Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren - Deel 3. Afdeling 2. De Visschen
Author: Brehm, Alfred Edmund
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 3. Afdeling 2. De Visschen" ***


ALGEMEEN OVERZICHT VAN DEN BOUW EN DE LEVENSWIJZE DER VISSCHEN.


De Visschen zijn Gewervelde Dieren, die gedurende geheel hun leven
uitsluitend door kieuwen ademen. Deze weinige woorden behelzen een
veel scherper en duidelijker bepaling van de klasse der Visschen
dan door een nauwkeurige beschrijving van alle organen verkregen kan
worden. (Niet volkomen toepasselijk is zij voor de 4 soorten omvattende
groep der Salamander- of Longenvisschen; behalve kieuwen, die ook
bij hen de belangrijkste ademhalingsorganen zijn, hebben zij longen.)

De bewoner van het binnenland, die geen andere dan zoetwatervisschen
kent, verkrijgt, door vergelijking van hun zeer uiteenloopende gestalte
toch slechts een zeer flauwe voorstelling van de menigvuldigheid van
vormen der Visschen in 't algemeen, die in dit opzicht bij geen der
andere klassen van Gewervelde Dieren ten achter staan. Hoewel de meeste
een soortgelijken vorm hebben, als onze gewone Zoetwatervisschen,
wijken vele er op de meest verschillende wijzen van af en vertoonen
allerlei vreemdsoortige eigenaardigheden, waarbij ook zulke, die op ons
den indruk maken van leelijke misvormingen. De romp kan langwerpig zijn
als die van een Slang of van een Worm, door zijdelingsche afplatting de
gedaante van een lint aannemen of tevens in de lengterichting inkrimpen
en zich afronden tot een verticale schijf, ook kan hij van boven naar
onderen samengedrukt zijn, zich in horizontale richting verbreeden en
aan de zijden bovendien vleugelvormige aanhangsels verkrijgen; enkele
lichaamsdeelen zijn soms bovenmatig verlengd, ondergaan allerlei
wijzigingen, verdraaiingen en misvormingen, andere vereenigen zich
met elkander, nog andere verdwijnen geheel. Bij geen enkele klasse
van Gewervelde Dieren is het aantal voorbeelden van vreemdsoortige,
onbegrijpelijke aanhangselen, die als 't ware toevoegselen zijn aan
den regelmatigen bouw, zoo groot als bij de Visschen; deze klasse
overtreft alle overige door de veelzijdigheid van rangschikking der
ledematen en zintuigen.

De lichaamsvorm van de Visschen kenmerkt zich vooral, doordat de
geleding, die men bij verreweg de meeste overige Gewervelde Dieren
opmerkt, bij hen minder duidelijk is; ternauwernood kan men kop, romp
en staart onderscheiden. De kop is onmiddellijk met den romp verbonden
en laat meestal geen beweging toe. De beweeglijke hals, die voor het
zwemmen hinderlijk zou zijn, ontbreekt hier geheel. De romp is van
voren stijf, wordt verder naar achteren buigzamer en gaat onmerkbaar
over in den staart, die wegens de beweeglijkheid der wervels, welke
hier haar grootsten omvang bereikt, als zwemorgaan de belangrijkste
beteekenis heeft. Deze eigenaardige lichaamsbouw staat in zeer nauw
verband met de beweging van den Visch, waarbij het zijwaarts buigen
van de wervelkolom door de sterk ontwikkelde spieren van den romp een
hoofdrol speelt; tot vermeerdering van de hierdoor beoogde werking
dienen de vliezige kammen op het midden van rug- en buikzijde, de
door beenige of kraakbeenige vinstralen gesteunde, onparige vinnen,
die opgericht en neergelegd kunnen worden. Daarentegen schijnen de
parige vinnen, de borst- en buikvinnen, die de plaats innemen van de
voorste en achterste ledematen der overige Gewervelde Dieren, meer voor
't sturen geschikt. De onparige vinnen zijn gelegen in het middelvlak
(waardoor het lichaam in twee symmetrische helften wordt verdeeld) en
ontstaan gedurende het embryonale leven als een eenvoudige huidplooi,
die een onafgebroken omlijsting vormt van het achterste deel van den
stam; soms verlengt deze huidplooi zich zoover naar voren, dat zij
aan de bovenzijde den kop, aan de onderzijde de aarsopening bereikt;
tevens ontwikkelen zich daarin kraakbeenige of beenige, verticale
stralen, die op andere skeletdeelen rusten. Zelden, o. a. bij de
Aal, blijft de vin op dezen ontwikkelingstrap staan; in den regel
verdeelt zij zich, zoowel aan de boven- als aan de onderzijde, in
een voorste en een achterste afdeeling: de rugvin, de staartvin en
de aarsvin. Niet zelden komt een verdere splitsing van de rugvin in 2
of 3, van de aarsvin in 2 deelen voor. De vinstralen bestaan soms uit
twee innig met elkander vereenigde helften (een rechter en een linker),
die in dwarse richting geen verdeeling vertoonen (ongelede stralen),
soms uit twee naast elkander gelegen reeksen van stukjes kraakbeen of
been, die door naden verbonden zijn en zich naar buiten herhaaldelijk
vorksgewijs kunnen vertakken (gelede vinstralen). De voorste, ongelede
stralen van de rug- en borst-, soms ook van de buik- en aarsvinnen,
bereiken bij vele Been- en Ganoïd-visschen een aanzienlijke grootte
en kunnen wegens hun stevigheid en scherpe spits als wapens dienen;
zij heeten "stekels". Ook bij de Kraakbeenvisschen (Haaien en Roggen)
komen zulke wapens voor, die echter nooit uit twee onderling vereenigde
helften bestaan; wegens hun wijze van ontwikkeling en bevestiging
aan de huid moeten zij met tanden vergeleken worden.

De stralen van rug- en aarsvin worden gedragen door eigenaardige
steunbeenderen, die van onderen, waar zij tusschen de spieren eindigen,
spits toeloopen; zij heeten tusschendoornbeentjes, daar zij tusschen
de doornuitsteeksels der wervels gelegen, maar er niet direct mede
verbonden zijn; die van de rugvin liggen tusschen de bovenste,
die van de aarsvin tusschen de onderste doornuitsteeksels. Zij
worden door zwakke spieren bewogen en zijn met de stralen door een
gewricht verbonden, die van de stekels op een bijzonder stevige
wijze. De steunbeenderen van de staartvinstralen zijn (wegens de
hier plaats hebbende vergroeiingen) bij de meeste Visschen moeielijk
te herkennen, doch komen in aanleg met die van de overige onparige
vinnen overeen. Belangrijke vormverschillen merkt men aan de staartvin
op. De eenvoudigste inrichting, die bij de hoogere Visschen gedurende
de eerste tijdperken van het embryonale leven en bij de allerlaagst
ontwikkelde typen (het Lancetvischje en de Rondbekkigen), blijvend
voorkomt, is, dat de wervelkolom of de haar voorafgaande ruggestreng
zich tot aan het achterste uiteinde van het lichaam uitstrekt en
symmetrisch omgeven wordt door het nog niet door stralen gesteunde
vinvlies. Zulke Visschen heeten gelijkstaartig (diphycerk). Weinig
hooger ontwikkeld is de staartvin van de Salamandervisschen en sommige
Ganoïd-visschen, waar het vinvlies echter vinstralen bevat en de as
van het geraamte den achterrand van de staartvin bereikt. De staartvin
is bij de Haaien en Roggen, de meeste Ganoïd-visschen en bij nagenoeg
alle jonge Beenvisschen in een bovenste en een onderste stuk verdeeld,
doordat het uiteinde van de wervelkolom zich bovenwaarts buigt: zulke
Visschen heeten ongelijkstaartig (heterocerk). Bij de Beenvisschen is
op lateren leeftijd uitwendig van het naar boven gekromde uiteinde van
de wervelkolom weinig of niets meer te zien: zij zijn gelijkstaartig
(homocerk) geworden.

De borstvinnen worden gedragen door een (bij de Beenvisschen
aan 't kopskelet gehechte) boogvormige reeks van beenderen, den
"schoudergordel", waarmede achtereenvolgens een middelste afdeeling
van zeer verschillend maaksel en een reeks van kleine, cilindervormige
steunbeenderen voor de vinstralen verbonden zijn. Als drager voor de
buikvinnen dient een plat been of kraakbeen, dat niet met het overige
skelet verbonden is, maar vrij tusschen de buikspieren eindigt. Bij de
meeste Visschen is het (als bij den Snoek) ongeveer op het midden van
de lichaamslengte, tamelijk dicht bij de aarsopening, dus op eenigen
afstand achter de borstvinnen gelegen; deze heeten "buikvinnig";
bij andere, "Borstvinnigen" genaamd, is het (als bij de Baars)
meer naar voren onder de borstvinnen geplaatst; bij nog andere,
veel minder talrijke Visschen (b.v. bij den Kabeljauw) is het nog
meer naar voren, onder de keel, dus vóór de borstvinnen verschoven;
deze noemt men "keelvinnig."

De huid van de Visschen bestaat, evenals die van de overige Gewervelde
Dieren, uit twee lagen: de stevige, vezelige lederhuid en de opperhuid,
welker buitenste cellen meestal in een taai slijm veranderd zijn. In
de huid ontstaan de schubben, pantserplaten, schilden en plaatjes
van zeer verschillende gedaante en samenstelling, die de bekleeding
van de Visschen vormen. De onderste, tot de lederhuid behoorende
lagen van deze bekleedende deelen bestaan uit vezelig bindweefsel,
dat meestal door de daartusschen ingevoegde kalkzouten hard geworden
en soms in echt been veranderd is, terwijl de bovenste laag als een
opperhuidsvorming beschouwd moet worden en nog het meest gelijkt op
het email van onze tanden. Naar hun vorm en samenstelling worden deze
deelen onderscheiden in kring-, kam-, borstel-, glans- en plaatschubben
(cycloïde, ctenoïde, sparoïde, ganoïde en placoïde schubben). De
eerstgenoemde komen het meest voor; aan haar oppervlakte merkt men
een groot aantal lijnen op, die zich boven de oppervlakte verheffen
en meer of minder volledige, concentrische kringen vormen om het
"primitiefveld", dat nader bij den vrijen achterrand dan bij den
verborgen voorrand gelegen is. De kamschubben onderscheiden zich
van de vorige, doordat voorbij haar achterrand, bij wijze van
franje, tanden, stekels of knobbels uitsteken; bovendien ontmoeten
hare concentrische strepen den vrijen achterrand meestal onder een
spitsen hoek. De borstelschubben, die men slechts bij enkele Visschen
aantreft, houden het midden tusschen de kring- en de kamschubben;
aan den achterrand zijn zij niet getand; haar vrije oppervlakte is
echter wel met stekeltjes bezet. De glansschubben zijn dik en hard;
de beenlichaampjes, die bij de vroeger genoemde schubben ontbreken,
zijn hier duidelijk ontwikkeld; over de beenlaag ligt een laag
doorzichtig email. De eigenaardige schubben van de Haaien en Roggen,
waardoor de huid van deze Visschen een korrelig voorkomen verkrijgt,
of aan een rasp herinnert, worden gewoonlijk plaatschubben genoemd.

Over 't algemeen behoeven de Visschen, wat de pracht, zuiverheid,
veelzijdigheid en verscheidenheid der kleuren betreft, bij de andere
leden hunner hoofdafdeeling niet achter te staan. Hun huid vertoont de
glans van edelgesteenten en metalen en weerspiegelt alle kleuren van
den regenboog. De indruk door de prachtige kleuren gewekt, wordt nog
verhoogd door de schoonheid en menigvuldigheid van de teekening. De
kleurstoffen zijn deels in de lederhuid, deels in de onderste lagen
van de opperhuid gelegen; de zilverkleur wordt teweeggebracht door
een laagje van kleine kristallen, die de binnenste oppervlakte der
schubben bedekken. Een niet gering aantal soorten dankt voorts aan
het bezit van chromatophoren in de huid het vermogen om van kleur te
veranderen, dat tot even merkwaardige verschijnselen aanleiding geeft,
als bij de Reptiliën en Amphibiën waargenomen worden.

Bij de Visschen is het inwendig geraamte vooral hierdoor merkwaardig,
omdat dit hoofdkenmerk van de Gewervelde Dieren hier in zijn
oorspronkelijken eenvoud optreedt; bijna alle ontwikkelingsstadiën, die
het skelet bij hoogere typen doorloopt, worden bij volwassen Visschen
van verschillende orden als blijvenden toestand aangetroffen. Het
geheele wordingsproces van het skelet, de allengs voortschrijdende
geleding van de wervelkolom en van de overige deelen van het
geraamte, de vervanging van de oorspronkelijk geleiachtige as en
van hare aanhangselen eerst door kraakbeen, later door been, wordt
door de systematisch gerangschikte groepen van de klasse der Visschen
aanschouwelijk voorgesteld. Het allereerste beginsel van het inwendig
geraamte is bij alle Gewervelde Dieren een staafvormig, veerkrachtig
deel (de ruggestreng of chorda dorsalis), dat zich rechtlijnig van het
voorste tot het achterste deel van het lichaam uitstrekt en zoowel hier
als daar spits eindigt. Het bestaat uit saprijke cellen en is door een
vliezige scheede (binnenste chordascheede) omhuld. Een tweede scheede
(de skeletvormende laag) breidt zich boven de ruggestreng uit tot een
buis, die het ruggemerg bevat en ook daaronder, tot een gewelf over
de groote bloedvaten en de ingewanden der onderste lichaamsholte. Bij
de onvolkomenste van alle Visschen, bij het Lancetvischje, blijft het
geraamte voortdurend op dezen allerlaagsten trap van ontwikkeling
verkeeren. De veranderingen, waardoor het een grootere stevigheid
verkrijgt, gaan uit van de skeletvormende laag, die op verscheidene
plaatsen, welke regelmatig langs de geheele ruggestreng verdeeld zijn,
eerst kraakbeenige, later beenige ringen vormt, die beginsels vormt,
die beginsels van wervellichamen zijn: de verharding gaat dus gepaard
met geleding (segmentatie). De bedoelde ringen ontwikkelen zich ten
koste van de chorda en treden in verbinding met de kraakbeenige
of beenige boogstukken, die zich intusschen (eveneens gelijke
tusschenruimten overlatend) in den wand van het ruggemergskanaal en
van de onderste lichaamsholte gevormd hebben. Aanvankelijk zijn de
segmenten onderling gelijk. Een hoogere organisatie komt tot stand,
doordat in een groep van segmenten (later in meer groepen) afwijkingen
van den oorspronkelijk gelijken ontwikkelingsgang optreden. Het
eerst geschiedt dit met de voorste segmenten, die dan gezamenlijk
den kop vormen. Hiervan is bij het Lancetvischje nog geen sprake;
bij dit dier heeft het voorste deel van het ruggemerg zich nog niet
tot hersenen ontwikkeld. De schedel in zijn eenvoudigsten vorm, een
kraakbeenig omhulsel van de hersenen, ontmoet men voor 't eerst bij
de Slijmprikken (Myxine), die echter door de geleiachtige chorda met
de Lancetvischjes overeenstemmen. De hoogst ontwikkelde Rondbekkigen
(de Lampreien) vertoonen de allereerste aanduiding van wervellichamen,
n.l. sporen van verdeeling in een kraakbeenige strook, die aan de
schedelbasis begint. Duidelijker sporen van segmentatie merkt men op
bij de tot de Haaien behoorende Zeedraken (Chimaera), waar de buitenste
chorda-scheede verkalkte ringen of korsten bevat, welker aantal echter
aanmerkelijk grooter is dan dat der kraakbeenige wervelbogen. Ook bij
de Kraakbeensteuren en de Longvisschen is de eigenlijke ruggestreng
nog onverdeeld; de bovenste en onderste wervelbogen bereiken echter een
iets hoogeren trap van ontwikkeling en vertoonen bij de laatstgenoemde
zelfs een begin van verbeening. Bij de Haaien en Roggen is een
groot deel van de chorda verdrongen door de vorming van kraakbeenige
wervellichamen in den vorm van zandloopers of van cilinders, die van
voren en van achteren uitgehold zijn; dit kraakbeen is gewoonlijk
verkalkt; in den regel bevat de wervel echter een centrale opening,
zoodat ook hier nog een doorloopende ruggestreng voorkomt.

Het vervangen van het kraakbeenweefsel door beenweefsel gaat
van de buitenste chorda-scheede uit; het bepaalt zich bij sommige
Ganoïdvisschen tot de wervelbogen en breidt zich bij de andere leden
dezer orde en bij de Beenige Visschen allengs over grootere gedeelten
van den wervel uit. Slechts bij een enkele thans levende soort--bij
een Ganoïdvisch; de Kaaimanvisch (Lepidosteus osseus)--schrijdt deze
verandering bij sommige wervels zoover voort, dat de wervellichamen
van voren met een ronden gewrichtsknobbel, van achteren met een ronde
gewrichtsholte voorzien zijn. Bij alle Beenige Visschen echter behoudt
het wervellichaam steeds een deel van de chorda in onveranderden
toestand, zoodat het na verwijdering van deze geleiachtige massa
den vorm heeft van een zandlooper, welks beide kegelvormige holten
aan den top niet ineenvloeien. Alleen langs hunne randen staan deze
beenderen onderling in verband.

In den regel zijn ribben aanwezig; deze eindigen echter altijd vrij in
het vleesch; een borstbeen komt bij de Visschen nooit voor. Het aantal
paren ribben loopt zeer uiteen; bij sommige Beenige Visschen--bij de
Koffervisschen (Ostracion)--bepaalt het zich tot 15; bij de meeste
overige leden dezer onderklasse bedraagt het 70 à 80, bij andere
(de Alen) stijgt het tot ongeveer 200; veel grooter nog is het bij
sommige Haaien, n.l. 350 à 400. De vleeschgraten--langwerpige, spitse,
meestal Y-vormige beenderen, die zich in de peesvliezen tusschen
de zijdespieren van den romp ontwikkelen--zou men soms licht met de
ribben kunnen verwarren.

In de krachtige spiermassa, die het inwendig geraamte aan weerszijden
bedekt, merkt men bij de Visschen een duidelijke segmentatie (een
opeenvolging van overeenkomstige deelen) op, die bij de hooger
ontwikkelde Gewervelde Dieren allengs voor een groote verscheidenheid
van spieren plaats maakt. Het "zijdespierenstelsel" is in een linker-
en een rechterhelft verdeeld door de lichaamsholte en verder boven-
en achterwaarts door vliezige platen, die in 't middelvlak tusschen de
lichaamsas en de huid gelegen zijn, bij de hooger ontwikkelde Visschen
vooral door de onderste en bovenste doornuitsteeksels. Iedere helft is
door een peezige strook ter hoogte van de zijdestreep (een van kop tot
staart reikende reeks van zintuigelijke organen, van buiten kenbaar
aan de doorboorde schubben) in een rug- en buikafdeeling gesplitst;
elke afdeeling bestaat uit evenveel afzonderlijke spierlagen als
er wervels zijn. Deze spierlagen zijn door peesvliezen gescheiden
en hebben een gebogen vorm; zij zijn als 't ware trechtersgewijs
ineengeschoven en vertoonen zich daarom op de dwarse doorsneden
van elk der vier afdeelingen (het duidelijkst in den staart, het
minst duidelijk aan weerszijden van de lichaamsholte) als min of
meer volkomene, concentrische kringen. De zijdespieren brengen de
krachtige, zijwaartsche buigingen teweeg, waardoor de Visch zich in
't water voortbeweegt.

Meer dan bij alle overige Gewervelde Dieren overtreft bij de Visschen
de massa van het ruggemerg die van de hersenen. Deze zijn zeer klein
en vullen de schedelholte slechts ten deele. Aan de bovenzijde
onderscheidt men de volgende afdeelingen: de in twee halfronden
verdeelde "groote" hersenen die van voren twee opzwellingen vertoonen
(de reuklobben, vanwaar de reukzenuwen uitgaan), de grootere
gezichtslobben (waarmede aan de onderzijde de gezichtszenuwen
verbonden zijn) en ten slotte een kleine, onparige afdeeling, die
met onze kleine hersenen vergeleken wordt.

In den regel zijn bij de Visschen nagenoeg alle zintuigen aanwezig en,
hoewel over 't algemeen minder ontwikkeld dan bij de hoogere dieren,
hoogst zelden rudimentair. De meestal zeer groote, van voren afgeplatte
oogen, die doorgaans de leden missen, zijn slechts bij de Slijmprikken
(Myxine) met een ondoorzichtige huid bedekt (bij het Lancetvischje zijn
zij door twee gekleurde vlekjes vervangen); hun regenboogvlies prijkt
gewoonlijk met buitengewoon levendige, metaalachtige kleuren. Het
gehoororgaan, dat slechts bij het Lancetvischje ontbreekt, komt overeen
met ons binnenoor (de doolhof); het bestaat in zijn volkomensten
toestand uit het eironde blaasje, het ronde zakje, 3 halfcirkelvormige
kanalen en een zeer weinig ontwikkeld slakkenhuis; het ronde zakje
bevat 2 of 3 gehoorsteentjes met gekartelden rand (otolithen),
waarvan één de overige in grootte overtreft (het zoogenaamde
"geluksbeentje"). Bij de meeste Visschen is het gehoororgaan, door
vetweefsel omgeven, in de schedelholte gelegen, doch zoo dicht bij
de oppervlakte, dat de geluidsgolven het deels door de kieuwdeksels,
deels door het water van de kieuwholte gemakkelijk bereiken kunnen. Bij
4 familiën van Beenige Visschen--de Karper-, Meerval-, Beefaal- en
Zaagbekzalmvisschen--bestaat er gemeenschap tusschen het gehoororgaan
en de zwemblaas door tusschenkomst van 4 beentjes, die als vervormingen
van doorn- en dwarse uitsteeksels en ribben van de 4 voorste wervels
moeten worden beschouwd; hierdoor leert de Visch de verschillende
graden van vulling van zijn zwemblaas kennen. Het reukorgaan, dat bij
het Lancetvischje ontbreekt (hoewel aan de linkerzijde van het voorste
deel van 't ruggemerg een bekervormig, met trilharen bekleed groefje
voorkomt), is bij de Rondbekkigen onparig (buisvormig, met 1 neusgat in
't middenvlak aan de bovenzijde van den kop), bij de overigen Visschen
parig. De Haaien en Roggen hebben twee neusgaten aan de onderzijde
van den snuit. Alleen bij de Longenvisschen en Slijmprikken staan de
neusholten met de mondholte in gemeenschap; bij alle overige Visschen
hebben de neusholten (welker binnenste oppervlakte door plooiing
van het haar bekleedende slijmvlies aanmerkelijk vergroot wordt)
geen andere openingen dan neusgaten aan de bovenzijde van den kop:
bij de Beenige Visschen en de Ganoïd-visschen in den regel ieder twee,
die soms tamelijk ver uiteenstaan. Het smaakzintuig ontbreekt bij de
meeste Visschen; de tong (die trouwens dikwijls ontbreekt) kan voor
dit doel niet dienen; aan het gehemelte heeft men bij de Karperachtige
Visschen eindtoestellen gevonden, die er blijkbaar wel voor geschikt
zijn. De lippen met de dikwijls hieraan voorkomende baarddraden
en de bij sommige Visschen (o.a. bij de Knorhanen) aanwezige vrije
stralen van de borstvin zijn vermoedelijk tastorganen. Onbekend is de
verrichting van de zintuigelijke organen, die de zijdestreep vormen,
en behalve aan den romp en den staart ook aan den kop gevonden worden.

De zuurstof, die de Visschen voor hun ademhaling noodig hebben,
ontleenen zij aan de in 't water opgeloste lucht; terwijl het bloed
zuurstof opneemt, staat het koolzuur af. Voor dit doel dienen de
kieuwen, die in hoofdzaak bestaan uit een zeer vaatrijk slijmvlies,
welks oppervlakte door plooiing zeer sterk vergroot is en in den
regel plaatjes of draadjes vormt. De kieuwholten staan steeds met de
voorste afdeeling van het spijskanaal in gemeenschap.

Bij het Lancetvischje volgt op de mondholte een wijde ruimte,
welker wanden tot steun 80 à 100 veerkrachtige staven bevatten;
de spleetvormige tusschenruimten, die zij overlaten, kunnen door
spieren vernauwd worden. Deze "kieuwkorf", die een groot deel van de
voorste lichaamshelft inneemt, staat van achteren met een maagvormige
verwijding van het spijskanaal in gemeenschap en dient dus niet
slechts voor de ademhaling, maar ook als slokdarm. Aanvankelijk staan
de openingen van de kieuwkorf direct met de buitenwereld in verbinding;
later groeit er een huid voor langs, waardoor een buitenste kieuwkamer
wordt begrensd, die het water, dat voor de ademhaling gediend heeft,
opneemt, waarna het verwijderd wordt door een opening, die in 't
middenvlak aan de buikzijde van de achterste lichaamshelft voorkomt.

Alle overige Visschen hebben twee tot een kleiner deel van het lichaam
beperkte "kieuwholten", die duidelijk van 't spijskanaal gescheiden
zijn. In elke kieuwholte van de Rondbekkigen vindt men 6 à 7 van
voren en van achteren afgeplatte kieuwzakjes, welker platte wanden van
binnen met een groot aantal kieuwplaatjes bezet zijn. Hun wijze van
verbinding met den slokdarm aan den eenen, met den buitenwereld aan den
anderen kant is bij de verschillende afdeelingen der "Zakkieuwigen"
ongelijk. Bij één daarvan--de Lampreien--komt achter de kop aan
weerszijden een reeks van 7 kieuwspleten voor, zonder eenig spoor
van kieuwdeksels. Het hierdoor binnentredende en aan de kieuwzakjes
toegevoerde water wordt na volbrachte werking uitgestort in een
onder den slokdarm gelegen, blinde buis, de "spuitzak", welke achter
in de mondholte uitkomt door een opening met een dubbel klepvlies,
die gesloten blijft, zoolang de Lamprei aan 't zuigen is. Bij alle
overige Visschen wordt het ademhalingswater door den mond opgenomen,
door "keelspleten" naar de kieuwholten gevoerd en daarna verwijderd
door kieuwspleten, die onmiddellijk achter den kop, aan weerszijden
van den romp gelegen zijn. Bovendien komen bij hen tot steun van de
weefselstroken, die de keelspleten scheiden, kraakbeenige of beenige
"kieuwbogen" voor, waarvan de eerste beginselen reeds in het skelet
van de ademhalingsorganen der lagere Visschen aan te wijzen zijn. Aan
de bolle zijde van de kieuwbogen--die de keelholte der Visschen
op soortgelijke wijze omgeven, als de ribben de borstholte van de
Zoogdieren begrenzen--zijn de "kieuwplaatjes" vastgehecht. Bij de
meeste Visschen gelijkt hun rangschikking op die van de tanden van een
haarkam. Elke kieuwboog draagt twee zulke reeksen. Deze zijn bij de
Haaien en Roggen vergroeid met (en gescheiden door) een vliezig schot,
dat zich tot aan den buitenwand der kieuwholte uitstrekt en deze in een
aantal opeenvolgende kamers verdeelt, die ieder door een kieuwspleet
met de buitenwereld in gemeenschap staan. In den regel komen bij de
"Vastkieuwigen" vijf kieuwspleten aan iedere zijde voor. Bij de
"Vrijkieuwigen" (Ganoïden en Beenige Visschen) zijn de bedoelde
schotten niet aanwezig; hun niet in kamers verdeelde kieuwholte wordt
aan de buitenzijde door het kieuwdeksel en het kieuwdekselvlies op zulk
een wijze begrensd, dat er slechts één meer of minder lange kieuwspleet
aan elke kieuwholte overblijft. Alle Ganoïden en verreweg de meeste
Beenige Visschen hebben 4 kieuwendragende kieuwbogen. (Daarachter
komen de onderste keelbeenderen voor.)

Met uitzondering van de Longenvisschen, bezit geen enkel lid van
de klasse een voor de ademhaling dienenden, met lucht gevulden
zak, dus zulk een, welks wanden een haarvatenstelsel bevatten,
dat koolzuurhoudend bloed ontvangt en van waar zuurstofhoudend bloed
wordt afgevoerd. Daarentegen komt een "zwemblaas" (door onze visschers
gewoonlijk "zwembalg" genoemd) bij zeer vele Visschen voor. Hoewel
deze zak lucht bevat, heeft hij voor de ademhaling in 't geheel geen
beteekenis. De zwemblaas ontstaat gedurende het kiemleven meestal als
een uitstulping aan de rugzijde van den voordarm en groeit slechts
bij uitzondering (als de longen) van de buikzijde van den voordarm
uit. Zij is steeds aan de rugzijde van het spijskanaal gelegen,
dikwijls even lang als de lichaamsholte, parig (en dan al of niet
symmetrisch) of onparig (en dan dikwijls door insnoeringen in twee of
meer afdeelingen verdeeld). Bij alle Ganoïden en vele Beenige Visschen
(Luchtbuisvisschen) blijft de zwemblaas levenslang door een luchtbuis
met het spijskanaal verbonden; bij andere Beenige Visschen groeit
deze buis op lateren leeftijd dicht en kan er alleen uit het bloed
van den zwemblaaswand nieuwe lucht naar binnen komen. Vermoedelijk
bevordert de zwemblaas binnen zekere grenzen de geschiktheid van den
Visch voor het rijzen en dalen in het water.

Het Lancetvischje verschilt van alle overige Gewervelde Dieren, doordat
het kleurloos bloed heeft en geen andere organen voor de bloedbeweging
dan kloppende aders, o.a. de groote ader onder de ruggestreng, die
aanleiding heeft gegeven tot den naam "Smalhartigen". Bij alle overige
Visschen is het hart samengesteld uit een dunwandige voorkamer en
een dikwandige kamer en door een hartzakje omgeven; het is ver naar
voren, onmiddellijk achter de kieuwen gelegen. Het bloed wordt door de
samentrekkingen van de kamer in den "slagadersteel" en door de hieruit
ontspringende 4 paren kieuwslagaders door de haarvaten van de kieuwen
gedreven en komt vervolgens in de rugslagader (neerdalende aorta), die
het aan de haarvatenstelsels van alle overige lichaamsdeelen toevoert,
vanwaar het door aders naar de voorkamer terugkeert. Men spreekt hier
daarom van een "enkelvoudigen kringloop". De slagadersteel is bij de
Beenige Visschen van twee klepvliezen voorzien, die het terugstroomen
van het bloed verhinderen. Bij de Kraakbeenvinnigen, Ganoïden en
Longenvisschen is de kamer op de plaats, waar de slagadersteel
ontspringt, tot een zoogenaamden "slagaderkegel" uitgetrokken,
die aan zijn binnenrand verscheidene dwarse reeksen van zakvormige
klepvliezen draagt.

De spijsverteringswerktuigen, hoewel over 't geheel genomen eenvoudig
van maaksel, kunnen op zeer verschillende wijze ontwikkeld zijn;
vooral geldt dit van het tandenstelsel. Van de talrijke beenderen
van mond- en keelholte is er bijna geen enkele aan te wijzen,
dat niet bij den eenen of anderen Visch met tanden bedekt wordt
aangetroffen. Toch zijn eenige, hoewel zeer weinige Visschen (o.a. de
Troskieuwigen en de Steuren) geheel van tanden verstoken; bij andere
vindt men ze slechts op enkele, bij sommige echter op alle voor het
tandendragen geschikte beenderen. Gewoonlijk neemt men aan den zolder
van de mondholte twee onderling evenwijdige, boogvormige reeksen van
tanden waar: één op de tusschenkaaks- en een andere op de gehemelte- en
ploegschaarbeenderen; in den regel dragen de onderkaak en het tongbeen
een enkele boogvormige reeks. Verderop is het aantal tanden meestal
zeer groot, daar ze op alle kieuwbogen en op de bovenste en onderste
keelbeenderen voorkomen. Ondanks hun buitengewone verscheidenheid van
vorm kan men de tanden in grijp- en maaltanden onderscheiden. Gene zijn
gewoonlijk spitse, een weinig naar achteren gekromde haken, die aan de
voorzijde een min of meer scherpen rand hebben. De maaltanden kunnen
kort, schijfvormig of hoog van kroon, soms ook afgeknot kegelvormig
zijn. Altijd missen de tanden een eigenlijken wortel. Dikwijls zitten
zij eenvoudig aan het slijmvlies van de mondholte vast; in den regel
echter zijn zij er gedeeltelijk in weggedoken en met talrijke vezels
aan het been bevestigd. De vorming van tanden houdt, naar het schijnt,
bij alle Visschen levenslang aan.

De grens tusschen den wijden slokdarm en de maag is moeielijk
waarneembaar. Bij den portier (pylorus), de opening, waardoor de
maag met den darm in gemeenschap staat, treft men dikwijls, vooral
bij vele Beenige Visschen, de pylorus-aanhangsels aan, enkelvoudige
of vertakte, blinde buizen, welker aantal van 1 tot 191 afwisselt;
hun rol is even weinig bekend als die van de "spiraalplooi" in den
dunnen darm van de Dwarsbekkigen, Longenvisschen en Ganoïden. Een
buikspeekselklier komt bij nagenoeg alle, een lever bij alle Visschen
(beide ook bij alle overige Gewervelde Dieren) voor. Met uitzondering
van het Lancetvischje hebben alle Visschen twee nieren, die aan
weerszijden van de wervelkolom in de lichaamsholte gelegen zijn en
deze dikwijls in lengte evenaren. De opening waardoor de urine geloosd
wordt, is bij alle Visschen onmiddellijk achter de aarsopening gelegen
en staat soms in verband met de afvoerbuizen der geslachtsklieren
(hom en kuit), die bij de meeste Beenige Visschen tusschen de beide
andere openingen afzonderlijk uitmonden. Bij sommige Beenige Visschen
(o.a. bij de Zalmen en de Alen) ontbreken de eileiders en verlaten de
eieren de lichaamsholte door een vóór doch dicht bij de aarsopening
gelegen buikporie.

Alleen in de klasse van de Visschen treft men electrische organen aan;
dit zijn geleiachtige zuiltjes, die door vliezige, vaatrijke wanden
omgeven en door een menigte vliezige dwarsschotjes in vakjes verdeeld
zijn, over welker tusschenschotten uiterst fijne zenuwvezels zich
vlechtvormig verbreiden. De Sidderaal van Zuid-Amerika, de Electrische
Meerval van Afrika en de Sidderroggen van den Atlantischen en den
Indischen Oceaan zijn met de volkomenste electrische toestellen
uitgerust en zijn in staat om de hierin opgehoopte electriciteit naar
verkiezing te laten ontwijken; zij kunnen o.a. om zich te verdedigen
hevige schokken meedeelen, waardoor trouwens de voorraad electriciteit
schielijk uitgeput wordt.

Andere soorten van Visschen zijn door stekels of door een pantser
beschut; eenige bezitten zelfs vergiftige wapens, die ook voor den
mensch gevaarlijk zijn. Zulke organen vindt men bij de Stekelroggen,
welker staart met één of meer stevige, met weerhaken voorziene stekels
gewapend is. Hetzelfde verschijnsel merkt men op bij vele Drakenkoppen
en bij de Pietermannen, die met de stekels van hun rugvin en van hunne
kieuwdeksels een wonde toebrengen en vergiftigen kunnen.--Vergiftig
is trouwens ook het vleesch van verscheidene Visschen, soms gedurende
een bepaalden tijd, soms voortdurend; het eten van zulke Visschen
kan hevige ziekten van de spijsverteringsorganen, ontsteking van
slijmvliezen en dergelijke verschijnselen teweegbrengen, die,
wanneer niet spoedig een doelmatige geneeswijze wordt toegepast,
zeer dikwijls den dood ten gevolge hebben. Deze vergiftige Visschen
bewonen hoofdzakelijk de warme zeeën.

Op den vroeger herhaaldelijk gebezigden maatstaf vertrouwend, kunnen
wij de Visschen niet onder de begaafde dieren rekenen. De eenige wijze
van beweging, die bij hen voorkomt, is, strikt genomen, het zwemmen;
in dit opzicht zijn zij dus zeer eenzijdig ontwikkeld. Verscheidene
soorten van zeevisschen kunnen zich boven het water verheffen en als
't ware over een zekeren afstand vliegen; deze beweging is echter
eenvoudig een glijden door de lucht, dat door de grootte van de als
valscherm dienende borstvinnen bevorderd en waarvoor het noodige
arbeidsvermogen zwemmend verkregen wordt; de hiervoor vereischte
grootere begaafdheid is dus van geringe beteekenis. Zoo ook kunnen
verscheidene Visschen over vloeibaar slijk kruipen of er borend in
doordringen, ook zijn er enkele, die zich op een dergelijke wijze
over het droge land bewegen en zelfs bij hellende vlakken, wortels
en dergelijke voorwerpen opklimmen kunnen; hierbij spelen vooral de
borstvinnen een belangrijke rol. Dit kruipen of klimmen kan echter
evenmin met het sierlijke voortglijden van een Slang vergeleken worden,
als het vallen door de lucht met het vliegen der Vogels. Vlug en flink
bewegen de Visschen zich alleen, zoolang zij zich in 't water bevinden,
zoolang zij zwemmen. Hierin leggen zij dan ook groote bekwaamheid aan
den dag. Naar men zegt, kan de Zalm in de seconde 8, in het uur meer
dan 25000 M. afleggen; het eerstgenoemde getal is waarschijnlijk niet
overdreven; want werkelijk doorsnijdt deze Visch pijlsnel de golven,
hoewel zijn snelheid die van een snelvarenden zeestoomboot niet
overtreft. De buitengewoon dikke zijdespieren die zich aan den tot
een kolossalen roeiriem vervormden staart hechten en zulk een grooten
arbeid verrichten, zijn tot een verbazingwekkende krachtsinspanning in
staat en maken zelfs luchtsprongen van aanzienlijke hoogte mogelijk,
terwijl de overige vinnen de richting van de beweging regelen. De
meeste Visschen zwemmen op dezelfde wijze als de Zalm, maar voor 't
meerendeel minder snel, zoolang zij zich verplaatsen door waterlagen
van nagenoeg gelijke diepte. Het afdalen tot diepere en het zich
verheffen tot hoogere lagen wordt waarschijnlijk geregeld door
samenpersing en uitzetting van de lucht in de zwemblaas. Verscheidene
Visschen evenwel, vooral die, welke een slangvormig lichaam en kleine
vinnen hebben, zwemmen op een geheel andere wijze, door slangsgewijze
bewegingen van hun lichaam of golfvormige buigingen van hunne lange,
lage rugvinnen. Iets dergelijks valt op te merken bij de van boven
naar onderen samengedrukte, schijfvormige Visschen, doch met dit
onderscheid, dat deze, in plaats van zijdelingsche, van boven naar
onderen gerichte golvingen teweegbrengen. Door de volharding, waarmede
zij zich bewegen, overtreffen de Visschen alle andere dieren, hoewel
zij veel minder ademen, d.w.z. veel minder zuurstof verbruiken dan
deze en de kringloop van hun bloed langzamer plaats heeft. Hier staat
echter tegenover, dat de wijze van ademhaling, de gemakkelijkheid,
waarmede de in 't water opgeloste zuurstof in de kieuwen doordringt en
de stoot, teweeggebracht door het wegstuwen van het water, dat voor de
ademhaling gediend heeft, uit de kieuwspleten, hun beweging bevorderen.

Een noodzakelijk gevolg van de ademhaling door kieuwen is, dat
geen enkele Visch een stem bezit. Wel brengen verscheidene leden
dezer klasse tonen of liever een gedruisch voort, dat op knorren of
brommen gelijkt; dit wordt echter veroorzaakt door het tegen elkander
wrijven van de harde kieuwdekselbeenderen of misschien van de vinnen
en schubben en kan dus op één lijn gesteld worden met het sjirpen
van de Sprinkhanen. Het spreekwoord "zoo stom als een Visch" is dus
volkomen juist.

De vermogens van de hersenen zijn geëvenredigd aan haar geringe
grootte. Toch zijn alle zintuigen in staat om dienst te doen;
waarschijnlijk zelfs zijn zij scherper en fijner dan gewoonlijk
aangenomen wordt. Hoewel slechts weinige Visschen hunne oogen kunnen
bewegen, zien zij zeer goed, zelfs in diepe waterlagen. Het is zeker,
dat zij geluiden waarnemen, daar men getemde exemplaren door het
luiden van een klok bijeenlokken kan en andere bij een luid gedruisch
de vlucht ziet nemen. De reuk en de smaak zijn waarschijnlijk zeer
weinig ontwikkeld, zonder evenwel geheel te ontbreken. Dat iedere
aanraking van buiten tot het bewustzijn van de Visschen doordringt,
blijkt duidelijk; hunne zenuwen zijn echter niet uitsluitend voor
het geleiden van zulke grove, maar ook van veel fijnere prikkels
geschikt. Dit wordt voldoende bewezen door de algemeen bekende
eigenschap der Visschen om van kleur te veranderen. Schollen en andere
op den bodem vertoevende Visschen nemen, nadat zij een tijdlang op den
grond gelegen hebben, een kleur aan, die een merkwaardige overeenkomst
vertoont met die van het zand; deze verandering komt verrassend snel
tot stand, wanneer het dier op een anders gekleurden grond, b.v. op
lichtgrijs granietgruis, aankomt of neergelegd wordt. Even gevoelig
voor de werking van lichtprikkels, die zij door tusschenkomst van
de oogen en van de huidzenuwen ontvangen, zijn de "kleurstofdragers"
van andere Visschen, vooral van Forellen: in een dicht beschaduwd en
dus zeer duister water worden zij donkerder van kleur, daarentegen
bleeker, wanneer zij in een door de zon beschenen water geraken,
of door het oplichten van het deksel, dat hun aquarium verduistert,
aan een sterkere verlichting blootgesteld worden. Voor het tasten
dienen bij deze dieren de lippen met de dikwijls hieraan voorkomende
baarddraden en de vinnen.

Hoewel de Visschen zeer weinig verstand hebben, kan men hun dit niet
geheel ontzeggen. Zij zijn in staat om vijanden te onderscheiden van
wezens, die voor hen onschadelijk zijn, letten op de vervolging, die
zij hier en op de bescherming, die zij elders ondervinden, geraken
gewoon aan hun verzorger, aan voedering op een bepaalden tijd, aan
de tonen van den klok, waarmede zij bijeengeroepen worden op de voor
't voederen bestemde plek, weten op een schrandere wijze de plaatsen
uit te kiezen, waar zij veel voedsel kunnen vinden, gaan hier op de
loer liggen om een buit te verschalken, leeren hinderpalen overwinnen
en zich aan gevaren onttrekken, treden in een meer of minder innige
betrekking tot hunne soortgenooten, jagen gemeenschappelijk of helpen
elkander bij dezen arbeid. Andere bewijzen van geesteswerkzaamheid
geven sommige Visschen door de voorzorgsmaatregelen welke zij bij
het leggen der eieren nemen en door de wijze, waarop zij hunne jongen
behandelen.



Alle Visschen leven voortdurend of bijna voortdurend in het water. Zeer
gering in getal zijn de soorten, welker leden het vermogen bezitten om
het vochtige element voor meer of minder langen tijd te verlaten. Het
eigenlijke gebied van de Visschen is de zee, van de polen tot de
evenaar, de wereldzee met al hare vertakkingen en inhammen, welken
naam zij ook dragen. Het aantal soorten en individuën, die zich in
zoetwater ophouden staat zeer ver beneden dat der zee. Waarschijnlijk
is slechts het kleinste deel der werkelijk bestaande Visschen ons
bekend en kunnen wij ons dus van de vormenrijkdom dezer klasse nog
geen juiste voorstelling vormen. Toch mag men het er voor houden, dat
het aantal soorten en individuën, die het zoetwater bewonen, even ver
beneden dat der zee staat, als het eerstgenoemde gebied, wat grootte
en waterhoeveelheid betreft, door het laatstgenoemde overtroffen wordt.

De geschiktheid van de Visschen om in de meest verschillende
wateren, onder de meest verschillende omstandigheden te leven, is
even buitengewoon als het vermogen van de Vogels om zich te voegen
naar uitwendige invloeden. Er zijn uiterst weinige wateren, waarin
men geen Visschen vindt. Zij stijgen, tegen den stroom opzwemmend,
van de vlakte tot op een afstand van 5000 M. boven de oppervlakte
der zee omhoog en dalen in de zee af tot de grootste, ons bekende
diepten. Enkele van hen geven de voorkeur aan de bovenste waterlagen,
andere daarentegen houden zich in de onderste waterlagen op en
leven hier onder de drukking van een waterkolom, welker gewicht wij
wel kunnen berekenen, doch waarvan het ons moeielijk is een juiste
voorstelling te verkrijgen. Volgens de nieuwste onderzoekingen, mag
men het er voor houden, dat de diepten der zee veel dichter bevolkt
zijn dan tot dusver ondersteld werd. Ook op hooge breedten wordt
de zee door een ontzaglijk aantal Visschen bewoond; de heete en de
gematigde gordels zijn echter rijker aan soorten en individuën.

Het verbreidingsgebied van iedere soort op zich zelf beschouwd, is
minder uitgestrekt dan men verwachten zou, na bedacht te hebben dat
deze dieren zich zoo flink bewegen, dat het water hun het reizen
gemakkelijk maakt en dat iedere Visch min of meer geschikt is om
in verschillende wateren of althans in verschillende gedeelten
hiervan te leven. Grenzen zijn er echter ook op de eindeloos groote
zee. Naarmate men verder in een bepaalde richting voortschrijdt,
ziet men langzamerhand de eene soort voor de andere, daaraan verwante,
in de plaats treden en telkens nieuwe soorten verschijnen nevens die,
welke men reeds vroeger had opgemerkt. Weinige Visschen komen aan alle
kusten van eenzelfden oceaan voor. Ook deze wezens houden zich binnen
bepaalde verbreidingskringen op en schijnen aan hun geboorteplaats
gehecht te zijn met een innigheid, die ons tot dusver onverklaarbaar
voorkomt. Het is een bijna vaststaand feit, dat de Zalmen terugkeeren
naar de rivier, waarin zij geboren zijn, zoodra hun voortplantingstijd
gekomen is,--altijd naar deze, nooit naar een andere, al heeft zij
haar uitmonding onmiddellijk daarnaast. Bij uitzondering doen echter
ook Visschen groote reizen met een ander doel. De Haaien b.v. volgen
schepen of drijvend wrakhout over een afstand van honderden zeemijlen,
van zuidelijke zeeën tot in noordelijke of omgekeerd. Andere Visschen
dwalen bij toeval af naar kusten, die voor hen vreemd zijn. Dit
zijn echter uitzonderingen; over 't algemeen blijven de zeevisschen
tot bepaalde gordels, ja zelfs tot deelen daarvan beperkt, evenals
enkele zoetwatervisschen bepaalde stroomen en meren blijven bewonen;
de reizen, die zij ondernemen, zijn stellig minder uitgestrekt dan
aangenomen wordt. Jarenlang heeft men gemeend, dat de IJszee ons
de milliarden van Haringen zendt, die op de kusten van Noorwegen,
Groot-Brittannië, Duitschland, Nederland en Frankrijk gevangen
worden; thans evenwel weet men volkomen zeker, dat zij zich niet van
't noorden naar 't zuiden begeven, maar wel van diepe zeebodems
naar ondiepere plaatsen opstijgen. Hoewel vele Visschen door hun
geschiktheid tot beweging met de Vogels wedijveren, neemt men bij
geen van hen periodieke verhuizingen waar, welker uitgestrektheid
vergeleken zou kunnen worden met de reizen der trekvogels.

Het is niet onmogelijk, dat er een zeker verband bestaat tusschen de
verblijfplaats der Visschen en hun gestalte. Deze is bij de Visschen
van de tropische zeeën anders dan bij die, welker woonplaats in de
nabijheid der polen gelegen is, bij de zeevisschen over 't algemeen
anders dan bij de zoetwaterbewoners. Bij vele Visschen is echter
dit verband niet duidelijk merkbaar, omdat zij zich zoowel in de
zee als in de rivieren en meren van het binnenland kunnen ophouden;
geen enkele van deze "zwerfvisschen" of "trekvisschen", zooals men
ze zou kunnen noemen, brengt zijn geheele leven hetzij in de zee of
in het zoetwater door. Van de zee uitgaande, zwemmen zij de rivieren
op om kuit te schieten, van de rivieren begeven andere soorten zich
met hetzelfde doel naar de zee. Als zij verhinderd worden om deze
reis te doen, bereiken zij hun bestemming niet. Ook bij hen kan men
dus van een bepaalde woonplaats spreken en de zee of het zoetwater
als zoodanig beschouwen.

Hoe afhankelijk een Visch van het door hem bewoonde water is, blijkt
bij het nagaan van soorten, die in onze rivieren en meren aangetroffen
worden en welker levenswijze men om deze reden het gemakkelijkst kan
leeren kennen. Het komt ons dan voor als iets, dat van zelf spreekt,
dat de Forel slechts in helder water, de Meerval uitsluitend in
water met slijkerigen bodem, de Rivierdonderpad niet anders dan op
steenachtigen grond gedijt, dat de Modderkruiper niet ten onrechte
dezen naam draagt. Niet minder verklaarbaar wordt het iemand,
die Zeevisschen met elkander vergelijkt, dat de eene soort, zoo
niet uitsluitend, dan toch bij voorkeur op den bodem verblijf houdt,
terwijl de andere liefst in de bovenste waterlagen zich beweegt, dat de
Platvisschen zich plat op den bodem neervlijen, de Vliegende Visschen
daarentegen in de nabijheid van den waterspiegel leven. Nauwkeurige
onderzoekingen, vooral bij gevangen Visschen, leeren, dat ieder
individu na verloop van eenigen tijd aan een bepaalde verblijfplaats
gewoon raakt en hier om te rusten en te schuilen hoekjes uitkiest,
die hij telkens weer opzoekt. Tot dezelfde slotsom als die, welke
door de beschouwing van een beperkt gebied verkregen wordt, geraakt
men door een uitgestrekter gebied na te gaan. Ook de Visschen kunnen
kenmerkende dieren zijn voor bepaalde gewesten of zeeën, hoewel bij
hen de afhankelijkheid van de woonplaats minder duidelijk in 't oog
valt dan bij de leden van andere klassen van Gewervelde Dieren. De
veelvormigheid, die aan de keerkringgewesten eigen is, openbaart zich
echter ook bij de Visschen op een duidelijk merkbare wijze. Die, welke
van de voor ons gewone, van oudsher als typisch beschouwde gestalte
het meest afwijken, zijn voor het meerendeel uit de zeeën tusschen
de keerkringen afkomstig. Toch ontbreekt het ook in de noordelijke
zeeën niet aan Visschen van zonderlingen vorm, hoewel ook hier de
grootste veelvormigheid der klasse op lagere breedten voorkomt.

Slechts schijnbaar zijn de levenswijze, de handelingen en de gewoonten
der Visschen eenvormig en gelijksoortig, bij nader onderzoek merkt
men in hunne werkzaamheden een groote afwisseling en verscheidenheid
op. Bij onze zoetwatervisschen is dit duidelijk gebleken; iedere
soort, de eene meer, de andere minder, onderscheidt zich door
eigenaardigheden van levenswijze. Hoewel men van de zeevisschen,
van hun doen en laten en zelfs van hunne gewoonten, nog zeer weinig
weet, mag men aannemen, dat zij in dit opzicht een nog veel grooter
verscheidenheid zullen aanbieden. Toch is het leven der Visschen
over het algemeen genomen veel eenvoudiger en eentoniger dan dat der
Zoogdieren, Vogels, Reptiliën en Amphibiën. De werkzaamheden, die
voor de voeding noodig zijn, staan in vergelijking met alle overige
duidelijk op den voorgrond; aan haar wijden de Visschen verreweg het
grootste deel van hun leven. Van een geregelde dagverdeeling kan men
bij hen niet spreken, hoewel het niet te loochenen valt, dat zij een
bepaalden tijd aan den arbeid, een anderen aan de rust wijden en dus,
evenals de andere Gewervelde Dieren, een tijd van jagen en een tijd
van slapen hebben.

Bijna alle Visschen zijn roofdieren, bijna zonder uitzondering goed
uitgerust voor dit bedrijf en met ijver hiervoor bezield. Hoewel niet
weinige soorten ook plantaardig voedsel gebruiken, maken deze van
bijna geen enkele soort het eenige voedsel uit. De zwakste Visschen
zoeken van de waterplanten kleine Waterdieren af, of wroeten in
het slijk om allerlei Wormen te vangen; de sterkere soorten rukken
Slakken en Mossels los; alle overige leven in de gewone beteekenis
van 't woord van roof; deze bestaat, zoo niet uit andere Visschen,
dan toch uit ongewervelde Dieren die zich bewegen. Zij oefenen
het recht van den sterksten zonder eenige beperking uit: de kleine
worden door de grootere en deze weer door de nog grootere verslonden;
geen enkele roofvisch verschoont zijn eigen kroost. Vele Visschen
zijn gepantserd en zoo zwaar gewapend, dat het voor den heer der
schepping gevaarlijk is, zich met hen in te laten,--toch worden zij
opgevreten! Het gebit van den overmachtigen roover vergruist het
pantser, verbrijzelt en verstompt de doornen, stekels en spitsen;
de aanvalswapens zijn geëvenredigd aan de middelen van tegenweer. De
levensloop der Visschen is een aanhoudende rooftocht, waarin geen
kwartier wordt gegeven, geen barmhartigheid wordt geoefend; iedere
roofvisch is even vraatzuchtig als driest en stoutmoedig, en uit
roofvisschen bestaat nagenoeg de geheele klasse. Men meene niet,
dat alleen Haaien en dergelijke monsters voor groote dieren en voor
den mensch noodlottig worden; ook dwergachtige Visschen zijn in staat
om het leven van den beheerscher der aarde in gevaar te brengen; zij
rukken hem het eene stuk na het andere uit het lichaam en verslinden
hem, wanneer hij er niet in slaagt buiten hun bereik te komen. Het
water, de zee levert een tooneel van eindeloozen strijd.

De aandrift tot voortplanting brengt een aanmerkelijke verandering in
de levenswijze der Visschen teweeg; zij noopt hen tot reizen, maakt,
dat zeebewoners de rivieren opzwemmen en dat riviervisschen zich naar
de zee begeven, verwekt bij hen liefde voor de nakomelingschap en
neiging tot het bouwen van nesten, kortom, wel verre van hen alleen
met een bruiloftskleed te begiftigen, veroorzaakt zij als 't ware
een volslagen omkeering van hun gemoed.

Een andere wisseling van levenswijze komt voor bij sommige Visschen
van de keerkringsgewesten; evenals vele dieren met winterslaap
zijn zij genoodzaakt zich voor eenigen tijd in den grond te
verbergen ten einde hun leven, dat anders gevaar zou loopen te
behouden. Een winterslaap heeft men trouwens reeds bij een niet
onbelangrijk aantal soorten van Visschen waargenomen, die, als
het door hen bewoonde water uitdroogt, onder den modder kruipen
en hier in een staat van verstijving vervallen, welke voortduurt,
totdat de regentijd aanbreekt, hunne vroegere woonplaatsen weer met
water vult en hen in het leven terugroept. Ook hier te lande kan dit
geval zich voordoen. In de binnenlanden van Afrika en in Indië is het
volstrekt geen zeldzaamheid, dat Visschen gedurende het droge seizoen
in zulk een rusttoestand verkeeren; dit verschijnsel komt voor in
alle binnenwateren, die niet met rivieren samenhangen en tijdelijk
geheel uitdrogen; het is volstrekt niet beperkt tot die soorten,
welke men onder den naam van Longenvisschen samenvat. Vele van deze
(in zekeren zin boven de andere leden hunner klasse bevoorrechte)
dieren begeven zich in sommige gevallen over land naar een andere
plaats, vanwaar het water nog niet verdampt is en doen dus reizen,
die eenigermate aan die der zwervende Vogels herinneren. Hiermede
zou men ook kunnen vergelijken bepaalde veranderingen van woonplaats
van eenige onzer zoetwater- en zeevisschen, die in verband met de
wisseling van jaargetijden of met andere omstandigheden een ander
gebied opzoeken, b.v. uit de meren zich naar de rivieren begeven of
omgekeerd van hier naar de meren terugkeeren, enz. Daarentegen kan
het zoogenaamde "trekken" van de Visschen in 't geheel niet met het
"trekken" der Vogels vergeleken worden, omdat het uitsluitend een
gevolg is van de aandrift tot voortplanting.

De wisseling der jaargetijden heeft op de Visschen minder invloed dan
op alle overige Gewervelde Dieren. De jongen van de Zoogdieren, Vogels,
Reptiliën en Amphibiën worden in den regel in de lente geboren; bij de
Visschen is dit anders. Hoewel de voortplantingstijd (de "rijtijd") van
de meeste Visschen in het gunstigste deel van het jaar (hier te lande
dus in de lente en in den zomer) valt, komen hierop echter, zelfs bij
de inheemsche zoetwatervisschen, tal van uitzonderingen voor, zoodat
men in ons binnenwater vischkuit kan vinden in alle maanden van het
jaar, met uitzondering van Januari, Februari en Augustus; zelfs geldt
ongetwijfeld voor enkele exemplaren de genoemde uitzondering niet eens,
daar zij vroeger of later dan hunne verwanten met het kuitschieten
beginnen. Hieruit vloeit voort, dat de reizen der Visschen, die met
geen ander doel ondernomen worden dan om de eieren op een geschikte
plaats te leggen, niet tot een bepaalden tijd beperkt blijven, en dus
in dit belangrijk opzicht verschillen van het trekken der Vogels. Al
naar den tijd, waarin de voortplanting plaats heeft, verheffen de
Visschen zich uit de diepten der zee of uit het koude water bij den
bodem van binnenzeeën naar hoogere waterlagen, zwemmen zoover mogelijk
de rivieren op, om op geschikte plaatsen kuit te schieten en keeren
langzamerhand weer naar hunne vroegere verblijfplaatsen terug. Zooals
reeds gezegd is, komen ook reizen in tegenovergestelde richting voor
en begeven zoetwatervisschen zich naar de zee om eieren te leggen;
de oorzaak van het verschijnsel is dus steeds van denzelfden aard.

De noodige gegevens ontbreken tot dusver voor een verklaring van het
terugreizen der jongen, van den merkwaardigen trek tot gezelligheid,
dien de jeugdige zwervelingen bij deze gelegenheid openbaren, van
de regelmatigheid der door hen gevormde scholen, van de energie,
waarmede zij pogingen aanwenden om de moeielijkheden van hun weg
te boven te komen. Eigenaardig is ook de rusteloosheid van alle
"trekkende" Visschen; het is, alsof zij niet vrijwillig de reis
aanvaarden, maar er toe gedwongen worden.

De vruchtbaarheid is bij verschillende soorten ongelijk, maar meestal
ongeloofelijk groot. Bij de Zalmen en Forellen is het aantal eieren
betrekkelijk gering, daar het niet veel meer dan 25.000 bedraagt;
de Zeelt brengt er ongeveer 70.000 ter wereld, de Snoek 100.000, de
Baars 300.000, de Heilbot meer dan 3 millioen, de Kabeljauw over de
9 millioen, de Meerval, de Steur en de Huso eveneens millioenen. De
zee zou niet groot genoeg zijn om alle Visschen te bevatten, indien
de kiemen van al deze eieren tot ontwikkeling kwamen en de grootte
hunner ouders bereikten. Zeer verschillend is de plaats, die door
de Visschen geschikt wordt geacht voor het leggen van de eieren: de
Zalm en de Forel b.v. kiezen hiervoor met grind bedekte ondiepten,
andere Visschen een slijkerigen bodem, nog andere dicht met planten
begroeide gedeelten van het water, enz.; enkele soorten bouwen tusschen
zoetwater- of zeeplanten, in rotsspleten of in dergelijke ruimten een
echt nest; ook zijn er, die de eieren gedurende hun ontwikkeling in den
mond of in een uitsluitend voor dit doel bestemden zak medevoeren. Onze
riviervisschen schieten bij voorkeur 's nachts kuit, het liefst
bij maanlicht. De Forel graaft door zijwaartsche bewegingen van den
staart een ondiepe holte, waarin zij hare eieren legt. De Grondels
zwemmen snel stroomopwaarts door de beek, schuren met den buik
over het grind en strijken op deze wijze hunne eieren af. De Baars
en sommige van zijne verwanten hechten de eieren aan waterplanten,
hout of steenen. Zwemmend en tot dichte scholen vereenigd, schieten
vele Zeevisschen kuit.

Voor de ontwikkeling der kiemen zijn warmte en vochtigheid en een
voldoende verversching van de in 't water opgeloste lucht noodig. Voor
de eene soort wordt hiervoor een betrekkelijk hooge temperatuur
vereischt, voor andere is een zeer geringe warmtegraad voldoende. Deze
voorwaarden zijn bij de natuurlijke, niet door den mensch bevorderde
vischteelt slechts onvolkomen vervuld. Van de millioenen eieren,
die gelegd worden, blijft een groot deel onbevrucht; duizenden en
nog eens duizenden worden door den golfslag aan 't strand gespoeld en
verdrogen; een groot aantal komt in te diep water terecht en zal zich
eveneens niet ontwikkelen; op de overige loert een tallooze menigte
van vijanden van allerlei soort, uit alle klassen van de dierenwereld:
van de ontzaglijk groote hoeveelheid eieren van Visschen wordt geen
enkele te veel gelegd!

Zoodra het jong zich voldoende ontwikkeld heeft, verbreekt het de
eischaal; het komt dan te voorschijn als een langwerpig, doorzichtig
diertje, voorzien met een dooierzak, die door een insnoering van
den buik gescheiden is, met een magazijn vol voedingsstoffen voor
de naaste toekomst. Zoolang deze voorraad duurt, blijft de jonge
Visch meestal onbeweeglijk op den bodem liggen; alleen de borstvinnen
worden bewogen om een strooming teweeg te brengen, waardoor het voor
de ademhaling vereischte water vernieuwd wordt. Bij de Forel is de
inhoud van den dooierzak binnen een maand voor drievierde verbruikt,
na verloop van 6 weken bijna geheel verdwenen. Nu eerst begint het
Vischje behoefte aan voedsel te gevoelen; het vangt het leven zijner
ouders aan en maakt ijverig jacht op alle diertjes, die het meent te
kunnen overmeesteren. Hoe overvloediger de buit, des te sneller de
groei; zij die door het jachtgeluk begunstigd worden, overtreffen
weldra hunne honger lijdende verwanten, niet slechts in grootte,
maar ook in kracht en vlugheid van beweging. Na een jaar ongeveer,
bij de kleine soorten eerder, bij de grootere later, hebben de jonge
Vischjes ook het kleed van hunne ouders aangenomen en zijn dus in
alle opzichten aan hen gelijk geworden.

Bij verscheidene soorten van Visschen, o.a. bij sommige Roggen en
Haaien, heeft de ontwikkelingsgang geheel anders plaats. Evenals
sommige Reptiliën en Amphibiën, zijn zij levendbarend (ovovivipaar),
d. w. z., zij behouden het ei in hun lichaam, totdat het jong het
laatste tijdperk van het kiemleven doorloopen heeft; het verbreekt
de eischaal op het oogenblik, dat het uitgeworpen wordt.

Evenals alle levende wezens worden ook de Visschen soms door
langzaam plaats hebbende veranderingen in hun omgeving, of
door natuurverschijnselen, die hen eensklaps overvallen, bij
massa's vernietigd. Bij vulkanische uitbarstingen en onderzeesche
gasuitstroomingen komen zij dikwijls in grooten getale om 't leven;
door groote, binnenlandsche overstroomingen, veroorzaakt, doordat
rivieren of meren buiten hunne oevers treden, door overstroomingen
van lage kuststreken bij stormen en aardbevingen worden zij aan hunne
woonplaatsen ontrukt en op het droge achtergelaten, waar zij ellendig
bezwijken; hetzelfde lot kan hen treffen door het langzaam uitdrogen
of het plotseling afleiden van het door hen bewoonde binnenwater. Ook
heerschen soms onder de Visschen besmettelijke ziekten, die een groote
sterfte teweegbrengen. De ergste vijand van de Visschen, van deze
rooverbende, welker leden elkander vermoorden en verslinden, is echter
de mensch. Middellijk of onmiddellijk beperkt hij hun ontzaglijk snelle
vermenigvuldiging. De Visschen zijn voor hem onmisbaar. Als zij niet
bestonden, zouden geheele volken alle middelen van bestaan ontberen;
de beteekenis van vele staten berust geheel of grootendeels op de
visscherij en den daaruit voortvloeienden handel.

Vooral als voedingsmiddel zijn de Visschen voor ons van belang;
zij worden versch gebruikt of verduurzaamd door inpekelen, drogen,
rooken of inpakken in luchtdicht gesloten bussen. Uit de lever van
sommige groote soorten van Visschen bereidt men traan; kleinere
soorten, die bij myriaden in het net raken, worden in hun geheel
tot olie verwerkt; hunne overblijfselen leveren een uitmuntende
mestspecie, de vischguano. Uit de zwemblaas van sommige Visschen
wordt een eigenaardige lijm (vischlijm) bereid. De huid van andere
is de grondstof voor sommige soorten van leer, o.a. van het segrijn,
of wordt in gedroogden toestand voor het gladschuren en poetsen van
houten en metalen voorwerpen gebruikt. De schubben van eenige soorten
dienen voor de bereiding van een parelmoerglanzige stof, die aan de
kunstmatige parels een glans geeft, welke zoo weinig van dien der
echte verschilt. De inboorlingen van de Zuidzee-eilanden maken wapens
door de tanden van Haaien bij reeksen op een stok te bevestigen; met
deze speren kunnen zij gevaarlijke wonden toebrengen. De staartstekels
van de Roggen worden als pijlspitsen gebruikt.

Het is gebleken, dat de opene zee naar evenredigheid armer is aan
Visschen dan het water langs de kusten en boven ondiepten, die
dikwijls daarom "vischbanken" of "vischgronden" worden genoemd. Van
den vischrijkdom dezer plaatsen heeft men zich dikwijls een overdreven
voorstelling gevormd; onuitputtelijk is hij niet.

De Visschen worden gevangen in verschillende, soms zeer kunstig
ingerichte vallen (vischwant), netten, korven, die al naar hun
samenstelling, grootte en wijze van gebruik andere namen dragen. Hier
te lande hoort men o. a. over de volgende toestellen spreken [1]:
Zegen, schakel (kleefgaren), werpnet, stalnet, fuik, puit (bong,
homme, tuimelaar), totebel (kruisnet), ruitwagen, slaghaam, steekhaam
(gebbe, schepnet, laafnet), aalkorf (kibbe, skibbe, aalskibbe),
stolpmand, schrobnet, kor (saai), vleet (drijfnet), prikkorf
(toot), kuil (ankerkuil, staalboomen), schutwant, zalmsteek. De
hiermede gevangen Visschen dienen ten deele als lokaas voor de
volgende met haken voorziene vischtuigen; Beug (hoekwant), zetlijn
(fleur), hengel (topgarde, vischgarde), werplijn, schotgarde, valreep
(zetangel), botreep, aaldobber. Dikwijls worden de Visschen gestoken;
hiertoe dient de elger (aalgeer, aalscheer, aalspeer, palingscheer,
uitsteker). Ook worden zij wel geschoten, hetzij met pijl en boog of
met vuurwapenen. Middelen, waardoor gelijktijdig Visschen van allerlei
grootte gedood worden, zijn natuurlijk verboden in alle staten,
waar de visscherij op behoorlijke wijze geregeld is, zoo b.v. het
teweegbrengen van ontploffingen in het vischwater en het bezigen van
vergiften. Wilde volksstammen maken voor het vangen van Visschen soms
gebruik van plantaardige vergiften, die alle waterbewoners verdooven
en bereiken hiermede volkomen het beoogde doel.

Groot-Brittannië heeft op het gebied van de visscherij alle overige
staten overvleugeld. In 1890 werd in Engeland en Wales 305,000 ton,
in Schotland 268,000 ton, in Ierland 39,950 ton, in het geheele rijk
dus 613,000 ton zeevisch aan land gebracht, ter waarde van ongeveer
75 millioen guldens. Uit Schotland alleen gingen in het genoemde
jaar 14,352 vaartuigen bemand met 47,150 koppen ter vischvangst uit;
bovendien waren aan land nog 48.384 menschen met het verwerken en
afleveren van de gevangen visch bezig. In het jaar 1887 waren in
Frankrijk 24.226 vaartuigen met een bemanning van 82.743 koppen voor
de zeevisscherij in gebruik; behalve 588 millioen Sardijnen brachten
zij 128.692 ton andere Visschen aan; de vangst had een totale waarde
van ruim 36 millioen guldens. Brown Goode berekent de opbrengst van
de vischvangst voor de Vereenigde Staten van Noord-Amerika in het
jaar 1876 op meer dan 370.000 ton ter waarde van bijna 36 millioen
gulden; de zeevisschers van dit rijk maakten in 1880 gebruik van
eene vloot van 6605 groote vaartuigen en 44.804 schuiten; hieronder
waren trouwens de schepen voor de oestervangst, de robbenslagerij,
de Walvischjacht enz. begrepen. Volgens andere schrijvers bedroeg de
opbrengst van de zeevisscherij in 1891 voor de Vereenigde Staten 120,
Groot-Britannië 90, Japan 84, Canada 48, Frankrijk 48, Noorwegen 15
millioen guldens. In Nederland bestond de visschersvloot in 1892
uit 4647 vaartuigen bemand met 16.142 koppen. De opbrengst van de
haringvangst alleen beliep 5 1/2 millioen gulden. Al deze landen
voeren veel visch uit; in Duitschland echter overtrof de invoer den
uitvoer in 1891 met 33 millioen gulden.

Door de zoogenaamde "kunstmatige" vischteelt tracht men den
vischrijkdom van binnenwateren te doen toenemen; men kan o.a. wat de
zalmvisscherij betreft, op goede uitkomsten wijzen: in 1892 werden te
Kralingen 65.481 Zalmen verkocht. Om het aantal Visschen van de een
of andere soort te vermeerderen worden eenige mannetjes en wijfjes
(hommers en kuiters) van deze soort ter geschikter tijd gevangen. De
rijpe eieren worden door zachtjes over den buik van den kuiter te
strijken in een bak met water ontlast. Door op dezelfde wijze met
den hommer te handelen worden de eieren bevrucht. De bevruchte eieren
worden in waterbakken gebracht, waarvan de bodem met kiezelzand bedekt
is en waardoor aanhoudend een waterstroom geleid wordt. Door alle
schadelijke invloeden buiten te sluiten, slaagt men er in een groot
aantal kiemen tot ontwikkeling te brengen. Het vischbroed wordt,
nadat het den noodigen tijd gekweekt is, in het water gebracht,
waar men de Visch wil "pooten".



Men kent ongeveer 9000 soorten van hedendaagsche en meer dan 1000
soorten van voorwereldlijke Visschen. Volgens Günther wordt de klasse
verdeeld in 5 onderklassen: Beenige Visschen, Kraakbeenige Visschen,
Longenvisschen, Rondbekkigen en Smalhartigen.--Haeckel plaatst de
laatstgenoemde groep--door hem Schedelloozen (Acrania) genoemd--niet
slechts tegenover alle andere Visschen, maar ook tegenover alle andere
Gewervelde Dieren, die hij onder den naam van Schedeldieren (Craniota)
samenvat. Hij verdeelt voorts de Schedeldieren in Rondbekkigen
en Kaakmondigen, de laatstgenoemde in Visschen, Longenvisschen,
Amphibiën, Reptiliën, Zoogdieren en Vogels. Waarschijnlijk verdient
zijn klassificatie de voorkeur. Volgens het thans nog vrij algemeen
heerschende gebruik vereenigen wij echter voorloopig de Smalhartigen,
Rondbekkigen en Longenvisschen met de Visschen.



EERSTE ORDE.

DE STEKELVINNIGEN (Acanthopterygii).


De belangrijkste onderklasse is die der Beenige Visschen
of Beenvisschen (Teleostii), daar bijna negen tienden van
alle hedendaagsche Visschen tot haar behooren; zij hebben een
verbeende wervelkolom en zijn gelijkstaartig; hun huid is met
dunne veerkrachtige kringschubben of kamschubben of met beenige
platen bedekt, zelden naakt; de kieuwen zijn vrij, de kieuwdeksels
goed ontwikkeld; de slagadersteel heeft slechts twee klepvliezen;
de gezichtszenuwen kruisen elkander; in den darm bevindt zich geen
spiraalplooi. Overblijfselen van Beenige Visschen, o. a. van soorten,
die nog het meest gelijken op onze Haringen, komen reeds in de lagen
van de triasformatie voor; eerst gedurende de krijtformatie beginnen
de Ganoïden, die tot dusver de overhand hadden, allengs achter te
staan bij hunne naaste verwanten uit de eerste onderklasse, n.l. bij
de orde der Luchtbuisvisschen. Sedert den aanvang van het tertiaire
tijdvak treden ook vertegenwoordigers van andere orden van Beenige
Visschen op en spelen ongeveer dezelfde rol als thans.



De eerste orde der Beenige Visschen--de Stekelvinnigen--bestaat
uit ongeveer 3000 soorten. Haar wordt de hoogste rang onder de
Visschen toegekend, omdat hare leden het regelmatigst gebouwd zijn,
het meest overeenstemmen met den typischen vorm; slechts enkele
wijken er van af. Hun grootte is middelmatig; slechts weinige
bereiken een lengte van meer dan 2 M. Het kleed bestaat meestal uit
kamschubben; bij een betrekkelijk gering aantal soorten is de huid
met borstel- of kringschubben bedekt, nog zeldzamer is zij naakt; in
den regel heeft zij een vroolijke kleur. De kieuwen zijn kamvormig,
de onderste kaakbeenderen niet vergroeid. Hun naam ontleenen deze
Visschen aan het bezit van ongelede vinstralen: de voorste stralen
van de rugvin (of, indien er twee rugvinnen zijn, die van de eerste)
zijn ongeleed, soms vrij (d. w. z. niet tot steun voor een vinvlies
dienend), stekelig, meestal massief, zelden (bij de Slijmvisschen)
buisvormig; de buikvinnen zijn eveneens met een stekeligen straal
gewapend; gewoonlijk bevat de aarsvin meer dergelijke stralen. De
meeste soorten zijn borstvinnig, sommige keel- of buikvinnig. Een
zwemblaas is gewoonlijk aanwezig, maar niet door een luchtbuis met
het spijskanaal verbonden.

Vooral op lagere breedten bereikt deze orde haar grootsten rijkdom aan
vormen. Hoewel verreweg de meeste Stekelvinnigen zeebewoners zijn,
behooren hiertoe een betrekkelijk groot aantal zoetwatervisschen,
waarbij verscheidene zeer bekende, inheemsche soorten. Alle
Stekelvinnigen zonder uitzondering leven van roof; vele zijn zeer
vraatzuchtig en moordgierig. Ofschoon verscheidene als voedsel voor
den mensch op hoogen prijs gesteld worden, valt hun geen bijzondere
verzorging ten deel; men laat hun vermenigvuldiging geheel aan de
natuur over.



De eerste van de 19 onderorden, waarin Günther de Stekelvinnigen
verdeelt, is die der Baarsvisschen (Perciformes). De verhouding
tusschen de lengte en de hoogte van hun zijdelings steeds eenigermate
samengedrukten romp loopt zeer uiteen; de enkelvoudige of in tweeën
verdeelde rugvin strekt zich uit over het grootste deel van den rug en
wordt over minstens de helft van haar lengte door stekels gesteund; de
geleedstralige gedeelten van rug- en aarsvin komen veel met elkander
overeen; de borststandige buikvinnen bestaan uit één stekel en 4 of
5 gelede stralen; daarachter, doch niet op een verhevenheid, bevindt
zich de aarsopening.--

De Baarzen (Percidae), die de eerste familie vormen, hebben een
langwerpig, sterk samengedrukt lichaam, dat gewoonlijk met harde
kamschubben bekleed is; de kieuwdekselbeenderen zijn getand of
gedoornd; tanden komen voor in de beide tusschenkaaksbeenderen,
aan de onderkaak en aan het gehemelte (zoowel in het midden, op het
ploegschaarbeen, als daarnevens, op de beide gehemeltebeenderen);
de kieuwspleet is (evenals de mondspleet) wijd, het kieuwdekselvlies
aan weerszijden door 6 of 7 stralen gesteund.

Alle zeeën benevens de meeste rivieren en andere binnenwateren van
de Oude en de Nieuwe Wereld worden door enkele leden dezer familie
bewoond. Zij onderscheiden zich door fraaie kleuren, vlugge bewegingen
en roofzucht. Hun voedsel bestaat uit andere Visschen (hunne eigene
jongen niet uitgezonderd), kuit, Wormen en Insecten. Zij leggen een
aanzienlijk aantal eieren; door talrijke vijanden wordt echter veel
afbreuk gedaan aan hun sterke vermenigvuldiging. Voor de vischteelt in
vijvers zijn de Baarzen niet geschikt, daar het bijna onmogelijk is
hun het noodige voedsel te verschaffen; in de visscherij spelen zij
echter geen onbelangrijke rol, daar hun vleesch te recht smakelijk
en gezond wordt geacht en enkele soorten zelfs tot de uitmuntendste
artikelen van den vischhandel worden gerekend.



Het geslacht der Baarzen (Perca) omvat drie soorten van
Zoetwatervisschen, die in de Oude en de Nieuwe Wereld de noordelijke
gematigde zone bewonen. Zij hebben twee rugvinnen, die een meer of
minder kleine tusschenruimte overlaten, soms zelfs door een smal
vlies verbonden zijn; de achterrand van het voordeksel is getand,
het eigenlijke kieuwdeksel met een doorn voorzien; de bek is met
talrijke, kleine, dicht opeengehoopte, "borsteltanden" bezet.



De messinggele of groenachtige grondkleur van onzen Baars (Perca
fluviatilis) zweemt op de zijden naar goudgeel, op den buik naar wit
en heeft op den rug een donkerder tint; de teekening bestaat uit
5 à 9 dwarsbanden, die van den rug naar den buik loopen, ongelijk
lang en breed zijn en dikwijls door zwartachtige, uitvloeiende
vlekken vervangen worden. De eerste rugvin heeft 15 stekels en een
blauwachtig roodgrijze kleur; tusschen de beide laatste stralen komt
een donkerder oogvlek voor. De tweede rugvin heeft één ongelede en 13
gelede stralen; zijn kleur is groenachtig geel. De borstvinnen zijn
geelrood, de buikvinnen en de aarsvin menie- of vermiljoenrood. Zelden
wordt dit dier bij ons langer dan 25 cM. en zwaarder dan 1 KG.; in
sommige meren komen echter exemplaren van 1.5 à 2 KG. voor, b.v. in
het Zellermeer in Linzgau en in verscheidene vischwaters van Engeland,
waar, naar men zegt, nog zwaardere Baarzen gevangen zijn.

Het verbreidingsgebied van den Baars omvat geheel Europa en een groot
deel van Noord-Azië en Noord-Amerika. In geheel ons land wordt hij
in alle binnenwateren, zelfs in slooten, menigvuldig aangetroffen. In
Duitschland komt hij in alle stroomen en meren voor met uitzondering
van die der hoog gelegen bergstreken en enkele gedeelten der lage
landen; in de Alpen mist men hem bijna alleen in wateren, die meer dan
1000 M. boven de oppervlakte der zee liggen. Hij houdt zich het liefst
op en gedijt het best in meren met helder water, maar ontbreekt ook
niet in rivieren of diepe beken en vijvers, in brak water en zelfs
in zeeën met gering zoutgehalte, zooals de Oostzee.

In de rivier beweegt hij zich liever langs de oevers en op plaatsen met
zwakken stroom, dan in het midden en op plaatsen waar de stroom sterker
is; in de meren treft men hem het meest in de bovenste waterlagen aan;
toch is hij wel degelijk in staat tot grootere diepten af te dalen en
wordt van daar niet zelden opgevischt, o.a. in het Bodenmeer. Bij alle
uit groote diepte opgehaalde Baarzen vond men de mondholte gevuld met
een stijf, kegelvormig lichaam, dat op een gezwollen tong geleek en
bij enkele exemplaren zelfs buiten den bek uitpuilde. Dit voorwerp is,
gelijk bij nader onderzoek bleek, de naar buiten omgestulpte maag. Als
het dier uit een diepte van 60 à 80 M. snel naar boven wordt getrokken,
zal de wand van de zwemblaas door de daarbinnen aanwezige lucht, die
zich bij het plotseling afnemen van de waterdrukking sterk uitzet,
zeer sterk gespannen worden en ten slotte barsten, waarna deze lucht,
in de buikholte gerakend, de maag naar voren perst.

Gewoonlijk vindt men de Baarzen tot kleine troepen vereenigd,
die gezellig met elkander zwemmen en, naar het schijnt, ook
gemeenschappelijk rooven. In de bovenste waterlagen zwemt de Baars
zeer snel, maar niet anders dan bij rukken, houdt plotseling op en
blijft geruimen tijd op dezelfde plaats staan, voordat hij opnieuw
vooruitschiet. In holen van den oever, onder overhangende steenen en
in dergelijke schuilhoeken, ziet men hem soms verscheidene minuten
achtereen blijven, blijkbaar loerend op buit, daar hij, na gestoord
te zijn, gaarne naar dezelfde plaats terugkeert. Als er een school
kleinere vischjes in de nabijheid komt, schiet hij eensklaps op
hen af en grijpt zijn prooi, hetzij onmiddellijk of na langduriger
vervolging. Soms straft de roofzucht van den Baars zich zelf, n.l. als
hem het ongeluk overkomt, dat zijn buit, dien hij te haastig wil
verzwelgen, uit den wijd geopenden bek in een van de zijwaarts gelegen
keelspleten doordringend, hier blijft steken; zoowel de roover als zijn
slachtoffer zijn dan ten doode gedoemd. Ook kan het voorkomen, dat een
Stekelbaars, die onvoorzichtig overvallen werd, hem, door het oprichten
van de rugstekels, in den bek een doodelijke wonde toebrengt. Op
dezelfde wijze, n.l. door het oprichten van de stekels, tracht hij,
naar men beweert, zich zelf tegen den aanval van den vraatzuchtigsten
van alle Zoetwatervisschen, van den Snoek, te beveiligen, zoodat deze
hem ongemoeid moet laten, of gewond en zelfs gedood wordt. Bij het
vangen van Snoek met de "fleur" (of zetlijn), waarbij levende vischjes
op zulk een wijze aan den haak worden geslagen, dat hunne bewegingen
zoo weinig mogelijk belemmering ondervinden, worden soms de stekels
afgeknipt van de vaak voor dit doel dienende baarsjes. Behalve met
kleinere Visschen, voedt de Baars zich met alle andere waterdieren,
die hij overweldigen kan: in zijn jeugd met Wormen en larven van
Insecten, later met Schaaldieren en Amphibiën, ten slotte zelfs met
kleine Zoogdieren, b.v. Waterratten. Door roofgierigheid en vraatzucht
verleid, bijt hij in ieder lokaas, zelfs na gezien te hebben, dat
zijne kameraads zich op deze wijze in het verderf stortten. Gevangen
Baarzen nemen reeds weinige dagen na het verlies van hun vrijheid uit
de hand van hun verzorger voedsel aan en worden weldra eenigszins tam.

Op driejarigen leeftijd wordt de Baars voor de voortplanting
geschikt. Hij is dan ongeveer 15 cM. lang. Het kuitschieten heeft
gewoonlijk plaats in de maanden Maart, April en Mei; het aantal eieren
bedraagt omstreeks 300.000. Vele daarvan worden door Watervogels
en Visschen opgegeten; bovendien is in sommige gewesten het aantal
hommers aanmerkelijk geringer dan het aantal kuiters. Hieraan is het
toe te schrijven, dat de Baars zich niet sneller vermenigvuldigt.

Gevaarlijke vijanden van den Baars zijn, behalve de Snoek, ook de
Otter, de Vischarend, de Reigers en de Ooievaar, bovendien nog de
Zalmen en andere roofvisschen. Weinig minder schadelijk is voor hem
een klein Schaaldier, een zoogenaamde Vischluis, die zich in het teere
weefsel van zijne kieuwen vestigt en deze ten slotte vernielt. Men
heeft niet minder dan 7 verschillende soorten van Ingewandswormen
bij hem aangetroffen.

Alle beginnende hengelaars hebben schik aan den Baars, omdat hij hen,
ondanks hun onervarenheid, dikwijls aan een zoodje visch helpt. Daar
waar hij veelvuldig voorkomt, kan men met den hengel een goede vangst
doen. Ook vangt men dezen Visch wel met een naar hem genoemd net
met schakels, of met den zegen. In den regel is de vraatzucht van
den Baars zoo groot en hapt hij zoo spoedig toe, dat de hengelaar,
om goed van de gelegenheid te profiteeren, zich haast om een nieuw
lokaas aan den haak te slaan en weder in te leggen. "Van twee knapen,"
schrijft Dr. W. J. Broers in het "Album der Natuur" (1876), "die in
het klare water aan het visschen waren, verloor de eene zijn haak
bij het ophalen; een uur daarna ving de andere een Baars, uit welks
ingewanden bij het schoonmaken de verloren haak, met nog een gedeelte
van den Worm er aan, te voorschijn kwam. Dezelfde knapen lagen op
dezelfde plaats met hunne vischtuigen zeer dicht bij elkander, zooals
onbekwame visschers en jongens wel meer doen. De eene ving een Baars;
toen hij hem boven water had, bleek het, dat hij ook aan het snoer
van den anderen vastzat; de Visch had, zonder dat de eene hengelaar
het bemerkte diens haak ingeslikt en dadelijk daarop het aas van den
anderen hengel gegrepen; hier deed zich dus het bijna ondenkbare
geval voor dat twee visschers te gelijker tijd een en denzelfden
Visch ophaalden." "Soms, ofschoon zelden, kan het voorkomen, dat de
Baars, evenals de Snoek, het aas boven water grijpt. Zoo heb ik een
enkele maal, het aas op het flap werpend, gezien, dat de Baars het
flap op dezelfde wijze als de Snoek doorboorde, en het aas spoedig
bemachtigde; zelfs gebeurt het een heel enkele maal, dat de Baars in
den hengeltop bijt, waarmede men een opening in het flap of het kroos
tracht te maken." "Zijn vraatzucht, vooral wanneer hij honger heeft,
doet hem vaak, evenals de Snoek, in het dolle op zijn prooi losgaan;
toch kan men dikwijls waarnemen, dat hij een goed gebruik heeft gemaakt
van de opgedane ondervinding; soms bekijkt hij zijn prooi een tijd
lang van alle kanten, voordat hij er toe overgaat haar te grijpen. De
hengelaars weten zeer goed, dat men zelden een Baars vangt, als er een
gedeelte van den haak, al is het uiterst klein, uit den Worm steekt
of er zoogenaamd "doorschijnt"; terwijl Snoek en Voorn zoo nauw niet
toezien. Een ander bewijs van zijn overleg, wanneer hij tijd van
nadenken heeft en niet door hevigen honger of vraatzucht gedreven
wordt, is, dat hij vaak den Worm slechts half inzuigt en hem niet
inslikt, zooals gewoonlijk. Ik heb echter ook wel eens een Baars zien
vangen met een haak van glinsterend lood voorzien, waaraan geen aas
was vastgehecht, en die, gelijk wel eens meer geschiedt, achteloos in
het water geworpen werd; maar dit zijn zeldzame uitzonderingen." "Hoe
dicht zij dikwijls bij elkander zwemmen kunnen, bewijst het geval,
dat, als men beet krijgt en ophaalt, men soms den buik of een
ander lichaamsdeel, vooral het oog, aan den haak vastgehecht vindt,
hetgeen niet anders te verklaren is, dan dat men, den bijtenden Visch
misslaande, een in de nabijheid zwemmenden treft. Hierop grondt zich
dan ook een wijze van visschen in de meren van Zwitserland, vooral
tegen muren of kaden aan, waar men niet met aas vischt, maar den vrij
sterk met lood bezwaarden haak aan het snoer slechts onophoudelijk
heen en weer beweegt, waarbij men niet zelden een vrij aanzienlijk
getal betrapt, meestal in den buik getroffen, of ook somwijlen in
de zijden, tusschen de vrij harde schubben in. Zelden gebeurt het,
dat men den Baars, dien men ziet, vangt; dit geschiedt in het klare
water alleen wanneer men het aas over het water heensleept; in dit
geval zal hij, zijn prooi vervolgend, deze zoo haastig opslikken,
dat de haak vaak tot in de maag terechtkomt. De hengelaars zeggen dan,
dat hij "robt". Ook treft men hem niet altijd op dezelfde diepte aan,
somwijlen aan de oppervlakte, somwijlen in het midden, en ook wel
eens geheel op den bodem." "In den regel vischt de goede hengelaar in
wateren die hem niet geheel bekend zijn, het liefst zonder dobber,
omdat hij dan gemakkelijk alle diepten bereiken kan. Wanneer twee
of drie bekwame hengelaars achter elkander een sloot afloopen, ziet
men dikwijls, dat zij, die met Wormen van een hoogroode kleur en
die veel beweging maken, visschen, spoedig het meest vangen, n.l. de
zoogenaamde "happers", in den regel de betrekkelijk kleine Baarzen;
de achteraan komende, die met lange Wormen vischt, betrapt dan nog
vaak de grootere. Alles hangt hier natuurlijk af van de gretigheid,
waarmede de Baars aast, en deze wordt door allerlei omstandigheden
van weer en wind, van warmte of koude bepaald." "Waar Baarzen zich in
het riet verbergen, kan men ze alleen vangen door schakels, die men
om den rietkraag heenzet, terwijl men tevens met nauwkeurigheid de
geheele plek bepolsen moet. Dit geldt eveneens, wanneer zij zich onder
houtvlotten verbergen, maar dan willen zij er wel eens uitschieten,
als men met klompen hard op die vlotten loopt. In den regel beloont
echter het schakelen op Baars de moeite niet, daar zij er zelden mede
te betrappen zijn."

Het spreekwoord "in troebel water is het goed visschen" is ontleend
aan een wijze van vischvangst, waarbij stilstaand water opzettelijk
troebel wordt gemaakt; de modderdeeltjes, die tusschen de kieuwen
geraken, belemmeren de ademhaling der Visschen, die hierdoor
flauw worden, stikken en daarna gemakkelijk uit het water gehaald
kunnen worden. Wegens het groote verschil in samenstelling der
ademhalingswerktuigen zal de eene Visch spoediger flauw zijn dan de
andere. De Voorn komt het eerst boven drijven, daarna de Baars, later
de Zeelt; de Snoek houdt het nog langer in troebel water uit; op de
Aal heeft het geen merkbare uitwerking. Deze wijze van vischvangst
is af te keuren, daar zij de oorzaak is van den dood van vele kleine
Visschen en van het bederven van veel vischkuit (Van den Ende).

De Baars is voor den vischhandel zeer geschikt, omdat hij buiten 't
water geruimen tijd goed kan blijven en dus ver verzonden kan worden,
waarbij het echter aanbeveling verdient hem onderweg van tijd tot tijd
te bevochtigen. Ook kan hij dagen en weken lang in de beperkte ruimte
van een bun (of vischkaar) in 't leven blijven. Van zijn huid kan
men een zeer goeden lijm bereiden; hiervoor dienen jonge Visschen,
die niet geschikt zijn om gegeten te worden. De schubben van den
Baars zijn wegens hun vorm, glans en stijfheid zeer geschikt als
materiaal tot versiering van vrouwelijke handwerken. Na zuivering,
eerst in lauw water, daarna in een slappe oplossing van potasch,
worden zij in pekel gelegd, met een doek afgeveegd en met drie gaatjes
voorzien. Met gouddraad op fluweel gehecht, maken zij een prachtige
vertooning (Van Meerten).



Van de Baarzen (i. e. z.) verschillen de Wolfsbaarzen (Labrax) door
een meer langwerpige gestalte, door de kleinere schubben (ook op het
van achteren met 2 doornen gewapende kieuwdeksel), door den grooteren
afstand tusschen de beide rugvinnen en door de ruig getande tong.

De eenige vertegenwoordiger van dit geslacht, die aan onze kusten
soms voorkomt--de Zeebaars of Zeesnoek (Labrax lupus)--was reeds
aan de ouden goed bekend. Hij bereikt een lengte van 0.5 à 1 M. en
een gewicht van 10 KG. De fraaie, zilvergrijze kleur heeft op den
rug een blauwachtige, op den buik een witachtige tint; de vinnen
zijn lichtbruin.

Behalve in de Middellandsche Zee vindt men hem ook in den Atlantischen
Oceaan langs de kusten van Portugal, Frankrijk, Engeland en Ierland
(vooral aan de zuidzijde en in het kanaal van Bristol en St. George,
doch ook verder noordwaarts); hij wordt (ofschoon zelden) ook in de
Noordzee en in de Oostzee aangetroffen. Hij houdt zich gaarne in ondiep
water op, vertoeft daarom gewoonlijk in de nabijheid van de kust, doch
dringt ook dikwijls in de rivieren door tot op aanzienlijken afstand
van de zee. Aan de Iersche kusten is hij een gewone verschijning
en vangt men hem nu en dan in grooten getale in de voor Zalmen en
dergelijke Visschen bestemde netten.

Daar de Zeebaars even vraatzuchtig is als zijne verwanten, bijt ook
hij gemakkelijk aan het aas van den hengel; wijl hij daarna al zijne
krachten inspant om zich los te rukken en met verbazende kracht heen
en weer zwemt, vereischt het vangen van deze Visch veel overleg.

Zijn voedsel bestaat uit Schaaldieren, Wormen en kleine Visschen. Om
den eerstgenoemden buit te verkrijgen, zwemt hij bij hevigen storm
dicht bij de kust, omdat de branding vele Schaaldieren losrukt en
hem toevoert.

In het midden van den zomer heeft het kuitschieten plaats.

Nauw verwant aan den Zeebaars is de Kaalkop (Lates calcarifer), een
van de meest geliefde zeevisschen op Java; zijn naam is vermoedelijk
een verbastering van dien, welken de Maleiers hem geven (Ikan-kakap);
de aanleiding hiervoor kan ook gezocht worden in de kleine, onderling
vergroeide schubben op den kop en den nek, die om deze reden naakt
schijnen.

Roode Kakap of Ikam-kakap-meirah (Diacope metallica) noemt men een
Visch van 6 dM. lengte, die, evenals vele andere soorten van Diacope
en Mesoprion, wegens de smakelijkheid van zijn wit en hard vleesch
zeer gewild is.



Bij de Possen (Acerina) zijn de beide rugvinnen vereenigd, het
voordeksel en het eigenlijke kieuwdeksel met stekels bezet, de
kaakbeenderen en ploegschaarbeenderen met fluweelachtige tanden
gewapend, de borst en de buik min of meer vrij van schubben.

De meest bekende vertegenwoordiger van dit geslacht, de gewone Pos,
in Groningen en Friesland ook wel Schele Pos of Schele Jongen genoemd
(Acerina cernua), bereikt een lengte van 20 à 25 cM. en een gewicht
van 120 à 150 G. Hij heeft een korten, gedrongen romp en een stompen
snuit, is op den rug en de zijden olijfgroen, hier met onregelmatig
verspreide, donkerder vlekken en stippels, op de rugvin en de staartvin
met reeksen van stippels geteekend.

De Pos is over Middel-, West- en Noord-Europa verbreid en komt
in Siberië buitengewoon veelvuldig voor. Men vindt hem in al onze
binnenwateren, doch in veel geringer aantal dan de Baars. Ofschoon
een zoetwatervisch, is hij ook in brak water niet zeldzaam, zooals
uit het vangen van deze Visch in het Hollandsch diep en in de brakke
gedeelten en binnenwateren van de westelijke Oostzee blijkt. Ook in
Duitschland is hij zeer algemeen verbreid; in den bovenloop van den
Rijn vindt men hem niet, daar de Rijnval bij Schaffhausen het verder
opzwemmen van den stroom verhindert; ook in andere wateren van de
Alpen is hij zeldzaam. Zijn levenswijze komt overeen met die van den
Baars. Aan heldere, diepe meren geeft hij de voorkeur boven ondieper,
stroomend water, waar men hem echter gedurende den rijtijd, in April
en Mei, aantreft, in dit geval gewoonlijk bij troepen zwemmend, hoewel
hij zich overigens meer afgezonderd houdt. In de rivieren en beken
blijft hij tot in den herfst en keert dan gewoonlijk naar de meren
terug, daar het diepe water zijn winterverblijf is. Zijn voedsel
bestaat uit vischjes, Wormen en Insecten; volgens de mededeelingen
van een ervaren visscher eet hij echter ook gras en riet. De eieren
worden ook wel aan steenen gehecht. Het kuitschieten heeft in Maart
en April langs met riet begroeide oevers plaats.

Met den kuil worden deze Visschen op de Beneden-Elbe soms in groote
hoeveelheid opgehaald; men vangt ze echter gewoonlijk aan den hengel
met een Worm als aas en in fijnmazige netten, in den regel gedurende
den zomer, in sommige meren daarentegen vooral in den winter. De Pos
wordt in vele landen als spijs hooger geschat dan de Baars. Bij ons
maakt men niet veel werk van de vangst van dezen Visch wegens zijn
geringe grootte en omdat men hem niet in voldoende hoeveelheid kan
verkrijgen.

Het fokken van den Pos in vijvers verdient aanbeveling, daar hij
hier gemakkelijk het noodige voedsel kan vinden; bovendien is hij
onschadelijk en bezit een groot weerstandsvermogen; hij vermenigvuldigt
zich echter niet zeer snel en groeit langzaam.



De Schretser (Acerina schraetzer), die in levenswijze met den Pos
overeenkomt, is tot het Donaugebied beperkt; hij verschilt van de
vorige soort door den meer langwerpigen romp, den langeren snuit en
de grootere lengte van de rugvin, die bijna van den kop tot den staart
reikt, voorts door de citroengele grondkleur van de zijden, waarlangs 3
of 4 zwartachtige lijnen loopen. De Schretser is aanmerkelijk grooter
dan zijn verwant en kan 250 G. zwaar worden.



Het geslacht der Snoekbaarzen (Lucioperca) kenmerkt zich door twee
gescheiden rugvinnen, door een reeks van tandvormige uitsteekseltjes
aan het voordekselbeen en door lange, spitse tanden, die zich
verheffen boven de fijne borstel- en fluweeltanden, welke de kaak- en
gehemeltebeenderen bedekken. Vooral door den langwerpigen vorm van het
lichaam en de scherpe, spitse rooftanden herinneren zij aan de Snoeken.

De Snoekbaars of Zander (Lucioperca sandra), bereikt een lengte van
100 à 130 cM. en een gewicht van 12 à 25 KG. De rug is groenachtig
grijs, de buik zilverwit; over den rug en een deel van de zijden
loopen wolkvormige, bruine dwarsstrepen, die soms echte, donkere
dwarsbanden worden; de zijden van den kop zijn bruin gemarmerd;
de huid tusschen de vinstralen is zwartachtig gevlekt.

De Snoekbaars bewoont de groote rivieren van Noord-oost- en
Middel-Europa, maar vermijdt alle snelvlietende stroompjes; in
Noord-Duitschland ontmoet men hem in de Elbe, den Oder en den Weichsel
met hunne bijrivieren en de naburige meren, in Zuid-Duitschland
in den Donau; men vindt hem daarentegen niet in het stroomgebied
van den Rijn en van den Wezer en evenmin in de overige deelen van
West-Europa. Hij houdt van diep, zuiver stroomend water, houdt zich
meestal in de onderste waterlagen op en verschijnt slechts gedurende
den rijtijd, die tusschen de maanden April en Juni valt, op ondiepere,
met waterplanten begroeide plaatsen van den oever om hier kuit te
schieten. Daar hij buitengewoon roofgierig is, alle kleinere leden van
zijn klasse vervolgt en zijn eigen nakomelingschap niet spaart, is zijn
groei bijzonder snel; reeds in het eerste levensjaar bereikt hij een
gewicht van 0.75 KG., dat in het tweede tot 1 KG. stijgt. In groote
binnenwateren, kleine meren of vijvers, die rijk zijn aan Visschen
van geringe kwaliteit, zooals Alvers, Blankvoorns, Ruischvoorns,
Spieringen en Grondels, zou de moeite besteed aan het fokken van
dezen Visch rijkelijk beloond worden.

Vóór den rijtijd, dus in den herfst en in den winter, is de Snoekbaars
het vetst; in verschen toestand bereid, smaakt hij het best, door
het rooken en inzouten wordt zijn vleesch minder smakelijk.



De Spoelbaarzen (Aspro) heeten zoo wegens den vorm van hun romp;
de bovenkaak steekt voorbij de onderkaak uit; het voordeksel is zwak
getand, het eigenlijke kieuwdeksel gedoornd: de rugvinnen zijn door
een tusschenruimte gescheiden; fluweelvormige tanden komen aan beide
kaken en aan de ploegschaar- en gehemelte-beenderen voor.

De Singel (Aspro zingel) wordt 30 cM. lang en 1 KG. zwaar; de rug en
de zijden zijn grijsgeel, de onderdeelen witachtig; vier bruinzwarte
strepen loopen scheef van boven naar onderen en voren over de zijden.

De Strever (Aspro streber), die zich van de vorige soort onderscheidt
door den zeer slanken staart, komt met haar in kleur nagenoeg overeen;
zijn rug is n.l. bruingeel of roodachtig en de witachtig gele zijden
prijken met 4 à 5 breede, zwartachtige, scheef naar voren en naar
onderen gerichte strepen; hij wordt slechts 15 cM. lang en 60 à 100
G. zwaar.

Tot dusver heeft men den Singel en den Strever uitsluitend in het
Donaugebied aangetroffen, waar zij zoomin in den hoofdstroom als in
de bijrivieren veelvuldig voorkomen. Zij houden van zuiver, stroomend
water, leven op vrij groote diepte, voeden zich met kleine Visschen en
Wormen en schieten kuit in April. Van beide is het vleesch smakelijk
en licht verteerbaar.



Tot de uitmuntendste Visschen van deze familie behooren, zoowel
wegens hunne fraaie kleuren als wegens hun geschiktheid tot spijs, de
Zaagbaarzen (Serranus), een soortenrijk geslacht, dat zich kenmerkt
door de onverdeelde rugvin, het getande voordeksel en het met
twee of drie stekels gewapende eigenlijke kieuwdeksel, door lange,
spitse grijptanden tusschen de fijne borsteltandjes en doordat het
schubbenkleed zich ook over de kieuwdeksels uitstrekt.

Een van de meest bekende soorten is die, welke in Italië Sperga
(Serranus scriba) wordt genoemd, een prachtige Visch van 20 à 30 cM. en
300 à 500 Gr. gewicht. Op steenrooden, in de rugstreek donkerder grond
is hij met breede, zwartblauwe dwarsstrepen en lazuurblauwe, kromme op
schrijfteekens gelijkende lijnen versierd. De onderzijde is geelachtig;
vooral aan de onderkaak zijn op den gelen grond roode stippels
zichtbaar; roodblauw gezoomde vlekken prijken op de gele vinnen.

Bij voorkeur houden de Sperga's verblijf in diep water, langs de
rotsachtige kusten van de Middellandsche zee, voor zoover zij rijk
zijn aan Vischjes en Schaaldieren, vooral Garnalen, en aan holen,
die als schuilplaatsen kunnen dienen. Zij zijn zeer gewild wegens
hun smakelijk vleesch.

Het geslacht der Zaagbaarzen omvat 140 soorten, die de zeeën
van den gematigden en meer nog die van den tropischen aardgordel
bewonen. Verscheidene daarvan worden in Indië gegeten en zijn onder
den naam Ikan-krapoe bekend. Enkele soorten met een gevlekte huid
[Serranus (Epinephelus) variolosus en S. (E.) crapas] worden algemeen
Jacob-Evertsen genoemd, naar den beroemden zeeman; daar deze een
taankleurig gelaat had, dat door talrijke vlekken geschonden was.



De Reuzenbaarzen (Polyprion) zijn vooral kenbaar aan een gekartelde,
overlangsche lijst op het eigenlijke kieuwdeksel; geen der tanden
is verlengd.

De Wrakvisch (Polyprion cernuum) is driemaal zoo lang als hoog en effen
bruingrijs van kleur; op jeugdigen leeftijd heeft hij op bruinen grond
donkerder vlekken, wolkjes en marmerteekeningen, benevens een witten
rand aan de spits van den staart. Hij kan 2 M. lang en meer dan 50
KG. zwaar worden, is bij de kusten van Italië en Zuid-Frankrijk
volstrekt niet zeldzaam en voedt zich met Weekdieren en kleine
Visschen, bijv. Ansjovis. Zijn vleesch wordt hoog geschat. Uit latere
berichten blijkt, dat deze Baarzen verder verbreid zijn en o. a. op de
Engelsche kust niet zelden voorkomen. Dikwijls begeleiden zij wrakken,
die uit zuidelijker zeeën komen aandrijven; spelend dartelen zij er om
heen, waarbij soms een van hen, de andere najagend, op het wrak springt
en hier boven water blijft liggen, tot een golf hem weer vlotmaakt.



De familie der Schubvinnigen (Squamipennes) omvat ongeveer 130 soorten,
die in de tropische zeeën thuis behooren. Hare leden wedijveren door
pracht van kleuren met de schitterendste Vogels en bontste Vlinders
der keerkringsgewesten. Zij zijn de pronkjuweelen van de bovenste
waterlagen langs de kust en trekken hierdoor niet minder de aandacht
dan de Kolibries in de Zuid-Amerikaansche en de Paradijsvogels in
de Nieuw-Guineesche oerwouden. Zij schijnen deze mededingers naar
den schoonheidsprijs nog te overtreffen door de zuiverheid en den
glans der kleuren, die met bewonderingwekkende harmonie over hun
lichaam verdeeld zijn. Indigokleurige en hemelsblauwe, paarse en
fluweelachtig zwarte vlekken, banden, strepen en ringen prijken
op een zuiver gouden of zilveren grond. Het diepe azuur van den
zuidelijken hemel en het ultramarijn van de golven der tropische
zeeën vindt men terug in het schubbenkleed van deze Visschen, dat
als 't ware aan de rozen de zachte tinten en aan den regenboog de
talrijke kleurschakeeringen ontleende. De prachtige kleuren en de
door sierlijkheid en afwisseling uitmuntende teekening gaan gepaard
met hoogst eigenaardige lichaamsvormen, geheel afwijkende van die,
waaraan wij bewoners van noordelijke gewesten gewoon zijn. De
romp is zijdelings buitengewoon sterk samengedrukt, van boven
naar onderen uitgerekt, en komt dus overeen met een meer of minder
langwerpige schijf; de dikke rug- en aarsvinnen zijn hiervan als 't
ware voortzettingen; evenals de romp en de kop met schubben bedekt,
verlengen en vervormen zij zich dikwijls op vreemdsoortige wijze en
vallen niet zelden door harde of zeer lange stralen bijzonder in 't
oog; eigenlijk vertoonen dus alleen de borstvinnen en de staartvin de
gewone gedaante; ook van de buikvinnen geldt dit, tenzij hiervoor
een enkele stekel in de plaats treedt (zooals bij de leden van
het geslacht (Psettus). De kop eindigt in den regel in een spitsen
snuit met kleine mondopening, die bij eenige soorten snavelvormig
verlengd is, bij andere nagenoeg niet buiten den algemeenen omtrek
uitsteekt. Hoewel borstelachtige bestanddeelen in het gebit van deze
Visschen de overhand hebben, treden hiervoor, zoowel op de kaken als op
het gehemelte, soms hekelachtige of fluweelachtige tanden in de plaats.



De naam Borsteltandigen (Chaetodon), door Linnaeus aan alle
Schubvinnigen gegeven, dient tegenwoordig tot aanduiding van een 70
soorten omvattend geslacht, welks leden op de Molukken Klipvisschen,
op Réunion Demoiselles heeten. Meer bepaaldelijk wordt de "Klipvisch"
genoemd. Deze heeft met zijn verwanten de volgende kenmerken gemeen:
Het langwerpig ronde lichaam eindigt in een slurfvormigen snuit, met
kleinen, niet vooruitstekenden bek; de beide kaken dragen verscheidene
dicht opeengedrongen reeksen van borstelachtige tanden, waarvan
de spitsen naar achteren gericht zijn; het voordeksel is aan den
achterrand niet getand en, evenals de wangen, met schubben bekleed;
de afgeknotte rugvin strekt zich langs de geheele bovenzijde uit;
zijn voorste gedeelte wordt gesteund door dikke stekels; de aarsvin
is afgerond, de staartvin recht afgesneden en middelmatig lang;
de schubben zijn groot en aan den achterrand fijn getand.



De Klipvisch (Chaetodon vittatus) is 11 cM. lang en op citroengelen
grond met ongeveer 13 zwartachtige, overlangsche strepen
geteekend. Boogvormige, zwarte dwarsbanden versieren den kop; de
langste en breedste loopt over het oog, een smallere is er achter
gelegen, drie of vier dwarslijnen komen op het voorhoofd voor;
zwart is ook de omgeving van den bek. Het zachte gedeelte van de
gele rugvin wordt door een zwarte streep van den romp gescheiden
en is, evenals de donkerzwarte aarsvin, die aan haar wortel een
lichtgele, overlangsche streep heeft, met een oranjekleurigen eindzoom
voorzien. De zwarte staartvin prijkt met een breeden, rozerooden
eindzoom. Het verbreidingsgebied van dezen fraaien Visch reikt van
Oost-Afrika tot Otaheite.

Aan de groote lengte van den vijfden weeken straal van de rugvin
herkent men de soort, die door de Arabische visschers van de Roode
Zee Wimpelvisch (Chaetodon setifer) wordt genoemd; zij is over den
geheelen Indischen Oceaan en het westelijke deel van de Stille Zuidzee
verbreid. Op matwitten grond loopen in verschillende richtingen
donkerder strepen: een zwarte, van achteren wit gezoomde streep,
die naar onderen breeder wordt, strekt zich van den nek door het
oog tot aan de keel uit; 5 of 6 zwartachtige, scheef van voren naar
boven en achteren gerichte strepen gaan van den schoudergordel naar
het stekelige gedeelte van de rugvin; 8 à 10 van voren naar onderen
en achteren over het achterste deel van den romp loopende strepen
ontmoeten de vorige nagenoeg onder een rechten hoek; de streek boven
het oog prijkt bovendien met vier oranjegele dwarslijnen. Het achterste
deel van de rugvin, dat dikwijls een zwarte, door een witten rand
omringde vlek draagt, is citroengeel, van boven echter vuurrood en
zwart gezoomd; de staartvin is citroengeel, van achteren versierd met
een roodachtig grijswitten rand, waaraan een spoelvormige, donkerbruine
dwarsvlek met zwarten zoom en een halvemaanvormige, lichtgele gordel
met witten zoom voorafgaan; de aarsvin is oranjekleurig met zwarten
rand en witten zoom; de borstvinnen en de buikvinnen zijn roodachtig
grijswit.

De Koraalvisch (Chaetodon fasciatus) komt van de Roode Zee tot aan
de Chineesche kust voor en wordt ongeveer 16 cM. lang. De kop is op
witten grond versierd met een breeden, zwarten, van de kruin tot aan
het voordeksel reikende band, de romp op heldergelen grond met 9 à 12
bruinzwarte, scheef van voren naar boven en achteren loopende strepen,
die zich tot over de gele vinnen voortzetten; de lippen zijn rozerood;
het weeke gedeelte van de rugvin en de aarsvin hebben een zwarten
rand; de eerstgenoemde is aan den wortel met een bruinzwarte booglijn
geteekend; de staartvin vertoont dicht bij den witachtigen eindzoom
een lensvormige, zwarte dwarsstreep.



Bij de Zweepvisschen of Koetsiers (Heniochus) is de vierde stekel van
de rugvin buitengewoon sterk verlengd; de kop eindigt in een korten
snuit en de bek is met borstelachtige tanden bezet.

Een 20 cM. lange vertegenwoordiger van dit geslacht--in Indië
Vaandrager genoemd (Heniochus macrolepidotus)--bewoont den geheelen
Indischen Oceaan. Grijsgeel is de heerschende kleur, die op de
borst en de keel in zilverwit overgaat; de kop is van boven geheel
of gedeeltelijk zwart; de zijden van den snuit zijn licht, de wangen
donker; twee zeer breede, zwarte banden loopen nagenoeg evenwijdig in
scheeve richting over de zijden van den romp: de eene van het voorste
deel van de rugvin tot over de buikvinnen en het voorste deel van de
aarsvin, de andere van het middelste deel van de rugvin tot over het
achterste einde van de aarsvin. Overigens zijn de vinnen citroengeel.



De Keizersvisschen (Holacanthus) zijn kenbaar aan den achterwaarts
gerichten, door een vliezige scheede omhulden stekel, waarmede de
benedenhoek van het voordeksel gewapend is, aan de dikkere en stijvere
tanden met lepelvormig topgedeelte en aan de schubben, die de rugvin
en de aarsvin over haar geheele lengte bedekken.

De Hertogsvisch (Holacanthus diacanthus) wordt 20 cM. lang; de romp
is op citroengelen grond met 8 of 9 lichtblauwe, breed zwart gezoomde,
dikwijls voor een deel gaffelvormige dwarsstrepen, de zwarte rugzijde
van den kop met blauwe, overlangs en overdwars gerichte strepen
prachtig geteekend; een blauwe streep omgeeft het oog, een andere
loopt langs den rand van het voordeksel naar beneden. De borst-
en buikvinnen en de staartvin zijn citroengeel; het weeke gedeelte
van de donkerbruine rugvin is aan den rand zwart en blauw, overigens
dicht bezet met blauwe stippels; de bruine aarsvin prijkt met 6 of
7 boogvormige, lichtbruine dwarsbanden.

Nog prachtiger kleuren heeft de soort, die door de Nederlanders op
de Molukken Keizer van Japan, door de Fransch sprekende kolonisten
van Mauritius Guingam wordt genoemd (Holacanthus imperator). De vuil
zwavelgele kop is getooid met een bruinzwarten, van voren en van
achteren helder blauw gezoomden band, die over het voorhoofd en het
oog achter het voordeksel langs loopt; boven de borstvin komt een
groote, langwerpige, geel gezoomde vlek voor, die bij het violet
getinte blauw van den romp even prachtig afsteekt als de smalle,
boogvormige, gele, overlangsche strepen op de zijden. De buik en de
borst zijn groenachtig bruin, de vinnen blauwachtig; de kleur van
de vinstralen is lichter of donkerder; zij wisselt af van oranje tot
zwart; de bruine aarsvin prijkt met blauwe, overlangsche booglijnen,
de oranjegele aarsvin met een lichteren rand.

Ook deze beide soorten bewonen den Indischen Oceaan.



Ten slotte moeten wij nog de Boogschuttervisschen (Toxotes)
vermelden. Zij hebben in vergelijking met de vorige geslachten een
langwerpig lichaam, dat, hoewel zijdelings samengedrukt, veel langer
is dan hoog; vooral zijn zij kenbaar aan hun ver naar achteren gelegen
rugvin, die deels door zeer dikke, stekelige, deels door gelede stralen
wordt gesteund. De snuit is eigenaardig door het vooruitsteken van
de onderkaak. Ook het gehemelte is hier met tanden bezet. Van dit
geslacht zijn 2 soorten bekend, welker verbreidingsgebied zich van de
Golf van Bengalen over de Oost-Indische eilanden tot aan de noordkust
van Australië uitstrekt.

De Boogschutter, de Ikan-Soempit der Maleiers (Toxotes jaculator), is
reeds lang bekend, omdat hij bij de Javanen niet zelden als huisdier
voorkomt. Zijn lengte bedraagt ongeveer 20 cM. Hij is groenachtig
grijs van kleur, aan de rugzijde het donkerst en met 4 of 5 breede,
donkere dwarsstrepen of vlekken geteekend, aan de buikzijde met
zilverkleurigen weerschijn.



Zooals reeds gezegd is, houden alle Schubvinnigen zich in de bovenste
waterlagen op en in de nabijheid van de kust; enkele gaan ook in de
rivieren over, terwijl andere nu en dan de schepen volgen tot in
de volle zee, om het afval te bemachtigen, dat overboord geworpen
wordt, of om een anderen buit na te jagen. De meeste soorten, vooral
die, welke zich door prachtige kleuren onderscheiden, worden in
den regel aangetroffen in de nabijheid van koraalriffen of boven
ondiepten; hier spelen zij druk met elkander in het door de zon
beschenen water, alsof het er hun om te doen is hun schoonheid
goed te doen uitkomen. Daarom noemen de Fransche kolonisten van
Guadeloupe de eenige bij West-Indië voorkomende soort van Keizersvisch
(Holocanthus tricolor) Veuve-coquette; haar bovenhelft is zwart, de
onderhelft goudgeel van kleur, alsof zij een zwartfluweelen mantel
op een goudlakensch kleed draagt. In de Roode Zee ontwaart men ze
hoofdzakelijk in de diepe kloven of putvormige tusschenruimten der
koraalriffen, waarvan het water zelfs bij hoogen golfslag stil en
helder is en die als 't ware met een woud van vertakte polypenstokken
gevuld zijn. De reiziger, wiens schip in een donkeren nacht tusschen
de riffen voor anker ligt, herkent de aanwezigheid van deze Visschen
aan het door microscopische diertjes veroorzaakte lichten der zee,
dat bij iedere beweging van het water wordt waargenomen (Heuglin). Men
ziet dan dikwijls, op aanzienlijke diepte dof glinsterende plekken;
plotseling schieten deze als vonken uiteen, bewegen zich langzaam
heen en weer, vereenigen zich na eenigen tijd opnieuw tot groepen,
die nogmaals uiteenspatten, enz. Alle bekende Schubvinnigen, enkele
soorten misschien uitgezonderd, voeden zich met andere dieren, de
meeste waarschijnlijk met weeke zeedieren, dus met kleine Kwallen,
Zee-anemonen, Koraaldiertjes, enz.; daarentegen maken zij, die zich in
de nabijheid van boschrijke kusten ophouden, hoofdzakelijk op Insecten
jacht. Die, welke tusschen de riffen leven, spelen om de polypenstokken
op soortgelijke wijze als de Boschzangers in de boomen. Bij troepen
staan zij soms eenige oogenblikken stil voor een vertakten stam,
schieten daarna eensklaps met een ruk vooruit, boren of bijten in de op
bloemen gelijkende dieren om en stuiven, alle van een streven bezield,
naar een andere plaats, waar zij dezelfde jacht opnieuw beginnen. De
Snavelvisschen (Chelmo), waarvan 4 soorten den Indischen Oceaan en de
Stille Zuidzee bewonen, gebruiken hun langen, buisvormig verlengden
snuit om hun buit uit spleten van het gesteente te halen.

Op een andere wijze dan de soorten, die bij de koraalriffen jagen,
gaat de Boogschutter te werk. Zoodra hij een Vlieg of een ander
Insect op een over het water hangende plant ziet zitten, nadert
hij dit diertje tot op een afstand van 1 à 1.5 M. en spuit uit zijn
eigenaardig gevormden bek eenige waterdroppels naar zijn prooi, die
hij zoo goed en zoo krachtig weet te treffen, dat zij bijna altijd
naar beneden in het water valt. Op Java houdt men den Boogschutter
in een bak met water met een stok in 't midden, die zich ongeveer
60 cM. boven de oppervlakte verheft; in den stok zijn houten plugjes
gestoken, dienende tot aanhechtingsplaats voor de Insecten, die tot
voedsel voor de vischjes bestemd zijn. Deze komen er spoedig op af,
zwemmen eenige malen om den stok heen, steken vervolgens den kop
boven water, houden de oogen eenigen tijd op het begeerde Insect
gevestigd, spuiten eensklaps eenige druppels water naar de prooi, om
deze naar beneden te doen tuimelen en slikken haar in, als hun toeleg
gelukt. Als zij misgeschoten hebben, zwemmen zij eenige malen om den
stok heen, plaatsen zich opnieuw in de juiste positie en herhalen hun
poging. Het gedruisch, dat men bij het uitwerpen van de waterdruppels
hoort, gelijkt op dat van een klein waterspuitje. Bewonderenswaardig
is de wisheid van het oog dezer "schutters".

Op verscheidene Schubvinnigen wordt wegens hun smakelijk vleesch
ijverig jacht gemaakt. Dit geldt o.a. van sommige soorten van het
geslacht der Halvemaanvisschen (Platax), die de inlanders onder den
naam van Ikan-gampret samenvatten. Bij deze dieren zijn de rug- en
aarsvinnen zeer hoog en zeisvormig, zoodat de hoogte de lengte verre
overtreft. Een zeer algemeene tafelvisch is ook de Ikan-ketang-ketang
(Drepane punctata), die 2 rugvinnen heeft en 3 dM. lang kan worden. De
even algemeene, maar kleinere Ikan-keper (Scatophagus argus) wordt
zoowel in de riviermonden als in zee aangetroffen: hij aast op de
uitwerpselen van menschen en dieren, zwemt de schepen na en wordt het
meest in de nabijheid van privaten gevangen. Hieraan dankt hij den
naam Strontvisch en den afkeer, die velen voor hem gevoelen, ofschoon
zij, die zijn vleesch geproefd hebben, het smakelijk vinden. Ook het
vleesch van den "Keizer van Japan" wordt in Indië hoog geschat en
met dat van den Zalm vergeleken.--Sommige soorten worden wegens hun
zonderlingen vorm door de inlanders voor heilig gehouden; o. a. geldt
dit van den Visch, die op de Molukken den naam van Bezaantje draagt
(Zanclus cornutus); hij heeft een cirkelronde gedaante, wanneer men
den snavel en de vinnen wegdenkt, en boven ieder oog een stevigen
stekel. Volgens Renard haasten de Moluksche visschers zich dezen
gehoornden Visch met kniebuigingen en andere teekenen van ootmoedige
vereering weer in zee te werpen, wanneer zij hem in hunne netten
vinden. Scherpe en omgebogen hoorns heeft de soort, die Chineesche
Joosje, Chineesche Duivel of Zeekoe, door de inboorlingen Ikankarbau
(Buffelvisch) wordt genoemd (Taurichthys varius).



Alle zeeën van den heeten en de gematigde aardgordels van beide
halfronden worden bewoond door Visschen van fraaien vorm, die men
Zeebarbeelen, Mullen of Koningspoonen (Mullidae) noemt. Hun lichaam
is langwerpig, middelmatig hoog en weinig samengedrukt; de snuit helt
boogvormig af. De ver naar onderen gelegen bek is klein en met zeer
zwakke tanden gewapend, de kin met 2 meer of minder lange baarddraden
uitgerust, het voorste deel van den kop, evenals de keel, naakt, het
overige deel van den kop, evenals het geheele lichaam, met groote,
fijn getande of ongetande schubben bekleed. De voorste rugvin is
in een groeve geplaatst en wordt door zwakke stekels, de achterste
rugvin en de aarsvin daarentegen door 1 of 2 stekels en overigens
door gelede vinstralen gesteund; het schubbenkleed strekt zich ver
over de (verderop gegaffelde) staartvin uit; de buikvinnen zijn ver
naar voren aangehecht, nagenoeg onder de borstvinnen geplaatst. De
heerschende kleur is fraai dof karmijnrood.

De Zeebarbeelen zijn hoogst gezellige Visschen, die steeds in talrijke
scholen voorkomen, gewoonlijk in zwermen van verscheidene duizenden;
zij zwerven weinig rond, maar bezoeken in het midden van den zomer
vlakke, zandige gedeelten van de kust, waar zij dikwijls in tallooze
menigte kuitschieten. Hun voedsel, dat uit kleine Schaaldieren en
Weekdieren en ook uit verrottende, dierlijke en plantaardige stoffen
schijnt te bestaan, verkrijgen zij door in het slijk te "grondelen";
de mensch vervolgt hen overal en vangt ze in menigte in engmazige
netten. Hun vleesch wordt hoog geschat.

De oude Romeinen hechtten groote waarde aan de Zeebarbeelen, niet
slechts wegens hun kostelijk vleesch, maar ook wegens hun prachtige
kleur. Levend, in goed gesloten bakken van doorzichtig glas werden
zij in de eetzaal gebracht en aan de gasten voorgesteld, die met
belangstelling de opeenvolgende phasen van den doodstrijd dezer dieren,
hunne angstige bewegingen, de verandering van hunne in goud, zilver
en allerlei andere tinten spelende kleuren en het daaropvolgende
verbleeken van de schubben en van de kieuwen nagingen. Zoodra de
Visschen gestorven waren, werden zij zoo spoedig mogelijk naar
de keuken gebracht en toebereid. Een Barbeel, die niet levend aan
de gasten vertoond was, werd als niet frisch beschouwd. Met versch
zeewater gevulde vijvers waren noodig om deze Visschen, die dikwijls
van zeer ver aangevoerd moesten worden, te bewaren, totdat men ze
wenschte te gebruiken. Daar zij de gevangenschap slecht verdroegen,
bleven van vele duizenden slechts enkele exemplaren in 't leven. De
voor feestmalen geschikte Barbeelen waren daarom zeer duur; reeds
voor exemplaren van 1 K.G. werd zulk een hoogen prijs besteed, dat
alleen vermogende lieden dien konden betalen. Apicius gaf f600 voor
een exemplaar van 2 K.G., Asinus Celer besteedde er f800 voor. De
vischprijzen stegen tot zulk een hoogte, dat Keizer Tiberius wetten
moest uitvaardigen om deze weelde binnen zekere grenzen te beperken. De
Romeinen van dien tijd hielden den Zeebarbeel voor den uitstekendsten
van alle Visschen; tegenwoordig is van een bijzondere voorliefde voor
deze vischsoort niets meer te bespeuren.



Door het ontbreken van de tanden in de bovenkaak kenmerken zich de
Echte Mullen (Mullus). Van dit geslacht, welks vertegenwoordigers
door de ouden zoo hoog geschat werden, leven twee soorten in de
Europeesche zeeën.

De Roode Zeebarbeel (Mullus barbatus) verschilt van de volgende soort
o.a. door den bijna loodrecht afhellenden snuit en de betrekkelijk
smalle schubben. Hij is effen karmijnrood, aan de buikzijde overal
met zilveren weerschijn; de vinnen zijn geel. Lengte ongeveer 30 c.M.

De Koning van den Poon, ook wel Barbeel, Groote Barbeel en Koning
van den Haring genoemd (Mullus surmuletus), wordt door sommigen voor
het wijfje van den vorigen vorm gehouden. Hij is met groote schubben
bekleed, die ongeveer 10 overlangsche reeksen vormen; op die van de
zijdestreep merkt men een figuurtje op, dat aan een vertakt boompje
herinnert. De licht anjelier-roode kleur wordt onder de zijdestreep
door 3 of 4, vooral in den tijd van 't kuitschieten zeer duidelijke,
goudgele strepen afgebroken en verkrijgt op den buik een witachtige
tint; de vinnen zijn rood, de buikvinnen en de staartvin geelachtig
rood en gewoonlijk ook met 2 gele of bruine strepen geteekend. Daar
de schubben, vooral die van den kop, licht verschuiven en zelfs
uitvallen en de daaronder gelegen huid donkerrood is, zijn vele aan
land gebrachte exemplaren rooder dan hier werd aangegeven.

De Roode Zeebarbeel behoort in de Middellandsche Zee thuis en bewoont
hier alle plaatsen, waar de bodem leemachtig of slijkerig is; hij
komt ook langs de Fransche kust in den Atlantischen Oceaan voor, doch
wordt slechts zelden in de nabijheid van Groot-Brittannië gevangen. De
Koning van den Poon leeft eveneens in de Middellandsche Zee en is
hier op sommige plaatsen nog veelvuldiger dan de vorige soort; zijn
verbreidingsgebied strekt zich echter in den Atlantischen Oceaan verder
noordwaarts uit; hij komt zelfs in de Noordzee voor tot aan de kust
van Noorwegen en werd herhaaldelijk in de Oostzee waargenomen. Ook
aan onze kust worden nu en dan, hoewel vrij zelden, enkele exemplaren
gevangen. Veel vaker geschiedt dit aan de Engelsche kust, zoodat
deze Visch gedurende het geheele jaar, het overvloedigst echter in
de maanden Juni en Juli, op de Londensche markt wordt gebracht. Vele
exemplaren vangt men in makreelnetten dicht bij de oppervlakte der zee,
de meeste moeten evenwel van aanzienlijke diepte opgehaald worden. Bij
uitzondering komt het voor, dat Engelsche visschers hen in het Kanaal
en zelfs in de Noordzee in zeer grooten getale buit maken: in de
Weymouth-baai op 8 Augustus 1819 ongeveer 5000 stuks in een enkelen
nacht; uit Yarmouth werden in Mei 1851 in één week 10.000 van deze zoo
gezochte Visschen naar Londen ter markt gebracht. In Italië vangt men
beide soorten van Zeebarbeelen gedurende het geheele jaar met netten,
fuiken en ook met hengels en lijnen, die met staarten van kreeften als
lokaas worden voorzien. Daar de gevangen exemplaren spoedig bederven,
is men gewoon ze dadelijk in zeewater te koken en zóó met meel te
bestrooien, dat zij door een korst van deeg omgeven zijn; op deze
wijze toebereid, worden zij verzonden: dezelfde voorzorgsmaatregelen
werden reeds voor eeuwen toegepast. Het voedsel van de Zeebarbeelen
schijnt uit zachtschalige Schaaldieren en verschillende Weekdieren te
bestaan; bij het opsporen van dezen buit hebben zij waarschijnlijk
veel dienst van de beide kindraden, die in den toestand van rust,
recht naar achteren gestrekt, in een sleuf tusschen de beide takken
van den onderkaak verborgen zijn. Het kuitschieten heeft plaats in
het voorjaar; in October hebben de jongen reeds een lengte van 12
c.M. bereikt.



Zeebrasems (Sparidae) noemt men een pl.m. 160 soorten omvattende
familie van Zeevisschen, die de volgende kenmerken gemeen hebben:
de romp is langwerpig en sterk zijdelings samengedrukt, op den snuit
en de kaken naakt, overigens met tamelijk groote, aan den achterrand
getande, dunne schubben bekleed. Er is slechts één rugvin; deze komt
uit een groeve te voorschijn en wordt voor de helft door stekels,
voor de helft door gelede vinstralen gesteund; de borstvinnen zijn
spits, de staartvin is gevorkt. Hunne tanden zijn soms borstelachtig,
soms scherp, spits kegelvormig en voor 't grijpen geschikt, soms stomp
en tepelvormig afgerond, soms breed en beitelvormig als de snijtanden
van den mensch.

De Zeebrasems zijn in nagenoeg alle zeeën vertegenwoordigd,
verscheidene soorten komen op sommige plaatsen in zeer grooten getale
voor. Zij voeden zich met Schelp- en Schaaldieren of zeeplanten;
eenige maken ook wel jacht op kleine Visschen. Sommige worden als
spijs hoog geschat, andere weinig geacht.



Echte planteneters zijn de Boga's (Box), langwerpige Visschen met
kleinen bek en groote oogen, welker belangrijkste kenmerk gelegen is
in hun gebit, dat uit slechts één reeks van platte tanden met scherpen,
snijdenden, gekerfden rand bestaat.

De Boga der Provençalen (Box vulgaris) wordt ongeveer 40 cM. lang en is
op groenachtig gelen, aan de buikzijde zilverachtig glinsterenden grond
met 3 of 4 goudkleurige, overlangsche strepen en in den regel ook met
een zwartbruinen vlek onder den oksel van de borstvin geteekend. De
rugvin, buikvinnen en aarsvin zijn geel, de groenachtige borstvinnen
en de staartvin gewoonlijk met een geelachtigen zoom omgeven.

De Boga is een van de meest gewone visschen der Middellandsche
Zee, maar komt ook in de nabijheid van Madera in grooten getale
voor; voorts ziet men hem veel aan de kusten van Portugal en van
noordwestelijk Spanje, van waar hij soms, hoewel zelden, naar de
kust van Groot-Brittannië afdwaalt. Bij de zuidkust van Frankrijk
verschijnt hij tweemaal per jaar om kuit te schieten en biedt dan
aan de visschers gelegenheid tot een rijken vangst; zijn vleesch is
echter niet bijzonder gezocht. Bij de Fransche visschers bestaat het
gebruik om hunne scheepjes te versieren met zilveren plaatjes, die
dezen Visch voorstellen; hiertoe heeft zijn fraaie kleur vermoedelijk
aanleiding gegeven.



Bij de Geitbrasems (Sargus) zijn de voortanden op één reeks geplaatst
en gelijken op snijtanden; verder achterwaarts komen aan de randen
der kaken twee of meer reeksen van knobbelvormige maaltanden van
ongelijke grootte voor; het geheele gebit doet eenigszins aan dat
van de Herkauwers denken.

De Schaapsbrasem, de Sheepshead der Anglo-Amerikanen (Sargus ovis),
is een zeer smakelijke Visch van 50 à 60 cM. lengte, die aan de
Atlantische kust van Noord-Amerika, bij Nieuw-York o.a., veel gevangen
wordt. Zijne snijtanden herinneren aan die van een Schaap. De romp
is zilverkleurig met 6 of 7 breede, donkere dwarsbanden over den rug
en de zijden; de vinnen zijn zwartachtig.



De Goudbrasems (Chrysophrys) hebben voor in den bek kegelvormige
tanden, daarachter maaltanden met afgeronde spits, die minstens op
3 reeksen geplaatst zijn.

De Dorade of Goudbrasem, de Aurata der ouden, de Orada der Italianen
(Chrysophrys aurata), die 30 à 40, bij uitzondering 60 cM. lang en 4 à
8 KG. zwaar wordt, onderscheidt zich door prachtige kleur en sierlijke
teekening. De zilvergrijze grondkleur, die een groenachtigen weerschijn
heeft, wordt op den rug donkerder en op de buikzijde zilverglanzig;
een langwerpig ronde, verticaal gerichte, goudkleurige vlek versiert
het kieuwdeksel, een goudgele streep het voorhoofd tusschen de oogen;
de zijden prijken met 18 à 20 overlangsche strepen van dezelfde kleur;
de rugvin is blauwachtig, bij de spitsen der stekels met bruine,
overlangsche strepen, de aarsvin blauwachtig, de staartvin zwart;
de borst- en buikvinnen zijn violet.

Aan alle kusten van de Middellandsche Zee en aan de Afrikaansche kusten
van den Atlantischen Oceaan, van Gibraltar tot aan de Kaap de Goede
Hoop, behoort de Goudbrasem tot de meest gewone verschijningen; verder
noordwaarts ontmoet men hem zeldzamer, hoewel herhaaldelijk exemplaren
van deze soort op de Engelsche kust gevangen zijn; misschien was een te
Scheveningen gevangen Visch, waarvan Gronovius melding maakt, eveneens
een Goudbrasem. Volgens Rondelet verlaat hij de kust niet, dringt
zelfs door in de zoutwater-moerassen, die met de zee in gemeenschap
staan en wordt hier in korten tijd zeer vet. Duhamel verhaalt, dat
dit dier op ondiepe plaatsen met den staart het zand in beweging
brengt om de hierin verborgen Schelpdieren bloot te leggen. Op deze
maakt hij ijverig jacht; 't stukbijten van de schelpen veroorzaakt
een voor de visschers waarneembaar gedruisch. De juistheid van deze
mededeeling blijkt uit hetgeen men bij gevangene exemplaren heeft
opgemerkt. Hoewel deze ook Wormen aten, gaven zij toch duidelijk de
voorkeur aan Schelpdieren, vooral aan Gewone Mossels.

Een felle koude wordt voor den Goudbrasem noodlottig; bij 't naderen
van den winter zoekt hij daarom zijn heil in de diepte en vermijdt
angstvallig alle ondiepe plaatsen; exemplaren, die door een onverwacht
vroeg invallende vorst verrast worden, bezwijken, naar men zegt,
altijd.

Aan de Fransche kust vangt men dezen Visch gedurende het geheele jaar
hetzij met netten of met den hengel; als lokaas dienen Mossels of,
zoo deze ontbreken, Kreeften of stukken van Tonijnen. Ten tijde van
de Romeinen werden Goudbrasems in diepe vijvers met zorg gekweekt;
volgens Martens geschiedt dit ook thans nog in Venetië.



Door hunne hekelvormige voortanden en de op 2 of meer rijen geplaatste,
kleine achtertanden verschillen de Zeebrasems i. e. z. (Pagellus)
van hunne reeds genoemde verwanten.

De Noordsche Zeebrasem (Pagellus centronotus) is op den rug grijsbruin
met roodachtige tint, op den kop donkerbruin, op de zijden zilvergrijs;
het voorste deel van de zijdestreep is met één of meer zwartbruine
vlekken geteekend; hieraan herkent men deze soort ook dan, als haar
kleur rozerood is met zilverachtigen glans, gelijk soms voorkomt. De
rugvin en de aarsvin zijn bruinachtig, de borstvinnen en de staartvin
roodachtig, de buikvinnen lichtgrijs.

Deze in de Middellandsche Zee zeer gewone Visch komt geregeld ook aan
de kusten van West- en Noord-Frankrijk, van Engeland en van andere
langs de Noordzee gelegen landen voor. Het kan wel zijn, dat deze
soort oorspronkelijk uit het zuiden afkomstig is; zij is echter thans
voor goed in de Noordzee gevestigd. "Aan de westkust van Engeland,"
zegt Couch, "ziet men den Zeebrasem gedurende het geheele jaar,
het veelvuldigst echter in den zomer en in den herfst, daar hij zich
verschuilt, als de koude naakt. Het kuitschieten heeft in het begin
van den winter en in diep water plaats; in Januari vond men jongen
(Chads) van ongeveer 2 cM. lengte in de maag van groote Visschen,
die op een afstand van 2 zeemijlen van de kust gevangen werden. In
den loop van den zomer hebben zij een lengte van 12 cM. bereikt en
verschijnen in tallooze menigte aan de kust, ook in de havens en happen
tot groot vermaak van de hengelaars gretig naar ieder lokaas. Zij
eten trouwens volstrekt niet uitsluitend dierlijke stoffen, maar
verslinden ook groen zeegras, dat zij met hun eigenaardig gebit
gemakkelijk kunnen afbijten."

Voor de keuken wordt de Noordsche Zeebrasem niet bijzonder geacht. Van
het vangen van dezen Visch aan onze kust zijn slechts twee gevallen
bekend.



De Drakenkoppen of Zeeduivels (Scorpaenidae) zijn voor 't meerendeel
leelijke of althans vreemdsoortige Visschen met zijdelings
samengedrukten kop en zwakke, borstelvormige tanden; verscheidene
beenderen van den kop, vooral het voordekselbeen (aan den achterrand)
en het eigenlijke dekselbeen dragen lange stekels. De romp is
langwerpig en zijdelings samengedrukt.

De Godenvisschen (Sebastes) missen de afschrikwekkende gestalte van
hunne verwanten; zij komen in vorm nog het meest met een Zeebaars
overeen; hun kop is middelmatig groot en (met uitzondering van de
wangen, de kieuwdeksels, de voordeksels en het achterhoofd, die
steeds geschubd zijn) soms geschubd, soms met korrelige, op doornen
gelijkende oneffenheden bekleed, soms naakt; het onderoogkasbeen is
echter steeds met stekels gewapend.

De Bergilt of Padvisch (Sebastes norwegicus) wordt 50 à 60 cM. lang;
zijn prachtige, effen karmijnroode kleur wordt naar de rugzijde
allengs bruinachtiger, naar de buikzijde bleeker. Deze Visch,
welks naaste verwant (Sebastes imperalis) tot de fauna van de
Middellandsche Zee behoort, leeft uitsluitend in 't hooge noorden,
150 à 200 M. beneden de oppervlakte der zee. Aan de bewoners van de
kuststreken van Skandinavië, IJsland en Groenland is hij sinds lang
bekend; reeds in de Edda wordt melding van hem gemaakt. Zijn voedsel
bestaat uit Visschen en Schaaldieren. De voortplanting heeft in de
lente plaats. Het zijn echter niet de zorgen voor de nakomelingschap,
die deze dieren noodzaken de veilige diepten te verlaten en de
visschers in staat stellen hen te vangen; het meest geschiedt dit
na hevige stormen, die de bewoners van alle waterlagen in beroering
brengen en althans den Bergilt schijnen te nopen zich snel naar boven
te begeven. Het gaat hem dan als de van groote diepten opgehaalde
Baarzen: de zwemblaas zet zich plotseling uit, perst de maag door
de mondopening naar buiten en maakt de ademhaling onmogelijk. Op
Groenland en IJsland worden na een storm honderden van deze Visschen
op het strand gespoeld; de inboorlingen zoeken ze op en gebruiken
ze meestal in verschen toestand. De scherpe graten bewijzen aan de
Groenlanders den dienst van naalden. Enkele malen zijn exemplaren
van deze soort in de Noordzee bij de Engelsche kust waargenomen.



De Drakenkoppen i. e. z. (Scorpaena) hebben een min of meer
langwerpigen, zijdelings weinig samengedrukten romp; de groote kop
is slechts op weinige plaatsen met schubben bedekt en onderscheidt
zich door een trogvormig uitgehold voorhoofd en een naakte
groeve op de kruin. Hun groote, breede, meestal scheeve bek is
met hekel- of fluweelachtige tanden voorzien, die aan de onder-
en tusschenkaaksbeenderen en op het ploegschaarbeen steeds, op
de gehemeltebeenderen niet altijd voorkomen. De kop is met vele,
naar verschillende zijden gerichte doornen en stekels gewapend, de
romp met middelmatig groote schubben bekleed. Vliezige aanhangsels
van verschillende gedeelten van den kop en den romp verhoogen nog
den onbehaaglijken indruk, dien deze dieren maken. Zij hebben geen
zwemblaas.

De Zeepad (Scorpaena porcus) is in de Middellandsche Zee en den
Atlantischen Oceaan niet zeldzaam, op sommige plaatsen zelfs zeer
veelvuldig; zij bereikt een lengte van 20 à 25 cM. en is op bruinen
(nader bij den buik rozeroodachtigen) grond met talrijke marmervlekken
geteekend.

Tusschen steenen en klippen, waar zij door hun kleur en door de op
wieren gelijkende vliezige huidaanhangsels volkomen onzichtbaar zijn,
loeren de Drakenkoppen bewegingloos op de voorbijzwemmende Visschen,
komen plotseling uit hun schuilhoek te voorschijn en grijpen hun
prooi. Behalve Visschen, verslinden zij ook Schaaldieren en allerlei
Wormen. Waarschijnlijk beschermen hun verborgen levenswijze en hunne
wapens hen tegen vele vijanden. Door de ouden werden zij voor vergiftig
gehouden; met hunne stekels kunnen zij den mensch echter wel pijnlijke,
maar geen gevaarlijke wonden toebrengen. In een aquarium houden zij
zich goed en wekken belangstelling door hunne kleurveranderingen,
die hen steeds weinig doen afsteken bij hun omgeving.



Tot de prachtigste bewoners van den Indischen Oceaan behooren de
Vleugelpoonen (Pterois). De Nederlanders op de Molukken noemen een
der meest bekende vertegenwoordigers van dit geslacht Kalkoenvisch
(Pterois volitans). Hij is 10 à 30 cM. lang; zijn gewicht kan tot 1
KG. stijgen. Zijn kleur is prachtig. De roodbruine of donkerbruine
grondkleur van den romp wordt afgebroken door omstreeks 22 nagenoeg
gordelvormige, rozeroode strepen, die op sommige plaatsen breeder
zijn dan de haar scheidende, donkere banden, meestal twee aan twee
tot elkander naderen, als 't ware paren vormen en op den kop een
schuinsche richting aannemen. Op de kin en de keel ziet men bruine
golflijnen op donkeren grond, boven den wortel der borstvinnen
bevindt zich een rondachtige, krijtwitte vlek. De borstvinnen zijn
grauwzwart met lichtere wolkjes, over hare stralen zijn roodachtige
vlekken regelmatig verdeeld, de binnenzijde is zwart en met krijtwitte
vlekken getooid; de buikvinnen zijn bruinzwart en aan weerszijden
wit gevlekt; op de stralen van de rugvin wisselen rozeroodachtige
en zwarte ringen elkander af; de daartusschen gelegen vliezen zijn
op zwarten grond roodachtig gestreept, de overige vinnen bleekgeel
en zwart getijgerd, de aanhangsels aan den kop zwart, rood en wit
gemarmerd en geringd. Door het oog loopen, bij wijze van de spaken
van een wiel, lichte en bruine strepen.

Het verbreidingsgebied van den Kalkoenvisch is zeer uitgestrekt: het
reikt van de geheele Oost-Afrikaansche kust tot Australië; hier wordt
hij overal veelvuldig aangetroffen. Aanvankelijk hield men hem voor
een vliegenden Visch; het is echter gebleken, dat zijne gespletene
borstvinnen voor het vliegen volstrekt niet geschikt zijn. Hij behoort
niet tot de snelle zwemmers, maar houdt zich bij voorkeur op in kloven
van het gesteente, onder overhangende klippen en in de putvormige
ruimten tusschen de koraalriffen. Een prachtig schouwspel is het,
dezen Visch met langzame bewegingen van de lang uitgebreide, bonte
vinnen te zien zwemmen. De wonden, die hij met zijne vinstralen kan
veroorzaken, worden zeer gevreesd.

Een van de leelijkste Visschen is, volgens Günther, de Toovervisch
of Laff (Synanceia verrucosa), die door de Arabische visschers even
vergiftig wordt geacht als de Adder. Hij is van de Roode Zee tot aan
de Stille Zuidzee verbreid. "Bedekt met een slappe, wrattige huid,
die de lichaamsdeelen zoo bedekt, dat men ze op 't eerste gezicht
bijna niet onderscheiden kan, ziet hij er veeleer uit als een der
Naaktkieuwige Weekdieren, die met hem dezelfde zee bewonen. De
kleine oogen zijn, evenals de bek, naar boven gericht; daar het
dier altijd op den bodem blijft en bedolven in het zand of slijk op
buit loert. De rugstekels zijn dik, scherp als naalden, ieder met
een diepe groeve voorzien en omhuld door een dikke, slappe huid,
die aan iedere stekelspits in eenige breede franjes uitloopt. De
zeer groote, afgeronde borstvinnen dienen als een soort van spade,
waarmede dit dier zich schielijk in het zand begraaft. De zeer sterk
varieerende kleur, meestal een mengelmoes van alle schakeeringen van
bruin, rood, grijs, geel en wit, harmonieert zoozeer met die van de
omgeving, dat het moeite kost hem te vinden." Het grootste exemplaar,
dat door Günther gezien werd, was 40 cM. lang.

De Toovervisschen liggen, tusschen steenen en zeegras verborgen,
onbewegelijk op den bodem; in den regel bemerkt de in 't water wadende
visscher hun aanwezigheid eerst, als hij op zulk een dier den voet zet
en dit, plotseling oprijzend, hem met de stekels een uiterst pijnlijke
wonde toebrengt. Nu vloeit, zoodra van buiten een drukking op een
der rugstekels wordt uitgeoefend uit een eivormige blaas door de
groeve, waarmede het wapen voorzien is, gif in de wonde. "De hierdoor
veroorzaakte pijn," zegt Klunzinger, "houdt verscheidene uren aan en is
heviger dan die van een scorpioensteek, gelijk mij bij eigen ervaring
gebleken is. Men verhaalt, dat vele personen na zulk een steek in
onmacht zijn gevallen en zelfs, dat een sterfgeval er het gevolg van
is geweest; misschien moet dit niet onmiddellijk aan de werking van
het gif toegeschreven worden, maar aan de verkeerde behandeling van
de wonde, die door koudvuur aangetast werd." Dat de Toovervisch een
zeer gevaarlijk dier is, wordt bevestigd door de uit lateren tijd en
van Polynesië afkomstige mededeelingen van Wyatt Gill. "Het voorkomen
van dezen Visch, van den No'oe, is zoo afkeerwekkend, dat men het niet
licht weer vergeet. Wanneer hij op Purperkoralen ligt, zal zelfs de
scherpzichtigste waarnemer hem voor een stuk koraal houden. Dit kan des
te eerder gebeuren; omdat de kop en de rug van volwassen exemplaren
gewoonlijk met wieren bedekt zijn. Wee iederen kleinen Visch, die in
zijn nabijheid komt! de bliksemsnelle aanval van den roover geschiedt
zelden tevergeefs. De naar Schaaldieren zoekende handen, de bloote
voeten van den achter het net loopenden visscher komen soms toevallig
met den No'oe in aanraking: een verschrikkelijke pijn is hiervan het
gevolg. De inboorlingen vangen den No'oe dikwijls aan den hengel. Om
hem van den haak los te maken, vatten zij hem gewoonlijk bij de
onderkaak aan, daar dit de eenige ongevaarlijke plaats is. Drie
inboorlingen van Aitoetaki hebben gedurende mijn verblijf in deze
streek het leven verloren door toevallig op een No'oe te trappen,
hoewel alle mogelijke moeite in 't werk gesteld werd om de werking
van het gif onschadelijk te maken. Merkwaardigerwijs levert de No'oe,
nadat de stekels en de huid zorgvuldig verwijderd zijn, een uitmuntend
gerecht. Deze gevaarlijke Visch is in de Stille Zuidzee en in den
Indischen Oceaan ver verbreid; onze zendelingen hebben hem aan de
kust van Nieuw-Guinea gegeten."



Daar het bestek van dit werk niet toelaat, van alle onderorden
voorbeelden te noemen volgt hier de vijfde groep van dezen rang op
die der Baarsvisschen.

De onderorde der Ombervisschen (Sciaeniformes) omvat slechts één
gelijknamige familie (Sciaenidae). Hare leden komen in gestalte veel
met de Baarzen overeen, meestal echter met dit verschil, dat hun aan
't voorhoofd sterk gewelfde kop een weinig vooruitstekenden snuit
heeft. In het gebit is hun meest in 't oog vallend en belangrijkst
kenmerk gelegen: de ploegschaar en gehemeltebeenderen zijn altijd
tandeloos. Hun zwemblaas vertoont meestal merkwaardige vertakkingen.

Daar alle Ombervisschen de zee bewonen, is ons nog zeer weinig van hun
levenswijze bekend. Over 't algemeen schijnt het, dat zij ook in dit
opzicht op de Baarzen gelijken, maar in den regel minder roofgierig en
vraatzuchtig zijn, althans meer dan de Baarzen van een kleinen buit,
van Ongewervelde dieren, gebruik maken.



"In April 1860," verhaalt Präger, "lagen wij op den Pontianak (of
Kapoeas), den grootsten stroom van Borneo's westkust. Hier hoorden
wij ten tijde van den vloed volkomen duidelijk muziek, nu eens
hooger, dan weer lager, soms veraf, soms naderbij. De tonen kwamen
uit de diepte als Sirenengezang, soms geleken zij op volle, krachtige
orgeltonen, soms op de zachte geluiden van een Aeolusharp. Zij worden
het duidelijkst gehoord, als men het hoofd in 't water houdt; men
onderscheidt dan zeer goed verscheidene gelijktijdig weerklinkende
stemmen. Deze muziek wordt, naar de inboorlingen verhalen en
zorgvuldige onderzoekers bevestigen, door Visschen voortgebracht."

De hier bedoelde toonkunstenaars zijn de zoogenaamde Trommelvisschen
(Pogonias), die in verschillende zeeën, vooral echter in den
Atlantischen en den Indischen Oceaan voorkomen en zeer goed
waarneembare geluiden laten hooren. In de nabijheid van de
Noord-Amerikaansche kust heeft men herhaaldelijk Trommelvisschen
aangetroffen en de soort, tot welke zij behooren, goed kunnen
onderscheiden. Zij zwemmen bij troepen langzaam en gelijkmatig rond en
verzamelen zich gaarne om de schepen, zoodat, vooral in stille nachten,
hun muziek duidelijk en onverpoosd waargenomen kan worden. Hoe zij
deze tonen voortbrengen, is niet bekend; men vermoedt echter, dat de
groote en dikke tanden, die de bovenste en de onderste keelbeenderen
bedekken, hierbij een rol spelen. Daar sommige berichtgevers ook
spreken van een trillende beweging van het schip, acht A. Günther het
niet onaannemelijk, dat de Visschen het bedoelde gedruisch veroorzaken
door met den staart tegen het hol van het schip te slaan en dat zij
dit doen met het doel om zich van parasieten te bevrijden.

"Gedurende drie stille nachten (in Maart en April)," schrijft
Pechuel-Loesche van de Loango-kust, "terwijl wij ons binnen het bereik
van den Guineastroom, op grooten afstand van het strand en van het
geloei der "calema" (of branding) bevonden, hoorde ik de zoogenaamde
Trommelvisschen. Het eigenaardige gedruisch, dat zij voortbrengen,
is anders dan dat van den grooten Amerikaanschen Trommelvisch, maar
niet minder luid. Ik moet erkennen, dat dit gedruisch mij nooit is
voorgekomen als een muziekaal geluid; zelfs de veel helderder klinkende
tonen van den nog onbekenden Trommelvisch van de Zuidzee maakten op mij
niet dezen indruk. Het heeft geen spoor van overeenkomst met orgel-,
klok- of harpgeluiden, maar klinkt hierom niet minder vreemd. Als men
het zeer scherp wil onderscheiden, moet men het oor stijf tegen het
scheepsboord drukken. Beter is het, in een boot te gaan, een breede
roeiriem in het water te steken en hiervan het vrije uiteinde met de
tanden te omvatten. Het best evenwel bereikt men het beoogde doel door
dadelijk het hoofd tot over de ooren onder water te houden--natuurlijk
rugwaarts, daar men anders niet zou kunnen ademen. Het donkere water
brengt dan uit alle richtingen een bonte mengelmoes van knorrende
en brommende klanken naar het oor van den waarnemer; hiermede gaat
een eigenaardig geknars en geratel gepaard, ongeveer zooals door
de bewegingen der Langoesten wordt voortgebracht. Dit eigenaardige
gedruisch is voor geen beschrijving vatbaar; het is bijna niet mogelijk
er door vergelijkingen een denkbeeld van te geven; het meest gelijkt
het nog op het "schroten" der Paarden voor den gevulden voerbak. De
geluiden, die ieder afzonderlijk onopgemerkt zouden kunnen blijven,
worden zeer duidelijk waargenomen, doordat zij in zoo grooten getale te
gelijk weerklinken. Zonder tusschenpoozen, dof, bijna huiveringwekkend
stijgen zij van alle kanten uit de diepte op, uren achtereen, gedurende
den geheelen nacht. Het zooeven gezegde heeft meer bepaaldelijk
betrekking op den Trommelvisch van de Loango-kust. Het geluid van
den Amerikaanschen Trommelvisch (Pogonias chromis), dat vooral in de
nabijheid van de Antillen en van Florida en in de Karaïbische Zee wordt
opgemerkt, klinkt helderder en herinnert aan gorgelen en klokken; dat
van den Trommelvisch der Zuidzee heeft nog de meeste overeenkomst met
een samenstel van klanken, die, van dichtbij en uit de verte komend,
samensmelten tot een gegons, dat, in 't eene oogenblik zich verheffend,
in 't andere weer verflauwend, niet van welluidendheid ontbloot is."

De Amerikaansche Trommelvisch, de Drumfish der Anglo-Amerikanen
(Pogonias chromis), bereikt een lengte van 1 à 1.5 M. en een gewicht
van 40 à 60 KG. Zijn roodachtig loodgrijze kleur heeft op de bovenzijde
een zwarte tint en is in de okselstreek met donkere vlekken geteekend;
de vinnen zijn roodachtig. Ongeveer 20 baarddraden hangen aan de
onderkaak. Deze Visch komt vooral in het westelijk deel van den
Atlantischen Oceaan voor.



De even fraaie als smakelijke Corvo of Umbrine (Umbrina cirrhosa)
draagt een wrat aan de onderkaak; hieraan heeft zijn geslacht
(Umbrina) den naam van Wratvisschen te danken. Op fraai lichtgelen
grond is hij geteekend met scheef van onderen en voren naar boven en
achteren loopende, overlangsche lijnen, die aan de zijden zilverwit,
in de rugstreek echter blauw zijn; de buik is wit, de eerste rugvin
bruin, de tweede rugvin op bruinen grond van een witte streep en een
witten zoom voorzien; de borstvinnen en de buikvinnen en de staartvin
zijn zwart, de aarsvin is rood. De lengte van dezen Visch kan 66 cM.,
zijn gewicht 10 à 15 KG. en meer bedragen.

In alle landen om de Middellandsche Zee schat men dezen
voortreffelijken Visch zeer hoog, minder om zijn prachtige kleur dan
wegens zijn uitmuntend wit en hoogst smakelijk vleesch. Hij leeft
op middelmatige diepte, geeft de voorkeur aan een slijkerigen grond,
zwemt hoogst sierlijk, voedt zich met kleine Visschen, Weekdieren en
Wormen en eet, naar men zegt, ook zeegras; het kuitschieten heeft
in Juni en Juli plaats. Men vangt hem gedurende het geheele jaar,
vooral in de nabijheid van rivieren en het meest wanneer een onweer
het rivierwater troebel heeft gemaakt.



De reuzen der familie, de Ombervisschen i. e. z. (Sciaena), kenmerken
zich door een langwerpigen romp met twee rugvinnen; het vinvlies van
de eerste is diep uitgesneden om de spitsen der stekels vrij te laten;
de achterrand van het voordeksel is getand, het achterdeksel loopt
in een punt uit. Bij de meeste leden van dit geslacht is de voorrand
van iedere kaak met een reeks van betrekkelijk groote, puntige en
gekromde tanden gewapend, waartusschen in de onderkaak en waarachter
in de bovenkaak fluweelachtige tandjes voorkomen. Echte grijptanden
zijn bij geen dezer Visschen aanwezig; de onderkaak draagt geen
baarddraden. De zwemblaas is zeer samengesteld; bij sommige langs
den geheelen omtrek met franjevormige aanhangselen voorzien.

Dit geslacht omvat een groot aantal soorten; slechts enkele komen
aan de Europeesche kusten voor; de meeste behooren in de heete
luchtstreek thuis en bewonen gedeelten van den Atlantischen en den
Indischen Oceaan, voorts de kusten van Californië en van Australië;
ook in zoetwater (in rivieren en meren van de Vereenigde Staten en
van Oost-Indië) worden eenige soorten aangetroffen.

De Ombervisch, door onze visschers gewoonlijk (evenals Labrax lupus)
Zeebaars, door de Franschen Maigre, door de Italianen Ombra genoemd
(Sciaena aquila), stond bij de ouden in hoog aanzien (vooral de kop
werd als een kostelijk gerecht beschouwd); zijn vleesch, hoewel grof,
is aangenaam van smaak. Aan de kusten van Italië, vooral op slijkerigen
grond en meer bepaaldelijk bij den mond der rivieren, is hij volstrekt
niet zeldzaam. Gewoonlijk vindt men hem hier in troepen; als zulk een
school voorbijzwemt, hoort men een luid klinkend gedruisch, dat bijna
den naam brullen verdient; het klinkt veel krachtiger dan het geknor
der Poonen en is, naar men zegt, ook dan nog hoorbaar, als de Visschen
zich op een diepte van 10 à 12 cM. onder den waterspiegel bevinden. Op
dit geluid gaan de visschers af; met het oor tegen den rand der
boot trachten zij de plaats te vinden, waar het ontstaat. Groote
Ombervisschen zijn zoo sterk, dat zij, naar men zegt, door een slag
met den staart een mensch ter aarde kunnen werpen; om ongelukken te
voorkomen, worden zij daarom onmiddellijk na de vangst gedood. In de
Middellandsche Zee beschouwt men deze Visschen als voorboden van de
komst der Sardijnen (Ansjovis), waaruit valt af te leiden, dat zij
jacht maken op deze kleinere zeebewoners.

De Ombervisch bereikt soms een lengte van meer dan 2 M. en weegt
dan meer dan 50 KG. Zijn glanzig zilverwitte kleur heeft op den rug
een lichtbruine tint en zweemt op den buik naar wit; de vinnen zijn
roodbruin: de borst- en buikvinnen meer roodachtig, de overige vinnen
meer bruinachtig; van de 9 stralen der aarsvin is alleen de voorste
hard. Behalve in de Middellandsche Zee komt deze soort, hoewel in
kleinen getale, ook bij de noordkust van Frankrijk en de kusten van
Engeland voor; van tijd tot tijd dwalen enkele exemplaren naar de
Noordzee af; ook aan onze kust worden zij soms gevangen. Van Bemmelen
noemt 7 exemplaren op, die tusschen de jaren 1835-1865, alle in de
maanden Juli tot September, door onze visschers werden buit gemaakt:
een daarvan woog 43 KG., had een lengte van 1.65 M. en aan den buik
een omtrek van 1.07 M.



De leden van het ondergeslacht der Raafvisschen (Corvina) hebben
in de onderkaak uitsluitend borstelige, geen grootere tanden; de 2
voorste stralen van de aarsvin zijn ongeleed.

De Raafvisch (Sciaena nigra) die 50 cM. lang en 3 KG. zwaar kan worden
dankt dezen naam aan zijn eigenaardige donkerbruine kleur, welke naar
de buikzijde (zooals gewoonlijk) bleeker wordt en hier door zilvergrijs
vervangen is. Terwijl deze Visch uit het water wordt gehaald,
vertoont zijn buik, naar men zegt, een goudgele tint met purperen
weerschijn. De algemeene kleur wordt voortgebracht door een groot
aantal kleine, donkere vlekken op iedere schub. De vinnen zijn bruin,
de aarsvin en de staartvin zwart met een nog iets donkerder zoom.

De Raafvisch komt in de Middellandsche Zee en ook bij de Kanarische
Eilanden overal veelvuldig voor; hij wordt veel gevangen en ter markt
gebracht, maar als spijs niet bijzonder geacht. Zijn voedsel bestaat
uit kleine Schaaldieren en wieren. Het kuitschieten heeft in het
voorjaar plaats op den met grind bedekten bodem van het kustwater.



Ook de zesde onderorde van de Stekelvinnigen--de Zwaardvisschen
(Xiphiiformes)--bestaat uit slechts één gelijknamige familie
(Xiphiidae), waarvan ± 15 soorten beschreven zijn. De romp van deze
Visschen is lang, een weinig zijdelings samengedrukt, van achteren
bijna rond. De bovenkaak is verlengd tot een zwaard, tot een breede,
naar voren slechts weinig smaller wordende, tamelijk stomp eindigende,
aan den rand scherpe en fijngetande plaat, die ver voorbij de spits van
de onderkaak uitsteekt en vooral door de sterke ontwikkeling van het
ploegschaarbeen en van de tusschenkaaksbeenderen wordt gevormd. De
buitenste, zeer stevige beenlaag omsluit een cellige beenmassa;
zij bevat, behalve talrijke, kleine holten, ook vier buizen, waarin
groote bloedvaten voorkomen. De mondspleet reikt tot ver achter de
groote oogen. De tanden ontbreken bij het volwassen dier of zijn zeer
onbeduidend. Van de schubben geldt hetzelfde. De samenstelling der
kieuwen is eigenaardig, doordat de kieuwplaatjes aan iederen kieuwboog
niet eenvoudig als de tanden van een kam naast elkander geplaatst,
maar door dwarsplaatjes verbonden zijn; de oppervlakte der kieuw
gelijkt dus eerder op een net dan op een kam.



Bij de Zwaardvisschen i. e. z. (Xiphias) is het voorste deel van
den romp krachtiger gebouwd dan bij hunne naaste verwanten. Bij jonge
exemplaren ziet men slechts één, vooral aan haar voorste einde tamelijk
hooge rugvin, die boven de kieuwdeksels begint en op vrij geringen
afstand van het achterste lichaamsuiteinde ophoudt; de aarsvin is
lager dan de rugvin, maar strekt zich achterwaarts nagenoeg even
ver uit. Mettertijd slijten deze beide vinnen gedeeltelijk af; van
beide blijft slechts het voorste en het achterste stuk over; de beide
achterste vinnen zijn buitengewoon klein; aan de voorste zijn de eerste
stralen buitengewoon lang, de achterste daarentegen zeer kort. De
voorste rugvin en de voorste aarsvin zijn hierdoor halvemaanvormig;
de buikvinnen worden met een sikkel vergeleken. De tanden zijn
reeds bij de jonge Visschen zoo klein, dat men ze ternauwernood kan
onderscheiden; op lateren leeftijd verdwijnen zij geheel.

Bij de Zeilvisschen (Histiophorus) bemerkt men van het afslijten der
voorste rugvin niets; zij verheft zich als een zeil of een waaier boven
den rug; de lengte van hare stralen overtreft de middellijn van den
romp, die van voren niet bijzonder verdikt is, minstens 3 of 4-maal;
tusschen hare laatste stralen en die van de achterste rugvin bestaat
nagenoeg geen scheiding; twee lange, draadvormige buikvinnen zijn
aanwezig; de aarsvin is naar verhouding veel grooter dan bij de Echte
Zwaardvisschen en bovendien meer halvemaanvormig ontwikkeld. Kleine
tandjes zijn ook bij het volwassen dier aanwezig. Als voorbeeld
van dit 6 soorten omvattende geslacht, noemden wij den 6 M. langen
Zeilvisch (Histiophorus gladius), die den Indischen Oceaan en de
Stille Zuidzee bewoont.

De Zwaardvisch (Xiphias gladius) die in bijna alle talen met een
naam van dezelfde beteekenis wordt aangeduid, is een fraai en slank
gebouwde, kolossale Visch, die geen schubben heeft, maar wiens huid
ruw aanvoelt. De kleur van de bovenzijde is warm purperblauw met een
bruinachtigen of roodachtigen weerschijn en gaat naar de buikzijde
in vuilwit, dikwijls ook in dof blauwachtig wit over, dat vaak een
fraaien, zilverachtigen glans vertoont. De vinnen zijn leikleurig
blauw met zilverachtigen weerschijn; de staart is dof zwartblauw; de
oogen zijn donkerblauw. De gemiddelde lengte bedraagt 2.5 à 3 M. en
het gewicht 150 à 200 K.G., soms komen ook exemplaren van 4 M. en
(als zeldzame uitzondering misschien) van nagenoeg 5 M. lengte voor,
welker gewicht dan tot 350 K.G. gestegen is. Een vierde à een derde
van de geheele lichaamslengte komt op het zwaard, welk gevaarlijk
wapen dit dier zeer behendig weet te gebruiken.

Het verbreidingsgebied van den Zwaardvisch omvat een zeer groot deel
van de oppervlakte der aarde; het is nog niet mogelijk, er nauwkeurig
de grenzen van op te geven. In den Atlantischen Oceaan reikt het
ongeveer van de Shetlandsche Eilanden en van Newfoundland tot Kaap
Hoorn en Kaap de Goede Hoop, in de Stille Zuidzee van de westkust
van Zuid-Amerika en Beneden-Kalifornië minstens tot aan Nieuw
Zeeland, misschien door den Indischen Oceaan tot Mauritius, waar
de Zwaardvisch eveneens werd waargenomen. Geregeld ontmoet men hem
in de Middellandsche Zee; hij is vooral in de nabijheid van Sicilië
niet zeldzaam en wordt ook bij Genua en Nizza gedurende het geheele
jaar gevangen; dikwijls strekken zijne reizen zich in oostelijke
richting tot Konstantinopel uit. Zeer zelden werd hij aan onze kusten
waargenomen. In Sept. 1815 werd een exemplaar van bijna 3.5 M. lengte
(waarvan bijna 0.8 M. op den snavel komt) en 300 K.G. gewicht achter
Finsterwolde in den Dollart gevangen (Van Bemmelen). In den zomer
worden ook wel in de Oostzee Zwaardvisschen waargenomen; ook dwalen
zij nu en dan langs de westkust van Scandinavië tot aan de Noordkaap
af. Volgens G. Brown Goode verschijnen zij ieder jaar in het begin
van Juni in grooten getale aan de oostelijke kusten van de Vereenigde
Staten.

Daar de Zwaardvisch zeer snel en naar verhouding van zijn grootte
ook zeer behendig zwemt, is hij in staat kleinere Visschen buit te
maken, die met verschillende soorten van Inktvisschen zijn liefste,
zoo niet zijn eenige voedsel uitmaken. In de Middellandsche zee valt
zijn rijtijd grootendeels in Juli en ontmoet men van November tot
Maart zeer jonge exemplaren.

Volgens alle berichten uit lateren tijd zou de Zwaardvisch eigenlijk
een goedaardig en vreesachtig dier zijn, maar soms door een zonderlinge
woede en vernielzucht bevangen worden en dan op grootere zeebewoners
aanvallen; men meent deze opgewonden stemming te moeten toeschrijven
aan den last, dien allerlei woekerdieren hem aandoen. Ook zegt men,
dat de Zwaardvisch een der felste vijanden van de Tonijnen is, en
zelfs, dat deze Visschen door hem in de Middellandsche Zee en naar
de kust worden gedreven. Daar de mededeelingen in vele opzichten
met elkander in tegenspraak zijn, kan men hierover geen beslist
oordeel uitspreken. De bewering, dat de Zwaardvisch Walvisschen
aanvalt, moet met eenig voorbehoud aangenomen worden, daar hoogst
waarschijnlijk hiermede de gelijknamige Cetacee wordt bedoeld. Toch is
het duidelijk gebleken, dat de echte Zwaardvisch soms groote dieren
doorboort. Ook verhaalt men, dat dit lot overkomen is aan een man,
die in den Severn, niet ver van Worcester, aan 't baden was; daar de
schuldige onmiddellijk daarna gevangen werd, kan er geen twijfel over
zijn misdrijf bestaan.

Niet zelden komt het voor, dat een schip door een Zwaardvisch
beschadigd wordt; in verscheidene verzamelingen vindt men stukken
hout, waarin zich nog het afgebroken zwaard van dit dier (of een stuk
daarvan) bevindt. "Den 5den Augustus 1824 werd het schip "Fortuna"
op 31° N.B. en 150° O.L. bijna in zijn middelste gedeelte door een
Zwaardvisch getroffen. Dit geschiedde met zulk een kracht, dat het
zwaard door de koperen dubbeling, de 3/4 duim dikke vurenhouten
spijkerhuid, de 3 1/4 duim dikke eiken vaste huid, een 9 duim dikke
eiken rib en de 2 1/2 duim dikke eiken wegering in het scheepsruim en
vervolgens door een 3 1/2 duim dik stuk vurenhout en een 1 duim dikke
eiken duig nog 1/2 duim in een olievat doorgedrongen was. Het zwaard
was op een afstand van 7 of 8 duim van de buitenzijde van 't schip
afgebroken en werd eerst in de haven van Talcuhanna bemerkt."--Toen in
het jaar 1725 het Engelsche oorlogsschip "Leopard" gerepareerd moest
worden, stak in het voorste deel van den romp, niet ver van de kiel
een afgebroken zwaard van een Zwaardvisch; het had de buitenste, 2.5
cM. dikke huid en een plank van 7.5 cM. doorboord en was bovendien nog
11 cM. diep in een rib doorgedrongen.--In het houtwerk van het schip
"Priscilla" was een afgebroken zwaard 45 cM. diep ingeboord.--Uit
deze betrouwbare berichten, waaraan men nog vele andere zou kunnen
toevoegen, kan men afleiden, met welk een reuzenkracht de stoot
plaats heeft, hoe groot de snelheid moet zijn geweest, waarmede de
Zwaardvisch, zonder opzettelijk getergd te zijn, op het als doel
gekozen voorwerp toeijlt.

Gelukkig mislukken in den regel de pogingen van den woedenden
strijder om zijn in het stevige hout stekende wapen los te maken;
gewoonlijk breekt het af; waarschijnlijk sterft het dier aan de
gevolgen dezer zelfverminking; anders zou het nog veel meer schade
kunnen aanrichten. Toch heeft het reeds menig vaartuig lek gestooten
of zelfs in den grond geboord.

Vooral in Zuid-Italië (aan de kusten van Calabrië en Sicilië) en in de
oostelijke Vereenigde Staten (aan de kusten van Nieuw-Engeland) houdt
men zich geregeld met de vangst van den Zwaardvisch bezig. Het vleesch
van het jonge dier wordt versch gegeten, dat van het oude ingezouten.



Bij de Poon- en Makreelvisschen (Cottoscombriformes), die de
8e onderorde van de Stekelvinnigen uitmaken, zijn de rugvinnen
vereenigd of zeer dicht bijeengeplaatst, de stekelige rugvin,
voor zoover aanwezig, is steeds kort, soms door tastdraden of een
hechtschijf vervangen; bij afwezigheid van de stekelige rugvin is de
weekstralige steeds lang; de aarsvin gelijkt op de weekstralige rugvin;
de buikvinnen, voor zoover aanwezig, zijn steeds borst- of keelstandig,
nooit in een hechtorgaan veranderd. Deze onderorde omvat 15 familiën,
waarvan 9 hieronder genoemd zijn.



De Leervisschen (Acronuridae) hebben een zijdelings zeer sterk
samengedrukt lichaam, eivormig van omtrek, met een lederachtige huid
of met dicht opeengedrongen, geheel vastgehechte, meestal kleine
schubben bekleed; de mond is klein, de rand van beide kaken met een
enkele rij van tanden bezet; geen tanden aan het gehemelte. Alle
soorten hebben één rugvin, vele hebben een aan weerszijden met
scherpe doornen gewapenden staart. [Bij het in den Indischen Oceaan,
van Afrika tot Polynesië, voorkomende geslacht der Eenhoornvisschen
(Naseus) komt tusschen de oogen een op een hoorn gelijkend, lang,
beenig uitsteeksel voor]. Een belangrijk kenmerk van deze familie
is de samenstelling van het geraamte der rugvin en der aarsvin. De
kettinggewrichten van de eerste tusschendoornbeentjes verschillen van
die der overige Visschen in zooverre, dat de tweede straal zich met
den eersten kan verbinden. Hierdoor zijn de Leervisschen in staat
om hunne opgerichte vinnen vast te zetten; voor het neerleggen van
de vin is dan noodig, dat een spier, die zich vóór aan den tweeden
straal hecht, dezen naar voren beweegt.

Alle Leervisschen bewonen de zeeën van den heeten aardgordel; voor
't meerendeel leven zij in den Indischen Oceaan. Naar het schijnt,
voeden zij zich uitsluitend met wieren of andere zeeplanten. Hoewel
hun vleesch niet smakelijk wordt geacht, maken de visschers jacht op
verscheidene leden van deze familie.



In de warme zeeën van beide halfronden treft men de Stekelstaarten
(Acanthurus) aan; deze onderscheiden zich door het bezit van tanden
met een rechten, snijdenden rand en van een scherpen, beweeglijken
stekel aan weerszijden van den staart, waarmede zij gevaarlijke wonden
kunnen toebrengen. Hun kleed bestaat uit kleine schubben.

Een bekende soort van dit geslacht, door de Nederlanders in West-Indië
gewoonlijk Leervisch, door de Fransche kolonisten in Amerika
Chirurgien, Barbier en Porte-lancette, door de Engelschen Surgeon
genoemd (Acanthurus chirurgus), bereikt een lengte van 20 à 30 cM. De
donkerbruine of geelachtige huid van den romp is aan weerszijden
met verscheidene van boven naar onder gerichte, donkere strepen,
de rugvin op lichteren grond met zwartachtige lijnen geteekend;
de buikvinnen zijn zwart; de aarsvin is geelachtig met donkerder
zoom. De zeer sterk samengedrukte staartstekel heeft scherpe randen
en van achteren aan den wortel een doornvormig uitwas; hij is met het
onderliggende been door een gewricht verbonden en kan dus opgericht
en ook voorovergebogen (in een groeve of scheede geborgen) worden.

Deze soort is, naar het schijnt, niet ver buiten de Antillen-zee
verbreid; hier echter is zij overal veelvuldig, aan alle visschers wel
bekend. De kustbewoners vreezen hem weinig minder dan een Vergiftige
Slang; de wonden, die hij met zijn stekel slaat, zijn zeer pijnlijk
en genezen niet spoedig. Met uitzondering van den Barracoeda, die
wegens zijn vreeselijk gebit de wapens van den Leervisch niet behoeft
te duchten, schuwen alle overige roofvisschen dezen gevaarlijken
concurrent; ook met zijns gelijken voert hij strijd; men heeft
althans van een verwante, in de Roode Zee levende soort dikwijls twee
exemplaren gevangen, die met de stekels aan elkander vastgehecht waren.



De Bastaardmakreelen (Carangidae), die men vroeger met de Makreelen
vereenigde, worden thans door Günther als een afzonderlijke familie
beschouwd. Het stekelige deel van de rugvin is minder ontwikkeld
dan het weekstralige en dan de aarsvin; dikwijls is het zeer
onbeduidend. Ook de borststandige buikvinnen zijn soms rudimentair
of ontbreken geheel.



De Horsmakreelen (Caranx) kenmerken zich vooral door hun zijdestreep,
die geheel of gedeeltelijk bekleed is met gekielde schilden, welke
voor 't meerendeel ieder tot een stekel verlengd zijn. De beide
rugvinnen zijn door een kleine tusschenruimte gescheiden; de voorste
is verreweg de kleinste en wordt door 8 stekels gesteund; vóór de
aarsvin liggen 2 vrije stekels; achter de rugvin en de aarsvin treft
men geen bastaardvinnen aan; de schubben, met uitzondering van die
der zijdestreep, zijn klein.

De Hors, ook Ars, Hars en Marsbanker, in Amsterdam Noorderwind genoemd
(Caranx trachurus), gelijkt door zijn spoelvormigen romp, spitsen
kop en dikken staart op een grootvinnigen Makreel; zijn lichaam is
echter hooger en minder rank. Hij is ongeveer 30 cM. lang, van boven
blauwgrijs, van onderen zilverkleurig; de vinnen zijn grijsachtig.

Evenals de Makreel, wordt de Hors zoowel in de Middellandsche Zee als
in den Atlantischen Oceaan (met inbegrip van de Noordzee) gevonden;
in de Oostzee komt hij zeer zelden voor. Slechts enkele exemplaren
bezoeken van April tot Augustus de kusten van Nederland en Duitschland,
de westkust van Denemarken en de zuid-westkust van Scandinavië;
ter zelfder tijd vindt men ze in groote scholen op de kusten van
Groot-Brittannië. In Juli 1834 hielden zij zich een week lang in
ontelbare menigte bij Ierland op. Zoover het oog reikte, scheen de zee
in kokende beweging te zijn. De school kwam tot in de onmiddellijke
nabijheid van den oever; lieden, die op een eenigszins vooruitstekende
rots een plaatsje hadden gevonden, behoefden slechts de handen in 't
water te steken om Visschen te grijpen; iedere behendige greep bracht
er 3 of 4 in hun bezit; de bovenste waterlaag scheen meer Visschen
dan water te bevatten. Het was niet mogelijk de gevangen Visschen te
tellen of hun aantal te schatten; men rekende bij karrevrachten.

Ongelukkig is deze Visch veel geringer van kwaliteit dan de verwante
Makreel. De Engelschen en Amerikanen noemen hem Horse-Mackerel
(Paardenmakreel) om aan te duiden, dat zijn vleesch onbruikbaar of
althans onsmakelijk is. Zelden wordt hij op de markt gebracht; op vele
plaatsen van de kust wordt hij zelfs door de armste lieden versmaad.



Het Loodsmannetje (Naucrates ductor) vertegenwoordigt het slechts
weinige soorten omvattende geslacht der Loodsvisschen (Naucrates);
deze hebben een langwerpig eivormige gedaante en een stompen snuit;
de plaats van de eerste rugvin wordt door een gering aantal vrije
stralen ingenomen; de staart is aan weerszijden van een kiel voorzien;
het kleed bestaat uit kleine, ongelijksoortige schubben; de bek is
met korte, fluweelachtige tanden gewapend.

De blauwachtig zilvergrijze grondkleur van de genoemde soort wordt op
den rug donkerder en gaat naar den buik allengs in zuivere zilverkleur
over; de teekening bestaat uit 5 donkerblauwe, breede strepen,
die den romp ringvormig omgeven en zich ook over de rugvin en de
aarsvin voortzetten; de borstvinnen zijn zwartblauw, de buikvinnen
wit; de staartvin is aan den wortel blauw, aan 't einde donkerder
gezoomd. Lengte 20 à 30 cM.

De oude schrijvers maken melding van een Visch, dien zij "Pompilius"
noemden en waarvan Geszner zegt, "dat hij uitsluitend de diepe
zee bewoont en de aarde schijnt te haten, daar hij nooit bij het
land komt. Deze Visschen toonen een zonderlinge gehechtheid aan de
schepen, die op de zee drijven en zwemmen onophoudelijk er omheen,
tot zij den grond en de kust bespeuren. De zeelieden weten dit wel; het
achterblijven van deze Visschen, die het schip niet verder vergezellen
willen, is hun een bewijs, dat zij de kust naderen, hoewel deze nog
niet zichtbaar is. Even groot als de genegenheid dezer Visschen voor
de schepen, is hun afschuw voor den grond. De zeelieden beschouwen
de begeleiding van deze Visschen als een teeken van goed weer, van
een kalme zee en van een gelukkige reis." De meening, dat zij als
loods dienen voor de Haaien, is van nieuweren oorsprong; de ouden
gewagen hiervan niet. "Ik heb altijd," zegt Commerson, "dit verhaal
voor een fabel gehouden; nu ik het feit met eigen oogen gezien heb,
kan ik er de waarheid niet meer van betwijfelen. Dat deze "loodsen"
de brokken verslinden, die de Haai laat vallen, is te begrijpen; dat
hij hen zelf niet verslindt, hoewel zij altijd om zijn kop heenzwemmen,
begrijpt men niet. Dikwijls heb ik gezien, dat een Loodsmannetje naar
het stuk spek zwom, dat aan een haak bevestigd over boord geworpen werd
en daarna terugkeerde naar zijn Haai, die onverwijld zelf kwam. Als
men den Haai vangt, wordt hij gevolgd door zijne "loodsen", die eerst
vluchten, als men hem binnen boord hijscht. Als zij echter geen anderen
Haai vinden, houden zij zich aan het schip zelf en volgen dit dikwijls
verscheidene dagen lang." Hetzelfde berichten alle andere onderzoekers,
die van dezen Visch melding maken; Bennett voegt er nog aan toe, dat,
hoewel men één enkelen Haai geregeld door Loodsmannetjes vergezeld
ziet, deze even geregeld ontbreken, wanneer verscheidene Haaien te
zamen zwemmen.

Verschillende redenen zijn opgegeven voor de vriendschappelijke
betrekking tusschen de beide Visschen. Sommigen meenen, dat het
Loodsmannetje den Haai zijn prooi aanwijst, in de hoop er ook een
deel van te krijgen. Een andere, waarschijnlijker verklaring van het
feit is, dat het vischje zich in gezelschap van den vreeselijken
roover veilig acht voor de vervolgingen zijner ergste vijanden,
van behendiger roofvisschen, daar hij, om den Haai te ontkomen,
vlug en behendig genoeg zwemt. Duidelijk is het in allen gevalle,
dat er tusschen beide dieren een wederzijdsche betrekking bestaat,
dat niet alleen het Loodsmannetje op den Haai, maar deze ook op
zijn gids schijnt te letten. "Gedurende mijn reis naar Egypte,"
verhaalt Geoffroy Saint-Hilaire, "kwam eens bij windstilte een Haai
op het schip af; hij had twee Loodsmannetjes bij zich, die altijd op
een zekeren afstand bleven van hun grooten reisgezel; bij het schip
gekomen, onderzochten zij dit tweemaal van het eene einde tot het
andere; niets te bikken vindend, trokken zij af in gezelschap van hun
Haai. Intusschen had een matroos een stuk spek aan den haak geslagen
en dezen, aan een lijn bevestigd, in zee geworpen. De Visschen,
die reeds tamelijk veraf waren, hoorden den plomp, keerden terug en
begaven zich bij het zien van het spek naar hun geleider, die zich
intusschen vermaakt had met buitelingen en dergelijke spelen. Dadelijk
kwam hij nader, aan weerszijden vergezeld door een zijner vriendjes en
werd door deze letterlijk geleid naar het spek, dat hij niet bespeurd
scheen te hebben; hij beet eerst een stuk van het lokaas af, hapte
nogmaals toe, zat aan den haak vast en werd binnenboord getrokken;
2 uur later ving men ook een van de Loodsmannetjes, die het schip
nog niet verlaten hadden."

Het is verre van onwaarschijnlijk, dat er langzamerhand een zekere
gehechtheid tusschen de Loodsmannetjes en den Haai ontstaat,
daar men ook wel andere bewijzen van verstand bij de Visschen
heeft opgemerkt en soortgelijke bondgenootschappen onder hooger
ontwikkelde dieren van geheel verschillenden aard volstrekt niet
zeldzaam zijn. Ongetwijfeld draagt ook de gewoonte veel bij tot
versterking van den vriendschapsband, daar het Loodsmannetje met niet
minder trouw en volharding dan den Haai ook schepen volgt, zeilschepen
althans, en bovendien allerlei andere drijvende voorwerpen, balken,
wrakhout, vaten enz.; dit geschiedt waarschijnlijk niet, omdat het van
zijn Haai afgeraakt is, maar vermoedelijk met dezelfde bedoeling, als
waarmede deze bij het schip komt, n.l. in de hoop van door de bemanning
gevoederd te worden. In de noordelijke zeeën komt het Loodsmannetje
niet geregeld voor; wel heeft het zich herhaaldelijk laten verleiden
om de schepen tot in het Kanaal te volgen. Bennett verzekert, dat men
dit vlugge dier alleen na het vangen van een Haai kan bemachtigen. De
kleine, trouwe gidsen willen hun grooten beschermer niet verlaten,
zwemmen om hem heen, wanneer hij boven water opgetrokken wordt,
tot hij bezweken is, komen intusschen nader dan gewoonlijk bij de
oppervlakte, zoodat het niet veel moeite kost hen met een schepnet
aan een langen stok op te visschen.

Het vleesch van het Loodsmannetje is volgens hen, die het zeldzame
voorrecht hadden, het te proeven, niets minder in kwaliteit dan dat
van de Makreelen.



Een hoofdkenmerk van de kleine familie der Haanvisschen (Cyttidae)
is gelegen in de beweeglijkheid der kaken, die naar voren verschoven
en teruggetrokken kunnen worden; de romp is hoog, sterk zijdelings
samengedrukt; de buikvinnen zijn aan de borst geplaatst, de tanden
klein en kegelvormig; de kieuwspleet is zeer wijd.



Volgens de overlevering verkeerde de apostel Petrus eens, toen hij
tol moest betalen, in de noodzakelijkheid om niet in de beurs,
maar in het water te tasten; de bek van den Visch, dien hij er
uithaalde, bevatte de verlangde penning. Dit mirakel moet in de
open zee voorgevallen zijn; ook schijnt de apostel den bedoelden
Middellandsche-zee-visch flink aangepakt te hebben, daar deze op
elke zijde een zwarte vlek draagt, die, naar het verhaal luidt,
indruksels van vingers zijn. Vermoedelijk heeft het dier hieraan den
naam Sint-Pietersvisch te danken. Deze naam, dien men in de havens van
de Middellandsche Zee en ook wel bij ons hoort, is trouwens niet overal
in gebruik; op sommige kustplaatsen van Frankrijk heet dezelfde Visch
Poisson Saint-Christophe, bij de tegenwoordige Grieken Christo-psaro
(Christusvisch), bij de Spanjaarden Martinsvisch, bij ons wegens zijn
zijdevlek Zonnevisch of Spiegelvisch, bij de Noordduitschers eindelijk
Haringkoning, omdat hij op de Sardijnen (een soort van Haringen)
jacht maakt en hunne scholen volgt. Misschien te recht wordt zijn
geslacht in de wetenschap aangeduid met den naam van den oppergod
van den Olympus en stond hij reeds bij de ouden in hoog aanzien.

De Zonnevisch (Zeus faber) heeft twee gescheiden rugvinnen; het
vinvlies van de eerste wordt gesteund door lange stekels en loopt
daartusschen in lange draden uit; de beide aarsvinnen zijn minder
duidelijk gescheiden; de voorste wordt door 4 stekels gesteund;
onder de kleine, rondachtige borstvinnen staan groote buikvinnen. Aan
weerszijden van de achterste rugvin en van de aarsvin, voorts op
het midden van den buik, tusschen de buikvin en de aarsvin, komt
een reeks van beenplaten voor, die ieder een paar doornen dragen;
overigens is de romp met kleine schubben bekleed. De kleur is in
verschillende jaargetijden en zeeën ongelijk. In de Middellandsche
zee is de Zonnevisch dikwijls zuiver goudgeel (hieraan dankt hij zijn
Franschen naam Jaune doré, in 't Engelsch verbasterd tot John Dory),
in het noorden gewoonlijk grijsgeel. Het vinvlies van de voorste
rug- en aarsvin heeft een zwarte tint. Aan weerszijden komt op het
midden van den romp een ronde, zwarte vlek voor, die met een witten
en zwarten kring omzoomd is. Bij oudere dieren zijn deze kringen
meestal verdwenen en de vlekken zelf onduidelijker. Deze Visch kan
een lengte van meer dan 1 M. en een gewicht van 15 à 20 KG. bereiken.

Van de Middellandsche Zee uit verbreidt de Zonnevisch zich over een
deel van den Atlantischen Oceaan, in noordelijke richting tot aan
de kusten van Groot-Brittannië, waar hij geregeld aangetroffen en
soms zelfs in aanzienlijken getale gevangen wordt. Aan onze kusten
ontmoet men hem zeer zelden en bijna altijd op grooten afstand van
het strand. In de eerstgenoemde zeeën behoort hij niet tot de gewone
Visschen, evenmin echter tot de zeldzame, althans gedurende den
zomer. Ook in de Middellandsche Zee geeft hij de voorkeur aan de open
zee boven het kustwater en komt hij meestal afgezonderd voor. Wegens
zijn gestalte zou men kunnen meenen, dat hij langzaam zwemt; toch
is dit het geval niet; hij beweegt zich zeer vlug en behendig, kan
de scholen van Sardijnen (Pilchards) goed bijhouden en maakt met
goed gevolg jacht op de Zeekatten of Gewone Inktvisschen, die zeer
waakzaam zijn en flink zwemmen. Deze dieren maken nevens kleine of
jonge Visschen en Schaaldieren zijn liefste voedsel uit. Tegenwoordig
wordt overal veel prijs gesteld op den Zonnevisch, daar zijn vleesch
zeer in den smaak valt; men krijgt hem echter meer bij toeval dan door
list in het net; wegens zijn ongezellige levenswijze is hij voor de
visscherij van geringe beteekenis.



Van den Koningsvisch (Lampris luna, L. guttatus) wordt reeds in de
Edda onder den naam van Gudlags (Godenzalm) melding gemaakt; ook thans
nog wordt hij in IJsland zoo genoemd en wegens zijn smakelijk vleesch
hoog geschat. In vorm gelijkt hij eenigszins op den Zonnevisch; de
omtrek van het zijdelings samengedrukte, maar toch dikke lichaam is
eirond; het kan een lengte van 2 M. en een gewicht van omstreeks 100
KG. bereiken. De bek kan minder ver vooruitgestoken worden; de tanden
en ook de doornen op den staart ontbreken. De rugvin, die boven de
borstvinnen begint, en zich tot dicht bij de vrij diep gegaffelde
staartvin uitstrekt, wordt door onduidelijk stekelvormige, buigzame
stralen gesteund en is grootendeels laag; haar voorste gedeelte verheft
zich tot een 5-maal zoo hooge punt, die sikkelvormig naar achteren
gebogen is; de aarsvin komt in vorm en stand overeen met het lage
gedeelte van de rugvin. De halvemaanvormige buikvinnen zijn ongeveer
op de helft van de lichaamslengte aangehecht en zijn ongeveer even
groot als de borstvinnen. De schubben zijn zeer klein en dun en vallen
zoo licht uit, dat men ze bij gevangen exemplaren zelden aantreft. De
kleur van den Koningsvisch is niet minder prachtig dan die van vele
om deze reden beroemde Visschen van zuidelijker zeeën. De staalblauwe,
met alle tinten van den regenboog schitterende kleur van de bovendeelen
gaat op de zijden allengs in violet en van onderen in rozerood over;
op dezen grond prijken talrijke eivormige, vrij regelmatig verdeelde,
melkwitte, als zilver glinsterende vlekken; de vinnen zijn prachtig
koraalrood; het oog is glanzig goudgeel.

Deze Visch, van welks levenswijze men bijna niets weet, schijnt vooral
de noordelijke zeeën te bewonen. Wel werd hij in de Middellandsche Zee,
aan de noordkust van Frankrijk, bij onze kust (1822, 1840), bij die
van Denemarken en Noorwegen gevangen; overal is dit echter slechts
2 of 3 malen geschied; vaker kwam dit voor bij Groot-Brittannië,
het meest bij IJsland.



De Braam, dikwijls ook Zeebrasem, in Frankrijk Castagnole genoemd
(Brama Raii), is minder zeldzaam dan de vorige soort; hij wordt
in de Middellandsche Zee zelfs vrij menigvuldig gevangen; vooral 's
winters is zijn vleesch smakelijk. Ook langs de kusten van de Noordzee
ontmoet men dezen dof zilverkleurigen Visch met bruine rug-, staart-
en aarsvinnen niet al te zelden (bij ons nu en dan); eenige malen heeft
men hem zelfs op de Pommersche kust buit gemaakt; zuidwaarts strekt
zijn verbreidingsgebied zich tot aan de Kaap de Goede Hoop uit. Hij
kan ongeveer 70 cM. lang worden en is dan ruim half zoo hoog. Het
geheele lichaam is met schubben bekleed en eivormig van omtrek. De
mondspleet is schuins naar boven gericht; de onderkaak steekt voorbij
de bovenkaak uit; beide zijn met tanden gewapend. De rugvin, die geen
duidelijke stekels bevat, neemt het grootste deel van den rug in en
vormt naar voren een driehoekige punt, dubbel zoo hoog als het overige
gedeelte. De aarsvin heeft een soortgelijken vorm, doch is kleiner.

De Goudmakreelen (Coryphaenidae) hebben een langen, zijdelings
samengedrukten romp; aan hun zeer steil afhellend voorhoofd danken
zij hun wetenschappelijken naam (die van een woord, dat "bergtop"
beteekent, is afgeleid en door "Stompkoppen" vertaald zou kunnen
worden); de rugvin wordt door buigzame, onduidelijk stekelige
stralen gesteund; zij strekt zich van den kop tot dicht bij de diep
gevorkte staartvin uit; ook de aarsvin is meestal sterk ontwikkeld;
de buikvinnen ontbreken soms of zijn klein; de kaken zijn met
hekelvormige, de tong en de kieuwbogen met fluweelachtige tanden bezet.



Voor ons doel kunnen wij volstaan met de beschrijving van een
enkele soort, en die het geslacht der Glinstervisschen (Coryphaena)
vertegenwoordigt, de oude gaven haar den naam van Delphinus of Dolfijn;
ook thans nog wordt zij door de zeelieden dikwijls zoo genoemd;
beter past op haar den naam Dorade, dien zij met den Goudbrasem deelt.

De Goudmakreel of Onechte Dorade (Coryphaena hippuris) bereikt
een lengte van 1 M. en een gewicht van 15 à 20 KG. Zijn kleur,
van welks wonderbaarlijke pracht, volgens het getuigenis van alle
onderzoekers, een beschrijving slechts een flauwe voorstelling kan
geven, verschilt al naar de wijze van verlichting. Bennett zegt:
"Als de Goudmakreel bij windstilte dicht bij de oppervlakte van 't
water zwemt, schittert zijn prachtig blauwe of purperen kleur met
alle denkbare metaalachtige tinten, welker afwisseling bij iedere
beweging met die van licht en schaduw samengaat; alleen de staart
behoudt zijn goudgele kleur. Nadat de Visch uit het water gehaald
en op het dek gebracht is, worden deze kleuren door andere, niet
minder prachtige vervangen: voor het gloeiende purper en het goudgeel
komt een glanzige zilverkleur in de plaats, die op den rug nog de
oorspronkelijke purperen en gouden tinten vertoont. Geruimen tijd
houdt dit kleurenspel aan; langzamerhand vermindert het in sterkte;
ten slotte verbleekt de huid en wordt dof lederachtig grijs."

De Goudmakreel behoort in de warme zone thuis; van uit de
keerkringszeeën begeeft hij zich echter zoover noord- of zuidwaarts,
als de warme zeestroomingen dit veroorloven. De rijtijd en de
vervolging van de scholen Visschen voeren hem in de nabijheid van
de kusten; voor 't overige blijft hij op tamelijk grooten afstand
van het land en in de open zee. Ten onrechte wordt zijn komst in de
nabijheid van het schip door vele zeelieden als een voorteeken van
storm beschouwd. Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine Visschen,
vooral uit die, welke de bovenste waterlagen bewonen, voor een groot
deel dus uit de zoogenaamde Vliegende Visschen. Bennett vond in de
maag van Goudmakreelen ook Koppootige Weekdieren, n.l. Inktvisschen en
Argonauten. Hun roofzucht is wel niet de eenige, maar toch een zeer
dikwijls voorkomende reden van het boven water komen der Vliegende
Visschen. Behalve dezen buit verslindt de Goudmakreel allerlei afval
uit de schepen; in vraatzucht doet hij voor een Haai niet onder. De
maag van een met den speer gestoken exemplaar bevatte eenige ijzeren
spijkers van 12 cM. lengte.

Tegen den herfst begeven de Glinstervisschen zich naar de kust
om kuit te schieten. In de Middellandsche Zee zoeken zij hiervoor
steeds rotsachtige oevers uit, maar vermijden vlakke. Daarom vangt
men ze wel op de kust van Provence en niet op die van Languedoc;
hier maakt men bijna uitsluitend gebruik van netten. In de volle zee
bevestigen de zeelieden als lokaas aan den haak een nabootsing van een
Vliegenden Visch, in den regel echter eenvoudig een witte of althans
licht gekleurde lap, dien zij aan een lange lijn achter het schip aan
laten sleepen, of aan een korte lijn met doelmatige bewegingen van de
armen naast het schip op en neer laten dansen. Pechuel-Loesche heeft
exemplaren, die in volle zee gevangen werden, op verschillende wijzen
toebereid gegeten en vond hun vleesch niet onaangenaam van smaak, maar
hard, vast en bijzonder droog; volgens hem veroorzaakt het gebruik
van deze spijs soms om onbekende redenen onaangename en zelfs zeer
nadeelige gevolgen: hevige en pijnlijke stoornissen in de werking der
spijsverteringsorganen, die verscheidene dagen lang aanhouden kunnen.



Een niet onbelangrijk aantal flink gebouwde Visschen met spoelvormig,
zijdelings samengedrukt lichaam, welks dikte naar het staarteinde
sterk afneemt, gewoonlijk met kleine, nauwelijks waarneembare schubben
bekleed is en daarom naakt schijnt, vormen te zamen een natuurlijke
familie, die men, naar de meest bekende soort, Makreelen (Scombridae)
noemt.

Daar de Makreelen de open zee van alle lengte- en breedtegordels
bewonen, is het verbreidingsgebied van iedere soort meestal zeer
uitgestrekt. Bijna alle bekende soorten, ten getale van meer dan
100, leven gezellig, enkele in tallooze scholen bijeen, vele op
aanzienlijke diepte, andere in hoogere waterlagen. Alle Makreelen
zijn uitmuntende zwemmers en zonder eenige uitzondering ook flinke
roovers; hun geschiktheid voor de jacht en hun roofzucht zijn echter
niet evenredig aan hun grootte, daar juist de grootste leden der
familie dikwijls met een zeer kleinen buit tevreden zijn.

De Makreelen vermenigvuldigen zich voor 't meerendeel snel en zijn
daarom voor de visscherij van zeer groote beteekenis. Enkele soorten
worden op sommige kusten als de belangrijkste van alle Visschen
beschouwd, andere staan in dit opzicht alleen bij de Haringen achter;
bijna geen enkele soort wordt door de kustbewoners versmaad.



Een slanke gestalte, twee ver van elkander verwijderde rugvinnen,
waarvan de achterste zich in een aantal zoogenaamde "valsche" of
"bastaardvinnen" splitst, een onduidelijke kiel aan weerszijden
van den staart, kieuwdeksels zonder spitsen, betrekkelijk kleine,
kegelvormige, puntige tanden, op één rij geplaatst langs een rand
der kaken, benevens een uit kleine schubben samengesteld kleed zijn
de kenmerken van het geslacht der Makreelen i. e. z. (Scomber),
voor welks belangrijksten vertegenwoordiger wij den gewonen Makreel
(Scomber scomber) houden. Door de kustbewoners wordt hij soms "Jonge
Tonijn" genoemd en met deze soort verward. Deze Visch is even fraai
van gestalte als van kleur; hij bereikt een lengte van 40 à 45,
hoogstens van 50 cM. en een gewicht van gemiddeld 1 KG.; van boven
is hij op helder blauwen, als goud glinsterenden grond met donkere
dwarsstrepen geteekend, van onderen zilverwit.

Op een dwaalspoor gebracht door de berichten van visschers en andere
onderzoekers, meende men vroeger, dat de Makreelen eigenlijk in de
IJszee thuis behooren en van hier uit ieder jaar groote reizen naar
lagere breedten ondernemen. Tegenwoordig is men tot een geheel andere
slotsom geraakt. Op een aanzienlijke diepte vangt men n.l. het geheele
jaar door Makreelen, zoowel in de Noordzee en de Oostzee als in den
Atlantischen Oceaan en in de Middellandsche Zee, waarbij echter op
te merken valt, dat zij naar 't oosten steeds minder overvloedig
worden en reeds bij Rügen niet meer geregeld voorkomen. Bovendien
verschijnen zij bijna ter zelfder tijd aan de noordelijke en aan de
zuidelijke kusten. Uit beide feiten blijkt, dat beide gedeelten van
de zee hunne eigenlijke woonplaatsen zijn en dat zij alleen met het
doel om kuit te schieten de diepte verlaten en naar de kust zwemmen,
gelijk ook de Haringen en vele andere Visschen doen.

De makreelvisscherij was reeds in de oudheid een zeer belangrijk
bedrijf en heeft ook thans nog een groote beteekenis. De komst van
deze Visschen aan de kust wordt daarom in de aan zee gelegen steden en
dorpen door oud en jong, rijk en arm met gejuich begroet. Honderden,
duizenden booten liggen gereed en vertrekken met den meesten spoed
om deze kostelijke Visschen te bemachtigen. Overal, in alle baaien
en inhammen, neemt men een ongewone bedrijvigheid waar. Ieder groot
visschersvaartuig wordt begeleid door verscheidene kleinere, die de
vangst zoo schielijk mogelijk ter markt moeten brengen; soms huren een
aantal visschers met hetzelfde doel voor gemeenschappelijke rekening
snel varende stoomschepen, die ten spoedigste volgeladen worden en
de gevangen Makreelen reeds 5 of 6 uren na de vangst op de markt
afleveren. Daar aan de versche Visschen het meest te verdienen valt,
gaat men alleen dan tot het inzouten over, als er geen kans bestaat
ze frisch aan den man te brengen. Op de markt te 's-Gravenhage komen
zij gedurende de zomermaanden niet zelden voor; zij zijn dan met kuit
voorzien; hetzelfde merkt men in andere kustplaatsen van Nederland,
Engeland, Frankrijk en Amerika op. De Makreelen moeten kort na de
vangst gegeten worden, daar zij spoedig bederven. In sommige jaren is
deze visscherij zeer, in andere veel minder winstgevend. Voor de eerste
bezendingen Makreelen kunnen zeer hooge prijzen bedongen worden; later
moet de visscher met aanmerkelijk lagere tevreden zijn. Soms kan een
vischschuit voor de vangst van een enkelen nacht f 1200 besommen; als
de vangst zeer overvloedig is, vermindert de opbrengst echter weldra.

Aan de Engelsche kust maakt men voor de makreelvangst gebruik van een
grondnet van 6 M. wijdte en 40 M. lengte. Ieder vischvaartuig is met
12 à 15 zulke netten voorzien, het eene wordt steeds aan het andere
bevestigd. Zoo zeilt men voor den wind weg en sleept de loodrecht in 't
water hangende, van voren geopende netten mede. De vangst geschiedt in
den regel gedurende den nacht. In de nabijheid van het land wordt de
Makreel ook wel met den hengel gevangen, daar hij gretig aanbijt. De
visschers aan de Atlantische kusten van de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika bedienen zich bij de makreelenvangst ook veel van het
zaknet, welks opening dicht getrokken wordt.

Aan de Britsche kusten verschijnt deze Visch reeds in Maart, soms
zelfs reeds in Februari; de eigenlijke vangst begint echter eerst in
Mei of in Juni, verder noordwaarts zelfs nog een maand later. "Onze
visschers vangen den Makreel slechts van tijd tot tijd, in de
maanden Juli en Augustus, wanneer er enkele scholen aan onze kust
voorbijtrekken. Hetzelfde heeft plaats aan de kusten van Jutland en
aan de zuidwestkust van Scandinavië. Hij komt ook in de Oostzee voor
en wordt er, ofschoon slechts bij uitzondering, in groote scholen
aangetroffen."

In zuidelijke zeeën heeft het kuitschieten in Juni plaats. Het aantal
eieren van een kuiter bedraagt ongeveer een half millioen.

De oude Romeinsche schrijvers maken dikwijls gewag van dezen Visch,
dien zij Scomber noemden. De Romeinen bereidden uit de ingewanden
en het bloed van den Makreel en andere Visschen of uit den geheelen
Visch een soort van saus, die zij voor zeer lekker hielden en zeer
duur betaalden. Zij werd, volgens Plinius "garum" genoemd, omdat de
Grieken, aan wie dit gebruik ontleend was, den Visch, die voor deze
bereiding diende, Garon noemden. De bereiding was, naar het schijnt,
eenvoudig een rottingsproces, waaraan de genoemde grondstoffen met de
noodige hoeveelheid zout in potten blootgesteld werden; het hierboven
staande vocht werd afgetapt en voor het gebruik bewaard. De Makreel
was voor dit praeparaat het best geschikt, omdat hij eerder bederft
dan andere Visschen.

Het voedsel van den Makreel schijnt uit jonge Haringen, Sprot,
Ansjovis en andere kleine Visschen te bestaan.



De Tonijnen (Thynnus) zijn reusachtige Makreelen, die de zuidelijke
zeeën bewonen; voor sommige kusten, vooral van de Middellandsche Zee,
was en is hun vangst een zeer belangrijk bedrijf. Van de Makreelen
i. e. z. onderscheiden zij zich, doordat hunne rugvinnen dicht
bijeengeplaatst en door een betrekkelijk groot aantal bastaardvinnen
gevolgd zijn; hun borstpantser is uit groote schubben samengesteld;
een kielvormig uitsteeksel komt voor aan weerszijden van den staart. De
Tonijn (Thynnus thynnus) is een der grootste en belangrijkste van zijn
geslacht; hij wordt gewoonlijk 2 à 3 M. lang en 150 à 200 KG. zwaar,
maar bereikt soms, naar men zegt, een lengte van 4 M. of zelfs meer en
een gewicht van 600 KG. De rug is blauwachtig zwart, het borstpantser
blauwachtig wit; de zijden en de buik hebben op grijsachtigen grond
zilverwitte vlekken, die zich tot strepen vereenigen; de eerste rugvin
en de aarsvin zijn vleeschkleurig, de valsche vinnen zwavelgeel met
zwarten zoom.

De Tonijn bewoont vooral de Middellandsche Zee; in den Atlantischen
Oceaan schijnt hij schaarscher voor te komen en door verwante
soorten vervangen te zijn. In vroegere tijden was men een andere
meening toegedaan en werd het plotseling verschijnen der Tonijnen
aan de kusten der Middellandsche Zee toegeschreven aan een periodieke
verhuizing dezer Visschen op ontzaglijk groote schaal. Men meende, dat
zij ieder jaar in grooten getale van uit den Oceaan door de straat van
Gibraltar naar de Middellandsche Zee zouden trekken. Volgens de thans
heerschende zienswijze houden zij zich, evenals zoovele andere leden
hunner klasse, tijdelijk in de diepte of in het midden van de zee op
en komen eerst tegen den voortplantingstijd nader bij de kusten. In
alle opzichten hebben de onderzoekingen van den laatsten tijd deze
meening bevestigd. Pavesi heeft aangetoond, dat de Middellandsche Zee
en vooral de Golf van Cadiz als de eigenlijke woonplaats van den Tonijn
beschouwd moet worden, dat dit dier gewoonlijk in de allergrootste
diepte verblijf houdt en in den voortplantingstijd omhoog stijgt,
zich dus hoofdzakelijk in verticale richting verplaatst om het ondiepe
water langs de kusten op te zoeken. Waarschijnlijk wordt hij door de
onderzeesche dalen, waardoor zijn weg leidt, genoopt standvastig een
bepaalde richting te volgen; een verhuizing in de vroeger aangeduide
horizontale richting komt stellig niet voor. Het kan wel zijn, dat
een aantal Tonijnen uit den Atlantischen Oceaan in de Middellandsche
Zee overgaan of van hier naar de Zwarte Zee trekken; het geheele
jaar door worden evenwel in de Middellandsche Zee Tonijnen gevonden;
hier komen zij in grooter aantal voor dan elders. Op alle plaatsen
aan de kust van den Atlantischen Oceaan, waar deze zeer gezochte
Visch gevangen werd, ontmoet men hem zeldzamer dan aan de oevers
van de Middellandsche Zee; slechts bij uitzondering dwaalt hij naar
noordelijker stranden af, vooral naar Groot-Brittannië, waar men hem
nog het veelvuldigst waargenomen heeft [2].

Wegens het belang, dat zeer te recht in den Tonijn gesteld wordt
in alle landen, die langs de Middellandsche Zee gelegen zijn,
heeft men hem nauwkeurig gadegeslagen gedurende den tijd, dat hij
zich in het kustwater ophoudt en hem in zijn zwerftijd goed leeren
kennen; toch is er nog veel in de levensgeschiedenis van dezen Visch,
waarover geen helder licht kan worden verspreid. Men heeft opgemerkt,
dat de trekkende Tonijnen in meer of minder talrijke troepen, soms
in scholen van eenige duizenden exemplaren zwemmen, zich zeer snel
en ook tamelijk behendig bewegen, vooral op Sprotten, Sardijnen en
andere kleine Visschen, bij uitzondering ook op Makreelen en Vliegende
Visschen jacht maken en ook wel Schelpdieren eten; men is vrij goed
bekend met hun voortplanting, heeft ervaren, dat de groote, zoowel als
de kleine exemplaren door Haaien en Dolfijnen vervolgd en gevangen
worden, dat zij daarentegen in goede verstandhouding leven met den
Zwaardvisch en daarom dikwijls met hem gemeenschappelijk reizen:
dit is echter alles wat wij van hen weten.

Er valt niet aan te twijfelen, dat de Tonijnen met geen ander doel
bij de kusten verschijnen, dan om kuit te schieten. De eieren van de
kuiters, die bij hun komst uit de diepte nog slechts weinig ontwikkeld
zijn, groeien daarna buitengewoon snel. Het aantal eieren is dikwijls
zeer aanzienlijk.

Een beschrijving van de vangst van den Tonijn mag in een
levensschets van dit dier niet ontbreken, omdat juist bij deze
gelegenheid de waarnemingen gedaan werden, waarop nagenoeg al
wat wij van zijn leven weten, berust. Reeds de Ouden hebben zich
zeer ijverig met de tonijnenvisscherij bezig gehouden, vooral aan
de beide eindpunten van de Middellandsche Zee, bij de straat van
Gibraltar en bij den Hellespont. De Phoeniciërs vingen de Tonijnen
hoofdzakelijk aan de Spaansche kust; hun winstgevend bedrijf werd
door de latere bewoners van deze kuststreken voortgezet tot aan den
tegenwoordigen tijd. Verscheidene vischplaatsen waren zeer beroemd;
uit eenige daarvan verkregen de Spaansche grandes het grootste deel
van hunne inkomsten. Langzamerhand is dit bedrijf aan de Spaansche
kusten achteruitgegaan, vooral na de vreeselijke aardbeving van
Lissabon in 1755, waardoor, naar men beweert, de toestand van vele
kustdeelen zoozeer veranderd is, dat de Tonijnen er geen geschikte
plaatsen voor het kuitschieten meer vinden. Tegenwoordig bestaan nog
tonijnenvisscherijen in de nabijheid van Cadiz, Tarifa, Gibraltar en
ook aan den tegenovergestelden oever bij Ceuta; bovendien worden deze
Visschen bij sommige kustplaatsen van Catalonië gevangen.

Het vangen van de Tonijnen geschiedt op verschillende plaatsen op
ongelijke wijze, in den eenen tijd van 't jaar zus, in den anderen
zoo. Op de kusten van Languedoc en ook in Istrië worden in den trektijd
der Visschen op hooggelegen plaatsen wachten uitgezet, die op de komst
van de Tonijnen letten en de richting aangeven, volgens welke zij de
kust naderen. Een groot aantal booten zijn gereed, steken van wal op
het eerste sein van den wachter, scharen zich onder het bevel van een
aanvoerder in een uitgestrekte, halvemaanvormige reeks, werpen hunne
netten uit, omsingelen de Visschen, vernauwen den kring hoe langer hoe
meer en dwingen de Tonijnen naar de kust te zwemmen. Als deze dicht
bij het land in ondiep water gekomen zijn, werpt men het laatste net
uit en trekt het met alle daarin aanwezige Visschen op den wal, waar
nu een vreeselijk bloedbad onder de gevangen dieren wordt aangericht.

Op veel grooter schaal heeft deze visscherij bij de Italiaansche kusten
plaats. Hier sluit men de wegen, die de Tonijnen gewoonlijk volgen,
met verbazend groote netten af en maakt in gunstige omstandigheden
duizenden Visschen te gelijk buit. De netten, die hiervoor dienen,
zijn als 't ware gebouwen, welker muren uit touw en mazen bestaan;
zij heeten "tonnaren" en worden, al naar hun plaatsing, in "voor"- en
"achter-tonnaren" onderscheiden. De zee moet op de plaats, waar een
van deze grootsche gebouwen opgericht wordt, een diepte van meer
dan 30 M. hebben; het net moet zoo breed zijn, dat het een diepte
van 50 M. zou kunnen bereiken, daar het de muren van een aantal
kamers moet vormen, die geen bodem hebben; een groot deel van het
net komt op den grond te liggen en draagt er toe bij om den muur
onbeweeglijk op dezelfde plaats te doen blijven. Alleen de zoogenaamde
"doodenkamer" is ook van onderen gesloten, omdat zij met de gevangen
Tonijnen opgelicht wordt; dit deel van het net is ook veel steviger
van maaksel, met nauwer mazen, uit dikker hennepkoorden geknoopt,
om weerstand te kunnen bieden aan het gewicht van de Visschen en aan
hunne wanhopige pogingen om zich te bevrijden. Aan weerszijden zijn
de beide zijwanden van het net volgens een buitenwaarts gekromde lijn
verlengd met het doel om de Tonijnen in het net te leiden. De eene,
de zoogenaamde "staart", leidt de Visschen, die anders tusschen het
net en den oever zouden kunnen ontsnappen, in de kamers,--de andere, de
"sleep", geeft de gewenschte richting aan de beweging van de Visschen,
die zich verderop in zee bevinden en de vangplaats voorbij zouden
kunnen zwemmen. Soms is het geheele net meer dan een zeemijl lang.

Op de kusten van Sardinië heerscht door de visscherij met de tonnaren
gedurende een deel van het jaar een buitengewone bedrijvigheid. Aan
de oevers bevinden zich overal, waar de vangst sinds lang met goed
gevolg uitgeoefend wordt, meer of minder groote en gemakkelijk
ingerichte gebouwen, die als plaatsen van bijeenkomst dienen voor
de visschers, kooplieden en toeschouwers. Tot in het einde van Maart
zijn zij ledig en verlaten; in het begin van April echter verandert
dit punt van de kust in een marktplaats, die door lieden van allerlei
stand bezocht wordt. Hier komen landzaten en vreemdelingen bijeen;
terwijl deze de huizen en winkels betrekken, verrijzen vele hutten aan
den oever en wordt de zee met tal van vaartuigen bedekt. Overal ziet
men beweging en drukte: hier zijn kuipers en smeden aan den arbeid,
daar sjouwerlieden, die tonnen voor het inzouten van den visch en alle
andere benoodigdheden aanbrengen, ginds een hoop volk, dat volop werk
heeft met het uitspreiden van verbazend groote netten, die opgelapt
en aaneengevoegd moeten worden. De patroon wordt geholpen door eenige
betrouwbare personen, die toezicht oefenen op de werkzaamheden en
voor het bekendmaken der verordeningen zorgen; de hoofdpersoon bij
de geheele onderneming en de belangrijkste van alle werklieden is
de "rëis" of opperbevelhebber der visschers. "Rëis", een arabisch
woord, beteekent "opperste" of "hoofdman"; uit dezen naam kan men
afleiden, dat de Arabieren zich eertijds druk met de tonijnenvangst
hebben beziggehouden. Voor alles wat tot dit bedrijf op de een of
andere wijze in betrekking staat, moet de rëis zorgen. Hij moet
een man van onkreukbare trouw zijn, buiten staat om zijn meester te
benadeelen door de belangen van een andere tonnare te bevorderen;
hij moet kennis van zaken en scherpzinnigheid hebben, volkomen op
de hoogte zijn van den aard der Tonijnen, van alles en nog wat, van
alle kuilen of verhevenheden van den zeebodem, van de kleur van den
grond op verschillende plaatsen, kortom, van alle omstandigheden,
die op de visscherij invloed kunnen oefenen; dit alles dient hij
vooraf onderzocht te hebben; bovendien moet hij in staat zijn om
het kolossale nettengevaarte snel en veilig in de zee op te bouwen,
zoodat het zelfs bij storm geen gevaar loopt. Na het verrichten van
dezen arbeid bestaat zijn taak in het houden van een voortdurend
toezicht op de tonnare, want van hem hangt het af, wanneer de
eigenlijke visscherij zal aanvangen. Met den voorspellenden blik
van een loods moet hij komende stormen tijdig kunnen aankondigen,
om niet gedurende den arbeid op een ongelegen tijdstip door zulk een
natuurverschijnsel overvallen te worden; bij de eigenlijke vischvangst
is hij de eenige bevelhebber. De goede uitslag van de onderneming
hangt grootendeels van zijn juist inzicht af. Hem valt daarom een zeer
voorkomende behandeling ten deel; zijn naam is dikwijls de eenige,
dien de vreemdeling hoort noemen. Gewoonlijk hebben zij, die tot zulk
een verantwoordelijke betrekking geroepen worden, de lessen aan een
school voor de visscherij gevolgd; die, welke op Sardinië werkzaam
zijn, komen meestal van Genua of van Sicilië.

De toebereidselen tot de vangst nemen de maand April in beslag. In
't begin van Mei wordt de tonnare afgepaald, d. w. z., een lijn in
de zee getrokken, die bij het plaatsen van het net als richtsnoer zal
dienen. Dit geschiedt door lange touwen, die in onderling evenwijdige
richting aan de oppervlakte der zee worden aangebracht. Den daarop
volgenden dag wordt het net, dat vooraf door de geestelijkheid op
plechtige wijze ingezegend is, op verscheidene vaartuigen naar zee
vervoerd en in alle richtingen aan ankers vastgelegd.

De Tonijn houdt zich bij het trekken aan vaste regels. Bij stil weer
zwerft hij niet en begeeft zich hoogstens om voedsel te zoeken op weg;
zoodra de wind de oppervlakte van de zee in beweging brengt, aanvaardt
hij de reis en volgt dan meestal de richting van den wind. Daarom is
men gedurende de tonijnenvangst zoomin op stormen als op windstilte
gesteld; iedereen wenscht, dat er wind zal komen en natuurlijk tevens,
dat deze uit zulk een hoek zal waaien, dat de tonnare waarbij men
geïnteresseerd is, er wel bij vaart.

De Visch, die op een van de netwanden stoot, komt eerst in de groote
kamer, waarvan de ingang steeds openstaat. Nooit, althans hoogst
zelden, komt het in den Visch op om terug te keeren; hij tracht
integendeel verderop een uitweg te vinden en verdwaalt zoodoende in de
volgende kamers, waar hij soms reeds eenige lotgenooten aantreft, of,
zoo dit niet het geval is, spoedig gezelschap zal krijgen. Bepaaldelijk
hiervoor aangewezen opzichters houden met hunne vaartuigen de wacht in
de nabijheid van het zoogenaamde "eiland" aan het begin van de kamer
en letten op het aantal Visschen, die in het net doordringen. Met
bewonderenswaardige scherpzichtigheid weten zij de Tonijnen onder water
te onderscheiden, ofschoon deze op zulk een groote diepte zwemmen,
dat hun beeld hoogst onduidelijk is; zij tellen ze, één voor één,
gelijk een herder zijne Schapen telt. Soms moeten zij of de rëis,
die iederen avond bij hen komt, allerlei hulpmiddelen aanwenden om
het zien onder water mogelijk te maken. Zij bedekken de boot met een
zwarten doek om de lichtstralen, die het zien zouden bemoeielijken,
af te schutten, of laten een steen met een wit been van een Tonijn, den
zoogenaamden "lantaarn", naar de diepte zinken om de hier heerschende
duisternis eenigermate te verminderen. Als de rëis bespeurt, dat een
van de voorste kamers te vol is, tracht hij, om plaats te bereiden
voor de later komende Visschen, de reeds aanwezige in de volgende
kamer te drijven. Dit geschiedt gewoonlijk door het uitstrooien
van een handvol zand, waardoor de uiterst vreesachtige Visch zoo
verschrikt wordt, "alsof de hemel hem op den rug valt." Als het zand
geen voldoende uitwerking heeft, laat men een als verschrikkingsmiddel
dienende schapenvacht naar de diepte zakken, en als ook dit niet baat,
maakt men als laatste redmiddel gebruik van een hiervoor bestemd net,
waarmede de bedoelde kamer vernauwd en de Tonijn tot het vervolgen
van zijn weg genoopt wordt.

Als er genoeg Visschen in het net gekomen zijn en de wind over
dag gaat liggen, is de tijd voor de slachting van de gevangenen
aangebroken. Alle bewoners van de naburige kust deelen in de spanning
en de opgewondenheid van de visschers; uit ver afgelegen oorden komen
voorname lieden om getuigen te zijn van dit opwekkend schouwspel. Op
alle tonnaren is het regel, dat iedere vreemdeling goedwillig
toegelaten, op de meest vriendschappelijke wijze behandeld en bij
zijn vertrek op vrijgevige wijze met geschenken bedeeld wordt. In den
nacht, die aan de slotscène voorafgaat, drijft de rëis alle Tonijnen,
die gedood zullen worden, naar de "voorkamer" of "goudkamer", een waar
voorportaal van het graf, "goudkamer" genoemd, omdat de visscher zich
van het bezit van den Tonijn, die dit deel van het net bereikt heeft,
even zeker acht als van het geld in zijn beurs.

Op den dag, die voor de slachting bepaald is, begeeft de rëis zich
vóór zonsopgang naar het "eiland" om de Tonijnen in de doodenkamer
te drijven, een arbeid, die soms bezwaren oplevert, en den rëis
in de grootste verlegenheid brengt, daar het allen schijn heeft,
dat de Visschen begrijpen, welke belangrijke gevolgen de overgang
uit de eene kamer in de andere na zich sleept. Intusschen kijken de
aan land gebleven visschers door verrekijkers voortdurend naar het
eiland en wachten op een sein van den rëis. Deze steekt een vlag uit,
zoodra alles gereed is, en veroorzaakt hierdoor aan den oever een
groote opschudding. Vaartuigen beladen met visschers en toeschouwers
stooten van wal, waar een bonte menigte dooreenkrioelt. Voordat de
schuiten het "eiland" bereiken, hebben zij zich geplaatst in de orde,
die zij bij het omsingelen van de doodenkamer zullen innemen; twee
vaartuigen, ieder met een onderaanvoerder aan boord, nemen het eerst
plaats, de overige gaan er tusschen in liggen. Te midden van de kamer
bevindt zich de rëis; hij voert het commando als een admiraal bij een
zeeslag. Onder voortdurend geschreeuw van de visschers begint men de
doodenkamer op te halen; dit geschiedt zoo gelijkmatig mogelijk, maar
uiterst langzaam. Hoe nader dit net bij de oppervlakte komt, des te
meer dringen de vaartuigen opeen. De kokende beweging van het water
in de afgesloten ruimte wordt voortdurend heviger, waaruit blijkt,
dat binnen kort de Visschen zich zullen vertoonen. Nu wapenen de
"doodslagers" zich met zware knodsen, aan welker einde een ijzeren
haak bevestigd is en gaan aan boord van de beide schuiten, van waar
voornamelijk de aanval op de Tonijnen zal uitgaan. Reeds voordat zij
dezen arbeid aanvangen, neemt men bij hen een groote opgewondenheid
waar.

Eindelijk geeft de rëis het bevel tot de slachting. Het is, alsof er
plotseling een storm losbarst, zoo heftig is de beweging veroorzaakt
door het rondzwemmen en opspringen der reusachtige Visschen, die,
aan alle zijden ingesloten en overal bestookt, het doodsgevaar
opmerken, waarin zij verkeeren; het hoog opschuimende water verheft
zich boven den rand der booten. Iedere visscher slaat, schreeuwt,
windt zich op en trekt den gedooden Visch zoo schielijk mogelijk
uit het water. Zoodra het aantal Visschen eenigermate afgenomen is,
komt er een oogenblik van rust; de kamer wordt iets verder omhoog
getrokken, de nog overige buit nauwer ingesloten; een nieuwe storm
steekt op, een tweede moordtooneel heeft plaats. Zoo wordt bij
afwisseling gestreden en het net opgehaald, eindelijk wordt de bodem
zichtbaar van de doodenkamer, waarin nog slechts een klein aantal
Tonijnen overgebleven is. Tot op grooten afstand heeft het bloed der
slachtoffers het water rood gekleurd. Na verloop van een uur is de
slachting afgeloopen. De vaartuigen, door roeiers of door den wind
bewogen, keeren naar den oever terug, waar zij met vreugdeschoten
van de aan land geplaatste kanonnetjes ontvangen worden.

Alleen bij het einde van het vischseizoen wordt het net geheel
geledigd; bij ieder voorafgaande vangst laat men, als 't ware om
andere Visschen te lokken, een honderdtal of meer Tonijnen er in
achter. Na verloop van eenigen tijd heeft een nieuwe slachting plaats;
dit gaat zoo voort, zoolang zich de Tonijnen aan de kust vertoonen,
bij Sardinië tot het midden van Juni. In sommige tonnaren hebben
ieder jaar acht slachtingen plaats, die ieder ongeveer 500 Tonijnen
opleveren; het komt echter ook wel voor, dat men 18-maal de doodenkamer
kan ophalen en telkens ongeveer 800 Visschen kan dooden; de opbrengst
aan visch is dus zeer aanzienlijk. Nadat de vischtijd afgeloopen is,
wordt de doodenkamer weer aan land gebracht; dikwijls laat men de
overige netten in de zee blijven.

De opbrengst van de vangst wordt dikwijls in verschen toestand
verkocht aan vreemde kooplieden en door hen gezouten. "Het is
ongeloofelijk," zegt Cetti, "hoe vele soorten van vleesch aan dezen
Visch voorkomen. Bijna op iedere plaats, op iedere diepte is het
spierweefsel verschillend, hier vaster, daar zachter; het eene stuk
gelijkt op kalfsvleesch, het andere op varkensvleesch." Iedere soort
wordt afzonderlijk ingelegd; het hoogst schat men het vleesch van den
buik. Het goed gesorteerde product wordt met zout in tonnen gepakt,
die men acht dagen lang buiten in de zon laat staan en vervolgens
weer uitpakt, waarna men het vleesch op hellende planken legt om uit
te lekken, het nogmaals in de tonnen bergt en hierin stijf vasttrapt;
nu wordt de ton gesloten, maar af en toe door het spongat met zout en
pekel aangevuld. Van de beenderen en de huid wordt olie bereid. Vijf
met verschillende soorten van vleesch gevulde vaten behooren bijeen.

Het versche en behoorlijk gezouten vleesch van den Tonijn is een gezond
voedsel; soms echter wordt het in bedorven toestand genuttigd en brengt
dan ziekte, in enkele gevallen zelfs den dood teweeg. Het bedorven
vleesch heeft roode graten en smaakt scherp, alsof het met peper
gekruid werd. In verscheidene Italiaansche havensteden heeft daarom van
overheidswege een keuring plaats van de visch in de schuiten, die zich
naar de markt begeven; vooral als de scirocco waait, is deze maatregel
noodig; de afgekeurde waar wordt onmiddellijk in zee geworpen.

Vóór het koken gelijkt het spierweefsel van den Tonijn op rundvleesch;
door de bereiding verkrijgt het een lichtere kleur. Ik heb het
herhaaldelijk geproefd, maar vond het niet smakelijk. Het kan de
vergelijking met de meeste overige voor spijs dienende Visschen van
de Middellandsche Zee niet doorstaan, daar het hard is en een groven,
tranigen smaak heeft. De welgestelden Italianen schijnen er ook zoo
over te denken; zij laten dit voedingsmiddel aan den minderen man
over; voor dezen is het wegens zijn lagen prijs van groot belang. De
kookkunst viert echter ook bij de toebereiding van dit artikel hare
triomfen. Het kan een uitmuntende soep en kostelijk gebraad opleveren;
het vormt gekookt, gestoofd, gerookt, enz. smakelijke gerechten.

Volgens de berichten van T. Tozzetti waren weinige jaren geleden aan
de Italiaansche kusten 48 tonnaren in werking. In de 7 tonnaren van
het visscherijdistrict Trapani (Italië heeft in 't geheel 22 zulke
districten) werden ieder jaar gemiddeld 19.000 Tonijnen gevangen;
gemiddeld wordt het gewicht van den Tonijn op 120 KG. geschat.



Een andere soort van hetzelfde geslacht is de aan alle zeelieden en
reizigers bekende Bonito (Thynnus pelamys). Deze komt in gestalte
met den Tonijn overeen, maar is aanmerkelijk kleiner; zelden bereikt
hij een lengte van meer dan 80 cM. De rug en de zijden hebben een
staalblauwe kleur met groenen en rooden weerschijn; de buik ziet
er zilverkleurig uit en vertoont bruine strepen (vier langs iedere
zijde), die zich van de keel tot aan de staartvin uitstrekken. Het
is niet mogelijk door een beschrijving een juist denkbeeld te geven
van den bewonderenswaardigen glans der kleuren van dezen Visch.

Het is niet met zekerheid bekend, of de Bonito ook in de Middellandsche
Zee voorkomt; in den Atlantischen Oceaan treft men hem veelvuldig
aan. In gezelschap van de Tonijnen volgt hij dikwijls geruimen tijd
het schip, dat hij als zijn wegwijzer door den Oceaan schijnt te
beschouwen, of dartelt, evenals de Dolfijnen, aan weerszijden voor
den boeg uit; naast zijne verwanten zwemmend, vormt hij regelmatig
gerangschikte scholen en reeksen. Als een van de ijverigste vervolgers
der Vliegende Visschen valt hij zeer in 't oog; deze maken het
hoofddoel van zijn jacht uit, hoewel ook andere leden zijner klasse,
Inktvisschen, Schaaldieren en zelfs plantaardige stoffen hem tot
voedsel dienen. De matrozen maken van zijn voorliefde voor Vliegende
Visschen gebruik als middel om hem te vangen: zij slaan een vischje,
een schel gekleurde lap of een met veeren beprikte kurk als lokaas aan
een haak en laten dit aan een touw boven het water zweven, terwijl het
schip in snelle beweging is; de Bonito springt wel 1 M. hoog naar het
lokaas en blijft aan den haak hangen. Men noemt het vleesch van dezen
Visch droog en niet bijzonder smakelijk; ook zegt men, dat het soms
vergiftige eigenschappen heeft. Van de voortplanting schijnt niets
anders bekend te zijn, dan dat de rijtijd in Juli valt.



Aan de Fransche kust, zoowel in de Middellandsche Zee als in den
Atlantischen Oceaan, vangt men, vaker dan een der andere soorten
van zijn geslacht, den Langvinnigen Tonijn, ook wel Germon en door
de zeelieden Albacora of Albicore genoemd (Thynnus alalonga). Van
den Gewonen Tonijn verschilt hij door de lengte zijner borstvinnen,
die driemaal op de lichaamslengte gaat; hieraan dankt hij zijn
wetenschappelijken soortnaam, die hem in Italië ook door het volk
gegeven wordt. Zelden wordt hij langer dan 1 M. en slechts bij
uitzondering 50 KG. zwaar. Zijn kleur is minder schitterend dan
die zijner verwanten: op den rug blauwachtig zwart, op den buik
zilverkleurig. Zijn verbreidingsgebied omvat de Middellandsche
Zee en een groot deel van den Atlantischen Oceaan en van de
Stille Zuidzee. Hier zoowel als daar schijnt hij tot aan den
voortplantingstijd op groote diepten te blijven. In 't midden van
Juni begeeft hij zich, bij scholen trekkend, naar de kusten, blijft
in haar nabijheid tot in October en keert dan naar diepe waterlagen
terug. Allerlei zeevisschen, die in scholen zwemmen, vooral Sardijnen,
Zeebarbeelen, Vliegende Visschen, enz., dienen hem tot voedsel. Aan de
Italiaansche kusten vangt men hem in de tonnaren, aan de Spaansche
en Fransche hoofdzakelijk met hengels, die met gezouten Aal of
met stukken doek als lokaas voorzien zijn. Een bewolkte lucht, een
frissche wind en een bewogen zee worden als bijzonder gunstig voor
deze vangst beschouwd; zij heeft in Juli en Augustus plaats.

Het vleesch van de Langvinnige Tonijnen is witter en smakelijker dan
dat van de Gewone. In de Golf van Biscaye worden er ieder jaar 30.000 à
40.000 buitgemaakt; de visschers verkoopen die, waarvoor liefhebbers te
vinden zijn, versch en leggen de overige als winterprovisie in 't zout.



Colombo, Dampier, Commerson en andere reizigers beweren gezien te
hebben, dat men aan de Afrikaansche en Amerikaansche kusten Visschen,
die in vaten met zeewater in voorraad gehouden worden, voor de vangst
van zeedieren gebruikt, door ze aan een lijn te bevestigen en in de
nabijheid van een Schildpad los te laten. Zij trachten te ontsnappen,
maar kunnen niet van de lijn loskomen, en hechten zich zoo stevig
aan de Schildpad, dat men deze zonder moeite op het dek van het schip
kan trekken. De wijze waarop de hier bedoelde Visch, die reeds aan de
ouden bekend was, zich aan schepen of groote zeevisschen vastzuigt,
heeft ongetwijfeld aanleiding gegeven tot het bovengenoemde verhaal.



Het belangrijkste kenmerk van de Zuigvisschen (Echeneis) is een
platte, langwerpig ronde schijf, die, boven de neusgaten beginnend,
zich over de geheele bovenzijde van den kop en ook nog over een deel
van den rug uitstrekt; deze schijf dient als hechtorgaan; zij heeft
een buigzamen rand en 12 à 27 beweeglijke, aan den bovenkant met
fijne tandjes bezette dwarsrimpels.



De meest bekende soort van dit geslacht, de Schildvisch (Echeneis
remora), wordt ook in de Middellandsche Zee aangetroffen en werd door
de ouden "vertrager" (remora) of "tegenhouder" (echeneis) van schepen
genoemd. Zij is zelden langer dan 20 à 25 cM.; de kleine schubben,
die haar van bruingeel tot donkerbruin varieerende huid bekleeden,
onderscheiden zich door haar kleverigen glans; haar zuigschijf heeft
in den regel 18 dwarsplooien.

Een verwante soort, die alle tropische en in 't algemeen alle niet te
koude zeeën bewoont, de Kopzuiger (Echeneis naucrates), kan een lengte
van meer dan 90 cM. bereiken. Zij is aan de bovenzijde olijfgroen
of bruinachtig grijs, aan de onderzijde witachtig van kleur; haar
zuigschijf heeft 21 à 25 dwarslijsten.



Alle Zuigvisschen hebben dezelfde levenswijze: evenals de Snottolven
en Kringbuiken hechten zij zich vast aan andere voorwerpen, bij
uitzondering aan rotsen en steenen, in den regel aan schepen en
Haaien. De laatstgenoemde, die men zelden zonder deze begeleiders ziet,
zijn er soms letterlijk mede bedekt. Waarschijnlijk verschaft de ruwe
huid van den Haai aan de Zuigvisschen een veilige aanhechtingsplaats
en hebben deze aan de beweeglijkheid van het groote dier, dat hen
medevoert, het voordeel te danken van telkens in ander water te kunnen
visschen. Met de Haaien en de schepen doorreizen zij uitgestrekte
gedeelten van de zee; evenals de Loodsmannetjes worden zij op deze
wijze soms naar zeeën overgebracht, waar zij eigenlijk niet thuis
behooren. Zoo rekent men den Zuigvisch van de Middellandsche Zee tot
de dieren van Engeland, omdat hij herhaaldelijk met schepen en Haaien
naar de kustwateren van Groot-Brittannië is afgedwaald; hierin is
de verklaring te vinden van de buitengewone uitgestrektheid van het
verbreidingsgebied dezer Visschen. De reden waarom zij zich aan schepen
en Haaien vasthechten, is trouwens nog niet volkomen duidelijk. Dat
zij zich aanhechten, kan men begrijpen, daar alle dieren van hunne
begaafdheden het juiste gebruik weten te maken; waarom zij echter
hiervoor beweeglijke voorwerpen uitkiezen, is moeielijk te verklaren;
zeer waarschijnlijk, maar nog onbewezen is de onderstelling, dat zij
het doen met het doel om aan hun eigen ongeschiktheid tot zwemmen
tegemoet te komen. Zelfs na hun dood blijven zij nog stevig aan
allerlei voorwerpen hangen.

De werking van de zuigschijf komt overeen met die van het bekende
zuigleertje. Na het neerleggen van de talrijke dwarsplooien wordt
de nu effene vlakte stevig aangedrukt tegen die, waaraan zij zich
moet hechten; door vervolgens de dwarsplooien weer op te richten,
ontstaat er tusschen de beide vlakken een ledige ruimte en wordt hun
uiteenwijken door de volle drukking van 't water tegengewerkt.

Hoewel de bewegingen van deze Visschen plomp en onbehendig schijnen
en uitsluitend op de werking van de staartvin berusten, is hun
zwemvermogen niet onbeduidend. Soms ziet men ze naast of vóór den Haai
zwemmen, of, wanneer zij aan schepen gehecht waren, betrekkelijk snel
en behendig er om heen dartelen. Niet licht zal men hen met andere
Visschen verwarren, want ook gedurende het zwemmen zien zij er uit,
alsof hun buik naar boven gericht is. Als de scheepskok het spoelwater
overboord werpt, verlaten zij bij dozijnen de wanden van het schip,
waaraan zij vastgehecht waren en kronkelen zich zoo vlug als Alen door
de golven om zich van de op het water drijvende vetdrupjes meester te
maken. Soms gelukt het, hen met een stuk spek aan een hoek van hunne
rustplaatsen weg te lokken en te vangen. Hun krachtig gebit wijst
op een roofzuchtigen aard; Bennett vond in hun maag niets anders dan
Schaaldieren en kleine Mossels; uit Van Beneden's onderzoekingen is
echter gebleken, dat zij (althans af en toe) ook Visschen vangen. Nadat
zij er een hebben buit gemaakt, keeren zij naar hun oude rustplaats
terug en zitten een oogenblik later weer even vast als vroeger. Wanneer
de Haai, waaraan zij vastgehecht zijn, gevangen wordt, blijven zij
gewoonlijk slechts zoo lang op hun plaats, als deze nog onder water
ligt, laten den Visch los, als deze opgeheschen wordt, en hechten
zich aan het schip.

De meeste reizigers laten zich door het onaanzienlijke voorkomen
der Zuigvisschen weerhouden om deze dieren voor de tafel te laten
toebereiden. Zij die dit vooroordeel trotseerden, noemen den smaak van
dezen Visch volstrekt niet slecht; sommige zeelieden roemen hem zeer.



De kenmerken van de Pietervisschen (Trachinidae), waarvan men ongeveer
100 soorten beschreven heeft, zijn: een mes- of trechtervormig lichaam,
welks voorste gedeelte, dat de lichaamsholte bevat, zeer kort is in
verhouding tot den ontzaglijk grooten staart, een ineengeschoven,
uitpuilenden kop met scheef naar boven gerichten mond en hoog
geplaatste oogen, fluweelachtige tanden aan beide kaken en aan het
gehemelte, twee rugvinnen, waarvan de eerste door de tweede als 't
ware naar voren gedrongen is en soms geheel ontbreekt, de buikvinnen
gewoonlijk vóór de borstvinnen aangehecht, de tweede rugvin en de
aarsvin in verband met de lengte van den staart buitengewoon groot.

Alle leden van deze familie bewonen den bodem der zee, bij voorkeur
vlakke, zandige plaatsen, niet zelden zulke, die bij laag water
tijdelijk droog vallen; hier loeren zij, tot aan den kop onder 't
zand bedolven, op dieren, die zwemmend of kruipend binnen hun bereik
komen. Voor deze wijze van jagen zijn zij door den eigenaardigen stand
van de oogen uitmuntend geschikt. Bij 't verschijnen van den buit,
die misschien aangelokt wordt door de beweging van de vinnen of van
andere aanhangselen, schieten zij plotseling uit hun hinderlaag in
't zand omhoog en op het slachtoffer toe, dat bijna nooit tevergeefs
belaagd wordt. Van de voortplanting dezer Visschen is weinig of niets
bekend. Ondanks hun smakelijk vleesch worden zij door de visschers
gehaat en gevreesd wegens hunne wapens; de stekels van de eerste
rugvin kunnen zulke pijnlijke wonden toebrengen, dat deze organen
sedert overouden tijd als vergiftig worden beschouwd.



De Sterrenkijkers (Uranoscopus) vallen zeer in 't oog door hun grooten,
dikken, wanstaltigen kop en den trechtervormigen, ronden romp. De
kop is even breed als lang, hard en ruw, als 't ware gepantserd, de
mondspleet loodrecht naar boven gericht. De borstvinnen onderscheiden
zich door haar grootte. Aan den schouder staat een dikke, gewoonlijk
gekerfde stekel. Er zijn soorten bekend uit den Atlantischen Oceaan,
de Stille Zuidzee en den Indischen Oceaan benevens een soort uit de
Middellandsche Zee. De laatstgenoemde, die aan het geheele geslacht
den naam gegeven heeft (Uranoscopus scaber), bereikt een lengte van 30
cM., heeft twee rugvinnen en een ringvormig uitsteeksel vóór de tong,
dat als middel tot het lokken van Visschen dient. Op den donkeren,
grijsbruinen grond, fijn wit gestippeld, alsof er meel op is gestrooid,
merkt men aan de zijden een reeks van onregelmatige, witte vlekken op;
de buik is wit, de eerste rugvin donkerzwart, de tweede grijsbruin
gevlekt; de buikvinnen zijn grijsgeel.

Men vangt dezen op modderige gronden verblijfhoudenden Visch gedurende
het geheele jaar; zijn onaangenaam riekend vleesch wordt echter alleen
door arme lieden gegeten.



In de Noordzee wordt de familie vertegenwoordigd door de Pietermannen
(Trachinus). Hun mesvormig lichaam is in verhouding tot de lengte,
zijdelings zeer sterk samengedrukt; de oogen zijn op den kop dicht
bijeengelegen; de kieuwdeksels dragen stekels, die echter minder te
vreezen zijn dan de stralen van de eerste rugvin, waaraan men zich
zoo gevoelig kan kwetsen, dat volgens een indertijd in Frankrijk
geldig voorschrift alleen Pietermannen met afgesneden rugvin op de
markt gebracht mochten worden.

In de Europeesche zeeën leven 4 zeer nauw verwante, maar door
standvastige kenmerken van elkander verschillende soorten, waarvan
2--de Pieterman (Trachinus draco) en de Kleine Pieterman (Trachinus
vipera)--ook in het noorden gevonden worden. Bij den eerstgenoemden
(ook Pietervisch, Groote Pieterman en, evenals de andere soort,
Steekvisch en Stekeltje genoemd) is het lichaam (zonder de staartvin)
6 maal zoo lang als hoog; de buik wordt begrensd door een flauw
buitenwaarts gekromde, de rug door een bijna rechte lijn. Wat
fraaiheid van kleur betreft, kan de Pieterman met vele andere Visschen
wedijveren. Zijn grootendeels roodachtig grijze kleur gaat naar de
rugzijde allengs in bruin, naar den buik in wit over en is overal
met zwartachtige wolkjes gemarmerd; hierbij komen in de oogstreek,
op de slapen, kieuwdeksels en schouders nog gekromde strepen van
hemelsblauwe kleur, op de zijden en den buik geelachtige strepen. Deze
Visch kan ruim 30 cM. lang worden.

De Kleine Pieterman verschilt van den Grooten door den platteren kop
en den meer afgeronden buik; bovendien is de eerste rugvin verder
van de tweede verwijderd. De roodachtig grijze kleur van den rug
gaat op de zijden en aan den buik in zilverwit over; de rug is bruin
gevlekt, de eerste rugvin zwart, de tweede, evenals de staartvin,
zwart gezoomd. Lengte 12 à 15 cM.



De Pieterman, die op vlakke, zandige plaatsen van den Atlantischen
Oceaan, de Middellandsche Zee, de Noordzee en de Oostzee gevonden
wordt, geeft aan diep water de voorkeur boven ondiep; evenals zijn
kleinere verwant, leeft hij op, of liever in den bodem, tot aan de
oogen in het zand bedolven. Tegen Juni komt hij dichter bij het vlakke
strand om kuit te schieten en wordt dan bij eb ook op droog loopende
plaatsen gevonden. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Garnalen,
misschien ook uit kleine Visschen, die hij in zijn onmiddellijke
nabijheid laat komen, voordat hij uit het zand te voorschijn komt. Dit
geschiedt met verrassende snelheid; het blijkt dan, dat deze zoo traag
schijnende Visch zich uitmuntend kan bewegen. Niet minder vlug en
behendig kruipt hij na het vangen van zijn prooi weder onder het zand.

"De Pieterman," schrijft Schlegel, "behoort in ons land onder de
gewone Visschen, die langs onze kust, vooral in het voor- en najaar,
echter ook in de zomermaanden, wanneer de wijfjes met rijpe kuit zijn,
algemeen, ofschoon niet in zeer groot aantal gevangen wordt. Zijn
vleesch is goed, maar wordt niet bijzonder geacht. De Pieterman
wordt door elken visscher en kustbewoner gevreesd, uithoofde der
hoogst smartelijke en ernstige wonden, die hij toebrengt, wanneer men
hem aanraakt. Daar hij een taai leven heeft, zoo blijft hem, zelfs
nadat hij uit het water op het strand gebracht is, nog uren lang de
kracht, om aan de hand, die hem aanraakt, hetzij met den doorn van
het kieuwdeksel, hetzij met dien der harde rugvin, een steek toe
te brengen, die hevige pijnen en dikwijls het stijf worden van het
gewonde deel ten gevolge heeft [3], zooals dit uit vele voorbeelden in
onze kustdorpen blijkt. De oorzaak van de noodlottige gevolgen dezer
steken is moeielijk te begrijpen, vermits voornoemde stekels geheel
glad, niet doorboord zijn, en er ook geen werktuig tot afscheiding van
vergif aanwezig is, hetzij dan dat men aanneme, dat het slijm van den
Visch in de verscheuring, die door de met geweld toegebrachte wonde
ontstaat, zoodanige uitwerkselen teweegbrengt."

"De Kleine Pieterman houdt zich veel op geringen afstand van het
strand op zandbanken op, en wordt bij het visschen langs de kust,
met een door een paard getrokken net, met Garnalen en kleinen visch
aan het strand gebracht. Haar steek wordt evenzeer gevreesd als die
van de groote soort."

In de Oostzee vangt men de Pietermannen van Augustus tot October in
haringnetten, in de Noordzee gedurende het geheele jaar; deze Visch
wordt echter zelden op de markt gebracht, omdat er hier geen loonende
prijzen voor te bedingen zijn.



Tot de leelijkste en wanstaltigste leden van de geheele klasse behooren
de Duivelvisschen (Pediculati). Het belangrijkste kenmerk van deze
familie, die slechts een twaalftal soorten omvat, is gelegen in de
verlengde handbeenderen van de borstvinnen, die een soort van poot
vormen en ook werkelijk tot steun dienen; hierdoor zijn deze Visschen
in staat om op de wijze der Zoogdieren zich over een slijkerigen
bodem kruipend voort te bewegen. Voorzoover zij aanwezig is, bestaat
de voorste rugvin gewoonlijk uit niet door een vinvlies vereenigde
stralen; de buikvinnen zijn keelstandig. Zonderlinge aanhangselen,
dienende tot het lokken van andere Visschen, bevinden zich aan den
meestal kolossaal verbreeden kop; de kieuwdeksels laten voor den
afvoer van het ademhalingswater slechts een kleine spleet of een ronde
opening onder de borstvinnen vrij; de huid is in den regel ongeschubd,
bij enkele geslachten evenwel bezet met beenige knobbels of doornen,
die op een breede basis rusten. De bek is buitengewoon groot.

In de noordelijke zeeën leven slechts weinige soorten van deze
vooral in de tropische gewesten vertegenwoordigde familie. Eigenlijk
heeft men van niet meer dan één soort de levenswijze kunnen nagaan;
wat hiervan aan 't licht gekomen is, leert, dat het leven van deze
Visschen overeenstemt met hun gestalte, d. w. z. even vreemdsoortig
en eigenaardig is als deze.



Bij het geslacht der Zeeduivels (Lophius) is de kop buitengewoon
groot, breed, van boven naar onderen samengedrukt en stekelig, de
bek zeer ver gespleten en met vele spitse, binnenwaarts gebogen
tanden gewapend, die over de tusschen- en onderkaaksbeenderen,
de gehemelte- en ploegschaarbeenderen verdeeld zijn. De eerste
rugvin bevat slechts drie onderling vereenigde stralen; hierbij
behooren echter ook nog verscheidene verder naar voren geplaatste
draden, ieder door een echt gewricht met haar steunbeen verbonden en
willekeurig beweeglijk. De borstvinnen zijn ver achter de buikvinnen
aangehecht. Het kieuwdekselvlies begrenst een groote, zakvormige
kieuwholte, die van achteren onder den steel der borstvinnen een kleine
opening heeft. Wegens de geringe grootte van de kieuwspleet kunnen deze
dieren geruimen tijd buiten het water verkeeren. Rondelet verhaalt, dat
een Zeeduivel, die, boven water liggend, een jongen Vos gegrepen had
en dezen tot den volgenden dag vasthield, in 't geheel 2 dagen in dezen
toestand bleef leven. De romp begint onmiddellijk achter den kop dunner
te worden en is bij het staarteinde sterk zijdelings samengedrukt.



De Zeeduivel (Lophius piscatorius) draagt allerlei aan zijn
zonderlingen vorm ontleende namen. De Grieken der oudheid noemden
hem Kikvorsch, de Romeinen Zeekikvorsch; bij de Engelschen heet hij
Visschende Kikker, Hengelaar en Wijdmuil; aan de Hollandsche kust
is hij veelal onder den naam van Hozenmond of Hozenbek bekend. De
bovenzijde van den kop is uitgehold en aan weerszijden voorzien van
een lijst, vanwaar, zoowel achter de oogen als bij de neusgaten,
puntige knobbels uitsteken. Op het midden bevinden zich drie lange,
vrije stralen: één aan het achterste deel van den kop, de twee andere
dichter bij elkander en bij den rand van de bovenkaak; de voorste van
deze loopt in een zacht, gevorkt vlies uit. De oogen zijn groot en
hoog geplaatst. De huid is glad en ongeschubd; langs de zijden van
het geheele lichaam en ook langs den rand der onderkaak komen een
menigte op één rij geplaatste, franjeachtige uitsteeksels voor. De
effen bruine kleur van de bovenzijde neemt slechts op de vinnen
een eenigszins donkerder tint aan; de onderzijde, met inbegrip
van de buikvinnen en de benedenvlakte van de borstvinnen, is wit,
de staartvin donkerbruin, bijna zwart. Dit dier kan bijna 2 M. lang
worden; zulke groote exemplaren zijn echter zelden gevangen.

De Zeeduivel komt in alle Europeesche zeeën voor, bijzonder veelvuldig
echter in de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan; ook aan
de kusten van Groot-Brittannië is hij niet zeldzaam; aan onze kust
worden ieder jaar, vooral in het voorjaar, enkele exemplaren van
deze soort in de Buitenlek [4] gevangen. Bovendien heeft men dezen
Visch aan de Kaap de Goede Hoop en aan de westkust van Noord-Amerika
waargenomen. Hij ligt op den slijkerigen bodem der zee, heeft zich
hier met behulp van de borstvinnen onder den grond gewoeld en loert
te midden van het troebele water op buit. Zoodra deze zich vertoont,
beweegt hij de vrije stralen van den bovenkop met hunne aanhangselen
in verschillende richtingen, lokt hiermede het slachtoffer naderbij,
grijpt het na een vluggen sprong en begraaft het in zijn wijden muil,
onverschillig tot welke soort het behoort en hoe groot het is. Zelfs
wanneer hij zich reeds in het net bevindt, toont deze veelvraat
zijn onverzadelijken honger, door een aantal van zijne lotgenooten,
vooral Bot, te verzwelgen. Hoewel de visschers hem overigens gaarne
het leven schenken, omdat zijn vleesch niet bruikbaar is en hij als
een verdelger van den Hondshaai wordt beschouwd,--na zulk een roof
vindt hij geen genade; men snijdt hem open en haalt hem de Visschen
uit de maag. In de kuststreken van de Middellandsche Zee wordt deze
Visch soms door arme lieden gegeten.

Hoewel de Zeeduivel vele eieren legt en deze met een hard hulsel
voorzien zijn, vermenigvuldigt hij zich niet sterk, daar andere
Visschen zijne tot klompen vereenigde eieren verslinden. Volgens
Spencer F. Baird vindt men zijn kuit dikwijls als een slijmerige massa,
die een oppervlakte van 6 à 10 M2 bedekt, aan den waterspiegel.



De Vleermuisvisschen (Malthe) verschillen van de Zeeduivels vooral
door hunne ver vooruitstekende, als 't ware een slurf vormende
neusbeenderen, waartusschen in een holte een terugtrekbare tastdraad
ligt, voorts door het ontbreken van de eerste rugvin, door de harde,
met knobbels bedekte huid en de meer bovenwaartsche plaatsing van de
kleine, ronde kieuwopening.

Bij de Zeevleermuis (Malthe vespertilio) is de mondspleet betrekkelijk
klein, de steel van de borstvinnen echter langer dan bij de Zeeduivels;
boven ieder neusgat bevindt zich een hoornachtig knobbeltje. De
bovenzijde is fraai lichtgrijsbruin, de onderzijde helderrood. Men
vindt dezen 25 à 50 cM. langen Visch tusschen de keerkringen, bij de
Atlantische kusten van Amerika, vooral op slijkbanken bij riviermonden,
waar hij, met behulp van de parige vinnen over den modder en de wieren
kruipend, zijn prooi vervolgt.



De Scorpioenvisschen (Cottidae) hebben, evenals de leden der volgende
familie, groote onderoogkasbeenderen, die zich achterwaarts met het
voordekselbeen vereenigen en de wangen met een schild bedekken. De
buikvinnen zijn aan of vóór de borst geplaatst. Het stekelige deel van
de rugvin is minder ontwikkeld dan het geleedstralige; de betrekkelijk
groote aarsvin wordt uitsluitend door gelede stralen gesteund. De
huid is naakt of met uiterst kleine schubben bekleed.



Een van boven naar onderen samengedrukte, breede kop, een gedrongen
romp, een naakte of zeer weinig geschubde huid, rugvinnen, die door een
geringe tusschenruimte gescheiden zijn en borststandige buikvinnen,
benevens fluweelachtige tanden aan de kaken en het ploegschaarbeen
kenmerken het geslacht der Donderpadden (Cottus).

In onze binnenwateren wordt het vertegenwoordigd door de 12 à 14
cM. lange Rivierdonderpad (Cottus gobio), die tamelijk algemeen is
op plaatsen, waar helder water snel over steenachtigen zandgrond
stroomt. Zij is grijsachtig van kleur met bruine stippels en
wolkjes, die niet zelden tot dwarsbanden ineenvloeien en soms ook
nog op de witachtige buikzijde zichtbaar zijn. De vinnen zijn, met
uitzondering van de meestal ongevlekte buikvinnen, op de stralen
bruin gestreept. Afwijkingen van deze kleur komen echter veel voor;
zij staan in verband met de landstreek, den bodem van het water en
den gemoedstoestand van den Visch. Als wapens heeft hij aan den hoek
van het voorkieuwdeksel een kleinen, opwaarts gekromden en aan het
onderdeksel een nog kleineren, neerwaarts gekromden doorn.

De Rivierdonderpad bewoont alle zoete wateren van Middel- en
Noord-Europa en komt, behalve in enkele beken, bijna overal talrijk
voor; in bergstreken vindt men haar tot op een hoogte van meer dan 1000
M. zelfs nog in meren, die bijna 2000 M. boven de oppervlakte der zee
gelegen zijn, b.v. in het Lunermeer in Tirol, dat uitsluitend door deze
Vischsoort bewoond wordt. In zuidelijker en zuidoostelijker gewesten
wordt zij door verwante soorten en variëteiten vervangen. Zooals reeds
gezegd is, geeft zij de voorkeur aan helder water en een met steenen
bedekten zandgrond, daar zij zich gaarne onder steenen ophoudt; ter
wille van de hier voorkomende steenen bewoont zij zelfs zeer kleine,
weinig water bevattende beekjes. Hare bewegingen zijn buitengewoon
vlug. In vraatzucht doet zij voor geen enkelen anderen Visch onder,
want, ofschoon zij zich bij voorkeur met Insecten, vooral met larven
van Waterjuffers voedt, verschoont zij geen Visch, dien zij meent te
kunnen bemachtigen, zelfs haar eigen kroost niet. De forellenkweekers
haten haar zeer, daar zij als een zeer schadelijken vijand van de
kuit dezer Visschen wordt beschouwd.

Haar voortplanting verschilt van die der meeste andere Visschen,
doordat het mannetje voor zijn kroost zorgt. Reeds Linnaeus bericht,
dat de Rivierdonderpad een nest bouwt en eerder zijn leven waagt dan
de eieren in dit nest aan gevaren blootgesteld te laten. In Maart of
April schiet het wijfje kuit onder steenen of in een bepaaldelijk
voor dit doel uitgekozen gat; van nu af houdt het mannetje bij de
eieren de wacht. Van ervaren visschers aan den Traun vernamen Heckel
en Kner hierover het volgende: "In den voortplantingstijd kruipt het
mannetje in een gat tusschen de steenen en verdedigt dezen schuilhoek
hardnekkig tegen ieder, die er bezit van wil nemen; soms geeft dit
aanleiding tot een langdurigen strijd, waarbij niet zelden een van
de strijders het leven verliest. Gedurende den kamptijd worden,
naar men zegt, dikwijls Donderpadden gevangen, die den kop van hun
tegenpartij in den bek houden, zonder hem te kunnen verzwelgen. Jegens
het wijfje is het mannetje zeer voorkomend; zij wordt zonder eenig
bezwaar in het hol toegelaten, laat hierin haar kuit achter en gaat
daarna haars weegs. Van nu af neemt het mannetje de plaats van de
moeder in, beschermt 4 of 5 weken achtereen de eieren en verwijdert
zich van de broedplaats alleen om het noodige voedsel te zoeken. Even
bewonderenswaardig als zijn volharding, is zijn moed. Hij bijt in
het takje of den stok, waarmede men hem wil verjagen, wijkt alleen
in den uitersten nood en blijft letterlijk tot den dood aan zijn
plicht getrouw."

Deze vischjes dienen in vele landen als aas bij het vangen van Alen,
die op dit voedsel zeer verzot zijn. Hun vleesch is smakelijk; bij
het koken verkrijgt het een roodachtige kleur. Toch worden zij voor
dit doel niet veel gevangen wegens hun kleinheid en slechts daar,
waar zij in menigte voorkomen, door arme lieden gegeten.



De Zeedonderpad, door de visschers eenvoudig Donderpadde genoemd
(Cottus scorpius), is een leelijke Visch van 15 à 25 cM. lengte; haar
kleur is roodachtig bruin met donkerder vlekken en wordt naar onderen
lichter. Veelvuldig ontmoet men haar in den Atlantischen Oceaan en de
Noordelijke IJszee met alle hiermede in gemeenschap staande zeeën,
van de Golf van Biscaye tot aan Lapland, in de Oostzee bijna even
overvloedig als in de Noordzee. Aan onze kust behoort zij onder de
gewone soorten. Wanneer men haar aanraakt, maakt zij een knorrend
geluid. Men vangt haar nooit in groote hoeveelheid. Daar zij niet
gegeten wordt, is zij voor de visscherij van geen belang.

Deze Donderpad houdt bij voorkeur verblijf op steenachtigen grond,
dikwijls op aanzienlijke diepte, doch ook niet zelden op geringen
afstand van den waterspiegel; loerend op buit, ligt zij onbeweeglijk op
een steen, soms er onder, doch met den rug er tegen aan gedrukt. Ieder
voor prooi geschikt dier, dat haar schuilplaats nadert, lokt haar
naar buiten; vlug bewegen zich de kolossale vinnen, die haar evenwel
geen bijzonder groote snelheid verschaffen; toch wordt het slachtoffer
behendig gegrepen en, al is het bijna even groot als zijn roover, in
diens buitengewoon grooten muil geborgen. De Donderpad is verbazend
vraatzuchtig, verzwelgt letterlijk al wat eetbaar is, behalve
Visschen, Kreeften en Krabben, Wormen, enz., ook allerlei afval
van de schepen. De meeste Donderpadden schieten kuit in de warmste
maanden van 't jaar; sommige doen dit eerst laat in den herfst en
zelfs nog in November. De groote scholen, die in den rijtijd alle
voor 't eierenleggen geschikte kustwateren bevolken, keeren later
naar diepere zeebodems terug.

Op dezelfde plaatsen als de vorige soort vindt men soms ook de
Vierstekelige Zeedonderpad (Cottus bubalis). Van den Ende zag er een,
die waarschijnlijk uit de Zuiderzee afkomstig was, op de vischmarkt
te Zutphen. Zij heeft aan het voordeksel 4 doornen (in plaats van 2).



De Zeehanen (Trigla), die in een tweede geslacht vereenigd worden,
zijn kleine, hoogstens middelmatig groote, forsch gebouwde Visschen
met betrekkelijk zeer grooten, bijna vierzijdigen, in een oneffen
pantser gehulden kop, twee gescheiden rugvinnen, drie vrije, gelede
stralen vóór de groote borstvinnen, fluweelachtige tanden aan de
kaken en aan het ploegschaarbeen. Van dit over alle warme en gematigde
zeeën verbreide geslacht zijn ongeveer 40 soorten bekend. Sinds lang
hebben zij de aandacht getrokken door het zonderlinge, knorrende
geluid, dat men van hen hoort, zoodra zij boven water zijn gebracht,
en dat door het tegen elkander wrijven van de kieuwdekselbeenderen
veroorzaakt wordt. Naar men zegt, verspreiden enkele soorten een
phosphoresceerend licht.



In de Noordzee leeft de Groote Poon, die ook wel Groote Zeehaan,
Knorhaan, Spoon, Roode Poon, Laurenskop en Hofdiender heet; door
onze visschers en op de vischmarkten wordt hij bijna altijd Rozet of
Rozette genoemd (Trigla hirundo). Hij bereikt een lengte van 50 à 60
cM. en is dus de grootste Europeesche soort van zijn geslacht. De
rug is roodachtig grijs of bruinachtig, de buik licht rozerood of
witachtig; het bovenste gedeelte van de eerste rugvin en de staartvin
zijn rood, de buikvinnen en de aarsvinnen wit; de borstvinnen zijn aan
de onderzijde zwartblauw met blauwe randen; haar vinvlies is ook aan
de buitenzijde zwartblauw; de blauwe tinten zijn echter bij sommige
exemplaren flauw en onduidelijk.

Nauw verwant aan de vorige soort, doch niet meer dan ongeveer half zoo
groot, is de Kleine Poon, Kleine Zeehaan, Knorhaan, Spoon of Grauwe
Zeehaan (Trigla gurnardus); hij heeft aan de bovenzijde op bruinachtig
grijzen grond witte stippels, is op de wangen als met sterretjes
geteekend, aan de onderzijde zilverwit, heeft de zijdestreep bezet
met breede schubben, welker scherpe spitsen gezamenlijk op de tanden
van een zaag gelijken, en een in twee lappen verdeelde zwemblaas. Bij
den Grooten Poon zijn de schubben van de zijdestreep smal en is de
zwemblaas drielappig. De schubben van de overige lichaamsdeelen zijn
bij alle Poonen uiterst klein.



Beide Poonen bewonen de Middellandsche Zee, den Atlantischen Oceaan,
de Noordzee en de Oostzee. In het Kanaal en langs de kusten van
Engeland, België en Nederland ontmoet men ze veel, niet zelden ook
bij Helgoland, de kusten van Oost-Friesland, Oldenburg en Holstein,
ook aan die van Denemarken en Noorwegen tot de Lofoden, zeldzamer
op zandige gedeelten van de kust der zuidelijke Oostzee. "De Groote
Poon wordt langs onze kust op de banken, zoowel in de Binnen- als
Buitenlek in menigte gevischt; de jongen worden zelfs dicht langs
het strand met de saaien gevangen. In Mei en Juni zijn de wijfjes met
rijpe kuit. Het vleesch wordt in onze steden niet buitengewoon geacht;
men eet het gekookt. De visschers en de bewoners der zeedorpen eten
het ook veel gerookt en houden de kuit en de lever voor even smakelijk
als het vleesch." "De Kleine Poon wordt aan onze kust menigvuldig in
de Binnenlek gevangen. Als voedsel wordt hij minder geschat dan de
Groote Poon" (Schlegel). Beide Poonen leven bij voorkeur in de diepte,
liefst op zandgrond; hun gewone buit bestaat uit Schaaldieren; zij eten
echter ook Mossels en andere Weekdieren en maken bovendien op Kwallen
jacht. Op zeer sierlijke, maar niet bijzonder snelle wijze zwemmend,
worden de groote borstvinnen, als vleugels, afwisselend ontplooid en
samengevouwen. Bij hunne nachtelijke omzwervingen op ondiepe plaatsen
stralen zij, naar men zegt, licht uit "als fonkelende sterren", zoodat
er lichtstrepen ontstaan, die zich ver door het water uitstrekken, nu
eens langs de oppervlakte dan weer in benedenwaartsche richting. Veel
opmerkelijker en ongewoner dan hun zwemkunst is echter hun kruipen
over den grond. Hiervoor dienen de vrije stralen vóór de borstvinnen;
men kan ze, wat verrichting betreft, geheel als pooten beschouwen;
ze zijn werkelijk voor 't loopen geschikt.

Jonge Zeehanen van 8 à 10 cM. lengte, die reeds in alle opzichten op
de oude gelijken, zijn in November te vinden.

In de Noordzee vangt men de meeste Poonen vroeg in het voorjaar en in
het begin van den zomer hetzij in de schrobnetten op de Buitenlek, of
dichter bij de kust in de saaien (een soort van schrobnetten met zeer
kleine mazen, welke vooral voor de garnalenvangst dienen en die door
paarden langs het strand getrokken of door een boot, die zeil voert
en iets dieper in zee vischt, gesleept worden). In Italië worden de
Poonen meestal met den hengel gevischt, doch soms ook, terwijl zij
in de bovenste waterlaag rondzwemmen, met het geweer geschoten. Deze
hoogst zonderlinge jacht heeft plaats bij stil weder; de Poonen
steken dan telkens den kop boven water, maken een knorrend geluid,
dat, naar men zegt, tot op grooten afstand gehoord wordt, en laten
zich vervolgens weer tot een diepte van 1/2 M. zakken. Hierdoor is
men in de gelegenheid om met weinig moeite in korten tijd een groot
aantal van deze Visschen te schieten.



Bij de Pantservisschen of Schildwangigen (Cataphracti) is het
geheele lichaam gepantserd, niet alleen de kop, gelijk bij de vorige
familie. Overlangsche reeksen van beenplaten, die meestal van een
uitstekende lijst of kiel voorzien zijn, strekken zich van den kop tot
de staart uit; soms sluiten de randen der platen zoo volkomen aaneen,
dat de romp er geheel mede bedekt is.



In de noordelijke zeeën van den gematigden en in den kouden aardgordel
ontmoet men het 10 soorten omvattende geslacht der Harnasmannen
(Aspidophorus), welker langwerpig lichaam met overlangsche reeksen
van groote, beenige schilden gepantserd en hierdoor veelkantig is. Het
heeft de grootste hoogte en breedte aan den kop; deze is van boven met
verscheidene spitse uitsteeksels voorzien, van onderen afgeplat, aan
den snuit met bovenwaarts gebogen doornen gewapend. Er zijn tandjes
aan de kaken, maar niet aan het gehemelte.



Aan de kusten van Engeland, van de Noordzee en de Oostzee, van IJsland
en Groenland ontmoet men veelvuldig het 15 cM. lange Harnasmannetje
(Aspidophorus cataphractus), langs onze kusten het best bekend als Oude
Grootje of Oudewijfskaak, soms ook Geharnaste Zeedonderpad genoemd. Het
voedt zich met kleine Schaaldieren. Vooral in het voorjaar en in den
zomer wordt deze Visch in de Binnenlek met den Kleinen Pieterman en
andere kleine waterdieren gevangen, doch meestal weer in zee geworpen;
het is de moeite niet waard ze te eten, daar er te weinig voedsel aan
zit. De huidbeenderen, die op 8 rijen zijn geplaatst, hebben in 't
midden een hoogen kiel, waardoor het lichaam achtkantig schijnt. Alle
vinstralen zijn onvertakt. De bovendeelen zijn bruin met vier breede,
donkerbruine, overlangsche strepen, de beide lichtbruine rugvinnen
zijn donkerbruin gevlekt, de groote borstvinnen bruin gestreept; de
onderdeelen zijn deels lichtbruin, deels witachtig. Het kuitschieten
heeft plaats in Mei en Juni.



De Pantservisschen i. e. z. (Peristethus) kenmerken zich, behalve
door hun volledig pantser, door de sterke verlenging van de
vooroogkasbeenderen, die aan weerszijden van den kop een recht naar
voren gericht uitsteeksel vormen, zoodat de kop als 't ware in een
tweetandigen "vork" uitloopt; aan de onderkaak komen baarddraden voor;
de bek is tandeloos.



Een vertegenwoordiger van dit geslacht wordt in Marseille en Genua
Malarmat genoemd (Peristethus cataphractum); ondanks dezen naam mag
men hem wel den best gepantserden van alle Visschen der Europeesche
zeeën noemen. Het lichaam is langwerpig, op de dwarse doorsnede bijna
regelmatig achthoekig. De bovenkaak steekt over de onderkaak uit;
onder dit vorkvormig uitsteeksel is de halfcirkelvormige mondopening
gelegen; van de onderkaak hangen verscheidene baarddraden naar beneden;
één van deze is als 't ware een stam, waaruit takken voortkomen. De
pantserplaten zijn op 8 reeksen geplaatst, die zich tot 8 kamvormige
kielen verheffen. De prachtig roode kleur van den rug gaat op de zijden
in goudgeel, op den buik in zilverwit over; de borstvinnen zijn rood,
de rugvinnen bruinachtig violet, de aars- en buikvinnen wit. Lengte
ongeveer 30 cM.

In sommige gedeelten van de Middellandsche Zee is de Malarmat niet
zeldzaam; geregeld komt hij voor aan de kusten van Provence en van
Zuid-Italië; ook ontmoet men hem in de Adriatische Zee en langs
de Atlantische kusten van Zuid-Europa; soms dwaalt hij noordwaarts
af en bezoekt zelfs Engeland. Deze vreemdsoortige Visch houdt zich
steeds in de diepte op en nadert de kust alleen om kuit te schieten,
hetwelk in 't begin van de lente geschiedt. Men ziet hem niet als zijne
verwanten bij scholen, maar steeds eenzaam zwemmen; zijn snelheid
is soms zoo groot, dat hij, op een rots stootend, den vorkvormigen
snuit breekt. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit naakte Weekdieren
en Kwallen.

Gedurende het geheele jaar vangt men dezen pantservisch aan de
Spaansche en Provençaalsche kust, waar zijn uitmuntend vleesch zeer
op prijs gesteld wordt. Daar het pantser aan ieder keukenmes weerstand
biedt, moeten de ingewanden door de mondopening verwijderd worden. In
kokend water of door verhitting in een pan geraken de schubben los.



De Vliegende Zeehanen (Dactylopterus) worden gewoonlijk Vliegende
Visschen genoemd, evenals eenige leden van de familie der
Makreelsnoekvisschen. Zij kenmerken zich door de merkwaardige sterke
ontwikkeling der borstvinnen, welker stralen weinig korter zijn dan het
lichaam. De vrije stralen, die men bij de leden van het vorige geslacht
en van de vorige familie vóór de eigenlijke borstvinnen opmerkt,
zijn hier door een afzonderlijk vinvlies vereenigd en vormen als 't
ware een kleinen waaier vóór den grooten, waarmede het dier eenigen
tijd in de lucht kan blijven zweven. Beide rugvinnen zijn klein; vóór
de eerste staan eenige niet door een vinvlies vereenigde stekels. Het
kieuwdeksel is ongedoornd; zoowel het schouderblad als het voordeksel
is met een langen, achterwaarts gerichten doorn gewapend. Het gehemelte
is tandeloos, de kaken zijn met kleine, knobbelige tandjes voorzien.



De meest bekende soort, de Gewone Vliegende Zeehaan (Dactylopterus
volitans), bewoont de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan,
zoowel in de gematigde als in de tropische zone. De rug is fraai
lichtbruin, donker gemarmerd en gevlekt; de zijden van den kop zijn
lichtrood met zilverkleurigen weerschijn, de onderdeelen rozerood;
de groote borstvinnen hebben op donkeren grond blauwe vlekken, strepen
en banden, de rugvinnen op grijzen grond bruine, wolkachtige vlekken,
de staartvin is roodbruin en met reeksen van vlekken geteekend. Bij
zeer groote exemplaren van 50 cM. lengte bedraagt de afstand tusschen
de spitsen der zijwaarts gerichte borstvinnen 60 cM.

Deze Visschen voeden zich met kleine Schaaldieren en Weekdieren.

Andere soorten van 't zelfde geslacht komen voor in den Indischen
Oceaan, van Mauritius tot de Soenda-eilanden, en in de Stille Zuidzee,
langs de kusten van China en Japan.

Gedurende een reis over de Middellandsche Zee ziet men soms een
talrijken zwerm van Vliegende Zeehanen plotseling tot een hoogte
van 4 of 5 M. boven het water opstijgen, met eigenaardige, gonzende
slagen van de groote borstvinnen zeer snel door de lucht schieten
en na het afleggen van een 100 à 120 M. langen weg weer in de zee
verdwijnen. Niet zelden herhaalt zich dit schouwspel verscheidene
malen achtereen; terwijl de eene zwerm nog zwevende is, begint reeds
een tweede op dezelfde wijze de lucht te doorklieven en deze is nog
niet in 't water teruggekeerd, wanneer een derde en een vierde zwerm
het water verlaten. Als dit omhoogstijgen in een bepaalde richting
geschiedt mag men het er voor houden, dat de Vliegende Zeehanen door
roofvisschen vervolgd worden en vliegend, of liever springend, boven de
golven aan hunne vijanden trachten te ontkomen. Dikwijls echter ziet
men ze nu eens op de eene, dan weer op een andere plaats verschijnen,
volstrekt geen bepaalden koers volgen, maar in allerlei elkander
kruisende richtingen vliegen; waarschijnlijk komen zij dan spelend,
als 't ware uit dartelheid, boven water, evenals andere Visschen
ook wel eens doen. In de nabijheid van de kusten trekken dergelijke
zwermen zeer spoedig de aandacht van de Meeuwen en Stormvogels, die
er op af komen en nu ook van hun kant jacht beginnen te maken op de
buiten hun element verkeerende waterbewoners. Dit verhoogt zeer de
belangwekkendheid van het schouwspel, daar de Vogels wegens de snelle
beweging der Visschen al hunne krachten moeten inspannen om er een van
te bemachtigen. De menschen houden zich weinig of niet met de vangst
van Vliegende Zeehanen bezig, daar hun mager en hard vleesch de moeite
niet loont en de Middellandsche Zee rijk genoeg is aan betere Visschen.



De door Cuvier voor 't eerst als familie erkende, tot de onderorde der
Zeegrondelvisschen (Gobiiformes) behoorende groep der Schijfbuikigen
(Discoboli), omvat een twaalftal soorten van ongeschubde Visschen,
welker aaneengegroeide buikvinnen vervormd zijn tot een schijf,
bestaande uit een eironde beenplaat, die door een vliezigen zoom
omgeven is; met deze vinschijf zuigen zij zich vast aan steenen en
andere voorwerpen; door spieren wordt het middelste, flauw uitgeholde
gedeelte van de schijf opgetrokken, waardoor een ledige ruimte tusschen
de schijf en de aanhechtingsplaats ontstaat. Andere eigenaardigheden
van deze Visschen zijn de groote, onder de keel als 't ware
ineenvloeiende borstvinnen, de min of meer rudimentaire, bij sommige
zelfs geheel ontbrekende (of althans onder de dikke huid verborgen)
rugvin en het maaksel van de stralen van het kieuwdekselvlies. De huid
is slijmerig en glad of met beenknobbeltjes voorzien, het geraamte
uit week, als kraakbeen snijdbaar been, de schedel zelfs geheel uit
kraakbeen samengesteld. De kieuwspleet is nauw; de achterste van de
vier kieuwen bestaat slechts uit één enkele rij van kieuwplaatjes. De
Schijfbuikigen houden bijna uitsluitend op een rotsachtigen zeebodem
verblijf, zuigen zich hier vast met hun vinschijf, blijven dagen lang
op deze wijze vastgehecht en laten zich hoogstens door het naderen
van een buit bewegen om den bodem te verlaten. Verscheidene soorten
wijden aan hunne eieren een soortgelijke zorg als de Zeegrondels. Hun
vleesch wordt slechts op enkele plaatsen gegeten.



De Snottolven (Cyclopterus) hebben een zonderlinge gedaante; hun kop is
groot, de snuit kort, de romp kort, doch dik en hoog, de eerste rugvin
uitsluitend door buigzame stralen gesteund en bij het volwassen dier
geheel onder de huid van den romp verborgen; deze is dik en slijmerig
en bevat reeksen van knobbelvormige, beenige schilden; de kaken zijn
met borstelige tandjes bezet, het gehemelte is tandeloos.



De Snottolf, ook Steenkruiper, Steenzuiger, Engelsche Lump, Paddevisch,
Kikvorschvisch en in Zeeland Klieft genoemd (Cyclopterus lumpus), de
meest bekende vertegenwoordiger van zijn geslacht, bereikt een lengte
van ongeveer 60 cM. en een gewicht van 3 à 4 KG.; zelden wordt hij 1
M. lang en 6 à 7 KG. zwaar. Zijn kleur is zeer verschillend, dikwijls
van boven grijsachtig zwart, van onderen meer geelachtig. Gedurende
den rijtijd zijn de onderdeelen en de vinnen roodgeel, de overige
deelen bruingeel, met oranje, purperrood en blauw in verschillende
tinten geschakeerd, de oogen hoogrood; na den rijtijd zijn al deze
kleuren flauwer en minder zuiver. Zijn hoog en dik lichaam doet,
van ter zijde gezien, aan den eivorm denken, maar is onder den
romp tamelijk vlak en loopt naar boven kielvormig uit. De kop is
middelmatig groot, de mondopening klein; de oogen zijn tamelijk klein
en hooggeplaatst. De kaken zijn met kleine, borstelvormige tanden
gewapend; kleine, afgeronde tanden komen voor op de beenderen, die
het keelgat omgeven. Behalve kleine, harde korreltjes, die tamelijk
regelmatig verspreid zijn, ziet men op de huid veel grootere,
kegelvormige knobbels op 7 rijen: de bovenste rij loopt van het
achterhoofd tot aan de zachte rugvin; de tweede nagenoeg rechtlijnige
reeks gaat aan weerszijden van den romp van boven het oog tot den
wortel van de staartvin; de derde loopt evenwijdig aan de vorige
langs de zijden van het lichaam en begint achter het kieuwdeksel;
de onderste eindelijk omzoomt aan weerszijden den buik tusschen de
aarsvin en de buikschijf. Deze is cirkelvormig en bestaat uit een
kring van platte, harde schijfjes, omgeven door een vliezigen rand. De
borstvinnen zijn afgerond en korter dan de kop, maar loopen naar voren
tot onder de keel voort, zonder zich echter te vereenigen; dit naar
voren verlengde gedeelte omsluit aan weerszijden de buikschijf. De met
knobbeltjes gewapende rugkiel, die de eerste rugvin vertegenwoordigt,
bevat beentjes, die de vinstralen voorstellen. De zachte rugvin en
de aarsvin beginnen aan 't hellend gedeelte van den staart; deze is
naar verhouding buitengewoon zwak, zijn vin aan 't einde recht.

De Snottolf bewoont alle noordelijke zeeën en wordt bij alle
kuststreken van gematigd en noordelijk Europa tot IJsland, Groenland
en Canada aangetroffen. "In 't voorjaar en in den zomer is deze Visch
tamelijk algemeen aan onze kust, in de overige tijden zeldzamer" (Van
Bemmelen). Hij beweegt zich zelden en zwemt zeer slecht, langzaam, met
slingerende krommingen van den zwakken staart. In den regel blijft hij
met de buikschijf aan steenen of andere harde voorwerpen vastgehecht
en wacht hier zijn buit af. Het kost groote moeite hem los te rukken:
Hannox berekende, dat hiervoor een kracht van 36 KG. vereischt werd
bij een Snottolf van 20 cM. lengte. Pennant greep een Snottolf, die
zich aan den bodem van een emmer had vastgehecht; bij het opheffen
van dit dier bleef de met water gevulde emmer er aan hangen. Een 15
cM. lange wierrank, die aan het voorhoofd van een ander exemplaar was
vastgegroeid, maakt het waarschijnlijk, dat de Snottolf soms weken
lang op dezelfde plaats blijft, wachtend tot de Kwallen en Vischjes,
die zijn voedsel uitmaken, dicht genoeg bij hem gekomen zijn om ze
zonder vervolging te grijpen. In gevangen toestand zuigt hij zich
onmiddellijk vast aan een geschikte plek van den waterbak, die hem tot
woning dient, zelfs aan den gladsten glazen wand; hij blijft hier uren
en zelfs halve dagen achtereen, zonder eenig ander lichaamsdeel dan
de kieuwen te bewegen en verlaat deze plaats alleen om het voedsel,
dat hem toegeworpen wordt, te grijpen. In het aquarium hapt hij naar
den inhoud van weekdierschelpen en Wormen, maar laat Vischjes bijna
altijd onaangeroerd.

Omstreeks Maart komt er in de kleur en het gedrag van de Snottolven een
groote verandering; zij zoeken dan ondiepere, voor 't kuitschieten
geschikte plaatsen aan de kust op. Het aantal eieren is zeer
groot. Fabricius bericht, dat het mannetje in 't zand een kuil maakt
voor de eieren, hierbij trouw de wacht houdt en bij deze gelegenheid
een werkelijk verheven moed toont, zelfs met den vreeselijken Zeewolf
den strijd aanvaardt en, door liefde voor zijn kroost gedreven, dezen
vijand doodelijke wonden toebrengt. Dit bericht wordt door latere
onderzoekers volkomen bevestigd. Zoo verhaalt Johnston, op grond van
hetgeen hem door visschers werd medegedeeld, dat het mannetje de eieren
met zijn lichaam bedekt en in deze houding volhardt, totdat de jongen
uitgekomen zijn; deze hechten zich kort daarna aan de zijden en den
rug van hun vader, die zich met dezen dierbaren last op weg begeeft,
om een dieperen en veiligeren bodem op te zoeken. Tegen het einde
van November hebben de jongen een lengte van 10 cM. bereikt.

De mensch maakt niet geregeld jacht op den Snottolf. Hier te lande eet
men hem niet. De IJslanders en Groenlanders vinden dezen Visch lekker;
zij vangen hem in netten, of spiesen hem aan een soort van ijzeren
vork, terwijl hij tusschen de zeeplanten ligt. Een veel gevaarlijker
vijand van deze soort is de Zeehond.



De Zeegrondelvisschen (Gobiidae) zijn voor 't meerendeel klein en
langwerpig van gestalte; hun naakte of geschubde huid is slijmerig;
de voorste rugvin wordt evenals bij de Snottolven dikwijls door
buigzame stralen gesteund en is soms met de tweede vereenigd; de ver
uitstekende buikvinnen zijn bij sommige aan den wortel, bij andere
over haar geheele lengte verbonden tot een trechter of holle schijf;
de kieuwspleet is betrekkelijk klein.

Van deze familie zijn nagenoeg 300 soorten bekend. Verreweg de
meeste zijn zeebewoners; slechts weinige kiezen rivieren of ander
zoetwater tot voortdurend verblijf. Zij leven bij voorkeur op
een rotsachtigen bodem en zetten zich hier tusschen steenen vast;
hun voedsel bestaat uit Wormen en Garnalen, maar ook uit vischkuit
en wieren; meestal vormen zij scholen, die, na opgejaagd te zijn,
zich spoedig weer vereenigen, om gemeenschappelijk te vluchten. Zij
zwemmen zeer behendig; op een modderigen grond stellen de als pooten
dienst doende borstvinnen hen in staat zich te bewegen. Evenals de
Longenvisschen en Doolhofvisschen, kunnen zij zich uren en dagen
lang buiten het water ophouden; niet onmogelijk is het, dat zij dan
onmiddellijk zuurstof uit de lucht opnemen. Zij vermenigvuldigen zich
zeer sterk; ook bij deze groep nemen de mannetjes ijverig deel aan de
zorg voor de nakomelingschap, vooral door de wacht te houden bij de
eieren. In de huishouding van den mensch spelen zij geen belangrijke
rol; slechts weinige soorten worden eetbaar geacht; de eigenaardige
levenswijze dezer dieren bemoeilijkt trouwens hun vangst.



Bij de Zeegrondels (Gobius)--niet te verwarren met de Grondels
(Gobio)--zijn de buikvinnen over haar geheele lengte met elkander
vergroeid tot een trechtervormige schijf, die alleen aan haar
oorsprong met den buik vereenigd is. Alle zijn in staat om hun kleur
in overeenstemming te brengen met die van hun omgeving.



Eén van de ruim 150 soorten van dit geslacht wordt zeer algemeen
langs onze geheele kust waargenomen. Deze--de 6 à 7 cM. lange Kleine
Grondel (Gobius minutus)--wordt ook wel Zeegrondel, Kleine Govie
en Meun genoemd. (De laatste naam is ontstaan door verwarring met
jonge exemplaren van Motella mustela, die, evenals de Zeegrondel,
in de onmiddellijke nabijheid van het strand geregeld bij het
Visschen naar Garnalen met saaien gevangen en aan wal gebracht
wordt.) De Amsterdamsche vischverkoopers noemen den Zeegrondel wegens
zijn sterk gekromden snuit Bullekopje. Het lichaam is langwerpig,
zonder de staartvin 5-maal zoo lang als hoog. De oogen zijn zeer hoog
geplaatst. De mondspleet strekt zich uit tot onder het oog. De kaken
zijn met kleine tanden bezet; die van de voorste rij zijn grooter dan
de overige. De borststandige buikvinnen zijn vergroeid tot een naar
achteren lang en puntig uitloopenden trechter. De grijsachtig gele
grondkleur van dit vischje is op de onderdeelen en den kop lichter,
op de rugzijde bruin gestippeld; dergelijke stipjes vormen op de
staartvin ongeveer 6 dwarsstrepen. De iris is blauw.

Behalve aan de kusten van de Noordzee, ontmoet men deze soort ook
veelvuldig in de monden der rivieren (Haringvliet, Hollandsch Diep
tot aan en boven de Moerdijk, Theems); zij wordt in de ankerkuil
veel gevangen, heeft als voedsel geen waarde, maar moet tusschen de
Zeebliek door in de kubben als aas dienst doen. (Hoek.)



Nauw aan de vorige verwant, vooral door kleur en samenstelling van
rug- en aarsvin afwijkend, is de nieuwe soort (Gobius Taalmankipii),
die Hubrecht in 1877 in de Noordzee vond.

Twijfelachtig is de aanwezigheid bij onze kust van den hoogstens 15
cM. langen Zwarten Zeegrondel (Gobius niger), die in de Middellandsche
Zee in aanzienlijken getale voorkomt, doch ook in den Atlantischen
Oceaan met inbegrip van het Kanaal, de Noordzee en de Oostzee,
niet ontbreekt. Hij onderscheidt zich door een meer ineengedrongen
en dikker lichaam, een dikkeren kop, grootere schubben en nagenoeg
samenstootende rugvinnen; de zwartachtige, aan de buikzijde lichtere
kleur heeft wolkachtige (meestal donkerbruine) vlekken; de rugvinnen
en staartvin zijn zwartachtig gestreept; de olijfkleurige borstvinnen
hebben bruine streepjes. Men vindt hem op rotsachtige zeebodems, waarop
hij zich eenvoudig neervlijt, zonder zich vast te hechten. Hoewel
hij zich gaarne in de nabijheid van riviermonden ophoudt, heeft men
hem in zoetwater nog niet opgemerkt. Zijn voedsel bestaat uit kleine
Schaaldieren en allerlei andere lagere dieren. De schuilhoek, vanwaar
hij zijn buit beloert, wordt na iederen uitval geregeld weer opgezocht
om er de prooi te verslinden. Tegen den tijd van het kuitschieten,
in Mei of Juni, verlaten de Zwarte Zeegrondels de rotsen, die zij
tot dusver bewoonden en begeven zich naar de met zeegras begroeide
gedeelten der kust, om hier voor hunne eieren een diep en ruim
hol te graven, waarboven de wortels van het zeegras een gewelf
vormen. Evenals bij Stekelbaarzen, is het mannetje de bouwmeester
van deze woning. Voor den ingang houdt hij de wacht, lokt de wijfjes,
die kuit moeten schieten, tot zich, behoedt ongeveer 2 maanden lang
de hem toevertrouwde eieren en verdedigt ze met moed tegen iederen
vijand; hij vermagert merkbaar gedurende dezen tijd en schijnt nagenoeg
uitgeput, als het kroost de ouderlijke woning verlaat en den trouwen
schildwacht van zijn taak ontheft. Soms leggen zoovele wijfjes hare
eieren in hetzelfde hol, dat het vergroot moet worden; het heeft dan
dikwijls verscheidene uitgangen. Een mannetje, dat door de leden der
andere sekse over 't hoofd wordt gezien, verlaat zijn woning en legt
een nieuw nest aan op een gunstiger gelegen plaats. In een doelmatig
ingericht aquarium kan men deze dieren lang in 't leven houden.--

Ook de 4 à 5 cM. lange Tweevlekkige Zeegrondel (Gobius Ruthensparii)
die het Kanaal, de Noordzee en de Oostzee bewoont, behoort volgens
sommige schrijvers tot onze fauna. Hij heeft de aarsvin en de zachte
rugvin hooger dan de eerste rugvin; hierdoor en door twee zwarte
vlekken aan iedere zijde (één onder de eerste rugvin en een andere
aan den wortel der staartvin) verschilt hij van den Kleinen Zeegrondel.



De Riviergrondel (Gobius fluviatilis) bereikt een lengte van hoogstens
8 cM.; zijn bleek geelachtig groene kleur wordt op den bovenrug
donkerder en is op verschillende wijzen gevlekt; de eerste rugvin
is breed, de aarsvin smal en onduidelijk gezoomd, de tweede rugvin,
evenals de staartvin, met talrijke zwarte stippels geteekend; het
kieuwdekselvlies heeft dikwijls een bruinachtig zwarte kleur.

In de meren, rivieren en kanalen van Italië komt de Riviergrondel,
die daar "Bottola" heet en zeer smakelijk wordt geacht, veelvuldig
voor. Ook hij bewoont een steenachtigen bodem, ligt meestal onder een
steen verborgen en verlaat zijn woonplaats niet, tenzij hij verontrust
of door een prooi naar buiten gelokt wordt. De eieren, die het wijfje
aan de wanden dezer woning vasthecht, worden, naar het schijnt, door
het mannetje niet bewaakt; gedurende hun ontwikkeling verkrijgen zij
een spoelvormige gedaante, drijven als een samenhangende laag op de
golven rond en worden in Juni door de jongen verlaten.



In de moerassen en brakke wateren aan en bij de kusten van tropische
zeeën, vooral bij West- en Oost-Afrika, alsmede op vele kuststreken
en eilanden van den Indischen Oceaan en de Stille Zuidzee (maar niet
aan de kusten van de Nieuwe Wereld) leven Zeegrondels, die wegens
den bouw hunner kieuwen nog langer buiten water kunnen blijven
dan hunne verwanten; een groot deel van den dag brengen zij op het
vochtige slijk door, waar zij zich op een zeer vreemdsoortige wijze
bewegen. Men noemt ze Slijkgrondels (Periophthalmus).

Een vertegenwoordiger van dit geslacht is de nauwelijks 15 cM. lange
Slijkspringer (Periophthalmus Koelreuteri), een vischje van zeer
varieerende kleur en teekening, meestal op lichtbruinen of groenachtig
grijzen grond met zilveren of blauwe en bruine vlekken geteekend; de
achterste rugvin prijkt met een zwarte, wit gezoomde, overlangsche
streep op de bovenste helft en heeft, evenals de voorste rugvin,
meestal een fraaie, blauwe kleur; voorts tooien vlekken en stippels
de borst- en buikvinnen. De ver uitpuilende oogen zijn rood. Deze
soort behoort op de kust van West-Afrika thuis.

Zoo eenige Visch den naam van "Boombeklimmer" verdient, dan is het
deze; de borstvinnen schijnen geheel voor het klimmen ingericht,
zijn meer voeten dan vinnen en worden geheel als voeten gebruikt. Alle
Slijkgrondels jagen minder in het water dan op het land. Zij leven als
Amphibiën, liggen dikwijls op het slijk, springen hier of op het strand
bijna als Kikkers rond en overvallen hun uit Schaaldieren en Insecten
bestaande prooi zoo vlug, dat deze hun zelden ontkomt. Wanneer men
hen vervolgt, schieten zij pijlsnel voort over den modder en kruipen
er in om zich te verbergen.



De Pitvisschen (Callionymus) hebben een zeer slanke gestalte, een
grooten, platten kop, een korten romp en een langen staart; hunne
groote vinnen worden door een gering aantal stralen gesteund. De spits
toeloopende snuit, welks bovenkaak ver vóór de onderkaak uitsteekt,
heeft een nauwe, horizontale mondspleet; de kaken zijn met zeer kleine
tanden gewapend; de eerste rugvin wordt gesteund door 30 zeer lange,
buigzame stralen, die in draadvormige spitsen eindigen; de buikvinnen
zijn vóór de borstvinnen aangehecht en grooter dan deze; de staartvin
is afgerond of puntig verlengd. De kieuwspleten zijn klein en dicht
bij den nek gelegen. De omhoog gerichte oogen zijn dicht bij elkander
boven op den kop geplaatst. De meestal ongeschubde, gladde huid,
prijkt bij vele soorten met prachtige kleuren; de mannetjes en wijfjes
verschillen zoozeer, wat grootte, kleur en vorm van de rugvinnen
betreft, dat zij vroeger voor afzonderlijke soorten werden gehouden.



De eenige aan onze kust voorkomende soort, de Pitvisch, ook wel
Pilatusvischje en Schelvischduivel genoemd (Callionymus lyra), bewoont
de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan langs de kust van
West-Europa met inbegrip van het Kanaal en de Noordzee tot aan het
Kattegat. Hij wordt 30 à 35 cM. lang (het wijfje is 1/4 korter); het
lichaam is ongeveer 8-maal langer dan hoog. Van de 4 rugvinstralen zijn
de beide eerste bij het mannetje sterk verlengd; de draadvormige spits
van de eerste reikt tot aan den staartwortel. In den rijtijd, in de
laatste maanden van het jaar is de gele, aan den rug bruinachtige,
aan den buik witachtige grondkleur van het mannetje op den kop,
langs de zijden, op de buikvin en de staartvin met saffierblauwe
streepjes en vlekken geteekend. De rugvinnen hebben roodblauwe, tot
dwarsstrepen vereenigde vlekken; de borstvinnen zijn geelgrijs met
oranjekleurige stralen, de overige vinnen zijn zwartachtig.

Deze Visch woont in diep water, gewoonlijk op of dicht bij den bodem
en maakt hier jacht op allerlei kleine dieren. Wanneer hij de eens
gekozen standplaats verlaat, hetwelk zelden geschiedt, beweegt
hij zich bliksemsnel, maar gaat niet ver en keert liefst spoedig
terug. In sleepnetten wordt hij soms gevangen, bij ons in geringen
getale, doch in alle maanden van het jaar. Zijn vleesch is wit en
smaakt zeer goed; voor de visscherij is hij echter van geen belang,
althans in de noordelijke zeeën.



De 10e onderorde van Stekelvinnigen is die der Slijmvisschen
(Blenniiformes); deze hebben een lang, laag, cilindervormig of
zijdelings samengedrukt lichaam, een zeer lange, soms grootendeels
door stekels, soms geheel door gelijksoortige, ongelede of gelede
stralen gesteunde rugvin; de aarsvin is verschillend van lengte, de
staartvin afgeknot of afgerond, of niet van rug- en aarsvin gescheiden;
de buikvinnen zijn borst- of keelstandig, of ontbreken. Van de 6
hiertoe behoorende familiën is één voor ons belangrijk.



De meeste leden van de familie der Slijmvisschen (Blenniidae) hebben
een naakte of met zeer kleine, ronde schubben bedekte, slijmerige
huid en dragen dus hun naam te recht. Al deze dieren hebben een
langwerpigen, zijdelings samengedrukten romp, een grooten, eenigszins
plompen kop. De buikvinnen zijn keelstandig en worden door niet meer
dan 2 of 3 buigzame stralen gesteund; de rugvinnen zijn onderling
vereenigd. Het gebit bestaat uit lange, dicht bijeengeplaatste tanden,
die in iedere kaak één enkele, zeer regelmatige reeks vormen. Vóór
de oogen, soms ook aan de neusgaten of aan de wangen, bevinden zich
voeldraden van verschillenden vorm.

Ook de Slijmvisschen zijn bijna uitsluitend zeebewoners; slechts
weinige soorten komen tevens in zoetwater voor. Men kent er meer
dan 200 soorten van, die een 30-tal geslachten vormen en bij de
zeekusten van alle aardgordels aangetroffen worden; sommige zijn voor
de visscherij niet zonder beteekenis. Verscheidene soorten zijn flinke
roovers en worden door de visschers gevreesd wegens het gebruik, dat
zij van hun gebit maken. Hun voedsel bestaat uit andere Visschen en
allerlei ongewervelde zeedieren, vooral Wormen en Schelpdieren.

Niet alle, maar toch verscheidene Slijmvisschen brengen levende jongen
ter wereld; andere wijden een bijzondere zorg aan hunne eieren door
het bouwen van een nest. Zij vermenigvuldigen zich betrekkelijk sterk;
in enkele wijfjes heeft men niet minder dan 300 jongen gevonden. Andere
soorten schieten op de gewone wijze kuit.

In vele opzichten herinneren de Slijmvisschen aan de Zeegrondelvisschen
en aan de Schijfbuikigen; zij hebben ongeveer dezelfde levenswijze. Ook
zij bewonen, tot kleine troepen vereenigd, rotsachtige en steenachtige
gronden, kunnen zonder bezwaar gedurende de eb op het droge blijven,
verbergen zich gaarne in kloven, waaruit zij plotseling te voorschijn
komen om den buit te bemachtigen, waarop zij loeren, enz. Sommige
groote soorten worden wegens haar wit en lekker vleesch gevangen.



De Zeewolven (Anarrhichas) zijn grooter en beter gewapend dan al hunne
verwanten. De rugvin strekt zich bijna over de geheele bovenzijde uit;
de aarsvin begint achter de aarsopening, ongeveer in het midden van de
onderzijde van het lichaam; de borstvinnen zijn groot, de buikvinnen
ontbreken geheel. Een kenmerkende eigenaardigheid van dit geslacht
is het gebit, dat er waarlijk schrikwekkend uitziet. Voor in den bek
hebben zij eenige zeer groote, gekromde tanden, welke aan de hoektanden
der groote soorten van Katten herinneren, daarachter eenige kleinere
tanden van denzelfden vorm, twee rijen van groote, stompe of ronde
tanden aan de zijden der kaken, aan het ploegschaarbeen, en aan de
gehemeltebeenderen en kleine, spitse tanden aan de keelbeenderen en
de kieuwbogen.



De Zeewolf (Anarrhichas lupus) kan, naar bericht wordt, een lengte
van 2 M. bereiken; in onze en in zuidelijker zeeën ontmoet men echter
zelden exemplaren van meer dan 1 M. De onderdeelen zijn grijsachtig
wit, de bovendeelen, de zijden en de vinnen bruingeel met donkerbruine
stipjes; groote, donkerbruine vlekken vormen langs de zijden van
den rug een rij van onregelmatige dwarsbanden; ook op de rugvin en
de aarsvin kunnen, behalve stippels, een aantal scheef van boven en
achteren, naar onderen en voren gerichte strepen voorkomen.

Deze soort, waarvan een enkel exemplaar nu en dan bij onze kust
gevangen wordt, is reeds in het noorden van Schotland niet zeldzaam,
wordt aan de Duitsche, Deensche en Noorsche kusten hier en daar
aangetroffen en komt ook in het Kanaal voor. Rondom IJsland en aan
de kusten van Groenland en Lapland is zij algemeen; voorts strekt
haar verbreidingsgebied zich van hier door de Beringstraat tot in de
Stille Zuidzee uit. Op soortgelijke wijze als andere leden van zijn
familie leeft de Zeewolf op den bodem, bij voorkeur op rotsachtigen
grond en loert hier in rotsspleten op buit, of rukt deze van de
rotsen af. Zijn voedsel bestaat namelijk vooral uit Schaaldieren en
Schelpdieren, welker pantsers en schelpen hij met zijn vreeselijk
gebit zonder moeite verbrijzelt. Waarschijnlijk maakt hij ook op
allerlei Visschen jacht, daar hij, zij het dan ook met slangsgewijze
krommingen, snel genoeg zwemt om het eene of andere lid zijner klasse
in te halen. Gedurende den winter bewoont hij diepe zeebodems; in Mei
of Juni echter begeeft hij zich naar het ondiepe kustwater om kuit te
schieten. Eenige maanden later ziet men zijne groenachtig gekleurde
jongen in tamelijk groot aantal tusschen de zeewieren.

De Zeewolf dankt zijn naam niet zoozeer aan zijn vreeselijk gebit,
als wel aan de felle woede, die hij toont, zoodra hij in gevaar
verkeert. Zijn oog heeft een eenigszins boosaardige uitdrukking en
zijn aard logenstraft het hierdoor gewekte vermoeden niet. Een gevangen
exemplaar gedraagt zich, alsof het razend is, maakt heftige bewegingen
in het net, tracht het te verscheuren en bijt met slangachtige vlugheid
naar ieder voorwerp, dat in zijn nabijheid wordt gehouden. De visschers
passen wel op, dat zij deze kwaadaardige dieren niet met de handen
aanvatten, maar grijpen, zoodra zij bemerken, dat er een in het
net is gekomen, onmiddellijk een roeiriem of een haak, om het zoo
schielijk mogelijk af te maken. Wanneer zij dit niet doen, spartelt
de Zeewolf nog wel halve dagen lang in de boot rond, want ook hij kan
zonder bezwaar geruimen tijd buiten water verkeeren en blijft razen,
zoolang hij leeft.

De bewoners van de noordelijke landen eten den Zeewolf eerst, nadat
zij hem vooraf gevild hebben. Van de huid maken zij zakjes of bereiden
er vischlijm uit.



Een fraaie vertegenwoordiger van het geslacht der Slijmvisschen
i. e. z. (Blennius) komt in de Middellandsche Zee en ook aan de
Engelsche kust voor; men noemt hem Zeevlinder (Blennius ocellaris). Hij
wordt 15 cM. lang en heeft een lichtbruine, hier en daar met donkerder
vlekken geteekende, naakte, slijmerige huid. De borst- en buikvinnen
zijn donkerder dan de overige. De rugvin, die in het midden een inham
vertoont en waarvan de 5 voorste stralen draadvormig verlengd zijn
(vooral de eerste), prijkt op het voorste gedeelte met een ronde,
donkerbruine vlek, omgeven door een hof, welks kleur lichter is dan
die van het overige vinvlies. De dikke, aan de wangen gezwollen kop
is van voren afgeknot; de huid van den bovenrand van 't oog is met
twee uitwassen voorzien.

De Zeevlinder komt in de Middellandsche Zee bij alle rotsachtige
kuststreken voor en is daar algemeen bekend. In den Atlantischen
Oceaan daarentegen schijnen deze Visschen zeldzamer te zijn; alleen
bij Engeland worden zij nu en dan gevangen. Evenals andere soorten
van hun familie, vestigen ook zij zich dicht bij den oever op rotsen
en tusschen wieren en maken hier jacht op kleine Schaaldieren en
Weekdieren. Het kuitschieten heeft in de lente plaats. Hun week,
slijmerig vleesch is smakeloos en wordt daarom alleen door niet
kieschkeurige bewoners van de genoemde kuststreken bij gebrek aan
andere Visschen gegeten.



De Steen-slijmvisschen (Pholis) verschillen van de leden van 't
vorige geslacht vooral ook door het ontbreken van de voor 't tasten
dienende aanhangsels aan den oogkasrand. Zij verdienen vermelding,
omdat één soort van dit geslacht, de Gewone Steen-slijmvisch (Pholis
laevis), enkele malen aan onze kusten tusschen de steenen van de
zeedijken waargenomen is. Veelvuldiger dan in de Noordzee ontmoet men
haar in de Middellandsche Zee en in den Atlantischen oceaan langs de
Iersche kust. Deze 15 cM. lange Visch is zeer veranderlijk van kleur,
dikwijls op olijfgroenachtigen grond bruin gevlekt en gemarmerd, doch
ook wel ongevlekt; andere exemplaren waren in 't water lichtbruin,
maar namen een donkerder kleur aan en vertoonden een reeks van witte
vlekken langs de zijdestreep, nadat zij een tijdlang aan de lucht
hadden gelegen. Het schijnt voor dit dier een behoefte te zijn van
tijd tot tijd op het droge te verkeeren. Een exemplaar, dat van Rosz
een met zeewater gevulde goudvisschenkom tot woning had gekregen,
werd na eenige uren zeer onrustig en sprong herhaaldelijk boven
den waterspiegel uit. Toen de waarnemer, aan den wensch van zijn
gevangene gevolg gevend, een grooten steen, die gedeeltelijk boven
water uitstak, in de kom plaatste, maakte de Visch zich dadelijk met
een sprong meester van dit droge plekje, bleef hier verscheidene uren
liggen en ging toen weer te water. Uit vele waarnemingen bleek, dat
er een nauw verband bestond tusschen deze verandering van ligplaats en
de watergetijden; steeds ging de Visch, als de eb begon, op den steen
liggen en keerde, als de vloed aanving, naar het water terug. Gevangen
exemplaren verslonden gretig alle levende dieren, die men hun aanbood,
ook vleesch van Zoogdieren en Vogels. In de vrije natuur maken Mossels
en andere Weekdieren hun gewone voedsel uit; de lange snijtanden
stellen hen in staat dezen buit van de rotsen los te rukken. Bij
eb worden vele van deze Visschen tusschen de steenen of in kleine,
met water gevulde holten waargenomen; niet zelden begeven de oude
exemplaren zich op het droge en leggen hier, kruipend met behulp van
de borstvinnen, een grooten weg af; merkwaardig vlug en behendig zoekt
ieder een geschikte holte op, om hier de terugkomst van 't water af
te wachten.



De Aalachtige Slijmvisschen (Centronotus) zijn kenbaar aan hun lang,
zijdelings samengedrukt, lint- of zwaardvormig lichaam, met kleinen
kop en met een over de geheele rugzijde zich uitstrekkende rugvin;
iedere buikvin bestaat uit slechts één goed ontwikkelden straal: de
kaken zijn met hekeltanden, de ploegschaar- en de gehemeltebeenderen
en de tong met fluweelachtige tanden gewapend.

Een zelden aan onze kust voorkomende bewoner van de Noordelijke IJszee,
die ook aan de kusten van Scandinavië en Groot-Brittannië aangetroffen
wordt, is de Botervisch (Centronotus gunnellus). Hij kan een lengte van
25 cM. bereiken, maar is meestal niet langer dan 20 cM. De onderdeelen
met de aars- en staartvin zijn bij het levende dier oranjegeel; de
overige deelen geelbruin of geelgrijs; op den rug bevinden zich 9 à
12 ronde, zwarte vlekken met witten zoom, die zich ook over de rugvin
uitbreiden en soms tot deze beperkt blijven; op de zijden ziet men
meestal stipjes of onduidelijke, bruinachtige dwarsbanden.

Evenals andere leden van zijn familie, geeft de Botervisch aan een
steenachtigen zeebodem de voorkeur, hoewel hij ook soms aangetroffen
wordt op plaatsen, die met week slijk bedekt zijn. Hij voedt zich met
kleine Weekdieren, jonge vischjes en vischkuit. Minder gaarne dan zijne
verwanten stelt hij zich aan de droge lucht bloot; hoewel een langdurig
verblijf buiten het water voor hem geen bezwaar oplevert, tracht
hij zich steeds tusschen steenen en wieren de noodige vochtigheid te
verschaffen. Zelfs hier kan men hem wegens zijn buitengewoon gladde
huid en vlugge bewegingen moeielijk grijpen. Voor den mensch is hij
trouwens wegens zijn geringe grootte als voedsel van geen belang,
hoewel zijn vleesch bruikbaar is. Vele roofvisschen en Zeevogels maken
jacht op hem en zijne verwanten: Aalscholvers en Duikers bij vloed,
verschillende Meeuwvogels bij eb; van de Visschen is de Zeedonderpad
zijn gevaarlijkste vijand.



Een van de weinige Visschen, die levende jongen ter wereld brengen,
de Magaal (Zoarces viviparus), gewoonlijk (evenals Lota vulgaris)
Kwabaal of Puitaal genoemd, ook wel bekend onder de namen Slijmvisch,
Snotvisch en Pilatusvischje, op Vlieland Magge geheeten, heeft een 30 à
40 cM. lang, zijdelings eenigszins samengedrukt lichaam: de hoogte is
slechts 1/9 van de geheele lengte, die voor 3/5 achter de aarsopening
gelegen is. De huid is glad en slijmerig; zeer kleine schubjes zijn
er in verborgen. De rugvin neemt bijna de geheele rugzijde in en gaat,
evenals de aarsvin, die ruim half zoo lang is als het lichaam, zonder
afscheiding in de staartvin over. De borstvinnen zijn lang en smal,
de door 2 of 3 stralen gesteunde buikvinnen keelstandig. De snuit is
kort, de mondopening klein; de kaken zijn van voren met twee rijen, aan
de zijden met één rij van kegelvormige tanden gewapend; het gehemelte
en de tong zijn tandeloos. De onderdeelen zijn roodachtig bruingeel,
de bovendeelen geelbruin met bruinzwarte marmervlekken aan de rugvin
en een rij van groote, zwarte vlekken langs de zijdestreep. De iris
is bruin met een lichtgelen kring om de pupil.

De Magaal werd tot dusver uitsluitend in de noordelijke zeeën en
wel in de Noordzee, de Oostzee en het Kanaal aangetroffen. Hoewel
hij aan een steenachtigen bodem de voorkeur geeft, is hij aan onze
kusten tamelijk algemeen gedurende het geheele jaar, zelfs in de
Zeeuwsche stroomen, de Zuiderzee en eertijds in het Haarlemmer
Meer. Vaak wordt hij gedurende het visschen naar Garnalen langs het
strand in de saaien gevangen. Zijn vleesch, hoewel goed van smaak,
wordt niet gegeten. De beenderen hebben, evenals die van den Geep,
reeds in ongekookten toestand een groene kleur en behouden deze na
het koken. "Hij voedt zich met Garnalen en andere kleine Schaaldieren,
met vischkuit, Weekdieren en zelfs met kleine vischjes" (Schlegel).

"Er schijnt bij deze soort geen bepaalde tijd ter voortteling te
zijn, vermits men in alle jaargetijden wijfjes met jongen heeft
aangetroffen. De eieren van dezen Visch worden n.l. in het moederlijf
bevrucht en ontwikkelen zich aldaar volkomen, zoodat de jongen volmaakt
gevormd ter wereld komen; hiertoe is een tijdruimte van ongeveer 4
maanden noodig. Men vindt deze jongen reeds in wijfjes van niet meer
dan 15 cM. lengte, en hun getal bedraagt 100 à 200, somtijds zelfs
250" (Schlegel). Zij zijn bij de geboorte minstens 3 cM. lang, maar
bereiken bijna het dubbele van deze lengte, indien de moeder zelf
een aanzienlijke grootte heeft. Zij zijn dan nog zoo doorzichtig,
dat men met een weinig vergrootende loupe de bloedsomloop bij hen
kan waarnemen. Zij groeien schielijk en zijn reeds na verloop van 14
dagen driemaal zoo lang geworden als in den beginne.



De 11e onderorde van de Stekelvinnigen omvat de Hardervisschen
(Mugiliformes); deze hebben 2 min of meer van elkander verwijderde
rugvinnen, waarvan de voorste op de achterste gelijkt door kortheid en
vorm of geheel uit zwakke stekels bestaat; de buikstandige buikvinnen
zijn uit 1 stekel en 5 gelede stralen samengesteld; het lichaam is
met gladde of weinig getande schubben bekleed.



De Pijlsnoeken, die overal, waar zij voorkomen, door de zeelieden
en visschers Barracoeda's worden genoemd (Sphyraenidae), gelijken
werkelijk, zoowel door hun vorm als door hun gebit, eenigszins op
Snoeken. Hun lange, bijna rolvormige romp is met kleine, gaafrandige
schubben bekleed; de kop is spits, de bek wijd gespleten en met flinke,
haakvormig gekromde, spitse tanden gewapend; de twee voorste tanden
in iedere kaak zijn echte grijptanden. Deze buitengewoon stoutmoedige
en gevaarlijke roofvisschen, die uitsluitend op levende dieren jacht
maken, bewonen de zeeën tusschen de keerkringen en die van de gematigde
aardgordels; zij leven meestal in de open zee, maar vermijden de
kustwateren niet geheel. De grootste soorten kunnen hun slachtoffer
met een enkelen beet in stukken verdeelen; ook op den mensch beproeven
zij maar al te vaak de kracht van hun gebit; zelfs kunnen zij hem
dooden. Sommige soorten worden wegens hun vleesch gezocht.



De Pijlsnoek (Sphyraena vulgaris afgebeeld op pag. 217) bewoont
de Middellandsche Zee en wordt door de visschers kortweg "Snoek"
genoemd. Op den rug is deze 1 M. lange Visch donker loodkleurig,
op den buik zilverwit; de vinnen zijn bruin. Zijn slanke gestalte
en vreeselijk gebit passen bij zijn roofzuchtigen aard; met groote
snelheid klieft hij de golven; daar hij bijna altijd een lijnrechten
weg volgt, werd hij reeds door de ouden met een pijl vergeleken. Zijn
hard vleesch wordt gegeten, maar niet hoog geschat.



In de zeeën om de Antillen wordt de Pijlsnoek vervangen door den
Barracoeda (Sphyraena picuda), die, naar men zegt, een lengte van
3 M. kan bereiken; de bovendeelen zijn groenachtig loodgrijs, de
onderdeelen zilverkleurig, de zijden dikwijls met groote, bruinzwarte
vlekken geteekend. Men vreest dezen Visch niet minder dan den Haai,
daar zijn roofzucht zelfs den mensch niet verschoont; onbeschroomd
dringt hij in de havens door, grijpt de badende menschen en verslindt
ze. Zijn vleesch gelijkt eenigszins op dat van onzen Snoek, maar
schijnt in sommige tijden vergiftig te zijn.



De familie van de Koornaarvisschen (Atherinidae), die in alle zeeën
van de tropische en gematigde aardgordels vertegenwoordigd is, omvat
ongeveer 40 soorten van slank gebouwde, nagenoeg cylindervormige
vischjes met tamelijk groote, gladde schubben en een uit kleine tanden
samengesteld gebit in een bek, die vooruitgestoken kan worden. Hun
meest in 't oog vallende tooi, een breede, zilverkleurige streep aan
weerszijden van den romp, wordt met een koornaar vergeleken.



De hoogstens 15 cM. lange Koornaarvisch der Middellandsche Zee
(Atherina hepsetus), was reeds aan de ouden onder dezen naam
bekend. Evenals de andere leden van zijn geslacht, heeft hij een
stompen snuit met schuins naar beneden gerichte mondspleet, die
zich tot onder den voorrand van het oog uitstrekt, en zeer kleine
tanden. Zijn doorschijnend lichaam is van boven licht geelachtig
bruin met zwarte stippels, van onderen roodachtig wit met zwakken
zilverglans; de glinsterende, zilverkleurige streep strekt zich van de
onderste helft van de 4e tot de bovenste helft van de 6e overlangsche
reeks van schubben uit en heeft langs den bovenrand een blauwen zoom.



Een andere, even groote soort (Atherina presbyter) is zeer menigvuldig
aan de noordkust van Frankrijk en de zuidkust van Engeland en
wordt ook bij ons ieder jaar in kleinen getale gevangen. Het gebit
is duidelijker zichtbaar en de slankheid iets geringer dan bij de
vorige. Het lichaam is zonder de staartvin ongeveer 5 1/2 maal zoo
lang als hoog, eenigszins doorschijnend en bij 't levende dier licht
vleeschkleurig, behalve op de reeds genoemde streep en den eveneens
zilverkleurigen kop. De bovendeelen zijn zwart gestippeld.

De Koornaarvisschen stemmen in levenswijze zoozeer overeen, dat men,
één van hen beschouwend, de geheele familie leert kennen. In tallooze
menigte bevolken de leden van de eerstgenoemde soort den Atlantischen
Oceaan, benevens de Middellandsche, de Zwarte en de Kaspische Zee;
langs alle kusten, in alle bochten, havens en met de zee in gemeenschap
staande moerassen treft men verbazend groote scholen van deze Visschen
aan. Nooit ziet men ze alleen, altijd zijn zij tot dichte zwermen
opeengepakt, die uitgestrekte ruimten letterlijk vullen. Milliarden van
hen worden door menschen, Meeuwen en dergelijke boven de zee vliegende
Vogels, Eenden, Duikers en roofvisschen buitgemaakt. Hun talrijkheid
bracht de ouden op het denkbeeld, dat zij zonder tusschenkomst van
ouders ontstonden. Men voedert er de Zwijnen mede of schept hunne
reeds tot zwermen vereenigde jongen eenvoudig uit het water op om
er een eigenaardig gerecht van te bereiden, dat in de kustlanden
van de Middellandsche Zee in den smaak valt. In volwassen toestand
leveren zij het gemakkelijkst verkrijgbare lokaas voor de vangst
van andere Visschen, maar worden ook in groote hoeveelheid, gekookt,
gezouten of ingelegd tot voedsel voor de kustbewoners, die hen als
een voortreffelijke spijs beschouwen. Bij ons worden zij echter over
't algemeen veel minder geacht dan de Spiering.



De Harders (Mugilidae) zijn fraai gebouwde zeevisschen met langwerpig,
afgerond lichaam, groote cycloïde schubben, die ook den kop bekleeden
en twee door een groote ruimte gescheiden rugvinnen; de buikvinnen
staan kort achter de borstvinnen; de dwarsgerichte, hoekige,
diklippige muil is met fijne tandjes gewapend of tandeloos. Bij de
meeste soorten zijn de spijsverteringsorganen op een zeer eigenaardige
wijze ingericht: de zeer ontwikkelde keelbeenderen b.v. hebben een
hoekige gedaante en vernauwen op deze wijze het spijskanaal; hierom en
wegens de kleinheid van de mondopening kunnen de Harders geen andere
dan vloeibare verdunde of fijn verdeelde voedingsstoffen gebruiken.

De Harders bewonen zoowel het zoetwater, dat met de zee in gemeenschap
staat, als ondiepe zeeboezems, havens en andere kustwateren. Ook zij
vormen in den regel talrijke scholen en leven in gezelschap van de
Zeebarbeelen en andere verdraagzame Visschen. In de open zee wagen
zij zich nooit; nooit begeven zij zich op een aanzienlijke diepte,
maar houden zich, ook als zij het ondiepe water een enkele maal
verlaten hebben, in de bovenste waterlaag van de zee op. Hun voedsel
bestaat uit slijk en zand, of liever uit de hierin voorkomende
plantaardige en dierlijke stoffen. Op plaatsen waar een modderige
of tijdelijk door den regen troebel geworden beek in zee stort,
komen zij gewoonlijk in grooten getale voor. Zij "grondelen" als
onze Karpers en behouden intusschen een horizontalen stand. Vóór het
kuitschieten vertoonen zij zich altijd in zeer talrijke scholen,
later meestal slechts in kleine troepjes van ongeveer 10 stuks op
hunne gewone verblijfplaatsen. Hun vleesch smaakt goed en wordt versch
zoowel als gezouten gegeten. Voor hun vangst zijn ervaren visschers
en eigenaardige netten noodig, omdat zij over de voor andere Visschen
noodlottige schakels dikwijls heenspringen. Behalve door den mensch
worden zij door alle vischetende roofdieren vervolgd; bovendien hebben
zij veel te lijden van verschillende woekerdieren.



Een in de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan, ook in de
Noordzee, doch niet aan onze kust voorkomende soort, door de Italianen
Ramado genoemd (Mugil capito), bereikt een lengte van 40 à 50 cM. en
is op den rug blauwgrijs, op den buik en aan de zijden zilverwit van
kleur, overal met zwarte, overlangsche strepen.



Een verwante vorm, de Harder of Herder van onze visschers, de Cefalo
der Italianen (Mugil cephalus), bewoont de Middellandsche Zee, maar
wordt ook veelvuldig aan de Engelsche kust, nu en dan zelfs in groote
scholen aan onze kusten waargenomen. Hij is gewoonlijk ongeveer 30
cM. lang, maar kan wel dubbel zoo lang en 8 KG. zwaar worden. Het oog
is met een slijmerige huid bedekt, de borstvin aan den wortel met een
lange, gekielde schub gewapend. Gedurende het leven zijn de kop en de
rug van dezen Visch groenachtig, de overige deelen zilverachtig; aan
elke zijde ziet men een zestal groenachtige, overlangsche strepen. Na
den dood gaat de groenachtige kleur in een blauwachtige over.



De Ramado komt in groote scholen aan de kusten van Cornwallis
en Devonshire voor en werd ook op allerlei andere plaatsen van de
Engelsche en Iersche kust gevangen. "Nooit," zegt Couch, "verwijdert
deze Visch zich ver van het land; hij houdt zich gaarne in ondiep
water op, vooral bij warm en helder weer; men ziet hem dan dicht bij
het strand rondzwerven, of merkt de kleine kuiltjes op, die hij bij
het zoeken van voedsel in den weeken grond maakt. Soms zwemt hij de
rivieren op, bij eb keert hij echter altijd naar de zee terug." Carew,
de geschiedschrijver van Cornwallis, bezat een zoutwater-vijver,
waarin hij zulke Visschen hield. Daar deze iederen avond op dezelfde
plaats gevoederd werden, geraakten zij aan de voederplaats en aan
hun verzorger zoozeer gewoon, dat het voldoende was op een bepaalde
wijze te klepperen om ze bijeen te lokken. Hun verstand blijkt ook
uit hun waakzaamheid en uit de behendigheid, waarmede zij zich aan
allerlei gevaren weten te onttrekken. Zoodra zij bemerken, dat een
tot op den bodem afhangend net hen omgeeft, keeren zij zoo schielijk
mogelijk terug en springen dan gewoonlijk over den bovenrand van
het net heen; zoodra één van hen een uitweg heeft gevonden, volgen
de andere hem onmiddellijk na. Dit opspringen is hun aangeboren,
zelfs jonge Visschen van geringe grootte springen over de netten
heen. Couch zag er een van ongeveer 2 cM. lengte herhaaldelijk over
een net springen, dat 3 cM. ver boven het water zich verhief.

Weeke en vettige, liefst reeds rottende stoffen, vormen het meest
geliefde voedsel van deze Visschen. In de lippen, waarmede zij het
meeste voedsel uit den grond halen, schijnt een zeer fijn tastgevoel
te zetelen. Evenals de Romeinen der oudheid, vangen de Italianen
ook thans nog vele Harders in de aan zee gelegen vijvers, vooral
's winters. Ook de vijvers aan de kusten van Languedoc zijn om deze
reden beroemd. Dikwijls zwemmen de Harders in zoo grooten getale de
Garonne, Loire, Seine, Rhône en Somme op, dat de rivier met Visschen
bedekt schijnt en dat de visschers nauwelijks in staat zijn om de
met visch gevulde netten op te halen; deze rijkelijke vangst duurt
echter nooit langer dan 2 of 3 dagen. De Harder wordt wegens zijn
malschheid, vetheid en aangenamen smaak overal hoog geschat en versch
of gezouten gegeten. Uit de eierstokken, die men afzonderlijk bewaart,
perst en zout, wordt een vooral in Provence zeer gewilde spijs bereid,
een soort van kaviaar, die "botargue" heet.



Bij de Stekelbaarsvisschen (Gastrosteiformes), die de 12e onderorde van
de Stekelvinnigen uitmaken, bestaat het stekelige deel van de rugvin
uit stralen, die niet door een vinvlies verbonden zijn, of ontbreekt
geheel; de buikvinnen zijn borststandig, of wegens de groote lengte
van de haar dragende bekkenbeenderen, die aan den schoudergordel
vastzitten, buikstandig; de snuit is min of meer verlengd, de mond
klein.



De Stekelbaarzen (Gastrosteidae) hebben een spoelvormig, zijdelings
samengedrukt lichaam met spitsen snuit en zeer dun staartgedeelte; de
kaken zijn over een smalle strook met fluweelachtige tanden bezet. Vóór
de rugvin zijn eenige vrije stekels geplaatst; de buikvinnen zijn
nagenoeg op het midden van den romp met een pantserachtig schild
geleed; van ieder ziet men weinig meer dan één ongeleden vinstraal,
in welks oksel echter eenige zachte stralen verborgen zijn. Bij enkele
soorten is de overigens gladde huid aan de zijden van den romp met
4 of 5 reeksen van kleine schilden gepantserd.



Het typische geslacht der Stekelbaarzen of Doornvischjes (Gastrosteus)
bestaat uit een tiental goed omschreven soorten, die zoowel in
zoetwater en brak water als in de zeeën van het noordelijk halfrond
leven; in levenswijze komen zij zoozeer overeen, dat men door de drie
inheemsche soorten na te gaan ook de overige voldoende leert kennen.



De Driedoornige Stekelbaars, in Groningen Stekelspoor genoemd
(Gastrosteus aculeatus) is kenbaar aan de drie vrije stralen vóór
de rugvin: de eerste is boven den wortel der borstvin aangehecht,
de derde of kleinste op het midden van den afstand tusschen den kop
en den wortel van de staartvin, de tweede of grootste iets nader bij
den eersten dan bij den derden en tegenover de twee nog iets steviger
doornen, die de buikvinnen vertegenwoordigen. De zijden van den romp
zijn meer of minder volledig met korte, hooge pantserplaten bedekt;
in de pantsering en de bewapening met doornen worden verschillende
afwijkingen opgemerkt, die gedeeltelijk standvastig overerven
en hierdoor aanleiding hebben gegeven tot het onderscheiden van
verschillende ondersoorten. Deze soort wordt 7 à 8, hoogstens 9
cM. lang en is op de bovendeelen groenachtig bruin of zwartblauw, op
de zijden en den buik zilverkleurig, aan de keel en de borst bleek
rozerood of bloedrood; ook de kleur varieert zeer en is bovendien
gedurende den rijtijd veel levendiger dan gewoonlijk.

Dit vischje bewoont geheel Europa met uitzondering van het
Donau-gebied, waar het tot dusver nog niet waargenomen werd. Overal,
waar het voorkomt, is het zeer veelvuldig, en in sommige gedeelten
van de zee niet minder algemeen dan in het zoetwater. Bij ons ontmoet
men het in grooten getale in alle binnenwateren, sloten, kanalen,
veenplassen, enz., minder talrijk echter in beken en rivieren. Vooral
van Januari tot Maart of April wordt het in de Zuiderzee overvloedig,
te gelijk met de Spiering en de Sprot, gevangen. Zeer algemeen is het
in het ankerkuilvischwater; letterlijk overal wordt het aangetroffen
in de Nieuwe Merwede, het Hollandsch Diep en het Haringvliet. Door
de visschers wordt het zeer gehaat: het is oneetbaar en verslindt
veel vischkuit; op sommige plaatsen vindt men het in zoo groote
hoeveelheid, dat het als zwijnenvoer, als mestspecie en voor het
traankoken kan dienen.

De hoogstens 6 cM. lange Tiendoornige Stekelbaars, ook Zwarte
Stekelbaars en in Groningen Kleine Stekelspoor genoemd (Gastrosteus
pungitius), een van de kleinste zoetwatervisschen, is even verbreid
als de vorige soort, maar op vele plaatsen, ook in ons land, minder
algemeen en menigvuldig dan deze. Behalve in ons zoetwater wordt hij
ook langs het zeestrand aangetroffen, waarheen hij waarschijnlijk
door de rivieren en sluizen geraakt. In den ankerkuil wordt hij
zelden gevangen; evenmin als de vorige soort, is hij als voedsel
geschikt. Van deze verschilt hij door een eenigszins ranker gestalte;
de doornen op den rug, ten getale van 9 à 11, zijn zwakker en
bijna gelijk van lengte. Pantserplaten komen bij hem niet voor; aan
weerszijden van den staart bevindt zich soms een reeks van ongeveer
10 moeielijk waarneembare gekielde schubben. De bovendeelen zijn
geelachtig olijfgroen, de overige deelen zilverwit, met zeer fijne
zwarte stipjes geteekend, die onduidelijke dwarsbanden vormen. De
vinnen zijn witachtig. Gedurende den zomer wordt bij het mannetje de
zilverwitte kleur van den buik dikwijls door donkerzwart vervangen.

De 15 à 18 cM. lange Zeestekelbaars (Gastrosteus spinachia), het
grootste lid van zijn geslacht, verschilt aanmerkelijk van de reeds
genoemde soorten. Zijn romp, maar vooral de twee laatste derden van
den staart zijn zeer verlengd en rank. Het vijfkantige lichaam is
langs de zijden met 41 gekielde beenplaten bedekt. De kop eindigt
in een zeer spitsen snuit en is even lang als de romp, die zelf even
lang is als het spitse gedeelte van den staart. Op den rug komen 15
tamelijk kleine, een weinig achterwaarts gekromde stekels voor. De
bovenkop, de rug en het dunne gedeelte van den staart zijn olijfbruin,
de zijden geelachtig, de wangen, de kieuwdeksels, de keel en de buik
zilverachtig wit; de tweede rugvin en de aarsvin zijn soms van voren
met een zwarte vlek voorzien.

De Noordzee in haar geheelen omvang en de Oostzee worden door den
Zeestekelbaars bewoond; van hier dwaalt hij zuidwaarts af tot in de
golf van Biscaye; nooit zwemt hij ver de rivieren op, maar vermijdt
steeds het zoetwater. Hij werd langs onze geheele kust, van Zeeland tot
Groningen, en zelfs in de Zuiderzee waargenomen, meestal echter slechts
in kleinen getale; hij is dus alles behalve gemeen. Hij is als voedsel
onbruikbaar en, wegens de pantserplaten, zelfs voor aas niet geschikt.



Er zijn weinige Visschen, die zoovele aantrekkelijke eigenschappen
in zich vereenigen als de Stekelbaarzen. Zij zijn levendig en
vlug, behendig, roofzuchtig en tot vechten geneigd, moedig door het
vertrouwen op hunne voor andere Visschen gevaarlijke wapens, daarom ook
wel overmoedig, doch vol teedere zorg voor hun nakomelingschap. Wegens
al deze eigenschappen houdt men ze gaarne in gevangenschap, waarvan
het gevolg is geweest, dat hun levenswijze vrij nauwkeurig bekend is.

In een ruim aquarium met overvloedigen watertoevoer gelukt het
altijd hun het verlies van hun vrijheid te doen vergeten; in kleine,
nauwe bakjes daarentegen brengen heimwee en de groote wijziging der
levensomstandigheden aanvankelijk een groote sterfte teweeg; het blijkt
dan duidelijk hoe prikkelbaar en opgewonden deze dieren zijn. In een
ruime woning zwemmen de Stekelbaarzen, die men er gelijktijdig in heeft
gebracht, in 't eerst gezellig rond; zij doen een verkenningstocht,
onderzoeken iederen kant, elken hoek, alle plekjes. Plotseling neemt
een van hen bezit van een zekeren hoek of van een bepaald deel van den
bak; een woedende strijd ontbrandt tusschen den overweldiger en ieder,
die zich verstout, hem zijn verovering te betwisten. Beide kampioenen
zwemmen met den grootst mogelijken spoed om en naast elkander,
aanhoudend bijtend en met de vreeselijke doornen schermend. Dikwijls
is eerst na verscheidene minuten de strijd beslist; zoodra een der
vechtersbazen achteruitwijkt, zwemt de overwinnaar, die blijkbaar ten
hoogste verbitterd is, hem achterna; de vervolgde wordt van het eene
deel van 't aquarium naar het andere gedreven, totdat hij bijna te
vermoeid is om zich te bewegen. De stekels worden met zooveel kracht
gebruikt, dat dikwijls een van de kampioenen doorboord en dood naar
den bodem zinkt. Mettertijd heeft ieder vischje zijn eigen gebied
en is de ruimte verdeeld tusschen drie of vier kleine despoten,
die elkander in 't oog houden en bij iedere overschrijding van de
grenzen den overtreder aanvallen en met hem strijdvoeren. Dit doen
zoowel de mannetjes als de wijfjes.

De kleur der Stekelbaarzen ondergaat groote veranderingen, die
in verband staan met hunne verschillende gemoedsaandoeningen. Het
groenachtige Vischje met zilverkleurige vlekken prijkt, als het van
strijdlust blaakt, met schitterende kleuren: de buik en de onderkaak
zijn donkerrood geworden; de rug heeft roodachtig gele en groene tinten
verkregen; het regenboogvlies, dat in normalen toestand witachtig is,
vertoont een donkergroenen glans. Even schielijk treedt de reactie in;
de overwinnaar verbleekt, zoodra hij het onderspit delft.

In zeer wijde bakken of in de vrije natuur, zwemmen de Stekelbaarzen
snel en behendig, springen dikwijls hoog boven het water uit, vermaken
zich met allerlei spelen, maar letten intusschen op al wat er om
hen heen gebeurt, vooral op de jonge vischjes, die hun voornaamste
voedsel uitmaken. Om sterkere roofvisschen bekommeren zij zich over
't algemeen weinig, waarschijnlijk op grond van het bewustzijn van de
doelmatigheid hunner eigene verweermiddelen: werkelijk worden zij naar
men zegt, zelfs door machtige roovers gemeden. De Snoek o.a., die alles
wat eetbaar is, verslindt, deinst af voor hunne stekels. Slechts groote
zeevisschen, zooals Dorschen en Zalmen, vullen onbezorgd hun maag met
deze dwergjes. Ondanks hun weerbaarheid en schijnbare achteloosheid
kennen zij hunne vijanden zeer goed, zooals blijkt uit het oprichten
van hunne wapens bij de nadering van door hen gevreesde Visschen.

Niet minder onverschrokken dan in tijden van gevaar, zijn de
Stekelbaarzen bij hun dagelijksch bedrijf. Zij maken jacht op alle
dieren, die zij kunnen overmeesteren en toonen een verbazenden
eetlust. Indien zij slechts de grootte van Baarzen hadden, zouden
zij onze binnenwateren leegmoorden en ons buitengewoon veel nadeel
toebrengen, hoezeer zij ons ook door hun schoonheid bekoren.

Het merkwaardigste deel van de levensgeschiedenis der Stekelbaarzen
is ongetwijfeld de wijze, waarop zij hunne eieren verzorgen. Als
de tijd van kuitschieten nadert, kiest ieder mannetje een bepaalde
standplaats uit en verdedigt deze met zijn gewone hardnekkigheid en
strijdlust tegen iederen soortgenoot van zijn sekse, die het wagen
durft hem te verdringen. De uitverkoren plaats kan zeer verschillend
zijn. De Stekelbaarzen, die in zoetwater kuitschieten, zoeken
gewoonlijk een met grind of zand bedekte ondiepte op, waarboven
het water tamelijk snel vloeit of althans dikwijls bewogen wordt;
zij bouwen op den grond een nest, dat half in het zand begraven is,
of bevestigen het vrij-zwevende gebouw tusschen waterplanten. De
Zeestekelbaarzen kiezen soortgelijke standplaatsen voor hun nest;
zij hechten het meestal vast aan lange wieren in de nabijheid van
het strand, waartusschen zij zich over 't algemeen gaarne ophouden:
een uitgevezeld stuk touw, dat in het water hangt, kan hiervoor ook
zeer goed dienen. Het mannetje, dat gedurende den voortplantingstijd
met de prachtigste kleuren prijkt, toont ook op andere wijzen een
vermeerderde levensenergie; om een nest op den bodem te bouwen moet
hij in de eerste plaats eenige wortels en andere plantendeelen van
dezen vorm, die niet zelden langer zijn dan hij zelf, aansleepen,
soms van een tamelijk grooten afstand; dikwijls rukt hij stukken van
levende planten los en onderzoekt hun gewicht door ze te laten vallen;
die, welke snel op den bodem zinken, zijn voor bouwstoffen geschikt,
de overige zijn te licht en worden weggeworpen. De kleine bouwmeester
stapelt de steeds met zorg uitgekozen materialen laagsgewijs opeen
en verandert hun rangschikking, totdat zij naar zijn genoegen is. Het
vasthechten aan den grond geschiedt door bezwaring met zand of grind;
om het nest van binnen af te ronden en tevens de noodige stevigheid
te verschaffen, zwemt de Stekelbaars er langzaam doorheen, de reeds
aan den bodem gehechte deelen intusschen aan elkander lijmend en
verbindend. Het aanvoeren van de vereischte bouwstoffen duurt
ongeveer 4 uren: na verloop van dezen tijd is tevens het nest,
althans wat de grove omtrekken betreft, voltooid; voor het afwerken,
voor het uitschiften van de te lichte bestanddeelen, het wijzigen
van de schikking van sommige halmen, het samenvlechten van hunne
uiteinden en het bezwaren met zand zijn echter verscheidene dagen
noodig. Gedurende dezen arbeid denkt de Stekelbaars aan niets anders
en tracht iedere stoornis te verhinderen. Terwijl hij vlijtig aan
't werk is, kijkt hij wantrouwig naar ieder wezen, dat zich in de
nabijheid vertoont, zoowel naar een andere Stekelbaars als naar een
Salamander, een Waterkever of een larve, hetzij deze dieren met booze
of met onschuldige bedoelingen het nest naderen. Een Waterscorpioen
werd door een nestbouwend mannetje meer dan dertigmaal gegrepen en in
den bek naar den anderen kant van den waterbak vervoerd! De grootte
van het nest is zeer verschillend en hangt zoowel van de standplaats
als van de soort van bouwstoffen af; gemiddeld is het ongeveer
zoo groot als een vuist. Gewoonlijk is het langwerpig rond en van
boven volkomen gesloten, aan de zijden echter met een ingang en een
uitgang voorzien. Aanvankelijk ziet men er slechts één opening aan,
later hiertegenover ook de tweede. Zoodra n.l. een Stekelbaars zijn
nest gereed heeft, tracht hij er een wijfje in te lokken. Dit legt
hier eenige eieren, boort tegenover den ingang een gat in den wand
en ontsnapt. Daar het nest van nu af twee openingen heeft, kan het
water er door stroomen, hetgeen voor de ontwikkeling der kiemen noodig
is. Het mannetje, dat den volgenden dag een tweede wijfje naar het nest
leidt en hier goedschiks of kwaadschiks kuit laat schieten, gaat op
deze wijze voort, totdat het noodige aantal eieren bijeen is. Om deze
tegen elken aanval te vrijwaren en te verdedigen, moet het mannetje
zijn ijver en waakzaamheid verdubbelen. Iedere andere Stekelbaars,
die zich in de buurt van het nest vertoont, wordt vol woede besprongen
en op de vlucht geslagen; deze voorzorgsmaatregel geldt zoowel de
mannetjes als de wijfjes; deze zijn niet minder gevaarlijk dan gene,
eer meer dan minder belust op de eieren of de pasgeboren jongen. Tot
aan het tijdstip van hun geboorte draagt het mannetje ook nog op
een andere wijze zorg voor het goed gedijen zijner nakomelingen. Met
den snuit herstelt hij gebreken van het nest, hetzij deze bij toeval
ontstaan of door een nieuwsgierige hand veroorzaakt zijn; bovendien
begeeft hij zich dikwijls vóór of in de broedruimte en brengt door een
trillende beweging van de borstvinnen een verversching van het water
in het nest teweeg, alsof hij weet, dat aan de eieren versche zuurstof
toegevoerd moet worden. Afgunstige mannetjes, die zich waarschijnlijk
van het nest willen meester maken, en snoeplustige wijfjes storen
telkens weer den trouwen wachter, die, zoolang zijn diensttijd duurt,
bijna aanhoudend strijd moet voeren. Nieuwe zorgen wachten hem, wanneer
eindelijk de eieren uitkomen. Hij moet, om de hulpbehoevende jongen te
beschermen en te verdedigen, vreemde Stekelbaarzen verjagen. Voorloopig
blijft hij met zijn kroost in de onmiddellijke nabijheid van het
nest, hoewel hiervan niets anders overgebleven is dan eenige in den
grond vastzittende halmen. Minder moeielijk wordt zijn taak allengs,
naarmate de vischjes meer en meer bekwaam worden in 't zwemmen; hij
bekommert zich niet meer om hen, zoodra zij eindelijk in staat zijn
om zelfstandig in hun onderhoud te voorzien.

In de vrije natuur is het nest gewoonlijk grootendeels in het slijk
verborgen; waarschijnlijk is het vooral hieraan toe te schrijven,
dat men eerst zoo laat begonnen is te letten op de zorgen, die de
mannelijke Stekelbaars aan zijne jongen wijdt.

Hoewel de Stekelbaarzen niet meer dan ongeveer 60 à 80, dus
betrekkelijk weinige eieren leggen en, ondanks hunne uitmuntende
verweermiddelen, door sommige vijanden, vooral door bijzonder groote
Lintwormen geplaagd en geteisterd worden, hoewel zij, naar men zegt,
hoogstens drie jaar leven, vermenigvuldigen zij zich soms ongeloofelijk
sterk, vooral in de zoogenaamde doode armen van een rivier, in
plassen of meren met stilstaand water en in vestinggrachten. In dit
geval kunnen zij voor den mensch lastig worden en hem bij sommige
werkzaamheden hinderen; zelfs leveren zij middellijk wel eens gevaar
op voor de gezondheid van de menschen in de door hen bewoonde streek,
n.l. wanneer zij in grooten getale te gelijk om 't leven komen en
hunne rottende overblijfselen de lucht verpesten. Ook in grootere
plassen ziet men ze volstrekt niet gaarne, daar hun vraatzucht de
vermeerdering van het aantal nuttige Visschen zeer in den weg staat;
op plaatsen, waar zij zich eens genesteld hebben, kan men ze moeielijk
uitroeien. De oorzaken van de groote talrijkheid dezer dieren, zijn min
of meer dezelfde als voor de Muizen: het eene of andere troepje broedt
ongestoord; de jongen worden schielijk geslachtsrijp, vermenigvuldigen
zich eveneens en zoo kan het voorkomen, dat het na korten tijd van
Stekelbaarzen wemelt op plaatsen, waar men ze vroeger niet opmerkte,
totdat eindelijk een groote sterfte onder hen een opruiming houdt.

In Holstein en Sleeswijk, Zweden en Engeland worden de Stekelbaarzen in
sommige jaren in grooten getale gevangen en als voedsel voor Zwijnen,
Hoenderen en Eenden gebruikt, tot traan verkookt of als mestspecie
op den akker gebracht. Hoewel men algemeen de Stekelbaarzen voor
oneetbaar houdt, leveren zij, volgens sommigen, na behoorlijke
toebereiding een smakelijke soep.



Bij de Fluitbekvisschen of Pijlvisschen (Fistulariidae) is het lichaam
buitengewoon lang en vormen de voorste beenderen van den kop een lange
buis, die aan haar voorste uiteinde de kleine mondopening heeft; de
tusschenkaaks- en onderkaaksbeenderen dragen kleine tanden. De schubben
zijn klein of ontbreken. Het stekelige deel van de rugvin bestaat
uit zwakke, vrije stralen of ontbreekt geheel. De buikvinnen worden
door geen andere dan zachte stralen gesteund en zijn borststandig
of buikstandig, maar in 't laatstgenoemde geval gescheiden van de
bekkenbeenderen, die aan den schoudergordel verbonden blijven.



Bij het geslacht der Fluitbekken (Fistularia) komt slechts één enkele,
korte, ver naar achteren geplaatste rugvin voor en heeft de in 2
lobben verdeelde staartvin een eigenaardig verlengstuk; de beide
middelste stralen zijn n.l. vergroeid tot een borstelachtige draad,
die bij sommige soorten het overige lichaam in lengte evenaart;
de huid is wegens het ontbreken der schubben glad.



De meest bekende vertegenwoordiger van de familie en van het geslacht
is de Tabakspijp (Fistularia tabaccaria), die meer dan 1 M. lang
kan worden, waarvan trouwens de helft op de staartdraad komt. De
bovenzijde is op bruinen grond met 3 reeksen van blauwe vlekken bezet;
de onderzijde heeft een zilverwitte kleur.

De Fluitbekken zijn beperkt tot de zeeën tusschen de keerkringen,
bewonen zoowel den Atlantischen als den Indischen Oceaan en komen
ook in de Stille Zuidzee voor. De Tabakspijp wordt binnen de genoemde
grenzen langs de oost- en westkust van Amerika aangetroffen. In haar
maag vond Commerson kleine Visschen; volgens andere onderzoekers
voedt zij zich ook met verschillende Schaaldieren.



De kleine onderorde der Schildbuiken (Gobiesociformes) omvat slechts
één gelijknamige familie (Gobiesocidae) met een 20-tal soorten. Zij is
kenbaar aan de afwezigheid van het stekelige deel van de rugvin, welker
geleedstralig deel, evenals de aarsvin, geheel tot den staart beperkt
blijft; de keelstandige buikvinnen omsluiten een in twee opeenvolgende
stukken gesplitste hechtschijf van andere samenstelling dan die der
Snottolven, daar zij niet door vervorming van de buikvinnen ontstaat,
maar door een kraakbeenig uitgroeisel van het onderste been van den
schoudergordel gesteund wordt.



De Slakdolf, Kringbuik of Zeeslakvisch [Lepadogaster (Liparis)
barbatus] heeft een samengedrongen, langwerpig eivormig lichaam van
ongeveer 15 cM. lengte. De borstvinnen strekken zich tot onder de keel
uit en zijn hier tot een punt verlengd. De rugvin en de aarsvin zijn
laag, lang en met de kleine afgeronde staartvin vereenigd; de rugvin
begint boven de borstvinnen, de aarsvin is een derde korter. De kleur
is lichtbruin, op de onderdeelen lichter, op de bovendeelen afgebroken
door fijne, bruine, overlangsche strepen en op de vinnen door bruine,
veelal op dwarsrijen geplaatste stippen.

Deze Visch bewoont de IJszee tot aan de kusten der Noord- en
Oostzee. Hij wordt bij ons zoowel langs de kust als in de Zuiderzee
en de Zeeuwsche stroomen aangetroffen, maar is er alles behalve
gemeen. Hij voedt zich met kleine Schaaldieren en kleine vischjes. Naar
men zegt, heeft het kuitschieten vroeg in het jaar plaats. (Schlegel.)

Van de Slangenkopvisschen (Ophiocephalidae), die een afzonderlijke
onderorde (Channiformes) vertegenwoordigen, zijn een dertigtal
soorten bekend; deze hebben een tamelijk langen, van achteren weinig
samengedrukten, van voren bijna ronden romp, een breeden en platten,
van boven met schilden bekleeden kop met ver naar voren gelegen
oogen en een diep gespleten muil; de kaken en het gehemelte dragen
borstelvormige tanden en eenige grootere grijptanden; de kieuwdeksels
zijn geschubd, ongetand en ongedoornd. In geen der vinnen komen
ongelede vinstralen voor. Hoewel zij (in tegenstelling met de leden
der volgende onderorde) geen eigenlijken "doolhoftoestel" hebben
ten behoeve van de ademhaling gedurende het verblijf op het land,
staat hun kieuwholte met een voor 't zelfde doel dienende, bijkomende
holte in gemeenschap. De rugvin strekt zich bijna over de geheele
lengte van den romp uit; ook de aarsvin is zeer lang, de staartvin
afgerond; de borst- en buikvinnen wijken niet van den gewonen vorm
af. Een zwemblaas is aanwezig.

"De Slangenkopvisschen," zegt F. Day, "kunnen wegens de holten in hun
kop op de wijze der Amphibiën ademen en langen tijd buiten het water
verkeeren. Zij wagen zich tamelijk ver op het land, vooral wanneer dit
eenigszins vochtig is, bewegen zich hier door de borstvinnen en den
staart achtereenvolgens te verplaatsen en het lichaam slangsgewijs
te krommen. Zij leven, naar het schijnt, steeds bij paren. Eenige
soorten bewonen grasrijke moerassen of de met gras begroeide randen
van de waterreservoirs, die voor de besproeiing der akkers dienen;
andere houden zich op in bronnen en met water gevulde kuilen, ook
wanneer deze met steenen wanden zijn voorzien, nog andere in gaten
aan de oevers van rivieren. De soorten, die in moerassen of in de
voor de irrigatie dienende watervergaarplaatsen leven, vestigen
zich bij voorkeur op de ondiepe en met hooge grassen begroeide
gedeelten dezer plassen. Onder de Visschen, die ik uit het slijk van
uitgedroogde waterreservoirs heb zien uitgraven, bevonden zich eenige
Slangenkoppen; de inboorlingen van Indië meenen, dat deze Visschen
gedurende plasregens uit de lucht komen vallen.

"Het verbreidingsgebied van deze zoetwatervisschen omvat Beloetsjistan,
Afghanistan, Britsch-Indië, Birma, Ceylon, China, Siam en de Maleische
Eilanden; zij bewonen vijvers en rivieren in hooge en ver van de zee
gelegen gewesten zoowel als wateren, die het verschijnsel van ebbe
en vloed vertoonen. De Moerrels, zooals men ze in het noorden van
Indië noemt, worden als voedsel gebruikt; de uit rivieren afkomstige
smaken beter dan die, welke in langzaam stroomend of stilstaand water
buitgemaakt zijn."



Tot het geslacht der Slangenkoppen (Ophiocephalus), op Java Ikan-gaboes
genoemd, behooren eenige soorten, van welker levenswijze men iets weet.

De Slangenkop, de Waral der Indiërs (Ophiocephalus punctatus),
die het vasteland van Indië en vooral ook Ceylon bewoont, bereikt
een lengte van 30 à 40 cM.; van boven is hij groenachtig grijs, van
onderen witachtig grijs; op den romp ziet men donkerder dwarsbanden
scheef van boven en voren naar achteren en onderen loopen.

De Keitsjel, die door de Europeanen Grondvisch, door de inboorlingen
van Boetan (het zuidwestelijkste deel van het Himalaja-gebied)
Boratsjoeng wordt genoemd (Ophiocephalus striatus), heeft een
nog uitgestrekter verbreiding dan de vorige soort, daar men hem in
Bengalen, Pegoe, Koromandel, op Java en de Philippijnen, waarschijnlijk
ook op Celebes (hier nog op een hoogte van 600 M. boven de oppervlakte
der zee) aangetroffen heeft. Hij kan meer dan 1 M. lang worden. De
bovendeelen zijn dof groenachtig grijs, de onderdeelen geelachtig wit;
de teekening bestaat uit onafgebroken strepen, die zich over de vinnen
als stippels en vlekken voortzetten.

Volgens de berichten der Boetaneezen vindt men dezen Visch niet in
rivieren, maar op volkomen droge plaatsen te midden van met gras
begroeide wildernissen, soms op een afstand van 2 of meer Engelsche
mijlen van het water. Door in de hier voorkomende kuilen te graven,
bereikt men de waterhoudende laag, waarin deze dieren, in den regel bij
paren, zich bevinden. Als men den Boratsjoeng uit zijn schuilplaats
haalt en op den grond werpt, beweegt hij zich met slangsgewijze
kronkelingen merkwaardig snel. Campbell geeft een eenigszins andere
voorstelling van de zaak. Volgens hem zijn de holen, die de Boratsjoeng
bewoont, uitsluitend aan den oever van een langzaam vloeienden stroom
of van een meer, en is hun ingang gewoonlijk verscheidene cM. onder
den waterspiegel gelegen, zoodat de Visch onmiddellijk uit verblijf
te water kan gaan. Deze holen worden door Landkrabben gegraven en door
den Boratsjoeng in bezit genomen. Toch is het bericht der Boetaneezen,
dat de Boratsjoeng ook ver van het water in holen voorkomt, verre
van onwaarschijnlijk, daar men de Slangenkoppen meer dan eens op
het droge heeft waargenomen, waar zij als Slangen van het eene water
naar het andere kropen. Misschien hadden de droge plaatsen, waar de
Boratsjoeng in Boetan gevangen wordt, gedurende den regentijd onder
water gestaan, en bleef hem bij 't invallen van de droogte, niets
anders over, dan in gaten van den grond, die vroeger met het water
in gemeenschap stonden, betere tijden af te wachten. Hij is althans
uitmuntend geschikt om geruimen tijd op het droge te leven.

Volgens Buchanan heeft deze Visch een buitengewoon taai leven; sommige
exemplaren kruipen meer dan een half uur lang zonder ingewanden
rond; hun vleesch is wit en gemakkelijk verteerbaar, hoewel niet
zeer smakelijk. De meeste Europeanen op Java zijn afkeerig van deze
slangachtige Visschen; door de Chineezen en inlanders worden zij met
graagte gegeten.



Aristoteles spreekt van Visschen in de omstreken van Heraclea Pontica,
die zich, als het water van de rivieren en meren verdampt, het vocht
volgend, in den modder begraven, hier, terwijl de bovenste aardlaag
verhardt, als 't ware in slapenden toestand verkeeren, maar zich bij
aanraking krachtig bewegen. Diep in het slijk, aldus vult Theophrastus
het bericht van zijn meester aan, laten deze Visschen hunne eieren
achter, die zich ontwikkelen, zoodra de bodem weer met water bedekt
is. Bovendien zeggen de genoemde uitmuntende schrijvers der oudheid,
dat er in Indië Visschen leven, die soms de rivieren verlaten en
als Vorschen over land naar een ander water trekken. Waarschijnlijk
berusten deze volkomen juiste mededeelingen op persoonlijke ervaringen
van Grieken, die aan den krijgstocht van Alexander den Grooten naar
Indië deelnamen. Zij leiden tot het vermoeden, dat de bedoelde Visschen
met eigenaardige, bij andere leden hunner klasse niet voorkomende
ademhalingswerktuigen voorzien zijn. Longen hebben zij niet, maar wel
organen, die een soortgelijken dienst kunnen vervullen. Visschen,
die uit het water genomen worden, sterven, omdat hunne kieuwen
verdrogen en voor de ademhaling ongeschikt worden, hetwelk een
storing in den bloedsomloop veroorzaakt: zij stikken, evenals een
hooger Gewerveld Dier, dat men den hals dichtbindt. Hoe grooter de
kieuwspleet, hoe fijner de vertakking der kieuwen, des te spoediger
volgt de dood. Sommige Visschen sterven bijna oogenblikkelijk nadat
zij boven water gebracht zijn; anderen kunnen uren lang buiten water
verkeeren: onze Karpers verdragen een mijlenverre verzending over
land, wanneer zij in vochtige doeken ingepakt zijn. Dezelfde werking
als de natte doeken heeft het door de bovenste keelbeenderen gevormde
"doolhoftoestel", waaraan de Doolhofkieuwigen (Labyrinthibranchii)
hun naam danken. Dit orgaan bestaat uit buitengewoon dunne,
oorschelpvormige, concentrisch bijeengevoegde beenplaatjes, welker
aantal mettertijd toeneemt. Zij begrenzen een zeer uitgebreid stelsel
van fijne tusschenruimten, die bij het ademen met water gevuld worden
en dit bij kleine hoeveelheden tegelijk aan de kieuwplaatjes afgeven,
die hierdoor vochtig en voor het opnemen van zuurstof (ook uit de
lucht) geschikt blijven. Met uitzondering van een enkele soort van
kleine, op Borneo, Bankan en Billiton voorkomende zoetwatervisschen,
die de familie van de Snoekkopvisschen (Luciocephalidae) vormen, worden
alle Doolhofkieuwigen in de familie der Doolhofvisschen (Labyrinthici)
vereenigd. Ook deze behooren in zoetwater thuis. Alle leden van deze
familie bewonen de Oude Wereld; zij zijn het talrijkst gevonden in
Oost-Indië (met de omliggende landen) en Zuid-Afrika.



De Klimbaarzen (Anabas) kenmerken zich door een langwerpig ronden,
zijdelings zwak samengedrukten romp; het voordeksel is gaafrandig,
het kieuwdeksel aan den rand getand; de rugvin en de aarsvin zijn lang,
haar voorste gedeelte wordt gesteund door vele dikke, spitse stralen;
de borst- en de buikvinnen en de staartvin zijn betrekkelijk kort.

De Indische Klimbaars, op Java Ikan-betokh genaamd, de Pannei-eri
of Sennal der Tamils, de Kaweja der Singalezen, de Koi van andere
Indiërs (Anabas scandens), bereikt soms een lengte van meer dan 20
cM.; hij is op den rug bruinachtig groen, op den buik geelachtig;
de rugvin en de aarsvin zijn paars, de buikvinnen en de borstvinnen
roodachtig; de staartvin heeft dezelfde kleur als de rug. Enkele
exemplaren zijn met donkerder strepen en lichtere vlekken geteekend,
andere vrij wel effenkleurig.

Het verbreidingsgebied van deze soort omvat Indië, Birma, Ceylon, de
Maleische eilanden en de Philippijnen. Haar woonplaats heeft zij in de
stroomende en stilstaande wateren dezer landen; stroomafwaarts ontmoet
men haar echter tot dicht bij den mond der rivier, waar bij vloed
zeewater binnenstroomt; zij schuwt derhalve het brakke water niet.

Twee Arabische reizigers, die tegen het einde van de 19e eeuw
Indië bezochten, hoorden hier spreken over een Visch, die, zijn
element verlatend, zich over land naar de kokospalmen begeeft,
deze beklimt, om palmwijn te drinken en vervolgens naar het water
terugkeert. Een zendeling, die in de laatste helft van de vorige eeuw
Indië doorreisde, nam verscheidene exemplaren van de bedoelde soort
naar Europa mede en bevestigde het bericht, dat deze Visch met de
als een zaag getande kieuwdeksels en scherpstekelige vinnen de langs
den oever groeiende palmen beklimt, terwijl het regenwater bij hun
stam neervloeit. Verscheidene uren kan hij op het droge leven en door
vreemdsoortige krommingen van den romp vooruitkomen. Hij houdt zich
gewoonlijk in modderpoelen op, wordt gevangen en als spijs gebruikt.

De reizigers en onderzoekers uit lateren tijd spreken volstrekt
niet over een boomen-beklimmenden Pannei-eri; wel bevestigen zij het
bericht, dat deze Visch nu en dan over land tochten onderneemt en zich
gedurende het droge jaargetijde in het slijk der uitgedroogde wateren
verbergt. Hierover heeft Tennent nauwkeurige mededeelingen gedaan,
die op persoonlijke waarnemingen en op berichten van betrouwbare
ooggetuigen berusten. Zoo schreef hem o.a. een zekere Morris,
regeeringsbeambte te Trinkonomali op Ceylon: "Onlangs bezichtigde ik
den rand van een grooten vijver, welks dam hersteld moest worden. Het
water was nagenoeg geheel verdwenen; een kleine kolk was al, wat
er van overbleef. Terwijl wij op een hooger gelegen plek stonden,
om het voorbijtrekken van een onweer af te wachten, zagen wij aan den
rand van den ondiepen kolk een Pelikaan, die druk aan 't eten was. Dit
trok de aandacht van onze Indische begeleiders, die er op afgingen en
"Visschen, Visschen!" riepen. Ter rechter plaats gekomen, zagen wij
in de geulen, die de zooeven gevallen regen gevormd had, een menigte
Visschen voortkrabbelen en door het gras naar boven kruipen. Hoewel
het water nauwelijks toereikend was om hen te bedekken, kwamen zij
snel vooruit. De lieden uit ons gevolg raapten er ongeveer 2 schepels
van op, de meeste op een afstand van 30 M. van den vijver. Alle deden
hun best om den dam op te klauteren, welks kruin zij waarschijnlijk
bereikt zouden hebben om zich langs de andere helling naar een
geschikte waterplas te begeven, indien de Pelikaan en later wij hen
niet gestoord hadden. Het waren blijkbaar Visschen van dezelfde soort
als die, welke wij in de uitgedroogde vijvers aantroffen."

"Hoe meer de watervergaarplaatsen uitdrogen, des te meer hoopen
de hier wonende Visschen zich op in de kleine plassen, die nog
water bevatten of in den vochtigen modder. Hier ziet men ze
bij duizenden dooreenkrioelen in het brijachtige slijk. Als ook
dit verdroogt, begeven zij zich over land naar andere vijvers,
die nog water bevatten. Eens zag ik er honderden in de nabijheid
van een zoo even door hen verlaten vijver; zij verspreidden zich
in verschillende richtingen en vervolgden hun weg ten spijt van
alle bezwaren en hinderpalen. Daar de bedoelde plas tot dusver als
drinkplaats gediend had voor de tamme en wilde dieren uit de buurt,
was de grond hier overal ingetrapt; niet weinige Visschen vielen in de
diepe, door voetstappen veroorzaakte kuilen, waaruit het voor sommige
niet mogelijk was weg te komen, zoodat Wouwen en Kraaien een rijke
vangst deden. Ik kreeg den indruk, dat deze verhuizingen uitsluitend
's nachts plaats hadden, want ik heb nooit anders dan gedurende de
morgenuren trekkende Visschen gezien. Ook heb ik opgemerkt, dat de
exemplaren, die ik levend opzocht en in een tobbe met water hield,
over dag rustig bleven, des nachts echter pogingen deden om hun
gevangenis te verlaten en dikwijls werkelijk ontsnapten."

Deze zelfde Visschen begraven zich zoo noodig in 't slijk; misschien
doen zij dit, na vooraf getracht te hebben water te vinden; misschien
geven zij zich deze moeite niet eens, steken dadelijk den snuit in
den modder en dringen, de vochtigheid volgend, hierin door. Volgens de
aan Tennent verstrekte opgaven hangt de diepte, waarop men ze vindt,
van de gesteldheid van den grond af. De aardlaag, die hen bedekt,
heeft een dikte van 1/2 M. of meer, is dikwijls in alle richtingen
gebarsten en zoo droog, dat zij bij 't oplichten in stukken valt. De
Visschen zelf liggen in een laag, die gewoonlijk nog eenigszins vochtig
is, doch, naar het schijnt, ook wel kan uitdrogen, zonder dat hun
leven gevaar loopt. De inboorlingen graven gedurende de droogte uit
de diepste gedeelten van de bedding der vijvers de Visschen op; deze
liggen bewegingloos in het slijk, dat hen aan alle zijden omgeeft, maar
beginnen zich dadelijk te bewegen, nadat men ze er uitgehaald heeft.

Onmiddellijk na de eerste regenbuien, als de watervergaarplaatsen sinds
weinige uren, of hoogstens dagen, gevuld zijn, houden de Singaleezen
zich ijverig met de vischvangst bezig. Zij maken hiertoe gebruik van
een korf zonder bodem, die zij, door de plas wadend, voor zich uit
duwen en met den benedenrand in den grond steken, zoodra er Visschen
in zijn, die er vervolgens van boven met de hand uitgenomen worden.

Op Java ziet men den Klimbaars soms op aanmerkelijken afstand van
het water, waar hij uren achtereen over den grond kruipt; ook kan
hij met de stekels van de buikvinnen en de randen der kieuwdeksels
bij de dooreengewarde wortels der rhizophoren of wortelboomen, die
de kust omzoomen, opklimmen en hier zijn prooi belagen.



Een door fraaie kleur, eigenaardigen vorm en merkwaardige levenswijze
uitmuntende soort van Doolhofvisschen, die door de Chineezen sinds lang
gefokt wordt, heeft men in Frankrijk voor 't eerst leeren kennen door
de exemplaren, die de Fransche consul Simon uit Ningpo overzond. Deze
Visch, die zich in de gevangenschap zonder bezwaar voortplant en thans
een sieraad van menig aquarium uitmaakt, is een door kweeking verkregen
ras van de Grootvin [Polyacanthus (Macropodus) viridi-auratus]
en wordt door de liefhebbers meestal Paradijsvisch genoemd. Hij
vertegenwoordigt het geslacht der Veeldoornen (Polyacanthus), dat 7
soorten van Oost-Indische zoetwatervisschen omvat. Deze hebben een
langwerpigen, zijdelings samengedrukten romp, talrijke stekels in de
rugvin en aarsvin, kleine tanden in de kaakbeenderen en een tandeloos
gehemelte. Zij onderscheiden zich bovendien door een eigenaardige
inrichting ter beschutting van het doolhoftoestel, bestaande uit
een kegelvormige holte aan weerszijden van het voorste deel der
wervelkolom, aan welks vorming de 5 eerste wervels en hunne ribben
deelnemen. Bij de bedoelde variëteit zijn de achterste gedeelten van
rugvin en aarsvin zeer groot en van achteren tot een punt uitgetrokken,
de staartvin zeer groot, tweelobbig, halvemaanvormig. De bruinachtige
kleur van de bovenzijde gaat naar onderen in grijsgroen over; de
teekening bestaat uit afwisselende, geelgroene (of blauwachtige)
en roodachtige dwarsstrepen; het groene kieuwdeksel prijkt met een
gelen rand. Bij het wijfje zijn de vinnen minder ontwikkeld en de
kleuren doffer. Lengte: 8 à 9 cM.

Van het leven van den Paradijsvisch in de vrije natuur is ons niets
bekend; sommige onderzoekers beschouwen hem als het voortbrengsel van
een lang voortgezette teeltkeus. In China wordt hij algemeen gekweekt
en nagenoeg op dezelfde wijze als onze Goudvisch behandeld; veel eerder
dan deze zal hij zich echter in een beperkte ruimte voortplanten. Zijn
leven in den gevangen staat wordt door Benecke op de volgende wijze
beschreven: "De dieren kwamen in goeden welstand aan en begonnen,
toen zij in een bak van ongeveer 40 liter inhoud gebracht waren,
onmiddellijk de kleine Schaaldieren, larven van Muggen en Wormen
te verslinden, die tusschen de waterpest (Elodea canadensis)
rondzwommen. Reeds in de eerste dagen moesten zij hun levenswijze
veranderen. Toen zij de tot voedsel geschikte dieren verbruikt hadden,
verving ik deze door 2 soorten van kleine Schaaldieren, Watervlooien
(Daphnia) en Schelpvlooien (Cypris). De laatstgenoemde diertjes hadden
zij bij mij en waarschijnlijk evenmin vroeger leeren kennen; zij grepen
ze zeer dikwijls, maar lieten ze aanvankelijk steeds kopschuddend
weer los. Na verloop van 2 dagen echter wilden zij niet anders dan
Schelpvlooien eten en lieten de Watervlooien onaangeroerd, hoewel ik
vele van deze diertjes in het water bracht; slechts nu en dan hapten
zij naar een buitengewoon vet exemplaar. Aanvankelijk had ik mij hun
eetlust minder groot voorgesteld: dit bleek mij, toen ik eens geen
kleine Schaaldieren of larven van Insecten had kunnen krijgen. Zij
verslonden toen met smaak niet slechts zeer kleine, maar ook groote
Regenwormen, zelfs exemplaren, die 5 à 8 cM. lang en 2 mM. dik waren.

"Kort na hun aankomst, vooral in de voormiddaguren, als de stralen van
de morgenzon af en toe hun woning verlichtten, begonnen deze Visschen
hun bekoorlijk minnespel. Dit gaat, als naar gewoonte, gepaard met
het toenemen van de schoonheid en volheid der kleuren, die weer
verflauwen, wanneer men het paar scheidt. Ongeveer 4 weken later had
de romp van het wijfje een grooteren omvang verkregen en begon het
mannetje een nest te bouwen. Met dit doel kwam het telkens aan de
oppervlakte van 't water, vulde den bek met lucht en liet deze daarna
onder water in kleine, door een speekselvliesje omhulde bellen weer
ontwijken; hierdoor ontstond een tamelijk stevig samenhangende laag van
luchtbellen, die dikwijls door nieuwe vervangen werden. Het mannetje
stond gewoonlijk onder deze laag in den eenen hoek van den bak, het
wijfje in den tegenovergestelden hoek; om te spelen begaven beide
zich echter naar het midden van den bak, waar geen planten waren."

Nu begint het eieren leggen. Deze vallen slechts bij uitzondering op
den bodem, maar stijgen in den regel naar den waterspiegel en blijven
hangen of zweven aan de onderzijde van het uit schuim bestaande
nest, waaronder het kuitschieten steeds plaats vindt. Die, welke op
den bodem vallen, worden door het mannetje opgezocht en in het nest
gebracht. Na verloop van eenigen tijd, in 't geheel ongeveer 10-maal
per dag, herhaalt zich hetzelfde verschijnsel. In de tusschenpoozen
en ook na afloop van het kuitschieten tot aan het te voorschijn
komen der jongen, is het mannetje telkens bezig met herstellingen
aan het nest te verrichten en de eieren zoo te rangschikken, dat
er één onder iederen schuimbel ligt; tevens waakt het ijverig en
zorgvuldig voor de veiligheid van eieren en kroost. Ongeveer 24 uren
na het leggen van het ei, wordt de donkere kiemvlek op den lichtgelen
dooier zichtbaar; één dag later kan men het hart zien kloppen; 12 à
18 uren daarna wordt het ei verlaten door het jonge vischje, dat nog
geen mondopening heeft en op een zeer kleine kikkerlarve gelijkt;
op den 5den of 6den dag heeft het den vorm zijner ouders verkregen;
in de 8e levensmaand is het volwassen. Zoolang het nog de hulp van
de ouders behoeft, is het mannetje vol zelfverloochenende zorg. Op
gelijke wijze als de mannelijke Stekelbaars houdt ook de Grootvin
het jonge, onrijpe kroost bijeen en handhaaft streng de orde onder
zijne kinderen. Zoodra een van de jonge vischjes zich te ver uit de
buurt begeeft, grijpt hij het met den muil, slikt het in spuwt het
weder uit in het tot beschutting dienende schuimnest. Op een even
zonderlinge als doeltreffende wijze toont hij, naar men zegt, zijn
zorgvuldigheid voor zieke of achterlijke jongen: zulk een schepseltje
wordt met een vooraf gemaakte luchtbel omhuld en op deze wijze als
't ware tot een nieuw leven opgewekt. Zoodra de jongen de hulp van den
vader niet meer noodig hebben, laat deze hen aan hun lot over, en ziet
er zelfs, evenals het wijfje, geen bezwaar in, ze te verslinden. De
jongen voeden zich aanvankelijk met het schuim van het nest, later
met uiterst kleine Infusiediertjes, vervolgens met verschillende voor
het ongewapende oog zichtbare lagere dieren en ten slotte op dezelfde
wijze als hunne ouders.

Zoowel door de hierboven beschreven handelingen en gewoonten, als
door hun verrassende vruchtbaarheid, verdienen de Paradijsvisschen
ten zeerste de belangstelling van alle liefhebbers van dieren. Men
bericht, dat een enkel paar van deze Visschen gedurende één zomer
6-maal kuitgeschoten, telkens 400 à 600 jongen grootgebracht en
dus aan niet minder dan 3000 nakomelingen het leven geschonken
heeft. Waarschijnlijk zal daarom dit dier hoe langer hoe meer voor
aquariën gebruikt worden en misschien den Goudvisch zoo niet geheel,
dan toch ten deele verdringen.



Vermelding verdient nog de Goerami of Ikan-goerami (Osphromneus olfax),
de koning der Javaansche zoetwatervisschen, wiens smakelijk vleesch
zoowel door Europeanen als door inlanders hoog geschat wordt. Deze zeer
groote Visch, die soms meer dan 2 M. lang en ruim 10 KG. zwaar wordt,
heeft, evenals de andere leden van zijn geslacht, een zijdelings zeer
sterk samengedrukt lichaam van onregelmatige eivormige gedaante, aan
den buik sterker buitenwaarts gekromd dan aan den rug, een kleine
mondopening met naar voren verschuifbare tusschenkaaksbeenderen en
eenigszins vooruitstekende onderkaak, fijne, fluweelachtige tanden
in beide kaken, fijne tandjes aan den rand van het voordeksel en
aan het onderoogkasbeen, een aarsvin, die de rugvin verre in de
lengte overtreft en buikvinnen, waarvan de eerste straal zeer sterk
borstelvormig verlengd is. Hij heeft een roodachtig bruine rugzijde
met donkerder dwarsstrepen; de zilverkleurige buik is als 't ware
met bruine, halvemaanvormige vlekken geteekend, omdat de overigens
licht gekleurde schubben een bruinen rand hebben; aan den wortel van
iedere borstvin bevindt zich een onregelmatige, zwarte vlek.

De Goerami bewoont de Groote Soenda-eilanden. Hier leeft hij op de
wijze van onze Karpers in stille, overvloedig met planten begroeide
zoetwaterplassen; hij geeft aan zuiver water de voorkeur, doch gedijt
ook in modderige vijvers en poelen, verbergt zich gaarne in holen en
voedt zich met plantaardige stoffen. Wegens zijn vleesch, dat, naar
gezegd wordt, boven dat van alle overige zoetwater- en zeevisschen te
verkiezen is, kweekt men hem in en bij Batavia in vijvers of houdt hem
in groote steenen potten, waarvan het water iederen dag ververscht moet
worden. De gevangen dieren worden gevoed met een zoetwaterplant (Pista
natans); deze gewone spijs kan men echter zeer goed vervangen door
voedsel, dat ook hier verkrijgbaar is: kool, salade, zuring, rapen,
zemelen, brood, rijst, maïs, boonen en gekookte aardappelen; bovendien
eet dit dier ook Wormen, Insecten, kleine Visschen en Vorschen,
zelfs stukjes vleesch, hetzij rauw of toebereid. De pogingen om den
Goerami, die wegens de taaiheid van zijn leven, de gemakkelijkheid,
waarmede hij gevoed kan worden en de kwaliteit van zijn vleesch ten
zeerste aanbeveling verdient, ook in andere landen te acclimatiseeren
zijn velerwege (Penang, Malakka, Mauritius) uitmuntend geslaagd en
doen elders (zelfs in Europa) een goeden uitslag verwachten.

Ook de Goerami onderscheidt zich door de zorg, die de ouders voor de
eieren en de jongen dragen. In een eivormig nest, dat in een hoek
of tusschen waterplanten gebouwd wordt, legt het wijfje 800 à 1000
eieren, die zich aanvankelijk met de bestanddeelen van hun nest voeden.



De 18de onderorde van de Stekelvinnigen is die der Lintvisschen
(Taeniiformes); zij vormen één gelijknamige familie (Trachypteridae)
en kenmerken zich door een lang en hoog, zijdelings zeer samengedrukt
en dus lintvormig lichaam met kleinen kop en groote, uitpuilende oogen;
de mondopening is klein en kan tot een korten snoet verlengd worden;
deze is tandeloos of met zwakke tandjes gewapend; de rugvin, die zich
over de geheele rugzijde uitstrekt, wordt gesteund door ongelede
stralen, behalve op den kop, waar zich buigzame stekels bevinden,
die zich door een eigenaardigen vorm en een buitengewone lengte
onderscheiden; de buikvinnen zijn een weinig achter de meestal zeer
kleine borstvinnen aangehecht en soms sterk ontwikkeld; de aarsvin
ontbreekt; de staartvin is onbeduidend en niet in de lengteas van
het lichaam gelegen, maar naar boven gericht; de wervels zijn zeer
talrijk. De huid bevat uiterst kleine schubben of is naakt.

De Lintvisschen, waarvan 3 geslachten met 16 soorten onderscheiden
worden, leven op aanzienlijke diepten en bewonen waarschijnlijk
alle zeeën; slechts zelden en steeds in dooden toestand wordt er een
enkel exemplaar van gevonden. Ten gevolge van de vermindering, die op
de spankracht der gasvormige bestanddeelen van het lichaam bij den
overgang uit de diepte naar de oppervlakte der zee ondergaat, zijn
het spierweefsel en het van nature zacht en poreuze beenweefsel zoo
onsamenhangend, dat het bijna niet mogelijk is dergelijke exemplaren
onbeschadigd uit het water te halen; zij gaan zeer spoedig tot
ontbinding over en kunnen dikwijls zelfs in spiritus niet goed bewaard
worden. Van de levenswijze dezer dieren is niets bekend.



Chipfish of "Spaanvisch" (Trachypterus arcticus) noemen de Engelschen
een, naar het schijnt, uit noordelijke zeeën afkomstige Lintvisch,
die herhaaldelijk aan de kusten van Groot-Brittannië, vaker evenwel
aan die van Skandinavië en IJsland aangespoeld is, maar zoowel hier
als daar zelden voorkomt. Deze Visch heeft bij een lengte van 150 een
hoogte van 20 en een dikte van slechts 2 cM.; hij gelijkt dus werkelijk
op een houtspaander. De kop en de romp zijn zilverwit, gene grijsachtig
gemarmerd, deze aan weerszijden met twee schuins geplaatste, eivormige
vlekken geteekend; de vinnen hebben een lichtroode kleur. De staartvin,
die bij volwassen exemplaren slechts zelden aangetroffen wordt, is
waaiervormig naar boven gericht. De buikvinnen zijn goed ontwikkeld,
uit verscheidene min of meer vertakte stralen samengesteld. Aan de
kusten van Europa en aan de westkust van Zuid-Amerika heeft men nog
8 andere soorten van hetzelfde geslacht aangetroffen.



Den 23en Februari 1788 strandde op de kust van Groot-Brittannië een
Visch, die 2.5 M. lang, 24 cM. hoog, 6 cM. dik en 20 KG. zwaar was. Men
noemde dit aan alle visschers onbekende dier Paddlefish (Riemvisch),
omdat zijn vorm aan een roeiriem herinnerde. Een tweede exemplaar van
dezelfde soort, ruim 4 M. lang, 30 cM. hoog en 8 cM. dik, werd den
18en Maart 1796 gevonden. In 't geheel zijn van 1759 tot 1878 zestien
Riemvisschen op de Britsche kust aangespoeld (één daarvan was 6 M. lang
en slechts ongeveer 5 cM. dik); het is echter niet uit te maken, of
zij alle tot dezelfde soort behooren als de eerstgenoemde. Bij deze
(Regalecus Banksii) bedraagt de lengte van den kop 1/16, de hoogte
van den romp 1/13 van de totale lengte. De snuit is afgeknot, de mond
tandeloos, de bovenkaak verschuifbaar. De groote oogen zijn zijdelings
voor en boven aan den kop gelegen en beslaan niet minder dan 1/6 van
de lengte van den kop. Een vliezige zoom strekt zich uit langs den
buik. Van de 264 à 290 rugvinstralen zijn de 12 à 15 eerste sterk
verlengd, aan den top een weinig achterwaarts gebogen en hier voor
een deel tot dubbele dikte verbreed; eenige daarvan zijn tot dicht
bij de spits door een vlies vereenigd, de overige vrij; de korte
stralen steunen een vinvlies van gelijkmatige hoogte; de borstvinnen
zijn klein; elke buikvin bestaat uit één zeer langen en spitsen
straal. De romp is met talrijke beenige schildjes bedekt, waarvan
de grootste op vier langs de zijden van den romp hoekig uitpuilende
kanten voorkomen en de overige onregelmatig verstrooid zijn. De teere,
witte kleur vertoont een zilverachtigen glans; de teekening bestaat
uit afgebroken, donkere strepen. De vinnen zijn oranjegeel.

De zeldzaamheid van deze Visschen en de toestand, waarin zij bij
het aanspoelen verkeeren, pleiten ten gunste van de onderstelling,
dat zij in diepe lagen van de zee leven. In verband met de vroeger
heerschende onjuiste meening, dat uit de IJszee de haringscholen
afkomstig zijn, heeft men den Riemvisch ook wel "Haringkoning" genoemd,
evenals de Zonnevisch.



TWEEDE ORDE.

DE KEELKAKIGEN (Pharyngognathi).


Een betrekkelijk gering aantal Visschen (4 familiën met ongeveer 640
soorten, die over 75 geslachten verdeeld zijn), onderscheiden zich
van alle overige, doordat hunne onderste keelbeenderen vergroeid
of althans door een naad onbeweeglijk verbonden zijn. Evenals bij
de leden der vorige orde, zijn ook bij deze de voorste stralen
van rug-, aars- en buikvinnen ongeleed, de tusschenkaaks- en
bovenkaaksbeenderen beweeglijk, de kieuwen kamvormig. Ook bij hen is
de zwemblaas steeds gesloten, staat niet door een luchtgang met het
spijskanaal en dus met de buitenwereld in gemeenschap. Bij sommige,
o.a. bij de Lipvisschen, zijn alle schubben cycloïd, bij andere
komen geen andere dan kamschubben, bij nog andere, zoowel kam- als
kringschubben voor. De meeste bewonen de zee; slechts één familie
(Chromidae) bestaat uit tropische zoetwatervisschen. De zeebewoners
geven de voorkeur aan plaatsen met rotsachtigen bodem en weligen
plantengroei, omdat zij hier hun liefste voedsel, kleine Schaal- en
Schelpdieren, vinden. Keelkakigen ontmoet men in grooten getale in
de zeeën van alle aardgordels; bijzonder talrijk zijn zij echter op
lagere breedten; men kan ze daarom meer bepaaldelijk Visschen van de
tropische en subtropische zeeën noemen. Een belangrijke economische
beteekenis hebben zij niet, ofschoon het vleesch van verscheidene
soorten smakelijk wordt geacht.



De kern der orde wordt gevormd door de 400 soorten omvattende familie
der Lipvisschen (Labridae). Deze wijken in vorm weinig af van onze
zoetwatervisschen, zijn met ronde schubben bekleed, hebben een rugvin,
welker vinvlies in het (hoofdzakelijk door ongelede stralen gesteunde)
voorste gedeelte tusschen de stekels gewoonlijk in spits toeloopende
huidlobjes eindigt, borststandige buikvinnen, stompe, plaveiselvormige
tanden of dwarsplaten in de kaken, een tandeloos gehemelte en langs de
kaakranden de vleezige lippen, waaraan zij hun naam ontleenen. Deze
over alle zeeën verbreide familie bevolkt ook de Europeesche kusten,
meer bepaaldelijk die van de Middellandsche Zee en van de Noordzee
op plaatsen waar de bodem rotsachtig en met planten begroeid is. Haar
grootste vormenrijkdom openbaart zij echter in de heete zone en in de
aangrenzende deelen van de beide gematigde aardgordels. Evenzeer als
door hunne prachtige kleuren, waaraan zij den naam van "Zeepapegaaien"
danken, trekken zij de aandacht door hun opgewektheid en bedrijvigheid,
hoewel zij weinig rondzwerven, maar liefst in de onderzeesche wouden
van de eene plant naar de andere zwemmen. De meeste soorten voeden
zich hoofdzakelijk met Schelpdieren, die met de beweeglijke lippen
van den zeebodem of van de waterplanten afgeplukt en met het hiervoor
uitmuntend geschikte gebit zonder moeite verbrijzeld worden. Er zijn
echter onder hen ook planteneters, die in den letterlijken zin van
't woord den zeebodem afgrazen, hoewel ook zij dierlijk voedsel
niet versmaden. Bij 't naderen van den rijtijd, die gewoonlijk met
de lente van het door hen bewoonde gebied samenvalt, vertoonen zij
niet slechts de fraaiste kleuren, maar ook de meeste geschiktheid om
plotseling van kleur te veranderen. Hun vleesch is buitengewoon en
wordt weinig geacht.



Van de 9 soorten van Lipvisschen i. e. z. (Labrus) is één (Labrus
maculatus) soms (voor zoo ver bekend, slechts éénmaal) aan onze kusten
gevangen. Deze 30 à 50 cM. lange Lipvisch bewoont de Middellandsche
zee, de rotsachtige kusten van Groot-Brittannië, het noorden van
Frankrijk, de Noordzee tot Bergen in Noorwegen en het westelijke
deel van de Oostzee. Het lichaam, hoewel zijdelings samengedrukt,
is tamelijk dik en langwerpig en bekleed met 45 dwarsrijen van
tamelijk groote schubben. De kop heeft ongeveer het derde van de
lichaamslengte zonder de staartvin. Aan weerszijden van elke kaak
bevindt zich een reeks van ongeveer 10 kegelvormige, naar achteren in
grootte afnemende tanden en verder binnenwaarts een geringer aantal
kleinere. Twee rondachtige platen op het onparige keelgatsbeen zijn met
kleine tanden geplaveid. De zijdestreep is onder het weekstralige deel
van de rugvin eensklaps naar beneden gebogen, maar niet afgebroken. De
fraaie, groenblauwe grondkleur van de bovendeelen wordt aan de zijden
lichter, gaat op de onderdeelen in parelmoerachtig wit over en is
op de vinnen door zuiver blauw vervangen. Op al deze deelen is zij
afgebroken door een netvormige, roode of oranjekleurige teekening; de
stralen van de borstvin zijn geelrood, de bovenlip en het inwendige
van den mond rood; de onderkaak is wit. Van deze kleursverdeeling
komen echter allerlei afwijkingen voor.



De Veelkleurige Lipvisch (Labrus mixtus) wordt zelden langer dan
30 cM. en komt, behalve in de Middellandsche Zee, zijn eigenlijk
woongebied, ook aan de westkust van Europa (in de Noordzee,
doch niet in de Oostzee) voor; aan onze kust werd hij nog niet
waargenomen. Eigenaardig is bij deze soort het verschil in kleur
van de mannetjes en de wijfjes: gene vertoonen op roodachtig bruinen
grond prachtig blauwe, overlangsche strepen, dikwijls zoo sterk, dat
deze kleur de overhand heeft; deze zijn op lichtrooden grond aan het
achterste deel van den rug met drie donkere vlekken geteekend. Ook
deze Visch kiest onderzeesche rotsen, op verschillende kusten al naar
het jaargetijde, tot woonplaats uit en vertoeft hier bij voorkeur in
spleten en gaten tusschen groote waterplanten. Kleine Schaaldieren
maken zijn voornaamste voedsel uit; hij eet echter ook Visschen
en lagere dieren. Evenals alle Lipvisschen hapt hij gretig naar
het lokaas en is dus gemakkelijk te vangen; dit geschiedt evenwel
nergens op groote schaal, daar zijn vleesch niet in den smaak valt en
gewoonlijk alleen als lokaas voor het vangen van betere Visschen dient.

In den Indischen Oceaan, o.a. bij Java, Sumatra en de Moluksche
eilanden, doch ook bij Mauritius, leeft een 25 à 30 cM. lange Lipvisch,
die zich door de groote verschuifbaarheid der kaken van al zijne
verwanten onderscheidt: Epibulus insidiator, de eenige bekende
soort van zijn geslacht, wordt door de Nederlanders in Oost-Indië
de Roode Bedrieger, door de Franschen op Mauritius Filou genoemd
wegens de wijze, waarop hij zijn prooi bemachtigt. Tusschen zeeplanten
verborgen, wacht hij de voorbijzwemmende vischjes op en grijpt ze met
de plotseling tot een buis verlengde kaken, welke nu langer zijn dan
de kop. De tusschenkaaksbeenderen hebben namelijk lange stelen, die
bij het verkorten van den bek in sleuven boven op den schedel liggen,
doch, vooruitgeschoven, den snuit buisvormig verlengen. De banden, die
den horizontalen tak van het tusschenkaaksbeen en het hiermede gelede
jukbeen met het kieuwdeksel verbinden, trekken, zoodra de bovenkaak
vooruitschuift, ook de onderkaak naar voren; zóó vormen beide de
buis, aan welker einde zich de mondopening bevindt. Elke kaak is met
één reeks van kleine tanden en met twee grootere of "hondstanden"
gewapend. De bovendeelen van dezen Visch zijn rood, de zijden geel,
wegens de groene randen der schubben met groenachtigen weerschijn,
de rugvin en de aarsvin geel met groene golflijntjes, de overige
vinnen geelachtig.



Te recht heet de, zelden meer dan 18 cM. lange, Zeejonker (Coris
julis) ook wel Regenboogvisch: de bovendeelen zijn groenachtig blauw,
aan weerszijden in den regel met breeden, getakten, oranjekleurigen,
overlangschen band, verder benedenwaarts op zilverwitten grond paars
overlangs gestreept; de kop is bruingeel met blauwe en zilverwitte
teekening; de rugvin heeft op marmerrooden grond purperkleurige
vlekken; de overige vinnen zijn min of meer roodachtig blauw; al
deze kleuren gaan zonder scherpe grenzen in elkander over. Tusschen
met waterplanten begroeide klippen van de Middellandsche Zee en van
den Atlantischen Oceaan algemeen, dwaalt hij soms naar de Britsche
kusten af, voedt zich met Schaaldieren en jonge Visschen en schiet
kuit in de lente. Met den hengel kan men hem gemakkelijk vangen.



DERDE ORDE.

DE WEEKVINNIGEN (Anacanthini).


De Weekvinnigen stemmen door hun inwendig maaksel met de Stekelvinnigen
overeen; voorzoover zij een zwemblaas hebben, mist deze de luchtgang;
zij hebben echter geen andere dan gelede vinstralen. Hunne buikvinnen,
voor zoover aanwezig, zijn borst- of keelstandig. Hoewel deze orde
slechts een gering aantal familiën bevat (6) en geen van deze uit meer
dan 60 soorten bestaat (uitgezonderd de familie der Platvisschen, die
er 200 heeft), is toch haar beteekenis voor de visscherij buitengewoon
groot. Tot de Weekvinnigen behooren de smakelijkste en meest gezochte
zeevisschen, waarmede de markt het geheele jaar door voorzien wordt;
duizenden schepen worden uitgerust om deze behoefte te bevredigen;
honderdduizenden menschen vinden hierdoor een bestaan. De vangst
van Weekvinnige Visschen brengt ieder jaar grootere visschersvloten
op bepaalde plaatsen bijeen dan voor eenigen anderen tak van het
visschersbedrijf noodig zijn; voor haar trotseeren de visschers het
afschuwelijkste weer. Met de hierdoor verkregen voedingsmiddelen wordt
sedert eeuwen tusschen de meest van elkander verwijderde volken handel
gedreven; gedurende dien tijd zijn vischvangst en vischhandel voor
sommige gewesten en landen de belangrijkste bronnen van inkomsten
geweest; zij zullen hun welvaart blijven verschaffen, zoolang er
nog vastenspijzen voorgeschreven en gebruikt worden. De Weekvinnigen
worden in twee onderorden verdeeld: de Schelvischachtigen (Gadoidei)
en de Platvischachtigen (Pleuronectoidei).



Het doolhof van eilandjes en klippen, die langs de kust van Noorwegen,
als 't ware een dichten krans vormen, maakt op den reiziger, die
noordwaarts stevent, vooral dan een zeer eigenaardigen indruk,
als hij de hooge breedten bereikt, waar gedurende de zomermaanden
de middernachtzon uren achtereen de bergen verlicht, waar gedurende
de wintermaanden de opkomst van de zon op lagere breedten slechts
door een schemerlicht in 't zuiden wordt aangekondigd. De verder
zuidwaarts gelegen groote eilanden, die zelden een hoogte van meer
dan 100 M. boven den zeespiegel bereiken, hebben in 't noorden plaats
gemaakt voor eilandjes van aanmerkelijk geringeren omvang, die zich
1000 M. ver en hooger boven de golven verheffen; reeds op grooten
afstand ziet men hunne besneeuwde toppen en de van hier als breede
zilveren banden naar zee afdalende gletschers scherp afsteken bij
den donker gekleurden rotsachtigen bodem. De mijlenbreede zeearm,
die deze eilanden, de Lofodden, van het vasteland scheidt, heeft,
ondanks den sterken stroom die er gaat, het voorkomen van een rustige
binnenzee in vergelijking met de bijna altoos onstuimige IJszee.

Hoewel deze zee en hare tallooze eilanden de praal van het zuiden
missen, zijn zij volstrekt niet van schoonheid ontbloot. Vooral in
de uren omstreeks middernacht oefenen zij een bijna onweerstaanbare
bekoring uit, wanneer de zon laag, maar groot en bloedrood boven den
horizon staat en haar als 't ware omsluierde glans zich weerspiegelt in
de zee en in de ijsmassa's, die de bergen bedekken. Veel dragen hiertoe
bij de overal verstrooide "hofsteden", houten woningen met muren van
planken en een dak van zoden, die nu met een zonderlinge, bloedroode
kleur prijken. Tusschen deze eilanden zijn de rijkste vischgronden
van Skandinavië gelegen; de bedoelde hofsteden zijn pakhuizen, bestemd
voor het bergen van de schatten, die aan de zee ontwoekerd worden.

In het midden van den zomer zijn deze streken eenzaam en verlaten;
gedurende den winter wemelen de eilanden en de zee van schepen en
booten en van bedrijvige menschen. In den zomer zitten millioenen
Vogels op de hellingen naar het water te turen; in den winter zijn aan
den voet van dezelfde hellingen duizenden arbeidzame menschenhanden
dag en nacht in beweging. Omstreeks de kerstdagen stroomt de
visschersbevolking van de geheele kust hierheen en kunnen de hofsteden,
hoe ruim zij ook zijn, alle gasten niet bergen. Deze huizen voor een
groot deel op de schepen of in kleine, haastig opgeslagen hutten,
hoewel slechts een beperkt aantal manschappen aan land vertoeft,
de meeste op zee rondzwalken en zich met de vischvangst bezighouden.

Maandenlang houdt deze bedrijvigheid aan; intusschen wordt op de
Lofodden voortdurend markt gehouden. Met de visschers zijn hier
opkoopers en handelaars verschenen; de schepen bestemd voor het
wegvoeren van den oogst der noordelijke zeeën hebben er de producten
van het zuiden gebracht. Niet voordat de zon zich op nieuw aan den
zuidelijken hemel vertoont en ook aan deze gewesten de lente brengt,
wordt het er stiller. Van de kiel tot aan het dek volgeladen, verlaten
achtereenvolgens alle schepen de kusten der Lofodden en keeren naar
het zuiden terug; vóór de komst van de zeevogels op de vogelbergen
hebben de menschen zich van hun voet verwijderd.

Een soortgelijke drukte verlevendigt ongeveer terzelfder tijd aan de
tegenovergestelde zijde van den Oceaan de Bank van Newfoundland, met
dit onderscheid echter, dat hier alle volken van het noorden, die zich
met de vischvangst bezighouden, bijeenkomen, terwijl de vischvangst
tusschen de Lofodden hoofdzakelijk alleen door Skandinaviërs wordt
uitgeoefend. Van Groot-Brittannië, Frankrijk, België, Nederland,
Noord-Amerika, enz. zetten ieder jaar vele duizenden vaartuigen
koers naar de Bank van Newfoundland, waar zich een leger van meer
dan 100.000 stoere zeelieden verzamelt.

Terwijl de visschers in de nabijheid van de Lofodden en van
Newfoundland op deze wijze hun bedrijf uitoefenen, zijn hunne
beroepsgenooten met nog grooter ijver dan in de andere maanden
van het jaar bezig op de westkust van Frankrijk, bij de kusten
van België, Nederland, Duitschland, Jutland, de Britsche eilanden
en in het noorden van den Atlantischen Oceaan bij de bank, die de
Rockall-rotsen, ten westen van de Hebriden, omgeeft. Overal, waar
uitzicht op winst bestaat, nu eens hier, dan weer daar, met meer of
minder succes, verrichten deze tegen weer en wind geharde menschen,
aan tal van gevaren en ontberingen blootgesteld, een moeitevollen
arbeid ter wille van de vangst van een enkele vischsoort. Deze hoogst
belangrijke zeevisch, de Kabeljauw, wordt sedert meer dan 3 eeuwen
onophoudelijk met ijver vervolgd; zijn vangst heeft aanleiding gegeven
tot bloedige oorlogen; hoewel er ieder jaar meer dan honderd millioen
exemplaren worden buitgemaakt, is hij nog steeds talrijk, daar zijn
ongeloofelijke vruchtbaarheid de gapingen, die de menschen te midden
van zijne voor geen schatting vatbare heirscharen teweegbrengen,
tot dusver altijd weder gevuld heeft.

De familie der Schelvisschen (Gadidae), waarin aan den Kabeljauw
wegens zijn belangrijkheid voor de visscherij de eereplaats toekomt,
kenmerkt zich door een meer of minder langwerpig lichaam, met kleine,
zachte, aan den rand getande schubben bekleed, uitgerust met 1, 2 of 3
rugvinnen, met kleine keelstandige buikvinnen, met 1 of 2 aarsvinnen en
een breede, min of meer uitgesnedene, zelden afgeronde staartvin. De
kaken, de top van het ploegschaarbeen, bij enkele soorten ook de
gehemeltebeenderen zijn met kleine, hekelvormige tanden gewapend.



Een middelmatig lang, met kleine schubben bekleed lichaam, een
smalle, tandendragende streep aan de bovenkaak, geen tanden aan
de gehemeltebeenderen, maar vooral het bezit van drie rug- en twee
aarsvinnen, die duidelijk gescheiden zijn van de staartvin, zijn de
kenmerken van het geslacht der Schelvisschen (Gadus), dat wij in twee
ondergeslachten verdeelen. Door het bezit van één voeldraad achter de
spits van de onderkaak, welke een weinig korter is dan de bovenkaak,
kenmerkt zich het ondergeslacht der Dorschen (Morrhua) en dus ook de
Kabeljauw of Dorsch (Gadus morrhua). Deze Visch kan 1 à 1.5 M. lang en
40 KG. zwaar worden; hij is op grijsachtig olijfkleurigen grond met
talrijke, kleine, onregelmatige en dikwijls onduidelijke, bruine of
geelachtige vlekken gestippeld; de vinnen zijn bruin; de zijdestreep
is wit en de witte buik ongevlekt.

De genoemde kleursverdeeling is de meest gewone bij de exemplaren,
die in de Noordzee en aan de Britsche kusten gevangen worden. Verder
noordwaarts hebben donkerder kleuren, dikwijls zonder eenige vlekken,
de overhand. De teekening is bij de oude dieren veel minder duidelijk
en bepaald dan bij de jongen, die daarom soms met een bijzonderen
naam (Dorsch) bestempeld worden (maar aan onze kust niet menigvuldig
voorkomen). Bovendien merkt men vele kleursverscheidenheden op, die,
evenals de streek, waar de Visch gevangen wordt, aanleiding gegeven
hebben tot verschillende namen; in Noorwegen b.v. spreekt men van
"Grauwtorsch", "Zwarttorsch", "Bergtorsch", enz. Kolvisch heeten bij
ons de exemplaren, die ver van de kust gevangen worden; Dogge is een
verouderde naam van dit dier.

De Kabeljauw bewoont het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan
en de aangrenzende gedeelten van de IJszee en komt vooral tusschen
50 en 75° N.B. in zeer grooten getale voor; de zuidgrens van zijn
verbreidingsgebied ligt ongeveer op 40° N.B.; in de Middellandsche
Zee ontbreekt hij dus geheel. Als zijne eigenlijke verblijfplaatsen in
de genoemde zeeën moet men de onderste waterlagen tot op ongeveer 120
vademen diepte aanmerken; naar ondiepere bochten en naar banken, die
betrekkelijk dicht bij den waterspiegel gelegen zijn, zooals die van
Newfoundland en Rockall, begeeft hij zich alleen ter voortplanting. Ook
dan echter vermijdt hij ondiepten en kiest bij voorkeur plaatsen van
25 à 40 (of 50) M. diepte voor het kuitschieten uit. Misschien is geen
enkele Visch vruchtbaarder dan de Kabeljauw; Leeuwenhoek berekende het
aantal eieren door hem in één kuiter gevonden op 9 millioen; Braydley
schat het op minstens 4 millioen. De rijtijd van dezen Visch valt
in het oostelijk gedeelte van zijn verbreidingsgebied vroeg in het
voorjaar, n.l. in Februari; reeds in het begin van Januari beginnen
de Kabeljauwen hier naar de kusten te zwemmen. Aan de westzijde van
den Atlantischen Oceaan geschiedt dit eerst later, in Mei en Juni; de
oorzaak van dit verschijnsel is ongetwijfeld, dat hier niet, gelijk bij
ons, de Golfstroom zijn opwekkenden invloed op de zeedieren uitoefent
en de ontwikkeling hunner jongen bespoedigt. Deze zijn een half jaar
later ongeveer 20 cM. lang en in het derde levensjaar geslachtsrijp. De
kuitschietende Visschen verschijnen in tallooze menigte, "bij bergen",
zegt de Noor op kernachtige wijze, d. w. z., in dicht opeengedrongen
scholen, die verscheidene meters hoog boven elkander zwemmen en een
ruimte van 1 zeemijl of meer innemen; zij trekken naar de kust of naar
een zandbank, vertoeven hier verscheidene dagen, worden aanhoudend
door nieuwe exemplaren vervangen en verdwijnen daarna allengs weer.

Gedurende den voortplantingstijd heeft de vangst plaats, die wegens de
vraatzucht van den Kabeljauw een rijke opbrengst levert. Deze Visch,
wiens gewone voedsel uit Visschen, Schaal- en Schelpdieren bestaat,
verslindt al wat hij meent te kunnen bemachtigen, hapt er althans naar,
zelfs naar volkomen oneetbare voorwerpen, die door hun glinsteren
of op andere wijze zijn aandacht trekken. In de Oostzee verschijnt
de Dorsch overal in 't gevolg van den Haring; hij vult echter zijn
steeds hongerige maag in geval van nood ook wel tot barstens toe
met Stekelbaarzen, zoekt Schaal- en Schelpdieren op, verzwelgt zelfs
planten en spaart zijne eigene jongen niet.

"De kabeljauwvangst der Nederlanders wordt langs de kust, op
Doggersbank en in het algemeen in de Noordzee uitgeoefend, slechts
eenige schepen gaan thans tot de Fär-eilanden en IJsland. De vaart op
Kabeljauw naar laatstgenoemde gewesten draagt den naam van "IJslandsche
visscherij", die in het ruime sop der Noordzee heet de "beug"- en
"kolvaart". De "beugvaart" of "beugvisscherij", die men gemeenlijk
ook de "winter-kabeljauwvisscherij" noemt, omdat zij in den winter
uitgeoefend wordt, ontleent haar naam aan het daarbij gebruikelijke
"hoekwant" (de "beug"). De "kolvaart" of "kolvisscherij", die in het
voorjaar plaats heeft, werd oorspronkelijk zoo genoemd, omdat men den
Kabeljauw aan lijnen vangt, die van Hollandschen "kol", een soort van
hennep, gemaakt zijn. De zoogenaamde "versche vischvangst" heeft in de
nabijheid van de kust plaats. De kabeljauwvaart levert ook, ofschoon
in veel geringere hoeveelheid, Schelvisch, Leng, Koolvisch en Bot"
(Schlegel).

Op de Noorsche kust maakt men voor de kabeljauwvangst gebruik van
netten; op alle overige plaatsen daarentegen bezit men hiervoor
niet anders dan de "grondlijn" en de "handlijn", die beide ook op de
Lofodden een belangrijke rol spelen. De "grondlijn" is een dik touw
van ongeveer 200 M. lengte, waaraan zich ongeveer 1200 hengelsnoeren
met haken bevinden. Zij wordt uitgeworpen en om de 6 uren opgehaald,
de gevangene Visschen er afgenomen, het verbruikte aas vervangen en
de lijn opnieuw gelegd. In den tusschentijd wordt met de handlijn
gevischt; iedere visscher heeft er één in de hand, die hij schielijk
ophaalt, zoodra het blijkt, dat er een Visch aanzit, en onmiddellijk
weer uitwerpt. Wegens de ontzaglijke groote menigte Visschen komt het
niet zelden voor, dat iedere hengelaar in de boot 300 à 400 exemplaren
op één dag vangt.

Onmiddellijk na de vangst wordt de buit toebereid. In de eerste
plaats wordt de kop afgesneden en in een afzonderlijke ton of tobbe
geworpen, daarna de ingewanden er uitgehaald en het overblijvende
met eenige vlugge en behendige sneden tot aan de staartvin in twee
helften verdeeld; zeer groote exemplaren splitst men ook wel in 4
deelen. De lever komt in een afzonderlijk vat, de kuit in een ander;
de overige ingewanden worden stukgesneden en hetzij dadelijk of
althans spoedig als lokaas gebruikt. Gedurende de wintervisscherij
wordt alle Kabeljauw, op de Lofodden althans, in den eersten tijd tot
"stokvisch" verwerkt, d. i. gedroogd. Met de talrijke stokken en aan 't
einde gevorkte palen, die ieder groot schip aan boord heeft, worden de
reeds aan land aanwezige, vaste stellages uitgebreid. De Kabeljauwen,
in zeewater gewasschen en tot aan de staartvin doorgesneden, worden
hieraan te drogen gehangen, op de meeste eilanden in de open lucht,
hier en daar ook wel onder afdaken, die aan de luchtstroomen vrijen
doorgang verleenen. Als de weersgesteldheid niet bijzonder gunstig is
geweest, ziet men de stellages nog in Juli volgeladen. Eerst nadat
de stokvisch zoo droog als hout geworden is, brengt men hem in de
pakhuizen, als brandhout tot bundels gebonden, die hier opeengestapeld
blijven tot den tijd der verzending. In buitengewoon gunstige jaren,
als alle stellages vol hangen, verwerkt men de laatst gevangen
exemplaren tot "klipvisch". Te dien einde worden de Kabeljauwen
langs de ruggegraat middendoor gedeeld, eerst eenige dagen in groote
kuipen gezouten en daarna op de klippen neergelegd om te drogen;
soms worden zij ook wel versch op de klippen uitgespreid en hier met
zout bestrooid. Als men vaten genoeg aan boord heeft, maakt men van
een groot deel van de vangst "labberdaan" of "zoutevisch", door de
vaten te vullen met afwisselende lagen van stukgesneden Kabeljauw
in zout en vervolgens dicht te kuipen. In het noorden van Noorwegen
of in Finland komen gedurende de vangst geregeld Russische schippers
uit Archangel, die op echt Russische wijze, alle tonnen versmadend,
de door hen gekochte Kabeljauwen en andere Visschen zonder eenige
toebereiding in het ruim van hun vaartuig werpen, zout strooien
tusschen de opeenvolgende lagen en de geheele massa met hunne
juchtleeren laarzen vaststampen.

"De zoogenaamde "wangen", gevormd door de slaapspier en de uitwendige
laag der kauwspier worden afzonderlijk ingezouten en onder den naam
van "kibbelen" of "kibbeling" in den handel gebracht. Hetzelfde heeft
plaats met de zoogenaamde "lippen" en "kelen", zijnde de lippen het
paar kintongbeenspieren, de kelen het paar borsttongbeenspieren. De
kibbeling is minder geacht dan de gewone labberdaan; de lippen en de
kelen gelden voor de fijnste deelen van de Kabeljauw" (Schlegel). De
koppen dienen in Noorwegen bijna uitsluitend als veevoeder. De levers
worden bij het einde van de vangst in groote kuipen overgebracht,
die dikwijls midden in de steden staan, tot verdriet van de bewoners
van zuidelijker landen, die een teergevoeliger reukorgaan schijnen te
hebben dan de Noren. Terwijl de inhoud der kuipen onder het verbreiden
van een ondragelijken stank verrot, scheidt een olieachtig vet, de
"levertraan", zich uit de rottende massa af en wordt van tijd tot
tijd er afgeschept; men zuivert het, door het te laten bezinken
en te filtreeren, en pakt het, naar gelang van de kwaliteit, in
verschillende vaten. De beste levertraan is natuurlijk die, welke
zich gedurende de eerste dagen van het rottingsproces afscheidt;
de slechtste wordt door het afkoken van de overblijfselen verkregen.

"De kuit van den Kabeljauw gebruikt men aan de noordkust van Frankrijk
tot de vangst der Sardijn (Clupea sardina); er worden te dien
einde uit ons land, maar vooral uit Bergen in Noorwegen, jaarlijks
duizenden tonnen van deze kuit naar Nantes gezonden, welker waarde
een niet onaanzienlijk deel van de opbrengst der kabeljauwvisscherij
uitmaakt. In IJsland, Schotland, Engeland en Newfoundland wordt uit
de zwemblaas van den Kabeljauw een uitstekende vischlijm gekookt"
(Schlegel).

Ook nog na den eigenlijken vangtijd worden op de Lofodden nog
voortdurend Kabeljauwen of, zooals men daar zegt, Dorschen buitgemaakt
en al naar de weersgesteldheid op de eene of andere der bovengenoemde
wijzen toebereid. Op de vangst en de toebereiding van den Visch
op de Newfoundlansche Bank is de bovenstaande beschrijving, wat de
hoofdzaken betreft, eveneens toepasselijk.

In het jaar 1861 werden op de Lofodden door meer dan 20000 menschen,
die ongeveer 5000 vaartuigen bemanden, meer dan 9 millioenen
Kabeljauwen gedroogd, even zoovele werden tot klipvisch en labberdaan
verwerkt en omstreeks 1 millioen in verschen toestand gegeten. De
beste vischplaatsen van Europa zijn gelegen bij de twee grootste der
6 groote Lofoddeneilanden, n.l. bij Oost- en West-Vaagö (die samen
een oppervlakte van bijna 1000 KM2 hebben). Reeds ten tijde van Olaf
den Heiligen (in 1020) kwamen alle Noorsche visschers hier Kabeljauw
(Skrei) en Haring vangen. Toch is geen vermindering van den rijkdom
van dit vischwater waar te nemen. In 1892 werd het bezocht door 30092
visschers in 7148 booten, die in 't geheel 16 millioen Kabeljauwen
vingen; in 1888 was dit getal 26 millioen. Geheel Noorwegen leverde
in 1890 63 1/2 millioen Kabeljauwen: in de laatste 24 jaren gemiddeld
52 millioen per jaar; de waarde van den uitvoer van de producten der
kabeljauwvisscherij uit Noorwegen bedroeg 35 millioen kronen. Jaarlijks
komen op de wereldmarkt gemiddeld 150 millioen gedroogde en gezouten
Kabeljauwen. In Europa houden zich meer dan 100000 menschen met deze
vischvangst bezig, terwijl in Noorwegen alleen 125000 menschen direct
of indirect hierdoor in hun onderhoud voorzien.

Nog veel belangrijker is de kabeljauwvisscherij in de buurt van
Newfoundland. De groote bank, die aan de oost- en zuidoostzijde
van dit eiland ligt, heeft een oppervlakte van 120000 KM2. en is
bedekt met een waterlaag van 45 à 175 M. diepte. Reeds in het begin
van deze eeuw werden hier meer dan 300 millioen Kabeljauwen gevangen
(bovendien in de Golf van St. Laurens 100 millioen). De waarde van alle
uitvoerartikelen van Newfoundland bedroeg in 1891 7.4 millioen dollars,
waarbij voor 5.3 millioen dollars aan Kabeljauw. 54755 van de 202040
inwoners van dit eiland houden zich met de vischvangst bezig. De totale
opbrengst van de kabeljauwvisscherij in Canada bedroeg in 1891 3.82
millioen dollars, waarvan het grootste deel op Nieuw-Schotland komt.

Hiermede vergeleken, is de kabeljauwvangst in de Noordzee van geringe
beteekenis. In de Oostzee is men eerst in den laatsten tijd begonnen
den Dorsch, die hier soms in aanzienlijke getale voorkomt, de aandacht
te schenken, die hij verdient; tot dusver is deze visscherij hier
van weinig belang.

Geen zeevisch geraakt gemakkelijker gewoon aan het opgesloten zijn in
een beperkte ruimte en neemt eerder het voedsel voor lief, dat hem
hier gegeven wordt; geen zeevisch eet meer en groeit sneller dan de
Kabeljauw. Als men hem een voldoende hoeveelheid voedsel verschaft
en het water in den als aquarium dienenden bak koel en frisch houdt,
gedijt hij voortreffelijk en blijft verscheidene jaren leven, al is
zijn woning hem blijkbaar te klein. In den laatsten tijd heeft de
commissie voor de visscherij in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika
van de kunstmatige vischteelt gebruik gemaakt om den Kabeljauw ook
in zuidelijker zeeën te acclimatiseeren, o.a. in de Chesapeake-baai
tusschen Virginia en Maryland.



Onze Schelvisch (Gadus aeglefinus) onderscheidt zich van den Kabeljauw
door geringere grootte, een meer langwerpige gedaante, het spitser
toeloopen van de eerste rugvin en een andere kleur. De rug is
bruinachtig; de zijden zijn zilvergrijs, de zijdestreep en een vlek
tusschen de borstvin en de eerste rugvin zwart. Op onze breedtegraad
wordt hij 50 à 60 cM. lang en 6 à 8 K.G. zwaar; in noordelijker zeeën
komen exemplaren voor, die de helft grooter zijn.

Het verbreidingsgebied van den Schelvisch komt over 't geheel genomen
overeen met dat van den Kabeljauw. In de Noordzee is hij nergens
zeldzaam, op vele plaatsen zelfs zeer overvloedig; in de Oostzee
daarentegen ontmoet men hem betrekkelijk zeer zelden. Ook deze soort
vormt tallooze scholen, die bijna voortdurend rondzwerven. De reden
hiervan schijnt te zijn, dat iedere school den voedselvoorraad van
een bepaald gedeelte der zee geheel uitput, hier even verwoestend te
werk gaat als sommige landdieren op het door hen bewoonde terrein;
zij blijft rooven in een betrekkelijk kleinen kring, totdat alle hier
aanwezige, vastzittende Schaal- en Schelpdieren verbruikt en alle voor
haar voeding geschikte vischjes gedood of verjaagd zijn. Gewoonlijk
blijven de Schelvisschen op een afstand van 4 à 5 zeemijlen van de
kust; in Februari en Maart, hun rijtijd, komen zij echter ook dicht
bij het strand voor en worden dan in grooten getale gevangen. Vooral in
sommige jaren is deze vangst zeer overvloedig, o. a. in 1850 en 1851,
toen alleen bij Zoutkamp in de provincie Groningen in het eerste jaar
300,000, in het tweede 250,000 Schelvisschen gevangen werden.

Voor de vangst van Schelvisch gebruikt men in de Noordzee hoofdzakelijk
de handlijn en de beug, bij uitzondering ook groote sleepnetten. In
de Groenlandsche zee echter vangt men hem dikwijls met geringe moeite
na het hakken van gaten in het ijs, die door dezen Visch opgezocht
worden, omdat het water hier meer lucht bevat en dus geschikter is voor
de ademhaling. Zijn vleesch is wit, vast, smakelijk en gemakkelijk
verteerbaar; het wordt boven dat van den Kabeljauw gesteld, maar is
voor de stokvischbereiding minder geschikt. Toch drogen onze visschers
de Schelvisschen soms, zoowel voor eigen gebruik als voor den uitvoer
naar België. Ook door het "strippen" maken zij ze bij overvoerde markt
voor de verzending naar binnen- en buitenland geschikt; in dit geval
wordt de Visch na het opensnijden van den buik en het uithalen van
de ingewanden, met zout bestrooid (Van den Ende).



Veel zeldzamer dan de beide vorige soorten, en nooit, zooals deze, in
groote scholen, vertoont de (kleinere) Steenbolk, ook Bolk of Boelk
genaamd (Gadus luscus), zich aan onze kusten. Hij wordt ongeveer 35
cM. lang en is gemakkelijk te herkennen aan de zwarte vlek op den
wortel van de borstvinnen. De naar geelrood zweemende, bruine kleur
der bovendeelen wordt op de zijden allengs lichter en op den buik wit.

Nauw verwant aan deze soort, maar nog kleiner is de Dwergbolk (Gadus
minutus), die eveneens in de Noordzee, doch aan onze kust, naar het
schijnt, niet voorkomt, zelden langer dan 18 cM. of zwaarder dan 200
gram wordt en de genoemde zwarte vlek mist. In de Middellandsche Zee
vangt men hem soms in zeer grooten getale. Ofschoon eetbaar, zijn
deze beide soorten als voedsel voor den mensch van weinig beteekenis;
soms gebruikt men ze als lokaas voor het vangen van andere Visschen.



Door het gemis van den voeldraad aan den snuit onderscheidt zich het
ondergeslacht der Wijtingen (Merlangus).

De Wijting (Gadus merlangus), waaraan deze groep haar naam ontleent, is
vrij veelvuldig aan onze kust en wordt dikwijls in de nabijheid van het
strand gevangen. De visschers langs de kust van Noord- en Zuid-Holland
noemen de niet geheel volwassen exemplaren van deze soort Mooie Meisjes
en de jongen Molenaar. Ten onrechte heet de Wijting ook wel "Bolk"
(Van Bemmelen). Evenals bij de leden van het vorige ondergeslacht
steekt ook bij hem de bovenkaak voorbij de onderkaak uit. Zijn
lengte bedraagt 30 à 40 cM.; zelden wordt hij 3 KG. zwaar. De bleek
roodachtig bruine, naar aschgrauw zweemende kleur van de bovendeelen
gaat op de zijden en aan den buik in zilverwit over. Aan en boven
den wortel der buikvinnen komt een zwarte vlek voor. Deze Visch is
aanmerkelijk slanker gebouwd dan de andere leden van zijn geslacht.

In de West-Europeesche zeeën is de Wijting nergens zeldzaam; toch
wordt hij in de Noordzee en de Oostzee minder overvloedig gevonden
dan de Schelvisch en de Kabeljauw, en nooit in zoo groote scholen als
deze. De Orkaden liggen, naar het schijnt, op de noordelijke grens
van zijn verbreidingsgebied, dat zuidwaarts tot aan de Portugeesche
kust reikt. Gedurende den voortplantingstijd, in Januari en Februari,
vormen de Wijtingen scholen, die tot op een afstand van een halve
zeemijl de kust naderen. Hun voedsel bestaat uit Schaaldieren, Wormen,
vischkuit, vischbroed en vischjes tot aan de grootte van den Pelser
(Clupea pilchardus). Om de laatstgenoemde prooi te verkrijgen,
verlaten zij zelfs hunne lievelingsplaatsen op zandige gronden. Ook
zij worden hoofdzakelijk aan de lijn, zelden met netten gevangen. In
Groot-Brittannië geschiedt dit het geheele jaar door opzettelijk,
vooral gedurende den rijtijd. Hun vleesch is wit en smakelijk, wordt
bij voorkeur versch gegeten en dan boven dat van den Schelvisch
verkozen. Daar men hen soms in zoo grooten overvloed vangt, dat het
niet mogelijk is koopers voor de versche visch te vinden, wordt deze
veelvuldig gedroogd of gezouten; hierdoor verliest zij hare goede
eigenschappen in nog hoogere mate dan de Kabeljauw. In Engeland wordt
dit product veel als scheepskost gebruikt; het vindt dus onder de
zeelieden, zoo niet liefhebbers, dan toch eters.



De naaste verwanten van den Wijting, de Koolvisch (Gadus carbonarius),
en de Pollak (Gadus pollachius), hebben beide de onderkaak langer
dan de bovenkaak; vooral bij den Pollak is dit duidelijk. Deze heeft
zwartgroene of donkergrijsbruine bovendeelen, welke kleur bovenaan op
de zijden in wolkvormige vlekken eindigt en verder naar beneden plaats
maakt voor het geelachtige zilverwit der overige lichaamsdeelen;
de vinnen zijn roodbruin, de oogen roodgeel. De donker gekleurde
zijdestreep is tegenover het einde van de eerste rugvin eensklaps
naar beneden gebogen.

Daar de Pollak aan rotsachtige kusten de voorkeur geeft en zijn
standplaats niet dikwijls verlaat, komt hij bij ons zelden voor,
hoewel men hem langs de geheele kust waargenomen heeft. Hij bewoont de
Noordzee, de kust van Noorwegen tot in het Kattegat en is het geheele
jaar door menigvuldig aan de kusten van Groot-Brittannië. Zijn voedsel
bestaat uit allerlei kleine Visschen. Bij ons bereikt hij in den regel
geen grootere lengte dan 50 cM.; hij kan echter 1.2 M. lang worden.

De Koolvisch behoort in meer noordelijke zeeën thuis, hoewel hij ook
nog in den Atlantischen Oceaan, de Noordzee en zelfs in de Oostzee
aangetroffen wordt. Bij IJsland, Groenland en Finland is hij niet
zeldzaam, bij Spitsbergen wel niet de eenige, maar toch de meest in
't oog vallende en veelvuldigste vischsoort. In westelijke richting
strekt zijn verbreidingsgebied zich tot aan de Vereenigde Staten
uit. "Gedurende de "kolvaart" in de Noordzee en de zoogenaamde
IJslandsche visscherij, die beide Kabeljauw als hoofdproduct leveren,
worden ook Koolvisschen door onze visschers gevangen, maar slechts
in naar evenredigheid geringen getale. Aan onze kust treft men in den
regel slechts enkele niet volwassen exemplaren aan" (Schlegel). Deze
jongen zijn bekend onder den naam van Groene Schelvisch. De bovendeelen
van den volwassen Koolvisch zijn zwartbruin, min of meer zweemend
naar olijfgroen, de zijden donkergrijs, de onderdeelen wit; de
nagenoeg rechte zijdestreep is wit en komt op de donkere grondkleur
duidelijk uit. De buik- en aarsvinnen zijn licht grijsachtig, alle
overige vinnen blauwachtig zwart. Het oog is zilverwit, de huid in de
mondholte zwart. Bij de jongen zijn alle kleuren lichter en zweemen
meer naar olijfgroen.

Het vleesch van dezen 40 à 100 cM. langen Visch is veel geringer van
kwaliteit dan dat van de meeste andere leden van zijn geslacht; vooral
dat van de oude dieren wordt zeer weinig geacht en daarom in den regel
tot stokvisch of klipvisch verwerkt. Op de kusten van Nordland zijn
zij zeer talrijk en gemakkelijk te vangen; het is voorgekomen, dat
de vangst van 4 visschers binnen weinige uren 24 centenaars bedroeg.

Als verblijfplaats kiest de Koolvisch liefst een rotsachtigen
grond van niet al te groote diepte, o.a. klippen te midden van de
branding. Evenals sommige andere roofvisschen, komt hij aan den
kost door op eene beschutte plaats te wachten tot de stroom hem een
levenden of dooden buit toevoert. Gedurende den rijtijd van kleinere
Visschen, vooral van Haringen, heeft zijn jacht bijna uitsluitend de
vangst van deze dieren ten doel; voor 't overige eet hij hoofdzakelijk
Schaaldieren, soms ook Schelpdieren.



De naam Stokvisschen, die men in 't dagelijksch leven alleen gebruikt
tot aanduiding van gedroogde Kabeljauwen, wordt ook gegeven aan een 3
soorten omvattend geslacht van zeebewoners, die aan de Schelvisschen
nauw verwant zijn (Merluccius). Zij hebben een platten kop; het
langwerpige lichaam is bedekt met grootere schubben dan bij de andere
inheemsche familieleden voorkomen; het draagt twee rugvinnen, waarvan
de achterste, evenals de onverdeelde aarsvin, meer dan de helft van
den romp inneemt; de tanden zijn betrekkelijk groot en nagenoeg op
één rij geplaatst; de voeldraden ontbreken. De meest bekende (en
eenige inheemsche) vertegenwoordiger van dit geslacht is de Stokvisch
(Merluccius vulgaris). Hij kan ongeveer 120 cM. lang en 16 KG. zwaar
worden. De bruingrijze kleur van den rug wordt op de zijden lichter en
gaat aan den buik in zilverwit over; de bovenste vinnen zijn donker-,
de onderste lichtbruin.

De Stokvisch behoort tot de algemeenste en belangrijkste Visschen van
de Middellandsche Zee, maar is ook over het noordelijke deel van den
Atlantischen Oceaan verbreid; in de nabijheid van de Europeesche
kusten, vooral in de Britsche en Scandinavische wateren, komt
hij veelvuldig voor. Daar hij zich bij voorkeur op zandbanken aan
rotsachtige kusten ophoudt, ontmoet men hem zeer zelden in de zee, die
Nederland bespoelt. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Makreelen
en Haringen. De rijtijd duurt van Januari tot April.

Het vleesch van de Stokvisschen wordt niet hoog geschat; het is week,
maar zou misschien door een doelmatige toebereiding veel smakelijker
gemaakt kunnen worden. Vooral aan de zuidkust van Engeland en aan
de kusten van Ierland vangt men ze 's winters en in het voorjaar in
grooten getale; deze komen echter slechts voor een zeer klein deel in
verschen toestand in de keuken; de meeste worden gedroogd of gezouten,
als stokvisch of klipvisch, in den handel gebracht.

Het eenige lid van de familie der Schelvisschen, dat in zoetwater
leeft, is de wijd en zijd verbreide Kwabaal of Kwabbe (Lota vulgaris),
die ook wel (evenals Zoarces vivipara) Puitaal wordt genoemd,
in Friesland Aalpad, in het land van Kuik Merkor heet. Hij is de
eenige vertegenwoordiger van een gelijknamig geslacht en heeft een
langwerpig, cilindervormig, aan den staart zijdelings samengedrukt,
met zeer kleine schubben bedekt lichaam, een kleinen kop, een zeer
lange aarsvin, twee rugvinnen, waarvan de tweede de aarsvin in lengte
overtreft, terwijl de eerste zeer kort is, een tamelijk kleine, puntig
afgeronde staartvin, één voeldraad aan de kin en een breede streep
van borstelvormige tandjes aan de randen van beide kaken en aan het
ploegschaarbeen. De Kwabaal is op den rug, de zijden en de vinnen meer
of minder donker olijfgroen van kleur en met zwartbruine, wolkachtige
marmervlekken geteekend; de keel en de buik zijn witachtig. Hij kan
60 cM. lang en 8 KG. zwaar worden; zulke groote exemplaren worden
echter alleen in diepe meren gevonden.

Weinige soorten van zoetwatervisschen hebben zulk een uitgestrekt
verbreidingsgebied als de Kwabaal. Hij bewoont de stroomende en
stilstaande wateren van geheel Middel-Europa en Noord-Amerika,
ook die van Middel-Azië, voor zoover zij niet zout zijn; naar men
zegt, komt hij zelfs in Indië voor. Bij voorkeur houdt hij zich in
tamelijk diep water op en vestigt zich daarom alleen dan in kleine
stroomen, als hun bed betrekkelijk vele diepe plaatsen bevat;
in de meren zoekt hij liefst de diepste gedeelten op, waar 40, 60
of meer M. water staat. Bovendien verlangt hij helder water en is
daarom in bergstreken veelvuldiger aanwezig dan in de vlakte. In
Groot-Brittannië is hij, evenals bij ons, niet algemeen; in het
Bovenrijn- en in het Donau-gebied daarentegen ontmoet men hem overal
op geschikte plaatsen. In Zwitserland vindt men hem nog op een hoogte
van meer dan 700 M., in Tirol zelfs in wateren, die 1200 M. boven de
oppervlakte der zee gelegen zijn. Hij is een van de vraatzuchtigste
roovers van het zoetwater, houdt zich over dag schuil onder steenen
en andere in 't water liggende voorwerpen en maakt vooral 's nachts
jacht op waterinsecten en kleine Visschen, de jongen van zijn eigen
soort niet uitgezonderd. Wanneer de Kwabalen in een aquarium niet
genoeg voedsel krijgen, vreten zij elkander op; de sterkste zal alle
overige verslinden, indien hij ze kan bemachtigen.

De voortplanting heeft waarschijnlijk, al naar de landstreek en de
weersgesteldheid, in verschillende jaargetijden plaats, daar men in
de maanden November tot Maart versche eieren heeft gevonden. Hoewel de
Kwabalen in de overige tijden van 't jaar ongezellig leven, vereenigen
zij zich, als de aandrift tot voortplanting hen bezielt, tot scholen,
die soms uit omstreeks 100 individuën bestaan, welke zich als Alen
dooreengestrengeld hebben en een kluwen vormen. Hoewel iedere kuiter
ongeveer 130,000 eieren bevat, vermenigvuldigt de Kwabaal zich niet
sterk, daar de jongen voor 't meerendeel opgevreten worden.

Het meeste voordeel levert de vangst van den Kwabaal in den rijtijd
op; hiervoor dienen netten, zetlijnen en fuiken.

Als lokaas gebruikt men vischjes en Kreeften. Over de waarde van dezen
Visch voor de keuken wordt verschillend geoordeeld. In sommige streken
wordt hij gezocht, in andere gering geschat; in Engeland b.v. heeft
men over 't algemeen niet veel met hem op, in Zwitserland daarentegen
wordt hij boven alle andere zoetwatervisschen verkozen. Hiernaar
regelt zich natuurlijk de prijs.--Bij de Boerjeten vervangt de huid
van den Kwabaal ons vensterglas; bij de Kawassische Joerten dragen
mannen en vrouwen kleedingstukken (rok, broek en laarzen), die van
deze huid vervaardigd zijn.



De Lengen (Molva), waarvan 3 soorten bij de kusten van Noord-Europa,
IJsland en Groenland gevonden worden, verschillen vooral door het
bezit van tamelijk groote, kegelvormige tanden aan de onderkaak en
het ploegschaarbeen van de Kwabalen. Zij zijn nog slanker gebouwd
dan deze en hebben een minder afgeronde staartvin.



De Leng (Molva vulgaris), een bewoner van de rotsachtige kusten van
de IJszee en van het noordelijkste deel van den Atlantischen Oceaan
wordt in menigte langs de kusten van Noorwegen, Groot-Brittannië en
Newfoundland gevangen; een deel wordt in verschen toestand gebruikt,
het overige gedroogd of gezouten in den handel gebracht; uit de
lever wordt traan verkregen. Bij onze kust komt deze Visch zelden
voor. Vooral voor de bewoners van de Shetlandsche en Orkney-eilanden,
van IJsland en Noorwegen is hij van groot belang. Zijn lengte, welke
die van alle overige leden zijner familie overtreft, bedraagt meestal
1 à 1.5 M., maar kan tot 2 M., het gewicht tot 25 KG. stijgen. De rug
en de zijden zijn bruinachtig grijs, meestal met olijfkleurige tint,
de onderdeelen zilverwit; de aarsvin, de staartvin en de twee rugvinnen
hebben een witten zoom, die op de staartvin voorafgegaan wordt door
een zwarten dwarsband. Gewoonlijk bewoont de Leng aanzienlijke diepten,
waar hij op Schaaldieren en Visschen jacht maakt, vooral op Schollen,
Knorhanen en dergelijke, op den bodem vertoevende dieren. In de
lentemaanden nadert hij de kust om kuit te schieten en stelt hierdoor
de visschers in staat hem te vangen. Op de kusten van Cornwallis
is de vangst in de maanden Januari en Februari het overvloedigst,
op Shetland tusschen Mei en Augustus.



De Meunen (Motella) hebben een lang, aalvormig lichaam, 3 of meer
voeldraden aan den kop, een zeer lange aarsvin en een nog langere
rugvin; beide bereiken, als bij den Kwabaal, den wortel van den staart;
de eerste rugvin is wel lang, maar door zeer korte en haarfijne
stralen gesteund en dus ternauwernood zichtbaar.



De Driedradige Meun (Motella tricirrhata) heeft 3 voeldraden (1 aan
de kin en 2 aan de voorste neusopeningen) en wordt 35 à 40 cM. lang;
de bovendeelen (met borstvinnen, rugvin en staartvin) zijn geelbruin
met groote, donkerbruine vlekken, de onderdeelen (met inbegrip van
de buikvinnen en de aarsvin) bleek geelbruin, soms geelachtig wit,
met lichtere vlekken. Deze op onze kust weinig voorkomende, evenals
zijne verwanten veel op den Kwabaal gelijkende Visch wordt in alle
Europeesche zeeën gevangen, vooral in de Middellandsche Zee, minder
langs de kust van Groot-Brittannië, ofschoon hij ook hier volstrekt
niet zeldzaam is. Bij voorkeur houdt hij zich op in de nabijheid van
een met planten bedekten zeebodem en ligt hier gewoonlijk bewegingloos
uitgestrekt; alleen de voeldraden en de fijne vinstralen van de eerste
rugvin schommelen heen en weer; ongetwijfeld lokt hij op deze wijze
zijn buit, die uit vischjes, Schaaldieren en dergelijke wezens bestaat.



Vrij algemeen ontmoet men dicht bij ons strand de Vijfdradige
Meun (Motella mustela), die behalve de reeds genoemde voeldraden,
er ook nog twee aan het einde der bovenkaak heeft. De bronsachtig
bruine kleur van de bovendeelen wordt op de zijden lichter en op de
onderdeelen allengs witachtig. Deze aan de kusten van Europa en IJsland
(ook in de Noordzee) niet zeldzame, doch in de Oostzee ontbrekende,
30 à 50 cM. lange Visch wordt bij ons nagenoeg aanhoudend, hoewel in
kleinen getale, in de saaien gevangen, maar wegens de weekheid van
zijn vleesch niet gegeten. Hij voedt zich met kleine Schaaldieren en
vischjes en schiet kuit in den winter.



De Slangvisschen (Ophididae) heeten zoo wegens hun langwerpig,
zijdelings sterk samengedrukt lichaam; de buikvinnen ontbreken of
zijn door een paar tweedeelige voeldraden aan het tongbeen vervangen;
de rugvin en de aarsvin zijn laag en vormen dikwijls met de staartvin
een geheel; de huid is naakt of bevat kleine, verborgen schubben;
de kieuwspleet is wijd; de zwemblaas ontbreekt.



De Smelten of Zandalen (Ammodytes) hebben een zeer langwerpige,
lancetvormige gedaante; de lange, lage, nagenoeg over de geheele
bovenzijde zich uitstrekkende rugvin en de bijna half zoo lange
aarsvin zijn niet vereenigd met de goed ontwikkelde, gevorkte
staartvin; de aarsopening is kort voor het begin van de aarsvin
gelegen; de buikvinnen ontbreken geheel. De onderkaak steekt ver
voorbij de bovenkaak uit; beide zijn tandeloos; aan de keelbeenderen
komen steeds tanden voor, bij sommige ook aan het ploegschaarbeen;
de huid is met zeer dunne schubben bedekt.



De bij onze kust levende Smelten worden in twee soorten onderscheiden,
die echter zeer weinig van elkander verschillen. De Groote Smelt
(Ammodytes lancea) wordt 20 à 25, zelden 40 cM. lang; de rugvin
begint tegenover het einde der borstvinnen; de spits van het
ploegschaarbeen draagt scherpe tanden.--De Kleine Smelt (Ammodytes
Tobianus) bereikt een lengte van 10 à 15 cM., heeft een iets verder
naar voren verlengde rugvin, en kan de tusschenkaaksbeenderen ver
naar voren verschuiven. Beide zijn op den rug bruinachtig, op de
zijden en den buik zilverwit.

Beide bewonen het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan en
houden zich bij vlakke, zandige kusten van Europa en Amerika op; bij
vloed zwemmen zij, dikwijls in grooten getale, zeer schielijk dicht
bij de oppervlakte rond en maken jacht op allerlei kleine zeedieren,
vooral ook op jonge vischjes; op warme avonden ziet men ze dikwijls
boven het water uitspringen; bij eb begraven zij zich in het zand en
wachten hier de terugkomst van den vloed af. "In Zeeland," schrijft
Schlegel, "waar het verschil van waterstand, tusschen eb en vloed,
veel aanmerkelijker is dan langs onze overige kuststreken, spit of
ploegt men, bij laag water, het strand om, teneinde deze vischjes,
die de gewoonte hebben, zich daarin tot één voet diep te begraven,
voor den dag te halen, en op deze wijze voor de tafel een gerecht
te verzamelen, dat voor zeer lekker wordt gehouden [5]. Hetzelfde
geschiedt ook aan sommige plaatsen der kust van Groot-Brittannië." Hier
wordt voor dit doel een soort van hark gebruikt.--Langs de Hollandsche
kust worden de Smelten dicht langs het strand bij het visschen met
de saaien vrij veelvuldig gevangen, doch niet gebruikt. Een in de
Middellandsche Zee levende soort wordt gegeten, een andere, bij de
Groenlandsche kust voorkomende soort evenzeer.--Op vele plaatsen vangt
men de Smelten om lokaas te verkrijgen voor de vangst van Makreelen
en Kabeljauwen. Bij ons dienen zij met de Zeebliek (Clupea sprattus)
voor het azen der korven. Naar men zegt, maken zij een belangrijk
deel van het voedsel der Dolfijnen uit.



De symmetrische rangschikking der lichaamsdeelen wordt te recht als een
der belangrijkste kenmerken van de Gewervelde Dieren beschouwd. Hoe
gedrochtelijk de gedaante van sommige soorten ons voorkomt, toch is
de linkerhelft steeds een meer of minder zuiver spiegelbeeld van de
rechterhelft. Een uitzondering op dezen regel vormen de Schollen of
Platvisschen (Pleuronectidae), de eenige familie van de gelijknamige
onderorde (Pleuronectoidei). Aan hun sterk zijdelings afgeplat lichaam
is de kop derwijze verdraaid, dat beide oogen aan dezelfde zijde
voorkomen. De stand der oogen is nu eens links, dan weer rechts,
bij verschillende soorten en zelfs bij verschillende individuën
van één soort ongelijk. Steeds echter wijkt de oogen dragende, naar
boven gerichte zijde in verschillende opzichten aanmerkelijk af van de
"blinde", die gewoonlijk op den grond rust. Deze heeft een minder goed
ontwikkelde (bij Monachir zelfs in 't geheel geen) borstvin; ook haar
skelet is minder volkomen. Soms is de blinde zijde met kringschubben
bedekt, terwijl de andere zijde kamschubben draagt; gewoonlijk echter
is het geheele lichaam met kamschubben bekleed. De blinde zijde is
niet, de naar het licht gekeerde verschillend, bij eenige tropische
soorten zelfs levendig gekleurd. Verreweg het grootste deel van het
lichaam wordt gevormd door den sterk gespierden staart. De buikholte is
zeer klein, de aarsopening ligt onder of vóór de borstvinnen. Hieruit
vloeit voort, dat de (dikwijls onderling vereenigde) buikvinnen zich
aan de keel bevinden; zij zijn klein, evenals de borstvinnen, die bij
één geslacht (Achirus) geheel ontbreken. De rugvin strekt zich van
den kop tot aan de staartvin uit en omzoomt dus den geheelen, scherp
toeloopenden rugrand van den schijfvormigen romp op gelijke wijze als
de buitengewoon lange aarsvin den scherpen buikrand omgeeft. De kleur
van deze vinnen en van de overigens regelmatig gevormde, afgeronde of
recht afgeknotte, hoogst zelden gevorkte staartvin is aan weerszijden
ongelijk. Al deze vinnen worden door zachte, meestal niet vertakte,
dicht bijeenstaande en daarom zeer talrijke stralen gesteund. De
zwemblaas ontbreekt. De tanden zijn verschillend, in den regel echter
òf dik òf borstelvormig.

De Platvisschen, waarvan men bijna 200 soorten onderscheidt, bewonen
de zee; eenige zwemmen soms de rivieren op; hier zoowel als daar leven
zij op den bodem. Met de blinde zijde tegen den grond aangedrukt en
de oogen naar boven gericht; liggen zij gedurende het grootste deel
van hun leven op de loer en bewegen zich bijna niet anders dan om hun
uit Wormen, Schelp- en Schaaldieren en kleine Visschen bestaanden
buit te grijpen of om grootere roovers te ontwijken. Dan schieten
zij plotseling vooruit, zwemmen met een golvende beweging van het
lichaam, waarbij steeds de rug en de buik zijwaarts gericht zijn,
maar laten zich spoedig weer zakken. Soms ondernemen zij gezamenlijk
groote tochten en zwemmen dan, tijdelijk althans, ook wel in de
bovenste waterlaag. Dit geschiedt bij het geregeld wegtrekken van de
Platvisschen uit de Buitenlek en gedeeltelijk ook uit de Binnenlek,
waarop Van den Ende voor 't eerst meer algemeen de aandacht heeft
gevestigd. "In het begin van Juli begint de Schol in beweging te
komen en geeft hiervan blijken, zelfs als zij in het schrobnet is
gevangen. De Schol, die gewoonlijk in den kuil van dit vischwant zich
stil houdt, toont zich nu onrustig; de visschers zeggen dan, dat zij
"rad" begint te worden en maken hieruit op, dat de visscherij in de
Buitenlek weldra een einde zal nemen. Bij het wegtrekken schijnt
zij niet den bodem der zee te houden, maar op eenigen afstand van
daar te zwemmen, niet zelden zoo hoog, dat men geheele scholen
aan de oppervlakte waarneemt. De bruine zijde blijft gedurende de
beweging evenwijdig met de oppervlakte der zee. De Schol neemt bij het
wegzwemmen de richting naar het noorden; bij haar terugkomst in October
neemt zij, naar het schijnt, haar weg over den bodem der zee; men ziet
haar althans niet aan de oppervlakte zwemmen. Het wegtrekken der Schol,
waaraan ook de overige Platvisschen, en zelfs de Roggen, deelnemen,
kan met het kuitschieten in geen verband staan, daar dit in de maanden
Februari en Maart geschiedt; het is ook niet aan toevallige oorzaken
te wijten, daar het jaarlijks geregeld plaats vindt. De visschers
schrijven het toe aan een verschijnsel, dat zij "koelucht" noemen en
dat veroorzaakt wordt door de groote menigte groene of groenachtige,
draadvormige en glibberige waterplanten (algen), die des zomers in
menigte in de Noordzee voorkomen. Vele van deze planten schijnen zich
vooral in de bovenste waterlagen te ontwikkelen en later naar den
bodem der zee te zakken, waar zij zich o. a. aan de schrobnetten
in belangrijke hoeveelheid hechten. De bedoelde zelfstandigheid
onderscheidt zich door een sterken, onaangenamen reuk, die zelfs
op eenigen afstand, somtijds tot achter het dorp Katwijk aan Zee,
bemerkt kan worden en zoo doordringend is, dat vrouwen, die langs het
strand liepen, er verschijnselen van zeeziekte door ondervonden. De
ervaring leert, dat men bij sterke "koelucht" een slechte visscherij
van Schol heeft te verwachten. Het zou kunnen zijn, dat de "koelucht"
op de Visschen een onaangenamen indruk teweegbrengt en hen noopt
voor eenigen tijd dit water te verlaten. Ook is het mogelijk, dat
hun hierdoor de gelegenheid om op den bodem der zee voedsel te vinden
benomen wordt. De stof, die zich op den bodem heeft afgezet, doet hen
bij 't wegtrekken hooger water kiezen. Vermoedelijk begeven zij zich
naar den Grooten Visschersbank, waar de zee een diepte heeft van 40, 50
en meer vademen. De Visschen hebben in October van de koelucht weinig
meer te vreezen en zwemmen daarom over den bodem naar de Buitenlek
terug.--Uit de Binnenlek heeft het wegtrekken in veel mindere mate
plaats, zoodat de visscherij hier (hoewel met weinig voordeel) kan
worden voortgezet, nadat zij in de Buitenlek heeft opgehouden. De
Platvisschen, die in den zomer in de Binnenlek achterblijven, worden
gezamenlijk "zomervisch" genoemd. De van hier wegtrekkende Visch volgt
een bijna zuidwestelijke richting en zwemt waarschijnlijk door de
hoofden naar de diepten van het Kanaal. Van hier in het begin of het
midden van September terugkeerend, is hij weldoorvoed en vet en heet
dan "herfstvisch"; wegens de richting, die hij volgt, vangt men hem
in Scheveningen eerder dan in Katwijk. Misschien kan de Binnenleksche
Schol, die jonger is dan de Buitenleksche, haar voedsel in 't zuiden
beter bekomen dan in 't noorden, waar de Buitenleksche heentrekt."

"Daar de Visschen op de Hollandsche kusten niet dan een effen bodem
vinden, waarop slechts zeer weinige voorwerpen gevonden worden,
waaraan zij hun kuit zouden kunnen bevestigen, worden zij er toe
genoopt, dit op den bodem zelf te doen. Zij maken zich gewoonlijk
daartoe een kuil, dien zij, na daarin kuit geschoten te hebben,
niet zelden weder met wat grond bedekken. Daar de Visschen echter
voor het maken van deze kuiltjes slechts geringe middelen bezitten,
is het hun geenszins onverschillig, of zij dit in een harden of in een
weeken grond doen moeten, en kan het dus niet verwonderen, dat de weeke
grond der Binnenlek hen bijzonder aanlokt. Bovendien vinden zij in dit
water bij een gemiddelde diepte van omstreeks 11 vademen overvloedig
voedsel. Daarom heeft gedurende eeuwen een verbazende menigte van
visch dit water vervuld; eeuwen lang werd alleen hier gevischt,
waarom de visscherij met volle recht den naam van "kustvisscherij"
droeg. Zeer langen tijd werden uitsluitend kleine schuiten van 25
voet lengte voor de visscherij gebruikt; deze lieten niet toe,
dat men zich verder in zee begaf. Later, toen men met grootere
vaartuigen de steurharingvisscherij op de Engelsche kust begon uit
te oefenen (bomschuiten van 45 voet lengte tusschen de stevens en 31
voet op den bodem) ontstond de visscherij in de Buitenlek.--De Schol
wordt, naar gelang van de grootte, in 8 soorten onderscheiden, die,
te beginnen met de kleinste, de volgende namen dragen: kleine keu,
groote keu, kleine braad, groote braad, kleinschol, kleine kantschol,
groote kantschol en groote schol. In de Binnenlek worden, misschien
op geringe uitzonderingen na, alleen de 4 kleinste van de genoemde
"scholsoorten" (en bovendien "kleinschol", in geringe hoeveelheid)
gevangen. In de Buitenlek vindt men weinig "groote braad" en nooit
kleinere soorten, maar wel de grootere. Misschien is het voedsel in
de Buitenlek voor de Schol op gevorderden leeftijd beter."

De Platvisschen zijn bij het verlaten van het ei volkomen symmetrisch
gebouwd en hebben één oog aan iedere zijde van den kop; de asymmetrie
openbaart zich eerst later allengs gedurende den verderen groei. Hoe
en waardoor deze verandering tot stand komt, is nog niet met zekerheid
bekend. Eenige onderzoekers meenen te mogen aannemen, dat het oog,
om zijn as draaiend, zich door de terugwijkende skeletdeelen heen
een weg baant naar de tegenovergestelde zijde. Andere beweren, dat,
zoodra de Visch op een zijde begint te rusten, het oog van deze zijde
bij zijn streven om zich naar het licht te keeren ook de omliggende
deelen van den kop een verplaatsing doet ondergaan. Het voorste deel
is dan ook werkelijk ten opzichte van de gekleurde zijde gedraaid. Dat
deze vormsverandering slechts geringen tegenstand ontmoet, zoolang
het skelet nog kraakbeenig is, ligt voor de hand. De larven van
Platvisschen zijn aanvankelijk geheel doorschijnend en zwemmen op
dezelfde wijze als de andere Visschen met den rug naar boven en
den buik naar onderen. Opmerkelijkerwijze worden zij veelvuldiger
aangetroffen in het ruime sop dan in de nabijheid der kust.

De Platvisschen bewonen alle zeeën met uitzondering van die der hoogste
breedten en die, welke rotsachtige, steile kusten bespoelen. Naar den
evenaar neemt hun aantal toe; de grootste soorten ontmoet men echter
in de gematigde luchtstreek. Aan zandgrond geven zij de voorkeur;
zij dalen niet tot aanzienlijke diepten af. Eenige bezoeken dikwijls
het zoetwater; enkele hebben zich zelfs volkomen gewend aan het leven
in plassen en rivieren.



Wanneer men het gebit als maatstaf aanneemt, moeten de Platvisschen,
welker kaken en tanden aan beide zijden nagenoeg op gelijke wijze
ontwikkeld zijn, bovenaan geplaatst worden. Van deze komt aan de
Heilbotten (Hippoglossus) de voorrang toe. Door de visschers worden
zij wegens hun meerdere dikte niet onder de Platvisschen geteld. Zij
hebben, als de Tarbot, een wijden bek, doch een krachtiger gebit dan
hare verwanten, in de bovenkaak een dubbele, in de onderkaak een enkele
reeks van tanden: de middelste van de bovenkaak en de zijdelingsche
van de onderkaak zijn dik, lang, spits en gekromd. Het gehemelte is
tandeloos; de keelbeenderen daarentegen zijn met een dubbele reeks
van dikke tanden gewapend. De rugvin begint niet vóór het oog (op den
snuit), zooals bij de meeste andere geslachten, maar boven het oog,
gelijk bij de Schollen. Evenals bij deze en de Tongen, zijn de oogen
rechts geplaatst. De beide bekende soorten van dit geslacht bewonen
de zeeën van het noordelijk halfrond.



De Heilbot (Hippoglossus vulgaris) is de grootste Platvisch van Europa
en misschien van de geheele wereld, daar zij een lengte van meer dan 2
M. en een gewicht van meer dan 200 KG. kan bereiken. Zonder de vinnen
is het lichaam eigenlijk lancetvormig; eenigszins ruitvormig wordt
het, doordat de rugvin en de aarsvin in 't midden aanmerkelijk hooger
zijn dan aan de einden. De staartvin is uitgesneden of flauw gevorkt
en niet recht of afgerond, zooals bij alle overige Platvisschen. De
schubben zijn zeer klein en glad. De kleur van de bovenzijde wisselt
af tusschen licht- en donkerbruin; de blinde zijde is zuiver wit. De
IJszee is waarschijnlijk het eigenlijke gebied van de Heilbot; zij komt
echter langs de noordelijke kusten van Europa overal, hier en daar
zelfs geregeld en op sommige plaatsen veelvuldig voor. Dit laatste
is het geval aan de kusten van Newfoundland, Groenland en IJsland,
bij de Fär- en Orkney-eilanden en aan de westkust van Scandinavië tot
aan het Kattegat. Ook vindt men haar bij Kamtsjatka en Californië. In
de zuidelijke gedeelten van de Noordzee en ook aan onze kusten is
zij naar verhouding minder talrijk. Toch is zij bij al onze visschers
wel bekend, vooral in den winter en in het voorjaar in hun vaarwater
vrij algemeen; groote exemplaren worden nu en dan in menigte bijeen
gevangen. In de Oostzee heeft men haar alleen in de Kieler bocht
aangetroffen. Bij voorkeur bezoekt zij banken, die op eenigen afstand
van het land gelegen zijn en waar het water 50 à 120 vademen diep
is. Gedurende den winter leeft zij in de diepte, maar nadert veelal
reeds vroeg in het jaar de kust en ligt dan het liefst op modder-
en kleigronden. In den zomer schiet zij kuit op een rotsachtigen of
zandigen bodem. Haar vleesch is wit en hard, maar eenigszins droog
en wordt daarom op vele plaatsen minder geschat dan dat van de Tarbot.



De Lange Schar (Hippoglossoides limandoides), die slechts een enkele
maal aan onze kust gevangen werd en ook aan de kusten van Engeland
en Frankrijk zelden voorkomt, bewoont de noordelijke kusten van den
Atlantischen Oceaan en is niet zeldzaam aan de westkust van Zweden,
in den Sond en het Kattegat, waar zij in April en Mei kuit schiet. Zij
verschilt van de vorige soort vooral, doordat de bovenkaak slechts
één rij van tanden bevat; de zijdestreep is nagenoeg recht; door de
scherpe punten aan den rand der schubben, is de huid ruw op het gevoel,
evenals die van de Schar (deze is echter kenbaar aan den grooteren kop,
het minder langwerpige lichaam en de sterk gekromde zijdestreep). De
bovenzijde van de Lange Schar is roodachtig of geelachtig bruin. Lengte
30 à 40 cM.



De Grieten (Rhombus) zijn de breedste van alle Platvisschen. Zij
kenmerken zich door een vóór de oogen, op het midden van den
snuit aanvangende rugvin; de wijde bek is voorzien met talrijke,
kleine, op verscheidene rijen gerangschikte (fluweelachtige en
hekelvormige) tanden aan de kaken en een veld met puntige tanden op het
ploegschaarbeen. De oogen zijn links (soms, doch zeer zelden rechts)
geplaatst, de vinstralen voor 't meerendeel vertakt, de schubben
afwezig of klein. De staartvin is afgerond.



Bij de Tarbot (Rhombus maximus), die de eer van tot de lekkerste
Platvisschen te behooren, met de Heilbot deelt en gewoonlijk boven
deze wordt verkozen, merkt men aan de bovenzijde talrijke, stompe
beenknobbeltjes op, (bij jonge exemplaren niet). Op de bruine huid, die
verschillende tinten kan hebben, deels uitvloeiend of gemarmerd, deels
scherper begrensd, komen lichte vlekken van ongelijke grootte voor;
de vinnen zijn een weinig lichter van kleur dan het overige lichaam;
de blinde zijde is effen wit. Het lichaam zonder de staartvin, doch
met de rugvin en de aarsvin (die in het midden aanmerkelijk hooger
zijn dan elders), is nagenoeg even hoog als lang; geen der overige
Platvisschen is zoo zuiver ruitvormig. De lengte bedraagt soms meer
dan 1 M. bij een gewicht van 35 KG. (Yarrell maakt melding van een
exemplaar van bijna 2 M., dat 86 KG. zwaar was. Rondelet zegt, er
één gezien te hebben van 3 M. lang, 2 M. breed en 1 M. dik.)

Behalve in de Noordzee (tot Helgoland) en in het Kanaal (in de
Oostzee alleen in de Kieler-bocht geregeld), wordt de Tarbot (hoewel
in geringe hoeveelheid) ook in de Middellandsche Zee gevangen. Evenals
de meeste Platvisschen, vestigt zij zich op zandbanken in ondiep water
en ligt hier op den grond; allerlei kleine Visschen, Schaaldieren en
Weekdieren verschaffen haar voedsel. Langs de zuidkust der Noordzee
treft men haar van April tot Augustus aan; zij vertoont zich het
eerst in het zuidwestelijkste deel van dit gebied; naarmate zij
van hier verdwijnt, ziet men haar op verder noordwestwaarts gelegen
vischgronden verschijnen. Op de groote zandbanken langs onze kust
duurt de tarbotvangst van April tot Juli, bij Helgoland van Juli tot
half Augustus.



De Griet, ook Kaan en Snoever genoemd (Rhombus laevis), heeft een
gladde huid en verschilt bovendien van de Tarbot door het minder sterk
afnemen van de hoogte der rugvinstralen van het midden naar voren en
achteren, waardoor het lichaam meer van den ruitvorm afwijkt. Haar
kleur is gewoonlijk roodachtig grijsbruin, donkerbruin gemarmerd en met
parelvormige, lichte vlekken geteekend, bij jonge exemplaren echter
bleek roodachtig bruin met donkerbruine en zwarte vlekken. Zij is
zelden langer dan 40 cM. en weegt slechts bij uitzondering 4 KG. De
Middellandsche Zee, de Atlantische Oceaan en de Noordzee herbergen
haar; tot in den mond der rivieren dringt zij door. De Griet wordt
minder geacht dan de Tarbot en de Tong, doch hooger dan de Schol. Langs
onze kust is zij vrij algemeen.

Twee soorten, die den naam Tongschar of Scharretong, welke haar door
onze visschers gegeven wordt, met de Lange Schar en de Gemarmerde Schol
gemeen hebben en die men door de bepalingen Naakt en Dun onderscheidt
(Rhombus arnoglossus en R. megastomus), hebben een veel dunner lichaam
dan de andere soorten van Grieten. De Naakte Tongschar wordt zelden,
de Dunne slechts nu en dan, gewoonlijk alleen in jeugdigen toestand,
aan onze kust gevangen. Voor de visscherij zijn zij van geen belang.



In een tweede afdeeling vereenigt men die Platvisschen, welker kaken
en tanden aan de blinde zijde veel sterker ontwikkeld zijn dan aan
de gekleurde.

Het geslacht der Schollen (Pleuronectes), waaraan de geheele familie
haar naam dankt, omdat Platvisschen met één rij van kleine, scherpe
tanden in de kaken, tandelooze ploegschaar- en gehemeltebeenderen
en plaveiselvormige tanden op de keelbeenderen. De rugvin begint
niet vóór, doch boven het oog; de mondopening is klein en reikt
hoogstens tot onder de oogen; deze zijn door een uitpuilende lijst
gescheiden en bij de inheemsche soorten rechts geplaatst (linksche
exemplaren zijn zeldzame uitzonderingen). De afgeronde staartvin is
duidelijk gescheiden van de rugvin en de aarsvin; deze zijn breed,
hare vinstralen bijna zonder uitzondering ongedeeld. De steeds zeer
kleine schubben zijn meestal glad, soms getand, soms geheel afwezig.



De belangrijkste soort van dit geslacht is de Schol, in Zeeland Plaat
genoemd (Pleuronectes platessa). Hare leden dragen naar hunne grootte,
bij de visschers verschillende namen; de allerkleinste heeten Weggooi
of Kraat; de groote (die in de bun van de bomschuit levend aan den wal
gebracht en niet bij de mandvol verkocht, maar bij den afslag op het
strand uitgespreid worden) noemt men Bunschol of Spreischol. Slechts
bij uitzondering zijn zij 60 cM. lang en 7 KG. zwaar. Op de harde lijst
tusschen de oogen komt een reeks van 4 à 7 (meestal 6) beenknobbeltjes
voor. In den regel is de Schol op de bruine, naar grijs zweemende
bovenzijde grijs gemarmerd en met groote, rondachtige, geelroode
vlekken geteekend, die zich dikwijls ook over de rug- en aarsvin
en zelfs over de staartvin uitstrekken. De blinde zijde is effen
geelachtig wit of grijsachtig wit. Het oog heeft een zilverwitte
en metaalachtig gele iris. Kleursverscheidenheden, ten deele van de
woonplaats afhankelijk, komen niet zelden voor. Bij de Bonte Schollen
is de blinde zijde geheel of ten deele gekleurd; de Witte Schollen
hebben beide zijden ongekleurd. Het lichaam is langwerpig ruitvormig;
sommige exemplaren zijn nagenoeg even hoog als lang; men noemt ze
Ronde Schollen en hield ze vroeger voor een afzonderlijke soort.

De Schol bewoont een groot deel van den Atlantischen Oceaan (tot
IJsland), de Middellandsche Zee, de Noordzee en de Oostzee (tot
bij Stockholm). Zij is een der gewoonste soorten langs onze kust;
men ontmoet haar ook in de Zuiderzee en, vooral 's winters, in de
Zeeuwsche stroomen en de Schelde. Zij vestigt zich vooral op de
zandbanken, doch vermijdt modderige gronden niet. Evenals de Bot,
kan zij zoowel in zoet- als in zoutwater leven. Vooral in Mei en
Juni wordt deze voor de tafel zeer geschikte Visch in grooten getale
gevangen, meestal versch gegeten, doch in tijden van overvloed ook
wel gedroogd. Zeer overvloedig was de vangst o.a. in 1850 en 1851,
toen alleen te Zoutkamp (prov. Groningen) 40,000 korven Schol aan
wal werden gebracht.

De Bot (Pleuronectes flesus) bewoont dezelfde zeeën als de Schol en
is niet minder algemeen dan deze. Zij leeft op zandbanken, doch zoekt
bij voorkeur modderige gronden op. Bij ons wordt zij niet alleen langs
de Noordzeekust, maar ook in de Zuiderzee en de Zeeuwsche stroomen
in menigte gevangen. Zij zwemt de rivieren op; men vindt haar zelfs
in singels en dergelijke kleine binnenwateren. In vijvers kan zij
even goed leven als in de zee. De namen IJbot, Amsterdamsche Bot en
Rivierschol doelen op de plaats, waar de Bot gevangen werd.

De Bot stemt in vorm nagenoeg volkomen overeen met de Schol; zij
is kenbaar aan de doornachtige knobbeltjes, die langs de nagenoeg
rechte zijdestreep en aan den wortel der rugvin en aarsvin voorkomen;
de staartvin is zeer weinig afgerond. De oogen staan meestal rechts,
vaker dan bij de Schol echter links. De bruinachtige of olijfgroene
bovenzijde is veelal met donkerbruine vlekken gemarmerd (en vooral
bij jonge exemplaren) dikwijls met roestkleurige vlekken geteekend,
die echter minder fraai, minder scherp begrensd en onregelmatiger zijn
dan bij de Schol. De blinde zijde is geelachtig wit met kleine, zwarte
stippeltjes. De lengte bedraagt zelden meer dan 30 (hoogstens 50) cM.,
het gewicht slechts bij uitzondering iets meer dan 3 KG. Haar vleesch,
hoewel smakelijk, is veel minder vast dan dat van de Schol.



De Schar of Ruwe Schol (Pleuronectes limanda) is gemakkelijk te
herkennen aan de ruwheid van haar huid, welke veroorzaakt wordt door
den scherp getanden achterrand van de kleine, dicht bijeenstaande
schubben, die den romp en zelfs de stralen van de rug- en aarsvin
bedekken. De Schar heeft een eenigszins langwerpiger lichaam en
grootere oogen dan hare verwanten; de zijdestreep maakt boven
de borstvin een halfcirkelvormige bocht. De bovenzijde is effen
lichtbruin, de blinde zijde witachtig. Zij kan 25 à 30 cM. lang
en 2 à 3 KG. zwaar worden. Haar verbreidingsgebied is minder
uitgestrekt dan dat van hare verwanten, daar zij in de Oostzee minder
veelvuldig voorkomt en minder ver doordringt, in de Middellandsche
Zee ontbreekt. Zij houdt van zandgrond en vermijdt den modder. Aan de
kusten van IJsland, Noorwegen, Groot-Brittannië en de Noordzee, ook
aan de onze, vangt men haar in menigte. Naar de grootte gesorteerd,
heeten de Scharren bij onze visschers Kok, Groote Klap, Handgroot en
Krit. In ons land worden zij veel gedroogd; de Engelschen en Franschen
verkiezen haar boven de Bot en Schol.



De Gemarmerde Schol (Pleuronectes microcephalus), zoo genoemd wegens
de donkerbruine vlekken, waarmede haar op sommige plaatsen naar geel
zweemende, roodachtig bruine, gladde, slijmerige huid gemarmerd
is--door onze visschers, evenals andere soorten met langwerpig
eirond, dun lichaam, "Tongschar" of "Scharretong" geheeten--komt op
de zandbanken langs de kusten der Noordzee, doch nergens in grooten
getale voor. Enkele exemplaren van dezen 25 à 40 cM. langen Visch
worden nu en dan in de Buitenlek gevangen.



De Tongen (Solea)--zoo genoemd wegens haar meestal zeer langwerpig
eironde gestalte en naar aanleiding van den Franschen naam
Sole--verschillen van de overige Platvisschen vooral door de
halvemaanvormige mondopening; deze is gelegen onder den van voren
afgeronden, snavelvormigen snuit, welker kaken slechts aan de
blinde of linkerzijde met kleine, op verscheidene rijen geplaatste,
borstelvormige tanden gewapend zijn. De rugvin, die reeds vóór de
oogen begint, en de weinig minder groote aarsvin strekken zich uit
tot aan den wortel van de afgeronde staartvin. De huid is ruw door
de fijne, harde puntjes, waarmede de buitenrand der talrijke, zeer
kleine schubben bezet is. De zijdestreep is recht, het gehemelte
tandeloos. De Tongen zijn niet, als de vroeger genoemde geslachten,
geheel tot de noordelijke gematigde en koude aardgordels beperkt,
maar in ongeveer 40 soorten over de tropische en gematigde zeeën
verbreid. Slechts één soort komt aan onze kust voor.



De Tong (Solea vulgaris) wordt hoogstens 60 cM. lang en 4 KG. zwaar; de
oogen zijn rechts gelegen, hoewel men ook enkele linksche exemplaren
aangetroffen heeft; de bovenzijde is min of meer grijsachtig
donkerbruin, de achterhelft van de hier voorkomende borstvin zwart,
de onderzijde witachtig, de iris geel. Van de Middellandsche Zee
tot aan den poolcirkel ontmoet men deze soort aan alle kusten van
West-Europa, in de Oostzee echter niet voorbij de Kieler bocht, waar
niet anders dan zeer kleine exemplaren gevangen worden. Langs onze
geheele kust is zij buitengewoon talrijk, vooral in het voorjaar; des
zomers vindt men haar, hoewel in veel geringer aantal, in de Schelde
en ook in de andere Zeeuwsche stroomen, daar zij het zoetwater niet
schuwt en, evenals de Bot, in zoetwatervijvers in 't leven gehouden
kan worden. Op geringen afstand van het strand wordt zij in menigte
in schrobnetten en saaien gevangen. Naar de grootte onderscheiden
de visschers Noordsche of Groote Tong, Lassen en Baktong; voor
eigen gebruik drogen zij de in saaien gevangen kleine exemplaren;
de grootere zijn zeer gezocht. Bij ons zijn de wijfjes in Maart vol
kuit, aan de Engelsche kust reeds in 't laatst van Februari, aan de
kust van Scandinavië eerst in het einde van Mei en het begin van Juni.



De familie der Platvisschen is zoowel aan soorten als aan individuën
zeer rijk; deze bewonen in buitengewoon groote menigte de zeeën van
de gematigde en tropische zonen. Naar het noorden neemt het aantal
soorten schielijk af. Daarentegen openbaart deze familie op den
bonteren bodem der keerkringszeeën, vooral wat de kleur betreft,
een zeer groote verscheidenheid. Zoo leeft b.v. in de Indische
(misschien ook in de Chineesche) wateren--die zoo verbazend ruim
voorzien zijn van allerlei Visschen, welke zich door eigenaardige
vormen en prachtige kleuren onderscheiden--een soort van Tong, die
door den naam Zebra-tong (Synaptura zebra) zeer goed gekenmerkt wordt,
daar de grijsachtig bruine bovenzijde van het geheele lichaam geteekend
is met tien dwars gerichte strepen, die voor 't meerendeel roodbruin,
doch bij den staart donkerder, bijna zwart zijn.

Met uitzondering van de Heilbot, bewonen alle hierboven beschreven
Platvisschen ondiepe gedeelten van den zeebodem; zij geven de voorkeur
aan zandige of althans niet slijkerige gronden; deze moeten dus
niet met een dikke laag van weeken modder bedekt zijn. Verscheidene
soorten, vooral de Bot en de Tong, houden zich gaarne op aan den
mond van rivieren; de eerstgenoemde bereikt zelfs nu en dan, tegen
den stroom op zwemmend, plaatsen, die diep in het binnenland gelegen
zijn. In de Engelsche rivieren, in den benedenloop van Elbe en Weser
en ook in den Rijn tot aan de Duitsche grenzen komen geregeld Botten
voor; men heeft ze echter ook reeds herhaalde malen in den bovenloop
van dezelfde rivieren, in de Elbe b.v. nog boven Maagdenburg, in den
Rijn nog in de nabijheid van Mainz, in den Moezel bij Metz en Trier
en ook in den Main gevangen. Hoe traag de Platvisschen ook schijnen,
toch trekken zij gaarne. Wegens de buitengewone veelvuldigheid van de
meeste soorten wordt op dit verschijnsel minder acht geslagen dan het
eigenlijk verdient. Van de Heilbot, een voor de voeding der bewoners
van noordelijke streken zeer belangrijke Visch, weet men reeds sinds
lang, dat zij gedurende den winter meer in de diepte vertoeft en,
als de lente nadert, zich naar zeeboezems begeeft.

Door zeden en gewoonten, maar vooral door de wijze van beweging,
gelijken de Platvisschen volkomen op elkander; men heeft althans
tot dusver nog geen feiten leeren kennen, die met deze bewering in
strijd zijn. Bewegingloos en, met uitzondering van de voortdurend
rondwarende oogen, min of meer in 't zand verborgen, liggen zij op
den grond, tot een buit hen te voorschijn lokt, of een roofvisch
hen verdrijft. Merkwaardig snel woelen zij zich onder het zand door
golfsgewijze trillingen van de rugvin en de aarsvin, waardoor zeer
spoedig een ondiep gat uitgegraven en tevens de bovenzijde een
weinig met zand bedekt wordt. Een enkele krachtige beweging is
voldoende om de zandlaag af te schudden en het lichaam omhoog te
heffen. Terwijl de Platvisch door het aanhoudend bewegen der beide
voornaamste onparige vinnen en der krachtige staartvin voortzwemt,
blijft steeds de blinde zijde naar onderen, de gekleurde zijde naar
boven gericht. Bij het plotseling versnellen van de beweging speelt
de staartvin de belangrijkste rol; dan dienen de aarsvin en de rugvin
vooral voor het behouden van het evenwicht.

Bij het beschouwen van een half in 't zand begraven Platvisch
zou men bijna geneigd zijn om de uitdrukking zijner zeer levendig
gekleurde en meestal ongelijk groote oogen schrander en listig te
noemen. In tegenstelling met andere Visschen beweegt hij zijne oogen
onophoudelijk; hij kan ze niet slechts in alle richtingen draaien,
maar ook, evenals de Kikkers, vooruitschuiven en weer terugtrekken
en dus de optische as iederen stand ten opzichte van de oppervlakte
van 't lichaam doen aannemen. Een echt ooglid, het zeer ontwikkelde
wenkvlies, kan deze schitterend gekleurde organen in geval van nood
beschutten. Eigenlijk zijn zij bij den in 't zand verborgen Platvisch,
de eenige lichaamsdeelen, die de aandacht trekken. De kleur van de
overige bovendeelen harmonieert n.l. niet minder met die van den
zeebodem dan de vacht van den Haas met den akker of het kleed van het
Sneeuwhoen met het Alpen-landschap; evenals bij 't laatstgenoemde
dier, wisselt de kleur af naar gelang van 't jaargetijde en van 't
omgevende terrein; de verandering blijft echter niet tot twee tijden
van 't jaar beperkt, maar treedt bij iedere verplaatsing op. Al wat op
dit gebied den Kameleon wordt toegeschreven, komt bij den Platvisch
werkelijk voor. Als hij zich op zandgrond neervleit, zullen kleur en
teekening binnen korten tijd gelijk zijn aan die van deze ligplaats: de
geelachtige tinten treden op den voorgrond, de donkere verdwijnen. Als
dezelfde Visch, gelijk in kleine waterbakken dikwijls geschiedt,
een oogenblik later op een anderen grond, b.v. op grauw granietgruis,
gaat liggen, zal de kleur weldra opnieuw een verandering ondergaan:
de Schol, Bot of Tong, die zoo even geelachtig was, wordt grijs. Ook
dan nog zijn de bij iedere soort voorkomende eigenaardigheden van
menging en verdeeling der kleuren merkbaar, hoewel de kleurswijzigingen
sterk genoeg zijn om iedereen tot het inzicht te voeren, dat bij deze
Visschen aan de kleur als kenmerk weinig waarde gehecht mag worden.

De merkwaardige geschiktheid om het kleed in overeenstemming te
brengen met de omgeving levert de meest aannemelijke verklaring
van de buitengewone veelvuldigheid der Platvisschen. Zij zijn
niet vruchtbaarder dan andere Visschen; zelfs kunnen zij zich wat
het aantal eieren betreft, met vele hunner verwanten niet meten;
veel meer jongen echter dan over 't algemeen vermoedelijk regel
is, ontkomen aan de roofzucht hunner vijanden en bereiken dus een
grootte, die hen in staat stelt om zichzelf te beschermen. Want
ook de Platvisschen zijn roovers: de grootste soorten durven zelfs
Visschen zoo groot als een Kabeljauw aanvallen; ook de kleine
evenwel, die zich met allerlei Schaal- en Schelpdieren en Wormen
voeden, zijn buitengewoon vraatzuchtig. Wat roofzucht en moordlust
betreft, stemmen alle overeen. Zij maken jacht op elken buit, dien
zij meenen te kunnen overmeesteren en schromen zelfs niet zwakkere
soortgenooten aan te vallen. De Noorsche visschers zijn overtuigd,
dat de kwetsuren aan de boven- en onderzijde van de staartstreek, die
men zoo dikwijls bij hen opmerkt, door groote exemplaren van hun eigen
soort veroorzaakt zijn. Zelfs de ergste vijanden van deze familie,
de Zeewolven en de Roggen, vinden in de groote Platvisschen wrekers,
die de misdrijven aan hunne verwanten gepleegd, vergelden. De Roggen,
die nagenoeg dezelfde levenswijze hebben als de Platvisschen, worden,
naar men zegt, vooral door de Heilbot ijverig vervolgd.

De voortplanting van de Platvisschen heeft plaats in verschillende
maanden, over 't algemeen echter in den mooisten tijd van 't jaar,
n.l. in de lente en in den voorzomer. Zij schieten kuit op de gronden,
die hun in dezen tijd tot verblijfplaats dienen, bij voorkeur dus op
zandgrond, bovendien tusschen zeegras en andere waterplanten, ook
wel op vischnetten, die lang in 't water worden gelaten. De jongen
ontmoet men tegen het einde van den zomer, vooral bij laag water,
omdat zij, evenals hunne ouders, dikwijls te lui zijn om bij den
aanvang van den ebstroom de ondiepten te verlaten en diepere plekken
in de zee op te zoeken, maar liever, onder het zand bedolven, de
terugkomst van den vloed afwachten. Een sierlijker diertje dan zulk
een jonge Platvisch kan men zich bijna niet voorstellen. Behoudens de
grootte, is hij in ieder opzicht, wat kleur, teekening en levenswijze,
aard en gewoonten betreft, het evenbeeld van het volwassen dier;
hij heeft echter een veel fraaier, vlugger en daarom bevalliger
uiterlijk. Weinige Zeevisschen zijn beter voor het leven in de
gevangenschap geschikt; daar zij niet eens zeewater noodig hebben,
maar gemakkelijk gewoon geraken aan het water van onze vijvers
en rivieren en hier, wanneer het hun niet aan voedsel ontbreekt,
uitmuntend gedijen. Dierenliefhebbers kan ik deze Visschen, dus onze
Schollen, Botten en Tongen, ten zeerste aanbevelen.

Zeer belangrijk zijn de Platvisschen voor de huishouding van den
mensch. Van alle soorten is het vleesch smakelijk, van sommige zelfs
uitmuntend; het blijft dagen lang goed en is daarom voor verzending
over groote afstanden (dus voor een zeer ruimen kring van gebruikers)
zeer geschikt. Op de meeste kustplaatsen eet men geen andere dan
versche Platvisschen; in het hooge noorden evenwel, waar de vangst
van den zomer als proviand voor den winter moet dienen, ondergaan
althans de grootste exemplaren een toebereiding om ze langer te kunnen
bewaren; zij worden aan reepen gesneden en gezouten, als stokvisch
aan de lucht gedroogd of ook wel gerookt. Vooral Schollen, Scharren
en Tarbotten zijn zeer gezocht; ook de overige soorten worden nergens
gering geschat. Te Londen brengen de Nederlanders, die veel werk maken
van deze visscherij, ieder jaar voor ongeveer 1,200,000 gulden aan
Tarbot op de markt; toch is dit hoogstens het vierde gedeelte van de
geheele hoeveelheid, daar ook de Denen voor eenige tonnen gouds en
de Engelsche visschers zelf een nog veel grootere hoeveelheid Visch
op deze markt leveren. De genoemde som vertegenwoordigt trouwens
alleen de waarde van de Tarbot, die de Nederlandsche visschers zelf
naar Engeland brengen, maar niet van die, welke zij reeds op zee aan
de Engelschen verkoopen. De hoeveelheid Tarbot, die in Nederland,
Duitschland, Frankrijk en Jutland gegeten wordt, is niet te bepalen;
gerust kan men echter aannemen, dat de totale waarde van dit deel
der vischvangst verscheidene millioenen guldens bedraagt. Nog hooger
is waarschijnlijk de waarde van de vangst van andere Platvisschen,
b.v. van Schollen, Scharren en Tongen, daar deze, hoewel zij op de
vischmarkten van alle kuststeden betrekkelijk goedkoop van de hand
gaan, soms in ongeloofelijk grooten getale gevangen worden.

Met de Nederlandsche, Engelsche en Deensche visschers kunnen
de Duitsche zich niet meten, wat de opbrengst van hun arbeid
betreft. Heilbot vangen zij bijna in 't geheel niet: wel verzenden
zij jaarlijks ongeveer 3000 Tarbotten, ongeveer 20,000 Schollen,
evenveel Botten en omstreeks 10,000 KG. Tong naar het buitenland.

De Platvisschen worden in verband met de plaatselijke gesteldheid,
de veelvuldigheid en de aard van iedere soort op zeer verschillende
wijze gevangen. Aan de wijze waarop de wilden visschen, herinnert het
op sommige kustplaatsen bestaande gebruik om bij eb blootsvoets door
de waterplassen op het strand te loopen, de intusschen waargenomen
Visschen met de voeten dood te trappen en daarna in te zamelen. Toch
wordt hierdoor op gunstig gelegen plaatsen dikwijls een rijken buit
verkregen. Een grooter opbrengst levert trouwens het "steken": de
visscher zoekt bij stil weer de met water bedekte ondiepten af en
spiest de Platvisschen, die hij opmerkt, met een lans of weet hen
te treffen met een aan een touw bevestigd, door lood bezwaard wapen,
waaraan zich vele weerhaakvormige spitsen bevinden en dat met den Visch
wordt opgehaald. Op vlakken grond maakt men gebruik van bepaaldelijk
voor dit doel bestemde sleepnetten (schrobnetten en saaien), in diep
water van zetlijnen of van beugen.

Het is gebleken, dat Platvisschen in zoetwater zeer goed kunnen leven;
ook daarom is het volstrekt niet moeielijk ze levend te verzenden. In
een beperkte ruimte kan men ze even goed als eenig ander lid hunner
klasse in 't leven houden; spoedig zijn zij hier gewend, kiezen in
hun eigen woning een bepaalde plek tot ligplaats, kennen weldra hun
verzorger en zelfs den voor 't voederen bepaalden tijd en schromen
niet uit de hand te eten van den persoon, die hen met voedsel voorziet.



VIERDE ORDE.

DE LUCHTBUISVISSCHEN (Physostomi).


Bij een nauwkeurig onderzoek van de Visschen, die Cuvier onder den naam
"Weekvinnigen" samenvatte, vond Johannes Müller, dat deze zich voor
't meerendeel onderscheiden door het bezit van een luchtbuis, die,
van de zwemblaas uitgaande, in het spijskanaal uitmondt. Op dit kenmerk
grondde hij de orde der Luchtbuisvisschen of Edelvisschen. Deze hebben
gescheiden keelbeenderen, kamvormige kieuwen en weekstralige vinnen;
de buikvinnen, voor zoover aanwezig, zijn achter de borstvinnen
aangehecht en de schubben cycloïd. De Luchtbuisvisschen zijn fraai
van vorm en evenredig gebouwd; hun romp is langwerpig, rolvormig
of zijdelings samengedrukt; de kop en de pooten staan in de juiste
verhouding tot de grootte van 't lichaam. Niet door zeer in 't
oog vallende eigenaardigheden van het schubbenkleed en evenmin door
schitterende kleuren trekken zij de aandacht, wel door hun sierlijkheid
en bevalligheid.

Wat rijkdom van vormen betreft, staat deze orde weinig ten achter bij
de grootste van alle, bij die der Stekelvinnigen; het aantal soorten
is geringer, maar zal waarschijnlijk door toekomstige ontdekkingen
aanmerkelijk toenemen. Nagenoeg alle eigenaardigheden der Visschen
zijn bij de leden dezer orde op te merken. Sommige zijn streng aan
het water gebonden, andere ondervinden geen nadeel van een langdurig
verblijf op het land. Sommige doen verre reizen te water, andere
zoeken soms over land een nieuwe woonplaats op. Nevens koene roovers
bevat deze orde onschuldige wormen- en planteneters, soorten, die
zich door een buitengewone vruchtbaarheid onderscheiden en andere,
welker voortplantingsvermogen betrekkelijk gering is. Niet alle leggen
eieren; eenige brengen levende jongen ter wereld. De kostelijkste
tafelvisschen behooren tot deze groep en ook Visschen, die als voedsel
geheel ongeschikt geacht worden.

Voor de bewoners van het binnenland is deze orde van Visschen
belangrijker dan eenige andere afdeeling hunner klasse; opmerkelijk
is het, dat ook de kostelijkste van alle zeevisschen, de Haring,
tot de Luchtbuisvisschen behoort. Hun economische beteekenis zal nog
toenemen door een algemeenere toepassing van maatregelen om deze
Visschen, die zoolang zonder eenige verschooning vervolgd zijn,
te rechter tijd een altijd zorgvuldig gehandhaafde bescherming te
verleenen, hun gedurende de jeugd de veiligheid te verschaffen, die
een verdere ontwikkeling waarborgt, en eindelijk ook door zooveel
mogelijk op doelmatige wijze, o.a. door kunstmatige vischteelt,
de vermenigvuldiging van deze belangrijke Visschen te bevorderen.



Dezelfde redenen, die vermoedelijk de vogelkenners bewogen hebben
om met de grootste Roofvogels de systematische beschrijving der
Vogelklasse te beginnen, zullen wel bij de vischkundigen gegolden
hebben, toen zij aan de Vallen (Siluridae) de eerste plaats in de
orde der Luchtbuisvisschen inruimden. De voortreffelijkste of edelste
leden van deze groep zijn zij zeker niet, hoogstens de grootste
en plompste. Zij kenmerken zich door een loggen, kolossalen, nooit
geschubden, maar met een naakte huid of met beenige schilden bekleeden
romp, door een grooten kop met wijden bek, door bovenkaaksbeenderen,
die op geringe sporen na verdwenen, of tot voeldraden verlengd zijn,
voorts door baarddraden, welker aantal, plaatsing en lengte aan veel
afwisseling onderhevig is. Bij vele soorten is de eerste straal van
de borstvin zeer dik, getand en door zijn gewrichtsverbinding met
de schouderbeenderen geschikt om willekeurig bewogen, tegen den romp
aangelegd en opgericht te worden; met dit krachtig wapen kunnen zij
gevaarlijke wonden toebrengen. Bij vele leden van de familie zijn de
achterkop en de nek met een schild bedekt, dat aan een helm herinnert.

De Vallen vormen een meer dan 550 soorten omvattende familie; deze is
in Amerika, Azië en Afrika door een groot aantal soorten en individuën,
in Europa slechts door één soort vertegenwoordigd. Hare leden houden
van langzaam stroomend of stilstaand water met modderigen bodem,
ontbreken echter in sneller stroomende wateren niet, vestigen zich
zelfs in beken van bergstreken en worden hier op even groote hoogte
aangetroffen als eenige andere vischsoort. Met deze uitgestrekte
verbreiding staat het bewonen van velerlei verblijfplaatsen in
verband. Sommige komen het veelvuldigst voor in de nabijheid
van riviermonden en liggen hier op een zandigen en slijkerigen
bodem; andere vindt men op rotsachtige gronden, waar zij zich, als
Kwabalen, tusschen en onder steenen verbergen; terwijl deze, naar
het schijnt, uitsluitend rivieren bewonen, worden gene niet anders
dan in binnenzeeën gevonden, andere nu eens hier, dan weer daar. De
groote soorten zijn even log van beweging als plomp van lichaamsbouw,
de kleinere daarentegen zwemmen vlug en behendig; sommige zijn in
zooverre boven de andere leden harer klasse bevoorrecht, dat zij
op soortgelijke wijze als de Doolhofvisschen en Slangenkoppen over
een vochtigen of modderigen en zelfs over een drogen bodem reizen
ondernemen, zoo noodig zich ook in het slijk verbergen en hier de
terugkomst van het water afwachten kunnen. Alle zonder uitzondering
zijn roovers van beroep. De meeste liggen bewegingloos op de loer en
weten door de beweging hunner voel- of baarddraden andere Visschen
aan te lokken en te rechter tijd te grijpen; enkele zijn in staat
electrische schokken voort te brengen, waarmede zij hunne slachtoffers
verdooven. Zij vermenigvuldigen zich niet sterk, hoewel de kuiter een
groot aantal eieren voortbrengt; naar het schijnt, ontwikkelen deze
Visschen zich langzaam, maar kunnen een hoogen ouderdom bereiken. Voor
ons is hun economische beteekenis zeer gering; in sommige gewesten van
Afrika, Azië en Amerika echter worden zij als voedsel voor den mensch
veelvuldig gebruikt en hoog geschat. De jongen en de kleine soorten
zijn inderdaad voortreffelijk van smaak; de oude dieren daarentegen
vereischen een zeer zorgvuldige toebereiding om bruikbaar te worden.



Het typische geslacht der Vallen (Silurus), dat een gelijknamige
onderfamilie (Silurinae) vormt, bestaat uit de Europeesche soort
en hare 5 Aziatische verwanten. Zij hebben een gladde huid, een
korte, uitsluitend door gelede stralen gesteunde rugvin, een zeer
lange aarsvin, een wijden muil met tot velden vereenigde reeksen
van hekelvormige tandjes op de tusschen- en de onderkaak en op de
ploegschaarbeenderen.

Fraai of sierlijk gebouwd kan men onzen Val, Meerval of Vischduivel
(Silurus glanis, afgebeeld op p. 247) niet noemen. Met eenig recht
vergeleken o.a. Ausonius en Geszner hem met een Walvisch, daar hij,
op den Huso na, alle overige Europeesche zoetwatervisschen in grootte
overtreft. In den Donau ontmoet men niet zelden exemplaren van 3
M. lengte en 200 à 250 KG. gewicht; hun dikste deel kan door twee
mannen ternauwernood omspannen worden. In verband met de breedte
van den tamelijken korten, van voren halfcirkelvormigen snuit, is de
mondopening zeer ruim. Het voorste derde deel van 't lichaam wordt voor
meer dan de helft gevormd door den kop, overigens door den zeer dikken,
een weinig samengedrukten romp, die even achter zijn midden de zeer
kleine, 3- of 4-stralige rugvin draagt. De langzaam in hoogte afnemende
staart is sterk zijdelings samengedrukt en draagt aan het afgeronde
einde, doch grootendeels aan den onderkant, de middelmatig groote,
van achteren nagenoeg rechte staartvin; aan haar wortel eindigt de
aarsvin, die over haar geheele lengte gelijkvormig is en onmiddellijk
achter de aarsopening begint; een weinig er voor bevindt zich het punt
van aanhechting der kleine buikvinnen, dat bijna bereikt wordt door
den top der betrekkelijk groote, afgeronde borstvinnen. De bovenkop,
de rug en de randen der vinnen zijn blauwachtig, de zijden groenachtig
zwart, verder naar onderen op lichteren grond met olijfgroene vlekken
geteekend; de onderzijde is wit met rood- of geelachtigen tint en
blauwachtig zwarte marmervlekken; de buikvinnen en de aarsvin hebben
in 't midden een lichtere, geelachtige streep. De onderkaak draagt
aan weerszijden twee roodachtige voeldraden, die korter zijn dan
de kop. Aan weerszijden van de bovenkaak, bij het neusgat, komt een
witachtige voeldraad voor, die tot aan het einde der borstvinnen reikt.

De Meerval, die, volgens Gronovius, in het midden van de vorige
eeuw veelvuldig voorkwam in het Haarlemmermeer en de hiermede in
gemeenschap staande wateren, doch reeds een halve eeuw vóór de
droogmaking (in 1836) minder algemeen was, is sedert dien tijd
zeldzaam geworden. In de Ringsloot van den Haarlemmermeerpolder,
in het Kagermeer en den Amstelveenschen poel heeft men hem later
nog waargenomen (o. a. in 1864 en 1865 exemplaren van 1.2 à 1.5
M. lengte). Ook in het Uddeler-meer (tusschen Garderen en Apeldoorn)
zijn exemplaren van deze vischsoort gevangen, die hierheen echter, naar
men zegt, ten tijde van Prins Willem V, uit Hongarije werd overgeplant
(Van Bemmelen). Van 't zuiden van Zweden af is de Meerval over geheel
Middel- en Oost-Europa en ook over een deel van West-Azië verbreid;
hier en daar (o. a. in het Rijn- en Wezer-gebied) ontbreekt hij echter
bijna geheel; over 't algemeen vindt men hem uitsluitend in de ten
oosten van den Rijn gelegen wateren; in Groot-Brittannië werd hij,
naar men zegt, slechts een enkele maal gevangen. Zeer talrijk is
deze Visch in den benedenloop van den Donau, hoewel hij ook in den
bovenloop en de bijrivieren van dezen stroom en de hiermede verbonden
meren aangetroffen wordt. Zeer zelden ziet men hem in den Rijn; in het
Bodenmeer echter vangt men hem nu en dan. Hij vestigt zich in stille,
diepe wateren met modderigen bodem, verbergt zich, traag loerend op
buit, achter steenen, gezonken boomstammen, wrakken van schepen en
dergelijke voorwerpen, beweegt zijne voeldraden en vangt de hiernaar
happende Visschen; bovendien verslindt hij Schaaldieren, Kikvorschen,
Watervogels, kortom al wat hij krijgen en verzwelgen kan. In de maag
van een bij Presburg gevangen Meerval vond men de overblijfselen van
een knaap, in een andere die van een Poedel, in een derde exemplaar
Ganzen, die door dezen Visch eerst onder water getrokken en daarna
ingeslikt waren. De bewoners van het Donau-gebied vreezen hem daarom;
volgens een eertijds onder de visschers verbreid bijgeloof zou ieder,
die er een gevangen had, spoedig sterven. Op andere plaatsen beoordeelt
men hem gunstiger en beschouwt hem als een weerprofeet, waarschijnlijk
omdat hij alleen bij het naderen van een onweer de diepte verlaat en
hoogere waterlagen opzoekt.

Het kuitschieten heeft plaats in de maanden Mei tot Juli. Zoolang
dit duurt, vindt men de Vallen gewoonlijk bij paren. Zij naderen
dan den oever om tusschen riet en andere waterplanten eieren te
leggen en blijven in dezen tijd over dag in ondiep water liggen,
hetwelk anders hun gewoonte niet is. Het is gebleken, dat een kuiter
niet meer dan ongeveer 17000 eieren legt, waaruit na 7 à 9 dagen de
jongen te voorschijn komen; deze hebben een zonderling voorkomen en
gelijken werkelijk veel op larven van Amphibiën. Het is misschien
een geluk voor ons vischwater, dat slechts weinige Vallen een hoogen
ouderdom bereiken. De jongen, die uit de gespaard gebleven eieren
komen, worden voor 't meerendeel in den eersten tijd van hun leven
door Kwabalen en andere roofvisschen, de grootere waarschijnlijk ook
wel door hun eigen ouders verslonden, vele bovendien in de kracht
van hun leven door visschers gevangen.

Hoewel het vleesch van den jongen Meerval zeer vet, vast en niet
onsmakelijk, dat der ouden daarentegen taai en tranig, dat van beide
dus niet bijzonder geacht is, maakt men toch jacht op dezen Visch,
omdat zijn vleesch als spek of bij de lederbereiding gebruikt
kan worden, terwijl men zijn zwemblaas tot lijm verwerkt en als
een geringere kwaliteit van vischlijm in den handel brengt. Jonge
Meervallen vangt men meestal met den hengel, oude het meest des
nachts gedurende den rijtijd, gewoonlijk met de werpspies. Zeer
groote exemplaren geven den visscher veel werk. Richter verzekert,
zelf gezien te hebben, dat een groote, aan den haak gevangen Meerval
door het slaan met den staart een boot deed omkantelen.

Evenals de meeste Vallen in 't algemeen, kan ook de Europeesche zonder
bezwaar geruimen tijd buiten het water vertoeven, daarom gemakkelijk
verzonden en naar wateren, waar hij ontbreekt, overgebracht worden. In
een beperkte ruimte houden jonge Meervallen zich tamelijk goed,
indien men hun slechts behoorlijk voedsel verschaft.



De vuurspuwende bergen van Zuid-Amerika, en meer bepaaldelijk die van
Quito, werpen niet slechts, zooals dit van vulkanen te verwachten is,
asch, slakken en lava uit, maar nu en dan ook modder en water en tevens
een ontelbare menigte Visschen, die door hun bederf reeds menigmaal
de lucht over een grooten afstand verpest en bij de bewoners van de
omliggende gewesten ziekten veroorzaakt hebben. De Visschen, die de
Cotopaxi uitwerpt, en die, naar men meende, uit het onbekende binnenste
der aarde afkomstig zijn, worden door het volk Preñadilla's genoemd;
zij zijn weinig verminkt en vertoonen evenmin andere verschijnselen,
waaruit zou blijken, dat zij aan vulkanische hitte blootgesteld
zijn geweest. Volgens de verzekering der inboorlingen behooren deze
Visschen tot dezelfde soort als de Vallen, die in de beken aan den
voet van den vulkaan, maar ook in de overige wateren van het gebergte
tot op een hoogte van ongeveer 3000 M., volstrekt niet zeldzaam
zijn. De reden waarom zij bij sommige vulkanische uitbarstingen in
zoo grooten getale gedood worden, is gelegen in het binnendringen
van vergiftige gassen in de door hen bewoonde wateren; behalve van
de Visschen, die in lager gelegen streken den dood vonden, zijn deze
lijken ook nog afkomstig van die, welke in de hoogere bergstreken om
't leven komen en naar beneden worden gevoerd door de bergstroomen,
welke gedurende de uitbarsting door de hiermede gepaard gaande,
hevige wolkbreuken gevormd worden. Hoewel de geslachtsnaam van
eenige dezer tot verschillende onderfamiliën behoorende Visschen
(Stygogenes) op haar ontstaan in een rivier van de onderwereld, in
den Styx, doelt, en één hunner hieraan een naam verbindt (cyclopum),
die aan de éénoogige Giganten herinnert, welke door Jupiter naar
onderaardsche werkplaatsen verbannen werden, leven alle in stroomend
of stilstaand water aan de oppervlakte der aarde, tot hun ongeluk
echter in een gebied, waar soms groote gevaren hen bedreigen.

De Vulkaanval (Stygogenes cyclopum) wordt slechts 10 cM. lang, heeft
een zeer plat gedrukt, zwart gestippeld, olijfgroen lichaam met een
middelmatig lang, niet door vinstralen gesteund uitwas (vetvin) achter
de rugvin, welker eerste vinstraal, evenals die van de borstvin, een
scherpen doorn vormt, een gespleten staartvin en twee voeldraden aan
't einde van den breeden muil, die met zeer kleine tanden gewapend is.

De Prenadilla (Brontes preñadilla) verschilt van de vorige soort
vooral door het ontbreken van de vetvin.



Een tot de Vallen behoorende bewoner van den Nijl dankt den naam Raasj,
dien hij bij de Arabieren draagt en die in beteekenis overeenkomt
met den bij ons gebruikelijken naam van Beefvisch (Malapterurus
electricus), aan de merkwaardige eigenschap van electrische schokken
te geven. De leden van zijn geslacht houden zich in de Afrikaansche
rivieren op, maar worden nergens in grooten getale gevonden. Van de
overige Vallen verschillen zij naar het uitwendige vooral door het
ontbreken van de rugvin, die als 't ware vervangen is door de kort voor
den wortel van de staartvin gelegen vetvin, welk kenmerk uitgedrukt
wordt door den wetenschappelijken geslachtsnaam, die "weeke vin op
den staart" beteekent. Bovendien missen zij de bij andere Vallen
als wapens dienende doornen, ook die der borstvinnen. Inwendig zijn
zij kenbaar aan een dun, op een vetlaag gelijkend weefsel, dat zich
tusschen de huid en de spieren over het geheele lichaam uitstrekt en
uit 6 of meer boven elkander gelegen vliezen bestaat, waartusschen
ruimten overblijven, gevuld met een geleiachtige, vele bloedvaten en
zenuwen bevattende massa. De gladde, zeer slijmerige, volkomen naakte
huid van de genoemde, in den Nijl levende soort heeft een moeielijk
te beschrijven grijze kleur; de teekening bestaat uit onregelmatige,
zwarte vlekken, die langs de zijdestreep dichter opeengehoopt zijn
en ook op de vinnen voorkomen. Dit dier wordt gewoonlijk 30 à 50,
soms echter meer dan 100 cM. lang.

Deze Visch kan willekeurig electrische schokken uitdeelen, welker
sterkte zeer uiteenloopt. Soms kan men hem aanvatten, zonder een schok
te krijgen; in andere tijden echter toont hij op deze wijze bij de
geringste aanraking duidelijk zijn ontevredenheid. Zelfs gebeurt het
wel eens, dat hij geruimen tijd geen gebruik maakt van zijn middel
om zich te verweren, terwijl eenige personen hem in de hand houden
en onmiddellijk daarna een volgenden onderzoeker hiermede lastig
valt. Bijzonder pijnlijk is zulk een schok echter niet; ongetwijfeld
worden alleen kleine dieren er door verdoofd of gedood.

Het vleesch van den Beefvisch wordt gegeten, maar niet zeer geacht;
daarentegen schrijft men aan het celweefsel, waardoor de electriciteit
wordt voortgebracht, een geneeskrachtige werking toe; terwijl het op
gloeiende kolen verbrandt, stelt men den patiënt bloot aan de hierdoor
gevormde gassen en dampen. "De Beefvisch van het Beneden-Congo-gebied,"
verhaalt Pechuel-Loesche, "een log dier, dat ruim 1 M. lang kan worden,
hapt gretig naar het lokaas, maar is wegens de soms zeer hevige
electrische schokken, die hij geeft, meestal een zeer ongewenschte
buit, hoewel zijn vleesch geroemd wordt. O. Lindner deed in zijn
faktorij de onaangename ervaring op, dat een schijnbaar doode, groote
Visch van deze soort door de kracht van zijn electrische ontlading een
mensch op den grond kan werpen; maar zag ongeveer 10 minuten later tot
zijn voldoening, dat een andere, niets kwaads vermoedende Europeaan
door denzelfden Visch op dezelfde wijze behandeld werd. Met groote
exemplaren van deze soort neemt men natuurlijk liefst geen proeven op
zichzelf; de slagen van de kleine, ongeveer 3 dM. lange Beefvisschen
zijn zeer goed te verdragen; dikwijls worden zij 15 à 20 seconden lang
zonder ophouden uitgedeeld. De gewaarwording, die zij veroorzaken,
gelijkt op een lichte, neuralgische kramp."



De Gekielde Vallen of Doraden (Doradinae) bewonen de rivieren
van tropisch Zuid-Amerika, die naar den Atlantischen Oceaan
afvloeien. Behalve een pantser, dat kop en nek bedekt en uit beenplaten
bestaat, die ieder een met doornen bezette lijst dragen, hebben zij
ook aan weerszijden van het lichaam een reeks van gedoornde schilden,
die tot aan den wortel van de staartvin reikt. De eerste straal van de
rugvin en van de borstvinnen vormt een dikken, langen, aan weerszijden
getanden doorn. Achter de rugvin komt een korte vetvin voor.

Een in Guyana en Brazilië levende, 30 à 50 cM. lange soort--Matacaiman
(Doras costatus) genoemd, omdat zijne doornen, naar men zegt,
de keelholte en den slokdarm van den Kaaiman verscheuren,
wanneer deze hem inslikt--heeft een blauwachtig rooden kop,
overigens bruine bovendeelen, en gele, overlangsche streep op de
zijden, een zwartachtige vlek op de rugvin en lichter gekleurde
onderdeelen. Volgens Hancock en Schomburgk ziet men deze Visschen en
hunne verwanten in het droge seizoen soms in groote troepen over land
trekken om op uren afstands van de door hen verlaten waterlooze poel
of rivier een andere woonplaats op te zoeken. Toch komt bij hen geen
bijzondere inrichting tot het vochtig houden der kieuwen voor. Hancock
verhaalt, dat hij eens op een afstand van 3 uur gaans van de kust een
troep van deze Visschen met krommingen van den staart zag kruipen;
als tweepootige Hagedissen op de schouderstekels en borstvinnen
steunend, bewogen zij zich met de snelheid van een langzaam gaanden
mensch. Zij waren zoo talrijk, dat de negers uit het gevolg van den
reiziger verscheidene korven met Visschen konden vullen. Schomburgk
voegt hierbij, dat deze dieren, geen water vindend, zich in den
weeken modder verbergen en hier in een toestand van verstijving
blijven verkeeren, totdat er weer water valt.



Bij de Pantservallen (Hypostomatinae) zijn de romp en de staart aan
weerszijden bedekt met 2 overlangsche reeksen van dakpansgewijs over
elkander schuivende, smalle, doch zeer hooge, beenachtige schilden;
die van de bovenste reeks zijn met die van de onderste volgens een
zigzaglijn op de zijdestreep verbonden; ook de kop is met beenplaten
bekleed; naakt is de huid alleen aan het einde van den staart en
tusschen de borstvinnen aan de buikzijde van den romp. De rugvin is
aan den voorrand met een dikken stekel gewapend, zoo ook de korte
vetvin en iedere borstvin. Andere kenmerken van deze groep zijn de
fijnheid der tanden en het bezit van twee aan den wortel vereenigde
bovenkaaksvoeldraden aan weerszijden van den snuit.



Gedurende zijn reis door Guyana ontdekte Schomburgk een tot deze
onderfamilie behoorende Visch van 10 à 15 cM. lengte. Dit dier,
de Hassar of Hardrug der kolonisten (Chaetostomus pictus), heeft
gele vlekken op de borst, den buik en de zijden van het lichaam,
overigens bruine boven- en witte onderdeelen; fijne stekeltjes
bedekken de bovenzijde van den kop, de schouderbeenderen, de borst
en de pantserplaten aan de zijden van 't lichaam.

"De Hassar" zegt Schomburgk, "bouwt voor zijne nakomelingen een
volslagen nest van allerlei waterplanten, handhaaft zich dapper in
het bezit van deze woning, waarbij hij de wacht houdt en geeft bij de
verdediging van de eieren tegen iederen aanval de sterkst sprekende
bewijzen van energie en moederlijke zorgvuldigheid. Dit nest is
werkelijk kunstig gebouwd en gelijkt veel op dat van den Ekster. In
April tijgt de bouwmeester aan 't werk; de op korten afstand van
den waterspiegel tusschen biezen en andere waterplanten aangebrachte
grashalmen worden aaneengevoegd tot een hollen, platgedrukten bol,
waarvan het hoogste punt de oppervlakte van 't water bereikt. De
moeder, die om kuit te schieten door een opening geëvenredigd aan de
grootte van den Visch in het nest komt, verlaat dit vóór het uitkomen
der jongen niet anders dan om haar honger te stillen. De moederliefde
voert haar trouwens dikwijls in 't verderf; zij laat zich in dezen
tijd gemakkelijk vangen. Het is voldoende een mandje te houden vóór de
opening van het zonder moeite herkenbare nest en hier zachtjes tegen
te kloppen; de Visch, die vol woede de vinstralen, waarmede hij niet
onbelangrijke wonden kan toebrengen, opricht, schiet dan onmiddellijk
naar buiten en komt in het mandje terecht.--Bij voorkeur houdt de
Hassar zich op in het stilstaand water van de kuststreken, vooral
in de besproeiingskanalen der plantages. Een andere eigenaardigheid
van dezen Visch is, dat hij, op soortgelijke wijze als de Doraden,
gedurende het droge seizoen over land trekt."



Bij de Harnasvallen (Loricaria) is het lichaam met 3 à 5 overlangsche
reeksen van betrekkelijk kleine beenplaatjes volledig gepantserd. Aan
de onderzijde van den platten, spatelvormigen snuit bevindt zich de
mondopening, welker randen uitgegroeid zijn tot een vliezigen zoom,
die, bij wijze van franje, met voeldraden voorzien is. Zoowel de
tusschenkaaksbeenderen als de onderkaakshelften zijn in 't midden
gescheiden; zij dragen lange tanden met een haakje naast de spits. De
eerste straal van de borstvinnen, van de buikstandige buikvinnen en
van de tegenover deze geplaatste rugvin is een lange, aan den rand
gekerfde doorn; de vetvin ontbreekt; de staart is plat en lang, zijn
vin gegaffeld. Dit geslacht omvat 25 soorten van kleine Visschen,
die de rivieren van tropisch Zuid-Amerika bewonen.



De 20 à 25 cM. lange Kolderman (Loricaria cataphracta) is op den
rug effen bruin, soms met onduidelijk begrensde dwarsbanden, op den
buik lichter van kleur. De tanden zijn bij hem zeer duidelijk, aan de
tusschenkaak minder talrijk, maar veel langer dan aan de onderkaak. De
bovenste straal van de staartvin is tot een draad uitgegroeid,
die het lichaam in lengte overtreft. In steenachtige bergbeken en
rivieren van Zuid-Amerika, vooral in Suriname en Noord-Brazilië,
schijnt deze Visch nergens zeldzaam te zijn. Schomburgk vond hem in
grooten getale op zandbanken in den Roepoenoeni, dikwijls op eenige
meters afstand van den waterkant; hij lag hier stil op het vochtige
zand en kon gemakkelijk gevangen worden. Hieruit leidt men af, dat
ook deze soort, evenals zijne verwanten, soms het water verlaat en
over land een andere woonplaats opzoekt. Naar het schijnt, dienen de
lange staartdraad en de voeldraden aan den mondrand tot het lokken van
den buit, die uit kleine in of op den bodem levende diertjes bestaat.



Verreweg de meeste Zuid-Europeesche zoetwatervisschen en een groot
aantal van die, welke de binnenwateren van Azië, van een deel van
Afrika en van Noord-Amerika bewonen, behooren tot de familie der
Karpervisschen (Cyprinidae), zoo genoemd naar haar belangrijksten
vertegenwoordiger. Hun langwerpig eirond lichaam is met groote, ronde
schubben bekleed; de kleine mondopening heeft zwakke, tandelooze kaken;
de onderste keelbeenderen zijn met tanden bezet en werken op den
zoogenaamden "karpersteen," een uitwas van den schedel, dat meestal
een hoornplaat draagt. De zwemblaas is in den regel verdeeld in een
voorste en een achterste afdeeling en met het gehoororgaan verbonden
door een keten van gehoorbeentjes. Voor de indeeling van de familie
zijn de inrichting van den mond en de keelbeenderen van groot belang.

Men onderscheidt ongeveer 800 soorten van Karpervisschen; zij houden
van stilstaand water, welks weeken, modderigen of zandigen bodem
hun gewone voedsel, Wormen, insectenlarven en rottende plantaardige
stoffen, bevat. Ook bewonen zij langzaam stroomend water, maar
vermijden daarentegen bergstroomen min of meer. De meeste leven
gezellig en vereenigen zich gaarne tot talrijke scholen, die, naar
het schijnt, geruimen tijd gemeenschappelijk zwemmen en jagen en ook
gedurende het ruwe jaargetijde dicht bij elkander in het slijk kruipen
en hier een soort van winterslaap houden. Zij halen het grootste deel
van hun voedsel uit den modder, dien zij zorgvuldig doorzoeken, door
er dikwijls den kop in te steken en lang achtereen in deze houding te
blijven. Als de rijtijd nadert, splitsen de scholen zich in kleinere
troepen: de kuiters zwemmen in 't eerste gelid, de hommers volgen
hen trouw; gewoonlijk begeleiden 2 of 3 mannetjes één wijfje. In de
eierstokken van een wijfje van 1.5 KG. vond men 337000, in die van
een volwassen kuiter 700000 eieren. Verscheidene soorten worden sinds
lang gefokt en hebben dus reeds vele eeuwen onder den invloed van
den mensch gestaan; het verschil in de inrichting der fokvijvers, de
ongelijke behandeling, enz. hebben aanleiding gegeven tot het ontstaan
van vele afwijkingen, die in den loop der tijden standvastig zijn
geworden. Dientengevolge is het aantal spelingen en verscheidenheden
in de familie der Karpers grooter dan in eenige andere.

De Karpervisschen hebben, met uitzondering van slechts weinige
soorten, een zacht, sappig en zeer smakelijk vleesch, kunnen
wegens hun taai leven zonder bijzondere voorzorgen ver verzonden en
gemakkelijker dan alle overige Visschen in allerlei verschillende
wateren geacclimatiseerd worden; zij vermenigvuldigen zich zeer sterk,
stellen geringe eischen, groeien snel, worden spoedig vet en bezitten
dus alle goede eigenschappen, die men bij een voor 't kweeken bestemden
Visch verlangen kan. Op plaatsen, waar de mensch toezicht over hen
houdt, hebben zij wel veel van ziekten, maar niet veel van vijanden
te lijden; in de vrije natuur echter worden de jonge Karpervisschen
door nagenoeg alle overige waterdieren vervolgd. Daarom geeft hun
teelt zelden aanleiding tot groote teleurstelling en zijn zij beter
dan andere Visschen voor algemeen gebruik geschikt.



Bij de Karpers i. e. z. (Cyprinus) is de mondopening vóór aan den
snuit geplaatst en draagt de bovenkaak vier voeldraden: een korte en
dikke dicht bij iederen mondhoek, een andere, nog kleinere iets verder
naar voren. Op ieder der onderste keelbeenderen komen 5 keelbanden
voor op drie rijen: de beide voorste ieder met één tand, de achterste
rij met 3 tanden. De 4 voorste stralen van de rugvin en de 3 voorste
van de aarsvin onderscheiden zich van de overige door hun dikte en
stevigheid; de achterste van deze "doornen" is de langste en aan den
achterrand van grove zaagtanden voorzien.



De eenige vertegenwoordiger van dit geslacht, de Karper, in Groningen
ook wel Blauwkarper genoemd (Cyprinus carpio), bereikt--wanneer
men enkele reuzen, die 1.5 M. lang, 60 cM. breed en 35 KG. zwaar
geworden zijn, buiten rekening laat--een lengte van ongeveer 1 M. en
een gewicht van 15 à 20 KG. Hij heeft een grooten bek met dikke lippen
en een diep halvemaanvormig uitgesneden staartvin. Zoowel wat gestalte
als wat kleur betreft, komen vele verscheidenheden voor. De zijden
zijn gewoonlijk fraai olijfgroen met goudgelen glans, de rug en de
rugvin zwartachtig grijs of zwartachtig bruin, de lippen en de buik
geelachtig, de borst- en buikvinnen, aars- en staartvin roodachtig
of geelachtig paars. De schubben vertoonen in 't midden dikwijls een
donkere vlek en niet zelden aan den achterrand een zwartachtigen zoom.

Tot aan den laatsten tijd heeft men verscheidene bastaarden en
afwijkingen van den Karper als echte soorten beschouwd; de onjuistheid
van deze meening is echter na zorgvuldige onderzoekingen met
nagenoeg volkomen zekerheid gebleken. Van deze verdienen vermelding:
de Spiegelkarper of Karperkoning, die slechts 2 of 3 rijen van
buitengewoon groote schubben aan weerszijden van het lichaam en voor
het overige een naakte huid heeft; deze werd uit Duitschland naar
de Belgische vijvers overgebracht en komt ook in onze wateren soms
voor. De Lederkarpers, die in 't geheel geen schubben hebben, zijn bij
ons nog zeldzamer. Een langwerpige, bijna cilindervormige gedaante,
hebben de Meer- of Theisskarpers, die men op de vischmarkten van Weenen
en München aantreft. De Karperkoningin houdt, wat den vorm betreft,
het midden tusschen de vorige verscheidenheid en den gewonen Karper
en kenmerkt zich voorts door een meer goudgele tint, breederen bek,
dikkere baarddraden, langere lippen, enz.; zij wordt in Zwaben,
Beieren en Bohemen aangetroffen. De Spitskarper eindelijk is meer
gedrongen gebouwd en hooger van rug dan de gewone; hij bewoont den
Donau, het Neusiedler meer en het Plattenmeer.

De Karper was reeds aan de oude Grieken en Romeinen bekend, maar werd
door hen minder geschat dan door ons. Eenige onderzoekers hebben
hieruit afgeleid, dat deze Visch uit Zuid-Europa naar Frankrijk
en Duitschland overgebracht is; men kan echter even goed aannemen,
dat hij sommige groote rivieren van Middel-Europa, althans de Donau,
van oudsher heeft bewoond. In aanzienlijke hoeveelheid komt hij voor
in de Kaspische Zee en de hiermede in gemeenschap staande wateren,
daar hij ook in veel zout bevattende moerassen kan leven; niet minder
talrijk ontmoet men hem in de rivieren van de Zwarte Zee, zeldzamer in
deze zelf. Gedurende den zomer houdt hij zich in groote menigte op in
het ondiepe water van de Wadden; in den herfst zwemt hij de rivieren
op tot in hooggelegen streken om hier te overwinteren. Naar men zegt,
ontbreekt hij in Noord-Rusland. In Siberië hebben wij hem als een
bewoner van het Ob-gebied, vooral van den Irtisch leeren kennen;
evenzeer treft men hem aan in de Siberische stroomen, die in de
Stille Zuidzee uitmonden. In Oud-Pruissen werd hij, naar men zegt,
eerst omstreeks 1769 ingevoerd, naar de Oostzeeprovinciën van Rusland
nog later overgebracht. Van Duitschland en Denemarken uit heeft men
hem naar Engeland en Zweden overgeplant; naar 't eerstgenoemde rijk
omstreeks 1496 of, naar anderen beweren, in 1521, of zelfs eerst
in 1614. Tegenwoordig ontbreekt hij in nagenoeg geen der meren en
rivieren van Middel-Europa; in kleine hoeveelheid bewoont hij ook
die van ons land; men vindt hem dikwijls in zeer groote menigte in
de zoogenaamde veenplassen, waar vooral in vroegeren tijd soms zeer
groote en zware exemplaren gevangen werden. Belangrijk is de Karper
echter vooral hierdoor, dat hij zich niet minder gemakkelijk of nog
beter dan eenige andere Visch laat fokken. In vele streken houdt
men hem in bepaaldelijk voor dit doel ingerichte vijvers, waardoor
een beekje stroomt. Gewoonlijk worden deze kweekplaatsen eens in
de 6 jaren bevischt, vooral door het water daaruit af te tappen en
de Karpers met de handen of schepnetten te vangen. In Duitschland,
waar deze karpervijvers vrij algemeen zijn, geeft men aan de daarin
gehouden Visschen den bijnaam van "tamme", in tegenstelling met die,
welke in rivieren en meren leven en "wilde" genoemd worden.

"Voorheen werden in ons land in vele vijvers Karpers aangefokt, die
als 't ware in tammen staat, tot ontelbare massa's vermeerderden;
onder deze vijvers was die van het huis te Swieten bij Leiden zeer
beroemd; men zegt, dat hierin exemplaren van 200 à 300 jaar oud geleefd
hebben. Tegenwoordig zijn er slechts weinige eigenlijke karpervijvers
overgebleven; op den huize Baak bij Zutphen zag ik voor eenige jaren,"
schrijft Van Bemmelen in 1866, "nog zeer oude exemplaren van zeer
verschillenden vorm in een dergelijken vijver; in de vijvers van het
Haagsche Bosch komt de Karper ook voor. Daar hij een zeer taai leven
heeft, worden enkele exemplaren soms in kleine ruimten aangetroffen,
zoo vond men in een afgesloten moerput te Kapelle (Prov. Noordbrabant),
in November 1856, een Karper, die 14,7 KG. zwaar was."

Ondiepe, modderige, zoo weinig mogelijk beschaduwde, hier en daar
met waterplanten dicht bedekte vijvers of meren zijn het best voor
den Karper geschikt; niet minder goed gedijt hij in de doode armen
van rivieren of in deze zelf, wanneer zij rustig stroomen en een
slijkerigen bodem hebben; snel stroomend, helder water vermijdt
hij steeds. Gedurende den zomer, na den voortplantingstijd, mest
hij zich vet voor den winter en doorkruist met dit doel meestal in
dichte scholen de ondiepe gedeelten van het door hem bewoonde water,
tusschen de waterplanten rondkijkend naar Insecten en Wormen en
ook naar allerlei plantaardige stoffen, of den modder doorzoekend
met hetzelfde doel. Zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit kleine
dieren, vooral uit Wormen, larven van Insecten of zelfs Amphibiën
en dergelijke waterbewoners; hij bepaalt zich echter volstrekt niet
tot dit voedsel, maar eet ook gaarne plantaardige stoffen, rottende
deelen van waterplanten, bedorven vruchten, gekookte aardappels,
brood, enz. In de vijvers is men gewoon de Karpers met schapenmest te
voederen, hetgeen eigenlijk beteekent, dat men door de mest Insecten
en Wormen aanlokt, want deze en niet de mest verschaffen aan deze
Visschen voedsel, hoewel zij de mest ook verzwelgen. Bij 't wroeten in
den modder slikken zij ook aardachtige stoffen door; naar het schijnt
hebben zij deze noodig voor de spijsvertering. In de zee voeden zij
zich waarschijnlijk vooral met Wormen en kleine Schelpdieren.

Bij voldoende voeding wordt de Karper reeds in het derde levensjaar
geslachtsrijp. Een 5-jarig wijfje legt reeds 300000 eieren; op hoogeren
leeftijd kan dit aantal meer dan dubbel zoo groot worden. Zoodra de
Karper zijn bruiloftskleed verkregen heeft, ontwaakt in hem de lust
tot trekken; hij tracht nu zoover mogelijk de rivier op te zwemmen en
overwint bij deze gelegenheid dikwijls belangrijke hinderpalen. Voor
het kuitschieten kiest hij ondiepe, met waterplanten dicht begroeide
plaatsen op; slechts als hij deze vindt, levert de voortplanting een
voor den fokker gewenscht resultaat op. In de meren en rivieren vangt
men de Karpers in sleepnetten, vaste netten en fuiken; vooraf werpt
men op sommige plekken gekookte erwten als lokaas; ook plaatst men
er wel eens zetlijnen, welker haken met kleine stukjes vleesch of
gedroogde vruchten voorzien zijn.

Voor de karperteelt heeft men minstens tweeërlei vijvers noodig,
n.l. ondiepe en diepere; de zoogenaamde mest- en fokvijvers en de
winter- of verkoopvijvers. De eerstgenoemde moeten een kegelvormige
uitholling hebben, waarin de Visschen, zonder door de vorst te
lijden, den winter kunnen doorbrengen, maar mogen overigens niet
dieper zijn dan 2 M., ook is het volstrekt noodig, dat zij ondiepere,
met gras begroeide plekken hebben, om de Karpers de meest gewenschte
gelegenheid tot kuitschieten te bieden. Een geregelde toevoer van
"zacht" water is evenzeer een noodzakelijk vereischte; in vijvers met
"hard" water gedijt de Karper niet, het minst goed in die, waarin
krachtige wellen voorkomen of die hun water hieruit ontvangen. Als
men verscheidene vijvers heeft, worden de ondiepste voor broedvijvers
gekozen, de diepere en grootere voor mestvijvers; steeds moet er
evenwel voor gezorgd worden, dat er in iederen vijver diepe plaatsen
voorkomen, die in alle omstandigheden vorstvrij blijven, omdat men
anders genoodzaakt is om tegen den winter de Karpers naar een dieperen
vijver over te brengen. In den regel worden voor een broedvijver van 2
HA. 5 fokkarpers van 4- à 12-jarigen leeftijd (1 hommer en 4 kuiters)
voldoende geacht; om het onbevrucht blijven van een deel der eieren
te voorkomen, is het natuurlijk nog beter nagenoeg evenveel hommers
als kuiters in den vijver te plaatsen. Hoewel de Karper buitengewoon
vruchtbaar is, levert iedere kuiter slechts in gunstige omstandigheden
1000 à 2000 jongen, waarschijnlijk omdat er nog altijd te weinig
zorg wordt besteed aan een behoorlijke inrichting van de voor 't
kuitschieten bestemde plaatsen. Sommige vischfokkers verschaffen aan
de Karpers een uitmuntende gelegenheid voor het leggen van de eieren,
door op een afstand van 20 cM. onder den waterspiegel in horizontale
richting horden of matten aan te brengen, die van wilgentwijgen
gevlochten en aan de bovenzijde met een groot aantal bundeltjes van
swarretakjes voorzien zijn. De ervaring heeft geleerd, dat door dezen
maatregel een aanmerkelijk grooter aantal bevruchte eieren en jonge
vischjes wordt verkregen. Zoolang de ontwikkeling van de kiem duurt,
moet het water in den broedvijver zooveel mogelijk op dezelfde hoogte
gehouden worden, daar de eieren bederven, indien zij tijdelijk bloot
komen te liggen. Zoodra de jonge vischjes het ei verlaten hebben,
bestaat de taak van den vischfokker voornamelijk in het nemen van
maatregelen om de diertjes tegen allerlei vijanden te beschermen. De
vermenigvuldiging van de Waterkikkers, die nadeelig zijn door het
verslinden van eieren en jongen, wordt door het wegnemen van het
kikkerrit tegengegaan. Bovendien hebben de Karpers veel te lijden van
Waterspitsmuizen en Waterratten, Zwarte Ooievaars, Eenden en Duikers;
hunne ergste vijanden zijn echter de Vischotters, Vischarenden, en vele
soorten van Reigers, om van allerlei roofvisschen niet eens te spreken.

Om aan de jonge vischjes een voldoende hoeveelheid voedsel te
verschaffen is men in den laatsten tijd begonnen hen reeds weinige
weken na de geboorte in grootere, zoogenaamde "broedgroeivijvers" over
te brengen; verscheidene malen in den zomer worden met dit doel de
broedvijvers leeggevischt; hierdoor wordt een veel grootere opbrengst
aan jonge Visschen verkregen. Deze brengen hun tweede levensjaar
in den eersten eigenlijken groeivijver door en bereiken hier bij
gunstige weersgesteldheid, vooral bij warm weer, een lengte van 8 à
12 cM. De tweejarige Karpers brengen den derden zomer in den tweeden
groeivijver door en kunnen hier meer dan 30 cM. lang worden, als de
bevolking niet te groot en het voedsel dus niet te schaarsch is. In
den derden zomer eindelijk komen de Karpers in de "mestvijvers",
waar zij in den loop van 1 of 2 jaar 1 à 1.5 KG. zwaar en dus voor
de markt geschikt worden. Deze vijvers zijn grooter dan de vorige;
men kan er, tegelijk met de Karpers, Zeelten en Alen in houden en
ook een beperkt aantal Snoeken of andere roofvisschen; deze zijn
nuttig door het verslinden van waardelooze kleine Witvisschen, zooals
Voorns, Ruischvoorns, enz., en van de jongen der te vroeg rijpe,
voor de markt bestemde Karpers, ook bevorderen zij de ontwikkeling
dezer trage dieren en voorkomen het ontstaan van de ziekten, waaraan
zij onderhevig zijn, door hen in beweging te houden. De Snoeken
komen in den Karpervijver gemakkelijk aan den kost en bereiken
binnen korten tijd zulk een grootte, dat het hun niet moeielijk zou
zijn onder de niet voor hen bestemde Visschen een groote slachting
aan te richten; te rechter tijd moet men deze dienaren afdanken en
vervangen door jongere exemplaren, die nog tevreden zijn met Visschen,
welke voor ons niet slechts waardeloos, maar zelfs schadelijk zijn,
daar zij zich voeden met de spijzen, waarvan de Karpers vet moeten
worden. Het is noodig, dat in de mestvijvers moddervrije diepten
voorkomen, die tot winterleger voor de Visschen kunnen dienen. Men
moet er voor zorgen, dat de vijver nooit geheel met ijs bedekt is;
steeds moeten er openingen in de ijskorst zijn ten behoeve van de
luchtverversching. Vóór den aanvang van den winter worden ook de één-
en tweejarige Karpers dikwijls naar bepaalde, voor winterverblijf
geschikte vijvers overgebracht. Voor het bewaren van de Visschen,
die gereed zijn om afgeleverd te worden, dienen de kleine "verkoop-"
of "voorraadvijvers".

De Karperteelt in vijvers was in vroegere eeuwen in Duitschland
wegens het meer algemeene gebruik van vastenspijzen van grootere
beteekenis dan thans. Toch bestaan ook nog in den tegenwoordigen tijd
groote inrichtingen voor het vischfokken. De grootste zijn die van het
domein Wittingau en Boheme, waar 187 vijvers een oppervlakte van 5564
HA. innemen; belangrijk zijn ook die van het vorstendom Trachenberg in
Silezië (1173 HA.) en van het domein Peitz bij Cottbus in de Lausitz
(1176 HA.). De vijvers worden naar den oorsprong van het water dat
zij bevatten, onderscheiden in: "stroom-" of "beekvijvers", die
onmiddellijk of door tusschenkomst van kanalen met stroomend water
in gemeenschap staan, "bronvijvers", die door wellen aan den bodem of
bij den rand gevoed worden, en "regenvijvers", waarin zich het direct
neervallende of van de omliggende gronden afvloeiende regenwater
verzamelt. Ieder dezer vijvers heeft eigenaardige voordeelen. Alle
zijn voorzien van inrichtingen om ze te ledigen en weer vol te laten
loopen en den waterstand te regelen; met dit doel omgeeft hen een met
zorg aangelegde dam, die geen water mag doorlaten; in de onmiddellijke
nabijheid van de hierin aangebrachte aftaptoestellen komt meestal een
zoogenaamde "vischkuil" voor, de diepst uitgegraven plek, waarheen
verschillende kanalen in den bodem leiden, zoodat bij het droogleggen
van den vijver alle Visschen zich hier verzamelen. Voor de vischteelt
moet het terrein bij voorkeur uit vette leem of klei bestaan, daar
deze geen water doorlaat en voor de ontwikkeling van dierlijke en
plantaardige voedingsstoffen het meest geschikt is. In den regel
gebruikt men den vijver afwisselend voor de vischfokkerij en als bouw-
of weiland, d. w. z. de grond wordt na het droogleggen met klaver,
haver of gras bezaaid; na twee jaar laat men den vijver opnieuw vol
loopen. Door dezen wisselbouw wordt partij getrokken van het slijk,
dat zich op den bodem heeft verzameld, daar het als mestspecie voor
de uitgezaaide gewassen dient, terwijl aan den anderen kant door de
bebouwing de ontwikkeling van het dierlijk leven in den opnieuw met
water bedekten bodem bevorderd wordt. Merkwaardig gunstige uitkomsten
levert de karperteelt in Californië. Wegens het zachte klimaat en den
overvloed van voedsel groeien de Visschen hier buitengewoon snel. Kort
na 1880 heeft men de meeste gewesten in de Vereenigde Staten uit de
fokvijvers te Washington met Karpers kunnen voorzien.

Karpers, die in een kleinen parkvijver geregeld gevoederd worden,
geraken spoedig aan hun woonplaats en aan hun verzorger gewoon;
zoodra hij zijn stem laat hooren, of hen op een andere wijze roept,
b.v. door een klokje te luiden of te fluiten, komen zij van alle
kanten aanzwemmen en scholen samen op de plaats, waar zij gewoon zijn
hun voedsel te ontvangen.



De Steenkarpers (Carassius) zijn kenbaar aan het ontbreken van de
voeldraden aan den eindstandigen mond, hoewel bij hen, evenals bij
de leden van het vorige geslacht, de zachte vinstralen van rugvin en
aarsvin voorafgegaan worden door een beenigen, aan den achterrand
gezaagden doorn. Ieder van de onderste keelbeenderen draagt vier
spatelvormige tanden, die op één reeks geplaatst zijn. Tot dit geslacht
behoort slechts één ook in Nederland voorkomende soort, de Steenkarper,
oudtijds ook wel Hamburger genoemd (Carassius carassius). De donker
olijfbruine kleur van de bovendeelen gaat op de zijden in geelgroen
over. De borst- en buikvinnen hebben een roodachtige tint; de overige
vinnen zijn donkerbruin. Dikwijls zweemen alle tinten min of meer
naar geelrood. Bijzonder groot wordt de Steenkarper niet, daar hij
slechts zelden een lengte van meer dan 20 cM. en een gewicht van meer
dan 0.7 KG. bereikt. De grootte en de kleur vertoonen echter veel
afwisseling bij deze soort. Aan hare talrijke verscheidenheden werd
vroeger een hoogeren rang toegekend. Uit nauwkeurige onderzoekingen
is n.l. gebleken, dat de Giebel (Cyprinus gibelio), die door onze
visschers veelal onder de namen Kroeskarper, Kruiskarper en Jonge
Karper op de markt wordt gebracht, niet als een afzonderlijke soort mag
worden beschouwd, hoewel bij hem de hoogte van het lichaam slechts een
derde, bij den Gewonen Steenkarper daarentegen soms niet minder dan
de helft van de lengte (zonder de staartvin) bedraagt. Bij beide is
het aantal schubben gelijk. De Giebel is kleiner dan de gewone vorm
en fraai bronskleurig in plaats van olijfgroen. Ook bastaarden van
den Karper en den Steenkarper zijn soms als echte soorten beschreven,
b.v. de Bastaardkarper (Cyprinus Kollari).

De Steenkarper wordt in ons land vrij algemeen aangetroffen,
vooral in stilstaande wateren, zooals meren, veenplassen, vaarten
en slooten. Zijn verbreidingsgebied omvat het midden, noorden en
oosten van Europa en het noorden van Azië. Veelvuldig komt hij voor
in rivieren, vijvers en meren van de Rijn- en Donaulanden, Oost-
en West-Pruisen, geheel Rusland en Siberië. Hij bewoont overal
bij voorkeur stilstaand water, zooals meren met moerassige oevers
of de zoogenaamde doode armen van rivieren. Men vindt hem echter
ook in kleine vijvers, poelen, plassen en moerassen; het deert hem
niet, dat het water in zijn omgeving vuil is; zelfs het smerigste,
modderigste voedsel neemt hij voor lief en vaart er wel bij. Evenals de
Karper, voedt hij zich hoofdzakelijk met Wormen, larven en rottende
plantaardige stoffen en brengt daarom het grootste deel van zijn
leven op den bodem van 't water door. Hier verkeert hij gedurende
het koude jaargetijde in een staat van verstijving; zelfs kan hij,
naar men zegt, in het ijs vastvriezen, zonder dat dit zijn leven in
gevaar brengt. Alleen gedurende den rijtijd, die in Zuid-Europa in
Juni, in Noord-Europa in Juli plaats heeft, ziet men hem dikwijls
aan de oppervlakte van 't water verschijnen, vooral op ondiepe, met
planten begroeide plaatsen; hier dartelen dan geheele scholen van deze
Visschen rond, die met de lippen smakkend aan den waterspiegel voedsel
zoeken en elkander spelend najagen, totdat de tijd van kuitschieten
aanbreekt.--Hoewel de Steenkarper een betrekkelijk gering aantal eieren
legt, n.l. omstreeks 100000, vermenigvuldigt hij zich zeer sterk.

In vijvers, welker water voor de karperteelt te modderig is, kan
het fokken van Steenkarpers voordeel opleveren. Zulk water heeft
geen nadeeligen invloed op den smaak van hun vleesch, terwijl het
dat van den Karper bijna oneetbaar maakt. Ook zijn de Steenkarpers
indirect nuttig, als men ze kweekt in denzelfden vijver als Forellen,
omdat zij aan deze edele roofvisschen, die hen in waarde vele malen
overtreffen, tot voedsel dienen. De Steenkarper kan uren lang buiten
het water in leven blijven en, in sneeuw of vochtige bladen verpakt, in
ieder jaargetijde over groote afstanden verzonden worden. In Rusland,
waar hij alle wateren van de steppe bevolkt, schat men hem hoog.



Engelbert Kämpfer (1651-1716), een Duitsche arts, die in 1683 als
secretaris aan het Zweedsche gezantschap in Perzië verbonden was, nam
in 1685 als scheepsdokter dienst op de vloot van onze Oost-Indische
Compagnie, die destijds in de Perzische golf kruiste en bezocht
in deze kwaliteit Arabië, Hindostan, Java, Sumatra, Siam, China en
Japan. Aan dezen geleerde dankt men, behalve een "Geschiedenis van
Japan" en een plaatwerk over Japansche planten, de eerste berichten
over een rooden pronkvisch met fraaien, goudgelen staart, King-Jo
genaamd, die in Japan en China in vijvers gehouden en in zekeren zin
als huisdier beschouwd wordt. Dit dier, bij ons onder den naam van
Goudvisch bekend, is vermoedelijk voor 't eerst door de Portugeezen uit
China naar de Kaap de Goede Hoop, vervolgens naar Portugal en van hier
naar de andere landen van Europa overgebracht. Over het jaar, waarin
hij voor 't eerst in ons werelddeel verscheen, heerscht verschil van
meening: sommige schrijvers spreken van 1611, andere van 1691, nog
andere van 1728. In ons vaderland bezaten, naar men zegt, Bentinck
en Clifford de eerste Goudvisschenvijvers, welker bewoners evenwel,
volgens Baster, in 1765 nog geen kuit geschoten hadden. De eerste
Goudvisschen, die men in Frankrijk te zien kreeg, dienden als geschenk
aan de beruchte Madame de Pompadour. Tegenwoordig zijn deze Visschen
bij alle beschaafde volken gewenschte huisgenooten en in de warme
landen van den gematigden aardgordel werkelijk inheemsch geworden. Op
het eiland Mauritius, waar zij door de Franschen werden ingevoerd,
bewonen zij thans alle rivieren, vijvers en meren; ook in Portugal
schijnen zij verwilderd te zijn. Vooral in het zuiden en westen van
Frankrijk werden en worden zij in aanzienlijken getale gekweekt;
de fokvijvers in de omstreken van Havre voorzien een groot deel van
Engeland met Goudvisschen; ook in Duitschland bestaan hier en daar
inrichtingen van dezen aard. Over 't algemeen komt deze vischteelt
met die van den Karper overeen, met dit verschil, dat de hiervoor
noodige vijvers talrijker en kleiner zijn en een nauwkeuriger toezicht
vereischen. De Goudvisschen kunnen door doelmatige behandeling er toe
gebracht worden in den loop van één zomer drie- of zelfs viermaal kuit
te schieten en zeer vroegtijdig hunne prachtige kleuren aan te nemen;
ook kan men binnen zekere grenzen hunne kleuren wijzigen.

Binnenshuis houdt men de Goudvisschen gewoonlijk in halfbolvormige
glazen kommen; beter geschikt hiervoor zijn echter grootere glazen
bakken, die ruimschoots voorzien en versierd zijn met waterplanten. Als
voedsel werpt men iederen dag eenige stukgewreven mierenpoppen,
broodkruimels of stukjes ouwel in het water; men moet dat echter niet
overdrijven omdat het weinigje water dat een goudvisschenkom bevat,
ook buitendien weldra zoo zeer bederft dat Visschen van geringer
weerstandsvermogen er niet in zouden kunnen leven; door een overmaat
van voedsel wordt het zelfs voor Goudvisschen te slijmerig. Om hen
lang te behouden, is het volstrekt noodig van tijd tot tijd het water
te ververschen en er iederen dag verscheidene malen door een blaasbalg
met fijn uitloopende pijp lucht door te persen. Voor een groote, met
planten bezette waterbak is het toepassen van dezen maatregel minder
noodig, omdat de planten zuurstof afscheiden. Het aanraken of op een
andere wijze storen van de Goudvisschen moet vermeden worden. Het is
wegens den gezelligen aard van deze dieren raadzaam minstens 2 of 3
in een kom en verscheidene in een grooter aquarium te houden, omdat
zij het verlies van metgezellen, waaraan zij gewoon zijn geraakt,
in den regel niet lang overleven. Door zorgvuldige behandeling worden
de Goudvisschen weldra zoo tam, dat zij hun verzorger het voedsel uit
de hand nemen, of, wanneer zij in grootere ruimten, in fonteinen of
kleine vijvers verblijf houden, bij het hooren van een met een klok
gegeven sein komen aanzwemmen.

De Goudvisch (Carassius auratus) heeft ongeveer denzelfden vorm
als de Karper en kan 25 à 30, hoogstens 40 cM. lang worden; op
vermiljoenrooden grond schittert zijn huid met een prachtigen
goudglans. Er bestaan vele verscheidenheden van deze soort,
o.a. een zilverkleurige (de Zilvervisch) en een zwart gevlekte; door
lang voortgezette teeltkeus kan men trouwens allerlei min of meer
standvastige rassen verkrijgen; de Chineezen zijn hierin zeer bedreven
en reeds sinds eeuwen in deze richting werkzaam. Een zeer in 't oog
vallende, zonderlinge monstruositeit is de zoogenaamde Teleskoopvisch,
die reusachtig groote, ver buiten den kop uitpuilende oogen en een
zeer groote staartvin heeft.



De Barbeelen (Barbus), die het soortenrijkste geslacht van de geheele
familie vormen, hebben, evenals de Karpers, vier voeldraden aan de
bovenkaak; deze steekt voor de onderkaak uit, zoodat de mondopening
zich aan de benedenzijde van den snuit bevindt. In de korte rugvin
is een der stralen, gewoonlijk de derde, een tamelijk dikke doorn;
de aarsvin is eveneens kort, maar bevat geen doorn. Elk der onderste
keelbeenderen draagt 3 rijen van tanden (in de buitenste 2, in de
middelste 3, in de binnenste 5); deze zijn kegelvormig, naar achteren
haakvormig omgebogen en aan de achterzijde lepelvormig uitgehold.



Onze Rivierbarbeel, gewoonlijk eenvoudig Barbeel en, evenals
de Gebaarde Modderkruiper, ook wel Berm of Barm genoemd (Barbus
fluviatilis), kan 60 à 70 cM. lang en 4 à 5 KG., bij uitzondering 9 à
12 KG. zwaar worden; zijn lichaam is veel langwerpiger dan dat van den
Karper, tamelijk dik, hoewel zijdelings samengedrukt, ongeveer 5-maal
zoo lang als hoog, op den rug olijfkleurig groen, aan de zijden en
aan den buik lichter, n.l. groenachtig wit, aan de keel wit van kleur;
de rugvin is blauwachtig, de aarsvin evenzeer, doch met zwartachtigen
zoom; de overige vinnen zijn min of meer roodachtig.

De Rivierbarbeel verdient dezen naam, omdat hij uitsluitend heldere
en stroomende, nooit stilstaande wateren bewoont; bij voorkeur leeft
hij op een steenachtigen of zandigen bodem. Bij ons wordt hij in
stroomende wateren vrij algemeen gevonden, o. a. in den IJsel,
de Lek, den Rijn bij Arnhem en de Maas, slechts zelden echter
bij de monden der rivieren. Met uitzondering van Skandinavië,
Denemarken en andere noordelijke landen behoort geheel Europa tot
zijn verbreidingsgebied. De Barbeelen, die zich gedurende den zomer
gaarne tusschen waterplanten ophouden, begeven zich, zoodra deze in den
herfst sterven, naar de diepere gedeelten der rivieren en verschuilen
zich hier onder steenen, in holten en gaten, of verbergen zich bij
den oever in den grond. In zeer gunstig gelegen schuilhoeken komen
zij soms in zeer grooten getale bijeen om, letterlijk op en naast
elkander liggend, winterslaap te houden. In het jaar 1811 vond men,
volgens Schinz, het kanaal van het waterrad bij den overdekten brug
van Zurich zoo vol Barbeelen, dat er binnen weinige uren meer dan
10 centenaars van verzameld konden worden. Ook op andere plaatsen,
b.v. in den Rijn bij Laufen, aan den mond van den Main en in de Theems,
vangt men ze soms in groote menigte.

De Barbeel is de vlugste en bedrijvigste van alle inheemsche
Karpervisschen, hoewel men ook hem niet geheel van traagheid
vrijpleiten kan. Over dag ligt hij gewoonlijk stil op den bodem;
des nachts evenwel beweegt hij zich veel om zijn voedsel te zoeken,
dat uit allerlei zachte plantendeelen, larven van Insecten, slakjes en
zelfs uit vischjes en krengen bestaat. De voortplanting heeft plaats
in de maanden Mei en Juli; omstreeks dezen tijd ziet men scholen van
100 of meer Barbeelen, die in een lange reeks achter elkander aan
zwemmen; bij hen sluiten zich de minder oude aan; de jongen vormen
de achterhoede. Naar het schijnt, vermenigvuldigen zij zich niet snel.

Het vleesch van den Barbeel bevat zeer vele graten en valt niet
in ieders smaak; daarom worden deze Visschen soms als veevoeder of
mestspecie gebruikt. Merkwaardig en tot dusver nog onverklaard is de
vergiftige werking van hun kuit.

In de karpervijvers kan de Barbeel den Snoek vervangen, in zoover
als ook hij de trage Visschen tot meer bedrijvigheid aanspoort. In
een kleine ruimte houdt hij zich goed en vermaakt den toeschouwer
door vlugge bewegingen en speelschheid.



De Grondels (Gobio), niet te verwarren met de Zeegrondels en de
Grundels verschillen van de Barbeelen door het bezit van slechts twee
voeldraden (in elken mondhoek één tamelijk lange), den hoogeren stand
der oogen, het ontbreken van den doorn in de rugvin, de groote schubben
en de plaatsing der haakvormige tanden der onderste keelbeenderen op
2 rijen (3 of 2 in de buitenste, 5 in de binnenste rij).



De Grondel, die ook Riviergrondel, Grundje, Govie of Riviergovie heet
(Gobio fluviatilis), bereikt een lengte van 12 à 15, hoogstens 18
cM.; hij heeft op de zwartachtig grijze bovendeelen donkergroene
of zwartblauwe vlekken, die vooral langs de zijdestreep duidelijk
uitkomen; de onderdeelen zijn wit met zilverachtigen glans; de rugvin
en staartvin vertoonen op geelachtigen grond zwartbruine vlekken;
de overige vinnen zijn effen lichtgeel of rood. Over een groot deel
van Europa en West-Azië verbreid, bewoont de Grondel bij voorkeur
meren, rivieren en beken, maar komt ook voor in moerassen en zelfs
in onderaardsche wateren, b. v. in de Adelsberger grot. De Grondels
worden in onze rivieren en stilstaande wateren vrij algemeen gevonden,
zijn zeer menigvuldig in de Meierij van 's Hertogenbosch, vrij talrijk
in den Berkel, den IJsel, den Rijn bij Arnhem. In de Duitsche stroomen
behooren zij tot de gewone Visschen; in Groot-Brittannië en Ierland
zijn zij even algemeen als op het vasteland, in Rusland evenmin
zeldzaam, in West-Siberië en Mongolië buitengewoon overvloedig. Bij
voorkeur bewonen zij zuiver water met een zandigen of met grind
bedekten bodem en komen daarom op sommige plaatsen zeldzaam, op andere
in buitengewoon grooten getale voor. Bijna altijd ziet men ze in
talrijke, dicht opeengedrongen scholen, daar de gezelligheid voor hen
een behoefte schijnt te zijn. Hun voedsel bestaat uit jonge vischjes,
Wormen, rottende dierlijke stoffen en weeke plantendeelen. Wegens zijn
groote voorliefde voor krengen, noemt men hem in Duitschland wel eens
"Doodgraver".

In de lente zwemt de Grondel in grooten getale uit de meren de
rivieren op om hier kuit te schieten. Het eierleggen begint in Mei,
geschiedt met tusschenpoozen en duurt ongeveer 4 weken.

In het noordoosten van Duitschland, b.v. in Pommeren, wordt de
Grondel in het najaar geregeld in aanzienlijke hoeveelheid gevangen
en gegeten. Des zomers vangt men hem bij voorkeur met den hengel,
daar hij zelfs van den onervaren visscher de verwachting niet
teleurstelt. In Engeland is men gewoon om vooraf op de plaats, waar
men visschen wil den bodem met een ijzeren werktuig open te krabben,
omdat de Grondel gaarne op dergelijke plaatsen, die hem een rijken buit
van kleine dieren beloven, eenigen tijd vertoeft. Wanneer men eenige
vaardigheid in 't hengelen bezit, is het niet moeielijk binnen korten
tijd verscheidene dozijnen van deze sierlijke vischjes buit te maken.

De Grondel is een smakelijke Visch, die echter wegens zijn geringe
grootte en vele graten niet hoog geschat wordt. In Noord-Duitschland
is hij zeer laag, in Zuid-Duitschland veel hooger in prijs. Een zeer
geschikt voedsel levert hij aan de bewoners der forellenvijvers. Tegen
gevangenschap in een nauwe ruimte is hij zeer goed bestand, indien
het water op behoorlijke wijze ververscht wordt.



Door het bezit van slechts één paar voeldraden en het gemis van
doornen komen de Zeelten (Tinca) met de Grondels overeen; aan deze
en aan de Barbeelen herinneren zij door de kortheid van de rugvin
en de aarsvin, aan den Karper door de verhouding tusschen de lengte
en de hoogte van den stam. Van alle reeds genoemde Karpervisschen
verschillen zij echter door de kleinheid der schubben, die stevig
bevestigd zijn in de dikke slijmerige huid en door de van achteren
nagenoeg rechtlijnig begrensde staartvin. De voor aan den kop gelegen
mondspleet draagt aan iederen hoek een zeer korte voeldraad; ieder
keelbeen draagt een rij van 4 of 5 knotsvormige tanden.

De Zeelt (Tinca tinca), de eenige soort van haar geslacht, is een
van de meest algemeen verbreide Europeesche Karpervisschen; in ons
land ontmoet men haar in alle stilstaande wateren, zelfs in slooten,
doch bijna nooit in stroomend water. In Gelderland en Overijsel noemt
men haar Louw of Lauw, in Friesland Muithond of Muudhon (Muwdhoun),
in Groningen Slei, in Cadzand Tinker. In de vorige eeuw werd zij in
Noord- en Zuid-Holland ook Schoenmaker genoemd, wegens de dikte van
haar huid. Volgens Gronovius beschouwde men haar als "Dokter van de
Visschen"; volgens Yarrel kende men haar ook in Groot-Brittannië deze
waardigheid toe en was bij het volk de meening verbreid, dat de Snoek
haar om deze reden spaart.

De Zeelt wordt hoogstens 70 cM. lang en 3 à 4, zelden 5 à 6
KG. zwaar. Meer dan bij andere Karpervisschen wisselt haar
kleur in verband met haar verblijfplaats af. Gewoonlijk is zij
fraai olijfgroen met een glans als van gepolijst geelkoper, op de
bovendeelen met grijsachtig zwarte, op de onderdeelen met geelachtig
witte tint. De lippen, de aars en de oksel der borstvinnen vertoonen
een vleeschkleurige tint. De zwartachtige kleur van de vinnen gaat
naar den wortel in donkergrijs over. Bij sommige exemplaren zijn deze
tinten donker, bij andere lichter, sterk naar roodachtig geel zweemend
of zelfs met goudgelen glans. In sommige gewesten, vooral in Bohemen en
Opper-Silezië, wordt een verscheidenheid gefokt, waarbij de goudglans
zich nagenoeg over het geheele lichaam heeft verbreid; deze zoogenaamde
Goudzeelten behooren tot de prachtigste Europeesche Visschen en werden
vroeger als een afzonderlijke soort (Tinca chrysitis) beschouwd; bij
ons komen zij zelden voor; vaker ontmoet men hier een verscheidenheid
van meer langwerpigen vorm (Tinca italica).

Men vindt de Zeelt in het grootste deel van Europa, van Zuid-Italië
tot Zuid- en Middel-Zweden; ook in Rusland is zij een van de meest
algemeene bewoners van poelen en plassen, zoo ook in West-Siberië,
waar, meer bepaaldelijk in het stroomgebied van den Ob, buitengewoon
groote exemplaren gevangen worden. Hoewel men haar in bergstreken
nog ontmoet op een hoogte van 1000 M., behoort zij eigenlijk in de
vlakten thuis. Van rivieren houdt zij minder dan van stilstaand water;
de voorkeur geeft zij aan meren, vijvers en moerassen met modderigen
of leemachtigen bodem, waar riet groeit, zonder dat dit er de overhand
heeft gekregen. In de rivieren zoekt zij altijd plaatsen op, waar
weinig stroom gaat en de bodem bedekt is met een voldoende hoeveelheid
slib, daar de hierin voorkomende diertjes en plantaardige stoffen haar
tot voedsel dienen. Uitmuntend gedijt zij in verlaten leemgroeven,
die zich met water gevuld hebben. Traag en kalm van aard, houdt zij
zich in den regel in de nabijheid van den bodem op en komt alleen bij
zeer mooi weer en gedurende den voortplantingstijd aan de oppervlakte
van 't water. Evenals de Modderkruipers, kan zij nog leven in water,
dat voor andere Visschen, zelfs voor Karpers, te modderig is, omdat
voor haar ademhaling zeer weinig zuurstof wordt vereischt.

Gedurende den winter zijn de Zeelten, evenals vele andere
Karpervisschen, in den modder verborgen en verkeeren in een half
bewusteloozen toestand. Soms geschiedt iets dergelijks ook in den
zomer.

Het kuitschieten heeft, al naar de landstreek en de weersgesteldheid,
vroeger of later plaats, tusschen Maart en Juli, gewoonlijk als
de tarwe bloeit. Veelal gevolgd door twee mannetjes, legt het
wijfje eieren, terwijl het langs de met riet begroeide oevers
zwemt. Het aantal eieren van een kuiter wordt op 300,000 geschat; de
vermenigvuldiging is dus zeer snel. De jongen groeien tamelijk snel,
maar zijn toch eerst op vierjarigen leeftijd geslachtsrijp.

De Zeelt wordt als spijs voor den mensch niet hoog geschat; hoewel
weinig duurder dan de Steenkarper, verdient zij zeer zeker in alle
opzichten boven dezen de voorkeur. Daar waarschijnlijk geen enkele
Visch beter dan de Zeelt in vuil en modderig water kan leven, is zij,
met uitzondering van de Aal, het best van allen geschikt om gepoot te
worden in moerassen, die anders hoogstens alleen aan den minder goed
verkoopbaren Steenkarper tot woonplaats zouden kunnen dienen; ook
met dit doel verdient het kweeken van Zeelten in vijvers ten zeerste
aanbeveling; op enkele plaatsen geschiedt dit reeds op groote schaal.



Met den algemeenen naam van Witvisch, Katvisch of Braadvisch duidt
men dikwijls een aantal Karpervisschen aan, die zich, door het gemis
van voeldraden en van doornen aan de vinnen onderscheiden. Voorns
of Vorens noemt men die Witvisschen, welke een helder zilverglanzig,
meestal langwerpig lichaam hebben, met een door 8 à 12 (hoogstens 14)
stralen gesteunde aarsvin van middelmatige lengte. Meer bepaaldelijk
worden onder den naam van Voorns (Leuciscus) in één geslacht samengevat
de soorten, bij welke het begin van de aarsvin gelegen is achter dat
van de rugvin, terwijl deze een geringe lengte heeft en tegenover
(zelden achter) de buikvinnen aanvangt. De keeltanden zijn kegelvormig
of zijdelings samengedrukt en op 1 of 2 rijen geplaatst. Alle 90
soorten van dit geslacht bewonen de noordelijk gematigde zone: 40 die
van de Oude, 50 die van de Nieuwe Wereld. Zij worden over verscheidene
ondergeslachten verdeeld, die ook wel als geslachten worden beschouwd.



De Windvoorn of Winde, ook Wind, Winden en in Groningen Meeuw
geheeten (Leuciscus idus, Idus melanotus) vertegenwoordigt een
gelijknamig ondergeslacht (Idus), dat zich kenmerkt door een tamelijk
langwerpig, slechts weinig samengedrukt lichaam, een breed voorhoofd,
een eindstandige, eenigszins naar beneden hellende mondspleet,
een achter het einde van de rugvin beginnende aarsvin en op ieder
keelbeen 2 reeksen van gladde tanden (5 op de buitenste, 3 op de
binnenste reeks), welker kroon zijdelings samengedrukt en aan de
spits haakvormig omgebogen is. De Windvoorn kan 50 à 55 cM. lang en
meer dan 3 KG. zwaar worden, maar blijft gewoonlijk kleiner. De kleur
verschilt aanmerkelijk al naar de verblijfplaats, het jaargetijde,
den leeftijd, enz. In de lente en gedurende den voortplantingstijd
is de rug grauwzwart met gelen metaalglans; de zijden zijn lichter,
de onderdeelen zilverkleurig, de kop en de kieuwdeksels goudkleurig;
de rugvin en de staartvin hebben een van grijsblauw tot violet
afwisselende tint, de overige vinnen zijn rood. In den herfst wordt
de kleur donkerder en verdwijnt de metaalglans.

De naam Orf wordt gegeven aan een goudachtig roode variëteit, die in
ons land nog niet waargenomen werd, maar die men wegens zijn prachtige
kleur op soortgelijke wijze als de Goudvisch in sommige oorden van
Oostenrijk, Middel- en Zuid-Duitschland in vijvers kweekt. Men gebruikt
den Orf ook wel in de keuken of plaatst hem in karpervijvers, welker
bewoners hij door zijn waakzaamheid tegen den Vischarend beveiligt.

De Windvoorn wordt in onze rivieren tamelijk algemeen, doch zelden in
stilstaand water aangetroffen. Hij bewoont alle groote en middelmatig
groote meren van Europa en Noordwest-Azië en volgens Eckström ook
de zee; o.a. is hij tusschen de rotsachtige eilanden van Noorwegen
even algemeen als in het heldere water van de Skandinavische
meren en rivieren. Zuiver, koud en diep water schijnt voor hem een
levensbehoefte te zijn. Zelden komt hij aan den ondiepen oever,
alleen 's avonds aan den kalmen waterspiegel. Gedurende den winter
houdt hij zich in de diepte op. Zijn voedsel bestaat uit Insecten
en andere kleine waterdieren, misschien ook uit vischjes. In den
rijtijd, meestal in Mei, soms echter vroeger, zelfs reeds in Maart,
of later, tot in Augustus, begeeft de Windvoorn zich uit de meren
naar de rivieren om bij zandige of met waterplanten begroeide oevers
kuit te schieten. Gedurende dezen tijd vangt men hem in netten of aan
den hengel, met een Sprinkhaan, Mestkever of vischje als lokaas. Zijn
vleesch smaakt goed; het wordt, in weerwil van de vele graten, gaarne
gegeten, maar nergens duur betaald.



De Ruischvoorn, Rietvoorn of Roetvoorn [Leuciscus (Scardinius)
erythrophthalmus] en zijne verwanten onderscheiden zich door een
hooger, meer gedrongen lichaam, sterker hellende mondspleet en verder
naar beneden gebogen zijdestreep van de Windvoorns. Hunne keeltanden
zijn op dezelfde wijze gerangschikt, maar aan de binnenzijde diep
gekorven. De Ruischvoorn, die ook in ons land tot de zeer algemeene
Visschen behoort en in al onze rivieren, meren, plassen, kanalen en
sloten aangetroffen wordt, bewoont bijna alle landen van Europa, van
Lapland tot Zuid-Italië en van Ierland tot den Oeral, bovendien het
stroomgebied van den Ob in Noord-Azië. Hij kan 25 à 30 cM. lang en
500 à 800 gram zwaar worden. Ook van deze soort is de kleur aan veel
variatie onderhevig. De bovendeelen zijn gewoonlijk donker bronsgroen,
de zijden glanzig messinggeel, de onderdeelen zilverwit met goud- en
roodachtigen weerschijn. Elke schub is aan haar wortel donkergroen;
bovendien hebben die van de zijdestreep ieder een olijfkleurig
stipje. De rugvin, de staartvin en de borstvinnen zijn groenachtig,
veelal met karmijnroode spits. De aarsvin en de buikvinnen zijn geheel
karmijnrood; de oogen hebben een goudkleurige iris, die meestal aan
de bovenzijde een roode vlek vertoont. Bij sommige exemplaren komen
echter lichtere kleuren voor, de karakteristieke roode kleur van de
vinnen kan meer of minder verbleekt of ook wel donkerder zijn, de
vinnen en alle overige lichaamsdeelen zijn soms donker zwartblauw, enz.

Aan langzaam stroomend water en aan meren en plassen, zoowel in
vlakke, als in bergachtige streken, tot op een hoogte van 1600 M.,
geeft deze Visch de voorkeur; zijn levenswijze komt overeen met die
van de Steenkarpers en de Zeelten, die dikwijls in zijn nabijheid
waargenomen worden. Hij is vlug van beweging, voorzichtig en schuw
van aard; zijn voedsel bestaat uit waterplanten, Insecten en Wormen,
die meestal uit den modder afkomstig zijn. Uit de eieren, die in April,
Mei en Juni bij partijen op met gras begroeide plaatsen worden gelegd,
komen de jongen binnen weinige dagen te voorschijn.

De Ruischvoorn wordt wegens zijne vele graten slechts door niet
kieschkeurige menschen gegeten, door alle overige en zelfs door vele
vischetende Vogels versmaad.



De Blankvoorn, ook wel eenvoudig Voorn genoemd [Leuciscus (Leuciscus)
rutilus], gelijkt in vele opzichten op de vorige soort; zijn romp
is echter lager en dikker, de zijdestreep minder gekromd, de snuit
sterker afgerond en een weinig grooter, de mondspleet meer horizontaal
gericht, de rugvin verder naar voren geplaatst; ieder keelgatsbeen
draagt een enkele rij van 5 of 6 tanden. Zoowel in den lichaamsvorm
als in de kleur kunnen vele afwijkingen voorkomen, waarvan sommige
met de woonplaats en de voedingswijze in verband staan, andere
standvastig overerven en aanleiding geven tot de onderscheiding van
variëteiten. De gewoonlijk blauwe of groenzwarte kleur van den rug
is op de zijden helderder, op den buik zilverkleurig; de buikvinnen
en de aarsvin zijn dikwijls even rood als die van den Ruischvoorn;
het oog is echter goudgeel met groenen kring, zeer zelden rood; de
borstvinnen zijn grijsachtig wit, de rugvin en de staartvin grijs
met roodachtige tint. De lengte bedraagt zelden meer dan 50 cM.,
het gewicht hoogstens 1.5 KG.

De Blankvoorn is een van de meest voorkomende bewoners van al onze
stroomende en stilstaande wateren, zelfs in kleine slooten treft
men hem aan; bij voorkeur houdt hij zich op tusschen het riet en aan
oevers, waar het water met kroos en andere planten bedekt is. Zijn
verbreidingsgebied omvat geheel Middel-Europa met inbegrip van
Groot-Brittannië en een groot deel van Oost-Europa, bovendien het
noordwestelijke deel van Azië; hij bewoont hier meren, plassen,
groote en kleine rivieren en zeeën met gering zoutgehalte. In de
Noordzee ontmoet men hem zelden, in de Oostzee daarentegen buitengewoon
veelvuldig. Hij heeft nagenoeg dezelfde levenswijze als de Ruischvoorn,
leeft gezellig, voedt zich met Wormen, Insecten, vischkuit, vischjes en
waterplanten, wroet in den grond om de eerstgenoemde dieren te vinden,
zwemt vlug, maakt plotselinge bewegingen, is voorzichtig en schuw,
maar laat zich licht verschalken. Het kuitschieten heeft plaats in
Mei of Juni, dikwijls reeds in Maart of April, soms eerst in Juli. Met
dit doel verlaten de Voorns in dichte scholen de diepe gedeelten der
meren, waar zij den winter doorbrachten, zwemmen de rivieren op en
laten op met gras begroeide plaatsen hunne eieren achter. Intusschen
plassen zij druk in de bovenste waterlaag rond en springen vaak omhoog.

De Voorn wordt als spijs nergens hoog geschat, maar toch in groote
hoeveelheid gevangen en in de keuken of voor het voederen van andere
Visschen of van Zwijnen gebruikt.



De Hesseling, Kopvoorn of Dikkop [Leuciscus (Squalius) cephalus], en de
Serpeling [Leuciscus (Squalius) vulgaris] zijn beide vertegenwoordigers
van het ondergeslacht der Dikkoppen (Squalius), dat Europa, benevens
een groot deel van Azië en Noord-Amerika bewoont en zich onderscheidt
door den met tamelijk groote schubben bedekten, zoowel aan den buik
als aan den rug afgeronden romp, den betrekkelijk grooten kop, de
kortheid der achterste stralen van rugvin en aarsvin en de plaatsing
der zijdelings samengedrukte, aan de spits haakvormig omgebogen
keelgatstanden op 2 reeksen (2, zelden 3, in de buitensten, 5 in de
binnenste). De mondspleet helt slechts weinig af; de rugvin begint
boven het voorste deel van de buikvinnen.

De Hesseling of Esseling, ook wel meer bepaaldelijk Dikkop, en
evenals zijn naaste verwant, Viesvisch, in Groningen, evenals de
Windvoorn, Meeuw genoemd, is bij de riviervisschers bekend onder den
naam van Meune, Munne, Meuning of Meun (dien de zeevisschers ook aan
eenige Gadoïden geven). Zij kan 60 cM. lang en meer dan 4 KG. zwaar
worden, is op den rug zwartachtig groen, op de zijden goudgeel of
zilverwit, op den buik wit met lichtrooden weerschijn; de wangen
en de kieuwdeksels hebben op rozenrooden grond een goudgelen glans;
de lippen zijn roodachtig, de rugvin en de staartvin zwartachtig met
roodachtige tint, de borstvinnen oranje, de buikvinnen en de aarsvin
rood. Bij vele exemplaren zijn de roode tinten echter onduidelijk of
afwezig en de bovendeelen minder zwartachtig.

De Hesseling, een van de meest gewone bewoners van alle rivieren
en meren van Middel-Europa, wordt ook bij ons vrij menigvuldig in
stroomend, zelden echter in stilstaand water aangetroffen. De jongen
houden zich meestal op in beekjes of riviertjes met kiezeligen of
zandigen bodem, waar men ze op plaatsen met geringe stroomsnelheid bij
honderden ronddartelen en bij ieder gedruisch pijlsnel vluchten ziet;
op lateren leeftijd bewonen deze Visschen rivieren en meren, zoowel die
van de vlakte als die van het middelgebergte. Aanvankelijk bestaat hun
voedsel uit Wormen en uit Insecten, die in het water zwemmen, op den
waterspiegel verkeeren of op korten afstand daarboven vliegen. Later
zoeken zij diepere plaatsen op of begeven zich naar grootere rivieren
en meren, worden roofvisschen in de volste beteekenis van 't woord
en maken jacht op kleinere Visschen, Schaaldieren, Kikkers en zelfs
Muizen, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot den naam "Muizenvreters",
die zij op sommige plaatsen dragen. Overal waar zij een overvloed van
voedsel kunnen verkrijgen, groeien zij zeer snel en worden, volgens
berichten van ervaren visschers, ieder jaar wel 500 gram zwaarder. Als
spijs voor den mensch zijn zij niet zeer gezocht; wel worden zij als
voedsel voor betere Visschen gebruikt. De rijtijd valt in de maanden
Mei tot Juli.

In heldere, zachtstroomende beken zeer algemeen, in alle overige zoete
wateren bijna even veelvuldig, in stilstaand water even zeldzaam
als de vorige soort, ontmoet men bij ons de Serpeling, soms meer
bepaaldelijk Witvisch en ook wel Hesseling, Esseling en Viesvisch
genoemd. Zij is kleiner dan de Dikkop, wordt slechts zelden langer
dan 25 cM. en onderscheidt zich van haar naasten verwant, doordat
de kop en de romp een weinig meer zijdelings samengedrukt zijn; de
mondspleet is nauwer en niet geheel aan 't voorste deel van den snuit,
maar iets verder naar achteren gelegen; de neusgaten zijn halverwege
de spits van den snuit, dus minder dicht bij de oogen geplaatst; de
aarsvin is een weinig uitgesneden. De kleur van beide soorten vertoont
veel overeenkomst: de rug is zwartblauw, dikwijls met metaalachtigen
weerschijn; de zijden en de buik zijn soms geelachtig, soms zilverwit,
de parige vinnen lichtgeel of oranje; de rugvin en de aarsvin hebben
een donkere kleur. Kleursverscheidenheden met lichtere tinten en meer
rood op de vinnen komen veelvuldig voor. Dikwijls wordt deze soort met
de vorige verward. Men vindt haar behalve in Middel-, ook in Noord-
en een deel van Zuid-Europa; zij bewoont niet slechts rivieren en
beken, maar ook meren en haffen. Wat levenswijze betreft, gelijkt
de Serpeling op den jongen Dikkop. Voor de keuken is zij weinig,
als lokaas voor groote Zalmvisschen zeer geschikt.



Een van de kleinste Middel-Europeesche Karpervisschen is de
Grondelvoorn [Leuciscus (Phoxinus) laevis], daar hij in den regel
hoogstens 9, zelden 12 cM. lang wordt. Het door hem vertegenwoordigde
ondergeslacht kenmerkt zich door een krachtig gebouwd, afgerond
lichaam met stompen snuit, kleinen mond en kleine schubben, met
korte, achter de buikvinnen aanvangende rugvin en korte aarsvin;
de keelgatstanden, welker kroon zijdelings samengedrukt en aan de
spits haakvormig omgebogen is, zijn op 2 reeksen geplaatst (2 in de
buitenste, 4 of 5 in de binnenste). Daar dit vischje in Duitschland en
ook in België zeer algemeen voorkomt, opperde Schlegel het vermoeden,
dat het ook in onze grensstreken zou leven, waar het echter tot dusver
nog niet gevonden werd. Zijn kleur kan zeer verschillend zijn. De soms
olijfgroene, soms vuilgrauwe grondkleur van den rug wordt door donkere
vlekjes min of meer verduisterd; deze vloeien soms vrij volledig
ineen tot een zwarte streep, die zich over het midden van den rug
tot aan de staartvin uitstrekt; de groenachtig gele zijden hebben
een sterken, metaalachtigen glans; de mondhoeken zijn karmijnrood,
de keel is zwart, de borst scharlakenrood, de buik geelachtig of wit,
soms oranje- of purperkleurig. Een als goud glinsterende, overlangsche
streep begint achter ieder oog en strekt zich aan weerszijden van
den rug tot aan den wortel van de staartvin uit; de vinnen hebben een
bleekgele grondkleur, die echter op de onparige door ophoopingen van
een donkere kleurstof verdonkerd wordt en op de parige vinnen (bij
uitzondering ook op de aarsvin) in schitterend purperrood kan overgaan.

De Grondelvoorns bewonen heldere, stroomende wateren met een uit zand
of grind bestaanden bodem van hun oorsprong in 't gebergte tot aan
hun uitmonding; in sommige beken zijn zij de eenige vertegenwoordigers
hunner klasse, daar zij nog geregeld verblijf houden en goed gedijen
op plaatsen, die door andere Visschen gemeden worden of voor hen niet
toegankelijk zijn. Alleen ziet men ze hoogst zelden, daarentegen bijna
altijd in groote scholen, die dicht bij den waterspiegel ronddartelen,
er merkwaardig vlug boven uit springen en schuw voor ieder gedruisch
vluchten. Bij zeer heet weer verlaten zij soms een plaats, waar zij
geruimen tijd vertoefd hebben; door den stroom of een harer bijrivieren
op te zwemmen trachten zij dan een frisscher oord te bereiken. Bij
deze reizen springen zij over beletselen heen, die schijnbaar in geen
verhouding staan tot hun geringe grootte en kracht; zoodra een hunner
de hinderpaal te boven gekomen is, volgen alle andere hem na.

Hun voedsel bestaat uit plantaardige stoffen, Wormen en Insecten,
ook wel uit andere dierlijke spijzen. In weerwil van zijn geringe
grootte wordt de Grondelvoorn overal gevangen, omdat zijn vleesch,
hoewel het bitter smaakt, door velen gezocht wordt. Bovendien wordt
dit Vischje door hengelaars veel als lokaas gebruikt en dient het
in fokvijvers als voedsel voor grootere roofvisschen. Zelfs in een
beperkte ruimte kan men het een paar jaar lang in 't leven houden;
voor dit doel beveelt het zich aan door de geringe eischen die het
stelt, ook door zijne behendige en vlugge bewegingen.



Het geslacht der Neusvoorns (Chondrostoma), die uit een zevental
Europeesche en West-Aziatische soorten bestaat, dankt zijn naam aan
den meer of minder langen, breeden, afgeronden, kraakbeenigen snuit,
die bij wijze van een neus vóór de zeer korte onderkaak uitsteekt;
ook deze is met een op kraakbeen gelijkende scheede bedekt; de zeer
kleine dwars gerichte mondspleet, die dus aan de benedenzijde van den
kop gelegen is, wordt begrensd door dikke, harde lippen, die met een
scherpen rand voorzien zijn. Ieder keelgatsbeen draagt één rij van 6 à
7 tanden. De rugvin is kort en begint boven den wortel der buikvinnen;
de aarsvin is tamelijk lang.



Inheemsch is de Sneep (Chondrostoma nasus), ook Tabaksrooker,
Schoorsteenveger, Snijderssnoek, Neusvisch en (in Groningen)
Steenmeeuw genoemd. "De naam Dolhein, die in gebruik is bij de
Arnhemsche visschers, schijnt mij toe tot deze soort te behooren"
(Van Bemmelen). Het lichaam is met kleine schubben bekleed, langwerpig,
(ongeveer 4-maal zoo lang als hoog), afgerond, aan de zijden weinig
samengedrukt. Buiten den rijtijd zijn de bovendeelen zwartachtig groen,
de zijden en de buik glinsterend zilverwit, de vinnen, met uitzondering
van de donkere rugvin, roodachtig. Gedurende de voortplantingsperiode
hebben alle lichaamsdeelen helderder kleuren. De Sneep kan 50 cM. lang
en 1.5 KG. zwaar worden; zulke groote exemplaren zijn echter zeldzaam.

Deze Visch bewoont stroomend water in de warme en gematigde landen
van Europa, doch ontbreekt reeds in Groot-Brittannië en Scandinavië;
hij is weinig bekend in het noorden van Duitschland, wordt vrij
algemeen gevonden in het stroomgebied van den Weichsel en den Oder en
komt veelvuldig voor in de rivieren en meren van Zuid-Duitschland en
Zwitserland, zoowel in het stroomgebied van den Donau als in dat van
den Rijn; bij ons ontmoet men hem in alle rivieren. Hij leeft gezellig,
vormt meestal groote scholen, houdt zich bijna voortdurend in de
nabijheid van den bodem op, blijft lang achtereen op dezelfde plaats,
wentelt zich hier dikwijls het onderste boven en is dan (wegens den
niet zelden zilverwitten buik) op een afstand zichtbaar. In den zomer
komt hij vaak dicht bij de muren, die den oever begrenzen en vervolgt
hier zijn weg over steenen, die slechts met een dunne waterlaag bedekt
zijn. Men ziet deze Visschen over de onderste treden van trappen aan
den waterkant zoo geregeld heen schieten, dat zij de aandacht trekken
van de Katten, die op zulke plaatsen met meer of minder goed gevolg
gaan visschen. Het voedsel van den Sneep bestaat uit plantaardige
stoffen, vooral uit de korst van algen, die de steenen en andere in
't water liggende voorwerpen bedekt en met de scherpe, harde randen
der kaken gemakkelijk losgemaakt kan worden.

Als de tijd van 't kuitschieten nadert, in de maanden Maart en April,
vereenigen de Sneepen zich tot tallooze scholen en begeven zich uit
den hoofdstroom naar de bijrivieren, vervolgens naar de kleinere
stroompjes en beken (ook naar die, welke troebel water bevatten)
en laten hier op met grint bedekte plaatsen, waarover de stroom snel
heenschiet, hunne talrijke eieren achter.

Meer tot tijdverdrijf dan voordeelshalve vangt men den Sneep aan een
hengel, die met een gewone Huisvlieg als lokaas voorzien is. In den
rijtijd geeft de talrijkheid der scholen aanleiding tot een rijke
vangst. Uit de Wertach bij Augsburg worden dikwijls binnen 2 of
3 weken 15,000 of meer KG. visch opgehaald. Ook aan de uitmonding
van de Birs en de Glatte in den Rijn vangt men ieder jaar een groote
hoeveelheid van deze Visschen. Als spijs worden zij niet hoog geschat,
daar hun vleesch week is en zoetachtig smaakt.



De Bittervoorns (Rhodeus) zijn met middelmatig groote schubben
bekleed; hun gedrongen gebouwde romp is sterk zijdelings samengedrukt
en heeft een hoogen rug; de niet volkomen eindstandige mond mist de
voeldraden. De rugvin begint boven de buikvinnen en komt in lengte met
de aarsvin overeen. De tweede straal van de rugvin en van de aarsvin is
glad en tamelijk hard en herinnert hierdoor eenigermate aan den doorn
van den Karper en den Steenkarper. De gladde, zijdelings samengedrukte,
aan de kroon schuins afgeslepen tanden zijn op ieder keelgatsbeen
ten getale van 5 op één rij geplaatst. De zijdestreep is zeer kort.

Weinige inheemsche zoetwatervisschen zijn even sierlijk van vorm
en fraai van kleur als de Bittervoorn (Rhodeus amarus), zelfs is er
grond voor de bewering, dat deze ongeveer 5 cM. lange, dwergachtige
Karpervisch, den beroemden Goudvisch in schoonheid overtreft. Van
alle Voorns heeft zijn lichaam de grootste hoogte; hij herinnert in
dit opzicht eenigzins aan den Brasem en de Kolblei. Zijn kleur is
verschillend al naar het geslacht en het jaargetijde.

"Buiten den rijtijd," zegt Von Siebold, die de uitvoerigste
beschrijving van dit vischje gegeven heeft, "is er weinig verschil
van kleur tusschen het mannetje en het wijfje; beide hebben een
grijsgroenen rug en zilverwitte zijden. Zeer eigenaardig is een groene,
glanzige, overlangsche streep, die op het midden van den romp begint
en zich aan weerszijden tot aan de staartvin uitstrekt. De vinnen zijn
licht roodachtig van kleur, de rugvin is geheel, de staartvin aan den
wortel met een zwartachtige kleurstof bedekt. Bij den mannelijken
Bittervoorn wordt dit eenvoudige kleed in den voortplantingstijd
vervangen door een prachtig bruiloftsgewaad, waarvan men moeielijk
een nauwkeurige beschrijving kan geven. De geheele oppervlakte van 't
lichaam van 't mannetje is versierd met alle kleuren van den regenboog:
vooral metaalachtig blauw en paarsch treden bijzonder duidelijk op den
voorgrond en doen de smaragdgroene zijdestreep nog glanziger uitkomen;
de borst- en de buikvinnen prijken met een fraaie, oranjegele kleur;
de rugvin en de aarsvin zijn helder rood met zwarten zoom. Het wijfje,
dat de eenvoudige kleuren behoudt, die het (nu zoo prachtig getooide)
mannetje vóór en na den voortplantingstijd vertoont, heeft echter een
eigenaardige, duidelijke in 't oog vallende verandering ondergaan. Na
het begin van den rijtijd ontwikkelt zich allengs een legbuis; deze
bereikt haar grootste lengte (soms wel 19 mM.), zoodra de eieren in
den eierstok rijp geworden zijn en hangt dan als een roodachtige,
wormvormige streng aan het achterlijf. De spits van dit orgaan reikt
dikwijls voorbij het uiteinde van de staartvin. Hierdoor verkrijgt
dit vischje gedurende het zwemmen een vreemd uitzicht; het is, alsof
de darm of een doorgeslikte Worm door de aarsopening naar buiten komt."

F. C. Noll heeft de beteekenis en de verrichting van deze
buis nagegaan. "Een hoogst merkwaardige betrekking tusschen den
Stroommossel en de overige dierenwereld," schrijft hij, "is eerst
in den laatsten tijd volkomen duidelijk gebleken. Zij levert een
nieuw voorbeeld van het innige verband, dat soms tusschen wezens van
zeer verschillenden aard bestaat. Men kan er tevens uit zien, hoe
langzaam onze wetenschap zich ontwikkelt: gedurende tientallen van
jaren moet de eene waarneming bij de andere gevoegd worden, voordat
een onderzoek eindelijk de gewenschte uitkomst oplevert. Reeds lang
had men in de holle, plaatvormige kieuwen van den Verfmossel (Unio
pictorum) eieren van Visschen opgemerkt. Deze zijn geel van kleur,
langwerpig van vorm en 3 mM. lang. Zij komen in ongelijk aantal voor:
soms zijn er slechts weinige, soms vindt men er wel 40 in de kieuwen
van een enkelen Mossel. Van het begin van April tot in het midden van
Juli van 1869 heb ik geregeld iedere week een aantal Mossels uit den
Main onderzocht, in 't geheel verscheidene honderden. Het bleek mij,
dat vooral in de Verfmossels eieren van Visschen te vinden zijn;
in de door dunnere schelpkleppen beschutte Eendenmossels kwamen zij
minder veelvuldig voor. Van week tot week nam het aantal dezer in
't oog vallende, dooiergele voorwerpen in de Mossels toe. Reeds
den 8en Mei hadden zich uit sommige eieren vischjes ontwikkeld,
die lang uitgestrekt in de kieuwkamers lagen: de dikke kop met
de zwarte oogen waren duidelijk door het weefsel der kieuwen heen
zichtbaar en altijd naar den vrijen rand der kieuwen gekeerd (zoodat
de lengteas van 't vischje van den romp van het Weekdier naar buiten
was gericht). Bij het voorzichtig opensplijten der kieuwen kwamen de
aardige vischjes onbeschadigd uit hun schuilplaats te voorschijn;
zij droegen een langwerpigen, gelen dooierzak als bergplaats van
voorraad aan den buik en onderscheidden zich door een helderen,
zilverachtigen glans. De vischjes van denzelfden Mossel verkeerden
echter in verschillende ontwikkelingsperioden: sommige zaten nog
in het ei, anderen waren reeds geschikt om hun geboorteplaats te
verlaten. Hieruit blijkt duidelijk, dat de eieren op verschillende
tijdstippen in den Mossel aangekomen moeten zijn."

Door proeven heeft F. C. Noll de gegrondheid aangetoond van zijn
onderstelling, dat de legbuis het werktuig is, waarmede de Bittervoorn
eieren in de kieuwkamers van den Mossel kan leggen. Verfmossels,
die eieren van Visschen in hunne kieuwen hadden, werden geplaatst
in afzonderlijke waterbakken; na geruimen tijd zwommen hier tal van
jonge Bittervoorns rond, welke tot aan dien tijd in de kieuwholten
tegen alle nadeelige invloeden beschut waren gebleven. Door gevangen
Visschen, die aan 't kuitschieten toe waren, te rechter tijd bij de
Verfmossels te brengen en nauwkeurig na te gaan, totdat zij hunne
eieren hadden gelegd, werd alle twijfel uit den weg geruimd.

Voor zoover men weet, omvat het verbreidingsgebied van den Bittervoorn
geheel Middel- en Oost-Europa (met uitzondering van Groot-Brittannië
en Scandinavië) en ook een deel van Azië. In den Donau en zijne
bijrivieren, in den Rijn, in het stroomgebied van de Elbe en van
den Weichsel komt hij op sommige plaatsen veelvuldig voor, eveneens
in voor hem geschikte wateren van Taurië. Uit de vlakten begeeft hij
zich naar heuvelachtige gewesten en zelfs naar de middelgebergten. Hij
heeft een zeer taai leven en is zoowel tegen de kou als tegen hitte
bestand. Aan zuiver stroomend water met een steenachtigen bodem,
vooral aan de zoogenaamde doode armen van rivieren en beken geeft
hij de voorkeur. Ook in ons land heeft men hem in geringen getale
in de Maas bij Rotterdam en in andere rivieren, sloten en kanalen
aangetroffen. "Zijn vleesch," schrijft Schlegel, "heeft evenmin een
bitteren smaak als dat van andere soorten; maar het vischje is niet
talrijk genoeg en te klein om als gerecht in aanmerking te komen." Het
wordt weinig gevangen en gewoonlijk alleen als lokaas bij het hengelen
naar andere Visschen gebruikt. Uit de bovenstaande beschrijving blijkt
echter voldoende, dat de Bittervoorn aan liefhebbers van aquariën
ten zeerste aanbevolen kan worden.



Een drietal inheemsche Karpervisschen behooren tot het geslacht der
Brasems (Abramis). Hun romp is hoog en sterk zijdelings samengedrukt;
de scheef geplaatste mond mist de voeldraden; de rugvin is kort,
helt van boven naar achteren en onderen sterk af, heeft geen doorn
en is tegenover de ruimte tusschen buikvinnen en aarsvin geplaatst;
de buik heeft in deze tusschenruimte een ongeschubden kant, ook het
voorste deel van den rug mist in het midden de schubben. De aarsvin
is zeer lang. De keeltanden hebben een zijdelings samengedrukte,
schuin afgesloten kroon en staan op ieder keelgatsbeen op 1 of 2 rijen.



De verst verbreide en talrijkst vertegenwoordigde soort van dit
geslacht is de Brasem (Abramis brama); zijn jongen worden gewoonlijk
"Blei" of "Bliek" genoemd en dikwijls met de Kolblei verward. Met
deze komt hij door de gedaante van zijn ruitvormig lichaam overeen;
behalve aan de langere, iets dieper gevorkte staartvin, herkent men
hem het best aan de veel sterker benedenwaarts gebogen zijdestreep en
de zwartachtige aarsvin. Hij kan 50 à 70 cM. lang en 4 à 6 KG. zwaar
worden. De bovenkop en de rug zijn zwartachtig, de zijden geelachtig
wit met zilverglans; de keel is roodachtig, de buik wit, aan de zijden
zwart gestippeld; de vinnen zijn zwartachtig blauw.

De Brasem bewoont zoet- en brakwater in Middel-, Noord- en Oost-Europa;
ten zuiden van de Alpen ontmoet men hem evenmin als zijne verwanten;
wel komt hij voor in 't Rhône-gebied. Bij ons vindt men hem in alle
rivieren, meren, plassen, vaarten en slooten, het meest in veenplassen,
breede dicht begroeide slooten of rietvelden langs de oevers. Ook in
het Hollandsch diep is hij waarschijnlijk niet zeldzaam (Hoek). In
zeer grooten getale bevolkt hij alle Duitsche hoofdrivieren, vooral de
hiermede in gemeenschap staande, diepe meren, het meest die plaatsen,
welke een leemachtigen bodem hebben. Bij Zweden en Noorwegen vangt
men hem ook in de zee, die hem echter slechts bij uitzondering tot
woonplaats dient. Gedurende den zomer blijft hij in de diepte, liefst
op met planten begroeide plaatsen, en wroet hier in het slijk, waardoor
het water ver in het rond troebel wordt. Waarschijnlijk doorzoekt hij
den modder met het doel om hier zijn voedsel te vinden, dat uit Wormen,
larven van Insecten, waterplanten (o. a. het zoogenaamde Brasemkruid =
Isoëtes lacustris) en rottende stoffen bestaat.

Bijna altijd zijn de Brasems tot groote gezelschappen vereenigd,
die in 't begin van den rijtijd, welke in de maanden April tot
Juni valt, tot ontzaglijke scholen aangroeien. In de nabijheid
van den oever, op ondiepe, met gras begroeide plaatsen, ziet men
eerst verscheidene mannetjes en later de wijfjes verschijnen. Het
kuitschieten heeft gewoonlijk des nachts plaats en gaat gepaard
met een ver hoorbaar gedruisch, veroorzaakt door het slaan met den
staart op het water. Bij mooi weer is het kuitschieten in 3 of 4 dagen
afgeloopen; wanneer echter de weersgesteldheid plotseling ongunstig
wordt, keeren de Visschen naar de diepte terug zonder eieren gelegd
te hebben. Op dezelfde wijze handelen zij na een andere storing,
b. v. wanneer men hen verschrikt maakt; daarom is, naar men zegt, in
Zweden gedurende den rijtijd zelfs het klokluiden in de nabijheid der
meren verboden. Weinige dagen na het vertrek der Visschen krioelen in
het ondiepe water bij den oever millioenen pas uitgekomen jongen rond,
die nog eenigen tijd bij hun geboorteplaats vertoeven en daarna hunne
ouders naar de diepte volgen. Waarschijnlijk rusten ook de Brasems
gedurende een deel van den winter onder den modder.

Sommigen houden den Brasem na den Karper voor den besten onzer
zoetwatervisschen, anderen noemen zijn vleesch wegens de talrijke
graten nagenoeg oneetbaar. Waarschijnlijk is de reden van dit verschil
te vinden in de ongelijke grootte der beoordeelde exemplaren en in
de plaats, waar zij leefden. De groote Brasems zijn beter voor spijs
geschikt dan kleinere; door een langdurig verblijf in moerassen of
in zeer modderige wateren verkrijgen deze Visschen een "grondigen"
smaak. In het noorden en oosten van Duitschland wordt hun vleesch
minder geacht dan in Zuid-Duitschland en Oostenrijk. Toch maakt men
hier zoowel als daar, en eigenlijk overal, veel werk van de vangst van
den Brasem. In Groot-Brittannië is hij bij de hengelaars zeer gezien,
omdat hij gretig naar 't lokaas hapt. In Noord- en Oost-Duitschland
bezigt men gewoonlijk groote netten voor deze vangst, die in den
regel een flinke winst oplevert. De Visschen, waarvoor zich niet
dadelijk koopers aanbieden, worden vaak voor bederf bewaard door ze
te zouten en te rooken. Dikwijls verzendt men ze in verschen toestand
naar ver afgelegen oorden, daar zij even goed als Karpers tegen een
lange reis bestand zijn, het best, wanneer zij met een in brandewijn
gedoopt stuk brood in den bek, in sneeuw verpakt worden. In vijvers
kweekt men ze niet.



De Lange Brasem (Abramis vimba), die, volgens Maitland's "Prodrome",
ook wel eens naar Nederland is afgedwaald, is over een groot deel van
Europa verbreid, behoort hoofdzakelijk in 't noorden thuis en komt
niet slechts in zoet-, maar ook in brak- en zoutwater voor. Sommige
binnenwateren bewoont hij voortdurend zonder te trekken; andere leden
dezer soort vertoeven buiten den voortplantingstijd in de zee, of in
een meer, zwemmen in de lente om kuit te schieten de rivieren op,
blijven hier gedurende den zomer en keeren daarna terug naar hunne
winterkwartieren. In de meren bewoont de Lange Brasem gewoonlijk
plaatsen van 10 à 20 vademen diepte, in den regel die, welker bodem met
modder bedekt is, daar ook hij op gelijke wijze als zijne verwanten in
het slijk wroet om er voedsel uit te halen en hierdoor het water zoo
troebel maakt, dat men zijn verblijfplaats zonder moeite ontdekt. In
den rijtijd vormen deze Visschen zeer groote scholen en kan men ze
gemakkelijk in grooten getale vangen. Zij zijn aanmerkelijk kleiner
dan de Brasems; een lengte van 40 cM. en een gewicht van meer dan
0.5 KG. komt bij hen slechts zelden voor. De snuit, die neusvormig
voor de onderkaak uitsteekt, en de rug zijn groenachtig blauw, in den
rijtijd bij het mannetje en het wijfje donkerzwart, de zijden en de
buik zilverachtig grijs, de lippen, de parige vinnen en de aarsvin
geelachtig, in den rijtijd donkeroranje.



Een andere Brasem, die het grootste deel van zijn leven in de zee
doorbrengt en zich alleen in den voortplantingstijd naar de rivieren
begeeft, wordt in Zweden Balleer, in Duitschland Zope of Pleinze
genoemd (Abramis ballerus). De grootste exemplaren worden 30 à 40
cM. lang en ongeveer 1 KG. zwaar. Hij onderscheidt zich van de vorige
soort door de kleinheid van den kop, die de mondopening scheef naar
boven gericht heeft, en door de grootte van de aarsvin, die vóór het
einde van de rugvin aanvangt. In kleur gelijkt hij op den Brasem: de
bovendeelen zijn blauwachtig, de zijden en de buik zilverwit, de parige
vinnen geelachtig, de overige vinnen witachtig, alle met zwartachtigen
zoom. Gedurende zijn rijtijd, in April en Mei, ontmoet men dezen Visch
in de voornaamste rivieren van Middel-Europa, vooral in de nabijheid
van haar uitmonding, minder dikwijls in haar bovenloop. Den Donau
zwemt hij niet verder op dan tot in Opper-Oostenrijk; men vindt hem
dus niet in Beieren; in den Rijn schijnt hij, althans op Nederlandsch
grondgebied, niet voor te komen; in de Elbe vangt men hem soms nog
in de nabijheid van Maagdenburg. Bijzonder overvloedig is hij langs
de Oostzee-kust, zoowel in de haffen als in de zoetwatermeren, die
dicht bij de kust gelegen zijn en door beken of rivieren met de
zee in gemeenschap staan. In levenswijze stemt hij met de vorige
soort overeen. Zijn vleesch wordt wegens de talrijke graten niet
hoog geschat.



De Blei, Bliek, Kolblei of Kolbliek, wegens hare groote oogen ook
Koloog, Kolfoog en Kalfoog, in Groningen Platter genoemd (Abramis
blicca), kan 20 à 30 cM. lang en hoogstens 1 KG. zwaar worden; zij
is op den rug blauw met bruinachtigen weerschijn, op de zijden blauw
met zilverglans, op den buik wit; de aarsvin en de staartvin zijn
grijsblauw, de borst- en buikvinnen rood of roodachtig, althans aan
den wortel. Vaak wordt zij verwisseld met den Brasem, van wien zij zich
onderscheidt door de minder gekromde zijdestreep, de kortere aarsvin,
den stomperen snoet, den hoogeren en korteren staart. Bovendien zijn
de kop en de schubben grooter; de ongeschubde strook op het midden van
den voorrug is minder duidelijk; de parige vinnen zijn geheel of ten
deele rood, de keelgatstanden op twee rijen geplaatst (2 of 3 op de
buitenste). De visscher onderscheidt deze beide soorten op het eerste
gezicht aan de grootte der oogen en noemt de Bleien daarom Puiloogen
(Hoek). De Blei is een van onze meest gewone zoetwatervisschen,
bewoont in hetzelfde gebied als de Brasem ongeveer dezelfde plaatsen,
n.l. een zandigen of kleiachtigen bodem in meren, vijvers en langzaam
stroomende rivieren. Evenals deze, houdt zij zich gaarne in de diepte
op en voedt zich met kleine dieren, vischkuit en plantaardige stoffen,
welk voedsel zij ten deele uit den modder verkrijgt. In de maanden
Mei en Juni ziet men haar in ondiep water bij den oever zwemmen om,
bij voorkeur op plaatsen die met grassen en dergelijke planten begroeid
zijn, kuit te schieten; zij is dan even beweeglijk als onvoorzichtig,
zoodat men haar soms zelfs met de hand kan grijpen.

De Blei is de vraatzuchtigste van alle Karpervisschen; het is volstrekt
niet moeielijk haar te vangen; ieder lokaas is haar welkom.

Nergens geschiedt dit op groote schaal, daar deze Visch als spijs
nog minder hoog geschat wordt dan de Brasem; als voedsel voor de in
vijvers gekweekte Forellen kan men hem evenwel met voordeel gebruiken.



Ook van de laatstgenoemde Karpervisschen heeft men verscheidene
bastaarden of hybriden leeren kennen en gedurende eenigen tijd als
afzonderlijke soorten beschouwd. Van deze verdienen als inheemsch
vermelding: de Lange Blei (Cyprinus Heckelii), ook wel Amelom of
Amelong en Half-blei-half-voorn genoemd (gevormd door kruising van
Leuciscus rutilus en Abramis brama), de Koloog (Cyprinus Bugenhagii,
een kruisingsproduct van Leuciscus erythrophthalmus en Abramis brama),
de Gekartelde Blei (Cyprinus isognathus, hybride van Leuciscus
erythrophthalmus en Abramis blicca) en de Half-voorn-half-alvertje
(Cyprinus dolabratus, bastaard van Leuciscus cephalus en Alburnus
alburnus).

Hoewel de Karpervisschen over 't geheel genomen een zeer
vreedzame levenswijze hebben, komen toch onder hen enkele roovers
voor. Een daarvan is de Muizenbijter (Aspius rapax). Het door hem
vertegenwoordigde geslacht der Roofkarpers, kenmerkt zich door een
langwerpig lichaam, dat zijdelings eenigermate samengedrukt, maar
zoowel langs den rug als aan den buik afgerond is, een naar boven
gerichte mondopening, vooruitstekende onderkaak en op twee rijen (van
3 en 5) geplaatste keelgatstanden, welker kegelvormige verlengde,
haakvormig omgebogen kroon geen inkervingen vertoont, voorts door
een korte aarsvin en kleine schubben. De genoemde soort kan 60 à 70
cM. lang en 6 KG. zwaar worden; zij heeft een zwartachtig blauwen
rug, blauwachtig witte zijden en een zuiver witten buik; de rugvin
en de staartvin zijn blauw; de parige vinnen en de aarsvin hebben
een roodachtige tint.

In alle groote rivieren en meren van Middel-Europa, tot in
Lapland, heeft men deze soort waargenomen; in Nederland en ook in
Groot-Brittannië schijnt zij niet voor te komen. In aanzienlijke getale
bewonen hare leden de Beiersche en Oostenrijksche meren; in den Donau
zijn zij veelvuldig, in geheel Noord-Duitschland bekend; ook in de
haffen treft men hen aan, bovendien verder oostwaarts in Rusland, waar
zij soms een reusachtige grootte bereiken. In den regel houden zij zich
op in zuiver, langzaam stroomend water. Hun voedsel bestaat zoowel uit
plantaardige als uit dierlijke stoffen, niet slechts uit kleine dieren,
maar ook uit Visschen. Naar men zegt, worden vooral de Alvertjes den
buit van deze roovers, die "Muizenbijters" heeten, omdat zij, naar men
beweert, ook wel eens Muizen en Waterratten verslinden. Wegens hun wit
en smakelijk vleesch vangt men ze veel in netten en aan den hengel,
vooral in den rijtijd, omdat zij dan minder schuw zijn dan gewoonlijk.



De Alvers of Alvertjes (Alburnus) onderscheiden zich van de Roofkarpers
vooral door den scherpen hoek, dien de zijden van het lichaam naar
onderen vormen en doordat ieder keelgatsbeen een buitenste reeks van 2
en een binnenste reeks van 5 tanden draagt. De achterste binnentanden
zijn haakvormig gekromd en gelijken dus op grijptanden; soms zijn
zij glad, soms met inkervingen voorzien. De ruglijn is minder sterk
gebogen dan de buiklijn; de korte rugvin begint achter de buikvinnen,
de lange aarsvin achter of onder de rugvin; de schubben vertoonen
een sterken zilverglans en uitpuilende, straalsgewijs van een
middelpunt uitgaande lijsten; de mondopening is naar boven gericht
en de eenigszins verdikte spits van de onderkaak wordt, evenals bij
het vorige geslacht, in een inkerving van de tusschenkaak opgenomen.



Het Alvertje, ook wel Alfertje, Halvertje, Alvenaar, Alft, Alvertien
en Alver genoemd (Alburnus alburnus), bewoont nagenoeg alle zoete
wateren van Europa ten noorden van de Alpen, vooral die met weinig
strooming. Deze Visch komt in ons land zeer algemeen voor, het
meest in de rivieren, ook in die gedeelten van haar benedenloop,
waar ebbe en vloed heerschen. In werken uit de vorige eeuw vindt
men hem aangeduid met den naam "Alphenaar," die, volgens Gronovius
(1741), ontleend is aan het dorp Alphen, "waar hij in de maand Augustus
veelvuldig in den Rijn gevangen wordt." Evenals Leuciscus vulgaris en
Leuciscus cephalus noemt men het Alvertje soms Hesseling, Esseling en
Witvisch, ook wel Moertje of Nesteling, in Overijsel meestal Over-
of Bovenleupertien. Bij de vischverkoopers heet het Panharing,
daar het door den algemeenen vorm van zijn sterk samengedrukt, met
glanzige schubben bekleed lichaam aan een kleine soort van Haring
herinnert. Oude exemplaren worden als Koning van den Nesteling (of van
den Asterling) betiteld. De lengte bedraagt 10 à 18 cM. De blauwachtige
of groenachtige kleur van de bovendeelen maakt op de zijden plaats
voor het fraaie zilverwit der buikzijde; de rugvin en de staartvin zijn
grijsachtig, de overige vinnen geelachtig. Een nadere omschrijving kan
niet gegeven worden, daar zoowel de kleur als de vorm bij deze soort
aan veel afwisseling onderhevig is; bijna iedere rivier, ieder meer
herbergt verschillende exemplaren. Verscheidene van deze afwijkingen
zijn zoo standvastig, dat men ze als soorten heeft aangemerkt.



Belangrijker echter is het verschil tusschen de gewone soort en het
nagenoeg even groote Zwartgestipte Alvertje (Alburnus bipunctatus),
welks eindstandige mondopening een minder scheeve mondspleet en een
minder sterk verdikte, minder vooruitstekende spits aan de onderkaak
heeft; het lichaam is meer ineengedrongen en hooger; de kroon van
de tanden der binnenste reeks heeft geen inkervingen, zooals bij
de vorige soort; de aarsvin begint achter het einde van de rugvin
en neemt naar achteren niet noemenswaard in hoogte af. De kleur,
die op den rug donkergrijs is, wordt op de zijden lichter en gaat
op den buik in zuiver zilverwit over; boven en onder de zijdestreep
komt een reeks van zwarte stipjes voor, die aanleiding heeft gegeven
tot den naam der soort. Deze werd in de Maas bij Rotterdam, in den
Krommen Rijn bij Utrecht, in den Rijn bij Leiden, over 't algemeen
in rivieren met zandigen bodem waargenomen. Haar verbreidingsgebied
kan nog niet nauwkeurig omschreven worden. In de meeste rivieren en
meren van Middel-Europa komt zij zeer veelvuldig voor, voor zoover
het water er helder en niet te woelig is.



De Alvertjes zijn gezelliger van aard dan vele andere Visschen,
vormen altijd groote, soms ontzaglijke scholen en maken bij warm,
stil weer veel beweging in de nabijheid van den waterspiegel, waar
zij Insecten en dergelijke diertjes vangen. Zij zijn niet zeer schuw,
maar nieuwsgierig en vraatzuchtig; als men in hun nabijheid iets in het
water werpt, vluchten zij aanvankelijk, maar keeren dadelijk terug om
te kijken wat er gebeurd is, happen naar het voorwerp dat hun schrik
aanjoeg en spuwen het uit, wanneer het hun niet bevalt. De hengelaar,
wien het er slechts om te doen is zooveel mogelijk te vangen,
rekent hen daarom onder de prettigste Visschen, daar zij zonder
eenig voorbehoud happen naar ieder lokaas, dat men hen toewerpt. De
voortplanting heeft in de maanden Mei en Juni plaats, maar begint soms
reeds in Maart en duurt vaak tot in Augustus. Zij vermenigvuldigen
zich buitengewoon sterk; hun levensduur is echter betrekkelijk kort;
daar zij wegens hun gezelligen aard en hun voorliefde voor de bovenste
waterlagen dikwijls de prooi worden van de roofvisschen en watervogels,
die hunne scholen voortdurend volgen.

Hoewel aan de Alvers in 't algemeen, ook aan de onze, als voedsel
geen waarde wordt gehecht, houdt men zich toch op sommige plaatsen
geregeld met de vangst dezer Visschen bezig, omdat zij, behalve als
voedsel voor den mensch en als lokaas bij de vischvangst, voor de
bereiding van de "Essence d'Orient" dienst doen. Met behulp van de
bedoelde "essence", welker samenstelling langen tijd geheim werd
gehouden, worden de valsche parels gemaakt, die, zooals bekend is,
soms zeer moeielijk van de echte te onderscheiden zijn, hetgeen
den prijs van deze aanmerkelijk heeft doen dalen. In het midden van
de vorige eeuw kwam een fabrikant van bidsnoeren of "rozekransen"
in Frankrijk op het denkbeeld holle, glazen bolletjes van binnen met
fijngestooten vischschubben te bedekken en hen op deze wijze den glans
van parels te verschaffen; sedert dien tijd wordt deze uitvinding
op vrij groote schaal toegepast. De Alvertjes (die men daarom ook
wel Schrapvisch noemt) worden afgeschubd, de schubben in een bak
met water geworpen en hierin zoo fijn mogelijk stukgewreven. Het
water, dat op deze wijze spoedig de kleur van zilver verkrijgt,
wordt in een groot glas overgegoten, en blijft hierin verscheidene
uren achtereen op een stille plaats staan, om het zilverachtige
poeder te laten bezinken. Zoodra dit zich op den bodem heeft afgezet,
wordt het daarboven staande water, door het glas scheef te houden,
voorzichtig afgegoten van de olieachtige, dikke, vloeibare massa, die
"Essence d'Orient" heet. Het gebruik, dat hiervan gemaakt wordt, berust
op de eigenschap der als zilver glinsterende, fijne plaatjes van in
ammoniak geen verandering te ondergaan. Met ammoniak vermengd, wordt de
"essence" in de holle, glazen bolletjes gegoten, aan welker binnenste
oppervlakte de plaatjes zich hechten, terwijl de vloeistof, voor zoover
zij er niet uitgegoten kan worden, verdampt.--50 KG. Alvertjes leveren
2 KG. schubben; voor 500 gram "essence" zijn wel 20,000 Visschen
noodig. Deze soort is trouwens zoo veelvuldig, dat men niet zelden
de genoemde hoeveelheid bij één vangst buit maakt. In het meer van
Constanz b.v. heeft men soms met één trek van het net 10 "Eimer"
(à 65 L.) Alvertjes gevangen. "De Alver," schrijft Dr. Hoek, "is op
het Hollandsch Diep een zeer gewoon vischje, echter niet het geheele
jaar, maar voornamelijk in de zomermaanden. In dien tijd visschen de
kantoren stelselmatig op Alver. De beste markt voor dit vischje schijnt
Parijs te zijn: een goede prijs--zooal geen hooge--is het, wanneer van
elk mandje (een zoogenaamd rond mandje van 120 à 130 stuks) een franc
schoon geld komt. Dit vischje heeft de eigenaardige gewoonte groote
scholen te vormen en zich in zulke scholen te verplaatsen; dergelijke
scholen schijnen met groote onregelmatigheid rond te dolen over het
bovengedeelte der benedenrivieren; vandaag zitten zij hier, morgen
daar. Komt een dergelijke school voor of in een ankerkuil, dan stroomt
het want letterlijk vol; dit geschiedt hoofdzakelijk bij vloed. Soms is
de visscher dan genoodzaakt zijn kuil te lichten, voordat het tij "af"
is, wil hij het gevaar niet loopen, het net te zien scheuren onder
het gewicht der persing van de opdringende Alvers. Een dergelijke
overvloedige vischvangst woonden wij bij op 30 Juli 1886, zoowel
's ochtends in de vroegte om 3 uur, als met het volgende vloedtij
's namiddags nabij het Havenhoofd van Lage Zwaluwe. Twee groote
roeibooten zagen wij uit één kuil geheel met Alver vullen, een
hoeveelheid Visch, die zeker op eenige honderden mandjes geschat kan
worden." De Alvertjes zijn uitstekend geschikt voor een aquarium; meer
dan andere kleine Visschen onderscheiden zij zich door speelschheid,
zoodat zij den toeschouwer een aangenaam tijdverdrijf verschaffen;
onophoudelijk in beweging, op alles acht gevend, springen zij toe op
ieder vliegje of in 't algemeen naar ieder voorwerp, dat men in het
water werpt en schijnen even tevreden als onvermoeid te zijn.



De Meskarper (Pelecus cultratus), de eenige vertegenwoordiger van
een gelijknamig geslacht, heeft een langwerpig, sterk zijdelings
samengedrukt lichaam met rechtlijnigen rug- en scherpen, sterk
benedenwaarts gebogen buikkant, een bijna loodrecht geplaatste
mondspleet met naar boven gerichte opening, buitengewoon lange,
smalle, spitse, eenigszins sikkelvormige borstvinnen, kleine
buikvinnen, een zeer korte rugvin, welker aanhechtingsplaats ver
naar achteren tegenover het begin van de lange aarsvin is gelegen,
een golfsgewijs gekromde zijdestreep, licht afvallende schubben en
op ieder keelgatsbeen tanden met zaagvormig ingesneden kroon op 2
reeksen (2 op de buitenste, 5 op de binnenste). De nek is staalblauw
of blauwgroen, de rug grijsbruin; de zijden zijn zilverwit met
rooskleurigen weerschijn, de rugvin en de staartvin grijsachtig, alle
overige vinnen roodachtig of geelachtig. Deze Visch kan 46 cM. lang
en 1 KG. zwaar worden.

Opmerkelijk is het verbreidingsgebied van den Meskarper; hij bewoont in
het noorden van Europa alleen de Oostzee en de met haar in gemeenschap
staande zoetwatermeren en rivieren; bovendien treft men hem in de
Zwarte Zee en de hierin uitmondende stroomen aan. Een echte zeevisch
is hij niet, een riviervisch evenmin; naar het schijnt, bevalt het hem
in zoutwater even goed als in zoet. Zijn verblijfplaats is gelegen in
de nabijheid van den oever van een helder stroomend water. Door aard,
gewoonten en voedingswijze stemt hij met de overige Karpervisschen
overeen. Als spijs heeft deze Visch weinig waarde, daar zijn vleesch
week en rijk aan graten is; de vangst loont daarom de moeite niet.



De Modderkruipers zijn kleine Karpervisschen met een zeer langwerpig,
min of meer zijdelings samengedrukt lichaam, dat nagenoeg overal
gelijk van dikte en met een slijmerige, op den kop naakte, op den
romp en den staart van zeer kleine schubben voorziene huid bedekt is;
de kieuwspleten zijn nauw; de kop is klein, de mondopening omgeven
door zuiglippen met 6 à 10 voeldraden; de rand van de bovenkaak
wordt alleen door de tusschenkaaksbeenderen gesteund; de buikvinnen
en de rugvin zijn tamelijk ver naar achteren geplaatst; de staartvin
is, bij de Europeesche soorten althans, afgerond; de zwemblaas is,
voorzoover aanwezig, in een rechter en een linker helft verdeeld.

Deze afdeeling is zoowel in de Oude als in de Nieuwe Wereld
vertegenwoordigd, in Europa door drie geslachten. De 3 inheemsche
soorten komen ook in de overige landen van Middel-Europa voor, één
van hen (de grootste) ontbreekt echter in Groot-Brittannië. Sommige
houden van modderig en stilstaand, andere van zuiver en stroomend
water. Alle verkeeren gewoonlijk op den bodem, rusten, in den
modder of onder steenen verborgen, gedurende den dag en beginnen
met zonsondergang of bij donker weer op allerlei kleine waterdieren
jacht te maken. Twee soorten zijn zeer teer, de derde daarentegen is
beter bestand tegen ongunstige omstandigheden en meer bepaaldelijk
tegen vervuiling van het water. Zij kunnen leven in water, waarin
weinig zuurstof opgelost is, omdat zij, behalve door kieuwen,
ook nog op een andere wijze ademen dan de meeste overige Visschen,
n.l. door het spijskanaal. Met dit doel begeven zij zich naar den
waterspiegel, slikken, terwijl zij den snuit boven het water uitsteken,
een zekere hoeveelheid lucht in, die zij door sterke samendrukking
van de kieuwdeksels in het korte, rechtlijnige darmkanaal stuwen;
tevens worden door de aarsopening eenige luchtbellen met gedruisch
naar buiten geperst. In frisch, zuurstofrijk water maken zij zelden
gebruik van de laatstgenoemde wijze van ademhaling, die in de vrije
natuur nog niet bij hen waargenomen werd; in de gevangenschap zijn
zij weldra genoodzaakt van dit redmiddel gebruik te maken, wanneer
het water in hun woning niet dikwijls ververscht wordt. Men vermoedt,
dat zij op hunne natuurlijke verblijfplaatsen alleen dan door den darm
ademen, als zij door het wegvloeien en verdampen van het water in hun
omgeving gedwongen worden zich in het slijk of den modder te begraven.

Ondanks hun geringe grootte zijn minstens twee van de inheemsche
Modderkruipers als spijs zeer gezocht en worden zelfs in voor hen
bestemde vijvers gekweekt. Lekker smaken deze vischjes, wanneer
men zoo weinig mogelijk tijd laat verloopen tusschen de vangst en
de toebereiding.



Bij den ongeveer 30 cM. langen Modderkruiper, in Noord- en Zuidholland
gewoonlijk Weeraal en Donderaal, soms Stootvisch, in Gelderland en
Overijsel Meerpoet, in Groningen Weervisch en Poetaal, in Friesland
Aalpieper genoemd (Misgurnus fossilis), is de mond door 10 voeldraden
omgeven, waarvan 4 aan de boven- en 6 aan de onderlip; de romp is
op zwartachtigen grond met 5 gele en bruine, overlangsche strepen,
de buik op lichten grond met zwarte stippels geteekend.

Deze Visschen, die bij ons in kleine hoeveelheid in stilstaande,
modderige wateren voorkomen en soms in rivieren, b.v. in den IJsel en
den Berkel, aangetroffen worden, zijn over een groot deel van Noord- en
Oost-Europa verbreid. Men vindt ze uitsluitend in rivieren en meren met
modderigen bodem, eigenlijk nergens in grooten getale. Gedurende den
winter en ook wanneer des zomers het water van de door hen bewoonde
plas verdampt is, verbergen zij zich in het slijk, waar zij eenige
maanden achtereen zonder bezwaar kunnen vertoeven, zonder in een
toestand van verstijving of van slaap te verkeeren. Zoodra men hen
in het water terugbrengt, toonen zij door vlugge bewegingen, dat
het gedwongen verblijf in een oogenschijnlijk voor hen ongeschikte
schuilplaats in het geheel geen nadeelige gevolgen heeft gehad. Hieraan
danken zij hun gewonen en hun wetenschappelijken soortnaam. In den
zomer kan men deze Visschen in sommige uitgedroogde moerassige oorden
uit den grond graven. Varkens, die in zulke moerassen gedreven worden,
verkrijgen hierdoor soms een lekker maal.

Zeer gevoelig is de Modderkruiper voor electrische verschijnselen. Bij
het naderen van een onweer toont hij zich zeer onrustig, komt aan
de oppervlakte van 't water en zwemt hier met kenteekenen van angst
en voortdurend lucht happend rond. Daar hij reeds 24 uur voordat het
onweer losbarst, op deze wijze te keer gaat, geeft men hem te recht
de namen Weervisch, Weeraal en Donderaal. In vele streken houdt men
hem daarom als weervoorspeller gevangen in een glazen bak, welks bodem
met een zandlaag van eenige cM. dikte bedekt is; hij kan het hier lang
in uithouden, wanneer het water minstens één-, liever tweemaal per
week ververscht wordt; als voedsel zijn eenige broodkruimels voldoende.

Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine, in 't water en in den
modder levende lagere en jonge dieren en uit vischkuit, doch ook
uit rottende plantaardige stoffen. Het vleesch van dit dier smaakt
grondig en wordt daarom door den mensch niet gegeten.



De Gebaarde Modderkruiper (Nemachilus barbatulus), ook wel Bermpje
genoemd (evenals Barbus fluviatilis), bereikt een lengte van 10
(hoogstens 15) cM. Van de vorige soort onderscheidt hij zich vooral
door het bezit van slechts 6 voeldraden, die alle aan de bovenlip
voorkomen. Het lichaam is nagenoeg rolvormig, de kleur van den rug
donkergroen, van de zijden geelachtig, van de onderdeelen lichtgrijs;
de kop, de rug en de zijden zijn met onregelmatige, bruinzwarte
stippels, vlekken en strepen geteekend, de rug-, staart- en borstvinnen
gevlekt, de aars- en buikvinnen geelachtig wit en ongevlekt. Bij
de vischsoorten, die Schlegel en Van den Ende in ons land hebben
waargenomen, komt de Gebaarde Modderkruiper niet voor; volgens andere
schrijvers is hij inheemsch. Evenals zijne verwanten treft men hem in
een groot deel van Europa aan, oostwaarts tot bij den Oeral, zuidwaarts
tot aan de Alpen; naar Zweden werd deze Visch, die als zeer smakelijk
wordt geroemd, door Koning Frederik I (1720-1751) uit Duitschland
overgebracht. Vooral in Saksen, Brandenburg, Hessen, Zwitserland en
Tirol vindt men hem in grooten getale, maar ook in de overige landen
ten noorden van de Alpen (o. a. in België en Groot-Brittannië)
is hij niet zeldzaam. In tegenstelling met zijn grootere verwant
bewoont hij, zoo niet uitsluitend, dan toch bij voorkeur stroomend
water, liefst ondiepe beken met steenachtigen of zandigen bodem en
snellen stroom. Over dag houdt hij zich hier verborgen in een holte
onder een steen; men ziet hem slechts bij uitzondering vrijwillig uit
deze veilige rustplaats te voorschijn komen, n.l. als een gemakkelijk
verkrijgbare buit hem tot dit waagstuk verleidt. Tegen zonsondergang
begint voor hem de tijd van jagen; waarschijnlijk blijft hij gedurende
den geheelen nacht in beweging. De groote staartvin stelt hem tot zeer
goed zwemmen in staat; hij doet dit echter steeds bij rukken en niet
gaarne lang achtereen. Na het voorzichtig optillen van den steen,
die zijn schuilhoek bedekt, ziet men hem eerst eenige oogenblikken
rustig op dezelfde plaats blijven, daarna pijlsnel voortschieten en,
door plotseling te zwenken of onverhoeds naar den grond te zinken,
een nieuwe schuilplaats bereiken. Bij 't naderen van een onweer
geeft ook hij bewijzen van onrust, alsof de electrische spanning
ook hem onaangenaam aandoet. De Gebaarde Modderkruiper heeft een
veel geringer weerstandsvermogen dan zijn grootere verwant en sterft
buiten het water na weinige minuten. Zijn voedsel bestaat uit allerlei
kleine waterdieren, Insecten van verschillenden leeftijd en vischkuit,
waarschijnlijk ook uit plantaardige stoffen. (Die, welke men in vijvers
kweekt, worden althans met lijnkoeken en papaverzaad gevoederd.) Het
kuitschieten heeft plaats in de eerste maanden van de lente; in Maart
en April zijn de eierstokken overvuld met tallooze eitjes; van Mei
tot Juli wemelt het op sommige plaatsen van jongen, die sinds kort het
ei verlieten. Het wijfje legt de eieren in een gat, dat het mannetje
graaft en waarbij het de wacht houdt, totdat de jongen uitkomen.

Deze Vischsoort wordt wegens haar smakelijk vleesch in sommige landen,
vooral in Bohemen, in bepaaldelijk voor haar bestemde vijvers gekweekt;
in den regel zijn dit kleine kuilen van 3 M. lengte, 1 M. diepte en
verschillende breedte; men bekleedt ze met mandewerk en vult de ruimte,
die hiertusschen en den wand van den kuil overblijft, met schapenmest
om de ontwikkeling van insectenlarven te bevorderen. Een voortdurende
toevoer van versch water is volstrekt noodig voor het goed gedijen van
deze half-gevangen Modderkruipers, die zich in gunstige omstandigheden
buitengewoon snel vermenigvuldigen; de onderneming levert in dit geval
voordeel op, hoewel slechts op weinige plaatsen een flinke prijs voor
de vischjes betaald wordt.

Behalve de mensch maken ook Waterspitsmuizen en Waterratten, Eenden
en vele Moerasvogels jacht op de Modderkruipers; vooral de IJsvogel
verkrijgt waarschijnlijk het grootste deel van zijn voedsel door
het vangen van deze dieren, die bovendien veel te lijden hebben van
Visschen, die, evenals zij, op den bodem leven.

In goed ingerichte aquariën kunnen de Modderkruipers lang in 't
leven blijven. Veel tijdverdrijf verschaffen zij trouwens niet. Zij
verslinden een ongeloofelijk groote hoeveelheid Wormen en dergelijke
dieren, waarbij zij een beweging maken, alsof zij bezig zijn een
kolossalen buit te overweldigen.



De Kleine Modderkruiper, vroeger ook wel Grundel genoemd (Cobitis
taenia), onderscheidt zich van zijne reeds genoemde verwanten vooral
door het bezit van een gevorkt stekeltje, dat opgericht en neergelegd
kan worden, boven ieder oog. De bovenkaak is voorzien van 6 zeer korte
voeldraden. Het lichaam is zijdelings sterk samengedrukt, vooral aan
den kop, heeft overal nagenoeg denzelfden vorm en is met buitengewoon
kleine schubben geheel bedekt. Dit vischje wordt hoogstens 10 cM. lang
en is op oranjegelen grond zeer fraai geteekend met overlangsche
reeksen van afgeronde, zwarte vlekken; die van de onderste reeks zijn
de grootste en op het midden van den afstand tusschen de ruglijn en
de buiklijn gelegen; een tweede reeks van kleinere vlekken strekt
zich boven de eerste van kop tot staart uit; de zijden en de staart
zijn bovendien nog met kleine, onregelmatige vlekken en stippels
versierd, die op de keel, de borst en den buik geheel ontbreken;
een bruinzwarte streep gaat van het oog naar de bovenlip en zet
zich naar achteren voort tot aan de spits van het kieuwdeksel; een
andere loopt evenwijdig aan de vorige over de wangen. Bij de meeste
exemplaren vindt men een donkere, gitzwarte, scherp begrensde vlek
aan den wortel van het bovenste deel van de staartvin. De donkere
stippels vormen op de rugvin overlangsche, op de staartvin dwarse
reeksen. De parige vinnen en de aarsvin zijn lichtgeel.

De Kleine Modderkruiper is de eenige soort van zijn onderfamilie,
die ook ten zuiden van de Alpen tot in Dalmatië voorkomt. Naar het
noorden strekt zijn verbreidingsgebied zich uit tot aan de zeekust,
oostwaarts tot Rusland, westwaarts tot Groot-Brittannië. Voorts bewoont
hij Siberië en Japan. Bij ons komt hij in stilstaand en stroomend
water in kleine hoeveelheid voor op plaatsen, waar de grond zandig of
steenachtig is. In Duitschland en Engeland is hij overal zeldzamer
dan de vorige soort. Zijne levenswijze en gewoonten zijn nog weinig
bekend; men weet althans niet recht, in welke opzichten deze zich
van die der Gebaarde Modderkruipers onderscheiden. Rivieren, beken
en slooten, plassen en meren worden door hem bewoond; hij verschuilt
zich hier onder steenen en maakt jacht op Wormen, larven, Insecten
en dergelijke kleine dieren. Deze Visschen, hoewel klein, mager en
taai van vleesch, worden in sommige streken van Duitschland vóór den
rijtijd, die in Mei valt, gevangen en gegeten.



Verscheidene eigenaardigheden van andere groepen van Luchtbuisvisschen,
treft men vereenigd aan bij de Characinen (Characinidae). Zij
gelijken op de leden der beide vorige familiën door het bezit van
een keten van gehoorbeentjes tusschen het in de schedelholte gelegen
gehoororgaan en de zwemblaas, die, evenals bij de Karpervisschen
in twee opeenvolgende kamers is verdeeld. Zij verschillen van de
reeds genoemde leden der vierde orde en naderen tot de Zalmvisschen
door de sterkere ontwikkeling der bovenkaaksbeenderen; deze nemen
deel aan de begrenzing van de mondspleet, welker bovenrand bij
de Vallen en Karpervisschen alleen door de tusschenkaaksbeenderen
wordt gesteund. Een vetvin achter de rugvin, gelijk bij de meeste
Vallen en alle Zalmvisschen gevonden wordt, is bij hen geen ongewoon
verschijnsel. De rudimentaire (voor hun oorspronkelijke verrichting
in den loop der tijden ongeschikt geworden) ademhalingsorganen,
de zoogenaamde "valsche" kieuwen aan het gehemelte, waardoor de
Zalmvisschen gekenmerkt zijn, ontbreken bij de Characinen. Daarentegen
hebben verscheidene leden dezer familie, evenals sommige Vallen en
eenige Haringvisschen, een met de kieuwholte samenhangend, op een
spiraalsgewijs gewonden buis gelijkend toestel, dat hen in staat
stelt om tijdelijk buiten het water te ademen. Het lichaam is, met
uitzondering van den kop, geschubd; de voeldraden ontbreken.

Deze familie, die meer dan 300 soorten van Zuid-Amerikaansche
en Afrikaansche zoetwatervisschen omvat, is in Europa niet
vertegenwoordigd. Hare leden, die op sommige plaatsen in tallooze
menigte de rivieren bevolken, zijn bijna zonder uitzondering tot
voedsel voor den mensch zeer geschikt; eenige vormen het voornaamste
deel van den buit der van vischvangst levende oeverbewoners, die
echter door sommige dezer Visschen in hooge mate lastig gevallen
en gekweld worden. Vooral geldt dit van eenige Characinen, die
zich kenmerken door den op een zaag gelijkenden buikkant van het
zijdelings samengedrukte lichaam en die men in de onderfamilie van
de Zaagbuikzalmen (Serrasalmonina) samenvat. Deze soorten, die men
gewoonlijk Karaïbenvisschen noemt, worden, ondanks hun geringe grootte,
wegens hun toomelooze vraatzucht niet minder gevreesd dan de Haaien
en andere reusachtige zeedieren; zij richten meer onheil aan dan
de Krokodillen, die dezelfde wateren bewonen; gevaarlijk worden zij
zelfs voor deze roofzuchtige Reptiliën, hoewel deze vooral Visschen
als voedsel gebruiken.



Tot het geslacht der Zaagbuikzalmen (Serrasalmo) brengt men die leden
der gelijknamige onderfamilie, welker groote, driehoekige, snijdende,
spitse tanden zoowel aan de tusschen- als aan de onderkaak op één
rij zijn geplaatst, terwijl meestal ook het gehemelte met één reeks
van soortgelijke tanden gewapend is. De met zeer kleine schubben
bekleede romp en ook de naakte kop zijn hoog en smal. De hooge,
tamelijk lange, met één doorn gewapende rugvin is aan de achterste
helft van het lichaam gehecht en wordt gevolgd door een kleine vetvin;
de aarsvin is lang en wordt voorafgegaan door twee doornen.



Een der meest bekende hiertoe behoorende soorten is de ongeveer 30
cM. lange Piraya (Serrasalmo piraya), die een tandeloos gehemelte heeft
en wiens tanden langs den rand niet gezaagd zijn; de ineengedrongen
romp is zeer hoog, de snuit kort en stomp; zoowel de blauwachtige
bovendeelen als de geelachtige onderdeelen zijn met donkerder vlekken
geteekend. De zaagvormige buikkant bestaat uit 24 à 27 gedoornde
platen.



Alle Karaïbenvisschen bewonen stroomende wateren van Middel- en
Zuid-Amerika. Naar het schijnt, vertoeven zij zelden of nooit in de
nabijheid der zee, in het mondingsgebied der stroomen, maar vertoonen
zich eerst hooger op, het meest houden zij van diepe riviergedeelten
met weinig strooming, vooral van bochten, die door rotsachtige oevers
omgeven en door steenklompen afgebroken zijn. Deze gewoonlijk op den
bodem levende dieren, verschijnen bij duizenden aan de oppervlakte van
't water, zoodra zij hier een buit opmerken. Op bevaarbare stroomen
begeleiden of omringen zij de vaartuigen om op het juiste oogenblik
bij de hand te zijn. "Wanneer hun niets wordt toegeworpen," verhaalt
Bates, "blijven zij op den bodem; hoogstens ziet men enkele exemplaren
hier en daar verspreid, die alle vol verwachting den kop naar den
bezoeker keeren. Zoodra echter het een of andere afval overboord
wordt geworpen, neemt het water plotseling een donkere kleur aan
door de menigte Visschen, die zich rondom den buit verzamelen. Een
woedende strijd vangt aan; dikwijls gelukt het een der strijders
een brok te vermeesteren, dat door een ander reeds half verzwolgen
was. Als een Vlieg of een Bij dicht bij den waterspiegel vliegt,
springen de Visschen alle te gelijk er als razenden op af, zoo
plotseling, alsof zij door een electrischen schok in beweging worden
gebracht." Alexander von Humboldt had reeds veel vroeger dergelijke
ervaringen opgedaan. "Het werpen van een paar druppels bloed in 't
water," zegt hij, "is voldoende om in den volkomen helderen stroom
op een plaats waar geen levend wezen te zien was, eensklaps duizende
Visschen uit de diepte naar boven te lokken. Om de kleine, bloederige
stukjes vleesch, die wij in 't water wierpen, waren binnen weinige
minuten talrijke zwermen van Karaïbenvisschen verzameld, die elkander
den buit betwistten."

Te recht worden zij door Schomburgk de gulzigste roofvisschen van
het zoetwater genoemd en met Hyenas vergeleken. Zij overtreffen zelfs
de Hyenas in roofzucht, de Gieren in gulzigheid. Van hun vraatzucht
kan men trouwens door een vergelijking met andere dieren geen juiste
voorstelling verkrijgen. Ieder dier, dat zich in hun nabijheid waagt,
wordt door hen aangevallen, zelfs Visschen, die tienmaal grooter
zijn dan zij zelf. Geen zoogdier, dat de rivier overzwemt, ontkomt
aan hun roofzucht, zelfs de pooten der watervogels, de Schildpadden
en de teenen van den Alligator zijn niet veilig voor hen.

Niet zelden wordt, naar men verhaalt, een Rund, een Tapir of een ander
groot dier, dat zwemmend te midden van een school dezer vreeselijke
Visschen geraakt, door hen opgevreten. Door tallooze beten geteisterd,
door bloedverlies verzwakt, kan het slachtoffer den oever niet
meer bereiken en verdrinkt. De dieren, die aan de oevers der door
Karaïbenvisschen bewoonde rivieren leven, kennen het gevaar, waaraan
zij bloot staan; zij durven bij het drinken het water niet in beweging
te brengen of troebel te maken, uit vrees van hunne afschuwelijke
vijanden aan te lokken. De Paarden en Honden maken van de volgende
list gebruik: zij brengen het water op één plaats in hevige beweging,
vluchten ten spoedigste zoodra de Karaïbenvisschen hier op afgekomen
zijn en gaan drinken op een andere plaats, die nu veilig is wegens het
vertrek der Visschen, die zich hier vroeger ophielden. Toch worden
hun, ondanks deze voorzorgsmaatregel, maar al te vaak stukken uit
den neus en de lippen gebeten. Een van de onderzoekers uit lateren
tijd, Karl Sachs, zegt van deze Visschen: "Moeielijk kan men zich een
voorstelling vormen van de krachtige werking hunner op een scherpe
zaag gelijkende tanden; een hardhouten stok ter dikte van een vinger,
dien ik een reeds afgemat exemplaar voor den bek hield, werd in een
oogwenk doorgebeten; zelfs dikke, stalen hengelhaken zijn tegen hun
gebit niet bestand. Hoewel het aantal en de gevaarlijkheid dezer
Visschen in sommige reisbeschrijvingen met al te schelle kleuren
zijn afgeschilderd, is het toch een feit, dat waarschijnlijk geen
der Llanero's, die zich met vischvangst bezig houden, vrij is van
litteekens van door Zaagbuikzalmen toegebrachte beten. Gelukkig hij,
die in een dergelijk geval dicht genoeg bij den oever is, om dezen
schielijk te kunnen bereiken! Want het bloed, dat in het water wordt
uitgestort, lokt dadelijk een groote school van deze Visschen aan, die
in ongeloofelijk korten tijd hun slachtoffer op de vreeselijkste wijze
verminken. Menschen of dieren, die bij het overtrekken van een rivier,
op grooten afstand van den oever door Karaïbenvisschen overvallen
worden, zijn reddeloos verloren, want zelfs indien de toegebrachte
wonden niet doodelijk zijn, kan het slachtoffer niet aan zijne
vijanden ontkomen, daar het wegens bloedverlies niet vlug zwemmen
kan. Dergelijke gevallen komen echter niet dikwijls voor. Ondanks
het zooeven geschilderde gevaar worden aanhoudend vele rivieren
overgetrokken, waarin zich, naar men zeker weet, een groot aantal
Karaïbenvisschen ophouden; ook bestaan hier groote visscherijen,
waar vele menschen voor een karig loon verscheidene dagen achtereen
naakt in het water werkzaam zijn."

Het kost natuurlijk niet veel moeite zulke vraatzuchtige Visschen te
vangen. Ieder lokaas is hiervoor geschikt; zelfs door een rooden lap
in 't water te werpen, kan men duizenden van Zaagbuikzalmen op één
plaats bijeenlokken en zooveel vangen als men wil.



De Tandkarpers (Cyprinodontidae), die een meer dan 100 soorten
omvattende familie vormen, worden zoo genoemd, omdat zij over 't
geheel genomen op Karpers gelijken, evenals deze, een uitsluitend
door de tusschenkaaksbeenderen gesteunden bovensten mondrand
en slechts één rugvin hebben. Het gebit is echter op een geheel
andere wijze ingericht: de onderste keelbeenderen zijn niet met een
betrekkelijk gering aantal vrij groote, maar met talrijke, kleine,
hekelvormige tanden bezet; zulke tandjes vindt men ook aan de bovenste
keelbeenderen, in plaats van den zoogenaamden "karpersteen"; de
kaken zelf zijn niet tandeloos, maar met kleine tandjes gewapend. De
zwemblaas is enkelvoudig en niet door een keten van beentjes met het
gehoororgaan verbonden. Schubben bedekken niet slechts den geheelen
romp, maar ook den kop, de kieuwdeksels en de wangen.

In Europa, n.l. in Spanje, wordt deze familie slechts door één geslacht
van zoetwatervisschen (Fundulus) vertegenwoordigd, terwijl een ander
geslacht (Cyprinodon) in de Middellandsche Zee gevonden wordt. Haar
eigenlijk gebied is Amerika. Hier bewonen hare leden de zee, zoowel
als de rivieren en meren; in de Andes komen zij tot op een hoogte van
4000 M. boven den zeespiegel voor. Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk,
zoo niet uitsluitend, uit dierlijke stoffen. Eenige soorten brengen
levende jongen ter wereld. Voor de huishouding van den mensch zijn
zij zonder beteekenis.



De Vieroogige Hoogkijker der kolonisten (Anableps tetrophthalmus), die
in vorm eenigszins op een Modderkruiper gelijkt, trekt zeer de aandacht
door het zonderlinge maaksel der bovenwaarts gerichte oogen. Deze
puilen uit boven een aan weerszijden van den kop gelegen opzwelling
van het onderste voorhoofdsbeen; hun bol, doorschijnend gedeelte wordt
door een nagenoeg horizontale strook van het bindvlies in twee bijna
gelijke stukken verdeeld, waarvan het bovenste het grootste is: het is,
alsof dit vischje vier oogen heeft. Het hoornvlies is niet slechts van
buiten, maar ook van binnen in tweeën gescheiden; het regenboogvlies
vertoont in het midden een van den omtrek uitgaande insnoering,
zoodat er een dubbele pupil ontstaat; aan den kristallens en aan het
glaslichaam is echter geen verdeeling op te merken. Bij geen enkel
ander dier treft men een dergelijke inrichting van het oog aan.--Deze
Visch wordt 15 à 20 cM. lang. Op vuil groenachtig gelen grond, vertoont
zijn lichaam aan weerszijden 5 smalle, zwartbruine strepen. Hoewel men
hem reeds kort na de ontdekking van Amerika heeft leeren kennen, zijn
de berichten over zijn levenswijze nog zeer onvolledig. Hij bewoont
Guyana en Noord-Brazilië, vooral de slijkbanken langs de kust en den
mond der hier in zee stroomende rivieren. Op sommige plaatsen, vooral
op ondiepten, die in de onmiddellijke nabijheid van de kust gelegen
zijn, komen niet zelden tallooze scholen van deze Visschen voor. Zij
worden in de naburige dorpen en steden veelvuldig te koop aangeboden,
hoewel hun vleesch niet als smakelijk bekend staat.

Naar men zegt, zwemt deze Visch zóó, dat de bovenste helft van het
oog boven, de onderste helft onder den waterspiegel ziet.--Reeds voor
lang werd opgemerkt, dat het wijfje levendbarend is.



De familie der Makreelsnoekvisschen (Scomberesocidae) omvat ongeveer
140 voor 't meerendeel langwerpige Visschen met geen andere dan gelede
vinstralen, welker onderste keelbeenderen op soortgelijke wijze als
bij de Lipvisschen tot één stuk vergroeid zijn; aan weerszijden van
den buik hebben zij een reeks van gekielde schubben; de rugvin is
tegenover de aarsvin aan den betrekkelijken korten staart gehecht. Door
het laatstgenoemde kenmerk en doordat de bovenkaaksbeenderen aan de
vorming van den bovenrand der mondspleet deelnemen, stemmen zij met
de Snoeken overeen.



Ongeveer 50 soorten vormen het geslacht der Geepen (Belone); het
onderscheidt zich door een zeer lang, aalvormig lichaam en een
snavelvormigen bek, gevormd door de sterk verlengde tusschenkaak
en de nog langere onderkaak; beide zijn met scherpe tanden gewapend
(een dubbele rij zeer kleine aan den buitenrand, verder binnenwaarts
grootere, kegelvormige); op de keelbeenderen komen plaveiselvormige
tanden voor. De schubben vallen, met uitzondering van die, welke bij
alle familieleden aan weerszijden van den buik voorkomen, weinig in
't oog.



De Geep (Belone belone), die over alle Europeesche zeeën en ook
verder verbreid is, kan een lengte van meer dan 1 M. bereiken, maar
weegt zelden meer dan 1 KG. De bovendeelen zijn blauwachtig groen,
de onderdeelen zilverwit.

De Geepen komen van Maart tot Juni gewoonlijk zeer overvloedig, in
andere tijden van het jaar zeer zeldzaam in onze zeeën voor. Bij
andere Europeesche kusten verschijnen zij in den regel met de
Makreelenscholen, als welker aanvoerders de visschen haar velerwege
beschouwen. In de Middellandsche Zee treft men haar veelvuldig, in de
Britsche wateren niet zelden, o.a. aan de kust van Cornwallis dikwijls
in grooten getale aan. Behalve in de Noordzee, worden zij ook in de
Oostzee in sommige maanden veelvuldig gevangen. Meestal komen zij
bij groote scholen op het land af en bewegen zich met slangsgewijze
kronkelingen zeer levendig op korten afstand van de oppervlakte,
waarboven zij zich gaarne met kolossale sprongen verheffen; soms
geschiedt dit vele malen achtereen. Opmerkelijkerwijze valt de Geep,
na loodrecht boven het water uit geschoten te zijn, er steeds op den
staart weer in. De drijvende voorwerpen, die zij op haar weg ontmoet,
maken haar nieuwsgierig of wekken haar toorn.

Volgens Benecke en Heincke voedt de Geep zich voornamelijk met jonge
Haringen, Sprotten en Stekelbaarsjes en maakt jacht op ieder levend
wezen, dat zij, al is het dan ook na groote inspanning, in haar
spijskanaal kan stuwen. Zelden gelukt het haar den buit onmiddellijk
te verzwelgen. Omdat zij niet in staat is er een stuk af te bijten,
wordt het voedsel meestal geruimen tijd in den bek gehouden, voordat
het in den slokdarm verdwijnt; het is vaak voorgekomen, dat zij een
lokaas letterlijk in vezeltjes verdeelde. Terwijl zij aan den haak
spartelt, wordt de inhoud van de maag in den regel uitgebraakt; zoo
is men te weten gekomen, dat kleine Vischjes, b.v. Zeestekelbaarzen,
het meest door haar verslonden worden. Nauwkeurige berichten over
de voortplanting der Geepen ontbreken tot dusver; het kuitschieten
heeft plaats in de laatste maanden van de lente.

Hoewel de Geep, nadat zij uit het water is gehaald, een zeer
onaangenamen reuk verbreidt, hoewel onze visschers haar mager en
dor vleesch gering schatten en het bij voorkeur als lokaas voor
betere Visschen gebruiken, wordt zij bij vele kusten, ook bij de
onze, in groote hoeveelheid gevangen. Op de Londensche markt komen
geregeld scheepsladingen van deze Visch, die door liefhebbers deels
uit nieuwsgierigheid, deels om haar lagen prijs gekocht wordt. Hare
beenderen hebben, evenals die van den Magaal, een fraaie, groene
kleur. Ook in ons land worden versche en gerookte Geepen in sommige
jaren veelvuldig te koop aangeboden. Een hoogeren prijs besteedt
men er echter voor in de landen om de Oostzee. Men vangt ze hier in
haringnetten of aan den hengel of steekt ze met een soort van elger met
vele spitsen; het steken van de Geep geschiedt echter alleen des nachts
bij fakkellicht, welks ongewoon schijnsel deze Visschen bijeenlokt.



De Makreelsnoeken of Makreelgeepen (Scomberesox) gelijken door vorm
en lichaamsbouw het meest op de leden van het vorige geslacht; aan de
Makreelen herinneren zij echter door het maaksel van de rugvin en de
aarsvin, welker achterste vinstralen een bovenste en een onderste reeks
van kleine vinnen vormen, die zich tot aan de staartvin uitstrekken. De
kaken bezitten slechts één rij van tandjes.



De Makreelgeep (Scomberesox saurus) wordt 30 à 40 cM. lang,
heeft glinsterend zilverwitte wangen en kieuwdeksels, donkerblauwe
bovendeelen, lichter gekleurde, groen glinsterende zijden, zilverwitte
onderdeelen en dofbruine vinnen. Op de rugvin volgen 5, op de aarsvin
6 kleinere vinnen. Volgens Prof. Van Swinderen ("Initia faunae
Groninganae," 1826) wordt deze soort van tijd tot tijd aan de kust
van Groningen gevangen. Zij behoort eigenlijk in den Atlantischen
Oceaan tehuis, maar verschijnt in de maand Juni bij scholen in het
Kanaal, aan de geheele westkust van Groot-Brittannië en ook aan de
oostkust van dit rijk. Van hier verdwalen van tijd tot tijd enkele
exemplaren meer oostelijk tot bij onze kust en tot in den Sond. Dit
schijnt echter hoogst zelden te gebeuren. Na 1826 is geen enkel geval
van het vinden van dezen Visch aan onze kust bekend geworden. In de
Middellandsche Zee treft men hem niet aan, wel een verwante soort (of
verscheidenheid). Tegen het einde van het najaar keert de Makreelgeep
naar de diepten der zee terug en wordt dan tot in den volgenden zomer
niet meer bij de kust waargenomen. Soms worden deze Visschen bij
storm in menigte aan de kust gedreven; ook blijven zij soms bij eb
tusschen de zandbanken achter; zij zitten dan met den langen snuit in
het zand of de slib vast. Wanneer Bruinvisschen, Bonito's of Tonijnen
de dicht opeengedrongen scholen van Makreelgeepen vervolgen, trachten
deze zich niet slechts door sprongen boven het water te redden, maar
schieten zelfs eenige tientallen Meters ver boven de oppervlakte van
het water voort, zonder onder te duiken. Deze beweging, die men met
vliegen vergeleken heeft, levert een zeer aantrekkelijk schouwspel op,
en is des te opmerkelijker, daar de vinnen dezer Visschen zich niet
door buitengewone grootte onderscheiden.

Het vleesch van de Makreelgeepen is vet en gelijkt op dat van de
Makreelen. Zij worden daarom door alle visschers gaarne gezien en
ijverig vervolgd. Om deze Visschen te vangen, maakt men van netten
gebruik, daar zij slechts zelden aan een lokaas bijten.



De Vliegende Visschen, die de reiziger in het ruime sop te zien krijgt,
behooren bijna uitsluitend tot het geslacht der Hoogvliegende Visschen
(Exocoetus). Zij onderscheiden zich hoofdzakelijk door de buitengewoon
sterke ontwikkeling hunner vinnen, vooral van de spits toeloopende
borstvinnen, welker lengte ongeveer twee derden en welker breedte
omstreeks een derde van de lichaamslengte bedraagt en die ten opzichte
van den zeer forschen, onder een dikke spierlaag gelegen schoudergordel
een vrijer beweging hebben, dan bij de overige Visschen voorkomt. Door
hun gestalte komen de Hoogvliegende Visschen, wanneer men de vinnen
buiten rekening laat, eenigermate met de Haringen overeen; de naam
Vliegende Haring, die hun soms gegeven wordt, is dus niet slecht
gekozen. Zij hebben echter een meer gedrongen lichaamsbouw, zijn op
den rug en in de borststreek sterker afgerond, hebben een dikken en
stompen snuit, zijn dus over 't geheel genomen plomper van gedaante
en onderscheiden zich ook door de buitengewone grootte der oogen.

Van de inwendige deelen valt op te merken, dat de zwemblaas kolossaal
groot is, de helft van de lichaamsholte inneemt en dus veel bijdraagt
tot de lichtheid van dezen Visch. Er is reden voor de bewering,
dat deze luchtzak een veel belangrijker rol speelt bij het vliegen
dan bij het zwemmen; proefnemingen hebben geleerd, dat de Visschen,
die dit orgaan bezitten, volstrekt niet beter geschikt zijn om uit
de diepte naar de oppervlakte te stijgen, dan zij, die het missen.

Tusschen de Vliegende Haringen is de overeenkomst zoo groot, dat
men tot voor betrekkelijk korten tijd er slechts weinige soorten
van onderscheidde. Valenciennes heeft een 30-tal beschreven; latere
onderzoekers hebben eenige nieuwe vormen ontdekt, zoodat het aantal
soorten van dit geslacht thans 44 bedraagt. Alle hebben nagenoeg
dezelfde levenswijze. In ontzaglijke menigte bevolken zij de zeeën
en vooral den Oceaan van de heete luchtstreek en van de aangrenzende
gedeelten der gematigde aardgordels; zij houden zich hier volstrekt
niet uitsluitend langs de kust, maar letterlijk overal op; ver van het
land ontmoet men ze zelfs in grooter aantal dan op korten afstand van
de kust. Zelden dwalen zij naar onze breedten af: aan de Engelsche
kust heeft men twee soorten eenige malen waargenomen. Van hun leven
in 't water, van de wijze waarop zij zwemmen, van hun voortplanting
is tot dusver niets bekend; alle waargenomen feiten hebben strikt
genomen alleen betrekking op hun leven in de lucht, op de beweging
die met vliegen vergeleken wordt en waardoor zij aan hunne vijanden
trachten te ontkomen.

De boven water verkeerende Vliegende Haringen leveren een zeer
eigenaardig schouwspel op. De reiziger ziet, zoodra hij het door
deze Visschen bewoonde gebied bereikt, het schip aan alle zijden
door hen omringd; zoo ver het oog reikt, ziet hij ze voortdurend in
meer of minder groot aantal boven het water opstijgen en er weer in
afdalen. A. von Humboldt zegt, dat men hun beweging zeer goed kan
vergelijken met die van een over het water scheerenden platten steen,
die, neervallend en weer teruggekaatst, een paar meter hoog boven de
golven voortschiet. De Vliegende Haringen springen n.l. in den regel,
zoolang er geen bijzondere reden voor een hoogeren sprong bestaat,
slechts 1.5 à 2 M. hoog boven den waterspiegel op; ook bewegen zij
zich niet ver ineens, maar vallen spoedig weer neer; de eene Visch
volgt echter zoo schielijk op den anderen, dat oogenschijnlijk de
eerste telkens slechts even met het water in aanraking komt, zich een
nieuwen stoot geeft en een tweeden sprong doet, hoewel in werkelijkheid
het eene exemplaar over het andere heenspringt. Niet zelden komt het
voor, dat een talrijke school van honderden of duizenden Visschen
zich gelijktijdig boven het water verheft. Dan merkt men op, dat
steeds een groot aantal van de naar boven gestegen exemplaren na een
korten sprong in het water terugvallen, terwijl de overige hun weg
vervolgen en eerst op veel grooteren afstand van hun uitgangspunt
weer met de golven in aanraking komen. De op deze wijze gevolgde baan
kan zeer verschillend zijn. In gewone omstandigheden verheffen de
Vliegende Visschen zich ongeveer één meter boven den zeespiegel; over
de toppen der golven heenglijdend, vallen zij in het water terug na het
afleggen van een korten weg; groote exemplaren kunnen door buitengewone
krachtsinspanning bij uitzondering een hoogte van 4 of 5 M., misschien
wel van 6 M. bereiken, om daarna langs een zwak gebogen lijn naar een
punt dat 100 à 150 M. verder gelegen is, in zeldzame gevallen misschien
tweemaal zoo ver, voort te schieten. Voor den wind af, in den wind op
en bij windstilte beschrijven zij gewoonlijk een rechtlijnigen weg, bij
zijwind heeft altijd een afwijking in zijdelingsche richting plaats.

"De Hoogvliegende Visschen," zegt Alexander von Humboldt, "brengen
een groot deel van hun leven in de lucht door; dit maakt hun ellendig
bestaan echter niet gemakkelijker. Wanneer zij de zee verlaten om
aan de vraatzucht der Goudmakreelen te ontkomen, ontmoeten zij in
de lucht Fregatvogels, Albatrossen en andere Zeevogels, die hen in
de vlucht vangen."--"Het vliegen," zegt Baron Von Kittlitz, "schijnt
het laatste redmiddel te zijn, waarvan deze Visschen gebruik maken
om te ontkomen aan hunne vijanden, die men aanhoudend boven het
water ziet opspringen om hen te vangen. Niet minder opmerkelijk dan
het aantal der Vliegende Haringen is de ijver, die de roofvisschen
toonen bij het vervolgen van deze prooi. Wel moeten deze dieren zich
buitengewoon sterk vermenigvuldigen, om bij zulk een felle vervolging
nog zoo talrijk te zijn."

Möbius vat al hetgeen werkelijk van de bewegingen der Vliegende
Visschen waargenomen werd, in de volgende beschrijving samen: "Zonder
te letten op de richting van den wind en den loop der golven verlaten
de Vliegende Visschen met groote snelheid het water. Gedurende het
zweven maken zij geen geregelde fladderende bewegingen met hunne
borst- en buikvinnen, maar spannen deze eenvoudig uit. De uitgebreide
borstvinnen kunnen zeer snelle trillingen vertoonen. Terwijl de
Visschen zweven, is het achterste deel van 't lichaam iets lager
geplaatst dan het voorste. Tegen den wind op vliegen zij gewoonlijk
verder dan voor den wind af, of als hun baan en de windrichting een
hoek vormen. De meeste Vliegende Visschen, die in den wind op of
voor den wind af zweven, behouden gedurende hun geheele vluchtbaan de
richting, die zij bij het opstijgen uit het water hadden; bij zijwind
ondergaat hun oorspronkelijke baan een wijziging, totdat zijn richting
gelijk is aan die van den wind. Over dag komt het zelden voor, dat
Vliegende Visschen op een schip neervallen, meestal geschiedt dit 's
nachts en nooit bij windstilte. Het meest vallen zij neer op schepen,
die niet hooger dan 2 à 3 M. boven het water liggen, terwijl deze voor
den wind of met halven wind zeilen en een goede vaart maken. Nooit
komen de Vliegende Visschen van de lijzijde, steeds van de windzijde
aan boord. Niet zelden beschrijven zij, zoodra hun staartvin in het
water doordringt, in het horizontale vlak van hun baan een boog naar
links of naar rechts. Bij winderig weer en onstuimige zee verschijnen
zij veelvuldiger boven het water dan bij stilte. Voor schepen, die
door de zwemmende scholen heen varen, vluchten de Vliegende Visschen
evenzeer in de lucht als voor roofvisschen en Cetaceën.

A. Seitz, die de Vliegende Visschen in alle zeeën en dus waarschijnlijk
alle soorten opmerkzaam heeft nagegaan, is voor weinige jaren weder
opgetreden als verdediger van de stelling, dat deze Visschen niet
slechts zweven maar gedurende een deel van hun baan ook werkelijk
fladderen. Door de werking hunner zijdespieren verheffen zij zich
boven het water en ondersteunen dezen sprong door een buitengewoon
vlugge, fladderende beweging, waarvan de slagwijdte op het hoogste
punt van de baan 10 à 12 cM. kan bedragen. Vervolgens worden de
borstvinnen in horizontale richting uitgebreid, of, vaker nog,
een weinig naar boven gericht; het neerdalende gedeelte van de
buitengewoon lang uitgerekte boogvormige baan wordt op deze wijze
zonder eenige regelmatige beweging afgelegd. Het fladderen wordt
hervat, zoodra de Visch opnieuw gaat stijgen. Ook Pechuel-Loesche
heeft telkens als hij, hetzij van 't schip of van de boot of van
't land op de Vliegende Visschen lette, steeds den indruk gekregen,
dat deze dieren, terwijl zij uit het water oprijzen en als zij er
toevallig mede in aanraking komen, zich duidelijk fladderend bewegen
op de door Seitz beschreven wijze. Toch is en blijft dit "vliegen"
niets anders dan een kunstmatig verlengde sprong en komt eenigermate
overeen met het omhoogstijgen van de Sprinkhanen op de weide. Het
meer of minder duidelijke trillen der vinnen, dat door sommigen aan
de drukking van de lucht, door anderen aan de werking van den op het
water rustende staart wordt toegeschreven, heeft plaats, terwijl de
dieren zwevend een groot deel van hun baan afleggen, maar kan niet
met het eigenlijke fladderen op een lijn gesteld worden.

De Hoogvliegende Visschen worden overal, ongetwijfeld op goeden grond,
als een uitmuntend gerecht beschouwd; daar zij in sommige tijden en
op bepaalde plaatsen in verbazend groot aantal voorkomen, houden soms
vele visschers in booten zich met de vangst van deze Visschen bezig.



De meest bekende soort van deze familie is de Zwaluwvisch (Exocoetus
volitans), die in de Middellandsche Zee aangetroffen wordt. Hij is
ongeveer 30 cM. lang. De bovendeelen zijn hemelsblauw, de onderdeelen
zilverwit; het vlies van de borstvinnen heeft een fraaie, doorschijnend
blauwe kleur.



De familie der Snoeken (Esocidae) omvat een tiental soorten van
geschubde zoetwatervisschen, zonder vetvin, met klierachtig gezwollen
valsche kieuwen; de bovenrand van de mondspleet wordt in 't midden door
de tusschenkaaksbeenderen, aan de zijden door de bovenkaaksbeenderen
gesteund.



Bijna alle leden der familie behooren tot hetzelfde geslacht en
gelijken in levenswijze op onzen Snoek (Esox lucius), den meest
gevreesden roover van de Europeesche meren en rivieren, die te recht
door Antonides "Vijverwolf", door Lacépède de "Haai van het zoetwater"
wordt genoemd. Bij de leden van dit geslacht zijn niet slechts
de tusschen- en onderkaaksbeenderen, maar ook de ploegschaar-,
gehemelte- en keelbeenderen en zelfs de tong met tanden bezet;
alleen de bovenkaaksbeenderen zijn tandeloos; op de tusschenkaak
zijn zij klein, op de onderkaak lang; groote hekeltanden bedekken
het gehemelte. De kleine, cycloïde schubben zijn stevig in de huid
bevestigd, de valsche kieuwen uitwendig niet zichtbaar, de buikvinnen
op het midden van den buik, de rugvin en de aarsvin aan het einde van
't lichaam op korten afstand van de zeer groote, gegaffelde staartvin
aangehecht. Zeer kenmerkend voor den Snoek zijn voorts de van boven
naar onderen afgeplatte kop, de breede, snavelvormige snuit en de
groote mondspleet. De kleur en de teekening van de bovengenoemde
inheemsche soort, den eenigen Europeeschen vertegenwoordiger van zijn
geslacht, loopen zeer uiteen: het eenige wat er in 't algemeen van
gezegd kan worden, is, dat de bovendeelen zwartachtig, de zijden grijs
en de onderdeelen wit zijn; de rug is min of meer effen van kleur;
de zijden zijn gemarmerd of met dwarse vlekken geteekend; de buik is
zwart gestippeld. De parige vinnen hebben een roodachtige, de rugvin
en de aarsvin een bruinachtige tint; de staartvin vertoont aan haar
bovenrand gewoonlijk zwarte vlekken. In het eerste levensjaar hebben
groenachtige tinten de overhand. Wat lengte betreft, staat de Snoek
bij geen der Zalmvisschen achter; alleen de Gewone Zalm en de Donauzalm
kunnen misschien soms iets zwaarder worden. Men heeft Snoeken gevangen
van 2 M. lengte en 35 KG. gewicht; exemplaren van 1.3 M. lengte en
25 KG. gewicht behooren echter reeds tot de uitzonderingen; bij ons
zijn Snoeken van meer dan 20 KG. reeds zeer schaarsch. De grootste
Snoeken treft men tegenwoordig in Zuid-Rusland, vooral in den Wolga,
aan; er zijn niet zelden exemplaren van 15 à 20 KG. bij.

De Snoek bewoont nagenoeg alle Europeesche binnenwateren en ook
Azië en Amerika, voor zoover deze werelddeelen met het onze in
klimaat overeenkomen; naar men zegt, ontbreekt hij in Spanje, en
op IJsland. In de Alpen ontmoet men hem nog op een hoogte van 1500
M., in de gebergten van Zuid-Europa vermoedelijk op nog grootere
hoogte. Zeldzaam is hij nergens, in de meeste gewesten veeleer talrijk;
waarschijnlijk is echter geen enkel water zoo talrijk aan Snoeken als
de Ob en zijne bijrivieren, waar alle voor het gedijen dezer Visschen
gunstige omstandigheden vereenigd voorkomen. De Snoek weet zich
echter te schikken naar de plaatselijke gesteldheid en schijnt zich
in ondiepe moerassen even goed op zijn plaats te gevoelen als in een
diep meer met helder water. In ons land is hij een zeer gewone Visch,
die nog in de kleinste slooten aangetroffen wordt, onverschillig of
hun bodem uit veen, modder of zand bestaat, hetzij het water zoet
is of halfbrak; een enkele maal heeft men hem zelfs bij 't visschen
met den ankerkuil bij den Moerdijk gevangen (Hoek). Onze visschers
onderscheiden "Smalbekken" en "Breedbekken"; volgens sommigen moet
dit verschil aan den leeftijd toegeschreven worden, volgens anderen
heeft men hier met standvastige variëteiten te doen. Merkwaardig
zijn de kracht en behendigheid, die de Snoek bij 't zwemmen toont en
de groote scherpte van zijne zintuigen, welke eigenschappen hem in
staat stellen als een geweldigen roover op te treden. Voortgestuwd
door een krachtig roeiorgaan, aan welks vorming alle onparige vinnen
deelnemen, schiet hij als een pijl uit den boog door 't water, kijkt
intusschen opmerkzaam in alle richtingen en overvalt zijn buit met
een zelden falende zekerheid van beweging. Bij zonnig weer "staat"
hij dikwijls geruimen tijd achtereen, d. i. blijft onbeweeglijk
op dezelfde plaats loeren. Hij is vraatzuchtiger dan eenige andere
zoetwatervisch; geen buit is hem te gering. Hij verslindt Visschen
van allerlei slag, ook leden van zijn eigen soort, bovendien alle
Vorschen, Vogels en Zoogdieren, die hij met zijn wijd gapenden muil
kan omvatten. In Engeland heeft men hem den kop van een slobberenden
Zwaan zien vastgrijpen; hij liet dit lichaamsdeel niet los, ondanks het
geweldig tegenspartelen van den grooten, krachtigen Vogel, die er het
leven bij inschoot. Hij aanvaardt den strijd met den Vischotter, hapt
naar de hand of den voet van de in 't water staande of zich wasschende
vrouw en valt, door gulzigheid verblind, zelfs op groote Zoogdieren
aan. Jonge Ganzen, Eenden, Waterhoenderen heeft men dikwijls in zijn
maag gevonden, ook Slangen, nooit echter Padden. Visschen met stekelige
rugvin, zooals de Baars, slikt hij niet dadelijk door, maar houdt
ze tusschen de tanden, totdat zij dood zijn; den in zijn nabijheid
zwemmenden Stekelbaars daarentegen laat hij ongemoeid en waagt het
niet hem aan te vallen. Voor deze voorzichtigheid bestaat een goede
reden, gelijk o.a. blijkt uit een door Van den Ende medegedeeld geval:
"Langs het water wandelend, dat mijn huis omgeeft, zagen wij een dood
vischje aan den kant liggen. Bij nader onderzoek bleek het een Snoek
te zijn van ongeveer een vinger lang; het had in den bek een jong
Stekelbaarsje (Gasterosteus aculeatus), waarvan alleen de staart nog
zichtbaar was. De twee stekels van de buikvinnen van den Stekelbaars
waren den roover gedurende het verslinden van den buit in en door
het kieuwdekselvlies gedrongen. Bovendien had het slachtoffer de 3
rugstekels opgericht, zoodat deze vastzaten in het gehemelte van den
Snoek, die nu zijn prooi evenmin doorslikken als weer uitspuwen kon
en in de onmogelijkheid verkeerde om adem te halen. Uit den gaven
toestand, waarin de Stekelbaars verkeerde, bleek, dat de Snoek kort
na den mislukten aanslag gestorven was."

Als men een Snoek gevangen houdt en zijn nooit verminderenden
honger tracht te stillen, kan men zich een denkbeeld vormen van de
ontzaglijke hoeveelheid voedsel, die deze Visch verbruikt. "Acht
Snoeken," verhaalt Jesse, "die ieder 2 KG. zwaar waren, verslonden
binnen 3 weken ongeveer 800 Grondels en waren werkelijk niet te
verzadigen. Op een morgen wierp ik een van hen achtereenvolgens 5
gewone Voorns van ongeveer 10 cM. lengte toe. Hij verzwolg er 4 van,
greep toen den vijfden, hield dezen eenigen tijd in den bek en liet
hem daarna eveneens door het keelgat glijden." Het is dan ook niet te
verwonderen, dat deze vraatzuchtige dieren buitengewoon snel groeien,
reeds in 't eerste jaar 1, in 't volgende 2 en bij rijkelijke voeding
zelfs 4 of 5 KG. zwaar kunnen worden.

Het kuitschieten heeft plaats in de eerste maanden van de lente,
dikwijls reeds in het begin van Maart, maar wordt soms uitgesteld
tot in Mei. In een wijfje van 4 KG. vond men ongeveer 150000
eieren. Deze worden op ondiepe, met riet en andere waterplanten
begroeide plaatsen in het water gelegd en reeds na weinige dagen door
de jongen verlaten. Deze vinden voor een groot deel hun graf in de
maag van oudere Snoeken; niet veel geringer is waarschijnlijk het
aantal jongen, die als voedsel voor hunne broers en zusters dienen;
deze groeien des te sneller, naarmate zij beter in de gelegenheid
zijn hun honger te stillen. Naar men zegt, kunnen zij een zeer hoogen
ouderdom bereiken. Zeer oude en zware exemplaren worden in Zuid-Holland
Mossnoeken genoemd.

De Romeinen der oudheid stelden geen hoogen prijs op het vleesch van
den Snoek. Later begon men er anders over te denken; eeuwen lang werd
in Engeland althans het vleesch van den Snoek als beter beschouwd
dan dat van den Zalm. Ook thans nog wordt een goed toebereide Snoek
in eere gehouden; men maakt voortdurend jacht op dezen roofvisch,
niet alleen wegens de schade, die hij aanricht, maar ook wegens
zijn vleesch. Voor plaatsen, waar veel Snoek voorkomt, zooals langs
den Oder, de Spree, den Havel en bij de Duitsche Oostzeekusten vormt
gezouten Snoek een niet onbelangrijk handelsartikel. Hij wordt behalve
in netten en fuiken, ook gevangen in een strik van koperdraad, die
hem gedurende het "staan" voorzichtig om het lichaam wordt geschoven
en vervolgens dicht getrokken, voorts met den hengel, zeer dikwijls
ook met de zoogenaamde zetlijn of fleur. In Zwitserland is men gewoon
de Snoeken gedurende den rijtijd te schieten. Ook worden zij wel des
nachts bij fakkellicht geharpoeneerd. Men kan de Snoeken zeer goed
en met voordeel in vijvers fokken, mits er voor gezorgd worde, dat
zij geen slachting onder duurdere Visschen aanrichten en steeds over
een voldoenden voorraad van voor ons waardelooze Visschen beschikken
kunnen. Zij gedijen zoowel in hard (veel kalkzouten bevattend) als in
zacht (zuiverder) water; maar mogen er niet gedurende den rijtijd in
gebracht worden, omdat zij dan licht ziek worden en sterven. Zooals
reeds gezegd werd, houdt men ze in karpervijvers om de trage Karpers
tot beweging te nopen; men kan hiervoor echter geen andere dan kleine
Snoeken gebruiken, die geen kwaad kunnen doen, en moet ze bij 't
leegvisschen van den vijver zorgvuldig opzoeken en verwijderen.



De Borstplooivisschen (Sternoptychidae) zijn merkwaardig door het
bezit van fosforesceerende (licht voortbrengende) organen aan de
buikzijde van het lichaam. Hierdoor zijn deze kleine of middelmatig
groote zeebewoners geschikt om in de duisternis te leven. De bedoelde
organen worden vooral gevonden bij dieren, die verblijf houden op de
ontzaglijk groote diepten, waar geen lichtstraal doordringt. Dat
verscheidene Borstplooivisschen niet voortdurend in de diepte
vertoeven, maar althans 's nachts aan de oppervlakte verkeeren,
blijkt uit de vangst van verscheidene vertegenwoordigers dezer
groep met het plankton-net (waardoor de bovenste waterlaag wordt
afgevischt). Een daarvan is de Fosforvisch (Photichthys argenteus),
die in de Cooks-straat bij Nieuw-Zeeland aangetroffen werd.



Op zeer groote diepten leven de Stekelbekvisschen (Stomiatidae),
die zich onderscheiden door een voeldraad aan het tongbeen en een
zeer sterk ontwikkeld gebit. Evenals bij de leden der vorige familie,
vindt men bij den Gebaarden Egelbek (Echiostoma barbatum) een groot
aantal licht voortbrengende organen.



De Zalmvisschen (Salmonidae) mag men de edelste leden van de orde der
Luchtbuisvisschen noemen. Zij hebben een ongeschubden kop, een met
schubben bekleeden, langwerpigen, afgeronden romp en een niet door
stralen gesteunde vin (vetvin) achter de rugvin; de kieuwspleet is
groot, strekt zich uit tot aan de keel; de bek, welks bovenrand in 't
midden door de tusschenkaaks- en verderop door de bovenkaaksbeenderen
gesteund wordt, is op zeer verschillende wijze gewapend; aan het
gehemelte komen steeds kamvormige "valsche" kieuwen voor.

Naar het gebit worden de Zalmvisschen in twee scherp begrensde groepen
verdeeld: die, welker kleine bek tandeloos of althans geen andere dan
gebrekkige, spoedig uitvallende tanden draagt en die, welke een goed
ontwikkeld tandenstelsel bezitten. De eerstgenoemde herinneren aan
de Karpers en de Haringen, de overige, die de kern van de familie
uitmaken, zijn echte roovers. Tusschen het maaksel van 't gebit en
de bedekking van het lichaam bestaat in zooverre verband, dat bij
de leden der eerste groep de schubben gewoonlijk groot, bij die der
tweede in den regel klein zijn; van dit onderscheidend kenmerk maken
de visschers gebruik bij de bepaling van de waarde der voor voedsel
dienende Zalmvisschen. De kleur varieert bij leden van dezelfde soort
niet slechts met den leeftijd, maar wijzigt zich ook bij den aanvang
en bij het einde van de voortplantingsperiode.

Van de inwendige organen verdienen vooral de eierstokken vermelding. De
eieren ontwikkelen zich n.l. niet in gesloten zakken, zooals bij de
meeste overige Visschen, maar op huidplooien, die aan de binnenste
oppervlakte van den wand der buikholte uitpuilen. Deze inrichting is
voor den zalmkweeker van groot belang, daar zij hem het verkrijgen van
eieren door het uitoefenen van een zachte drukking op den lichaamswand
van den rijpen kuiter gemakkelijk maakt; hierdoor zijn de Zalmen zoo
bijzonder geschikt voor de kunstmatige vischteelt.

Met uitzondering van zes geslachten, waarvan 5 den Oceaan bewonen
en één de binnenwateren van Nieuw-Zeeland bevolkt, behooren de
Zalmvisschen uitsluitend op het noordelijk halfrond thuis. Zij
leven in zee en ook in zoet water, voor zoo ver dit zuiver is,
en komen in noordelijke gewesten in grooter aantal voor dan in
zuidelijke. In aanzienlijke hoeveelheid vindt men ze in de IJszee;
buitengewoon talrijk zijn zij vooral in het noordelijke deel van den
Stillen Oceaan, minder talrijk in de Noordzee en de Oostzee en in het
noordelijkste deel van den Atlantischen Oceaan. Enkele leden van deze
familie schijnen slechts een beperkten verbreidingskring te hebben;
zelfs worden sommige soorten (b.v. Salmo lacustris) uitsluitend in
één of in eenige weinige, dicht bijeen gelegen meren aangetroffen;
zij worden dan echter in andere meren vervangen door verwanten,
waarvan ook nu nog niet met zekerheid kan worden beslist, of zij
niet met de reeds genoemde tot één soort behooren en op geen hoogeren
rang dan dien van variëteiten aanspraak kunnen maken. Zoodra de tijd
van kuitschieten nadert, zwemmen alle Zalmvisschen de stroomen,
rivieren en beken op, ten einde zich voort te planten in hoogerop
gelegen gedeelten van het door hen bewoonde water; om eieren te
leggen keert iedere Visch terug naar de rivier of althans naar het
stroomgebied, waarin hij geboren werd. De Zalmvisschen worden door
zulk een machtigen aandrift tot trekken voortgedreven, dat zij bij 't
opzwemmen van de rivier voor geen hindernissen afdeinzen en zich zelfs
aan levensgevaar blootstellen om die, welke werkelijk onoverkomelijk
zijn, te overwinnen. Alle Zalmvisschen, die de rivieren opzwemmen,
schieten kuit in een vooraf door hen gevormden, ondiepen kuil in 't
zand of 't grint en weten de hiervoor geschikte plaats op schrandere
wijze uit te kiezen. Andere leden dezer familie verlaten gedurende
den rijtijd slechts bij uitzondering de door hen bewoonde meren (in
welk geval zij de rivieren opzwemmen, die in het meer uitmonden),
maar zoeken in den regel ondiepe gedeelten van den oever van het
meer op om er eieren te leggen. Andere eindelijk vertoonen zich
gedurende den voortplantingstijd in verbazend grooten getale aan de
oppervlakte van het water, zonder zich er om te bekommeren, of de
diepte beneden hen weinige cM. of vele Meters bedraagt; terwijl zij
hier dicht opeendringen, en vaak hoog boven het water uitspringen,
worden de kuit en de hom uitgeworpen, die over een grooten afstand
het water troebel maken.

De Zalmvisschen met zwak gebit voeden zich meer op de wijze der Karpers
dan op die der roofvisschen, d. w. z., zij gebruiken allerlei soorten
van lagere dieren, Slakken, Mossels, enz., en ook wel plantaardige
stoffen. Hunne met een krachtig gebit gewapende verwanten daarentegen
zijn alleen in hun prille jeugd met Weekdieren, Wormen, Insecten en
larven tevreden en maken op lateren leeftijd jacht op alle andere
Visschen, waartegen zij opgewassen zijn.

De beteekenis van de Zalmen voor de huishouding van den mensch is zeer
groot. Wat de bruikbaarheid van hun vleesch betreft, behoeven zij bij
geen enkelen Visch achter te staan. Hun vleesch is vrij van graten,
smakelijk en licht verteerbaar, zoodat het zelfs als ziekenkost kan
dienen. Ongelukkig behoort het in ons vaderland, dat betrekkelijk
zeer arm aan zoetwatervisschen geworden is, tot de zeldzame
lekkernijen. Ditzelfde geldt voor de meeste gewesten van Duitschland,
althans voor die, welke niet in de onmiddellijke nabijheid van rivieren
of bergstroomen en bergmeren gelegen zijn. Reeds in Skandinavië,
Rusland en Siberië daarentegen maakt het een belangrijk deel uit van
de voeding der bevolking. Het speelt zelfs een hoofdrol op den disch
van de bewoners der kustlanden van de Stille Zuidzee en van de IJszee,
welker voornaamste bezigheid in het vangen van Zalmvisschen bestaat.

De klachten over de verarming onzer vischwateren hebben hoofdzakelijk
betrekking op de vermindering van het aantal leden der Zalmenfamilie,
die zich van jaar tot jaar duidelijker doet gevoelen en ondanks
alle hiertegen genomen maatregelen slechts moeielijk te verhelpen
is. Berichten uit vroegere eeuwen leeren, dat eertijds de vischrijkdom
van ons zoetwater te groot was om er naar behooren partij van te
trekken; bovendien gewagen deze mededeelingen van nog vroegere tijden,
waarin het aantal Visschen nog grooter moet zijn geweest. Reeds
eeuwen geleden werden wetten uitgevaardigd tot bescherming van deze
belangrijke Visschen, die gemakkelijker dan alle overige uit de
binnenwateren, althans uit sommige rivieren weggevangen en verjaagd
konden worden. Nog beter blijkt echter de overvloed, waarover men
destijds beschikte, uit bepalingen, die noodig werden geacht tot
bescherming van hen, die de Visschen moesten eten, vooral van de
bedienden der oeverbewoners en eigenaars van vischwateren, die vaker
dan hun lief was met de thans zoo hooggeschatte Visschen hun maal
moesten doen. De verordeningen in het belang van de Visschen hebben
niet den gunstigen invloed gehad, dien men er van verwachtte. Eerst
in den laatsten tijd is de toestand aanmerkelijk verbeterd, deels door
wettelijke bepalingen, deels doordat ijverige mannen en vereenigingen
voor een geregelde exploitatie van de vischwateren zorg gedragen
hebben en zich vele opofferingen getroostten om den verminderden schat
langzamerhand weder te doen aangroeien. Voor deze bemoeiingen was
en is het van 't grootste belang, dat men de kunstmatige vischteelt
heeft leeren uitoefenen, waardoor het mogelijk geworden is stroomende
en stilstaande wateren weder met visch te voorzien. Welke uitkomsten
men op deze wijze bereiken kan, valt af te leiden uit het welslagen
van de proefneming om bevruchte eieren van verschillende soorten van
Zalmen te verzenden naar werelddeelen, waar geen Zalmen voorkomen
(o.a. Australië) en de Visschen, die uit deze eieren geboren worden,
in verschillende gewesten te acclimatiseeren, zelfs in zulke, die
in belangrijke opzichten afwijken van het oorspronkelijke woongebied
der soort. Ook in dit opzicht is dus vooruitgang waar te nemen.



De soorten, die in het geslacht der Zalmen (Salmo) samengevat worden,
hebben den edelsten vorm, waarin men zich den Visch kan denken; zij
zijn met kleine schubben bekleed; hun tot onder het oog gespleten
muil is gewapend met een goed ontwikkeld gebit, samengesteld uit
kegelvormige tanden, die over tusschen- en onderkaaks-, gehemelte-
en ploegschaarbeenderen verdeeld zijn en zelfs de tong bedekken. De
vleugelbeenderen zijn tandeloos. De aarsvin is kort.

Het bepalen van de soort en het nagaan van haar levenswijze levert
bij geen andere groep van Visschen zooveel moeielijkheden op als
bij de Zalmen. Sekse en leeftijd, verblijfplaats en voedingswijze,
geslachtsdrift en ziekte hebben op de eigenaardigheden dezer Visschen
een buitengewoon grooten invloed; hun neiging om gemeenschappelijk met
andere soorten kuit te schieten, de geschiktheid tot het vormen van
hybriden, die misschien (om niet te zeggen waarschijnlijk) onderling
of met een der stamsoorten vruchtbaar zijn, geven ook in hooge mate
aanleiding tot het ontstaan van vormen, voor welker rangschikking een
zeer volledige zaakkennis vereischt wordt. Om deze redenen heerscht
nog tegenwoordig onder deskundigen en leeken, natuuronderzoekers
en visschers een groote spraakverwarring met betrekking tot de
Zalmsoorten, ondanks den grooten overvloed van berichten, die over
dit onderwerp gepubliceerd zijn. De kleur en de teekening van sommige
lichaamsdeelen, zelfs hun vorm (die, naar men zou denken, bij leden
van dezelfde soort niet aan verandering onderhevig is), vertoonen in
verband met sekse, leeftijd, seizoen, verblijfplaats en voedingswijze
aanmerkelijke afwijkingen; de verhoudingen tusschen de verschillende
lichaamsdeelen zijn evenmin standvastig als de grootte en het gewicht.



De Zalm (Salmo salar), het beroemdste lid van het naar hem genoemde
geslacht is kenbaar aan den zeer langwerpigen, zijdelings meer
of minder samengedrukten romp, den naar verhouding zeer kleinen
kop met slanken, ver vooruitstekenden snuit en den vorm van
het ploegschaarbeen, dat uit een tandelooze, korte, vijfhoekige
plaat en een steel met één rij van vroegtijdig uitvallende tanden
samengesteld is. Op den rug is hij blauwachtig grijs, op de zijden
glanzig zilverwit, op de onderdeelen wit en glinsterend; de teekening
van den geslachtsrijpen Visch bestaat uit een klein aantal zwarte
vlekken. De rugvin, vetvin en staartvin zijn donkergrijs, de overige
vinnen bleek van kleur; zelden ziet men op de rugvin enkele zwarte
vlekken. Bij de oude mannetjes is de onderkaak in den rijtijd soms
een weinig langer en haakvormig naar boven gekromd. Vandaar de naam
"haken", dien deze dieren bij onze visschers dragen, terwijl de rijpe
wijfjes "geepen" heeten. De Zalm kan 1.5 M. lang en 45 KG. zwaar
worden; exemplaren van deze grootte vindt men tegenwoordig nergens
anders dan in stroomen van Noord-Rusland; in de overige Europeesche
wateren laat men deze dieren den tijd niet zich tot zulke reuzen
te ontwikkelen. Bij ons wordt een Zalm van 1 M. lengte en 15 of 16
KG. gewicht reeds voor zeer groot gehouden.

De Zalm heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied. Hij houdt
zich langer in het zoetwater op dan in de zee, brengt in de rivieren
den eersten tijd van zijn leven door en begeeft zich vervolgens
ieder jaar uit de zee naar een rivier, die hij zoo ver mogelijk
opzwemt. Men vindt hem in de zeeën van den kouden en een deel van
den gematigden aardgordel van het geheele noordelijke halfrond. In
het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan ontmoet men hem bij
Amerika nog iets zuidelijker dan de kust van New-York, bij Europa
tot aan de noordkust van Spanje. Voorts bewoont hij de Noordzee en de
Oostzee. In de Middellandsche Zee en de hierin uitmondende stroomen
komt hij niet voor, evenmin in de Kaspische Zee en de Zwarte Zee. De
Europeesche rivieren bezoekt hij tot op 43, de Amerikaansche tot op
41° N.B. Gedurende het grootste deel van den winter en het begin
van het voorjaar ontmoet men hem aan onze kusten; in den overigen
tijd tot laat in het najaar is hij meer of minder talrijk in onze
rivieren. In Duitschland bezoekt hij hoofdzakelijk den Rijn en zijne
bijrivieren, den Oder en den Weichsel, maar ook den Wezer en de
Elbe. Bij het trekken verschijnt hij in alle belangrijke bijrivieren
van de genoemde stroomen, tenzij versperringen of watervallen hem
hier den weg afsnijden. Veelvuldiger dan in Duitschland treft men
hem aan in de rivieren van Groot-Brittannië, Rusland, Skandinavië,
IJsland, Groenland en Noord-Amerika, zeldzamer in die van het westen
van Frankrijk en het noorden van Spanje. In Groot-Brittannië, waar
de Zalmen vroeger zoo overvloedig waren, dat aan hun vleesch weinig
waarde werd gehecht, is hun aantal door de onophoudelijke vervolging
zoozeer verminderd, dat er zelfs voor de toekomst van de belangrijke
visscherijen in de Schotsche rivieren (de Tay, de Tweed, de Spey en
de Esk) reden van bezorgdheid bestaat en men strenge bepalingen tot
beperking van de zalmvangst noodig heeft geacht. In Skandinavië,
zoowel als op IJsland en Groenland is de Zalm ook thans nog een
van de algemeenste riviervisschen. In Frankrijk bezoekt hij alle
rivieren en stroomen, die in den Atlantischen Oceaan uitmonden. In
Spanje treft men hem nog veelvuldig aan in alle wateren die zich in
de Golf van Biscaye storten; hij ontbreekt echter in de rivieren,
die door Portugal zich naar de zee begeven, of wordt er slechts door
enkele exemplaren vertegenwoordigd.

Van de levenswijze der Zalmen gedurende hun verblijf in de zee
kan nog niets met volkomen zekerheid gezegd worden, hoeveel moeite
men zich ook heeft gegeven om met de zeden en gewoonten van dezen
allerbelangrijksten zoetwatervisch goed bekend te worden. In de
duizenden "trawls" en andere vischnetten, die voortdurend de Noordzee
doorkruisen, den zeebodem als 't ware doorploegend, wordt nooit een
Zalm gevonden. Het is echter zoo goed als zeker, dat deze Visch zich
nooit ver verwijdert van de rivier, in welks bovenloop hij het eerste
levenslicht aanschouwde, althans volstrekt niet, zooals men vroeger
meende, reizen naar de noordpool onderneemt; hoogstens begeeft hij zich
van den mond der rivier naar de naastbij gelegene, diepe gedeelten der
zee en mest zich hier vet, neemt in gewicht toe op een wijze, waarvan
zelfs onder de Visschen geen tweede voorbeeld bekend is. Volgens de
berichten van Zweedsche onderzoekers houdt hij zich gedurende zijn
verblijf in de zee bezig met de vangst van allerlei Schaaldieren en
verschillende soorten van Visschen; vermoedelijk komen dan ook nog
wel andere gerechten op zijn spijskaart voor. Geheel anders gedraagt
hij zich in het zoetwater, waar men hem iets beter heeft kunnen
nagaan. Over 't algemeen verschilt het leven, dat hij hier leidt,
weinig van dat zijner verwanten, althans van dat der beide groote
soorten van Forellen, waarmede hij ook in lichamelijk opzicht veel
overeenkomst vertoont.

In alle maanden van 't jaar komen Zalmen uit de zee onze rivieren
binnenvallen om stroomopwaarts te zwemmen; in den zomer is hun aantal
echter grooter dan in eenig ander seizoen. Zij naderen bij troepen
van 30 of 40 stuks de kust en den mond der rivier: als 't ware
om aan 't zoetwater te gewennen, vertoeven zij hier eenigen tijd,
bij vloed den stroom opzwemmend en bij eb naar zee terugkeerend,
totdat eindelijk de reis voor goed een aanvang neemt. Naar men
beweert, bevordert een aanlandige wind (een zoogenaamde "zalmwind")
den overgang uit de zee in de rivier; ook schrijft men aan de
weersgesteldheid en aan het verschil in temperatuur van het zeewater
en van het rivierwater een vertragenden invloed toe op den aanvang
van den tocht. De Zalmen, die sinds kort de zee verlieten en de
stroomopwaarts reizende exemplaren in 't algemeen zijn met tamelijk
groote zekerheid kenbaar aan hun zilverwitte kleur en aan de niet zeer
stevige vasthechting der schubben aan de huid. De reizigers schikken
zich bij 't zwemmen in een bepaalde orde, vormen twee reeksen, die
van voren onder een scherpen hoek ineenvloeien; een oude, krachtige
Visch treedt als aanvoerder op en wordt door de overige leden van
het gezelschap op meer of minder grooten afstand gevolgd. Naar den
aard van de Zalmen, die bij ons binnenvallen, onderscheidt men in
het jaar twee perioden. In het eerste, dat van November tot Mei
duurt, houden onze zalmvisschers zich met de vangst van de meer
dan 10 KG. zware "Winterzalmen" bezig; bij hen is de ontwikkeling
der voorttelingsorganen nog niet ver voortgeschreden, des te verder
echter naarmate het opzwemmen van de rivier later plaats vindt. De
zoogenaamde "Kleine Zomerzalmen" zijn hoogstens 7 1/2 KG. zwaar. Zij
beginnen soms reeds in den aanvang, soms eerst in 't einde van Mei ons
voorbij te trekken. Met de laatste Winterzalmen komen zij overeen,
wat het ontwikkelingsstadium van de hom en de kuit betreft; ook zij
zijn des te rijper, naarmate zij later de zee verlaten. In den regel
hebben onder hen aanvankelijk de hommers de overhand. Gemiddeld tegen
het einde van Juni komen met de Kleine Zomerzalmen nog kleinere,
2 KG. zware Zalmpjes de rivier opzwemmen. Niet slechts het aantal,
maar ook de zwaarte van de later verschijnende exemplaren wordt
al grooter en grooter; de laatsten hebben een gewicht van ongeveer
3 1/2 KG. Zij zijn gewoonlijk het talrijkst omstreeks St. Jacobus
(25 Juli) en heeten daarom "Jacobzalmen" of "Jacobjes". Verreweg
de meeste zijn van 't mannelijke geslacht; ook bij hen verkeeren de
voortplantingsorganen op een des te hoogeren trap van ontwikkeling
naarmate het seizoen verder gevorderd is. De "Groote Zomerzalmen",
die reeds in zee nagenoeg geslachtsrijp geworden zijn en gemiddeld
in den loop van Juni (soms reeds in Mei, soms eerst in Juli) in
gezelschap van hunne kleinere soortgenooten naar boven reizen,
zijn meer dan 10 KG. zwaar. In den herfst vermindert allengs het
aantal Zomerzalmen, hoewel het een enkele maal voorkomt, dat er in
ons vischwater nog laat in 't jaar, zelfs in 't begin van December,
exemplaren met rijpe of nagenoeg rijpe eieren gevangen worden. Voor
het grootste deel bereiken onze Rijnzalmen het einddoel van hun tocht
niet op den hoofdstroom, maar in zijne zijrivieren, deels in die van
den bovenloop, deels in die van den middelloop; de Ruhr, de Sieg,
de zijrivieren van den Moezel (o. a. in den Sauer), den Dreisam,
enz. Hier wijden zij zich aan de zorgen voor de nakomelingschap.

De trekkende Zalmen geven zich alle mogelijke moeite om de bezwaren
van de reis, de van nature bestaande of door den mensch hun in den weg
gelegde beletselen en gevaren te boven te komen: onder de netten door
of er langs te zwemmen, of ze te verscheuren, over stroomversnellingen,
watervallen en versperringen heen te springen. Bewonderenswaardig
zijn de kracht, behendigheid en volharding, die zij hierbij ten
toon spreiden. Met groote inspanning dringen zij door tot de plaats
onder den waterval, waar de stroom het sterkst is, oefenen een
zeer krachtige drukking met de staartvin op het water uit, waarbij
zij soms een steen als steunpunt gebruiken, verheffen zich tot een
hoogte van 2 of 3 M. boven den waterspiegel onder het beschrijven
van een boog van 4 à 6 M. spanwijdte. Door het missen van hun doel
niet afgeschrikt, herhalen zij hunne pogingen, totdat zij slagen,
of totdat hun hardnekkig volhouden hun het leven kost, hetgeen
dikwijls geschiedt, o.a. als zij, na een vergeefsche poging om over
de kunstmatige versperring te springen, die de eigenaar van een
"zalmsteek" in de rivier heeft aangebracht, bij het zoeken van een
beter overgangspunt in de daarnaast voorkomende, voor de Zalmvangst
bestemde fuiken geraken,--of als zij, na een ongelukkigen sprong
over een waterval op de kale rotsen neerstortend, verpletterd
worden. Loodrecht oprijzende rotsmassa's van aanzienlijke hoogte
vormen natuurlijk een onoverkomelijk beletsel voor het verder opwaarts
zwemmen; de door kleinere steenklompen veroorzaakte watervallen worden
echter geregeld overschreden; de plaatsen waar dit geschiedt, heeten
"zalmsprongen". Om de Zalmen tot den overgang van watervallen en van de
zoogenaamde "stuwen" der gekanaliseerde rivieren (b.v. van de Belgische
en Fransche Maas) in staat te stellen, heeft men velerwege zoogenaamde
"vischtrappen" of "vischpassen" aangebracht. In de wanden van den
natuurlijken of door menschenhanden gevormden watergeul worden nl.,
afwisselend ter linker- en ter rechterzijde, houten of ijzeren lijsten
stevig in de rots bevestigd; deze op treden van een trap gelijkende
uitsteeksels breken de kracht van het naar beneden stortende water
en kunnen tot tijdelijke rustplaatsen voor de opspringende Visschen
dienen. Nadat zij de meren doorgezwommen zijn, die zich op den weg van
den stroom bevinden, bereiken de Zalmen de hierin uitmondende wateren
en eindelijk het bronnengebied. Zij reizen op hun gemak en langzaam,
hoewel zij zeer snel zwemmen kunnen. Het duurt daarom geruimen tijd,
voordat zij in den bovenloop van den stroom aankomen; die, welke
b.v. reeds in April in den Rijn doordringen, verschijnen eerst in
Mei bij Bazel en zelden vóór het einde van Augustus in de kleinere
Zwitsersche bijrivieren. Zeer geregeld bezoeken eenige scholen den
Limmat, komen zoo in het Zuricher meer, dat zij doorzwemmen om in
de Linth over te gaan, het Wallenmeer over te steken en in de Seetz
den weg naar boven te vervolgen. Andere scholen begeven zich in de
Reusz en de Aar, zwemmen door het Vierwaldstädter en het Thuner meer
en gaan verder stroomopwaarts, hoewel de genoemde rivieren in dit
deel van haar loop tallooze watervallen en draaikolken hebben. In
het stroomgebied van den Wezer eindigt de tocht van de Zalmen eerst
in de Fulda en de Werra en hare zijrivieren. Ook in het stroomgebied
van de Elbe stijgen zij zeer ver omhoog, aan den eenen kant tot in
de nabijheid van het Fichtelgebergte, aan den anderen tot in de
Moldau en hare bijrivieren. Evenzoo zwemmen zij de stroomen op,
die zich in de Oostzee storten; vooral de Memel wordt door een
groot aantal Zalmen bezocht. Nieuw opgerichte versperringen zonder
"vischpassen" kunnen een groote verandering in den bestaanden toestand
teweegbrengen; dit is o.a. gebleken bij het kanaliseeren van de Maas
op Belgisch en Fransch grondgebied met behulp van "stuwen"; hierdoor
hebben de Zalmen, die vroeger in vrij grooten getale in dit deel der
rivier doordrongen, zich genoodzaakt gezien een ander paaigebied te
kiezen; de vischpassen, die men in dergelijke versperringen aanbrengt,
worden dikwijls niet dadelijk, misschien wel het eerst door Visschen,
die daarlangs stroomafwaarts gaan (en afkomstig zijn van hoogerop
"gepoote" jongen), in gebruik genomen.

Bij 't naderen van den paartijd ondergaan de Zalmen ook uitwendig
duidelijk waarneembare veranderingen: hun bruiloftskleed onderscheidt
zich door een donkerder kleur en dikwijls ook door roode vlekken op de
zijden van den romp en op de kieuwdeksels. Om kuit te schieten, begeeft
het wijfje zich in gezelschap van verscheidene mannetjes, waarbij één
volwassen exemplaar, naar een stille, ondiepe plek en graaft hier met
den staart in den uit zand of steentjes bestaanden bodem een breede,
doch niet diepe groeve. Dit geschiedt in verschillende tijden van
't jaar: sommige doen het reeds in Juli; de meeste echter eerst in de
maanden October tot Februari (vooral echter in November en in de eerste
helft van December). De oranjeroode eieren hebben de grootte van een
erwt; zij worden niet alle te gelijk, maar met tusschenpoozen gelegd
en telkens na de bevruchting met een laagje zand bedekt. Volgens
sommigen is het kuitschieten in 3 of 4 dagen afgeloopen; volgens
anderen zijn er 8 à 10 dagen mede gemoeid. Het aantal eieren wordt
geschat op 2000 à 4000 per KG. van het totaal gewicht van den kuiter.

De duur van den kiemtoestand is tot op zekere hoogte afhankelijk van
de temperatuur van het omgevende water; de in November gelegde eieren
ontwikkelen zich althans iets sneller dan die, welke in Januari
bevrucht worden. In den regel komen de jongen eerst na 4 maanden
uit. Zij zijn dan ongeveer 1 cM. lang; de kop en de oogen hebben een
aanzienlijke grootte; de dooierzak heeft een grooten omvang. Totdat
deze voorraad verbruikt is, blijven zij zonder andere beweging dan
van de borstvinnen op de broedplaats liggen. Na 6 weken zijn zij
genoodzaakt zelf voedsel te gaan zoeken; zij verkeeren nu in het
zoogenaamde Forellen- of Parr-stadium; op het kieuwdeksel bevinden zich
2 (soms 3) duidelijke zwarte vlekken. De romp heeft een lichtbruine
kleur en is op de zijden geteekend met 9 of 10 eenigszins schuins
van boven en achteren naar onderen en voren gerichte dwarsreeksen
van donkergrijze vlekken, waartusschen roode stipjes voorkomen. Men
ziet deze zalmpjes veel op diepe plaatsen in beken van het gebergte,
het meest daar, waar het water helder is en waar de over den bodem
verspreide steenen een rijke verscheidenheid van schuilplaatsen
aanbieden. Verbazend vlug weten zij zich te verbergen; gaat men in
de beek staan en licht men voorzichtig een steen op, dan vindt men
er talrijke exemplaren onder verborgen. Gaarne "staan" zij in 't
stroomend water met den kop naar den stroom gekeerd; vóór zij zich
verplaatsen, wachten zij steeds op hoog water. Gedurende den eersten
zomer kan de Parr, naar men bij gevangen exemplaren heeft opgemerkt,
een lengte van hoogstens 10 cM. bereiken. De jonge Zalmen blijven in 't
geheel minstens één jaar op hun geboorteplaats en zijn dan (d.w.z. 16
maanden nadat zij als ei het lichaam van de moeder verlieten) ongeveer
40 cM. lang. Omstreeks dezen tijd wordt het parr-kleed vervangen door
het zoogenaamde smolt-kleed (gekenmerkt door zilverwitte kleur zonder
dwarsbanden of roode stippen; de borstvinnen zijn geheel, de rugvin
en de staartvin gedeeltelijk zwart) en openbaart zich bij hen de lust
tot trekken. De meeste Smolts begeven zich op éénjarigen leeftijd naar
zee. Langzaam zwemmen zij den stroom af en blijven daarna nog weken
lang in den mond der rivier, voordat zij zich in het zoutwater begeven:
een te snelle overgang schijnt voor hen gevaarlijk te zijn. Volstrekt
noodig is het tijdelijk verblijf in de zee voor de Zalmen niet,
ofschoon het hun een groot voordeel verschaft. Ongetwijfeld vinden
zij hier een buitengewoon grooten overvloed van voedsel, daar hun
lengte en gewicht in zeer korten tijd merkwaardig snel toenemen. Dit is
gebleken door jonge Zalmen, na ze gemerkt te hebben (b.v. met een ring
aan een der vinnen of door het afsnijden van de vetvin), de vrijheid
te hergeven; die, welke na hun terugkomst uit zee op nieuw gevangen
werden, waren in den tusschentijd 2 à 7 KG. zwaarder geworden, hoewel
de meeste niet langer dan 8 weken afwezig waren geweest.

Naar het schijnt, begeven niet alle éénjarige Zalmen zich naar
zee; sommige Smolts blijven nog een jaar langer in het zoetwater
en zwemmen dan--met die van de volgende voortplantingsperiode (of
iets vroeger)--in 't voorjaar de rivier af. De eerstbedoelde komen
na een tweejarig verblijf in de zee als Groote Zomerzalmen in het
zoetwater terug; de laatstbedoelde blijven slechts één jaar in de
zee en begeven zich dan als Kleine Zomerzalmen stroomopwaarts. De
jongen uit de eieren, die in 't laatst van den paartijd (in Januari)
gelegd worden, zijn bij het vertrek van de overige Smolts, in Maart of
April van 't volgende jaar, nog niet bestand tegen de vermoeienissen
van de reis; zij trekken eerst in 't najaar naar zee en komen op
ruim tweejarigen leeftijd, na een verblijf van ruim 8 maanden in het
zoutwater, in Juli of Augustus als Jakobjes in de rivier terug. Bij
't opstijgen in 't volgende jaar zijn zij Zomerzalmen geworden. Dit
is althans de aannemelijkste verklaring, die men van het bestaan van
de genoemde drieërlei vormen kan geven [6].

Tal van gevaren bedreigen de Zalmen gedurende alle tijdperken van hun
leven. Geheel weerloos zijn de eieren en de vischjes, die nog een
dooierblaas bezitten. De Forellen en de Zalmen, die reeds gepaaid
hebben, verslinden er een menigte van; andere gaan door ijsgang,
droogte enz. te gronde. De Parrs, hoe goed zij zich ook verbergen
kunnen, worden voor een groot deel de prooi van allerlei visschenetende
dieren. Niet minder groot zijn de bezwaren, die de Smolts bij hun
reis naar zee te overwinnen hebben en die aan vele dezer vischjes
het leven kosten, hoeveel haast zij ook maken om het einddoel van hun
reis te bereiken. Hun vlugge beweging kan niet verhoeden, dat vóór hun
aankomst in zee onder hen een groote slachting wordt aangericht door
verschillende roofvisschen, dezelfde als die, welke op onze andere
riviervisschen jacht maken. Vooral geldt dit van den Snoek, eenigszins
misschien ook van den Snoekbaars, welke in Oder en Weichsel thuis
behoorende, zeer goed smakende en niet trekkende Visch eenige jaren
geleden in den Rijn gepoot werd, een proefneming, die later gestaakt
is, op grond van het gevaar, dat men er voor de Zalmen van duchtte. Het
zal misschien zelden voorkomen, dat meer dan 10 van de 100 gelegde
Zalmeieren zich tot Visschen van behoorlijke grootte ontwikkelen. De
ergste vijand van den Zalm is natuurlijk de mensch. Verreweg de
meeste visschers kunnen er maar niet toe komen om te rechter tijd
hun bedrijf te staken, dat in de rivieren van bergstreken juist
gedurende den voortplantingstijd het grootste voordeel oplevert. De
kuitschietende wijfjes, die zich zonder moeite uit het water laten
lichten, worden soms niet eens gespaard. In Groot-Brittannië hebben de
groote grondeigenaars zich beijverd een overeenkomst te treffen om de
Zalmen gedurende den daar wettelijk vastgestelden gesloten tijd (1o
September tot 1o Januari) een degelijker bescherming te verschaffen,
dan de bestaande wetten hen konden verleenen; algemeen is men daar
echter tot de overtuiging gekomen, dat een volslagen staking van de
zalmvisscherij gedurende vijf opeenvolgende jaren noodig zou zijn
om de rivieren weder op een behoorlijke wijze te bevolken. Zulk een
maatregel zou echter nagenoeg onuitvoerbaar zijn, o. a. ook, omdat
verscheidene van de belanghebbenden een zeer groot deel van hunne
inkomsten aan de zalmvisscherij ontleenen; enkelen zouden hierdoor
niet minder dan 20000 pond sterling per jaar schade lijden.

De Zalm wordt te recht als een van de voortreffelijkste inheemsche
Visschen beschouwd, hoewel hij minder hoog geschat wordt dan de
Meerforel en de Zalmforel, die op hun beurt achterstaan bij de
Rivierforel, de Houting en den Vlagzalm, terwijl over 't algemeen
aan de Roode Forel de eerste rang wordt toegekend. Het vleesch van
de Zalmen, die de rivier opzwemmen, is roodachtig van kleur en vet,
dat der naar zee terugkeerende exemplaren heeft een witte kleur en
een geringe waarde; door sommige wordt het zelfs voor de gezondheid
schadelijk genoemd.

De Zalm was vroeger (met de Elft en de Steur) te Dordrecht, Gorkum,
Schoonhoven en andere plaatsen waar de riviervisscherij op groote
schaal werd uitgeoefend, bekend onder den naam van "Roode Visch". Als
een bewijs, dat deze Visch in het midden van de vorige eeuw op
de genoemde plaatsen veelvuldig en laag in prijs was, wordt vaak
aangehaald een mededeeling voorkomende in Beverwijck's "Beschrijving
van Dordrecht", volgens welke dienstboden destijds, als zij zich
verhuurden, het beding maakten, dat haar niet meer dan tweemaal per
week "Roode Visch" zou worden voorgezet. Betrouwbare opgaven omtrent
de zalmvangst in vroegeren tijd ontbreken echter ten eenenmale. "Voor
de zalm-statistiek", schrijft Dr. Hoek, "duurt de vóórhistorische tijd
ongeveer tot het jaar 1870. Gaan wij verder terug, dan komen wij in
den tijd der mythen, den tijd der legendarische dienstmeid, die zich
niet alleen in Dordrecht en Gorkum, maar ook in Keulen, in Danzig
en andere plaatsen van Duitschland verhuurde op voor den zalmvangst
van dien tijd--niet voor de zalmprijzen van die dagen--zoo gunstig
getuigende voorwaarden." Sedert 1870 is dit echter anders geworden;
er wordt nauwkeurig aanteekening gehouden van de ter markt aangevoerde
Visschen. Verreweg de voornaamste markt voor Zalm en andere Zalmachtige
Visschen is en blijft het Kralingsche Veer. Deze markt geeft een trouw
beeld van de zalmvangsten op onze beneden-rivieren. Bovendien worden
echter ook op andere plaatsen, met name te Ammerstol, Dordrecht,
Gorinchem, Hardinxveld en Woudrichem, een niet onbeteekenende
hoeveelheid van de bedoelde Visschen aangebracht, waarbij echter niet
uit het oog moet worden verloren, dat er onder de op bovengenoemde
plaatsen aangevoerde Zalmen een aantal zijn, die op het Kralingsche
Veer andermaal verkocht worden; hoe groot dit aantal is kan niet worden
nagegaan. "Gedurende de jaren 1883-1888," schrijft Dr. Hoek, "werden
aan de genoemde markt 511934 Zalmen afgeslagen, gemiddeld per jaar
dus (gedurende deze 6 jaren) meer dan 85000. Dat waren buitengewoon
gunstige jaren, zooals aanstonds blijkt, wanneer wij het gemiddelde
berekenen van het aantal dat in de jaren 1870-1896 aan die markt is
aangevoerd: dit gemiddelde bedraagt ruim 56000 stuks. Het gemiddelde
aantal werd slechts gedurende 11 jaar door den aanvoer overtroffen,
was gedurende 3 jaren er aan gelijk en bleef gedurende 13 jaar er
beneden." Van de laatste jaren leverde 1893 het grootste aantal
Zalmen (ruim 75000); dit bleef echter nog aanmerkelijk beneden het
voordeeligste van de laatste 27 jaren, n.l. 1885, met een aanvoer van
ruim 104000 Zalmen. In 1896 was de aanvoer te Kralingen 48264 stuks,
gezamenlijk wegende 359877 KG., te weten: 25991 Kleine Zomerzalmen,
12029 Winterzalmen, 4739 Groote Zomerzalmen en 5505 St. Jakobszalmen
en Hengsten. De grootste aanvoeren hadden plaats in Juni en Juli. De
hoogste prijs per 1/2 KG. bedroeg f4. Te Ammerstol bedroeg in 1896
de aanvoer van Zalmen 3845, te Dordrecht 1204, te Gorinchem 1588,
te Hardinxveld 1885, te Woudrichem 470 stuks.

Voor de zalmvangst dienen bij ons vooral drijfnetten (die niet
dieper mogen zijn dan 2 1/2 M.), treknetten of zegens (handzegens
en zalmzegens met vaste spil) en zalmsteeken, in andere landen ook
eigenaardige vallen. Soms zijn deze van een schel voorzien, die de
vangst van een Visch aankondigt; vaak worden zij aangebracht aan
de stroomopwaartsche zijde van een versperring en geraakt de Visch
er in bij zijne pogingen om over de versperring heen te springen;
de val moet dan zóó ingericht zijn, dat de Visch er krom in komt
te liggen, wijl hij dan bij het opspringen niet zooveel kracht kan
ontwikkelen. Elders wordt de Zalm des nachts gestoken met een speer,
waaraan verscheidene spitsen voorkomen, na eerst gelokt te zijn door
het op de visschersboot brandende vuur. In alle gevallen is trouwens
de nacht de geschiktste tijd om deze Visschen te verschalken; over dag
weten zij dikwijls het gevaar te vermijden en onder de netten door
of er bij langs te zwemmen; bij helderen zonneschijn is de vangst
gewoonlijk gering. De bepaling van het Kon. Besl. van 10 Oct. 1871,
waarbij gedurende 6 uren van iederen nacht de vangst verboden is,
redt dan ook aan vele Zalmen het leven. Bovendien strekt tot het
tegengaan van het doodvisschen van het vischwater, de sluiting van
de zalmvisscherij met de zegen gedurende 2 1/2 maand in ieder jaar,
n.l. van half Augustus tot half October en van Zaterdagavond 6 uur tot
Zondagavond 6 uur. Van niet minder belang is het weren van sommige
vischtuigen. Terecht staat b.v. de kleine vischzegen onder den naam
van "moordzegen" bekend, daar de mazen van dit net zoo eng zijn, dat
men er zelfs de kleinste vischjes mede vangt. Dat ook in de ankerkuil
menige naar zee terugkeerende Smolt het leven verliest, blijkt uit
het door Dr. Hoek in 1896 uitgebracht "Rapport." Zeer nadeelig is
voorts voor het vischwater de schutwantvisscherij: Een bij eb geheel
of gedeeltelijk droogvallend terrein wordt door een aaneenschakeling
van netten bij hoog water afgezet, zoodat de Visch, die hier met den
vloed gekomen is, niet weg kan en op het droge achterblijft of zich
verzamelt in de met water gevuld blijvende kuilen, waaruit men ze met
de handzegen opschept. De verkoopbare vischjes worden bijeengezocht,
de overige (dus verreweg de meeste) blijven liggen en sterven, voordat
het reddende vloedtij aangebroken is.--De meeningen zijn nog verdeeld
over de vraag, in hoeverre de ontvolking van het zalmvischwater kan
worden tegengegaan door het loslaten van door kunstmatige vischteelt
verkregen éénjarige Zalmen in den bovenloop der rivieren. Dat dit niet
in haar benedenloop moet geschieden en dat jongere vischjes voor dit
doel ongeschikt zijn, heeft de ervaring vrij duidelijk aangetoond.



Meerforel (Salmo lacustris) noemt men een Zalmvisch, die zich nooit
naar de zee begeeft, maar alle groote en diepe meren der Alpen en
Vooralpen tot op 1500 M. hoogte bewoont en de hierin uitmondende
rivieren opzwemt. De romp van het geslachtsrijpe dier is bijna
cilindervormig; de snuit kort en stomp; de voorste plaat van het
ploegschaarbeen is kort, driehoekig en met 3 of 4 tanden op den
dwarsgerichten achterrand bezet; de zeer lange steel van dit been is
aan zijn ondiep uitgeholde benedenvlakte van een hooge, tandendragende,
overlangsche lijst voorzien; de hierop voorkomende tanden zijn zeer
dik: de voorste staan meestal op één rij, de achterste meestal op 2
rijen. De groengrijze of blauwgrijze rug en de zilverglanzige zijden
zijn meer of minder sterk gevlekt; de vlekken zijn rond of hoekig en
zwart van kleur; soms hebben zij een uitvloeienden, oranjegelen rand;
de onderdeelen zijn zilverwit. De rugvin en de staartvin zijn grijs of
nog donkerder; gene is steeds (en duidelijk) met vele zwarte vlekken
geteekend; deze is effen, soms echter van enkele uitvloeiende stippels
voorzien. De overige vinnen zijn lichter van kleur. Exemplaren van
12 à 15 KG. (80 cM. lang) zijn niet zeldzaam; soms bereiken zij een
lengte van 1 M. en een gewicht van 25 à 30 KG. Naar het schijnt,
komt dezelfde soort in de grootste en diepste meren van Schotland
voor; ook rekent men hiertoe een kleinere, anders gekleurde vorm in
de Bodensee en eenige andere meren (Meiforellen, Zweefforellen).

In de Alpenmeren houdt de Meerforel zich in den regel in waterlagen
van aanzienlijke diepte op, omdat de Houtingen, die zij hier vindt, op
een zekeren leeftijd haar liefste voedsel uitmaken; zelden verschijnt
zij op een afstand van minder dan 40 M. van den waterspiegel. Jongere
exemplaren voeden zich hoofdzakelijk met Alvertjes.

Tegen het begin van September verlaten zij de meren en zwemmen de
rivieren op om kuit te schieten. Hoewel deze reis langzaam plaats
heeft, strekt zij zich ver uit: in het Rijngebied tot op een hoogte van
800 M. boven den zeespiegel, in het gebied van den Inn nog verder, daar
zij hier nog leven in meren, die bijna 1600 M. hoog liggen. Geruimen
tijd na het eieren leggen keeren zij naar de meren terug en brengen
hier den winter en den zomer door. De jongen, die in dit of in het
vorige jaar geboren werden, blijven gedurende de lente en den zomer
in de rivieren en begeven zich eerst in den tweeden winter van hun
leven naar de meren.

Deze Visch heeft in vergelijking met de Rivierforel een taai leven,
sterft buiten het water niet zoo spoedig als deze en is daarom beter
geschikt om verzonden en in andere wateren overgeplant te worden;
hij gedijt zeer goed in vijvers met talrijke wellen en een uit grint
bestaanden bodem.

De Meerforellen worden wegens hun smakelijk vleesch zeer hoog geschat
en in groote hoeveelheid gevangen.



De Zalmforel (Salmo trutta) vertoont zeer veel overeenkomst met de
vorige soort, doch is eenigszins plomper gebouwd; de muil is niet
verder dan tot onder de oogen gespleten en heeft minder krachtige
tanden; de schubben zijn grooter. De zwarte vlekken op den blauwgrijzen
rug en de zilverkleurige zijden zijn minder talrijk en ontbreken soms
geheel; de buikzijde is zuiver wit; de parige vinnen en de aarsvin
zijn kleurloos, de borstvinnen bij oude dieren grijs; op de rugvin,
die, evenals de staartvin, donkergrijs is, komen enkele zwarte vlekken
voor. Deze Visch kan 1 M. lang en 15 KG. zwaar worden.

In den nazomer houdt de Zalmforel zich in de zee op, van hier begeeft
zij zich stroomopwaarts in de rivieren om kuit te schieten. Haar
verbreidingsgebied is veel uitgestrekter dan dat van de Meerforel. Zij
bewoont de Oostzee, het noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan,
met inbegrip van de Britsche zeeëngten en kanalen, de Noordzee
en de IJszee tot aan de Witte Zee. Aan onze kust komt zij niet
voor, wel bij die van Duitschland; in buitengewoon grooten getale
ontmoet men haar echter aan de Skandinavische, Engelsche, Schotsche,
Iersche, Laplandsche en Russische kusten en in de hier uitmondende
rivieren. Gewoonlijk zwemt zij in Mei, Juni en Juli stroomopwaarts,
doch minder ver dan de Zalm: in den bovenloop der rivieren treft
men haar zelden aan. Het kuitschieten heeft in November en December,
de terugreis naar de zee na het smelten van het ijs plaats.

In Duitschland wordt de Zalmforel minder hoog geschat, althans minder
duur betaald dan de Zalm; in Skandinavië is men (en, mijns inziens,
te recht) een andere meening toegedaan. De vangst van dezen Visch is
daarom een niet onbelangrijk en ook winstgevend bedrijf. Hierbij komt
nog, dat de Zalmforel bijna even gemakkelijk als de Rivierforel in
groote meren of zelfs in diepe vijvers overgeplant of door kunstmatige
vischteelt aangekweekt kan worden, zoodat zij waarschijnlijk mettertijd
een grootere rol in het visschersbedrijf zal spelen dan thans.



Van alle inheemsche Zalmvisschen heeft de Gewone Forel of Rivierforel
(Salmo fario) den meest ineengedrongen lichaamsbouw. Haar romp is min
of meer zijdelings samengedrukt, de snuit kort en zeer stomp. Het
is volstrekt onmogelijk van de kleur dezer Visschen een algemeen
geldige beschrijving te geven. Tschudi vergelijkt de Forel in dit
opzicht met een Kameleon, maar had hierbij kunnen voegen, dat zij
nog veel meer kleurswisselingen vertoont dan dit uit dien hoofde
beroemd Reptiel. Waarschijnlijk is men niet ver van de waarheid
verwijderd, als men aanneemt, dat de zoo uiteenloopende kleur van
de Forel niets anders is dan een nabootsing van de heerschende kleur
van haar omgeving, dat men dus bij dezen Visch hetzelfde verschijnsel
waarneemt als bij de Schol, die haar kleur wijzigt in verband met die
van den zeebodem. Dikwijls is de met zwartachtige vlekken geteekende
rug olijfkleurig grijs, de rugvin gestippeld en met een witten rand
omgeven, terwijl de zijden groenachtig geel zijn met roode stippels
en goudkleurigen weerschijn, de onderdeelen witachtig grijs, de
buikvinnen hooggeel. Dikwijls heeft over 't geheele lichaam een donkere
(zelden een geheel zwarte) kleur de overhand. Dikwijls, o.a. bij vele
exemplaren, die in de meren der Alpen gevangen worden, zijn de stippels
zwart, rood en wit, waarmede trouwens een wijziging van den vorm van
't lichaam en van de kleur der oogringen gepaard gaat. Soms is de
kleur grootendeels geelachtig, soms witachtig. Deze afwijkingen hebben
aanleiding gegeven tot verschillende namen, zonder dat het mogelijk
geweest is de hierdoor aangeduide verscheidenheden scherp te begrenzen
wegens de tallooze overgangsvormen, die er nevens voorkomen. In den
regel echter is de Forel op den rug donker, op de zijden lichter en
gestippeld, op den buik het lichtst van kleur. De visschers meenen,
dat de kleur hoofdzakelijk afhangt van het water, waarin de Forel
zich ophoudt en in hetzelfde water tamelijk standvastig is: in de
Engelberger Aa b.v. vindt men geregeld Forellen met blauwe vlekken,
terwijl die van de hierin uitmondende Erlenbach rood gevlekt zijn. Hoe
zuiverder het water, des te helderder is meestal de kleur. Ook aan
het vleesch merkt men verschil van kleur op: bij de licht gekleurde,
goudgeel en rood gestippelde "Goudforellen" is het roodachtig, bij
andere verscheidenheden geelachtig, in den regel echter sneeuwwit;
deze kleur ondergaat bij 't koken geen verandering. De grootte staat,
evenals de kleur, met de verblijfplaats in verband. In kleine,
snel stroomende beken, waar de Forel zich met weinig water behelpen
moet, bereikt zij ternauwernood een lengte van 40 cM. en een gewicht
van hoogstens 1 KG. In diepe wateren, in meren en vijvers, kan de
lengte van onze Forel toenemen tot meer dan 90 cM. en haar gewicht
tot 5 of 6 KG. Yarrell maakt melding van verscheidene reusachtige
vertegenwoordigers van deze soort: van een mannetje, dat bij 73
cM. lengte slechts 5.5 KG. zwaar was, van een wijfje, welks lengte
88 cM. bedroeg en dat een gewicht van 15 KG. bereikt. Valenciennes
spreekt zelfs van een exemplaar, dat 104 cM. lang was. Dat zulke
reuzen een hoogen leeftijd hebben bereikt, staat vast. De visschers
zeggen gewoonlijk, dat de hoogste leeftijd van de Forel 20 jaar is;
men kent evenwel feiten, waaruit blijkt, dat zij veel ouder kan worden.

Tot dusver is men nog niet in staat om het verbreidingsgebied van den
Forel nauwkeurig te omschrijven; men weet echter, dat zij op voor
haar geschikte plaatsen in geheel Europa, van de Noordkaap tot aan
Kaap Tarifa, te vinden is, zoo ook in Klein-Azië en waarschijnlijk
bovendien in andere Aziatische landen. Helder, stroomend, zuurstofrijk
water is een noodzakelijke voorwaarde voor haar aanwezigheid en haar
leven. Men treft haar daarom in alle wateren van het gebergte aan,
het meest in rivieren en beken, doch ook in meren, die met versch
water voorzien worden door rivieren, die er doorstroomen, of door
rijke wellen, die er in ontspringen. Hier komt n.l. een groot deel
van het water door de sterke beweging die het heeft, telkens weer
met de buitenlucht in aanraking, waardoor het beter dan elders in de
gelegenheid is om koolzuur af te staan en zuurstof op te nemen. Uit
de kweekingsproeven, die in den laatsten tijd op zoovele plaatsen
genomen zijn, is voldoende gebleken, dat gefiltreerd water, wanneer het
geregeld in beweging gebracht wordt, geschikt is om tot woonplaats te
dienen voor de Forel, en dat het er niet op aan komt, of dit water aan
frissche bronnen of aan beken en zelfs aan vijvers ontleend wordt. In
de hooge bergstreken stijgt zij tot in den Alpengordel omhoog. Op
een hoogte van meer dan 2100 M. boven de oppervlakte der zee vindt
men haar buiten Grauwbunderland niet; hier echter komt zij nog op een
hoogte van 2400 M. voor. In Tirol stijgt zij nog 300 à 500 M. hooger
en in de beken van den Sierra Nevada heeft men haar nog op een hoogte
van 3000 M. gevonden, omdat hier de sneeuwgrens hooger ligt.

Bij ons komt zij tegenwoordig nog slechts in enkele beken
van Gelderland voor; zij is hier hoogst zeldzaam, doch was in
vroegeren tijd algemeener. Ook vindt men haar in het riviertje de
Geul bij Maastricht. Door het overbrengen van de jonge vischjes
uit de inrichtingen voor kunstmatige vischteelt naar onze rivieren
worden echter ook in andere deelen van Nederland nu en dan Forellen
gevangen. Deze zijn bij de visschers onder den naam van "Schotsche
Zalmpjes" bekend.

Wat behendigheid en snelheid van beweging betreft, wordt de Rivierforel
hoogstens door enkele van hare verwanten, misschien echter door geen
anderen riviervisch overtroffen. Waarschijnlijk moet men haar tot
de Visschen met nachtelijke levenswijze rekenen; alle waargenomen
feiten pleiten althans ten gunste van de stelling, dat zij eerst tegen
den avond haar hoogste mate van beweeglijkheid openbaart en vooral
gedurende den nacht haar belangrijksten arbeid verricht, d. w. z.,
voor haar voeding zorgt. Over dag verschuilt zij zich gaarne onder
overhangende steenen aan den oever of in andere holen en schuilhoeken,
die door de steenmassa's van het door haar bewoonde water gevormd
worden. Wanneer echter op dien tijd in haar omgeving een volslagen
stilte heerscht, vertoont zij zich ook dan in 't open water. Steeds
den kop stroomopwaarts gericht houdend, "staat" zij soms een kwartier
of langer op dezelfde plaats, schijnbaar bewegingloos, hoewel zij in
werkelijkheid door beweging van de vinnen zich op dezelfde plaats
moet houden. Soms schiet zij plotseling pijlsnel door het water,
met bewonderenswaardige behendigheid steeds den hoofdstroom vindend,
zoodat zij in ondiepe beken haar weg kan vervolgen, zelfs op plaatsen
waar het zwemmen onmogelijk schijnt te zijn. Wanneer zij opgeschrikt
wordt, tracht zij, voor zoover hiertoe gelegenheid bestaat, steeds
weer een schuilhoek te bereiken en zich hierin te verbergen: zij is
een van de voorzichtigste en schuwste Visschen. Om stroomafwaarts
te komen, laat zij zich soms, den kop tegenstroom gericht, langzaam
drijven; soms echter schiet zij met inspanning van al hare krachten
zoo vlug door het water, dat de snelheid van haar beweging die van
den stroom ver overtreft. Zoolang zij stil staat, loert zij op buit
en overziet zorgvuldig haar jachtgebied, het water naast en vóór
haar, de waterspiegel of de lucht boven haar. Wanneer een Insect,
hetzij klein of groot, haar uitkijkplaats nadert, wacht zij, zonder
eenige beweging te maken, totdat het op den gewenschten afstand
gekomen is, doet dan buitengewoon snel één of meer krachtige slagen
met de staartvin en springt, door het water voortschietend of boven
de oppervlakte zich verheffend, op den begeerden buit toe. De jonge
Forel maakt bij voorkeur jacht op Insecten, Wormen, Bloedzuigers,
Slakken, Vischlarven, kleine Visschen en Kikvorschen. Zoodra zij
echter 1 à 1.5 KG. zwaar geworden is, wedijvert zij in vraatzucht
met iederen roofvisch van haar grootte, doet althans voor den Snoek
weinig onder en overvalt ieder levend wezen, dat zij overmeesteren kan,
haar eigen kroost niet uitgezonderd.

De voortplantingsverrichtingen van de Forel nemen een aanvang in het
midden van October en houden soms aan tot in December. Het kuitschieten
heeft plaats in ondiep water op grintgrond of achter groote steenen,
voor zoover hier een snelle strooming voorkomt. Vóór het leggen maakt
het wijfje door vlugge beweging van den staart een meer of minder
groote, ondiepe kuil in den bodem, laat hierin de eieren vallen,
bedekt ze door opnieuw den staart te bewegen en laat ze vervolgens aan
hun lot over. De jongen, die na ongeveer 6 weken uitkomen, blijven
in het eerst eenigen tijd bewegingloos liggen op de broedplaats;
hoogstens bewegen zij hunne kleine borstvinnen; dit duurt totdat zij
den inhoud van den dooierzak verbruikt hebben en behoefte aan ander
voedsel beginnen te gevoelen. Aanvankelijk zijn zij tevreden met
de allerkleinste waterdiertjes, later maken zij ook wormpjes buit,
vervolgens Insecten en pas geboren vischjes. Met hun grootte neemt ook
hun roofzucht toe. Drie maanden nadat zij als vormelooze schepseltjes
uit het ei kwamen, zijn zij welgevormde, sierlijke vischjes geworden,
die, evenals de meeste overige Zalmvisschen, een jeugdkleed dragen,
waarop donkerbruine dwarsbanden zichtbaar zijn. Omstreeks dezen tijd
gaan de broers en zusters uiteen, om plaatsen op te zoeken waar zij
op dezelfde wijze werkzaam kunnen zijn als hunne ouders.

De jonge Forellen worden door vele vijanden bedreigd en in gevaar
gebracht. Nog voordat zij het ei verlaten hebben, richten de op den
bodem levende Visschen, vooral de Kwabben, een groote slachting onder
hen aan; de Waterspreeuw pikt er ook wel een aantal van op; zelfs de
onschuldige Kwikstaart zal er vermoedelijk eenige verslinden. Van
de zelfstandig geworden jongen vallen er verscheidene ten buit aan
de reeds genoemde Kwabben en aan andere roofvisschen, vooral aan de
oudere Forellen. Als het vischje zoo ver ontwikkeld is, dat het zelf
rooven kan, heeft het nog in de Waterspitsmuis, de Waterrat en den
Vischotter vijanden, waartegen het niet opgewassen is.

De gegronde klachten over de vermindering van het aantal onzer
zoetwatervisschen, hebben ongelukkig ook betrekking op de Forellen; de
mogelijkheid bestaat echter om wateren, die voor deze Visschen geschikt
zijn, er weder mede te bevolken: men kan ze op doeltreffende wijze
kweeken en opvoeden. Geen andere soort van Zalmvisch is zoo goed als de
Forel geschikt om gefokt te worden; zij gedijt in bronnenrijke vijvers
even goed als in beken, groeit snel en brengt een hoogen prijs op.



Een te recht buitengewoon hoog geschat lid van het Zalmengeslacht--de
Roode Forel (Salmo salvelinus)--bewoont in meer of minder groot aantal
de meren van de Middel-Europeesche, Noord-Russische en Skandinavische
bergstreken. Haar langwerpige en zijdelings eenigszins samengedrukte
romp is in verband met verschil van leeftijd, sekse en verblijfplaats
zeer ongelijk van vorm; de vinnen zijn tamelijk lang, de buikvinnen
onder de rugvin aangehecht. Ook de kleur is aan veel afwisseling
onderhevig. Bij vele exemplaren gaat de blauwgrijze kleur van den rug
op de zijden langzamerhand in wit over, dat meer of minder geelachtig
kan zijn en op den buik vervangen wordt door een levendig oranjeroode
kleur, die vooral gedurende den paaitijd duidelijk uitkomt; aan de
zijden van den romp bevinden zich dikwijls ronde, lichte plekken,
die in de nabijheid van den buik, al naar de kleur die deze heeft,
soms witachtig, soms geelachtig, soms oranjerood zijn; zulke vlekken
treft men soms ook op het onderste deel van de rugvin aan. Bij jonge
exemplaren raken deze vlekken elkander soms, waardoor een gemarmerde
teekening ontstaat. Ook donkerder kleuren komen voor; de buik kan
vermiljoenrood, de rug bruinachtig groen zijn. De Roode Forel kan een
lengte van 80 cM. bereiken en 10 KG. zwaar worden; gewoonlijk is haar
lengte niet grooter dan 30 cM., haar gewicht ongeveer O.5 KG.

Deze soort bewoont uitsluitend meren van echte bergstreken; in de Alpen
wordt zij op geen geringer hoogte dan 2000 M. boven den waterspiegel
aangetroffen; in den regel bezoekt zij de rivieren, die in deze meren
uitmonden, niet eens gedurende den paaitijd. Evenals de Houtingen
brengt de Roode Forel in diepe waterlagen het grootste deel van haar
leven door; evenals deze voedt zij zich hoofdzakelijk met kleine
wezens, vooral met verschillende Schaaldieren. Ook kleine Visschen
worden trouwens niet door haar versmaad; waarschijnlijk voeden
de zeer groote exemplaren zich grootendeels met deze prooi. Het
kuitschieten neemt tegen het einde van October een aanvang en
duurt tot in het einde van November; in enkele meren misschien
nog langer. In dezen tijd stijgen de Roode Forellen omhoog naar
het minder diepe water bij den oever, waar de broedplaats is van
hare eieren. Zij vermenigvuldigen zich tamelijk sterk, maar groeien
minder snel dan de Gewone Forellen. Beide soorten bewonen dikwijls
hetzelfde meer; toch heeft er in de vrije natuur nooit kruising
plaats. In de inrichtingen voor kunstmatige vischteelt evenwel
is het in de laatste jaren dikwijls gelukt van Forellen en Roode
Forellen hybriden te verkrijgen, die, naar men zegt, zich door
voortreffelijke eigenschappen onderscheiden, sneller groeien dan
de Roode Forel en smakelijker zijn dan de Gewone. Door kunstmatige
vischteelt heeft men het aantal van deze Visschen in enkele meren
aanmerkelijk doen toenemen. Men vangt de Roode Forel hoofdzakelijk
gedurende den paaitijd, meestal in groote vleugelnetten, die door
vier mannen in twee schuiten aan land getrokken worden en dikwijls
een groote hoeveelheid visch opleveren. Het vleesch van deze soort
wordt hooger geschat dan dat van eenigen anderen Zalmvisch.



De Donau-zalm (Salmo hucho), heeft een langwerpigen, rolvormigen
romp; de groenachtige, donkerbruine of blauwachtig grijze kleur van
den bovenkop en den rug gaat op de zijden langzamerhand over in de
zilverwitte kleur van den buik; de kop en de romp zijn in meerdere
of mindere mate met kleine donkergrijze of zwartachtige stippeltjes
bezet, waartusschen (vooral op den kruin, het kieuwdeksel en den rug)
grootere, zwarte vlekken voorkomen; deze vlekken nemen verder naar
achteren en naar onderen een halvemaanvormige gedaante aan. Bij zeer
oude Visschen is de grondkleur lichtrood. De vinnen zijn witachtig
en ongevlekt, de rugvin en de staartvin onzuiver van kleur. De lengte
bedraagt 1.5 à 2 M., het gewicht 20 à 50 KG.

Hoewel de Donauzalm, volgens Pallas, ook de stroomen, die in de
Kaspische Zee uitmonden, bewoont, hebben latere onderzoekers hem
uitsluitend in het stroomgebied van den Donau waargenomen; het is
trouwens twijfelachtig, of hij zich wel naar de zee begeeft, veel
waarschijnlijker daarentegen, dat hij voortdurend in den hoofdstroom
en zijne uit de Alpen afkomstige bijrivieren blijft. Wel heeft men
soms ook in de rivieren, die uit het noorden naar den Donau stroomen,
enkele Donauzalmen gevangen; dergelijke gevallen moeten echter als
uitzonderingen worden beschouwd. Het is wel mogelijk, dat hij gedurende
den paaitijd uit den hoofdstroom in de bijrivieren overgaat en deze
opzwemt, waarschijnlijk begeeft hij zich echter niet tot grooter
hoogte dan 1000 M. Zijn aard is die van een echten Zalm; in verband
met zijn aanzienlijke grootte is hij echter vraatzuchtiger dan al
zijne verwanten. In tegenstelling met deze besteedt hij de maanden
April en Mei aan de voortplanting; bij gunstige weersgesteldheid neemt
het kuitschieten echter reeds in Maart een aanvang. Tegen dezen tijd
verlaten de Donauzalmen het sterk stroomend water, waarin zij zich
bij voorkeur ophouden, zoeken ondiepe plaatsen op, welker bodem met
grint bedekt is, en maken hierin met den staart een groeve, die tot
bergplaats dient van de eieren. Gedurende het leggen letten zij zoo
weinig op hetgeen er in hun omgeving voorvalt, dat men met een boot
over hen heen kan varen zonder ze te verjagen.

Het witachtige vleesch van dezen Visch is veel minder smakelijk dan
dat van den Zalm en wordt lager geschat dan dat van de Zalmforel. Men
vangt den Donauzalm in groote netten of met den hengel; soms kan
men hem, terwijl hij rustig in een diepe waterlaag staat, met een
harpoen of met een kogel dooden. Indien hij niet zoo vraatzuchtig
was en niet zoo dikwijls te lijden had van een bij de Visschen veel
voorkomende huidziekte, zou het zeer wel mogelijk zijn hem te kweeken
in vijvers, die een aanhoudenden toevoer van zacht water ontvangen,
daar hij hierin goed gedijt.



De Spieringzalmen (Osmerus) hebben kleine of middelmatig groote,
glanslooze, spoedig losgerakende schubben op hun doorschijnend lichaam;
de lange bovenkaaksbeenderen reiken tot onder den achterrand van het
oog; de mondspleet is dus zeer wijd; alle beenderen van den bek,
ook de vleugelbeenderen en de tong, dragen tanden; deze zijn het
grootst op het voorste uiteinde van het zeer korte ploegschaarbeen en
van het tongbeen, zeer fijn aan den rand van tusschen- en bovenkaak,
waar zij op een enkele rij staan; de ver vooruitstekende onderkaak
heeft, behalve een buitenste rij zeer fijne, een binnenste rij van
grootere tanden. De valsche kieuwen zijn aanwezig, maar rudimentair.



Bij de belangrijkste soort van dit geslacht, die de Spiering
of Spierling, in Friesland Spjirring wordt genoemd (Osmerus
eperlanus), zijn de omtrek van romp en kop, de grootte en de kleur
zeer verschillend. De bovendeelen zijn gewoonlijk grijs, de zijden
zilverkleurig met blauwachtigen of groenachtigen weerschijn, de
onderdeelen roodachtig. De lengte bedraagt meestal 13 tot 20 cM.,
bij uitzondering 25 à 30 cM.

Vele kuststreken van Noord-Europa en de oostkust van Noord-Amerika
zijn zeer rijk aan Spieringen. In Europa schijnen zij zich
voornamelijk op te houden in de Noordzee en de Oostzee; men vindt
hen echter ook in het Kanaal niet zelden; ook bewonen zij de haffen
en groote zoetwatermeren langs de Oostzeekust in meer of minder
grooten getale. Sommige dierkundigen onderscheiden een Zee- en een
Zoetwater-spiering. Gene zwemt om kuit te schieten de rivieren op,
waar zijne jongen geruimen tijd blijven. Volgens Van den Ende zwemmen
de Spieringen van de Zuiderzee den IJsel op in Februari en Maart; in
de lente en den zomer worden zij op deze rivier tot voorbij Zutfen,
doch nooit hooger dan Doesburg gevangen; na een zeer langdurigen
winter treft men niet voor April te Zutfen Spiering aan. Dat er het
geheele jaar door op het Hollandsch Diep Spiering wordt gevischt,
schijnt te pleiten voor de opvatting, dat men hier met een in zoetwater
blijvenden vorm te doen heeft; het is althans nooit gebleken, dat hij
een uit zee binnenvallende trekvisch zou zijn. Bijzonder overvloedig
verschijnt de zoogenaamde Zeespiering in de monden van de Elbe en
den Wezer, zelden op de kusten van Holstein, Mecklenburg en Pommeren,
in buitengewoon groot aantal daarentegen in het Kurische Haf. Dit haf
wordt ook bewoond door de Zoetwaterspiering, die nergens anders de
zee bezoekt en vooral in de zoetwatermeren van Oost-Pruisen, Pommeren,
Brandenburg, Mecklenburg en Holstein voorkomt. Beide vormen zijn steeds
tot talrijke gezelschappen vereenigd, die zich gedurende den winter
in de diepte verborgen houden en zich eerst in Maart en April in de
bovenste waterlagen vertoonen, om met het oog op de voortplanting
stroomopwaarts te reizen. De Spieringscholen trekken nooit zoover als
de overige Zalmvisschen, hoewel zij zich tot diep in het binnenland
begeven, in de Elbe tot Anhalt en Saksen, in den Wezer tot Minden,
in de Seine tot Parijs den stroom opzwemmen. Nadat zij in het begin
van April hunne kleine, gele eieren op zandige plaatsen hebben gelegd,
keeren zij naar de zee of de meren terug.

"Gedurende vele maanden van het jaar," schrijft Dr. Hoek, "is op het
Hollandsch Diep en Haringvliet voor den ankerkuil en de staalboomen
de vangst van Spiering hoofdzaak: met name is dit het geval in den
winter en voorjaarsmaanden, terwijl gedurende de zomermaanden, althans
voor de "eigen" schokkers, de aasvisscherij de spieringvangst geheel
verdringt. De kantoren blijven echter het geheele jaar door--de
maanden van den gesloten tijd (1 April tot 15 Juni) natuurlijk
uitgezonderd--Spiering vangen en ten verkoop opzenden. Hoewel
van Mei tot Juli of Augustus het aantal Spieringen niet groot is,
ontbreken zij echter ook in dezen tijd niet. De grootste op het
Hollandsch Diep gevangen Spieringen, die wij zagen, waren 25 à 26
cM. lang. De waarde van de Spiering is aan zeer groote schommelingen
onderhevig. Bij zeer hooge markt, zoowel te Parijs als te Londen,
maakten de kantoren voor één grooten Spiering 6 à 8, soms zelfs 10 à
12 cents. Als de hoeveelheid Spiering niet aanzienlijk genoeg is om
ze te verzenden, wordt zij in de plaatsen, waar de visschers thuis
behooren, verkocht. Ook dan wisselt de prijs zeer sterk af. Als de
prijs laag is, brengt de groote Spiering 60 à 75 cents de honderd op,
terwijl voor een mandje van ongeveer 100 stuks kleine Spiering (10 à
12 cM. lang) 10 à 15 cents wordt betaald." Van Juni tot Februari is de
Spiering zeer menigvuldig in de Zuiderzee, waar in sommige jaren meer
dan 1 millioen KG. van dezen Visch gevangen wordt, o.a. in 1895 toen
de opbrengst van de Zuiderzee-spieringvisscherij ruim f55000 bedroeg.

Den naam Osmerus en ook den Duitschen naam "Stint" dankt de Spiering
aan zijn eigenaardige lucht, welke met die van bedorven augurken
vergeleken wordt. Toch wordt dit vischje als zeer smakelijk geroemd
en is op vele plaatsen zeer gezocht. Soms vangt men de Spieringen in
zulk een ontzaglijke hoeveelheid te gelijk, dat men ze voor een groot
deel als mestspecie moet gebruiken. Men geeft ze ook wel aan kostbare,
in vijvers gekweekte Visschen als voedsel.


Een van de kleinste Zalmvisschen, de Kapelaan (Mallotus villosus),
bewoont in ontzaglijke hoeveelheid de IJszee en is van zeer
groot belang voor de visscherij aldaar. Het geslacht der Lodden,
waarvan hij de eenige vertegenwoordiger is, kenmerkt zich door een
slanke gestalte, kleine schubben, zeer groote, ronde borstvinnen,
ver naar achteren verschoven rugvinnen en zwakke, borstelvormige
tanden op de kaken, het gehemelte en de tong. De kleur van den rug
is donkergroen met bruinachtigen weerschijn, die van de zijden en van
den buik zilverwit met vele zwarte stippels; de vinnen zijn grijs en
hebben een zwarten rand. De mannetjes en wijfjes vertoonen een vrij
aanzienlijk verschil. De lengte wisselt af van 14 tot 18 cM.

Het verbreidingsgebied van den Kapelaan ligt tusschen 64 en 75°
N.B. Men vindt hem bij de kust van Finmarken, IJsland en Groenland; in
wonderbaarlijke menigte verschijnt hij echter gedurende den paaitijd op
de Bank van Newfoundland. Evenals hunne verwanten houden deze Visschen
zich gedurende den winter in de diepten der zee op en beginnen eerst
in Maart op te stijgen naar de ondiepere paaiplaatsen. Zij vereenigen
zich daarbij tot scholen, die 50 zeemijlen lang en breed zijn. Deze
dringen met gesloten gelederen in alle bochten en riviermonden door,
zoodat de bovenste waterlagen geel gekleurd worden door hunne eieren,
die dikwijls bij hoopen op het strand worden geworpen; met korte
netten kan men ze letterlijk bij millioenen uit de zee scheppen;
voor de arme bewoners van Groenland zijn zij nagenoeg even belangrijk,
als voor ons het brood is. In Noorwegen wordt de Kapelaan in 't geheel
niet gebruikt wegens zijn geringe grootte en zijn onaangename lucht;
op IJsland eet men hem in verschen toestand, wanneer er geen andere
Visschen zijn: in Groenland echter vormen deze Visschen, na in de
lucht gedroogd te zijn, een belangrijk deel van den leeftocht voor
den winter. Nog belangrijker is de Kapelaan als aas voor de vangst
van Kabeljauwen. Behalve door Meeuwen, Zeezwaluwen en Zeehonden
worden zijne scholen gevolgd door allerlei roofvisschen, die zich met
dezen buit voeden en zoolang de paaitijd van de Lodden duurt, niets
anders eten. Voor de helft van de Kabeljauw, die men op de Bank van
Newfoundland vangt, dient de Kapelaan als lokaas; millioenen Visschen
zijn hiervoor noodig; bovendien worden er millioenen gezouten, in de
zon gedroogd, in tonnen gepakt en later voor 't zelfde doel gebruikt.



De middelmatig groote en kleine Zalmvisschen, die men in het geslacht
van de Houtingen (Coregonus) samenvat, hebben een zijdelings
eenigermate samengedrukten romp, een kleinen, nauwen mond, die
tandeloos is of met zeer fijne, licht uitvallende tanden gewapend,
middelmatig groote, spoedig uitvallende schubben, een kleine vetvin en
een hooge rugvin, waarvan de aanhechtingsplaats een weinig vóór die van
de buikvinnen gelegen is. De 40 soorten van dit geslacht bewonen de zee
langs de kust en het zoetwater van het noordelijk halfrond en komen in
gestalte en levenswijze zoozeer overeen, dat het in vele gevallen zeer
moeielijk is voor deze vormen en hunne verscheidenheden kenmerken op te
geven, waardoor men ze met zekerheid kan onderscheiden. In Nederland
vindt men twee, in Duitschland minstens 6 soorten van dit geslacht;
de Houtingen, die de meren van Groot-Brittannië, Skandinavië en
Rusland bewonen, worden meestal tot andere soorten gebracht.



De Blauwe Houting, het Blaufelchen (Coregonus Wartmanni), is slanker
gebouwd dan al zijne Duitsche verwanten. De bovenloop en de rug
vertoonen op lichtblauwen grond een zilveren weerschijn; de zijden
van kop en romp zijn zilverwit; de zijdestreep is zwart gestippeld;
de vinnen zijn geelachtig wit met breeden, zwarten zoom. Gemiddeld,
wordt hij 30 à 50 cM. lang en 2 à 3 KG. zwaar; hij kan echter een
lengte van 60 cM. bereiken. Zoowel de vorm als de kleur varieeren
zeer sterk.

De Blauwe Houting bewoont de meeste groote Zwitsersche, Beiersche
en Oostenrijksche meren, die aan de noordzijde van de Alpen gelegen
zijn. In den regel houden deze Visschen zich, evenals de meeste van
hunne verwanten, in de diepste plaatsen der meren op, niet zelden op
een diepte van 200 M. onder den waterspiegel, slechts bij uitzondering
in waterlagen van 40 à 100 M. diepte. Bij onweders en warme regenbuien
naderen zij, naar men zegt, de oppervlakte tot op een afstand van
20 of nog minder M., om zich, zoodra het koeler wordt, weer naar de
diepte te begeven. In de rivieren gaan zij nimmer over en trekken
dus ook niet van het eene meer naar het andere. Hun voedsel bestaat
hoofdzakelijk uit zeer kleine waterdieren, die op groote diepte leven
en die de natuuronderzoekers voor een deel eerst door het onderzoek
van den inhoud der maag dezer Visschen hebben leeren kennen. Bovendien
eten de Blauwe Houtingen de slijmerige stof, die den bodem van het
meer bedekt en uit allerlei lagere dieren en planten in hunne eerste
ontwikkelingstoestanden bestaat. Tot hun buit behooren ook vele kleine
Schaaldieren, Waterslakken, Wormen en larven van Insecten.

Gedurende den paartijd gedragen de Blauwe Houtingen zich op
soortgelijke wijze als de Haringen. Van het midden van November
(iets vroeger of iets later, al naar de weersgesteldheid) tot in
December, dus gedurende een tijdperk van 3 weken, verschijnen zij in
tallooze scholen aan de oppervlakte der meren; soms begeven zij zich
zoo ver naar boven, dat hunne rugvinnen zichtbaar zijn; soms blijven
zij, afgeschrikt door de lage temperatuur der bovenste waterlagen,
door sneeuwvlagen, ijsschotsen, enz., verscheidene meters onder den
waterspiegel. Zij dringen er zoo dicht opeen, dat hun huid door het
tegen elkander schuren beschadigd wordt, een deel van haar buitenste
laag en zelfs een aantal schubben verliest, welke huidwoekeringen
het water over een aanmerkelijke uitgestrektheid bedekken en troebel
maken. Zelfs loopt het leven dezer dieren gevaar door de drukking,
die zij van elkander ondervinden.

De Blauwe Houting is voor het Bodenmeer, wat de Haring is voor
de Noordzee. Beider vangst brengt een groote bedrijvigheid
teweeg. Gedurende den zomer varen dagelijks een groot aantal
uitsluitend voor de vangst van dezen Visch bestemde booten het meer
op; waarschijnlijk maakt iedere boot gemiddeld wel 100 Houtingen
buit. Bij koud weder is trouwens de opbrengst aanmerkelijk minder;
zeer slecht weder maakt deze visscherij geheel onmogelijk, omdat de
Blauwe Houtingen zich dan begeven naar diepten, waarvoor men nog geen
geschikte netten heeft vervaardigd. In den paaitijd maakt men gebruik
van groote diepgaande netten, waarmede deze Visschen bij honderden
in één trek worden opgehaald. De prijs van deze vischsoort mag in
verhouding tot haar kwaliteit gering heeten.



De Witte Houting of Bodenrenke (Coregonus fera) bewoont dezelfde
meren als de vorige soort; zij onderscheidt zich van deze door een
stomperen, korteren snuit en een korteren, meer gedrongen staart;
de kleur stemt over 't geheel genomen met die van de Blauwe Houting
overeen, met dit verschil, dat de donkere kleur van den rug niet zoo
levendig is en minder ver op de zijden afdaalt. Deze soort kan een
lengte van minstens 60 cM. en een gewicht van meer dan 3 KG. bereiken
en wordt dus aanmerkelijk grooter dan de vorige.

De Witte Houting is een van de beste Visschen, die in de Zwitsersche
meren leven; van groot belang is hij ook door zijn veelvuldigheid;
men kan hem het geheele jaar door vangen, ook in den winter, als er
geen Blauwe Houtingen gevischt worden. In den winter maakt men voor
dit doel gebruik van netten; in den zomer, vooral in Mei en Juni,
van den hengel. De gevangen exemplaren sterven bijna oogenblikkelijk,
zelfs wanneer men ze zorgvuldig uit het water schept.

Over de kwaliteit van dezen Visch zijn de meeningen verdeeld. Eenigen
geven aan den Witten Houting de voorkeur boven den Blauwen; anderen
oordeelen juist andersom.



Nog heeft men niet met zekerheid kunnen uitmaken of de Marene
(Caregonus maraena), die het Madu-meer tusschen Stettin en Stargard en
het Schaalmeer in Lauenburg bewoont en die uit het eerstgenoemde water
in verscheidene meren van Brandenburg en Pommeren is overgeplant,
als een afzonderlijke soort moet worden beschouwd of slechts een
verscheidenheid van den Witten Houting is. De overeenkomst in vorm
en levenswijze schijnt voor de laatstgenoemde meening te pleiten;
het verschil tusschen deze beide verwante Visschen is gering en
bepaalt zich hoofdzakelijk tot den vorm van den snuit. Beide hebben
nagenoeg dezelfde kleur: de rug is blauwachtig, de buik zilverwit,
de zijdestreep met witte stippels geteekend. De lengte bedraagt 60
of meer cM., het gewicht 7 à 8 KG.

Evenals de Witte Houting leeft de Marene steeds op zeer aanzienlijke
diepten, die zij eerst in 't midden van November, haar paartijd,
verlaat; ook zij kiest voor 't kuitschieten betrekkelijk ondiepe
plaatsen op geringen afstand van den oever. Haar voedsel bestaat uit
soortgelijke dieren als door de andere Houtingen gegeten worden.

Het meest vangt men dezen Visch des winters onder het ijs in zeer
groote netten; in sommige jaren is deze visscherij ook in de lente,
in andere in den herfst van beteekenis. Hoewel de Marenen sterven,
zoodra zij uit het water gehaald zijn, kan men ze in sneeuw en
ijs gepakt tamelijk ver verzenden; ook worden zij wel, evenals de
Witte Houting, gezouten en gerookt. In de lente wordt deze Visch als
bijzonder lekker geprezen.



In de Zuid-Duitsche meren leeft ook de Winterhouting of Kilch
(Caregonus hiemalis), zoo geheeten, omdat hij in den winter
kuitschiet. Zijn lengte bedraagt hoogstens 40 cM., meestal minder,
en is dus aanmerkelijk geringer dan die van zijne reeds genoemde
verwanten, van welke hij zich bovendien onderscheidt door de kortheid
van den romp en de sterkere kromming van den rug. De kleur van den
bovenkop is geelachtig wit, die van de zijden en van de kieuwdeksels
zilverwit; de overige deelen van den romp zijn licht bruinachtig
grijs, de vinnen kleurloos, maar, met uitzondering van de borstvinnen,
zwartachtig gezoomd.

Vóór de onderzoekingen van Von Siebold kende men den Winterhouting
alleen als bewoner van de Bodensee; de genoemde onderzoeker vond
hem ook in de Ammersee en is van oordeel, dat men hem ook in andere
Alpenmeren zal aantreffen. Verklaarbaar wordt onze onbekendheid
met dezen Visch, als men bedenkt, dat hij zich steeds op een diepte
van 70 à 90 M. ophoudt en slechts tegen het einde van September in
hoogere lagen komt om kuit te schieten. Zijn voedsel stemt, naar uit
het onderzoek van den inhoud van maag en darm gebleken is, volkomen
overeen met deze levenswijze. Zijn voedsel bestaat uitsluitend uit
Slakjes, Mossels en slijmerige stoffen, die hij van den bodem van
het meer opneemt.

"Daar de Winter-houting," zegt Von Siebold, "naar het schijnt, diepere
gedeelten van de meren bewoont dan onze Houtingen, zal hij eerder dan
deze in opgeblazen toestand verkeeren, wanneer men hem met een net uit
zijne diepe verblijfplaatsen ophaalt. Wegens deze eigenschap is hij
in de omstreken van de Bodensee bekend onder den naam van Krophouting
(Kropffelchen). Op een diepte van 80 M. is de Winterhouting en zijn
met lucht gevulde zwemblaas aan een waterdrukking van ongeveer 7 1/2
atmospheren blootgesteld. Gedurende het ophalen van den Visch neemt
deze drukking zeer schielijk af om geheel op te houden, zoodra hij
aan den waterspiegel is gekomen, waar alleen de dampkringsdrukking
op hem werkt. In dezelfde reden als de spanning van de lucht in de
zwemblaas vermindert, zal haar volume toenemen, daar de zwemblaas en
de voor een deel zeer dunne wanden van de buikholte geen weerstand
kunnen bieden aan de uitzetting. Hierdoor zal de buik van den Visch
een wanstaltige vervorming ondergaan; het rekken en verschuiven van de
buikingewanden en de vermeerderde drukking op de bloedvaten veroorzaken
den schielijken dood van den trommelzuchtig geworden Visch."

Aan het vooruitsteken van de onderkaak, waardoor de kin de spits van
den snuit vormt, onderscheidt men de Kleine Marene (Coregonus albula)
van al hare Middel-Europeesche verwanten. In kleur stemt zij er mede
overeen: de bovendeelen zijn blauwachtig grijs, de zijden en de buik
glanzig zilverwit, de rugvin en de staartvin grijs, de overige vinnen
witachtig. Haar lengte bedraagt gewoonlijk slechts 15 à 20, maar kan
bij uitzondering stijgen tot 25 cM. en nog iets hooger.

In Duitschland wordt de Kleine Marene vooral in de meren van Posen,
Oost- en West-Pruisen, Silezië, Brandenburg, Mecklenburg en Holstein
gevonden; hoogst waarschijnlijk behoort echter de Houting, die op
het Skandinavische schiereiland en in Noord-Rusland aangetroffen
wordt, ook tot deze soort. In enkele meren van Schotland, die zij
eveneens bewoont, werd zij, volgens de overlevering, door Maria Stuart
ingevoerd. In de Oostzee vindt men haar, volgens Möbius en Heincke,
niet zelden in de Stockholmer Scheren en in de Botnische Golf. In
de Finsche Golf komt zij weinig voor. Een exemplaar werd in de haven
van Kiel gevangen. Door Dr. Hoek werd er in 't laatst van Nov. 1886
één aangetroffen in den ankerkuil van een schokker, die in de Nieuwe
Merwede vischte.

Door levenswijze en gewoonten gelijkt de Kleine Marene op de Houtingen,
die, evenals zij, de meren bewonen. Buiten den paaitijd houdt zij zich
steeds in diepe waterlagen van de meren op; in de maanden November en
December verschijnen deze Visschen in dicht opeengedrongen scholen aan
de oppervlakte, bewegen zich met ver hoorbaar gedruisch; ook trekken
zij wel, door de grootere watervlakte aangetrokken, van het eene meer
naar het andere. Hunne eieren laten zij in het open water vallen.

Te recht wordt de kleine Marene als een buitengewoon smakelijke Visch
beschouwd, welks vangst wel eenige moeite waard is. In Pommeren
en Mecklenburg wordt zij gewoonlijk 's winters van onder het ijs
opgehaald, in Masuren meestal bij 't trekken van het eene meer naar
het andere opgevischt.



De Houting, die bij verscheidene Nederlandsche schrijvers den
naam Adelvisch draagt (Coregonus oxyrhynchus), leeft in de zee
en begeeft zich van hier gedurende den paaitijd geregeld naar de
rivieren. Hij is gemakkelijk te herkennen aan de ver vóór de onderkaak
uitstekende, van voren in een weeken, kegelvormig verlengden snuit
overgaande bovenkaak. Hij is 40 à 50, hoogstens 60 cM. lang en O.7
à 1 KG. zwaar. Zijn kleur is blauwachtig, gedurende den paaitijd
blauwachtig zwart.

De Noordzee en de Oostzee moeten als het woongebied van den Houting
beschouwd worden. Van hier begeeft hij zich in Mei, dus reeds lang
voor het begin van den paaitijd, die, naar gezegd wordt, in de maanden
September tot December valt, in meer of minder grooten getale in de
haffen, stroomen en rivieren, die met de zee in gemeenschap staan, en
zwemt stroomopwaarts. Naar het schijnt, geschiedt dit trekken met een
zekere regelmatigheid en plaatsen de reizigers zich als Kraanvogels
in den vorm van een driehoek, komen zeer langzaam vooruit, zoodat de
weg, die door een school wordt afgelegd, in 24 uur weinig meer dan
4 KM. bedraagt. Bij ongunstige weersgesteldheid zoeken de Houtingen
de diepte op om uit te rusten en vereenigen zich later weer om de
reis voort te zetten. Deze strekt zich veel minder ver uit dan die
der Zalmen; in de Elbe komen de Houtingen hoogstens tot in de buurt
van Maagdenburg en Torgau, in den Wezer tot aan het vereenigingspunt
van Werra en Fulda, in den Rijn tot op de hoogte van Spiers. Na
het kuitschieten keeren zij vroeger of later naar de zee terug;
als de jongen een lengte van 8 cM. bereikt hebben, volgen zij hunne
ouders en verschijnen eerst in geslachtsrijpen toestand weer in de
rivier. Bij ons is de Houting menigvuldig in de Zeeuwsche stroomen
en in de Beneden-Maas; hij gaat de Merwede, den Rijn en de Waal op,
komt ook in den Dollard, de Zuiderzee en den IJsel voor en verdwaalt
soms in geringen getale door de sluizen tot in den Rijn bij Leiden.

Het witte, malsche en smakelijke vleesch van den Houting wordt zeer
geschat en versch zoowel als gezouten en gerookt gegeten. Voor de
visscherij met de handzegen is deze soort niet onbelangrijk; zij begint
op onze rivieren, zoodra de elftvisscherij heeft opgehouden; ook in
Noord-Duitschland houdt men zich overal ijverig met deze vangst bezig.



De zeer groote, ver vóór de buikvinnen beginnende, opmerkelijk
hooge en lange rugvin, de middelmatig groote, stijve, vastzittende
schubben, de kleine mondspleet en de fijne tandjes op de kaakranden
en op de ploegschaar- en gehemeltebeenderen worden beschouwd als de
kenteekenen van de Vlagzalmen (Thymallus). De vijf soorten van dit
geslacht bewonen de rivieren van de noordelijke koude en gematigde
aardgordels. In onze wateren wordt het vertegenwoordigd door den ver
verbreiden Vlagzalm of Esch (Thymallus vulgaris). Zijn kop is klein,
de bovenkaak steekt voorbij de onderkaak uit; de rugvin is tweemaal zoo
lang als de aarsvin. De kleur wisselt in verband met verblijfplaats,
jaargetijde en leeftijd aanmerkelijk af. Het groenachtig bruin, dat
op de bovenzijde gewoonlijk de overhand heeft, gaat op de zijden in
grijs, op den buik in glinsterend zilverwit over; de kop is van boven
bruinachtig, aan de zijden op geelachtigen grond zwart gevlekt; deze
teekening breidt zich van voren ook over een deel van den romp uit
of vormt met de reeksen van schubben bruinachtig grijze, overlangsche
strepen. De rugvin prijkt met prachtige kleuren en draagt aanmerkelijk
bij tot verfraaiing van dezen Visch; haar grondkleur is schitterend
purperrood; dit vormt als 't ware een spiegel, die door 3 of 4 reeksen
van zwarte vlekken nog duidelijker uitkomt; de parige vinnen hebben een
vuil geelroode, de aarsvin en de staartvin een paarse kleur. Meestal
bedraagt de lengte weinig meer dan 30 cM.; zij kan echter tot 60
cM. toenemen. Het gewicht wisselt af van 0.7 tot 1.5 KG.

De Vlagzalm is onder de Europeesche Zalmvisschen een van de meest
verbreide soorten; in geheel Middel- en Oost-Europa, in de wateren van
de Alpen, zoowel als in die van de Noordduitsche en Russische vlakte,
op het vasteland en in Groot-Brittannië en ook in het Ob-gebied treft
men hem aan. Hij kiest ongeveer dezelfde wateren tot verblijf als die,
waaraan de Forel de voorkeur geeft; toch komen niet in alle beken,
die Forellen bevatten, Vlagzalmen voor, en omgekeerd. In Zwitserland
zegt men, dat de Vlagzalm de Forel verdrijft. In Nederland heeft men
hem alleen in het Limburgsche riviertje de Geul aangetroffen.

De Vlagzalm is een echte riviervisch, die meren en groote vijvers
vermijdt en zelfs volgens proeven, die in Engeland genomen zijn, in
stilstaand water volstrekt niet gedijt, althans niet geslachtsrijp
wordt. In de wateren van het gebergte ontbreekt hij zelden; in
de vlakte daarentegen ontmoet men hem alleen in heldere, niet al
te diepe rivieren of beken met steenachtigen bodem. Hij houdt van
rivieren, welker water zoo min te koud is als te warm, waarin plaatsen
met snellen stroom en met stil water onderling afwisselen. Zijne
gewoonten gelijken veel op die van de Rivierforel. Evenals deze
zwemt hij buitengewoon snel, als hij zich beweegt; evenals deze
blijft hij vaak uren achtereen op dezelfde plaats en houdt dan den
kop tegen stroom gericht; dikwijls "staat" hij hier zoo rustig, dat
men hem met de handen uit het water kan nemen. Zijn voedsel bestaat
uit allerlei waterinsecten en hunne larven; bovendien verslindt
hij kleine Slakken en Mossels, versmaadt Wormen niet en eet met
smaak pasgeboren vischjes. Evenals de Forel ziet men hem boven den
waterspiegel opspringen om voorbijsnorrende Insecten te grijpen; hij
kan daarom zonder moeite met den hengel gevangen worden. Gedurende
den paaitijd prijkt hij met een bruiloftskleed, dat zich onderscheidt
door den hoogeren gloed van alle kleuren en den goudgroen iriseerenden
glans van de geheele lichaamsoppervlakte. In een vroeg warme lente
begint hij reeds in Maart eieren leggen; bij ongunstig weer geschiedt
dit eerst in het laatst van April. Het mannetje en het wijfje, die
thans meestal bijeenblijven en in een betrekkelijk klein gebied op
en af zwemmen, graven op zandgrond met den staart een groeve, waarin
het wijfje eieren legt, die door beide gemeenschappelijk met zand en
kleine steentjes bedekt worden. De jongen komen gewoonlijk in Juni
uit en vertoeven aanvankelijk op de ondiepste plaatsen van het water,
waarin zij geboren zijn, groeien echter zeer snel en nemen spoedig
de levenswijze van hunne ouders aan.

Vele vijanden maken jacht op de Vlagzalmen; vooral de grootere leden
van hun eigen soort en verscheidene watervogels vervolgen hen bijna
even ijverig als de mensch, die hun vleesch met dat van de Forel
gelijk stelt en het te recht als een buitengewone lekkernij beschouwt.



"Behalve een groot aantal andere Visschen," verhaalt Schomburgk,
"brachten de Indianen ons ook den reusachtigsten zoetwatervisch
van Guyana, den Arapaima; met verbazing maakten wij kennis met dit
ontzaglijke dier, dat bijna den geheelen corial (of boot) vulde,
omstreeks 3 M. lang en stellig 100 KG. zwaar was. De eenige rivier
van Britsch-Guyana, die door de bedoelde Visschen bewoond wordt, is de
Roepoenoeni; hier echter ontmoet men ze in aanzienlijken getale. Naar
men zegt, zijn zij eveneens veelvuldig in de Rio Branco, de Rio Negro
en den Amazonenstroom.

"De Arapaima wordt met den hengel gevangen of met boog en pijl
gedood. De vangst van deze Visschen is een zeer aantrekkelijk en
opwekkend jachtbedrijf; meestal komen met dit doel verscheidene
corials bijeen, die dan over de rivier verdeeld worden. Zoodra de
gezochte buit zich vertoont, wordt een teeken gegeven, waarop de
corial, die met de beste schutters bemand is, zonder gedruisch tot
op een boogschot afstands nadert; de pijl vliegt van het koord en
verdwijnt met den Visch. Nu begint de algemeene jacht. Zoodra de
vaan van de pijl aan den waterspiegel zichtbaar wordt, zijn alle
armen gereed tot het spannen van den boog; de Visch verschijnt en
begeeft zich weer naar de diepte na nogmaals gewond te zijn door
een aantal pijlen; een kortere tijdruimte verloopt, voordat hij
zich opnieuw vertoont en weder door eenige pijlen getroffen wordt;
eindelijk valt hij den jagers ten buit. Deze vlotten hem nu naar een
ondiepte, schuiven den corial onder het logge lichaam, scheppen het
water, dat tegelijkertijd naar binnen drong, uit de boot en keeren
met gejuich naar de nederzetting terug." Het vleesch van dit dier
is, volgens Schomburgk, in verschen toestand zeer smakelijk. Andere
reizigers oordeelen er minder gunstig over. Gezouten en gedroogd wordt
het bij duizenden van centenaars langs den Amazonenstroom vervoerd
en van Para tot aan de Peruaansche grens algemeen door Indianen,
Mestiezen en blanken gegeten. Daar de middelen tot het voorkomen
van bederf in den regel niet het gewenschte gevolg hebben, wordt
deze spijs te recht door sommigen afschuwelijk genoemd. Het lange,
met scherpe tanden bezette tongbeen wordt als rasp gebruikt.



De Arapaima (Arapaima gigas) behoort tot de slechts 5 bekende soorten
omvattende familie der Beentongvisschen (Osteoglossidae). Deze is tot
de keerkringsgewesten beperkt; hare leden hebben een reusachtigen romp,
welks mozaïekvormig kleed uit harde schubben bestaat; de kop is met
beenige schilden bedekt; de rugvin en de aarsvin zijn op den staart
geplaatst en reiken bijna tot aan de staartvin; de kieuwspleet is wijd.

De Arapaima is, volgens Schomburgk, zeer bont van kleur; niet slechts
de schubben, maar ook de vinnen iriseeren en glinsteren, waardoor
de meest verschillende tinten en overgangen van donkergrijs, rood en
blauwachtig rood ontstaan. Sommige exemplaren zijn meer dan 4 M. lang
en wegen bijna 200 KG.



Het woord Haring is voldoende om ieder de belangrijkheid van de
Visschen voor de huishouding van den mensch duidelijk voor den geest
te doen komen. Zonder stokvisch kan men leven; van de Schollen en de
meeste andere zeevisschen hebben in den regel alleen de kustbewoners
genot en voordeel; de zoetwatervisschen leveren op den disch van
den bewoner van het binnenland een betrekkelijk zeldzaam gerecht; de
Haring en zijne verwanten echter brengen den zegen van den oogst der
zee tot in de eenzaamste hut. Zoo eenige Visch als voedsel voor den
arme aangemerkt kan worden, dan mag de Haring zoo heeten, daar hij,
wegens zijn lagen prijs voor den behoefstigste nog bereikbaar, in vele
woningen het vleesch moet vervangen. Geen Visch is onontbeerlijker
dan deze.

Naar hem is de 60 soorten omvattende familie der Haringvisschen
(Clupeidae) benoemd. Deze hebben een langwerpig, veelal zeer sterk
zijdelings samengedrukt lichaam, dat aan den buik meestal scherp
uitloopt en, behalve aan den kop, met dunne, licht uitvallende schubben
bedekt is. Alle vinnen worden door gelede stralen gesteund; een vetvin
komt bij hen niet voor; de rugvin neemt gewoonlijk het midden van den
rugrand in; de hieronder geplaatste buikvinnen zijn klein en ontbreken
bij sommige uitheemsche soorten zelfs geheel. De kieuwspleten zijn
wijd, de oogen groot; de bovenrand van de meestal ver achterwaarts
verlengde mondspleet wordt in het midden door de tusschenkaaks-,
aan de zijden door de bovenkaaksbeenderen gesteund. De graten zijn
fijn en talrijk, de zwemblaas is groot.

Niet alle Haringvisschen bewonen uitsluitend de zee; sommige leden
van deze familie zwemmen geregeld van zee uit de rivieren op om hier
kuit te schieten en hebben dus een andere levenswijze dan hunne
verwanten. Van de belangrijkste vertegenwoordigers der groep kan
men zeggen, dat zij in hoofdzaken met de Houtingen overeenkomen,
die in de meren tot op zekere hoogte hetzelfde leven leiden als de
Haringen in de zee. Buiten den paartijd leven zij op groote diepten;
de geslachtsdrift noopt hen naar de bovenste waterlagen op te
stijgen. Alle zonder uitzondering schijnen roofvisschen te zijn, die
niet slechts kleine waterdieren, maar ook Visschen buitmaken. Hoewel
zij niet zeer vruchtbaar zijn, is, wegens hun buitengewone talrijkheid,
het aantal geboorten in ieder jaar zeer groot. Een niet minder
belangrijke slachting staat hier echter tegenover, zoodat er thans
reeds voldoende reden bestaat om te overwegen, op welke wijze de mensch
kan medewerken om de gevolgen, die van het ontzaglijk groote verbruik
van deze Visschen te duchten zijn, af te wenden door maatregelen tot
bevordering van hun vermenigvuldiging. Inderdaad bestaan er goede
gronden voor de vrees, dat de rijkdom van de zee, waaraan wij sedert
eeuwen voortdurend zulk een overvloedigen oogst ontleenen, verminderen
zal, en zelfs dat wij, op dezelfde wijze voortgaande als tot dusver,
weldra met een steeds afnemende opbrengst tevreden zullen moeten zijn.

Ook aan de Haringen--die hun naam ontleenen aan de ontzaglijke heiren
(legers), welke zij vormen--zullen wij door de instelling van een
voor de vischvangst gesloten tijd de gelegenheid moeten schenken
om zich ongestoord te vermenigvuldigen; zoodoende kan het kapitaal,
welks renten wij noode zouden missen, behouden worden.

Bij de Haringen i. e. z. (Clupea) is de buikkant van den zijdelings
sterk samengedrukten romp, bij wijze van een zaag getand, daar
de vrije rand der hier aanwezige kielvormige schubben in een
achterwaartsgerichten stekel uitloopt; de buitenrand van de breede
bovenkaak is flauw gebogen. De tanden zijn talrijk en verschillend
van vorm: de tusschen-, boven- en onderkaaksbeenderen dragen een
groot aantal zeer kleine, de ploegschaarbeenderen en de tong een
reeks van grootere tanden; ook op elk gehemeltebeen staan er 2 of 3,
die spoedig uitvallen. De binnenzijde van de kieuwbogen is met vele
fijngetakte uitsteeksels bezet, die gezamenlijke als een engmazige
zeef de keelspleten bedekken en het doordringen van het uit kleine
diertjes bestaande voedsel in de kieuwholten voorkomen.



De Haring (Clupea harengus), bereikt, zooals men weet, zelden een
grootere lengte dan 30 cM., heeft kleine, smalle borst- en buikvinnen,
een op 't midden van het lichaam aangehechte rugvin, een ver naar
achteren verschoven, smalle aarsvin, een diep gegaffelde staartvin
en groote, gemakkelijk losgerakende schubben. De bovendeelen zijn
fraai zeegroen of groenachtig blauw, de onderdeelen zilverkleurig
en iriseeren met verschillende tinten, al naar de wijze waarop het
licht invalt; de rugvin en de staartvin zijn donker, de overige vinnen
licht van kleur.

Het verbreidingsgebied van den Haring omvat, behalve het noordelijke
deel van den Atlantischen Oceaan, van Amerika tot Europa, met
inbegrip van de Oostzee en de Noordzee, ook de zee ten noorden van
Europa en Azië. De vroeger algemeen heerschende meening, dat deze
Visch ieder jaar van uit de IJszee naar de Europeesche kusten zou
trekken, mist allen grond: de Haring houdt zich niet hoofdzakelijk
in de IJszee op en maakt geen groote reizen. Om het tooneel van zijn
werkzaamheid te leeren kennen, beschouwe men een dieptekaart van
de Noordzee; het blijkt dan, welk een ontzaglijk verschil in diepte
er bestaat tusschen dit voor ons zoo belangrijke vischwater en den
Oceaan. Groot-Brittannië verheft zich als 't ware boven een hoogvlakte,
die dit rijk met Frankrijk, België, Nederland, Noord-Duitschland en
Denemarken verbindt. Deze vlakte, die met het Europeesche vasteland
een samenhangend geheel zou uitmaken, indien het peil van de zee 200
M. lager gelegen was, strekt zich van de oostzijde van Engeland tot
dicht bij Skandinavië uit, maar is van dit steil boven den Oceaanbodem
oprijzende gebied gescheiden door een diepen en smallen zeearm,
die zich op eenigen afstand van de kust om het zuidelijke deel van
Noorwegen kronkelt. De westelijke rand van het Noordzee-plateau is
echter niet meer dan ongeveer 10 mijlen van de kust van 't Vereenigd
Koninkrijk en van Bretagne verwijderd; verderop neemt de diepte van
den Oceaan schielijk tot duizenden meters toe. In deze afgronden houdt
de Haring zich op, hier zou men hem ten allen tijde kunnen vinden met
toestellen, die voor het onderzoek van groote diepten geschikt zijn;
van hier begeeft hij zich in den paartijd naar het Noordzee-plateau om
eieren te leggen in de nabijheid van de kust, daar voor de ontwikkeling
zijner jongen water van betrekkelijk geringe diepte vereischt wordt. In
den eigenaardigen vorm van den zeebodem is een verklaring te vinden
van het feit, dat de haringvangst op de oostkust van Engeland van
veel minder beteekenis is dan bij de kusten van Schotland, Ierland,
Noorwegen en het Kanaal.

Door vergelijking van den vorm, de grootte en den voortplantingstijd
van de Haringen, die op verschillende paaiplaatsen aangetroffen
worden, zijn vele onderzoekers tot de overtuiging gekomen, dat
in deze soort een zeker aantal stammen of rassen moeten worden
aangenomen, die zich door erfelijke eigenaardigheden onderscheiden. De
waarschijnlijkheid van het bestaan dezer rassen wordt bevestigd door
de waarneming, dat zij, gelijk de dieren in 't algemeen doen, naar
de plaats waar zij geboren zijn, terugkeeren om voort te telen. Elk
van deze rassen bewoont een gebied van betrekkelijk zeer geringe
uitgestrektheid, dat nooit overschreden wordt. Met veel zorg heeft
Nilsson deze verschijnselen nagegaan op de kust van Skandinavië. Aan
de noordwestkust van Noorwegen beginnend, ontmoet men het eerst het
paaistation van den Noorschen Zomerharing, die zich kenmerkt door
een gedrongen vorm, een korten kop en een middelmatige lengte (28
cM.). Hij komt in Juli en Augustus bij de kust en paait in September
en October. Verder zuidwaarts, bij Bergen o. a., bevindt zich het
paaigebied van den Noorschen Winterharing (Vaarsild), de grootste
van alle, daar hij een lengte van 38 cM. en een hoogte van 6 cM. kan
bereiken; de lichaamsbouw is minder gedrongen en de kop langwerpiger
dan bij het vorige ras. Nog verder zuidwaarts, langs de kust van het
Zweedsche district Götheborg, dus over een uitgestrektheid van nog
geen 30 uur gaans, treft men den Götheborgschen of Bohus-haring aan,
die door geringere grootte en anderen vorm van den Vaarsild afwijkt,
doch denzelfden rijtijd heeft als deze. Het zuidelijkste, 50 uren lange
gedeelte van Zwedens westkust is het paaigebied van den Kulla-haring,
wiens grootte en vorm nagenoeg volkomen overeenstemmen met die van
den Noorschen Zomerharing, terzelfder tijd als deze de kust nadert
en denzelfden rijtijd heeft. Aan de kust van Zweden komt de Abeka-
of Kivik-haring voor, die 20 à 23 cM. lang en 3 1/2 à 4 cM. hoog is;
de mannetjes zijn over 't algemeen kleiner en hebben een korteren kop
dan de wijfjes. De meeste exemplaren schieten kuit in October, zelden
in November; er zijn er echter ook (en deze zijn kleiner van stuk),
die dit reeds in Mei of Juni doen. De Haring, die de zuidoostkust
van Zweden tot paaiplaats heeft, wordt Strömming genoemd en heeft
slechts 15 à 20 cM. lengte, hoewel men ook van tijd tot tijd aan de
noordkust van het district Stockholm exemplaren van geheel denzelfden
vorm aantreft, die 27 à 33 cM. lang zijn. In de zuidelijkste gedeelten
van zijn gebied paait de Strömming zoowel van Mei tot in het begin
van Juni als van Augustus tot half September. In de Botnische Golf
evenwel, o. a. bij Umea, schiet hij kuit in 't midden van Juni. "Ook
aan andere kuststreken," schrijft Schlegel, "merkt men verschillen
op in de grootte der Haring, o. a. is die der Fransche kusten kleiner
dan die, welke in de Noordzee aan de kusten van Groot-Brittannië door
onze en andere visschers gevangen wordt. De rijtijd van de Haringen
van de oost- en zuidkust der Noordzee is evenmin dezelfde in alle
streken. Bij die, welke op onze Groote- of Pekelharingvisscherij van de
Shetlandsche eilanden tot aan de noordelijke gedeelten der oostkust van
Groot-Brittannië gevangen worden, begint de rijtijd in Juli; bij den
zoogenaamden Steurharing, die gevangen wordt ten oosten der Engelsche
kust, waarheen onze bomschuiten in September vertrekken, begint hij
tegen October. De Panharing der Zuiderzee, die zich in sommige jaren,
gelijk dit b.v. in 1825 tot 1836 het geval was, in ontzaglijke menigte
vertoont, verzamelt zich daarentegen tot dat einde reeds in de laatste
maanden van het jaar, tot in het volgende voorjaar."

Naast de Spieringen zijn, volgens Dr. Hoek, Haringen--jongen
(Zeebliek) en larven (kaf)--in het Hollandsch Diep de meest voorkomende
Visschen. Beide soorten worden in menigte in den ankerkuil gevangen om
als aas voor de aalkorven te dienen. De weinige volwassen Haringen,
die hier aangetroffen worden, verschillen van den Noordzeeharing
door geringere grootte en door den iets kleineren afstand van rug- en
buikvin tot den snuit. Zij komen in dit opzicht met den Götheborgschen
Haring en waarschijnlijk ook met den Zuiderzeeharing overeen. In het
Hollandsch Diep en het Haringvliet zijn geen paaiplaatsen van den
Haring bekend. De hier voorkomende exemplaren zijn waarschijnlijk,
evenals die van de Theems, de Southampton-rivier en den mond der
rivieren van de Fransche kust geboren uit in zee gelegde eieren;
als larven zwemmen zij den riviermond op. In dit stadium, dat 2 à 3
maanden duurt, zijn zij wit, ongeschubd en min of meer doorzichtig,
in verhouding tot de lengte zeer smal. Onder haar merkt men tweeërlei
vormen op: lange larven (48 mM.) van "Winterharingen" en korte larven
(38 1/2 mM.) van "Voorjaarsharingen." Het volgende (of overgangs-)
stadium kenmerkt zich door een zilverkleed; de vischjes krijgen kleine
schubben en een naar verhouding grootere breedte. Op het overgangskleed
volgt het volwassen kleed. Vischjes, die in dezen toestand verkeeren en
gemiddeld 55 à 60 mM. lang zijn, gelden te Londen onder den naam van
Whitebait als een lekkernij; als zoodanig hebben de grootere vischjes
(die van Juli en Augustus) geen waarde meer. "De meeste Zeebliek
(van 60-80 mM. lengte) wordt op onze benedenrivieren gevangen in den
eersten tijd na de sluiting." (Van 1 April tot 15 Juni is het visschen
met de ankerkuil op een bepaald deel van de benedenrivier verboden,
maar wordt in het zeegat voortgezet.) "Dat men ze bijkans het geheele
jaar door aantreft en dat er van Maart tot in Juni voortdurend larven
gevangen worden, verklaart zich uit het feit, dat, ook al paaien de
meeste Haringen in een bepaalden tijd van het jaar (stel voor onzen
Kustharing Maart of in 't algemeen het voorjaar), het door Cossar Ewart
waargenomen feit, dat de Haring op de kust van Aberdeenshire gedurende
10 van de 12 maanden (Augustus 1883-Juli 1884) met paaien voortgaat,
ook wel in meerdere of mindere mate voor onze kuststreken gelden zal."

Men rangschikt de haringrassen in twee groepen: de Oceaanrassen
en de Kustrassen. Tot de eerstgenoemde behooren o.a. de Schotsche
Oceaanharing en de Noorsche Vaarsild; zij leven buiten den paaitijd
in den Oceaan op een afstand van 200 à 400 KM. van de kust. Tot
ontzaglijke scholen vereenigd, verlaten zij de diepte om kuit te
schieten op ondiepe gronden in de nabijheid van de kust, hetgeen
aanleiding geeft tot hoogst belangrijke visscherijen. Een voorbeeld
van een Kustras is o.a. de Winterharing van het westelijk deel der
Oostzee; deze leeft steeds in de onmiddellijke nabijheid van de kust
en kiest tot paaiplaats ondiepe, stille bochten, liefst zulke, die
brak water bevatten.

Het leven, dat de Haringen in de diepte leiden, is ons nog altijd
nagenoeg onbekend. Zeker weet men echter, dat zij zich hoofdzakelijk
voeden met nietig kleine Schaaldieren (Copepoden), waarvan zij
ontzaglijke hoeveelheden verslinden, ook eten zij soms kleine Visschen,
vooral Sprot, bovendien eieren en larven van hun eigen soort.--Hoewel
verreweg de meeste Haringen door de aandrift tot voortplanting genoopt
worden zich uit de diepten naar de bovenste waterlagen te begeven,
ontmoet men hier ieder jaar ook een groote menigte exemplaren met
onontwikkelde hom en kuit; deze worden Maatjesharing genoemd en zijn
wegens hun vet en smakelijk vleesch in gezouten toestand zeer gezocht.

Voor de haringvangst is natuurlijk de bekendheid met den paaitijd
van het ras, welks paaiplaatsen men bevisschen zal, van 't grootste
belang. Door verschillende oorzaken, die ons nagenoeg volkomen onbekend
zijn, kan echter de komst van de haringschool weken en zelfs maanden
vertraagd of vervroegd worden. De verschijnselen, die bij de visschers
als voorteeken van de komst of van het wegblijven der Visschen gelden,
zijn zeer onbetrouwbaar. Te recht wordt daarom de haringvisscherij
evenals de walvischvangst met een hazardspel vergeleken. In het eene
jaar levert zij groot voordeel op, in het andere dekt zij de onkosten
niet. Jaren achtereen verschijnen de Haringen op een bepaald gedeelte
van de kust bij milliarden; plotseling blijven zij uit en de visschers
keeren met ledige vaartuigen terug. Verderop in de zee is de richting,
die de school neemt, natuurlijk nog wisselvalliger; soms trekt zij
voorbij op de plaats waar men haar verwachtte, soms gaat zij eenige
zeemijlen buiten haar gewone koers. Raadselachtig is het feit, dat op
de vermindering van omvang of het geheel wegblijven van de scholen van
Haringen of andere nuttige Visschen op plaatsen waar deze tot dusver
geregeld ieder jaar verschenen, soms na verloop van zeer langen tijd
de terugkomst van de zegenaanbrengende zwermen van zeebewoners gevolgd
is. In Skandinavië waar dit herhaaldelijk voorgekomen is, wordt het
aangeduid met den naam van "Fiskeperioden." Geschiedkundige nasporingen
in de archieven van dit rijk hebben het bewijs geleverd, dat deze
perioden een duur van ongeveer 60 jaren hebben. Zoo zijn de groote
haringscholen, die sedert 1808 uit het Skagerrak nagenoeg geheel waren
weggebleven, in 1877 teruggekeerd. Door het wegblijven van de Visschen
zijn dikwijls bloeiende visscherssteden in verval geraakt en hebben
duizenden van menschen armoede geleden. Het is zeer waarschijnlijk,
dat de oorzaak van dit verschijnsel niet gezocht moet worden in het
zoogenaamde "doodvisschen" van het bedoelde gebied door den mensch,
maar in periodieke veranderingen van de zeestroomingen; de hierdoor
teweeggebrachte wijziging van de temperatuur van 't water oefent op de
voeding en de voortplanting der Visschen een grooten invloed uit. De
geschiktheid van een kuststreek voor paaiplaats wordt ook verminderd
door het uitroeien van de hier groeiende waterplanten; hieraan of aan
steenen hechten zich n.l. de bevruchte eieren; de afwezigheid van zulke
voorwerpen vermindert de kans, dat uit de eieren jongen voortkomen,
die in 't volgende jaar op deze plaats zullen kuitschieten. De
voortplanting der Haringen geschiedt op soortgelijke wijze als die
der Houtingen en andere in de diepte levende Visschen. In tallooze
menigte zwemmen de mannetjes en wijfjes twee of drie dagen lang dicht
bij den waterspiegel rond, dringen bont dooreengemengd tot een dichten
hoop bijeen, vooral als er stormweer in aantocht is, snellen vooruit
en laten intusschen de hom en de kuit in 't water vallen.

De bewoner van het binnenland kan zich moeielijk een denkbeeld
vormen van de haringscholen; de berichten van ooggetuigen komen
hem overdreven en ongeloofelijk voor. Deze berichten stemmen echter
zoo volkomen overeen, dat er aan hun geloofwaardigheid niet valt te
twijfelen. "Ervaren visschers," zegt Schilling, "waarmede ik naar
de vischgronden voer, toonden mij bij flauw schemerlicht scholen van
mijlen lengte en breedte, niet, zooals men zou kunnen denken, aan de
oppervlakte der zee, maar aan den weerschijn van de door haar verlichte
lucht. De Haringen zijn gedurende het trekken zoo dicht opeengedrongen,
dat de booten, die te midden van zulk een school komen, in gevaar
geraken; men kan de Visschen met de schop uit het water scheppen en
in het vaartuig werpen; een lange roeiriem, die in deze levende massa
wordt gestoken, blijft er rechtop in staan." Leverkus Leverkusen,
die bij het eiland Hitteren aan de westkust van Noorwegen bij 't
oversteken van een zeearm een haringschool ontmoette, schrijft:
"Aan 't roer zittend, ontwaarde ik bij 't schemerlicht van den
ontwakenden dag tallooze groote Vogels, die aanhoudend krijschend
boven de oppervlakte der zee zweefden, met korte tusschenpoozen er
telkens op dezelfde plaats in neerschoten en weer opvlogen. In het
water onder de Vogels was een bijna huivering-wekkende woeling waar
te nemen; nu eens spoot het schuimend omhoog, dan weer zag men lange
voren ontstaan in de door 't sterrengeflonker beschenen oppervlakte,
terwijl de jagers der lucht in bonte verwarring door elkander heen
zwierden. Al nader en nader kwam de boot bij dezen heksensabbat,
daar ik, ten hoogste geboeid door het schouwspel, waarvan de oorzaak
mij onbekend was, op de plek afstuurde. Niet voordat wij in de
onmiddellijke nabijheid van den roofzuchtigen zwerm waren gekomen,
die tot dusver met gulzige haast schatting had geheven van een in
den zeearm doorgedrongen haringschool, werden wij opgemerkt door
de Haringmeeuwen, die nu alle onder wanluidend gekrijsch op een
eerbiedigen afstand omhoogstegen, boven onze hoofden rondzwierden
en ons uit de lucht een regen van schitterend witte visitekaartjes
toezonden, zoodat wij binnen weinige minuten als Zebra's gestreept
waren. Bij honderdtallen zwierden de Vogels boven ons, terwijl in
het zilte nat onder en naast ons Haringen van allerlei grootte door
hunne opeendringende buren naar boven werden geperst.

"Het was een merkwaardig schouwspel! Nooit te voren had ik het
van zoo nabij waargenomen! Langzaam drong de kiel van de boot in
de opeenhooping van Visschen door en drukte de naar boven geperste
Haringen, wien het aan ruimte ontbrak om zich te bewegen, met geweld
in het natte element terug. Zoo voeren wij eenige minuten lang
onder zwaren arbeid door de school heen, terwijl de roeiriemen meer
Haringen schepten dan water." Soortgelijke ervaringen hebben andere
onderzoekers opgedaan; eenigen verzekeren zelfs, dat hun boot door
de daaronder wemelende menigte van Visschen omhoog geheven werd.

Ontelbaar als iedere haringschool is ook het aantal der haar volgende
vijanden. Zoo lang de Haringen in de bovenste waterlagen vertoeven,
voeden alle hier levende roofvisschen, alle zeevogels en bijna
alle zeezoogdieren zich uitsluitend met hen. De Noren worden van
de komst der Haringen onderricht door het toestroomen van tal van
Cetaceeën. Hoewel de grootte van de verliezen, die de roovers der
zee aan de haringscholen toebrengen, niet eens bij benadering geschat
kan worden, is de bewering, dat de mensch een nog grootere slachting
onder de Haringen aanricht, niet van allen grond ontbloot.

Sedert de Middeleeuwen heeft de haringvisscherij een belangrijke rol
gespeeld in de geschiedenis van de Nederlandsche gewesten. Zooals
uit verscheidene wetten en keuren van Vlaamsche graven blijkt, was
dit bedrijf reeds in de 10e en 11e eeuw een bron van welvaart voor de
groote Vlaamsche steden. In Vlaanderen is het geheel te niet gegaan,
evenals later ook in Zeeland, welks bewoners in de 12e eeuw schepen
voor de haringvangst begonnen uit te rusten en waar Zierikzee tot in de
18e eeuw een belangrijken haringhandel heeft behouden. Daar de Zeeuwen
gedurende de Spaansche en Fransche oorlogen meer voordeel hadden
van de kaapvaart, verminderde op het gebied der visscherij allengs
hun concurrentie met de verder noordwaarts wonende kustbevolking. De
eerste geregelde vaarten van Hollandsche haringvisschers werden in
1164 van uit den Briel ondernomen. In 1285 kregen de Hollanders en
Friezen van den Engelschen koning Eduard het privilegie om langs
de kusten van zijn rijk te visschen. Reeds vóór de 13e eeuw genoten
de burgers van Kampen en Harderwijk dezelfde vrijheid op de kusten
van Skandinavië. De Amsterdammers bevischten de zee ten zuiden van
Zweden en kregen in 1390 van den Hollandschen graaf, hertog Albrecht
van Beieren, verlof om in Schonen een voogd voor hun bedrijf aan te
stellen. Toen in 1472 de haringscholen eensklaps ophielden in groote
menigte aan deze kust te verschijnen, kozen de Hollandsche visschers
algemeen de Shetlandsche eilanden (Hitland), de Orkaden en de kust van
Schotland en Engeland als arbeidsveld. Op een afstand van 10 mijlen van
de kust was hun het visschen geoorloofd. Hier verschijnen de parende
Visschen in Juni, enkele voorloopers reeds in April of Mei. Voor
deze reizen maakten onze landslieden gebruik van een eigenaardig
soort van kielvaartuigen (buizen of tweemasthoekers). Gewoonlijk
wordt de haringvloot vergezeld van een aantal "jagers", meestal één
op elke 10 buizen; dikwijls zijn dit oude buizen of éénmasthoekers,
die voor de visscherij niet deugen en alleen dienen om een deel van
de gevangen Haringen met den grootst mogelijken spoed naar land te
brengen om er den hoogst mogelijken prijs voor te maken.

Met ijver hebben de Nederlanders zich toegelegd op het aanbrengen
van verbeteringen in de wijze van vangst en bereiding van den
zoozeer gewilden Visch. In 1416 werd het eerste groote haringnet
te Hoorn gebreid. Willem Beukelszoon te Biervliet vond in 1386 het
"kaken" uit, waardoor een veel smakelijker en duurzamer product werd
verkregen dan vóór dien tijd op de markt kwam. De Haring sterft
n.l. kort na het ophalen van het net; terstond wordt hem de keel
opengesneden en onmiddellijk de kieuwen en de darmen verwijderd,
die anders een spoedig bederf zouden veroorzaken; de dus toebereide
Visch wordt voorloopig in met zeewater gevulde tonnen geworpen en den
volgenden dag bij lagen, met grof zout er tusschen, in andere tonnen
(kantjes) overgepakt, die in 't ruim van 't schip worden weggezet. Het
kaken wordt door een geoefend visscher zeer snel gedaan: 15 à 20 ton
Haring per uur. Doorgaans worden 100 ton Haring vóór zonsondergang
gereedgemaakt. Voor het behoorlijk zouten zijn 4 ton (530 KG.) zout
op 14 ton Haring noodig. De aan land gebrachte pekelharing wordt in de
haringpakkerijen onder nauwkeurige controle in de open lucht uitgepakt
en zorgvuldig nagezien; alle Visschen, die eenig gebrek vertoonen
(onzuiver, wanzout, wrak, ijl, kuitziek, melkziek zijn), worden van
de volle en zuivere afgescheiden en deze opnieuw met zout in andere
tonnen overgepakt, die, al naar de grootte der Haringen, 900 à 1100
stuks bevatten. Een last van 12 "gepakte" tonnen weegt 1800 à 2000
KG. Al naar de soort van Visch, die zij bevatten, worden de tonnen
met verschillende ingebrande keuren voorzien. De goede naam, dien de
Hollandsche Haring, ondanks de steeds scherper wordende concurrentie
tot heden toe heeft behouden, werd door het zorgvuldig toepassen van
deze maatregelen gevestigd.

De belangrijkheid van de Nederlandsche haringvisscherij in de 16e eeuw
blijkt uit den haar toegekenden naam "Groote Visscherij," die voor
't eerst voorkomt in een plakkaat van Prins Willem I, gedagteekend
27 April 1582, en sinds dien tijd gebezigd werd in alle plakkaten
van de Staten van Holland, welker doel was "de maintenue van de
hoofdnering, welvaart en principaalste mijne dezer landen." Dit
doel trachtte men te bereiken door de visscherij en den vischhandel
te dwingen in een nauw keurslijf van bepalingen en reglementen,
die voor 't grootste gedeelte in de eerste helft van deze eeuw nog
bestonden en eerst bij de wet van 12 Mei 1857 zijn afgeschaft. Eén
van deze bepalingen was, dat zoomin de buizen als de jagers eenige
andere kustplaats mochten aandoen dan de vaderlandsche haven, van
waar zij waren uitgezeild; het aan land brengen van de vangst op een
andere plaats was den visscher uitdrukkelijk verboden, evenals ook het
koopen en verkoopen van Haring in zee of het buitenland. Geen reeder
van een haringbuis mocht daarin deel geven aan een vreemdeling, geen
Nederlander mocht medereeder zijn in een ter haringvangst uitgerust,
buitenlandsch schip, geen Nederlandsch visscher voor buitenlandsche
reeders varen, enz. Ook de tijd waarop de vangst moest aanvangen,
was nauwkeurig voorgeschreven: Geen net mocht in zee geworpen worden
vóór den middernacht volgende op St. Jan (24 Juni). De haringvisschers
zorgden er dus voor, omstreeks dien tijd bij Fairhill (een eilandje
tusschen de Shetlandsche en Orkadische eilanden) te zijn om te
rechter tijd den arbeid te kunnen beginnen. Voor de vangst dienen
zoogenaamde drijfnetten van 40 M. lengte en 10 M. diepte, die,
ten getale van 50, 60 of meer aaneenverbonden, de "haringvleet"
vormen. Deze heeft dikwijls een lengte van honderden meters en is van
boven verbonden aan een touw (dolreep of vleetreep), die tusschen twee
buizen uitgespannen wordt. Deze liggen door het zware net zoo vast,
dat zij geen ankers noodig hebben. De bovenrand van de vleet wordt
drijvende gehouden door de hieraan bevestigde ledige tonnen; aan
den onderrand bevindt zich de "loodreep," die, behoorlijk bezwaard,
de vleet als een rechtstandige muur in het water doet drijven. De
bij reglement voorgeschreven grootte van de mazen is zoodanig, dat
een jonge Haring er door kan; de volwassen Visch blijft bij zijne
poging om er door te sluipen met den kop er in steken en wordt
door de kieuwdeksels verhinderd terug te keeren. Het net wordt na
zonsondergang te water gelaten; 's nachts kan men de haringschool
gewoonlijk op een afstand duidelijk onderscheiden, daar de glanzig
zilverwitte schubben van de onderdeelen, die door het opdringen en
zwenken dikwijls boven komen, door weerkaatsing van het licht een
helder schijnsel ("zilverblik" genaamd) veroorzaken. De visschers zijn
dus in de gelegenheid om het net dwars voor de school te spannen. Door
het licht der schepen aangelokt, zwemmen de Haringen op het net af,
dat zij wegens de duisternis niet opmerken. Den volgenden morgen,
in den regel omstreeks 5 of 6 uur, een uur of twee na zonsopgang,
wordt het net opgehaald. Dit is een moeielijke arbeid, die wel drie
uren duurt. De hoeveelheid visch, die in gunstige omstandigheden door
een "schot" of networp wordt buit gemaakt, wisselt af van 3 tot 8 last
(sommige berichten gewagen van 10 en zelfs van 14 last). In Sept. 1898
heeft één schot soms 100 ton Haring opgebracht. Het gebeurt wel eens,
dat men het net wegens den grooten aandrang van Visch reeds na 2 uren
moet ophalen. De zorgvuldige behandeling van de vangst levert werk
genoeg voor den volgenden dag. Als de vangst meer dan 5 last bedraagt,
is het niet mogelijk haar geheel te verwerken; het overschot (de
"slabbers") wordt ook wel gekaakt, doch licht gezouten en veeltijds in
bijzondere schuiten geworpen en vervoerd. Gedurende de 3 eerste weken
(25 Juni tot 15 Juli) wordt al de gevangen Haring ongesorteerd (doch
gekaakt en gezouten) in tonnen gepakt en door de jagers naar Holland
vervoerd; dit is de z.g. Jagersharing of St. Jansharing. Na 15 Juli
worden alle Visschen, zoodra zij gekaakt zijn, zorgvuldig uitgezocht
en in 3 soorten onderscheiden, n.l. Maatjesharing, Volle Haring
(die rijpe hom of kuit bevat en het langst duren kan) en Schoot-
of Holharing (ook wel IJle Haring genoemd, die de kuit of hom reeds
uitgeworpen heeft, veel geringer van kwaliteit is en minder lang kan
duren dan de Volle Haring). Kuit- en Melkziek noemt men den Visch,
die op het punt is van te schieten en dus de kuit en de hom geheel los
heeft zitten; ook deze is van geringe kwaliteit. Ook naar den tijd en
de plaats van vangst wordt de Haring gesorteerd en het fust later door
een ingebrand merk aangeduid. Die, welke tusschen 15 Juli en St. Jacob
(25 Juli) bij Fairhill en Hitland gevangen is, heet Grofzoutharing. Van
St. Jacob tot St. Bartholomeus (24 Aug.) en daarna tot Kruisverheffing
(14 Sept.) of St. Lambertus (17 Sept.) werpt men de netten onder
Schotland, bij Bockeney en Sereniat uit; de merken van de hier
gevangen Visch heeten Jacobi-brand (Fijnzoutharing) en Bartholomeïbrand
(Kleine brand, Keulsche brand). De buizen keeren één- of tweemaal (of
vaker, wanneer de vangst overvloedig is geweest) naar het vaderland
terug om zoo spoedig mogelijk (voor zoover het vischseizoen nog niet
afgeloopen is) hun arbeid in zee te hervatten. De Haring, die men na
14 Sept. tot St. Catharina (25 Nov.) vangt, is afkomstig uit de zee
beoosten Yarmouth en van nog zuidelijker gedeelten der Engelsche kust;
dit is de Kruisbrandharing (Groote of Rouaansche brand).

De haringvangst op de Engelsche kust geschiedt voor een groot deel
met bomschuiten. De door hen aangebrachte Visch mocht volgens een
bepaling uit de vorige eeuw niet gekaakt worden; men bepaalde
zich er toe haar zwak te zouten of te "steuren"; hieraan is de
naam Steurharing ontleend. Gedeeltelijk was deze Visch voor de
bokkingrookerijen bestemd, gedeeltelijk werd zij onmiddellijk verbruikt
(Schakelharing, Zoete Haring). Omgekeerd werd in 1826 aan de bemanning
der buizen verboden Haring te "steuren" of ongekaakt aan den wal te
brengen. Beide beperkende bepalingen zijn in 1857 afgeschaft, zoodat
nu alle ter haringvangst uitzeilende vaartuigen zoowel pekelharing als
steurharing mogen aanvoeren. Vroeger moest de voor uitvoer bestemde
pekelharing door van hoogerhand aangestelde keurmeesters gekeurd en
door een officieel merk op het fust gewaarborgd worden. Deze wijze
van keuring werd bij de wet van 1857 facultatief gesteld en in 1878
geheel afgeschaft.

In de 17e eeuw bereikte onze haringvisscherij haar hoogsten trap van
bloei. Gemiddeld voeren toen ieder jaar 1000 (in 1601 zelfs 1500)
buizen uit onze havens naar Hitland, en verschafte dit bedrijf,
naar men berekende, aan ongeveer 100000 menschen een bestaan. De
aanzienlijke vermindering van onze haringvloot in de 18e eeuw werd
voor een deel veroorzaakt door de steeds toenemende mededinging
van andere volken. Sinds lang werden ons de schatten van de zee
betwist door de Hanseaten en de Noren; de sterke uitbreiding van de
vischvangst der Engelschen en Schotten, die thans op dit gebied alle
overige Europeesche volken overvleugeld hebben, is ruim twee eeuwen
geleden begonnen. Wel herleefde onze haringvisscherij (die in 1812 en
1813 slechts door 3 buizen werd uitgeoefend) eenigszins na het herstel
onzer onafhankelijkheid, maar toch is in de eerste helft dezer eeuw het
aantal voor dit bedrijf uitzeilende kielschepen nooit grooter geweest
dan 173 (in 1830); in 1856 was het tot 82 gedaald (bovendien voeren
147 bomschuiten ter vangst van versche en steurharing uit). Sinds 1857
heeft echter onze haringvloot een aanmerkelijke uitbreiding ondergaan,
niet alleen wat het aantal, maar ook wat het model, de bouwstof, de
grootte en de uitrusting der kielschepen betreft. Een belangrijke
verbetering was het vervangen van de hennep als materiaal voor de
netten door katoen (dat voor 't eerst in 1852 in Schotland voor
dit doel gebruikt werd). Netten van hennep kunnen niet langer dan 1
jaar dienst doen; indertijd verving men daarom de hennep ook wel door
Perzische zijde en verkreeg op deze wijze netten, die minstens 3 jaar
konden duren. Hun lichte kleur, die den Haring schuw zou maken, werd
weggenomen door het tanen of het in den rook hangen. De herhaaldelijk
met cachou getaande katoenen netten zijn niet slechts duurzamer,
maar ook buigzamer en goedkooper; zij drogen spoediger; de mazen,
waarin de Visschen vastgeraken, blijven beter geopend.

Tot in 1866 waren hoekers en sloepen de eenige voor de haringvangst
dienende kielschepen; in 1867 kwam de eerste vischlogger naar
Fransch model in gebruik; in 1886 voer de laatste hoeker naar de
vischgronden. In 1896 was het aantal loggers, sloepen en kotters voor
de haringvangst gestegen tot 296, voor 't meerendeel thuis behoorend in
Vlaardingen, Maassluis en Scheveningen. Hoe langer hoe meer worden deze
vaartuigen (welker bemanning gemiddeld uit 14 of 15 personen bestaat)
van ijzer of staal vervaardigd en met stoomspillen voor het ophalen
der netten voorzien. Het aantal reizen van ieder schip bedroeg in
1896 minstens 3, meestal 4, voor één zelfs 7. In 't geheel hebben
de kielschepen in genoemd jaar 273114 tonnen pekelharing en ruim 6
millioen stuks steurharing uit zee aangebracht.

In 1896 zeilden 324 bomschuiten (ieder bemand met 8 à 10 personen)
ter haringvangst langs de kust uit (n.l. van Scheveningen 231, Katwijk
74, Noordwijk 18, Egmond 1); zij brachten 212531 tonnen pekelharing
en ruim 25 millioen steurharing aan.--De geheele haringvangst van
1896 (bijna 208 millioen Haringen) vertegenwoordigt een waarde van
omstreeks 5 millioen gulden.--Bovendien leverde de Zuiderzeevisscherij
ruim 60 millioen Haringen op (ter waarde van bijna 340000 gulden);
deze worden meerendeels tot "bokking" gerookt; het overige wordt als
"panharing" versch gegeten.

"De vangst van Haringen, Pelsers en Sprotten," zegt Bertram, "wordt
in Engeland met een korten tusschentijd bijna het geheele jaar
door uitgeoefend, de haringvangst echter hoofdzakelijk van Augustus
tot October. Dan is de zee langs de kusten van Schotland, Ierland
en Engeland met visschersvaartuigen als bedekt; iederen zeeboezem
heeft zijn eigen kleine vloot, iedere inham zijn visscherij; op de
voornaamste vischgronden zijn zeer aanzienlijke vloten bijeen. De
zouters hebben in de steden, die in de nabijheid van de vischgronden
gelegen zijn, ruime pakhuizen en terreinen, gevuld met tonnen,
zout en andere benoodigdheden. Minder bemiddelde zouters vestigen
hunne werkplaatsen aan de kust; tegenover de hiervoor gekozen punten
verzamelt zich weldra in de zee een meer of minder talrijke vloot;
terwijl aan den vasten wal een bonte menigte van allerlei menschen,
zouthandelaars, verkoopers van vatduigen, kuipers, meisjes uit den
omtrek, mannen uit de Hooglanden en anderen, hunne diensten komen
aanbieden. In den eigenlijken vischtijd heerscht op deze plaats een
zenuwachtige bedrijvigheid: alle werkzaamheden, alle gesprekken,
alle gedachten hebben uitsluitend betrekking op de Haringen. Ouden
van dagen komen de toebereidselen in oogenschouw nemen en disschen,
door geestdrift verjongd, verhalen op over gebeurtenissen van 20 of
meer jaren her; de jongere lieden bezichtigen de booten, zeilen en
netten. Langs de geheele kust ziet men overal dezelfde tooneelen;
ieder is bezield door de hoop op een gelukkige vangst.

"Slechts voor een klein deel zijn de lieden, die de Haringen helpen
vangen, visschers van beroep; verreweg de meeste zijn huurlingen,
een samenraapsel van boeren, handwerkslieden, matrozen en landloopers;
dit is de voorname reden van het groot aantal ongelukken, dat gedurende
elk vischseizoen voorvalt. Voor de vischvangst gebruikt men veelal een
vleet; groote vaartuigen kunnen over een afstand van een Engelsche
mijl het water afzetten. De gevangen Visch wordt zoo schielijk
mogelijk naar de werkplaats van den zouter op het strand vervoerd,
omdat de Haring des te beter wordt, hoe eerder hij in den pekel komt."

Voor een paar jaren heeft een Aberdeensche reederij een nieuw soort
haringvisschersvaartuig in gebruik gesteld. Het is ongeveer 20 voet
lang en 8 voet diep van de reeling tot de kiel. Het eigenaardige van
dit vaartuig is, dat het bestaat uit twee afzonderlijke, 2 à 3 voet
van elkander verwijderde heften, onderling verbonden door ijzeren
staven. Aan den voorsteven zijn twee netten bevestigd, die in den
vorm van een V van het schip uitgaan. Twee sleepbooten nemen ieder
het einde van één der netten en sleepen het vaartuig daarmede naar
de visscherijgronden. Zoodra men nu bij een haringschool gekomen is,
is 't de kunst te zorgen, dat deze tusschen de twee netten in geraakt
en zóó in de opening tusschen de twee helften van het schip gedreven
wordt. Een draadtraliewerk belet aldaar de ontsnapping en de visch
wordt door twee man aan boord gehaald.

In 't geheel werd in het Vereenigd Koninkrijk (met inbegrip van het
eiland Man en de Kanaal-eilanden) de zeevischvangst in 1895 uitgeoefend
door 24046 vaartuigen (waarbij 4803 roeibooten) met een bemanning
van 114320 koppen (7120 schepen met 41224 man in Engeland en Wales,
9798 schepen met 43373 man in Schotland, 6060 schepen met 26910 man
in Ierland). De hoeveelheid gevangen zeevisch bedroeg ruim 14 1/2
millioen centenaars, ter waarde van ruim 7 millioen pond sterling,
waarvan 5634891 centenaars Haring, ter waarde van 1083307 pond sterling
(n.l. in Engeland ruim 1 1/2 millioen, in Schotland bijna 4 millioen
en in Ierland ruim 155 duizend centenaars). Aan elkander bevestigd
zouden de netten van de 7000 voor de haringvangst dienende Schotsche
vaartuigen een lengte van 20000 KM. hebben; ieder jaar worden hiermede
minstens 1000 millioen Haringen gevangen. De voornaamste plaatsen
voor de haringvangst aan de oostkust van Schotland en Engeland zijn
Great-Yarmouth, Wick, Peterhead en Fraserburg.

Langs het middelste gedeelte van de kust van Noorwegen maakt
men in den zomer en den herfst, voor de zeer belangrijke vangst
van den zoogenaamden Zomerharing of Vetten Haring, behalve van de
gewone netten, ook gebruik van zoogenaamde "waden", welke dienen om
fjorden en bochten af te sluiten, zoodra hierin een haringschool is
doorgedrongen. Op deze wijze worden soms ongeloofelijke hoeveelheden
visch te gelijk buit gemaakt. In de bochten laat men de Haringen,
die men den terugtocht heeft afgesneden, zoo lang blijven, totdat
men den tijd heeft om ze te bergen en in te zouten; dit moet zoo
vlug mogelijk geschieden, omdat de ingesloten Visch hoe langer hoe
meer uitteert en aan waarde verliest. Dikwijls is de hoeveelheid
Haring zoo groot, dat de bedoelde werkzaamheden 2 of 3 weken lang
aanhouden; daar in dezen tijd vele Haringen uitteren en sterven,
wordt het water in de bocht stinkend, hetwelk ten gevolge heeft, dat
de Haring deze voor hem zoo aantrekkelijke paaiplaats 3 à 4 jaren
achtereen vermijdt. Langs het zuidelijke deel van de Noorsche kust
(hoofdplaats Stavanger) wordt van het einde van Januari tot April de
Vaarsild gevangen, meestal met drijfnetten. In de provinciën Norrland
en Zuid-Finmarken eindelijk vangt men van November tot Januari een
derde soort, de zoogenaamde Groote of Noordharing (Storsild). In 1895
bedroeg de totale opbrengst van de Noorsche haringvisscherij 1235000
HL. ter waarde van ongeveer 4 millioen gulden.

In Duitschland worden ieder jaar ruim 1 millioen tonnen pekelharing
ingevoerd ter waarde van omstreeks 18 millioen gulden, daar de vangst
van de Duitsche haringvisschers niet meer dan 35000 tonnen ter waarde
van 600000 gulden bedraagt. Het grootste deel hiervan komt op rekening
van de Emder haringvisscherijmaatschappij, die met 29 loggers de
Noordzee bevischt. De visscherijmaatschappijen van Bremen-Vegesack
(13 loggers) en van Glückstadt zijn van minder beteekenis. De Duitsche
haringvisscherij op de Oostzee is niet zeer belangrijk; de vangst
wordt grootendeels versch of gerookt verbruikt.

In een aquarium kan de Haring slechts op zeer jeugdigen leeftijd eenige
dagen in 't leven gehouden worden. De volwassen Haringen verliezen
in de gevangenschap dadelijk bijna alle schubben en sterven binnen
weinige uren.



De naaste verwante van den Haring, die in de Noordzee aangetroffen
wordt, is de Sprot (Clupea sprattus), een vischje van ongeveer 15
cM. lengte. Onze visschers en kustbewoners noemen haar in verschen
toestand gewoonlijk Schardijn of Sardijn (door verwarring met Clupea
pilchardus), en eerst nadat zij gerookt is, Sprot. Zij heet ook
Bliek, evenals de Blei en de jongen van den Brasem, of Zeebliek,
evenals de jonge Haring. De kielvormige buik is duidelijk getand, de
rug donkerblauw met groenen weerschijn, de romp overigens zilverwit;
de rugvin en de staartvin zijn donker, de aarsvin benevens de borst-
en buikvinnen wit van kleur.

Ofschoon de beteekenis van de Sprot voor de huishouding van den mensch
veel geringer is dan die van den Haring, behoort zij toch tot de
belangrijkste Visschen van de Noordzee en de Oostzee, aan welker kusten
zij in grooten getale leeft. Zij heeft ongeveer dezelfde levenswijze
als de Haring, bewoont, evenals deze, aanzienlijke diepten en bezoekt
ieder jaar, tot ontzaglijke scholen vereenigd, kustwateren of ondiepe
gedeelten der zee. Evenals bij den Haring, onderscheidt men ook bij de
Sprot een aantal rassen. Volgens de waarnemingen van V. Hensen heeft
in de Oostzee het kuitschieten van de Sprot in Mei en Juni plaats;
ongeveer te zelfder tijd geschiedt dit op de Schotsche kust, elders
in Augustus en September, bij andere kusten in October en November. De
aanwezigheid van de Sprot in de bovenste waterlaag schijnt echter niet
altijd met het paaien in verband te staan. Gewoonlijk vertoeft zij
hier in gezelschap van andere kleine en jonge Visschen, vooral jonge
Haringen, die op vele plaatsen te gelijk met haar in onnoemelijken
getale in fijnmazige netten gevangen worden. Alle vischjes, die in
het net geraken, worden, zonder onderscheid van soort, op dezelfde
wijze toebereid, onder den naam van Sprot in den handel gebracht. "De
gewoonte om den riviermond op te zwemmen", schrijft Dr. Hoek, "schijnt
zij met den Haring gemeen te hebben. Terwijl echter de Zeebliek
(Whitebait), die op den Theems gevangen wordt, gedurende de winter- en
voorjaarsmaanden voor verreweg het grootste deel uit Sprotten en voor
een veel geringer deel uit jonge Haringen bestaat en deze alleen in
Juni en Juli in grooter aantal schijnen voor te komen, zijn de jonge
Haringen op het Hollandsch Diep het geheele jaar door veel talrijker
dan de Sprotten. Ik geloof niet, dat er op het Hollandsch Diep en
het Haringvliet door elkander genomen één Sprotje op honderd jonge
Haringen of Zeeblieken gevangen wordt." In de Zuiderzee en langs onze
kust is de Sprot in veel geringer hoeveelheid voorhanden dan aan de
zuid- en oostkust van Engeland, waar zich gedurende den winter 400
à 500 Engelsche visschersvaartuigen voortdurend met de Sprotvangst
bezig houden. Dit bedrijf levert in het geheele Vereenigd Koninkrijk
een opbrengst van ruim 135 duizend centenaars ter waarde van bijna
22 duizend pond sterling. Bij ons vangt men de Sprot dicht bij de
kust met groote saaien, die door een vaartuig gesleept worden. Men
eet haar deels versch (vooral in Engeland), deels gerookt.

Ook aan de Duitsche kust, vooral aan die van de Oostzee, worden ieder
jaar groote hoeveelheden Sprot gevangen, bij Eckernförde alleen
gemiddeld ongeveer 16 millioen per jaar, die meestal, na gerookt
te zijn, onder den naam "Kieler Sprot" overal heen gezonden worden;
in Noorwegen wordt dezelfde Visch ingemaakt (gemarineerd) en onder
den naam van "Ansjovis" in den handel gebracht.



De Elft (Clupea alosa) (Alosa vulgaris) is nauw verwant aan den Haring,
gelijk reeds na een vluchtige beschouwing blijkt. Zijn romp is echter
hooger, de aarsvin een weinig langer; de rugvin en de buikvinnen
zijn verder naar voren geplaatst, de schubben kleiner, die van den
buikkant scherper. De rug heeft een fraaie, metaalachtig glinsterende,
olijfgroene kleur; de zijden en de onderdeelen zijn zilverwit, op de
zijden met goudachtigen weerschijn; een groote, donkere, onduidelijk
begrensde vlek, die aan den bovenhoek van de wijde kieuwspleet
staat (op de zijden gewoonlijk niet gevolgd door kleinere vlekken),
iriseert met olijfgroene kleur. De kieuwbogen zijn op de holle, naar
voren gerichte zijde bezet met een rij zeer smalle, lange en fijne
uitloopers, welker aantal met den leeftijd toeneemt, aan den voorsten
kieuwboog vindt men er 50 tot 120. De uitloopers aan de kieuwbogen
zijn zelf weer met tandjes of stekeltjes bezet. De keelspleten zijn
op deze wijze van een soort van zeeftoestel voorzien, die bij 't
openen van den bek zichtbaar wordt en welks oppervlakte aan die van
een borstel herinnert. Hierdoor worden de als voedsel dienende kleine
diertjes, die in het water voorkomen, in de mondholte achtergehouden,
terwijl het ademhalingswater naar de kieuwholte stroomt. De vinnen
zijn in mindere of meerdere mate zwartachtig. Deze Visch kan meer
dan 80 cM. lang en 1.5 à 3.5 KG. zwaar worden.



De Fint [Clupea (Alosa) finta] bereikt een aanmerkelijk geringere
lengte dan de Elft; hij wordt zelden langer dan 40 cM. of zwaarder dan
1 KG. De verhouding tusschen hoogte en lengte is bij beide soorten in
volwassen toestand nagenoeg dezelfde (1 : 3 1/2). De jonge Elften zijn
echter hooger dan de jonge Finten: beide worden door onze visschers
Plasjes genoemd. De plaatjes op de holle, naar voren gerichte zijde
van de kieuwbogen zijn bij den Fint korter en steviger dan bij den
Elft en steeds op eenigen afstand van elkander geplaatst; hun aantal op
den voorsten kieuwboog is bij volwassen exemplaren steeds geringer dan
50. De kleur komt met die van den Elft overeen; achter de schoudervlek
vindt men echter op de zijden een reeks van 5 à 6 dergelijke vlekken.



De levenswijze van de beide laatstgenoemde Visschen biedt weinig
verschil aan. Zij bewonen alle zeeën, die de Europeesche kusten
bespoelen, houden hier verblijf op tamelijk groote diepte en zwemmen de
rivieren op om kuit te schieten. Zij doen dit soms vroeger, soms later,
daar zij wachten moeten, totdat het rivierwater, door het bezinken van
het slib, dat bij hoogen waterstand wordt medegevoerd, eenigermate
geklaard is. Gewoonlijk gaan de Finten 4 weken later op reis dan de
Elften, welker reizen zich nagenoeg over het geheele gebied van den
stroom uitstrekken, ook over de zijrivieren, den Moezel, den Main, den
Neckar, zelfs over die, welke boven Bazel in den Rijn uitmonden. Voor
een deel paaien de Elften echter reeds in lagere gedeelten van den
hoofdstroom: bij Coblenz, bij Bonn en, volgens de onderzoekingen
van Dr. Hoek, waarschijnlijk reeds op Nederlandsch grondgebied. De
paaiplaatsen van de Finten, die in het voorjaar de rivier opzwemmen,
zijn weinig boven den grens van het zoetwater gelegen; de Visschen,
die later (tot in September) uit zee komen, begeven zich verder
stroomopwaarts om kuit te schieten. Den Duitschen naam "Maifische"
danken de Elften aan de regelmatigheid van hun komst in de hoogerop
gelegen stroomgedeelten. Aan de riviervisschers zijn zij zeer goed
bekend, omdat zij zich op een meer hoorbare wijze bewegen dan de
andere Visschen, dicht bij de oppervlakte van het water zwemmen en
soms een gedruisch veroorzaken, dat met het geknor van een kudde
Zwijnen vergeleken wordt. De Visschen maken deze geluiden door
het slaan met den staart, terwijl zij dicht bij den waterspiegel
paaien. Na het kuitschieten keeren zij langzaam naar de zee terug;
de meeste zijn dan opmerkelijk verzwakt en zoo mager, dat zij als
voedsel voor den mensch bijna geen waarde hebben. Vele bezwijken
ten gevolge van de vermoeienissen; doode exemplaren van deze soort
ziet men soms in menigte den stroom afdrijven. Jonge Elften van
ongeveer 5 à 7 cM. lengte komen reeds in de tweede helft van Juli in
onze benedenrivieren voor; in October zijn zij reeds 8 à 13, in het
volgende voorjaar 10 à 16 cM. lang; dan begeven zij zich naar zee. Hun
voedsel bestaat uit kleine Visschen en weekhuidige Schaaldieren.

De vangst van Elft op onze benedenrivieren is niet onbelangrijk
en heeft hoofdzakelijk met het drijfnet plaats. Op de vischmarkt
te Kralingen werden in 1897 ruim 34 duizend exemplaren van deze
vischsoort aangevoerd, die gemiddeld een waarde hebben van meer dan
een gulden. De Finten zijn kleiner en minder smakelijk; hun waarde
is veel geringer: 1/5 à 1/10 van die der Elften. Deze zijn in sommige
jaren veel menigvuldiger dan gewoonlijk. In April 1852 b.v. werden op
de Merwede voor Gorkum in 24 uren tijds 23000 stuks Elften gevangen,
in een enkelen trek 3573. Deze Visch wordt voornamelijk gerookt
verzonden en gegeten.

In Amerika heeft men een in de noordelijke Staten voorkomende
Elftsoort, de Alewife of Mentraden [Clupea (Alosa) tyrannus], met
goed gevolg door kunstmatige vischteelt naar zuidelijker rivieren,
o. a. naar den Connecticut en de Alabama, overgebracht.



Belangrijker dan de Elft en de Fint is de 18 à 20, hoogstens 25
cM. lange Pelser [Clupea (Alosa) pilchardus], die in gestalte met den
Haring overeenkomt, doch er door zijn geringere grootte en betrekkelijk
grootere dikte van verschilt. De bovendeelen zijn blauwachtig groen,
de zijden en de buik zilverwit; de met donkerder streepjes geteekende
kieuwdeksels hebben een goudgelen weerschijn. Het is gebleken, dat de
Sardijn van de Fransche kust, die men vroeger voor een afzonderlijke
soort hield, zich alleen door geringere grootte onderscheidt van het
vischje, dat in Engeland "Pilchard" wordt genoemd.

De Pelser behoort hoofdzakelijk thuis in de zee ten westen van Europa,
komt veelvuldig voor ten zuiden van Engeland en langs de geheele
Fransche en Noord-Spaansche kust tot aan de straat van Gibraltar. Aan
de kust van Cornwallis houdt hij zich gedurende het geheele jaar
op, tijdelijk in ondiep water. Zijn vraatzucht is zeer groot;
hij voedt zich echter bijna uitsluitend met kleine Schaaldieren,
bij voorkeur met een dwergachtige soort van Garnaal, waarvan men
dikwijls vele duizenden stuks in zijn tot barstens toe gevulde maag
aantreft. Om deze te verkrijgen, vertoeft hij op den bodem der zee en
doorzoekt op de wijze van de Karpers het zand of de tusschenruimten
van den steenachtigen bodem in ondiep water. Zijn paaitijd valt in
de herfstmaanden; in sommige jaren ontmoet men echter reeds in Mei
vele Pelsers met rijpe kuit; van een bepaalden voortplantingstijd
kan dus eigenlijk geen sprake zijn.

Aan de Britsche kusten is de vangst van Pelsers van groote
beteekenis. Met één trek van het net wordt soms een ongeloofelijk
groote hoeveelheid van deze visch uit het water gehaald. Couch
sprak een visscher, die bij een tocht tegenwoordig was geweest,
welke 2200 tonnen Pelsers opleverde; zelfs is het eens voorgekomen,
dat bij één tocht 10000 tonnen of ten naastenbij 25 millioen van deze
Visschen gevangen werden. Een eigenaardigheid van deze visscherij
is, dat men slechts een betrekkelijk gering aantal Pelsers gedurende
den paaitijd vangt, de meeste evenwel met groote grondnetten van den
bodem ophaalt. In sommige opzichten herinnert de vangst van Sardijnen
aan die van Tonijnen. Vele Pelsers worden gezouten, verreweg de
meeste echter eerst eenigen tijd in de pekel gelegd, daarna in olie
gekookt, in blikken busjes gepakt en onder den naam van "Sardijnen"
in den handel gebracht. Vooral te Nantes, Bordeaux, La Rochelle en op
verschillende kustplaatsen van Saintonge wordt dit bedrijf uitgeoefend.



De Ouden kenden zoomin den Haring als den Pelser of de Sprot, wel
echter de Ansjovis (Engraulis encrasicholus), die o.a. wegens haar
in een kegelvormige punt uitloopenden, ver voorbij de onderkaak
uitstekenden snuit met ver achter de oogen reikenden mondspleet,
als een vertegenwoordigster van een afzonderlijk geslacht wordt
beschouwd. Zij wordt hoogstens 15 cM. lang en heeft een bruinachtig
blauwen rug, de zijden en den buik wit, den kop goudkleurig.

In ontzaglijke menigte bewoont deze soort de Middellandsche Zee;
voorts is zij langs de Europeesche kusten van den Atlantischen Oceaan
tot aan het noordelijke deel van de Noordzee verbreid; in de Oostzee
wordt zij slechts zelden, en uitsluitend in het westelijke deel,
waargenomen. Van Mei tot Juli begeeft zij zich om kuit te schieten in
groote scholen naar de monden der rivieren, waar zij in menigte wordt
buitgemaakt. Bij ons heeft de ansjovisvangst voornamelijk plaats in
de Zuiderzee. De voornaamste zouterijen bevinden zich te Monnikendam
en Marken, Enkhuizen, Medemblik, Huizen en Naarden, Urk en Bunschoten.

Daar door de wet van 14 Juni 1890 het verbod van de vischvangst met
den wonderkuil werd ingetrokken, is op de Zuiderzee het gebruik van
alle vischtuigen geoorloofd. De ansjovisvangst wordt voornamelijk
uitgeoefend met den wonderkuil, den kwakkuil en den dwarskuil:
grondnetten, die nagenoeg alleen door de wijze van aanspanning
verschillen; het eerstgenoemde wordt tusschen twee botters of
schokkers in over den zeebodem getrokken; voor de beweging van de beide
laatstgenoemde soorten van netten is slechts één visschersvaartuig
noodig.

De vroeger zoo belangrijke ansjovisvangst op de Zeeuwsche stroomen,
die aanleiding gaf tot een belangrijke zouterij te Bergen-op-Zoom,
heeft in de laatste jaren, ten gevolge van den toenemenden bloei
der oesterkultuur, bijna niets beteekend. Over het algemeen zijn de
uitkomsten van deze visscherij zeer wisselvallig. De totale vangst,
die in 1890 190000 ankers (à 50 KG.) bedroeg, was in 1896 13500 ankers
en is in vele jaren beneden de 10000 ankers gebleven (27 maal in de
laatste 57 jaren). De geldelijke opbrengst is niet minder verschillend
(ruim f 45000 in 1892, bijna f 560000 in 1894, bijna f 220000 in 1896).

In zuidelijke landen is de ansjovis-visscherij van veel grooter belang;
reeds in Bretagne brengt zij millioenen op; voor de bewoners van vele
oeverlanden der Middellandsche Zee is zij een even gewichtig middel
van bestaan als de haringvisscherij voor de bewoners van de kusten
der Noordzee.



Sedert het einde van de 17e eeuw, toen Richter Guyana bereisde,
hebben verscheidene geneeskundigen en natuuronderzoekers hunne
ervaringen medegedeeld over een Visch, wiens vermogen om electrische
schokken te geven, dat van alle overige tot dusver bekende Visschen,
die electrische organen bezitten, overtreft. Aan Alexander von
Humboldt danken wij de eerste nauwkeurige berichten over den Beef-
of Sidderaal; voor een twintigtal jaren heeft Carl Sachs deze
mededeelingen aangevuld.

"De Spanjaarden," zegt A. von Humboldt, "geven den naam van
"Trembladores" (Siddervisschen) aan alle electrische Visschen. Sommige
vindt men in de Antillen-zee, aan de kusten van Coemana. Andere
Beefvisschen, echte Naakte Alen of Sidderalen, komen voor in de
Rio Colorado, in de Guarapiche en in verscheidene kleine beken
van de zendingsposten onder de Chaymas-Indianen. Ook in de groote
Zuid-Amerikaansche stroomen, in den Orinoko, in den Amazonenstroom,
in den Meta zijn zij talrijk, maar kunnen wegens den sterken stroom
en de diepte van 't water moeielijk gevangen worden. Bij 't baden en
zwemmen worden de Indianen niet zelden getroffen door de electrische
ontladingen dezer Visschen; minder dikwijls komt het voor, dat zij hen
te zien krijgen. In de Llanos, vooral in de nabijheid van Calabozo,
tusschen Morichal en de hooger en lager gelegen zendingsposten,
zijn de Sidderalen in stilstaande wateren en in de bijrivieren van
den Orinoko zeer veelvuldig.

"Aanvankelijk waren wij voornemens in ons huis te Calabozo proeven
met deze Visschen te doen; bij het volk is de vrees voor de schokken
van de Sidderalen echter zoo overdreven groot, dat wij in de drie
eerste dagen er geen konden krijgen, ofschoon het niet moeielijk
is ze te vangen en wij de Indianen 2 piasters hadden beloofd voor
iederen behoorlijk grooten en krachtigen Visch.

"Daar het lange wachten ons begon te vervelen (en nadat de proeven met
een levenden, maar zeer afgematten Sidderaal, die men ons gebracht
had, zeer twijfelachtige uitkomsten hadden opgeleverd), gingen wij
naar den Cañon de Bera, een stroomend water, dat gedurende het droge
jaargetijde in een modderigen plas verandert, om onze onderzoekingen
te doen in de vrije natuur, aan den rand van een door Sidderalen
bewoonden poel. Met netten kan men deze Visschen moeielijk vangen,
daar zij zich buitengewoon vlug bewegen en zich, evenals de Slangen,
in het slijk begraven. De Indianen zeiden, dat zij "met Paarden"
gingen visschen. Weldra kwamen eenige mannen uit de steppe terug,
een dertigtal ongetemde Paarden en Muildieren voor zich uit drijvend,
die zij dwongen te water te gaan.

"Door het stampen der paardenhoeven en het ongewone getier worden
de Visschen uit het slijk opgejaagd en tot den aanval geprikkeld. De
strijd tusschen deze zoo verschillende dieren levert een schilderachtig
schouwspel op. De Indianen, met werpspiesen en lange, dunne rietstokken
gewapend, plaatsen zich in een gesloten rij om den vijver, eenige
klimmen in de boomen, welker takken zich in horizontale richting
over het water uitbreiden. Door een woest geschreeuw en door
slagen met de lange rietstokken drijven zij de Paarden, die naar
den oever willen vluchten, in het water terug. Door dit geraas
verschrikt, verdedigen de Sidderalen zich door telkens herhaalde
electrische ontladingen. Gedurende geruimen tijd schijnt het, dat
zij de zege zullen behalen. Verscheidene Paarden bezwijken door de
werking van de onzichtbare slagen, die hunne edelste organen in alle
richtingen doorvlijmen; bedwelmd door de telkens herhaalde krachtige
schokken, verdwijnen zij onder den waterspiegel. Met buitengewone
krachtsinspanning trachten andere, snuivend van angst, met overeind
staande manen, terwijl de uitdrukking der oogen van grooten schrik
getuigt, aan het onweder dat om hen heen woedt, te ontkomen: de meeste
worden door de Indianen teruggedreven; aan eenige echter gelukt het
de waakzaamheid der visschers te verschalken; zij weten den oever
te bereiken, struikelen echter bij iederen pas en storten, doodelijk
vermoeid, met verstijfde ledematen ter aarde. In minder dan 5 minuten
waren reeds twee Paarden verdronken. De 1 1/2 M. lange Aal legt zich
tegen den buik van het Paard aan, zoodat dit dier de lading van het
geheele electrische orgaan in 't lichaam krijgt en een krachtige schok
gelijktijdig het hart, de ingewanden en de buikzenuwen treft. In dit
geval is de werking natuurlijk veel heviger, dan wanneer een mensch
met de hand of den voet den Sidderaal aanraakt. Ongetwijfeld worden
de Paarden niet direct door den schok gedood, maar slechts verdoofd;
zij verdrinken, omdat zij niet meer opstaan kunnen, zoolang de strijd
tusschen de overige Paarden en de Sidderalen voortduurt.

"Onze meening, dat alle dieren, die voor deze vischvangst gebruikt
werden, er het leven bij zouden verliezen, blijkt ongegrond
te zijn. Langzamerhand vermindert de hevigheid van den ongelijken
strijd en verlaten de uitgeputte Sidderalen de kampplaats. Zij hebben
behoefte aan een langdurige rust en een rijkelijke voeding om het
geleden verlies aan galvanische kracht te herstellen. De Muildieren
en de Paarden beginnen minder angst te toonen; zij zetten hunne manen
niet meer op; de uitdrukking van hunne oogen wordt kalmer. De visschen
zwemmen schuw naar den oever van den vijver, waar zij met kleine,
aan een lang touw bevestigde werpspiesen gevangen worden. Na weinige
minuten hebben wij vijf groote Sidderalen in ons bezit, die voor
't meerendeel slechts licht gewond zijn. Andere exemplaren werden
tegen den avond op dezelfde wijze gevangen."

Zoo luidt het verhaal van den wonderbaarlijken strijd tusschen Paarden
en Visschen. Waarschijnlijk zijn weinige natuurbeschrijvingen zoo
beroemd geworden als deze. "Sedert een menschenleeftijd," schrijft Carl
Sachs, "staat deze beschrijving in bijna ieder Duitsch schoolboek;
zij is een van de eerste mededeelingen, die het opkomende geslacht
van de levende natuur ontvangt. Voor het buitenland geldt dit in niet
mindere mate dan voor Duitschland; ieder, die iets van Sidderalen
gehoord heeft, kent het verhaal van hun strijd met de Paarden der
steppe. Toen ik te Berlijn het plan voor mijn reis ontwierp, scheen
het dus van zelf te spreken, dat ook ik, evenals Humboldt, Paarden
in het moeras zou drijven om de Sidderalen te vangen, die ik voor
mijne onderzoekingen noodig had. Gedurende de geheele reis naar
het bij Calabozo gelegen dorp Rastro-de-arriba was geen spoor van
twijfel hieraan in mij opgekomen; het eenige bezwaar, dat ik tegen
deze vangst had, was de hooge prijs, die tegenwoordig in de Llanos
voor Paarden en Muildieren geëischt wordt. De kosten van één enkele
dergelijke vischvangst zou allicht een groot deel van het reisgeld,
waarover ik beschikken kon, in beslag genomen hebben; ik had daarom
het plan opgevat om te beproeven, de Paarden of Muildieren, die voor
deze onderneming noodig heeten te zijn, door Ezels te vervangen,
daar de prijs van deze dieren slechts ongeveer het vierde deel van
die der vroeger genoemde bedraagt; mij bekroop echter de vrees,
dat het schouwspel, waarvan ik getuige wenschte te zijn, door deze
verandering veel minder grootsch en schilderachtig zou worden."

"De vooruitzichten voor het welslagen van mijn voornemen waren
overigens zoo goed, als ik maar wenschen kon; volgens allen, die mij
hierover konden inlichten, bevat de Cañon Rastro, die op korten afstand
van mijn woonplaats gelegen is, een groot aantal Sidderalen. Ik liet
daarom reeds op den dag van mijn aankomst door mijn huisgenoot Juan
Babtista eenige onvervaarde mannen bij mij ontbieden, als welker
woordvoerder een bruine kerel, Rafael Maria Arma genaamd, optrad. Ik
stelde aan deze lieden voor om den volgenden morgen met Paarden uit
visschen te gaan, waarbij dan beproefd zou worden, of men niet in
plaats van Paarden Ezels zou kunnen gebruiken. Tot mijn verwondering
begrepen de menschen in 't eerst volstrekt niet, wat ik bedoelde;
ik was dus wel verplicht om hun het geheele verhaal van Humboldt
uitvoerig mede te deelen. Toen het hun duidelijk was geworden, wat ik
wilde, barstte het geheele gezelschap in een uitbundig gelach uit. Het
denkbeeld om op deze wijze Trembladores te vangen, kwam deze lieden
zoo kolossaal grappig voor, dat het mij moeite kostte hen weer in een
andere stemming te brengen. Zoomin als andere, die ik er later naar
vroeg, zelfs geen der oudste bewoners van de streek, hadden ooit iets
van een strijd tusschen Paarden en Visschen gehoord. Een zonderlinge
samenloop van omstandigheden schijnt aanleiding te hebben gegeven,
dat een enkel voorval als een vaste gewoonte, als een merkwaardig
staaltje van de eigenaardige natuur van een land werd opgevat. Het is
volstrekt onmogelijk, dat de gewoonte om Sidderalen te vangen door
Paarden te drijven in het door deze Visschen bewoonde water ooit in
de Llanos heeft bestaan, anders zou bij de bewoners van dit gewest,
bij de zonen van de menschen, die Humboldt er aantrof, wel eenig
spoor van herinnering aan deze wijze van vangst overgebleven zijn.

"Later echter hoorde ik van lieden uit het stroomgebied van den Apoere
een verhaal, dat misschien met dat van Humboldt in verband gebracht kan
worden. Bij 't overtrekken van een rivier, die vele Trembladorus bevat,
jaagt men de kudden vooraf in het water, om de Alen, die zich meestal
op den bodem bevinden, door het getier en geplas op te schrikken
en te verjagen. Een schrandere bol onder de Indianen, die Humboldt
vergezelden, is hierdoor misschien op het denkbeeld gekomen, om op de
reeds genoemde wijze te werk te gaan. Het drijven van Paarden in den
poel heeft waarschijnlijk eigenlijk ten doel gehad de Sidderalen van
den bodem van 't water te verjagen en de Indianen de gelegenheid te
verschaffen ze te harpoeneeren, en niet om door veelvuldige ontladingen
een verzwakking van de electrische kracht te veroorzaken. Dit laatste
zou volkomen overbodig zijn geweest, omdat het lange, droge touw,
waaraan de harpoen is vastgehecht, den visscher tegen de electrische
schokken beveiligt. Hoe dit ook zij, het geheele voorval was en is
stellig slechts een bij uitzondering voorkomende gebeurtenis. Een
bepaalde wijze van Sidderalenvangst kent men in de Llanos niet; de
inboorlingen gevoelen vrees en afschuw voor deze Visschen en gaan
hun zooveel mogelijk uit den weg. Alleen toevallig geraken bij groote
visscherijen in de rivieren ook Trembladores in het net." Zoo luidt het
bericht van Carl Sachs, die op dezelfde plaats als A. von Humboldt,
maar 76 jaren later, onderzoek deed naar den merkwaardigen strijd
tusschen de electrische Visschen en de Paarden.

De Sidderaal of Beefaal, door de Spanjaarden Tremblador genoemd
(Gymnotus electricus), behoort tot de familie der Naakte Alen
(Gymnotidae) en vertegenwoordigt het geslacht der Beefvisschen
(Gymnotus). De bovenrand van de mondopening wordt bij alle leden der
familie van voren door de tusschenkaaksbeenderen, aan de zijden door
kleine bovenkaaksbeenderen gesteund; de schoudergordel is onmiddellijk
aan den kop gehecht. De ribben, die bij de echte Alen ontbreken, zijn
hier aanwezig. De rugvin en de buikvinnen ontbreken. De borstvinnen
zijn steeds aanwezig en goed ontwikkeld. De aarsvin is zeer lang,
begint altijd dicht bij (bij sommige reeds onder) de keel, waar dan
ook de aarsopening voorkomt. De staartvin is bij verreweg de meeste
soorten een rechtstreeksche voortzetting van de aarsvin. De zwemblaas
is dubbel, bij één soort zelfs in drie afdeelingen gescheiden: de
achterste is de grootste en zeer lang, de voorste is peervormig
en staat, behalve met den slokdarm, ook met het gehoororgaan in
verband. De Beefvisschen verschillen van hunne verwanten door de
ongeschubde huid, die ook de borstvinnen en de aarsvin bedekt (en
hier dik is), voorts door het gebit, dat uit een groot aantal fijne,
spitse tanden in de kaken, een kleine reeks van tanden aan het voorste
deel van het gehemelte en twee reeksen van tanden achter de voortanden
van de onderkaak bestaat.

De Sidderaal kan een lengte van 2 M. en een gewicht van 15 à 20
KG. bereiken. De bovenzijde is fraai olijfgroen, op vele plaatsen
donkerder genuanceerd; de onderdeelen (van de spits van de onderkaak
tot aan de aarsvin) zijn fraai oranjerood; de lange aarsvin is
leikleurig met witten, bij enkele exemplaren echter met rooden
zoom; twee of meer reeksen van kersgroote, lichtgele vlekken, die
gelijkstandig over den rug, van den kop tot aan het einde van den
staart loopen, versieren den rug en de zijden. Ieder vlek omgeeft een
afvoeropening van een klier; de huid is voortdurend bedekt met het
hieruit afkomstige slijm, dat de electriciteit 20- à 30-maal beter
geleidt dan zuiver water.

Ongeveer vier vijfde deelen van de lichaamslengte worden ingenomen
door de electrische organen, die zich van het achterste uiteinde
der lichaamsholte tot aan de spits van den staart uitstrekken,
de beide onderste afdeelingen van het zijdespierenstelsel van den
staart nagenoeg geheel vervangen en ruim een derde deel van het
lichaamsgewicht uitmaken. Gezamenlijk vormen zij een licht roodachtig
gele, doorschijnende, geleiachtige massa. Deze bestaat uit twee paar
langwerpige lichamen of bundels: het bovenste bevindt zich onmiddellijk
onder de huid; het onderste is door spieren omhuld en boven de aarsvin
gelegen. Men zou ze kunnen vergelijken met spierbundels, waarin de
spiervezels vervangen zijn door reeksen van "electrische elementen",
ieder samengesteld uit een vliezig dwarsschot, aan de voorzijde
bedekt met een zoogenaamde "electrische plaat", die in aanraking is
met een dunne laag van een eiwitachtig vocht. Elke reeks of "zuil"
bevat ongeveer 4000 dergelijke elementen, ieder ongeveer 0.1 mM. lang
en 0.8 mM. hoog, en reikt van het staarteinde (de positieve pool)
tot het kopeinde van het electrische orgaan. In elke electrische
plaat bevindt zich het eindtoestel van een bewegingszenuwvezel,
van een der vertakkingen van de electrische zenuwen, die ten getale
van omstreeks 200 uit het voorste (naar de buikzijde gerichte) deel
van het ruggemerg ontspringen. Aan de oppervlakte van de plaat, die
naar de negatieve pool (naar den kop) is gekeerd, treft men geen
zenuwvertakkingen aan, wel haarvaten, die in de uithollingen der
plaat bochten vormen.--Naar het schijnt, moet de werking van dit
orgaan langs electro-capillaire wijze verklaard worden. Onder den
invloed van de zenuwen heeft een samentrekking plaats: de elementen
verminderen in lengte en nemen toe in doorsnede, wat voldoende is om
een klein verschil in electrische spanning tusschen de beide zijden
van het element te doen ontstaan. Wegens talrijkheid der elementen is
de som van deze verschillen zeer groot en zal een krachtige stroom
van achteren naar voren het lichaam van het dier doorloopen, zoodra
het electrisch orgaan door tusschenkomst van de zenuwen prikkels van
de centrale deelen ontvangt. Raadselachtig is het merkwaardige feit,
dat het dier volkomen ongevoelig is voor zijne eigene schokken, er geen
nadeel van ondervindt, hoewel de ontlading, zooals uit de proeven van
Carl Sachs gebleken is, met volle kracht het geheele lichaam doorloopt.

Over de werking van de electrische ontladingen en hare eigenaardigheden
hebben de onderzoekers uit vroegeren tijd vele juiste berichten
medegedeeld. Zeer spoedig kwam men tot de overtuiging, dat
het uitdeelen van schokken door den Visch geheel willekeurig
geschiedt. Bajon raakte een Sidderaal met den vinger aan, zonder
iets te gevoelen, maar kreeg zwakke schokken, toen hij den vinger op
den rug legde. Toen deze Visch bij het ververschen van het water op
den bodem was gevallen en, daar geen neger het dier wilde opheffen,
door hem zelf bij den staart gepakt werd, kreeg hij zulk een hevigen
schok, dat hij bijna omviel en een tijdlang geheel bedwelmd was. Een
Kat, die een bijna dooden Sidderaal wilde pakken, sprong onder hevig
geschreeuw terug; een Hond, die aan zulk een dier likte, ondervond
dezelfde onaangename gevolgen.

De eerste schokken, die een volkomen ontwikkelde, gezonde, groote
Sidderaal door goede geleiders van de electriciteit kan uitdeelen,
zijn zeer krachtig. Een mensch of een ander groot Zoogdier wordt
daardoor wel niet gedood, maar kan, als de lading bijzonder gevoelige
lichaamsdeelen treft, in sommige gevallen bedwelmd worden; kleine
dieren worden licht bedwelmd, of vallen zelfs dood neer, als door
den bliksem getroffen. A. Kappler kreeg, toen hij langs den oever
van een rivier in Suriname waadde, van een tusschen zijne beenen
door zwemmenden Sidderaal een zoo hevigen schok, dat hij, als door
den bliksem getroffen, in 't water viel en nog juist gelegenheid
vond om zich aan een boomwortel vast te houden. "Wel 2 minuten lang
waren mijne voeten als verlamd en was ik niet in staat ze te bewegen,
langzamerhand verdween dit zonderlinge gevoel en kon ik verder gaan."

De Sidderaal is over een groot deel van Zuid-Amerika, vooral over
het noordoosten van Brazilië, over Guyana en Venezuela verbreid;
hij bewoont echter alleen zeer warme wateren, vermijdt derhalve
bergstreken, in welker kouder water zijn electrisch vermogen, naar men
zegt, aanmerkelijk vermindert en zoo goed als geheel verdwijnt. Het
door hem bewoonde gebied is, naar het schijnt, grootendeels tot
de wateren van de Llanos beperkt. Volgens Sachs is een smalle,
modderige, in donkere schaduw gehulde beek of poel zijn liefste
verblijfplaats. Hier ligt hij, althans over dag, op den bodem van 't
water, maar stijgt met tusschenpoozen van gemiddeld een halve minuut
naar de oppervlakte, houdt den bek boven water en slikt met hoorbaar
gedruisch lucht in; hij duikt dadelijk weer onder; en laat intusschen
de opgenomen lucht door de kieuwspleten ontsnappen. De inboorlingen
worden de aanwezigheid van een Sidderaal gewaar door deze wijze van
ademhaling, die duidelijk de aandacht trekt. Zoodra het duister begint
te worden, vangt deze Visch aan zich te bewegen en te jagen. Door zijn
electrische batterij is hij een veel vreeselijker vijand van zijne
geschubde klassegenooten dan de vraatzuchtigste roofvisch zou kunnen
zijn. Hij voedt zich met iederen buit, dien hij verzwelgen kan en
in het door hem bewoonde water aantreft, met Visschen zoowel als met
Krabben en in 't water vallende Insecten. Zoodra hij in de nabijheid
van een door hem begeerd slachtoffer is aangekomen, maakt hij gebruik
van zijn electrisch orgaan; de ontlading van de electriciteit brengt
zulk een hevige werking teweeg, dat een oogenblik later alle Visschen
en Krabben, die er door getroffen worden, met den buik naar boven
gekeerd bewegingloos in 't water ronddrijven. Hij zoekt vervolgens de
prooi uit, die hem het best aanstaat en verzwelgt haar door een hevige
zuigwerking, die een duidelijk hoorbaar gedruisch veroorzaakt. Bij
den aanvang van het droge seizoen, wroet de Sidderaal een diep,
rond gat in den modder, door zich voortdurend in een kring rond te
draaien. In dit gat kruipt hij weg, wanneer de door hem bewoonde
poel op het punt is van uit te drogen en het hem niet mogelijk was
te rechter tijd de wijk te nemen naar een deel van den poel, dat het
water langer behoudt. Op de laatstgenoemde wijze redt hij zich steeds
uit den nood, indien hiertoe gelegenheid bestaat: de reis moet steeds
te water geschieden; hij kan niet over land trekken en zelfs niet over
het vochtige slijk zich bewegen; evenals andere Visschen, zal hij om
't leven komen, als hij geen anderen poel kan bereiken.

Een groote, door hem ondernomen en bij uitzondering zeer gelukkige
vischvangst met schutnetten, waardoor vele honderden Trembladores
ingesloten waren, beschrijft Carl Sachs op een zeer aanschouwelijke
wijze. Na het plaatsen van een der schutnetten begaven de aangeworven
mannen zich "met stokken gewapend te water, vormden een rij, die
zich van den eenen oever naar den anderen uitstrekte en gingen onder
vreeselijk geschreeuw langzaam vooruit, terwijl zij voortdurend met
de stokken op het water sloegen. Ik had een plaats ingenomen in de
nabijheid van het schutnet en keek zonder groote verwachting naar de
oppervlakte van het water; plotseling zag ik met verrukking de mij
welbekende groene en roode koppen boven water komen. Een groot aantal
Trembladores was op een bepaalde plaats van den poel verzameld geweest;
vluchtend voor het geraas, dat mijne helpers maakten, waren zij bij
het schutnet gekomen en trachtten nu met slangsgewijze kronkelingen
van het lichaam er over heen te komen, hetgeen echter aan geen hunner
gelukte. Dadelijk riep ik mijne metgezellen toe het andere net ook te
water te laten; toen dit geschied was, bleef de geheele troep tusschen
de beide netten in een nauwe ruimte opeengedrongen. Daar het te vreezen
was, dat de Trembladores, wanneer men ze al te veel in 't nauw bracht,
met geweld door de tamelijk wijde mazen van het net zouden sluipen,
liet mijn gastheer, Don Guancho Rodriguez, de mannen halt maken en nam
het medegebrachte werpnet ter hand. Naakt in 't water staande, wierp
hij het zoo behendig, dat het, ontplooid door de levende kracht van
de looden gewichten die het bezwaarden, radvormig in 't water neerkwam.

"Intusschen trok ik de caoutchouc-handschoenen aan, die ik uit Berlijn
medegenomen had, om de gevangen dieren te kunnen grijpen. Daar
zoowel Don Guancho als de voor 't bergen der Visschen bestemde,
met water gevulde ton, die in der haast ter plaatse was gebracht,
zich aan den anderen oever bevonden, moest ik mij eveneens daarheen
begeven; om het nat worden van mijne kleederen te verhoeden, liet
ik mij door een der mannen dragen. Deze struikelde echter over een
verborgen boomwortel of over een ander voorwerp en viel met mij in
't water. Hoewel ik schielijk weer opstond, kwam ik doornat aan
den anderen oever. Op hetzelfde oogenblik ving Don Guancho met het
werpnet een der Sidderalen. Door de handschoenen tegen de electrische
schokken beschut, lichtte ik het forsche, meer dan 1.5 M. lange,
geweldig tegenspartelende dier op en was voornemens het schielijk in
den ton te werpen. Maar het gleed mij door de handen en viel voor mijne
voeten, zoodat het juist met den kop en den staart mijne beide beenen
aanraakte. Dit had ten gevolge, dat ik de krachtigste schokken kreeg,
die een volkomen frissche Sidderaal geven kan. Eenige seconden bleef
de Visch op de genoemde plaats en was ik door den schrik buiten staat
mij te bewegen, want het hoogst opgewonden monster joeg mij een ware
hagelbui van vreeselijke schokken door het lichaam; ik schreeuwde luid,
overweldigd door de pijn, totdat eindelijk het dier van mijne voeten
afgleed en in het niet door netten ingesloten deel van 't water te
recht kwam.

"Het was voor 't eerst, dat ik de volle kracht van een pas gevangen,
groote Sidderaal ondervond. Ik kan verzekeren, dat het geen kleinigheid
is. A. von Humboldt schrijft, dat hij na zulk een voorval den geheelen
dag een hevige pijn in alle leden gevoelde. Dergelijke gevolgen heb
ik niet ondervonden; het is echter niet onwaarschijnlijk, dat de
verschijnselen van minder voorbijgaanden aard geweest zouden zijn,
als ik de schokken in den romp of in het hoofd had gekregen, in plaats
van in de voeten."

Onze zegsman noemt den Sidderaal den sierlijksten zwemmer van alle
hem bekende Visschen; hij was verrukt over de bewegingen van zijne
gevangenen. Als de Sidderaal in een nauwen bak wordt geplaatst, zwemt
hij onrustig in een kring rond en doet zijn best om over den rand heen
te ontvluchten, hetwelk hem niet zelden gelukt. Wanneer hij echter in
een wijden, goed ingerichten bak wordt gebracht, berust hij in zijn
lot, vleit zich, lang uitgestrekt, op den bodem neer en blijft hier in
den regel den geheelen dag liggen, zonder eenige andere bewegingen te
maken, dan voor de ademhaling noodig zijn; bovendien zoekt hij steeds
de donkerste plaats op. Als de nacht begint, wordt hij onrustig. Door
plotselinge verlichting van den door hem bewoonden bak geraakt hij
in een hoogst opgewonden toestand. Hoewel hij weken lang honger
kan lijden, leert men hem als een zeer vraatzuchtig dier kennen,
wanneer men hem een overvloed van voedsel geeft. Het werpen van jonge
Visschen of Kreeften in de woning van de Sidderalen gaf onmiddellijk
aanleiding tot een vreemdsoortige jacht. Meestal was een enkele slag
voldoende om de vervolgde dieren te verlammen; soms slaagden zij er
echter in, zich met een sprong boven den waterspiegel te verheffen;
dan schoot niet zelden ook de vervolger bliksemsnel uit het water om
springend zijn buit te grijpen en dezen vervolgens, als naar gewoonte,
zonder voorafgaande toebereiding te verslinden.



De Aalvisschen (Muraenidae) vormen een talrijke, meer dan 230 soorten
omvattende familie; zij hebben een slangvormigen, meer of minder
afgeronden romp met een meestal zijdelings samengedrukten staart; de
buikvinnen ontbreken; de huid is naakt of met fijne, elkander niet
aanrakende schubben bekleed; de bovenrand van de mondspleet wordt
over zijn geheele lengte uitsluitend door de tusschenkaaksbeenderen
gesteund; de rudimentaire bovenkaaksbeenderen bereiken de mondspleet
niet; de schoudergordel is niet aan den kop, maar verder achterwaarts
aan de wervelkolom gehecht. Het gebit en de vinnen kunnen, zooals
later zal blijken, zeer verschillend zijn. De aarsopening is ver
achter den kop gelegen. De ribben ontbreken. De Aalvisschen behooren
in de warme en gematigde aardgordels thuis. De weinige soorten, die
den poolcirkel overschrijden, zijn reeds op korten afstand van daar
zeldzame verschijningen, en komen eenige graden verder noordwaarts in
't geheel niet meer voor. Zij leven in de zee, zoowel als in zoetwater;
verscheidene soorten trekken, evenals onze Alen, van de rivieren naar
de zee en begeven zich van uit de zee naar de rivieren terug. Bij
voorkeur kiezen zij water met modderigen bodem tot verblijfplaats,
omdat zij hier hun gewone voedsel vinden en schuilplaatsen, waar
zij beveiligd zijn tegen de vervolging van groote roofvisschen. Alle
Aalvisschen zonder eenige uitzondering leven van roof; verscheidene
behooren tot de flinkste en vraatzuchtigste roovers, hoewel de
meeste zich tevredenstellen met kleine dieren. Voor de menschelijke
huishouding hebben zij sinds overouds een niet geringe beteekenis
gehad; overal wordt daarom veel werk gemaakt van hun vangst. De
Aalvisschen worden algemeen als een uitmuntend voedsel beschouwd
en voldoen als zoodanig aan hooge eischen, daar zij zich zeer sterk
vermenigvuldigen, een uitgestrekt gebied bewonen, een buitengewoon
taai leven hebben en hierdoor geschikt zijn om na de een of andere
wijze van toebereiding, maar ook in verschen toestand wijd en zijd
verzonden te worden.



De Aal (Anguilla anguilla, Anguilla vulgaris) vertegenwoordigt het
geslacht der Echte Alen; deze hebben kleine, ronde kieuwopeningen;
de rugvin en de aarsvin zijn niet gescheiden van de staartvin; deze
eindigt spits; de tusschen- en onderkaak en ook de ploegschaarbeenderen
zijn met fluweelachtige tanden bezet. De rugvin neemt nagenoeg
twee derde van de lichaamslengte in, de borstvinnen zijn kort en
langwerpig. De uiterst fijne, doorzichtige, lange, smalle schubben zijn
in de dikke, slijmerige huid weggedoken, hebben twee verschillende
richtingen, die met elkander een rechten hoek vormen en laten dus
vrije tusschenruimten over.

De donkere, groenachtige kleur van de bovendeelen is boven op den kop
het donkerst en vertoont hier een bruinachtige tint; de onderzijde
is wit met doffen zilverglans: de rugvin, de staartvin en het
achterste deel van de aarsvin zien er nog donkerder uit dan de rug;
de borstvinnen zijn bruinachtig zwart met donkerzwarten zoom. Gemiddeld
bereikt de Aal een lengte van 1 M.; exemplaren van meer dan 1.3 M. zijn
zeldzaam; hun gewicht gaat slechts bij uitzondering 6 KG. te boven.

De leden van deze soort kunnen in sommige opzichten van elkander
verschillen, o. a. wat den vorm van den kop betreft, die soms spits,
soms stomp eindigt. Deze afwijkingen en andere die van den leeftijd en
van den tijd van 't jaar afhangen, hebben aanleiding gegeven tot het
gebruik van verschillende benamingen. Volgens Van den Ende onderscheidt
men te Arnhem den Aal in "Fijnkoppen" en "Grofaal" of "Jankoppen". De
namen "Aal" en "Paling" worden zelfs door onze visschers veelal
geheel willekeurig toegepast. Volgens Van Bemmelen worden in Noord- en
Zuid-Holland de oude voorwerpen "Paling", de jongen meer bepaaldelijk
"Aal" en de zeer kleine exemplaren "Bakaal" genoemd. Houttuijn zegt,
dat de "Paling" een spitseren kop heeft, van boven bruiner, van
onderen geler en bovendien ronder en vetter is, dat de Aal, die in
't voorjaar in 't IJ gevangen wordt en "Nebbeling" heet, een lichtere
kleur heeft, doch in 't najaar zoo bruin wordt als de Paling. Ook in
Overijsel spreekt men van Nebbeling en Nebaal. In Friesland en enkele
andere provinciën noemt men de kleine exemplaren met bruinachtig
gelen buik "Roode Aal", de groote met witten of witachtigen buik
"Schiere Aal". Een andere kleursverscheidenheid is de "Oranje-aal".

Vooral door de onderzoekingen van Jacoby [7] is het mogelijk geworden
de mannetjes en de wijfjes van den Aal met voldoende zekerheid
te onderscheiden: De mannetjes zijn kenbaar aan hun veel geringere
grootte (tot dusver heeft men er nog geen gevonden, die langer was dan
48 cM.), aan hun aanmerkelijk smalleren snuit (die soms lang gerekt
is, soms kort en spits uitloopt), aan hun donkerder kleur (de rug is
donkerder groen, dikwijls zelfs zwart, de zijden vertoonen een sterken
metaalglans, de buik is wit); bovendien is de middellijn van het oog
bij de wijfjes in den regel kleiner, de rugvin daarentegen veel hooger.

Bezuiden 64 à 65° N.B. bewoont de Aal alle zoete wateren van Europa
met uitzondering van die, welke naar de Zwarte en de Kaspische
Zee vloeien. In den Atlantischen Oceaan ontmoet men hem zoowel bij
Noord-Amerika als bij Europa. In Azië treft men hem niet aan; in
't Ob-gebied althans is hij zoo goed als onbekend. Aan diep water
met modderigen bodem geeft de Aal de voorkeur boven iedere andere
verblijfplaats; hij houdt zich echter niet uitsluitend in zulke
wateren op, maar bezoekt, reislustig als hij is, ook die, welke juist
de tegenovergestelde eigenschappen hebben. Gedurende den winter ligt
hij in 't slijk verborgen en houdt winterslaap of zwerft althans
niet jagend rond. Zoodra het warme jaargetijde aanvangt, begint zijn
zomerleven. Met slangsgewijze kronkelingen zwemt hij zeer vlug in
waterlagen van verschillende diepte, sluipt met bewonderenswaardige
behendigheid door holen of buizen, komt b.v. geregeld voor in de
waterleidingen van steden, waar het water niet behoorlijk gezuiverd
wordt en bereikt op deze wijze zelfs de bovenste verdiepingen van
gebouwen. Ook woelt hij zich door half verstopte buizen heen en
ontsnapt op deze wijze uit vijvers, waarin men meende hem te kunnen
behouden. Nog altijd beweren sommigen, dat hij 's nachts aan land
gaat om in de erwten- en wikkenakkers op Slakken en Wormen jacht
te maken. Onmogelijk is het niet, dat de Aal tochten maakt, daar,
zooals ons reeds gebleken is, ook andere Visschen zich over het
land bewegen. Zelfs de ervarenste visschers weten echter van deze
uitstapjes van den Aal op grond van eigen ervaring niets mede te
deelen; wel moeten zij dus, zoo ooit, zeer zeldzaam voorkomen. Zelfs
indien men het voor bewezen houdt, dat er Alen op het land gevonden
werden, moet men niet uit het oog verliezen, dat deze dieren licht
na een overstrooming daar achtergebleven kunnen zijn. Volkomen juist
is het, dat de Aal in de lucht kan ademen en dus een dag of langer
buiten het water kan leven; hieruit blijkt echter nog volstrekt niet,
dat hij reizen over land onderneemt.

Als voedsel gebruikt de Aal hoofdzakelijk lagere dieren, vooral Wormen
en Schaaldieren; bovendien maakt hij soms Vorschen en kleine Visschen
buit; naar men zegt, vreet hij ook aas. Hoewel hij om zijn vraatzucht
en gulzigheid in Friesland "Ropper", in Gelderland "Happer" heet,
staat de kleinheid van de mondopening hem bij het rooven en happen
zeer in den weg.

Tot voor zeer korten tijd was de voortplanting der Alen zelfs voor den
natuuronderzoeker in een ondoordringbaar duister gehuld; nog altijd
worden over dit deel van hun levensgeschiedenis zeer vreemdsoortige
meeningen uitgesproken. Aristoteles was van oordeel, dat de Alen zich
uit Wormen ontwikkelen en dat deze zonder tusschenkomst van ouders
uit modder ontstaan. Op sommige plaatsen achten de visschers het ook
thans nog waarschijnlijk, dat Alen met Slangen paren. Vele van hunne
beroepsgenooten beweren, dat de Alen niet uit Dieren van hun eigen
soort, maar uit andere Visschen geboren worden. Hieraan dankt de Magaal
den naam "Aalmoeder", dien hij in Duitschland draagt. De visschers van
Sardinië schrijven algemeen aan een Zwemkever (Dytiscus Roselli) de
voortbrenging der Alen toe. Dikwijls is beweerd, dat de Alen levende
jongen ter wereld brengen. De onwaarschijnlijkheid van deze meening
springt in het oog, wanneer men bedenkt, dat levendbarende dieren
steeds een betrekkelijk gering aantal jongen ter wereld brengen,
terwijl uit allerlei verschijnselen zeer duidelijk blijkt, dat
de Alen zich buitengewoon sterk vermenigvuldigen. Dikwijls heeft
men Alen gevangen, welker lichaam een meer of minder groot aantal
wormvormige diertjes bevatte, die door onkundigen voor jongen werden
gehouden van het dier, waarin men ze aantrof, maar bij nader onderzoek
ingewandswormen bleken te zijn.

De eierstokken van den Aal werden eerst in 1777 door Mondini ontdekt;
zij vertoonen zich aan weerszijden van de zwemblaas in den vorm van
een tamelijk breeden, vetrijken witten of eenigszins geelachtigen
band, die door zijne plooien aan een dames-manchet herinnert en een
onnoemelijk aantal zeer kleine eieren bevat. In rijperen toestand heeft
men ze bij onze Alen nog niet waargenomen, wel bij de Zee-aal, wiens
voortplanting en ontwikkeling tot voor weinige jaren eveneens volkomen
onbekend was. Herhaaldelijk, vooral aan de Zoölogische Stations te
Napels en te Plymouth, heeft men opgemerkt, dat Zee-alen, die in een
aquarium maanden lang volkomen gezond waren gebleven, vrij plotseling
een eigenaardige verandering ondergingen; hun omvang nam sterk toe;
alsof het lichaam door inwendige gasontwikkeling was uitgezet,
dreven zij op zijde liggend aan de oppervlakte van 't water rond,
gebruikten geen voedsel meer en stierven. In de buikholte van deze
Visschen vond men de kuit of de hom zoo verbazend sterk ontwikkeld, dat
alle overige ingewanden er als 't ware door verdrongen waren. Hieruit
heeft Cunningham afgeleid, dat de Zee-aal slechts éénmaal in zijn
leven paait en kort daarna sterft, een verschijnsel, dat ook wel
bij andere dieren voorkomt. Dat men nooit in zee geslachtsrijpe
Zee-alen gevangen heeft, is licht te verklaren, wanneer men bedenkt,
dat hunne soortgenooten, die in een aquarium den genoemden trap van
ontwikkeling bereikten, geruimen tijd te voren ophielden voedsel te
gebruiken en zich zooveel mogelijk trachtten te verbergen. Visschen,
die niet naar 't lokaas happen, worden niet aan den haak gevangen;
het verblijf in rotsspleten en dergelijke schuilplaatsen vrijwaart
hen tegen het gevaar van in een net te geraken.

De mannelijke geslachtsorganen van den Aal zijn voor 't eerst
waargenomen in 1874 door Syrski, die tevens de onjuistheid aantoonde
van de kort te voren verkondigde meening, dat de Aal "hermaphrodiet"
zou zijn (d. w. z., dat mannelijke en vrouwelijke organen bij
hetzelfde individu zouden voorkomen). Evenals de wijfjes, blijven ook
de mannetjes onrijp, zoo lang zij in 't zoetwater vertoeven. Zooals
reeds lang bekend is, begeven zij zich naar zee; dit geschiedt van
October tot Januari, bij voorkeur bij stormachtig weer en in donkere
nachten. Jacoby vond te Comacchio de maag van alle Alen, die gedurende
het trekken naar zee gevangen werden, volkomen ledig, welk verschijnsel
ook bij andere Visschen gedurende den paaitijd wordt opgemerkt. In zee
worden de Alen geslachtsrijp en paaien zij; dat dit op grooten afstand
van de kust op den diepen zeebodem geschiedt, mag men op grond van een
groot aantal feiten voor zeker houden. In de laatste jaren (en wel
tusschen November en Juni) zijn herhaaldelijk in zee Alen gevangen,
welker geslachtsorganen veel verder ontwikkeld waren, dan bij het
begin van den trek. Ook hadden zij in den tusschentijd een uitwendig
waarneembare verandering ondergaan, een bruiloftskleed verkregen,
dat zich kenmerkt door den zilverachtigen glans van den buik, de
zwarte kleur der borstvinnen en vooral door de grootte der oogen. De
laatstgenoemde eigenaardigheid is zeer merkwaardig, daar groote oogen
een kenmerk zijn van Visschen, die groote diepten bewonen. De bedoelde
exemplaren werden door Grassi gevangen in de nauwe straat van Messina,
waar de watergetijden een sinds overouden tijd befaamde, sterke
strooming teweeg brengen, die allerlei bewoners van de diepte medevoert
naar gemakkelijker voor ons bereikbare waterlagen. Volkomen rijpe Alen
zijn echter niet waargenomen, waardoor het vermoeden bevestigd wordt,
dat deze, door de snelle ontwikkeling der geslachtsproducten uitgeput,
kort na het paaien sterven. De door hen voortgebrachte bevruchte eieren
zijn waarschijnlijk die, welk Raffaeli van Augustus tot Januari aan
de oppervlakte der zee drijvend aangetroffen heeft. Dat de jongen
van den Aal een gedaantewisseling doorloopen, is gebleken uit de
onderzoekingen, die Grassi sinds 1892 deed, met behulp van materiaal,
dat in de straat van Messina verkregen was. Reeds in 1864 had Gill als
larve van den Zee-aal herkend een diertje, dat honderd jaar vroeger
door Morris voor 't eerst werd opgemerkt en daarna onder den naam van
Glasaal (Leptocephalus Morrisii) als een vertegenwoordiger van een
afzonderlijke familie van Visschen was beschouwd. Dit diertje heeft
een doorschijnend, ongeschubd, zijdelings lintvormig samengedrukt
lichaam met kleinen en smallen kop (waaraan het zijn geslachtsnaam
dankt, die "Dunkop" beteekent. De oogen zijn groot, de kaken met
spitse tandjes gewapend; de parige vinnen ontbreken, evenals de
zwemblaas en de geslachtsorganen; het geraamte is kraakbeenig, het
bloed kleurloos; het spijskanaal strekt zich tot aan het laatste
derde deel van het lichaam uit. In het aquarium ontwikkelt zich deze
hoogstens 12 1/2 cM. lange larve in een maand tijds tot een 7 1/2
cM. langen Zee-aal. Grassi heeft van deze en verscheidene andere
Leptocephalen de ontwikkeling nagegaan, o.a. ook van Leptocephalus
brevirostris (zoo genoemd wegens zijn korten snuit), een hoogstens
8 cM. lang diertje, dat als larve van de Aal werd herkend. In een
aquarium ontwikkelden zich deze larven tot jonge aaltjes van 5 à
6 cM. lengte, van gelijken vorm als die, welke tegen het einde van
April, uiterlijk in Mei, de rivieren opzwemmen. Milliarden aaltjes,
hoogstens 9 cM. lang en zoo dik als een penneschacht, begeven zich
stroomopwaarts, zonder zich te laten weerhouden door hinderpalen, die
men voor hen onoverkomelijk zou achten: de waterval van Schaffhausen
belet hen niet het meer van Constanz te bereiken, de Rhône-waterval
verhindert evenmin het voortzetten van den tocht naar alle in dit
stroomgebied gelegen wateren. Volgens Crespon vormen de jonge Alen, die
in den mond van de Rhône doordringen om stroomopwaarts te zwemmen (welk
verschijnsel hier "la montée" genoemd wordt) een aaneengesloten massa,
welker middellijn die van een dikken ton evenaart. In den regel bemerkt
men aan iederen oever zulk een school. Op vele plaatsen worden zij,
naar Karl Vogt bericht, met zeeven en mandjes uit het water geschept en
(meestal met eieren gemengd) als pannekoeken gebakken en gegeten. Dat
op deze wijze en de bezwaren van de reis honderdduizenden het leven
verliezen, brengt geen belangrijke vermindering teweeg van het door
milliarden gevormde leger. "Ik bevond mij," verhaalt Davy, "tegen het
einde van Juli te Ballyshannon in Ierland aan den mond van de rivier,
waarin de waterstand gedurende de vorige maand hoog was geweest. In
de nabijheid van een waterval was het water troebel door millioenen
kleine Alen, die onophoudelijk de natte rotsen langs de oevers van
den waterval trachtten te beklimmen; de vochtige, slijmerige lijken
van de honderdduizenden, die bij deze pogingen om 't leven kwamen,
werden door de overige als een ladder gebruikt, die hun het voortzetten
van de reis gemakkelijker maakte. Ik zag ze zelfs loodrechte rotsen
beklimmen; zij kronkelden zich door het vochtige mos of hielden zich
vast aan de lijken van hen, die bij deze onderneming den dood hadden
gevonden. Hun volharding was zoo groot, dat een verbazend groote
school er in slaagde het Arno-meer te bereiken." In de lagunen van
Comacchio worden van Februari tot April de sluizen geopend, waardoor
de jonge Alen in de door dammen omringde kweekvijvers kunnen geraken,
waaruit zij na een verblijf van 5 of 6 jaar trachten te ontsnappen, om
zich naar zee te begeven, bij welker gelegenheid zij gevangen worden.

Alle groote vischetende dieren maken ijverig jacht op de Alen, maar
hebben dikwijls heel wat met hen te stellen. Een grappig tooneeltje
krijgt men te zien, wanneer men in den waterbak van een hongerigen
gevangen Vischotter eenige dozijnen kleine levende Alen werpt. Het
Roofdier springt in zijn badkuip, haalt er een Aal uit, bijt hem in
den kop, legt hem op de bank, begeeft zich opnieuw te water, pakt
een tweede prooi, keert terug naar zijn vroegere plaats en is niet
weinig verbaasd, dat hij er den vorigen, dood gewaanden buit niet meer
aantreft; deze is reeds sinds lang weer te water gegaan en kronkelt
hierin rond, alsof hem niets deert. Hierdoor uit het veld geslagen,
bijt het vertoornde Roofdier zijn tweede gevangene herhaaldelijk en
gaat vervolgens den eersten achterna; intusschen ontvlucht de tweede
op zijn beurt, en zoo gaat het voort, totdat de Otter het eindelijk
raadzaam acht een paar van de Wormvisschen, die zich maar niet
laten dooden, dadelijk te verslinden. Hem gelukt dit; bij Vogels,
die hun prooi verzwelgen, zonder haar vooraf te verscheuren, komt
er aan het tegenstribbelen ook dan nog geen einde. "De Aal," zegt
Geszner, "wordt door allerlei slag van Vogels verslonden, o.a. door
den Schollevaar. De Visch, die in zijn geheel naar binnen gaat,
kruipt spoedig door de geheele darmbuis heen en komt van achteren
weer uit den Vogel te voorschijn, die den weerspannigen buit terstond
opnieuw inslikt en dit dikwijls tot 9-maal toe moet herhalen, voordat
de Aal door vermoeidheid gedwongen wordt in het lichaam van den
Vogel te blijven en hier sterft." Dit verhaal is volkomen juist; het
geldt echter alleen voor jonge Vogels: oude Reigers en Aalscholvers,
welbekend met de purgeerende eigenschappen van de Alen, pikken hen vóór
het inslikken steeds stuk.--Dat niet slechts de dieren, maar ook de
menschen soms last hebben van het taaie leven van den Aal, ondervindt
iedere huisvrouw, iedere keukenmeid, die deze Visch moet toebereiden.

In Nederland wordt veel werk gemaakt van de Aal- of
Palingvangst. Alleen in de Zuiderzee werd in 1896 bijna 1/4 millioen
KG. Aal gevangen, die ruim 70000 gulden opbracht. In sommige jaren
is de vangst bijna dubbel zoo groot en bedraagt de opbrengst meer
dan 100000 gulden. Ook in de rivieren en andere binnenwateren
is deze visscherij niet onbelangrijk, volledige opgaven hierover
ontbreken. Zeer verschillend vischtuig wordt voor dit doel gebruikt,
o.a. aalfuiken, aalkorven en tjoelen, aalreepen, aaldobbers en
werplijnen; men plaatst voor sluizen raamnetten, in de toevoerkanalen
van watermolens molenzakken en aalkasten, in de benedenrivieren kubben
en korven, waarvoor de ankerkuil het noodige aas moet leveren. Ook in
den ankerkuil zelf wordt Aal gevangen, vooral in October en November,
het meest bij ruw weer en in donkere nachten, bij nieuwe maan dus. Men
vischt dan de zoogenaamde "Drijfpaling"; deze onderscheidt zich door
een witten buik en veelal ook door een scherpen snuit; hij is op weg
naar de in zee gelegen paaiplaatsen, vanwaar hij niet terugkeert.

Tot de merkwaardigste inrichtingen voor de aalvisscherij behooren de
lagunen van Comacchio in de Po-delta, tusschen de Reno en de Penaro
gelegen. Een woest moeras is hier herschapen in een stelsel van goed
onderhouden vischvijvers, die met sluizen, kanalen en "dwaalgangen"
voorzien zijn. Reeds sedert eeuwen bestaat hier een visscherij op
groote schaal; het stadje Comacchio aan de Adriatische zeekust,
dat er het middelpunt van is, wordt bijna uitsluitend bewoond door
palingvisschers of althans door lieden, die direct of indirect
in de aalvangst een bestaan vinden. De levensgeschiedenis van den
Aal is hun beter bekend dan aan hunne beroepsgenooten. Hun geheele
leven draait om dezen Visch, die al hunne gedachten en werkzaamheden
beheerscht. Ten tijde van de "montata", als de jonge Alen zich uit de
zee naar de binnenwateren begeven, komt er leven in dit eigenaardige
gewest. Ouden en jongen geven acht op de scholen van dunne vischjes,
met het doel om ze naar bepaalde fokvijvers te leiden, die reeds
vroeger door het "pooten" van andere vischjes met een voldoende
hoeveelheid voedsel zijn voorzien. De tweede Februari wordt als de
aanvang van de "montata" beschouwd; dit verschijnsel herhaalt zich
(of duurt voort) tot aan het einde van April. Nadat de kanalen,
die toegang tot de vijvers verleenen, afgesloten zijn, bestaat de
voornaamste werkzaamheid van de aalkweekers in het regelen van den
toevoer van 't water, dat gedeeltelijk uit de zee, gedeeltelijk
uit de naburige Po afkomstig is. In Augustus beginnen de Alen, die
reeds 5 of 6 jaar in de vijvers geweest zijn, pogingen te doen om
naar de zee terug te keeren en worden de maatregelen genomen voor
hun vangst. Door de opzettelijk hiervoor bestemde "dwaalgangen"
worden deze Visschen naar bepaalde, kleine goed afgesloten ruimten
geleid, waaruit men ze met geringe moeite opscheppen kan. Een deel
van den buit wordt levend naar de naburige dorpen en steden vervoerd;
een ander deel vóór de verzending gekookt, het overige gezouten of
gerookt. Venetië, Rome, Napels en andere groote steden van Italië
worden bijna uitsluitend van uit Comacchio met Aal voorzien. Deze
visscherij levert zeer aanzienlijke voordeelen op.

De Aal is een van onze beste zoetwatervisschen en daarom zeer
gezocht. Versch, gerookt of ingemaakt, vormt hij een belangrijk
handelsartikel voor vele kuststreken. Wegens hun stevigheid en
duurzaamheid worden de aalvellen veelvuldig gebruikt als "worgels"
(zoo noemt men den band, waardoor de "klop" aan den stok van den
dorschvlegel verbonden is).



De Zee-alen (Conger) gelijken over 't geheel genomen veel op de Alen;
zij verschillen er van door de grootere lengte van de rugvin, die
zich bijna over de geheele bovenzijde uitstrekt en waarvan het voorste
uiteinde boven of weinig achter den wortel der borstvinnen gelegen is;
bovendien bestaat bij hen een andere verhouding tusschen bovenkaak
en onderkaak: gene steekt voorbij deze uit; beide zijn, behalve met
kleine tanden, ook met een reeks van groote tanden gewapend; de gladde,
slijmerige huid bevat geen schubben.



De meest bekende vertegenwoordiger van dit geslacht, de Zee-aal
of Zee-paling (Conger conger, Conger vulgaris), wordt ook bij de
Europeesche kusten aangetroffen; hij kan een lengte van meer dan
3 M. bereiken en meer dan 50 KG. zwaar worden. Aan onze kust komt
hij zeer zelden voor; toch zijn hier eenige malen exemplaren van
aanzienlijke grootte gevangen: in 808 en 1520 bij Stavoren, in 1084
bij Ameland, in het voormalige Haarlemmermeer, in de Zeeuwsche
stroomen, aan de Groningsche kust. De laatste vangst, waarvan
melding wordt gemaakt, had plaats op 1 Mei 1816 op de buitenslikken
bij Roxenisse. Dit exemplaar was 1.83 M. lang, 14 à 16 cM. dik en
ongeveer 27 KG. zwaar. Ook verderop in de Noordzee is de Zee-aal
zeldzaam. De effen grijsbruine kleur van de bovendeelen wordt op de
zijden lichter en gaat op den buik in vuil wit over. De rugvin en
de aarsvin zijn witachtig met zwartachtigen zoom; door haar lichtere
kleur komt de zijdestreep goed uit.

Naar het schijnt, is de Zee-aal bijna rondom de geheele wereld in alle
zeeën van de gematigde en tropische aardgordels verbreid. Bij Europa,
doch ook bij St. Helena, rondom Tasmanië en ook langs de kusten van
Japan wordt hij in grooten getale gevangen. Hij houdt van rotsachtige
kusten, zoekt althans aan vlakke kusten rotsachtige gronden op,
verbergt zich hier in holen en kloven van het gesteente en zoekt op
zandgrond een schuilplaats in de door hen zelf gegraven gangen. Evenals
andere roofvisschen, spaart dit buitengewoon vraatzuchtige dier de
zwakkere leden van zijn eigen soort niet: uit de maag van een exemplaar
van 12 KG. gewicht haalde Yarrel drie Schollen en een jongen Zee-aal
van 1 M. lengte. De kracht van zijne kaken is zoo groot, dat hij
Mossels zonder moeite verbrijzelt. Niet zelden onderzoekt deze roover
de korven, die voor de vangst van Zeekreeften bestemd zijn en maakt
zich van den inhoud meester, voor welk bedrijf hij met zijn vrijheid
en leven moet boeten. De mannetjes en wijfjes vertoonen, althans
gedurende den paaitijd, een duidelijk waarneembaar verschil. Het
kuitschieten heeft plaats in December of Januari. Jongen ter lengte van
een mansvinger merkt men gedurende den zomer bij rotsachtige kusten
op. Zooals reeds gezegd is doorloopt dit dier een larvetoestand; het
wordt op dezen trap van ontwikkeling Glasaal (Leptocephalus Morrisii),
genoemd wegens zijn doorzichtigheid; men kan de letters van een boek
door zijn lichaam heen, duidelijk lezen.

Hoewel het vleesch van den Zee-aal niet bijzonder hoog geschat wordt,
maakt men veel werk van de vangst van dezen Visch, daar hij aan velen
een goedkoop voedsel verschaft.

Zelfs in een kleinen bak geraakt de Zee-aal in korten tijd aan
de gevangenschap gewoon, kiest een geschikten schuilhoek tot
verblijfplaats uit en brengt hier den dag in trage rust door, terwijl
hij gedurende den nacht bijna onophoudelijk in beweging is. Zijn nooit
geheel bevredigd verlangen naar voedsel geeft aanleiding tot een
vriendschappelijke verhouding tusschen hem en zijn verzorger, wien
hij de hem voorgehouden spijs ten slotte zonder vrees te toonen uit
de hand neemt. Bij rijkelijke voeding groeit hij buitengewoon sterk.



Hoogen prijs stelden de Oude Romeinen op het vleesch van de Murene
(Muraena helena). Om deze Aalvisschen steeds in voldoende hoeveelheid
voor hunne gastmalen beschikbaar te hebben, hielden zij ze in
met zeewater gevulde vijvers. Volgens Plinius was Hirius de eerste
eigenaar van een Murenen-vijver, die zoo goed voorzien was met deze
kostbare vischsoort, dat hij bij een feest ter eere van Caesar's
triumftocht aan zijne vrienden 6000 stuks kon voorzetten. Volgens een
ander bericht begingen sommige Romeinen bij het vetmesten van hunne
Murenen afschuwelijke wreedheden. Vidius Pollio n.l. meende te weten,
dat menschenvleesch het beste voedsel voor deze Visschen is en offerde
aan dit bijgeloof verscheidene van zijne slaven op, d. w. z. hij
bestrafte hunne misdrijven met den dood in den Murenenvijver.

De Murene onderscheidt zich van zijne verwanten door het ontbreken
van de borstvinnen. Haar plomp gebouwd lichaam is van rug-, aars-
en staartvin voorzien; de kieuwspleten zijn zeer klein, de tanden
lang en spits, in boven- en onderkaak op een reeks geplaatst; de
huid is ongeschubd. Het voorste deel van den romp heeft een fraaie,
levendig gele grondkleur, die op het achterste deel bruinachtig wordt;
de teekening bestaat uit bruine, gemarmerde vlekken, die door een
donkeren zoom omgeven en van elkander gescheiden zijn. De Murene
kan, naar men zegt, 1,5 M. lang en 6 KG. zwaar worden. Zij bewoont
de Middellandsche zee, het zuidelijke deel van den Atlantischen
Oceaan en den Indischen Oceaan; ook vindt men haar langs de kusten
van Australië. Soms dwaalt zij tot bij de kusten van Groot-Brittannië
af. Zij houdt zich op in diep water en verschijnt in 't voorjaar bij
de kust om kuit te schieten. Schaaldieren en Inktvisschen maken haar
voornaamste voedsel uit. Zij is, naar men zegt, zoo vraatzuchtig, dat
zij bij gemis aan een voldoende hoeveelheid voedsel hare soortgenooten
den staart afbijt. De gevangen exemplaren verdedigen zich vol woede
en brengen onervaren visschers gevaarlijke wonden toe. Men vangt ze
met den hengel en in korven. Haar vleesch wordt ook thans nog als
hoogst smakelijk beschouwd.



VIJFDE ORDE.

DE TROSKIEUWIGEN (Lophobranchii).


Voor de menschelijke huishouding zonder eenige beteekenis, trekken
de Troskieuwigen onze aandacht door hun vreemdsoortigen vorm. Zij
ontleenen hun naam aan den eigenaardigen vorm der kieuwen; deze
vertoonen zich als kleine, ronde trosjes of bundeltjes, die paarsgewijs
aan de kieuwbogen zijn gehecht. Bij nauwkeuriger beschouwing blijkt,
dat die bundeltjes in werkelijkheid overdwars geplooide, als 't
ware in elkander gevouwen plaatjes zijn en ieder een der kamsgewijs
gerangschikte kieuwplaatjes van andere Visschen vertegenwoordigt. Het
kieuwdeksel is groot, bedekt met een huid, waardoor het met den
schoudergordel verbonden wordt en slechts een kleine spleet voor het
uitademen van het water overlaat. De snuit is tot een buis verlengd;
de bovenkaaksbeenderen zijn, evenals bij alle reeds genoemde Visschen,
beweegbaar. Het lichaam is in den regel langwerpig van vorm, kantig
en met beenige platen bedekt.

Alle Troskieuwigen bewonen de zee; in de zuidelijker zeeën komen zij
in grooteren getale voor en vertoonen een grootere verscheidenheid
van vormen dan in de noordelijke; zij houden zich in den regel dicht
bij het strand, bij voorkeur tusschen zeeplanten op en voeden zich
met kleine Schaaldieren, Wormen, misschien ook met de eieren van
andere Visschen.

Eigenaardig is de voortplanting dezer dieren: de eieren ontwikkelen
zich bij nagenoeg alle soorten in een aan den buik gelegen broedzak,
waarmede bij de Naaldvisschen (Syngnathidae) de mannetjes, bij de
Buisbekkigen (Solenostomidae) de wijfjes voorzien zijn; bij deze
wordt de broedzak door de buikvinnen, bij gene (die de buikvinnen
missen) door een zijdelingsche uitbreiding van de huid gevormd. De
laatstgenoemde familie omvat slechts één geslacht met 3 soorten,
die den Indischen Oceaan bewonen. De overige 15 geslachten (met 120
soorten) zijn in de eerstgenoemde familie samengevat.



De Naaldvisschen (Syngnathidae) bewonen alle zeeën van de heete
luchtstreek en van de beide gematigde aardgordels; hun zeer lange romp
wordt naar achteren dunner; de snuit is buisvormig en van voren met
een bijna loodrecht naar boven gerichte mondspleet voorzien; de kleine
kieuwspleet bevindt zich in den nek; de onmiddellijk daarachter gelegen
borstvinnen (bij enkele ontbrekend) zijn klein maar goed ontwikkeld;
de buikvinnen ontbreken geheel; de rugvin is grooter dan alle overige
vormen; de staartvin ontbreekt bij de soorten, welker staart geschikt
is om zich om een voorwerp te kronkelen (grijpstaart) en heeft bij de
overige den vorm van een kleinen waaier aan 't uiteinde van den langen,
dunnen staart. De broedzak, die zich aan den buik of aan den staart
van het mannetje bevindt, is voorzien met een overlangsche spleet,
waardoor de jongen ontwijken.

Het soortenrijkste geslacht is dat der Zeenaalden (Syngnathus),
die zich kenmerken door het bezit van borstvinnen en van een goed
ontwikkelde staartvin aan 't einde van den niet voor 't vasthouden
geschikten staart; het lichaam is kantig; de schouderbeenderen zijn
onbeweeglijk met elkander verbonden.

Een van de talrijkst vertegenwoordigde en meest verbreide soorten
is de Groote Zeenaald, door onze visschers gewoonlijk Windsteur en,
evenals de andere soorten, Zandspiering genoemd (Syngnathus acus), een
uiterst slank vischje, met 7-kantigen romp en van voren 6-kantigen,
verderop 4-kantigen staart, dat op lichtbruinen grond met een 20 tal
duidelijke, donkerbruine banden geteekend is en 60 cM. lang kan worden;
haar romp is dan zoo dik als een manspink.

Het verbreidingsgebied van deze tamelijk veelvuldig bij onze kusten
voorkomende Visch omvat alle oostelijke deelen van den Atlantischen
Oceaan, van Noord-Europa tot aan de Kaap de Goede Hoop, met inbegrip
van de Middellandsche, Zwarte, Noord- en Oostzee. Zijne liefste
verblijfplaatsen zijn de op onderzeesche weiden gelijkende, ondiepe
strandmeren en strandmoerassen, waar het langbladige zeegras welig
groeit. Hier ziet men hem tusschen de zeeplanten, waar hij dikwijls
talrijke scholen vormt, in de meest verschillende houdingen rusten
of langzaam voortzwemmen. Zijn voedsel bestaat uit allerlei kleine
diertjes, jonge, dunschalige Schaaldieren, kleine Weekdieren,
Wormen, enz., steeds dus uit zeer zwakke diertjes. Hierdoor wordt
de kunstmatige voeding dezer vischjes uiterst moeielijk, zoo niet
onmogelijk.

De broedzak strekt zich over twee derden van den staart van het
mannetje uit en is dus nagenoeg even lang als de romp; hij bestaat uit
een driehoekige groeve met eenigszins buitenwaarts gebogen zijwanden,
gesloten door twee overlangsche, vliezige kleppen (huidlappen), welker
randen nauw tegen elkander aan sluiten. Tegen Mei legt het wijfje in
deze groeve eieren, die snoervormig bijeenliggen; de jongen blijven
tot het einde van Juli in deze door de huidlappen afgesloten ruimte.



Vrij algemeen, hoewel in kleinen getale, vindt men aan onze kust
de Kleine Zeenaald (Syngnathus rostellatus), die veel op de vorige
soort gelijkt, doch een dunneren en betrekkelijk korteren snuit
heeft en slechts 15 cM. lang wordt; de bovendeelen zijn bruin, soms
met onduidelijke, donkere dwarsbanden, de onderdeelen witachtig. Bij
het visschen van Garnalen met saaien wordt zij soms aan het strand
gebracht.



Onder de inheemsche soorten rekent Van Swinderen ook het hoogstens
30 cM. lange Kousenbandje (Syngnathus pelagicus), dat gemakkelijk te
herkennen is aan de kleur, daar bruine en zilverkleurige dwarsbanden
het geheele lichaam bedekken. Geen der latere onderzoekers heeft deze
soort hier gevonden.



De Adderzeenaald (Nerophis aequoreus), die met de Kleine Zeenaald
soms aan onze kust gevangen wordt, behoort tot het geslacht der
Slangzeenaalden (Nerophis), dat zich van het vorige o.a. onderscheidt
door het gemis van borstvinnen en aarsvin, de zeer geringe ontwikkeling
van de (bij vele soorten ontbrekende) staartvin bij het mannetje
en het gemis van een door huidlappen beschutten broedzak. De eieren
worden door het wijfje aan de buikzijde van den romp van het mannetje
(vóór de aarsopening) gehecht. Bij de genoemde soort is het lichaam
zeer langwerpig en dun, de romp zeer onduidelijk 8-kantig, bruingeel
met zwarte, witgezoomde dwarsstrepen.



Twijfelachtig is de aanwezigheid op onze kust van de Kleine en de
Wormvormige Slangzeenaald (Nerophis ophidion en N. lumbriciformis),
die van de vorige soort verschillen door het volslagen gemis van de
staartvin en de geringere lengte.



Het Zeepaardje (Hippocampus antiquorum) is zeer gemakkelijk te
herkennen aan den stand van den kop, die een hoek vormt met den
zijdelings sterk samengedrukten romp, en aan den geheel van vinnen
verstoken grijpstaart. De kleine mond bevindt zich nagenoeg op
't midden van den top van den betrekkelijk korten snuit. De breede
schilden, die het lichaam bekleeden, dragen matig scherpe stekels;
eenige stekels aan den kop en den nek loopen uit in onverdeelde,
draadvormige aanhangsels. De kleur is bruin met blauwachtig witte
vlekjes, de rugvin heeft dicht bij haar vrijen rand een zwartachtige
streep. Lengte: 10 à 18 cM.

Deze soort komt voor in de Middellandsche Zee, voorts in de
Atlantischen Oceaan tot boven de Golf van Biscaye en wordt
nu en dan aan de kust van Groot-Brittannië en in de Noordzee
aangetroffen. "Meermalen," schrijft Van Bemmelen, "is mij door onze
zeevisschers verzekerd, dat de Zeepaardjes in de Noordzee en nabij
onze kusten gevonden worden; zelfs zijn mij twee exemplaren op het
eiland Texel vertoond, die aldaar zouden gevangen zijn."

Evenals de Zeenaalden, houdt het Zeepaardje uitsluitend verblijf op
plaatsen, waar een welige plantengroei den zeebodem bedekt. Tusschen
deze planten zoekt en vindt het zijn voedsel, dat grootendeels,
zoo niet uitsluitend bestaat uit zeer kleine, voor het bloote
oog onzichtbare Schaaldieren en Weekdieren, die het van de planten
afzoekt. Dikwijls blijft het geruimen tijd bewegingloos en heeft dan
den staart om een plant gekronkeld.

De voortplanting geschiedt als bij de Zeenaalden.



Bij de kusten van Australië ziet men, behalve soorten van het vorige
geslacht, ook de zoogenaamde Rafelvisschen (Phyllopteryx), die zich
vooral kenmerken door den buitengewoon grooten overvloed van doorn-
en bandvormige uitsteeksels, waarmede bijna alle schilden voorzien
zijn en die als de rafels van een kleed aan alle zijden van het
lichaam uitsteken. De rugvin is geheel op den staart gezeten. Door
hunne aanhangsels gelijken deze dieren veel op zeeplanten. De eieren
zijn met een week bindmiddel aan de onderzijde van den staart gehecht;
een echte broedzak ontbreekt.



De Rafelvisch (Phyllopteryx eques) heeft een groenachtige
lederkleur, en wordt 30 à 35 cM. lang. Over zijn levenswijze is
niets bekend. Waarschijnlijk slingert hij, evenals de Zeepaardjes,
den staart om zeewieren. Te midden van deze planten is hij moeielijk
te vinden, daar hij er door den vorm der huidaanhangselen en de kleur
van de huid mede overeenkomt.



ZESDE ORDE.

DE VASTKAKIGEN (Plectognathi).


De laatste orde van de Beenige Visschen bestaat uit zeer zonderlinge
wezens. Nuttig voor den mensch zijn zij volstrekt niet: hun vleesch
smaakt slecht; zelfs wordt dat van sommige soorten in bepaalde tijden
voor vergiftig gehouden; ook in de huishouding van de natuur spelen
zij een zeer ondergeschikte rol, daar geen hunner de te sterke
vermenigvuldiging van sommige dieren tegengaat of voor andere
een belangrijk voedsel oplevert; hun levenswijze is niet minder
vreemdsoortig dan hun gedaante en geheel hun uitwendig voorkomen;
alleen omdat zij zoo geheel anders zijn dan andere Visschen trekken
zij onze aandacht. De naam Vastkakigen berust op het maaksel van den
bek: de bovenrand van de kleine mondopening wordt uitsluitend door
de tusschenkaaksbeenderen gevormd; deze laten geen beweging toe, zijn
met de bovenkaaksbeenderen en met den schedel stevig verbonden. Deze
eigenaardigheid is echter niet het belangrijkste kenmerk der orde; de
bedoelde vergroeiing komt bij haar in verschillende mate en ook wel bij
andere Visschen voor. Zeer karakteristiek is echter de bekleeding van
het lichaam, waardoor de Vastkakigen van alle andere leden der klasse
afwijken. Bij enkele is de huid volkomen naakt en glad, bij andere is
zij met ruitvormige schilden en stekels bedekt, die een belangrijken
invloed oefenen op den indruk, dien de beschouwing dezer Visschen
maakt. De kieuwdeksels zijn door de huid bedekt en laten slechts een
nauwe, vóór de borstvinnen gelegen kieuwspleet over. Vreemdsoortig als
de geheele Visch, is ook zijn gebit. De kaken zijn bij sommige met
krachtige tanden van het gewone maaksel gewapend. Bij andere is het
voorste gedeelte van het kaakbeen en van den kaak als 't ware zelf een
tand geworden, doordat een laag email het bedekt. Ook het vinnenstelsel
wijkt af van dat der andere Visschen; de onparige vinnen zijn steeds
aanwezig, de borstvinnen eveneens; de buikvinnen daarentegen ontbreken.

Alle Vastkakigen behooren tusschen de keerkringen of althans in hun
nabijheid thuis en dwalen zelden af naar andere deelen van de beide
gematigde aardgordels. Zij leven in de zee; enkele soorten zwemmen
echter ook wel de rivieren op; sommige brengen hier misschien zelfs
het grootste deel van hun leven door. De wijze waarop zij zich in 't
water bewegen, verschilt aanmerkelijk van die der overige Visschen,
maar is in overeenstemming met hun zonderlinge gestalte. Zij voeden
zich met Schaaldieren en Weekdieren, doch ook wel met waterplanten. De
buit van enkele soorten bestaat gedurende eenigen tijd geheel of
grootendeels uit Kwallen en Koraaldieren; waarschijnlijk verkrijgt
haar vleesch hierdoor vergiftige eigenschappen.

Van de voortplanting dezer Visschen is ons slechts zeer weinig bekend,
hoewel van enkele soorten tamelijk uitvoerige beschrijvingen bestaan.

De 177 soorten van deze orde worden vereenigd tot 17 geslachten en
deze vormen 2 familiën van ongeveer gelijken omvang.



De Hoornvisschen (Sclerodermi) hebben een met duidelijke tanden
gewapenden bek; hun huid is bekleed met korrelige schubjes of met
hoekige, beenige plaatjes, die soms tot een pantser vereenigd zijn;
bij de meeste bevat de rugvin 1 à 6 doornen. Een zwemblaas (zonder
luchtbuis) is bij de meeste aanwezig.



Het eenige lid van de familie, dat de Europeesche zeeën bewoont, is
de Drukkervisch (Balistes capriscus), een vertegenwoordiger van het
geslacht der Hoornvisschen i. e. z., welker zijdelings samengedrukt
lichaam bekleed is met een pantser van schubvormige beenplaatjes. De
voorste van de beide rugvinnen bestaat uit 1 à 3 stekels; de eerste
is verreweg de grootste, kan opgericht en in een groeve van het hem
dragende steunbeen neergelegd worden, heeft een zaagsgewijs gekerfden
rand en vormt een krachtig wapen.

De Drukkervisch is bij zijn leven blauw met roodachtige wolkjes; na
den dood effen lichtbruin, op den rug, als naar gewoonte, donkerder
dan op de borst en den buik. Lengte 30 à 40 cM. Men vindt hem in
de Middellandsche Zee, doch ook in den Atlantischen Oceaan tot bij
de Britsche kusten, hier echter zelden. Evenals al zijne verwanten,
staat hij bij de zeelieden en kustbewoners der warme gewesten in een
kwaden reuk, daar het eten van deze Visschen soms zeer bedenkelijke
verschijnselen teweegbrengt. Met hun krachtig gebit openen zij de
schelpen van de Weekdieren en vergruizen het skelet van de Polypen,
die hun tot voedsel dienen. Door het verdelgen van een groot aantal
Pareloesters zijn zij nadeelig voor de parelvisscherij.



Van alle overige Visschen onderscheiden zich de Koffervisschen of
Strijkijzervisschen (Ostracion) door den eigenaardigen vorm van hun
betrekkelijk hoog en kort lichaam, welks dwarse doorsnede een driehoek
(met naar boven of naar onderen gerichten top), een vierhoek of een
vijfhoek kan zijn. Het is gehuld in een pantser, dat uit mozaïeksgewijs
aaneengevoegde, onbeweeglijke, meestal 6-hoekige platen bestaat en
alleen de lippen, de oogen, de nauwe kieuwspleet en het wortelgedeelte
der vinnen vrijlaat. Bij sommige is dit pantser boven de oogen en langs
de kanten van den buik gewapend met onbeweeglijke, meestal bij paren
geplaatste stekels, die soms een aanmerkelijke lengte hebben en dan
veel bijdragen tot het vreemde voorkomen dezer Visschen. De kleine mond
bevindt zich aan 't einde van den snuit en is van boven en van onderen
gewapend met een enkele rij van 10 à 12 spitse, kegelvormige tanden.

De Vierhoornige Koffervisch (Ostracion quadricornis), die 30 à 35
cM. lang wordt, heeft een driehoekig, aan de buitenzijde afgeplat
lichaam. Het pantser, dat uit 6-hoekige, met kleine knobbeltjes
bezette schilden bestaat, is fraai roodachtig bruin van kleur, met
donkerder vlekken van langwerpigen, onbepaalden vorm; de bruine kleur
van den staart heeft een meer geelachtige tint met rondachtige vlekken;
de vinnen zijn geelachtig.

Alle Koffervisschen behooren thuis in zeeën van den tropischen
aardgordel, waar zij steenachtige of rotsachtige ondiepten bewonen,
zwemmen zoo slecht, dat men ze met de hand vangen kan, komen zelden
in de bovenste waterlagen en sterven schielijk nadat zij uit het water
opgehaald zijn. Hun voedsel schijnt uit Schaaldieren en Weekdieren te
bestaan. Eenige soorten worden gevangen om hun vette tranige lever,
andere worden met smaak gegeten, van nog andere wordt het vleesch
voor vergiftig gehouden.



Bij de Kogelvisschen of Naaktkakigen (Gymnodontes = Naakttandigen)
hebben de kaken van voren een scherpen rand, daar de kaakbeenderen
met een op ivoor gelijkende stof bedekt zijn; gezamenlijk vormen zij
een soort van snavel, welke, evenals die van een Papegaai of anderen
Vogel, even sterk weer aangroeit, als hij door 't kauwen afslijt. Hunne
kieuwdeksels zijn zeer klein. De meeste hebben een zwemblaas, die
zeer groot is, doch niet door een luchtbuis met het spijskanaal in
gemeenschap staat. Ook kunnen zij door het inslikken van lucht den
zeer dunwandigen en rekbaren slokdarm opblazen, waardoor het geheele
lichaam den vorm aanneemt van een bol. (De uitzetting van de huid
is mogelijk door de plooien, die zij in niet uitgezetten toestand
vertoont.) Hierdoor wordt het buikgedeelte van den Visch lichter en
drijft deze op het water met den rug naar beneden gericht. De stekels,
waarmede de huid bezet is, gaan bij het opblazen overeind staan,
evenals de pennen van een Egel, zoodat het dier zijne vijanden de in
alle richtingen uitstralende, spitse doornen en stekels toont. De
Klompvisschen (Orthagoriscus) missen de zwemblaas en tevens het
vermogen om het lichaam op te blazen.



De Egelvisschen of Pennevisschen (Diodon) heeten ook wel Tweetandigen,
omdat de snijdende rand van elke kaak in 't midden geen verdeeling
vertoont. Aan weerszijden van iedere kaak bezitten zij ook nog een
soort van kies. De staart en de staartvinnen hebben den gewonen
vorm. Ieder beenschild van de huid bestaat uit een doorn, die van
onderen met twee zijwaarts gerichte, in de huid verborgen uitsteeksels
voorzien is; dit maakt, dat de stekels, die in den toestand van
rust tegen het lichaam aanliggen met de spits naar achteren, bij het
opblazen overeind gaan staan.

Du Tertre bericht, dat men op de Antillen de Egelvisschen niet om
ze te eten, maar tot tijdverdrijf vangt aan een hengel, waarvan
de haak van een kreeftenstaart als lokaas voorzien is. Uit vrees
voor de lijn, zwemt de Visch een tijdlang om het lekker hapje heen,
proeft er eindelijk van, wordt stoutmoediger door de opmerking, dat
de hengelsnoer zich niet beweegt, schiet toe en verzwelgt het lokaas
met den haak. Bespeurend, dat hij gevangen is, blaast hij zich op,
neemt den vorm van een bol aan, waarbij de stekels opgericht worden en
het lichaam een averechtschen stand verkrijgt, gedraagt zich als een
Kalkoen, die geplaagd wordt, en tracht ieder die binnen zijn bereik
komt, te wonden. Geen baat vindend bij deze wijze van tegenspartelen,
neemt hij zijn toevlucht tot een andere list: door het uitspuiten
van lucht en water verslapt de huid en worden de stekels neergelegd;
het dier maakt zich soortelijk zwaarder, ongetwijfeld met het doel om
zich naar de diepte te laten zakken; ook dit gelukt hem niet. Opnieuw
blaast hij zich op en dreigt met de stekels. Daar hij een zeer taai
leven heeft, worden deze pogingen tot bevrijding lang voortgezet tot
vermaak van de toeschouwers, die hem eindelijk aan land trekken. Nog
altijd blijft hij hier dapper weerstand bieden; na eenige uren echter
geraakt hij uitgeput en sterft.



Meer bepaaldelijk wordt de naam van Egelvisch (Diodon hystrix) gegeven
aan een soort van 40 à 70 cM. lengte, die alle tropische zeeën bewoont
en op roestbruinen grond van boven en langs de zijden met vele kleine,
ronde, zwarte of bruine vlekken geteekend is.



Bij de Stekelbuiken zijn de stekels kleiner dan bij de Egelvisschen
en zet het lichaam zich bij het opblazen vooral naar onderen uit; de
staart en de staartvin hebben en behouden den gewonen vorm. Dit komt
voor bij de Viertandigen (Tetrodon), waar de snijdende rand van de
onderkaak zoowel als die van de bovenkaak door een overlangsche groeve
of naad middendoor gedeeld is, ook bij de Drietandigen (Triodon),
waar de onderkaak deze verdeeling niet vertoont. Van één soort van
Stekelbuik (Tetrodon Pennantii) heeft men verscheidene exemplaren
aan de kust van Cornwallis waargenomen. Bij sommige soorten zijn de
neusgaten aan 't einde van een tastervormige buis gelegen.



De soort, die door de Arabieren Fahak wordt genoemd (Tetrodon fahaka),
is ongeveer 25 cM. lang. De rug heeft een zwartachtig blauwe kleur,
de zijden vertoonen oranjegele strepen, de buik is geelachtig, de
keel sneeuwwit, de staartvin oranjegeel.

De Fahak verlaat van tijd tot tijd de Middellandsche Zee en zwemt den
Nijl op. Hier ziet men deze Visschen bij lagen waterstand dikwijls
in grooten getale dood op het droog gevallen rivierbed liggen. Voor
oud en jong zijn zij een bron van vermaak; de kinderen spelen er
mede, zooals bij ons met Meikevers, laten de bolvormig opgeblazen
dieren op het water drijven en gebruiken ze in gedroogden toestand
als ballen. Zulke voorwerpen nemen de reizigers dikwijls mede als
herinnering aan het land der Pharaonen.

De levenswijze en gewoonten van de Fahaks komen waarschijnlijk in
de meeste opzichten met die van de Engelschen overeen. In diep water
zwemmen zij, hoewel eenigszins onbeholpen, op de wijze van de andere
Visschen; als een gevaar hen bedreigt stijgen zij schielijk omhoog
naar den waterspiegel, slikken lucht in en blazen hun lichaam,
dat tot dusver rimpels aan de oppervlakte vertoonde, zoo ver op,
dat de huid gespannen is; zij drijven dan met den buik naar boven
als een stekelige bal aan de oppervlakte. In dezen toestand kunnen
zij niet zwemmen en zouden een buit worden van de roofvisschen,
indien deze zulk een bal konden vatten en inslikken. Geen hunner is
hiertoe in staat; hun streven heeft geen ander gevolg, dan dat de
Fahak over den waterspiegel wordt voortgestuwd en dat zij zich aan
zijne stekels kwetsen. Als men een opgeblazen Fahak in de hand neemt,
ziet men hem vol angst pogingen doen om nog meer lucht in zijn lichaam
op te pompen, waaruit blijkt dat hij de waarde van het opblazen als
middel van afweer beseft. Zoodra hij meent, dat het gevaar voorbij
is, laat hij de opgenomen lucht gedeeltelijk ontsnappen, waardoor
een sissend gedruisch wordt voortgebracht. Buiten het water kan hij
geruimen tijd in 't leven blijven.

Het vleesch van den Fahak wordt alleen door de armste bewoners van
het Nijlland gegeten; zij houden de kuit echter voor vergiftig.



Bijna in alle talen draagt de hoogst zonderlinge Klompvisch, ook
wel Maanvisch, Zonnevisch, Zwemmende Kop en Molensteenvisch genoemd
(Orthagoriscus mola), dezelfde namen: de hierdoor uitgedrukte
vergelijking komt allicht in iemand op. Zijn lichaam heeft van ter
zijde gezien de gedaante van een eironde schijf, aan het achtereinde,
tusschen de ver naar achteren geplaatste rug- en aarsvin, voorzien
van een dikken zoom, dien men niet dadelijk als de staartvin
herkent, omdat de tot steun dienende stralen onder de huid verborgen
zijn. De rugvin en de aarsvin zijn veel hooger dan lang en hebben
een driehoekige gedaante. De borstvinnen zijn klein en rond. Evenals
bij de Egelvisschen is de snijdende rand van de kaken onverdeeld. De
huid is met scherpe, harde lichaampjes bezet, welke haar ruw voor het
gevoel maken. De blauwachtig grijze kleur van de bovendeelen wordt
naar onderen lichter. Deze Visch is grooter dan al zijne verwanten;
men heeft exemplaren gevangen, die 2.5 M. lang en 300 KG. zwaar
waren. Zijn vleesch wordt niet gegeten.

Deze Visch, die over alle zeeën tusschen de keerkringen en van de
beide gematigde aardgordels verbreid is, wordt in de Middellandsche
Zee het veelvuldigst aangetroffen. Toch was hij, naar het schijnt, aan
de ouden onbekend. Van tijd tot tijd vindt men hem echter ook aan de
kusten van de Noordzee. Aan de Nederlandsche kust verdwaalt hij slechts
zelden: in de Zuiderzee, bij Middelburg (Dec. 1863), bij Katwijk (1836,
Dec. 1839), Zandvoort (Dec. 1858, Dec. 1864), Nieuwediep (Dec. 1856)
werden exemplaren van deze vischsoort gevangen. Het weinige, dat
ons van haar leven bekend is, danken wij aan de Engelschen, die
den Klompvisch bij de zuid- en westkust van Engeland en Ierland nu
en dan waargenomen hebben. "Bij mooi weer," zegt Yarrel, "zien de
zeelieden hem niet zelden in het Kanaal, oogenschijnlijk slapend
aan de oppervlakte der zee, daar hij op zijde ligt en door de golven
wordt voortbewogen, zoodat men zou kunnen meenen een dooden visch voor
zich te hebben." Couch meent, dat de Klompvisch over een uitgestrekt
gebied rondzwerft, zich in den regel in tamelijk diep water dicht
bij den bodem ophoudt tusschen de waterplanten, die hem tot voedsel
dienen en slechts bij zeer stil weer naar de oppervlakte stijgt om
een middagslaapje te houden. Wanneer men zulk een slapenden visch
voorzichtig nadert, kan men hem zonder moeite uit het water lichten,
daar hij in den regel geen pogingen doet om te ontsnappen of althans
niet erg tegenspartelt.



ZEVENDE ORDE.

DE GLANSSCHUBBIGEN (Ganoidei).


De tweede onderklasse van de Visschen is die der Oervisschen
(Palaeichthyes). Zij heeft tot kenmerken het bezit van een hart
met contractielen slagaderkegel, van een spiraalplooi in den darm
en van gezichtszenuwen, die elkander niet of slechts gedeeltelijk
kruisen. Zij wordt gesplitst in de orden van de Glansschubbigen en
van de Kraakbeenvinnigen.



De Glansschubbigen of Ganoïd-visschen (Ganoidei) hebben in vroegere
tijdperken van de ontwikkelingsgeschiedenis der aarde (vooral in
het primaire of palaeozoïsche en het secundaire of mesozoïsche) een
belangrijke rol gespeeld, zooals blijkt uit het vinden van versteende
overblijfselen van een groot aantal thans uitgestorven leden dezer
orde in de aardlagen der genoemde tijdperken. Tot in het laatste
gedeelte van het Jura-tijdperk waren zij met de Kraakbeenvinnigen
en waarschijnlijk ook met de Schedelloozen, Rondbekkigen en
Salamandervisschen de eenige vertegenwoordigers van hun klasse. Eerst
in 't begin van de krijtperiode traden de Beenige Visschen op; spoedig
vermeerderde het aantal geslachten en soorten van deze orde; gelijken
tred hiermede hield de vermindering van het aantal Ganoïd-visschen,
waarvan thans slechts eenige weinige, ver verbreide soorten overig
zijn, die alle voortdurend of tijdelijk het zoetwater bewonen.

De Glansschubbigen ontleenen hun naam aan de plaatvormige of
rondachtige, met email bedekte schubben, die het lichaam van de
meeste (voor 't meerendeel thans niet meer bestaande) leden dezer
orde bekleeden. Andere dragen beenige schilden (zooals de meeste
hedendaagsche Ganoïd-visschen), nog andere hebben een volkomen naakte
huid. Bij vele soorten zijn de boven- en de onderrand van de staartvin
en de voorrand van de overige vinnen bezet met een enkele of dubbele
rij van zoogenaamde vinsteunsels (fulcra), d.i. een middelvorm tusschen
vinstralen en schubben, die met de spitse punt naar boven en achteren
gericht, schuins op en vóór de stralen zijn ingeplant. Bij de meeste
bevat de bovenste lob van de staartvin het laatste gedeelte van de
wervelkolom, die zich tot in de spits van deze lob kan voortzetten:
zulke Visschen heeten heterocerk of ongelijkstaartig. De dubbele
neusgaten gelijken op die van de leden der vorige onderklasse. Evenals
bij deze zijn de kamvormige "vrije" kieuwen gelegen in kieuwholten,
die door een kieuwdeksel zijn afgesloten en door één kieuwspleet met
de buitenwereld in gemeenschap staan. Verscheidene bezitten aan den
binnenkant van het kieuwdeksel een hulporgaan voor de ademhaling,
een halve kieuw of "bijkieuw". Verscheidene hebben aan den bovenrand
van de kieuwdeksel een zoogenaamd "spuitgat", dat met de kieuwholte
in verband staat en herinneren hierdoor aan de Haaien. Bij alle komt
een zwemblaas voor; deze staat altijd door een luchtbuis in gemeenschap
met de maag of met den slokdarm. Het geraamte is beenig of gedeeltelijk
kraakbeenig. De buikvinnen zijn ver achterwaarts aan den buik gehecht.



Van de 10 onderorden, waarin Zittel de orde der Ganoïd-visschen
verdeelt, zijn slechts 4 tot op heden blijven bestaan. De belangrijkste
van deze wordt gevormd door de Kraakbeensteuren (Chondrostei), zoo
genoemd wegens hun gedeeltelijk kraakbeenig skelet: de ruggestreng is
bij hen nog week, niet in wervels verdeeld; de schedel is kraakbeenig
en met huidbeenderen bedekt. De stralen van het kieuwdekselvlies zijn
weinig talrijk of ontbreken geheel. Voor zoover zij tanden bezitten,
zijn deze nietig klein. De huid is naakt of met schilden bedekt. De
staartvin is heterocerk en draagt vinsteunsels. Elke neusholte
heeft 2 neusgaten; deze zijn op korten afstand van en vóór de oogen
gelegen.--In vroegere tijdperken bood ook deze onderorde een groote
verscheidenheid van vormen aan; thans omvat zij slechts een 25-tal
soorten, die over 4 geslachten verdeeld zijn en in twee familiën
worden vereenigd.



De Steuren (Accipenseridae) hebben een langwerpigen romp, een
slurfvormigen, min of meer spits eindigenden, onbeweeglijken snuit, aan
welks onderzijde zich de mondopening bevindt; de kieuwdeksels bedekken
de kieuwholte niet volkomen; het kieuwdekselvlies heeft geen stralen;
de lichaamsbekleeding bestaat uit groote, op vijf overlangsche reeksen
geplaatste beenschilden. De kop is min of meer vierzijdig en tot een
soms smallen, soms breeden, slurfvormigen snuit verlengd. Deze draagt
aan de onderzijde op een beenige dwarslijst vier baarddraden, die als
tastorganen dienst doen; haar vorm en plaatsing is bij verscheidene
soorten ongelijk. Daarachter ligt de dwarsgerichte mondspleet in een
uitholling; de bovenrand wordt meestal gevormd door een dikke, vleezige
lip, die zich naar de onderkaak voortzet en gewoonlijk slechts aan de
mondhoeken weinig ontwikkeld is. De oogen zijn aan weerszijden van
den schedel achter de neusopeningen gelegen en hebben dikwijls bij
hetzelfde exemplaar een verschillende middellijn. De huid tusschen de
5 overlangsche reeksen van schilden is gedeeltelijk naakt en glad,
gedeeltelijk meer of minder dicht bedekt met kleinere schildjes of
korrelige beenstukjes van afwisselende gedaante en grootte; het
staarteinde en de bovenste lob van de staartvin zijn bekleed met
vierhoekige, dicht aaneensluitende, kleine, beenige schubben. Alle
schilden ondergaan bij toenemenden leeftijd een groote verandering;
hunne kammen en spitsen worden stomp; de buikschilden verdwijnen
dikwijls bijna geheel. Hierdoor wordt de vorm van de dwarse doorsnede
van 't lichaam gewijzigd en verliest deze min of meer haar vijfhoekige
gedaante. De rugvin is ver naar achteren geplaatst; de aarsvin staat
er nagenoeg tegenover; de staartvin onderscheidt zich door grootte;
haar bovenste lob is zeisvormig naar beneden gekromd.

De Steuren behooren in den noordelijken gematigden aardgordel thuis;
hun gebied strekt zich zoomin zuidwaarts als noordwaarts ver uit. Op
bepaalde tijden van 't jaar verlaten zij de door hen bewoonde zeeën
of groote binnenzeeën en zwemmen de hierin uitmondende rivieren op,
waar zij maanden lang blijven. Alle Steuren zijn zeer vraatzuchtige
roofvisschen; alleen die, welke minstens half volwassen zijn, vallen
betrekkelijk groote dieren aan; de kleinere Steuren zijn met Wormen,
Weekdieren, eieren van Visschen en dergelijk voedsel tevreden. Zij
vermenigvuldigen zich zeer sterk. Toch neemt hun aantal van jaar
tot jaar af, omdat de visschers bij de steurenvangst hun gewone,
onverstandige onbezorgdheid voor de toekomst niet laten varen.



De Steur (Accipenser sturio) het meest bekende lid van het
gelijknamige, 20 soorten omvattende geslacht, heeft een middelmatig
langen snuit met onvertakte baarddraden; de bovenlip is smal, de
onderlip gezwollen en in 't midden verdeeld; de mond, die in geopenden
toestand ringvormig is, kan naar buiten geschoven en teruggetrokken
worden. De 26 à 31 zijschilden zijn groot en dicht opeengedrongen,
de 11 à 13 rugschilden van voren en van achteren laag, in 't midden
hoog. De bovenzijde is bruin, bruingrijs of bruingeel, soms donker,
soms lichter van kleur; de onderdeelen zijn glanzig zilverwit,
de schilden vuilwit. Dit dier kan 6 M. lang worden, doch bereikt
gewoonlijk geen grootere lengte dan 2 M.

De Steur komt vrij algemeen aan onze Noordzeekusten, in de Zuiderzee
en vooral des winters in onze rivieren voor. Van tijd tot tijd worden
hier betrekkelijk groote exemplaren gevangen: op 20 Mei 1863 werd er
een in den IJsel bij Wijhe buitgemaakt, die ongeveer 100 KG. zwaar was;
een in Augustus 1858 in de Noordzee gevangen Steur had een gewicht van
meer dan 300 KG.; op de markt te Delfzijl werd er een aangebracht op
15 Juni 1851, die 2.7 M. lang en 200 KG. zwaar was. Voor de vangst
van Steur dient op onze benedenrivieren een drijfnet, dat bij eb
wordt geplaatst gedurende de maanden April, Mei en Juni. In 1896
werden de meeste Steuren aangebracht te Hardinxveld (440), Moddergat
(432), Wierum (240), Kralingen (134), in ons geheele land omstreeks
1300. De prijs bedraagt ± f O.40 per KG.

Het verbreidingsgebied van den Steur omvat den Atlantischen Oceaan
langs de kust van Europa en Noord-Amerika met inbegrip van de
Middellandsche Zee, de Noordzee en de Oostzee. In de Zwarte Zee en
de Kaspische Zee en de hierin uitmondende stroomen treft men hem
niet aan. Den Rijn zwemt hij hoogst zelden tot Mainz en slechts bij
uitzondering tot Bazel op; in den Wezer bereikt hij ternauwernood
de samenvloeiing van de Werra en de Fulda; in de Elbe begeeft hij
zich tot in Boheme stroomopwaarts en dringt zelfs in de Moldau en
hare bijrivieren door; van de Oostzee uit bezoekt hij den Oder,
den Weichsel en hunne bijrivieren.



De Sterlet (Accipenser ruthenus), die soms met de zooeven beschreven
soort verward werd, is aan zijn langwerpigen, dunnen snuit gemakkelijk
kenbaar; bovendien zijn de tamelijk lange baarddraden aan de
binnenzijde van franjes voorzien. De rug is donkergrijs, de buik
lichter van kleur; de borstvinnen, de rugvin en de staartvin zijn
grijs, de buikvinnen en de aarsvin vuilwit; de rugschilden hebben
dezelfde kleur als de rug, zijn van achteren het hoogst en loopen hier
in een spits uit; de zijschilden en de buikschilden zijn witachtig. De
lengte bedraagt zelden meer dan 1 M., het gewicht hoogstens 12 KG.

De Sterlet bewoont de Zwarte Zee; hij zwemt alle hierin
uitmondende stroomen, dus ook den Donau, op en bezoekt bijna al
hunne bijrivieren. Bij Weenen komt hij geregeld voor, bij Linz is
hij niet bijzonder zeldzaam, zelfs heeft men hem nog bij Ulm in den
Donau gevangen. Evenals in de Zwarte Zee, vindt men hem ook in de
Kaspische Zee en de rivieren, die haar met water voorzien, voorts in
de Siberische stroomen, vooral in den Ob. Herhaaldelijk heeft men
getracht hem in de Noord-Duitsche rivieren over te planten, in den
Oder schijnt het gelukt te zijn.



Belangrijker dan de beide vorige soorten is de Huso (Accipenser
huso), het reusachtigste lid van zijn geslacht en van zijn familie;
hij kan 15 M. lang en 1000 à 1600 K.G. zwaar worden. Hij is kenbaar
aan zijn korten, driehoekigen snuit met platte baarddraden; de 12 of 13
rugschilden zijn in 't midden het hoogst; de 40 à 45 kleine zijschilden
laten tusschenruimten over. De bovenzijde is gewoonlijk donkergrijs,
de buikzijde vuilwit, de snuit geelachtig wit; de schilden komen in
kleur met de buikzijde overeen.

De Huso is beperkt tot de Zwarte en de Kaspische Zee met de hierin
uitmondende stroomen.



Vermoedelijk hebben alle Steuren nagenoeg dezelfde levenswijze. Zij
zijn eigenlijk zeebewoners, die in de rivieren slechts tijdelijk
vertoeven om hier te paaien of winterslaap te houden. In de zee zoowel
als in de rivier geven zij aan een weeken, zandigen of slikkerigen
bodem de voorkeur boven iedere andere verblijfplaats. Terwijl
zij, half in den bodem verborgen, eerder kruipend dan zwemmend,
zich langzaam voortbewegen, doorploegt de spitse snuit den grond,
waaruit de onderzoekend uitgestoken lippen het voedsel opnemen. Dit
bestaat vermoedelijk uitsluitend uit dieren; ongetwijfeld moeten alle
Steuren als roofvisschen beschouwd worden: van onzen Steur weet men,
dat hij zich voornamelijk met Visschen voedt, o. a. vele Haringen
verslindt; vele Steuren leven gedurende hun paaitijd bijna uitsluitend
van de Karpervisschen, die dan eveneens de rivier opzwemmen om kuit
te schieten. Bij het trekken houden de Steuren zich in de bovenste
waterlagen op en zwemmen hier betrekkelijk snel. De verschillende
soorten begeven zich ter zelfder tijd op weg, n.l. van Maart tot
Mei, en keeren tegelijk, n.l. in het laatst van den herfst, naar
zee terug. De Steuren behooren tot de vruchtbaarste van alle bekende
Visschen. Bij een Huso van 1400 KG. woog de kuit 400 KG. De jongen
schijnen nog lang in de rivieren te blijven; misschien brengen zij
hier de beide eerste levensjaren door.

Hoewel het vleesch van alle soorten van Steuren goed smaakt,
worden deze Visschen minder om hun vleesch dan wel ter wille van de
eieren en de zwemblaas gevangen; van gene wordt kaviaar, van deze
een uitmuntende lijm gemaakt. De kuit, die voor de bereiding van de
kaviaar moet dienen, wordt eerst met stokjes geslagen en vervolgens
door een zeef gedrukt, waarop de vliezen achterblijven; de gezuiverde
eieren worden meer of minder sterk gezouten en daarna in vaten gepakt.

In Duitschland is de steurvisscherij naar verhouding even onbelangrijk
als bij ons: aan de monden van de Elbe en van den Wezer worden ieder
jaar hoogstens eenige duizenden Steuren gevangen. In den benedenloop
van den Donau, van waar vroeger Hongarije en Oostenrijk met kaviaar
werden voorzien, zijn de nadeelige gevolgen van een onverstandige
vangst thans reeds duidelijk merkbaar. De ontzaglijk sterke
vermenigvuldiging van de Steuren is niet meer voldoende om hunne
door den mensch gedunde gelederen voltallig te houden. Het invoeren
van een gesloten tijd of het staken van de visscherij gedurende een
paar jaren zal noodig zijn om ook in 't vervolg dezelfde voordeelen
te genieten als tot dusver.

Op de grootste schaal werd van oudsher in Rusland de steurvisscherij
uitgeoefend; in de Zwarte Zee zijn de monden van den Dnjestr, den
Dnjepr, den Donau en de zeeëngte van Jenikale of Kertsj, de groote
toegangspoorten, waarvoor de Visschen, welker levensverrichtingen
zoowel zoutwater als zoetwater vereischen, zich verzamelen. Op al
deze punten bevinden zich derhalve hetzij blijvende visschersdorpen
of tijdelijke vestigingen, die in de lente opgericht en in den
herfst weder verlaten worden. De Rus of Griek, die een visscherij
wil ondernemen, huurt van den naburigen grondeigenaar een kuststreek,
bouwt een ruime rieten hut aan het strand, koopt vischschuiten, netten
en al wat verder noodig is, verbindt aan zijn onderneming andere
Russen of Grieken, Tataren, Moldaviërs of Polen, al naar het eene of
het andere volk in de nabijheid woont, en vestigt zich met hen voor
een zomer aan het strand. De hutten van deze lieden zijn zeer ruim
en groot, dicht bij het lage zeestrand, maar boven het peil van den
hoogsten waterstand gelegen. Zij bevatten bedden voor de bemanning der
vischschuiten, die soms uit 12 à 20 koppen bestaat, voorts vischtonnen,
groote vaten met zout en molens, waarin dit fijngemaakt wordt. Buiten
de hut is in den grond een stookplaats uitgegraven; een oudgediende,
die niet mede ter vischvangst gaat, is voortdurend bezig met koken,
waterdragen, zoutmalen, enz. Als het bedrijf goede uitkomsten oplevert,
schaffen de visschers zich ook andere benoodigdheden aan: Honden voor
het bewaken van hun eigendom, een toom kippen, welker gekakel zich
met het geklots van de golven vermengt, Schapen voor het feestmaal
op Zondag, enz. Gewoonlijk echter is de zee de proviandkamer, die hun
alles verschaft, wat op den disch verschijnt. Dicht bij den rand van
de branding richten zij een hoogen mastboom op, eenigszins hellend
ten opzichte van den waterspiegel, van boven voorzien met een soort
van mastkorf; hierin zit een van de manschappen op den uitkijk en
kondigt tijdig de nadering van de scholen Visschen aan, opdat de
visschers hen tegemoet kunnen gaan. Reeds op grooten afstand merken
zij de Visschen op en weten ze te onderscheiden. Zij verdeelen ze in
twee hoofdafdeelingen: roode en witte Visschen; de eerstgenoemde omvat
de Steuren. Voor de vangst maakt men op deze plaatsen hoofdzakelijk
gebruik van netten.

Geheel anders gaat men daarentegen in den winter te werk, als de
rivieren met ijs bedekt zijn en de Steuren om winterslaap te houden
den kop in 't slijk gestoken en de staarten als een dicht bosch van
palissaden omhoog gericht hebben. De visschers kennen de diepste
gedeelten van den stroom, waar de Steuren zich in den herfst op
rijen geplaatst ter ruste begeven; zij komen in Januari bijeen om,
ieder voorzien van een bewijs, dat hun het visschen veroorloofd is,
onderling te bespreken waar, wanneer en op welke wijze de vangst zal
plaats hebben. Een kanonschot geeft het sein, waarna de visschers
zich zoo schielijk mogelijk in sleden naar de hun aangewezen plaats
begeven. Hun vischtuig bestaat uit een ijzeren haak, die aan een
met ijzer bezwaarden stok van 6, 10 of zelfs 20 M. lengte bevestigd
is. Te rechter plaatse aangekomen, hakt ieder een gat in 't ijs;
de hierdoor in hun rust gestoorde Visschen beginnen den stroom af te
zwemmen; wanneer zij tegen den in 't water gestoken staak stooten,
tracht de visscher door een plotselingen ruk den haak in 't lichaam
van den Visch te doen doordringen. Dikwijls gelukt het hem op één
dag 10 groote Steuren buit te maken; het kan echter ook voorkomen,
dat hij verscheidene dagen op het ijs moet staan, voordat hij er
in slaagt een enkelen Visch te vangen. Dan is een maand arbeid
te nauwernood voldoende om de kosten van de uitrusting goed te
maken. Hansteen, die deze wijze van visschen op den Oeralstroom
heeft leeren kennen, verhaalt, dat ongeveer 4000 Kozakken hierdoor
binnen 2 uren voor meer dan 40 000 roebels Visch vingen. In den regel
acht men zich verplicht den eersten Visch aan de kerk te schenken;
de overige worden zoo schielijk mogelijk op sleden vervoerd. Van
heinde en ver zijn kooplieden aangekomen, die de gevangen Steuren
dadelijk opkoopen, het vleesch en de kuit toebereiden, afzonderlijk
inpakken en met den meesten spoed verzenden. Als de vorst aanhoudt,
is het inzouten overbodig; zoodra echter de dooi invalt, moet zulks
dadelijk geschieden.

Deze visscherij levert zeer aanzienlijke voordeelen op. De jaarlijksche
opbrengst van de Steurvangst in de Zwarte en de Kaspische Zee werd
ten tijde van Pallas (1741-1801) op 2 millioen roebels geschat en is
sinds dezen tijd minstens verdubbeld.

Twee Steuren met naakte of nagenoeg naakte huid, zeer wijden, onder
den kop geplaatsten bek en kaken met talrijke kleine tandjes vormen
de familie der Veeltandigen (Polyodontidae). De eene heet wegens den
zeer langen, spatel- of lepelvormigen snuit met dunne en buigzame
randen Lepelsteur (Polyodon folium) en bewoont den Mississippi. Hij
kan 2 M. lang worden; hiervan komt 1/4 op den snuit. Zijn vleesch
wordt gegeten, zoo ook dat van den meer dan 6 M. langen Zwaardsteur
(Psephurus gladius), die zijn naam ontleent aan den buitengewoon
langen, zwaardvormigen snuit. Hij bewoont de Chineesche stroomen
Hoangho en Jangtsekiang.



De eenige thans nog levende vertegenwoordiger van de onderorde der
Kwastvinnigen (Crossopteroidei) en van de familie der Veelvinnigen
(Polypteridae) is de Snoeksteur (Polypterus bichir). Hij heeft een
langwerpige, bijna cilindervormige gedaante. De korte snuit heeft aan
zijn voorste uiteinde een groote mondopening; de kaken en het gehemelte
dragen tanden. De borstvinnen zijn kwastvormig: zij hebben een korte,
geschubde as; de buikvinnen zijn er ver van verwijderd; de rugvinnen
zijn zeer talrijk (10 à 16) en bestaan ieder uit een sterken stekel,
aan welks achterrand eenige buigzame stralen zijn gehecht; de staartvin
is diphycerk: zij omgeeft dus het einde van den staart; haar bovenste
helft komt met de onderste in vorm overeen; de aarsvin is er slechts
door een smalle tusschenruimte van gescheiden. De beenige, met email
bekleede schubben zijn zeer groot, vierhoekig en op reeksen geplaatst,
die scheef van voren naar achteren loopen; de kop is met groote,
harde schilden bekleed. De groenachtige kleur van de bovendeelen,
die met eenige zwarte vlekken geteekend zijn, gaat aan den buik in
vuilwit over. Lengte 1.2 M.

De Snoeksteur bewoont de tropische gewesten van Afrika; zoowel in de
rivieren van West-Afrika als in den Boven-Nijl is hij niet zeldzaam. In
het gebied van den Witten Nijl vindt men hem zeer dikwijls in plassen,
die soms later geheel uitdrogen. Het is zoo goed als zeker, dat hij,
als zoovele Visschen van Centraal-Afrika, zich bij den aanvang van
het droge jaargetijde in het slijk verbergt en hier (in den op zekere
diepte nog vochtigen bodem) den volgenden regentijd afwacht. Zijn
voedsel bestaat uit Visschen en andere waterdieren.



In de rivieren en meren van de zuidelijke Staten van Noord-Amerika
ontmoet men niet zelden een vreemdsoortigen Ganoïdvisch, die daar
Kaaimanvisch (Lepidosteus osseus) wordt genoemd en het geslacht der
Beensteuren (Lepidosteus) vertegenwoordigt, dat slechts 3 soorten omvat
en deel uitmaakt van de gelijknamige familie (Lepidosteidae). Zijn
langwerpig lichaam bevat een volledig verbeende wervelkolom en is met
steenharde ganoïd-schubben bekleed, die op de onderste en bovenste
straal van de duidelijk heterocerke staartvin en op den eersten straal
van de overige vinnen in spitse vinsteunsels overgaan. De rugvin en
de aarsvin zijn ver achterwaarts, de buikvinnen in 't midden van
't lichaam geplaatst. De schubben vormen sterk hellende reeksen,
zijn op den rug hartvormig, op de zijden langwerpig vierhoekig, aan
de buik ruitvormig. De lange, snavelvormige snuit herinnert sterk aan
dien van een Krokodil; de kaken en het gehemelte dragen raspvormige
velden van hekeltanden, de kaken bovendien een reeks van kegelvormige
tanden. De bovendeelen zijn groenachtig, de zijden geelachtig, de
onderdeelen en de vinnen roodachtig, deze aan de achterzijde met
zwarte vlekken. Lengte 1 à 1.7 M.

Van de levenswijze van dezen Visch weet men niet veel meer, dan dat
hij zeer gulzig en vraatzuchtig is en gretig naar het lokaas aan den
hengel hapt. Zijn vet, welsmakend vleesch gelijkt, naar men zegt,
op dat van den Snoek en wordt op gelijke wijze toebereid.



De Amerikanen geven den naam van Moddervisch (Mudfish) aan een
Glansschubbige (Amia calva), die zich door het uit cycloïde schubben
samengestelde kleed van alle overige leden zijner orde onderscheidt
en met een aantal fossiele soorten tot een onderorde (Amioidei)
vereenigd is. Zijn skelet is volledig verbeend. Het achterste gedeelte
van het tamelijk langwerpige, gelijkstaartige lichaam is zijdelings
samengedrukt. De korte snuit heeft een tamelijk wijde mondspleet;
de kaken en het gehemelte dragen spitse, kegelvormige, een weinig
achterwaarts gekromde tanden; die van de onderkaak zijn betrekkelijk
groot; daarachter bevindt zich een met hekelvormige tandjes bezette
strook. De rugvin is zeer lang, de staartvin afgerond, de overige
vinnen zijn middelmatig groot. Deze hoogstens 60 cM. lange Visch
bewoont bij voorkeur moerassige wateren in de Vereenigde Staten en
leeft van kleine Visschen, Schaaldieren en waterinsecten. Gedurende
het heete jaargetijde verschuilt hij zich in den modder. De groote
hoeveelheid lucht, die hij nu en dan inslikt, dient vermoedelijk voor
de ademhaling.



ACHTSTE ORDE.

DE KRAAKBEENVINNIGEN (Chondropterygii).


Nevens de reusachtige Kruipende Dieren, die in vroegere geologische
tijdperken het zoetwater en de zee bevolkt hebben, kwamen ontzaglijk
groote Visschen voor, behoorende tot groepen, waarvan slechts weinige
tot heden zijn blijven bestaan. Uit de talrijke overblijfselen dezer
wezens, vooral uit hunne zeer veelvuldige versteende tanden, kan men
afleiden, dat er van deze Visschen vele soorten bestonden; bovendien
meent men te mogen aannemen, dat zij hunne thans levende verwanten
aanmerkelijk in grootte overtroffen, in dit opzicht zelfs bijna of
geheel onze Walvisschen evenaarden. Wat hun vorm en uitwendige of
inwendige organisatie betreft, verschilden zij, naar het schijnt,
niet aanmerkelijk van de nog overgebleven soorten; in meerdere of
mindere mate vertoonden alle de kenmerken van onze tegenwoordige
Kraakbeenvinnigen.

De schedel van deze dieren bestaat slechts uit een enkel stuk
kraakbeen; dit vormt een onverdeelde doos, die de hersenen
omhult, het gehoororgaan omsluit; zijdelings en van voren komen er
bekervormige uithollingen aan voor, waarin de oogen en de meestal
zeer samengestelde neuszakken zich bevinden. Met deze doos is een
met tanden bezette onderkaak, die uit een enkelen, beenigen boog
bestaat, beweegbaar verbonden. De wervelkolom dezer Oervisschen
staat op zeer verschillende trappen van ontwikkeling. Bij sommige
komt nog een onverdeelde ruggestreng voor, welker scheede zich
naar boven uitbreidt tot een buis, die het ruggemerg omhult; bij
andere vertoont deze streng inwendig dwarsschotten, die de eerste
aanduidingen van wervellichamen zijn; bij de overige treft men
volslagen wervellichamen aan, schijfvormig van gedaante, van voren en
van achteren bekervormig uitgehold en meestal onvolledig verbeend. De
buikvinnen zijn bij alle aanwezig en zonder eenige uitzondering ver
achterwaarts, in de nabijheid van den aars, aangehecht. Steeds zijn
bij hen de onparige en (behalve bij de Roggen) ook de parige vinnen
gesteund door buitengewoon talrijke hoornachtig-vezelige stralen,
die niet de minste overeenkomst vertoonen met de vinstralen der
overige Visschen. Bovendien komen aan de rugvinnen stekelige stralen
voor van hoogst eigenaardigen bouw; elke vin bezit er slechts één;
deze is groot, dik, spits, meestal sabelvormig gekromd en aan den
achterrand zaagsgewijs getand; de kern van den stekel bestaat uit een
met tandbeen geheel overeenkomende stof en bevat, evenals de tanden,
een overlangsche holte, waarin zich de tandbeenvormende pulpa bevonden
heeft; het bovenste, vrije gedeelte is met een dunne laag email bedekt,
het onderste, in de huid bevestigde stuk met een groeve voorzien.

De huid is bij sommige geheel naakt, bij andere met eigenaardige,
harde deelen bekleed, waardoor deze Visschen zich van alle overige
onderscheiden. Bij enkele zijn deze huidproducten klauwvormig gekromde
doornen, welker samenstelling met die van tanden overeenkomt;
bij andere is de geheele huid als bezaaid met harde plaatjes of
knobbeltjes, die op verschillende wijzen ingesneden en met spitse
uitsteekseltjes voorzien kunnen zijn, zoodat de huid op het aanvoelen
ruw is; ook deze lichaampjes gelijken door hun maaksel volkomen op
tanden; van tijd tot tijd vallen zij uit en worden vervangen door
nieuwe, die, wegens den groei van het dier, talrijker zijn dan de oude.

Op zeer verschillende wijze is de bek met tanden gewapend. Van het
gebit der meeste Haaien en Roggen kan men een denkbeeld verkrijgen
door zich voor te stellen, dat de kaken aan den bovenrand voorzien
zijn met een soort van rol, op zulk een wijze met tanden bezet,
dat de oude, versletene een buitenwaartsche, de nu in gebruik
zijnde een bovenwaartsche en de jonge in meerdere of mindere mate
een binnenwaartsche richting hebben. De laatstgenoemde zijn in een
groeve verborgen. Op een dwarse doorsnede van de kaak zijn de tanden
kringsgewijs geplaatst als aan een kamrad.

Zeer eigenaardig is voorts de inrichting van den ademhalingstoestel. Op
de kieuwbogen staan kieuwplaten, welke niet alleen met haar basis
aan de kieuwbogen vastzitten, maar ook over haar geheele lengte
verbonden zijn met tusschenschotten, welker aantal met dat der
kieuwbogen overeenstemt; slechts de naar de kieuwspleet gekeerde rand
van het kieuwplaatje is vrij; de vliezige, door kraakbeen gesteunde
tusschenschotten, die op de genoemde wijze aan weerszijden met een
reeks van kieuwplaatjes bezet zijn, verdeelen elke kieuwholte in een
rij van zakken, die ieder binnenwaarts door een spleetvormige opening
(keelspleet) met de keelholte in gemeenschap staan en meestal ook door
een spleet in de huid (kieuwspleet) zich buitenwaarts openen. Bij
de Haaien vindt men aan weerszijden van den hals, bij de Roggen
aan de buikvlakte, vóór iedere borstvin 5, zelden 6 of 7 dergelijke
kieuwspleten. Daar de dwarsschotten in de kieuwholte bij de Zeedraken
niet met hun geheelen buitenrand aan de huid vastzitten, komt bij hen
slechts één kieuwspleet voor, waardoor het gebruikte ademhalingswater
uit alle kieuwzakken wegvloeit; in de huidplooi, die de kieuwspleet
bedekt, wordt een rudimentair, kraakbeenig kieuwdeksel aangetroffen.

De Kraakbeenvinnigen verschillen ook door hun voortplanting van
alle overige Visschen. Slechts weinige leggen eieren: eigenaardige,
meestal platte, door een harde, hoornachtige schaal omgeven zakjes,
welker vier punten uitloopen in een lange, schroefsgewijs gekronkelde
draad. De meeste daarentegen brengen levende jongen ter wereld, die
zich in een hiervoor bestemde verwijding van den eileider ontwikkelen.

De orde der Kraakbeenvinnigen wordt in twee onderorden verdeeld:
de Dwarsbekkigen (Plagiostomata) en de Zeedraken (Holocephala). Bij
de laatstgenoemde, die op weinige soorten na uitgestorven is, komt
een onbeweeglijke verbinding van de bovenkaak en het gehemelte met
den schedel voor en vervangt een uitsteeksel van den schedel den
kaaksteel. Verreweg de meeste thans nog levende Kraakbeenvinnigen
behooren tot de Dwarsbekkigen, deze bezitten het vermogen om beide
kaken buitenwaarts te bewegen en dus, gelijk de meeste Visschen,
de mondopening naar voren te verplaatsen. Zij hebben een zeer
wijden, boogvormigen, dwars gerichten muil, die ver naar achteren,
aan de onderzijde van den snuit geplaatst is, spuitgaten, die in de
keelholte beginnen en welker uitwendige openingen meestal achter de
oogen voorkomen, kieuwen, die over haar geheele lengte aan vliezige
schotten zijn vastgehecht, zoodat er geen gemeenschap tusschen de
kieuwzakken bestaat en deze ieder door een afzonderlijke kieuwspleet
hun inhoud uitstorten, voorts is de huid zelden naakt, meestal op de
reeds aangeduide wijze bekleed. De wervelkolom is steeds duidelijk
in wervels verdeeld. Deze onderorde omvat de beide groepen van de
Haaien en de Roggen.



De Haaien (Selachoidei) zijn Dwarsbekkigen met spoelvormig, dikstaartig
lichaam en kieuwspleten aan de zijden van den hals; hunne borstvinnen
zijn niet met den kop vergroeid; zij leven in de zee, zijn over alle
aardgordels verbreid, voeden zich uitsluitend met andere dieren en
brengen voor 't meerendeel levende jongen ter wereld. Eenige soorten
mijden het zoetwater niet en begeven zich af en toe, door groote
stroomen, zooals de Ganges en de Tigris, op te zwemmen, tot ver in
het binnenland. Te recht worden zij schadelijk genoemd en boezemt hun
verschijning schrik in. Zij en eenige weinige Koppootige Weekdieren,
die door hun grootte aanleiding gegeven schijnen te hebben tot het
sprookje van den Kraken, zijn de eenige echte zeeroofdieren, die den
mensch aanvallen met het doel om hem te verslinden. Wraakzucht is
de drijfveer van den onverbiddelijken strijd, die de mensch met de
Haaien voert. Andere Visschen worden gevangen, omdat zij ons nuttig
zijn: tot de vangst van de groote Haaien noopt ons niet zoozeer het
voordeel, dat zij kunnen opleveren, als wel de zucht om het grootst
mogelijk aantal vijanden te verdelgen. Vele volken houden zich evenwel
geregeld met de jacht op Haaien bezig wegens het nuttig gebruik, dat
zij van deze dieren weten te maken. In het hooge noorden o.a. vangt men
den IJshaai om uit zijn lever traan te bereiden; voor de bewoners van
vele kuststreken tusschen de keerkringen zijn de Haaien een gewenschte
buit, omdat deze als grondstof voor lijm dienen, of als lekkernij op
den disch verschijnen. Van de huid van vele soorten van Haaien wordt
een zeer goed leder, dat segrijn heet, gemaakt.

De thans levende Haaien verdeelt men gewoonlijk in 9 familiën, die
140 soorten omvatten.



Meer dan alle overige leden hunner orde worden de Menschenvreters
(Carchariidae) gevreesd wegens hun kracht en koenheid, roofgierigheid
en vraatzucht. Volgens vele berichten, die men evenwel niet altijd
vrij kan pleiten van overdrijving en die zeer dikwijls op bloote
geruchten berusten, zijn zij in het door hen bewoonde gebied de schrik
van de zeelieden en de kustbevolking. Hun oog is met een wenkvlies
voorzien. Voor geen van beide rugvinnen treft men een stekel aan:
de eerste staat min of meer boven 't midden van den afstand tusschen
de borst- en de buikvinnen, de tweede boven de kleine-aarsvin.



De Menschenvreters i. e. z. (Carcharias) hebben een platten kop met
vooruitstekenden snuit; de spuitgaten ontbreken; de neusgaten zijn
sterk ontwikkeld. De wijde bek is gewapend met verscheidene reeksen
van groote, driehoekige tanden met spitsen top en scherpen, meestal
gezaagden rand. Op den rug van den staart, aan den wortel van den
staartvin, bevindt zich een dwarse groeve; de onderste lob van de
staartvin is goed ontwikkeld.



Een van de meest bekende leden van dit geslacht is de Blauwe Haai
(Carcharias glancus). Hij bereikt een lengte van 3 à 4 M., en wordt
soms misschien nog langer. Zijn snuit is zeer spits; de tanden zijn
langs den rand gezaagd, in de bovenkaak breed en op 4 schuinsche
reeksen geplaatst, in de onderkaak slanker, bij het jonge dier
driehoekig, op lateren leeftijd lansvormig. De borstvinnen zijn lang
en sikkelvormig. De eerste rugvin is iets nader bij de buikvinnen dan
bij de borstvinnen geplaatst; de tweede rugvin overtreft de aarsvin
in grootte. De bovenzijde van den kop, de rug met inbegrip van de
rugvinnen, het grootste deel van den staart en de bovenvlakte van de
parige vinnen zijn wit.



De Jonashaai (Carcharias lamia) komt in de meeste opzichten met de
vorige soort overeen, doch is kleiner, hoogstens 2.25 M. lang. Als
kenmerken worden opgegeven: de geringere lengte van den stompen,
afgeronden snuit, de grootere lengte van de borstvinnen, die bijna
het einde van de eerste rugvin bereiken; deze is iets nader bij
de borstvinnen dan bij de buikvinnen geplaatst; de tweede rugvin is
kleiner dan de aarsvin. De bovendeelen zijn grijsbruin, de onderdeelen
witachtig.



Beide soorten behooren, naar men meent, eigenlijk in de Middellandsche
Zee thuis, doch komen ook in een groot deel van den Atlantischen
Oceaan voor. De Blauwe Haai verschijnt gedurende den zomer zelfs vrij
geregeld aan de kusten van Groot-Brittannië en Skandinavië. Naar men
zegt, dwaalt hij soms naar de Belgische kust af; volkomen zeker is het
niet, dat men hem een enkele maal ook bij onze kust heeft waargenomen.

Alle groote Menschenvreters komen met elkander in levenswijze
overeen. Zij houden zich bij voorkeur, maar geenszins uitsluitend,
in de nabijheid van de kusten op en zwemmen in den regel in de
bovenste waterlaag. Meestal krijgt men ze reeds op tamelijk grooten
afstand te zien, omdat gedurende het zwemmen gewoonlijk een groot
stuk van de rugvin boven het water uitsteekt, zoodat het zeer goed
mogelijk is hen met een geweerkogel te treffen. Zoolang zij geen
bepaalden buit op 't oog hebben, zwemmen zij gelijkmatig en tamelijk
vlug; bij 't vervolgen van een dier is de snelheid van hun beweging
echter veel grooter. Hoewel het niet te ontkennen valt, dat zij, wat
lenigheid betreft, bij vele Visschen achterstaan, b.v. niet zulke
plotselinge wendingen kunnen maken, zijn zij toch veel behendiger
dan men gewoonlijk meent; de onverwachte snelheid van hun aanval
vergoedt het werkelijk bij hen bestaande gemis van lenigheid. Hunne
zintuigen schijnen goed ontwikkeld te zijn, het staat althans vast,
dat zij zeer goed kunnen zien; ook mag men als vrij zeker aannemen,
dat hun reuk fijner is dan bij andere Visschen.

Uit de handelingen van de Haaien blijkt volkomen duidelijk, dat hunne
geestvermogens meer ontwikkeld zijn dan die van alle overige Visschen,
hoewel hun onstuimige roofzucht en de onbedachtzaamheid, die zij bij
het opmerken van een buit toonen, dikwijls in tegenspraak schijnen
te zijn met dit gunstig oordeel. Zij jagen volgens een vast plan,
bezoeken geregeld plaatsen, waar zij bij vroegere gelegenheden voedsel
hebben gevonden en geven hierdoor bewijzen van een goed geheugen,
weten partij te trekken van de aanwijzingen van het Loodsmannetje,
hebben door ervaring geleerd, dat veel van 't geen er overboord valt,
voor hen bruikbaar is en volgen daarom hardnekkig de schepen. Uit deze
en andere feiten blijkt, dat de verstandelijke vermogens van de Haaien
niet gering zijn; dit vloeit ook voort uit de liefde, die zij, volgens
sommige berichten, voor hunne jongen toonen. Het valt echter niet te
loochenen, dat deze eigenschappen dikwijls sterk op den achtergrond
worden gedrongen door hun onverzadelijke honger, hun ongeloofelijke
vraatzucht, die hen dikwijls tot werkelijk zinnelooze handelingen
verleidt. Vraatzucht is stellig een van de meest in 't oog loopende
eigenschappen der Visschen in 't algemeen; de Haaien zijn echter
zonder eenigen twijfel de vraatzuchtigste van deze veelvraten. Zij
worden gekweld door een werkelijk nooit verminderende begeerte naar
voedsel. Alle voedingsmiddelen, die zij verzwelgen, worden steeds
half verteerd weer uitgeworpen, waardoor zij genoopt worden om
hun schielijk geledigde maag onophoudelijk opnieuw te vullen. Zij
vreten al wat eetbaar is en zelfs al wat eetbaar schijnt: dikwijls
heeft men bij 't openen van hun spijskanaal hierin onverteerbare
voorwerpen gevonden. De maag van een Witten Haai bevatte een halve ham,
eenige schapenbeenderen, het achterdeel van een Zwijn, den kop en de
voorpooten van een Bulhond, een groote hoeveelheid paardenvleesch,
een stuk zaklinnen en een stuk gereedschap voor het schoonkrabben van
het schip. Andere Haaien zag men de meest verschillende voorwerpen
verzwelgen, die men hun van het schip toewierp, kleedingstukken zoowel
als spek of stokvisch en dergelijke dingen, plantaardige voedingstoffen
niet minder gretig dan dierlijke.

Hoewel de Haaien ook menschen aanvallen en verslinden, gebeuren
dergelijke ongelukken minder veelvuldig dan men gewoonlijk meent. De
reeds gevestigde overtuiging van de groote gevaarlijkheid van den Haai,
bevordert de neiging om allerlei verschrikkelijke berichten over dit
dier te gelooven en zonder nauwgezet voorafgaand onderzoek tot hun
verbreiding mede te werken. Indien men zich de moeite wilde geven
om naar de waarheid van ieder dergelijk verhaal een onderzoek in te
stellen door het hooren van ooggetuigen of het nagaan van andere
vermeende bewijsgronden, zou men vele, zoo niet de meeste van de
ontvangen berichten, misschien zelfs alle, als onvoldoende gestaafd,
ter zijde moeten stellen. Pechuel-Loesche heeft in het twintigtal
jaren, die hij reizend heeft doorgebracht en meer bepaaldelijk
gedurende zijn langdurige zwerftochten over verschillende zeeën
nooit iemand door een Haai zien dooden of kwetsen of eenvoudig in een
gevaarlijke positie zien verkeeren; ook is hem bij de vele gesprekken
over dit onderwerp nooit iemand onder de oogen gekomen, die getuige was
van een door een Haai gepleegde menschenroof. Menschen, die zich met
een onverantwoordelijk schijnende lichtzinnigheid te midden van deze
roofvisschen begaven, met het doel om hen aan te vallen en te vangen,
of die zonder eenige vrees den een of anderen arbeid in hun nabijheid
verrichtten, zag hij zeer dikwijls. Bekend is het, dat b.v. de bewoners
van vele Zuidzee-eilanden het zwemmen en duiken te midden van de Haaien
als een spel beschouwen en zich zonder aarzeling te water begeven om
deze of andere Visschen te vangen. "De Haaien," verhaalt Wyatt Gill,
"zijn zeer talrijk in de buurt van het eiland Penrhyn. In April ziet
men hier zulke groote scholen van kleine Visschen, dat de geheele
oppervlakte der zee er van schijnt te wemelen. De inboorlingen kunnen
dan gemakkelijk de Haaien, die in de bovenste waterlaag rondzwemmen
en een menigte Visschen verslinden, tot op korten afstand naderen;
het gelukt hun, nu eens hier dan weer daar, een Haai een strik om den
staart te schuiven en hem vervolgens naar hun boot te trekken." F. Day,
die jaren lang in Indië gewoond heeft om gegevens te verzamelen voor
zijn werk over de Visschen, houdt de Grondhaaien in de rivieren voor
de gevaarlijkste van alle Haaien. Hoewel zij, naar hij zegt, zelden
de gelegenheid om badende menschen aan te vallen laten voorbijgaan,
is hem, naar hij uitdrukkelijk verzekert, in een lange reeks van
jaren slechts één volkomen betrouwbaar bericht van menschenroof ter
oore gekomen. De Haaien grijpen onmiddellijk de lijken, die men in
de rivier werpt, maar veroorzaken alleen dan ongelukken, wanneer
zij gevangen en nog levend aan boord van een vischschuit worden
geheschen. In zulk een geval verweert het dier zich waarschijnlijk
door hevige slagen met den staart, misschien soms ook door beten en
brengt dikwijls allerlei verwondingen en beenbreuken teweeg.

Hoewel men in vele gewesten, waar ontmoetingen tusschen Haaien en
menschen veelvuldig voorkomen, deze Visschen niet gevaarlijk acht
en zich weinig om hen bekommert, worden zij in vele andere streken,
b.v. op de reede van Lagos, het strand van Natal en andere plaatsen
van de Afrikaansche kust, zeer gevreesd, vermoedelijk niet zonder
reden. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de Haaien, evenals de
Tijgers, allengs menscheneters worden: sommige van hen nemen de
gewoonte aan om op menschen jacht te maken en worden langzamerhand
zeer stoutmoedig. Waarschijnlijk heeft een flinke zwemmer, die
opzettelijk te water ging of er toevallig in geraakte, geen aanval van
het roofdier te vreezen, althans niet, zoolang hij koelbloedig blijft
en zich krachtig beweegt; daarentegen zal een vreesachtig, vermoeid,
of verdrinkend mensch misschien overal, waar Haaien voorkomen,
blootgesteld zijn aan het gevaar van hun slachtoffer te worden.

De eieren ontwikkelen zich ten getale van 30 à 50 in het lichaam van
de moeder; de jongen zijn reeds bij hun geboorte aan de ouden gelijk
en geschikt om zelf voedsel te zoeken; toch worden zij, naar men zegt,
nog geruimen tijd door de moeder geleid.

Voor het verdelgen van de Haaien blijken de handvuurwapenen bijna
ongeschikt. Als een dezer Visschen door een geweerkogel gewond is,
vlucht hij met razenden spoed, zoodat men niet met zekerheid kan
uitmaken, of hij door het schot doodelijk gewond werd of niet. Voor
de vangst van Haaien maakt men met goed gevolg gebruik van netten,
vooral daar, waar deze visscherij, zooals in Indië, Oost-Afrika, enz.,
als een bedrijf wordt uitgeoefend. Voor de vangst van een enkel dier
is een stevige hoek, die aan een ketting bevestigd moet zijn, het
meest geschikt. Als lokaas dient een Visch of een stuk spek; desnoods
kan men ook een bos werk of een glimmenden blikken ketel gebruiken;
want het monster hapt naar alles wat hem van uit het schip wordt
toegeworpen. Op deze wijze worden de Haaien ook door Europeesche
visschers gevangen. Het dier wordt zoover boven den waterspiegel
opgeheschen, dat de kieuwspleten droog komen te liggen en, nadat het
door ademnood afgemat is, op het dek gehaald, waar men het eerst den
staart afhouwt en vervolgens opensnijdt. Zoodra een Haai den haak
voelt, stelt hij zich aan, alsof hij razend is. Soms draait hij zich
met verwonderlijke snelheid zoolang om zijn eigen as, dat het touw
verslijt of erg in de war geraakt. Visschers, die met kleine booten
op de vangst van groote Haaien uitgaan, moeten zeer voorzichtig te
werk gaan, omdat men in een zwak bemand vaartuig van deze soort niet
in staat is, om weerstand te bieden aan de kracht van den Visch.



De Ruwe Roofhaaien (Galeus) hebben een afgeplatten, kegelvormigen
snuit, die, al naar men hem van boven of van ter zijde beziet,
stomp of spits toeloopt; de boven den mond gelegen neusgaten zijn
half door de huid bedekt; achter ieder oog komt een klein spuitgat
voor; de tamelijk kleine, driehoekige tanden zijn aan den voor- of
buitenrand met kleine kerfjes voorzien, aan den achter- of binnenrand
slechts van onderen gezaagd, overigens glad. De staartvin is groot,
mist de groeve aan de rugzijde van haar wortel, heeft niet slechts aan
't boveneinde, maar ook aan het ondereinde een driehoekige lap. De
overige vinnen zijn betrekkelijk klein.

De Ruwe Haai, door onze kustbewoners eenvoudig Haai genoemd (Galeus
canis), is 1 à 2 M. lang, van boven leikleurig of donkergrauw met
eenigszins blauwachtige of bruinachtige tint; deze kleur gaat op de
zijden in zilverachtig, op den buik in wit over. Lengte 1.25 à 1.75
M. Hij komt niet slechts aan de kusten van Europa voor, maar is ook
bij de kust van Californië en om Tasmanië algemeen; eigenlijk vindt
men hem in alle zeeën met uitzondering van de koude; bij voorkeur leeft
hij op den grond. In de Noordzee is hij niet zeldzaam, maar toch minder
algemeen dan in warmere streken. Dikwijls worden exemplaren van 4 à 6
dM. lengte langs de kust gevangen (vooral vroeg in 't voorjaar tot in
't begin van den zomer), enkele malen echter ook drachtige wijfjes,
in de 2e helft van Dec. 1853 b.v. bij Oosterbierum in Friesland een
exemplaar van ruim 1.5 M. lengte en 25 K.G. gewicht, dat 10 jongen
wierp, ieder O.5 KG. zwaar. In den regel is echter het aantal jongen
grooter: 30 of meer. Deze groeien zoo verbazend snel, dat zij reeds
in het tweede jaar hun volle grootte bereiken. Hoewel het vleesch van
den Ruwen Haai beter heet te zijn dan dat van andere Haaien, gebruikt
men er niets anders van dan de lever (waarvan traan wordt verkregen),
de huid (die door meubelmakers als middel om hout glad te maken wordt
gebruikt) en de vinnen (waarvan lijm wordt gekookt).



Afwijkingen van den typischen vischvorm, die ons als misvormingen
voorkomen, zijn bij de Haaien niet zeldzaam; de zonderlingste van alle
is ongetwijfeld die, welke men bij de Hamerhaaien (Zygaena) opmerkt,
en waarvan in de geheele hoofdafdeeling van de Gewervelde Dieren geen
tweede voorbeeld voorkomt. Deze wonderbaarlijke Visschen hebben van
de vroegste tijden af de algemeene aandacht getrokken. Zij gelijken
op de Menschenvreters door het aantal en den stand der vinnen,
door het bezit van een wenkvlies en het gemis van spuitgaten, maar
verschillen van hen (en van alle overige Gewervelde Dieren) door
het zijwaarts uitgroeien van den schedel en meer bepaaldelijk van de
oogkaskraakbeenderen. Hierdoor heeft de kop den vorm van een hamer,
welks beide eindvlakken de oogen dragen. De neusgaten zijn ver van daar
verwijderd; zij bevinden zich aan de benedenvlakte van den kop vóór
den hoefijzervormigen, met 3 of 4 reeksen van tanden bezetten muil.

Van de 5 soorten van dit geslacht wordt één de Gewone Hamerhaai
(Zygaena malleus) genoemd, omdat zij niet slechts in bijna alle
warme zeeën gevonden wordt, maar ook naar de noordelijke kusten van
Europa afdwaalt. Deze Visch bereikt soms een lengte van 3 à 4 M. en
een gewicht van 200 à 300 KG. of meer. Zijn kop is 3-maal zoo breed
als lang. Het lichaam is met een zwak gekorrelde huid bedekt, op de
bovendeelen grijsachtig bruin, op de onderdeelen vuilwit van kleur;
de groote, door leden beschutte oogen zijn goudgeel. De tanden zijn
lang, scherp, bijna driehoekig; sommige hebben gezaagde, andere
gladde randen.

De handelingen van de Hamerhaaien verschillen niet van die der overige
groote leden der onderorde; hoogstens zou men kunnen zeggen, dat zij
aan den slijkerigen bodem van de zee de voorkeur geven boven andere
verblijfplaatsen, naar men onderstelt, omdat zij hoofdzakelijk jacht
maken op Roggen en Platvisschen. Zij bepalen zich echter geenszins
tot deze en andere op den zeebodem levende Visschen, maar stijgen
ook tot den waterspiegel op, zwemmen bedelend bij de schepen op de
reede rond en kunnen gevaarlijk worden voor drenkelingen. De jongen
komen in betrekkelijk groot aantal volkomen ontwikkeld ter wereld.

Voor de vangst van Hamerhaaien dienen uitsluitend grondlijnen, daar
slechts toevallig een enkel exemplaar in de schrobnetten verdwaalt. Het
vleesch wordt niet gebruikt; van de lever wordt traan bereid.



De Gladde Roofhaaien (Mustelus), zoo genoemd wegens hun huid,
onderscheiden zich vooral door het gebit van alle overige leden
der familie: evenals bij de Roggen, zijn alle (of althans verreweg
de meeste) tanden plat en vormen een plaveisel. Bovendien zijn de
spuitgaten iets grooter dan bij de Ruwe Roofhaaien, de neusgaten met
een klep voorzien. De driehoekige lob onder aan de staartvin ontbreekt.

Tot dit geslacht behoort de 1 à 1.5 M. lange Toonhaai (Mustelus
vulgaris). De parelgrijze bovendeelen zijn bezaaid met ronde,
witte vlekjes, die echter op lateren leeftijd onduidelijk worden
of verdwijnen; de onderdeelen zijn geelachtig wit. Deze Visch heeft
een uitgestrekt verbreidingsgebied, wordt aan de meeste kusten van
Europa en bovendien bij Zuid-Afrika en bij Japan gevonden; bij ons
ontmoet men hem minder veelvuldig dicht bij het land dan op de ver
in zee gelegen zandbanken. Zijne stompe tanden stellen hem in staat
tot het vergruizen van de Krabben en andere Schaaldieren, die zijn
gewone voedsel uitmaken. In verband met deze levenswijze is hij traag,
vreedzaam en gezellig van aard en blijft meestal dicht bij den grond,
liefst op tamelijk groote diepte. In November brengt het wijfje
een twaalftal goed ontwikkelde jongen ter wereld, die zich weldra
naar den diepen zeebodem begeven, van waar zij eerst in Mei naar de
banken terugkeeren.

Hoewel de Toonhaaien niet bijzonder vraatzuchtig zijn, laten
zij zich licht verschalken door het lokaas aan den haak; vooral
bij de Italiaansche kust is de vangst van deze dieren van eenige
beteekenis. Men ziet ze daar dikwijls op de vischmarkt. Hun vleesch
is even weinig geacht als dat van hunne verwanten en wordt alleen
door arme lieden gegeten.



De Dolfijnhaaien (Lamnidae) verschillen van de leden der vorige familie
vooral door het ontbreken van het wenkvlies. Aan de onderzijde van
den min of meer verlengden snuit bevindt zich de halvemaanvormige
mondopening, waarmede de neusgaten niet ineenvloeien. De spuitgaten
ontbreken of zijn zeer klein, de kieuwspleten groot.



De Neushaaien (Lamna) herinneren door aard en gestalte aan sommige
Dolfijnen. De tweede rugvin en de aarsvin zijn zeer klein. De
onderste lob van de staartvin is goed ontwikkeld, de staartwortel
aan weerszijden met een overlangsche kiel voorzien. De wijde bek is
gewapend met groote, lanspuntvormige tanden, die langs den rand niet
gezaagd zijn, maar soms aan de basis nevenspitsen dragen.

De Gewone Neushaai (Lamna cornubica) kan meer dan 3 M. lang worden
en groeit zeer snel. De huid is glad; de bovendeelen zijn effen
grauwzwart, de onderdeelen wit; een uit stippels bestaande streep
strekt zich over het voorste deel van den snuit tot aan het oog uit,
daarachter merkt men donkere stippels, vóór de neusgaten driehoekige
donkere vlekken op. Deze Haai bewoont de Middellandsche Zee en het
noordelijke deel van den Atlantischen Oceaan, bezoekt dikwijls de
kusten van Engeland, zelfs die van Skandinavië, soms ook de Noordzee:
twee exemplaren werden gevangen bij den Helder (23 Oct. 1863 en
20 Nov. 1863). Hij kenmerkt zich door gezelligheid, vlugheid van
bewegingen en vraatzucht. Verwoed vallen deze dikwijls troepsgewijs
jagende roovers alle Visschen aan, die zij inhalen kunnen. De Tonijnen,
waarmede men ze wegens den vorm van 't lichaam en in zekeren zin
ook wegens de plaatsing der vinnen zeer goed kan vergelijken, hebben
veel van hun roofzucht te lijden. Risso heeft een dezer Haaien een
Zwaardvisch zien verscheuren, die even groot was als zijn moordenaar.

Naar men zegt, is het vleesch van den Neushaai beter dan dat van
andere Haaien en wordt, in de landen om de Middellandsche Zee althans,
werkelijk op prijs gesteld.



De Voshaai of Dorscher (Alopecias vulpes) valt zeer in 't oog door
de opmerkelijke lengte van de bovenste lob van de staartvin en wordt
daarom te recht in een afzonderlijk geslacht geplaatst, waarvan hij
de eenige vertegenwoordiger is. Het voorste deel van den romp is
naar verhouding buitengewoon krachtig ontwikkeld; de eerste rugvin
is hoog en, evenals de nog grootere borstvinnen, sikkelvormig; de
tweede rugvin, de buikvinnen en de aarsvin daarentegen zijn zeer
klein. De snuit is kort en kegelvormig; de spuitgaten zijn klein, de
kieuwspleten kort, zooals bij de Menschenvreters. Het gebit bestaat
uit driekantige, gladrandige tanden, die 3 of 4 reeksen vormen; de
voorste staan rechtop, terwijl de overige een weinig naar buiten of
naar de zijden gericht zijn. Deze Haai kan 5 M. lang worden, waarvan
echter ongeveer de helft op de bovenste staartlob komt. De rug en de
zijden zijn donkerblauw, de onderdeelen wit gestippeld en gevlekt.

In de Middellandsche Zee is de Voshaai een van de meest veelvuldig
voorkomende soorten, op de Engelsche kusten treft men hem overvloediger
aan dan een zijner verwanten. Ook in den Atlantischen Oceaan en
in de Stille Zuidzee ontmoet men hem zeer dikwijls, vooral aan de
kust van Californië en bij Nieuw-Zeeland. De karakteristieke naam
van Dorscher is hem gegeven wegens het eigenaardige gebruik, dat
hij van den langen staart maakt op het oogenblik van den aanval op
zijn prooi. De krachtige slagen, die hij uitdeelt, zijn op een verren
afstand hoorbaar. Niet zelden komt het voor, dat een school van niets
kwaads vermoedende Dolfijnen, die rustig jagend hun weg vervolgen,
door een enkelen staartslag van den hen overvallenden Voshaai, zelfs
wanneer deze eenvoudig in het water treft, zoo verschrikt wordt, dat
alle op de vlucht gaan als Hazen bij de nadering van een Hond. Tallooze
slachtoffers maakt deze roover bij het vervolgen van de scholen van
Haringen, Pelsers en Sprotten, die naar de paaiplaatsen trekken of
van daar terugkeeren.



De grootste Haaien zijn Carcharodon Rondeletii, die 12 à 15,
en Rhinodon typicus, die meer dan 15 M. lang kan worden. Beide
evenaren dus nagenoeg den 15 M. langen Huso, die als de grootste
van alle bekende Visschen wordt beschouwd. Het noordelijke deel
van den Atlantischen Oceaan wordt bewoond door een Haai, die met
uitzondering van de genoemde soorten alle overige bekende leden zijner
orde overtreft en daarom Reuzenhaai heet. Hij vertegenwoordigt een
afzonderlijk geslacht (Selache), dat zich kenmerkt door een korten,
stompen snuit, kleine spuitgaten, zeer groote, bijna den geheelen
hals omgevende kieuwspleten, kleine, eenigszins naar binnen gekromde
tanden en eene met vele spitse knobbeltjes bedekte huid. De lengte van
den Reuzenhaai, den Basking-Shark der Engelschen (Selache maxima),
kan, naar men zegt, 10 à 12 M., zijn gewicht verscheidene duizenden
KG. bedragen. De bruinachtig zwarte bovendeelen hebben blauwachtige
tint, de onderdeelen zijn witachtig.

De grenzen van het verbreidingsgebied van den Reuzenhaai zijn nog
niet nauwkeurig bekend; in den laatsten tijd heeft men hem ook bij
Zuid-Australië aangetroffen. Dikwijls werd hij waargenomen aan de
kusten van Wales, Cornwallis, Devonshire en Sussex; ook aan de Fransche
kust heeft men hem herhaaldelijk gevangen. Soms dwaalt hij uit den
Atlantischen Oceaan naar de Noordzee af; dit schijnt echter zelden te
geschieden. Aan onze kust althans is slechts éénmaal, n.l. in 1821,
een jong exemplaar van 2.2 M. lengte gevangen. De grootste van de
Reuzenhaaien, die aan de zuid- en westkust van Engeland gedood zijn,
was 11 M. lang. Die, welke men in den zomer aan de kust van Noorwegen
harpoeneert met het doel om uit de lever traan te koken, zijn langer
dan de bij deze vangst gebruikelijke schuiten, dus langer dan 12 M.;
de grootte van deze dieren blijkt ook hieruit, dat men met hun lever,
die 1000 KG. weegt, 10 à 14 tonnen vult. In berichten uit vroegere
eeuwen wordt melding gemaakt van veel grootere exemplaren.

Men meent, dat de Reuzenhaai in de IJszee op groote diepte verblijf
houdt, hier op de wijze van de Walvisschen jacht maakt op allerlei
kleine zeedieren, vooral Kwallen, doch ook de overblijfselen van doode
Walvisschen verslindt, waardoor het niet moeielijk is hem met lokaas
aan een haak te vangen. De Reuzenhaai heeft volstrekt niet den wilden
aard van de andere leden zijner orde, maar is integendeel een volkomen
onschadelijke Visch, die een verbazende traagheid, onverschilligheid
en domheid toont. Het gebeurt niet zelden, dat hij volstrekt geen
haast maakt om een boot, die hem vervolgt, te ontwijken; zelfs kan men
dicht genoeg bij hem komen, om hem met een harpoen te treffen. Op een
zonnigen dag ziet men hem dikwijls zonder beweging aan de oppervlakte
van 't water liggen; dan is hij veelal zoo weinig schuw, dat men
hem naderen en aanraken kan. Zoodra hij echter den harpoen voelt,
heft hij den staart op en duikt overhaast naar de diepte. Soms moeten
de Visschers de jacht daarna nog wel 20 à 24 uur lang voortzetten,
voordat zij het dier bemachtigen kunnen. Nu en dan, misschien wel op
bepaalde tijden van 't jaar, ziet men de Reuzenhaaien tot troepen of
scholen vereenigd, evenals de Walvisschen, aan de oppervlakte van de
zee ronddartelen of, vooral op stille, zonnige dagen, zonder beweging
dichtbij elkander drijvend, zich koesteren in de zonnestralen.

Hoewel het vleesch van dezen Visch door taaiheid leder evenaart en
een onaangenamen smaak heeft, wordt het in noordelijke gewesten niet
zelden gegeten of althans in reepen gesneden, gedroogd en als lokaas
voor de vangst van andere Visschen gebruikt.



Tot de Kraakbeenvinnigen, die geen levende jongen ter wereld brengen,
maar eieren leggen, behooren de Asschelhaaien (Scyllidae); bij hen
is de eerste rugvin boven de ruimte tusschen de buikvinnen en de
aarsvin, de tweede boven de ruimte tusschen de aarsvin en de staartvin
aangehecht. De huid is met scherpe, met de punt naar achteren gerichte
korreltjes bedekt. Twee van de 8 soorten van dit geslacht komen in
nagenoeg alle Europeesche zeeën voor en gelijken veel op elkander:
beide hebben roodachtig grijze bovendeelen en vuilwitte onderdeelen. De
hoogstens 70 cM. lange Hondshaai, aan onze kust gewoonlijk, evenals
alle gevlekte Haaien, Asschelhaai, Haschhaai, Aschhaai of Bonte Haai
genoemd (Scyllium canicula), is van boven met donkere roodachtige
vlekjes bezaaid. Grootere, ronde, bruine vlekken treft men aan op
de bovendeelen van den 1 M. langen Kathaai (Scyllium catulus), die,
volgens Gronovius (1730-1777), soms langs onze kusten voorkomt,
maar die door latere schrijvers niet onder de inheemsche Visschen
wordt vermeld.

Beide soorten ziet men bij alle Europeesche kusten, nergens echter
veelvuldiger dan in de zee die het noorden van Groot-Brittannië,
de Hebriden en de Orkney-eilanden bespoelt. Zij houden gewoonlijk
op den bodem verblijf en vallen hier alle Visschen aan, die zij
verzwelgen kunnen, voeden zich bovendien ook met Schaaldieren en
misschien met velerlei Weekdieren. Beide Haaien behooren tot de
ergste vijanden van de Haringen, welker scholen zij volgen. Op de
plaatsen waar deze scholen geregeld verschijnen, vermenigvuldigen de
Asschelhaaien zich weldra buitengewoon sterk. Zij veroorzaken groote
schade aan de visschers, omdat zij vele nuttige Visschen verslinden
en met hunne scherpe tanden of door hunne onstuimige bewegingen vele
netten verscheuren. Men verhaalt, dat deze roovers, wanneer zij zich
te midden van een school Haringen bevinden, er zooveel mogelijk van
verzwelgen, deze vervolgens uitbraken, opnieuw beginnen te vreten en
gedurende geruimen tijd voortgaan met beurtelings hun spijskanaal te
vullen en te ledigen. Als vele Asschelhaaien zich op een vischplaats
met de haringvangst bezig houden, neemt men tot op grooten afstand
een duidelijke traanlucht waar; de effene waterspiegel glinstert,
alsof hij met een laag olie bedekt is.

De voortplantingstijd begint in den herfst, maar houdt, naar het
schijnt, gedurende den geheelen winter aan. De eischalen, die men,
hoewel veel minder veelvuldig dan die van Roggen, ledig op ons
zeestrand aantreft, zijn, evenals deze, bekend onder den naam van
"zeemuizen". De zwarte, hoornachtige schaal heeft den vorm van een
ongeveer 6 cM. langen, zeer langwerpigen vierhoek, welks hoekpunten
in zeer lange gekronkelde draden uitloopen; aan ieder van de smalle
uiteinden der schaal komt een spleetvormige opening voor, waardoor
het water kan binnendringen. Tegen den aanvang van den winter
legt het wijfje eieren in de nabijheid van de kust, waarschijnlijk
steeds tusschen waterplanten, die door de aanvankelijk weeke draden
omstrengeld worden. De kiem is bij het leggen van het ei reeds zoo
ver ontwikkeld, dat men den vorm van het diertje onderscheiden kan
en er bewegingen aan opmerkt. Als de kiemtoestand afgeloopen is,
verlaat het jong de eischaal, nog voorzien met een dooierzak, die
door een steel met de buikholte in gemeenschap staat en welks inhoud,
die voor de verdere ontwikkeling van het vischje dient, langzamerhand
in het spijskanaal wordt opgenomen.

Het vleesch van deze Haaien is buitengewoon wit, maar eenigszins
vezelig en droog. Op de Orkney-eilanden worden de gevangen exemplaren
gevild, opengesneden en nadat de ingewanden er uitgehaald zijn, op de
rotsen gedroogd, om als proviand voor den winter te dienen. De huid
wordt hoofdzakelijk voor het gladmaken en afschuren van houten of
ijzeren voorwerpen gebruikt. Uit de lever wordt uitmuntende traan
bereid.



De familie der Stekelhaaien (Spinacidae)heet zoo, omdat bij de meeste
harer leden elk der beide rugvinnen van voren met een scherpen
stekel gewapend is. Bij alle ontbreekt de aarsvin. Zij bezitten
spuitgaten. Hunne tanden hebben een enkelvoudige, meestal driehoekige,
dunne, zijdelings samengedrukte kroon met scherpe, snijdende randen.

De Doornhaai, ook wel Gewone Haai en Speerhaai genoemd (Acanthias
vulgaris), heeft een langwerpig lichaam met platten, wigvormigen, van
voren smallen, aan de spits afgeronden kop; de neusgaten zijn even ver
van de mondspleet als van de spits van den snuit verwijderd; groote
spuitgaten bevinden zich onmiddellijk achter de oogen. De volkomen
ronde muil heeft een halvemaanvormige mondspleet en is gewapend met
3 reeksen van lange, spitse, aan den rand weinig gezaagde tanden. De
borstvinnen zijn zeer groot, de buikvinnen klein. De bovendeelen zijn
effen leikleurig grijs, de onderdeelen geelachtig wit. De jongen hebben
gewoonlijk witte vlekjes op den rug. In den regel bereikt de Doornhaai
geen grootere lengte dan 1 M. en geen grooter gewicht dan 10 KG.

Onder de Haaien der Europeesche zeeën is deze een der meest
veelvuldige. In zeer grooten getale bewoont hij de Noordzee; na hevige
stormen vindt men soms vele duizenden exemplaren op het strand; geheele
scholen van deze roovers ontmoet men in de nabijheid van de kust,
vooral bij hoog water; zij volgen de kleine Visschen, die zich naar
hunne paaiplaatsen begeven en brengen aan de visscherij veel nadeel
toe. De haringvisschers zien hen zeer ongaarne, daar zij met hunne
stekels de netten verscheuren. Deze wapens gebruikt de Doornhaai ook
tegen zijne vijanden; hij verwondt ze er mede door het lichaam te
krommen, als 't ware gelijk een boog te spannen, en het vervolgens
plotseling te strekken; deze beweging kan hij zoowel naar de eene als
naar de andere zijde zoo nauwkeurig regelen, dat hij de hand treft,
die zijn kop aanraakt, zonder zijn eigen huid te beschadigen. Hoewel
het vleesch van den Doornhaai hard en niet bijzonder smakelijk is,
wordt het gedroogd en als voedsel gebruikt, zelfs in Schotland; uit
de lever kookt men traan; de huid wordt als middel om te schuren
en te polijsten gebruikt; het afval dient als mestspecie. Van de
stekels, die men wegens de pijnlijke wonden, die zij veroorzaken,
voor vergiftig houdt, maakte men vroeger tandenstokers.

Het wijfje brengt 6 à 20 goed ontwikkelde jongen ter wereld, welker
vleesch als zeer smakelijk wordt geroemd; nog meer waarde hecht men op
sommige plaatsen aan de eieren, waarin de kiem zich reeds eenigermate
ontwikkeld heeft.



De Noordsche Haai of IJshaai (Laemargus borealis) is de eenige
vertegenwoordiger van een gelijknamig geslacht, dat zich van het
vorige door het gemis van stekels aan de rugvinnen onderscheidt. Hij
kan 6 à 8 M. lang worden, is effen aschgrauw van kleur, bewoont de
Noordelijke IJszee, houdt hier verblijf op groote diepten en blijft
steeds ver verwijderd van de kust, behalve wanneer hij een prooi
vervolgt of door visschers wordt nagejaagd. Enkele malen verdwaalt
hij in zuidelijker zeeën, o. a. werd hij aan de Engelsche kust en,
volgens Maitland, ook aan de onze waargenomen.

De Noordsche Haai is niet minder koen, moedig en vraatzuchtig dan
de andere leden zijner familie. Hij verslindt al wat binnen zijn
bereik komt, allerlei soorten van Visschen, vooral Platvisschen,
Kabeljauwen en andere Schelvischachtigen, jonge Roggen, groote en
kleine Walvisschen, maar valt, naar men zegt, nooit of uiterst zelden
menschen aan. Volgens Scoresby is de IJshaai "een van de felste
vijanden van den Groenlandschen Walvisch, wiens lijk hij verslindt
en die ook levend veel van hem te lijden heeft. De halfbolvormige
stukken vleesch, die hij met zijn krachtig gebit het reusachtige
Zoogdier uit het lijf scheurt, zijn grooter dan een menschenhoofd;
het eene stuk na het andere wordt losgerukt en verzwolgen, totdat de
roover verzadigd is. Bij 't slachten van den gevangen Walvisch is hij
een ijverige concurrent van den mensch; terwijl deze het vette lichaam
aan de bovenzijde afspekt, kluift hij het van onderen af." Het vangen
van dit vraatzuchtige dier kost weinig moeite. Men bindt, volgens
Fabricius, een zak met bedorven vleesch of een kop van een Zeehond
aan een haak en laat dezen, aan een ketting bevestigd, achter het
schip aan slepen. De IJshaai zwemt om het lokaas heen, proeft er van,
maar laat het weer los. Door te rechter tijd een ruk aan den ketting
te geven, weet men de begeerte van den roover voor de prooi, die hem
schijnt te zullen ontgaan, opnieuw te doen ontwaken; de Haai schiet
plotseling op het lokaas toe en verzwelgt het. Met welgevallen kijkt
de bemanning van het schip naar de woeste sprongen van den gevangen
Visch. Zijne woedende pogingen om den ketting te breken of los te
rukken hebben geen ander gevolg, dan dat de ingeslikte haak hem de
ingewanden verscheurt. Nadat de matrozen zich lang genoeg met de
nuttelooze worsteling van het dier vermaakt hebben, trekken zij het
omhoog, bevestigen een touw om het zware lichaam en hijschen het aan
boord, na vooraf den kop en den staart afgehouwen te hebben, daar
zelfs de koplooze romp gevaarlijk slagen met den staart kan toebrengen.

De Groenlanders en IJslanders noemen het vleesch van den IJshaai beter
eetbaar dan dat van zijne verwanten. Van de lever wordt traan bereid;
dit geschiedt met behulp van stoom, waardoor men een zeer goede
lampolie verkrijgt; het overschot wordt uitgekookt en levert bruine
looierstraan. De huid, die met een menigte spitse beenknobbeltjes
bezet is, dient voor het polijsten van allerlei gereedschappen of
als grondstof voor schoenen en paardentuigen.



De Zeeëngel, ook Schoerhaai, Schoorhaai, Pakhaai en Paddehaai genoemd
(Rhina squatina), de eenige vertegenwoordiger van de familie der
Zeeëngelhaaien (Rhinidae), dankt zijn naam aan de zeer groote,
vleugelachtige, aan de zijden van den romp gehechte borstvinnen;
hun voorste lap sluit tegen de onderzijde van den achterkop aan;
door hun achterste lap worden de eveneens groote, horizontale, aan
de zijden van den buik gehechte buikvinnen gedeeltelijk overdekt. De
buitengewoon breede, platte, van voren zeer stomp eindigende kop
heeft de gedaante van een dikke, ronde schijf, die met den van boven
naar onderen afgeplatten, door de parige vinnen verbreeden romp en den
langwerpigen, rolronden staart een duidelijke toenadering vertoont tot
den lichaamsvorm van de Roggen. Aan het voorste uiteinde van den zeer
breeden, korten snuit bevindt zich de zeer wijde mondspleet, welker
hoekpunten gelegen zijn ter hoogte van de groote, halvemaanvormige
spuitgaten, die op korten afstand van en achter de tamelijk kleine,
sterk naar boven gerichte oogen voorkomen. De neusgaten zijn voorzien
van kleppen, welker randen als 't ware franjes dragen. In de nauwe
ruimte tusschen de onderzijde van den achterkop en den voorsten lap
der borstvin vindt men de 5 kieuwspleten, die slechts door vliezen
vaneengescheiden zijn. De staart is langs de bovenzijde voorzien
van twee kleine rugvinnen en aan het einde van een staartvin, die
door een flauwe insnijding verdeeld wordt in twee lappen, waarvan de
onderste langer is dan de bovenste. De kaken zijn met kegelvormige,
puntige tanden gewapend, die verscheidene reeksen vormen. De huid
van de bovendeelen is ruw door de talrijke, kegelvormig eindigende
beenkorreltjes, die zij bevat; de onderdeelen hebben een gladde huid;
deze zijn geelachtig wit, gene chocoladebruin met zwartachtige,
onduidelijk begrensde vlekjes. Dit dier bereikt een lengte van 2 M.

Naar het schijnt, strekt het verbreidingsgebied van deze soort zich
uit over alle zeeën van den noordelijken en den zuidelijken gematigden
aardgordel. In de Middellandsche Zee komt de Zeeëngel algemeen voor,
zoo ook bij vele kusten van West-Europa, aan de oostkust en de westkust
van Noord-Amerika, weinig minder veelvuldig treft men hem aan in de
zee rondom Japan en Australië. Ook in de Noordzee vindt men hem hier
en daar in aanzienlijken getale; over 't algemeen trouwens behoort hij
in de door hem bewoonde wateren tot de gewone Haaien. Aan onze kust
is hij niet zeldzaam, hoewel men hem er niet in menigte vangt. Zooals
reeds uit den vorm van zijn lichaam valt af leiden, leeft de Zeeëngel
op of op korten afstand boven den zeebodem en maakt hier jacht op
allerlei soorten van Roggen, Schollen, enz., die zijn voornaamste
voedsel uitmaken. Evenals deze, ligt hij half in het zand verborgen,
houdt de vurige oogen naar boven gericht en komt bij het waarnemen
van een buit eensklaps te voorschijn.

Volgens sommige berichtgevers brengt deze Visch in den herfst, volgens
andere in het voorjaar 10 à 20 volkomen ontwikkelde jongen ter wereld.

Daar de Zeeëngel even vraatzuchtig is als de andere Haaien, is het niet
moeielijk hem met behulp van een lokaas te vangen. Naar men bericht,
verweren groote exemplaren zich soms zoo krachtdadig, dat de visschers
zich schrap moeten zetten om niet door hen gewond te worden. Het
lederachtige, taaie vleesch van deze dieren heeft een onaangenamen
smaak; de huid wordt voor het raspen en polijsten van hout gebruikt,
of tot degengevesten, messcheeden en dergelijke voorwerpen verwerkt.



De tweede afdeeling van de onderorde der Dwarsbekkigen omvat de
Rogvisschen (Batoidei), Kraakbeenige Visschen, welker plat lichaam
door de buitengewoon sterke ontwikkeling der borstvinnen, die reeds
aan den achterkop beginnen, de gedaante van een schijf bezit, aan
welker onderzijde 5 paar kieuwspleten voorkomen en die uitloopt in
een meestal zeer langen, dunnen, ronden, zweepvormigen staart, waarop
gewoonlijk de beide rugvinnen geplaatst zijn, voor zoover deze niet
ontbreken. De aarsvin ontbreekt altijd. De oogen en, dicht achter
deze, de steeds aanwezige, wijde spuitgaten liggen op de bovenzijde
van den kop. De onderstandige mondopening heeft de gedaante van een
dwarse spleet; de kaken zijn met een plaveisel van tanden gewapend. De
kraakbeenige ring, die de borstvinnen ondersteunt, is van boven aan
de wervelkolom bevestigd.

Als voorbeeld van de innige verwantschap tusschen de Haaien en de
Roggen kan, behalve de Zeeëngel, die men een Haai in de gedaante
van een Rog zou mogen noemen, ook de Zaagvisch (Pristis antiquorum)
dienen, een Rog met de gestalte van een Haai. Het langwerpige, alleen
van voren afgeplatte lichaam, de lange snuit, de plaatsing der vinnen
en de vleezige, niet scherp van het lichaam gescheiden staart heeft
deze Visch met de Haaien gemeen; zijn verwantschap met de Roggen
verraadt zich door den breeden, dwars onder den snuit gelegen bek
en het gebit, dat uit platte, plaveiselvormige tanden bestaat. Een
eigenaardigheid van dit dier en zijne verwanten is de verlenging van
den bovensnuit tot een lang, zwaardvormig uitsteeksel, waarin aan
weerszijden platte, snijdende, spitse tanden in tandholten bevestigd
zijn. Deze zoogenaamde "zaag" stelt als 't ware de snuitkraakbeenderen
van de andere Dwarsbekkigen op hun hoogsten trap van ontwikkeling
voor. Twee kleine spuitgaten, die door klepjes gesloten kunnen worden,
zijn achter de oogen gelegen; de aarsvin ontbreekt. De lengte van
den Zaagvisch kan tot 4 of 5 M. stijgen, waarvan ongeveer 1/3 op den
zaag komt. De huid is glad met zeer kleine, een plaveisel vormende,
rondachtige of zeshoekige knobbeltjes. De bovendeelen zijn nagenoeg
effen bruingrijs, de onderdeelen hebben een lichtere kleur.

De genoemde soort heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied;
men heeft haar in bijna alle zeeën van beide halfronden, het meest
echter in de warme zeeën gevonden; in grooten getale komt zij ook in
de Middellandsche Zee voor, vanwaar zij soms noordwaarts afdwaalt.

Met de levenswijze van den Zaagvisch zijn wij zeer onvoldoende bekend,
daar de vele staaltjes, die van zijn woestheid en bloedgierigheid
verhaald worden, geen volkomen vertrouwen verdienen. De stand van
den bek en het gebit wijzen er op, dat de Zaagvisch, evenals andere
Rogvisschen, dicht bij den bodem zijn gewone verblijf heeft en hier op
kleine Visschen, Schaaldieren, Weekdieren en dergelijke wezens jacht
maakt. Toch is het niet onmogelijk, dat hij werkelijk, zooals verhaald
wordt, in blinde woede op groote Cetaceeën of Visschen toeschiet en
hun zijn zaag in 't lichaam boort.

Evenals de meeste leden zijner orde, brengt ook de Zaagvisch volkomen
ontwikkelde jongen ter wereld.--Zijn vleesch is hard en onsmakelijk;
het wordt slechts in geval van nood gegeten. De huid wordt gebruikt
voor 't zelfde doel als die der Haaien.



De Trilroggen of Sidderroggen (Torpedinidae), reeds sinds overouden
tijd berucht wegens hun vermogen om electrische schokken uit te
deelen, vormen een uit 20 soorten bestaande familie en bewonen,
zooals van dergelijke dieren te verwachten is, vooral de tropische
zeeën. De buitengewoon groote borstvinnen zijn met de zijden van
kop en romp vergroeid tot een ronde schijf, die zoomin schubben als
stekels draagt. De buikvinnen zijn onmiddellijk achter de borstvinnen
gelegen. De korte, vleezige staart is van voren breeder dan hoog,
verderop rolrond, aan de zijde met een kielvormige huidplooi, aan
het einde met een driehoekige staartvin van boven met twee rugvinnen
voorzien (sommige soorten hebben er slechts één, nog andere geen). Het
electrisch orgaan is tusschen den kop, de borstvinnen en de kieuwen
gelegen; het wordt gevormd door meer dan 500 verticale, zeszijdige
zuiltjes, die als de cellen van een honigraat aaneengevoegd zijn,
en, wat samenstelling en werking betreft, overeenkomen met die der
vroeger genoemde electrische Visschen. In verband met de richting der
zuiltjes bevindt de positieve pool van het geheele orgaan zich aan
de buikzijde van 't lichaam en is de richting van den electrischen
stroom dus verticaal, van de buikzijde naar de rugzijde gericht. De
zenuwen, die bij het electrisch orgaan behooren, staan met de hersenen
in directe verbinding.

De spuitgaten zijn op korten afstand achter de oogen geplaatst. De
tanden zijn bij de meeste soorten spits.



De meest bekende van de 6 soorten van het geslacht der Trilroggen
i. e. z. (Torpedo) is de Gemarmerde Trilrog (Torpedo marmorata), die
den Atlantischen en den Indischen Oceaan bewoont. Hij kan een lengte
van 1.5 bij een breedte van bijna 1 M. bereiken en is dan 25 à 30
KG. zwaar. De bruine bovendeelen zijn bruinachtig en wit gemarmerd;
soms heeft de eene, soms de andere kleur de overhand; de onderdeelen
zijn wit, de spuitgaten met franjes voorzien.

Hoewel de werking van het electrisch orgaan van dezen Visch
aanmerkelijk zwakker is dan van den Sidderaal, kan hij toch zeer
pijnlijke schokken geven; eerst nadat herhaalde ontladingen hem
afgemat hebben, kan men hem veilig uit het water nemen, daar men
dan slechts een lichte trilling zal gevoelen. Onder water zijn de
schokken het hevigst en des te duidelijker waarneembaar, naarmate
men een grootere oppervlakte aanraakt. Dit vermogen is onderworpen
aan den wil van het dier, dat zich door plagerijen laat bewegen,
vele schokken achtereenvolgens uit te deelen. Deze kunnen bij kleine
dieren bedwelming of zelfs den dood veroorzaken; ook is het wel eens
voorgekomen, dat krachtige mannen door de ontladingen van groote
Trilroggen verlamd werden en neerstortten; men heeft dus alle reden
om voorzichtig te zijn bij het baden en zwemmen op plaatsen waar deze
dieren leven. Zij gebruiken hun electrisch orgaan als middel om hun
prooi te vangen en om vijanden af te weren.

Alle bekende leden der familie brengen levende jongen ter wereld,
ten getale van 8 à 14.

Het voordeel dat de Trilroggen aan de huishouding van den mensch
kunnen leveren, is van geringe beteekenis; zij worden niet eens
geregeld gevangen.



Bij de Echte Roggen (Rajidae) eindigt het tot een ruitvormige schijf
verbreede lichaam van voren in een kielvormig verlengden snuit, van
achteren in een dunnen, zweepvormigen staart, welke van boven voorzien
is met twee ver naar achteren geplaatste rugvinnen, aan weerszijden met
een overlangsche huidplooi en aan het einde met een kleine staartvin,
die echter bij een geslacht (Uraptera) geheel ontbreekt. De buikvinnen
zijn in den regel door een diepe insnijding ieder in twee lobben
verdeeld. De huid is bij sommige soorten nagenoeg glad, bij andere meer
of minder dicht bezet met kleine, achterwaarts gekromde stekeltjes,
afgewisseld door eenige grootere stekels. Deze komen het meest voor
op het midden van den rug, bovenop en langs de zijden van den staart,
vóór en achter de oogen, op de kiel van den snuit. Op den voorrand van
de borstvinnen komen zij vooral bij de mannetjes gedurende den paaitijd
voor. Het gebit bestaat uit spitse of uit platte, plaveiselvormige
tanden. In den paaitijd worden bij de mannetjes van soorten met platte
tanden deze tijdelijk door spitse vervangen.

Men kent omstreeks 40 soorten van Echte Roggen; deze zijn over alle
zeeën verspreid, maar komen het meest voor in die van de gematigde
aardgordels en veelvuldiger in het noordelijke dan in het zuidelijke
halfrond. Hun levenswijze verschilt niet onbelangrijk van die der
verwante Trilroggen, daar zij niet, gelijk deze, buitengewone middelen
tot aanval en verdediging bezitten, en dus bij den strijd alleen op
hun behendigheid of, zoo men wil, op hun list moeten vertrouwen. Ook
hun voortplantingswijze is anders, daar zij eieren leggen, waaruit
zich eerst na geruimen tijd jongen ontwikkelen. Hoewel het vleesch van
de Roggen droog en hard is, spelen enkele soorten geen onbelangrijke
rol in de visscherij. Van 1 Juli 1896 tot 1 Juli 1897 werden aan de
Rijks-vischhal te IJmuiden 5369 manden (à 25 KG.) Rog verkocht.



De Vleet (Raja batis), een Rog, waarvan de schijf een lengte van 1
en een breedte van 1.3 M. kan bereiken, en die dan met den staart
2 M. lang en 100 KG. zwaar is, heeft een aan 't einde versmalden en
tamelijk spitsen snuit, puntige tanden (zoowel het mannetje als het
wijfje), een met zeer scherpe stekeltjes bezette en hierdoor ruwe
huid, drie rijen tanden van doornen op den staart. Deze draagt dicht
bij haar uiteinde twee kleine rugvinnen, doch mist de staartvin; de
buikvinnen zijn door een diepe insnijding in 2 lobben verdeeld. De
bovendeelen zijn grijsgeel, de onderdeelen vuilgrijs en vooral
van voren als bezaaid met zwarte stipjes. Deze soort wordt in de
Noordzee en in het noordelijke gedeelte van den Atlantischen Oceaan
tot Noord-Amerika aangetroffen. Aan onze kust is zij zeer algemeen;
haar vleesch is bij ons niet geacht.



Nog overvloediger ontmoet men bij onze kust den Gewonen Rog, ook
Stekelrog, Doornrog, Driestaart en Rooden Rog genoemd (Raja clavata);
zij bewoont de zeeën van Europa, maar ontbreekt in het oostelijke
gedeelte van de Oostzee. In de noordelijke zeeën bereikt hij zelden
een lengte van meer dan 1.5 M, de schijf is dan 1 M. breed. Naar
men bericht, wordt hij in zuidelijker zeeën 3 à 4 M. lang, 2 à 3
M. breed en 200 K.G. zwaar. De staart is iets langer dan de schijf,
van onderen afgeplat en bij het einde met twee kleine vinnen
voorzien; iedere buikvin is in twee ongelijke lobben verdeeld. De
schijf is plat, van boven of van onderen gezien bijna vierzijdig met
nagenoeg rechte hoeken, zoowel aan de boven- als aan de ondervlakte
met harde en puntige doorntjes bezaaid. De staart draagt drie rijen
van groote doornen, van welke de middelste tot over het achterhoofd
voortloopt. Ook op andere plaatsen van het lichaam merkt men zulke
groote doornen op; in den paaitijd is soms het geheele lichaam bezet
met buitengewoon groote doornen, die op een breed voetstuk rusten. De
mannetjes hebben puntige, de wijfjes platte tanden. Het olijfgroen van
de bovendeelen gaat naar den rand der schijf allengs in bruin over;
soms vindt men hierop bruine vlekken met witten zoom, soms lichte
vlekken met bruinen zoom; sommige van deze vlekken, vooral die op de
borstvinnen dichtbij het achterhoofd, munten niet zelden door grootte
uit. De onderdeelen zijn witachtig. Het vleesch van dezen Rog is beter
dan dat van zijne verwanten, maar wordt toch bij ons niet geacht;
het best is het in de laatste maanden van 't jaar. Men eet het veel
in gedroogden, maar ook in verschen toestand. Uit de lever wordt traan
gekookt, die vroeger door de visschers veel als lampolie werd gebruikt.



De Gladde Rog (Raja maculata) gelijkt veel op den Gewonen; de huid
van de onderdeelen is bij hem echter glad; dit geldt ook van de
bovenvlakte van de schijf behoudens een overlangsche reeks van groote
doornen op het midden en verscheidene reeksen van kleine doornen
langs den voorrand; zoowel bij het wijfje als bij het mannetje is de
bek met spitse tanden gewapend. De bovenzijde is geel- of roodachtig
grijsbruin met vele kleine, ronde, donkere vlekken.

Deze soort bewoont nagenoeg dezelfde zeeën als de vorige en is vrij
algemeen op de zandbanken langs onze kust vooral in den zomer.



De Spiegelrog (Raja miraletus) dankt zijn naam aan de twee (zelden
vier) groote, roode, blauwe, zwart en wit gezoomde vlekken, die op
de rugzijde van de schijf, een weinig dichter bij den achterrand dan
bij den zijrand, voorkomen. De bovendeelen zijn overigens geelbruin
met talrijke kleine, ronde vlekken, de onderdeelen wit. De groote
doornen op het midden van den rug verdwijnen meestal vroegtijdig. De
tanden zijn bij de oude mannetjes puntig, bij de wijfjes en de jonge
mannetjes plat.

De Spiegelrog is zeer zeldzaam aan onze kust en schijnt aan de kust
van Skandinavië niet voor te komen. In de Middellandsche zee komt
hij veelvuldig, aan de Engelsche kust vrij algemeen voor.



Volgens sommige schrijvers worden nog twee andere soorten van Roggen
soms dicht bij onze stranden in de Noordzee aangetroffen, n.l. de
Kaardrog (Raja fullonica) en de Scherpsnuit (Raja oxyrhyncha), beide
het naast verwant aan den Gladden Rog, met wien zij door den aan 't
einde versmalden, puntigen snuit overeenstemmen. Bij den eerstgenoemden
is de bovenvlakte van de schijf effen bruin, bij den laatstgenoemden
gitzwart van kleur.



Alle Roggen bewonen den zandigen of slijkerigen zeebodem, waar
zij, grootendeels in 't zand verborgen, letten op hetgeen er in 't
water boven hen voorvalt; zoodra een buit nadert, wordt deze door
den plotseling te voorschijn schietenden Rog gegrepen. Hun gebit
laat niet toe, dat zij groote dieren aanvallen; zij rooven daarom
kleine Visschen en allerlei Schaaldieren, vooral jonge Schollen en
Garnalen. In 't begin van de lente, misschien nog iets vroeger, vangt
de voortplantingstijd aan; tegen het einde van de lente of in den zomer
worden de eieren gelegd, ten getale van 6, 8 of meer. Deze gelijken
op die van de Hondshaaien, maar hebben een meer vierhoekigen vorm en
kortere draden aan de hoekpunten. Binnen de eischaal ontwikkelt het
jong zich zoover, dat bij het uitkomen de inhoud van den dooierzak
reeds grootendeels verbruikt is. Zoodra deze geheel verdwenen is,
nemen de jongen de levenswijze van hunne ouders aan.

In sommige streken wordt het vleesch van den Rog zeer weinig
geacht, elders wordt het als een smakelijke spijs beschouwd. In
Londen worden ieder jaar honderdduizenden Roggen verbruikt en door
liefhebbers gezocht; in het noorden van Engeland gebruikt men deze
Visch uitsluitend als lokaas voor de vangst van Garnalen en andere
Schaaldieren.

Voor het vangen van Roggen maakt men gebruik van een beug, die met
Kreeften, Weekdieren en Visschen als lokaas wordt voorzien, ook wel
van schrobnetten.

In een aquarium trekken de Roggen zeer de aandacht. Zij geraken niet
licht gewoon aan de gewijzigde omstandigheden, nemen niet altijd
voedsel aan en verhongeren dan ellendig. Wanneer zij echter eens aan
't eten gebracht zijn, kan men ze jaren lang in 't leven houden en
wekken dan veel belangstelling, omdat men hun levenswijze kan nagaan.



De Pijlstaartroggen (Trygonidae) bewonen voor 't meerendeel de
tropische zeeën; sommige soorten treft men echter in de zeeën van de
gematigde aardgordels, enkele in zoetwater in de tropische gewesten
van het oosten van Zuid-Amerika aan. Van al deze Visschen komt de
vorm in hoofdzaken met dien der Roggen overeen, met dit verschil,
dat de staart zeer lang, dun en spits is, geen huidkielen heeft,
bij de meeste soorten geen eigenlijke rugvinnen of staartvin draagt,
maar van boven gewapend is met één of meer lange, aan weerszijden
van weerhaken voorziene stekels; de borstvinnen vloeien vóór den kop
ineen en vormen dus de voorste spits van de schijf; de buikvinnen zijn
niet ingesneden. De tanden zijn overdwars elliptisch of ruitvormig en
hebben een verhevenheid, die stomp of scherp, soms in spitsen verdeeld
is. De huid is nu eens glad, dan weer bezet met knobbels of stekels,
die echter niet op de borstvinnen voorkomen. De staartstekel van deze
dieren wordt te recht zeer gevreesd, daar hij leelijke wonden kan
veroorzaken en het slijm, dat te gelijker tijd in de wonde doordringt,
vergiftige eigenschappen heeft.



De Pijlstaart (Trygon pastinaca), over wiens misdrijven reeds bij de
schrijvers der oudheid berichten voorkomen, bewoont den Atlantischen,
den Indischen en den Stillen Oceaan (tot bij Japan). Hij wordt
veelvuldig aangetroffen in de Middellandsche Zee en langs de kust van
West-Europa tot in het Kanaal en bij het zuiden van Engeland, minder
talrijk in de Noordzee, zeer zelden aan de kust van Skandinavië en
nooit in de Oostzee. Gedurende een groot deel van 't jaar vindt men hem
op en nabij de zandbanken langs onze kust, doch bijna nooit in grooten
getale. De schijf is langs het midden van den rug aanmerkelijk dikker
en hooger dan bij de Roggen; het deel, dat vóór de zijwaarts gerichte
hoeken ligt, is grooter dan het achterste deel. De staart is langer
dan de helft van de schijf en aan het einde van het eerste derde deel
gewapend met een stevigen, beenigen, aan weerszijden van weerhaakjes
voorzienen doorn, waarvan de lengte gelijk kan zijn aan een derde
of een vierde deel van die van den staart. Deze draagt van boven en
van onderen een smallen huidzoom en loopt uit in een zweepvormige
punt. De huid is glad, op de bovendeelen donker olijfgroen, naar de
zijden met geel- of roodachtige tint; de onderdeelen zijn wit. Dit
dier kan ongeveer 1 M. lang en 5 à 6 KG. zwaar worden.



De Pijlstaart ligt meestal op den zandigen zeebodem in de nabijheid
van de kust, begeeft zich in den zomer dikwijls naar ondiep water,
waarvan bij eb slechts weinige plassen overblijven en maakt hier jacht
op kleine Visschen, Schaaldieren en Wormen. Uit de wijze, waarop hij
zich verdedigt, blijkt, dat hij met de gevaarlijkheid van zijn wapen
goed bekend is. Wanneer men hem aanvat of verschrikt maakt, is hij
gewoon den langen, buigzamen staart om het lichaam te slingeren,
dat hem vrees inboezemt en intusschen den stekel in de wonde te
drukken; ook slaat hij soms eenvoudig met den staart. Velen hebben
waargenomen, dat hij met den stekel een bepaald doel zeer goed weet
te treffen. Alle visschers weten dit en wachten zich wel het levende
dier aan te raken. De staartdoorn wordt, wanneer hij afbreekt, door een
nieuwen vervangen, die dikwijls reeds vroeger in weinig ontwikkelden
toestand vóór den volwassen doorn zichtbaar is. Wilde volken gebruiken
de stekels van deze en andere Pijlstaarten als pijlpunten; reeds de
oude Grieken deden dit; de Zuid-Amerikaansche Indianen doen het ook
thans nog. Het vleesch van den Pijlstaart is vet, hard, tranig en
onaangenaam van smaak; bij ons wordt het niet gegeten, in sommige
andere streken wel. Van de lever wordt traan bereid. Het vleesch van
de Javaansche Pijlstaartroggen schijnt smakelijker en gemakkelijker
verteerbaar te zijn dan dat van de inheemsche. De meest gewone soort
is daar de reusachtige Ikan-Paré (Trygon lymma).



Zeevleermuizen noemt men in onze Oost de leden van de geslachten
Pteroplatea en Aëtoplatea, omdat de schijf wegens de sterke
ontwikkeling der borstvinnen dubbel zoo breed is als lang. Hun staart
is kort. Een soort van Zeevleermuis (Pteroplatea altavela) bewoont
de Middellandsche Zee en den Atlantischen Oceaan.



Bij de vroeger genoemde Roggen breiden zich de borstvinnen langs
de zijden van den kop uit tot over den snuit; de hierdoor gevormde
"kopvinnen" zijn bij de Molenroggen (Myliobatidae) van de eigenlijke
borstvinnen door een inham gescheiden, zoodat de schijf duidelijk
verdeeld is in kop en romp en beide van vleugelvormige vinnen voorzien
zijn. Aan den wortel van den langen, zweepvormigen staart komt een
rugvin voor, waarachter zich één of twee stekels bevinden. Het gebit
bestaat uit zeer platte tanden of liever tandplaten, die overlangsche
reeksen vormen. De bek is zeer wijd.



In alle zeeën tusschen de keerkringen en van de beide gematigde
aardgordels, ook in de Noordzee bij de kust van Engeland, doch niet
bij de onze, treft men den Molenrog (Myliobatis aquila) aan. Deze is in
den regel niet langer dan 1 à 1.5 M. en niet zwaarder dan 8 à 12 KG.;
naar men zegt, bereikt hij soms een reusachtige grootte en een gewicht
van 200 à 300 KG. De bovendeelen zijn donkerbruin, aan de zijden iets
lichter van kleur, de onderdeelen vuilwit. De groote, uitpuilende
oogen hebben een grijsachtig groen regenboogsvlies en een zwarte pupil.

De wonden, die dit dier met zijn staartstekel kan veroorzaken,
worden zeer gevreesd; in Italië is het zelfs wettelijk verboden een
van deze Visschen op de markt te brengen, wanneer men hem niet vooraf
den stekel heeft ontnomen. Hun vleesch wordt alleen door den minderen
man gegeten; de lever daarentegen beschouwt men als een lekkernij.



"Daar is de Duivel! Groote opschudding onder het scheepsvolk! Ieder
grijpt een wapen; overal ziet men lansen, harpoenen en geweren. Spoedig
was ik bij de hand en zag een grooten Visch, die op een Rog geleek,
maar twee hoornen had als een os. Voortdurend vergezelde hem een
witte Visch, die af en toe op verkenning uitging en zich vervolgens
weer onder den reus verschool. Tusschen zijne hoornen droeg hij een
kleinen, grijzen Visch, die men den "Loods" van den Duivel noemt,
omdat hij hem tot gids dient en hem knijpt, zoodra hij Visschen
bespeurt; op deze schiet de Duivel dan pijlsnel toe."

Zoo luidt het verhaal van een reiziger, die tegen het einde van de
17e eeuw Siam bezocht en de beschrijving van deze reis in 1685 in 't
licht gaf. Na hem wordt door andere reizigers en natuuronderzoekers
van dezelfde Duivels melding gemaakt; een uitvoerig bericht geeft
Levaillant, die op 10° ZB. drie van deze dieren waargenomen heeft. Ook
deze waren door Loodsmannetjes omgeven en bij elk van hen zat op den
hoorn, die vóór den kop uitstak, een witte, lange Visch ter dikte
van een menschenarm, die tot gids scheen te dienen. Men slaagde er
in den kleinsten Duivel te vangen en vond, dat hij op een Rog geleek,
9 M. breed en zonder den staart 7 M. lang was. De bek was zoo groot,
dat een mensch er gemakkelijk door verzwolgen kon worden; de rug was
bruin, de buik wit.

Men zou geneigd zijn, deze verhalen te wantrouwen, indien in den
laatsten tijd niet herhaaldelijk dergelijke reusachtige Visschen gezien
en gevangen waren. Bij New-York doodde men er een, wiens gewicht
ongeveer 5000 KG. bedroeg. De vereenigde krachten van 2 span ossen,
2 paarden en 22 menschen waren ter nauwernood voldoende om dit monster
uit het water te halen. Elliot geeft een zeer uitvoerige beschrijving
van een door hem bijgewoonde jacht op een dezer Zeeduivels, en
verhaalt, dat zij in de Golf van Mexico wel niet veelvuldig, maar toch
geregeld voorkomen, buitengewoon snel en sierlijk zwemmen, zich op een
vreemdsoortige wijze (als 't ware springend) door 't water bewegen en
dikwijls een van de vinnen boven de oppervlakte verheffen. Als zulk
een Visch in den ankerketting verward geraakt, kan hij het vaartuig
losrukken en dit vervolgens, verwoed over de last van het aan hem
hangende anker, met demonisch geweld heen en weer sleepen. "Soms,
hoewel niet dikwijls," zegt Elliot, "is men in de gelegenheid dezen
reus van nabij te bespieden, terwijl hij in ondiep water jacht maakt
op de Garnalen en vischjes, die hem tot voedsel dienen; men moet dan
echter voortdurend op zijn hoede zijn, daar dit dier door de snelheid
zijner bewegingen een Vogel evenaart." Onze zegsman verhaalt verder
zeer uitvoerig hoe de jacht zich heeft toegedragen, hoe na veel moeite
eindelijk een der vervolgde dieren geharpoeneerd, na langen strijd
gedood, gelukkig aan land gebracht en gemeten werd: de breedte van
de schijf, van de eene vinspits tot de andere, bedroeg omstreeks 6
M. De jacht op Duivelvisschen van deze grootte is gevaarlijk, omdat
zij in hun woede op het vaartuig aanvallen, zoodat het gevaar loopt
om te kantelen; naar het schijnt, heeft men den meesten tegenstand
te duchten, als zij hun jong bij zich hebben.

Uit de bovenstaande beschrijving blijkt, dat men met den naam van
Duivelvisschen leden van het geslacht der Vleugelroggen (Dicerobatis)
bedoelt. Deze onderscheiden zich door hun vorm zoowel als door hun
grootte; de omtrek van hun lichaam herinnert veeleer aan een Vleermuis
met uitgespreide vleugels, dan aan een Visch. Ook bij hem zijn de
buitengewoon breede zijstukken van de schijf duidelijk gescheiden in
(puntige, soms min of meer zeisvormige) eigenlijke borstvinnen en in
(oorvormige) kopvinnen. Deze ontspringen uit den wortel der borstvinnen
ter hoogte van de oogen, zijn aan den buitenrand boven- en binnenwaarts
opgerold en eindigen in spitsen, die bij wijze van hoornen ver voor
den snoet uitsteken. De dunne, lange, ronde, zweepachtige staart,
draagt bij den wortel een rugvin en daarachter een stevigen stekel;
de oogen zijn ver zijwaarts geplaatst; de mondopening is vóór den
oorsprong der zoogenaamde hoornen gelegen en met verscheidene reeksen
zeer kleine, spitse of knobbelige tanden gewapend. Zij brengen slechts
één jong ter wereld.



De Gehoornde Rog (Dicerobatis Giornae) is voor ons de belangrijkste
soort en was waarschijnlijk reeds aan de ouden bekend. Hij leeft in
de Middellandsche Zee, maar is ook enkele malen op de Engelsche kust
waargenomen. Zijn lengte bedraagt gewoonlijk 1 à 1.5 M., zonder den
staart, die driemaal zoo lang is als kop en romp te zamen genomen;
naar het schijnt, wordt hij zelden zwaarder dan 25 KG. Soms heeft
men echter veel grootere, minstens 4 M. breede exemplaren gevangen,
o.a. te Nizza één van 600 KG. De bovendeelen zijn donkerbruin,
aan de zijden olijfgroen, de onderdeelen wit; de vinnen hebben een
zwartachtige kleur. Het voedsel van dit dier bestaat hoofdzakelijk
uit Koppootige Weekdieren (Inktvisschen), bovendien ook uit Visschen.

In tegenstelling met de overige platte Visschen sterven de Gehoornde
Roggen onmiddellijk nadat zij uit het water zijn gehaald en zelfs,
wanneer men ze in gevangen toestand in de zee laat blijven; het
schijnt, dat zij de gevangenschap niet kunnen verdragen. Hun vleesch
is rood, hard en taai, moeielijk verteerbaar en weinig geschat; toch
wordt het op sommige plaatsen gegeten. Uit de lever wordt traan bereid.



In de noordelijke zeeën leeft een zonderlinge Visch, die in vele
opzichten op de Haaien gelijkt, maar toch zoovele eigenaardigheden
vertoont, dat men hem tot een andere onderorde brengt. Verwante
Kraakbeenvinnigen bewonen het zuidelijke deel van den Atlantischen
en den Stillen Oceaan. Alle soorten van Zeedraken of Draakvisschen
(Holocephala) hebben een langwerpigen, rolronden romp, een langen,
dunnen staart, een dikken, kegelvormigen kop; voor het verwijderen
van het ademhalingswater dient een enkele, door een vingervormig,
kraakbeenig kieuwdeksel gesloten opening, waarin de vier kieuwspleten
uitkomen. De borstvinnen zijn zeer groot; de hooge, eerste rugvin is
van voren met een sabelvormig gekromden stekel gewapend; de tweede
rugvin strekt zich uit over een groot deel van den langen staart, welks
uiteinde van boven en van onderen (of alleen van onderen) van een vin
voorzien is, die echter soms vóór de spits ophoudt. De kleine, onder
den kop gelegen mondopening, welker randen niet uitgestoken kunnen
worden, is gewapend met snavelvormig vooruitstekende beenplaten (4
aan de bovenkaak, 2 aan de onderkaak); deze zijn van achteren plat,
van voren scherp en kunnen, evenals die der Vastkakigen beschouwd
worden als samengesteld uit onderling vergroeide tanden.

In vroegere tijdperken was het aantal soorten van Draakvisschen,
naar het schijnt, veel aanzienlijker dan thans: men vindt een vrij
groote verscheidenheid van versteende tandplaten dezer dieren in
verschillende aardlagen van het Jura-tijdperk af. De 4 thans nog
levende soorten vormen twee geslachten, die men in één familie--die
der Spoken of Zeekatten (Chimaeridae)--samenvat.

Een vertegenwoordiger van deze onderorde wordt door onze visschers
Haringkoning (Chimaera monstrosa) genoemd en is door hen in de
Noordzee, doch niet aan onze kusten waargenomen. De Selys maakt
melding van de vangst van zulk een Visch bij Ostende; volgens
Yarrell dwaalt hij soms naar de Shetlandsche eilanden af. Wegens het
zweepvormig uiteinde van den staart wordt hem soms den naam "Zeerat"
gegeven. De snuit is kegelvormig; de achterste rugvin zeer lang en
niet (of bijna niet) van de bovenste helft van de (eveneens lange)
staartvin gescheiden. Bij het mannetje merkt men op het voorhoofd
tusschen de oogen een dun, aan den top afgerond, en hier met doornen
bezet, naar voren gericht uitsteeksel op, dat aanleiding heeft
gegeven tot den naam "Koningsvisch", dien hem door Noren gegeven
wordt. De huid is bij het volwassen dier naakt en vertoont allerlei
overgangen van goudgeel, bruin en wit, die aan het dier een fraai
uitzicht verschaffen; de groote oogen hebben een wit regenboogsvlies
en een groene pupil. De Haringkoning wordt 1 à 1 1/2 M. lang. Men
heeft hem bij vele Europeesche kusten gevonden, ook in de zee van
Japan en bij de zuidspits van Afrika; het schijnt, dat hij de diepte
zelden verlaat, maar met de Haringen naar de oppervlakte stijgt; bij
deze gelegenheid wordt hij soms gevangen. Zijn voedsel bestaat uit
Weekdieren, Schaaldieren en kleine Visschen, die op diepe zeebodems
leven. De voortplanting geschiedt door eieren, deze worden als een
lekkernij beschouwd; het vleesch is taai en oneetbaar. In Noorwegen
wordt vooral aan de lever van dit dier waarde gehecht; aan de hieruit
bereide traan schrijft men geneeskrachtige eigenschappen toe.



NEGENDE ORDE.

DE LONGENVISSCHEN (Dipnoi).


In het jaar 1835 werden in Zuid-Amerika en West-Afrika twee Gewervelde
Dieren ontdekt en vele jaren later (1870) nog twee in Australië,
waaraan men zulk een vreemdsoortige samenvoeging van verscheidene
gewoonlijk niet vereenigd voorkomende eigenaardigheden opmerkte,
dat de dierkundigen het niet eens konden worden over de plaats, die
deze wezens in het stelsel behooren in te nemen. Door hun lichaamsbouw
gelijken zij op Visschen, door hun ademhaling, die men uit het maaksel
der hiervoor dienende organen kon afleiden, op Salamanders. Door hun
levenswijze, hun aard en hunne handelingen, herinneren zij zoowel
aan deze als aan gene. Johannes Müller en andere onderzoekers hebben
uitgemaakt, dat de kenmerken der Visschen bij deze dieren de overhand
hebben en wezen hun daarom een plaats aan in de klasse, waarmede wij
ons nu bezig houden.

De Longenvisschen, waarvan men 3 geslachten met slechts 4 soorten kent,
vormen slechts één familie, waaraan men den naam van Salamandervisschen
(Lepidosirenidae) kan geven. Naar het uitwendige gelijken zij op
Visschen; de driezijdig piramidale kop is breed, de mondspleet
buitengewoon groot; de oogen zijn klein als die der Salamanders, de
wangen, evenals de geheele romp, met schubben bekleed, de kieuwspleten
klein en loodrecht geplaatst, de kieuwen bij sommige inwendig, bij
andere uitwendig. De uitwendige kieuwen zijn 3 kleine, boogvormig
vertakte organen, welker takken met vedervormige franjes bedekt
zijn en die buiten de kieuwspleet uitpuilen; de inwendige zijn in de
kieuwspleet gelegen. Hierachter treft men de voorste ledematen aan,
op welker verschillende ontwikkeling voor een deel de onderscheiding
van de drie geslachten berust; de achterste ledematen, die met de
voorste in bouw overeenstemmen, bevinden zich aan weerszijden van
de aarsopening. De plaats van de rugvin wordt ingenomen door een
verticalen huidzoom met hoornachtige stralen tot steun, die ongeveer in
't midden van den rug begint en zich tot aan de staartvin uitstrekt;
een dergelijk orgaan bevindt zich aan de buikzijde en neemt bij
de aarsopening een aanvang. Het geheele lichaam is met breede,
afgeronde schubben bekleed, die elkander dakpansgewijs bedekken en
een mozaïek vormen.

De tot dusver genoemde eigenschappen wijzen alle op verwantschap
met de Visschen; bij nader onderzoek ontdekt men echter belangrijke
verschillen. De neusgaten staan n.l. in gemeenschap met een wijde
neusholte, welker beide gangen naar onderen in de mondholte uitkomen
op korten afstand van de spits van den snuit. Achter de keelspleten
bevindt zich aan den voorsten wand van den slokdarm een spleetvormige
opening, die toegang verleent tot een ruim, door kraakbeenderen
gesteund strottenhoofd en twee goed ontwikkelde longzakken, welker
binnenste oppervlakte van talrijke lijstvormige plooien voorzien
is, die als 't ware cellen vormen; de bloedvaten in den op deze
wijze sterk vergrooten wand ontvangen uit het hart zuiver aderlijk
(koolzuurhoudend, zuurstofvrij) bloed, dat, na in slagaderlijk
(koolzuurvrij, zuurstofhoudend) bloed veranderd te zijn, naar de aorta
stroomt. Bij gesloten bek vormen dus de neusgaten met de neusholte,
mondholte, luchtpijp en longen den volledigen luchtweg. Bij geen
anderen Visch treft men zulke organen voor ademhaling en bloedsomloop
aan. Deze stemmen daarentegen volkomen overeen met die van de larven
van Amphibiën, zoodra zich bij haar nevens kieuwen ook longen hebben
ontwikkeld.



De meest bekende van de vier soorten van Longenvisschen is
de Afrikaansche Slijkvisch (Protopterus annectens), die bijna 2
M. lang kan worden. Zijn lichaamsbouw herinnert aan dien van den Aal,
maar is meer gedrongen; de plaats van de borst- en buikvinnen wordt
ingenomen door lange, eenigszins samengedrukte, priemvormige organen,
ter lengte van een span, aan de voorzijde voorzien van een smallen
huidzoom, gesteund door korte stralen; een smalle rugvin begint
ongeveer op het midden van het bovenlijf en is, evenals de aarsvin,
met de staartvin vereenigd. De neus steekt vóór den eerder kleinen
dan grooten, dwars gerichten bek uit; deze is gewapend met 4 dikke,
kegelvormige, eenigszins beweeglijke tanden. Het met kleine schubben
bekleede lichaam is op donkerbruinen, naar onderen lichter wordenden
grond geteekend met een groot aantal rondachtige, uitvloeiende vlekken
van grijze kleur. De oogen zijn kastanjebruin.

De Slijkvisch bewoont in tropisch Afrika alle binnenwateren, in
sommige, o.a. ook in die van 't westen, komt hij in groote menigte
voor. "De Doko," schrijft Von Heuglin, "leeft ook in den Witten Nijl
en zijne bijrivieren ten zuiden van 9° NB. en schijnt hier overal
veelvuldig te zijn. Men vindt dezen vreemdsoortigen Visch in den
modder, zelden in 't open water; des nachts echter komt hij dikwijls
dichtbij de vaartuigen, waarschijnlijk om het afval, dat overboord
geworpen is, te verslinden. Gedurende het droge jaargetijde houdt hij
zich op in een horizontaal of verticaal gat van meer dan 1 M. lengte,
waarschijnlijk door hem zelf gegraven in den hoogen oever van een
door den regen gevormden plas, of verschuilt zich tusschen vochtige,
afgevallen bladen; hij verlaat zijn woning niet anders dan 's nachts
en vangt dan de Visschen, Weekdieren en Krabben, die zijn voornaamste
voedsel uitmaken. Gedurende het regenseizoen baant hij zich echte
wegen door den modder. Zijne bewegingen op den bodem getuigen niet van
behendigheid, maar wel van spierkracht: met opgeheven kop overschrijdt
hij niet zonder moeite oneffenheden van eenige beteekenis door het
lichaam aalvormig naar rechts en links te kronkelen. Zelden ziet men
verscheidene van deze dieren bijeen; in de hoogste mate onverdraagzaam,
gaan zij bij een toevallige ontmoeting elkander dadelijk te lijf en
strijden in den regel met zooveel woede, dat men zelden exemplaren
vindt met gaven staart. Ook tegen den mensch maakt de Doko gebruik
van zijn gebit; wanneer men toevallig op hem trapt, sist hij als een
Slang, waarop hij ook door zijn beweging gelijkt. De negers houden
veel van zijn vleesch en dooden hem met de werpspies. Men kan hem
echter ook aan den hengel vangen."

De Slijkvisch omgeeft zich met een laag slijk, wanneer het door hem
bewoonde water uitdroogt en blijft op deze wijze verborgen gedurende
het regenlooze seizoen. In zulke nesten worden de Slijkvisschen sedert
eenige jaren niet zelden levend naar Europa overgebracht. Den kop
met den staart bedekkend, hebben zij zich zoo sterk ineengekronkeld,
dat men met verwondering de kleine ruimte aanschouwt, waarin zulk een
groot dier opgesloten is. De wand van het nest bestaat uit gewone
klei, maar is van binnen met een slijmerige stof bekleed. Hoe lang
het in vrijheid levende dier in zijn rusttoestand volhardt, is niet
bekend; wel weet men, dat het maanden achtereen zonder bezwaar in
zijn nauwe gevangenis kan blijven. Wanneer het nest in een bak met
water wordt gelegd en de temperatuur overeenkomt met die, waaraan
het dier in Middel-Afrika gewoon is, verlaat het de weldra verweekte
kleilaag. In den eersten tijd na het ontwaken uit den schijndood, is
het buitengewoon traag, als 't ware slaapdronken; reeds na verloop
van een uur is het volkomen wakker en geschikt om zich te bewegen,
maar zoekt nog steeds de donkerste gedeelten van den waterbak op
en ligt zeer dikwijls op den bodem. Om zijn eetlust te bevredigen,
die na eenige dagen terugkeert, let het op iedere beweging van den
waterspiegel; zoodra het hier een prooi ontwaart, kronkelt het
zich vlug en sierlijk, beurtelings de vinnen en den huidzoom op
den rug bewegend, als een Slang naar de oppervlakte, grijpt den
hier aanwezigen buit of het aangeboden stuk vleesch en keert, na
het verslonden te hebben, naar zijn vorige ligplaats terug. In het
Kristallen Paleis te Londen heeft men jaren lang Slijkvisschen in
een aquarium gehouden en hun levenswijze nauwkeurig nagegaan. Een
dezer Visschen bleef 3 jaar in leven en zou nog wel langer geleefd
hebben, indien men niet genoodzaakt was geweest hem naar een andere
woning over te brengen. Aanvankelijk werd hij gevoederd met stukken
vleesch, die men hem toewierp, na vooraf door een snelle beweging
van den waterspiegel zijn aandacht te hebben getrokken; later gaf
men hem Visschen en Kikvorschen te eten. Terwijl hij het vleesch met
de scherpe voortanden stevig vasthield, merkte men vlugge bewegingen
van alle deelen van den snuit op, alsof hij het sap er uitzoog; na
eenigen tijd werd het stuk eensklaps uitgespuwd, opnieuw gegrepen,
nogmaals uitgezogen en eindelijk doorgeslikt. Toen men den Slijkvisch
in een bak bracht, waarin zich Goudvisschen bevonden, begon hij
onmiddellijk zijne metgezellen te vervolgen, niet slechts de kleine
exemplaren, maar ook die, welke hem in grootte overtroffen. Ondanks
de langzaamheid van zijne bewegingen gelukte het hem iederen Visch
buit te maken, dien hij als prooi had uitgekozen. Daar men hem naar
hartelust liet rooven, groeide hij zeer schielijk; gedurende zijn
driejarig verblijf in den goudvisschenkom, nam zijn lengte van 25
tot bijna 100 cM. toe en bereikte hij een gewicht van meer dan 3 KG.

Een tweede soort van Salamandervisch, die zeer weinig bekend is, omdat
hij in de diergaarden uiterst zelden voorkomt, werd door Natterer
in 't gebied van den Amazonenstroom ontdekt en heet daar Caramoeroe
(Lepidosiren paradoxa). Hij kan 1.3 M. lang worden; men zegt, dat zijn
stem op die van een Kat gelijkt. Volgens sommige berichten voedt hij
zich met planten; wegens den vorm van zijn gebit beschouwt Günther
hem echter als een diereneter.



Het geslacht der Hoorntandigen (Ceratodus) omvat twee soorten:
de eene, in 1870 door Krefft ontdekt, wordt door de inboorlingen
van Queensland Barramoenda (Ceratodus Forsteri) genoemd en wegens
haar op Zalm gelijkend vleesch ijverig gevischt. (De andere heet
Ceratodus miolepus.) De Barramoenda bereikt een lengte van 2 M. en
een gewicht van bijna 10 KG.; zijn maag werd volgepropt gevonden met
bladen van langs den oever groeiende planten, die in 't water waren
gevallen. "De Barramoenda," schrijft Günther, "kan naar verkiezing
hetzij alleen door longen, óf alleen door kieuwen, óf door beide te
gelijk ademen. Het is niet waarschijnlijk, dat hij vrijwillig het
water verlaat, daar zijne ledematen veel te buigzaam zijn om het
zware en lompe lichaam te dragen."



TIENDE ORDE.

DE RONDBEKKIGEN (Cyclostomata).


De Rondbekkigen staan op zulk een lagen trap van ontwikkeling, dat er
reden is om hen, in navolging van Haeckel, van alle vroeger genoemde
Gewervelde Dieren te onderscheiden en als een met deze gelijkwaardige
groep te beschouwen. Hun wormvormig lichaam, dat geen spoor van
ledematen (van parige vinnen) bezit, is nagenoeg overal even dik en
met een taaie, slijmerige, ongeschubde huid bekleed. Het kraakbeenig
skelet bevat in den romp geen andere bestanddeelen dan een wervelkolom
van zeer eenvoudig maaksel, waarmede geen ribben verbonden zijn; het
kopskelet blijft op een even lagen ontwikkelingstrap verkeeren, als
die, welken het bij de vroeger genoemde Gewervelde Dieren gedurende een
der eerste tijdperken van den kiemtoestand vertoont. De kaakbeenderen
ontbreken geheel; hun plaats wordt ingenomen door de zoogenaamde
lipkraakbeenderen, die tot steun dienen van de meer of minder
ontwikkelde lip; de hierdoor begrensde holte, "zuigbek" geheeten,
ligt vóór de eigenlijke of achterste mondopening, waarin de tong als
de zuiger van een pomp naar voren en naar achteren bewogen wordt. In
gesloten toestand is de voorste mondopening (zuigmond) een overlangsche
spleet. Aan het voorste uiteinde van den schedel, dus op het midden van
de bovenzijde van den kop, bevindt zich de onparige neusopening. De
Rondbekkigen heeten ook wel Zakkieuwigen (Marsipobranchiata) naar
hun eigenaardige wijze van ademhaling. De kieuwzakken zijn gelegen
aan weerszijden van den slokdarm; bij de Prikvisschen ontvangen zij
het water ieder door een afzonderlijke opening en staan het weer af
aan een gemeenschappelijke, onparige, onder 't voorste deel van den
slokdarm uitmondende buis; bij de Slijmprikken geschiedt de toevoer
van 't ademhalingswater door één opening voor iedere reeks van zakken
en staan deze zoowel met de hier aanvangende toevoerbuis als met den
voor het uitademen dienenden slokdarm door afzonderlijke openingen
in gemeenschap. Een andere eigenaardigheid van de Rondbekkigen is,
dat zij een echte gedaantewisseling ondergaan. De huid is glad en
slijmerig, niet met schubben bedekt; de zwemblaas ontbreekt. Deze orde
wordt verdeeld in twee familiën: de Prikvisschen en de Slijmprikken.



De Prikvisschen (Petromyzontidae)--waarvan men een twaalftal goed
omschreven soorten kent, die tot 4 geslachten worden gebracht--zijn
over de geheele wereld verbreid. Zij onderscheiden zich van de
Slijmprikken door het bezit van onparige, door vele kraakbeenige
stralen gesteunde vinnen, van 7 ronde ademgaten aan weerszijden
van den hals, van een reukorgaan, dat in een blinden zak eindigt
en dus niet met de mondholte in gemeenschap staat. Bij hen is de
zuigbek van voren wijd, van achteren trechtervormig vernauwd en
meer samengesteld dan bij de overige leden der orde; de kleine,
spitse, kegelvormige tanden, waarmede de binnenste oppervlakte van
de kringvormige lip (de mondschijf of zuigschijf) bezet is, bestaan
ieder uit een slijmvlies-papil, die met een geelachtig bruine, harde,
hoornachtige scheede bedekt is; deze valt licht af en wordt dan door
een daaronder liggende, weldra verhoornende huidlaag vervangen.



Het eenige Europeesche geslacht dezer familie omvat de (tot het
noordelijk halfrond beperkte) Prikken of Negenoogen (Petromyzon). Zij
hebben 2 rugvinnen: de tweede is met de staartvin vereenigd, waarmede
ook de aarsvin een geheel uitmaakt. De zuigmond is cirkelvormig; de
spitse hoorntandjes van de mondschijf dragen, naar de plaats die zij
innemen, verschillende namen; die van de "bovenkaak" (2) en van de
"onderkaak" (7) zijn uitsteeksels van 2 hoornplaatjes: één aan den
bovenrand, één aan den onderrand van de binnenste mondopening. De
middelmatig groote oogen zijn bedekt door de huid, die op deze plaats
dun en doorzichtig is. De 7 wijd uiteenstaande kieuwgaten zijn niet
door een overlangsche groeve verbonden.



De grootste van de beide inheemsche soorten van dit geslacht is
de Zeeprik, Bonte Negenoog of Zeelamprei (Petromyzon marinus),
die 1 M. lang en 3 KG. zwaar kan worden. Van zijne naaste verwanten
onderscheidt hij zich door een meer langwerpigen romp en door een krans
van fijne, korte franjes aan de binnenzijde van den dikken rand van
den zuigmond; iets verder binnenwaarts komen op de zuigschijf eenige
reeksen van enkelvoudige, spitse tandjes voor; de ruimte van hier
tot de "kaken" wordt ingenomen door 40 plaatjes, die ieder 2 grootere
tanden dragen. De eerste rugvin verheft zich achter het midden van den
rug tot een langwerpige, boogvormige plooi; de tweede rugvin is er
door een vrij groote tusschenruimte van gescheiden, bereikt spoedig
haar grootste hoogte en wordt daarna langzaam lager, totdat zij zich
met de staartvin vereenigt. De huid is groenachtig wit op den rug en
de zijden met zwartbruine of donker olijfgroene vlekken gemarmerd.

Met uitzondering van de Zwarte Zee bewoont deze Visch alle Europeesche
zeeën; bovendien komt hij aan de kusten van West-Afrika en van
Noord-Amerika voor. Hij brengt het grootste deel van zijn leven
in het zeewater door, maar zwemt tegen het voorjaar de rivieren op
(den Rijn o.a. tot bij Bazel) om kuit te schieten. Aan onze kust is
hij vrij algemeen.



De Gewone Prik, Negenoog, Rivierlamprei of Rivierprik (Petromyzon
fluviatilis) wordt zelden meer dan 40, bij uitzondering echter 50
cM. lang en omstreeks 100 Gram zwaar. Hij is ranker van gestalte dan de
Zeeprik; het voorste deel van 't lichaam is naar evenredigheid langer,
de rugvin begint dus veel verder naar achteren; de bovenkaakstanden
zijn niet, zooals bij de vorige soort, naast, maar op eenigen afstand
van elkander geplaatst; de hen dragende hoornplaat is halvemaanvormig;
de 7 onderkaakstandjes zijn zeer scherp, de buitenste grooter dan
de overige; aan weerszijden van de mondopening komen 3 plaatjes
voor, die ieder 2 betrekkelijk groote tanden dragen; de rand van de
zuigschijf draagt een enkelvoudige reeks van zeer kleine tandjes;
tusschen deze en die van de bovenkaak komen eenige grootere tanden
voor. De glanzig groenachtig blauwe kleur van de bovendeelen gaat op
de zijden in geelachtig wit, op den buik in zilverwit over; de vinnen
zijn paars. Ook deze Prik bewoont de zee; men vindt hem langs de kusten
van Europa, Noord-Amerika en Japan; ook hij zwemt de rivieren op om
kuit te schieten; soms echter vestigt hij zich, naar het schijnt,
voor goed in meren of groote rivieren. Bij ons treft men hem (vooral
in den winter en in het voorjaar) in de groote rivieren veelvuldig aan;
ook in de meeste andere zoete wateren, zelfs in slooten komt hij voor;
van Mei tot Juli vindt men hem dikwijls in de zee dicht bij het strand.



Sommigen beschouwen den Zandprik of Kleinen Negenoog (Petromyzon
Planeri) als een variëteit van de vorige soort; hij is echter veel
kleiner, 20 à 40 cM. lang; de tweede rugvin begint onmiddellijk achter
de eerste; de bovenkaaks- en onderkaakstanden zijn stomp.

De Zandprik bewoont Europa en Amerika en komt, volgens Yarrell,
ook in de zee voor. Veelvuldiger is deze soort echter in zoetwater;
men vindt haar in den regel in zeer grooten getale zelfs in de
kleinste binnenwateren, voor zoover hun bodem uit week zand of slijk
bestaat. Volgens Maitland wordt zij, ofschoon zelden, ook hier te
lande gevonden.

In weerwil van de geringe ontwikkeling hunner vinnen, bewegen de
Prikken zich snel en behendig in 't water. Dit geschiedt overal,
waar de strooming niet sterk is, door zijdelingsche kronkelingen van
het lichaam; in snel stroomend water daarentegen verplaatsen zij zich
bij rukken, zuigen zich na iederen sprong vast aan een onbeweeglijk
voorwerp, rusten eenigen tijd en schieten vervolgens opnieuw vooruit;
op deze wijze kunnen zij zelfs snelvlietende bergbeken opzwemmen. Dat
Zeeprikken zich ook door Visschen van de eene plaats naar de andere
laten brengen, blijkt uit het vangen van Zalmen, waaraan zij zich
vastgezogen hadden, in den middelloop van den Rijn. De Zeeprik komt
slechts bij uitzondering in den bovenloop van een stroom voor;
zijne verwanten daarentegen bezoeken, zooals reeds gezegd is,
zelfs de kleinste bijrivieren en planten zich hier bij voorkeur,
zoo niet uitsluitend voort. Uit de wijze, waarop dit geschiedt, valt
af te leiden, dat het stroomopwaarts reizen voor de voortplanting
niet volstrekt noodig is. Alle Prikvisschen zijn parasieten, die zich
hoofdzakelijk voeden met het vleesch en bloed van andere dieren. In den
regel geschiedt het vastzuigen met dit doel. Nadat de Prik zich met den
zuigmond stevig vastgehecht heeft aan een Visch, brengt hij zijne als
een rasp werkende tanden in beweging, schaaft en vijlt de huid stuk,
dringt, al borend, steeds dieper door, verslindt de afgeschaafde
lichaamsbestanddeelen en vreet op deze wijze langzamerhand diepe
gaten in het lichaam van zijn slachtoffer, ook wanneer hij reeds dood
is. Het meest geschiedt dit bij Visschen, die zich door een op den
grond liggend lokaas hebben laten verschalken; waarschijnlijk vallen
echter niet zelden ook volkomen gave Visschen aan de Prikken ten buit.

Het kuitschieten heeft plaats in de eerste lentemaanden en gaat
met eigenaardige handelingen gepaard. De Prikken zijn niet gelijk
andere in zoetwater paaiende Visschen uitgerust met organen om een
kuiltje als bergplaats voor hunne eieren te graven; dit gemis wordt
hun echter vergoed door den zuigmond, waarmede zij steenen kunnen
verplaatsen. Zij toonen hierbij een verbazende spierkracht, lichten
steenen van aanzienlijke grootte op en vormen op deze wijze schielijk
groote holten. In zulk een hol begeeft zich het paaiende paar en houdt
zich intusschen aan een van de grootste steenen vast. Reeds voor lang
had men op de paaiplaatsen van den Zandprik een wormvormigen Visch
opgemerkt, die Kieuwworm (Ammocoetes branchialis) werd genoemd. Dit
dier heeft bij een lengte van 18 cM. in den regel slechts de
dikte van een penneschacht, een zeer kleinen kop, met nauwelijks
zichtbare oogen en een halfcirkelvormige mondschijf zonder tanden,
kieuwopeningen, die in een diepe, overlangsche groeve gelegen zijn,
onderling vereenigde vinnen, een duidelijk in ringen verdeelde, dof,
zilverkleurige huid; de vinnen zijn geelachtig wit. Het is zeer wel
mogelijk, dat de Kieuwworm, die in België in den Moezel, de Schelde
en de Maas gevonden wordt, ook ons land bewoont, ofschoon men hem
hier nog niet waargenomen heeft. Hij leeft in den modderigen of
zandigen bodem van binnenwateren en herinnert door zijn levenswijze
meer aan een Worm dan een Visch; eerst door ontleding leert men
hem als een Gewerveld dier kennen. De gangen, die hij evenals de
Aardworm, in den grond boort, verlaat hij vrijwillig bijna nooit;
alleen om een andere schuilplaats op te zoeken maakt hij gebruik van
zijne vinnen. De Kieuwwormen houden zich gaarne op in bundels vlas,
die in 't water liggen en worden gemakkelijk verzameld, terwijl
men de op deze wijze "gerote" stengels op de weide uitspreidt om te
drogen. Van deze zoogenaamde "Vlasalen" wordt op sommige plaatsen
een smakelijk gerecht bereid door ze, zonder den kop, met wijn,
boter en citroensap te stoven. De mindere man versmaadt deze dieren,
omdat zij zooveel op Wormen gelijken; de visscher gebruikt ze in den
regel alleen als lokaas, omdat zij een buitengewoon taai leven hebben
en zelfs na ernstige verwondingen nog dagen lang zich bewegen. Sinds
lang werd de Kieuwworm door de dierkundigen beschouwd als een Visch,
die veel op de Prikken gelijkt; eerst in 1856 heeft August Müller de
nadere betrekking ontdekt, die tusschen deze beide wezens bestaat. Om
de ontwikkeling van de eieren van den Zandprik na te gaan, welker
bevruchting hij had waargenomen, plaatste hij de bevruchte eieren in
een aquarium en zag er na verloop van 18 dagen vischjes uitkomen, die
tot zijn groote verbazing van jonge Kieuwwormen in geen enkel opzicht
verschilden; uit hunne verdere ontwikkeling bleek duidelijk, dat zij
larven van den Zandprik zijn. Müller heeft de verschillende phasen van
de ontwikkeling van den blinden Kieuwworm tot den geslachtsrijpen,
grootoogigen Zandprik nagegaan. De gedaantewisseling der overige
Negenoogen heeft op dezelfde wijze plaats. Uit alle eieren ontstaan
in de eerste plaats Kieuwwormen, die in 3 of 4 jaar een lengte van
18 à 20 cM. bereiken en daarna in zeer korten tijd, in weinige dagen
n.l., zich tot volkomen Visschen ontwikkelen. Het schijnt, dat de
Negenoogen kort na den paaitijd sterven. Indien deze onderstelling
juist is, zou bij de laagst ontwikkelde Gewervelde Dieren, evenals
bij zoovele Ongewervelde, een kortstondig leven in geslachtsrijpen
toestand op een langdurigen larvetoestand volgen.

Voor de vangst van Prikken (vooral Rivierprikken), die geregeld op
onze rivieren bij Arnhem, Nijmegen en Tiel van October tot Maart
plaats heeft, voor zoover de waterstand dit gedoogt, dienen meestal
"korven" of "toten". Deze zijn nagenoeg cilindervormig, van teenen
gevlochten, hebben een lengte van 47 à 50 en een middellijn van 24
cM.; elke korf bevat 2 "kelen". Een "keel" gelijkt op een korf zonder
bodem van afgeknot kegelvormige gedaante; de wijdste rand past juist
in de korf en is aan deze bevestigd; de nauwste rand is naar den bodem
(den "kop") van de korf gekeerd: die van de voorste "keel" heeft een
middellijn van 10 à 11, die van de achterste van 7 1/2 à 8 cM. Achter
de laatste keel bevindt zich in den zijwand van de korf een opening,
die gedurende de vangst met een "klep" gesloten is; hierdoor kan de
gevangen Visch uit de korf geschud worden. Door tusschenkomst van een
aan den "kop" vastgehechten "staart" zijn de korven aan het "weel",
een van teenen gedraaiden kabel bevestigd; het "weel" zit met het
eene einde aan een in den rivieroever geslagen paal, met het andere
aan een op den rivierbodem rustend anker vast. Het "weel" is met
daaraan gehechte baksteenen, iedere korf met hierin geworpen grint
zoodanig geballast, dat het geheele toestel in de nabijheid van den
rivierbodem drijft; de korven hebben een min of meer horizontalen
stand met stroomafwaarts gerichte opening. Door den kop van de korf
gestuit, verandert de stroom van richting, verkrijgt een ronddraaiende
beweging om de korf en zal, aan haar uiteinde gekomen, al draaiend in
de kelen doordringen. De Prikken, die dicht bij de korven zwemmen,
worden hierdoor medegesleept. Hier te lande worden deze Visschen
gewoonlijk niet gegeten, maar als lokaas voor de Kabeljauwvangst
gebruikt en daarom levend naar Vlaardingen gezonden, waar ook vele
Prikken uit Engeland worden aangevoerd. Om voor de zeevisscherij
geschikt te zijn moet de Prik (die in dit geval door onze visschers
"Zeeprik" wordt genoemd) een zekere lengte hebben en "rond" (niet
"plat") zijn; exemplaren van behoorlijke grootte hebben een waarde
van ongeveer 10 cent. Men verzendt ze ook wel eens naar Duitschland,
waar zij als een lekkernij gezocht zijn en veel gevangen worden. Op
plaatsen waar veel stroom gaat, bezigt men hiertoe veelal een soort van
fuiken (van biezen gevlochten) met verscheidene "kelen" of "inken",
elders ook wel netten. De Prikken, die zich aan den bodem hebben
vastgehecht, brengt men met speren of haken aan de oppervlakte. Deze
vangst heeft vooral in de lente plaats, als de Zeeprikken de rivier
opzwemmen. Rivierprikken worden echter ook in den herfst in menigte
buit gemaakt, daar zij zich in dezen tijd naar zee begeven.



Wormen onder de Visschen zijn de naaste verwanten van de Lampreien,
de Slijmprikken (Myxinidae), zij vormen een familie, die 2 geslachten
met slechts 5 soorten omvat. Het dunnere staartgedeelte van hun
rolrond lichaam is voorzien met een smallen huidzoom, waaraan geen
scheiding in staartvin, rugvin en aarsvin valt waar te nemen. De
weinig ontwikkelde lip van den zuigmond draagt grove, door kraakbeen
gesteunde baarddraden; de tong heeft een gering aantal op twee
kamvormige reeksen geplaatste tanden; het gehemelte, waaraan één
tand voorkomt, wordt doorboord door een buis, die met de neusholte
in gemeenschap staat. Rudimentaire, uitwendig niet zichtbare oogen
liggen onder de huid en de spieren verborgen. De kieuwzakken staan
ieder door een afzonderlijk buisje met den slokdarm in gemeenschap
en ontvangen hun water door één enkele opening voor iedere reeks
(Myxine) of ieder door een afzonderlijke opening (Bdellostoma).

Linnaeus hield de meest bekende soort van deze familie, de Slijmprik
of Blinde Prik (Myxine glutinosa), voor een Ingewandsworm, waarmede
dit zonderlinge dier werkelijk naar het uitwendige meer overeenkomst
vertoont dan met een Visch. De rondachtige mond draagt 8 baarddraden,
de tong 2 reeksen ieder van 8 of 9 beenharde tandjes, het gehemelte
één hollen, eenigszins gekromden, kraakbeenigen tand; de huid scheidt
een overvloed van slijm af. De Slijmprik wordt ongeveer 40 cM. lang
en heeft een moeielijk te omschrijven, blauwachtig witte kleur.

De Slijmprik bewoont op hooge breedten de zeeën van het noordelijk
en zuidelijk halfrond en wordt o.a. aan de kusten van Groenland,
Noorwegen, Zweden en Groot-Brittannië gevangen; hij komt echter ook
in de Noordzee voor, maar werd aan onze kust nog niet gevonden. In
den regel vertoeft hij op groote diepten en, naar het schijnt,
bij voorkeur op slijkerigen grond. Parasitisch leeft hij op en in
het lichaam van Visschen, borend dringt hij door in de spieren en
ingewanden van Dorschen, Lengen, Heilbotten, Steuren en Neushaaien
en laat er ten slotte alleen de huid en beenderen van over. Het
gemis van oogen wordt ongetwijfeld vergoed door de voor 't tasten
dienende baarddraden; men onderstelt, dat hij hiermede zijn prooi
opspoort, bij voorkeur een dier, dat in een net of aan een hoek
gevangen werd. Door den bek, den aars of een door hem zelf geboord gat
sluipt hij naar binnen. Tot voor korten tijd was de voortplanting der
Slijmprikken zeer onvoldoende bekend, daar men nagenoeg uitsluitend
wijfjes vond. De noordpoolreiziger Fridtjof Nansen heeft in 1887
aangetoond, dat deze dieren, zooals men reeds lang vermoedde,
tweeslachtig (hermaphrodiet) zijn. De mannelijke geslachtsorganen
zijn eerder rijp dan de vrouwelijke, zoodat zelfbevruchting niet kan
plaats hebben. Zoodra de Slijmprik de lengte van 32 à 33 cM. heeft
overschreden, verdwijnen de mannelijke organen allengs en ontwikkelen
de vrouwelijke zich hoe langer hoe meer. De groote Slijmprikken zijn
dus in werkelijkheid wijfjes, terwijl die, waarvan de lengte nog
33 cM. bedraagt, feitelijk mannetjes zijn. De hoornachtige schaal
van de gele, betrekkelijk groote eieren draagt aan de beide einden
aanhangsels, die op ankers met drie spitsen gelijken en uit verhard
slijm bestaan. Hierdoor hechten zij zich aan allerlei voorwerpen vast.



ELFDE ORDE.

DE SMALHARTIGEN (Leptocardii).


Wij zijn nu in ons overzicht van het dierenrijk gevorderd tot de laagst
ontwikkelde Gewervelde Dieren, tot de familie der Lancetvischjes
(Branchiostomiidae). Door hen Visschen te noemen en als een orde
in deze klasse op te nemen, overschat men nog hun zeer geringe
verwantschap met de echte Visschen. Deze is zelfs zoo gering, dat het
aanbeveling verdient de Lancetvischjes--de "Schedelloozen"--in een
afzonderlijke afdeeling te plaatsen naast die der "Schedeldieren",
welke alle hoogere Gewervelde Dieren omvat. Ook zij hebben echter
een inwendig geraamte, hoewel dit eenvoudig uit een geleiachtige
ruggestreng (chorda dorsalis) bestaat, welker buitenste omhulsel (de
skeletvormende laag) een buisvormige holte begrenst, die de centrale
deelen van het zenuwstelsel (het ruggemerg) bevat.

Het Lancetvischje (Branchiostoma lanceolatum, Amphioxus lanceolatus)
is ongeveer 5 cM. lang en heeft een langwerpigen, smallen, kantigen
romp, die naar beide einden tamelijk gelijkmatig spitser wordt. Een
vinvormige huidzoom breidt zich langs het grootste gedeelte van den
rug uit, omgeeft als een lancetvormige lap de spits van den staart
en zet zich langs den buikrand voort tot aan den aars. Andere vinnen
zijn niet aanwezig. Op korten afstand van de voorste spits, aan de
ondervlakte, bevindt zich de mondopening. Deze overlangsche spleet
is omgeven door een aantal tamelijk stijve, kraakbeenige draden (12
à 15 aan iedere zijde), die binnenwaarts gebogen kunnen worden om
den mond te sluiten. Zij zijn gehecht aan een krans van kraakbeenige,
onderling gelede strookjes, die tevens tot steun dienen voor den rand
der mond. Deze gaat onmiddellijk over in de wijde kieuwkorf, welker
wand uit vele (meer dan 100) naast elkander liggende, schuins van boven
naar onderen en naar achteren gerichte kraakbeenstaafjes bestaat,
waartusschen even zoovele smalle spleten voorkomen, waardoor het
ademhalingswater, dat door den mond is opgenomen, in de lichaamsholte
geraakt om vervolgens door een aan de buikzijde ver voor den aars
gelegen "buikporie" weggevoerd te worden. De strooming van dit water
wordt evenals de voortbeweging van de hierin aanwezige voedseldeeltjes,
veroorzaakt door de tallooze, microscopisch fijne trilharen, die de
geheele oppervlakte van het slijmvlies bekleeden, zoowel dat van het
ademhalingstoestel als dat van het voor de vertering dienende deel van
het spijskanaal. Dit begint aan het achterste uiteinde van de kieuwkorf
en is er door een ringvormige plooi van gescheiden. Het loopt nagenoeg
recht, en heeft geen verwijding, maar wordt achterwaarts nauwer. Een
zijdelingsche groenachtige uitstulping van het voorste gedeelte van
't spijskanaal wordt als lever beschouwd; de aars is een weinig ter
linkerzijde van het middenvlak gelegen. Het bloed is kleurloos; een
eigenlijk hart is niet aanwezig; een groote, kloppende ader, die het
bloed naar voren stuwt, bevindt zich onder de ruggestreng en staat
in gemeenschap met een boven het midden van de kieuwkorf gelegen
zoogenaamd "kieuwhart", dat bloedvaten (kieuwslagaders) zendt naar
de kieuwen, die eveneens met kloppende verwijdingen voorzien zijn;
door kieuwaders geraakt het door ademhaling veranderde bloed in de
groote lichaamsslagader, die onder de ruggestreng voorkomt. Deze
strekt zich uit van de spits van den snuit tot aan het einde van den
staart. De buitenste chordascheede vormt het ruggemergskanaal, dat
van voren een kleine opzwelling vertoont. Boven het voorste uiteinde
van het ruggemerg treft men twee gekleurde vlekjes aan, die als oogen
worden beschouwd. Gehoororganen zijn niet aanwezig, evenmin schedel,
hersenen, kaken, tanden, ledematen. De voortplantingsorganen openen
zich in de lichaamsholte; hunne producten worden door de reeds genoemde
"buikporie" naar buiten gevoerd.

Van de levenswijze dezer allerlaagst ontwikkelde Gewervelde Dieren is
slechts zeer weinig bekend. Hun noordelijk verbreidingsgebied omvat de
Europeesche en Amerikaansche stranden van den Noordelijken Atlantischen
Oceaan en Middellandsche Zee; tot het zuidelijke behooren de kusten
van de West-Indische eilanden, van Zuid-Amerika, van Borneo, van de
Bass-straat (tusschen Nieuw-Holland en Tasmanië) en andere deelen van
Australië. Zij houden zich op te midden van het fijne zand en stemmen
hiermede door hun kleur zoozeer overeen, dat men het zand door een
fijne zeef moet spoelen om hen te vinden. Waarschijnlijk zijn zij
op alle door hen bewoonde plaatsen veel overvloediger aanwezig dan
gewoonlijk aangenomen wordt; het is althans niet moeielijk om op
plaatsen waar men de aanwezigheid van deze dieren kan verwachten,
er binnen weinige uren een groot aantal buit te maken. Wanneer zij
genoodzaakt worden het zand te verlaten, schieten zij bij rukken met
korte kronkelingen van het lichaam pijlsnel door het water en kruipen
een oogenblik later weder onder het zand. Zeer te recht zegt Gouch,
dat men bij 't zwemmen den kop en den staart niet of nagenoeg niet
kan onderscheiden. Wilde hield Lancetvischjes in een glas gevangen;
zij bewogen zich als Alen met snelle kronkelingen; hoewel het
gezichtsorgaan bij hen zeer weinig ontwikkeld is (en misschien niet
eens bestaat), ontweken zij den vinger of andere belemmeringen op
hun weg, door in de nabijheid van zulk een voorwerp stil te houden
en zich om te keeren. Zij hebben de merkwaardige gewoonte van zich
aan elkander te hechten. Soms vereenigen zij zich tot een kluwen,
soms tot een reeks van 15 à 20 cM. lengte, die zich als één dier
met slangsgewijze kronkelingen beweegt. De leden van de reeks zijn
altijd met de breede zijden aaneengekleefd; het kopeinde van ieder
dier bevindt zich ongeveer bij den aanvang van het laatste derde deel
der lichaamslengte van zijn voorganger.

Evenals alle dieren met rudimentaire oogen, is het Lancetvischje zeer
lichtschuw. Door een felle verlichting wordt het zeer onrustig.

Kowalewsky heeft bij het nagaan van de ontwikkelingsgeschiedenis
der Lancetvischjes de opzienbarende ontdekking gedaan, dat zij
gedurende het kiemleven in hoofdzaken overeenstemmen met de tot de
Manteldieren behoorende Ascidiën of Zakpijpen. Van alle Ongewervelde
Dieren zijn de Ascidiën door het bouwplan van hun lichaam het naast
aan de Gewervelde Dieren verwant. Ook de embryologie leert ons dus,
dat de Lancetvischjes de laagst ontwikkelde Gewervelde Dieren zijn.



AANTEEKENINGEN


[1] W. D. van den Ende. Verslag van de Vereeniging tot
bevordering van de Nederlandsche Ichthyologie.--C. J. Bottemanne
en Dr. P. P. C. Hoek. Tijdschrift van de Nederlandsche Dierkundige
Vereeniging. Supplementdeel II.

[2] Over het voorkomen van Tonijnen aan de Nederlandsche kust wordt
door Van Bemmelen het volgende aangeteekend: "Houttuijn zegt, dat
hem verhaald is dat onlangs (in 1765) een Tonijn, wel 10 voet lang in
het Wijkermeer (een gedeelte van het IJ) zou gevangen zijn. Volgens
mededeeling van een ooggetuige (den heer Jacobze) aan den heer
Maitland is in het jaar 1810 een school van een honderdtal Tonijnen
in het Hollandsch Diep voor de Willemstad gezien, waaronder sommige
4 à 5 voet lang waren. Het is onzeker, tot welke der 2 Europeesche
soorten--de Gewone Tonijn en de Langvinnige Tonijn--deze voorwerpen
behoorden. Prof. Schlegel meent, dat ze met meer recht tot de
laatstgenoemde kunnen gebracht worden. Intusschen meldt Yarrell,
dat de Gewone Tonijn in de Noordzee aan de Engelsche kusten meermalen
is gevangen, doch zoover hem bekend is, slechts 2 exemplaren van de
Langvinnige soort zijn waargenomen in het Kanaal en nimmer één in de
Noordzee is gezien. Het schijnt mij dus waarschijnlijker, dat onze
exemplaren tot de Gewone soort behooren."

[3] Om de nadeelige gevolgen van een door den Pieterman toegebrachte
wonde af te wenden, leggen de bewoners van sommige onzer kuststreken
(o.a. van Texel), na het maken van insnijdingen en het uitzuigen
van het gewonde lichaamsdeel, hierop de lever van den Visch, die het
misdrijf pleegde.

[4] De "Buitenlek" of "Buitenzee" wordt door onze visschers genoemd
dat gedeelte der Noordzee, dat verder dan 4 à 6 uur van het strand
verwijderd is; tot op dien afstand van het strand heet de Noordzee
"Binnenlek" of "Binnenzee". In het algemeen genomen, kan men stellen,
dat aan de kusten der provinciën Noord- en Zuid-Holland, de zandbank
genaamd de Breeveertien de grens is tusschen de Binnen- en Buitenlek;
deze Breeveertien wordt gewoonlijk gerekend zich te bevinden op 3 of
4 uur afstand van het strand; noordelijker dan Holland is de grens
tusschen Buiten- en Binnenlek zeer onzeker en wordt zij wel tot op
6 uur afstand van het strand genomen. (Van Bemmelen.)

[5] Deze vischvangst heeft Bellamy de stof verschaft voor zijn
gedicht "Roosje" (Proeven voor het "Verstand, den Smaak en het
Hart." Dordrecht. 1790).

[6] Vergelijk: Dr. P. P. C. Hoek "De Zalm op onze rivieren" (1891),
waaraan het bovenstaande voor een deel ontleend is.

[7] "Der Fischfang in der Lagune von Comacchio nebst einer Darstellung
der Aalfrage" von Dr. L. Jacoby (mit zwei Tafeln). Berlin 1880. Verlag
von A. Hirschwald.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren - Deel 3. Afdeling 2. De Visschen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home