Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Licht- en schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java
Author: Junghuhn, F. W.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Licht- en schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java" ***


public domain material from the Google Books project.)



                        LICHT- EN SCHADUWBEELDEN
                                 UIT DE
                         BINNENLANDEN VAN JAVA.

               OVER HET KARAKTER, DE MATE VAN BESCHAVING,
                   DE ZEDEN EN GEBRUIKEN DER JAVANEN;
             OVER DE INVOERING VAN HET CHRISTENDOM OP JAVA,
                     HET BEZIGEN VAN VRIJEN ARBEID
                     EN ANDERE VRAGEN VAN DEN DAG.

                         VERHALEN EN GESPREKKEN

            VERZAMELD OP REIZEN DOOR GEBERGTEN EN BOSSCHEN,
                  IN DE WONINGEN VAN ARMEN EN RIJKEN.



                           DOOR DE GEBROEDERS

                             DAG EN NACHT.

                  MEDEGEDEELD DOOR DEN EERSTGENOEMDE.



                             TE LEIDEN, BIJ
                      JACS. HAZENBERG CORNS. ZOON.
                                 1854.



                       "Grau, theurer Freund, ist alle Theorie,
                        Und grün des Lebens goldner Baum."

                                                                Göthe.



VOORREDE.


Ik ben kortelings met mijn broeder Nacht uit de binnenlanden van
Java alhier aangekomen, en zie met genoegen, dat men zich ook hier
te lande het lot aantrekt dier goede zielen, in wier midden wij in
gehuchten, dorpen, steden en in de wildernissen bij het wachtvuur,
zoo menig jaar hebben doorgebragt. De onderwerpen, welke wij destijds
hebben behandeld, worden hier overwogen door staatsmannen, ministers,
leden der tweede kamer, liefhebbers, spekulanten, presidenten van
Zendeling-genootschappen, door ingewijden en leeken, door mannen van
de theorie en van de praktijk; zij worden er door gewikt en gewogen,
het voor en tegen er van in het licht gesteld, door dezen aangeprezen,
door genen gelaakt. Het pleit is echter nog niet beslist. Toen ik dit
alles zag, dacht ik nogmaals na over hetgeen ons in der tijd bezig
hield en het scheen mij toe, dat onze verhalen en gesprekken--al dragen
zij niet het gewaad van geleerdheid, al zijn zij niet gevoerd door
mannen, ervaren in het staatsregt, de staathuishoudkunde, dogmatiek,
christologie en in de hoogere en lagere politiek, maar toch, zoo als
ik met bescheidenheid vermeen te durven hopen, met een weinig gezond
verstand onder den groenen boom des levens ter neêr gesteld,--niet
geheel onwaardig mogen beschouwd worden, om onder het oog van het
publiek te worden gebragt.

Eenige kleinigheden daargelaten, die ik er heb bijgevoegd, naar
aanleiding van hetgeen ik na mijne aankomst in Europa vernam en
ontwaarde, komen ze onveranderd in het licht.

Wij hopen, dat onze verhalen en gesprekken goedgunstig door den lezer
mogen worden ontvangen.

Mijn broeder Nacht is reeds sedert lang door den dageraad verlicht
geworden. Hij wenscht echter onbekend te blijven en heeft zijn
naam veranderd. De Correspondenten van onze voormalige firma worden
derhalve verzocht zich voortaan uitsluitend te wenden tot dengene,
die van het navolgende is


    S.... Februarij, 1854.                          DE MEDEDEELER.



                         VERHALEN EN GESPREKKEN
                                 UIT DE
                         BINNENLANDEN VAN JAVA.

1.


Na een vermoeijenden dagmarsch over bergen en dalen, waren wij
te Gnoerag aangekomen. Onze kleederen en overige reisbehoeften
hadden wij in kleine lederen koffers gepakt, ligt genoeg om ze, met
eene hand vastgehouden wordende, op den schouder of op het hoofd te
dragen. Maar de Koeli's, die zich daarmede hadden belast--een tiental
Javanen uit het dorp, dat wij des morgens hadden verlaten--waren
achter gebleven. Twee uren vóór onze afreis uit Gnoetnig waren
zij van daar vertrokken. Wij haalden hen echter in en vonden ze
onderweg, in de schaduw van een Bamboesboschje, uitgestrekt op
den grond liggen. Sommigen hielden hunne siesta en bezigden onze
koffertjes, die daartoe juist groot genoeg waren, tot hoofdkussens;
anderen, die reeds uitgeslapen waren, maakten kleine cigaren van fijn
gesneden tabak en Djagongbladeren.--"Saja banjak tjapé, Toean!" (Ik
ben dood moede, heer) zeide de een; "Terlaloe panas, korang koewat"
('t is ondragelijk heet, ik kan niet meer) voegde een ander mij toe,
en "Sakit prot" (ik heb pijn in 't lijf) was de jeremiade van een
derde. Wij lieten eenigen onzer bedienden bij hen achter en zetteden
onzen togt voort, nadat wij een der koffers hadden geopend om wat
sigaren te krijgen en die onder hen te verdeelen. Wij beloofden ieder
van hen een halven gulden boven het bedongen loon (dat wij reeds vooraf
hadden betaald), benevens Koewé koewé (suikergebak) met Kopi (koffij)
tot eene versnapering, indien zij zorg droegen vóór het vallen van
den avond te Gnoerag te zijn. "Ja wel, beste heer!" riepen zij allen
verheugd als uit eenen mond; "wat een goede heer is hij toch"--voegden
anderen er bij. Hunne wil was inderdaad goed. Maar zij lagen daar zoo
vrolijk bijeen! Hun goedig, slaperig oog, waarin de genoegelijkheid
als het ware te lezen stond,--want zij waren zoo blij, zoo zonder
zorgen,--hielden ze onafgebroken gerigt op den blaauwen rook hunner
cigaren; zij schenen aldaar zoo regt gelukkig te zijn, beter nog
dan het eerste menschenpaar in het Paradijs; een beekje murmelde in
hunne nabijheid en Paradijsvijgen, die hun het groote blad bij wijze
van bord voor hunnen medegevoerden rijstmaaltijd hadden opgeleverd,
namelijk, Pisangboomen, spiegelden zich werkelijk in het effen vlak
van het kristallijnen vocht der beek.

Had ik mijn zin gevolgd, dan had ik ze vooruitgezonden, maar mijn
broeder Nacht zeide "ze zullen wel achter aan komen" en wij gingen
vooruit met een Loerah (een dorpshoofd), drie van onze bedienden
en een paar andere Javanen, die onze instrumenten en jagtgeweren
droegen.--Eindelijk werd het tijd naar een nachtkwartier om te zien
en nog waren zij niet aangekomen.

De avondzon wierp reeds hare roode stralen op de oostelijke dalhelling;
weldra verlichtte zij nog slechts haren bovensten rand, deze heldere
strook werd allengs smaller en bleeker; reusachtige vledermuizen
(Kalong's) togen reeds over onze hoofden naar de oorden, waar zij
hunne nachtelijke feesten vieren en het geschreeuw der paauwen in
de naburige wouden klonk al luider en luider in ons oor, toen wij
het eenzame dorpje naderden, dat slechts uit een vijf- of zestal
hutten bestond. De donkere schaduwen, die op het breede dal waren
nedergedaald, hadden ook het kleine dorp met zijne vruchtboomen
reeds verzwolgen. Zoo even hadden de vrouwen op de houten blokken
(Lesoeng) rijst voor het avondeten gestampt en reeds een kwartieruur
vroeger had de regelmatige, heldere klank der neêrvallende stampers
ons oor getroffen, toen wij ons nog op een verren afstand van hier
bevonden.--Naauwelijks echter hadden zij ons in het oog gekregen of
zij wierpen hare stampers (Aloe's) neder en vloden ijlings binnen hare
hutten. Huilend werden zij achtervolgd door hare kinderen en de honden
verscholen zich onder den vloer der woningen, die, zoo als gewoonlijk
het geval is, aan de vier hoeken op palen of Bamboesstijlen waren
gebouwd. Uit die schuilhoeken lieten zij hunne blaffende symphonie,
fortissimo, hooren en stoorden de kippen in den slaap, die ter zelfder
plaatse reeds sedert geruimen tijd op het roest zaten. In de hutten
zelven werd niet de minste beweging vernomen. Allen, die zich er in
bevonden, hielden zich zoo stil als een muis; slechts hier en daar
liet zich een half gezigt, een oog, bespeuren, dat nieuwsgierig door
eene reet der Bamboeswanden gluurde.

Wij zetteden ons onder een klein afdak neder op een stampblok
(Lesoeng), dat voor de hutten stond en benoemden den Loerah tot onzen
ambassadeur en plenipotentiaris, ten einde met den waarschijnlijk
levenden inhoud der geslotene vestingen--niet zoo als Prins Menzikoff
met de Verheven Porte--neen, vriendschappelijk te onderhandelen.

Onze diplomaat hield eene roerende aanspraak, gaf zijne smart te
kennen, dat onze komst vensters en deuren had doen sluiten--en ter
naauwernood had hij zijne sierlijke rede geëindigd of eerst werd
eene, vervolgens eene tweede en weldra eene derde deur geopend,
waarop, hoewel aarzelend, eenige mannen naar buiten traden met rijst
en Pisang, welke levensmiddelen de Loerah verklaard had tegen goed
geld te willen inruilen. Wij nuttigden nu ons eenvoudig avondmaal,
dat ons op een Pisangblad werd toegediend. De honden kropen uit hunne
schuilhoeken te voorschijn en kwamen al kwispelstaartend naar ons
toe; weldra verschenen enkele rimpelige sybillen op het tooneel,
die op eenigen afstand bleven staan en ons met luide, krijschende
stemmen, maar niettemin met regt vriendelijke gebaren, een "welkom te
Gnoerag!" toeriepen. Het duurde niet lang of eenige jongere vrouwen,
met hare kinderen op den arm, traden op ons toe, ja, zelfs de jonge
meisjes slopen de eene na de andere in den kring. Anderen verwijderden
zich weder en bragten ons ongevraagd eenige lekkernijen, die zij
in hunne hutten hadden bewaard. Deze bood ons een kleinen pot aan,
gevuld met Sambal gòreng, gene bragt de helft van een gebraden hoen
(Ajam panggang) te voorschijn, dat hij ons als lekker aanbeval, een
ander gaf ons een paar gedroogde schildpadeijeren, of een stukje
Dendeng; een vierde spreidde eene mat (Tikar), van Pandanbladeren
gevlochten, op den Lesoeng uit en eindelijk--toen de overtuiging
zich algemeen had gevestigd, dat wij geene zeeroovers waren,--zagen
wij ons vertrouwelijk omringd door ouden en jongen, door mannen,
vrouwen en kinderen, met al hun huisgedierte, in één woord, door al
wat in het dorp leven ontvangen had.

NACHT. Ziet ge wel, dat de Javanen beste menschen zijn?

IK. Ziet ge wel, dat men goed en gastvrij zijn kan, zonder Christen
te zijn? Maar ziet ge ook wel, dat onze Koeli's niet komen?

NACHT. Hebt slechts geduld; het is nog niet volkomen avond en
buitendien wij hebben maneschijn. Zij zullen wel komen.

Intusschen hadden onze "jongens" (spreek uit: Javasche bedienden, die
somtijds reeds vrij bejaard zijn) kennis gemaakt met de bewoners van
het dorp en slaapplaatsen voor ons uitgezocht. Het laatste overblijfsel
van het vooroordeel, dat de dorpelingen tegen ons "menschen met blanke
gezigten" nog koesterden, was door hunne bemoeijingen weggenomen. Mijn
jongen Sidin komt daar aanstappen met eene jeugdige vrouw, die haar
kind op den arm heeft; zij biedt ons hare hut tot tijdelijk verblijf
aan en wil ten onzen gevalle zoo lang bij hare buurvrouw haren intrek
nemen.--Waar is dan uw man? "Ach, heer" gaf zij ten antwoord, "acht
dagen geleden heeft een tijger hem opgegeten." Dit zeide zij met een
lagchend gezigt als of zij een grap verhaalde. Op grond hiervan beelde
de lezer zich niet in, dat de Javanen hardvochtig en gevoelloos zijn;
dat is volstrekt niet het geval. De zaak is deze: in alle wisselingen
van hun lot gedragen zij zich als geboren philosophen en weten zich
spoedig naar alles te schikken. Zoodra het lijk aan de aarde is
toevertrouwd, al heeft men den overledene bij zijn leven nog zoo lief
gehad, dan wordt er niet meer om getreurd. "Het treuren helpt toch
niet, en gedane zaken nemen daardoor geen keer! Waartoe zal men iemand
lang beweenen, daar men elken dag zelf sterven kan?"--Op die wijze
ongeveer beschouwen zij de zaken. Het heete klimaat, de verbazend
snelle ontbinding en vergankelijkheid van al dat bewerktuigd is,
zoodra het leven daaruit is geweken, de voortdurende gelijkvormigheid
in alle verschijnselen der natuur, die hen omringt, waarin geene
afwisseling van jaargetijden wordt waargenomen, dit alles oefent
noodzakelijkerwijze invloed uit op hun karakter en hunne innerlijke
gemoedstemming. Met gelatenheid dragen zij hun lot, dat door hen
als iets onvermijdelijks wordt beschouwd. Het gevaar, waaraan zij
voortdurend zijn blootgesteld, ontneemt hun alle vrees en maakt hen
onverschillig omtrent hetgeen haar bij anderen doet ontstaan.

Wij namen bezit van de hut, die op eenigen afstand van de overigen,
tusschen ooft- en wilde boomen verscholen, was gebouwd. De rosse
gloed eener lamp met Djarak- (Ricinus-) olie gevuld, wierp een flaauw
licht op den vloer en de vier berookte wanden, van gevlochten Bamboes
vervaardigd, waaruit het eenige vertrek der hut bestond. De vloer
rustte op stijlen, ter hoogte van ongeveer vier voet boven den grond:
de bank, die met eenige Tikar's was belegd en ons tot rustplaats
moest dienen, bestond mede uit gespleten Bamboes.

Wij verlangden zeer naar een bad;--wij wenschten ons te ontdoen
van onze kleederen, die doornat van zweet en daarenboven met stof
en vuil bedekt waren. Maar wat moesten wij aantrekken? De Koeli's,
die onze koffers droegen, waren nog niet aangekomen. Een sigaar,
een glas wijn konden wij wel ontberen, maar zouden wij ons nu ook
genoodzaakt zien het tenue der inboorlingen aan te nemen, en in het
kostuum van Adam rond te wandelen?--Al hetgeen de goede luitjes hier
in het dorp in hunne garderobe overcompleet hadden en dit bestond
uit een paar Selendang's (lange, smalle omslagdoeken) en Sarong's
(een kleedingstuk, dat den vorm heeft van een vrouwenrok), werd ons
ten gebruike afgestaan. Wij deden derhalve als of wij ons in het
Paradijs bevonden en het kostte weinig moeite ons in te beelden,
dat dit werkelijk het geval was. Ademden wij hier niet eene zuivere,
zachte, geurige lucht in?--strekte zich hoog boven onze hoofden niet
de schoonste blaauwe hemel uit?--stond hier nevens onze hutten niet de
Musa "uit het Paradijs" (gelijk Linnaeus haar heeft genoemd), met hare
reusachtige, reeds aanrijpende trosvormige vruchten?--blonken ginds
niet goudkleurige Mangga's, roode Djamboe's, Doeren's en Nangka's,
beide ter grootte van een menschenhoofd, benevens vele andere
schoone vruchten in het oog, half verscholen tusschen het loof der
boomen, die in en rondom het dorpje waren aangeplant?--verhief zich
niet boven onze hoofden, zagen wij niet verre beneden ons in het
lagere gedeelte van het dal, het loofgewelf der allerprachtigste,
bloemrijke wouden?--geleken de bewoners van het eenzame dorpje, in
de eenvoudigheid huns harten, niet op het eerste menschenpaar, toen
het in onschuld het Paradijs tot woning had? en murmelde ginds achter
ons, in de onmiddellijke nabijheid der hut, niet een beekje, waarvan
het kristalheldere water ons uitlokte tot het verfrissend genot van
een bad?--Een gedeelte van het water liep door eene Bamboesbuis naar
eene plek, waar het terrein met een steilen wand 5 à 6 voet afdaalde
en plaste van die hoogte bij wijze van stortbad (Pantòran) op den
badende neder. Wij droogden ons in de lucht, sloegen den Sarong om
onze lendenen en den Selendang over de schouders en begaven ons naar
den nabij gelegen rand der kloof, van waar wij den ganschen, zooveel
lager gelegenen bodem van het dal konden overzien. Aldaar vleiden wij
ons neder in het gras onder het geboomte en lieten onzen geest ten
speelbal van de indrukken, te weeg gebragt door de omringende schoone
natuur, die zich meer en meer in haar schemerend avondkleed hulde.

Het dorpje Gnoerag is gelegen op een voorsprong der westelijke
dalhelling, welke ongeveer 700 voet beneden den hoogsten rand een
zacht glooijend plat vormt en vervolgens steil in den eigenlijken
bodem van het dal overgaat. De rand, waarop wij ons bevonden,
verhief zich nog ongeveer 300 voet boven dit laagste gedeelte des
dalbodems. Aan gene zijde van het dal rees de helling eerst zacht
glooijende, bij wijze van terrassen, vervolgens steiler en eindelijk
als een loodregte wand opwaarts naar den oostelijken dalrand, die van
den westelijken rand welligt 1 1/2 à 2 Javasche palen [1] verwijderd
was. Op den voorsprong lagen hier en daar kleine, drooge rijstvelden
(Tipar en Oema) verstrooid in eene wildernis van Alang-alanggras,
welke laatstgenoemde zelf de plaats weder had ingenomen van velden,
in voormaligen tijd bebouwd. De bodem van het dal daarentegen, benevens
de steile hellingen, die het ter wederzijde insloten, waren bedekt met
een majestueus oorspronkelijk woud, met boomen wier zuilvormige stammen
zich 100, ja, 120 voet hoog verhieven, alvorens zij hunne rondachtige
loofkroonen vormden. Als wiessen zij vrij in de lucht, zoo verhieven
zij hunne kruinen de eene boven de andere aan den steilen dalwand en
slechts enkele gedeelten, die volkomen loodregt oprezen, vielen hier
en daar als kale plekjes tusschen het geboomte in het oog. [2]

Deze bergwanden, deze wouden, welke den bodem van het dal
overschaduwen, werden nu beschenen door het zilverblanke licht
der maan, die hoog aan den hemel stond. Haar licht was zoo helder,
dat wij ter naauwernood eenige schemering hadden kunnen waarnemen,
toen de dagtoorts [3] werd uitgebluscht. In het azuren uitspansel
liet zich niet het geringste wolkje bespeuren. Maar aan het zintuig
van het gehoor werd verkondigd, dat de zon beneden den horizon was
gedaald. Hoewel geen ademtogtje werd bespeurd, geen blaadje van het
geboomte ritselde, verhieven zich toch steeds duidelijker zekere
algemeene nachtelijke geluiden. Nu de oppervlakte des bodems niet
langer werd verhit en de oorzaak niet meer bestond, die zulks had
te weeg gebragt,--de zonnestralen, welke er op neêrschoten,--stegen
niet langer luchtstroomen loodregt opwaarts en werd de zijwaartsche
voortplanting van het geluid niet meer verhinderd. De branding
van de meer dan 20 palen van ons verwijderde zuider kust liet zich
allengs duidelijker vernemen en het bruischen van den stroom, die,
in zijn langen loop uit het binnenste van het hooggebergte tot aan
de kust, zich al kronkelend door den bodem van het dal slingert,
trof al luider en luider ons oor. Hoe sterker deze algemeene,
doffe nachtelijke geluiden zich lieten bespeuren, in gelijke mate
verminderde het geruisch in het dorpje. De gansche menschelijke
bevolking er van bestond uit een vijftigtal mannen, vrouwen en
kinderen, die zich met haar tam gedierte--hoenders, honden, geiten,
een paar buffels en paarden--in dit dal had nedergezet en mijlen ver
door wildernissen van andere dorpen was gescheiden. Zij lagen nu allen
op hunne Balé balé's in de hutten uitgestrekt, waar zij zich, ieder
in den kring van zijn gezin, geheel en al overgaven aan het zalige
gevoel van een volkomen onbezorgd gemoed. Uit eenige hutten klonken
ons nog de langgerekte toonen van een gezang te gemoet, dat noch eene
bepaalde melodie, noch woorden heeft, maar gewoonlijk door mannen
wordt geïmproviseerd en gezongen, wanneer zij op de rustbank liggen
en zich gelukkig gevoelen. Ook dit eentoonige gezang hield allengs
op; onze bedienden, die zich in gezelschap van eenige dorpelingen
achter ons in het gras hadden nedergelegd, slopen de een voor en de
andere na in stilte weg, om ook voor zich eene nachtelijke rustplaats
op te zoeken; de eene deur werd na de andere gesloten; de lampjes,
waarvan het schijnsel door de reten der wanden schemerde, werden de
eene na de andere gebluscht; het geluid der huisdieren liet zich
allengs zeldzamer hooren, en eindelijk verkondigde niets meer de
nabijheid der menschelijke wezens, die met al hunne levende have,
met al hun geluk en ongeluk, zich in onze onmiddellijke nabijheid
bevonden en nu in diepen slaap verzonken waren.

Wij alléén nog zaten daar--en langen tijd zwijgend--nevens
elkander. Opgetogenheid vervulde ons. Nu eens vestigden wij mijmerend
de blikken op den tegenover gelegen dalwand, waarvan hier eene bogt,
met donkere schaduwen bedekt, in een geheimzinnig duister verdween,
terwijl elders eene voorwaarts springende rotspunt of de reusachtige
zuil eens boomstams door het volle licht der maan werd beschenen;--dan
weder rustten zij op het bladerengewelf, waarmede het woud den bodem
van het diep beneden ons liggende dal overdekte. De digtste nachtelijke
duisternis liet zich hier en daar tusschen deze boomen bespeuren, als
zagen wij door eene spleet in een peilloozen afgrond neder, ter plaatse
waar in de diepe, met woudgeboomte overschaduwde kloof, voor het oog
volkomen onzigtbaar, maar door den donder harer schuimende golven luid
hoorbaar de Tji-Nagnéak heenbruist. Daar stort zij van blok tot blok,
van rots tot rots nederwaarts en zet zij in snelle vaart haren loop
voort naar de kust. Andere gedeelten van de oppervlakte des wouds,
vooral ter plaatse waar de grootste en hoogste loofkroonen oprezen,
waren zoo helder verlicht, dat men de paauwen kon zien, wier luid
gillend geschreeuw nog voor korte oogenblikken, gedurende het vallen
van den avond, de echo's van alle bergwanden had doen ontwaken, maar
die nu bewegeloos en stil in de toppen van het geboomte zaten.--Van
tijd tot tijd fladderden eenige vledermuizen ons voorbij; somtijds
vloog een krassende uil langs de helling van het dal, doch dit was de
eenige beweging, die zich liet bespeuren, want heinde en verre lag de
natuur in diepe rust verzonken. Behalve het doffe geruisch van den
snellen stroom, trof geen ander geluid ons oor dan het regelmatig
geklep van een Caprimulgus, [4] dat als kletterende hamerslagen op
een aanbeeld alom door het dal klonk, en slechts zelden vernamen wij
uit het woud beneden ons een geluid als van loeijende buffels, maar
fijner, meer schor en wilder van toon; het waren rhinocerossen, die
zich slechts in den speeltijd laten hooren. Overigens was de dierlijke
schepping dood stil en nergens was eenige beweging zigtbaar.--Maar met
welke nachtelijke schoonheid was het omringende landschap getooid! welk
een tooverachtigen schijn gaf daaraan de maan, die het als door een
floers, door een zilverkleurig, half doorschijnend glas bescheen! Waar
vind ik woorden om zoo veel schoonheid te beschrijven,--of kleuren om
haar naar waarde af te malen? Mijne krachten zijn daartoe te zwak. Zoo
iets laat zich slechts gevoelen, waarnemen.

NACHT. Beste broeder Dag; wanneer ik mijn oog laat gaan over dit
vruchtbare, door de natuur zoo rijk gezegende landschap, dat een waar
paradijs mag worden geheeten en in den schoonsten schemerschijn van
het liefelijke maanlicht daar voor ons ligt, wanneer ik daarbij denk
aan de goede Javanen, die, voor hooger ontwikkeling zoo vatbaar,
in deze oorden gevestigd zijn, maar wier geest nog in de diepste
duisternis der onwetendheid is gehuld, wier mate van intellectuele
beschaving naauwelijks met dat schemerlicht der maan kan vergeleken
worden,--wanneer ik mij dit alles voor den geest stel, dan vind ik
het ten uiterste beklagenswaardig, dat zij de openbaring van het
Evangelie, de zegeningen des Christendoms nog niet deelachtig zijn
geworden, dat hun eeuwig heil, het heil hunner onsterfelijke ziel,
zoo schromelijk wordt verwaarloosd!

DAG. Beste Nacht, die klagt wordt door mij niet gedeeld. Voor ik
den wensch kan koesteren om de "Javanen tot Christenen te bekeeren,"
gelijk gij dat gewoon zijt te noemen, moet ik eerst leeren inzien,
dat de Christelijke leer niets dan zuivere waarheid bevat, dat de
kennis dier leer voor alle volken der aarde als eene zegening zij te
beschouwen, en met den besten wil ter wereld heb ik mij hiervan nog
niet de overtuiging kunnen verschaffen.

NACHT. Hoe is het toch mogelijk, dat ge zoo kunt spreken! Bedenk
eens tot welk een hoogen graad van beschaving, wij Christenvolken
zijn opgeklommen; overweeg eens hoezeer wij Christenen door de
meerdere ontwikkeling onzer verstandelijke vermogens, in handel en
nijverheid, in het staatkundige en door onze zedelijke overmagt,
boven alle niet-Christennatiën verheven zijn; denk toch aan het licht
der wetenschappen dat zijne heldere stralen over Europa verspreidt,
de hooge vlugt welke het geestesleven bij ons heeft genomen, de
verbazende ontwikkeling aan alle nuttige kunsten, aan alle takken
van nijverheid gegeven, waarin geen enkel niet-Christenvolk zich met
ons meten kan,--waaraan hebben wij dat alles te danken? dan juist
aan het Christendom, 't welk wij belijden, aan onze heilige Kerk,
aan de leer des bijbels, zoo overvloeijende van menschenliefde,
aan de zegeningen der geopenbaarde godsdienst, die de Heiland en
Verlosser ons heeft geschonken?

DAG. In geenen deele, broeder Nacht. Gij verkeert in dwaling,
waarin trouwens eenige millioenen uwer geloofsgenooten mede zijn
vervallen. Niettegenstaande dit alles, moet ik u rondweg verklaren,
dat gij het spoor geheel en al bijster zijt. Er zijn thans ruim
achttien eeuwen verloopen, sedert Jesus van Nazareth zijne geloofsleer
verkondigde en ongeveer 12 à 1300 jaar sedert het tijdstip, waarop
die leer onder de Germaansche volkstammen, in het hart van Europa
gevestigd, meer algemeen is verbreid geworden. En van wanneer
dagteekent nu die buitengewone wetenschappelijke en industriële
ontwikkeling bij de Europesche volken, in zoo verre deze een hoogeren
trap hebben bereikt, dan waarop vele zoogenaamde Heidensche volken
staan, als de Japannezen, Chinezen, Hindoes?--Zij dagteekent ter
naauwernood van vóór 200 jaren, en wat betreft de tegenwoordige hooge
vlugt, de buitengewone vooruitgang, die in alle takken van nijverheid
wordt waargenomen--het heldere licht, verspreid door de ontdekkingen,
op het gebied der natuurlijke wetenschappen gemaakt, waardoor het
leven en het verkeer der volken eene gansch andere, nieuwe, vroeger
niet mogelijk geachte gedaante heeft verkregen, eene vlugt die nog
dagelijks als met arendsvleugelen hooger stijgt,--deze dagteekent nog
niet van vóór een honderd jaren! En op welken trap van intellectuele
en industriële beschaving stonden deze zelfde Christenvolken in de
voorafgegane eeuwen, sedert de invoering des Christendoms?

De grofste onwetendheid, het verregaandste bijgeloof lag als een
dikke nevel uitgestrekt over deze volken en onderdrukte elf à
twaalf honderd jaren lang elke vrijere ontwikkeling des geestes;
het geloof aan de openbaringen des bijbels, aan de onfeilbaarheid
der kerkelijke orakelspreuken, verstikte alle zelfstandigheid van
denken, weêrstreefde elk onderzoek der natuur en stelde wonderen in
de plaats der natuurwet, verbreidde duisternis, waar het licht had
moeten aanbrengen. Ge zult mij toch wel niet tegenspreken, dat de
oude Grieken en Romeinen, lang vóór de geboorte van Christus, een
veel hoogeren graad van beschaving bezaten, dan den Christenvolken
gedurende de middeleeuwen eigen was?--En wee! die zeldzame mannen,
die het durfden wagen een schuwen lichtstraal in de duisternis te
willen werpen! Was aan Galileï het treurige lot niet beschoren nog
in de 17de eeuw door de priesters van Christus als ketter te worden
vervolgd, dewijl hij eene eeuwige waarheid verkondigde en verdedigde,
welker bestaan Korpernicus reeds had erkend,--moest hij niet,
nog in 1633, voor de regtbank der inquisitie zweeren, te gelooven,
dat de aarde in de hemelruimte stil stond?! Leverde het midden 18de
eeuw niet nog het schouwspel op, dat ketters verbrand, heksen op de
pijnbank der inquisitie gefolterd werden?--ja, wat zeg ik, heeft men
niet nog vóór korten tijd, in de tweede helft der negentiende eeuw,
gezien dat deze priesters "van Christus," gelijk zij zich noemen, van
Christus die slechts liefde, vergevensgezindheid predikte--den vloek,
den banvloek! uitspraken en menschen, die den bijbel hadden gelezen,
tot de galeien doemden?--Ik wil hopen, dat Jesus niet andermaal zal
geboren worden; want indien dit geschiedde en hij optrad tegen deze
priesters, die zich naar zijnen naam noemen--en zeker zou hij zulks
doen, gelijk hij reeds eenmaal te velde trok tegen de huichelarij der
Joodsche priesters, der Pharizeën--dan zouden zij hem als een valschen
Messias aanklagen, veroordeelen, en ten tweeden male kruisigen!

NACHT. Het is zeer wel mogelijk. Ge weet, dat ik, wel is waar,
in het Katholieke geloof ben opgevoed, echter geenszins behoor
tot de vereerders der hierarchie, sedert ik zelfstandig heb leeren
denken. Gij spreekt van de gruwelen door het Pausdom veroorzaakt, van
de huichelende priesterschaar, die heerschen wil en gaarne in troebel
water vischt; maar al hetgeen door u is aangevoerd strekt eigenlijk
toch slechts ter verheerlijking van het Christendom! Want ge zult toch
met mij bekennen, dat het licht der gezuiverde Christelijke leer,
sedert den tijd dat Luther in 1520 de Pausselijke bul verbrandde,
op eene zegevierende wijze al deze nevelen voor zich uit heeft
gedreven en thans een groot gedeelte der oude en nieuwe wereld met
zijne stralen beschijnt, door wier koesterende en weldadige warmte
kunsten en wetenschappen alom tot de heerlijkste en krachtdadigste
ontwikkeling zijn gekomen?

DAG. Broeder Nacht, ge komt hier andermaal tot eene geheel verkeerde
gevolgtrekking. Het Christendom heeft niets gemeens met dezen bloei
der kunsten en wetenschappen, want uit zijn aard is het volslagen
ongeschikt eenig licht op het gebied daarvan te verspreiden. Dit is in
zulk eene mate het geval, dat het, in plaats van eenige aanleiding
en aansporing te geven tot het onderzoeken der natuur, tot het
navorschen van de werken des Scheppers, in tegendeel allereerst en
bovenal voorschrijft te gelooven aan wonderen, vast te gelooven aan
het onbegrijpelijke, het onmogelijke, aan hetgeen in strijd is met
alle ervaring, met alle bekende wetten der natuur.--Het is waar,
de zedeleer, welke het Christendom predikt, is aanprijzenswaardig,
moet hoog worden geschat, want zij leert ons het goede van het
kwade te onderscheiden, zij boezemt liefde tot de deugd in, stelt
medelijden jegens onze natuurgenooten ten pligt. Deze leer echter is
de menschelijke natuur eigen, sedert den aanvang van haar bestaan,
en het licht dat sedert eene eeuw, maar met helderen glans eerst in
de laatst verloopen vijftig jaren in het intellectuele en industriële
leven der volken is opgegaan, zijn wij eenig en alleen verschuldigd
aan de natuurlijke wetenschappen, aan de geniale en grondige studie
der natuurwetten en der werken van den verheven Schepper,--aan de
steeds in zekerheid toenemende kennis van hetgeen wij daar boven
aan den hemel, hier beneden op de aarde ontwaren, en is bovenal in
ruime mate gevloeid uit de ontdekkingen, gedaan op het gebied der
geologie, der sterre- en scheikunde, der physica en physiologie;
hierdoor hoofdzakelijk is de waarheid aan den dag gebragt en alom
verkondigd geworden, die het godsdienstig bijgeloof steeds binnen
engeren kring trachtte te beperken. Dit hebben de Christelijke
priesters ook overal en door alle eeuwen heen zeer wel gevoeld
en begrepen; uit dien hoofde hebben zij, sedert de stichting der
hierarchie tot op den tijd van Galileï en van Galileï tot op den
huidigen dag, ijverig gestreefd deze waarheid te onderdrukken, de
vatbaarheid daarvoor--door hunne wijze van onderrigt--in het kinderlijk
gemoed te verstikken, den natuuronderzoeker in zijne navorschingen te
breidelen of hem er om te vervolgen; want de natuurkundigen zijn het,
die vijandig tegen hen overstaan, die de sombere schaduwen, welke
de priesterrok rondom zich werpt, door een steeds grooter wordend
tal van lichtstralen in helderen dag dreigen te herscheppen. Zij,
de obscuranten, leven en bewegen zich met welbehagen alleen in die
met nevelen der onwetendheid bezwangerde lucht, waarin geen ander
licht kan doordringen dan hetgeen door wonderen en bijgeloof, als
door beschilderde vensterglazen, is verdonkerd en gebroken. Het is
de pligt van den natuuronderzoeker tegenover hun geloof aan wonderen
de natuurwet--de duidelijke verklaring--te stellen. Hij zou met zich
zelven in tegenspraak zijn, hij zou niet langer natuurkundige, schei-
of sterrekundige zijn, het niet kunnen zijn, indien hij aan wonderen
geloofde, indien hij in staat was zijn eerste axioma--zijn evangelie:
de eeuwige onveranderlijkheid en regelmatigheid der natuurwetten,
te verloochenen. Alle wetenschap houdt op, zoodra de mogelijkheid
van het tegendeel wordt aangenomen.

NACHT. Maar dewijl gij toch met mij gelooft, dat God almagtig
is,--waarom zou hij dan niet ééne enkele maal de werking van eenige
zijner natuurwetten tijdelijk hebben geschort, doen ophouden of in een
tegenovergestelden zin hebben veranderd, ten einde zijn eenig geboren
zoon op aarde te zenden en ons zondige menschen gelukkiger te maken?

DAG. Beste broeder, vergeef het mij! Hetgeen gij daar zegt, kan mijn
mond niet uitspreken, kan mijn verstand niet bevatten.

Wij bewonen een van de acht planeten, welke met de 27 zoogenaamde
kleine planeten of asteroïden in kringen om de zon wentelen en die
gedeeltelijk de aarde in grootte verre overtreffen. De zon zelve
is slechts een van de duizende, insgelijks veel grootere zonnen,
die--ofschoon aan ons oog slechts als zoogenaamde vaste sterren
zigtbaar--aan den hemel fonkelen. Wij kunnen toch niet aannemen, dat
van al die duizende zonnen slechts om deze ééne--om de onze, die niet
tot de grootsten behoort--planeten zich wentelen, en nog veel minder,
dat onder al die planeten, welke tot deze en tot die duizende andere
zonnen behooren, alleen op onzen kleinen aardbol levende wezens wonen,
met geest- en denkvermogen begaafd?--Zou het niet hoogst ongerijmd
zijn te veronderstellen, dat die tallooze zonnen, met hare planeten
en trawanten, uitsluitend in het aanwezen zijn geroepen om den wille
der 950 millioen menschen, die (thans) op deze aarde leven en dat deze
schaar van zoo onvolkomene wezens,--gelijk de menschen inderdaad zijn,
die sedert hare schepping tot op den huidigen dag zich op niets met zoo
veel ijver hebben toegelegd dan om elkander te vermoorden, te kwellen
en te plunderen,--dat zij in het oog van den Schepper des heelals zoo
hoog hebben gegolden, dat Hij om den wille van hen en om hen alléén
die verbazende menigte veel grootere hemelligchamen heeft geschapen,
welke wij in de onpeilbare hemelruimte nog op de verste afstanden
ontdekken, tot waar ons oog met de reusachtige telescopen reikt. Wij
moeten derhalve noodzakelijkerwijze uitgaan van het denkbeeld, dat
ook op al deze andere hemelligchamen, althans op de meesten (dezulke,
welke geschikt zijn om door bewerktuigde wezens te worden bewoond)
levende, met verstand begaafde schepselen aanwezig zijn, daargelaten
dat zij welligt eenigzins anders gevormd en bewerktuigd zijn dan wij.

En wat heeft God nu gedaan, volgens de Christelijke geloofsleer?--Nadat
de menschen reeds gedurende vijf duizend jaren of iets langer op
de aarde hadden voortgestrompeld,--gedurende welk tijdperk reeds
vele rijken ontstaan en weder te gronde waren gegaan, natiën op
het schouwtooneel der wereld waren getreden en het hadden verlaten,
waarbij veel bloed vergoten, veel gruwzaamheid gepleegd, vele zonden
waren bedreven,--zag de Schepper ten laatste in, dat het zoo niet
langer gaan kon; hij begreep eindelijk, dat hij zijn werk (den mensch)
niet doelmatig genoeg had ingerigt en dat dit werk noodzakelijkerwijze
eenige reparatien en verbeteringen moest ondergaan. "Hij had of schiep
een zoon" en zond dezen op de aarde om het menschdom deugd en liefde
tot den naaste te prediken en te doen beoefenen, hetgeen hij dan
ook met zulk uitstekend gevolg in praktijk bragte, dat de dankbare
tijdgenooten hem daarvoor bespotteden, hoonden, beschuldigden, ja,
eindelijk tot den martelaarsdood veroordeelden en aan het kruishout
nagelden!--Maar nu was God met zijne schepselen verzoend; nu mogten
zij zondigen naar hartelust en zoolang zij verkozen, of nog zullen
verkiezen, mits zij er te eeniger tijd slechts berouw over gevoelen,
dan kunnen zij de zaligheid toch nog deelachtig worden; want heeft hij
niet zijn eigen zoon--het lam [5] Gods--tot verzoening voor de zonde
der menschen gegeven en hem--aan wien--daarvoor ten offer gebragt?--:
aan zich zelven.

Die in hem gelooven, zullen in het koningrijk der hemelen komen,
en hun aantal bedraagt thans ongeveer 245 millioen. Wat de overige
705 millioen menschen betreft--Joden, Mohammedanen en zoogenaamde
Heidenen,--die behalve de zoo even genoemden op de aarde wonen,
hun vooruitzigt is zeer duister, dewijl het geloof in Jezus
bij hen geen wortel wil schieten, en wat aangaat de 35 millioen
Grieksch-Katholieken, zoo mede de 60 millioen Gereformeerde ketters
(die, wel is waar, in Jezus Christus, maar niet aan de goddelijke
magt van den Paus gelooven) met hen is het, volgens de leer "der
alleen zaligmakende heilige kerk," geen haar breed beter gesteld dan
met de Heidenen; het gevolg hiervan is, dat er van de 950 millioen
bewoners dezer aarde eigenlijk slechts 150 millioen gelukzaligen
(Pausselijk-Katholieke menschen) overblijven, voor wie het goddelijke
zoenoffer de poorten des hemelrijks heeft kunnen openen.--En wat
zal er worden van de bewoners der overige duizenden bij duizenden
van planeten en zonnen, welke in het heelal zweven en zich in
elliptische banen bewegen?--dat kan niemand bepalen, indien zij,
namelijk, van den aanvang af niet op eene meer volkomene wijze zijn
gevormd dan wij--of indien zij geene Christenen zijn,--indien de zoon
Gods ook niet bij hen een bezoek heeft afgelegd,--niet den oneindig
langen togt door het heelal heeft ondernomen,--indien hij niet van
trawanten naar planeten, van planeten naar zonnen, van zonnen naar
melkwegen en nevelvlekken is getogen om overal, waar het werk zijns
vaders en van zijn meester niet goed ging, het noodige er aan te
herstellen en te verbeteren!--Waarachtig, broeder Nacht, wat zou
ik een erbarmelijk denkbeeld moeten opgevat hebben van den alwijzen
Schepper, indien ik zulke soort van nesterijen kon gelooven,--indien
ik zoo iets dacht van den oneindigen, eeuwigen Maker van het heelal,
die niets onvolkomen heeft daargesteld, die het kleinste wormpje, het
onbeduidendste plantje en hoe veel te meer niet den mensch! van den
aanvang af zoodanig heeft gevormd, dat, door de krachten waarmede
Hij hem heeft begiftigd en die Hij aan eeuwig onveranderlijke,
onverbreekbare wetten onderwierp, alles wat leeft en zich beweegt en
door zijnen adem wordt bezield, door zich zelven en uit zich zelven
zijne ontwikkeling, voleinding en eindelijke bestemming onfeilbaar te
gemoet gaat, zonder dat op eenigerlei wijze de wetten, de eenmaal in
het leven geroepen krachten, herstelling of verbetering behoeven.--En,
aangenomen dat zulks denkbaar, dat zulks mogelijk was, dan vraag
ik u: wat heeft dan dat buitengewone gezantschap van God op aarde
uitgerigt? Wat heeft het geholpen?--zoudt ge durven beweren, dat de
menschen sedert dien tijd beter en gelukkiger zijn geworden?

Wend uwe blikken om u heen, sla Europa gade! Wat ziet ge? Ellende,
armoede, hongersnood, gevangenissen en andere dergelijke
strafinrigtingen opgepropt met misdadigers; slavenhandel, die onder
de bescherming van Christelijke wetten sedert eeuwen wordt gedreven;
diefstal, moord,--ontevredenheid door de volken gevoed jegens hunne
regeerders, bloedige omwentelingen, vrees der heerschers voor hunne
volken,--oorlog!--schepen en vestingen laat men in de lucht springen en
duizenden van menschen vallen in één enkelen oogenblik als een offer
des doods; hier ontwaart gij wederzijdsch wantrouwen, haat tusschen
de onderscheidene Christensekten, ginds aanmatiging der priesters,
kuiperijen der Jesuïten; van godsdienst vindt gij buiten de kerken
zelfs geen spoor, in de kerken veel huichelarij en schijnheiligheid.

Werp uwe blikken achter u. Daar ontwaart gij een vreesselijk
schouwspel, dat nu sedert 1800 lange jaren voortduurt. De aanbidders
der oude goden van Griekenland vangen het treurspel aan; bloedig
vervolgen en martelen zij de nieuwe Christenen en brandstapels
besluiten het, waarop Christenen Christenen--tot vreugde van
Christenen in de vlammen offeren! Daar wordt het ijzingwekkende
cyclorama voor uw oog ontrold, waarop met vlammende en bloedige
kleuren de geschiedenis des Christendoms is afgemaald. Langzaam
ontwikkelt het zich voor uwen starenden blik. Eerst ziet gij niets
dan den duisteren, bijna tien eeuwen langen nacht der middeleeuwen,
zoo vol gruwelen;--te vergeefs tracht gij eenig schemerlicht van
geestesleven te ontdekken;--dikke wolken verduisteren den hemel,
zij rusten op de aarde, het schrikbewind der hierarchie bespiedt
der menschen gangen van zijne geboorte af tot aan den oogenblik van
zijn verscheiden, ja, zelfs zijne gedachten worden gekluisterd;--het
vreesselijkste zedebederf heerscht alom onder alle volken van Europa
en elke natuurlijke ontwikkeling der vermogens, die in hen sluimeren,
wordt zorgvuldig onderdrukt;--rijke kloosters zweven bij duizenden
aan uwe blikken voorbij; de landman legt de vruchten, die hij in
het zweet zijns aanschijns aan de aarde heeft ontwoekerd, aan hunne
poorten neder, en, onder de bescherming des kruises, worden zij door
weelderige monniken en nonnen verbrasd;--processiën trekken voorbij
met reliquienkasten en opgesierde beelden, waaraan goddelijke eer
wordt bewezen, op het aanschouwen waarvan ieder, die zich bewegen
kan, de knieën ootmoedig buigt;--hier hoort gij het aflaatgeld,
betaald voor zonden, die men reeds heeft gedaan of nog zal bedrijven,
in de kisten rammelen, en ginds verneemt men slechts banvloeken in de
stilte van den nacht, welke loodzwaar op een gansch geëxcommuniceerd
of onder interdict gelegd koning- of keizerrijk drukt; zelfs de
lijken der gestorvenen mogen aldaar niet aan den schoot der aarde
worden toevertrouwd;--maar eensklaps wordt de stikdonkere duisternis
door een helder licht vervangen, de hooge hemel is met een rooden
gloed overtogen, flikkerende vlammen verheffen zich boven den
horizon, Auto da Fé's worden gehouden! en--een en dertig duizend
menschen, beschuldigd of slechts verdacht van af te zijn geweken
van het eenig ware geloof der Pausselijke kerk, worden de een na
den anderen, somtijds een half dozijn te gelijk, levend voor uwe
oogen verbrand!--Welk somber gebouw wordt ginds al nader gevoerd,
en welke jammertoonen treffen van daar uw oor?--Het zijn de kerkers,
casa santa, der inquisitie, waar honderden van Joden en Mooren,
die het voorvaderlijk geloof niet wilden afzweren, hunne ketenen
doen rammelen;--uit gindsche zaal stijgt het geklag en gejammer van
onschuldige heksen op, die door de priesters van Christus verdacht
zijn geworden, dat zij met booze geesten in betrekking stonden; zij
worden gefolterd en liggen op de pijnbank, van waar nu hun gekerm,
dat te vergeefs om "erbarming" smeekt, uw oor doorklieft en uw hart
doet bloeden!--en zie hier--een schavot is opgerigt en ge ontwaart
zeven ketters te gelijk, die, beschuldigd van getwijfeld te hebben
aan de Goddelijke roeping des Pausen, door de hand der "heilige
Christelijke beulsknechten" levend worden geradbraakt!--Het panorama
ontrolt zich verder; zal het dan nimmer eenige verblijdende, eenige
lichttooneelen opleveren?--Een koene monnik staat daar te Wittenberg;
hij heeft zijne 95 stellingen in schrift gebragt, aan de slotkerk
aangeplakt en werpt nu de Pausselijke bul, die hem als aartsketter
vervloekt en in den ban doet, in het flikkerende vuur;--maar dit vuur
verbreidt zich in het rond, godsdienstoorlogen ontbranden, steden en
dorpen staan in lichtelaaije vlam en lijken wentelen zich, dertig jaren
lang, in hun bloed voorbij uwe ontstelde blikken!--De heerschzucht van
Rome en van hare knechten, welke op geen ander regt steunt, op geen
anderen grond is gebouwd, dan op gewetensdwang, op geestesnacht en
bijgeloof, heeft nu een strijd op leven en dood aangevangen met het
licht der Hervorming;--de schoonste gewesten van Duitschland worden
verwoest, ontvolkt;--in de Nederlanden neemt een Hertog van Alba het
ambt des beulen waar, onder wiens bijl de hoofden van 18000 bewoners
vallen en in Frankrijk vervullen de gruwelen, gepleegd gedurende den
Bartholomeusnacht, welken gij nu ziet, uw gemoed met afgrijzen; uwe
haren rijzen er van te berge! Maar ginds in Rome staat de "Stedehouder
van Christus"; hij viert een plegtig Te Deum en schrijft een jubileum
uit voor den welgelukten moord van 35000 Hugenooten!--Maar nog is
de schilderij vol jammertooneelen niet geheel ontrold. Zij schijnt
eindeloos te zijn en ontplooit zich voortdurend verder en verder
voor uwe blikken;--in Spanje zet het "heilig officie" zijn woeden
voort;--in Frankrijk verrijzen de Cevennes voor uwe blikken en aldaar
worden 40000 arme Camisards, om den wille van hun Christelijk geloof
(dat niet zuiver Pausselijk was), gehangen, geradbraakt, verbrand!

Eindelijk,--eindelijk schijnt het eenigzins rustiger, lichter te willen
worden op het tooneel waar 't Christelijk treurspel wordt vertoond. In
de plaats van het blind gelooven begint een meer bevruchtend weten te
treden, en de kleuren, welke de schilderij ons nu aanbiedt, worden
allengs zachter. Gij ziet niet meer zoo veel bloed als vroeger het
geval was, geplengd uit godsdiensthaat, bedrog en heerschzucht;--ja, in
plaats daarvan begint het licht der wetenschap allengs overvloediger te
ontwellen aan die onuitputtelijke bron, welke het onderzoek der natuur
daaraan heeft geopend; het werpt nu zijne weldadige stralen--voor
het papendom ware banstralen--meer en meer naar alle zijden heen;
de grenzen tot waar het zich uitstrekt, worden steeds verder vooruit
gedrongen, en het bezigen dier werktuigen, waarvan de hierarchie
zich zoo gaarne bediende tot "bekeering of uitroeijing" van degenen,
die zij "ketters" noemde, 't geen meestal slechts geschiedde uit
gouddorst, uit heersch- of hebzucht, wordt met elken dag meer en
meer onmogelijk;--maar in plaats van hel en vagevuur, in plaats van
interdikt, vergift, dolk, kerker, pijnbank, galg, rad en brandstapel
sluipen nu Jezuïten rond, Jezuïten!--die overal en nergens zijn,
die nu eens in groote menigte als sprinkhanen door de lucht vliegen,
dan weder als mollen stil en eenzaam door den grond heenwroeten,
maar niettemin altijd onvermoeid en in alle landen bezig zijn om
het licht der wetenschap, dat zij niet meer kunnen tegenhouden,
zoodra het eenmaal uitgestort is, in zijne BRON te verstoppen, het
kinderlijk gemoed zoodanig te verstompen, dat het de vatbaarheid
verliest voor de indrukken van waarheid en licht, den geest in de
kiem te verstikken:--zich het onderrigt der jeugd in de handen te
spelen!--Somtijds schijnt het, als ware die algemeene plaag geheel en
al verdwenen; maar, vreesselijke dwaling! Slechts zij, die den naam er
van droegen, zijn heengegaan en duizend anderen, zwart als de raven,
die bij voorkeur op en in de kerken nestelen, zijn achtergebleven;
want Jezuïten in grondstellingen en daden zijn zij allen, ALLEN, die
trouw hebben gezworen aan gindsche zwarte banier, die Galilei dwong
zijne woorden te herroepen en Huss tot den brandstapel veroordeelde.

Zoo beweegt zich het reusachtige cyclorama en wordt het voor uwe
blikken ontrold. De zwaarste, donkerste wolken hebben zich allengs
ontlast; maar niettegenstaande dat alles kondt gij in het jaar 1853
de verzuchtingen nog hooren van twee "ketters", die door de inquisitie
tot levenslange kerkering waren gedoemd!

Openlijk durf ik beweren, dat de Christelijke geloofsleer tot heden
slechts onwetendheid en bijgeloof heeft bevorderd, slechts misleiding
des geestes, tot heersch- en hebzuchtige doeleinden, heeft begunstigd,
niet dan ellende, onheil, godsdiensthaat, oorlog en vervolgingzucht,
met alle gruwelen, waartoe hardvochtige priesters in staat zijn,
heeft gekweekt en dat het licht, hetwelk sedert een of anderhalf
honderd jaar in den nacht van waangeloof en bedrog--doch in verre na
nog niet algemeen genoeg--is begonnen te gloren, zijn oorsprong is
verschuldigd aan de beoefening der natuurlijke wetenschappen.

NACHT. Gij hebt in uwe rede bijna uitsluitend op de Roomsen-Katholieke
kerk gedoeld....

DAG. Eenvoudig hierom: de gevolgen, welke uit het geloof aan wonderen
voortspruiten, laten zich bij haar het duidelijkst waarnemen;
daarenboven bevat zij in haren schoot de groote meerderheid der
Christenen, want met inbegrip der Grieksch-Katholieken telt zij,
volgens de laatste berekeningen, 185 millioen zielen, en de
gezamenlijke Hervormde kerkgenootschappen slechts ongeveer 60 millioen.

NACHT. Maar gij zijt toch niet onbillijk genoeg om de misbruiken en
gruwelen, die gij hebt opgesomd, aan de Christelijke leer te willen
wijten; gij zult toch de schuld van al de jammeren, welke eene
sluwe en gewetenlooze heb- en heerschzucht over de Christenwereld
heeft uitgestort, niet op Hem willen werpen, die de zuiverste
menschenliefde predikte, die om onzentwille den marteldood aan het
kruishout stierf,--namelijk, op Jezus Christus van Nazareth?

DAG. Verre van daar. Hij was ontwijfelbaar een best mensch en zijn
handel en wandel was overeenkomstig met de voorschriften zijner
leer. Indien zijne zedeleer niet opgesierd ware geworden door
zijne aanhangers, jongeren, indien zij bevrijd ware gebleven van de
wijzigingen en veranderingen door de zoogenaamde Apostelen daarin
gemaakt, indien zij niet besmet ware geworden met de misvormingen, met
het geloof aan bovennatuurlijke verschijnselen, zoo als "regtstreeksche
hemelsche oorsprong, hoedanigheid van Gods zoon, opstanding uit
den doode ten derden dage, hemelvaart" en andere wonderen, door
nog latere verzamelaars en afschrijvers daarbij gevoegd, wij zouden
welligt nimmer getuige zijn geweest van de grove verbastering des
Christendoms, van het ontstaan der hierarchie, van de aanbidding
van beelden en heiligen, van de splitsing in zoo vele secten, van de
vervolgingen door de inquisitie, enz. Dewijl echter de Christelijke
leer het geloof aan wonderen, aan het onmogelijke en onnatuurlijke
op den voorgrond stelt, ja, al dadelijk met een wonder en wel het
allergrootste wonder begint, waarop het gansche gebouw steunt en
rust--de "bevruchting door een heiligen geest" en de geboorte eener
"Godheid uit eene sterfelijke vrouw",--zoo kan het Christendom, gelijk
wij het hier voor ons zien, aan de menschheid nimmer geluk of vrede
aanbrengen en wel om deze reden: dewijl reeds de eerste grondslag,
waarop het steunt, valsch is. Want gelooft gij aan één wonder, dan
kunt gij even gemakkelijk honderd, ja, honderd duizend wonderen als
mogelijk aannemen, dan is niets meer onmogelijk. Het eene wonder
brengt het andere voort. Ieder geloovige kiest uit de massa dat
wonder of dogma tot zijn palladium, hetwelk hij het meest gepast
acht voor zijne bijzondere behoeften, of dat het meest overeenkomt
met de mate van geloof, welke hij bezit. Maar dit is eene ware bron
van tweespalt, van splitsing der geloofsleer in verschillende, van
elkander afwijkende meeningen en dit is de eigenlijke oorzaak van
de verdeeling der Kerk in verschillende sekten. Het duurt vervolgens
niet lang of sektegeest wordt in de nu uiteengerukte kerk uitgebroeid,
welke allengs ontaardt in haat, nijd en vervolgingszucht.

Dewijl toch een wonder geene waarheid is en voor de juistheid van een
blind gelooven geen bewijs kan worden gegeven, missen de aanhangers der
godsdienstige secten (belijdenissen) die kalme, rustige gelatenheid
des geestes, welke alleen kan geboren worden uit de overtuiging van
de waarheid, uit een helder inzigt in de natuurwet. Bewijzen, welke
mystieke godgeleerden willen ontleenen uit zoogenaamde "openbaringen
en goddelijke ingevingen", welke mannen uit den Joodschen volksstam
voor meer dan anderhalf duizend jaren moeten gehad hebben en in
de zoogenaamde "heilige schriften" moeten geboekstaafd zijn, deze
zal geen natuuronderzoeker als zoodanig aannemen, want zij zijn
in lijnregte tegenspraak met alles, dat in de groote schepping
Gods leeft en zich beweegt. In de natuur alleen openbaart God zich
aan den mensch. Maar aangeleerde gewoonte, zonder nadenken, is in
staat zelfs de grofste onzinnigheid, de bespottelijkste zotternij,
tot een heiligdom te verheffen, welks vereering aan de gemoederen
eindelijk tot eene behoefte wordt. Het verschil van geloof van dezen
krenkt de ijdelheid van genen, die zich in hunne eigene oogen zoo
gaarne als onfeilbaar beschouwen; hetgeen den eersten heilig is,
komt laatstgenoemden belagchelijk voor, met wier geloof weder andere
den spot drijven en dit moet als de oorzaak worden beschouwd, dat
zij,--in plaats van elkander de bewijzen te toonen waarop hunne leer
is gegrond, in plaats van zich te vereenigen en zich gezamenlijk te
koesteren in de stralen der zon, die voor elk hunner schijnt, doch
die zij uit het oog hebben verloren,--dat zij zich steeds verder
van elkander verwijderen, de bitterste vijandschap tegen elkander
voeden en de hand uitslaan naar de middelen om elkander te dwingen,
ja, te verdelgen! De geschiedenis der laatste 1800 jaren is dáár
om zulks te bewijzen, en nog op den huidigen dag kan men daarvan de
treurigste ondervinding opdoen. Het geloof aan wonderen werd gezaaid,
en het onkruid schoot op als eene duizendhoofdige hydra, waarvan elke
afgehouwen kop telkens op nieuw door een anderen wordt vervangen. Maar
zelfs dan, wanneer de Christelijke leer van al dat onkruid,--het geloof
aan wonderen, aan openbaring, aan de onfeilbaarheid van de uitspraken
des bijbels, en andere dergelijke zaken,--werd gezuiverd, wanneer al
de nadeelige vruchten, welke dit onkruid heeft gedragen, ja, die het
nog voortdurend tot rijpheid doet komen, uit de maatschappij konden
verbannen, weggenomen worden, ook dan nog behoorde het goede deel der
Christelijke leer, hare schoone, verhevene, hare lichtzijde,--ik heb
hierbij het oog op hare zedeleer--van menige overdrijving ontdaan
worden, om eene praktische godsdienst te zijn, die niet slechts in
de kerken geleerd en gepredikt, maar in den waren zin des woords,
in het maatschappelijk leven opgevolgd en betracht zou kunnen worden.

NACHT. Gij spreekt toch niet in ernst? O! ongeloovige Dag; zoudt gij
het wagen, zelfs het verhevenste, datgene hetwelk meer dan al het
overige gedeelte van de leer des Heilands zijn goddelijken oorsprong
verraadt, namelijk, zijne voorschriften omtrent de menschenliefde,
de liefde tot den naaste, zoudt gij ook daartegen te velde trekken
of het als onverdedigbaar willen doen voorkomen?

DAG. Zoo iets komt niet, ja, kan niet in mij opkomen. De liefde tot
onze natuurgenooten, het sympathetische gevoel, dat zich voor het
geluk of ongeluk van anderen van ons meester maakt, het medelijden,
hetwelk wij ondervinden met behoeftigen en lijdenden, de zucht die
zulks bij ons doet ontwaken om te helpen en wel te doen, ik koester
daarvoor de grootste vereering, ik beschouw zulks als de schoonste
bloem in den tuin van ons gemoed geplant, die meer en meer aangekweekt,
uitgebreid en op alle mogelijke wijze verdient te worden veredeld. Ik
zal u echter bewijzen, dat de menschenliefde, gelijk Jezus die leerde
[6] in zijne goedheid buiten maat en perk, waardoor hij anderen alles,
zich zelven niets was, dat deze niet in praktijk kan worden gebragt,
dewijl onze natuur er zich niet naar kan voegen en de persoonlijke
regten, de waarde van het eigene ik, er door worden miskend.

De bijbel leert: "Hebt uwen naaste lief gelijk u zelven." Dat doet
niemand en kan niemand doen, dewijl het volstrekt onmogelijk is. De
aangeboren pligt van zelfbehoud, dwingt ieder om zich zelven iets meer
lief te hebben dan anderen. Om die reden behoorde het voorschrift
aldus vervat te zijn: indien hongersnood u en anderen aangrijnst
en gij kunt u voedsel verschaffen, nuttig er dan zoo veel van als
noodig is om niet van honger te sterven; blijft er dan nog iets over,
geef dit aan de anderen en behoudt het niet voor u zelven; spaar het
uwe niet, wanneer anderen gebrek hebben; help anderen, wanneer gij
u zelven niet in gevaar stelt er door om te komen.

Er staat geschreven: "Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u
vervloeken, doet wel degenen, die u haten, bidt voor hen, die u geweld
doen en u vervolgen." Dat klinkt alles zeer verheven, goddelijk,
en is welligt ook zeer gepast voor een hemel, waar niet dan engelen
wonen. Als eerlijk man kan ik echter dengene, die niet verbrand of
gekruisigd wil worden, niet aanraden deze leer in de maatschappij,
waarin wij leven, op te volgen.--Zij, die zich priesters "van Christus"
noemen, van de Groot-inquisiteurs af tot op den Bisschop van Freiburg
in 1854, hebben dan ook letterlijk het tegendeel gedaan en op eene regt
meesterlijke wijze vervloekt, geradbraakt en verbrand. De hemel behoede
mij daarvoor, zoo iets raad ik niemand aan; maar om niet vertrapt, niet
naakt uitgeplunderd te worden, neem ik het volgende als grondregel aan:
tracht uwen vijand te overtuigen, dat hij verkeerd heeft gehandeld,
beproef om hem tot inkeer te brengen, hem, zoo mogelijk tot vriend
te maken; gelukt dit niet, laat hem dan de tanden zien, en houd hem
op een eerbiedigen afstand; gaat hij dan nog voort aanslagen tegen
u te smeden, ziet gij u daardoor werkelijk in gevaar gebragt, neem
dan de wapenen ter hand en verdelg hem.

Op eene andere plaats wordt gelezen: "Indien iemand u op de regterwang
slaat, keer hem ook de andere toe." Neen zeg ik; indien gij niet
voor een dwaas, een lafaard of een gek wilt doorgaan, geef hem dan
een ferme klap terug.

De Christelijke leer vordert: het onderdrukken van zinnelijke begeerte,
het bestrijden van vleeschelijke lusten, die zij zondig noemt; gij zult
u losmaken van al wat aardsch is en het vleesch verloochenen, opdat
"uwe onsterfelijke ziel aan God meer gelijk worde, tot den Vader in
den hemel opklimme en de eeuwige zaligheid beërve."--God echter heeft
den mensch, gelijk alle andere levende wezens, tot genot geschapen en
alle organen en systemen des ligchaams met de bewonderenswaardigste
doelmatigheid zoodanig ingerigt, dat niet slechts het nuttigen van
spijs en drank, maar insgelijks elke andere verrigting, waartoe zij
dienen, met een aangenaam, behagelijk gevoel gepaard gaat. Velen
genieten dagelijks en duizendvoudig, zonder daarbij over de weldadige
bedoelingen des Scheppers na te denken, zonder daarvan bewust te zijn;
maar anatomici en physiologen wijzen ons, in de afzonderlijke deelen,
de wet aan, waarnaar zulks is geregeld en plaats heeft.--De Schepper
heeft aan het menschelijk ligchaam bij uitnemendheid, meer dan aan alle
andere schepselen, geschonken schoonheid van vorm, welke aan het oog
behaagt, het hart roert en streelt, en stellig schiep hij het ligchaam
niet in die schoone gedaante, opdat het onopgemerkt zou blijven,
de organen er van rigtte Hij niet in tot genot, opdat de mensch zich
van alle genot zou onthouden!--Het is niet mogelijk het vleesch te
verloochenen. Maar het Christendom eischt verloochening, kastijding des
vleesches, onderdrukking der zinnelijke lusten, eene liefde tot zijn
naaste als tot zich zelven, onbeperkte weldadigheid, mededeeling van
hetgeen men bezit aan hen, die minder met aardsche goederen gezegend
zijn (naar grondstellingen van het echte communismus); het schrijft
voor zijne vijanden te vergeven, voor zijnen beleediger en vervolger
te bidden, hen wel te doen, en wanneer men op de eene wang geslagen
wordt, ook de andere toe te keeren,--al te maal leerstellingen, die
men elken zondag met veel zalving van den kansel in alle kerken hoort
verkondigen, maar die, daar buiten, door niemand kunnen betracht en
uitgeoefend worden. Welke zijn nu de gevolgen, die uit dezen valschen
toestand, uit deze onevenredigheid tusschen godsdienstleer en de
physieke mogelijkheid, de betrachting er van, noodzakelijkerwijze
voortspruiten?--: HUICHELARIJ, SCHIJNHEILIGHEID, welke ondeugden bij
de belijders van niet één geloofstelsel in zulk eene buitengewone
mate en zoo algemeen worden gevonden als bij de Christenen het geval
is. Maar deze schijnheiligheid, dweeperij, huichelarij,--op zich zelf
beschouwd reeds diep te verachten, gelijk alle leugen en bedrog--is een
verdoovend, langzaam werkend vergift, waardoor de mensch zich in zijn
eigen oogen verlaagt, zijn karakter bedorven en de grond wordt gelegd
tot velerlei kwaad in de maatschappij, die daardoor ten deele geheel
ontzedelijkt wordt. Al ware het slechts om den wille der huichelarij,
dat noodzakelijke gevolg van het aankleven der Christelijke leer,
dit alleen zou mij reeds nopen het Christendom, zoo als het thans is,
te verwerpen.

Vergun mij, dat ik u een paar karakteristieke trekken der Christelijke
volkszeden onder de aandacht breng, welke als het gevolg mogen worden
beschouwd van den valschen toestand, waarin de belijders tegenover
deze leer, wat hare betrachting aanbelangt, zijn geplaatst. In vele
oorden van ons vaderland is het, zoo als ge weet, gebruikelijk in de
huisgezinnen een jaar lang over een gestorvene rouw te dragen, zich
een jaar lang van alle gezellige vreugde te onthouden, geen concert
bij te wonen, geen schouwburg te bezoeken en gedurende dien tijd
op geene openbare plaats van vermaak te komen. Gij zult mij toch
wel niet tegenspreken, wanneer ik beweer, dat men zich gedurende
datzelfde jaar in den huisselijken kring, tusschen de vier muren
zijner woning, niet onthoudt van het genot, dat men aldaar smaken
kan; wat is nu die eenjarige rouw anders dan eene gehuichelde rouw,
eene ceremonieuse pralerij met de smart, die men veinst gedurende een
geheel jaar te gevoelen, en al dien tijd schijnheilig in het openbaar
vertoont?--Zoudt gij vermeenen, dat die Javasche vrouw, die ons hare
hut heeft afgestaan en ons heden avond verhaalde, dat haar man acht
dagen geleden door een tijger was opgevreten, geen smart daarover
gevoelt, nu zij met haar kind alleen is overgebleven? Ongetwijfeld
doet zulks haar leed, maar zij kent de Christelijke huichelarij nog
niet. Ja, wat meer zegt, indien die eenjarige rouw werkelijk, d. i.,
in het gevoel bestond, indien het gemoed zóó lang met smart ware
vervuld, ik zou mijne stem met des te meer nadruk er tegen verheffen,
zulks te meer laken, dewijl een dergelijke rouw of smart zou zijn
onverstandig, onnatuurlijk, en schadelijk voor het welzijn en het
geluk zoo der bijzondere huisgezinnen als der geheele maatschappij.

Herinnert gij u nog, dat wij eenige jaren geleden, bij gelegenheid
van onze reis in Europa, eene kermis bezochten in eene der drie
academiesteden van ons land? Wij gingen aldaar in eene tent, waar
behalve gymnastische voorstellingen, als zoo vele bewijzen van de
buitengewone mate van ligchaamskracht en vlugheid, die de mensch door
langdurige oefening in staat is te bereiken, insgelijks zoogenaamde
tableaux vivants werden gegeven. De voorstellingen waren, wat betreft
de groepen, meerendeels ontleend aan de godenleer der Grieken en
Romeinen; wijders had men zich klassieke schilderijen ten voorbeeld
genomen of bootste men antieke standbeelden na, en wij moesten
bekennen dat de keuze der onderwerpen en de wijze, waarop zij werden
voorgesteld, allen lof verdienden. Zoo iets hadden wij op Java nooit
gezien. Alle gemoedsbewegingen, zoowel de teederste aandoeningen van
het hart, als ook de wildste driften, werden door gebaren en houding
op eene voortreffelijke wijze uitgedrukt; het edele, het gracieuse
behaagde ons, en wij vergastten onze blikken op de schoonheid der
vormen van het menschelijk ligchaam. Er kwamen echter zeer weinige
bezoekers. Men zag er geen pastoor, geen dominé, geen professor
in de theologie en vooral geene dames. Men zei den ondernemer,
dat de (zeer Christelijke, zeer pastoors- en dominésgezinde)
L...sche dames den mensch, zoo als God hem levend heeft geschapen,
en zoo als de beeldhouwers van het oude Rome en Griekenland hem uit
marmer beitelden, voor allerwanvoegelijkst, onfatsoenlijkst hielden
en dat de kleermaker komen en hem "fatsoenlijk" moest maken.--De
kleermaker kwam; de bloote tricotkleeding der levende standbeelden
werd met lintjes, doeken en andere gewaden omhangen en--wat gebeurt
er!--de oude goden en godinnen van Griekenland verschenen, geheel
onverwacht, met hoeden, mutsen, sluijers, borstrokken, pantalons,
geduchte schorten! en omslagdoeken om het lijf, tot verrassing van
iedereen, te L....n op het tooneel. Maar ach, o! arme Kr....! hier
kwam een gedeelte van eene naakte knie onder het schort eener Venus
te voorschijn en ginds werd een vleeschkleurigen schouder onder een
opgeslagen tip van den groenen sjaal der Psyche zigtbaar.--"Foei,
foei!" zeiden de Christelijke dames en--gingen heen. De heeren
echter, die een meer antieken smaak hadden, die de levende beelden
van Kr.... vroeger met bewondering gezien hadden, bleven nu insgelijks
weg; want zijden omslagdoeken, japonnen en sluijers konden zij immers
in elken modewinkel, op elk bal in overvloed te zien krijgen en--de
ondernemer was van beide kanten gefopt. Zie, broeder Nacht, dat is het
gevolg van uwe Christelijke leer, die u voorschrijft den ouden Adam,
welke in u is, te desavoueren, het zondige vleesch te verloochenen en
uwe onsterfelijke ziel niet met aardsche lusten te bevlekken, neen,
haar voortdurend te louteren en tot den smaak van de eeuwige zaligheid
te dresseren. Deze leer heeft den goeden, aardschen smaak bedorven en
de menschen tot huichelaars gemaakt, dewijl zij hen heeft geleerd de
oogen af te wenden van dat beeld, hetwelk God als de schoonste bloem
uit het beste gedeelte van het paradijs nam en als zijn meesterstuk
op deze aarde plaatste. Want al diegenen, welke de tableaux vivants
niet wilden zien, kunnen het vleesch toch niet ontberen! zij hebben
toch vijf zinnen even als wij! Maar zij offeren aan deze vijf zinnen
slechts in het geheim, achter de vier- of zesvoudige gordijnen hunner
kamers en, komen zij in de kerk, op straat, op openbare plaatsen,
o! hoe schitteren dan hunne oogen van vrome, schijnheilige zalving,
hoe vloeit de strafpredicatie van hunne lippen, welke alle zinnelijke
lust veroordeelt en gebiedt den zondigen Adam af te leggen (ongeveer
zoo als de slangen zich van hunne huid ontdoen, die echter gedurig
op nieuw weder aangroeit).

Hier doet zich eene belangrijke vraag op, die ik aan alle
menschenvrienden ernstig ter beantwoording vermeen te moeten
aanbevelen: welk kwaad moet in de Christen-maatschappij als de oorzaak
worden beschouwd van die kindermoorden, die zich in ons vaderland
op zulk eene schrikbarende wijze herhalen, dat bijna wekelijks,
jaar in jaar uit, de treurigste berigten daarvan in de couranten
worden medegedeeld?!--Hebt gij gedurende het verloop van meer dan
een tiental jaren wel van een enkelen kindermoord! onder de Javanen
(die geen Christenen zijn) hooren spreken?

NACHT. Het is inderdaad zoo als gij zegt.--Wat nu het overige betreft,
uwe aantijgingen tegen het Christendom zijn zeer talrijk en in
verscheidene opzigten, ik moet zulks bekennen, maar al te gegrond;
anderen zal ik later, zoo ik hoop, bondig wederleggen. Voorshands
zal ik mij hiertoe bepalen, tegenover uwe beschuldigingen nogmaals
die groote waarheid te stellen, die ik reeds vroeger heb aangevoerd,
en waarvan de kracht nog in geenen deele door u is ontzenuwd. Wij
zullen niet teruggaan naar de geschiedenis van vervlogen eeuwen,
maar het oog slaan op den tegenwoordigen tijd. Laat ons de mate
van beschaving, welke bij de Christennatiën thans wordt opgemerkt,
vergelijken met die, welke andere volken des aardbols in dat
opzigt hebben verkregen. Hieruit zal ten duidelijkste blijken,
dat de eerstgenoemden op een veel hoogeren trap van beschaving
staan, en dat in het Christendom, niettegenstaande de dwalingen en
misbruiken, die het oorspronkelijk aankleven, of die in lateren
tijd er zijn ingeslopen, echter iets goeds, groots, buitengewoon
verheffends moet gelegen zijn!--Het is waar, gij hebt dat vroeger
tegengesproken, maar vergeten op eene voldoende wijze aan te toonen
welke andere oorzaken dit verschijnsel zouden hebben te weeg gebragt,
en zoo lang gij daartoe niet in staat zijt, moet ik het Christendom,
in spijt van al de beschuldigingen, welke gij er op hebt geworpen,
blijven beschouwen als den grondslag, als de bron, waaruit de hoogere
Europesche beschaving is voortgevloeid. Gij zult toch wel toestemmen,
dat het thans juist de Christelijke natiën zijn, die zich door hare
beschaving het meest onderscheiden, ja, dat zij, de Christenvolken, de
eenigen zijn, die door hunne intellectuele, industriële en politieke
ontwikkeling boven alle andere volken uitblinken en alle anderen de
wet voorschrijven?!--Dat is toch een onloochenbaar feit!

DAG. Ongetwijfeld. Maar de grondslag daarvan ligt niet in het
Christendom. In tegendeel; ik heb reeds vroeger met een woord gezegd,
dat het Christendom, verre van zulks te bevorderen, daaraan de hand
te leenen, zulks te bespoedigen, die hoogere ontwikkeling heeft
tegengehouden en vertraagd. Wat zeg ik, tegengehouden heeft? Neen,
het Christendom gelijk het thans bestaat,--en hiermede bedoel ik
niet uitsluitend de Pausselijke hierarchie, maar insgelijks alle
andere Christelijke kerkgenootschappen en belijdenissen, die hunne
duistere, geheimzinnige dogma's van het eene geslacht op het andere
overplanten (hoewel deze laatsten minder nadeelig hebben gewerkt dan de
eerstgenoemde),--het Christendom gaat nog op den huidigen dag voort de
vrije, heldere ontwikkeling des geestes te verhinderen of te stremmen,
blijft nog voortdurend de erkenning weêrstreven der eenvoudigste, maar
groote waarheden in de natuur, en dit is zelfs het geval in landen,
die, gelijk Engeland, voor zeer verlicht doorgaan, indien, namelijk,
deze waarheden met het overgeërfde, blinde geloof of met de woorden des
bijbels in strijd zijn. Het zou mij gemakkelijk vallen duizenden van
voorbeelden, uit den tegenwoordigen tijd ontleend, tot staving van mijn
gezegde aan te voeren; dit zal wel niet noodig zijn, dewijl zij u even
goed als mij voor den geest moeten staan. De hoogere beschaving der
Europesche volkstammen is uit eene gansch andere bron voortgevloeid.

Allereerst komt hier in aanmerking het verschil van ras, waartoe de
volken behooren, die den aardbol bewonen. Een groot natuuronderzoeker
heeft, wel is waar, gezegd, dat het niet zeer "verblijdend" mag
worden genoemd te beweren, dat het eene ras, ten opzigte van zijne
werktuigelijke zamenstelling, aanleg en geschiktheid tot ontwikkeling,
boven anderen is bevoorregt; ik stem dit in zoo verre toe, als zij
allen gelijke regten hebben op eene vrije ontwikkeling en beschouw
het bewijs als verwerpelijk, dat door velen ter verdediging van den
slavenhandel aangevoerd en door hen geput wordt uit de meer of minder
volkomene bewerktuiging der verschillende menschentypen; maar van
de andere zijde mag niet worden verzwegen, dat volgens het grondig
onderzoek, gedaan door zeer bekwame en naauwgezette mannen, de vorm
en de bouw van den schedel eens negers en zijne hersenen de blijken
dragen van eene geringere mate van volkomenheid in vergelijking van het
hersengestel dergenen, die tot het Kaukasische ras behooren--en niet
ligt zal door iemand worden ontkend, dat wij Europeërs in dat opzigt
minder stiefmoederlijk door de natuur zijn begiftigd geworden dan de
Papoea's, de oorspronkelijke bewoners van Australië, de Amerikaansche
wilden en anderen, die zonder vreemde hulp bezwaarlijk ooit tot een
hoogeren trap van ontwikkeling zullen geraken dan zij thans hebben
bereikt. Alle volken echter, die de leer van het Christendom belijden,
enkele uitzonderingen hier en daar niet medegerekend, behooren tot
het Kaukasische menschenras.

De hooge trap van beschaving, de bloei der wetenschappen, de
uitbreiding en volmaaktheid aan alle takken van nijverheid gegeven,
gelijk bij deze volken wordt waargenomen, dit alles moet als een
natuurlijk gevolg worden beschouwd van deze drie oorzaken: als de
eerste komt in aanmerking het gunstige, gematigde, noch te warme,
noch te koude klimaat des lands, dat zij bewonen, hetwelk eene
jaarlijksche afwisseling heeft van zomer en winter, van lente en
herfst; eene dergelijke afwisseling oefent een zeer opwekkenden,
verheffenden, bezielenden invloed uit op 's menschen geest;--ten
tweede de geographische ligging van Europa, in welk opzigt het boven
andere werelddeelen verre is bevoorregt, dewijl het, verdeeld in
zoo vele verschillende deelen of leden, doorsneden door uitgestrekte
binnenzeeën, in het bezit zijnde van talrijke, diepe golven en baaijen,
eene veel gunstiger gelegenheid aanbiedt tot ontwikkeling van handel en
scheepvaart als eenig ander land ter wereld, en--ten derde de betere
physieke aanleg van het Kaukasische menschenras ter verkrijging van
geestbeschaving in vergelijking van andere rassen, en welke aanleg
hoofdzakelijk moet worden gezocht in zijne veel grootere hersenen en
zijn volkomener schedelbouw, waardoor het geschikt is geworden om
tot eene veel hoogere intellectuele en industriële ontwikkeling op
te klimmen, dan andere minder volkomen bewerktuigde of verkwijnende
menschenrassen.--Begunstigd door deze drie oorzaken, ging de hoogere
ontwikkeling hand aan hand met de steeds toenemende vermeerdering der
bevolking, welke laatste weldra in overbevolking ontaardde, zoodat de
bewoners voortdurend naar nieuwe middelen van onderhoud moesten omzien,
de bestaande meer en meer verbeteren, en zich eindelijk gedwongen zagen
naar andere oorden heen te trekken, kolonien of nieuwe rijken aan
gene zijde des oceaans te stichten, waar de landverhuizers de reeds
verkregen beschaving overplantten. Diezelfde mate van beschaving zou
echter in het moederland reeds veel vroeger zijn verkregen geworden,
indien het Christendom daarop zijn nadeeligen invloed niet had
uitgeoefend.

NACHT. Uwe wijze van beschouwing kan ik, in al hare deelen, niet de
mijne noemen. Ik wil voor den oogenblik toegeven, dat het Christendom
misvormd, miskend, en door duizenden van menschen is misbruikt geworden
tot het bereiken van oogmerken, die aan het ware doel er van geheel
en al vreemd zijn, waardoor slechts ellende en jammer zijn gebaard;
maar aan de andere zijde moet niet uit het oog worden verloren,
dat er door alle eeuwen heen duizend anderen werden gevonden, die de
leer der menschenliefde in al hare zuiverheid hebben betracht. Dit
moest natuurlijkerwijze een weldadigen invloed uitoefenen op den
toestand der maatschappij in het algemeen. De vroegere ruwheid
van zeden, de barbaarschheid moest langzamerhand plaats maken voor
zachtere wetten; hierdoor moest het gemoed veredeld, de veiligheid
van personen en goederen beter gewaarborgd en de snelle aanwas der
bevolking begunstigd worden, welke laatste, gelijk gij vroeger reeds
en te regt hebt aangemerkt, steeds gepaard gaat met de hoogere vlugt
zoowel der industriële als intellectuele ontwikkeling.

DAG. Zeer zeker. Maar ook des te grooter waren de verwoestingen
door het Christendom op andere tijden en in andere oorden aangerigt,
terwijl er nog mag worden bijgevoegd, dat het allerwege den vooruitgang
tegenhield, dewijl het den geest aan banden legt. In vergelijking
van de nadeelen daardoor ontstaan, is de weldadige invloed,
uitgeoefend door enkele brave en vrome mannen, uiterst gering,
ja, hoogst onbeduidend te heeten.--En deze menschenliefde, deze
belangstelling en hulpvaardige deelneming in het geluk en het ongeluk
van anderen, mag zij inderdaad worden beschouwd als een geschenk, dat
het menschdom is verschuldigd aan het Christendom? Is zij eene deugd,
welke slechts Christenen bezitten? Het is waar, luid en heerlijk is
zij door Jezus van Nazareth ter beoefening aangeprezen,--maar zij
bestaat sedert de mensch deze aarde bewoont; bij alle volken, bij de
belijders der verschillendste godsdiensten, bij Mohammedanen en bij
zoogenaamde Heidenen, bij de beschaafdste en bij de wildste volken,
overal zult gij dit gevoel der menschenliefde ontwaren, hier in een
ruwen, ginds in een meer veredelden toestand, nu eens vlekkeloos, dan
weder onzuiver, ja, zelfs door hartstogten en vooroordeelen tijdelijk
geheel verstikt,--maar overal, werwaarts gij u ook mogt begeven, in
alle deelen der aarde zult gij het wedervinden en gij zult bemerken,
dat de beste menschen diegenen zijn, welke de menschenliefde van
niemand geleerd hebben, die de deugd beoefenen, zonder haren naam te
kennen. Hebt gij er niet heden avond nog het bewijs van gezien, hier
onder de bewoners dezer armoedige hutten, die toch geene Christenen
zijn? Het is zoo waar niet noodig, dat een profeet, een godsgezant,
op aarde wordt gezonden om ons het onderscheid tusschen het goede en
het kwade, de liefde tot onze natuurgenooten te leeren, want reeds
bij de schepping des menschen werd de kiem van dit gevoel door den
Almagtigen zelven in 's menschen borst geplant.

Wie leerde aan de bij het bouwen harer cel? Wie schonk het
bewonderenswaardig instinct aan de spin, die zulk een kunstig weefsel
vormt? Wie boezemde het dier de liefde in voor zijne jongen? werd hun
dit, even als de liefde tot den naaste aan ons menschen, niet bij hunne
schepping toebedeeld?--in wiens borst echter heeft zich het gevoel van
menschenliefde, van medelijden, ooit in geringere mate geopenbaard,
dan juist in de borst dier priesters des Christendoms, die de leer van
Jezus predikten, maar godsdienst- en verdelgingsoorlogen aanstookten
en honderd duizenden hunner medemenschen op de pijnbank folterden,
naar galg en rad verwezen of levend in de vlammen van den brandstapel
wierpen, dewijl--deze honderd duizenden niet blindelings wilden of
konden gelooven, hetgeen heersch- en hebzucht hadden voorschreven.

NACHT. De gruwelen dier dagen zijn lang voorbij. Verlies toch het goede
niet uit het oog, dat de tegenwoordige tijd ons oplevert. Moet men niet
erkennen, dat de Christelijke zedeleer, zelfs dan wanneer zij niet
naar de letter kan worden betracht, een weldadigen invloed uitoefent
op het karakter der menschen, hen veredelt en deugdzamer maakt?--Ga
eens na welk een groot aantal hospitalen en andere gestichten zijn
daargesteld, alwaar onvermogenden kosteloos worden verpleegd, hoe vele
genootschappen ter ondersteuning van hulpbehoevenden zijn opgerigt,
als vondelingshuizen, armhuizen, weeshuizen, enz., denk toch aan onze
Hollandsche hofjes,--in een woord, aan de menigte inrigtingen van
weldadigheid, die tegenwoordig in alle groote en kleine steden van
het Christelijk Europa worden gevonden. Zijn zij allen niet vruchten
van den boom der Christelijke liefde?

DAG. Zeg dan liever menschenliefde. Ik geloof echter niet, dat
loutere menschenliefde in staat zou geweest zijn, al die inrigtingen
van weldadigheid en hulpbetoon tot stand te brengen, waarvan gij
melding hebt gemaakt ter verheerlijking van het Christendom, ware
het niet, dat de ijzeren noodzakelijkheid allengs luider aan de deur
had geklopt. Zij zijn niet anders dan een gevolg der overbevolking
en van het pauperismus. De regeringen, even als de vermogenden des
lands, hebben den zin der vraag begrepen, die zij moeten helpen
beantwoorden. Het aantal der armen en broodeloozen is thans legio
in elk land van Europa. Willen de rijken zich zelven niet laten
verslinden door degenen, die honger lijden, dan moeten zij hun iets
anders te eten geven en hen verzorgen.--Wat nu betreft de veredeling
des menschen door de Christelijke zedeleer, gij hebt toch even als ik
in groote Indische steden verkeerd, onder wier inwoners bijna alle
volken der aarde en de belijders van alle mogelijke godsdiensten,
Joden en Mohammedanen even goed als alle soorten van Christenen en
zoogenaamde Heidenen, vertegenwoordigd zijn en gij zult insgelijks
hebben bespeurd, dat het geloof dier verschillende volken niet den
geringsten invloed uitoefende op hun praktisch leven en handelen;
wijders dat onder een gelijk aantal Christenen even vele slechte
menschen werden gevonden als onder de overigen, ja, dat de zedelijk
goeden onder genen, betrekkelijkerwijze gesproken, zeer dikwijls
geringer in aantal waren dan bij deze, dewijl zij, in spijt van
hunne Christelijke zedeleer, hunne meerdere Europesche beschaving
en geestkracht op den duur slechts spitsten met het oogmerk om de
anderen te benadeelen, te bedriegen en het meest mogelijke voordeel
van hen te behalen.

NACHT. Hoedanig ik over uwe anti-christelijke beschouwingen oordeel,
zal ik u later mededeelen; ik wensch zulks uit te stellen, totdat
wij onze reis door Java afgelegd en vermogende, zoowel als behoeftige
inlanders zullen bezocht hebben. Alsdan zal ik meer ervaring hebben
opgedaan en beter in staat zijn om eene vergelijking te maken tusschen
de inboorlingen van dit eiland en de Christenen in Europa.--Maar
zeg mij eens, indien gij volstrekt niet gelooft noch aan wonderen,
noch aan eene hoogere openbaring in den innerlijken mensch, dan kunt
gij immers ook geene bevrediging, geen troost vinden in de beloften,
vervat in den bijbel waarop, als zijnde Gods heilig woord, zoo vele
millioenen menschen hunne hoop bouwen en--hoe verklaart gij dan den
oorsprong der wereld en de verschijnselen in de natuur?

DAG. De bijbel bevat menig schoon verhaal, voortreffelijke zedelessen,
waarvan de lezing niet slechts aangenaam, maar tevens nuttig is. Hij
is echter zoodanig doorspekt met dwaalbegrippen en sprookjes, dat
het hoogst gevaarlijk is den bijbel als iets anders te beschouwen,
dan als een boek, geschreven door zwakke, feilbare menschen, of
hem te willen doen doorgaan als het "onmiddellijk woord van God,"
als eene "uit den Hoogen ingegevene heilige schrift der Apostelen
van Christus."--Gij weet even goed als ik, dat bij de geschied- en
taalkundigen groot verschil van gevoelen bestaat omtrent den oorsprong
van het Nieuwe Testament, zoomede omtrent den tijd, waarin het is te
boek gesteld. Volgens sommigen zou het door de zoogenaamde Apostelen
zelven (kort na den dood van Jezus) zijn vervaardigd geworden en
derhalve moeten gebragt worden tot de eerste helft der eerste eeuw
onzer tijdrekening. Volgens andere en meer grondig ervarene critici
daarentegen kan het eerst anderhalf honderd jaar na Christus, in den
vorm gelijk wij het kennen, zijn te boek gesteld door schrijvers, wier
namen onbekend zijn, die verscheidene overleveringen en lessen, welke
destijds in den mond des volks nog levendig waren gebleven, op die
wijze trachtten te bewaren; gij weet het, de meest onbevooroordeelde,
de onpartijdigste onderzoekers der schrift zijn het, die tot dit
laatstgenoemde resultaat zijn gekomen. In nog lateren tijd werden
de verschillende gedeelten en brieven bijeengevoegd tot dat geheel,
hetwelk wij gewoon zijn het Nieuwe Testament te noemen. Het is derhalve
niet eens mogelijk, om uit te maken of Jezus van Nazareth, al hetgeen
in dit Nieuwe Testament staat, werkelijk geleerd en verhaald heeft
en of hij het zoo, gelijk daar gelezen wordt, heeft gesproken.

Hoe onverstandig is het nu niet gehandeld, indien men, gelijk vele
godgeleerden ("Christelijke schriftgeleerden en pharizeën") doen,
indien men groote waarheden der natuur wil bestrijden met de woorden
van dezen bijbel, die te boek is gesteld naar volksverhalen en zulks
in een tijd, toen nog geen Kopernicus en Galileï, nog geen Newton
en Francklin geleefd hadden, toen nog geene enkele der gewigtige
sterrekundige en physiek-chemische ontdekkingen was gedaan, waaraan
onze eeuw haar licht, hare hooge vlugt moet dank wijten,--in een
tijd toen men de magnetische kracht, de electriciteit niet kende,
niet wist wat de bliksem was; toen men nog waande, dat de aarde in
het hemelruim stil stond, en men zon, maan, benevens alle sterren,
nog dagelijks om dezen kleinen aardbol liet ronddraaijen!--Waren de
verschillende gedeelten des bijbels naar hoogere ingeving ter neder
gesteld geworden, dan zou men toch billijkerwijze mogen verwachten,
dat hier of daar eene natuurkundige waarheid, eene juiste verklaring
van verschijnselen in de natuur er in werd aangetroffen; zoowel in
het Oude als in het Nieuwe Testament zult gij niet alleen te vergeefs
er naar zoeken, maar allerwege het tegendeel vinden.

Er is slechts eene openbaring, en dat is de natuur; slechts eene
waarheid, namelijk die, welke geput wordt uit de grondige studie
dezer natuur, het werk des grooten Scheppers. Al hetgeen in het
heelal bestaat, laat zich op eene natuurlijke wijze verklaren uit
de krachten en eeuwige wetten, welke de mensch mag leeren kennen
en navorschen in de wijze, waarop zij zich openbaren, en in de
werkingen die zij uitoefenen. Dit geldt ten opzigte van alle boven-
en ondermaansche verschijnselen, eene enkele uitgezonderd:--het
innerlijke wezen, de drijfveer in de natuur, de geest, die haar
bezielt, benevens de millioenen van verschillende gestalten,
waaronder zij zich voordoet. Deze drijfveer te begrijpen en te
verklaren is mij niet mogelijk; dat zij echter bestaat, dit gevoel
ik elken oogenblik, want in alles, wat ik onderzoek, in planten, in
steenen, in de verschijnselen des dampkrings, daar ginds boven mij
in den sterrenhemel, gelijk hier beneden op de aarde, in den mensch
gelijk in het kleinste insekt, overal neem ik waar doelmatigheid,
alwijsheid en bespeur ik, dat het doeleinde, waartoe alle levende
wezens zijn geschapen, is: genot en geluk. Al moge het mij nu niet
gegeven zijn dit wezen der natuur, dezen geest, uit wien alles is, die
alles onderhoudt, te bevatten,--ik gevoel zijn aanwezen, ik gevoel,
dat hij is alwijs, algoed, en in hope, in vertrouwen, in vereering
en in aanbidding noem ik hem--God.

Gelijk de belijders der leer van Mohammed zeggen: "er is geen God
dan God", zoo zeg ik: er is geen wonder dan Hij. Want terwijl alles
bestaat en zich beweegt naar wetten, terwijl alles uit wetten kan
worden verklaard, waarvan nog nimmer, sedert duizenden van jaren,
sedert de mensch die wetten navorscht, het geringste uit zijne baan
is afgeweken, zoo poogt onze geest te vergeefs om Hem te begrijpen,
die voor ons verstand onbegrijpelijk is, dewijl ook wij een deel
uitmaken van hetgeen door hem is geschapen. Gij zult mij gereedelijk
moeten toestemmen, dat gij met al uwe godgeleerde kennis niet meer
er van begrijpt dan ik, en dat van den anderen kant de goede Javanen
er juist even veel van weten als wij beide, maar ook niets minder;
want ook zij en zelfs die, welke niet tot de Mohammedanen behooren
of dit slechts in naam zijn, gelooven aan God en aan dien naam
verbinden zij, even als wij, diezelfde eigenschappen van alwijsheid
en algoedheid. Dit geloof behoort, even als het gevoel van liefde tot
den naaste, onafscheidbaar tot den mensch; bij zijne schepping werd
hem dit ingeplant, en de zoogenaamde profeten, die van tijd tot tijd
dit geloof luidruchtiger dan gewoonlijk hebben verkondigd, hebben
het uit geene andere bron geput. Bij de onbeschaafdste, de ruwste,
in een woord, bij alle volken, bestaat het geloof aan een hoogsten
geest, aan een almagtigen Schepper aller dingen.

NACHT. Maar bij de meeste wilde volken is het begrip van God zoo
onduidelijk, zoo onbepaald,--de zwakke lichtstraal des geloofs aan
een hoogsten geest is bij hen achter zoo vele bijgeloovigheden,
vooroordeelen en geheimzinnige gebruiken verborgen, de eenig ware
God wordt bij deze volken, wanneer zij hem al kennen, door zulk eene
groote menigte ondergeschikte geesten, Sétan's, Dewa's, Begoe's, enz.,
enz., waaraan zij gelooven, op den achtergrond gesteld, als het ware
verdrongen, dat er menigwerf ter naauwernood nog slechts een flaauw
spoor van te ontdekken is?!

DAG. Broeder Nacht, ik zal u bewijzen, dat het met het geloof aan
den eenigen waren God in vele landen van het beschaafd Europa,--te
midden der allerchristelijkste staten,--niet veel beter gesteld is,
dan bij de bewoners der Batta-landen en andere wilde of schijnbaar
wilde volken, waarop gij zinspeelt. Verre van mij is het denkbeeld
verwijderd om iemand in zijne aangeleerde vooroordeelen, die hem
welligt tot gewoonte, tot behoefte zijn geworden, te willen krenken;
ik gevoel daartoe even weinig roeping als tot proselietenmakerij. Maar
in een land gelijk het onze, waar vrijheid van godsdienst bestaat,
waar alle geloofsbelijdenissen gelijkelijk worden toegelaten en aan
geene kerk eenig voorregt boven eene andere is geschonken, durf ook ik
voor mijne overtuiging vrijelijk uitkomen en openlijk belijdenis van
mijn geloof afleggen, zelfs indien ik de eenige aanhanger er van ware.

Ik ben noch Jesuit, noch Heiden, noch Jood, noch Mohammedaan,
noch Calvijnsch, Luthersch, Gereformeerd, Grieksch-, Roomsch- of
Duitsch Katholiek, Armenisch, Arminiaansch, Independent, Puriteinsch,
Anglikaansch, Koptisch, Mormonisch, Mährisch, Wederdoopend, Kwakend
of Afgescheiden Christen, maar behoor tot de hooggewelfde kerk,
waarvan het dak met sterren is bezaaid, tot de kerk der regtzinnige
natuurkundigen, die GOD aanbidden, die Hem in zijne werken en in de
krachten, welke hij daarin heeft gelegd, erkennen en bewonderen.

Dezen God kan ik in uwe Christelijke kerken niet vinden, waar Hij
of door anderen verdrongen of zoodanig vermomd is, dat Hij bijna
onkenbaar is geworden. Bezoek eens eene dergelijke echt Roomsche
kerk. Wat aanschouwt gij daar?--Op den achtergrond ziet gij een
kolossaal kruis met de beeldtenis des martelaars van Nazareth;
de priester, die er voor staat, offert wierook, maakt zonderlinge
gebaren en mompelt onverstaanbare latijnsche woorden; ter zijde van hem
liggen biddende personen voor rijk versierde Mariabeelden geknield;
ginds worden met klatergoud opgeschikte beeldtenissen van heiligen
aangebeden en hier, in den biechtstoel, heeft een zondige mensch
zich nedergezet op den troon van God, om (tegen betaling)--bedreven
zonden te vergeven! En wanneer er gepredikt wordt, wat verneemt
gij dan? Herhaaldelijk en menigwerf zullen de woorden: Verlosser,
Zaligmaker, Heiland, Jezus Christus, Gods zoon, Heilige geest, Heilige
moeder, Maria, Heilige christelijke kerk uw oor treffen; de namen
van de kerkvaderen en van eene talrijke schaar van heiligen zullen
u menigmaal te gemoet klinken; er zal gesproken worden van zonden,
heilige biecht, aflaat en vagevuur,--maar van God, den alwijzen,
algoeden, die de heerlijke natuur heeft geschapen, waaraan hij leven
gaf en geeft, van Hem zult gij daar niet veel te zien of te hooren
krijgen, naauwelijks iets meer dan bij de Battaërs, Alfoerezen en
Timorezen, die afgodendienaars worden genoemd, en stellig minder dan
in de tempels der Mohammedanen, alwaar, gelijk in de Mesigit's op Java,
den eenigen Toean-Allah wordt aangeroepen.

En deze godsdienst wilt gij invoeren op Java, onder deze goede
menschen, die nog met geen geloofswaan zijn besmet?

NACHT. Reeds vroeger heb ik u gezegd, dat ik, wel is waar, insgelijks
in het Katholieke geloof ben opgevoed, maar, even min als gij,
mijn gemoed gesloten heb gehouden voor beter licht, in tegendeel
steeds geneigd ben geweest deugdelijke, gezonde bewijsredenen aan
te hooren. Daar gij het gezuiverde, door de Hervorming gelouterde
Christendom reeds vroeger hebt afgekeurd, wil ik van het overige niet
spreken en bovendien mijn oordeel over de vraag nopens de invoering
des Christendoms onder de Javanen opschorten tot tijd en wijle dat
wij onze reize door Java hebben afgelegd. Welke overtuiging ik alsdan
daaromtrent ook zal mogen koesteren, dit staat bij mij vast, dat ik
het nimmer zou durven wagen, dergelijke beschouwingen als de uwe,
omtrent de Christelijke leer en kerk, althans niet in Europa, openlijk
te verkondigen.--Zij zouden ons in den ban doen, excommuniceren!

DAG. Laten zij het doen. Gij behoeft niet in hunne kerken te gaan,
waar van den waren God toch niet veel te vinden is. Van hen behoeft gij
geen troost te ontvangen.--Wanneer gij het oog hemelwaarts heft, van
waar de zon, de maan en duizende sterren als eene eeuwige openbaring
u te gemoet schitteren, en gij met de hand op het hart zeggen kunt:
God, Alwijze, Algoede, in u geloof ik, u vereer ik, u erken ik in
de bewonderenswaardige werken door u voortgebragt, die allen liefde
ademen, die allen de grootste doelmatigheid en eeuwige bewaring
verkondigen; vol ootmoed en lijdzaamheid onderwerp ik mij aan het
lot, dat gij in uwe onnaspeurlijke wijsheid voor mij hebt weggelegd;
ik heb afschuw van het kwade, ik vereer en betracht de deugd; ik heb
mijnen naaste lief en doe wel aan den arme en den lijdende, zooveel
in mijn vermogen is,--dan bezit gij de ware godsdienst, dan hebt gij
hunne kerken niet noodig, behoeft hunnen banvloek niet te duchten;
dan kunt gij getroost slapen gaan en met een gerust gemoed weder
opstaan van uwe legerstede, want God is met u. De waarheid, het regt,
hebt gij aan uwe zijde, en het bewustzijn hiervan zal u sterk maken
tegen alle wederpartijders.

NACHT. Hetgeen gij daar zegt, heb ik menigwerf gedacht en gevoeld. De
vrees echter, die ik koester om mij openlijk te verklaren tegen de
leerbegrippen der gevestigde kerk, kunt gij niet weg redeneren. Ik kan
dit niet zoo ligt tillen als gij. Hierop zal ik welligt later nogmaals
terugkomen. Maar nu wenschte ik wel van u te vernemen,--dewijl gij
de invoering van het Christendom op Java zoo ten eenen male afkeurt:
wat wilt gij dan de Javanen leeren? of wenscht gij, dat zij, zonder
eenig onderrigt, blijven zoo als zij zijn?

DAG. Het is beter, dat zij blijven, 't geen zij zijn, dan dat er
Christenen van hen worden gemaakt. Mijne bedoeling is echter niet,
om hen te laten blijven, zoo als zij thans zijn. Alvorens ik u mijne
denkbeelden mededeel omtrent de wijze, waarop de Javanen behooren
onderwezen te worden, wil ik nogmaals met korte woorden herhalen,
hetgeen vroeger door mij is aangevoerd, en hetgeen ik ten allen tijde
bereid ben uitvoeriger en grondiger te bewijzen, namelijk: 1o. dat de
hoogere trap van maatschappelijke ontwikkeling der Christenvolken, niet
het gevolg is der geloofsleer, welke zij belijden, maar in tegendeel
dat het Christendom die beschaving en verlichting gedurende eeuwen
heeft tegengewerkt, gelijk het ook thans nog vijandig daar tegenover
staat;--2o. dat die hoogere beschaving is uitgegaan van de beoefening
der natuurlijke wetenschappen, welke langzamerhand licht en kennis in
den langen nacht van het Christendom verbreidden, en dat de hoogere
vlugt dezer wetenschappen zijn grondslag heeft in de oorspronkelijk
grootere geschiktheid, welke de volken van het Kaukasische ras voor
geestesontwikkeling bezitten, in hun meer volkomen hersengestel en in
hunnen beteren physieken aanleg in het algemeen, waarbij vooral niet
over het hoofd mag worden gezien de opwekkende invloed, uitgeoefend
door het gematigde luchtgestel en de bij uitnemendheid gunstige
geographische ligging;--3o. dat het Christendom de menschheid geen
duurzaam geluk, geen vrede kan aanbrengen, dewijl het, verre van
waarheid en licht te verspreiden, slechts bijgeloof, het geloof aan
wonderen aankweekt;--4o. dat zelfs de lichtzijde van het Christendom,
de leer der zelfverloochening, de onbegrensde liefde tot den naaste,
de bestrijding der vleeschelijke lusten, de onthouding van aardsch
genot--in die mate als dit wordt geleerd, niet betracht kan worden,
wijl zulks in strijd is met de natuur en derhalve gemeenlijk slechts
huichelarij en schijnheiligheid doet rijpen;--5o. dat het geloof
aan eenen grooten, algoeden God alreeds in het gemoed der Javanen
levendig is;--en 6o. dat zij menschenliefde bezitten en beoefenen,
ja, beter en met zuiverder bedoelingen beoefenen dan duizenden dier
Christenpriesters in Europa gedaan hebben.

De Christelijke geloofsleer kan den Javanen derhalve geene waarheid
leeren, die zij niet reeds kennen, niets goeds geven, dat zij niet
reeds bezitten. En nu vraag ik: waarom wilt gij het Christendom
invoeren onder deze goede, nog onbedorven menschen?--Wilt gij tweedragt
onder hen zaaijen, het onvermijdelijk gevolg eener godsdienst,
welke met het geloof aan een wonder aanvangt en met wonderen eindigt;
wilt gij sektengeest en godsdiensthaat met uwe bijbels onder hen doen
opschieten? hen rondom een kruisbeeld verzamelen, om aldaar over het
onbegrijpelijke te redetwisten en zich met haarkloverijen bezig te
houden over dogmatische spitsvindigheden?--Wilt gij hen dan volstrekt
onverdraagzaam maken? hen met geweld uit hunne vreedzame hutten,
velden en plantaadjen drijven en getuige zijn, dat zij Patjol en Gòlok
wegwerpen en, aangetast door een waanzinnig geloof, ijlend heenstroomen
naar razende kerkvergaderingen,--opdat onder dezen zoo gelukkigen,
Oost-Indischen hemel het eerste bedrijf van gindsche geschiedenis
des Christendoms op nieuw worde aangevangen,--opdat hier op Java
dat bloedige schouwspel van voor af aan nog eens ten tooneele worde
gevoerd, waarvan het laatste reeds sedert lang voorbereide bedrijf
in Europa nog niet vertoond is geworden?

Ik smeek u, geef hun om hunnentwil, om den wille van u zelven,
niet dergelijk geschenk! Laat hen argeloos gelijk zij zijn, of, wilt
gij hen nog gelukkiger maken, wijd dan uwe krachten ter aankweeking
der natuurlijke godsdienst, waarvan de kiem, bij dezen reeds meer,
bij genen minder ontwikkeld, in hun binnenste aanwezig is; leer
hen God den eenigen bewonderen in zijne werken als den Schepper
en onderhouder der natuur, die met onwankelbare trouw elken morgen
de gulden zon over hunne hoofden doet opgaan en den verkwikkenden
regen doet neêrstroomen op hunne velden; vestig hunne aandacht op de
innerlijke doelmatigheid en schoonheid der voorwerpen in de natuur,
maar bovenal leer hen, dat de bron van alle geluk en vrede uit
hen zelven moet opwellen,--dat zij de goddelijke kiem, die in hen
ligt, de liefde tot hunnen medemensen en tot de deugd, in den waren
(niet Christelijk overdreven, schijnheiligen) zin aankweeken en als
hun schoonste erfdeel moeten beschouwen,--maar, kwel hen niet met
evangeliën en dogma's, hoe één is drie en drie is één, met de leer
van gemeenschap en transsubstantiatie; verschoon hen van hostiën,
wierookvaten en andere dergelijke "heilige" gereedschappen; voer de
biecht, de mis, het avondmaal en het vagevuur! niet over naar Java
(waar het buitendien reeds heet genoeg is);--laat toch den priesterrok
weg en alles wat naar kerkelucht riekt, en plant, om Gods wil,
het schrikkelijke--kruis! niet op hunne vreedzame bergen,--verspreid
geene wondersproken, geene bijbels onder hen!--want dergelijk zaad zou
onvermijdelijk, hetzij vroeger of later, een monster doen opwassen,
dat zijne woede tegen zich zelven zou keeren en u allen zou verslinden.

Ik mag de Javanen gaarne lijden. Hetgeen mij de meeste geruststelling
omtrent hun toekomstig lot inboezemt, is de overtuiging, die bij
mij levendig is, dat het niet zulk eene gemakkelijke zaak zijn zal de
Christelijke geloofsleer onder hen in te voeren.--Het verlossingsproces
des menschen van de zonden en de verzoening met God door het zenden
en opofferen "van den levenden God, zijnen zoon, dien Maria van den
Heiligen geest heeft ontvangen" (!) of, gelijk anderen zeggen van den
"Godmensch, der verpersoonlijkte, levende, in den heiligen geest door
het geloof bewerkstelligde oplossing van het menschelijk denken,
gevoelen, willen en handelen in God," (!) enz., de opstandings- en
hemelvaartsgeschiedenis, de transsubstantiatie-hypothesen en dergelijke
fraaijigheden meer,--dit alles hebben de meest ervaren, diepzinnigste
godgeleerden in Europa nimmer kunnen begrijpen, om welke reden zij
het juist gelooven (dat is, hun verstand tegen wil en dank opdringen)
moesten; het eenvoudige gezond verstand der Javanen zal het nog veel
minder begrijpen; op het vernemen van dergelijke leerstellingen, zullen
zij elkander verwonderd aanzien en het hoofd schudden. Stel voor den
oogenblik, dat het u gelukt zij den Javanen dit geloof op te dringen,
wat zult gij daarmede gewonnen hebben?--Vroeger heb ik de tallooze
en schrikbarende onheilen opgeteld, welke dit geloof aan Europa heeft
berokkend. Het geringste van al die onheilen was, dat het de menschen
tot schijnheiligen en huichelaars maakte. Maar daarbij zou het op Java
niet blijven. De inlander is gehecht aan het oude, aan de Adat, en in
vele deelen en residentiën van het eiland oefenen de Mohammedaansche
priesters een grooten invloed uit. Gij zoudt derhalve hoogstens een
gedeelte van het volk tot het Christendom kunnen bekeeren; anderen
zouden Mohammedanen blijven--en daardoor zoudt gij al dadelijk en
van den aanvang af op dit schoone eiland de van onheile zwangere
tweedragt gezaaid en de kloof tusschen andersdenkenden gedolven hebben,
die zich allengs verwijdt en met haat gevuld wordt,--daargelaten de
kiem van oneenigheid, welke de Christelijke leer (gelijk elke leer,
die het geloof aan wonderen voorschrijft) in zich zelve bevat.

NACHT. Mag er niet worden gezegd, dat de vrees, welke gij koestert voor
de gevolgen van de invoering van het Christendom, van het geloof aan
wonderen, gelijk gij het noemt, onwillekeurig aanleiding bij u geeft
tot eenige overdrijving? Hoe zou het mogelijk zijn, dat onder deze
zoo goede, zoo zachtmoedige menschen tweedragt zou kunnen ontstaan
om den wille van geloofsbegrippen, of dat zij zelfs in staat zouden
zijn daarom krijg te voeren?--Zij zijn zoo waar de lijdzaamheid en
gehoorzaamheid, ja, de vredelievendheid in eigen persoon?

DAG. Och, broeder Nacht, ik zie wel, dat gij dit volk nog niet
kent. Gij zult het echter leeren kennen, indien gij mij als reisgenoot
wilt blijven vergezellen op mijnen togt over bergen en dalen en door de
lagchende vlakten, die zij bewonen, indien gij mij wilt volgen in de
eenzame hutten der berg- en woudbewoners en in de weelderige Dalam's
en Kraton's hunner hoofden en vorsten. Beproef het eens om eenige
van de Javanen, die in dergelijke eenzame gehuchten wonen als dat,
waarin wij ons thans bevinden, waar geen reeds gevestigde invloed van
Priesters u daarbij den weg kan bemoeijelijken, beproef het eens om
hen in de Christelijke geloofsleer te onderwijzen en--geef acht op
de uitwerking, die het zal hebben. Ik zou mij ten zeerste bedriegen,
indien gij, voor wij onze reis door de binnenlanden hebben afgelegd,
niet radicaal van uwe bekeeringszucht zult genezen zijn. Op gelijke
wijze zal het gaan met uwe theorie van niet-gedwongen arbeid, van het
volkomen vrijlaten van den arbeid bij den inlander, waar omtrent gij
reeds op den huidigen dag eene niet onaardige ervaring, hoewel nog
slechts zeer in het klein, hebt opgedaan!

Geloof mij, de Javanen bezitten eene uitmuntende geschiktheid tot
velerlei zaken en een voortreffelijken aanleg voor alle kunsten en
handwerken, maar dit alles is nog in de kiem; zij beminnen den vrede en
de rust des geestes. Maar in hunne borst smeult tevens de vonk, die de
hevigste hartstogten kan doen ontbranden. Hoe geringer de zedelijke en
intellectuele ontwikkeling van een volk is, hoe minder het zich door
beschaving boven den oorspronkelijken, eenvoudigen natuurstaat heeft
verheven, des te gevaarlijker zijn zijne hartstogten, wanneer zij
ontvlammen. Wacht u daarvoor--zie toe, dat gij den slapenden leeuw
niet wekt. Denk aan het Amok en de woede, die zich van hen meester
maakt, wanneer zij later inzien, dat zij op eene listige wijze zijn
bedrogen geworden. Verschoon hen van het Christendom. Geef hun geen
dergelijk gebak te eten, dat even als Koewé koewé, met Ketjoeboeng
aangemaakt, aanvankelijk zoet van smaak is, maar waarvan zij later
beginnen te razen, hoofdpijn krijgen en eindelijk bespeuren, dat
zij vergiftigd zijn. Want geschiedt dit te eeniger tijd, dan zullen
zij zich wreken, zij zullen opstaan, bij duizenden! Amok loopen en u
allen verjagen. Zeer te regt zingt het Lied van de Klok:--"jedoch das
Schrecklichste der Schrecken, das ist der Mensch in seinem Wahn!". [7]

NACHT. Nog nimmer heb ik hen door drift vervoerd gezien en zou......



"Toean, toean!--Lakas, lakas! Matjan, matjan!"- - - Onder het uiten
dezer noodkreten ijlde een onzer jongens naar ons toe en deed ons
verschrikt opspringen van de plaats, waar wij digt bij den rand
der kloof op ons gemak lagen te praten. Het middernachtsuur was
nabij. Achter Sidin kwamen twee andere Javanen aanstormen, die met
knuppels en een brandend stuk hout woedend in het rond zwaaiden. "Een
tijger, een tijger!--Holla, ho! Val aan, val aan, een tijger!"--Deze
noodkreten deden de gansche bevolking van het gehucht met schrik
ontwaken en in één oogenblik was alles op de been;--in de hutten
hoorde men de kinderen huilen, de vrouwen hieven een luid geschreeuw
aan,--de mannen stormden de deur uit en snel als de wind ijlden zij
naar de plaats van het gevaar, gewapend met puntige Bamboesstokken,
hakmessen, een paar lansen, rijststampers en al wat zij in de eerste
ontsteltenis voor de hand hadden gevonden. Wij grepen terstond naar
onze geladen geweren en vlogen met de anderen den tijger in den
stormpas achterna. Hij was nog in het gezigt en sleepte eene geit,
die hij had weggeroofd, aan den hals voort. Bespeurende echter,
dat hij door zoo vele menschen werd vervolgd, liet hij de geit op
eenigen afstand van het dorp los en pakte zich snel voort. Een van
onze kogels, die hem achterna gezonden werden, trof hem zoodanig, dat
hij op den grond stortte, en terwijl hij rondwentelde, weder opsprong
en andermaal over den kop tuimelde, losten wij nog twee schoten op
hem, zoodat een paar Javanen, die met lange lansen gewapend waren,
het eindelijk durfden wagen den tijger voorzigtig te naderen en
hem--door hunne pieken zoo diep in zijn lijf te steken, dat hij, als
ware het aan den grond werd vastgespiest--voor goed te dooden. Deze
pieken waren, behalve de hakmessen (Gòlok) en enkele dolken (Kris)
de eenige wapenen in het gansche dorp.

De tijger en zijn slagtoffer, de geit, werden nu naar het
dorp gesleept, waar de vrouwen en kinderen nog steeds luidkeels
schreeuwden. De geit, die aanvankelijk nog leefde, doch kort daarna
stierf, had ter wederzijde van den nek, vlak achter den kop, eene rij
bloedende gaten, namelijk, ter plaatse waar de tijger de tanden had
ingezet. Zij behoorde aan de weduwe en had haren stal gehad onder den
vloer der hut, derhalve onmiddellijk onder het vertrek, waar wij ons
nachtkwartier zouden opslaan. Aldaar hadden Sidin en andere Javanen
liggen slapen op den vloer, welke eenvoudig bestond uit gevlochten
Bamboes (Sasak). Het gedruisch echter door den tijger gemaakt bij het
inbreken in den stal en de beweging van het slagtoffer, hetwelk aan
de klaauwen des tijgers trachtte te ontspartelen, welk een en ander
zij zoo in hunne onmiddellijke nabijheid, vlak onder zich, vernamen,
had hen uit den slaap gewekt.

De maan was nog niet geheel tot aan den rand van den dalwand genaderd
en schoot hare stralen, wel is waar, in eene schuine rigting, al
sidderend en gebroken door het loof van het geboomte, maar haar licht
scheen nog helder genoeg om het gevelde dier duidelijk te kunnen zien,
dat daar op het kale plekje voor onze hut uitgestrekt lag. Het was een
koningstijger van de grootste soort, stellig even lang, maar slanker
dan een volwassen stier. Zijne prachtige, gele huid met de scherp en
dreigend daarop uitkomende zwarte strepen, zijn vreesselijk gebit,
de kracht en woestheid, welke het dier ook na zijn dood nog teekende,
boezemden ons allen een zekeren huiveringwekkenden eerbied, eene
schuwe vrees in, welke door de gapende wonden en bloedige vlekken,
waarmede het lichter gekleurd gedeelte zijner huid was bezoedeld,
niet verminderd kon worden. Vooral de vrouwen en kinderen scheen de
angst zoodanig bekropen te hebben, dat zij het doode dier niet dan
op een behoorlijken afstand durfden beschouwen. De weduwe alleen,
voor welker hut wij het beest hadden neergeworpen, trad ijlings nader
en hield vlak voor den tijger stil.--Haar lang, zwart haar had zich
ontrold en hing langs hare schouders, gelijk dat der meeste vrouwen,
die in het rond stonden en zoo plotseling en ter dood verschrikt
van hare Ambèn (rustbank) waren opgesprongen. Haar bovenlijf was,
zoo als gewoonlijk, geheel en al ontbloot tot op den Sarong, welke om
de lendenen was geslagen en van daar in breede plooijen hare verdere
ledematen bedekte.--De jeugdige weduwe stond daar met opgeheven armen,
voorovergebogen ligchaam, voorwaarts gestrekt hoofd en staarde met
fonkelenden, onafgewenden blik op den koning der wildernis, die daar
voor haar lag. "Dat is de tijger, die mijn armen man heeft verscheurd
en nu ook mijne geit heeft geroofd!" riep zij op snerpend luiden,
huilenden toon en wierp zich met eene soort van gebrul op het doode
dier. Zij wroette met beide handen in zijne wonden, verwde zich
met zijn bloed, greep hem bij den kop, sloeg hem op de oogen, beet
hem in zijne huid, lekte zijn reeds half geronnen bloed op, sprong
tandeknarsend, met gebalde vuisten op en wierp zich andermaal onder
het slaken van een wilden, doffen kreet van woede op den tijger, dien
zij vaneen scheen te willen scheuren. Weldra deelde hare onstuimige
drift zich mede aan de overige vrouwen, de ééne verdrong de andere,
ja, zelfs de kinderen kwamen eindelijk toesnellen om den tijger te
schoppen, te slaan, uiteen te rukken of althans hunne voeten in des
tijgers bloed te baden. De mannen hielden zich stiller, bedaarder;
maar naauwelijks ontstond er eene opening tusschen de vrouwen en
kinderen, kwam er eene vrije plaats, en kregen zij de gelegenheid
om het dier te naderen, dan staken zij hunne lange dolken (Kris)
tot aan het hecht in zijn lijf,--herhaalden dit met onmiskenbaren
wellust zoo vele honderde malen en doorsneden en doorboorden den dooden
tijger zoodanig, dat hij eindelijk eene zeef geleek;--daar lag nu het
Koninklijke roofdier uitgestrekt op den grond; de mannen lagen met den
dolk in de hand op hunne knieën er nevens; de kinderen baadden hunne
voeten in zijn bloed--en de vrouwen stonden met het naakte bovenlijf,
met heur loshangend haar, gezigt, borst en handen met bloed bevlekt,
dreigend en huilend daarbij--in groepen, waarop het wegstervend licht
der maan nog eenige laatste stralen wierp.

Onthutst door dit tooneel, was mijn broeder Nacht eenigzins
achterwaarts getreden. Nog nimmer had hij Javanen in drift ontstoken
gezien en het scheen, dat hij op dezen oogenblik grooter vrees
koesterde voor deze menschen dan vroeger voor den levenden tijger. En
toch was deze vrees geheel en al ongegrond; wij hadden hen immers
volstrekt geen leed gedaan; wij hadden hunne rust, hunnen vrede
niet gestoord, hun stil geluk niet verwoest!--Langzamerhand scheen
hunne wraaklust zich te bekoelen; zij hadden uitgewoed en kwamen tot
bedaring. De maan ging onder en de een na den anderen verliet den
kring, keerde naar zijne hut terug, waarvan de deur zorgvuldig van
binnen werd toegegrendeld. Er bleef nog slechts een paar mannen over,
die op hunne knieën naast den tijger lagen en zich oefenden in het
gebruik van de Kris. Door woorden en gebaren gaf de weduwe ons nu te
kennen, dat het haar "goed deed aan het hart, wraak te hebben kunnen
nemen aan den tijger, dat wij beste heeren waren, dat zij ons ten
zeerste bedankte, want wij hadden den tijger neêrgeschoten, wij hadden
zegen in haar dorp aangebragt en wij konden nu voortaan hare woning als
ons eigendom beschouwen en er zoo lang in blijven als wij wenschten,
hetgeen haar hoogst aangenaam zou zijn."--"Banjak tabé, toean! Slamat
tidor, toean!" (Van harte gegroet! Goeden nacht, mijne Heeren!)

Wij lieten nevens de hut eenige wachtvuren ontsteken, waarbij
twee Javanen, met lansen gewapend, post vatteden om het vuur te
onderhouden, stegen vervolgens de ladder op en traden het kleine
Bamboezen paleis der weduwe binnen, waarvan het eenige vertrek aan ons
en onze jongens tot nachtverblijf zou verstrekken. Wij zagen hen daar,
zoo lang zij waren, horizontaal en plat op den rug zonder hoofdkussen
op den vloer liggen. Zij waren reeds wederom ingeslapen en ronkten
uit alle magt. Wij zetteden ons neder op de breede bank (Balé balé),
die van nevens elkander gelegde strooken gespleten Bamboes vervaardigd
was. De lamp, reeds voor lang met Djarakolie gevuld, was uitgebrand en
slechts het schijnsel der wachtvuren, dat door de reten der gevlochten
Bamboeswanden binnen drong, verlichtte eenigzins het kleine vertrek.

Gaarne hadden wij ons met wollen dekens toegedekt, want al was de
temperatuur der bekoelde nachtlucht niet beneden 70° Fahrenheit
gedaald, wij waren toch huiverig, dewijl wij gedurende den loop
des daags aan een veel hoogeren hittegraad,--van 85 à 90° en in
den zonneschijn nog veel meer,--waren blootgesteld geweest. Maar
onze Koeli's waren niet aangekomen, en nu konden wij hen ook niet
meer te gemoet zien, dewijl zij des nachts niet durven reizen door
wildernissen, waarin het van tijgers wemelt.--Wij vouwden onze
reiskleederen, die intusschen gedroogd waren, te zamen tot een
hoofdkussen, wikkelden onze schouders in den Selendang, bedekten
ons verder met den Sarong en vielen, door en door vermoeid zijnde,
zelfs op onze harde legerstede weldra in diepen slaap.


                                                       (Vervolg hierna.)



                         VERHALEN EN GESPREKKEN
                                 UIT DE
                         BINNENLANDEN VAN JAVA.

2.


Ik droomde.

Ik bevond mij in het binnenste heiligdom eener kerk, waar geen leek
mogt binnentreden. Ik weet niet regt of het in Polen, in Spanje of in
een ander land was. Een jonge geestelijke zou de priesterlijke wijding
ontvangen en, met eene bijzondere zending belast, naar een verwijderd
land vertrekken. Vele priesters in hun feestgewaad gedost waren aldaar
vereenigd, ter bijwoning van de heilige plegtigheid. Verscheidene
kardinalen, met de breede hoeden en prachtige purperen mantels, zaten
in het gestoelte aan de eene zijde der hooggewelfde kapel, benevens
eene menigte bisschoppen met hunne hooge mutsen en van goud blinkende
herderstaven en kruisen, en hierop volgde eene lange rij priesters
van minderen rang. Allen waren in prachtige, schitterende gewaden
gedost. En--hetgeen ten hoogste mijne verwondering wekte--tegenover
hen zat een gelijk aantal dominé's, die met hunne driekante hoeden en
zwarte kleedij eene, wel is waar, minder schitterende, maar even lange
rij vormden. Ik en mijn broeder Nacht waren de eenige oningewijden
aldaar tegenwoordig. Hoedanig ik te dier plaatse was gekomen, dit
wist ik niet; het bleef mij een onoplosbaar raadsel, maar ik was er en
stond met mijn broeder Nacht in een der verwijderde hoeken van de kapel
achter een pilaar verborgen. Hoog verhieven zich in de beide zijgevels
der kapel de spits toeloopende vensters, waarvan de beschilderde glazen
het invallend daglicht temperden. Een veelkleurig schijnsel verwde den
vloer in het midden der kapel, waarvan de verder afgelegene hoeken en
nissen in een tooverachtigen schemer waren gehuld. Tusschen de vensters
ontwaarde men allerwege aan de wanden groote schilderijen in olieverw,
waarop verscheidene figuren stonden; zij waren allen in lijsten gevat
en stelden voor de wonderen door Jezus Christus op aarde verrigt. Op
eene dier schilderijen zag men de uitstorting van den Heiligen geest
op de Apostelen, en eene der grootsten stelde voor de opstanding der
dooden. De allergrootste echter, welke te gelijker tijd de fraaiste
schilderij was, hing op den voorgrond hoog aan den wand; slechts
een kruis verhief zich daar boven. Christus was daarop afgebeeld, na
zijne opstanding uit het graf, ten hemel varende. Op deze schilderij
verlaat hij onze aarde, keert hij terug naar zijnen hemelschen Vader,
nadat hij zijn verlossingswerk alhier heeft volbragt. Zijn gelaat is
verheerlijkt, zijne houding zegevierend, goddelijk. Al wat aardsch is,
heeft hij overwonnen; hij zweeft opwaarts nog ligter dan de lucht,
welke hij doorklieft en de sterfelijke wezens, daar beneden op de
aarde, staren hem, met opgeheven armen, in verwondering en verrukking
na. Een lichtende stralenkrans omgeeft zijn hoofd en tusschen gulden
wolken blinkt in de verte de geopende poort des hemels, de plaats
der eeuwige gelukzaligheid, werwaarts tallooze scharen van heilige
engelen hem begeleiden.

Beneden deze heerlijke schilderij bevond zich eene nis; een zwaar
gordijn verborg haar binnenste voor elken bespiedenden blik. Vóór deze
nis stond eene tafel met een purperen kleed bedekt; op een opengeslagen
Nieuw Testament, dat zich daarop bevond, lag een groot zilveren kruis.

Een der oudste dominé's stond van zijnen zetel op en sprak deze
woorden: "Katholieke broeders! Wij zijn alhier gekomen om, na
het verrigten der plegtigheid, welke gij nu zult vieren, met u te
beraadslagen over de wijze, waarop de gevaren zullen worden afgekeerd,
die onze christelijke kerk van meer dan eene zijde bedreigen. Het kille
ongeloof, welks adem een doodelijk vergift is, verbreidt zich allerwege
meer en meer in het rond; de leeringen der natuuronderzoekers komen,
als een verblindend weerlicht, al nader en nader tot ons, ten einde
door haar bedriegelijk schijnsel het Heilige Woord der Openbaring
in de schaduw te stellen. Zij durven het wagen van natuurwetten,
in plaats van wonderen te spreken. Die dwazen! zij wanen zich in
staat, meer te kunnen begrijpen van het geschapene in de natuur,
dan hetgeen God de Heer in zijne Heilige Schrift--in den bijbel--ons
daaromtrent heeft geopenbaard. Wonen wij niet in het vetste land
des geloofs? en worden onze broeders wel ergens ter wereld zoo zeer
door het volk geëerd als hier? Maar al onze invloed, al het aanzien,
dat wij hebben verkregen door een moeitevollen arbeid, die eeuwen
lang is voortgezet, moet geschokt worden, wanneer het volk niet meer
aan wonderen gelooft. Dit moet worden verhoed, deze goddelooze zucht
moet worden tegengegaan. Maar, mijne waarde Katholieke ambtgenooten,
slechts dan wanneer wij met vereende krachten te werk gaan, kunnen
wij de hoop voeden sterk genoeg te zijn om aan den stroom der
verlichting paal en perk te stellen. Het is waar, ons beider kerken
zijn gescheiden, ja, wat meer is, staan oogenschijnlijk vijandig
tegen elkander over. Wordt de zaak echter van naderbij onderzocht,
dan blijkt dat het onderscheid inderdaad niet groot is. Gij draagt
een ronden, wij een driekanten hoed, maar toch gelooven wij beide
aan het driemaal een is een, en bovendien wanneer het eene zaak geldt
zoo hoog gewigtig als deze, dan zouden wij de punten onzer hoeden wel
wat kunnen laten bijronden. Gij vereert, het is waar, de moeder Gods
bijna meer dan Hem zelven en zijn Vader, maar wat is daaraan gelegen,
want de scheppende kracht der natuur moet toch beide mannelijk en
vrouwelijk tevens zijn geweest. En wenden wij onze blikken naar de
tafereelen, die wij hier rondom ons aan de wanden aanschouwen,--zijn
het niet allen zinnebeeldige voorstellingen van hetgeen gij den volke
leert? Welnu, datzelfde leeren wij insgelijks.--Jezus Christus is Gods
Zoon, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de onbevlekte
maagd Maria; hij stond op van de dooden, nadat hij was gekruisigd
geworden; hij verloste den mensch van de zonden en voer op ten hemel;
dat leert gij en dat leeren wij insgelijks.--Gij acht het noodzakelijk
ter bevestiging van uw aanzien, dat het volk aan wonderen gelooft;
wij insgelijks.--Gij vermeent, wel is waar, in den wijn en het brood,
of in de hostie het ligchamelijk vleesch en bloed van Christus te
nuttigen, en wij denken slechts daarbij aan zijn gebroken vleesch
en zijn vergoten bloed; maar gij beschouwt het Avondmaal als
een der heiligste sacramenten, en wij insgelijks.--Gij houdt het
omsluijerde beeld in de nis voor het oog der menigte verborgen;
wij insgelijks.--Welk onderscheid bestaat nu tusschen uwe en onze
leer? In het wezen der zaak komen beide overeen; datgene, waarin zij
van elkander afwijken, betreft slechts den uiterlijken vorm, het zijn
niet dan kleinigheden. Hierover moeten wij thans heenstappen, ten einde
de hoofdzaak, die ons beide evenzeer aangaat, te redden. Bij de steeds
dreigender wordende teekenen dezer zoogenaamde verlichte negentiende
eeuw moeten wij onze krachten, die tot dusverre verdeeld zijn gebleven,
vereenigen, opdat het gansche gebouw, waarop uwe zoo wel als onze
magt steunt, niet instorte. Gij hebt, wel is waar, een opperhoofd
der kerk, waaraan gij onvoorwaardelijk gehoorzaamt; wij hebben er
geen en ieder onzer is liever zelf, elk in zijn eigen kring--een
paus. Bij de gevaren echter, welke het heilige orthodoxe geloof
aangrimmen, zou het niet dan verderfelijk voor ons beide zijn, indien
de bestaande verdeeldheid en versnippering onzer krachten langer bleef
voortduren. Door dergelijke kwalen geteisterd, gelijk tegenwoordig het
geval is, waar een verstijvende adem van twijfelzucht en verlichting
ons steeds heftiger toewalmt, ziet men gaarne om naar een steunpunt,
naar een hechten pijler, waaraan men zich kan vastklemmen, en het is
aan geen twijfel onderhevig, dat wanneer onze krachten zijn vereenigd
en wij door een hoofd worden aangevoerd, wij niet tweemaal, neen,
tienmaal meer kracht zullen kunnen uitoefenen, dan waartoe wij ieder
afzonderlijk in staat zijn. En nu, broeder bisschop, verrigt eerst
uwe dienst, opdat wij later over deze zaak kunnen beraadslagen. In
den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Amen."

De jonge zendeling trad voor en de wijbisschop sprak de volgende
woorden tot hem: "Mijn zoon! Gij zijt hier gekomen om het hoofd der
kerk den eed van onverbrekelijke gehoorzaamheid te zweren. Gij zijt
onderwezen in onze geloofsleer en ik behoef hare grondstellingen
hier niet te herhalen. Maar uwe pligten wil ik u nog eenmaal in het
geheugen roepen. Onvoorwaardelijke gehoorzaamheid zijt gij aan de kerk
verschuldigd, en gij moet bezield zijn met een blind geloof. Daarover
na te denken is zonde, twijfel te voeden is ketterij. Ketters worden
gestraft met den ligchamelijken dood en de eeuwige verdoemenis. Allen
hopen wij met God, onzen Heer en Zaligmaker Jezus Christus, dat de tijd
weder zal aanbreken, waarop wij magt zullen hebben alle twijfelaars
en ketters te verdelgen en u, mijn zoon, hebben wij uitverkoren
en waardig gekeurd om een medearbeider en ons werktuig te zijn,
ten einde deze magt ons weder te hergeven. Het hoofd onzer kerk,
de plaatsbekleeder Gods op aarde, heeft met de ingewijden, die hij
zijn vertrouwen waardig keurt, alléén het regt de stellingen onzer
heilige godsdienst te onderzoeken en te beoordeelen. Gij en alle
anderen moogt niet beoordeelen, gij behoort slechts te gelooven en
te gehoorzamen en dit geloof moet gij door alle mogelijke middelen
uitbreiden en tegen de ketters strijd voeren. Kunt gij een ketter
verdelgen, zoo moogt gij geen medelijden met hem hebben. Zij zijn door
God vervloekt. Verlies nimmer uit het oog, dat gij aan datgene, wat
de kerk u leert en gebiedt, dat wil zeggen: aan uwen God--meer moet
gehoorzamen dan aan menschen. Wanneer gij, gedurende eene reeks van
jaren, u waarlijk getrouw en werkzaam zult betoond hebben, dan wacht
u de heerlijkste belooning. Gij zult met geestelijke waardigheden
overladen en onder het tal van ingewijden opgenomen worden. Hef
uwe oogen op naar het tafereel, dat gij ginds op den voorgrond ziet
en aanschouw het voorhangsel, dat het binnenste der nis beneden de
schilderij voor uw oog verbergt. Achter dit voorhangsel staat het
ware beeld. Maar hoogst gevaarlijk, ja, verderfelijk zou het voor onze
belangen zijn, indien wij dat beeld den volke vertoonden, want zagen
zij het of konden zij het zien, dan ware het met onze heerschappij
gedaan. Om die reden moet de waarheid omsluijerd en zorgvuldig geheim
gehouden worden. Het volk mag niet verlicht zijn, maar moet gelooven,
hetgeen wij aan hetzelve leeren en ons voor onfeilbaar houden. Dan
laat het zich 't gemakkelijkst besturen; op die wijze maken wij
ons aan de wereldlijke regeringen onontbeerlijk, ja, wat meer is,
wij houden die zelven daardoor in bedwang en heerschen over haar. Dat
het groote doel der hierarchie, de algemeene wereldlijke heerschappij
over alle volken der aarde, door u, mijn zoon, derhalve nimmer uit
het oog worde verloren, en vergeet niet, dat het zekerste middel
om daartoe te geraken, is: het onderrigt der jeugd. Prent derhalve
de grondstellingen onzer leer vooral diep in het kinderlijk gemoed;
want hetgeen het kind gewoon is als heilig te vereeren--al was het
louter onzin, dwaling of bedrog--de vereering daarvan zal hem eene
behoefte worden, welke in latere jaren niet dan hoogst moeijelijk
ontbeerd, waaraan het geloof ter naauwernood geschokt zal kunnen
worden. De jeugd zij derhalve bij voorkeur het voorwerp uwer zorg,
en stel u steeds levendig voor den geest, dat een van onze eerste en
krachtigste middelen, om ons tot het beoogde doel te voeren, is: het
schoolonderwijs te leiden en de scholen onder ons opzigt te brengen. En
gij, mijn zoon! wanneer gij de proef zult hebben doorgestaan en in de
uitoefening uwer pligten, met het oog op het doel onzer heilige kerk,
onwankelbaar getrouw zult geweest zijn, dan zal het u vergund zijn
het voorhangsel ter zijde te schuiven, dat het gindsche beeld bedekt
en gij zult een onzer vertrouwden wezen. Bereid u nu om den heiligen
eed te zweren. Benedicite!"

Onmiddellijk hierop lieten zich de akkoorden van het orgel hooren;
zijne krachtige toonen wekten de echo's van het hooge gothische
gewelf en een koor van priesters hief geestelijke liederen aan,
waarvan het maatgezang plegtig en indrukwekkend zich paarde aan het
orgelgeluid. Eene menigte kaarsen brandde op het altaar en in het
wit gekleede knapen zwaaiden hunne wierookvaten, wier welriekende
dampwolken al hooger en hooger opstegen.

De aanspraak des bisschops had mij tot in het binnenste mijner ziel
geschokt; een onweêrstaanbaar verlangen maakte zich van mij meester
om het beeld beneden die groote schilderij, dat hij het ware beeld
had genoemd, te aanschouwen. Het was mij niet mogelijk dit verlangen
te bedwingen, niettegenstaande mijn broeder Nacht mij bij den arm
vasthield en mij toefluisterde: "Om Gods wil, Dag! houdt u toch stil;
wij zijn hier beide ongenoodigde gasten. Dat wij ons alhier bevinden,
is in hun oog reeds ongeoorloofd; woedend zouden zij worden, indien
zij ons ontdekten en rukt gij nu daarenboven nog het gordijn weg,
dat gindsche nis bedekt, dan zou het u 't leven kunnen kosten! Ik bid
u, zie af van dat voornemen; kom, laat ons ijlings en in stilte van
hier vlieden." Ik werd echter door de sterkste begeerte geprikkeld
om dat beeld in de nis te ontsluijeren,--ik trad nader en rukte het
gordijn weg.

Plotseling verbleekten de blinkende kleuren der schilderij, welke
boven de nis hing, de stralenkrans die het hoofd van Christus omgaf,
verdween, de engelen weken van zijne zijde, het orgel zweeg en het
maatgeluid van het priesterkoor verstomde. De wierookwolken werden
snel als door een storm weggevaagd en al de kardinalen, bisschoppen,
pastoors en dominé's vloden ontsteld, verschrikt, in de grootste
verwarring uit de kerk.--En wat zag ik nu?--Wat geschiedde aldaar?

De beeldtenis afgemaald op de schilderij, welke zich bevond in de
nis, waarvan ik het gordijn had weggeschoven, begon zich te bewegen,
zij werd levend en--voor mij stond een mensch,--een man met joodsche
gelaatstrekken, zwart van baard en van hoofdhaar,--met een bleek,
door lijden vermagerd gelaat; hij was gekleed in een eenvoudig,
grijskleurig gewaad en weemoedig, ik mag zeggen, treurig was de blik,
dien hij op mij wierp. Aan zijne handen bespeurde ik blaauwe, dik
opgezwollene lidteekenen.

Stil, ontroerd stond ik daar. Ik begon berouw te gevoelen over de
daad, door mij bedreven; mijn boezem werd vervuld van medelijden op
het zien der gestalte, waarop ik mijne blikken had gevestigd. Zij
was niet blinkend gelijk de sluijer, die haar vroeger omgaf, om
haar voor het oog te verbergen; neen, ontdaan van allen uiterlijken
glans, stond daar voor mij, bleek en lijdend, een arme, mishandelde
mensch!--ja, mensch.--En toch boeide mij die verschijning, stond ik
als vastgenageld op de plek, waar ik mij bevond, was het mij niet
mogelijk eene schrede voor- of achterwaarts te doen. De blik, welken
deze mensch op mij sloeg, was zoo wonderbaarlijk zacht en teeder, dat
mijne oogen aan de zijnen als gekluisterd waren en de menschenliefde,
die hij zoo bij uitnemendheid schoon en luide heeft gepredikt, het
medegevoel, de sympathie met onze natuurgenooten, werd in mijn boezem
steeds levendiger en warmer, hoe langer ik hem aanzag. Zijn verhevene,
rustige blik was op mij gerigt, op mij, die met vermetele hand hem
had ontdaan van den stralenkrans en kerkelijken luister, waarmede
de priesters hem vroeger hadden versierd; en toch was zijn blik zoo
zacht, drong hij tevens zoo diep in het hart, ja, tot op den bodem
des harten door, en deze ziel volle blik, de glans der oogen, welke
steeds helderder werd, hoe langer men hem aanzag, wekte zulk eene
geestvervoering in mij op, dat ook mijne oogen vochtig werden;--hij
bemerkte het, hij verstond mij, een zachte lach, naauwelijks merkbaar,
deed zijne lippen trillen,--hij strekte de hand naar mij uit en--ik
viel neder op mijne knieën om haar te kussen.

Nu sprak hij: "Laat af, mijn vriend. Ik ben, gelijk gij, eens menschen
zoon. Voor God alleen zult gij de knieën buigen. Mij hebben zij
eerst mishandeld en gekruisigd,--druk mijne handen niet zoo sterk,
de wonden, die zij mij geslagen hebben, doen mij steeds pijn,--duizend
anderen, die na mij zijn gekomen en een gedeelte beleden van hetgeen
ik beleed, hebben zij mishandeld en verbrand; toen hebben zij mijne
leer vervalscht, mijn beeld omsluijerd, de waarheid verduisterd. In
de plaats daarvan hebben zij bijgeloof gezaaid en opgekweekt, waarop
hunne magt is gebouwd en godslasterlijk hebben zij beweerd deze daden
te verrigten in majorem Dei gloriam! Ja, ten einde zulks met des te
meer zekerheid te doen, hebben zij mij God den eeuwige genoemd en
zich zelven verklaard te zijn mijne opvolgers en plaatsbekleeders op
aarde. Toen Jozef van Arimathea mij van het kruis nam en nederlei
in het graf, in de rots uitgehouwen, was ik schijndood ten gevolge
van bloedverlies en het lijden, dat ik had verduurd;--later moest ik
mij voor mijne vijanden verbergen en verkwijnde langzamerhand aan de
gevolgen der geleden mishandelingen. Mijne leerlingen en vrienden,
die mij overleefden, vermeenden in hunnen blinden ijver de goede
zaak te bevorderen, door mijne geschiedenis met wonderen op te
sieren. Zij verspreidden het verhaal, dat ik ten hemel was gevaren,
maar helaas! door niets hebben zij zoo veel nadeel toegebragt
aan de menschheid als juist door deze sprookjes, die zij hebben
uitgestrooid. Wij allen zijn kinderen Gods, want de Heer heeft ons
boven het gedierte, dat in de wildernis leeft, begiftigd met eene
redelijke ziel;--maar zij zeiden: dat ik Gods ligchamelijke zoon
was! En hetgeen ik uit mijn menschelijk verstand waar en juist ten
opzigte van de schepping en haren maker erkend en geleerd had, dat
alles gaven zij nu uit voor "het geopenbaarde woord Gods." Niet altijd
hadden zij mij begrepen, menigwerf een verkeerd denkbeeld van mijne
woorden opgevat; veel hadden zij vergeten van 't geen ik hen geleerd
had, en andere dingen er bij gevoegd, die ik hen niet had geleerd;
maar niettegenstaande dat stelden zij dit alles later te boek gelijk
zij zulks geloofden en leiden mij die woorden in den mond. En nu
werd dit doode woord als "heilige schrift of bijbel," onveranderlijk
van de eene eeuw op de andere voortgeplant, en in plaats van in het
ware boek der openbaring te lezen, hetwelk allerwege, bij dag en
bij nacht, voor hunne blikken geopend ligt, in plaats van zich te
laven aan de levende bron der kennis, de schepping, en het oog in
de diepte hunner eigene ziel te slaan, wisten zij van niets dan van
het bepeinzen en doorbladeren van dezen bijbel; zij legden hem uit,
zij verklaarden hem, zij stelden een woord nu aan de linker-, dan
aan de regterzijde, plaatsten het nu eens schuin, dan weder regt;
zij vonden er alles in, dat zij verlangden en loochenden datgene,
hetwelk hun verkeerd toescheen. Uit deze woorden vormden zij gansche
geloofstelsels en stelden den mensch het aanbidden van hunnen
waan ten heiligen plagt; zij grondvestten hierarchien, rigtten
brandstapels op en offerden ketters in de vlammen; zij begonnen
te twijfelen, oneenigheid ontstond onder hen, zij scheidden zich
van één, stichtten eene oneindige menigte sekten en op die wijze
dwaalde een groot gedeelte der menschheid in de duisternis voort,--het
weldadige licht der waarheid bleef verre van hen, dewijl de verstokte
geloofswaan allen vooruitgang belette en dewijl zij datgene, hetwelk
niet anders is dan een onvolkomen voortbrengsel van het menschelijk
verstand--mijne leer, en zelfs deze niet dan vervalscht,--voor Gods
woord uitgaven.--Maar laat dit u niet ontmoedigen; elk haar van uw
hoofd is geteld, en de Heer, die in zijn groot scheppingswerk alles
naar wijze wetten heeft geregeld, heeft insgelijks de veredeling en
steeds voorwaarts strevende ontwikkeling der menschheid aan vast
bepaalde wetten onderworpen. Moge onze blik te beperkt zijn om al
deze wetten te doorgronden en te bevatten, het is echter niet minder
zeker, dat de mensch zijne bestemming naar even onwankelbare wetten te
gemoet gaat als zulks het geval is met alle andere werken Gods. Zou
dan het volkomenste schepsel op deze aarde, waaraan de Eeuwige,
Onvergankelijke een deel zijner kracht, het verstand, de redelijke,
van zich zelf bewuste en onvergankelijke ziel schonk, zou dit buiten
de algemeene ontwikkelingswet zijn gesloten? Neen, zijt verzekerd, de
mensch gaat eene steeds grooter wordende volkomenheid in den toestand
van het maatschappelijk leven te gemoet, beschenen door het licht
van eene steeds helderder wordende kennis van het geschapene in de
natuur en der Goddelijke kracht, welke er in heerscht. Te vergeefs
trachten de dwazen de bron des lichts te verstoppen en de waarheid te
omsluijeren; duizend andere menschen waren gereed en zullen gereed zijn
om den sluijer, waarmede de waarheid is omhuld, weder weg te rukken,
opdat de wet des Eeuwigen vervuld worde. Gij zijt een diergenen, en
gij hebt het gordijn weggeschoven, dat mijn beeld bedekte. Ik dank u
daarvoor. Ik bestreed de huichelarij der priesters, het bijgeloof en
het bedrog in de godsdienst en zij kruisigden mij. De voortgang des
tijds heeft u nader gebragt aan het groote doel der ontwikkeling en
de magt der boozen is reeds in eene groote mate geknakt. Zij zullen u
beschimpen, belasteren, zij zullen pogingen aanwenden om uwe bedoeling
in een verkeerd daglicht te stellen. Maar vrees niet, want Groot is
de waarheid en zij zal zegevieren. Zij echter, die de waarheid kennen
en haar niet verkondigen, maar verzwijgen; zij schenden den pligt,
die op hen rust. Deze zijn de helers, gene die stelen. Gene zijn het,
die de onwaarheid en het bijgeloof onder het volk verbreiden; zij
ontrooven den mensch de goddelijke kennis en zijn zedelijk heil. Ga
voort op den weg, dien gij bewandelt en doe waartoe gij u geroepen
gevoelt, maar doe zulks met zachtmoedigheid en vergeet nimmer, dat de
boozen en huichelaars slechts verdwaalden en uwe broeders tevens zijn."

Hij sprak met eene zachte stem. Zijne woorden klonken als de
heerlijkste muzijk in mijne ooren en met verrukking ving ik dezelven
op. Zijne krachten schenen uitgeput als van iemand, die veel geleden
heeft en nu langzaam ter aarde zijgt. Maar zijn gansch gelaat teekende
vrede en de glans zijner oogen was niet verdoofd.--Ja, ik erken u,
gij zijt het--Jezus van Nazareth! die tot mij spreekt en u vereer
ik. Ook ik wil mijn penningske bijdragen en eene poging doen om
de aanbidding Gods in zuiverder, warer vorm te doen stand grijpen,
om het verkeerde, het bijgeloof er uit te verwijderen, opdat sluwe
menschen niet langer misbruik maken van de behoefte aan godsdienst
hunner medebroederen,--ik wil mij scharen aan de zijde dergenen,
die pogingen aanwenden om de voorschriften der zedeleer zoodanig in
te rigten, dat zij werkelijk en letterlijk kunnen worden opgevolgd,
opdat de huichelarij en schijnheiligheid ophouden te bestaan.

Eensklaps hief hij beide handen opwaarts, als bespeurde hij onverwacht
eenig voorwerp achter mij,--ik keerde mij om en zag twee pastoors
en drie dominé's, die teruggekeerd waren,--zij hadden hunne ronde en
driekante hoeden op den grond geworpen en ijlden met ontbloot hoofd,
vreugdedronken en met tranen in de oogen naar het ware beeld van
Jezus heen;--ik stond verlegen, getroffen, doch tevens aangenaam
verrast tusschen hen beide; snel trad ik ter zijde,--daar klonk het
geluid eener nabij zijnde muzijk mij in de ooren; ik hoorde zachte
en welluidende toonen als van slaginstrumenten en de schoone gestalte
van Jezus, het ontsluijerde beeld verdween uit mijne oogen.



Daar buiten in het dorp werd de Gamelan gespeeld, waarvan het
geluid mij uit den slaap had doen ontwaken; mijn broeder Nacht lag
nog verzonken in den periodieken schijndood der ziel,--hij sliep nog
nevens mij, toen ik in stilte opstond en de deur der hut opende.--Het
oog des daags was nog niet geheel en al ontwaakt; het gebroken
zonnelicht, dat de hoogere luchtlagen, door de zon reeds beschenen,
terugkaatsten, de schemering, omhulde nog de natuur, toen ik van den
ladder afklom, en koel was de morgenlucht die mij haren verkwikkenden
adem toeblies. Tot mijne verwondering zag ik, dat al onze pakkaadje
reeds was aangekomen en op den achtergrond van het open plein voor
onze woning, onder het geboomte, rondom eene Gamelan gerangschikt was.

Onder mijne Indische lezers wordt geen enkele gevonden, die niet weet
wat eene Gamelan is. Dewijl het zeer mogelijk kan zijn, dat zulks
niet met alle lezers in Nederland het geval is, zal het navolgende
ter verduidelijking kunnen dienen. Onder eene Gamelan verstaan de
Javanen eene vereeniging van groote en kleine muziekinstrumenten,
voornamelijk van metaal vervaardigd, welke meerendeels den vorm
hebben van een bekken en wat betreft de grootere soorten (de Gong's)
deels aan fraai bewerkte houten gestellen handen, deels (de Bonang's
en Kenong's) zijn geplaatst over trogvormige kisten om den klank te
verzwaren en in rijen nevens elkander op strak gespannen koorden
liggen. Hiertoe behooren nog eene fluit (Soeling), eene viool met
twee snaren (Rébab), eene trom (Kendang of Bedoeg), vervolgens een
aantal andere trog- of bootvormige kisten, waarboven verscheidene
in grootte trapsgewijs afnemende platen of staven in eene rij nevens
elkander zijn geplaatst. Deze zijn of van metaal en hangen aan koorden
(Gendèr), of zijn door middel van houten pennetjes op den rand der
kist bevestigd en deels van metaal (Saron), deels van hout (Gambang
kajoe) vervaardigd. Zij worden allen met houten hamers geslagen,
die met leder of garen omwonden zijn en geven, niettegenstaande de
voortdurende herhaling derzelfde hoogst eenvoudige Javasche melodien,
een zeer aangenamen, welluidenden klank, welke eenige overeenkomst
heeft met het geluid van een klokkenspel, maar die veel zachter van
toon is, vooral indien men hem in de verte hoort. Tot een volledig
orchest behooren vier, vijf tot acht Javanen om de instrumenten te
bespelen en eene of twee Ronggeng's, d. i. dans- of zangeressen. De
Ronggeng's zijn eene navolging der Indische bajadèren, die op Java
uit den voormohammedaanschen tijd--den tijd der Hindoerijken, der
Brahma- en Boedhagodsdienst--zijn overgebleven; deze treden echter
alleen bij plegtige gelegenheden op.

Eene dergelijke Gamelan nu stond, met onze pakkaadje daaromheen,
als het ware voor onze oogen nedergetooverd, terwijl eenige
Javanen welluidende toonen aan de verschillende muziekinstrumenten
ontlokten. Zij zaten daar met de beenen kruiselings over elkander
geslagen op uitgespreide matten, voor hunne instrumenten, met de
speelhamers in de hand en zagen er tamelijk slaperig uit. Zij schenen
slechts het oogenblik te verbeiden, dat de zon boven den horizon
zou verschijnen,--het tijdstip waarop onder dezen tropischen hemel
iedereen, rijk en arm, zijne legerstede gewoonlijk verlaat,--om hunne
instrumenten onder zwaardere slagen te doen klinken. Ik was vóór dien
tijd ontwaakt, doch gaf hen te verstaan, dat mijn oudere broeder nog
sliep en te gelijk roerden zij hunne handen sneller; zij speelden
de melodie van Poetjoeng kanginan, een luid allegro werd gehoord,
bim, bam, bim, en--boem klonk de zware basstem van den grooten
Gong als een klok boven alles uit, en ziet, mijn broeder Nacht trad
aangenaam verrast naar buiten, wenschte mij goeden morgen en wreef
van verwondering zijne oogen, toen hij de Gamelan en onze koffers
gewaar werd.--Sluipend naderde zijn bediende Lapiah, die met een mijner
jongens gisteren de Koeli's begeleid en reeds vóór het vallen van den
avond hier had moeten zijn. Hij hinkte--en maakte een erbarmelijk
figuur, toen hij daar schoorvoetend naderbij trad. Eindelijk vatte
hij moed; hij maakte een buitengewoon feestelijk compliment en begon
nu met een "Banjak tabé Toean, djangan mara Toean" een en ander tot
zijne verontschuldiging in te brengen. Deze redenering kwam ongeveer
hierop neder: Ja, mijn heer, de Koeli's liepen zoo snel als mogelijk
was en ik spoorde hen daarenboven voortdurend aan om nog grooteren
spoed te maken, ten einde vroegtijdig genoeg alhier te komen; maar
aan de Tji-Roké genaderd, kroop eene slang dwars over den weg en die
beet mij in mijn linkerbeen.

NACHT. Eene slang, gebeten?

LAPIAH. Ja, mijn heer, maar zij was niet vergiftig.--Mas Poetri
heeft haar dood geslagen en voor de verzameling van mijn heer Dag
(bij het uiten dezer woorden maakte hij eene buiging voor mij)
medegebragt. Toen de Koeli's dit zagen, zeiden zij: dat is een kwaad
teeken; op dezen weg durven wij niet verder voortgaan, want wij
krijgen stellig een ongeluk, wij moeten een omweg maken en met een
sloegen zij een zijpad in, dat langs de andere zijde van het dal loopt,
zoodat wij door Desa-Paréang kwamen. En ziet, bedenk eens mijn Heer,
hoe toevallig de omstandigheden kunnen zamenloopen, daar werd juist
bruiloft gehouden en de Gameelan gespeeld, er waren Ronggeng's en ons
werd thee en Koewé koewé aangeboden. Ziet gij wel, zeiden de Koeli's,
dat wij geluk hebben op dezen weg en met een schoven zij de koffers van
hunne schouders, plaatsten al de pakkaadje onder een Pendopo en wat wij
ook deden, wat wij hiertegen inbragten--wij baden, wij dreigden hen,
wij stompten er op--maar 't was alles te vergeefs, eenigen vlijden
zich neêr, aten Koewé koewé en luisterden naar de Gamelan, anderen
tandakten (d. i. dansten) met de Ronggeng's en al onze pogingen waren
vruchteloos, wij konden hen niet van daar krijgen. Maar heden morgen
ten 4 ure hebben wij er met den stok achter gezeten, hen eindelijk den
weg op gedreven, en wetende dat wij op onzen togt voortdurend op den
Gong zouden moeten slaan om de tijgers te verjagen, hebben wij gemeend,
dat het beter was de gansche Gamelan maar mede te brengen. Ik weet
immers, dat mijn Heer veel van muziek houdt. Mijn Heer ziet dus wel,
dat het mijne schuld niet is.

NACHT. Gij slimme vos! De klappen, die gij de Koeli's hebt gegeven,
zullen wel niet veel pijn hebben veroorzaakt. (Lapiah zette een strak
gezigt en eenige andere Javanen keerden zich om, ten einde hun lagchen
te verbergen.) Vooreerst hebt gij den ganschen nacht gezwierd en met
de Ronggeng's getandakt; ons hebt gij, met verzaking van uwen pligt,
hier laten zitten zonder kleederen, zonder wijn, zonder sigaren; ten
anderen hebt gij die arme menschen nog bovendien gedwongen midden in
den nacht de Gamelan herwaarts te brengen en nu zoudt gij mij nog wel
willen wijs maken, dat dit alles geschied is om mij te believen. Maar
gij zult zelf de kosten er van dragen.

LAPIAH. Baïk, Toean. Saja poenja oewang abis, kapan soeka pindjam
sepoeloe roepia. (Zeer gaarne, mijn Heer. Mijne duiten zijn verteerd;
heb de goedheid mij tien gulden te leenen.) Gij hebt toch geld genoeg.

NACHT. (lagchend) 't Is wel, ik zal ze betalen, maak nu slechts dat
gij weg komt en breng koffij voor ons beiden.

Dit bevel was voor Lapiah het teeken van verzoening; in zijn ijver
om onze koffij in eene der hutten gereed te maken, sprong hij meer
dan hij liep en had in zijne vreugde het hinken geheel vergeten,
hetgeen de Javanen eindelijk in lagchen deed uitbarsten. Nu kwam ook
mijn jongen, Mas Poetri, te voorschijn, die intusschen stil achter
de deur gestaan en geluisterd had, met eene groote Sawah-slang,
die minstens vijf voet lang was; zij hing aan een stok, welken hij
voor zich uitdroeg. Na eenige strijkaadjen en buigingen begon hij op
gelijke manier als de andere, Tabé Toean, enz., enz., deed nu ongeveer
hetzelfde verhaal, dat hij met de volgende woorden eindigde: "Ja, mijn
Heer, al het gebeurde moet aan de slang hier worden geweten. Maar nu
heb ik toch uwe verzameling met een fraai en zeldzaam stuk verrijkt,
indien gij de slang op spiritus wilt zetten."

IK. Ga heen! Gij weet zeer goed, dat het eene gemeene soort van slang
is, die voor mijne verzameling hoegenaamd geene waarde heeft. Ik wil
u niet berispen, omdat gij u een onschuldig genoegen hebt verschaft,
door deel te nemen aan de bruiloft; maar zoudt ge u niet beter van
uwen pligt hebben gekweten, indien gij ons vooraf eene matras, onze
dekens, eenige cigaren en wijn had toegezonden?

MAS POETRI. Ach, mij beste Heer! Ik dacht: wij jongens drinken nooit
wijn en slapen alle dagen zonder dekens op den blooten grond; wat zal
het nu voor kwaad doen, indien onze Heeren eens eenen enkelen nacht
op die wijze doorbrengen?

IK. Nu, pak u voort, help de koffij zetten en draag zorg, dat die
gereed is, wanneer wij terugkomen. Wij gaan den Goenoeng-Soesoe
beklimmen (zoo heeten de bewoners van Gnoerag een kleinen heuvel,
achter hun dorp gelegen), om van daar de zon te zien opgaan.

NACHT. Zeg eens broeder, hoe zou iemand op die menschen boos kunnen
zijn?

DAG. Het is mij niet mogelijk. Hun karakter is een zonderling weefsel
van goedhartigheid en zorgeloosheid, vereenigd met eene tamelijke dosis
naive sluwheid. Zij hebben weinige behoeften; zij bekommeren zich niet
om den dag van morgen en nog veel minder om dien van overmorgen, en een
jaar na heden is iets, waarvan zij zich geen denkbeeld kunnen maken; om
die reden genieten zij gaarne de vreugde van den oogenblik. Treft men
hen aan, wanneer zij een onderwerp van eigen liefhebberij behandelen,
bij voorbeeld, tandakken of bezig zijn een aap te vangen, en hem van
boom tot boom, ja, tot in de hoogste toppen der boomen naklauteren,
hoe behendig zijn zij dan! Dan laat zich geen spoor van traagheid of
onverschilligheid bij hen bemerken;--welk eene kracht ontwikkelen
zij dan, welk eene vaardigheid, welk eene vurige drift, welk eene
volharding leggen zij aan den dag om hun doel te bereiken! Dan doen zij
alles uit eigen beweging, en hebben geenerlei prikkel noodig.--Wenscht
gij echter, dat zij iets zullen doen, waarbij gij alleen belang
hebt, waaraan zij vooreerst geene behoefte hebben; verlangt gij, dat
zij zich bezig houden met dien arbeid, welke de producten, voor de
Europesche markt bestemd, levert, waarvan de bloei van onzen handel,
ja, meerendeels het bestaan van ons rijk afhankelijk is, verlangt
gij, dat zij dien arbeid vrijwillig verrigten, wilt gij het wat en
het hoeveel zij planten zullen geheel en al aan hun eigen goeddunken
overlaten, draag dan vooraf zorg, dat zij volkomen dezelfde behoeften,
dezelfde belangen, een gelijken graad van beschaving hebben verkregen
als wij bezitten; dan zullen zij het doen, even goed als wij. Maar
wenscht ge, dat zij het vroeger doen, reeds nu doen, dan behoort gij
hen te leiden en toezigt te houden over hunnen arbeid. Ik wil gaarne
gelooven, dat de behoeften der Javanen, die in de nabijheid wonen
van eenige groote kuststeden, waar vele suikerfabrieken in gang zijn,
met het toenemen hunner beschaving zoodanig zijn vermeerderd, dat het
niet noodig is toezigt over hunnen arbeid te houden. In het binnenland
echter,--en hiervan zult gij weldra de overtuiging erlangen,--heeft
de inboorling (op weinige uitzondering na) nog zoo weinig behoefte,
dat een arbeid van twee à drie uren daags voldoende is om ze allen
te bevredigen, en dat binnen den omtrek van één of een half uur
afstands van zijne woning alles gevonden wordt, wat hij behoeft en
waarnaar hij verlangt. De rijkelijkste belooning, de duurste betaling
is aldaar niet in staat hem te bewegen om meer te verrigten. Wat zal
hij aanvangen met het vele geld? Europesche waren en producten heeft
hij niet noodig, en rijkdommen, enkel om den wille van het bezit er
van, acht hij volstrekt niet. Maar hij bemint de eenvoudigheid en de
rust in het kleine Eden, dat hem ten deel is gevallen, en hetwelk de
natuur zoo wonderschoon meubileerde. Moge het nu waar zijn, dat wij
van den arbeid, waartoe wij de Javanen verpligten, uit een materieel
oogpunt beschouwd, het meeste voordeel trekken, het is niettemin eene
onloochenbare waarheid, dat het houden van toezigt over dien arbeid
ook voor hen zijne heilrijke zijde heeft. Een overtuigend bewijs
daarvan leveren immers juist gindsche kuststeden en fabriekstreken des
eilands, dewijl de aldaar wonende Javanen thans vrijwillig verrigten,
waartoe zij vroeger moesten gedwongen worden. Door ons leeren zij al
het weldadige eener regelmatige arbeidzaamheid kennen; het doelmatig
verdeelen van hunnen tijd wordt hen tot gewoonte, en door hunnen
omgang met de Europeërs vermeerderen hunne behoeften en worden zij
van zelf beschaafder. Reeds gedurende den korten tijd van uw verblijf
op Java is de beschaving der inboorlingen, zelfs in het binnenland,
onmiskenbaar toegenomen.

NACHT. Maar ook hun schoolonderwijs behooren wij toch te verbeteren,
op het gebied van zedelijkheid en godsdienst moeten wij hen toch
iets leeren!

DAG. Ongetwijfeld; mits het slechts geene zoogenaamde heilige
openbaringen, geene abstracte dogmen zijn der leer: driemaal een is
een. Deel hen nuttige kennis mede der stellige wetenschappen, die zij
kunnen toepassen ter verbetering hunner huisselijke inrigting en van
hun handwerk, waardoor zij hun materieel welzijn verhoogen. Wanneer
zij zich toeleggen op de beschouwing der natuur, die in hun land zoo
majestueus groot en schoon is, waarvan eene naauwkeurige kennis--van
de wederkeerige werking der krachten, naar gelang van het onderling
verband der verschijnselen--voor hen in elk opzigt niet dan nuttig zijn
kan, dan zal hun zedelijk gevoel tevens worden veredeld en de ware,
natuurlijke godsdienst zal van zelf meer en meer bij hen ontluiken;
want al dat in de natuur bestaat, ademt Gods wijzen geest.

Onder het houden van dit gesprek hadden wij den top des heuvels bereikt
(benevens eenige Javanen, die achteraan waren gekomen),--toen de morgen
aanving de openbaring Gods in de natuur op nieuw te verkondigen. Het
opgaan der zon is overal, in alle landen, in elk jaargetijde een
heerlijk verschijnsel, het stemt den mensch tot nadenken en wekt menig
sluimerend gevoel in onze ziel. En een morgen op Java! hoe verheven,
hoe prachtig en verkwikkend tevens lacht hij ons toe!

Nog laat zich geene stem in de schepping vernemen, de geringste
ademtogt des winds wordt men niet gewaar; men bespeurt slechts
eene toenemende verandering, namelijk, aan den hemel, vooral aan den
oostelijken hemel, die tot hoog in het zenith allengs helderder wordt;
gekleurde stralen schieten, in eene divergerende rigting even als
de speeken van een wiel, opwaarts,--eenige dezer stralen, namelijk
die deelen der atmospheer, welke door de zon worden beschenen,
blinken in gulden gloor, anderen, namelijk die niet door de zon
worden getroffen, waarop ver verwijderde oneffenheden des horizons,
als boomen, bergen, hunne schaduw werpen, doen zich aan het oog voor
als azuurblaauwe strepen tusschen de vorigen;--geen enkel wolkje is
aan het gansche uitspansel te bespeuren; de nachtelijke koelte, die
juist op dezen oogenblik, nu de verwarmende zon het langst afwezig
was, haren hoogsten graad heeft bereikt, deed al den waterdamp, in de
lucht aanwezig, nederploffen; hij werd herschapen in nevel en dauw,
en bedekt nu allerwege bladeren en grashalmen,--alles is vochtig en
het plantenrijk is verkwikt, ook zonder dat er regen is gevallen; de
bronnen van alle beken hebben nieuwen toevoer van water gekregen,--daar
gaat de zon op en elke dauwdruppel wordt tot een prisma, blinkt in
alle kleuren des regenboogs en millioenen diamanten fonkelen aan alle
grashalmen, die zich buigen aan alle boomen en struiken. Tallooze
vogelen heffen nu hun gezang aan; zij kweelen en fladderen door het
gebladerte een nieuw leven te gemoet;--de paauwen verlaten den tak,
waarop zij in het loofgewelf van hooge boomen gedurende den nacht
stil nederzaten; zij vliegen nu onder een luid geschreeuw over het
dal en heerlijk golft in de lucht hun blinkende vederdos, waarop de
eerste stalen der morgenzon zich spiegelen; ook de apen, die zich
tot op dezen oogenblik niet verroerden, beginnen te schreeuwen: oeh
äh, oeh äh, oeä, oeä, oeä; uit 20, 50, ja, somtijds uit een grooter
getal kelen te gelijk heffen zij, nu eens in zwellende, dan weder
in dalende akkoorden, hun koraalgezang aan, waarvan de echo door de
bergen terug wordt gekaatst, om op hunne wijze den levend makenden,
verwarmenden straal der zon te begroeten en--de mensch?--De Javanen
zitten op den grond met de beenen over elkander geslagen; vol aandacht
hebben zij het gelaat, waarop stille vreugde te lezen staat, naar het
oosten gekeerd. Zij zeggen niets, maar zij hebben gevoel van hetgeen,
waarvan wij een duidelijker bewustzijn omdragen,--want ik strekte mijne
armen opwaarts en riep uit: O, heerlijke zon, gij zijt slechts een
der werken van den Onvergankelijke, die met een enkelen slag duizend
draden vlecht, maar ik begroet u als het schoonste zinnebeeld, dat
voor ons aardbewoners bestaat van de eeuwiglijk zich hernieuwende
openbaring Gods in de natuur. Sedert duizenden van jaren keert uw
straal elken morgen getrouwelijk weder, en brengt elken dag op nieuw
weder alles in beweging. Aan uwe massa is onze aarde gebonden, en
zonder u kon zij niet zijn, noch haren kringloop volbrengen. Zonder
u ontbeerden wij jaargetijden, den dag, den nacht. Gij zijt voor het
aardsche leven alles voor allen. In minder dan één oogenblik verspreidt
uw straal het licht en maakt de dingen zigtbaar. Zonder u hadden wij
geene oogen, want waartoe zouden zij ons dienstbaar zijn? Als door een
tooverslag schept uw licht zijne half aardsche, half hemelsche dochter:
de kleurenpracht, waardoor gij schoonheid geeft aan alle dingen. Ja,
met het licht verwekt gij nog een ander aardsch kind de warmte, en
gij maakt het harde week en veerkrachtig. Hoe zou er beweging op aarde
mogelijk zijn zonder u? Hoe zou er water, lucht aanwezig kunnen zijn,
hoe zou een geluid kunnen gehoord worden, indien uwe warmte niet vooraf
de ligchamen luchtvormig of vloeibaar maakte? Hoe zouden wij kunnen
ademhalen zonder lucht en tot welk einde zouden wij het gehoor hebben
verkregen, indien er geen geluid was? Hoe zouden planten groeijen,
beken vlieten, hoe zouden wolken zweven en winden waaijen zonder uwen
verwarmenden straal, o schoone zon, die hetgeen vast is doet vloeibaar
worden en alle beweging in het dier- en plantenrijk mogelijk maakt,
zoo mede in het luchtruim uitlokt. Ja, zelfs de electriciteit in de
wolken gehoorzaamt u en gij gebiedt den donder.--Slechts éénen nacht
waart gij sedert gisteren afwezig en reeds is de dampkring zoodanig
bekoeld, dat al het water, 't welk gisteren, door de warmte opgelost,
als een onzigtbare damp in het luchtruim zweefde, nu als dauw op
de aarde is nedergeploft. Nu paarlen nog millioenen druppels aan de
boomen; nog staat de luchtzee stil, niet het geringste togtje laat
zich bespeuren. Maar hoe lang zal dit voortduren? Naauwelijks heeft
de planeet in zijn eeuwigen kringloop dit plekje der aarde naar
uw aanschijn weder toegekeerd; naauwelijks heeft uw opgaand licht
zich weder uitgestort over berg en dal, of door uw schijn getroffen,
begint alles te trillen en uit te dampen en, gelijk de mensch en de
gansche dierlijke schepping, door uwen straal opgewekt, zich op nieuw
beginnen te bewegen,--gelijk in het plantenrijk millioenen knoppen
ontluiken, zoo worden insgelijks het water en de lucht in beweging
gebragt. Spoedig zullen de luchtlagen verdund worden, welke het digtst
nabij de aarde zich bevinden en, ligter geworden door den invloed uwer
warmte, zullen zij loodregt opwaarts stijgen; de streken, welke kaal en
vlak of lager gelegen zijn, zullen sterker worden verhit, dan anderen,
die tot hooge bergen oprijzen, of met wouden zijn overschaduwd; de zee
zal niet in die mate worden verwarmd als het land,--ten gevolge hiervan
zal de lucht in de verschillende deelen des lands, zoo mede boven land
en zee ongelijkmatig uitgezet en verdund worden, de digtere en koudere
lucht zal naar de meer verdunde streken des dampkrings heenstroomen,
de stilte, die thans nog in het luchtruim heerscht, zal daardoor weldra
gestoord worden en winden zullen door de toppen der boomen waaijen;--te
gelijker tijd zal de dauw worden opgelost en als waterdamp mede
worden opgevoerd in de koudere luchtlagen, alwaar hij wederom wordt
nedergeploft tot mist en nevel,--wolken zullen dan worden gevormd;
deze zullen steeds talrijker en grooter worden en eindelijk, bij het
toenemen der warmte en snellere verdikking van den waterdamp, zal de
electriciteit in de wolken ontwaken, de donder zal rollen, de regen zal
nederstroomen op den verkwikten bodem, stortbeken zullen in sprongen
van de rotswanden vallen en Bandjer's met onweerstaanbare kracht door
de bergkloven bruisen--en van dit alles, van deze herscheppingen
des dauwdruppels en van alle veranderingen, welke plaats hadden op
en boven de aarde, hiervan zult gij de eenige oorzaak geweest zijn,
gij blinkende, zoo rustig stralende zon!--En zou uw straal, die met
eenen slag duizend werkingen voortbrengt, welke wederom duizend en
nogmaals duizend andere, verschillende werkingen ten gevolge hebben,
die echter allen gezamenlijk door zulk een harmonischen band verbonden
en zoo innig met elkander zijn verknocht, dat geen enkele schakel der
keten afzonderlijk kan bestaan en de gansche keten zelf niet denkbaar
is, indien slechts één enkele schakel daaraan wordt ontnomen,--zou
uw straal ook niet door mijn oog kunnen binnendringen, zou hij in
het binnenste mijner ziel niet eene stem kunnen doen ontwaken, die
zegt: ik erken u, hoogste doelmatigheid in de natuur; geen ding,
geene kracht staat op zich zelf; elk deel van het geschapene is
daar om den wille van andere deelen van het geheel en alles is in
onverbrekelijken zamenhang naar wijze wetten geordend;--wel weet ik
niet, of mijn oog om het licht is geschapen of het licht om mijn oog,
maar het eene is om het andere aanwezig, en zou de ziel, die in mij
leeft, welke door middel mijner opene zintuigen in zulk een innig
wederkeerig verband staat met de gansche natuur, die mij omringt,
dat ik mij het gezigt en het gehoor niet denken kan zonder licht en
geluid, en dat het geluid en het licht voor mij niet denkbaar zijn
zonder oor en zonder oogen,--zou deze ziel ook niet om iets anders
geschapen zijn, zou zij in geene betrekking tot iets anders staan?

Over alles, dat zich aan mij door de zinnen openbaart, mag ik nadenken,
dit alles mag ik bepeinzen; ik ben van mijzelven bewust;--er was
een tijd, dat ik niet bestond, thans ben ik;--gedurende langen tijd
wist ik niet werwaarts ik kwam, van waar deze met denkvermogen,
met rede begaafde ziel zijn oorsprong had; ik wist evenmin waarheen
zij gaat;--uit mijzelven ontstond ik niet;--in de natuur schiep ik
niet het kleinste wormpje, veel minder deze zon, die toch ook slechts
een afhankelijk gedeelte van het geheel is, die met andere zonnen in
verband en wederkeerige werking staat;--een draad kan het slechts zijn
van waar, als uit een brandpunt, die millioenen draden der schepping
uitloopen; een eeuwige, onvergankelijke ziel, een wijze, volkomene
geest moet leven, die aan mij, als een uitvloeisel van zich zelven,
mijne kleine, minder volkomene ziel gaf,--die de natuur schiep en
onderhoudt, waarin alles de blijken draagt der grootste wijsheid,
doelmatigheid en goedheid!--Ja, gij hebt u geopenbaard en openbaart
u voortdurend in de gansche schepping gelijk in ieders boezem,--tot
U sta ik in betrekking!--eeuwige en onvergankelijke God!

Een dergelijk "morgengebed" zal wel zijn opgeweld in den boezem
van mijn broeder Nacht, en in dien van de aanwezige Javanen, want
zij waren verzonken in de beschouwing van het heerlijke schouwspel
en bewonderden het opgaan der zon. En terwijl de vogelen floten,
de insekten gonsden en alle andere dieren der wildernis, elk naar
zijn aard en zijn bijzonder instinkt, het morgen- en loflied der
schepping mede instemden, waren wij menschen toch de eenigen, die
van de gevolgen tot de oorzaak opklommen, en in heilige vervoering,
dankend en aanbiddend, onze blikken rigtten tot den Schepper.

Onder den tropischen hemel is het zoowel gewoonte als behoefte, het
ligchaam elken morgen te verfrisschen door het nemen van een verkoelend
bad. Wij stonden juist gereed om den top des heuvels weder te verlaten
en bergafwaarts te gaan, ten einde ons naar den Pantjòran te begeven,
toen wij de bedienden gewaar werden, die onze terugkomst niet hadden
willen verbeiden en ons de stoomende koffij te gemoet droegen. Zij
hadden het vochtig element reeds bezocht en klommen druipend nat als
Najaden bergopwaarts, terwijl hun lang hoofdhaar los en vrij om hunne
schouders zwierde en hun bovenlijf bedekte. Wij dronken onze koffij met
wat geitenmelk, welke zij hadden medegebragt, hetgeen de spotlust der
inboorlingen gaande maakte, die ons om deze reden met jonge kinderen,
ja, met jonge geiten vergeleken. Het gebruik van melk, namelijk,
is hun volstrekt onbekend en in het binnenland van Java wordt die
nooit gedronken.

Wij ontwierpen nu een plan voor onzen verderen togt en kwamen tot het
besluit, dat het raadzaamste zou wezen om terstond verder te gaan,
ten einde zoo mogelijk nog heden een der grootere dorpen te bereiken,
alwaar ons verblijf aan de bewoners minder bezwarend zou zijn dan hier,
in dit kleine gehucht, het geval was. Wij hadden het voornemen opgevat
om dwars over het gebergte onzen togt in eene westelijke rigting voort
te zetten tot aan het naastbij gelegene groote dal, van daar uit de
zuidkust te bezoeken en vervolgens te trachten in het hoog gelegene
binnenland door te dringen. Op een afstand van eene kleine dagreize
van hier moest, aan de tegenovergestelde zijde van het gebergte, een
groot dorp liggen; daarheen was het, dat wij besloten hadden onzen
koers te rigten. Terwijl wij ons nu gereed maakten om zelven een bad
te nemen, gaven wij aan onze jongens last intusschen de benoodigde
Koeli's op te zoeken en te huren.

Toen wij, eenige dagen geleden, ons op reis zouden begeven, hadden
wij tot stelregel aangenomen, dien wij vast besloten hadden na te
komen: om in deze streken des eilands slechts vrijwillig hulpbetoon
der inboorlingen, tegen goede betaling en welwillende behandeling,
in te roepen,--ten einde eens te zien hoe ver wij op die wijze zouden
komen. Wij hadden besloten alleen in zeer dringende omstandigheden onze
toevlugt te nemen tot de bevelschriften der Residenten en Regenten,
waarvan wij ons hadden voorzien en welke, in de Maleische en Javasche
taal gesteld, aan de distriktshoofden waren gerigt. Op dringend
verlangen van Nacht, aan wien ik in dit opzigt had toegegeven, was
dit tot regel aangenomen.

Eindelijk kwamen onze jongens terug met het navolgende berigt:
"Mijn Heer! Wij kunnen geene Koeli's vinden; de Koeli's, die te
Gnoetnig te huis behooren, zijn gisteren slechts tot aan Paréang
medegegaan en uwe pakkaadje hebben wij door mannen uit die plaats
hierheen laten brengen. Wij vermeenden, dat zij nog hier waren, maar
zij zijn weggeloopen zelfs zonder te wachten, totdat zij betaling
hadden ontvangen. Zij waren ongetwijfeld beducht, dat zij nog verder
zouden moeten medegaan. En hier te Gnoerag is geen mensch te vinden,
uitgenomen de vrouwen en een paar knapen."

Zonderling. Gisteren avond, bij gelegenheid van de tijgerjagt, was er
meer dan een dozijn wakkere mannen op de been en nu waren zij allen,
op enkele knapen na, verdwenen. De vrouwen zeiden: "mijn man is op
den Oema" (het drooge rijstveld), "mijn man is gaan visschen, mijn
man zoekt Rotan in het woud,"--de meesten echter hielden zich in hunne
hutten verborgen en lieten het voorkomen als of zij afwezig waren. Wij
stelden den Loerah een half dozijn Spaansche matten (dollars) ter hand
en verzochten hem met onze bedienden in de hutten te gaan, ten einde
te beproeven hoe ver wij met klinkende munt en overreding konden
komen. Na lang praten bragt hij het eindelijk zoo ver, dat eenige
Javanen--wel is waar, schoorvoetend en langzaam--buiten hunne hutten
traden. Maar zij bragten tevens ieder eene verontschuldiging mede. De
een spoorde den anderen aan en zei: "Kom! gaat gij mede; de Heer kan
toch zelf zijn koffers niet dragen;"--de aangesprokene moedigde weder
een derde aan om mede te gaan,--de derde een vierde en ieder van hen
had gaarne gezien, dat een ander zich daartoe bereid had betoond,
maar om het zelf te doen, daartoe gevoelde de eerste zoo min lust als
de tweede, de derde of de vierde.--Onder de Gamelanspelers was er een,
die een begeerig oog sloeg op de Spaansche matten, welke de Loerah hem
voorhield; hij nam er een in de hand, draaide ze om, bekeek haar nu
aan dezen, dan weder aan den anderen kant;--zij beviel hem uitmuntend,
gaarne had hij ze behouden, maar--daaraan zijn gemak op te offeren,
zijn dolce far niente te laten varen! over het gebergte te gaan! ver
van hier naar een ander dorp en nog bovendien een koffer te dragen! op
het heetste van den dag!--neen, dat was te veel gevergd. Hij trok
een bedenkelijk gezigt, gaf, met de blikken naar den grond gewend,
den dollar aarzelend terug, zette zich neder, zweeg en--kaauwde Siri.

Eindelijk naderden eenige knapen: "ik, mijn Heer! ik wil meê!" en een
derde, een ongeveer zestienjarige knaap, die de oudste van hen scheen
te zijn, zeide: "indien ik de Spaansche mat krijg, ga ik meê." Maar
wat zouden wij uitrigten met deze drie knapen, waarvan twee nog
volslagen kinderen waren. Toen nu de Loerah uit Gnoetnig gewaar werd,
dat onze zaken verkeerd liepen, verontschuldigde hij zich insgelijks
zeer beleefdelijk en verzocht om onze toestemming, ten einde nu mede
naar zijn dorp terug te keeren. Hoe ongaarne wij ons dezen laatsten
troost zagen ontvallen, was zijn verlangen toch te billijk om van de
hand gewezen te worden. Wij beloonden hem voor zijne moeite en hij
vertrok. De weduwe, in welker hut wij onzen intrek hadden genomen,
naderde nu en zeide: "Och, mijne Heeren! waarom maakt gij zulk een
haast! Bevindt gij u hier niet naar uw wensch? Gij kunt vertoeven,
zoo lang gij verkiest,--morgen of overmorgen zullen er wel Koeli's te
vinden zijn;--wij blijven immers voortdurend hier!"--en stellig houd ik
mij overtuigd, dat wij maanden lang aldaar hadden kunnen vertoeven,
zonder dat een enkele bewoner van het dorp ons een onvriendelijk
gezigt zou hebben getoond, en wel voornamelijk indien wij deel hadden
genomen in hunne dagelijksche bezigheden en hunne wijze van leven
hadden gevolgd. Zonder twijfel zouden wij hen dan welkom geweest
zijn. Maar--een ongewoon werk te doen, Koelidiensten te verrigten,
daartoe konden zij uit eigen beweging niet besluiten! Liever hielden
zij hun gemak en--bleven arm, gelijk zij waren, te huis.

Wat stond ons nu te doen? Van de medegebragte bevelschriften wilden
wij, zoo als vooraf was bepaald, geen gebruik maken. Zouden wij
derhalve blijven? Natuurlijk; want aan het voortzetten van onzen
togt kon althans heden, welligt ook morgen of overmorgen, niet
worden gedacht. Wij schreven nu uit onzen eigen naam een brief aan
het hoofd van het naburige distrikt, met verzoek om ons 12 Koeli's
toe te zenden, en voegden daarbij alleen nog onzen pas, ten einde
hem de overtuiging te doen erlangen, dat wij bevoegd waren om in de
binnenlanden te reizen. Deze brief werd in folioformaat gevouwen en
met een rood zegel van indrukwekkende grootte voorzien. Wij gaven
nu aan de dorpsbewoners te kennen, dat de inhoud van dezen brief van
't hoogste gewigt was, dat hij noodzakelijk moest bezorgd worden en
dat de Kapala tjoetak (het distriktshoofd), indien de brief niet aan
hem werd ter hand gesteld, zulks zou beschouwen als eene daad van
ongehoorzaamheid jegens hem zelven gepleegd. Op die wijze gelukte het
ons een der Javanen te overreden om den brief, tegen betaling van 2
1/2 gulden, waarvan wij er 1 1/2 vooruit moesten geven, te brengen
naar het dorp, alwaar het distriktshoofd woont (Pakamitan), hetwelk
ongeveer eene kleine dagreis van hier kon liggen.--Van eene voldoende
hoeveelheid Nasi (gekookte rijst) voorzien, welke in Pisangbladeren en
schellen van den Pisangstam was gepakt--onze brief had hij behoorlijk
in drooge bladscheeden van den Djambé-(of Penang-) palm gewikkeld,
ten einde hem voor nat worden te bewaren,--stapte onze bode, met den
Gòlok op zijde, zijn pakje rijst op den rug en onzen brief op zijn
hoofd, alwaar hij tusschen de vouwen van zijn hoofddoek uitstak,
omstreeks negen ure het dorp uit.

Wij lieten nu kippen en andere levensmiddelen aankoopen, gaven eenigen
onzer bedienden den last onze hut op eene betere wijze in te rigten,
en bevalen den kok--dit gewigtige ambt bekleedde een ander van hen--om
voor een goeden maaltijd zorg te dragen.--Welgemoed behoort men zich
te onderwerpen aan hetgeen onvermijdelijk is. Tot nader order zetteden
wij derhalve alle verdriet van ons af, beraamden dadelijk een nieuw
plan voor datgene, 't welk den bodem was ingeslagen en besloten
om, met de helft onzer bedienden, den naastbij gelegen hoogen berg
te beklimmen. Wij voorzagen ons van eene kleine hoeveelheid Nasi,
Pisang, Dendeng, eene kruik water (Gindi), namen een jagtgeweer,
eenige natuurkundige instrumenten en dergelijken mede en joegen de
drie dorpsjongens, die zich vroeger tot het verrigten van Koelidiensten
hadden aangeboden, voor ons uit, om ons nu bij onzen togt bergopwaarts
te begeleiden. Want zelfs tegen ruime betaling wilden zij vrijwillig
"zulk een hoogen berg" niet beklimmen. Wij hadden hen echter volstrekt
noodig om de vroeger opgenoemde voorwerpen te helpen dragen, en dewijl
moeten een bitter kruid is, zoo--verschaften zij ons het genoegen van
hun aangenaam bijzijn. Wij waren acht man sterk en stapten vrolijk naar
den Goenoeng-Amlong heen, zoo heet een verder noordwaarts gelegen en
wel het hoogste gedeelte der lange bergketen, welke het Tji-Nagnéakdal
aan de westzijde begrenst. Zij verheft zich in de opgenoemde rigting
tot een hoog en steil bergjuk, dat met een somber, onafgebroken woud
is bedekt; door dit woud wilden wij ons een weg naar den bergtop
banen. Geen enkel wolkje liet zich nog in het luchtruim bespeuren.

Aanvankelijk trokken wij door vlakke streken, die heinde en verre met
hoog groeijend Alang alanggras waren bedekt. Allengs echter liet zich
nu en dan een zacht togtje bespeuren; het Alanggras golfde als een
korenveld, dat door den adem des winds wordt bewogen. De omgebogen
bladeren kaatsten, als zoo vele spiegels, de zonnestralen terug
en vormden daardoor een meer zilvergrijs dan groen tapijt, waarvan
de heldere glans het oog verblindde. De hitte nam meer en meer toe,
terwijl wij onzen togt voortzetteden door deze graswildernis, die zich
voor onze voeten opende en zich achter ons weder sloot, en waarin
wij tot aan de schouderen, de Javasche knapen tot over de ooren toe
verborgen waren, zoodat de stijve, scherpe bladeren hen bij het gaan
het vel van het aangezigt open reten. Wilde zwijnen--de alledaagsche
kost der tijgers--sprongen allerwege op en verdwenen al knorrend even
spoedig uit ons oog. Hier en daar troffen wij kleine Oema-velden aan,
waarop Padi (rijst), Djagong (maïs) of Kapas (kleine katoenstruiken)
groeiden en die als opene, van alle onkruid gezuiverde plekjes in de
graswildernis verstrooid lagen.

Langzamerhand begon de bodem te rijzen; wij hadden den voet van het
gebergte bereikt en kozen een der vooruitspringende bergribben om
het te beklimmen. Het gras dat hier groeide, werd allengs korter en
geleek, meer dan het gindsche in golven op en neder bewogen wordende,
verstikkend heete Alanggras, op dat onzer Hollandsche weidevelden. Hier
groeide tusschen het gras eene menigte prachtige purperroode bloemen,
Onjé of Koening, waarvan de aromatische wortelen het hoofdbestanddeel
vormen der Keri, aan welke zij eene gele kleur mededeelen; op vele
plaatsen verhieven zich afzonderlijk staande Bamboesgroepen, die echter
ter wederzijde van de bergrib in de kloven een meer aaneengeschakeld
woud vormden. De wind ruischte allengs sterker door het loofgewelf;
het ritselen van het fijne, drooge gebladerte, dat zich boven onze
hoofden boogsgewijs vereenigde en ter zijde in guirlandes afwaarts
hing, nam hand over hand toe en het geknars der over elkander heen
en weder bewogen wordende Bamboesbuizen,--de kolossale stengels dezer
grassoort,--die de dikte van een mansarm bereiken, werd steeds luider,
naar mate wij hooger langs de bergrib opklommen. Enkele herten
(Mendjangan) huppelden er tusschen door en kleine dassen (Bioel)
werden wij hier en daar gewaar, die zoo snel mogelijk zich in hunne
holen aan de zijwaarts gekeerde hellingen der bergrib trachtten te
verschuilen. IJlings wierpen de Javasche knapen den last, welken zij
droegen, neder, liepen deze kleine, volkomen onschadelijke dieren
na om ze te vangen of te dooden, niettegenstaande zij oneetbaar
zijn. Niet dan met moeite kon Nacht hen daar van terug houden; hij
sprak hen op de volgende wijze toe: "wij moeten nimmer eenig dier
mishandelen of kwellen, en die, welke ons geen nadeel toebrengen,
mogen wij - - -" paf! daar viel een schot; wij keken om en zagen Sidin,
die mijn geweer had gedragen, naar een hert ijlen, dat hij geschoten
had. Nacht had willen zeggen: - - - die ons geen nadeel toebrengen,
mogen wij niet dooden en Sidin had deze les in dier voege voltooid:
wij moeten echter de aandrift der natuur volgen en mogen dezulken
onder de onschadelijke dieren wel dooden, wier vleesch wij kunnen eten,
dewijl plantenvoedsel alleen voor onze behoefte niet toereikend is.

Ten einde bij onzen terugtogt de plek te kunnen wedervinden, waar
het doode wild lag, plaatsten wij een boomtak midden in den weg en
zetteden vervolgens onze reis bergopwaarts weder voort.--Langzamerhand
verdwenen de Bamboesboschjes en in plaats daarvan verhieven zich
groepen fijn gebladerde acacia's (Djoendjingboomen); hun in de breedte
uitgestrekt loofdak scheen een floers, dat tusschen ons oog en den
hemel was uitgespannen en eene menigte grijze apen (Monjet) sprongen
al schommelend, als het ware ons ten spot en met elkander spelende,
over de lang uitgestrekte takken dezer boomen in het rond.

Spoedig daarop zagen wij den benedenrand van het oorspronkelijke
woud, dat zich voor onze blikken verhief als zuilenrijen met gangen
tusschen de pilaren, waardoor men in het binnenste kon zien als in eene
hoog gewelfde koepelkerk, terwijl elke afzonderlijke zuil met eene
koepelvormig zich verheffende loofmassa als het ware met eene groene
wolk was gekroond. Wij traden dit gewelf binnen en nu veranderde
het gansche tooneel. Ter naauwernood waren wij 200 voet hooger in
dit woud opgeklommen, of het heldere zonnelicht was reeds verdwenen,
en vervangen geworden door de lommerijkste schemering. Slechts hier
en daar ontwaarden wij door eene kleine opening in het loofdak, als
door een geopend venster, nog een gedeelte van den blaauwen hemel;
in plaats der verhitte lucht, zoo als vroeger, ademden wij nu eene
koele, vochtige lucht in; in plaats van het vrije uitzigt, dat wij zoo
straks naar alle zijden genoten, zagen wij hier niets dan een groen met
millioenen bloemen bedekt weefsel van dooreengegroeide kleinere boomen,
struiken en van woekerplanten, die zich van den bodem verhieven,
aan de stammen waren vastgehecht of aan de takken afwaarts hingen,
en dit kreupelhout besloeg niet alleen de gansche ruimte tusschen de
boomstammen, maar reikte ter halver wege van deze zuilen, ja, nog
hooger, terwijl daarenboven wilde wijngaardtakken (Aroï ki barera)
en andere slingerplanten, namelijk Oë- of Rotansoorten, wier ranken
menigwerf de dikte van een mansarm bereiken, tot in de toppen der
boomen opklauterden, van daar weder naar den bodem afdaalden, zich op
nieuw verhieven en het woud in alle rigtingen doorslingerden. Niet
de geringste adem des winds bragt de minste beweging voort in het
binnenste van dit woud, maar hoog boven ons in de toppen der boomen
ruischte de wind en veroorzaakte een voortdurend gesuis, 't welk
zoo gelijkmatig aanhield, zoo diep en dof van toon was, dat men op
het denkbeeld zou hebben kunnen geraken het gebruis te vernemen eener
branding, klotsend tegen een ver verwijderd strand. Het waren Poespa-,
Ki terong-, Bengang-, Palaglar- en een dozijn andere boomsoorten,
wier stammen zich hier allen onder elkander, in een woud, slank
en hoog als kunstmatig gevormde zuilen verhieven; hunne afgevallen
bloemen lagen op den bodem verstrooid in het rond. Tusschen de vorigen
rees hier en daar een reusachtige gomelastiek- of Karetboom opwaarts,
die als het ware uit honderd andere ineengedraaide of door elkander
gevlochtene stammen is gevormd en zwarte apen (Loetoeng) sprongen
door hunne takken rond, terwijl groote vogelen (jaarvogels), die
zich slechts door hun luid snuiven verrieden, hoog boven het woud
heenvlogen. Eindelijk--wij naderden nu den top des bergs--ontwaarden
wij eiken-, laurier- en Ki mérakboomen tusschen de anderen, die allengs
dunner werden en verder van elkander schenen op te groeijen. Het was
nu ongeveer 12 ure. Onze togt door het woud had twee uren geduurd;
een open plekje bereikt hebbende, zetteden wij ons neder om uit
te rusten. Wij luisterden naar het gezang eens vogels, Manoek kaso
geheeten, welks slagen verre door het woud klonken en waarvan wij
in de lager gelegene streken des bergs niets hadden gehoord. Te
oordeelen naar den stand des barometers, bevonden wij ons nu ter
hoogte van ongeveer 4000 voet. Frambozenstruiken, viooltjes, weegbree
en valeriaan groeiden hier in het rond, benevens nog andere bloemen,
die zooveel overeenkomst hadden met onze Hollandsche flora, dat mijn
broeder Nacht er niet weinig van verrast stond.

NACHT. Hoe wonderbaar toch!--Op onzen korten togt van het dorp tot aan
deze woudgrens hebben wij bijna alles aangetroffen, hetgeen de Javaan
tot voedsel, woning en deksel benoodigd heeft. Zijne hut staat in de
schaduw van velerlei boomen, die hem voedzame, verkwikkende en olie
opleverende vruchten verschaffen. Siri klimt tegen hunne stammen op en
schenkt hem het blad tot het Betelkaauwen. Spaansche peper (Tjabé),
welke hij als kruiderij of in plaats van zout met zijne rijst eet,
groeit niet verre van daar in de schaduw. Alom in het rond liggen
de velden, die hem zijn hoofdvoedsel, rijst en maïs, benevens katoen
opleveren, waarvan hij zijne kleederen vervaardigt. Met Alang alang,
dat deze velden weder omgeeft, dekt hij zijne hutten. Iets hooger
bergopwaarts vindt hij de Bamboesboschjes, wier kolossale stengels
(buizen) hij deels bezigt tot balken, deels gekloofd gebruikt om den
vloer en de wanden zijner woningen er van op te bouwen, ja, waaruit
hij alle stukken van zijn huisraad vervaardigt. Gaat hij nog eenige
schreden verder, dan vindt hij gomelastiek en door de natuur geslagen
bindgaren en touw (Rotan), dun en dik, zoo veel hij verkiest. Wild
wordt overal in menigte aangetroffen. Mag men zich dan nog verwonderen,
dat de Javaan, te midden van eene zoo rijke, zoo vruchtbare natuur
levende, die hem bijna alles, wat hij behoeft, reeds kant en klaar
oplevert, dat hij eenigzins zorgeloos en tot traagheid geneigd is.

DAG. Dat is volkomen waar. De verscheidenheid der producten van
het plantenrijk, zoo mede der dieren, welke daarvan afhangen,
is buitengewoon groot in dit land, alwaar het gansche jaar door
eene gelijkmatige warmte heerscht en waarin hooge bergen worden
gevonden. Elke trap van duizend voet, dien wij hooger bergopwaarts
stijgen, voert ons in zeker opzigt in een geheel ander land en
klimaat, waar wij andere dieren en planten aantreffen dan op den het
naast er aan grenzenden of lager gelegen trap. Hier brengt ook weder,
gelijk overal elders in de gansche schepping, eene enkele oorzaak--de
afnemende warmte naar mate de aardoppervlakte hooger rijst--duizend
andere werkingen te weeg. Eerst hebt ge, beneden in het heete land,
Alang alanggras met wilde zwijnen ontmoet die zich met Alangwortelen,
en tijgers welke zich hoofdzakelijk met wilde zwijnen (met in vleesch
en bloed omgezette Alangwortelen) voeden; dan hebt ge streken ontwaard
met korte grassoorten begroeid, waarop Bamboes en herten voorkomen
die gras eten, benevens Bioel's die op wormen en insekten azen,
welke in deze zone, aan de grens der wouden, tusschen vermolmde
boom- en Bamboesstammen het menigvuldigst voorkomen;--later hebt
ge acacia's aangetroffen, waarin grijze apen rondsprongen, die zich
voeden met de peulvruchten van dit geboomte; vervolgens kwaamt ge aan
het hoogstammnige oorspronkelijke woud, dat met vijgenboomen aanving
en hier met Ki mérakboomen eindigt, op wier takken de Kasovogel fluit,
dewijl hij zich met de bessen van deze boomen voedt.--Overal waarheen
gij uwe vorschende blikken nadenkend heenwendt, in de gansche natuur
zult gij bevestigd zien, dat immer het eene van het andere afhangt
en hieruit weder andere gevolgen voortspruiten, en dat een schoon,
van het allerhoogste vernuft getuigende, consequent gevolgde plan in
het gansche scheppingswerk zigtbaar is, waarvan de grondstelling is:
door de eenvoudigste middelen de grootst mogelijke verscheidenheid
voort te brengen. Maar zelfs de grootste verscheidenheid in het dieren-
en plantenrijk wijkt nimmer af van eene algemeene leidende type, zij
brengt in tegendeel overal overeenkomstige--verwante en analoge--vormen
voort, die echter, indien de bodem en het klimaat verschillen, toch
niet eenerlei zijn. Bezien wij, bij voorbeeld, deze bloemen, deze
frambozen, deze valeriaan, deze viooltjes. In het diepland van Java
zult gij geen spoor er van aantreffen. Hier bevinden wij ons bijna
4000 voet hooger; het is hier zoo veel koeler dan daar ginds beneden
ons en wij ontwaren dan ook geheel andere plantenvormen, namelijk,
dergelijken die ons herinneren aan ons koeler, meer noordelijk gelegen
vaderland. Onderzoekt gij ze echter meer van nabij, dan ziet ge, dat
zij slechts op onze Europesche soorten gelijken, dat het echter niet
dezelfde, maar verschillende soorten zijn, en inderdaad zelfs hier
op deze hoogte verschilt het Javasche klimaat nog zeer aanmerkelijk
van het onze in Holland.

Terwijl wij aldus spraken, hadden donkere wolken zich zaamgepakt
en onze jongens spoorden ons aan om haast te maken, ten einde zoo
spoedig mogelijk den bergtop te bereiken. Wij hadden tot nu toe een
naauw pad gevolgd, 't welk wij hadden beschouwd als een weg, door
houthakkers gebaand, maar dit pad werd steeds beter begaanbaar, hoe
hooger wij bergopwaarts klommen en, toen wij ten een ure den hoogsten
top bereikten, zagen wij met verwondering een Pendopo voor ons, dat
is, een open gebouw met een op vier stijlen rustend dak en onder dit
dak ontwaarden wij een oud, met dik bemoste steenen bedekt en omringd
graf. Vóór den grafheuvel stond eene offerschaal met wierook en enkele
nog niet geheel verwelkte bloemen.

Eenige helder ratelende donderslagen wekten ons met schrik uit onze
overpeinzing,--wij zagen om en bemerkten, dat de spaanders van een Ki
mérakboom in het rond vlogen, die, op een geringen afstand beneden den
bergtop staande, door den bliksem getroffen en geheel en al van zijne
schors beroofd was geworden. Wit gelijk een spook stond nu daar, aan de
helling, de ontzaggelijk hooge boomzuil, die een oogenblik te voren nog
beladen was geweest met donkere mosbeddingen en nu een scherp kontrast
vormde met de zwarte wolken, die zich steeds digter en dreigender
rondom ons zamenpakten. Slechts op een enkel plekje ontwaarden wij,
door eene spleet tusschen de wolken, een klein gedeelte van het dal,
dat, ver beneden ons door het zonnelicht beschenen, nog zigtbaar was,
doch ook dit verdween weldra achter de steeds lager dalende en zich
verder uitbreidende wolken.--Wij bevonden ons te midden van eene
onweêrswolk.--Al onze begeleiders zaten stil nedergehurkt rondom het
graf; zij durfden naauwelijks adem halen, terwijl de bliksemstralen
uit hunne zwarte geboorteplaats voortgeschoten, blaauw van schijnsel,
maar tevens even hel verlichtend, oogverblindend als het zonnelicht, in
zikzak digt voorbij onze oogen de lucht doorkliefden, terwijl de donder
ratelde, zoo vreesselijk luide, dat het ons gehoor verdoofde, dat wij
verstomd ter aarde zonken,--terwijl tevens de regen in ontzaggelijk
groote droppels begon te kletteren, van tijd tot tijd verlicht door de
bliksemstralen, die ons bij 3, 4, 5 te gelijk omsingelden, nu links,
dan regts, dan van alle kanten, bliksemschietend en oogverblindend,
ratelend en oorverdoovend te gelijk,--terwijl de nagalm van den donder
weerklonk daar boven in de wolken en beneden langs de berghellingen
rolde, zoo vreesselijk diep en luid, met zulk eene basstem en zoo
geweldig dreunend, dat de gansche berg onder onze voeten scheen te
beven en het ons voorkwam, als of kogels zoo groot als eene kleine
aardbol boven ons hoofd over het hemelgewelf her en derwaarts--en
onder onze voeten langs het gebergte afwaarts gerold werden,--daar
doorkliefde ratelend weder een straal de lucht,--een dof geschrei werd
ter naauwernood gehoord en een Javaan, naast wien de bliksemschicht
in den grond was geslagen, zonk bedwelmd neder,--wij namen hem in
ons midden, wreven hem,--maar tot in het binnenste der ziel geschokt
door het al verpletterend geweld der natuurkracht, zaten wij daar
digt nevens elkander gehurkt in de bange verwachting hetzelfde lot
met hem te deelen,--terwijl de vreesselijkste plasregen neêrstroomde,
die ons van de smalle bergkruin dreigde weg te spoelen.

Reeds vernamen wij het bruisen der nieuw gevormde watervloeden en
stortbeken, die in het rond van het gebergte afwaarts stroomden,--maar
de onweêrswolken begonnen te dalen en zich verder uit te breiden. De
eerste en heftigste uitbarsting had plaats gehad digt boven en rondom
den hoogsten bergtop, waarop wij ons bevonden, waar de wolken zich
het meest en het eerst hadden verdikt. Nu daalde de onweêrsbui reeds
lager langs de helling en wij zagen nog slechts enkele bliksemstralen
voor ons uit, terwijl de meesten reeds beneden ons uit de wolken
voortschoten.--De knaap was slechts bedwelmd geweest en herkreeg
weldra zijne bezinning.

NACHT. Zijt gij niet angstig, bevreesd?

DAG. Neen; maar ik ben verbaasd en opgetogen tevens. Het schouwspel is
vreesselijk schoon en prachtig. Het oogenblikkelijke van het gevaar
echter, waaraan ik blootsta en dat ik niet kan ontvlieden,--het
plotselinge van het lot, dat mij hier elken oogenblik kan treffen,
maakt dat ik mij in mijzelven verdiep. Ik zie den bliksem, ik hoor den
donder en ik sta ontsteld, want ik weet niet welken weg hij zal nemen
en ik kan hem niet ontgaan. Indien ik door den bliksem mogt worden
getroffen, broeder, delf dan een nieuw graf voor mij hier nevens het
oude. Wie kan zeggen wie degene is, die hier begraven ligt. Indien
de dooden konden opstaan, dan zou ik het liefst, gelijk deze, op den
top eens bergs begraven zijn.

NACHT. Gelooft gij aan de onsterfelijkheid der ziel?

DAG. Zeer zeker.

NACHT. Het is mij aangenaam die woorden van u te hooren. Voor mij
is dit geloof eene behoefte; zonder dat zou ik niet gelukkig kunnen
leven.--Maar zeg mij eens, indien gij daaraan gelooft, hoe verklaart
gij dan het zoo allengs ontwaken van het bewustzijn in den mensch,
de zoo langzame ontwikkeling van het verstand en van het denkvermogen,
welk een en ander juist gelijken tred houdt met de voortgaande vorming
der ligchamelijke organen, der hersenen, die van lieverlede volkomener
worden?--Hoe brengt gij dat in overeenstemming met de zelfstandigheid
en de onvergankelijkheid der ziel,--waar neemt zij haren aanvang in
de embryo, in de foetus of in het pas geboren wicht en waar houdt
zij op bij den kindsch geworden grijsaard!--waar is de grens tusschen
dier en mensch?

DAG. Die grens kan ik u niet aanwijzen; wanneer mijne ziel aanving,
van zich zelve bewust te zijn, weet ik niet. Overal zie ik de kracht
aan de stof gebonden en ik ken geene kracht zonder ligchamelijken
grondslag, en even zoo is het omgekeerde het geval; de koorts kan
mijnen geest verduisteren, kan mij onzamenhangende woorden doen
spreken, ja, een slag op mijn hoofd, zonder aan het ligchamelijk
leven noodwendig hinder toe te brengen, kan mijn bewustzijn doen
ophouden.--Maar beschouw daarentegen het onweder, dat zich voor ons
oog heeft ontlast. Wie zou dezen morgen bij het ontwaren der blinkende
dauwdruppelen, die zoo rustig parelden aan grashalmen en struiken,
wie zou er aan gedacht hebben, dat daarin zulk eene vreesselijke
kracht sluimerde, eene kracht, welke de stem des donders verwekt, de
duisternis der wolken verlicht, de boomen vaneensplijt, ja, die alle
zenuwen van uw binnenste hevig schokt!--Toch is het niet anders dan
de door warmte opgeloste, als waterdamp opgestegene, vervolgens snel
bekoelde en verdikte, in millioenen van nevelblaasjes herschapene,
wolkenvormende dauwdruppel, waaruit nu door wrijving en spanning
de electriciteit te voorschijn treedt.--En wanneer nu morgen vroeg
wederom de dauwdruppel, even stil glinsterend als heden morgen, gelijk
een paarl aan grashalmen en struiken hangt, durft gij dan gelooven,
dat de kracht, welke hij thans onder de teekenen van bliksem en
donder voor uwe blikken heeft ontwikkeld, er aan is ontweken, niet
meer voorhanden is, of dat zij er heden morgen vroeg niet in bestaan
heeft?--Zeer zeker zult gij dat niet gelooven.

Zoodanig is het ook gelegen met 's menschen geest.--De dauwdruppel
is gelijk aan het nog ongeboren of het pas geboren kind; in
zijn binnenste, hoewel nog stil en sluimerend, ligt de kracht
verborgen,--gelijk de waterdamp rijst hij, zich ontwikkelend, opwaarts;
in het onweêr lichtend staat hij daar, de volwassen mensch, wiens
geest de gansche wereld omvat en--in de regenstroomen, de stortbeken,
daalt hij neder naar de oneindige zee, die hem het eerst zijne wording
schonk:--de grijsaard buigt het verzwakte hoofd neder in den schoot
des Eeuwigen.

Terwijl het onweder steeds lager afdaalde langs de berghellingen
en wederom hier en daar blaauwe plekken boven onze hoofden zigtbaar
werden tusschen de wolken, die zich meer en meer verdeelden, begon
onze kleine karavaan zich te herstellen van de uitgestane angst en
haalden de Javanen weder vrijer adem. Eindelijk zagen wij den bliksem
ver beneden ons uit de wolken te voorschijn komen en de donder,
die zich van daar voortplantte, maakte op ons, die op den bergtop
stonden, juist zulk een indruk als kwam hij uit het binnenste van
het gebergte voort. Waarschijnlijk stortregende het nu te Gnoerag,
dat wij nog niet hadden kunnen zien; maar reeds ten 2 ure bescheen de
vriendelijke zon weder den bergtop, zoo mede de oppervlakte der wolken
die, zich meer en meer ontlastende, ver beneden ons waren gedaald.

Wij, benevens onze begeleiders, nuttigden nu het door ons medegebragte
ontbijt en besloten nog een uurtje op den bergtop te vertoeven en te
wachten, totdat de Bandjer's, d. i., het zaamgevloeide water, dat nu
alle kleine beken in bruisende stroomen herschapen had, hunne woede
zouden hebben uitgeput. De Javanen wisten ons omtrent het grafgesticht
niet veel meer te verhalen, dan dat aldaar iemand uit den "zeer ouden"
(voormaligen) tijd begraven lag. Mohammedanen zijnde, gelooven zij,
even als de Joden en Christenen, aan de wederopstandig des vleesches
en hebben een grooten eerbied voor de graven der afgestorvenen. Het ter
aarde bestellen op bergtoppen schijnt in de Soendalanden bij vorsten en
voorname personen reeds eene gewoonte te zijn geweest voor den tijd van
de Hindoerijken op Java,--de Brahma- en Boedhagodsdienst,--derhalve
reeds tijdens het bestaan van het oorspronkelijke polytheismus der
Soendanezen, en eerst sedert de invoering van den koran in onbruik
te zijn geraakt. Op zeer vele, voornamelijk geïsoleerde bergtoppen
vindt men dergelijke oude, met steenen omringde graven.

NACHT. Dewijl het zich laat aanzien, dat wij het waarschijnlijk voor
lief zullen moeten nemen om nog eenige dagen te Gnoerag te vertoeven,
komt het mij voor, dat wij onzen tijd, vooral gedurende de lange
avonden, op eene nuttige wijze zouden kunnen besteden door te beproeven
om de Javanen in de zedeleer en de godsdienst te onderwijzen. Zoo
gaarne zou ik hen bekend maken met den inhoud van het Christelijk
evangelie; ik kan niet ontveinzen, mijn broeder, dat gij menigen
twijfel bij mij hebt opgewekt, maar de zedelijke waarheden, welke
de Christelijke leer bevat, hebt gij niet kunnen loochenen, ja, er
zelfs bijgevoegd, dat dit denkbeeld nimmer bij u was opgekomen.--Het
staat u echter niet vrij het geloof van anderen aan het wankelen te
brengen en twijfel in hen gaande te maken, indien gij niet in staat
zijt iets beters aan te bieden, in de plaats van hetgeen gij aan hen
ontneemt of ontnemen wilt. Die de stormklok luidt en de menschen uit
den slaap doet opspringen, moet hun de rust weêr hergeven.

DAG. Laat ons de proef er van nemen. Geef heden avond aan de bewoners
van dit dorpje, die wij in eene der ruimste hutten bijeen zullen
doen komen, onderrigt in uw evangelie; morgen avond zal ik hun het
mijne verkondigen. Gij kunt alsdan onder mijne toehoorders plaats
nemen en wij zullen dan later zien welke der beide leerstellingen
den voordeeligsten indruk op de Javanen heeft gemaakt, en of mijn
evangelie in staat is geweest u tot overtuiging te brengen.

NACHT. Met genoegen neem ik dit voorstel aan en ben bereid heden avond
de zaak te beginnen. Ik zal hun de Christelijke geloofsbelijdenis
juist zoodanig voordragen, en wel woordelijk, al is het dan ook
verkort of, beter gezegd, ik zal hen met het wezenlijke er van, bij
wijze van uittreksel, op die wijze bekend maken gelijk zij aan de
jeugd in ons vaderland overal wordt geleerd. Ik zal daarbij een der
meest gebruikelijke leerboeken tot leiddraad nemen en dit getrouw
volgen, en zulks te eerder, dewijl het mij waarschijnlijk voorkomt,
dat toekomstige zendelingen denzelfden of een dergelijken weg zullen
inslaan. Ik ben zeer verlangend om den indruk na te gaan, welken
deze leer op de Javanen zal maken. Het spreekt van zelf, dat deze
leer voor u, indien gij onder mijne toehoorders plaats mogt nemen,
niets nieuws zal behelzen.

DAG. In mijn evangelie zult gij evenmin iets nieuws aantreffen;
gij zult daarin slechts al de hoofdstellingen terugvinden omtrent
godsdienst en zedeleer, die reeds door Jezus, ja, grootendeels door
anderen als Mozes, Boedha en Confucius, langen tijd voor hem zijn
geleerd en gepredikt geworden.--Het ligt niet in mijne bedoeling,
de verdienste te willen verkleinen dezer voortreffelijke mannen,
in wier gemoed het godsdienstig gevoel zoo luide en zuiver zich deed
hooren. Ik geloof in tegendeel, dat hunne verdienste des te grooter is,
naar gelang het tijdperk, waarin zij hebben geleefd, verder van ons
verwijderd is en de trap van wetenschappelijke beschaving en kennis,
waarop de maatschappij destijds stond, lager moet worden gesteld. Ik
streef naar de bereiking van een dubbel doelwit: ten eersten om de
geloofsleer te zuiveren, haar te ontdoen van al 't geen bepaaldelijk
dwaling en bijgeloof moet worden geacht en ten anderen datgene,
't welk van de godsdienst en zedeleer overig blijft, nadat zij
gezuiverd zullen zijn van de besmetting van bijgeloof en dwaling,
uit de verschijnselen in de natuur en hare wetten, met inbegrip van
den mensch en zijne geschiedenis, op te helderen, en er door te
staven, ten einde op die wijze het verderfelijke geloof aan eene
regtstreeksche goddelijke ingeving of openbaring voor goed uit te
roeijen en den mensch te nopen zich aan de echte en onuitputtelijke
bron van kennis, de natuur, te laven. Ik herhaal u nogmaals--en ik
verzoek uitdrukkelijk, dat zulks niet worde over het hoofd gezien,
ten einde de beschuldiging van ongepaste aanmatiging of onbillijkheid
door u op mij niet worde geworpen,--ik geloof, dat een groot gedeelte
der leer, welke mijn evangelie bevat nopens de hoedanigheden van God
en de zedelijke wetten der menschen, reeds door Jezus, ja, langen
tijd vóór hem door de vroeger genoemde leeraars in Egypte, Indië
en China met dezelfde of meer of min verschillende bewoordingen is
gepredikt geworden.

NACHT. Maar indien gij dit erkent en te gelijk aanmerkt, dat de kennis
der natuur en van hare wetten ten tijde van Jezus nog geheel en al
in het duister lag, ja, dat het onderzoek der natuur, waaruit gij
de bewijzen voor de waarheid uwer leerstellingen, naar uw beweren,
wenscht af te leiden, toenmaals nog niet was aangevangen,--waaruit kan
Jezus, waaruit kunnen zijne voorgangers Boedha, Mozes, de kennis dezer
waarheden toch geput hebben, dan uit eene regtstreeksche goddelijke
ingeving?--Gij erkent hierdoor immers met der daad de goddelijke
openbaring, die gij wilt wederleggen!

DAG. Neen, mijn geliefde broeder.--De ziel des menschen is zoo van
nabij verwant met den geest, die het geschapene heeft daargesteld en
onderhoudt; door middel zijner vijf zinnen staat de gezonde mensch
in zulk eene innige betrekking tot de schakels van de oneindige
keten der natuur, waarvan hij slechts eene kleine schakel is,--dat
de verschijnselen, die hij rondom zich waarneemt, voor twee of drie
duizend jaren onfeilbaar denzelfden indruk op hem moesten maken als
thans het geval is. Destijds bespeurde hij de regelmatigheid, de
harmonie in de verschijnselen, de doelmatigheid in alle inrigtingen
der natuur even goed als thans,--hij zag hoe elk diertje zich
verheugde in het genot zijns levens;--hij gevoelde zich tevens
overtuigd van zijne eigene vergankelijkheid en onmagt; daardoor kwam
hij tot de gevolgtrekking, dat er een hooger wezen moest bestaan,
als de grondoorzaak aller dingen, wiens hoedanigheden hij afleidde
uit de schepping, die noodzakelijker wijze indruk op hem moest
maken, al kon hij de verschijnselen, door hem waargenomen, niet
zoodanig verklaren als wij, die de wetten hebben nagespeurd. Ja,
de beschouwing onzer eigene, redelijke ziel leidt reeds tot het
denkbeeld van het bestaan eens redelijken scheppers: "ik ben, God is
er," en dit moest vóór duizenden van jaren evenzeer het geval zijn
als thans.--Deze bevattelijkheid is voor den met rede begaafden
mensch een even eigendommelijk en onvervreemdbaar erfdeel als het
instinct der bijen om cellen te bouwen of de kunstdrift der spin om een
regelmatig weefsel te vlechten!--En lag niet reeds een groot gedeelte
der wereldgeschiedenis, dat zich over vele duizende jaren uitstrekte,
lag dat niet reeds achter Jezus? Was het godsdienstig bewustzijn in
den Semitischen volkstam, waartoe Jezus behoorde, niet van oudsher
en bij uitnemendheid, meer dan bij andere volken levendig geweest,
en ontving hij van zijne voorvaderen niet een schat van wijsheid
en kennis Gods ten erfdeel, welke, als kiem in den rijk begaafden
knaap gelegd, tot een eigendommelijken bloei geraakte?--Uit welke
bron hebben dan de oude Hindoes, Egyptiërs, Chinezen, Perzen hunne
zedeleer geput,--wie heeft haar aan de Amerikaansche wilden verkondigd,
die toch, in denzelfden stam, jegens elkander menschlievend, getrouw
zijn en vele andere deugden beoefenen?--Waant gij, dat God ook aan
hen een Messias gezonden, hun eene openbaring heeft geschonken?

NACHT. Toegestaan voor den oogenblik, dat de Amerikaansche wilden
in denzelfden bevrienden stam zich menschlievend jegens elkander
gedroegen, zoo waren zij echter des te gruwzamer jegens andere stammen
en tegen de blanken, die zij scalpeerden. Men behoort menschlievend
te zijn jegens alle menschen, zelfs jegens zijne vijanden.--Hoe is
het dan toch mogelijk, dat er, naar uw beweren, menschlievendheid
wordt gevonden bij de Amerikaansche wilden?!

DAG. Ik kan en durf beweren, dat zulks het geval is, mijn broeder; uit
de geschiedenis kan ik u bewijzen, dat zij menschlievendheid bezaten,
deugden beoefenden, waarvan bij de Jezuïten en andere blanken,
die hen tot het Christendom wilden bekeeren, geen spoor te vinden
was. Maar zij beschouwden de vreemde stammen en blanken als vijanden
en scalpeerden hen. Of waren die blanken niet hunne vijanden? Wat deden
zij dan? Overal waar zij kwamen, bragten zij hunne Christelijke liefde
met zich, om--de roodhuiden, ware het mogelijk, van den aardbodem te
verdelgen. En indien gij nu hier tegen aanvoert, dat de Amerikaansche
wilden ook onderling, stam tegen stam, gruwzame oorlogen voerden, dan
vraag ik u, hoedanig handelen in onze 19de eeuw, ja, te dezer stonde
de Christenstammen, de groote mogendheden van Europa, hoe handelen
die onderling?--Zij prediken op hunne schepen: "hebt uwe naasten lief
gelijk u zelven, zijt vergevensgezind jegens uwe vijanden, zegent ze
die u vervloeken, doet wel degenen die u haten,"--en hoe volgen zij
deze leer op?--Zij bombarderen van diezelfde schepen de kuststeden van
hunnen christenbroeder, steken zijne magazijnen in brand, boren zijne
schepen in den grond, en vernietigen alles dat zij vernietigen kunnen.

NACHT. Laat ons daarover niet verder uitweiden, - - - gij zult mij
bij eene volgende gelegenheid wel eens ophelderen, waarom het geloof
aan goddelijke openbaring door u verderfelijk wordt genoemd, - - zie
daar ginds!--een regenboog, hoe prachtig! en wend uwe blikken naar
beneden in het dal, dat door de zon wordt beschenen; hoe vriendelijk
lacht het ons weder toe!

Het onweder had zich nu ook in het dal geheel en al ontlast en voor ons
geene zigtbare sporen nagelaten dan gindschen ontschorsten boom en het
opgewoelde plekje aarde in de nabijheid van het graf. Slechts het dof
geruisch der gezwollene bergstroomen getuigde nog van de omkeering,
welke in het luchtruim had plaats gegrepen. De wolken echter waren
uiteengestuwd en slechts hier en daar hing nog eene enkele aan de
met woudgeboomte bedekte hellingen van het gebergte.

Onze blikken gleden langs deze sombere wouden benedenwaarts en
rustten op de velden en beemden, bedekt met Alang alanggras, die
als een helderkleurig tapijt zich beneden de wouden uitstrekten,
terwijl nog lager, te midden des dalbodems, op enkele plaatsen de
Tji-Nagnéak zigtbaar was, die als een zilveren band zich door de vallei
kronkelde. Gelijk de stralen der zon ons hier op nieuw beschenen, zoo
lachte zijn vriendelijk schijnsel ons ook uit dit dal weder te gemoet,
alwaar wij ons klein dorpje op den voorsprong des bergs ontwaarden;
duidelijk viel het ons echter niet in het oog, want de bruinkleurige
hutten kwamen slechts op enkele plaatsen en nog ter naauwernood uit het
bosch van vruchtboomen te voorschijn. De natuur was op nieuw verkwikt,
de lucht bekoeld en hare opstijgende, dampenopvoerende stroomen hadden
opgehouden; de ongelijkmatigheid in de uitzetting des dampkrings boven
de verschillende gedeelten des lands was weggenomen, de rust hersteld
en geen togtje liet zich meer bespeuren.--Insektenkoren begonnen in
het woud te snorren, te gonzen, te fluiten en te zingen; de Manoek
kaso verhief weder zijne stem en het kontrast tusschen het vorige
en het tegenwoordige tooneel schonk aan het groene en bloeijende
landschap en aan den zonneschijn, die het zoo liefelijk bescheen,
eene dubbele bekoorlijkheid.--Zoo wordt ook in het menschelijk leven
elk genot verhoogd door de ontbering; zonder ongeluk, zonder ellende,
zou geen geluk worden gesmaakt;--zonder leelijkheid zou de schoonheid
niet erkend,--zonder de zekerheid des doods het leven niet gewaardeerd
worden. De wederwaardigheden des levens moeten ons nimmer den moed
doen verliezen, maar wij behooren te gelooven, dat ongeluk, ziekte,
ellende, armoede en ontbering door den wijzen Schepper der natuur
worden toegelaten, dewijl zij nuttig zijn voor het geheel en moeten uit
het onweêr leeren, dat ook de ongelukken, die het leven van enkelen
teisteren, zoo mede de stormen in de geschiedenis der menschheid tot
het wijze plan behooren, waarnaar het geheel door Hem wordt geregeld,
dat zonneschijn en bloesems veel schooner dan vroeger daarop zullen
volgen, en dat dit alles slechts verschijnselen zijn eener groote,
steeds voorwaarts strevende wet der ontwikkeling.

Ten 3 ure begonnen wij den terugtogt;--wel bleek het gaan over
den humusrijken woudbodem, die door den regen was opgelost, zeer
bezwaarlijk te zijn, doch wij bereikten echter behouden het dorpje
Gnoerag, van waar ons de toonen der Gamelan te gemoet klonken en ons
een voortreffelijke maaltijd was bereid. Wij verhaalden de Javanen,
dat wij een hert hadden geschoten, hetwelk wij niet in de gelegenheid
waren geweest mede te brengen, en oogenblikkelijk was een half dozijn
mannen--veel meer dan noodig was--op de been om het te gaan halen. Dat
deden zij gaarne.

Nu gaven wij aan de dorpsbewoners te kennen, dat wij hen een en ander
omtrent onze godsdienst en zedeleer wenschten mede te deelen, en daar
zij bereidwillig verklaarden ons gaarne te zullen hooren, zeiden wij
hun, dat wij beide tot eene verschillende geloofsbelijdenis behoorden,
omtrent welk onderwerp wij nog niet tot eenstemmigheid hadden kunnen
geraken. Indien zij nu genegen mogten zijn, ons gedurende een of
twee uren de noodige aandacht te verleenen, dan zou mijn broeder
Nacht hun heden avond zijne leer ontvouwen, terwijl ik hun morgen
avond mijne geloofsleer zou verklaren. Toen zij hiermede volgaarne
instemden, rieden wij hen aan over hetgeen zij zouden hooren, later
na te denken en dit te bepeinzen. Wij gaven hun de verzekering,
dat wij zulks deden met de goede bedoeling om hun nuttig te zijn,
dat het hun echter volkomen zou vrijstaan in hun tegenwoordig geloof
te blijven, in geval geen van ons beide in staat zou zijn hen van
iets beters te overtuigen.--Nadat dit alles voor goed was bepaald,
werd de grootste hut in het dorp gekozen tot de plaats van zamenkomst;
al het huisraad werd bijeen op den achtergrond gelegd en hiervoor een
gordijn gespannen, ten einde zulks aan het oog te onttrekken.--Het
was zes ure. De zon was ondergegaan en de gezamenlijke bewoners van
het dorp, zoo mannen, vrouwen als kinderen, waren in de hut bijeen,
alwaar Nacht de volgende voordragt hield.--De Javanen hadden zich,
met de beenen kruisselings over elkander, op den grond nedergezet
en Nacht zat op een stoel in de nabijheid van den wand, waaraan twee
brandende lampen waren bevestigd.

Voor zich op eene bank had hij den bijbel, benevens een vraagboekje tot
onderwijzing in de Christelijke leer nedergelegd, en hier tusschen
beide stond het zinnebeeld van het Christelijk geloof, een houten
kruisbeeld.



I. HET EVANGELIE VAN NACHT.

GETROKKEN UIT HET

"VRAAGBOEKJE TOT ONDERWIJZING IN DE CHRISTELIJKE LEER."

(Te Amsterdam, bij Mortier Covens en Zoon.)


Alles wat wij weten en geleerd hebben, weten wij uit den Bijbel;
p. 92. [8]

In den Bijbel kunnen geene dolingen voorkomen; want ook het oude
testament werd door Jezus als Goddelijke schrift bekrachtigd. De Bijbel
is eene verzameling van Goddelijke,--door God ingegevene--boeken,
waarin God zelf tot ons spreekt; p. 93 en 95.

Wij moeten den Bijbel als een uitmuntend geschenk der Goddelijke
liefde dankbaar erkennen en deszelfs leer als den eenigen regel van
ons geloof en wandel aannemen; p. 95.

Al hetgeen ik u nu leeren zal, is uit dezen Bijbel getrokken, die voor
ongeveer 1800 jaren te boek is gesteld en onveranderd is gebleven,
zoo als hij hier voor mij op de bank ligt.

God heeft al, wat is, geschapen. God is groot, wijs en goed; ik moet
hem eeren en liefhebben; p. 1.

God schiep twee eerste menschen, een man Adam en eene vrouw Eva, naar
zijn beeld; zij waren wijs, heilig, onsterfelijk en gelukkig; p. 2.

Maar zij werden ongehoorzaam aan het gebod van God; zij aten van de
vrucht van den verboden boom en nu werden zij veranderd in dwaze,
verdorvene en ellendige menschen, die aan den dood onderworpen
waren.--God gaf hun echter eene vertroostende belofte; p. 2 en 3.

Vervolgens vermaande hij de menschen; maar zij luisterden niet naar
hem, neen! de boosheid nam meer en meer toe, zoo dat aan God geen
ander middel overbleef, dan het geheele menschdom, behalve Noach en
zijn huisgezin, te verdelgen en door den zondvloed te verzuipen; p. 4.

Maar helaas! ook dit hielp niet, want de menschen werden, na den
zondvloed, niet wijzer, noch vromer dan de vorige waren; zij zondigden
noch erger en gaven zich over aan Afgoderij; p. 5.

God verliet hen echter niet en gaf hun van den berg Sinaï de tien
geboden: gij zult God alleen aanbidden en geene vreemde Goden
nevens hem hebben, gij zult zijnen naam niet ijdelijk aanroepen,
den Sabbatdag heiligen, uwen vader en moeder eeren, niet doodslaan,
geen overspel doen, niet stelen, geene valsche getuigenis afleggen,
uwes naasten huisvrouw, noch zijn overig eigendom begeeren; p. 10.

Maar ook dit hielp niet veel; de menschen gingen gedurig voort
zwaar tegen God te zondigen. Maar God troostte hen en herhaalde
zijne belofte; om hen eenen toekomstigen Verlosser te zenden. Later
openbaarde God aan David, dat de Verlosser uit zijn nageslacht zou
voortkomen, wiens koningrijk tot de eeuwigheid zou zijn; p. 13 en 16.

Intusschen maakten zich de menschen aan Beeldendienst, Afgoderij en
allerlei gruwelen schuldig. God liet hen telkens door buitengewone
leeraars, Profeten, waarschuwen en strafpredikatien doen, maar ook
dit had weinig nut; p. 17 en 18.

Toen verscheen eindelijk de beloofde Verlosser en werd te Bethlehem,
door de kracht des Heiligen Geestes, uit de onbevlekte maagd Maria
geboren. Op bevel van een engel werd hij Jezus, d. i. Zaligmaker
genoemd. Toen hij door Johannes den Dooper gedoopt werd, daalde de
Heilige Geest zigtbaar op hem neder en eene stem uit den hemel riep:
deze is mijn Zoon, mijn geliefde, in wien ik mijn welbehagen heb.--Wat
kunnen wij nu krachtiger bewijzen verlangen, dat Jezus, te Bethlehem
geboren, waarlijk de lang beloofde Verlosser, de Christus is!? p. 26
tot 29.

Hij had 12 discipelen, die naderhand als zijne Apostelen zijne
leer alom verkondigden. De Farizeën en Schriftgeleerden waren zijne
vijanden, maar hij was door Gods geest onderwezen en sprak gelijk "zijn
Vader" (God) hem had geleerd. De Goddelijkheid van zijne leer bleek
vooral uit de wonderwerken, waarmede hij ze bevestigde; p. 31 tot 34.

Door den haat der Farizeën en Schriftgeleerden werd hij valschelijk
beschuldigd, eindelijk ter dood veroordeeld en gekruisigd. Na zes
uren lijden, gaf hij den geest en werd door twee vrienden deftig en
eerlijk begraven. Dewijl hij heilig en onschuldig was, leed en stierf
hij tot vergeving der zonden; p. 36 tot 40.

Maar op den derden dag is hij uit de dooden opgestaan, gelijk hij te
voren gezegd had, en velen hebben hem gezien.--Dat was ten hoogste
noodig, want daardoor moest blijken dat hij waarlijk de Christus was,
die door lijden in heerlijkheid moest ingaan. Indien Jezus in den
dood gebleven was, had hij ons niet kunnen zalig maken; p. 40 tot 42.

Veertig dagen na zijne opstanding is hij, voor de oogen zijner
discipelen, van de aarde ten hemel gevaren. Daar is hij nu gezeten
aan Gods regterhand, van waar hij eens weder komen zal, om al
de zijnen volkomen zalig te maken.--En zijne discipelen werden,
onder de heerlijkste teekenen uit den hemel, allen vervuld met den
Heiligen geest en verkondigden nu aan alle volken zijne leer; p. 42
tot 45.--Deze leer luidt als volgt.

God is de Vader. Jezus Christus is Gods eenig geboren Zoon. De Heilige
geest is de geest der waarheid, die van den Vader uitgaat. Deze drie
Goden, Vader, Zoon en Heilige geest, zijn de eenige waarachtige God en
wij moeten hun eene gelijke goddelijke waardigheid toekennen.--Want
deze drie zijn een.--Dit begrijpen wij, wel is waar, niet, maar wij
moeten ons verheugen, dat wij God dus uit zijn woord tot zaligheid
hebben leeren kennen; p. 53 en 54.

God is het eenige volmaakte en allerhoogste wezen, een overal
tegenwoordige, alwetende, onveranderlijke en getrouwe, onafhankelijke
en almagtige, goedertierende, barmhartige, lankmoedige, heilige,
regtvaardige en eeuwige Geest.--Hij onderhoudt en bestuurt alles,
ook alle onze daden, door zijne voorzienigheid; p. 54 tot 57.

Behalve de Goddelijke Drieëenheid bestaan nog andere wezens, volkomener
dan wij, namelijk goede en booze engelen. De goede engelen zijn
voortreffelijke hemelgeesten, ten dienste der geloovigen. Maar de
kwade engelen verleiden gaarne de menschen; p. 61.

Wij zijn sedert de ongehoorzaamheid van den eersten mensch Adam
ellendige zondaren en worden uit onze ouders verdorven geboren. Door
de zonde is de dood in de wereld gekomen en zoo zijn aan den dood alle
menschen onderworpen geworden. Wij zijn van nature ten kwade geneigd en
uit het binnenste van ons hart komen voort kwade gedachten.--De zonde
is snoode ondankbaarheid tegen God en zal zwaar gestraft worden in een
onuitblusschelijk vuur, dat geen einde heeft.--Door de zonde worden wij
dus allerellendigst en zouden zonder Gods genade onherstelbaar verloren
geweest zijn; p. 61 tot 63.--Want God was boos op ons en toornig.

Maar Gods toorn bedaarde. Want hij is goed en barmhartig en zond ons
in zijne goedertierenheid een Zaligmaker, een vlekkeloozen heiligen
Verlosser; hij zond ons zijn eenigen Zoon!--Deze heeft door zijn
gehoorzaam lijden en sterven de straf onzer zonden gedragen, en door
dit lijden en sterven is God nu met ons zondaren verzoend en schenkt
ons genade, vergeving der zonden. Gods zoon heeft zich voor ons ten
offer gebragt aan den Vader; p. 64 tot 66.

Gods zoon is nu weder in den Hemel, waar hij voor onze belangen bij
den Vader zorgt. Hij is onze getrouwe voorspraak bij den Vader. Hij
brengt ons in den hemel, en hij is de eenige Zaligmaker, zonder wien
wij niet behouden kunnen worden; p. 66 en 68.

Maar die zaligheid zal eerst dan volkomen zijn, wanneer Jezus komen
zal, om de dooden op te wekken en het laatste oordeel te houden.--De
ure komt, in welke allen, die in de graven liggen, zijne stem zullen
hooren en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben tot de Opstanding
des levens,--zij zullen zalig gesproken worden en eeuwig bij Christus
en al de Heiligen leven, en die het kwade gedaan hebben, zij zullen
uitgaan tot de Opstanding der verdoemenis! p. 67.

Om zalig te worden moeten wij in Jezus gelooven, ons bekeeren;
wij moeten hartelijk en ootmoedig bekennen, dat hij onze
eenige, algenoegzame en vrijwillige Zaligmaker is, op wien wij
vertrouwen. Zonder dit geloof is geene zaligheid; p. 69.

Wij moeten ons op Heiligmaking toeleggen en Jezus boven alles, zelfs
boven ouders en kinderen, liefhebben; p. 73 en 74.

Wij moeten alle menschen, zelfs onze vijanden liefhebben. Wij moeten
het kwaad en de beleediging ons aangedaan, aan onzen naaste altijd
gaarne vergeven; p. 74 en 75.

Wij moeten nederig zijn, ons zelven verootmoedigen, onze geringheid
en onwaardigheid gevoelen, ons zelven verloochenen en onzen naaste
liefhebben gelijk ons zelven; p. 76 tot 79.

Wij moeten veel gebruik maken van het gebed; p. 80.

Wij moeten God dikwerf danken en met volharding bidden, en wanneer
wij in Jezus naam bidden, dan zal God onze gebeden verhooren; p. 83.

De Hervormde kerk heeft zich van de Roomsche om derzelver dwalingen
afgescheiden; p. 80.

Gij moet u laten doopen om christen te worden.--In den Doop leert
en verzekert God ons de afwassching onzer zonden; maar zij alleen
worden zalig, die de belofte Gods, in den doop aan hen gedaan,
geloovig aannemen; maar die niet geloofd zal hebben, zal verdoemd
worden; p. 88.--De ontvangen Doop verpligt ons om christen te zijn,
zelfs indien wij nog jonge kinderen waren, toen wij gedoopt werden.

Gij moet dikwerf het avondmaal gebruiken.--Want het gebroken brood en
de geplengde wijn beteekent en verzekert ons, dat Christus ligchaam
gebroken en zijn bloed vergoten is tot vergeving der zonden, p. 90.



Elk der vermelde stellingen had Nacht nader toegelicht door er langere
of kortere verklaringen bij te voegen, die ik echter, even als de
bijbelplaatsen, welke hij voorlas, onnoodig heb geacht hier mede te
deelen. Hoe dienstig toch deze ophelderingen moesten beschouwd worden
voor Javasche toehoorders, even overtollig zou eene herhaling er van
hier in Nederland zijn, waar elk scholier met deze leer bekend is. Geen
enkele maal hadden de Javanen mijn broeder in zijne rede gestoord;
allen, zelfs de kinderen, hadden opmerkzaam toegeluisterd; hunne op
elkander gelegde handen rustten op hunnen schoot en velen verhieven
ze van tijd tot tijd en bragten de vingertoppen eerbiedig aan het
voorover gebogen voorhoofd (dat wil zeggen, zij maakten een Sembah),
zoo menigwerf de naam Toean Allah (God) werd genoemd.--Nadat Nacht
zijne rede had geëindigd, vroeg ik hem of hij mij wilde vergunnen
nog eenige woorden er bij te voegen; dit mij bereidwillig toegestaan
zijnde, sprak ik de Javanen op de navolgende wijze toe:

Geliefde Javasche Vrienden! Hetgeen mijn broeder Nacht u zoo even
heeft voorgedragen, is de leer der Christelijk Hervormde kerk,
gelijk zij in Negara-Wolanda (Holland) overal wordt geleerd en
gepredikt. Zij steunt op den Heidelbergschen Catechismus, die op zijne
beurt den bijbel tot grondslag heeft; ongeveer twee derde gedeelte
der bewoners van Holland belijden deze leer. Dewijl echter de bijbel
door de onderscheidene geloofsmannen, priesters, op zeer verschillende
wijze wordt uitgelegd, is niet slechts de Hervormde kerk in zeer vele
sekten verdeeld, maar er bestaat nog eene andere groote hoofdkerk,
welke de Katholieke of Roomsch-Katholieke kerk wordt geheeten en deze
telt het overige derde gedeelte der bewoners van Nederland tot hare
belijders.--Naar de wijsselijk gestelde bepalingen onzer grondwet
mag ieder gelooven, hetgeen hij als zoodanig wil aannemen; ditzelfde
is ook aan u vergund. Wenscht gij misschien Katholieke Christenen te
worden, dan moet gij gelooven: dat in het brood en den wijn bij het
avondmaal het werkelijke vleesch en bloed van Jezus wordt genuttigd,
die voor meer dan 1800 jaren is gestorven,--dat de Paus (zoo noemen
de Katholieken hunnen opperpriester, die te Rome, dat is ver van
Holland, woont) de stedehouder Gods op aarde is, wiens uitspraken
onfeilbaar zijn en wien gij onvoorwaardelijk moet gehoorzamen, ja,
die het regt heeft al uwe zonden te vergeven of te doen vergeven;--gij
moet vlijtig ter biecht gaan; vervolgens moet gij geloof hechten aan de
wonderdadige kracht der relikiën en de heiligen aanroepen, welke bij
God in den hemel uwe voorspraak zijn,--hoofdzakelijk echter moet gij,
behalve God den VADER en den Zoon, ook de heilige Maria aanbidden;
want zij was de--MOEDER--van--Gods--Zoon.

Ter naauwernood had ik deze woorden uitgesproken, of boven het lage
gordijn, dat op den achtergrond der hut was uitgespannen, verhief
zich een man, wiens hoofd met een witten tulband was omwonden. Wij
waren beide, zoowel Nacht als ik, zeer verwonderd in dit kleine
gehucht zulk eene verschijning te zien, maar loochenen konden wij
het niet,--zijne kleederdragt toonde zulks duidelijk aan,--het was
een Mohammedaansche priester. Hij hield eene Maleische overzetting
van koranteksten in zijne linkerhand en met oogen gloeijende van een
onheilspellend vuur en zijne regterhand dreigend opwaarts heffende,
zoo dikwerf een der alhier cursief gedrukte woorden zijn mond ontrolde,
riep hij met eene fanatiek luide, half zingende, half gillende stem:


Gelooft aan God en aan zijne gezanten, doch spreekt niet van eene
drieheid. Er is slechts een, eenige God.

                                                     (Koran, 4de soera.)


Maar hoe vele bewijzen er in den hemel en op de aarde ook mogen
gevonden worden voor de eenheid Gods, gij zult die uit het oog
verliezen en u steeds verder daarvan verwijderen.


De meesten, die aan God gelooven, aanbidden te gelijk afgoden.

                                                    (Koran, 12de soera.)


Zij zeggen: de Albarmhartige teelde eenen zoon; maar daarmede
spreken zij godslastering, en weinig verschilde het, dat de hemel werd
vaneengereten en de aarde zich opende, en de bergen instortten, dewijl
zij het durfden wagen den Albarmhartige kinderen toe te schrijven,
dien het niet voegzaam is kinderen te verwekken. Niemand in den hemel
en op de aarde mag den Albarmhartige naderen, dan slechts om zijn
dienaar te willen zijn.

                                                    (Koran, 19de soera.)


Na deze onverwachte slotrede verlieten wij zwijgend de hut; stil,
bijna beangst slopen de Javanen weg. Nacht verkeerde blijkbaar in
eene onaangename stemming en was met zich zelven in tweestrijd. Ik
was nog minder bevredigd dan hij, ja, ik was treurig gestemd en
gevoelde geene neiging om te slapen. Nacht trad onze hut binnen. Ik
begaf mij naar den rand der kloof, waar ik mij in den maneschijn
nederzette. Ik trachtte harmonie en rust voor mijne ziel te putten
uit de beschouwing der natuur, der levende schepping van den goeden
God en--vond die. Terwijl, op mijn verzoek, de Gamelan de toonen van
zachte melodiën in de verte deed hooren, die plegtig en droefgeestig
schoon door het eenzame dal weêrklonken,--terwijl elk geruisch in de
diepste nachtelijke stilte verzonken lag, viel ook ik eindelijk in
slaap. Mijne bedienden wekten mij niet, maar legerden zich, om mij
voor gevaren te hoeden, rondom mij en--zij sliepen nog, toen ik den
volgenden morgen op dezelfde plaats ontwaakte.



Gedurende den loop des daags hadden wij ons met kruidkundige en
geologische onderzoekingen onledig gehouden en waren nu weder
bijeenvergaderd in dezelfde hut, alwaar Nacht gisteren avond zijn
evangelie gepredikt had. Het was reeds 6 ure en nog was onze bode
niet teruggekeerd. Gisteren was ik een toehoorder van Nacht geweest,
nu zag ik hem in de rij mijner toehoorders en bemerkte insgelijks
den Mohammedaanschen priester, die zijn incognito nu had afgelegd,
onder de overige Javanen.--Ik deelde hierop den Javanen, deels bij
wijze van korte uittreksels, deels met uitvoerige verklaringen,
het navolgende mede.

Voor mij op eene bank had ik eene aard- en hemelglobe, een sextant en
kunstmatigen horizon, een verrekijker, een chronometer, een barometer,
een thermometer, een psychrometer, een kompas, een kunstmagneet,
een microscoop, een aräometer van Nicholson, een driezijdig prisma,
eene draagbare camera obscura, een daguerréotypetoestel, een kastje met
scheikundige reagentia en andere dergelijke werktuigen der toegepaste
wetenschap, als zinnebeelden van mijn geloof, ten toon gesteld.



II. HET EVANGELIE VAN DAG.

KORTE ONTWIKKELING DER NATUURLIJKE GODSDIENST EN ZEDELEER. OF
GELOOFSBELIJDENIS

van den Regtzinnig Geloovigen Mensch.

In 25 HOOFDSTELLINGEN.


ALGEMEENE GRONDSTELLINGEN.


"Wat ieder mensch moet gelooven, behoort ook voor ieder mensch
begrijpelijk te zijn."

"Van elke leerstelling moet, door mondelinge voordragt of in
geschrifte nader ontwikkeld, het bewijs harer waarheid uit de natuur
en de geschiedenis geleverd en zij door voorbeelden aanschouwelijk
gemaakt worden."


                      "Im Anfang war das Wort.
                Ich kann das Wort so hoch unmöglich schätzen,
                Ich muss es anders übersetzen.
                      "Im Anfang war die That."

                                                          (Göthe.)



1.

De levende mensch is aan de aarde verbonden door de zwaartekracht. Door
de longen, waarmede hij adem haalt, is zijn aanzijn verbonden aan
de atmospherische lucht. Zijn spijsverteeringstoestel maakt hem
afhankelijk van de gansche overige natuur. Hij bestaat en leeft slechts
door omzetting van reeds aanwezige organische stoffen in het planten-
en dierenrijk, die onophoudelijk in zijn ligchaam opgenomen en er
weder uit verwijderd worden.--Van zijn aanwezen verkrijgt hij het
bewustzijn door middel van zijne vijf zintuigen, door het vermogen,
't welk hij bezit, om te zien, te hooren, te ruiken, te smaken en
te gevoelen. Door middel van deze vijf zinnen staat zijn innerlijk
geestelijk wezen in verband met de hem omringende schepping. Berooft
den mensch van het zintuig des gezigts, en voor hem heeft het licht
opgehouden te zijn, ontneem hem het gehoor en het geluid bestaat voor
hem niet meer. De mensch is slechts een gedeelte van een groot geheel,
de schakel van eene oneindige keten van oorzaken en werkingen en als
een alleen staand wezen niet denkbaar.



2.

Onze vijf zinnen staan in verhouding tot ons binnenste als vijf
draden, die in eenen draad uitloopen, aan eenen inwendigen knoop
zijn vastgehecht. Naar dezen knoop wordt de indruk, dien wij door de
zintuigen van de buitenwereld ontvangen, als in een brandpunt van
vereenigde lichtstralen geleid en komt aldaar tot voorstelling,
tot begrip. Indien de voorstellingen lang aanhouden of dikwerf
worden herhaald, dan laten zij een blijvend beeld na: wij hebben
geheugen. Verscheidene of vele begrippen leveren de stof tot de
gedachten: wij hebben denkvermogen. Onze gedachten deelen wij aan
andere menschen mede door middel van gearticuleerde geluiden, klanken:
wij hebben spraakvermogen en ten dienste van de klanken hebben wij
teekenen uitgevonden, om die in geschrifte tot volgende tijden over te
brengen.--Op gelijke wijze als de verschijnselen in de buitenwereld
komt datgene, hetwelk andere menschen zich voorstellen en denken of
(welligt reeds vóór duizende jaren) zich hebben voorgesteld en gedacht,
op nieuw tot onze voorstelling, namelijk, door middel van ons gehoor
en gezigt, indien het in geschrifte tot op ons is overgekomen of door
overlevering is bewaard gebleven. Wij hebben voorstellingskracht,
begripsvermogen. Wij kunnen denken.



3.

Al hetgeen wij weten, hebben wij aan deze vijf zinnen te danken. Alle
kennis, die wij bezitten, is een gevolg der indrukken, welke de
voorwerpen en verschijnselen in de buitenwereld door middel onzer
vijf zintuigen op ons hebben voortgebragt. Andere eigenschappen der
ligchamen, die zich niet door middel dezer vijf zinnen of door een of
meer derzelven aan ons kenbaar maakten, kunnen wij ons niet voorstellen
en een zesde zin is voor ons geheel ondenkbaar. Al hetgeen wij denken
en weten, komt of is slechts door middel van onze vijf zinnen tot
ons gekomen. Er bestaat geen andere weg langs welken voorstellingen,
denkbeelden in ons binnenste zouden kunnen geraken.



4.

De zintuigen echter zijn lichamelijke organen, die bij alle individuën
niet een gelijken graad van volkomene ontwikkeling bereiken. Buitendien
kan aanhoudende oefening hunne verrigtingen bij eenige menschen in eene
hooge mate scherpen, terwijl daarentegen gebrek aan oefening of ziekte
hunne werkzaamheid bij anderen zeer kan verzwakken of wijzigen. Wij
zijn derhalve menigwerf aan vergissing of dwaling onderhevig en mogen
niets van hetgeen menschen leeren of leerden, onvoorwaardelijk als
waarheid beschouwen, indien wij het niet vooraf getoetst hebben en het,
na gedaan onderzoek, niet is gebleken proefhoudend te zijn.



5.

De mensch kan een of meer zintuigen ontberen, zoo als dit b. v. bij de
doofstommen het geval is, zonder dat daardoor aan het innerlijk leven
eenige hinder wordt toegebragt. Met het ophouden van de werkzaamheid
van al de vijf zintuigen echter houdt tevens de mogelijkheid op
te bestaan eener uiting van eene innerlijke voorstelling, en een
dergelijke toestand kan niet lang blijven voortduren, zonder dat het
ligchamelijk leven wordt uitgebluscht. Wanneer de mensch slaapt, leeft
zijn ligchaam, wel is waar, voort; de longen, het hart, de lever, de
maag, het darmkanaal en alle andere innerlijke werktuigen des ligchaams
houden niet op hunne gewone verrigtingen voort te zetten, maar de vijf
zinnen zijn als het ware schijndood. De slapende hoort en ziet niet,
ruikt niet, smaakt en gevoelt niet;--de vijf draden zijn afgesneden,
de voortplanting der indrukken van buiten naar binnen en omgekeerd
heeft opgehouden. Slechts onze vijf zinnen maken het ons mogelijk
ons in betrekking te stellen met de buitenwereld en doen ons onze
gewaarwordingen uitdrukken door gebaarmaking, door spreken en handelen.



6.

Maar de slapende kan droomen, in den droom denken, ja, zich op de
levendigste en duidelijkste wijze voorstellen datgene, of wel iets
daarmede overeenkomende, hetwelk hij vroeger in wakenden toestand
heeft gedacht of zich voorgesteld. Hieruit volgt, dat de leiddraden
gewoonlijk, wel is waar, den indruk van buiten, den prikkel
overplanten, waardoor de inwendige knoop der gedachten ontvlamt,
maar dat er echter in 's menschen binnenste iets aanwezig moet zijn,
hetwelk ontstoken kan worden en dat, zelfs wanneer de voortplanting
der indrukken van buiten tijdelijk geheel heeft opgehouden te
bestaan, denkbeelden zich in ons binnenste kunnen ontwikkelen. Het
denkvermogen kan geene eigenschap zijn noch der vijf zintuigen, noch
van hunne gemeenschappelijke werking, maar moet tot eene bijzondere,
zelfstandige kracht behooren, die werkzaam wordt, zoodra die prikkel
zijnen invloed er op uitoefent.



7.

Wij hebben het vermogen, in den innerlijken knoop dier vijf draden
vele denkbeelden te gelijk op te vatten, die onderling te verbinden, te
vergelijken. Wanneer wij den regelmatigen terugkeer van verschijnselen
waarnemen, leiden wij de wet, waarnaar zulks plaats grijpt, daaruit af;
wij nemen waar hoedanig het eene verschijnsel afhangt van het andere
en leeren de werking van de oorzaak onderscheiden; wij onderzoeken
den bouw van ons eigen ligchaam en de krachten, welke het leven er
van voortbrengen; wij streven er naar om al hetgeen wij waarnemen,
te begrijpen;--wij bepeinzen dit alles,--lossen de moeijelijkste
vragen op, berekenen en geven honderde jaren vooruit het tijdstip op,
waarop natuurverschijnselen zullen plaats hebben, ja, wij trachten
het wezen te doorgronden van datzelfde innerlijke denkvermogen,
dat ons in staat stelt tot al de opgenoemde overwegingen; wij
hebben het duidelijke bewustzijn van deze kracht, zoo als van ons
gansche aanwezen;--en al zien wij ook, dat deze kracht aan aardsch,
vergankelijk (spoedig wederom tot zijne elementen terugkeerend) stof,
de hersenen, is verbonden, wij bezitten niet te min deze met verstand
begaafde, van zich zelf bewuste kracht en noemen haar geest of ziel.

In den nog ongeboren mensch, in de embryo, in de foetus, sluimert deze
kracht, die zich in het jong geboren kind eerst dan begint te uiten,
wanneer de ligchamelijke organen en zintuigen een hoogeren graad van
ontwikkeling hebben bereikt door de levensaandrift, welke zij aan
de stof mededeelt. Maar niettegenstaande het vermogen om die kracht
te uiten gedurende zeker tijdperk niet bestaat, het aanwezen dier
kracht van den oogenblik af dat aan de voorwaarden, vereischt tot het
doen ontstaan van een nieuw individu, voldaan is, mag evenmin worden
betwijfeld als het geloochend kan worden, dat de slapende, die daar
voor ons ligt, denkvermogen bezit, al is het dat hij gedurende den
slapenden toestand niet het geringste bewijs er van geeft.

Na den dood houdt de zigtbare uiting des geestes weder op. Daaruit
volgt echter niet, dat de geestelijke kracht, welke het stoffelijke
ligchaam zoo lang bezielde, niet meer aanwezig is. Wij kunnen niet
meer waarnemen of en hoedanig deze zich uit, om de eenvoudige reden,
dat wij niets anders kunnen waarnemen, dan hetgeen op onze vijf
zinnen werkt. Een geestelijk wezen, of eene verrigting des geestes
daarentegen, b. v. een zeker denkbeeld, eene gedachte, welke bij
een ander mensch opkomt, valt noch onder het zintuig des gezigts,
des gevoels, noch onder dat van het gehoor, van den smaak en van het
reukzintuig, uithoofde zulks onligchamelijk is.--En al brengen algemeen
in de natuur verbreide chemische en physische krachten, ten gevolge
van hare vereenigde werking, in het dierlijk ligchaam dat aanhoudende
omzettingsproces te weeg, dat wij leven noemen, waarbij ligchamelijke
stoffen in drie- en viervoudige verbindingen worden zaâmgehouden,
waartoe zij zich overigens in de natuur nimmer vereenigen en welke
in het doode ligchaam zeer spoedig weder uitéén gaan, zoo kunnen
echter deze chemische en physische krachten de levenskracht zelve
niet zijn. Zij gehoorzamen immers aan eene nog sterkere kracht,
die ze, tegen hare gewone neiging, dwingt in het organisch ligchaam
bijeen te blijven en vereenigd te werken. Wij gelooven derhalve aan
eene onvergankelijke kracht, die, als een met rede begaafde geest,
als ziel in ons leeft.



8.

Door ons verstand weten wij al het overige tot ons doel te gebruiken,
en het gedierte der wildernis hebben wij aan onze heerschappij
onderworpen.--Wij hebben ons echter niet zelf geschapen; eene
geringe hoeveelheid organische stof, die, van twee verschillende
polen herkomstig, zich vereenigde, werd de aanleidende oorzaak tot
ons ontstaan; langzaam ontwikkelde zich onze groei; wij namen toe in
grootte en sterkte, de geestelijke kracht, die ons bezielt, verkreeg
eene steeds grooter wordende volkomenheid van uitingsvermogen;--maar
weldra zullen wij weder terugzinken in het stof, waaruit wij zijn
voortgekomen, wij zullen vergaan en ons thans levend ligchaam zal in
zoo vele bestanddeelen worden gescheiden, dat na eenige tientallen van
jaren ter naauwernood nog een enkel stofje er van ter plaatse zal zijn
verbleven, waar het zich vroeger bevond; wij zullen in aarde, water
en lucht verspreid worden; andere planten en dieren zullen uit het
stof ontstaan, dat thans de deelen van ons ligchaam uitmaakt en--tot
dit alles zullen wij niet in het geringste hebben bijgedragen! Wij
waren de oorzaak van ons worden niet, wij kunnen ons vergaan niet
eene enkele seconde tegenhouden; wij gevoelen ons geheel afhankelijk
van eene allergeduchtste kracht, die buiten ons is--en toch zijn wij
van ons zelven bewust, eene redelijke ziel leeft en denkt in ons:
er moet derhalve eene nog hoogere redelijke ziel zijn dan de onze,
welke de oorzaak is van ons aanwezen, zoo mede van dat der gansche
schepping. Wij gelooven aan een onzigtbaren, grooten en redelijken
geest in de natuur en noemen dien God.



9.

Al hetgeen in de natuur aanwezig is, staat met elkander in het
innigste harmonische verband. Hoe naauwkeuriger wij de verschijnselen
onderzoeken, des te eenvoudiger worden zij en laten zij zich tot
een steeds geringer wordend tal van krachten terugbrengen, die,
gelijk de electrieke en magnetische kracht, ja, misschien het licht
en de warmte daar onder begrepen, insgelijks weder zamenloopen in
eene eeuwige, alom verbreide kracht.--In het uitspansel draaijen
kleinere om grootere wereldbollen en deze grooteren om nog grooteren,
maar ook deze grootsten kan men zich niet voorstellen als stil of in
rust staande; ook zij moeten zich wederom draaijen om nog grootere
bollen, - - - er moet een allereerst of allerlaatst middelpunt
zijn, waarom alles zich wentelt en zich beweegt.--De opgaande zon
doet dagelijks duizenden van werkingen ontstaan in het luchtruim,
op de oppervlakte der aarde, in het dieren- en plantenrijk, welke
toch allen gezamenlijk slechts kinderen zijn van een eenige oorzaak:
der op de aarde vallende lichtstraal.--Alle planten en dieren zijn
geschapen naar eene gelijkvormige type, naar een plan, dat de gansche
schepping door is gevolgd. Ja, door alle tijdperken der aardvorming,
door alle op elkander gevolgde, onderscheidene formatiën kan men, in de
fossile fauna's, en flora's, aanvangende met het overgangsgebergte en
voortgaande tot aan de hedendaagsche schepping, dezelfde harmonische
wet naspeuren. Een alles omvattend plan van ontwikkeling is zigtbaar
in al de onderscheidene plant- en diervormingen, waarvan de eene uit
de andere is voortgesproten, totdat de mensch, het toppunt van al
het bewerktuigde, in wiens ligchaam al die honderd duizend andere
of vroegere uitgaven van die type tot een meer volkomen geheel
zijn vereenigd, bezield met een vonkje van het goddelijke licht,
op het tooneel trad.--De overeenkomst in geestelijken aanleg van alle
menschen, de overeenstemming, welke wordt opgemerkt in de eigenschappen
huns gemoeds, zij wijzen ons op eene oorzaak. Er bestaat slechts Eene
grondoorzaak van alle dingen, slechts Een ondeelbare God.



10.

Dewijl God de grondoorzaak van al het bestaande is, de maker der
oneindige schepping,--dewijl hij eenig is, kan zonder hem niets
ontstaan, kan zonder hem niets zijn, niets worden. God is almagtig.



11.

Alle dingen in de natuur, die wij met behulp onzer zintuigen waarnemen,
dragen den stempel eener zoo doelmatige innerlijke inrigting,
dat hun voortbestaan verzekerd is gedurende tijdperken, wier duur
onze verbeeldingskracht niet in staat is te bevatten. Reeds bij
het onderzoeken van onzen aardbol en van zijne gebergten kunnen wij
millioenen van jaren terugtreden, zonder ooit de teekenen van steeds
voortgaande ontwikkeling uit het oog verloren te zien gaan en zonder
iets te ontdekken, dat grond geeft om te zeggen: hier staan wij aan
den aanvang der dingen.--In de hemelsche spheren bewegen zich, naar
onveranderlijke op de zwaartekracht berustende wetten, trawanten om
planeten, planeten om zonnen en daar tusschen liggen de loopbanen van
kometen, onder welke er gevonden worden, waarvan een enkele omloop
1500, ja, 3000 jaren vordert. De zonnen bewegen zich op hare beurt
rondom centraalzonnen, welke toch evenmin als de anderen stil staan
kunnen, maar weder om andere hemelligchamen of zwaartepunten moeten
draaijen. Zij staan echter op zulk een verbazenden afstand van onze
aarde, dat zij zich aan ons oog slechts voordoen als kleine lichtende
punten (vaste sterren), die gedurende den loop van een jaar deels
volstrekt niet van plaats veranderen, denzelfden stand ten opzigte
van andere naburige sterren behouden, deels slechts eenige weinige
seconden in den boog voorwaarts gaan. Millioenen van jaren moeten
gevorderd worden, alvorens dergelijke sterren eenen enkelen kring om
hare centraalster kunnen beschrijven; en wie zou durven beweren, dat
zij in het wezen zijn geroepen om hare baan slechts eenmaal en niet
millioenen malen af te leggen?--Waar ons ongewapend oog aan den hemel
niets meer zag dan blaauwe lucht, daar ontdekten wij, met behulp van
telescopen, nog sterren en nevelvlekken en ter plaatste waar ons oog,
met deze telescopen gewapend, niets dan eene ledige ruimte scheen te
zien, ontdekten andere waarnemers met hunne reusachtige telescopen,
nog verder van ons verwijderde nevelvlekken en sterregroepen, welke
zich op zulk een verbazenden afstand van onze aarde bevinden, dat het
licht, hetwelk van de 20 millioen mijlen van ons verwijderde zon toch
binnen den tijd van 8 minuten tot ons komt, honderd duizenden van
jaren noodig heeft om van daar onze aarde te bereiken. Wij zouden,
deze verwijderde hemelligchamen derhalve thans niet kunnen zien,
indien zij niet reeds voor honderd duizenden van jaren aanwezig waren
geweest.--Even grenzenloos als ons de uitgestrektheid der ruimte
aan den hemel toeschijnt, zoo grenzenloos doet zich insgelijks de
verdeelbaarheid van de ruimte vullende stof in kleinere deelen voor,
die wij zoo fijn niet kunnen verdeelen om--zelfs met de sterkste
vergrootingswerktuigen--de kleinste, de oorspronkelijke deeltjes,
de atomen waar te nemen. Indien wij in de schepping noch aanvang,
noch grenzen kunnen ontdekken, geen einde daarvan kunnen bedenken,
moet hij, die de schepping in het aanwezen heeft geroepen, zonder
aanvang, zonder einde--oneindig, eeuwig, onvergankelijk zijn.



12.

Maar een geest, die eenig, almagtig, zonder begin en einde, dat wil
zeggen, eeuwig is, de maker van al dat aanzijn heeft, moet ook alom
tegenwoordig zijn en voor hem kan niets verborgen wezen. God is alom
tegenwoordig en alwetend.



13.

Wanneer wij de wijze gadeslaan, waarop de natuur voor de instandhouding
zorg draagt, zoowel van de afzonderlijke wezens, als van de soorten
(waartoe deze behooren), is de bewondering, welke ons vervult,
niet geringer dan die de harmonie van het geheel ons inboezemde,--de
band, welke alle dingen in de natuur verbindt, het een van het andere
afhankelijk maakt of met duizend andere dingen in betrekking stelt. Wij
weten niet wat meer onze verbazing moet wekken, de eenvoudigheid
der middelen, waardoor de menigvuldigste gevolgen te weeg gebragt
worden, of de doelmatigheid van alle inrigtingen, die wij ontwaren,
en die de voortdurende instandhouding van al het bestaande ten doel
hebben.--Elk orgaan van een levend schepsel, elk afzonderlijk wezen,
elke soort is zoodanig ingerigt en zoowel met de andere organen,
afzonderlijke wezens en soorten, als met alle andere deelen van het
geschapene in verband gebragt, dat het doel, dat is, de instandhouding
der soort door levensgenot van elk afzonderlijk wezen, volkomen
wordt bereikt. Dezelfde doelmatigheid, welke de ontleedkundige en
physioloog bewondert bij de beschouwing van den inwendigen bouw van
het menschelijk en dierlijk ligchaam, zoo mede van de wederkeerig op
elkander invloed uitoefenende verrigtingen der verschillende organen,
diezelfde doelmatigheid vindt de sterrekundige in de hemelsche spheren;
ja, de feiten, welke opgeteld kunnen worden om de wet der doelmatigheid
in de schepping aan te toonen, zijn even talloos als de dingen in de
natuur, even onuitputtelijk als de natuur zelve, want elk plantje,
elk wormpje, elk vogeltje, gelijk de mensch en elk deel, elk orgaan
des menschen levert daartoe de menigvuldigste bewijzen. Ten einde de
waarheid hiervan aan te toonen, zullen wij slechts een paar voorbeelden
aanhalen uit de vele duizenden, die daarvan voorhanden zijn.

In het planetenstelsel bewegen zich de vaste (digte) hemelligchamen,
de planeten, in bijna kringvormige ellipsen en op zoodanige afstanden
van elkander om de zon, en in de ligging harer banen wordt zoo groote
overeenstemming waargenomen (het vlak, waarin zij zich elk afzonderlijk
bewegen, helt niet te zeer naar dat van anderen), dat eene botsing
dier ligchamen onderling niet mogelijk is.--De kometen echter bewegen
zich in zoodanig in de lengte uitgestrekte parabolische ellipsen,
zij doorkruisen het planetenstelsel in zoo vele verschillende, ja,
in alle mogelijke rigtingen, dat zij de planetenbanen doorsnijden
kunnen, of gelijk het geval was met de Bilasche komeet ten opzigte
van den loopbaan der aarde, die zeer nabij kunnen komen. Dewijl nu
het aantal kometen zoo groot is, dat nog voortdurend nieuwen zigtbaar
worden, die men vroeger nimmer had gezien, zoo behoort eene botsing
eener komeet met de aarde of met eene andere planeet niet tot de
onmogelijkheden. Velen zijn van eene buitengewone grootte.--Welk eene
vreesselijke gebeurtenis zou het zijn, indien eene dergelijke botsing
plaats greep! welke de vernieling van een der beide, welligt van
beide hemelligchamen onvermijdelijk ten gevolge zou hebben,--namelijk,
indien de komeet een digt, hard ligchaam ware gelijk onze aarde. Maar
daarvoor is zorg gedragen; want juist deze kometen, welke de ruimte,
besloten tusschen de zon en de banen der om de zon draaijende planeten,
in zoo vele verschillende rigtingen doorsnijden, zoodat eene botsing
met een derzelven plaats hebben kan, zijn de minst gevaarlijken
van alle hemelligchamen! De massa, waaruit zij bestaan, verzwakt en
breekt zelfs niet het licht eener daar achter staande ster, is nog
dunner dan de dunste lucht, zoodat wij ons te midden van den staart
of de kern eener komeet zouden kunnen bevinden, zonder zulks in het
minst te kunnen bespeuren.--Nog duidelijker bewijs voor de wet der
doelmatigheid zien wij in die inrigting van het planetenstelsel, welke
de massa der hemelligchamen in verhouding tot hunne afstanden en den
tijd van omloop zoodanig regelde, dat hare storingen (perturbatien),
dat wil zeggen, de afwijkingen die zij, ten gevolge der wederkeerige
aantrekking, van de ware elliptische loopbaan maken, zich van zelf
weder moeten herstellen. Dit is gebleken uit de onderzoekingen van
Laplace, die de analyse van het oneindige (waarvan Newton en Leibnitz
het eerst de regelen hebben vastgesteld) toepaste op de storingen
der beide planeten, die het grootst van massa zijn, namelijk, Jupiter
en Saturnus. Deze, op zich zelf beschouwd, geringe storingen, nemen
in den loop der eeuwen steeds toe en zouden eindelijk, indien zij,
gelijk Newton geloofde, voortdurend grooter werden, op eene onfeilbare
wijze de vernietiging der genoemde hemelligchamen, ja, van het gansche
planetenstelsel ten gevolge hebben, of wel "de scheppende almagt moest
door buitengewone maatregelen de begane fout verbeteren." Later echter
bleek het uit de analyse, dat de scheppende almagt haar werk van den
aanvang af zoodanig had ingerigt, dat er niets aan veranderd behoefde
te worden en dat die storingen (de veranderingen der groote assen,
derhalve de gemiddelde afstand dier planeten van de zon) niets anders
zijn dan slingeringen binnen bepaalde grenzen, dat echter het totaal
der seculaire veranderingen van de groote assen gelijk nul is, zoodat
het instandblijven dezer hemelligchamen voor eeuwig verzekerd schijnt.

De doelmatigheid, waarmede het dierlijke en menschelijke ligchaam
in al zijne deelen en organen is zamengesteld, wekt onze hoogste
bewondering. B. v. De armslagader (arteria brachialis) splitst zich,
aan de buiging van den elleboog, in twee hoofdtakken: in de spaakbeen-
en ellepijpslagader (a. radialis & ulnaris). Zij ligt zeer oppervlakkig
en kan--ook bij aderlatingen--ligtelijk gekwetst worden. Ver boven
het punt van verdeeling zet zij echter dieper liggende neventakken
af, die zich met terugloopende vertakkingen van de spaakbeen-
en ellepijpslagader vereenigen. Het nut van dergelijk zamenstel
loopt niet terstond in het oog. Heeft er echter eene kwetsing
van den hoofdtak, der brachialslagader, plaats of ontstaat er een
slagadergezwel (aneurysma), waardoor het onderbinden van den hoofdstam
gebiedend wordt gevorderd, ten einde eene doodelijke bloedstorting
te verhoeden, dan komt de bestemming dier zij- of neventakken in het
helderste licht! Want waren zij niet aanwezig, dan zou de gansche
benedenarm verloren zijn en ten gevolge van gemis aan bloedstoevoer
moeten versterven,--nu echter heeft er eene langzame verwijding
dier neventakken plaats, de toevoer van bloed naar de spaakbeen- en
ellepijpslagader geschiedt nu door middel der neventakken, die derhalve
den voormaligen hoofdtak vervangen en de arm kan behouden blijven.

Deze bewonderenswaardige doelmatigheid, die wij in de gansche
schepping, zoowel in het groote geheel als in elk afzonderlijk deel
er van ontwaren, getuigt van een goed geordend, diep doordacht plan;
zij bewijst, dat het verstand van het wezen, hetwelk deze schepping
in het aanzijn riep, den hoogst mogelijken graad van volkomenheid
heeft bereikt, zij bevestigt de Alwijsheid Gods.



14.

Wanneer wij ons eigen ligchaam beschouwen en onzen onderzoekenden blik
in de overige ruimte der schepping werpen, dan ontwaren wij, dat alle
levende wezens zoodanig zijn geformeerd, dat het aanzijn hun genoegen,
geluk verschaft. Wanneer wij spijs en drank nuttigen, waarvan de
instandhouding van het menschelijk leven afhangt, dan genieten wij. Aan
elke andere natuurlijke verrigting onzes ligchaams is het behagelijke
gevoel van genot verbonden. Ziekte kan stoornis te weeg brengen in deze
wet, maar het tal dergenen, dat gezond is, 't welk geniet, is oneindig
grooter dan dat der zieken en lijdenden. Het herstel der gezondheid,
het ophouden der ellende is een nieuw genot. Het kontrast toch, dat
tusschen een smartelijk en een aangenaam gevoel bestaat, verhoogt
het genot van het laatstgenoemde. Om die reden genieten de armen
dikwijls meer dan de rijken, die in overvloed leven.--Wanneer wij,
door inspanning uitgeput en door dorst gekweld, ons door middel van
een koel bad verfrisschen of met een koelen drank laven, dan genieten
wij; wanneer wij, vermoeid zijnde, ons op onze legerstede nederleggen,
dan genieten wij, terwijl wij uitrusten of inslapen. En wanneer wij
gesterkt weder ontwaken en de gansche schepping als op nieuw geschapen
ons tegenlacht, dan genieten wij. Elk dier, ja, zelfs het kleinste
wormpje, naar gelang van zijnen aard en zijne bewerktuiging, verheugt
zich in zijn aanwezen, het geniet. De kikvorsch, die gedurende een
warmen zomeravond in het water kwaakt, geniet; de nachtegaal ondervindt
genot, wanneer hij in de takken van het geboomte zit en zingt, en gij,
die hem hoort, gij luistert met verrukking naar den zilverklank zijner
stem en geniet. De vogel, die zijne jongen voedert, het hondje, dat
zijne kleinen zoogt, geniet en de moeder, die haren jeugdigen lieveling
toelacht en op haren schoot wiegt, ondervindt het zaligste genot.

God schonk den mensch de heerschappij over al het gedierte en gaf aan
zijn ligchaam schoonheid van vormen, waarvan de aanblik insgelijks
genot verschaft. Ter voortplanting der soort koos Hij de scheiding
des geslachts en verbond aan de zinnelijke drift, welker bevrediging
aan het dier slechts eene aangename gewaarwording verschaft, in
den mensch den band der vriendschap en der trouw. Daardoor, schonk
hij aan de stervelingen het edelste genot: de liefde. Wij kunnen
den blaauwen hemel niet aanschouwen, ons oog kan niet weiden over
de groene beemden, over de bergen met hunne watervallen, rotsen en
wouden, zonder te genieten, ja, wij weten niet aan welke der vele
duizende van bloemen, die wij in den tuin, in het woud en op het veld
aantreffen, wij de voorkeur zullen geven, allen vinden wij ze schoon,
het aanschouwen er van geeft ons genot. Veel zeldzamer komt ons
iets onder de oogen, hetwelk wij leelijk vinden of dat ons afschuw
inboezemt. De overgroote meerderheid der dingen in de natuur is in
harmonie met ons schoonheidsgevoel, hetwelk de Schepper zoodanig
heeft ingerigt, dat het beschouwen der natuur ons genot verschaft.

En nog edeler, onbaatzuchtiger in haren aard is de vreugde, welke de
beschaafde mensch zich bereidt, wanneer hij de goddelijke vonk, die
in hem is gelegd, voedsel geeft, wanneer hij zijn verstandsvermogen
aankweekt en oefent;--de dichter verheugt zich, wanneer het hem
mogt gelukken, zulke toonen aan zijne citer te ontlokken, die, het
schoone en ware bezingende, duizende harten roeren;--de sterrekundige
gevoelt, dat de triomf der wetenschap zijn boezem doorgloeit,
wanneer de komeet wordt gezien, welker verschijning vooraf door hem is
aangekondigd of de planeet ontdekt wordt, waarvan hij door berekening
de standplaats aan het hemelgewelf heeft aangewezen;--de geoloog,
die licht verspreidt over de donkerste ruimten der aarde, ja, die
het gansche ontwikkelingsverhaal des aardbols in het binnenste der
gebergten leest,--gelijk mede de scheikundige, die een ligchaam in
zijne bestanddeelen ontbindt, hetwelk vroeger steeds als enkelvoudig
werd beschouwd, of die aantoont, dat twee ligchamen op gelijke wijze
zijn zamengesteld, hoewel zij uiterlijk zeer verschillend van elkander
zijn, zij ondervinden genot, even als de physicus, die de identiteit
der electrieke en magnetische kracht het eerst door proefnemingen
aantoonde, of die de wet ontdekte, welke het hemelgewelf zweven
en draaijen doet, welke planeten aan zonnen, en zonnen aan zonnen
verbindt; - - ja, zelfs den oogenblik zijns verscheidens van deze
aarde maakte de Schepper den mensch gemakkelijk,--want die mensch,
die goed en regtvaardig was, draagt het bewustzijn met zich zijnen
pligt te hebben vervuld en geeft zich op zijn sterfbed vol vertrouwen
over aan den eeuwigen bestuurder der natuur, want van Hem toch alleen
kan het licht, dat zijn aardsch omkleedsel zoo lang bezielde en het
nu dreigt te verlaten, herkomstig wezen,--het ligchamelijk gevoel
wordt bij het sterven meer verstompt, alle smarten verminderen,
maar des te levendiger ontwaakt de zielehoop in zijn binnenste,
en deze hoop wordt hem in zijn stervensuur nog tot genot.

Waarheen wij onze blikken wenden, overal zien wij, dat alle levende
wezens, met den mensch aan het hoofd, bestemd zijn tot genot, zoowel
ligchamelijk als geestelijk genot. God is goed; uit alle deelen der
schepping, boven en beneden ons, van verre en van nabij, straalt ons
de goddelijke liefde te gemoet.



15.

Goed te zijn, zonder tevens regtvaardig te wezen, kan men van een
alwijs, alwetend en alomtegenwoordig wezen onmogelijk aannemen. Wij,
beperkte menschen, kunnen goed zijn jegens dezen, terwijl wij daardoor
tevens eene onregtvaardigheid begaan jegens genen. Schijnt het nu,
dat zoodanig iets menigwerf het geval is of geweest is in het leven
der menschen en in de geschiedenis, wij moeten gelooven, dat zulks met
enkelen of tijdelijk het geval was of ons slechts zoodanig toescheen,
dat zulks echter in het algemeen en op eene uitgebreide schaal niet
zijn kan en dat het ons in enkele gevallen alléén om die reden zoo
toescheen, dewijl wij de wet, waarnaar de ontwikkelingsgeschiedenis
der menschheid zich regelt, nog niet konden doorgronden. In de
schepping echter erlangt het eene door het andere zijne volkomenheid,
en alle deelen van het groote heelal staan wederkeerig tot elkander
in betrekking. Gebeurt het nu, dat een goed, regtschapen mensch,
na zijn leven in kommer en ellende doorgebragt te hebben, van deze
wereld scheidt met het bewustzijn het goede te hebben gewild,
met een onwankelbaar vertrouwen op zich zelven en met het vaste
geloof, dat de geest, welke zijn ligchaam van den aanvang bezielde,
slechts een straal van het eeuwige licht is,--hoe durven wij ons
dan vermeten om te zeggen, dat God eene onregtvaardigheid jegens
dien mensch beging? Hoe kunnen wij weten, waartoe hij uitverkoren
was? Wij zijn slechts schakels eener keten en een ieder van ons heeft
zijne roeping!--En zien wij niet in de meeste gevallen, dat de goede
beloond, de booze gestraft wordt door 's menschen hand? Draagt de
heimelijke booswicht zijne straf niet in zijn boezem met zich? foltert
hem niet de geheimzinnige innerlijke stem, die hij nimmer geheel het
zwijgen kan opleggen, het geweten, dat vroeger of later ontwaakt, ja,
hem menigwerf nog in zijn stervensuur tot bekentenis der gepleegde
misdaden brengt?--Het geloof staat derhalve bij ons onwrikbaar vast:
dat, dewijl de gansche schepping luide Gods algoedheid verkondigt,
God ook regtvaardig is.



16.

Elk voorwerp in de natuur is, hetgeen het schijnt te zijn. [9]
De zon bedriegt ons niet, wanneer zij des morgens opgaat; zij
verspreidt licht en warmte, gelijk zij voormaals deed. De spijs, die
wij nuttigen verkwikt ons, de koele drank laaft ons, gelijk wij zulks
verwachten.--Alle verschijnselen in de natuur keeren regelmatig weder
en de bewegingen der hemelligchamen herhalen zich met nimmer falende
zekerheid. De maan draait zoo regelmatig om de aarde, de aarde om de
zon, dat wij de standplaats dezer drie hemelligchamen, zoo mede van
alle andere planeten en trawanten ten opzigte van elkander, voor elken
dag, ja, voor elken oogenblik van den dag vele jaren vooruit berekenen
en opgeven kunnen. De regelmatige terugkeer van deze en van alle andere
verschijnselen wordt door ons natuurwet geheeten en de ervaring heeft
ons geleerd, dat sedert duizenden van jaren of, beter gezegd, sedert
menschen aanwezig waren om de natuur waar te nemen, geen enkele dezer
wetten ons bedrogen,--dat geen wereldligchaam ooit in het geringste
van zijne baan afweek en geene enkele minuut vroeger of later kwam,
dan de wet eischte. [10] Geen vogeltje verloochende ooit zijnen aard,
geen insektje zijn instinct: elke plant begint ter zelfder tijd uit
te botten en doet elk jaar weder dezelfde bloemen ontluiken, waarmede
zij velden en beemden reeds vóór eeuwen sierde.--De zee rijst bij
het vloedgetijde, zakt bij de ebbe en gehoorzaamt zoo onveranderlijk
getrouw aan de wetten der zwaartekracht (de aantrekkingskracht der
maan), dat voor elke plek des aardbols het uur, waarop dit verschijnsel
zal plaats grijpen, vele jaren vooruit met naauwkeurigheid kan berekend
worden.--Geen ligchaam daalde ooit uit de lucht naar de aarde, dat
ligter was dan de hoeveelheid van deze lucht, welke het verplaatst,
en geen ligchaam, 't welk zwaarder was dan zij, rees ooit opwaarts
in de lucht; nog nimmer bevroor het water bij eenen geringeren graad
van koude dan die van nul graad Réaumur; nimmer verloor de kleiaarde
de eigenschap om zich met zwavelzuur te vereenigen en aluin te vormen;
ligtelijk wordt goud opgelost in een mengsel van zout- en salpeterzuur;
ten allen tijde smolt keukenzout in water,--maar nimmer heeft iemand
gezien, dat goud in alcohol werd opgelost of dat water zich met olie
verbond. Godgeleerden hebben, wel is waar, aan "wonderen" van deze
en dergelijke soort geloof geslagen, maar niemand heeft nog ooit de
geringste afwijking van eene natuurwet waargenomen.--Dezelfde fouten
en gebreken, die den mensch aankleefden ten tijde van Mozes, zij zijn
nog heden zijn erfdeel; maar hetzelfde godsdienstige gevoel, dat onze
blikken hemelwaarts trekt en ons heden aanspoort de hoedanigheden van
den Schepper des heelals te doorgronden en de zedelijke wet voor ons
en ons maatschappelijk leven daar uit af te leiden, datzelfde gevoel
bezielde den mensch op gelijke wijze reeds vóór anderhalf duizend
jaren.--Werwaarts wij onze blikken wenden, wij zien dat aan den hemel
en op aarde alles wat daar is,--in het water, in de lucht, in het
planten- en in het dierenrijk, in ons zelven,--bestaat en zich beweegt
naar onwankelbaar vaste wetten, die nimmer de geringste afwijking
toelaten. Alles keert met onveranderlijke trouw weder terug. God is
eeuwiglijk dezelfde, onveranderlijk getrouw en waarachtig.



17.

Men moet zich God niet voorstellen als eene kracht, welke van de
natuur gescheiden, buiten haar gelegen is, maar in tegendeel als eene
kracht in haar aanwezig, als de algemeene geest in de natuur--als de
wereldgeest. Op het eerste gezigt zal het velen kunnen toeschijnen,
dat deze geestelijke kracht uitsluitend in 's menschen verbeelding
bestaat, eene bloote hersenschim is, zonder inderdaad te zijn--dat zij
niets anders is dan een denkbeeld, dat ons voorstellingsvermogen zich
heeft gevormd door het afleiden van gevolgen uit de verschijnselen in
de natuur, waarvan wij den oorsprong en het voortbestaan niet kunnen
verklaren, en dat wij om die reden onze toevlugt nemen tot eene nog
onverklaarbaarder oorzaak, welke wij God noemen. "Deze oorzaak echter
ligt," naar het beweren der atheisten, "in de natuur zelve en onze God
is niets anders dan het abstracte denkbeeld der werkelijke natuur in
onzen geest." Naar deze wijze van beschouwen zouden wij zelven even
zeer een deel zijn der Godheid als de trouwe hond, die ons op onze
wandeling vergezelt, of als de woeste, bloeddorstige wolf, die ons
dreigt te verslinden,--even zeer als de koe, die in gindsche weide
graast, of als de bliksem, die uit de wolken te voorschijn komt,
of de planeet, die, door eene onzigtbare hand gedreven, rondom de
zon draait.--Met andere woorden: "de natuur heeft hare oorzaak in
zich zelve en er bestaat niets buiten de stof en de krachten, welke
daaraan onafscheidelijk zijn verbonden en waardoor deze stof tot
verschillende onbewerktuigde en bewerktuigde ligchamen vervormd wordt."

Maar deze bewering is niet slechts in strijd met het verstand, dat
zegt: "ik ben, ik denk, ik heb mijzelven echter niet geschapen, er moet
derhalve een nog hooger verstand, eene nog hoogere, denkende kracht
zijn dan ik"--er wordt buitendien nog een regtstreeksch bewijs gevonden
voor het bestaan van God, namelijk, zulk eene uiting der algemeene
oorspronkelijke kracht, welke zich aan ons op eene regtstreeksche
wijze te kennen geeft.

Deze regtstreeksche uiting der oorspronkelijke kracht zullen wij nu
pogen te verklaren, nadat wij alvorens die hoedanigheden Gods hebben
opgenoemd, welke wij door gevolgtrekking uit de verschijnselen in de
natuur afleiden.--Deze regtstreeksche uiting doet zich aan ons voor als
eene allerhoogste kracht, die alle andere krachten beheerscht, waaraan
al, dat overigens bestaat, onderworpen is en niets zich kan onttrekken,
ja, zonder welke niets gedacht kan worden, dewijl het denken zelfs
alleen in en door deze kracht mogelijk wordt gemaakt. Zonder de immer
wakende, nimmer ophoudende aandrift dezer kracht zou de gansche wereld
ophouden te zijn. Is de aanwezigheid van ruimte eene voorwaarde om
het bestaan eener ligchamelijke wereld mogelijk te maken, maar welke
de geest niet behoeft, wij kunnen ons noch ligchaam, noch geest
voorstellen zonder deze kracht.--Deze kracht is met den bliksem,
welke de lucht doorklieft, zij begeleidt den mensch in het graf, zij
kruipt vóór den worm op den bodem heen, zij ijlt den klank vooruit,
ja, zij is sneller dan het licht en moge de lichtstraal, die van de
zon uitgaat, 42000 mijlen in ééne seconde doorloopen om, zoo snel
mogelijk, de oppervlakte der aarde te bereiken, deze kracht echter is
nog acht minuten voor hem aldaar.--Ofschoon deze magtigste van alle
krachten zuiver geestelijk, ja, onligchamelijker is dan eene gedachte,
wij zien niettemin elken oogenblik het bewijs, dat zij aanwezig is;
zij rust nooit, ja, staat nimmer het duizendste deel eener seconde
stil. Hoort gij de klok slaan?--Een,--twee. Tusschen beide slagen
verliep tijd;--elke slag vordert tijd en de vlugtigste gedachte,
die bij ons opkomt, doet nog tijd verloopen. Niets kan buiten den
tijd treden en niemand kan zich zelfs het geringste gedeelte van
een oogenblik aan den invloed des tijds onttrekken.--De tijd brengt
alle krachten eerst aan het werken en stuwt alles, dat bestaat,
onwederstaanbaar voort. Men kan zich hem niet anders voorstellen,
dan voortijlend; hij beleeft en overleeft alles.

De tijd is de onzigtbare drijfveer, welke God aan de zigtbare schepping
mededeelt. Alleen door tusschenkomst van den tijd is het mogelijk,
dat nog iets anders dan God bestaat. De tijd is de overgang Gods in
de wereld.

Groot derhalve is de dwaling dergenen, die zich voorstellen, dat God
rust, dat hij werkeloos is, sedert hij de wereld heeft geschapen,
dewijl hij, gelijk zij beweren, "de natuurkrachten en wetten in zijne
plaats laat regeren";--deze krachten en wetten toch zijn geschapen,
zijn derhalve niet zelfstandig, zouden niet kunnen blijven bestaan,
indien de eeuwige, oorspronkelijke kracht niet aanwezig ware,
waaruit zij voortvloeijen. God is de geest, de ziel in de natuur,
welke elk oogenblik des tijds, gisteren gelijk heden, onophoudelijk
voortgaat de schepping te bezielen, tot beweging en werkzaamheid op
te wekken. De tijd staat geen oogenblik stil. God rust nimmer. God
is voortdurend werkzaam.



Het voorafgaande bevat in algemeene en korte trekken de leer der
kennis van God geput uit de natuur. Het volgende is de kennis van
God toegepast op het menschelijk leven of de zedeleer, waarvan
hier insgelijks slechts de hoofdgrondstellingen in algemeene korte
bewoordingen medegedeeld kunnen worden.

Er is geen bewijs tegen de waarheid dezer leer, noch in den hemel,
noch op de aarde.

Gelijk er slechts Een God is, kan er slechts eene waarheid,--slechts
eene ware godsdienst en zedeleer zijn en dit kan geene andere wezen,
dan die uit de natuur en hare verschijnselen--de voortdurende
openbaring Gods,--is afgeleid. Hierop berust het evangelie van den
regtzinnig geloovigen mensch.



18.

Door de beschouwing van ons zelven en van de schepping, die ons
omringt, zijn wij tot de kennis gekomen, dat eene denkende, met rede
begaafde kracht, een geest, eene ziel in ons ligchaam woont, in staat
om de taal der schepping te verstaan. De schepping sprak tot ons door
middel onzer vijf zinnen, als door den mond van even zoo vele tolken;
zij gaf ons te kennen, dat wij slechts een klein, van alle zijden
afhankelijk lid in de groote, oneindige schepping zijn en dat de Maker
dezer schepping één almagtig, eeuwig, alomtegenwoordig, alwetend,
alwijs, goed, regtvaardig, onveranderlijk waarachtig en voortdurend
werkzaam God is.--Hij is de eeuwige, die noch een begin had, noch
een einde zal hebben, de denkende en alles bezielende kracht in de
natuur, waarvan onze eigene, denkende geest een flaauw afschijnsel,
als het ware een twijgje van den boom des levens, een straal van het
algemeene, groote, geestelijke licht is.--Kunnen wij nu het eigenlijke
wezen dezer goddelijke kracht, die wij ons onligchamelijk, als geest
moeten voorstellen, niet begrijpen, wij gevoelen niet te min, dat
onze menschelijke geest met den goddelijken geest verwant moet zijn,
dewijl wij overigens in de gansche schepping niets vinden, waarmede wij
onze redelijke ziel zouden kunnen vergelijken. Onze geestelijke natuur
staat derhalve in betrekking tot God, is met hem verwant en het streven
van geheel ons leven moet daarheen zijn gerigt om op Hem te gelijken.



19.

Hij echter is almagtig; dat kunnen wij niet zijn, want wij zijn
slechts eene kleine schakel in de groote keten der schepping,
die hij aaneenverbindt. Hij is eeuwig en ons leven omvat eene zoo
korte, ons vooraf zelfs geheel onbekende handbreedte tijds. Hij is
alomtegenwoordig en wij zijn slechts op eene enkele plek te gelijk
aanwezig en hebben maanden tijds noodig om slechts een vierde gedeelte
van den omvang dezer kleine aarde te doorreizen. Hij is alwetend en
wij weten slechts hetgeen wij door middel onzer vijf zinnen ervaren
en in ons geheugen ingeprent hebben; hetgeen nevens ons voorvalt op
eene plaats, die door een enkelen wand van ons is gescheiden, kunnen
wij niet weten; den dag van gisteren kenden wij eergisteren niet;
de dag van morgen is voor ons een geheim en hetgeen ons de dag van
overmorgen baren zal, blijft ons heden en morgen nog onbekend.--Maar
God is mede alwijs, algoed, regtvaardig,  onveranderlijk waarachtig en
voortdurend werkzaam en deze vijf hoedanigheden zijn het, die ons den
weg aanwijzen, dien wij behooren te bewandelen. Vijf woorden vatten
den inhoud zamen der zedeleer, die wij behooren te volgen. Wij moeten
er naar streven om wijs, goed, regtvaardig, getrouw en waarachtig en
werkzaam te zijn.



20.

God is alwijs: Wij moeten er naar streven om wijs te zijn.

Bij dit streven moeten wij vier algemeene grondstellingen tot rigtsnoer
nemen.--1o. Wij moeten ons gewennen, over al hetgeen wij waarnemen,
zelf na te denken en dit te onderzoeken.--2o. Wij moeten niets zeggen,
niets bedrijven, zonder vooraf de gevolgen van hetgeen wij zeggen of
doen zullen, naauwkeurig te hebben overwogen.--3o. Wij moeten elke
zaak van hare beide zijden beschouwen. Wordt, b. v., iets goeds van
iemand verhaald, wordt een geschrift als een voortreffelijk werk
geprezen, dan behooren wij ons te verheugen, dewijl wij iets goeds
hebben vernomen, zonder het daarom onvoorwaardelijk te gelooven;
wij behooren het eerst dan als waar aan te nemen, wanneer de persoon
of het boek ons een genoegzaam belang inboezemde, zoodat wij ons
geneigd gevoelden door eigen onderzoek ons van de waarheid van het
gezegde te overtuigen. Wordt echter iets kwaads van iemand verhaald,
of wordt een geschrift als slecht en verderfelijk veroordeeld, dan
moeten wij zulks niet gelooven, wij moeten eerst de verdediging van den
beschuldigden persoon hooren, wij moeten het geschrift eerst lezen en
dan besluiten.--4o. Wij moeten alle onvoorwaardelijk of blind geloof
verwerpen, als zijnde zulks den redelijken mensch onwaardig. Wij
moeten geene voorschriften en leerstellingen, onverschillig of zij
gezegd worden te moeten doorgaan als goddelijke openbaring of niet,
aannemen en opvolgen, indien zij niet vooraf, onder het voorzitterschap
van het gezond verstand, zijn onderworpen geworden aan de vuurproef der
natuurwet; komen zij ons, na dit onderzoek, redelijk, dat wil zeggen,
begrijpelijk voor en in overeenstemming met de wetten der natuur,
eerst dan moeten wij er geloof aan hechten, ze als waar aannemen
en opvolgen.--Die deze vier grondregelen niet tot rigtsnoer zijner
handelingen neemt, zal zijn gansche leven door een dwaas blijven,
die aan den leiband zal loopen van ieder, die meer verstand heeft of
sluwer is dan hij.

Niet alle menschen bereiken een gelijken graad van volkomenheid, wat
betreft hunne ligchamelijke en geestelijke ontwikkeling. Terwijl vele
menschen dom voortleven en sterven, verheft zich bij anderen de kennis
van het ware en schoone tot geestdrift; terwijl eenige menschen den
tijd in eene logge rust doorbrengen, gevoelen anderen zich voortdurend
aangespoord tot werkzaamheid; terwijl velen de uitgebreidste kennis,
die zij bezitten, zelfs bij de beste bedoelingen, welke hen bezielen,
niet kunnen mededeelen, hebben anderen de gaaf verkregen hetgeen zij
weten zoodanig in te kleeden en voor te dragen, dat het snel den weg
naar het hart der menschen vindt. De mededeelingen, door dergelijke
begaafde personen gedaan, hetzij deze mondeling of in geschrifte
geschieden, moeten wij in eere houden--onderzoeken en--indien zij
blijken proefhoudend te zijn, als waarheid aannemen en opvolgen.

Gij begaafden echter, die vermeent waarheden te hebben ontdekt, welke
andere menschen niet algemeen genoeg kennen; zoo mede gij die door
meerdere ervaring of door eene betere opvoeding meer kennis hebt
vergaderd dan andere menschen, gij zijt verpligt van het uwe aan
anderen mede te deelen. Dit is eene zedelijke wet, welke Jezus van
Nazareth reeds voor meer dan 1800 jaren voor waar erkende en leerde,
toen hij sprak: "Laat uw licht schijnen voor de menschen, opdat zij uwe
goede werken zien en uwen vader, die in de hemelen is, verheerlijken."

De redelijke geest, welke de mensch bezit, verheft hem boven alle
dieren, doet hem op God gelijken. Nevens de zorg, welke wij voor ons
ligchaam behooren te dragen, moeten wij derhalve er naar streven om
onzen geest met kennis te verrijken en trachten om wetenschappelijke
ontwikkeling onder alle standen der maatschappij te bevorderen. Wij
behooren zorg te dragen, dat die wetenschappen, welke ons tot zekere
(positive) kennis brengen, de natuurwetenschappen, na voorafgaande
beoefening der taal- en wiskunde, benevens de geschiedenis der
menschheid, bij voorkeur in alle scholen worden onderwezen en dat
elke burger van den staat door de uit zijne godsdienst afgeleide
wet verpligt zij, zich bekend te maken met den hoofdinhoud van de
verschillende takken der natuurwetenschappen, opdat hij in de inrigting
van het zonnestelsel even zeer als in de organen van het menschelijk
ligchaam, gelijk mede in het planten- en dierenrijk de doelmatigheid
van alle gemaakte inrigtingen leere bewonderen en daaruit de wijsheid
en goedheid des Scheppers in zijne werken leere kennen. De eigenlijke
natuuronderzoekers echter--de mineraloog, botanicus, zoöloog,
de ontleedkundige, physioloog, geoloog, scheikundige, physicus,
meteoroloog en de sterrekundige--zouden het niet beneden hunne
waardigheid behooren te achten, met allen ijver er naar te streven
om hunne wetenschap in eene steeds eenvoudiger en meer algemeen
verstaanbaar wordende taal te verklaren en meer of minder volledige
en grondig behandelde opstellen daaromtrent te leveren, op zulk eene
leest geschoeid, dat zij onder het begrip vallen van de verschillende
meer of min beschaafde klassen der maatschappij;--hierbij zou steeds
het oog moeten worden gehouden op de voornaamste uitkomsten door het
natuuronderzoek verkregen, met aanwijzing van het nut, 't welk uit de
toepassing er van in het praktisch leven zij te trekken, opdat ook de
minder ontwikkelden, de handwerksman en de daglooner, den weldadigen
invloed der verlichting zouden gevoelen en niet langer, tot nadeel der
meer verstandigen, bijgeloof en dwaalbegrippen zouden aankleven. Voor
de verspreiding van dergelijke werken, zoo veel slechts immer mogelijk
verrijkt met afbeeldingen ter opheldering der behandelde onderwerpen,
behoorde de staat zorg te dragen.

Gelijk elke wetenschap en elke tak van wetenschap zijne geestdriftvolle
beoefenaars heeft gevonden, die meer dan anderen geschikt waren om
den bloei er van te bevorderen, ditzelfde is insgelijks het geval
geweest op het gebied der godsdienst en zedeleer. Abraham, die voor
meer dan 3800 jaren, Mozes, die 400 jaren later in Egypte en Syrië,
Zoroaster, die voor ongeveer 2700 jaren in noordoostelijk Persië en
Gautama (Boedha), die voor 2400 jaren in Indië, zoo mede Kong foe tse,
die slechts 100 jaren na dezen in China predikte, waren mannen die
met geestdrift dit gebied van kennis hebben bewandeld, evenzeer als
Jezus van Nazareth, die vóór 1830 jaren onder de Joden en Mohammed,
die vóór 1240 jaren onder zijne landslieden in Arabië optrad en hen
leerde. Vele andere minder algemeen beroemd gewordene mannen zijn
na hen gekomen. Hetgeen van de leer dezer vroegste godsdienst-
en zedeleeraren tot op ons is overgekomen, zult gij met vrucht
lezen, indien gij den inhoud der vroeger medegedeelde, tot leiddraad
strekkende grondstellingen niet uit het oog verliest en het kaf van
het koorn weet te onderscheiden. Indien gij daartoe in staat zijt,
zult gij zelfs in de oudste godsdienstige geschriften, even als in den
bijbel, menige goede zedeles en voortreffelijke leefregelen vinden,
die gij met voordeel kunt opvolgen. Jezus van Nazareth beval boven
alles luide en schoon aan het betrachten der menschenliefde en hij
ijverde tegen de schijnheiligheid der toenmalige priesters. Gij kunt
deze leer met vrucht toepassen op de hedendaagsche priesters. Nadeelig
echter is het voor uwe vorming, indien gij geen ander boek leest dan
den bijbel; op die wijze wordt gij eenzijdig van oordeel, bijgeloovig,
onverdraagzaam, schijnheilig-vroom, gij verliest zelfs den goeden smaak
en in het gezellige leven wordt gij voor anderen onuitstaanbaar.--Is
dan de wereld, sedert Jezus zijne leer verkondigde, niet meer dan
1800 jaren ouder geworden? Bevat deze achttien honderd jaren lange
geschiedenis van het menschelijke geslacht niet vele gewigtige lessen
en ervaringen? Is de beschaving der menschheid sedert dien tijd niet
vooruitgegaan en heeft het onderzoek der natuur niet tot ontdekkingen
geleid, zijn niet waarheden aan het licht gebragt, waarvan destijds
nog niemand zich eenig denkbeeld kon maken? En wat is nu het geval;
van al deze uitkomsten en vruchten der nasporing, der beschaving en
der gansche 1800 jaren lange geschiedenis vindt men in den bijbel
niets.--Maar ook niet alle godsdienstleeraren, welke in verschillende
tijden zijn opgetreden, of die nog heden bij duizenden leven, zijn
mannen door de waarheid met geestdrift vervuld. De leer, welke velen
belijden, wijkt zoodanig af van alle natuurwetten, zij druischt zoo
zeer in tegen het gezond verstand, dat de verkondigers van dergelijke
leerstellingen niet anders kunnen zijn dan a. dweepers, dat wil zeggen,
kranken naar het gemoed en den geest, of b. bedriegers; meestal gaan
zij aan beide kwalen te gelijk mank: of wel zij pleegden bij hun
optreden reeds bedrog en de opgang, dien zij maakten, vervoerde hen
tot geestdrijverij, of zij waren aanvankelijk dweepers, die zich later
tot het plegen van bedrog lieten overhalen. Tot de eerstgenoemde soort
behoorde onder anderen Joe Smith, de profeet der Mormonen.--Leest gij
nu geen ander boek dan dien eenen bijbel en zwelgt gij buitendien
nog met volle teugen fanatiek-narcotische dranken in, zoo als,
bij voorbeeld: "de Opstanding der dooden, het Boek der toekomst,
het Brood des levens, de Kruisiging, de Christusregering voltooid,
het Visioen der opstanding, de Verschijning aan meer dan vijf honderd,
de Slaande engel!" enz., enz.,--niets dan heldendichten, ingegeven
door eene koortsachtige phantasie, die zich van alle banden heeft
ontslagen, dan ontvlamt het koude vuur der dweepzucht in uwen boezem
en uwe ziel verdroogt gelijk eene mummie, gelijk het groene veld,
waarover de sirocco waait, door den droogen adem "van het woord,"
dat gij eeuwiglijk en eeuwiglijk op nieuw op denzelfden oudjoodschen
Prophetentoon verneemt;--gij zijt dan gelijk een schaap op de dorre
heide; een booze geest, die u aan den leidband heeft gebonden en
u tot zijn doel wil gebruiken, voert u gedurig rond in een kring
en--aan alle kanten ligt de schoonste groene weide! namelijk,
de schepping, de levende openbaring Gods, maar waarin gij o, arme
schapen! nimmer zult grazen, indien een goede geest zich niet over u
erbarmt en u haalt uit den kring op de dorre heide.--Ik zal u eenige
der goede geesten opnoemen en raad u aan hunne geschriften te lezen;
daarin zult gij zekere waarheden vinden, welke nuttig voor u zijn,
u zullen verkwikken en die op elke bladzijde de hoedanigheden van den
algoeden Schepper der natuur uit zijne werken verkondigen. Algemeen
verstaanbare geschriften in onze taal zijn onder anderen de
volgende.--De volmaaktheden van den Schepper in zijne schepselen
beschouwd, ter verheffing van God en tot bevordering van nuttige
natuurkennis. Nieuw bewerkt door F. Kaiser, C. I. Matthes, J. van
der Hoeven, H. C. van Hall en E. A. Beima. 1849-1852.--F. Kaiser,
de sterrehemel. 1853.--F. Kaiser, populair sterrekundig jaarboek voor
1854.--Album der Natuur, een werk ter verspreiding van natuurkennis
onder beschaafde lezers van allerlei stand. 1852-1853.--Practische
Volksalmanak of jaarboekje ter verspreiding van kennis der toegepaste
wetenschappen onder allerlei standen der Maatschappij. 1854--P. van
der Burg, eerste grondbeginselen der natuurkunde. 1853.--D. Lubach,
eerste grondbeginselen der natuurkunde van den mensch (over het
zamenstel des menschelijken ligchaams en de verrigtingen van zijne
deelen). 1853.--C. I. Matthes, de lucht en de verschijnselen van
onzen dampkring.--Handleiding tot de kennis der natuur; schoolboek;
uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. 1851;
benevens vele andere natuurkundige werken door diezelfde Maatschappij
uitgegeven, bij voorbeeld, Volks wis- en werktuigkundig lees- en
leerboek, Volks-meetkunde, Volks-scheikunde, het kind in zijne eerste
levensjaren, enz.--P. Harting, de magt van het kleine, zigtbaar in
de vorming van onze aarde. Utrecht, 1849.--Sommer, beschrijving
van 't Heelal.--M. I. Schleiden, populaire voorlezingen over de
plant en haar leven. Amsterdam, 1853.--Sporen van de natuurlijke
Geschiedenis der Schepping. Uit het engelsch door van den Broek, met
een voorwoord van G. I. Mulder. Utrecht, 1849.--J. L. de Bruijn Kops,
Beginselen der Staathuishoudkunde. Leiden, 1850.--F. W. Hoffmann,
overzigt der Algemeene Aardkunde, een leer- en leesboek voor alle
standen. 1853. Buitendien bestaan er nog vele andere populaire,
bevattelijk geschreven werken over de natuurwetenschappen, die
elk geleerde, ieder in zijn vak, den onderzoeklievende gaarne zal
opgeven. Leest die; zij zijn door goede geesten geschreven.

Andere menschenvrienden leidden uit de geschiedenis en hunne eigene
ervaring lessen van levenswijsheid af, en verzamelden zedespreuken,
die zij in verschillende werken mededeelden. Ook dergelijke geschriften
moeten wij in eere houden en hunnen inhoud in ons geheugen prenten. Ik
zal uwe aandacht hier slechts op een derzelven bij uitnemendheid
vestigen. Leest Benjamin Francklin's "spreekwoorden van den ouden
Hendrik of de Wijsheid van den goeden Richard," die onder anderen
in onze taal zijn uitgegeven als "Leerrijke keur uit B. Francklin's
zedekundige schriften. Uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't
Algemeen" (1843. Amsterdam), een boek, hetwelk in weinige bladzijden
een schat van waarheid en levenswijsheid bevat.

De beste en onuitputtelijke bron van wijsheid echter voor iedereen is
zijn eigene geest en de levende schepping, die hem omringt en waarmede
hij door middel zijner vijf zinnen in betrekking staat. Indien wij de
vier eerste onzer algemeene grondstellingen aan het stuurrad plaatsen
en de natuur gadeslaan met den mensch, die zich daarin rondom ons
beweegt, dan zullen wij in korten tijd in staat zijn zelven de regelen
vast te stellen, die wij op ons levenspad, in den omgang met andere
menschen moeten opvolgen, ten einde ons voor struikelen te behoeden,
ja, bij dit onderzoek kunnen vele dieren der wildernis ons leeren
en ons beschamen, indien wij zondigden tegen de voorschriften der
spaarzaamheid, der matigheid, der voorzigtigheid, der werkzaamheid
en der vlijt, of indien het mogt gebeurd zijn, dat eene moeder de
liefde jegens haar jong geboren kind uit het oog verloor.

De roeping der priesters echter moet deze zijn: het ware, het schoone,
dat de gezamenlijke krachten van alle menschen op het vereenigd gebied
der natuurwetenschappen door onderzoek hebben ontdekt, den volke mede
te deelen, op eene wijze, die voor ieder verstaanbaar is en daarbij
zoowel in de onderdeelen als in het groote geheel de heerlijkheid
des Scheppers aan te toonen; vervolgens te verklaren hoe in al
het geschapene, in de verschijnselen en in de wetten der natuur, de
hoedanigheden Gods--zijne oneindige wijsheid en goedheid--doorblinken,
en hieruit af te leiden de deugden, naar welker bezit wij moeten
streven, de zedelijke wet, die wij behooren op te volgen.--De levende
natuur in al hare deelen, de geschiedenis der menschheid in al hare
verschillende tijdperken, zijn zoo onuitputbaar rijk in bouwstoffen
van dezen aard, dat een priester, die dagelijks twee voorbeelden
er van wilde uitkiezen, om ze tot tekst voor zijne leerrede, als
onderwerp zijner voordragt te bezigen, gelijk zulks thans met één
per week het geval is, niet zou behoeven te vreezen, dat de stof zou
worden uitgeput, al werd hij 500 jaar oud!

Aan dit doel behoorde de eerste helft van elken zondag te zijn
gewijd, en de kerken zouden steeds blijven, hetgeen de school was
voor het kind, den jongeling: een tempel der wijsheid en der kennis
voor iedereen, maar bovenal voor de middel- en lagere klassen des
volks, die het meest behoefte hebben aan onderrigt. De priesters
behoorden hunne eigenlijke, schoone roeping: "volksleeraren te zijn,"
te beseffen en bovenal naar wijsheid en kennis te streven en die den
volke leeren! Want God is alwijs!



21.

God is goed; uit alle deelen der schepping straalt ons de goddelijke
liefde te gemoet: Wij moeten er naar streven om goed te zijn.

Wij moeten geen dier kwellen, maar in tegendeel goedaardig zijn jegens
alle levende wezens en elk diertje het genot zijns levens gunnen. Wij
mogen geen onschadelijk dier dooden, welks bestanddeelen--gedood
zijnde--ons geen nut aanbrengen.

Wij moeten onze medemenschen liefhebben en welwillend zijn jegens
iedereen. Wij moeten het lijden en de ellende, overal waar wij zulks
ontwaren, pogen te verzachten en de armen ondersteunen. Wij behooren
anderen, die minder bezitten dan zij noodig hebben, mede te deelen
van hetgeen wij meer hebben, dan wij behoeven.

De stem van het goddelijk bewustzijn in ons binnenste,--het
geweten,--zegt ons duidelijker, dan wij in leerstellingen kunnen
zamenvatten, hetgeen regt en hetgeen onregt is; volgen wij de stem van
het geweten, die reeds vóór duizende jaren, even goed als nog heden,
den mensch toeriep: "Gij zult niet begeeren eens anderen goed, niet
echtbreken, niet dooden, niet stelen, niet bedriegen, geen valsche
getuigenis afleggen, het verhevene en heilige niet bespotten en
u zelven, uw eigen, van God herkomstigen geest niet beschimpen en
vernederen door afgoden te aanbidden."

Menschenliefde jegens iedereen--indien zij werkelijk ons gemoed
doorgloeit--verheft ons hoog boven de dieren; zij veredelt ons in onze
eigene oogen en verschaft ons, wanneer wij haar beoefenen, de reinste
vreugde, meer dan aan dengene, die het voorwerp er van is. Dat toch
deze bloem geen enkel oogenblik van ons gansche leven in ons verwelke!

Die ons het leven gaven, ons voedden, liefhadden en verzorgden,
toen wij nog jong en hulpeloos waren,--onze ouders,--moeten wij
beminnen tot aan hunnen dood en steeds blijven eeren. Zijn onze
ouders behoeftig en hebben wij rijkdommen verworven, zijn wij tot
waardigheden opgeklommen, dan behooren wij hen met ons gelijk te
stellen, hen tot ons op te heffen en hen te ondersteunen. Hij is een
verachtelijk mensch, die zich schaamt te belijden, wie zijne ouders
zijn. "Een oog, dat den vader bespot en de moeder veracht, zal door
de raven uitgehaald en door de jonge arenden verslonden worden." Dat
leerde bijna negentien honderd jaren geleden de man uit Nazareth,
wiens boezem zoo warm voor waarheid en deugd gloeide en datzelfde
staat nog heden geschreven in het geweten van elken mensch.

Wij zijn groot gebragt en opgevoed door onze ouders of, indien
zij vroegtijdig zijn gestorven, door menschenvrienden, die hen
vervingen. Wij zijn in zoo verre ons bestaan verschuldigd aan de
liefde en zorg onzer ouders en behooren derhalve ook onze kinderen
lief te hebben, te verzorgen en op te voeden.--Wanneer gij hoort,
dat eene moeder haar jong geboren wicht van het leven heeft beroofd,
houdt haar dan geen geschreven woord, bijbel, gebeden- of wetboek voor,
spreekt niet van verloochening des vleesches,--want juist daardoor
hebt gij haar tot zondares gemaakt; gij hebt haar huichelarij en
schijnheiligheid geleerd, hetgeen haar bewoog hare zwangerschap voor
het oog der wereld te verbergen, totdat zij eindelijk doof werd voor
de stem der natuur;--neen, hangt een nest met jonge vogelen voor hare
gevangenis op, dan zal de kindermoorderes zien met welk eene liefde de
dieren der wildernis voor hunne jongen zorgen, hoe zij ijlend naar hen
toevliegen, hoe zij zelfs de schuwheid voor den mensch hebben afgelegd
en rondom de kooi fladderen, waarin hunne jongen zich bevinden,--hoe
zij hun in den snavel voedsel toevoeren, dat zij in veld en beemd
hebben bijeenvergaard:--welligt zijn zij zelven hongerig, maar zij
voeden er zich niet mede, zij houden het onaangetast in den snavel en
brengen het van eene verwijderde plek derwaarts om het hunne jongen te
geven;--zij vliegen weg, maar ziet, zij komen weder,--zij verlaten
hunne jongen niet, zelfs toen het nest door menschenhanden werd
weggeroofd, zij hebben het toch gevolgd;--zij steken hunnen snavel
tusschen de tralien door, ten einde hunne jongen te voederen, ja, zij
zouden gaarne in de kooi trachten binnen te dringen om bij hunne jongen
te blijven, die nog zoo naakt en hulpeloos zijn, - - heeft nu uwe leer
der "heiligmaking, van de verloochening des vleesches, verloochening
van de stem der natuur," nog niet het laatste overblijfsel van dit
gevoel, dezer stem, in het gemoed der kindermoorderes verstikt,
dan zal zij zich voor de vogelen schamen en--weenen.

Heeft het dier aan de wet der liefde tot zijn gelijke voldaan, wanneer
het voor zijne jongen zoo lang zorgde, totdat deze zelven in staat zijn
voor hunne eigene instandhouding te waken, op den met rede begaafden
mensch rust de meer gewigtige pligt om insgelijks voor de zedelijke
opvoeding zijner kinderen, voor de ontwikkeling des geestes, zorg te
dragen en hen in datgene te onderrigten, waarin de hoogste kracht
des menschen ligt: in kunst en wetenschap.--Bij de opvoeding der
kinderen moeten wij twee hoofdgrondregelen tot rigtsnoer nemen; ten
eersten moeten wij door voldoende zorg, eenvoudige opvoedingsstoffen
zonder prikkelende middelen, doelmatige wijde kleeding, zindelijkheid,
later door allengs toenemende oefening van alle spieren door middel
van de verschillendste ligchaamsbewegingen, door hen te gewennen aan
de vrije lucht en de afwisseling van het weder--voor de krachtige
ontwikkeling des ligchaams zorg dragen, en ten tweede moeten wij het
kind, na voorafgaand onderrigt in de taal, datgene leeren, hetwelk als
eene onbetwiste  en zekere waarheid algemeen is aangenomen en erkend,
namelijk: wiskunde en de verschillende takken der natuurwetenschappen,
benevens de geschiedenis van het menschelijk geslacht; dit als de
hoofdzaak behandeld wordende, mag gepaard gaan met het onderrigt
in de algemeene zedeleer. Wij behooren echter zorgvuldig te waken,
dat het kind, hetzij jongeling of meisje, geene vooroordeelen,
geene godsdienstige begrippen of leerstellingen worden ingeprent,
alvorens het zelfstandig denken en onderzoeken kan, en wij moeten
derhalve elke handelwijze ten stelligste afkeuren, die, gelijk de
doop en de besnijdenis, reeds het kind in de wieg met een kruis,
een toekomstigen Messias of ander dogma stempelt, waardoor de geest
van het kind reeds aan banden gelegd, in ketenen geklonken wordt,
alvorens hij volkomen is ontwaakt, waardoor elke vrije ontwikkeling
belet en de mensch gedwongen wordt zijn gansche leven door tot deze
of gene bepaalde sekte te behooren. Aan den tot man opgewassen, met al
de vereischte kennis der stellige wetenschappen toegerusten jongeling
(zoo mede aan de jonge dochter) moet de keus worden overgelaten om
zich voor eene der veelvuldige geloofsbelijdenissen te verklaren
of, indien hem geene van allen bevredigend voorkomt, den Schepper
der natuur op eigene wijze, naar eigene overtuiging, te aanbidden,
maar nimmer moet men het kind geloofsstellingen leeren of inprenten,
alvorens het rijp geworden is om zelf daarover te oordeelen.

Het tegenover gestelde van dezen grondregel is sedert vele eeuwen en
wordt nog op den huidigen dag in praktijk gebragt. Deze omstandigheid
alleen maakt het verklaarbaar, dat op dezen oogenblik nog vele
millioenen van menschen aan leerstellingen hechten, die als heilig
vereeren, waarover de latere nakomelingschap zich in dier voege
zal verwonderen, dat zij zal vragen: "Hoe toch was het mogelijk,
dat millioenen van menschen gedurende duizende jaren konden gelooven,
hetgeen tegen het gezond verstand, ja, volkomen in strijd is met alle
wetten der natuur?--Waren zij, die vóór ons deze aarde bewoonden,
nog niet met verstand begaafd?"--waarop welligt een bearbeider van
de ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid zal antwoorden:

"Wel degelijk waren zij met verstand begaafd of, juister gesproken,
de kiem er van was in hen gelegd; maar op dezen kiem entten zij
met geweld het onverstand, zij zetteden een stempel op het kind en
prentten het weeke, voor elken indruk vatbare kinderlijke gemoed
gedurende zestien of meer jaren dagelijks en onophoudelijk in:
datgene als een onaanrandbaar heiligdom, zoowel voor het tijdelijke
als eeuwige geluk te vereeren en te aanbidden, hetwelk wij heden, nu
de komeet van 1807 wederom zigtbaar is, welks omloop Bessel, op een
verschil van 25 jaren na, tamelijk juist berekende, reeds lang als
eene groote dwaling hebben leeren beschouwen. Want slechts weinigen
van onze toenmalig levende voorvaderen konden zich in hunnen rijperen
leeftijd weder vrijmaken van de indrukken, ontvangen in hunne jeugd,
die zoo lange jaren hadden geduurd; bij de meesten bleef de vorm des
stempels, waarmede zij reeds bij den doop, even als jonge schapen,
werden geteekend, hun gansche leven door zigtbaar, (al was die ook
door verloop van tijd meer of min onduidelijk geworden). [11]--Danken
wij derhalve den Heer der Schepping! dat wij de waarheid en den
eersten en voornaamsten hefboom van alle ontwikkeling, van alle
wetenschap, van alle maatschappelijk geluk, in zijne volle waarde
hebben leeren erkennen en in zijn zuiveren vorm aangewend hebben:
het schoolonderwijs, de opvoeding onzer jeugd."

Ons zelven moeten wij echter het meest liefhebben,--meer dan andere
menschen. Dit is niet alleen regtmatig, maar dit is onze pligt,
namelijk, de pligt van zelfbehoud. Ons ligchaam toch, waarin de ziel
woont, werd ons door den algoeden Schepper der natuur geschonken,
opdat wij zouden leven, en geen ander mensch kan of zal in zulk eene
mate--zoo goed--voor ons zorgen als wij zelven in staat zijn zulks
te doen. Onze grondregel, met betrekking tot de liefde jegens onze
naasten (zie vroeger bladz. 160), luidde aldus: Wij behooren anderen,
die minder bezitten dan zij noodig hebben, mede te deelen van hetgeen
wij meer hebben dan wij behoeven.--Dezen grondregel moeten wij in
overeenstemming trachten te brengen met de pligten jegens ons zelven.

Wanneer wij zien, dat iemand in nood verkeert en er hoop bestaat,
dat hij door ons kan geholpen worden, zonder dat wij zelven er door
verloren gaan, dan moeten wij trachten hem hulp te verleenen, al is
zulks van gevaar vergezeld.

Wij moeten ons echter ook zelven in eere houden en ons door niemand
laten beleedigen of beschimpen. Indien iemand u een slag in het
aangezigt geeft en uw geweten u zegt, dat gij deze beleediging
of deze bestraffing hebt verdiend, ga dan beschaamd heen naar eene
afgezonderde plaats en--verbeter u. Draagt gij echter in uw binnenste
het bewustzijn om, dat gij die oorveeg niet hebt verdiend, eisch dan
van den beleediger, dat hij u vergiffenis vrage en weigert hij zulks:
geef hem die oorveeg terug en een andere tot zijne straf er bij.

Wij moeten alle menschen liefhebben en onze vijanden zelfs niet
haten. Grootmoedigheid verheft en veredelt den mensch. Wij behooren
pogingen aan te wenden om onzen vijand te overtuigen, dat hij
onregtmatig heeft gehandeld. Ziet hij het begane onregt in, gevoelt hij
er berouw over, dan moeten wij hem vergevensgezindheid betoonen en hem
op die wijze tot vriend trachten te maken. Gelukt dit echter niet en
gaat hij voort met ons te verontrusten, dan moeten wij hem onschadelijk
trachten te maken. Kunnen wij dit niet, wordt hij gevaarlijk voor
ons, dan behooren wij hem met alle magt te bestrijden en, indien hij
ons dooden wil en wij niet in staat zijn ons leven op eene andere
wijze te redden, dan hebben wij het regt hem te dooden. (Zie over de
practische toepassing dezer grondstellingen in het midden der 19de
eeuw, den krijg tusschen Rusland en de westersche mogendheden.)

Veronachtzaming van ons eigen ligchaam is zonde, en zelfmoord de
grootste zonde.

Wij behooren zorg te dragen voor ons ligchaam, wij moeten het
behoorlijk voeden met spijs en drank en wij moeten ons--op eene
geoorloofde, deugdzame wijze--al dat genot pogen te verschaffen,
hetwelk wij tot ons ligchamelijk welzijn behoeven en waartoe wij de
middelen bezitten.

Daar echter onmatigheid den mensch tot een dier verlaagt, en zij
hare eigene straf medebrengt, namelijk, tegenzin, berouw, uitputting
of ziekte, moeten wij in alles matig zijn. Het genot, dat wij door
elk onzer zinnen kunnen smaken, verandert door onmatigheid in het
tegendeel, ja, de toonen der welluidendste muziek zouden eindelijk ons
oor vermoeijen, zelfs pijnlijk aandoen, indien wij ze den ganschen dag
en onophoudelijk moesten hooren. Houden wij daarentegen de matigheid
in het oog, dan oefenen alle ligchamelijke genietingen--het genot
des gevoels, van het gehoor, des gezigts, van den reuk en van den
smaak--niet slechts een weldadigen en bevredigenden invloed uit op het
ligchaam, maar insgelijks op het gemoed; zij verzwakken den geest niet,
maar versterken hem en stellen hem in staat nog edeler genot te smaken:
om de diepzinnigste wetenschappelijke vraagstukken te kunnen bepeinzen.

In een zwak of ziekelijk ligchaam kan geen sterke of gezonde geest
wonen. Van onze vroegste jeugd af moeten wij ons derhalve er op
toeleggen om het ligchaam te versterken en alle mogelijke zorg
aanwenden om het volkomen te ontwikkelen. Het nuttigen van spijs en
drank onderhoudt het leven, maar oefening der krachten maakt ons
sterk. Aan elke school zonder onderscheid behoorde eene inrigting
te worden verbonden voor ligchaamsoefening, alwaar de jeugd in de
gelegenheid werd gesteld door loopen, springen, klauteren, schommelen,
werpen, kaatsen, kegelen, worstelen, zwemmen, paardrijden--in één
woord, door de verschillendste ligchaamsbeweging de spierkracht te
oefenen. Deze ligchaamsbewegingen moeten op rijperen leeftijd op eene
doelmatige wijze worden voortgezet. Wij behooren veel beweging te
nemen in de vrije lucht, en niet voor elk windje of elke regenvlaag
te gaan schuilen. Wij moeten pogingen in het werk stellen om eene
meer doelmatige wijze van kleeden in te voeren, die de natuurlijke
schoonheid van den ligchamelijken vorm voordeeliger doet uitkomen,
zoomede om de naauw sluitende, stijve keurslijven bij de vrouwen in
onbruik te doen geraken.--Reinheid des ligchaams is een der meest
geschikte middelen ter bevordering van de gezondheid. In elke stad,
in elk dorp behoorde een badhuis te zijn. Indien, bij voorbeeld, van
een viertal kroegen, dat menigwerf in één klein dorp wordt gevonden,
er twee gesloten en door een badhuis werden vervangen en het geld,
daar vroeger aan genever verdronken, nu werd besteed tot het nemen
van een koud of warm bad, dan zou zulks niet slechts nuttiger zijn
voor de maatschappij, maar tevens aangenamer genot opleveren aan ieder
afzonderlijk lid er van. Indien gij iemand ziet, die in een prachtig
huis woont en fraai en zindelijk gekleed gaat, maar ten opzigte
van zijn eigen ligchaam de reinheid uit het oog verliest, waarmede
vergelijkt gij hem?--Wanneer het den Mohammedaan in zijn wetboek wordt
voorgeschreven zich herhaaldelijk te wasschen, behoorden de bewoners
van het koudere noorden, zelfs van den geringsten stand, hieraan
een voorbeeld te nemen en het als een hunner godsdienstige pligten
te beschouwen, minstens éénmaal per dag die deelen des ligchaams
te wasschen, welke naar de voorschriften der zindelijkheid zulks
het meest behoeven en zich althans eens per week te baden. Daardoor
zouden vele ziekten voorgekomen worden en het opkomende geslacht een
krachtigeren wasdom verkrijgen.

Wij moeten ons ligchaam niet verloochenen, maar het in eere houden
en God den Heer danken, dat hij het zoo fraai en doelmatig heeft
gevormd. Wij mogen ons ligchamelijk genot verschaffen; want dat wij
zouden genieten, lag in de bedoeling des Scheppers, toen hij ons
het aanzijn schonk, dewijl hij alle organen onzes ligchaams zoodanig
heeft zamengesteld, dat alle natuurlijke verrigtingen, welke strekken
moeten tot instandhouding, zoowel der individuen als der soort,
waartoe zij behooren, met een behagelijk gevoel gepaard gaan. Hij
schiep ons tot het smaken van geluk en genot, zoowel naar het ligchaam
als naar den geest. Degenen, die zeggen: "verloochent u zelven, doodt
alle zinnelijke lusten en begeerten, arbeidt aan uwe heiligmaking,
legt u ontberingen op, bestrijdt uw vleesch door onthouding, door
vasten en kastijden, opdat uwe onsterfelijke ziel des te vlekkeloozer
worde en het goddelijke licht des te helderder in u schijne"--zijn of
huichelaars of dweepers, die zondigen tegen de weldadige bedoeling des
Scheppers, want zij dienen toch te weten, dat in een door vasten en
kastijden verzwakt ligchaam geen krachtige en gezonde geest kan wonen.

Indien gij honger hebt, u voedsel kunt verschaffen en u toch er van
onthoudt, dan zondigt gij. Alleen de arts, niet de priester, heeft
het regt u de onthouding er van voor te schrijven.

Het is de pligt der overheid om openlijke volksspelen en
volksvermakelijkheden, gepaard met doelmatige ligchaamsoefeningen, met
alle krachten aan te moedigen. Het volk zou dan tevredener zijn, zijne
pligten met meer vreugde nakomen en niet zoo dikwerf, gelijk thans het
geval is, verstrooijing zoeken in de geneverflesch, die, helaas, in
vele oorden, onder vele klassen der maatschappij, zijn eenige troost,
zijn eenig geluk is!--Wanneer toch de arme man zes dagen lang heeft
gewerkt om zich "in het zweet zijns aanschijns zijn dagelijksch brood"
te verschaffen en de zevende dag komt eindelijk aan, welke vreugde
biedt hem deze dag?--Vooreerst de vreugde in de kerk te gaan, om
treurige, droefgeestige geloofsstellingen te belijden en predikatiën
aan te hooren over onbegrensde, alles ten offer brengende Christelijke
liefde; ten tweede de vreugde in de kerk te gaan, om treurige,
droefgeestige geloofsstellingen te belijden en predikatiën aan te
hooren over onbegrensde, alles ten offer brengende Christelijke liefde;
ten derde de vreugde om uit de kerk te gaan en--reeds bij de eerste
schrede, die hij buiten de kerkdeur doet, de onmogelijkheid in te zien
om eene enkele dier voorschriften na te komen en eindelijk--ten vierde,
gedurende de vier of vijf uren van den dag, die nu nog overblijven,
het genoegen om onbevredigd in zijn binnenste te zijn en nergens iets
te vinden, dat het ledige in zijn gemoed vervullen en genoegdoening
kan geven aan eene onbestemde, maar niettemin duidelijk gevoelde
behoefte!--Zou die behoefte ook misschien de genever zijn?--Neen;
waarheid is het in plaats van dwaling, natuurlijke godsdienst die
voor het gezond verstand begrijpelijk is en het gemoed vervrolijkt,
waaraan hij in de kerk behoefte heeft--en gezellige vreugde, openbaar
vermaak, spel met ligchaamsoefening, genot is het, dat hij buiten de
kerk wenscht te smaken, en aan het smaken van zulk maatschappelijk
genoegen, vooral der lagere volksklassen, die dit het meest noodig
hebben, behoorde minstens de tweede helft van elken zondag te worden
gewijd.--De mensch is door God geschapen om te genieten en het volk
heeft er behoefte aan. Gij, die de kermissen hebt afgeschaft, gij hebt
het goede met het kwade te gelijk weggenomen en, indien gij het heil
des volks werkelijk zoekt, dan zijt gij nu verpligt iets beters er voor
in de plaats te stellen. Het ware te wenschen, dat het veelzijdig nut,
't welk de schouwburg kan verspreiden, meer algemeen werd erkend en
gewaardeerd, en dat zelfs in de kleinere steden volksschouwburgen
werden opgerigt. Of zou iemand durven beweren, dat er een krachtiger
middel gevonden wordt tot verheffing van het zedelijke gevoel bij het
volk, dan het opvoeren van tooneelstukken, waarin zedelijke waarheden
worden ontwikkeld?--Want daarbij is toch het nuttige vereenigd met
het vermakelijke, met een aangenaam tijdverdrijf!

Het instinkt tot voortplanting zijner soort, dat elk dier is ingeplant,
gaat bij den mensch gepaard met het veel edeler gevoel van liefde--en
bindt op die wijze de beide geslachten zamen. Deze liefde, welke ons
verheft boven het dier, dat slechts geslachtsdrift gevoelt, moeten
wij rein bewaren en haar heiligen door eerbaarheid.

De band, welke kinderen aan ouders, ouders aan kinderen, zoo mede
zusters en broeders onderling verbindt, zou verbroken worden,
de reinste vreugde, welke de mensch in den kring van zijn eigen
huisgezin,--aan eigen haard,--geniet, zou verloren gaan, de teedere
zorg voor de jeugd en hare opvoeding ontaarden in onverschilligheid,
de band der trouw tusschen de verschillende geslachten en te gelijk
daarmede vele van de schoonste bloemen der beschaving, der edelste
deugden, zouden ophouden het menschelijk leven te sieren, zij zouden
vervangen worden door zedelijke ruwheid, ja, de geslachtsliefde zou
eindelijk worden verlaagd tot bloote dierlijke lust en de orde en tucht
in de maatschappij worden vervangen door een woesten chaos,--indien wij
het voorschrift der wet "een man en eene vrouw" niet in acht namen. Om
die reden moet het genot der geslachtsliefde het geheim van twee
personen zijn, de zaamgeknoopte band der liefde--het huwelijk--moet ons
heilig blijven en de jeugd zal dezen band veredelen door kuischheid.

Die staat echter zal het welzijn des volks bevorderen, die de wettige
vereeniging ook onder de onvermogenden met alle onder zijn bereik
staande middelen vergemakkelijkt, en die priester zijn pligt vervullen,
die het niet beneden zijne waardigheid acht de waarschuwende stem te
verheffen tegen de nadeelige gevolgen van te vroegtijdig geslotene
huwelijken, indien de materiële middelen der beide partijen niet
toereikend zijn voor hunne behoeften,--maar die, in plaats van de
"verloochening des vleesches" te prediken, den armen liever toeroept,
dat de mensch slechts door den band der trouw zich boven het dier
kan verheffen en dat zij dezen band moeten aaneenhechten, alvorens
het genot der liefde te smaken.

Welligt zou op die wijze veel zedelijke ellende worden verhoed. Hebt
uwen naaste lief! Want God is goed en alle deelen der schepping
getuigen van zijne liefde.



22.

God is regtvaardig: wij moeten pogen regtvaardig te zijn.

Slechts hij kan regtvaardig zijn, die wijsheid paart aan
goedheid. Regtvaardigheid is die deugd, welk het moeijelijkst te
beoefenen valt, maar zij is daarentegen het schoonste sieraad, vooral
van hen, die hoog geplaatst zijn--der magtigen en vorsten--onder
de stervelingen.

Wanneer gij een handwerksman nevens den weg ziet liggen, waar hij in
de schaduw van het geboomte zijn stukje droog brood nuttigt om later
op nieuw zijn arbeid te hervatten--en tegenover hem zit een rijk
man aan den disch, waarop een dozijn schotels met groenten, gebraad
en fijne pasteijen van allerlei soort hunne geuren verspreiden,
waarvan hij niet in staat is de kleinste voor zijn maaltijd te
nuttigen, zegt dan niet: "dat is onregtvaardig;" want den arbeider
smaakt welligt zijnen maaltijd beter dan gindschen rijkaard zijne
pasteijen, en deze behoeftige man, die des avonds naar huis keert en
in den kring der zijnen uitrust van de vermoeijenissen des daags,
ondervindt stellig meer genot dan de rijke, die nog nooit vermoeid
was. Ontneemt gij echter den rijke, die in overvloed is groot geworden,
zijne schatten, dwingt gij hem eensklaps droog brood te eten zoo als
gindsche handwerksman, dan handelt gij onregtvaardiglijk; want dan
zal de rijke zeer ongelukkig en beklagenswaardig zijn, dewijl hij
niet gewoon is droog brood te eten,--en indien gij den handwerksman,
die, ten gevolge van ziekte of duurte van levensmiddelen, minder
verdient dan voor zijne behoefte vereischt wordt, niet mededeelt van
hetgeen gij meer hebt dan gij behoeft, dan handelt gij insgelijks
onregtvaardiglijk en zondigt tegen de wet der menschenliefde.

Om regtvaardig te zijn, moeten wij er naar streven om aan ieder te
geven naar gelang van zijne persoonlijke behoeften. De mate nu van
behoeften hangt af van voormalige gewoonte. De grondregel, waarnaar wij
ons moeten gedragen in onze handelwijze jegens anderen, is dezelfde die
Jezus van Nazareth zoo schoon heeft vervat in de navolgende woorden:
"gelijk gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doe hun desgelijks."

Niet alles echter is ellende, dat ons als zoodanig toeschijnt. Wie
zou durven beweren, dat de gier, die in de dorre, van alle boom-
en struikgewas verstokene woestijnen van Egypte op de rottende
overblijfselen van kameelen aast, minder gelukkig is dan de kolibri,
welke in het bloesemrijkste boschje rondfladdert en den zoetsten
honig uit de bloemen zuigt? of dat de bedelaar, die, in lompen gehuld
op den openbaren weg de hand uitstrekt om eene aalmoes te vragen,
ellendig is, wanneer hij met een vijftigtal penningen des avonds
huiswaarts keert en zijne aardappelen, met zout en vet toebereid,
nuttigt? Hetgeen hij meer dan vijftig penningen heeft verkregen,
zal hij besparen, maar niettemin op nieuw den volgenden dag gaan
bedelen; zijne lompen heeft hij lief gekregen, het bedelen is hem tot
behoefte geworden, hij gevoelt zich gelukkig. De rijke man daarentegen,
die, met ridderorden behangen, daar ginds in dat groote huis woont,
feesten aanrigt, waarop alle fijne wijnen paarlen, terwijl de tafel
onder den last der spijzen buigt, zegt niet, dat hij gelukkiger is
dan de bedelaar!--hij weet hoedanig hij de schatten heeft verworven,
waarmede hij pronkt, hoe hij aan de veêren is gekomen, waarmede hij
zich heeft gesierd; benijdt hem niet, het aangename bewustzijn van
pligtsvervulling en tevredenheid kruiden zijne spijzen niet op den
rijk voorzienen disch,--de wroeging van een boos geweten vervult
zijnen boezem! God is regtvaardig!

En wanneer wij een koopman zien, die gedurende 20 jaren op een grooten
voet leefde, maar bankroet is gegaan en nu als klerk op een kantoor een
sober loon verdient, wachten wij ons hem voorbariglijk te beklagen;
wij kunnen niet in zijn binnenste zien en weten niet, welke daden
hij in het geheim heeft gepleegd. De ontbering kan nuttig voor hem,
het ongeluk eene school van wijsheid voor hem zijn, waaruit hij,
naar den geest en het verstand gelouterd, kan te voorschijn treden
en gelukkiger worden dan hij te voren was.

Hieruit moeten wij deze leering trekken, dat wij nimmer den moed
behooren te verliezen, wanneer ons een ongeluk overkomt, dewijl wij
niet kunnen weten, waartoe het nuttig is. Met geduld moeten wij ons
onderwerpen aan hetgeen onvermijdelijk is, maar wakker en werkzaam
zijn, want "God helpt, die zich zelven helpt."--Heeft het ongeluk
vooraf zijne komst niet aangekondigd, ook het geluk kan onverwacht
komen!

Orde houdt de maatschappij te zamen. Het wetboek is daar om voor hare
instandhouding te waken, terwijl de wereldlijke arm des geregts de
plaatsbekleeder is der goddelijke geregtigheid in den staat.--Gelijk
in de natuur steeds vele kleinere dingen zich om een grooter scharen
en vele planeten om eene zon draaijen, ja, alle zonnen, met alles
wat leeft en zich om haar beweegt, ook weder gezamenlijk om eene nog
oudere, grootere zon moeten draaijen en ten laatste alle dingen naar
eene enkele grondoorzaak leiden, zoo heeft zich ook in de maatschappij
reeds van oudsher het beginsel van eenheid doen gelden. De beste
regeringsvormen zijn die, waarin de schepping zoo veel mogelijk is
nagevolgd.--Een God, een Koning!--Maar God regeert de wereld niet
willekeurig. Zijne ministers en staatsbeambten zijn de natuurkrachten,
die hij schiep, en zijne grondwet zijn de onveranderlijke, vaste
wetten, waarnaar hij de natuurkrachten laat werken. Wij moeten
ordelievend zijn, de wetten des vaderlands gehoorzamen en onzen
koning eerbiedigen.

Wij moeten er naar streven om deugdzaam te zijn, zonder op eenige
andere belooning te rekenen dan die, waarmede de deugd, de getrouwe
pligtsvervulling, zich zelve beloont: een goed geweten.

Dan zullen wij zien, dat de deugd nimmer ongelukkig is, maar in
tegendeel dikwerf door de menschen geëerd en met wereldsche goederen
gezegend wordt.

Wij moeten de ondeugd haten en de zonde vlieden, maar geene straf zoo
zeer vreezen als die, waarmede elke slechte daad zich zelve straft:
een kwaad geweten.--Een kwaad geweten brengt de begane zonden aan
den dag en dan wordt de ondeugd, de misdaad gestraft door den arm
der wereldlijke geregtigheid.

Indien wij eene zwakheid hebben begaan, indien ons beter zedelijk ik
door de gebreken, die ons ligchaam aankleven, is verwonnen geworden,
indien wij eene onregtvaardigheid gepleegd en gezondigd hebben, maar
berouw gevoelen over onze overijling of slechte handelwijze, innig,
waarachtig berouw er over gevoelen: dan is de zonde ons vergeven.

Indien wij berouw gevoelen over het onregt door ons gepleegd en het
vaste voornemen opvatten, voortaan regtmatig te handelen, dan mogen
wij met het volste vertrouwen de toekomst te gemoet gaan, ook dan
wanneer de wereldlijke straf der wet daarvoor op ons is toegepast. De
orde in den staat eischt, dat de wet voltrokken worde.

Indien de orde en zekerheid in den staat daardoor niet op het spel
zijn gezet, zal een goede vorst den misdadiger genade schenken,
en daardoor het schoonste bewijs geven van de magt, die hij
bezit.--Dewijl alle misdaden deels haren grond hebben in aangeboren
ligchamelijke onvolmaaktheden of gebreken, hoofdzakelijk echter in
verkeerde opvoeding en gebrek aan beschaving en--bij een dergelijken
aanleg--door ongelukkige uiterlijke omstandigheden ligt veroorzaakt
worden, behooren wij medelijden te hebben met de misdadigers en
trachten hen te verbeteren of te genezen.

Wij moeten echter nimmer gelooven, dat een sterfelijk wezen, al zet
hij eene driedubbele bisschopsmuts op het hoofd, in staat is ons eene
enkele zonde te vergeven.

God alleen kan ons de zonden vergeven en zijn eenige plaatsbekleeder
op aarde is: het geweten, dat in den boezem van elk mensch woont.

De goeden en de boozen dragen hunnen hemel en hunne hel met zich
om. Zij zullen hunnen hemel en hunne hel met zich nemen; want hunne
ziel is onsterfelijk.

Laat ons niet droomen van een anderen hemel of eene andere hel. Wat
aan gene zijde des grafs ligt, is voor ons verborgen. Stellen wij
ons vertrouwen op den Onvergankelijke en dragen wij hiervoor zorg:
dat wij een hemel in onzen boezem hebben! en zeggen mogen, dat wij
voortdurend er naar gestreefd hebben om regtvaardig te zijn! Want
God is volkomen regtvaardig.



23.

God is eeuwig dezelfde, onveranderlijk getrouw en waarachtig:
ons streven moet zijn in al onze handelingen getrouw en waarachtig
te wezen.

Wij moeten waarachtig zijn in woorden en daden, en nimmer
huichelen. Hetgeen wij doen, moeten wij ook leeren kunnen, en
overeenkomstig onze leer behooren wij ook te handelen.

Wij behooren ons niet zoodanig te gedragen, noch te kleeden (behalve
wanneer dit geschiedt uit scherts), dat wij iets schijnen te zijn,
dat wij werkelijk niet zijn; want nemen wij den schijn aan van iets,
't geen wij niet zijn, dan bedriegen wij de menschen.

Wij behooren ons woord te houden en derhalve niet ligtvaardig te
beloven, zonder vooraf te overleggen of wij onze belofte kunnen houden.

Den band der vriendschap en der liefde, dien wij hebben gesloten,
behooren wij heilig te bewaren.

Wij moeten den leugen haten als de verachtelijkste zonde, die ons in
onze eigene oogen vernedert.

Wij moeten niet leeren: andere menschen even lief te hebben als ons
zelven; elken dag, ja, elken oogenblik zien wij, dat wij niet in staat
zijn om zulks te doen; geven wij niettemin voor, dat wij dit doen,
dan maken wij ons schuldig aan huichelarij.

Wij moeten leeren alle menschen lief te hebben en ons zelven meer dan
anderen. Leeren wij dit, dan kunnen wij zulks nakomen en wij zijn
waarachtig.--Ik ken een bekwamen, braven man, die door ongelukken
tot armoede en ellende is vervallen, en sedert vele jaren te vergeefs
alle pogingen heeft beproefd om zich weder te herstellen. Niets heeft
echter kunnen baten. Om voor goed geholpen te zijn, behoeft hij 2000
gulden; eene geringere som kan hem niet redden. Ik ben in het bezit
van dergelijke som, maar indien ik haar aan hem afsta, stort ik mij
zelven in het ongeluk. Ik houd derhalve mijn geld in kas of bezig
het in mijne eigene zaken. Heb ik nu mij zelven niet meer lief dan
genen?--Indien iemand mij met de wapenen in de hand aantast, en ik
mijn leven alléén redden kan door den aanvaller te dooden en ik redde
mijn leven: heb ik mij zelven dan niet meer lief gehad dan genen?--Of
wordt er iemand onder ons gevonden, die zich zelven in het verderf
wil storten om een ander te helpen? die zich wil laten vermoorden,
opdat een ander het leven zal behouden?--En indien zoo iemand onder
ons werd gevonden, welk nut zou hij gesticht hebben door zich zelven
op te offeren, dewijl toch één van beiden verloren gaat? Daardoor
had hij immers niet getoond den andere even lief te hebben als zich
zelven, maar in tegendeel dat hij zich zelven minder lief had dan
genen! Zou hij op die wijze niet zondigen tegen den eersten pligt,
die ieder mensch is voorgeschreven, den pligt van zelfbehoud?

Wij moeten derhalve de vroeger opgegeven grondstellingen der liefde
tot onze naasten opvolgen, maar de leer "onze naasten lief te hebben
als ons zelven" verwerpen, omdat het opvolgen van dit voorschrift eene
natuurlijke onmogelijkheid is, en dewijl eene leer, die onophoudelijk
van elken kansel gepredikt, in alle Christelijke geschriften wordt
aanbevolen, maar die nog nimmer opgevolgd kon worden en ook nooit,
zoo min nu als in het vervolg, nagekomen zal worden,--slechts leiden
kan tot schijnheiligheid, huichelarij en valschheid.--Zijt waarachtig
en getrouw aan u zelven!

De afschuwelijkste en verachtelijkste soort van huichelarij is
de schijnheiligheid, welke iemand pleegt wanneer hij degenen, die
hem zien, wil diets maken, dat hij in het gebed tot God spreekt,
terwijl hij inderdaad aan niets hoegenaamd denkt of geheel andere
gedachten koestert dan hij voorwendt, ja, met onheilige denkbeelden
is vervuld;--dit is eene soort van schijnheiligheid, die, helaas! bij
de Christenen veel algemeener wordt gevonden, dan bij de belijders van
eenige andere godsdienst. De reden daarvan is: 1o. de zoo even genoemde
omstandigheid, dat de Christen in zijn binnenste de onmogelijkheid
gevoelt (die zijn mond weigert te bekennen) om de eerste grondregelen
des Christendoms in het leven na te komen, zoo als: zijn naaste lief
te hebben als zich zelven, zijne vijanden wel te doen en hen van harte
te vergeven, zich op heiligmaking toe te leggen, alle aardsche lusten
te dooden, zich zelven geheel en al te verloochenen, enz., en 2o. dat
de Christenpriesters een herhaald, lang en vurig bidden, bidden,
bidden! als het krachtigste hulpmiddel ter bevordering van tijdelijk en
eeuwig geluk voortdurend aanprijzen. Daar het echter eene uitgemaakte
waarheid is, dat de mensch slechts zeer zelden zoo diep geroerd is, in
zulk eene heilige stemming verkeert, dat hij zich opgeheven gevoelt tot
God, en hij niettemin een half dozijn malen daags behoort te bidden,
vouwt hij de handen zamen, slaat aandachtig de blikken nederwaarts,
zet een onnoozel gezigt--en houdt zich als of hij bidt.

Die een medebelijder is der natuurlijke godsdienst en zedeleer van
den regtzinnig geloovigen mensch, moet het werktuigelijk aframmelen
van vooraf geleerde gebeden onvoorwaardelijk afkeuren en slechts dan
God bidden, wanneer hij een wezenlijken, innerlijken aandrang daartoe
gevoelt, onverschillig of deze zich zelden of menigwerf, elken dag,
elke week of slechts eens in de veertien dagen openbaart.

De Eeuwige en Onvergankelijke kent al onze behoeften en wenschen en
geen enkele onzer gebeden--ja, al baden wij op onze knieën drie weken
lang zonder ophouden, en bij honderd duizenden te gelijk,--is in staat
om te bewerken, dat hij een haar breedte afwijkt van de eeuwige wetten,
waarnaar hij de wereld regeert.

Alleen dan is het bidden nuttig, wanneer de biddende daartoe de
aandrang bespeurt in zijn gemoed, wanneer hij zich tot den Eeuwige
opgeheven gevoelt, en rust en troost in zijn geloof zoekt. Bezielt
hem die zucht, is dit gevoel waar en innig, dan ook zal hij troost
in het gebed vinden.

Het opzeggen van gebeden, die men van buiten heeft geleerd en die
op vastgestelde tijden worden gepreveld, zoo als, bij voorbeeld,
bij het opstaan, naar bed gaan, voor het eten, na het eten, een
dozijn keeren in de kerk, enz., waarbij aan niets wordt gedacht,
waarbij men niets gevoelt, dit heeft volstrekt geene nuttigheid in
zich, baart in tegendeel het vroeger opgenoemde nadeel, namelijk,
huichelarij, het aannemen van een valschen schijn. Dit wordt eene
gewoonte en deze gewoonte spiegelt zich onwillekeurig in alle andere
verrigtingen der menschen af.

Handelt naar behooren, leidt een deugdzaam leven, maar waant niet,
dat gij aan uwen pligt voldoet, indien gij menigwerf ter kerk gaat of
uren lang op uwe knieën gebeden opzegt. Het is waar, naar kerkelijke
uitspraken, kunt gij dan vrome menschen heeten, inderdaad echter
misschien zeer slechte menschen zijn.

De ervaring leert, dat zij, die het veelvuldigst ter kerk gaan,
het langst en het vurigst in het openbaar bidden, veelal de meest
gewetenlooze menschen zijn. Sommigen hunner doen zulks alléén, dewijl
zij weten, dat zij hunne ondeugden het zekerst achter schijnheiligheid
kunnen verbergen, en anderen dewijl zij werkelijk gelooven, dat zij
zich met God kunnen verzoenen, indien zij des zondags ter kerk gaan,
vurig bidden, belijden dat zij ellendige, diep gezonken schepselen
zijn, ja, van berouw vervuld zich ter aarde buigen, weeklagen en
"genade! genade! erbarming! voor mij armen verworpen zondaar"
roepen;--dan zijn hun (zoo wanen ze) de zonden, die zij in de
afgeloopene week hebben begaan, kwijt gescholden; zij hebben immers
"God gediend" en--zullen daarvoor gedurende de aanstaande week hunne
medemenschen des te slechter dienen en hen op alle mogelijke wijze
bedriegen, waarvoor zij dan op den aanstaanden zondag door nieuwe
en bitterder jammerklagten, door vernieuwd vertoon van berouw en
herhaalde bekentenis, dat zij arme "onverbeterlijke" zondaars zijn,
op nieuw vergeving vinden. Deze zullen zich stellig niet verbeteren,
maar in hunne berouwvolle jammerklagten steeds nieuwen moed scheppen
tot vernieuwde slechte daden.

Niet met bidden--slechts door goed te handelen kan men God dienen.

Indien gij echter bidt, dan zij uw gebed u heilig, gelijk de
eerbaarheid aan de jonge maagd. Ontheiligt het heilige niet, door
het aan ieders oog bloot te stellen. Bidt in eenzaamheid.

Wij moeten aan de bestendige onveranderlijkheid der natuurwetten
gelooven en naar waarheid trachten. Deze waarheid moeten wij hoogachten
en beminnen.

Menschen kunnen gedurende langen tijd in bijgeloof en dwaling
voortleven, zonder dat zij om die reden juist ongelukkig zijn, maar
elk toeval, 't welk de waarheid aan den dag brengt, zal hen doen
ontwaken, en dit ontwaken zal te onaangenamer zijn, naar mate de
dwaling langer heeft voortgeduurd. Wij behooren derhalve hier naar
te streven, om ons zoo vroegtijdig mogelijk met de eeuwige waarheden
der natuur bekend en vertrouwd te maken.

Tot de klasse van dwaling en bijgeloof behoort het geloof aan
goddelijke openbaring en wonderen, dat wil zeggen, aan dergelijke
(hypothetisch aangenomen of op overlevering berustende) gebeurtenissen,
die in strijd zijn met de natuurwetten. Er bestaat geene regtstreeksche
goddelijke ingeving of openbaring in het binnenste des menschen.--Het
is waar, somtijds rijzen denkbeelden bij ons op, wier oorsprong
wij niet verklaren kunnen, ten gevolge waarvan het ons toeschijnt,
dat zij voortvloeijen uit eene innerlijke, regtstreeksche bron
van kennis, zonder in eenig verband te staan met de omringende
natuur.--Onderzoeken wij de zaak echter grondiger, dan zien wij,
dat ook deze denkbeelden slechts eene terugkaatsing, als het ware de
nagalm zijn van hetgeen wij vroeger te eeniger tijd door onze zinnen
ervaren hebben,--onverschillig of wij deze ervaring regtstreeks hebben
geput uit de levende natuur of uit een boek, dat de gedachtenwereld
bevat van een nog levend of vóór langen tijd door den dood van deze
aarde gescheiden mensch.--Zeer zeldzaam echter kan iemand iets denken,
dat niet reeds andere menschen vóór hem hebben gedacht.

Het geloof aan eene regtstreeksche, goddelijke openbaring is
verderfelijk, dewijl het de kritiek van het gezond verstand uitsluit
en de zoogenaamde geinspireerden verlangen dat zij en hunne leer voor
onfeilbaar worden gehouden.--Want gaat men uit van de mogelijkheid van
eene dergelijke goddelijke openbaring, dan moet ook toegegeven worden,
dat deze openbaring Gods in ieder mensch kan plaats hebben, dewijl wij
niet weten kunnen welken sterveling--hetzij bedelaar of koning--God
de Heer waardig gekeurd heeft of zal keuren om zijne openbaring te
ontvangen. Nu echter kan slechts een van beide gedaan worden: of
ieder moet op zijn woord worden geloofd, die voorgeeft goddelijke
openbaringen te hebben ontvangen, welke nu door hem als "Gods word"
worden verkondigd, aan wier heiligheid geen criticus de roekelooze
hand mag slaan; doet gij dat, dan heeft Joe Smith--de stichter van
de sekte der Heiligen van den jongsten dag (der Mormonen)--even goed
als Mohammed of ieder ander mensch, die later welligt zal optreden,
het regt om te zeggen: "ik ben een waarachtig Godsgezant, gelooft aan
mijne woorden;" en gij moogt er niet aan twijfelen;--of gij moet de
kritiek toelaten en de leeringen dergenen, die voorgeven openbaringen
van God ontvangen te hebben, eerst dan als zekere waarheid (als
Gods woord) erkennen, wanneer zij (even als alle andere leeringen,
welke door den mond eens menschen verkondigd of door 's menschen hand
te boek zijn gesteld) door u vooraf onderzocht zijn geworden en gij
bevonden zult hebben, dat zij de vuurproef der kritiek van het gezond
verstand kunnen doorstaan.--Het is derhalve natuurlijk, dat dan ook
de bijbel op dergelijke wijze moet worden onderzocht en zulks doende
zult gij de overtuiging erlangen, dat de daarin vervatte leeringen
niet slechts hoogst onvolkomen zijn, maar ook openbare en zeer groote
dwalingen bevatten, waaruit volgt, dat zij Gods geopenbaard woord niet
kunnen zijn.--De leeringen van vele andere menschen daarentegen hebben
deze proef werkelijk en met glans doorgestaan, hunne ontdekkingen zijn
gebleken waar en juist te zijn, en deze leeringen en ontdekkingen moet
gij derhalve, indien gij de vroeger genoemde tweede grondstelling tot
rigtsnoer neemt, als goddelijke openbaring beschouwen. Maar het gevolg
hiervan zou zijn, dat elke natuurkundige ontdekking, die deze proef
glansrijk doorstond, ja, al hetgeen de mensch ooit waars en goeds
heeft beleden, uitgevonden of ontdekt, eene goddelijke openbaring
zou genoemd moeten worden!--Waarheen voert u dit geloof!

Zegt derhalve niet: "Jezus van Nazareth was het, aan wien God zich
heeft geopenbaard; deze openbaring is hier in dezen bijbel vervat
en dit is Gods woord;"--want daarop kan ieder te regt antwoorden:
"ook aan mij heeft God zich geopenbaard, zoo mede aan dezen, aan
genen en aan duizend anderen te gelijk, die hunne vijf zinnen openden
om de openbaring te ontvangen en hun verstand gebruikten om haar te
verstaan. Hierdoor heeft God sedert eenige honderde jaren,--vooral
sedert uwe magt zoo ver gebroken was, dat gij uw starren geloofswaan
niet meer iedereen tot een onveranderlijken rigtsnoer voor het gansche
leven kondt opdringen, sedert gij geen ketters meer verbranden
en niemand meer beletten kondt, de bewonderenswaardige werken der
schepping na te vorschen, de levende natuur te onderzoeken,--sedert
dien tijd heeft God den mensch zaken geopenbaard, waarvan in uwen
bijbel zelfs geen enkele letter wordt gevonden--zoo groot, zoo schoon,
zoo heerlijk!--en waarvan gij tot heden niets zoudt vernomen hebben,
indien er niet waarlijk godvruchtige mannen waren geweest, zoo als
Kopernicus, Galilei, Kepler, Huyghens, Newton, Halley, Linnaeus,
Benjamin Francklin, Laplace, Blumenbach, Gay-Lussac, Alexander von
Humboldt, Leopold von Buch, Oersted, Berzelius, Humphry Davy, Faraday,
Arago, Johannes Müller, Liebig, Elie de Beaumont, G. I. Mulder,
Ehrenberg en duizend andere even bekwame natuuronderzoekers, indien
deze niet getracht hadden in het ware boek der openbaringen te lezen.

De ontdekking van de ware beweging der planeten, der wetten van Kepler,
van de drukking der dampkringslucht door Torricelli,--de ontdekking
der undulatie-theorie van het licht, der waarschijnlijkheidsrekening,
van de wet der zwaartekracht, welke de beweging der hemelligchamen
aan vaste berekening onderwerpt,--de ontdekking der wet van Mariotte:
dat de digtheid der lucht evenredig is aan het gewigt, dat er op
drukt, of aan de zamenpersende kracht,--de ontdekking der elektrieke
hoedanigheid des bliksems, der isothermische lijnen, van het bestaande
verband tusschen alle verschijnselen in de natuur, van de indentiteit
der electrieke en magnetische kracht, welke den weg heeft gebaand
tot het uitvinden der electrieke telegraphen,--de ontdekking der
nieuwe classificatie en nomenclatuur der scheikundige verbindingen,
der metalen van de alkalien en aardsoorten, van het electrieke licht,
van de wijze om electrieke werkingen uit den magneet te voorschijn
te brengen, van het diamagnetismus, van het rotatie-magnetismus,
der polarisatie van het licht,--de ontdekking der theorie van de
opheffing der gebergten en van de betrekkelijke verheffingstijdperken,
van de gemeenschappelijke basis (van het proteïne) der eiwitachtige
ligchamen,--de ontdekking der galvanoplastiek door Jacobi, even zeer
als de ontleding van het witte licht in zijne kleuren, de berekening
der loopbaan van kometen, de uitvinding der spiegelsextanten, of de
leer over de gisting en over de metamorphosen in de bewerktuigde natuur
in het algemeen,----al deze en andere gewigtige ontdekkingen moet gij
dan (naar de grondregelen van uw geloof) beschouwen als waarheden,
die God aan de opgenoemde mannen heeft geopenbaard,--even goed als gij
aanneemt, dat God de zedelijke wet: "gij zult uwen naaste liefhebben,"
aan Jezus van Nazareth--of dergelijke wetten reeds vroeger aan Mozes
openbaarde, welke laatstgenoemde onder anderen de ontdekking maakte,
dat het onregtvaardig is te stelen en te dooden.

Dan moet gij insgelijks de werken, waarin de vroeger genoemde
ontdekkingen zijn ter neder gesteld, bij voorbeeld, de Libri VI
de orbium coelestium revolutionibus, Linnaeus Systeem der drie
natuurrijken, Blumenbach's werk de generis humani varietate nativa,
het Lehrbuch der Chemie van Berzelius, Humboldt's Kosmos, de Mécanique
céleste van Laplace, Newton's philosophiae naturalis principia
mathematica en duizend andere voortreffelijke geschriften even zeer
als "Gods woord" beschouwen, als uw oud en nieuw testament--en dan
behoort gij tevens aan genoemde mannen gelijke eer te bewijzen als
aan gene oud-Joodsche schrijvers der christelijk godsdienstige boeken
en behoort hen "apostelen, door God bezielde en verlichte profeten"
te noemen.--Er behoeft, waarlijk, geen engel uit den hemel te komen
om ons te leeren, dat een goede God in de schepping leeft, en dat
wij menschen deugdzaam behooren te zijn en onze medemenschen moeten
liefhebben om gelukkig te kunnen leven,--die wet staat diep in ons
gemoed gegriffeld; ja, dat deze en dergelijke waarheden zoo vroeg
werden erkend, strekt juist ten bewijze, dat zij zeer natuurlijk,
zuiver menschelijk zijn. God zal zich aan ieder openbaren, die het
vooroordeel aflegt, die zijn ontvankelijken geest naar de natuur wendt
en met ijver er naar streeft de eeuwige schriftteekenen der schepping
te ontcijferen.--Aan die dwazen echter, die hun gezond verstand aan het
blind geloof ten offer hebben gebragt, zal God zich nimmer openbaren.

Maar daar hoor ik eenigen van u zeggen: "God heeft zich niet aan een
mensch geopenbaard, volstrekt niet; hij heeft zijn zoon gezonden om
ons zijn woord, dat in den bijbel is vervat, te verkondigen en Jezus
Christus was geen mensch, neen, God!--Want de menschen waren slecht en
zondig geworden en hadden zich strafschuldig gemaakt; maar God erbarmde
zich over hen en teelde derhalve (4 of 6000 jaar na de schepping van
den mensch) een zoon, dien hij op de aarde zond. Door de kracht des
Heiligen Geestes verwekte hij hem in de onbevlekte maagd Maria. Hij
redde het menschelijk geslacht van zijn ondergang, want door zijn
onschuldig lijden en sterven droeg hij de straf weg, die de menschen
hadden moeten lijden. Hij bragt zich ten offer aan God en God was nu
verzoend en schonk den mensch genade en vergeving van zonde."

Daarop antwoord ik u: 1o. Hoe kan dat gebeuren? God is eenig en
ondeelbaar, hoe kan hij een zoon hebben?--2o. God is alwetend; hoe was
het mogelijk, dat de menschen zondig werden en hij zulks niet vooraf
zag?--3o. God is almagtig en alwijs; hoe kon het geschieden, dat hij
de zonde toeliet en den mensch niet reeds van den aanvang af zoodanig
inrigtte, dat de zonde werd verhoed?--4o. God is regtvaardig; maar hoe
kan hij gezegd worden regtvaardig te zijn, indien hij al de millioenen
van menschen, die reeds vier of zes honderd eeuwen vroeger op aarde
geleefd hadden, uitsloot van de weldaden, die hij nu vóór 1854 jaren
den mensch door zijn zoon liet aanbieden?--5o. God is eeuwig dezelfde,
onveranderlijk getrouw en waarachtig; maar hoe kan dat mogelijk zijn,
indien hij 1854 jaren vóór heden andere maatregelen nam dan die,
welke hij gedurende duizenden van jaren te voren had genomen? indien
hij naar geheel verschillende plannen dan vroeger en geheel en al in
strijd met de wetten der natuur handelde, die hij zelf in het wezen
had geroepen?--6o. Welk regt meent gij dan toch wel te hebben om te
gelooven, dat Jezus van Nazareth een God was? Is zulks welligt op
grond hiervan, dat onder het Joodsche volk eene overlevering bestond,
dat vóór zoo of zoo veel jaren de leerlingen van Jezus het zoo verhaald
hadden en dewijl deze overlevering later te boek gesteld en nog later
"Nieuw Testament" genoemd werd? Worden dan in nog oudere schriftelijke
gedenkstukken der Hebreërs, zoo mede in die van vele andere volken niet
nog wonderbaarlijker verhalen gevonden. Moet dan alles worden geloofd,
hetgeen menschen hebben uitgedacht, al was het dan ook, dat zij door
vromen ijver waren bezield?--7o. Dewijl God almagtig en alwijs is:
hoe laat het zich dan verklaren, dat de buitengewone maatregelen,
die hij (naar uwe bewering) vóór 1854 jaren heeft genomen, zoo weinig
hebben geholpen, ja, het doel (waartoe zij, naar uw vermeenen, moesten
leiden) geheel en al hebben gemist? Of zoudt gij durven beweren,
dat de menschen gedurende de 18 1/2 eeuwen, die sedert dien tijd zijn
verloopen, gelukkiger waren dan vóór dien tijd? of dat zij tegenwoordig
minder zondigen dan destijds?--8o. Indien gij welligt mogt zeggen: "ja,
zij zondigen nog evenzeer als destijds, maar God is door het gebragte
offer verzoend en wij kunnen nu zalig worden," dan vraag ik u: hoe is
het toch mogelijk, dat gij u zulk een onheilig begrip kunt vormen van
den Eeuwige, den Onvergankelijke, om te gelooven, dat hij in staat
zij een bloedig offer aan te nemen, dat een aangeboden zoenoffer hem
kon bevredigen of omkoopen?--9o. Naar uwe leer heeft God de zoon het
bloedige offer,--namelijk, zich zelven--aan God den Vader aangeboden;
God de Vader heeft dit (--menschen- of goden-?--) offer aangenomen
en het zondig menschelijk geslacht is nu gered! En dewijl nu God
de Vader, God de Zoon en God de Heilige Geest slechts een God zijn
(naar uw geloof), heeft God zich zelven--aan zich zelven--om onzent
wille (die hij met zijnen alvoorzienenden, alwetenden en almagtigen
wil schiep) ten zoenoffer gegeven!--Ik vraag het u: Wat is dat?

Deze vraag heb ik mijn gezond verstand gedaan en daarop een antwoord
gekregen, dat uit vijf letters bestaat, met eene o begint en eene
n eindigt. Ik zou echter zeer onbescheiden handelen, indien ik
dit antwoord alhier ter nederschreef, want ik zou daardoor als het
ware te verstaan geven van oordeel te zijn, dat zij, die dit lezen,
geen gezond verstand bezitten! Dit zij verre van mij. Ik houd mij in
tegendeel overtuigd, dat ieder, die dit leest, gezond verstand bezit,
hetwelk zoodanig op het mijne gelijkt, als het linker- op het regteroog
of de hersenen van den eenen mensch op die van den anderen. Ik wend
mij derhalve aan al die lezers, die deze vraag beantwoord wenschen te
zien, met het vriendelijk verzoek, haar aan hun eigen gezond verstand
te doen en ik houd mij overtuigd, dat van honderd lezers honderd een
antwoord zullen ontvangen, dat, eensluidend met het mijne, uit niet
meer en niet minder dan vijf letters bestaat, met eene o begint en met
eene n eindigt. Slechts in het geval dat er onder de honderd lezers
eenigen mogten gevonden worden, die hun gezond verstand geheel en al
ten offer hebben gebragt aan het blinde geloof, zou het mogelijk kunnen
zijn, dat het antwoord op de vraag verkregen bij hen uit drie letters
bestond, beginnende met eene z en eindigende met eene n. Ik neem de
vrijheid deze heeren met betamelijke bescheidenheid onder de aandacht
te brengen, dat de grootste schat, welken de Eeuwige den mensch heeft
geschonken, die hem boven alles dierbaar moet zijn, zijne redelijke
ziel, zijn gezond verstand is, dewijl hij alles, waardoor hij zich
boven het dier verheft, met inbegrip van zijn heilig geloof aan God,
uitsluitend aan zijn verstand te danken heeft.

Tot zulke tegenstrijdigheden komt gij door aan te nemen, dat eene
menschwording Gods of eene regtstreeksche goddelijke openbaring in
den mensch tot de mogelijkheden behoort. Het is de EENIGE bron van
alle dwaling en bijgeloof, welke de Christelijke godsdienst aankleeft,
zoo mede van de vreesselijke misbruiken, die, in den loop der laatste
achttien honderd jaren, met wereldsche bedoelingen, zijn gemaakt van
de behoefte der menschen aan godsdienst. Niemand toch zou zich hebben
durven schuldig maken aan dergelijke misbruiken, indien hij zich niet
op de woorden des bijbels (die buitendien voor zeer verschillende
uitlegging vatbaar zijn), als op Gods woord, had kunnen beroepen;
nimmer zou hij echter den bijbel voor Gods woord hebben kunnen
uitgeven, indien hij niet het geloof aan de menschwording Gods of de
regtstreeksche goddelijke openbaring in den mensch als eene vaste en
algemeen erkende waarheid op den voorgrond had kunnen stellen.--Bewijst
hem nu, dat God zich op geene andere wijze aan den mensch openbaart
dan door zijne schepping, dan moet noodzakelijkerwijze, met het vroeger
genoemde bijgeloof, tevens al het misbruik verdwijnen en de bijbel van
dien oogenblik af ophouden meer te zijn dan het gebrekkige werk van
menschen, die voor dwalingen bloot staan. (In het voorafgaande ligt
echter niet de strekking om te beweren, dat niet zeer veel schoons,
goeds en voortreffelijks in den bijbel wordt gevonden.)--Blijft gij
echter vasthouden aan het bijgeloof, dan kunt gij, met den bijbel in
de hand, alles bewijzen, dat gij wilt;--dan staat de aarde stil;--de
dooden herrijzen;--goede en booze engelen zweven in het rond;--al,
dat wonderbaar en in strijd is met de natuur, wordt mogelijk;--gij
behoeft den bijbel slechts open te slaan om iets te vinden, dat voor
uw doel past,--om dezen als ketter te vervloeken of aan gindsch boek
een steen te binden en het, aldus bezwaard, in het diepste der wateren
te laten zinken; ja, kon het nog twee duizend jaren op denzelfden voet
voortgaan, zoo als thans het geval is, dan zoudt gij de woorden des
bijbels zoo lang ginds en herwaarts draaijen, verzetten, verklaren en
uitleggen, totdat--uwe Christelijke kerk in zoo vele sekten verdeeld is
als er menschen op aarde wonen of als er woorden in den bijbel staan!

Dewijl er slechts eene waarheid zijn kan, vertoont uwe Christelijke
kerk, met hare honderden van verschillende sekten, wier aantal nog
dagelijks toeneemt, reeds naar het uitwendige--wanneer wij haar
uitsluitend van een praktisch standpunt, als geschiedkundig feit
beschouwen, gelijk zij daar staat,--het bewijs, dat zij niet in de
waarheid is.--Ga ik die kerk binnen: welk eene duffe lucht komt mij
te gemoet! alles is vermolmd en ondermijnd; de grondslagen zijn
weggebroken en de muren rusten op dunne planken, welke over deze
gaten zijn gelegd,--de planken zelven zijn echter ook reeds sedert
langen tijd vermolmd en het gansche gebouw moet onfeilbaar vroeger
of later instorten!

De waarheid kan onmogelijk in tweeën worden verdeeld of anders worden
uitgelegd, dan zij werkelijk is. Zij is één en ondeelbaar en vertoont
zich gelijk zij is: als waar. De NATUURLIJKE GODSDIENST EN ZEDELEER
VAN DEN REGTZINNIG GELOOVIGEN MENSCH kan nooit meer dan eene kerk,
eene sekte vormen, en de zuilen des tempels, welken zij zal stichten,
zijn op een hechten grond gebouwd: de gansche schepping is haar
grondslag. Het binnenste dezes tempels is voor niemand gesloten,
het altaarblad verbergt geene mysteriën. Uit de met groene bloesems
gesierde natuur waaijen eeuwiglijk welriekende geuren den tempel
binnen, en zoo lang het vriendelijke licht van zon, maan en sterren
niet verbleekt, zal ook de waarheid in deze kerk niet ophouden te
schijnen.

Gij echter, die aan openbaringen gelooft, gij bevindt u in een doolhof
met oneindig lange gangen, die zich in allerlei bogten uitstrekken
en elkander in de verschillendste rigtingen doorkruisen. Deze gangen
splitsen zich tot in het oneindige in nevengangen, en gij treedt ze
binnen en doorloopt ze dagen lang, nachten lang;--gij dwaalt er in
rond, zonder een uitweg te vinden, gij hebt geen kompas, waarnaar
gij uwe schreden kunt rigten;--hoe verder gij op deze bogtige paden
voortgaat, des te donkerder wordt het rondom u,--geen schijnsel van
verlichting dringt daarin door,--slechts dwaallichten flikkeren hier
en daar voor u op;--in plaats van opbeurenden troost maakt angst zich
meester van uwe ziel,--maar gij volgt het bedriegelijke spoor der
dwaallichten, gij begeeft u immer verder en--ten laatste staat gij aan
den rand eens afgronds, die zich voor uwe voeten opent--onpeilbaar
diep en somber;--uwe verhitte verbeeldingskracht ziet allerlei
bedriegelijke gestalten, die in den afgrond rondwaren, ja, op den
achtergrond ontwaart gij den rossen gloed van hel en vagevuur.

Een letterlijk geloof aan de woorden des bijbels dwingt u niet alleen
aan te nemen, dat er vroeger wonderen zijn geschied, maar dat er in
de toekomst wonderen zullen plaats hebben, zoo als de ligchamelijke
opstanding der dooden.

Volgens de natuurwet zijn alle bewerktuigde ligchamen onderhevig aan
eene voortdurende verandering, en ondergaat de materie, waaruit zij
bestaan, eene onophoudelijke omzetting.--De ligchamelijke stoffen,
welke door de levenskracht in drie- en viervoudige verbindingen worden
zaâmgehouden, scheiden zich na den dood des ligchaams spoedig vanéén,
de zuurstof der lucht oefent hare werking uit en andere, eenvoudiger
verbindingen worden gevormd. Het ligchaam gaat tot verrotting
over, er ontstaan luchtvormige, druipbaar-vloeibare en aardachtige
stoffen. Eenige dezer stoffen blijven voorloopig ter plaatse waar
het lijk verrot; zij bemesten den bodem, groeijen op als gras en
moeskruiden en worden door mensch en dier gegeten; anderen geraken
verstrooid, worden door water weggespoeld en kunnen door winden en
waterstroomingen in alle deelen der aarde, en van de noord- tot aan
de zuidpool geraken!--Eenige stofdeelen of moleculen van menschen,
die voor duizend jaren in Friesland zijn begraven geworden, vielen
welligt met den regen in lateren tijd in de Chinesche zee uit de lucht
neder; anderen kwamen door stroomingen of met schepen aan de kusten
van Amerika of naar Engeland;--zij werden door visschen opgeslokt, deze
visschen zwommen verder,--werden door Chinezen of Nieuw-Zeelanders of
door Franschen en Engelschen gevangen, opgegeten en kwamen op die wijze
in menschelijke ligchamen;--deze menschen stierven; gras wies op hunne
grafplaats; dieren aten dit gras, gaven melk en kaas;--menschen aten
deze kaas of het vleesch der dieren en stierven;--nieuw gras groeide
op, nieuwe dieren aten het gras en strekten aan andere menschen tot
spijs; deze stierven en andermaal groeide er gras of er verhieven
zich wouden boven de overblijfselen dezer dieren en menschen.--Het
hout dezer wouden werd deels tot den scheepsbouw gebezigd en eenige
der daaruit getimmerde schepen beploegden de zeeën van de zuidelijke
helft des aardbols; zij strandden op de koraalriffen van het eiland
Malicolo en leverden de stof, waaruit met pijl en boog gewapende
Polynesiërs ontstonden;--anderen voerden Sir John Franklin naar de
IJszee, waar hij met man en muis verging; deze schepen waren, even goed
als de anderen, ruim geproviandeerd met Hollandsche boter en kaas,
waarvan de officieren en het overige scheepsvolk hadden gegeten,
die nu door ijsbeeren en visschen, zoo als deze laatsten weder door
zeehonden verslonden werden, die op hunne beurt aan Eskimo's tot
voedsel strekten;--een ander gedeelte van het hout werd verbrand,
de asch werd gebezigd om den grond te bemesten, waarop weldra weder
nieuw gras en groentesoorten wiessen, die de stof hielpen leveren
tot verschillende na elkander opgroeijende geslachten van menschen
en dieren.

Het is derhalve zeer wel mogelijk, dat eenige stofdeelen (of
der grondbestanddeelen of van hunne verbindingen d. i. atomen
of moleculen) van de menschelijke ligchamen, welke vóór duizend
jaren in Friesland zijn begraven, thans zich bevinden in Engeland
en behooren tot het ligchaam van een lid van het Parlement, die
lord Aberdeen interpelleert over het Turksche vraagstuk,--anderen
aan de kusten der Hudsonsstraat of van de Baffinsbaai ronddwalen
in de gedaante van Eskimo's, die zich aan robbenvet vergasten, of
thans rollen in de aderen van een Papoea op Nieuw-Guinea;--het is
mogelijk, dat anderen tot een mandarijn zijn geworden, die thans voor
Peking het zwaard in de hand houdt om de regten van zijnen keizer
te verdedigen;--anderen hebben welligt gedurende eenige geslachten
een stam van Noord-Amerikaansche wilden helpen vormen en zijn thans
in Californië, alwaar deze wilden zijn begraven geworden, tot hooge
boomen opgegroeid--en het kan wel waar zijn, dat nog andere moleculen
der stoffen, waaruit voor duizend jaren de oude Friezen bestonden,
zich thans bevinden in de tweede kamer der Staten-Generaal te 's Hage,
in het hoofd van een der volksvertegenwoordigers, die oppositie voert
tegen het ministerie,--of dat eenige dezer deelen, nadat zij reeds
door vele tientallen van andere menschelijke ligchamen zijn gegaan,
en achtereenvolgens aan eenige schoenmakers, kleêrmakers, doodgravers,
schouwspelers of dominé's hebben behoord,--nu kortelings weder door de
koeijen in de weide zijn opgegeten en op dezen oogenblik in den vorm
van boter en kaas of een rundergebraad op een van uwe tafels staan,
die morgen (wanneer gij die spijzen genuttigd hebt) in uwe aderen
rollen, overmorgen echter reeds wederom op een andere plaats zich
zullen bevinden.

Gesteld, dat nu heden de "Jongste dag" ware aangebroken en de voor
duizend jaren begraven oude Friezen wederom moesten opstaan uit hunne
graven, welk een onbeschrijfelijk schouwspel van opstanding zou zich
dan aan uwe blikken voordoen!--Hoe zouden de ligchamelijke deelen (de
stoffen waaruit de Friezen vóór duizend jaar bestonden), die thans
allerwege op de aardoppervlakte verspreid zijn, zich moeten haasten
om--uit den arm van den mandarijn in China, uit Engeland, Malicolo,
van de kusten der Baffinsbaai, uit Nieuw-Guinea, Californië, uit de
tweede kamer der Staten-Generaal te 's Hage, uit de kaas of uit het
rundergebraad, die nog op uwe tafel staan, en uit duizend andere
ligchamen, uit gras, boomen, koeijen in de weide, visschen in het
water, menschen in de stad en op het platte land,--hoe zouden zij zich
haasten om zoo snel mogelijk naar Friesland te komen, hoe zouden zij
van verre en van nabij door de lucht vliegen, om nog te regter tijd
aan het oude graf te kunnen zijn!--Eenigen moeten slechts 5, anderen
30 en er zijn er die 3000 mijlen moeten afleggen,--maar alle deelen
en atomen (waterstof-, zuurstof-, stikstof-, phosphorus-, kalkaarde-,
ijzer- en andere atomen) allen reizen even snel,--geen atome kan
zelfs één enkel oogenblik op het andere wachten,--de kalkaarde
toch heeft den phosphorus noodig en de phosphorus verlangt naar de
zuurstof.--Atomen, haast u! haast u!--maakt onderweg geene kennis met
elkander, wanneer gij daar dooreen snort in de lucht,--verloochent
voor heden uwe verwantschap,--in Friesland! is uw rendez-vous,--daar
moogt gij u verbinden, maar houdt u nu niet op, elke seconde is
kostbaar,--draagt zorg, dat gij aan het graf komt!--Hoort gij het luide
"geschal der bazuin?"--spoedt u voort!--"de dag van het wereldgerigt
is aangebroken! de ure der opstanding heeft geslagen!"--Ziet hoe zij
ijlen, hoe zij vliegen, hoort hoe zij snorren!--zij komen!--daar zijn
zij!--Ja, het goddelijke magtwoord heeft uitgewerkt, dat zij allen,
allen te regter tijd aan het graf zijn bijéén gekomen, opdat--de
doode zou kunnen opstaan.

Goed. De doode rijst op. Daar staat de Fries!

Hoe zonderbaar dit alles ook moge toeschijnen, het is echter denkbaar
en zou derhalve mogelijk zijn voor de goddelijke almagt.--Maar wacht
eens! halt!--Wat moet er gebeuren met het lid van het parlement,
die lord Aberdeen interpelleerde? Wat moet er worden van den braven
John Franklin en van de Eskimo's,--van den ongelukkigen Lapeyrouse
en van zijne matrozen,--van de Papoea's, van den mandarijn in
China, van de Noord-Amerikaansche wilden, van het oppositie lid der
Staten-Generaal te 's Gravenhage,--van de schoenmakers, kleêrmakers,
professoren, doodgravers, schouwspelers, en bovenal wat moet er van
de dominé's worden? die zullen toch ook gaarne willen herrijzen en
hebben even billijke aanspraken op de goddelijke geregtigheid!--Hoe
moet daarmede nu gehandeld worden?--De ligchamelijke stof, waaruit
zij--ten deele--bestonden, is immers naar Friesland teruggekeerd,
en aldaar gebezigd geworden tot eene hernieuwde daarstelling van de
ligchamen der oude Friezen!--voor de menschen, die later uit deze
stof zijn gevormd geworden, is toch niets meer overig gebleven of
er ontbreekt althans iets aan!--deze hebben een arm, genen een been
te weinig, aan den één ontbreken 95 atomen stikstof, bij den anderen
1000 atomen waterstof, en aan het oppositie lid der Staten-Generaal te
's Hage ontbreekt welligt het gansche hoofd!--Zonder hoofd kan men
toch niet uit den dood opstaan!--Neen, dat gaat niet.

Dezelfde stof heeft toch achtereenvolgens, op verschillende tijden,
zeer vele ligchamen van menschen gevormd,--de materie loopt immers in
een eeuwigdurenden kring en gaat onophoudelijk van het onbewerktuigde
rijk in het bewerktuigde, in planten, dieren en menschen over en
keert uit deze weder in het onbewerktuigde rijk terug!--De stof neemt
nimmer toe, noch af, maar ondergaat eene voortdurende omzetting en
een en hetzelfde atome zal tot aan den "jongsten dag" welligt tot een
millioenen ligchamen of meer hebben behoord, welke het achtereenvolgens
hielp daarstellen! - - - Gemakkelijk laat het zich bevroeden, dat het
zelfs voor de goddelijke almagt volstrekt onmogelijk zou zijn, dat
millioen menschen in eens in hunne vroegere ligchamelijke gestalte te
voorschijn te doen komen, dewijl toch hetzelfde atome slechts aan een
hunner te gelijker tijd kan toebehooren en, zoo lang het aan dezen
eenen behoort, natuurlijkerwijze aan de overige 999999 ontbreken
moet!--Maar wat meer zegt, zelfs gedurende het leven bestaat het
bewerktuigde ligchaam geen twee dagen lang uit dezelfde stof, dewijl
het onophoudelijk nieuwe stofdeelen opneemt en de ouden uitwerpt.--De
gansche schepping van dieren en menschen, welke uit vele millioenen
van individuen kan bestaan hebben, en vóór 3000 jaren op de aarde
leefde,--vervolgens stierf en begraven werd, zij ligt thans niet meer
in de aarde, maar is reeds sedert lang opgestaan!--Dezelfde stof,
waaruit zij bestond, bevindt zich in dezen oogenblik misschien in
ons,--in de thans levende schepping van dieren en menschen,--nadat
zij intusschen gedurende de verloopene 3000 jaren door talrijke andere
levende geslachten is gegaan.

"Het ligchaam zal tot stof wederkeeren, waaruit het genomen is;"
dat wil zeggen, de stof is, wel is waar, onvergankelijk,--maar
veranderlijk van gedaante; zij is onophoudelijk in beweging en de
stoffen scheiden zich vaneen of gaan nieuwe verbindingen aan zonder
ophouden. De geestelijke kracht, de ziel alleen, is onveranderlijk
en eeuwig. Wij behooren derhalve de ligchamelijke opstanding der
dooden als een schadelijk bijgeloof te verwerpen en slechts aan
een wonder te gelooven, dat is, aan HEM, dien wij aanbidden en niet
begrijpen, van wiens aanwezen echter wij zelven, zoo mede de gansche
schepping en de eeuwige onveranderlijke wetten, die haar beheerschen,
de getuigen zijn. Want God is eeuwig dezelfde, onveranderlijk getrouw
en waarachtig.



24.

God is voortdurend werkzaam: wij moeten arbeidzaam en vlijtig zijn.

In de natuur blijft niets, zelfs niet gedurende een enkelen oogenblik
onveranderd, staat niets gedurende een enkelen oogenblik stil; de
tijd gaat onophoudelijk voort.--Laat ons een nuttig gebruik maken
van de handbreedte tijds, welke de maat is van onzen levensduur en
verslapen wij dien niet. Wij moeten vlijtig zijn en, indien wij ons
doel willen bereiken, volhardend in vlijt.

Wij zullen het genot der rust eerst dan leeren schatten, wanneer wij
vermoeid zijn van den arbeid. Wij moeten arbeiden, elk in zijn vak,
totdat wij vermoeid zijn. Wij moeten nimmer ledig gaan, indien wij
niet vermoeid zijn.

God heeft ons geschapen, opdat wij op hem zouden gelijken en
leven. Indien wij langer slapen dan noodig is, indien wij zonder
vermoeid te zijn, ons op de rustbank nederleggen, dan handelen wij
ondankbaar jegens de weldadige bedoeling van God, wij verkorten
ons leven en leven dan slechts half. Lediggang is zonde. Wij moeten
vlijtig en arbeidzaam zijn, want God is voortdurend werkzaam.



25.

Wanneer wij bij het nadenken over het geschapene en zijn oorsprong
aan de grens zijn genaderd, alwaar ons begripsvermogen ophoudt, dan
verrijst de hoop voor onze blikken.--Uit de beschouwing der natuur en
van ons zelven zijn wij tot de erkentenis gekomen, dat een eeuwige,
verstandige geest in deze schepping leeft. Zijn wezen, zoo mede
onze bestemming en toekomst kunnen wij niet doorgronden. Maar uit de
verschijnselen en wetten der natuur hebben wij de hoedanigheden Gods
afgeleid, en hierin de voorschriften onzer godsdienst en zedeleer
gevonden.--Dit zijn de hemelsche sterren, die het aardsche leven
vriendelijk beschijnen. Bij deze helderblinkende sterren voegde
de Onvergankelijke nog eene zachte maan en hij gebood, dat haar
weldadig licht nimmer zou worden uitgedoofd in het gemoed van den
deugdzamen mensch: hoop is haar naam.--Nergens kunnen wij waarheid,
nergens duurzame bevrediging des harten vinden, dan in de beoefening
der natuur,--in de beschouwing harer ligchamen, harer stille, eeuwig
zich gelijk blijvende krachten; want hierin zien wij de sporen van den
Onvergankelijke, die zich weder in onze eigene ziel afspiegelen.--Wij
moeten het verhevene, het groote, dat zich in de natuur openbaart,
niet bespotten. God moet ons heilig zijn.--God is wijs, goed,
regtvaardig, onveranderlijk getrouw en werkzaam. Wij moeten er naar
streven dit insgelijks te zijn. Dit geloof moeten wij gedurende ons
gansche leven geen oogenblik laten varen; wij zullen er vertrouwen op
ons zelven uit putten en het zal ons sterken in de wederwaardigheden
onzes levens, ja, het zal ons troosten, wanneer wij twijfelen of aan
iets onbegrijpelijks komen.

Het schip, waarmede wij den oceaan des levens beploegen, die zoo vol
landen, klippen en eilanden is, moet dit geloof zijn;--liefde moet de
kracht wezen, die onze zeilen doet zwellen; wijsheid behoort aan het
stuurrad te staan en--ons plegtanker, dat vóór aan den boeg hangt,
't welk men steeds gereed moet hebben om het elken oogenblik in de
oneindige zee te kunnen uitwerpen, dat den deugdzamen nimmer verlaat,
dit moet zijn--de hoop.



EPILOOG.

Het voorafgaande is mijn evangelie en te gelijk mijne preek tegen
het bijgeloof, zoo mede tegen het geloof aan openbaring.

Allen, die niet onder de visschen en de kikvorschen gerangschikt mogen
worden, zullen de waarheid, die zoo eenvoudig is, begrijpen en met
mij eenstemmig denken, en ik hoop, ter liefde van de maatschappij, dat
het aantal diergenen groot moge zijn.--Trouwens, gij--heiligen van den
jongsten dag, gij, Groene, gele, blaauwe of nieuwelichters! gij staat
tot over de ooren in het Messiasgeloof en het gaat u daarbij juist
als de visschen in het water; zij meenen insgelijks, dat de gansche
wereld uit water bestaat. En wanneer nu eens bij een geleerde onder
hen--onder de visschen--een duister voorgevoel opkomt, dat er welligt
ook lucht in de wereld is, dan verbeeldt hij zich toch, dat die eene
doodelijke gassoort moet zijn, waarin al dat leven heeft, onfeilbaar
moet verstikken!--En wie mag zich daarover verwonderen? Gij hoort,
ziet, ruikt, smaakt en gevoelt toch van uwe prille jeugd tot aan
uw zalig uiteinde niets anders dan Christelijke polsen, Christelijk
brood en wijn, Christelijken wierook of damp, Christelijke kerken en
Christelijke predikatiën,--gij schrijft Christelijke anthropologien,
draagt Christelijke brillen op uw neus,--de menschenliefde hebt
gij afgeschaft, 't moet Christenliefde heeten, "dampkringslucht"
is eene onchristelijke gedachte, gij ademt geene andere lucht in dan
Christelijke lucht, gij drinkt echt Christelijk water en, moogt gij
ook somtijds wat onchristelijk geleefd hebben, gij sterft toch des
te Christelijker,--gij laat u Christelijk begraven en vaart dan--op
naar den Christelijken hemel, die zich met de zon, de maan en alle
sterren dagelijks om de kleine aarde draait.

Gebeurt het nu eens, dat iemand optreedt, die niet een dergelijken bril
draagt, noch visch noch kikvorsch is, en die aan de visschen predikt:
"Hoe aangenaam en zuiver is de dampkringslucht, die men hier tusschen
de bloeijende boomen inademt! Hoe verkwikkend is het heldere licht, het
licht der waarheid, dat hier boven schijnt!--Gij arme visschen, wilt
gij dan eeuwig in het troebele water blijven en u over den modderigen
bodem rondwentelen? of u zelfs laten visschen en vangen met den angel
Groen--angel geel of angel blaauw?--of van welke kleur zij mogen
zijn, deze takken van den boom met twee wortelen: a en b. Komt toch
boven en volgt mij hier in de lieve heldere lucht! daar kan niemand u
visschen."--Hu! dat hebben de getrouwe geburen der visschen, namelijk,
de kikvorschen, die aan den kant zitten, gehoord en nu beginnen zij te
kwaken, allen te gelijk, met eene stem: "Visschen! Visschen! Wacht u
voor schade! Gij kunt niet spreken, gij zijt stom; maar gij kunt immers
hooren? Gij kunt immers gelooven?--wel nu, gelooft hem niet! Hoort niet
naar hem! Hoort niet naar dezen ongelukstichter, naar dit belialskind,
naar dezen bezetene!--Zwemt ijlings weg, geliefde visschen! gelooft
ons kikvorschen: wij zeggen u de waarheid! het heldere licht daarboven
kunt gij niet verdragen! in de zuivere lucht moet gij verstikken,
geheel te gronde gaan! Wij kikvorschen zelfs kunnen haar niet goed
verdragen, en slechts van tijd tot tijd, wanneer wij kwaken willen,
ademen wij die lucht eens even in. Dat weet gij immers wel.--Wij
blijven het liefst bij u in het moeras! Is dat dan niet volkomen
waar?--Daarvan kunt gij u met uwe eigene oogen overtuigen!"--en plomp,
plomp! daar springen al de kikvorschen in het moeras en sik! soek! daar
schieten zij voort en zwemmen door het water, zoo fraai, dat het
hart der visschen van vreugde bonst."--Dat zijn eerst overtuigende
bewijzen! zeggen de visschen. Zij zijn zeer gesticht door de gehoudene
predikatie en--zwemmen voort.


                                                       (Vervolg hierna.)



VERKLARING.


De mededeeler der "Licht- en Schaduwbeelden uit de binnenlanden van
Java," heeft zijnen naam niet genoemd. Hij hoopt zelfs, dat zijn naam
nimmer bekend zal worden. Hij heeft diep ingewortelde vooroordeelen
en dwalingen bestreden en daarentegen de goede zaak der waarheid en
verlichting verdedigd, welke hij door een persoon onder den verdichten
naam van Dag liet vertegenwoordigen. Het is eene groote en schoone
zaak. Duizenden--en deze niet de minst edelaardigen in den lande--zijn
in de stilte met geestdrift daarvoor vervuld. Een naam, welke daaronder
geschreven wordt, beteekent een individu. Een mensch is klein en zwak,
en ieder heeft zijne gebreken. De mededeeler wenscht, dat de zaak hare
eigene verdedigster zal zijn, en het is niet uit onbescheidenheid,
dat hij zijnen naam verzwijgt.

Want, van al hetgeen hij in deze bladen mededeelt, is naauwelijks het
honderdduizendste gedeelte zijn eigendom, en ook dit honderdduizendste
gedeelte slechts in zoo verre als hij een weinig heeft mede gearbeid
aan het groote werk der natuuronderzoeking, als hij zijne eigene
vijf zinnen niet ongebruikt heeft gelaten, om in het levende boek
der natuur te lezen en de schriftteekenen der schepping zoo getrouw
mogelijk te verklaren. Al het overige gedeelte des inhouds van dit
geschrift is het eigendom van vele duizende mannen, die elk iets hebben
geleverd tot verklaring van het boek der schepping, die allen hebben
medegewerkt om waarheid en verlichting te verbreiden en daardoor
bijgeloof en dwalingen te bestrijden. Zou het derhalve niet als een
bewijs van aanmatiging moeten beschouwd worden, indien de mededeeler
dezes zijnen naam voor het boek had geplaatst? Moesten er namen van
personen op den titel staan, dan behoorden de namen er op vermeld
te worden van die duizenden, welke sedert den tijd van Galilei en
Huygens den tempel der waarheid mede hebben opgebouwd. Dewijl echter
een titelblad veel te klein is, om zelfs het tiende gedeelte der
namen van deze hoogverdienstelijke mannen te bevatten, vereenigde de
mededeeler hen allen te zamen onder den naam van Dag, d. i. waarheid,
verlichting, welken hij op den titel stelde. De billijkheid vorderde
derhalve, dat hij zijn eigen naam verzweeg, dewijl hij hoogstens naar
de eer kan dingen één dier duizenden te zijn.

Niettegenstaande dat alles hebben talrijke recensenten, zonder in eene
wederlegging der zaak zelve te treden, hunne aanvallen gerigt tegen den
schrijver,--hoezeer deze onbekend was. Eenigen beschuldigden hem van
"verregaande domheid," anderen van "verregaande onbeschaamdheid;" zij
noemden zijn boek een "vuilaardig schotschrift;" zij gaven den lezer
den raad "er een steen aan te binden en het in den Eufraat te werpen;"
er waren er, die den wensch te kennen gaven, dat de schrijver "zijn
naam zou noemen" (--waarom?--) en anderen verheugden zich, dat hij
"zijn naam verzwegen had, dewijl zij dit als een bewijs beschouwden,
dat hij nog niet alle gevoel van schaamte had uitgeschud, maar
integendeel zich schaamde zijne leerstellingen openlijk te verdedigen."

Al deze uitvallen konden mij het doel niet uit het oog doen
verliezen. Mijne heeren de recensenten gingen echter nog verder. Zij
namen het zelfs den uitgever kwalijk, dat hij een "dergelijk boek"
in het licht had gezonden en gaven hem duidelijk te verstaan, dat
hij wel zou doen het vervolg er van niet te leveren.

Deze en andere beschuldigingen, welke den uitgever--geheel
onverdiend--werden te last gelegd, zijn de aanleidende oorzaak geweest,
dat hij mij heeft verklaard de vervolgstukken niet te willen uitgeven,
tenzij ik, door het stellen van mijnen naam voor het geschrift,
de verantwoordelijkheid daarvan op mij--op mij alleen--nam, onder
bijvoeging dat het gansche werk op mijne kosten werd uitgegeven.

Ik verklaar derhalve, dat het geheel en al overeenkomstig is met de
waarheid, dat de UITGEVER volkomen vreemd is aan den inhoud van het
geschrift, dat het op MIJNE kosten is uitgegeven en dat IK ALLEEN
verantwoordelijk ben voor den inhoud.

Om de opgemelde reden echter zal ik mijnen naam niet noemen, tenzij
ik door de wet daartoe mogt worden verpligt. Gij, heeren recensenten,
kunt mij er niet toe dwingen. Uw invloed heeft alleen bewerkt, dat
het boek een anderen uitgever heeft gekregen. Het is waar, gij zoudt
u gaarne tot eene onafhankelijke magt in den staat willen verheffen,
de vrijheid van drukpers aan banden leggen en door uwen invloed de
uitgave verhinderen van zulke geschriften, die u mishagen,--of,
indien dat niet gelukt, zoudt gij althans gaarne den naam des
schrijvers kennen. Velen onder u zouden zoo gaarne een persoon als
doelwit hebben, om hunne pijlen op af te schieten, dewijl het hun
dan gemakkelijker zou vallen, de opmerkzaamheid van het publiek
van de zaak af te trekken. Diegenen zullen nu zeggen: "Hij heeft
den moed niet zijn naam te noemen." Ik verklaar, echter dat het
mij aangenamer is, dat dergelijke recensenten mij als een lafaard
beschouwen, dan dat de vrienden der zaak door broeder Dag verdedigd,
mij van onbescheidenheid kunnen beschuldigen. En daarenboven al
uwe persoonlijke uitvallen kunnen mij toch niet kwetsen! Het is
waar, mijne huid en mijn vleesch zijn zeer gevoelig. Maar ik heb
mij met een ondoordringbaar pantser gewapend, dat geheeten wordt:
innige, vaste, onwankelbare overtuiging!--Op dit pantser zullen al
uwe pijlen afstuiten en de stoot, dien zij te weeg brengen, zal mij
slechts in zoo verre aan u herinneren, dat de wensch bij mij opkomt,
u de woorden toe te roepen, die gij Lukas XXIII vs. 34 lezen kunt.

Ik raad u derhalve, neemt de geheel vruchtelooze moeite niet,
het onderwerp of de leerstelling met den persoon des schrijvers
te verwarren. Waarom verzwijgt gij, die u geroepen gevoelt mij te
bestrijden, waarom verzwijgt ook gij niet liever uwe namen?--Spreekt
toch niet van personen, maar blijft bij de zaak,-- --noemt u Nacht!--en
wederlegt (indien gij kunt) de leerstellingen van Dag.


    S. ... Julij, 1854.                                      Dag.



                         VERHALEN EN GESPREKKEN
                                 UIT DE
                         BINNENLANDEN VAN JAVA.

3.


Toen ik den volgenden morgen [12] ontwaakte en van mijne legerstede
opstond, bespeurde ik, dat mijn broeder Nacht de hut reeds had
verlaten. Ik zocht hem overal in het dorp, maar nergens kon ik hem
vinden. Eindelijk kreeg ik hem in het oog; ik zag hem in de verte
op den top des Goenoeng-Soesoe, waar hij, in diep gepeins verzonken,
den oogenblik scheen af te wachten, waarop de zon boven den horizon zou
verrijzen. Later verklaarde hij, dat mijne ontwikkeling der natuurlijke
godsdienst meer had toegebragt om zijn geloof te doen wankelen, dan de
gronden vroeger door mij tot staving mijner gevoelens aangevoerd. Mijne
zedeleer, zeide hij, bevatte veel goeds. De stellingen, door mij
verdedigd ter bestrijding van de "geopenbaarde godsdienst," wenschte
hij in zijn gemoed te overwegen, en verlangde om die reden den huidigen
dag in eenzaamheid door te brengen. Ik drukte hem hierop de hand en
ging toen mijn eigen weg.

Terwijl ik nu alleen voortwandelde, kwam de Javasche priester mij te
gemoet; hij deelde mij mede dat onder alle zijne landslieden, in het
dorp aanwezig, slechts één enkele werd gevonden die Orang Natsarani,
dat wil zeggen, Christen of, woordelijk gesproken, Nazarenermensch
wilde worden. Mijne agama (leer) daarentegen had zoowel op hem als op
al de anderen een beteren indruk gemaakt, weshalve hij mij verzocht,
dat ik hem mijn boek "Kitab" (eigenlijk heilig boek of bijbel) zou
leenen, ten einde het met de dorpsbewoners nogmaals door te lezen en
vervolgens voor zich een afschrift er van te maken. Gaarne voldeed
ik aan zijn wensch; ik stond hem tot dat einde een in het Maleisch
geschreven uittreksel af van het "Evangelie van den regtzinnig
geloovigen mensch," welks geest en strekking ik den vorigen avond
getracht had aan de dorpsbewoners te ontvouwen. Op mijne vraag, wie dan
toch de nieuwe Orang el Meseh [13] was, verkreeg ik ten antwoord dat
het de bediende mijns broeders was, welke dien wensch had te kennen
gegeven; het ontging mijne aandacht niet, dat een spotachtige trek
zich op het gelaat van den Imam (priester) vertoonde, toen hij den
naam van "Lapiah" noemde, van den slimmen vogel, dien de lezer reeds
ten deele aan zijne vederen heeft leeren kennen.

In mijn binnenste speet het mij, dat de goede kern van de zedeleer des
Hebreërs van Nazareth geene betere vruchten had kunnen voortbrengen;
wat echter de handelwijze van Lapiah betrof, hierover verwonderde
ik mij in geenen deele; bij ervaring toch wist ik dat in Europa,
behalve de werkelijk goeden en de van harte geloovigen, [14] zeer
dikwerf ook dergelijke personen aan den Messias en aan de leer
"der verlossing van zonden door het bloedige offer van Gods zoon"
gelooven, die weten dat zij groote zonden hebben bedreven, en grooten
lust hebben om nog meer te zondigen (dergelijke menschen brengen
hun geweten door hun geloof tot zwijgen en gaan voort met zondigen),
zoomede dezulken die volstrekt geene behoefte aan godsdienst hebben,
zoodat het hun onverschillig is wat zij gelooven of uit eigenbaat
huichelen te gelooven. Indien echter een goede kern in Europa
geene betere vruchten kon voortbrengen dan huichelaars, pausen,
bisschoppen, bedelmonniken en tallooze schijnheilige priesters, en
onder de eenvoudige Javanen van Gnoerag geen enkelen aanhanger vinden
kon dan eenen Lapiah,--dan moet zij inderdaad wel zeer dik met stof
en dwalingen bedekt zijn!--Wat broeder Nacht hierover wel zal zeggen?

Deze gedachten gingen mij door het hoofd, toen ik mij met twee
mijner bedienden en een paar Javanen, uitgerust op gelijke wijze als
gisteren met mondbehoeften, geweer en instrumenten, op weg begaf naar
een naburigen berg, westwaarts van Gnoerag gelegen, ten einde dien
te beklimmen, mijn geologisch onderzoek voort te zetten en aan de
reeds begonnen opneming dezer streek de laatste hand te leggen. Met
de beschrijving van mijn "dagelijkschen arbeid" wil ik echter den
lezer dezer bladen niet vermoeijen.

Door en door warm van de brandende zonnestralen en druipnat van zweet,
kwamen wij ten 2 ure in het dorp terug en waren in de gelegenheid om
de oude spreuk te bevestigen: "in het zweet uwes aanschijns zult gij
uw brood eten."--Zweet? Ja.--Brood? Ja, en nog iets beters dan dat:
lust tot den arbeid, levensgenot, menschenliefde, geluk en--een van
dankbaarheid vervuld gemoed. Kort vóór onze aankomst was insgelijks
de bode teruggekeerd, dien wij eergisteren naar het distriktshoofd
hadden gezonden. Het scheen dat hij zich nog niet bij mijn broeder
had vervoegd, want met de beenen kruislings over elkander geslagen,
zat hij voor de deur der hut en hield het pakket met brieven in zijne
op den schoot rustende handen. Zoodra hij zag dat ik hem daarvan wilde
ontlasten, voegde hij de toppen zijner vingers zamen, bragt die met
eerbied aan het voorover gebogen voorhoofd, nam den brief uit den
omslag, reikte mij dezen toe zonder op te staan en herhaalde daarop
even plegtig als vroeger zijn "Sembah." Niet vóór ik den brief geopend
en hem gezegd had, dat alles goed was, stond hij op en verwijderde
hij zich in eene bukkende, onderdanige houding. De lezer zal wel
bevroeden dat deze eerbewijzingen niet mij, maar den brief golden,
die van een zijner hoofden kwam.

Daar onze woning ledig stond, zocht ik mijn broeder in de nabij staande
hutten en vond hem in een er van in eene hevige woordenwisseling
met Lapiah, dien hij beval zich te verwijderen en welke mompelend
gehoorzaamde. Drie andere Javanen die zich in de hut bevonden,
zwegen nu insgelijks stil, dewijl zij bespeurden dat mijn broeder
toornig was. Uit eenige woorden die ik had opgevangen, als Isa el
Meseh d. i. Jezus Messias, kwam ik op het vermoeden dat zij over
onderwerpen, het geloof betreffende, hadden gesproken. Ik erlangde
hiervan weldra de zekerheid uit mijns broeders mond, die mij te kennen
gaf dat hij, in gevolge van zijn wensch en dien der dorpsbewoners,
dezen avond weder bestemd had tot het houden eener bijeenkomst en,
dewijl hij behoefte gevoelde om verscheidene punten nader toe te
lichten, hoopte hij dat deze afspraak mij niet ongelegen zou komen.

Na hem verzekerd te hebben dat het tegendeel het geval was, las ik
hem den Maleischen brief van het distriktshoofd voor, die met eene
zeer matige dosis beleefdheidstermen geschreven en ongeveer van den
volgenden inhoud was: "Vele groeten aan de Heeren Dag en Nacht van mij
Praba Widjaja Kadoekareksa, Raden [15] Kapala tjoetak, enz. Het is
mij niet mogelijk Koeli's aan de Heeren te zenden buiten de grenzen
van mijn distrikt; ik heb echter aan den Loerah van het grensdorp
Oewoetagnis eene aanschrijving gezonden, om u bij uwe aankomst
aldaar tien Koeli's te verschaffen en u tot aan het volgende dorp te
vergezellen, waar hij aan den Loerah dier plaats mijn bevel verder
moet mededeelen. Gij zult het echter niet euvel duiden, indien ik u de
opmerking maak, dat de distriktshoofden aanschrijving moeten bekomen,
wanneer Orang Wolanda's in het binnenland reizen; ik heb echter nog
geene aanschrijving nopens u ontvangen en derhalve het plan opgevat
onmiddellijk naar de hoofdplaats te vertrekken, ten einde den regent
om de noodige voorschriften te verzoeken, ten opzigte van de wijze
waarop ik mij jegens u zal hebben te gedragen." Wij zagen nu duidelijk
in dat er voor ons niets anders overschoot, dan nogmaals een beroep
te doen op de edelmoedigheid der Gnoeragers, ten einde door hunne
tusschenkomst althans het grensdorp van het naastbij gelegen distrikt
te kunnen bereiken.

De Kalong's togen weder over onze hoofden naar het gebergte,
de paauwen vlogen al gillend door het dal en het insektengegons,
waaraan enkele cicaden hunne diskantstemmen paarden, werd allengs
meer algemeen, toen de vallende avond ons op nieuw in dezelfde hut
vereenigd vond. De Javanen hurkten zoo als gewoonlijk op den vloer
bijeen; ook de Imam zat met de beenen kruislings over elkander vóór
hen en wij hadden onze oude plaats in de nabijheid van den wand weder
ingenomen, waar de beide lampen een schemerachtig licht verspreidden.

IMAM. Zeer geachte heeren! Gisteren en eergisteren hebt gij de goedheid
gehad ons, onwetende Javanen, onderrigt te geven in uwe godsdienst,
waarvoor wij u bij deze onzen hartelijken dank toebrengen. Wij gelooven
dat gij het werkelijk goed met ons meent. Gij hebt gezegd: God is
almagtig, alomtegenwoordig, alwijs, algoed en volkomen regtvaardig;
dat alles is ons sedert lang bekend. Gij hebt gezegd: dat wij er naar
streven moeten om Gode gelijk te worden, om deugdzaam te zijn en onze
medemenschen lief te hebben; ook dat weten wij sinds lang en dit staat
mede zeer schoon beschreven in den Koran. Wijders heeft de Heer Nacht
[16] gezegd: dat de Albarmhartige uit drie Goden bestaat, een Vader,
een Zoon en een Heiligen Geest, van welke een op aarde moet gekomen
zijn om zich voor het menschdom op te offeren en allen, die in hem
gelooven, van hunne zonden te verlossen en in den hemel te brengen;
dit nu kunnen wij niet begrijpen. Dit zou onregtvaardig gehandeld
zijn van den Albarmhartige, dewijl wij niet daaraan gelooven. Wij
gelooven veeleer, dat alleen de deugdzame mensch die goede werken doet
of berouw koestert over zijne zonden, in den hemel komt, en dat de
Albarmhartige een Eenig groote God is. Mijne landslieden, hier om mij
verzameld, hebben mij den last opgedragen den zeer geëerden Heer Nacht
te verzoeken, het hun niet euvel te duiden, dat zij geene Christenen
willen worden en niet wenschen zich te doen doopen, uitgenomen Lapiah,
de bediende van den Heer Nacht.

LAPIAH. Neen; ik ook niet. Mijn Heer heeft mij gezegd dat elk Christen
zijne medechristenen even lief moet hebben, als zich zelven; dat
heeft hij echter niet willen doen. Mijn Heer rookt dagelijks twaalf
manilacigaren; ik ben ook een liefhebber er van en heb slechts twee
van de twaalf voor mij gevraagd, maar heb ze niet kunnen krijgen. Mijn
Heer is rijk genoeg en ik heb hem slechts om 5 gulden toelaag per
maand tot mijn loon verzocht, ten einde, na den afloop der reis,
mij nog eene vrouw te kunnen aanschaffen; maar op het hooren van dit
voorstel is mijn Heer boos geworden en heeft mij toegevoegd: maak je
weg, lummel! Jij behoeft geen Christen te worden. Wat helpt nu zulk
een fraaije leer, indien zij slechts in boeken te lezen staat en er
niet naar gehandeld wordt? Om die reden blijf ik liever hetgeen ik ben.

NACHT. Luister eens Lapiah; gij zijt steeds vriendelijk door mij
behandeld geworden, maar nu zie ik dat gij een onverbeterlijke deugniet
zijt en het, naar ik vrees, voortdurend blijven zult, onverschillig of
gij u Christen of Mohammedaan laat noemen. Bij het opvolgen van het
gebod "hebt uwe naasten lief gelijk u zelven", kan en mag niet uit
het oog worden verloren dat een ieder verschillende behoeften heeft,
hetgeen zoo veel wil zeggen als: "iedereen lief te hebben naar de
mate waarop hij aanspraak heeft." Dat ik deze leer inderdaad navolg,
hiervan zal ik u terstond het bewijs leveren: gij zult dagelijks twee
van mijne manilacigaren hebben; daarenboven zult gij maandelijks 5
gulden toelaag bekomen en behouden, zoo lang gij uwe vrouwen liefderijk
bejegent en u goed gedraagt. Maar--Christen zult gij niet worden,
dewijl gij niet in staat zijt den verheven zin dier leer te bevatten,
dewijl gij haar verkeerd uitlegt en, met baatzuchtige oogmerken,
slechts misbruik er van wilt maken.

(In mijne gedachten liet ik op deze woorden volgen: "ongeveer gelijk
dit sedert het jaar 3 maal 1 is 1 een tamelijk algemeen, loffelijk
gebruik geworden is.")

IMAM. Ik ben zeer beducht, achtingswaardige Heer! dat zulks met het
grootste gedeelte mijner landgenooten het geval zijn zou. Duidt
mij de aanmerking niet ten kwade, maar eene leer, die eerst moet
uitgelegd en verklaard worden, alvorens haar toe te kunnen passen,
kan geene volle, van God afkomstige waarheid zijn, zoo als trouwens
mijn Heer uw broeder Dag zelf reeds heeft gezegd.

NACHT. Daar hebt gij het!--Ware deze heer Imam met zijn Koran en gij
met uw "Evangelie der natuur" er niet tusschen beide gekomen, dan
zouden de goede Javanen de Christelijke leer stellig schoon gevonden
en aangenomen hebben.

DAG. Maar, beste broeder, hoe kunt gij u bedroeven over deze
tusschenkomst? Of zoudt gij durven beweren dat er eenige verdienste
in gelegen was, het Christendom in te voeren onder een volk dat
nog op den allereersten trap van zedelijke ontwikkeling staat, zoo
als b. v. onder de bewoners van Nieuw-Zeeland, wier oordeel weinig
geoefend, wier verstandelijke vermogens in geringe mate ontwikkeld
zijn? Zou wel eenige verdienste daarin liggen, zulke menschen te
overreden om het Christelijk geloof te omhelzen, die nog nimmer van
eene andere leer hebben gehoord, aan wie slechts deze eene leer--en
dat nog zonder eenige kritiek, zonder eenige beoordeeling--wordt
kenbaar gemaakt, zoodat er hoegenaamd geene sprake kan zijn van het
doen eener keuze tusschen deze en eene andere leer?--Wat verhinderde
dan deze Javanen van Gnoerag, uwe leer aan te nemen en de mijne te
verwerpen? Heb ik, langs andere wegen dan gij, gepoogd invloed op
hen uit te oefenen; was hun niet de volkomen vrije keuze gelaten
tusschen ons beiden? Maar nu zij niettemin uwe leer verwerpen, wat
kan hen daartoe nopen, indien de reden daarvan niet eenig en alleen
moet gezocht worden in hunne overtuiging, in de overtuiging dat de
grondslagen der leer, welke ik hen voordroeg en die zij begrepen,
werkelijk op de waarheid steunen?--En deze zoudt gij met voorbedacht
voor hen willen verbergen? (Mijn broeder drukte mij de hand en
fluisterde mij toe: "gij hebt gelijk; terstond zal ik mij nader
verklaren." Ik ging hierop voort.) Ik weet welke bewijsgronden door
orthodoxe predikanten, presidenten van zendelinggenootschappen en
dergelijken ter verdediging hunner Evangelische woelingen in vreemde
landen gewoonlijk worden gebezigd. Zij zeggen dat de invoering van
het Evangelie b. v. op de Sandwich-eilanden, op Nieuw-Zeeland, de
wildste menschen, ja, geheel ruwe, bloeddorstige kannibalen herschapen
heeft in de zachtaardigste lammeren!--Ik echter antwoord daarop: dat
heeft het Christelijke dogma niet gedaan. De zedelijke ontwikkeling,
de maatschappelijke orde, de weldaden van het onder de bescherming
van menschlievende wetten staande gezellige verkeer der Europeërs,
die zich aldaar hadden neêrgezet, het voorbeeld dat de wilden voor
oogen hadden,--deze moeten beschouwd worden als de oorzaken, welke
die verandering bij gindsche woeste volken hebben te weeg gebragt, en
deze verandering zou bij hen hebben plaats gegrepen, al hadden zij het
Christendom niet op de koop toegekregen, of indien zij, in plaats van
deze, eene andere godsdienst, b. v. de Boedha- of de Mohammedaansche
godsdienst nog mede op de koop daarbij hadden ontvangen.

IMAM. Hetgeen gij, waarde Heer Dag, ons voorgedragen en later op
schrift ter lezing gegeven hebt, komt ons goed en redelijk voor. Ja,
wat meer is, wij vinden zooveel schoons er in, dat mijne landslieden
mij verzocht hebben het hun wekelijks eenmaal voor te lezen en te
verklaren. Ik ben in dit dorp geboren en was eigenlijk slechts uit
G. hier heen gekomen om een bezoek af te leggen; nu echter heb ik het
besluit opgevat, om mij alhier neder te zetten en het Evangelie van
den regtzinnig geloovigen mensch insgelijks in andere dorpen voor te
dragen en daarin onderrigt te geven. Er wordt almede in gelezen, dat
wij Isa el Meseh als een grooten en deugdzamen man mogen vereeren en
hierin stemt uw Kitab, gelijk in zoo vele andere opzigten het geval
is, met ons wetboek, met den Koran overeen. Gaarne echter zouden
wij nopens twee onderscheidene punten eenige nadere inlichting van
u wenschen te ontvangen.

Het eerste punt is van den navolgenden aard. Wij Javanen hebben van
oude tijden her geloofd aan de opstanding uit den doode, welke ons
in den Koran insgelijks wordt toegezegd. De mogelijkheid daarvan
wordt echter in uw Evangelie ontkend en bestreden. Dit doet ons
leed, dit smart ons; gij weet het, de vereering der afgestorvenen,
de onschendbaarheid der graven die wij als een heiligdom achten
en vereeren, zijn een der voornaamste trekken in onze zeden en
gebruiken. Dit nu zou alles slechts ijdele waan zijn indien,
naar hetgeen gij leert, ons ligchaam na den dood voor altijd werd
vernietigd, indien het in aarde, in gras, in andere dieren of in lucht
en water werd herschapen en niets er van overbleef ter plaatse waar
het werd begraven. Indien dat het geval ware, zouden wij het even goed
dadelijk ter zijde kunnen werpen of verbranden!--Zou echter zulk eene
ruwe behandeling der lijken niet eene nadeelige werking uitoefenen op
de levenden en eene wederkeerige onverschilligheid of liefdeloosheid
ten gevolge kunnen hebben?

DAG. Er waren in der tijd vele volken, gelijk er nog heden ten dage
gevonden worden, die hunne dooden verbranden; ja, hier op Java zelf
bestond vroeger diezelfde gewoonte, alvorens met den Koran de leer
van de ligchamelijke opstanding uit den doode en de heilige eerbied
voor de graven alhier werd ingevoerd. Sommige volksstammen werpen
de lijken hunner afgestorvenen op bepaalde plaatsen neder, waar
zij door gieren en ander wild gedierte worden verslonden.--Verre
zij het van mij, dat ik u iets dergelijks ter navolging zou willen
aanbevelen. Het komt mij echter voor dat wij overeenkomstig de natuur
een lijk slechts zoo lang met eerbied en teedere belangstelling kunnen
behandelen, als het den menschelijken vorm nog bezit welke ons den
geliefden afgestorvene herinnert; zoodra echter de ontbinding aanvangt
dezen vorm te vernietigen en het lijk (dat nu geen mensch meer is)
in onaangenaam riekenden stof doet overgaan, moeten wij het ook als
onaangenaam riekende stof behandelen, begraven of verbranden. Eene
langduriger vereering van lijken en begraafplaatsen heeft reeds
menigwerf een verderfelijken invloed op de levenden uitgeoefend. De
akkers in Europa zouden vruchtbaarder zijn, indien de begraafplaatsen
om de 10 jaren werden verlegd en de verlatene plek, nadat zij gedurende
10 à 15 jaren onaangeroerd was gelaten, op nieuw tot bouwland werd
gebezigd.--In zijne werken, in zijne lessen is het dat de werkelijk
brave mensch op aarde blijft voortleven, en het beste, het meest
eervolle gedenkteeken dat wij hem kunnen stichten, zal steeds zijn de
dankbare herinnering aan hem die ons gemoed vervult, en deze kunnen
wij natuurlijk verlevendigen door schilder- en beeldhouwkunst en andere
dergelijke middelen. Hetgeen echter tegen de natuurwetten indruischt,
hetgeen onmogelijk is: de wederopstanding van het stoffelijke ligchaam
in zijn voormaligen vorm, hiernaar behooren wij niet eigenzinnig te
haken of te verlangen.

WEDUWE. Indien de Heeren het niet kwalijk nemen, wenschte ik
eenvoudige vrouw insgelijks een woordje te spreken. Te gelooven aan
eene ligchamelijke opstanding, dat is mij niet mogelijk, al stond
het honderdmaal in den Koran. Het was toch aan mijn armen man niet
te wijten, dat hij door een tijger werd opgevreten. De tijger heeft
hem echter opgevreten en verteerd!--Hoe is het nu mogelijk, dat
hij weder kan opstaan? Dan zou hij immers een tijger moeten worden,
dewijl hij als mensch niet meer bestaat; ja, wat zeg ik, de tijger
dien wij in de kloof hebben geworpen, is op zijne beurt ook reeds
weder van Rajap's en andere gewormte half verteerd!

DAG. Zeer juist aangemerkt--en in den eeuwigen kringloop der
stoffen zal hij, de eene na den anderen, nog eene menigte vormen
aannemen. Maar het valt ons menschen bezwaarlijk, om ons los te
maken van dwaalbegrippen die ons lief en waard zijn geworden. Dat is
de reden waarom ik het van zoo hoog belang acht, om onze kinderen
geene verkeerde begrippen in te boezemen, maar ze in tegendeel zoo
vroegtijdig mogelijk met de eeuwige waarheden der natuur naauwkeurig
bekend te maken.--Het gaat u met de opstanding der dooden ongeveer op
gelijke wijze als den Christenen met de goddelijkheid van Jezus. Zij
vreezen dat hunne godsdienst en zedeleer al hare waarde verliezen
zal, indien aan haren stichter het praedikaat van goddelijkheid wordt
ontnomen, hetgeen echter, naar mijne wijze van zien, geheel ongegrond
is. Wat meer zegt, ik geloof dat zij daarbij noodzakelijker wijze
gewinnen moeten, indien hun wordt geleerd dat zij Jezus slechts
als mensch moeten eeren en hoogachten. Want aangenomen dat hij
de reinste deugd leerde en beoefende, dat hij eene alles ten offer
brengende menschenmin bezat en een God was, dan volgt hieruit dat zijne
hoedanigheden ons een onnavolgbaar voorbeeld moeten toeschijnen, dewijl
het een God niet moeijelijk vallen kon deugdzaam te zijn. Gelooven
wij daarentegen dat hij niets meer of niets minder was dan een mensch
gelijk wij, en niettegenstaande dat al die deugden beoefende,--moet
de overtuiging hiervan voor ons niet veel opwekkender zijn, dewijl
zij ons de troostrijke zekerheid schenkt dat wij, indien wij zulks
willen, even deugdzaam, even menschlievend kunnen zijn als hij
was?--Evenmin als de Christenen met de goddelijkheid van hunnen Jezus
zullen verliezen, zal dit bij u het geval zijn met de opstanding der
dooden, indien gij niet langer gelooft aan iets, hetgeen gij elken
dag kunt zien, dat eene natuurlijke onmogelijkheid is. Welk eene
erbarmelijke inrigting zou het toch zijn, indien de natuur die zulk
een onuitputtelijken rijkdom aan nieuwe scheppingskracht bezit, oude,
voormalige individuele vormen weder te voorschijn moest brengen en
kranke en gezonde, gebogchelde en regte, heele en verminkte menschen,
of misgeboorten die twee hoofden hadden, melaatschen, blinden, enz.,
enz., allen, allen juist zoo als zij in hun leven waren, andermaal in
het aanzijn moest roepen?--Zoudt gij zoo iets kunnen wenschen? Wel nu,
dat zou ook geen redelijke wensch zijn. Ik raad u derhalve: onderwerpt
u aan de wetten der natuur, waarin de wil des Eeuwigen zich openbaart,
en houdt u overtuigd dat de dooden die gij hebt begraven, nimmer zullen
opstaan; bemint hen des te vuriger, zoo lang zij leven en gelooft
aan de onvergankelijkheid der geestelijke kracht die in u is, en aan
de wet der steeds voorwaarts strevende ontwikkeling in den mensch,
welke eene allengs hooger klimmende volkomenheid te gemoet gaat.

IMAM. Ik neem dit alles gaarne aan en zal met alle krachten er naar
streven, om uwe natuurlijke beschouwingen onder mijne landslieden
meer en meer ingang te doen vinden.--Ten opzigte van het eerste punt
hebt gij de goedheid gehad, mij de noodige opheldering te geven;
thans blijft nog een ander punt over, waaromtrent ik eene vraag tot
u wenschte te rigten.

Gij hebt ons beide gezegd dat uwe landslieden, de blanke menschen in
Negara-Wolanda, bijna allen Christenen zijn en datgene gelooven,
hetwelk de Heer Nacht ons gisteren uit het bijbelboek heeft
voorgelezen, hetgeen wij Javanen echter volstrekt niet begrijpen
kunnen. Zulk eene tot treurigheid stemmende, ontmoedigende godsdienst
is niet geschikt voor ons helder, vruchtbaar land. Veel van hetgeen de
Heer Nacht ons heeft voorgelezen, maakte een indruk op ons als het zien
van een somberen hemel, wanneer wij donder zullen krijgen, of wanneer
wij aan Sakit proet (krampen in den onderbuik) lijden.--Hetgeen gij
daarentegen, Heer Dag, ons van het Evangelie der natuur hebt geleerd,
kwam met onze denkbeelden goed overeen en werd door ons gemakkelijk
begrepen. Om die reden gelooven wij het en nemen het aan als waar.--Hoe
komt het nu toch, dat ginds in Holland bijna alle blanke menschen,
die immers veel verstandiger en geleerder zijn moeten dan wij, aan de
Messiasleer van den Heer Nacht gelooven, en dat zij begrijpen kunnen
of troost vinden in hetgeen ons ongeleerde Javanen even onbegrijpelijk
is als eene bergopwaarts stroomende beek, in iets dat een indruk op
ons maakt als eene sombere, zware regenbui?

DAG. Mijn goede Imam. De geleerde en ongeleerde bewoners van Holland
begrijpen het evenmin als gij hier op Java. De meesten verbeelden
zich slechts dat zij het gelooven, dewijl zij niet anders weten, dan
't geen zij van der jeugd af hebben geleerd, en zij die het beter
weten, wenden huichelachtig voor dat zij er aan gelooven. Deze beide
klassen maken de meerderheid uit der bevolking.--Maar buitendien
worden er duizenden gevonden, en hun aantal neemt hand over hand toe,
die dezelfde gevoelens koesteren als ik. Deze duizenden komen echter
niet openlijk voor hunne grondbeginselen uit; zij zijn, wel is waar,
te opregt en te braaf om te huichelen, maar----zij verbergen den
schat der waarheid die zij belijden, in het binnenste huns boezems;
zij houden hunne godsdienstige overtuiging geheim.

IMAM. Hoe is dat mogelijk! Er is mij toch verhaald, dat in uw land
volkomen vrijheid van godsdienst bestaat en dat daar alle sekten,
Mohammedanen, Heidenen, Christenen en Joden worden geduld en allen
gelijke regten genieten!

DAG. Van staatswege, in gevolge de bepalingen van de grondwet:
ja. De redenen echter dier geheimhouding zal ik u mededeelen en
ik meen te mogen vertrouwen, dat ik daardoor tevens uwe vraag zal
beantwoorden. Stel, dat duizenden in stilte van geestdrift gloeijen
voor de natuurlijke godsdienst en zedeleer; bezien wij nu van een
tiental dier duizenden de bijzondere omstandigheden huns levens eens
van naderbij.--De een van deze tien heeft een broeder, die dominé of
pastoor is. Een andere is een dominé's zoon. Deze vreest door den
invloed der geestelijkheid zijne betrekking te verliezen, indien
hij laat zien dat hij verlichter denkbeelden nopens de godsdienst
koestert dan zij;--ja, hij is welligt zelf priester. Er worden er
inderdaad zeer velen onder dezen gevonden, die oneindig liever naar
hunne overtuiging zouden prediken, dan op den kansel komedie spelen;
maar--zij hebben eene vrouw, vele kinderen en weinig geld en kunnen hun
gevoelen niet openbaren, zonder vooraf hunne betrekking als orthodoxe
predikant neder te leggen; zij troosten zich derhalve met de gedachte
"het kan zoo veel kwaad niet" en accommoderen zich naar de heerschende
begrippen.--Gene is een koopman, welligt een boekverkooper, wiens
winkel aan hem het eenige middel van bestaan oplevert en onder wiens
klanten vele priesters worden gevonden, die hij stellig zoude verliezen
en die hem daarenboven nog vele andere klanten zouden aftroonen,
indien hij het durft wagen openlijk eene andere leer te belijden
dan het orthodoxe geloof. Een vijfde, een zeer verlichte man, hoopt
op de nalatenschap van eene rijke, zeer bigotte dame (bij voorbeeld
van zijne schoonmoeder), die hem stellig zou onterven, indien hij
niet elken zondag ter kerk ging en met een uitgestreken, aandachtig
gelaat, met zaâmgevouwen handen naar den kansel zat te kijken, waar
de predikant met de armen in het rond zwaait en, als door geestdrift
vervoerd, van de heilige Drieëenheid, van Gods eenig geboren Zoon
en van de verlossing van de zonden spreekt. Een zesde heeft voor
dit alles, wel is waar, niet te duchten; het vermogen hetwelk hij
bezit, maakt hem onafhankelijk, maar--hij heeft vrouw en kinderen,
die hij toch naar de Christelijke kerken en scholen moet zenden, zoo
lang er nog geene kerken en scholen van zijn geloof worden gevonden;
hoewel volkomen overtuigd dat het Christelijke dogma eene dwaling
is, laat hij zijne kinderen niettemin in het Christendom onderrigt
geven, dewijl hij vermeent dat het hun welligt als een gangbare pas
op hunne reis door het leven zou kunnen dienstig zijn,--en een zevende
eindelijk die vermogend is en geene kinderen heeft, derhalve geheel en
al onafhankelijk mag geacht worden, is te zeer op gesteld om rustig en
gemakkelijk te leven; hij wenscht op een goeden voet te blijven met
degenen met wie hij in aanraking is; hij zwijgt derhalve liever en
verloochent om die reden zijne eigene betere overtuiging. Er blijven
dus van de tien nog slechts drie over die het nu en dan eens wagen, om
hunne denkbeelden met woorden te omkleeden en die gehoor geven aan een
krachtigeren, innerlijken aandrang, zonder te letten op de vijandschap
die zij zich van andersdenkenden op den hals laden.--Vijandschap? Wel
degelijk; want de takken van den boom met twee wortelen a en b, [17]
welke de uitbreiding der waarheid verhinderen en het ontluiken der
ware godsdienst en zedeleer onderdrukken, breiden zich heinde en verre
bij millioenen uit, door alle standen en klassen der maatschappij. De
orthodoxe priesters die, als openbaar erkende godsdienstleeraars, als
dienaren der heerschende kerk een aanmerkelijken invloed op het volk
uitoefenen, zijn onverpoosd werkzaam om de pogingen te verijdelen,
welke strekken ter verspreiding van meerdere verlichting; ja, zij
zouden de domheid en het blinde geloof gaarne tot in alle eeuwigheid
willen voortplanten, en waarom?--dewijl zij daarvan leven, dewijl
zij het veel te gemakkelijk vinden bij de woorden van een boek--als
bij een non plus ultra, eene hoogste autoriteit--te zweren, waartoe
niet veel studie en volstrekt geen hoofdbreken wordt vereischt.

Nu zal het u, waarde Imam, wel duidelijk zijn, waarom de verlichten in
Holland die in rust en vrede willen leven, stilzwijgen moeten. Want
wagen zij het hunne stem tegen de orthodoxe leer te verheffen, dan
hebben zij als het ware een nest met wespen gestoord die hen met hare
giftige angelen bedreigen; ja, duizenden hebben zij tegen zich in het
harnas gejaagd. Zelfs over den boekhandel oefenen deze wespen een soort
van schrikbewind uit, de ijverigste pogingen in het werk stellende
om de van staatswege gewaarborgde vrijheid van drukpers te fnuiken,
doordien zij den vrijzinnigen boekhandelaar plagen en kwellen, hem
haren angel laten zien en met lasterlijke aantijgingen bedreigen en
vervolgen. Wordt er echter niettegenstaande dat alles een gevonden,
die het durft wagen--'t geen zelden gebeurt--een boek uit te geven,
waarvan de schrijver heeft gepoogd de waarheid in het licht te stellen,
dan weten gene priesters de verspreiding van het boek te beletten,
zoodat de groote meerderheid des volks welke blindelings gelooft aan de
leer der kerk, het volstrekt niet onder de oogen krijgt en ten opzigte
van den inhoud er van in volslagen onwetendheid blijft verkeeren. Die
vrome mannen welke misschien, even als zeker ridder met de hanenveêr
op den hoed, denken: mundus vult decipi! dralen niet om het "een
verderfelijk boek, een onzedelijk boek, een vuil pamphlet tegen het
Christendom" te noemen en van den kansel de woorden uit te bazuinen:
"die het koopt of leest, die zondigt tegen Jezus Christus."

Intusschen gaan zij voort met het luiden der klokken in steden en op
het platte land, gaan zij voort met in duizende kerken elken zondag
tweemaal en, zoo mogelijk, ook gedurende de werkdagen een paar keeren
's weeks hun leerstuk van de Drieëenheid te verkondigen, over het
verlossingswerk, over Gods zoon, over Gods moeder en grootmoeder [18]
te prediken en bovenal het gemoed van het opkomende geslacht, van de
jeugd, op de cathechisatie als het ware te bewerken en te kneeden,
opdat in dier voege de gedenkzuil des bijgeloofs in Holland niet
slechts voortdurend onwrikbaarder in den bodem worde bevestigd, maar
insgelijks vreemde, nog niet door vooringenomenheid verblinde volken,
gelijk gij, goede Javanen! met het doop- en wijwater van godsdienstige
dwaling worden besprenkeld.

Zoodanig aangekweekt, wordt de onzin meer en meer verspreid en
duizenden slaan er geloof aan. Het boek echter, hetwelk waarheid
bevatte, bij voorbeeld: Gedachten ten aanzien eener toekomstige,
meer algemeene Godsdienstige geloofsleer (Gebr. Diederichs te
Amsterdam, 1848), of verlichte brochures, als: Belangrijke vragen
over de verrigtingen der Christen-Zendelingen (1851, bij denzelfden
uitgever in het licht verschenen), Algemeen protest van Christenen in
Nederland tegen eene nieuwe woordelijke vertaling van den ouden bijbel
(1853, bij F. Günst te Amsterdam), worden spoedig vergeten. De stem
welke daaruit spreekt, is als die des roependen in de woestijn en
het eenige middel om den triomf der waarheid te bespoedigen:


    Vereeniging van gelijkgezinden tot bevordering van dezelfde
    doeleinden,
    Stichting eener nieuwe kerk en gemeente,
    Oprigting van scholen,
    Overeenkomstig den geest der natuurlijke godsdienst en zedeleer,


wordt om de vroeger ontwikkelde en andere dergelijke gronden niet
ter hand genomen, of wordt hoogstens verwezenlijkt binnen de muren
van eene afgescheidene, door het Nederlandsche Groot-Oosten niet
erkende Vrijmetselaarsloge.

IMAM. Waarde Heer Dag. Thans zie ik duidelijk in hoe ginds, in de
Christenlanden, niet alles goud is dat blinkt, en dat uwe Europesche
maatschappij zeer vele ongezonde, bedorvene bestanddeelen in haren
boezem bevat, die zich aan mijn oog voordoen als een huis, hetwelk
door Rajap's (termiten) is ondermijnd en aangetast. Wat het uitwendige
betreft van balken en planken, tot den glans toe van het vernis en van
de verw welke in der tijd er op waren gebragt, is alles onveranderd
hetzelfde gebleven; maar van binnen is alles hol, vergaan, geheel
doorknaagd, vol wormen en bij den eersten den besten storm of de
eerste aardbeving moet het gansche gebouw instorten. Een angstig,
beklemd gevoel maakt zich van mijn gemoed meester, mijn lieve beste
Heer, wanneer ik er aan denk, dat men ons--arme Javanen--in zulk een
broos, vermolmd, half vergaan kerkgebouw wil opsluiten.

(De Imam wierp zich vóór de verzamelde menigte op de knieën en bad
met opgeheven handen:)

"Albarmhartige God! Groote, Algebiedende Toean Allah! De wegen
die gij bewandelt, zijn onnaspeurlijk; de doeleinden die Gij wilt
bereiken, zijn voor ons bekrompen verstand een raadsel, en Uwe
wijsheid is als een licht dat ons oog verblindt.--Maar hier liggen
wij arme, onwetende Javanen, uwe kinderen, in diepen ootmoed voor
U nedergeknield en wij bidden U vuriglijk dat Gij ons niet in zulk
eene zware verzoeking leidt, door toe te laten dat deze Europesche
godsdienst der Christelijke kerk (Agama wolanda deri Orang Natsarani)
in ons vreedzaam, schoon land worde ingevoerd. O! groote Toean Allah,
albarmhartige Allah! Behoed ons daarvoor. Wij willen ernstig er naar
streven, deugdzaam te zijn en U in waarheid te vereeren. Amen!"

De gansche vergadering herhaalde: "Amen!"

NACHT. (Na eene korte tusschenpoozing.) U allen die hier tegenwoordig
zijt en bovenal aan u, geliefde broeder, ben ik eene opheldering
verschuldigd. Waar en openhartig zullen mijne woorden zijn. Ik wil
u niet verbergen dat reeds eergisteren, toen ik u de hoofdregelen
van het orthodoxe Christelijke Evangelie voordroeg, mijn geloof aan
de waarheid dezer leer aanmerkelijk aan 't wankelen was gebragt
door de gronden, welke ik menigwerf uit den mond mijns broeders
had vernomen. Ik was echter nog niet volkomen overtuigd en wenschte
gaarne den indruk te kennen, welken de Christelijke geloofsleer op
u, Javanen! zou maken. Ik wenschte het oordeel te vernemen dat gij,
in uwe kinderlijke eenvoudigheid, daarover zoudt vellen, dewijl ik
vermeende daaraan eenig gewigt te mogen hechten; want het was mij
bekend dat uw verstand, wel is waar, ongeoefend, maar aan de andere
zijde door vooringenomenheid niet beneveld was. Hetgeen in Holland
elken dag aan duizenden van onschuldige kinderen wordt geleerd, die
door geen talisman tegen de besmetting der dwalingen zijn beschut,
aan wie geene keus tusschen deze en eene andere leer wordt gelaten,
zoo iets mogt immers (dacht mij) wel aan u, goede Javanen! worden
medegedeeld, en zulks te meer dewijl mijn broeder u reeds tegen
den daarop volgenden avond eene andere voordragt, namelijk, over de
natuurlijke godsdienst en zedeleer had toegezegd. Gij zoudt derhalve
de vrije beoordeeling, de keuze hebben tusschen twee zaken en hierdoor
bragt ik mijn geweten tot zwijgen, dat zich aanvankelijk aankantte
tegen de poging om u met een geloofsstelsel bekend te maken, van
welks waarheid ik zelf niet meer overtuigd was.

Gij hebt nu een besluit genomen. Gij hebt de leer van het Evangelie
van den regtzinnig geloovigen mensch gehoord en haar aangenomen. Maar
ook ik ben tot een besluit gekomen en ik verklaar bij deze plegtig,
dat ik de gegrondheid erken van de bewijzen door mijn broeder tot
staving zijner leer aangevoerd, dat ik daarentegen het Christelijke
dogma eene dwaling acht en het zuivere geloof aan God en de hieruit,
in overeenstemming met de natuur, afgeleide zedeleer tot rigtsnoer
mijns levens kies.--Indien honderd duizenden in de Europesche landen
genen Isa el Meseh, gelijk ik vroeger zelf deed, tot een afgod hebben
gemaakt, dien zij aanbidden in plaats van God, laat ons daarentegen
met liefde en achting aan hem gedenken als aan een voortreffelijk
mensch, die reeds vóór 1800 jaren de kern onzer leer verkondigde:
"Hebt als broeders elkander lief!"

Deze verklaring mijns broeders verwekte onder al de aanwezigen groote
vreugde; ik vooral was daarover zoodanig verrukt dat ik hem gaarne
in mijne armen had willen drukken, indien de aanwezigheid der Javanen
mij daarvan niet had terug gehouden. Elke levendige, driftige uiting
van onze aandoeningen en hartstogten wordt door hen als ongepast, ja,
min of meer als onwelvoegelijk beschouwd, terwijl daarentegen rustige,
kalme gelatenheid bij alle gebeurtenissen en in alle omstandigheden
des levens, hetzij deze ons tot vreugde of tot droefheid stemmen,
bij hen als het toppunt van mannelijke geestkracht en waardigheid
geldt.--Toen echter gevoelde ik meer dan ooit dat ware vriendschap
slechts daar kan bestaan, waar verwantschap des geestes heerscht en dat
niets in staat is den band der vriendschap die twee zielen verbindt,
zoo vast zaâm te strengelen als de overeenstemming in denkwijze,
in zedelijke en godsdienstige overtuiging.

Tevreden, ja, in een vrolijke, zalige stemming gingen wij kort daarop
uiteen; dewijl het nog niet 10 ure was, namen wij den Imam die zeer
leergierig bleek te zijn, mede naar onze hut. Wij schonken hem een
thermometer, een klein kompas, eene magneetstaaf, een zakkijker, een
eenvoudig mikroskoop en andere dergelijke instrumenten, omtrent wier
gebruik wij hem het noodige onderrigt gaven; over het bezit dezer
werktuigen betoonde hij zich ten hoogste verblijd. Hij beloofde ons
het Evangelie der natuur met alle krachten onder zijne landslieden
te verspreiden, terwijl wij hem van onze zijde nader schriftelijk
onderrigt toezeiden. Wij begaven ons daarop naar onze legerstede, het
gemoed vervuld met de overtuiging dat wij hier, in dit kleine dorp,
welligt eenig nut hadden gesticht, een zaadkorrel hadden geplant die,
hoe klein zij ook wezen mogt, misschien eenmaal tot een weligen wasdom
zou kunnen komen en rijke vruchten voortbrengen!



Den volgenden morgen waren wij vroegtijdig gereed om de reis te
aanvaarden; onze koffers stonden allen gepakt voor de deur onzer
hut. Vier dorpsbewoners hadden zich vrijwillig als Koeli's aangeboden;
zij zaten met de beenen kruislings over elkander op den grond,
nevens den geringen last dien zij zouden dragen, en hielden hunne
Bamboesstaven als geweren regtstandig in de hoogte. Zij waren echter
nog niet voltallig; er ontbraken nog zes. De vrouwen die zich in het
dorp bevonden, waren bijna allen druk bezig met het rijststampen
en een aantal kinderen stond om ons heen. Wij zagen daarentegen
slechts weinige mannen nevens hunne hutten bezig met het splijten
van Bamboes, het vlechten van matten en anderen dergelijken arbeid;
zij hielden zich als of zij ons niet bespeurden en volstrekt niet
wisten, dat wij Koeli's noodig hadden. De meesten hielden zich schuil
in hunne hutten en schenen geen gehoor te willen geven aan onze
oproeping om, tegen betaling van 10 centen [19] per uur, benevens
eene zekere hoeveelheid tabak, onze pakkaadje naar het naastbij
gelegene grensdorp te brengen.--Daar kwam onze vriend, de Imam, aan
die ons zijn vriendelijken morgengroet bragt. Toen hij de oorzaak
van onze verlegenheid had vernomen, scheen hij werkelijk boos op
zijne landslieden te worden. Aan zijne ontevredenheid gaf hij lucht
in de volgende bewoordingen, die hij met luider stemme tusschen de
hutten uitgalmde.

IMAM. Schaamt gij u niet, de Heeren, die u zoo vriendelijk behandeld
hebben, nu zonder hulp te laten zitten?--Foei! foei! hebt hij reeds
vergeten, hetgeen Toean Dag en ik u geleerd hebben, dat wij menschen
vlijtig en arbeidzaam behooren te zijn en er naar streven moeten den
onvergelijkbaar grooten Toean Allah na te volgen?--Kunt gij dan niet
zien dat Toean Allah geen enkelen oogenblik rust, maar altijd werkt en
dat hij de zon weldra weder boven uwe hoofden zal doen opgaan?--Hoort
gij dan niet hoe de vogelen weder zingen en de apen in het geboomte
rondklauteren?--Alles ontwaakt tot een nieuw leven, alles roert en
beweegt zich en gij, vadzige kerels, wilt lui en slaperig in uwe hutten
blijven zitten?--Holla! hei! De hut uit! Hier moet gij zijn; pakt aan!

Deze toespraak had werkelijk ten gevolge, dat eenige mannen uit de
hutten te voorschijn kwamen en langzaam, Siri kaauwende naderden;
glimlagchend, doch zonder een woord te spreken, zetteden zij zich
nevens onze koffers; maar nog steeds bleven vier Pikolan's (pakken)
over die geene dragers hadden. Het scheen dat de goede wil der overige
Gnoeragers sterkere drangredenen behoefde, om tot een besluit te
kunnen komen en deze tot de daad te doen overgaan. Mijn ongeduld nam
intusschen des te sneller toe, naar mate ik langer moest wachten; de
oostelijke hemel begon allengs helderder te worden en toen eindelijk
de eerste morgenstraal de dauwdruppelen aan 't geboomte deed fonkelen,
riep ik mijne bedienden toe: "Hier jongens, Sidin, Maspoetri, Pangkat,
Ario, Soengsang! komt hier; pakt alles weder uit, wij hebben plan om
hier te blijven en een vrolijk leven te leiden! Vat die geit daar aan,
vlug, vat ze aan! Wij zullen ze slagten; voortaan blijven wij hier,
maar wij moeten toch eten ook!--Heden slagten wij deze geit, morgen
eene andere, overmorgen moet een buffel er aan, en zoo zullen wij alles
opeten wat gij bezit, luije Gnoeragers! Al uwe kippen gaan de eene
na de andere denzelfden weg, ja, al de geiten, buffels, in één woord,
al dat leven ontvangen heeft in het dorp zullen wij slagten en opeten!"

Dat had invloed.--Vlug als de wind snelden al degenen die in de hutten
waren, naar buiten; die voor hunne hutten zaten, staakten den arbeid
en in een oogenblik was alles op de been. 't Was koddig om te zien hoe
zij zich haastten, niet dewijl zij geloofden dat wij onze bedreiging
zouden vervullen, neen, dewijl zij onze bedreiging als eene aardigheid
beschouwden, als eene vrolijke jokkernij die hen in de allerbeste,
opgeruimdste stemming bragt. Het zonderlinge denkbeeld, dat wij
Hollanders, met ons beiden, alles dat eetbaar in het dorp was, zouden
opeten, vonden zij regt vermakelijk. Lagchend riepen zij elkander
toe: Lakas, lakas! Bekin ramé! Segala roepa orang kaloear, bekin ramé
ramé! (Vlug, vlug! Vrolijk aan 't werk! Oud en jong snelt de hutten
uit! Pakt allen te gelijk aan en maakt vrolijk gejoel!)--Nu hadden
wij niet alleen Koeli's genoeg, maar zelfs meer dan wij behoefden;
eenigen liepen met ledige handen, louter uit pleizier in Ramé ramé,
naast de dragers en het gansche dorp was op de been geraakt. Wij namen
nu een vrolijk afscheid van allen en drukten den Imam de hand; zelfs
verscheidene honden volgden ons en de weduwe, die wij vier gulden en
een Sarong ten geschenke hadden gegeven, riep ons haar Slamat djalan
(voorspoedige reis), beste Heeren! nog in de verte toe.

Wij waren thans voorzigtiger dan de vorige maal, want wij zonden
de dragers met onze pakkaadje vooruit; wij volgden met de overige
jongens, waarvan de een een barometer in den arm droeg, terwijl de
andere onze geweren, eenige thermometers, een kleinen pijlcompas en
andere dergelijke werktuigen bij zich hadden, die wij tot het doen
van waarnemingen onder weg zouden behoeven. Welgemoed zetteden wij
onzen togt voort over de smalle paden, welke hier door het hoog
opgeschotene Alang alang, dan weder tamelijk ongebaand tusschen
het kruipelhout van boschjes heenliepen. Ten 10 ure waren wij den
eersten bergrug die zich in eene westelijke rigting van Gnoerag
verheft, reeds overgeklommen, hadden de Tji-Nakoelabap doorwaad,
welke door het diepe dal stroomt dat op den genoemden bergrug volgt
en klauterden nu tegen de helling van den tweeden, hoogeren bergrug
op.--De zon steeg immer hooger en hooger aan den wolkenloozen hemel en
schoot hare brandende stralen allengs in eene meer loodregte rigting
op ons neder; de helling welke wij beklommen, werd allengs steiler
en onze Koeli's, die tot op den lendendoek geheel naakt waren en wie
't zweet van het ligchaam gudste, stapten in gelijke mate langzamer
voort, naar gelang wij de nok naderden der bergketen, die wij nu
moesten overtrekken. Het eene kleedingstuk na het andere hadden
wij reeds uitgetrokken en, meer verslapt van de hitte, als het ware
dampende in den vuurgloed der atmospheer, waaraan geen luchttogtje,
hoe gering ook, eenige verfrissching schonk,--dan vermoeid van den
togt, kwamen wij omstreeks één ure op de nok des bergrugs aan.

Hier was geen enkel levend wezen te bespeuren; nergens hoorden
wij het gefluit van eenigen vogel of het getjilp van het kleinste
insektje. Alles wat ademt, wat vliegt of kruipt, scheen zich voor
den gloed der zon verborgen te hebben; zelfs geen blaadje ritselde
in het loof van 't geboomte, dat hier en daar groepsgewijs in
de Alangzee verstrooid stond. Aan alle zijden omringde ons dit
eentoonige gras, welks stijve bladeren eerder eene helder grijze,
dan geelachtig groene kleur hadden. Diep beneden ons aan de helling
der bergketen lag het dorp Oewoetagnis, welks hutten ons op dien
afstand onduidelijk, weikleurig van tint door de troebele lucht
toeschenen. Want al liet zich geen wolkje aan den hemel bespeuren,
al was de dampkring zeer droog, toch bezat deze, op groote afstanden
genomen, slechts eene geringe mate van doorzigtigheid. Van de
gloeijend heete oppervlakte der aarde verhief zich voortdurend
een loodregt opstijgende luchtstroom, ten gevolge waarvan de zoom
van alle verwijderde voorwerpen waarop wij het oog vestigden,--de
oppervlakte der Alangzee, de rand der bergterrassen, de kroonen van het
geboomte,--in trillende beweging was. Behalve het pijnlijke gevoel der
hitte, de verstikkende gewaarwording welke het inademen eener zoo zeer
uitgezette lucht veroorzaakte, ondervonden wij nog eene andere plaag;
want het zonnelicht dat door de Alangbladeren werd teruggekaatst,
verblindde ons de oogen.--Reikhalzend verlangende naar een koel togtje,
zetteden wij ons neder tusschen de Koeli's, die geheel buiten adem
tusschen de op den grond geworpene pakken en koffers lagen. Maar
in het 3 à 4 voet hoog staande drooge gras, waar de thermometer tot
op 100 graden Fahrenheit (37,7° Celsius) was geklommen, kon weinig
verkwikking worden gevonden. Wij kropen nu naar een klein boschje,
waar wij een plas vonden die nog niet geheel was verdampt, en met
welks water wij ons brandend heet gelaat, borst en armen bevochtigden.

Hier verspreidde het loof van eenige wat hooger groeijende boomen
een weinig schaduw in het rond; maar naauwelijks hadden wij ons op
den grond nedergevleid, toen wij en al de Koeli's door opstijgende
rookmassa's en vlammen op de vlugt gejaagd en genoodzaakt werden,
zoo snel mogelijk onze goederen bijeen te pakken en bergafwaarts te
ijlen. Het vuur van het in brand gestokene Alangveld had zich aan het
woud medegedeeld. De Javanen hebben, namelijk, de gewoonte om gedurende
de droogste maanden des jaars (Augustus en September) het hooge gras,
waarin hier en daar 3 à 4 maal hoogere en eilandvormig groeijende
Glagah-groepen en vele min of meer uitgestrekte boschaadjes verstrooid
voorkomen, op duizende van plaatsen aan te steken en te branden;
dit geschiedt eensdeels met het doel om de tijgers te verjagen, ten
andere om plaats te winnen tot het aanleggen van akkers, welke alsdan
met de asch van het verbrande hout en gras te gelijker tijd worden
bemest. Toen wij langs de berghelling afdaalden en naar den kant van
het dorp heensnelden, zagen wij verscheidene dergelijke afgebrande
plekken, welke de grijsachtig groene kleur van het grasveld plaatselijk
hadden vernietigd en uit het dal als zwarte, onregelmatige strooken
slangsgewijs opwaarts liepen. Eenigen waren reeds uitgedoofd; anderen
daarentegen brandden aan het hoogste gedeelte nog voort, alwaar dan
eene rookzuil, waardoor vlammen speelden, zich al kronkelend verhief.

Ter plaatse waar de lucht door een dergelijken gloed, welke somtijds
eene strook ter breedte van 500 à 1000 voet in vuur en vlam zettede,
was verdund, stroomden van de zijde van het dal de koudere en digtere
luchtmassa's toe en veroorzaakten daardoor, niettegenstaande de
algemeen heerschende windstilte,  een plaatselijken storm welke
onmiddellijk volgde op de oorzaak van zijn ontstaan, namelijk het
vuur, dat wij met ongeloofelijke snelheid steeds hooger en hooger
bergopwaarts zagen voorthollen en hoorden knappen en kraken. Waar een
boschaadje in de rigting dezer brandende strooken lag, daar wierp het
met den storm steeds hooger bergopwaarts ruischende en bruischende
vuur zich als een wervelwind op in,--binnen een oogwenk stond het
gansche bosch in lichte laaije vlam en aan het knetteren van het zoo
brandbare, drooge Alang alang paarde zich alsdan een vreesselijk,
oorverdoovend loeijen en bruischen, dat inderdaad schrikverwekkend
was en waar boven zich dan nog van tijd tot tijd het gekraak deed
hooren van een neêrstortenden stam of van een vallenden hoofdtak van
een zwaren boom.--Een dergelijk concert loeide en donderde ons in de
ooren toen wij zonder eenig geluid te geven, zonder een enkel woord
te spreken, maar kugchende in de verstikkende middaghitte, door rook
en vlammen heen, bergafwaarts snelden; wij liepen daarbij in een
draf achter elkander over de smalle paden, in voortdurenden angst
dat een zijwaarts zich uitbreidende brandstrook ons zou bereiken en
verzengen.--Mijn pen is niet in staat om het karakter van dit tropische
tooneel naar waarde te malen; mijne taal is niet rijk genoeg, om
met woorden het schouwspel te schilderen dat wij dien middag voor
oogen hadden, toen wij het dal in een weikleurigen, troebelen, hier
en daar met rook bezwangerden dampkring beneden onze voeten zagen
liggen,--niettegenstaande de zon, aan een onbewolkten hemel schijnende,
hare brandende stralen uit het zenith op ons nederschoot!

Kort vóór 2 ure kwamen wij in het dorp Oewoetagnis aan en installeerden
ons, zonder pligtplegingen te maken, in de voorgalerij van de
woning des Loerah, terwijl de Koeli's daar buiten, waar slechts
eenige schaduw was, zich nedervleiden of naar den Pantjòran gingen
om zich in het water te verfrisschen. Wij volgden in dit opzigt hun
voorbeeld en nuttigden vervolgens een ontbijt, bestaande uit rijst,
Pisang, Sambal en Dendeng, 't geen wij hier ter plaatse hadden bijeen
gekregen. Onze bedienden haalden de geldzakken [20] te voorschijn en
betaalden de Gnoerager Koeli's, terwijl de Loerah, luide brommende,
in het dorp rondliep om andere Koeli's op te sporen. Wij waren zeer
verlangend om den volgenden morgen vroegtijdig Desa-Gnarak aan
de zuiderkust te bereiken en wenschten uit dien hoofde nog heden
naar Desa- [21]Roetab te gaan, een dorp dat ons om zijne aangename
ligging op een berg, door de Javanen was aanbevolen tot het houden
van ons nachtkwartier. Nadat wij gedurende een uurtje hadden halt
gehouden, waren wij inderdaad gelukkig genoeg om onze pakkaadje op de
schouders van tien versche Koeli's te zien laden die, met den Loerah
achter zich, het dorp uitwandelden, terwijl wij, door nieuwsgierige
dorpsbewoners aangegaapt, hen volgden. De Gnoeragers zaten en lagen,
hunne cigaren rookende, in den Warong, [22] en hadden waarschijnlijk
geen plan om voor het invallen der avondkoelte den terugtogt naar hun
dorp te aanvaarden. Er bevonden zich aldaar insgelijks eenige onzer
jongens, en het was niet dan ongaarne dat zij hun gemak aan ons ten
offer brengen en opstaan wilden. Beneden het dorp aangekomen zijnde,
doorwaadden wij de Tji-Irignas welke den dalbodem doorstroomt, stegen
aan de overzijde weder hooger opwaarts en zetteden vervolgens onze reis
over bergen en dalen voort door het oneffene lage bergland, dat naar de
zijde der zuider kust allengs afloopt.--Het verwijderde hooggebergte
dat noordwaarts van ons ligt, was in wolken gehuld, waaruit een zacht
gerommel als van een verren donder zich liet hooren; hier echter
brandde de zon nog met onverzwakte kracht aan den wolkenloozen hemel.



Nadat wij onzen marsch gedurende 1 1/2 uur hadden voortgezet, kwamen
wij aan den rand van het diepe Tji-Ikaldal en zagen tegenover ons,
aan de andere zijde der breede kloof, het dorpje Roetab, allerliefst
tusschen ooftboomen gelegen; hoog verhieven zich daarboven de Kokos-
en Pinangpalmen die op de dunne zuiltjes als op lange stengels her- en
derwaarts wiegelden. Daar zouden wij overnachten. Een zachte zuidewind,
een bewijs dat wij ons reeds meer nabij de kust bevonden, had zich
sedert eenigen tijd doen gevoelen en matigde eenigzins de hitte. De
verfrissching welke wij op die wijze ondervonden, deed ons goed, want
wij waren nu werkelijk vermoeid en zagen met een zeker huisselijk
verlangen naar de overzijde heen, naar de hutten van het dorpje,
die zoodanig tusschen het heldere, frissche groen van Pisangblaâren
verscholen lagen en zoo digt door het loof der vruchtboomen waren
omgeven, dat de bruinachtige Bamboeswanden en Alangdaken ons ter
naauwernood hier en daar in het oog vielen. De blaauwachtige rook welke
dwarrelend uit de nok der daken oprees, verhoogde nog de uitlokkende
werking die de aanblik van dit tooneel bij ons veroorzaakte, want hij
verkondigde ons dat de tijd van het avondeten naderde, dat vuur aan den
gastvrijen haard brandde.--Wij spoorden derhalve de Koeli's aan om zich
zoo veel mogelijk te haasten. Dit was echter geene gemakkelijke zaak;
want zij lagen nu eenmaal op den grond en prevelden in hunne gewone
zorgeloosheid: "het dorp ligt immers in onze onmiddellijke nabijheid,
wij zullen er nog vroeg genoeg aankomen." Zonderling, dat de Javanen
de despotieke bevelen hunner eigene hoofden zoo gaarne en zoo gewillig
gehoorzamen, terwijl noch een verzoek, noch geld, noch goede woorden
van een Europeër in staat zijn, hen te bewegen tot het verrigten van
eenig vrijwillig dienstbetoon. Te Oewoetagnis hadden wij reeds een
vol uur op versche Koeli's moeten wachten; hier hadden wij andermaal
oponthoud en wij waren eindelijk nog zeer verblijd, dat wij onze goede
dragers na een half uur wachtens op nieuw op de been konden krijgen.

Eenmaal op weg zijnde, verhaastten wij onze schreden, daalden
langs den met geboomte begroeiden dalwand naar beneden en kwamen
tegen 5 ure in den bodem der kloof aan, waar wij de Tji-Ikal over
moesten. Ter plaatse waar wij aan de beek kwamen, was de waterstand
echter te hoog om te kunnen door waden; al zwemmende den overkant te
bereiken, hieraan viel evenmin te denken, uithoofde van den snellen
stroom en de zware rotsblokken waar tegen het water in zijne vaart als
schuimend bruischte, gesteld al dat wij de Koeli's met onze pakkaadje
hadden willen verlaten. Wij volgden derhalve den raad des Loerah,
gingen ongeveer een kwartier uurs lager dalafwaarts, waarbij wij
nu eens den oever volgden, dan weder ons een weg baanden door het
nabij gelegen geboomte; eindelijk kwamen wij in eene streek aan,
waar de dalbodem eene breedte had van verscheidene duizend voet en
de stroom, die in verscheidene armen verdeeld en veel ondieper was,
eene geringere snelheid bezat. Hier klommen wij derhalve afwaarts in
de rivierbedding en sprongen moedig in het water. Mijn broeder Nacht
en ik gaven de anderen een goed voorbeeld en de Koeli's volgden ons
de een na den anderen; reeds waren wij den eersten, kleineren arm al
wadende doorgegaan, hadden wij eene rolsteenbank (een eiland tusschen
twee armen van den vloed) bereikt en stonden wij gereed om den tweeden
arm te doorwaden, toen plotseling van den dalwand, langs welken de
achtersten van onzen togt nog af klommen, de kreet ons te gemoet klonk:
"Bandjer! Terug, terug! Redt u! Bandjer, Bandjer!!"

Deze woorden oefenden op de Koeli's die achter ons aankwamen, eene
werking uit die aan tooverkracht grensde, want plotseling maakten
zij regtsomkeer, terwijl zij met de pakkaadje welke zij op hoofd of
schouders droegen, meer door het water sprongen dan liepen; zonder
veel te vragen, zonder om te zien, zelfs zonder te denken,--want
ter naauwernood herinnerde ik mij vlugtig de geschiedenis van Lot's
huisvrouw en van de zoutzuil naar de bijbelsche verdichting,--volgden
wij hen ijlend na, terwijl een vreesselijk, steeds nader komend
gebruis ons in de ooren dreunde. Wij hielden niet op, dan nadat wij
de dalhelling tot zoo ver hadden beklommen dat wij zekere hoogte
boven den oever hadden bereikt, waar wij schier ademloos op den grond
vielen en omzagen:--eene bruine massa welke zich berghoog verhief,
wentelde over den dalbodem naar beneden; verbrijzelde boomstammen
rezen hier en daar er uit op; rotsblokken werden met donderend
gedruisch vooruit gestuwd; nieuwe, meer vloeibare massa's welke
schuimend voorwaarts bruisten, stortten zich over dezen dam heen,
verbraken hem, verdeelden zich, breidden zich uit en--binnen weinige
minuten was de gansche breede dalbodem welke wij op het punt hadden
gestaan om door te trekken, herschapen in een hol staand meer van
bruinachtig troebel water, dat met pijlsnelle vaart schuimend en
spattend voortijlde, boomstammen en geheele uit den grond gerukte
boomen met zich voerde en dit met zulk eene kracht, dat de grootste
rotsblokken om hunne as wentelden en de rolsteenbank waarop wij vroeger
hadden gestaan, in één oogenblik was vernield en weggestuwd,--het was
een verheven, vreesselijk woest tooneel dat wij in stomme verbazing
aanschouwden, vervuld van dankbaarheid over de redding welke wij
hadden ondervonden, terwijl het gekraak der verbrijzelde boomen, het
schuimen en bruisen der watermassa, het geklots der rotsblokken en
het ratelen der millioenen voortgezweepte steenen der rolsteenbank
een enkel vreesselijk gedruisch deden geboren worden, waar boven
slechts nu en dan het donderend gekraak van een instortenden Oeroek
zich liet vernemen. Tot in het binnenste van ons gemoed geschokt,
beschouwden wij dit oproer, maar stonden sprakeloos, want niemand
was meer in staat zijne eigene stem te hooren. Het was een Bandjer
't geen wij voor oogen hadden, dat is eene verre buiten hare oevers
tredende beek, ten gevolge van den toevoer van water, ontstaan door
zwaren regen in het verwijderde gebergte, waardoor nu de woedende
stortvloed was geboren die alles vernielde of verbrijzelde, dat hij
op zijnen weg ontmoette. Waar de kloof smal en de wanden die haar
ter wederzijde insloten, steil waren, werd de voet dezer zijwanden
door de schuring der rotsblokken welke het water met zich voerde,
zoodanig uitgehold en weggespoeld, dat Oeroek's, dat wil zeggen aard-
en bergstortingen ontstonden; uitgestrekte gedeelten van het gebergte
met wouden en alles wat zich er op bevond, gleden op die wijze met
donderend geweld naar beneden in de kloof en vormden een dam, waartegen
de steeds toenemende watermassa werd opgestuwd, totdat zij den puinberg
voortduwde en doorbrak. Niet ver beneden van de vlakkere plaats waar
wij stonden en alwaar het dal zich trogvormig verbreedde, werd zulk
eene enge kloof gevonden, vóór welke het water dat door nieuwe, van het
gebergte afstroomende massa's nog voortdurend werd vergroot, al hooger
en hooger en eindelijk zoo hoog steeg dat de gansche vlakke dalkom,
niettegenstaande deze eene breedte had van minstens 2000 voet, binnen
weinige oogenblikken in hare gansche uitgestrektheid met water was
bedekt en herschapen geworden in één enkel troebel meer van ongeveer
12 voet gemiddelde diepte boven welks schuimenden spiegel slechts
nog de toppen van enkele verbrijzelde boomstammen zigtbaar waren.

Hoe gering de afstand ook mogt zijn welke ons scheidde van het dorpje,
gelegen op den tegenover ons zich verheffenden berg, viel er nu toch
aan eene voortzetting van den togt op heden niet te denken, en zulks
te minder dewijl de zon reeds ten ondergang neigde.

Wij zochten derhalve eene vlakke plek in het woud tot legerplaats op,
pakten onze koffers uit, hingen de hangmatten tusschen boomstammen
op en trokken drooge kleederen aan, terwijl de Javanen kleine hutten
bouwden, gevormd uit schuin tegen elkander geplaatste takken die met
wilde Pisangbladeren werden bedekt. Eindelijk leiden zij een aantal
vuren rondom ons bivouak aan. Zij deelden ons even broederlijk mede
van hunnen voorraad rijst (Nasi, en nimmer onderneemt de Javaan een
togt zonder zich hiervan te voorzien), als wij hun van onzen wijn
gaven. Wij zouden op die wijze echter een zeer schralen maaltijd hebben
gehad, indien de Bandjer ons niet geheel onverwacht aan een smakelijk
stuk gebraden rundvleesch had geholpen. Eenige Koeli's, namelijk,
die aan den oever stonden om visch te vangen welke door den Bandjer
was bedwelmd, bragten ons ijlings berigt, dat twee rhinocerossen en
een Banteng (een wilde stier) op den oever gespoeld waren.--Dit was
werkelijk het geval. Met vereende krachten trokken wij den stier
op het drooge; het scheen dat hij eerst vóór korten tijd tusschen
verbrijzelde boomstammen was gedood geworden, want het bloed vloeide
nog uit de versche wonden.--Zout, boter, eene ijzeren pan (Koewali),
een paar ijzeren ketels en potten en andere dergelijke benoodigdheden
(welke bij het reizen door de wildernissen onontbeerlijk zijn),
hadden wij steeds bij ons. Zij kwamen ons ook nu uitmuntend te stade,
want weldra hingen de beste stukken van den stier over het vuur te
braden, terwijl anderen met rijst in potten werden gekookt om ons eene
krachtige soep te leveren.--Wijders werd bepaald dat vijf Javanen,
benevens twee van onze bedienden met geweren gewapend, de wacht houden
en door anderen om de drie uren zouden worden afgelost.

De avondschemering nam spoedig toe en wij kropen na het houden van den
maaltijd, vermoeid zijnde, in onze hangmatten. Slechts zelden vernamen
wij nog het krijschend geluid van een over het dal vliegende paauw;
maar naauwelijks was het licht der laatste zonnestralen verbleekt,
toen overal in het gansche woud insektenkoren begonnen te gonzen en te
snorren. De Javasche spitsoorige honden der Koeli's die vroeger langs
den oever liepen rondsnuffelen, legden zich nu in de vertrouwelijke
nabijheid der menschen neder, als of zij wisten dat het des nachts
niet veilig was in het woud. Weldra ontwaarden wij niets meer dan
de zorgvuldig door de Javanen onderhoudene wachtvuren, welke een
roodachtig schijnsel op de omringende boomstammen wierpen en geen
geluid trof ons oor behalve het algemeen gegons der levende natuur,
dat met het bruisen van den verder en verder zich verwijderenden
stortvloed zamensmolt.

Toen eindelijk nog alléén dit gebruis gedurende de nachtelijke
stilte in onze ooren klonk en de werkzaamheid onzer zintuigen tot
diep in het binnenste van ons gemoed was teruggekeerd, hetgeen ten
verhoogden prikkel aan ons denkvermogen strekte, werden wij als het
ware onwillekeurig heengeleid tot het bepeinzen van de oorzaken
der verschijnselen die zich voor onze blikken hadden ontwikkeld,
der krachten die wij daarbij in het spel hadden gezien en, het
geheel ontledende kwamen wij, teruggaande van de eene kracht tot
eene andere welke slechts het gevolg was van eene derde, die op
hare beurt weder eene vierde tot oorzaak van haar ontstaan had
(als gedoode dieren, vernielde wouden, bergstortingen, omzettingen
des bodems, watervloeden, onweêrsregen, electriciteit, wolken,
waterdamp, water in meeren en stroomen, warmte), eindelijk tot de
allereerste oorzaak dezer verschijnselen, welke in een meer dan 20
1/2 millioen mijlen van ons verwijderd hemelligchaam, de zon! moest
gezocht worden. Want de lichtstraal van de zon uitgaande is het,
die hitte doet geboren worden welke het water dampvormig optrekt en
opstijgende luchtstroomen doet ontstaan, welke (indien het zeer heet en
helder was) in de hoogere streken der atmospheer en nabij de koelere
bergtoppen plotseling verdikken en als onweêrsregens of wolkbreuken
neêrstroomen;--dan bruist de waterdamp die dezen voormiddag nog
onzigtbaar boven onze hoofden in de lucht zweefde, als Bandjer door
de kloof welke daardoor verbreed wordt; hij doet Oeroek's ontstaan,
verbrijzelt rolsteenbanken, zet de van hare plaats gerukte aard-
en rotsmassa's in andere, lager gelegene oorden, in de nabijheid der
zee weder af, verbreedt de kusten, veroorzaakt derhalve aanmerkelijke
veranderingen in de gestalte der oppervlakte van den vasten bodem en
doodt daarbij eene menigte dieren, die door andere levende dieren en
menschen worden opgegeten en aan hen tot voedsel verstrekken;--ja,
heeft de zonnestraal, door de verslappende hitte welke hij deed
ontstaan, niet zelfs te weeg gebragt, dat onze Koeli's met langzamer
schreden voortgingen? en is hij niet daardoor de oorzaak geworden,
dat wij getuigen der omkeering zijn geweest, dat deze denkbeelden
thans in onze ziel oprijzen, denkbeelden waarvan de eigenlijke
oorsprong, de wording, dus in de verre van ons verwijderde zon moet
gezocht worden?--Vloeit dit alles niet voort uit eene bron? En zou
nu dat zonne- of sterrelicht de eerste of de laatste kracht zijn in
deze duizendvoudig aaneengeschakelde keten van oorzaken en gevolgen,
welke wij hier voor ons zien? Zou ook deze op hare beurt weder niet
het gevolg zijn van--of te weeg gebragt worden door eene andere,
nog verder verwijderde, algemeenere oorzaak,--en zouden alle oorzaken
die aan onze in de diepte vorschende blikken oorspronkelijke oorzaken
toeschijnen, niet voortvloeijen uit eene eenige eerste bron welke voor
geene verdere ontleding vatbaar is?--Ongetwijfeld, ongetwijfeld;--zoo
verre het ons mogelijk is door te dringen, hangt het eene van het
andere af en hoe dieper wij in de wederkeerige werking der krachten
navorschen, des te meer naderen wij de eenheid; maar tot op den
grond vermogen wij niet te peilen--en slechts in heiligen, vromen
eerbied kunnen wij de blikken opheffen tot de Eenige, Allereerste,
Eeuwige Oorzaak, waaruit alle oorzaken voortvloeijen, waaruit, gelijk
het licht uit de zon, stralen voortschieten die het oneindige heelal
bezielende en met leven vervullende, zich in millioenen en nogmaals
millioenen stralen verdeelen.

Zulke gedachten en gevoelens maakten ons avondgebed uit toen wij,
steeds dieper in ons eigen boezem tastende, zoo kort mogelijk
ineengedrongen in onze hangmatten lagen en den oogenblik afwachtten,
dat de slaap onze oogleden zou sluiten.--Duizenden van stemmen die ons
volkomen onbekend waren, klonken en snorden door het woud,--woeste
natuurkrachten waaraan geen weêrstand van onze zijde denkbaar was,
woedden om ons heen,--tijgers en panthers voor geen medelijden vatbaar,
slopen rondom ons bivouak; doch het bewustzijn goed gehandeld te
hebben was levendig in ons, wij geloofden aan God en aan het heilige
doel zijner natuurwetten,--wij gevoelden een hemel in onzen boezem
en rustig sliepen wij in.

Toen wij ontwaakten, hadden wij een gansch ander schouwspel voor
oogen. De morgenzon verlichtte reeds het hoogste gedeelte van den
dalwand, zoomede de toppen der palmboomen, welke boven dezen rand
zigtbaar waren en ons de ligging van het dorpje verrieden. Liefelijk
blinkende in den eersten zonnestraal zagen zij op ons neder. Alles
rondom ons had de dauw doorweekt en zelfs onze hangmatten waren
vochtig. Geen geruisch van een woedenden stortvloed liet zich
meer hooren. Het water dat gisteren alhier een meer vormde, was
weggevloeid en dit laatste herschapen in eene bruinkleurige vlakte,
bedekt met modder, rolsteenen, rotsblokken, verbrijzelde boomstammen
en takken, tusschen welke de beek in talrijke, nieuwelings gevormde
armen heenstroomde. Zoo spoedig mogelijk pakten wij alles bijeen
en maakten ons gereed om den togt voort te zetten.--De Javanen
maakten ons op een versch spoor van tijgers opmerkzaam, dat rondom
ons bivouak en in de onmiddellijke nabijheid er van zigtbaar was,
hoewel allen die wacht hadden gehouden, eenstemmig verzekerden,
dat zij niet het minste geruisch hadden vernomen. Slechts een paar
malen waren de honden bevende, met den staart tusschen de beenen,
digter bij hen gekropen. Toen wij eenige honderd schreden boven ons
bivouak aan de plek waren gekomen, waar wij gisteren avond den wilden
stier hadden laten liggen, bespeurden wij dat hij weggesleept was;
wij volgden het spoor en vonden hooger opwaarts in het woud slechts
nog eenige beenderen, benevens een gering overblijfsel van zijne
huid, zijn kop en ingewanden. Zelfs aan de rhinocerossen had het wild
gedierte geknaagd.--De dalbodem welken wij nu zonder gevaar konden
doorwaden, was niet zoo zeer met modder, maar hoofdzakelijk met zand
en rolsteenen bedekt, en daarop lagen hier en daar doode herten,
vele wilde zwijnen en kleinere dieren verstrooid in het rond, welke
door den vloed waren achterhaald en gedood geworden. Ook deze waren
gedeeltelijk verslonden door tijgers, panthers en kleiner roofgedierte,
die hier in diepe stilte hun nachtelijk banket hadden gehouden en door
de Javanen grootendeels werden herkend, hetzij aan hunne uitwerpselen,
hetzij aan het nagelatene spoor of de indrukken hunner tanden. Bij het
doorwaden van den laatsten arm der beek vingen onze jongens nog eene
krokodilachtige hagedis, ter lengte van drie voet, een zoogenaamden
Legoean, Minjawah (Monitor bivittatus), welken zij aan een touw bonden
en mede voortsleepten.

Na onzen togt bergopwaarts gedurende een half uur te hebben voortgezet,
bereikten wij het dorp Roetab, welks bewoners ons gastvrij ontvingen
en ons voor het ontbijt gewillig alles verschaften, hetgeen zij
bezaten. Gelijk gewoonlijk overal elders het geval is, wilden ook zij
voor deze giften der gastvrijheid geene betaling aannemen, maar zagen
wij ons genoodzaakt hen die op te dringen. Gaarne daarentegen namen
zij den Legoean waarvan het vleesch door de Javanen zeer smakelijk
wordt geacht maar moeijelijk was het om Koeli's te bekomen. De
meeste mannen, die gisteren avond onze wachtvuren gezien en ons dezen
morgen welligt aan onze kleeding als Europeërs konden hebben herkend,
hadden zich uit de voeten gemaakt, zoodat wij met veel moeite slechts
vijf nieuwe dragers konden krijgen en gedwongen waren om vijf van
de Koeli's die wij gisteren hadden medegebragt, tegen wil en dank
bij ons te doen blijven, wilden wij niet een of meer onvrijwillige
rustdagen houden. Wij deelden echter een aantal cigaren onder hen
uit en beloofden aan ieder hunner, behalve het te verdienen loon, een
extra geschenk te zullen geven, ten einde op die wijze den bitteren
smaak van het kruid bedwang eenigermate te verzoeten. Het eenige paard
dat in het dorp te vinden was, namelijk het rijpaard van den Loerah,
eene kleine, magere rosinant, werd door Nacht in beslag genomen,
dewijl hij, aan het maken van voetreizen niet gewoon, zich gisteren
de voeten reeds had doorgeloopen.



Wij zetteden onzen togt nu voort door eene uitgestrekte, tamelijk
vlakke bergstreek, welke naar de zijde der zuider kust allengs lager
daalde en in diezelfde rigting, niet dan op verre afstanden van
elkander, doorsneden was door breedere dalkloven, over wier bodem
beken schuimend zeewaarts bruisten. Tusschen deze kloven werden
hier en daar aan de oppervlakte des bodems slechts zacht-glooijende
laagten en kleine trogvormige dalen of groeven gevonden, waarin dan
hoofdzakelijk woudgeboomte zich verhief, terwijl al het overige
gedeelte der oppervlakte bedekt was met het witachtig blinkende,
grijsachtig groene kleed van Alang- en Glagahgras; hierin ontwaarde
men slechts enkele verstrooid staande boomen. Gene eilandvormig in de
golvende graszee voorkomende boschaadjen gaven echter aan de gansche
streek eenigermate het uiterlijk aanzien van een park, terwijl de
lilablaauwe Boengoerbloemen (Adambea glabra) of de groote gele bloemen
van den Sempoerboom (Colbertia obovata) liefelijk door het groen der
kleine oasen heen fonkelden. Groot was het aantal herten (Cervus russa)
dat levendigheid schonk aan deze streek; bij gansche troepen sprongen
zij door het gras, om zich voor den toenemenden gloed der zon in het
binnenste der boschaadjen te verbergen. De wilde zwijnen (Sus vittatus)
die hier nimmer aan vervolging van de bewoners des eilands blootgesteld
zijn, waren nog minder schuw en ongaarne verlieten zij de plassen die,
nog niet geheel en al opgedroogd, hier en daar werden aangetroffen op
de smalle paden welke wij betraden; al knorrende gingen zij dan uit den
weg. Menigwerf vlogen paauwen van het eene boschje naar het andere, of
zagen wij er met hun prachtig in den zonneschijn blinkend gevederte
op den grond zitten, waar zij, naar het scheen, hunnen maaltijd
hielden aan een termitenheuvel. Behalve het Glagahriet, wies hier
en daar tusschen het Alanggewas nog eene andere, hooger opschietende
soort, namelijk het Manjagras, aan welks omgebogene aren zeer groote,
peervormige nesten hingen, welke ter hoogte van 3 à 4 voet boven den
grond zweefden. Slechts aan hun benedengedeelte hadden zij eene opening
en waren het werk van een kleinen vogel, Manoek manja geheeten, welke
op het zaad van deze grassoort aast; hij beschut zijne jongen tegen
de roofzucht van klein ongedierte en voornamelijk tegen de aanvallen
van mieren, door zijn kunstig gevlochten nest aan een dunnen draad
in de lucht op te hangen. Kleine scharen van dit fraaije gevogelte
(Ploceus barbatus) zwierden menigwerf over het grastapijt heen.--Uit
het binnenste der boschjes klonk ons het gekir van tortelduiven te
gemoet, zoomede van tijd tot tijd het schorre gekraai van een wilden
haan. Maar ook tijgers wier bestaan aan dat der grasetende dieren is
verbonden, werden in deze streek niet gemist, waar zulk een grooter
aantal herten en Kidang's (Javasche reeën), rhinocerossen en zwijnen
wordt aangetroffen dan in de digte oorspronkelijke wouden. Van tijd
tot tijd gebeurde het, wanneer wij een der Glagahbossen naderden die
zoo groot en zoo hoog zijn als een Javaasch huis, dat het paard hetwelk
mijn broeder bereed, bleef staan en bevend en sidderend over al zijne
leden weigerachtig was om voort te gaan. Het fijne reukorgaan van het
dier had den tijger bespeurd, welke misschien digt bij ons verscholen
was. Zij houden zich bij voorkeur in dergelijke Glagahgroepen op en
verraden des daags, op echte kattenmanier, hunne aanwezigheid niet,
al gaat men digt langs hunne schuilplaats heen.

Dewijl de hitte in deze Alangvelden omstreeks het middaguur een
hoogen graad, dikwerf meer dan 90° Fahr. bereikt, verkwikten wij
ons bij gebrek van water met de zuurachtige, groene vruchten van
het Malakaboompje (Emblica officinalis) welke wij kaauwden, en die
op zulk eene hoogte aan de twijgen groeiden dat wij ze gemakkelijk
konden bereiken. Zag men door het zacht gevinde loof dezer boompjes
opwaarts, dan scheen het dat een dun floers tusschen ons oog en den
helder blaauwen hemel was uitgebreid, hetgeen ons een allerliefelijkst
gezigt opleverde.--Van lieverlede veranderde het tooneel dat wij om
ons ontwaarden, naar gelang wij lager daalden en de kust naderbij
kwamen. Malakaboompjes en boschaadjen werden allengs zeldzamer en de
zuide- of zeewind die zich voortdurend duidelijker liet waarnemen,
voerde eene koelte toe welke ons hoogst welkom was. Weldra zagen
wij voor en beneden ons een strookvormig woud van palmboomen,
tusschen wier grijskleurige, menigwerf door het vuur zwartgebrande
stammen de verwijderde blaauwe oceaan ons in het oog schemerde. Op
eenigen afstand van elkander verhieven zij zich boven den met gras
bedekten bodem, doch strekten zich bij vele duizenden ter regter-
en ter linkerzijde heinde en verre van ons uit. Elke stam rees, als
een zuiltje, lijnregt opwaarts en was slechts aan zijn top met eene
bladerenkroon versierd. Het waren uitsluitend waaijer- of Gebangpalmen
(Corypha Gebanga), wier verbazend groote, drooge bladeren waarin de
wind voortdurend ruischte, telkens knarsend over elkander heen en
weder werden bewogen, terwijl wij onzen togt er beneden door het hooge
gras voortzetteden. Menigwerf joegen wij bij die gelegenheid groote
jaarvogels (Buceros plicatus) op, die in de toppen der palmboomen
zaten en dan al blazend en snuivend, een geluid aan die vogels
zoo eigenaardig, naar een ander gedeelte van het woud vlogen.--Wij
daalden echter door deze smalle, doch mijlen lange strook [23] met
waaijerpalmen bedekt niet lijnregt naar de kust, maar namen onzen
koers in eene schuine rigting naar het westen, alwaar eene iets hooger
rijzende landstreek of vlakke bergrug in den vorm eener kaap (Oedjoeng)
ver in zee uitstak en waar, in de nabijheid van vogelnestholen, het
dorp Gnarak moest liggen, de plaats tot ons eerstvolgend nachtkwartier
bestemd. Het sombere, uit hooggroeijend geboomte bestaande woud hetwelk
dit gedeelte des lands tot aan den uitersten rand der kust onder zijne
schaduwen dekte, vormde een scherp kontrast met de dorre Alangvelden
waarop geen lommer was te vinden, en met de waaijerpalmen welke zich
aan deze zijde er van uitbreidden; reeds in de verte duidde zulks,
door de geheel verschillende physiognomie der bewerktuigde natuur,
eene zeer verschillende hoedanigheid des bodems aan.

Welligt is niets geschikter om den reiziger aanschouwelijk te maken,
welk een harmonische band al het geschapene verbindt, dan een togt
uit het hoog gelegene, vulkanische binnenste van een tropisch land,
over zandsteenterrassen en andere neptunische bergsoorten, afdalende
naar de kust. Het verschil in hoogte des lands boven den spiegel der
zee brengt een onderscheid in klimaat te weeg (een anderen gemiddelden
warmtegraad), en de oorspronkelijk verschillende bestanddeelen waaruit
de bodem bestaat, voor elken verschillenden trap van opheffing--van elk
verschillend klimaat--andere levende vormen. Andere planten: andere
dieren, die daarvan leven. Hier dorre, veel kieselaarde (kwarts)
houdende zandsteengrond, bedekt met eene magere kleikorst die vol
reten en scheuren is, daar welligt eene kalkbank, rijk aan koolzuur en
ligt in water oplosbaar, of eene welige, rijk met kali bezwangerde
aarde, ontstaan uit verweerd felsietgesteente (lavastroomen,
trachietribben);--ginds schaduwrijke vijgen- en honderd andere
hooge boomen, met wier vruchten tallooze scharen vogelen, apen, en
eekhoorntjes zich voeden, die door wilde katten worden nagejaagd;--hier
overvloed van gras met herten tot wier voeder dit strekt, benevens
zwijnen die van de zoete, zich verre in het rond uitbreidende wortelen
van het Alang alanggras leven en--tijgers aan wie de zwijnen ten prooi
verstrekken en--paauwen die zich niet alleen met vruchten voeden,
maar insgelijks gaarne rondpikken in de verscheurde overblijfselen der
dieren welke ten prooi zijn gevallen van tijgers, ten einde te azen op
wormen, maar vooral op ingewandswormen.--Wij zien derhalve, dat eene
eerste oorzaak--het oorspronkelijke delfstoffelijke en scheikundige
zamenstel der rotskorst, de meerdere of mindere verheffing er van
boven den spiegel der zee--duizend anderen te weeg brengt die, als
aardsoort (verweringsaarde), klimaat (hoogere of lagere warmtegraad),
Alanggras, zwijnen, tijgers, paauwen, slechts schakels zijn van ééne
keten, waarvan niet kan worden beweerd dat eene enkele schakel, hoe
gering zij oogenschijnlijk moge zijn, als b. v. een ingewandsworm,
[24] nutteloos of van gewigt ontbloot is.

Omstreeks het middaguur bereikten wij Gnarak en namen bezit van
het kleine, ledigstaande Bamboeshuisje--Pasanggrahan,--dat op een
geringen afstand van het dorp, meer naar de zijde der kust heen was
gebouwd. Achter ons klotste de branding der zee en rondom ons verhieven
schaduwrijke vruchtboomen hunne kroonen, die met het bladerengewelf
van het naburige, oorspronkelijke woud een geheel vormden. Wij
dankten de Koeli's af, betaalden ze, schonken hun daarenboven nog
eene extra belooning, verkwikten ons door het gebruik van een bad
en een kop koffij met eenige rijstkoeken welke de Mandor (opziener)
der vogelnestholen ons bragt en, na onze jongens de zorg voor de
bevrediging onzer overige behoeften te hebben aanbevolen, begaven
wij ons op weg naar de kust. Op den woudbodem dien wij nu betraden,
zagen wij eene menigte hermitenkreeften (Pagurussoorten) van allerlei
slag en grootte, die met het achtergedeelte van het ligchaam binnen
eenhuizige zeeschelpen waren ingedrongen en deze na zich sleepten.

Wij waren eenige minuten lang bezig geweest om ons een weg door
het geboomte te banen en hielden het dooreengegroeide loof en de
struiken van elkander, toen wij ons onverwacht verplaatst zagen aan
een rand, alwaar--digt vóór ons--de bodem met een steilen wand van
eenige honderd voet hoogte plotseling in zee afdaalde. Het tooneel
dat zich hier voor onze blikken opende, mogt indrukwekkend worden
geheeten. Heinde en verre breidde de blaauwe, spiegelende vlakte der
zee welke schijnbaar stil was, tot in een oneindig verschiet zich vóór
ons uit. Maar diep beneden ons beukten de hooge, elkander rusteloos
opvolgende baren met zulk een donderend geweld tegen den kustmuur,
dat de rots waarop wij stonden en van waar wij dit schouwspel gade
sloegen, er van daverde. Naar het westen heen volgden onze blikken de
rigting der kust, en hier zagen wij de branding welke tegen het strand
sloeg, eene lijn vormen zoo wit als sneeuw, die zich tot op een voor
het oog onafzienbaren afstand uitstrekte, als grens tusschen land en
zee. Boven deze gansche kust zweefde een eigenaardige, fijne nevel
of damp, blijkbaar gevormd uit het fijn verdeelde stof van het tot
schuim geslagen zeewater, dewijl zelfs de tropische middagzon deze
nevellaag niet kon oplossen. Alle verwijderde deelen van het strand
deden zich door dezen geheel onbewegelijk liggenden zoutwaterdamp
of stof slechts schemerachtig, onduidelijk aan het oog voor, als
zagen wij ze door een dun floers. Van het bovenste gedeelte van den
kustmuur blikte op dit witte schuim der woedende zee het groen van het
ons omringende woud, dat niet slechts over den rand reikte, maar er
verre beneden hing, als ware de ruimte van het drooge land te gering
voor zijn weligen wasdom;--ja, aan de steile wanden zelfs wortelden
nog velerlei struiken en Pandanstammen, tusschen wier bladerenbossen
hunne vruchten die de grootte hebben van een menschenhoofd, door hun
helder vermiljoenrood in ons oog blonken.

Wanneer wij op den bodem liggende, ons over den rand heenbogen, konden
wij in eene schuine rigting naar beneden ziende, boven het ziedende
en schuimende water, den ingang van het hol bespeuren, in hetwelk de
kleine zwaluwen, Manoek walet (Hirundo esculenta) hare eetbare nesten
bouwen. Elke oprijzende baar sloeg bulderend in het hol, en dan stond
het water hooger dan zijn ingang die voor het oog bedekt was;--maar
eenige oogenblikken later werd door de tegendrukking der lucht, in
het hol aanwezig, die op eene veel geringere ruimte was zaâmgeperst,
de baar met geweld weder er uitgeblazen, eene zuil van waterstof
werd dan horizontaal en sissend over de branding heengespoten en
men kon de zwermen der kleine zwaluwen zien, die juist het regte
tijdstip tusschen het terugtrekken en het weder strandwaarts rollen
eener baar waarnamen om pijlsnel binnen het hol te vliegen, terwijl
anderen het in denzelfden oogenblik verlieten.--Lang boeide ons dit
bewonderenswaardige schouwspel, maar wij benijdden het lot niet der
vogelnestplukkers uit Gnarak, die driemalen 's jaars langs ladders
hier naar beneden klimmen, ten einde--bij zeer stille zee--in het
hol te klouteren en de (door Chinezen duur betaalde) vogelnesten
van de rotsen af te plukken. Het meerendeel wordt gevonden aan het
gewelf van het hol, dat veel hooger oprijst dan de ingang er van. Zoo
vervolgt de mensch deze vogelen zelfs op plaatsen, waar zij tegen de
roofzucht van elk dier beveiligd zijn, waar zij tegen elken anderen
vijand zich in zekerheid bevinden.

Tegen den avond hielden wij ons onledig met het in orde brengen
van onze verzamelingen, die wij met menige zeldzame plant, menig
schelpdier en insekt hadden verrijkt. De hittegraad der lucht was in
onze Bamboeswoning allengs van 87° tot op 82° Fahr. verminderd, maar
scheen niet lager te willen dalen. Deze aanmerkelijk hooge warmtegraad
welke hier jaar uit jaar in bijna zonder afwisseling heerscht, die
daarenboven gepaard gaat met eene groote mate van vochtigheid des
dampskrings, had op den allervruchtbaarsten bodem welke deze streek
bedekt, zulk eene weelderigheid in het planten- en dierenrijk ten
gevolge, dat een bewoner van een noordelijker klimaat zich daar van
ter naauwernood een denkbeeld kan vormen. Waarheen wij onzen blik
lieten weiden, in het water, in de lucht, op de aarde, in het kleinste
reetje hetwelk het oog kon ontdekken, allerwege ontmoette men de
menigvuldigste sporen van leven en ontwikkeling.--De kamer die wij tot
ons nachtverblijf hadden gekozen, waren wij niet in staat te betrekken,
dan nadat wij alvorens eene kolonie ontzaggelijk groote kikvorschen
(Kòdok) hadden verjaagd, die echter telkens terugkeerden om ons het
bezit op nieuw er van betwisten; zij sprongen zeer behendig tegen den
vier voet hoogen ladder op en de deur van den Pasanggrahan in, die
zoo hoog boven den grond op palen stond. Uit het hoogste gedeelte van
onze woning klonk ons het gepiep in het oor van vledermuizen (Lalaï)
die daar ter plaatse, waar zij den dag in rust doorbrengen, bij wijze
van groote zwarte klompen aan de nok van het dak hingen. Langs de
wanden en aan de zoldering (alleen het middenvertrek van het huisje
was hiervan voorzien) liepen tientallen van Tjitjak's (Hemidactylus
fraenatus, kleine grijsachtige hagedissen) in het rond, allerliefste
diertjes die ons door hunne behendigheid buitengewoon vermaakten;
zij waren, namelijk, druk bezig met het vangen van vliegen en muggen,
die ons voortdurend al gonzende langs de ooren vlogen. In de reten der
wanden huisden schorpioenen (Buthus cyaneus), waarvan onze jongens er
verscheidenen vingen. Minder aangenaam dan de stille schorpioenen en
de evenmin geluidgevende, nuttige Tjitjak's, waren voor ons de Toké's
(Platydactylus guttatus), namelijk hagedissen ongeveer ter lengte
van een voet, die met hunne geel en bruin gevlekte huid ons afschuw
inboezemden; want zij verriedden hunne aanwezigheid in de woning met
luider stem en riepen ons, telkens een tiental keeren achtereen, hun
"gek-koh, ghék-koo"--allengs op meer slependen toon en somtijds op drie
verschillende plaatsen te gelijk uit de daksparren toe, hetgeen niet
zeer geschikt was om ons een rustigen nacht te gemoet te doen zien.

Nadat wij ons werk voor dezen dag hadden ten einde gebragt, zetteden
wij ons op het kleine Aloen aloenplein [25] van het naburige dorpje dat
slechts door eene groep vruchtboomen van onze woning was gescheiden,
in de verkwikkende schaduw neder, ten einde ons te verlustigen in de
stille beschouwing van het omringende tooneel. Onze jongens hadden
onder den Weringinboom eene bank van Bamboes voor ons geplaatst;
sommigen hunner hadden zich op den grond nedergevleid, waar zij
vertrouwelijk met de kinderen uit het dorp speelden of zich met
hun gesnap vermaakten; anderen waren in den Pasanggrahan achter
gebleven. Aan alle zijden was de kleine opene plek van nabij door
het omringende woud ingesloten; in de onmiddellijke nabijheid van het
plein bestond dit woud uit aangeplante of vruchtboomen, tusschen wier
stammen de bruinachtig gekleurde hutten der inboorlingen ons in het oog
vielen. Boven het heldere groen der reusachtige Pisangbladeren welke
zich op vele plaatsen tot aan de nok der kleine woningen verhieven,
zag men het donkere loofgewelf der Manggisboomen (Garcinia Mangostana)
of der Mangifera indica met hare goud-gele appelen;--ginds stond een
Ramboetanboom (Nephelium lappaceum) welks takken onder den last der
roodachtige vruchten zoo zeer waren gebogen, dat zij tot aan het dak
van het nabij zijnde huis afwaarts hingen; hier zag men de vruchten
van een Nangkaboom (Artocarpus integrifolia) welke de grootte van eene
pompoen bereiken, of de groote getande bladeren van een broodvruchtboom
(A. incisa) en op eene andere plaats breidde de Wol- of Kapokboom
(Gossampinus alba) zijne horizontale takken uit. Nog vele tientallen
van andere kultuurboomen stonden hier tusschen de reeds genoemden
en vormden met hunne gezamenlijke kroonen het algemeene loofdak van
het dorp, waarboven de regte, dunne stammetjes van talrijke Kokos-
en Pinangpalmen met de bladerenpluimen welke den top er van sierden,
zich verhieven. Hoog boven het loofdak ruischte de wind in de toppen
dezer palmen, die nog in de heldere zonnestralen blonken, toen de
schaduwen der loofboomen zich reeds over het gansche Aloen aloenplein
hadden verbreid.

Reeds op een geringen afstand der woningen en kleine rijstpakhuizen
(Loembong) welke er nevens stonden, strekten de vruchtboomen van het
dorpje hunne takken uit tusschen het loof van het oorspronkelijke
woud, waarmede zij zich zoo broederlijk vereenigden, dat geene
grens tusschen deze beiden kon worden waargenomen. Met behulp
van onze Javasche jongens hadden wij, binnen weinige uren, van
meer dan 50 verschillende boomsoorten van dit woud bloeijende en
vruchtendragende takken verzameld, maar op die wijze zekerlijk den
rijkdom aan vormen nog niet half uitgeput. Tjempaka- en Manglitboomen
(Michelia-, Uvariasoorten en andere Anonaceën), benevens Kiaraboomen
(Ficussoorten) wier loofkroonen zeer digt en breed van omvang zijn,
kwamen het menigvuldigst in deze streek voor, waar tusschen echter
insgelijks vele Myrtaceën en Rubiaceën werden gevonden. Enkele
Karet- of Kolelètboomen (Ficus elastica) wier witkleurig melksap,
blootgesteld aan den invloed der lucht, zeer spoedig hard wordt en het
bekende gomelastiek vormt, verhieven zich zoo hoog boven het loofdak
der overige boomen dat wij hunne kroonen, zelfs hier van het Aloen
aloenplein, onderscheidenlijk konden waarnemen. Vele grijze apen,
Monjet (Cercopithecus cynomolgus) schommelden zich hier en daar in de
takken dezer boomen, ja, zij werden er in de onmiddellijke nabijheid
van het dorp gezien, waar zij gaarne komen snoepen van de Pisang's
en andere zoete vruchten--en groot was het tal van verschillende
soorten van vogelen die in snelle vlugt in het rond zwierden, of
hunne aanwezigheid in het loofgewelf slechts door hunne stemmen of
hun pikken verrieden.--Zoo zaten wij daar verdiept in de beschouwing
dezer overrijke natuur, die menige sluimerende gedachte in onze ziel
deed ontwaken.

DAG. Zijt gij met mij niet van gevoelen, broeder, dat het karakter
van een volk, zijne zeden, gewoonten en gebruiken voor het grootste
gedeelte afhankelijk zijn van het eigenaardige karakter der natuur
waarin de mensch leeft,--van het uitwendige dat invloed op zijne
zinnen uitoefent, van de vormen der bergen en dalen, van de gedaante
der planten welke hij onder de oogen heeft, van woud en beemden, van
den bewolkten of helderen hemel, van water en lucht, van de gestalte
der dieren die zich om hem bewegen, en van de rust welke hij in de
hem omringende landstreek ziet heerschen, of van de omkeeringen die
hij voor zijne blikken ziet plaats grijpen?

NACHT. Ongetwijfeld geloof ik dat de uitwendige natuur een krachtigen
invloed uitoefent op het gemoed des menschen en dat, indien de indruk
door de natuur te weeg gebragt, aanhoudend blijft bestaan en van
's menschen jeugd af tot in lateren leeftijd voortduurt, zij eene
uitwerking op hem kan hebben, die zich in bepaalde gewoonten en
karaktertrekken openbaart. Kon een jong Javaasch kind in het land
der Samojeden of der Eskimo's opgroeijen, dan zou het een Eskimo
van karakter worden,--of omgekeerd indien een Samojeedsch embryo
in de Javasche natuur tot ontwikkeling kwam, zou er een Javaan uit
worden. Aan de andere zijde ben ik van oordeel, dat de invloed welke
de buitenwereld op het karakter eens volks uitoefent, slechts dan
aanmerkelijk kan zijn, in geval dat volk nog op den eersten trap
van ontwikkeling staat, terwijl daarentegen een volk dat reeds tot
een hoogeren trap van ontwikkeling is gestegen, zich boven de natuur
verheffen, zich van haren invloed onafhankelijk maken kan. Bij een
dergelijk volk toch bekleedt de opvoeding der jeugd eene gewigtige
plaats; zij vormt als het ware een scheidsmuur tusschen den mensch
en de natuur, welke echter bij een minder ontwikkeld volk niet in
die mate voorhanden is.

DAG. In zeker opzigt ben ik dat volkomen met u eens. Een beroemde
Duitsche dichter zegt niettemin: "Niemand wandelt ongestraft onder
palmboomen en gewisselijk veranderen de zeden in een land, waar
olifanten en tijgers inheemsch zijn."--Er bestaan weinige voorbeelden
van beschaafde volken, die zich blijvend "onder de palmboomen," hebben
neêrgezet. Wij Hollanders laten onze kinderen in Europa opvoeden en
zijn geene eigenlijke kolonisten op Java.

NACHT. Welligt zweefden aan Göthe, toen hij deze woorden ter neder
schreef, de volken van Spaansche afkomst voor den geest, die waarlijk
niet mogen geacht worden een uitstekend voorbeeld te zijn ten bewijze,
dat de meer ontwikkelde mensch zedelijk onafhankelijk is van de hem
omringende natuur.

DAG. Voor den oogenblik de zedelijke zelfstandigheid van den
ontwikkelden mensch in alle klimaten in het midden latende, meen
ik toch te mogen gelooven dat de buitenwereld insgelijks op hem een
aanmerkelijken invloed uitoefent, en dat het karakter van den mensch
die op een lageren trap van ontwikkeling staat, grootendeels afhangt
van de natuur welke hem omringt. Uit dien hoofde is het noodzakelijk
te achten, dat een ethnograaf die een volk wil beschrijven, eerst
de natuur waarin dat volk leeft, tot een onderwerp zijner studie
make en haar beschrijve; naar mijne wijze van zien toch is het
onmogelijk het karakter van een volk naar behooren te beoordeelen,
zijne zeden en gewoonten te verstaan en te begrijpen, zonder eene
voorafgaande kennis der natuur, der landstreek waarin dat volk woont,
en der indrukken welke van der jeugd af invloed op den mensch hebben
uitgeoefend. Hiervan is het, dat afhangt hoedanig gene oorspronkelijk
zijn.

Terwijl wij dit gesprek voerden, hield het gekir allengs op der
tortelduiven die in kooijen, aan lange staken hangende, voor de meeste
hutten der Javanen werden gevonden. Zij zijn grooter beminnaars van
het vreedzame, tot rust en stilte uitlokkende gekir hunner duiven
(Manoek gegoegoer), dan de Europeër van het slaan van zijn kanarievogel
of het gezang der nachtegalen.--De avond viel. Slechts nog enkele
Badjing's (eekhoorntjes, Sciurus Platani) zag men hier en daar tegen
de boomstammen opklauteren en de laatste straal der zon verdween van
de toppen der palmboomen. De Kalong's daarentegen die ginds aan een
grooten Djamboe- (Jambosa) boom hingen, begonnen zich te bewegen en
vlugten kleine groene papegaaijen (Psittacus vernalis) naderden en
gierden, onder een ontzaggelijk gekrijsch, rondom de takken van een
hoogen Baloengdangboom (Stravadium excelsum), welke ter linkerzijde
van ons stond. Zij zetteden zich op de takken neder, snelden weder weg,
kwamen op nieuw terug, vlogen rondom den boom, waren onophoudelijk in
beweging en schenen elkander zoo veel te vertellen te hebben, dat het
doordringend gekrijsch der kleine snappers ons trommelvlies op eene
onaangename wijs aandeed. In dezen boom hielden zij hun nachtkwartier,
waarheen zij elken avond wederkeeren. Nog kleinere vogels, zoogenaamde
rijstdieven, Boeroeng glatik (Fringilla oryzivora) hadden zich
in groote zwermen nedergezet in den Weringinboom, waarnevens wij
gezeten waren; weldra echter verstomde hun gekweel, zij begaven
zich ter rust.--Nu echter vingen de Kalong's hunne nachtelijke
togten aan. Gedurenden den loop van den ganschen dag hadden wij hen
onbewegelijk aan hunnen boom zien hangen en ze in de verte voor groote,
zwarte vruchten gehouden. Peervormig, als aan dunne steelen, hingen
zij bij honderden aan de geheel ontbladerde twijgen; deze schijnbare
vruchten waren echter de ligchamen der zoogenaamde vliegende honden
(Pteropus edulis), reusachtige vledermuizen ter grootte ongeveer
van eene kat, die met den kop naar beneden gekeerd, zich met de
achterpooten aan de twijgen vastgehaakt hielden en slechts nu en dan,
wanneer het eene dier het andere beet of van zijne plaats trachtte
te verdringen, een zacht piepend geschreeuw lieten hooren. Elken
morgen keeren zij naar dezen boom, hunne dagelijksche rustplaats
terug en laten zich blakeren door den vollen gloed der zonnestralen,
die van den vroegen morgen tot den laten avond op hun schraal met haar
bezet ligchaam branden. Geen enkel blaadje schenkt hun de geringste
schaduw. Hunne uitwerpselen deelen, namelijk, langzamerhand zulk een
overvloed van dierlijke meststof aan den bodem mede, dat de daarin
wortelende boom spoedig sterft; een onaangename reuk naar Ammoniak
verraadt reeds op een aanmerkelijken afstand den aard der zeldzame
vruchten, welke aan zijne dorre twijgen hangen.

Terwijl de tortelduiven haar gezang staakten, de apen zich stil
tusschen de twijgen verborgen en de papegaaijen en rijstvogels
terugkeerden naar hunne rustplaats, was het ondergaan der zon
voor deze Kalong's het sein om hunne nachtelijke togten aan te
vangen, en zag men den een na den anderen den boom verlaten en met
logge vlugt en afgemeten slagen der vleugelhuid door de avondlucht
heenzweven. Zij vlogen elk afzonderlijk op een aanmerkelijken afstand
achter elkander, doch vormden eene gemeenschappelijke vlugt, welke ter
hoogte van ongeveer 100 voet boven het woud in eene en dezelfde rigting
landwaarts in zich voortbewoog. Uit eene andere streek des lands,
uit het oosten, kwam eene tweede vlugt Kalong's, en deze scheen iets
hooger dan de onze te vliegen, welke gene in eene schuine rigting
kruiste. De beide vlugten echter, die even als de vakken van een
schuifkast welke in eene verschillende rigting worden heengeschoven,
digt boven elkander daar heen zweefden, stoorden elkander niet in hunne
vlugt. Men zag de groote, zwarte ligchamen der dieren welke tot elk
der afzonderlijke vlugten behoorden, zonder op die der andere vlugt
acht te slaan, hun eigen togt en in eene lijnregte rigting naar een
en hetzelfde doel voortzetten. Het waren ongetwijfeld verschillende
bevolkingen van verschillende Kalongstaten, waarvan elk naauwkeurig
scheen te weten in welke streek der wouden de boom stond, waar zij hun
nachtelijk maal wenschten te houden, niettegenstaande deze menigwerf
op een afstand van vele mijlen werd gevonden van de plaats, welke zij
hadden verlaten. Vroeger had ik reeds menigmaal des avonds zwermen
van deze dieren aan een dergelijken boom gezien, voornamelijk aan
een Genitriboom (Elaeocarpus angustifolius), op welks vruchten zij
het meest gesteld zijn en rondom welken boom zij dan schreeuwend,
kwakend en elkander de vruchten betwistend, heenvlogen.

Bij het toenemen der schemering nam de verfrisschende koelte des
dampkrings, waarvan de temperatuur nu tot op 80° Fahr. [26] was
gedaald, insgelijks toe en de welriekende geur der Kenangabloemen--van
een hoogen boom (Uvaria odorata) welke op de eene of andere plaats
in het dorp stond--verspreidde zich in gelijke mate al sterker door
de boschachtige streek. Nu werd van tijd tot tijd een vliegend
eekhoorntje (Bilok, Pteromys sagitta) zigtbaar dat van den eenen
Kokosboom naar den anderen zweefde, en de Javanen begonnen de
hoenderhokken onder hunne huizen te versperren en te grendelen. Er
sluipen nu niet slechts kleine marter- en wezelachtige roofdieren
(Herpestes javanicus, Lisang gracilis en Moesang's) tuk op buit in
het rond, maar zelfs de krokodilachtige hagedissen, de Legoean's,
komen uit den schoot der wateren te voorschijn, ten einde in de
hoenderhokken van het dorp een onwelkom bezoek af te leggen.--Door het
aanleggen van vuren op verschillende plaatsen, waarbij eenige wachters
waren gesteld van lansen en Gonggong's voorzien, ten einde alarm te
maken zoodra er gevaar mogt ontstaan, trachtten onze dorpsbewoners
de grootere roovers, de panters en tijgers, van hunne woningen
verwijderd te houden; want het wijd en zijd in het rond klinkende,
leelijke geschreeuw hetwelk, gelijk de Javanen beweren, het vertrek
der tijgers uit hunne schuilplaatsen aankondigt, het geschreeuw der
paauwen, werd nu op verscheidene plaatsen in het woud gehoord. Niet
slechts waren alle andere vogelen stil, maar ook buitendien liet
geen geluid in het woud zich vernemen.--Alleen het gegons der muggen
(Moskiten, Tjamok) werd luider en meer algemeen. Het scheen ons toe,
dat het in deze vochtige, heete woudstreek onafscheidbaar gepaard
ging met den naderenden nacht die met eene snelheid inviel, welke op
den nieuweling onder de keerkringen, gelijk mijn broeder was, steeds
een zoo diepen indruk maakt. Naauwelijks was een half uur verloopen
sedert den ondergang der zon, of de onderscheidene voorwerpen in dorp
en woud waren reeds gehuld in den sluijer der duisternis en niets
liet zich onderscheidenlijk meer waarnemen.

Nu echter vingen duizende onzigtbare muziekanten aan met het bespelen
hunner instrumenten--geluidorganen, tracheën, longblaasjes, snorgaten,
enz.,--die allen den oogenblik slechts schenen te hebben afgewacht,
waarop de duisternis een zekeren graad had bereikt om plotseling,
als op een gegeven teeken, hun veelstemmig vocaal- en instrumentaal
concert te doen weêrgalmen. Het scheen dat eensklaps elk blad van elken
boom eene stem had ontvangen, ja, dat het gansche woud welluidend was
geworden; de lucht trilde, de bladeren tjilpten, de boomen neurieden,
tallooze insektenkoren gonsden en zongen en wij waren in staat de
verschillendste toonen van den fijnsten fausset tot aan den diepsten
bastoon onderscheidenlijk waar te nemen. Het geluid van eenigen
geleek op het aanhoudend klinken van eene trillende vioolsnaar,
anderen bootsten den schellen, bevenden toon na van het gezang van
een jeugdig kind. Eene tallooze menigte levende lichten, als het
ware kleine flikkerende sterren, zwierven door het loofgewelf, waar
zij binnen een zekeren kring rondom zich heen een helder schijnsel
verbreidden. Het was het phosphorlicht van verscheidene soorten van
kleine kevers, die het gansche tooneel van den vochtigen bodem af
tot aan het hoogste punt van het zich daarover uitbreidende loofdak
illumineerden.

Levendig stond ons het beeld voor den geest van ons noordelijk
vaderland, waar de avondschemering zoo lang duurt en waar alles
bij het toenemen der nachtelijke stilte langzaam tot rust komt. Hoe
geheel anders was het hier?--Bijna plotseling volgde hier de diepste
duisternis op het heldere daglicht; met het uitblusschen der dagtoorts
hield de stilte in de natuur op en het nachtelijke, aanhoudend
gonzende, tjilpende, fluitende, krijschende en snorrende concert dat
uit duizende insektenkoren was zaâmgesteld, ving aan;--millioenen van
Dipteren, vooral muggen en snaken (Tipuliden), benevens nachtvlinders,
termiten, loofkrekels, grillen, zingende sprinkhanen, eigenlijke
Cicaden, Phasmiden, Mantiden en andere Hemipteren, maar bovenal
ontelbare Coleopteren (kevers), die zich gedurende den ganschen dag
hetzij in het loof der boomen of in andere schuilhoeken stil verborgen
hadden gehouden, vlogen en snorden nu in het rond en bragten toonen
voort, die allen zamensmolten tot een oorverdoovend, tjilpend gegons,
waaraan zich de stemmen paarden van hagedissen en kikvorschen, die
zulks met helder geluid van elken boom en op dofferen toon uit alle
plassen accompagneerden.--Somtijds gebeurde het, terwijl het algemeene
gegons aanhoudend voortduurde, dat het luide krijschen en snorren iets
verminderde, ja, menigwerf geheel en al ophield,--eensklaps echter,
als ware het op het gegeven sein eens kapelmeesters, begon weder
op nieuw een koor van honderd duizend muziekanten, allen te gelijk,
hunne krijschende diskantstemmen te verheffen, die zoo luide klonken
dat het ons door het hoofd dreunde. Tot deze laatstgenoemden die het
hardst schreeuwden, moesten meer bijzonder worden gerekend groote
Cicaden (Tosena-soorten en anderen) die zich in de toppen der boomen
ophouden. Onze jongens wisten ze echter, door middel eener brandende
kaars welke zij in het digtste gebladerte hadden gesteld, uit hunne
hooge verblijfplaats naar beneden te lokken en met honderd andere
soorten van insekten in hunne netten te vangen.

Uit eenige gaten in den grond was zulk eene verbazende menigte
gevleugelde termiten, Rajap (Termes fatalis) te voorschijn gekomen,
dat wij ons den mond moesten bedekken om ze niet ongebraden [27] te
moeten opeten. Zij strekten aan de fladderende, insekten vangende
vledermuizen tot eene gemakkelijk te verkrijgen prooi. Ook eenige
Kaprimulgen zagen wij in enge, steeds terugkeerende kringen over
het Aloenplein rondvliegen, waar hunne in de snelste vlugt daar heen
zwevende ligchamen van tijd tot tijd tegen den meer helderen hemel
zigtbaar werden.--Even als met de groote meerderheid der vogelen des
morgens en gedurende den loop van den dag het geval was geweest,
vierden de ontelbare zwermen insekten nu des avonds en gedurende
de eerste helft van den nacht hun levensfeest. Zoo menigwerf een
koor Cicaden met hunne schelle, krijschende stemmen mede instemden
in het algemeene concert, dan vingen zij allen te gelijker tijd,
eensklaps aan, zwegen allen te gelijker tijd plotseling, op eens,
en hielden zoo naauwkeurig maat dat wij, uithoofde van de duisternis
welke ons omringde, moesten gelooven, dat zij elkander konden hooren
(hoewel zij geen gehoororgaan bezitten) of dat zij op de eene of
andere wijze met elkander in verstandhouding stonden. Even als onder
de roepende kikvorschen, konden wij insgelijks onder deze cicaden op
het bloote gehoor eene groote verscheidenheid van soorten onderkennen,
aan den meer of minder schellen of diepen toon, waarin zich steeds
eene zekere soort van maat liet waarnemen.

Lang verbleven wij onder onzen boom, luisterende naar deze stemmen
van den nacht.--Vele duizenden van dieren bewogen zich om ons heen,
omtrent wier levenswijze wij niets wisten, ja, welligt nooit iets
te weten zullen komen. Door het loof des Weringinbooms zagen wij
boven ons hoofd het flikkeren van sterren,--het licht van vreemde,
ver van ons verwijderde hemelligchamen,--waaromtrent wij nog veel
geringere kennis bezaten. Wij dachten aan onze zwakke krachten, aan de
zwakke krachten van een mensch, aan den korten duur van 's menschen
leven en wij verzonken in diepen weemoed bij het aanschouwen van den
onuitputtelijken rijkdom der natuur welke ons omgaf, die naar alle
rigtingen, daar boven ons in de sterrenwereld gelijk hier beneden in
het dieren- en plantenrijk, zoo volkomen ondoorgrondelijk is.--De zon
der wetenschap zal hare diepte pogen te verlichten, maar nimmer zal
zij doorgrond worden. Een zacht en troostrijk schijnsel rijst echter
tot ons opwaarts uit deze ondoorgrondelijke diepte;--in de oneindige
verscheidenheid waarin wij ons schijnbaar verliezen, spreekt toch
Een grondbeginsel, Eene algemeene waarheid tot ons: elk dier geniet
naar zijn aard; het is zoodanig ingerigt om te kunnen genieten, het
eene des daags, het andere des nachts, het eene in den zonneschijn,
het andere in de schaduw;--al deze duizenden met leven begaafde
gestalten verheugen zich in het genot huns levens, zij genieten en
de grondoorzaak der natuur welke zich in dergelijke wetten openbaart,
moet noodzakelijker wijze eene goede, weldadige, liefderijke oorzaak
wezen, die volkomen bewust is van het doel waarnaar zij streeft - - -

daar steeg het zinnebeeld van het geloof, de zachte, dweepzucht
kweekende maan voor ons op, en toen zij hare eerste stralen wierp
over het loof der boomen en een gering gedeelte van het Aloenplein
bescheen, werd ons gemoed vervuld met een troostend gevoel dat, als
het ware door dien straal gewekt, oprees tot de oorzaak die het had
doen geboren worden.--"Een band moet toch aanwezig zijn welke al deze
millioenen van levende wezens zaâmverbindt; Eene van alles bewuste
ziel, Een God moet boven allen leven!--Ja, in den glans der zon, in
het schemerend sterrelicht, in het zachte schijnsel der maan, in de
wonderbaarlijke harmonie welke al dat leeft in de natuur omvat,--in ons
eigen boezem ligt Uwe openbaring!--Alwetende! Uwe wereld is schoon!"

Het insektengegons was grootendeels verstomd;--slechts het kleppend
geluid der Kaprimulgen die nu verzadigd op boomtakken zaten, liet
zich in het stiller geworden woud nog hooren, toen wij omstreeks
middernacht, zonder een woord te spreken, maar opgetogen van
bewondering over de grootheid der natuur, den geest vervuld met
denkbeelden die dit alles bij ons had doen oprijzen, in stilte naar
onze legerplaats terugkeerden.



Op den volgenden dag. Dewijl de Loerah van het dorp afwezig was
(hij bevond zich met velen zijner onderhoorigen ter bruiloft in een
nabij gelegen dorp), hadden wij het alleen aan de tusschenkomst van
den Djoeragan Mandor (opziener) der vogelnestholen te danken, dat
wij Koeli's konden bekomen om onze reis voort te zetten, namelijk,
de vogelnestplukkers die nu geen werk hadden. Deze wilden echter
de gewone Koelidiensten alleen onder de voorwaarde verrigten, dat
zij een veel hooger loon zouden ontvangen; waarschijnlijk zouden zij
ook dit van de hand hebben gewezen, indien zij ten gevolge van hunne
verslaafdheid aan het Afioen-(opium)rooken, niet meer behoefte aan
geld hadden gehad dan hunne landslieden. Wij waren verpligt het hun
vooruit te betalen, ten einde hen in de gelegenheid te stellen een
nieuwen voorraad Madat [28] op te doen.



Onze togt ging gedurende den ganschen dag langs de kust, welke door
mij moest opgenomen worden, terwijl mijn broeder Nacht alle nieuwe of
zeldzame voorwerpen die wij aantroffen, verzamelde. Wij kwamen daarbij
slechts aan een enkel klein dorpje, alwaar wij het ontbijt nuttigden
en zetteden vervolgens onze reis voort totdat wij, tegen 4 ure in den
namiddag, door vermoeijenis genoodzaakt waren halt te houden en naar
eene geschikte plek om te zien, in welker nabijheid vlietend water
moest gevonden worden, om ons bivouak te kunnen opslaan. Nog eene
halve dagreis verder westwaarts van hier moest een groot dorp nabij de
kust liggen, hetwelk wij gaarne den volgenden voormiddag wenschten te
bereiken, om van daar in eene noordelijke rigting naar het binnenwaarts
gelegene hoogland door te dringen.--Wij kozen tot ons nachtkwartier
de oostzijde eener kaap, der Tandjoeng-Gnodos, in welker nabijheid
eene kristallijnen beek zich in zee ontlastte. De streek waar wij ons
bevonden, was zeer woest. Verbazend uitgestrekte oorspronkelijke wouden
reikten van het hooge gebergte tot aan de kust zonder ergens afgebroken
te zijn, ja, zij baadden hunne afhangende twijgen in de baren, zoodat
slechts op enkele plekken, voornamelijk op den achtergrond der kleine
inhammen, een smal zandig strand overbleef dat niet met woudgeboomte
was bedekt. Waarheen wij het oog mogten wenden, van verre noch van
nabij, nergens liet zich eenig spoor van menschelijke bedrijvigheid
ontdekken.--IJlings werden nu de noodige aanstalten gemaakt tot het
opslaan van ons bivouak; onze jongens en de Koeli's kapten takken van
het naburige geboomte, bouwden hutten, lagen vuren aan en ik begaf mij,
vergezeld van mijn broeder Nacht en twee Javanen, verder westwaarts
heen, ten einde de gesteldheid der omstreken te leeren kennen. De kaap
of uitstekende spits (Tandjoeng, in het Maleisch Oedjoeng) was het
uiteinde eener van het gebergte afdalende rib en vormde een vlakken
bergrug, welke zich misschien ongeveer ter hoogte van 15 à 25 voet
boven het strand der aangrenzende bogten verhief. Vele dergelijke,
iets lager of hooger rijzende Oedjoeng's reikten hier in deze streek,
tusschen vlakker afloopende kleine bogten, een eind weegs in zee en
waren allen met woudgeboomte bedekt.

Toen wij aan de overzijde der kaap waren aangekomen en uit het woud
te voorschijn traden, hadden wij een merkwaardig schouwspel voor
oogen. Het strand dat tusschen deze en de eerstvolgende kaap lag
ingesloten, had den vorm eener halve maan, was geheel dor en kaal en
rees met eene zeer zachte glooijing opwaarts, tot op een afstand van
ongeveer 500 à 700 voet van het strand der zee, waar het zich eindigde
en in zandheuvelen overging; aan de landwaarts gekeerde zijde dezer
heuvelen verhief zich, in de onmiddellijke nabijheid er van, weder
het woud dat zich verder onafgebroken tot diep in het steeds hooger
rijzende gebergte uitstrekte. Dit kale en vlakke zandstrand (de kust
eener bogt) had welligt eene lengte van driekwartier uurs.--Hoog
boven onze hoofden zweefden roofvogels (Falco- of Haliaëtos-soorten)
en beschreven kringen in de lucht, en op het strand lagen honderde
beenderen en ontzaggelijk groote schilden van schildpadden, deels
gebleekt, deels donkerkleurig, als op een slagveld verstrooid in
het rond.

Het was een woest tooneel. Door verbazing en nieuwsgierigheid
geprikkeld, klommen wij naar beneden en wandelden op het dorre
strand tusschen de geraamten heen. Hier vielen ons terstond eene
menigte sporen van tijgers en kleinere dieren in het oog, waarvan de
indrukken vooral in de nabijheid der zee, waar het zand ten gevolge
van zijne vochtigheid gladder en vaster was dan hooger strandwaarts
op, zeer duidelijk waren. Ter regter zijde van ons naar den kant der
heuvelen, in welke rigting de kust met zeer zachte en gelijkmatige
glooijing oprees, werd het zand allengs losser en drooger; aldaar
was het op vele plaatsen omgewroet, oneffen, hier en daar in hoopen
opgeworpen, waar tusschen trogvormige laagten werden gevonden en het
scheen, dat dieren van verschillende soort aldaar den wildsten strijd
met elkander hadden gestreden.--Deze gansche strandvlakte was als
bezaaid met beenderen en schilden van schildpadden; binnen het bereik
van ons oog telden wij, tusschen de verstrooid liggende beenderen,
verscheidene tientallen geheele schilden en zeer zeker mag aangenomen
worden, dat hun aantal over het gansche strand verspreid, verscheidene
honderden bedroeg. Het meerendeel werd gevonden op het verst van de
zee verwijderde gedeelte der kust, aan den voet der heuvelen; hetgeen
ons het meest verwonderde was, dat zij allen omgekeerd, op den rug
lagen. Het waren schilden van den reuzenschildpad (Chelonia Mydas,
zeldzamer Ch. imbricata) welke, naar evenredigheid hoog en breed, eene
lengte hadden van 3 tot 5 voet. Eenigen hadden reeds lang daar gelegen
en waren door den invloed van zonnelicht en regen geheel uitgebleekt
en glad; anderen waren donkerder van kleur en aan de binnenzijde nog
voorzien van lappen verdroogd vleesch, ja, verscheidenen werden er
gevonden, die nog vrij versch waren; met opgereten buikschild en
op een aanmerkelijken afstand omringd met verscheurde, stinkende
ingewanden lagen zij hier op het zand. Op onderscheidene plekken
zagen wij lange, regte sporen, als het ware banen ter breedte van
3 à 4 voet, die uit twee nevens elkander evenwijdig voortloopende
groeven bestonden, in het midden waarvan een zwaarder ligchaam over
het zand scheen gesleept te zijn geworden. Deze sporen vingen aan bij
den zoom van het strand en strekten zich, tusschen de geraamten heen,
in eene lijnregte rigting uit tot aan den voet der heuvelen. De twee
Javanen die bij ons waren, schenen dit verschijnsel te kennen, want
zij hadden een der sporen gevolgd en riepen ons van de heuvelen,
waar wij hen bezig zagen met het zand om te wroeten, op vrolijken
toon toe: Tampat telor, telor! (een nest met eijeren!)

De heuvelen waren werkelijke zandduinen, die in de onmiddelijke
nabijheid van den voet van het gebergte oprezen. Over dit drooge,
helderkleurige zand kropen hier en daar lange ranken van Daon katang
(Convolvolussoorten) welke met groote, roodachtig blaauwe bloemen
waren gesierd, die zij aan dunne stelen droegen; op andere plekken
was het zand kaal of slechts begroeid met eene stekelige kruipende
grassoort, Djoekoet lari lari (Spinifex squarrosus). Van den schedel
der duinen echter blikten, behalve Babak goan (Tournefortia argentea)
en andere boompjes, de weligste bladerenbossen van Pandaneën op ons
neder. Aan den voet dezer duinen vonden wij op eene enkele plek,
in een nest, op eene geringe diepte onder het zand bedolven, meer
dan honderd kogelronde eijeren; zij waren witachtig bleek van kleur,
hadden de grootte van een kleinen appel en eene weeke, perkamentachtige
schaal.--Die lange banen waren derhalve sporen van reuzenschildpadden
die, uit den boezem des oceaans opgestegen zijnde, hier 500 à 700 voet
ver over het strand kruipen, ten einde hare eijeren te leggen in het
zand aan den voet der duinen, terwijl zij het uitbroeijen er van over
laten aan de koesterende stralen der zon?!--En op dezen korten togt te
land, welken zij misschien slechts een paar malen 's jaars ondernemen,
worden zij door roofdieren aangevallen?-- --

Wij besloten den avond hier te komen doorbrengen, ten einde te
bespieden hetgeen er zou omgaan, namen zoo vele eijeren mede als wij
bergen konden en keerden vervolgens naar ons bivouak terug. Het
kustwoud dat zich op de kaap verhief, had eene gansch andere
physiognomie als het bosch dat op de duinen voorkwam; het bestond bijna
uitsluitend uit Kiboenagaboomen (Calophyllum inophyllum), waarvan het
levendig groene, blinkende loof ter hoogte van 30 à 40 voet boven den
grond [29] tot een digt schaduwdak zich vereenigde. Duizende witte
bloemen welke dit schoone loof versierden, balsemden de lucht met
de welriekendste geuren. Vele oude stammen verdeelden zich reeds op
eene geringe hoogte boven den grond in kolossale takken, die zich
wijd en zijd naar alle kanten uitstrekten en met hun neêrwaarts
gebogen loof tot aan den grond reikten. Op dergelijke horizontale
takken, ongeveer 7 à 8 voet boven den grond, hadden de Javanen
onze en hunne slaapplaatsen bereid. Afgekapte twijgen waren tot
dat einde in eene dwarse rigting op de hoofdtakken nevens elkander
gelegd en deze bedekt met dunne reisjes en bladeren; beneden tusschen
de boomstammen waren vuren rondom aangelegd. Eenigen onzer Javanen
hadden, namelijk, Krokodillen, Boeaja (Crocodilus biporcatus) voor de
monding der beek bespeurd; gelijk bekend is, verlaten zij des nachts
hun vochtig element en sluipen langs het strand rond; dit gedierte
is nog gevaarlijker dan de tijger, uithoofde van het harde pantser
hetwelk zijn ligchaam bedekt.--Eene dergelijke zitplaats hoog boven den
grond, waar wij tegen gevaar beveiligd waren, lieten wij nu ook in een
Kiboenagaboom gereed maken, welke aan den zoom des wouds, nevens het
beenderenveld stond; nadat wij onzen maaltijd hadden genuttigd, waarvan
de smakelijke schildpadeijeren de hoofdschotel hadden uitgemaakt,
bestegen wij omstreeks 6 ure den boom.--De overige Javanen hadden
den last ontvangen om, bij het eerste schot dat zij zouden vernemen,
zoo spoedig mogelijk met fakkelen (brandende takken en lange stukken
hout) naar de plek te ijlen, waar wij ons hadden verscholen.

Wij loerden. De avond viel.--Wij zagen eerst een, vervolgens
verscheidene schildpadden hun vochtig element verlaten;--zoodra
zij in zoo verre op het drooge stonden, dat nog slechts een ligte
golfslag der branding haar bereikte, stonden zij een oogenblik
stil, strekten haren langen hals strak vooruit en in de hoogte,
wendden haar eenigzins ter zijde, wierpen een bespiedenden blik
in het rond en--kropen dan in eene lijnregte rigting tamelijk snel
zonder ophouden over het strand of, beter gezegd, schoven zich met
hunne zwempooten voorwaarts en ijlden langs den kortsten weg naar den
voet der heuvelen. Uithoofde van de toenemende schemering konden wij
naauwelijks een vierde gedeelte van het strand in de lengte gerekend
overzien, maar voor zoo verre wij de voorwerpen nog onderscheidenlijk
konden waarnemen, zagen wij vier dergelijke donkere plompe ligchamen
die zich over de strandvlakte heenschoven. Geen geruisch trof ons oor,
dan de doffe toon der klotsende branding. Daar hoorden wij eensklaps
iets plassen en klateren beneden ons,--het was veel langer dan eene
schildpad en kroop veel behendiger dan deze over het strand,--het was
een krokodil ter lengte van minstens 15 voet, die eene prooi zocht? en
nu insgelijks al waggelend naar den voet der heuvelen ging. Doodstil,
met ingehouden adem, vestigden wij de blikken op het voor ons liggend
tooneel.--In de verte kroop een schildpad terug en verdween in de
zee.--Het duurde niet lang of in de onmiddellijke nabijheid van de
plaats waar wij ons bevonden, keerde insgelijks een donker ligchaam
van de heuvelen zeewaarts en naderde ons meer en meer,--maar nog had
het de helft des wegs niet afgelegd, toen plotseling uit het naburige
woud een groot aantal dieren te voorschijn snelde; aanvankelijk gaven
zij niet het geringste geluid van zich, maar op den oogenblik dat zij
den schildpad bereikten, lieten zij een snuivend, kort afgebroken
gehuil hooren, terwijl zij in een oogopslag het dier omsingelden
en op de woedendste wijze aangrepen. Naar onze schatting waren er
minstens een dertigtal aanvallers. Zij pakten hun slagtoffer bij den
kop, den hals, bij de als vinnen gevormde pooten, bij den staart,
aan het achterste, trokken en scheurden het de stukken van het lijf,
draaiden het in een kring rond en verrieden door hun fijn en schor
klinkend gesnuif dat stootgewijs werd uitgeblaft, de ijsselijkste
vraatzucht of bloeddorstigheid. Zij gingen als razenden te werk en
schenen den krokodil volstrekt niet te bespeuren, die daar--stil,
met ligten, zachten tred--even als een Tjitjak welke aan den wand
van een vertrek vliegen vangt, op zijn buik kwam aankruipen--al
nader en nader,--vervolgens eensklaps, als een pijl uit een boog,
voorwaarts schoot en al twee of drie van de huilende honden tusschen
zijne vreesselijke kaken had verbrijzeld, alvorens de anderen het
bemerkten, doch die eindelijk eensklaps tot op zekeren afstand uit
elkander stoven.

Het waren Andjing adjag's (Canis rutilans), zoogenaamde wilde honden
die in troepen vereenigd leven, kleiner zijn dan wolven, maar veel
vraatzuchtiger en wilder mogen genoemd worden dan deze. Wel was de
schildpad nog niet dood, maar zij had reeds te veel geleden om zich te
kunnen verwijderen; de krokodil, die waarschijnlijk eene goede vangst
had gemaakt, trok zeewaarts af. [30]--De Adjag's wierpen zich nu van
alle zijden andermaal op hunne prooi, vielen haar met vereenigde
krachten aan en schenen druk bezig om haar de schilden uiteen te
rijten. Ik lag mijn geweer aan en stond gereed om los te drukken, toen
een der Javanen de hand op mijn arm lag en mij eenige beteekenisvolle
woorden toefluisterde.--Zijn scherp oog had de gedaante, welke uit
het duistere woud te voorschijn was getreden reeds bespeurd; zij
stond daar, hield stil, keek op, liet de vlammende blikken over de
schouwplaats gaan, leide zich op den grond neder en--viel plotseling
met een verbazenden sprong te midden van de honden,--een vreesselijk
ratelend gebrul dat uit het diepste van de keel scheen op te komen,
werd daarbij vernomen en de Adjag's stoven, als door een panischen
schrik bevangen, naar alle zijden uiteen. Onder het slaken van een
meer fluitend dan knorrend gehuil, snelden zij ijlings terug naar het
woud en de tiran der wildernis, de koningstijger die ten tooneele
was getreden, sloeg zijne klaauw ten teeken van verwinning op het
schild van het voor hem liggende dier.--Een tweede, kleinere tijger,
welligt een panter, sloop insgelijks nader; de eerste wendde zich
knorrend, blazend om,--ik lag het geweer aan, drukte los en de knal
van het schot weêrklonk in den stillen avond heinde en verre door
het gebergte. De strijd der reuzenschildpadden, krokodillen, wilde
honden en tijgers had voor ditmaal een einde.

Bijna gelijktijdig met mij had insgelijks mijn broeder Nacht een schot
gedaan. Onder het loofgewelf van den boom in welks takken wij gezeten
waren, was het echter reeds veel te donker geworden om ergens goed op
te kunnen aanleggen, hoewel wij de omtrekken der voorwerpen die zich
voor ons op het kale, helderkleurige strand bevonden, nog tamelijk
goed konden onderscheiden. Wij hadden mis geschoten--of althans geene
doodelijke wond toegebragt, want de beide tijgers waren gevloden. Wel
konden wij nog twee schoten uit onze geweren doen, maar wij achtten
het evenwel voorzigtiger, de beide loopen op nieuw te laden en waren
juist bezig van den boom af te klauteren, toen de Javanen die in ons
bivouak achter gebleven waren en de twee schoten gehoord hadden, onder
een luid geschreeuw! op ons toesnelden en het gansche tooneel met de
brandende stukken gekloofd hout verlichtten, die zij mede bragten. In
de nabijheid der schildpad vonden wij een dooden Adjag; was het leven
van het eerstgenoemde dier nog niet geheel uitgebluscht, het had echter
vreesselijk geleden en werd nu door de Javanen met hunne Gòlok's [31]
voor goed afgemaakt. Dewijl zeeschildpadden kop, noch pooten onder het
schild kunnen terugtrekken, vallen zij niettegenstaande de buitengewone
grootte en stevigheid van dit middel ter harer bescherming, gemakkelijk
ten prooi zelfs aan zulke roofdieren, die veel kleiner zijn dan zij,
wanneer deze (zoo als hier de wilde honden) hen in grooten getale
te gelijk aanvallen. Dit verschijnsel verklaart tevens eenigermate
van waar die groote menigte geraamten en schilden haren oorsprong
heeft, welke dit woeste strijdperk van elkander vernielende dieren
bedekt. Dat gedeelte van het vleesch en der ingewanden hetwelk wilde
honden, tijgers, panters en krokodillen laten liggen, nadat zij het
buikschild hunner slagtoffers uiteen gereten en des nachts alles
met geweld er uitgescheurd hebben, wordt den volgenden dag door
zeeadelaars en andere roofvogels verslonden, en steeds ziet men
verscheidenen hoog in de lucht boven dit oord rondzweven.

Zeer verwonderden wij ons op het zien, dat de reuzenschildpad reeds
omgekeerd was en met haar (gedeeltelijk opengereten) buikschild naar
boven lag; wij konden echter niet beslissen of dit het werk was van den
tijger, dan wel of zulks reeds vroeger door de vereenigde krachten der
wilde honden was geschied. De Javanen beweerden dat het laatstgenoemde
het geval was.--Wij sloegen de touwen onzer Pikalan's om de schildpad
en bevestigden deze aan drie Bamboesstaken; zij was zoo zwaar dat zes
Koeli's, waarvan er drie ter wederzijde gingen die de Bamboesstaken
op hunne schouders namen, al hunne krachten moesten inspannen om den
last te torschen. [32] In het bivouak gebragt zijnde, werd het dier
afgehakt; het leverde ons niet slechts kostelijk vleesch op en wel
in zulk eene hoeveelheid, dat minstens vijfmaal zoo veel personen
als wij sterk waren, er zich aan hadden kunnen verzadigen, maar
insgelijks eene ontzaggelijke menigte nog zeer kleine, jonge eijeren,
ter grootte van eene hazelnoot of iets grooter; deze bestonden geheel
en al uit doijer, werden in de soep gekookt en verschaften ons een
uiterst smakelijk voedsel.

Een gedeelte van den nacht bragten wij al wakende aan het wachtvuur
door; terwijl wij ons onledig hielden met de behandeling van
verschillende onderwerpen, kwam het gesprek mede op de wet der
doelmatigheid welke zich in de natuur laat waarnemen. Zou het louter
toeval zijn, dat eene zeeschildpad op eenmaal zulk een groot aantal
eijeren, meer dan honderd stuks te gelijk legt? Zouden wij zoo
iets kunnen gelooven, nu wij nog zoo kort geleden hadden gezien
hoe groot het getal harer vijanden is zelfs onder de landdieren,
welke op de eijerenleggende moeder loeren,--wij, die wisten dat
het meerendeel der gelegde eijeren verloren gaat, doordien kleine
viervoetige roofdieren, zelfs apen en, in bewoonde oorden, de mensch
ze begeerig uit het zand opdelven en weghalen, en dat een ander
gedeelte der eijeren bij somber regenachtig weder volstrekt niet
wordt uitgebroeid?--Waarom echter aan dit dier zoo talrijke vijanden
zijn gegeven, deze vraag kunnen wij niet oplossen, tenzij zulks
is geschied met het doel om de grootst mogelijke verscheidenheid
des levens met de eenvoudigste middelen te bereiken. Maar door de
groote menigte eijeren die niet allen verloren kunnen gaan, is toch
voor de instandhouding der diersoort gewaakt, welke ongetwijfeld
zou uitsterven, indien het getal eijeren slechts tien in plaats van
honderd bedroeg, of indien er zelfs niet 10, maar (even als dit met
het jongen bij olifanten en tijgers het geval is) slechts 1 ei werd
gelegd!--In den harmonischen zamenhang der verschijnselen, in de zoo
veelvuldig aaneengeschakelde tooverketen van oorzaken en werkingen,
waar het eene om den wille van het andere bestaat, het een van het
andere afhangt, laat zich een redelijk plan waarnemen; onmogelijk
kan dit het werk zijn eener blinde noodzakelijkheid. Wel is waar,
het einddoel der schepping te begrijpen gaat boven onze bevatting;
maar dewijl zoo veel redelijkheid doorstraalt in de middelen welke
tot dit doel moeten leiden, hoe zouden wij dan er voor kunnen duchten,
dat het einddoel niet redelijk zou zijn?--Zulke denkbeelden bezielden
ons en zelfs de nachtelijke strijd der dieren, het woeste, schijnbaar
stelsellooze dooreen woelen en werken der organische krachten, was
niet in staat ons geloof aan het bestaan van een hoogste redelijk
wezen aan het wankelen te brengen. Neen, wij hadden besloten om
dit geloof steeds inniger aan te kweeken en vaster wortel te doen
schieten in onzen boezem, opdat de overtuiging van het aanwezen van
een levenden God ons troost zou schenken in alle rampen, in alle voor
ons onbegrijpelijke gebeurtenissen des levens.

Daar alles voortdurend stil bleef in het woud, begaven wij ons
eindelijk ter rust. Den volgenden morgen werden wij echter zeer
vroegtijdig door onze jongens gewekt, die ons het onaangename berigt
meêdeelden dat--al onze Koeli's waren weggeloopen. En dit was werkelijk
het geval. Ten einde zich niet in de noodzakelijkheid gebragt te zien
om nog verder met ons mede te gaan, hadden zij zich allen uit de voeten
gemaakt, en nu zaten wij hier met onze instrumenten en koffers geheel
alleen in de wildernis onder schildpadden, wilde honden, tijgers,
krokodillen en apen, wilde stieren, rhinocerossen en panters!

Wat moesten wij nu aanvangen?--"Bidden!" zou hierop welligt een
bedienaar van het Christelijke Evangelie hebben geantwoord. Wij hadden
echter een waardiger denkbeeld van de grootheid en de wijsheid Gods om
te kunnen gelooven dat Hij, ter gunste van een enkelen of van eenige
weinige menschen, eene verandering in zijne natuurwetten maken en
"wonderen" zou verrigten,--dat hij zich misschien aan een tiental
Koeli's in den droom zou openbaren of in een brandenden doornbosch
of in eene lichtende wolk aan hen zou verschijnen en hun bevelen:
zich zoo snel mogelijk naar Tandjoeng-Gnodos te begeven.--God werkt
slechts door middel der natuurkrachten die hij in het wezen heeft
geroepen en naar wetten die onveranderlijk zijn. Ja, het is juist de
eeuwige, onwankelbare trouw dezer wetten, welke den mensch, zoodra hij
ze heeft leeren kennen, met vertrouwen vervult; deze bestendigheid en
onverbiddelijke consequentie der natuurwetten is het alleen, waardoor
het aan beschaafde volken mogelijk is geworden zich op te voeren tot
dien trap van ontwikkeling, van kunst en wetenschap, waarop zij thans
staan. Niet het bidden, maar de kennis van de natuurwetten heeft hen
op die hoogte gebragt.

Dit geloofden wij en in overeenstemming daarmede werd de behendigste
klauteraar die zich onder onze jongens bevond, namelijk Soengsang,
gelast om in den top van een hoogen Kampakboom (Hernandia sonora)
te klimmen, die zich dieper landwaarts in op eenigen afstand van het
Kiboenagawoud verhief, ten einde van daar te zien: of in de omliggende
streek ergens sporen van menschelijke bedrijvigheid konden waargenomen
worden.--Soengsang klom in den boom en riep ons uit den top toe:
dat hij hooger op in het gebergte een dunnen rook uit het woud zag
opstijgen, en dat hij vermeende aldaar den top van een Kokospalm
boven de oppervlakte van het woud te zien. Zoodra Soengsang weder
naar beneden was geklauterd, besloten wij hem mede te nemen en ons
een pad te banen dwars door de wildernis heen naar gindsche streek,
waar hij den rook had zien opgaan. Wij wapenden ons ieder met een
Gòlok en mijn broeder en ik namen nog bovendien elk een geweer mede;
de overige jongens lieten wij met onze beide andere geweren in het
bivouak en baanden ons, krachtig in het rond hakkende, met Soengsang
vooraan een pad door de wildernis.

Wij zouden ongetwijfeld een halven dag noodig gehad hebben om op deze
wijze eene halve mijl ver door het digt ineengegroeide struikgewas heen
te dringen, indien wij het geluk niet hadden gehad een gebaand pad te
vinden dat blijkbaar van de kust naar het binnenland en bergopwaarts
liep. Wij volgden het en nadat wij gedurende een klein uur onzen
togt hadden voortgezet over een terrein dat met zachte glooijing
opwaarts rees, kwamen wij in eene streek aan waar eene verwilderde,
met onkruid begroeide koffijplantaadje stond en eene tamme hen met
hare kiekens al pikkend rond liep. Weldra hoorden wij het kraaijen van
een haan, en tot onze groote vreugde ontwaarden wij vóór ons, op een
open, slechts met gras begroeid plekje in het woud, een half dozijn
Bamboeshutten waar tusschen eenige Kokospalmen hunne toppen verhieven;
eene levende haag van Pisang en van koffijstruiken omringde het kleine
gehucht. Aan den zoom van het woud waren donkergroene Arengpalmen
zigtbaar. Kinderen speelden tusschen de hutten, en wij ontwaarden
mannen en vrouwen, waarvan sommigen buiten de deur, anderen op den
drempel hunner hutten stonden.

Het blaffen der honden verried onze komst; zoodra de spelende jeugd
ons in het oog kreeg, bleef zij, als van den donder getroffen, van
schrik eensklaps roerloos staan;--de moeders pakten hare kinderen
snel bij den arm en ijlden er mede weg, de mannen volgden haar in
woeste vaart en alles wat loopen kon, snelde voort en nam onder een
aanhoudend geroep van: "help! help! erbarming!" op den voet gevolgd
door de blaffende honden--in allerijl de vlugt.

Slechts een bejaarde man met een langen, grijzen baard bleef, met
de beenen kruiselings over elkander geslagen, rustig voor een der
hutten zitten en zeide, ons bedaard groetende (een Sembah makende):
"Goeden dag, heeren Kedjoets! (landroovers.) Hier zit ik. Stoot mij
neder. Ik ben een oud man; ik heb lang genoeg geleefd. Het is de wil
van den Albarmhartigen Toean Allah,--gij kunt mij dooden."

Wij plaatsten ons op gelijke wijze als hij zat, tegenover den grijsaard
op den grond, leiden de geweren tusschen hem en ons neder, namen
eenige cigaren in de hand en reikten ze hem toe.--Hij bezag ons nu
met meer aandacht en sprak: "Zijt gij geene roovers? Zijt gij Orang
poetih (blanken)?--Hollanders? Het is lang, zeer lang geleden; ons
dorp stond destijds nog beneden aan de kust, toen kwamen zeeroovers
(Badjak's), zij overvielen ons en hebben mijne vrouw en mijne kinderen
vermoord. Sedert dien tijd hebben wij ons hier hooger bergopwaarts in
het woud nedergezet. Onze Oema's (rijstvelden) liggen daar ginds. Vijf
jaren geleden is een Mantri (inlandsche beambte) hier geweest; hij
heeft ons Bibit kopi (koffijboonen) gebragt en ons geleerd hoe wij
koffij moeten planten. Daar staan de struiken. De Moesang's [33] eten
de bessen op. Wij kunnen ze niet gebruiken. Wij hebben geen lust om
naar de Pakamitan (hoofdplaats) te gaan. Wij hebben geen geld noodig."

De gelatenheid, de onderwerping van dezen grijsaard maakten op ons een
diepen indruk. Hij was ons een toonbeeld van menschelijke waardigheid
in het kleed van den eenvoudigsten natuurstaat. Daar hij vertrouwen
in ons begon te stellen, waren wij de zaak spoedig met hem eens. Op
ons verzoek verklaarde hij zich bereid zijne gevlugte landslieden
op te sporen en terug te roepen. Wij gaven hem een onzer geweren
mede, ten einde dit den vreesachtigen ten bewijze onzer vredelievende
gezindheid te toonen.--Een half uurtje na zijn vertrek kwamen zij allen
terug. De vrouwen slopen binnen de hutten en de mannen, benevens de
grijsaard en eenige half volwassene knapen, elf in getal, zetteden
zich op eenigen afstand van ons op den grond neder.--Wij gaven hun
nu te verstaan dat wij, tegen ruime betaling en goede behandeling,
voor een halven dag niets anders van hen verlangden dan Koelidiensten
en dat wij ons naar het groote, westwaarts van hier gelegen dorp
wenschten te begeven. Hun antwoord was: "Trada boleh Toean (dat is
onmogelijk); daarheen leidt weg noch steg; eene vreesselijke wildernis
ligt tusschen ons gehucht en het gindsche dorp, dat veel meer dan eene
dagreize van hier verwijderd is." Zij verklaarden zich echter bereid,
om ons eenige uren ver langs het strand in eene oostelijke rigting
te geleiden--wij zouden derhalve terug moeten gaan--en ons van daar
landwaarts in naar een groot dorp te brengen, waar een Pasanggrahan
werd gevonden en waarheen de togt, naar hunne meening, in eene halve
dagreis kon worden afgelegd. Wat stond ons nu te doen?--Wij waren ten
laatste nog blijde, dat er gelegenheid bestond om van hier weder weg
te komen; wij lieten derhalve ons plan om westwaarts te trekken varen
en namen het aanbod hetwelk zij ons deden, aan om ons naar het naastbij
zijnde, oostwaarts van hier gelegene groote dorp te begeleiden.

De tijd, dien zij behoefden om met behulp hunner vrouwen den
gebruikelijken voorraad rijst, zout, Spaansche peper, benevens een
paar gedroogde vischjes of eenige schildpadeijeren ten gebruike op
reis in te pakken, werd door ons besteed om het kleine gehucht te gaan
bezien. Het werd Bobakan-Najona geheeten. De bewoners bezaten paarden
noch buffels; hunne huisdieren bestonden uit kippen, honden en vier
geiten, benevens eenige geitjes. Buitendien zagen wij een aantal dikke
Bamboesbuizen en uitgehoolde Arengstammen, die onder het uitstekende
gedeelte der daken hingen en eene lengte hadden van 3 à 4 voet; in het
voorgedeelte dezer buizen was eene opening, waar eene soort van kleine
bijen die geen angel hebben en niet veel grooter zijn dan muggen,
zonder het minste gegons te maken uit- en in vlogen. Deze diertjes,
Selemprang (Melipona minuta), bereiden behalve honig insgelijk was
(Towol), hetwelk de vrouwen bezigen bij het opbrengen van gekleurde
teekeningen (Batik) op de katoenen kleedingstoffen, welke zij zelven
weven. Uit dien hoofde worden zij voor huisdieren gekweekt. "Hebben
wij was noodig," zeide ons een der bewoners van dit gehucht, "dan
behoeven wij slechts zulk een hollen stam of Bamboesbuis vóór onze
woning op te hangen, spoedig nestelt zich daarin eene talrijke zwerm
bijen en binnen eenige weken is de gansche ruimte grootendeels met
Towol gevuld."--Deze allereenvoudigste bijenkorven schenen ons hier
regt op hare plaats te zijn. Wij zagen er in het klein het beeld in
van de even zoo eenvoudige huishouding der dorpsbewoners. Zonder eenig
geluid te maken, vreedzaam en weêrloos verrigten deze kleine diertjes
ijverig hunnen arbeid. Even weinig geschikt om zich te verdedigen,
maar niet minder stil en te vreden slijten deze Javanen hun leven hier
in de eenzaamheid.--En toch scheen hun lot mij niet benijdenswaardig
toe. Hoe minder behoeften: des te geringere zorg; het is waar. Waar
echter weinig wordt geleden: daar geniet men ook weinig vreugde,
en hoe talrijker de behoeften des menschen zijn, hoe hooger de trap
van ontwikkeling is welken hij heeft bereikt, des te arbeidzamer zal
hij moeten zijn en des te grooter, des te menigvuldiger zal het genot
wezen, dat het leven hem kan verschaffen.--Het speet mij slechts van de
arme koffijstruiken, die hier in der tijd in den allervruchtbaarsten
bodem geplant waren geworden, maar uit gebrek aan toezigt en leiding
tot den arbeid daar geheel verwaarloosd stonden; de vruchten hingen
verdord aan de twijgen of waren afgevallen en lagen op den grond te
verrotten. "Trada soeka minom--of Trada adat tanam kopi (wij drinken
geen koffij--of het is bij ons geen gebruik (Adat) koffij te planten),"
was het gewone phlegmatische antwoord der dorpelingen op onze vragen.

Dewijl wij toch minstens een paar volwassene mannen in het dorp
moesten achter laten, bedroeg het getal Koeli's dat met ons ten 9 ure
in het bivouak terugkeerde, slechts zeven; het gevolg hiervan was,
dat drie van onze jongens afwisselend de Koeli's de behulpzame hand
moesten bieden om onze pakkaadje te dragen, hetgeen hen echter niet
verhinderde al de ledige plaatsen in de koffers en potten, zoomede
hunne eigene zakken vol te stoppen met schildpadeijeren.--En honderde
dergelijke eijeren werden er weggeworpen.



In den voormiddag vingen wij op die wijze den terugtogt aan en
kwamen ongeveer ten 12 ure aan een gebaanden weg, welke ons in
eene noordelijke rigting van het strand landwaarts in voerde;
wij volgden dezen weg en bereikten ten 3 ure zeer vermoeid het
schoone Tji-Inoebdal, waar talrijke groepen Kokospalmen wier toppen
vrolijk in den wind ruischten, ons de ligging van even zoo vele
dorpjes verrieden. Hunne in den zonneschijn blinkende en fladderende
waaijers verhieven zich hoog boven het bladerendak der loofdragende
vruchtboomen, waar tusschen de van Bamboes vervaardigde woningen
der Javanen verborgen waren. Tusschen deze boschjes werden onder
water staande rijstvelden (Sawah's) gevonden, waarin eene menigte
dominé's (Ciconia capillata) met kale koppen, al pikkende naar hun
lievelingskost, naar kikvorschen, met statigen tred in het rond
waadden; de dames te Batavia, al is het ook dat zij niet op dominé's
gesteld zijn, houden echter veel van de Maraboevederen, welke deze
vogel verschaft.

Wij begaven ons naar het grootste dezer dorpen, Oegoed geheeten,
dat wij weldra binnentraden. Hier was alles in dulci jubilo; de
slagen van Gamelan's klonken ons luide uit meer dan een Pendopo
te gemoet. Hieraan paarde zich het zachte, liefelijke geluid des
Angklong. [34] Eerepoorten van helder groen loof waren hier en daar
opgerigt, en in feestgewaad gedoste en opgesierde inlanders van
allerlei ouderdom wandelden in het rond. Naar ons verhaald werd,
vierde men den tweeden dag van eene bruiloft. De zoon van den Loerah
[35] was den vorigen dag gehuwd met de dochter van een Mandor
goedang kopi (opziener van een koffijpakhuis) en het scheen, dat
hij juist gereed stond om nu zijn laatsten omgang door het dorp te
maken.--Onze Koeli's bragten ons in den ledigstaanden Pasanggrahan,
ontdeden zich aldaar zoo spoedig mogelijk van de pakken en koffers,
en spoedden zich onmiddellijk daarop weder voort, ten einde deel te
nemen in de algemeene vreugde. Onze jongens volgden hun voorbeeld
en wij insgelijks, dewijl het er in den Pasanggrahan zoo armoedig en
leêg uitzag als het geval kan geweest zijn op het drooge land tijdens
de silurische formatie.

De jonggehuwden en hunne feestgenooten trokken zoo even langzaam, in
plegtstatigen optogt, voorbij den Pasanggrahan en over het Aloenplein
dat daar vóór gelegen is. De bruid zat in een open, bontkleurigen
draagstoel (Tandoe) welke door vier rijk gekleede Javanen werd
gedragen. Twee mannen gingen ter wederzijde er van; zij werden
voorafgegaan door een aantal vrouwen welke groote met bloemen gevulde,
geelkoperen kwispeldoors (Kembar majang) droegen. Het bovenlijf der
bruid was tot aan de heupen, geheel en al ontbloot; haar aangezigt was
wit gemaakt met rijstmeel (Poepoer) en hare armen, hare borsten en
het overige onbedekte gedeelte van het ligchaam waren geel geverwd
met Boreh; om de armen droeg zij zilveren ringen en in de ooren
lange gouden versierselen. Overigens had zij ter bedekking van het
benedengedeelte des ligchaams slechts een prachtig kleed, Sarong, [36]
terwijl het zwarte hoofdhaar was gesierd met welriekende witte Melati-
en gele Tjempakabloemen.--Hierop volgde eene dubbele rij mannen welke
het Kempar majang des bruidegoms droegen. Zij gingen vooraf en hij,
gedost in vollen Dodot (galakleed) volgde, gezeten op een sierlijk
opgetoomd paard dat bij den teugel werd geleid door twee er nevens
gaande personen. Een kostbare Sarong bedekte in wijde plooijen het
benedengedeelte des ligchaams; even als dat zijner bruid was zijn
bovenlijf tot aan de heupen geheel naakt en ook zijn gelaat was wit,
de overige deelen zijns ligchaams geel gemaakt. Achter in den gordel
waarmede de Sarong om de heup werd vastgehouden, stak de met bloemen
gesierde Kris. [37] Zijn lang zwart hoofdhaar hing, insgelijks met
bloemen gesierd, geheel vrij langs zijne schouders, en in plaats van
den gewonen hoofddoek droeg hij een Koeloek (eene parademuts).--Dan
kwamen eenige priesters (Imam's en Modin's), herkenbaar aan hunne witte
hoofddoeken en aan hunne kleederdragt in het algemeen;--hierop volgden,
in feestgewaad gedost, de verwanten der bruid en van den bruidegom en
achter deze huppelden Angklong- en op trommels (Terbang) of bekkens
(Kenong) slaande Gamelanspelers, waarna eene tallooze schaar van
andere inlanders--oud en jong, mannen, vrouwen en kinderen, allen
met de beste kleêren aan, den plegtigen optogt besloot.

Naar ik hoorde, begaven zij zich naar de woning van des bruidegoms
vader, alwaar de bruid voor een prachtig versierd bruidsbed (Padjangan)
dat te midden van het vertrek was geplaatst, moest ontvangen worden. In
den Pendopo die vóór deze woning stond, waren de noodige toebereidselen
voor het bruiloftsmaal gemaakt. [38]--Weinig tijds nadat wij van het
Aloenplein naar den Pasanggrahan waren teruggekeerd, verscheen de
Loerah aan het hoofd eener bezending, bestaande uit mannen en vrouwen
die korven, groote houten schotels, drinkschalen en schenkbladen,
alles gevuld en beladen met rijst, thee, suiker, velerlei soorten
van vruchten en gebak van rijstmeel, suiker of honig (Koewé koewé)
van verschillenden aard voor zich uit droegen. Deze lekkernijen werden
ons aangeboden en op den vloer in den Pasanggrahan nedergezet, dewijl
er banken, tafels, noch stoelen voorhanden waren. Bovendien werden wij
door den Loerah op het bruiloftsmaal verzocht, en uitgenoodigd om later
deel te nemen aan den daarop volgenden Tandak (Javaschen dans, waarbij
de Gamelan geslagen wordt), voor welke eer wij echter, uithoofde van
de vermoeijenissen der afgelegde reis, bedankten. Wij verzochten hem
om ons voor alle dingen eene tafel en een paar stoelen of banken te
bezorgen, waaraan onmiddellijk werd voldaan, en nu trachtten wij
ons onder het algemeen gejubel zoo goed mogelijk in te rigten. De
Javanen bragten ons spijzen en voornamelijk gebak van allerlei aard
in overvloed en wij moesten bekennen dat wij, niettegenstaande de
armoedige wijze waarop wij waren aangekomen--te voet, niet onder
geleide van een inlandsch hoofd, met pakkaadje op de schouders van
onze eigene bedienden--op eene uitstekend gastvrije manier te Oegoed
waren ontvangen geworden. Bij dergelijke feestelijkheden wordt onder
de Javanen het schoone beginsel ten stelregel genomen: dat niemand
van allen, die in de nabijheid zijn, zelfs niet de armste Koeli,
onbevredigd blijve of treurig mag wezen.

Hetgeen wij echter het meest van alles behoefden: rust, slaap,
vonden wij, helaas! het minst.--Het slaan op den Gamelan, het
geschal der groote Gong's, het luid gillend gezang der Ronggèng's
(dansmeisjes, Bajaderen), de beweging veroorzaakt door de talrijke
menigte personen in het dorp aanwezig, de herhaalde ontploffingen
van raketten en ander vuurwerk, het blaffen der honden, enz., dreunde
ons den ganschen nacht in de ooren. Toen ons nu den volgenden morgen
werd berigt dat dit vrolijke leven (Ramé ramé) nog twee dagen en twee
nachten zou voortduren, maakten wij ernstige aanstalten om de plaats te
verlaten--verder te reizen en zonden derhalve boden naar den Loerah met
verzoek, dat hij ons Koeli's zou verschaffen om onzen togt te kunnen
voortzetten. Onze jongens kwamen echter terug met het berigt, dat het
volstrekt onmogelijk was om in de beide eerstvolgende dagen Koeli's te
bekomen. Wij ontboden daarop den Loerah zelf, die weldra bij ons kwam
en met de beenen kruiselings op den grond zich voor ons nederzette; nu
kregen wij het bevelschrift (Soerat printah) van den resident en leiden
het hem voor. Maar de Loerah kon niet lezen, en--onder het maken van
buitengewoon vele pligtplegingen, er bijvoegende: "dat wij het hem,
zoo hij hoopte, toch vooral niet kwalijk zouden nemen"--gaf hij ons
te verstaan: dat de bevelen om reizende heeren de verlangde hulp te
bieden, hem vroeger steeds mondeling door het distriktshoofd waren
medegedeeld, en dat het geen Adat was te reizen met zulke schriftelijke
bevelen als wij hadden. Gaarne zou hij ons Koeli's verschaffen, indien
wij slechts twee dagen geduld wilden hebben. Voor den oogenblik was
het hem echter volstrekt onmogelijk om aan ons verzoek te voldoen;
de dorpsbewoners wilden niet, en ze er toe dwingen, dat kon hij niet.

Nu gingen wij beproeven om als man met man te onderhandelen en gingen
met onze jongens in het dorp rond, haalden de beurs te voorschijn
en boden elken ledigstaanden of rondslenterenden Javaan dien wij
aantroffen, drie, ja, naderhand zelfs vijf gulden zilver geld aan
om onze ligte pakkaadje eene dagreis ver tot aan de hoofdplaats
der residentie te helpen dragen; zij keken het geld eens aan,
glimlachten--maar, de Ronggèng's wier stemmen hen uit den Pendopo
te gemoet klonken, de welluidende slagen van den Gamelan die uit de
verte weêrgalmden, de menigte vrolijke menschen die zich hier bevond,
de overvloed van Koewé koewé, de prachtige optogten van bruid en
bruidegom--neen! daarvan konden zij niet scheiden.--Ruim een uur lang
hadden wij het dorp doorwandeld, alle mogelijke pogingen in het werk
gesteld om langs den weg van overreding tot ons doel te geraken, den
ganschen voorraad van ons redenaarstalent uitgeput en alle zilveren
guldens en Spaansche matten die wij nog over hadden, in onzen buidel
doen rammelen, maar--alles te vergeefs; geen enkele der gebezigde
middelen schonk eenige baat; alle drangredenen waren verspild; wij
konden geen enkelen Koeli verkrijgen. Tamelijk mistroostig en met
loome schreden keerden wij terug, gingen over het Aloenplein naar
onzen Pasanggrahan en stonden juist gereed de trappen die naar de
voorgalerij geleidden, te bestijgen, daar vernamen wij achter ons een
getrappel, wij keerden ons om en--wat zagen wij daar? een ruiter kwam
met lossen teugel het dorp binnen rennen----

een tiental anderen galloppeerde hem achter na,--zoodra de voorste
ruiter ons in het oog kreeg, hield hij op een afstand van 500 voet
den teugel in,--steeg van zijn paard en trad in eene bukkende,
onderdanige houding naar ons toe, totdat hij tot op ongeveer een
tiental schreden was genaderd; daar zette hij zich op den grond neder,
maakte een eerbiedigen groet en sprak, telkens zijn Sembah herhalende,
de volgende woorden tot ons: "Ik vraag duizendmaal om verschooning,
hooggeërbiedigde heeren! Duidt mij toch niet ten kwade, dat ik vóór
vijf dagen toen ik uwen brief ontving, niet terstond zelf bij u
gekomen ben. Ik wist niet, wie gij waart; sedert eergisteren heb ik
u echter overal nagereisd en ben nu eindelijk zoo gelukkig geweest
u te vinden. Ik smeek u nogmaals duizendwerf om verschooning! Neemt
het mij toch niet kwalijk. Ik moet u vele groeten overbrengen van
den heer regent. Gij kunt vijftig Koeli's krijgen, ja, honderd of,
in een woord, zoo velen gij wilt. Alles is tot uwe dienst. Ik zal het
mij tot groote eer en tevens tot een waar genoegen rekenen, indien
het mij zal vergund worden u overal heen persoonlijk te vergezellen
en--hier--is mede een brief van Toean Abingrot."

IK. Abingrot?!--Snel brak ik den brief open, zag wie de onderteekenaar
er van was en daar las ik de volgende woorden:--"Uw liefhebbende
broeder Avondrood."

NACHT. Wat! Avondrood? Onze oudste broeder! hier, op Java, welligt
in onze nabijheid? O, welk eene vreugde, lieve broeder, hoezee!

Ik las: "Aan het meer Telaga-Nagnetap. Lieve jongste broeder! Sedert
drie dagen ben ik met broeder Morgenrood" - - - Wat! is Morgenrood
insgelijks hier? Welk een genoegen, welk eene verrassing! welk een
onverwacht geluk, dat wij met ons vieren broeders, die elkander sedert
jaar en dag niet ontmoet hebben, hier te midden dezer heerlijke
natuur ons zullen wederzien!--"alhier aangekomen en heb tot mijne
groote verrassing gehoord, dat gij met broeder Nacht insgelijks in
deze residentie zijt. Wij vermeenden dat gij u in Banjoemas bevond
en waren in twijfel, of gij werkelijk de heeren Dak en Nat (zoo als
men ons de namen noemde) waart, die (gelijk verhaald werd) pogingen
in het werk stelden om de Javanen te bekeeren, voetreizen maakten en
een waar Koeli's leven leiden. Maar gisteren kwam het distriktshoofd
van Gnodnab alhier aan, met bevelen van den regent om u op te zoeken
en den noodigen bijstand te verleenen. Hij toonde mij een brief van
u, en nu was alle twijfel opgeheven. Groot is onze vreugde! Wisten
wij slechts waar gij ronddwaalt, dan ijlden wij u onmiddellijk te
gemoet. Voorshands echter durven wij ons niet ver van hier verwijderen,
want onze wakkere vriend, de resident Praktischman dien gij, beste
Dag, insgelijks kent en met wien wij uit Oost-Java gezamenlijk tot
aan Gnodnab zijn gereisd, heeft beloofd ons, na zijne terugkomst
van Batavia, in de wildernis te komen bezoeken.--Derhalve, beste
broeders, komt naar ons toe, spoedig, ijlt herwaarts naar het meer,
opdat wij u omhelzen.--P. S. Wij hebben ons hutten gebouwd en plaats
en levensmiddelen in overvloed voor u allen."

De inhoud van dezen brief werkte als electriseerend op ons beiden en
Nacht was zoo opgetogen op het vernemen van dit onverwachte berigt,
dat hij het goedhartige distriktshoofd van vreugde in zijne armen
sloot; deze echter wist naauwelijks hoe hij zich moest houden, want
het ontvangen eerbewijs--eene openbare schending van den Adat--had
hem geheel en al van zijn streek gebragt. Hij gaf ons zijn verlangen
te kennen, om zich gedurende eenige oogenblikken te verwijderen;
hij ging heen, wij gebruikten onze koffij en tot onze niet geringe
verwondering zagen wij, dat het Aloenplein in minder dan tien minuten,
als door tooverij, met--Koeli's om zoo te zeggen bedekt geraakte, die
zich ter wederzijde van het middenpad met de beenen kruiselings over
elkander in eene lange rij op den grond nederzetteden.--Dat was de
tooverkracht der Argumenta ad hominem die alleen het distriktshoofd
scheen te kennen, dewijl onze drangredenen kort te voren bij zijne
landslieden niets hadden uitgewerkt. Onze jongens echter, die in
het moeijelijke "Koelileven" in het maken van voetreizen volstrekt
geen behagen vonden, mogten zich verheugen dergelijke aanstalten te
zien maken, die hun het nabij zijnde einde van de Soesah soesah [39]
verkondigden. Want in langen tijd hadden wij hen niet zoo druk in de
weer gezien. Zij maakten niet weinig haast, deelden luid hunne bevelen
uit, pakten onze goederen in, droegen het eene stuk na het andere
den trap af naar het plein,--de Koeli's die daar zaten, sprongen
op en wedijverden! om de eer, wie een gedeelte van onze pakkaadje
het eerst opnemen en wegdragen zou; ja, meer loopende dan gaande
spoedden zij zich met hunne lasten het dorp uit;--want de Heer baron
(of Raden) distriktshoofd Praba Widjaja Kadoekareksa, enz., enz.,
gedost in galakostuum, met de Kris in de gouden scheede gesierd, trad
daar zoo even weder op het tooneel en deelde zijne bevelen uit, waarop
(onder het telkens en herhaald maken van Sembah's) een getrouwe echo,
ja, ja, ja, ja,--weêrklonk.

Nu werden paarden voorgebragt, reeds gezadeld en getuigd, die door
hun ongeduldig getrappel hoorbaar te kennen gaven hoe vurig zij
waren. Vóór bij den ingang van het Aloenplein hadden twee voorrijders,
met vaantjes aan hunne lansen, post gevat, slechts wachtende op den
oogenblik dat wij den voet in den stijgbeugel zouden zetten, om in
allerijl ons vooruit te rennen. Wij zetteden ons eindelijk in den
zadel, daar snelden de voorrijders weg aan 't hoofd van den togt,
de slagen van den Gamelan volgden steeds sneller elkander op, en een
luid en vrolijk allegro klonk door het dorp,--wij galoppeerden hen
achterna, gevolgd door het distriktshoofd--en achter hem draafden
onze en zijne bedienden, benevens eene talrijke schaar kleinere
hoofden en andere Javanen.--Zoo vlogen wij in ijlende vaart, niet
ongelijk aan eene woeste bende van den Wilden jager, het dorp uit,
terwijl de luide toonen der op een klokkenspel gelijkende Javasche
muziek langs de bergwanden weêrgalmden en het gehinnik der paarden
de frissche morgenlucht deed trillen.

De kleine Javasche paarden waren zoo vurig en moedig, zij snoven en
brieschten van levenslust en gevoel van kracht; de ruiters die ze
bereden, schertsten met elkander en lachten elkander uit, wanneer door
het ordelooze van den togt de een den anderen in het voorbij rijden
knelde of een gevoeligen stoot toebragt. De cavalcade welke wij op die
wijze vormden, zag er werkelijk bont en schilderachtig uit. Behalve
mijn broeder en ik, die in witte katoenen kleederen en met een breed
geranden, grijskleurigen vilten hoed op het hoofd, vooraan reden,
werden er onder al de overigen geen gevonden die hemden, kousen en
schoenen aan het lijf hadden. Het distriktshoofd droeg een zwart
katoenen buis met gouden knoopen, en verder den Sarong. De overige
Javanen hadden deels roode, deels groene, anderen weder blaauwe
buizen (Badjoe) aan, die van voren open stonden, terwijl bij anderen
daarentegen het gansche bovenlijf geheel en al onbedekt bleef. Velen
droegen zelfs geene broeken en hadden, in plaats van een Sarong,
niets anders omgeslagen dan een Kajin (lendendoek) dat zij later
door den snellen rid verloren. Dan zaten zij van top tot teen in
het kostuum van Adam (het antiekste van allen) te paard en--werden
uitgelagchen. Bij anderen ging de hoofddoek los, welke dan als een
lange wimpel achter hen in lucht fladderde;--de ruiters die het
verloren hoofddoek weder magtig wenschten te worden, sprongen dan
van het paard, maar vergaten de teugels vast te houden,--de paarden
draafden dan mede door en hunne voormalige berijders liepen ze,
met den opgeraapten hoofddoek in de hand, achterna en genoten het
vermaak de snelheid hunner beide beenen met de vier pooten van hun
paard te kunnen vergelijken.--Op die wijze ging de togt in vluggen
draf naar het gebergte heen, in de rigting van de plaats, waar te
midden der sombere wouden die het overschaduwen, het meer Nagnetap
moest gelegen zijn. Weldra hadden wij de Koeli's ingehaald, die onze
pakkaadje droegen; nu echter behoefden wij ons niet omtrent hen te
bekommeren, want wij wisten dat het heden niet noodig was om ze aan
te sporen en bovendien dat wij aan het meer alles zouden aantreffen,
hetgeen wij noodig mogten hebben. De Javasche paardjes die tot nu toe
goed doorgeloopen hadden, begonnen hunne drift allengs te matigen en
staakten hun snuiven en brieschen eindelijk geheel en al; het gebergte,
namelijk, begon met steiler glooijing op te rijzen en wij waren nu in
staat om, nevens elkander voortrijdende, zeer gemakkelijk onderling
een gesprek te voeren.

NACHT. Er zijn nu omtrent veertien dagen verloopen sedert wij de
hoofdplaats der residentie B. hebben verlaten, tot waar wij de reis
met postpaarden hadden voortgezet. Dit tijdvak is kort. Maar toch
moet ik tot mijne smart bekennen dat ik reeds begin te twijfelen,
of men door middel van vrijen arbeid in het binnenland van Java tot
een of ander voldoend resultaat zou kunnen komen. Wij hebben althans
bijna overal de droevige ervaring opgedaan, dat wij met onze klinkende
munt, onze overredingskracht en goede woorden, als man tegen man,
nergens veel konden uitrigten.

DAG. Natuurlijk niet; daartoe is noodig aanzien en magt, dat wil zeggen
het regt om te bevelen. Komt er iemand dien de Javanen als hun gelijke
beschouwen,--zoo als met ons het geval is geweest, sedert wij te voet
en zonder dat vooraf bevelen van inlandsche hoofden waren gezonden,
het land doorkruisten,--dan doen zij voor hem juist zoo veel als
voor hun gelijke, maar ook niets meer. In de wildernis westwaarts
van den Tandjoeng-Gnodos hadden zij niets te verrigten en om die
reden hebben zij ook ons derwaarts niet willen begeleiden. In het
meer beschaafde Europa is geld de drangreden welke individuen noopt,
meer voor anderen dan voor zich zelven en zijn gelijke te doen;
maar welke waarde kan geld toch wel hebben hier in het binnenste
van Java, in het oog van den eenvoudigen bergbewoner die bijna al
zijne behoeften zonder geld kan bevredigd zien? Gemak is hun meer
waard. Hoe gastvrij zij ons ook overal ontvingen, wij hadden echter
voortdurend met Soesah soesah te kampen, en het is u bekend dat wij
ons doel of slechts ter naauwernood, of in het geheel niet hebben
kunnen bereiken.--Maar welk eene uitwerking had niet dezen morgen de
verschijning van den Raden distriktshoofd? Hij stampte met den voet
op den grond en een geheel leger Koeli's stond op zijne wenken te
wachten! Wat repten deze Koeli's zich met armen en beenen, wat waren
zij eensklaps behendig en vlug geworden!--en toch waren het dezelfde
menschen die kort te voren noch door middel van geld, noch door goede
woorden van onze zijde zoo ver konden gebragt worden, dat zij opstonden
van den grond waarop zij zich hadden nedergevleid.--En gedraagt het
distriktshoofd zelf zich thans niet geheel anders jegens ons dan voor
eenige dagen,--is zijn eerbied jegens ons niet 99 per cent gerezen,
sedert hij weet dat wij van regeringswege alle ondersteuning welke wij
verlangen, op reis bekomen kunnen en dat wij op een vriendschappelijken
voet staan met zijne overheden, met den regent en met den resident?

NACHT. Hetgeen gij daar zegt, is slechts al te waar. Maar het
doet mij leed, te moeten zien dat onder een volk hetwelk zulk een
voortreffelijken aanleg bezit, zulk een slaafsche geest heerscht,
dat steeds bevelen van hooger hand volstrekt vereischt worden om
den reizigers den noodigen bijstand te doen geworden, en dat deze
bevelen met blinde gehoorzaamheid worden opgevolgd. Het schijnt, dat
de despotieke regeringsvorm der Javanen bij hen elken kiem van achting
voor den mensch op zich zelven--als mensch--in zijne ontwikkeling
heeft verstikt.

DAG. Er ligt veel waars in hetgeen gij daar zoo even hebt gezegd. Maar
toch hapert er nog iets aan uwe wijze van beschouwing, om volkomen
waar en overeenkomstig de natuur te zijn. Was het gedrag der Javanen
jegens ons niet altijd beleefd? Hebben zij ons ooit met minachting
behandeld?--Ja, ik vraag het u, zouden wij bij de Christenboeren in
Holland wel zoo gastvrij zijn ontvangen geworden, als hier bij deze
zwarte Javanen, die wij voor de eerste maal, als geheel vreemde
blanke menschen ontmoetten, het geval is geweest?--Het schijnt u
te hinderen, dat hier op Java de menschelijke grootheid die zich
omgeeft met aanzien en aardsche pracht, die als despoot optreedt,
zoo onvoorwaardelijk wordt gehoorzaamd. Gij verliest echter uit het
oog, dat onze beminde landslieden in Europa zich door een tiran laten
beheerschen die nog veel minder achting verdient, namelijk:--geld. Wat
mij betreft, ik verklaar u openhartig en ik kom er rond voor uit dat,
indien mij ter eeniger tijd geen uitweg mogt overblijven en ik tusschen
twee dingen had te kiezen, namelijk, of een grooten geldzak als afgod
moest aanbidden of een levend mensch die zich voor mijne blikken stelt
in al den glans van aardsche kracht en heerlijkheid--, in zulk een
geval mijne keuze niet twijfelachtig zou zijn. Waarschijnlijk waren de
Javanen heden morgen van hetzelfde gevoelen, toen hun hoofd te Oegoed
aankwam, waar een enkel woord, ja, een wenk van hem voldoende was om
tot stand te brengen, hetgeen wij vroeger met onzen vollen geldbuidel
niet hadden kunnen bewerken.

De Javaan wiens beschaving nog niet ver genoeg is gevorderd, om
menschelijke eigenschappen--als zieleadel, hooge deugd, scherp
verstand, diepe wetenschappelijke kennis--in absoluten zin, om en
op zich zelven, te schatten, meet de waarde der menschen af naar
de wijze waarop zij zich uiterlijk aan hem voor doen, naar den
rang welken zij in de maatschappij bekleeden, en ik geloof dat ook
bij onze landslieden in Europa de uiterlijke rang van een individu
en zijne kleeding of de uiterlijke eereteekenen welke hij draagt,
althans de eerste en voorloopige maatstaf zijn waarnaar hij wordt
beoordeeld. Waarom zullen wij dit nu in den Javaan berispen, op wiens
gemoed van der jeugd af geduchte natuurkrachten hunnen magtigen invloed
uitoefenen, die hem allen onderwerping, geduld, gehoorzaamheid luide
verkondigen?--Kan hij de donderende vulkanen die hunnen vuurgloed over
zijne velden en akkers uitbraken, gebieden tot rust weder te keeren,
of kan hij de aarde welke zoo menigwerf onder zijne voeten trilt en
beeft, bevelen om onbewegelijk stil te zijn? Is het hem mogelijk den
gloed te temperen der zon die hare stralen loodregt op hem nederschiet,
of den bloeddorst te lesschen der tijgers en panthers die, tuk op roof,
des nachts rondom zijne stallen sluipen?--Is zijne bijl of zijn hakmes
in staat den allerweligsten plantengroei in bedwang te houden, die
zich hoog boven zijne hutten tot een gewelf zamenvoegt?--En strekt
deze zelfde allerrijkste plantengroei, op dezen vruchtbaarsten
aller bodems, hem niet tevens tot een uiterst gemakkelijk middel
om al zijne behoeften overvloediglijk te bevredigen?--Moet de nog
onbeschaafde mensch die te midden van zulk eene vruchtbare natuur
geboren en groot gebragt wordt, waar een eeuwige zomer heerscht welks
aanhoudende warmte te gelijkertijd eene verslappende werking op hem
uitoefent, moet deze niet in eene hoogere mate dan de bewoner van meer
noordelijk gelegene, koudere klimaten, innerlijke neiging verkrijgen
tot traagheid en zinnelijkheid? ja, zou voor een dergelijk volk,
zoo lang het nog op den eersten trap van ontwikkeling staat, een
despotieke regeringsvorm niet zelfs eene behoefte mogen geacht worden?

Beschouw de zaken onbevooroordeeld en gij zult vinden dat het
verband tusschen natuur en volkskarakter steeds des te inniger is,
hoe lager de trap van ontwikkeling is waarop een volk staat, en dat
de Javanen gelijk zij thans zijn, zich zelven niet kunnen regeren,
maar geregeerd moeten worden. Al hetgeen de Javaan van der jeugd af
ziet in de natuur welke hem omringt, doet zich aan zijne blikken voor
als bovenmate grootsch en magtig en maakt, dat onderwerping hem ten
gewoonte wordt. Hij vindt derhalve de aangenaamste bevrediging voor
zijn gemoed: in het gehoorzamen aan billijke bevelen; het is hem een
lust een hoofd, een regent, een resident in volle praal te midden
zijns gevolgs te aanschouwen en hij acht als zijn hoogste genot:
deel te nemen in de vreugde, in den feestmaaltijd zijns heerschers,
terwijl de muziek des Gamelan weêrklinkt, die immers de Koeli even zoo
goed hoort als de prins, de geringste man evenzeer als de Groote des
lands. Indien gij nu bedenkt dat de vorsten in gelijke mate grootere
tirannen worden, naar gelang hunne onderdanen gewilliger gehoorzamen
en dat de Javasche hoofden, regenten en keizers, zoo lang zij aan zich
zelven waren overgelaten en niet onder Europesche leiding stonden,
op grond van denzelfden karaktertrek welke de geringen gedwee maakte,
steeds zeer slecht, ja, menigwerf hoogst onregtvaardig en gruwzaam
geregeerd hebben, indien gij dat bedenkt, kan het u stellig geen spijt
inboezemen dat de teugels der regering in Europesche handen gelegd
zijn. De ervaring toch zal u doen zien dat, sedert het Nederlandsche
gouvernement over Java regeert, de bewoners niet slechts aanmerkelijk
in beschaving zijn vooruitgegaan; dat niet alleen het land--de
middelen van vervoer en van gemeenschap, de binnenlandsche handel,
de nijverheid, de administratieve inrigtingen van allerlei aard
en, meer nog dan dit alles, de bebouwing van den grond--tot zulk
een trap van ontwikkeling zijn opgevoerd, dat de toestand waarin
Java zich vroeger bevond de vergelijking niet kan uitstaan met dien
waarin het zich thans bevindt, ja, dat geen enkel ander tropisch land
zich er mede kan meten; maar gij zult daarenboven leeren inzien dat
insgelijks de Javaan, sedert wij hem naar billijke wetten regeren,
sedert zijne persoonlijke regten, zijn eigendom zijn gewaarborgd,
veel gelukkiger en meer welvarend is dan vroeger, en zulks vooral
dewijl men hem wijsselijk het genot blijft schenken: de bevelen
regtstreeks van zijne eigene hoofden te ontvangen.

Onder het voeren van dergelijke gesprekken waren wij een koffijtuin
binnen gereden.--De koffijplantaadjen doen zich hier aan het oog voor
als een helder groene strook of gordel tegen den donkeren achtergrond
der oorspronkelijke wouden, waarin hooger bergopwaarts geene enkele
lichtkleurige plek meer wordt gevonden. Uit de verte gezien bespeurt
men slechts de Dadapboomen (Erythrina indica) welke in den koffijtuin
zijn aangeplant om schaduw te verspreiden, waarvan het loof veel
lichter van kleur is en met groote, vuurroode bloemen is gesierd. De
koffijstruiken daarentegen welke in regthoekig elkander kruisende
rijen daartusschen staan, zijn veel lager en hebben een donker groen,
blinkend loof, dat prachtig afsteekt bij de witte bloemen die dik, als
eene laag versch gevallen sneeuw, de kransvormig geplaatste en afwaarts
hangende twijgen bedekken. Elk koffijboompje heeft den vorm eener
spits toeloopende piramide en het eene staat zoo digt bij het andere,
dat het daar tusschen aangelegde pad ter wederzijde ingesloten schijnt
door een groenen, 7 à 10 voet hoogen wand. In dezen koffijtuin--een
eigenlijk koffijbosch--was alles vol leven en beweging. Honderden
van Javanen, mannen, vrouwen en kinderen waren druk bezig om den
grond tusschen de boomen te wieden, van onkruid te zuiveren en overal
keken vrolijke gezigten tusschen de boomen uit. Hier en daar stonden
Mandor's en Loerah's, wier pligt het was het volk vlijtig aan den
arbeid te houden en rust en orde te bewaren; ook ons distriktshoofd
verzuimde niet, van de gelegenheid gebruik te maken om van tijd tot
tijd in het voorbijrijden eenige bevelen uit te deelen. Breede, goed
onderhoudene wegen, in eene dwarse rigting den weg doorsnijdende welken
wij bereden, openden van tijd tot tijd een vergezigt op Bamboeshuizen
uit wier geveltop een kronkelende rookzuil opsteeg, of op een kleinen
Pasanggrahan, of Pendopo's en droogschuren, voor welke effen gemaakte
terrassen zich uitstrekten. Al hetgeen wij hier zagen, ademde orde,
welstand, vrolijkheid en nuttige bedrijvigheid.

IK. Zeg eens, broeder, wat zou er wel van dezen schoonen koffijtuin
worden die, naar de berekening van het distriktshoofd, 350000
afzonderlijke koffijboomen bevat, indien de Javanen wier naarstigheid
hem thans in stand houdt, aan zich zelven werden overgelaten>?

NACHT. Ik vrees dat hij weldra in het lot zou deelen der koffijstruiken
die binnen de haag van het dorp Najona worden gevonden, dat wil zeggen,
dat hij verlaten zou worden, dat hij zou verwilderen!

IK. Ha ha! Gij hebt u derhalve reeds overtuigd van deze natuurwaarheid,
die inderdaad niet overeenkomt met de theoriën van menigen voorstander
van hervormingen. Waarlijk, ik verheug mij daar over.--Indien het
mogt gebeuren dat de arbeid in het binnenland van dit gedeelte van
Java werd vrijgelaten, dan maak ik mij sterk om al de koffij, die dan
nog binnen een jaar tijds aan de Europesche markt zal gebragt worden,
op eene behoorlijke manier gezet, binnen drie dagen geheel alleen
te verbruiken.

Een schaterend gelach dat wij achter ons vernamen, was oorzaak
dat wij ons in den zadel omwendden,--daar zagen wij dat de Raden
distriktshoofd, in lijnregten strijd met den Adat, luid schaterde
van lagchen, hetwelk hij bij geene mogelijkheid scheen te kunnen
bedwingen. En hetgeen nog het ergste van alles was, deze lachlust had
zich het eerst voortgeplant op zijne naaste begeleiders, vervolgens
aanstekend gewerkt op de achteraan komende personen--en zoo voorts,
totdat eindelijk de gansche ruiterschaar even luid medelachte, zonder
eigenlijk te weten waarom hij lachtte. Ja, het scheen dat zelfs de
paarden onwillekeurig medegrinnikten. Zoo als ik later vernam, verstond
de goede Raden een weinig Hollandsch en waren de laatste woorden welke
ik mijn broeder had toegevoegd, door hem begrepen geworden. Terwijl
hij nog steeds den buik vasthield van 't lagchen, stamelde hij
eindelijk (onder het maken van vele verontschuldigingen wegens
zijne onbescheidenheid) de volgende woorden: "Betoel Toean! betoel
sakali! Orang kitjil trada soeka kerdja,--trada maoe bekin bresih
kopi, kapan trada soedah jang dapat printah; ter lebi jang soeka
tinggal di roemah, dan majin sama dija poenja parampoean, tidoran di
atas balé balé,--pidjit, pidjit, enak!" (Het is waar, mijnheer! 't
is volkomen waar! De geringe man houdt niet van arbeiden,--wil de
koffij niet schoon maken, wanneer hem zulks niet is bevolen geworden;
hij blijft veel liever te huis om zich met zijne vrouw te vermaken,
gemakkelijk op de Balé balé te liggen, zich te laten strijken, kneden,
[40] lekker!)

Weldra kwamen wij aan het einde van den koffijtuin en zagen ons omringd
door de donkere schaduwen van het hoogstammige, oorspronkelijke woud
dat wij nu hadden bereikt, waar de wegen smaller, moeijelijker te
berijden en de bodem vochtiger, glibberiger werd. Wij bevonden ons nu
ongeveer ter hoogte van bijna 4000 voet boven den spiegel der zee. De
laatste sporen van menschelijk verkeer en menschelijke bedrijvigheid
waren reeds geheel uit onze oogen verdwenen en ter naauwernood verried
nog hier en daar een voetstap, welke in den weeken, leemachtigen
woudbodem zigtbaar was, dat somtijds een Javaan, met het doel welligt
om Rotan te zoeken, deze wildernis doorkruist. Wij zetteden onzen
togt voort over smalle paden gebaand door rhinocerossen en wilde
stieren, door een maagdelijk woud dat nog nimmer door de vernielende
bijl was geschonden en ons wijd en zijd omgaf. Hoewel het gebergte
hier geene vlakte vormt, maar doorsneden is met kloven en dalen wier
wanden en hellingen menigwerf zeer steil zijn, waar tusschen meer of
minder breede, deels vlakke, deels zeer oneffene bergruggen liggen,
heeft het hier echter op dezelfde gemiddelde hoogte eene zeer groote
uitgestrektheid; dit gansche terrein nu, dat eene lengte en breedte
van verscheidene dagreizen heeft, is alom bedekt met oorspronkelijke
wouden waarin slechts wilde dieren huizen.

De Javaan die op warmte is gesteld en hoofdzakelijk van de rijstteelt
leeft, vermijdt zoo veel mogelijk het koele klimaat dezer hoog gelegene
bergstreken, zoo lang althans het Palmen en Pisang voortbrengende heete
laagland hem de vereischte ruimte verschaft tot verdere uitbreiding
van den landbouw door hem beoefend.

Het woud bestond nu eens hoofdzakelijk uit eiken en Podocarpussoorten,
dan weder uit Poespaboomen (Gordonia Wallichii), op andere
plaatsen uit Laurineën, waar tusschen echter allerwege eene groote
menigte afzonderlijk staande individuen van andere, als Ki terong
(Fagraea lanceolata)-, Bengang (Thespesia altissima)-, Palaglar
(Dipterocarpus)-, Kajoe soeren (Cedrela febrifuga)-boomen en andere
soorten werden aangetroffen; op de lijnregte, zuilvormige stammen
van dit geboomte verhieven zich de loofkroonen welke hoog boven onze
hoofden een enkel bladerendak, een onafgebroken gewelf vormden,
waar onder onze stem en het getrappel der paarden als onder een
hoogen koepel dof weêrgalmde. Alle stammen en takken waren met dikke
beddingen van mos, boomvarens en andere parasietplanten bedekt,
waar tusschen de prachtige, bontkleurige bloemen der Orchideën in
het oog blonken. Rotansoorten en andere lianen verbonden den eenen
tak met den anderen, omslingerden met hunne ranken stam op stam,
strekten zich menigwerf in eene dwarse rigting van den eenen boom
tot den anderen uit en Cissus- (wilde wijngaard) ranken hingen als
reusachtige touwen van de hoogste toppen der boomen tot op den grond,
waar sierlijk gevinde boomvarens hunne schermpjes uitbreidden over
het digt ineengegroeide kreupelhout. Hier en daar verhief zich de
slanke stam van een Soewangkoeng- (Caryota) palm. Geen enkel plekje
van den bodem, hoe gering ook, was onbedekt; ja, digt aan den rand
der kloven stonden nog boomzuilen ter hoogte van 100 voet en hooger en
vormden aldaar met hunne loofkroonen een gewelf dat ver over den rand
heen reikte. Op enkele plaatsen hing aan den top van een dergelijken
boom een Cissus-rank en deze droeg aan zijn uiteinde een nestvaren
(Asplenium Nidus L.), een digt ineengegroeide bos bladeren welke
eene lengte hebben van 3 à 4 voet en in den vorm van een rad of
roos zijn geplaatst,--dan zweefden deze nestvarens, hoog boven den
afgrond vrij in de lucht, als een lichtkroon door den wind ginds en
herwaarts geschommeld.

Indrukwekkend was de stilte welke in dit wijd uitgestrekte woud
heerschte die, gepaard aan het schemerachtige duister hetwelk onder het
loofdak verbreid was, insgelijks op het menschelijke gemoed een diepen
indruk te weeg bragt en het tot nadenken stemde. Geen zonnestraal
drong door het hooge gewelf en het gesnap en geschater onzer vrolijke
karavaan waren, in overeenstemming met dit oord waarin wij ons
bevonden, allengs verstomd, niettegenstaande ieder hunner onbewust
was van den geheimen invloed daardoor op zijn gemoed te weeg bragt. In
diepe stilte bewonderden wij de grootheid der natuur. Elk geruisch, elk
gesproken woord deed een echo ontwaken en wijd in het woud weêrgalmde
het schallend geluid van den koekoek (Cuculus chalcites) welke zich
van tijd tot tijd liet hooren, benevens de diepe, koerende bastoon der
groote houtduif (Columba aenea), of het pikken der spechten die tegen
de boomstammen opliepen,--somtijds ook het gefluit van een Soerili-aap
(Semnopithecus mitratus) die zich bij onze nadering snel tusschen het
loof verborg. Van de rhinocerossen (Badak) en wilde stieren (Banteng)
hoorden wij niets en zagen slechts het spoor dat zij in den weeken
bodem hadden achtergelaten, en de groote eekhoorntjes (Sciurus bicolor)
die over de takken rondklauterden, veroorzaakten slechts somwijlen
een ligt geritsel in het loof, wanneer zij een buitengewoon grooten
sprong van den eenen tak op den anderen gemaakt hadden.--Een paar
malen verschrikte ons een dof, kort afgebroken gebrul, dat uit het
diepste van den gorgel eens roofdiers scheen voort te komen en hol
weêrgalmde door het woud; de paarden stapten echter rustig voort, want
zij schenen den klank te kennen van het geluid waardoor de zwaarmoedige
zwarte aap Loetoeng (Semnopithecus maurus), hoezeer slechts zelden,
de plaats verraadt waar hij zich in het loofgewelf ophoudt.

Menigwerf zagen wij ons genoodzaakt steile kloven te doorklauteren,
waarvan wij de aanwezigheid reeds op een aanmerkelijken afstand
vernamen door het doffe bruisen der woudbeken, welke over haren bodem
stroomden. Immer luider klonk ons dan bij het voortgaan het gedruisch
der schuimende en cascaden vormende beek te gemoet, totdat wij aan den
rand der kloof aangekomen en van het donderend geklots der wateren
verdoofd, ons verpligt zagen elkander aan het oor te schreeuwen om
ons wederkeerig te doen verstaan. Dan klauterden wij te voet langs
den steilen wand naar beneden, ons paard bij den teugel achteraan
trekkende, waarbij het niet zelden gebeurde dat het dier uitgleed
en over zijn geleider heentuimelde, of dat een al te koene ruiter
die niet had willen afstijgen, met zadel en al over den kop van het
paard heengleed. Beneden aangekomen zijnde, zetteden wij ons weder in
den zadel en waadden met hoog opgetrokken beenen te paard zittende,
door den snellen stroom; het dier dat tot den buik in het water stond,
ging dan met langzame schreden voort en zette geen poot op den grond
dan nadat het eerst zorgvuldig had gevoeld waar hij neder kwam,
want het liep gevaar op de hobbelige rotsbedding te struikelen, of
over de gladde rolssteenen uit te glijden en met ruiter en al in het
koele bad te storten. Hadden wij dan gelukkig, de een na den anderen,
den tegenovergestelden oever bereikt, dan moesten wij, de paarden bij
den teugel geleidende, wederom op gelijke wijze de een na den anderen
tegen den steilen wand opklauteren, waarbij wij (menschen zoowel als
paarden) niet weinig te lijden hadden van kleine springbloedzuigers,
Padjet (Hirudo zeylanica), die in deze hoog gelegene wouden, vooral
op dergelijke vochtige plaatsen en oevers van beken, bij millioenen
werden gevonden. Zij springen van het eene blad op het andere en
kunnen zich in éénen zet op een afstand van eenige voeten vrij door
de lucht voortbewegen. Daar zij, bij eene lengte van een halven tot
een Rijnlandschen duim, aanvankelijk zoo dun zijn als een draad, zoo
kruipen zij zelfs door de fijnste mazen der kousen en zuigen zich in
een oogenblik vast aan de voeten, aan den hals, aan de armen, waar
zij eindelijk ter dikte van een pink opzwellen, indien zij niet van
het ligchaam worden verwijderd.--Zoodra wij dan weder eene drooge
plaats in het woud hadden bereikt en allen bijeen waren, was ons
allereerste werk om elkander wederkeerig rondom te bezien en van de
lastige Padjet's te ontdoen, waarop wij uit meer dan eene gestokene
kleine wond bloedende, ons op nieuw in beweging zetteden.

Reeds hadden wij onzen togt op die wijze in het schemerduister van
het woud, berg op berg af, gedurende ruim vier uren voortgezet. Van
tijd tot tijd liet de Manoek kaso (Muscicapa cantatrix) zijne stem
hooren, welken vogel wij aan zijn eigenaardig, wel is waar eentoonig,
doch niettemin liefelijk gezang terstond herkenden,--wijd en zijd
weêrklonk het dan onder het groene gewelf en verheugde het ons;
maar wij waren vermoeid, onze paarden waren vermoeid, de hemel was
bewolkt, het sombere weder vermeerderde nog de duisternis van het
woud----daar schemerde ons door het geboomte iets helders in het oog,
de paarden begonnen te brieschen, zij wierpen den kop in de hoogte en
versnelden den stap,--de boomen weken ter zijde, het woud opende zich
en vóór ons lag het spiegelende vlak van een fraai, uitgestrekt meer.

Wij sprongen uit den zadel en riepen het doel van onzen togt een
juichend hoezee! toe, dat door de groene wanden welke het woud rondom
het meer vormde, beantwoord en als echo werd teruggekaatst. Wij
bevonden ons aan den westelijken oever van de Telaga-Nagnetap en
ontwaarden aan de tegenovergestelde zijde, tusschen de stammen van
het aldaar gedeeltelijk gevelde woud, een aantal grootere en kleinere
hutten, wier helder geelachtig bruine kleur duidelijk afstak tegen
den donkergroenen achtergrond. Het distriktshoofd zeide ons dat het
de van Bamboes en Alanggras vervaardigde hutten van onze broeders
waren. Uit een er van steeg een blaauwachtige rook op, die allengs in
het woud verdween. De kroonen van dit geboomte die zich min of meer
in de breedte uitstrekten, vereenigden zich boven de hutten tot een
hoog en schilderachtig gewelf, en tusschen hunne helder grijze stammen
zag men ver in den duisteren, diepen schoot van het woud.--Welk een
heerlijk plekje in de eenzaamste eenzaamheid des wouds!--Een gezigt
des vredes, een beeld in het klein van de oneindigheid in den spiegel
des meers, eindig voorgesteld en omzoomd met groene en bloeijende
oevers,--met wouden die, zich hoog verheffende, aan elk verwijderd
oog het uitzigt op het meer en den met gras begroeiden zoom die het
omvat, beletten!--De hutten onzer broeders waren gebouwd op een
schiereiland, dat op een aanmerkelijken afstand van den oever in
de watervlakte reikte en aan welks tegenovergestelde zijde het meer
zich nog verder scheen uit te strekken; want aan die zijde verloor
het zich geheimzinnig tusschen de sombere, met woudgeboomte bedekte
oevers. Slechts op enkele plekken verhieven zich rotsen aan den oever
of rezen er te midden van het meer boven het water, op welks spiegel
hier en daar eene Fulica lugubris of een waterhoen (Gallinula-soorten)
zich schommelden, terwijl op andere plaatsen hals en kop van den onder
water gedoken slangenvogel (Plotus melanogaster) werden gezien.--Het
geboomte van het woud dat zich overal reeds op een geringen afstand
van den oever verhief, op menige plek in de onmiddellijke nabijheid
er van oprees, bestond voornamelijk uit Podocarpussoorten (Ki bima-,
Ki poetri- en Ki mérakboomen), waar onder de prachtvolle, statige
Kimérak met fijne naaldvormige bladeren (P. cupressina) het meest
werd gevonden. Zwarte apen sprongen door hunne twijgen rond.

Al onze begeleiders hadden zich op den grond nedergelegd. De paarden,
hoewel gezadeld en getoomd, liepen grazend langs den oever en wij
verzadigden onze blikken aan het heerlijke schouwspel dat dit schoone,
vreedzame tooneel ons opleverde, en rigtten ze voornamelijk naar die
streek waar--de hutten stonden. Naar het scheen, had men ons aldaar
nog niet bemerkt. Wij losten derhalve onze geweren, wier knal de
Loetoeng's van schrik door de takken van het geboomte deed ijlen
en een zwerm wilde eenden uit hare schuilhoeken verdreef. Eenigen
fladderden digt voor onze voeten uit het oevergras en vlogen kwakend
over den spiegel van het meer. Het was de groote Javasche bergeend
(Anas superciliosa), welke eene staalgroene vlek op den vleugel
heeft. Onmiddellijk daarop werden eenige gestalten aan den tegenover
gestelden oever zigtbaar,--wij zagen een vuurglans in verscheidene
rookwolken flikkeren en hoorden de schoten vallen die tot antwoord op
de onzen werden gelost,--een donker voorwerp, als eene boot, verliet
den oever, gleed over den spiegel van het meer naar ons toe,--het
kwam nader, wij herkenden onze broeders - - -

Ieder lezer male het tooneel van ons wederzien naar zijne eigene
behoeften, naar de mate zijner verbeeldingskracht, of naar de
herinneringen die hem zijn bijgebleven, indien hij zich reeds
vroeger in een dergelijken toestand heeft bevonden. Ik wil alleen
dit hieromtrent zeggen, dat wij broeders alle vier regt gelukkig
waren en dat ook al de goede Javanen zich met ons verheugden. Ook
mag ik niet nalaten hierbij aan te merken, dat de mensch die zich in
de eenzaamheid van uitgestrekte wildernissen bevindt, zich inniger
verbonden gevoelt met den mensch dien hij aldaar aantreft, dat hij
in naauwer betrekking tot hem staat dan in bevolkte steden.--Mijne
broeders hadden uit twee uitgehoolde boomstammen, door middel van
daarop vastgemaakte dwarsbalken die bedekt waren met Bamboesbuizen,
matten en dergelijken, een vlot vervaardigd, en hiermede waren zij
overgestoken naar de zijde van het meer alwaar wij ons bevonden. Dewijl
echter dit vlot, behalve de ter wederzijde geplaatste Javanen die als
roeijers werden gebezigd, niet meer dan nog twee personen kon dragen,
besteeg ik, de jongste, met den oudsten van ons vieren (met Avondrood)
het nieuwerwetsche vaartuig, terwijl mijn broeder Nacht, in gezelschap
van Morgenrood benevens de bij ons behoorende Javanen, zijn weg
nam langs den oever van het meer, ten einde op die wijze de hutten
te bereiken. Bijna gelijktijdig kwamen wij aldaar ten 12 ure aan en
bemerkten met genoegen, dat onze broeders zich regt comfortabel hadden
ingerigt. Een tiental hutten stond verstrooid tusschen het geboomte
en in de grootste (waaraan de eenigzins hoogdravende benaming van
"Pasanggrahan" was gegeven) waren de bedienden juist bezig om de tafel
te dekken. Mijn broeder Nacht en ik sprongen eerst in het meer, om een
bad te nemen en noodigden de jongens uit om ons voorbeeld te volgen,
dat door hen echter niet dan schoorvoetend werd gedaan. De Javanen
zijn zeer ingenomen tegen het baden in hooge bergstreken, dewijl zij
uiterst gevoelig zijn voor de grootere koude van het water, en uit
dien hoofde baden zij zich liever niet, niettegenstaande zij in het
laagland zeer zindelijk op het ligchaam zijn en meer dan eenmaal daags
te water gaan. Zij wilden ons bang maken voor krokodillen (Boeaja),
hoewel zij zoo goed als wij met zekerheid wisten, dat op zulk eene
hoogte waarop dit meer gelegen is (4790 voet boven den spiegel der
zee), ja, zelfs veel lager geene krokodillen meer gevonden worden.

Nadat wij ons ligchaam uitwendig verfrischt en ons bij die gelegenheid
nog van enkele bloedzuigers die hier en daar waren blijven zitten,
ontdaan hadden, zetteden wij ons aan de Bamboestafel, ten einde
ook den inwendigen mensch te restaureren. Naar oostersch gebruik
vatteden onze jongens post elk achter den stoel van zijn meester,
ten einde hem te bedienen, en wij namen nu een ontbijt, bestaande
uit rijst, Keri, eijeren, Dengdeng van hertevleesch, gebradene wilde
eenden, tamme kippen, vruchten, enz., enz., dat ons uitmuntend
smaakte. Niettegenstaande onze herhaalde uitnoodiging hadden wij
het distriktshoofd niet kunnen overhalen om deel te nemen aan onzen
maaltijd, maar was hij op een eerbiedigen afstand blijven zitten,
van waar hij zich niet verwijderde dan nadat hij daartoe vergunning
gevraagd en bekomen had. Wij zonden hem eene flesch wijn in zijne hut,
welk geschenk hij in geenen deele versmaadde. Terwijl wij nog aan tafel
zaten, kwamen de Koeli's reeds! aan met onze pakkaadje, die weldra
geopend en in de voor ieder onzer afzonderlijk bestemde hutten werd
gebragt. Nadat wij verzadigd  waren en het overschot van onzen maaltijd
weder aangevuld was geworden met een half dozijn korfjes vol gekookte
rijst, werd dit voor de tweede maal opgedischt en wel op matten
(Tikar), die vóór den Pasanggrahan op den grond waren uitgespreid;
hier om heen zetteden zich de mindere hoofden, onze bedienden en de
overige Javanen in verscheidene kringen neder. Naar 's lands gebruik
bedienden zij zich van stoelen noch van tafels, maar hurkten met de
beenen kruiselings over elkander op den grond, ten einde nu insgelijks
hunnen maaltijd te houden. Een stuk Pisangblad diende hun als bord, de
vingers bezigden zij als vorken en fijn gestampte Spaansche peper was
hun geliefkoosde specerij.--In dit land der onbegrensde gastvrijheid
en zorgeloosheid voor hetgeen de dag van morgen zal baren, zou het
hatelijk hebben geschenen eenig gedeelte der spijzen van een gehouden
maaltijd voor zich of voor den volgenden dag te bewaren. De Adat
vordert: dat, hetgeen de Heeren niet eten, aan de bedienden of Koeli's
wordt voorgezet en hetgeen deze overlaten, aan de honden (indien er
zijn) voorgeworpen of aan de visschen in het meer wordt gegeven.--Met
genoegen beschouwden wij de bonte groepen Javanen die daar op den
grond zaten, met grooten eetlust de voorgezette spijzen nuttigden,
schertsten en lachten,--vervolgens zich plat op den rug nedervleiden
en een liedje neurieden of eene cigaar rookten en insliepen.

Wij volgden in zekere mate het door hen gegeven voorbeeld, begaven ons
in den Pasanggrahan en leiden ons neder op de met matrassen belegde
Balé balé's die in het rond nevens de wanden waren geplaatst. Weldra
hadden wij elkander wederzijds onze ontmoetingen medegedeeld en
kreeg het gesprek eene andere wending, hetwelk nu over godsdienstige
onderwerpen werd gevoerd. Mijne broeders Avondrood en Morgenrood
schonken, algemeen genomen, hunne goedkeuring aan het streven dat
ten doel had, de invoering van het Christendom op Java op grond van
degelijke bewijzen te bestrijden; maar deze bewijzen benevens het
stelsel van godsdienst en zedeleer, dat ik den Javanen in plaats van
het Christelijke dogma ter aanneming had aanbevolen, wenschten zij
nu ook uitvoeriger te leeren kennen, ten einde de doelmatigheid onzer
pogingen te kunnen beoordeelen.--Ik begaf mij derhalve naar mijne hut,
haalde het handschrift en las mijne broeders de 25 hoofdstellingen
voor der "natuurlijke godsdienst en zedeleer," zoo als ik die vroeger
het eerst in onze taal had te boek gesteld. (De Maleische overzetting
was later bearbeid geworden en bevatte slechts een kort overzigt er
van.)--Aan menige stelling viel de onverdeelde bijval mijner broeders
ten deel; op het hooren van anderen schudden zij het hoofd of gaven
hun ongeduld op de eene of andere wijze te kennen. Toen ik geëindigd
had, heerschte er gedurende eenige oogenblikken eene algemeene stilte
welke door Avondrood met de navolgende woorden werd afgebroken.

AVONDROOD. Lieve broeder! Uw streven: het bijgeloof met redelijke
bewijzen te bestrijden en tegenover de dwalingen natuurwaarheden te
stellen, mag lofwaardig worden genoemd. Het is het eenige middel om den
weg te banen ter invoering van eene betere, meer redelijke godsdienst
en om Java te behoeden voor een groot onheil, dat geestdrijvers er
aan willen berokkenen. Maar de godsdienst- en zedeleer welke gij
in de plaats van het Christelijke leerstelsel wenscht ingevoerd te
zien, kan mede niet anders zijn dan een overgangsmaatregel en in zoo
verre--als een overgangstoestand daardoor wordt te weeg gebragt--wel
is waar nuttig, echter niet bestendig van duur zijn, dewijl zij niet
de volkomene waarheid bevat.

Ik verzocht mijn broeder mij dit nader te willen verklaren, toen
eenige donderslagen die weldra overgingen in een diep rollend geluid
't welk alles deed dreunen, ons verkondigden dat het tijdstip van
den dag was aangebroken, waarop de met waterdamp verzadigde hoogere
luchtlagen der atmospheer zich gewoonlijk ontladen. Terstond daarop
vernamen wij het geruisch van enkele, zeer groote vallende droppelen,
dat gevolgd werd door het verwijderde bruisen van den regen welke
zich op het woud uitstortte en meer en meer naderde. Onze bedienden
snelden ijlings toe, ten einde te zien of alles zorgvuldig gesloten
was en werden later weggezonden met het uitdrukkelijke bevel, dat
zij tegen het invallen der schemering (na 6 ure) ons avondeten gereed
moesten maken, doch zich overigens tot dien tijd van alle zorg voor ons
ontslagen konden rekenen, indien zij niet geroepen werden. De gevolgen
van een onweêrsregen in het gebergte kenden wij te goed, dan dat wij
ons niet geluk wenschten: vóór het invallen er van onder dak te zijn
gekomen.--Wij raden derhalve ook alle reizigers die de hooger gelegene,
bergachtige streken van Java en vooral het woudrijke, westelijke
gedeelte des eilands bezoeken, zorg te dragen dat zij vóór twee ure,
en kan het zijn vóór een ure des middags ter bestemder plaatse zijn
aangekomen. In het binnenland van Java bestaat weinig onderscheid
tusschen den droogen en den regenachtigen moesson. Des nachts en
gedurende den voormiddag is de hemel gewoonlijk helder. Tusschen 1
en 3 ure echter begint het in 't gebergte bijna dagelijks te regenen,
onverschillig in welk jaargetijde het moge zijn; dan wordt de woudbodem
opgelost en herschapen in eene soort van pap waar de wandelaar tot
over de enkels inzinkt,--een troebel, modderachtig water stroomt
den reiziger van alle zijden der berghellingen te gemoet,--de tot
stroomen opgezwollene beken kan men niet meer doorwaden en de bliksem
die het woud in alle rigtingen doorklieft en de zwaarste armen van
het geboomte verbrijzelt, doet de paarden schichtig worden. Het is
waar, dit duurt slechts een of twee uren, maar tot aan het invallen
van den nacht blijft de gemeenschap alsdan toch zeer bemoeijelijkt,
zoo niet geheel en al afgebroken.

Wij waren derhalve zeer verheugd, in de goed gedekte drooge hut zoo
vertrouwelijk bij elkander te kunnen zitten. Wel is waar, het scheen
dat het zwaarste onweder zich op eenigen afstand van de streek waar
wij ons bevonden, ontlastte; maar er begon hier een fijne regen zoo
gelijkmatig te vallen dat wij op geen korten duur er van konden
rekenen, terwijl daarenboven de koude temperatuur des dampkrings
(welke 65° Fahr. bedroeg) ons niet bijzonder uitlokte om naar buiten
te gaan. Wij besloten derhalve van alle verdere ondernemingen voor
heden af te zien en kwamen overeen, dat wij in onze hut blijven
en elkander wederkeerig mededeelingen zouden doen omtrent onze
godsdienstige beschouwingen.

Avondrood werd nu andermaal uitgenoodigd om zich nader te verklaren
nopens den vroeger door hem geopperden twijfel. Hij gaf ons hierop te
kennen dat hij dit, naar zijn oordeel, het best zou kunnen doen door
ons een geschrift voor te lezen, waarin hij zijne wijze van beschouwen
had uiteen gezet; uithoofde dit handschrift echter tamelijk uitgebreid
was, durfde hij--zonder vooraf verkregene toestemming daartoe--met
de lezing er van geen begin maken, dewijl hij beducht moest zijn ons
geduld daardoor op eene te sterke proef te zullen stellen.

Wij gaven hem de verzekering dat wij zeer verlangend waren
zijne beschouwingen te leeren kennen, waarop hij de navolgende
geloofsbekentenis voorlas, welke hij de zijne noemde.



GELOOFSBEKENTENIS VAN BROEDER AVONDROOD.

                   "Was wär ein Gott der nur von Aussen stiesse,
                    Im Kreis das All am Finger laufen liesse?
                    Ihm ziemt's die Welt im Innern zu bewegen,
                    Natur in sich, sich in Natur zu hegen,
                    So dass, was in ihm lebt und webt und ist,
                    Nie seine Kraft und seinen Geist vermisst."

                                                               Göthe.


God is de bezielde natuur.

De aanhangers van het dualismus scheiden wel is waar, de kracht van
de stof, den geest van het ligchaam en God van de natuur, welken
zij als persoonlijken God nevens de natuur of tegenover de natuur
stellen en aanbidden. Maar op die wijze maken zij èn de natuur èn
zich zelven in den eigenlijken zin des woords God'loos. Zij verlagen
de schoone, overal levende en in millioenen polsen slaande natuur
tot een geesteloos, mechanisch uurwerk, dat slechts aan doode
wetten blind gehoorzaamt en van buiten de kracht moet ontvangen,
welke het drijft.--Voor mij zou de natuur al hare bekoorlijkheid
verliezen, indien ik haar als zoo een werktuigelijk knoeiwerk moest
beschouwen.--En wat maken de dualisten van hunnen God dien zij uit
de natuur hebben verdreven?--een horologiemaker die het raderwerk
heeft opgewonden en nu, in werkeloosheid verzonken, daar nederzit
en met behagelijke tevredenheid over zich zelven toeziet hoe alles
gaat. Aan het bestaan van zulk een God kan ik niet gelooven.

Eene kracht zonder iets stoffelijks waaraan zij gebonden is, mag
beschouwd worden als de voorstelling van iets onbestaanbaars, als een
zinledig, afgetrokken denkbeeld. Ik geloof hetgeen ik allerwege zie,
dat kracht en stof, geest en ligchaam Een, een onscheidbaar geheel
zijn. Er is derhalve niets dan de natuur, welke alles is. Maar even als
ons ligchaam bezield is en deze ziel in onze hersenen tot ontwikkeling
komt, zoo moet insgelijks de natuur, als geheel, eene ziel hebben,
welke algemeen bewustzijn bezit. In uitgestrektheid oneindig, in tijd
eeuwig en onvergankelijk--beweegt zich, steeds verjeugdigd in gestalte,
de bezielde stof. In den mensch, in het dier, in de planten is de
wereldziel met eene grootere of geringere hoeveelheid stof verbonden,
geindividualiseerd,--gebonden even als latente warmte. Deze verbinding
is zoo innig, zij bedient zich in hare ontwikkeling tot bijzondere
gestalten van planten, dieren of mensch zoo onveranderlijk getrouw van
de algemeene physische, zoomede van de bijzondere chemische krachten,
welke aan de elementaire stoffen en hare verbindingen behooren;
zij volgt de wetten waarnaar de werking dezer krachten plaats heeft,
zoo naauwkeurig en wijkt nimmer daarvan af; de wijze waarop zij zich
uit, is zoo volkomen evenredig aan de vormen welke zij aanneemt,--in
deze bloem, in gindschen boom, in den worm, in den kever, in het
werveldier (visch, vogel, hond, paard, wolf of mensch), zoowel in
de tijdelijke ontwikkelingstoestanden dezer geslachten, soorten en
individuen, in het kind, embryo, grijsaard of in den volkomen tot
rijpheid opgewassen mensch; deze uiting staat in zulk eene bepaalde,
als het ware aequivalente verhouding tot de bewerktuiging van elk
afzonderlijk wezen (den vorm en chemische zamenstelling), dat het
resultaat der ontwikkeling van het stille (passive) plantenleven tot
aan het menschelijke bewustzijn, van de kunstdrift van het insekt
tot aan den hoogsten trap van zedelijke ontwikkeling des menschen en
tot aan de volmaaktheid zijner scheppingen in wetenschap en kunst,
niet anders schijnt te zijn dan een gevolg van de onderscheidene en
onder verschillende omstandigheden plaats grijpende zamenwerking
van deze zelfde stoffelijke krachten. Vele en zeer grondige
natuuronderzoekers zijn tot dit resultaat gekomen; zij kennen geen
anderen God dan de natuurnoodzakelijkheid, geene andere krachten
dan die welke onafscheidbaar aan de stof zijn gebonden (de algemeen
verbreide physische en de aan de grondstoffen en hare verbindingen
eigenaardige chemische krachten) en verwerpen daarentegen het geloof
aan onweegbare stoffen of onstoffelijke krachten, het geloof aan eene
ziel als een verhaal waarvoor geen feit is aangewezen, als een volkomen
ongegrond bijgeloof. Maar--tegen deze gevolgtrekking van zoogenaamde
materialisten kunnen eenige gewigtige bedenkingen in het midden worden
gebragt. Ik wil niet spreken van eene zedelijke wereldorde, van een
zedelijk beginsel in den mensch, van den onuitputtelijken rijkdom
en de kracht van gedachten welke zich in de kunsten en wetenschappen
heeft geopenbaard,--ik wil niet spreken van de moeijelijkheid om den
verbazenden rijkdom aan gestalten in de dieren- en plantenwereld,
die echter voor elke soort niet alle organen welke het ligchaam heeft,
met alle eigenschappen en aandriften die het dier bezit, onveranderd
blijft,--of niet gewagen van de moeijelijkheid om de verscheidenheid
der geslachten bij eene en dezelfde soort af te leiden uit de algemeen
verbreide natuurkrachten (zwaartekracht, licht, warmte, electriciteit,
magnetismus, adhaesie-, cohaesie-, expansiekracht en capillaire
aantrekkingskracht, enz.) in verband met de eigenaardige chemische
krachten van eenige tientallen enkelvoudige stoffen, [41]--ik wil
slechts aan een feit herinneren, aan het bewustzijn in den mensch,
die van zijn aanwezen, van den toestand waarin hij zich bevindt en van
zijne eigendommelijkheden duidelijk en klaar bewust is. Waaruit heeft
dat zijn oorsprong?--Uit niets kan niets ontstaan en het bewustzijn,
al is het aan onze hersenen, derhalve aan stof gebonden, mag toch
geene physische of chemische kracht worden geheeten.

Elk natuuronderzoeker zal met mij instemmen, dat geene kracht, geene
stof, ja zelfs niet het allerkleinste deeltje eener stof nieuw ontstaan
kan, maar dat alles wat is, stof en kracht, moet beschouwd worden als
van eeuwigheid aanwezig te zijn geweest; wijders dat geene grondstof
in eene andere zich laat herscheppen. De gedaante, waaronder zij zich
voordoen, verandert; de 39 meer algemeen verbreide grondstoffen van
het 62 tal dat wij op aarde kennen, zoomede de zamenstellingen welke
zij vormen, gaan naar oude, eeuwige wetten onophoudelijk afwisselende
verbindingen aan; maar hare massa ziet zich met geen enkel atoom
verminderen of vermeerderen en evenzoo blijven de krachten, zoowel
de physische welke tot de stof in het algemeen, als de eigenaardige
chemische krachten die haren zetel hebben in de elementen en hunne
verbindingen, onveranderlijk dezelfden.

Gelijk niet elke afzonderlijke bliksemstraal welke uit eene onweerswolk
naar de aarde schiet, opnieuw geschapen wordt, maar slechts
de zigtbare ontlading is eener algemeen verbreide (electrische)
kracht, derhalve voortvloeit uit eene reeds lang bestaande bron,
op gelijke wijze kan het bewustzijn in den mensch niet dan uit eene
reeds bestaande algemeene bron worden afgeleid. Of zou dit bewustzijn
elken dag geheel nieuw--uit niets--in millioenen van menschen zich
ontwikkelen, terwijl de natuur zelve zonder bewustzijn is, die toch
den mensch voortbrengt, hem doet opgroeijen, die al zijne ledematen,
al zijne zinnen en inwendige organen tot eene harmonische ontwikkeling
brengt en dit alles verrigt zonder toedoen van den mensch, ja, zonder
dat hij zelfs het geringste daartoe bijdragen of daaraan veranderen
kan?--Zouden welligt de chemische krachten van de waterstof, de zuur-,
kool- en stikstof, van den phosphorus, der alkaliën, aardsoorten,
enz., en van hare verbindingen, die in de genuttigde voedingsmiddelen
bij de ontwikkeling des ligchaams door eene immer voortdurende
stofwisseling werkzaam zijn, die aan de ijzeren natuurwet harer
wederkeerige verwantschap, dat wil zeggen aan de haar eigenaardige,
door tegenstellingen veroorzaakte neiging om zich met elkander te
verbinden, gehoorzamen en die zonder te weten wat zij doen, bloed,
beenderen, spieren, hersenen en andere deelen vormen,--zouden het deze
krachten der elementen zijn, welke in het hersengestel dat daaruit is
ontstaan, plotseling beginnen te denken en tot bewustzijn geraken? Zou
het bewustzijn kunnen voortkomen uit eene natuur, die geene bewustheid
bezit en aan het kind, het schepsel, den mensch eene hoogere mate van
volkomenheid eigen zijn dan aan zijne moeder, de schepperin welke hem
het aanzijn gaf; zou hij rede en bewustzijn bezitten, terwijl in deze
slechts wetten en krachten in werking zijn, die geheel bewusteloos
haren invloed doen gelden?--in deze natuur waarvan hij toch zoo
geheel afhankelijk is, dat hij bij elken ademtogt zijne magteloosheid
ondervindt en de duizendvoudige keten gevoelt waarmede hij aan haar
is verbonden?--Dat toch zou het grootste van alle wonderen zijn,
waaraan het mij niet mogelijk is te kunnen gelooven!

Neen. Dit is in lijnregten strijd, zoowel met de rede als met de wetten
der natuur.--Het feit van het aanwezen van eene bewustheid in den
mensch doet het bestaan van een algemeen bewustzijn veronderstellen,
eener natuurziel, die zich van gene stoffen en van de daarin aanwezige
krachten slechts als middelen bedient om, naar eeuwig onveranderlijke
wetten, in de plant als plantenziel, in het dier als dierenziel en
in den mensch als menschenziel tot ontwikkeling te geraken.

Moge ons de wijze waarop, en de weg waar langs dit bewustzijn tot ons
komt, volkomen onbekend zijn; het schijnt toch dat ons denkvermogen
met stoffelijke krachten allengs in ons ontwaakt; de loop der gansche
zaak schijnt ons raadselachtig toe, dewijl het embryo, de kiem in
het ei, het bevruchtende zaad nog geen bewustzijn bezitten en wij ons
het tijdstip niet meer kunnen herinneren, waarop wij voor de eerste
maal tot ons zeiden: "ik ben;"--thans zijn wij echter inderdaad en het
bewustzijn is in ons ontwaakt----; laat ons voor een oogenblik in eene
nadere beschouwing van den bliksem treden: hoevele menschen hebben
niet, gedurende verscheidene eeuwen, geloofd dat elke bliksemstraal
een afzonderlijk iets was, dat door de hand van een bovenmagtig wezen,
min of meer in de gedaante van een dondersteen, uit den hemel werd
geslingerd; maar zij kenden de bron, de algemeene kracht niet waaruit
de bliksemstralen voortvloeijen, evenmin als den weg, de wet die
deze kracht tot aan hare ontlading volgt! en hoe vele pogingen van de
natuurkundigen, hoe vele proefnemingen en scherpzinnige onderzoekingen
heeft het niet gekost om de wetten der electriciteit na te vorschen,
als het ware de wegen te leeren kennen, welke de electriciteit
volgt en de omstandigheden die daarop invloed uitoefenen, totdat de
schitterende bliksemstraal te voorschijn komt!--Zouden wij nu daarom
niet aan het bestaan der ziel gelooven, dewijl voor ons kenvermogen
de weg in duisternis is gehuld, langs welken zij in ons binnenste komt?

Het denkvermogen, het bewustzijn in den mensch aanwezig, is tevens het
eenige onomstootelijke bewijs van het bestaan van God, dewijl alle
andere aangevoerde bewijzen eerst van dit feit van het bewustzijn
uitgaan en daarop steunen.

"Ik denk, derhalve ben ik." Ik ben: God is.--Dit heet inderdaad: ik
ben God, gij zijt God, hij is God; gindsch zachtaardig meisje hetwelk
den kranke of gewonde zoo liefderijk verpleegt, is God evenzeer als
deze sluipmoordenaar, die zijn naaste in de duisternis vervolgt en hem
van het leven berooft, om zich van zijn geld meester te maken,--en de
gruwzame tijger is insgelijks God evenzeer als de arme geit welke hij
heeft aangetast en waarmede hij in den bloedigen muil wegsnelt.--God
is de (bezielde) natuur. Buiten haar is niets.

Uit deze leer volgt: ten eerste dat het voortbestaan der menschelijke
ziel na den ligchamelijken dood slechts in zoo verre denkbaar is, als
aangenomen mag worden dat de algemeene wereldziel alle eigenschappen,
welke het deel zijn onzer geïsoleerde d. i. menschelijke ziel
en waaronder herinneringsvermogen, geheugen moeten gerangschikt
worden, insgelijks, doch in een veel hoogeren graad van volkomenheid
bezit. Zoodra ons menschelijk aanzijn waarin God latent is (als het
ware zich zelven niet meer kent), opgehouden heéft te bestaan, moeten
wij, hiernaar te oordeelen, wederom een integrerend deel der algemeene
zielkracht (der Godziel) worden; maar de herinnering onzer bij deze
ziel (eigenlijk van ons aan ons zelven, in den toestand van het vrij
zijn aan dien van het gebonden zijn) zal eeuwig blijven bestaan. De
menschelijke ziel staat tot de goddelijke ziel in dezelfde verhouding
als vrije tot latente warmte.--Aan te nemen dat de menschelijke ziel
ook na den ligchamelijken dood nog geïsoleerd--als op zich zelve
staande--zal blijven voortduren, is even ongerijmd als te gelooven,
dat elke afzonderlijke bliksemstraal als zoodanig onsterfelijk is,
terwijl toch slechts de algemeene kracht, namelijk, de electriciteit
welke den bliksemstraal deed ontstaan, onvergankelijk is. Hoe toch is
het mogelijk tot het denkbeeld te komen, dat eenig ding afzonderlijk
of individueel kan bestaan, hetwelk gelijk eens menschen geest, nadat
het ligchaam ontbonden en in andere toestanden van het materiële
aanzijn overgegaan is, noch vorm noch inhoud meer bezit?--Slechts
als algemeene geestelijke kracht is het bestaan der ziel denkbaar,
dewijl de natuur (in de bijzondere gevallen, wel is waar, veranderlijk
en aan afwisseling onderhevig) als geheel beschouwd inderdaad vorm
en inhoud heeft, die eeuwig en onvergankelijk zijn; de menschelijke
ziel daarentegen kan als beperkt wezen, als individu slechts zoo
lang bestaan, als het verband tusschen haar en de stof blijft
voortduren.--Wat toch zou er uit al deze afzonderlijke zielen
moeten worden, indien zij elk op zich zelve en afgescheiden van
elkander konden voortbestaan, dewijl het menschelijke geslacht zich
onophoudelijk vernieuwt en het tal van individuen, indien alles op
dien voet nog eenige millioenen jaren voortgaat, ten slotte tot in het
oneindige moet aangroeijen? De geologie leert ons dat er eenmaal een
tijdperk was, gedurende hetwelk nog geene menschen op de aarde aanwezig
waren, hoewel zij, door allerlei dieren bewoond, reeds vele millioenen
van jaren had bestaan. Slechts hetgeen nimmer een aanvang had, dat
kan eeuwig en onsterfelijk zijn. Wij menschen echter zijn slechts
gedachten Godes en kunnen alléén in zijne herinnering voortleven.

Er komen misgeboorten voor die op een gemeenschappelijk ligchaam twee
koppen en halzen hebben, of uit twee geheel afzonderlijke ligchamen
bestaan welke slechts op eene plaats aan elkander verbonden zijn,
gelijk het geval was met de bekende Siamesche gebroeders Chang en Eng
in de streek van het zwaardvormig kraakbeen of met de Hongaarsche
gezusters Helena en Judith die slechts met de achterzijde des
ligchaams aan het heiligbeen vereenigd waren en den ouderdom van
22 jaren bereikten. In deze gevallen behooren vele aandoeningen en
verrigtingen des ligchaams gemeenschappelijk aan beide individuen
en de gewaarwordingen in het onderste gemeenschaplijke deel van het
ligchaam wekken gelijke denkbeelden op te gelijker tijd in beider
brein. Hoe zal nu hier met de zielen gehandeld worden, indien deze
afzonderlijk moeten voortleven?

Ten tweede. De mensch bezit geen vrijen wil, evenmin als de plant en
het dier. Mag van de bij gezegd worden dat zij een vrijen wil bezit,
wanneer zij cellen bouwt en honig verzamelt, moet zij zulks niet
doen?--Weet de kruisspin hoe de draad in haar binnenste wordt gevormd,
waaruit zij haar net spint; kent zij de reden waarom zij juist zulk een
regelmatig web spint, welks draden gedeeltelijk uit één punt uitloopen
om hetwelk de overigen concentriek worden gesponnen? heeft het van
haar afgehangen dat zij niet eene bij, maar wel eene spin is?--spint
zij daarentegen niet, dewijl zij door hare bewerktuiging, door eene
zekere aandrift onweêrstaanbaar daartoe gedwongen is?--Is de hond
vrij, wanneer hij zijn meester volgt, weet hij waarom hij getrouw,
waarom hij hond is? kan hij het veranderen--is de mensch in staat
te veranderen dat hij mensch is, dat deze roodkleurige, gene zwarte
haren heeft? Heb ik het geringste tot mijn ontstaan bijgedragen, ben
ik niet geheel en al buiten mijn toedoen op de aarde geplaatst en zal
ik niet op gelijke wijze, zonder dat ik daartoe de vergunning geef,
van de wereld worden afgehaald, zonder dat ik kan te weten komen,
wanneer deze gebeurtenis die mij van zoo nabij aangaat, zal plaats
grijpen?--Is het mijne schuld, dat ik driftig van aard ben, terwijl
ik liever een phlegmatisch temperament had gehad, dat ik niet in
Hongarije, maar aan de Hollandsche kust ter wereld ben gekomen, dat
mijne ouders Christenen en geene Joden waren, dat ik een driftigen aard
van mijn vader, eene groote gevoeligheid van karakter heb overgeërfd
van mijne moeder?--Weet ik waarom ik een afkeer gevoel voor wortelen
en rapen of voor stokvisch en om welke reden ik gaarne spinasie en
bloemkool eet? Is dat alles niet geheel en al gedwongen? Hoe kan de
mensch een vrijen wil hebben, daar hij van al hetgeen aan hem is,
zelf niets heeft gevormd, maar dewijl alles zoo en juist zoodanig
als het is, hem gegeven is geworden?--Slaat zijn hart niet naar
werktuigelijke en natuurkundige wetten, even als een uurwerk zoo en
zoo vele malen in elke minuut zonder zijn toedoen,--haalt hij niet,
geheel onbemerkbaar, zoo en zoo vele keeren adem in elke minuut en
moet hij dit niet doen, ten einde niet te stikken en op die wijze het
leven te verliezen? Dwingt de honger hem niet om voedsel tot zich te
nemen, noodzaakt de dorst hem niet tot drinken, dwingt hem de wellust
niet met kracht tot vleeschelijke liefde (ten einde door voortplanting
het menschelijke geslacht in stand te houden),--verpligt hem niet een
pijnlijk gevoel, de overblijfselen der verteerde spijzen (benevens
andere afgescheidene stoffen) uit het ligchaam te verwijderen--en
houdt de vrees voor den dood hem niet terug van in het water te
springen, dewijl hij in het leven blijven moet?--In dit alles ligt
niets vrijwilligs. Nu echter zegt men, "de geest, de ziel is toch
vrij!"--Neen; ook deze is niet vrij. Ziel en ligchaam, kracht en
stof zijn slechts één geheel en ook deze ziel werd ons met de stof
gegeven zoo als zij is, dat wil zeggen, in zoodanige verbinding met de
bewerktuigde stof dat zij zich onder de bepaalde omstandigheden welke
invloed er op uitoefenden, niet anders ontwikkelen kon en zich thans
niet anders uiten kan dan--juist zoo als zulks geschiedt. De domme
zou ongetwijfeld liever schrander zijn, indien het van hem afhing; de
platte of ingedrukte vorm des schedels veroorlooft het hem niet. De
verlichte heeft zijne bekwaamheid (de aanleg om verlicht te zijn)
in het hoog gewelfde voorhoofd van de natuur ontvangen en kan niet
dom en bijgeloovig zijn, al wilde hij zulks, en even zoo is het den
goeden, deugdzamen mensch onmogelijk, slecht en misdadig te handelen,
terwijl de booze mensch zich menigwerf door eene onweêrstaanbare
neiging tot het plegen van misdaden gedrongen gevoelt.

Ongetwijfeld (antwoordt men hierop) kunnen ligchamelijke
omstandigheden invloed uitoefenen op de zedelijke handelingen des
menschen, maar desniettemin blijft ons besluit, de laatste uiting
van onzen wil toch vrij. Indien ik heden of morgen naar de kerk of
naar den schouwburg wil gaan en ik met het volle bewustzijn van mijn
voornemen van twee dingen het eene kies, b. v. wanneer ik den meer
gemakkelijken, maar langeren weg vermijd en den korteren weg insla,
hoewel hij smal en glibberig is, of indien het leven mij ten last is
en ik aanstalten tot zelfmoord maak, wie of wat verhindert mij het
eene te doen of het andere te laten? is in al deze gevallen mijn
wil die tot het een of het andere besluit, niet vrij?--Neen; deze
vrijheid is eene begoocheling; onze wil schijnt ons toe vrij te zijn,
dewijl de natuurlijke band welke oorzaak en gevolg verbindt, voor
ons oog verborgen is, of dewijl de verschijnselen te ingewikkeld,
te zaâmgesteld zijn, dan dat het verband naar de wetten die het
regelen, duidelijk door ons zou worden ingezien. [42] Dat een
dergelijke zamenhang niettemin werkelijk bestaat, dat insgelijks
de verschijnselen in den zedelijken kring waarin de mensch zich
beweegt,--zijne denkbeelden, zijne besluiten, zijne handelingen--de
noodzakelijke gevolgen van natuurlijke oorzaken zijn die haren invloed
op hem uitoefenden, dit leeren ons de onderzoekingen van Quetelet
[43] en van Fransche en Engelsche staathuishoudkundigen, waaruit is
gebleken dat het aantal misdaden van elke soort steeds eene bepaalde
breuk van het getal der bevolking is, op grond waarvan men (indien de
omstandigheden onveranderd dezelfden blijven) vooraf kan opgeven, hoe
vele diefstallen, hoe vele moorden uit jaloezij, moorden uit hebzucht,
hoe vele kinder- en zelfmoorden (gemiddeld genomen) binnen den tijd
van een jaar onder de bevolking der verschillende landen en klimaten
voor een bepaald aantal individuen, b. v. eene misdaad op duizend
of 600 individuen--gepleegd zullen worden. Gelijk bekend is heeft de
groote Belgische sterrekundige deze statistieke regelmatigheid in de
verrigtingen van den menschelijken geest het eerst door vaste getallen
aangetoond en bewezen, dat insgelijks onze zedelijke eigenschappen,
even als de neiging: aan de verlokkingen (ten kwade) die invloed op ons
uitoefenen, aan de hartstogten welke ons in beweging brengen, gehoor
te geven (waaruit misdaden ontstaan), aan vaste wetten gebonden zijn.

Het regtstreeksche physiologische bewijs dat de wil door stoffelijke
bewegingen, door electrische stroomingen in het zenuwstelsel wordt te
weeg gebragt, is in de latere jaren door Du Bois-Reymond, Moleschott en
anderen geleverd geworden; ik zal trachten den lezer het hoofdzakelijke
omtrent dit punt mede te deelen.

Bewegende en gevoelende zenuwdraden loopen van alle deelen in den
omvang des ligchaams naar de hersenen en het ruggemerg, waar zij digt
nevens elkander liggen. De gevoelende zenuwdraden (of gelijk men zegt
terugwaarts loopende draden) planten de indrukken of den prikkel van
de oppervlakte des ligchaams voort naar de hersenen, waar zij deze
op eenen bewegenden (of regtloopenden) zenuwdraad overbrengen, welke
nu de stoffelijke verandering weder naar den omvang des ligchaams,
tot in de spieren voortplant, die zich zamentrekken (verkorten) en
het lid daardoor bewegen.--Eene beweging wordt willekeurig genoemd,
indien in de hersenen de prikkel der gevoelende zenuwdraden, als
gewaarwording tot bewustzijn komt, alvorens de beweging plaats heeft,
derhalve dan wanneer de gevoelszenuwdraad den indruk des prikkels
tot aan de hersenen sterk genoeg voortplantte;--overgebragte
of reflexbeweging echter wordt de zoodanige geheeten, waarbij de
prikkel volstrekt niet of slechts zeer zwak het bewustzijn er van in
de hersenen deed ontstaan. Indien een slapende (zonder te ontwaken)
zich met de hand wrijft ter plaatse, waar hij door eene mug wordt
gestoken, dan heeft er eene reflexbeweging plaats (hij gevoelt den
steek niet, het overbrengen van den prikkel in de hersenen van den
gevoelszenuwdraad op de bewegende draad geschiedde zonder dat hij
vooraf tot bewustzijn kwam);--wanneer de gewaarwording echter tot
bewustzijn opklimt, wanneer een wakende naar de mug slaat, dan noemt
men de beweging welke hij maakt (zeer oneigenlijk) eene "willekeurige"
beweging. Tusschen beiden bestaat echter geene scherpe grens; want
hoe onverwachter wij een wakende kittelen, des te zekerder is het
dat hij zal lagchen, en menigwerf ontwaakt een slapende nog, nadat de
onwillekeurige beweging reeds had plaats gehad, hij hoort b.v. slechts
nog den zwakken nagalm des donders welke hem heeft doen ontwaken.

Even als het geval is met de prikkels welke door middel van het
zintuig des gevoels en des gehoors op ons werken, zoo is het ook
gelegen met de overigen, b. v. met het licht dat het netvlies van het
oog prikkelt. Wanneer wij een boek of een brief lezen die ons tot het
verrigten eener daad opwekt, dan geschiedt hier volkomen hetzelfde,
maar de gewaarwording deelt zich door middel van de oogzenuw mede
aan de hersenen en gaat van daar door de bewegingszenuwdraden naar
de andere organen of ligchaamsdeelen.

Proefnemingen met de meest mogelijke naauwkeurigheid gedaan,
hebben het bewijs opgeleverd dat al deze bewegingen geschieden door
middel van electrische stroomingen in de zenuwen en spieren, en wij
kunnen den arm niet buigen zonder dat een electrische stroom van de
hand naar den schouder gerigt worde. De electrische stroomingen en
hare veranderingen kunnen wederom slechts ontstaan ten gevolge van
veranderde stoffelijke toestanden in de zenuwen en in de hersenen
(te weeg gebragt door zinnelijke prikkels), en derhalve kan zonder
eene dergelijke stoffelijke verandering geene beweging tot stand komen.

De beweging kan derhalve niet het uitvloeisel zijn van een zoogenaamden
vrijen wil, maar de wil zelf is slechts de noodzakelijke uitdrukking
van een toestand der hersenen, ontstaan en gewijzigd door een invloed
van buiten. Zelfs wanneer de natuuronderzoeker eene proefneming
doet, is dit geene daad van den vrijen wil; want de proefneming is
het gevolg eener gedachte en de gedachte is eene beweging der stof,
welke zelve wederom het gevolg eener zinnelijke waarneming was.

Hoe toch kan de mensch een vrijen wil hebben, daar hij van het
hoofd tot de voeten, van de moederlijke borst tot aan het graf
geheel gedwongen is hetgeen hij is,--daar hij niet in staat is het
kleinste haar zijns ligchaams te laten groeijen of te doen uitvallen,
wanneer hij zulks mogt wenschen, en daar hij zelfs de vlugtigste
gedachte zijner ziel niet als het uitvloeisel kan beschouwen van
een eigenmagtigen wil. Ja, indien ik zeggen kon: "tijd, sta een
oogwenk stil," en hij stond werkelijk stil, dan was ik vrij. Maar
zelfs staande den duur dezer gedachte leeft de tijd in mij voort,
de gedachte zelfs is slechts een gewrocht des tijds: hoe kan zij dan
vrij zijn? hoe kan ik een vrijen wil hebben? Ik wordt immers door
overmagtige krachten zonder ophouden voortgestuwd! "De mensch is het
gewrocht van ouders en voedster, van plaats en tijd, van lucht en
weêrsgesteldheid, van voedsel en kleeding, van geluid en licht." Zijn
wil is het noodzakelijke gevolg van al die oorzaken, gebonden aan
eene natuurwet, die wij aan de verschijnselen er door te weeg gebragt,
herkennen. De wilsuiting staat als werking steeds in eene regte rede
tot de oorzaak welke haar voortbrengt. Zou b.v. de beschouwing welke
ik in dit opstel heb ontwikkeld, of het op 't papier brengen er van,
ja, slechts een enkele der daarin voorkomende woorden, het resultaat
van mijn vrijen wil zijn?--

Bezwaarlijk kan zulks het geval zijn; ik kan niet anders denken,
ik moet zoo denken; het is niet anders dan het noodzakelijke gevolg
van oorzaken, die hare werking op mij hebben uitgeoefend en waarvan
eenigen (zoo als b. v. het vergaan van een schip met vele mij dierbare
personen) mij bekend, anderen mij niet bekend zijn, of waarvan ik ter
naauwernood eenig vermoeden kan hebben, maar die mij niettemin tot
nadenken bragten en dit tegenwoordige geschrift als het resultaat der
eerste werking ten gevolge hadden. Niets kan vrij zijn, dat in tijd
en ruimte leeft. Slechts wat tijd en ruimte zelf is, d. i. God, kan
een vrijen wil hebben.--En indien iemand gelooft dat Jezus ten hemel
gevaren is, een ander daarentegen het niet gelooft, zelfs zijne stem
er tegen verheft en boeken schrijft waarin hij dat geloof als een
schadelijk bijgeloof verwerpt: wie van beiden heeft dan een vrijen
wil?--beide?--of is het gelooven bij genen en het niet gelooven bij
dezen niet een gevolg van natuurlijke oorzaken en omstandigheden des
levens, die op ieder van hen op verschillende wijze en in verschillende
mate invloed hebben uitgeoefend?--Kunt gij, broeder Dag, b. v. gelooven
wanneer gij wilt, dat God een zoon of eene dochter, of eene moeder
en grootmoeder heeft? Ik betwijfel het en even onmogelijk zal het
genen zijn, zoo te denken en te gelooven of niet te gelooven, als
de ziel in uwe hersenen doet. Eene onverbiddelijke natuurwet maakt
ons tot hetgeen wij zijn. Wij moeten zoo handelen, zoo denken gelijk
ieder doet. "Hier sta ik, ik kan niet anders. God helpe mij. Amen,"
zeide Luther en ik voeg er bij: wij denken eigenlijk niet, wij leven
niet,--wij zijn hier niet uit eigen wil, wij zijn niets uit vrije
keuze,--vroeger waren wij niet, later zullen wij niet meer zijn:--wij
worden geleefd. Wij zijn gedachten Godes. Ons uiterlijke staat onder
den invloed der algemeene natuurkrachten en ons binnenste gehoorzaamt
(gelijk een nieuwe, geestige denker zegt) aan drie absolute, goddelijke
magten--rede, wil en liefde--welke ons bezielen, drijven, beheerschen
en die volstrekt onweêrstaanbaar zijn. Er kan slechts een vrije wil
in de gansche wereld zijn en deze zelfs schijnt ons toe niet vrij
te zijn, dewijl hij zich slechts uit naar vaste wetten, waarvan hij
(zoo ver menschelijke waarneming reikt) nog nimmer is afgeweken.

Ten derde. Er bestaat geen absoluut onderscheid tusschen goed en
kwaad, dewijl het kwade slechts de noodzakelijke tegenstelling, de
schaduwzijde van het goede is. Alle individuen zijn goed in hunne
eigene schatting en wie zou willen beweren, dat de tijger of wolf
onregt pleegt wanneer hij, om het leven te behouden, gedwongen is
eene arme geit of een mensch te dooden en op te vreten?--Indien nu
echter de mensch geen vrijen wil heeft, maar de wil een aan vaste
wetten onderworpen natuurverschijnsel, een noodzakelijk gevolg
van voorafgegane oorzaken is, dan wordt daardoor--'t is waar--aan
de zedeleer, in den gewonen zin, haar grondslag ontnomen en de
toerekenbaarheid, de verantwoordelijkheid van het individu houdt
op te bestaan. Er behoort derhalve een andere maatstaf ter hand te
worden genomen ter beoordeeling van goed en van kwaad, van deugd
en ondeugd, dan vroeger is gebezigd. Deze zedelijke maatstaf moet
worden gevonden in de natuur des menschen zelve.--"Goed is, hetgeen
op een bepaalden trap van ontwikkeling beantwoordt aan de behoefte
der menschheid; kwaad is, dat strijdt met hetgeen zij vereischt--en
het regt om te straffen ligt in de ingeschapen zucht tot zelfbehoud,
welke het geslacht beheerscht. Het regt daartoe wordt grooter naar
gelang van de behoefte er aan. De straf zelve wordt slechts dan
tot eene misdaad, wanneer zij (gelijk de doodstraf) onmenschelijk,
wanneer zij gruwzaam is."

Er blijft derhalve voor het gezellige verkeer niets anders over,
dan de gewone verhouding der theorie tot de praktijk om te keeren en
het gemis aan vrijen wil als eene praktische waarheid te beschouwen,
maar daarentegen theoretisch aan te nemen en zich in te beelden dat de
mensch een vrijen wil heeft en overeenkomstig hiernaar te handelen,
hetgeen in het empirisch leven buitendien reeds ieder doet.--De
tegenwerping dat het geloof aan een niet vrijen wil een verlammenden,
verzwakkenden invloed op het karakter zou uitoefenen en dat de
leer der onverantwoordelijkheid het individu tot zucht naar genot,
tot buitensporige bevrediging van zinnelijke lusten zou vervoeren,
steunt op geen redelijken grond, en wel hierom dewijl de wil aan
vaste wetten is gebonden, dewijl hij een natuurverschijnsel is en
de mensch niet in staat is zijne hartstogten naar willekeur bot te
vieren.--De grondslag der zedeleer behoort te zijn: de overtuiging,
dat de deugdzame en wijze mensch meer geluk en meer genot in het leven
zal hebben, dan de booze en domme; men moet de menschen inprenten en
hen aansporen op grond hiervan naar deugd en wijsheid te streven.

Tegen deze mijne beschouwing--welke God voor de natuur zelve
houdt en in alles wat leeft, slechts God ziet, dat wil zeggen
gedaanteveranderingen Gods, of verbindingen der wereldziel met
verschillende deelen en hoeveelheden stof, als het ware (op de wijze
der Brahminen gesproken) vleeschwordingen Gods,--mag de tegenwerping
niet worden gemaakt, dat dan de gansche wereld een kluchtspel zou
schijnen te zijn, een spel van God met zich zelven, waarin geen zin,
geen redelijk doeleinde is te ontdekken!--Wanneer ik u thans vraag
wat dan naar uwe wijze van beschouwing het eigenlijke doel des levens
zijn moet,--waar dit bonte, veelvormige en aan vele wisselvalligheden
onderhevige aanzijn der schepselen die elkander menigwerf verslinden,
zou heenvoeren; waarheen het onophoudelijk drijven der menschen zou
geleiden, die elkander zoo menigwerf beoorlogen en in den krijg of
door epidemische ziekten dikwerf bij duizenden plotseling weggeraapt
worden en die op elkander bij millioenen van geslachten volgen,
waarvan het eene geslacht uit de graven van het voorbijgegane
opgroeit;--wanneer ik u nu vraag, wat dan het eigenlijke doel is
der gansche in de ruimte bestaande en door den tijd doorleefde
wereld? welk antwoord kunt gij mij daarop geven dan "nescio," of
"zij is een droom, eene gedachte van den wereldgeest," of indien
gij toch iets wilt zeggen om althans een streven naar een doel uit
te drukken en waartoe geologische nasporingen gegronde aanleiding
geven: "de wereld ontwikkelt zich naar een onbekend! doel; alles
wordt beheerscht door eene alles doordringende wet van gestadige
herschepping en omzetting, welke zich echter doet kennen als eene
voorwaarts strevende, meer de volkomenheid naderende ontwikkeling;
waar en waarmede deze echter aanving en waarheen zij zal geleiden,
wanneer en waarmede zij zal eindigen, hiervan is ons niets bekend."

Wat betreft de ontwikkeling der bewerktuigde wezens, ten deze opzigte
wordt door de meeste natuuronderzoekers geen twijfel meer gevoed,
dat de onderscheidene soorten van planten en dieren niet dadelijk
van den aanvang af die mate van volkomenheid hebben bezeten, welke
wij thans bij hen waarnemen, maar dat in de groote geologische
tijdperken scheppingen van hooger bewerktuigde planten en dieren
op lager staande, op meer eenvoudige zijn gevolgd en dat minder
volkomen wezens gedurende den loop van duizenden, ja, millioenen van
jaren--door van lieverlede plaats grijpende veranderingen in hunnen
bouw, welke gelijken tred hielden met veranderingen van klimaat
(warmte, drukking der lucht, vochtigheid, grooteren of geringeren
rijkdom der atmospheer aan koolzuur en vele andere omstandigheden in
verband staande met de natuur, welke hen omringt),--zich tot hoogere
volkomenheid hebben ontwikkeld. Naar de analogie te oordeelen, was ook
de mensch niet van den aanvang af hetgeen hij thans is, maar heeft ook
hij verschillende physische ontwikkelingsgraden doorloopen, waarmede
ongetwijfeld ook de telkens zich kenbaar makende zielsuitingen even
als alle andere hoedanigheden in overeenstemming waren, wat betreft
de mate harer volkomenheid of onvolkomenheid. Indien op grond van
sommige nieuwe onderzoekingen als waarschijnlijk mag worden aangenomen,
dat de menschen uit een apengeslacht zijn voortgesproten en dat onze
oudste voorvaderen apen (Chimpanse's of Orang oetang's en Pongo's)
zijn geweest, daarin moge voor onzen trotsch iets vernederends
gelegen zijn; maar het is niet te min waar, dat de ligchaamsbouw
der onvolkomenste menschen welke tegenwoordig op de aarde leven, de
oorspronkelijke bewoners van Nieuw-Holland (Australië)--in den vorm
van gelaat en schedel, dikken buik, hunne lange, smalle ledematen en
dunne kuiten--eene groote mate van overeenkomst hebben met de vormen
der hoogere aapsoorten, welke zij in hoedanigheden des geestes slechts
weinig overtreffen, dewijl zij eene hoogst onvolmaakte taal hebben,
een geheel dierlijk leven leiden, geene vaste woonplaatsen bezitten,
geene hutten bouwen en niet verder dan tot 7 kunnen tellen. Door de
geloofwaardigste reizigers is daarentegen bevestigd geworden, dat de 5
à 6 voet hooge Chimpanse (Pithecus Troglodites) hutten bouwt, zich bij
het gaan van afgebrokene takken bedient en daarmede slagen uitdeelt,
negerinnen rooft welke hij in eene gruwzaam wellustige gevangenschap
houdt, en dat men hen (tam gemaakt zijnde) zeer gemakkelijk kan leeren
aan tafel aan te zitten even als een mensch, of achter den stoel te
staan om te bedienen.--Dat de geestvermogens bij de dieren van die
des menschen niet in aard (qualitatief), maar slechts in de mate welke
zij er van bezitten (quantitatief) verschillen, dat leert ons op eene
onwedersprekelijke wijze eene onbevooroordeelde beschouwing hunner
zielsverrigtingen en eene opmerkzame vergelijking van hunne hersenen
en van hunnen schedel met dien van het Australische menschenras,
der negers en van het Kaukasische menschenras. "Door het verstand
van den hond bestaat de wereld," zegt een der oudste gedenkteekenen
van menschelijke beschaving, de heilige schrift der Zend Avesta,
en langs welken weg, in welke verbinding met organische stof,
in welken dierlijken vorm het verstand het eerst op aarde gekomen
(dat wil zeggen, uit de stof het eerst zich een weg heeft gebaand,
tot ontwikkeling gekomen) is, dat weten wij niet.

Elk landbouwkundige kent het merkwaardige verschijnsel dat het gevolg
is van het kruisen van rassen onzer tamme dieren, waaruit steeds
edeler vormen voortspruiten. Ook de bastaarden der verschillende
menschenrassen zijn vruchtbaar. Om de bestendigheid der soorten
(species) wat de verschillende dieren betreft, te bewijzen en
aan te toonen dat de onderscheidene diersoorten, wel is waar,
bastaarden kunnen verwekken, maar dat zij niet zamensmelten, dat
geene tusschenvormen, tot de voortteeling geschikt, kunnen worden
voortgebragt, beroept men zich gewoonlijk op de bastaarden welke het
gevolg zijn eener paring van een ezel met eene merrie, zoomede van
een hengst met eene ezelin, op de muildieren en muilezels welke in
den regel onvruchtbaar zijn. Maar in dit opzigt is onze ervaring
zeer beperkt en strekt zij zich uit over een zeer gering getal
soorten.--Niet alle gevallen waarin individuen van onderscheidene
diersoorten zich gepaard en bastaarden geteeld hebben die weder
vruchtbaar waren, zijn ter mijner kennis gekomen. Van het konijn
(Lepus Cuniculus L.) met den gemeenen haas (Lepus timidus L.), en
van dezen met den Alpen- of witten haas (Lepus variabilis L.) is
het echter bewezen; ook de bastaarden van gemzenbokken (Antilope
Rupicapra L.) met tamme geiten (Capra Hircus L.) [44], van vossen
(Canis vulpes L.) met teeven (Canis familiaris L.), van honden met
wolvinnen (Canis Lupus L.), en van steenbokken (Capra Ibex L.) met
geiten, waren vruchtbaar. Er bestaat wijders volstrekt geen grond om
aan te nemen dat, behalve de hier genoemden (waarbij het toevallig
werd waargenomen), niet nog vele andere verschillende diersoorten
vruchtbare bastaarden kunnen teelen, indien slechts de bouw hunner
geslachtsdeelen zoodanig is, dat de paaring kan plaats grijpen. En
mogten de bastaarden van eenige dezer dieren thans onvruchtbaar zijn,
dan mag hieruit nog niet het besluit worden getrokken dat de bastaarden
van andere diersoorten in den voormaligen tijd, onder den invloed
van een geheel ander klimaat onvruchtbaar waren.--Om kort te gaan,
het voortteelingsvermogen der bastaarden van een aantal verschillende
diersoorten van den huidigen tijd is bewezen. Stel nu, dat eenige
Chimpanseapen negerinnen hadden bezwangerd en dat de bastaarden,
door haar gebaard, onderling zich voortplanten, later dan weder met
negers of Australiërs (welke laatstgenoemden onder de menschen op
den laagsten trap staan en het meest met Chimpanse's overeenkomen)
zich vermengen, waaruit individuen ontstaan die reeds eene meerdere
volkomenheid bezitten als de eerste bastaarden van apen en negerinnen,
en die zich later met individuen van het Kaukasische ras paren en
kinderen ter wereld brengen, dan zal het tweede en derde geslacht dezer
laatsten, indien zij zich in een gunstig klimaat kunnen ontwikkelen,
geene grootere overeenkomst met een Chimpanse meer hebben dan tusschen
Lord Palmerston en een Papoea bestaat, of tusschen eene goed gevormde
Lady en eene Hottentotsche vrouw, die wel is waar geen vetstaart draagt
gelijk de schapen in haar land inheemsch, maar niettemin aan haar
ligchaam zeer overeenkomende uitwerkingen der eigenaardige gesteldheid
van dit land en zijn klimaat vertoonen kan, even als het schaap.

Het gemis eener geschiedenis die verder reikt dan tot op 5 à 6000
jaren vóór onzen tijd; de niet opgehelderde duisternis, waarin de
oorsprong van het menschelijke geslacht zich verliest, strekt even
zoo zeer ter bevestiging van de hier voorgedragene beschouwing,
als de trapsgewijze opklimming van het eenvoudigste tot het meest
zaamgestelde, welke in de gansche natuur wordt waargenomen, en even zoo
zeer als de slechts van lieverlede meer volkomen wordende, voortgaande
ontwikkeling van elk individu,--en de reden er van is waarschijnlijk
juist hierin gelegen dat de mensch niet onmiddellijk als zoodanig, in
die volkomenheid welke hij thans in het Kaukasische ras heeft bereikt,
geschapen werd, maar dat hij, na uit eene volmaakter gevormde apentype
langzamerhand te zijn ontstaan, welligt nog duizende jaren noodig had,
om uit zijn half dierlijken toestand welke overeenkwam met dien der
Boschjesmannen of der oorspronkelijke bewoners van Nieuw-Holland,
tot eene meerdere volkomenheid op te klimmen, zich trapsgewijs en
familien- of rasgewijze te veredelen, te ontwikkelen.

Daar echter de wereldziel welke zich met de stof verbindt ten
einde zich zinnelijk te openbaren, naar voor ons raadselachtige,
misschien voor immer onnaspeurlijke wetten, zich op geene andere
wijze uit, dan evenredig en overeenkomstig aan de vormen welke
zij telken male aangenomen en de organen die zij gevormd heeft, en
welke wijze volkomen overeenstemt met de verschillende stoffelijke
zamenstelling dezer organen--b. v. met het spinwerktuig bij de spin,
met het zangorgaan bij den nachtegaal, met de kleinere hersenen bij
den aap (die meer regelmatige kronkelingen en minder talrijke, in
hunne omtrekken onderling meer overeenkomende schiereilanden hebben),
met de grootere en zich vooral door een veel grooteren voorhoofdslap
kenmerkende hersenen bij den mensch (waarvan de hemispheren de
kleine hersenen geheel en al bedekken),--kan hieruit, wel is waar,
het vermoeden ontstaan, dat insgelijks het menschelijk geslacht zoowel
naar het ligchaam als naar den geest steeds tot hooger volkomenheid
zal opklimmen, maar te gelijk volgt daaruit eene nieuwe bevestiging
van mijne beschouwing: dat de mensch geen vrijen wil hebben kan.

Welligt zult gij hierop antwoorden dat het een denkbeeld zou
moeten genoemd worden Gode onwaardig, indien men aannam dat hij de
drijfkracht, de ziel is in gindschen aap, in den krokodil, in den
vraatzuchtigen wolf of in den bloeddorstigen tijger; dat dezelfde
God die hier in de gestalte eener barmhartige zuster met opofferende
liefde een kranke verpleegt, of ginds in een Kant of Newton nadenkt
over de wetten van het zuiver verstand, of over de zwaartekracht welke
de gansche wereld beheerscht,--insgelijks in genen dief of moordenaar
werkzaam is, die zijne bijl wet tot het plegen der roekelooze daad,
of die in het nachtelijke duister bij zijn buurman inbreekt om hem te
berooven, of in dien vijand des lichts die op den drievoudig gekroonden
stoel te Rome zit en plannen smeedt om het menschelijke geslacht in
onwetendheid te dompelen en in slavenboeijen te klinken;----dit toch
zou geene wederlegging mijner beschouwing, hoogstens eene tegenwerping
mogen heeten, waarop ik u onder anderen zou kunnen antwoorden, dat
de tijger die het lam verscheurt, of de kat welke eene vreedzame
muis van het leven berooft, indien zij over hunne handelwijze konden
nadenken, zeer zekerlijk in hunne eigene oogen, even als in de onzen
volkomen geregtvaardigd zouden zijn, dewijl de ijzeren natuurwet
hen onweêrstaanbaar dwingt andere levende wezens te vermoorden,
ten einde zelven in het leven te kunnen blijven en dat op gelijke
wijze elke dief, of moordenaar, of bedrieger eene verontschuldiging
voor zijne misdaad en voor het door hem gepleegde bedrog zou kunnen
opgeven welke hem, althans bij gelegenheid van de volvoering der daad,
in zijne eigene oogen regtvaardigt.

Er bestaat voor ons geene absolute mate van goed en kwaad, dewijl elke
maatstaf dien wij ter hand kunnen nemen, slechts een vergelijkende of
betrekkelijke maatstaf is, afhankelijk van den graad van beschaving
dien wij hebben bereikt, van het standpunt waarop wij staan en van waar
wij iets beoordeelen. Zelfs van het geloof aan een persoonlijken God
kunt gij geen meer zekeren maatstaf ontleenen. Want stel, dat gij God
van de natuur scheidt en hem als een koetsier op den bok laat zitten
en de teugels der natuurwetten in Hoogstdeszelfs eigene handen nemen,
ten einde de vele duizende krachten welke in de wereld werkzaam zijn,
in hare behoorlijke baan te houden en voortdurend zelf te besturen:
dan moet gij toch in elk geval toegeven dat deze God insgelijks den
tijger bestuurt, zoomede den teugel des wolfs die met het lam in den
bloedigen muil wegsnelt, in de hand houdt,--dat hij mede aan den
moordenaar, aan den dief den weg wijst, of (indien gij dit liever
wenscht te hooren) de teugels somwijlen loslaat, opdat de dief of
moordenaar zijn eigen weg gaan en de misdaad bedrijven kan. Gij moet
dan toch toestemmen dat uw persoonlijk regerende (almagtige) God het
kwaad, het booze, de zonde, het ongeluk, b. v. het stranden en vergaan
van een schip, aan boord waarvan zich 72 ten deele zeer onschuldige
en goede menschen bevonden, toelaat.--En nu vraag ik u, heeft het
niet volkomen dezelfde beteekenis, is het, wat den zin betreft, ten
slotte niet volkomen hetzelfde, wanneer men zegt gelijk de Christenen
doen: "de persoonlijk regerende, Almagtige God laat het booze toe,
veroorlooft den tijger en den menschelijken booswicht te rooven
en te moorden,"--of wanneer men zegt gelijk broeder Avondrood doet:
"de tijger, de moordenaar is God zelf, dat wil zeggen eene vereeniging
der wereldziel met verschillendsoortig gevormde stof."-- --?

Dat echter de kracht niet gescheiden kan worden van de stof en de uit
de natuur verdrevene God der Christenen slechts in hunne verbeelding
bestaat, heb ik reeds aangeduid. Deze Christelijke God is in der daad
niets anders dan de mensch, voorgesteld als buiten zich zelven te
staan:--eene som van menschelijke eigenschappen, die men zich in eene
oneindige volkomenheid denkt en versiert met den titel van al-magtig,
al-goed, al-wijs. Er kan evenmin een God zijn zonder wereld, als
eene kracht zonder stoffelijken drager. Even als het wezen van elk
afzonderlijk ding de som zijner eigenschappen is, zoo kan God niets
anders zijn dan de som van de eigenschappen der natuur, dat is het
wezen der natuur, of met andere woorden de natuur zelve.

Vele menschen vormen zich van datgene 't welk men het "wezen" van iets
noemt, de wonderlijkste, verwardste denkbeelden. Het zal misschien
niet ongepast, maar in tegendeel hier de regte plaats zijn om aan te
toonen, zoo als reeds Spinoza heeft geleerd, dat het wezen van iets
niet anders is dan de som zijner eigenschappen. Ten einde dit te
bewijzen, moeten wij datgene hetwelk gewoonlijk stof, materie wordt
geheeten, wat van naderbij en grondiger beschouwen en ik verzoek u,
waarde broeders, mij tot dat einde nog gedurende eenige oogenblikken
uwe aandacht te willen verleenen.

Ontleden wij dit begrip "stof" en kiezen wij tot voorwerp van ons
onderzoek eenig ligchaam naar welgevallen, welks eigenschappen ons
het best bekend zijn, b. v. het papier waarop wij schrijven, dezen
inktkoker met hetgeen hij bevat, of een billardbal, eene ijzeren staaf,
of dit stuk gemunt goud dat ik hier in de hand heb.

Dit goud heeft de navolgende eigenschappen, welke ik door
middel van mijne zintuigen deels regtstreeks kan waarnemen,
ten deele eerst na in het werk gestelde proefnemingen kan leeren
kennen. Het heeft--1o. uitgebreidheid, volumen, dat wil zeggen het
beslaat eene zekere ruimte, waarin zich te gelijkertijd geen ander
ligchaam bevinden kan; het is, zoo als de natuurkundigen zeggen,
"ondoordringbaar." Zijne kleinste deelen worden door "cohaesiekracht"
aan elkander gehouden.--2o. Het bezit logheid (traagheid, vermogen
om weêrstand te bieden), dat wil zeggen, het kan geene verandering in
zijn toestand te weeg brengen uit zich zelf; er is eene buiten hetzelve
liggende oorzaak noodig om het te veranderen b. v. uit den toestand van
rust in beweging te brengen.--3o. Het bezit de eigenschap (ten gevolge
van den invloed van andere oorzaken) om zijn volumen te veranderen,
namelijk, nu eene grootere, dan weder eene kleinere ruimte te beslaan;
het laat zich tot in zekere mate zamendrukken en door middel van warmte
uitzetten; een hoogen graad van warmte geeft aan de kleinste deeltjes
"uitzettingskracht," ten gevolge waarvan hun aggregatie-toestand
verandert en het metaal vloeibaar, ja, zelfs gedeeltelijk dampvormig
wordt.--4o. Het beslaat de ruimte welke het inneemt, niettegenstaande
zijne digtheid, niet volkomen gelijkmatig, maar is vol van uiterst
kleine (onzigtbare) tusschenruimten, waarin vreemdsoortige stoffen
eene plaats kunnen vinden, door welke b. v. water kan heendringen,
wanneer men een met water gevulden gouden kogel aan eene zeer
zware drukking blootstelt; het is derhalve poreus.--5o. Het is in
kleine en immer kleinere deelen deelbaar, welke eindelijk zoo klein
zijn dat zelfs het sterkst gewapende oog ze zinnelijk niet meer kan
waarnemen en dat het bestaan er van als "atomen" slechts gedacht kan
worden.--6o. Het is zwaar, dat wil zeggen, het bezit de neiging om
naar het middenpunt der aarde te vallen, welke laatste benevens de
vroeger genoemde eigenschappen het gemeenschappelijk met alle andere
ligchamen, dat is met de stof in het algemeen bezit.

Buitendien heeft het nog een aantal eigendommelijke eigenschappen,
waardoor het zich van alle andere ligchamen onderscheidt. Het
heeft een soortelijk gewigt en is (bij nul graad temperatuur) 19
3/10 maal zwaarder dan een gelijk volumen van gedestilleerd water,
dat wil zeggen, de graad zijner digtheid of massa is zoo vele malen
(19,325) meer dan van water.--7o. Indien de gewigtsverhouding (het
zoogenaamde chemische aequivalent) van de waterstof gelijk 1 gesteld
wordt, dan heeft het de eigenschap zich in de gewigtsverhouding
van 196,4 met andere stoffen b. v. met chloor te vereenigen. Het
aequivalent van chloor is 35,5 en met even vele gewigtsdeelen
(grein, lood) verbinden zich ten allen tijde 196,4 en nimmer een
grooter, nimmer een kleiner aantal gewigtsdeelen (grein, lood,
enz.) goud tot enkelvoudig chloorgoud en evenzoo verbindt zich
driemaal zooveel chloor met hetzelfde aequivalent (196,4) goud tot
drievoudig chloorgoud.--8o. Deze eigenschap om zich met chloor tot
drievoudig chloorgoud te verbinden, openbaart zich wanneer men het
in koningswater (een mengsel van chloorwaterstof- en salpeterzuur)
oplost; dan vormt het eene geele vloeistof, die geene der vroeger
genoemde en volgende eigenschappen van het goud meer bezit en
waaruit enkelvoudig chloorgoud, zoomede andere verbindingen en
deze wederom met verschillende eigenschappen daargesteld kunnen
worden. Alle andere zuren echter, zoomede zwavel oefenen er
geenen invloed op uit, evenmin als de zuurstof des dampkrings,
waardoor het niet aangedaan wordt; het roest niet en behoudt
voortdurend zijn glans.--9o. Het is een goede geleider van warmte
en van electriciteit. Zijne soortelijke warmte (warmtecapaciteit)
bedraagt 0,0324, dat wil zeggen, indien de hoeveelheid water welke
vereischt wordt, om een gelijke gewigtshoeveelheid water van nul
graad tot op 1° temperatuur te verwarmen, gelijk 1 gesteld wordt,
dan is deze hoeveelheid voor het goud slechts 0,0324.--10o. Het smelt
bij sterke witgloeihitte (van ongeveer 1200° C.) en wordt, indien de
stroom eener sterke electrische batterij door een gouddraad wordt
ontladen, zelfs dampvormig. Bij het verkoelen kristalliseert het
in teerlingvorm.--11o. Het bezit de hoogste mate van rekbaarheid,
meer dan elk ander metaal en laat zich door hameren tot zeer dunne
blaadjes slaan. Het is minder vast dan ijzer, vaster dan lood en wordt
in den vorm van een draad ter dikte van 2 millimeters eerst door een
gewigt van 68 pond Nederlandsch van elkander gescheiden.--12o. Het
heeft een sterken glans, is ondoorzigtbaar en heeft de eigenschap
die lichtstralen terug te kaatsen, welke ons geel toeschijnen.

De som dezer eigenschappen is het wezen van het goud. Stellen wij ons
nu voor, dat deze eigenschappen, de eene na de andere, aan het goud
worden ontnomen, wat blijft er dan van het goud over?--Antwoord:
geen GOUD, derhalve niets, volstrekt niets.--Ontnemen wij er
b. v. de twaalfde eigenschap aan en stellen wij ons voor, dat het
goud de eigenschap: lichtstralen terug te kaatsen, volstrekt niet
bezit, dan zou het noch geel zijn, noch eene andere kleur hebben,
maar daarentegen doorzigtig wezen gelijk de lucht, derhalve voor
ons volkomen onzigtbaar;--nemen wij verder voor den oogenblik aan
dat zijne onder no. 6 opgetelde eigenschap: met een gewigt 19 malen
zwaarder dan water, naar het middenpunt der aarde te drukken,--zoomede
zijne 1ste eigenschap, de z.g. cohaesie, de kracht van zamenhang
zijner kleinste deeltjes, waardoor het zijne bepaalde grenzen en
ondoordringbaarheid behoudt, niet aanwezig zijn,--dan zou het stukje
goud uit mijne hand spoorloos verdwijnen, dewijl al de andere negen
eigenschappen slechts in verband met de drie opgenoemden denkbaar zijn,
met welke zij juist die constante som uitmaken, welke wij gewoon zijn
massief of regulinisch goud te noemen.--Indien ik op gelijke wijze
de eigenschappen, welke dit stukje ijzer bezit, of de eigenschappen
van den phosphorus in mijne verbeelding er aan ontneem b. v. zijne
geringe zwaarte (=1,77), zijne gemakkelijke smeltbaarheid (reeds
bij 44,2°), zijne doorschijnendheid, kleurloosheid (of geelachtige
kleur), zijne groote verwantschap met de zuurstof der lucht, ten
gevolge waarvan hij voortdurend is omringd met een rook welke in
de duisternis licht van zich geeft, wanneer hij aan den invloed
des dampkrings is blootgesteld, zijne gemakkelijke ontvlambaarheid,
enz.,--wat blijft er dan van den phosphorus over?--Natuurlijk: geen
phosphorus, derhalve algemeen genomen geene stof, d. i. niets.

Op gelijke wijze kunnen wij alle in het gemeene leven zoogenaamde
stoffen of ligchamen, zoowel enkelvoudigen als zamengestelden,
bewerktuigden als onbewerktuigden aan onze beschouwing onderwerpen,
die ons allen, zonder eene enkele uitzondering, dezelfde slotsom
zullen opleveren: dat er, in den eigenlijken zin, volstrekt geene stof
bestaat, dewijl alles dat ons als stof of als eene zekere soort van
stof voorkomt, slechts de hoeveelheid of de som van een bepaald, hetzij
grooter of kleiner getal eigenschappen is, die bij hare ontmoeting met
andere tegengestelde eigenschappen (z. g. stoffen) nieuwe eigenschappen
ontwikkelen en zich daardoor als kracht, als bewegingsverschijnsel
laten waarnemen.--De stelling derhalve dat geene kracht bestaat
welke niet aan stof is gebonden, is eene onomstootelijke waarheid,
dewijl al hetgeen wij tot ons gemak in het gewone leven stof noemen
en waaraan wij verschillende benamingen geven, niet anders is dan het
product van eigenschappen, die onderling in verbinding tot elkander
zijn getreden en haren invloed gelijktijdig uitoefenen, waardoor zij
zich als "stof" aan onze zintuigen voordoen. Eene som van dergelijke
zamenwerkende eigenschappen zijn b. v. ook de 62 z. g. enkelvoudige
stoffen of elementen der scheikundigen elk afzonderlijk. Sommigen
hunner eigenschappen, zoo als vorm (omvang, uitgestrektheid), kleur,
zwaarte, warmte laten zich door ons regtstreeks waarnemen, dat wil
zeggen, onder den invloed der algemeen heerschende krachten waaronder
wij in den dampkring leven; anderen komen ten deele eerst te voorschijn
bij hare ontmoeting van vreemde eigenschappen ("aanraking met andere
stoffen") b.v. eenige van de eigenschappen welke wij kalium heeten,
zoodra zij in aanraking komen met de som van eigenschappen welke water
wordt geheeten,--of wanneer het geheel der eigenschappen genaamd zink,
in aanraking komt met de som van eigenschappen, geheeten verdund
zwavelzuur, enz.

In het dagelijksche leven, het is waar, wordt algemeen de stof
op een gansch andere wijze beschouwd, welke door eene langdurige
misleiding ons tot gewoonte is geworden. Men beoordeelt haar juist
als ware zij het eenige dat positief aanwezig is en geeft aan al de
vereenigingen van gelijktijdige eigenschappen, welke zich onder de
gewone omstandigheden niet veranderen of die slechts zeer langzaam eene
verandering ondergaan b. v. aan ijzer of hout, zoo lang als aan een
eigendommelijk ligchaam of stof eene afzonderlijke benaming, totdat
het ijzer in roest is overgegaan, of het hout tot koolzuur, water
en asch is verbrand geworden. Deze benamingen mogen kortheidshalve
voor het geheel der telkens aanwezige gelijktijdige eigenschappen
volstrekt onontbeerlijk worden geacht.

Het gaat echter den scheikundige die, om te wegen, vóór zijne
schaal zit, met deze zoogenaamde stoffen volkomen op dezelfde wijze,
als den criminelen regter voor wien het wetboek ligt opengeslagen,
met den vrijen wil der menschen. Gene schrijft stof toe aan elke
vereeniging van eigenschappen welke de schaal zijner balans naar
de aarde doet neigen, derhalve zwaarte heeft,--deze vrijen wil aan
elken mensch die tegen de wet heeft gezondigd. De zwaartekracht is
echter evenmin een bewijs van het aanwezen van stof, als de zonde van
vrijen wil. Want de zwaarte is ten duidelijkste niets anders dan eene
eigenschap, eene betrekking tot een middenpunt in het heelal, welke
zich kan openbaren in verband of in zamenwerking met eene grootere of
geringere menigte andere eigenschappen, b. v. met die welke wij lood,
staal, steen noemen, maar die niet noodzakelijk met alle eigenschappen
zich gelijktijdig behoeft te uiten, die b. v. met de eigenschappen
genaamd licht, warmte, electriciteit, magnetismus niet verbonden
is.--Zonderling toch dat de natuurkundigen juist op grond hiervan
en in tegenspraak met zich zelven deze eigenschappen "onweegbare
stoffen!" noemden, niettegenstaande zij toch, even als de zwaarte,
slechts bewegingsverschijnselen d. i. eigenschappen zijn. Andere
geleerden scherpten hun verstand, om tegenover de leer der zoogenaamde
materialisten, iets geestelijks in de natuur te ontdekken. Zonderbare
misleiding! Geest wordt allerwege gevonden, maar het is de stof,
welke ontbreekt en zeer moeijelijk, ja, onmogelijk mag het geacht
worden, het bestaan van stof, van materie in absoluten zin te bewijzen.

Indien er werkelijk stof of stoffen bestonden en zij niet uitsluitend
betrekkelijkerwijze tot onze zinnelijk grove opvatting voorhanden
waren, dan moesten hare eigenschappen ook onder alle omstandigheden
steeds dezelfden blijven. Wanneer ik echter een stuk kalium op het
water leg, dat binnen weinige oogenblikken voor mijne oogen spoorloos
verdwijnt (dewijl het zich met de zuurstof van het water verbindt, het
gevormde kalihydraat in het water wordt opgelost en de vrij geworden
waterstof verbrandt),--of wanneer ik 4 deelen zwavel met 25 deelen kwik
dooreenwrijf en dan deze beide zie veranderen in zwart kwikzilvermoor
dat, door sublimatie, weder wordt omgezet in vermiljoen, hetwelk ik
tot in de allerfijnste deelen kan verdeelen en tot poeder maken, zonder
dat ik in staat zal zijn iets anders dan vermiljoen of ook slechts een
enkel der vorige zwavel- of kwikdeeltjes weder te ontdekken,--moet ik
dan hieruit niet tot het besluit komen dat de voormalige toestanden,
als kalium, zwavel en kwik, geene werkelijke materie zijn geweest,
maar slechts eene hoeveelheid eigenschappen die, in strijd gerakende
met andere tegengestelde eigenschappen, hare vroegere eigenschappen
moesten afleggen, terwijl zich in de plaats daarvan nieuwe, tot
dusverre sluimerende eigenschappen ontwikkelden.

Hierop zullen welligt vele scheikundigen antwoorden: ongetwijfeld
veranderen deze stoffen haren vorm en hare eigenschappen wanneer
zij zich met andere stoffen verbinden, dewijl dan eene nieuwe stof
ontstaat welke wederom andere vormen en eigenschappen heeft; voor
elke soort van stof echter is vorm en eigenschap even onveranderlijk
als de gewigtshoeveelheden (aequivalenten) constant zijn, waaronder
zij zich verbinden;--maar waarmede, vraag ik weder, verbindt zich dan
de phosphorus--eene enkelvoudige stof--wanneer hij in de luchtledige
ruimte (geheel en al afgesloten van elke aanraking met de zuurstof
der lucht en van alle andere stoffen), alléén doordien de zon er op
schijnt of eene sterke hitte zijn invloed er op uitoefent, voor het
oog des beschouwers wordt omgezet in een karmijnrood poeder, dat niet
vergiftig is en in het algemeen geheel andere eigenschappen bezit
dan de phosphorus, welke echter (na herhaalde destillatie in eene
koolzuur-atmospheer) weder op nieuw en zonder verlies van gewigt
in denzelfden kleurloozen en vergiftigen phosphorus met al zijne
eigenschappen overgaat? Zou men ook deze verschijnselen stof mogen
noemen?--Onmogelijk; want dan zou het bewijs zijn geleverd dat eene
stof, eene enkelvoudige stof gelijk de phosphorus, kan overgaan
in eene andere welke geheel verschillende eigenschappen bezit,
en dat deze tweede stof zich op nieuw kan herscheppen in de eerste
met alle eigenschappen die zij vroeger had, zonder dat er iets aan
toegevoegd of van verloren geraakt is. Wie toch zou het karmijnroode,
onschadelijke poeder, den zoogenaamden amorphen phosphorus als identiek
beschouwen met de halfdoorsnijdende, kleurlooze, ligt ontbrandbare,
in de lucht rookende en in het donker licht gevende, hoogst vergiftige
zelfstandigheid, welke wij gewonen phosphorus noemen, indien hij den
overgang van het eene in het andere niet had waargenomen en zulks
niet elken dag in zijn laboratorium kon waarnemen?

Wij moeten derhalve aannemen, dat geene onveranderlijke, derhalve
volstrekt geene stof in de natuur aanwezig is en dat wij overal slechts
verschijnselen, eigenschappen zien, welke door andere eigenschappen,
gelijk hier bij den phosphorus door het licht of de warmte, in het
leven geroepen, of vernietigd d. i. aan de zinnelijke waarneming
onttogen worden.

Dewijl echter deze verschijnselen, d. i. het verband tusschen zekere
bijéén behoorende, gelijktijdig werkende eigenschappen steeds naar
vaste wetten wederkeeren en zelfs in de grootste veranderingen, in
de werking der meest mogelijke hoeveelheid eigenschappen welke een
wederkeerigen invloed op elkander uitoefenen, zich dergelijke vaste
wetten laten waarnemen, stelt men zich deze eigenschappen voor als
aan "stof" gebonden; men neemt het bestaan van kleinste of oneindig
kleine deeltjes van deze stof aan, welke men atomen heet en verklaart
de verschillende eigenschappen dier ligchamen, welke scheikundig op
gelijke wijze zijn zamengesteld, b. v. der beide vroeger bedoelde
toestanden van de zoogenaamde enkelvoudige stof phosphorus, zoomede
van vele zamengestelde (der zoogenaamde isomere) ligchamen hypothetisch
door eene "verschillende ligwijze" dezer atomen.

Daar echter deze atomen door geen sterfelijk oog ooit kunnen worden
gezien en met betrekking tot onze geschiktheid ter waarneming niets
anders zijn dan bloote mathematische punten, die slechts gedacht
kunnen worden en welke men zich moet voorstellen oneindig klein en
in oneindig groot aantal aanwezig te zijn, dan volgt hieruit ten
duidelijkste dat alle stof, dat de gansche ligchamelijke wereld
zuiver denkbeeldig is. Het is waar, de scheikundige beschouwt de
atomen niet als oneindig kleine deelen, maar als de zoodanigen die
niet voor verdere verdeeling vatbaar zijn. [45] Dit is echter eene
veronderstelling welke tot onoplosbare tegenstrijdigheden voert,
zoo als het navolgende voorbeeld duidelijk zal doen zien. Suiker,
zetmeel en hout zijn drie verschillende ligchamen welke verschillende
eigenschappen bezitten, en niettemin alle drie gelijkmatig uit 5
atomen water-, 5 zuur- en 6 koolstof bestaan. Deze atomen nu moeten
in de drie verschillende ligchamen eene verschillende ligwijze hebben
(op eene andere wijze geordend of nevens elkander geplaatst zijn) en
daardoor de verschillende eigenschappen van suiker, zetmeel en hout te
weeg brengen. Maar--een atoom moet immers ondeelbaar zijn en echter
bestaat, naar deze theorie, elk atoom suiker uit 5 atomen water-,
5 zuur- en 6 koolstof, derhalve uit zestien verschillende deelen of
enkele atomen! [46]--Hieruit volgt dat het aannemen van het bestaan van
atomen als niets anders kan worden aangemerkt dan als een hulpmiddel
ter vergemakkelijking, waarin men bij gebrek van eene verklaring,
voorloopig eene uitdrukking vindt voor de aan wetten gebondene orde
der verschijnselen, maar dat er in absoluten zin geene stof bestaat,
er geene bestaan kan. Daarmede verdwijnt de tegenstelling tusschen
geest en ligchaam en elk onderscheid tusschen ziel en stof valt weg.

Hoedanig deze wijze van beschouwing ook in tegenspraak moge zijn met de
alledaagsche opvatting der zaak, kan men zich echter gemakkelijk van
hare waarheid overtuigen, en zelfs met betrekking tot die eigenschap
der zoogenaamde ligchamen, welke het aanwezig zijn van stof op het
handtastelijkste schijnt te bewijzen, namelijk de uitgebreidheid,
het volumen der ligchamen en den tegenstand welken zij bieden aan
een vreemd daarop invloed uitoefenend ligchaam, b. v. mijn vinger,
mijne hand. (Ik wil hier niet spreken van de oorspronkelijk lucht- of
gasvormige ligchamen en evenmin van het feit, dat alle druipbare, ja
de meeste vaste ligchamen door hitte gasvormig kunnen gemaakt worden,
maar heb hier uitsluitend het oog op de werktuigelijke deelbaarheid
der vaste ligchamen.) In deze hand heb ik een stuk zwavel, goud, krijt
of kamfer, of een stuk muskus en noem dit stuk zwavel of muskus een
ligchaam, eene stof. Deze stof kan ik echter voortdurend in kleinere
deelen verdeelen welke eindelijk, indien ik voortga ze fijn te wrijven,
zoo klein worden, dat ik ze met het bloote oog niet meer kan zien
en ze alleen nog door middel van de sterkste vergrootglazen kan
waarnemen. Deze kleinste, microscopische deeltjes kan ik slechts om
die reden niet verder verdeelen, dewijl mijne hand en mijne werktuigen
te grof zijn om de verdeeling onder het microscoop nog verder voort
te zetten.--Elk deeltje bezit nog steeds de eigenschap van zwavel,
of van muskus.--Dat de verdeeling echter nog veel verder kan gaan,
bewijst de muskus die gedurende een gansch jaar in mijne kamer kan
liggen zonder van gewigt te verminderen en toch de geheele kamer met
den bekenden, hem eigenaardigen reuk vervult. Deze in de lucht zwevende
muskusdeeltjes kan ik zelfs met de sterkste vergrootglazen niet meer
waarnemen. Er bestaat echter noch eene natuurlijke, noch eene logische
reden, om te veronderstellen dat deze in de lucht zwevende deeltjes,
wier aanwezen slechts en uitsluitend nog door middel der reukzenuwen
kan worden waargenomen, niet nog verder, ja tot in het oneindige kunnen
verdeeld worden, zoodat zij ten laatste nog slechts wiskunstige punten
zijn.--Euclides reeds verklaarde het geometrische punt te zijn datgeen,
hetwelk geene deelen, of GEENE UITGEBREIDHEID heeft.

Indien er nu geene stof bestaat en het wezen van iets de som is zijner
eigenschappen, hoe kan God dan iets anders zijn dan voor zich zelven:
het eeuwige bewustzijn, en voor ons: de som of het totaal van alle
eigenschappen der natuur?--Twee zijner eigenschappen zijn ruimte
en tijd, in en door welke hij zijne gedachten tot werkelijkheid
maakt. Deze gedachten zijn de verschijnselen in de natuur. Wij
zijn slechts eene van deze verschijnselen, hoewel wij de slotsom
van millioenen maal millioenen zamenwerkende, doch verschillende
eigenschappen mogen genoemd worden. Wij zijn de buiten zich zelven
geplaatste God, waarin de groote wereld der verschijnselen zich in
het kleine terugkaatst,--waarin God zich als het ware ten tweede
male denkt.

Indien dit nu werkelijk zoodanig is, hoe kunnen wij dan een vrijen
wil hebben?

Hoewel de leer der atomen eene hypothese is welke ons tot
tegenstrijdigheden verleidt, zoo heeft zij onze chemische kennis
niettemin buitengemeen bevorderd. Men zal derhalve voorloopig
de atomen in de scheikundige theoriën evenzeer moeten behouden,
als men in het empirische leven, ter meer gemakkelijke opvatting
van de verschijnselen, zal voortgaan om alle bestendig voorkomende
vereenigingen van zekere eigenschappen stof te noemen en daaraan
afzonderlijke benamingen te geven, zoo als goud, suiker, zetmeel, hout,
enz.--In dien zin zal ook ik mij in het vervolg van deze uitdrukkingen
blijven bedienen.

Vergunt mij ten slotte nog met een enkel woord te spreken van de
groote moeijelijkheid, waarmede de natuuronderzoeker heeft te kampen
bij de buitengewoon groote menigvuldigheid van het organische
leven, ten einde de levensverschijnselen, zoomede den rijkdom
aan gestalten van de planten- en dierenwereld uit de algemeen
bekende, chemische en physische krachten te verklaren. Reeds bij
den aanvang mijner voordragt heb ik op deze moeijelijkheid gewezen,
welke ten duidelijkste haren oorsprong heeft in het groote aantal
gelijktijdig werkzame krachten. Het physische leven van het organismus
op zich zelf beschouwd (als iets gegevens) laat zich, wel is waar,
uit de ter bedoelde plaats (zie vroeger bladzijde 317) opgenoemde,
allerwege met de stof verbreide krachten verklaren, zonder dat men
andere zoogenaamde typische of eigendommelijke levenskrachten welke
van de onorganische natuur verschillen, behoeft aan te nemen; waarom
echter het leven der verschillende organismen slechts tijdelijk van
duur is, en dit bij elke afzonderlijke soort op een onderscheidenen,
vast bepaalden (gemiddelden) tijd ophoudt, laat zich daaruit evenmin
verklaren,--als de bijzondere vorm welke elk der 100,000 planten-
en 130,000 diersoorten bezit die tot heden beschreven zijn geworden,
daaruit kan worden afgeleid, en welke toch allen, niettegenstaande het
groote onderscheid in haren vorm en de afwijkende, menigwerf wonderbare
structuur van de menigte harer organen, uit dezelfde grondstoffen, bij
de werking van dezelfde physische en chemische krachten zijn ontstaan.

Moest dan in de atomen der elementen, welke de eiwitstof of den dojer
van het vrouwelijke ei uitmaken (vergelijk de analysen die lager
worden gevonden) het streven niet liggen,--dat door de werking van
het mannelijke zaad bij de zoogenaamde bevruchting d. i. wezenlijk
door het indringen der spermatozoiden in den dojer eerst gewekt of
werkzaam gemaakt wordt en waarbij de gelijktijdige gunstige invloed van
algemeene natuurkrachten b. v. van een bepaalden gemiddelden (noch te
hoogen, noch te lagen) warmtegraad, als noodzakelijke voorwaarde wordt
aangenomen,--moest dan in deze atomen niet het harmonisch streven zijn
gelegen, om bij voortdurenden toevoer van gelijke stoffen (als eiwit,
bloed) een dierlijk of menschelijk ligchaam met al zijne deelen te
vormen,--hier een oog of een oor (beide zoo wondervol, schijnbaar
zaâmgesteld en toch zoo eenvoudig van inrigting!) te doen ontstaan,
elders zich tot eene spier of eene long, eene zenuw of een borstbeen te
vereenigen,--uit een bepaald aantal spieren, beenderen, pezen, aderen
en zenuwen een arm, eene hand met vingers te maken en al deze deelen
en organen in het behoorlijke aantal, ter behoorlijker plaats daar te
stellen, zoomede in de vereischte verhouding der duizenden van cellen,
vezelen, membranen, aderen en zenuwen, waaruit zij bestaan!--en deze
wondervolle kracht zou in de chemische stoffen, in de atomen liggen!

In eenige atomen zuurstof, kali, phosphorus of zwavel, welke dit
hoenderei meer bezit dan het gindsche (waarvan het echter in zulk
eene geringe mate verschilt, dat men door middel van een scheikundig
onderzoek niet in staat is eenig onderscheid tusschen beiden aan te
toonen) zou het vermogen zijn gelegen, om de geheel verschillende
geslachtsorganen van den haan met kam, sporen en prachtig gevederte
te voorschijn te brengen,--terwijl de afwezigheid van dit paar atomen
aan het andere ei dat in hetzelfde nest uitgebroeid wordt, de kracht
geeft om eene hen te doen ontstaan, welke weder geheel verschillend
gevormde geslachtsdeelen, ander gevederte bezit dan de haan en sporen
noch kam heeft,--ja terwijl misschien bij eene gelijke percentsgewijze
verhouding der bestanddeelen in een kalkoenenei een geheel ander dier:
een kalkoensche haan of hen wordt uitgebroeid.

Ten einde aan de lezers die zich niet bijzonder hebben bezig gehouden
met de beoefening der chemie, een denkbeeld te geven van de groote
menigte krachten welke gelijktijdig in het organismus werkzaam zijn,
van het ingewikkelde zamenstel van schijnbaar zoo eenvoudige stoffen
als dojer en eiwit, deel ik de volgende analysen mede. (Van het
mannelijke zaad ontbreken naauwkeurige chemische analysen nog bijna
geheel en al.)

Het eiwit bestaat uit stikstof, koolstof, waterstof en zuurstof,
ongeveer in die verhouding als in Mulder's oude proteïnformule
is uitgedrukt: N5 C40 H30 O12, waarbij echter naar gelang van de
verschillende soorten van eiwit in het dieren- en plantenrijk nog
eene grootere of geringere hoeveelheid zwavel, ook phosphorus en nog
meer of minder zuurstof komt.

Honderd deelen dojer zijn volgens Gobley in het kippen- en in het
karperei (welke laatsten uitsluitend uit dojer, zonder eiwit bestaan)
zaâmgesteld uit:

                                              +----------+----------+
                                              | Kippenei.| Karperei.|
                                              +----------+----------+
Vitelline                                     |   15,76  |   14,08  |
Margarine en Elaïne                           |   21,30  |    2,57  |
Cholesterine                                  |    0,44  |    0,27  |
Lecithine                                     |    8,43  |    3,04  |
Cerebrine                                     |    0,30  |    0,20  |
Chloorammonium                                |    0,03  |    0,04  |
Chloornatrium en Chloorkalium                 |    0,28  |    0,45  |
Zwavelzure kali                               |    0,28  |    0,04  |
Phosphorzure kali                             |          |    0,04  |
Phosphorzuren kalk en phosphorzure magnesia   |    1,02  |    0,29  |
Alcoholextract                                |    0,40  |    0,39  |
Vliezen                                       |          |   14,53  |
Kleurstof, sporen van ijzer, enz.             |    0,55  |    0,03  |
Water                                         |   51,49  |   64,08  |
                                              +----------+----------+


En in honderd deelen asch werden gevonden:


                        +---------------------+---------------------+
                        |    IN DEN DOJER.    |    IN HET EIWIT.    |
                        +---------------------+---------------------+
                        |   door   |   door   |   door   |   door   |
                        |  Poleck. |  Weber.  |  Poleck. |  Weber.  |
                        +---------------------+---------------------+
Kali                    |     8,93 |    10,90 |     2,36 |    27,66 |
Natron                  |     5,12 |     1,08 |    23,04 |    12,09 |
Chloorkalium            |          |          |    41,29 |          |
Chloornatrium           |          |     9,12 |     9,16 |    39,30 |
Kalk                    |    12,21 |    13,62 |     1,74 |     2,90 |
Magnesia                |     2,07 |     2,20 |     1,60 |     2,70 |
IJzeroxyde              |     1,45 |     2,30 |     0,44 |     0,54 |
Phosphorzuur            |    63,81 |    60,16 |     4,83 |     3,16 |
Phosphorzuurhydraat     |     5,72 |          |          |          |
Zwavelzuur              |          |          |     2,63 |     1,70 |
Kieselzuur              |     0,55 |     0,62 |     0,49 |     0,28 |
Koolzuur                |          |          |    11,60 |     9,67 |
                        +---------------------+---------------------+


Wij behoeven slechts een vlugtigen blik te werpen op het zamenstel
van het ei uit zoo velerlei verschillende stoffen die in genen
deele enkelvoudige stoffen zijn, maar die elk weder bestaan
uit eene vereeniging ten minste van 2, gewoonlijk van 3, ja 4
zoogenaamde elementen, om te begrijpen met welke moeijelijkheden de
natuuronderzoekers in toekomstige eeuwen zullen te kampen hebben,
om de verschijnselen van het organische leven terug te brengen tot
de bekende chemische en physische krachten. Eene eerste stelling
onzer hedendaagsche natuurwetenschap is (gelijk u op eene voldoende
wijze is bekend): dat menging, [47] kracht en vorm allen niet anders
dan gelijktijdig zich veranderen en dat, wanneer verandering in de
menging plaats heeft, noodzakelijkerwijze insgelijks de kracht (of
eigenschap) en de vorm zich moeten veranderen. Wat het plantenrijk
betreft b. v., behoeven wij slechts een blik te werpen op onze tuinen
en onze tamme aardappelen en groentesoorten gade te slaan, waarin men
de oorspronkelijke, in het wild groeijende stamplanten ter naauwernood
kan herkennen, om deze stelling ten volle bewaarheid te zien, en
wij moeten bekennen dat gelijke voeding (gelijke stofcombinatie):
gelijke gestaltevorming, ongelijke voeding (ongelijke stofcombinatie):
ongelijke gestaltevorming ten gevolge heeft. Daarentegen zou men aan
de algemeene geldendheid van den regel dezer stelling twijfelen,
wanneer men het dierenrijk gadeslaat en ziet hoe uit het eene ei
eene hen, uit het andere een haan geboren wordt, niettegenstaande de
scheikundige niet in staat is eenig onderscheid in de zamenstelling
dezer eijeren te ontdekken. Dit kan echter zijn grond hebben in de
onvolkomenheid der methode of wel hierin, dat men er tot heden niet
in geslaagd is om door middel der analyse van organische ligchamen
resultaten te verkrijgen, welke eene voldoende juistheid bezitten.

Want wanneer wij zien, dat indien een atoom waterstof en zuurstof
meer wordt gevoegd bij rietsuiker (C12 H11 O11) deze wordt omgezet
in druivensuiker (C12 H12 O12), of dat vijf atomen water, ontnomen
aan den reuk- en smakeloozen, fraai gekristalliseerden zoogenaamden
terpentijnkamfer (C20 H16 + 6HO), dezen veranderen in eene aangename,
naar hyacinthen riekende olie (C20 H17 O),--of dat ligchamen, welke
niet slechts wat betreft de mengingsgewigten hunner bestanddeelen,
maar (even als de 2 verschillende zuren waarin het druivenzuur zich
laat ontleden) insgelijks in alle andere eigenschappen bijna volkomen
met elkander overeenstemmen, niettemin van elkander verschillen
moeten in de menging of in de ligging der kleinste deelen, dewijl de
gepolariseerde lichtstraal bij beiden niet dezelfde werking te weeg
brengt en het polarisatievlak bij het eene zuur regts, bij het andere
ter linkerzijde afwijkt,-- ja dat een geheel onschadelijk zout, als
mierenzure ammoniak (H4 NO, C2 HO3) bloot door het te verhitten in een
sterk werkend vergift, in blaauwzuur (HC2 N (+ 4HO) wordt veranderd,
hetwelk zoodra het in aanraking komt met water en een sterk zuur,
weder in ammoniak en mierenzuur overgaat,--dat derhalve uit schijnbaar
zoo geringe stoffelijke veranderingen terstond geheel andere krachten
worden geboren en nieuwe ligchamen met geheel andere eigenschappen
dan vroeger ontstaan, [48] dan mogen wij de stellige hoop voeden,
eenmaal in staat te zullen zijn niet slechts in de zaden van alle
planten, maar insgelijks in de eijeren van alle dieren (waaruit zich
zoo verschillende krachten en eigenschappen ontwikkelen) eveneens
stoffelijk onderscheid aan te toonen, al bestond dit slechts in eenige
weinige meer of minder er in aanwezige atomen phosphorus, margarine,
cerebrine en dergelijken.

Wij hebben te meer grond om zulks te hopen, wanneer wij bedenken dat
de verscheidenheid der scheikundige verbindingen uit niet meer dan
een 39 tal enkelvoudige stoffen die veelvuldig voorkomen, schijnbaar
tot in het oneindige voortgaat en dat--om slechts een voorbeeld aan te
halen--alleen het aantal der ontledings- en afleidingsproducten welke
van de alcoholen afstammen (de bijzondere ethersoorten, de eigenaardige
aldehyden en de bepaalde zuren, welke tot elke bijzondere alcoholsoort
behooren) zoo buitengewoon groot is, dat naar de berekening van
den Franschen scheikundige Dumas alleen uit het tot heden bekende
alcoholradicaal [49] (koolstof en waterstof) en ammoniak (stikstof
en waterstof) meer dan 60000 verschillende verbindingen kunnen worden
gevormd die allen verschillende eigenschappen bezitten.

Wanneer wij het als mogelijk moeten beschouwen, dat de hersenen van een
orthodoxen pastoor die vóór 500 jaren over Gods moeder, Gods vader of
over de hemelvaart van Gods zoon predikte, uit dezelfde stofdeelen,
of althans grootendeels uit dezelfde atomen zuur-, water-, kool- en
stikstof, phosphorus, natron, kali en kalk bestonden, die deels tot
water, deels tot meer zaâmgestelde vet- en eiwitachtige verbindingen
(als elaïne, oliezuur, oliephosphoruszuur, margarinezuur, cholesterine,
cerebrinezuur, enz.) zaâmgegroepeerd waren en welke heden (juist
in dergelijke verbindingen) de geheel anders denkende hersenen
van den wijsgeer Feuerbach vormen, nadat zij vóór 176 jaren reeds
hadden medegewerkt tot het daarstellen van den "ketterschen" kop van
Spinoza,--dan moeten wij het insgelijks als mogelijk beschouwen dat het
ons eenmaal zal gelukken, niettegenstaande de algemeene overeenstemming
welke in de genoemde verbindingen heerscht, een onderscheid in de
chemische zamenstelling der verschillende individuele hersenen te
ontdekken en daaruit de onderscheidene rigtingen van gedachten der vele
millioenen menschen, die gelijktijdig op aarde leven en na elkander
geleefd hebben, uit de stof te verklaren. Wij durven deze hoop voeden,
hoewel onder al deze millioenen welligt slechts enkele individuen
worden aangetroffen die, zelfs bij schijnbaar gelijke uitwendige
omstandigheden waarin zij leven, in de rigting hunner gedachten,
zoomede in de trekken huns karakters en in den uitwendigen vorm des
ligchaams volkomen met elkander overeenkomen. Verschil in menging,
eene geringe hoeveelheid van de eene stof in deze hersenen meer,
in gene minder, eene andere combinatie der enkelvoudige stoffen
tot zaâmgestelde verbindingen,--geringe afwijkingen in den vorm
en in de grootte der hersenen, zoomede in de verhouding van de
afzonderlijke deelen der hersenen tot elkander, deze zouden dan
(in verband met verschillende indrukken door de buitenwereld te weeg
gebragt) moeten beschouwd worden de oorzaken der verscheidenheid in de
rigting der denkbeelden en de mate van geestvermogens dier millioenen
van individuen.

Het kan niet onmogelijk zijn de wijze te ontdekken, waarop deze
verschillende mengings- en vormtoestanden der hersenen in verband staan
tot de geestvermogens bij de verschillende individuen en de stoffelijke
wetten op te sporen, waarnaar algemeen genomen alle verschijnselen
in de organische natuur zich zinnelijk openbaren;--het waarom? deze
wetten echter juist zoodanig en niet anders werken,--waarom aan elke
verschillendsoortige stofvereeniging een bepaalden vorm in het dieren-,
in het planten- en in het mineraalrijk toebehoort en waarom zij ook
telken male gepaard gaat met bepaalde, eigenaardige verschijnselen
of levensverrigtingen, welke wij bij geen anderen vorm, geene andere
stofcombinatie ontmoeten,-- dit laatste waarom zullen wij nimmer
doorgronden, maar altijd stuiten op iets dat ons onverklaarbaar is.

Noemt dit onbekende gelijk gij wilt; noemt het natuurnoodzakelijkheid,
wereldziel, geest in de natuur, eeuwigen wil, eeuwig zelfbewustzijn;
noemt het God!--wat toch doet de naam ter zake?--Maar dit onbekende
dat op den helderen, lichten dag zich steeds openbaart op eene zoo
geheimzinnige wijze, uitsluitend naar vaste wetten in, met en door
deze raadselachtige atomen, welke datgene zaâmstellen hetwelk wij
"stof" noemen,--het is verheven, het is wonderbaar en schoon!

                                         (was geteekend) Avondrood. [50]

NACHT. Niettegenstaande de gematigde slotsom welke gij ten laatste
uit uw stelsel van natuur en God trekt, komt het mij niettemin
huiveringwekkend, ja vreesselijk voor en ik wensch hartelijk dat het
nimmer opgang vinde bij het publiek, dewijl het een verderfelijken
invloed op de maatschappij zou kunnen uitoefenen. Hoe zou ik God als
een rein, heilig, goed wezen kunnen vereeren, indien ik op uw voetspoor
moest gelooven dat Hij bloeddorstig in gindschen tijger rondsluipt
om buit te zoeken, of in dezen moordenaar woedt die zijns nabuurs
vrouw en kind om het leven brengt, of diens huis in brand steekt ten
einde hem te berooven of zich op hem te wreken?--Hoe durf ik dan den
booswicht straffen? Wat zal ik hem antwoorden, wanneer hij zich met de
door u verkondigde leer verontschuldigt en zegt: "ik werd door eene
onweêrstaanbare kracht gedwongen te handelen gelijk ik deed;--deze
mij beheerschende kracht zult gij waarschijnlijk uitgedrukt vinden
in den vorm mijns schedels, waarmede ongetwijfeld de inwendige bouw
en eene bepaalde scheikundige menging mijner hersenen overeenkomen;
ik heb geen vrijen wil."--Voert uwe leer niet regtstreeks naar het
geestverdoovende geloof aan de voorbeschikking, aan het fatalismus,
dat reeds zoo veel onheil heeft gesticht?

AVONDROOD. Waarde broeder! Indien gij u als geloovige Christen en met
orthodoxe gestrengheid aan de zoogenaamde geopenbaarde godsdienst
houdt, kan ik u met eene menigte bijbelplaatsen bewijzen dat gij
dan evenzeer in den geest van Augustinus en Calvijn moest gelooven
aan de praedestinatie. Ik wil mij echter niet beroepen op boeken of
autoriteiten, maar uitsluitend op de natuur. Voor den natuuronderzoeker
bestaat er evenmin een vrije wil, als een blind toeval, dewijl alles
wat in de natuur geschiedt, wat de mensch verrigt en wat hij denkt, een
noodzakelijk gevolg is van voorafgegane oorzaken. Ook de menschelijke
wil is, zoo als ik op eene voldoende wijze vermeen te hebben bewezen,
slechts een schakel in de keten van den noodzakelijken, door middel
van oorzaken gevormden zamenhang der gebeurtenissen, niettegenstaande
de oorzaken waarvan onze wilsuitingen het gevolg zijn, in tijdsorde
menigwerf zoo verre verwijderd, of zoo verborgen zijn kunnen, of zoo
zamengesteld en ingewikkeld van aard zijn, dat het ons niet altijd
mogelijk is ze duidelijk te kunnen herkennen. Dit echter mag als
zeker worden beschouwd dat gij, van het Christelijke dogma uitgaande,
aan uwen persoonlijken, van de natuur gescheiden God althans de
hoedanigheid der voorwetenschap moet toekennen en aannemen moet dat
Hem alles, ook het verschrikkelijke, het booze, de misdaad welke is
gepleegd, vooraf bekend was en dat hij zulks niet verhinderde, hoewel
Hij "almagtig" is. Hetgeen ik reeds vroeger heb aangemerkt, behoef ik
thans niet te herhalen: dat deze voorwetenschap en het niet verhinderen
door den almagtigen God volkomen van gelijke beteekenis is te achten
met het zelf verrigten der daad. Een menschelijk spreekwoord zegt:
"de heler is zoo goed als de steler."

NACHT. Gij dwaalt, broeder, indien gij mij beschouwt als een
gedachteloozen naprater van de woorden des bijbels. Veroorloof mij
u te zeggen, dat ik aan het blinde geloof der orthodoxe school reeds
voor lang ben ontwassen. Ik acht de rede verheven boven het geschrevene
woord, waaraan ik slechts dan geloof, wanneer het met de wetten van het
redelijke denken niet in strijd is. Het dualismus van God en der natuur
schijnt mij echter volstrekt noodzakelijk toe. Aan de onafhankelijkheid
der ziel van de stof, aan den vrijen wil des menschen moet ik gelooven,
dewijl anders aan de zedeleer hare wezenlijke, d.i. zedelijke grondslag
geheel en al ontnomen wordt. De empirische maatstaf toch van het
goede en het kwade welke gij hebt opgegeven, kan mij niet bevredigen.

Om de vrijheid van den menschelijken wil te redden, moeten wij de
voorwetenschap aan God ontzeggen.

AVONDROOD. Wat?--dan verlaagt gij uwen God tot beneden den mensch! Wij
menschen weten immers veel van hetgeen over tien, over honderd,
ja over honderde jaren zal geschieden, vooraf te zeggen, namelijk
al datgene hetwelk zich regelt naar natuurwetten die ons volkomen
bekend zijn geworden!--En zou uw God deze natuurwetten minder goed
kennen dan wij?--Geven wij niet voor elk jaar, alvorens het aanvangt,
een sterrekundig jaarboek of zeemansalmanak uit, waarin de stand van
alle planeten ten opzigte van elkander en van de zon, der trawanten
ten opzigte van de planeten, zoomede de stand dezer hemelligchamen ten
opzigte van de vaste sterren met betrekking tot onze aarde, voor elken
dag des jaars, voor elk uur van den dag, voor elke minuut, seconde,
ja voor een gering gedeelte eener seconde met juistheid vooraf wordt
bekend gemaakt?--Weten wij niet, dat heden na 32 jaren, namelijk op den
19den Augustus 1887 eene totale zonsverduistering zal plaats hebben,
en zijn wij niet in staat om voor elke plaats der aarde (waar zij
zigtbaar zal zijn) naauwkeurig den tijd op te geven van den aanvang en
van het einde der verduistering, zoomede de grootte en den vorm van
het verduisterde gedeelte, benevens vele andere verschijnselen welke
er mede gepaard zullen gaan?--Hebben de sterrekundigen dan niet even
naauwkeurig als alle zons- en maansverduisteringen die zullen plaats
grijpen, insgelijks den tijd van doorgang van Mercurius en Venus voor
de zon honderden van jaren vooraf berekend!--Weten wij dan niet, dat
de "morgen- en avondster" welke ons zoo menigwerf door haren helderen
glans verheugt, op den 8sten December des jaars 2125--derhalve na
verloop van 271 jaren--als eene kleine zwarte schijf voorbij de zon
zal gaan, nadat zij te rekenen van 1874 tot op 2117 reeds vijfmaal
datzelfde verschijnsel zal hebben opgeleverd?--Ja, heeft men zelfs niet
de wetten ontdekt welke den loop regelen der kometen, die gedeeltelijk
duizenden van jaren behoeven om hare banen te doorloopen, en het weder
verschijnen der Olbersche komeet (welke in 1815 werd waargenomen)
op den 9den Februarij 1887, zoomede naar de berekening van Bessel
dat van de komeet van 1807 op de 33ste eeuw en dat van de komeet
van 1811, naar Argelander, op het jaar 4700 na Christus niet vooraf
gezegd?--Berekenden Leverrier en Adams de elementen niet van eene nog
geheel onbekende planeet, duidden zij de plaats niet aan waar deze in
het wereldruim zou zijn, niettegenstaande nog geen sterfelijk oog haar
had gezien en zeiden zij niet vooraf, dat men haar daar zou vinden, ter
plaatse waar men haar later werkelijk vond en Neptunus noemde?--Zijn
wij zelfs de wetten niet op het spoor die zoowel op het physieke,
als op het maatschappelijke leven des menschen invloed uitoefenen
en naar welke wij het gemiddelde getal der toekomstige geboorten,
sterfgevallen enz. leeren kennen, ja, welke ons in staat stellen
met evenveel zekerheid vooraf te zeggen, dat op elke 650 personen in
Frankrijk jaarlijks één zich aan misdrijf zal schuldig maken,--als wij
de hoeveelheid regen naar duimen en strepen vooruit kunnen bepalen,
welke in de eerstvolgende vijf jaren te 's Gravenhage of te Utrecht
zal vallen!--Zou uw God onwetender zijn dan de mensch? Zou hij de
natuurwetten niet beter kennen dan wij en met behulp daarvan niet
in staat zijn vooraf te kunnen zeggen, welke van die 650 personen
de misdaad begaan en hoeveel regen dagelijks op elke plaats vallen
zal?--Is het niet duidelijk dat ons onvermogen om het lot van elk
bijzonder mensch, om de weêrsgesteldheid van elken afzonderlijken dag
vooraf te kunnen opgeven, zijn grond heeft in het ingewikkelde der
verschijnselen, in het groote aantal gelijktijdig werkende oorzaken,
waardoor het heldere overzigt van de wetten die dit alles regeren,
voor ons bemoeijelijkt of onmogelijk wordt gemaakt, dewijl toch het
noodzakelijke gevolg, het eindresultaat, slechts uit de vastgeregelde
zamenwerking van al deze oorzaken of krachten geboren wordt. Uit de
volkomene en grondige kennis dezer wetten echter moet elke gebeurtenis
in de natuur en in het menschelijke leven duizende jaren vooruit kunnen
voorzegd worden. En deze gave der voorwetenschap welke de mensch in
zekere mate bezit, ontzegt gij aan uwen God? Is dat niet ongeveer
gelijkluidend met geheel en al het aanzijn van God te loochenen?

NACHT. Broeder, dit denkbeeld doet mij duizelen; gij voert mij naar
een afgrond waarin ik vrees te verzinken.

MORGENROOD. Lieve Nacht! Ik ken den weg waar langs gij den afgrond
kunt omgaan. Er voert slechts een enkele weg daarom heen. Volg mij
en ik zal u geleiden naar de bloemrijke beemde, waar geen tweespalt
heerscht en alles zich in harmonie oplost.

AVONDROOD. Vergunt mij vooraf nog een enkel woord hier bij te
voegen. De wijsgeeren hebben reeds van den vroegsten tijd tot op Kant
en van dezen tot op Hegel over den vrijen wil gestreden, maar de
vraag is tot heden onopgelost gebleven. Wij zijn geene wijsgeeren,
geene idealisten, maar natuuronderzoekers en behooren te trachten
om de vraag die wij willen oplossen, ons vooraf zoo duidelijk en zoo
eenvoudig mogelijk voor te stellen. Slechts een van deze beide gevallen
kan waar zijn. Of (a) wij hebben een vrijen wil en daar deze slechts
denkbaar is als de eigenschap eener zelfstandige, onsterfelijke ziel,
moeten wij eene ziel hebben welke onafhankelijk is van de chemische
en physieke krachten, die in onze hersenen en in de overige deelen
onzes ligchaams werkzaam zijn.--Of (b) de aanwezige verschijnselen
en opgedane ervaring veroorloven ons niet, aan het bestaan eener
zoodanige onafhankelijke ziel te gelooven. Wij gelooven aan de
werkzaamheid der chemische en physieke krachten in onze hersenen:
maar dan kunnen wij geen vrijen wil hebben, omdat, gelijk gij zeer
wel weet, deze chemische en physieke krachten aan onveranderlijke en
onverbiddelijk gestrenge, consequente natuurwetten gehoorzamen.

Laat ons nu eens nagaan waarheen de eerste stelling a ons leidt. Wij
zijn allen eenparig van gevoelen en moeten dit als natuuronderzoekers
zijn, dat de dingen wel van vorm en zamenstel veranderen, maar
dat geene nieuwe stof, geene nieuwe krachten kunnen geschapen
worden. Derhalve kunnen ook onze zielen niet op nieuw geschapen
zijn, maar moeten zij vroeger reeds onder een anderen vorm hebben
bestaan. Om nu het aanwezen te verklaren dezer zelfstandige zielen
welke van de naar vaste wetten werkende natuurkrachten onafhankelijk
zijn en een vrijen wil zouden hebben, moeten wij toch het bestaan
van een zielenvoorraad of eene zielenbron aannemen van waar zij
(langs voor ons geheel onbekende wegen) in ons ligchaam zijn gekomen,
derhalve eene algemeene ziel, eene wereldziel, een God. Van deze
goddelijke ziel heeft zich een deel in ons uitgestort (hoewel ons
onbekend is wanneer zulks plaats had, of dit geschiedde bij de
bevruchting, in het embryo, bij de geboorte, of later?) en zich
herschapen in eene bijzondere (individuële, menschelijke) ziel met
bijzonderen vrijen wil. Maar vrijheid van wil en almagt moet toch
bovenal de eigenschap zijn der algemeene ziel, dewijl zij zich in
het weinigje stof waaruit wij bestaan, niet had kunnen overstorten,
indien zij deze eigenschap niet bezat. Indien nu echter uwe zielen,
zoomede de zielen van zoo vele millioenen andere menschen--elk
afzonderlijk--haren eigen, onafhankelijken vrijen wil heeft,
hoe kan God dan almagtig zijn en een vrijen wil hebben, uithoofde
iets vrijs buiten hem,--uithoofde zoo vele milioenen afzonderlijke,
van hem onafhankelijke gedeelten van vrijen wil aanwezig zijn?--Is
deze veronderstelling niet ongerijmd, onbestaanbaar en leidt zij
niet regtstreeks tot het geloof aan wonderen, 't welk gij, broeder
Dag, in uw evangelie met zoo veel klem hebt bestreden? Betaamt het
ons, wier aanhoudend streven het is en moet zijn: de wetten na te
speuren waarnaar de verschijnselen in de natuur zich regelen, aan
dergelijke wonderen te gelooven? En in welke betrekking zou dan een
dergelijke, van de natuur gescheiden, persoonlijke God staan tot de
natuurkrachten en wetten? Zou hij misschien niet anders verrigten dan
toezien en--zielen scheppen, namelijk scheppen zoodra de gelegenheid
daartoe gekomen is, derhalve voortdurend oppassen en--zoo spoedig en
zoo dikwerf het aan de natuurkrachten in het menschelijke ligchaam
(zoomede vooraf aan twee exemplaren van den vrijen menschelijken wil)
aangenaam is geweest, uit het vrouwelijke ei en het mannelijke zaad
de vereischte stof daartoe te verschaffen, fluks van zijne zijde
eene ziel in deze stof te scheppen en te zeggen, daar ziel, loop;
ik wil dat gij zijt en na negen maanden vrijen wil hebt. Want dan
zijt gij vrij en kunt uwes weegs gaan; maar geef acht, dat gij de
vingers niet brandt; want allerwege om u heen zijn natuurkrachten
werkzaam en deze bekommeren zich noch om u, noch om uwen vrijen wil.

b. Aan dergelijke wonderen kunnen wij niet gelooven, dewijl zij in
strijd zijn met het verstand en met de waarneming, welke laatste
leert dat de zielsvermogens van den mensch slechts van lieverlede
in, met en door de stof--het ei, embryo, foetus, kind, jongeling en
volwassen mensch--tot ontwikkeling komen. Er blijft ons derhalve niets
over dan de tweede veronderstelling aan te nemen en God met de natuur
te vereenzelvigen. Doen wij dit, dan kunnen wij--naar de stellige of
absolute beteekenis van dit begrip--aan geen vrijen wil gelooven. Dit
denkbeeld van vrijheid van wil is slechts een zelfbedrog, een waan,
waarin de meeste menschen van de wieg tot aan het graf blijven
voortleven.--Enkele diepdenkende personen hebben zich boven dien waan
verheven en onderwerpen zich met tevredenheid aan den wil der natuur,
die zich in hen doet gelden, ja, zij putten troost en opbeuring uit
de gedachte: wij zijn slechts een deel van het eeuwige bewustzijn,
aan stof gebonden, thans latent, maar zullen eenmaal weder vrij
worden. Als individu hebben wij niets dat ons eigen toebehoort,
behalve dit individuële bewustzijn (deze afspiegeling der gansche
natuur is ons binnenste door middel onzer zintuigen), dat na onzen
dood in de Godziel als herinnering zal voortleven.

NACHT. Uwe beschouwing is in strijd met mijn innigst gevoel. De
grens tusschen zedelijke en physieke vrijheid wordt door u niet
duidelijk getrokken; gij vermengt de eerste met de afhankelijkheid
onzes ligchaams van de natuurkrachten, zonder in aanmerking te nemen
dat de zedelijke vrijheid slechts afhangt van zedelijke beweegredenen
en dat wij in dien zin--zedelijk--wel degelijk vrij moeten zijn.

AVONDROOD. Vergun mij dan, dat ik dit denkbeeld naauwkeuriger
beschrijf.--De innerlijke opgewektheid, die wij begeerte, willen
noemen, hangt af van indrukken van buiten of van inwendige aandoeningen
die, gelijk het geval is met onze herinneringen, als een gevolg
van uitwendige indrukken zijn overgebleven, van behoeften, gevoel,
zoomede van het voorbeeld door anderen gegeven; zij kan derhalve
niet vrij zijn. Ons blijft, wel is waar, de keuze over tusschen twee
begeerten en de middelen ter harer bevrediging. Wij kunnen onze eigene
begeerten besturen en beheerschen, en wanneer wij overleggen en eene
keuze doen, daar schijnen wij ons zelven toe vrij te zijn. Maar eene
andere vraag is deze: of wij de overleggingen, dan of de overleggingen
ons beheerschen.--Ik geloof dat zij ons beheerschen. Want van waar
toch komen de overleggingen? Wij zijn immers niets uit en door ons
zelven, maar alleen datgene hetwelk natuur, opvoeding en lotgevallen
ons hebben gemaakt. Reeds in het embryo ligt de kern van het karakter
en den aanleg, waarmede wij ter wereld komen en waarvan de oorzaak moet
gezocht worden in de verscheidenheid der oorspronkelijke stoffelijke
menging;--hoe toch zou het anders mogelijk zijn, dat tweelingen van
eene moeder menigwerf zoo geheel verschillend van elkander kunnen
zijn van inborst en van aard? Opvoeding en doelmatige of verkeerde
behandeling des ligchaams in het tijdperk van zijne ontwikkeling
dragen later het hare daartoe bij, om de eigenaardigheden van het
opwassende individu scherper of onduidelijker te voorschijn te doen
treden. Maar noch de oorspronkelijke stoffelijke aanleg, noch de
wijze van behandeling of van voeding des jeugdigen ligchaams, noch
het stelsel waarnaar het kind wordt opgevoed, stonden ter keuze van
het individu. Hij toch moest met blindheid zijn geslagen, die niet
wilde inzien dat onze geestvermogens, onze inborst, onze denkwijze
en ons karakter het product zijn der genoemde omstandigheden, welke
de ontwikkeling van het individu beheerschen en waarop deze niet
den geringsten invloed kan uitoefenen. Het zijn juist zulke oorzaken
waarop onze keuze niet den geringsten invloed kan uitoefenen, waarnaar
zich (veelal onbemerkbaar, dewijl er geen acht op geslagen  wordt--)
in rijperen leeftijd voortdurend onzen wil rigt. Uit dien hoofde
moet, gelijk ik reeds vroeger heb aangemerkt, de maatstaf worden
veranderd waarmede wij het goede en kwade meten en behoort deze zuiver
menschelijk te zijn.--Herinnert gij u in de nieuwspapieren te hebben
gelezen van den man die, uit eene ziekte hersteld, weder tevreden
aan den arbeid zat,--tot hij eens plotseling in woede geraakte,
zijne vrouw en kinderen vermoordde en zich zelven daarna op eene
vreeselijke wijze om het leven bragt? Indien hij in het leven ware
gebleven, zou de regter dan, op grond van zedelijke beweegredenen, hem
van moord beschuldigen en als moordenaar hebben durven straffen? Was
de moord aan zijne vrouw en kinderen gepleegd eene zoogenaamde daad
van willekeur of eene onwillekeurige (of reflex-) beweging? Waar ligt
de grens tusschen gezond van geest en krank van geest?

NACHT. Daarover behoort de geneeskundige te beslissen. Dergelijke
gevallen, waarvan gij zoo even gesproken hebt, waar het moeijelijk
is te beoordeelen of een individu gezond of ziek van geest is,
kunnen van tijd tot tijd voorkomen. De gezonde echter--hieraan valt
niet te twijfelen--heeft het volle bewustzijn van de beweegredenen
zijner handelingen, of zij goed of kwaad, zedelijk of onzedelijk
zijn. Niettegenstaande dat wilt gij thans ook den zedelijken wil des
menschen als een noodzakelijk gevolg van oorzaken voorstellen, die niet
weder kunnen beschouwd worden als zijn eigen wil, maar daarvan geheel
onafhankelijk zijn!--Ik geloof daarentegen dat mijn eigen zedelijke
wil, als eene eigenschap mijner ziel die mij door God werd geschonken,
slechts van mijn zedelijk inzigt en niet, gelijk door u wordt beweerd,
van de natuurwetten afhankelijk is. Want het zedelijke willen is geene
natuurwet, maar eene taak, een ideaal, naar welks verwezenlijking de
mensch moet streven. En juist, dewijl het ons mogelijk is dit ideaal
meer en meer te naderen, kan de wil niet eenig en alléén het gevolg
zijn van oorzaken die van buiten op ons werken, maar moet integendeel
het gevolg zijn van eene innerlijke, aan wetten gebondene regelmaat
van het geestelijke leven zelf.

AVONDROOD. Dat heet met andere woorden: "de oorzaak van den wil ligt in
de vatbaarheid van het geestelijk leven om opgewekt te worden."--Gij
geeft daarmede toch tevens te kennen dat er innerlijke drijfveeren,
oorzaken van den wil bestaan en dat is zeer juist, dewijl de meest
bepaalde wil steeds het duidelijkst van zijne beweegredenen bewust,
derhalve afhankelijk van beweegredenen is, d. i. van oorzaken
die eerst vóór korten tijd of reeds vele jaren geleden op uw voor
indrukken vatbare gemoed invloed kunnen hebben uitgeoefend, waarvan
de indruk niet is uitgewischt. Zoodra nu gunstige omstandigheden zich
vereenigen, die opwekkend zijn voor dezen indruk, zal hij zich als
een gevolg dier vroegere oorzaken noodzakelijker wijze als wil! uiten.

NACHT. Het is moeijelijk om met u te redetwisten. Maar gij zult toch
toegeven dat de wil niet in dier voege aan bepaalde beweegredenen is
gebonden, dat niet ook andere oorzaken invloed daarop zouden kunnen
uitoefenen?

MORGENROOD. Gij lacht en gij (Nacht) fronst het voorhoofd?--Zonderling;
waarom redetwist gij toch! Het komt er immers in het practische
leven juist niet zoo zeer op aan of de vrijheid van wil in absoluten,
positiven zin genomen (met betrekking tot God en de natuur) bestaat,
maar slechts of de mensch als verschijnsel met betrekking tot andere
menschen dezen vrijen wil heeft en dit geloof ik volmondig toestemmend
te moeten beantwoorden. Of de mensch eene daad a als zelfstandig
vrij wezen, dan of b eene onbekende magt in hem de wilsuiting te
weeg brengt, dit is den regter onverschillig. Daarnaar behoeft hij
niet te vragen, dewijl hij zich noodzakelijker wijze in hetzelfde
geval bevindt als de mensch over wien hij zal oordeelen, of in het
geval a of in het geval b. De zederegter en wetgever grondt wel
degelijk zijn regt om te beloonen of te straffen op de mate van
toerekenbaarheid van het individu, niet op de mate waarin hij de
mogelijkheid of onmogelijkheid van het bestaan des absoluut vrijen
wils in aanmerking neemt, maar slechts in zoo verre als hij, om te
beloonen of te straffen, noodig heeft ten eerste een persoon aan wien
de wil als een zich zelfbewuste wil kan aangerekend worden, en ten
tweede het bewijs dat op dit willen de daad waarover geoordeeld wordt,
als voorbedachte daad is gevolgd.--Het is waar, ook hier loopen de
grenzen tusschen met bewustheid en niet met bewustheid willen en
handelen wederom zoodanig in een, dat het niet immer mogelijk is
deze bepaaldelijk te kunnen onderscheiden. Derhalve zal elke milde
wetgeving daarheen zijn gerigt: dat niet worde gestraft, waar geene
verbetering meer mogelijk is, maar dat onschadelijk worde gemaakt,
hetgeen voor de zamenleving verderfelijk zou kunnen worden.

AVONDROOD. Toegegeven, broeder! Op dit punt zijn wij de zaak eens. Van
ouds her werd het als eene deugd der goede en verlichte vorsten
beschouwd, dat zij de misdadigers genade schonken en de doodstraf
slechts in zeldzame gevallen lieten voltrekken, wanneer de toestand
der maatschappij dit vorderde of de openbare meening dit offer scheen
te verlangen.

NACHT. Dit is eene stelling van uw systeem welke ik zou kunnen beamen,
namelijk in zoo verre het wenschelijk is te achten dat de twijfel
aan de mate van toerekenbaarheid der misdadigers den wetgever tot
eene zachtere behandeling van hen stemme en zulks aanleiding geve tot
afschaffing van alle barbaarsche straffen. Maar vreest gij dan niet
dat, indien het niet-gelooven aan den vrijen wil algemeen verbreid
en de afschrik verwekkende straffen geheel en al afgeschaft waren,
de misdaden alsdan op eene onrustbarende wijze zouden toenemen?

MORGENROOD. Veroorloof mij op deze vraag te antwoorden. Ik vermeen
mij overtuigd te mogen houden, dat ik in dit opzigt hetzelfde gevoelen
ben toegedaan als broeder Avondrood en Dag. Vooreerst verzoek ik u uwe
eigene ervaring te raadplegen en neem ik de vrijheid u te herinneren
aan de feiten uit de geschiedenis.--Dit afschrikkingssysteem staat in
dezelfde verhouding tot de voormalige wetgevingen, als de hel en het
vagevuur tot de Christelijke kerk. Ik loochen niet dat de afschuw
van straf en schande bij vele, niet zeer hartstogtelijke menschen
eene beweegreden kan zijn, welke invloed op hunnen wil uitoefent en
hen terug houdt van het plegen van misdaden. Uit dien hoofde acht ik
het ook goed, dat onze wetboeken strafbepalingen stellen op het booze
d. i. op datgene wat in strijd is met de eischen der maatschappij,
wat een derde schadelijk is. Ik verhef mijne stem niet tegen de
straffen in het algemeen, maar alleen tegen het doel ter afschrikking
hetwelk in gruwzame en onmenschelijke straffen zou gelegen moeten
zijn. Dat zij dit doel niet bereiken, heeft de geschiedenis ten
klaarste bewezen. Elk gepleegde misdaad staat in eene regtstreeksche
verhouding tot de hartstogt, welke den misdadiger tot het bedrijven
er van aanzet. Daartegen kan geene afschrikking iets doen. Zoo lang
de driften woeden, wordt elke straf veracht of er wordt volstrekt
niet aan gedacht.

Bezat gedurende de middeneeuwen niet elke kleine stad hare galg en haar
halsgerigt, waar gehangen, gevild, Met gloeijende tangen geknepen,
gevierendeeld, geradbraakt en levend verbrand werd? En zijn wel ooit
meer en vreesselijker misdaden bedreven; hebben de papen,--deze
geestelijke Bothriocephali der menschheid--in eenig tijdperk der
geschiedenis ooit erger gewoed dan destijds, toen halsgerigten
en galgen even talrijk waren als kruizen en bidkapellen; toen het
geloof aan hel en vagevuur als het eerste en gewigtigste leerstuk
werd beschouwd, dat wel is waar de menschen niet afschrikte van het
kwaad, maar niettemin een voortreffelijk lokaas was om de kelders
der kloosters met wijnvaten en de buidels der bisschoppen met geld
te vullen? Welke zedeloosheid heerschte destijds in alle rangen der
maatschappij, welke snoodheden werden niet bedreven!--En zou juist
het dagelijksche schouwspel der barbaarsche straffen, het voorbeeld
der beulsknechten die in grooten getale op hunne schavotten werkzaam
waren, niet hebben medegewerkt om de zedelijkheid onder de menschen
nog lager te doen dalen, het gevoel te verstompen, hen gemeenzaam te
maken met tooneelen van meedoogenlooze gruwzaamheid en daardoor het
plegen van nieuwe misdaden voorbereid hebben?

Tegenwoordig wordt hoogstens nog een onnoozele boer gevonden die
aan de hel en het vagevuur gelooft. Slechts hier en daar wordt nog
een zwakke vorst aangetroffen die zich van de naar magt en invloed
hakende Jezuiten laat wijs maken, dat slechts het uitzigt op den
Christelijken hemel, op de eeuwige gelukzaligheid de hongerende armoede
kan bedaren,--dat slechts de vrees voor hel en duivel de zucht tot
oproer bedwingen en het "gepeupel", de onwetende volksmassa in toom
houden kan,--maar desniettemin (ja, ik geloof juist om die reden)
zult gij vinden, dat het aantal misdaden sedert de middeneeuwen onder
een gelijk aantal der bevolking in gelijke mate heeft afgenomen,
als de beschaving, de verlichting zijn gestegen. Ja, ik durf als mijn
innigste overtuiging hierbij voegen dat het aantal misdaden voortaan
nog veel sneller zal afnemen, wanneer eenmaal eene redelijke godsdienst
de tegenwoordige onzinnige geloofsleer zal hebben vervangen, wanneer
eerst der papenspook, zoo als mis, biecht, enz. zal zijn afgeschaft
en men zal aanvangen om de menschen, in plaats van ze schrik aan te
jagen met hel en vagevuur, met menschenliefde te verheugen.

Het geloof der tegenwoordige wereld is in het algemeen slechts een
schijnbaar geloof, een geloof dat niet gelooft hetgeen zij vermeent
te gelooven; het is niets anders dan een besluiteloos, flaauw
ongeloof,--hoe kan nu dit geloof een mensch dien driften vervoeren,
van de misdaad terughouden? Het geloof aan het bestaan eener hel
is toch geene overtuiging, doet steeds nieuwen twijfel ontstaan en
wanneer de ure der beproeving is gekomen, wordt de misdaad gepleegd in
spijt van de hel met al hare duivelen!--Ja, de ervaring heeft geleerd,
dat de domste menschen die het blindste geloof schenen te hechten aan
de kerkleer, die het vlijtigst ter biecht en ten avondmaal gingen,
in alle tijdperken der geschiedenis juist de meeste en zwaarste
misdaden hebben bedreven.

De natuurlijke reden welke den mensch terughoudt van het kwade, heeft
haren oorsprong in zijne maatschappelijke behoeften en spruit voort uit
de overtuiging dat hij, het individu, op den duur zelf niet gelukkig
kan zijn, indien hij er niet naar streeft om zijne medemenschen in
wier midden hij woont, insgelijks gelukkig te maken. Deze waarheid is
zoo groot en algemeen, dat zij zich zelfs openbaart onder een handvol
wilden, zoodra deze hun zwervend leven verlaten, zich onderling naauwer
aanéénsluiten en eene kleine kolonie stichten. Want zelfs deze kleine
maatschappelijke vereeniging van menschen die in een gehucht van 6
à 10 hutten vereenigd zijn, zou bezwaarlijk 14 dagen kunnen blijven
bestaan, de verschillende leden zouden elkander noodzakelijkerwijze
moeten verdelgen, indien zij zich niet onthielden van inbreuk te maken
op hunne wederkeerige regten, indien zij aan de zedelijke natuurwet,
menschenliefde geheeten, niet gehoorzaamden, niet wederkeerig opvolgden
hetgeen hen geen messias, geen profeet heeft geleerd.

DAG. Dat is volkomen waar! Hetzelfde heb ik insgelijks bij meer
dan eenen wilden volkstam in den Indischen archipel waargenomen. Wel
schijnt de ware menschenliefde den Christenen zoo vreemd te zijn,--wel
schijnen zij haar zoo verre van hunne natuur verwijderd te achten, dat
zij den Hebreër die voor 18 1/2 eeuw het aankweeken van menschenliefde
aanbeval en niets meer en niets minder dan menschenliefde aanbeval,
die derhalve niets deed, niets leerde dan hetgeen de wilden onder
zich doen en jegens elkander in acht nemen,--dat zij dezen man als
een onbereikbaar ideaal vergoden.

NACHT. Lieve broeders! Ik herinner mij verscheidene gebeurtenissen uit
het leven dier zoogenaamde wilden en geloof, dat gij ten opzigte van
dit punt de zaak bij het regte einde hebt. Het smart mij te moeten
bekennen dat de vooroordeelen, welke in mijn boezem zijn ontstaan
door de wijze waarop onze bigotte oom R.... [51] mij heeft opgevoed,
niettegenstaande zij in strijd zijn met alle regelen van het gezond
verstand, zich bij zoo menige gelegenheid in mijn binnenste weder
trachten te doen gelden. Het is ontegenzeggelijk dat de jeugdig
geboren mensch een bepaalden aanleg en vermogens mede ter wereld
heeft gebragt; de opvoeding echter en de latere lotgevallen zijn
het die op het karakter den stempel drukken en den man in rijpen
leeftijd maken tot hetgeen hij is. De aanleg welke de mensch bij zijne
geboorte medebrengt, laat zich vergelijken bij eene locomotief welker
ketel met goed verhitte stoom is gevuld; de opvoeding schrijft aan
dezen aanleg de rigting, den weg voor langs welken hij zal loopen,
en de lotgevallen zijn de conducteur die hem leidt. Mogten toch alle
menschenvrienden hunne onafgebrokene opmerkzaamheid gevestigd houden
op de opvoedingsgestichten en leerscholen der jeugd!--Wat ben ik
niet in gevaar geweest om dwalingen, die men mij in mijne vroegste
jeugd als heilige waarheden had ingeprent, nog verder te verbreiden
en de arme Javanen in de orthodoxe geloofsleer van het zoogenaamde
Christendom onderrigt te geven!

U, broeder Dag, zeg ik dank dat gij mij voor dergelijke zonde heb
bewaard die ik zonder opzet, ja, met de beste bedoeling zou begaan
hebben, toen mijn verstand nog beneveld was door het tot eene gewoonte
gewordene, aangeleerde, diep ingewortelde en ingeprente drie-eenheids
dogma.--Nu echter rust ook op u de verpligting, de leerstellingen van
onzen oudsten broeder te wederleggen, die mij in een afgrond dreigen
te storten van waar ik geen uitweg kan vinden.

DAG. Ik wil u gaarne mijne gevoelens daaromtrent mededeelen en ik
hoop, dat ik eenige van de tegenstrijdigheden zal kunnen oplossen,
die welligt slechts daarom onzinnig schijnen te zijn of in onderlinge
tegenspraak te staan, dewijl de veronderstelling niet juist was,
waarop de gevolgtrekkingen werden gegrond en waaruit Avondrood, naar
een consequent beginsel, steeds talrijkere stellingen afleide.--Maar
broeder Morgenrood heeft immers beweerd, den "eenigen" weg te kennen
die rondom gindschen afgrond heen leidt en ons in de harmonische streek
brengt, waar geene tegenstrijdigheden meer worden gevonden! Zouden wij
hem niet verzoeken, ons vooraf eerst met zijne beschouwingen omtrent
mensch, natuur en God bekend te willen maken, opdat wij weten in
welke stukken hij met Avondrood verschilt of met ons overeenstemt,
ten einde wij later het bijéénbehoorende ook beter in zijn verband
kunnen behandelen?

MORGENROOD. Zeer gaarne, waarde broeders!--Gelijk met alle godsdiensten
het geval is welke het bestaan der wereld evenmin kunnen verklaren,
als zij het ontstaan (of het worden) er van kunnen begrijpen, zoo
ook begint mijn geloofstelsel met eene mythe, die ik u zal voorlezen,
dewijl ik haar na een droom dien ik eens gedroomd heb, op het papier
heb gebragt. Dit is het eenige dat ik omtrent mijne beschouwingen
ten dezen opzigte heb opgeteekend. Ik geloof bovendien dat ik in
de ontwikkeling er van zeer kort zijn kan, dewijl mijne leer in het
wezen der zaak met de stellingen van mijn oudsten broeder overeenkomt,
met uitzondering van een enkel punt.

De komst onzer jongens stoorde ons in ons gesprek. Zij droegen ons
avondeten voor zich uit. Het was reeds over 6 ure en ofschoon het reeds
een geruimen tijd had opgehouden met regenen, bleef de hemel nog steeds
met wolken bedekt, waardoor de overgang van het schemerlicht dat nog
in onze hutten viel, in eene volslagene duisternis werd bespoedigd. De
lezer weet hoe snel dag en nacht tusschen de keerkringen op elkander
volgen. Binnen weinige oogenblikken waren de lampen aangestoken;
spoedig hadden wij onzen eetlust bevredigd en waren de bedienden
met de overblijfselen van het maal weder verdwenen,--toen broeder
Morgenrood zich gereed maakte om aan zijne belofte te voldoen.



GELOOFSBEKENTENIS VAN BROEDER MORGENROOD.


Mythe. In den beginne was een almagtig geest of God, wiens wezen
slechts bestond uit tijd en ledige ruimte en die, dewijl hij geheel
alleen was, zich zeer verveelde. Hij schiep zich derhalve eene
tegenstelling, deelde zich in twee gelijke deelen en stiet de eene
helft van zich af, waaruit een tweede, even almagtige geest ontstond
die zich duivel noemde. Deze beide (uit tijd en ruimte gevormde)
tegenstellingen draaiden zich nu, even als eene dubbele ster, in een
kring rondom een gemeenschappelijk middenpunt en vermaakten zich op
die wijze gedurende drie millioen jaren tamelijk wel. Geest duivel
verzuimde niet geest God bij elke gelegenheid tegen te spreken en geest
God scherpte aan de tegenspraak zijn verstand. Maar gelijk het beste
middel tot tijdverdrijf eindelijk door zijne eentoonigheid vermoeijend
wordt, begon het eeuwigdurend tegenspreken ook God ten laatste te
vervelen; hij verweet dien ten gevolge zijn neven- of tegengeest,
dat hij een onbescheidene en ondankbare duivel was die zich tegen
hem verhief, niettegenstaande hij zijn gansche aanwezen slechts
aan zijne goedheid verschuldigd was, dewijl hij, God, hem eerst
voor drie millioen jaren uit de tweede helft van zijn eigen ik had
gemaakt. Hierop gaf de duivel hem met spottend gelach ten antwoord,
dat God hem dankbaar moest zijn voor het aangename tijdverdrijf,
hetwelk hij hem nu reeds gedurende zoo langen tijd had verschaft en
dat hij daarentegen van den aanvang af, ja nog veel vroeger dan God
had bestaan, aan wien hij verklaarde geen dank hoegenaamd schuldig te
zijn. Dit snoode antwoord verbitterde den eerstgeboren geest; maar
hij kon den duivel niet meer verbannen, die reeds van den oogenblik
der verdeeling af, even almagtig was geworden als hij en nu met
zijnen toorn spottede.--Op die wijze waren de beide oorspronkelijke
geesten met elkander in twist geraakt; zij konden zich echter niet
van elkander losmaken, dewijl de bestaande band van verwantschap hen
bleef verbinden en tot het draaijen om een middenpunt dwong.

Eindelijk werd ook de duivel het eeuwige twisten en omdraaijen moede
en beide, God en de duivel besloten op leven en dood met elkander
te strijden. Zij kwamen nu overeen, om zich in een oneindig aantal
oneindig kleine atomen te herscheppen en, elkander vastomstrengelend,
zich in deze atomen te verbergen en te verschuilen. Zij kwamen verder
overeen, dat ieder van hen beiden in elk atoom juist een millioen
oorspronkelijke, verschillende eigenschappen zou bezitten, welke in
aanraking komende met andere atomen zich als krachten zouden uiten en
door hare verbinding met andere wederom nieuwe, afgeleide eigenschappen
zouden verkrijgen, wier aantal voor elke verbinding werd vastgesteld
op een millioen maal een millioen. Zij bepaalden deze eigenschappen,
verdeelden ze naar gelang van haren aard onder hen beiden en regelden
de wetten, waarnaar de groote strijd zou gestreden worden.

Hierop omarmden zij elkander en van dien zelfden oogenblik af
hielden God en duivel op te bestaan,--er ontstond eene oneindige
menigte atomen, zij vlogen snorrend uiteen en de wereld in nevelvorm,
atomenvorm was ontstaan.

Gedurende drie duizend millioen jaren hebben deze atomen (in elk
waarvan God en de duivel verborgen schuilt) nu reeds met elkander
gestreden; zonnen, planeten en manen zijn ontstaan,--eenige van
gindsche eigenschappen (die wij menschen zwaartekracht, licht,
electriciteit en dergelijken noemen) hebben betrekkelijkerwijze
gesproken eene groote heerschappij verkregen; andere (zoo als b. v. die
welke kalium, natrium heeten) zijn op het punt geweest om verwonnen
te worden; eene menigte atomen hebben zich op de planeet aarde tot
planten en dieren vereenigd; in een dezer dieren, in den mensch, is
de oorspronkelijke eigenschap van den eersten geest, de zielskracht,
reeds in eene veel hoogere mate te voorschijn getreden, dan in de
anderen,--maar nog steeds is het twijfelachtig, wie van de beide
geesten, God of de duivel, op deze planeet de zege zal behalen.

Zoo zullen de atomen strijden, zich verbinden, zich scheiden, zich op
nieuw vereenigen en in steeds afwisselende vormen worden herschapen,
totdat de eigenschappen van een der oorspronkelijke geesten (die er
in verborgen ligt) die des anderen zullen, verwonnen hebben; mogt
de eerstgeborene geest als verwinnaar uit den strijd treden, dan
moeten uit den vorm des menschen op deze aarde meer volkomen vormen
ontstaan, begaafd met meer volkomene eigenschappen,--deze moeten
steeds meer veredeld worden, de zielskrachten moeten steeds helderder,
uitgebreider, meer omvattend, goddelijker worden, totdat eindelijk
de duivel verwonnen en de wereldziel in zijne reine oorspronkelijke
hoedanigheid weder te voorschijn gekomen,--totdat de mensch God is
geworden.--Of zouden beide oorspronkelijke geesten weder even magtig
uit den strijd terugkeeren?--Of zoude de duivel verwinnen?

Dit is de mythe van de herschepping en vleeschwording
Gods. Thans is hij nog verborgen in de natuur en de magt der
tegenstelling is groot. Maar hij ontwikkelt zich en de duur van
het ontwikkelingstijdperk der schepping omvat vele millioenen maal
millioenen van jaren.


                            Einde der mythe.



Mijn weten is mijn gelooven. Hetgeen ik niet weet of niet weten
kan, dat geloof ik niet.--De grondstelling waarnaar ik mij bij al
mijne onderzoekingen rigt is deze, dat elk verschijnsel zijn grond,
elke werking hare oorzaak heeft. De ware natuuronderzoeker moet zich
onthouden van alles wat louter bespiegeling mag heeten en in zijne
gevolgtrekkingen geene schrede verder gaan, dan de gedane waarnemingen
veroorloven. Hij moet de natuur door feiten, verschijnselen verklaren
en ophelderen en het door hem behandelde onderwerp laten spreken. Zijne
taak is: het uitvorschen van feiten, wetten. Geen verschijnsel laat
zich verklaren door het afzonderlijk, op zich zelve te beschouwen,
maar door datgeen wat er mede zamenhangt, goed waar te nemen en te
rangschikken, komt men tot een juist inzigt in de zaak.

Even als bloote veronderstellingen schadelijk en verderfelijk zijn
voor de wetenschap, zoo zijn zulks voor het menschelijke geslacht
alle stelselmatig voorgeschrevene vereeringen van God. Zij doen
vooroordeelen ontstaan en zijn oorzaak dat of geheel niet, of eerst
later een duidelijk begrip der zaken wordt verkregen.

In absoluten, stelligen zin genomen bestaat er geene stof, gelijk
reeds vroeger broeder Avondrood uitvoerig heeft aangetoond, dewijl
alles wat wij stof noemen, slechts eene vereeniging is van een grooter
of kleiner getal zamenwerkende eigenschappen, die zich gezamenlijk
laten herleiden tot bewegingsverschijnselen (krachten). Niets rust
in het heelal.--In een betrekkelijken zin beschouwd bestaat echter
voor ons alles wat aanwezig is, uit stof en bestaat er niets dan
stof en aan stof gebondene krachten, zonder dat hierop eene enkele
uitzondering voorkomt. Kracht toch is bewogene stof. Onze gedachten
zijn stof in beweging.

Hetgeen gij, broeder Dag en Nacht God noemt, is gelijk Avondrood reeds
bewezen heeft, niet anders dan eene vereeniging van een zeker aantal
menschelijke eigenschappen die gij in uwe gedachten zamenvoegende,
aan de natuur onderschuift en welke gij, dewijl de natuur oneindig
is, u voorstelt als in eene oneindige mate volkomen, weshalve het
woordje Al.... er voor wordt geplaatst. Deze God bestaat uitsluitend
in uwe verbeelding. Indien de geestvermogens van dier en mensch als
het gevolg mogen beschouwd worden van hunne bewerktuiging, en de
waarheid hiervan kunt gij niet ontkennen, waartoe moet dan eene ziel
dienen?--Indien de natuurwetten de wereld regeren, tot welk einde moet
dan nog een God strekken?--Ik ken geen anderen God dan de natuur en
de natuurnoodzakelijkheid, dewijl alle verschijnselen die zich in haar
aan ons openbaren, naar eeuwig onveranderlijke wetten plaats grijpen.

Zoo als deze natuur, deze wereld thans is, bestaat het leven slechts
door middel van tegenstellingen. De tegenstelling alleen maakt dat
de dingen werkelijk zijn; zij vormt de wereld. Het goede is slechts
denkbaar, dewijl zijne tegenstelling bestaat: het booze.--Denkt
hierover na en stemt toe, dat geene deugd mogelijk is zonder ondeugd,
dat de deugd voor u geheel ondenkbaar zoude zijn, zonder de kennis van
het kwade welke gij bezit. Het genot, het gevoel van behagelijkheid
is zonder smart en lijden even onmogelijk, als dat het licht kan
bestaan zonder schaduw, dag zonder nacht, morgen- zonder avondrood.

Broeder Avondrood, die toch den wil des menschen zeer juist heeft
verklaard als te bestaan in beweging van stof, maakt zich echter aan
eene groote inconsequentie schuldig, terwijl hij het verschijnsel
van het zelfbewustzijn tracht op te helderen en schrijft zonderbaar
genoeg! aan de gansche natuur zelfbewustheid toe, als of het eene
onverklaarbare (gesteld dat het zoo ware) door een tweede dat nog
veel onverklaarbaarder is, kon worden toegelicht.--Laat ons toch
zulke onbewezene veronderstellingen niet maken. Is de wereld in mijn
oog een wonder, dan vergenoeg ik mij met dit eene wonder en neem ter
verklaring er van niet een tweede, derde en vierde wonder, d. i. geene
niet-wereld, geen God en geene schepping der wereld aan.--De stof
is eeuwig en beweegt zich in de wereld welke zij vormt, met hare
eigenschappen (de natuurkrachten) naar noodzakelijke, van eeuwigheid
er aan verbondene wetten.

De natuurverschijnselen spiegelen zich af in ons voor indrukken vatbare
gemoed en brengen, even als lichtbeelden op de met jodium behandelde
zilveren plaat, een indruk, een hersenbeeld te weeg. De som of het
product der hersenbeelden is ons bewustzijn, hetwelk steeds des te
meer volkomen en duidelijk is, naarmate de zintuigen waarmede wij in
wederkeerige betrekking staan tot de omringende natuur, een hoogeren
graad van volkomenheid bezitten, naarmate dit verkeer, deze oefening
langer voortduurt en het aantal grooter is der beelden, waarin wij
als het ware ons eigen ik, ons oog, ons oor, ons gevoel als voorwerp
aanschouwen, hooren en gewaar worden. Want even als elk ding de som
zijner eigenschappen is, zoo is de denkende mensch de som zijner
zinnen, welke in eene bepaalde betrekking tot de dingen staan.

Maar dit verkeer met de buitenwereld heeft plaats door middel van
stoffelijke beweging die, verbonden met electrische stroomen in
de zenuwen, in de hersenen gewaarwordingen te weeg brengen. Hoe
menigvuldiger nu deze stoffelijke bewegingen zich herhalen, b. v. hoe
menigvuldiger de klank op ons oor, het licht op ons oog werkt,
des te helderder kennis verkrijgen wij, des te levendiger wordt
het bewustzijn, hetwelk uit dien hoofde bij het kind, gedurende de
eerste maanden zijns levens zeer weinig en bij de lagere diersoorten,
zoomede bij het embryo nog volstrekt niet of slechts ter naauwernood
is ontwaakt. Er zijn gezonde zintuigen en menigwerf herhaalde werkingen
noodig, om eene gewaarwording (den indruk der dingen in onze hersenen)
als een helder bewustzijn te behouden. Oesters (die oogen, noch
ooren hebben) bezitten een minder volkomen bewustzijn dan meikevers
of spreeuwen,--doofstommen, blinden of menschen die in de duisternis
waren opgesloten (zoo als het geval was met Caspar Hauser) minder dan
menschen, die gelukkig genoeg waren om hunne vijf gezonde zinnen 30
jaren lang te oefenen.--Het bewustzijn is derhalve eene eigenschap
der stof en bij dieren en menschen slechts verschillend naar de mate
waarin zij het bezitten.--Hetgeen men verstand, oordeel, rede noemt,
zijn geene op zich zelven staande, enkelvoudige krachten of vermogens,
waarvan men de zoogenaamde geestesverrigtingen als bloote uitingen
of gevolgen zoude kunnen afleiden, maar deze gewoonlijk als eenheid
beschouwde vermogens zijn zelve niet anders dan het resultaat eener
lange rij van schakels in eene keten, tot welker kennis de physiologen
nog ter naauwernood den weg hebben gebaand.

Gij hebt gezien waarheen gij wordt gevoerd, wanneer gij van den
weg der ervaring, der waarneming afwijkt, wanneer gij de grens der
gevolgtrekkingen waartoe wij mogen komen op grond van stellige feiten,
overschrijdt en onbewezene stellingen aanneemt. Een van u laat God
zijne wereld als een tol aan de vinger rond draaijen; de andere laat
hem in elken tijger, in elken moordenaar spoken; nu eens ontkent gij,
met het doel om aan u zelven een vrijen wil te verzekeren, dat uw
God de voorwetenschap bezit welke den mensch toch in zekere mate wel
degelijk eigen is, en dan weder schrijft gij hem de kennis toe van
de geringste kleinigheid, zoo als b. v. het uitvallen van een haar,
en laat hem dit millioenen van jaren, zoo niet voor alle eeuwigheid
vooraf bepalen!--Zijn dat geene ongerijmdheden?

Wanneer wij nagaan wat op deze aarde leeft en zich beweegt, dan
zien wij dat vele dieren, ja zelfs de mensch, ten einde het leven te
behouden, gedwongen zijn andere, met gevoel begaafde wezens die zich in
hun aanzijn verheugen, van het leven te berooven, te vermoorden en te
eten. Dit beschouw ik als een bewijs dat het zonnestelsel, of althans
de planeet die wij bewonen, eene der onvolkomensten, een der minst
ontwikkelden in het heelal is. Er moeten hooger ontwikkelden worden
gevonden, waar alle levende, met eigen gevoel begaafde wezens vreedzaam
met elkander kunnen zijn zonder elkander te verdelgen, en waar slechts
de hun van natuur ingeschapene wet welke den levensduur regelt, aan
het bestaan der individuen een einde maakt. Ik geloof, dat wij tot die
hoogte zullen geraken en dat het in onze ontwikkelingswetten ligt,
voedingsstoffen, zoo als eiwit, melk en vleeschachtige ligchamen,
uit de zoogenoemde onorganische stoffen, uit aarde, rots, water en
lucht te leeren bereiden.

Het doel des levens en van 's menschen aanwezen kan toch geen ander
zijn dan dit: steeds grondiger, meer omvattende kennis te verkrijgen
van de natuurwetten, opdat wij ze leiden en beheerschen kunnen,
opdat wij ze aan ons dienstbaar kunnen maken, opdat wij steeds
onafhankelijker er van worden, opdat de storm ons schip niet meer kan
verbrijzelen, de koude ons niet meer hinderen, de honger ons niet
kwellen, de bliksem ons huis niet meer in brand kan steken, opdat
wij de teugels der natuurwetten--de draden welke oorzaak aan gevolg
verbinden--in onze eigene handen nemen, ja, opdat wij eindelijk buiten
den tooverkring der natuurnoodzakelijkheid treden en ons tot vrijheid,
tot absolute vrijheid van wil verheffen!

Een eerste natuurwet echter beveelt ons, dat wij niet als kluizenaars,
maar in eene maatschappelijke vereeniging zouden leven, dewijl slechts
de vereeniging van vele menschen aan de vereischten van een volkomen
en gelukkig aanzijn beantwoordt;--eene tweede natuurwet bevat den
inhoud onzer zedeleer en zegt: gij kunt op den duur, te midden van
zoo vele menschen levende, zelf niet gelukkig zijn, niet vrolijk,
niet tevreden blijven, indien gij er niet naar streeft insgelijks
de anderen gelukkig te maken. Hebt derhalve uwe naasten lief en
betracht de leer, die reeds door genen voortreffelijken Hebreër van
Nazareth werd verkondigd: hetgeen gij wilt dat anderen u doen, doe
hen desgelijks; wijs den verdwaalden den regten weg, onderrigt de
onwetenden en bedrogenen, schendt de regten van uwe broederen niet
en help hen, indien zij in nood zijn.

Mijn God zijn wij zelven: de mensch. Mijn godsdienst is de
anthropologie. Mijne voorzienigheid is het verstand, de wil, de liefde,
welke in mijn boezem levendig zijn. Ik bekommer mij niet om de vraag
naar absolute vrijheid of niet-vrijheid van den wil. Deze vragen zijn
van louter bespiegelenden aard. Absoluut genomen is er niets in de
natuur dat vrij is, dewijl het eene van het andere afhangt en alles
gelijkelijk moet bukken voor den albeheerscher, voor den tijd. Ik
ben echter vrij, dewijl ik duidelijk en met vreugde bewust ben van de
natuurlijke noodzakelijkheid mijns aanwezens, der betrekkingen waarin
ik sta, der eischen en vorderingen die ik maken kan, der grenzen en
der uitgestrektheid van mijn werkkring.--Mijn lot ligt in mijne hand,
dat ik met te meer vastheid kan besturen, naar gelang ik dieper inzigt
heb in de wetten der natuur, met inbegrip van die welke het menschdom
als geslacht beheerschen, welke de innerlijke vatbaarheid des menschen
voor indrukken bepalen.--Mijn geluk is mijne keuze.--Mijn geloof
is de ontwikkeling der menschheid tot iets schooners, door eigene,
haar ingeschapene kracht. Moge deze wilskracht door beweegredenen
bepaald, derhalve aan natuurwetten gebonden zijn, deze natuurwetten
zijn niettemin van dien aard dat zij mijne ontwikkeling begunstigen,
ik kan deze wetten toch leeren kennen, beheerschen, aan mij dienstbaar
maken, mij er boven verheffen, en in dat opzigt is de kring waarin
mijne vrijheid zich beweegt, groot--oneindig groot,--in dat opzigt
is mijn wil vrij! en in het volste bewustzijn dezer vrijheid maak ik
er van gebruik.

Dit is het doel des levens: het goede moet zich uit de natuur
ontwikkelen, zich verzoenen met zijne tegenstelling;--de mensch moet
de natuurwetten leeren beheerschen, hij moet zich er boven verheffen
en zich veredelen tot--God op aarde!



AVONDROOD. (In vervoering geraakt, springt van zijn zetel
op.) Kom in mijne armen, beste broeder! Dit denkbeeld is grootsch,
schoon, heerlijk. Uw stelsel is het ware. Gij hebt de waarheid
gevonden. Heerlijk, heerlijk!--Derhalve: er is een dag, een
algemeene dag, een eenige dag vooraf gegaan;--daarop volgde een
nacht;--maar thans is God herschapen in de natuur, hij bestaat
niet, maar ontwikkelt zich weder uit deze natuur?--Heb ik u goed
begrepen?--Hier, leg uwe hand in de mijne: ik kom tot uwe zijde over,
ik word Morgenrood.--De mensch is derhalve uw God, in wien het goede
met het kwade strijd voert?--Ja, daarin is het ware der zaak gelegen;
daar verrijst in duidelijk schrift de geheele zedeleer voor mijne
oogen, de tegenstrijdigheden zijn opgelost, het onzinnige geloof aan de
voorbeschikking, de voorwetenschap van alle eeuwigheid heeft opgehouden
te bestaan; onze voorzienigheid zijn wij zelven: het booze moeten
wij bestrijden en algemeene liefde voor al onze naasten voeden,--God
moeten wij worden!--Wij hebben een vrijen wil; wij ontwikkelen ons;
het noodlot, de gansche wereld ligt in onze eigene handen!--Dank,
broeder, dank zij u! voor dit gelukkige denkbeeld; dit geeft moed,
dit geeft kracht, dit geeft onverdelgbare, voorwaarts strevende
hoop!--Nogmaals, beste broeder, breng ik u mijn innigsten dank voor de
mededeeling van uw voortreffelijk denkbeeld. Menschen willen wij zijn
en de drie absolute magten, waardoor God zich uit den mensch tracht
te ontwikkelen, verstand, wil, liefde!--deze willen wij vereeren en
aankweeken.--En wat zeggen nu broeder Dag en broeder Nacht hierop?

NACHT. (In diep nadenken verzonken, langzaam.) Les extrêmes se
touchent.

DAG. (De ongehuichelde verrukking van Avondrood die, het laatste
overblijfsel van zijn God uit de natuur verloren hebbende, zich
des te inniger aan den mensch vastklemde, deed mij heete tranen
storten en ik had eenigen tijd noodig, om mijne ontroering meester
te worden.) Mijn beste broeder Morgenrood en Avondrood! Is het niet
vreemd, dat in u--atheisten gelijk men u noemen zal, dewijl gij
aan geen God gelooft--dat deze God, deze wonderbaarlijke, redelijke
geest in de natuur juist in u, die aan zijn bestaan niet gelooft, op
het heerlijkst en schoonst zich openbaart?! Want zoo waarlijk gij een
deel zijt der natuur, hetgeen gij niet kunt ontkennen, evenzoo behoort
de geest die uit u spreekt, die u bezielt, ontvlamt, verrukt,--toch
insgelijks tot de natuur; hij ligt dus er in, in de natuur.--Hoe kunt
gij weten, welke schepselen op verwijderde hemelligchamen leven, op
zonnen en planeten die, even als haar omvang grooter is, insgelijks
veel volkomener kunnen zijn dan deze aarde, en of in die schepselen
die geest zich niet nog treffender, meer volkomen openbaart? En
deze menschengeest in wien het gansche heelal zich afspiegelt, zou
dagelijks voor onze oogen uit het bewustelooze niets ontstaan? Het is
waar, gij zegt, dat men het eene onverklaarbare niet door eene tweede
dat nog onverklaarbaarder is, den geest des menschen niet door God,
het individuële bewustzijn niet door een algemeen bewustzijn moet
trachten te verklaren;--maar hierin zijt gij, niettegenstaande alle
schijnbare consequentie, toch met u zelven in tegenspraak. Gij zegt
zeer te regt dat er geene werking zonder oorzaak is en dat geene
nieuwe kracht, geene nieuwe stof kan ontstaan, maar dat alles wat is,
als van eeuwigheid bestaande moet aangemerkt worden. En toch beweert
gij dat er geene bron des bewustzijns is, maar dat dit menschelijke
bewustzijn, deze geestverschijnselen elken dag op nieuw zich zouden
vormen en ontwikkelen in elken opgroeijenden mensch.--Gij tracht,
wel is waar, die tegenstrijdigheid uit den weg te ruimen, door
alle geestverschijnselen die men van oudsher aan eene ziel heeft
toegeschreven, uit een zuiver materiëel oogpunt te verklaren en tot
stoffelijke bewegingen terug te voeren.

Indien wij nu echter ook moeten bekennen, dat elke werkzaamheid des
geestes, het bewustzijn, de gedachten, wilsuitingen, wat betreft de
wijze waarop zij plaats hebben, in bewegingen van stof bestaan of
zinnelijk daardoor worden geboren en tot stand komen,--wat bewijst
dit ten slotte anders dan dat de geest, het denkbeeld, door middel
van de stof tot werkelijkheid komt, zich van de stof bedient om zich
zinnelijk te uiten?--De geest, de gedachte is derhalve toch aanwezig,
absoluut aanwezig en openbaart zich in de natuur en in den mensch!

Indien wij niet kunnen ontkennen, dat insgelijks de menschelijke wil
een natuurverschijnsel, een noodzakelijk gevolg van oorzaken is,
dan zie ik niet in, waarom wij ons deswege zoo zeer zouden moeten
bedroeven. Mij daartegen komt het voor, dat de wetenschap welke ons
leert dat de menschelijke wil is verbonden aan vaste natuurwetten,
veeleer iets troostends en bemoedigends voor ons moest hebben,
dewijl zij ons de zekerheid verschaft dat ons lot als individuën
en als geslacht, niet aan het blinde toeval is prijs gegeven, maar
daarentegen aan wetten is onderworpen, waarin zich eene ontwikkeling
tot iets schooners, meer volkomens openbaart.

In dien zin, waarin broeder Morgenrood den vrijen wil aan het
slot zijner geloofsbekentenis heeft opgevat, waarmede gij, broeder
Avondrood, uwe ingenomenheid op zulk eene levendige wijze hebt te
kennen gegeven, in die beteekenis reik ik u met vreugde de hand. Met
deze beschouwing nopens de vrijheid van den menschelijken wil, kan ik
mij ten volle vereenigen.--Maar, uit het vroeger gezegde zal u tevens
duidelijk zijn gebleken, dat ik voortgaan zal met te gelooven aan een
levenden God in de natuur, aan een eeuwig, redelijk bewustzijn des
heelals, in voege als zulks door mij vroeger in mijn evangelie der
natuurlijke godsdienst en zedeleer is ontwikkeld.--Openbaart hij zich
dan niet overal rondom ons, in ons, door ons? Heeft broeder Avondrood
niet een al te grooten sprong gemaakt, toen hij--na alvorens het
niet-bestaan der stof aangetoond en geleerd te hebben, dat alles wat
wij stof noemen, slechts de som van een zeker aantal eigenschappen
is,--eerst God, den geest in alles zag en eensklaps overging tot
het geloofstelsel van broeder Morgenrood, die het bestaan van den
geest, het bewustzijn in de natuur loochent, dewijl alles stoffelijk
verklaard, d. i. tot bewegingsverschijnselen der stof kan terug gebragt
worden?--Begrijpt gij beide dan niet, dat voor ons uit stof gevormde
menschen die niet meer en niet minder dan vijf punten van aanraking met
het heelal hebben, als het ware poorten, ingangen waardoor wij eenig
en alleen in staat zijn, kennis te verkrijgen van de verschijnselen
die buiten ons plaats hebben, begrijpt gij niet, dat voor ons geen
ander verkeer des geestes mogelijk is dan juist dat, hetwelk door
middel der stof geschiedt, terwijl wij hooren, zien, ruiken, smaken,
gevoelen?--Wij toch zouden niets, volstrekt niets van de ziel in de
natuur, van de geest kunnen bespeuren, indien deze zich niet in en
door stofbeweging te verstaan gaf, juist dewijl alleen stofbeweging in
staat is een indruk teweeg te brengen op ons oog, ons gehoor, op onze
reuk-, smaak- en gevoelszenuwen en dewijl andere organen of zintuigen,
waarmede andere dan stoffelijke bewegingen of verschijnselen zouden
kunnen waargenomen worden, ons geheel en al ontbreken.

Broeder Avondrood noemt den mensch eene "gedachte Godes" en verklaart
de individuële onsterfelijkheid der ziel op deze wijze, dat wij in
de "herinnering" Gods voortleven. De onmogelijkheid echter, om zich
dit algemeene, redelijke bewustzijn der natuur voor te stellen als
onbekend met de natuurwetten welke "het zelf is" of "waardoor het
zich openbaart," derhalve de noodzakelijkheid (als eene natuurlijke
gevolgtrekking uit het voorafgaande) aan dit redelijke wezen volkomen
bekendheid met de natuurwetten, dus ook voorwetenschap van alle
toekomstige gebeurtenissen toe te schrijven,--dit voerde hem op den
glibberigen, tusschen afgronden heenloopenden weg der predestinatie
en moet waarschijnlijk als de aanleidende oorzaak worden beschouwd,
dat hij zijn vorig stelsel verlaten en zich in de armen van broeder
Morgenrood heeft geworpen, toen deze om de klippen van het eeuwig
noodlot te ontwijken waarop troost noch raad gevonden wordt, God
loochende en het bewustzijn aan de natuur ontzei.

Ik beken het, wij staan hier werkelijk aan een tweesprong. Hier
verdeelt de weg zich in verscheidene nieuwe wegen; wij trachten uit
te vorschen, welke de regte weg moge zijn, maar er is geen wegwijzer
aanwezig die ons de ware rigting zou kunnen aanduiden.--Aan te nemen
dat de natuur bewusteloos is, dat geen God bestaat, dat kan ik niet,
dewijl het in lijnregten strijd is met mijn verstand, uit eene aan
zich zelve onbewuste hoeveelheid stof een ding of wezen als de mensch
te doen geboren worden, hetwelk zich zelf tot het voorwerp zijner
beschouwing maakt en over alles wat buiten hem nog is, met bewustzijn
denkt en navorscht, hetwelk derhalve in de volkomenheid zijner
eigenschappen hoog boven de natuur zou staan, waaruit het niettemin
zijn oorsprong nam en van welke het zoo geheel en al afhankelijk,
waaraan het door middel van duizende ketenen verbonden is.--God van
de natuur te scheiden en hem daaraan persoonlijk--als een tweede
ik--tegenover te stellen, dit kan ik evenmin, dewijl ik daardoor
(gelijk Avondrood reeds zeer juist heeft aangemerkt) de schoone,
heerlijke natuur en mij zelven van God berooven, den God echter tot
een levenloos, niets beduidend schaduwbeeld zou maken; neen, mijn God
is de levende, alles bezielende, redelijke geest in de natuur.--Maar
te gelooven, dat deze wereldgeest alles wat geschieden moet, op
alle eeuwigheid vooraf weet en bepaalt, dit valt mij niet minder
moeijelijk.-- --Ik verzink daarover in steeds dieper gepeins, maar in
plaats van den grond te peilen, hoor ik slechts gene waarschuwende
stem, welke mij de beteekenisvolle woorden toeroept: "Er zijn nog
vele dingen tusschen hemel en aarde, waarvan uwe schoolwijsheid zich
zelfs geen denkbeeld kan vormen."

Waarlijk, broeders, gij beide die gezegd behoord te worden den overgang
van dag tot nacht en nacht tot dag daar te stellen, alwaar de uitersten
elkander aanraken, waar licht en schaduw zamensmelten en de denkbeelden
wekkende zone der schemering ligt,--waarlijk gij hebt al uwe krachten
ingespannen om de lichtbeelden van den dag uit te wisschen, de droomen
van den nacht te vernietigen en al datgene hetwelk ons menschen heilig
en verheven is, waarnaar wij het vurigst haken en wenschen, weg te
redeneren en te loochenen. "Natuurnoodzakelijkheid is het eenige dat
regeert; het is alles stof en alle natuurverschijnselen, met inbegrip
van hetgeen wij verrigtingen des geestes noemen, bewustzijn, vrije
wil, enz., zijn bewegingen van stof." Zoo spreekt gij.--Maar, waarde
broeders, één ding hebt gij vergeten, dat gij niet kunt weg redeneren
en dat geen stof is. Stof is het totaal van zekere eigenschappen;
niet waar? Maar wat is dan TIJD?--Bestaat hij uit stof?--Bezit hij
eigenschappen?--Ik ken er geene.

MORGENROOD. O, gij dweeper Dag, welke hersenschimmen koestert gij!--De
tijd is een maat, een maat voor den duur der dingen, voor hetgeen
na elkander plaats grijpt, doch eigenlijk (op zich zelven genomen)
is hij niets.

DAG. Een maat?--De afstand tusschen twee nevens elkander voorkomende
dingen is een maat met betrekking tot de ruimte; maar is de ruimte, op
zich zelve genomen, een maat of eigenlijk niets?--De afstand van twee
na elkander voorkomende dingen is een maat met betrekking tot den tijd,
maar is om die reden de tijd, op zich zelf, een maat of, gelijk gij
zegt, eigenlijk niets?--En aan welke na elkander voorkomende dingen
of verschijnselen ontleent gij dan deze maat? Ontleent gij haar aan
de wenteling der aarde om hare as, der maan om de aarde, der aarde
om de zon,--of van Mercurius om de zon, of van Neptunus om de zon,
of van de zon om eene onbekende centraalzon? Hebben niet de aarde,
de maan, Mercurius of Neptunus en de zon, elk dezer hemelligchamen
eene andere maat? Waar moet nu echter de ware,--de normaalmaat met
betrekking tot den tijd worden gezocht?

De tijd heeft geene eigenschappen, is geheel en al onligchamelijk
en toch is hij wel degelijk iets; ja, hij is iets zoo gewigtigs, dat
zonder hem geheel niets anders bestaan kan, dat zelfs de vlugtigste
gedachte zonder hem niet denkbaar is.--Ons voorstellingsvermogen is
bijna niet in staat, om zich eenig begrip te vormen van het eigenlijke
wezen van den tijd en zulks uithoofde wij er geene eigenschappen aan
kunnen waarnemen. Hij schijnt ons volkomen raadselachtig toe. Sta
mij toe dat ik eene gelijkenis bezig, ontleend aan de snelheid van
de beweging des lichts, om aan te toonen dat de tijd zich als het
ware in de ruimte oplossen of terug gaan kan in de ruimte.

Gij weet dat het licht in eene seconde een afstand van 42000
geographische mijlen doorloopt. De zon is 20 millioen en 682440
dergelijke mijlen (of 24043 halve middellijnen der aarde) van ons
verwijderd en deze ruimte doorloopt het licht in 8 1/4 minuten.--De
helderste vaste ster Sirius (die men vroeger met Herschel beschouwde
als de digste bij de aarde geplaatst te zijn) is 10 billioen mijlen
van ons verwijderd, dat is 500 duizendmaal zooveel als de afstand der
zon van de aarde bedraagt, en het licht heeft 7 2/3 jaren noodig om
dezen afstand--een Siriusafstand--af te leggen. Er zijn echter sterren
of sterregroepen (sterrehoopen, nevelvlekken) die 5000, 10000, ja,
30000 maal een Siriusafstand (elk van 10 billioen mijlen of 7 2/3 jaren
lichtsnelheid) van ons verwijderd zijn en van waar het licht derhalve
een tijdsverloop van vijf duizend, tien duizend, ja dertig duizend
maal 7 2/3 jaren vereischt om tot ons te geraken.--In vergelijking van
den afstand waarop deze verwijderste wereldstelsels van ons staan,
die gedeeltelijk slechts W. Herschel door middel zijner reusachtige
telescopen als nevelvlekken kon waarnemen, is een afstand van 763
1/2 maal eene Siriusverte niet groot, niettegenstaande het licht 5854
volle jaren noodig heeft om dezen afstand [52] te doorloopen. Van eene
ster der 12de grootte (gerekend op 521 1/2 maal een Siriusafstand)
zou het licht in 4000 jaren tot ons komen.

Stellen wij ons nu voor, dat op eene ster die 763 1/2 maal een
Siriusafstand van ons afstaat, zich een wezen bevindt, voorzien van
een buitengewoon volkomen gevormd oog, dat zelfs nog voor de zwakste
lichtsindrukken vatbaar is en zoo scherp ziet, dat het alles wat op
deze aarde voorvalt duidelijk kan waarnemen, dan zal dat oog heden
datgene zien hetwelk voor 5854 jaren op aarde geschiedde, dewijl de
lichtstralen die (als teruggekaatst zonnelicht) vóór 5854 jaren deze
aarde verlieten, eerst thans aldaar zijn aangekomen. Wij zullen dit
oog het "Alziend oog" noemen en verder aannemen (om onze gelijkenis
te voleindigen) dat dit wezen niet op gindsche ster bepaaldelijk
moet verblijven, maar dat het 't vermogen bezit om zich van daar
met de snelheid der gedachte, b. v. in een uur of zelfs in eene
seconde tijds op onze aarde en van hier weder terug op gindsche
ster te verplaatsen. Het is waar, wij kennen tot heden geene kracht,
geene beweging die grootere snelheid bezit dan het licht; maar nog
vóór eenige tientallen van jaren was de snelste beweging welke wij
kenden om onze brieven te bezorgen, een goede coerier die te paard
ongeveer 4 geographische mijlen in twee uren tijds aflegde. Later
vonden wij spoorwegen en locomotieven uit welke in plaats van 2 uren
slechts 30 minuten behoeven om dezen afstand te doorloopen, en nog
later ontdekten wij de electro-magnetische telegraphen die in stede
van 30 minuten slechts een enkelen oogenblik daartoe noodig hebben,
ja, welke onze brieven niet 4, maar 42000 mijlen ver in ééne seconde
kunnen brengen;--hieruit nu volgt dat de maat van tijd nooit anders
dan betrekkelijk is, dewijl wij de ware maat niet kennen. Wij meten
den loop des tijds slechts af naar bewegingen of verschijnselen die
wij kennen, doch weten niet hoe snel de snelste beweging loopen kan
en er is volstrekt niets ongerijmds gelegen in de veronderstelling,
dat het Alziende oog zich in een uur tijds van gene ster naar de
aarde bewegen, derhalve 763 1/2 maal een Siriusafstand binnen dezen
tijd doorloopen kan en in staat is in een uur alles te zien, dat in
den loop van 5854 jaren op deze aarde is geschied. [53]

Evenzeer moeten wij toestaan, dat een dergelijk, buitengewoon sterk
gezigtsvermogen als dat hetwelk wij aan het bedoelde oog toeschrijven,
zelfs in een strengen, natuurwetenschappelijken zin als mogelijk moet
beschouwd worden. Onze veronderstelling weêrspreekt zich, naar de
regelen van eene logische en redelijke redenering in geenen deele,
bevat derhalve geen onzin en is ontleend aan een onloochenbaar feit:
aan de voortplanting der lichtbeelden (van den vorm, der kleur en
omtrekken der ligchamen) door de golfvormige beweging des ethers, welke
met eene snelheid geschiedt van 42000 mijlen in ééne seconde. Het
is waar, het licht verzwakt bij zijne verbreiding in eene steeds
grootere ruimte in de evenredigheid van het vierkant des afstands,
maar het is ons niet mogelijk te bepalen waar de grens ligt van
de voortplanting des lichts, of waar het zoo zeer is verzwakt dat
het zelfs op de volkomenste, allergevoeligste oogen geen indruk meer
maakt, dewijl zelfs menschelijke oogen, gewapend met menschelijk grove
werktuigen gelijk die van W. Herschel, op een afstand van 35000 maal
een Siriusverte (van waar het licht eerst in 268333 jaren tot ons kon
komen) nog sterrehoopen of nevelvlekken ontdekten, ter plaatse waar
andere waarnemers met hunne minder kolossale telescopen, al waren het
ook voor het overige uitmuntende werktuigen, reeds lang niets meer
zagen. Slechts voor gezigtsorganen die zoo gevormd zijn als de onze,
kan de voortplanting des lichts hare grenzen hebben. [54]

Gesteld nu, dat het Alziende oog heden, den 1sten Januarij 1855, juist
ten 10 ure des voormiddags de ster verlaat en binnen een uur den weg
tot op onze aarde aflegt, dan zal het in dit ééne uur het levendige,
steeds wisselende beeld aanschouwen der gansche wereldgeschiedenis
en in elke minuut zien, hetgeen op onze aarde gedurende elke 97 jaren
en ongeveer 7 maanden is voorgevallen. Het ontmoet alle lichtstralen
welke sedert den aanvang der menschelijke tijdrekening van de aarde
zijn uitgegaan.--Eerst ontwaart het de oudste gebeurtenissen van het
menschelijke geslacht hetwelk in China, in Voor-Indië en in andere
deelen van Azië zich reeds tot groote staten heeft vereenigd, dat
reeds naar Egypte is heengetogen;--het ziet weinige oogenblikken
later koning Menes te Memphis op den troon zitten, welken hij voor
5746 jaren (of 3892 jaren vóór de christelijke tijdrekening) besteeg;
daarop worden de piramiden gebouwd, in Indië verheffen zich tempels,
als eerste vruchten der beschaving en vorstengeslachten vestigen
haren zetel in China.

Ten 10 ure 21 minuten bespeurt het oog den volksstroom die, met
Abraham aan de spits, Mesopotamië verliet om zich naar Kanaän heen
te begeven, en reeds 4 minuten later blikt het op den heertogt der
joden die Mozes (vóór 3374 jaren of ten jare 1520 vóór Christus)
uit Egypte geleide, door de Roode Zee, waarin Pharao door den vloed
werd verzwolgen.--Ras komen nu volkstammen in Griekenland en Rome
tot bloei en wassen op tot magtige staten; anderen zinken weder in
het niet;--de val van Troje (voor 3054), de verwoesting des tempels
van Jeruzalem (voor 2440 jaren of 586 voor Ch.) door Nebukadnezar, de
bloeitijd van Griekenland en Rome, de daden van Alexander den Groote
en eindelijk Rome's onverdeelde heerschappij over Griekenland, met al
de treffende gebeurtenissen, snellen als lichtbeelden de eene na de
anderen voorbij het Alziende oog; het ziet in het joodsche land een
man met 12 jongeren rond trekken, kranken genezen, lijdenden troosten
en menschenliefde prediken,--totdat het ten 10 ure en 41 minuten bijna
drievierde gedeelten zijns wegs heeft afgelegd. Daar ontwaart het op
een berg voor Jeruzalem dienzelfden man aan een kruis genageld en
gehoond tusschen twee misdadigers,--een droevig beeld dat van hier
af aan nog 4000 jaren lang door het wereldrond moet wandelen om,
tot schande der menschheid, aan de bewoners van gene ster zigtbaar
te worden. Voor het Alziende oog echter zijn vierduizend aardjaren
binnen minder dan 42 minuten verloopen.

Met de snelheid der gedachte ijlt het steeds verder voort en nadert
het de aarde; ziet vroegere staten vervallen en nieuwe ontstaan;
ziet hoe de leer des gekruisigden duizende menschen ontvonkt, in
beweging brengt en tot een martelaarsdood wijdt; maar ook hoe zij
weldra misvormd en misbruikt wordt; hoe bisschoppen te Rome zich de
drievoudige kroon des gezags op het hoofd plaatsen en koningen en
keizers zalven, die zich nu "christelijke en allerchristelijkste"
noemen. Zij verheffen zich met hunnen schepter en hunne kroon, de
eene na den anderen en verdwijnen in het niet.--Ons oog echter zet
zijn vlugt onophoudelijk voort en komt ten 10 ure 52 minuten aan in
de streek, waar het beeld van het slotplein van Canossa voorbijsnelt
en waar (in 1077 na Ch., derhalve vóór 777 jaren) een keizer--in het
hemd, barrevoets en ootmoedig--voor een paap nederknielt en boete
doet. De bisschoppen van Rome toch doen het tegendeel van de leer
die zij bespotten: "mijn rijk is niet van deze wereld,"--want zij
heerschen nu over keizer en bedelaar en de rook van brandstapels,
waarop zij menschen verbranden, zijn de duidelijke teekenen van hunne
magt. Van tijd tot tijd flikkert nog het vuur van Auto da Fé's in het
Alziend oog, hetwelk echter ook den Columbus bespeurt op zijn schip
(in 1492 na Ch.) waarmede hij eene nieuwe wereld wil ontdekken,--den
monnik die voor de Elsterpoort te Wittenberg (in 1520) de pauselijke
bul in het vuur werpt, en dat den veldslag bij Lützen aanschouwt waarin
(ten jare 1632) Gustaaf Adolf sneuvelde,--allen beelden welke binnen
een verloop van weinige minuten op elkander volgen en van eene reactie,
van een nieuwen geest getuigen, die zich openbaart; want reeds ten 10
ure 59 minuten is het Alziende oog tot op dien afstand van de aarde
genaderd, van waar het de veldslagen bij Rossbach en Praag ontwaart
die (in 1756 na Ch.) door Frederik den Groote werden geleverd, en
het behoeft nog slechts eene minuut om van daar op aarde aan te komen
en het nog overige 97 1/2 jaar lange stukje van de geschiedenis der
menschheid af te zien.

Het ontwaart nu den gruwel der revolutie in Frankrijk en is 32
seconden vóór elf ure ooggetuige van een veldslag, waarin Napoleon
de Mamluken verslaat bij dezelfde piramiden, die het eenige minuten
na 10 ure--voor 5354 aardjaren--eerst had zien bouwen. Nog een paar
seconden en de intusschen gekroonde keizer komt zegevierend terug
uit vele veldslagen in Duitschland,--een vreeselijke brand verdrijft
hem uit het rijk des Czars en de veldslag bij Leipzig maakt een einde
aan zijne wereldheerschappij.--Ten 11 ure min 5 seconden komt ons oog
aan in de streek van Sirius, derhalve op dien afstand van de aarde,
welke 10 billioen mijlen bedraagt en door den lichtstraal in 7 2/3
jaren wordt doorloopen. Het ziet van daar de bewoners der aarde in
hun 1846ste jaar na Christus, vredelievend kunsten en wetenschappen
beoefende, die hun eene betere, meer gelukkige toekomst schijnen te
belooven. De magt van het papenbedrog en bijgeloof schijnt gebroken
te zijn. Maar neen; bij zijne aankomst ten 11 ure op het aardrijk is
de eerste indruk welken het oog ontvangt, krijgsgewoel en toerustingen
ten strijde,--het belegeren van Sebastopol.

Zoo hebben wij het Alziend oog op zijnen togt van gindsche 763 1/2 maal
een Siriusafstand van ons verwijderde ster tot aan de oppervlakte der
aarde gevolgd en de beelden van de geschiedenis der menschheid van
af het jaar 4000 voor de Christelijke tijdrekening aanschouwd, tot
aan het belegeringstooneel dat zich heden aan onze blikken vertoont.

Daar echter de bewoners dier ster op hetzelfde tijdstip, heden ten 11
ure, hoe scherp van gezigt zij ook mogen zijn, eerst datgene ontwaren
hetwelk voor 5854 jaren op de aarde is voorgevallen, ligt ten gevolge
daarvan ons aardsche heden voor hen nog in eene verwijderde toekomst,
dewijl het licht zoo vele jaren noodig heeft om van hier aldaar aan
te komen.

Met den lichtstraal gaat de tijd terugwaarts in de ruimte voort.

Reist echter het "Alziende oog," na zijne aankomst op de aarde ten 11
ure, terstond weder af en ijlt het met gelijke snelheid waarmede het
naar beneden kwam, weder terug naar gindsche ster, alwaar het ten 12
ure aankomt, dan zal het weten hetgeen daar nog niemand weet, hetgeen
(wat ginds betreft) nog niet gebeurd is en het zal de bewoners dier
ster, met onfeilbare zekerheid, 5854 volle jaren vooraf kunnen zeggen
al hetgeen sedert den bouw der piramiden op onze aarde, dag voor dag,
jaar voor jaar, tot op de belegering van Sebastopol zal voorvallen.

Indien het oog, in plaats van in één uur, zich in één enkel oogenblik
van de ster naar de aarde en van deze terug naar de ster begeeft,
dan zal het--even als de tijd--"Alomtegenwoordig" en Alwetend genoemd
kunnen worden.

Ik gevoel zeer wel, dat ik met deze beschouwingen slechts een tweede
raadsel bij het eerste, onopgeloste gevoegd heb, dewijl slechts de
mogelijkheid der goddelijke voorwetenschap in een betrekkelijken en
zuiver physieken zin door mij is aangeduid geworden. Ik vermeet mij
ook niet deze vraag der voorkennis te kunnen oplossen, neen, verre
van daar; maar ik roep u met Shakespeare andermaal de woorden toe: "Er
zijn vele dingen tusschen hemel en aarde, waarvan uwe schoolwijsheid
zelfs niets vermoedt!"

Wij kennen toch onzen eigen aanvang niet. Wij dagteekenen onze
geschiedenis van eene willekeurig vastgestelde gebeurtenis, maar zijn
niet in staat te zeggen sedert wanneer wij zijn, sedert wanneer het
zonnestelsel en die sterrehemel bestaat die wij in de oneindige ruimte
aanschouwen, en wij weten niet of wij de eersten of de laatsten zijn
in de schepping.--Zouden onze oogen de eenige in het heelal zijn
die aan redelijke schepselen behooren? Zouden wij, juist wij--op
deze kleine, ondergeschikte, ter naauwernood van hare geologische
omkeeringen tot rust gekomene planeet--de volkomenste wezens zijn,
die het aanzijn hebben ontvangen? Zouden er in het onmetelijke heelal,
op al de groote en menigte zonnen die wij vaste sterren noemen (en
hare planeten), niet meer volkomene oogen met sterker gezigt, ja,
zou er niet een allervolkomenst, alomtegenwoordig oog bestaan, dat----

Beste broeders! in een woord: waar het weten ophoudt, vangt het
geloof aan. Of God alles vooraf weten kan, weet ik niet; ja, wanneer
ik geloof dat hij het weet, dan begrijp ik hem niet. Maar ik geloof
aan de heilige, eeuwige zelfbewustheid der natuur, aan een alzienden,
alomtegenwoordigen God, die alles weet wat voorvalt, dien ik juist
daarom dewijl ik hem niet begrijpen kan, aanbidden moet.

MORGENROOD. Indien de schoonheid en verhevenheid der natuur u
dwingt, een denkend, alziend wezen er in te plaatsen en dit wezen te
aanbidden, wel nu--bid dan in vredesnaam. Geen goed mensch zal u daarin
hinderen. Elk heeft zijne eigene behoefte. In mijn oog is de natuur
schoon en verheven gelijk zij is, ook zonder dat ik mij een dergelijke
God er in voorstel. Menigwerf bewonder ik haar in stilte. Maar ik bid
niet; ik onderzoek en handel. Niets heeft der menschheid sedert anno:
"driemaal een is één" zoo veel onheil berokkend en hare ontwikkeling
dusdanige hinderpalen in den weg gelegd, als juist dat bidden.

Uwe bewijsredenen, beste broeder, zijn zeer schoon, ja zij vinden een
luiden weêrklank in ons gemoed. Zij verdienen alle achting. Wat mij
echter betreft, ik word er niet door overtuigd, dewijl zij in mijn
oog moeten wijken voor het gewigt der talrijke, positieve feiten
door mij daartegen aangevoerd.--Waartoe toch kan mij zulk een God
strekken als de uwe, die de natuurwetten haren vrijen loop laat, dien
ik niet zien, dien ik niet hooren kan en die mij niet hoort wanneer
ik hem aanroep, mij niet antwoordt wanneer ik hem iets vraag; die
mijne bede nimmer vervult, mij nimmer hulpe biedt wanneer ik daaraan
behoefte heb, wanneer ik mij in nood bevind; die mij niet waarschuwt
wanneer gevaren mij bedrijgen, die mij door schipbreuk doet vergaan,
door een tijger verscheuren of mij verhongeren laat, wanneer ik mij
zelven niet beschutten of geen voedsel verschaffen kan,--een God die
mij in al deze gevallen aan mijn eigen lot, d. i. aan mij zelven,
de natuur aan zich zelven overlaat en die daarenboven nimmer het
geringste teeken van zijn aanwezen geeft!? Een dergelijke God kan
er klaarblijkelijk niet zijn voor mij, hij moet derhalve slechts
uitsluitend voor zich zelven bestaan, namelijk in uwe verbeelding.

Ik weet maar al te wel wat de "vrome" lieden, die van de
ligtgeloovigheid des volks leven en met zijne domheid zich mesten,
die de verlichting schuwen als de das de stralen der zon, dewijl
zij duchten met de ligtgeloovigheid des volks hun vet, d. i. hunne
"geestelijke" goederen: hunne pastorijen, prebenden, tienden,
kloosters, vrome legaten, vicarijen, erfenissen enz., enz., te
verliezen; ik weet wat deze heeren kandidaten en professoren in de
theologie, kapellaans, diakenen, pastoors, dominé's, pausen, monniken,
bedelmonniken, bisschoppen, aartsbisschoppen of welken naam aan al
die paapjes moet gegeven worden, daarop ten antwoord zullen geven. Zij
zeggen: "God liet het schip vergaan, waarbij 70 personen vol hoop en
verwachting, benevens onschuldige kinderen het leven verloren, ten
einde een voorbeeld te geven hoe vergankelijk al het aardsche is, ten
einde ons tot ootmoed aan te sporen; naar gene stad werd door Hem in de
gedaante der cholera ""de slaande engel"" gezonden, ten einde het volk
over zijn steeds wassend ongeloof te bestraffen," Ik echter zeg u, het
schip zou niet zijn vergaan, indien wij de natuurwetten beter gekend,
indien wij den barometer zorgvuldiger gadegeslagen, de draaijingswet
der winden naauwkeuriger in acht genomen en ons daarnaar gerigt hadden;
de cholera zal ophouden, d. i. onmogelijk gemaakt of genezen worden,
zoodra wij zoover zullen zijn gevorderd en de natuurwetten zoo diep
zullen hebben doorvorscht, dat wij hare stoffelijke oorzaken hebben
leeren kennen.--Is de wind nu echter juist nog ter regter tijd gedraaid
en het schip daardoor aan het dreigende gevaar ontkomen, of heeft een
stukje brood, door eene milde hand toegereikt, den armen bedelaar van
den hongerdood gered, dan roepen de paapjes uit: "aanschouwt dit, gij
ongeloovige! O! knielt neder en erkent in dien veranderden rukwind,
in dit stukje brood des milden gevers, Gods wijze besturing; erkent
de zorg welke de genadige vader voor zijne zondige kinderen draagt,
die hij tot bevordering van hun eigen heil wel eens kastijdt, maar
nimmer laat vergaan." Zeer juist! antwoord ik u: erkent de natuurwet
welke de instandhouding van het geslacht ten doel heeft; ziet de
natuurkrachten, de natuurnoodzakelijkheid slechts goed in het oog en
verstout u om haar te leeren kennen; dan zult gij vinden dat gij deze
"vreesselijke" natuurwetten kunt beheerschen. Maar gij durft het kind
niet bij den regten naam te noemen.

Mijn geloof is in overeenstemming met mijn weten. Sedert millioenen
van jaren bestaat God slechts als natuur en natuurwetten, waarin hij
zich heeft herschapen. Deze zijn de ware God en deze moet de mensch
leeren kennen en ten nutte leeren aanwenden, leiden, opdat God zich uit
hem en door hem op nieuw ontwikkele. Het menschelijk geslacht bevindt
zich werkelijk nog in het allereerste begin zijner ontwikkeling. Wat
toch beteekenen een paar duizend jaar in de eeuwigheid?--Wanneer
gij den bewonderenswaardigen vooruitgang gadeslaat, welke in de
natuurwetenschappen, vooral in de chemie en physica binnen het korte
tijdsbestek der laatst verloopene 50 jaren is gemaakt, waardoor zaken
ontdekt en in het licht zijn gesteld die tien jaren vroeger tot de
onmogelijkheden werden gerekend, dan zult gij 't mij zekerlijk niet
ten kwade duiden, wanneer ik beweer dat de menschheid de schitterendste
verwachtingen voor de toekomst mag koesteren!

DAG. Beste broeders! Wij allen zijn, even als gij Morgenrood,
doordrongen van den wensch om ons weten in overeenstemming te brengen
met ons geloof, en gevoelen ons door eene bijna onweerstaanbare
weetgierigheid aangespoord om de verschijnselen in ons en rondom ons te
leeren doorgronden, om de natuur in haren zamenhang, als een geheel,
als kosmos te begrijpen. Dit begrijpen echter is het toppunt van den
berg der kennis, die nog door geen sterfelijk wezen is bestegen. Vele
wegen geleiden tot een en hetzelfde doel. Ieder kiest dien weg, welken
hij als den besten en gemakkelijksten beschouwt. Op dezen weg gaan wij
lang ongehinderd voort, naar het doel van ons streven. Wij verklaren de
verschijnselen welke wij aantreffen en brengen die in een harmonisch
verband. Reeds wanen wij den top te zijn genaderd, maar--daar stuiten
wij op hinderpalen, tegenstrijdigheden, onoplosbare problemen die ons
tot den terugkeer nopen. Wij zoeken nu een anderen weg en komen langs
allen ongeveer even ver vooruit; maar de een voert ons ten laatste
aan den rand eens afgronds; de tweede eindigt in eene diepe kloof,
aan den voet van een hoogen rotswand die een onoverkomelijk beletsel
aan alle verdere pogingen tot vooruitgang in den weg stelt; de derde
verdeelt zich tusschen rotsblokken in duizenden van zijpaden, waarvan
men niet weet welke als de regte moet beschouwd worden, en de vierde
voert den wandelaar aan den oever van een onmetelijk groot meer,
waarover geen veer is, geen vaartuig wordt gevonden om zich te doen
overzetten.--Wij keeren dan om en niemand van ons allen heeft den
top des bergs gezien. Maar een top moet de berg toch hebben!--Dat
gelooven wij allen en derhalve bouwen wij ons voorloopig een idealen
top; wij maken ons een denkbeeld hoedanig de top wel zou kunnen
zijn en vormen een beeld, dat evenwel bij ieder onzer verschillend
is en eene verschillende kleur heeft en hebben moet, dewijl de weg
dien wij naar den top insloegen, het levenspad hetwelk wij volgden,
de opvoeding die wij kregen, de lotgevallen die wij ondervonden,
bij allen verschillend waren.

Ik geloof niet dat er grond voor is, om ons zeer te bedroeven over
het onderscheid hetwelk bestaat in onze godsdienstige beschouwingen,
al ware het dat het ons ook later niet mogt gelukken om elkander
wederkeerig te overtuigen, mits wij slechts in het toegepaste gedeelte
onzer geloofsleer met elkander overeenstemmen, mits de wegen door ons
ingeslagen bij het eerst door ons in het oog gevatte doel ineenloopen,
mits wij slechts wat onze ZEDELEER betreft met elkander instemmen en
menschenliefde, gepaard met het streven naar eene steeds grondiger
kennis der natuur, als de eenige bron der openbaring, in de eerste
plaats stellen.

Welligt gelukt het dan aan onze nakomelingen, het toppunt der kennis te
bereiken. Wij spannen te vergeefs alle krachten in om den eigenlijken
grondslag der verschijnselen te peilen. Vele wegen liggen voor ons
open,--maar welken weg wij ook pogen te bewandelen: nimmer zullen wij
verder komen dan tot aan zeker punt, alwaar wij moeten bekennen, hier
houdt ons bevattingsvermogen op; hier is de grens, aan de overzijde
waarvan wij niets meer begrijpen kunnen!

"Bravo, juist zoo! Ja, daar staan zij met de handen in 't haar en
zijn ten einde raad!"



Deze woorden die op een lagchenden toon luide werden gesproken, klonken
onverwachts door de geopende deur; getroffen en min of meer ontevreden
wendden wij ons om en--zagen binnentreden, gevolgd door den regent,
eenige distriktshoofden en eene menigte Javanen die brandende fakkels
droegen, den--resident Praktischman.

"Jongens, jongens, ik heb u beluisterd. Wat zijt gij onverstandig! Ik
heb Faust ook gelezen en zeg u: een vent die speculeert, gelijkt een
beest op het dorre veld, door eenen boozen geest steeds in het rond
geleid en om dien kring ligt aan alle kanten eene schoone, groene
weide.--Eene weide, ja, visschen in het meer, eenden in het riet;
hoort gij ze niet snateren? Laat ons liever gaan jagen! Kom aan! Maar
eerst wil ik wat eten. Hier Singkil! Abdoel! Karang! ambil makanan,
boeka botol anggor, bawa champagne!" en zoo ging het nog eenigen tijd
voort. Alles geraakte op de been en in een oogwenk was het gansche
tooneel veranderd.

Daar wij allen wisten welk een uitmuntend mensch de heer Praktischman
was, ijlden wij hem gezamenlijk te gemoet, drukten hem de hand en
heetten hem hartelijk welkom.--Groot was onze verrassing, toen wij
hem in deze wildernis, in het holste van den nacht zoo onverwachts in
ons midden zagen.--De medegebragte kisten werden nu terstond ontpakt
en haren inhoud bij den reeds aanwezigen voorraad van mondbehoeften
gevoegd. Spoedig was de tafel gedekt en in eene vrolijke stemming zaten
wij aan. De regent nam echter weldra afscheid van ons en vertrok ten
einde zich eene legerstede op te zoeken, terwijl de lagere hoofden
na hem, de een voor en de andere na, in de stilte en eerbiedig
wegslopen.--Terwijl de resident zich het eten goed liet smaken,
verhaalden wij die reeds voor eenigen tijd van tafel waren opgestaan,
elkander nog het een en ander van 't geen ons was bejegend, sedert
wij elkander niet meer hadden gezien. Tegen het einde van den maaltijd
kwam het gesprek op zendeling-, bijbel- en traktaatgenootschappen.

PRAKTISCHMAN. Luistert eens, beste vrienden. Ik stem volkomen met u
in dat het christelijke dogma niet de waarheid bevat en haar niet
bevatten kan, en dat het derhalve niet geoorloofd is eenvoudige
menschen, gelijk de Javanen zijn, iets op te willen dringen waaraan
duizenden onder de Christenen zelven niet gelooven, ja, hetgeen juist
de beste en verlichtste koppen in Europa voor dwaling houden. Maar
buitendien beschouw ik de invoering van het Christendom op Java als
hoogst onpraktisch, ondoelmatig en nadeelig, en ik hoop dat ik van
hoogerhand nimmer bevel zal ontvangen om de pogingen, in het werk
gesteld door deze dwaze, met blindheid geslagene menschen, zendelingen
en halve huichelaars, in mijne residentie te ondersteunen.

DAG. Ik ben van oordeel dat onze regering te verstandig en tevens
te wel met den zedelijken toestand der Javanen en hunne behoeften
bekend is, dan dat wij voor zoo iets zouden behoeven te duchten. Het
eenige ware toch dat het Christendom bevat, de kern zijner zedeleer,
is immers lang onder de Javanen inheemsch.

PRAKTISCHMAN. Ja stellig; dit geloof ik ook. Maar die
bijbelvereenigingen, zendelinggenootschappen en al die vrome lui, die
zich veel minder laten gelegen liggen aan eene christelijke aarde dan
aan den christelijken hemel, die "Gods Zoon met scharen van heilige
engelen" gaarne op den top van elken palmboom zouden willen zien,
deze maken het de regering somwijlen wat lastig. Ik vraag u: is het
niet onzinnig, dat men de Javanen iets wil leeren hetgeen zij reeds
van zelven doen, ja, wat zij beschouwen als iets dat niet behoeft
geleerd te worden, dewijl iedereen dit van zelf verstaat, namelijk
"elkander lief te hebben en elkander te helpen," en is het niet
beschamend voor ons, wanneer wij hen dat leeren moeten, terwijl zij
toch elken dag met eigen oogen kunnen zien dat de groote meerderheid
onder de Christenen het volstrekt niet, of althans in veel geringere
mate doet dan zij Javanen zelven?--Gesteld dat het aan de zendelingen
eenmaal gelukt ware, de Javanen van de Christelijke noodzakelijkheid
te overtuigen van "andere menschen even lief te hebben als zich
zelven," en dat de Javanen van ons consequent verlangden dat ook wij
deze leer strikt zouden opvolgen en zij alsdan eens tot ons zeiden:
"komt hier, lieve Christenbroeders, helpt ons koffij planten; hebt
ons lief gelijk u zelven; het is een goddelijk gebod dat Isa el Meseh,
zijn eenig geboren zoon, onze verlosser ons heeft geopenbaard; helpt
ons suikerriet snijden; wij gebruiken noch koffij noch suiker; wij
doen dit slechts ter liefde van u;--komt hier, verrigt nu de helft
van het werk ter liefde van ons!"--Wat zal er dan gebeuren? He?--Dan
pakken wij uit Christelijke liefde onze zaken bijéén; de Javasche
broeders brengen ons uit Christelijke liefde aan boord en wij gaan
uit Christelijke liefde--naar huis. Abis perkara.

DAG. Belon abis perkara. Neen; dan komen andere Christelijke broeders
uit Europa, welke de Javanen minder Christelijk zullen behandelen
dan wij Nederlanders thans doen.

PRAKTISCHMAN. Juist. Engelschen, Noord-Amerikanen, enz., zouden
allen gaarne hunne Christelijke liefde op Java zaaijen, om--koffij,
suiker en indigo als vruchten daarvan naar huis te voeren. Luistert,
beste jongens! wij zijn hier onder ons: ik voor mij geloof, dat de
zendelingen beter zouden doen met het evangelie der Christelijke
liefde onder de Christenen in Europa te prediken in plaats van
hier op Java. Gij weet, ik ben een praktisch man; ik ben van onder
op begonnen en zoo ben ik van trap tot trap opgeklommen; sedert 25
jaar ben ik in de gelegenheid geweest de zeden der Javanen te leeren
kennen en ik zeg het u, zij zijn een beter soort van menschen dan
de Christenen in Europa en betere menschen dan de Christenen op
Java.--De algemeene invoering van het Christendom op Java kan niet
anders dan verderfelijk zijn voor ons en voor hen. Dat is mijne
innigste overtuiging. Indien wij hun welzijn willen betrachten uit
ware, wel begrepene menschenliefde, zonder ons zelven op die wijze
te benadeelen, dan behooren wij voort te gaan hen te besturen en hen
werkzaam te houden, dewijl zij even als alle tropische volken tot
traagheid geneigd zijn. Hun arbeid moet geschieden onder onze leiding
en wij behooren hen bekend te maken met nuttige zaken en uitvindingen;
wij moeten hunne positieve kennis der voorwerpen in de natuur en der
natuurkrachten pogen te vermeerderen;--wij behooren hen te onderrigten
in het lezen, schrijven, in handwerken, kunsten, in de eerste
beginselen der natuurwetenschappen; wij moeten hen praktisch opvoeden:
dan zullen zij in dezelfde mate als hunne beschaving toeneemt, steeds
meer en meer leeren inzien dat de leer "alle menschen even lief te
hebben als zich zelven" eene even groote onmogelijkheid is, als eene
volkomen maatschappelijke gelijkheid onder de stervelingen, die ten
gevolge van de ongelijke mate der geestvermogens, der vatbaarheid voor
ontwikkeling, het verschil van aanleg toebedeeld aan de verschillende
individuen, nimmer kan verwezenlijkt worden. Dan zullen beide, Javanen
en meer verlichte Europeërs, in vrede en gelukkig nevens elkander
kunnen bestaan. Maar daarentegen onheil, ontevredenheid, verwarring,
oproer, omverwerping van al het bestaande,--regeringloosheid onder de
Javanen en het verlies der kolonien voor ons--kunnen de gevolgen zijn
van de ontijdige of plotselinge pogingen, aangewend tot zoogenaamde
bekeering of beschaving der Javanen, waartoe de zich noemende
vrijheidsapostelen, hervormingspredikers en evangeliedweepers de
regering op eene onmatige wijze trachten aan te sporen.

MORGENROOD. Dat zijn de theoretici die de Javanen, zoo als zij
werkelijk zijn, niet kennen. Een man die 25 jaren lang in hun midden
heeft doorgebragt, zal hen wel degelijk kennen en de spreuk "groen
is des levens gulden boom" niet logenstraffen. Ik ben het volkomen
eens met mijnheer den resident. Mijn stelregel is: de natuurwetten
te leeren kennen gelijk zij zijn en ons daarnaar te rigten. Alleen
daardoor is het, dat wij wind en water hebben gedwongen koorn te
malen en boomstammen tot planken te zagen, in plaats dat wij zulks
met ons eigene handen doen; alleen daardoor dat wij elke natuurwet
op hare wijze, elk in haar eigen spoor laten werken, hebben wij den
waterdamp genoodzaakt onze wagens voort te trekken in plaats van
daartoe paarden te bezigen; ja, de electriciteit zelve heeft zich er
moeten schikken om aan onzen wil te gehoorzamen en als onze brievenpost
langs ijzeren of koperen draden voort te loopen, waarheen wij willen
dat zij loopen moet.

Handelen wij echter in strijd met de natuurwetten of doen wij ze,
tegen hare natuur geweld aan; indien wij hennepen touwen in plaats van
koperen of ijzeren draden nemen om de electriciteit er langs voort te
planten; indien wij den stoomketel bovenmate verhitten, het buskruid op
den gloeijenden oven droogen, indien wij tegen wind en stroom zeilen
en het Christelijk evangelie prediken willen waar het niet past,
of indien wij den arbeid vrijstellen en vrijheid van drukpers willen
invoeren bij een volk, hetwelk nog niet tot dien trap van ontwikkeling
is gestegen om zulke kost te kunnen verteeren, dan zal de overladene
maag noodzakelijkerwijze moeten bersten of gebrekkige spijsvertering
zal daarvan het gevolg zijn, en wij zullen geen ander resultaat
verkrijgen dan stilstand, of uitbarstingen, terugwerking, verwarring.

PRAKTISCHMAN. (Lagchend.) Sidoekari! Sidoekari!--Gij beide,
beste Morgen- en Avondrood, gij hebt het exemplaar van slechte
spijsverteering gezien! Het is jammer, Dag en Nacht, dat gij er niet
bij zijt geweest. Jongens, weet gij wat? Komt naar mijne residentie. Ik
zou gaarne nog eenigen tijd onder u, natuurwormen! hier in de wildernis
willen doorbrengen; maar daartoe ontbreekt mij den tijd. Overmorgen
vertrek ik en ga over Gnodnab den grooten weg op terug naar mijn
nest. Reist met mij naar Oost-Java! Daar zult gij een zoogenaamd
Christendorp onder de Javanen zien en leeren kennen, een waar model
(zoo als Morgenrood zeide) van slechte spijsvertering, van zwakheid
van maag, een zendelingmiserere, eene echte Christenakeligheid!--Ik
zal u daarentegen ook andere dingen laten zien, scholen die ik op last
der regering heb gesticht en een menigte andere inrigtingen, alwaar de
Javaan de gelegenheid vindt om nuttige dingen van verschillenden aard
aan te leeren, zich te oefenen in handwerken, kunsten en dergelijke
zaken, en die u zullen doen ontwaren dat die mannen van de oppositie
quand même zich aan laster schuldig maken, zoo dikwerf zij beweren
dat onze regering niets uitrigt, dat strekken kan om het stoffelijk
welzijn en de verlichting der Javanen te bevorderen.

Broeder Nacht was buitengemeen ingenomen met den voorslag van den
resident en verzocht mij dringend, de uitnoodiging aan te nemen en
mede naar de residentie S.... te gaan. Hij reikhalsde van verlangen om
eene Javasche Christengemeente waarover hij in eene reisbeschrijving
gelezen had, met eigene oogen te zien en algemeen genomen, een meer
bebouwd gedeelte des eilands, eene talrijker en meer beschaafde
bevolking te leeren kennen. Naar zijn oordeel hadden wij ons lang
genoeg in "oorspronkelijke wouden" opgehouden.--Ik voor mij had
liever nog eenigen tijd in dit gedeelte van Java, bij mijne andere
broeders verwijld; maar de gelegenheid die zich nu aanbood, om mijn
broeder in den kortst mogelijken tijd ook met de hoogere klassen der
maatschappij onder de Javanen bekend te maken en hem in den kring van
vorsten en hoofden in te leiden, was te gunstig om haar ongebruikt
te laten voorbijgaan.--Ik nam derhalve den gedanen voorslag aan en
er werd nu bepaald, dat de resident en wij beide overmorgen naar de
naastbij gelegene hoofdplaats (die aan den grooten weg ligt) zouden
vertrekken, terwijl Avond- en Morgenrood besloten nog langer hier te
blijven en hunne onderzoekingen in dit westelijk gedeelte des eilands
voort te zetten.

De resident onderhield zich daarop nog met mijne broeders over Javasche
bijbelvertalingen en daarmede verwante onderwerpen. Ik verontschuldigde
mij echter uithoofde van vermoeidheid--het was reeds laat geworden--en
wenschte het gezelschap "goeden nacht."

Alvorens ik mij in mijne hut, op de legerstede nedervleide en mij
aan de armen van den God des slaaps toevertrouwde, dreef een vurig
doch onbestemd verlangen mij in de vrije lucht, om vooraf nog een
afscheidsblik van de natuur in haren nachtelijken tooi gedost
te ontvangen en--als stof tot droomen--mede naar mijn leger te
nemen. Dewijl het in eene dergelijke wildernis en in dit nachtelijk
uur niet raadzaam was ongewapend uit te gaan, nam ik een mijner
jagtgeweren ter hand en verliet het bivouak.

Duizende elkander doorkruisende gedachten rezen in mijn bewustzijn op,
toen ik met zachte tred en onbemerkt voortstapte onder het geboomte,
ten einde den oever van het meer te bereiken. De Javanen die met
den resident waren aangekomen, hadden hunne Bamboesfakkelen (Obor)
in de wachtvuren geworpen, welke in de nabijheid onzer hutten hier en
daar nog in het woud brandden. Het heldere schijnsel echter dat zij
in het rond verbreidden, werd allengs zwakker en slechts nog zelden
teekenden zich de omtrekken van menschelijke gestalten af, die zich
als donkere schaduwen voor de vuren ginds en herwaarts bewogen. De
handen dergenen die de vuren moesten onderhouden, waren vermoeid
en het meerendeel der Javanen had zich binnen de hutten begeven. De
anderen sliepen nevens de meer en meer uitdoovende houtskoolhoopen,
wier doffe gloed niet langer in staat was het hoogrijzende loofdak
des wouds te verlichten. Bij hun roodachtige schijnsel waren nog
slechts enkele der naastbij staande boomstammen zigtbaar en ook deze
verloren zich bijna allen in de duisternis van den achtergrond, toen
ik uit het woud te voorschijn trad en den oever van het meer bereikte.

Geen enkele wolk was meer aan den hemel zigtbaar en de volle maan, van
licht omstraald en op een grooteren afstand door duizende flikkerende
sterren omringd, zag uit de hoogte op mij neder en, bijna even helder,
van beneden uit den diepen boezem der wateren naar mij opwaarts.

Ik zag en luisterde. Maar in het woud was alles stil. Spiegelglad
was de oppervlakte van het meer en slechts zelden rimpelde zich het
beeld der maan en vertrok het zich tot dwarsche lichtstrepen, wanneer
de plassende eenden van den tegenoverliggenden digt begroeiden oever
eene ligte golving in het meer hadden doen ontstaan. Haar gesnater
't welk volkomen geleek op dat der Europesche tamme eenden, was
bijna het eenige geruisch, waardoor de nachtelijke stilte van tijd
tot tijd werd afgebroken. Uit de hutten die ver achter het geboomte
gelegen, geheel en al aan het oog waren onttogen, liet zich hier geen
geluid meer vernemen. Hooge Kimérakboomen welfden zich ter linker-
en ter regterzijde over den oever. De oppervlakte benevens de zoom
hunner kroonen waren helder door de maan verlicht, maar onder dit
gewelf zag men in het donkere, geheimzinnige binnenste des wouds,
dat even somber door de naastbij gelegene strook van het meer werd
teruggekaatst. Slechts enkele meer naastbij staande boomstammen kwamen
als helder verlichte zuilen tegen dien donkeren woudzoom uit. Te midden
van het meer weêrkaatste vreedzaam de gansche sterrenhemel. In mijn
binnenste werd de eene gedachte door de andere verdrongen.


       "Was von Menschen nicht gewusst oder nicht bedacht,
        Durch das Labyrinth der Brust wandelt in der Nacht."


De rhinocerossen liggen stil in hunne moerassige schuilhoeken en de
wilde stieren rusten nu insgelijks; welligt grazen hier en daar nog
enkelen in stilte op eene kleine grasplek, die tusschen het geboomte
overblijft. Tijgers dwalen zelden af tot op deze hoogte, dewijl het
niet ligt gebeurt dat hier zwijnen, herten en reeën worden gevonden;
hier is niets dan woud, en gras en weidevelden worden er niet dan
schaarsch aangetroffen. De Kalong's van het laagland worden op
deze hoogte niet gezien; geen Kaprimulgus laat hier zijn geklap
bij nachtelijke stilte rondschallen, ja ter naauwernood verneemt
men hier het gegons van een insekt, het tjilpende gezang van eene
cicade of ziet men hier en daar een enkelen vuurkever langs den
oever rondflikkeren. De zwarte apen, Loetoeng, roeren zich niet in de
loofkroonen, zij zitten stil op de takken; de eekhoorntjes hebben zich
in hunne nesten of in de spleet van een ouden boomstam verscholen
en alle vogels slapen. Misschien klautert nog hier of daar eene
wilde kat (Felis minuta) met hare blinkende oogen voorzigtig op de
bemoste takken heen, om een armen vogel in zijn nest te overvallen,
of sluipt een Paradoxurus Musanga even stil en behoedzaam over den
grond heen, om een wilde hen of eene patrijs te kapen; maar alle andere
dieren zijn ter rust gegaan. Ook de waterhoenders en de slangenvogels
(Plotussoorten) zitten stil in het hooge, rietachtige gras der oevers,
of op een omgevallen boomstam die zich over den waterspiegel uitstrekt;
de visschen in het meer bewegen zich niet, de kleine kreeften,
de schelpen maken geen geruisch en de gansche overige schepping
zwijgt.--Maar onder dit zwijgen gaat het leven voort, in het water,
in de lucht en op de aarde, in millioenen geheime polsen te slaan die
weldra, wanneer de geleende glans die thans van de schijf der maan
afstraalt, voor het ware licht der zon zal zijn geweken, op nieuw
zich bewegen en het tooneel met eene menigte van de verschillendste,
door elkander wemelende gestalten zullen verlevendigen.--Natuur,
gij zijt schoon, bij dag en bij nacht en gij spreekt eene taal welke
slechts hij geheel verstaat, die met genen zoo dikwerf miskenden
en nog menigvuldiger misbruikten man in vromen eenvoud kan vragen:
"die het oor gemaakt heeft, zou die niet hooren?--Die het oog gemaakt
heeft, zou die niet zien?"

Mijn broeder Morgenrood zegt: "De natuur is bewusteloos, zonder ziel,
zonder God! Het bewustzijn in den mensch is slechts het afschijnsel
der natuur die, even als ginds de maan in het meer, zich afspiegelt
in onze hersenen en een indruk maakt, een beeld 't welk uit ons
binnenste terug in de natuur verplaatst en daar als het ware buiten
ons wordt aanschouwd!--Het bewustzijn is de betrekking onzer vijf
zinnen tot de buitenwereld,--het is de betrekking der buitenwereld
tot onze vijf zinnen, waarop gene zijne werking uitoefent en van deze
zinnen plant zich de indruk door stoffelijke beweging of electrische
strooming tot in de hersenen voort, alwaar de stralen zich dan als
in een brandpunt vereenigen en een algemeen beeld vormen, dat wij
bewustzijn noemen.--Niets dan heen- en wederbeweging van stofdeelen,
die onophoudelijk van elkander worden gescheiden en telkens nieuwe
verbindingen aangaan!"--Zoo spreken zij.

Wel geloof ik dat dergelijke stoffelijke bewegingen als middel
dienen om het bewustzijn daar te stellen en te onderhouden, maar het
gewaarwordende beginsel dat in mij zetelt, 't welk in het brandpunt
dier stralen staat en de beelden opvat, dat denkt en begrijpt,
hetgeen--als het ware--van het bewustzijn bewust is,--ik bedoel
datgene, hetwelk aan de stof gewaarwording geeft om het bewustzijn
te kunnen opvatten, dit moet toch iets anders zijn dan stof!--Dit
kan niet anders zijn dan eene absolute, goddelijke eigenschap.

Tracht alle bewegingen der stof welke als middel daarbij dienen, op
het grondigst te doorschouwen; leert de wijze waarop deze bewegingen
plaats grijpen, op het naauwkeurigst kennen; nooit zult gij u in
staat gesteld zien het feit van het bewuste gewaarworden stoffelijk te
verklaren en nimmer zal het u gelukken, te kunnen bewijzen dat door de
werking van chemische en physieke krachten een oog, een oor kan gevormd
worden. Wat toch zon het licht zijn dat van de zon in 8 1/4 minuten
tot aan de maan en van daar in ééne sekonde tot op de aarde snelt,
alwaar het andermaal door den spiegel van het meer wordt teruggekaatst,
indien mijn oog niet bestond waarin het zich ten derde male afspiegelt,
wanneer mijn gewaarwordend binnenste niet daar was waarin het driewerf
teruggekaatste beeld voor het eerst tot werkelijkheid wordt, dewijl
het tot bewustzijn komt?--Daar echter het beeld in de maan, in den
spiegel van het meer, op het netvlies van mijn oog nog niet bewust was,
is het licht voor mijn oog en mijn oog benevens alle andere zintuigen
aanwezig voor het bewustgeraken. Tot bewustzijn geraken is het eerste
doel des levens. Mijn menschelijk bewustzijn echter is zeer beperkt en
afhankelijk van vijf zintuigen, die slechts een klein gedeelte van het
heelal kunnen omvatten.--Zou nu dit heelal geene ziel hebben waarin
alle verschijnselen tot bewustzijn geraken,--zou er geen algemeen
bewustzijn wezen, waarvan het mijne herkomstig is?--Dat twijfelaars
twijfelen.--De gansche natuur spreekt eene taal en ik geloof aan u,
eeuwig licht, alziend oog, eeuwig redelijk bewustzijn!

Zoo zat ik eenzaam, in nadenken verzonken, aan den oever van het meer
welks spiegel door geen golfje, ja niet door den kleinsten rimpel
werd bewogen. Geen blaadje ritselde in het woud, geen windje suisde
mij den geringsten ademtogt toe; ik had kunnen wanen, dat ik mij in
eene verlatene, uitgestorvene natuur bevond, indien mijn eigen hart in
mijn boezem niet geklopt, indien mijn bewustzijn mij niet gezegd had
dat onder mij, nevens mij, boven mij leven sluimerde, geschikt om bij
den eersten lichtstraal weder te ontwaken,--ja, indien het licht der
maan (hoewel slechts langs een omweg teruggekaatst, geleend licht)
mij niet verkondigd had: waar licht is--in het gansche heelal--moet
insgelijks warmte, beweging, leven zijn!

Een krijschend geschreeuw klonk door de doodsche stilte van den
nacht. Ik vernam een akeligen, klagenden toon die uit het geboomte
klonk en jammerlijk genoeg te hooren was om iemand, vreemd in de
Javasche bergwouden, angstig te maken. Daar het te donker onder het
loofgewelf was om eenig voorwerp duidelijk te kunnen onderkennen,
scheen het geschreeuw aanvankelijk van onder, tusschen de boomstammen
te voorschijn te komen, later klonk het mij van boven uit de lucht
toe en het scheen nu eens hier, dan weder elders te zijn. Men
had ligtelijk in den waan kunnen geraken dat een dof hulpgekerm,
het zuchten van een stervende, menigwerf ook het geschrei van een
jong kind werd gehoord. Ten gevolge hiervan is het dan ook menigmaal
gebeurd, dat vroegere reizigers zich de avontuurlijkste denkbeelden
van de oorzaak van dit geschreeuw gevormd, ja op het eiland Ceylon
er een duivelsspook--een spookachtigen, duivelachtigen vogel van
gemaakt hebben. [55] Mij echter was dit verschijnsel reeds bekend;
ook zag ik kort daarna het voorwerp hetwelk die kreten slaakte, nadat
het digter bij den onbedekten, door de maan verlichten meeroever
was gekomen. Ik zag het hier--met uitgespannen vleugelhuid, strak
en onbewegelijk, als een papieren draak--van den eenen boom naar den
anderen door de lucht zweven; dit geschiedde echter in eene schuine
rigting, zoodat het van den top eens booms afgaande, ongeveer ter
halver hoogte van den stam eens anderen booms aankwam, waartegen
het dan tamelijk vlug weder opklauterde. Het was eene zoogenaamde
vliegende kat (Galeopithecus variegatus), een geheel onschuldig
dier dat zich des nachts in zijn aanwezen verheugt en in het woud
rondvliegt, om vruchten op de boomen te zoeken. Even akelig als zijn
geschrei in een menschelijk oor klinkt, dewijl het herinneringen aan
menschelijke ellende en ongeluk in den mensch wekt, even liefelijk
en troostrijk zal zijn geroep voor de andere Galeopitheken zijn,
dewijl de welbekende stem hun te kennen geeft dat zij niet alleen,
maar dat ook nog anderen huns gelijken aanwezig zijn, die zij vinden
zullen, indien zij de lokkende stem slechts volgen.

Dit was weldra het eenige geluid, dat ik van tijd tot tijd nog
in het steeds stiller wordende woud vernam. Voor mij had het
niets onheilspellends meer. Met volle teugen schepte ik genot in
het aanschouwen der natuur en het scheen mij toe, als of ik de
verwantschap, de sympathie gevoelde, welke alle levende wezens
zaamverbindt.--De maan neigde reeds ten ondergang; ik stond op
van den rotsblok waarop ik had gezeten en wenschte de maan en de
sterren, het meer en de eenden, het woud met zijne millioenen bloemen,
knoppen en vruchten, de Galeopitheken en alle andere dieren die, elk
op zijne wijze, genieten en zich in hun aanzijn verheugen: goeden
nacht!--Schoone, onuitputtelijke, door Gods adem bezielde natuur,
tot morgen: goeden nacht!


                                                       (Vervolg hierna.)



ZINSTOORENDE DRUKFOUTEN IN NR. 1-3.


  BLADZ.           REGEL.  VAN       LEES            IN PLAATS VAN

     51           3 en 4   onderen   Gòlok           Ani ani

    NB. Op Java wordt het afsnijden der aren bij de rijstoogst met het
    mes "Ani ani" uitsluitend door vrouwen verrigt.

    154                7   onderen   1830            1854.
    241                2   boven     hangmatten      hangmat.
    244               15   onderen   namelijk, het   het, namelijk.
    336               12   onderen   overeenkwam     overeenkomt.
    354     20, 21 en 22   boven     lees als volgt:

                      Chloornatrium en Chloorkalium    }           0,45
                                                       } 0,28
                      Zwavelzure kali                  }         }
                                                                 } 0,04
                      Phosphorzure kali                          }



AANTEEKENINGEN


[1] Een Javasche paal heeft eene lengte van 4800 Rijnl. voet (4637,6
voet oude Fransche maat) of 1506,0 Ned. el; drie palen worden
gewoonlijk op een uur gaans gerekend.

[2] Overal waar in dit door zijne groeikracht zoo weelderige land
geen woud wordt gevonden, mag men zeker zijn bebouwde velden, of
Alang-alangwildernissen aan te treffen, die de plaats van voormalige
akkers hebben vervangen. Dit is de reden waarom een vreemdeling op
Java, in zeer bebouwde bergachtige streken zich bevindende, het voor
hem zoo verrassende schouwspel ontwaart van hoogstammige wouden op de
allersteilste bergwanden en in de diepste kloven te zien--dewijl zij
in al de overige, toegankelijke streken van het gebergte geveld zijn.

[3] De eenige benaming, welke de Maleiërs aan de zon geven, is Mata
hari: oog des daags.

[4] Een kleine nachtvogel (eene soort van Geitemelker).

[5] In het Maleisch: Anak kambing wolanda.

[6] Of die men Hem in den mond heeft gelegd; niemand toch kan bewijzen,
dat hetgeen lang na zijn dood, naar luid van volksverhalen, is te boek
gesteld en ons in het Nieuwe Testament wordt medegedeeld, letterlijk
zijne leer bevat.

[7] 't Gebrul des leeuws moge elk vervaren, 't Vliede al des tijgers
    felle klaauw;
    Maar o! van al wat schrik kan baren, Het schrikkelijkst is een
    toomloos graauw.

                                                           (van Lennep.)

[8] Deze getallen beteekenen de bladzijden van het vermelde
"Vraagboekje", waarop de spreker zich beroept.

[9] Hierop maakt de mensch somtijds eene uitzondering, bij voorbeeld,
de huichelaar en schijnheilige.

[10] De komeet van Encke maakt hierop geene uitzondering, want zoodra
de oorzaak der versnelde beweging met zekerheid bekend zal zijn,
zullen de berekeningen met de verschijnselen overeenstemmen.

[11] "Toch werden ook toen reeds enkelen gevonden, die zich vrij hadden
gemaakt van het bijgeloof hunner tijdgenooten. Ten bewijze hiervan
strekt onder anderen eene brochure, gedrukt in 1851 en getiteld:
Belangrijke vragen over de verrigtingen der Christen-Zendelingen
onder de Heidenen, door een Christen, te Amsterdam bij gebroeders
Diederichs,--waar op bladz. 10 de volgende merkwaardige woorden
te lezen staan: "Hoe lang zullen wij dan nog werk hebben, eer wij
naderhand van het tegendeel overtuigd worden? Menig geloovig Christen
heeft 25 jaren van onderzoek noodig gehad, om van deze dwalingen in
zijne jeugd opgedaan terug te komen, en men bemerkt nog heden ten
dage aan menig Christenleeraar, hoe diep die dwalingen der oudheid
zijn ingeworteld, daar hij dezelve nog verdedigt, ja zelfs tot
stichting zijner gemeente, gelijk hij meent, opentlijk voordraagt,
welke gemeente dan, om kerk en leeraar niet opzettelijk te vermijden,
het een en ander heel wat beter moet weten toe te passen, om zijne
woorden tot stichting te herleiden;--ieder gevoelt hoe moeijelijk
het moet vallen zulke vooroordeelen te overwinnen, in Christenlanden,
waar men die van jongs af heeft ingezogen."

[12] Gelijk de lezer zich zal herinneren, waren wij vier dagen geleden,
des avonds te Gnoerag aangekomen.

[13] Orang el Meseh, d. i. Messiasmensch; zoo worden in den Indischen
archipel de Christenen insgelijks genoemd.

[14] Ik wasch mijne handen in onschuld: het is mijne bedoeling niet
om dezen te krenken.

[15] Raden wordt gewoonlijk vertaald door Prins, welk woord echter
beter overeenkomt met het Javasche Pangéran, terwijl Raden de titel van
een lageren rang is, ongeveer overeenkomende met ons Baron.--Kapala:
hoofd. Tjoetak: distrikt. De voorafgaande woorden zijn de eigennaam
van het distriktshoofd.

[16] Mijn naam Dag, of korter Dak, spraken de Javanen vrij juist uit;
het scheen hun echter niet mogelijk te zijn de ch uit te brengen,
want in plaats van Nacht, zeiden zij steeds Nat.

[17] Zie bladzijde 155.

[18] De voornaamste dagbladen des lands schamen zich niet mededeelingen
te doen, betrekkelijk dergelijke predikatien, zoo als b. v. van
"het plegtig lof van den nieuwen, allerprachtigsten mantel van onze
lieve vrouwe van den Bosch, met eene welsprekende openingsrede over
de vereering van de Moeder Gods, gehouden door den zeer Eerwaarden
Pater Coemans, superior der Liguoristen te 's Hertogenbosch, op den
30 April 1854. (Zie Nieuwe Rotterdamsche Courant, 2 Mei, 1854.)--Mag
dat niet echt heidensch genoemd worden, is dat geen afgoden-, geen
fetischdienst?

[19] Het loon van een Koeli is van regeringswege vastgesteld; het
bedraagt 2 1/2 centen per paal en daar 3 palen op een uur gerekend
worden, hadden wij slechts 7 1/2 centen per uur behoeven te betalen,
maar gaven steeds iets meer, vooral in het gebergte waar de afstand
van de eene plaats tot de andere niet door middel van palen wordt
aangewezen.

[20] Elke zak bevat 25 gulden aan enkele centen, en wordt uit dunne
strooken van lange palmbladeren gevlochten; zeer dikwerf bedient men
zich tot dat einde van den bast, Tapas, der Kokospalmen, die zich
bevindt tusschen den stam en de bladscheden.

[21] Desa beteekent in de Javasche en in de Soendasche taal hetzelfde
als Kampong in het Maleisch, namelijk, dorp.

[22] Warong, een Javasche eetwinkel, bestaat uit eene opene van Bamboes
vervaardigde kraam, waarin tafels en banken zijn geplaatst, alwaar--in
elk dorp en gedurende den ganschen dag--alles gevonden wordt, hetgeen
de Javaan tot leeftogt als anderzins behoeft, voornamelijk rijst,
gedroogde visch, gedroogde smalle strooken vleesch (Dendeng), zout,
Spaansche peper, allerlei vruchten, zoomede fijn gesnedene tabak,
benevens daaruit vervaardigde, in bladeren gewikkelde cigaren;
wijders palmwijn (Toeak), dikwerf ook koffij en Chinesche thee,
welriekende bloemen, rijst- en honiggebak, enz., enz. De Javaan staat
op HOOGEREN TRAP van beschaving dan de Europeër, indien de inrigting
zijner Warong's, vergeleken met de restauratiën des laatstgenoemden,
daarbij tot maatstaf wordt genomen.

[23] Deze waaijerpalmen worden, ter plaatse waar zij in het wild
groeijen, steeds op zekeren afstand van de kust aangetroffen: zij
overschrijden den afstand van hoogstens drie palen landwaarts in van
de zee gerekend niet, ten gevolge waarvan deze wouden (die bovendien
een droogen en rijzenden bodem verlangen) zich altijd in den vorm
eener strook uitbreiden.

[24] Ieder Javaan weet bij ervaring dat koningstijgers en paauwen in
de wildernis onafscheidbaar zijn, weinigen echter zijn in staat de
reden er van op te geven.--Het volgende voorbeeld moge ten bewijze
strekken, hoe innig de band is welke twee zoo geheel verschillende
diersoorten, als tijgers en paauwen zijn, zaâmverbindt. Bekend is
het dat de tijger zich bij voorkeur ophoudt in de heete laaglanden;
de paauw insgelijks. Op Java echter wordt een gebergte gevonden
dat, ter hoogte van 9000 voet boven den spiegel der zee, den vorm
heeft eener hoogvlakte, met uitmuntend voedergras is begroeid en
(uit dien hoofde) door eene talrijke, ja, over talrijke menigte
herten is bewoond. Niettegenstaande het koude klimaat dat op deze
hoogte heerscht, wordt--als uitzondering op den regel--insgelijks
de koningstijger zeer dikwerf aangetroffen op dit plateau (waar hij
zich zoo gemakkelijk eene prooi kan verschaffen) en--steeds ziet men
paauwen van de eene boomgroep naar de andere vliegen.

[25] Elk dorp op Java, uitgezonderd die van de kleinste soort,
bevat tevens eene vierkante grasplek, Aloen aloen geheeten, te midden
waarvan gewoonlijk een Weringinboom is geplant, welks breed uitgebreid
en boogsgewijs afhangend loof een aangenamen lommer geeft. Rondom
dit opene plein staan, tusschen geboomte verscholen, de voornaamste
woningen, als die der hoofden, enz.

[26] Voor onze landslieden in Holland nog immer eene ware
verschroeijende hitte.

[27] In de pan gebraden leveren zij den Javanen, zelfs onder de hoogere
standen, eene zeer smakelijke toespijs op bij hunnen rijstschotel.

[28] Zoo wordt het extract van opium genoemd, hetwelk de dikte
van gewone siroop heeft en gebezigd wordt om de fijn gesnedene
tabaksbladeren mede te doorweeken.

[29] Slechts weinige boomen der tropische kustflora, die in den
eigenlijken zin des woords behooren tot het zeestrand, bereiken
eene dergelijke hoogte. Even als de boomen welke gevonden worden
aan de tegenovergestelde grenzen van het plantenrijk, op de hoogste
bergtoppen, zijn zij meerendeels dwergachtig klein, in vergelijking van
de 100 à 150 voet hoog groeijende woudreuzen, die in het binnenland tot
op eene tamelijke hoogte boven den spiegel der zee aangetroffen worden.

[30] De Javasche krokodil (Boeaja, door de Europeërs ten onregte
Kaiman geheeten) wordt aan de zuider kust in alle kleine beken, in de
nabijheid harer mondingen welke gewoonlijk diep zijn, aangetroffen en
zwemt door de zee of kruipt langs het strand van de eene riviermonding
naar de andere.

[31] Gòlok: een korte, zeer zware dikke sabel, welken de Javanen als
bijl en als hakmes gebruiken.

[32] Het is eene bekende zaak, dat er schildpadden zijn gevangen,
die bijna acht centenaars wogen.

[33] Een roofdier (Paradoxurus Musanga) dat, even als de Europesche
vos, ook vruchten niet versmaadt en vooral verlekkerd is op rijpe
koffijbessen.

[34] Angklong, dat is, een houten raam of gestel, waarin verscheidene
nevens elkander geplaatste Bamboesbuizen staan, wier boveneinde schuin
is afgesneden en die op de wijze van orgelpijpen trapsgewijs kleiner
worden. Door deze buizen of pijpen gaan houten staven, door middel
waarvan het bovenste gedeelte van het raam met het benedengedeelte
in verbinding is gebragt; deze staven brengen door het aanslaan in
de veel wijdere buizen de toonen voort, indien het raam dat met beide
handen wordt vastgehouden, op de maat ginds en herwaarts wordt bewogen.

[35] Loerah, hetgeen in andere streken wordt genoemd Patingi, enz.,
beteekent dorpshoofd, plaatselijke overheid, zooveel als burgemeester
in Holland.

[36] Sarong: kleedingstuk, dat in Indië personen van beiderlei kunne
algemeen bezigen en gewoonlijk het eenige is, dat gedragen wordt; het
reikt van de heup tot aan de voeten en wordt, daar het zeer wijd is,
in vele plooijen gevouwen. Alleen de hoofden dragen onder den Sarong
eene lange broek, hetgeen insgelijks door de Javanen van lageren rang
bij plegtige gelegenheden wordt nagevolgd.

[37] Kris: het onafscheidelijk wapen van elken Javaan die niet doodarm
is, een lange, tweesnijdende dolk met een zeer groot handvatsel,
dat een eigenaardigen vorm heeft.

[38] Ik geloof niet dat eene tot in de geringste bijzonderheden
afdalende beschrijving der bruiloftsfeestelijkheden bij de Javanen
bijzonder nuttig of der moeite waardig zou mogen geacht worden, evenmin
als uitvoerige beschrijvingen van de gebruiken en ceremoniën welke
bij de geboorte, besnijdenis, begrafenis, enz., enz., worden in acht
genomen. De ervaring toch heeft mij geleerd dat deze gebruiken--al
komen zij algemeen genomen, wat de hoofdzaak betreft, overal vrij
wel overeen,--in de bijzonderheden verschillen, niet alleen bij de
drie groote, door hunne taal verschillende hoofdstammen op Java
(bij de Soendanezen, Javanen en Madoerezen), en niet slechts bij
de verschillende standen der maatschappij in elken stam, van den
vorstelijken prins tot aan den geringsten Koeli, maar dat zij ook
in de verschillende residentiën, distrikten en bewoonde plaatsen,
van een en denzelfden stam (in de bijzonderheden der ceremoniën)
onderling zeer van elkander afwijken.--Pendopo is een open huis dat
op palen is gebouwd en wel een dak, maar geen muren of wanden heeft.

[39] Soesah: onrust, moeite, bezwaar, verdriet, hinderpaal,
moeijelijkheid.--Sedert den oogenblik dat (op verlangen mijns broeders)
de proef was genomen om alleen van vrijwillig dienstbetoon der
Javanen gebruik te maken, was geen enkele dag, ter naauwernood een
uur verloopen waarop ons geene klaagliederen Soesah soesah,--Soesah
sakali! van onze bedienden in de ooren hadden geklonken.

[40] Pidjit is de benaming welke aan een mechanisch geneesmiddel,
namelijk, aan de manipulatie wordt gegeven welke (gewoonlijk door eene
vrouwenhand) op de volgende wijze geschiedt: het geheel ontkleede
en uitgestrekte ligchaam wordt van de toppen der vingers en teenen
tot aan het hoofd en terug, voornamelijk op de gewrichten en dikkere
spieren, zacht gestreken, gekneed en gedrukt. Na sterke vermoeijenis
en hevige spierbeweging, of verslapping ten gevolge van overmatige
hitte, heeft dit Pidjiten iets zeer verkwikkends en herstelt het de
verlorene krachten, maar wordt tevens menigwerf uitsluitend aangewend
om de aangename gewaarwording die het te weeg brengt.

[41] Zie de analyse van het dierlijk ei aan het slot van dit
stuk.--Drie en twintig der zoogenaamde elementen, wier gezamenlijk
aantal thans 62 bedraagt, komen zeer zelden voor en zijn gedeeltelijk
slechts onvolkomen bekend.

[42] Men vergelijke A. von Humboldt's Ansichten der Natur (derde
uitgave, 1849) II. bladz. 312. "De moeijelijkheid welke er in
gelegen is, om de levensverschijnselen van het organismus op eene
bevredigende wijze terug te brengen tot natuur- en scheikundige
wetten, moet grootendeels worden toegeschreven aan de zaâmgesteldheid
der verschijnselen, aan de veelvoudige te gelijker tijd werkzame
krachten en aan de omstandigheden, welke invloed op hare werkzaamheid
uitoefenen, even als zulks ten opzigte van de voorspelling van
meteorologische veranderingen in den dampkring het geval is."

[43] Sur l'homme et le développement de ses facultés, ou essai de
physique sociale. 2 vol., wijders: Du système social et des lois qui
le régissent, Paris 1848.

[44] Die waarschijnlijk afstamt van de wilde geit, Capra Aegagrus.

[45] Deze atomen, al waren zij binnen bepaalde grenzen besloten en
niet oneindig klein, zouden wij echter nimmer, zelfs niet met de
sterkste microscopen kunnen waarnemen, dewijl het medium waardoor
wij heenzien, de lucht, de glaslensen, ja de deelen van ons eigene
oogen insgelijks uit atomen, uit stof bestaan.

[46] Deze zamengestelde atomen noemt men thans, ten einde eene
achterdeur open te houden, molekulen.

[47] Scheikundig zamenstel of, bij gelijke menging, doch verschillende
ligging der atomen en verschillende vatbaarheid tot breking van het
gepolariseerde licht.

[48] Het volgende voorbeeld zal hiervan nog een sprekender bewijs
opleveren. Wanneer twee personen uit een glas drinken, waarin zich
een oplossing van amygdaline bevindt, zijnde een kristalliseerbaar,
volkomen onschadelijk ligchaam dat in bittere amandelen wordt
gevonden, en de een onmiddellijk daarna een glas orgeade drinkt, de
andere echter niet, dan zal de laatste gezond blijven, terwijl zich
bij den eerstgenoemde verschijnselen van hevige vergiftiging zullen
openbaren. Zoodra namelijk amygdaline in aanraking komt met zoete
amandelen en water (amandelmelk), wordt door eene bloote omzetting
der bestanddeelen (behalve suiker, bitteramandelolie en mierenzuur)
blaauwzuur gevormd.

[49] Alcoholradicalen zijn koolwaterstoffen (4 kool- en 5 waterstof),
welke in verbinding met 1 atoom zuurstof en 1 atoom water ligchamen
vormen, waartoe onder anderen de algemeen bekende wijnalcohol behoort.

[50] Tot zoo ver gaat het handschrift van mijn oudsten broeder,
dat hij mij ten gebruike heeft afgestaan, nadat hij (zijne voordragt
geëindigd hebbende) er hier en daar meer volledigheid aan gegeven en
het verbeterd had.

[51] Mijn broeder Nacht was oorspronkelijk tot den zoogenaamden
geestelijken stand bestemd, doch beoefende naderhand de
landhuishoudkunde en houtvesterij. Wij de overige drie broeders leiden
ons reeds vroegtijdig toe op de natuurwetenschappen; de oudste van ons,
Avondrood, had eene bijzondere voorliefde voor de studie der zoölogie
en physiologie, Morgenrood voor de chemie en physica, terwijl ik
(de jongste) mij voornamelijk bezig hield met de beoefening der
botanie en geologie. Het resultaat van nog niet doorgronde wetten,
hetwelk wij "noodlot" noemen, vereenigde ons later, gelijk de lezer
reeds vroeger heeft gezien, alle vier op Java.

[52] Naauwkeurig genomen bedraagt deze afstand voor 5854 jaren
lichtsnelheid iets meer dan 763 1/2 Siriusverten,--een gering
verschil hetwelk bij deze algemeene beschouwingen niets ter zake
doet, evenmin als de resultaten van latere waarnemingen, b. v. die
van Maclear en Henderson, welke de ster a van den Centaur als
de naastbij staande vaste ster (op 4 1/2 billioen mijlen of 3
1/2 jaren lichtsnelheid) beschouwen, terwijl Struve de door hem
het naauwkeurigst waargenomen Wega (a in de Lier) op 16 billioen
mijlen of 12 1/12 jaren lichtsnelheid schat en dezen afstand een
"enkelvoudige vastesterafstand" (gelijkstaande met 800000 maal een
zonsafstand) noemt.

[53] Uithoofde de aarde zich binnen dit tijdperk 5854 malen om de
zon draait en te gelijkertijd 1 millioen 460000 maal om hare eigene
as wentelt, zal het alziende oog haar van alle zijden overzien; een
menschelijk oog echter zou niet in staat zijn de lichtbeelden duidelijk
op te nemen, ten gevolge van de snelheid der beweging, van den korten
duur staande welken de lichtstralen hunne werking uitoefenen.

[54] Gelijk bekend is, hebben photometrische metingen nog niet tot
zekere resultaten geleid.

[55] De zoogenaamde "duivelsstem op Ceylon," welke door de overdrevene
beschrijvingen van ligtgeloovige reizigers (zoo als Wolff en Knox)
en mystieke natuurphilosophen (zoo als Schubert) eene zekere mate van
beruchtheid heeft verkregen, is hoogst waarschijnlijk niet anders
dan het onschuldige geschreeuw van een nachtelijk rondfladderenden
Pteropus of Galeopithecus, waarschijnlijk G. volitans.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Licht- en schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home