Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Vaders en Zonen
Author: Toergenev, Ivan
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Vaders en Zonen" ***


                          DE MEULENHOFF-EDITIE

                       EEN ALGEMEENE BIBLIOTHEEK



                    UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
                   TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXVIII



                            VADERS EN ZONEN

                                 ROMAN

                                  DOOR

                             IVAN TOERGENEF

                IN EEN NIEUWE VERTALING UIT HET RUSSISCH
                  MET EEN OVERZICHT EN EEN NAWOORD VAN

                             ARN. SAALBORN



                    UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF
                     TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88



IVAN TOERGENEF.


Toergenefs vader was overste in een kurassiersregiment te Orel,
afstammeling van een oud-adellijk geslacht, en gehuwd met de
dochter van een zeer rijk grondbezitter. Alle vereischten tot een
echt-Russische "heerenziel" zijn dus aanwezig bij den jongen Ivan,
die de eerste jaren van zijn leven op het moederlijk landgoed
in de omgeving van Mtsensk (goev. Orlof) doorbrengt, omgeven door
lijfeigenen en slaven. In 1822 onderneemt de familie een groote reis
door Duitschland, Zwitserland en Frankrijk, waarbij de vader een
kleine hofhouding van lijfeigenen met zich voert. Terug in Rusland
vestigt men zich in Spask, als landedellieden. Het "Adelsnest" is
gebouwd, en Ivan groeit hier op, onder de leiding van Zwitsersche en
Duitsche goeverneurs, die hem en zijn broeder Nikolaas vooral Fransch
en Duitsch moeten leeren. Het Russisch speelt een zeer ondergeschikte
rol. In de geheimen der Russische taal en letterkunde wordt de jongen
ingewijd door een lijfeigen kamerdienaar van zijn moeder, die hem in
gestolen uren voorleest uit oude epische gedichten. De oud-overste
en zijn vrouw waren hard en despotisch tegenover de leermeesters
hunner kinderen. Eens wierp de vader een goeverneur voor de oogen
der jongens de trappen af, omdat zijn houding hem niet aanstond. Het
huispersoneel wordt geslagen en dit zijn de eerste indrukken, welke de
jonge schrijver van de maatschappelijke verhoudingen in zich opneemt.

Sedert 1834 in de hoofdstad, bestudeert Ivan de classieken onder
leiding van Duitsche professoren, in 1837 wordt hij candidaat en
gaat hij "schrijven". Zijn eerste werk is een slaafsche navolging
van Byrons Manfred.

Thans echter gevoelt hij, dat Rusland hem niet bevredigen kan. Zijn
wetensdrang drijft hem naar Duitschland en Italië. Tusschen 1838-47
zien we hem de colleges volgen o. a. van de Berlijnsche professoren
Hegel en Ranke en weldra rukt hij zich, ten minste theoretisch,
los van het donkere Rusland, van het leven der Russische adellijke
grondbezitters vooral. "Ik stortte mij in de zee van het W.-europeesche
leven en werd een westerling, wat ik sedert altijd gebleven ben."

Toch werd hij weldra medewerker aan de Sovremenik (Tijdgenoot) en de
in dit blad gepubliceerde novellen maakten hem in korten tijd bekend
en bemind bij het Russische publiek, (vooral De Aanteekeningen van
een Jager).

Deze jonge roem kon hem echter niet met Rusland verzoenen en hij
ging weer buitenslands. Maar de dood zijner moeder (1850) drong hem
naar zijn landgoed terug te keeren, dat hij sedert met zijn broeder
beheerde. Zijn eerste daad was, de lijfeigen-boeren vrij te maken.

In 1852 verscheen zijn Brief over den dood van Gogel, naar aanleiding
waarvan de censor hem een maand gevangenisstraf bezorgde, omdat... deze
heer niet hield van Gogel...! In de pers heette hij den eerstvolgenden
tijd... "de bekende schrijver". Men durfde zijn naam niet noemen!

Dit is typisch het Rusland van Nikolaas I!

In Petersburg ontmoette hij de zangeres Pauline Viardo-Garsia, die
een groote, maar geen tragische rol in zijn leven heeft gespeeld. In
haar familie opgenomen, hechtte hij zich spoedig en bleef levenslang
jonggezel, trouw blijvend aan deze zijn eerste liefde. Met deze familie
reisde hij veel en woonde beurtelings in Baden-Baden, Parijs of Rome.

In de eerstvolgende jaren verschijnen zijn beste werken. "Roedin", als
zoo veel Russische romanfiguren een halve held, die de konsekwenties
van zijn theorieën, zijn ideaal of zijn liefde niet aandurft en
voor de daad terugschrikt; Asja, de vreemde meisjesfiguur, en het
Adelsnest van 1859, waarin Lisa, de liefhebbende, geduldig wachtende
vrouw, ook door Poesjkiens Tatjana vereeuwigd in heerlijken glans van
vertrouwende liefde [1] en Lawretski, weer de halve-held, die zich
en haar ongelukkig maakt door zijn halfheid. Ook Eerste Liefde is
van dezen tijd. In 1861 verscheen zijn eerste groote roman Vaders en
Zonen in een Russisch Tijdschrift, een gebeurtenis en een omwenteling
in zijn leven. Van alle zijden aangevallen, zoowel van conservatieve,
als van vooruitstrevende, had hij het bewustzijn, hier iets gedaan te
hebben voor zijn land, maar voelde zich zóó teleurgesteld door allerlei
tegenstand, dat hij met het plan omging, de pen neer te leggen.

Pauline Viardo was intusschen een wijd-vermaarde zangleerares geworden
te Baden-Baden, waar Toergenef een villa liet bouwen. Hij dichtte hier
libretto's, waarvoor Pauline muziek schreef en die vaudevilles werden
te hunnen huize opgevoerd. Beroemde gasten, zelfs gekroonde hoofden,
bezochten de soirées, welke hier werden gegeven.

Maart 1867 verscheen Dim (Rook), een boek, voor welks personen
Toergenef vele voorbeelden in Baden had aangetroffen. Verwijten
bleven wederom niet uit. Men verklaarde, dat de auteur het Russische
wezen niet meer begreep. Maar Toergenef liet de critiek rustig
over zich gaan en arbeidde vlijtig voort. Vele novellen verschenen,
o. a. Koning Lear der Steppe, Vorst Tropman, (de beschrijving van de
laatste oogenblikken van een ter dood veroordeelde) e. a.

Met het uitbreken van den Fransch-Duitschen oorlog, verkochten
Toergenef en de Viardo's hun eigendommen in Baden en trokken naar
Parijs, al bleven Toergenefs sympathieën voorloopig zeer stellig
aan de zijde van Duitsche kunst en Duitsch leven. Maar weldra is hij
in Parijs de vriend van Flaubert en de Goncourts, en helpt Zola en
Maupassant vooruit.

1877 verscheen Nof (Het Nieuwe) een boek, waarin hij de nieuwe
denkbeelden der jonge menschen dier dagen, zoowel in Rusland als
in het Buitenland schetste. Het gaat om de bevrijding van het
volk, maar zooals gewoonlijk is de held niet opgewassen tegen den
strijd. Machteloos wordt hij het slachtoffer van zijn machteloos
ideaal. Verontwaardiging was wederom de houding van het Russische
publiek. Hij besloot nogmaals, niet meer te schrijven en hield dat
drie jaar vol, tot een reis naar zijn vaderland hem bewees, hoe lief
de Russen hun schrijver hadden. Zijn gezondheidstoestand ging sinds
1881 achteruit, en in Augustus 1883 overleed hij in zijn villa te
Bongival bij Parijs. Zijn lijk werd in Petersburg ter aarde besteld
in tegenwoordigheid van tallooze belangstellenden.

Heel anders dus als het leven van een Nekrassof, een Dostojefski
verloopt zijn leven in de zorgelooze weelde der Europeesche
hoofdsteden. Maar nooit verloochent zich ook in hem, "de Russische
ziel", de Russische kunstenaar, zoeker naar waarheid, mee-lijdende
mensch, teeder-ontroerde melancholicus, diep-overtuigd van de
menschelijke onmacht. De adel echter, die hij van zijn geslacht heeft
geërfd, uit zich in den altijd harmonischen bouw en wel-verzorgden
stijl zijner romans en novellen. Ook in dit opzicht dus onderscheidt
hij zich van de groote mannen-uit-het-volk.



I.


--En, Peter, zie je nog niets? vroeg den twintigsten Mei 1859 op
den ... straatweg een man van 45 jaren, die een overjas en geruite
broek droeg en blootshoofds en bestoft voor de deur eener herberg
stond. Zijn knecht, jong en flink, had ronde wangen, kleine fletse
oogen en een ronde kin met kleurloos dons bedekt, en verried met zijn
gepommadeerde haren, zijn steenen oorringen, zijn weloverwogen gebaren,
den mensch eener nieuwe, vooruitstrevende generatie. Beleefdheidshalve
keek hij nog al onverschillig den straatweg af en antwoordde afgemeten:

--Er is volstrekt niets te zien!

--Zie je niets? vroeg de heer.

--Volstrekt niets, herhaalde de ander.

De heer zuchtte en ging op de bank zitten. Wij zullen hem den lezer
voorstellen, terwijl hij daar zoo zit met over elkaar geslagen beenen
en zijn blikken peinzend weiden laat.

Hij heet Nikolaas Petrowitsj Kirsanof en bezit een goed stuk land
met twee honderd boeren, ongeveer vijftien werst van de herberg
verwijderd. Daar heeft hij een pachthoeve (zooals hij dat gaarne
noemt sedert de nieuwe regeling met de boeren) die een tweeduizend
desjatien omvat. Zijn vader, een van onze generaals van 1812, een
man zonder veel beschaving, ruw, een echte Rus, maar niet slecht,
had zijn leven lang geluierd. Brigade- en later divisie-commandant,
woonde hij meestal in de provincie, waar hij in zijn dorp een vrij
belangrijke rol speelde.

Nikolaas Petrowitsj was in Zuid-Rusland geboren, evenals zijn
oudere broeder Paul, over wien we later zullen spreken. Tot zijn
veertiende levensjaar was hij opgevoed door goeverneurs, en hoe minder
geld aan die opvoeding besteed werd, des te aangenamer was het den
generaal. Slaafs-welwillende adjudanten en andere baantjes-bekleeders,
behoorend bij den generalen staf, vormden zijn omgeving.

Zijn moeder, uit de familie Koliazin en die als meisje Agatha heette,
had sedert haar huwelijk den naam Agathokleja Koezminisjna Kirsanova
aangenomen en onderscheidde zich bij haar optreden in niets van andere
hoofdofficiersvrouwen. Zij droeg prachtige hoeden, ruischende zijden
kleeren, trad in de kerk altijd het eerst naar voren om het kruis te
kussen, praatte veel en druk, reikte iederen morgen haar kinderen
de hand tot een kus en gaf hun iederen avond haar zegen, kortom,
ze leefde voor haar genoegen.

Ofschoon Nikolaas Petrowitsj, als de zoon van een generaal niet
uitmuntte door dapperheid, werd hij toch evenals zijn broeder Paul
bestemd voor den militairen dienst. Maar op den dag, dat hij bij zijn
regiment ingelijfd zou worden, brak hij een been, bracht twee maanden
door te bed en hinkte sedert zijn leven lang. De vader moest afzien van
zijn militaire plannen en plaatste hem in den civielen dienst. Hij
bracht hem naar St. Petersburg, zoodra hij zijn achttiende jaar
had voltooid en liet hem de universiteit bezoeken. In hetzelfde jaar
verwierf zijn broeder den officiersrang in een garderegiment. De jonge
lieden betrokken eenzelfde woning onder het lichte toezicht van een oom
van moeders zijde, Ilja [2] Koljazin, een hooggeplaatst ambtenaar. De
vader was teruggekeerd tot zijn divisie en zijn echtgenoote en nu
en dan zond hij zijn zoons kwarto vellen grijs papier beschreven met
een handschrift vol sierlijke krullen. Aan het slot van deze epistels
las men in een zorgvuldig omcirkelde handteekening de woorden: "Peter
Kirsanof, generaal-majoor." In 't jaar 1835 verliet Nikolaas Petrowitsj
de universiteit als candidaat en in datzelfde jaar verhuisde generaal
Kirsanof, die na een onverwachte inspectie pensioen gekregen had,
voor goed naar Petersburg met zijn vrouw. Hij huurde een huis bij
den Taurischen Tuin en werd opgenomen in de Engelsche Club, maar
plotseling overleed hij aan een beroerte. Agathokleja Koezminisjna
volgde hem spoedig in het graf, zij vermocht zich niet te schikken in
het doffe hoofdstadsleven. Het verdriet, als 't ware ontslagen te zijn,
knakte haar ten slotte. Nikolaas Petrowitsj echter was, nog vóor den
dood zijner ouders en tot hun bittere teleurstelling verliefd geworden
op de dochter van den beambte Prepolovenski, bij wien hij inwoonde,
een lief en zooals gezegd werd, een ontwikkeld meisje: zij las in de
tijdschriften de ernstige artikelen in de afdeeling: wetenschap. Hij
trouwde haar, zoodra de treurtijd voorbij was, liet zijn betrekking aan
het ministerie der domeinen, welke hij door voorspraak van zijn vader
gekregen had, in den steek en gelukzalig trok hij met zijn Masja eerst
naar een landhuis van het Boschkundig Instituut, later naar de stad
in een kleine, aardige woning met een killen salon en goed onderhouden
trap, eindelijk echter vestigde hij zich op het land, en daar werd hem
zijn zoon Arkadiej geboren. De echtgenooten leefden goed en rustig,
zij lieten elkander nooit alleen, lazen gezamenlijk, speelden samen
quatre-main, en zongen duetten. Zij kweekte bloemen en zorgde voor
het pluimvee. Hij ging bij tijd en wijle op jacht en hield zich bezig
met landbouw. En Arkadiej groeide en groeide even welgemoed en rustig.

Tien jaren gingen als een droom voorbij. In het jaar 1847 overleed
de vrouw. Hij trok zich dien slag zoozeer aan, dat hij in enkele
weken grijs werd. Hij maakte toebereidselen voor een buitenlandsche
reis, want hij wilde vergeten, toen het jaar '48 reizen onmogelijk
maakte. Hij keerde gedwongen naar zijn land terug, leefde langen tijd
in niets doen en begon eindelijk aan agrarische reorganisatie. In
1855 zond hij zijn zoon naar de universiteit, woonde drie winters met
hem samen in Petersburg, ging weinig uit en hield zich veel bezig
met de jonge vrienden van Arkadiej. Den winter daarop kon hij niet
komen en wij zien hem in Mei 1859, reeds geheel grijs, vadzig, min
of meer gebogen. Hij wacht zijn zoon, die, evenals hij zelf weleer,
den titel van candidaat heeft verworven.

De bediende was uit fijngevoeligheid of omdat hij wellicht niet onder
de oogen van zijn meester wilde blijven, naar binnen gegaan en had
zijn pijp gestopt.

Nikolaas Petrowitsj liet het hoofd hangen en begon naar de oude
treden van de stoep te staren: een groote, bonte kip stapte
op en neer, krachtig met haar lange gele pooten; een vuile kat
begluurde haar niet zeer vriendschappelijk van af de leuning,
waarop zij zat. De zon stak. Uit het half-donkere vertrek, vlak
achter den ingang der herberg gelegen, kwam de geur van versch
gebakken roggebrood. Onze Nikolaas Petrowitsj begon te droomen. "Mijn
jongen... candidaat... Arkasja..." Onophoudelijk gingen hem die woorden
door het hoofd. Hij trachtte te denken aan den een of anderen vriend
en wederom keerde dat eene terug. Hij dacht aan zijn vrouw... "zij
heeft niet gewacht," fluisterde hij weemoedig. Een groote, blauwgrijze
duif streek neer op den weg en trippelde naar een waterplas bij den
put. Nikolaas Petrowitsj keek hiernaar, maar zijn oor vernam reeds
in de verte het geluid van een reiskoets.

--Dat zouden ze wel kunnen zijn, meende de knecht, terwijl hij uit
de deur te voorschijn kwam.

Nikolaas Petrowitsj sprong op en tuurde den weg af. Daar verscheen een
tarantas, bespannen met drie paarden. In den wagen onderscheidde hij de
klep van een studentenpet en de bekende trekken van een geliefd gelaat.

--Arkasja! Arkasja! riep Kirsanof en stormde met opgeheven armen
vooruit. Enkele oogenblikken later kusten zijn lippen reeds de
baardlooze, door de zon gebruinde, bestofte wangen van den jongen
candidaat.



II.


--Laat ik me eerst wat opknappen, papaatje, zei Arkadiej met een
ietwat door de reis vermoeide, maar welluidende, jonge stem, terwijl
hij de vaderlijke liefkoozingen met blijdschap beantwoordde,--ik maak
u heelemaal stoffig!

--Dat is niets, dat is niets, antwoordde Nikolaas Petrowitsj met
een gevoeligen glimlach en tweemaal sloeg hij met de hand den kraag
van de jas van zijn zoon en van zijn eigen overjas af.--Laat je eens
bekijken, laat je eens bekijken, ging hij voort, deed eenige passen
achteruit, liep toen haastig naar het posthuis, en riep: "Vooruit,
vooruit, de paarden!"

Nikolaas Petrowitsj scheen meer opgewonden dan zijn zoon. Hij was
zeer onrustig en scheen ergens bang voor. Arkadiej hield hem staande.

--Papaatje, zei hij, mag ik je mijn lieven vriend Bazarof voorstellen,
over wien ik je zoo dikwijls geschreven heb? Hij is zoo vriendelijk,
eenigen tijd bij ons door te willen brengen.

Kirsanof keerde zich haastig om en trad toe op een man van groote
gestalte, in een langen mantel met kwasten gehuld, die op dat
oogenblik uit de reiskoets stapte. Hij schudde hem krachtig, zijn
breede, roode hand, die deze hem niet dadelijk had toegestoken.

--Van harte gaarne, zei hij, ik ben verheugd over uw goed voornemen,
ons te bezoeken. Mag ik zoo vrij zijn, u te vragen naar uw en uws
vaders naam?

--Jevgeni Wassiljef, antwoordde Bazarof, met trage, maar forsche
stem en den kraag van zijn mantel neerslaande, toonde hij Nikolaas
Petrowitsj zijn geheele gezicht. Langwerpig en mager, met een breed
voorhoofd, een neus, van boven breed, naar onderen spits toeloopend,
groote groenachtige oogen en lange bakkebaarden van twijfelachtige
kleur; een rustige glimlach verlevendigde zijn gezicht, dat
zelfvertrouwen en intelligentie uitdrukte.

--Ik hoop, mijn beste Jevgeni Wassilitsj, dat ge u niet vervelen zult
bij ons, ging Nikolaas Petrowitsj voort.

De dunne lippen van Bazarof gingen nauwelijks open, maar hij antwoordde
niet en nam alleen even zijn muts af. Zijn kastanjebruin haar, lang
en dicht, liet de machtige welving van zijn breed voorhoofd open.

--Nu dan, Arkadiej, vroeg Nikolaas Petrowitsj weer aan zijn zoon,
zullen we dadelijk de paarden laten inspannen of wil jullie eerst
wat uitrusten?

--Thuis zullen we rusten, papaatje, laat maar inspannen.

--Dadelijk, dadelijk, antwoordde de vader.--He, Peter, hoor je? Maak,
dat we vlug wegkunnen, broedertje!

Peter, die in zijn hoedanigheid van voorbeeldig dienaar, niet de hand
zijns meesters was komen kussen, maar hem slechts van verre gegroet
had, verdween schielijk achter de staldeuren.

--Ik ben hier met een rijtuig, maar voor jouw reiskoets zal er ook
wel een driespan zijn, zei Nikolaas Petrowitsj bezorgd; intusschen
dronk Arkadiej water uit een ijzeren kroes, hem door de waardin van
het posthuis gebracht, maar Bazarof stopte zijn pijp en stapte op
den koetsier toe, die bezig was, de paarden uit te spannen.

--En, ging hij voort, er zijn maar twee plaatsen in mijn rijtuig en
nu weet ik niet, hoe je vriend...

--Hij gaat in de tarantas, antwoordde Arkadiej half-luid. Maak u
over hem alstublieft niet ongerust. Hij is een flinke jongen, heel
eenvoudig, u zult zien.

De koetsier van Nikolaas Petrowitsj kwam met de paarden.

--Vooruit, haast je wat, dikkop! riep Bazarof den koetsier toe.

--Hoor je, Mitioecha, zei een ander postiljon, die op eenigen afstand
met zijn handen in de zakken van zijn pelsjas stond.--Hoe heeft de
heer je genoemd? Dikkop! Dat ben je ook!

Mitioecha nam alleen maar zijn muts af en trok het zweetende
middenpaard aan den teugel.

--Vlug, vlug, jongens, help eens een handje, riep Nikolaas Petrowitsj,
er zal wel een borrel overschieten!

Enkele minuten en de paarden waren ingespannen. De vader stapte met
zijn zoon in het rijtuig. Peter sprong op den bok. Bazarof ging in
de reiskoets, leunde het hoofd tegen een lederen kussen en weg reden
de beide equipages.



III.


--Zoo ben je dan eindelijk candidaat en op weg naar huis, sprak
Nikolaas Petrowitsj, klopte hem nu eens op de knieën, dan weer op
zijn schouders.

--Eindelijk!

--Hoe is 't met oom? Gezond? vroeg Arkadiej, die, niettegenstaande
zijn oprechte, bijna kinderlijke blijdschap, liever een wat kalmer
toon in het gesprek zag aangenomen.

--Hij is wel. Hij had eerst met mij mee willen gaan jou tegemoet
rijden. Maar hij is van plan veranderd.

--Hebt u lang op mij gewacht? vroeg Arkadiej.

--Ja, bijna vijf uur.

--Beste papaatje!

Arkadiej keerde zich levendig tot zijn vader en drukte hem een kus
op de wang. Nikolaas Petrowitsj glimlachte even.

--Je zult zien, wat voor een paard ik voor je heb, zei hij. Je zult
zien. En je kamer is opnieuw behangen.

--Is er ook een kamer voor Bazarof?

--Voor hem zal ook een kamer gevonden worden.

--Wees vriendelijk tegen hem, papa. Ik kan u niet zeggen hoe ik op
zijn vriendschap gesteld ben.

--Ken je hem al lang?

--Nog niet lang.

--Daarom heb ik hem den laatsten winter niet gezien. Wat doet hij
alzoo?

--Zijn hoofdvak is natuurwetenschappen. Maar hij weet alles. Het
volgend jaar zal hij zijn doctorsgraad halen.

--Aha, hij studeert dus medicijnen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj
en zweeg toen.

--Peter, riep hij dezen toe en wees met de hand, gaan daar niet van
onze boeren?

Peter keek den kant uit, die zijn heer hem gewezen had. Eenige
karren, met paarden zonder toom ervoor, reden snel langs een smallen
landweg. Op elke kar zaten een of twee boeren met de pelzen open.

--Ja waarachtig, antwoordde Peter.

--Waar gaan die naar toe? Naar stad soms?

--Waarschijnlijk wel naar stad. Naar de kroeg, zei hij op verachtenden
toon, en wendde zich tot den koetsier, als om zich op hem te
beroepen. Maar deze roerde zich niet, hij was een man van het oude
regiem en niet toegankelijk voor de nieuwe denkbeelden.

--De boeren veroorzaken mij veel zorg dit jaar, sprak Nikolaas
Petrowitsj, en keerde zich tot zijn zoon. Ze betalen hun pacht
niet. Wat zou jij doen?

--Bent u tevreden met de loonarbeiders?

--Ja, antwoordde Nikolaas Petrowitsj tusschen de tanden door. Maar
ze worden opgestookt, dat is de kwaal. En dan werken ze niet met den
echten ijver. En vernielen de spannen der paarden. Zij ploegen ook,
maar hoe? Er is gemalen. Meel zal er wel zijn. Doe jij tegenwoordig
soms aan landbouw?

--Er is hier geen schaduw, dat is jammer, zei Arkadiej zonder op de
laatste vraag te antwoorden.

--Ik heb aan de noordzijde boven het balkon een groote markies
laten aanbrengen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, we kunnen nu in de
buitenlucht eten.

--Dat zal wel erg op een villa lijken. Maar dat is het minste. Wat is
de lucht hier zuiver! Wat ruikt dat heerlijk. Werkelijk, ik geloof,
dat het nergens ter wereld zoo ruikt, als in deze streken. En dan
die hemel hier...

Arkadiej zweeg plotseling, wierp een steelschen blik achter zich en
hield zich stil.

--Natuurlijk, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, je bent hier geboren
en dus moet alles je hier bizonder...

--Nu, papaatje, dat is vrijwel onverschillig, waar iemand geboren is.

--Maar...

--Neen, dat doet er werkelijk niet toe.

Nikolaas Petrowitsj keek zijn zoon van terzijde aan en het voertuig
legde een halve werst af, voordat zij het gesprek hervatten.

--Ik herinner mij niet, of ik je geschreven heb, begon Nikolaas
Petrowitsj, dat je oude min, Jegorovna gestorven is.

--Is het waar? Het arme oudje! En Prokofitsj, leeft nog?

--Die leeft nog en is volstrekt niet veranderd. Hij bromt nog als
van ouds. Waarschijnlijk zul je geen groote verandering aantreffen
op Marjino.

--Hebt u nog denzelfden opzichter?

--Nee, hierin heb ik verandering gebracht. Ik besloot, niet langer
vrijgelaten, gewezen-lijfeigenen in dienst te houden, of tenminste
hun geen verantwoordelijke posten te geven.

Arkadiej wees met de oogen naar Peter.

--Il est libre. En effet, fluisterde Nikolaas Petrowitsj. Maar hij
is kamerdienaar! Ik heb nu een opzichter uit den burgerstand [3],
een degelijk man, naar mij schijnt. Ik geef hem tweehonderd roebel
per jaar. Overigens, ging Nikolaas Petrowitsj voort, voorhoofd en
wenkbrauwen met de hand aanrakend, wat bij hem altijd een teeken
was van innerlijke verlegenheid, ik heb je al gezegd, dat je geen
veranderingen op Marjino zult aantreffen. Dat is evenwel niet heelemaal
juist. Ik meen je te moeten zeggen, ofschoon...

Hij hield een oogenblik op en ging vervolgens voort in de Fransche
taal:

--Een streng moralist zou mijn oprechtheid zeker onpassend vinden,
maar in de eerste plaats, kan het niet verborgen blijven, in de
tweede plaats weet je wel, dat ik altijd mijn bizondere opvattingen
had omtrent de betrekkingen tusschen vader en zoon. Overigens heb je
ten slotte het recht mij te veroordeelen. Op mijn leeftijd... kortom,
dit... dat meisje, over wie je waarschijnlijk veel hebt hooren
spreken...

--Fenitsjka? vroeg Arkadiej vrijmoedig.

Nikolaas Petrowitsj bloosde even.

--Spreek den naam alsjeblieft niet zoo luid... Nu, ja, ze woont nu bij
me. Ik heb twee kleine kamertjes in huis voor haar ingericht. Overigens
kan alles nog veranderd worden.

- Maar waarom, papaatje, waarom?

--Je vriend zal bij ons logeeren;... wat moeilijk...

--Maak u omtrent Bazarof niet ongerust. Hij is over al die dingen heen.

--Ook voor jou ten slotte, zei Nikolaas Petrowitsj. De vleugel is in
slechten toestand.

--Neem me niet kwalijk papaatje, je schijnt je te willen
verontschuldigen. Zoo nauw hoeft u het niet te nemen.

--Dat moest ik juist wel, antwoordde Nikolaas Petrowitsj, die meer
en meer bloosde.

--Schei uit, papaatje, schei uit alsjeblieft! glimlachte Arkadiej.--Je
voor zoo iets verontschuldigen! dacht hij en een gevoel van teedere
genegenheid voor dien zwakken en goeden vader, vermengd met een zeker
overwicht aan moreele kracht ontwaakte in zijn ziel.

--Laten we ophouden hierover, zei hij nog eens, onwillekeurig genietend
van het bewustzijn van eigen geestelijke vrijheid.

Nikolaas Petrowitsj keek naar hem door de vingers van zijn hand,
waarmede hij voortging, zijn voorhoofd te wrijven, en iets stak hem
in het hart... Maar hij klaagde zich zelve aan.

--Hier beginnen onze velden, sprak hij na een lange poos van zwijgen.

--Maar dat woud daar vóór, hoort dat ook van ons? vroeg Arkadiej.

--Ja, dat is van ons. Maar ik heb het verkocht. Dit jaar nog zal
het verdwijnen.

--Waarom hebt u dat verkocht?

--Ik had geld noodig. En buitendien al dit land komt weldra aan
de boeren.

--Aan die, welke geen pacht betalen?

--Dat is hun zaak. Maar ten slotte zullen ze wel wat betalen.

--Jammer van het woud, zei Arkadiej en keek in het rond.

De streek, waar ze doorheen reden, was niet bizonder
schilderachtig. Velden, alles velden, zich uitstrekkend tot den
horizon, zachtjes stijgend en dan weer dalend. Hier en daar kleine
boschjes; en begroeid met verschillende soorten laag struikgewas,
strekten zich ravijnen uit, herinnerend aan de afbeeldingen op de
oude kaarten uit den tijd van Catharina. Men stootte ook op beekjes
met kale oevers of op vijvers met afgebrokkelde randen en dorpen met
lage hutten onder donkere uitgerafelde rieten daken; en ellendige
dorschschuren met wanden van gevlochten takken en gapende openingen;
kerken, sommige van baksteen met afschilferend pleisterwerk, andere
van hout met scheefstaande kruisen en verwaarloosde doodenakkers.

Het hart van Arkadiej werd min of meer beklemd.

Alsof het met opzet geschiedde, waren alle boeren, die zij tegenkwamen,
ongelukkig van uiterlijk, op stumperige paardjes. De wilgen langs den
straatweg schenen wel bedelaars met hare kale stammen en afgesneden
takken. Koeien, slecht verzorgd, mager en schuw, graasden hongerig
langs de slooten. Men zou kunnen denken, dat ze met schrik ontkomen
waren aan roofzuchtige klauwen en te midden van de jonge lentepracht
herinnerden die arme dieren aan den onbarmhartigen, eindeloozen winter
met zijn vorst en sneeuwstormen.

--Neen, peinsde Arkadiej, dat is geen rijk land, geen welstand,
geen spoor van arbeid en vlijt. Zoo kan het niet blijven. Daar moet
verandering in komen... maar hoe?...

Het voorjaar intusschen groende rondom. Onder den teederen adem
van een luwen wind scheen alles te zwellen, het glansde aan boomen,
bosschen, velden. Overal klonken zonder ophouden de lange trillers
der leeuweriken, kieviten zweefden roepend boven de vochtige weilanden
of stapten rustig over de donkere aardkluiten. Kraaien met hun zwart
gevederte scherp afstekend tegen het zachte groen, vertoonden zich hier
en daar, alleen in de rogge, waren ze moeilijker te onderscheiden,
alleen wanneer hun zwarte koppen boven de golvende arenzee kwamen
uitsteken. Arkadiej bewonderde dit alles en zijn ernstige gedachten
vervluchtigden langzamerhand. Hij ontdeed zich van zijn mantel en keek
naar zijn vader zoo opgeruimd en kinderlijk, dat deze niet nalaten
kon hem nogmaals te omhelzen.

--Zoodra we dien heuvel voorbij zijn, kunnen we het huis zien liggen,
zei hij. We zullen elkaar wel begrijpen, jongen. Jij helpt ons het
goed beheeren, als je lust hebt en het je niet verveelt. We moeten
elkander goed leeren kennen, ons nauw aaneensluiten, is 't niet?

--Zeer zeker, antwoordde Arkadiej,--wat een heerlijke dag!

--Ter eere van jouw komst, mijn jongen. Ja, de lente staat nu op
haar mooist. Trouwens, het gaat mij als Poesjkien. Herinner je je,
Jevgeni Onegin:


                Hoe weemoedig maakt gij mij,
                Lente, lentetijd van liefde,
                Hoe...


--Arkadiej!--klonk Bazarofs stem uit den tarantas, stuur me
lucifers. Ik kan mijn pijp niet aankrijgen!

Nikolaas Petrowitsj zweeg en Arkadiej, die met eenige bevreemding,
maar niet zonder belangstelling geluisterd had, haastte zich Peter
met een zilveren doosje naar Bazarof te sturen.

--Wil je een sigaar? vroeg deze.

--Graag, antwoordde Arkadiej.

Peter bracht met het doosje een dikke, zwarte sigaar mede terug, die
Arkadiej dadelijk opstak, maar die zoo zwaar rookte, dat Kirsanof,
die nog nooit gerookt had, het hoofd afwendde, zonder echter zijn zoon,
dien hij niet wilde storen, zijn tegenzin te toonen.

Een kwartier later hielden de beide voertuigen stil voor het bordes
van een houten, nog nieuw huis met grijs bepleisterde muren en
rood-ijzeren dak.

Dit was Marjino, ook wel het nieuwe Erf of door de boeren het Oude
mannenhuis genoemd.



IV.


De aankomst der heeren veroorzaakte niet dien samenloop van
huisbedienden, zooals dat vroeger het geval was. Een klein, twaalfjarig
meisje kwam aan de deur en kort daarop een jongen, in grijze livrei
met witte knoopen, die nog al op Peter leek. Dit was de bediende van
Paul Petrowitsj. Zonder te spreken opende hij het portier en sloeg het
spatleder van de tarantas neer. Kirsanof, zijn zoon en Bazarof liepen
door een donker, slecht gemeubeld vertrek, in welks achtergrond een
oogenblik de gestalte van een jonge vrouw zichtbaar werd.

Toen leidde hij zijn gasten binnen in een naar den laatsten smaak
ingerichte kamer.

--Daar zijn we dan! zei Kirsanof, nam zijn muts af en schudde zijn
haren. Nu zullen we eens wat eten en dan uitrusten.

--Daar voel ik veel voor, antwoordde Bazarof, rekte zich uit en liet
zich op de sofa vallen.

--Ja, ja, gauw het avondeten! riep Kirsanof en stampte met den voet
op den grond, zonder eigenlijk te weten, waarom.

--Daar komt juist Prokofitsj aan!

Een magere man, een zestiger, met wit haar en een donker gezicht was
binnen gekomen. Hij droeg een kastanjebruinen rok met koperen knoopen
en een rose-rood doekje om den hals. Hij kuste Arkadiej de hand,
begroette Bazarof en vatte, met de handen op den rug, bij de deur post.

--Daar hebben we hem dan, Prokofitsj, sprak Nikolaas Petrowitsj hem
toe. Eindelijk hebben we hem dan weer. En, hoe vind je hem?

--In allerbeste conditie! antwoordde de oude man glimlachend. Maar
onmiddellijk trok hij zijn wenkbrauwen samen en zette weer een
ernstig gezicht.

--Zal ik de tafel dekken? vroeg hij gewichtig.

--Ja, maar zou Jevgenij Wassiljewitsj niet eerst een oogenblik naar
zijn kamer willen gaan?

--Nee, dank u. Maar u wilt misschien wel zoo goed zijn mijn koffertje
en dit vod daar heen te laten brengen? vroeg hij, terwijl hij zijn
mantel uittrok.

--Natuurlijk. Prokofitsj, neem de jas van mijnheer mee.

De oude kamerdienaar nam het vod met eenige verbazing aan, hield het
boven zijn hoofd en ging op zijn teenen heen.

--En wil jij niet eerst je kamer zien, Arkadiej?

--Ja, ik zou me wel graag wat willen wasschen, antwoordde deze. Maar
toen hij naar de deur ging, kwam er een man binnen, die een engelsch
pak van donkere kleur, een modieuze das en lage lakschoenen droeg. Het
was Paul Petrowitsj. Hij scheen een vijf en veertig jaar. Zijn
kort geknipte haren waren grijs, maar glanzend; de trekken in zijn
jeugdig-glad gelaat, zeer regelmatig en fijn geteekend. Men kon zien,
dat hij een opvallend, mannelijk-schoon gehad moest hebben en zijn
donkere, ovaal-vormige oogen, vochtig-glanzend, trokken onmiddellijk
de aandacht. In zijn elegante verschijning leefde nog dat jeugdig
harmonische en iets edel-om-hoog-willends, dat de zwaarheid der aarde
niet schijnt te kennen en gewoonlijk met het twintigste jaar verdwijnt.

Paul nam zijn wel-verzorgde hand met de roze nagels, een hand, welker
schoonheid werd verhoogd door blinkend witte manchetten, waaraan
opalen knoopen, uit den broekzak en stak haar zijn neef toe. En na
deze Europeesche shake-handsformaliteit gaf hij hem op Russische wijze
drie kussen, dat wil zeggen, hij raakte met zijn geparfumeerde snor
driemaal de wang van den ander en zei:

--Welkom.

Zijn broeder stelde hem aan Bazarof voor, wien hij echter niet de
hand reikte, hij boog nauwelijks even licht het hoofd.

--Ik dacht al, dat jullie niet meer zouden komen vandaag, zeide hij
met hooge, aangename stem, toonde daarbij zijn blanke, mooie tanden
en wiegde lichtelijk in de heupen.

--Is jullie iets overkomen onderweg?

--Ons is niets overkomen, antwoordde Arkadiej. Maar we hebben het
op ons gemak gedaan. Maar nu hebben we honger als de wolven. Laat
Prokofitsj wat voortmaken, papa. Ik ben dadelijk terug.

--Wacht, ik ga met je mee, riep Bazarof en sprong van de sofa op. En
de jonge lieden gingen de kamer uit.

--Wie is die man? vroeg Paul Petrowitsj.

--Een vriend van Arkadiej. Een zeer intelligent mensch, zooals
hij zegt.

--Blijft hij hier logeeren?

--Ja.

--Die ongelikte beer?

--Waarschijnlijk.

Paul trommelde met zijn vingers op de tafel.

--Ik vind, dat Arkadiej s'est dégourdi, ging hij voort. Het doet me
genoegen, hem weer eens te zien.

Het eten verliep vrijwel in stilte. Bazarof sprak nagenoeg niet,
maar at des te meer. Kirsanof vertelde allerlei voorvallen uit
zijn pachtersleven, zooals hij het noemde, en gaf zijn denkbeelden
ten beste over de maatregelen, die de regeering ten opzichte der
maatschappelijke kwesties had te nemen. Paul, die nooit at 's avonds,
liep langzaam op en neer, dronk nu en dan een teug wijn uit een klein
glas en antwoordde maar heel zelden met een enkel: Hm! Zoo! Ja...

Arkadiej vertelde nieuwtjes uit Petersburg, hij voelde zich wat
verlegen. Hij gebruikte onnoodig lange zinnen, vermeed het woord papa
uit te spreken en verving het zelfs soms door "Vader." Maar aarzelend
en nauwelijks verstaanbaar. Met gemaakte onverschilligheid schonk hij
zich veel meer wijn in dan hem smaakte en achtte het zijn plicht,
ook zooveel te drinken. Prokofitsj verloor hem niet uit het oog en
bewoog voortdurend de lippen, alsof hij kauwde. Bijna dadelijk na
het avondeten, ging men uiteen.

--Weet je, die oom van jou is een rare. snijboon! zei Bazarof, die
op Arkadiej's bed was gaan zitten en een kort pijpje rookte.

--Zoo een dandy op het platte land, dat is zeldzaam! En die nagels. Die
zouden naar een tentoonstelling kunnen!

--Weet je niet, dat hij een veroveraar was in zijn tijd? antwoordde
Arkadiej. Ik heb je eens zijn geschiedenis verteld. Hij was een
betooverend man en bracht alle vrouwen het hoofd op hol.

--Dat is het dus. Hij leeft nog in de herinnering aan dien
tijd. Jammer, dat hier geen veroveringen te maken zijn. Ik kan er
niet genoeg van krijgen, hem te bestudeeren. Wat een boord! Lijkt
wel van marmer! En zoo fijn geschoren! Weet je wel, dat dat eigenlijk
erg belachelijk is?

--Dat geef ik toe, maar hij is toch een uitmuntend mensch.

--Een echt stuk antiquiteit. Je vader, dat is een kerel! alleen moest
hij niet zooveel gedichten lezen. Hij zal wel niet veel begrijpen
van argricultuur. Maar 't is een braaf man!

--Mijn vader is een zeldzaam mensch.

--Heb je gemerkt, hoe verlegen hij was? Arkadiej hief het hoofd op,
om te bewijzen, dat hij het niet was.

--Een eigenaardig slag menschen, die grijsharige romantici. Ze
hechten zooveel gewicht aan hun zenuwstelsel, dat het evenwicht
verloren gaat. Maar laten we nu gaan slapen. Ik heb wel een engelsche
waschtafel in mijn kamer. Maar de deur sluit niet goed. Maar dat is
minder. Die Engelsche waschinrichting is tenminste een vooruitgang.

Bazarof ging en Arkadiej gevoelde zich diep-behagelijk. Het is goed,
te slapen onder vaders dak, in het welbekende, oude bed, onder dekens,
die bevriende handen hebben genaaid, teedere, nooit vermoeide handen
van een zoogster, die het kind heeft groot gebracht. Arkadiej dacht
aan Jegorovna en wenschte haar de eeuwige gelukzaligheid. Bidden deed
hij echter niet.

De jonge menschen sliepen weldra. Andere bewoners van het huis evenwel
niet. De komst van Arkadiej had Kirsanof ten zeerste opgewonden. Hij
ging wel te bed, maar liet het licht branden. Het hoofd op den arm
gesteund, lag hij peinzend, langen tijd.

Zijn broeder bleef in een grooten leunstoel tot na middernacht
bij het kolenvuur zitten. Hij had zich niet uitgekleed, alleen de
lakschoenen waren vervangen door roode, chineesche muilen. Hij had
het laatste deel van Galignani in de hand, maar las niet. Zijn oogen
droomden naar het kolenvuur, waar een vage vlam flakkerde. God weet,
wat hij dacht. Maar het was niet alleen het verleden. Iets sombers,
in zich gekeerds lag over zijn wezen...

En in een klein kamertje, aan de achterzijde van het huis, zat een
jonge vrouw, Fenitsjka, een blauw manteltje om en een witten doek
over het hoofd. Ofschoon ze zich nauwelijks wakker kon houden, was
haar aandacht gericht op een half-openstaande deur, waardoor een
bedje te zien was, met een slapend kind, dat gelijkmatig adem haalde.



V.


Bazarof was het eerst wakker den volgenden morgen en ging weldra
naar buiten.

--Mooi is het land bepaald niet, dacht hij. Toen Kirsanof zijn boeren
vrij gemaakt had, hield hij voor zich ongeveer vier desjatienen
vlak en onbebouwd terrein. Hierop zette hij zijn huis en de andere
gebouwen. Terzijde liet hij een tuin aanleggen met een vijver en twee
bronnen. Maar de boomen wilden niet goed, de vijver slibde dicht en
de bronnen hadden te groot zoutgehalte. Alleen was er een prieel van
vlierstruiken en acacia's, die wel eenigen schaduw gaven, en nu was
men gewoon, daar te middagmalen en thee te drinken. Bazarof doorliep
haastig alle paden van den tuin, bezichtigde hoenderhof en stal,
trof twee erfknechtjes, met wie hij dadelijk kennis maakte en nam hen
mee naar een poel, op eenigen afstand van het huis, om kikvorschen
te vangen.

--Waar hebt u die voor noodig, heer? vroeg een van de jongens.

--Dat zal ik je zeggen, antwoordde Bazarof, die de bizondere gave
bezat, menschen uit het volk vertrouwen in te boezemen, ofschoon hij
hen toch, nauw merkbaar, op een afstand wist te houden.

--Ik snijd de beesten open, om te zien, wat daar van binnen
gebeurt. Wij zijn ook zulke kikvorschen, jij en ik, maar dan op twee
beenen. En zoo leer ik dus, wat er bij ons van binnen gebeurt.

--En waarom wilt u dat weten?

--Om me niet te vergissen, wanneer jij ziek wordt en ik je helpen moet.

--Bent u dan een dokter?

--Ja.

--Waska, hoor je dat? De heer zegt, dat wij kikvorschen zijn!

--Ik ben bang voor kikvorschen, antwoordde Waska. Hij was nog heel
jong, een jaar of zeven, liep blootsvoets, had wit vlashaar en droeg
een buis van grof, grauw doek.

--Waarom zou je bang voor ze zijn? Ze bijten toch niet? Vooruit,
filosofen, het water in!

Kort na Bazarofs uitgaan, ontwaakte ook Kirsanof en stond op. Hij ging
naar Arkadiej's kamer. Deze was reeds gekleed. Vader en zoon betraden
het terras. Een stoomende samowar stond gereed onder de marquise. Het
kleine meisje, dat den vorigen dag de heeren had opgewacht, kwam met
fijne stem meedeelen:

--Fedosia Nikolajevna voelt zich niet wel en laat vragen, of u de
thee zelf klaar wilt maken, of dat ze Doeniasja zal sturen?

--We zullen hem zelf klaar maken, antwoordde Kirsanof snel. Wat wil
je liever, Arkadiej, room of citroen?

--Room liever, zei Arkadiej en na een oogenblik, ging hij voort op
vragenden toon:

--Papa?...

Nikolaas Petrowitsj keek zijn zoon eenigszins verlegen aan.

--Wat is er? vroeg hij.

Arkadiej sloeg de oogen neer.

--Neem me niet kwalijk, papa, als mijn vraag u onaangenaam is. Maar
uw openhartigheid van gisteren, geeft mij het recht, ook openhartig
te zijn. Zult u niet boos zijn?

--Spreek maar...

--U moedigt me aan... Als Fe... als zij niet komt voor de thee,
ben ik daar de schuld van?

Kirsanof wendde het hoofd af.

--Misschien, antwoordde hij. Ze denkt... ze schaamt zich...

Arkadiej wierp een snellen blik naar zijn vader.

--Dan heeft ze groot ongelijk, antwoordde hij. U kent mijn
opvattingen. Het zou mij bizonder onaangenaam zijn, indien ik ook maar
de minste stoornis te weeg zou brengen in uw levenswijs. Buitendien
weet ik, dat u geen slechte keus hebt gedaan, en dat zij het ook
verdient, onder uw dak te leven, wanneer u haar dat hebt toegestaan. En
verder is de zoon niet de rechter over zijn vader, allerminst een
vader als u, die mijn vrijheid nooit in eenig opzicht hebt beperkt...

Arkadiej had de eerste woorden met bevende stem gesproken. Hij vond
zich zelf edelmoedig en toch voelde hij tevens, dat het den schijn
had, alsof hij zijn vader de les las. Maar wij geven ons gaarne aan
de betoovering der eigen stem over en Arkadiej droeg het einde van
zijn speech voor met overtuiging en zelfs min of meer rhetorisch.

--Dank je, mijn jongen, antwoordde Nikolaas Petrowitsj met
onderdrukte stem, terwijl hij met de hand over voorhoofd en oogen
streek.--Je vermoedens zijn gegrond. Als dat meisje niet zekere goede
eigenschappen bezat... Het is meer dan een gril... het brengt me
wel wat in verlegenheid, over die dingen met jou te spreken, maar je
zult begrijpen, dat het haar wel heel moeilijk moest vallen, vandaag,
de eerste dag van je verblijf ten onzent, te verschijnen.

--Als dat zoo is, zal ik zelf naar haar toe gaan, riep Arkadiej
in een nieuwe opwelling van edelmoedigheid. En hij sprong op van
zijn stoel.--Ik zal haar zeggen, dat ze zich voor mij niet behoeft
te schamen.

--Dat gaat niet, antwoordde de ander en stond ook op.--Doe me het
genoegen en ga niet... het kan niet... er is... ik heb het je nog
niet kunnen zeggen...

Maar de zoon luisterde al niet meer. Hij had het terras
verlaten. Kirsanof volgde hem met de oogen en zonk toen
angstig-onrustig in zijn stoel terug. Zijn hart klopte heftig. Het
was niet uit te maken, of hem die eigenaardige verhouding, die
een verwijdering kon brengen tusschen vader en zoon, duidelijk tot
bewustzijn kwam... had Arkadiej niet onkundig moeten blijven omtrent
den toestand, en had hij geen reden, zich zelfverwijten te doen om
zijn zwakheid? Al deze gedachten woelden dooreen in zijn brein. De
roode vlekken op zijn voorhoofd werden feller, en zijn hart klopte
hinderlijk.

Toen verscheen Arkadiej weer op het terras met snelle schreden.

--We hebben kennis gemaakt, vader! riep hij triumfeerend en teeder
tegelijk.--Fedosia Nikolajevna voelt zich werkelijk niet wel en zal
straks komen. Maar waarom hebt u me niet dadelijk gezegd, dat ik een
broertje heb? Ik zou het dadelijk gekust hebben met dezelfde vreugde,
als daar even!

Nikolaas Petrowitsj wilde antwoorden, opstaan en de armen
uitstrekken. Arkadiej viel hem om den hals.

--Nog niet genoeg omhelsd? riep Pauls stem achter hen.

Zijn komst was vader en zoon zeer welkom. Het is ons niet zelden
aangenaam, wanneer van buiten af een einde gemaakt wordt aan een
roerende situatie.

--Vind je dat zoo vreemd? vroeg Kirsanof opgewekt.--Na zooveel tijd
komt hij eindelijk terug. Ik heb nog niet eens tijd gehad, hem goed
aan te zien.

--Ik vind het volstrekt niet vreemd, antwoordde Paul, het gaat mij
evenzoo.

Arkadiej trad op zijn oom toe, die wederom met zijn geparfumeerde
snor zijn wangen streelde.

Paul ging zitten. Hij droeg een elegant Engelsch pak; een kleine fez
had hij op het hoofd. Dit hoofddeksel en de losgestrikte das moesten
het ongedwongene van het landleven aanduiden. Zijn stijve gekleurde
boord echter (zoo hoorde het bij zulk een morgencostuum!) omsloot
streng den goedgeschoren hals.

--Waar is je nieuwe vriend? vroeg hij.

--Die is al uit. Hij staat gewoonlijk vroeg op. Bekommer u maar niet
om hem. Hij houdt niet van vormelijkheid.

--Ja, dat schijnt wel.

Paul smeerde langzaam boter op zijn brood.

--Denkt hij lang hier te blijven?

--Dat weet ik niet. Hij is van plan, ook zijn vader op te zoeken.

--Waar woont die?

--In ons goevernement, een tachtig werst van hier. Daar heeft hij
een bescheiden landgoed. Hij is oud-officier van gezondheid.

--Zoo... Den naam ken ik, geloof ik. Herinner jij je niet een dokter
Bazarof, bij de divisie van papa, Nikolaas?

--Ja, ik meen van wel.

--Zeker. Dus die dokter is zijn vader, zei Paul.--Maar wat is eigenlijk
de zoon? voegde hij er bedachtzaam bij.

--Wat hij is? lachte Arkadiej, zal ik u zeggen, wat hij eigenlijk
is, oom?

--Wees zoo goed, beste neef.

--Hij is nihilist.

--Wat? vroeg de vader. Paul hief zijn mes op, waaraan een klontje
boter en zat onbewegelijk.

--Ja, hij is nihilist, herhaalde Arkadiej.

--Nihilist! zeide Kirsanof, dat woord moet afgeleid zijn van het
Latijnsche nihil, dat beduidt niets en dat is dus iemand, die niets
erkennen wil, voor zoover ik het begrijpen kan.

--Of liever, die niets eerbiedigt, zei Paul, die weer zijn boterham
aan het smeren was.

--Iemand, die alles beschouwt van een critisch standpunt, antwoordde
de zoon.

--Komt dat niet op hetzelfde neer? vroeg de oom.

--Volstrekt niet. Een nihilist is een mensch, die voor geen enkele
autoriteit buigt, die geen beginsel aanvaardt zonder het critisch
onderzocht te hebben, al wordt het ook algemeen aangenomen.

--En daarmee ben jij het eens? Is dat juist? vroeg de oom.

--Zooals men het opvat, er zijn menschen, die zich daar gemakkelijk
in kunnen denken, anderen weer niet.

--Zoo? Nu, dat gaat mijn begrip te boven. Wij, ouderwetsche menschen
zijn van oordeel, dat men sommige principes (Paul sprak dit woord
in Franschen tongval, nasaal uit) moet accepteeren, zonder critisch
onderzoek, zooals jij dat noemt. Vous avez changé tout cela. Geluk er
mee! [4] Wij ouderen, zullen ons ermee tevreden stellen, jullie... hoe
zei je ook, te bewonderen!

--Nihilisten! antwoordde Arkadiej en beklemtoonde iedere lettergreep.

--Ja, wij hadden in onzen tijd Hegelianen. Nu zijn het Nihilisten. [5]
Wij zullen zien, hoe jullie dat klaar speelt, in het luchtledige,
in het niets te leven. Maar, beste broeder, wil je nu eens bellen? Ik
zou mijn chocolade willen gebruiken!

Nikolaas Petrowitsj belde en riep: Doeniasja!

Maar in plaats van deze verscheen Fenitsjka zelf, een jonge vrouw
van een drie en twintig jaar, blank en mollig, met zwarte haren
en donkere oogen. Haar lippen rood en vol, als bij een kind, en
haar handen fijn en welgevormd. Ze droeg een katoenen japon en een
blauwen, erg-nieuwen halsdoek over haar ronde schouders. Een groote
kop chocolade kwam ze brengen. Terwijl ze die voor Paul neerzette,
scheen ze erg zenuwachtig en de fijne gezichtshuid kleurde rood. Ze
sloeg de oogen neer en bleef staan bij de tafel, waarop ze met de
vingertoppen steunde. Ze scheen beschaamd over haar aanwezigheid,
die ze toch voelde als iets noodzakelijks.

Paul fronste de wenkbrauwen, Nikolaas was geheel in de war.

--Morgen, Fenitsjka, mompelde hij ten slotte.

--Goeden morgen, antwoordde ze, niet hard, maar wel-luidend. Toen
ging ze langzaam weg na een steelschen blik naar Akadiej, door dezen
vriendelijk glimlachend beantwoord. Ze wiegde ietwat in de heupen
bij het loopen, maar dat stond aardig.

Toen ze weg was, zwegen allen op het terras. Paul dronk zijn
chocolade. Langzaam hief hij het hoofd.

--Daar heb je mijnheer de nihilist, wien het eindelijk eens behaagt
te verschijnen! zei hij zacht.

En werkelijk kwam Bazarof, over de perken heen, door den tuin
aangestapt. Zijn overjas en linnen broek bemodderd, een moerasplant
om den ouden, slappen hoed geslingerd. In de rechter hand hield hij
een zakje, waarin iets scheen te bewegen. Met groote stappen liep
hij op het terras toe, boog even het hoofd en sprak:

--Morgen, heeren, neemt u me niet kwalijk, als ik wat laat kom thee
drinken. Ik ben in een oogenblik terug. Ik moet eerst even mijn
gevangene verzorgen.

--Zijn dat bloedegels? vroeg Paul.

--Nee, kikvorschen.

--Wilt u die eten of laten paren?

--Ik heb ze noodig voor experimenten, antwoordde hij onverschillig
en verdween in huis.

--Waarschijnlijk vivisectie, zei Paul.--Hij gelooft niet aan beginsels,
maar wel aan kikvorschen.

Arkadiej keek zijn oom medelijdend aan en Kirsanof trok nauw merkbaar
de schouders op. Paul begreep trouwens, dat zijn geestigheid mislukt
was en begon over landbouwzaken te spreken, vertelde, dat de nieuwe
opzichter over Foka geklaagd had, een boeren-arbeider, met wien hij
niet kon opschieten. Een soort Ezopus, zei de opzichter, voor wien
iedereen een kruis slaat, onbruikbaar bij het werk, en die er telkens
tusschen uit gaat...



VI.


Bazarof kwam terug, ging zitten en begon thee te drinken, alsof hij
van plan was, geen droppel in den samowar te laten. De beide broeders
keken zwijgend toe, terwijl Arkadiej van zijn kant hen beschouwde.

--Bent u ver geweest? vroeg Nikolaas eindelijk.

--Tot aan een soort moeras, in de buurt van uw populierenbosch. Daar
vlogen een stuk of wat snippen op, die kun je schieten, Arkadiej.

--Jaagt u zelf niet?

--Nee.

--Doet u hoofdzakelijk aan natuurkunde? vroeg Paul.

--Ja, natuurkunde en trouwens alle natuurwetenschappen.

--Men zegt, dat de Germanen groote dingen gedaan hebben in die vakken,
de laatste jaren.

--Ja, hierin zijn de Duitschers onze meesters, antwoordde Bazarof
onverschillig.

Paul had met ironische bedoeling van Germanen gesproken, maar het
had geenerlei uitwerking.

--U koestert zeker groote vereering voor de Duitschers? ging hij
met gedwongen beleefdheid voort. Hij voelde diep in zich verzet
opkomen. Zijn aristocraten-natuur kon Bazarofs vrije manier van
optreden niet verdragen. Die dokterszoon toonde niet alleen niet
de minste verlegenheid, maar antwoordde zelfs grof en onbeleefd,
de toon van zijn stem had iets, dat naar onbeschaamdheid zweemde.

--De geleerden van dat land zijn verdienstelijke mannen, zei Bazarof.

--Zeker. Waarschijnlijk hebt u een minder vleiend oordeel over de
Russische geleerden.

--Niet onmogelijk.

--Deze onpartijdigheid doet u eer aan, zei Paul en richtte zich op,
het hoofd min of meer in den nek.--Buitendien heeft Arkadiej ons
al verteld, dat u geenerlei autoriteit erkent in wetenschappelijke
kwesties. Hoe is dat te rijmen met uw uitspraak van zooeven? Is het
waar, dat u geen autoriteit erkent?

--Waarom zou ik? Waaraan zou ik gelooven? Bewijst men mij iets op
afdoende wijs, dan geef ik me gewonnen. Voilà tout.

--En dus zeggen de Duitschers alleen maar verstandige dingen? vroeg
Paul en zijn gezicht nam een uitdrukking aan van volkomen
onverschilligheid en gevoelloosheid, alsof hij immuun geworden was
tegen menschelijke ontroeringen.

--Niet altijd, antwoordde Bazarof, met ingehouden geeuw, alsof hij
te kennen wilde geven, dat hem die woordenwisseling begon te vervelen.

Paul keek Arkadiej aan met een blik die scheen te zeggen: bizonder
beleefd is je vriend niet!

--Wat mij betreft, ging hij niet zonder inspanning voort, ik geef
bescheidenlijk toe, dat ik niet houd van de Duitsche heeren. Ik bedoel
de echte Duitschers en niet de Duitsche Russen. Vroeger waren ze nog
te dulden, ze hadden beroemde namen: Schiller, Goethe. Mijn broeder
vereert die dichters buitengewoon. Maar tegenwoordig zie ik niets
als chemici en materialisten onder hen.

--Een goed chemicus is meer waard dan de beste dichter! zei Bazarof.

--Inderdaad? antwoordde Paul en trok de wenkbrauwen op, de kunst is
dus waardeloos voor u?

--Behalve de kunst geld te verdienen en hemorrhoïden kwijt te raken,
riep Bazarof uit met een verachtenden glimlach.

--Heel aardig. U gelieft te schertsen; dat staat gelijk met een
volkomen negatie, goed. U gelooft dus niet in de wetenschap?

--Ik had reeds de eer, u te zeggen, dat ik aan volstrekt niets
geloof. Wat verstaat u onder het begrip wetenschap in het algemeen? Er
zijn wetenschappen zooals er ambachten zijn en beroepen. Een wetenschap
zooals u dat bedoelt, bestaat niet.

--In orde. U ontkent zeker ook alle andere beginselen, waarop onze
maatschappelijke inrichting steunt?

--Is dat soms bedoeld als een politiek verhoor? vroeg Bazarof.

Paul werd wat bleek. Nikolaas vond het een geschikte gelegenheid,
zich in het gesprek te mengen:

--We zullen later over deze kwesties uitvoeriger spreken, mijn beste
Jevgenij Wassiljewitsj. U zult ons dan al uw denkbeelden uiteen zetten
en wij u de onze. Wat mij betreft, het doet mij genoegen te hooren,
dat u aan natuurwetenschappen doet. Ik hoor dat Liebig merkwaardige
ontdekkingen heeft gedaan omtrent de behandeling van den grond. U
zoudt me in dit opzicht veel kunnen helpen en goeden raad geven.

--Heel graag, Nikolaas Petrowitsj. Maar laten we Liebig rusten. Aleer
men een boek opslaat, moet men kunnen lezen, en wij kennen nog niet
eens het ABW...

--Dat is wèl nihilistisch! dacht Nikolaas en hij antwoordde:--Kan zijn,
maar ik zal toch zoo vrij zijn, u te vragen bij gelegenheid... Maar
moeten we niet met den opzichter spreken, Paul Petrowitsj?

Paul stond op.

--Ja, zei hij, maar tot niemand in het bizonder. Het is ongelukkig,
jaren lang op het land te wonen, ver van alle groote geesten. Men
verboert zoo langzamerhand. Men doet zijn best, het geleerde niet te
vergeten, maar op een dag komt men tot de ontdekking, dat het toch
alles dwaasheid is, waar een ontwikkeld man zich niet meer mee bezig
houdt! De jeugd schijnt bepaald veel ontwikkelder dan de ouderen.

Paul keerde zich langzaam op de hakken om en verwijderde zich met
afgemeten schreden. Zijn broeder volgde.

--Is hij altijd van die kracht? vroeg Bazarof koel.

--Hoor eens, Jevgenij, antwoordde Arkadiej, je bent te ruw tegen hem
geweest. Je hebt hem beleedigd.

--Zou je denken? Je moet ze misschien sparen, die
land-aristocraten. Dat alles is pure eigenliefde, ingebeeldheden,
herinneringen aan den veroveraarstijd. Waarom is hij niet in Petersburg
gebleven om zijn rol daar verder te spelen? Hij voelde zich immers
geroepen? Maar God zal hem zegenen! Ik heb een zeldzame soort dyticus
marginatus gevonden, die zal ik je laten zien.

--Ik heb je zijn geschiedenis beloofd.

--Wiens geschiedenis? Van den kever?

--Och wat, de geschiedenis van mijn oom. Je zult zien, dat hij niet
de man is, voor wien jij hem houdt. Je moest hem eerder beklagen,
dan hem belachelijk maken.

--Wel mogelijk. Maar waarom verdedig je hem zoo?

--Men moet rechtvaardig zijn, Jevgenij.

--Ik zou niet weten, waarom.

--Schei nu uit, en luister.

Arkadiej vertelde zijn vriend de geschiedenis van zijn oom. De lezer
vindt haar hieronder.



VII.


Paul Petrowitsj Kirsanof had zijn prilste jeugd onder het vaderlijk dak
doorgebracht, samen met zijn broeder. Toen was hij in het pagekorps
gekomen. Van opvallende schoonheid, zelfbewust, wat belachelijk en
licht ironisch, moest hij bij ieder in den smaak vallen.

Als officier kwam hij in de groote wereld. Met open armen overal
ontvangen, liet hij zich gaan, maakte een verkeerd gebruik van zijn
goede eigenschappen, beging allerlei dwaasheden, die hem echter in
geen enkel opzicht schaadden. De vrouwen verafgoodden hem, de mannen
noemden hem een fat, maar benijdden hem in stilte. Hij leefde nog
altijd samen met zijn broeder, van wien hij veel hield, ofschoon deze
in geenen deele op hem leek. Nikolaas Petrowitsj hinkte een weinig,
had ook wel een aangenaam, maar een ernstig gezicht, zachte, wazige
oogen en dun haar. Hij was langzaam, las veel en meed de menschen. Paul
was des avonds nooit thuis. Door het in de mode brengen van gymnastiek
had hij den roep van vlugheid en kracht verworven, maar lezen deed
hij niet veel meer dan een vijf, zes fransche boeken. Op zijn acht
en twintigste jaar was hij kapitein en had een schitterende loopbaan
voor zich, toen alles plotseling anders werd.

In dezen tijd liet zich in Petersburg nu en dan een zekere vorstin
R. zien, gehuwd met een man van opvoeding, maar wat geborneerd, en
zonder kinderen. De vorstin ging op zekeren dag op reis, voor langen
tijd, keerde onverwachts terug en gedroeg zich sedert nog al opvallend;
men oordeelde haar lichtzinnig en een kokette, ze deed mee aan alle
feesten, hartstochtelijk, danste tot het laatste oogenblik door,
liet zich gaan met jonge mannen, die ze vóór het diner in schemerlicht
ontving, maar bracht haar nachten biddend en weenend door, zonder rust
te kunnen vinden. Dikwijls bleef ze tot het aanbreken van den dag,
aan angst en smart ter prooi, in haar kamer, bleek en koud gebogen
over een of ander heilig boek. Maar overdag was ze weer de elegante
vrouw-van-de-wereld, legde bezoeken af, ontving, lachte en gaf zich
aan alle verstrooiingen der groote stad gedachteloos over. Zij was een
edele verschijning, het haar blond en zwaar als goud; toch werd ze niet
tot de schoonheden gerekend. Want in haar gezicht waren alleen de oogen
mooi, en misschien is zelfs dit te veel gezegd. Want het waren kleine,
grijze oogen, maar zeldzaam levend en diep, overmoedig-zorgeloos en
troosteloos-droomend, raadselachtig en betooverend. Iets ongewoons
leefde in die oogen, ook bij het gewoonste dag-gesprek. Haar kleeding
was ook altijd opvallend.

Paul ontmoette haar op een bal, danste met haar een mazurka, waarbij
ze niets bizonders sprak, maar sedert was het met zijn gemoedsrust
gedaan. Gewend aan gemakkelijke overwinningen, ging het ook nu
voorspoedig, maar ditmaal maakte hem de snelheid der overwinning
niet onverschillig. Integendeel, die vrouw wist hem steeds vaster
te binden, misschien wel doordat ze ook in oogenblikken van volkomen
overgave, een zekere onbegrepenheid, een raadsel achter hield. Het was,
of bovennatuurlijke krachten haar beheerschten, naar welgevallen,
alsof haar lang niet superieure persoonlijkheid niet in staat was,
zich te bevrijden, in sterken strijd. Heel haar wezen scheen vol
tegenstrijdigheden. Ze schreef brieven aan een man, dien ze nauwelijks
kende, waardoor ze vermoedens van haar echtgenoot en de wereld
moest opwekken. Ze had lief, maar met een geheimzinnig voorbehoud,
een vreemde smartelijkheid. Ze lachte en vermaakte zich niet met
den uitverkorene, maar keek en luisterde naar hem met een soort
diepe verwondering. Veelal en dan onverwachts werd die verwondering
tot stillen schrik, en in haar trekken trok dan een sombere, wilde
angst. Ze sloot zich op, en de kamenier, die luisterde, hoorde een
dof steunen. Herhaaldelijk na een teeder samenzijn met haar, gevoelde
Paul dat bittere, dat het mislukken, het einde eener liefde aankondigt.

--Heb ik niet alles verkregen, wat ik wilde? vroeg hij zich zelf dan
af en toch was het hem wee te moede. Eens gaf hij haar een ring met
een steen, waarin een sfinx gegraveerd was.

--Wat is dat? vroeg ze, een sfinx?

--Ja, en die sfinx ben jij...

--Ik? en ze keek hem aan met dien vreemden blik,... ik gevoel me
daardoor gevleid... en ze glimlachte vaag.

Paul leed, zoolang hij haar liefhad. En toen ze onverschillig
begon te worden (dit gebeurde al spoedig) verloor hij bijna zijn
verstand. Wanhoop en ijverzucht verteerden hem, hij liet haar
geen rust, vervolgde haar overal. Ze ging op reis, moe van zijn
aandringen. Paul ging uit den dienst, ten spijt van het smeeken
van zijn vrienden, den raad zijner meerderen, en volgde haar. Zoo
reisde hij vier jaar lang in vreemde landen, nu eens samen met haar,
dan weer haar ontloopend, met het vaste voornemen haar nooit weer
te zien. Hij schaamde zich over zijn zwakheid, vervloekte die, maar
het hielp niet. Hij kon het beeld dezer vrouw, dat magische beeld,
niet vergeten. In Baden scheen alles weer goed. Haar liefde bloeide
schooner dan ooit. Maar dat duurde geen maand. De vlam doofde en
nu voor goed. Paul voorzag de breuk en wilde tenminste haar vriend
blijven, alsof dat mogelijk is met zulk een vrouw. Ze ging ongemerkt
weg uit Baden, ontvluchtte, meed hem sedert. Paul kwam in Rusland terug
en trachtte vergeefs zijn oude levenswijze te hervatten. Als door
een slang gestoken, doolde hij van plaats tot plaats, kon geen rust
vinden, ging weer op reis; toch bezocht hij de salons en bleef homme
du monde. Zijn ijdelheid kon zich streelen met twee of drie nieuwe
veroveringen; maar eigenlijk wanhoopte hij aan zich zelf en aan de
menschen en stelde in niets meer belang. Hij werd vroeg oud, grijs,
en begon zijn avonden in de club door te brengen, waar hij, bitter
en verveeld, mee deed in het gesprek, onverschillig en norsch. Hij
dacht natuurlijk niet aan trouwen. Zoo gingen verwonderlijk snel tien
nuttelooze, leege jaren voorbij.

Nergens vergaat de tijd sneller dan in Rusland, behalve dan in de
gevangenis. Op een avond, terwijl hij in de club dineerde, hoorde hij,
dat vorstin R. in Parijs gestorven was in een toestand, die aan waanzin
grensde. Hij stond op en liep langen tijd door de zalen heen en weer,
bleef staan staren bij de speeltafels. Op het gewone uur keerde hij
huiswaarts. Kort daarop ontving hij een pakje met den ring, dien hij
haar eens gegeven had. Ze had een kruis getrokken over de sfinx met
de opdracht, Paul te zeggen, dat dit de oplossing van het raadsel was.

Dit was gebeurd in het begin van het jaar 1848, denzelfden tijd, toen
Nikolaas Petrowitsj na het verlies van zijn vrouw naar Petersburg was
gekomen. Paul had zijn broeder, sedert diens verblijf op het land
nauwelijks gezien. Hij was getrouwd in den eersten tijd van Pauls
vriendschap met de vorstin. Na zijn terugkomst uit het buitenland had
Paul zijn broeder wel bezocht en zich voorgenomen, eenige maanden bij
hem door te brengen, maar na een week was hij reeds vertrokken. Hun
denkbeelden liepen toenmaals te zeer uiteen. Dit was in '48 anders
geworden. Nikolaas was weduwnaar geworden en Paul op zijn manier
eveneens! Kirsanof had een geregeld leven geleid, zijn zoon groeide
onder zijn oogen op. Maar Paul ging als jonggezel dat beklagenswaardige
tijdperk des levens tegemoet, waarin de jeugd voorbij en de ouderdom
nog niet gekomen is, waarin hoop en hopeloosheid zooveel op elkander
lijken. Vooral voor Paul moest deze tijd bizonder smartelijk zijn. Met
zijn verleden had hij alles verloren. En hij trachtte te vergeten...

--Ik noodig je niet meer uit, op Marjino te komen, zei Kirsanof tot
hem, (die naam was een herinnering aan zijn vrouw).--Je verveelde je
daar al bij Maria's leven, dus nu nog veel meer!

--Ik was toen zoo onrustig en dwaas, antwoordde Paul. Nu ben ik rustig
en misschien wijzer. Als je het goed vindt, wil ik met je meegaan en
voorgoed bij je blijven wonen.

Nikolaas omhelsde zijn broeder als eenig antwoord. Maar het duurde nog
anderhalf jaar, eer Paul uitvoering gaf aan zijn besluit. Maar toen hij
er eenmaal zat, ging hij niet meer weg, ook niet in de wintermaanden,
die Nikolaas bij zijn zoon in Petersburg doorbracht. Hij las veel,
vooral Engelsche boeken, en zijn geheele levenshouding kreeg een
Engelsch stempel. Hij ging zelden op bezoek bij de naburige eigenaars
en bezocht alleen soms de kiesvergaderingen, waar hij meestal zweeg
en alleen met liberale denkbeelden en grapjes de conservatieve
grondeigenaren schrik aanjoeg, zonder zich overigens modern te
gevoelen. Men verweet hem hoogmoedigheid, maar achtte hem terwille
van zijn aristocratische manieren en het geluk, dat hij altijd bij
vrouwen had gehad, terwille van zijn goeden smaak in kleeding en
omdat hij altijd de mooiste kamers in de eerste hotels bewoonde,
van fijn eten hield en eens zelfs met Wellington bij Louis Philippe
had gedineerd, omdat hij op reis altijd een zilver nécessaire en
een badapparaat bij zich had, omdat hij goede, zeer gedistingeerde
parfums gebruikte, uitnemend whist speelde en toch altijd verloor,
en tenslotte omdat hij volkomen betrouwbaar was. De dames van het
goevernement vonden hem een zeer aantrekkelijk melancholicus, maar
hij nam volstrekt geen notitie van haar.

--Je zult me toegeven, Jevgenij, zei Arkadiej, dat je mijn oom verkeerd
beoordeeld hebt. Ik wil niet spreken van de vele diensten, die hij
mijn vader bewezen heeft. Menigmaal gaf hij hem al zijn beschikbaar
geld (ze bezitten het goed gemeenschappelijk). En ik verzeker je,
dat hij voor iedereen de welwillendheid zelve is, dat hij het altijd
voor de boeren opneemt, ofschoon hij nooit met hen omgaat zonder eau
de cologne te gebruiken.

--Dat zijn de zenuwen, antwoordde Bazarof.

--Kan zijn. Maar hij heeft een goed hart. Hij is ook een man van
geest. En dikwijls heeft hij me goeden raad gegeven, vooral met
betrekking tot de vrouwen.

--Aha. Na svojem malakje obzjogsja, na tsjoezjoejoe wadoe doejet. [6]
Dat kennen we!

--Hij is heel ongelukkig, dat is zeker. Het zou niet goed zijn,
hem daarover hard te vallen, ging Arkadiej voort.

--Wie doet dat dan? Maar ik beweer toch, antwoordde Bazarof,
dat een man, die zijn leven op één enkele kaart van "Hartenvrouw"
heeft gezet en als hij die kaart verliest, zich dat zoo aantrekt, dat
hij voor niets meer deugt, geen man is, geen wezen van het mannelijk
geslacht. Je zegt, dat hij ongelukkig is, jij zult dat wel beter weten,
maar zijn dwaasheid heeft hij nog niet overwonnen. Ik ben overtuigd,
dat hij zich voortreffelijk vindt, omdat hij Galignani leest en nu
en dan een boer tegen een tuchtiging beschermt.

--Vergeet de opvoeding niet, die hij genoten heeft, den tijd, waarin
hij jong was; antwoordde Arkadiej.

--Zijn opvoeding? riep Bazarof uit, een man moet zich zelf opvoeden,
zooals ik heb gedaan. En wat den tijd betreft, waarom moet ik van
den tijd afhankelijk zijn? Die moet juist van mij afhangen. Nee, ik
zie niets als zwakheid en halfheid in dat alles. En dan, wat is dat
voor onzin, die zoogenaamde mysterieuze betrekkingen tusschen man en
vrouw? Wij physiologen weten wel beter! Bestudeer het oog en zeg me,
of je daar iets vindt van dat raadselachtige, waarvan je sprak. Dat
is romantiek, gezeur, praatjes. Laat ons liever eens naar mijn kever
gaan kijken.

Daarmede gingen zij naar Bazarofs kamer, waar een medisch-chirurgische
lucht zich mengde met slechten tabaksrook.



VIII.


Paul bleef niet lang tegenwoordig bij het gesprek van zijn broeder
met den opzichter. Deze, een man van hooge gestalte, mager, sluwe
oogen, honig-zoete vleistem, antwoordde op de woorden van Kirsanof
met een stereotiep: zeer zeker, zonder twijfel! en hield niet op
de boeren voor drinkebroers en dieven uit te schelden. Het nieuwe
bedrijfssysteem werkte nog niet glad, maar Kirsanof liet zich daardoor
niet afschrikken, al zuchtte hij ook en peinsde, peinsde... Hij
begreep wel, dat de zaak niet loopen kon zonder geld en geld was
het juist, wat hem ontbrak. Arkadiej had de waarheid gezegd: Paul
Petrowitsj had zijn broeder meer dan eens geholpen; meer dan eens,
als hij zag, hoe deze zich vergeefs inspande, middelen te vinden,
was hij langzaam naar het venster gegaan en had gefluisterd:

--Mais je puis vous donner de l'argent.

En dat had hij ook dikwijls gedaan. Maar ditmaal stond hij er zelf
slecht voor en daarom was hij maar liever weggegaan. Huishoudelijke
uiteenzettingen waren hem trouwens altijd onaangenaam. En buitendien
was hij van oordeel, dat Kirsanof, hoezeer hij ook zijn best deed,
de zaken verkeerd aanpakte, maar zelf was hij niet in staat te zeggen,
hoe het dan wèl moest. Mijn broeder is niet practisch, zei hij dan. Hij
wordt bedrogen.

Nikolaas echter had een hoog denkbeeld van Pauls inzicht en vroeg
hem altijd om raad.

--Ik ben een besluiteloos, zwak man zonder ervaring, zei hij dan;
jij hebt in de wereld geleefd, jij kent de menschen, je hebt een
adelaarsblik.

Zonder te antwoorden, draaide Paul zich dan om, maar deed niets om
zijn broeder tot andere gedachten te brengen.

Ook ditmaal liet hij hem aan zijn lot over en liep door de gang. Voor
een kleine deur bleef hij staan, scheen een oogenblik te aarzelen,
streek zijn snor op en klopte zachtjes.

--Wie daar? Binnen, zei Fenitsjka.

--Ik, antwoordde Paul en trad binnen. Fenitsjka sprong op, het kind
in den arm, dat zij dadelijk overgaf aan een meisje, dat ermede
heenging. Zelf haastte zij zich, haar halsdoek in orde te brengen.

--Vergeef me, als ik stoor, zei Paul, zonder haar aan te zien, ik
wilde alleen vragen... er gaat vandaag, geloof ik, iemand naar de
stad... ik had graag groenen thee.

--Hoeveel wilt u? vroeg Fenitsjka.

--Een half pond is genoeg.--Het is hier veranderd, als ik me niet
vergis, ging hij voort en keek rond, terwijl zijn blik ook langs
Fenitsjka ging.--Ik bedoel de gordijnen, zei hij, daar ze hem blijkbaar
niet begreep.

--Ja. Nikolaas Petrowitsj gaf ze me cadeau. Maar ze hangen allang.

--Het is ook allang geleden, sedert ik hier was. Het is hier nu aardig.

--Dank zij Nikolaas Petrowitsj, antwoordde zij zacht.

--Vind je het hier prettiger, dan in je vorige woning op het erf? vroeg
hij vriendelijk, maar bleef ernstig.

--O ja, veel prettiger.

--Wie woont nu in die oude kamers?

--De waschvrouwen.

--O!

Paul zweeg. Nu zal hij wel gaan, dacht Fenitsjka. Maar hij ging niet,
en zij bleef stil staan voor hem en speelde verlegen met haar vingers.

--Waarom liet je den kleine wegbrengen? vroeg hij eindelijk. Ik houd
van kinderen. Laat hem eens zien.

Fenitsjka bloosde van verlegenheid en blijdschap. Ze was bang voor
Paul. Hij sprak maar zelden met haar.

--Doeniasja! riep ze. Brengt u Mitia eens binnen. Maar nee, wacht
even. Hij moet eerst verkleed worden. (Ze tutoyeerde niemand in huis.)

En ze ging naar de zijkamer.

--Dat is niet noodig, riep Paul haar na.

--Het duurt niet lang, antwoordde ze en verdween.

Paul, alleen, keek nu aandachtig rond. De kleine kamer was uittermate
zindelijk. Het rook naar kamille en pepermunt, vermengd met een
lucht van olie, want de vloer was opnieuw geverfd. Langs de wanden
stonden stoelen met liervormige ruggen, die de oude generaal van zijn
laatsten veldtocht in Polen had meegebracht. In een hoek stond een
bed met katoenen gordijn, daarnaast een koffer met ijzeren beslag en
gewelfd deksel. In den anderen hoek brandde een koperen lampje voor
een groote en sombere beeltenis van den H. Nikolaas. Een klein ei van
porselein hing aan een rood koordje op de borst van den Heilige. Op
de vensterbanken stonden goed gesloten potten met ingemaakte vruchten
van het vorig jaar. Fenitsjka had zelf met groote letters daarop
geschreven Zwarte Bessen. Kirsanof hield verreweg het meest van deze
vrucht. Aan de zoldering hing aan een lang koord een vogelkooi, waarin
een groen sijsje, dat onophoudelijk rondsprong en zong, zoodat de
kooi in zwevende beweging was en er voordurend zaadkorrels met lichte
geluidjes op den vloer vielen. Aan den wand tusschen de twee vensters
hingen boven een commode verscheiden beeltenissen van Kirsanof in
diverse houdingen, door een rondtrekkend kunstenaar vervaardigd. Ook
een portret van Fenitsjka hing daar, een gezicht zonder oogen, met een
gedwongen lachje, meer was niet te onderscheiden. Boven dit portret
fronste generaal Jermolof, in dolman, donkere wenkbrauwen en keek naar
de verre bergen van den Kaukasus. Zijn voorhoofd werd overschaduwd door
een zijden schoentje voor spelden, aan denzelfden spijker gehangen.

Vijf minuten ongeveer duurde het geluid van voetstappen en stemmen
in het zijvertrek. Paul nam intusschen een beduimeld boek van de
commode. Het was een deel van Massalski's roman: De Strelitsen. Terwijl
hij erin bladerde, ging de deur open en Fenitsjka trad binnen,
Mitia op den arm. Het kind droeg een rood, aan den hals gefestoneerd
hemdje. Zijn moeder had hem gewasschen en gekamd, hij blies hardop,
zwaaide met armen en beentjes, zooals gezonde kinderen doen. Zijn mooie
hemdje miste de uitwerking niet op zijn humeur, want zijn vol-rond
gezichtje drukte hoogste tevredenheid uit. Fenitsjka had ook zichzelf
niet vergeten, het haar herzien en een ander kraagje omgedaan. Dat was
overigens overbodig. Want is er iets aantrekkelijkers dan een mooie,
jonge moeder met haar gezond kind op den arm?

--Wat een jongen! zei Paul vriendelijk en streelde Mitia's kin met de
nagelpunt van zijn rechter wijsvinger. Het kind keek naar het sijsje
en begon te lachen.

--Dat is oom, zei Fenitsjka, boog het hoofd naar den jongen en wiegde
hem zachtjes, terwijl Doeniasja gauw een welriekend rook-kaarsje op
een koper muntje onder het venster zette.

--Hoe oud is-ie? vroeg Paul.

--Zes maanden. De elfde wordt hij zeven.

--Is het niet acht, Fedosia Nikolajevna? waagde Doeniasja op te merken.

--Nee, zeven, heel zeker.

Het kind keek naar den koffer, lachte en greep plotseling met het
geheele handje zijn moeder bij neus en lippen.

--Ondeugd, zei Fenitsjka en liet hem begaan.

--Hij lijkt op mijn broeder, zei Paul.

--Op wien zou hij anders lijken? dacht zij.

--Ja, ging Paul voort, alsof hij met zich zelf gesproken had, de
gelijkenis is frappant.

Hij beschouwde Fenitsjka oplettend, bijna treurig.

--Dat is oom, herhaalde zij, bijna onhoorbaar.

--Kijk, Paul, jij hier! klonk opeens de stem van Kirsanof. Paul
wendde zich om. Er kwamen harde trekken op zijn gezicht. Maar er lag
zooveel geluk en dankbaarheid in de oogen van zijn broeder, dat het
hem onmogelijk was, anders dan met een glimlach te antwoorden.

--Je jongen is prachtig, zei hij en keek op zijn horloge. Ik was
binnengegaan om thee te bestellen.

Daarop verliet hij de kamer met zijn gewone onverschilligheid.

--Is hij uit zich zelf gekomen? vroeg Kirsanof.

--Ja, hij klopte aan en kwam binnen.

--En Arkasja, is die sedert niet bij je geweest?

--Nee; zou het misschien niet beter zijn, als ik mijn oude kamer weer
betrok, Nikolaas Petrowitsj?

--Waarom?

--Ik geloof, dat het goed zou zijn voor den eersten tijd.

--Nee... nee, antwoordde Nikolaas aarzelend. In ieder geval is het
nu te laat;--dag, dikkerd, ging hij plotseling voort, levendig en
kuste het kind; toen boog hij over de hand, die Mitia vasthield en
kuste die, melk-wit afstekend van het roode kinderhemdje.

--Wat doet u, Nikolaas Petrowitsj? fluisterde zij en sloeg de oogen
neer, maar keek hem toen weer aan.

Betooverend was die blik, als ze van onder af, naief en teer
glimlachend iemand aanzag.

Kirsanof had haar zóó leeren kennen.

Voor drie jaren moest hij den nacht doorbrengen in de herberg van een
klein dorpje, vrij ver van zijn woonplaats verwijderd. Al dadelijk
viel hem de helderheid van het linnen en de reinheid in de kamer
op. Zou de vrouw een Duitsche zijn? dacht hij. Maar ze was een Russin
van een vijftig jaar, goed gekleed, een intelligent, zacht gezicht en
ernstig. Hij praatte met haar bij de thee en ze beviel hem goed. Hij
had zich pas ingericht in zijn nieuwe huis en zocht vrije bedienden,
omdat hij geen lijfeigenen meer wilde. De herbergierster klaagde
over de weinig reizigers, de slechte tijden. Hij bood haar een
huishoudstersplaats in zijn huis aan en zij sloeg toe. Haar man was
reeds lang gestorven, ze had een dochter, Fenitsjka. Drie weken later
kwam Arina Sawisjna met haar dochter in Marjino en werd in den vleugel
van het huis ondergebracht. Het geluk was Kirsanof mee geweest. Arina
bleek een voortreffelijke huishoudster. Niemand bemoeide zich toen
met Fenitsjka, die al zeventien jaar oud was. Ze leefde stil als
een muisje in haar holletje. Alleen Zondags in de kerk kon Nikolaas
het fijne profiel van een teer meisjesgezicht opmerken. Zoo ging een
jaar voorbij.

Toen verscheen op een morgen Arina in Kirsanofs werkkamer, groette
hem eerbiedig naar gewoonte en vroeg, of hij geen middel wist, haar
dochter te helpen, die een vonk in haar oog had gekregen. Nikolaas
Petrowitsj speelde, als alle landgoedeigenaren den huisdokter en
bezat een homoeopathische apotheek. Hij liet onmiddellijk Fenitsjka
roepen. Toen deze hoorde, dat de heer haar geroepen had, schrok
ze heftig, maar ging met haar moeder mee. Kirsanof bracht haar
bij het raam en nam het hoofd tusschen beide handen, onderzocht het
rood-ontstoken oog en schreef omslagen voor met een water, dat hij zelf
had toebereid. Daarop scheurde hij een lap van zijn zakdoek en liet
zien, hoe het gedaan moest worden. Fenitsjka wilde nu weg, maar Arina
riep: Geef den heer een handkus, domkopje! Kirsanof liet dat niet toe,
maar kuste haar, in eigenaardige verwarring op het voorhoofd, terwijl
zij voor hem boog. Het oog was weldra genezen, maar den indruk, dien
zij op Kirsanof had gemaakt, niet zoo spoedig uitgewischt. Hij dacht
nog altijd, die zijdezachte haren tusschen de vingers te hebben, dat
bleek-blanke, schuchter-onschuldige gezichtje te zien en dien half-open
mond met de kleine parel-fonkelende tanden. Sedert lette hij met veel
meer aandacht op haar, Zondags in de kerk, en zocht gelegenheid, met
haar te spreken. In 't begin bleef ze schuw-teruggetrokken. En toen ze
hem eens 's avonds op het smalle paadje tusschen roggevelden ontmoette,
wierp ze zich in het golvende graan, om niet gezien te worden. Maar hij
zag haar hoofdje tusschen de aren door en riep haar vriendelijk toe:

--Goeien avond, Fenitsjka, ik zal niet bijten.

--Goeien avond, fluisterde ze en bleef als een wild diertje in haar
schuilhoek.

Langzamerhand werd ze minder angstig. Haar moeder stierf aan de
cholera. Wat moest ze nu beginnen? Ordelievendheid en gezond verstand
had ze meegekregen van Arina, maar ze was zoo jong, zoo alleen,
en Nikolaas scheen zoo goed, zoo vol piëteit...

En wat volgde, behoeven we niet te vertellen.

--En mijn broeder is dus zoo maar binnen gekomen?

--Ja.

--Zoo, dat is goed. Laat me Mitia eens vasthouden.

En Nikolaas Petrowitsj zwaaide zijn zoon tot aan de zoldering op,
tot groot plezier van het kind, maar tot angst van zijn moeder,
die met uitgestrekte armen telkens naar zijn bloote beentjes greep.

Paul had zich teruggetrokken in zijn smaakvolle kamer, een fraai
behangen vertrek met een wapenrek boven een perzisch tapijt,
notenhouten meubels met donker-groen trijp, eiken boekekast in
renaissance stijl, bronzen beelden op rijk bureau ministre en marmeren
schoorsteenmantel. Hij wierp zich op den divan, handen onder het hoofd,
en bleef met een blik van wanhoop bijna voor zich uitstaren. Plotseling
stond hij op, schoof de zware gordijnen dicht, waarschijnlijk om de
uitdrukking van zijn gezicht in donker te verbergen en strekte zich
weer op den divan uit.



IX.


Dienzelfden dag leerde ook Bazarof Fenitsjka kennen. Hij liep met
Arkadiej in den tuin en legde hem uit, waarom sommige boomen en vooral
enkele jonge eiken niet wilden opschieten.

--Hier moesten meer dennen en populieren staan of linden, maar dan
ook veel meer aarde. Het prieel daar staat goed, want acacia's en
vlier zijn goede kinderen. Die hebben geen verzorging noodig. Stil,
is daar niet iemand in het prieel?

Het was Fenitsjka met Doeniasja en Mitia. Bazarof bleef staan en
Arkadiej groette haar als een goede kennis.

--Wie is dat? vroeg Bazarof, toen ze wat verderop waren, die is
niet kwaad!

--Wie bedoel je?

--Wat een vraag, daar was toch maar één mooi!

Arkadiej vertelde hem nu met weinig woorden, maar niet zonder
verlegenheid Fenitsjka's positie in huis.

--Aha, je vader schijnt van lekkere hapjes te houden. Hij bevalt
me. Een beste kerel. Maar ik wil kennis maken--en daarmee keerde hij
naar het boschje om.

--Eugène, wees verstandig, ik smeek je, riep Arkadiej hem verschrikt
na.

--Hou je gemak, antwoordde Bazarof, ik ken de wereld.

Daarmee naderde hij Fenitsjka en nam zijn hoed af.

--Mag ik me even voorstellen? begon hij lachend. Ik ben een vriend
van Arkadiej en een zeer vredelievend man.

Fenitsjka keek hem aan, zonder te antwoorden.

--Wat een lief kind, ging hij voort. Stel u gerust, ik heb nog nooit
iemand ongeluk gebracht. Waarom zijn zijn wangetjes zoo rood? Komen
de tanden door?

--Ja, antwoordde Fenitsjka.--Hij heeft al vier en het tandvleesch is
weer ontstoken.

--Laat mij eens zien. Wees maar niet bang, ik ben medicus. Bazarof nam
het kind op den arm. Zonder verzet of angst liet Mitia dit gebeuren,
tot verwondering der beide vrouwen.

--Ik zie het al, hindert niet. Hij krijgt prachtige tanden. Als hij
wat heeft, laat u mij dan maar roepen. Voelt u u zelf goed?

--Ja goddank.

--Gezondheid is ook het kostbaarst bezit. En u? vroeg hij Doeniasja.

Doeniasja, thuis een stil meisje, maar buitenshuis uitgelaten,
barstte in lachen uit.

--Zoo is 't goed. Hier, neem uw dikzak maar weer over.

Fenitsjka nam het kind.

--Wat was hij stil bij u, zei ze zacht.

--Alle kinderen zijn zoo bij mij. Daar bezit ik een geheim middel voor!

--Kinderen voelen dadelijk, of iemand van ze houdt, zei Doeniasja.

--Dat is zoo, vond Fenitsjka.--Mitia wil niet bij iedereen.

--Zou hij ook graag bij mij komen? vroeg Arkadiej, die op eenigen
afstand stond.

Maar toen hij Mitia op den arm wilde nemen, draaide het kind zijn
hoofdje af en begon te schreeuwen, waardoor Fenitsjka verlegen werd.

--Een ander maal dan, hij is nog niet aan mij gewend, zei Arkadiej
goedig en de beide vrienden gingen verder.

--Hoe zeg je, dat ze heet? vroeg Bazarof.

--Fenitsjka--Fedosia, antwoordde Arkadiej.

--En haar oudernaam? Het kan nooit kwaad, dien ook te kennen.

--Nikolajevna.

--Bene. Ze is gelukkig niet al te verlegen. Dat vinden sommigen niet
goed. Onzin. Waarom zou ze verlegen zijn? Ze is moeder! En dus in
haar recht.

--Zeker, zei Arkadiej, maar mijn vader?

--Die ook.

--Dat ben ik niet heelemaal met je eens.

--Om de verdeeling van de erfenis?

--Schaam je je niet, zóo van me te denken? riep Arkadiej
verontwaardigd. Van dit standpunt verwijt ik hem niets. Maar hij had
haar moeten trouwen....

--Kom, kom, wat een zielenadel! Het huwelijk heeft dus nog zin voor
jou! Dat had ik niet van je gedacht.

Het gesprek stokte en zij liepen zwijgend voort.

--Ik heb het landgoed van je vader terdeeg bekeken, zei Bazarof. Het
trekvee verkeert in slechte conditie en de paarden eveneens. En
zoo staat het ook met de opstallen en de werklui schijnen ware
luilakken. Jullie opzichter is een doerak of een idioot. Ik ben het
over hem met me zelf nog niet eens.

--Je bent bizonder streng vandaag.

--En jullie brave boeren zullen je vader nog wat te stellen geven. Dat
zie ik aankomen. Je kent het spreekwoord: Roeski moezjiek, Boga
slonajet! [7]

--Ik begin te gelooven, dat oom gelijk heeft. Je hebt een slecht
denkbeeld van de Russen.

--En terecht! De eenige verdienste van den Rus bestaat hierin, dat
hij een slechten dunk van zich zelf heeft. En dat kan hem dan verder
niet schelen! Het is veel belangrijker te weten, dat tweemaal twee
vier is. De rest heeft niets te beteekenen!

--Wat? Ook de natuur dus niet? antwoordde Arkadiej en liet zijn blik
weiden over de bonte velden, die baadden in het zachte licht der
ondergaande zon.

--Ook de natuur heeft niets te beteekenen in dien zin, die jij haar
op het oogenblik geeft. De natuur is geen tempel, maar een werkplaats
en de mensch is de werkman.

Opeens werd hun oor getroffen door de gedragen tonen van een cello van
uit het huis. De speler legde gevoel in zijn spel, maar nog ongeoefend
klonk Schuberts Erwartung, en deze zoete melodie doordrong de lucht
als honinggeur.

--Wat is dat? vroeg Bazarof verwonderd.

--Dat is mijn vader.

--Speelt je vader cello?

--Ja.

--Hoe oud is hij dan?

--Vier en veertig.

Bazarof barstte in lachen uit.

--Waarom lach je?

--Hè? Een man van vier en veertig jaar, een pater familias in het
goevernement speelt cello...?

Bazarof lachte nog luider.

Maar Arkadiej was het onmogelijk in deze vreugde te deelen, hoe groot
zijn eerbied ook voor den leermeester was.



X.


Zoo verliepen twee weken. Het leven der menschen op Marjino ging
eentonig voort. Arkadiej leefde als sybariet, Bazarof werkte. Men
was gewoon geraakt aan zijn kort-aangebonden woord. Fenitsjka had
zooveel vertrouwen in hem gekregen, dat ze hem eens in den nacht
liet wekken, toen Mitia krampen had. Bazarof kwam, bleef twee uren,
lachte, gaapte beurtelings en hielp het kind. Alleen Paul haatte en
verachtte Bazarof uit het diepst van zijn hart; in zijn oogen was
hij onbeschaamd, aanmatigend cynicus, een plebejer, die hem, Paul
Kirsanof, weinig eer bewees en misschien wel de vermetelheid had,
hem te minachten; zijn broeder Nikolaas was eigenlijk een weinig
bang voor den nihilist en betwijfelde, of hij wel een goeden invloed
had op Arkadiej. Maar hij hoorde hem met genoegen aan en was gaarne
tegenwoordig bij zijn chemische en physische experimenten. Bazarof had
een microscoop meegebracht en kon daarmee urenlang bezig zijn. Ook de
bedienden hadden zich aan hem gewend, ofschoon hij hen vrijwel uit
de hoogte behandelde. Ze zagen meer een gelijke, dan een "heer" in
hem. Doeniasja giegelde graag met hem en knipoogde dan veelbeteekenend,
als ze langs hem kwam. Peter, ingebeeld en dom, met een altijd erg
bezorgd gezicht, dat toch vriendelijk stond, terwijl hij ook schrijven
kon en netjes voor den dag kwam, begon te glimlachen, zoodra Bazarof
een vriendelijkheid tegen hem zei. De jongste bedienden liepen hem
na als honden. De oude Prokofitsj was de eenige, die niet van hem
hield. Hij bediende hem aan tafel met zichtbaren tegenzin, noemde hem
lomperd en beweerde, dat hij met zijn lange bakkebaarden wel wat van
een everzwijn had. Prokofitsj was op zijn manier ook een aristocraat,
evenals Paul.

Het waren de mooiste dagen van het jaar, de eerste dagen van
Juni. Heerlijk weer. Wel was de cholera gesignaleerd, maar de
bewoners van het goevernement waren daaraan gewoon. Bazarof stond 's
morgens vroeg op en doolde twee, drie werst in het rond, niet om te
wandelen, want daar hield hij niet van, maar om planten en insekten
te zoeken. Soms ging Arkadiej met hem mee. Nu en dan ontstond er
verschil van meening tusschen de vrienden en gewoonlijk was Akadiej
de overwonnene, ofschoon hij veel meer sprak dan de ander. Eens,
toen ze lang wegbleven, liep Nikolaas Petrowitsj hun tegemoet. Bij
het boschje hoorde hij hun stemmen. Zij konden hem niet zien.

--Je kent mijn vader niet, zei Akadiej. Nikolaas Petrowitsj stond
onbewegelijk.

--Je vader is een beste man, antwoordde Bazarof, maar hij is rijp
voor de rommelkamer, hij heeft uitgediend, zijn lied is uit.

Nikolaas Petrowitsj luisterde, Arkadiej zweeg. De "uitgediende" bleef
nog eenige oogenblikken, waar hij stond, toen sloop hij huiswaarts.

--Ik let eens op, wat hij zoo al uitvoert, hij leest nu al drie dagen
Poesjkin, zei Bazarof, zeg hem toch eens dat dat kinderachtig is. Hij
is geen jongen meer en moest al dien onzin verbranden. Wie stelt nu
nog belang in romantiek en poëzie? Geef hem een goed boek te lezen.

--Wat bijvoorbeeld? vroeg Arkadiej.

--Begin met "Kracht en Stof" van Büchner.

--Daar heb ik ook al aan gedacht, antwoordde Arkadiej, het boek is
gemakkelijk te begrijpen.

--Zoo is dan ons vonnis geveld, zei Nikolaas Petrowitsj dien avond
tegen zijn broeder, wij zijn rijp voor de prullemand, ons lied is
uit. Bazarof heeft misschien gelijk. Waarom me dat nu zoo spijt, ik
had juist gehoopt, mij enger aan te sluiten bij Arkadiej en nu zie ik,
hoezeer ik ten achter ben, hij heeft mij ingehaald en we begrijpen
elkaar niet meer.

--In hoeverre heeft hij je ingehaald en waarin onderscheidt hij zich
dan zooveel van ons? riep Paul ongeduldig.--Die nihilist heeft hem
dat allemaal in zijn hoofd gepraat. Die sinjeur is onverdragelijk. Ik
ben overtuigd, dat hij met zijn kikvorschen nog niets begrijpt van
natuurkunde.

--Nee, nu vergis je je toch. Intelligent en op de hoogte is hij!

--En die inbeelding, onuitstaanbaar!

--Ingebeeld is hij, dat geef ik toe. Dat schijnt onvermijdelijk. Maar
één ding is me te erg. Ik doe mijn best, met mijn tijd mee te gaan, ik
heb mijn boeren een menschwaardig bestaan verschaft, een pachtsysteem
ingericht, waarom ze me "den roode" noemen in het goevernement,
ik lees, studeer, doe wat ik kan en toch moet nu mijn lied uit
zijn! Onmogelijk is het niet, misschien hebben ze gelijk.

--Hoe zoo?

--Ik zit vandaag Poesjkin te lezen. Ik wil juist met "de Zigeuners"
beginnen. Daar komt Arkadiej zachtjes en als deelnemend aansluipen,
neemt me stil het boek weg en geeft me er een ander, een Duitsch boek,
voor in de plaats. Dan glimlacht hij en gaat, met Poesjkin, heen.

--En wat voor een boek heeft hij je gegeven?

--Hier is het.

En Nikolaas Petrowitsj haalde uit zijn achterzak den negenden druk
van Büchners veelbesproken boek voor den dag.

Paul bladerde er in.

--Hm,... Arkadiej is dus bezig, je op te voeden! Heb je gelezen?

--Ik ben begonnen.

--En...?

--Of ik ben een stomkop, of de schrijver is niet wijs. Maar het zal
wel aan mij liggen.

--Ken je je Duitsch nog?

--Zeker.

Paul draaide het boek in de hand en keek zijn broeder aan. Beiden
zwegen.

--Apropos, zei Nikolaas Petrowitsj, die over iets anders wilde
beginnen. Ik heb een brief van Koliazin.

--Van Mathias Ilitsj?

--Ja. Hij wil het gouvernement inspecteeren. Een man van gewicht. Hij
schrijft, dat hij ons als familie graag bij zich wil zien en noodigt
ons, jou en Arkadiej uit naar de stad.

--Denk je te gaan? vroeg Paul.

--Nee, en jij?

--Ik ook niet. Ik zie er niets in, terwille van zijn mooie oogen
een reis van vijftig werst te ondernemen. Mathieu wil zich in zijn
volle glorie toonen! Laat hij tevreden zijn met den wierook van zijn
ambtenaren. Hij is dus geheimraad! Wat een eer! Als ik in dienst
gebleven was en de keten der ellende langer had gedragen was ik nu
luitenant-generaal. Maar wij zijn immers rommel.

--Ja, broeder. Het wordt tijd onze doodkisten te bestellen en de
armen over de borst te vouwen, zei Nikolaas Petrowitsj zuchtend.

--Wat mij betreft, antwoordde Paul, ik geef me zoo gauw niet over. Ik
wil nog eens vechten met dien fraaien dokter. Reken daarop.

Dat gebeurde nog dienzefden middag bij de thee. Paul was al opgewonden
en slagvaardig in den salon gekomen. Hij wachtte alleen nog het
oogenblik van den aanval af. Maar hij moest lang wachten. Bazarof sprak
als gewoonlijk niet veel in tegenwoordigheid "der oude Kirsanofs",
zooals hij de broeders noemde. Buitendien was hij uit zijn humeur
en dronk de eene kop na de andere in diep stilzwijgen. Paul werd
ongeduldig. Eindelijk deed zich een gelegenheid voor. Men sprak over
een eigenaar uit den omtrek.

--Dat is een idioot, een aristocraat-van-niets, zei Bazarof kalm. Hij
kende hem van Petersburg.

--Veroorloof mij de vraag, wendde Paul zich met sidderende lippen tot
hem, of volgens uw meening de woorden idioot en aristocraat dezelfde
beteekenis hebben.

--Ik heb gezegd aristocraat-van-niets, antwoordde Bazarof en dronk
onverschillig zijn thee.

--Juist, en ik vermoed, dat aristocraat en aristocraat-van-niets
voor u hetzelfde zijn. Ik wensch u te doen opmerken, dat dit voor mij
niet het geval is. Ik meen te mogen zeggen, dat ik beschouwd word als
een liberaal man, die den vooruitgang weet te waardeeren. En ik heb
achting voor de aristocraten, de echte aristocraten. Denkt u maar
eens, aan de Engelsche aristocraten, mijn beste heer (Bazarof keek
hem nu aan). Zij laten niets van hun rechten vallen en eerbiedigen
toch de anderen. Zij eischen op, wat men hun schuldig is en blijven
nooit in gebreke ten opzichte van wat zij anderen schuldig zijn. De
aristocratie was het, die Engeland groot en vrij heeft gemaakt. Zij
is Engelands trouwste steunpilaar.

--Dat is oud nieuws, al zoo vaak gehoord, antwoordde Bazarof, wat
wilt u daarmee zeggen?

--Ik wil daarmee bewijzen, mijn beste heer, dat zonder het gevoel van
eigenwaarde, zonder eerbied voor zich zelf--gevoelens, eigen aan het
wezen der aristocratie--elke solide grondslag voor het bien public
zou ontbreken. De individu, de persoonlijkheid, dat is de hoofdzaak,
mijn beste heer. De persoonlijkheid moet vast staan, als een rots,
want alles rust op deze basis. Ik weet wel, dat u mijn manieren, mijn
kleeding, mijn gewoonten belachelijk vindt. Maar dit alles komt voort
uit de achting, die men zich zelf verschuldigd is, uit plichtsgevoel,
ja mijnheer, uit plichtsgevoel, ik leef hier achteraf in de provincie,
maar daarom verwaarloos ik mijzelf nog niet, ik eerbiedig in mij zelf
den mensch.

--Neemt u me niet kwalijk, Paul Petrowitsj, antwoordde Bazarof,
u zegt, dat u uzelf eerbiedigt en toch zit u daar met over elkaar
geslagen armen. Wat heeft het bien public daaraan? Ook zonder die
achting voor uzelf, zou u niet anders "handelen."

Paul Petrowitsj verbleekte.

--Dat is een heel andere kwestie, antwoordde hij, ik gevoel niet den
minsten lust, u te verklaren, waarom ik hier zit met over elkaar
geslagen armen, zooals u gelieft te zeggen. Ik wilde mij ertoe
bepalen, u eraan te herinneren, dat de aristocratie op een principe
berust en dat alleen niet moreele of onbeteekenende lieden zonder
principes kunnen leven. Ik heb dit reeds mijn neef gezegd, den dag
na zijn aankomst en herhaal het hier nog eens voor u. Is het niet
zoo, Nikolaas?

Nikolaas Petrowitsj knikte toestemmend.

--Aristocratie, liberalisme, principes! herhaalde Bazarof, wat een
overbodige vreemde woorden. Een echte Rus zou ze niet cadeau willen
hebben.

--Wat zou die dan willen volgens uw meening? Volgens u staan wij
buiten de cultuur en haar wetten. Dat is toch wat veel gezegd. De
logica der geschiedenis eischt...

--Wat moeten we met die logica? Die kunnen we best missen.

--Wat?

--U hebt toch ook geen logica noodig, om een boterham te eten, als
u trek hebt. Wat hebben we aan al die abstracties?

Paul hief zijn handen op.

--Wij begrijpen dat niet meer! U beschimpt het Russische volk. Ik
begrijp niet, hoe het mogelijk is, principes, en de wetten der logica
te verloochenen. Waardoor laat u u dan leiden in het leven?

--Ik heb u al gezegd, beste oom, zei Arkadiej, dat wij geen autoriteit
erkennen.

--Onze daden worden alleen beheerscht door de eischen van wat nuttig
is, van wat wij als nuttig beschouwen, zei Bazarof, het schijnt ons
tegenwoordig nuttig te ontkennen en dus ontkennen wij.

--Alles?

--Volstrekt alles.

--Niet alleen kunst, poëzie, maar ook...

--Alles, herhaalde Bazarof met groote kalmte.

Paul keek hem vast in de oogen. Dit antwoord had hij niet
verwacht. Arkadiej werd rood van vreugde.

--Pardon, pardon, zei Nikolaas Petrowitsj, jullie ontkennen alles,
of, liever, jullie breken alles af, maar men moet toch ook opbouwen.

--Dat gaat ons niet aan, eerst moet schoon schip worden gemaakt.

--De toestand van het volk eischt dat, voegde Arkadiej er ernstig
aan toe. We hebben een plicht te vervullen. We hebben niet het recht,
ons over te geven aan de bevrediging van een persoonlijk egoïsme.

Die laatste zinsnede beviel Bazarof niet. Dat rook naar filosofie,
d. i. naar romantiek, want ook de wijsbegeerte noemde hij zoo. Hij
vond het echter niet geschikt, zijn discipel tegen te spreken.

--Nee, nee, riep Paul opgewonden, ik wil niet gelooven, dat jullie een
juiste meening hebt over de Russen, dat jullie de eischen en diepste
wenschen van het volk begrijpt. Neen! Het Russische volk is anders
als u dat voorstelt. Het heeft een heilige vereering voor de traditie,
het is patriarchaal, het kan niet leven zonder geloof...

--Ik zal niet probeeren, u tegen te spreken, antwoordde Bazarof,
ik wil zelfs toegeven, dat u ditmaal gelijk hebt.

--Maar als ik gelijk heb...

--Dan is daarmee nog niets bewezen.

--Volstrekt niets, herhaalde Arkadiej met de zekerheid van een ervaren
schaker, die een gevaarlijken zet van zijn tegenpartij voorziet en
zich daardoor niet laat afschrikken.

--Waarom zou dat niets bewijzen? vroeg Paul verwonderd.--U scheidt
u dus af van uw volk!

--En als dat zoo was? Het gelooft, dat de profeet Elias door den
hemel gaat, wanneer het dondert. Moet ik dit daarom ook gelooven? Maar
buitendien, u zegt, dat het volk Russisch is? Ben ik dan niet Russisch?

--Neen, na al wat u gezegd hebt, bent u geen Rus.

--Mijn grootvader liep achter den ploeg, antwoordde Bazarof trotsch,
vraagt u den eersten den besten van uw boeren, wien hij eerder als
landgenoot erkent, u of mij? U kunt niet eens met hen spreken.

--En u kunt met hem spreken, en veracht hem daarbij.

--Waarom niet, als hij niet beter verdient? U hebt bezwaren tegen mijn
denkbeelden, maar wie zegt u, dat dat moderne grillen zijn? Waarom
kunnen zij niet juist voortkomen uit den geest van dit volk, dat zoo
door u verdedigd wordt?

--Kom, kom. De nihilisten zijn zeker iets noodzakelijks!

--Dat doet er niet toe. Het is niet aan ons, daarover te oordeelen. U
gaat immers ook niet van de meening uit, dat ze zonder beteekenis zijn?

--Heeren, heeren, alstublieft geen persoonlijkheden, riep Nikolaas
Petrowitsj en stond op.

Paul glimlachte, legde zijn broeder de hand op den schouder en duwde
hem weer op zijn stoel.

--Kalm aan, zei hij, ik zal mijzelf niet te buiten gaan juist
doordat ik dat gevoel van eigenwaarde bezit, dat deze heer zoo
bespot... mijnheer de dokter! ging hij voort tot Bazarof:

--U denkt zeker, dat uw standpunt nieuw is. Ten onrechte. Het
materialisme heeft al meer dan eens dienst gedaan en bleek altijd
onbevredigend.

--Alweer een vreemd woord, antwoordde Bazarof. Hij begon zich te
ergeren en zijn gezicht werd koperkleurig.--Voor alles zeg ik, dat
wij niet preeken.

--Wat doet u dan?

--Dat zal ik u zeggen. Eerst hebben wij gesproken over die booswichten
van ambtenaren, dat er geen wegen zijn, geen handel, geen goede
rechtspraak.

--Ja, jullie zijn verklikkers. Ik ben het grootendeels wel eens met
jullie kritiek, maar...

--Verder hebben we begrepen, dat het niets geeft, te praten
over onze schrijnende wonden, want dat loopt toch maar uit op
ordinair doctrinarisme; wij zijn overtuigd, dat onze leiders, onze
"verklikkers", niets behoorlijks presteerden, behalve dwaasheden,
als l'art pour l'art, het idee van de scheppende kracht, die hun zelf
onbewust was, parlementarisme, de noodzakelijkheid van advocaten
enzoovoort, terwijl we aan ons dagelijksch brood moesten denken,
terwijl het zotste bijgeloof ons gezond verstand verstikt, terwijl
al onze naamlooze vennootschappen over den kop gaan, omdat er geen
eerlijke lui te vinden zijn, terwijl de opheffing der lijfeigenschap,
waar de regeering zich zoo druk mee maakt, ten slotte geen goeds
doet, omdat de boer nu zich zelf bestelen kan, naar de kroeg loopt
en vergif zuipt.

--Juist, antwoordde Paul, juist zoo! Dat heb jullie dus allemaal
ontdekt en bent toch niet van plan, iets ernstigs te ondernemen.

--Zeker zijn we dat van plan, begon Bazarof, maar hield plotseling
op, zich zelf verwijtend, dat hij zooveel woorden verspild had aan
dezen aristocraat.

--En jullie schelden dus voorloopig alleen maar!

--Wij schelden ook.

--En dat heet dan nihilisme?

--Ja, dat heet nihilisme, herhaalde Bazarof, maar op zeer uitdagenden
toon.

Paul knipte eenigszins met de oogleden.

--Juist zoo, zei hij met vreemdrustige stem.--Het nihilisme wil dus
alles genezen en jullie zijn onze redders, onze helden. Prachtig! Maar
waarom schimp jullie dan zoo op de anderen die volgens jullie praters
zijn? praat jullie soms niet?

--Als wij ons iets te verwijten hebben, dan is het zeker niet
dit! antwoordde Bazarof tusschen zijn tanden.

--Verbeeldt jullie je dan werkelijk te handelen of ook maar eenige
daad voor te bereiden?

Bazarof zweeg. Paul beefde.

--Hm. Handelen! Omverwerpen! ging hij voort.--Maar hoe kan men
omverwerpen, zonder te weten waartoe?

--Wij werpen omver, omdat wij een kracht zijn, zei Arkadiej pathetisch.

Paul zag hem aan en glimlachte.

--Zeker, een kracht hoeft ook geen rekenschap af te leggen, ging
Arkadiej voort en rekte zich hoog-op.

--Dwaas! riep Paul, niet in staat, zich langer te beheerschen. Als
je tenminste maar rekenschap wilde geven van wat je wilt beweren met
die belachelijke fraze! Dat is toch te gek! Daar is engelengeduld voor
noodig, om dat allemaal te dulden! Kracht! Die hebben de Kalmukken en
de Mongolen ook. Maar wat hebben wij eraan? De beschaving moet ons een
dierbaar bezit zijn. Ja, heertjes, de vruchten der beschaving. En
zeg me niet, dat die vruchten geen waarde hebben. De slechtste
schilder, een barbouilleur, de armzaligste vedelaar, die een paar
kopeken krijgt voor een heelen avond, zijn nuttiger dan jullie, omdat
zij vertegenwoordigers zijn van de beschaving en niet van de brute
kracht der Mongolen. Jullie verbeeldt je, vooruitstrevend te zijn,
maar je hoort thuis in een Kalmukkentent. Kracht! Bedenk toch eens,
heeren van de kracht, dat jullie misschien met zijn vieren bent,
terwijl de anderen bij millioenen te tellen zijn en dat die jullie
niet zullen toestaan, hun heiligst geloof met voeten te treden. Ze
zullen jullie verpletteren!

--Als ze ons verpletteren, dan zal dat wel goed zijn, antwoordde
Bazarof. Maar dat heeft mijn grootmoeder al verteld. Wij zijn veel
talrijker, dan u denkt!

--Hoopt u dan werkelijk, het heele volk te bekeeren?

--U moest weten, dat een kopekekaars voldoende is, om heel Moskou in
brand te steken [8], antwoordde Bazarof.

--Juist. Eerst een bijna satanische overmoed, dan domheid. Kijk nu,
daarmee tracht men de jeugd te verleiden. Daarmee worden de onervaren
gemoederen van zulke jongeren op hol gejaagd. Daar zit er zoo één
voor ons. (Arkadiej keerde zich somber af). En het gif vreet verder
en verder. Ik liet me vertellen, dat onze schilders in Rome geen
voet meer in het Vatikaan zetten. Ze noemen Rafael een stumper,
alleen omdat hij als autoriteit geldt, en toch zijn zij, die hem zoo
noemen, de machteloosheid in persoon! Hun fantazie reikt niet verder
dan het bekende "Jonge meisje aan de bron". En ook dat lijkt nog naar
niets. En zulke menschen worden door jullie gewaardeerd?

--Ik voor mij geef geen kopeke om Rafaël, antwoordde Bazarof. En de
anderen zijn niet veel beter.

--Bravo! Bravo! Hoor je dat, Arkadiej? Zoo drukt men zich tegenwoordig
uit! O, ik begrijp wel, waarom zij zich aan jullie vastklampen. Anders
moesten ze immers zien wat te leeren. Want voor domkoppen willen ze
niet doorgaan. En nu kunnen ze eenvoudig zeggen: 't is immers toch
allemaal onzin. U hebt reden, trotsch te zijn en gelukkig! Eerst
waren jullie stumperds, maar nu zijn jullie nihilisten!

--U schijnt het begrip der persoonlijke waardigheid, waarvan u
zooveel ophef maakte, wel eenigszins te verwaarloozen, antwoordde
Bazarof kalm, terwijl Arkadiej bloosde van verontwaardiging en zijn
voorhoofd fronste.

--We hebben ons te ver laten voeren en ik geloof, dat we beter doen,
hier maar op te houden Ik zou me gewonnen geven, als u me maar éen
enkele instelling in onze maatschappij zoudt kunnen aanwijzen, die
niet met bekwamen spoed en zonder erbarmen afgemaakt moest worden.

--Tallooze zou ik u kunnen noemen, tallooze, riep Paul. Neem
bijvoorbeeld de dorpseenheid.

Een kille glimlach vloog over Bazarofs gezicht.

--Over ons dorpswezen moest u liever eens met uw broeder spreken,
antwoordde hij. Hij weet beter dan ik, wat te zeggen van het
gemeenschapsgevoel der boeren, hun "matigheidsvereenigingen" en
dergelijke grappen meer.

--En de familie, de familie zooals die nog bij het landvolk bestaat!

--Dat is weer een onderwerp, waarop u maar liever niet moest
doorgaan. Volgt u mijn raad, Paul Petrowitsj, en denk daar eens een
paar dagen over na. Zoo dadelijk zult u wel niets weten. Ga eens al
onze standen één voor één na. Intusschen zullen Arkadiej en ik...

--Alles belachelijk maken, viel Paul hem in de rede.

--Neen, wij zullen ons tevreden stellen met het onderzoeken van
kikvorschen. Ga je mee, Arkadiej! Tot ziens, heeren!

De vrienden gingen heen. Paul bleef met zijn broeder alleen, zij
keken elkaar zwijgend aan. Toen begon Paul eindelijk:

--Zoover is het dus al met onze jeugd! Dat zijn onze opvolgers!

--Onze opvolgers! herhaalde Kirsanof en zuchtte diep. Hij had al
dien tijd als op heete kolen gezeten en slechts nu en dan zijn zoon
meewarig aangekeken.

--Weet je, waar me dat alles aan doet denken, broeder? Eens op een
avond had ik woorden met moeder. Nog al heftig. Ze schreeuwde en
wilde niet naar mij luisteren. Eindelijk zei ik: u kunt me niet
begrijpen, wij zijn van twee verschillende generaties! Die woorden
deden haar pijn. Maar ze zei: Wat is daaraan te doen? Het is hard,
maar we moeten het dragen. En zoo komen nu ook onze kinderen zeggen:
jullie bent van een ander geslacht. Slik de pil!

--Je bent te bescheiden, te goed, antwoordde Paul, ik ben overtuigd,
dat wij gelijk hebben en niet de kinderen, al klinkt onze taal een
beetje ouderwetsch en al bezitten wij niet de zelfoverschatting
der jongeren... Buitendien zijn ze zoo onecht. Vraag aan tafel:
wilt u rooden of witten wijn? En ze antwoorden: Ik drink principieel
rooden! en dat met een gewichtigheid, alsof het heil der menschheid
daarvan afhing!

--Wilt u geen thee meer? vroeg Fenitsjka door de half-open deur. Ze
had gedurende de woordenwisseling niet binnen willen komen.

--Nee, neem den samowaar maar weg, antwoordde Nikolaas, stond op en
verliet den salon. Paul zei kort bonsoir en zocht zijn kamer op.



XI.


Een half uur later ging Nikolaas den tuin in naar zijn geliefd boschje,
zware gedachten kwelden hem. Voor het eerst had hij de kloof overzien,
die hem van zijn zoon scheidde. Hij vreesde, dat die met den dag wijder
zou worden. Zijn verblijf in Petersburg, zijn lezen van de nieuwe
werken had dus niet gebaat. Vergeefs dus had hij geluisterd naar de
gesprekken der jongeren. Vergeefs getracht, in hun gedachteleven door
te dringen. Mijn broeder beweert, dat wij gelijk hebben, dacht hij,
en inderdaad, afgezien van alle eigenliefde, schijnen zij verder
van de waarheid dan wij. En toch, zij hebben iets, dat wij missen,
een zeker overwicht, een kracht... Zou dat de jeugd zijn? Neen, niet
alleen. Hun overwicht ligt hierin, dat ze minder belast zijn met de
tradities der heeren.

Ze verachten de poëzie! zei hij tot zich zelf en schudde het
hoofd.--Niets voelen voor kunst, voor de natuur?... Hij keek om zich
heen, alsof hij wilde begrijpen, hoe het mogelijk was, dat men de
natuur niet liefhebben kon. De schemering viel. De zon was achter een
populieren boschje verborgen, dit stond een halve werst van den tuin
verwijderd en wierp lange schaduwen over het land. Een boer draafde
op een schimmel het pad langs den woudrand af. Hij was scherp te zien,
zelfs een anderskleurige lap op den schouder van zijn kaftan. De beenen
van het paard bewogen in aangenamen regelmaat en sierlijk. De stralen
der zon drongen door het loof en tintten de boomen met warmen toon,
zoodat het hooge, stille sparren geleken en de hemel stond bleek-rozig,
strak over het land. De zwaluwen vlogen heel hoog, wind was er bijna
niet. Wat late bijen zoemden zwakjes, slaperig langs de vlierbloesems
en een zwerm muggen danste boven een eenzaam-uitstekenden tak.

--Hoe heerlijk, mijn God, dacht hij, en geliefde verzen, wilden hem
over de lippen komen, maar hij dacht aan zijn zoon, aan "Kracht en
Stof" en hield zich stil. Toch bleef hij zitten en gaf zich over
aan het teedere, droeve genot van eenzaam droomen. Het landleven
had hem dat geleerd... Hoelang was het nu geleden, dat hij in die
herberg aan den straatweg wachtte op zijn zoon, en hoeveel was er
veranderd sedert dien? Toen kende hij nog niet zijn verhouding tot den
zoon... en nu... ja... Het beeld van zijn vrouw verscheen voor hem,
niet zooals zij in haar laatste jaren was geweest, goede, opgeruimde,
welwillende huisvrouw, maar als jong meisje, slank, met vragenden blik,
onschuldig, het haar in dikke vlechten, zooals hij haar voor de eerste
maal had gezien, toen hij college liep. Toen hij haar ontmoette op de
trap van het huis, waar hij woonde, stootte hij haar en zei verlegen:
pardon, monsieur... Zij glimlachte, en liep opeens, als verschrikt,
hard weg. Maar op het portaal keek ze hem even aan, ernstig en kreeg
een kleur. En het aarzelende samenzijn begon, de halve woorden,
lachjes, de uren van twijfel en wanhoop, de uren van zaligheid en
eindelijk het overstelpende, dronken makende geluk... wat was van dit
alles geworden? Zij werd zijn vrouw, hij was gelukkig, als weinigen op
aarde... maar toch... niets is te vergelijken met die eerste heilige
oogenblikken... waarom kunnen die niet duren... tot aan den dood?...

Hij trachtte niet verder te weven aan deze gedachte. Vasthouden wilde
hij dien tijd met sterker banden dan die der herinnering. Hij wilde
haar weer naast zich weten, haar adem voelen, haar wangen streelen,
en bijna was het, of boven zijn hoofd haar...

--Nikolaas Petrowitsj, vleide Fenitsjka's stem naast hem, waar ben
je toch?

Hij trilde plotseling. Geen berouw of schaamte was dat gevoel, hij had
er nooit aan gedacht, vergelijkingen te maken tusschen zijn vrouw en
Fenitsjka. Maar het was pijnlijk, dat zij nu juist komen moest. Haar
stem herinnerde hem zijn grijze haren, zijn vroeg-oud zijn, zijn
tegenwoordigen toestand, en de droomwereld, waarin hij zich had laten
gaan op de bleeke nevels van het verleden, vervaagde en verdween.

--Ik zit hier, antwoordde hij, ik kom dadelijk, ga maar vast...

Dat zijn nu de tradities der heeren, van zooeven, dacht hij.

Fenitsjka keek eerst nog in het boschje en verwijderde zich toen. Nu
bemerkte hij pas, dat de nacht hem overrompeld had. Rondom was het
donker en stil en Fenitsjka's gezichtje was zoo bleek en teer geweest,
die enkele oogenblikken. Hij stond op, om naar huis te gaan. Maar zijn
bewogen hart was nog niet tot rust gekomen en langzaam liep hij heen en
weer in den tuin, keek nu eens omlaag, dan weer omhoog naar den hemel,
die vol sterren stond. Langen tijd ging hij zoo, tot hij moe werd,
en kon niet tot rust geraken. Wat zou Bazarof hem uitgelachen hebben,
als hij hem zoo had gezien! Ook zijn zoon zou hem hebben bespot. Zijn
oogen stonden vol tranen en hij bleef weenen, weenen, waarom?... dat
was toch schandelijk voor een man van veertig jaar, een landeigenaar
en landbouwkundige, veel, veel erger dan cellospelen... Nikolaas
Petrowitsj doolde, doolde en kon niet besluiten, naar huis te gaan,
het huis, dat hem vriendelijk wenkte met zijn verlichte vensters. Hij
kon den moed niet vinden, den donkeren tuin te verlaten, de koele
lucht, die zijn voorhoofd streelde, deze teer-droeve stemming...

Daar trad Paul Petrowitsj op hem toe.

--Wat doe je toch? vroeg hij, je bent bleek als een spook. Voel je
je ziek? Je moest naar bed gaan.

Nikolaas sprak hem van zijn gedachten en gevoelens en ging in
huis. Paul bleef in den tuin. Ook hij begon te peinzen en sloeg
de oogen ten hemel. Maar hij was geen romanticus. Zijn oogen
weerspiegelden koel en klaar de sterren, geen tranen, geen droomen,
die niet bij zijn hartstochtelijk wezen pasten. Hij was een man van
de daad, van het proza, hoe gevoelig ook voor teere dingen, vijandig
gezind aan de menschen, op de manier der Fransche misanthropische
ziel...

--Weet je wat? ik heb een idee, zei Bazarof dienzelfden avond tegen
zijn vriend. Je vader vertelde, dat hij een uitnoodiging ontvangen
had van jullie neef. Hij wil niet gaan. Hoe zou je erover denken als
wij eens gingen?... Voor jou is de invitatie ook. Je ziet, hoe het
hier gesteld is. De reis zal ons goed doen. Wij zien de stad. Het
kost ons hoogstens een dag of zes.

--En kom je dan weer mee terug?

--Nee, ik moet naar mijn vader. Hij woont een dertig werst van
de stad. Ik heb de ouwelui in lang niet gezien. Ik moet hun dat
genoegen eens doen. Het zijn beste menschen en mijn vader is een
grappenmaker. En bovendien ben ik eenig kind.

--Blijf je lang?

--Ik denk het niet. Ik zal me daar wel vervelen.

--Kom je op de terugreis dan nog langs?

--Dat hangt van er af. Ik weet nog niet. En? Hoe denk je er over? Goed?

--Goed, antwoordde Arkadiej, onverschillig.

Eigenlijk was hij zeer tevreden met den voorslag van zijn vriend. Maar
hij wilde het niet laten merken. Dat hoorde zoo voor een echten
nihilist.

Den dag daarop reisden zij naar de stad.

Op Marjino vonden de jonge menschen hun afwezigheid
onaangenaam. Doeniasja weende zelfs. Maar "de ouden" zooals Bazarof
hen noemde, herademden.



XII.


Goeverneur van de stad *., waar beide vrienden heen gingen, was een
jonge man, die, zooals zulks in Rusland dikwijls het geval is, tegelijk
vooruitstrevend en despoot genoemd kon worden. In het eerste jaar van
zijn ambtsaanvaarding reeds was hij zoo handig geweest, niet alleen met
den oudste van den adel, een gepensioneerden ritmeester-stafofficier,
tevens paardenfokker en zeer gastvrij mensch in conflict te komen,
maar evenzeer met zijn eigen ambtenaren. De geschillen, uit dezen
toestand gerezen, hadden zulk een omvang aangenomen, dat de minister
zich genoopt zag, een man van vertrouwen te zenden, ten einde
de zaken weer vlot te krijgen. De keuze was gevallen op Matthias
Ilitsj Koliazin, de zoon van dien Koliazin, die weleer voogd over de
gebroeders Kirsanof was geweest. Hij was een ambtenaar der jongere
school, ofschoon reeds over de veertig. Hij was echter vast voornemens,
een staatsman te worden en prijkte dan ook reeds met twee sterren op
de borst, waarvan de eene trouwens niet veel te beteekenen had, een
buitenlandsch, weinig geacht ordeteeken. Evenals de goeverneur, gold
hij als een man van den vooruitgang, had reeds grooten invloed, maar
was toch geheel anders als andere ambtenaren van zijn rang. Wel had
hij een zeer grooten dunk van zich zelf en was hij grenzenloos ijdel,
maar zijn manieren waren eenvoudig en er lag iets aangenaams in zijn
blik. Hij luisterde altijd zeer welwillend toe en lachte zoo goedig,
dat men hem bij eerste kennismaking voor "een wonderlijk mensch"
hield. In belangrijke zaken wist hij echter gewetenloos streng op
te treden.

--Energie is noodzakelijk, placht hij te zeggen, "l'énergie est
la première qualité d'un homme d'état". Toch kon elk min of meer
geslepen ambtenaar hem gemakkelijk om den tuin leiden en werd hij
telkens bedrogen. Matthias Ilitsj maakte veel werk van Guizot en
deed zijn best, ieder, die hem wilde aanhooren, te overtuigen, dat
hij niet tot die bekrompen-achterlijke mannen behoorde, die routine-
en gewoontemenschen, zooals er zoovelen zijn, en dat geen enkele der
groote maatschappelijke bewegingen aan zijn aandacht en belangstelling
ontsnapte. Hij hield van die groote woorden en volgde eveneens de
literaire beweging, maar met een soort superieure minachting, ongeveer
zooals een man op leeftijd het spel van straatjongens gadeslaat. In
facto was Matthias Ilitsj niet zooveel verder dan de staatslieden
uit den tijd van Alexander I, die, wanneer ze 's avonds een soireé
bij mevrouw Swetsjiena moesten bijwonen, 's morgens een hoofdstuk uit
Condillac lazen. Alleen zijn manieren waren wat moderner. Hij was een
handig hoveling, een sluwerd, zonder meer. Van staatszaken begreep
hij weinig, en geest bezat hij niet. Zijn eigen belangen echter waren
hem wel bewust. Hierin kon niemand hem bedriegen en dit is een talent,
waardoor hij toch eenige verdienste had.

Matthias Ilitsj ontving Arkadiej met welwillendheid, volkomen passend
bij een verlicht ambtenaar van zijn slag; bijna vroolijk ontving hij
hem. De mededeeling echter, dat de beide andere heeren niet zouden
verschijnen, ontstemde hem min of meer.

--Je papa is altijd een type geweest, zei hij, en liet de kwasten van
zijn fluweelen morgenjas door de vingers glijden. Daarop wendde hij
zich tot een jong ambtenaar in streng toegeknoopt interimsuniform en
snauwde hem af:

--Wat moet u daar?

De jonge man, die lang gezwegen had, richtte zich op en keek zijn
meerdere met een uitdrukking van verbazing aan. Matthias Ilitsj
echter deed reeds weer, of hij niet bestond. Onze hoofdambtenaren
houden er wel van, hun ondergeschikten te overbluffen, maar ze doen
dat op verschillende manieren. Een zeer geliefd middel bijvoorbeeld,
a quite favourite, zooals de Engelschman zegt, is dit: de ambtenaar
verstaat plotseling geen enkel woord meer, alsof hij met doofheid
geslagen is. Hij vraagt, welke dag het is. Men antwoordt onderdanig:

--Vrijdag, Uw Excellentie!

--Hè, wat? Wat is?--Zei je iets? antwoordt hij dan.

--Het is vandaag Vrijdag, Uw Excellentie.

--Hè, wat, wat is er met Vrijdag? Wat voor een Vrijdag?

--Vrijdag, Uw Excellentie, het is Vrijdag, een weekdag.

--Wat, ondersta jij je, mij een lesje te willen geven?

Zulk een hoofdambtenaar was Mathias Ilitsj, ten spijt van zijn
liberale denkbeelden.

--Ik raad je aan, mijn beste, zei hij tot Arkadiej, den goeverneur
een bezoek te brengen. Je moet me goed begrijpen. Als ik je dien
raad geef, moet je niet denken, dat ik wil, dat je autoriteiten het
hof zoudt maken. Maar de goeverneur is een man van de wereld. En
buitendien zul je toch wel van plan zijn, je in onze kringen te laten
introduceeren. Ik hoop, dat je geen beer bent. De goeverneur geeft
overmorgen een groot bal.

--Denkt u daar ook heen te gaan? vroeg Arkadiej.

--Hij geeft het ter mijner eer, zei Mathias Ilitsj op bijna
medelijdenden toon, je danst toch?

--Ja, maar niet goed.

--Des te erger voor jou. Er komen een paar mooie vrouwen. En buitendien
is het een schande voor een jongen man, als hij niet kan dansen. Ik
herhaal, ik zeg dat niet uit voorliefde voor het oude, ik vind
volstrekt niet, dat de geest in de beenen zit, maar het byronisme
vind ik belachelijk, dat is overwonnen!

--Denkt u dan, oom, dat het byronisme...

--Ik zal je in kennis brengen met onze dames. Ik zal je onder mijn
bescherming nemen, antwoordde Mathias Ilitsj met welwillenden glimlach.

Een dienaar diende den president der kamer van financiën aan,
een oude man met honig-zoeten blik en ingevallen lippen, die met
de natuur dweepte, vooral in den zomer, wanneer, zooals hij zei,
"het vlijtige bijtje haar dropje zuigt uit elk bloempje."

Arkadiej trok zich terug. Hij vond Bazarof in het hotel, waar ze
hun intrek genomen hadden en deze liet zich overhalen, mee naar den
goeverneur te gaan.

--Voor mijn part dan, zei hij, als men den pink gegeven heeft,
moet men ook de heele hand reiken. Wij zijn gekomen om de heeren
grondeigenaren te leeren kennen.--Vooruit dan.

De goeverneur ontving de jonge lieden vriendelijk, maar hij noodigde
ze niet uit te gaan zitten, en bleef zelf ook staan. Hij had het
altijd gewichtig en druk. Zoodra hij opgestaan was, stak hij zich in
ambtsuniform met nauwsluitende das en gunde zich nauwelijks tijd te
ontbijten, om toch maar niets van zijn zaken te verzuimen. Hij werd
in het goevernement Boerdaloe genoemd; dit was geen toespeling op den
beroemden Franschen prediker, maar werd afgeleid van het woord bourde,
dat praatje beduidt. Hij noodigde Arkadiej en Bazarof op zijn bal,
herhaalde de uitnoodiging eenige minuten later, hield de vrienden
voor broeders en gaf hun den naam Kaisarof.

Toen ze het huis des goeverneurs verlieten, kwam er een rijtuig aan,
dat plotseling stil hield. Een jonge man van gemiddelde gestalte
sprong eruit en riep "Jevgeni Wassilitsj!" terwijl hij op Bazarof
afkwam. Hij droeg een Poolsche lange jas op de wijze der Slavofielen.

--Hé, bent u het, mijnheer Sitnikof, zei Bazarof, zonder te blijven
staan. Wat voert u hier?

--Een toeval, antwoordde hij, keerde zich naar het rijtuig, wenkte
vijf, zes maal met de hand en riep: Volgen! Volgen!--Mijn vader, ging
hij voort, heeft hier zaken en verzocht mij... ik hoorde vandaag,
dat u ook hier bent, en kom juist van uw hotel. (Inderdaad vonden de
vrienden een omgebogen visitekaartje, bij thuiskomst in hun hotel,
met den naam van Sitnikof in latijnsche en slavische letters.) Ik hoop,
dat u nog niet bij den goeverneur bent geweest?

--Hoopt u van niet? Wij komen er juist vandaan.

--Dan ga ik er ook heen. Eugène Wassiljewitsj, stel me toch voor aan
dezen heer.

--Sitnikof--Kirsanof, mompelde Bazarof zonder te blijven staan.

--Aangenaam, begon Sitnikof, met vriendelijken glimlach tot Arkadiej,
terwijl hij zijn zeer elegante handschoenen uittrok,--ik heb al veel
over u hooren spreken. Ik ben een oud vriend van Eugène Wassiljewitsj
en mag me zelfs zijn leerling noemen. Hem heb ik mijn moderne inzichten
te danken.

Arkadiej keek den modernen leerling van Bazarof eens aan. Zijn klein,
glad geschoren gezicht en regelmatige trekken drukten iets onrustigs,
ingespannens, maar tegelijk iets geborneerds uit. Zijn oogen keken
star en onvast tegelijk, zelfs zijn korte-droge lach had iets onzekers,
verwards.

--U zoudt het niet gelooven, ging hij voort, toen Eugène Wassiljewitsj
mij voor de eerste maal verklaarde, dat er geen autoriteit erkend
behoefde te worden, gevoelde ik een blijdschap, een bevrijding,
alsof ik herboren was. Eindelijk een man, dacht ik.--Zeg eens, Eugène
Wassiljewitsj, je moet vooral een dame bezoeken hier, die heelemaal op
jouw hoogte staat en die gelukkig zal zijn kennis met je te maken. Je
moet zeker al van haar gehoord hebben.

--Wie is het dan? vroeg Bazarof verveeld.

--Koeksjina, Eudoxia Koeksjina. Een merkwaardige vrouw, geëmancipeerd
in den volsten zin van het woord, een vrouw van den vooruitgang in
ieder opzicht. Laten we dadelijk alle drie naar haar toe gaan, ze
woont hier vlak bij. We drinken bij haar koffie... of heb jullie al
koffie gedronken?

--Neen.

--Uitmuntend. Ze leeft natuurlijk gescheiden van haar man en is
onafhankelijk.

--Is ze mooi? vroeg Bazarof.

--Nee, dat kan ik niet zeggen.

--Wat moeten we dan in Gods naam bij haar uitvoeren?

--Geen grapjes. Ze zal champagne schenken.

--Hm. De praktische man komt om den hoek kijken. Apropos, doet je
vader nog altijd in brandewijn?

--Ja, antwoordde Sitnikof, met gedwongen glimlach. Ga jullie mee?

--Ik weet niet, wat ik zeggen zal...

--Je wilde immers menschen bestudeeren... zei Arkadiej fluisterend.

--En gaat u ook mee, meneer Kirsanof? vroeg Sitnikof. We gaan niet
zonder u.

--We kunnen toch niet zoo met z'n drieën daar in huis komen vallen...

--Dat hindert niet. Ze is een zeldzame vrouw!

--We krijgen dan champagne? herhaalde Bazarof.

--Drie flesschen, riep Sitnikof, ik sta er voor in.

--Waarmee?

--Met mijn hoofd.

--De portemonnaie van papa zou een beter pand zijn. Maar vooruit
dan maar!



XIII.


Het kleine huis in Russischen stijl, waar Avdotja Nikitisjna of Eudoxia
Koeksjin woonde, stond in een voor kort afgebrande straat. Het is
bekend, dat onze provinciestadjes om de vijf jaar afbranden. Aan
de voordeur was naast een scheef hangend visitekaartje een schel
aangebracht; een juffrouw met een mutsje op, half dienstmeid, half
dame van gezelschap, ontving de heeren in de voorkamer. Een en ander
ten bewijze van den liberalen geest der bewoonster. Sitnikof vroeg
of Avdotja Nikitisjna thuis was.

--O, bent u het Victor? riep een hooge stem uit de achterkamer.--Kom
binnen! Meteen verdween de juffrouw met het mutsje.

--Ik ben niet alleen, zei Sitnikof en keek zijn vrienden met een blik
van verstandhouding aan, terwijl hij zijn overjas uitdeed.

--Dat hindert niet, antwoordde Eudoxia Nikitisjna, kom maar binnen!

De jonge lieden gehoorzaamden. Het vertrek, dat ze binnentraden,
leek meer een werkkamer dan een salon. Papier, brieven, Russische
tijdschriften, meest onopengesneden, slingerden op stoffige
tafels. Overal half opgerookte sigaren daartusschen. De vrouw des
huizes lag op een leeren sofa. Ze was jong, blond, een kanten doekje
over het hoofd, zware armbanden had ze aan de polsen en haar handen
waren klein met korte vingers. Ze stond op, trok een fluweelen sortie,
met vergeeld hermelijn gevoerd, losjes over de schouders, zei met
iets smachtends in haar stem:

--Dag Victor, en drukte hem de hand.

--Bazarof, Kirsanof, zei deze kort, Bazarofs manier van voorstellen
nabootsend.

--Aangenaam, heeren, antwoordde mevrouw Koeksjin. Ze richtte haar ronde
oogen, waartusschen een heel klein, armzalig, rood wipneusje stond,
op Bazarof, voegde er bij: Ik ken u, en gaf hem ook een hand. Bazarof
vertrok even zijn gezicht. Het onbeduidende gezichtje was niet bepaald
leelijk, maar de uitdrukking was onaangenaam. Men zou willen vragen:
Wat scheelt eraan? Heb je honger? Verveel je je? Ben je bang voor
iets? Ze had evenals Sitnikof het gevoel, alsof er voortdurend
iets knaagde aan haar ziel. Haar bewegingen en manier van spreken
hadden iets haastigs en logs tegelijk. Ze vond zich zelf zeker goed
en eenvoudig, en toch, wat ze ook deed, het had altijd den schijn,
alsof haar plan was, iets anders te doen.

-- Ja, ja, ik ken u Bazarof, herhaalde ze. (Naar de gewoonte der
vrouwen van het land, noemde ze mannen, die ze voor het eerst zag,
bij hun familienaam.) Rookt u?

--Een sigaar graag, zei Sitnikof, die het zich intusschen gemakkelijk
had gemaakt in een leunstoel, een been over het andere.--Maar u moet
ons ook wat te eten geven. We vergaan van den honger. En laat dan
maar meteen een flesch champagne aanrukken.

--Sibariet! antwoordde ze lachend. Als ze lachte, zag men het
tandvleesch. Is hij nu geen Sibariet, Bazarof?

--Ik houd van mijn gemak, zei Sitnikof met waardigheid. Maar daarom
ben ik niet minder liberaal!

--Jawel, riep Eudoxia, en ze beval het kamermeisje, voor een dejeuner
te zorgen en champagne te brengen.

--Hoe denkt u daarover? vroeg ze Bazarof, ik weet zeker, dat u het
met mij eens bent!

--Dan vergist u je, antwoordde deze, een stuk vleesch is beter dan
een stuk brood, zelfs van het standpunt der chemische analyse.

--Aha. U doet aan chemie. Dat is mijn zwak. Ik heb zelf een soort
lijm uitgevonden.

--Lijm? U?

--Ja, weet u, waarvoor? Voor poppen, poppenhoofden. Bizonder
duurzaam. Ik ben practisch. Maar ik ben het nog niet met mezelf
eens. Ik moet Liebig raadplegen. Hebt u in de Moscousche courant
het artikel van Kisljakof over den vrouwenarbeid gelezen? Dat moet
u lezen. U interesseert u immers voor de vrouwenkwestie? En voor de
schoolkwestie ook? En wat doet uw vriend? Hoe heet hij?

Mevrouw Koeksjin ratelde deze vragen na elkander af met een naïeve
onverschilligheid, zonder eenig antwoord af te wachten. Zoo praten
ook verwende kinderen met hun gouvernante.

--Ik heet Arkadiej Nikolajwitsj Kirsanof, zei Arkadiej, en doe niets.

Eudoxia lachte.

--Dat is alleraardigst. Rookt u niet? Victor, je weet, dat ik boos
op je ben.

--Waarom?

--Je begint weer met George Sand te dwepen. Dat is een antiek meubel
en verder niets. Hoe kan iemand haar met Emerson vergelijken? Ze heeft
geen begrip van opvoeding of physiologie of wat ook. Ik ben overtuigd,
dat ze nooit van embryologie gehoord heeft en hoe kunnen we het
tegenwoordig zonder die wetenschap stellen? (Eudoxia spreidde de armen
uit bij deze woorden). Wat heeft Jelisejewitsj een prachtig artikel
over dit onderwerp geschreven! Dat is een genie, die heer. (Eudoxia
zei meestal heer in plaats van man). Bazarof, kom eens bij me zitten
op de sofa. U weet zeker niet, dat ik vreeselijk bang voor u ben.

--Waarom? U maakt me nieuwsgierig.

--U bent een gevaarlijk heer. U critiseert alles ter wereld. Maar
mijn hemel, ik spreek als een echte gans. Maar ik ben ook eigenlijk
een gans. Ik beheer mijn goed zelf, maar verbeeld u, mijn opzichter
Jerofej is een type. Hij doet me denken aan Coopers Padvinder. Hij
heeft zoo iets oerwoudachtigs. En nu zit ik voor goed hier in deze
verschrikkelijke stad. Is het niet verschrikkelijk? Maar wat te doen?

--Het is een stad, als elke andere, antwoordde Bazarof droogjes.

--De kleinzieligste dingen houden de menschen hier bezig. 't Is
afschuwelijk. Anders was ik den heelen winter in Moscou. Maar de
eerbiedwaardige heer Koeksjin heeft zich daar gevestigd. Buitendien
is Moscou tegenwoordig... ik weet niet... het is allemaal anders
tegenwoordig. Ik zou willen reizen. Verleden jaar was ik ook al van
plan, op reis te gaan.

--Zeker naar Parijs? vroeg Bazarof.

--Naar Parijs en Heidelberg.

--Waarom Heidelberg?

--Omdat Bunsen daar woont.

Bazarof wist geen antwoord.

--Pierre Sapozjnikof... dien kent u toch?

--Ik heb niet de eer.

--Hoe is 't mogelijk? Pierre Sapozjnikof. Hij is altijd met Lydia
Chostatova.

--Die ken ik ook niet.

--Nu, Sapozjnikof had me zijn reisgezelschap beloofd. Ik heb gelukkig
geen kinderen. Wat zei ik daar? Gelukkig?... Dat doet er ook niet
toe. Eudoxia rolde een sigaret tusschen haar geel geworden vingers,
trok die over haar tong, en begon te rooken.

Het kamermeisje kwam met het theeblad.

--Aha, daar is het eten! Wilt u wat gebruiken? Victor, trek de flesch
eens open. Dat behoor jij te kunnen.

--Kunnen, kunnen, mompelde Sitnikof.

--Zijn hier ook mooie vrouwen? vroeg Bazarof bij zijn derde glas.

--Zeker, antwoordde Eudoxia, maar heel onbelangrijk. Mon amie Odintsova
is niet kwaad. Alleen heeft ze een beetje 'n slechte naam... dat
is nu wel niet zoo erg, maar van verheven ideeën, van geest geen
spoor. Ons opvoedingsysteem deugt ook niet. Onze vrouwen hier zijn
slecht opgevoed.

--U zult ze niet beter maken, zei Sitnikof, de eenige houding is, ze
verachten, en ik veracht ze diep! (Sitnikof hield er van, te verachten,
en hieraan uiting te geven. Hij had het vooral tegen "het geslacht",
zonder te vermoeden, dat hij voorbestemd was, weldra voor zijn vrouw
te kruipen, alleen omdat ze een vorstin Doerdoleosova was.) Er is
niet één, die zich in het gesprek tot onze hoogte kan opheffen,
niet één, die het verdient, dat ernstige mannen als wij zich met
haar bezighouden.

--Ik zie niet in, waarom zij onze gesprekken behooren te begrijpen,
zei Bazarof.

--Wie bedoelt u? vroeg Eudoxia.

--De mooie vrouwen.

--U bent het dus eens met Proudhon?

Bazarof richtte zich met verachtende geste op.

--Ik ben het met niemand eens, ik heb mijn eigen meeningen.

--Weg met alle autoriteiten! riep Sitnikof, gelukkig, in
tegenwoordigheid van een man, wiens onderdanige dienaar hij was,
eens flink te kunnen optreden.

--Maar Macauley zelf, zei mevrouw Koeksjin...

--Weg met Macauley! riep Sitnikof met donderende stem. U neemt het
op voor die zotte vrouwmenschen!

--Ik strijd volstrekt niet voor de vrouwmenschen, maar voor de rechten
der vrouw, die ik gezworen heb te verdedigen.

--Weg met... Sitnikof maakte zijn zin niet af. Hij viel zich zelf in
de rede: ik heb niets tegen ze!

--Ik zie, dat u slavofiel bent!

--Heelemaal niet. Ik ben geen slavofiel, maar...

--Jawel u bent slavofiel. U bent het eens met de Domostroi,
(een 17e-eeuwsch werk over huishoudelijke toestanden) nogal
patriarchaal! Het mankeert er nog maar aan, dat u de vrouwen met de
zweep te lijf gaat!

--Een mooi ding, de zweep, zei Bazarof,--maar we zijn aan den laatsten
droppel.

--Waarvan? vroeg Eudoxia.

--Van de champagne, niet van uw bloed.

--Ik kan het niet verdragen, als men de vrouwen aanvalt, dat is
afschuwelijk. Men moest liever eens het boek van Michelet lezen:
De l'Amour. Een heerlijk werk! Laten we over de liefde spreken, ging
Eudoxia voort en haar hand liet ze smachtend rusten op een kussen. Het
werd plotseling stil in de kamer.

--Waarom, vroeg Bazarof, over de liefde? Mevrouw Odintsof zal wel
interessanter zijn! Zoo heet ze immers? Wie is ze?

--Bekoorlijk, bekoorlijk! riep Sitnikof uit, ik zal haar jullie
voorstellen. Ze is geestig, rijk en weduwe. Ongelukkig is ze geestelijk
nog niet volkomen ontwikkeld, ze moest wat meer met onze Eudoxia
omgaan! Ik drink op je gezondheid, Eudoxia! Aanstooten! Et toc,
et toc, et tin, tin tin. Et toc, et toc et tin-tin-tin!

--Victor, je bent een grappenmaker!

De maaltijd duurde nog lang. De eene flesch champagne volgde op de
andere. Eudoxia praatte maar door. Sitnikof niet minder. Ze kibbelden
over het huwelijk, of het een vooroordeel was of een misdaad. Ze
behandelden de kwestie, of de menschen met denzelfden aanleg geboren
werden, of niet, en wat eigenlijk individualiteit was. Het kwam
zoover, dat Eudoxia, roode vlekken in het gezicht, met haar nagels
op de ontstemde piano begon te hameren en met heesch geluid eerst
zigeunerliederen zong en toen de romance van Seymour Shiff: Granada
droomt in haren sluimer.

Sitnikof speelde den minnaar. Hij had een lint om zijn voorhoofd
gebonden. Toen zij de woorden galmde:


            In mijner kussen heeten gloed
            Vereenen zich, lief, onze lippen,


kon Arkadiej zich niet langer goed houden:

--Dat krijgt hier iets van een gekkenhuis, riep hij uit.

Bazarof had zich ertoe bepaald, nu en dan een spottend woord te
lanceeren en stelde het meest belang in de champagne. Hij gaapte
hardop, stond op en ging weg met Arkadiej, zonder afscheid te
nemen. Maar Sitnikof holde hen achterna.

--En, vroeg hij, van den één naar den ander ziende, heb ik u niet
gezegd, dat zij een merkwaardige persoonlijkheid is? Dat is een vrouw,
zooals wij er veel moesten hebben. Ze is in haar soort een fenomeen
van hoogere zedelijke orde!

--Hoort deze inrichting van je vader ook tot die hoogere orde? vroeg
Bazarof en wees op een kroeg, waar ze juist langs kwamen.

Sitnikof antwoordde met zijn gewonen valschen glimlach. Hij schaamde
zich over zijn afkomst en wist niet, of hij zich gevleid of beleedigd
moest voelen over Bazarofs gemeenzaamheid.



XIV.


Het bal bij den goeverneur had eenige dagen later plaats. Mathias
Ilitsj bleek inderdaad de koning van het feest. De predwodietjel
[9] verklaarde ieder, die het wilde hooren, dat hij uitsluitend
te zijner eer was gekomen. De goeverneur zelf ging gedurende het
bal, met de grootste nauwgezetheid voort, regeeringszaken af te
handelen. Mathias Ilitsj' opgewekte stemming deed niets af aan den
adel zijner houding. Voor ieder had hij een vriendelijk woord,
voor den een met een nuance van hoogachting, voor den ander min
of meer uit de hoogte. "En vrai chevalier français" overstelpte
hij de dames met beleefdheden en lachte voortdurend in dien fijnen,
geluidloozen toonaard, zooals dat voor een man van aanzien past. Hij
klopte Arkadiej op den schouder en noemde hem duidelijk hoorbaar zijn
besten neef. Bazarof, die een eenigszins kalen rok aan had, mocht zich
gelukkig achten met een verstrooiden, maar welwillenden blik nu en
dan en een minzaam gemompel, waarin alleen den superlatief-uitgang en
het voornaamwoord "ik" verstaanbaar waren. Sitnikof kreeg een vinger
toegestoken, waarbij hij glimlachte zonder hem aan te zien. En zelfs
mevrouw Koeksjin, die zonder crinoline en met vuile handschoenen,
maar met een grooten paradijsvogel in het haar verschenen was, wist
hem een enchanté te ontlokken. Er waren veel menschen en vooral veel
heeren. De gerokte stonden meest tegen de muren, maar de militairen
dansten hartstochtelijk. Onder deze blonk één uit, die zes weken in
Parijs was geweest en derhalve uitdrukkingen als ah! fichtre! pst! mon
bibi! had meegebracht, welke hij dan ook volmaakt, met echt Parijsch
flair uitsprak, hetgeen echter niet verhinderde, dat hij si j'aurais,
in plaats van si j'avais zei en abolument voor "zeer zeker". Hij sprak
dus Russisch-Fransch, waar mee de Franschen, den spot drijven, zoolang
zij ons niet verzekeren, dat wij hun taal spreken comme des anges!

Arkadiej danste weinig en Bazarof in 't geheel niet. Met Sitnikof
trokken zij zich in een hoekje terug. Deze maakte opmerkingen, die
zoogenaamd scherp waren en glimlachte daarbij verachtend, terwijl
hij uitdagend rondkeek en bizonder met zich zelf ingenomen was. Maar
op een gegeven oogenblik veranderde zijn houding en fluisterde hij
Arkadiej opgewonden toe:

--Daar is mevrouw Odintsof.

Arkadiej keek en zag een slanke, in het zwart gekleede vrouw
binnenkomen. Het voorname in haar wezen verraste hem. Haar bloote
armen rondden teêr langs de ranke lichaamslijn, lichte fochsiabloesem
vielen van haar glanzend kapsel over de mooie schouders. Haar klare
oogen waren meer verstandig en rustig dan peinzend. Een blank voorhoofd
welfde zich zacht daarboven. Heel even glimlachte haar mond. Beminlijke
en teedere kracht ademde heel haar wezen.

--Kent u haar? vroeg Arkadiej.

--Heel goed. Zal ik u voorstellen?

--Gaarne... na dezen dans.

Bazarof merkte mevrouw Odintsof ook op.

--Wie is die daar? vroeg hij. Dat is heel iets anders als de rest.

Na den dans bracht Sitnikof Arkadiej bij mevrouw Odintsof. Maar
hij scheen lang niet zoo bevriend met haar als hij gezegd had. Hij
kon niet goed uit zijn woorden komen en zij keek hem met eenige
verbazing aan. Er kwam echter iets vriendelijks in haar gezicht,
toen zij Arkadiej's familienaam hoorde. Ze vroeg, of hij de zoon van
Nikolaas Petrowitsj was.

--Ja, antwoordde hij.

--Ik heb uw vader tweemaal gezien en dikwijls over hem hooren
spreken. Ik ben verheugd, u te hebben leeren kennen.

Op dit oogenblik kwam een adjudant haar vragen voor een quadrille en
ze nam aan.

--U danst dus? vroeg Arkadiej eerbiedig.

--Ja, maar waarom denkt u, dat ik niet zou dansen? Vindt u mij te
oud om te dansen?

--Hoe kunt u dat veronderstellen? Mag ik misschien de volgende mazurka?

Zij glimlachte.

--Heel graag, antwoordde ze en keek hem aan zooals gehuwde zusters hun
jongere broeders aankijken. Ze was wat ouder dan Arkadiej. Negen en
twintig. Maar Arkadiej voelde zich in haar tegenwoordigheid als een
jong student, een schooljongen, alsof het verschil in leeftijd nog
veel grooter was. Mathias Ilitsj kwam met majestueus gebaar op haar
toe en begon zijn complimenten. Arkadiej trad terug. Maar volgde
haar met de oogen gedurende den dans. Ze praatte even natuurlijk
met haar danser als met Mathias Ilitsj, en daarbij bewoog ze hoofd
en oogen langzaam van de eene zijde naar de andere. Arkadiej hoorde
haar twee of driemaal zachtjes lachen. Ze had, zooals bijna alle
Russische vrouwen, een misschien wat grooten neus en haar teint was
niet volkomen blank. Toch moest Arkadiej zich zelf bekennen, dat hij
nooit een meer volmaakte schoonheid had gezien. Voortdurend hoorde hij
den toon van haar stem. Hij vond zelfs, dat de plooien van haar kleed
anders vielen als bij andere vrouwen, rijker, meer harmonisch, doordat
al haar bewegingen van zulk een edele, natuurlijke gratie waren.

Bij de eerste tonen der mazurka beefde Arkadiej. Hij ging naast haar
zitten en omdat hij niet wist, wat te zeggen, streek hij verlegen met
de hand door het haar. Maar dat duurde niet lang. Haar kalmte bracht
hem tot zich zelf. En weldra keuvelde hij onbevangen over zijn oom
en vader, van hun levenswijs in Petersburg en op het land. Mevrouw
Odintsof luisterde met welwillende oplettendheid, terwijl ze haar
waaier op en neer bewoog. Alleen door de komst van cavaliers, die
hun dans verzochten, werden zij nu en dan gestoord. Sitnikof kwam
tweemaal. Daarna keerde zij weer terug en speelde weer met den waaier,
zonder dat eenige opwinding haar borst sneller deed kloppen. En
Arkadiej vertelde verder, gelukkig, haar naast zich te weten, haar
oogen en voorhoofd, haar ernstig, lief gezicht te kunnen zien. Zij
sprak weinig, maar als een vrouw met zekere levenswijsheid. Arkadiej
begreep, dat haar jaren niet zonder ontroeringen waren geweest,
dat ze had leeren nadenken.

--Wien had u straks bij u, toen Sitnikof u voorstelde? vroeg ze.

--Hebt u hem opgemerkt? Een typische kop, vindt u niet? Dat is mijn
vriend Bazarof.

En Arkadiej begon nu over hem te spreken. Hij verviel daarbij in
allerlei bizonderheden en raakte zoo in vuur, dat mevrouw Odintsof
met veel belangstelling naar hem omkeek. Toen was de mazurka
afgeloopen. Het speet Arkadiej, dat hij zich nu verwijderen moest. De
tijd was zoo aangenaam vergaan. Wel had hij voortdurend gevoeld,
dat ze hem met zekere kleinachting behandelde maar hij was daar
dankbaar voor. Want jonge harten voelen zich niet vernederd door de
beschermende welwillendheid eener schoone vrouw.

De muziek zweeg.

--Dank u, zei mevrouw Odintsof, en stond op, u hebt beloofd, mij te
bezoeken. Ik hoop, dat u dan uw vriend meebrengt. Ik ben zeer benieuwd,
een man te leeren kennen, die den moed heeft aan niets te gelooven.

De goeverneur trad op mevrouw Odintsof toe, deelde haar mede, dat
het souper wachtte en bood haar zakelijk den arm. Zij keek bij het
weggaan nog eens naar Arkadiej om en knikte hem glimlachend toe. Hij
boog diep, volgde haar met de oogen, hoe elastisch-elegant die gestalte
in de zwarte zijde--en dacht: ze heeft me allang vergeten! En meteen
kwam een gevoel van vrede door zijn ziel, streelend...

--En, vroeg Bazarof hem, zoodra hij terug was in hun hoekje, heb
je geluk gehad? Ik heb me laten vertellen, dat die vrouw... nu
ja... Trouwens, de man, die het me verzekerde, kan wel een idioot
zijn. Wat denk jij? Zou ze werkelijk... hm... hm...

--Ik weet niet, wat je bedoelt met hm, hm, antwoordde Arkadiej.

--De lieve onschuld!

--Als 't zoo bedoeld is, begrijp ik je zegsman niet. Mevrouw Odintsof
is charmant, maar zoo koel en stil, dat...

-- Stille wateren hebben diepe gronden, zei Bazarof. Is ze koud? Dat
maakt haar belangrijk. Hou je niet van ijs, en zoo?

--Dat is best mogelijk, zei Arkadiej, ik wil daar niet over
oordeelen. Maar ze wil kennis met je maken en heeft me gevraagd,
je mee te brengen.

--Je hebt haar zeker fijne dingen van me verteld. Maar dat neem
ik je niet kwalijk. Maar wie ze ook is, een gewone kokette of een
geëmancipeerde als mevrouw Koeksjin, mooie schouders heeft ze!

Het cynische in deze woorden deed Arkadiej pijn, maar zooals meestal
gooide hij het over een anderen boeg en verweet zijn vriend iets
geheel anders:

--Waarom gun je den vrouwen hun recht op denken niet? vroeg hij
fluisterend.

--Omdat ik gemerkt heb, dat alle vrouwen, die van dat recht gebruik
maken, ware vogelverschrikkers zijn.

Hiermede eindigde het gesprek. De vrienden gingen weg onmiddellijk
na het souper. Madame Koeksjin wierp hem een boos lachje toe. Zij
hadden haar niet de minste oplettendheid bewezen en haar ijdelheid
was beleedigd. Zij bleef tot het einde en danste nog om vier uur
's morgens met Sitnikof een polka op parijsche manier.

En met dit hartverheffende tooneel eindigde het bal bij den goeverneur.



XV.


--Ik ben nieuwsgierig te zien tot welke klasse van zoogdieren je nieuwe
vriendin hoort, zei Bazarof den volgenden dag tot Arkadiej, terwijl
ze de stoep van het hotel opgingen, waar mevrouw Odintsof woonde.--Ik
weet het niet, maar de zaak schijnt mij niet geheel en al in den haak.

--Hoe heb ik het nu met je! riep Arkadiej uit, jij werpt je op tot
het verdedigen van een burgerlijke moraal, die...

--Wat ben je toch een gekke kerel, antwoordde Bazarof onverschillig,
begrijp je niet, dat "niet in den haak" juist het tegendeel
beteekent? Namelijk dat er wel wat te eten zal zijn! Je hebt toch
gezegd, dat ze een verstandig huwelijk gedaan heeft met een ouden
rijkaard. Ik geef niets om praatjes, al neem ik aan, dat ze wel niet
geheel en al zonder grond zullen zijn.

Arkadiej antwoordde niet en klopte aan de kamerdeur van mevrouw
Odintsof. Een jong bediende in livrei bracht hen in een groot,
slecht gemeubeld vertrek, zooals dat in Russische hôtels garnis
gewoonte is. Alleen stonden hier en daar bloemen. Mevrouw Odintsof
kwam spoedig binnen in morgenkleed. Ze scheen nog jonger in het
morgenlicht. Arkadiej stelde haar aan Bazarof voor en tot zijn
verwondering zag hij, dat zijn vriend in verwarring geraakte, terwijl
zij zoo rustig was als op den avond van het bal. Bazarof gevoelde zelf,
dat zijn onzekerheid zichtbaar werd en dit ergerde hem.

--Een mooie boel, dacht hij, die vrouw maakt me onrustig, en nadat
hij met een air van onverschilligheid in een leunstoel plaats had
genomen, zooals Sitnikof het hem niet verbeterd zou hebben, begon
hij met overdreven vastheid te praten, terwijl mevrouw Odintsof hem
rustig bleef aanzien.

Anna Sergejevna Odintsova was de dochter van Sergeej Nikolajevitsj
Loktef, een edelman, bekend door zijn schoonheid, zijn hartstocht voor
het spel en zijn handigheid in geldzaken, die na een schitterend leven,
vijftien jaren lang, in Petersburg en Moscou, door allerlei bedrog en
zwendel hooggehouden, volkomen geruïneerd werd en zich op het land
terugtrok. Hij stierf kort daarop en liet zijn beide dochters Anna
en Katharina, twintig en twaalf jaar oud, een matig inkomen na. Hun
moeder, uit een vervallen vorstelijke familie gesproten, was al eerder,
in den rijken, Petersburgschen tijd van haar echtgenoot gestorven. Bij
den dood van haar vader bevond Anna Loktef zich in zeer moeilijke
omstandigheden. De deftige opvoeding, die ze in Petersburg genoten had,
was geenszins bedoeld voor de huiselijke zorgen, die haar wachtten
in het armzalige provincieplaatsje. Ze kende geen buren en kon dus
bij niemand om raad komen. Haar vader had alle omgang met naburige
eigenaars zorgvuldig gemeden. Hij verachtte hen en zij daarom hem,
ieder op zijn eigen manier. Toch verloor zij den moed niet, schreef
onmiddellijk de zuster harer moeder, vorstin Avdotia Stepanovna Ch.,
een kwaadaardige, trotsche, oude, ongehuwde vrouw, wie zij vroeg,
bij haar te komen wonen. De dame kwam en installeerde zich in het
beste gedeelte van het huis. Zij maakte den geheelen dag ruzie
en ging nooit uit zonder het gezelschap van haar eigen bediende,
een stille, tot kamerdienaar afgerichte lijfeigene in een gele
livrei met blauwe omslagen en een driekanten hoed. Anna verdroeg
de grillen van haar tante geduldig, zorgde zoo goed mogelijk voor
de opvoeding van haar zusje en scheen volkomen te berusten in dit
eenzame, leege leven. Maar het lot wilde anders. Een zeer rijk man,
zekere Odintsof, een veertiger, hypochondrisch en zonderling, dik en
grof, maar niet zonder geest en overigens een eenzaam mensch, leerde
haar kennen, werd verliefd en vroeg haar ten huwelijk. Zij stemde
toe. Na een huwelijk van zes jaar stierf hij en vermaakte haar zijn
vermogen. Anna Sergejevna bleef nog een jaar in de provincie; toen
maakte ze met haar zuster een Europeesche reis, die zich echter niet
verder dan Duitschland uitstrekte en keerde weldra naar het geliefde
dorp Nikolskoi, in de buurt van de stad terug.

Ze bewoonde een ruim landhuis, goed gemeubeld en omgeven door een
grooten tuin met oranjerie. Haar overleden echtgenoot hield van een
leven op grooten voet. Anna Sergejevna verscheen zelden in de stad,
alleen voor geldelijke aangelegenheden. Men hield niet van haar in het
goevernement, haar huwelijk had nog al wat opschudding verwekt. De
booze wereld wist allerlei verhalen, dat ze bij voorbeeld de hand
had gehad in speculaties van haar vader, de buitenlandsche reis moest
als dekmantel dienen en om gevolgen te ontgaan en zoo verder...

--U begrijpt, zeiden de brave lieden dan, die is al door alle wateren
gewasschen... En een grappenmaker, die een patent op zeker soort
aardigheden meende te hebben, voegde er dan altijd bij: en door de
koperen leidingen ook! Zij wist wel van die praatjes. Maar die deerden
haar allerminst. Ze bezat karaktervastheid en geestelijke vrijheid.

In haar stoel, de handen over elkaar gevouwen, luisterde ze naar
Bazarofs woorden. Tegen zijn gewoonte was hij nog al spraakzaam
en deed blijkbaar zijn best, haar te imponeeren. Arkadiej merkte
dit zeer duidelijk, maar hij kon niet uitmaken, of zijn toeleg
hem lukte. Zij wist haar gevoelens volkomen te beheerschen en haar
gelaat gaf niets te lezen, als dienzelfden beminnelijken, fijnen
glimlach. Haar verstandige oogen bleven geïnteresseerd, maar deze
oplettendheid werd nooit enthousiasme. Het ongewone wezen van Bazarof
had haar in 't eerst onaangenaam getroffen, zooals een schel geluid
of een sterke geur pijnlijk kunnen zijn; maar toen ze merkte, dat hij
niet onbevangen was, gevoelde ze zich gevleid. Banaliteit was haar
onverdragelijk, en banaal was Bazarof zeker niet. Ongetwijfeld was het
van te voren aldus bestemd, dat Arkadiej van de eene verbazing in de
andere zou vallen. Hij dacht, dat Bazarof met zulk een intelligente
vrouw over zijn denkbeelden en overtuigingen zou spreken. Ze had
immers het verlangen te kennen gegeven, een man te ontmoeten, die
"aan niets meer geloofde". Maar in plaats daarvan sprak Bazarof over
medische, homoeopatische en botanische kwesties. Mevrouw Odintsof had
in de vele uren harer eenzaamheid goede boeken gelezen en sprak mooi
Russisch. Toen ze even de muziek aanraakte, hoorde ze, dat Bazarof
niet hield van kunst in het algemeen en zoo kwam het gesprek weer
op de botanie, ofschoon Arkadiej reeds een verhandeling over het
volkslied gereed had. Mevrouw Odintsof bleef hem als een broeder
behandelen, ze schatte in hem blijkbaar uitsluitend zijn goedigheid
en de vrijmoedigheid van zijn jongen leeftijd.

Het rustige, afwisselend-levendige gesprek duurde bijna drie uren. Toen
stonden de beide vrienden op, om heen te gaan. Mevrouw Odintsof reikte
beiden haar fijne, blanke hand en zei na eenige aarzeling met een
welwillenden glimlach:

--Als u niet bang bent, u te vervelen, komt u mij dan eens opzoeken
in Nikolskoi.

--Denkt u, dat ik mij niet overgelukkig zou achten... begon Arkadiej.

--En u, monsieur Bazarof?

Bazarof boog alleen maar en Arkadiej zag tot zijn verwondering,
dat zijn vriend rood werd.

--En, vroeg hij, toen ze buiten waren, denk je nog altijd, dat ze
hm... hm...?

--Wie weet? Ze is zoo gesloten, antwoordde Bazarof en na een oogenblik:
Een geboren vorstin! Een prinses! Alleen de kroon op het hoofd
ontbreekt haar.

--Onze vorstinnen spreken haar moedertaal niet zoo zuiver als zij!

--Ze heeft een harde school doorloopen, kerel. Ze heeft hetzelfde
geleden als wij.

--Maar daarom is ze niet minder betooverend, vond Arkadiej.

--Een heerlijk lichaam! antwoordde Bazarof. Een schitterend exemplaar
voor de operatietafel!

--Stil toch, Jevgenij, je bent een verschrikkelijk mensch!

--Wees maar niet boos, teedere ziel! Ik geef immers toe, dat ze van
eerste kwaliteit is. Wij moeten haar opzoeken.

--Wanneer?

--Overmorgen, als je wilt. Wat hebben we hier nog te doen? Champagne
drinken met juffrouw Koeksjin? Of de geest van je waarden neef, den
liberalen grootwaardigheidsbekleeder bewonderen? Laten we overmorgen
gaan. Te meer, omdat het vlak bij mijn vader in de buurt is. Nikolskoi
ligt op den weg naar D.

--Ja.

--Optime. We moeten geen tijd verliezen. Alleen zwakkelingen
aarzelen. Een pracht van een lichaam!

Drie dagen later waren de vrienden op weg naar Nikolskoi. Het was een
mooie dag, matige hitte en de goed doorvoede paarden zwiepten met de
gevlochten staarten, Arkadiej keek voor zich uit en lachte zonder te
weten waarom.

--Wensch me geluk, riep Bazarof plotseling. Het is vandaag 22 Juni,
de dag van mijn beschermheilige. We zullen eens zien, of hij me
beschermt... Ze verwachten me vandaag thuis, zei hij op anderen
toon... ze zullen vergeefs wachten... maar dat hindert niet.



XVI.


Het huis, dat mevrouw Odintsof bewoonde, lag tegen een open heuvel
dicht bij een steenen kerk met groen dak en witte zuilen, in den
gevel een fresco-voorstelling van de Opstanding in Italiaanschen
stijl. Vooral een door de zon gebruinde welgedane soldaat op den
voorgrond, wekte de bewondering der boeren het meest. Achter de kerk
stonden twee rijen boerenwoningen met schoorsteenen hier en daar boven
de rieten daken uitstekend. Het heerenhuis was gebouwd in denzelfden
stijl als de kerk, den zoogenaamden alexandrijnschen. Het was eveneens
geel geverfd, had ook een groen dak, witte zuilen en een gevel met een
wapen. De goevernementsarchitect had beide gebouwen ontworpen en de
heer Odintsof was hiermede zeer ingenomen, want van die waardelooze
nieuwigheden hield hij niet. Het huis stond te midden van boomen
in den ouden tuin. Een laan met stijf besnoeide dennen voerde naar
den hoofdingang.

De vrienden troffen in de zijkamer twee forsche livreiknechten,
waarvan de éene den huisbewaarder ging roepen. Deze, een dik man in
zwarten rok, verscheen onverwijld en geleidde de gasten langs een
met breeden looper bekleede trap naar een ruim vertrek, waar reeds
twee bedden en toiletbenoodigdheden aanwezig waren. Het huis bevond
zich in goed onderhouden staat. Overal zindelijk, ordelijk en er hing
iets als van de officieele geur in de ontvangzalen der ministeriën.

--Anna Sergejevna verzocht u over een half uur beneden te komen,
zei de hofmeester, is er voor het oogenblik nog iets van uw dienst?

--Heelemaal niets, waardige dienaar, antwoordde Bazarof, behalve
indien u de goedheid zoudt willen hebben, een borrel te laten brengen.

--Heel wel, antwoordde de hofmeester, eenigszins onthutst, en
verwijderde zich met krakende laarzen.

--Daar zit lijn in, grand genre! riep Bazarof. Noemen jullie, menschen
van adel, dat niet zoo? Zij is een hertogin, dat moet ik zeggen.

--Een deftige hertogin, die zoo maar twee aristocraten van ons soort
te logeeren vraagt! zei Arkadiej.

--Vooral een aristocraat als ik, een dokter in spe, zoon van een dokter
en kleinzoon van een koster. Ik weet niet, of ik je dat al eens heb
gezegd. Maar ik ben de kleinzoon van een koster, net als Speranski,
zei Bazarof minder luid. Maar in ieder geval is onze dame verwend
door de fortuin. En hoe verwend! Moeten we niet onzen rok aantrekken?

Arkadiej trok alleen maar de schouders op, maar in waarheid gevoelde
hij zich niet bizonder op zijn gemak. Een half uur later ging hij
met Bazarof naar den salon. Dit was een hoog, groot vertrek, zonder
veel smaak overdadig-rijk ingericht. Kostbare, massale meubels,
met traditioneele regelmatigheid langs de wanden opgesteld, met
bruin-goud-doorstikt trijp overtrokken, waren uit Moscou afkomstig. De
heer Odintsofzaliger had ze door bemiddeling van een vriend, een
franschen wijnhandelaar, laten maken. Boven de sofa in het midden hing
het portret van een blonden man met gezwollen gezicht, die nogal boos
op de bezoekers neer keek.

--Dat moet man zaliger zijn, fluisterde Bazarof zijn vriend in het
oor en hij voegde erbij: zullen we maar weer inpakken?

Maar op dit oogenblik trad de vrouw des huizes binnen. Ze droeg een
lichtkleurig kleed, het haar had ze glad achter de ooren gekamd,
waardoor ze met het frissche van haar gezicht op een jong meisje leek.

--Ik ben u dankbaar, dat u woord hebt gehouden, zei ze, ik hoop, dat u
hier eenigen tijd zult blijven. U zult zien, dat het leven hier niet
onaangenaam is. Ik zal u aan mijn zuster voorstellen, ze speelt heel
goed piano. Dat zal u vrijwel onverschillig zijn, mijnheer Bazarof,
maar u houdt geloof ik van muziek, mijnheer Kirsanof. Behalve mijn
zuster is er nog een tante in huis, en éen van onze buren komt wel
eens een spelletje spelen. Zooals u ziet, is ons gezelschap dus niet
groot. Maar wilt u niet gaan zitten?

Deze kleine "inleiding" werd met volmaakte gemakkelijkheid
voorgedragen. Mevrouw Odintsof scheen de woorden uit het hoofd geleerd
te hebben. Ze begon daarop een gesprek met Arkadiej. Het bleek, dat
haar moeder een intieme vriendin van de zijne was geweest en dat deze
haar vriendin deelgenoot had gemaakt van haar liefde tot Nikolaas
Petrowitsj. Arkadiej sprak vol bewondering van zijn moeder. In dien
tijd bladerde Bazarof in een album.

--Wat ben ik tam geworden, dacht hij.

Een mooie windhond met licht-blauw halslint kwam binnen. Zijn nagels
tikten op de parketvloer. Een jong meisje van achttien jaar, met
donkere oogen en zwart haar volgde het dier. Haar gezichtje was niet
volkomen regelmatig, maar had iets treffends. Ze droeg een mandje
vol bloemen.

--Dat is mijn Katja, zei mevrouw Odintsof en wenkte haar zuster
naderbij. Het meisje kwam dicht bij haar zitten en begon de bloemen
te schikken. De hond, die Fifi heette, maakte kennis met de gasten
éen voor een, kwispelde met zijn krulstaart en drukte zijn kouden
neus tegen hun hand.

--Heb je die allemaal zelf geplukt? vroeg mevrouw Odintsof.

--Ja, zei Katja.

--Komt tante thee drinken?

--Ze komt dadelijk.

Bij het spreken glimlachte ze, schuchter, maar met iets opens in haar
blik, terwijl ze met aardige onbeholpenheid van beneden naar boven
keek. Alles aan haar sprak van jeugd: de stem, het lichte dons langs
de wangen, de mat-roode handen en de nog tenger-smalle schouders. Ze
bloosde telkens en haalde haastig en diep adem.

Mevrouw Odintsof richtte zich tot Bazarof:

--Dat is alleen beleefdheid, Jevgenij Wassiljewitsj, dat u dat album
zoo oplettend bekijkt. Het kan u volstrekt geen belang inboezemen. Kom
toch bij ons zitten en laten we over het een of ander gaan kibbelen.

Bazarof kwam.

--Graag, waarover zullen we het hebben?

--Dat kan me niet schelen. Ik zeg u vooruit, dat ik van tegenspreken
houd.

--U?

--Ja, verwondert u dat? Waarom?

-- Omdat u een koele en rustige natuur hebt, voor zoover ik dat kan
beoordeelen. Wie strijden wil, moet zich ook kunnen laten meesleepen.

--Hoe hebt u me in zoo korten tijd leeren kennen? U moet in de eerste
plaats weten, dat ik ongeduldig en vasthoudend ben. Vraagt u Katja
maar. En dan laat ik mij heel gemakkelijk meesleepen.

Bazarof keek haar zwijgend aan.

--Kan zijn, antwoordde hij, dat zult u beter weten, dan ik. U wilt
dus volstrekt kibbelen? Goed. Ik heb in uw album natuurgezichten van
Saksisch Zwitserland bekeken en u beweert, dat me die onverschillig
zijn. U zei dat, omdat u veronderstelde, dat ik geen gevoel voor
het schoone heb. En daarin hebt u gelijk. Maar die tafereelen konden
mij toch van geologisch standpunt interesseeren, bijvoorbeeld voor
de berg-formaties.

--Dat geef ik niet toe. Als geoloog zoudt u eerder een boek, een
wetenschappelijk werk raadplegen en geen teekeningen.

--Een teekening geeft mij met éen oogopslag, wat in een boek tien
bladzijden beschrijving eischt.

Zij antwoordde niets.

--U hebt dus geen kunstzin, ging ze voort en leunde met den arm op
de tafel, zoodat haar gezicht dichter bij dat van Bazarof kwam. Hoe
speelt u het klaar zonder dien?

--Mag ik vragen, waar kunstzin goed voor is?

--Alleen al, om de menschen te bestudeeren.

Bazarof glimlachte.

--In de eerste plaats, ging hij voort, hebben we levenservaring,
in de tweede plaats, moet ik u zeggen, dat ik het volstrekt niet
noodig vind, iedereen te leeren kennen. Alle menschen lijken op
elkaar, naar lichaam en ziel. Iedereen heeft een stel hersens, een
hart, een milt, longen, alles op dezelfde wijze ingericht. En ook de
zoogenaamde psychische eigenschappen zijn vrijwel dezelfde. Er zijn
maar kleine verschillen. Eén enkel exemplaar is genoeg, om de rest te
beoordeelen. De menschen zijn als de boomen in het woud. Geen botanicus
zal het in zijn hoofd krijgen, ze allemaal te gaan bestudeeren.

Katja, die langzaam met haar bloemen bezig was, keek verwonderd op
naar Bazarof, maar bloosde tot achter de ooren, toen hij zijn sterken,
vrijmoedigen blik op haar richtte. Mevrouw Odintsof schudde het hoofd.

--De boomen van het woud! herhaalde ze. Er is dus volgens u geen
onderscheid tusschen een goed en een slecht mensch, tusschen dom
en geestig?

--O zeker! Zooals tusschen gezond en ziek. De longen van een
teringlijder zijn anders als bij u of bij mij. Maar de bouw is
dezelfde. We kennen zoo ten naaste bij de oorzaken van sommige
physieke kwalen. De psychische vinden hun ontstaan in de opvoeding,
in de vele dwaasheden, waarmee men ons het hoofd volstopt, in de
onwijze gesteldheid van ons maatschappelijk rechtssysteem. Gaat u de
maatschappij hervormen en die ziekten zullen verdwijnen.

Bazarof zei dit alles op een toon, waarin lag: of je me gelooft of
niet, dat is me volkomen onverschillig. Hij streek met zijn lange
vingers door zijn baard en zijn blik doorliep de geheele kamer.

--En denkt u, dat er geen dommen en slechten meer bestaan, zoodra de
maatschappij hervormd is? vroeg mevrouw Odintsof.

--Dit staat in ieder geval vast, dat zoodra de maatschappij eenmaal
redelijk is ingericht, het er niets meer toe doet, of een mensch dom
of slim, goed of slecht, is!

--Ik begrijp wat u bedoelt, de milt zal bij iedereen gelijk zijn!

--Juist, mevrouw.

Mevrouw Odintsof wendde zich tot Arkadiej.

--En hoe denkt u hierover? vroeg ze hem.

--Ik ben het met Jevgenij eens, antwoordde hij.

Katja keek hem aan, zoo van onder op.

--Ik ben verwonderd over u, heeren, zei mevrouw Odintsof. We zullen
op dit alles terugkomen. Ik verwacht tante met de thee. Oude menschen
moeten we sparen.

Haar tante, vorstin Ch., een kleine, schrale, oude vrouw met een
uitgedroogd gezicht, en strenge, harde oogen, trad binnen, verwaardigde
zich nauwelijks de gasten toe te knikken en zette zich in een breeden,
fluweelen fauteuil, die uitsluitend voor haar bestemd was. Katja
bracht haar een voetkussen, de oude dankte niet eens met een blik,
haar handen bewogen even onder den gelen sjaal, die haar dorre leden
bijna geheel bedekte. Ze hield van het geld en had dan ook goud-gele
linten aan haar kapje.

--Hoe hebt u geslapen, tante? vroeg mevrouw Odintsof gedwongen.

--De hond is er nog, antwoordde ze onvriendelijk en toen ze zag,
dat Fifi angstig op haar toe kwam, riep ze: Vort! Vort!

Katja riep het dier en deed de deur open. De hond sprong vroolijk op
haar toe, daar hij dacht, dat hij uit zou gaan. Maar toen hij zich
in zijn eentje buitengesloten zag, begon hij tegen de deur te krabben
en te keffen. De oude vrouw fronste de wenkbrauwen. Katja wilde gaan.

--De thee is klaar, zei mevrouw Odintsof. Mag ik u verzoeken,
heeren? Tante, komt u?

De vorstin stond langzaam op en ging het eerst naar de eetkamer. Een
klein knechtje in kozakkenuniform schoof luidruchtig een grooten stoel
vol kussens bij de tafel en de vorstin ging zitten. Katja, die de
thee schenken moest, bediende haar eerst in een met wapens versierden
kop. De oude vrouw deed honig in haar thee, want het gebruik van
suiker beschouwde ze als een misdaad en buitendien vond ze die te duur,
al kostte het haar geen kopeke. Meteen vroeg ze met een heesche stem:

--Wat zegt vorst Ivan in zijn brief?

Niemand antwoordde en de gasten bemerkten al spoedig, dat men met
al dat eerebetoon weinig om haar gaf. Bazarof dacht: die dient als
decoratie, een vorstin, dat staat goed in een salon...

Na de thee stelde de gastvrouw een wandeling voor. Maar het
begon wat te regenen en men ging terug naar den salon, de vorstin
uitgezonderd. De buurman kwam om zijn partijtje. Hij heette Porfijriej
Platonitsj, een kort, dikbuikig mannetje, kaalhoofdig, met korte
beentjes, die wel op een draaibank gefabriceerd leken. Overigens was
hij een vriendelijk, opgewekt heertje. Anna Sergejevna, die voortdurend
met Bazarof praatte, vroeg hem of hij niet een spelletje préférence
mee wilde doen. Bazarof stemde toe met de opmerking, dat hij zich
oefenen moest in de bezigheden van een plattelandsdokter.

--Past u maar op, zei Anna Sergejevna, u zult uw meester vinden. En
jij, Katja, moest wat spelen voor Arkadiej Nikolajitsj. Hij houdt
van muziek en wij hooren het dan ook.

Katja haastte zich niet naar de piano en Arkadiej, die inderdaad
van muziek hield, volgde haar schoorvoetend. Hij dacht, dat mevrouw
Odintsof hem kwijt wilde zijn, en zooals alle jonge lieden van zijn
leeftijd, werd hij aangetast door dat verwarrende, pijnlijke gevoel,
dat de liefde vooraf gaat. Katja sloeg de piano open en vroeg Arkadiej,
zonder hem aan te zien, wat ze zou spelen.

--Wat u wilt, antwoordde hij onverschillig.

--Van wat voor muziek houdt u het meest? vroeg ze, zonder omzien.

--Van de classieke, was zijn antwoord, even onverschillig.

--Houdt u van Mozart?

--Ja.

Katja nam de C-mineur sonate-fantazie. Ze speelde goed, ofschoon haar
voordracht wat stijf en koud was. Ze zat onbewegelijk, keek strak naar
de muziek en hield de lippen op elkaar geklemd. Maar tegen het einde,
kwam er wat blos op haar gezicht, een haarlok liet los en viel over
haar oogen.

Arkadiej luisterde met genoegen naar het laatste gedeelte der sonate,
waar de heerlijke blijheid eener zingende melodie plotseling gestoord
wordt door de harde kreten eener bijna tragische smart...

Maar de gedachten, die Mozarts muziek in hem wekten, betrokken zich
geenszins op Katja. Als hij haar zag, dacht hij alleen maar: dat kind
speelt goed en ze is niet onaardig...

Toen de sonate uit was, vroeg Katja, zonder de handen van de toetsen
te nemen:

--Is het genoeg?

Arkadiej antwoordde, dat hij geen misbruik van haar goedheid
wilde maken en begon over Mozart te spreken. Hij vroeg, of zij die
sonate zelf uitgezocht had of dat iemand haar aanbevolen had. Katja
antwoordde met een enkel woord, zakelijk. Zij had zich in zich zelf
teruggetrokken, als een slak in haar huisje. In zulke stemmingen duurde
het lang, eer zij iemand durfde aanzien. Haar gezichtje teekende dan
een uitdrukking van killen trots, ze scheen een klein onbeteekenend
kind. Ze was toch niet inkennig van nature, maar haar zuster, die
haar opvoeding leidde, zonder te begrijpen, wat ze noodig had, had
haar zoo schuw gemaakt. Het eenige wat Arkadiej doen kon, om zich
een dragelijke houding te geven, was, den hond te roepen, wien hij,
goedig, maar leeg glimlachend, den kop streelde. Katja ging weer aan
haar bloemen.

Bazarof had niet meer geluk. Mevrouw Odintsof speelde goed evenals
Porphyrij Platonitsj. Bazarof verloor en al was het niet veel,
het verlies deed hem onaangenaam aan. Bij het avondeten bracht de
gastvrouw het gesprek weer op de botanie.

--Zullen we morgenochtend gaan wandelen? vroeg ze Bazarof. Ik zou
graag de latijnsche namen van de veldbloemen en haar eigenschappen
leeren kennen.

--Waarom wilt u de latijnsche namen weten? vroeg hij.

--Er moet in alles orde zijn, antwoordde ze.

--Een bewonderenswaardige vrouw, riep Arkadiej, toen hij met Bazarof
op hun kamer alleen was.

--Ja, antwoordde Bazarof, ze heeft wel hersens, en ze weet zich
te redden.

--Hoe bedoel je?

--Op tweeërlei manier. Ik ben overtuigd, dat ze haar geld uitmuntend
beheert. Als hier iemand bewonderenswaardig is, dan is het de zuster.

--Wat? Die kleine zwarte heks?

--Ja, die kleine zwarte heks. Die is intact en frisch, schuw en
stil. Ze verdient, dat men zich met haar bezig houdt. Daar is van te
maken wat je wilt. Terwijl de ander...

Arkadiej antwoordde niet. En zij gingen slapen, ieder met zijn eigen
gedachten.

Mevrouw Odintsof dacht ook aan haar gasten dien avond. Bazarofs scherp
oordeel en eenvoud behaagden haar. Hij was nog een nieuw probleem
voor haar en dat maakte nieuwsgierig.

Zij was een vreemde vrouw. Zonder vooroordeelen, zonder vast geloof
zelfs, schrok ze voor niets terug en kwam toch niet veel verder. Ze
zag scherp in veel dingen, stelde in allerlei belang, zonder dat
iets haar kon bevredigen. Ik weet trouwens niet, of ze wel een
volle bevrediging verlangde. Zij was weetgierig en onverschillig
tegelijk. Haar twijfelen bleef niet zonder sporen, maar werd nooit
zoo sterk, dat haar gemoedsrust geschokt was. Indien ze niet rijk en
onafhankelijk was geweest, zou ze zich wellicht in het levensgewoel
gestort en de hartstochten hebben leeren kennen...

Maar nu verliep haar leven zonder moeilijkheden, al greep haar
de verveling soms wel aan en ze leefde van dag tot dag, zonder
overhaasting, zonder angst of opgewondenheid. Soms rezen verleidelijke
beelden voor haar vrouw-verlangen op, maar die verdwenen weer, haar
zielsrust werd niet geschokt en zij betreurde niets. Haar verbeelding
overschreed dan de grenzen der gestelde moraal-van-iederen-dag. Maar
zelfs dan vloeide het bloed door haar sterk-rustige, edel-harmonische
leden kalm, als altijd. Dikwijls als ze 's morgens warm en opgewekt
haar geurig bad verliet, kon ze gaan droomen over de ijdelheid aller
dingen, over de vreugdeloosheid, moeiten en lasten des levens. Een
stuwend willen greep haar dan aan, zij voelde verlangen tot daden in
zich ontwaken... een tochtende windstoot langs het half-open venster
was voldoende haar tot huiverende bezinning te brengen, ze was alleen
nog maar boos op den wind en hoopte, dat hij zou gaan liggen. Zooals
alle vrouwen, die niet kunnen liefhebben, verlangde ze altijd iets,
zonder precies te weten wat. Inderdaad verlangde ze niets, ofschoon ze
dacht, alles te verlangen. Ze had haar echtgenoot nauwelijks kunnen
dulden. Uit berekening was ze getrouwd. Indien ze hem niet voor een
goed mensch gehouden had, zou ze zeker niet getrouwd zijn. Maar ze had
zich vergist en had een onbewusten afkeer tegen den man gehouden, dien
ze onrein, lomp, traag, altijd verveeld en krachteloos vond.--Wel had
ze op reis een jongen, knappen Zweed ontmoet, ridderlijk, blauwoogig,
hoog, open van voorhoofd, die een diepen indruk op haar had gemaakt,
maar zonder bezwaren was ze naar Rusland teruggekeerd.

--Die dokter is een merkwaardig man! dacht ze in haar mooi bed op
kanten kussen, onder zijden deken rustend. Anna Sergejevna had iets
geërfd van haar vaders zin voor weelde. Ze had veel van hem gehouden,
hoe minderwaardig hij ook was, en hij had zijn dochter aanbeden,
vertrouwde haar alles toe, ging met haar om, als met een goeden
vriend en vroeg dikwijls haar raad. Van haar moeder had ze slechts
een vage herinnering.

--Die dokter is een merkwaardig man! dacht ze weer, rekte zich in
haar bed, glimlachte en legde de armen onder het hoofd. Daarop las
ze enkele pagina's van een slechten franschen roman, liet het boek
vallen en sliep in, blank, rein en koel...

Na het ontbijt den volgenden morgen ging ze botaniseeren met
Bazarof. Ze kwamen tegen het middagmaal terug. Arkadiej was niet
uitgegaan en had een vol uur met Katja doorgebracht. Hij had zich niet
verveeld. Ze had aangeboden, de sonate van den vorigen avond nog eens
te spelen. Maar toen hij eindelijk mevrouw Odintsof weer zag, kromp
zijn hart onwillekeurig samen. Ze kwam wat vermoeid den tuin door. Haar
wangen met hooger blos, haar oogen glanzend onder den ronden strooien
hoed. De tengere stengel van een paardebloem draaide ze tusschen de
vingers. Haar manteltje was van de schouders op de armen gegleden en
de lange linten van haar hoed golfden over de borst. Bazarof liep met
vasten tred, rustig als altijd, achter haar. Maar aan de uitdrukking
van haar gezicht bemerkte Arkadiej iets, dat hem onaangenaam aandeed.

Bazarof riep hem een goeden morgen toe en ging naar zijn kamer.

Mevrouw Odintsof drukte hem verstrooid de hand en liep hem ook voorbij.

--Goeden morgen? dacht Arkadiej, hebben we elkaar dan nog niet gezien
vandaag?...



XVII.


De tijd, die nu eens als een vogel vliegt, kruipt dan weer als een
pad. Maar hij is nooit aangenamer, dan wanneer wij niet weten, of
hij snel of langzaam gaat. En zoo gingen voor Bazarof en Arkadiej
veertien dagen ten huize van mevrouw Odintsof om. De regelmaat, die
zij in huis en levenswijze had ingevoerd, droeg hiertoe zeer veel
bij. Zij hield hieraan streng de hand en wanneer het er op aankwam,
ook de anderen ertoe te brengen, trad zij despotisch op. Alles had
zijn vastgestelden tijd. Acht uur des morgens kwam men voor het
ontbijt samen, daarna was ieder vrij tot het tweede ontbijt. De
vrouw des huizes regelde in die uren haar zaken met opzichter,
hofmeester en opperhuishoudster. Vóór het middagmaal vereenigde men
zich wederom om te keuvelen of te lezen. De avonden waren gewijd
aan wandelingen, muziek of spel. Mevrouw Odintsof trok zich tegen
half elf terug, gaf haar orders voor den volgenden dag en legde zich
te ruste. Dit geregelde en min of meer plechtstatige leven behaagde
Bazarof niet bizonder. Hij vond, dat het als langs spoorrails ging. De
livreibedienden, de deftige hofmeesters krenkten zijn democratische
gevoelens. Hij was van oordeel, dat men, om konsekwent te zijn, in rok
en witte das aan tafel moest verschijnen, en deelde deze meening ook
aan de vrouw des huizes mede. Zij liet hem uitspreken en antwoordde:

--Van uw standpunt schijnt het ook, of ik de slotvoogdesse speel. Maar
men moet hier buiten wel aan een geregeld regime vast houden anders
vallen we reddeloos de verveling ten prooi. En ze ging voort op haar
manier.--Bazarof mompelde iets, maar juist, omdat alles zoo geregeld
ging, was het hem en Arkadiej aangenaam. Overigens waren beiden,
sedert hun komst, veranderd. Bazarof, van wien de gastvrouw merkbaar
meer werk maakte, ofschoon ze het zelden met hem eens was, verloor
langzamerhand zijn gewone kalmte; hij raakte licht opgewonden, sprak
ongaarne, scheen nog al eens in slechte stemming en had nergens rust,
alsof hij door iets werd voortgedreven. Arkadiej, die het er dadelijk
met zich zelf over eens was, dat hij mevrouw Odintsof lief had, gaf
zich willoos over aan een stille zwaarmoedigheid, maar naderde toch
Katja meer en meer, misschien wel juist daardoor: ...Zij voelt niets
voor me... het zij zoo... maar Katja is een lief wezentje, dat mij
niet van zich stooten zal... en zijn hart genoot van het denkbeeld,
edelmoedig te zijn tegenover haar, zooals hij het tegenover zijn vader
was geweest. Katja vermoedde vaag, dat hij misschien troost zocht in
den omgang met haar en ze weigerde hem de zoete bevrediging niet van
een schuchtere, vertrouwende vriendschap, terwijl zij zich ook zelf aan
die gedachte overgaf. Zij spraken niet met elkander in tegenwoordigheid
van mevrouw Odintsof. Katja werd kleiner onder den scherpen blik
van haar zuster en Arkadiej kon in gezelschap van het voorwerp
zijner liefde niet de minste oplettendheid hebben voor derden. Maar
behagelijk gevoelde hij zich slechts in Katja's tegenwoordigheid. Hij
was bescheiden genoeg, zich niet waardig, noch in staat te achten,
mevrouw Odintsof te kunnen bezighouden. Hij werd verward, als hij
alleen met haar was en kon geen woord uitbrengen. Hij was te jong voor
haar. Katja echter behandelde hij voorkomend en als oudere vriend:
zij mocht hem spreken van den indruk, dien muziek, gedichten, romans
en anderen "onzin" op haar hadden gemaakt, waarbij hij niet bemerkte
hoe die onzin hem zelf ontroerde. Katja van haar kant liet hem gaarne
zijn zwaarmoedigheid uitspelen. Arkadiej hoorde bij Katja, Bazarof bij
Anna Sergejevna, vandaar dat beide paren, zoodra ze te zamen waren,
weer van één gingen en vooral op wandelingen weldra in eigen sfeer hun
zaligheid zochten. Katja dweepte met de natuur. Arkadiej eveneens,
al durfde hij dat niet bekennen. Mevrouw Odintsof was onverschillig
tegenover de natuur, zooals ook Bazarof. Dit gescheiden zijn der
beide vrienden had ten gevolge, dat hun vriendschapsband iets van
zijn innigheid verloor. Bazarof sprak niet meer met Arkadiej over hun
gastvrouw, critiseerde zelfs niet haar aristocratische manieren. Hij
bleef Katja prijzen en ried Arkadiej aan, het sentimenteele in haar
wezen wat te temperen. Maar zijn lof was kort, zijn raad zakelijk; hij
sprak niet meer zoo vaak met zijn vriend, hij begon hem te ontloopen,
alsof hij zich voor hem schaamde. Arkadiej bemerkte dat wel, maar
sprak er met niemand over.

De eigenlijke oorzaak van deze verandering was het gevoel, dat Anna
Sergejevna Bazarof inboezemde, een gevoel, dat hem kwelde en woedend
maakte. Hij zou het echter met een verachtenden glimlach en cynische
spotwoorden geloochend hebben, indien men er ook slechts van verre op
gezinspeeld had. Bazarof hield van de vrouw in het algemeen, achtte
haar schoonheid, maar noemde de ideale of zooals hij zei romantische
liefde dwaasheid en stelde deze ridderlijke gevoelens op één lijn met
physieke afwijkingen en kwalen. Hij verwonderde er zich altijd meer
over, dat men ridder Toggenburg met al de troebadoers en minnezangers
niet in een gekkenhuis had opgesloten.--Wil je een zekere vrouw,
zei hij, tracht haar dan te veroveren. Weigert zij, laat haar dan
loopen en zoek ergens anders. De wereld is groot genoeg...

Mevrouw Odintsof beviel hem. En alles wakkerde zijn verlangen aan: de
geruchten, die omtrent haar de ronde deden, haar onafhankelijk vrij
leven, de welwillendheid, die ze hem betoonde. Hij voelde evenwel
al spoedig, dat hij bij haar niets bereiken zou en toch miste hij
de kracht, heen te gaan. Zoodra hij aan haar dacht, kwam zijn bloed
in beroering. Dit kon hij wel weer tot bedaren brengen. Maar nog
iets anders voelde hij, waardoor zijn trots in opstand kwam, iets,
waarover hij vroeger altijd gelachen had.

In zijn gesprekken met haar toonde hij feller dan ooit zijn
afkeer en verachting voor alle romantiek en, alleen, moest hij
bekennen, hoe diezelfde romantische stemmingen met hem speelden. Hij
dwaalde door de wouden, wild de takken, die hem in den weg waren,
afrukkend, en verwenschte haar en zichzelf. Hij liet zich vallen
in hooistapels, sloot de oogen en trachtte te vergeten, te slapen,
maar vergeefs. Telkens kwam dat beeld, of alleen de gedachte van
het beeld, dat die kuische armen hem zouden omvatten, die trotsche
lippen de zijne kussen, die intelligente oogen met overgave rusten
in de zijne... en een duizeling beving hem, hij vergat en dacht het
door... tot machtelooze woede hem tot zichzelf terugbracht.

Vrouwelijke zwakheid, vrouwelijke gevoeligheden nam hij in zichzelf
waar, alsof de duivel hem beproeven wilde. Soms meende hij, dat zij
haar gedrag veranderde, dat de koelheid week uit haar trotschen blik,
dat misschien... maar dan stampvoette hij en balde de vuisten.

Toch was zij niet volkomen ongevoelig gebleven. Haar fantazie was door
zijn wezen in beweging gebracht. Hij vervulde haar denkleven. Niet,
dat zij zich verveelde in zijn afwezigheid of met ongeduld zijn komst
verbeidde, maar zijn tegenwoordigheid verhoogde haar levensspanning,
ze was gaarne alleen met hem en luisterde met open belangstelling
naar zijn woord, ook al sprak hij anders als zij voelde, zelfs al
verwaarloosde hij den salontoon. Zij scheen zich zelf te leeren kennen,
door zich aan hem te toetsen.

Eens, toen hij met haar in den tuin wandelde, deelde hij haar kort
en vrij ruw zijn aanstaand vertrek naar het landgoed van zijn vader
mede. Ze werd bleek, alsof ze een steek in het hart kreeg, en haar
ontroering was zoo groot, dat het haar zelf verwonderde. Ze vroeg
zich af, wat dat beteekenen kon.

Bazarof had haar dit niet gezegd, om haar op de proef te stellen
en te zien, hoe ze zich gedragen zou. Hij was er de man niet naar,
van zulke middelen gebruik te maken.

De opzichter van zijn vader, zijn vroegere leermeester Timofeitsj, een
sluw handig man op jaren, met geelachtige haren, een rood gezicht en
kleine tranende oogen had plotseling voor hem gestaan in zijn jas van
grove donkerblauwe stof met den leeren gordel en de geoliede laarzen.

--Aha, goeden morgen, oudje, riep Bazarof.

--Goeden morgen, vadertje Jevgenij Wassilitsj, antwoordde de oude
met vriendelijk lachen, dat over zijn geheele gezicht rimpels groef.

--Wat voert je hierheen? Zoek je mij?

--Hoe kunt u dat denken? stamelde Timofeitsj. Bazarofs vader had hem
gezegd, vooral niet te laten merken, dat hij hem stuurde.--Ik had zaken
in de stad voor mijnheer uw vader en daar ik hoorde, dat u hier was,
maakte ik een kleinen omweg, om u eens op te zoeken. Anders had ik
u niet lastig gevallen.

--Lieg niet, antwoordde Bazarof, de weg naar stad gaat toch niet
hier langs.

Timofeitsj wendde het hoofd af zonder te antwoorden.

--Hoe is mijn vader?

--God lof, het gaat hem goed.

--En mijn moeder?

--Arina Wassiljevna ook. Gode zij dank.

--Ze verwachten me, is het niet?

De oude wendde het hoofd weer af.

--Ach, Jevgenij Wassilitsj, hoe zouden ze u dan niet verwachten? Geloof
me, het hart bloedt me, als ik uw ouders aanzie...

--Goed, goed, geen beschrijvingen. Zeg hun, dat ik gauw kom.

--Dat zal ik, antwoordde Timofeitsj zuchtend en ging. Voor het huis
trok hij zijn muts met beide handen over de ooren, klom in zijn
wagentje en reed in korten draf weg, maar niet in de richting van
de stad.

Den avond van dien dag zaten Anna Sergejevna en Bazarof in den salon,
terwijl Arkadiej op en neer liep en naar Katja luisterde, die piano
speelde. De tante was naar haar kamer. Ze hield niet van bezoek en van
"zulke aangewaaide moderne jakhalzen" allerminst. Zoolang ze in den
salon zat, was haar humeur dragelijk. Maar tegenover haar kamenier
gaf ze zoodanig lucht aan haar verontwaardiging, dat tournure en
linten op haar hoofd dansten.

Mevrouw Odintsof wist dat.

--Hoe kunt u er aan denken, te vertrekken? vroeg ze Bazarof. En
uw belofte?

Bazarof trilde.

--Welke belofte?

--Bent u die vergeten? U wilde mij les geven in chemie.

--Ongelukkig wacht mijn vader mij. Ik kan niet langer blijven. Maar
leest u Pelouse en Fremy: Notions générales de chémie, dat is een goed
boek en gemakkelijk te begrijpen. U vindt er alles, wat u wilt weten.

--U zei immers eenige dagen geleden nog, dat een boek nooit de
plaats... ik weet niet precies meer het woord, dat u gebruikte,
maar u begrijpt wel, wat ik bedoel... is het niet?

--Wat moet ik doen? antwoordde Bazarof.

--Hier blijven, waarom weggaan? vroeg ze met zachte stem.

Hij zag haar aan, ze lag achterovergeleund, de armen tot de elboog
bloot over de borst gekruist, het lamplicht, door een papieren kap
getemperd, maakte haar nog bleeker. Ze droeg een lang, wit kleed, dat
wijd, in tallooze fijne plooien haar omhulde. Ook de voeten had ze over
elkaar geslagen, zoodat alleen de punten der schoentjes te zien waren.

--En waarom zou ik blijven? antwoordde Bazarof.

Zij bewoog even het hoofd.

--Hoezoo, waarom? Bevalt het u hier dan niet? Denkt u, dat u hier
niet gemist zult worden?

--Dat denk ik niet.

--Dan hebt u ongelijk, antwoordde ze na een oogenblik stilte. Maar
ik geloof u ook niet. U kunt dat onmogelijk meenen.

Bazarof bleef onbewegelijk en zweeg.

--Jevgenij Wassiljewitsj, waarom antwoordt u niet?

--Wat zal ik zeggen? Niemand is het waard, dat hij gemist wordt,
en ik nog minder dan anderen.

--Waarom?

--Ik ben een nuchter materialist en niet interessant. En ik kan niet
beminnelijk zijn.

--Vischt u?

--Dat is mijn gewoonte niet. U weet toch wel, dat de deftige zijde van
het leven, de zijde, waaraan u zooveel hecht, mij volkomen vreemd is!

Mevrouw Odintsof beet in haar zakdoek.

--U moogt denken wat u wilt, maar ik zal me vervelen, als u weg bent.

--Arkadiej blijft nog, antwoordde Bazarof.

Mevrouw Odintsof haalde de schouders op.

--Ik zal me vervelen, herhaalde ze.

--Denkt u? O, maar dat zal niet lang duren.

--Waaruit besluit u dat?

--U hebt zelf gezegd, dat de verveling komt, zoodra de geregelde gang
van zaken onderbroken wordt. Uw leven is zoo voldoende goed geregeld,
dat het voor verveling noch verdriet toegankelijk is.

--U vindt dus, dat mijn leven volkomen--goed geregeld is en geordend?

--Dat vind ik. Het zal over eenige minuten tien uur slaan en ik weet
zeker, dat u me weg zult sturen.

--Neen, ik zal u niet wegsturen. U kunt blijven. Wilt u het raam wat
open zetten?... Het is hier broeiend-warm...

Bazarof stond op en zette het venster open. Het ging plotseling en
met hard geluid. Hij was er niet op verdacht, dat het zoo gemakkelijk
zou gaan, want zijn handen beefden. De warme, zachte nacht met zijn
diepen hemel was plotseling dichtbij gekomen, de boomen suizelden en
zuiver-teedere geuren zweefden noodend het venster in.

--Doet u de gordijnen dicht en gaat u zitten, ging zij voort. Ik
wil nog met u praten voor uw vertrek. Vertelt u me van uw leven. U
spreekt nooit over u zelf.

--Ik spreek liever over nuttige dingen met u.

--U bent bescheiden. Maar ik zou graag van uw familie, van uw vader
hooren. Voor hem immers gaat u ons verlaten.

Waarom zegt ze dat allemaal? dacht Bazarof.

--Dat zou u niet interesseeren, zei hij, juist u niet. Wij zijn
bescheiden luidjes.

--Ik ben dus een aristocraat, naar uw meening? Hij keek haar aan.

--Ja, zei hij met nadruk.

Zij glimlachte.

--Ik zie, dat u me niet kent, antwoordde ze.--Ofschoon u beweert,
dat alle menschen gelijk zijn en dat men geen moeite hoeft te doen,
hen afzonderlijk te leeren kennen. Eens zal ik u misschien mijn leven
vertellen. Maar nu moet u eerst spreken.

--U zegt, dat ik u niet ken, antwoordde Bazarof. Dat is
mogelijk. Misschien is iedere mensch een raadsel. U bijvoorbeeld. U
ontvlucht alle gezelschap, menschen vermoeien u. En toch noodigt u
twee studenten uit. Waarom woont u, mooi en verstandig als u bent,
op het land?

--Wat zegt u daar? vroeg Anna Sergejevna levendig--ik ben... mooi...?

Bazarof fronste de wenkbrauwen.

--Dat doet er niet toe, antwoordde hij, onzeker, ik wilde zeggen,
dat ik niet begrijp, waarom u op het land bent gaan wonen.

--U begrijpt het niet en toch hebt u er voor u zelf de een of andere
verklaring voor gevonden?

--Ja, ik denk, dat u hier blijft wonen, omdat u van uw gemak houdt,
omdat u verwend bent en u de rest vrijwel onverschillig is.

Mevrouw Odintsof glimlachte weer.

--U wilt dus niet toegeven, dat ik in staat zou zijn, mij te laten
leiden door mijn verbeeldingskracht?

--Misschien uit nieuwsgierigheid, antwoordde hij en keek haar weer
aan. Maar anders niet.

--Werkelijk, nu begrijp ik, waarom wij hét zoo goed kunnen vinden. Wij
zijn het in dit opzicht vrijwel eens.

--Wij het goed kunnen vinden?... herhaalde hij dof.

--Eigenlijk wel. Ik had vergeten, dat u wilde vertrekken.

Bazarof stond op. De lamp brandde zwak, de kamer was half-donker en
de lucht geurig, want de gordijnen golfden zachtjes heen en weer en
lieten de welige nacht met zijn vreemde, stille geluiden ritselend
binnen. Mevrouw Odintsof zat onbewegelijk. Maar langzaam, langzaam kwam
het over haar en ook Bazarof wist met tergende, lokkende zekerheid,
dat hij alleen was met een jonge, mooie vrouw...

--Waarheen? vroeg ze gerekt en fluisterend.

Hij antwoordde niet en liet zich vallen in zijn stoel.

--U houdt mij dus voor gelukkig en door het lot verwend? ging ze voort
op denzelfden toon en keek naar het venster. En ik ben integendeel
overtuigd, dat ik het recht heb, mij ongelukkig te achten.

--U ongelukkig? Maar hoe dan? Bent u dan gevoelig voor dwaze praatjes?

Een trek van misnoegen gleed over haar gezicht. Het verdroot haar,
verkeerd begrepen te zijn.

--Praatjes kunnen me niet eens aan het lachen brengen, Jevgenij
Wassiljewitsj en ik ben te trotsch, mij daaraan te storen. Ik
ben ongelukkig, omdat het leven niets biedt, dat mij aantrekt,
bekoort, meesleept. U kijkt me verwonderd aan en denkt: daar zit
een aristocratische dame in kant gekleed, op haar fluweelen stoel
en spreekt zoo? Zeker, ik houd van comfort, zooals u dat noemt. En
toch geef ik niets om het leven. En probeer nu die tegendeelen te
combineeren zooals u wilt. U zult dat trouwens allemaal wel romantiek
noemen.

--U bent gezond, rijk, onafhankelijk, wat wilt u meer, vroeg Bazarof
hoofdschuddend.

--Wat ik wil? zei ze zuchtend. Ik voel me moe en oud. Het is me,
of ik al heel lang leef. Ik ben oud, herhaalde ze en trok langzaam
den fichu over haar armen. Haar oogen ontmoetten die van Bazarof en
ze bloosde even.

--Ik heb al zooveel herinneringen achter me. Een schitterend leven in
Petersburg, armoede, de dood van mijn vader, mijn huwelijk, mijn reis
door Duitschland en alles wat daarna nog kwam, tallooze herinneringen,
en geen enkele, waarbij men zou willen droomen... en vóor me een lange
weg, zonder doel noch richting... ik heb geen lust verder te gaan.

--Heeft het leven geen bekoring meer voor u? vroeg Bazarof.

--Dat wel, antwoordde ze na een oogenblik peinzen, maar het heeft
me geen bevrediging geschonken. Ik geloof, als ik me met alle kracht
kon vastklampen aan iets... of iemand...

--U wilt liefhebben, antwoordde hij, en u kunt niet. Dat is uw ongeluk.

Mevrouw Odintsof speelde met haar fichu.

--Zou ik werkelijk niet kunnen liefhebben? vroeg ze.

--Ik betwijfel het. Maar ik had het geen ongeluk moeten noemen. Men
moet medelijden hebben met iemand, wien dit ongeluk overkomt.

--Welk ongeluk?

--Liefhebben.

--Hoe weet u dat?

--Van hooren zeggen, antwoordde Bazarof bitter. En hij dacht:
je speelt de kokette, je verveelt je, en tot tijdverdrijf maak je
mij gek, maar ik...

Zijn hart klopte heftig.

--Buitendien bent u veel te kieschkeurig, voegde hij erbij en speelde
voorovergebogen met de kwasten van den stoel.

--Misschien. Alles of niets, dat is het, wat ik wil. Een volkomen
over en weer geven van gevoelens. Wanneer ik geef, dan is dat,
om te ontvangen, en dat zonder berouw, zonder voorbehoud. Anders
liever niets.

--Over het geheel, antwoordde Bazarof, schijnen die voorwaarden niet
onaannemelijk en het verwondert me, dat u nog niet gevonden hebt,
wat u zoekt.

--U denkt dus, dat er gemakkelijk gelegenheid te vinden is, zulk een
ruil tot stand te brengen?

--Gemakkelijk? Niet, als men koud overlegt, beredeneert, kiest, kiest
en zich zelf overschat. Wel, als men zich zonder redeneering overgeeft.

--Waarom zou men zichzelf niet een beetje hoog aanslaan? Waartoe zich
geven, als men niets waard is?

--Dat is niet het werk van hem, die zich geeft, de ontvanger moet
schatten, wat de ander waard is. De hoofdzaak is, dat men zich weet
te geven.

Mevrouw Odintsof haalde de schouders op.

--U zegt dat allemaal, alsof u het aan den lijve ondervonden hadt,
zei ze.

--Toeval, Anna Sergejevna. Want dergelijke kwesties hooren niet bij
mijn vak.

--U zoudt u dus weten te geven?

--Ik weet niet, ik wil mij zelf niet prijzen. Zij antwoordde niet en
Bazarof zweeg.

Zij hoorden pianomuziek,

--Wat speelt Katja nog laat, vanavond, zei mevrouw Odintsof.

Bazarof stond op.

--Het is werkelijk al laat. U moest gaan slapen.

--Nog een oogenblik... waarom zoo'n haast? Ik heb u nog eén ding
te zeggen.

--Wat dan?

--Een oogenblik, herhaalde ze fluisterend en haar oogen ontmoetten
weer die van Bazarof. Zij keek hem onderzoekend aan.

Bazarof deed eenige stappen door de kamer, toen liep hij plotseling
op haar toe, zei ruw: Adieu! en drukte haar hand zoo hard, dat ze wel
kon schreeuwen. Zij bracht haar saamgeperste vingers aan den mond en
blies erop. Toen stond ze op en ging naar de deur, alsof ze Bazarof
terug wilde roepen. Een kamenier kwam binnen met een karaf op een
zilveren blad. Mevrouw Odintsof bleef staan, beval haar heen te gaan,
en zette zich weer peinzend in haar stoel. Een haarvlecht viel als
een donkere slang over haar schouder.

De lamp brandde nog langen tijd in den salon. En mevrouw Odintsof bleef
onbewegelijk zitten. Een enkele maal wreef ze langs haar bloote armen,
toen de nachtlucht merkbaar kil werd.

Twee uur later kwam Bazarof op zijn kamer. Wilde blik, de haren
verward, de laarzen nat van dauw. Arkadiej zat nog aan tafel, een
boek in de hand en de jas hoog dichtgeknoopt.

--Slaap je nog niet? vroeg Bazarof gemelijk.

--Je bent van avond lang gebleven bij Anna Sergejevna, zei Arkadiej,
zonder de vraag te beantwoorden.

--Ja, net zoo lang als jij piano hebt gespeeld met Katharina
Sergejevna.

--Ik heb niet gespeeld, antwoordde Arkadiej en zei niets meer.

Hij voelde zijn oogen vochtig worden maar hij wilde niet weenen in
tegenwoordigheid van zijn vriend, wiens spot hij vreesde.



XVIII.


Toen mevrouw Odintsof den volgenden morgen kwam ontbijten, zat
Bazarof al over zijn thee gebogen en richtte plotseling zijn oogen
op haar... zij richtte zich tot hem, alsof hij haar gestooten had
en hij meende te bemerken, dat ze nog bleeker zag dan den vorigen
avond. Hij verdween spoedig in zijn kamer en kwam pas bij het tweede
ontbijt terug. Het was een regenachtige morgen. Allen waren in den
salon bijeen. Arkadiej nam het laatste nummer van een tijdschrift
en begon voor te lezen. De vorstin scheen hierover zeer verwonderd,
alsof hij een fout tegen de etikette had begaan, en monsterde hem
met boozen blik, waarop hij echter niet lette.

--Jevgenij Wassiljewitsj, zei mevrouw Odintsof, wilt u even meegaan
naar mijn kamer, ik wilde u vragen, u noemde gisteren den titel van
een boek...

Ze stond op en ging naar de deur. De tante keek om zich heen, en haar
gezicht zei duidelijk: kijk, kijk, hoe ik versteld sta! Zij keek weer
naar Arkadiej, maar deze wisselde een snellen blik met Katja, die naast
hem zat, en las overluid verder. Mevrouw Odintsof liep naar haar kamer,
Bazarof volgde met neergeslagen oogen en hoorde het ruischen van het
zijden morgenkleed voor hem... Anna Sergejevna zette zich in denzelfden
stoel als den vorigen avond en ook Bazarof hernam zijn plaats.

--Hoe heette dat boek? vroeg ze na een oogenblik.

--Pelouse en Fremy. Notions Générales, antwoordde hij. Maar ik
kan u ook Ganot Handboek der experimenteele physica aanbevelen. De
afbeeldingen zijn meer gedetailleerd en het boek is...

--Neem me niet kwalijk, Jevgenij Wassiljewitsj, viel ze hem in de
rede, ik heb u niet laten komen, om over handboeken te praten. Ik zou
ons gesprek van gisteravond weer willen hervatten. U ging zoo opeens
weg... het is u toch niet onaangenaam?

--Ik ben tot uw dienst. Waarover spraken we gisteren ook weer?

Mevrouw Odintsof keek hem van terzijde aan.

--Ik geloof, dat we over het geluk spraken. Ik sprak over mijzelf. Maar
ik moet u iets vragen, omdat ik dat woord geluk noemde. Waarom
schijnt het genot van muziek, van een mooien avond, van een intiem
gesprek met iemand, die ons sympathiek is, eigenlijk alleen maar een
belofte, de afglans van een onbekend geluk, dat wellicht ergens wacht,
maar nooit het geluk zelf, nooit een geluk dat we in werkelijkheid
genieten?--Antwoord me hierop... maar misschien kent u dit gevoel in
het geheel niet.

--Kent u den bekenden versregel: Nur wo wir nicht sind, dort is das
Glück? antwoordde Bazarof. Trouwens u hebt me gisteren gezegd, dat
u geen bevredigd-zijn kent. En verder komen mij inderdaad dergelijke
gedachten nooit in den zin.

--Vindt u ze belachelijk?

--Dat niet, maar ik ken dat zoo niet.

--Ik zou wel willen weten, waaraan u op het oogenblik denkt.

--Hoe meent u? Ik begrijp u niet.

--Ik had al zoo lang eens met u willen uitspreken. Ik hoef niet
te zeggen, dat u niet de eerste de beste bent. Dat weet u wel. Op
uw leeftijd heeft men nog een langen weg voor zich. Wat bent u van
plan? Wat verwacht u van de toekomst? Wat is uw doel? En wat gaat er
om in uw binnenste? Met éen woord, wat en wie bent u?

--U doet me versteld staan, mevrouw. U weet toch, dat ik
natuurwetenschappen beoefen. En wat mij persoonlijk betreft...

--Ja, wie bent u?

--Ik had reeds het genoegen, u mee te deelen, dat ik
goevernements-geneesheer hoop te worden.

Mevrouw Odintsof gaf teekenen, van ongeduld.

--Waarom spreekt u zoo? zei ze. U gelooft zelf niet, wat u
zegt. Arkadiej had zoo kunnen antwoorden, maar u...

--Maar waarom zou Arkadiej...

--Och wat! Zoo een klein arbeidsveld zou u toch nooit
bevredigen. Bekent u niet zelf, dat u niet gelooft in de medische
wetenschap? U met uw zelfgevoel, distrikts-geneesheer? U zegt dat maar,
om mijn vraag te ontloopen. Ik boezem u geen vertrouwen in. Toch geloof
ik, dat ik u zou kunnen begrijpen, Jevgenij Wassiljewitsj. Ik was
zelf arm en vol zelfgevoel zooals u. Ik heb waarschijnlijk hetzelfde
meegemaakt.

--Dat is goed en wel, Anna Sergejevna, maar ik ben niet gewoon,
anderen mijn hart te openen, u moet me niet kwalijk nemen. En
buitendien bestaat er zulk een kloof tusschen ons...

--Och kom, zult u me nog eens voor de voeten gooien, dat ik aristocrate
ben? Ik heb u toch zeker wel bewezen...

--Buitendien, ging Bazarof voort, begrijp ik niet, welk genoegen er
in kan liggen over de toekomst te spreken, die in 't algemeen zoo
weinig met ons te maken heeft. Doet zich een gelegenheid voor, iets
te praesteeren, des te beter, en anders zal het wel het best zijn,
zoo weinig mogelijk onnoodig gepraat te hebben.

--U noemt vriendschappelijke gedachtenwisseling onnoodige praat. U
acht mij ten slotte als vrouw uw vertrouwen niet waard? U veracht
zoo een beetje het vrouwelijk geslacht!

--Ik veracht u geenszins, Anna Sergejevna, en dat weet u heel goed.

--Neen, ik weet niets. Maar het zij zoo. Dat u niet over uw toekomst
wilt spreken, kan ik begrijpen, maar wat er op het oogenblik in
u omgaat...

--Omgaat? herhaalde Bazarof. Ben ik soms een staat of een
maatschappij? In ieder geval is dat niet erg belangrijk. En buitendien,
moeten wij dan altijd maar luide verkondigen, wat er in ons omgaat?

--Ik zie niet in, waarom men niet eerlijk uit zou komen voor wat men
op het hart heeft!

--Zou u dat kunnen?

--Ja, antwoordde mevrouw Odintsof na een oogenblik.

Bazarof boog.

--Dan bent u gelukkiger dan ik, zei hij.

Anna Sergejevna zag hem aan, alsof ze een verklaring verwachtte.

--U hebt goed praten, antwoordde zij, maar ik ben toch geneigd,
te gelooven, dat wij elkaar niet vergeefs hebben ontmoet en dat wij
goede vrienden zullen blijven. Ik ben overtuigd, dat uw geslotenheid,
uw... hoe zal ik zeggen... hardheid op den duur verdwijnen zal.

--U vindt mij dus gesloten... of... hard?

--Ja.

Bazarof stond op en ging naar het venster.

--En u wilt de oorzaken van die geslotenheid leeren kennen, u wilt
weten, wat er in mij omgaat?

--Ja, antwoordde mevrouw Odintsof, met een ontroering, waarvan ze
zich nog geen rekenschap kon geven.

--En u zult niet boos worden?

--Neen!

--Niet? Bazarof stond met den rug naar haar toe.

--Weet dan, dat ik u dwaas, krankzinnig lief heb... u hebt mij
gedwongen, het te zeggen.

Mevrouw Odintsof strekte haar armen. Bazarof drukte zijn voorhoofd
tegen de ruit. Hij had het gevoel van stikken, beefde over al
zijn leden; maar dat was niet de opgewondenheid van prille jeugd,
niet de zalige verrukking eener eerste liefdesbekentenis, dat was
het lijfsverlangen, dat in hem streed, die wilde, heftige kracht,
die op het Booze lijkt en wellicht daarmee verwant is.

Mevrouw Odintsof gevoelde angst en medelijden tegelijk.

--Jevgenij Wassiljewitsj, zei ze zacht, en wellicht ongewild lag er
diepe teederheid in haar stem.

Hij keerde zich om, keek haar aan met verterenden blik en trok haar
bij de handen hartstochtelijk naar zich toe.

Zij kon zich niet dadelijk losrukken... maar na eenige oogenblikken
was ze gevlucht in den versten hoek der kamer. Hij op haar toe...

--U hebt me niet begrepen! riep ze met heesche stem.

Nog een stap en ze zou geschreeuwd hebben. Dat was aan haar houding
duidelijk kenbaar. Bazarof beet zich de lippen en liet haar alleen.

Een half uur later bracht een kamermeisje haar een briefje van
Bazarof. Daar stond in: "Moet ik vandaag nog vertrekken, of kan ik
tot morgen blijven?" Zij antwoordde: "Waarom vertrekken? Ik heb u
niet begrepen en u hebt mij niet begrepen." Terwijl ze die woorden
opschreef, dacht ze: ik heb me zelf niet begrepen.

Bij het middagmaal verscheen ze pas. Den geheelen morgen was ze heen
en weer blijven loopen in haar kamer, was nu eens voor den spiegel,
dan weer voor het venster blijven staan, terwijl ze voortdurend haar
hals met een zakdoek afveegde. Ze verbeeldde zich, dat daar een
gloeiend-roode vlek moest zijn. Ze had zich afgevraagd, waarom ze
Bazarof tot die bekentenis gedwongen had en of ze het al niet reeds
lang vermoedde.

Ik ben schuldig, zei ze hardop, maar wie kan alles vooruitzien?

Ze werd kalmer-droomend en schrok blozend bij de herinnering aan
Bazarofs wilde blikken, toen hij op haar af was gekomen.

Of... misschien... zei ze dan weer opeens, bleef staan en schudde haar
lokken. Toen ze in den spiegel haar licht opzij gebogen hoofd zag,
met den geheimzinnigen glimlach in de halfgeloken oogen en op den
half-open mond, ontroerde haar dit beeld, alsof het iets vreemds en
dieps verborg.

--Neen, neen, zei ze ten slotte, God weet, waartoe dit leiden kan. Met
zoo iets valt niet te spelen. De rust is toch het best op aarde...

Haar gemoedsrust werd dan ook niet verstoord. Maar ze was droevig
en vergoot zelfs enkele tranen, zonder te weten waarom. Het was
geen gevoel van schaamte of vernederd-zijn, ze voelde zich niet eens
deemoedig geworden. Ze voelde alleen wat schuld. Geleid door allerlei
onduidelijke gevoelens, het bewustzijn van een doelloos vervlietend
leven en het verlangen naar nieuwe ontroeringen, was ze tot een grens
gegaan en toen ze over die grens een blik wierp, had ze geen afgrond,
maar toch leegheid en leelijkheid gezien...



XIX.


Ofschoon ze haar gevoelens volkomen beheerschte en veel vooroordeelen
overwonnen had, kon ze toch iets pijnlijks niet onderdrukken,
toen ze wederom in de eetkamer kwam. Er had niets bizonders plaats
gedurende den maaltijd. Porphyriej Platonitsj verscheen en vertelde
allerlei aardigheden. Hij was in de stad geweest. Hij had onder ander
nieuws gehoord, dat de goeverneur de ambtenaren uit zijn onmiddellijke
omgeving bevolen had, sporen te dragen, opdat dringende zaken dadelijk
te paard uitgevoerd konden worden.

Arkadiej praatte zachtjes met Katja en bewees de vorstin-tante,
als volmaakt diplomaat, kleine oplettendheden. Bazarof was stil en
somber. Mevrouw Odintsof keek hem eenige malen tersluiks aan, wanneer
hij zoo met neergeslagen oogen en een alles verachtende strengheid
om zijn lippen scheen te zeggen: Neen, neen, neen!

Na tafel gingen allen in den tuin. Anna Sergejevna zag, dat Bazarof
haar wilde spreken, liep enkele schreden vooruit en bleef toen
staan. Hij trad op haar toe en zei, nog altijd met neergeslagen oogen
en droeve stem:

--Ik moet u vergiffenis vragen. U zult zeker heel boos zijn.

--Neen, ik ben in 't geheel niet boos op u, antwoordde ze, maar ik
ben bedroefd.

--Des te erger. In ieder geval ben ik voldoende gestraft. Mijn
positie is onmogelijk geworden, dat zult u toegeven. U schreef:
Waarom vertrekken? En ik kan en wil niet blijven. Morgen ga ik weg.

--Jevgenij Wassiljewitsj, waarom...

--Waarom ik weg ga?

--Neen, dat wilde ik niet zeggen.

--Wat voorbij is, komt niet terug. En vroeg of laat moest dit
gebeuren. U ziet, er blijft mij niets anders over. Onder eén enkele
voorwaarde zou ik nog kunnen blijven. Die voorwaarde zal nooit vervuld
worden. Vergeeft u mijn vermetelheid, maar u hebt mij immers niet
lief en zult mij nooit liefhebben.

Bazarofs oogen fonkelden even onder de zware wenkbrauwen.

Anna Sergejevna antwoordde niet, maar ze dacht: die man maakt me bang.

--Goeden dag! zei Bazarof, alsof hij in haar ziel gelezen had en liep
in de richting van het huis.

Anna Sergejevna volgde hem langzaam. Ze riep Katja, nam haar arm,
dien ze vasthield. Ze speelde niet mee en glimlachte gedwongen bij elke
gelegenheid. En dit stond slecht bij haar bleek, moe gezicht. Arkadiej
begreep niets van dit alles en vroeg zich, alleen opmerkend, af:
wat beduidt dit toch? Bazarof had zich op zijn kamer opgesloten,
maar kwam bij de thee. Mevrouw Odintsof had hem gaarne vriendelijk
toegesproken, maar ze wist niet, wat te zeggen. Een onverwachte
omstandigheid kwam haar te hulp. Sitnikof werd aangediend. Het is
moeilijk de merkwaardige houding van den jongen "liberaal" bij zijn
entrée de chambre te beschrijven. Met de hem eigen onbeschaamdheid
had hij besloten, een vrouw te bezoeken, die hij nauwelijks kende
en die hem nooit had uitgenoodigd, maar bij wie, zooals hij wist,
twee ontwikkelde vrienden te gast waren. Toch was hij buitengewoon
verlegen en in plaats van zich te ontlasten van zijn uit het hoofd
geleerde complimenten en verontschuldigingen, stotterde hij allerlei
dwaasheid: Eudoxia, dat wilde zeggen: Koeksjin had hem gezonden om
te informeeren naar den gezondheidstoestand van Anna Sergejevna en
Arkadiej Nikolajewitsj had altijd zeer vleiend over Anna Sergejevna
gesproken... Midden in dien onzin bleef hij steken en werd zoo verward
dat hij op zijn hoed ging zitten. Men joeg hem echter niet weg en Anna
Sergejevna stelde hem zelfs voor aan haar tante en zuster en daardoor
kreeg hij langzamerhand zijn tegenwoordigheid van geest terug en ging
door met kletsen. Wanneer de menschelijke domheid verschijnt, kan
dat zijn nut hebben. Zij brengt ontspanning in al te strak gespannen
verhoudingen en te trotsche en ijdele gevoelens herinnert zij eraan,
dat domheid en geest een zelfden oorsprong en veelal gelijkenis
hebben. De verschijning van Sitnikof gaf een rustiger, eenvoudiger
toon aan het leven in huis. Men soupeerde met meer smaak en ging een
half uur vroeger dan gewoonlijk ter ruste.

--Nu kun je herhalen, zei Arkadiej van uit zijn bed tot Bazarof, die
zich ook gereed maakte voor den nacht, wat je mij eens hebt gezegd:
waarom zoo droevig? Zeker een of anderen heiligen plicht nagekomen?

De vrienden hadden sedert eenigen tijd de gewoonte, elkander op
dezen zoet-bitteren toon te plagen, hetgeen altijd een bewijs is van
innerlijk verdriet en wantrouwen, dat nog verborgen wil blijven.

--Ik ga morgen weg naar huis, zei Bazarof. Arkadiej keerde zich om
en leunde op zijn elleboog. Dit bericht verraste hem aangenaam.

--O, antwoordde hij, ben je daarom zoo down?

--Veel weten veroorzaakt hoofdpijn, antwoordde Bazarof en gaapte.

--En Anna Sergejevna? vroeg Arkadiej.

--Wat zou die?

--Ik bedoel, laat zij je gaan?

--Ik ben toch niet in haar dienst!

Arkadiej zweeg, peinzend en Bazarof keerde zich met het gezicht naar
den muur. Het bleef eenigen tijd stil.

--Jevgenij, riep Arkadiej opeens.

--Wat is er?

--Ik ga morgen met je mee.

Bazarof antwoordde niet.

--Ik ga ook naar huis, ging Arkadiej voort, we kunnen samen reizen
tot Chochlof, waar je dan met Fedot verder je reis bepalen kunt. Ik
had graag je ouders leeren kennen, maar ik vrees jou en hun ongelegen
te komen. En dan kom je hoop ik later nog eens bij ons?

--Mijn bagage staat nog bij jullie, antwoordde Bazarof, zonder om te
keeren. Waarom zou hij de redenen niet vragen van mijn plotseling
besluit? dacht Arkadiej.--Waarom moeten we eigenlijk zoo opeens
weg? Hij zoowel als ik?

Maar hij vond geen antwoord op die vragen en zijn hart was vol stille
bitterheid. Hij voelde, dat het hem moeilijk zou vallen, dit leven,
waaraan hij nu gewoon was geworden, te veranderen, maar nog moeilijker
scheen het, alleen achter te blijven zonder Bazarof. Er moet iets
gebeurd zijn tusschen hen, dacht hij, maar wat heb ik hier nu nog te
doen, als hij weg is? Zij wil niets van mij weten en dan zou ik het
zeker heelemaal verbruiden... Hij zag Anna Sergejevna's beeld voor
zich, maar dat maakte langzaam plaats voor een ander...

--Jammer voor Katja, fluisterde hij in zijn kussen en vreemd, er
viel een traan. Plotseling streek hij zich met de hand door het haar
en riep:

--Wat moest die idioot van een Sitnikof hier doen?

Bazarof kwam in beweging.

--Ik zie, dat je nog heel dom bent, zei hij eindelijk. Lui
als Sitnikof kunnen we niet missen. We hebben zulke idioten
volstrekt noodig. Begrijp je me? De goden hebben ander werk als
pottenbakken! [10]

--Hm! dacht Arkadiej. En voor het eerst zag hij Bazarofs eigenliefde
in haar geheelen omvang.

--Wij zijn dus goden, jij en ik? Of liever jij! Want ik ben
waarschijnlijk ook wel een idioot, is het niet?

--Ja, antwoordde Bazarof, jij bent nog dom...

Mevrouw Odintsof toonde zich niet bijster verrast, toen Arkadiej haar
den volgenden morgen meedeelde, dat hij met Bazarof zou vertrekken. Ze
zag er vermoeid en verstrooid uit. Katja keek hem ernstig aan en zei
niets. De tante maakte een kruis onder haar sjaal zoodanig, dat hij
het moest zien. Sitnikof raakte geheel buiten zichzelve. Hij had een
nieuwen rok aan, die niets van den slavophiel vertoonde. Den vorigen
dag had de knecht, die hem bedienen moest, verwonderd gestaan over
de massa linnengoed, die de nieuwe gast had meegebracht. En nu gingen
zijn vrienden weg! Hij liep angstig en besluiteloos heen en weer als
een gejaagde haas aan den rand van een woud. En geheel onverwachts
verklaarde hij bijna schreeuwend, dat ook hij besloten had, weg te
gaan. Mevrouw Odintsof drong er niet op aan, dat hij zou blijven.

--Ik heb een gemakkelijk rijtuig, zei de ongelukkige jongeling tot
Arkadiej, ik kan u naar huis brengen. Jevgenij Wassiljewitsj kan dan
uw tarantas nemen. Zoo gaat het gemakkelijk.

--Hoe komt u erbij? Ons huis ligt niet langs uw weg. Dan moest u een
grooten omweg maken.

--Dat beteekent niets. Ik heb tijd. En buitendien moet ik voor zaken
in uw buurt zijn.

--Wodki-zaken? vroeg Arkadiej, op bijna verachtenden toon.

Maar Sitnikof was zoo onthutst, dat hij niet eens begon te lachen.

--Ik verzeker u, dat mijn rijtuig bizonder gemakkelijk is, ging hij
voort, en dat er plaats is voor ons allen.

--Krenkt u den heer Sitnikof niet door te weigeren, zei Anna
Sergejevna.

Arkadiej keek haar aan en boog het hoofd.

Na het ontbijt had het vertrek plaats. Bij het afscheid gaf mevrouw
Odintsof Bazarof een hand en zei:

--Tot ziens, niet waar?

--Zooals u wilt.

--Dan zien we elkaar weer.

Arkadiej ging het eerst en nam plaats in Sitnikofs rijtuig. De
hofmeester hielp hem eerbiedig instappen, maar hij gevoelde lust,
hem te slaan of te weenen. Bazarof ging in den tarantas. Toen ze
in Chochlofsk aangekomen waren, wachtte Arkadiej, tot Fedote, de
herbergier, zijn paarden voor de tarantas had gespannen. Daarop ging
hij naar het voertuig en zei met de vroegere hartelijkheid tot Bazarof:

--Jevgenij, laat mij meegaan. Ik wil met je mee.

--Stap maar in, mompelde Bazarof.

Toen Sitnikof, die fluitend rondliep, die woorden hoorde, sperde
hij den mond van verbazing open. Arkadiej nam rustig zijn koffers,
ging naast Bazarof zitten, groette Sitnikof beleefd en riep: Vooruit!

De paarden trokken aan en de tarantas was weldra uit het gezicht
verdwenen. Sitnikof, die niet bekomen kon van zijn verbazing, keek den
koetsier grimmig aan, sprong in het rijtuig, riep twee voorbijgaande
boeren toe: zet je mutsen op, ezels! en reed stadwaarts, waar hij
laat aankwam. Den volgenden dag had hij het met madame Koeksjin in
haar salon, over die twee hoogmoedige grove kinkels, die hem zoo maar
in den steek hadden gelaten.

Arkadiej drukte Bazarof de hand, toen hij naast hem zat en zei
langen tijd geen woord. Bazarof scheen dit zwijgen, dien handdruk te
begrijpen. Den vorigen nacht had hij geslapen, noch gerookt. Reeds
eenige dagen had hij ook weinig gegeten. Zijn somber ingevallen
gezicht teekende zich scherp af onder de reismuts.

--Geef me een sigaar, zei hij eindelijk,... heb ik een beslagen
tong? kijk eens.

--Ja, antwoordde Arkadiej.

--Dacht ik wel... daarom smaakt me die sigaar niet. De machine
loopt niet.

--Ja, je bent wel veranderd, zei Arkadiej.

--Heeft niets te beteekenen, zal wel weer goed komen. Alleen voor
de zorgzaamheid van mijn moeder ben ik bang. Als men niet zijn buik
volstopt en tienmaal per dag eet, heeft ze geen rust. Mijn vader is
gelukkig niet zoo. Die kent de wereld en is door de wol geverfd.

--Niet te rooken! zei hij ergerlijk en gooide de sigaar naar buiten.

--Ligt jullie goed niet vijf en twintig werst van hier? vroeg Arkadiej.

--Ja. Maar hier is een wijsgeer, die het ons precies kan zeggen. En
daarbij wees hij naar den boer, die op den bok zat en wien Fedote de
leidsels gegeven had. De wijsgeer antwoordde:

--Wie weet? De wersten worden hier niet gemeten.

En daarna sprak hij weer zacht met zijn paard, dat voortdurend den
kop schudde.

--Ja, ja, zei Bazarof, dat moet ons een leering zijn. Ik geloof, dat
de duivel de hand in het spel heeft. De mensch hangt aan een draad,
ieder oogenblik kan hij in een afgrond storten, die zich voor hem
opent. En daaraan heeft hij nog niet genoeg. Hij bedenkt nog allerlei
domheden, die hem nog ongelukkiger maken.

--Wat bedoel je? vroeg Arkadiej.

--Niets. En zoo zeg ik ook zonder bedoeling, dat we ons als ezels
hebben gedragen. Buitendien heb ik opgemerkt, dat zieken, die hun
toestand overzien, altijd beter worden.

--Ik begrijp je niet goed, antwoordde Arkadiej, ik geloof, dat je
geen reden hebt, je te beklagen.

--Omdat je mij niet goed begrijpt, zal ik je dit zeggen. Men doet
beter, steenen te kloppen op straat, dan een vrouw ook maar den top
van den kleinen vinger te geven. Dat is allemaal... Bazarof wilde
zijn lievelingswoord romantiek lanceeren, maar hij hield zich in.

--Je zult me nu niet gelooven, ging hij voort, en toch is het waar,
wat ik zeg. We zijn allebei in vrouwengezelschap verzeild geraakt en
dat leventje beviel ons wel. Maar het is even aangenaam, dit gezelschap
weer te verlaten, als op een heeten dag een koude douche te nemen. Een
man heeft beter te doen, dan zich met zulke dwaasheden afgeven. Een
man moet wild zijn, zei een heel verstandig spaansch spreekwoord. Jij
bijvoorbeeld, vriend, zeg eens, richtte hij zich tot den koetsier,
heb jij een vrouw?

De boer keek om en toonden den beiden vrienden zijn breed, plat
gezicht.

--Een vrouw? Zou ik geen vrouw hebben?

--Sla je haar?

-- Mijn vrouw? Dat hangt er van af.--Zonder reden niet.

--Natuurlijk niet. En slaat zij jou ook?

De boer rukte aan den teugel.

--Wat zegt u, heer? vroeg hij, ik geloof, dat u grappen maakt, heer.

Die vraag had hem blijkbaar gekrenkt.

--Hoor je dat? Arkadiej. En toch zijn wij allebei geslagen. Dat hebben
wij ervan, dat we ontwikkelde menschen zijn.

Arkadiej glimlachte gedwongen, Bazarof keerde zich af en deed de
geheele verdere reis den mond niet meer open.

De vijf en twintig werst leek Arkadiej vijftig. Het dorp, waar
Bazarofs ouders woonden, werd eindelijk zichtbaar tegen de helling
van een lagen heuvel. Niet ver daar vandaan stond tusschen een groep
jonge berken het heerenhuis met strooien dak. Bij den ingang van het
dorp stonden twee boeren, de mutsen op het hoofd en keven.

--Je bent een dik zwijn, zei de een tot den ander.

--En jij bent een varken, en je wijf is een heks, antwoordde de andere.

--Zulk een lieve vertrouwelijkheid, zei Bazarof, de opgewekte toon
van deze woordenwisseling kan je bewijzen, dat de boeren van mijn
vader niet al te strak gehouden worden. Maar daar heb je hem zelf
al. Hij heeft zeker de schellen gehoord. Hij is het. Ik herken hem
aan zijn figuur. Wat is hij grijs geworden, de arme duivel!



XX.


Bazarof leunde uit den tarantas. Arkadiej zag over de schouders
van zijn vriend op den stoep van het huis een groot, mager man met
opstaande haren, een kleine wipneus en een oude soldatenjas. Hij
stond wijdbeens, een lange pijp in de hand en knipoogde, alsof hij
zijn oogen tegen de zon wilde beschermen. De paarden hielden stil.

--Daar ben je dan! riep Bazarofs vader en rookte verder, ofschoon de
pijp tusschen zijn tanden beefde. Kom, stap uit, stap uit, dat ik je
behoorlijk omhelzen kan.

Hij omarmde den zoon.

--Jenoesja, Jenoesja! riep een trillende stem uit het huis. De
voordeur ging open en een kleine matrone verscheen in wit kapje en
kort jak. Ze schreeuwde, wankelde en zou gevallen zijn, als Bazarof
haar niet opgevangen had.

De kleine mollige handen lagen weldra om Bazarofs nek en ze drukte
haar gezicht tegen zijn borst. Alleen onderdrukt snikken was te
hooren. Bazarofs vader knipoogde erger dan in het begin.

--Nou is het genoeg, Ariesja, hou op, schei nu uit, zei hij eindelijk
en keek Arkadiej aan, die onbewegelijk bij het rijtuig stond. Zelfs de
boer op den bok keerde zich geroerd af.--Dat is niet noodig, hou op,
houd op!

--Och Wassili Ivanitsj! antwoordde het oudje snikkend, als ik bedenk,
dat hij daar is, onze jongen, onze Jenoesja!

En zonder hem los te laten, hief zij haar betraande gezicht op, keek
Bazarof met grappig-gelukkige uitdrukking aan en drukte hem nog eens
aan het hart.

--Nou ja, dat begrijp ik allemaal wel, zei Wassili Ivanitsj, maar laten
we nu naar binnen gaan. Jevgenij heeft een vriend meegebracht. Neemt
u ons niet kwalijk, maar u begrijpt, vrouwelijke zwakheid... een
moederhart...

De laatste woorden golden Arkadiej, maar ook zijn eigen lippen
trilden. Hij deed zijn best, kalm te blijven, zelfs onverschillig,
maar het ging niet.

Arkadiej boog het hoofd.

--Kom moedertje, zei Bazarof, laat ons naar binnen gaan. En hij voerde
de oude vrouw, die in tranen versmolt, naar de ontvangkamer. Hij
zette haar in een gemakkelijken stoel, omhelsde nog eens zijn vader
en stelde hem zijn vriend voor.

--'t Doet me genoegen, kennis te maken, zei Wassili Ivanitsj,
maar u moet het bij ons voor lief nemen, alles is eenvoudig hier,
militair.--Arina Vlassievna, doe me het pleizier en kom tot jezelf! Dat
is zwakheid! Onze gast zal een mooien indruk van je krijgen.

--Vadertje, zei de oude, met tranen nog in de stem, ik ken uw voornaam
en uw vadersnaam nog niet.

--Arkadiej Nikolajevitsj, antwoordde Wassili Ivanovitsj op eenigszins
plechtigen toon.

--Vergeef mij, domme vrouw, klonk het zwakjes, ze snoot haar neus,
en veegde het eene oog, en daarna het andere af, waarbij ze het
hoofd rechts en links gebogen hield.--Neemt u me niet kwalijk. Ik
had gedacht, te zullen sterven, zonder mijn armen zoon... weergezien
te hebben.

--En nu hebt u hem weergezien, mevrouw, zei Wassili Ivanovitsj
levendig.--Tanioesjka, heette het nu tegen een twaalfjarig meisje,
dat blootsvoets in een hel-rood katoenen rokje, angstig in de deur
stond te kijken.--Breng de vrouw een glas water op een blaadje,
versta je, en de heeren? ging hij voort op jovialen toon, die wat
van de oude school had, mag ik zoo vrij zijn, u uit te noodigen,
het kabinet van den veteraan binnen te treden?

--Laat ik je nog eens omhelzen, Jenoesjetsjka, zuchtte Arina
Vlassievna. Bazarof boog over haar heen.--Wat ben je een prachtige
jongen geworden!

--Dat kan ik niet vinden, antwoordde Wassili Ivanovitsj, maar zooals
de Franschman zegt, een homme fait is hij geworden. En nu van wat
anders, Arina Vlassievna, als je moederhart verzadigd is, moest je
je eens met de spijziging van onze dierbare gasten bezig houden,
want je weet, de nachtegaal leeft niet alleen van zingen!

De moeder stond op.

--De tafel is dadelijk gedekt, Wassili Ivanovitsj. Ik zal zelf naar
de keuken gaan en voor het opdoen zorgen. In een oogenblik is alles
in orde. In geen drie jaar heb ik hem gezien, heb ik hem te eten of
te drinken gegeven! Dat is geen kleinigheid.

--Maak voort, moeder, schaf voor vier, dat je eer van je werk hebt. En
als ik de heeren nu verzoeken mag? Daar is Timofeitsj, Jevgenij, en
wil je verwelkomen. Die zal ook gelukkig zijn, die oude poedel! Is
't niet Poedel? Wilt u maar volgen, heeren?

Wassili Ivanovitsj opende de optocht met een gewichtige houding en
slofte met zijn oude pantoffels over den vloer.

Zijn huis bevatte maar zes kleine kamers. Het vertrek, waarheen hij
zijn jonge vrienden voerde, heette het kabinet. Een zware, houten
tafel, overdekt met bijna zwart berookte papieren, stond tusschen
twee vensters. De wanden waren versierd met Turksche geweren,
Kozakkenzweepen, een sabel, twee groote landkaarten, anatomische
afbeeldingen, een portret van Hufeland, een kroon van haar gevlochten
in een zwarte lijst, en een diploma, ook achter glas. Tusschen twee
enorme boekekasten van berken wortelhout stond een op verschillende
plaatsen gescheurde lederen sofa. Boeken, doozen, opgezette vogels,
reageerbuizen, retorten in vakken ingedeeld. In een hoek der kamer
eindelijk stond een electriseermachine, die blijkbaar geen dienst
meer deed.

--Ik heb jullie direct gezegd, mijn waarde gasten, zei Wassili
Ivanitsj, dat we hier om zoo te zeggen in bivak leven...

--Schei toch uit met je excuses, antwoordde Bazarof. Kirsanof weet
heel goed, dat we geen Croesussen zijn en dat we in geen paleis
wonen. De kwestie is, waar we kunnen slapen.

--Dat komt terecht, Jevgenij, ik heb een fijne kamer in het bijgebouw,
je vriend zal zich daar volkomen thuis voelen.

--Heb je tijdens mijn afwezigheid een vleugel laten bijbouwen?

--En of, waar de badkamer is, zei Timofeitsj.

--Naast de badkamer, viel Wassili Ivanovitsj in de rede, ik zal eens
gaan zien, of alles in orde is. En ga jij intusschen de bagage van de
heeren halen, Timofeitsj. Jij komt natuurlijk in mijn studeerkamer,
Jevgenij: Suum cuique.

--Een eigenaardig mensch, zei Bazarof, toen zijn vader weg was,
net als jouw vader, maar dan op zijn manier. Hij praat wat te veel.

--Je moeder schijnt ook een lieve vrouw, zei Arkadiej.

--Ja, ze is niet kwaad. Je zult zien, wat we te eten krijgen!

--We verwachtten u niet vandaag, vadertje, zei Timofeitsj, toen hij
den koffer bracht, we hebben geen vleesch.

--Dan doen we 't zonder vleesch. Waar niets is, heeft de keizer zijn
recht verloren. Armoede is geen schande.

--Hoeveel boeren heeft je vader? vroeg Arkadiej.

--Het goed is niet van hem, het is van moeder en ik geloof, dat het
hoogstens vijftien zielen telt.

--Twee en twintig met verlof, zei Timofeitsj, gekrenkt.

Zij hoorden het sloffen van de pantoffels en Wassili Ivanovitsj
verscheen weer in zijn kabinet.

--Nog een minuut of wat en de kamer zal gereed zijn, u te ontvangen,
Arkadiej--Nikolaitsj... zoo heet u toch, als ik me niet vergis, riep
hij uit, en die hier zal u bedienen, zei hij, op een jongen wijzend,
die mede binnengekomen was, hij heet Fedka.

Fedka had kort geknipt haar, een blauw hemd met gaten door de elbogen
en laarzen, die niet van hem waren.

--U zult voor lief moeten nemen, zeg ik u nog eens, al wil mijn zoon
het niet hebben. Overigens kan de jongen uitmuntend een pijp stoppen. U
rookt zeker?

--Ik rook meest sigaren, antwoordde Arkadiej.

--Daar hebt u gelijk aan. Ik houd ook meer van sigaren. Maar die zijn
hier moeilijk te krijgen, zoo ver van de stad.

--Schei toch uit met die klaagliederen, zei Bazarof, ga liever op de
sofa zitten en laat me je eens bekijken.

Wassili Ivanovitsj ging lachend op de sofa zitten. Hij leek op zijn
zoon. Alleen zijn voorhoofd was lager en smaller, zijn mond wat
breeder, ook haalde hij telkens de schouders op, alsof de armsgaten
van zijn jas te nauw waren. Hij knipoogde voortdurend, terwijl zijn
zoon veel vrijer was in zijn bewegingen.

--Klaagliederen, antwoordde Wassili Ivanitsj, verbeeld je maar niet,
dat ik probeer, het medelijden van je vriend op te wekken. Hij hoeft
niet te denken, dat we hier in de woestijn leven. Ik geloof, dat er
voor een denkend mensch in 't geheel geen woestijn bestaat. In ieder
geval doe ik mijn best, geen mos op me te laten groeien, zooals het
spreekwoord zegt. Ik wil niet bij mijn tijd achterblijven.

Hij haalde een splinternieuwen, geel-zijden zakdoek voor den dag dien
hij gehaald had, toen hij de kamer van Arkadiej had geïnspecteerd,
en ging voort, terwijl hij met dien zakdoek zwaaide:

--Ik zal me er niet op beroemen, dat ik de boeren aan me verplicht
heb door hun de helft van het land af te staan, ofschoon me dat
gevoelige verliezen heeft gekost. Ik beschouwde het als mijn plicht,
het gezond verstand zegt, zoo te handelen. Ik begrijp niet, dat alle
grondbezitters het nog niet gedaan hebben. Ik bedoelde straks de
wetenschap en de ontwikkeling in 't algemeen.

--Daar heb je warempel "De Vriend der Gezondheid" liggen voor 't jaar
'55! zei Bazarof.

--Een aandenken van een goed vriend, antwoordde Wassili Ivanitsj. En
uitsluitend tegen Arkadiej sprekend, ging hij voort:

--Wij hebben ook nog wel eenig denkbeeld van de phrenologie! Hij wees
op een kleinen kop van gips, die in een menigte vakjes was ingedeeld,
de namen Schönlein en Rademacher zijn ons niet onbekend.

--Gelooft men nog aan Rademacher in het goevernement? vroeg Bazarof.

Wassili Ivanovitsj kuchte.

--In 't goevernement, herhaalde hij, zeker zullen de heeren meer
van die dingen af weten, dan wij, er is geen denken aan, dat wij u
nog zouden kunnen inhalen. Jullie moeten ons ook opvolgen. Ik weet
nog wel, in onzen tijd vonden we den patholoog Hoffman of Browe met
zijn vitalisme belachelijk, en toch hadden die opgang gemaakt in hun
tijd. Er zal weer een ander geleerde gekomen zijn, om Rademacher te
overtroeven en jullie gelooft in hem, maar over twintig jaar zullen
ze weer over hem spotten.

--Ik kan je tot je troost zeggen, dat we tegenwoordig over de heele
medische wetenschap lachen en geen enkelen leeraar erkennen.

--Hoe kan dat? Je studeert toch medicijnen?

--Jawel, maar het eene sluit het andere niet uit.

Wassili Ivanovitsj haalde zijn pijp uit, waarin nog wat warme asch.

--Kan zijn, zei hij, daar wil ik af wezen. Wat ben ik per slot van
rekening? Een gepensioneerde regimentsdokter, voilà tout! En nu ben ik
grondeigenaar geworden. Ik stond bij de brigade van uw grootvader, ja,
ik heb heel wat gezien in mijn leven, alle mogelijke menschen ontmoet
uit alle standen (dit was weer tegen Arkadiej). Ik, zooals ik hier
voor u zit, heb vorst Witgenstein en Joekofski den pols gevoeld. En
de mannen van den veertienden December [11] heb ik gekend in de
Zuid-legers. U begrijpt!

Wassili Ivanovitsj zette deze woorden kracht bij door veelbeteekenend
de lippen samen te knijpen.

--Ik heb ze allemaal gekend. Ik kon ze met den vinger aanwijzen. Maar
ik bemoei me niet met dingen, die me niet aangaan. Men doet zijn plicht
en daarmee basta. Ik moet zeggen, dat uw grootvader een krachtig man
was, een echt soldaat!

--Een echte hark, kom er maar voor uit, viel Bazarof in de rede.

--Maar Jevgenij, hoe kan je zoo'n woord gebruiken. Dat is
onvergefelijk. 't Is waar, de oude generaal Kirsanof hoorde niet tot...

--Laat hem maar slapen, antwoordde Bazarof, bij de aankomst zag ik
met genoegen, dat het berkenboschje mooi opgeschoten is!

Wassili Ivanovitsj raakte plotseling in vuur.

--Dat is nog niets. Je moet den tuin zien. Ik heb hem zelf
aangelegd. We hebben vruchtboomen, alle mogelijke kleingoed en
geneeskundige kruiden. Jullie hebt goed praten, maar de oude Paracelsus
heeft toch maar groot gelijk: In herbis, verbis et lapidibus... Ik
heb de praktijk opgegeven, zooals je weet. Maar zoo twee, driemaal in
de week gebeurt het nog wel, dat ze me komen raadplegen. Dan kan ik de
menschen toch niet het huis uitjagen. Dikwijls ook arme lui. Want er is
geen dokter in 't dorp. Mijn buurman, de majoor, doet me concurrentie
aan. Ik vraag hem op een dag, of hij gestudeerd heeft. Nee, is zijn
antwoord, maar hij doet het uit naastenliefde. Haha! Uit naastenliefde,
hoe vind je die! Haha!

--Fedka, stop mijn pijp eens, riep Bazarof ruw.

--We hebben nog een anderen dokter, zei Wassili Ivanovitsj weer,
maar er lag een zekere angst in zijn stem.--Stel je voor, dat die op
een dag bij een zieke komt, die al ad patres is. De knecht wil hem
niet binnen laten en zegt: we hebben u niet meer noodig. De dokter,
die niet verdacht was op deze mogelijkheid, komt in verwarring en
vraagt: Heeft hij benauwdheden gehad, voor hij stierf?

--Ja.--Nog al erg?--Ja.--Ah, dat is uitmuntend.--En hij ging weg! Ha
ha!

De oude man was de eenige, die lachte. Arkadiej glimlachte
beleefdheidshalve, Bazarof blies een rookwolk in de lucht. Het
gesprek duurde ongeveer een uur. Arkadiej ging weer naar zijn kamer,
die feitelijk een bij-badkamer was, maar toch zeer geriefelijk
ingericht. Eindelijk verscheen Tanioesja en zei, dat het eten
gereed was.

Wassili Ivanovitsj stond het eerst op.

--Gaat u mee, heeren? En neem me niet kwalijk, als ik u heb zitten
vervelen. Ik hoop, dat mijn vrouw u beter behandelen zal.

Het maal, ofschoon in der haast toebereid, was inderdaad
uitmuntend. Alleen de wijn liet te wenschen over. De bijna zwarte
sherry, dien Timofeitsj in de stad had gekocht, gaf een nasmaak van
kanipholium en koper. Ook de vliegen waren hinderlijk. Gewoonlijk
had een jong knechtje ze met een boomtak te verdrijven. Maar Wassili
Ivanovitsj had dit ambt opgeheven, ten einde geen kritiek uit te
lokken van de jonge "mannen-van-den-vooruitgang". Arina Vlassievna
had tijd gevonden, toilet te maken. Ze droeg een kapje met linten
en een blauw-gebloemden sjaal. Ze begon weer te schreien, toen ze
haar Jenoesja zag, maar haar echtvriend behoefde haar ditmaal niet
te helpen, ze droogde van zelf haar tranen, ongetwijfeld bang, haar
sjaal te bederven.

De jonge lui bewezen den maaltijd alle eer. De ouders, die 's middags
al gegeten hadden, deden niet mee. Fedka, die zeer veel last van zijn
laarzen had en een éenoogig vrouwspersoon met mannelijke trekken en die
Anfisoesjka heette, bedienden bij tafel. De laatste vereenigde in haar
persoon de ambten van keldermeester, waschvrouw en hoenderverzorgster.

Gedurende het eten liep Wassili Ivanovitsj met een van geluk stralend
gezicht in de kamer heen en weer en gaf daarbij bespiegelingen ten
beste over zijn grooten angst betreffende de politiek van Napoleon
III en de duisterheid der Italiaansche kwestie. Arina Vlassievna
scheen Arkadiej in het geheel niet te zien. Ze steunde de kin op de
hand en haar rond gezicht had een merkwaardig goedige uitdrukking
door de kleine, dikke, kersroode lippen en de schoonheidsvlekjes op
haar wangen. Ze had de oogen niet van haar zoon en zuchtte maar. Ze
had dolgraag geweten, hoe lang hij blijven zou. Maar ze durfde niet
vragen. Ze dacht: als hij eens antwoordde: twee dagen... en de schrik
sloeg haar om het hart. Na het gebraad verdween Wassili Ivanovitsj,
maar kwam dadelijk terug met een halve flesch champagne, die hij open
had gemaakt.

--Al wonen we ook in een wilde streek, zei hij, we kunnen toch wel
wat ter opvroolijking vinden bij belangrijke gelegenheden.

Hij schonk drie groote en een klein glas in, verklaarde op het welzijn
der dierbare bezoekers te drinken, dronk zijn glas in éen slok leeg
en dwong Arina Vlassievna haar kleine glas geheel te ledigen. Toen de
ingemaakte vruchten verschenen, meende Arkadiej, die zoete spijzen
niet kon verdragen, toch van vier nieuwe soorten te moeten proeven,
te meer, daar Bazarof rondweg weigerde en zijn sigaar opstak. Na het
dessert kwam thee met room, krakelingen en boter. Toen bracht Wassili
Ivanovitsj zijn gasten in den tuin, om van den heerlijken avond te
genieten. Bij een bank fluisterde hij Arkadiej in het oor:

--Hier zit ik graag te mijmeren en naar den zonsondergang te kijken,
dat gaat goed voor den kluizenaar. Een eind verderop heb ik Jevgenijs
lievelingsboomen geplant.

--Wat voor boomen? vroeg Bazarof ruw.

--Nu... acacia's...

Bazarof gaapte.

--Ik geloof, dat onze reizigers goed deden, te gaan slapen, zei
Wassili Ivanovitsj.

--Dat wil zeggen, dat het tijd is, naar bed te gaan, begon Bazarof,
ik vind het goed. Vooruit maar!

En toen zei hij zijn moeder goeden nacht en kuste haar op het
voorhoofd. Zij sloeg intusschen driemaal een kruis achter zijn
rug. Wassili Ivanovitsj bracht Arkadiej naar zijn kamer en verliet
hem met den wensch, dat hij "dezelfde rust zou genieten als hij in
zijn jeugd had gekend." Inderdaad sliep Arkadiej goed in zijn klein
kamertje. Het rook er naar versche houtkrullen en twee krekeltjes
achter de kachel maakten een zachte, slaapwekkende muziek. Wassili
Ivanovitsj ging naar zijn eigen kabinet, ging bij zijn zoon op bed
zitten, dat wil zeggen op de sofa, en wilde wat praten, maar Bazarof
vroeg hem weg te gaan, omdat hij slaap had, zooals hij zei. Toch deed
hij den geheelen nacht geen oog dicht. Hij liet zijn blikken, hard,
zweven door de duisternis. Jeugdherinneringen hadden geen macht over
hem, maar de droeve ervaringen van den vorigen dag hielden hem nog
altijd bezig.

Arina Vlassievna lag voor haar Heiligenbeelden te bidden en bleef
toen nog langen tijd bij Anfisoesjka, die als een steenen beeld voor
haar meesteres stond, die ze met haar éene oog aanstaarde, terwijl
ze haar geheimzinnig en langzaam allerlei opmerkingen en vermoedens
omtrent Jevgenij Wassiljewitsj meedeelde.

Door blijdschap, wijn en tabaksrook was haar brein zoo beneveld,
dat het haar duizelde. Haar man wilde nog met haar praten, maar hij
zag er van af en ging met een berustende handbeweging weg.

Arina Vlassievna was het type van den kleinen Russischen adel uit
den goeden ouden tijd. Ze had twee eeuwen vroeger, in den tijd van
de grootvorsten van Moscou geboren moeten zijn. Uitermate gevoelig
en innig-vroom, geloofde ze aan voorteekens, voorgevoelens, tooverij
en droomen, aan spotgeesten, huis- en woudgodheden, ongeluk brengende
ontmoetingen, aan "het Booze Oog", aan huismiddeltjes, aan de kracht
van het zout op de altaren op Groenen Donderdag en den aanstaanden
ondergang der wereld. Ze geloofde, dat er een goede boekweitoogst
zou zijn, als de kaarsen in de Paaschnachtmis niet uitgingen, dat de
champignons niet meer groeiden, zoodra de blik des menschen hen trof,
dat de duivel gaarne kwam op plaatsen waar veel water is, en dat alle
Joden een bloedvlek hebben op de borst. Ze was bang voor muizen,
adders, kikvorschen, musschen, bloedegels, den donder, koud water,
tocht, paarden, bokken, roodharige menschen en zwarte katten en vond
krekels en honden onreine schepsels. Ze at kalfsvleesch noch duiven,
kreeft noch kaas, asperges noch hazen, noch watermeloenen (omdat een
opengesneden meloen deed denken aan het afgeslagen hoofd van Johannes
den Dooper) en de gedachte alleen aan oesters, die ze nog nooit had
gezien, deed haar rillen. Ze at graag veel en goed en hield zich streng
aan de vastendagen. Ze sliep tien uur daags. Het eenige boek, dat
ze gelezen had, heette Alexis of de hut in het woud, ze schreef éen,
hoogstens twee brieven in het jaar en kon overheerlijk vruchten inmaken
en groente, ofschoon ze zelf niets deed en zich niet graag bewoog.

Overigens was ze niet zonder gezond verstand. Ze wist, dat er heeren
zijn om te bevelen en knechten om te gehoorzamen. Ze had dan ook
geen bezwaar tegen de onderdanigheid der bedienden en hun diepe
eerbewijzen. Maar ze behandelde hen met groote zachtzinnigheid, liet
geen bedelaar zonder aalmoes gaan en veroordeelde niemand, zonder
afkeerig te zijn van kletspraatjes. Ze was niet leelijk geweest in
haar jeugd, speelde piano en sprak een beetje Fransch. Maar gedurende
het vele reizen van haar man, met wien ze tegen haar wil was getrouwd,
was ze dik geworden, en had haar muziek en Fransch verleerd. Ze aanbad
haar zoon, maar was erg bang voor hem. Wassili Ivanovitsj beheerde
haar goed en ze liet hem volkomen vrij in dit opzicht. Ze begon te
zuchten, en waaierde zich met haar zakdoek en trok de wenkbrauwen
hoog op, wanneer haar man begon te spreken over hervormingen of over
zijn eigen plannen. Ze was wantrouwend, verwachtte voortdurend een of
ander groot ongeluk en begon te weenen, zoodra ze aan iets droevigs
dacht... Zulke vrouwen beginnen zeldzaam te worden. Misschien moeten
we ons daarover verheugen...



Zoodra Arkadiej was opgestaan, deed hij het venster open en het eerste
wat hij zag was Wassili Ivanovitsj, in chalaat (chambre cloak), een
zakdoek om het middel, aan het werk in den moestuin. Toen hij zijn
jongen gast gewaar werd, leunde hij op zijn schop en riep hem toe:

--Goeden morgen. Hoe heb je geslapen?

--Heel goed, antwoordde Arkadiej.

--Je ziet een soort Cincinnatus voor je, ging de oude man voort,
ik ben bezig met een bed herfstrapen. We leven in een tijd, en ik
beklaag me daar in het geheel niet over, dat ieder de handen uit
de mouw moet steken voor zijn dagelijksch brood. Je kunt je niet op
anderen verlaten. Je moet zelf aanpakken. Jean Jacques Rousseau had
gelijk, al beweren ze ook van niet. Een half uur geleden had u me
aan heel ander werk bezig kunnen zien, mijn beste heer. De boerin
kwam me consulteeren over buikloop. Ik heb haar, hoe zal ik zeggen,
ik heb haar een dosis opium ingegeven. En een andere heb ik een tand
getrokken. Ik had haar willen verdooven met chloroform, maar ze wilde
niet. Natuurlijk doe ik dat allemaal voor niets--en amateur. Maar daar
schaam ik me heelemaal niet voor. Ik ben plebejer, een homo novus,
ik voer geen wapen, zooals mijn teergeliefde echtgenoote... maar zou u
niet eens hier in de schaduw vòòr het ontbijt de frissche morgenlucht
willen inademen?

Arkadiej kwam naar buiten.

--Welkom, welkom, ging Wassili Ivanovitsj voort en bracht militair de
hand aan het vettige kalotje op zijn hoofd,--ik weet, dat u de grootste
weelde gewend bent, maar zelfs de grooten dezer aarde versmaden het
niet, een enkele maal in een hut te overnachten.

--Hoe kunt u mij een groote dezer aarde noemen? riep Arkadiej--en
dan moet ik u beleefd verzoeken, niet te denken, dat ik aan weelde
gewend ben.

--Jawel, jawel, antwoordde Wassili Ivanovitsj glimlachend,--ik ben
nu wel oud roest, maar ik heb toch genoeg in de wereld rondgekeken,
om een vogel aan zijn veeren te kennen. Ook verbeeld ik me een beetje
psycholoog en gezichtskundige te zijn. Zonder dat zou ik allang
verloren zijn geweest. De menschen zouden me vertrapt hebben, ellendig
aardwormpje, dat ik ben. Ik kom er rond voor uit: de vriendschap,
die er tusschen u en mijn zoon bestaat, doet me oprecht pleizier. Ik
kom juist van hem vandaan. Hij is oudergewoonte vroeg opgestaan en
stroopt den omtrek af. Mag ik u vragen: duurt die vriendschap al lang?

--Verleden winter hebben we elkaar ontmoet.

--Ja? Mag ik dan nog een vraag... maar zullen we niet gaan zitten? Mag
ik u met de vrijmoedigheid van een vader vragen, wat u denkt van
mijn zoon?

--Uw zoon is een van de uitnemendste mannen, die ik ooit ontmoet
heb! antwoordde Arkadiej levendig.

Wassili Ivanovitsj spalkte zijn oogen wijd open, een lichte blos
kleurde zijn wangen. Hij liet zijn schop vallen.

--U denkt dus... begon hij weer.

--Ik ben overtuigd, dat uw zoon een groote toekomst voor zich heeft,
ging Arkadiej voort. Hij zal uw naam beroemd maken. Daarvan was ik
bij onze eerste kennismaking al overtuigd.

--U zegt?... hè?... kwam er moeilijk uit. Een trotsche glimlach
ontplooide zijn breeden mond en bleef daar.

--Wilt u weten, hoe we elkaar leerden kennen?

--Ja... en...

Arkadiej sprak met nog grooter bewondering over zijn vriend, als op
dien eersten avond met mevrouw Odintsof in de balzaal.

Wassili Ivanovitsj hoorde toe, snoot zijn neus, verfrommelde zijn
zakdoek met beide handen, kuchte, streek door zijn haar, maar kon
zich eindelijk niet langer inhouden, pakte Arkadiej en kuste hem op
den schouder.

--U hebt den gelukkigsten mensch van me gemaakt, zei hij en
glimlachte. Ik moet u bekennen, dat ik, dat ik mijn zoon verafgood. Ik
spreek niet van mijn vrouw, zij is moeder en voelt als moeder. Maar ik
durf mijn zoon niet bekennen, hoe ik hem liefheb, want dat zou hem niet
aangenaam zijn. Hij kan zulke ontboezemingen niet verdragen. Sommigen
verwijten hem die karaktervastheid en houden het voor gevoelloosheid
en valschen trots. Maar mannen als hij kunnen niet met dezelfde maat
gemeten worden als gewone stervelingen. Een ander zou in zijn plaats
zijn vaders beurs hebben geplunderd. Maar hij heeft nog nooit een
kopeke te veel gevraagd, dat verzeker ik je!

--Hij is een onzelfzuchtig, feilloos man, zei Arkadiej.

--Zooals je zegt een toonbeeld van onzelfzuchtigheid. Wat mij betreft,
ik verafgood hem niet alleen, ik ben ook trotsch op hem en wat
mijn trots het meest streelt is, dat men eens in zijn biografie zal
lezen: hij was de zoon van een eenvoudig officier van gezondheid, die
vroegtijdig zijn talent ontdekte en alles deed voor zijn ontwikkeling,
wat...

Hij kon niet verder spreken.

Arkadiej drukte hem de hand.

--Wat denkt u? vroeg Wassili Ivanovitsj na eenigen tijd, zou hij als
medicus den roem verwerven, dien u hem voorspelt?

--Zeer zeker niet, al zal hij ook in dit vak tot de geleerdste mannen
behooren.

--In welk vak denkt u dan, dat hij...

--Dat is zoo niet te zeggen, maar hij zal een beroemd man zijn.

--Een beroemd man! herhaalde de vader en gaf zich aan zijn droomen
over.



--Arina Vlassievna laat vragen, of u thee komt drinken, zei
Anfisoesjka, die met een groote schaal frambozen voorbij kwam.

Wassili Ivanovitsj schrikte op.

--Is er room bij de frambozen? vroeg hij.

--Ja, die is er.

--Maar hij moet goed koud zijn, hoor je. Geneer je niet, Arkadiej
Nikolajitsj, neem nog maar meer. Waar zit Jevgenij zoo lang?

--Ik zit hier, riep Bazarof van uit Arkadiej's kamer.

Wassili Ivanovitsj keerde zich snel om.

--Je wilde je gast zeker verrassen. Maar je komt te laat, amice,
we zijn al een uur aan het praten samen. Kom mee thee drinken, je
moeder wacht ons. Apropos, ik moet je wat vragen.

--Wat?

--Er is hier een boer, die aan icterus lijdt.

--Hij heeft dus geelzucht.

--Ja, hij heeft een aanval van chronischen en hardnekkigen
icterus. Ik heb hem duizendguldenkruid en hondsgras gegeven. Ook
liet ik hem worteltjes eten en sodawater drinken. Maar dat zijn maar
huismiddeltjes. Hij moet wat sterkers hebben. Je spot wel met de
medicijnen, maar misschien kun je me toch raad geven.

--Daar kunnen we later over spreken. Laten we eerst thee gaan drinken.

Wassili Ivanovitsj stond vlug op van de bank en begon te zingen het
lied uit Robert le Diable:


    De wijn, de wijn, het spel, de meisjes
    daar houd, daar houd, daar houd ik van alleen.


--Wat een vitaliteit! zei Bazarof en ging van het venster weg.



Het was middag, en drukkend heet, al hing een fijn gordijn van blanke
wolken voor den hemel. Stilte heerschte rondom, alleen de hanen
kraaiden in het dorp, en die gerekte klanken brachten een gevoel van
traagheid en verveling over de menschen. Nu en dan snerpte boven uit
een boom de doordringende schreeuw van een jongen sperwer als een
wreede klacht.

Arkadiej en Bazarof lagen in de schaduw van een hooimijt uitgestrekt
op een hoop pas afgemaaid gras, dat bij iedere beweging ritselde,
ofschoon het nog groen en geurig was.

--Die populier, zei Bazarof, herinnert mij aan mijn kindsheid. Hij
staat aan den rand van een droge sloot, die zich gevormd heeft op de
plaats van een vroegere pannenbakkerij. Ik was overtuigd, dat die boom
en die kuil de kracht van een talisman hadden. Ik verveelde me nooit,
als ik daar was. Ik begreep toen nog niet, dat ik me alleen daarom
niet verveelde, omdat ik een kind was. Nu heeft die talisman zijn
beteekenis verloren.

--Hoeveel jaren heb je hier doorgebracht? vroeg Arkadiej.

--Twee jaar aan éen stuk. Later kwamen we nu en dan terug. We leidden
een zwerversleven en trokken altijd van de eene stad naar de andere.

--Staat het huis allang?

--Ja, mijn grootvader heeft het gebouwd, de vader van mijn moeder.

--Wat was je grootvader?

--Dat weet ik waarachtig niet. Ik geloof majoor tweede klasse. Hij
heeft nog onder Soeworof gediend en vertelde altijd, hoe ze over de
Alpen waren getrokken. Hij zal wel flink hebben opgesneden.

--Hangt daarom het portret van Soeworof in jullie eetkamer? Ik houd
van zulke oude, warme huisjes als dat van jullie. Ze hebben zoo een
eigenaardige lucht.

--Ja, olie en zeep, antwoordde Bazarof, en al die muggen in die lieve
huisjes, bah!

--Hebben ze je kort gehouden, vroeger? vroeg Arkadiej na eenig zwijgen.

--Je kent mijn ouders toch. Het zijn geen menscheneters.

--Hou je van ze?

--O ja, Arkadiej.

--Ze hangen erg aan je.

Bazarof antwoordde niet.

--Weet je, waaraan ik denk? vroeg hij eindelijk, terwijl hij de hand
onder zijn hoofd legde.

--Neen, zeg eens.

--Ik vind, dat mijn ouders een heerlijk leven hebben. Mijn vader
stelt in alles belang, ofschoon hij over de zestig is. Hij geeft
huismiddeltjes, behandelt zieken, speelt den edelmoedige bij de boeren
en is daarbij gelukkig als een kind. Mijn moeder heeft ook niet te
klagen, ze heeft het zoo druk, zooveel o! en ah!s dat ze geen tijd
heeft, tot zichzelf te komen. En ik...

--En jij?

--En ik, ik zeg tegen mezelf: daar lig je nu bij die hooimijt... de
plek, die ik noodig heb, is zoo grenzenloos klein tegenover de groote
ruimte, waar ik niet ben en waar ik niets te beteekenen heb; en de
tijd, die mij geschonken is, is zoo kort tegenover de Eeuwigheid,
waarin ik niet geleefd heb en waarin ik nooit leven zal... en toch
stroomt het bloed in dit niets, in dit stofje werken hersens en willen
nog iets... O, wat een onzin! Wat een dwaasheid.

--Wat je daar zegt, geldt voor alle menschen...

--Juist, antwoordde Bazarof, dat bedoel ik ook. Ik wilde zeggen,
dat mijn ouders, die goeierds, zich druk maken over allerlei en geen
oogenblik bedenken, dat ze niets zijn. Ze walgen niet van alles,
terwijl ik alleen nog haat en verveling kan koesteren.

--Haat? Waarom?

--Waarom? Wat een vraag! Ben je dan vergeten?

--Ik weet alles, maar ik geloof niet, dat je dat recht geeft, te
haten. Je bent niet gelukkig, dat geef ik toe.

--Ha, ha, Arkadiej Nikolajitsj, jij vat de liefde op zooals de meeste
jongelui van onzen tijd. Je lokt het kippetje, klok, klok, klok,
en zoodra het kippetje komt, maak je, dat je wegkomt. Ik doe dat
anders. Maar laten we hierover niet spreken. Als een zaak verloren is,
moet je haar laten loopen.

Hij keerde zich op een zijde en ging voort:

--Kijk, een mier, die een half-doode mug voortsleept. Vooruit, oudje,
vooruit! Bekommer je niet om haar tegenstand. In je hoedanigheid van
dier heb je het recht geen erbarmen te kennen. Dat is anders als wij
menschen, die ons vrijwillig laten vernietigen en breken.

--Je moet niet zoo spreken, Jevgenij, wanneer ben jij gebroken,
zooals je zegt?

Bazarof hief het hoofd op.

--Ik kan er trotsch op zijn. Ik heb me niet zelf gebroken. En een
vrouw zal het zeker ook niet kunnen. Basta! Het is gedaan! Je zult
geen woord meer van me hooren over dit onderwerp.

Beide vrienden lagen eenigen tijd zwijgend.

--Ja, begon Bazarof toen weer, de mensch is een merkwaardig wezen. Als
je naar het leven kijkt, zoo van terzijde en uit de verte en je ziet,
wat "de vaderen" alzoo uitvoeren, dan lijkt het wel, of alles volmaakt
en gelukkig is. Eet, drink en leef verder zoo geregeld mogelijk, als
je denkt, dat goed voor je is. Maar dat geeft niet. De verveling neemt
je te pakken. Je voelt behoefte, andere menschen te zien, te spreken,
desnoods te vechten met hen, als het maar andere menschen zijn.

--We moesten het leven zoo kunnen inrichten, dat elk oogenblik zijn
doel en zin had, antwoordde Arkadiej peinzend.

--Zeker, het is altijd prettig een beteekenis te zoeken, al gebeurt
dat ook ten onrechte. Men zou ten slotte genoegen nemen met alles,
dat geen zin heeft. Maar die kleinigheden, die armzaligheden, dat is
juist het ongeluk!

--Er zijn geen kleinigheden voor wie ze niet zien wil.

--Nu heb je een gemeenplaats omgekeerd.

--Hoe bedoel je?

--Als je me verzekert, dat de beschaving nuttig is, noem ik dat een
gemeenplaats. Maar als je beweert, dat ze schadelijk is, dan heet
dat een omgekeerde gemeenplaats. Het klinkt wat interessanter, maar
het is precies hetzelfde.

--Waar wil je de waarheid dan zoeken?

--Waar? Ik antwoord je als een echo: waar?

--Je bent zwartgallig, vandaag, kerel.

--Ja? De zon brandt ook zoo op mijn kop en we hebben zeker te veel
frambozen gegeten.

--We moesten een dutje doen, zei Arkadiej.

--Mij goed, maar dan moet je niet zoo naar me kijken. Want we zien
er zoo dom uit, als we slapen.

--Het schijnt je dus niet onverschillig te zijn, wat men van je denkt?

--Wat zal ik daarop antwoorden? Een man, die dien naam verdient, moest
zich niet bekommeren om wat men van hem denkt. De echte man is hij,
die anderen niets te denken geeft, maar hen dwingt tot gehoorzamen
of haten!

--Dat is vreemd, ik haat niemand, zei Arkadiej na een oogenblik.

--Ik wel. Jij hebt een zachte ziel, kneedbaar als boter, hoe zou jij
kunnen haten? Jij bent bangig, jij mist zelfvertrouwen.

--En heb jij veel zelfvertrouwen? vroeg Arkadiej,... nòg? Heb je een
hoogen dunk van jezelf?

Bazarof antwoordde niet dadelijk.

--Zoodra ik iemand ontmoet, die in mijn tegenwoordigheid niet den
kop laat hangen, zei hij langzaam, zal ik de meening over mijzelf
wijzigen.--Haten?--Maar wacht eens, laatst, toen wij de mooie, ruime
hut van jullie starost [12] voorbijkwamen, heette hij niet Philips,
zei jij: Rusland zal niet eerder zijn ware hoogte bereikt hebben,
voordat de geringe boer zoo een woning heeft en wij moeten er allen
toe bijdragen... Nou, ik haatte onmiddellijk dien boer, voor wiens
welzijn ik mij moet inspannen, zonder dat hij dank-u zegt. En toch, wat
zou ik aan zijn dankbaarheid hebben? Als hij in een mooi huis woont,
ben ik al lang mest voor de brandnetels op het kerkhof. En wat dan?

--Stil, Jevgenij, als men je aanhoort, vandaag, zou men geneigd zijn,
die lui gelijk te geven, die ons verwijten, dat we geen principes
hebben!

--Je praat als je waardige oom! Er zijn geen beginsels. Wist je dat nog
niet? Er zijn alleen gevoeligheden. Alles hangt af van gevoeligheden.

--Hoezoo?

--Ja. Neem mij bijvoorbeeld. Als de geest van tegenspraak en ontkenning
mij te pakken heeft, dan komt dat door mijn gevoeligheden. Ik
vind het aangenaam, neen te zeggen. Mijn hersens zijn daarop
ingesteld. En daarmee uit! Waarom houd ik van chemie? Waarom hou jij
van appels? Alles door de gevoeligheden. Hier heb je de waarheid en
nooit zullen de menschen dieper komen. We bekennen dat niet graag en
ik zal het ook niet voor de tweede maal zeggen!

--Van dit standpunt uit, is de deugd dus ook een gevoeligheid.

--Zeer zeker.

--Jevgenij! antwoordde Arkadiej, met droefheid in zijn stem.

--Och kom, smaakt het wat bitter? vroeg Bazarof, neen, mijn beste
kerel, als men besloten heeft, alles omver te maaien, mag men zijn
eigen beenen niet sparen. Maar we hebben nu genoeg gefilozofeerd. De
natuur noodt tot het genot des sluimers, zegt Poesjkien.

--Dat heeft hij nooit gezegd, antwoordde Arkadiej.

--Kan zijn, maar als dichter had hij het kunnen of moeten
zeggen. Apropos, is hij niet soldaat geweest?

--Poesjkien was nooit soldaat.

--Och kom! Op elke bladzijde roept hij: Te wapen! Te wapen. Voor
Ruslands Eer!

--Waar haal je al die verzinsels vandaan? Dat noem ik laster!

--Laster? Och wat! Denk je me bang te maken met dat woord? Wat je ook
voor praatjes van een mensch vertelt, hij verdient nog honderdmaal
meer!

--Laten we maar gaan slapen, antwoordde Arkadiej gekrenkt.

--Met genoegen, graag.

Maar ze konden den slaap niet vatten, een gevoel van vijandigheid was
in hun hart geboren. Na korten tijd sloegen ze de oogen op en keken
elkaar zwijgend aan.

--Kijk, dat verdorde blad, zei Arkadiej opeens, het raakt los van den
tak, warrelt omlaag, door de lucht, net als een vlindertje. Is dat
niet vreemd? Het droevigste en meest doode lijkt op het zonnigste en
meest levende!

--Mijn beste vriend Arkadiej Nikolajevitsj, riep Bazarof uit, ik
smeek je in 's hemels naam, praat niet zoo poëtisch!

--Ik spreek, zooals ik voel... maar dat grenst aan tyrannie! Waarom
zou ik niet zeggen, wat ik denk?

--Goed. Maar waarom zou ik dan ook niet zeggen, wat ik denk? Ik vind
het onfatsoenlijk, poëtisch te doen!

--Je vindt het zeker fatsoenlijk, grofheden te debiteeren!

--Hé, hé, je schijnt vast besloten, de voetsporen van je oom te
drukken. Wat zou die idioot tevreden zijn, als hij je eens hooren kon.

--Hoe zeg je daar van Paul Petrowitsj?

--Zooals hij verdient: een idioot.

--Dat wordt onduldbaar! riep Arkadiej.

--Aha, de familiezin ontwaakt, zei Bazarof rustig. Ik heb opgemerkt,
dat die diep zit bij de meeste menschen. Ze zijn in staat, afstand
te doen van alles, van hun vooroordeelen zelfs. Maar tóegeven, dat
een broer, die zakdoeken gestolen heeft, een dief is, dat gaat hun
krachten te boven. En natuurlijk, iemand, die mij zoo nauw verwant is,
"mijn" broeder, zou die geen genie zijn?

--Ik heb een gevoel van rechtvaardigheid en niet van familievereering
gevolgd, antwoordde Arkadiej opgewonden, maar aangezien jij geen orgaan
hebt, geen begrip voor de familie, aangezien jij deze "gevoeligheid"
mist, moest je er liever in 't geheel niet over spreken.

--Dat wil zeggen: Arkadiej Kirsanof staat te hoog, dan dat ik hem zou
kunnen begrijpen. Ik buig het hoofd en veroordeel mezelf tot zwijgen.

--Schei toch uit, Jevgenij, we krijgen nog ruzie op die manier.

--Ja, ik bezweer je, Arkadiej, we zullen ruzie maken, we zullen elkaar
afranselen, tot alle dierlijke warmte vernietigd is!

--Dat leidt dan tot...

--Tot vuistslagen! viel Bazarof hem in de rede, waarom ook niet? Hier
op het hooi, in die idyllische omgeving, ver van de wereld en
de menschen, het kon niet beter. Maar jij bent niet tegen mij
opgewassen. Ik zal je bij de strot pakken!

Bazarof strekte zijn knokige vingers uit. Arkadiej nam glimlachend
een verdedigende houding aan. Maar het gezicht van zijn vriend, het
grijnzen van zijn lippen, het sombere vuur dat in zijn oogen gloeide
was als een dreigement en onwillekeurig werd hij angstig.

--Eindelijk vind ik jullie dan! riep Wassili Ivanovitsj op dit
oogenblik, die gekleed in een jas van zelfgeweven linnen en een thuis
gefabriceerden strooien hoed voor de vrienden verscheen.

--Ik heb gezocht en gezocht... Jullie hebt een mooi plekje uitgekozen
en bent daar nuttig bezig den hemel te bekijken... Weet jullie,
dat die houding zoo een bizondere beteekenis heeft?

--Ik kijk alleen naar den hemel, als ik moet niezen, zei Bazarof
onvriendelijk, en naar Arkadiej toe, zachter: het spijt me, dat hij
tusschen beide gekomen is.

--Kom, nu is het genoeg, zei Arkadiej en drukte hem steelsgewijze
de hand.

--Ik zie jullie aan, jonge vrienden, ging Wassili Ivanovitsj voort,
schudde het hoofd en leunde, de handen gevouwen op een stok, dien
hij zelf kunstig spiraalvormig gewonden had en van boven met een
Turkschen kop versierd,

--Ik zie jullie aan en kan er niet genoeg van krijgen. Hoeveel kracht,
jeugd, talent, kundigheden liggen niet in jullie verborgen... Castor
en Pollux!

--Mooi! riep Bazarof uit, nu gaat hij aan mythologie doen. Je kunt wel
merken, dat hij in zijn tijd erg knap in het Latijn is geweest. Heb
je nooit de zilveren medaille gekregen voor je schoolwerk?

--Dioskuren! Dioskuren! herhaalde Wassili Ivanovitsj.

--Kom, vader, wees toch verstandiger. Wat minder teederheid alsjeblief.

--Een enkel maal zoo nu en dan is toch zoo erg niet, aarzelde de
oude man. Maar ik ben niet gekomen om jullie complimenten te maken,
maar in de eerste plaats om je mee te deelen, dat we gauw gaan eten
en in de tweede plaats, Jevgenij... je bent een jongen met geest,
je kent de menschen en zult dus weten te vergeven, je moeder wil
dankgebeden voor je aankomst laten houden. Maak je niet ongerust,
dat ik je vragen zal daarbij tegenwoordig te zijn. De ceremonie is
al afgeloopen. Maar Vader Alexis...

--De priester?

--Ja, de priester is thuis en zal blijven eten. Ik was er niet op
verdacht en ried het hem ook af. Ik weet niet, hoe dat zoo opeens
gekomen is... hij begreep me zeker niet... en buitendien is Arina
Vlassievna... Maar hij is een verstandig en aangenaam mensch.

--Ik hoop, dat hij mijn portie niet op zal eten? vroeg Bazarof.

--O neen, zei Wassili Ivanovitsj en lachte.

--Meer verlang ik niet. En dan kun je voor mijn part laten mee eten,
wie je wilt!

--Ik wist wel, dat je boven alle vooroordeelen verheven zoudt zijn. Het
zou ook wel kras zijn, anders. Ik met mijn twee en zestig jaren heb
ze niet eens. (Wassili Ivanovitsj durfde niet bekennen, dat hij die
gebeden even belangrijk vond als zijn vrouw, omdat hij net zoo vroom
was). Maar Vader Alexis wilde je graag leeren kennen. Ik ben overtuigd,
dat hij je mee zal vallen. Hij houdt van een spelletje en, maar dat
blijft onder ons, rookt zelfs zijn pijpje.

--Nu, na tafel zullen we een partij jeralasj spelen en dan zal ik
jullie al je geld afnemen.

--Hm, hm, hm, dat zullen we zien, zei grootmoeder altijd.

--Wilde je soms van zekere bekwaamheden misbruik maken? vroeg Bazarof
met klemtoon.

Een blos kleurde de bronzen wangen van Wassili Ivanovitsj.

--Schaam je je niet, Jevgenij? Wat voorbij is, is voorbij. Nu ja,
ik wil wel bekennen dat ik vroeger een hartstochtelijk speler was,
maar dat heb ik duur geboet... Wat is het drukkend vandaag. Mag ik
naast jullie komen zitten of stoor ik soms?

--Volstrekt niet, antwoordde Arkadiej.

Wassili Ivanovitsj ging op het gras zitten en begon met iets klagends
in zijn stem:

--Deze ligplaats herinnert me aan mijn soldatenleven, aan bivak en
ambulance. Dat was ook altijd naast een hooischelf, als er ten minste
éen was in de buurt,--hij zuchtte--och, ik heb vreeselijke dingen
gezien in mijn leven. Ik wil jullie, als je wilt, wat vertellen van
de pestepidemie, die ons in Bessarabië decimeerde.

--En die je de Wladimirorde bezorgd heeft, zei Bazarof, dat ken ik,
dat ken ik. Maar waarom draag je hem niet?

--Ik zei je daarnet immers, dat ik geen vooroordeelen heb, antwoordde
Wassili Ivanovitsj verlegen.

Hij had het roode lintje den vorigen dag pas weggenomen uit zijn
knoopsgat. En begon de episode te vertellen.

--Zie je hem? Hij is ingeslapen, fluisterde hij plotseling Arkadiej
toe, en wees naar Bazarof, terwijl hij vertrouwelijk knipoogde.

--Wakker, Jevgenij! riep hij hard, we moeten eten.



Vader Alexis, een krachtige, volle gestalte, met dik, goed verzorgd
haar en een breeden, gestikten gordel om de lila-zijden soutane,
gedroeg zich verstandig en taktvol. Hij begon met den vrienden een
hand te geven, als wist hij, dat zijn zegen hun onverschillig was,
en zonder zijn stand iets te kort te doen, zorgde hij ervoor, niemand
te grieven. Hij aarzelde niet, over het Latijn, dat in de seminariën
gedoceerd werd, lichtelijk te spotten, en nam dadelijk daarop zijn
aartsbisschop in bescherming. Na twee glazen wijn, weigerde hij het
derde. Hij accepteerde de sigaar, die Arkadiej hem aanbood, rookte
echter niet, maar zei, dat hij ze mee wilde nemen. Ook had hij de
onaangename gewoonte, telkens de hand voorzichtig en langzaam naar
het gezicht te brengen, om de vliegen te vangen en herhaaldelijk
sloeg hij ze dan plat. Hij nam aan de speeltafel plaats, zonder
daarbij veel belangstelling te toonen en won ten slotte twee roebel
vijftig-papier van Bazarof. Van berekening in zilver had men nog geen
voorstelling ten huize van Arina Vlassievna. Arina, die nooit speelde,
zat naast haar zoon, de hand tegen de wang, zooals haar gewoonte was,
en stond alleen op, om ververschingen gereed te maken. Ze was bang,
te zeer alleen voor Bazarof oog te hebben, hij moedigde haar trouwens
volstrekt niet aan. Bovendien had Wassili Ivanovitsj haar op het hart
gedrukt, hem niet te lastig te vallen. De jonge lui houden daar niet
van, zei hij.

Wij mogen niet nalaten te vermelden, dat er niets gespaard was voor
het middagmaal. Timofeitsj was met het aanbreken van den dag naar
stad gegaan, om eerste kwaliteit vleesch te koopen, de oudste knecht
was elders heen gezonden om visch en kreeft te bemachtigen, terwijl
twee en veertig kopeken in koper betaald werd aan de boerenvrouwen
voor eetbare zwammen.

In Arina's blik, onafgebroken op Bazarof gericht, lag echter niet
alleen teederheid en toewijding, ook een zekere droefheid, vermengd
met angst, nieuwsgierigheid en stil verwijt.

Maar Bazarof bekommerde zich niet om wat er te lezen was in de oogen
zijner moeder, hij sprak nauwelijks met haar en deed slechts nu en
dan een korte vraag, maar wel vroeg hij, hem haar hand te geven,
in de verwachting, dat dat geluk aanbrengen zou.

Arina Vlassievna legde haar week tenger handje in de ruwe breede hand
van haar zoon.

--En, vroeg ze een oogenblik later, helpt het?

--Het gaat nog slechter, antwoordde hij met een onverschilligen
glimlach.

--Mijnheer speelt te roekeloos, zei Vader Alexis op meewarigen toon
en streek door zijn mooien baard.

--Zoo deed Napoleon het, vadertje, zei Wassili Ivanovitsj en speelde
een aas uit.

--En zoo moet Napoleon op het eiland St. Helena gestorven zijn,
antwoordde Vader Alexis en nam de aas met een troef.

--Jenoesjenka! Wil je een glas bessenwijn? vroeg Arina Vlassievna
haar zoon.

Bazarof haalde alleen de schouders even op.



Den volgenden morgen zei hij tegen Arkadiej:

--Neen, ik moet morgen weer weg. Ik verveel me. Ik zou willen
werken. Maar het is me onmogelijk, iets te doen. Ik wil naar jullie
terug. Ik heb bij jullie al mijn werk gelaten. Bij jullie kan men
tenminste alleen zijn. Maar hier is het den heelen dag: je kunt over
mijn studeerkamer beschikken, daar ben je alleen. Maar zelf laat mijn
vader me geen oogenblik met rust. En ik kan de deur toch niet voor
hem sluiten. Moeder is even lastig. Ik hoor haar voortdurend zuchten
in haar kamer en als ik bij haar ben, weet ik niet wat ik zeggen moet.

--Ze zal erg bedroefd zijn, als je weggaat, en je vader ook,
antwoordde Arkadiej.

--Ik kom terug.

--Wanneer?

--Als we weer naar Petersburg gaan.

--Ik heb te doen met je moeder.

--Waarom? Omdat jij zulke lekkere ingemaakte vruchten van haar krijgt?

Arkadiej sloeg de oogen neer.

--Je kent je moeder niet, zei hij. Ze heeft niet alleen een hart
van goud, maar ze is een verstandige vrouw ook. We hebben van morgen
langer dan een half uur samen gepraat en dat was erg onderhoudend en
lang niet dom.

--Ik was het onderwerp van gesprek?

--We hebben ook over andere dingen gesproken.

--Best mogelijk, dat je gelijk hebt. Als toeschouwer zie je die dingen
beter. Als een vrouw in staat is een half uur lang een gesprek gaande
te houden, dan is dat een goed teeken. Maar dat kan mij niet van mijn
plan afbrengen.

--Ik weet niet, hoe je hun dat zult meedeelen. Zij schijnen te denken,
dat we minstens nog veertien dagen blijven.

--Dat gaat niet. Buitendien was ik zoo dom, mijn vader te plagen, omdat
hij laatst een boer had laten afranselen en niet ten onrechte. Ja,
met recht, kijk me maar niet zoo aan. 't Was een onverbeterlijke
dief en dronkenlap. Maar mijn vader wist niet, dat ik er alles van
wist. Hij was erg onder den indruk. En daarom is 't een beetje lam,
dat ik hem nu weer verdriet moet doen. Maar wat doet het er ook
toe!... Het zal wel weer overgaan.

Ofschoon Bazarof dit nog al onverschillig had gezegd, kon hij het
toch niet van zich verkrijgen, eerder over zijn vertrek te spreken
dan op het oogenblik van goeden nacht zeggen in de studeerkamer. Met
bedwongen geeuw, zei hij:

--Ja, nog wat... ik had bijna vergeten het te zeggen, de paarden
moeten morgen vooruit gebracht worden naar Fedot.

Wassili Ivanovitsj bleef als versuft staan.

--Wil Arkadiej Kirsanof ons verlaten? vroeg hij eindelijk.

--Ja, en ik ga met hem mee.

Wassili Ivanovitsj schrok terug.

--Wil je weg?

--Ja, ik moet werken. Wil je de paarden vooruit sturen?

--Ja, ja, stotterde de oude man, naar de
wisselplaats... goed... goed... maar... hoe kan dat nou?...

--Ik moet een paar dagen naar de Kirsanofs. Dan kom ik terug.

--O? Een paar dagen?... Goed...

Wassili Ivanovitsj nam zijn zakdoek, snoot en bukte zich bijna tot
den vloer.

--Goed... ja,... ik zal er voor zorgen. Maar ik hoopte, dat je
langer... dan drie dagen... na drie jaar afwezigheid... het is niet
veel, Jevgenij.

--Ik zei toch al, dat ik terugkom. Maar het moet nu...

--Moet... nu ja... Zijn plicht moet men doen. Je wilt de paarden
vooruit hebben? Het is goed, maar we hadden daar niet op gerekend,
je moeder en ik. Ze heeft net bloemen laten halen voor je kamer.

Wassili Ivanovitsj zei er niet bij, dat hij elken morgen met het
aanbreken van den dag op zijn pantoffels Timofeitsj opzocht en hem
een gescheurd bankbiljet in de hand stopte, dat bestemd was voor
allerlei eetwaren en rooden wijn, waarvan de jongelui zooveel hielden.

--Er is niets heerlijkers dan de vrijheid, dat is mijn opvatting. Je
moet de menschen niet dwingen, je moet...

Wassili Ivanovitsj zweeg plotseling en ging naar de deur.

--We zien elkaar gauw weer, vader, dat beloof ik je.

Maar Wassili Ivanovitsj keek niet meer om, hij ging de kamer uit. Op
zijn slaapkamer vond hij Arina Vlassievna ingeslapen. Hij bad zachtjes,
om haar niet te storen, maar ze ontwaakte.

--Ben jij het, Wassili Ivanovitsj? vroeg ze.

--Ja, moedertje.

--Kom je van Jenoesja? Ligt hij wel goed op die sofa? Ik heb
Anfisoesjka gezegd, dat ze hem jouw oude veldbed en de nieuwe kussens
moet geven. Ik had hem graag het veeren bed gegeven. Maar hij ligt,
geloof ik, niet graag week.

--Dat hindert niet, moedertje, hij heeft over niets te klagen. Wees
maar gerust... Heer, vergeef ons onze zonden! bad hij voort.

Meer zei Wassili Ivanovitsj niet. Hij wilde zijn vrouw het nieuws
niet vertellen. Want het zou haar nachtrust verstoord hebben.

Den volgenden morgen reisden de jonge lieden af. Alles in huis was
terneergedrukt. Anfisoesjka liet borden vallen, Fedka scheen versuft
en trok zijn laarzen uit. Wassili Ivanovitsj had het nog drukker dan
anders. Hij deed zich geweld aan, zijn verdriet te verbergen, praatte
erg hard-op en deed luidruchtig. Maar zijn gezicht was ingevallen
en hij vermeed het, zijn zoon aan te zien. Arina Vlassievna weende
stil. Ze zou het hoofd geheel verloren hebben, als Wassili Ivanovitsj
haar niet heel in de vroegte een preek gehouden had.

Maar toen Bazarof zich eindelijk, na herhaalde verzekeringen dat hij
binnen een maand terug zou zijn, uit de armen, die hem vasthielden,
had losgewerkt, en in het rijtuig zat, toen de paarden aanzetten
en het geluid der bellen zich mengde met het kraken der wielen en
verder--verder klonk, toen het niet meer baatte, den tarantas nog
langer na te kijken, toen het stof weer opgetrokken en Timofeitsj,
gebroken, zijn slaapplaats had opgezocht, toen eindelijk de beide
oudjes weer alleen waren in hun huis, dat hun nu nog nauwer en meer
vervallen toescheen, liet Wassili Ivanovitsj, die daareven nog zoo
trotsch en sterk gewuifd had met zijn zakdoek, zich in zijn leunstoel
vallen en het hoofd zinken op de borst...

--Hij heeft ons verlaten, beefden zijn lippen, verlaten... hij
verveelde zich bij ons. Nu ben ik weer alleen, alleen... alleen... en
hij strekte den wijsvinger van zijn rechterhand uit.

Arina Vlassievna trad op hem toe, legde haar grijze hoofd tegen zijn
grijs hoofd en zei:

--Wat is er aan te doen, Wassili? Een kind is als een stuk goed,
dat laat los. Een zoon lijkt op een valk. Het behaagt hem te komen
en hij komt. Hij wil gaan, en hij gaat. Maar wij beiden, jij en ik,
wij zijn twee kleine zwammen in een hollen boom. En zoo leven we naast
elkaar, stilletjes aan. Ik zal jou niet alleen laten en jij zult mij
niet alleen laten en jij zult mij niet verlaten...

Wassili Ivanovitsj hief zijn hoofd op en drukte haar tegen zich aan,
inniger dan hij het ooit gedaan had, ook, toen zij nog jong waren.

Ze had hem troost gegeven in zijn oud verdriet.



XXI.


De twee vrienden spraken geen woord tot aan Fedote's huis. Bazarof
was ontevreden met zich zelf en Arkadiej was ontstemd over zijn
vriend. Die onbestemde droefenis knaagde hem, zooals alleen jonge
menschen dat kennen, wanneer ze hun eerste schreden in het leven doen.

Toen de paarden verwisseld waren en de koetsier weer op den bok zat,
vroeg hij welke richting, rechts of links, hij rijden moest.

Arkadiej schrok. Rechts ging het naar de stad en vandaar naar zijn
woning, links naar mevrouw Odintsof.

Hij keek Bazarof aan.

--Links, Jevgenij? vroeg hij.

Bazarof keek hem niet aan.

--Onzin, mompelde hij.

--Ik weet, dat het onzin is, antwoordde Arkadiej.--Maar wat zou
dat? Het is niet de eerste dwaasheid, die we begaan.

Bazarof trok de klep van zijn muts omlaag.

--Zooals je wilt, zei hij.

--Hou links! riep Arkadiej den koetsier toe.

De tarantas reed in de richting van Nikolskoi. De beide vrienden,
eenmaal besloten tot een dwaasheid, zwegen hardnekkiger dan eerst. Zij
schenen woedend.

Uit de wijze, waarop de hofmeester van mevrouw Odintsof hen op het
bordes ontving, maakten de vrienden dadelijk op, dat zij verkeerd
hadden gehandeld. Het was vrij duidelijk, dat zij volstrekt niet
werden verwacht. Verzocht, in den salon te gaan, moesten ze daar lang
wachten en voelden, dat ze een treurig figuur sloegen.

Eindelijk verscheen mevrouw Odintsof. Ze sprak hen toe met de haar
eigen wellevendheid, maar scheen verwonderd over hun onverwachte
terugkomst. Uit haar afgemeten woorden en terughoudendheid was evenwel
te merken, dat deze terugkomst haar niet bizonder aangenaam was. Ze
haastten zich dan ook mee te deelen, dat ze op weg waren naar de stad
en maar even in het voorbijkomen waren afgestapt. Haar antwoord sprak
meer van bevreemding. Zij verzocht Arkadiej zijn vader van harentwege
te groeten en zond om haar tante. Deze verscheen, nog al slaperig,
en dit maakte de weinig aantrekkelijke uitdrukking in haar tanig,
verwelkt gezicht nog hatelijker. Katja moest wegens ongesteldheid
haar kamer houden. Arkadiej voelde op dit oogenblik, dat hij niet
alleen om de vrouw des huizes was gekomen.

Zoo gingen vier uren in vrij onverschilligen gesprektoon voorbij. Anna
Sergejevna sprak of luisterde, zonder te glimlachen. Bij het vertrek
der vrienden scheen haar oude vriendelijkheid teruggekeerd.

--U moet mij niet onvriendelijk vinden, zei ze, bekommer u daar niet
om en komt u beiden maar spoedig eens terug.

Bazarof en Arkadiej antwoordden met een buiging, stapten in hun
tarantas en lieten zich onverwijld naar Marjino brengen, waar ze zonder
stoornissen in den avond van den volgenden dag aankwamen. Gedurende
de reis kwam de naam van mevrouw Odintsof niet over hun lippen,
Bazarof bewaarde een hardnekkig stilzwijgen en staarde voor zich uit.

In Marjino werden ze met open armen ontvangen.

De lange afwezigheid van zijn zoon was Nikolaas gaan verontrusten. Hij
sprong op, schreeuwde, stampte met de voeten op den vloer, toen
Fenitsjka met stralende oogen kwam zeggen, dat de jonge heeren er
waren. Zelfs Paul was aangenaam verrast en glimlachte vriendelijk,
toen hij de reizigers begroette. Er werd over de reis gesproken,
door Arkadiej verreweg het meest, vooral bij het avondeten, dat
tot na middernacht duurde. Nikolaas had ettelijke flesschen porter
laten komen, afkomstig van Moscou en die smaakte hem zoo goed,
dat zijn wangen purperrood begonnen te gloeien en hij niet ophield
kinderlijk-naïef te lachen.

Zelfs de bedienden werden aangestoken door de algemeene vroolijkheid.

Doeniasja liep maar heen en weer en sloeg de deuren hard achter zich
dicht en Peter deed nog tegen drie uur in den nacht vergeefsche
pogingen een kozakkenlied op zijn gitaar te spelen. De snaren
van zijn instrument trilden met weemoedig liefelijke tonen door de
landelijke stilte van den nacht. Maar verder dan de eerste maten kwam
de ontwikkelde kamerdienaar niet. Muzikale en andere talenten had de
natuur hem nu eenmaal ontzegd.

Toch leefde men niet zonder zorgen op Marjino. En Nikolaas
allerminst. Aan allerlei kleine dingen had hij zich te ergeren,
iederen dag. De gehuurde arbeiders brachten hem voortdurend
in verlegenheid. Sommigen eischten hooger loon en afrekening,
anderen liepen weg met voorschot. Paarden werden ziek, aan de
werktuigen haperde telkens iets en het werk werd slecht gedaan. Een
dorschmachine, die uit Moscou gekomen was, bleek te zwaar voor het
gebruik. Een ander werktuig raakte defect den eersten dag, dat het in
gebruik genomen werd. De veestallen brandden half af door een oude,
half-blinde koeienmeid, die haar zieke koe van de "betoovering"
had willen genezen door gloeiende kolen. Later vertelde ze, dat
de brand ontstaan was, doordat de heer allerlei nieuwigheden, als
kaasbereiding, had ingevoerd. De opzichter werd lui en dik, zooals
iedere Rus, die op den zak van een ander leeft. Hij voerde niets
uit, dan, wanneer Nikolaas in de buurt was, een varken; dat wat ver
van zijn hok was, met een steen te gooien, of kleine, half-naakte
kinderen uit te schelden. Den overigen tijd sliep hij. De boeren,
die pacht moesten betalen, deden het niet en stalen hout. De wakers
vingen soms boerenpaarden op, die aan het grazen waren op de weilanden
van het goed. Nikolaas had tot een geldstraf besloten. Maar nadat
ze eenige dagen op kosten van den heer waren gevoederd, werden ze
gewoonlijk weer teruggegeven. En de verwarring werd nog grooter,
toen de boeren onderling ruzie kregen. Broeders eischten verdeeling,
omdat respectieve echtgenooten het niet onder één dak met elkander
konden vinden. Ieder oogenblik hadden er vechtpartijen plaats in het
dorp. Een troep boeren zag men op een dag, alsof het afgesproken was,
plotseling samenscholen voor het bureau van den opzichter en vandaar
gingen ze met ontevreden gezichten en meerendeels dronken, naar den
heer zelf en verlangden gerechtigheid. Het rumoer en geschreeuw werd
vergroot door het gillen en jammeren van de vrouwen en het vloeken en
dreigen der mannen. De strijd moest bijgelegd worden. Dat ging niet
zonder overschreeuwen tot schor wordens toe en men wist toch, dat al
die inspanning vruchteloos zou zijn. Bij het oogsten waren er geen
handen genoeg. Een vrije boer uit de buurt, die men op zijn eerlijk
gezicht vertrouwde, had zich verbonden arbeiders te leveren tegen
twee roebel per dessatine, maar hield zijn woord niet. De vrouwelijke
arbeidskrachten eischten schandelijk hooge loonen en intusschen begon
het koren uit te vallen. Dezelfde geschiedenis herhaalde zich bij
den hooioogst en alsof dit alles nog niet genoeg ware, verlangde
de voogdijraad onder dreigementen onmiddellijk aanzuivering van
achterstallige rente.

--Ik houd het niet uit, riep Nikolaas Petrowitsj vertwijfeld. Ik
kan met die menschen onmogelijk gaan vechten en principieel roep
ik de politie er niet bij. Zonder vrees voor straf kan men niets
gedaan krijgen.

--Du calme, du calme, antwoordde Paul Petrowitsj, maar scheen
intusschen allerminst tevreden met den gang van zaken en streek
peinzend zijn knevel op.

Bazarof bleef buiten dezen kwesties, trouwens door zijn positie in huis
kon het ook moeilijk anders. Hij had den dag na zijn terugkeer zijn
onderzoekingen met kikvorschen en insekten weer opgevat, zijn chemische
verbindingen, en was geheel in zijn werk verdiept. Arkadiej beschouwde
het als zijn plicht, zijn vader zooal niet te helpen, dan toch zijn
bereidwilligheid te toonen. De huishoudelijke aangelegenheden stonden
hem niet tegen. Hij nam zich zelfs voor, later al zijn krachten te
wijden aan de agricultuur en wat daarmee samenhing. Voorloopig evenwel
was hij met andere dingen vervuld. Tot zijn groote verwondering moest
hij voortdurend aan Nikolskoi denken. Vroeger zou hij de schouders
hebben opgehaald, als iemand hem gezegd had, dat hij zich onder één
dak met Bazarof zou kunnen vervelen. Maar hij verveelde zich inderdaad
onder zulk een dak, nog wel het vaderlijke dak! En wenschte zich ver
weg. Hij maakte lange wandelingen, maar dat hielp niet.

Eens gedurende een gesprek met zijn vader bleek, dat deze verscheiden,
belangwekkende brieven had bewaard, afkomstig van zijn vrouw, die deze
van de moeder van mevrouw Odintsof had ontvangen. Arkadiej smeekte
ze te mogen lezen. En na veel zoeken haalde Nikolaas Petrowitsj ze
onder papieren te voorschijn en gaf ze zijn zoon. Toen hij die half
verbleekte brieven eenmaal had, voelde hij zich rustiger, alsof hij
eindelijk een doel had gevonden.

--U beiden, hoort u, heeft ze gezegd.

Die gedachte kon hij niet vergeten.

--Ik ga er heen. De duivel zal me halen, ik ga. Maar dan dacht hij
weer aan hun laatste bezoek op Nikolskoi, en de koele ontvangst en
schuchtere angst maakte hem weer besluiteloos.

Maar ten slotte won het toch dat jeugdige "wie weet"..., het stille
verlangen, zijn geluk te beproeven en zonder helpers of beschermers
te onderzoeken, waartoe men in staat is...

Geen tien dagen na hun terugkeer op Marjino vertrok Arkadiej onder
het voorwendsel, de inrichting der zondagscholen te bestudeeren naar
stad en van daar naar Nikolskoi.

De wijze, waarop hij den koetsier tot spoed aanzette, had iets van den
jongen officier, die ten strijde trekt. Blijheid, angst en ongeduld
streden in zijn hart. "Niet nadenken," drong hij zich zelf voortdurend.

De koetsier, die hem reed, was een geslepen boer, die voor elke kroeg
stil hield met de opmerking, of men den duivel niet wegzuipen moest...

En als de duivel weggezopen was, klom hij weer op zijn bok en spaarde
zijn paarden niet.

Eindelijk werd het hooge dak van het welbekende huis zichtbaar.

--Wat ga ik beginnen? woelde het door zijn brein, maar omkeeren was
niet meer mogelijk.

De paarden renden in gestrekten draf. De koetsier vuurde ze aan met
schreeuwen en fluiten.

Reeds dreunde het houten bruggetje onder de paardenhoeven en de
wielen. Daar is de lange dennenlaan, die pal staat als een muur. Een
rose japonnetje wordt zichtbaar tegen het groen, een jong gezichtje
kijkt onder een parasol uit... hij herkent Katja en zij hem. Hij
beveelt stil te houden, springt uit het rijtuig en ijlt haar tegemoet.

--Bent u het! riep Katja en bloosde lichtelijk, gaat u mee naar mijn
zuster. Ze is hier in den tuin, ze zal blij zijn, u weer te zien.

Katja geleidde Arkadiej in den tuin. Die ontmoeting beloofde geluk,
dacht hij, dit weerzien vervulde hem met blijdschap, alsof zij een heel
lieve verwante was. Alles ging goed. Geen hofmeester, geen deftigheid,
geen wachten in een stijven salon. Hij zag mevrouw Odintsof aan
het einde van een laan. Zij liep voor hen uit en keerde zich op het
geluid der naderende voetstappen om. Arkadiej stond op het punt, zijn
zeker-voelen te verliezen, maar haar eerste woorden stelden hem gerust:

--Zoo, vluchteling! zei ze met haar vleiende, evenwichtig-rustige
stem, en liep hem, even knipoogend voor de zon, tegemoet, waar heb
je hem gevonden Katja?

--Ik kom u iets brengen, wat u zeker niet verwacht, begon hij.

--U brengt u zelf mee, en dat is de hoofdzaak.



XXII.


Bazarof begon, nadat hij zijn vriend met woorden van ironische
spijtigheid en wel-begrijpen-waarheen-de-reis-ging, uitgeleide had
gedaan, geheel in zich zelf teruggetrokken te leven, Arbeidswoede
scheen zich van hem meester gemaakt te hebben. Hij redetwistte niet
meer met Paul Petrowitsj, dewijl deze bij zulke gelegenheden al te
aristocratisch deed door niet met woorden, maar met losse klanken
te antwoorden. Eenmaal had Paul zich tot een woordenstrijd met den
nihilist laten verleiden. Dat ging over de rechten van den adel in de
Baltische provincies, een actueele kwestie in die dagen. Maar opeens
had hij een einde aan de discussie gemaakt door de koel-beleefde
opmerking:

--Wij zullen het nooit eens worden. Ik heb tenminste niet de eer,
u te begrijpen.

--Dat betwijfel ik, was Bazarofs antwoord, de mensch kan alles
begrijpen: de trillingen van den aether en de wijzigingen, die de
zon ondergaat; maar hij zal nooit begrijpen, dat hij zijn neus op
een andere manier zou kunnen snuiten, dan hij doet.

--Vindt u dat geestig? antwoordde Paul en ging terzijde.

Toch kwam hij er toe, Bazarof te vragen, of hij zijn proefnemingen
mocht bijwonen. Zelfs boog hij eens zijn met zeldzame essences
geparfumeerd gezicht over den microscoop, om te zien, hoe een
doorzichtig infusiediertje een groenachtig atoom verslond, dat het met
een soort grijpvingers om en om draaide. Paul Petrowitsj kwam vaker
op Bazarofs kamer dan Nikolaas. Hij zou iederen dag komen, om les te
nemen, zooals hij zei, indien de zaken hem niet elders riepen. Hij
stoorde den jongen natuuronderzoeker allerminst. Hij bleef in een
hoek der kamer, volgde de onderzoekingen zwijgend en oplettend en
veroorloofde zich slechts zelden een bescheiden vraag. Bij middag-
en avondmaaltijd trachtte hij het gesprek op physica, geologie of
chemie te brengen, want alle andere onderwerpen, zelfs landbouwkundige
kwesties, om van politieke in 't geheel niet te spreken, konden twist
of onaangename uiteenzettingen ten gevolge hebben.

Nikolaas was er zeker van, dat de antipathie van zijn broeder tegen
Bazarof niet verminderd was. Een onbelangrijke omstandigheid bevestigde
hem in die meening.

De cholera verscheen in het distrikt en had reeds twee bewoners van
Marjino weggerukt. Paul had eens 's nachts een vrij hevigen aanval te
verduren. Hij leed pijnen tot de morgen aanbrak, maar wilde niet de
kunst van Bazarof beproeven. Toen deze hem bezocht en vroeg, waarom
hij hem niet had laten roepen, antwoordde hij nog bleek, maar toch
zorgvuldig gekamd en geschoren:

--Heb ik u niet eens hooren zeggen, dat u niet gelooft in de
medicijnen?

Bazarof zette intusschen zijn eenzame onderzoekingen voort.

Iemand echter was er in huis, voor wie hij wel niet zijn hart opende,
maar wier gezelschap hem toch bijzonder aangenaam was:

Fenitsjka.

Hij ontmoette haar meestal 's morgens vroeg in den tuin of bij de
woningen. Hij kwam nooit in haar kamer en zij was één enkel maal aan
zijn deur geweest, om te vragen, of ze Mitia zou mogen baden. Ze
stelde een onbeperkt vertrouwen in hem en gevoelde zich in zijn
tegenwoordigheid vrijer en ongedwongener dan tegenover Nikolaas
Petrowitsj. Het is nog al moeilijk, de oorzaak hiervan aan te
geven. Misschien begreep ze instinctmatig, dat Bazarof niets van den
hoogen heer, van den edele, niets van die hoogheid had, die tegelijk
aantrekt en bang maakt. Hij was in haar oogen een uitmuntend geneesheer
en een goed mensch. In zijn tegenwoordigheid kon ze voortgaan, haar
kind te verzorgen en eens bij een aanval van duizeligheid en hoofdpijn
nam ze uit zijn hand een drankje in.

Als Nikolaas Petrowitsj er bij was, gedroeg ze zich minder
gemeenzaam tegenover Bazarof, niet uit berekening, maar omdat het zoo
hoorde... Voor Paul gevoelde ze meer angstig ontzag dan ooit. Hij
scheen haar doen en laten sedert eenigen tijd te bespieden en kon
plotseling, als uit den grond opgerezen, in zijn engelsch pak, met
zijn onbewogen gezicht, zijn doordringenden blik en de handen in de
zakken, van achter haar rug te voorschijn komen.

--Hij kan je zóo laten schrikken, zei ze tegen Doeniasja, en die
antwoordde dan met een zucht, omdat zij aan een anderen gevoellooze
werd herinnerd. En dat was Bazarof, die zonder het te weten, de wreede
tyran van haar hart geworden was.

Bazarof beantwoordde de vereering van Fenitsjka. Als hij met haar
praatte, kreeg zijn gezicht een andere uitdrukking, vroolijker,
lichter, bijna zacht en tegelijk kwam er iets spottend-vriendelijks
in zijn meestal onverschillige houding. Fenitsjka werd bij den
dag mooier. Er is een tijd voor jonge vrouwen, dat ze zich gaan
ontplooien en openbloeien als de zomerrozen; die tijd was voor
Fenitsjka aangebroken. En alles droeg daartoe bij, zelfs de hitte
van de Julimaand. In haar licht zomerkleedje scheen ze nog blanker
en lichter zelf. De zon bruinde haar niet en de warmte, die men
niet ontloopen kon, gaf haar wangen en ooren een teeder rose,
spreidde over haar wezen een liefelijke matheid en gaf haar oogen
iets smachtend-droomends van een onweerstaanbare teederheid. Ze kon
bijna niet werken, de handen schenen als het ware bij het werk neer
te glijden. Ze kon nauwelijks loopen en klaagde, klaagde maar over
een grappig-lieve machteloosheid.

--Je moet meer koude baden nemen, zei Nikolaas. Hij had hiertoe een
groot zeildoek laten spannen over éen van de vijvers, die nog niet
geheel opgedroogd was.

--Och, Nikolaas Petrowitsj, ik ben dood, eer ik aan den vijver kom,
of ik sterf op den terugweg, antwoordde ze dan.--Er is heelemaal geen
schaduw in den tuin.

--Dat is waar, gaf Nikolaas toe en wreef zijn voorhoofd.

Op een morgen tegen zeven uur vond Bazarof, van een wandeling
teruggekeerd, Fenitsjka in het vlierboschje, dat reeds uitgebloeid,
maar toch nog groen en frisch aandeed. Zij zat op de bank, een witte
zakdoek over het hoofd. Naast haar lagen roode en witte rozen, nog
bedauwd. Hij wenschte haar goeden morgen.

--Ah, Jevgenij Wassilitsj, zei ze en hief een punt van den zakdoek op,
om hem aan te zien. Hierbij kwam een arm tot den elleboog bloot.

--Wat doet u hier? vroeg Bazarof en ging naast haar zitten.--Bloemen?

--Ja, voor de ontbijttafel. Nikolaas Petrowitsj houdt daar zoo van.

--Maar we ontbijten toch nog lang niet. Wat een massa bloemen!

--Ik heb ze daarnet geplukt. Anders is het te heet. Men kan alleen
's morgens vroeg adem halen. Ik kan die hitte niet meer verdragen. Ik
geloof, dat ik ziek word...

--Och kom, waar denkt u aan! Laat uw pols eens voelen.

Bazarof nam haar hand, legde zijn duim op den onder teer-vochtige
huid verborgen polsslagader, maar telde niet eens de rustige slagen.

--U wordt honderd jaar, zei hij, en liet haar hand los.

--O, alstublieft niet! riep ze uit.

--Waarom? Wilt u dan niet graag lang leven?

--Honderd jaar? Mijn grootmoeder is tachtig jaar geworden en dat was
treurig om te zien, heelemaal zwart, doof, mismaakt, altijd hoesten,
zich zelf tot last. Is dat leven?

--'t Is dus beter, jong te zijn?

--Ik zou het wel denken.

--En zeg nu eens, waarom!

--Neemt u mij bij voorbeeld. Ik ben nog jong en kan alles doen. Ik ga,
kom, zorg voor mezelf en heb niemand noodig. Is dat niet heerlijk?

--Mij kan het niet schelen, of ik jong ben of oud. Dat is me
onverschillig.

--Hoe kunt u dat zeggen, dat u dat onverschillig is! Het is niet
mogelijk, dat u zoo denkt.

--Oordeel zelf maar, Fedosia Nikolajevna, wat heb ik aan mijn
jong-zijn? Ik leef eenzaam... een vrijgezel...

--Dat ligt aan u zelf.

--Dat is niet waar. Niemand bekommert zich om mij.

Fenitsjka keek hem even aan, maar antwoordde niet.

--Wat hebt u daar voor een boek? vroeg ze eenige oogenblikken later.

--Dat is een geleerd boek en moeilijk te begrijpen.

--U studeert altijd. Verveelt dat niet? U moet toch nu wel alles weten,
denk ik.

--Dat denk ik niet. Probeer eens te lezen in dat boek.

--Ik zal er niets van begrijpen. Is het Russisch? vroeg ze, terwijl
ze het boek met beide handen aannam.--Wat is het dik!

--Ja, het is Russisch.

--Dat doet er niet toe, ik begrijp het toch niet.

--Dat weet ik wel. Maar ik wilde u zien lezen. Het puntje van uw neus
beweegt zoo aardig, als u leest.

Fenitsjka, die begonnen was hardop een verhandeling over creosoot te
lezen, lachte en gaf het boek terug, dat op den grond viel.

--Ik houd ook van uw lachen, zei Bazarof.

--Scheidt u toch uit!

--Ik vind het ook prettig, je te hooren spreken. Dat klinkt als het
gemurmel van een beekje.

Fenitsjka keerde zich af.

--Wat bent u toch raar, zei ze en streelde haar bloemen, hoe kunt
u naar mij willen luisteren, u hebt toch al met zooveel geleerde
dames gesproken.

--Och Fedosia Nikolajevna, alle geleerde dames op de wereld zijn niet
zooveel waard als jouw ellebogen!

--Wat een onzin! zei Fenitsjka zacht en drukte haar ellebogen in
de zijden.

Bazarof raapte het boek op.

--Dat is een medisch boek. Waarom heb je dat op den grond gegooid?

--Een medisch boek? herhaalde ze en keek hem aan.--Weet u nog, dat
u me droppels gegeven hebt voor Mitja? Sedert slaapt hij als een
roos. Dat dank ik u. U bent goed.

--Eigenlijk moest ieder doktersadvies betaald worden, glimlachte
Bazarof. Dokters zijn inhalige lui.

Fenitsjka keek Bazarof aan. Het witte licht over haar gezicht maakte
den gloed in haar oogen dieper. Ze wist niet, of hij schertste of niet.

--Goed, antwoordde ze.--Maar dan moet ik daarover even spreken met
Nikolaas Petrowitsj.

--Je denkt dus, dat ik geld wil, hernam Bazarof.--Neen, geld wil ik
niet van je.

--Wat dan?

--Raad eens.

--Ik weet het niet.

--Dan zal ik het zeggen. Ik wil een van die rozen.

Fenitsjka begon weer te lachen en klapte in de handen, zoo vreemd
vond ze het verzoek van Bazarof. En tegelijkertijd gevoelde ze zich
zeer gevleid. Bazarof keek haar vast aan.

--Graag, graag, zei ze en bukte zich, om een bloem uit te zoeken.--Wilt
u een roode of een witte?

--Een roode, en geen groote.

Fenitsjka richtte zich weer op.

--Hier, zei ze, maar meteen trok ze haar hand weer terug, beet op de
lippen, keek rond en luisterde.

--Wat is er? vroeg Bazarof, is Nikolaas Petrowitsj daar?

--Neen, hij is op het land. En ik ben ook niet bang voor hem. Maar
Paul Petrowitsj... ik dacht...

--Ben je dan bang voor Paul Petrowitsj?

--Hij maakt me bang. Hij spreekt wel niet tegen me, maar hij kan me
zoo vreemd aankijken. U houdt ook niet van hem, wel? Ik herinner me,
dat u altijd met hem kibbelde. Ik wist niet, waarom, maar ik begreep,
dat u hem flink de waarheid zei... zoo... zoo...

Fenitsjka illustreerde met haar hand, hoe ze zich voorstelde, dat
dit gebeurde.

Bazarof glimlachte.

--En zou je me geholpen hebben, als hij mij in het nauw gedreven had?

--Kan ik u dan helpen? Maar tegen u kunnen ze niet zoo gemakkelijk op.

--Denk je? Maar ik weet een hand, die mij met één vingerstoot omver
heeft!

--Wat is dat voor een hand?

--Dat weet je wel! Hier, ruik die roos eens, heerlijk, hé?

Fenitsjka boog over de bloem. De zakdoek viel van haar hoofd en toonde
het volle, glanzend-zwarte haar.

--Ik wil ook ruiken, zei Bazarof, en drukte een krachtigen kus op de
half-open lippen van de jonge vrouw.

Zij trilde en duwde beide handen tegen Bazarofs borst, maar zwakjes
en hij kon haar nog eens kussen.

Een droge kuch klonk van achter het struikgewas. Fenitsjka vloog naar
de andere zijde van de bank.

Paul kwam te voorschijn, groette licht en zei langzaam, met iets
bitter-droevigs in zijn stem:

--Bent u hier?--en ging verder.

Fenitsjka raapte haar rozen bijeen en stond op.

--Dat is vreeselijk voor u, Jevgenij Wassiljewitsj, fluisterde ze en
snelde huiswaarts.

Bazarof herinnerde zich een dergelijk tooneel, niet lang geleden. Die
herinnering wekte een gevoel van schaamte en zelfverachting in zijn
ziel. Maar toen schudde hij het hoofd, wenschte zich geluk niet zonder
ironie en ging naar zijn kamer.

Paul verliet den tuin en ging langzaam boschwaarts. Hij bleef lang weg
en toen het ontbijt verscheen, vroeg zijn broeder of hij onwel was,
want zijn gelaat was somber.

--Je weet, dat ik lijd aan overloop van gal, antwoordde hij kalm.



XXIII.


Twee uur later werd er aan Bazarofs deur geklopt.

--Neemt u me niet kwalijk, als ik u stoor in uw geleerde
overpeinzingen, zei Paul Petrowitsj, nam plaats in een stoel bij het
venster en hield de beide handen geleund op een eleganten wandelstok
met knop van elpenbeen (meestal liep hij zonder stok),--maar ik acht
mij verplicht, u vijf minuten van uw tijd te vragen, niet meer.

--Ik sta geheel ter beschikking, antwoordde Bazarof, niet zonder
een lichte trekking over zijn gezicht, toen hij Paul zijn drempel
zag overschrijden.

--Vijf minuten zal voldoende zijn. Ik ben gekomen, om u iets te vragen.

--Een vraag? En die is?

--Luistert u eens. Toen u hier pas was, toen ik mij nog niet het
genoegen van uw gesprekken ontzegde, was het mij vergund, uw meening
over allerlei dingen te leeren kennen. Maar voor zoover ik mij kan
herinneren, hebt u nooit gezegd, hoe u over het duel denkt, het duel in
't algemeen. Zou ik u dat eens mogen vragen?

Bazarof, die zich van zijn werk had opgericht, om Paul aan te hooren,
ging op den tafelrand zitten en sloeg de armen over elkaar.

--Mijn meening is deze, antwoordde hij, van theoretisch standpunt
beschouwd is het duel een ouderwetsche dwaasheid, practisch schijnt
het me een andere kwestie!

--Als ik u goed begrijp, wilt u zeggen, dat u in de praktijk uw
theoretische opvatting over het duel ter zijde schuift en niet
zult dulden, dat men u beleedigt, zonder daar genoegdoening voor
te verlangen.

--U heb mijn gedachten volkomen goed begrepen.

--Zeer juist. Het verheugt me bizonder te vernemen, dat u de zaak
aldus opvat. Dat maakt een einde aan mijn niet-weten...

--Uw onzeker-zijn, wilt u zeggen...

--Dat is hetzelfde, mijnheer. Ik wensch mij alleen zoo duidelijk
mogelijk uit te drukken. Ik ben geen student meer. Uw woorden maken
een zekere droevige noodzakelijkheid overbodig. Ik ben van plan met
u te duelleeren.

Bazarof sperde zijn oogen open.

--Met mij?

--Ja, met u persoonlijk.

--Op welken grond? Ik begrijp u niet.

--Ik zou u dat wel kunnen verklaren, antwoordde Paul, maar ik verkies
het niet te doen. Ik vind, dat u hier te veel bent. Ik haat u, Ik
veracht u, en als u dat nog niet genoeg is...

Pauls oogen fonkelden van woede. Ook Bazarofs blik schoot vonken.

--Zeer wel, antwoordde Bazarof, ieder verdere verklaring is
overbodig. U bent in een stemming, den gloed van uw adellijken
toorn op mij uit te laten. Ik had kunnen weigeren, u dit genoegen te
verschaffen. Maar ik gun het u.

--Ik ben u zeer verplicht, antwoordde Paul, ik hoop dus, dat u mijn
uitdaging aanneemt, zonder gedwongen te worden.

--U bedoelt: met dien stok? zei Bazarof koel,--u hebt volkomen gelijk,
u kunt die moeite sparen, te meer, aangezien dat waarschijnlijk
niet volkomen zonder gevaar voor u zou zijn. Indien u voortgaat,
u als gentleman te gedragen, zal ik van mijn kant de uitdaging als
gentleman aannemen.

--Goed, zei, Paul en zette zijn stok in een hoek,--we hebben dus alleen
nog de voorwaarden vast te stellen. Maar ik zou u eerst willen vragen,
of u het noodig vindt, een voorwendsel te zoeken tegenover de anderen?

--Neen dat schijnt me volkomen overbodig.

--Zoo denk ik er ook over. Ook geloof ik, dat het geen nut heeft,
de ware oorzaak tot dezen tweekamp te onderzoeken. We houden niet
van elkaar, dat is alles.

--Zeer juist, dat is alles, meer is niet noodig, herhaalde Bazarof
ironisch.

--Wat de voorwaarden betreft... aangezien we geen getuigen hebben,
hoe zouden we aan getuigen komen?

--Zeer juist, hoe zouden we aan getuigen komen?

--Ik veroorloof mij dus, u het volgende te proponeeren. Morgen
ochtend zes uur zullen wij vechten, met revolvers, in het bosch,
tien pas afstand.

--Op tien pas, goed. We haten elkaar zoo heftig, dat we niet dichter
bij kunnen.

--Op acht pas, als u wilt.

--Waarom niet? Gaarne.

--Wij lossen twee schoten en ter meerdere veiligheid zal ieder van
ons een brief bij zich hebben, waarin verklaard wordt, dat in geval
van dood, men zelf de schuldige is.

--Deze laatste clausule schijnt mij niet juist, antwoordde
Bazarof.--Dat is te onwaarschijnlijk. Het zou een beetje op een
franschen roman gaan lijken.

--Misschien hebt u gelijk. Maar u zult toegeven, dat het onaangenaam
is, voor een moordenaar gehouden te worden.

--Zeer zeker. Maar er is een middel, zich voor die pijnlijke verdenking
te vrijwaren. We zullen geen getuigen hebben in den eigenlijken zin
des woords. Maar iemand kan toch wel als toevallig, bij ons duel
aanwezig zijn.

--Wien zoudt u daartoe kiezen?

--Peter bij voorbeeld.

--Welke Peter?

--De kamerdienaar van uw broeder. Dat is een man, volkomen op de
hoogte der moderne beschaving, die zijn rol spelen zal geheel en al
comme il faut.

--Ik geloof, dat u grapjes maakt, waarde heer?

--In geenen deele, mijnheer. Denkt u eens aan mijn plan en u zult zien,
dat het verstandig en van zelfsprekend is. Ik zal het op mij nemen,
Peter voor te bereiden en hem meebrengen op de plaats des strijds.

--U gelieft nog altijd te schertsen, zei Paul en stond op.--Maar na
de beminnelijke voorkomendheid, die ge zooeven toonde, mag ik u dat
niet kwalijk nemen. Het is dus afgesproken... hebt u revolvers?

--Hoe zou ik daaraan komen, Paul Petrowitsj? Ik ben geen krijgsman.

--Dan bied ik u de mijne aan. Ik heb meer dan vijf jaar geen gebruik
van dit wapen gemaakt en u kunt me gelooven.

--Deze verzekering stelt me gerust.

Paul nam zijn stok.

--En nu, waarde heer, moet ik u alleen nog danken en laat u alleen
met uw studies. Ik heb de eer, u te groeten.

--Tot ziens, antwoordde Bazarof en geleidde zijn gast tot de deur. Paul
ging, Bazarof bleef aan de deur staan en riep uit:

--Alle duivels! Dat is heel fraai, maar idioot! Wat een comedie
hebben we daar gespeeld! De honden, die op hun achterpooten gaan
staan, doen het niet beter. Ik had niet kunnen weigeren. Dan had hij
me geslagen en dan... Bazarof verbleekte bij die gedachte, die zijn
trots in opstand bracht... ik had niet anders kunnen doen, dan hem
te worgen als een kat.

Hij keerde naar zijn microscoop terug, maar hij was opgewonden en de
noodige rust ontbrak.

... Hij heeft ons gezien, dacht hij, maar zou hij zich dat zoo
aantrekken ter wille van zijn broer?... En dan een kus! Wat steekt daar
achter?... Zou hij zelf verliefd zijn?... Dat moet!... Daar geef ik wat
voor!... Wat een modderpoel allemaal!... Maar ondertusschen... een
mooie geschiedenis... eerst je leven op het spel zetten en dan
vluchten misschien... dan... Arkadiej... en die stommeling van een
vader!... Beroerde geschiedenis...

De dag verging nog stiller dan gewoonlijk. En Fenitsjka scheen
wel uit de wereld weg, als een muisje in haar hol bleef ze in
haar kamer. Nicolaas liep bezorgd rond, angstig, men had hem
meegedeeld, dat zijn tarwe, waar al zijn hoop op gevestigd was, aan
het broeien was. Pauls ijzige hoffelijkheid drukte op ieder, zelfs
op Prokofitsj. Bazarof begon een brief aan zijn vader, verscheurde
hem weer.

...ze zullen het wel hooren, als ik dood ga, dacht hij,... maar ik
zal niet dood gaan, ik zal nog wel heel lang op de aarde rondkruipen...

Hij vroeg Peter, den volgenden morgen met het aanbreken van den dag
bij hem te komen voor een belangrijke zaak. Peter verbeeldde zich,
dat hij mee zou genomen worden naar Petersburg, Bazarof ging laat
naar bed en vreemde droomen kwelden hem... mevrouw Odintsof verscheen
telkens, zij was tegelijk zijn moeder. Een kat met zwarte snorharen
liep achter haar aan en dat katje was Fenitsjka. Hij zag Paul in de
gedaante van een boomstam, maar moest toch met hem vechten...

Peter wekte hem tegen vier uur. Hij kleedde zich en verliet met hem
het huis.

De morgen was heerlijk en koeler dan de vorige dagen. Bonte wolkjes
vlokten langs den bleek blauwen hemel. Het loof der boomen was
bedauwd, spinnewebben flonkerden in zilveren draden op het gras. Nog
een glans van het eerste morgenrood lag gespreid over de velden en
de leeuweriken zongen rondom--omhoog.

Bazarof ging naar het bosch, zette zich in de schaduw en deelde Peter
mee, wat er van hem werd verlangd. De ontwikkelde kamerdienaar werd
vaal-bleek als een doode. Bazarof trachtte hem gerust te stellen door
de verzekering, dat hij niets te doen had, als op een afstand toe te
kijken. Zonder eenige verantwoordelijkheid.

--Denk intusschen over je gewichtige rol na, voegde Bazarof er bij.

Peter wrong krampachtig zijn handen, liet het hoofd hangen en begon,
groen van angst, tegen een boom te leunen.

De straatweg naar Marjino liep langs een bosch. Het stof scheen sedert
den vorigen dag nog door niemand betreden. Bazarof keek onwillekeurig
den weg af, plukte een grashalm en kouwde erop, en fluisterde: Wat
een onzin...

Hij huiverde eenige malen in den koelen morgen.

Peter keek hem aan met wanhoop in zijn oogen, maar Bazarof
glimlachte. Hij voelde geen angst.

Paardenhoeven weerklonken. Een boer verscheen. Hij kwam uit het dorp
en voerde twee paarden, die aan elkander gebonden waren. Toen hij
langs Bazarof kwam, keek hij hem verwonderd aan, zonder naar zijn pet
te grijpen. Dit scheen Peter een slecht voorteeken en verontrustte hem.

...die kerel is ook vroeg opgestaan, dacht Bazarof, maar doet ten
minste wat nuttigers...

--Ik geloof, dat mijnheer er aan komt, fluisterde Peter opeens.

Bazarof keek op en herkende Paul, die haastig de straat af kwam,
in een geruit colbert met witte broek gekleed. Hij droeg een kistje
in een groenen doek onder den arm.

--Neemt u me niet kwalijk, ik vrees, dat ik u heb laten wachten,
zei hij, Bazarof en daarop Peter groetend, die hij als een soort
sekondant scheen te beschouwen,--ik wilde mijn bediende niet wekken.

--Goed, goed, antwoordde Bazarof,--wij komen ook pas.

--Des te beter.

Paul keek om zich heen.

--Niemand ziet ons hier. We zullen niet gestoord worden. Zullen we?...

--Met genoegen.

--Ik veronderstel, dat u geen nadere verklaringen wenscht?

--Volstrekt niet.

--Zoudt u willen laden? vroeg Paul en nam de revolvers uit het etui.

--Neen, doet u dat zelf. Ik zal den afstand opnemen. Ik heb langere
beenen, zei Bazarof met een venijnig lachje,--éen--twee--drie...

--Jevgenij Wassiljewitsj, stotterde Peter moeilijk, en sidderde als
een lindeblad,--doe wat u wilt, ik zal op een afstand gaan...

--Vier--vijf--trek jij je terug, dappere, trek je terug. Je kunt
zelf achter een boom gaan staan en je ooren dichthouden, maar hou
je oogen open. Als er éen van ons valt, hol dan naar hem toe, om hem
te helpen--zes--zeven--acht.

Bazarof bleef staan.

--Genoeg zoo? vroeg hij tot Paul gekeerd,--of wilt u nog twee kleine
pasjes?

--Zooals u wilt, antwoordde deze en deed de tweede kogel in den loop.

--Dan nog twee passen!

Bazarof trok een streep in het zand met zijn schoen.

--Dit is de barrière. Maar, dat is waar, we hebben niet afgesproken,
hoever we ons van den eindstreep zouden opstellen. Dit gewichtige
punt hebben we gisteren niet overwogen.

--Tien pas, vind ik, antwoordde Paul en hield hem de revolvers
voor,--wilt u mij het genoegen doen te kiezen?

--Dat genoegen zal ik niet weigeren, maar u moet toegeven, dat dit
duel op het belachelijke af eigenaardig is. Kijkt u eens het gezicht
van onzen sekondant!

--U schertst nog altijd, antwoordde Paul, ik geef toe, dat deze
ontmoeting nogal eigenaardig is. Maar ik moet u doen opmerken, dat
ik van plan ben, ernstig te duelleeren. A bon entendeur...! Salut!

--O, ik betwijfel geen oogenblik, dat we van plan zijn elkaar overhoop
te schieten. Maar waarom niet met een glimlach? Laat ons het utile
met het dulce vereenigen. U ziet, als u fransch spreekt, antwoord
ik latijn.

--Ik vat het ernstig op, antwoordde Paul en ging op zijn plaats.

Bazarof telde eveneens tien pas af en bleef staan.

--Bent u gereed? vroeg Paul.

--Ja.

--Vooruit dan.

Bazarof ging langzaam naar voren, Paul eveneens. Hij had de linker
hand in den zak en richtte langzaam zijn revolver... hij mikt precies
op mijn neus, dacht Bazarof,... hij knijpt zijn eene oog dicht, om
goed te schieten, de bandiet!... geen pleizierig gevoel eigenlijk. Ik
zal op zijn horlogeketting mikken...

Er vloog iets fluitend langs Bazarofs oor en op hetzelfde oogenblik
weerklonk een knal... ik heb het gehoord, dus heb ik niets, kon hij
denken. Hij deed nog een pas en drukte af, zonder te mikken.

Paul maakte een beweging en voelde naar zijn been. Een straal bloed
kleurde de witte broek.

Bazarof gooide zijn revolver weg en liep op hem toe.

--Bent u gewond? vroeg hij.

--U had het recht, mij tot aan de streep te laten voortgaan, antwoordde
Paul,--de wond heeft niets te beteekenen. Volgens onze afspraak,
hebben wij nog een schot.

--U moet mij toestaan, het partijtje tot een volgend maal uit te
stellen, antwoordde Bazarof en nam Paul in zijn arm, Paul begon bleek
te worden,--ik ben op het oogenblik niet langer tegenpartij, maar
geneesheer. Ik moet vóór alles de wond onderzoeken. Peter! Peter,
waar zit je?

--Het is niets... ik heb geen hulp noodig, antwoordde Paul, maar het
spreken begon hem moeilijk te vallen,--... en wij moeten... nog eens...

Hij wilde zijn snor opstrijken, maar zijn arm viel slap neer, zijn
oogen werden blind en hij viel in onmacht.

--Dat is sterk, bewusteloos om zoo'n kleinigheid! zei Bazarof
onwillekeurig en strekte Paul op den grond uit,--eens kijken, wat
het is.

Hij nam zijn zakdoek, stelpte het bloed en onderzocht de
wondranden. Het been is niet geraakt, de kogel is niet diep
ingedrongen, alleen de vastus externus is beleedigd. Over drie weken,
kan hij weer dansen, als hij wil. De moeite waard, daarvoor bewusteloos
te worden. Die nerveuze heeren ook. Wat heeft hij een teere huid!

--Is de heer dood? vroeg Peter fluisterend en bevend.

--Ga maar gauw water halen, antwoordde Bazarof en wendde zich om,
je heer leeft langer dan jij en ik.

Maar de dienaar, scheen niet te begrijpen en bleef onbewegelijk
staan. Intusschen sloeg Paul de oogen weer op.

--Hij geeft den geest! zei Peter en sloeg een kruis.

--...U hebt gelijk, wat een belachelijk gezicht, zei de gewonde met
een zwak lachje.

--Haal water, domoor! riep Bazarof.

--Het is niet noodig... de duizeling is voorbij... helpt u me
even op... zoo... zoo... als men het schampschot verbindt, kan ik
te voet naar huis, of er kan ook een rijtuig gehaald worden. We
kunnen het hierbij laten, als u wilt. U hebt u gedragen als man van
eer... Vandaag, wel te verstaan.

--We behoeven niet terug te komen op wat voorbij is, en wat de
toekomst betreft, stel u gerust, ik zal zoo gauw mogelijk maken, dat
ik wegkom. Maar laat me eerst uw been verbinden, de wond is licht,
maar het is toch beter het bloed te stillen. Maar eerst moet ik in
dezen sterveling de zekerheid van zijn bestaan terugroepen.

Bazarof pakte Peter bij zijn kraag, schudde hem heftig heen en weer
en gelastte hem een rijtuig te halen.

--Breng mijn broer niet aan het schrikken, zei Paul, en pas op,
dat je geen woord zegt.

Peter maakte, dat hij wegkwam en intusschen bleven de twee
tegenstanders zonder te spreken, bij elkander zitten. Paul vermeed
het, Bazarof aan te zien. Hij wilde zich niet met hem verzoenen. Hij
verweet zich bijna gebrek aan zelfbeheersching, zijn onhandigheid,
zijn heele optreden in deze zaak, en voelde zeer wel, dat zij op de
gunstigst mogelijke manier was bijgelegd.

Hij zal ons van zijn tegenwoordigheid verlossen, dacht hij, daarmee
is tenminste iets gewonnen.

Het wederzijdsche zwijgen begon onaangenaam te worden. Zij wisten
beiden, dat zij elkanders gedachten kenden. Die zekerheid is aangenaam
voor vrienden, maar voor vijanden allerpijnlijkst, vooral wanneer ze
tot geen verklaring komen, noch elkaar kunnen verlaten.

--Heb ik uw been niet te stijf verbonden? vroeg Bazarof.

--Neen, volstrekt niet. Het is heel goed zoo, antwoordde Paul
Petrowitsj en na eenige oogenblikken:

--Het zal niet mogelijk zijn, mijn broeder om den tuin te leiden. Ik
zal hem zeggen, dat we over een politieke kwestie woorden hebben
gekregen.

--Heel goed, antwoordde Bazarof, u kunt zeggen, dat ik in uw bijzijn
alle Anglomanen beleedigd heb.

--Juist. Apropos, wat dunkt u, dat deze man van ons zeggen zal? ging
Paul Petrowitsj voort, toen dezelfde boer, die vóór het duel met
zijn paarden voorbij gekomen was, weer langs kwam en nu groette op
het zien van de heeren.

--Wie weet? antwoordde Bazarof, waarschijnlijk niets. De Russische
boer lijkt op dat geheimzinnig-onbekende, waarvan Anna Radcliffe in
haar boeken spreekt. Niemand kent hem. En hij zich zelf het minst.

--Denkt u? vroeg Paul Petrowitsj, maar plotseling riep hij:

--Kijk nu die stomheid van uw Peter! Daar komt hij nu aan met mijn
broer!

Bazarof keerde zich om en ontwaarde het bleeke gezicht van Nikolaas
in het rijtuig. Hij sprong eruit, eer het stilstond en liep op zijn
broeder toe.

--Wat beteekent dat? vroeg hij ontdaan.--Jevgenij Wassiljewits,
hoe is dat mogelijk?

--Het is niets, antwoordde Paul,--het was verkeerd, je te storen. Wij
hebben toegegeven aan een opwelling, van het oogenblik, en ik werd
een klein beetje gestraft, dat is alles.

--Maar de oorzaak om Gods wil!...

--Hoe zal ik zeggen? Mijnheer Bazarof sprak in mijn tegenwoordigheid
onbehoorlijk over Sir Robert Peel. Maar ik moet er dadelijk bij voegen,
dat het allemaal mijn schuld was en dat de heer Bazarof zich uiterst
correct heeft gedragen. Ik heb hem uitgedaagd.

--Ik zie bloed.

--Dacht je dan dat ik water in mijn aderen had? Ik verzeker je, dat
die kleine aderlating me heel goed zal doen. Is het niet, dokter? Help
me in het rijtuig en haal je geen muizenissen in het hoofd. Morgen
ben ik weer hersteld. Ja, ik heb me zelden zoo goed gevoeld en zoo
opgeruimd. Vooruit koetsier!

Nikolaas volgde te voet. Bazarof was achtergebleven.

--Ik verzoek u, mijn broeder in behandeling te nemen, zei Nikolaas
totdat we een geneesheer uit de stad hebben.

Bazarof boog zwijgend het hoofd.



Een uur later lag Paul Petrowitsj in bed en zijn been was
volgens de regelen der kunst verbonden. Het heele huis was in
opschudding. Fenitsjka was ziek geworden. Nikolaas was wanhopig en
Paul praatte en lachte, vooral met Bazarof. Hij had een batisten hemd
en een morgenjasje aan en een fez opgezet. Hij wilde de gordijnen
niet dicht hebben en klaagde schertsend over den dieët, dien hij zou
moeten houden.

Tegen den avond kwam er wat koorts en hij kreeg hoofdpijn. Er verscheen
een geneesheer uit de stad. Nikolaas had niet gelet op het verlangen
van zijn broeder en Bazarof zelf had er opgestaan, dat er een collega
geroepen zou worden. Hij was intusschen op zijn kamer gebleven,
zag er geel-bleek en gejaagd uit en bracht den zieke alleen nu en
dan een kort bezoek. Eenige malen ontmoette hij Fenitsjka, die hem
met zekeren angst uit den weg ging.

De stadsdokter schreef verkoelende dranken voor en bevestigde de
verklaring van Bazarof, dat de wond niets te beteekenen had. Nikolaas
vertelde, dat zijn broeder zich uit onvoorzichtigheid zelf had verwond,
waarop de dokter met een hm antwoordde; maar toen hij op hetzelfde
oogenblik een bankbiljet van vijf en twintig roebel in zijn hand
voelde zei hij:

--Ja dat gebeurt zoo vaak.

In het geheele huis ging niemand naar bed.

Nikolaas sloop telkens op zijn teenen naar de ziekenkamer en verdween
weer op dezelfde wijze. De gewonde sliep soms in, zuchtte zacht, zei
tegen zijn broeder: Couchez-vous en wilde dan drinken. Kirsanof liet
Fenitsjka eenmaal een glas limonade brengen. Paul keek haar strak
aan en dronk het glas leeg.

Tegen den morgen nam de koorts toe en de zieke begon te ijlen. Hij
sprak zinlooze woorden, opende dan plotseling de oogen en toen hij zijn
broeder bij het bed zag zitten, bezorgd over hem gebogen, vroeg hij:

--Is het niet, Nikolaas, lijkt Fenitsjka niet op Nelly?

--Welke Nelly bedoel je?

--Hoe kan je dat nu vragen? Vorstin R...! Vooral de bovenzij van het
gezicht. C'est de la même famille.

Nikolaas antwoordde niet, maar was diep verwonderd over de levenskracht
der menschelijke gevoelens... zoo iets komt toch altijd weer terug,
dacht hij.

--Ik houd zoo van dat eenvoudige kind, zoo eenvoudig... klaagde Paul
en legde een arm onder het hoofd.

--...ik zal nooit dulden, dat een vlegel haar aanraakt...

Nikolaas zuchtte. Hij begreep niet, op wien die woorden sloegen.

Den volgenden morgen kwam Bazarof bij hem. Hij had zijn bagage gepakt
en zijn kikvorschen, vogels en insekten in vrijheid gesteld.

--U komt afscheid nemen, zei Nikolaas en stond op.

--Ja.

--Ik begrijp en geef u volkomen gelijk. Mijn arme broeder heeft zeker
ongelijk gehad en hij is dan ook gestraft. Ik weet het van hem zelf,
dat hij u gedwongen heeft, zoo te handelen, als u gedaan hebt, u hadt
dit duel niet kunnen vermijden. Het heeft min of meer zijn grond in
het diepgaande verschil van uw beider levensbeschouwing. (Nikolaas
Petrowitsj begon minder duidelijk en minder logisch te praten,
hij ademde zwaar). Mijn broeder is prikkelbaar, houdt vast aan oude
ideeën... ik dank God, dat alles nog zoo is afgeloopen. Overigens
heb ik alles gedaan, om te zorgen, dat er niet gesproken wordt over
die zaak.

--Ik zal u mijn adres geven, en als men er toch wat van wil maken,
dan kunt u mij altijd vinden, zei Bazarof.

--Ik hoop, dat dit niet noodig zal zijn, Jevgenij Wassiljewitsj. Ik
betreur het ten zeerste, dat uw verblijf in ons huis, zoo een
einde... Ik betreur het des te meer, omdat Arkadiej...

--Dien zal ik wel zien, viel Bazarof in de rede. Hij hield niet van
dergelijke verklaringen en verontschuldigingen.--In ieder geval verzoek
ik u, hem van mij te groeten en hem mijn leedwezen uit te drukken.

--En ook ik verzoek u...

Maar Bazarof wachtte niet op de rest en ging.

Toen Paul hoorde, dat Bazarof op het punt stond te vertrekken, uitte
hij den wensch, hem nog te zien. Hij gaf hem een hand, maar Bazarof
bleef als gewoonlijk koel. Hij merkte wel, dat Paul den edelmoedige
wilde spelen.

Van Fenitsjka was het hem niet mogelijk afscheid te nemen. Hij
keek alleen nog eens naar het venster, waar zij zat. Ze scheen
treurig... misschien gaat die wel te gronde... dacht hij... maar
waarom zou ze niet...

Peter was zoo onder den indruk, dat hij aan Bazarofs schouder bleef
staan schreien, tot deze hem vroeg, of zijn oogen nooit uitgeput
zouden raken? Doeniasja moest den tuin in vluchten, om haar verdriet
te verbergen. Maar de oorzaak van al dit verdriet nam plaats in een
klein rijtuigje, stak een sigaar op en toen hij op vier werst afstand
bij een kromming van den weg het huis der Kirsanofs voor het laatst
zag liggen, spuwde hij op den weg, knarstandde:


                        --Verdomde landjonkers!


en hulde zich in zijn mantel.



De toestand van Paul Petrowitsj verbeterde met den dag. Toch bleef
hij nog een week te bed. Hij droeg zijn gevangenschap, zooals hij dat
noemde, geduldig, besteedde een groot gedeelte van den tijd aan zijn
toilet en liet voortdurend met eau de cologne sprenkelen.

Nikolaas las hem de couranten voor en Fenitsjka bediende hem, zooals
gewoonlijk met bouillon, zachte eieren, thee; maar ze kon zijn kamer
niet binnentreden zonder een innerlijken schrik.

Iedereen in huis was overstuur door de jeugdige dwaasheid van Paul
Petrowitsj. Alleen Prokofitsj sprak erover met groote gelatenheid en
gemoedsrust. In zijn tijd hadden de heeren zoo dikwijls gevochten,
zei hij, maar altijd onder elkaar en nooit met zulke ploerten,
als die... Zulke individuen liet men in den stal afranselen, als ze
onbeschaamd werden.

Fenitsjka had geen gewetenswroeging. Maar rustig was ze toch niet,
vooral als ze soms iets van de ware oorzaak begon te vermoeden. En dan
kon Paul Petrowitsj haar zoo vreemd aanzien... ze voelde dien blik
nog, als ze hem den rug toekeerde. Tengevolge van deze onrust, werd
ze magerder en, zooals dat meestal is bij vrouwen van haar leeftijd,
nog mooier.

Op een morgen had Paul, die zich beter voelde, het bed verlaten en
was op de sofa gaan liggen. Nikolaas kwam vragen, hoe hij geslapen
had en ging vervolgens naar het dorschen kijken.

Fenitsjka bracht de thee, die ze bij hem neerzette. Toen ze weg wilde
gaan, hield Paul haar tegen:

--Waarom wil je zoo dadelijk weer weg, Fedosia Nikolajevna? vroeg
hij haar,--heb je iets te doen?

--Neen... ja... ik moet beneden thee schenken.

--Dat zal Doeniasja wel doen, als jij er niet bent. Blijf nog wat
bij een armen zieke. En ik wilde ook met je spreken.

Fenitsjka ging zwijgend op den arm van een leunstoel zitten.

--Ik wilde je al lang eens vragen, begon Paul en trok aan zijn
snorharen, of je bang voor me bent, en waarom?

--Wie, ik?

--Ja, jij. Je kijkt me nooit recht in het gezicht. Je geweten schijnt
niet heelemaal zuiver.

Fenitsjka bloosde, maar keek hem aan. De uitdrukking van zijn gezicht
was zoo vreemd, dat ze begon te beven.

--Is je geweten zuiver? vroeg hij haar.

--Waarom zou het niet zuiver zijn? vroeg ze zacht.

--Ik weet het niet. Heb je hier iemand in huis te kort gedaan? Mij
zeker niet. Iemand anders? Het lijkt me niet waarschijnlijk. Mijn
broeder? Ook niet, want je houdt van hem...

--Ja, ik houd van hem.

--Van ganscher harte? Met lijf en ziel?

--Ik heb Nikolaas Petrowitsj lief van ganscher harte.

--Werkelijk? Kijk me eens aan, Fenitsjka (het was voor het eerst,
dat hij haar zoo noemde). Je weet, dat liegen een groote zonde is...

--Ik lieg niet, Paul Petrowitsj. Als ik niet van Nikolaas Petrowitsj
hield, verdiende ik niet, dat ik leef.

--En je zou hem voor niemand opgeven?

--Voor wien zou ik dat doen?

--Voor wien? Wie weet! Bij voorbeeld, de man, die ons onlangs
verlaten heeft.

Fenitsjka stond op.

--In Gods naam, Paul Petrowitsj, waarom plaagt u me zoo? Wat heb ik
u gedaan? Hoe kunt u zoo iets zeggen?

--Fenitsjka, antwoordde Paul droevig,--ik heb alles gezien...

--Wat hebt u gezien?

--Daar in het prieel.

Fenitsjka bloosde plotseling tot achter de ooren.

--Kon ik daar wat aan doen? stotterde ze.

Paul richtte zich op.

--Voel je je in geen enkel opzicht schuldig?

--Er is maar één man op de wereld, dien ik lief heb en zal lief hebben,
dat is Nikolaas Petrowitsj, antwoordde ze met plotselinge heftigheid,
ofschoon de tranen haar nog de stem verstikten,--en over wat u gezien
hebt, hoef ik mij geen verwijten te doen, dat kan ik bezweren. Ik
wil liever hier op de plaats dood blijven, dan verdacht worden,
dat ik mijn weldoener zou bedrogen hebben.

Haar stem werd weer zwak en zij voelde, dat Paul Petrowitsj haar hand
nam en krachtig drukte.

Ze keek hem aan en schrok heftig. Zijn gezicht was nog bleeker dan
anders, in zijn oogen een zeldzame fonkeling en éen enkele dikke traan,
die over zijn wangen rolde...

--Fenitsjka, zei hij nauwelijks hoorbaar, heb mijn broer lief, heb
hem lief. Hij is zoo goed en verdient het, dat je hem lief hebt. Geef
hem niet voor niemand in de wereld en luister niet naar de mooie
woorden van anderen. Niets is verschrikkelijker, dan onbeantwoorde
liefde. Blijf hem trouw, mijn armen, goeden Nikolaas!

Fenitsjka weende niet meer. Ze stond zoo verwonderd, dat ze ook niet
bang meer was. Maar ze kon geen woord meer uitbrengen, toen Paul haar
hand greep en tegen zijn oogen drukte, nog eens greep en krampachtig
snikkend aan zijn lippen bracht...

...God, dacht ze, zou dat een aanval zijn...

Ze vermoedde niet, dat het verleden op dit oogenblik pijnigend in
hem openbrak, alles wat zijn hart geleden had, weer trilde en begon
te bloeden.

De traptreden kraakten onder vlugge voetstappen. Hij stootte haar
van zich en legde zijn hoofd op het kussen.

De deur ging open en Nikolaas trad binnen, opgewekt, het gezicht frisch
en rood. Mitja, even frisch en rood als hij, danste op zijn arm en
trapte met zijn bloote voetjes tegen de knoopen van zijn vaders jas.

Fenitsjka ijlde hem tegemoet. Heftig omhelsde ze hem en haar
kind en legde toen haar hoofd tegen zijn schouder. Nikolaas scheen
verrast. Schuw en teruggetrokken als zij was, veroorloofde Fenitsjka
zich nooit dergelijke ontboezemingen in tegenwoordigheid van derden.

--Wat is er? vroeg hij, zag zijn broeder aan en gaf het kind aan de
moeder over.

--Je voelt je toch niet minder? vroeg hij zijn broer, en ging naar
hem toe.

Paul verborg het gezicht in zijn batisten zakdoek.

--Neen, neen... integendeel... ik voel me veel beter...

--Je had in bed moeten blijven, zei Nikolaas,--waar ga je heen? vroeg
hij Fenitsjka, maar deze had de deur al achter zich dicht geslagen.

--Ik kwam je mijn kleinen deugniet eens laten zien. Hij wilde zijn
oom een bezoek brengen. Waarom heeft ze hem nu meegenomen? Maar wat
heb je toch? Is er iets gebeurd tusschen jullie?

--Broeder! begon Paul Petrowitsj op plechtigen toon.

Nikolaas beefde. Een gevoel van doodelijken angst kwam over hem,
waarvan hij zich geen rekenschap kon geven.

--Broeder! herhaalde Paul. Beloof me, het verzoek, dat ik je doen zal,
uit te voeren!

--Wat wil je, Paul?

--Iets zeer belangrijks. Je levensgeluk hangt ervan af. Ik heb den
laatsten tijd dikwijls nagedacht over wat ik je nu ga zeggen. Broeder,
doe je plicht, de plicht van een man van eer, en maak een einde aan
de onbehoorlijke verhouding, waarin je leeft, jij vooral, de beste
van alle menschen, broeder!

--Wat beteekent dat Paul?

--Trouw Fenitsjka... ze heeft je lief, ze is de moeder van je zoon.

Kirsanof deed een stap achteruit en sloeg de handen in elkaar.

--En jij geeft me dien raad, Paul, jij, die zulke huwelijken altijd
gehaat hebt. Jij geeft me dien raad. Weet je wel, dat de eenige reden,
waarom ik niet allang gedaan heb, wat ik als de heiligste plicht
beschouw, eerbied voor jou was?!

--Dan betreur ik het, dat je dien eerbied zoo ver gedreven hebt,
antwoordde Paul met een droevigen glimlach.--Ik geloof, dat Bazarof
gelijk had, mij een aristocraat te noemen. Ja broeder, het wordt
tijd, dat we eens ophouden, te handelen met het oog op de wereld. Wij
zijn oud en het leven heeft ons bescheiden gemaakt. Laten we al die
dwaasheden afwerpen, laten we onzen plicht doen en dan is het niet
onwaarschijnlijk, dat we het geluk dan op den koop toe krijgen!

Kirsanof omarmde zijn broeder.

--Je hebt me de oogen geopend, riep hij uit.--Ik heb je altijd
beschouwd als een goed verstandig man. Ik zie nu dat je ook wijs en
grootmoedig bent.

--Stil, stil, antwoordde Paul Petrotwitsj.--pas op voor het been van
je grootmoedigen broeder, die met zijn vijftig jaar nog geduelleerd
heeft als een tweede luitenant. Dus afgesproken. Fenitsjka wordt
mijn belle-soeur!

--Paul, Paul... wat zal Arkadiej zeggen?

--Arkadiej zal gelukkig zijn, wees daar zeker van. Het huwelijk is
wel tegen zijn principes, maar zijn gelijkheidsgevoel zal gevleid
worden. En wat beteekenen al die verschillen ook, die standen in de
negentiende eeuw!

--Och Paul, laat mij je nog eens omhelzen, wees maar niet bang,
ik zal je been niet bezeeren!

De broeders omhelsden elkaar.

--Zullen we haar je besluit dadelijk meedeelen? vroeg Paul Petrowitsj.

--Waarom zoo een haast? Heb je hierover gesproken?

--Gesproken? Quelle idée!

--Des te beter. Eerst gezond worden. Het loopt zoo een vaart
niet. Eerst rijpelijk overleggen...

--Maar je bent toch besloten?

--Zeker, en ik dank je, dat jij me zoover hebt gebracht. Ik laat je
nu alleen. Je moet gaan liggen. Al die opwinding zal je geen goed
doen. We spreken er nog over. Probeer nu te slapen, en dan word je
gauw weer gezond...

Waarom die dank? dacht Paul, toen hij alleen was... het hangt toch
alleen van hem af. En als hij getrouwd is, ga ik hier vandaan, naar
Dresden of Florence en daar leven, tot ik krepeer...



Paul sprenkelde eau de cologne op zijn voorhoofd en sloot de oogen. In
het helle daglicht, dat de kamer binnenviel, leek zijn fijn, mager
gezicht op het gipsen afgietsel naar een doode.

En hij was ook werkelijk een doode...



XXIV.


Katja en Arkadiej zaten in den tuin van Nikolskoi op een bank in de
schaduw van een ouden eschdoorn. Fifi lag naast hen op den grond, in
die bekoorlijke houding van zijn slanke lichaam, welke de Russische
jagers in herinnering aan de grijze waternimf Roesaatsja noemen.

Arkadiej en Katja zwegen. Hij hield een boek in de hand, half toe
geslagen, zij zocht broodkruimpjes uit haar mandje en strooide ze
voor een groepje musschen, die met de hun eigen durf tjilpend tot
aan haar voeten genaderd waren.

Een zacht koeltje speelde met de bladeren der boomen, zoodat er gouden
vlekken zonlicht door de laan en over Fifi's rug vielen, terwijl de
beide jonge menschen in schaduw bleven. Zelden slechts kwam er een
lichtstreep, als een vlam over de haren van het meisje.

Zij zwegen, maar de wijze waarop zij zwegen, de een naast den ander,
beefde van innige harmonie. Zij letten schijnbaar niet op elkaar
en toch was het duidelijk, hoe gelukkig zij met elkanders bijzijn
waren. Zelfs in hun gezicht was verandering gekomen, sedert wij hen
verlieten. Arkadiej was rustiger, Katja meer levend en warmer.

--Vindt u niet, dat jasen een symbolische naam is? Ik ken geen boom,
die zoo licht en luchtig is. [13]

Katja keek traag naar boven en antwoordde.

--Ja.

En Arkadiej dacht: ze vindt het ten minste niet erg, als ik poëtisch
word.

Katja keek naar het boek van Arkadiej:

--Ik houd niet van Heine, zei ze, niet wanneer hij lacht en niet
wanneer hij weent. Ik houd van hem, als hij droevig en droomerig is.

--En ik houd van hem, als hij lacht, zei Arkadiej.

--Dat is een overblijfsel van den satirischen kant van uw geest.

Een overblijfsel, dacht hij, dat moest Bazarof eens hooren...

--Wacht maar, we zullen u wel veranderen!

--Wie? U?

--Ja, mijn zuster, Porphirij Platonitsj, met wien u al niet meer
kibbelt, mijn tante, die u eergisteren naar de kerk geleidde.

--Dat kon ik niet weigeren. En Anna Sergejevna is het in veel opzichten
eens met Eugenij, zooals u weet.

--Mijn zuster stond onder zijn invloed, net als u.

--Net als ik? Hebt u dan gemerkt, dat ik over dien invloed heen ben?

Katja antwoordde niet.

--Ik weet, ging hij voort, dat u nooit van hem gehouden hebt.

--Ik heb geen oordeel over hem.

--Ja, ziet u, Katharina Sergejevna, zoo dikwijls ik u dat hoor zeggen,
geloof ik u niet. Ik vind, dat niemand boven onze oordeelsmacht uit
gaat. Dat is eenvoudig een uitvlucht.

--Nu ja, ik geef toe, dat ik hem niet bepaald onaangenaam vind,
maar wij hooren tot twee heel verschillende werelden en ook u hoort
feitelijk niet bij hem.

--Waarom?

--Hoe zal ik zeggen... hij is een roofdier, ruw, wild, en u en ik,
wij zijn getemd.

--Ben ik ook getemd?

Katja knikte van ja.

Arkadiej krabde zich achter het oor.

--Weet u wel, dat dat een beetje beleedigend is, wat u daar zegt,
Katharina Sergejevna?

--Zou u liever een roofdier willen zijn?

--Dat niet, maar ik wil sterk en flink zijn.

--Dat hangt niet van ons zelf af. Uw vriend wil het niet zijn, en
toch is hij het.

-- U denkt dus, dat hij grooten invloed heeft op Anna Sergejevna?

--Ja, maar niemand houdt dat lang vol, zei ze zacht.

--Hoe weet u dat?

--Ze is erg trotsch... of neen, dat bedoel ik niet. Maar ze wil
volstrekt onafhankelijk zijn.

--Dat willen we allemaal, antwoordde Arkadiej, maar hij dacht:
Waartoe? En Katja dacht hetzelfde. Als jonge menschen veel met elkaar
omgaan, beginnen zij veelal dezelfde gedachten te hebben op dezelfde
oogenblikken.

Arkadiej glimlachte en zei:

--Geeft u toe, dat u een beetje bang voor haar bent?

--Voor wie?

--Nu... voor haar, antwoordde Arkadiej met een blik van
verstandhouding.

--En u? vroeg Katja.

--Ik ook. Let wel, wat ik zeg: ik ook.

Katja dreigde met den vinger.

--Dat vind ik vreemd. Mijn zuster was nooit zoo aardig tegen u,
als de laatste dagen. Dat was bij uw eerste bezoek heel anders.

--Vindt u?

--Hebt u het dan niet gemerkt? Vindt u dat niet prettig?

Arkadiej begon te denken: Waaraan heb ik die welwillendheid
verdiend? Omdat ik haar brieven heb meegebracht van haar moeder?

--En daar zijn wel gronden voor, maar die zeg ik niet...

--Waarom niet? vroeg hij.

--Ik zeg ze niet.

--O, ik weet wel, dat u stijfhoofdig bent.

--Stijfhoofdig, ja, dat is waar.

--En u kijkt nog al scherp uit uw oogen.

Katja keek hem van terzijde aan.

--Bent u ergens boos over? Waar denkt u aan?

--Ik vraag me af, hoe u aan dat observeeringstalent komt. U bent zoo
teruggetrokken, zoo wantrouwig... U gaat iedereen uit den weg.

--Ik ben veel alleen geweest. Dan gaan we nadenken over ons zelf,
tegen onzen wil. Maar u zegt, dat ik iedereen ontvlucht. Hebt u het
recht, dat te zeggen?

Arkadiej zag haar dankbaar aan.

--U hebt gelijk, antwoordde hij, maar menschen in uw positie, rijke
menschen, bestudeeren hun omgeving zelden scherp. Door toeval komen
ze soms achter de waarheid, evenals gekroonde hoofden.

--Maar ik ben niet rijk.

Arkadiej keek haar verwonderd aan en begreep eerst niet... 't is waar,
dacht hij, het vermogen is van haar zuster... en die gedachte was
haar bizonder aangenaam.

--Wat hebt u dat goed gezegd, zei hij.

--Hoe bedoelt u?

--U hebt dat gezegd zonder gemaakte eenvoudigheid, zonder valsche
schaamte en onechtheid. Ik geloof, dat ieder, die het weet en er voor
uitkomt, dat hij arm is, een zekeren trots moet voelen.

--Ik heb niets van dien aard gevoeld. Dank zij mijn zuster. Hoe zijn
we zoo opeens over mijn financieelen toestand komen spreken?

--Nu goed. Maar u zult toch toegeven, dat het gevoel in kwestie,
dat trots u niet geheel vreemd is.

--Hoe zoo?

--Zou u bij voorbeeld ertoe kunnen komen, ik hoop, dat mijn vraag u
niet beleedigt, een rijken man te trouwen?

--Als ik veel van hem hield... maar neen, ik geloof, dat ik hem ook
in dat geval niet zou willen.

--Ziet u! riep Arkadiej, en waarom niet, als ik vragen mag?

--Omdat zelfs de volksliederen een ongelijk huwelijk ontraden.

--U wilt misschien heerschen en...

--Och neen, waarom? Ik wil zelfs graag gehoorzamen. Maar ongelijkheid
schijnt mij onverdragelijk. Achting voor zich zelf en gehoorzaamheid,
dat begrijp ik, dat kan een geluk zijn. Maar ongelijkheid,
onderworpenheid, dat niet.

--Dat niet, antwoordde Arkadiej, u hebt niet voor niets hetzelfde
bloed in de aderen als Anna Sergejevna. U hebt denzelfden
onafhankelijkheidszin, maar weet u beter te verbergen. Ik ben
overtuigd, dat u nooit het eerst een liefde bekennen zoudt, hoe
machtig en heilig die ook was.

--Dat spreekt toch van zelf, zei Katja.

--U bent ook niet van verstand ontbloot, zooals men dat noemt. En u
hebt minstens evenveel karakter als uw zuster.

--Vergelijkt u me niet met mijn zuster, haastte Katja zich te
antwoorden,--zij heeft zooveel voor boven mij. Zij heeft alles,
schoonheid, geest,... en u moest dat vooral niet zeggen, Arkadiej
Nikolajitsj, en dan nog wel op zoo ernstigen toon.

--Wat bedoelt u met dat: U vooral niet? En waarom zou ik niet ernstig
spreken?

--U spreekt niet in ernst.

--Denkt u? En als ik nu eens heel zeker was van wat ik zei, als ik
nu eens nog heel veel meer ging zeggen?

--Ik begrijp u niet...

--Heusch niet? Dan heb ik uw observatietalent te hoog geschat.

--Hoezoo?

Arkadiej antwoordde niet en keek een anderen kant uit. Katja vond
nog wat kruimels voor haar musschen. Maar ze zwaaide te heftig met
haar arm en de vogeltjes vlogen op.

--Katharina Sergejevna, begon Arkadiej weer,--het zal u wel
onverschillig zijn, maar ik moet u zeggen, dat ik u niet alleen boven
uw zuster stel, maar boven ieder op deze wereld...

Toen stond hij plotseling op en liep weg, alsof hij van zijn woorden
geschrokken was.

Katja liet de handen in haar schoot vallen, boog wat voorover en
keek Arkadiej na. Een lichte blos kleurde haar wangen, maar haar mond
glimlachte niet en in haar blik was verwondering. Het was duidelijk,
dat er een gevoel in haar leefde, dat zij nog niet gekend had.



--Ben je alleen? vroeg mevrouw Odintsof, ik dacht dat Arkadiej met
je mee was gegaan.

Katja keek haar zuster aan, die smaakvol, elegant gekleed, in de
laan stond tegenover haar en met de punt van haar parasol Fifi's
oor aantipte.

--Ja, alleen, antwoordde Katja.

--Dat zie ik, lachte haar zuster terug.--Hij is zeker naar zijn kamer.

--Ja.

--Heb jullie samen gelezen?

--Ja.

Mevrouw Odintsof nam Katja bij den kin en hief haar hoofd tot zich.

--Heb jullie gekibbeld?

--Neen, antwoordde Katja en maakte zich zacht los van de hand der
zuster.

--Wat spreek je ernstig. Ik dacht hem hier te vinden en wilde
een wandeling voorstellen. Die ben ik hem al zoo lang schuldig. Je
schoentjes zijn gekomen. Moet je ze niet eens passen? Ik heb gezien,
dat je ze noodig hebt. De schoenen, die je daar aan hebt, zijn op. Ik
vind, dat je nog al slordig bent in dat opzicht en toch heb je een
mooi gebouwden voet. Je hand is ook mooi, maar wel wat groot. En daarom
moest je meer werk maken van je schoeisel. Je bent niet erg koket.

Mevrouw Odintsof verwijderde zich en haar fijn morgenkleed ruischte
om haar heen.

Katja stond op, nam het boek (Heine) en wandelde huiswaarts. Maar ze
paste haar schoentjes niet.

--Een mooie voet... dacht ze en ging langzaam de treden van het bordes
op, die door de zon warm geworden waren,... hij zal wel gauw aan die
mooie voeten liggen...

Tegelijk kwam er een gevoel van schaamte in haar en ze liep vlug
in huis.

Arkadiej ging naar zijn kamer. De hofmeester kwam hem achterop en
deelde mee, dat Bazarof op hem wachtte.

--Jevgenij! riep hij verschrikt--is mijnheer al lang hier?

--Op het oogenblik. Maar hij wilde niet bij Anna Sergejevna aangediend
worden en liet zich onmiddellijk naar uw kamer brengen.

--Zou er een ongeluk gebeurd zijn thuis? dacht hij, ging haastig de
trap op en gooide zijn deur open.

Zoodra hij Bazarof zag, was hij gerust gesteld, al zou een meer
geoefend oog de innerlijke onrust op het open-flinke, maar wel wat
aangedane gezicht van zijn vriend niet zijn ontgaan.

Hij zat in de vensterbank, de stoffige mantel om, de pet op. Hij bleef
onbewegelijk zitten, zelfs toen Arkadiej hem om den hals viel en een
uitroep van vreugde niet kon onderdrukken.

--Dat is een verrassing! Hoe komt dat zoo? riep hij uit en liep heen
en weer door de kamer, als iemand, die wil bewijzen, dat hij in de
wolken is.--Hoe staat het thuis? Is alles goed, iedereen gezond?

--Alles is goed, maar niet iedereen is gezond, antwoordde
Bazarof.--Houd nu eens je gemak en bezorg me een glas kwas, ga zitten
en luister, wat ik je zoo kort mogelijk, maar naar ik hoop, duidelijk,
heb te vertellen.

Arkadiej ging zitten en Bazarof vertelde hem de geschiedenis van
het duel met Paul Petrowitsj. Het ontstemde Arkadiej nog al, maar
dat wilde hij niet laten blijken. Hij vroeg alleen, of de wond van
zijn oom niet gevaarlijk was en toen Bazarof antwoordde, dat ze wel
belangwekkend was, maar niet van medisch standpunt, glimlachte hij
gedwongen, en voelde eenige schaamte en schrik.

Bazarof scheen wel te begrijpen, wat er omging in zijn vriend.

--Ja, zoo is het, zei hij, als je onder een adellijk dak
woont. Je neemt zelfs die middeleeuwsche gewoonten aan en wordt
een vechtersbaas. Ik ga weer naar mijn oudjes, maar wilde jou die
geschiedenis eerst even komen biechten... zou ik kunnen zeggen,
maar dat zou een leugen en dus een dwaasheid zijn... Ik ben gekomen,
nu ja, de duivel weet waarom! Het is soms wel goed, je zelf bij de
keel te pakken en er uit te smijten. Dat heb ik gedaan. En nu wilde
ik voor het laatst nog eens de plaats zien, waar ik zoo een beetje
wortel begon te schieten.

--Ik hoop, dat die woorden geen betrekking hebben op mij, vroeg
Arkadiej,--en dat je niet van plan bent, ook van mij afscheid te nemen.

Bazarof keek hem vast en doordringend aan.

--Zeg, zou je dat waarachtig wat kunnen schelen? Het wil me zoo
voorkomen, alsof jij al van mij afscheid genomen hebt. Je ziet er zoo
goed verzorgd uit... ik geloof, dat het zaakje met Anna Sergejevna
hier aardig loopt.

--Welk zaakje?

--Ben je niet om haar de stad uitgegaan, kameraad? Apropos, hoe staat
het daar met de Zondagscholen? Wilde je soms ontkennen, dat je verliefd
bent? Of heb je de periode van de eerbaarheid al bereikt?

--Jevgenij, je weet dat ik altijd eerlijk met je geweest ben. Ik
bezweer je en God is mijn getuige, dat je je vergist.

--Hm. God als getuige... dat is een nieuwe uitdrukking, zei Bazarof
zachter.--Waarom vat je de zaak zoo gewichtig op? Het is mij absoluut
onverschillig. Een romanticus zou zeggen: ik voel, dat onze wegen
hier uiteen gaan. Ik voor mij, zeg alleen maar, dat we genoeg van
elkaar hebben.

--Jevgenij...

--Dat is zoo erg niet, kerel.--Men krijgt nog wel genoeg van
andere dingen in het leven. Het is nu een goed oogenblik
van elkaar te gaan. Zoolang ik hier ben, voel ik me zoo
verschrikkelijk-gebroken-van-hart, alsof ik me had volgestopt met
Gogols brieven aan mevrouw de goeverneursvrouw van Kaloega. Ik heb
de paarden niet eens laten uitspannen.

--Wat denk je wel? Dat gaat zoo niet!

--Waarom niet?

--Afgezien van mij, zou mevrouw Odintsof het erg kwalijk nemen als
je zoo weer weg ging. Ik weet zeker, dat ze je wil spreken.

--Wat dat aangaat, zul je je wel vergissen.

--Ik weet zeker, dat het zoo is, waarom die leugens? Ben je om haar
gekomen, nu we toch over dit onderwerp spreken?

--Misschien. Maar je hebt het toch mis.

Arkadiej had echter gelijk. Mevrouw Odintsof liet hem roepen door den
hofmeester. Bazarof verkleedde zich voor dit bezoek. Zijn nieuwe rok
lag boven in den koffer, zoodat hij gemakkelijk genomen kon worden,
zonder iets in wanorde te brengen.

Mevrouw Odintsof ontving Bazarof niet in de kamer, waar hij haar zijn
liefde had verklaard, maar in den salon. Ze reikte hem hartelijk haar
vingertoppen, maar had toch iets gedwongens in haar gezicht.

--Anna Sergejevna, haastte Bazarof zich te zeggen, in de eerste plaats
moet ik u gerust stellen. U ziet een mensch voor u, die weer geheel
tot zich zelf is gekomen en die hoopt, dat anderen zijn misslagen
vergeten hebben. Ik ga op reis voor langen tijd, en al ben ik niet
sentimenteel, zooals u wel weet, zou het mij toch onaangenaam zijn,
te denken, dat u een slechte herinnering...

Mevrouw Odintsof ademde diep-op, als iemand, die eindelijk den top
van een berg heeft bereikt en een lichte glimlach speelde om haar
mond. Ze reikte Bazarof nogmaals de hand, en toen hij die hand drukte,
beantwoordde ze dien druk.

--Kto staroë vspomanjèt, tamoë glas won [14]! zei ze,--te meer,
daar ik ook niet geheel zonder schuld ben. Ook ik heb gezondigd, zoo
niet uit behaagzucht, dan toch om andere redenen. We zullen vrienden
blijven, dat alles was maar een droom en wie hecht blijvende waarde
aan een droom?

--Niemand. Buitendien is de liefde een onecht gevoel.

--Denkt u? Het doet me genoegen dat te hooren.

Zoo sprak mevrouw Odintsof, zoo sprak van zijn zijde Bazarof. Ze
geloofden beiden, dat ze oprecht waren.

In hoeverre waren ze het inderdaad? Dat wisten ze zelf niet en de
auteur kan het evenmin verklaren. Maar het gesprek nam een keer,
die bewees, dat ze elkander hun volle vertrouwen wilden schenken.

Mevrouw Odintsof vroeg Bazarof, wat hij bij de Kirsanofs had
gedaan. Hij stond op het punt, van zijn duel met Paul Petrowitsj te
spreken. Maar hij liet zich weerhouden door de gedachte, dat ze zou
kunnen denken: hij maakt zich interessant ... en daarom antwoordde hij,
dat hij gewerkt had.

--En ik, antwoordde mevrouw Odintsof, ik wist met mijn tijd geen raad
en was al van plan, op reis te gaan. Stel u voor. Maar langzamerhand
is het beter geworden. Uw vriend Arkadiej kwam en ik voel me weer in
het rechte spoor, in mijn eigenlijke rol.

--Wat voor een rol, als ik vragen mag?

--De rol van tante, goevernante, moeder, hoe u het noemen wilt.--Weet
u wel, dat ik langen tijd, uw intieme vriendschap met Arkadiej niet
begrepen heb? Ik vond hem niet erg belangrijk. Maar ik heb hem leeren
kennen en ik ben overtuigd, dat hij zeer intelligent is... en bovenal
heel jong, heel jong, dat kunnen wij van ons niet zeggen, Jevgenij
Wassiljewitsj.

--Is hij nog altijd zoo bang voor u? vroeg Bazarof.

--Was hij dan?... begon Mevrouw Odintsof, maar viel zich zelf in de
rede en ging voort:

--Hij is veel gezelliger geworden en praat graag met me. Vroeger hield
hij zich altijd op een afstand. Trouwens ik moet bekennen, dat ik zijn
gezelschap ook niet zocht. Katja en hij zijn goede vrienden geworden,

Bazarof werd ongeduldig, hij dacht: die vrouw kan het huichelen
niet laten.

--U zegt, dat hij u gemeden heeft, antwoordde hij met een killen
glimlach, maar de schuchtere liefde, die u hem inboezemde, zal nu
toch wel geen geheim meer voor u zijn!

--Wat? Hij ook! riep Mevrouw Odintsof onwillekeurig.

--Ja, hij ook, herhaalde Bazarof met een eerbiedige buiging. Is het
mogelijk, dat u het niet gemerkt heeft, en ben ik de eerste, die u
dat nieuws meedeel?

Mevrouw Odintsof sloeg de oogen neer.

--U vergist u, zei ze.

--Ik geloof het niet, maar ik had misschien moeten zwijgen.

Hij dacht echter: dat zal je leeren huichelen...

--Waarom zou u daarover niet gesproken hebben? Ik geloof, dat u
te veel waarde hecht aan een voorbijgaande gevoeligheid. Ik begin,
te vermoeden, dat u van overdrijven houdt.

--Laat ons over iets anders spreken, mevrouw.

--Waarom? vroeg deze, maar deed meteen, wat haar gevraagd was.

Ze voelde zich onzeker, onbehagelijk tegenover Bazarof, al had ze
zich ook ingepraat, dat alles vergeten was, zooals ze hem zeide. Bij
het meest onbeduidende woord dat gewisseld werd, zelfs grapjes, kon
ze een gevoel van angst niet onderdrukken. Zoo gaat het op een schip
in volle zee, wanneer de reizigers onbezorgd keuvelen en lachen,
maar bij de geringste onregelmatigheid, bij iets onverwachts of
vreemds teekent zich op aller gezicht een zekere onrust, gevolg van
het bewustzijn van een voortdurend gevaar.

Mevrouw Odintsof en Bazarof spraken niet lang meer samen. Anna
Sergejevna werd meer en meer ernstig, antwoordde verstrooid, onzeker,
en vroeg hem ten slotte, naar het aangrenzende vertrek te gaan,
waar zij de tante en Katja aantroffen.

--Waar is Arkadiej Nikolajitsj? vroeg mevrouw Odintsof. Toen ze hoorde
dat hij al een uur weg was, liet ze hem roepen.

Na lang zoeken overal, vonden ze hem in den tuin op een afgelegen
bank, de kin op de hand gesteund en verzonken in diep gepeins. Zijn
gedachten waren ernstig, maar niet droevig.

Hij wist, dat mevrouw Odintsof alleen met Bazarof was, maar gevoelde
geen spoor van naijver. Hij zag er opgewekt uit en scheen besloten,
iets te doen, dat hem verheugde en verwonderde tegelijk.



XXV.


De overleden echtgenoot van mevrouw Odintsof was geen vriend van
nieuwigheden geweest, echter altijd bereid gevolg te geven aan de
"wijze ingevingen van een gelouterden smaak" en daarom had hij in
den tuin tusschen de oranjerie en den vijver een soort grieksche
zuilengalerij van russischen steen laten zetten. De achtermuur van
dit bouwwerk had zes nissen voor standbeelden, die de heer Odintsof
uit het buitenland wilde laten komen. Die standbeelden, zouden de
Eenzaamheid, het Zwijgen, het Peinzen, de Zwaarmoedigheid, de Schaamte
en de Fijngevoeligheid verbeelden. Eén, de Godin van het Zwijgen, een
vinger op de lippen, was aangekomen en opgesteld. Maar den eersten dag
al gooiden jongens haar de neus af en ofschoon een huisschilder op zich
durfde nemen, haar een "tweemaal zoo mooie neus" terug te geven, had de
heer Odintsof het beeld laten wegnemen. Het stond in den hoek van een
dorschvloer tot groote en voortdurende ontsteltenis van bijgeloovige
boerinnen. Sedert jaren was dicht struikgewas aan de voorzijde der
galerij opgeschoten. Alleen de kapiteelen der zuilen staken daar
boven uit. Het was er altijd koel, zelfs op het heetst van den dag.

Anna Sergejevna hield niet van de galerij, sedert ze er eens een
adder had aangetroffen. Katja kwam er dikwijls zitten op de groote
steenen bank in éen der nissen. In de koele, donkere stilte las of
werkte ze of gaf zich over aan het teedere gevoel, dat de geluidlooze
eenzaamheid in ons wekt, een gevoel, dat ieder kent, omdat het een
vreemde en diepe bekoring heeft, te luisteren naar het machtige
levensgolven om ons heen en binnen ons, altijd door...

De morgen, na Bazarofs komst, zat Katja op haar lievelingsplekje en
Arkadiej weer naast haar. Ze had er in toegestemd met hem naar de
zuilengalerij te gaan.

Het was nog een uur vóor het ontbijt, de koelheid van den morgen was
nog niet verjaagd door de heete middagzon.

Arkadiej's gezicht had dezelfde uitdrukking als den vorigen dag. Katja
scheen onzeker. Haar zuster had haar na de thee apart geroepen en
haar na eenige liefkoozingen, die haar altijd een beetje ongerust
maakten, aangeraden, wat voorzichtiger te zijn in haar houding
tegenover Arkadiej en vooral niet te veel met hem alleen te blijven,
want die veelvuldige gesprekken begonnen tante en de bedienden op te
vallen. Buitendien was Anna Sergejevna niet in haar humeur geweest
en Katja had een gevoel, of ze zich iets te verwijten had. Ze had
dan ook besloten, dat dit de laatste samenkomst zou zijn.

--Katharina Sergejevna, zei Arkadiej opeens met een niet te beschrijven
vermenging van durf en onzekerheid; sedert ik het geluk heb, onder
één dak met u te wonen, hebben we al over allerlei dingen gesproken,
maar één kwestie toch onaangeroerd gelaten. Een kwestie, die voor mij
van groot gewicht is. U hebt gisteren gehoord, dat ik veranderd ben
(den vragenden blik van Katja zocht en ontweek hij tegelijkertijd). Ik
ben ook werkelijk veranderd in allerlei opzichten en u weet beter,
dan iemand anders, aan wie ik vooral die verandering te danken heb.

--Ik... U... antwoordde ze.

--Ik ben niet meer die bescheiden jongen, die ik was, toen ik hier
kwam. Ik heb niet voor niets mijn drie en twintigste jaar achter me. Ik
hoop nog altijd, iets nuttigs te doen voor de maatschappij en al mijn
kracht te wijden aan de... aan de overwinning van de waarheid. Maar
ik zoek mijn ideaal niet meer, waar ik het vroeger zocht. Het ligt
geloof ik veel dichter bij. Vroeger begreep ik mijzelf niet, ik hield
me bezig met problemen, die boven mijn kracht lagen. Eindelijk zijn
me de oogen opengegaan. Door mijn gevoel... ik druk me misschien niet
duidelijk uit, maar ik hoop, dat u mij begrijpt.

Katja antwoordde niet en keek Arkadiej niet meer aan.

--Ik geloof, dat het de plicht is van een eerlijk man, ging hij
opgewonden voort--en boven zijn hoofd in de takken van een berkeboom
zong een vink zijn zorgeloos lied,--open en vrijmoedig te zijn
tegenover hen, die... die hem dierbaar zijn... en daarom ben ik
besloten...

Nu liet zijn welsprekendheid hem in den steek. Hij struikelde over
zijn zinnen, verloor zijn gedachtegang en moest ophouden. Katja bleef
zitten en keek naar den grond. Ze begreep niet, waar hij heen wilde
en toch scheen ze iets te verwachten.

--Ik zie wel, dat ik u zal verrassen, ging hij voort, toen
hij zijn gedachten weer geordend had.--Vooral, omdat dat gevoel
eenigszins,... wel te verstaan... betrekking heeft... op u. Ik meen
me te herinneren, dat u mij gisteren gebrek aan ernst verweten hebt...

Hij sprak met het gezicht van een man, die in een moeras geraakt,
voelt dat hij met iedere beweging dieper wegzakt en toch maar vooruit
gaat in de hoop, er weldra doorheen te zijn.

--Dit verwijt treft jonge menschen dikwijls, zelfs dan, wanneer ze
het niet verdienen... en indien ik meer zelfvertrouwen had...

Help me dan toch, help me toch, dacht Arkadiej in zijn wanhoop. Maar
Katja bleef roerloos zitten.

--En als ik mocht hopen...

--Als ik uw woorden gelooven kan, hoorden zij mevrouw Odintsof
plotseling zeggen met kalme, heldere stem.

Arkadiej zweeg plotseling en Katja werd bleek.

Een smal laantje voerde vlak langs de zuilengalerij door het
kreupelhout heen. Mevrouw Odintsof had dit ingeslagen met Bazarof. Ze
was onzichtbaar voor Katja en Arkadiej. Des te duidelijker echter
hoorden ze haar stem en zelfs haar adem. De wandelaars deden nog eenige
stappen en bleven toen, als met opzet, vlak voor de galerij staan.

--Ziet u, ging mevrouw Odintsof voort,--wij hebben ons vergist
allebei... Wij zijn niet meer in onze eerste jeugd, ik het
minst. Wij hebben geleefd. We zijn moe, we zijn, waarom zal ik het
niet zeggen, allebei ervaren, we hebben elkaar belang ingeboezemd,
onze nieuwsgierigheid werd geprikkeld, en toen...

--Toen ben ik een ezel geweest, viel Bazarof in de rede.

--U weet, dat dat niet de oorzaak was van onze breuk. Dit staat vast,
dat we elkaar niet noodig hadden. Wij hadden te veel, hoe zal ik
zeggen, te veel punten van overeenkomst. We zijn geestelijk te nauw
verwant. Dat zagen we niet dadelijk in. Terwijl Arkadiej...

--Hem had u wel noodig? vroeg Bazarof.

--Stil, Jevgenij Wassiljewitsj. U beweert, dat ik hem niet
onverschillig was en ik dacht ook inderdaad, dat hij voor mij
voelde. Ik weet, dat ik zijn tante kan zijn, maar ik wil bekennen,
dat ik sedert eenigen tijd nog al eens aan hem denk. Zijn jeugd en
zijn natuurlijkheid hebben een zekere aantrekkelijkheid voor mij.

--Een zekere tooverkracht. Dat is het woord, dat men in zulke gevallen
gebruikt, antwoordde Bazarof met rustige, doffe stem, waarin even
opkomende wrevel trilde.--Gisteren deed hij nog, of hij van niets
wist. Hij sprak noch van u, noch van uw zuster. Dat is een ernstig
symptoom.

--Hij is als een broer met Katja, zei mevrouw Odintsof,--en dat vind
ik prettig, al moest ik dergelijke vertrouwelijkheid niet zoo maar
goed vinden.

--Is het de zuster, die op het oogenblik in u spreekt? vroeg Bazarof
langzaam.

--Zeker wel, maar waarom blijven we staan? Laten we doorloopen. Wat
een merkwaardig gesprek voeren we daar. Ik had nooit gedacht, dat ik
u zoo iets zou kunnen zeggen. U weet, dat ik een groot vertrouwen in
u heb, al ben ik ook een beetje bang voor u, want ik ben overtuigd,
dat u eigenlijk een goed mensch bent.

--In de eerste plaats ben ik heelemaal niet goed, in de tweede plaats
ben ik niets meer voor u, en toch zegt u, dat ik goed ben. Dat is
als een krans van bloemen om het hoofd van een doode.

--Jevgenij Wassiljewitsj, we zijn niet... antwoordde ze.

Op dit oogenblik werden de woorden door een windvlaag verstrooid.

--Maar u bent toch vrij? klonk even daarop de stem van Bazarof. Meer
was er niet te verstaan van hun gesprek. Hun stappen verloren zich
meer en meer en het werd weer stil.

Arkadiej keek naar Katja, ze zat nog in dezelfde houding. Alleen het
hoofd was nog wat meer voorover gebogen.

--Katharina Sergejevna, zei hij met trillende stem en gevouwen
handen,--ik heb je lief hartstochtelijk, zooals ik het leven lief
heb. En niemand anders op aarde heb ik lief. Jou alleen. Dat wilde ik
je bekennen, en als het antwoord gunstig zou zijn, wilde ik vragen,
of je mijn vrouw... Ik ben niet rijk en tot elk offer bereid... U
antwoordt niet? Gelooft u me niet? Denkt u, dat ik zoo maar wat
zeg? Maar herinner je toch deze laatste dagen. Kun je denken, dat
iets van dat alles, het minste, spoorloos verdwijnen kan? Kijk me
toch aan... zeg één woord, één woord... ik heb je lief... ik heb je
lief... geloof me toch.

Katja keek hem ernstig en klaar in de oogen, bezon zich lang en zei
toen met heel-vagen glimlach:

--Ja.

Arkadiej sprong op.

--Ja. Je hebt ja gezegd, Katharina Sergejevna. Wat beteekent dat
woord? Beteekent dat, dat je gelooft aan de oprechtheid van mijn
woorden of... of... ik kan het niet uitspreken...

--Ja! antwoordde ze.

En ditmaal begreep hij haar.

Hij nam haar groote, mooie handen en drukte ze aan zijn borst, wist
niet meer van vreugde, dronken, stamelde hij maar:

--Katja, Katja...

Zij begon te schreien en lachte onder haar tranen door.

Wie die tranen in de oogen van een geliefde vrouw niet heeft gezien,
begrijpt niet, hoe zalig het van dankbaarheid en liefde verlangen
dronken mannenhart kan zijn.



Den volgenden morgen liet mevrouw Odintsof Bazarof roepen en toonde
hem met gedwongen glimlach een brief. Het was de brief, waarin Arkadiej
om de hand van Katharina vroeg.

Bazarof las haastig en moest een opwelling van leedvermaak met moeite
onderdrukken.

--Prachtig! zei hij.--U beweerde gisteren immers, dat hij broederlijke
genegenheid voor haar koesterde! Wat denkt u te antwoorden?

--Wat raadt u mij? vroeg mevrouw Odintsof en bleef glimlachen.

--Ik vind, antwoordde hij, ook lachend en met minder moeite dan
zij,--dat u uw zegen moet geven. Het is een goede partij. Het vermogen
van de Kirsanofs is vrij belangrijk. Arkadiej is eenige zoon en de
vader een braaf man, die geen moeilijkheden in den weg zal leggen.

Mevrouw Odintsof liep op en neer. Ze werd afwisselend rood en bleek.

--Vindt u? Ook ik zie geen moeilijkheden. Het doet me genoegen voor
Katja en Arkadiej Nikolajewitsj. Ik zal natuurlijk eerst de toestemming
van zijn vader, afwachten. Die mag hij zelf gaan halen. Maar dit
alles bewijst, dat ik gelijk had, toen ik gisteren zei, dat wij
oud worden, u en ik... En dat ik zoo volstrekt niets heb gemerkt,
ik moest me schamen!

Mevrouw Odintsof begon te lachen en keerde zich af.

--De hedendaagsche jeugd is bizonder slim, zei Bazarof.

--Vaarwel, vervolgde hij na een oogenblik zwijgen.--Ik hoop, dat u
de geheele zaak tot een bevredigend einde zult weten te leiden en
zal mij daarover verheugen... uit de verte.

Mevrouw Odintsof keek hem opeens aan.

--Wilt u op reis gaan? Waarom wilt u nu niet blijven? U moet
blijven. Het is zoo aangenaam, met u te praten. 't Is, of men langs
den rand van een afgrond wandelt... Eerst is men bang, maar dan komt
een stoutmoedigheid over ons, die ons zelf verbaast. U moet blijven!

--Ik weet uw uitnoodiging te waardeeren, evenals uw goede meening over
mijn geringe hoedanigheden. Maar ik vind, dat ik al te lang omga met
menschen, die niet tot mijn wereld behooren. Vliegende visschen houden
het wel een tijdlang uit in de lucht, maar dan vallen ze toch weer
in hun element. Veroorloof mij, in mijn eigen element onder te duiken.

Mevrouw Odintsof keek hem aan, een bittere glimlach trok over haar
bleek gezicht... die heeft mij lief gehad... dacht zij en reikte hem op
een wijze van welwillend leedwezen de hand. Maar hij had haar begrepen.

--Neen, zei hij en deed een stap achteruit,--ik ben wel arm, maar
heb toch nog nooit een aalmoes aangenomen. Vaarwel! Het ga u goed.

--Ik weet zeker, dat dit niet de laatste maal zal zijn, antwoordde
ze niet zonder ontroering.

--Er kan zooveel gebeuren in de wereld, zei hij, groette nog eens en
verliet de kamer.



--Je denkt dus een eigen nest te bouwen? vroeg Bazarof zijn vriend,
terwijl hij zijn koffer pakte.--Je hebt gelijk. Dat is een goede
gedachte. Alleen had je niet zoo geheimzinnig moeten zijn. Ik had
verwacht, dat je symphatieën een heel anderen kant uit gingen. Was
je zelf niet een beetje verwonderd?

--Dit had ik in elk geval niet verwacht, toen ik van huis weg ging,
antwoordde Arkadiej,--maar je bent niet oprecht als je zegt: dit is
een goede gedachte. Want ik ken je opvattingen over het huwelijk.

--Och, mijn beste, antwoordde Bazarof,--zoo spreek je nu! Zie je, wat
ik daar doe? Ik heb hier een leege ruimte in mijn koffer. Die stop
ik vol met hooi, zoo goed als ik kan. Dat moet je ook doen met je
levenskoffer. Die moet je ook vol maken, met al wat je in de handen
komt, als er maar geen plekje leeg blijft. Je moet me niet kwalijk
nemen. Maar herinner je je, hoe ik altijd over Katharina Sergejevna
heb gesproken? Er zijn jonge meisjes, die voor wonderwezens gehouden
worden, alleen omdat ze op het goede oogenblik weten te zuchten. Maar
die van jou zal zich op een andere manier doen gelden en wel zoo,
dat jij haar onderdanige dienaar zult zijn, hetgeen dan ook volkomen
in den haak is.

Bazarof sloeg de deksel van den koffer dicht en richtte zich op.

--Nu wil ik je nog eens voor het laatst zeggen, want we scheiden
voor altijd, daarvan moet jij evenzeer overtuigd zijn als ik, je doet
heel verstandig. Ons treurig, armzalig vagebondenleven is niets voor
jou. Daar heb je geen durf en geen hardheid genoeg voor. Maar des te
meer jeugdige moed en jeugdig vuur! En dat is niet voldoende voor het
werk, waaraan wij bezig zijn. En dan komen jullie adellijke heeren
nooit verder dan zekere hooghartige verontwaardiging of edelmoedige
zelfverloochening. En dat heeft niet veel om het lijf. Jullie denken,
groote heeren te zijn, en te staan op de tinnen der menschelijke
volmaaktheid, wanneer jullie je bedienden niet meer slaat. Maar wij
verlangen niets als geslagen te worden en terug te slaan. Het stof,
dat wij opjagen, bezorgt jou een oogontsteking, en ons afval zou jou
maar vuil maken. Je bent nog niet tot onze hoogte opgeklommen. Je
bewondert jezelf en bent gelukkig, als je je iets te verwijten
hebt. Maar wij moeten daar niets van hebben. Wij hebben wat anders
te doen als bewonderen en verwijten. Wij hebben andere mannen noodig
op ons schip. Je bent een beste jongen. Maar toch een heertje, een
liberaal jonkertje en voilà tout, om met je vader te spreken.

--Ga je voor goed weg? antwoordde Arkadiej droevig,--en is dat alles,
wat je me te zeggen hebt?

Bazarof krabde zich achter het oor.

--Ik zou nog wel wat gevoeligs kunnen zeggen, Arkadiej, maar ik
zal het niet doen. Dat zou romantisch zijn, al te zoet. Neem een
goeden raad van mij aan. Trouw zoo gauw mogelijk. Richt je zoo goed
mogelijk in en verwek veel kinderen. Het zullen zeker menschen van
geest worden, omdat ze op het goede oogenblik verschijnen en niet
zooals jij en ik. Maar daar staan de paarden. Vooruit! Ik heb al
afscheid genomen. Kom, nog eens omhelzen?

Arkadiej omhelsde zijn vriend en leermeester en de tranen stroomden
over zijn wangen.

--Dat is de jeugd, zei Bazarof,--Maar ik reken op Katharina Sergejevna,
zij zal je troosten!

--Vaarwel, broeder! klonk het nog van uit het rijtuig. Toen wees
Bazarof naar twee raven, die naast elkaar op het dak van den stal
zaten en zei:

--Dat is een goed voorbeeld! Volg dat vooral!

--Wat bedoel je daarmee? vroeg Arkadiej.

--Ik dacht dat je knapper was in de natuurlijke historie. Weet je
niet, dat de raaf de achtbaarste onder de vogels is? Hij houdt van
het familieleven. Doe als hij! Vaarwel!

Het rijtuig zette zich in beweging en reed weg.

Bazarof had gelijk gehad.

Arkadiej vergat nog dienzelfden avond zijn vriend in vertrouwelijk
gesprek met Katja. Hij begon al de mindere te zijn en Katja was daar
volstrekt niet verwonderd over.

Den volgenden morgen ging Arkadiej naar Marjino, naar zijn
vader. Mevrouw Odintsof was zoo welwillend, de tante, die op het
bericht van het aanstaande huwelijk een soort huilopwinding over zich
had gekregen, uit het huis te verwijderen. Ze deed dat terwille van
de jonge lieden, die ze toch ook fatsoenshalve liever niet te lang
alleen liet.

Eerst was ze bang, dat het jonge geluk, haar onaangenaam zou zijn, maar
het tegendeel bleek het geval. Ze stelde belang in "het schouwspel"
en het maakte haar wat zachter gestemd.

Dit bewustzijn verheugde en bedroefde haar tegelijk.

...Bazarof heeft gelijk, dacht ze, het is alleen maar nieuwsgierigheid,
belangstellend toeschouwer, die van zijn rust houdt en egoïst is,...

--Kinderen vroeg ze eens, is het waar, dat liefde een onecht gevoel is?

Maar Katja en Arkadiej begrepen die vraag niet. Ze gevoelden een
zekere schuwheid voor die vrouw en konden dat gesprek in den tuin
niet vergeten.

Weldra stond alles in rustige bewogenheid, eenvoudig en licht voor
deze menschen gereed.



XXVI.


Daar zij hem nog niet hadden verwacht, was de blijdschap van Bazarofs
ouders dubbel, toen hij plotseling voor hen stond. Arina Vlassievna was
zoo buiten zichzelf, dat zij niets deed als heen en weer loopen. Haar
man vergeleek haar op het laatst met een kalkoen. En de omhoog gehouden
sleep van haar huisjapon gaf haar ook werkelijk iets van een vogel.

Wassili Ivanowitsj liet onophoudelijk een behagelijk gebrom hooren,
terwijl hij aan zijn barnsteenen pijp, die in zijn mondhoek stak,
groote halen deed. Toen ging hij driftig met de vingers achter zijn
boord, omdat de hemdsknoop knelde, draaide die krampachtig rond en
lachte daarbij breed en stil over zijn geheele gezicht.

--Ik blijf minstens zes weken, oudje, zei Bazarof,--ik wil werken en
hoop, dat je me met rust zult laten.

--Ik zal je zoo plagen, dat je niet meer weten zult, hoe mijn gezicht
er uitziet! antwoordde Wassili Ivanowitsj.

En hij hield woord. Toen hij zijn zoon evenals de eerste maal in zijn
studeerkamer had geïnstalleerd, scheen hij zich voor hem te verstoppen
en duldde ook niet, dat zijn vrouw uiting gaf aan haar gevoeligheden.

--Ik denk wel, dat we Jenoesjenka de eerste keer wat gehinderd hebben,
zei hij,--we moeten verstandiger zijn ditmaal.

Arina Vlassievna gaf haar man gelijk, maar veel pleizier had ze daar
niet van, want ze zag haar zoon alleen bij de maaltijden en durfde
hem dan nauwelijks aanspreken.

--Jenoesjenka... begon ze, en voor deze tijd had, zich om te draaien,
zei ze al:...--niets, niets, niets... en speelde met het koord van
haar geldtaschje. Dan ging ze naar Wassili Ivanowitsj en vroeg:

--Hoe kunnen we te weten komen, wat Jenoesjenka graag eten wil
vanmiddag, sjtsjie [15] of borsj [16]?

--Waarom heb je hem niet gevraagd?

--Ik was bang, hem te storen.

Bazarof hield weldra van zelf op, zich af te zonderen. De werklust
maakte plaats voor een doffe, onrustige verveling. Een vreemde moeheid
kwam over hem, die zich in al zijn bewegingen uitte. Zijn vlugge,
flinke gang verslapte zelfs, hij maakte geen eenzame tochten meer en
begon gezelschap te zoeken. Hij dronk thee in de huiskamer, ging met
zijn vader naar den moestuin en rookte stil zijn pijp. Eens vroeg
hij zelfs naar Vader Alexis.

Deze verandering verheugde Wassili Ivanowitsj eerst, maar die vreugde
was van korten duur.

--Jenoesja geeft me te denken, zei hij tegen zijn vrouw. Hij is niet
ontevreden of prikkelbaar, dat zou lang zoo erg niet zijn, maar hij
is gedrukt en treurig en dat maakt me ongerust. Hij spreekt niet,
wordt mager en ziet er niet goed uit. Ik wilde, dat hij maar eens
flink aan het vloeken ging.

--Och hemel! antwoordde de oude vrouw en zuchtte. Ik wou dat ik hem
een zakje relikwieën om den hals kon hangen. Maar hij wil het niet.

Wassili Ivanowitsj trachtte herhaaldelijk Bazarof uit te hooren over
zijn werk, zijn gezondheid en Arkadiej. Maar Bazarof antwoordde kort
en zei ten slotte gemelijk:

--Het is net, of je altijd om mij heen sluipt en me bespiedt. Dat is
nog erger dan vroeger.

--Stil maar, ik zal het niet meer doen, viel de ongelukkige Wassili
Ivanowitsj snel in de rede.

Gesprekken over politiek hadden niet meer succes. Toen hij eens naar
aanleiding van de opheffing der lijfeigenschap, de groote kwestie
van den vooruitgang aanroerde, zei Bazarof onverschillig:

--Toen ik gisteren langs het tuinhek ging, hoorde ik in plaats van
hun oude liederen een paar boeren zich schor schreeuwen.--Daar heb
je den vooruitgang!

Bazarof ging soms naar het dorp en begon daar op zijn
spottend-sarcastischen toon een gesprek met den eersten den besten
boer:

--Vertel me toch eens, ze beweren, dat jullie de kracht en de toekomst
van Rusland zijn, dat met jullie een nieuw hoofdstuk begint van
onze geschiedenis. Jullie zult ons de echte taal en de ware wetten
geven. Hoe zit dat toch?

De boer zei niets, keek hem zonder iets te begrijpen aan, of stotterde,
als het mooi was, zoo iets van:

--Ja, dat zouden we best kunnen, want bovendien... volgens de wet,
die we hebben...

--Zeg me toch eens, wat jullie "mir" waard is, vroeg Bazarof. Steunt
die nog altijd op drie visschen? [17]

--De aarde steunt op drie visschen, antwoordde de boer overtuigd,
en met dien zingenden klank in zijn stem, die iets aartsvaderlijks en
naïefs had,--en iedereen weet, dat de wil van den heer tegenover onze
mir almachtig is, want de heer is onze Vader. Hoe strenger de heer,
des te onderdaniger de boer.

Toen hij die woorden eens had moeten aanhooren, haalde Bazarof
verachtend de schouders op en liet den boer staan, die kalm zijns
weegs ging.

--Waarover heeft hij met je gesproken? vroeg hem een andere boer van
middelbaren leeftijd en met een terugstootend uiterlijk, die hem van
zijn deur uit met Bazarof had zien praten.

--Zeker over de achterstallige pachtgelden?

--Dat zal wel! antwoordde de eerste, en zijn stem had niets meer van
den patriarchalen zingtoon, maar iets ruws, waaruit geringschatting
spreekt:

--Hij heeft geleuterd, zijn tong sloeg zeker dubbel. De heeren zijn
allemaal hetzelfde, ze begrijpen er niets van!

--Hoe zouden ze wat begrijpen? zei de ander, en ze schudden hun koppen,
haalden hun gordels aan en praatten verder over gemeentebelangen.

En die jonge man vol zelfvertrouwen, die zich met hooghartig
schouderophalen verwijderde, die Bazarof, die zoo goed met de boeren
overweg kon, zooals hij tegenover Paul Petrowitsj had beweerd,
vermoedde zelfs niet, dat diezelfde boeren hem een gek en een
stommeling noemden.

Eindelijk vond Bazarof een bezigheid, die hem beviel. Eens verbond
Wassili Ivanowitsj een boer, die een beenwond had. De handen van den
ouden man beefden, en het viel hem blijkbaar moeilijk, het verband
te leggen. Bazarof hielp hem. En sedert hielp hij zijn vader geregeld
bij diens geneeskundige bezigheden, maar kon niet nalaten te spotten
over de middelen, die hij zelf voorschreef en den ijver, waarmee
zijn vader die toepaste. Wassili Ivanowitsj liet zich hierdoor echter
niet van zijn stuk brengen en vond die grapjes zelfs wel aardig. Zijn
pijp in den mond en de hand in de zakken van zijn morgenjas luisterde
hij met welgevallen toe. Hoe harder de woorden van zijn zoon waren,
des te genoegelijker lachte hij, zoodat zijn zwarte tanden zichtbaar
werden. Dikwijls herhaalde hij zelfs de dwaze en ongezouten uitvallen
van zijn zoon. Zoo zei hij bijvoorbeeld dagen lang achter elkaar bij
elke gelegenheid:

--Dat is voor het dessert.

Alleen, omdat Bazarof die uitdrukking had gebruikt, toen hij hoorde,
dat de oude vrouw naar de vroegmis was.

En in vertrouwen zei hij tegen zijn vrouw:

--Goddank, Jenoesja heeft zijn zwaarmoedigheid overwonnen. Hij was
zoo los vandaag!

Buitendien was hij in de wolken over zulk een flink assistent. De
gedachte alleen gaf hem een gevoel van wilden trots.

--Ja, ja, heette het tegen een arme boerin, die haar kitsjka ophad
en in de grove jas van haar man gewikkeld was,--ja, ja en hij gaf
haar een glas goulard-water en een potje bilzenkruidzalf,--ja, ja,
je mag God wel danken, dat Hij mijn zoon teruggebracht heeft, nu word
je behandeld volgens de nieuwste en geleerdste methode. De fransche
keizer Napoleon heeft geen beteren dokter!

De boerin had geklaagd, dat ze een gevoel had, alsof ze met handen
in de hoogte werd getild (woorden, die ze zelf niet nader verklaren
kon.) Ze hoorde Wassili Ivanowitsj aan, maakte een buiging tot op
den grond en haalde drie eieren uit haar omslagdoek te voorschijn
tot betaling.

Bazarof trok zelfs een tand bij een vreemden koopman. En ofschoon
die tand niets bizonders had, bewaarde Wassili Ivanowitsj hem als
een zeldzaam stuk en zei meermalen, terwijl hij hem liet zien aan
Vader Alexis:

--Kijk eens, Vader, wat een wortels! Jevgenij moet een krachtige
hand hebben! Ik zag den koopman omhoog tillen, prachtig, ik geloof
waarachtig, een eik zou geen weerstand geboden hebben!

--Inderdaad verdienstelijk! antwoordde de priester die geen kans
zag op een andere wijze een einde te maken aan de verrukking van den
ouden man.

Een boer uit den omtrek bracht zijn broer, die aan typhus leed, bij
Wassili Ivanowitsj. De ongelukkige lag stervend op een hoop hooi,
donkere vlekken overdekten zijn lichaam en hij was sedert langen tijd
buiten kennis.

Wassili Ivanowitsj sprak er zijn spijt over uit, dat hij niet vroeger
gekomen was, en verklaarde, dat hij onmogelijk nog te redden was. En
werkelijk kwam de man niet meer thuis. Hij stierf onderweg in zijn kar.

Eenigen tijd later kwam Bazarof zijn vader vragen, of hij ook lapis
infernalis voor hem had.

--Jawel, wat wil je daarmee doen?

--Om een wond uit te branden.

--Wie is verwond? Jij? Laat zien de wond.

--Hier, aan mijn vinger. Ik ben van morgen naar het dorp geweest,
waar die boer aan typhus gestorven is. Ik weet niet waarom, maar men
wilde het lijk openen. En nu had ik die soort operatie lang niet bij
de hand gehad.

--Ja, en ...?

--Ik verzocht den distriktsgeneesheer, of ik het mocht doen, en toen
heb ik me gesneden.

Wassili Ivanowitsj verbleekte, liep, zonder een woord, naar zijn
kamer en kwam met een stuk helschen steen terug. Bazarof wilde ermee
de kamer uit gaan.

--In 's hemels naam, riep Wassili Ivanowitsj, laat mij dat doen.

Bazarof glimlachte.

--Wat een hartstocht voor de praktijk!

--Maak nu geen grapjes. Laat je vinger zien. De wond is niet groot. Ik
doe je toch niet pijn?

--Druk maar stevig.

Wassili Ivanowitsj hield op.

--Misschien was het beter, met een heet ijzer te branden. Wat denk je?

--Dat hadden we eerst moeten doen. Nu geeft dat niet meer dan
dit. Trouwens als ik de ziektestof al opgenomen heb, is er geen
middel meer.

--Wat... geen middel meer? stamelde Wassili Ivanowitsj.

--Het is al meer dan vier uur geleden, dat ik me gesneden heb.

Wassili Ivanowitsj drukte de wond weer met den helschen steen.

--Had de dokter daar dan niets?

--Neen.

--Dat is ongeloofelijk. Ieder dokter moet toch lapis hebben.

--Ja, en je had zijn messen moeten zien! antwoordde Bazarof en ging
de kamer uit.

Dien avond en den volgenden dag verzon Wassili Ivanowitsj alle
mogelijke voorwendsels, om in de kamer van zijn zoon te komen,
en ofschoon hij niet over de wond sprak en zijn best deed, zoo
onverschillig mogelijk te zijn, lette hij toch scherp op hem
en bestudeerde al zijn bewegingen met zulk een opgewondenheid,
dat Bazarof ongeduldig werd en zou besluiten heen te gaan. Wassili
Ivanowitsj beloofde, niet langer ongerust te zijn, en vooral, toen
Arina Vlassievna, die hij niets meegedeeld had, hem trachtte uit
te hooren, waarom hij zoo opgewonden was en den geheelen nacht niet
had geslapen.

Twee dagen hield hij vol, al verontrustte hem Bazarofs uitzien meer
en meer. Den derden dag kon hij niet langer zwijgen.

Zij zaten aan tafel en Bazarof, met neergeslagen oogen, at niets.

--Waarom eet je niet, Jevgenij? vroeg zijn vader, schijnbaar zoo
zonder bedoeling.--Het schoteltje vind ik heel goed.

--Ik eet niet, omdat ik geen eetlust heb.

--Geen eetlust, vroeg hij, en hoofdpijn?

--Ja, waarom zou ik geen hoofdpijn hebben?

Arina Vlassievna werd oplettend.

--Word nu niet dadelijk boos, Jevgenij, zei Wassili Ivanowitsj,
je moet me toestaan, je pols te voelen.

Bazarof stond op.

--Ik kan je zoo wel zeggen, dat ik verhooging heb.

--Heb je ook koude rillingen?

-- Ja. Ik zal wat gaan liggen. Stuur me wat kamillenthee. Ik zal een
kou opgedaan hebben.

--Daarom heb ik je ook hooren hoesten vannacht, zei Arina Vlassievna.

--Ik heb kou gevat, herhaalde Bazarof en verliet de kamer.

Arina Vlassievna zette de thee en Wassili Ivanowitsj liep naar de
zijkamer, waar hij zich aan de haren trok zonder een woord te spreken.

Bazarof bleef den geheelen verderen dag in bed en bracht den nacht
door in een doffen, afmattenden slaap.

Toen hij tegen éen uur wakker werd, zag hij bij den flauwen schijn
van het nachtlicht het bleeke gezicht van zijn vader, die aan zijn
bed gezeten was. Hij verzocht hem, te gaan slapen.

De oude man ging heen, maar kwam dadelijk daarop weer terug en
bleef achter de half-open deur van een kast verborgen, zijn zoon
observeeren. Ook Arina Vlassievna sliep niet, ze kwam telkens aan de
kamerdeur, om naar de ademhaling van haar Jenoesja te luisteren en zich
ervan te vergewissen, dat Wassili Ivanowitsj nog op zijn post was. Ze
kon niets zien als den gebogen rug van haar man, die zich niet bewoog,
maar dat was voldoende, om haar eenigszins gerust te stellen.

Toen de dag aanbrak, trachtte Bazarof op te staan. Maar een
duizeling beving hem, gevolgd door neusbloedingen en hij ging weer
te bed. Wassili Ivanowitsj hielp hem zwijgend. Arina Vlassievna kwam
en vroeg, hoe het stond.

--Ik voel me beter, antwoordde hij en keerde zich naar de muur.

Wassili Ivanowitsj beduidde zijn vrouw met beide handen, dat ze weg
moest gaan. Zij beet op haar lippen, om niet te weenen en ging.

Het heele huis scheen versomberd. Alle gezichten waren strak en een
vreemde stilte heerschte tot op het erf. Een kraaiende haan, die zich
zeker verwonderde, werd naar het dorp verwijderd.

Bazarof bleef in bed, het gezicht naar den muur gekeerd.

Wassili Ivanowitsj sprak hem herhaaldelijk toe, maar zijn vragen
hinderden den zieke en daarom bleef hij maar in zijn leunstoel zitten
en van tijd tot tijd wrong hij alleen zijn handen. Dan ging hij weer
een oogenblik den tuin in en stond strak als een standbeeld. Een
onuitsprekelijke ontzetting scheen hem aangegrepen te hebben. De
uitdrukking van diepste verwondering bleef duidelijk op zijn gezicht
te lezen. Toen ging hij weer naar binnen, naar zijn zoon en liep zijn
vrouw zoo veel mogelijk uit den weg.

Het gelukte haar eindelijk, hem bij de hand te grijpen en als in een
kramp, bijna dreigend vroeg ze:

--Wat heeft hij dan?

Wassili Ivanowitsj trachtte te glimlachen, om haar gerust te stellen,
maar tot zijn eigen verbazing ontwrong zich een harde lach aan zijn
breeden mond.

's Morgens al had hij een geneesheer uit de stad laten roepen en hij
wilde het zijn zoon meedeelen, opdat deze hem geen verwijten zou doen
in tegenwoordigheid van een derde.

Bazarof keerde zich plotseling om, keek zijn vader star aan en vroeg
drinken.

Wassili Ivanowitsj gaf hem water en maakte van die gelegenheid gebruik,
hem de hand op het voorhoofd te leggen. Dit gloeide.

--Oude, zei Bazarof langzaam en met harde stem,--dat loopt mis. Ik
heb het gif in mijn lichaam, over een paar dagen zul je me begraven.

Wassili Ivanowitsj wankelde, alsof hij een zwaren slag tegen de beenen
had gekregen.

--Wat zeg je daar, jongen, stamelde hij, het is een gewone verkoudheid.

--Kom, een dokter mag zoo iets niet zeggen, antwoordde hij.--Ik heb
alle verschijnselen van een besmetting. Dat weet je wel.

--Verschijnselen... van een... o neen... Jevgenij!

--Wat is dit dan? vroeg hij, stroopte den mouw van zijn hemd op en
liet zijn vader de onheilspellende roodachtige vlekken zien, die zijn
huid bedekten.

Wassili Ivanowitsj verbleekte.

--Gesteld... indien ook al... dat zou... een epidemische...

--Het is pyemie, zei de zoon.

--Ja, een epidemische besmetting.

--Pyemie, herhaalde Bazarof beslist en op ruwen toon:--heb je je
dictaatcahiers vergeten?

--Nu ja, dat kan wel. Maar we zullen je beter maken.

--Onzin... Laat ons verstandig praten. Ik dacht niet, zoo gauw al te
sterven. Het is een ongeluk, dat, ik geef het toe, niet pleizierig
is. Moeder en jij, jullie zult goed doen, je toevlucht in het geloof te
zoeken, het is een mooie gelegenheid, dat eens op de proef te stellen.

Hij dronk een slok water.--Ik heb je iets te verzoeken, zoolang mijn
hoofd nog helder is. Morgen of overmorgen, zullen mijn hersens ophouden
te werken. Het kan best zijn, dat ik me nu al niet duidelijk meer
uitdruk. Zoo pas nog dacht ik, dat roodharige honden mij achterna
zaten en jij stond ook te loeren, zooals men op jacht een korhaan
afwacht. Ik voel me net dronken. Kun je me nog begrijpen?

--Zeker, jongen, je spreekt heel redelijk, zooals altijd.

--Des te beter. Je hebt gezegd, dat je een dokter hebt laten
halen. Daarmee heb je jezelf een genoegen gedaan. Doe mij nu ook een
genoegen en stuur een ijlbode...

--Aan Arkadiej Nikolajewitsj, viel de oude man in de rede.

--Wie is die Arkadiej Nikolajewitsj? vroeg Bazarof, als in een
oogenblik van niet-meer-weten...--o ja, die sijs! Neen, laat die maar
loopen, die is nu een raaf geworden. Zet maar geen groote oogen op. Dit
is nog geen dilirium. Stuur een ijlbode naar Anna Sergejevna Odintsof,
een dame hier in de buurt, (Wassili gaf met het hoofd een teeken dat
hij haar kende). Doe haar weten: Eugenij Bazarof laat haar groeten
en deelt u mede, dat hij stervende is. Begrijp je mij?

--Het zal gebeuren, maar hoe kun je nu sterven? Jevgenij, jongen,
oordeel zelf. Er is toch nog gerechtigheid in de wereld!

--Ik begrijp je niet. Maar stuur hem nu weg.

--Dadelijk en ik zal hem een brief meegeven.

--Nee, dat hoeft niet. Laat haar maar groeten, dat is genoeg. En nu ga
ik weer naar mijn roode honden. Vreemd, ik wilde aan den dood denken,
maar dat gaat niet. Ik zie een soort nevelvlek, anders niets.

Hij keerde zich weer moeilijk om en Wassili Ivanovitsj verliet de
kamer. In het vertrek bij zijn vrouw, viel hij voor de Heiligenbeelden
neer.

--Laat ons bidden, Arina, laat ons God bidden, snikte hij.--onze
zoon sterft!

De distriktsgeneesheer, dezelfde, die geen lapis had, kwam en ried
aan, een afwachtende houding aan te nemen. En dan sprak hij nog een
paar frazes, die hoop op herstel moesten wekken.

--U hebt dus menschen gezien in mijn toestand en die niet naar de
Elyzeesche velden zijn vertrokken? vroeg Bazarof en stootte met zijn
voet tegen een zware tafel bij het bed, zoodat deze wankelde.

--Ik heb nog mijn volle kracht, zei hij, mijn volle kracht, en toch
moet ik sterven. Een grijsaard heeft tenminste tijd gehad om het
leven af te wennen. Maar ik... ontkennen; ontkennen... Ja, ontken
den dood maar eens. Hij ontkent óns. Daarmee is alles gezegd. Ik hoor
weenen daar ginds... en na een oogenblik:... het is mijn moeder, arme
vrouw, voor wien zal ze nu haar heerlijken borsj klaar maken? En jou,
vader, staat ook het huilen nader dan het lachen. Als je christelijk
geloof je niet helpt, probeer het dan met de filosofie, denk aan de
Stoïcijnen. Beweerde je niet filosoof te zijn?

--Ik filosoof? riep Wassili Ivanowitsj en de tranen stroomden hem
over zijn wangen.

Bazarofs toestand werd ieder uur erger. De ziekte greep razend snel om
zich heen, zooals gewoonlijk bij dergelijke bloedvergiftigingen. Hij
had nog zijn volle bewustzijn en begreep alles, wat er gesproken
werd. Hij streed nog,--ik wil niet ijlen, dacht hij,... dat is te
gek... En hij balde de vuisten... tien min acht, dat is ...? Wassili
Ivanowitsj liep als een gek in de kamer heen en weer, bedacht allerlei
middelen en dekte in zijn machteloosheid, telkens en telkens weer de
voeten van den zieke toe.

--Koude omslagen--een braakmiddel--mosterdpleister op de
maag--aderlaten--steunde hij.

De geneesheer, dien hij verzocht had te blijven, stemde in alles toe,
gaf den zieke limonade te drinken en vroeg zelf iets versterkends en
verwarmends, een borrel. Arina Vlassievna zat op een stoeltje bij
de deur en ging daar alleen vandaan om te bidden. Een paar dagen
geleden had ze haar spiegel laten vallen, en die was gebroken. En
dat beschouwde ze als een slecht voorteeken. Zelfs Anfisoesjka kon
haar geen troostwoord geven.

Timofeitsj was naar mevrouw Odintsof gegaan.

De nacht was slecht. De koorts gloeide door zijn lichaam en verteerde
het. Met het aanbreken van den dag kwam wat ontspanning. Hij vroeg
Arina Vlassievna, zijn haar te kammen, kuste haar de hand en slikte
twee lepels thee. Wassili Ivanowitsj kreeg weer wat hoop.

--Goddank, zei hij herhaaldelijk.--De crisis is voorbij. Dat was
de crisis...

--Zoo zie je de kracht van een woord, zei Bazarof,--het woord crisis
komt hem in den zin en dat kalmeert hem. Vreemd, de invloed, dien de
woorden hebben op de menschen... Zeg iemand, dat hij een idioot is,
je hoeft hem niet te slaan, en hij is onder den indruk. Wensch hem
geluk met zijn intellect, je hoeft hem geen geld te geven, en hij
voelt zich gelukkig...

En Wassili Ivanowitsj herinnerde zich gesprekken uit gezonder dagen
en verrukt riep hij:

--Bravo! Dat is goed gezegd. Bravo!

En hij deed, of hij in zijn handen klapte.

Bazarof glimlachte moe.

--Wat denk je eigenlijk? vroeg hij zijn vader, is de crisis voorbij
of moet ze nog komen?

--Het gaat beter, dat zie ik en dat verheugt me, antwoordde hij.

--Gelukkig. Het is goed, als men zich verheugt. Maar is er een
boodschap daar heen? je weet wel...

--Ja, zeker.

De rustige oogenblikken duurden niet lang. De aanvallen kwamen
weer. Wassilli Ivanowitsj week niet van het ziekbed. Een vreeselijke
angst scheen hem te kwellen. Hij probeerde telkens te spreken.

--Jevgenij! riep hij eindelijk,--mijn lieve, goede zoon!

Deze onverwachte uitroep maakte indruk op Bazarof. Hij bewoog het
hoofd even en trachtte blijkbaar den last, die zijn geest drukte,
af te wentelen, hij zei:

--Wat, vader?

--Jevgenij, ging Wassili Ivanowitsj voort en liet zich op de knieën
vallen bij het bed. Maar Bazarof zag het niet, want hij had de oogen
gesloten.--Jevgenij, je voelt je beter en zult met Gods hulp geheel
herstellen. Maar maak van dit oogenblik gebruik en doe wat je moeder
en mij zoo een rust zou geven. Je plicht als Christen. Het valt me
zwaar, je dat te vragen. Maar het zou nog erger zijn... het gaat om
de eeuwigheid, Jevgenij, bedenk dat wel...

Hij kon niet meer spreken en een vreemd trekken gleed over het gezicht
van den zoon, langzaam en zonderling. Zijn oogen bleven gesloten.

--Als het jullie rust kan geven, heb ik er niets tegen; zei hij
eindelijk.--Maar dat heeft toch geen haast. Je zei daar toch, dat
het beter met me ging.

--Beter, zeker, maar wie kan alles weten. Alles hangt af van Gods
wil. En een plicht nakomen...

--Ik wil nog wachten, zei Bazarof,--je zegt zelf, dat de crisis
begonnen is. En als we ons vergissen, wat hindert dat? Een zieke
krijgt zijn absolutie, ook als hij bewusteloos is...

--Om 's hemels wil, Eugenij...

--Ik wil nog wachten. Ik wil eerst slapen. Laat me... En hij legde
het hoofd weer op het kussen.

De oude man stond op, ging in zijn leunstoel zitten, stutte het hoofd
met de hand en beet zijn nagels stuk...



Het geluid, dat een rijtuig op veeren maakt, dat geluid, dat in de
stilte van het land zoo duidelijk te onderscheiden is, bereikte het
gehoor van den ouden man. Het rollen der lichte wielen, het snuiven
der paarden en het getrappel der hoeven was duidelijk waar te nemen.

Wassili Ivanowitsj sprong op en haastte zich naar het venster. Een
reiswagen met vier paarden bespannen, reed zijn erf op. Zonder zich
af te vragen, wat dat beteekende en onwillekeurig doortinteld met
een blij gevoel, liep hij naar de deur.

Een palfrenier sloeg het portier open en een gesluierde vrouw in
zwarten mantel steeg uit.

--Ik ben mevrouw Odintsof, zei ze,--leeft Eugenij Wassiljewitsj nog? U
bent zijn vader? Ik heb een geneesheer meegebracht.

--Gods zegen over u! riep Wassili Ivanowitsj, nam haar hand en drukte
die krampachtig aan zijn lippen, terwijl de geneesheer, van wien
mevrouw Odintsof gesproken had, een kleine man met een bril en een
Duitsch gezicht, langzaam den reiswagen verliet.

--Hij leeft nog, mijn Jenoesja, en nu zal hij gered
worden. Vrouw! Vrouw! Een engel uit den hemel is neergedaald.

--Wat is er? God! stotterde Arina Vlassievna, die uit de woonkamer
kwam en in het voorvertrek Anna Sergejevna te voet viel en den zoom
van haar rok begon te kussen.

--Wat doet u? Wat doet u? vroeg mevrouw Odintsof. Maar Arina Vlassievna
hoorde niet en Wassili Ivanowitsj herhaalde maar: Een engel! Een
engel is gekomen!

--Wo is der Kranke? vroeg de geneesheer blijkbaar ongeduldig.

Die woorden gaven Wassili Ivanowitsj zijn tegenwoordigheid van
geest terug.

--Hier, hier. Wilt u mij maar volgen, waarde collega! voegde hij er
in het Duitsch bij en dacht aan zijn vroeger ambt.

--Ah! zei de ander met een wrang lachje.

Wassili Ivanowitsj bracht hem in zijn studeerkamer.

--Hier is een dokter, door Anna Sergejevna Odintsof gezonden, zei hij,
aan het oor van zijn zoon,--en zij zelf is ook hier.

Bazarof sloeg dadelijk de oogen op.

--Wat zeg je?

--Ik zeg, dat Anna Sergejevna Odintsof hier is en dezen geleerden
dokter heeft meegebracht.

Bazarof zocht met zijn oogen door de kamer.

--Is ze hier? Ik wil haar zien...

--Je zult haar zien, Jevgenij, maar we moeten eerst met den dokter
spreken. Ik zal hem het ziekteverloop vertellen, want Sidor Sidoritsj
(de distriktsgeneesheer) is weggegaan. Dan kunnen we consult houden.

Bazarof keek den Duitscher aan.

--Goed, maar dan zoo gauw mogelijk. Maar praat geen latijn. Want ik
weet, wat dat beteekent: jam moritur.

--Mijnheer schijnt Duitsch te kennen, zei de vreemde geneesheer
wederom in het Duitsch.

--Ikke... aber... spreekt u maar liever Russisch, dat gaat toch beter,
antwoordde Wassili Ivanowitsj.

--Aha... goed.

En het consult begon.

Een kwartier later kwam Anna Sergejevna met Wassili Ivanowitsj
binnen. De dokter had gelegenheid gevonden, haar toe te fluisteren,
dat de toestand hopeloos was.

Ze keek naar Bazarof en bleef in de deuropening staan, ontsteld door
dat rood-opgezwollen gezicht en die vreemd-zoekende oogen. Een ijzige
kilheid, een beklemmende angst greep haar aan. En de zekerheid, dat
ze iets geheel anders gevoeld zou hebben, als ze van hem gehouden had,
maakte haar machteloos--beschaamd bijna.

--Dank u, zei hij opgewonden,--ik had het niet gedacht. Dat is goed. We
zien elkaar dus nog eens, zooals u gezegd hebt.

--Anna Sergejevna heeft de goedheid gehad...

--Vader, laat ons alleen... Anna Sergejevna, u vindt het goed? Ik
geloof, dat het nu...

Ze knikte en scheen daarmee te willen zeggen, dat ze niets meer te
vreezen had van een stervende.

Wassili Ivanowitsj ging heen.

--Ik dank u, herhaalde Bazarof, dat is een vorstelijke daad. Komen
koningen zoo niet aan het leger van stervenden?

--Eugenij Wassiljewitsj, ik hoop...

--Neen, Anna Sergejevna, laten we oprecht zijn. Voor mij is alles
gedaan. Ik ben onder het groote Wiel gekomen. Ziet u wel, dat ik gelijk
had, toen ik van de toekomst niets wilde weten? Sterven is een oude
geschiedenis, en blijft toch altijd nieuw voor iedereen. Tot op het
oogenblik voel ik geen angst, dan zal ik het bewustzijn verliezen en
fff... (hierbij bewoog hij even de hand). Maar wat wilde ik u nog
zeggen? Dat ik u heb liefgehad? Dat had vroeger geen zin en nu nog
veel minder. De liefde is een gevormdheid en mijn eigen vorm is zijn
vervluchtiging nabij. Ik wil u liever zeggen, dat u mooi bent... ja,
zooals ik u hier voor me zie...

Anna Sergejevna beefde onwillekeurig.

--Het is niets, maak u niet ongerust... gaat u daar zitten, nee,
niet dichterbij. Mijn ziekte is besmettelijk.

Anna Sergejevna kwam naar hem toe, snel, door de kamer, en ging zitten
in den leunstoel bij het bed.

--Die adel, fluisterde Bazarof,--wat is ze nu dichtbij, zoo jong,
zoo sterk, zoo rein in dit smerige hok... vaarwel, leeft u lang,
heel lang, iets beters kan men niet doen en geniet het leven, zoolang
het nog niet te laat is. Ziet u die afschuwelijke vertooning, een
half platgetrapte worm, die nog kronkelt. Ik had gehoopt nog veel te
kunnen doen... Sterven? Ik?... Bah!... Ik heb een opdracht... ik ben
een reus. En de heele opdracht van dien reus is nu alleen nog maar,
behoorlijk te sterven, al kan dat niemand wat schelen... Wat doet
het ertoe?... maar ik wil in een hoek kruipen als een hond.

Hij zweeg en tastte met de hand naar zijn glas. Anna Sergejevna hielp
hem drinken, ze had handschoenen aan en hield den adem in.

--U zult me vergeten, ging hij voort, de dooden zijn niets voor de
levenden. Mijn vader zal u vertellen, dat Rusland een man verliest,
die groote waarde had voor het land... Dat is opsnijderij, maar laat
den ouden man zijn illusie... U weet... Voor een kind...

Tracht u hem en mijn moeder te troosten. In uw wereld
zult u zulke menschen niet aantreffen, al zocht u ze met een
lantarentje... ik... noodig voor Rusland!... Och nee, zeker niet. Maar
wie is dan wel noodig? Een schoenmaker, een kleermaker, een slager,
die verkoopt vleesch... een slager... stil... ik raaskal... dit is
een plank...

Hij legde de hand op zijn voorhoofd.

Mevrouw Odintsof boog over hem heen.

--Eugenij Wassiljewitsj, ik ben er nog...

Hij nam zijn hand weg en richtte zich plotseling op.

--Vaarwel! zei hij hardop, en zijn oogen glansden voor de laatste
maal.--Vaarwel... luister... ik heb je toen niet gekust... blaas de
stervende lamp uit, uit...

Mevrouw Odintsof drukte haar lippen op het voorhoofd van den stervende.

--Ja... goed... fluisterde hij en zijn hoofd viel terug... nu de
duisternis...

Mevrouw Odintsof verliet geruischloos de kamer.



--En?... vroeg Wassili Ivanowitsj zacht.

--Hij is ingeslapen, antwoordde ze nog zachter.

Bazarof ontwaakte niet meer. Tegen den avond verloor hij het
bewustzijn en des morgens stierf hij. Vader Alexis schonk hem den
laatsten troost. Maar toen de gewijde olie op zijn borst drupte,
ging éen zijner oogen even open, en het was, of bij het zien van
dien priester in zijn ornaat, het rookende wierookvat en de brandende
kaarsen een rillende ontzetting voer over het misvormde gezicht... dit
duurde maar een oogenblik. Toen hij den laatsten snik gegeven had en
het huis in weeklachten jammerde, greep een plotselinge waanzin den
ouden vader aan.

--Ik heb gezworen, in opstand te komen! schreeuwde hij met schorre
stem. Zijn gezicht stond vertrokken en wild-gloeiend en met gebalde
vuisten, als dreigend, liep hij rond:

--Ik heb gezworen! En ik zal in opstand komen! Ik zal in opstand...

Maar Arina Vlassievna, enkel tranen, viel hem om den hals en
beiden lagen voorover op den grond, "als twee lammeren" zooals
Anfisoesjka later vertelde, als twee lammeren, bevangen door de
hitte... tegelijkertijd en zij aan zij vielen ze neer.

Maar de warmte van den dag vergaat, de avond komt, en dan de nacht,
de nacht, die alle zwaarbeproefden en zielsvermoeiden een stille
rustplaats biedt...



XXVII.


Zes maanden waren voorbijgegaan en het was winter geworden, een harde
winter met het wreede zwijgen van zijn vriesnachten, het wilde jagen
van zijn sneeuwbuien.

De takken der boomen glinsteren van rozig rijp, kolommen dikke rook
stijgen uit de schoorsteenen naar den bleeken hemel, stroomen warme
lucht vluchten uit de warme deuren, wanneer die opengaan, de roode
gezichten der voorbijgangers schijnen van steen en de van kou rillende
paarden draven met verdubbelde snelheid.

Een Januaridag was verstorven. De avondkou verdichtte de stille
lucht nog meer en de bloedroode schemering was haastig heengegaan. De
vensters van het heerenhuis te Marjino werden het een na het ander
verlicht. Prokofitsj dekte met bizondere plechtigheid voor vijf
personen in de eetzaal. Hij was in rok en witte handschoenen.

Een week te voren waren er twee huwelijken ingezegend in de kleine
kerk van het kerspel. In alle stilte en nagenoeg zonder getuigen.

Arkadiej was met Katja en Nikolaas met Fenitsjka verbonden en nu
gaf Nikolaas zijn broeder, die voor zaken naar Moscou ging een
afscheidsmaal.

Anna Sergejevna was ook naar Moscou vertrokken, nadat ze den
jong-gehuwden rijke geschenken had gegeven.

Het was het derde uur van den middag toen men aan tafel ging. Mitja
bevond zich ook onder de gasten. Er was voor hem al een goevernante
met een kokosjnik van goud-doorstikte zijde.

Paul Petrowitsj zat tusschen Katja en Fenitsjka. De echtgenooten
zaten naast hun vrouwen.

Onze oude vrienden waren wel wat veranderd in den laatsten tijd. Zij
waren mooier, of tenminste flinker geworden. Alleen Paul Petrowitsj
zag er magerder uit, maar dit verhoogde den adel van zijn wezen.

Ook Fenitsjka was niet meer dezelfde.

In zwart-zijden kleed, een breed fluweelen lint in de haren, een
gouden ketting om den hals, zat ze daar onbewegelijk, eerbiedwaardig,
indrukwekkend, niet alleen voor zich zelf, maar tegenover al de
anderen en ze glimlachte alsof ze zeggen wilde:

--Neemt u me niet kwalijk, maar ik heb geen schuld...

Ook de anderen hadden trouwens dien eigenaardigen glimlach om de
lippen, die als om verontschuldiging vraagt. Zij gevoelden zich allen
wat gedrukt, wat droevig en zeer gelukkig. Ieder was buitengewoon
vriendelijk voor zijn buurman, het was, of men afgesproken had,
een goedmoedige comedie van wederzijdsche welwillendheid met elkaar
te spelen. Katja was het stilst en rustigst van allen. Ze gevoelde
zich blijkbaar geheel thuis en Nikolaas scheen al aardig ingenomen
met haar. Hij stond op, het was tegen het einde van den maaltijd,
een glas champagne in de hand en sprak tot Paul Petrowitsj:

--Je gaat ons verlaten, beste broeder. Wij hopen maar voor korten
tijd. Maar ik kan niet nalaten te zeggen, hoe jammer het is, dat
ik,... dat wij... dat wij Russen geen speech kunnen afsteken. Arkadiej,
neem jij het woord voor mij.

--Neen, papa, ik ben in 't geheel niet voorbereid.

--Altijd nog beter dan ik! Nu dan, broeder, laat ik je mogen omarmen,
gewoon weg, en je alles goeds toewenschen. Kom maar zoo gauw mogelijk
weer bij ons terug.

Paul Petrowitsj omhelsde alle dischgenooten, Mitja incluis. Hij kuste
Fenitsjka buitendien nog de hand, die ze hem nog al onhandig gaf. Toen
dronk hij een tweede glas champagne en riep met een diepen zucht:

-- Weest gelukkig vrienden, farewell!

Maar dit Engelsche woord hoorde niemand, want ieder was te zeer
ontroerd.

--Ter nagedachtenis van Bazarof, fluisterde Katja haar man in het
oor en klonk met hem. Maar hij durfde niet op Bazarof te toasten en
drukte haar alleen de hand.



En hiermede is dit verhaal ten einde.

Misschien wenschen sommige lezers te weten hoe het met de verschillende
personen op het oogenblik gaat.

Wij komen gaarne aan dit verlangen tegemoet.

Anna Sergejevna is onlangs getrouwd. Zooals te verwachten was,
een mariage de raison. Haar echtgenoot is een voortreffelijk
rechtsgeleerde, een practisch man, met een krachtigen wil en groot
redenaarstalent. Overigens tamelijk jong, onbesproken, maar ijzig
koele natuur. Hij schijnt voorbestemd een groote rol in de politiek
der volgende jaren te spelen.

Het is een voorbeeldig huwelijk en waarschijnlijk zullen zij het tot
huiselijk geluk en misschien tot liefde brengen.

Vorstin K. is overleden en vergeten sedert den dag van haar heengaan.

Vader en zoon Kirsanof wonen op Marjino. De zaken beginnen beter te
loopen. Arkadiej is een flink landbouwkundige geworden en het landgoed
brengt aanzienlijke rente op.

Nikolaas Petrowitsj werd tot vrederechter gekozen en komt zijn
ambtelijke plichten met de grootste nauwgezetheid na. Hij bereist
onophoudelijk zijn distrikt, en houdt lange redevoeringen. Want hij
is van oordeel, dat men de boeren moet onderrichten en herhaalt nu
dezelfde kwesties uit den treure. Intusschen gelukt het hem noch de
verlichte heeren edellieden, die over de "(é)mancipation" zwaarwichtig
of zwaarmoedig redeneeren, noch de onontwikkelde heeren, die deze
"mancipation" hartgrondig verwenschen, volkomen tevreden te stellen.

Dezen zoowel als genen vinden hem te "slap".

Katharina Sergejevna heeft een zoon en Mitja is al een aardig kereltje,
dat loopen en praten kan.

Fenitsjka, nu Fedosia Nikolajevna, houdt, behalve van echtgenoot en
kind, van niemand zooveel als van haar schoondochter. Als Katja piano
speelt, wijkt ze niet van haar zijde.

Ook Peter mogen we niet vergeten. Hij is verdwaasd en in het gevoel
van zijn gewichtigheid opgeblazener dan ooit. Toch heeft hij een vrij
voordeelig huwelijk gesloten. Met de dochter van een tuinbaas uit de
stad, die hem de voorkeur had gegeven boven twee andere mededingers,
omdat die geen horloge hadden en hij niet alleen een horloge, maar
zelfs lakschoenen bezat!



Op het Brühlterras te Dresden kan men des middags tusschen twee en
vier uur, den fashionable wandeltijd, een vijftiger zien wandelen,
geheel grijs, en die jichtig schijnt, maar nog knap en elegant, en
met dat bizondere cachet, dat onmiddellijk den man van de wereld
verraadt. Deze wandelaar is niemand anders als Paul Petrowitsj
Kirsanof. Hij heeft Moscou om gezondheidsredenen verlaten en zich
in Dresden gevestigd, waar hij hoofdzakelijk omgaat met Engelsche
en Russische vreemdelingen. Tegenover de Engelschen gedraagt hij
zich bescheiden, maar altijd waardig. Zij vinden hem min of meer
vervelend, maar zeggen, dat hij een perfect gentleman is. In den
omgang met de Russen gevoelt hij zich meer behagelijk, laat zijn
galgenhumor den vrijen teugel, bespot zich zelf en spaart de anderen
evenmin. Maar er is in zijn houding een prettig aandoend zich laten
gaan en hij komt nooit in botsing met den goeden toon en de waardige
levenshouding. Hij is het buitendien eens met de opvattingen der
slavophielen en zooals men weet wordt deze opvatting in de Russische
beau monde zeer gedistingeerd gevonden. Hij leest geen Russische
boeken, maar op zijn schrijftafel staat een zilveren "lapot" [18] als
aschbak. Russische reizigers bezoeken hem dikwijls. Zoo ook Mathias
Ilitsj Koliazin, die tegenwoordig in de oppositie is, en hem zijn
opwachting kwam maken op een reis door de Boheemsche badplaatsen. De
inwoners van Dresden, met wie hij overigens niet omgaat, schijnen
een soort vereering voor hem te koesteren.

Niemand kan zoo gemakkelijk als "Baron van Kirsanof" een introductie
krijgen voor de hofkapel, een schouwburgloge of dergelijke. Hij doet
zooveel goed, als hij kan en altijd min of meer zichtbaar. Toch is
het leven hem een last, meer dan hijzelf eigenlijk beseft. Zie bij
voorbeeld, hoe hij in de Russische kerk, tegen een muur geleund staan
kan, een trek van bitterheid om de vastgesloten lippen onbewegelijk,
droomend, en dan opeens het hoofd schudt en bijna onmerkbaar een
kruis slaat.

Mevrouw Koeksjin heeft ook het dorpsleven vaarwel gezegd. Zij
woont in Heidelberg en studeert niet langer natuurwetenschappen,
maar architectuur en heeft, zooals zij zelf beweert, nieuwe wetten
ontdekt. Zooals vroeger gaat zij met de studenten om en vooral met
jonge Russische chemici en physici, waarvan er zoo veel zijn in
Heidelberg, en die eerst de naïeve Duitsche professoren versteld
doen staan over hun juist oordeel, maar weldra door hun verregaande
luiheid en leegloopen die heeren nog meer verbazen.

Met twee zulke chemici, die het onderscheid tusschen zuurstof en
stikstof niet kennen, maar alles critiseeren en zeer ingenomen met
zich zelf zijn, maakt Sitnikof Petersburg onveilig en zet zoogenaamd
het "werk" van Bazarof voort in compagnieschap met "den grooten"
Jelisewitsj, en is overtuigd, weldra eveneens een groot man te
zullen zijn.

Men zegt, dat hij onlangs een pak slaag heeft opgeloopen, maar niet
zonder zich te wreken. In een obscuur blaadje heeft hij in een anoniem
artikel te verstaan gegeven, dat zijn vijand een lammeling was. Zelf
noemt hij dat ironie. Zijn vader bemoeit zich niet met hem, en zijn
vrouw noemt hem een domkop en een "letterkundige".



In een afgelegen hoekje van Rusland ligt een klein kerkhof. Zooals
al onze kerkhoven, treurig om te zien. De greppels erom heen zijn
sedert lang met onkruid begroeid en onzichtbaar. De houten kruisen
zijn voor den tand des tijds bezweken en liggen omvergewaaid,
vergeten. Enkele houden zich nog staande, maar schijnen gebukt te
gaan onder het bemost-groene afdakje, dat ze beschermen moest. De
grafsteenen zijn van hun plaatsen geschoven, alsof iemand ze van
onderen had weggeduwd. Enkele, bijna bladerlooze boomen geven geen
schaduw. Schapen weiden tusschen de zerken. Maar één graf is er,
dat door mensch en dier gespaard schijnt. Alleen de vogels komen en
zingen er iederen morgen, als de dag aanbreekt. Het is omgeven door
een ijzeren hek en twee jonge dennen staan aan de uiteinden.

Dit is het graf van Jevgenij Bazarof.

Twee oude menschen, een man en een vrouw, gebogen onder den last der
jaren, komen er dikwijls van uit een dorpje in de omgeving. De een
op de ander steunend komen ze langzaam naar het hekje, knielen neer
en weenen lang en bitter, de oogen op den stommen steen gericht. Ze
spreken een paar woorden, vegen het stof en zand van den steen,
leggen er een dennetak op neer, en beginnen weer te bidden en kunnen
er niet toe komen, deze plaats te verlaten, waar ze dichter bij hun
kind denken te zijn.

Kunnen hun tranen, hun gebeden vruchteloos zijn?

Is het mogelijk, dat reine, opofferende liefde niet alvermogend is?

O... neen... neen....

Hoe hartstochtelijk, hoe opstandig een hart ook is geweest, dat nu
rust in een graf, de bloemen, die er bloeien, zien ons liefdevol met
haar onschuldige oogen aan. Ze vertellen ons van de eeuwige rust,
van de rust der in zichzelve harmonische natuur. Ze vertellen ook
van een verzoening en van een leven, dat zonder einde is...



                                 EINDE.



NAWOORD.


--En hoe vindt u dat boek, Vaders en Zonen?

--Moeten we het weer over literatuur hebben? Dat is moeilijk te zeggen,
juffrouw, we zijn op het oogenblik in 1918...

--Wat heeft de tijd met een kunstwerk...?

--Pardon, niets en alles. Vooral een boek als dit, dat de schreeuw
van een tijd is. En die tijd is lang voorbij, al zult u de antagonie
tusschen aristocraat en plebejer zelden scherper geteekend vinden.

--Dus...

--Och, juffrouw, het "moderne" is zoo gauw oud. En de menschen
zijn zoo ondankbaar, zoo vergeetachtig en zoo ingebeeld, vooral de
"moderne". Maar toch leeft dit boek nog met een diep-stroomend,
doorzichtig, gevoelig leven.

--Echt Russisch.

--Ja, juffrouw, ik weet, wat u zeggen wilt. Maar drinkt u uw thee
eens op. Nog een koekje?

--Dank u. Ik bedoelde, in Russische boeken, zijn daar niet altijd
van die rare menschen?

--Pardon, raar zegt u? Dat had ik niet verwacht. Ja... nee... dat
geloof ik niet. Maar u vindt, dat je in dit boek eigenlijk niet van
die rare menschen ontmoet? Die Bazarof is nog de gekste, noemt zich
een nihilist, gelooft aan geen enkele autoriteit. Dat vindt u niets
vreemd, wel? Overwonnen standpunt. 1918! In Américain zitten ze nog
veel gekker tegenwoordig en met theorieën! Heeft u gezien...

--Ja.

--Maar vergeet u niet, dat die Bazarof een eersteling was in
de literatuur. Toergenef heeft voor hem het woord nihilist
uitgevonden. En hebt u gemerkt, hoe de conservatieve edele
landeigenaren daarvan schrokken? Eerstelingen kunnen de menschen
nooit goed verdragen. Vandaar dat Paul Kirsanof met Bazarof duelleert.

--Wat is het landleven van die Russische heeren fijn geteekend.

--Ja, zoo eenvoudig-reëel en tegelijk zoo dichterlijk.

--Zou dat komen, omdat het leven werkelijk zoo dichterlijk is, of
omdat de schrijver het zoo ziet?

-- Een beetje dilettantisch die vraag. Ik denk allebei. Leest u er
den eersten besten kunst-betweter criticus maar op na. Nog een kopje
thee? Maar even inschenken?

--Dank u. Maar vindt u ook niet, dat een Russisch boek altijd zoo
een eigen atmosfeer heeft, zoo iets anders...

--Omdat er wel een Russische ziel is, maar geen (west)-europeesche. Ten
minste nu niet. Omstreeks 1800 wel, toen leefde de romantiek. Hebt
u gemerkt, hoe die Russen eigenlijk nog vol-bloed romantici
zijn. Ten minste de ouderen, de "vaders". Bazarof gaat daar als
nihilist d. w. z. materialist tegen te keer. Hij wil immers niet
gevoelig zijn. Hij leest niet Poesjkien, maar Büchner! Heel Europa
is later vermaterializeerd. In West-Europa zijn dat de winkeliers,
de kaaskoopers, de effectenhandelaars, de fabrikanten geworden.

--De bourgeoisie?

--Ja, vooral zonder hoofdletter! De Jan Salie van Potgieter, de
Droogstoppel van Multatuli, de Jan Publiek van tegenwoordig. In
Rusland is het heel anders gegaan. Daar heb je geen bourgeoisie,
geen middenstand, geen "ontwikkelde burgerij".

--Zalig land.

--Past u op, want de "nette burger" heeft geweldige argumenten, die
zijn bloei schijnen te rechtvaardigen.--In Rusland bleef de romantiek
in den landedelman, met zijn patriarchale tradities, in den boer,
met zijn innige religieuziteit en onderworpenheid aan het gezag, in
den student, die met heel zijn nihilisme en anarchistische neigingen
voor een waarheid strijdt en lijdt, voor een ideaal. Praat, praat en
droomt... daar hebt u de Russische ziel. Maar steekt u een sigaret op,
dan zal ik wat licht maken... zoo... dat is gezelliger...

--Maar leeft die ziel ook niet in Bazarof's moeder,
fanatiek-bijgeloovig en zoo vol liefde, dat ze haar zoon niet durft
vragen, hoe lang hij blijven wil, uit vrees, dat hij zeggen zal,
ik ga morgen weer weg...

--Ja, angst voor de machten en overgave aan het ideaal.

--En dan die vader, zoo zwak, onzeker en vol vertrouwen. En al die
anderen, die zooveel zwaarwichtig redeneeren en zoo weinig doen... Wij
houden toch meer van handelen.

--In theorie. Maar dikwijls blijft het bij het "houden van". Dat is
immers begrijpelijk en in-menschelijk. En dat is nu ook Russisch:
daar rond voor uitkomen. West-Europa huichelt; de west-europeesche
burger huichelt op zijn kantoor en in zijn salon, op zijn straat en
in zijn schouwburg, overal en altijd. De Rus zegt alles, leeft naar
zijn innerlijkst beleven. Daarom sprak u straks van raar.

--Dostojefski...

--Laten we hem laten rusten. Toergenef was zijn tijdgenoot, maar beter
gesitueerd en dus rustiger, blijmoediger. Maar zijn gevoeligheid voor
wat zwak, droevig en teeder is, zijn ironische glimlach voor wat er
onder de menschen beglimlachenswaard is, heeft hij met alle romantici
gemeen. De gevoelens zijn eeuwig, maar de gedachten wisselen. En al
schijnt dit boek een strijdschrift, een uiteenzetting van theorieën,
een tegenover elkander plaatsing van oud en nieuw (zijn tijdgenooten
verweten hem, den draak met het heilige nieuwe te steken!), toch is het
in de eerste plaats een lied van stemmingen, het lied van de Russische
maatschappij in 1860, en weer eens blijkt ons de machteloosheid
en de gevoelsrijkdom van het zuiver-menschelijke. Bazarof is een
tragische figuur, omdat ook hij tot niets komt. Vóor hij aan de daad
toe is, achterhaalt hem de dood. Dit heeft een dieper zin; op zijn
sterfbed fluistert hij zijn bijna-geliefde toe: "een vertrapte worm,
die nog kronkelt. Ik dacht nog veel te doen. Ik had een taak, en
nu heb ik alleen nog maar flink te sterven, al kan dat niemand ook
wat schelen"... En ook hij, de materialist, de cynicus, de afbreker
van al het bestaande, is een armzalig idealist... een mensch... Hij
belichaamt de fataliteit van alle menschelijk streven, de ondergang in
den opgang. En dit is de stille en diepe daad van een kunstenaar, dat
hij altijd weer laat zien, hoe de daad, of zelfs al de wil-tot-de-daad
zichzelf verslindt, opgaat in den onafgebroken stil-ruischenden droom,
die het leven heet.

--En zijn vriend Arkadiej is niet veel...

--Nee, de even-prater, de naïeve enthousiast, de middelmatigheid in
persoon, het soort, dat u zoo gewoonlijk ontmoet.

--Maar de vrouwen?

--O, de vrouwen, dat is een nieuw hoofdstuk. Maar wilt u niet eens
die mocca krakelingetjes probeeren?

--Nee, dank u, maar wel graag een sigaret.

--Alstublieft... ja, dat zullen ze wel een beetje raar vinden, als
ze dat lezen. Die Anna Sergejevna en dat zusje van haar, zijn niet
eens hyst..., o pardon, ik bedoel, niet eens modern.

--Zoo ouderwetsch.

--Zoo koel... anæsthesie noemen ze dat meen ik tegenwoordig. En ze
zullen het niet gelooven, als iemand zegt, dat daar diepe krachten
verborgen zijn. Leest u hoofdstuk 18 en 19 en voel, hoe dat innerlijk
trilt en zoekt en huilt van verlangen en schaamte en... onmacht
tot liefde.

--Niet kunnen lief hebben, dat is vreeselijk.

--U zucht, juffrouw, ja, dat is wel vreeselijk, maar hier ligt ook de
hoofdoorzaak van het "moderne conflict", van Strindberg af tot wie u
maar wilt uit uw naaste omgeving. Dat hangt samen met de ontwikkeling
van het materialisme en met de "cultuur". Kijk eens, hoe sterk en
mooi Bazarof is in zijn begeeren, hoe eerlijk en gezond, maar "Zij"
is fijn en valsch en gecultiveerde femme du monde.

--En haar zusje?

--O, die laat zich gewoon ten huwelijk vragen, en zegt ja, als het
slachtoffer een kwartiertje leugentjes gestotterd heeft. Toergenef
zegt fijntjes: het succes van zulke meisjes hangt af van haar manier
van zuchten op het juiste oogenblik...

--Maar het meisje van nu is niet meer zoo...

--Natuurlijk niet, juffrouw, maar zulke domme jongens zijn er ook
niet meer, ten minste... lacht u?

--Nu ja, omdat u lacht.

--O... Maar weet u, wat echt niet meer bestaat? Zoo'n Fenitsjka,
dat eenvoudige meisje, dat den ouden Kirsanof haar leven en een kind
gegeven heeft en nu in zijn huis woont er er een zonnetje is... en
toch niet zijn vrouw... Want ze heeft hem zoo innig lief. Is dat
negende hoofdstukje niet een idylle, die aan Herman en Dorothea doet
denken? Noem dat gerust romantische liefde, maar een leelijk woord
duld ik hier niet. Want dat zou een laagheid zijn.

--Nog één ding, de compositie van den roman is me opgevallen.

--Eenvoudig, naïef bijna, vond u niet? Zoo eenvoudig, als de
karakters scherp, met duizend fijnheden geteekend zijn en leven,
leven... Toergenef brengt zijn menschen gewoonweg ergens onder dak,
laat ze daar leven en praten en droomen. En als hij nieuwe combinaties
noodig heeft, dan laat hij ze op reis gaan. De paarden draven langs
den weg. Een ander huis verschijnt. En de menschen leven, praten en
droomen weer in een andere verhouding. De menschen handelen niet,
zij worden gehandeld. En dit is erg bekoorlijk... Weet u nog uit
onzen genialen tijd: Man glaubt zu schieben, und man wird geschoben?

--Ja, die herinneringen,... toen woonde u in een klein kamertje...

--In de W... straat.

--En iederen Dinsdagavond...



--Och ja, die Russen zijn wel wijs in hun naïeveteit. Vergeeft u me
die gemeenplaats, maar men dweept tegenwoordig zoo met de Russen...

--... misschien niet ten onrechte... het is zoo: menschen praten met
elkaar in een kamer, en er komt iets tusschen hen... en dan gaan ze
weg, in een ander huis... en daar zijn ook weer menschen.

--En dat wordt dan de roman!

--"Uit het leven".

--Juist, juffrouw.

--Weet u niet meer, hoe ik heet?

--Jawel, maar laten we niet persoonlijk worden...


                                                   Januari 1918.      S.



AANTEEKENINGEN


[1] Jevgenij Onegin, een roman in verzen van 1825.

[2] Elias.

[3] mjesjtsjanien = "klein burger", niet onze "burger".

[4] Russ.: daj vam Bog zdarovja i generalski tsjin = geef u god
gezondheid en den generaalsrang.

[5] Russ.: Hegelisti i Nigelisti.

[6] Russisch spreekwoord: aan zijn eigen melk brandt hij zich, nu
blaast hij koud water.

[7] De Russische boer verslindt zelfs God.

[8] Russisch spreekwoord: Ot kopejetsjnoi svjetsji, Moskva sgarjela!

[9] De oudste, voorzitter, des adels van het goevernement.

[10] Russisch spreekwoord.

[11] n.l. 1825: samenzweerders tegen Nicolaas I, de dekabristen.

[12] Dorpshoofd en -oudste.

[13] Jasen = esch, jasni = vroolijk, opgewekt.

[14] Russisch spreekwoord = Wie zich het oude herinnert, dien (moet)
een oog eruit.

[15] Zuurkoolsoep

[16] Roode bietensoep.

[17] Russ. Mir = wereld, en gemeente; er bestaat een traditie, dat
de wereld op drie visschen rust.

[18] Boerenschoeisel van berkenbast.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Vaders en Zonen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home