Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII | HTML | PDF ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de OostIndische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe
Author: Bontekoe, Willem Ysbrantsz.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de OostIndische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe" ***


                     JOURNAEL OFTE GEDENCKWAERDIGE
                         BESCHRIJVINGHE VAN DE
                        OOST-INDISCHE REIJSE VAN
                       WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE



         OPNIEUW UITGEGEVEN EN VAN AANTEEKENINGEN VOORZIEN DOOR
                          Dr. G. J. HOOGEWERFF



                                UTRECHT
                              A. OOSTHOEK
                                  1915



INLEIDING.


Voor den schrijver van deze Inleiding is de nieuwe uitgave van het
Journael van Willem Ysbrantsz. Bontekoe het teruggrijpen tot een
voorliefde van voorheen, die hij zich nimmer zal ontveinzen dat een
voorliefde gebleven is.

Wat hij met den herdruk van het eenmaal zoo populaire boekje vooral
hoopt te bereiken is dit: dat ook de gansche Nederlandsche Natie zich
tot die oude voorliefde zal terugwenden.

Dat een boek, hetwelk door het voorgeslacht met ingenomenheid en
bewondering werd gelezen--niet om zijn schoonen vorm, maar om zijn
kloeken inhoud--blijvend in vergetelheid kon geraken, zou niet anders
dan een zeer slecht teeken wezen voor ons tegenwoordige menschen. Het
mag dan ook niet aangenomen worden.

Zeer zeker zijn de merkwaardige lotgevallen van den manhaften Bontekoe
in Nederland feitelijk nooit of nimmer vergeten; waardoor anders is de
man en is zijn reis spreekwoordelijk geworden en gebleven? Dit boekje
wil daarom niet anders dan de herinnering aan man en reis levendig
houden. Terecht toch mag het "Journael ofte de Gedenckwaerdige
Beschrijvinghe" als een soort nationaal-goed worden beschouwd.

Wanneer ons in het einde der 17de eeuw de inhoud van de scheepskist
van een kajuitsjongen wordt medegedeeld,--bevattende mede eenig goed,
dat door de bemanning van zijn schip voor hem werd achtergelaten,
op de onbewoonde kust waar hij zijns ondanks bleef,--dan wordt daar
mèt het Nieuwe Testament ook de reis van Willem Ysbrantsz. Bontekoe
vermeld [1].

Heeft Bontekoe zijn verhaal voor ouden van dagen geschreven of voor
jongen? Hij heeft het zeer zeker niet geschreven, opdat het gelezen
d. i. gedrukt zou worden. Het dagboek is opgesteld in de eigenaardige
trouwhartige taal van den zeeman, behelst de mededeeling van zijn
lotgevallen zonder opsmuk hoegenaamd, en is daardoor boeiend voor
iedereen.

Zijn de daden van Bontekoe, gelijk die van een veroveraar der
Zilvervloot, "groot" geweest? Was hij een zeeheld?--In zijn daden
ligt niets buitengewoons. Wat hij ondernam was het bedrijf van den
gewonen Oostindievaarder. Wat hem overkwam, had een ander evengoed
kunnen overkomen. En tòch is hij een held om de wijze waarop hij het
bedrijf uitoefende en om de wijze waarop hij zich door de moeilijkheden
heensloeg. Schipper op zijn bodem, "naast God" zoo het heet, en vol
vertrouwen, dat hij met Gods hulp alles te boven kan komen;--om er
zich berustend in te schikken als geen middelen en niets mag baten;
tot het bitter einde toe. Zoo is menige zeeman een held. Ook nu nog.

Dat is niet alleen moed, niet alleen volharding, taaiheid, maar
ook trouw en standvastigheid. Trouw aan een opdracht, trouw aan een
taak, trouw aan zich zelf; maar ook trouw aan den Allerhoogste, die
het immers leiden zal naar Zijn raad. Geloof maar, op het land, met
beide de voeten op de veilige moederaarde, wordt vaak genoeg met het
Eeuwige gespot en gespeeld, doch niet in een storm op de woedende zee:
daar wordt ook de meest oppervlakkige zich zelf wel indachtig.--Heeft
men wel eens opgemerkt, dat bij dreigend gevaar aan boord wèl bij de
passagiers (de menschen van het land) maar nooit bij de echte zeelui
een paniek voorkomt? De laatsten zijn gewend de verschrikking, ook
de verschrikking van den dood, onder de oogen te zien.

Wordt dat in de praktijk tot fataliteit?--Zeelui zijn uiteraard
fatalisten, en altoos geweest. Doch het fatalisme van Bontekoe
voert niet tot een modern pessimisme en een zuchtend bij de pakken
neerzitten, maar tot een bijna blijmoedig vertrouwen in het welslagen,
zelfs in uitersten nood. De Voorzienigheid zit ook niet stil! Doe
dan wat je kunt om je er door te slaan! Al waar het op aankomt, is
dat de gang er in blijft, en daarmee de moed, tot het einde toe. De
rest zal zich wel vinden! Het eerste waarvoor een goed zeeman daarom
bidden zal, is dan ook: Geef wind Onze Lieve Heer; we hebben zeilen!

Het werkwoord "volhouden" is niet voor niets een der tallooze
scheepstermen, die in onze spreektaal zijn overgegaan (--'t
geen de klemtoon al leert; in tegenstelling met het oudere
"volhárden"--). Eigenlijk zijn alle Hollanders, West-Friezen en
Zeeuwen krachtens hun geboorte reeds zeelui, en krachtens hun idioom.

Bijna zou ik lust gevoelen van de zeemanswoorden, die wij zonder
het te weten onophoudelijk gebruiken, hier een lijstje te geven,
doch het zijn er zoo vele, dat het werk in een beknopte inleiding
als deze onbegonnen zou zijn. Zelfs Vader Vondel, om geen mindere
onzer oude schrijvers aan te halen, deed er al druk aan mee. In een
stuk als "Adam in Ballingschap", het treurspel aller treurspelen,
zal men het allerlaatst scheepstermen verwachten, en toch verklaart
Lucifer in het begin van het laatste bedrijf, Asmode toesprekende:
"Het gaet naer onzen wensch; wij zijn dien hoeck te boven",--zooals een
schipper, vergenoegd zich in de handen wrijvend, tot zijn stuurman zou
zeggen, als het gelukt was voorbij een lastig punt op te tornen. En
nog verrassender, als men er zich rekenschap van geeft, klinkt het
honderd regels verder Adam zelf aan Eva te hooren toevoegen: "Gij
smeet mij overstach";--alsof hij een pikbroek geweest ware, die zijn
betere helft het hartig verwijt toevoegde;--van den zondenval nog wel!

En toch, indien men Vondel gevraagd had, wat er voor gelegenheid in
het Paradijs voor die twee geweest mocht zijn, om schuitje te varen en
zulke "vaktermen" op te doen, hij zou met verwondering het antwoord
zijn schuldig gebleven. Want stellig gebruikte hij de uitdrukkingen
geheel onwilkeurig, zonder er zich iets maritiems bij te denken. En
nu er precies 250 jaar verstreken zijn, sedert "Adam in Ballingschap"
verscheen, staat het met de Nederlandsche Taal minstens nog net eender
en wij achten haar--Vondels taal en de onze--er des te kernachtiger om.



Zooals reeds werd gezegd, was de reis van Bontekoe de tocht van
den gewonen "Oostindie-vaerder", geen bijzondere zending, geen
ontdekkingsreis, of iets dergelijks. Wat aan Bontekoe overkwam, had
eigenlijk aan iederen schipper evengoed kunnen overkomen; alleen niet
iedere schipper zou er zich zóó doorheen hebben geslagen,--en zijn
wedervaren zóó hebben neergeschreven. Niet alleen immers door het
verbijsterende der lotgevallen, maar vooral ook door de wijze, waarop
ze verhaald worden, is deze op zich zelf gewone reis buitengewoon
geworden en beroemd.

Reisbeschrijvingen uit de 17de eeuw, als volksboeken uitgegeven,
meestal in het eigenaardige klein 4o formaat, dat in dezen herdruk
ongeveer wordt nagevolgd, zijn er tallooze over. De exemplaren
zijn meestal zeldzaam geworden, doch in verschillende onzer groote
bibliotheken kan men er vinden. Uiteraard zijn deze verhalen zeer
verschillend van waarde en van stijl. Er worden er aangetroffen, die
in den pedanten rederijkerstrant zijn opgesteld, tot het eenvoudigweg
in onhandige zeemans-bewoordingen neergeschreven dagboek toe. Gelukkig
is het eerste een uitzondering en het laatste meer regel!

Terecht wijst Prof. G. Kalff in zijn Geschied. der Nederl. Letterkunde
(Dl. V, blz. 11) op het "onmiddellijke, dat dezen reisverhalen eigen
is", en op den "kleinen afstand, die er blijkbaar ligt tusschen indruk
en uitdrukking;--niet zelden voelen wij er het leven nog trillen ...."

Inderdaad, zelden zijn deze verhalen dor; want zelfs al wist de
ongeoefende hand de pen niet dan stroef te hanteeren, dan toch werd
een voorval, dat voor den schrijver een bijzondere waarde had, in
pittige taal neergeschreven; net zoo als het uit het hart kwam. Geen
wonder dat later zijn lotgevallen onder de verschillende lagen van
het volk vlijtige en aandachtige lezers vonden.

Men moet niet vergeten, dat toenmaals de tochten naar die verre,
nauwelijks bekende gewesten en werelddeelen nog veel grooter
evenementen waren dan voor het tegenwoordig publiek de expedities van
Shackleton, Amundsen en Scott! Niet alleen de wonderverhalen over die
vreemde landen en volken trokken aan, maar men gevoelde ook zeer wel,
hoe met die langdurige en gevaarvolle reizen het algemeen belang en
de welvaart van het land gemoeid waren. Dat kan men van onze moderne
en gefilmde pool-expedities niet zeggen! Men leefde veel meer dan
nu van, maar ook voor de "negotie". Handel was voor den lande een
kwestie van bestaan en de oorlog werd door ieder begrepen als een
strijd om dat bestaan. Vandaar de groote en algemeene belangstelling
in deze dingen. Dat vechten daarginds, zoo goed als het vechten aan
de grenzen, had voor de bevolking heel wat meer te beteekenen dan
een Atjeh-oorlog of Lombok-expeditie: Het ging er om!

Bontekoe is allerminst stroef in zijn vorm. Hij bezit de natuurlijke
gave, de dingen die hij beleeft op een pakkende manier neer te
schrijven als hij op de maandenlange reis--die ook veel dagen van mooi
en kalm weer had--rustig in zijn kajuit zich neerzette om zijn journaal
uit te werken. Een kenmerk, dat ons vooral voor dezen verdienstelijken
auteur inneemt, is wel dit: dat hij zich zijn verdienste nergens
bewust blijkt. Hij schrijft maar voor het vaderland weg; doch schrijft
voortreffelijk!--D. w. z. zijn stijl is allerminst wat men van proza
sprekende "fraai" en "gevormd" pleegt te noemen, maar hij vertelt
goed. En dat is een eigenschap, die wij Nederlanders druk bezig zijn
te verliezen. Het is nog onlangs van bevoegde zijde uitgesproken:
"een algemeen als goed erkend Hollandsch boek boeit zelden meer".

Sommige der oude reisbeschrijvingen dragen het kenmerk door den
uitgever te zijn bij- en omgewerkt, men kan zeggen "persklaar" te
zijn gemaakt; doch met Bontekoe is dit niet het geval, hij had genoeg
aan eigen kracht. Zoo is zijn dagboek een der meest aantrekkelijke
voorbeelden geworden van het onopgesmukt, trouwhartig zeemans-verhaal,
in den trant dien wij boven beproefden te kenschetsen, en almee een
van de vroegste voorbeelden, als men bedenkt, dat de Nederlanders
eerst kort voor 1600 vasten voet in Indië gekregen hadden en dat de
Oost-Indische Compagnie pas in 1602 was opgericht. Wel opmerkelijk
is het, uit een journaal als dat van Bontekoe weer eens te zien,
hoe wij in 15 jaar ons gezag en onze relaties in de Oost reeds hadden
uitgebreid. En van een leien dakje was dat toch alles behalve gegaan!--

Zéér opmerkelijk is het bijv., dat Bontekoe na volbrenging van
zijn rampspoedige, vermaard geworden heenreis te Batavia aankwam,
toen die "stad" nog geen half jaar geleden door Jan Pietersz. Coen
op de puinhoopen van het veroverde Jacatra gesticht was. (Men zie
hierover nader den tekst.) De passage met de ontvangst bij den
Gouverneur-Generaal behoort tot de meest wetenswaardige gedeelten
van het journaal.



Willem IJsbrantsz. Bontekoe, die in het jaar onzes Heeren 1618, den
28sten December voor schipper met het schip genaamd "Nieu-Hoorn"
van Tessel uitvoer, op zijn eerste reis naar Oost-Indië (zooals
uit een plaats van 't journaal zelf blijkt),--was in 1587 te Hoorn
geboren. Zijn naam is een van die kenmerkende "van's" die naar het
uithangteeken of naar den gevelsteen van het huis, waar de familie
woonde, zijn gegeven. Verder weten wij van hem alleen, dat hij twee
broeders had Pieter en Jacob IJsbrantsz. Bontekoe, die beiden ook als
schipper in dienst van de O. I. C. stonden. In 1623 waren alle drie de
broers in Indië aanwezig en het schip van Pieter kwam onze Bontekoe
in de Chineesche wateren toevallig te ontmoeten. Het wederzien wordt
ons uiterst laconiek medegedeeld.

Het is niet onmogelijk, dat Bontekoe na zijn "avonturelijcke reyse"
nog meer tochten naar de Oost heeft gedaan, doch daarvan is ons niets
bekend geworden. In zijn tijd was hij geen vermaard man, vóórdat eerst
in 1646 zijn journaal door toedoen en op aandringen van den Hoornschen
uitgever Jan Jansz. Deutel het licht zag. Doch mèt dit verschijnen was
zijn populariteit dan ook op slag gevestigd, daar binnen verloop van
één jaar van zijn "Avonturelijcke Reyse" behalve de oorspronkelijke,
dubbele oplaag al drie nadrukken verschenen waren. Uit de opdracht,
die Deutel aan de eerste uitgave liet voorafgaan, valt op te maken dat
Bontekoe bij het verschijnen nog in leven was en te Hoorn, vermoedelijk
in ruste, woonde. Het jaar van zijn overlijden ligt in duister.

Al was Bontekoe aan den vasten wal geen gewichtig personage, aan boord
van zijn schip was hij de man: de man waarop het aankwam, de bestuurder
op de lange en moeilijke reis. Als gezagvoerder had hij niet alleen de
"navigatie" te regelen, maar ook de tucht te handhaven. En dat ging
in de 17de eeuw gemeenlijk streng toe!

Echter, juist als het op handhaven van orde en tucht aankwam, schoot
Bontekoe wel eens te kort en had hij het volk niet altijd geheel in
zijn hand. Dit kwam door zijn goedmoedige natuur, die hem er soms
toe bracht meer door overreding zich en zijn wil te doen gelden dan
door streng commando. Hij was aan boord meer geliefd dan geducht,
en dat heeft op zee nu eenmaal zijn bezwaren. Verschillende trekjes
uit het journaal bewijzen deze tekortkoming, die echter de schrijver,
naief als hij is, nergens tracht te verbergen. En toch was hij bij
zijn goedaardigheid iemand van beslisten durf, in gevaar niet alleen,
maar ook als hij zich niet ontziet kordaatweg te handelen zelfs
vlak tegen het gevoelen van den "koopman" in, die toch de eigenlijke
bestuurder was der onderneming en aan boord voor het welslagen der
"zaken" even verantwoordelijk als de schipper voor het behoud van
zijn bodem. Aan zijn goedmoedigheid en dapper zelfvertrouwen heeft
Bontekoe feitelijk dan ook zijn populariteit te danken en zijn
spreekwoordelijkheid. Een "reis van Bontekoe" is geen zaak die door
allerlei misère op een mislukking uitloopt, maar een die ondanks
alle zwarigheden en tegenspoed tot een goed einde wordt gebracht. En
Potgieter, toen hij de "Liedjes van Bontekoe" dichtte, gaf daarin
allesbehalve den gemoedstoestand weer van een sukkelaar en lafbek,
doch veeleer van een man van goedgemutste courage.



Het doel van deze uitgave is, als gezegd, een populair Nederlandsch
werk populair te doen blijven. Daarom heb ik mij nóch in
deze Inleiding, nóch in de Aanteekeningen op wat men noemt
"wetenschappelijk" terrein begeven en ook niet op het terrein
van de "Linschoten-Vereeniging", wier werken--voorbeeldig naar
inhoud en naar vorm!--ten behoeve van een meer beperkten kring
van lezers verschijnen. Het journaal van Bontekoe, hoezeer ook
belangrijk om verschillende berichten die er in voorkomen, en om zijn
nauwgezetheid in het algemeen, is historisch en geografisch niet van
zoo buitengewoon groote beteekenis, dat het voor een onderneming als
de "Linschoten-Vereeniging" (naar wij weten) voor herdruk vooreerst
in aanmerking komt.

Van geschiedkundig belang is in het Journaal van Bontekoe in de
eerste plaats de passage over den mislukten tocht van de Hollanders
om Macao op de Portugeezen te veroveren (in Juni 1622), en voorts
het relaas van de daarop volgende stelselmatige rooftochten op de
kusten van China, met beschrijving van de hardhandige en laat ons
maar zeggen vaak onmenschelijke middelen door de onzen aangewend,
om in die zeeën den toestand meester te blijven. Als er bij dit
alles een stelregel in toepassing werd gebracht, dan was het die van
Maarten van Rossum, want de absolute noodzaak van al dat branden en
plunderen kunnen wij thans kwalijk inzien. Maar wij weten ook van
elders, dat onze voorouders op zekere dingen nu eenmaal een ruwen
kijk hebben gehad. Te beter kunnen wij het daarom begrijpen, dat de
gekwelde Chineezen op wraak waren gezind en tot verraad hun toevlucht
namen, waarbij de commandeur Christiaan Fransz. met een schipper en
opper-koopman het leven lieten en voor ons een bodem verloren ging,
die, in brand geraakt, met alle man in de lucht vloog.

Door Bontekoe wordt over al wat er aan de monding der Chincheuw-
of Kanton-rivier in November van 1623 is voorgevallen uitvoerig
en met van zijn kant begrijpelijke verontwaardiging gesproken, en
wat hij over het door hem in de jaren 1622-'25 beleefde verhaalt,
is vooral van gewicht, omdat bij Tiele, in zijn vervolg op De Jonge's
"Opkomst van het Nederl. Gezag in O. I." (2de reeks: Buitenbezittingen)
over deze Chineesche expedities geen berichten of documenten worden
gevonden [2].--Ook tien jaar vroeger was reeds door Cornelis Matelief
de Jonge getracht Macao te vermeesteren en aan de rivier de Chincheuw
(waar tegenwoordig ook Hongkong ligt) vasten voet te krijgen. In
later tijd hadden wij in de stad Kanton zelf een "kantoor"; maar
Macao bleef Portugeesch tot op dezen dag.

Het laatste stuk van Bontekoe's Journaal ten slotte, handelend over
de thuisreis met het schip Hollandia, behoort niet tot de minst
onderhoudende gedeelten van het boek, dat tevens nog waarde bezit
wegens een aantal er in voorkomende "personalia". Zoo lezen wij over
den levensloop van Frederik Houtman verschillende bijzonderheden en
is van Willem Cornelisz. Schouten, stadgenoot en vriend van Bontekoe,
meermalen sprake. Wij worden aan het slot ingelicht, hoe deze laatste
in de Baai van Antongiel, op Madagascar, in het voorjaar van 1625
kwam te overlijden, en vernemen den dood van den commandeur Cornelis
Reijersz. (10 April van dat jaar), onder wien Bontekoe aan den tocht
naar China had deelgenomen.



Overeenkomstig het uiteengezette doel van deze uitgave, zijn de
voetnoten onder de bladzijden sober gesteld; niet geleerd of
taalkundig, maar enkel toelichtend. Nochtans mag hierbij niet
uit het oog worden verloren, dat journalen als dat van Bontekoe
ook in filologisch opzicht van de grootste beteekenis zijn: ten
eerste wegens hun woordkeus en verder wegens tal van grammaticale
eigenaardigheden. Uit dit soort volksboeken, evenals uit de
kluchtspelen, leert men de volkstaal der 17de eeuw, d. i. de echte,
levende taal het best kennen. Taalkundigen kunnen een tekst als deze
met veel vrucht tot terrein van onderzoek maken.

De spelling is naar den eersten druk getrouw gevolgd, waarbij van
het eenig mij bekende exemplaar in de Universiteits-Bibliotheek te
Leiden een recht dankbaar gebruik werd gemaakt. Deze oorspronkelijke
spelling toch is al te kenschetsend om haar op te geven en voor
den lezer is zij eerder aantrekkelijk dan bezwaarlijk. Hier zou de
verminking te minder gerechtvaardigd zijn geweest, daar niet zelden
juist de spelling aanwijzingen geeft, die voor de geschiedenis
onzer taal van belang zijn. Zoo bijv. waar de Westfries Bontekoe
(of liever zijn Westfriesche zetter) met het onderscheiden van "y"
en "ij" een verschil in uitspraak schijnt aan te willen duiden. Door
moderniseering zou de tekst kleurloos en onbruikbaar zijn gemaakt.

Hier en daar werd een drukfout verbeterd en de interpunctie moest,
terwille van de meerdere duidelijkheid, op vele plaatsen worden
gewijzigd. Behalve een nieuwe alinea af en toe, moest vooral de
punt-komma meermalen worden ingevoerd, om de al te lange zinnen, die
toch één volzin vormen, te breken. Er was geen reden de onbeholpen en
soms stellig verkeerd geplaatste leesteekens van het oude volksboek
over te nemen, zoomin als de door den zetter al even onregelmatig
gestrooide hoofdletters werden behouden; een en ander overeenkomstig
de regels welke voor het herdrukken van oude teksten als deze van
meest bevoegde zijde zijn vastgesteld. 't Kan toch kwalijk nut hebben
een journaal als dit z.g. diplomatisch te gaan afdrukken! Dan zou men
ook de vette en voor velen moeilijk leesbare gothische letter van het
origineel weer moeten gaan toepassen. Daar in dat "Duitsche" type,
zou dan meteen de kapitaal van de zelfstandige naamwoorden zich weer
in zijn element voelen; maar in onzen modernen druk is die alleen
leelijk en storend.

Het journaal van den tocht door commandeur Dirk Albertsz. Raven in
1639 naar Spitsbergen gedaan, welk journaal door Deutel en latere
uitgevers achter de Reis van Bontekoe geregeld werd afgedrukt,
is hier weggelaten. De inhoud daarvan is zeer zeker de aandacht
waard, doch staat met de lotgevallen van den Hoornschen schipper
in geenerlei verband. De kleinere stukjes, welke hij op de laatste
bladzijden van zijn oplagen deed afdrukken (t. w. samenvattingen van
andere reisverhalen) zijn evenmin opgenomen. Zij dienden, behalve als
bladvulling (juister: "vel-vulling"), enkel om de aandacht van het
publiek op vroeger verschenen uitgaven te vestigen en de leesgierigheid
te prikkelen. Als zoodanig zijn zij alleen als boekaankondigingen
te beschouwen. Het voornaamste en uitvoerigste dezer stukjes is het
"Kort Verhael uyt het journael van de personen die op Spitsbergen
in het overwinteren ghestorven zijn; anno 1634". Dit aangrijpend
journaal verdient niet in extract maar, te zamen met de twee andere
dergelijke verhalen van overwinteringen, in zijn geheel te worden
uitgegeven. Mogelijk in deze serie. Hieraan zou dan het journaal van
Raven zeer geschikt kunnen worden toegevoegd.

Ik eindig deze inleiding met mijn meest hartelijken dank uit te spreken
aan het Bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde
en in het bijzonder aan Prof. Dr. G. Kalff en Dr. G. J. Boekenoogen,
leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, voor alle ondervonden
steun en medewerking, waardoor mij het voorbereiden van deze uitgave
zooveel gemakkelijker werd gemaakt. Voor verschillende aanwijzingen
mij verstrekt blijf ik hun hoogst erkentelijk. De herdruk werd op
voorstel en op aanraden van Prof. Dr. J. W. Muller het eerst in
overweging genomen.

In deze nieuwe uitgave zijn, behalve het portret van Bontekoe, ook
alle de platen, zooals zij in het oorspronkelijke journaal voorkomen,
op werkelijke grootte afgedrukt; terwijl evenzoo het titelblad van het
Leidsche exemplaar, waarvan de tekst aan dezen herdruk ten grondslag
is gelegd, hiertegenover in een even getrouwe weergave is afgebeeld.

Een beknopt overzicht van de oude uitgaven, welke van Bontekoe's
"Avonturelijcke Reyse" bekend zijn, wordt achter in dit deeltje
gevonden.


                                                                G. J. H.



                                IOVRNAEL

                                  OFTE

                     Gedenckwaerdige beschrijvinghe
                     vande Oost-Indische Reyse van
                  Willem Ysbrandz. Bontekoe van Hoorn.

   Begrijpende veel wonderlijcke en gevaerlijcke saecken hem daer in
                              wedervaren.

   Begonnen den 18. December 1618. en vol-eynt den 16. November 1625.


                 Te Hoorn. Ghedruckt by Isaac Willemsz.
    Voor Ian Iansz. Deutel, Boeck-verkooper op 't Oost in Biestkens
                         Testament / Anno 1646.



TOE-EYGENINGE.


Achtbare, Erentfeste, Wijse, seer Voorsienige Heeren, de Heeren
BEWINT-HEBBERS van de OOST-INDISCHE Compagnie ter Camere van HOORN [3].

MYNE HEEREN.


Plato heeft (volghens 't ghetuygenisse Ciceronis in sijn Officiis,
Cap. 6.) heel suyverlijck geschreven, dat de mensch niet alleen voor
sich selfs gheboren is, maer dat het Vaderlandt, Ouders en Vrunden
yder een deel rechts tot hem heeft. Welcke spreucke soo klaer door
de Nature bekrachtight wordt, dat yder (soo hij maer gheen monster
of misdracht is) in sich selfs daer van de waerheydt kan bespeuren:
want wie voelt niet in sich een onwederstandelijcke drift en treck tot
sijn Vaderlandt, Ouders en Vrunden, 't welck hem op 't krachtighste
openbaert, als laster, smaet, hoon of lijden over deselfde wordt
uytgestort; soo dat onse geldt, onse goedt, jae, ons eyghen leven
ons soo lief niet en is als de eere en het welvaren van een der
selfder. 't Welck door veel exemplen tot allen tijden klaerlijck heeft
ghebleecken. Want wat sijnder al middelen aenghewent, om de eere des
Vaderlandts te bevorderen en te bewaren, en de geboortplaetse door een
soete gheheugenisse van dappere daden naemkundigh te maecken, tot het
welcke de beschrijvinghe der selver daden gheen kleyne behulpmiddel
is: overmidts alle loffelijcke en gedenckwaerdighe wercken, die door
yemandt worden uytgherecht, souden door de tijdt van geen geloof,
of t' eenemael uyt de gedachtenisse der menschen uytgewischt worden,
soo die door 't beschrijven niet en wierden bewaert en verbreydt. Om
gheen oude en langhvoorledene gheschiedenissen op te halen, wat souden
wy en onse nakomelinghen doch voor ontwijffelijcke waerheydt konnen
weten, hoe wonderlijck dat Godt dese Landen en Steden, jae besondere
inwoonders gheholpen en gereddet heeft uyt de verdruckende handen
haerder vyanden, indien hetselfde niet en was beschreven door de
vlijt van eenighe aenmerckende verstanden.--'t Is dan niet eene van
de minste waerteyckenen van danckbaerheydt en plichtsquijtingh aen
sijn gheboortplaetse, de wonderlijcke ende loffelijcke wercken en
bejegeningen, die sijne medeburgheren ghedaen of ontmoet zijn, door
't beschrijven sorghvuldigh de nakomelingen nae te laten. Ick dan (die
van jonghs af ben genegen gheweest om op te speuren, te lesen en te
verstaen de gheschiedenissen, die door onse Hoornsche inboorlinghen
waren uytgherecht, of die haer of de hare zijn wedervaren) hebbe
niet konnen naelaten (om oock niet te vervallen inde faute van
ondanckbaerheydt tegens mijn geboortplaets) eenige der selfder (de
memorie waerdigh zijnde) aen te teeckenen, om die de vergetelheydt
als ontroovende, by gelegentheydt in 't licht te geven.

Onder anderen is mij, die al eenighe jaren daer mede besich
ben gheweest, oock ter handt gekomen de beschrijvinge van dese
gedenckweerdighe Oost-Indische Reyse van Willem Ysbrandtsz. Bontekoe,
dewelcke by hem de vergetelheydt al scheen opgeoffert te wesen, maer
ick die doorlesende, bevondtse waerdigh te zijn, dat sy by ons en
onse naekomelingen in eeuwighe gedachtenisse behoorde te blijven. Ick
versocht daerom aen hem die te mogen laten drucken, tot het welcke
hy niet wel gesint was, eensdeels omdat het bynae als vergeten en
door de tijdt oudt gheworden waer, anderdeels omdat hy die niet
met sulcken stijl en hadde beschreven, bequaem, nae sijn meninghe,
om gedruckt te mogen worden. Eyndelijck, nae veel vriendelijcke
versoeckinghe en aenmaninghe van eenighe sijnder goede vrienden,
bewillighde hy het selfde. Welcke beschrijvinghe ick met eenighe
figuren verciert hebbende, datelijcken onder de parsse bracht. En
dewijle dat men in alle saecken een yder het sijne behoort te gheven,
kond' ik niet anders oordelen, als dat het billick was, dat ick uwe
E. E. dit selfde opdroegh en toe-eygende, door dien dat dese Reyse
meest onder uwe E. E. bewint en opsicht is gheschiedt, waer over
(indien daer uyt eenige geheugenisse tot eere van onse Vaderlijcke
Stadt op de nakomelinghen sal overblijven) voor vast te stellen
is, dat uwe E. E. daer van, naest Godt, een groot deel toebehoort,
zijnde maer als een thiende van 't gene op uwe E. E. acker ghewossen
is. Versoecke daerom eerbiedelijck uwe E. E. ghelieve dese mijne moeyte
en opdracht met een gunstigh oogh te ontmoeten, meer siende met den
coningh Artaxarxes (die van een huysman een dronck waters ontfingh)
op het herte als op de gave.



't Welck doende, sult my hooghelijck verplichten om altijdt te blijven
dien ick ben


                                             Uwe E. E. Dienst-schuldigen

                                                       JAN JANZ. DEUTEL.

In Hoorn, den 16 Julij 1646.



VOOR-REDEN AEN DEN LESER.


Gunstighe Leser, wy sien door ervarentheydt, dat, gelijck alle
menschen eenderhande kost niet even wel smaeckt, oock alle boecken een
yder niet even aengenaem zijn: d' een heeft vermaeck in dese, en d'
ander in die stoffe te lesen; elck heeft sijn besondere neygingh. En
gelijck de onderscheyde oeffeningh onghelijcke boecken ter wereldt
brenght, soo vinden sy oock altijdt haer ghelijcksinnige lesers. Ghy
dan, die vermaeck schept in 't lesen van gedenckweerdige reysen en
wonderlijcke gheschiedenissen ('t welck onder alle wel een van de
soetste tijdt-kortinghen is) leest dese naevolgende beschrijvinghe
van W. Y. Bontekoe. 'k Vertrouwe, dat ghy uw tijdt niet qualijck sult
besteet achten. 't Is juyst stoffe nae uw' lust. Want hebt ghy u oyt
vermaeckt of verwondert in 't lesen van de reysen van Linschoten,
Heemskerck, Olivier, Spilbergen, Schouten en andere, dese geschiedenis
sal u geen minder vernoeghen geven, overmidts die in sich begrijpt
veel verwonderenswaerdige saecken [4]. 't En zijn geen beuselen noch
droomen Luciani of Pantagorae [5], noch geen fabuleuse verhalinghen van
monsters, vreemde maecksels van menschen, als een-voetige, een-oogighe
en sulcke die sonder hooft de oogen en mondt in de borst hadden,
en anders, waermede onse voor-ouderen (door eenige licht-geloovige
schrijvers) verleydt zijnde tot verwonderinge wierden gebracht
[6]. Noch dese beschrijvinghe is niet van hooren segghen (ghelijck
men seydt), neen, maer komt uyt selfs-ondervindinghe, verhalende wat
wonderen dat Godt aen den autheur self, als oock aen dieghene die by
hem waren, bewesen heeft. Want wie en sal sich niet op het hoochste
verwonderen, wanneer hy leest, hoe dat een mensch (daer het dickwils
soo haest mede ghedaen is) door soo veel ghevaer en teghenspoedt,
jae soodanighe waerin het hopen nae eenighe uytkomste scheen te
zijn als wanhopen, door des Heeren genade is ter behouder plaets
ghebracht. Doch alsoo ick vertrouwe den leser meer lust te hebben nae
het verhael self, als langher van my met reden opghehouden te worden,
wil daerom hiermede afbreecken, alleen dit noch segghende: Dat soo den
leser in de stijl of maniere van segghen yets vindt, dat soo niet en is
als de volmaecktheydt wel soude vereysschen, bidde daerin den autheur
te verschoonen, want sijn oogh-wit in 't beschrijven van dese sijne
reys is meer op waerheydt als op cierelijckheydt van segghen geweest.



Hier mede vaert wel.



                                SONNET.

             Op de beschrijvinghe van de ghedenckweerdighe
                          OOST-INDISCHE REYSE
                      VAN DEN VERMAERDEN SCHIPPER
                      WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE.


        Wanneer men somtijdts hoort verhalen wonder saecken,
          Elck luystert met opmerck en 't klinckt ons vreemt in 't oor,
          Doch twijffelingh verselt dickwils het goedt gehoor
        Door dien des waerheydts glants gespaert werdt veel te vaecken;
        Maer hier is d' eygen man, die selfs dit boeck gaet maecken,
          En wat hem is gebeurt stelt hy hier klaerlijck voor,
          Hoe Godt hem heeft bewaert, hoe hy sijn schip verloor,
        Verbrande, vloogh omhoogh, door 't kruydt, met yslijck kraken.
          Koopt, siet en leest dit boeck, wat p'rijckel, tegenspoed
          Dees schipper op sijn reys soo dickwils is ontmoet,
        Eer hy sijn Vaderlandt met lief mochte aenschouwen,
          Hoe hy als Elias ghespijst is en gevoedt,
          Hoe wonderbaer dat Godt op 't onvoorsienst behoedt,
        Sijn goedigheydt bewijst al die op hem betrouwen,
        Laet dit u spiegel zijn die d'Oceaen moet bouwen.


                                                    I. B. BERCKHOUT. [7]

                                                     De waerheydt boven.



                             KLINCK-DICHT.

                 Op de wonderlijcke Reyse van W. Y. B.


      Nieusgierigh volck, dat stof soeckt tot verwonderingh,
        Waer toe te rugh gesien wat in voorleden jaren
        Wtheemschen is gebeurt of vreemts is wedervaren!
      Ziet hier hoe Bontekoe beschrijft hoe zonderlingh
        Dat Godt hem heeft bewaert en in zijn hoede nam,
      Toen 't scheen of 't water haer [8] al t' zamen zoud' vernielen;
      Hoe wonderlijck, toen 't schip met meer als hondert zielen
        Door 't vuur aen stucken sprongh, hy 't ongeval ontquam.
      Hoe dat hy, met de boot, geberght wordt; hoe sy swerven
      Alleen op Godts gena en 's levens noodtdruft derven;
        Hoe Godts almogentheydt de visschen uyt de zee
      Doet springhen in de boot, en vogels in haer handen
      Doet vliegen; hoe dat sy by moordenaren landen
        En hoe, nae veel gevaer, hy komt op Hoorens-Reê.


                                                                   A. P.



                   Op 't Journael van W. Y. BONTEKOE.


        Hoe sonderlingh de Heer de menschen kan bewaren
          In 't uyterste gevaer des levens over al,
        Blijckt middagh-klaer aen 't geen dat Bontekoe weervaren
          En andren is, soo u dit boeck vertoonen sal.
        Komt hier die wonder-vreemd' histoorjen soeckt te lesen;
        Leest dit Journael, 't magh wel geplaetst by d' andre wesen.


                                                                I. F. S.



                Op de beschrijvinghe van W. Y. BONTEKOE.


                  Wat voordeel geeftet aen 't gemeen,
                  Dat yemandt heeft veel ramps geleen,
                  Dat hy door allerley ghevaer
                  Heeft langh gesuckelt hier en daer,
                  En wonderlijck door Godts bestier
                  Geredt uyt water, moordt en vyer,
                  De doodt ontworstelt voor een tydt,
                  En noch in rust sijn jaren slijt;
                  Soo niet de pen tot meerder nut,
                  Noch vande druck-konst onderstut,
                  Dit aen de Werelt bracht in 't licht;
                  't Welck yder met vermaecken sticht,
                  Waer uyt oock de nakomelingh
                  Mach weten sulck een wonder-dingh,
                  En leeren, dat des Heeren handt
                  Is krachtigh boven 't aerdtsch verstandt.


                                                                I. W. P.



                                VERHAEL

                     van de AVONTURELIJKE REYSE van
                       WILLEM YSBRANTSZ. BONTEKOE
                               van HOORN.


In 't Jaer ons Heeren 1618, den 28. December, ben ick, Willem
Ysbrantsz. Bontekoe van Hoorn, Tessel uytghevaren voor schipper,
met het schip ghenaemt: Nieu-Hoorn, ghemant met 206 eters, groot
ontrent 550 lasten, met een Oosten-Wint [9].

Den 29. dito sijn wy de Hoofden gepasseert.

Den 30. dito 's avondts Poortlandt ghesien, de wint noch al
Oostelijck. Den 31. dito Pleymuyen ghepasseert [10].

Den eersten Januarij 1619 passeerden wy Enghelandts-End, de wint noch
als vooren, stelden onse koers S.W. ten S. in zee.

Den 2. dito liep de wint S.O., stelden onse koers S.S.W. met stijve
koelte.

Den 3. dito liep de wint Zuyden met stijve koelte, liepen W.S.W. aen.

Den 4. dito liep de wint S.W. met een aennemende harde wint, soo dat wy
de marsseylen mosten innemen. 's Nachts begon het soo stijf te waeyen,
dat wy de fock innamen, en liepen al Westwaert over, met een seyl.

Den 5. dito, 's nachts, kregen wy drie worpen waters in, dat het
bovenste boeve-net bykans half vol waters was; waer door het volck
begon te roepen: "wy sincken, wy sincken, de boegh-poorten sijn op"
[11]. Ick dat hoorende liep metter haest nae vooren in 't galjoen,
ende bevondt dat de boegh-poorten noch toe waren; riep derhalven: "wy
hebben gheen noodt", en sey: "knap-handigh een man nae d'urck [12] en
besiet of er geen water in 't ruym is". 't Welck datelijck gheschiede,
doch bevonden geen water in 't ruym; stelden daerom datelijck ordre om
het water uyt te baliën met leeren emmers. Maer het volck haer kisten,
door 't rumoer van 't water, schobbelden en dreven heen en weder,
dat men qualijck schrab konde komen om te baliën. Waren derhalven
genootsaeckt de kisten met koevoeten in stucken te smijten [13];
kreghen als doen ruymte om te baliën en raeckten daardoor, met Godts
hulpe, het water quijt. Dreven doen sonder seylen, doch het schip
slingerden soo geweldigh, dat wy genootsaeckt waren het seyl weder
by te setten, om 't slingeren van 't schip wat te stutten. Leydent
al Westwaert over; het weer was heel onstuymigh, met reghen, dat het
scheen dat de lucht ende zee aan malcanderen vast en de gansche zee
brandende was [14].

Den 6. 7. en 8. dito wast noch al [15] quaedt weder, vermenght met
reghen; saghen dien dagh een groote menighte mieuwen, daer door ons
vermoeden was, dat wy by het Eylandt Brasil waren, soo der sulcken
Eylandt is; doch saghen het niet [16]. Halsden dien selfden dagh om en
leyden de steven Oost-waert over [17], de wint was ontrent W.S.W. al
met ongestuymigh weder, en alsoo de storm langh geduert hadde en noch
niet op en hiel, soo is eyndelijck door 't geweldigh slingeren van 't
schip en door 't recken van onse groote want (alhoewel wy het tot twee
plaetsen gheswicht hadden) onse groote mast gebroocken, ontrent vijf
vadem boven het boevenet [18]. Door deze breuck of krack vreesden wy,
dat wy de mast gheheel souden verlooren hebben; resolveerden daerom
onse groote stengh door te schieten [19] om, waert mogelijck, de mast
noch staende te houden, terwijl onse reys daer aen gheleghen was, want
indien de mast overboort geraeckt hadde, souden genootsaekt geweest
hebben wederom nae 't vaderlandt te loopen; doch kregen met groote
moeyten en ongelegentheyt de stengh door en lieten het onderste end
vande stengh door 't bovenste boevenet schieten, en woelden de stengh
alsoo tegen de mast aen, waer door hy (tot onser aller blijdtschap)
alsdoe vast stondt [20]. Dese storm duerde tot den 19. dito toe; leyden
't dan West-waert dan Suyd-waert over, nae dat de wint schevielde [21].

Den 20. dito worden het moy stil weder, en terwijle wy in stilte dreven
woelden wy onse mast wel vast, en taliden onse groote want stijf aan
[22], en haelden het groote marsseyl uyt de mars, met de marsse-ree,
en stelden dat inde plaets van ons groot seyl, en setten de bramstengh
op, in plaets van onse groote stengh, en voerden het bramzeyl daer
aen, soo dat wy doen alle dingh weder klaer maeckten om te seylen en
onse reys te vervorderen [23]. Stelden onse koers nae de Canarische
Eylanden, S.S.W. aen; hadden de wint ontrent S.O. met moy weer en
raeckten door de bequaemheydt van 't weer te met weder op onse stel.

Den 21. dito sagen wy, achter uyt, een zeyl, dat sijn best deed (soo
wy merckten) om by ons te komen; worpen het op de ly en wachten hem
in. By ons komende wast een Oostindisch vaerder, die den 29. December
1618 uyt Zeelandt was gheseylt, daeghs na dat wy uyt Tessel liepen. Sy
waren heel kant [24] en haperde niet; hadden door de storm gheen
schade gheleden. Het schip was genaemt Nieu-Zeelandt, des schippers
naem was Pieter Tijssz. van Amsterdam; hadden doen goed compagnij
aen malkander, wy seylden ten naesten by soo hard als hy, al schoon
't ons aen de zeylen haperde, als verhaelt. De koers was als vooren.

Den 23. dito saghen wy noch een zeyl aen stuerboort uyt; liepen daer
nae toe en vernamen dat het het schip Enchuysen was, dat met ons
was uytgeloopen, mede gedestineert om nae Oost-Indien te gaen. De
schipper was ghenaemt Jan Jansz. van Enchuysen. Waren als doe met
ons drie schepen in compagny; voeren malcanderen aen boort te gast,
en vertelden yder sijn wedervaren. Hielden de koers noch al nae
de Canarische Eylanden, die wy in 't gesicht kregen en passeerden;
hadden de wint S. O. met moy weer, voerden onse marsseyls in top,
sochten het eyland St. Anthoni aen te treffen om ververssinge te
bekomen [25], doch konden het niet in 't gesicht krijgen door de
groote mist en reghen; stelden derhalven om de seeckerheydt onse
koers nae het eylandt Ilje de May, of Ilje del Foege toe [26]. Daer
ontrent ghekomen sijnde wierd het stilletjes met variabele winden,
en mosten laveren eer wy daer aen quaemen; raeckten doe van onse twee
mackers af, alsoo sy aen Ilje de May en wy aen Ilje del Foege raeckten,
welcke eylanden niet verre van malkander leggen.

By het eylandt komende konden geen anckergrondt vinden; liepen dicht
onder 't landt inde calmte. Wy hadden ettelijcke kleyne masten en
spieren uyt Hollandt mede ghenomen; haelden die voor den dagh, voerden
die achter tot de poort uyt, en haeldense in 't schip. Een spier van
14 palm saeghden wy middendoor [27], maeckten daer twee wanghen af,
leyden die (neven noch twee andere wanghen) op onse mast, 't welck onse
mast zoo sterck maeckten als hy te vooren geweest hadde. Ondertusschen
sonden wy onse sloep nae landt om te visschen; dicht onder 't landt
komende quamen de Spanjaerts met geladen musschetten op strand en
schoten nae onse sloep toe, te kennen gevende dat sy ons volck niet
aan landt begheerden te hebben; quamen alsoo met de sloep wederom aen
boort, mede brengende weynigh vis, die sy noch gevanghen hadden. Waren
ondertusschen noch al besich met woelen en wangen van onse mast. De
mast klaer sijnde, setten onse stengh daer weder op, en kregen alle
dingh weder klaer en kant, daer over wy al te samen seer verblijdt
waren, want onse mast stond weder soo fray dat het een lust was. Hy
was bynae soo dick als een pijlaer van een kerck. Raeckten dien avondt
wederom uit de calmte van 't voorschreven eylandt, stelden onse koers
om de Linie Aequinoctiael te passeren.

't Gebeurde terwijl wy onder dit eylandt lagen, dat sulcken stof van
't landt quam, even gelijck oft as van vyer gheweest ware, en stoof
soo dicht aen 't want van 't schip, dat het want soo wit was of het
met witte as bestooven was. 's Anderen daeghs 's morgens, doen de
kock vroo-kost hadde geschaft [28], sagen wy twee seylen in ly achter
uyt, lieten onse marsseylen loopen [29] en hielden daer nae toe. Daer
bykomende warent onse twee mackers, te weten 't schip Nieuw-Zeelandt en
't schip Nieuw-Enchuysen, die by de eylanden Ilje de May en Ilje del
Foege by nacht van ons gheraeckt waren; waren seer verblijdt, voeren
malkander aen boort, vertelden malcander ons wedervaren. Sy verhaelden
ons, dat sy aen landt hadden gheweest op Ilje de May om te verversen,
doch hadden niet konnen bekomen en hadden twee man verlooren, die
van de Spanjaerts doodt gheslaghen waren, waer van den eene van Hoorn
was, ghenaemt Ysbrant Dirckz. Hadden een S. O. wint; hielden noch al
koers nae de Linie Aequinoctiael. Onder de Linie komende werdt het
stil, hadden somtijdts oock harde travaden [30] met regen en wint,
hadden de wint altemet uyt alle boeghen, soo dat wy drie weecken t'
soeck brachten eer wy de Linie Aequinoctiael konden passeeren. Het
was by nacht altemet of de gantsche zee vyer was, soo pruysten de zee,
en schenen voncken vyers te zijn, die voor van de boegh van 't schip
af stoten, en by daegh hiel het op; waren over dat (meer als gemeen)
vyeren des zees altesamen seer verwondert. Stelden onse koers om boven
de Abriolhos te seylen [31]; hadden een S. O. wint. By de Abriolhos
komende stilde de wint; vreesden derhalven wy daer niet boven souden
mogen [32], doch te met naderende, ruymde de wint handt over handt,
liepen evenwel daer soo dicht by langhs dat wy de uytterste eylanden
sagen; raeckten alsoo (met Godts hulpe) daer boven, waren daer over
altesamen seer verblijdt, want hadden wy 't moeten wenden, soude een
langhe reys gevallen hebben, met perijckel om veel sieck volck te
krijgen. Wy gaven het volck dien dagh dubbelt rantsoen van eten en
aen yder bacx-volck een flap-kanne Spaensche wyn [33]. Setten doe onse
koers nae de eylanden van Tristandeconde [34]. En nae dat wy ettelijcke
dagen geseylt hadden, kregen wy de hooghte van de selfde eylanden,
doch en sagense niet. Kregen een N.W. wint, liepen doe Oostelijck aen
om de Caep de Bonesperanse aen te doen. En nae dat wy een tijdt langh
die koers hadden gehouwen, sagen wy swart ghesprenckelde mieuwen,
vinghender altemet, met houtjes, die wy met een velletje van een
reusel overtogen, met hoecken daer aen, en haeldense in 't schip
tot tijdt-kortinge.

Het sien van deze voorschreven mieuwen is een teycken dat men de
Caep de Bonesperanse is naeckende, want sy volghden ons tot de Caep
toe. Maer dit is een onfeylbaer teycken om de Caep te sien, of om te
weten dat ghy daer ontrent zijt, te weten: Als ghy met de peylinghe
van 't compas bevindt, dat het compas recht Suyen en Noorden houdt
[35], siet dan uyt nae landt. Wy dit proevende sagen het landt, te
weten de Caep de Bonesperanse, doch waeyden soo stijf uytten Westen,
dat wy met een ghebolde fock liepen [36]; dorsten het landt niet
aendoen. Vergaderden derhalven de scheepsraedt en resolveerden, dat
wy de Caep verby souden seylen, door dien dat wy altemael noch gesont
volck hadden en geen water ghebreck; lietent daerom deur staen en
voort loopen. Dit was in 't laetste van de May, wesende vijf maenden
nae dat wy uyt Hollandt seylden.

Wy hielden onse koers ontrent by de wal langhs tot het landt van
Terre de Natal toe. Daer verby seylende wast heel moy weer, voeren
malcander aen boort en maekten goet chier. En alsoo het schip Enchuysen
ghedestineert was om nae de kust van Cormandel te gaen, begeerden
ons te verlaten en een ander koers te stellen, om binnen het Eyland
St. Lourentius oft anders ghenaemt Madagascar door te loopen, en
voort nae de Mayottes om aldaer te ververschen [37]; namen afscheydt,
malcander behouden reys wenschende. Wy en het schip Nieu-Zeelandt
stelden onse koers om buyten St. Lourentius om te loopen, en terwijl
wy met het schip Nieu-Zeelandt in compagnie seylden, quamen malcander
altemet aen boord en voerden nacht om nacht het vyer [38], doch kreghen
achter nae differentie om de koers te stellen, konden niet accordeeren,
ja, liep soo verd', dat wy van malcander af scheyden en liepen elck die
koers die hem best docht. Nieu-Zeelandt liep 2 streecken Suydelijcker
als wy; sy hadden op die tijdt al veel sieck volck.

Nae dat wy een langhe tijdt geseylt hadden sint wy van een scheyden,
hebbende de hooghte van 23 graden besuyen de Linie Aequinoctiael,
kreghen alle dagen veel siecken, uyt welcke oorsaeck de officiers
(uyt last van 't ghemeene volck) inde kejuyt quamen, versoeckende dat
wy nae het Eylandt Madagascar souden loopen om te ververschen: waren
bevreest dat al 't volck noch sieck soude worden, want daer lagender
ontrent 40 inde koy en veel andere van 't volck klaeghden van niet
wel te pas te zijn. Besloten daerom, met de gansche scheeps-raet,
dragent te houden [39] nae het Eylandt Madagascar toe, nae een
Bay genaemt Sancte Losie. By 't landt komende konden geen plaetse
bekennen om 't schip te berghen; setten onse boot uyt en ick ben met
de boot wel gemant na 't landt gevaren; het schip hielt af en aen by
't landt. Met de boot by 't landt komende storte de zee soo tegen 't
landt, datter geen kans was aen te komen, saghen ettelijcke persoonen
op strant komen, en een van onse maets sprongh overboort en quam by
't volck op 't landt, maer hy kond' haer niet verstaen; sy wesen met
de handen neerwaert aen, als of sy seggen wilden dat daer wel plaets
was om aen te komen. Sylieden en hadden geen vervarschinge by haer,
dat wy sien konden; mosten derhalven vruchteloos wederom nae boort
toe. Als wy nu sonder vervarschinghe aen boort quamen (hoewel het
ons altesamen heel moeyelijck was) soo waren de siecken daer in
boven maten bedroeft. Resolveerden weder zee te kiezen en liepen om
de Suyd' tot de hooghte van 29 graden, en wendent doe weder over en
liepen Oost ten Suyen aen, tot dat wy ons vonden op 17 graden suyder
breete van de Aequinoctiael. Doe versocht het volck wederom om het
landt aen te doen, om te sien of wy geen ververschingh konden becomen,
't welck wy goedt vonden, want wy saghen, datter alle dagen noch meer
in vielen van ons volck, en eenige storven. Resolveerden daerom het
Eylandt Mouritius of het Eylandt de Maskarinas aen te doen en stelden
de koers tusschen beyden in, want dese eylanden legghen niet verd
van malcander [40]. Quamen alsoo op 't Oost-eynde van 't Eylandt de
Maskarinas te land, liepen dicht by de hoeck om, by de wal langhs,
vonden 40 vadem diepte dicht aen 't landt; lietent ancker vallen,
doch was een onbequame plaets om 't schip te legghen, door dien het
soo dicht aen 't landt was. Daer leggende quamen de siecken uyt haer
koyen kruypen en wouden gaern aen landt wesen; maer alsoo de zee vry
wat aenliep [41], waren wy schroomachtigh met de siecken aen landt te
varen; stuerden de boot nae landt toe, om te sien hoe of daer ghestelt
was; quamen aen landt en vonden hoop-werck van landt-schiltpadden,
quamen wederom scheep en de siecken stonden al aen, datmen haer aen
landt soude brengen, want sy de lucht in de neus hadden, seggende:
"Waren wy aen landt wy waren half ghesondt". Maer de koopman, Heyn Rol,
wilde het in geenderleye manieren consenteren; gaf voor reden dat het
daer schor was [42], dat wy licht mochten van 't landt afdrijven en van
al ons volk versteecken worden. Doch het volck hielt al aen en baden
my bynae met gevouwen handen, of ick haer aen landt wilde brengen,
soo dat sy my eyndelijck vermurruwden dat ick het consenteerde. Gingh
by de koopman Heyn Rol en vraeghde of hy het wilde toestaen. Gaf voor
antwoordt: "neen, in geender manieren". Doe seyde ick teghen hem:
"soo neem ick het dan over my, ick salse aen landt brenghen". Liep
boven by 't volck en seyde: "kom, t'sa mannen, helpt malcander inde
boot, ick sal u aen landt brengen". Doen holpen de maets de siecken
inde boot; ick liet haer een seyl geven om een tent af te maken,
oock oly en asijn, potten om in te koocken, nevens andere eetbare
waren; oock kox, die de siecken souden waernemen en bekoocken [43],
en voer datelijck met haer nae landt.

Aan landt wesende kroopen sy by malcander in 't gras en seyden: "wy
voelen alreets beterschap"; en soo wy toesaghen vonden in de boomen
groote menighte van duyven, van die blauwe velt-vliegers; lieten haer
met de handen grijpen en met stockjens en rieten doodt slaen, sonder
dat sy het belul hadden wegh te vlieghen. Sloeghender op dien dagh wel
ontrent de twee hondert; trocken daer mede te vyer, aen 't sieden en
aen 't braden voor de siecken, en oock voor de gesonden. Vonden oock
menighte van landt-schiltpadden; koockten die met pruymen van Damast
[44], die wy uyt Hollandt genoegh hadden mede ghebrocht. Ick voer
eyndelijk weder aen boort, latende de siecken (die ontrent veertigh in
't ghetal waren) met de kocx aen landt blijven. Scheep komende vonden
goet (alsoo het schip op een quade perijculoose plaets lagh), dat ick
met de ghemande boot 's nachts van boort soude varen, en seylen by de
wal langhs om te besien of wy gheen beter ree (om het schip te leggen)
konden bekomen. 't Welck ick dede en seylde met de boot by 't landt
langhs en vondt een fraye santbay om 't schip in te leggen, ontrent
vijf mijlen vande plaets daer 't schip lagh. Voeren in de bay aen
landt en bevonden dat aldaer een groot binne-water was, doch niet heel
vers en ontstont hier uyt, soo wy oordeelden, om dat het boven drie
schepen-langhte niet van de strand' was, waer door het soute zeewater
door 't sant heen lecte in 't binnewater en maeckte dit alsoo brack.

Voort op het landt komende vonden menighte van gansen, duyven, grauwe
papegayen en ander ghevoghelte, oock menighte van landt-schiltpadden;
sagender wel 20 a 25 onder de schaduwe van een boom sitten, kondender
soo veel van krijghen als wy begheerden. De gansen waren soo wijs
niet datse opvloghen als wyse naliepen; smetense [45] met stocken
doodt, sonder dat se opvlogen. Daer waren oock eenige dod-eersen,
die kleyne vleugels hadden, maer konden niet vliegen; waren soo vet
dat se qualijck gaen konden, want als sy liepen sleepte haer de neers
langhs de aerde [46].

Maer dat meest te verwonderen was, de papegayen en ander gevoghelte,
als wy daer een of hadden en dat wat meulden [47] dat het kreet,
soo quamen alle de anderen, die daer ontrent waren, daer nae toe,
ghelijck of sy haer wilden ontsetten, en lieten haer mede grijpen;
kregen derhalven genoegh van dat goet om te eten. Dit alsoo gesien
hebbende keerden wederom met de boot nae 't schip, dat (als geseydt)
ontrent vijf mijlen daer van daen lagh. Aen boort komende vertelden
hoe wy ghevaren waren, hoe wy daer een goede reed' in een sandt-bay
ghevonden hadden en goede ancker-grondt om 't schip in verseeckertheydt
te legghen. Hier over waren sy altesamen seer verblijdt; voeren met de
boot en bootschapten ons volck, die wy tegen 't schip over aen landt
hadden geset, dat wy met het schip verseylen souden vijf mijlen van
daer, en souden weder by haer komen; die daerin wel tevreden waren.

Aen boort komende lichten onse ancker op en liepen daer nae toe, en
setten 't [48] in de voornoemde sant-bay op 35 vadem en vertuydent
wel vast [49]; lieten doe al het volck meest aen landt loopen om te
bosscharen wat sy krijgen konden [50]; stelden oock ordre datter acht
mannen met de segen souden gaen visschen in het binne-water (daer van
verhaelt is), om te sien of sy voor 't volck de sood' souden konnen
vangen. Sy togen te werk en vingen schoone visschen, te weten harder
en ander vis, oock mede visschen van de groote gelijck salmen, die
delicaet en vet waren.

Vonden mede vers water, sijnde een kleyn reviertje, dat vande bergen
quam afloopen nae de strand' toe, welck reviertje aen beye sijden heel
cierlijck met kleyne boompjes bewassen was daer 't water tusschen door
liep soo klaer als een kristal; brachten daerom al onse lege-leggers
[51] aen landt en vuldense uyt dat reviertje, en lietense staen ter
tijdt toe wyse tegen ons vertreck souden scheep halen, of alst ons
goet dochte.

Hier by dit water vonden wy oock een seecker bort, daer in met
gehouwen of ghesneden letters gheschreven stont, dat de commandeur
Ariaen Maertsz Block daer hadde gheweest met een vloot van derthien
seylen; hadde aldaer ettelijcke sloepen verlooren met eenige van sijn
maets, alsoo de sloepen in 't landen sticken worden gesmeten waer door
eenige maets verdroncken [52]. Die tijdt dat wy daer lagen lieper de
zee noyt soo sterk aen.

Op dit voorschreven Eylandt de Maskarinas en woont gheen volck. Ons
volck liep meest het geheele eylandt deur en deur, en boschkaerden
overal; geneerden haer al [53] met het gevogelte en visschen. Sy wisten
de vogelen soo fray te braden aen houten speeten en namen het smeer
uyt de schilt-padden en bedroopten in 't braden de voghels daer mede,
waer door sy soo delicaet worden [54] dat het een lust was om daer
van te eten.

Vonden oock mede een afloopent water, daer groote aalen in waren. Het
volck trocken haer hemden uyt en hielen die soo open in 't afloopent
water, en vinghense alsoo in haer hemden; waren heel lecker van smaeck.

Hier sagen wy oock een dingh, daer in wy alle verwondert waren,
te weten: hoe dat de zee-schiltpadden 's morgens uytter zee op
strant quamen loopen en schraepten een kuyl in 't sant en leyden hare
eyjeren daer in, in groot getal, wel tot hondert ja twee hondert toe,
en schraepten het sant dan weder over de eyjeren, welcke eyjeren
door de son, als die op de middagh en door den dagh heet scheen,
worden3 uytgebroet, datter jonge schiltpadden uyt quamen. Saghen
se met verwonderingh aen, want sy waren niet grooter als dat haer
schiltjes waren als groote neute-doppen.

Vonden daer oock eenighe segewaer en palmede-boomen, daer wy dranck
uyt tapten, soo soet en van smaeck als soet-way [55].

Sagen daer oock eenighe bocken loopen, maer door haer groote
wildigheydt kostender gheen bekomen, als alleen eene, die soo oudt
was dat sijn hoornen hem van de wormen worden opge-eten. Was onbequaem
om van menschen ge-eten te worden.

En dewijl wy alle dagen daer dus doende waren, quamen diegene die
wy sieck aen landt hadden geset (als verhaelt is) altemael wederom
by ons, ghesondt en fris zijnde, uytghenomen seven die noch sieck
bleven leggen, die wy noch daer nae (doe wy klaer waren) met de boot
wederom t' scheep haelden.

Wy teerden het schip van binnen en buyten en setten de poorten altemael
op, datter de lucht in en door soude wayen, en besprenghden het schip
oock tot ettelijcke plaetsen met asijn; alles om een goede gesonde
lucht in 't schip te krijgen.

Wy hadden tot ons gerijf een sonne-wijser aen landt gheordoneert, daer
aen wy altijdt konden sien hoe laet het op den dagh was. En na dien
wy alle dagen het gevogelte soo nae liepen, waren sy eyndelijck soo
schichtigh en schuw' van ons, dat sy wegh vlogen als wy haer ontrent
quamen; waer door dat het ghebeurde dat onse opper-stierman Jan Piet
van Hoorn met een voghel-roer aen landt gingh, om noch ettelijcke
gansen en andere voghels te schieten. En na veel of eenighe schoten
borst, in 't schieten, de loop uyt de laed van 't roer, dat de
broeck-schroef recht boven sijn oogh in 't hooft sprongh, waer door
hy sijn eene oogh verloor.

Eyndelijck maeckten wy ons schip weder klaer om te vertrecken. Sloegen
onse zeylen weder aen, haelden onse water t' scheep, stuerden een
trommelslager aen landt, die sloegh ende riep het volck altemael by
malkander; namen ontrent hondert schildt-padden mede in de boot, die sy
scheep brochten. Hadden ons van alles wel versien, van schilt-padden,
gevogelte, gedrooghde vis, die het volck ghevangen en ghedrooght
hadden. Wy in de cajuyt hadden een heel vat vol gansen ingheleydt
met asijn, half gaer ghekoockt wesende; hadden oock mede een goedt
parthy vis ingheleydt, met asijn om goedt te blijven.

En nae dat wy aldaer 21 dagen gelegen hadden en gereet waren, zijn
wy t' seyl ghegaen; staecken by de windt over, hoopten het eylandt
Mauritius te beseylen, maer quamen te laegh [56], konden het van
beneden moy sien doch niet aen komen. Want al schoon wy aen het
eylandt de Maskarinas soo langh ghelegen hadden, en van alles wat
op het eylandt was ghenoegh bekomen hadden, soo waren evenwel ons
volck noch altemael niet gesont geworden, want daer warender vele,
die noch klaeghden. Dit gaf de officiers oorsaecke, om uyt de naem van
't volck in de cajuyt te komen en te vraghen, of het niet geraetsaem
was, dat wy noch een ander verversch-plaets souden aendoen, dewijl
het volck noch niet altemael ghesont was en wy noch langh om de Suydt
mosten loopen, aleer wy inde travande winden [57] souden komen,
om alsoo onse reys nae Batavia of Bantem te vervorderen, dat het
ons konde ontschieten en het volck wederom invallen [58]. Waer op wy
nae langhe deliberatie met de scheepsraedt goedt vonden draghent te
houden nae het eylandt Sancte Maria, leggende dicht aen 't landt van
Madagasker, recht voor de groote Bay van Antongiel. Steldender onse
kours nae toe, kreghent in 't gesicht en liepen boven 't West-eynd'
van 't eylandt om, op 6, 7 a 8 vadem waters; mochten de grondt soo
klaer sien als den dagh; liepen aen de binne-kant van 't eylandt en
settent op 12 a 13 vadem goede grondt. De inwoonders van 't landt ons
siende zijn datelijck met een prauwtjen (zijnde een schuytjen uyt een
boom ghehouwen) aen ons boordt ghekomen en brochten eenige appelen,
lemoenen, wat rijs en hoenderen met haer; bewesen ons dat sy sulck
goedt meer aen landt hadden, brachten dit tot een munster. Bewesen ons
oock door kennelijcke tekenen met de mondt, dat sy oock noch koeyen,
schapen, kalveren, hoenderen en ander goet hadden; riepen boe, bee,
koekleloeloe: dat waren koeyen, schapen en hoenderen. Wy sagen dit
volck met verwonderingh aen. Wy gaven haer wijn te drincken uyt een
silveren schael; sy waren soo wijs niet, dat sy daer te degen uyt
konden drincken, maer staken het hooft of aengesicht in de schael en
droncken ghelijck de beesten uyt een emmer drincken; en doen sy de
wijn in 't lijf hadden, tierden sy haer of sy geck waren.

Dit volck was gantsch naeckt, uytgeseydt dat sy een kleetjen om de
middel hadden voor de schamelheydt; waren geelachtigh-swart van coleur.

Wy voeren alle dagen aen landt en ruylden kalveren, schapen, rijs en
melck voor bellen, lepels, geel-hechte messen [59] en kralen.

De melck brochten sy ter merckt in bladeren, die in malkander
gevlochten waren, van fatsoen als buysse-koolen [60]. Aen boort
komende sneden wy de bladen stucken, en soo quam de melck daer uyt
loopen. Ruylden oock appelen en lemoenen, doch weynigh. Resolveerden
derhalven met het schip een mijl 2 a 3 te verseylen; lichten ons
ancker en seylden op een ander plaets. Aen landt komende vonden daer
oock weynigh appelen; hier waren oock water-lemoenen en Spaens speck
[61]. Wy vonden goedt dat ick met de ghemande boot soude overvaren
aen 't landt van Madagaskar, om met wat koopmanschap te besien
of ick aldaer niet een party appelen en lemoenen konde bekomen;
't welck ick dede en voer over. Quamen voor een revier, die wy wel
een mijl anderhalf oproeyden; souden hem verder opgeroeyt hebben,
maer de boomen, die aen beyde sijden van de revier stonden, hingen
soo nae malkander toe, jae, tegen malkander aen (so nau worden het
vaer-water van de revier op 't laetst), dat wij eyndelijck terugh
mosten keeren. Vernamen gants geen volck, noch vruchten; mosten also
vruchteloos wederom. Sliepen een nacht op 't landt; quamen (na dat wy
drie dagen uyt geweest hadden) weder behouden aen 't schip. Voeren des
anderen daeghs weder aen 't eylandt daer 't schip onder lagh; kregen
doen noch een deel lemoenen, appelen, melck, rijs en banannessen.

Al ons volck worden in die tijdt dat wy daer lagen weder soo fris en
gesont, of wy eerst uyt Hollandt geseylt waren. Wy namen veeltijdts
als wy aen landt voeren een speelman mede, die op de fioel speelde,
waer in het volck van 't landt haer seer verwonderden, jae waren
daer soo nieu toe, dat sy niet wisten hoe sy 't hadden; ginghen daer
rondom sitten en staen, knipten op de duymen, dansten en sprongen,
en waren verheught en vrolijck. Wy en konden aen haer geen teycken
van kennisse Godts of godsdienst bespeuren, maer hadden aen sommighe
plaetsen buytens huys ossen-hoofden op staken opgerecht, daer voor sy
(soo wy bemercken konden) nedervielen en aenbaden; schenen heel vreemt
te wesen en sonder gevoel van den waren Godt.

Den 9. dagh dat wy daer gelegen hadden, ons volck als geseyt fris en
gesont wesende, krengden [62] wy ons schip op zijd, soo veel als wy
konden, en maeckten 't onder schoon met verckenen en schrobben, en
gingen t' seyl; liepen om de Zuyd tot op de hooghte van 33 graden,
wenden als doen weder Oost-waert over en stelden onse koers doen
na de Straet van Sunda toe. En ghekomen sijnde op de hooghte van
vijf en een halve graed, sijnde de hooghte van de voorschreven
Straet van Sunda, wesende den 19. dagh van November 1619, soo is
door 't pompen van brandewijn de brandt in de brandewijn ghekomen;
want de botteliers-maet gingh (nae ouder gewoonte) met sijn vaetjen
's achter-middaeghs in 't ruym en soude dat vol pompen, om alsoo
's anderdaeghs 's morgens aen de gasten yder een half mutsjen uyt
te deelen [63]. Hy nam een keers mede en stack de steker inde boom
van een vat [64], dat een laegh hooger lagh alst vat daer hy uyt
pompte. Sijn vaetje vol gepompt hebbende soude hy de steker daer de
keers op stond uyt halen, en alsoo hy die wat vast hadde ghesteecken,
haelt hyser met een force uyt. Daer was een dief aende keers [65];
die vielder doe of, en viel juyst inde spons [lees: spon] van 't
vat daer hy uyt gepompt hadde. Hier door ontfingh de brande-wijn en
vloogh terstondt op, tot het vat uyt; de booms borsten uyt het vat en
de brandende brandewijn liep beneden in 't schip, daer smits-koolen
laghen. Strackx wordender gheroepen: "brandt! brandt!" Ick lagh doen
ter tijdt op 't boevenet en keeck door de traliën [66]. Dat gherucht
hoorende liep datelijck beneden in 't ruym. Daer komende sagh gheen
brandt; vraeghde: "waer is de brandt?" Sy seyden: "Schipper sie daer,
in dat vat". Ick stack mijn arm in 't vat en konde geen brandt voelen.

De botteliers-maet, daer de brandt deur quam, was van Hoorn, en was
genaemt Keelemeyn. Hy hadde twee kitten met water by hem gehadt;
die had hyder opgegooten, waer door het scheen dat de brandt uyt
was. Doch ick riep om water van boven, 't welck datelijck quam, met
leeren emmers, en goot so langh dat wy geen meer gewach van brandt
sagen. Gingen uyt het ruym; maer omtrent een half uer daernae begonnen
sy weder te roepen: "brandt! brandt!" waer door wy altesamen seer
verbaest [67] waren. Trokken nae 't ruym en saghen dat de brandt van
onderen opwaert sloegh, want de vaten stonden drie en vier hoogh, en
de brandt was door de brandewijn beneden inde smits-koolen gheraeckt;
trocken wederom te werck met leeren-emmers en gooten soo veel water dat
het te verwonderen was. Maer alweder een nieuwe swarigheydt, want door
't water gieten in de smits-koolen gaf sulcken stinckende-swaveligen
roock op, datmen smooren en sticken wilde in 't ruym van bangigheydt
[68]. Ick was meest in 't ruym om order te stellen en liet altemet
ander volck in 't ruym komen tot ververschingh. Ick vermoede datter al
veel in 't ruym verstickt bleven leggen, die de luycken niet hebben
konnen vinden; ick self was menighmael het soecken schier bijster,
gingh met mijn hooft altemet op de vaten leggen om adem te scheppen,
het aengesicht na 't luyc toekeerende; lieper eyndelijc uyt; gingh
altemet by de coopman Heyn Rol en seyde: "maet, het is best dat wy
het kruyt over boord smijten"; maer de coopman Heyn Rol en konde
hier toe niet resolveeren, gaf voor antwoordt: "smijten wy het kruyt
over boort, wy mochten de brandt uyt krijghen en komen daernae in
't gevecht teghen onse vyandt, en als wy dan (geen kruyt hebbende)
genomen wierden, hoe souden wy 't verantwoorden?"

De brant en wilde niet slissen, en niemant konde in 't ruym schier
langer harden door den stinckenden roock (als verhaelt is). Wy hielden
achter nae gaeten inden overloop [69] en gooten gheweldigh met water
daer door, en door de luycken; mochte evenwel niet helpen. Onse groote
boot hadden wy wel drie weecken te voren uytgheset en sleepten hem
achter aen, en de sloep, die voor op 't boevenet stont, was oock
uytgeset, omdat hy ons in de weegh stont om 't water te mannen [70];
en alsoo daer groote verbaestheydt [71] in 't schip was, ghelijck
men wel dencken mag, (want het vyer en het water was voor ooghen en
geen ontset van yemandt op aerden, door dien wy alleen waren sonder
eenigh landt, schip of schepen te sien) soo liepender veel van 't
volck te met over boort en kropen tersluyp met het hooft onder de
rusten [72], opdat men haer niet sien soude, en lieten haer dan in
't water vallen en swommen alsoo aen de schuyt en boot, klommender
in en verburgen haer onder de doften en plechten totter tydt toe dat
haer dochte dat sy volckx genoegh in hadden.

Heyn Rol, de coopman, quam by geval inde geldery [73]; was verwondert
datter soo veel volck inde boot en schuyt was. Het volk riep Heyn
Rol toe en seyden, dat sy wilden ofsteken en soo hy mee wilde soo
mochte hy hem op de val-reep neder laten. Heyn Rol liet hem overreden
en klom by de val-reep neer, en quam alsoo by haer in de boot. Heyn
Rol die seyde: "Mannen laet ons wachten tot dat de schipper komt",
maer hy en hadde daer geen commandement, want toen sy Heyn Rol hadden,
sneden sy de touwen sticken [74] en roeyden alsoo van 't schip of. En
alsoo ick doende was met het volck met order te stellen om de brandt,
waer 't mogelijck, te uytten, quamen andere van 't volck by my
gheloopen en seyden met groote verbaestheydt: "Och lieve schipper,
wat raedt! Wat sullen wy doen? De schuyt en boot zijn van 't schip
en roeyen wegh!" Ick seyde teghen haer: "Is de schuyt en boot wegh,
soo zijnse op sulcken conditie wegh gevaren, datse niet weer sullen
komen." Doe liep ick metter haest nae boven toe en sach dat sy wegh
roeyden. De seylen van 't schip laghen doe ter tijdt op de mast
[75]; het grootzeyl was opghegijt [76]. Ick riep teghen 't volck
knaphandigh: "Hael de seylen om! Wij sullen sien, of wyse konnen
beseylen en stroopense onder de kiel deur [77]. Dat haer dit en dat
hael!" Wy setten de seylen schrap en seylden daer nae toe. By haer
komende roeyden sy ontrent drie schepen-langhte voor 't schip over,
want sy wilden by ons niet wesen, maer roeyden in de windt op, van
't schip af. Doe seyde ick: "Mannen, wy hebben (naest Godt) onse
hulpe nu by ons, ghelijck ghy siet. Een yegelijck steeck nu sijn
handen uyt de mouw om (soo veel als ghy kondt) de brandt te uytten,
en gaet datelijck nae de kruytkamer en smijt het kruyt overboort,
dat ons de brandt in 't kruyt niet en beloopt." 't Welck gedaen wierde.

Ick met alle de timmer-luyden stracx overboort met dopgudsen en
navegers [78] om gaten in 't schip te boren, zijnde van voornemen
het water een vadem anderhalf in 't schip te laten loopen, om de
brandt alsoo van onderen te uytten; maer konden niet door 't schip
komen, overmidts datter soo veel yserwerck in de weegh was. Somma,
de benautheydt die in 't schip was kan ick niet wel uytspreecken;
het ghekerm en ghekrijt was boven maten groot. Vielen doen wederom
dapper aen 't water gieten, waer door het leeck dat de brandt
minderde; doch een weynigh tijdts daer nae quam de brandt inde oly;
doen was de moet gants verloren: want hoemen meer water goot, hoe
de brandt scheen grooter te worden, sóó vloogh de brandt op door
de oly. Hier door ontstont sulcken ghehuyl, ghekerm en gekrijt in
't schip dat een mensche de hayren te berghen stonden; jae, de
bangigheydt en benautheydt was soo groot, dat het klamme sweet de
menschen afliep; waren evenwel noch al besich met water te gieten en
kruyt over boordt te smijten, tot het eynde toe dat de brandt ons in
't kruyt beliep. Ontrent 60 half vaten kruyt hadden wy overboordt,
doch haddender noch wel ontrent 300 in, daer wy mede opvloghen,
met alle man. Het schip sprongh aen hondert duysent stucken; 119
persoonen waren wy noch in 't schip doe het sprongh.

Ick stonde doen 't aengingh by de groote hals boven op 't schip en
ontrent 60 persoonen stonden recht voor de groote mast, die 't water
overnamen [79]; die worden al te samen wegh genomen en aan hutspot
gheslaghen, datmen niet en wist waer een stuck bleef, als oock van
alle de anderen. En ick, Willem Ysbrantsz. Bontekoe, doe ter tijdt
schipper, vloogh mede inde lucht; wiste niet beter of ick most daer
mede sterven. Ick stack mijn handen en armen nae den Hemel en riep:
"Daer vaer ick heen, o Heer! weest my arme sondaer genadigh!" Meende
daermede mijn eynde te hebben; doch hadde evenwel in 't op-vlieghen
mijn volle verstant, en bemerckte een licht in mijn herte dat noch
met eenige vrolijckheydt vermenght was, soo 't scheen, en quam alsoo
wederom neer in 't water, manck de stucken en borden van 't schip,
dat heel aan stucken was [80]. In 't water leggende kreegh ick sulcke
nieuwe couragie gelijck of ick een nieu mensch hadde gheweest. Toe
siende soo lagh de groote mast aen mijn eene zijd' en de focke-mast
aen mijn ander zijd'; ick klom op de groote mast en gingh daer op
leggen en sagh het werck eens over, en seyd': "O Godt! hoe is dit
schoone schip vergaen, gelijck Sodoma en Gomorra."

Hier dus legghende sagh gheen levendigh mensch, waer dat ick heen sagh;
en terwijl ick hier dus lagh in ghedachten, soo komter een jonghman by
mijn zijd' opborlen en smeet met handen en met voeten, en hy gheraeckte
aende knop vande steven (die weer was comen opdrijven) seggende:
"Ick ben al klaer." Doe keeck ick om en seyde: "O Godt! leefter noch
yemant?" Deze jonghman was genaemt Hermen van Kniphuysen, uyt de Eyder
van daen. Ick sagh by dese jonghman een spiertjen of kleyn-mastjen
drijven, en alsoo de groote mast (daer ick op lagh) vast om en wederom
walterde, dat ick daer niet wel op blijven kon, seyde ick tegen hem:
"schuyft my dat spiertjen toe, ick salder op gaen leggen en halen my
alsoo nae u toe, soo sullen wy by malkander gaen sitten," 't welck
hy dede, en quam alsoo by hem. Dat ick anders niet wel by hem soude
gekomen hebben, quam omdat ick in 't opvliegen soo geslagen was. Mijn
rugh was heel beschadicht, hadde oock twee gaten in 't hooft; want het
quam soo aen, dat ick dochte: "o Heer! noch een beetje, soo ben ick
doodt." Ja het scheen, dat my hooren en sien vergingh. Wy saten hier
by malkander, elck een inneckhout vande boegh in den arm hebbende
[81]. Ginghen staen en keken uyt na de schuyt en boot; wordense
eyndelijck gewaer, doch waren soo verd' henen dat wy qualijck sien
konden of de voor-steven of de achter-steven na ons toe lach. De
son was aen 't water om onder te gaen. Seyden doen tegen mijn maet:
"Harmen, het schijnt dat onse hoop hier verloren is, want het is laet,
de son gaet onder, de schuyt en boot zijn soo verd', datmen haer
qualijck sien kan; het schip is stucken, en wy moghen 't hier (op
't wrack) niet langh harden; daerom laet ons God almachtich bidden
om een goede uytkomst." Wy deden soo en baden Godt seer ernstelijck
aen om een goede uytkomste; het welcke wy kregen, want als wy weder
opsagen, so was de schuyt met de boot dicht by ons, om het welcke wy
seer verblijt waren. Ick riep datelijck: "Bergh de schipper! bergh
de schipper!" Sy dat hoorende waren seer verblijt en riepen: "De
schipper leeft noch, de schipper leeft noch!" en roeyden daerop
dichte by 't wrack en bleven daer soo leggen met schuyt en boot;
dorsten niet by ons komen, vermits zy vreesden, dat een stuck van
't wrack door de schuyt of boot soude stooten.

De jonghman Harmen van Kniphuysen was noch soo moedich, dat hy hem van
't wrack af begaf en swom aende boot. Hy hadde weynigh letsel gekregen
van 't opvliegen, maer ick riep: "Wilt ghy my hebben, soo moet ghy my
halen, want ick ben soo geslagen, dat ick niet swemmen kan". Doen
sprongh de trompetter uyt de boot overboort met een loodlijn,
(die sy noch hadden) en brocht my het end'. Ick maeckte die om mijn
middel vast en sy haelden my nae de boot toe, en quam alsoo (de Heer
sy gelooft!) inde boot. Inde boot wesende quam achter by Heyn Rol,
Willem van Galen en de onderstierman, genaemt Meyndert Krijnsz. van
Hoorn, die seer verwondert waren dat ick noch in 't leven was. Ick
hadde inde boot achter een roefjen laten maken, daer wel een paer
man in mocht, dwars over de boot; daer kroop ick in en dochte: ick
mocht wat overleggen; want ick giste niet langh te sullen leven,
door de slagh aen mijn rugh en de twee gaeten in mijn hooft; doch
seyde evenwel tegen Heyn Rol en de anderen: "Blijft te nacht by
't wrack; wy sullen morgen alst dagh is wel eenige fictualie bergen,
en mogelijck noch wel een compas vinden om het landt te vinden." Want
daer was in de schuyt en boot noch compas, noch kaert, noch boogh,
noch geen of weynigh eten en gheen drincken; met sulcken haestigheyt
waren sy van 't schip ghevaren. Seyden oock, dat de opper-stierman,
Jan Piet van Hoorn, de compassen uyt het nachthuys hadde genomen;
't scheen dat hy al vrees hadde, datse het schip souden verlaten,
't welck evenwel noch geschiede.

Nu terwijl ick alhier in dat gat of roefje lagh, soo liet de coopman
het volck de riemen uytleggen en stelde het volck aen 't roeyen,
gelijck of hy alst dagh was landt meende te hebben. Maer alst dagh
worde, waren wy van 't wrack versteken, en ooc mede van 't lant. Waren
heel mismoedigh; quamen en keken in 't gat, daer ick lagh, of ick
noch leefde, en siende dat ick noch leefde spraken: "Och lieve
schipper! Wat sullen wy doen? Wy sijn van 't wrack versteken en wy
sien geen landt; hebben eten noch drincken, noch boogh, noch kaert,
noch compas! Wat raedt gaet ons aen?" Daer op ick seyde: "Mannen,
men moste my ghehoort hebben als ick gister avondt seyde: dat ghy te
nacht by 't wrack sout blijven, dat wy wel fictualie souden krijgen,
want het vlees en speck en kaes dreef my om de beenen, dat ick er
qualijck door konde komen." Sy seyden: "Lieve schipper, komt daer
uyt." Ick sey: "Ick ben soo lam, dat ick my qualijck kan reppen;
wilt ghy my hier uyt hebben, soo moet ghy my helpen." Doe quamen sy
en holpen my daer uyt, en ick gingh sitten, keeck het volck over,
en sy roeyden. Ick vraeghde datelijck: "Mannen, wat eten hebt ghy in
de boot?" en sy brochten omtrent 7 a 8 pont broodt uyt, met alle man;
wy hadden twee lege vaetjes, daer leyden wy dat broot in. Ick seyde
vorder: "Mannen, legh de riemen in, het moet anders komen, want ghy
sult loof [82] worden, en wy hebben geen eten te geven. Legh in de
riemen." Doen seyden sy: "Wat sullen wy dan doen?" Maer seyd ick:
"Treckt uwe hemden uyt en maeckt daer seylen van." Sy seyden: "Wy
hebben geen seyl-garen." Ick seyde: "Neemt de willen van de boot [83]
en pluyst die aen werck en draeyt daer seyl-garen af; van de rest
leght plattingh tot schooten en geerden [84]." Daer op trock een yder
sijn hemt uyt, en flanstese aen malkander tot seylen, 't selfde deden
sy inde schuyt mede. Telden als doen ons volck en bevonden inde boot
46 en inde schuyt 26 persoonen; maeckt 72 persoonen in 't geheel.

Daer was een blauwe bolckvanger [85] met een kussen inde boot;
die worde my gegeven. De bolckvanger trock ick aen en het kussen
sette ick op mijn hooft, door dien ick (als verhaelt) twee gaten
in 't hooft hadde. De barbier [86] hadden wy wel mede inde boot,
maer hy en hadde geen medicamenten; doch kaude evenwel wat broodt en
leyd' de kauwen also op de wonden; waer mede ick (door Godts genade)
genesen worde. Ick presenteerde mijn hemt mede uyt te trecken, maer sy
wildent niet hebben; droegen noch sorge voor my, om my in 't leven te
houden. Wy lietent de geheelen dagh voortdrijven; waren ondertusschen
besich met de seylen te maecken. 's Avondts warense klaer, settender
die by, en trocken aen 't seylen. Dit was den 20. dagh van November
1619. Begonnen koers te stellen aende sterren, want wy wisten goelijck
waer de sterren behoorden op ende onder te gaen; stelden 's nachts
alsoo onse koers.

Het was by nacht soo kout, dat het volck klaptanden, en by daegh
soo heet, datmen vergaen wou van hetten; want de son was meest boven
't hooft.

Den 21, 22 en 23 dito practiseerden wy een graed-boogh, om hooghte
te nemen; sloegen een quadrant op de plecht en teeckenden een stock
met een cruys daer uyt. Wy hadden de kistemaecker Teunis Sybrantsz
van Hoorn in; die hadde een passer. Hy hadde oock ten deele eenighe
wetenschap om een stock te teyckenen, soo dat wy met malcander alsoo
een graed-boogh maeckten en formeerden, daer wy mede schooten [87]. Ick
sneed oock een paskaert achter op 't boort, en leyd' het eylandt van
Sumatra daer in, met het eylandt van Java, met de straet van Sunda,
die tusschen beyde eylanden in loopt. En die selfde dagh dat wy
't schip verlooren, des middaeghs, hadde ick noch hooghte ghenomen
aen de son, en bevond' vijf en een halve graed Suyder-breete vande
Equinoctiael, en het besteck inde kaert stont omtrent 90 mijlen van
landt. Ick sneet ook een compas daer in; paste doe alle dagen met de
passer by gissingh of, en stelde de koers 70 mijlen besijen of boven
't gat, om, als wy landt kreghen, te beter te weten wat heen dat wy
mosten. Seylden alsoo op het schieten met onse boogh en het passen aen.

Ick gaf van de 7 a 8 pont broodt elck alle dagen sijn rantsoen,
soo langh alst dueren mocht; doch was wel haest op. Elck kreegh des
daeghs ontrent een stuckjen soo groot als een lit van een vinger. Wy
hadden geen drincken; daerom alst reghende, namen wy onse seylen
neer en schoorense [88] dwars over de boot heen, en vinghen het
water alsoo op 't seyl en gaerden dat in onse twee vaetjes; en als
die vol waren setten die uyt de weegh, tot alst een droge dagh was
dat het niet en regende. Ick sneed een neusje van een schoen en een
yder quam by 't vaetje en schepten het neusje vol en dronckent uyt,
en gingh weder aen sijn plaets, daer hy gheseten had. En alhoewel wy
in sulcke benautheydt waren, seydent volck: "Schipper, neemt ghy soo
veel als u lust, want het mach ons doch allegaer niet helpen." Doen ick
haer beleeftheydt sagh, wilde niet meer hebben als sy. Aldus seylende
met schuyt en boot, en dewijl de boot harder seylde als de schuyt,
en datter niemandt inde schuyt was die hem op navegatie verstondt,
soo baden dieghene die inde schuyt waren (als sy dicht by ons quamen)
of sy by ons inde boot mochten over komen en seyden: "Lieve schipper
neemt ons doch over, opdat wy by malcander moghen wesen"; vreesden
van ons af te dwalen. Maer het volck inde boot die waren daer teghen
en seyden: "Schipper, nemen wy haer over, soo sijn wy altemael om den
hals, want de boot kan al het volck niet voeren". Mosten derhalven
dan wederom vande boot afhouwen.

De ellende was onder ons groot; wy hadden geen meer broodt en konden
gheen landt sien. Ick maekten het volck altijdt wijs, dat wy dicht aen
landt waren, datse goede moet souden houwen; maer sy murmereerden onder
malcander daer al teghen en seyden tegen malcander: "De schipper mach
seggen dat wy nae landt toe seylen, maer wy seylen moghelijck van landt
af." Op een dagh (alsoo het leeck dat wy 't niet langer konden harden
sonder eten) gaf Godt almachtigh datter mieuwen over de boot quamen
vlieghen, ghelijck oftse gevangen wilden wesen, want sy vlogen ons
bynae inde handen en lieten haer grijpen. Wy pluckten haer de veeren
af en snedense aen stickjes; gaven elck wat; atense soo rau op, en
het smaeckten my soo wel als ick mijn leven kost ghe-eten heb; jae,
smaeckte soo soet of ick honigh in mijn mondt en keel stack. Hadden
wy maer wat meer ghehadt; was pas of ter nauwer noodt soo veel dat
wy konden leven, en meer niet.

En dewijl het landt hem noch niet op dee, soo wierden wy soo dwee
gemaeckt, dat het volck resolveerden (doen die vande schuyt ons weder
baden datse mochten overkomen) haer over te nemen; want daer en quam
geen uytkomste met het landt; vreesden dat wy van dorst en van honger
souden moeten sterven, en als wy mosten sterven, soo resolveerden wy
noch liever met en by malcander te sterven. Namen daerop het volck
uyt de schuyt over inde boot en namen al de riemen uyt de schuyt met
de seylen, die setten wy mede op de boot. Hadden doen op de boot een
blind, fock, groot-zeyl en besaen [89]. Wy hadden doe oock ontrent 30
riemen, die leyden wy over de doften heen, als een overloop. De boot
was soo hol, dat het volck onder de riemen op haer neers moy mochten
sitten; setten alsoo de eene helft van 't volck onder de riemen
en de ander helft boven de riemen; mochten hiermede het volk moy
bergen. Waren doe met ons 72 personen inde boot; saghen malcanderen
met bedroefde ooghen aen, hebbende noch eten noch drincken. Daer en
was gheen meer broodt, noch de mieuwen quamen niet meer, en het wilde
niet regenen.

Doen 't nu weder op het ongesienste was om 't leven te houden,
soo quamen (door des Heeren barmhertigheydt) oversiens uytter zee
op-barsten een perthy vliegende visschen, zijnde soo groot als een
groote spieringh, in maniere als een school musschen, en vlogen in
de boot. Daer wast doe aen 't grabbelen! Elck dee sijn best om wat
te krijghen. Wy deylden die om en aten die rau op, en smaeckten als
honigh; doch het mocht al weynigh helpen. Evenwel sterckte het min of
meer, en dee sooveel (met Godt) datter niemandt en sturf, 't welck
te verwonderen was, want het volck begon al sout water te drincken,
teghen mijn waerschuwingh aen. Ick seyde tegen haer: "Mannen, en
drinckt geen sout water, want het en sal u geen dorst verslaen; ghy
sult de loop daer van krijghen en daer af sterven". Andere kauden
bosse-klooten [90] en musquets-koegels; andere droncken haer eygen
water. Ick dronck mijn eyghen water soo langh alst goedt was; want
het worde achter nae onbequaem om gedroncken te worden.

De benauwtheydt wierde hoe langher hoe swaerder en grooter, en het
volck begon soo wanhoopigh, mistroostigh en wreedt op malcanderen te
sien, dat het leeck datse malcander bykans souden aenghetast hebben
om te eten; jae, spraecken daer van onder malcander, en vonden goedt
de jongens eerst op te eten; die op zijnde, wilden sy daer om werpen,
wie men dan aentasten soud; waer over ick in mijn geest seer ontroert
wierde en uyt grooter benauwtheydt badt ick Godt almachtigh, dat
het sijn Vaderlijcke ontfermhertigheydt daer toe doch niet soude
laten komen, en ons niet versoecken boven 't vermoghen, wetende
wat maecksel dat wy waren. Ick kan niet wel seggen hoe bang dat my
was om dese voorslagh, te meer omdat icker (soo my docht) wel eenige
sach die 't begonnen souden hebben om de jonghens te dooden; doch ick
versprack haer [91] (met Godts hulpe) en bad voor de jongens en seyde:
"Mannen, laet ons dat niet doen. Godt sal wel een uytkomst geven,
want wy konnen niet ver van landt zijn, uytwijsende ons daghelijcx
afpassen en schieten." Sy gaven voor antwoordt: "Dat hebt ghy al
langh geseyt en wy krijgen geen landt; jae, seylen mogelijck van
't landt af"; wesende geheel t' onvreden. Sy stelden my doe de tijdt
van drie dagen, om, indien wy in dien tijdt gheen landt beseylden,
de jongens te eten. Voorwaer een desperaet voornemen! Badt daerover
met een vyerighen ernst aen Godt, dat hy sijn genadighe ooghen op
ons soude nederslaen en gheleyden ons binnen die tijdt te lande,
opdat wy gheen grouwelen souden bedrijven voor sijn ooghen.

Hier gingh de tijdt in en de noot was soo groot, dat wy 't niet wel
langher harden konden. Wy dochten dickwils: waren wy aen landt dat wy
maer gras mochten eten, wat noodt wast. Ick vermaende het volck met soo
veel troostelijcke reden als ick op die tijdt konde bybrenghen. Seyde
dat sy doch goedts moedts souden wesen; dat de Heer het versien soude;
doch was self kleynmoedigh; soude een ander troosten en behoefde self
wel ghetroost te worden. Sprak menigh woordt boven 't hert. Verdroegen
en leden alsoo met malcander, dat wy soo moe en mat wierden, dat wy
qualijck de macht hadden op te staen. Heyn Rol, de coopman, was soo
verd', daer hy sat daer sat hy; konde niet verder komen. Ick was
noch soo moedigh, dat ick van achteren tot voor inde boot konde
komen. Swarlden alsoo op Godts ghenade tot den 2. December 1619,
zijnde de 13. dagh dat wy het schip verloren; doen wast een grauwe
lucht met regen en stiltjes; maeckten de seylen los, schoren die dwars
over de boot en kropen al te samen onder de seylen, en gaerden onse
vaetjes vol water. Het volck hadden weynigh kleeren, door dien sy soo
haestigh waren vertrocken, en hare hemden waren tot seylen ghemaeckt,
als voor verhaelt is; hadden de meestendeel geen meer als een linnen
broeckjen aen, waren met de bovenlijven naeckt. Kropen alsoo (om de
warmte te scheppen) onder de seylen by malcander, en ick stont op
die tijdt aen 't roer en mijn gissingh was dicht by landt. Hoopte dat
het op soude klaeren, terwijl ick aen 't roer stondt, maer bleef even
mistigh sonder dat het op wilde klaren. Ick wierde door de doockighe
[92] lucht en regen soo kout, dat ick 't niet langher aen 't roer
konde harden, riep daerom een vande quartier-meesters en seyde:
"Komt en verlost my eens van 't roer, want ick macht niet langer
harden." Doe quam de quartier-meester en verloste my; ick kroop mede
manck het volck om de warmte weder te krijghen.

De quartier-meester hadde gheen uur aen 't roer ghestaen, of het
begon al op te klaeren, en hy siet toe en siet terstondt landt. Hy
riep met groot verheugen: "Mannen komt uyt, het landt leydt dicht
voor ons! Landt! Landt!" Hadt ghy ghesien hoe dra wy onder het seyl
van daen waren en voor den dagh quamen. Settender de seylen weder
by en seylden nae 't landt toe; quamen dien selfden dagh noch aen
landt. De Heer almachtigh zy gelooft en gepresen, die onse bidden
en smeken heeft verhoort; want wy deden des morgens en 's avondts
het gebedt, met vyerigen aendacht tot Godt en songhen oock een psalm
voor en nae het ghebedt, want wy hadden noch eenighe psalm-boeckjes
by ons. De meeste tijdt was ick hierin voor-leser, doch daer nae, doe
de voor-leser uyt de schuyt in ons boot quam, deed hy 't selver [93].

Nu by 't landt komende, liep de zee soo aen het landt, dat wy niet
landen dorsten; doch vonden aende binnekant van 't eylandt (want het
een eylandt was) een inwijckjen; daer lieten wy de dregh [94] t'
zee vallen, en hadden noch een dreghjen, dat setten wy aen landt,
soo dat de boot vertuyt lagh [95], en spronghen (soo goedt als wy
konden) met alle man aen landt en trocken elck sijns weeghs aen 't
boschkaren2. Maer soo drae ick op 't landt quam, viel ick op mijn
knien en kuste de aerde van blijdtschap en danckte Godt voor sijn
genade en barmhertigheydt, dat hy ons niet en hadde versocht, of had
tot noch toe een uytkomst inde saeck gegeven; want dese dagh was de
laetste, nae welcke het volck gheresolveert waren de jonghens aen te
tasten en op te eten. Hier bleeckt dat de Heere de beste Stierman was,
die ons gheleyde en stierde dat wy het landt kreghen, als verhaelt is.

Wy vonden op dit eylandt veel kokus-noten, maer konden (wat wy sochten)
geen versch water bekomen; doch geneerden ons met het sap uyt de
jonghe kokus-noten, dat een goede dranck was. En van de oude noten
(die 't pit hardt was) aten wy; maer wat te veel en onvoorsichtigh,
want wy wierden dien selfden nacht al te samen heel sieck, met
sulcke ellendighe pijn ende snyingh in 't lijf en inde buyck, dat
het scheen of wy barsten mosten. Kropen by malcander in 't sant, elck
klaeghde meer als d' aer; en achternae begon het purgatie te baren,
daer door wy datelijck verlichtingh gevoelden; waren 's anderendaeghs
weder fris en liepen dit eylandt bykans rondtom. Wy vonden daer geen
volck, maer saghen wel tekens datter volck op geweest hadde. Hier was
anders niet op om te eten als kokus-noten. Ons volck seyden tegen my
dat sy aldaer een slangh ghesien hadden, die wel een vaem dick was,
maer ick heb hem self niet ghesien.

Dit eylandt leydt ontrent 14 a 15 mijl van 't landt van Sumatra. Wy
haelden sooveel kokus-noten in de boot als wy konden voeren,
tot victualie: de oude kokussen om te eten en de jonghe om uyt te
drincken. Staken 's avondts wederom van 't eylandt af nae het landt
van Sumatra; kregen het 's anderendaeghs in 't ghesicht. Quamen daer
by, liepen by 't landt langhs met een voor de windt, Oostelijck aen
of om de Oost, soo langh tot dat de noten weder op waren. Doen wilden
't volck weder aen landt; seylden dicht by de barningen van 't landt
langhs [96], maer vonden geen gelegenheyt om te landen, door dien
dat de zee soo geweldigh aenliep.

Doe resolveerden wy dat er 4 a 5 mannen overboort souden springen en
sien of sy door de barningh aan 't landt konden swemmen, en loopen
dan by de strandt langhs, om te sien of sy nerghens eenige openingh
konden sien, om met de boot in te komen. 't Welk geschieden. Sprongen
overboort, raeckten door de barningh aen landt en liepen by 't strandt
langhs, en wy seylden oock met de boot al by de wal henen.

Ten lesten vonden sy een revier. Doen trocken sy haer broecken uyt,
en wuyfden dat wy daer nae toe souden komen. Wy dat siende seylden
datelijck daer nae toe. Daer by komende lagh daer een banck recht
voor de mondt van de revier, daer de zee soo geweldigh op storte, dat
ick seyde: "Mannen, ick steeck hier niet in, of ghy moet het altemael
consenteren, want raeckt de boot om, dat ghy 't my dan niet hebt te
wijten." En vraeghden by de ry om, wat elck daer toe seyde. Gaven
voor antwoort: jae, en dat sy 't wel wilden avonturen. Doen seyd'
ick: "Ick avontuer mijn lijf by 't uwe". Ick stelde datelijck ordre,
datse achter aen beyde zijden een riem souden uytvoeren en aen yder
riem twee man. Ick stondt aen 't roer, om de boot alsoo recht voor
zee te houden. Doe staecken wy alsoo met de boot in de barningh. De
eerste zee, dieder quam, bonsde de boot wel half vol water. Ick riep:
"Mannen, hoos uyt! hoos uyt!" En sy hoosden uyt, met hoeden, met
schoenen en met de lege vaetjes, die wy in de boot hadden; en kreghen
het water meest uyt. Doe quam de tweede zee; die worp de boot bykans
tot de doften toe vol water, waer door de boot soo mal lagh, of hy
sincken wilde. En ick riep al: "Mannen, hou recht, hou recht! hoos
uyt, hoos uyt! of wy zijn altemael lijveloos!"--Wy hieldent noch
recht voor zee en hoosden 't water uyt, soo veel wy konden.

Doe quam de derde zee en die storte te kort, soo dat wy daar
weynigh water van inkreghen; en doe wast datelijck slecht water
[97]. Raecktender alsoo met Godes hulp door. Wy proefden het water en
was datelijck versch, waer over wy al te samen seer verblijdt waren
en leyden de boot aen de rechterhandt vande revier aen de wal.

Op 't landt komende was het met langh gras bewossen; toe siende,
soo laghender boonen in 't gras, ghelijck oft Eydersche boontjes
waren. Doe met alle man aen 't soecken en eten; ick self dede mede
mijn best, dachte: ick sal mijn part mede sien te krijgen, en ons
volck liepen een weynigh nae de hoek toe. Vonden daer vyer met eenighe
toeback legghen, waer door wy heel verblijdt waren. Het scheen datter
volck van 't landt hadden gheweest, die daer vyer aen geleydt hadden,
en toeback ghedroncken hebbende eenige toeback vergeten hadden, of
met wil legghen laten [98]. Wy hadden in de boot twee bijlen, daer
hackten wy boomen mede om en tacken mede af, en leyden wel tot 5 a
6 plaetsen vyer aen. Daer gingen ons volck by thienen en twaelven
om staen en sitten, en droncken toeback. Doen 't avondt was, leyden
wy lustighe vyeren aen en stelden tot drie plaetsen wachten uyt,
uyt vreese vande inwoonders van 't landt, want het was donckere maen.

Nu dien selfden nacht wierden wy soo sieck vande boonen, die wy
ge-eten hadden, dattet was of wy barsten souden van pijn ende snyingh
inde buyck (gelijck wy te voren vande kokus-noten ghevaren waren.) En
terwijle dat elck vast klaeghde, soo quamen de inwoonders van 't landt,
en meenden ons daer al te samen doodt te slaen; ghelijck ghy hier nae
noch hooren sult. Onse uytgestelde wachten wordense juyst wijs [99];
sy quamen nae ons toe ende seyden: "Mannen, wat sullen wy doen? Daer
komen sy aen!" Wy hadden geen geweer als twee bijlen met noch een
roestighe deeghen, en waren daer toe noch sieck (als verhaelt) vande
boonen. Resolveerden evenwel dat wy ons soo niet wilden laten doodt
smijten; namen derhalven ghebrande houten inde handt en trocken teghen
haer aen in het doncker; de voncken vyers vloghen over 't landt, 't
welck by het duyster een vreeslijck aensien gaf. Oock wisten sy niet
of wy gheweer by ons hadden of niet. Sy namen de vlucht van ons af,
achter 't bosch, en wy keerden weder te rugh nae onse vyeren; bleven
alsoo die gantsche nacht in sorge en vreese by 't vyer sitten en staen;
maer ick en de koopman Heyn Rol liepen in de boot, vertrouwden ons
niet op 't landt.

's Morgens doen het dagh was en de son opquam of was, quamen drie
vande inwoonders uyt 't bosch loopen op strand. Wy stuerden drie van
onse maets nae haer toe, die wat Maleys konden, want sy hadden voor
die tijdt al in Oost-Indien geweest, soo dat sy de spraeck ten deele
gheleert hadden. Die by haer komende, vraeghden die drie inwoonders
haer wat volck dat wy waren; seyden: "Wy zijn Hollanders en hebben
door ongheluck van brandt ons schip verloren, en zijn hier gekomen
om eenige ververschinghe te ruylen, soo ghy 't hebt." Sy antwoorden,
dat sy hoenderen en rijs hadden, daer wy heel graegh nae waren. Doe
quamen sy alsoo by ons ontrent de boot en vraeghden of wy oock gheweer
hadden. Wy gaven tot antwoordt: "jae, geweers genoegh, musschetten,
kruyt en koegels". Ick hadde de seylen over de boot laten halen, soo
datse inde boot niet kosten sien, watter in was. Doe brochten sy ons
rijs, die ghekoockt was, met ettelijcke hoenderen. Wy examineerden
ons onder malcanderen [100], wat gelt dat wy by ons hadden, en
brochtent by malkander. D' eene bracht 5, d' ander 6, dese 12, d'
eene min, d' ander meer rejaelen van achten te voorschijn [101], soo
dat wy in 't geheel ontrent 80 rejaelen van achten by een brochten,
van welck gheldt wy die hoenderen en rijs, die sy ghebrocht hadden,
betaelden. Die hebbende seyde ick tegen ons volck: "Nu mannen, set
jou nu by malcander, en laet ons nu de buyck voor eerst vol eten en
sien hoe 't dan is." 't Welck wy deden. De maeltijdt gedaen zijnde,
maeckten wy overlegh wat ons nu te doen stondt, om ons beter te
versien van 't gheen ons noodigh was. En alsoo wy niet wel verkent
waren, vraeghden haer, hoe dat landt hiete, maer konden 't niet wel
verstaen; doch konden anders niet verstaen of noemden Sumatra. Sy
wesen met de handen neerwaert aen, dat Java daer lagh, en noemden
Jan Coen, dat die onse Overste aldaer op Java was; 't welck waer
was, want Jan Pietersz. Coen van Hoorn was doen ter tijdt Generael,
soo dat wy doen ten deele verkent worden en vast ginghen [102], dat
wy boven windt van Java waren; want wy hadden geen compas, waren
altijdt twijffelmoedigh geweest, of onse dinghen al vast gingen;
stelden ons in die saeck doe vry wat gheruster.

Maer alsoo wy meer victualie van doen hadden, om onse reys te
vervorderen, soo resolveerden wy, dat ick met vier vande maets met een
prauwtjen de revier op soude varen naer het dorp, dat een stuck weeghs
op lagh, met het gheldt dat wy doen noch hadden, om aldaer victualie
te koopen, sooveel wy krijghen konden. 't Welck ick dede en voeren op.

In 't dorp komende kochten wy rijs ende hoenderen en stuerden 't
nae de boot by Heyn Rol, de koopman, ordre stellende dat elck sijn
part soude krijghen, op datse niet kijven souden, en ick met de vier
maets lieten in 't dorp 2 a 3 hoenderen koocken met wat rijs; ginghen
by malkander sitten en aten soo veel als ons luste. Daer was oock
dranck, die sy uyt boomen tappen [103], die soo sterck was datmen
daer wel droncken af konde worden. Droncken daer van mede eens om,
met malkander, doen wy ghe-eten hadden. Terwijl wy aten, saten de
inwoonders van 't dorp rondtom ons en keecken ons aen, als of sy ons
de beten uyt de mondt wilden kijcken.

Nae de maeltijdt kocht ick een buffel voor vijf en een halve rejael
van achten en betaelden hem; maer de buffel betaelt wesende, konden
wy hem door de groote wildigheydt niet krijghen; spilden daer veel
tijdt mede, en alsoo het laet worde, wilde ick met de vier maets weer
nae de boot; souden, soo my dochte, de buffel 's anderendaeghs wel
krijgen. Hier over baden my de vier voorschreven maets, of ick wilde
toestaen, dat sy die nacht daer mochten blijven, inbrenghende dat sy
's nachts, alst beest soude sitten, het wel souden krijghen. Hoewel
ick haer dit afriedt, soo consenteerde ik het ten langhen lesten, door
haer langh aenstaen. Ick nam mijn afscheyt, en seyden of wenschten
malkanderen goeden nacht.

Aende kant vande revier komende, daer de prauw lagh, stond' daer een
hoop volcx vande inwoonders en haperden gheweldigh teghen malkander
[104]. Het scheen dat de eene wilde hebben dat ick voer en de andere
niet. Ick greeper een of twee (uyt den hoop) by den arm en stuwdese
nae de prauw toe, om te varen, gelijck of ick noch meester was, en
ick was boven half knecht niet. Sy saghender soo vreesselijck uyt als
bullemannen, doch lieten haer ghesegghen, en twee ginghen met my inde
prauw. De eene gingh achter sitten en de ander voor, elck met een
scheppertjen [105] in de handt, en staecken af. Sy hadden elck een
kris op haer zijd' steecken, zijnde een geweer oft een ponjaert was,
met vlammen [106].

Doen wy wat gevaren hadden, quam de achterste nae my toe, want
ick sat midden inde prauw, en wees dat hy gheldt wilde hebben. Ick
taste in mijn diessack [107], haelder een quaertjen uyt en gaf het
hem. Hy stondt en bekeeck het, en wiste niet wat hy doen wilde; doch
nam het ten lesten en wond' het in sijn kleetjen, dat hy om sijn
middel hadde. De voorste, siende dat sijn maet wat ghekregen hadde,
quam mede nae my toe en bewees my, dat hy oock wat hebben wilde. Ick
dat siende haelde weder een quaertjen uyt mijn diessack, en gaf het
hem. Hy stondt en bekeeck het mede; het leeck dat hy in twijffel was
of hy het geldt wilde nemen, dan of hy my wilde aentasten, 't welck
sy licht souden hebben konnen doen, want ick hadde geen gheweer en
sy hadden (als verhaelt) elck een kris op zijd'.

Daer sat ick als een schaep tusschen twee wolven, met duysent
vreesen. Godt weet hoe ick te moede was. Voeren alsoo voor stroom af
(want daer gingh harde stroom). Ontrent ter halver weegh (aende boot)
zijnde, begonnen sy te tieren en te parlementen [108]; 't scheen
aen alle teyckenen dat sy my om den hals wilden brenghen. Ick dit
siende was soo benauwt, dat my het herte in 't lijf trilde en beefde
van vreese; keerde my derhalven tot Godt en badt hem om ghenade, en
dat hy my verstant wilde gheven, wat my best in die gheleghentheydt
stondt te doen. En het scheen of my inwendigh geseydt worde, dat ick
singen soude, 't welck ick dede, hoewel ick in sulcken benauwtheydt
was; en songh dat het door de boomen en bosschaedje klonck, want
de revier was aen beyde zijden met hooge boomen bewassen [109]. En
als sy sagen en hoorden dat ick soo begon te singen, begonnen sy te
lacchen en gaepten datmen haer inde keel sien kon, soo dat het leeck
dat sy meenden dat ick gheen swarigheydt van haer maeckte; doch ick
was heel anders in mijn herte gestelt als ick vertrouw dat sy meenden.

Aldaer bevond' ick metter daedt, dat een mensche uyt vreese en
benauwtheydt noch singhen kan; en wy raeckten temet soo verde voort,
dat ick de boot sagh leggen. Doe gingh ick over eynd' staen en
wuyfde ons volck (die by de boot stonden) toe. Sy my gewaer wordende,
quamen datelijck nae my toe, by de kant vande revier langhs, en ick
wees teghen die twee die my afbrochten, dat sy met de prauw aen landt
souden sturen, 't welck sy deden, en wees haer dat sy voorheen loopen
souden, want ick dacht: soo sult ghy my altijdt van achteren niet
doorsteecken. Doe quamen wy alsoo by ons volck.

Die perijckel en benautheydt (door Godts genade) ontkomen sijnde, by
de boot komende, vraeghden de twee inwoonders waer ons volck sliep. Wy
seyden: onder die tentjes; want ons volck hadden tentjes van bladeren
gemaeckt daer sy in kroopen. Sy vraeghden oock waer ick en Heyn Rol,
de coopman, sliepen; seyden: inde boot onder 't seyl. Doen ginghen sy
weder wegh nae het dorp. Doe vertelde ick Heyn Rol en het ander volck,
hoe ick ghevaren was, en dat ick een buffel in 't dorp ghekocht hadde,
die wy op dien avondt niet wel konden krijgen; dat de vier maets,
die ick mede genomen had, my gebeden hadden, of sy aldaer te nacht
mochten blijven, dat sy het beest alst lagh souden vanghen en aen boort
brengen, 't welck ick door langh aenstaen consenteerde, met conditie
dat sy morgen ochtent by tijdts aen boort mosten komen met het beest.

Dit en wat ons meer was ontmoet vertelt hebbende, ginghen wy t'
samen legghen slapen, die nacht over. 's Morghens doen het dagh was,
jae de son al een groot stuck geresen was, vernamen wy noch geen
volck noch gheen beest. Doe begonnen wy twijffelmoedigh te worden,
dat het met die vier maets niet wel most staen, en noch nae een wijl
wachtens soo sagen wy twee vande inwoonders komen, die een beest voor
haer heen dreven na ons toe. By ons komende en ick het beest siende,
seyde dat het dat selfde beest niet en was, dat ick gekocht en betaelt
hadde. Onse bottelier konde haer ten deele verstaen; die vraeghde,
waerom dat sy dat selfde beest niet en brochten, dat ick gekocht hadde,
als oock waer ons volck bleef (te weten die vier man, die met my nae
't dorp waren gevaren). Gaven tot antwoordt, dat sy dat beest niet en
hadden konnen krijghen, en dat ons volck met noch een beest aenquamen;
soo dat wy doen ten deele te vreden waren. En dewijle dat dit beest,
dat dese twee swarten gebrocht hadden, soo gheweldigh sprongh en
steygerde, seyde ick teghen Willem van Galen, de sarjant: "Neem de bijl
inde handt en hackt het beest in sijn hacken, opdat het ons niet en
ontloopt; want wy mogen tegen geen schaed' [110]." 't Welck hy dede;
nam de bijl en hield [111] het in sijn hacken dat het neerstorte.

Doen begonnen die twee swarten te roepen en te schreeuwen dat het
wonder was, en op dat schreeuwen quamender wel 2 a 300 man (die 't
weten mocht) achter 't bosch uytgheloopen, en meenden ons alsoo de
boot af te snijden en ons al te samen doodt te slaen; maer worden haer
in tijdts ghewaer door drie van onse maets, die een kleyn vyertjen
hadden aengeleydt een weynigh van ons af, want die quamen nae ons
toe gheloopen en seyden: dat sy quamen.

Ick stapte een weynigh buyten 't bos en sagh daer ontrent 40 uyt het
bosch komen; seyde teghen ons volck: "Stae vast, want wy hebben van
dat volck geen noodt, want wy zijn oock sterck van volck." Maar sy
vielen soo sterck uyt en duerde soo langh, dat 't scheen datter gheen
eynd' van komen sou, met schilden en swaerden, en saghen ghelijck
de bulleman, waer door ick verbaest [112] begon te roepen: "Mannen,
elck sijn best nae de boot toe, want snijden sy ons de boot af,
soo zijn wy lijveloos."

Doe stelden wy 't op een loopen, met alleman nae de boot toe, die
de boot niet krijghen kon, die koos de revier en swom daer in. Sy
vervolghden ons tot de boot toe, en als wy inde boot quamen, was de
boot heel reddeloos [113] om daer met soo grooten haest in en mede
vande wal te komen, want de seylen waren over de boot heen gehaelt
tot een tent. Sy waren ons op onse hacken aende boot, terwijl wy
over klommen, en staecken ons volck met hesegeyjen [114] in 't lijf
(soose overklommen) dat haer de dermen tot het lijf uytliepen. Met
onse twee bijlen deden wy soo veel weer als wy konden en ons roestigh
deeghen dede mee sijn profijt, want achter inde boot stondt een groot
keerl van een man (sijnde een backer), die hem daer mede dapper weerde.

Wy hadden een dregh achter uytleggen en een dregh t' zee. Ick
ontrent de mast over ghekomen wesende, riep teghen de backer:
"Hack het tou, hack het dregge-tou af," en hy hackte, hy hackte,
maer het wilde niet af. Ick dat siende raeckte nae achteren toe,
nam het tou en leyde het op de steven; doe seyde ick: "hack nu", en
hy hackte het ten eersten af. Doe stondender van ons volck voor inde
boot by 't dregge-tou en haelden de boot t' zee. De swarten liepen
ons in 't water wel nae, maer alsoo 't schor aen lant was [115],
waren sy datelijck grond af; mosten hier door onse boot verlaten,
en wy vischten ons volck op, die in de revier swommen en haeldense
in de boot. Met dat het volck inde boot was, gaf Godt almachtigh
dat de windt met een barst datelijck uyt de landt quam, die tot die
tijdt toe uytter zee ghewaeyt hadde. Voorwaer een merckelijck teycken
vande genadige handt Godts. Wy settender onse seylen by en seylden
eensloeghs [116] het gat uyt, tegen de hooge zee aen en over de banck
(daer op wy sulck een perijckel in 't in-komen hadden uytghestaen,
als verhaelt is) quamen wy nu datter weynigh water inde boot quam.

De swarten of inwoonders van 't landt meenden dat wy daer niet uyt
souden komen en sy liepen op de hoeck van 't landt en dachten ons daer
aen waer te nemen en ons doodt te smijten; maer het scheen dat het
Godt alsoo niet en beliefde, want de boot was voor hoogh en vroom,
en sprongh tegen de zee op; raeckten alsoo met Godts hulpe het gat
uyt. Buyten wesende worde de backer (die achter inde boot hem soo wel
hadde geweert met de degen) gheheel blau om 't hooft, want hy was recht
boven sijn navel inde buyck gequetst en haer geweer was fenijnigh
geweest, waerdoor de wond' met een blauwigheydt omringht worde, 't
welck ick uytsnee om het fenijn van vorder voortloopinghe te stuyten,
maer mochte niet helpen, sturf evenwel voor onse oogen. Doodt sijnde
setten hem overboort en lieten hem drijven. Doe telden wy ons volck
en bevonden dat wy 16 man verlooren hadden, te weten elf diese aen
landt hadden doodt gesmeten en de backer die wy over boort setten,
met noch de andere vier maets die in 't dorp waren ghebleven; waer
over wy altesamen hartelijck bedroeft waren, haer beklagende, doch
danckten evenwel de Heere, dat wy daer altemael niet waren omgekomen.

Ick voor mijn part late my voorstaen, dat die vier maets die in
't dorp bleven de behoudenis, naest Godt, van mijn leven waren,
want hadden sy mede nae de boot ghewilt, doe ick voer, soo souden sy
(te weten de swarten) ons alle vijf doodt geslagen hebben, soo ick
vastelijck gheloove; want doen ick op de kant vande revier by al dat
volck stondt, twisten sy (als gheseydt) onder malkanderen over mijn
weghvaren, doch ick maeckten haer wijs en bewees het haer, dat ick
's anderdaeghs met al het volck by haer wilde komen. Doe scheen 't dat
sy dachten: laet ons dan geen spel maecken, dan sullen wy haer met de
minste swarigheydt konnen houden en dooden. Hebben gemeent, dat ick die
vier maets niet verlaten sou, hebbende daer borgh en pant genoegh aen;
doch 't is haer niet gheluckt. Evenwel ist een beklaeghelijcke saeck,
dat wy die maets daer laten mosten; doch vermoede dat sy die al doodt
hadden gesmeten.

Wy stelden onse koers voor wint langhs de wal henen; hadden noch
acht hoenderen met een weynigh rijs by ons inde boot en dat voor 56
persoonen, die wy doen noch sterck waren. Voorwaer te weynigh voor soo
veel menschen. Wy deylden hiervan yder syn paert toe. Dat op wesende
spraecken met malcander dat het best was dat wy weder landt koosen,
hebbende alree grooten hongher en in zee was niet [117] voor ons op die
tijdt te krijgen om van te leven. Keerden daerom weder nae 't landt,
sagen een bay, seylden daer in. Wy saghen aen landt veel volckx by
malcander staen, daer wy nae toe liepen, doch sy verwachten ons niet,
maer liepen van ons af. Konden doe aldaer geen fictualie krijgen,
dan vonden vers water; daer droncken wy soo veel af als ons luste en
haelden onse twee vaetjes vol van dat water, en voeren by de klippen
om. Daer vonden wy kleyne oesterkens en alekruycken; pluckten daer van
elck sijn diessacken vol. Ick hadde op die plaets daer wy 't volck
verlooren ontrent een hoet vol peper ghekocht, die ons hier wel te
pas quam met de oesters te eten, want het gloeyde lustigh in de maegh.

Seylden doe weder de bay uyt en koosen zee, om onse reys te
vervorderen. Een stuck weeghs buyten 't landt komende, begon het een
heele storm te waeyen, soo dat wy al onse seylen mosten innemen;
die haelden wy doe over de boot heen, en kropen met alleman onder
de seylen, en lietent op Godts genade drijven tot ontrent twee uren
voor den dagh; doe begon 't weer af te nemen en worde weder goet
weer; quamen voor den dagh, settender onse seylen weder by. Doe
kreghen wy inde wint, seylden van de wal af. 't Scheen of Godt ons
voor grooter ongeluck bevrijden wilde, want hadden wy dese storm en
dese contrarie-wint niet gekregen, souden by de wal langhs ghevaren
en wel licht op de water-plaets, die daer dicht by lagh, op Sumatra
aengheloopen hebben, daer de onse veel plachten aen te varen; en die
waren nu bittere vyanden vande Hollanders, want korts voor dese tijdt
waren daer noch veel Hollanders doodt gheslaghen, die daer ghekomen
waren om water te halen. En doen 't dagh worde, saghen wy drie eylanden
voor uyt leggen; resolveerden daer nae toe te seylen, vermoeden daer
geen volck op, hoopten daer wel yets te krijghen tot ons onderhoudt;
quamen daer dien selfden dagh noch aen. Wy vonden daer datelijck vers
water, en daer wossen oock groote rieden, soo dick als een man om sijn
been, die hackten wy met onse bijlen om. Dese rieden worden genaemt
bamboesen. Wij stieten de knockels met een stock door, behalven de
onderste knockel; daer gooten wy water in en stakender stoppen op,
en hier mede kregen wy wel een last vers water inde boot. Vonden
daer oock palmede-boomen, die boven inde top soo murwe sijn, als oft
rietspieren waren; die hackten wy mede om, en namen de boven-enden
die goedt waren tot onse fictualie. Het volck liepen het eylandt door
en door te boschkaren, doch konden anders niet vinden dat waert was.

Ick liep eens van al ons volck af, en een bergh (sijnde de hooghste van
't eylandt) siende, gingh daer op en sagh om ende wederom, wesende
heel bedroeft en moeyelijck in mijn gheest, door dien dat het (soo
my dochte) meest op my aen quam om de wech te vinden, en dewijl ick
noyt in Oostindien gheweest was, noch gheen stiermans-ghereetschap
hebbende, principael gheen compas (als verhaelt is), soo wist ick
niet wat my beter te doen stondt als my op den Heere te verlaten,
want mijn raedt was ick dickwils ten enden, als oock doe. Viel daerom
op mijn kniejen neder en bad de Heere, hem smeeckende, dewijl hy my
tot hiertoe hadde gheredt en bewaert onder sijn ghenadighe vleughelen
en verlost uyt vyer en water, van hongher en dorst, en vande quade
menschen, dat het sijn vaderlijcke goedtheydt doch soude ghelieven
my vorder te bewaren en my de ooghen des verstandts open te doen,
om den rechten wegh te vinden, opdat wy wederom by onse Natie en
Vrienden mochten komen. Ja, met diep versuchten bad ick: "O Heere,
wijst ons de wegh en geleydt my; doch of uwe wijsheyt voor goet en
best insagh my niet in salva by onse Natie te brengen, soo laet doch
(ist u Goddelijcke wil) eenighe van 't volck te recht komen, opdat
men weten mach, hoe dat het met ons en het schip ghegaen is". En
aldus met Godt ghesproocken hebbende stondt ick op, om weder af te
gaen, en sloegh mijn ooghen als voor, om en wederom, aen allen oorden
uyt, en siet: ick sagh aen mijn rechterhandt uyt, dat de wolcken van
't landt dreven, waerdoor het inde kimmen klaer wierdt, en sagh doe
stracx twee hooge blauwe berghen legghen, en my schoot datelijck in
't sin, dat ick tot Hoorn van Willem Cornelisz Schouten [118] wel
hadde hooren seggen (die wel 2 a 3 mael in Oostindien gheweest was),
dat op de hoeck van Java twee hooge blauwe berghen lagen; en wy waren
by Sumatra langhs gekomen, 't welck aen de slinckerhant lagh, en
dese sagh ick aende rechterhandt, en in 't midden was een glop [119],
daer ick gheen landt sien kond', en ick wiste dat de Straet van Sunda
tusschen Java en Sumatra in liep, beelde my derhalven vastelijck in,
dat wy wel te weegh waren, en liep doe alsoo verblijdt weder van den
bergh af nae de coopman en vertelden hem, dat ick sulcke twee bergen
ghesien hadde. Doe ick hem dit vertelde, waren de wolcken daer weder
overghedreven, datmense doe weer niet sien kon. Vertelde hem oock wat
ick van Willem Cornelisz Schouten hadde hooren vertellen, als oock
wat gissingh dat ick daer over maeckte, te weten: dat ick vastelijck
vertroude dat wy recht voor de Straet van Sunda waren. Doen seyde de
coopman: "Wel Schipper, hebt ghy sulcke moet, soo laet ons het volck
te hoop roepen en peuren daer nae toe [120], want u gissingh en reden
hebben mijns oordeels fondament."

Doe riepen wy het volck by een, en sy droegen ons water in die
bamboesen en de top-enden vande palmeed-boomen tot fictualie,
die wy vergadert hadden inde boot en staecken af; kreghen de goede
wint, stelden de koers recht het glop in; s' nachts op de sterren
aen. Omtrent de middernacht sagen wy een vyer, dat wy in 't eerst
meenden het een schip was; maeckten daer een kraeck af [121]; maer
daer by komende was 't een kleyn eylantjen, dat in de Straet van Sunda
leydt, genaemt Dwars-inde-wegh, en passeerden dat eylandtjen. Een wijl
tijdts daer nae sagen wy noch een vyer aende ander zijd', te weten aen
stuerboort, passeerden dat oock, dochten my al goede tekens te wesen
van visschers. 's Morgens den dagh opkomende worden het stil; waren
doen aende binnekant van 't eylandt Java. Wy lieten een man aende mast
klimmen, die sagh uyt en riep: "Ick sie schepen legghen!" Teldender
tot 23 toe. Doen spronghen wy bykans op van blijdtschap. Wy stracx
met de riemen te boord en roeyden daer nae toe, want het was (als
verhaelt) stil.

Hadden wy dese schepen hier niet ghevonden, daer wy aen voeren, wy
souden tot Bantem gevaren hebben, daer wy inde val souden gheloopen
hebben, want die waren doe met ons volck in oorlogh, 't welck mede
een mercklijck bewaringhe Godts voor ons was. Danckten daer over den
Heere voor sijn goetheydt.

Dit waren altemael Hollandtsche schepen; die daer over commandeerde
was van Alckmaer, ghenaemt Frederick Houtman. Hy stont doen ter
tijdt en keeck met de kijcker of bril inde gelderye nae ons toe,
verwondert wesende over onse mirakuleuse seylen, niet wetende wie
het was [122]. Sondt sijn sloep uyt, die ons te gemoet roeyde, om te
besien wat voor volck dat wy waren. By malcander komende, sagen ons,
en kenden malcander terstondt, want wy waren met haer uyt Tessel
geseylt en waren inde Spaensche zee buyten de Kanael van malcander
gheraeckt. De coopman en ick stapten over in haer sloep en voeren
aen Houtmans schip, genaemt de Maeght van Dordrecht. De commandeur
Houtman riep ons achter inde kejuyt, heete ons wellekoom, liet ons
de tafel decken om met hem te eten. Maer als ick het broodt en ander
eten sagh, sloot my het herte en het lijf toe, en de tranen schooten
my van blijdtschap over de wangen, soo dat ick niet eten kon. Ons ander
volck, aen boort komende, worden datelijck op de schepen verdeelt.

Houtman ordineerde terstondt een jacht [123], dat my met de coopman
nae Batavien soude voeren. En nae dat wy hem alle gelegentheydt hadden
vertelt van onse armoede en wedervaren, traden wy in 't jacht en gingen
t' seyl. Quamen 's morgens voor de stadt van Batavia. Het volck van
onse kennisse op de schepen hadden ons al vande Indiaensche kleeren by
geset [124], soo dat wy al inden dos waren, eer wy inde stadt quamen.

Wy ginghen inde stadt; quamen voor 't Hof, daer de Generael Jan
Pietersz Coen van Hoorn sijn residentie hiel [125]. Wy vraeghden de
hellebaerdiers, of sy wilden vragen: of wy eens by de Generael mochten
komen, hadden hem te spreecken. Sy liepen heen, quamen weer, werden
binnen ghelaten, en quamen by hem. Hy wiste van onse komste niet,
maer ons bekent maeckende heete ons wellekoom. Doen most het groote
woordt daer uyt met ons en seyden: "Heer Generael, wy sijn op sulcken
tijt met het schip Nieu-Hoorn uyt Tessel gevaren, en op sulcken tijdt,
ontrent de Straet Sunda ghekomen, op sulcken hooghte, daer hebben wy
't ongeluck gehadt dat ons schip in de brandt is geraeckt en wegh
ghespronghen." En verhaeldent hem al van stuck tot stuck, hoe en
waerdoor dat het gheschiedt was, wat volck dat wy verlooren hadden,
en dat ick self met het schip opgevlogen was, doch door Godts genade
met noch een jonghman ghesalveert; en ben tot heden toe bewaert,
de Heer zij gelooft. De Generael dit hoorende seyde: "Wat helpt het;
dat is een groot ongeluck." Hy vraeghde nae alle omstandigheden en
wy seydent hem al, ghelijck alst gheschiedt was. En hy seyde al:
"Wat helpt het; dat is een groot ongheluck." Ten laetsten seyde hy:
"Jonghen, brenght my de gouden kop [126] hier." Hy liet daer Spaensche
wijn in schencken en seyde: "Geluck schipper, ick brengh u eens! [127]
Ghy meught dencken dat u leven verlooren is gheweest, en dat het u van
Godt almachtigh weder is gheschoncken; blijft hier en eet aen mijn
tafel, want ick ben van meningh te nacht te vertrecken nae Bantem,
nae de schepen, om eenighe ordre te stellen. Blijft hier soo langh
tot dat ick u ontbiede, of dat ick hier weder koom." Doe brocht hy 't
de coopman oock eens; hadden noch verscheyden discoersen. Eyndelijck
vertrock hy, en wy bleven daer en aten aen sijn tafel, de tijt van
acht dagen. Doen ontboot hy ons weder by hem, voor Bantem, in 't schip
de Maeght van Dordrecht, daer wy te vooren aen gheweest waren, en hy
ontboot my eerst by hem en seyde: "Schipper Bontekoe, ghy meught by
provisie, tot naerder ordre, gaen op 't schip de Berger-Boot en nemen
aldaer het schipperschap waer, als ghy te vooren gedaen hebt." Ick
seyde: "Ick bedancke mijn Heer Generael voor die gunst."

Twee of drie daghen daer nae ontboot hy de coopman Heyn Rol en seyde:
"Coopman, ghy meught by provisie, tot naerder ordre, gaen op 't
schip de Berger-Boot en nemen aldaer het coopmanschap waer, als ghy
te vooren ghedaen hebt." Doen waren wy weder by malcander en hadden
weder te commanderen.

Het Berger-Boot was een kort schip met 32 stucken, en leeck of 't
vol geschut lagh, meest twee lagen hoogh. Wy voeren in 't voorste van
't jaer 1620 na Ternaten; hadden ons schip met vleesch, speck en rijs
gheladen, als oock veel amonitie van oorlogh, om de forten aldaer te
versien; waren met ons drie schepen te weten: Het Berger-Boot, daer
ick op was, de Nephtunus en de Morghenstar; deden in passant Gresse
[128] aen. Een opper-koopman, Wolter Hudden van Rijga in Lijflandt,
die daer lagh, scheepten ons in menighte van koe-beesten, hoenderen,
gansen, arack, swarte suycker. Het voer voor de beesten was rijs,
die noch in de dop was, gelijck sy van 't landt afghesneden was,
ghenaemt paedje. Staecken doe weder van Gresse af; voeren al by 't
landt langhs, voorby de Straet van Baly, om de hooghte te krijghen,
tot het landt van Soloor toe, want het Mouson was verloopen; hoopten
daerdoor te beter Ambony aen te seylen; doch voor 't gat van Soloor
komende, quam den koopman van 't fort aen ons boordt, genaemt Raemburgh
van Enckhuysen, die sijn residentie aldaer hadde, ende seyde dat
daer een vleckjen ontrent lagh, ghenaemt Laritocken [129], waer uyt
de Specken en Mostiesen [130], daer woonende, grooten afbreuck deden
in onsen handel, en dat het nu den rechten tijdt was (dewijl wy daer
nu met ons drien waren) om 't voornoemde vleck af te loopen. Waer
over wy resolveerden het selfde te onderlegghen [131]. Voeren daer
nae toe, verselschapt met eenighe Corrakorren en een groote menighte
van vaertuygh daer van 't landt, die mede voeren om te sien hoe 't af
soude loopen, doch quamen niet om te helpen. Wy liepen onder 't fort
en 't vleckjen, schooten daer dapper in, en sy weer op ons. Onder
't schieten landen wy ons volck, maer die van de stadt deden 2 a
3 uytvallen en dreven de onse terugh, soo datter omtrent 20 a 25
van ons volck bleven leggen, en noch veel gequetst. Mosten daerom
vertrecken, sonder yets uytgherecht te hebben. Haelden ons water en
namen ons afscheydt van den opper-coopman Raemburgh en stelden onse
koers N.O. aen, om boven het eylandt Batamboer te seylen; kregen
het in gesicht; lietent aen bag-boert van ons leggen; stelden doen
den koers Noort-Oost ten Noorden, om de eylanden van Boero ende Blau
te beseylen, de welcke wy mede aen bag-boort lieten legghen. Liepen
doe nae het eylandt Ambony, doch konden het door verleydingh vande
stroom niet beseylen; raeckten daer beneden om, tusschen twee kleyne
eylandekens deur, in eene in-wijck genaemt Hieto, en Combello lagh
daer teghen over, alwaer veel nagelen vallen.

Van Hieto kan men met een paert in korter tijt op Ambony rijden. Wy
vonden alhier 3 commandeurs, te weten: den governeur Houtman van
Alckmaer, den governeur 't Lam van Hoorn, met den governeur Speult. Het
Lam hadde sijn residente op Maleyen, die governeur Speult op Ambony,
en Houtman worde gedestineert met ons te gaen nae Baets Jan; alwaer
wy quamen [132]. En na dat wy aldaer 4 a 5 dagen gelegen hadden,
namen wy ons afscheyt. Den opper-coopman worde van 't fort gelicht
[133], alsoo sijn tijdt ge-expireert was, en onse coopman Heyn Rol
worde in sijn plaets gestelt. Voeren voort aen alle forten in de
Moluckes en versagense met vleys, speck, rijs, oly, asijn en andere
behoeftigheyden. Lagen aen 't eylandt Maleye (daer den governeur
Jan Dirckz. 't Lam sijn residentie hadde) omtrent 3 weecken; namen
ons afscheyt van 't Lam, voeren weder aen Baets Jan, daer wy (als
geseydt is) onse coopman Heyn Rol gelaten hadden, die het commande van
't fort hadde. Hy gaf ons omtrent 100 lasten nagelen in.

Hier nam ick mijn afscheydt van Heyn Rol, beyde met de tranen over
de wanghen; gingh ons beyde dapper ter herten, te meer omdat wy soo
veel ellenden en swarigheyden met malcanderen hadden uytgestaen, als
vooren verhaelt is. Sedert dese tijdt heb ick hem noyt weer ghesien,
dan heb verstaen dat hy eenighe tijdt hier nae op het eylandt Maleyen
gestorven en begraven is. De Heere wees sijn ziele genadigh, en de
mijne als ick na kome.

Staecken doe dwars over nae die Boggeronis, ofte Straet van Boton toe
[134]. Liepen de Boggerones deur, al dwars over, om boven de gronden
te seylen, recht op Java Minor ofte Cleyn Java aen [135], en voort by
't landt langhs nae Grisse. Wy hadden den governeur Houtman in 't schip
by ons. Op Grisse komende laden wy soo veel koe-beesten en hoenderen
als wy berghen konden, in 't getal omtrent 90 beesten en 16 hondert
hoenderen, met eenige gansen en eynden. Gavense padje tot voer. Men
kocht alhier 16 hoenderen voor een rejael van achten. Namen weder onse
afscheyt van den koopman Wolter Hudden en stelden onse kours langhs
Java. Seylden dicht by Japara langhs, doch en waren daer niet aen;
vorderden onse reyse en quamen geluckelijck voor Batavia.

Spraecken daer wederom den Heer Generaal Coen van Hoorn. Losten daer
ons schip. Los wesende, worde ick met het selfde schip gesonden nae
Janbay [136], om daer een schip vol peper van daen te halen. Deden
in passant Palimbam aen. Brochten een schip vol peper op Batavia.

Doe sond den Generael my aende eylanden die tusschen Bantem en
Batavia dwars af legghen, om steen te halen, die daer op de grondt
leydt. Men gaf my 40 laskares [137] mede, diese duycken en op de
gront vast maecken souden, 't welck ghedaen zijnde hijstense alsoo
inde boot. 't Zijn groote steenen, diese op Batavia weten viercant
te houwen, en maeckten daer de puncten van 't fort af. Die steen is
heel wit, veel witter als hart-steen in Hollandt. Het fort is meest
van sulcke steen gebouwt, heel uyt het water tot boven toe, een lust
om te sien. Deden sulcke drie tochten om steen. Doe quam het schip
Groeningen uyt het Vaderlandt, daer schipper op was Tobias Emden en
koopman Signeur van Neck, die schout op Texel hadde gheweest. En door
dien dat de schipper en coopman niet en hadden konnen accorderen,
wierden sy beyde, door ordre van den Generael Coen en de Raden van
dien, op 't Berger-boot gestelt, en ick op 't schip Groeningen,
met een onder-koopman by my, genaemt Jan Claesz. van Amsterdam.

Ick dede gheen quade ruylingh, want op 't Berger-boot was te eten
noch te breecken (gelijck men seydt) en het schip Groeningen was
eerst uyt het Vaderlandt ghekomen, hadde van alles ghenoegh. Ick
wierde gedestineert daer mede te gaen na Janbay, weder om peper, met
twee kisten gheldt; souden Palimbam wederom in passant aendoen, het
welck wy deden en vonden aldaer een koopman van Alckmaer, ghenaemt
Hooghlandt. Setten hem een kist met gheldt by; vertrocken voort
nae Janbay. Daer lagh een koopman van Delft, genaemt Abraham van
der Dussen, dewelcke wy mede een kist met gheldt brochten. Laghen
daer langh op de reed'; de last worden ons met kleyne jachten aen
boort ghebrocht, nevens dat wy oock met onse boot alle daghen af
en aen voeren om peper uyt de revier te halen. Onse opper-stierman,
Sipke van Enchuysen, voer met de sloep heel op, by de koopman, ende
vond het jacht de Bruynvis by 't dorp leggen, daer schipper op was
Jaep Maertsz. van Hoorn, en nae dat hy daer in 's avondts goedt
chier ghemaeckt hadde, gingh 's nachts op de hut legghen slapen
[138] en rolde met de deecken om sijn lijf vande hut af in 't water
en verdronck, om welcke tijdingh ick seer droevigh was. Doen wy de
last in hadden, namen ons afscheydt van Signeur van der Dussen en
vertrocken wederom nae Batavia; losten daer datelijck ons schip; voer
weder twee tochten om steen aen de voornoemde eylanden. Dat ghedaen
zijnde voer wederom nae Janbay om peper, op welcke tocht onse koopman
Jan Claessz storf; quamen alsoo weder voor Batavia.

Met dese reysen, soo met het Berger-boot als met het schip Groeningen,
bracht ick ontrent 2 jaren door. Doe wierter goedt gevonden, dat
ick met het selfde schip nae China soude gaen, in compagnie van noch
seven schepen, onder den Commandeur Cornelis Reyertsz. van der Gou,
om, soo 't mogelijck waer, Macou te incorpereren [139], of nae de
Piscadores te gaen [140], en door alle bequame middelen, indien het
mogelijck waer, den handel met die van China te stabileren, ghelijck
dat breeder inde instructie was uytghedruckt, die den Heer Generael
Koen ons mede gaf. De Generaal hadde tot dien eynde op veel plaetsen
gheschreven, dat de schepen haer al by ons souden vervoeghen, op sulck
en sulcke plaetsen daer wy voorby passeren mosten. Onder anderen oock
nae de Maniella, nae den Commandeur Willem Jansz, die neffens eenighe
Enghelsche daer op een tocht was [141]; dat eenige van sijn schepen
haer by ons souden vervoegen, gelijck onderwegen oock geschiede.

Den 10. April, nae dat wy eenige tijdt voor Batavien gelegen hadden,
sijn wy met ons acht schepen t' seyl gegaen; stelden onse koers om
de Straet van Balimbam door te loopen.

Den 11. dito saghen wy het landt van Sumatra. Wy vervielen hier
Suydelijcker als wy gisten, waer over wy oordeelden, dat de stroom
de Straet van Sunda uyt-liep.

Den 12. 13. 14. en 15. hadden wy variabel weer en windt; passeerden
het eylandt Lucipara.

Den 16. en 17. dito quamen wy by 't eylandt Bancka.

Den 18. ontmoeten ons het schip Nieu-Zeelandt komende uyt Japon, met
twee Portugesche jachten by hem, die van onse schepen voor Malacca
genomen waren; willende nae Batavia.

Den 19. tot den 25. dito konden wy weynigh avanceren, door dien wy
meest de wint en stroom tegen hadden, soo dat wy het dickwils mosten
setten [142].

Den 29. dito waren wy des middaeghs aen 't Noort-eynde vande Straet
van Balimbam, en het eylandt Bancka was S.O. van ons, ontrent een mijl;
liepen Noorden aen, nae het eylandt Polepon.

Den 30. dito quamen wy aen 't S. O.-eynde van Polepon ten ancker op
12 vadem sandt-grondt. Het is hoogh landt.

Den 1. Mayus laghen wy aende Westzijde van 't voornoemde eylandt ten
ancker op 19 vadem steckgrondt [143], tegen over de Noordelijcste
sant-bay, alwaer het vers water of water-plaets een weynigh in 't bos
is, in een vlacke put of dal. Van 't Noort-eynde van 't eylandt Bancka
tot dit voorghenoemde eylandt is de koers Noorden 19 mijlen [144].

Den selfden dito sijn wy weder t' seyl ghegaen; stelden onse koers
N.O. ende N.O. ten N. aen, om boven of beoosten het eylandt Linga
te seylen.

Den 2. dito behouden 12 mijlen N.O. ten N. Des middaghs was de
Oost-hoeck van 't eylandt Linga S.W. ten W. van ons, 4 mijlen. Het
is een seer hoogh landt aen de Noort-sijde. Van de Westzijde van
Poelepon tot de Oost-zijde ofte hoeck van Linga is de koers N.N.O.,
wel soo Noordelijck 9 mijlen, diep 18, 19, 20 vadem.

Den 3. dito was het eylandt Poelepaniang West en W. ten S. van ons
[145].

Den 4. dito namen wy hooghte en bevonden 1 graed 48 minuyten benoorden
de Linie Equinoctiael. 's Achter-middaeghs saghen wy het eylandt Laur
N.W. van ons, naer gissingh 8 mijlen, hooghachtigh landt, doet hem
op als een hoogen bergh, diep 35 vadem.

Den 6. dito was het eylandt Poele Timon W. van ons, ontrent 6 mijlen,
stelden onse koers N.N.O. nae 't eylandt Poele Candoor.

Den 9. dito wierter geordonneert, dat wy met ons drie schepen voor
uyt souden loopen, nae het eylandt Poele Ceceer, te weten: 't schip
Groningen (daer ick op was), de Engelsche Beer en St. Niclaes.

Den 18. dito, 's morghens, saghen wy het eylandt Poele Candoor
N.N.O. van ons, ontrent 9 mijlen; is hooghachtigh landt met kleyne
eylandtjes, meest legghende aende S.O.sijde van 't groote eylandt. De
water-plaets is aende S.W.sijde. Van 't eilandt Poele Timon tot dit
eylandt is de koers recht N.N.O., volghende de kaerten; diep in 't
vaerwater: 35, 40, 50, 60 vadem, weeckachtige grondt; maer als men
Poele Candoor begint te naderen, soo krijght men weder 30, 25, 20
vadem harde sant-grondt [146]. Des avondts liepen wy dicht beoosten
het eylandt om, ontrent een groot half mijl van 't Oostelijckste
eylandeken; diep 18 en 20 vadem. Setten onse koers N.O. aen, nae de
kuste van Champey.

Den 21. dito, 's avondts, konden wy Poele Candoor noch vande groote
stengh sien.

Den 22. dito sagen wy het landt van Champey. Doet hem op oft eylanden
waren, wesende ontrent 7 a 8 mijlen van 't landt.

Den 24. dito saghen wy onse andere schepen wederom, wesende op de
hooghte van 10 graden 35 minuten; waren ontrent 1 1/2 mijl van 't
landt: is hier leeghachtigh [147] voor-landt met witte sant-strant,
doch hoogh en heuvelachtigh binne-landt. Langhs het landt heen 1,
2, 3 mijlen t' zee; is diep 17, 16, 15, 14, 13 vadem sant-grondt
[148]. Des avondts sijn wy altesamen by malcanderen ten ancker gekomen
op 15 vadem, tegen een punt of hoeck, gheleghen op de hooghte van 10
3/4 graden, genaemt Caep de Ceceer. Benoorden dese Caep heeft men een
groote in-wijck [149], daer het voort by de zee-kant langhs duynigh
landt, met hoog binne-landt is. Het landt streckt hem van desen hoeck
N.O. ten O.

Den 25. waren wy nevens het eylandeken met de steen-klippen genaemt
Poele Ceseer de Terre [150]. Men siet hier benoorden het landt een
in-wijck tusschen het hoogh-landt, ghelijck een revier. Het duynigh
landt begint hier te eyndigen en men krijght dan voort hoogh dubbelt
landt, met dieper water van 30, 40 en 50 vadem.

Den 26. dito quamen wy inde Malle Bay (by de inwoonders genoemt de
Bay van Panderan) ten ancker. Hier gingh onse opper-stierman Abram
Thijsz. van Vlissingen over op het schip St. Niclaes, ghedestineert na
de Mannieljes, om te sien of hy eenige schepen van Willem Jansz. vloot
kost vinden. Hier staen veel hooge klappes-boomen aen de strand'
by de huysjes.

Des anderen daeghs gingen wy met ons vier schepen t'seyl nae een
ander bay, genaemt Canberijn, ontrent 6 mijlen verder; vonden hier
water en hout ghenoegh, als oock verversinge in abondantie. Kreghen
ontrent 17 beesten en een goede parthy hoenderen; maer een Speck
[151] van ons overloopende by de inwoonders, konden daernae geen
verversinge meer krijgen.

Den 4. Juny trock ick met de boot nae onse mackers in de Bay Panderan,
om haer van ons wedervaren rapport te doen, en quam den 6. dito
wederom. Ondertusschen was het jacht St. Cruys by ons gekomen [152].

Des anderen daeghs gingen wy onder seyl; quamen by het jacht de Haen,
die een Japonsche jonck aengehaelt hadde [153], als oock by onse
andere schepen.

Den 10. dito sagen wy een kleyn eylandt onder de wal leggen, van
gedaente oft Cockx Broodt [154] was onder Engelandt.

Den 20. dito, verscheyden eylanden in onse wegh gesien hebbende,
sagen twee seylen dicht onder de wal. 's Avondts quamen wy by de
Manieljes-vaerders, de Hoop met de Bul, sijnde een Engelsman; hielden
den heelen nacht by.

Den 22. dito quamen wy voor Macou, lieten ons ancker vallen op 4 vadem
weecke grondt; waren doe sterck 15 seylen, soo schepen als jachten,
daer onder 2 Engelsche schepen [155].

Wy monsterden ons volck; lieten haer optrecken [156] rondom de mast,
daer in sy onderrecht worden nae krijghs-gebruyck. Desgelijcx deden
sy op de andere schepen.

Den 23. 's middaeghs ginghen wy met ons drie schepen, te weten
Groningen, de Galias en de Engelse Beer, dicht onder de stadt;
lieten ons ancker vallen op 3 vadem diepte, met laegh water, ontrent
een gotelinghs schoot vande wal; schooten dien avont noch 5 schooten
daer in. Des nachts liepen wy met ons tween, te weten Groningen en de
Galias, tot op een groote muskets-schoot onder de stadt, op 3 vadem,
met half vloet, weecke grondt.

Daer was goet gevonden, dat ick en onsen coopman Bosschert van Delft
[157] met het volck aen landt souden varen en te lande de stadt helpen
bestormen; maer deze resolutie wierde verandert, om het schip niet
teffens van schipper en coopman te ontblooten: dat ick soude t'scheep
blijven en daer de saecken waarnemen en onse Commandeur voer voor
velt-overste aen landt.

Des morghens, zijnde den 24. dito, soo drae den dagh aenbrack,
schoten wij met de gantsche laegh inde stadt dat het rammelde,
soo veel de stucken konden verdraghen. Weynigh tijdt daer nae is
den E. Heer Commandeur Cornelis Reyertsz. nae landt ghevaren, met
ontrent 600 weerbare mannen. Twee jachten liepen dicht by de wal,
daer den Commandeur lande, om oft [158] de onse te quaedt viel,
dat sy haer retreyt daer aen souden konnen nemen; oock om de
boots en kleyn vaer-tuygh te beschermen. De Portugijsen hadden een
borst-weer opgeworpen, daer de onsen mosten landen, daer van sy
eenige tegen-weer deden, doch de onsen daer op aendringende namen
sy de vlucht op de hooghte, nae een clooster. De onsen aen landt
wesende avanceerden dapper op de Portugijsen, dewelcke verscheyden
uytvallen op de onsen deden, maer t'elckens met een groote couragie
te rugh werden gedreven. Eyndelijck raeckte door ongeluck de brant
in eenige half vaten kruyt, 't welck de onse verlegen maeckte, want
daer soo drae geen ander kon gebracht worden, of de Portugijsen waren
daervan verwittight door eenige overloopers, sijnde Japoneesen. De
onse van voornemen sijnde om af te trecken, quamen de Portugijsen
op dat voorseyde rapport tot de onsen ingevallen, die door gebreck
van kruyt geen genoeghsame tegenstandt konden doen, en sloegen
vele vande onse doodt. De rest retireerde in groote confusie van
't landt in de booten en voeren nae boort. Wy bevonden in als [159]
verloren te hebben 130 man; hadden ontrent oock soo veel gequetsten,
onder anderen den Commandeur Cornelis Reyertsz., die in 't eerste soo
de onze landen souden door sijn buyck geschoten wierde, doch wierdt
door Godts hulpe weder genesen.

Het volck weder scheep komende seylden wy af, ontrent 3/4 van een mijl
en haelden daer water aen een eylandt besuyden Macou. Kreghen onse
opper-stierman wederom, die te vooren van ons schip was overgegaen.

Den 27. vertrocken de twee Engelsche schepen met het schip de Trou
na Japon. 't Schip de Hoop wert mede onder onse vlagge gestelt.

Den 28. dito is de Beer en St. Cruys nae het eylandt Lemon gheseylt,
en voort om de kust van China te besichtigen.

Den 29. sijn wy voort altemael vertrocken nae de Piscadoris,
uytgesondert het schip de Hoop, 't jacht St. Niclaes en het kleyn
jachtje Palicatten, die daer souden blijven tot in 't laetste van
Augustus, om te passen op de schepen die van Malacca aldaer souden
moghen komen.

Den 30. passeerden wy Idelemo, of anders de Hasen Ooren; liepen
Oost en O. ten S. aen, om boven Poele of Peter Blancke te loopen;
doet hem van veers op als een groot schip of kraeck [160].

Den 4. Julius sagen wy uyt de mars het Suyd-Westelijckste eylandt
van de Piscadoris.

Den 6. dito is het schip de Beer weder by ons gekomen vande kust van
China; liepen met malcander buyten de eylanden om.

Den 10. quamen wy ten ancker achter een vande eylanden; deed'
hem op als een tafel, was wel een vande hooghste eylanden vande
Piscadoris. Saghen tusschen de eylanden door eenighe Chinese visschers,
doch liepen voor ons wegh.

'S anderdaeghs lichten wy weer ons ancker en liepen in een schoone
besloten bey, op 8 a 9 vadem steck-grondt [161]. Dit landt is vlack
en steenigh, heeft geen boomen om hout te hacken, is met langh gras
bewossen, heeft redelijck vers water, 't welck men uyt putjes haelt;
maer alst droogh weer is, soo ist brackachtigh. Men vindt het in twee
in-wijcken, daer men met de schepen leydt, anders en heeft men hier
geen verversinge, most daer altemael gebracht worden, en alsoo ons dese
plaets was belast te houden tot een rende-voes [162], soo deden wy op
het eynd' van Ilje Fromosa een haven aen, daer de Chinesen eenigen
handel hebben, Tayowan ghenaemt [163]. Daer haelden wy naderhandt
met onse jachten veel verversinghe van daen, leydt 13 mijlen vande
Piscadoris, heeft niet meer als 11 voet water in 't gat en is vry krom
in te komen, soo datmen met groote schepen daer niet in mach [164].

Den 19. gingen wy, te weten het schip Groningen en de Beer onder
seyl, om over nae de kust van China te loopen; ghemoeten het jacht
St. Cruys. 's Anderendaeghs brack de Beer sijn focke-ree, waer door wy
ghenootsaeckt waren minder seyl te voeren, om by malcander te blijven.

Den 21. saghen het vaste landt van China; quamen voor de vermaerde
revier Chincheo [165]. Dese revier is zeer kenbaer, ghelijck Jan
Huygen van Linschoten daer van schrijft [166]: op de eene hoeck aen de
N.O. sijde staen twee heuvelen, waer van de eene is gelijck een pylaer
van een kerck, en aen de S.W. sijde vande revier ist leegh [167],
duynigh landt, en weynigh binnen de Suyd-Westhoeck sietmen een tooren
of ten minsten die ghelijckenisse. Souden daer aen de S.W. sijde onder
een kleyn rondt eylandeken geloopen hebben, maer door dien het schip
de Beer die reed' niet en kost beseylen, mosten weder zee kiezen,
want sijn ghebroocken ree was noch niet ghemaeckt. Begon hart te
waeyen, soo dat 's anderdaeghs onse fock uytte lijck waeyde [168];
hielden doe af ende aen [169], doch dreven geweldigh om de Noort.

Den 25. saghen wy een seer hackeligh landt op de hooghte van 27 graden
9 minuyten, 't welck wy vermoeden, soo door 't schrijven van Jan Huygen
als uytwijsende de kaert, het eylandt Lanquijn te wesen. Settent daer
onder op 15 vadem; sagen veel Chinese visschers, die omtrent 3, 4,
5, a 6 mijlen buyten landt hielden.

Wy deden daghelijckx onse best om om de Zuyd te komen, maer dreven
ghestadigh om de Noordt, soo dat daer een harde stroom om de Noordt
schijnt te gaen.

Den 27. kreghen wy een visscher aen ons boort, die ons wat ghedrooghde
vis verkocht.

Den 9. Augustus bevonden wy ons by de eylanden van China, die seer
veel in 't getal zijn. Liepen ten ancker op 15 vadem; vermoeden ons,
uytwijsende de kaert en bevonden breete, ontrent de Caep de Somber te
wesen, doch konden geen vaste kust noch caep sien. Oordeelden daerom,
dat de caep Noordelijcker leyt als de kaerten aenwijsen.

Den 11. lichten wy ons ancker en liepen onder het eylant Lanquijn,
leggende op 28 1/2 graden benoorden den Equinoctiael, op een tamelijcke
rede aende Noort-zijde, die wy met de boot hadden opgespeurt, om
nae water en verversinge te soecken, doch bequamen geen of weynigh
van eetwaren, maer daer was goet water. Hier leggende quamen daer
eenighe Chinesen aen ons boort met haer ciampan [170], die ons voor
elcke schip 5 korven witte suycker vereerden. Waren nae ons vermoeden
en soo veel wy uyt haer verstaen konden Chinese zee-roovers, die op
haer eygen natie vry-buyten. Des anderen daeghs haelden wy ons water
en gingen weder t' seyl, doch met weynigh spoets.

Den 18. dito quamen wy wederom ten ancker aen de West-sijde van
't selfde eylandt, op een beter rede als de voorgaende; was een
haven daermen meest voor alle winden beschut lagh. Hier hielden de
voornoemde zee-roovers haer haven-plaets, die ons altemet eenige
verversinge brachten, die sy van elders wisten te halen, doch kon
weynigh helpen voor 't geheele scheepsvolck. Sy presenteerden ons
dickwils, soo wy met haer wilden seylen na de vaste kust, dat sy onder
ons mochten schuylen, sy wilden ons verversingh, ja ladingh genoegh
beschicken; dan wy vondent niet geraden. Sy setten Prince-vlaggen op
hare scheepkens en roofden onder de selfde op haer eygen Natie.

Wy ginghen weder onder seyl, om ons by onse andere schepen te voegen
in de Piscadoris, daer wy na veel variabel weder den 22. September
quamen. Sagen ons volck daer doende om een fort of sterckte op te
werpen [171]. Vonden daer oock twee schepen met een jacht meer als wy
daer gelaten hadden, die van Batavien sedert aldaer ghekomen waren, te
weten: het schip de Gouden Leeuw, de Sampson en het jacht Sincke-Pure
[172].

Des ander daeghs sijnder twee jachten vande kust van China gekomen,
hebbende eene achter gelaten, dat op de voorschreven kust gebleven was
[173], maer het volck en geschut hadden sy geberght, waer in haer de
Chinesen seer behulpigh hadden geweest. Dese jachten waren uytgesonden
om met de Chinesen vande handel te spreken, de welcke haer met groote
hoope wederom sonden en beloofden met een ambassadeur by ons te sullen
komen inde Piscadoris, om nader met malcander te spreken; 't welck
sy den 29. dito deden. Quamen met vyer joncken met haren ambassadeur,
om met onsen commandeur en raet over den handel te accorderen, maer en
wiert niet [174] uytgherecht; want in al wat sy beloofden en hielden sy
geen woordt, soeckende ons door die middel vande Piscadoris te krijgen,
't welck streedt tegen de ordre ons vanden Heer Generael mede gegeven.

Den 10. October is de Gouwe Leeuw t'seyl ghegaen nae Janby.

Den 18. dito sijn wy met ons acht seylen, drie schepen en vijf jachten,
gecommandeert te gaen nae de revier Chincheo en de kust van China, om
te sien of wy haer door vreese van onse vyantschap en gewelt tot den
handel mochten beweghen; doch quamen ontrent 10 mijlen te laegh. Drie
van onse schepen dwaelden van ons, bleven doe noch met ons vijven,
settent in een bay, daer wy door onse jachten wel 60 a 70 joncken,
soo kleyn als groot, verbranden [175].

Hier ghebeurden een sake verhalens waerdigh, want alsoo ons volck
doende was om twee joncken (die sy genomen hadden) aen ons boort te
brengen en door harde wint het mosten setten, by haer hebbende den
boot met onse sloep, soo sijn sy inde voor-nacht van haer anckers
ghespilt en dreven wegh, de eene inhebbende 23 van onse maets met
twee Chinesen. Het jacht Fictoria, dat by haer geset lagh om haer te
helpen, en kost door het harde weer en donckerheyt geen hulp doen. De
eene jonck wegh drijvende, begaven die uyt de ander jonck, die met
haer sessen waren, haer inde boot en staken de jonck in brandt,
doch alsoo sy met de boot qualijck seyl konden voeren en op een
lager wal sijnde, wierpen de dregh uyt. Maer ontrent twee uren voor
de dregh gelegen hebbende brack het dreggetou; dreven teghen de wal
aen, in perijckel van haer leven, te meer om dat haer lonten in 't
stranden waren uytgeblust en uytgegaen, en niet als vyandt aan landt te
verwachten hadden; en om gewelt tegen te staen waren sy al te weynigh
in ghetal, wesende niet meer als 4 mannen en 2 jongens. Gaven daerom
Godt de saecke op en baden dat hem beliefde een ghenadighe uytkomst
te verlenen. Saten alsoo in grooten anghst en vreese inde boot en
verwachten den dagh. Stracx quamender een parthy Chinesen nae de
boot. Ons volck grepen de sabels inde vuyst en riepen en schreuden,
als of sy naer haer wilden toekomen. De Chinesen dat hoorende, die
door de duysterheydt des nachts niet en kosten zien, hoe sterck de
onse waren, keerden wederom en schenen van den verveerden verveert te
wesen. De onse namen dat voor een seker waer-teken, dat de huld [176]
en bescherminge Gods over haer was. Den dagh aenkomende resolveerden
sy de boot te verlaten (alsoo die voor haer onmogelijck was van 't
landt te water te brenghen) met musketten op de hals, de sabels op
zy, om alsoo, waert mogelijck, te lande te reysen nae de revier van
Sammitju, daer onse twee jachten voor lagen. De 23 man, die met de
ander jonck waren wegh gedreven, wierden gevangen. Eenige jaren daer
nae is een van de 23 man te recht gekomen, soo ick verstaen heb. Doch
dese [177] kosten noch jonck, noch tael noch teken van haer stranden
sien; sijn derhalven voort gemarceert.

Een party Chinesen haer siende, quamen na haer toe en stierden twee
mannen voor uyt, om met de onsen te spreken; maer onse maets betrouden
haer niet, leyden de musketten op haer toe, als oftse schieten wilden,
waer door sy haer lieten passeren.

Onder weegh een huysken vindende, daer een man met een vrou in was,
gingen daer in; staecken haer lonten op en maeckten haer geweer
(dat geheel onklaer was, doordat het nat geweest had' in 't landen
met de boot) weder klaer. Hier kreghen sy oock te eten, want desen
man gaf haer wat rijs; hem bedanckt hebbende, spoeden haer wegh. In
't gaen saghen sy wel 6 of 7 Chinesen doodt leggen op strant, ten
proye voor de honden en vogelen, die vande onsen waren doodt gesmeten
[178]. Hier uyt hadden sy licht af te nemen, wat men haer doen sou,
soo se ghekreghen worden; resolveerden daerom haer soo langh te weren
als sy een sabel inde vuyst souden konnen voeren.

Haer ghemoeten daer nae een groote menighte Chinesen, meenen wel van 2
hondert, die altemael voor haer vluchten. Des achtermiddaeghs quamen
sy by onse jachten; schoten met haer musketten een deel schoten om
ghehoort en ghehaelt te worden van die inde jachten. Maer door dat
schieten quamender wel 7 a 8 hondert Chinesen (naer haer gissingh)
op de been, uyt een groot by-gelegen dorp; ginghen nae onse maets toe,
ghemonteert met messen en piecken. De onse die niet als de doodt (soo
't scheen) te verwachten hadden, schoten eenighe schoten tot haer
in. Sy siende dat de onze gheresolveert waren al vechtende te sterven,
liepen te rugh; eenige bleven van verre staen en wierpen met steenen;
't scheen, dat sy niet veel schieten moeten ghehoort hebben, want sy
warender geweldigh verveert voor, seyden de maets. Boden eyndelijck
de onse alle vriendtschap aen; nooden haer in haer dorp.

In 't dorp komende stonden wel duysent Chinesen, nae gissingh, en sagen
haer met verwonderinghe aen; schenen haer leven geen Hollanders gesien
te hebben. Brachten ons volck in haer tempel; gaven haer daer te eten
en te drincken, en wat toeback. De onse gingen by malcander sitten,
haer geweer gestadigh gereet houdende, want sy niemandt vertrouden,
vreesende dat sy haer overvallen souden. Hier sittende is haer lont
verbrandt; scheurden stucken van haer hembden, dat drayende tot
een lont, soo sy best konden. Trocken doe weer uyt het dorp, haer
bedanckende vande ontfanghene weldaedt; waren blijde dat sy daer
soo geluckigh waren uytghekomen en dat niemandt haer naevolghde;
want sy hadden geen vier schoten kruyt meer in haer bandeliers.

Quamen op strant, vonden een scampan [179], setten het vande wal. In
't water komende ist terstondt gesoncken, soo leck wast. Gingen doe
in een visschers-huys, daer eenige haer tot slapen leyden, maer de
andere en kosten of durfden niet slapen, alsoo sy des nachts een party
Chinesen om het huys hoorden. Des morgens maeckten sy twee vlotjes van
't geen sy best vonden; voeren daer mede nae de jachten, die terstondt
t'seyl gingen, soo dat het niet langer diende geduert te hebben, of
hadden daer licht moeten blijven. Soo datmen aen dese gheschiedenisse
gants klaer kan speuren, wat den mensch al voor perijckel kan door
komen, als des Heeren bewaringe ghenadelijck medewerckt; want sonder
dat wast schier miraeckel, dat soo weynigh volck uyt der Chinesen
handen sijn ontkomen, daer sy haer vyanden waren.

Den 2. November is het jacht St. Niclaes gheseylt nae de plaets daer de
boot op strand lagh, die vande Chinesen gans gheplundert was, van seyl,
mast, swaerden, roer, twee steen-stucken [180] en de yseren schijf
voor uyt de steven. Setten hem te water en brachten 10 bocken en 3 a 4
verckens tot revensie [181] mede, en quamen soo met de boot aen boort.

Den 4. dito nam de boot van de Beer twee joncken met 25 mannen, staken
de joncken inde brandt; het volck brachten sy aen 't jacht St. Niclaes.

Den 9. November is onse opper-stierman ghestorven aen 't water,
begroeven hem op een eylandt op de hooghte van 23 graden.

Den selfden dito is de boot vande Beer nae een deel joncken gevaren,
maer begost soo hard te waeyen, dat de voorschreven boot met achtien
man, daer onder de schipper Jan Jansz. wegh dreef, tot groote
droefheydt van ons alle. Sonden het jacht Fictoria om nae haer te
soecken, dan deden niet op. Hadden hier legghende met onse twee
schepen 40 mannen van het beste bevaren volck verlooren, 't welck
ons dapper smarte.

Den 25. dito quamen wy te samen voor de reviere Chincheu. Setten
't onder een eylandt by een dorp, daer de inwoonders uyt
vluchten. Bequamen daer ontrent 40 beesten, daer onder eenighe
verckens; oock een parthy hoenderen, het welck ons wel quam tot
verversingh, alsoo veel van ons volck sieck en aan 't water laghen,
die haer hier mede heel verquickten.

Sonden drie jachten de revier in, die 't by een dorp setten, daer
sy landen en dapper teghen de Chinesen schermutseerden. De Chinesen
maeckten 9 joncken aen malcander vast en stakense inde brandt en lieten
die nae onse jachten toe drijven, van meninge om die inde brandt te
krijgen; dan dreven mis. Wy met ons twee schepen quamen den 28. dito
by haer, schooten met ons grof gheschut op een plaetse, daer van sy
met seven bassen [182] op het volck vande jachten gheschooten hadden,
die wacker stant tegen haer hielden, hoewel die maer 50 in 't getal
waren, daer sy eenighe duysenden sterck waren. Droeghen haer bassen
wegh, een stuck weeghs van haer dorp. De onse staecken 4 joncken voor
haer dorp inde brandt en quamen 's avondts weder aen boort.

Den 29. dito quam een Chinees overloopen, doch scheen half geck te
wesen. Wy lichten ons ancker en liepen voor een stadt; schooten daer
in, en sy weer met bassen op ons; raeckten ons tweemael. Staken een
jonck inde brandt. De Beer met een jacht liepen aen de andere sijd' van
't eylandt; sagen daer twee groote dorpen, daer neven het eene twee
groote joncken op stapel stonden. Resolveerden om dat af te loopen;
't welck wy den 30. dito onderleyden, met ontrent 70 musquetiers.

De inwoonders waren altemael ghevlucht op een seecker fort;
wy vervolghden haer tot onder 't fort. Sy deden twee uytvallen,
met sulcken afgrijsselijck gheroep en gheschreu, als of de werelt
vergingh; quamen lustigh op ons aen en wy niet willende wijcken
sloeghen malcander met de sabels om de ooren. Maer als wy met onse
musquetten een deel vande haren onder de voet gheschoten hadden, sijn
sy geretireert en stelden 't op 't loopen. Sy hadden onse sarjant en
de seylemaecker van de Beer onder de voet; ten waer wy haer ontset
hadden, sy hadden doodt geweest. De sarjant hadden sy de bandelier
van 't lijf gehouwen. Dreven haer al doodtslaende weder in haer
fort. Wy verlooren een man, sijnde de barbier vande Beer, doch weten
niet of hy doodt gheslagen of ghevangen is geworden. Wy staecken de
twee joncken als oock haer gantsche dorp inde brandt; quamen alsoo
's avondts weder aen boort, met goeden buyt van verckens, bocken,
hoenderen en andere plunderaedje, van huysraedt en andere saecken. De
beesten bereyden wy des nachts, om 's anderen daeghs onse hart (voor
dese moeyelijcke landt-tocht) weder eens op te halen.

Den 2. December voeren wy weder nae landt, plunderden noch een ander
dorp uyt, en staecken 't alst voorgaende mede in brandt. Wy kreghen
hier een-en-twintigh canassers ghetweernde sijde uyt een pack-huys,
en brachten het nevens de andere buyt weder aen boort [183].

Des anderen daeghs seylden wy nae een ander eylandt, daer een groote
tooren op staet. Vonden daer gheen volck op; settent met hoogh water
op vijf-te-half vadem, en inde voor-nacht met het lage water saten wy
vast: 't scheen dat hier een gheweldige stroom in ende uyt gaet. Inde
selfde nacht met de vloet sonden de Chinesen twee brandende joncken
op ons af, die dicht by de Beer (die boven ons gheset lagh) langhs
dreven. De eene scheen of hy ons recht voor de boegh soude komen,
waer door een groote verbaestheyt [184] in ons schip ontstondt. Wy
stonden met alleman boven, en den een sey dit, den ander dat. Doch
ick my versekerende, dat hy mis soude drijven, maeckten soo groote
swarigheydt niet. De coopman Nieuwenroode by my staende seyde:
"Schipper, laet het tou af houwen". Ick onderrechte hem, dat het
niet gheraden was het tou af te houwen, terwijl wy op de wal lagen,
en nootsaeckelijck het schip souden moeten verliesen, en dat de
jonck ons niet begaen kon. Maer den jonck ons naderende, die nae des
coopmans oordeel niet mis en kond, riep hy: "Hou af het tou! Hou af
het tou!" Ick daer-en-teghen riep: "Hou niet af! want hou jy het tou
af, soo sijn wy het schip quijt! 't Is mis! hou niet!" Doe de coopman
sagh dat de maets, die alreede een hou in 't tou hadden ghegheven,
ophielden en my hierin ghehoor gaven, riep hy teghen my (meenende
dat de jonck alsoo goedt als aen boord was): "Schipper Bontekoe, sie
daer, dats u schuldt; dat sal ick op u verhalen!" Doch ick al bevreest
wesende, dat de maets het tou souden afhouden, riep al: "'t Is mis! 't
is mis! hou niet! hou niet!" 't Welck oock waer was, want dreef noch
soo verre mis dat hy onse groote ree, die in 't cruys stondt [185],
noch mis dreef, hoewel sijn mast veel hoogher was als onse ree. Alleen
onse scampan, die wy achter aen hadden legghen, raeckte inde brandt,
die wy doe drijven lieten, soo dat het oock niet veel nader diende;
stondt gheweldigh ysselijck [186], want het branden soo gheweldigh of
het vol swavel gheweest was en soude met ons wel haest korte mijlen
(als men seydt) ghemaeckt hebben [187]. Ick hadde het roer van 't
eene boort aen 't ander laten legghen, waer door het schip een gier
maeckten [188], 't welck (naest Godt) de eenighste oorsaecke was van
't misdrijven.

Den 4. dito lichten wy ons ancker en liepen nae het eylandt voor inde
mondt vande revier, daer wy de 40 beesten van ghehaelt hadden, als
voor verhaelt is. Haelden daer water en gingen den 7. dito van daer
t'seyl, om weder over nae de Piscadoris te loopen. Mits water sijnde
[189] waeyde ons voor-marsseyl wegh; setten het 's anderen daeghs
(door dien wy door 't hard weer geen seyl en kosten gebruycken, om 't
gat daer wy recht voor waren in te loopen) onder het naeste eylandt,
dat bewesten het gat leyt, op 15 vadem.

Den 9. dito sijn wy van ons ancker gespilt; lieten een ander toegaen,
welck tou, na vier uur leggens, oock brack. Dreven doe vande eylanden
af, en dat met een harde storm uytten N.O. en N.N.O.

Den 10. dito wierdt ons schip soo leck, dat wy met twee pompen soo
veel te doen hadden als wy konden om boven te houden; hadden wel
seven voeten water in 't schip en onse achterste pomp was staegh
onklaer. Wy hadden achter inde kamer een party paedje, en een gat
inde kamer raeckende liep de paedje daer door by de pomp, 't welck
onse pomp, als gheseydt, bynae onbruyckbaer maeckten. Waren derhalven
gedrongen om de paedje overboort te werpen, want wy vreesden dat sy
al de lock-gaten [190] verstoppen en onklaer maken sou.

Den 13. en 14. is het vaerbaer weer geworden; bevonden ons dicht
onder de kust van China; quamen daer by het schip Haerlem, daer mijn
broeder Pieter Ysbrantsz. Bontekoe schipper op was, dat mede garen
aende Piscadoris hadde gheweest, en was door dese voorgaende storm
oock verdreven; quam van Japon. Wy hielden met malcander wel vier
dagen by, maer dreven meer overstuer als wy wonnen [191]; liepen
daerom met malcander te ree aen de kust van China.

De 20. nam het schip Haerlem wel 7 scampannen, daer in 36 Chinesen
met 3 joncken, die met sout, gesouten vis en anders geladen waren. Den
selfden dito wierde goet ghevonden, dat wy de ladingh, die het schip
Haerlem uyt Japon ghebracht had, souden overnemen, om dat het schip
Haerlem swack en soo ghestelt was, dat het niet langher dorst uyt
blijven en nootsakelijck verdubbelt most [192], en daer en teghen ons
schip noch sterck en goedt. Waren oock weder dicht [193]. Ruymden
daerom ons schip op en begosten des anderen daeghs te laden. Doe
quamen daer twee Chinesen van landt met een scampantjen aen 't schip
Haerlem; brachten een deel appelen, hoenderen en verckens aen boort,
voor welcke daet sy hem sijn jonck weer gaven. Haelden hier voort ons
water; maeckten ons weder klaer om t'seyl te gaen; leyden een wangh
[194] op onse focke-mast en ree.

Den eersten Januarij [1623] wierter goedt ghevonden, dat den
opper-stierman Jan Gerritsz. de Naeyer met ontrent tsestigh persoonen
van 't schip Haerlem op ons schip souden komen. En onse onder-stierman
Geleyn Cornelisz. is, nevens andere, weder overgegaen op 't schip
Haerlem, om alsoo nae Batavia en voort nae 't Vaderlandt te gaan. De
coop-luyden waren ten dien eynde besich om brieven te schrijven,
de eene nae Batavia en de ander nae de Piscadoris.

Wij setten wel 84 Chinesen over aen 't schip Haerlem, dat den 4. dito
van ons t'seyl gingh nae Batavia. Des nachts haelden de Chinesen
een jonck dicht by ons schip van daen, hoewel wy na haer schooten;
ginghender evenwel mee deur; wy hadden gheen sloep om haer nae
te jagen.

Den 5. dito quamen de Chinesen om en by ons visschen. 't Scheen dat
sy wisten, dat wy gheen sloep hadden, daer onse timmer-luy daghelijckx
mee besich waren om een te maecken. Wy hadden een half sleten seyl van
't schip Haerlem gekregen; daer af maeckten wy tot de schuyt [195]
en ons schip wat ons noodigh docht. Hielden des nachts goede wacht;
vreesden voor branders, die de Chinesen ons souden konnen toestueren.

Den 7. dito ginghen wy t'seyl om zee te kiesen; maer door
contrarie-wint mosten weder te rugh. Liepen op onse oude ree; namen
in 't seylen een jonck, daer wy die kabels nevens ander tou-werck uyt
kregen, en staken de jonck inde brandt. Het volck wasser uytgevlucht;
welck tou-werck ons heel wel te pas quam.

Den 9. en 10. dito kregen wy onse schuyts seyl, mast, sweerden en
ander tuygh weder klaer; bleven noch al door onbequame wint leggen.

Den 11. dito sagen wy tegen den avondt twee joncken onder wal. De
coopman wilde dat men met de boot daer nae toe soude varen, maer
het docht my ongheraden, omdat het tegen den avondt was en gantsch
leelijck weer, en stondt gheschapen noch harder te sullen waeyen,
want sacher gans onweerigh uyt. Oock seyde ick, dat men het volck
soo licht niet behoorde te waghen; bleef daerom achter [196]. Begon
teghen de nacht oock soo te waeyen, dat wy blijd' waren dat de boot
aen boort was gebleven.

Des anderen daeghs, 's morghens, sijn wy met de boot nae een jonck
gevaren, die de bay oplaveerde; doch eer wy daer by waren quamen
vier oorlooghs-joncken hem te hulp, die geweldigh na ons schooten,
en alsoo 't dicht aen landt was, daer wel duysent menschen, soo 't
scheen, op strand stonden met geweer, mosten hem verlaten en voeren
weer nae boort.

Den 14. dito 's nachts, inde eerste wacht, ben ick met de boot nae
een ander jonck ghevaren, die haer te weer stelden; schooten wel twee
glasen teghen ons [197], en alsoo wy te verd van 't schip dwaelden
en weynigh aparentie was haer te krijghen, quamen wy inde dagh-wacht
weder aen boort [198].

Den 15. dito was de stierman met de boot weer by een jonck, die van
Teysing quam [199], daer sy heftigh tegen doende waren, maer mosten
hem verlaten. Hadden drie gequetsten, daer onder een gants dootelijck,
want was met fenijnigh geweer doorschooten.

Den 18. dito ben ick met de boot ghevaren nae vijf joncken; eene
gingh sijn gangh en de ander vier korten malcander op zy [200] en
stelden haer schrap met schilden, swaerden, pijlen en bassen, want
't waren oorlooghs-joncken; soo dat wy nae een kleyn ghevecht wederom
keerden. De joncken peurden ons nae [201]. Ons volck in 't schip dit
siende en vresende dat sy de boot souden aentasten, maeckten de twee
achterstucken klaer, om nae haer te schieten, want het was dicht by
't schip; wy waren geen duysent treden van 't schip af. Wy gijden
het seyl op [202] en streken de de fock neer en roeyden vlack inde
wint op. Sy inde joncken dit siende keerden van ons af. 's Avondts
quamen wy weer aen boort en gingen den selfden nacht noch onder seyl;
hadden de wint N.W.

Den 19. dito, 's morghens, waren wy ontrent een mijl buyten de wal,
of vande hoeck van Teysing; hadden Peter Blanca S. O. van ons ontrent
5 mijlen, 't welck leyt op de hooghte van 22 graden 20 minuyten;
seylden langhs de wal. Op den selfden dagh kreghen ons volck rantsoen:
een flap-kan water daeghs.

Den 20. dito liepen door contrarie-wint met de sonnen-ondergangh weder
ten ancker op 17 vadem, ontrent 6 mijl buyten lant, N. ten O. van
Catsje, alsoo wy gheen vordel saghen te doen met seylen. Hier brack
ons tou stucken [203], mosten daerom de seylen daer weer bysetten,
doch quamen door hard weer des anderen daeghs weder te reed' ontrent
8 mijlen beoosten Teysing.

Den 22. sonden wy de boot uyt, bet nae landt toe [204], om te vernemen
[205] ofter geen beter reed was te vinden; seylden op haer rapoort
tot ontrent een half kartous schoot vande wal, op een goede rede.

Den 23. 's morghens, noch al contrarie-wint uytten N.O. met koel weer.

Den 24. dito storf die persoon, die 9 dagen te vooren soo deerlijck
gequetst was; was genaemt Hendrick Bruys van Bremen.

Den 25. dito kregen onse timmerluy de sloep meest klaer.

Den 27. dito is onse coopman Nieuwenroode met de sloep en boot na
landt gevaren, om te sien of wy geen water souden konnen krijgen,
dan en dee niet op. Sagen eenighe joncken in de revier leggen, daer
wy 's achtermiddaeghs een cherge met musquetten tegen hadden; maer
sy schooten met bassen en ginghen onder seyl, soo dat wy vruchteloos
wederom quamen.

Den 28. nam onse stierman een kleyn jonckjen met ghedrooghde en
gesouten vis geladen, met acht Chinesen, die het datelijck op gaven.

Den 29 en 30. dito hebben wy verscheyden tochten soo nae joncken als
visschers gedaen, maer niet bekomen als een visscher met vijf man,
en water gesocht, 't welck ick den 31. dito vont, dat heel goet was
en gemackelijck om halen.

De navolghende daghen tot den 7. Februarij haelden wy ons water;
was alle daghen lelijck variabel weer en contrarie-wint om onse reys
te vervorderen.

Den 8. dito voeren wy met boot en sloep nae landt met 27 musketiers om
een landt-tocht te doen. Quamen in een dorp, daer het volck uytgevlucht
was; marcheerden een weynigh lantwaert in; vonden een troep buffels,
daer wyder 17 van t' scheep brochten met 4 verckens en ettelijcke
hoenderen. Was alle dagen lelijck weer.

Den 10. dito is de coopman Nieuwenroode met schuyt en boot weder
aen lant gevaren, met 25 musketiers; trocken landtwaert in; quamen
in twee dorpen, daer het volck alle uytgevlucht was; staken beyde
dorpen inde brandt, en quamen weer aen boort.

Den 11. dito is onse eene jonckjen omgevallen en gesoncken; doch de
mast (die 14 palmen dick en 59 voeten langh was) kregen wyder noch
uyt. Onse boot voer weder nae landt om stroo voor de buffels te halen.

Den 12. deden wy weer een landt-tocht, met 50 gewapende mannen. Liepen
twee dorpen af; saghen eenige buffels, maer kosten die niet vangen;
kregen eenige sacken met loock en uyen, en quamen, nadat sy wel twee
mijlen in 't landt geweest hadden, weer aen boort.

Den 15. dito is onse opper-stierman inde boeyen gheset, om datter
brant in sijn kamertje geweest was [206], doch wierder 's avonts weder
uytgelaten. Onse timmerluy maeckten een wangh op onse groote mast.

Den 18. setten wy een man over boort, die de voorgaende nacht
ghestorven was. Wy deden meest alle dagen tochten, soo met ons
jonckjen, schuyt als boot, nae visschers en joncken, maer konden niet
bekomen. Was meest alle dagen kout lelijck weer.

Den 20. dito namen wy een jonck met 14 Chinesen. Seyden ons, dat sy
uyt de revier Chinchieu quamen, als oock dat den Heer Commandeur
Cornelis Reyersz. met die van Chinchieu verdragen was [207]; doch
namen hem evenwel mee en losten sijn waren in ons schip. Verstelden
met wangen en anders onse masten en boeghspriet.

Den 10. Meert deden noch alle dagen, alst weer was, een tocht om
water. Op desen dagh wierde uyt ons schip een vogel (soo hy inde
lucht vloogh) geschooten.

Den 14. dito voeren wy meest met alleman aen lant, haelden onse boot
op 't strandt om hem te calfaeten en schoon te maecken; quamen des
avondts wederom.

Den 17. dito sterf een vande boots-gesellen, genaemt Claes Cornelisz
van Middelburgh.

Den 18. dito onghestadigh weer, met donder, blicxsem en regen. Des
nachts sterf de onder-stierman, Jan Gerritsz. Brouwer van Haerlem,
die ontrent vijf-te-half weeck gheleden onder-stierman gemaeckt was.

Den 20. dito, des nachts, sprongender drie Chinesen overboort; meenden
met de boot door te gaen, maer alsoo de wacht het het gewaer worden,
kregen de eene weder, maer de ander twee verdroncken.

Den 30. dito kregen wy twee joncken met een visscher met 27 man.

Den 2. April setten wy twee Chinesen aen landt, die ons beloofden
verversingh te brenghen voor haer rantsoen [208]: den eene was
ghequetst en den ander heel oudt.

Die 5. dito sagen wy twee Chinesen in onse hout-jonck staen en riepen
datmen haer aen boort halen sou. Sonden onse scampan na haer toe;
bevonden dat de eene een vande selfde was, die wy op den 2. deses
aen landt hadden geset. Sy waren 's nachts van andere Chinesen aen
onse hout-jonck gebrocht; brachten met haer hoenders, eyjeren, een
vercken, sitroenen, appelen, suycker-riet en toeback, van elcx wat;
tot danckbaerheydt van hare gheschoncken vryheydt. Voorwaer een groote
deught, beschamende veele Christenen, die als sy uyt de knip zijn,
dicwils weynigh om haer beloften dencken.

Den 6. dito resolveerden wy de eene jonck te sloopen, het hout daervan
in de ander te laden, en die mee na de Piscadoris te nemen, alsoo sy
daer wel brant-hout van doen hadden.

Den 7. setten wy de voorsz. twee Chinesen weder aen landt.

Den 8. dito quammer een prautjen met twee andere Chinesen aen ons
schip en brachten ons (als de voorgaende) eenighe ververschingh, als
appelen, eyeren, eenighe potten met arack, waer voor wy haer beloofden
twee mannen te sullen vry geven, eene die ghequetst was en een ander,
op voorwaerde dat sy ons meer ververschinge souden brenghen. Gaven
haer oock 25 rejalen aen gelt, om daer verckens voor te brenghen,
en lietense daer op nae landt toe varen. Des nachts is onse jonck
(daer wy mede doende waren te sloopen) gesoncken.

Den 9. en 10. dito haelden wy water, soo voor de jonck als ons schip,
en setten 17 man van ons volck op de jonck om met malcander na de
Piscadoris te seylen, soo drae het wint en weer was.

Den 11. dito quamen de laetste twee Chinesen weder van landt met
haer brengende 5 verckens, een parthy eyeren, vijgen, appelen, en
ander goet.

Den 12. waeydent een gheheele storm; streecken onse rees neer. Een
Chinees prautjen dreef van ons wegh, met een van onse maets; sonden de
sloep daer na toe, haelden hem daer uyt; maer het prautjen kosten sy
door de harde wint niet op-roeyen; haddent achter de sloep gebonden;
lieten het eyndelijck drijven en quamen weer aen boort.

Den 13. dito lieten wy de Chinesen, die ons de ververschinghe ghebracht
hadden weder nae landt varen, met haer beloofde twee landtsluy.

Den 15. dito waren die maets inde jonck doende om een bas te beproeven,
die sy op een nieu roopaertje gheleydt hadden [209]. Laden het met
dubbel scherp; settent met de mondt nae de deur vande jonck. Met soo
komter een jonghman uyt een vande ruymen, gaet inde deur staen om sijn
water te maecken, niet wetende van de anderen haer doen. Daer op komt
een met de lont-stock vande ander kant (de jonghman niet siende) en
steeckter de brandt in, en schiet de jonghman door sijn been. Voorwaer
een droevigh ongeluck en groote onvoorsichtigheydt van den aensteecker.

Wy slachten in ons schip des achter-middaeghs een buffel met een
vercken, om alsoo des anderen daeghs onse Paesch-Feest daer mede
te houden.

Terwijl de maets doende waren, plock-haerden onse Domine met een
assistent, die beyde in de boeyen geset worden.

Den 16. dito, sijnde Paesch-dagh, wierden sy beyde daer weder uyt
ghelaten. Doe quam het volck uyt de jonck altemael in ons schip,
om de predicatie te hooren [210], en bleven voort onse gast op de
buffel. Des ander daeghs quamen sy weder om predicatie te hooren;
was alle daghen onghestuymigh weder en variabele winden.

Den 19. dito werdt de jonghman, die in sijn been gheschoten was,
het been afgheset, die ontrent een uer daer nae sturf.

Den 20. dito ongestuymigh weder uyt den O.N.O. Schooten onse stenghen
[211], lieten noch een ancker vallen; sacher uyt, oft al stucken
waeyen sou wat om en an was. De twee Chinesen, die den 13. van ons
schip waren ghescheyden, quamen weder aen boort, brochten ons weder
eenighe verversingh, seyden ons, datter wel twee hondert joncken
gelijck souden komen om ons te vernestelen [212]. Maeckten ons daerom
(op die waerschouwinghe) van alles klaer, om haer, soo sy quamen,
te begroeten.

Den 27. dito setten wy onse scampan in 't schip en twee
visschers-prauwen daer uyt, die de jonck in sette. Verlanghden om
t'seyl te gaen, want dorsten daer niet wel langer blijven. Doch door
dien dat het alle dagen soo sterck waeyde en stormde, kosten niet
wel t'seyl komen, te meer omdat de wint ons tegen was.

Den 28. brachten wy 20 Chinesen in de jonck, om die nevens de onse
aen de Piscadoris te brengen.

Den 29. dito, 's morgens met redelijck weer, de wint O.N.O., gingen
wy t'seyl met onse jonck, doch hadden veel omswervens in zee door
harde contrarie-wint en anders.

Den 1. May ongestadigh weder. Des morgens sagen wy dat onse jonck
van ons gedwaelt was, doch ten laetsten saghen wy hem een groot
stuck in ly van ons; lagh heel in onmacht: sijn seyl was wegh
ghewaeyt. Vonden daerom goedt, alsoo het heel hard begon te waeyen,
het volck daer uyt te lichten. Ick voer ten dien eynde met de boot
heen; namen het volck over, doch konden nevens ons volck, die 16 in
't getal waren, niet meer als thien Chinesen over krijgen; de andere
waren schuyl ghekropen. De wint begon oock hard op te steken, soo
datter noch thien Chinesen inde jonck bleven en wegh dreven. Quamen
des middaeghs weder aen boort; gisten ons ontrent 8 mijlen buyten de
Oostelijckste eylanden van Macou te wesen. En alsoo hier een gestadige
wint waeyt, ontrent half jaer om half jaer, dat men het Moson noemt,
soo kan die gheene die te laegh vervalt, 't zy aen de eene of ander
kant vande Piscadoris niet wel opwaert aen komen, voordat dat Moson
weder verloopen is. Swurven om die oorsaeck hier lange tijdt, dan eens
settende dan eens seylende, eer wy inde Piscadoris quamen. Leden oock
veel ongemack van storm en sieckte, by gebreck van verversinge; jae,
waren op het laetste van 90 mannen boven 50 gesonde mannen niet van
ons eygen volck. In onse wegh ontmoeten wy noch een Chinesche jonck,
kostelijck geladen, eenighe duysenden waerdigh, die nae de Manieljes
wilde. Namen hem; hadde wel 250 sielen in. Nam het volck meest over,
op ontrent 20 a 25 man nae, en stelden 15 a 16 man van ons volck daer
by, en bonden de jonck achter aen ons schip en sleepten hem.

Wy hadden doe ettelijcke hondert Chinesen in ons schip; waren
bevreest dat sy ons overweldighen souden, want wy, als verhaelt,
maer 50 gesonden mannen sterck waren. Lieten al ons volck met geweer
op zijd' gaen, even oft altemael officieren waren.

Des nachts lieten wy al de Chinesen in 't ruym loopen, setten dan
een stut boven op 't luyck en behingen het overal met lampen, dat
het onder 't verdeck licht was, en by 't luyck hielden 5 a 6 man
met bloote sabels de wacht, en des morghens deden wy het luyck op en
lieten de Chinesen boven komen, om haer gevoegh en anders te doen,
waer door het krielde van menschen op 't schip. Ick was dickwils inde
kejuyt ghegaen om te slapen, maer konde niet. Als ick boven quam,
soo maeckten de Chinesen datelijck ruymte, gingen aen beyde sijden op
haer kniejen leggen, met de handen t' samen, soo dat sy als lammeren
waren. Daer wierde verhaelt, dat onder haer een prophetye was,
dat haer landt ingenomen soude worden van mannen met roo baerden,
en alsoo ick een rood' baert had, schenen sy dieshalven my met meer
vreese te aenschouwen. Doch dit was soo het seggen; hoe het is,
is Godt bekent. Wy dorsten haer evenwel niet vertrouwen.

Sy gingen 's morgens langhs de boorden van 't schip en inde rusten
[213] sitten; reynighden en kemden haer. Sy hadden sulck langh hayr,
dat het veele, als sy over eynde stonden, tot de waden [214] vande
benen hingh, 't welck sy met een dray, vlechts-gewijs, op haer hooft
leggen; steecken daer een pen door die 't vast houdt, met de kam daer
teghen aen. Wy brachtense alle inde Piscadoris; daer worden sy alle,
nevens de andere Chinesen, die wy en andere schepen en jachten daer
ghebrocht hadden, twee aen twee aen malcanderen ghesloten. Mosten aerd'
aendragen tot het fort; jae, doe het fort ghemaeckt was, warender wel
14 hondert in 't getal, die doe meest nae Batavien wierden gebracht
en aldaer verkocht. De Piscadoris was ons rende-voes plaets, als
verhaelt is [215], daer wy stee hielden; en voeren daer van af en aen,
en namen alle Chinesen, die wy krijghen konden en brachten die daer
by een. Terwijl wy hier inde Piscadoris laghen, kreghen wy sulcken
oorkaen, dat al de schepen bykans op 't droogh waeyden; onder alle
onse jonck waeyde geheel op 't landt.

Inde Piscadoris leggende kreegh ick een brief van Batavia, door
Christiaen Fransz., van mijn broeder Pieter Ysbrantsz. Bontekoe,
die, als voor verhaelt is, schipper op 't schip Haerlem was, die den
4. Januarij, op de kust van China, van ons nae Batavien gingh. Schreef
my, dat onsen broeder Jacob Ysbrantsz. 't voorgaende jaer oock voor
schipper in Indien was ghekomen uyt Hollandt, wesende doe met ons drie
gebroeders in 't lant, alle drie schippers. Verhaelde dat Jacob met
het schip Mauritius, in compagnie van 't Wapen van Rotterdam, heel
miserabel aen quam: hadden onder weegh yder ontrent 275 man verloren
[216]. Het Wapen van Rotterdam had soo veel gesont volck niet behouden,
dat het sijn seylen kost gebruycken. Jacob quam in de Straet van Sunda
by twee jachten, die Jacob voor Batavia brochten, maer 't ander schip
had Jacob gelaten aende Suyt-sijde van Java, daer hy met jachten en
vaer-tuygh na toe wierde gesonden, om het te soecken; vonden hem, en
hy wierter schipper op gemaeckt. Wiert nae Ambona ghesonden. Schreef
oock, dat den Heer Generael Koen met het schip, daer Jacob mede in
't landt quam, te weten Mauritius, uyt Oost-Indien nae Hollandt was
vertrocken den 2. Februarij 1623, in compagnie van noch drie schepen,
en dat den Heer Pieter de Carpentier daeghs voor het vertreck van den
Heer Koen tot Generael over Indien gestelt was, etc. [217]. Daer quamen
doe oock veel huysgesinnen uyt Hollandt op Batavia, soo met het Wapen
van Hoorn, daer schipper op was Pieter Gerritsz. Bieren-Broots-Pot, en
andere schepen. Daer trouwden oock veel Hollanders op Batavia, soo dat
vele haer hier vast maeckten, om soo licht niet te vertrecken [218].

Den 25. October isser by den E. Heer Commandeur Cornelis Reyersz. en
sijne Raden gheordonneert, dat wy met ons vijf schepen (te weten het
schip Groningen, Samson, Muyden, Erasmus en Victoria, welck laetste om
reden niet mede gingh) onder den Commandeur Christiaen Fransz. souden
gaen nae de reviere van Chinchieu, om de selfde beset te houden, datter
geen joncken na de Manieljes of andere onser vyanden plaetsen souden
varen, en aen haer te versoecken, gelijck wy dickwils en gestadigh
ghedaen hadden, den vryen handel met haer op Tajouan, en haer als
dan alle vreed' en vriendtschap aan te bieden; doch indien sy hier
in niet wilden consenteren, haer den oorloogh aen te doen, te water
en te land', waer het selfde met avontagie en tot voordeel vande
Compagnie kon geschieden; gelijck dat selfde breeder was uytgedruckt
inde instructie ons vanden E. Heer Commandeur en sijne Raden mede
ghegeven. Gingen dien selfden dagh noch t' seyl.

Den 28. dito quamen wy voor de voornoemde revier; setten het onder het
eylandt met de pagoden, daer al 't volck was afgevlucht, behalven een
oudt man, die wy vonden. Lieten, ghelijck onse ordre was, een witte
vlagge waeyen, hopende datter yemand van Aymuy by ons soude komen,
om ons te verspreecken [219].

Den 29. dito wierdt onder ons goedt ghevonden, dat men op yder schip
30 a 40 swabbers soude maecken en 8 a 9 balijs [220] met water,
als oock een deel leeren emmers langhs 't schip souden stellen,
om (of de Chinesen ons met branders toequamen) de brant te uytten;
als oock, dat men scherpe wacht soude houden en dat twee schuyten
een derden deel van een mijl vande schepen alle nachten op de wacht
souden leggen, oock om water te halen. Roeyden de stucken op [221]
en waren wel op onse hoede. En alsoo niemandt van Aymuy by ons quam,
schreven den 30. dito een brief aenden totock van Aymuy [222] en
bestelden die met die oude Chinees, die wy op 't eylandt vonden. Wy
schreven, dat wy aldaer gekomen waren, om met haer den handel en vrede
te versoecken, gelijck wy inde voorige conferentie tusschen haer en
ons gehouden gedaen hadden, en voort eenighe complementen tot sulck
schrijven wel voeghende. Publiceerden oock dien selfden dagh dese
navolgende Ordonnantie, op alle de schepen.


                              ORDONNANTIE,

     WAER NAER SICH HET VOLCK VANDE SCHEPEN, LEGGENDE IN DE REVIERE
               VAN CHINCHIEU, SULLEN HEBBEN TE REGULEREN.

    Alsoo wy met ons vier schepen alhier in de Reviere van Chinchieuw
    legghen, om soo veel als moghelijck is die van China 't uytvaren
    naer Manilha ofte eenige andere onser vyanden plaetsen te beletten;
    derhalven wel te vermoeden is, dat de Chineesen niet sullen naer
    laten hun uytterste devoir te doen, om ('t zy met openbaer gewelt,
    onder schijn van vrede, ofte andere bedrieghelijcke middelen) met
    haer brandt-schepen, (diese mette stroom souden mogen afseynden)
    ons van hier te drijven; waeromme hoogh-noodigh is, datter vooral
    in alle de schepen ofte boots en de chaloupen ('t zy datse aen
    boort ofte een stuck boven stroom vande schepen als uytleggers
    mochten leggen) goede, scharpe ende behoorelijcke wacht wordt
    ghehouden. Ende alsoo bevinden, dat deselve dickmalen by de
    matroosen seer slechtelijck werden waer genomen, sonder acht te
    nemen wat schade ende onheil daer door te verwachten hebben;
    werdt hier mede by den E. Commandeur Christiaen Francxz ende
    Raet gheordonneert ende bevoolen, ghelijck wy ordonneren ende
    beveelen midts desen, aen alle scheeps-officieren ende matroosen,
    niemant uytgesondert: dat yder sijn wachte ter plaetse daer hy
    soude mogen gestelt werden, behoorlijck sal waernemen, op pene dat
    de gene, die slapende ofte ter contrarie doende bevonden werdt,
    driemael vande rhaa sal vallen, ende met hondert slaghen voor
    de mast gheleerst werden [223]. Ider wacht sich voor schade,
    alsoo dese voorsz. Ordonnantie, sonder eenige dissimulatie aende
    contraventeurs, naer behooren sal ghe-executeert werden, want 't
    selve in aequiete ende naer gelegenheit der saken alsoo bevinden
    te behooren. Actum in 't schip Groningen, legghende inde Reviere
    van Chinchieuw, desen 30. October 1623.


Den 1 November quammer met een scampan een Chinees, ghenaemt Cipzuan,
aen ons boort. Sey, soo wy om vrede en den handel te versoecken quamen,
dat het aen haer sijde niet en soude manqueren, alsoo de ingesetenen
daer alle wel toe genegen waren, en gaf ons voort goede hoope van een
goet succes. Seyde oock, datter wel 300 Chinese coop-luyden vergadert
waren gheweest, en hadden besloten een request aenden Combon [224]
van Hockzien te presenteren en te versoecken, om met ons te mogen
handelen, alsoo sy (soo hy seyde) door den oorlogh haer goet verloren,
en soo den oorlogh continueerden, geschapen stont om t' eenemael te
verarmen; resolveerden daerom instantelijck den handel en vrede met
ons aenden voorschreven Combon te versoecken.

Desen Cipzuan seyde vorder, datter ter plaetse daer hy woonachtigh
was een kluysenaer of Eremijt in 't geberghte woonde, die van grooten
afcomste was, en hadde machtigh rijck (meene oock Banderijn [225]
over die provincie) geweest, hebbende hem nae 't overlijden van sijn
huysvrou, die hy seer lief hadde, tot dese eensaemheydt begheven; dede
nu niet anders (soo hy seyde) als arme luyden, die gheen middelen
en hadden, haer saecken by de grooten uyt te rechten [226]. Was
alsoo by de grooten en by de kleynen in hooge achtinghe en aensien;
jae, hy wierde voor een propheet en sijn woorden voor prophetien
ghehouden. Seyde oock, dat hy desen cluysenaer het verschil [227]
tusschen ons en haer te kennen had ghegheven, en hy oock verstaende,
dat de grooten preperatie maeckten om ons te beoorloghen, was hy
(seyde Cipzuan) by haer gegaen, hun voorseggende, dat (soo sy ons den
oorloogh aen deden) sy haer staet in perijckel souden stellen. Waer
over Christiaen Fransz. den voornoemden Cipzuan vraeghde, ofmen
die cluysenaer niet te spraeck en soude konnen komen, om hem ons
oprecht en eerelijck versoeck met alle omstandigheyden te vertoonen;
't welck Cipzuan beloofde te sullen beschicken en twijffelde niet,
of soude dat wel verwerven by hem, en seyde: "Dit sal ick doen, om dat
[228] ghy ghelooven sult, dat ick het goedt met u meene." Daer op is
hy vertrocken; verklaerde steels-gewijs by ons gekomen te zijn.

Den 3. dito is Cipzuan met de geseyde cluysenaer, nevens noch een
Chinees, aen ons boort ghekomen. Wy verklaerden hem de oorsaecke van
onse komst en wat onse meninge en versoeck was. Die (nae datter eenige
reden weder-sijds waren ghevallen) ons beloofde sijn uytterste devoor
te sullen doen, om de saeck tot een goet eynde te brenghen. Gaven hem
een brief (van den selfden inhoudt als die wy met den ouden Chinees
ghesonden hadden) aen den Totock. Hy beloofde die self den Totock te
behandigen. Twee a drie daghen daer nae quam Cipzuan weder by ons
en bracht antwoordt op de onsen, waer in den Totock schreef, dat
hy verstaen hadde, dat wy met onse schepen onder 't eylandt met de
Pagoden gearriveert waren, den vrede en handel met haer versochten,
't welck hem lief was, soo wy het met goeder herten meenden en niet
ghelijck wy voor desen met valschheydt en bedroch (ghelijck hem
beliefde te schrijven) gedaen hadden. Soude dan wel mogelijck zijn om
een goet accoort te maecken. Hadde ons, inde laetste conferentie met
ons ghehouden, twee weghen gewesen, te weten: De gevanghen Chinesen
in vryheydt te stellen en Pehoe, by ons genaemt de Piscadoris te
verlaten, en hadden gheen van beyden willen accepteeren, waer door
de handelinghe doe vruchteloos afliep.

Wy antwoorden, dat onse meninge goedt was en altijdt geweest hadde. Hy
schreef wederom, dat hy verstaen hadde, dat wy ghekomen waren om de
Chinesen te berooven, en gheen gelt of coopmanschap mede brochten
om te handelen; waer op hy versocht, dat wy onse meninge souden
verklaren. Waer op wy weder aen hem antwoorden, dat onse meninghe
goedt was, en niet anders als vooren den handel versochten. Hy schreef
wederom, de wijle wy persisteerden by onse goede meninge dat wy dan een
capiteyn by hem souden senden, om van alles met hem te handelen en een
vrede of bestant tusschen malcanderen te sluyten, voor een deel jaren
of voor eeuwigh. Wy versochten daer op aenden voorschreven Totock,
dat hem soude gelieven toe te laten, dat wy met een jacht voor Aymuy
mochten komen, om dicht byder handt te zijn, want dese sake beter van
naeby als van verre konde afgehandelt worden. Hier toe kreghen wy
met den naesten licentie, om met 1 a 2 schepen voor Aymuy te mogen
komen. Hebben eyndelijck den 13. dito met malcander goet gevonden,
dat onsen Commandeur Christiaen Fransz. met de jachten Muyden en
Erasmus naer Aymuy soude seylen.

Den 14. dito vertrocken de jachten, die des anderen daeghs voor Aymuy
quamen, en wy met de twee schepen bleven onder het eylandt legghen.

Tusschen den 17. en 18., in den nae-nacht, ben ick met de boot nae
onse jachten gevaren, om eens tijdingh te hebben, hoe de sake met
haer gheleghen was, want het begon ons te verdrieten, dat het soo
langh duerde, daer het voor haer vertreck soo naeby scheen. Maer
onder weegh sijnde, dicht by de jachten, saghen wy dat het eene jacht
inde brandt stondt, en het ander hadde oock drie branders aen boort;
en voeren in groot perijckel door een groote menighte vaer-tuygh
van scampantjes en eenige oorlooghs-joncken, en sagen ontrent 50
branders. Voeren aen 't jacht Erasmus, dat door kloeckmoedigheydt de
eene brander hadde uytgheblust en de andere twee van haer ghekreghen,
soo dat sy miraculeusselijck van dat perijckel verlost wierden. Maer
het jacht Muyden raeckten sijn fock en voor-marsseyl stracx in brant en
scheen niet te helpen; verbranden en sprongh voort met volck met al,
sijnde een deerelijcke sake. Wy ginghen terstondt nae onse schepen,
met het jacht Erasmus.

De vrienden van Erasmus verhaelden ons, hoe sich de saecke tot soo
verd hadde toe gedragen. Seyden: Met dat sy voor Aymuy ghecomen waren,
kregen sy terstont eenige gedeputeerden aen boort, versoeckende dat
eenighe vande hoofden aen landt by den Totock souden komen, om van
de saecke mondelingh met malcander te spreecken; 't welck by den
Commandeur beleefdelijck wierde afgheslagen, hem excuserende gheen
bequame tolcken daer toe te hebben. Maer soo 't den Totock geliefde,
soude eenige vande sijne senden, met volle macht, om met ons een
accoort te sluyten. Daer op voeren sy weder nae landt.

Weder komende seyden: Dat den Totock haer volkomen hadde geauthoriseert
en volle macht ten dien eynde gegeven, en dat alles wat van haer
met ons gesloten sou worden, vast en onverbreeckelijck van hem soude
ghehouden en van waerden ghekent worden. Sijn daerop met malcander in
handelingh getreden, en geaccordeert en besloten, dat sy in Teyowan
met ons souden komen handelen [229], en aldaer soo veel sijde waren
brenghen als ons capitael soude strecken: Datse op de Manilha,
Cambodia, Siam, Patany, Jamby, Andrigerry, ofte op eenige andere
plaetsen niet en souden varen, als met pas van ons: datse oock 4 a 6
joncken nae Batavia souden senden, om aldaer met den Heer Generael
te spreecken wegen de saecke vande Piscadoris, daer sy ons garen
af hadden.

Dit accoort solemneel ghemaeckt sijnde voeren sy aen landt; quamen
daer nae wederom aen boort; versochten, dat eenighe capiteynen by den
Totock aen landt geliefden te komen: dat het accoort op de eene sijde
in 't Chinees en op de ander sijd' in Duyts [230] soude geschreven
en beswooren worden, opdat den Totock den Combon van Hockzieuw mocht
schrijven alsoo in sijn presentie geschiedt te zijn. Brachten met
haer drie Manderijns tot ostagiers [231], en (nae haer gewoonte)
drie pijlen tot verseeckerheydt.

De Commandeur Christiaen Fransz. met de Raden vande jachten hebben
daerop goet gevonden, dat hy Commandeur self met Doede Florisz. Craegh,
schipper op Muyden, en Willem van Houdaen [232], opper-coopman op
Erasmus, haer aen landt souden vervoeghen, om het boven geschreven
te verrechten. Aen landt ghekomen sijnde, met ontrent 30 man, onder
ander oock de schipper van Erasmus, Jan Pietersz. Reus, wierden daer
(soo 't scheen) heel wel ontfanghen. Sy stelden tafels op strand'
voort bootsvolck; disten wacker op. Den Commandeur belasten Jan
Pietersz. Reus, dat hy op de maets passen zou, om die stracx weer
nae boort te schicken, en sy [233] wierden geleyt na 't huys van den
Totock. 't Scheen dat sy de boots-gesellen sochten droncken te maecken;
de Mandorijns dienden de tafel; wilden dat schipper Jan Pietersz. Reus
mede opwaerts nae de Totock soude gaen. Hy geliet hem of hy noch volgen
sou, maer siende (soo hy hem inbeelde) dat het gheen klaer-schapen
werck was, dede de maets opstaen en datelijck inde boot vallen,
en voer met haer nae boort.

's Avondts (ghelijck het besproocken was) gingh de stierman Moses
Claesz. van 't jacht Muyden, met een ghemande sloep nae landt, om
onse drie voornoemde Raden te halen. Aen landt komende wierden vande
Chinesen ghehouden. 't Volck inde jachten wisten niet wat sy dencken
souden, waerom dat de sloep en onse Raden soo langh aen landt bleven;
vraeghden daerom de ostagiers, waerom de onse niet weder en quamen;
antwoorden: Sy sijn vrolijck. Maar die vrolijckheydt is wel af te
meten, want inde selfde nacht, ontrent vier uren voor daegh, quamen
sy (als voor verhaelt is) wel met vijftigh branders, om de jachten
te vernielen; gelijck sy 't eene deden, etc. De Chinesen hadden oock
eenigh Chinees bier aende jachten gesonden, daer sy vergif in ghedaen
hadden, om alsoo ons volck te vergeven, maer wierde sonder schade by
ons bekent [234]; 't scheen dat Godt het niet beliefde. Dese tijdinghe
smarten ons alle dapper, want was een groot verlies voor ons en een
goddeloos schelm-stuck vande Chinesen; dan Godt sal alles te sijnder
tijdt oordeelen.


            Ter wereldt en is geen booser fenijn:
            Dan Vriendt te schijnen en Vyandt te zijn.


Den 18. dito haelden wy eenigh brandt-hout uyt de huysen op 't eylandt
met de Pagoden, daer wy onder laghen, dan resolveerden te verseylen
aen de Noort-sijde vande revier, om aldaer te vryer voor de branders
te legghen, want wy sagen nu wel, datse gheen vriendtschap maer
vyandtschap met ons sochten.

Den 19. dito quam het schip de Engelsche Beer uyt Jappon by ons,
die wy alle ghelegentheydt van ons wedervaren verhaelden, en om dese
en meer andere oorsaecken is den Raedt van de schepen vergadert in
het schip de Beer, en besloten 't gene uyt dese navolgende resolutie
verstaen kan worden.


                               RESOLUTIE

     GHENOMEN BY DE OVER-HOOFDEN VANDE SCHEPEN DEN ENGELSCHE BEER,
     [GRONINGEN] [235], SAMSON EN ERASMUS OP DEN 24. NOVEMBER, VOOR
                    DE REVIER VAN CHINCHIEUW, 1623.

    Alsoo (op den 11. November uyt Jappon vertreckende, tot meerder
    verseeckeringe van onze reyse nae de Piscadoris) goet gevonden
    was de kuste van China aen te doen, soo sijn wy God lof op den
    19. deses voor de reviere van Chinchieu ghekomen, en aldaer
    ghevonden de schepen Groningen, Samson en Erasmus, waer van wy
    tot ons groot leetwesen hebben verstaen het deerlijck verbranden
    van het jacht Muyden, als oock de gevanckenisse vanden Commandeur
    Christiaen Fransz. en de andere gecommitteerde, welcke van onse
    sijde ghegaen waren, om de vrede met haer te bevestigen. En
    alsoo de Instructie van den Heer Commandeur Cornelis Reyersz. is
    vermeldende, datmen 't zy oorloogh of vrede de revier van Chinchieu
    met schepen beset sal houden, soo ist dat de vrienden vande
    boven-genoemde schepen klaghen seer van sieck volck overladen
    te zijn, voornamentlijck de Samson, hebbende qualijck soo veel
    gesont volck, dat hy sijn ancker konde lichten, en dien volgens
    ghenootsaeckt soude wesen de kust te verlaten, of sijne siecken
    andere over te geven, om nae de Piscadoris te brengen.

    Is derhalven goet gevonden en geresolveert (nademael de vrienden
    voornoemt rapporteerden, dat de E. Heer Commandeur Cornelis
    Reyersz. met de meeste siecken van de Piscadoris nae Teyowan
    vertrocken is [236], soo dat weynigh siecken inde Piscadoris zijn)
    vande ververschinge, die wy voor de vloote sijn hebbende, aende
    boven-genoemde drie schepen over te geven: Tien duysent groote
    appelen, tien duysent mikans [237], 20 verckens, 200 pompoenen en
    drie koe-beesten, op dat door noot van ververschinghe, tot ondienst
    vande Compagnie, de revier van Chinchieu niet onbeset blijve.

    En alsoo door de ghevanghenis van den Commandeur Christiaen
    Fransz. de vloote van een over-hooft ontbloot is, soo
    heeft den Raedt provisioneel tot nader ordre van den E. Heer
    Commandeur Cornelis Reyersz. ghestelt en stelt by desen Willem
    Ysbrantsz. Bontekoe, om in alle voorvallende saecken den raedt
    te beroepen, daer in te presideren, ende als vooren de vlagge
    vande groote stengh te voeren etc.

    Aldus ghedaen en gearresteert in 't schip den Engelsche Beer
    datum en jare als voren. Was onderteyckent by

                                            Isaac vande Wercken.
                                            Frans Leendersz. Valck.
                                            Herman de Coningh.
                                            Pieter Fransz.
                                            Jan Pietersz. Reus.


Dese ververschinge verquickten onse siecken uyttermaten; hielden de
reviere soo veel doenlijck was beset en onvry, volghens onse ordre,
soo dat de Chinesen niet vry op de Manieljes en elders mochten varen;
namen verscheyden van haer joncken en ander vaertuygh [238].

Eyndelijck ben ick weder verseylt nae de Piscadoris, en alsoo mijn
tijdt ghe-expireert was, en niet ghesint wesende my weder op nieu
te verbinden, hoe wel den E. Heer Cornelis Reyersz. my daer sterck
op aensocht, my presenterende veele goede en beter conditien als
ick gehadt hadde, nevens merckelijcke verhooginghe van gagie,
verwurf eyndelijck nae veel versoeckens, dat ick mochte overgaen
op een ander schip dat ghereet lagh om nae Batavia te vertrecken,
genaemt de Goede Hope. De E. Heer Commandeur Cornelis Reyersz. gaf
ons in 't lange mede een resolutie, waer nae wy ons in de voyagie en
ontmoetinghe van andere onse schepen souden reguleren, onder anderen
oock dese korte instructie:


                               INSTRUCTIE

   VOOR DE RAEDTS-PERSOONEN VAN'T SCHIP DE GOEDE HOPE UYT PEHOE NAER
                            BATAVIA VARENDE.

    Alsoo onse Heeren Meesters ende d' Edele Heer Generaels begeerten
    is, datter in alle schepen een persoon gestelt wort, om in alle
    voorvallende saecken den raedt te beroepen, ende over den selvige
    te presideren,

    Soo ist dat wy daertoe goedt ghekent hebben Willem
    Ysbrantsz. Bontekoe, schipper op dito schip, om [lees: die] in
    alle voorvallende saecken den dienst der Compagnie betreffende
    den raedt sal beroepen, oock daer over presideren, ende de eerste
    stemme hebben.

                Jan de Moor, coopman.
                Jan de Nayer, stierman.
                Hoogh-bootsman.
                Onder-stierman,--de 5de stemme.

    Dese voorsz. raedts-persoonen wordt de volvoeringhe vande voyagie
    ten hooghsten bevolen, oock 't ghene den dienst der Compagnie
    is betreffende soecken te vorderen, en alle vlijt aenwenden om
    naer te komen, 't gene ampel inde mede-ghegheven resolutie van
    dato 19. Februarij, Anno 1624, verhaalt staet. In 't Fort in de
    Piscadoris, desen 20. Februarij 1624.

                                                       Cornelis Reyersz.


Den 21. Februarij ben ick met het schip de Goede Hope uyt de Piscadoris
t'seyl ghegaen nae Batavia, doch met instructie eerst dwars over te
loopen nae de kust van China, 't welck wy deden; maer kreghen een
harde storm, doe wy by de kust waren, en bevonden dat ons schip soo
onbeniert [239] was, dat wy het met de fock qualijck voor wint om
konden krijghen. Waren oock soo leck, dat wy staegh aende pomp mosten
staen; vonden daerom ongheraden daer langher by te houden, maer onse
reyse nae Batavia te vervorderen. Hielden voor wint af, passeerden
den 24. a 25. dito de eylanden van Macou; hadden veel variabel weder.

Den 6. Meert quamen wy by de Engelsche Beer, daer coopman op was Isaac
vande Wercken en schipper Frans Leendertsz. van Rotterdam. Quamen ons
aen boordt; verhaelden dat sy aen de Chineesche kust wel hondert en
tsestigh Chinesen (soo mans, vrouwen en kinderen) ghekregen hadden,
die wy volgens onse ontfanghen instructie van haer wilden overnemen
en hem belasten by te houden, maer sy verklaerden ons, dat haer schip
soo swack en leck was, dat sy 't qualijck boven water konden houden
en daerom ghenootsaekt waren dragent te houden nae Batavia [240].

Den 8. dito bracht de schipper van de Beer ons twee kleyne beesten
tot verversinghe.

Den 9. dito voeren wy de Beer aen boordt; kregen weder twee beesten,
een perthy boonen, eenighe potten met oly, en andere saecken.

Den 17. dito liepen wy onder Poelepon ten ancker, haelden hier water
en namen 64 Chinesen van de Beer over. Voeren oock om brandthout
te hacken.

Den 20. dito ginghen wy weder onder seyl.

Tusschen den 25. en 26. dito is de Beer van ons gedwaelt.

Den 30. dito quamen wy onder 't Mensch-eters eylandt ten ancker.

Den eersten April lichten wy ons ancker en quamen des anderen daeghs,
zijnde den 2. April, op de rede voor Batavia.

Dede doe wederom eenige tochten om steen aende voorgenoemde eylanden
tusschen Bantem en Batavia [241].

Ick van voornemen zijnde om my met de eerste gelegentheyt nae
Hollandt te transporteren, bevindende dat het spreeck-woordt waer en
uyt de ervarentheydt bekrachtight is: yder voghel is gaern daer hy
uyt-ghebroedt is; want wat schoone landen, kusten en rijcken, datmen
beseylt en besiet, wat conditien, profijten en vermakelijckheyden
datmen gheniet, 't soude ons maer pijn wesen, soo die hope ons niet
onderhiel van dat selfde eens nae te vertellen in ons Vaderlandt;
want om die hope heten onse reysen "Reysen", anders soude tusschen
de ballinghschap en sulck hopeloos reysen niet veel verschil zijn.

Terwijle ick hier van Batavien af en aen voer om steen (als verhaelt)
wierdender drie schepen, te weten het schip Hollandia, Gouda en
't schip Middelburgh ghereet gemaeckt om nae Patria te gaen; welcke
ghelegentheydt ick waer nam: Versocht aen den E. E. Heer Generael
Carpentier en sijne Raden, om daer mede te moghen vertrecken, 't welck
ick verwurf. Stelden my tot schipper op het schip Hollandia, zijnde een
treffelijck ghemonteert schip. Den Commandeur Cornelis Reyersz. was
ondertusschen oock uyt de Piscadoris op Batavia ghekomen, om mede
nae huys te vertrecken; wierde ghestelt tot Commandeur over de drie
voornoemde schepen; kreghen hem in ons schip; was een gauw, ervaren
man, die de Compagnie in veel saecken groote diensten ghedaen hadde.

Hier op Batavia zijnde, sprack ick mijn landtsman Willem
Cornelisz. Schouten, hadde veel ommegangh met hem [242]. Hy gingh op
het schip Middelburgh, om mede met ons in compagnie nae 't Vaderlandt
te gaen.

Den 6. Februarij 1625 zijn wy met ons drie voornoemde schepen van
Batavia vertrocken, om, soo Godt wilde, nae huys te gaen. Deden in
passant Bantem aen, daer eenighe van onse schepen laghen; lichten
daer een grof touw met een marsseyl uyt; namen doe ons afscheydt
vande vrienden, met een Westelijcke windt, dat voor ons inde wint
was. Laveerden daerom tot onder 't eylandt Sebbesée, 't welck aende
binnekant vande Straet van Sunda leydt, Sumatra naest. Bleven aldaer
3 a 4 daghen legghen, nae de goede windt wachtende, oock omdat de
stroom soo hard de Straet inviel.

Den 15. dito zijn wy weder t' seyl ghegaen met de landt-windt;
kreghen een slagh-boegh [243] en raeckten den 16. dito buyten de
Straet van Sunda, hebbende den windt Westelijck. Liepen om de Suyd,
met weynigh koelte, doch de windt wackerde van dagh tot dagh; liepen
al Suydwaert over; verhoopten een Suydelijcke windt te krijghen.

Den 27. dito kreghen wy de windt uyt de Suydelijcker handt; hadden de
hooghte van 17 graden Suyder-breete. Wenden als doen Westwaert over en
stelden onse cours Westelijck aen, nae de Caep de Bonesperance toe,
tot dat wy kreghen de hooghte van 19 graden Suyder-breete. Hadden
een S.O. windt en hy oostelijckte noch al op de handt; ginghen al
Westelijck aen met stijve koelte, soo veel als wy gaende konden houden.

Den 15 Maert, 's morghens de son in 't opgaen ghepeylt hebbende,
bevonden 22 graden, afgaende Noord-westeringh van 't compas [244]. Den
selfden dito wierdt onsen Commandeur Cornelis Reyersz. heel sieck.

Den 16. 17. 18. dito begon het soo stijf te waeyen, dat wy 't
voor een schoovers-fock met de blind op gheen 8 streecken konden
gaende houwen [245]; vreesden dat wy 's nachts van malkander souden
raecken. En alsoo wy het vyer 's nachts voerden [246], soo liep ick
by den commandeur in de cajuyt en ontboodt daer de scheeps-raedt;
seyde teghen den commandeur, die (als verhaelt) heel sieck lagh: "Soo
wy dus te nacht seylende blijven, soo vrees ick, dat wy morgen van
malcander sullen wesen, want het volck konnen 't op gheen 8 streecken
gaende houden. Oordeel daerom best te wesen de seylen by daegh in te
nemen en schieten onder zee [247], want als onse mackers dat sien,
sullen van ghelijcke doen; dan heb ick wel moet, dat wy malkander in
dese nacht soo verde niet sullen ontdrijven, of wy sullen malkander
morghen wel sien." Daer op seyde den commandeur: "Dunckt u dat goedt
te wesen, schipper, soo laet ons soo doen." Het welck wy deden. Namen
onse fock met de blind by daegh in, besloeghense wel dicht [248],
en schoten onder zee.

Onse twee ander maets, te weten het schip Gouda en Middelburgh, dat
siende, deden van ghelijcken; namen haer seylen in, en schoten mede
onder zee. Leyden 't met de steven Suydwaert over. Ses glasen in de
nacht [249] begon het soo schrickelijck te waeyen, dat het dieghene
die 't noyt ghehoort noch gesien heeft onmooghlijck sou schijnen
dat de windt sulcken kracht kan by-brengen. De windt was rondtom
de compassen, want de compassen dreyden rondtom, dat wy niet konden
sien hoe wy wendt lagen. Het schip sackte door de windt soo laegh in
't water als of de windt recht van boven neer quam, dat het scheen
dat de anckers, die op de boegh stonden, by 't water quamen; jae,
meende dat het schip sonck. Ten lesten waeyde onse groote mast over
boordt en brack ontrent drie vadem boven 't boevenet [250], waer door
het schip doen weder rees. Wy stonden by malkander met de hoofden
teghen malkander aen, maer konden niet roepen noch spreecken dat wy
malkander konden verstaen, te weten die boven waren.

Dese onstuymighe harde windt, die men een orkaen noemt, duerde ontrent
6 a 8 glasen; doen begon den windt weder te minderen. Doen het op
sijn hartste waeyde, was het water soo slecht [251] als een taeffel,
dat het hem niet konde verheffen; maer toen die wint af nam, verhief
hem de zee soo gheweldigh, dat het scheen dat het schip het onderste
boven soude rollen [252]. Het slingerde altemet het boordt los onder
water, waer door wy soo veel water van boven in kreghen, dat het ons
heel verlegen maeckte [253], want het water liep in 't ruym, soo dat
wy al seven voet water in 't schip hadden eer wy 't wijs wierden,
waer door wy meenden dat het schip al sonck. Pompten met alle pompen,
maer het water scheen daer al teghen aen te wassen. Hier stonden wy
verslaghen, want was een versufte kans. Daer op raeckten de pompen
noch onklaer, dat wy niet pompen konden; want de wranghen raeckten vol
peper, 't welck de pompen verstopte [254]. Wij hadden 60 stucken, soo
metalen als ijseren, in 't ruym onder de peper op 't genier leggen;
die raeckten door 't slingeren gaende, braecken met de ooren door
't genier, waer door de peper door 't genier op de buyckdenningh
liep; en door het water waren de vullinghen van de buyckdenningh
opghedreven, doe spoelde de peper altemael in de wranghen [255]. Doch
alsoo wy hoopten en vertrouden, dat het schip onder noch goedt was,
deden onse best om alles te doen dat wy konden: setten de pompen
uyt en wonden stucken van oude vlaggen beneden om de eynden van de
pompen, en setten de selfde eynden op de buyckdenningh neer, yder
in een mande [256]. Vielen doen weder met alle macht aen 't pompen;
doe bleven de pompen klaer. Sagen datelijck dat het water minderde,
waer door wy weder moet kregen.

Onse afgewayde groote mast lagh de heele nacht en rinck-ranckte onder
't vlack en op zijd' van 't schip, dat wy vreesden dat hy ons onder
leck soude maecken. Het volck uyt het ruym riepen: "Hack alles af dat
hem vast houdt en laet hem drijven!" Doch wy deden onse best; hieuwen
het groote wandt te loevert [257] stucken, maer in ly, dewijl het schip
soo schrickelijck rolde en slingerde, konden wy niet schrab raecken;
most hem inde nacht soo behelpen, maer met den dagh hackten wy alles
af dat wy konden sien en raeckten soo van de vleet ontslagen [258].

's Morgens sagen wy rontom nae onse twee mackers, maer mistender
een, te weten het schip Gouda, maer 't schip Middelburgh lagh te
loefwaert van ons. Was alle sijn masten quijt, met boeghspriet,
gallioen en al, uytgesondert sijn besaens-mast. Waren alsoo beyde
in een soberen staet. Goeden raedt was dier. Het schip Gouda deed'
hem niet op, vreesden dat het ghesoncken was; ghelijck het oock is,
soo naest te ghelooven is: want 's nachts waren wy door een plaets
gedreven daer het water heel bruyn, en slechter [259] was als anders;
eenighe schepten met de puds daer in, seyden dat sy peper schepten;
viel ons doe al op de leden, dat het met een of beyde onse mackers
niet wel gestelt most wesen. Hoewel wy 't niet op 't beste hadden,
soo gaf ons dit verlies van 't schip Gouda een groote herten-wee.

Het worde 's anderen-daeghs goedt weder. Het schip Middelburgh lagh
(als geseydt) te loefwaert van ons, maer konden by malkander niet
komen; lagen beyde gaer als in onmacht. Voor dagh schoof Middelburgh
sijn sloep over boordt en roeyden naer ons toe; quamen metten dagh
achter ons schip, onder de geldery, en riepen aen ons, waer door wy
verschoten [260] dat het te wonder was, want wy waren daer niet op
verdacht datter volck ontrent ons was. Saghen uyt de geldery, hoorden
dat het de sloep van Middelburgh was, lieten de val-reep achter
uyt hanghen, daer de schipper by over quam, ghenaemt Jan Dijcke van
Vlissingen, met noch een ander. Vertelden ons haer wedervaren en hoe
dat sy gestelt waren, en wy haer het onse. Klaeghden ons, dat sy alle
haer masten en gereetschap quijt waren, en soo wy haer niet konden
ontsetten, dat sy geen landt souden konnen krijgen. Wy hadden onse
focke-mast en boegh-spriet met de besaens-mast noch behouden, als mede
onse groote ree, door dien ick onse rees om laegh hadde doen strijcken
weynigh te voren eer de windt aen quam, en sy hadden haer rees omhoogh
laten staen; waren daerdoor al de vleet quijt. Doch de beste boegh
most voor. Resolveerden daerom dat wy Middelburgh souden overgheven
onse groote ree, met onse voor-stengh, met een spier van 14 palm,
die wy noch in 't schip hadden. Dan hadden sy moet soo veel stompen te
rechten [261], dat sy hoopten landt te krijgen. Wierdt oock besloten:
dat, als wy haer dit souden overgheven, dat elck dan sijn best soude
doen om het eerste landt te krijghen datmen kond'; hadden het ghemunt
op de Bay van Sancte Losie [262], aen 't eylandt Madagascar.

Dit wierde alsoo ghearresteert by den breeden raedt inde kejuyt;
en dewijl ick schipper was, most het commanderen aen het volck. Als
ick boven quam om te commanderen, stond het volck tegen my op,
en hadden daer veel tegen; seyden: "Wy hebben meerder noodt als
Middelburgh; wy willen 't niet overgeven." Daer stond ick doe en
keeck. Doch seyde met soete woorden: "Mannen, siet toe wat ghy doet,
want laten wy Middelburgh hier leggen in onmacht, 't is seker dat
sy haer niet redden konnen, soo moeten sy vergaen, want sy konnen
geen seyl maecken. Wy zijn immer Christen-menschen, laten wy ons
oock Christelijck toonen. Denckt eens, wat wy wel souden willen,
als wy in haer plaets waren; laet ons dan oock dat selfde aen onse
even-naesten doen". Gingh haer met soo veel moye woorden aen als ick
konde bybrengen.

Ten laetsten schoolden sy by malkander, begonnen de hoofden t'samen
te steecken en seyden tegen malkander: "Wat sullen wy doen? Wy zijn
allijckewel [263] Christen-menschen, gelijck de schipper seydt,
en of [264] Middelburgh dan niet te recht quam, wat hadden wy te
seggen?" Quamen daer op wederom by my voor de groote mast en seyden:
"Wel schipper, als wy Middelburgh dit goedt bygheset hebben, moghen
wy dan van hem scheyen?" Waer op ick antwoorde: jae, dat het soo inde
kajuyt besloten was. Doen lieten sy het glijen; setten de stengh af,
smackten die met de groote ree met de 14 palms spier over boordt. Hier
op namen die van Middelburgh haer afscheydt en roeyden nae boort met
het goedt achter aen; souden malkander vinden inde Bay Sancte Losie,
soo 't Godt gheliefde. Doe vraeghden ons volck wederom: "Mogen wy nu
van haer scheyden?" Ick seyde: "Jae". Onse focke-ree lagh neer; ick
seyde: "Vat aen 't cardeel vande fock, en hijs de fock om hoogh". 't
Welck sy datelijck deden en liepen de fock ten eersten om hoogh, tot
voor 't hommer. Te voren scheen het schier onmogelijck de focke-ree
te hijssen, maer doen 't een willige wegh was, quam het niet eens aen.

Den 22. dito zijn wy van Middelburgh ghescheyden, stelden onse
kours naer het eylandt Madagascar, dat ons het naeste was, en
kregen den 30. dito het landt in 't gesicht. Seylden dicht by
't landt; saghen wel eenighe drooghten branden [265], doch waren
onverkent. Waren ontrent nae onse gissinge 8 a 9 mijlen beoosten de
Bay van Sancte Losie; wilden ons niet gaern vande wal af begheven,
om dat wy soo schaloos waren [266]; hebben daerom gheresolveert het
ancker te laten vallen, was ontrent 25 vadem diep, en de sloep uyt
te setten en by de wal langhs te roeyen of te seylen, nae 't te pas
quam, om te sien of wy de voorsz. Bay niet konden aentreffen. Hier
op ben ick met de gemande sloep van 't schip afghesteecken. Vonden
de voornoemde Bay ontrent 8 a 10 mijlen van daer 't schip lagh;
peylden de eylandtjes en de hoecken en diepten met het diep-loot,
over en weer over, en vonden dat het een bequame plaets was voor 't
schip. Dat ghedaen zijnde voeren verblijdt weder nae 't schip. Quamen
's anderdaeghs wederom aen boort en vertelden alle gelegentheydt
wat ons wedervaren was. Lichten ons ancker en seylden daer nae toe;
brochten het schip met Gods hulp daer in, waer door wy altemael vol
vreucht waren; danckten Godt voor sijn ghenade.

Den eersten April hebben wy goedt gevonden het schip te lossen en
tenten op 't landt te maecken, om 't goedt te berghen en de lockgaten
[267] te klaren. En alsoo ick met de sloep aen landt voer, sach ick
dat de zee vrij wat aenliep; docht my daerom dat het niet gheraden
was om 't goedt aen landt brenghen, want sou sijn perijckel loopen
om schuyt ende boot stucken te krijgen. Hebben hierom besloten het
ruym te lossen en het goedt in 't schip te houden; het welck wy
deden. Droeghen het goedt voor uyt het schip met sacken, en storten
de constapels kamer vol in 't boevenet; kregen het voor-schip met der
haest heel leegh. Maeckten een beschot dwars over teghen de groote
mast aen, dat het goedt ons van achter niet konde toekomen; namen
doe de vullingen op, klaerden de wrangen en de lockgaten; schoren
doe touwen van voren na achteren door de lockgaten, om die klaer
te houden, of sy by ongeluck weer verstopten. Doe brochten wy het
goedt uyt de constapels-kamer en boevenet weder voor in. Dat ghedaen
zijnde namen het goedt achter uyt, en berghdent weder in de kamer
en boevenet; klaerden daer de vullingen en lockgaten oock. Schoren
doe de touwen voort vande mast af door de lockgaten, tot achter toe,
soo dat wy by ghelegentheydt de touwen heen ende weer konden halen
door de lockgaten. Ondertusschen spraecken wy met de inwoonders
van 't landt. Wy wesen haer dat onse mast en onse doent [268] soo
onklaer was, en vraeghden offer geen raedt was om een ander mast te
krijgen. Sy konden onse meeninghe verstaen; wesen ons landtwaert in;
gingen met ons en toonden ons daer toe bequame boomen. Seyden, dat sy
ons souden helpen in alles wat wy van doen hadden. Ick trock met volck,
lijnen, taekels, bijlen en saghen daer nae toe; kreghen ons gherijf
[269]; sleepten en brochten de houten met groote moeyten ontrent
't schip. Stelden de timmerluy te werck; maeckten van 't swaerste
eynd van 't hout, dat ontrent 18 palm dick en 28 voeten langh was,
een eynd' op de stomp van onse ghebroocken mast; saeghden een swaelf
[270] uit het dickste eynd' en hieuwen onse stomp, die ontrent, als
gheseydt, drie en een half vaem boven 't boevenet hoogh was, scherp
toe en settender het nieuwe eynd op, in malkander sluytende. Leyden
doe vier wanghen daer op en woelden dat soo te samen, waer door het
een sterck hecht werck worde. Namen doe onse besaens-mars, saeghden
die midden door en setten de zijden soo verde van malkander als wy
de mars [271] wilden wijt hebben, en vulden de gaten toe met deelen
[272], soo dat de mars goedt werde.

Waren alle daghen besich om onse dinghen weder te repareren, soo wel
in 't schip als aen landt. Wy hadden eenige ysers, gelijck sy inde
lijnbanen ghebruycken om tou-werck te slaen. Stelden een lijnbaen op 't
landt toe; hackten een van onse sware-touwen meest aen enden, dedense
los en sloeghen al ons loopende wandt daer af [273]. Verbesinghden
[274] ten naesten by een geheel tou. Voort namen wy onse cabel-touwen,
hacktense stucken en maeckten daer onse groote wandt van. Sochten
ons self alsoo te behelpen, het best dat wy konden.

Het geruchte gingh daer wijt en breet door 't landt, dat wy daer waren;
daer op quamen d' inwoonders van wijt en zijt, dreven haer beesten voor
haer henen tot by ons, daer sy haer neer sloeghen. Stelden haer tenten
op, brochten ons alles wat sy hadden: appelen, lemoenen, ceteroenen
en melck, die sy eerst opwelden, eer sy die aen ons vercochten,
om dat sy niet mochte deuren, want was datelijck goor. Ruylden en
kochten oock van haer eenighe beesten. Haer visschers voeren t'zee en
brochten ons die vis, die wy van haer ruylden of kochten. Dit volck
waren ons heel toeghedaan; wesen ons, dat sy vyanden hadden op 't
selfde landt. Versochten door beduydinge, of wy haer wilden helpen,
soo souden sy ons alles doen wat sy konden. Hier viel oock was en
honigh; verkochten een deel aen ons.

Wy verstonden uyt haer, dat haar coningh Spaens sprack, die een dagh
reysen 5 a 6 van daer woonde. Wy stuerden twee van onse maets nae
den coningh toe, om te vragen of hy ons eenige rijs wilde verkoopen;
de een was ghenaemt Abraham Stevensz. van Vlissingen, die goedt Spaens
sprack, met noch een ander jongh-man. Sy quamen by den coningh, wierden
van hem wel ontfangen. Sy deden haer boodtschap, versochten eenige
rijs te koop. Maer den coningh seyde, dat sy dat jaer seer ghequelt
hadden geweest vande sprinck-hanen, die de rijs meest opge-eten hadden;
het welcke voor my wel te gelooven was, want ick heb self gesien (nae
dat ick een stuck landtwaert in was geloopen), dat de sprinck-hanen
op quamen rijsen uyt het landt, offer een wolck quam aendrijven;
vloghen my op 't lijf en op de borst, soo dick by een dat ick mijn
aessem qualijck konde krijgen. Sy hadden vleugelen om te vliegen, en
op 't landt staende hiptense als andere hip-hanen. De coningh seyd',
datse altemet wel 3 a 400 mannen konden stellen, om de rijs te bewaren
en de sprinck-hanen daer van te houwen, maer hulp weynigh. Konden
daerom geen rijs krijgen. Wy saghen dat de inwoonders de sprinck-hanen
namen en streecken daer de vleugels af, leydense op 't vyer te braden
en atense op. Wesen ons dat wy 't mede doen souden, doch wy hadden
daer geen lust toe. De coningh quam nevens onse twee maets by ons by
't schip; schonck ons vier beesten, daer voor wy hem twee musquetten
gaven. Seyde ons doe oock, dat hy gheen rijs missen mocht.

Nae dat wy hier 11 dagen gelegen hadden, soo is den Heer Commandeur
Cornelis Reyersz. gestorven en inden Heer gerust. Begroeven hem op
een eylandt (dat voor inde Bay leydt) vol geboomte, onder een lustigen
groenen boom, de beste die wy vonden [275].

Op dit over-lijden is dit Veersken gepast:


                De doodt die volght ons over al
                En niemandt weet den tydt wanneer,
                Noch waer dat hy ons treffen sal,
                't Zy Oost of West, dan Godt den Heer,
                Maer wie hem met Godts wil vernoeght
                Die is te vreen, hoe hy het voeght.


Onse musquettiers schooten driemael af over de begraeffenis, en uyt
het schip worden 5 schooten geschooten; namen doe onse afscheyt van
het graf. Trocken wederom aen 't werck, om onse scheeps-saecken klaer
te maecken. En alsoo het volck dickwils uytwegen en meerder wellust
als werck socht, en ick wetende in wat staet wy waren, vermaende het
volck alle daghen met soete woorden: "Mannen, laten wy doch ons beste
doen om klaer te worden, op dat wy onsen tijt hier niet versuymen,
want wy sijn maer voor 8 maenden ghevictalieert, en versuymen wy
hier onsen tijdt ende eten die victualie op, soo moeten wy weerom nae
Batavia"; en daer (wist ick wel) hadden sy geen sin aen. Sprack haer
derhalven een moet aen, en in plaets van gebieden most ick smeecken;
gelijck in sulcke gelegentheydt meermalen gheschiedt: Want wy hadden
noch veel werckx te doen. Hier wast met my gelijck alst met Scipio
Affricanus was, die (nae ick wel gehoort heb) dickwils plagh te
seggen: "ick ben nimmermeer min ledigh, dan als ick ledigh ben, en
nimmermeer min alleen, dan als ick alleenigh ben." Want ick hadde
's nachts ghenoegh te doen met te practiseren, hoe wy 't des daeghs
souden aenleggen met maecken en toe-stellen, en om met vrede een yder
op sijn werck te stellen, soo dat de maets in 't eynde als overtuyght
wierden in haer gemoet, dat een yder sijn best dede, tot den 22. April
toe; doen waren wy wederom klaer en lagen, met de rees in 't cruys
[276], gereet om onse reyse te vervorderen. Haelden onse water-vaten
vol water, en ons volck kreghen soo veel appelen en lemoenen als een
yder in sijn koy konde bergen.

D' inwoonders van dit landt waren meest heel swart; sommige hadden het
hayr by 't hooft hangen, sommighen ghekrult als schaeps-wol. De vrouwen
hadden 't hayr rontom 't hooft met kleyne vlechtjens ghevlucht en dat
smeerden sy met traen, dat het glom tegen de son, 't welck de mannen
meest mede deden. De meesten-deel hadden geen meer als een kleetjen
om de middel, om haer schaemte te bedecken, en sommige gingen heel
naeckt sonder schaemte.

Den 23. dito besloten wy, om des anderdaeghs morgens met de landt-windt
t'seyl te gaen, maer inde selfde nacht sijnder twee van onse maets,
die de wacht hadden, met onse kleyne schuytjen aen landt ghevaren
en liepen wegh by de Swarten, dat wy haer niet konden vinden. Waren
daer in heel verwondert, want sy hadden het gantsche schip mede helpen
klaer maecken en liepen juyst den lesten nacht wegh, en dat by sulck
barbarisch volck, daer ick niet konde mercken datse van Godt of sijn
gebodt wisten. Eenen van dese wegh-loopers was genaemt Hilke Jopkis
uyt Vrieslandt, en den ander Gerrit Harmesz. van Norden. Wy maeckten
gissingh, datse haer te veel vermenght hadden met de vrouwen, die
door schoon-schijnende beloften haer herten ghetrocken hadden om daer
te blijven; want de vrouwen krachtige instrumenten sijn om de mannen
te verleyden: waer toe de exempelen onnoodigh sijn op te halen. Siet
alleen op Samson, David en Salomon. Wy saghen alhier veel kinderen
loopen, die bykans blanck waren, met blanckachtigh hayr by 't hooft
hangen; maeckten gissinge die van Hollanders toe ghestelt te wesen, die
voor ons wel meer in die Bay gheweest hadden. Die vrouwen waren heel
graegh om by ons volck te converseren, want hadder op dese plaets soo
wel wijn ofte bier te koop gheweest alsser vrouwen waren te krijgen,
wy hadden ons werck soo dra niet uytgherecht. Maer nu als sy by die
vrouwen hadden gheweest, quamen als lammeren mack weerom aen haer
werck. Dit segh ick van veele, de vromen uytgesondert [277].

Door 't wegh-loopen van dese twee maets is ons vertreck noch een dagh
langer getardeert, want wy liepen die dagh noch aen landt om haer
te soecken; kreghense wel in 't ghesicht, maer sy ons wijs wordende
liepen van ons af, soo dat wy haer daer mosten laten.

Doe sijn wy den 25. April met de landt-windt t'seyl ghegaen; liepen
om de Suyd met redelijck weer, tot den 10. May, met een westelijcken
windt; kreghen veranderingh van wint en weer, met regen, den wint
heel ongestuymigh uyt den W.S.W. Wendent als doen Noordtwaert over;
vernamen dat wy noch soo veel dwangh van seyl achter niet en hadden,
dat wy aende windt konden over wenden [278]; liepen voor de windt
om en staecken by de windt over, om boven 't eylandt Madagascar te
seylen. Het weer nam alle daghen aen, met stercken W.S.W. wint, soo
dat wy onse marsseylen mosten in-nemen en lietent al deur staen [279]
boven Madagascar heen, tot dat wy het vaste landt den 28. May in 't
gesicht kregen, ghenaemt Terra de Natal. By 't landt komende wierdt
het moey weer met een klare lucht, maer de dijningen heel hol, die
vande Caep de Bonesperanse quamen afschieten. Wendent alsdoen van de
wal af, vernamen datter een harde stroom by de wal uyt-liep, die ons
nae de Caep toe trock; was een wonder om sien, dat het landt soo hart
vertierde [280], 't welck ons goede moet gaf om boven de Caep te komen.

Kregen 's nachts weder onstuymigh weder met mist en regen, waer
door wy 3 a 4 daghen vande wal afliepen, met schovers-seylen [281];
hadden den windt al westelijck met holle dijningen uyt alle oorden,
soo dat het schip sijn leden dickwils versette dat het kraeckte. Had
het geen sterck schip geweest, het had niet mogelijck gheweest om heel
te blijven. Doen het weer wat bedaerde, leyden wy 't weer Noordt-waert
over, nae de wal toe; konden door 't onstuymigh weer geen hooghte
nemen, doch lietent soo langh deurstaen dat wy 't landt sagen;
doen klaerdent weder op. Namen de hooghte en bevonden 35 graden,
waer uyt wy saghen, dat het het landt van de Caep Augueles was,
die op de hooghte van 35 graden leydt [282]. Wendent van de wal af;
kregen een W.S.W. windt met reghen; begon weder soo stijf te waeyen
en de zee liep soo teghen malcander aen en sloegh in 't schip, dat
het scheen het schip inde zee soude versmoren; doch door Godts genade
worstelden wy daer noch deur, dat geheel onghesien scheen.

Dit duerde 4 dagen; lagen nu met een seyl en dan met twee
schovers-seylen by. Ons schip was soo stijf [283], dat wy sonder seyl
niet wel konden drijven.

Den 6. Junij begon het water slecht [284] te worden en kreghen heel
goet weer. Namen de hooghte; bevonden 32 graden en 16 minuten, waer
uyt wy bevonden, dat wy boven of binnen de Caep de Bonesperance waren
[285], want de Caep leydt op 34 en een halve graad. Doe wierd' het
handt over handt sulck vast moy weer, dat het scheen dat wy inden
Hemel waren, daer wy te voren schenen inde Hel te wesen. En daer wy
te voren versuft en schier hopeloos waren, om boven de Caep te komen,
waren wy met de stroom tegen de windt aen met dat vreeselijck weer
daer boven gedrongen, tot onser aller verwonderinge; en daer wy te
vooren schier gheen of weynigh seyl konden voeren, konden wy nu wel
alwaert twee marsseylen hoogh voeren. Setten onse koers nae 't eylandt
Sancte Helena; kregen een S.O. en O.S.O. windt, met moye koelte.

Den 14. Junij kregen wy het selfde in 't gesicht, daer in wy altesamen
seer verblijdt waren. Liepen dicht by de wal langhs. Om de hoeck
komende, alsmen na de Kerck-vley [286] toe komt, daer de waterplaets
is, saghen wy een Spaensche kraeck recht voor de Kerck-vley leggen. Soo
haest sy ons gewaer wierden, brochten sy een worp uyt [287] nae
't landt toe, en korten met het achter gat dicht aen landt met sijn
ancker t'zee, en voerden datelijck eenigh geschut met de boots aen
landt en maeckten een batery op 't landt. Wy met het schip Hollandia,
hem te met naeckende, kreghen een dwarrel-windt, dewijl het landt seer
hoogh is en de winden over 't landt dwarrelden; konden hem daerom
niet beseylen of by hem komen, want ons voornemen was hem datelijck
aen boordt te legghen, sijn touwen af te hacken, en met hem in zee te
gaen. Haddent genoegh konnen doen, want sijn geschut lagh soo hoogh,
dat wy met ons schip wel onder sijn geschut konden legghen. Hadde onse
aenslagh geluckt, wy twijffelen niet of souden hem vermeestert hebben;
doch door de selfde dwarlinge quamen op een musquets schoot by hem.

Wy manden onse sloep; stuerden den onder-coopman Harmen de Coningh
(was uyt den Haegh van daen) met een vreed-vaentje nae haer toe. Sy
dat siende manden haer boot metter haest en quamen ons volck inde moet
tusschen bey de schepen. Verpreyden malcander [288]. Vraeghden ons
waer wy van daen quamen. De onsen seyden van Java, en dat wy van ons
compagnie [289] verdwaelt waren, die wy alle uren verwachten. De onse
vraeghden waer sy van daen quamen; seyden: van Goa. Vraeghden vorder
(alsoo sy de waterplaets in hadden) of sy wilden toelaten, dat wy
quamen en haelden water, 't welck wy noodigh van doen hadden, en dat
hebbende soo wilden wy datelijck vertrecken. Waer op sy riepen: "Anda
pero, anda canaly," met veel smadighe woorden meer. Doe keerden ons
volck met de sloep weder nae 't schip; vertelden ons haer wedervaren.

Daer op hebben wy datelijck den scheeps-raedt vergadert, overlegghende
wat ons hier te doen stondt. Vonden goedt dat de sloep datelijck weder
nae haer toe soude varen, om te vraghen hoe of sy haer beraden hadden:
of wy souden komen water halen ofte niet, en soo sy als vooren dat
niet wilden toestaen, soo souden sy wederom t'scheep komen, en men
soud' haer noch soo veel tijdt gheven om haer te bedencken, datmen een
glas [290] soude omkeeren, en soo sy eer 't uytgeloopen was quamen en
stonden ons versoeck toe, soo souden wy haer met vreden laten, en soo
niet, souden daer datelijck in branden [291]. Met dese resolutie is
de sloep weder met een vreed-vaen naer haer toe gheroeyt. Sy quamen
ons volck weder met haer boot in 't ghemoet. Daar stondt een munnick
met een kap op 't hooft in haer boot, die ons volck verpreyde. Onsen
onder-coopman De Coningh sijn reden ghedaen hebbende, kreegh verkeert
antwoordt als vooren: "Anda pero, anda canali! Wy willen jou hier
niet sien; wegh van hier!" Onse volck aen boort komende hebben dit
rapport aen ons gedaen. Doe lieten wy datelijck de klock luyden,
deden 't gebedt, setten een glas van een half uer op de spil, en soo
dra het selfde glas uyt was gheloopen en wy haer niet saghen komen,
hebben wy datelijck vyer op haer ghegheven met halve cartouwen [292],
daer van wyder elf hadden, en schoten inde kraeck dat het rammelde,
want hij goet te raecken was; sijn voor-schip ofte casteel was soo
't scheen soo hoogh als ons voor-mars, alhoewel wy een schip hadden
van vijf hondert lasten. Wy schooten daer soo langh op, tot dat sy
weynigh meer uyt de kraeck schooten, maer met het gheschut, dat sy uyt
de kraeck op 't landt hadden ghehaelt en op haer ghemaeckte batery
hadden ghestelt, schooten sy ghestadigh in ons schip of syter met
handen in-leyden. Want elcke schoot wasser een, dat raeckte, 2, 3 a
4 voeten boven 't water, soodat wy vreesden, dat sy ons inde grondt
souden schieten; kregen oock eenige ghequetsten. Onder alle worde
onse onder-timmerman, ghenaemt Bokjen van Dort, beyde sijn beenen
afgeschoten; leefde noch een weynigh tijdts, maer storf datelijck;
waerdoor wy daer niet konden blijven leggen. Resolveerden een worp uyt
te brengen nae de wal toe, daer eenige klippen lagen. Korten achter
die klippen, tot dat wy vry van haer schieten waren vande batery.

Wy lagen doen soo dicht aen 't landt, datmen met een steen konde op 't
landt smacken. Doen wert het nacht. Wy ontboden alle de officieren inde
kejuyt, met de bottelier daer by; vraeghden hem hoe veel water wy noch
hadden, en reeckenden het over hoe veel water dat wy van doen hadden,
wetende dat wy de Linie Equinoctiael noch mosten passeren, en dan kond'
het noch langh dueren eer wy in Hollandt quamen. Bevonden derhalven dat
wy niet meer als vier mutskens water daeghs konden geven. Over sulckx
vraeghden wy de officieren, ende d' officieren spraecken met het volck,
wat haer daer van docht: of sy wilden vechten als den desperaten tegen
de vyandt om 't water, die de water-plaets in hadde, dan of wy onse
reyse souden vervorderen nae 't Vaderlandt en te vreden wesen met
vier mutskens water 's daeghs. Dit aldus rontom gevraeght zijnde, soo
wierde eenstemmigh met alle officieren en boots-volck goedt ghevonden
onse reyse te vervorderen, te vreden wesende met 4 mutskens water
's daeghs. Lichten datelijck ons ancker om t'seyl te gaen.

Maer metten dagh, alsoo wy doende waren om van 't landt te boechseerden
[293], quamen de Specken boven op 't landt met musquetten en schoten
van boven neer in 't schip en nae de boot, datmen qualijck dueren
kond'; doch raeckten noch (met Godts hulp) vande wal af. Hadden wy daer
een uer langher gebleven, het soud sijn perijckel gheloopen hebben,
of wy niet veel volck verlooren souden hebben.

Dese voorgemelde kraeck is (soo my naderhandt onderrecht is), door
dat wy hem soo ghetreft hadden, daer legghende, ghesoncken. Want daer
nae quamender noch ses Hollandtsche schepen aen om te ververschen, die
sagen hem inde grondt legghen en de Portugijsen hadden het goedt, soo
veel sy konden, op 't landt gheberght, nevens het geschut, 't welcke sy
op een batery hadden gestelt, die sy opgheworpen hadden. Daer schooten
sy soo gheweldigh van nae dese ses schepen, dat sy niet landen kosten;
mosten daerom, ghelyck als wy, sonder te ververschen vertrecken.

Wy stelden onse koers N.W. aen, nae het eylandt Ascention toe, met
een goede wint en stijve voortgangh; doch sagen het niet. Alleen
sagen wy, doe wy vermoeden daer ontrent te wesen, een groote menighte
van zee-gevogelte. De wint begon al handt over handt aen te nemen,
soo veel als wy voeren mochten; met welcke stijve windt wy de Linie
Equinoctiael sonder hinder passeerden, daer wy op onse uytreyse wel
ses weecken over doende waren eer wy die passeeren kosten, meest met
stilte en dan altemet harde travaden [294], soo dat het scheen dat
het al stucken waeyen en reghenen sou, wat om en aen was.

Den 12. September, nae dat wy drie daghen min als drie maenden van
St. Helena gheweest waren, quamen wy op de hooghte van 24 graden 34
minuten benoorden de Linie Equinoctiael. Hier kregen wy oock beter
weer, dreven doe in stilte, trocken 's morgens na 't schaffen van
de vroo-kost te werck, gijden onse seylen op [295], schraepten en
boenden onse schip buyten om de groente af, want het was gheweldigh
ruygh bewossen [296]; hoopten dat het in 't seylen te beter veerd
soude maecken.

Den 13. dito wast moy weer met een labber koelte uyt den O.S.O.;
gingen Noord-Oost ten Noorden aen.

Den 15. dito S.S.W. windt, de koers als voren; namen 's middaeghs
hooghte en bevonden 28 graden Noorder-breete. Sloegen onse fock af
en sloegen een ander weder aen.

Den 16. dito veranderden wy oock van voor-marsseyl; saghen veel
steen-kroos drijven; de koers als voren, met een moye doorgaende
S.W. windt.

Den 17. dito namen wy de hooghte van 30 graden 48 minuten; veranderden
oock van groot marsseyl; met variable winden. Des nachts liep de windt
Noord Oost en Oost, met donder en blixem; namen onse marsseyls in.

Den 18. dito setten wy onse marsseylen daer weder by, met onse blind';
de koers N.O. Was mistigh en somtijdts regen; konden geen hooghte
bekomen.

Den 19. dito begon het soo stijf te waeyen uyt den S.S.W. en S.W. dat
wy de marsseyls in-namen en onse blinde waeyde wegh. Onse groot seyl,
't welck wy oock wilden in-nemen, sloegh oock stucken. Lietent met
de fock die nacht door-staen; teghen den dagh nam het weer af; setten
onse marsseyls daer weder by.

Den 20. dito sloeghen wy een ander groot-seyl aen en een blind';
namen hooghte, bevonden 35 graden 13 minuten Noorder-breete.

Den 24. dito was een donckere lucht met reghen-kaken [297]; namen
onse bram-stengh af.

Den 26. dito hadden wy de hooghte van 43 graden 12 minuten.

Den 27. dito de windt S.W., de koers N.O. ten N. Des voormiddaeghs
quammer een duyf op ons schip vlieghen, doch door dat het volck soo
begeerigh waren hem te krijgen is hy op-gevlogen en viel in 't water
neer. Namen hooghte en bevonden 44 graden 53 minuten.

Den 1. October wast moy weer, de wint O.S.O., de koers by de wint
over, N.O. ten N. aen. Namen 's middaeghs de hooghte van 48 graden
30 minuten, 't welck de hooghte is van Heysant [298].

Den 2. dito, 's morgens, sagen wy een seyl Noordt-West van ons,
ontrent 3 mijlen; gijden onse seylen op en wachten hem in. Recht
op de middagh quam hy by ons, verspraecken hem, was een Engelsman
dicht by Pleymuyden van daen, quam van Terneuf [299]. Wy kochten
twee duysent visschen van hem; haelden de schipper aen ons boord,
was genaemt Mr. Smal-Water. Gingen O. en O. ten Suyen aen; worde
reghenachtigh mottigh weer.

Den 4. dito quam de Engelsman weer aen ons boort, die wy nae vermoghen
tracteerden; hadden de hooghte van 49 graden 46 minuten.

Den 5. dito begon 't stijf te waeyen; onse fock waeyde stucken. Doe
dwaelde de Engelsman oock van ons. De windt was S.S.W.

Den 6. dito sagen wy twee seylen, een dwars van ons en een achter
uyt. Gingen S.O. aen, om de Canael weder open te seylen. Hadden de
hooghte van 50 graden 20 minuten.

Den 7. dito wast moy weer, de windt Suyen, de koers O.S.O.; sagen
geen schepen. Sloegen wederom een ander seyl aen.

Den 8. dito hadden wy hooghte van 49 graden 42 minuten, de windt als
voren, doch liep welhaest West. De koers stelden wy S.O. ten O., worpen
doe, gelijck wy al eenige daghen van te vooren gedaen hadden, het loot,
maer konden gheen grondt bekomen. Recht nae de middagh sturf capiteyn
Strijcker; was capiteyn over de soldaten geweest, zijnde een vroom
[300] en uytnement persoon, wel geoeffent inde crijghs-handelingh;
was van de Rijn-kant van Wesel of daer ontrent van daen.

Den 10. dito, des avondts, wierpen wy grondt op ontrent 70 vadem.

Den 11. dito, des morgens, wierpen wy wederom grondt op 70 vadem en
des avondts op 60 vadem, met grau-achtigh sant. Hadden de hooghte
van 49 graden en 55 minuten, de wint Suyen; stelden de koers O. ten
N. en N.O. aen.

Den 12. dito wierpen wy op 50 vadem grondt en continueerden alle vier
glasen met het loot te werpen. Hadden doorgaens 50, 52 a 53 vadem,
en des nachts wierpen wy 56 a 60 vadem, al wit grau en somtijdts wat
swarte sant-gront. Sagen doe oock een schip teghen ons overkomen,
doch worde soo mistigh dat wy hem weder verlooren.

Des anderen daeghs was de windt Oost met nevelachtigh mistigh weer
en stilletjes. Een dagh 2 a 3 daer nae sagen wy landt, 't welck wy
bevonden Yerlandt te wesen. Liepen in Kin-Sael [301], daer een Engels
coninghs-schip lagh met twee laghen gheschut, en alsoo ick wist,
dat de Hollantsche Compagny, onse Heeren Meesters, met de Engelsche
in geen goede vriendtschap stondt, soo was ick beducht het volck
soo overvloedigh aen landt te laten gaen, vreesende voor eenigh
onghemack van dit coninghs-schip. Ick setten 't [302] zee-waert van
hem, dacht: soo hy eenigh spel maeckt, soo konnen wy de zee kiesen,
en soo hy ons daer vervolght soo sijn wy hem getroost. Ick voer dat
selfde aen boort, nooden de Overste in ons schip, die quam; vraeghde
hem nae alle ghelegentheydt, onder anderen oock of hy oock eenighe
last had om ons eenigh leet te doen. Hy antwoorde van neen; was met
ons vrolijck en wel. Ick was noch niet gherust, liet aen landt een
maeltijdt bereyden, nooden hem daer op, droncken malcander eens toe,
en onder de vrolijckheydt des maeltijdts her-vraeghde ick: of hy geen
last had om ons aen te tasten. Seyde wederom van neen; verhaelde dat
hy, terwijl wy daer ghelegen hadden, nae Engelandt geschreven had,
maer had geen last tot sulckx ghekregen; doch ick dorst daer op niet
veel vertrouwen.

Ondertusschen quamen daer by ons twee Convoyers, die op ons kruysten,
die verstaen hadden dat wy daer laghen [303]. De eene was capiteyn
Jacob Jansz. van Edam en de ander was Pieter Gijsen van Rotterdam. Doe
was de rugh wat beter bewaert, oft het ten quaetsten wilde afloopen.

Hier dus leggende liep het volck soo gheweldigh aen landt, dat ick
niet veel kans sagh om haer scheep te krijgen. Vermaendese, als ick
by de sommige was, dat sy doch scheep souden komen, dat wy onse reyse
dienden te vervorderen, dat het herfstdagh was, dat de winter op handen
quam en dat wy een vuyl, onbeniert schip hadden [304]. Vertoonden
haer de perijckel die daer was om met sulcken swaren schip soo laet
in de tijdt voor 't landt te komen; maer mochte weynigh helpen: het
volck bleef aen landt; 't scheen of sy al in 't Vaderlandt waren,
sy aten en droncken daer op aen.

Ick gingh eyndelijck by den Meyer [305] vande stadt, vraeghden hem
offer gheen raedt soude wesen om ons volck aen boort te krijghen. Hy
seyde neen, dat hy geen en wist; maer doe ick sijn vrou gesproocken had
en die een stuckje fijn lijn-waet vereert had, doe seyde hy, als ick
hem andermael vraeghde, dat hy daertoe wel raet schaffen sou. Hy liet
datelijck een parthy trommels de stadt door-slaen en overal uytroepen,
dat yder soude gewaerschout wesen, wie eenige vande Hollanders vande
Oost-Indisch-vaerder meer als 7 schellinghen borghde, die soude dat
quijt wesen. Op dit roepen wierden de meeste part (alsoo haer schuit
al meer beliep) ter deuren uytgestooten; quamen by my. Ick wildese al
nae boord hebben, maer sy souden daer liever noch wat ghebleven hebben.

Ick liet daer op de anckers op-winden, de seylen los maecken en begost
het gat uytwaert aen te seylen. Doe vielen sy in schuyten en ander
vaer-tuygh als mieren, en quamen aen boort. De waerden en waerdinnen
quamen oock aen boordt, spraken om haer gelt, 't welck ick haer dede
geven en op yders reeckeningh te boeck aen-teeckenen. Hadden doe al
ons volck weder scheep, behalven 3 a 4 man, die haer met vrou-volck
verlooft hadden, die sy daer nae trouden; die lieten wy daer
blijven. Gingen nevens de twee convoyers van daer t'seyl en quamen
met redelijcke spoet den 16. November Zeelandt in. De Heere heb lof
en danck, die my tot dus verre uyt soo veel perijckelen gheholpen
heeft, hebbende in 't geheel uyt geweest ontrent een maendt minder
als seven jaer.



Hiermede hadde ick gemeent van schrijven op te houden, dewijle mijn
reyse voltrocken was. Maer alsoo ick voor verhaelt heb, dat het
schip Middelburgh den 22. Meert 1625 seer schadeloos [306] van ons
scheyden, met voornemen malcander inde Bay van St. Losie te vinden,
daer wy den 31. dito quamen en den 25. April weder van daen ginghen,
sonder in die tijdt noch op onse gheheele t' huys-reys hem gesien
noch van hem gehoort te hebben, noch naderhandt oyt te recht is
gekomen, soo moet ick (hoewel het juyst niet nootsaeckelijck aen
mijn reyse behoort, doch evenwel daer soo vreemt niet van en is,
dat den Leser my sal kunnen berispen mijn Journael met yets vreemts
en onbetamelijcx vergroot te hebben) den Leser mede-deelen het
gene hem t'sedert onse vaneen scheyden is weder-varen, nae de
seeckerste tijdingh en waer-schijnelijckste presumptie [307]. Te
liever aenveerd ick dese moeyten, om dat ick daer door oorsake sal
hebben om den naekomelinghen het eynde van onsen by yder vermaerde
Hoorense Willem Cornelisz. Schouten, mijnen bysonderen vriendt, mede
te deelen, dat tot yders ooren niet gekomen is, want hy (als geseydt
is) op dit schip Middelburgh was gegaen. De saecke dan is sulckx:
Terwijle wy inde Bay de St. Losie lagen, hoorden wy vande inwoonders,
datter een schip inde Bay van Antongiel lagh, doch wisten doe niet
seecker of het Middelburgh was of niet. Wy daer van daen gaende,
hoopten hem aen St. Helena te vinden of te verwachten, en daer door
de Spaensche kraeck (als verhaelt) niet aen konnende komen, voeren wy
voort om onse reyse te vervorderen. Naderhandt komt schipper Pieter
Gerritsz. Bieren-Broodts-Pot van Hoorn uit Oost-Indien aen de Caep de
Bonesperance, vindt daer brieven, die 't schip Middelburgh daer (nae
ghewoonte) ghelaten hadde, waer in verhaelt stondt, dat sy ghemeent
hadden de Bay van St. Losie te beseylen, als tusschen ons beslooten
was, maer waren soo veel te laegh gekomen, dat sy de Bay van Antongiel
aentroffen en in-liepen en haer daer weder van alles prepareerden
dat noodigh was, en dat daer eenige vande hare waren gestorven,
onder anderen oock die boven-ghenoemde Willem Cornelisz. Schouten,
die sy daer begroeven.

Op welcks overlijden dit volghende vers gemaeckt is:


    T'wijl Schouten in dees wer'lt, daer hy was op ghevoedt,
    Geen rust en vond', maer staegh door inn'ge drift en lust
    In d' and're wereldt was, met 't lijf of met 't ghemoedt;
    't Is billick, dat hij dan in d' and're wereldt rust
    Van al sijn woelery. Rust dan, vermaerde Ziel,
    In vreed' tot saligheydt; doch soo u groote gheest
    Niet kan besloten zijn in d' enght van Antongiel,
    Soo reyst (gelijck ghy hier in 't leven onbevreest
    Van 't Oost nae 't Westen seyld' door een verborgen vaert [308]
    De son een dagh en nacht verby in sijnen loop)
    En stijght oock boven hem ten hooghen Hemel-waert
    En rust in d' eeuw'ge rust by Godt en d' Heiige Hoop.


Hier was het eynde van desen waerden man. Dese brieven verhaelden
vorder van haer weder-varen, in 't particulier hoe sy gestelt waren
daer komende, daer leggende, en hoe en wanneer sy daer weder van daen
scheyden. Naderhandt en isser uyt haer noyt tijdinge gekomen, soo dat
het hier mede soud' opghehouden hebben, maer uyt de Portugijsen en uyt
Portugael is noch jonger tijdingh van haer gekomen, te weten: hoe dat
het schip Middelburgh voornoemt, komende by het eylandt St. Helena,
van twee kraecken omcingelt worde, waer teghen het wacker slaeghs
was, en schoot eyndelijck de eene kraeck inde brandt. De ander dat
siende quam sijn macker te hulp om de brandt te uytten, die sy, soo
verhaelt wordt, uyt kreghen, maer alsoo de Portugijsen vreesden door
dit krabbelen van het eylandt versteecken te worden en alsoo de nacht
aen quam, raeckten sy van malcanderen en lieten Middelburgh varen.

Dit is de laetste tijdinge die van dit schip gekomen is; vermoede
sy onder wegen ghebleven of door dese slagh met de kraecken soo veel
ghekreghen hadden, dat sy daer van gesoncken zijn. Men soude oock wel
konnen vermoeden, dat sy door ghebreck van fictualie en ververschinghe
vergaen zijn, maer alsoo sy aen de Caep hadden aen geweest en haer
daer ververst, soo kan ick hier geen geloof in stellen. Het is hoe
't is, altijdt ist een beklaeghelijcke saecke, dat sy niet te recht
sijn gekomen en verplicht my tot eeuwige danckbaerheydt, om dat Godt
my, te weten met het schip Hollandia, soo genadelijck uyt sulcke
ooghen-schijnelijcke perijckelen geredt en geholpen heeft. Bidde
hem dat sijn goetheyt over my mach continueren, van nu tot inder
eeuwigheydt. Amen.


                                 EINDE.



BIBLIOGRAFISCH OVERZICHT DER VROEGERE UITGAVEN, WELKE VAN BONTEKOE'S
"AVONTURELIJCKE REIJS" BEKEND ZIJN [309].


Geordend naar de uitgevers. Voor de verschillen in titels,
tekst en illustratie van al deze drukken vergelijke men Tiele,
Mémoire bibliographique sur les Journaux des Navigateurs néerlandais
(Amsterdam, 1867), blz. 213 vgg., en Nederl. Bibliographie van Land-
en Volkenkunde (Amsterdam, 1889), blz. 40 vgg. De uitgaven welke bij
Tiele niet voorkomen zijn gemerkt met *.



I. Journael ofte Gedenckwaerdige Beschrijvinghe etc. te Hoorn, voor
Jan Jansz. Deutel: 1646.

id.       tweede druk: 1648.

Voor in dezen druk van 1648 wordt door Deutel een klacht gericht aan
zijn gildebroeders naar aanleiding van de hieronder vermelde nadrukken
(roofdrukken), te Utrecht en Rotterdam verschenen. De uitgaven van
Deutel zelf hebben op den titel het adres: Tot Hoorn, Ghedruckt by
Isaac Willemsz. Voor Jan Jansz. Deutel etc. Er bestaan echter ook
uitgaven van 1646 en 1648 met ditzelfde adres, doch bovendien achterin
de vermelding: t' Haerlem, Gedruckt by Thomas Fonteyn. Ik heb geen
exemplaar van deze herdrukken gezien en kan dus niet uitmaken of het
roofdrukken zijn, dan wel nieuwe uitgaven op last van Deutel te Haarlem
ter perse gelegd. Voor dit laatste schijnt te pleiten de mededeeling
van Tiele dat gebruik gemaakt is van dezelfde kopergravuren; maar
misschien is dit niet juist en zijn het nauwkeurige kopieën.

II. te Utrecht, voor Esdras Willemsz. Snellaert: 1647 (twee
verschillende drukken).

ald., voor de Wed. van Esdras Snellaert: 1651.

III. te Rotterdam, bij Isaack van Waesberghe: 1647.

IV. te Rotterdam, bij Jan Philipsz. van Steenwegen (zonder Raven):
1647*.

V. te Amsterdam, voor Joost Hartgers: 1648 (twee verschillende drukken)
en 1650.

VI. te Sardam, bij Willem Willemsz.: 1648.

Misschien dezelfde editie als die van Hartgers, met ander adres.

VII. te Amsterdam, bij Lucas de Vries: 1648*.

te Utrecht, bij denzelfden: 1649 en 1655.

VIII. te Amsterdam, bij Jan Jacobsz. Bouman: 1651 en 1659.

IX. te Amsterdam, bij Michiel de Groot: 1654, 1667, 1672 en nog eens
zonder jaartal.

X. te Dordrecht, bij A. Andriesz: 1655.

XI. te Amsterdam, bij Abraham de Wees: 1656 en 1659.

XII. te Amsterdam, bij de Wed. van Theunis Jacobsz. in de Lootsman:
1660, 1664 en 1681.

ald., bij Casp. Lootsman: 1694.

XIII. te Amsterdam, bij Gillis Joosten Saeghman: zonder jaar
(omstr. 1660-70); verschillende drukken.

Met nieuwen titel: Journael van de acht-jarige avontuerlijcke reyse
van W. Yz. Bontekoe. Tekst bekort en zonder Raven. In deze uitgave
van Saeghman komt de afbeelding voor van den vogel Dodo (vgl. boven
blz. 34), welke houtsnede de bekende uitgever van reisjournalen ook
in de Tweede Reis van Spilbergen liet afdrukken.

XIV. te Amsterdam, bij de Wed. van Gijsbert de Groot: 1692, 1696,
1700, 1708, 1716, 1730, benevens een paar herdrukken zonder jaartal.

XV. te Utrecht, bij de Wed. van J. van Poolsum: 1701 en 1708*.

XVI. te Amsterdam, bij J. Brouwer: 1722.

XVII. te Rotterdam, bij H. van Bezooye: 1738.

XVIII. te Dordrecht, bij Hendrik Walpot: 1740.

ald., bij Adr. Walpot: 1766.

ald., bij Adr. Walpot en Zoon: 1780.

XIX. te Amsterdam, bij Isaac van der Putte: zonder jaar.

ald., bij d'Erve Van der Putte: 1789.

XX. te Amsterdam, bij J. Kannewet: 1756 en 1778.

XXI. te Amsterdam, bij de Erven de Wed. Jacobus van Egmont: zonder
jaartal (tenminste twee drukken).

XXII. te Amsterdam, bij Barent Koene: 1777 (?).

ald., bij S. en W. Koene: zonder jaar (omstr. 1800).

ald., bij B. Koene: zonder jaar (omstr. 1810).



Behalve deze oude, nu meestal zeer zeldzame volksdrukken zijn er in
het begin der 19de eeuw nog een paar uitgaven verschenen. De laatste
volkseditie is die van J. H. van Lennep in Jan Davids Boekekraam:
"Journaal of Gedenkwaardige Beschrijving van de achtjarige en zeer
avontuurlijke reize van Willem Ysbrandtsz. Bontekoe van Hoorn,
gedaan naar Oost-Indiën, bevattende vele wonderlijke gevaarlijke
zaken hem op genoemde reize wedervaren. Het alles door hem zelven
beschreven". Haarlem, J. J. Weeveringh. 1860 (in kl. 4o.).

In het geheel is de "Avonturelijcke Reys" van Bontekoe tot 1800 dus
meer dan 50 maal uitgegeven.

Ook in het buitenland maakte het boek opgang: zoowel een Fransche als
een Duitsche vertaling zijn er van bekend. Verder verscheen o.a. een
Soendaneesche bewerking van het journaal door Raden Kartawinata
(te Batavia, 1874).

Vier fragmenten werden door P. L. van Eck Jr. opgenomen in het deeltje
der "Zwolsche Herdrukken" No. 26: Van Janmaat en Jan-Compagnie (z. j.),
blz. 71-86.--Een uittreksel vindt men in de verdienstelijke uitgave
van Dr. M. G. de Boer: Van oude Voyagiën, Dl. III ("met Tasman en
Bontekoe"), Amsterdam 1913, blz. 1-39.

Het eerste gedeelte van het journaal werd ook, met een bekorting,
bij wijze van inleiding op de "Liedjes van Bontekoe", afgedrukt
in de bloemlezing Gedichten van E. J. Potgieter, uitgegeven
door Th. J. Bosman (2e bundel, Klassiek Letterkundig Pantheon
no. 141.--Zutphen z. j.).--Wat aangaat de "Liedjes van Bontekoe"
moet nog opgemerkt worden: Bij no. 1 ("'t Passeren der Linie"),
dat in de dagen van onzen schipper het optreden van Neptunus bij het
passeeren van den Evenaar, met bijbehoorenden "doop" der nieuwelingen,
nog geen gewoonte was.--Bij no. 2 ("Roeltjen uit de Bonte Koe"), dat
het huis, waarin Willem Ysbrantsz. te Hoorn geboren werd en opgroeide,
geen herberg behoeft geweest te zijn.



AANTEEKENINGEN


[1] Een Nederl. bron voor den Robinson Crusoë, Onze Eeuw, Oct. 1909.

[2] Voor bronnen aangaande onze koloniale geschiedenis in de jaren
1621-'23 vgl. men ook: Kronijk van het Historisch Genootschap,
IX (1853): "Stukken van Jan Pietersz. Coen over den handel in
Indië".--XXVII (1871): "Grondig Verhaal van Amboyna, 1621", en
"Verhaal van eenige oorlogen in Indië, 1622".

[3] Er wordt aan herinnerd, dat het bestuur der O. I. C. berustte bij
zes kamers, t. w. die van Amsterdam (waar 1/2 van het maatschappelijk
kapitaal gevestigd was), Zeeland, Rotterdam, Delft, Enkhuizen en
Hoorn.--De aanhef met een citaat uit de "klassijken", is naar de
gewoonte en naar den smaak van dien tijd, toen ook de gemeene man
zich gaarne door zulke geleerdheid liet imponeeren,--mits die niet
verder ging dan het eerste begin. De Edel Erentfeste Heeren krijgen
er hier bovendien nog een fraai slot bij!

[4] Jan Huygen van Linschoten deed zijn vermaarde reis naar Indië
in Portugeeschen dienst in 1583-'92. Zijn "Itinerario, voyage ofte
schipvaert", welke in 1596 voor 't eerst in druk verscheen, werd door
Prof. Dr. H. Kern in de werken der Linschoten-vereeniging opnieuw
uitgegeven (2 dln., 's-Gravenhage 1910).--De tocht van Jacob van
Heemskerck en Willem Barentsz., om een weg naar Indië "benoorden om"
te zoeken, is door de overwintering op Nova Zembla (1596-'97) bekend
genoeg geworden. Het merkwaardige verhaal, dat Gerrit de Veer van
deze onderneming en van de twee tochten, die er aan voorafgingen,
opstelde, zag het licht onder den titel: "Waerachtige Beschrijvinghe
van drie seylagiën ter werelt noyt soo vreemt gehoort" (t' Amsterdam,
Ao. 1598).--Olivier van Noort is de eerste Nederlander, die de aarde
omzeilde. 12 Aug. 1598 passeerde hij met zijn vier schepen Straat
Magellaen en kwam in 1601 in het vaderland terug. ("Wonderlicke
Voyagie bij de Hollanders ghedaen", enz. Rotterdam 1602.)--Joris van
Spilbergen volbracht zijn beide tochten, nadat een eerste mislukt
was, in de jaren 1601-'04 en 1614-'17. Zijn tweede expeditie, met
zes schepen, is de tweede reis der Nederlanders om de wereld. Beide
reisbeschrijvingen zijn voor de eerste maal te zamen uitgegeven onder
den titel: "Oost- en West-Indische Spieghel der Nieuwe Navigatiën",
te Leiden 1619.--Willem Cornelisz. Schouten was de derde Hollander,
die met Jacob le Maire in 1615-'17 de wereld omzeilde. Over hem is
in het journaal van Bontekoe nog nader sprake.

[5] Lucianus, Grieksch prozaschrijver uit de 2de eeuw n. Chr., gaf aan
zijn satirische tweegesprekken den titel "Droomen". Met Pantagoras
is de wijsgeer Pythagoras bedoeld; niet de echte wel te verstaan,
maar de verdichte, om wiens persoon zich in de middeleeuwen tal van
fabeltjes hadden gevormd.

[6] Niet alleen in den loop der 17de eeuw, maar ook vroeger en
later, waren de verzonnen reisbeschrijvingen, waarin van de meest
onmogelijke wonderwezens sprake was, druk in omloop. Het genre begint
in onze letterkunde al met "Sinte Brandaen", en vooral de reis van
Mandevyl bracht het tot groote populariteit. Daarop wordt hier dan
ook gezinspeeld, blijkens de opsomming der gedrochten. Voor en na
was het steeds de pseudo-ontdekking van het z.g. Zuidland, waarop de
wonderverhalen zich gaarne baseerden, hetzij met hetzij zonder een
utopistische strekking. De geest van Bontekoe's oprecht verhaal verzet
zich inderdaad tegen dit boerenbedrog en tegen de prikkelliteratuur,
die ook toen al bestond.

[7] "D'oceaan bouwen"; vgl. de uitdrukking "zee bouwen".--De profeet
Elia werd op bevel van God in de woestijn door raven gevoed (1
Kon. 17: 2-6).

De schrijver van dit klinkdicht behoorde tot een Hoornsche
zeemansfamilie en is vermoedelijk een bloedverwant van den schipper
Evert Cornelisz. Berckhout van Hoorn, wiens bodem "de Omval" in de
dagen van Bontekoe door den beruchten zeeroover Claes Compaen van
Oostsanen bij de Kaapverdische eilanden werd buit gemaakt.

[8] Hen.

[9] De maat van een volslagen Oostindievaarder van die dagen. Een
last is twee van onze tonnen. Men zou zich nu wel tien maal bedenken,
om op een schip van 1100 ton de reis naar Indië te ondernemen, en
dan om de Kaap nog wel!

[10] "Hoofden": Heads.--"Noch al": nog steeds.--"Pleymuyen":
Plymouth. Onze visschers en veel van onze varenslui zijn nog steeds
gewoon van "Pleimuiden" en "Jarmuiden" te spreken.

[11] Het "galjoen" is de ranke uitbouwing voor aan den boeg der
toenmalige schepen.--Met "boevenet" is hier niet het traliewerk
bedoeld, dat dit galjoen van onderen afsluit, doch blijkbaar het
hoogste verdek achter in het schip, eigenlijk "bovenet" geheeten. Over
het "boevenet" zie elders.--De "boegpoorten" zijn de twee voorste
geschutpoorten ter weerszijden van het schip.

[12] De ruimte beneden het onderste plankier van het schip.

[13] Te slaan.

[14] "Brandende": in branding; wat men een "kokende zee" noemt.

[15] Nog steeds. Vgl. boven, en voorts passim.

[16] Brazilië was reeds in 1500 door den Portugees Cabral ontdekt
en werd in 1580 (na de verovering van Portugal onder Philips II)
Spaansch. Van 1624 tot 1654 was het in onze handen, doch werd
prijsgegeven. Het vaste land wordt hier echter niet bedoeld, doch het
eiland dat op oude kaarten als liggende tusschen Afrika en Z. Amerika
voorkwam. Dat Bontekoe aan dit denkbeeldige eiland "Atlantis", zij
het dan ook onder voorbehoud, nog geloofde, of het met den vasten
wal van Brazilië vereenzelvigde, is wel opmerkelijk.

[17] De "halzen" zijn de touwen waarmede de onderzeilen worden
omgetrokken.

[18] Dat is dus: boven het verdek. Vgl. de voorgaande bladz.

[19] D.w.z. de steng, die anders boven op de groote mast gelascht is,
daarvan los te maken en door het marsgat naar beneden te laten zakken.

[20] "Woelen": met touwwerk omwinden.--"Bovenste boevenet"
vgl. hiervoor.

[21] "Schevielen": omloopen van den wind.

[22] "Taliën" is takelen: met takels of katrollen aanhalen. Een talie
is een klein katrol.

[23] Het grootzeil is het onderste razeil aan de groote, d.i. de
middelste mast. Het razeil daarboven heet het grootmarszeil; het
bramzeil is het bovenste razeil. Het bovenbramzeil werd in de eerste
helft van de 17de eeuw nog niet gevoerd; topzeilen komen eerst
in de 18de eeuw voor.--De masten die in het schip staan heeten de
ondermasten, kortweg masten; zij worden verlengd door de marsstengen,
die voor den grooten mast "groote steng" en voor den fokkemast
"fokkesteng" worden genoemd. Op de marsstengen staan dan weder de
bramstengen.--"Ree" = ra.

[24] Vgl. de uitdrukking "kant en klaar".

[25] Onder "verversinge" versta men: frisch water, maar vooral ook
groenten en ooft, waaraan op de lange reizen steeds behoefte was,
om scheurbuik onder het volk te voorkomen.

[26] "Ilje de May" en "Ilje del Foege" zijn twee der Kaapverdische
eilanden.

[27] Versta: overlangs, zoodat de beide helften plat tegen den mast
gebonden konden worden, als "wanghen".

[28] "Vroo-kost", d. i. vroeg-kost: het eerste schaften aan boord.

[29] Zetten onze marszeilen bij.

[30] Buien, valwinden.

[31] Abriolhos of Abrolhos: kaap en groep van lage rotsachtige
eilanden, op de kust van Brazilië, op 18° Z. br.

[32] Boven, te boven. Versta: boven den wind, zoodat men de eilanden
te loevert kon passeeren.

[33] "Yder bacx-volck": het volk van iederen bak, 6 a 10 man, waren
gehouden aan denzelfden bak te eten.--Spaansche wijn was de gewone
drank, die aan boord van onze schepen in de 17de eeuw bij extra
gelegenheden en 's Zondags geschaft werd. Het "oorlam" was in dezen
tijd wel reeds bekend, maar nog lang geen regel. Nog in 1793 leest
men in een officieel bericht, dat op de schepen der O. I. C. een
voorraad van 9 aam "genever" genoeg werd geacht voor 22 weken:
"doordien veele haar randsoen niet gebruyken".

[34] Tristan d'Acunhe: voornaamste van een groep kleine eilandjes in
den Z. Atlantischen Oceaan.

[35] Dus zonder miswijzing hoegenaamd.

[36] "Ghebolde fock" is een gereefde fok met gevierde schooten. De fok
is het onderste razeil van den voorsten mast, die daarnaar fokkemast
genoemd wordt. Bij zwaar stormweer was men gewoon enkel voor de fok
te loopen, omdat in de 17de eeuw de driehoekige kluiver- en stagzeilen
nog niet voor de driemasters gebruikt werden. Zoo loopt op het bekende
storm-schilderij van Willem van de Velde in het Rijksmuseum het schip
voor een "gebolde fok", waarvan beide de schooten zijn losgeslagen. Dat
een schip op weg naar Oost-Indië de Kaap de Goede Hoop niet aandeed
is een uitzondering; meestal ging men in de Tafelbaai een paar dagen
voor anker om te "ververschen".

[37] "Mayottes". De moderne naam van deze groep is: Comorische
eilanden, of kortweg Comoren. Zij liggen in het kanaal van Mozambique.

[38] Het seinlicht, waarnaar het andere schip zich had te richten.

[39] "Dragende houden": bestendige koers houden.

[40] Het eiland Mauritius, in 1598 door de Nederlanders op de
Portugeezen veroverd en naar Prins Maurits genoemd, werd in 1710 door
ons verlaten en in 1715 door de Franschen bezet, die het Isle de France
noemden. In 1810 werd het door de Engelschen veroverd en draagt nu
weer zijn ouden naam.--'t Eiland de Mascarinas is het tegenwoordige
Réunion. In 1505 werd dit eiland, met Mauritius, door den Portugees
Mascarenhas ontdekt en naar dezen genoemd. Sedert 1649 is het Fransch.

[41] Onstuimig was; doordat er vrij wat "zee ging".

[42] "Schor": steil afloopend. Van een kust gezegd; waar men dus op
geringen afstand van den wal geen ankergrond meer kan vinden.

[43] "Waernemen en bekooken": verzorgen en van warm eten voorzien.

[44] D.i.: "van Damascus". Gedroogde pruimen werden, ook als
voorbehoedmiddel tegen scheurbuik, steeds in genoegzame hoeveelheid
meegenomen: volgens voorschrift tenminste één pond per man en per
maand.

[45] Sloegen ze.

[46] "Dod-eersen": geen pinguins, zooals men uit de beschrijving
geneigd zou zijn op te maken, doch de daarmee verwante tropische
vogel "dod" of "dodo", welke thans geheel is uitgestorven en zelfs
een poos lang voor mythisch werd gehouden. De vermelding te dezer
plaatse is merkwaardig.

[47] "Meulen": knijpen, drukken.

[48] Lieten het anker vallen.

[49] "Vertuyen": voor twee ankers voor anker gaan, waarvan het
eene voor aan de plecht (plechtanker) en het andere (vertui-anker)
aan den achtersteven wordt uitgebracht. Op deze wijze kan het schip
met stroom of getij niet afzwaaien.--Men denke aan het slotkoor van
Hooft's Granida: "Liefd' en Min aen een vertuyt"; of waar hij elders
spreekt van "welige vlechten", die met "veel strickjens soo dertel
sijn vertuit". Jan Luyken zegt van zijn ziel (Antiopana, zijn lief,
toesprekende): "Want aen uw oogen is zij vast vertuyt".

[50] "Boscharen" of "boschkaren": verzamelen, fourageeren.

[51] "Lege-leggers": ledige watervaten.

[52] Adriaan Martensz Block was in 1601 schipper op de Zwarte Leeuw,
een van de schepen waarmede Jacob van Heemskerck zijn tocht naar
O. I. deed. In Dec. 1611 stak hij zelf als commandeur met een smaldeel
in zee, bestemd naar Indië. Op deze reis, dezelfde waarvan hier sprake
is, ontmoette hij op de Afrikaansche kust een vloot van 17 Spaansche
oorlogschepen, die hij aangreep met het gevolg dat er slechts 4 de
tijding van de nederlaag in Spanje konden brengen. Een derden tocht
ondernam Block in 1627 met elf schepen, om J. Pz. Coen ondersteuning
te brengen.

[53] Voedden zich.

[54] "Worden" voor "werden"; ook elders.

[55] Portugeesch "sagueiro" is zoowel palmwijn als de boom, die den
palmwijn levert (suikerpalm). Elders: "sageweer".--"Way" of "wei" is
de ondermelk van karnemelk. Vgl. Hooft's tweespraak tusschen Cephalus
en Amaryllis:

        C. Mijn harte gloeyt als vuir van binnen!--
        A. Wel neemt het soete weij van geijten inne.

[56] D. i.: onder den wind.

[57] Moesson-winden.

[58] "Ontschieten": te machtig worden. In eigenlijke beteekenis
van een schoot of zeil gezegd, dat door te harden wind uit de hand
schiet.--"Invallen", n.l. de zieken.

[59] Messen met koper hecht.

[60] Savoyekoolen.

[61] Dit moet eveneens een vrucht zijn.

[62] "Krengen": het schip bij de masten overtakelen, zoodat het scheef
en zooveel mogelijk dwars op het water komt te liggen, waarna men
het van onderen kan schoonmaken en opnieuw teeren. In een geval als
dit werd volstaan met geschut en lading, zooveel doenlijk, naar eene
zijde te verplaatsen.

[63] "Mutsje": nap van bepaalden inhoud.

[64] "Steker": kandelaar met een punt, die in het hout kon vastgezet
worden.--"Boom" = bodem. Vgl. Vondel's: "Het is al boter tot den boôm".

[65] "Dief": scheefbrandende kaarspit, die veroorzaakt dat het vet
gaat afdruipen.

[66] Nl. van de verschansing. Het boevenet (bovenet) is het opperste
verdek achteruit.

[67] Ontsteld.

[68] Van benauwdheid.

[69] Wij hieuwen daarna gaten in het tusschendek.

[70] "Het water mannen" d.i.: de wateremmers van man tot man doorgeven.

[71] Ontsteltenis.

[72] "Rusten": dwarshouten buiten boord, waaraan het staande want,
dat de masten helpt overeind houden, bevestigd is.

[73] "Gelderij": de open gaanderij achter aan den spiegel van het
schip, waar de kajuit op uitkwam.

[74] "Sticken": stuk, aan stuk.

[75] D.w.z. tegen den mast. Blijkbaar had men het schip laten
bijdraaien, om het vuur beter te kunnen blusschen.

[76] In vanglijnen ("gijtouwen") opgenomen.

[77] Overzeilen en in den grond varen.

[78] "Naveger"; voor navegaar (avegaar), d. i. een groote houtboor,
waaraan van boven een kruk of dwarsstang is bevestigd.--Een "dopguds"
is een holle beitel.

[79] D.i.: de emmers met water van elkaar overnamen en doorgaven,
bij het blusschingswerk. Vgl. boven.

[80] "Manck": tusschen, onder.--"Borden": planken.

[81] "Inneckhouten": inhouten of ribben.

[82] "Loof": vermoeid, afgemat.

[83] "Willen": zak van zeildoek of gevlochten touw, gevuld met werk
(of tegenwoordig meest met kurk), die buiten boord worden bevestigd
of gehangen, om te voorkomen, dat een boot of schip door stooten
tegen ander vaartuig of tegen den wal beschadigd wordt.

[84] "Platting": van werk gevlochten bindsel, dat voor touw had te
dienen; "platting" genoemd, omdat het plat was en niet (als touw)
gedraaid.--"Geerden": de touwen waarmede de gaffel in zijn stand
wordt gehouden.

[85] Een bolkvanger (later baaivanger) is een korte overjas, die
door zeelieden bij ruw weer gedragen werd.--"Bolk": hevige regenbui
of vlaag.

[86] Zoowel op zee als te land tevens heelmeester, kortweg: "meester".

[87] Zonshoogte namen. Op den "stock" was de graadverdeeling
aangebracht. "Cruys": verstelbaar dwarshout.

[88] "Scheren": uitspannen. Vgl. den term "schering en inslag" bij
het weefgetouw.

[89] "Blinde": het zeil dat de schepen van dien tijd voor onder den
boegspriet voerden. Vgl. het plaatje.--"Bezaen" is, zooals bekend,
het zeil van den achtermast.

[90] Geweerkogels.

[91] Overreedde hen, bracht hen daarvan af.

[92] "Dookig" of "dijzig" = mistig; een "dikke" lucht, zooals de
zeelui nu gewoonlijk zeggen, hoewel de woorden dookig en dijzig nog
bekend zijn. Bogaers gebruikt het laatste in zijn "Schipper de Zwart."

[93] De "voorlezer" was de godsdienstonderwijzer of wat iets later
"ziekentrooster" heet. De koopvaarders hadden meestal zulk een persoon
aan boord, om "het woord te bedienen"; grootere oorlogsschepen of
eskaders voerden doorgaans een "dominee". Was er geen predikant of
voorlezer aan boord, dan was de schipper, of bij het schaften de
stuurman, volgens instructie verplicht in het gebed voor te gaan en
's Zondags de preek te lezen uit een "predicatie-boeck". Van welk
gehalte de zee-dominees soms waren, daarover kan een plaats verder
in dit journaal verrassend inlichten!

[94] Klein anker, bootanker.

[95] Vgl. boven blz. 35.

[96] "Barning": branding.

[97] Effen, kalm water.

[98] "Toeback drincken": zooals men weet in de 17de eeuw de gewone
term voor "rooken".

[99] Gewaar.

[100] Wij ondervroegen elkaar.

[101] Een "rejael" is een kleine Spaansche zilveren munt,
oorspronkelijk ter waarde van 3 1/2 stuiver. Behalve dubbele en
vierdubbele waren vooral de achtdubbele rejaelen in de Nederlanden druk
in omloop. Ze werden gewoonlijk "stukken van achten" genoemd en zijn
als "Spaansche matten" befaamd geworden! Vooral in O. Indië waren deze
stukken bij de inlanders zeer gewilde munt, zoodat de "Compagnie van
Verre" te Amsterdam ze dan ook in 1601 te Dordrecht liet aanmaken,
met eigen stempel en opschrift. Door de Staten van Zeeland werden
in 1602 te Middelburg eveneens "rejaelen van achten" geslagen. In de
eerste helft der 17de eeuw deden de "stukken van achten" of z.g. "heele
rejaelen" 47, later 48 of 50 stuivers. (Vgl. vooral J. E. ter Gouw, in
het Tijdschrift v. h. Kon. Ned. Genootschap voor Munt- en Penningkunde,
XIV, 1906.)

[102] Zekerheid hadden, er op vertrouwden.

[103] De bedoelde drank is arak: gegiste palmwijn, toddy.

[104] "Haperen": druk en verward spreken.

[105] Pagaai, schepriem.

[106] Met gevlamde kling; een vorm dien de inlandsche krissen, zooals
bekend is, ook heden nog dikwijls vertoonen.

[107] Oorspronkelijk wellicht "diefsack": binnenzak in een
mansbroek. In N. Holland is het woord nog gebruikelijk.

[108] Druk te spreken.

[109] Op deze passage dichtte Potgieter zijn tiental "Liedjes van
Bontekoe".

[110] Wij kunnen geen schade, verlies verduren.

[111] Voor hieuw; vgl. boven blz. 42.

[112] Ontsteld.

[113] Onklaar.

[114] Assegaaien.

[115] Vgl. boven blz. 32.

[116] In één slag; zonder dat het noodig was te laveeren.

[117] Niets.

[118] Willem Cornelisz. Schouten: Hij had als schipper met Jacob le
Maire deelgenomen aan den bekenden tocht om de wereld in 1615--'17,
waarbij o. a. de Straat le Maire ontdekt werd. Het zeer merkwaardige
journaal van deze reis werd in 1618 reeds driemaal uitgegeven en voorts
in de 17de eeuw nog meer dan 15 maal herdrukt. Een Duitsche vertaling
verscheen eveneens reeds in 1618 en twee Fransche in hetzelfde
jaar. Een derde Fransche en een Latijnsche kwamen in 1619 uit. Alles
wel een bewijs, dat reisbeschrijvingen als deze in hun tijd lezenswaard
werden gevonden! Schouten overleed in 1625 op zijn terugreis naar het
Vaderland, in de "Baai van Antongiel" op de Oostkust van Madagascar,
zooals wij aan het slot van dit journaal zelf nog zullen zien.

[119] "Glop": een open ruimte, doorgang.

[120] "Peuren": trekken, gaan, zich begeven.

[121] Hielden het voor een kraak. De kraak was een eigenaardig
Spaansch en Portugeesch scheepstype, hoog en hol, en nog op de oude
wijze gebouwd met een "kasteel" voor en achter.

[122] Men zou kunnen twijfelen, of deze Frederik Houtman van Alkmaar,
die in Bontekoe's journaal ook beneden voorkomt, wel dezelfde is als de
broeder van Cornelis de Houtman van Gouda, den grondlegger van onzen
handel in de Oost. Frederik de H. vergezelde zijn broeder op beide
diens tochten in 1595--'97 en in 1598. Toen Cornelis in 1598 door
den koning van Achin werd omgebracht, bleef Frederik meerdere jaren
diens gevangene. Hij keerde in 1601 of 1602 naar het Vaderland terug
en vergezelde in 1603 den commandeur Steven van der Haghen op diens
Indische reis. In 1605 werd hij onze eerste Gouverneur op Amboina,
toen dat eiland door van der Haghen op de Portugeezen was veroverd
(Amboina is, zooals bekend, onze eerste bepaalde nederzetting in
de Oost).--Het lijkt haast uitgesloten, dat twee De Houtman's van
gelijken voornaam, tegelijkertijd in O. I. geweest zouden zijn,
beide met een zelfde gezag bekleed, zonder dat wij daarvan iets
zouden weten. Hoogstens zou men kunnen aannemen, dat Cornelis de
Houtman van Gouda en Frederik Houtman van Alkmaar geen broeders
doch neven waren. Echter noemt Frederik (Pietersz.) de Houtman van
Gouda in de voorrede van zijn werk "Spraeck ende Woordboeck inde
Maleysche en de Madagaskarsche Talen" (Amsterdam 1603) zich zelf den
broeder van Cornelis de Houtman. Hij maakte ook als sterrekundige
naam. In 1597 komt Frederik Houtman voor als gehuwd met Vroutje
Cornelisd. van Alkmaar. In 1625 legde hij zijn post in Indië voor
goed neder en keerde naar het Vaderland terug. Reeds vroeger was hij
te Alkmaar gevestigd geweest en overleed aldaar als schepen der stad
(blijkens zijn grafsteen) 21 Oct. 1627: "Frederick Pietersz. Houtman,
in syn leven geweest Gouverneur van Amboine .... etc." Sedert 1614
was hij in de vroedschap gebracht.--Men merke op, dat een "kijcker
of bril" in de handen van den gouverneur-astronoom Frederik de
Houtman zeer goed past. Zulke instrumenten waren in het eerste
kwartaal der 17de eeuw nog hoogst zeldzaam en hoofdzakelijk voor
sterrekundige waarnemingen bestemd. De verrekijker was eerst in de
laatste jaren der 16de eeuw te Middelburg door Zacharias Jansen en
Johannes Lipperhey uitgevonden. Voor zoover mij bekend, is dit de
allervroegste vermelding van een verrekijker, die in de journalen
voorkomt. Het woord "bril" behoeft niet op een dubbelen kijker te
slaan.--"Gelderije": vgl. blz. 43.

[123] Geen pleziervaartuig, doch een rank schip van kleiner tonnemaat,
zooals er aan schepen, die in admiraalschap uitvoeren, gewoonlijk
werden meegegeven, voor ophelderingsdienst, enz.

[124] "By-setten": voorzien van.

[125] Jan Pietersz. Coen was in October 1617 Laurens Reael als
Gouverneur-Generaal der O. I. C. opgevolgd. Bij de aankomst van
Bontekoe te Batavia (December 1619) was die stad niet langer dan zes
maanden geleden op de ruïne van het vermeesterde Jacatra gesticht. Den
30en Mei van datzelfde jaar toch had de inneming plaats gehad, onder
de aanvoering van Coen zelf. Zie de stukken, die op het beleg van
Jacatra en op de vestiging van ons gezag op Java betrekking hebben,
bij J. K. J. de Jonge, Opkomst van het Nederl. Gezag in O. Indië,
Dl. IV, blz. 138 vgg.

[126] Beker.

[127] Drink u toe. Ook in het volkslied: "Ick brenght u, haveloos
meyske".

[128] Gresse of Grisse: een stad op Java, aan de Straat van Madoera.

[129] Larantoeka, op de oostpunt van Flores, tegenover het eiland
Solor.

[130] "Specken": het gewone scheldwoord voor de Spanjaarden in die
dagen.--"Mostiesen" voor mestiezen: kleurlingen.

[131] Dit te ondernemen.

[132] "Baets Jan". Bedoeld is het eiland Batjan, een der Molukken,
ten Z.W. van Djilolo (Halmaheira).

[133] Afgelost.

[134] Het eiland Boeton ligt ten Z.O. van Celebes.

[135] "Java Minor": Madoera.

[136] Djambi.

[137] Koelies.

[138] Versta: achter op het verdek, bij den spiegel van het jacht.

[139] Macao: de Portugeesche nederzetting aan den mond van de
Canton-rivier; vgl. nader de Inleiding hiervoor.--"Incorpereren":
inlijven, bezetten.

[140] Pescadores: eilandengroep tusschen Formosa en den vasten wal
van China, door de onzen als handelsbasis gebruikt en als zoodanig
van groot gewicht; totdat wij in 1624 Formosa zelf in bezit namen,
van welk eiland--door den heldendood van den predikant Anth. van
Hambroeck vermaard geworden--wij, zooals bekend is, in 1662 werden
verdreven; waarna wij geen moeite deden er ons opnieuw te vestigen.

[141] Samenwerking met de Engelschen komt in dezen tijd, na het
verbijsterende succes van Coen, meer voor. Kort te voren waren zij ons
nog vijandig gezind geweest en zouden dit, uit verklaarbaren naijver,
weldra weer worden.

[142] Voor anker moesten gaan. Vgl. boven blz. 35.

[143] Ankergrond; grond waar men "het steken" kan.

[144] De mededeelingen omtrent koers en vaarwater worden gedaan ten
dienste van mogelijke "nakomers". Men ziet, hoe de journalen ook in
dit opzicht bestemd waren van nut te zijn.

[145] Het heeft geen zin de ligging van elk der hier en in 't vervolg
genoemde eilanden afzonderlijk aan te geven. "Poele" beteekent:
eiland. 't Land van Champay is het vaste land van Achter-Indië
(Cochinchina).

[146] Deze zin is in het journaal, blijkbaar wegens het gewicht der
aanwijzingen, gecursiveerd.

[147] Laagachtig.

[148] Ook deze zin is in het journaal gecursiveerd.

[149] Inham, baai.

[150] Het eiland Ceceer de Tor ("met de steen-klippen") is nog heden
ten dage bekend om zijn eetbare vogelnestjes, die naar China worden
uitgevoerd.

[151] Portugees of Spanjaard.

[152] Naar den naam te oordeelen een veroverd vaartuig, evenals het
schip (jacht) St. Nicolaas.

[153] "Aenhalen": enteren en buitmaken.

[154] Coxbroad.

[155] Vermoedelijk wel als belangstellende toeschouwers; vgl. beneden.

[156] Exerceeren.

[157] In den tekst staat "onsen commandeur Nieuwenroode", doch voor in
het journaal wordt den lezer verzocht "deze faut te verbeteren". Een
koopman Nieuwenroode was nochtans bij de onderneming inderdaad aanwezig
en diende in December van ditzelfde jaar (1622) en gedurende 1623 op
het schip van Bontekoe; zooals beneden op blz. 94 en 99 vg. blijkt.

[158] Indien het.

[159] In het geheel.

[160] Pedro Blanco is een zeer klein eiland op de kust van China
(22°, 22' N.br.).

[161] "Bey": baai.--"Steck-grondt" vgl. boven blz. 79.

[162] Verzamelplaats, zooals de schepen toenmaals gewoon waren die
af te spreken.

[163] Tayowan of Taiwan is de hoofdstad van Formosa en de Chineesche
naam voor het eiland zelf. Vgl. over onze vestiging aldaar blz. 78,
noot 2.

[164] Kan.

[165] Chincheo of Tsintsjoe. De lieden van dit zeegewest staan nog
bekend als de beste matrozen en kooplui van China.

[166] Vgl. het Itinerario, in de uitg. der Linschoten-Vereeniging,
I, blz. 48 vgg.

[167] Laag.

[168] De "lijk" is het touw waarmede het zeil omboord is. Over het
voeren van de fok bij stormweer zie boven blz. 30.

[169] "Af en aan houden": laveeren.

[170] Inlandsch schuitje; ook beneden herhaaldelijk.

[171] Uit deze mededeeling blijkt nauwkeurig van wanneer de versterking
der handelsbasis op de Piscadores dateert. Vgl. boven blz. 78.

[172] Singapoor.

[173] Vergaan was.

[174] Niets.

[175] "Setten": voor anker gaan. "Geset": geankerd.

[176] 't Is opmerkelijk, dat het woord "hulde" hier nog in de oude,
middeleeuwsche beteekenis voorkomt van: welwillendheid, gunst, genade.

[177] Nl. de zes andere van de boot.

[178] Geslagen.

[179] "Scampan" of "ciampan" (zie boven blz. 86): inlandsch schuitje.

[180] Stukken, waaruit met steenen kogels geschoten kon worden. Te land
en voor grootere schepen was dit soort geschut al in onbruik geraakt,
maar voor bewapening van kleine vaartuigen is er nog in den loop van
de 17de eeuw sprake van.

[181] Revanche.

[182] Kleine kanonnen.

[183] Een en twintig balen gedubbeld zijden garen. Van "fijn getweernd
linnen" is bijv. in de Staten-vertaling herhaaldelijk sprake, als in
't boek Exodus aanwijzingen voor het maken van den Tabernakel worden
gegeven. Tegenwoordig meest "twijnen".--Een "kanasser" of "kanaster"
is een mat of korf van gevlochten biezen, zooals nog gebruikt wordt
voor emballage van tabak, suiker en thee.

[184] Ontsteltenis.

[185] Dwars met het boord.

[186] T.w. de in vlammen staande jonk.

[187] Een aardige "volksetymologie" van schipper Bontekoe voor:
"korte metten". Hij heeft er elders meer van die kracht.

[188] Versta: voor het anker afzwaaide.

[189] In 't midden van het water; versta: halfweg, in open zee.

[190] Spuigaten, de gaten waardoor het opgepompte water uit het schip
wordt verwijderd.

[191] Dreven meer af dan wij (met laveeren en opkruisen) konden
winnen.--"Overstuur zijn" en zich of anderen "overstuur maken"
behoort mede tot de zeemansuitdrukkingen, die in onze dagelijksche
omgangstaal zijn overgegaan.

[192] "Verdubbelen": met een betimmering het schip van binnen onder
de waterlijn versterken.

[193] D. i. waterdicht.

[194] Over het leggen van een "wang" zie boven blz. 27.

[195] Nl. de sloep, waaraan men werkte.

[196] Werd nagelaten.

[197] D.w.z. twee glazen lang, dus een uur.

[198] Aan boord was het etmaal verdeeld in vier wachten, elk van
omstreeks zes uur:

de eerste- of morgenwacht, van het vroegschaften tot den middag;

de tweede- of dagwacht, van den middag (tweede schaften) tot 't
vallen van 't donker (in noordelijke en tropische zeeën tot zoolang
de schipper het gelast);

de eerste nachtwacht of voormiddernachtwacht, van het afloopen der
dagwacht tot middernacht;

de tweede nachtwacht of hondenwacht, van middernacht tot den morgen.

Later werden zes wachten elk van vier uur ingevoerd. Het tellen en
afroepen der "glazen" begon met elke wacht opnieuw. Het "glas" was
oorspronkelijk de zandlooper, die achter op de campagne stond en elk
half uur gekeerd werd. Tegenwoordig worden de glazen afgeluid.

[199] "Teysing" niet voor Taischöng, d. i. Formosa, doch een punt op
den vasten wal; vgl. de volgende blz.

[200] Sloten zich boord aan boord aaneen.

[201] "Napeuren": achterna gaan; vgl. boven blz. 69, noot 3.

[202] "Opgijen"; vgl. boven blz. 44.

[203] T.w. de ankertros.--"Catsje" is Kiatsu, op 22° 53' N.br.

[204] Meer naar land toe.

[205] Te onderzoeken.

[206] Vermoedelijk doordat hij er een pijpje gesmookt had. "Toeback
drincken" was alleen boven op het verdek geoorloofd.

[207] Een verdrag gesloten had.

[208] Losprijs.

[209] "Roopaert": affuit van een kanon.--"Bas": zie blz. 92.

[210] Dat zal een stichtelijke Paaschpreek geweest zijn, die in de
ijzers werd voorbereid!--Wij lezen anno 1671: "Het is de eenighe taek
van de predicanten en krankbezoekers de kerken-dienst waer te nemen. De
raet doet hen in achting houden en niet bestraffen in 't bijzijn van
het volck, ten waer de misgreep grovelijck waer."--Dat Bontekoe op
15 Februari zijn eersten stuurman en nu weer den dominee in de boeien
laat zetten, bewijst dat hij met dat al een streng heer kon zijn.

[211] Vgl. boven blz. 25.

[212] In 't nauw brengen; insluiten en overvallen.

[213] Zie boven blz. 43, noot 3.

[214] Kuiten.

[215] Boven blz. 85; over het fort vgl. blz. 87.

[216] Dit is niet wel mogelijk: het getal schijnt veel te groot,
gezien dat Bontekoe zelf met 206 "eters" uitvoer; misschien hadden
de beide schepen samen zooveel volk verloren.

[217] In een brief van 11 Mei 1621 had Coen aan de Heeren Bewindhebbers
der Compagnie om ontslag gevraagd. Volgens gemeenlijk gangbare
berichten vertrok hij van Batavia op 31 Januari 1623, met het schip
Dordrecht. Den 19 Sept. 1624 liep hij met vijf schepen in Zeeland
binnen. Alleen de peper, welke deze schepen in hadden, werd berekend op
19.000 balen, die voor 45 ton gouds werden verkocht. In het voorjaar
van 1627 zeilde Coen opnieuw naar Indië, kwam daar 27 Sept. aan en
overleed 20 Sept. 1629.

[218] Over deze kolonisatie op Java is nog weinig bekend.

[219] Om met ons te spreken. "Verspreken" beteekent in de scheepstaal
der 17de eeuw ook "praaien".

[220] "Balie": tobbe.

[221] Maakten de stukken vaardig.

[222] Een "totock" is een door de Chineesche overheid aangesteld
commissaris of handelsagent. Het woord heeft thans gemeenlijk een
andere beteekenis, zooals bekend is.

[223] Op 's lands vloot werden zij die op wacht slapende gevonden
waren, volgens de geldende ordonnantiën, enkel voor den mast geleersd,
d.w.z. met een eind touw op den blooten rug gegeeseld. Behalve
"leerzen" of "laarzen" kende men ook "britsen", 't geen met een dunner
touw geschiedde, zonder dat de kleeren werden uitgetrokken. Jongens
werden niet gegeeseld, doch ontbloot en met een bos dunne touwtjes of
twijgen gekastijd. De Ruyter "condemneerde" eens (in 1664, op 't schip
"de Spieghel") vier man, "die haer wacht verslapen hadden, om drie
weken lang voor het gantsche scheepsvolck stockvis te beucken"!--Van
de ra vallen of loopen (ook: van de ra dansen) geschiedde van een
tot zes malen: de veroordeelde moest in de groote mars klimmen en
vandaar de ra afloopende zich in zee storten, waarna hij weder werd
opgehaald.--Kielhalen is als een zwaardere vorm van deze straf te
beschouwen, waarbij de "delinquent" onder de kiel van 't schip door,
aan 't andere uiteinde der ra weder werd opgetrokken. Openlijke
insubordinatie en muiterij werd gewoonlijk aldus gestraft, of naar
omstandigheden ook strenger. Voor mindere ongehoorzaamheid, evenals
voor diefstal, werd na ondergane geeseling van de ree geloopen, doch
op het stelen van vivres stond als regel 't hangen ("executie met
den koorde"). Wie aan boord het mes trok, "in evelen moede", werd,
na meestal eerst te zijn gekielhaald en geleersd, met een mes door de
hand aan den mast gestoken, waarna hij moest blijven staan tot hij het
er zelf uittrok. Nog in 1667 werd deze straf op "de Zeven Provinciën"
toegepast. Wie "plockhaerde" of dronken was, werd geleersd en in de
ijzers gezet. Wie een ander doodde, werd zonder verschooning bij den
doode gelegd en met hem levend over boord gezet; in later tijd ook
"gearquebuseerd". Niet zelden ging een lijfstraf met korting der
soldij gepaard.--Aldus leeren de artikel-brieven en journalen.

[224] Chineesch regeeringspersoon, gouverneur van een district.

[225] Voor "Mandarijn".

[226] "Uytrechten": beslechten.

[227] Geschil.

[228] Opdat.

[229] Teyowan of Taiwan is de hoofdplaats van Formosa
(vgl. blz. 78). Dit had aldus de aanleiding kunnen worden, dat wij
daar reeds in 1623 een factorij vestigden. Nu werd het 1624, zooals
men weet.

[230] Versta: Nederlandsch.

[231] "Ostagiers": gijzelaars.--In margine staat hierbij de volgende
aanteekening: "Manderijns zijn gouverneurs of oversten; dan daer
sijn noch manderijns, die onder de opper-manderijn staen van de
Provincie: van sulcke schijnen dese drie gheweest te zijn." De
eigenlijke beteekenis van het woord manderijn is: raadsheer,
minister. Vgl. Linschoten, Itinerario I, blz. 91, noot.

[232] Aan de Vecht, tusschen Loenen en Nieuwersluis, ligt nog een
oud kasteeltje Oudaen geheeten. Het Huis Oudaen binnen Utrecht is
welbekend.

[233] T.w. de Commandeur met de andere afgevaardigden.

[234] Bemerkt.

[235] In het opschrift is de naam van 't schip van Bontekoe zelf
vergeten.

[236] Nogmaals een gegeven voor de nauwkeurige dateering onzer
vestiging op Formosa; vgl. boven blz. 114. Het vertrek was aanvankelijk
voorloopig.

[237] Een tropische vrucht.

[238] Hier schijnt het journaal te zijn bekort: van 20 Nov. 1623 op
20 Febr. 1624.

[239] Onhandelbaar, bij het overstag loopen.

[240] "Dragende houden": rechtstreekschen, bestendigen koers houden.

[241] Vgl. boven blz. 76.--Hier is weder een bekorting op te merken.

[242] Vgl. boven blz. 69 vg.

[243] Maakten een "slag" of "gang", bij het laveeren.

[244] Afnemende noordwestering. Deze mededeeling slaat op de miswijzing
van het kompas; vgl. boven blz. 30.

[245] "Voor een schoovers-fock met de blind", d.w.z.: voor een sterk
gereefde fok en voor de blinde (het kleine zeil onder de boegspriet
der toenmalige schepen; vgl. boven blz. 51).--Door den hevigen en
ongestadigen wind was het niet mogelijk op een vaste kompas-streek
koers te houden.

[246] T.w.: het seinlicht (als "admiraalschip"), waarnaar de beide
andere schepen hun koers hadden te regelen. Vgl. boven blz. 31.

[247] "Onder zee schieten", d. i.: met alle zeilen ingenomen zich op
wind en golven laten drijven. Dit geschiedde, als het schip door het
al te zware weer niet meer te hanteeren was, of als men bevreesd was
tuig te verliezen.

[248] Nl.: stijf tegen de raas.

[249] Dus te drie uur; vgl. boven blz. 98.

[250] Boven het verdek; vgl. boven blz. 24 vg.

[251] Vlak, effen.

[252] "Rollen" van een schip: slingeren.

[253] In verlegenheid bracht.

[254] Om dit en het volgende te verstaan is een uitlegging noodig:
Onder op den bodem of "'t vlack" van het schip liggen dwarsbalken,
"liggers" genaamd, en daarover een planken vloer, die nog heden
"buikdenning" wordt genoemd en die den bodem van het ruim uitmaakt. De
ruimten tusschen de liggers, onder de buikdenning, heeten "wrangen"
en daarin monden de ondereinden van de pompen uit.--Omdat peper een
kostbare lading was, had men die niet onder in het ruim gestuwd,
maar boven een tusschenvloer ("genier"), waar de specerij, ook als
het schip water maakte, niet door het vocht kon worden aangetast. Op
dit genier lagen ook de van hun affuiten genomen kanonnen, die door
het slingeren van 't schip "gaende", d. i. aan het rollen raakten en
met hun "ooren" het plankier stuk stootten.

[255] De "vullingen" zijn de losse schotten, die beneden in 't
schip scheef, langs de zijden, tusschen de inhouten of ribben zijn
aangebracht, om die tusschenruimten aan te vullen. Toen nu deze
"drijvende" werden, was het mogelijk, dat de door het plankier beneden
in 't ruim neerlekkende peper, langs de wanden van het schip, in de
wrangen raakte en daar de mondingen van de pompen verstopte.

[256] Men verhielp dus het euvel door de pompen eenvoudig uit de
wrangen te trekken en op de buikdenning, dus op den bodem van het
ruim zelf te plaatsen. De benedeneinden werden in manden gezet,
om te beletten, dat de in het ruim omdrijvende peper de mondingen
opnieuw zou verstoppen.

[257] Boven den wind. "In lij": onder den wind.

[258] "De vleet" is alles wat achter een vaartuig, drijvende, wordt
meegetrokken. Thans nog in het bijzonder de naam van het sleepnet
dat ter haringvangst gebruikt wordt.

[259] Effener.

[260] Verschrikten.

[261] Stompen op te richten. De noodmasten worden door Bontekoe hier
"stompen" genoemd.

[262] Tegenwoordig Port St. Louis, ten Z. van de Baai van Antongiel.

[263] Vgl. het Noorsch-Deensche "alligevel": alevenwel.

[264] Indien.

[265] Branding op eenige ondiepten.

[266] "Schadeloos": met schade, averij. Een in de scheepstaal gewoon
woord.

[267] De spuigaten, waardoor het water uit 't schip wordt verwijderd.

[268] Gedoente.

[269] Gerief, wat wij behoefden.

[270] Een zwaluw.

[271] Die dus voor den grooten mast pasklaar werd gemaakt.

[272] Planken.

[273] Stelden ons geheele loopende want daaruit samen (touw slaande).

[274] Bezigden, verbruikten.

[275] In latere drukken is toegevoegd: "'t Was een goet
man".--Prof. G. Kalff (Gesch. d. Nederl. Letterk. V, blz. 3) merkt
naar aanleiding van deze woorden met bewondering op: "Hoe treft ons
door hartelijken eenvoud dat uitzoeken van den besten boom; hoe sober
is dat trouwhartig slot!"

[276] Vgl. boven blz. 94.

[277] "Vroom": flink, van goed gedrag.

[278] Versta: wij bemerkten, dat wij (met het herstelde tuig) achter
nog niet zooveel zeil voerden, dat wij bekwaam waren om door den wind
over, d. i. over stag te loopen.

[279] "Het laten deurstaan": een koers vervolgen; vgl. boven blz. 30,
regel 9.

[280] Aan ons voorbij schoot.--"Vernemen": bemerken.

[281] "Schovers-seylen": dicht gereefde zeilen. Vgl. blz. 121:
"schovers-fock".

[282] Kaap Agulhas; oostelijk van Kaap de Goede Hoop.

[283] "Stijf schip": zwaar geladen, vast op 't water.

[284] Effen, kalm.

[285] De Kaap te boven; dus voorbij, omgezeild. Vgl. ook de voorgaande
blz.

[286] Kerk-vallei.

[287] D. i.: brachten (met een boot) een anker uit op eenigen afstand
van het schip, waardoor dit, door met het spil het ankertouw te winden
en in te korten, dichter onder den wal kon worden getrokken.

[288] "Verpreyen", elders ook "verspreken": praaien.

[289] Over het "in compagnie varen" van meerdere schepen vgl. hiervoor.

[290] Versta: een zandlooper. De bedenktijd was dus een half
uur. Vgl. boven blz. 98.

[291] "Branden": losbranden, vuur geven. Het werkwoord "vuyren" of
"vyeren" beteekent in de 17de eeuw nooit "schieten", doch "met lichten
seinen geven".

[292] Stukken van gemiddelde zwaarte.

[293] "Boegseeren": een schip, dat 't zij door windstilte, 't zij bij
gebrek aan ruimte geen zeil kan maken, met behulp van een roeiboot
in open vaarwater brengen. In dit geval was het boegseeren noodig,
omdat men lag onder de hooge klippen, in de luwte van het land.

[294] Buien, rukwinden.--Vgl. over de uitreis blz. 28.

[295] Over het "opgijen" der zeilen vgl. boven blz. 44.--"Vrookost"
blz. 28.

[296] De "groente" is de plantaardige aanwas, die zich (met weekdieren)
onder aan de houten schepen vasthechtte en ze "vuil" maakte.

[297] "Kaeck": bui.

[298] Bedoeld schijnt Ouessant, schoon dit wat noordelijker ligt.

[299] Terre Neuve, Terra Nova: New Foundland.

[300] Dapper.

[301] Kinsale, havenstad op de kust van Ierland, enkele uren ten
Z.W. van Cork; thans vervallen.

[302] Ging voor anker.

[303] "Convoyers" zijn schepen van oorlog, die gewoon waren de
koopvaarders tot voorbij de Spaansche kusten te vergezellen en op
de thuisreis weder in te wachten, om hen zoo noodig te beschermen en
te geleiden.

[304] "Onbeniert": onhandelbaar bij het laveeren. Vgl. boven blz. 139.

[305] "Mayor": burgemeester.

[306] Beschadigd, met averij. Vgl. boven blz. 127, noot 2.

[307] Uit dezen zin en den volgenden is merkbaar, dat wij niet met
den stijl van Bontekoe, doch met dien van Jan Jansz. Deutel te maken
hebben! Vgl. "Toe-eygeninghe" en "Voor-reden". Echter strekt het den
uitgever tot eer Bontekoe te hebben bewogen deze berichten aangaande
het schip Middelburgh aan het journael toe te voegen, dat zoodoende
een historisch slot bekwam.

[308] Ziet op de ontdekking van de Straat le Maire; vgl. boven blz. 17.

[309] Dit overzicht is met medewerking van Dr. G. J. Boekenoogen
samengesteld, wien ik verschillende aanwijzingen aangaande de oude
drukken te danken heb.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Journael ofte gedenckwaerdige beschrijvinghe van de OostIndische Reyse van Willem Ysbrantsz. Bontekoe" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home