Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen
Author: Boissevain, Charles
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen" ***


                           WERELD BIBLIOTHEEK

                      ONDER LEIDING VAN L. SIMONS

                           CHARLES BOISSEVAIN



              LEVEN EN STREVEN VAN L. R. KOOLEMANS BEYNEN



                        TWEEDE HERZIENE UITGAVE


                           UITGEGEVEN VOOR DE
                MIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR DOOR
                        G. SCHREUDERS AMSTERDAM



    De eerste uitgaaf van dit boek--thans uitverkocht--verscheen
    in 1880 bij de firma H. D. Tjeenk Willink te Haarlem.

    Deze door den schrijver herziene uitgaaf is van Juni 1906.



Aan
Mevrouw de Wed. N. J. KOOLEMANS BEYNEN
geb. Van der Stok.


Met diepen eerbied schrijf ik uw naam op de eerste bladzijde van deze
beschrijving van het leven en streven van uw zoon Laurens Rijnhart. Aan
u dacht ik telkens bij het stellen, want het ware onmogelijk om het
plichtbesef en de ridderlijke loyauteit, welke het karakter van uw
zoon onderscheidden, juist te begrijpen en te waardeeren indien men
den invloed over het hoofd zag, welken zijn moeder sints zijn vroegste
jeugd op hem uitoefende.

Aan de moeder die hem het ideaal wees, die hem voorging en sterkte, en
die door hem bemind werd met een liefde vol geestdrift en toewijding,
draagt zijn vriend, in diepe rouw over het verlies, dat het geheele
vaderland met haar betreurt, dit boek op.


Charles Boissevain.
Amsterdam, April 1880.



VOORREDE.


Tot mijn vreugde zal door een herdruk van het Leven en Streven van
L. R. Koolemans Beynen weder aandacht gevestigd worden op hem en
op het doel waaraan hij zijn leven wijdde. Hij heeft ons op de zee
gewezen als het oefeningsveld bij uitnemendheid van den Nederlander.

Zeer juist heeft mr. W. H. de Beaufort eens aangetoond, welke de
beteekenis van Beynen's streven was. Hij schreef:

"Mocht gedurende de republiek en zelfs thans nog wel eens, de
landmacht zich niet altijd in die waardeering verheugen, waarop
zij billijke aanspraak had, de zeemacht bleef nationaal. Van haar
spreken de schoonste bladzijden onzer geschiedenis, in haar leven
onze dierbaarste overleveringen voort. Zij heeft van de toppen harer
masten de driekleur in alle zeeën zich doen spiegelen.


                Er zijn op onzen bol geen staten,
                Geen werelddeelen of klimaten,
                  Waar hare roem is onbekend.
                Van waar de zon begint te rijzen,
                Of weigert schaduwen te wijzen,
                  Of ondergaande schaduw zendt.


Geen beter oefenschool, geen vruchtbaarder arbeidsveld voor het
jonge Holland, dat zich in den kalmen dampkring van rustigen arbeid
niet te huis voelt, dan de zee. De nooit ophoudende strijd met wind
en weder eischt tegenwoordigheid van geest, kweekt vastberadenheid,
leert den roekelooze voorzichtigheid; de voortdurende aanwezigheid
van gevaar stemt den lichtzinnigste tot ernst. De strijd met den
medemensch verbittert het gemoed, wekt de dierlijke hartstochten op,
verwildert den mensch; de strijd met de elementen geeft hem dien
ernstigen moed, die kalme onverschrokkenheid, die onversaagd gevaren
trotseert. Het zeemansleven heeft ten allen tijde een grooten invloed,
een eigenaardig vormende kracht op het karakter uitgeoefend. Wanneer
wij de beschrijving lezen, die Beynen ons van zijne Pernisser
visschers naliet, dan zien wij de naneven voor ons der Barentzen en
Bontekoe's. En waar Boissevain ons den jongen zeeofficier uit zijne
brieven schetst, daar voelen wij dat er verwantschap bestaat tusschen
hem en de De Ruiters en Evertsens, de Trompen en de Van Galens. Het
is merkwaardig hoe een zoo vrijheidlievende, zoo onafhankelijke
volksaard als de onze, zich op zee aan de strengste tucht, aan
de meest onvoorwaardelijke gehoorzaamheid weet te gewennen. Wat
wij, in Beynens beschrijving van het leven op den Castor lezen,
brengt ons onwillekeurig de woorden in herinnering van een onzer
zeventiendeeuwsche schrijvers: "'t Is wonder, de hevigste voorstanders
van een ongebonden vrijheid besluiten zich gewillig binnen een
gevangenhuis van ettelijke planken."

"Nogmaals, Nederland moge zich gelukkig achten dat het een
zeemogendheid is. Het heeft naast zijn oorlogsvloot, zijn
koopvaardijvloot en zijn visschersvloot. Daar is plaats op al
die honderden kielen voor alle rangen en standen, voor de zonen
der aanzienlijken en de zonen van het volk. Reeds stelde de
vaderlandslievende belangstelling van velen, enkelen onzer kloeke
zeevaarders in de gelegenheid, om in het belang der wetenschap
leerrijke ontdekkingsvaarten tusschen de ijsschotsen der Poolzee te
wagen. De herlevende ondernemingsgeest onzer kooplieden, moge ook onzen
koopvaarders, tot nog toe maar al te veel gedwongen denzelfden koers
te nemen, nieuwe vaarwaters aanwijzen, hen nieuwe wegen leeren zoeken."



Dank zij Beynen hadden de acht tochten van de Willem Barents plaats. In
Duitschland en Engeland werd evenzeer als in Nederland gewaardeerd
wat jonge geleerden, wat natuurvorschers op onzen kleinen schoener
een goed werk mochten verrichten.

Dit vernam ik o.a. van den grooten Huxley.

Het was op een gastmaal van de Engelsche Royal Geographical
Society, dat ik naast hem zat. Door lord Northcote, die later
gouverneur-generaal van Britsch-Indië werd en toen president was,
had ik--als bestuurslid en secretaris der vereeniging, welke jaar
aan jaar de kleine Barents uitzond tot onderzoek der Noordelijke
Poolzee--den dank ontvangen van de Royal Geographical Society voor
het "onwaardeerbaar werk" van de Barents en voor de redding van
Leigh Smith, den Britschen Noordpoolreiziger, dien de Barents bij
Nova-Zembla had gevonden.

Ik had Huxley alles te vertellen van de Barents... hoe wij jaar na
jaar het geld er voor kregen na alom gebedeld te hebben... hoe weinig
de regeering hielp, ofschoon wij voor een reeks zee-officieren een
voortreffelijke school van zeemanschap openhielden... hoe stelselmatig
en geduldig het onderzoek was, en welke voortreffelijke, voorbeeldige
jonge geleerden we telkens konden medekrijgen.

Hem was veel van hun werk bekend, en hij vertelde mij toen, hoe hij,
evenals Darwin zijn oefening als natuuronderzoeker, de richting aan
zijn studie gegeven, geheel dankte aan de lange zeereizen bij het
begin van zijn loopbaan ondernomen. Hij zeide:

--"Geloof mij, voor een jongen geleerde is niets beter dan practisch
werk op zee. Ik zelf ging, toen ik in 1846 mijn studietijd in
Charing-cross Hospital achter den rug had, voor een jaar of wat als
"naval surgeon" de zee op."



En toen begon hij duidelijk te maken, op zijn eigen, kristalheldere
wijze, aan mij, den leek, waarom het leven aan boord, het bezoek van
verre zeeën zoo goed is voor een jongen natuurkundige.

Dit was sinds lang in mijn vergeetboekje genoteerd, maar ziet het
kwam alles in herinnering toen ik vier jaar geleden het verslag las
van een hoogst belangwekkende redevoering, welke professor Rudolf
Virchow gehouden had over Medical Science, bij de opening van den
winter-cursus in Charing-cross Hospital.

Hij hield de tweede van de Huxley lectures, lezingen ter nagedachtenis
van Huxley door groote geleerden jaarlijks te houden.

En hij zeide o.a.:

"In Charing-cross Hospital ontving Huxley in rijke mate onderricht
in anatomie en physiologie. Dus geoefend aanvaardde hij den post van
naval surgeon, en toen hij vier jaar later van zee terugkeerde was
hij een volmaakt zoöloog en een scherpzinnig etnoloog geworden.

"Hoe dit mogelijk was zal gemakkelijk door ieder begrepen
worden, die uit eigen ervaring weet hoe groot de waarde van eigen,
persoonlijke waarneming is voor de ontwikkeling van onafhankelijk en
onbevooroordeeld denken.

"Nemen wij een jongman, die op deze wijze een rijke schat opdoet van
positieve kennis.... die bovendien zich geoefend heeft in ontleding
en in critisch oordeelen. Welnu, aan zulk een jongman geven een
lange zeereis en een rustig verblijf te midden van een geheel nieuwe
omgeving een onwaardeerbare gelegenheid tot oorspronkelijk werken en
diep nadenken.

"Hij wordt dus vrij van het dogmatisme der scholen.... hij is
afhankelijk van het gebruik dat hij gelieft te maken van zijn eigen
verstand.... hij is gedwongen van elk afzonderlijk voorwerp de
eigenschappen en de geschiedenis na te gaan... hij vergeet weldra
de dogma's van stelsels die in zwang zijn, en wordt dus eerst een
scepticus en vervolgens een onderzoeker.

"Dus leerden mannen als Darwin--nooit zullen zijn reizen op de Beagle
vergeten worden--en als Hunter en Huxley op zee hoe te onderzoeken
en te denken."

Toen ik dit las werd voor de honderdste keer bij mij de oude smart
weer levendig over het staken van de Barents-tochten.

Jaar aan jaar hielden wij vol, maar ten laatste konden wij geen steun
meer verkrijgen.... de Barents moest hernieuwd of beter nog vervangen
worden, maar geld ontbrak... en zoo moesten wij het onwaardeerbaar,
het eenig aanhoudend, wetenschappelijk onderzoek der zeeën dat
Holland--die zeemogendheid!--ooit deed, opgeven.

Maar, voorwaar niet vruchteloos, heeft Beynen gevoeld, gedacht,
gewerkt en het spoor ons gewezen.

Wij hebben onder zijn leiding iets tot stand gebracht. Steeds boden
nieuwe zeeofficieren, nieuwe geleerden zich aan. Deed o.a. professor
Weber, die zoo heerlijk volhardend zijn zee-onderzoek voortzet,
niet zijn eersten oefeningstocht op onzen kleinen Barents! Deed
prof. Sluiter niet hetzelfde?

Knappe, eenvoudige, geduldige mannen der wetenschap als zij, die ons
vaderland tot eere zijn, waren steeds gereed op het eerste appèl mede
te gaan!

Dit alles ligt in het verleden. Maar in het heden klinken nog
prof. Virchow's woorden.

Nog steeds bestaat de vereeniging welke de Barents uitzond... nog
steeds zijn leden van het bestuur enkele der mannen, die de tochten
van weleer leidden en aanvoerden.

Als er jonge mannen, jonge geleerden zijn, begeerig tot herleving
der onderzoekingstochten, die een plan, een denkbeeld hebben, die op
Beynen's spoor tot eere der marine en der wetenschap willen werken,
laat hen dan bij deze veteranen der oude tochten aankloppen.

Het ideaal herleeft in Europa! Komt jonge zeevaarders, jonge geleerden,
geeft ook een oud en schoon ideaal ons vaderland, een nieuw en
krachtig leven!

Doet ge dit dan eert ge Beynen. En nu, 27 jaar nadat ik mijn vriend's
leven schetste, zeg ik nog met dezelfde warme overtuiging van toen,
dat geen jonge zeeheld hartelijker waardeering door navolging verdient
dan hij.


Drafna. Naarden, Mei 1906.



INLEIDING.

                                        "Mijn hart en hand
                                        Zijn voor mijn land".

                                                Spreuk van Tromp.


Het was in Maart van het jaar 1879 dat ik naast mijn vriend
L. R. Koolemans Beynen op het dek stond van het mailschip Koning
der Nederlanden, waarmede hij de reis naar Indië maken zou. Naar
Southampton deden wij hem uitgeleide. De kabels waren losgeworpen,
de muziek der koninklijke marine had het volkslied gespeeld en we
stoomden langzaam de haven van het Nieuwediep uit.

Plotseling grijpt Beynen mijn arm en zegt: "Kijk eens, daar heb
je Albert en de Pernissers!" en terwijl hij met den hoed wuifde en
riep: "Dag vrienden, vaartwel! vaartwel!" klonk er tot driemaal een
krachtig "hoerah!" van een kleinen schoener, die aanhoudend met de
vlag salueerde en op welks dek een twaalftal visschers met muts en
roode zakdoek groetten, terwijl zij riepen: "Goede reis! God zij met
u! Tot weêrziens!"

"Ze hadden beloofd mij de laatste eer te bewijzen, vóór ik het
vaderland uit het gezicht had verloren," zeide Beynen glimlachend,
doch met een traan in het oog; hij sprong op de borstwering van het
schip, en zich aan het want vasthoudende, wuifde hij zijne vrienden
uit Pernis nog lang en hartelijk toe.

Ik zie hem nog voor mij, gelijk hij daar stond. Het woei hard, doch
de zon scheen en verlichtte de Hollandsche duinen. Geruimen tijd
keek hij naar het wegdeinend strand, en zijn edel, open, innemend
gelaat, uit welks jeugdige trekken levenslust, moed, vastberadenheid
en diep gevoel spraken, vertolkten als steeds wat er in zijn gemoed
omging. Toen we de kust uit het oog hadden verloren, zeide hij:
"dat waren nu die Pernissers, van wie ik je zooveel verteld heb,"
en hij begon mij op nieuw, maar nu nog uitvoeriger dan te voren,
alles mede te deelen van den tocht naar de vischgronden, dien hij
pas met hen had medegemaakt.

De onversaagde, eenvoudige visschers waren in de winterdagen en
nachten op de Noordzee zijn vrienden geworden, en het deed hem goed
aan 't hart dat die moedige Hollandsche zeelieden hem op hartelijke
zeemanswijze het vaarwel toeriepen bij zijn vertrek uit het vaderland.

De reden hiervan zal ieder begrijpen die Beynen gekend heeft,
of die, uit zijn eigen woorden en geschriften, in de volgende
bladzijden iets zal vernemen van het leven en streven van dezen
jongen zeeofficier. Want zijn hart klopte van de onzelfzuchtigste,
reinste liefde voor zijn vaderland, en met geestdrift en volharding
toonde hij steeds door daden en woorden, dat volgens zijn overtuiging
ons Hollandsche zeevolk de matrozen van De Ruyter en Heemskerck kon
evenaren, indien men het slechts dezelfde oefenschool aanbood.

Geen beter bewijs voor de juistheid zijner overtuiging zou hij voortaan
kunnen geven, zeide hij mij, dan door te wijzen op het voorbeeld dier
beugvisschers, die zeemanschap en bedaarden moed geleerd hadden op
de stormachtige Noordzee in het hart van den winter.

Hij schreef aan mijn vrouw, toen hij van den tocht met de Pernissers
was teruggekeerd:

"Ik wist niet dat er op onze zeekust zulke edele, oorspronkelijke,
stoutmoedige en godsdienstige helden leefden, en het heeft mij meer
genoegen gedaan dan ik zeggen kan om met hen kennis te maken. Ze
zijn in menig opzicht groote kinderen, doch ze hebben al de machtige
hoedanigheden geërfd van onze moedige zeevaders [1] in de 17de eeuw,
en wanneer ik nu nog denk aan de laatste veertien dagen, dan is het
nog of ik een aangenamen droom heb gedroomd en of ik eenigen tijd
heb doorgebracht met een troep zeevolk dat onder den ouden Barents
zelven gediend heeft. Wanneer we van en naar de vischgronden zeilden,
bracht ik de avonduren door in het vooronder, en vertelde ik hun
van onze helden der IJszee, en geschiedenissen uit de jaarboeken der
hollandsche walvischvaarders, toen deze eenvoudige schippers de eerste
ontdekkers waren in het Noorden.

"Dit waren heerlijke oogenblikken, wanneer ik vol ware
zeemansgeestdrift was."

En mij schreef hij: "Ik heb nooit een heerlijker uur doorleefd dan
toen ik 's nachts op dek kwam van de Castor, na in het vooronder een
voordracht te hebben gehouden over Barents en wat hij deed. Lieve
vriend, ik heb weer eenige Hollanders van den ouden stempel gevonden,
die kunnen voelen en handelen, die, in elken zin van het woord,
hart hebben."

Het had Beynen, gelijk hij schreef, aanvankelijk een droom geschenen,
toen hij aan boord van de Castor was. Hij had juist zijn verslag van
de reis der Barents geëindigd en daarin de daden der groote voorvaderen
in herinnering gebracht, en ziet, daar was hij plotseling overgebracht
te midden van mannen, die spraken en handelden alsof ze met Barents
zelven naar het Noorden geweest waren.

Ik heb Beynen zelden zoo vurig, zoo overtuigend over iets hooren
spreken, als hij deed 's nachts op het dek van de Koning der
Nederlanden, toen we langs het Hollandsche en Vlaamsche strand naar
Engeland gingen. Het was bitter koud, de zee lichtte en er woei een
fiksche bries. Soms waarschuwde de stoomfluit, en week ons schip uit
voor visschers, die aan het werk waren op zee, en dan zeide Beynen:
"Zie je, dat zijn nu de helden, die het land moeten verdedigen in
oorlogstijd. Wat bezit het vaderland toch heerlijke krachten voor zijn
bescherming, als ze maar met verstand en zaakkennis en na langzame
voorbereiding worden aangewend. Gij lacht mij een weinig uit en zegt
dat ik op een van Marryat's adelborsten gelijk, die uit ijver voor
den dienst zijn eigen vrienden den wervers wilde overleveren, maar
gij weet immers, dat mijn vrienden met hart en ziel het vaderland
liefhebben en vrijwillig zouden dienstnemen, gelijk hun vaderen in
1830 deden. Ja, ik denk natuurlijk het eerst aan onze beugvisschers,
de keurbende onzer visschersdorpen, die op stormachtige winternachten
door het ijs van hun haven breken en op kleine zeilscheepjes diep
in deze zelfde zee steken, welke heden bij de Doggersbank op andere
wijze spookt als hier. En op dit prachtige schip, dat, hoe hard het
ook waait, als een muur vastligt op de zee, beseft ge niet, hoe ge
het thans in een vischsloep zoudt hebben.

"Weet je wat voor mannen die Pernissers zijn?

"Ik herinner mij in 1871 een milicien uit Pernis aan boord te
hebben gehad, wiens polsen zoo dik waren, dat wij op het schip geen
handboeien hadden wijd genoeg om ons in staat te stellen hem in de
boeien te slaan. En ze krijgen zulke spieren, doordien ze van jongs
af een beuglijn van 15000 meter, die druipt van ijskoud zeewater,
hebben in te palmen.

"Zulke mannen moeten we in de reserve hebben.

"Wien zoudt ge liever aan boord van een van Zr. Ms. schepen op
den uitkijk hebben staan: zulk een beugvisscher, of een in enkele
maanden tot zeeman bevorderden sigarenmaker, die als milicien aan
boord is gekomen?

"Gij moest als ik gezien hebben hoe ze door aanhoudende oefening
zulk een scherpziend oog hebben gekregen, dat ze bij donker of mistig
weer zeer ver op zee een boot ontdekken en er de beweging van kunnen
volgen. Ze kennen alle geluiden der zee, en zouden het zachtste
gedruisch van een naderende sloep vernemen, terwijl een ander niets
zou hooren dan het ruischen der golven of het klagen van den wind.

"Hoe zouden die eigenschappen te pas komen in oorlogstijd, bij scherpen
uitkijk naar vijandelijke sloepen en torpedo-booten! Wat zou het
heerlijk zijn om een torpedo-boot of een sloep, met een bemanning
van dergelijke visschers, aan te voeren, ten einde den vijand te
verontrusten en af te leiden! Zij zijn in sloepen tehuis, want met
hun kleine jol gaan zij bij nacht en ontij midden in de zee de jonen
inhalen en de lijnen inpalmen, als de beuglijn gebroken is. Wie een
beug kan uitzetten en innemen is bij uitstek geschikt, ja, als het ware
aangewezen om gebruikt te worden bij het leggen en lichten en verleggen
van een touwversperring, mits ze vooraf geoefend zijn in de behandeling
der zware trossen. Onze Noordzeevisschers, die na dagen en nachten
van hard werken weer geheel versterkt opstaan, als ze in oliepak en
zeelaarzen eenige uren op een hoop touwwerk hebben liggen slapen, zijn
de ware vrijwilligers der zee in tijd van gevaar. Ze weten overal den
weg op de kusten, over de gronden en in onze zeegaten, alsof ze vaste
zeeloodsen waren, en in de kennis der stroomen zoowel onder den wal
als in open zee worden ze door niemand geëvenaard. Goed aangevoerd
door officieren, die hun eigenaardigheden kennen en eerbiedigen,
die zij liefhebben en waarin ze vertrouwen stellen, zouden ze tot
alles in staat zijn, evenals de Geuzen, die de Spanjaarden, en de
jongens van Tromp, die de Engelschen aan boord klampten."

Zijn stem trilde terwijl hij dus sprak; hij gevoelde ieder woord dat
hij uitte, en hij maakte zulk een diepen indruk op mij, dat ik den
volgenden ochtend in mijn hut het gesprokene opschreef, om mij den
vriend weer voor oogen te brengen als ik twee dagen later in Engeland
van hem afscheid zou genomen hebben. Ik ben nu vooral recht blijde
dat ik dit gedaan heb, want door dit gesprek mede te deelen doe ik
hem beter kennen dan door een lange beschrijving.

Hij had pas de vaderlandsche duinen uit het oog verloren, achter
welke hij zijn dierbare moeder, zijn zusters, broeders en vrienden
achterliet; hij kon niet weder medegaan naar het Noorden op de kleine
Barents welke hij liefhad, en hoezeer hem dit aan het hart ging, behoef
ik niet te beschrijven, maar hij morde en klaagde niet; blijmoedig,
hoopvol en vol hartelijke geestdrift dacht hij alleen aan de belangen
van zijn land en van de marine. Hij wilde dat ik--wanneer zich daartoe
de gelegenheid aanbood--een woord zou kunnen zeggen over die belangen,
welke hem zoo dierbaar waren, en met bezieling en frissche opgewektheid
omschreef hij mij zijn denkbeelden, terwijl wij met den stormpas
in den kouden stormachtigen nacht heen en weer gingen op het dek,
en hij mij telkens lachend tegenhield, als een onverwacht slingeren
van het schip mij struikelend tegen de verschansing deed vallen.

Mijn verhaal van Beynen's kort maar roemrijk en gezegend leven
begin ik met dit gesprek, omdat het den toon aangeeft, waarin hij
steeds gesproken heeft. Wanneer men weet wat hij in Atjeh deed en
opmerkte, hoe hij op het oefeningsvaartuig de Zeehond zich gedroeg,
hoe hij op de Pandora zijn plicht deed en aller harten won, hoe hij
in Nederland geestdrift wekte voor zijn plannen, hoe hij als ijsloods
de Barents naar het Noorden bracht, hoe hij zich zonder te klagen
terugtrok en weder in Indië ging dienen, zal men steeds denzelfden
Beynen terugvinden, die aan de marine zijn leven had gewijd, en zijn
vaderland boven alles beminde.

Ik heb drie groote stapels brieven voor mij liggen, door hem geschreven
aan zijn moeder, aan zijn vaderlijken vriend den Staatsraad Jansen,
oud kapitein-ter-zee, en aan mij. Aanhalingen uit die brieven zullen
hem doen kennen en door ieder doen liefkrijgen.

Uit de ongekunstelde woorden, welke de adelborst aan zijn ouders
schreef, zoowel als uit de eenvoudige taal, waarin de jonge luitenant
vertrouwelijk met zijn vrienden op het papier praatte, straalt niet
alleen een innemende persoonlijkheid, maar een groot, open karakter ons
toe. Men lette op, hoe hij steeds aan anderen denkt, hoe hartelijk hij
het voorbeeld bewondert, dat de officieren van zijn corps hem geven,
hoe hij, zoowel in de sloep met cholera-lijders op de reede als bij
het oprukken tegen den vijand, zoowel onder Engelsche vlag ondervinding
opdoende als onder de Nederlandsche vlag pioniersdienst verrichtende,
slechts één wensch koestert: steeds het eerst in de bres te springen
om het vaderland te dienen.

"O Beynen, je bent een juweel van een jongen!" zeide zijn commandant
Sir Allen Young, bij het afscheid nemen na den tweeden tocht in
het Poolijs...

"O, Beynen, je waart een juweel van een man!" zal iedereen herhalen,
die hem leert kennen uit zijn brieven.



I.

ZIJN JEUGD.


Laurens Rijnhart Koolemans Beynen was de derde zoon van den heer
Gijsbertus Johannes Willem Koolemans Beynen en mevrouw Neeltje Johanna
Koolemans Beynen, geb. Van der Stok. Te 's Hage zag hij den 11den Maart
1852 het levenslicht, en na zijn opleiding te hebben ontvangen aan de
school van het departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen
en op de school van den heer Neuman te 's Hage, legde hij met goed
gevolg zijn examen als adelborst af, en kwam hij op het instituut te
Willemsoord. Op school, waar vooral de Vaderlandsche geschiedenis hem
aantrok, leerde hij veel, doch te huis leerde hij meer. Hij was een der
oudsten van een zeer talrijk gezin, en men moet hem van zijn vader en
moeder hebben hooren spreken, om te beseffen hoe hij hen liefhad en
waardeerde, en hoe hij alles, waarvoor hij geprezen en bemind werd,
eenvoudig en met de innigste overtuiging toeschreef aan het voorbeeld
en de lessen zijner ouders. Hij werd groot gebracht in een gezin waar
liefde heerschte, waar men ernstig, hoopvol en vroom den Allerhoogste
eerde door daad en woord, en waar hij vaderlandsliefde en plichtbesef
reeds aan 's moeders knieën leerde. In zulk een atmospheer komen alle
edele kiemen tot wasdom en ontwikkelt zich een karakter.

Niets heeft machtiger invloed op kinderen dan het voorbeeld en de
groote liefde van hun ouders, en aan Laurens Beynen was niets meer
tot steun in moeielijke uren dan de herinnering aan zijn vader, dan
de wensch om zijn moeder waardig te zijn en te blijven. Hoe innig
hij van zijn vader hield, kan blijken uit een brief, welken hij den
1sten Mei 1874 in Indië schreef. Ik neem er enkele regels uit over,
die vader en zoon beiden leeren kennen.

"Goede tijding vond ik hier helaas niet! Het was de eerste keer dat
ik in den vreemde een brief van huis kreeg, zonder er vaders hand in
aan te treffen. Wel heb ik enkele malen brieven van huis gekregen,
waarin vader of moeder, door drukte verhinderd, slechts enkele regels
hadden geschreven, maar nooit heb ik geheel en al vaders hand er in
gemist. Dit maakt mij bezorgd en ik zie met onrustig verlangen uit
naar volgende berichten. Wat zullen die aanbrengen? Een hartkwaal kan
lang duren, maar ook een plotselingen afloop hebben, terwijl ik hier
niets, totaal niets voor vader kan doen. Ik weet ook niet, of deze
keer nu wel die onherroepelijk laatste keer zal zijn; maar toch, ik
weet dat iedere herhaling op dien leeftijd, onder die omstandigheden
een schrede nader is tot het einde van alles, tot den dood. En toch,
die dood, nog onlangs onder zulke treffende vormen hier door mij
aanschouwd, moge ons allen een onherstelbaar verlies berokkenen en
ons in diepe droefheid dompelen, zeker ben ik er van, ja, zeker,
dat die voor onzen geliefden vader geen verschrikkingen meer heeft.

"Wanneer men zoo'n levensbaan achter zich heeft, wanneer men zoo
weinig voor zich zelf, zoo veel voor anderen geleefd heeft, wanneer
men kan wijzen op zoo'n onafgebroken streng rechtvaardig streven naar
wat goed en edel is; wanneer men armen en weezen jaren lang met zoo'n
geheele toewijding, met zoo'n groote liefde gediend heeft; wanneer men
kan terugzien op een leven, in verschillende richtingen zoo nuttig
werkzaam in uitgebreiden kring; wanneer men ruim dertig jaren met
zoo'n grenzenlooze liefde 't hoofd is geweest van een gezin, waarvan
bereids vijf zonen de maatschappij zijn ingetreden, slechts strevend
de naam van zoo'n vader tot eere te strekken; wanneer men kinderen
en kleinkinderen zoo zonder zorgen achter kan laten en 't geheele
godsdienstige leven slechts één voorbereiding was tot dien laatsten
stap die voert naar heerlijker sfeeren, waarlijk, waarlijk dan kan men
in volle gerustheid uitroepen: "Dood, waar is uw verschrikking?" Moge
mijn vader dan ook gerust dat tijdstip zien naderen, toch blijft voor
ons, vooral voor mij, zwerver te midden van een koud, hardvochtig
wereldburgerschap, die stonde de bangste van het leven.

"Maar laat ons niet 't ergste vreezen; waar leven is, is hoop en ik
zoek weer als altijd troost in dat geheime voorgevoel dat mij steeds
influistert dat ik al de mijnen in gezondheid terug zal zien.

"Indien ik nu slechts tijding, slechts spoedig weer tijding ontvang!"

Opgeleid door dezen vader, en door een moeder, wier geestdrift voor
het vaderland en wier zachtmoedige vroomheid hem in zijn jeugd op
een ideaal van nederige plichtsvervulling en zelfverzaking wezen,
groeide Laurens Beynen op als een echte Hollandsche jongen volgens het
hart van "Hildebrand." Hij ging op de catechisatie bij Ds. Gunning,
en als hij mij schertsend soms in zijn brieven zijn "schoolvriend"
noemde, dan was het omdat ik--doch tien jaar vroeger dan hij--van
Ds. Gunning [2] mijn godsdienstige opleiding ontvangen had, en wij
geheel overeenstemden in onze dankbare herinnering aan dien waardigen
en beminnelijken leeraar, wiens warme overtuiging en bezielend
woord op ons beiden even diepen indruk had gemaakt. Mijn vroegere
leermeester schreef mij kort geleden met aandoening over Beynen:
"Op mijn catechisatie zie ik hem nog voor mij, den lastigen, aardigen
jongen van wien ik zooveel hield, ook als zijn kleine levendigheden
mij soms noodzaakten hem een woord van bestraffing toe te spreken,
dat steeds zoo goedig werd aangenomen. Hij kon zoo goed, zoo schrander
vragen en twijfelen, en soms opponeeren, maar dan ook eerbiedig en
aandachtig steeds naar mijn tegenrede luisteren. Ik hoop óók meê zijn
oog naar boven gericht te hebben. Steeds ben ik hem de hartelijkste
genegenheid blijven toedragen."

Wanneer ik nu ten laatste nog in herinnering breng dat
dr. L. R. Beynen--de oud-rector der Latijnsche school te 's Hage--de
peetoom was van Laurens Koolemans Beynen, en hem van zijn jeugd af aan
tot vriend en raadsman strekte, dan kent men de liefelijke omgeving
waarin hij opgroeide. Toen hij met de Barents uitzeilde schreef zijn
oom dr. Beynen hem: "Houd God steeds voor oogen. Blijf in 't geen gij
geleerd hebt, wetende van wien gij 't geleerd hebt. Ga voort met voor
vaderland, koning en wetenschap te ijveren en te werken!"

Hij haalde in een brief aan mij die woorden later aan, zeggende: "God,
vaderland en koning te eeren is mij sinds mijn eerste jeugd geleerd!"

Op het Instituut te Willemsoord deed hij ijverig zijn best en, gelijk
prof. Kan in zijn waardeerend schrijven in het tijdschrift van het
Aardrijkskundig genootschap mededeelt, scheen zijn liefde voor de
geschiedenis des vaderlands hem daar te zijn bijgebleven. Althans
zijn eerste pennevrucht, geleverd voor den almanak der adelborsten,
draagt den titel: "Een groot man. Herinnering aan den vice-admiraal Jan
Evertsen, gesneuveld in 1666," en voert het motto: "Examinez ma vie
et jugez qui je suis," woorden, die alleszins bij de beoordeeling
van Beynen zelven van toepassing zijn. Overste Steffens, die
tegenwoordig commandant van Zr. Ms. opleidingsschip Wassenaar is,
schreef mij na Beynen's dood: "Ik heb altijd veel van hem gehouden,
reeds sints den tijd dat ik hem, met het roode kraagje als adelborst,
op de schoolbanken van het Instituut voor mij heb zien zitten. Er
zat leven in hem. Hij behoorde niet tot de blokkers, maar ik gevoelde
dat er uit hem een flink zeeman zou groeien. Toen het bekend was dat
hij met de Pandora zou medegaan, heb ik de overtuiging uitgesproken,
dat hij daar op zijn plaats zou zijn. Beynen was een voorbeeld voor
velen niet alleen wat liefde voor het gekozen vak betreft, maar ook
wat bescheidenheid en beminnelijkheid als mensch betreft."

In het Koninklijk Instituut te Willemsoord bleef zijn aandenken geëerd,
en toen de mare van zijn overlijden bekend werd, ontving de kommandant
P. ten Bosch reeds den volgenden dag van de adelborsten het verzoek,
om het portret van Beynen te mogen plaatsen in hun zaal, als een blijk
hunner vereering. En ik kan de verleiding niet weerstaan nog een ander
bewijs te geven van de warme toegenegenheid, door Beynen gewekt bij
onze flinke aanstaande zee-officieren. Namens het corps adelborsten van
het Koninklijk Instituut werd mij, nadat Beynen's levensbeschrijving
in de Gids was verschenen, o.a. het volgende geschreven, waaruit
blijkt met welke nobele plannen voor de toekomst onze adelborsten,
op Beynen's spoor, hun schoone carrière zullen beginnen:

"Ik kan u de verzekering geven dat de daden en werken van dien
onvergetelijken "Zeeridder" altijd bij ons in levendige herinnering
zullen blijven en zijn edele, echt mannelijke persoonlijkheid ons
steeds als een heerlijk ideaal, schier onbereikbaar, zal voor oogen
staan, als het ideaal van den Hollandschen zeeman, van den zeeman,
waardig een eervolle plaats in te nemen in de rijen onzer roemrijke
"zeevaders"."

Nadat Beynen het Instituut verlaten had, waar zijn naam dus in
eervolle herinnering wordt gehouden, en waar hij eenige trouwe,
hartelijk geliefde vrienden won, maakte hij een oefeningstocht
op de Urania, en werd hij, na tot adelborst 1e klasse benoemd te
zijn, in September 1871 geplaatst op Zr. Ms. wachtschip de Rijn,
te Hellevoetsluis. Zijn eerste zeereis maakte hij in het voorjaar
van 1872 aan boord van Zr. Ms. Wassenaer, waarmede hij naar de kust
van Guinea ging. Hij werd op de Afrikaansche kust voor het eerst door
ijlende koortsen aangetast, waaraan hij later nog enkele keeren lijden
zou bij tropische hitte. Op de terugreis naar het vaderland hersteld,
ging hij in Augustus van dat zelfde jaar aan boord van de Wassenaer
in de Noord-zee kruisen, en kreeg hij gelegenheid Edinburgh en de
Schotsche Hooglanden te bezoeken, vanwaar hij aan zijn ouders even
aardige als levendige brieven schreef. Maar hij bleef verlangen naar
meer bedrijvigheid en moeielijker werk, en zijn vurige wensch werd
dus vervuld toen hij in 1873 naar Atjeh werd gezonden.



II.

IN ATJEH.


Het was in den tijd, die verliep tusschen het verlaten van Atjeh
door de eerste expeditionaire macht en de eerste krijgsbedrijven van
de tweede expeditie, dat Beynen op Zr. Ms. fregat Zeeland, onder
bevel van den kapitein ter zee Van Gogh (thans in 1879 kommandant
der zeemacht in Indië) naar Atjeh gezonden werd.

Aan boord van dit schip schreef hij in Juni 1873:

"Al sedert vier dagen liggen wij op de reede van
Atjeh. Onbeschrijfelijk vreemd en doodsch is de indruk, dien men
ondervindt als men op een reede komt, waar men niet verwelkomd wordt
door allerlei soorten van prauwen van bevriende eilanders met vruchten
enz. Wij kwamen dicht bij den vijandelijken wal ten anker. De kust
is zwaar begroeid en daarachter ligt hoog bergland.

"Nu stelt gij u zeker voor, dat de toestand hier is als volgt:

"De geheele kust geblokkeerd door de Nederlandsche zeemacht, terwijl
Atjeh een nietsbeduidend, in verval geraakt staatje is. Dat denkt
men in Holland, maar 't is mis, geheel mis! Atjeh is niet in verval,
en de Atjehers vechten als leeuwen. Het is een groot, sterk slag
menschen, die, na hun geweer afgevuurd te hebben, tegen het sterkste
snelvuur der Beaumont-geweren inloopen, met twee klewangs gewapend. De
kolonialen hebben zich prachtig tegen hen gehouden.

"De Atjehers zijn steeds druk in de weer. 's Nachts ziet men van
het dek al hun nachtvuren tegen de helling der bergen, wat een zeer
eigenaardig gezicht is.

"Onze kolonel werkt maar altijd rusteloos voort, met het gevolg dat
het hier hoe langer hoe beter wordt, wat de blokkade betreft. Daar
een onzer officieren adjudant van den kolonel is geworden, moest ik
als oudste adelborst op het admiraalschip officiersdienst doen. Omdat
er hier verschillende gevallen plotseling op de wacht voorkomen,
zag ik er eerst tegen op, maar ik vond het toch heerlijk. Het was
Zondag den 16den Juli 1873 dat ik mijn eerste wacht als officier deed.

"Toen ik op de dagwacht kwam, kreeg ik over--d.i. deelde de naar kooi
gaande officier mij mede--dat er in de Malakkastraat een schip even
zichtbaar was, doch dat men er nog niets verders van wist. Ik keek
mijn oogen uit, maar ik kon niets anders van het schip verkennen
als dat het dubbele marszeilraas had, een witten gang en sloepen
aan bakboord. Toen ik echter uit het manoeuvreeren begreep dat het
schip op de reede wilde komen, liet ik dadelijk den eersten officier
waarschuwen. De overste kwam onmiddellijk op 't dek. Hij wilde juist
de officierssloep doen strijken, toen het schip afhield, de Turksche
vlag vertoonend, die veel op de Atjehsche gelijkt. De overste, ziende
dat het dek zwart van volk was, vertrouwde de zaak niet, en liet de
twee groote sloepen bewapenen, die hij door twee gewapende barkassen
naar het schip liet sleepen.

"Het was een Turksch schip, Nedjah genaamd, dat, ons salueerend,
ankerde onder den vijandelijken wal. Wij maakten meer stoom, lieten
de ketting met een boei er op slippen en hielden op de reede op en
neder, vlak langs het Turksche schip, met de batterij slagvaardig. Dit
alles geschiedde in enkele oogenblikken. De Turksche kapitein kwam
aan boord, vergezeld van een Maleischen tolk, en nu bleek het een
Arabisch schip te zijn van Mekka, kapitein Mahjeddin, met ruim 450
hadjis aan boord, waaronder veel Atjehers. Daar de kapitein bewees
dat hij van de blokkade niets wist, lieten wij hem vrij gaan, doch
gaven hem last, zonder eenig verkeer met den wal, onmiddellijk het
anker te lichten en de geblokkeerde wateren te verlaten, wat hij deed,
terwijl de Siak hem volgde om toe te zien dat hij het bevel nakwam,
en de stoombarkassen jacht maakten op prauwen, die het waagden uit
den wal te houden om de Nedjah aan boord te komen.

"Wat heb ik het getroffen op mijn eerste wacht als officier!



"Het is nu November en sinds eergisteren waren er goede voorteekenen
voor den zoo verlangden N. O. Passaat. Gij kunt u niet voorstellen
welk een aangename verrassing het was, toen ik, op dek komend,
hedenmorgen zag dat wij in plaats van Z. W. nu N. O. voorlagen.

"Bijna vijf maanden lang hadden wij onophoudelijk Z. W. voorgelegen,
en dit gaat hier altijd gepaard met nat, slecht weder, en nu lagen wij,
voor het eerst sinds ik hier ben, N. O. en woei ons een heerlijke,
koele, droge, geurige wind tegen, terwijl de zon zoo vroolijk en
vriendelijk scheen, aan alles kleur en tinten gevende. Zij verdreef
de donkere wolken van de toppen der bergen en liet de scherpe kruinen
zich sterk afteekenen tegen het hemelblauw. Wat ook heerlijk genoemd
mag worden is, dat nu de schaduwen van de zee zijn weggejaagd,
ik een blik kan werpen in het heldere blauwe water onder ons, waar
tallooze schitterend gekleurde visschen in onze vreugde over de zon
en het weder deelen. De hooge steile donkere kust had onmiddellijk een
vriendelijken tooi aangenomen. De krachtige stralen der tropische zon
drongen in de diepste kloven van het gebergte door, en we zagen die
heerlijke groene wouden, welke Insulinde zoo geheimzinnig aantrekkelijk
maken. Zacht glooiend liepen de lichtgroene berghellingen, hier en
daar door donkerzwart-groen geschakeerd, tot het strand af, waar
de zilverwitte branding haar eeuwig lied zong, terwijl haar tot nu
toe zoo donderende tonen zachtkens en geleidelijk overgingen in die
stille welluidende alleenspraak der fluisterende golven, welke steeds
begrepen worden door hen, die smart kennen.

"Hoe heerlijk schoon is God's schepping, en wat doet het treurig aan
dat wij die vruchtbare vallei moeten gaan doorweeken met bloed van
inboorlingen en Europeanen.



"Den 17den November moesten wij den wal naderen en werd er een benting
door ons beschoten, waaruit batterijen het ons lastig maakten. Wij
verdreven den vijand, doch wat mij het meeste trof, was het gezicht
van een eenvoudigen kampongbewoner, die onder ons hevigst vuur met
echt Indische kalmte en waardigheid op het strand langs de zee liep,
terwijl hij met deftige, statige bewegingen met de armen de geheele
kustlijn bezwoer, oogenschijnlijk vast overtuigd, dat hij daardoor
zijn schoongelegen visschersdorp behoeden zou voor vernieling.



"Ik ben tijdelijk op Zr. Ms. Schouwen overgeplaatst, welk schip deel
uitmaakt van het eskader, dat Sumatra's westkust blokkeert. Het
bevalt mij hier aan boord weder zeer goed, vooral daar ik hier
officiersdienst doe en 's morgens en 's middags van 4 tot 8 wacht heb,
wat zeer aangenaam is, daar wij veel zeilen, loerende op drie Turksche
schepen, die hier gepasseerd zijn met ammunitie voor Sumatra.

"Den 14de heb ik een grap gehad. Luitenant v. d. Heuvell en ik kregen
last om de Karang-Baba-baai op te nemen en in kaart te brengen. De
baai ligt bezuiden Atjeh-head, waar onze kommandant de batterijen
moest vernielen. Nadat wij twee dagen van 's morgens vroeg tot donker
er mede bezig waren geweest, konden wij de baai in kaart brengen,
maar de kommandant wist de plaatsen nog niet waar de batterijen
stonden. Nu kreeg ik last om met mijn sloep vlak langs den wal te
houden in de hoop dat men op mij zou vuren. Op de vermoedelijke plaats
der batterij gekomen, roeide ik vlak den wal in tot voor de brekers
op het rif, en wierp daar de dreg in den grond om niet in de branding
te geraken. Ik kon nu de Kali prachtig opnemen, doch de vijand was
te slim om door schieten zijne batterijen, die in het groen verborgen
waren, te verraden. Zelfs toen ik met mijn geweer eenige schoten loste
op het strand, hield de vijand zich roerloos. Wind en zee namen toe,
en ik hield meer op zee naar luitenant Van Broekhuyzen, die met onze
kleine vlet in de golven lag te hakken, zonder er veel vaart in te
kunnen krijgen.

"De Atjehers hadden mij echter goed gezien en hielden mij in de gaten,
en toen ik den volgenden morgen bezig was aan den Noordhoek van de
baai een kreek op te looden, werd mijn sloep van achter de struiken
plotseling door een heftig geweervuur beschoten. Ik had last om op
te nemen en niet om te vechten en ik ging dus met mijn sextant door,
doch toen de vijanden op het strand kwamen en daar bedaard gingen
knielen en op hun gemak op mij aanlegden, terwijl een hunner het
waagde met de Atjehsche vlag te wapperen, kon ik niet nalaten mijn
Beaumont op te nemen en tien schoten op de heeren te lossen, wat
genoeg was om het geheele strand schoon te maken, zoodat ik met mijn
bezigheid kon voortgaan, ofschoon ze bleven schieten uit het bosch,
zoodat er vele kogels over en naast de sloep vielen, zonder iemand
te kwetsen. Een paar uur later kwamen we heelhuids weer aan boord.

"Dit was een aardig avontuurtje.

"Alles is nu trouwens genoegelijk, want wij hebben gelukkig onzen
inslag uit Batavia gekregen, na 4 1/2 maand eigenlijk gebrek te hebben
geleden, zoodat wij nu weer dik beginnen te worden. Gelukkig dat
het Roode Kruis ons meermalen bedacht, hoewel er natuurlijk door het
groote aantal monden niet veel voor ieder was. Dat weinige zal ik toch
mijn geheele leven door blijven gedenken. Ik kan u niet genoeg mijn
bewondering te kennen geven over de wijze, waarop de marine tijdens
de blokkade groote ellende zonder mopperen doorgestaan heeft. Men kan
er zich van verre geen denkbeeld van maken, maar als men weet wat op
die kleine scheepjes, vooral op de Westkust maanden en maanden lang
geleden is, zonder eenige afleiding of verademing en zelfs zonder
voldoend voedsel, dan krijgt men grooten eerbied voor de mannen, die
zoo gewillig en blijmoedig hun edelste krachten ten beste geven in
het belang van ons dierbaar vaderland. Dat ziet niet op mij; o! neen,
dat weet gij wel beter, maar op die kloeke officieren en manschappen,
die maanden lang, terwijl ze de kust blokkeerden, met stormweer te
kampen hebben gehad op scheepjes, die steeds water schepten, zoodat
men--en dat is geen mopje, ik verzeker het u--meer in het water dan
op het droge leefde.

"Verschillende equipages zijn dan ook afgewerkt en geheel uitgeput,
maar steeds vol goeden moed.

"Dit zijn zaken, die met geen goud betaald kunnen worden, en land
en volk zijn en blijven, ook weer bij deze expeditie, aan de marine
ontzaglijk veel verplicht."



De adelborst, die met zulk een geestdrift sprak van de officieren der
marine, die hem een voorbeeld gaven; de jonge man, die nooit klaagde
en ontevreden was, maar steeds bewonderde en liefhad, zou spoedig
zelf de ernstige zijde van het beroep zijner keuze zien.

Op de blokkeerende vloot barstte in December 1873 de cholera uit.

"De gele vlag waait thans ook aan boord van Zr. Ms. Zeeland," schrijft
hij, "en het is steeds een treurig iets zulk een ziekte als de cholera
aan boord te hebben van een schip, waar men alles zoo haarfijn hoort
en ziet. Ik moet over de reede varen met flesschen karbolzuur om te
desinfecteeren, en om choleralijders met de sloep te vervoeren. O! die
ziekte! die ziekte! welk een vijand! Soms als ik juist op een schip
aanlegde, zag ik een lijk over boord gaan, en het gebeurde ook wel
dat lijken voorbijdreven... 's Morgens deed ieder schip een sein om
mede te deelen hoeveel lijders er aan boord waren, en dan voer de
boot rond om alle zieken te gelijk over te voeren naar het tijdelijk
hospitaal op het eiland Nassy.

"Ik zelf ben met een groot gedeelte van mijn mariniers van den
wal teruggekeerd met de cholera. Daar ik het in dienst gekregen
had, voorzichtig was geweest met water drinken en mij niet aan
noodeloos gevaar had blootgesteld, schikte ik er mij kalm in. Doch
mijn arme soldaten zijn door de kogels gespaard om te zekerder door
de cholera te sterven. Het peloton, dat ik aan wal aanvoerde, is
gedecimeerd. Zoo iederen morgen mis je weer deze of gene van je troep,
een vriend of een kennis, en vraag je dan: "waar is die en die?" dan
is het steeds hetzelfde: "vannacht op post in elkaar gezakt!" of:
"aan de ziekte overleden." Ik ben echter weer in zooverre hersteld,
dat ik de overgeblevenen kan voorgaan.

"Van een mijner vrienden moet ik u echter eerst wat vertellen. Van het
begin der expeditie af heeft mijn vriend, de adelborst Schuylenburg,
dag en nacht met de ziekensloep gevaren, wat ik slechts een enkelen
keer deed. Doch hij kan bijzonder goed met een sloep omgaan, welke hij
handig door de branding weet te brengen. Geen moeite is hem te veel;
hij biedt zichzelven telkens aan voor het verschrikkelijke werk van het
vervoeren der zieken, terwijl men eens zien moest, met welke teedere
zorg en oplettendheid hij er voor waakt, dat zoowel choleralijders als
gewonden zoo min mogelijk last zullen hebben van de reis in de sloep.

"Heden (11 Dec. 1873) kwam hij bij ons aan boord om zieken af te
halen en over te brengen naar de ziekenschepen. Hij en zijn volk
hadden in geen drie dagen ander voedsel gehad als nu en dan wat harde
beschuit, en hij was niet uit zijn barkas geweest. Wij drongen er op
aan, dat hij zich bij ons eens goed wasschen en ferm wat eten zou,
doch hij werd te vroeg weer weggezonden. In den afgeloopen nacht was
zijn vlet in de hevige branding omgeslagen. Deze vlet is een ondiepe
sloep, waarin hij de gekwetsten van den wal naar zijn barkas of de
ziekensloep van het Roode Kruis roeit. Toen de vlet vol water was
en zonk, gaf Schuylenburg het voorbeeld. Hij en zijn matrozen namen
ieder een gekwetste op de schouders, en ze poogden, nu zinkende dan
zwemmende, vasten grond onder de voeten te krijgen. Ze liepen het
grootste gevaar, maar niemand dacht er aan zijn leven te redden door
den gekwetste aan zijn lot over te laten, en ten laatste gelukte het
hun den wal te bereiken, zoodat allen gered werden."

Een halve maand later schrijft hij opnieuw over zijn vriend
Schuylenburg, die met hem den aanval op Pedir medemaakte en daarbij
gewond werd.

"Mijn vriend, de adelborst Schuylenburg, ging ook mede. Terwijl
ik tijdelijk als infanterieofficier optrad, was hij weer bij de
ambulance, waarmede hij tot in de voorhoede oprukte. Druk bezig
zijnde met de gewonden dadelijk in zijn armen op te nemen, om ze
in de tandoes te laten vervoeren, stortte hij neer, door een kogel
getroffen, die hem het been verbrijzelde. Ach, wat veroorzaakte mij
dit een smart!... Welk geduld toonde hij steeds, als hij op al de
ziekenschepen bij beurte plaats vroeg voor zijn kranken en, dikwijls
onheusch bejegend, steeds vriendlijk volhardde totdat hij den armen
choleralijders een rustplaats bezorgd had. Zulke diensten, als hij
steeds bewees, zijn niet te beloonen. Maar juist omdat ze zoo weinig
opgemerkt worden zijn ze zoo schoon!"

Deze edele jonge held, die in enkele regels zoo aanschouwelijk wordt
beschreven door zijn vriend, overleed aan de bekomen wonde.

Den 31sten Januari 1874 schreef Beynen: "Eergisteren stierf na
een allersmartelijkst lijden mijn vriend F. W. Schuylenburg aan
de gevolgen zijner bekomen wonden bij Pedir, waarbij bovendien nog
dysenterie kwam. De laatste dagen had hij de klem. Zijn overlijden
heeft mij dieper getroffen dan ik kan zeggen.

"We hebben hem gisteren begraven in den grond, maar al te duur
verkregen en ook door zijn bloed gekocht, hopende, zooals overste
Binkes het uitdrukte, dat het voor de ouders eenigen troost zou zijn
te weten, dat hij ten minste onder de Nederlandsche driekleur en dus
op Nederlandschen bodem begraven ligt. Hij rust in het zeestrand,
aan den zoom van het bosch; een eenvoudig kruis met vermelding van
naam en datum zal voortaan de plek aanduiden, waar onze brave makker
zijn laatste rustplaats vond."



Tot de helden, waarop ons vaderland fier kan zijn, behoort de adelborst
F. W. Schuylenburg. Zijn vriend Beynen heeft in de brieven aan zijn
moeder de beeldtenis van dien jongen ridder der zee bewaard, en er
voor gezorgd, dat dit voorbeeld van onzelfzuchtige plichtsbetrachting,
van hartelijke toewijding aan zijn naasten en zijn vaderland, niet
verloren is gegaan.



Beynen was te zamen met zijn vriend Schuylenburg in het vuur geweest,
en de beide adelborsten der marine hadden getoond niet alleen op zee
hun Koning te kunnen dienen.

Bij de eerste landing der troepen was Beynen echter niet mede
gegaan, waaraan we eene aanschouwelijke beschrijving van dat
belangrijk krijgsbedrijf te danken hebben. Hij was weer aan boord van
Zr. Ms. Zeeland gekomen en aanvankelijk aangewezen om een peloton
der landingsdivisie van zijn schip--namelijk het tweede peloton
mariniers--aan te voeren. Doch eene noodzakelijke wijziging van dit
bevel hield hem aan boord. Hij schreef den 11den December 1873:

"Aan alles komt een einde, en dus ook aan het vervoeren van
choleralijders, en zoo brak dan ten laatste de dag van actie aan,
waarnaar wij ruim een half jaar lang hadden uitgezien. Den 9den
December zou de landing plaats hebben, en dat nu niet op het vorige
punt, maar de marine en de transportvloot zouden 's nachts in de
meeste stilte met ongedekte vuren om Pedropunt gaan, ten einde 's
morgens vroeg de troepen aan wal te zetten.

"'s Nachts om 3 uur was het alarm aan boord, en de Zeeland verliet
de reede van Atjeh. Het was een heerlijke, kalme, heldere nacht, en
verrukkelijk om te zien, hoe al die schepen naast elkander stoomden
en bij het doorkomen van den dag op de hun aangewezen plaatsen lagen.

"De marine was in twee divisiën gesplitst: de landings- en de
dekkingsdivisie. De eerste, onder den kapitein-luitenant-ter-zee
Binkes, zou uitsluitend troepen landen en hen beschermen, terwijl de
dekkingsdivisie--bestaande uit de grootste schepen--onder kolonel
Van Gogh, door een goed onderhouden granaatvuur de verbindingslijn
tusschen Groot-Atjeh en de landingsplaats zou afsnijden.

"Daar twee van onze officieren op de sloepen geplaatst waren, viel
ik als oudste adelborst het eerst voor den dienst in en bleef dus aan
boord van de Zeeland. Hoe gaarne ik ook in de sloepen was medegegaan,
heb ik zulks niet willen vragen.

"Elke dienst toch moet goed vervuld worden en ieder zou natuurlijk
het belangrijkste willen bijwonen; ik zou met dezelfde toewijding,
zoo het noodig ware geweest, dag en nacht choleralijders vervoerd
hebben, als dat ik mijn matrozen had aangevoerd bij de landing,
indien mij deze eer was te beurt gevallen.

"Ik bleef dus aan boord. Om vier uur ontbeten wij allen flink met
spekpannekoeken en hard brood, en bleven toen tot het licht was
geworden in de batterij. Ik had bovendien de wacht als officier;
het was dus dien dag gezellig dienst presteeren, en ik troostte mij
er mede dat deze dienst wellicht even nuttig was voor het land als
menige andere.

"Om negen uur 's morgens zagen wij de landing plaats hebben. Welk
een aantal sloepen! Langzaam maar zeker, gedekt door het vuur van
het landingseskader en voorafgegaan door de gewapende marinesloepen,
naderden zij den wal onder een vrij hevig schieten van den vijand,
totdat eindelijk de sloepen den wal bereikten, en de eerste
Nederlanders, door het water wadend, Atjeh's grond betraden. Ik
vergeet het heerlijk schouwspel nooit van die drie of vier eerste
mannen, voorafgegaan door een luitenant, die op het land sprongen en
onmiddellijk de eerste hoogte bestormden, waar ze handgemeen werden
met den vijand.

"Toen de volgende sloepen, onder een goed onderhouden vuur van de
marinesloepen en gevolgd door de muziek van de kolonialen, aan den
wal kwamen, schaarden soldaten en matrozen zich in linie van bataille
en en colonne rukten ze met versnelden pas langs het strand om de
West. Zij naderden ons nu meer en meer, en wij zagen de troepen,
met de bajonet op, als een glinsterende, kronkelende slang door het
bosch en over de begroeide hellingen zich een weg banen, terwijl de
voortroep met stormpas vooruit was gerukt en onder onze oogen drie
vlaggen van de benting haalde, hetgeen met een driewerf hoezee! vol
geestdrift van al de schepen begroet werd.

"Den volgenden morgen werden de marinesloepen naar wal gezonden, met
de mariniers, van welke ik er 50 aanvoerde, ten einde de kampong in de
rugzijde van den waterkant aan te vallen. Bij hoogwater gingen 25 van
onze gewapende sloepen naar land; wij naderden zoo dicht mogelijk en
sprongen toen gepakt en gezakt over boord, waadden verder en stelden
ons langs de kust op. In goede orde marcheerden wij op, toen ons
geseind werd om halt te houden. De vijand had de kampong ontruimd,
ze was door onze troepen bezet en wij moesten naar boord terug. Ik
mocht dus dezen dag Koning en vaderland nog niet in het vuur dienen.



"Ten laatste mocht ook ik iets doen voor het land, en de eer der marine
helpen ophouden. Een paar dagen later werd er 's morgens geseind,
dat gewapende sloepen zich in de Kali moesten samentrekken. Toen de
geheele sloepenbrigade gereed was om onder overste Bunnik de rivier
op te roeien, vernamen wij dat het gemunt was op Kotta-Djawa, waar
de vijand zich met kanonnen verschanst had. Terwijl wij de prachtige
rivier opvoeren, hoorden we voortdurend het snelvuur der kolonialen
op den oever, en het eigenaardige schrille krijgsgeschreeuw van
de Atjehers. Op den bepaalden tijd waren wij voor Kotta-Djawa,
waar wij plotseling beschoten werden uit twee bedekte bentings aan
weerszijden van de rivier. Verschillende onzer sloepen raakten vast
op een versperring, door den vijand in de Kali gelegd, zoodat wij
spoedig gekwetsten hadden. De sloepen beantwoordden kalm en goed
mikkende het vijandelijk vuur. Onze granaten sprongen onophoudelijk
in de bentings. Mijn peloton was aangewezen om de voorhoede uit te
maken, en zoo rukte ik met mijn mariniers in tirailleurslinie de
kampong binnen, doch de vijand was gevlucht. Elk huis werd doorzocht,
doch alles bleek in haast verlaten te zijn. De overste bepaalde nu,
dat de mariniers onder kapitein Sutherland aan wal zouden blijven,
terwijl de matrozen in de sloepen voor dreg zouden blijven liggen. De
benting was ontzaglijk sterk, op zijn Europeesch aangelegd met bomvrij
logies. Acht stukken waren op de wallen geplant, terwijl de zwaarste
stukken de Kali bestreken. Wij maakten ons bivak zoo goed mogelijk
in orde; sloegen hutten op en namen alle mogelijke voorzorgen van
veiligheid. Den eersten nacht in het bivak vergeet ik nooit. Gekleed
en met de wapens in handen, lagen wij op den grond en deden geen oog
toe, daar duizenden muskieten op ons aanvielen. Het was een heerlijke
nacht, waarin wij alleen verontrust werden, doordien de vijand boven
's winds van ons zijn eigen huizen in brand stak, zoodat de rook en
groote vlammende vonken over ons bivak heen vlogen. Wij wisten dat
wij op een vooruitgeschoven post in het vijandelijk land waren en
pasten dus dubbel op.

"Om vier uur was het reveil, en de luitenant-ter-zee Van Stein werd
met mij en tien mariniers op verkenning uitgezonden. We kwamen terug
met twee schapen, geiten en een slachtos, zoodat we ons van een
voldoenden voorraad versch vleesch voor ons kleine troepje hadden
voorzien. Vervolgens moest ik met een corvée een weg naar de Kali
kappen, de bamboeheggen herstellen en het bivak voltooien. 's Avonds
had ik van 6-12 uur de wacht, en sliep toen tot 4.30, zonder dat de
muskieten mij den slaap konden ontrooven.

"Om zeven uur kwam een kapitein van den Staf de rivier op en meldde
aan onzen kapitein, dat het halve derde bataljon vooruitgezonden was,
eerst om de zuid en dan op het kompas om de west. Een kompagnie van
ons moest derhalve om de oost trekken, ten einde deze troepen te
ontmoeten en hun den weg naar de benting te wijzen.

"De kompagnie, waarvan ik het tweede peloton van 60 man aanvoerde,
begaf zich dadelijk onder bevel van kapitein Sutherland op weg,
en ik moest weer de voorhoede uitmaken. In behoorlijke orde met
spits, voorwacht, hoofdtroep en zijdekkingen marcheerden wij op. Het
moest langzaam gaan, want het terrein was zeer bezwaarlijk. Ik was
echter zoo gelukkig een meer open terrein te vinden, dat om de oost
liep en dat volgden wij nu een eind ver, totdat wij in sawahvelden
uitkwamen. Hier liet de kapitein mij met mijn peloton, dat het meest
rust noodig had, als steunpunt achter, waarop hij kon terugtrekken,
en hij marcheerde verder. Toen de kapitein uit het zicht was, deed
ik een ronde langs de postenketen en ontdekte een pad in het bosch,
dat onbezet was gebleven. Ik liet daar een dubbelen post achter en
maakte een patrouille om het terrein iets meer te verkennen. Plotseling
hoorden wij iets, en, in het groen verscholen, verkende ik een troep
van 14 kolonialen, die van het pad langs de Kali waren afgedwaald. Het
waren allen neger-soldaten, maar ik wist mij toch begrijpelijk te
maken en hun den weg te wijzen. Om 11 uur kwam de kapitein terug,
zonder onze troepen ontmoet te hebben, en nu trok ik met mijn peloton
in oostelijke richting op, terwijl het eerste peloton onder den
kapitein en luitenant Van Stein zich op mijn plaats opstelde.

"Ik moet bekennen, dat, toen ik mij te midden der sawahvelden op
onbekend terrein bevond, wetende dat alles wat nu geschiedde op
mijn verantwoordelijkheid was, dit mij wel eenigszins een vreemde
gewaarwording gaf. Maar ik bracht mij in herinnering alles wat ik
mijzelf geleerd had van hetgeen een infanterieofficier in zulk een
geval moet doen, en dan steunde ik op mijn beetje gezond verstand
en bleef dus maar kalm, terwijl ik behoedzaam voortsloop, van elke
bedekking gebruik makende. Toen ik een goed terrein vond om mijn
hoofdtroep in stelling te laten komen, liet ik halt houden. Ik had
in de verte een gong gehoord en liet, na posten uitgezet te hebben,
een patrouille onderzoek instellen. Ze kwamen met het bericht dat we
in de buurt van een grooten kampong waren, wat ik al gedacht had door
de menigte klapperboomen, welke ik zag.

"Daar ik zekerheid wilde hebben of die kampong bezet of verlaten was,
besloot ik er mij zelf van te overtuigen, om zeker te zijn dat ik niet
door overdreven berichten op een dwaalspoor wierd geleid. Met vier oude
soldaten kroop ik door de hooge halmen en naderde uiterst behoedzaam
den boschrand. Eerst zag ik een kat, toen een hond, en ten laatste
hoorde ik duidelijk stemmen in den kampong. Ik wist nu genoeg en
trok terug op onzen hoofdtroep om den kapitein te waarschuwen en zijn
orders te vragen. Een mijner zijposten, die tusschen twee sawahvelden
op den uitkijk stond, werd toen echter iets gewaar, en nu zag ik
een paar zwarte kolonialen, gevolgd door een Europeesch sergeant,
uit het bosch kruipen. Wij verkenden elkander spoedig, en ik liet mij
bij den Overste Engel, die dicht achter de spits marcheerde, brengen,
wien ik mededeelde dat ik tot een compagnie mariniers behoorde, die
last had zijn troepen te ontmoeten. De overste was verblijd dat wij
elkander ontmoet hadden, daar hij den vorigen dag een vergeefschen
tocht gemaakt had, en zeide dadelijk tot mij: "Mijnheer, ik wensch
u hartelijk geluk met ons behaald succes!" waarop ik niet veel wist
te antwoorden.

"Ik schrijf dit alles zoo uitvoerig om mij later al die kleine
bijzonderheden te kunnen herinneren, daar ik dit de belangrijkste
gebeurtenis vond tijdens mijn verblijf in de vallei van Atjeh."



De 21-jarige adelborst had dan ook wel reden om dit eerste
onafhankelijk optreden in herinnering te houden. De ontmoeting in
dit uitgestrekte, onbekende, moeielijke terrein, nadat enkel op
het kompas gemarcheerd was, had plaats juist zooals gewenscht was,
en het kalme beleid, waarvan in het eenvoudig verhaal blijken genoeg
voorkomen, kenschetst vooral den jongen zeeman, die op zijn gezond
verstand vertrouwt. Twee dagen later werd op hetzelfde terrein een
transport met begeleidende troepen overrompeld en vernietigd.

Na twee keer in het vuur te zijn geweest, nam Beynen deel aan een
aanval op de hoofdplaats van het rijk Pedir op de Noordkust, waar zijn
colonne het acht uur lang hard te verantwoorden had, bij welken aanval
de adelborst Schuylenburg de wond kreeg, waaraan hij overleed. In
sloepen waren ze de rivier opgeroeid en, na aan wal gestapt te zijn,
slaags geworden met den vijand, die zoowel hun linker als rechter
flank omtrok en van achter boomen en struiken op hen vuurde.

"De vijand kwam nu opzetten," schrijft hij in een brief van 1 Januari
1874, "en vocht ongelooflijk dapper; als ik het zelf niet gezien had,
zou ik het bijna niet gelooven hoe zulk een voorvechter tegen ons
pelotonvuur kwam inloopen, al dansende en springende en met zijn
twee klewangs zwaaiende, totdat hij dood nederstortte. Sneller
en met grooter overmacht naderde de vijand. Nu moesten alle
mariniers gaan liggen en enkel de onderofficieren en scherpschutters
voortreden. Kalm en juist begonnen zij snelvuur te geven. Dit hielp
ontzaglijk. Achtereenvolgens zagen wij die dappere kerels, gewond,
waggelend vooruitsukkelen en eindelijk languit in het zand tuimelen. De
artillerie konden we niet in positie krijgen door den aard van het
terrein, dat een moeras was. Intusschen daalde door de eb het water
meer en meer in het ellendig riviertje, en we moesten dus met de
booten aftrekken, als we die niet op het droge wilden laten. De vijand
beschoot ze reeds, en er vielen gewonden. We trokken dus terug naar
de booten en de mariniers deden dit op de meest uitmuntende wijze. De
sloepen moesten door de rivier worden getrokken door matrozen, die tot
het midden in het water liepen. Dit vorderde langzaam, zoodat ik met
mijn sectie ruim een uur achter de dijkjes stand moest houden. Hierbij
verloren wij twee dooden en twee gekwetsten. Nu waren de sloepen
behouden en trokken wij langzamerhand terug, al vurend, door moerassen,
kreken en bijna ondoordringbaar nipa-nipa, meer dan eens tot over de
borst door den modder wadende. De geest onder de soldaten bleef steeds
even voortreffelijk. Ten laatste kwam er een echt tropische regenbui,
en we liepen te rillen in den modder, maar de regen verdreef den
vijand, wiens kruit op de pannen van zijn vuursteengeweren nat werd. We
hebben toch flinke soldaten! Met zoo weinig volk, in zulk terrein,
terwijl de rivier ons in den steek liet, zoo te retireeren, zegt wat
ten voordeele onzer manschappen, die ordelijk, bedaard en vroolijk
bleven. Het was een branitocht, en onze generaal Van Swieten gaf er een
speciale dagorder voor. Intusschen vind ik het hoogst onaangenaam dat
mijn eerste ernstige ontmoeting met den vijand een terugtocht moest
wezen. Maar ik kon er niets aan doen. Het is een treurig gezicht
zoo zijn manschappen te zien neerstorten, maar het gevecht animeert
onbegrijpelijk. Van mijn sectie zijn er velen gevallen. Wij voerden
onze gesneuvelde krijgsmakkers mede naar het schip en zetten hen den
volgenden dag in zee met militaire eerbewijzen over boord. Wat mijn
dappere mariniers aangaat, men mag mij met de derde sectie, voor mijn
part, gerust overal heenzenden; ik vertrouw volkomen op hen en zij
op mij. Doch terwijl ik eenige dagen gewone dienst op de reede deed,
zijn mijn mariniers, helaas! zonder mij weer naar den wal gezonden.

"Het dooden van zijn medemenschen is echter een smartelijk, een
verschrikkelijk werk.

"Ik heb daarbij grooten eerbied voor die wilde natuurmenschen, die
met zulk een opoffering en moed het schoone land dat zij bewonen,
verdedigen.

"Het is mijns inziens een hoogst noodzakelijke oorlog, maar uit een
menschlievend oogpunt meer dan treurig, en ik vind het verschrikkelijk,
dat dit dooden van dappere kerels noodig is voor ons vaderland. Doch
wij zijn de dienaars van vorst en regeering en zullen onzen plicht
betrachten als een braaf zeeofficier betaamt.

"Soms ziet men echter veel, wat zeer pijnlijk is en het hart doet
krimpen.

"Na de bloedige bestorming van Moesapi vond men te midden der
gesneuvelde Atjehers het lijk van eene beeldschoone inlandsche
vrouw. In de eene hand klemde ze nog een lans, in de andere een
klewang. Een kogel had haar in het hart getroffen.

"Terwijl de troepen zegevierend verder trokken, begroeven onze
matrozen de gesneuvelden. Al de Atjehers gingen samen in één grooten
kuil. Doch toen ze die schoone vrouw daar zagen liggen, die voor haar
land gesneuveld was, bedekten ze haar met een kleed; geen onvertogen
woord, geen grap werd gehoord, doch zonder dat hun iets geboden was,
groeven ze uit eigen beweging een afzonderlijk graf voor haar. Mij
schoten de woorden te binnen van Wolfe:


           "Slowly and sadly we laid her down,
            On the field of her fame fresh and gory,
            We carved not a line, and we raised not a stone,
            But we left her alone WITH HER GLORY".


"Als ware zij eene Hollandsche vrouw, had die heldin haar land lief.

"Moge ons land met nauwgezetheid van geweten dit rijk besturen,
dat door de natuur zoo rijk begiftigd is. Moge dit geschieden in
het belang van het vaderland, maar voornamelijk in het belang van
die moedige, onwetende inboorlingen, die tot nu toe onderdrukt en
uitgezogen werden door vreemde overweldigers. Moge het bloed van onze
dapperen niet tevergeefs zijn gestort, en geen toestand worden geboren,
waarvan een weldenkend mensch gruwt. Eerst als ik daarvan zekerheid
heb, zal ik van ganscher harte deelnemen in de vreugde, welke op het
oogenblik geheel Nederland zeker gevoelt over de inneming van den
Kraton. Die inneming moet een zegen worden voor Atjeh, gelijk ze een
roemvolle bijdrage is tot de geschiedenis van het dierbare vaderland!"

Wie drukt den adelborst, die dus gevoelde en aan zijn moeder schreef,
niet in gedachte de hand?

Beynen bleef nog eenigen tijd te Atjeh aan land, doch ten laatste
waren er van de 200 man niet zoovele meer ongewond en gezond, dat het
veilig was hen daar te laten. Zij werden weder aan boord gezonden,
en Beynen kwam juist bijtijds om de laatste eer te helpen bewijzen aan
zijn vriend Schuylenburg, die den 29sten Januari overleed. Den eersten
Februari overviel Beynen de geduchte Indische koorts. Tien dagen lang
herhaalden zich de aanvallen, die hevige congesties veroorzaakten. Het
schip was vol zieken; er kon weinig notitie van hem genomen worden,
doch ieder deed recht hartelijk wat hij vermocht.

"Terwijl ik daar ziek en moedeloos nederlag, hoorde ik boven mij op
't dek een dagorder van den generaal voorlezen. Ik luisterde, en toen
ik hoorde dat de generaal ons mededeelde, dat hij na de inneming van
den Kraton uit Holland tal van telegrammen had ontvangen om hulde te
brengen aan de opofferingen en dappere daden van zee- en landmacht
voor Atjeh, kan ik u niet zeggen hoe heerlijk te moede ik was. Ik
werd eerst ijskoud en de tranen sprongen mij uit de oogen. Zulke
oogenblikken in het soldatenleven vergoeden veel, zeer veel. Wat zijn
er dan ook vele opofferingen door onze dapperen gedaan, wat zijn er
schoone daden verricht!

"Het was dien dag een gelukkige dag. Ik kreeg twee brieven van huis,
en onze beste, brave kolonel Van Gogh kwam mij opzoeken, met dit
gevolg dat 's middags de dokter naar mij toekwam en zeide: "Hoor eens,
Beynen, dat gaat zoo niet! De kolonel heeft mij over je gesproken en
we hebben gemeend dat verandering van lucht en afwisseling onmisbaar
voor je zijn. De frissche zeelucht moet je genezen. Overmorgen
gaat Zr. Ms. Soerabaya naar Batavia en dat reisje moet je niet als
officier, maar als passagier medemaken. Dan ga je in Batavia in 't
hospitaal en zoodra je beter wordt, ga je naar boven (d.i. naar het
gezondheidsetablissement Gadok, op de grens der Preanger), om te zien
of je geheel herstellen kunt!"

"Gij ziet hoe men voor mij zorgt, maar ik vind het erg onaangenaam
zoo de expeditie te moeten verlaten, in plaats van op Zr. Ms. Zeeland,
met vlag en wimpel van top, Atjeh te verlaten als alles afgeloopen is,
mais qu'y faire!"



De zeereis en de frissche berglucht der Preanger maakten dat de koorts
en dysenterie ten laatste overwonnen werden, doch het gestel was zoo
geschokt, dat hij naar het vaderland werd teruggezonden.

De geneesheeren stonden niet toe dat hij door de Roode Zee ging,
uit vrees dat de hersenkoorts dan terug zou keeren, zoodat hij de
reis per zeilschip om de Kaap de Goede Hoop maakte, en den 21sten
November 1874 in Holland terugkwam.

Te St. Helena van een bezoek aan het graf van Napoleon aan boord
terugkeerende, ontving hij het bericht dat zijn door hem zoo innig
geliefde en vereerde vader overleden was. Hij was nog zwak, en de
smartelijke tijding trof hem zoo diep, dat hij de rest van de reis
in zijn hut doorbracht.

Een bijna vrouwelijke teederheid onderscheidde dezen moedigen en
heldhaftigen jongen! Wat hij in de eenzaamheid zijner hut gedurende
de lange reis overdacht, en waartoe hij besloot, zal blijken uit het
volgende deel van zijn leven, waarvan ik nu enkele bijzonderheden
ga mededeelen.



III.

NAAR HET NOORDEN.

                                    Voor niemand is 't verborgen:
                                    Ons heden draagt ons morgen
                                      Ontkiemende in den schoot;
                                    De wilskracht spreekt uit ijver,
                                    Maar--faalt zij--trots den drijver
                                      Voert dommelzucht ter dood!

                                    Gedacht,--gewerkt,--gebeden!
                                    En vroegst en jongst verleden
                                      Zijn lessen afgevraagd,
                                    Tot uit het schemerduister
                                    Voor aller oog de luister
                                      Eens nieuwen morgens daagt!


Het heeft mij vaak leed gedaan dat Potgieter, die in deze en zoo vele
andere regelen zijn volk opwekte tot mannelijke daden, niet de vreugde
genoten heeft van Beynen te leeren kennen. Deze was een jongen naar
zijn hart, die, de traditie eerende, aan heden en verleden lessen
vroeg, om met al de kracht, die in hem was, te werken voor een
grootsch ideaal.

Er waren woorden van Potgieter, welke Beynen van buiten kende.

Laat mij er enkele van aanhalen:



"Er was een tijd, waarin de weegschaal der volkeren van Europa door
hare vorsten niet ter hand werd genomen, of de hollandsche maagd,
aan hunne zijde op het rechtsgestoelte gezeten, wierp er mede haar
oorlogszwaard of haren olijftak in..."

"Er was een tijd, dat de Hollandsche vlag werd begroet als de
meesteresse der zee, waar ook ochtend- of middag- of avondlicht
de oceanen van beide wereldhalfronden verguldde; een tijd, waarin
hare vlootvoogden den bezem op den mast mochten voeren, dewijl zij,
naar de krachtige uiting dier dagen, de zee hadden schoongeveegd
van gespuis; en in een der jongste vergaderingen Hunner Edelmogenden
hebben welsprekende stemmen de roemlooze ruste van Janmaat beklaagd!"



"Er was een tijd, waarin de Hollandsche handel den moed had, de boeien
te verbreken, hem door den beheerscher der beide Indiën aangelegd,
en, stouter nog, de ongenade van 's aardrijks uithoeken braveerde om
eenen doortocht te vinden, "door natuur ontzegd;" een tijd waarin
de winzucht een adelbrief verwierf, door hare verzustering met de
wetenschap;--stel u voor, God verhoede dat het ooit gebeure! stel u
voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte,
en zeg mij werwaarts de dienstbare vloot der Handel-Maatschappij dan
hare zeilen hijschen zou; waar de ondernemingslust harer reeders in
Noord- of in Zuid-Amerika betrekkingen heeft aangehouden; waar men
zich onzer in China nog herinnert; wie ons in Australië kent?"



Deze regels waren Beynen uit het hart geschreven. Hij eerde de
Oliviers van Noord, de Jacques le Maires, de Barentsen met de warmste
geestdrift: hij had Prins Maurits er lief voor, dat hij het octrooi
der Groenlandsvaart aan onze koene zeelieden verleende; hij eerde
even hartelijk de Oranjes in het harnas voor 's lands veiligheid en
vrijheid strijdend, als de groote zeekapiteins voor 's lands welvaart
en grootheid aan het roer.

Hij had innigen eerbied voor de handelaars en reeders van Holland's
gouden eeuw, die het mogelijk maakten dat zoovele schepen op avontuur
uitzeilden, "omdat zij er hun breeden rug onder zetten," gelijk hij
zoo eigenaardig, met een glimlach kon zeggen. Hem wekte ons verleden
tot krachtsinspanning, en sinds den eersten dag, dat hij zelfstandig
dacht, werkte hij voor zijn ideaal: de wereldzee arbeidsveld als
weleer; de poolzee kweekschool van zeemanschap en ondernemingszucht.



Wat hij als jong adelborst had opgemerkt, versterkte hem in deze
gevoelens.

Hij had al zeilende en vechtende telkens meer liefde gekregen voor
de Nederlandsche marine, en zijn wapenbroeders in het schoone corps,
waartoe hij de eer had te behooren, zullen uit de enkele brieven,
welke ik van hem aanhaal, zien, welke geestdrift de kennis, moed
en zeemansdeugden der officieren van de koninklijke marine bij hem
opwekten.

Doch hij merkte op dat, door het schier uitsluitend varen op
stoomschepen over bekende wateren, en het ontzenuwend dienen in den
Indischen archipel het scheepsvolk veel zeemanschap en vooral veel
zeemansgeest had verloren. Met het oog hierop wilde hij dat toch elke
richting zou gevolgd worden, welke als tegenwicht kon dienen tegen
het noodzakelijke, maar minder leerzame dienen en rusten in Indië,
ten einde dus de eigenschappen en krachten te kweeken, die het zeevolk
van Tromp en De Ruyter onderscheidden.

In de eerste plaats achtte hij daarom verkenningstochten in de
Noordelijke IJszee noodig, als bij uitnemendheid geschikt om bij
koninklijke marine en handelsvloot nieuwen zeemansgeest te wekken.

Hij had niet veel gelezen over dit onderwerp, toen hij in Nederland
terugkeerde, maar hij had dit denkbeeld als bij ingeving. Hij wist
nog weinig, maar dacht des te meer. Zijn zucht om naar het Noorden
te gaan was aanvankelijk slechts een onbestemd verlangen, en op het
zeilschip, dat hem naar zijn dierbaren huiswaarts bracht, bleef hij
er steeds aan denken, hoe het hem mogelijk zou wezen zijn ideaal te
bereiken en iets voor zijn land en de marine te doen.

Te huis gekomen, wendde hij zich in Februari 1875 tot den kapitein
ter zee, M. H. Jansen, staatsraad voor marinezaken, wiens roemrijke
loopbaan als zeeofficier en wiens geloof in de Noordpoolvaart, als
kweekschool voor de marine, Beynen bekend waren. Hij vroeg den kolonel
of hij hem niet het voorrecht kon verschaffen met een der Engelsche
expeditiën naar het Noorden te worden gezonden... doch men hoore hoe
kolonel Jansen mij deze eerste ontmoeting zelf in een brief mededeelt:



"In het vroege voorjaar van 1875 werd mij een kaartje binnengebracht
waarop stond: L. R. Koolemans Beynen, luitenant-ter-zee, die mij
wenschte te spreken. Ik had zijn naam nooit vroeger gehoord. Met
vriendelijk, modest, innemend gelaat vroeg hij mijn hulp om een reis
naar de poolgewesten te maken.

Dit nam mij nog meer voor hem in; maar mijn sympathie daalde toen ik
hem vroeg of hij iets van de groote gevaren en moeielijkheden kende,
en er wat over gelezen had, en hij ten antwoord gaf: neen, niets!

"Nu zeide ik: neem dan eerst deze boeken naar huis mede, lees ze
aandachtig en kom daarna nog eens terug.

"Ik gaf hem al mijn boeken over ijsvaart mede van 1595 tot op onzen
tijd, waarmede hij blijkbaar gelukkig wegging. Veertien dagen later
kwam hij zijn verzoek herhalen, want, zeide hij, "nadat ik de boeken
met ongeduld verslonden heb, is de aandrang in mij nog veel grooter
geworden om naar het Noorden te gaan."



Zijn wensch werd vervuld. Wel waren al de plaatsen op de Alert en
Discovery--de schepen door de Engelsche regeering naar het Noorden
te zenden--reeds bezet, doch kolonel Jansen had in April, van zijn
vriend den geograaf Clements Markham,--nu Sir Clements Markham en
oud-president van het Britsche Aardrijkskundig Genootschap--vernomen
dat de beroemde noordpoolvaarder Sir Allen Young voornemens was in Juni
een ontdekkingstocht te gaan maken in de Noordwestelijke IJszee. De
heer Markham vroeg aan Jansen: "Can you suggest the name of a Dutch
officer with the necessary tastes and qualifications who would,
with the sanction and approval of his government, like to accompany
Captain Allen Young on his Arctic Voyage?"

Kapitein Young schreef ook aan kolonel Jansen, zeggende: "Knowing the
great interest that His Majesty the King of Holland has so graciously
taken in scientific matters and also that the Dutch nation has always
taken so prominent a part in the explorations of the Northern Seas,
I write to you to say that I should feel much honored if his Majesty
the King and his Excellency the minister of marine should desire
to appoint an officer to accompany my expedition with the view of
studying the navigation of the Western arctic Seas." Z. M. de koning
gaf het gevraagde verlof en de minister van marine Van Erp Taalman
Kip werkte met hartelijke belangstelling mede, daar hij den jongen
luitenant in staat stelde om Sir Allen Young's uitnoodiging aan te
nemen en met hem op de Pandora een ontdekkingsreis te gaan maken.



Hij had zich hiertoe zooveel mogelijk voorbereid, door onder leiding
van kolonel Jansen alles wat op de ijsvaart betrekking heeft, te
bestudeeren, en uit zijn verslagen kan men bespeuren hoe grondig hij
onmiddellijk de wetenschappelijke studie der pooltochten heeft opgevat,
eer hij de praktische ervaring ging opdoen, welke zijn land ten goede
zou komen.

Hij bekommerde zich niet om hetgeen een reis op de Pandora hem zou
kosten maar rustte zich voor eigen rekening uit, en verkocht daarvoor
"een papiertje," zooals hij lachend zeide. Terwijl hij op reis was
droeg kolonel Jansen zorg dat hij bij zijn terugkeer "het papiertje"
weer zou kunnen inkoopen, waartoe eenige belangstellenden de som
vergrootten, welke Mr. O. F. baron Groeninx van Zoelen reeds vroeger,
in een schrijven aan het bestuur van het Aardrijkskundig Genootschap,
had aangeboden, wanneer een officier der Nederlandsche marine op een
poolschip mocht medegaan om zich in de ijsvaart te oefenen.

Het heeft moeite genoeg gekost om Beynen, die schier al te weinig om
geld gaf, over te halen dit bedrag aan te nemen. Zijn ijver om mede te
gaan kan blijken uit den volgenden brief aan mij van kolonel Jansen:
"Door een toevallig verzuim was de toestemming van kapitein Young
mij zeer laat ter hand gesteld, zoodat ik niet dacht, dat er voor
Beynen nog tijd genoeg zou zijn, om zijn uitrusting in gereedheid
te brengen. Ik was dan ook op het punt van kapitein Young voor zijn
vriendelijk aanbod te bedanken, toen Beynen juist bij mij kwam. Acht
dagen, zeide hij, is meer dan ik noodig heb om mij gereed te maken. Wij
gingen dadelijk naar den minister van marine, die evenwel 's konings
toestemming niet wilde vragen, zonder zeker te zijn dat kapitein Young
met Beynen genoegen nam. Toen zeide Beynen: Mag ik naar Londen gaan,
om het hem te vragen? De minister vond dat goed. Het was toen 3 uur
en te 5 uur voer hij reeds naar Harwich en keerde den volgenden dag
terug, zonder te denken aan de kosten, en na hetgeen hij voor zijn
uitrusting noodig had, op aanwijzing van kapitein Young, in Londen
besteld te hebben. Zoo was Beynen."



IV.

DE TOCHTEN OP DE PANDORA.


De opkomende zon bestraalde met een rooden gloed de glinsterende
gletschers, die van de hooge steile gebergten van Groenland's Westkust
in de zee nederdalen. Tallooze ijsbergen dreven op het donkere water
van de zee van Baffin, waardoor de kleine stoomboot de Pandora in den
zomer van 1875 zich een weg baande. Indrukwekkend was de kalmte en
rust der natuur; men hoorde slechts een zacht geluid als van een verre
branding, wanneer de golfjes, welke de schroef van de Pandora in de
IJszee woelde, onder de uitgeholde randen van de kristallen ijsvelden
krulden en kabbelden tegen de blinkende kanten der ijsschotsen.

Op het dek van het schip ging Beynen heen en weder. Hij stevende voor
het eerst naar het Noorden, onder den roemvollen poolvaarder Sir Allen
Young, die reeds twintig jaar geleden, aan boord van de Fox gepoogd
had den Noordwestelijken doortocht te vinden en door het ijs langs
het Noorden van Amerika, van de eene wereldzee in de andere te komen.

De Pandora, die zeil kon voeren en daartoe barkstuig had, was
den 28sten Juli straat Davis ingezeild en kliefde den volgenden
ochtend hare met schuim bedekte golven. "Trillend onder den druk
harer zeilen scheen zij als bezield met diezelfde wilde vervoering,
welke ons eigen hart zoo hoorbaar deed kloppen," schreef Beynen,
de verrukking herdenkende van zijn eerste zeilen te midden van het
Noordsche drijfijs.

"'t Was een heerlijke ochtend. Aan stuurboord van ons hulde
de opkomende zon de hooge besneeuwde bergtoppen met hun diepe
donkere schaduwen in een rooden gloed, waartegen 't zilverwitte
drijfijs grillig afstak, en rondom ons in alle richtingen werd de
gewone eentonigheid der zee aangenaam afgebroken door die kristallen
ijsmassa's, waarmede zij als bezaaid scheen, en die, naderbij gekomen,
de meest fantastische vormen en gedaanten vertoonden.

"De met schuim bedekte zee wierp zich al joelend en juichend in de
diep uitgeholde gleuven dier lichtblauw gekleurde schotsen, die ze
reeds als haar gewisse prooi beschouwde, daar zij ze langzaam en als
het ware spelend naar 't zoele Zuiden dreef. 't Zilverwit van deze
doorzichtige gevaarten werd aangenaam afgewisseld door 't lichtgroen en
helderblauw, dat zich diep in hun binnenste verschool, doch nu helder
uitblonk, beschenen door de vriendelijke stralen der opkomende zon."

Deze woorden van Beynen doen ons iets gevoelen van de frissche
geestdrift, waarmede hij de IJszee het eerst binnenzeilde.

Het was eenige dagen na dezen schoonen ochtend, dat hij op het
dek heen en weder ging, terwijl de Pandora bij windstilte langs
Groenland noordwaarts stoomde. Met bewondering zag hij op naar de
steile kust van Groenland, welke gedurende den korten zomer van
het Noorden, door haar weêrgalooze schoonheid en door de machtige
vormen van haar fiere hoogten de harten treft der moedige zeelieden,
die naar de IJszee varen. Groenland's kust is een gebroken getande
lijn van hooge, woeste bergen, die steil oprijzen uit het water,
en hun zware, met gletschers bedekte zijden schier loodrecht
meer dan 3000 voet omhoog heffen. Op deze bergen tooveren zon en
dampkring de meest zonderlinge, ongestadige lichtspiegelingen, de
zeldzaamste mengelingen van tinten en kleuren, gelijk Mac Gahan,
Beynen's reisgezel en vriend, in zijn aantrekkelijk boek Under the
Northern Lights schoon beschreven heeft. Een dunne nevelsluier omhangt
in breede en doorzichtige plooien de bergwanden, als wilde hij hun
koude, ruwe naaktheid aan het oog onttrekken; doch tevens vangt dit
reusachtige toovernet van mist en nevel het zonlicht op; het houdt de
zonnestralen gevangen in zijn mazen, en dit net der Noordsche feeën
hecht zich nu, als door liefkoozende streelende handen hun omgeslagen,
aan de stroeve, stugge, woeste bergen, op welke de ijskoning troont,
en omringt hun toppen met een lichtend waas, een stralend vlies van
lichtrood en van purper, dat bijna onmerkbaar zich vermengt met den
ongestadigen bleekgelen flikkerschijn der gletschers langs der bergen
zijden. Scherpe, blinkende ijsnaalden ziet men hier en daar uit den
dunnen nevel opwaarts rijzen, stralende in de middernachtszon. Zij
zijn bergtoppen, de hoogste golven van die machtige zee van ijs,
vier duizend voet diep, welke Groenland overweldigd heeft.

Dit groote vasteland is in werkelijkheid niets dan een reusachtige
diepe gletscher, door een rand van bergen omzoomd, welke de kustlijn
vormt. De woestenij van ijs, welke door honderd voet breede kloven
in elke richting doorsneden wordt, is onbegaanbaar en door geen
menschenvoet betreden; doch zoo men de geheimzinnige hoogvlakte
eens bestijgen kon, en hier en daar een hoogte, een heuveltje gewaar
werd, zou men tot zijn verwondering ontdekken, dat die onbeteekenende
verhevenheden de toppen zijn van hooge bergen, die boven de ontzaglijke
ijsoverstrooming, welke de dalen gevuld heeft, uitsteken.

Zoo Zwitserland duizende malen grooter ware en ijs tusschen de bergen
wierd gegoten, totdat slechts de hoogste toppen er uitstaken, zou
het er uitzien gelijk Groenland.

Toch was dat groote vasteland eens vruchtbaar, groen en overdekt met
bloesem en struiken en weelderigen plantengroei. Men vindt er groote
bosschen van verkoolde boomen, en de versteende overblijfselen van
dieren, die slechts in een warm klimaat kunnen bestaan. In Lancasters
Sound haalt men uit de diepten van het koude water versteende koraal
en sponsen op, en de steile bergkust van het door ijs overstroomde
Groenland ontleent zeker een deel van den machtigen indruk, dien
ze maakt, aan haar geheimzinnig verleden, aan de wonderen, grooter
dan die der Duizend-en-ééne Nacht, welke de wetenschap ons weet te
verhalen van het hooge Noorden.

Maar het was niet aan deze wonderen dat de jonge Hollandsche
zeeofficier dacht, die heen en weer ging op het dek van het kleine
schip, dat in de donkere wateren van de zee van Baffin langs
Groenland's Westkust stevende, om te pogen den noordwestelijken
doortocht naar Amerika te vinden, en in één zomer om den Noord van
Southampton naar San Francisco te stoomen.

De omgeving stemt hem wel tot nadenken, doch niet aan Groenland's,
maar aan Nederland's verleden dacht hij. Met een diep weemoedig gevoel
herdacht hij die vervlogen tijden, toen Holland's driekleur ook in
deze wateren nog het sterkst vertegenwoordigd was, toen vloten van
meer dan honderd zeilen, met stoute ondernemende zeelieden bemand,
uit deze nu verlaten zeeën jaarlijks schatten wisten op te halen voor
't jong gemeenebest.

En er was aanleiding voor die gedachten.

Hij was te Upernavik aan wal geweest, de laatste Deensche nederzetting
onder de Eskimo's, die op een met mos bedekte, langzaam naar het water
afhellende heuvelenrij gelegen is, welke van alle zijden door hooge,
steile, kale bergwanden wordt ingesloten. Het dorp bestaat uit zeven
houten huisjes, loodsen en voorraadschuren, en uit enkele Eskimo-hutten
van steen en aardzoden opgetrokken.

Onze Hollandsche zeeofficier was door de Eskimo's op de welwillendste,
meest gastvrije wijze ontvangen, en tot zijn niet geringe verbazing
had hij bespeurd dat zij de herinnering aan de vroegere veelvuldige
bezoeken onzer voorvaderen nog in hun taal bewaren.

Ze hebben toch voor "de blanke mannen" in het algemeen slechts ééne
uitdrukking, namelijk: Kabloena, doch voor Hollanders hebben zij den
afzonderlijken naam van Arpanjak, d.i. mensch die den walvisch doodt.

Op beide tochten landde Beynen te Upernavik, en telkens las hij de
grootste verwondering en belangstelling op de gelaatstrekken der
Eskimo's, wanneer men hun mededeelde dat hij een Arpanjak was. Hij
werd bekeken en in oogenschouw genomen door groot en klein, en als
hij langs de hutten ging, vertelden de ouders aan de kinderen: "Daar
gaat de Arpanjak!" Men sprak hem toe onder dien vreemdklinkenden naam,
en trachtte hem door gebaren en teekenen aan 't verstand te brengen,
dat andere Eskimo's, die nu reeds lang ter ruste waren gelegd in den
bevroren grond van Groenland, hun hadden verteld, dat zij van hunne
ouders veel van de Arpanjaks gehoord hadden.

Een stokoud man kwam zelfs uitsluitend aan boord om hem te vertellen,
hoe de vader van zijn moeder een schip van den Arpanjak gezien had,
dat om den Noord ging, en dat vóór hun tijd een groot aantal der
schepen van de Arpanjaks jaarlijks Groenland's haven binnenliep.

Vóór het vertrek der Pandora kwam een jonge Eskimo, die van den
priester een weinig schrijven had geleerd, den Hollandschen officier
op het Engelsche schip vragen om enkele Hollandsche woorden op papier
neêr te schrijven, en met de meest mogelijke belangstelling sloegen
de andere Eskimo's luitenant Beynen gade, toen hij "Arpanjaks" voor
hen schreef.

Later kwam een andere Eskimo aan boord en haalde, toen hij in de kajuit
was toegelaten, uit eenige oude zeehondenvellen zeer geheimzinnig
eene ouderwetsche matrozentabaksdoos voor den dag, welke hij aan
luitenant Beynen overhandigde, zeggende: "Arpanjak!"

Tot zijn verwondering las Beynen op de doos: "'t Gezelschap van de
jonge vrouw is de jongman zelden moê." Boven deze woorden was een
afbeelding van een schip, dat zeilreê lag, terwijl op het strand
een zeeman van zijn liefje afscheid nam. Deze doos, welke van de
17de eeuw dagteekent, was niet lang geleden in een oud Eskimograf
gevonden. Waarschijnlijk was zij als een groote schat te gelijk met
den eigenaar begraven. Al deze bijzonderheden en de verhalen, hem op
den tweeden tocht door den tolk Christie--een Eskimo--gedaan, gaven
Beynen de vaste overtuiging, dat het verhaal der stoute tochten van
onze voorvaderen als een traditie van een vroegeren heldentijd onder de
Eskimo's bewaard is gebleven, en dat de tochten van den "Arpanjak" door
de vaders aan de kinderen verhaald worden in den langen winternacht,
welken zij, gelijk wij weten, door vertellingen pogen te verkorten.

Is het wonder, dat die heldenvereering der Eskimo's voor den
Arpanjak een onuitwischbaren indruk maakte op den jongen Hollandschen
zeeofficier, die onder Engelsche vlag Eskimo's aan boord ontving?

En die indruk werd zelfs dieper en dieper, naarmate hij meer van het
Noorden zag, en overal de meest afgelegen baaien, kapen en eilanden
door Hollandsche namen vond aangeduid.

Vol stemmen is het Noorden toch voor volken, die sinds eeuwen hier
de zee bevaren. De IJszee, steeds veranderend van vorm, doch steeds
dezelfde, wekt een ernstig gevoel bij hen, voor wie zij een getuige
is, die van vorige eeuwen spreekt, daar zij de voetstappen bewaart
der kloeke mannen van het voorgeslacht. Roerende herinneringen aan
het machtig verleden zijn niet slechts "het behouden Huis" op Nova
Zembla; niet slechts de vele plaatsen op Spitsbergen en Mayeneiland,
waar Hollandsche ontdekkers en walvischvaarders op hunne avontuurlijke
tochten plachten te verwijlen, maar ook de kusten van Groenland en
bovenal de zwarte kruisen met verweerde grafschriften, welke zoo in
het Oosten als Westen der IJszee nog op den huidigen dag getuigen
dat Hollandsche matrozen daar het leven lieten.

Hoezeer de streken die hij bezocht dezen indruk maakten op Beynen,
kan blijken uit den volgenden brief, dien hij den 6den Augustus aan
boord van de Pandora schreef:

"Van nacht ben ik voor het eerst den poolcirkel gepasseerd. Ik vind het
aangenaam te bespeuren dat ik hier aan boord van nut ben en zoodoende
mijn tol betaal voor het aan boord zijn. De dokter zegt dat men mij
clever vindt; maar ik kan niet nalaten op te merken, wat de Engelschen
dan wel zeggen zouden van zoo vele onzer Hollandsche zeeofficieren,
die vrij wat meer weten.

"Men heeft mij vereerd met den naam Old Tromp, naar onzen grooten
admiraal, die in Engeland nog zeer geëerbiedigd is, maar Mac Gahan, de
correspondent van the Herald, [3] die om de reis te beschrijven mede
gaat en een alleraangenaamst mensch is, heeft voorgesteld mij Young
Tromp te noemen, omdat ik de jongste aan boord en dus genoodzaakt ben,
volgens luitenant Lilingston, om als de gezondheid eener dame wordt
gedronken, op te staan en in haar naam te danken.

"Mac Gahan geeft mij elken dag een uur les in het Engelsch. Ik leer
hier honderde dingen, die mij naderhand bijzonder te pas zullen komen.



"Eer ik eindig, moet mij nog een zaak van het hart. Ik heb uit
gesprekken aan boord opgemerkt, dat onze oorlog met Atjeh in Engeland
den eerbied voor ons vaderland niet heeft vergroot. Men is niet
voldoende bekend met hetgeen gedaan is, en oordeelt dat wij niet
genoeg geestkracht getoond hebben.

"Het is een sobere belooning voor zoo vele vroolijk verdragen
ontberingen en den waarachtig betoonden heldenmoed van onze dappere
soldaten.

"Ik begrijp nu echter tevens beter dan voorheen hoe waar de woorden
zijn, door Petermann geschreven: "Ik weet niet welke inzichten
men betreffende deze zaken in Engeland huldigt, maar wel weet ik
nu zeker, dat voor ons buitenlanders de daden en werkzaamheden van
noordpoolvaarders en ontdekkers als sir James Ross en Dr. Livingstone
onze achting voor Groot-Brittannië veel meer hebben doen toenemen,
dan hun tocht naar Koemassie tegen de negers, welke millioenen thalers
gekost heeft.

"'t Is geloof ik juist opgemerkt. Naarmate ik meer hoor en lees
wat men in den vreemde denkt, word ik ook meer doordrongen van de
overtuiging, dat het van het grootste belang en voordeel voor ons
vaderland zou zijn, om zijn oude plaats te hernemen te midden van al
de vreemde zeevaarders, die jaar in jaar uit roem vergaren voor hun
geboortegrond in het hooge Noorden.

"Al moge Nederland niet meer als voorheen een der invloedrijkste
landen van Europa zijn, daarom kan het toch in den vreemde evenzeer
geëerd worden als in die oude tijden, toen de beschaafde wereld met
klimmende bewondering de Hollandsche schepen stevenen zag langs de
verste stranden.

"De minister Gladstone zeide eens dat niets voor een maritieme
mogendheid van meer belang is, vooral in tijd van vrede, dan alles
wat zeelieden aanmoedigt tot het doen van koene daden en stoute
waagstukken, die den handelsgeest met nieuw leven bezielen en de
nationale geestdrift opwekken.

"Is dit in het algemeen waar voor zeevarende mogendheden, hoeveel te
meer is dit dan niet van toepassing op ons geliefd vaderland!

"Hoe meer men in de vele schoone bladzijden van ons zeewezen den
zilveren draad volgt, die ten allen tijde daardoor heen is geweven
door nautische ondernemingszucht, hoe meer men het betreurt, dat in de
laatste jaren dit voor ons vaderland zoo roemvolle terrein tevergeefs
gewacht heeft op Nederlandsche arbeiders.

"Zou Nederland zich langer onthouden? Nederland, dat zijn nationale
grootheid bijna uitsluitend te danken heeft aan zijn zeelui; dat
gewoon was zijn zonen den weg te zien wijzen over alle zeeën van den
aardbol; dat reeds eeuwen geleden de wimpels heeft zien wederkeeren,
die vroolijk gewapperd hadden langs tot nu toe niet weergevonden
kusten? Zou Nederland, dat alles vergetende, kalm blijven toezien
hoe die verre stranden één voor één door vreemde zeevaarders wierden
teruggevonden? kalm blijven verdragen dat de daar achtergelaten
reliquieën door vreemde schepen in hunne havens wierden binnengebracht;
zou het mogelijk zijn dat Nederlanders niet bloosden als ze hoorden
dat de graven hunner groote zeevaarders in het hooge Noorden slechts
door vreemde kleuren wierden gegroet?

"Zou dit mogelijk zijn? Zou Nederland werkelijk de eenige maritieme
mogendheid zijn, die achterbleef, waar Engeland, Amerika, Rusland,
Zweden, Noorwegen, Oostenrijk, ja zelfs Duitschland in een edelen
wedstrijd voorgaan, om den sluier op te lichten, waarachter nog zoo
veel voor de wetenschap verborgen bleef?

"Wat heeft Duitschland gedaan?--Niettegenstaande het in de laatste
jaren drie groote oorlogen te voeren had, en het volgens Petermann noch
schepen, noch geld bezat en particuliere krachten het moesten doen,
zijn er toch drie expedities naar het Noorden gezonden. Zou Nederland
het kalm blijven aanzien, dat die machtige nabuur meer en meer den
roem verduistert, die ons vaderland zich voorheen op zoo waardige
wijze en ten koste van zoo vele dure offers verworven heeft? En dat
nog wel terwijl er zoo weinig noodig is om dit te verhoeden? Ik zeg
weinig, want nog is de gouden aureool, door onze brave voorvaders voor
de Nederlandsche driekleur gewonnen, niet verbleekt. Nog sluimert er
in den vreemde (zooals ik hier dagelijks kan ondervinden) de eerbied
voor onze groote mannen, en er is slechts weinig noodig om alle natiën
weer met lof te doen gewagen van onzen alouden ondernemingsgeest.

"Nieuwe tochten zullen zelfvertrouwen geven aan ons volk en eerbied
wekken bij onze buren. Schatten worden er jaarlijks besteed, om
onze onafhankelijkheid te waarborgen door forten en kanonnen. Dit is
onontbeerlijk, doch niettemin is er iets nog sterker dan forten en
vertrouwenswaardiger dan inundatiën, en dat is het gevoel van achting
en eerbied, dat wij voor ons volk wekken in Europa, door aan de spits
te gaan op wetenschappelijk gebied, door kloeke tochten van ontdekking
en nasporing.

"Om in 't leven te blijven, moeten wij getrouw zijn aan onze traditiën
en als weleer ons behoud zoeken op de zilte baren, die onze kust
besproeien. En dit vermogen wij. Wij bezitten tal van hoogst bekwame
zeeofficieren en flinke degelijke zeelui. Men geve hun slechts de
gelegenheid, en ik ben er van overtuigd dat onze vaderlandsche zangen
weer spoedig weerklinken zullen langs de verste stranden."



Slechts zelden is het zulk liefelijk weder in de poolstreken als op
dien heerlijken ochtend toen Beynen het eerst de IJszee binnenzeilde.

De Pandora had telkens met zwaren mist en storm te kampen. Na Upernavik
verlaten te hebben was Sir Allen Young dwars door Melville-baai--dat
oord der verschrikking voor de walvischvaarders, die er ontelbare
schepen in het ijs verloren--naar de Carey-eilanden gezeild, waar hij
vruchteloos naar een steenhoop zocht, welke brieven van de Engelsche
expeditie onder kapitein Nares kon bevatten. Van deze eilanden, die
in Smith Sound liggen, werd westwaarts gekoersd door Lancaster Sound
en Barrow-straat, ten einde langs Prince of Wales-land om de Zuid
den westelijken doortocht te vinden. Het was een hachelijke tocht,
want het was reeds laat in het seizoen, en de onafzienbare ijsmassa
kon, zoodra de wind omliep, het schip tegen den wal plat drukken. Als
een blindeman kon de Pandora enkel als het ware op den tast doorgaan,
want ze ging langs onbekende kusten, op welke ze ieder oogenblik kon
vastgezet worden, en nu en dan zag men, gelijk Beynen dit beschreef,
"een spookachtige glimp van de benauwende ijsmassa aan stuurboordzijde,
die de bemanning telkens aan haar gevaarlijken toestand herinnerde."

In Peel-Sound gekomen, doorkliefde de Pandora wateren voorheen
door geen ander schip bezocht, dan wellicht door de verongelukte
Erebus en Terror. De kusten waren eens, tijdens een sledetocht,
door Sir James Ross in kaart gebracht. De compassen waren in die
streek volkomen onbruikbaar, en men berekende den waren koers, dien
het schip voorlag, door met den sextant den boog te meten tusschen
een voorwerp recht vooruit en de zon, wier richting gevonden werd in
tabellen der Engelsche admiraliteit, welke de ware richting der zon
voor elk uur van den dag in de poolstreken aangeven.

Indien het mogelijk ware geweest tot Ballot-straat door te dringen,
zou veel gewonnen zijn, doch de wind bleef tegen, zelfs overdag begon
zich het jonge ijs te vormen--het was reeds den 3den September,--en
zoo men de Pandora niet wilde laten vastvriezen en overwinteren in
Peel-Sound, wat tot niets gediend zou hebben, moest men terugkeeren,
juist nu de doortocht oogenschijnlijk binnen het bereik van kapitein
Young gelegen had. "Toen dan ook het schip ieder oogenblik gevaar
liep in het ijs beklemd te geraken, besloot onze kapitein tot den
terugtocht," schreef Beynen. "Hij was innig teleurgesteld, en wij
waren het niet minder. Het waren prachtige avonden geweest, waarop wij
de ondergaande zon bespied hadden, als zij de toppen der met sneeuw
bedekte bergen in een schitterend scharlaken rood kleed hulde en haar
laatste stralen, van achter een bergrug, lange, grillige schaduwen
liet werpen op het onafzienbare ijsveld der la Roquette-eilanden.

"Geen rimpeltje vertoonde zich dan op de donkere spiegelgladde
oppervlakte der Sound. Het water door zijn eigen maaksel als het ware
in boeien geslagen, zwoegende onder den zich zelf opgelegden last,
lag vermoeid stil in zijn ijzeren kluisters; en waar de zon, in zacht
purperen luister, de duizend grillig uitstekende oneffenheden van die
onbewegelijke ijsmassa bescheen, verbeeldde men zich aan den zoom te
staan van een onmetelijk kerkhof, waarboven de wit marmeren grafzuilen
zich in grooten getale verdrongen, allen gehuld in dat geheimzinnig
phantastisch licht van de plechtig stille schemeruren der poolwereld.

"Maar nu waren wij op onzen terugtocht en het bleek spoedig dat
het daarvoor hoog tijd was. Onder dicht gereefde marszeilen liep de
Pandora Peel-Sound weer uit, en passeerde op den avond van 4 September
Limestone-eiland. Nauwelijks waren wij er voorbij, of wij zagen aan
bakboord een uitgestrekt ijsveld aankomen, dat dreigde het schip den
terugtocht af te snijden.

"Daar kapitein Young tusschen de sneeuwdriften door echter een smal
open vaarwater tegen het landijs aan meende te zien, besloot hij
te trachten daarvan dadelijk gebruik te maken en kaap Rinnell te
bereiken voor het naderend ijs hem zou insluiten, daar een storm uit
het N. W. het ijsveld snel naar de kust dreef.

"Het was de eenige kans, die ons overbleef, wilden wij niet den
geheelen winter in Peel-Sound opgesloten blijven, en daar de duisternis
snel begon te vallen, werd er zoo hard mogelijk gestoomd.

"Het was een verschrikkelijke nacht; de wind wakkerde aan tot een
hevigen storm, vergezeld van hagel en sneeuwjachten, en de Pandora
baande zich slechts met groote moeite een weg, terwijl we den witten
glans van het ons insluitend ijs aan de eene zijde, en de hooge met
sneeuw bedekte kust dicht bij ons aan de andere hadden. Slechts een
enkele maal gedurende dezen stormachtigen nacht vertoonde zich aan
den hemel een ster, die den man aan het wiel een vast punt verschafte
om op te sturen. Bij het toenemen van den wind daalde de thermometer
tot 18° Fahr. en het schuim der zee, als het over het dek spatte,
bleef er als ijs op liggen. Te middernacht lag de sneeuw een voet
hoog op het dek, terwijl het uitzicht bijna onmogelijk werd door de
warrelende sneeuwjacht, welke door den hevigen wind uit de plooien
der zeilen gedreven werd. Zoo had de Pandora tot drie uur haar weg
vervolgd, toen wij plotseling een ijsveld recht voor ons zagen, en
wel zoo dicht, dat wij door het roer te boord te leggen er slechts
even vrij van liepen. Gelukkig trok de nevel bij tijds een weinig
op, en nam de kommandant waar, dat de Pandora in de onmiddellijke
nabijheid was van kaap Rinnell, die, gedeeltelijk met sneeuw bedekt,
zich in de nachtelijke duisternis spookachtig voordeed. Slechts voor
een enkel oogenblik deed zich deze verschijning aan ons oog voor;
het volgende oogenblik heerschte weer de diepste duisternis. Zoo
bleef de Pandora drie angstige uren aan den wind liggen, toen het
weer opklaarde en van top eenige beweging in het ijs werd waargenomen,
waardoor wij de zwakste plaats er van gewaar werden. Oogenblikkelijk
werd het schip in die richting verder gestuurd, en het slaagde er
in, meerder zeil voerende en met volle kracht stoomende, door de
zwakste plaats van het ijs heen te breken, en het open vaarwater van
Barrow-straat te bereiken.

"Onder dichtgereefde marszeils stoof de Pandora nu, voortgestuwd door
stormweêr uit het W. N. W. door Barrow-straat en Lancaster Sound,
zonder eenig ijs meer te zien, ofschoon daarom gedurende de donkere
nachten niet minder goed moest uitgezien worden. Het is in zulk weêr
ongeloofelijk moeielijk een slechts weinig boven water uitstekende
ijsmassa te onderscheiden van de wit gekrulde toppen der golven,
terwijl een aanzeiling van zulk een vaak diep onder water uitstekende
ijs-schol de noodlottigste gevolgen voor schip en bemanning kan na
zich slepen.

"Den 7den September was de Pandora weer in het open North-water,
en besloot kapitein Young nog eenmaal een poging aan te wenden om
eenig spoor van de gouvernementsschepen te vinden, door opnieuw de
Carey-eilanden te onderzoeken.

"Nooit te voren hadden ontdekkingsschepen op deze hooge breedte zoo
laat in het jaar de zee nog bevaren. Vóór den 5den September hadden
zij steeds hun winterkwartieren weder betrokken. En de noodzakelijkheid
hiervan toonde het schip zelf spoedig aan. Onze kommandant had dan ook
de voorzorg genomen alle zeilen dicht te reven, en dit was ook goed,
want nu waren zij volkomen onhandelbaar.

"Want en stagen waren geheel met ijs bezet; de romp van het schip was
één ijsklomp, de zeeën vielen, als zij over de verschansing kwamen,
als ijs op het dek neêr, zoodat men slechts met veel moeite over het
beweeglijke, gladde dek kon voortkomen, en de zeilen waren zoo stijf
als een plank geworden, zoodat b.v. het neerhalen van den kluiver een
niet op te lossen vraagstuk was. En dan bovendien zwaar weêr uit het
N. N. W., vergezeld van hevige sneeuwstormen, en een hooge, korte,
moeielijke zee."

Het moedige waagstuk van kapitein Allen Young om nauwelijks uit het
ijs gered, nogmaals om den Noord te gaan en, tegen den storm in,
Smith-Sound in te stoomen werd beloond. Op het zuidoostelijkste der
Carey-eilanden werd een cairn, eene steenhoop ontdekt, welke er niet
was bij het vroeger bezoek. Vrijwilligers werden gevraagd om aan wal te
gaan, wat zeer gevaarlijk was, want het stormde, de branding was fel,
en de rotsklippen steil. Luitenant Lilingston en Beynen boden zich
aan. De top, welke 170 meters hoog was, werd slechts met de grootste
inspanning door hen bereikt, daar zij telkens tot aan de heupen in
de broze sneeuw zakten en teruggleden. De koude noordenwind, die over
en langs dien top huilde, deed hun kleeren tot een vasten sneeuwklomp
bevriezen, doch zij volhardden, en vonden boven in de cairn een tinnen
koker, waarin een verzegeld pakket, dat aan de Engelsche admiraliteit
was geadresseerd.

Nu werd de steven gewend, en liep de Pandora voor den storm weg om
de Zuid en kwam reeds den 19den September te Disco. Daar moest het
ontdekkingsjacht vier dagen blijven wegens noodweer, en had Beynen
gelegenheid het leven der Eskimo's te leeren kennen, waarvan hij in
zijn verslag een aanschouwelijke beschrijving gaf.

Door N. W. stormen voortgejaagd, liep de Pandora reeds den 16den
October te Portsmouth binnen.



In het vaderland teruggekeerd, werd Beynen op non-activiteit gesteld
en schreef hij voor den minister het verslag van de reis, dat het
volgende jaar door het Aardrijkskundig Genootschap werd uitgegeven, en
waaraan ik een en ander ontleende. Het verslag eindigt met de volgende
kenschetsende woorden: "Wel is het jammer, dat in ons vaderland de
schoone ondernemingstochten naar het hooge Noorden tot het verledene
behooren. Onze vroegere poolreizen waren toch van groot belang,
niet alleen voor de wetenschap, maar ook vooral als een uitstekende
leerschool voor die stoute zeelieden, die de eer van ons land zoo
vaak op alle zeeën van den aardbol ophielden. Zouden hedendaagsche
poolreizen die voordeelen niet meer bezitten?

"En is het dan niet in het belang der zeevarende natiën om zulke
ondernemingen te steunen en aan te moedigen, der wetenschap tot gewin,
den handel tot voordeel, en zich zelven tot roem en eer?"

Toen dit verslag gereed was, werd hij geplaatst op het wachtschip te
Hellevoetsluis, waar hij den 1sten Januari 1876 aan boord kwam. Hij
bleef hier aan het werk, om zich meer en meer te bekwamen voor tochten
naar het Noorden. Hij schreef den 12den Januari:

"Ik bestudeer op het oogenblik meteorologie uit het boek van
prof. Mohn, dat in het Duitsch vertaald, werkelijk prachtig is. Nu
en dan, als ik iets lees dat mij van belang voorkomt om te weten en
te onthouden, schrijf ik het over. Ik vertaalde dezer dagen ook eene
lezing van luitenant Weyprecht, in Gratz gehouden, welke inderdaad
zeer belangrijk is. Ook heb ik mij op de hoogte gesteld van het
plan van den voor Parijs gesneuvelden franschen zeeofficier Gustave
Lambert. Het spijt mij dat ik er de overtuiging door gekregen heb,
dat hij niet voldoende op de hoogte der Noordpoolzaak was, en ik
geloof dan ook dat zijn roemvolle dood hem behoed heeft voor tal van
teleurstellingen. Zijn onbekendheid met de ijsnavigatie brengt hem tot
geheel verkeerde conclusies. Hij gelooft o.a. aan een open Poolzee,
ontstaande: "d'après les lois de l'insolation"!

De brieven raadplegende door hem geschreven in de enkele weken, welke
hij in het vaderland doorbracht eer hij op nieuw naar het Noorden ging,
werd ik getroffen door al hetgeen hij in dien tijd gelezen en bewerkt
heeft, om op het gebied der Noordsche aardrijkskunde zich te huis
te gevoelen. Tevens bestudeerde hij meteorologie, daar hij met het
doen van weerkundige waarnemingen zou belast worden op de Pandora;
hij poogde uit professor Tyndall's boek iets van de formatie van
gletschers te leeren, en hij was verdiept in een Duitsch werk van
Erman over het aardmagnetisme.

In de maand Mei ging hij weder, met 's konings toestemming, op het
verzoek door Sir Allen Young aan den minister van marine gericht,
naar Engeland, en zeilde hij den 31sten dier maand voor den tweeden
keer met de Pandora naar de IJszee.

Bij het begin der reis schreef hij aan boord van het
ontdekkingsvaartuig o.a. het volgende aan kolonel Jansen:

"Ik voel zoo vaak hoe oneindig veel ik mis, hoe weinig ik weet, en bij
herhaling is het verlangen bij mij opgekomen, dat, van den beginne af,
aan oudere meer ervaren en kundiger handen de plicht om dit alles te
doen ware toevertrouwd. Ik had dan met mijne geringe krachten kunnen
helpen en steunen, maar zou dan in het tweede gelid gestaan hebben en
dus op eene plaats welke mij beter voegde. Zeer vaak is dit gevoel
zoo sterk geweest dat ik er mij verdrietig door voelde. Dit zal nog
wel dikwijls het geval zijn, en ik kan dat bewustzijn alleen weren
door zoo hard te werken als ik maar vermag. Ter wille van het groote
belang der zaak voor ons geliefd vaderland hoop ik mij vast te houden
aan uw raad, om ook in deze zelfbeheersching te oefenen.

"Maar welk een heerlijke taak dan ook, te mogen medewerken om den
ouden sluimerenden heldengeest van ons volk te doen herleven! Dit is
een leven waard van teleurstellingen en zorg, en zeker, die zullen
in overvloed op dien weg te vinden zijn. Maar ik hoop den moed te
hebben om met waarachtige toewijding, met volkomene zelfverloochening
en vooral zonder denkbeeld van eigenbaat, met mijne geringe krachten
voor dat doel te werken. En toch dit is niet gemakkelijk, want zulk
een plicht, ernstig aanvaard, eischt vaak dat men wat ons innig lief
is prijsgeeft en opoffert!... Alles moet men echter over hebben
voor een doel dat--eens bereikt--tot roem en eer zal strekken van
koning en vaderland. Moge dan ook deze nieuwe reis op het vreemde
ontdekkingsschip een heerlijke leerschool zijn voor mij, die vruchten
draagt voor mijn geheele volgende loopbaan.

"Eén ding is zeker, dat ik onder alle omstandigheden als een waar
Nederlandsch zeeman mijn plicht stipt hoop te vervullen, en mij door
geen gevaren, ontberingen en moeielijkheden zal laten afschrikken in
zeeën, die voorheen getuigen zijn geweest van zoo menige kloeke daad
onzer stoute voorvaders!"



Beynen diende weder onder Sir Allen Young, den eigenaar van het
schip, doch er was een nieuwe eerste officier aan boord, genaamd
Arbuthnot. Luitenant Pirie deed de reis op nieuw mede, en luitenant
Alois von Becker, van de Oostenrijksche marine. Dr. Hörner en de
heer Grant, die als vrijwilliger en photograaf medeging, waren de
verdere officieren.

De reis ging voorspoedig totdat de Pandora in straat Davis was
gekomen. "Reeds verheugden wij ons in 't vooruitzicht van binnen
enkele dagen Disco te bereiken," schreef hij, "toen de wind naar het
noorden draaiend ons tegen liep.

"Tien dagen achtereen moest de Pandora nu opwerken. Meestal was het
helder zonnig weder, doch iederen avond tegen 10 uur, als de zon haar
kracht verloor, koelde de atmosfeer dermate af, dat de vastgehouden
waterdamp zich als een dicht floers om de Pandora hulde, hetgeen het
uitkijken zeer moeielijk maakte.

"Het waren kille onaangename nachtwachten, waarin het hard woei. Door
de korte, moeielijke zeeën slingerde het scheepje zoo hevig, dat men
zich voortdurend aan iets moest vasthouden om op het dek staande te
kunnen blijven, en wanneer men in die positie gedurende vier uren, met
een kouden noordenwind in 't aangezicht, onafgebroken staat te turen
in den dichten nevel, waaruit telkens in de onmiddellijke nabijheid
van het schip reusachtige ijsbergen als spookgestalten opdoemen, dan
laat het zich begrijpen dat de wacht ons onder zulke omstandigheden
dubbel lang schijnt.

"Den 29sten Juni bij het aanbreken van den dag verkenden wij het
eerste land in het oosten en sedert werden de met sneeuw bedekte
toppen van Groenland bij helder weêr niet meer uit het oog verloren."

Toen zij den 6den Juli Disco-eiland naderden, en de Pandora, voor het
eerst sinds zij Engeland verliet, stoom opmaakte om onder lij van
het hooge bergland te kunnen vorderen, schreef Beynen het volgende
aan kolonel Jansen:

"Op de hondenwacht passeerde luitenant Pirie het eerste drijfijs en
toen ik te 4 uur 's ochtends de wacht van hem overnam, zag ik dat het
ijs telkens in hoeveelheid en omvang vermeerderde. Ik nam de gewone
maatregelen: liet van top uitkijken in welke richting de zee er het
meest vrij van ijs uitzag, minderde zeil, liet de brassen over en weêr
achter de hand klaar leggen, en toen ik de overtuiging had gekregen dat
het meer dan enkele losse (van het land gedreven) ijsschotsen waren,
liet ik kapitein Young waarschuwen. De zee was spoedig geheel er
meê bedekt, en de oude, grillig uitgegroeide en verweerde ijsmassa's
lieten ons weldra niet den minsten twijfel, of we waren in een door
zwaren wind uit het land gedreven stroom Spitsbergen-ijs geraakt.

"We koersten derhalve om de West, ten einde er zoo spoedig mogelijk
uit te zijn, waarin we, na drie uur vechtens met het ijs, slaagden. Op
sommige plaatsen waren de dreigend hooge schotsen zoo dicht op elkander
gepakt, dat een botsing niet te vermijden was. Dan werd de zwakste
plaats uitgekozen voor den aanval, en de dichtgereefde marszeilen--de
eenige die wij voerden--werden bovendien nog opgegord om de vaart te
verminderen en de aanraking zoo zacht mogelijk te doen plaats hebben,
opdat de ijsschotsen tijd en gelegenheid mochten vinden aan weêrszijden
uit te wijken...

"Het is nu de avond van 6 Juli, om negen uur. Ik kom zooeven van
de wacht en zit in mijn eigen kleine hut om mij een weinig met u
te onderhouden. We hebben prachtig weder. Een stijve bries uit het
W. N. W. doet de Pandora met een 6 mijls vaart tegen de witgetopte
golven oploopen. De lucht is helder blauw, en de zon, welke ons zelfs
te middernacht niet verlaat, veroorzaakt de heerlijkste tinten, de
meest phantastische schaduwlijnen op de vele groote ijsbergen, welke
ons aan alle zijden omringen. Tal van vogels volgen al spelend ons
kielwater en hier en daar blaast een walvisch vergenoegd een straal
water in de lucht.

"Ik ging omlaag om mijn gevoel te uiten. Het geheele schouwspel stemde
mij tot nadenken, want wij zijn thans op voor Nederlanders klassieken
grond. Aan stuurboord van ons liggen de Visch- en Honden-eilanden,
en recht vooruit verrijst duidelijk het zwarte land van Disco boven
den horizon. Wij zijn aan den ingang van Discofjord en al die eilanden,
baaien en kapen zijn eenmaal getuigen geweest van de koene daden onzer
oude zeevaarders. In die tijden, toen de Hollandsche vlag ook aan
deze zijde van den Poolcirkel nog de meest geëerde, meest gevreesde en
zeker talrijkst vertegenwoordigde was, had men jaren dat meer dan 150
schepen in deze wateren rondkruisten. Welk een levendigheid en vertier
in deze nu zoo doodsche en verlaten zeeën! Het is daarom met een bijna
droevig en zeker weemoedig gevoel, dat ik die roemrijke dagen herdenk,
nu ik onder Engelsche vlag die klassieke wateren bezeil... Zou het
voorspoedige Holland van onze dagen niet meer in staat zijn tot wat
het weleer in ongunstiger omstandigheden vermocht?

"O! mocht er weer nieuwe ondernemingszucht in het dierbare vaderland
komen: moge het voorbeeld van Venetië het tot waarschuwing strekken."



Uit de merkwaardige kolenmijnen van Kudliseat vulde de Pandora haar
voorraad met 50.000 kilo aan. De officieren hieuwen de steenkool uit
de rots in groote stukken die dan naar beneden rolden op het strand,
van waar zij door de matrozen aan boord gebracht werden. Tot tweemalen
toe werden de werkzaamheden een eind verplaatst, schreef Beynen,
omdat de kool aldaar gemakkelijker te bekomen was; het zware werk
werd door officieren en manschappen met lust en ijver verricht. En
een nagenoeg onafgebroken arbeid van 's morgens 5 tot 's avonds 8 uur
is onder gewone omstandigheden voldoende om een mensch naar rust te
doen verlangen!

Maar aan boord der Pandora kende men geen vermoeienis! Beynen schreef:
"Het vreemde van het voortdurend dag zijn, dat zoo lang men er niet
aan gewend is, zich tegen geregelde slaaptijden verzet, deed zich
ook nu gevoelen; in plaats dat de vermoeide ledematen rust namen,
leverde het onafgebroken geweervuur, dat 's nachts de eenden en
andere vogels uit hun slaap deed opschrikken, op nieuw een bewijs,
dat het gezonde Noordsche klimaat het menschelijk gestel als het ware
weet te verstalen.

"Den 14 Juli 's avonds met kapitein Young op Disco-eiland jagende,
stieten wij onverwachts op een klein Eskimo-kamp.

"Het bestond uit twee zomertenten, die aan den voet van een steilen
bergwand waren opgeslagen.

"Vijf of zes kayaks waren op 't strand gehaald en een familie van
12 Eskimo's hield zich met verschillende huiselijke werkzaamheden
bezig. Terwijl een oude vrouw het zeehondenvleesch voor den maaltijd
bereidde, arbeidden de mannelijke Eskimo's aan het herstellen van
eenige kayaks, terwijl de vrouwelijke familieleden zich onledig
hielden met het verwerken van gedroogde huiden. Stil en kalm werd
dit alles verricht, en slechts nu en dan, wanneer een der Eskimo's
met een goeden buit van de jacht terugkeerde, ontstond er eenige
drukte en beweging. Het was een vreemd, schilderachtig geheel, dat
kleine rustige Eskimo-kamp, en volop genoten wij het heerlijk schoone
natuurtooneel met zijne eigenaardige stoffeering. Verderop waren de
stilte en kalmte, die alom heerschten, indrukwekkend, en slechts
nu en dan werden deze afgebroken door het klagend geschreeuw van
de rustelooze zeemeeuw of het zachte geluid als van verre branding,
dat de golfjes aan onzen voet veroorzaakten, als zij zich stoeiend en
spelend onder den uitgeholden rand eener kristallen ijsmassa krulden.

"De tusschen de rotsen gesmolten sneeuw, die zich als een zilveren
draad door een bed van donkergroen mos slingerde, vloot statig en
langzaam naar het kale strand, waar zij zich een opening lekte door den
ijsklomp, die haar het bereiken der zee scheen te willen betwisten. De
zon, die laag aan den hemel zich traag langs den noordelijken horizon
voortbewoog, vergulde nog maar alleen de wit besneeuwde kruinen der
hooge bergtoppen, waardoor het zwarte land van Disco een nog donkerder
en grimmiger tint dan gewoonlijk verkreeg. En wanneer men voor een
oogenblik heên staarde over het spiegelgladde watervlak, dan werd
het oog geheimzinnig geboeid door de gletschers en bergtoppen van
Groenland's westkust, die door luchtspiegeling in duizend grillige
gedaanten vervormd, ons den indruk gaven alsof moeder natuur met onze
stille verrukking den spot wilde drijven.

"Die heerlijk schoone natuurtooneelen in straat Waaigat, zoo geheel
verschillend van wat men in andere hemelstreken ontmoet, zullen dan
ook voor allen die ze mochten aanschouwen, onvergetelijk blijven,
en geheel daarvan vervuld keeren wij naar de Pandora terug.

"Nadat de Eskimo's die ons bij het kolen laden behulpzaam geweest
waren, behoorlijk betaald en bovendien nog met verschillende geschenken
overladen waren, werd de reis verder voortgezet. Met ruim 170 ton
steenkolen aan boord, stoomde de Pandora langzaam om de Noord."



Toen de Pandora den 22sten Juli de gevreesde Melville-baai
naderde, bleek het een slecht ijsjaar te zijn. Zoover Beynen uit het
kraaiennest zien kon, strekten zich, ten noorden van het schip, in alle
richtingen de zoo beruchte ijsschollen en velden van Melville-baai
uit. Aanschouwelijk heeft hij beschreven hoe de Pandora in het ijs
bezet geraakte en door het kloek besluit van kapitein Young gered werd.

"De wind woei den 26sten Juli uit het zuidwesten, dus uit den
ongunstigsten hoek, daar hij dan al het ijs der baai in elkaâr
schuivende den doortocht zeer bezwaarlijk maakt. Toch scheen in den
beginne alles zeer voorspoedig te zullen gaan.

"Door een zonnigen zomerdag begunstigd, te midden eener indrukwekkend
schoone omgeving, liep de Pandora met alle vierkante zeilen bij
tusschen de fantastische ijsbergen door, waarvan er meer dan honderd
in zicht waren en die, door de ruwe heuvelachtige ijsvelden vereenigd,
met deze een verbond schenen te hebben gesloten, om haar het verder
doordringen te beletten. Maar ongedeerd volgde ons klein schip,
door de tegenstelling nietiger en kleiner dan ooit, den kalmen,
donkeren waterweg, die zich als een slang tusschen de glinsterende
ijsgevaarten kronkelde, terwijl deze in vorm en gedaante de meest
verschillende zaken voorstelden. Nu eens vertoonde zich aan ons
oog een hoog oploopend amphitheater, dat terug deed denken aan de
Grieksche spelen, dan weer een oude ingestorte ruïne met nog enkele
opstaande Gothische gewelven. Statige zuilen en kunstige pyramiden
werden afgewisseld door sterke kasteelen en puntige dorpstorens,
die in wit marmer uitgehouwen meesterstukken van architectuur vormden.

"'s Middags echter wakkerde de wind meer en meer aan, zoodat weldra
alleen de dichtgereefde marszeilen konden bijgehouden worden. Toch
liep de Pandora nog vijf of zes mijl, maar ook de ijsvelden zeilden
zeer snel en begonnen de grenzen van het bevaarbare water, voor ons
uit, al meer en meer te beperken.

"'s Avonds te 5 uur kwam er bovendien nog een zware mist opzetten en
te 6 uur was deze zoo dik, dat onze gezichteinder tot den verbazend
grooten afstand van nauwelijks honderd meter werd beperkt. Het zijn
vooral deze onophoudelijk voorkomende noordsche nevels die de ijsvaart
zoo moeielijk en gevaarlijk maken, en wanneer zij plotseling al het
schoone van de omringende natuur achter een dicht omhulsel verbergen,
is de indruk telkens weer even onaangenaam. De tegenstelling is dan
ook zoo groot. Het eene oogenblik een lieve zonneschijn, die leven
en kleur aan alles bijzet, en 't volgende een grauwe akelige mist,
die den vroolijksten aan boord tot droefgeestigheid stemt. Enkele
malen even snel wegtrekkend als hij onverwachts gekomen is, houdt hij
soms dagen achter elkaar aan. Gewoonlijk hangt hij laag op 't water,
zoodat de blauwe lucht voortdurend zichtbaar blijft.

"Voor een ieder onaangenaam, is zulk weer voor den gezagvoerder,
die de verantwoordelijkheid welke op hem rust gevoelt, een ware
beproeving. Het onbekende vertoont zich dan aan hem in al zijn
verschrikkingen. Was het te voren reeds moeielijk tusschen de
uitgestrekte ijsmassa's door te sturen, nu men de bewegingen
daarvan niet meer nauwkeurig volgen kon, werd het varen steeds
bezwaarlijker! Ook nu weer ondervonden wij al het moeielijke van zulk
een toestand.

"De vaart werd zooveel mogelijk verminderd, doch met de laagscheepsche
zeilen alléén bij, liep het scheepje toch nog 3 mijl. Zooveel mogelijk
werd om de noordwest gekoerst, doch het spreekt van zelf, dat men
daar ieder oogenblik van moest afwijken om de ijsbergen en ijsvelden
te ontwijken, die al dichter en dichter schenen samen te pakken. Tot
acht uur 's avonds ging dit nog redelijk goed, doch toen blonk door
den nevel heen de glans van scholijs ons van alle kanten tegen.

"Gelukkig had kapitein Young order gegeven de vuren aan te steken
en stoom op te houden, zoodat wij met behulp daarvan snel konden
afhouden. Het schip lag noordoost voor en de wind, die zuidelijk was,
kwam dus aan stuurboord in.

"De ra's rond te brassen, en de schoten der langscheepsche zeilen
over te redderen was 't werk van een oogenblik.

"Naarmate de Pandora den zoom van 't ijsveld volgde, doemden
achtereenvolgens verschillende ijsbergen op, die den rand er van
omgaven. Spoedig bleek, dat wij te midden van een dichte groep dier
reusachtige gevaarten waren geraakt, die ons door den nevel heen van
alle kanten grimmig aanstaarden.

"De bevelen, door kapitein Young met kalmte gegeven, werden echter
flink en oogenblikkelijk uitgevoerd en zonder te aarzelen stuurde onze
onverschrokken gezagvoerder de kleine Pandora tusschen enkele dezer
gevaarlijke massa's door, zoodat zij spoedig in een veiliger omgeving
weêr langzaam om de noordwest liep. Een oogenblik scheen de toestand
nu gunstiger te zullen worden. Het water werd meer open. Tal van
"rotches," [4] die de nabijheid van land verraadden, vlogen overal
rond en voor meer dan een uur was er, voor zoover de nevel toeliet
te oordeelen, geen ijs te zien.

"Reeds begonnen wij ons te vleien spoedig kaap York en het open
"Northwater" te zullen bereiken, toen wij in den vroegen morgen van
den 23sten op nieuw uitgestrekte ijsvelden ontmoetten. Gelukkig werd
daarin een breede opening ontwaard en meer dan een uur volgde de
Pandora in een noordelijke richting dit kronkelend wak. Toen sloten
zich de ijsmassa's echter dermate, dat een andere weg moest gezocht
worden en zoo koersten wij eerst west en later meer zuidwaarts, toen
uit het kraaiennest het bericht klonk, dat verder voortgaan onmogelijk
was. Zoodra kapitein Young zich hiervan overtuigd had, besloot hij
zoo spoedig mogelijk uit dit bedriegelijke wak terug te keeren.

"Juist door in een soortgelijk geval te willen afwachten tot het
ijs zich verder zoude openen, was de Fox in 1858 voor den geheelen
winter in Melvillebaai vastgeraakt. Dadelijk werd order gegeven om
over stag te gaan, de zeilen werden geborgen en onder stoom beproefden
wij denzelfden weg terug te sturen. Dit bleek echter spoedig volkomen
onmogelijk. De wind, die sterk doorstond, hield de geheele ijsmassa
in een voortdurende beweging, waardoor de positie van de ijsvelden
onderling zoodanig gewijzigd werd, dat het ondoenlijk bleek den eens
afgelegden weg terug te vinden.

"In alle richtingen vertoonden zich nu breede, veelbelovende openingen,
doch de dichte nevel maakte het volstrekt onmogelijk te beslissen,
welke weg het best naar meer open water voeren zoude. De Pandora bevond
zich in een waar labyrinth van ijs. Bij herhaling moest zij, om van
het eene wak in het andere door te dringen, zich door ijstongen van 40
tot 50 meter breedte heênbreken. De openingen sloten zich vaak weer
zoodra zij er doorheên was en niet voor den middag drie uur slaagden
wij er in, haar in betrekkelijk open water aan een ijsschol te ankeren.

"Kapitein Young besloot nu het optrekken van den nevel af te wachten,
van welke gelegenheid een ieder aan boord gebruik maakte, om eenige
uren rust te gaan nemen. Gedurende den nacht sneeuwde het hard, en
toen den volgenden morgen de lucht opklaarde, bleek het dat de Pandora
in een grooten, geheel door ijs ingesloten waterpoel lag. Daar uit
't kraaiennest over het ijs heen echter meer water gezien werd,
besloot de gezagvoerder onverwijld te beproeven zich daarheen een
doortocht te banen. Hij koos daartoe een opening, die tusschen twee
ijsvelden door de kortste en beste gelegenheid scheen aan te bieden.

"Onder zeil en stoom werd de Pandora tusschen de ijsvelden
ingedreven. Deze bleken echter grooter weerstandsvermogen te bezitten
dan wij hen (te oordeelen naar de vele wakken en poelen, die hen in
alle richtingen doorkruisten) op het oog hadden toegekend, en weldra
was het ten eenenmale onmogelijk er verder in door te dringen.

"Daar het echter scheen, alsof de schotsen zich langzaam van elkaar
schoven, hoopte kapitein Young, dat deze beweging ons spoedig in
staat zou stellen het open water te bereiken.

"De Pandora bleef dus liggen waar zij was, doch dit werd haar ongeluk,
want in weinige minuten had het altijd bewegelijke ijs haar van
alle zijden dermate ingesloten, dat het onmogelijk was (zelfs met de
machines volle kracht slaande) haar in 't minst te bewegen.

"Het ijs omringde het schip nu al meer en meer en voerde het in een
noordelijke richting gevankelijk met zich mede. De Pandora was in
het ijs bezet.

"IJsbergen en ijsvelden worden door wind en stroom altijd voortbewogen
en daar gene veel meer diepgang hebben dan deze, verplaatsen zij
zich langzamer. Wanneer nu de zware massieve ijsberg door het veel
lichtere ijsveld wordt ingehaald, scheurt dit in alle richtingen.

"Is een schip in een omgeving van ijsbergen tusschen de ijsschollen
bezet, dan verkeert het bijgevolg voortdurend in gevaar tegen zoo'n
berg aangedreven en te pletter gedrukt te worden.

"Tegenover deze verbazende natuurkrachten vermag de zeeman niets;
geen menschelijke middelen zijn dan in staat het schip te redden.

"In zulk een toestand was de Pandora nu geraakt. Juist waren wij te één
uur met ons eten begonnen, toen het scheepje een geweldige ijsdrukking
onderging, die alle deelen er van deed steunen en kraken. Dadelijk
snelden wij naar dek en zagen daar dat de ijsschotsen door drie
groote ijsbergen in hun vaart gestuit tegen het schip begonnen op te
kruien. Naarmate het schip de ijsbergen naderde, werden de drukkingen
heviger en veelvuldiger.

"Groote zware ijsmassa's stapelden zich tegen den achtersteven op,
vulden den schroefkoker en kruiden aan bakboord bij het groot spant
tot over de verschansing.

"Het schip uit het water geperst en over stuurboord geworpen, werd in
dezen hulpeloozen toestand rechtstreeks in de richting der ijsbergen
gedreven.

"Het ijs door een stijve bries uit 't zuiden opgestuwd, sloot zich
meer en meer. De weinige waterpoelen, die uit 't kraaiennest 's morgens
hier en daar zichtbaar waren, verdwenen de een na den ander, en weldra
was de oppervlakte der zee herschapen in een uitgestrekt onafzienbaar
ijsveld; Melville-baai was in den waren zin des woords "een ijszee."

"Intusschen werd de afstand tusschen het schip en de vreeselijke
gevaarten steeds kleiner en kleiner. De grootste was nog slechts
200 meters verwijderd en ieder hield zich overtuigd, dat zoo er geen
wonder geschiedde, de Pandora tusschen de ijsbergen en de tegen haar
opkruiende ijsschollen te pletter zou gedrukt worden. Toch werden alle
pogingen aangewend, om het schip weer vlot te krijgen, doch hoewel wij
met bijl en moker de door middel van buskruit opgescheurde ijsmassa's
trachtten weg te werken en alle krachten inspanden om met behulp van
rondas en spil het schip in eene dus ontstane opening te krijgen,
moesten wij toch eindigen met alle verdere pogingen om de Pandora in
beweging te brengen op te geven.

"Al het mogelijke was beproefd, doch ons schip was en bleef onwrikbaar
in het ijs bezet. Intusschen naderden wij de ijsbergen steeds meer
en meer en werd het gevaar dreigender.

"Te drie uur gaf kapitein Young bevel alle maatregelen te nemen om
op het laatste oogenblik behoorlijk gereed te zijn, het schip met
booten en ijssleden te verlaten.

"Nadat een ieder zich den zeildoeken ransel (waarin het hoogst
noodige naar een bepaald model zoo doelmatig mogelijk gepakt was)
op den rug had gebonden, werden de ijssleden voor de hand gezet en
de booten met instrumenten, wapens en provisiën gevuld.

"Tot 6 uur 's avonds bleef deze angstige onzekerheid omtrent het behoud
van het schip voortduren, maar toen dreef de Pandora met de schotsen
ongedeerd tusschen de ijsbergen door, ofschoon zij een daarvan, die
hoog boven haar tuig uit stak, zóó nabij passeerde, dat men van het
kluifhout zonder moeite er op had kunnen overspringen.

"'s Nachts te 12 uur brak het ijs van zelf rondom het schip op. De
Pandora rechtte zich en lag weldra weêr vlot in een klein wak in
't ijs, dat aan lij van de ijsbergen ontstaan was en in de taal der
Engelsche walvischvaarders "an open hole" wordt genoemd.

"De Eskimo-tolk Christie, met zijn kajak hierin rondroeiende, had het
geluk onzen eersten zeehond te schieten. Daar wij reeds lang gewenscht
hadden versch vleesch te bezitten, was dit voor ons een belangrijke
gebeurtenis, en groot was dus aller teleurstelling, toen wij den
volgenden morgen ontwaarden dat onze onverzadelijke Eskimo-honden
zich gedurende den nacht van den buit hadden meester gemaakt.

"Enkele malen kon men onder 't ijs duidelijk een westelijke deining
bespeuren, wat als een zeker teeken beschouwd werd, dat veel open
water in die richting aanwezig was. Het was merkwaardig om de wijze
gade te slaan, waarop het groote donkere ijsveld aan stuurboord van
ons een langzaam golvende beweging aannam.

"De ongeduldige spanning aan boord was nu zoo groot, dat, hoewel de
mist ons belette open water te zien, wij toch beproefden ons door
stoom een doortocht te banen, hetwelk echter spoedig bleek ondoenlijk
te zijn, en daar de kommandant vreesde, dat de schroef door onze half
wanhopige pogingen zou breken, werden ze weldra gestaakt.

"'s Nachts van den 27sten Juli de wacht hebbende, had ik het geluk een
ijsbeer te schieten, die ons op eenmaal een goede hoeveelheid versch
vleesch verschafte. Van achter een ijsberg te voorschijn tredend,
beschreef hij ronde kringen om het schip.

"Nu eens dichter bijkomende en dan weêr verder afgaande, stond
hij ieder oogenblik stil om de lucht in te snuiven, en werd dan
telkens verleid meer te naderen, door den scherpen reuk van bedorven
zeehondenvleesch, dat in 't want hing en bestemd was tot voedsel voor
de honden.

"Het was doodstil op dek; het wachtvolk was omlaag; de honden sliepen
en er geschiedde niets dat hem kon doen verschrikken. Niet vóór hij tot
op 50 passen afstand van het schip gekomen was, ontving hij een schot
in den kop, waardoor hij eerst recht opsprong en daarna achterover
op zijn rug rolde.

"Ziende dat hij nog trachtte zich op te richten, liep ik over het
ijs naar hem toe, doch had het ongeluk, terwijl ik mijn geweer onder
het voortgaan weder laadde, tusschen twee der ijsvelden in het water
te vallen. Gelukkig kwam ik er met een koud nat pak af en miste den
welkomen buit niet, daar de onderofficier der wacht toesnelde en den
beer doodschoot.

"In den laten avond vlogen steeds duizenden en duizenden rotges in
een noordwestelijke richting over het schip heen, om den volgenden
morgen in tegenovergestelde richting terug te komen.

"Hun vlucht was echter, zooals kapitein Young opmerkte, veel te hoog
om hoop te geven dat er open water dicht bij was, en hoofdschuddend
herhaalde hij: "When birds fly so high as that, they surely have to
make a long way." ("Als vogels zoo hoog vliegen hebben ze een langen
afstand voor zich.")

"Sinds den 22sten Juli was het steeds mistig geweest, zoodat geen
observaties hadden kunnen genomen worden, doch in den voormiddag
klaarde het weer gelukkig op en bleek uit de gedane waarnemingen
dat de Pandora een goed eind om de noord tot midden in Melville-baai
gedreven was. In alle richtingen lag het ijs dicht aaneengesloten,
zoodat uit het kraaiennest nergens water gezien werd.

"Toen de nevel optrok, ontrolden zich voor onze oogen de zoo beroemde
schoone natuurtafereelen, die Melville-baai meer dan eenige andere
plaats in het hooge noorden den zeevaarder aanbiedt.

"De hooge besneeuwde kust van Groenland met haar talrijke gletschers
werd nu op nieuw zichtbaar en de onafzienbare heuvelachtige ijsvlakten,
overal afgebroken door prachtige ijsbergen, vormden door de zon
beschenen een heerlijk grootsch schouwspel. Het was bladstil en de
Pandora lag als 't ware ingesluimerd in haar kleinen waterpoel.

"Bood het natuurtooneel ons in hooge mate veel te genieten aan, de
gedachte aan den toestand waarin ons schip verkeerde was alles behalve
opwekkend. Kalm en rustig en onbewegelijk als nu die onafzienbare
ijsvlakte zich aan ons oog voordeed, sluimerden daarin de ontzettende
natuurkrachten, die als zij door een storm werden wakker geschud, ons
scheepje van alle kanten zouden aangrijpen. Misschien zouden wij er
in slagen aan al deze gevaren te ontsnappen en het open North-water
te bereiken, maar even goed bestond de kans, dat wij in het ijs
gevangen bleven en daarmede machteloos om de zuid werden gevoerd,
of dat de Pandora, evenals de Hansa en zoo menig ander schip, in
den strijd met den onverbiddelijken vijand naar de diepte ging. Dan
zouden wij ons in de booten moeten trachten te redden, doch ook dit
bleef in hooge mate een gevaarlijke en onzekere onderneming.

"Evenwel het zou ons laatste redmiddel zijn, en dien ten gevolge werden
dan ook alle maatregelen genomen en de provisie en benoodigdheden
van de booten voor de hand gezet. Er werd bepaald dat de booten een
maand proviand zouden innemen en dat men voor het verder voedsel op
de geweren zou moeten vertrouwen.

"Wij hadden het voorbeeld van Barents en van de Oostenrijksche en
Amerikaansche expeditiën voor ons om de mogelijkheid van zulk een
tocht in booten buiten allen twijfel te stellen.

"Op den 28sten Juli liep de wind, die tot nu toe in 't zuiden als
vastgenageld had gezeten, naar het O.N.O. en het was alleropmerkelijkst
om de verandering gade te slaan, die daardoor onmiddellijk in de
ijsmassa werd te weeg gebracht. Er was een algemeene drift in een
westelijke richting te bespeuren en op tallooze plaatsen werden open
wakken zichtbaar.

"Kapitein Young liet nu stoom opmaken, ten einde van de eerste
gelegenheid, die zich aanbood om te ontsnappen, gebruik te kunnen
maken. Ons geduld werd echter op een lange proef gesteld, want
niet voor 's avonds 6 uur bood zich die gelegenheid aan. In dien
tusschentijd evenwel dreven wij snel in een westelijke richting naar
open water, dat zeer duidelijk van top zichtbaar was, en ook toen
bestond er gevaar, dat de Pandora, door het scholijs machteloos
weggevoerd, tegen een der tallooze ijsbergen gezet werd, in welk
geval zij onherroepelijk verloren zou zijn.

"Er waren verschillende bergen rondom ons, die alle aan den grond
geraakt, onwrikbaar op hun plaatsen blijvend, het scholijs, dat tegen
hen aandreef, opspleten en in stukken scheurden. Daar de opgebroken
ijsvelden zich op eenigen afstand verder eerst weer te zamen voegden,
vormde zich beneden 's winds van zoo'n ijsberg steeds een soort open
wak. Door buitengewoon geluk begunstigd, ontkwamen wij echter ook nu
weder aan deze gevaren en slaagden er te 6 uur in, onder zeil en stoom,
de schol, die ons zoo lang gevangen had gehouden, te verbreken en in
een uitgestrekt open wak meer westwaarts van ons door te dringen. Dit
was echter niet gemakkelijk geschied en ieder aan boord had de handen
vol gehad.

"Kapitein Young bestuurde het schip uit het kraaiennest, en de zwakste
plaatsen uitkiezende, ramde hij bij herhaling de ijsmassa's, die hem
het verder doordringen beletten. Wanneer het schip achteruit stoomde
om meer vaart te kunnen schieten, werden de losse stukken, die door
den vorigen stoot van de ijsschol waren afgebroken, door de manschap
op de schotsen met haak en puntstokken telkens uit den weg geruimd.

"Op deze wijze slaagden wij er in, ons langzaam een weg door de
ijsmassa te banen, doch ver konden wij het niet brengen. Te half acht
's avonds waren wij genoodzaakt onze pogingen te staken en ons op
nieuw aan een ijsschol te ankeren.

"Wij waren nu evenwel uit de gevaarlijke omgeving, waarin wij zoo
lang vertoefd hadden en dreven met de geheele ijsmassa mee om de west
en dus gelukkig uit de baai. De wind begon nu echter op te steken en
het werd een barre nacht. Er woei een zware storm, die vergezeld ging
van hevige sneeuwvlagen. Het schip, dat snel in een noordwestelijke
richting dreef, verkeerde 's morgens te half vier uur op nieuw in
gevaar van tegen een ijsberg aangedreven te worden. Als gewoonlijk was
het zeer mistig, en toen wij dezen reus van ijs machteloos te gemoet
gevoerd werden, was ieder in gespannen verwachting wat ons lot zoude
zijn. Wij naderden snel en zeker, maar het ijsveld bleek bijzonder
sterk te zijn. Het brak slechts gedeeltelijk op en diende de Pandora
dus als stootkussen, zoodat zij ongedeerd langs den berg heenschuurde.

"In den morgen van den 29sten Juli liep de wind naar het
oost-zuid-oosten en wij dreven met een twee mijls vaart om de
W. N. W. Van top was het open water nu zeer duidelijk te zien en toen
te 12 uur het zoo welkome geluid der branding op den zoom van den
ijsdam werd gehoord, besloot kapitein Young nogmaals te beproeven
het te bereiken.

"Op nieuw liep de Pandora onder stoom en zeil tegen de zwakste plaatsen
van het ijs in, maar na twee uur worstelens waren wij slechts één
scheepslengte verder gekomen. Mistroostig werd toen de verdere poging
opgegeven en op nieuw de oude lijdelijke houding aangenomen. Langzaam
bleven wij nu naar het open water toedrijven en te 6 uur konden wij
van het dek den rand van den ijsdam duidelijk zien. Deze vertoonde
zich als een rechte lijn, die zich noordwest en zuidoost uitstrekte
en volkomen een kustlijn geleek.

"Vreezende dat de wind weêr naar 't zuiden terug zou loopen, liet
kapitein Young 's avonds te acht uur nogmaals een ernstige poging
aanwenden om de banden, die ons gevangen hielden, te verbreken. Alle
zeilen werden bijgezet en met volle kracht werd gestoomd; even als
de vorige keeren vorderden wij eerst ongelooflijk langzaam, maar toen
de Pandora eenmaal vaart schoot ging het veel beter.

"Na ruim een uur het ijs letterlijk geramd te hebben en ijsmassa's van
vier voet dikte, die haar den weg versperden, zonder dat zij merkbaar
haar vaart vertraagde, te hebben doorgebroken, naderde zij den rand
van het ijs. Het ging nu hoe langer hoe beter, daar de sterke deining
de geheele massa hier in een golvende beweging bracht, waardoor het
ijs zich merkbaar opende en groote schollen, die met kracht tegen
elkaar geworpen werden, in kleinere stukken braken.

"Kapitein Young, die de bewegingen van het schip uit het
kraaiennest bestuurde, wist snel en beraden de juiste openingen te
kiezen. Eindelijk lag nog slechts een groot zwaar ijsveld als laatste
hinderpaal voor ons.

"Met een viermijls vaart schoot de Pandora er recht op aan, en met haar
volle gewicht er op neerdalend, scheurde zij de schots in tweeën en
doorkliefde weldra onder een driewerf "hurrah for Captain Young!" het
donkergroene water van de Baffinsbaai. Dit driewerf hoerah voor den
bekwamen gezagvoerder, waarmede de bemanning dit feit begroette,
was het hartelijkste dat ik mij herinner ooit gehoord te hebben,
en geen wonder, want terwijl wij machteloos in het ijs ronddreven,
stond het lot der Fox ons steeds voor oogen, en voor niemand onzer
was het nutteloos doorbrengen van een poolwinter in den gevaarlijken
ijsdam een aanlokkelijk denkbeeld.

"Het einde van den ijsdam bestond uit losse, bijna afgeronde
ijsbrokken, die door de deining in een hooge golvende beweging werd
gebracht. Met ontelbare zwermen vlogen de rotges hier langs den rand
van het ijs, blijkbaar omdat zij er gemakkelijk hun voedsel konden
vinden. Het werd ons nu duidelijk, dat wij hen hierheen iederen
avond hadden zien vliegen; later in den nacht keerden zij dan weêr
met voedsel voor hun jongen naar het land terug.

"Na gedurende zulk een geruimen tijd onbewegelijk te hebben gelegen,
was het een vreemde gewaarwording, nu op eenmaal door een hooge
noordwestelijke deining zoo hevig geslingerd te worden, dat de booten
op de davids gesjord en de deuren op de haken gezet moesten worden.

"In den morgen van den 31sten Juli liepen wij zoo dicht als het ijs
toeliet, bij mistig weêr, langs kaap York en kaap Dudley Digges, en
reeds was de Pandora Wolstenholme eiland genaderd, toen een opkomende
storm uit het zuidoosten haar noodzaakte onverwijld aan den wind te
gaan liggen. De wind bleef de eerste uren steeds toenemend in kracht,
zoodat er weldra een werkelijke orkaan woei.

"Daar de ijsbergen en het vele scholijs ons beletten onder de hooge
kust bescherming te zoeken, lag de Pandora de volgende 24 uren onder
haar dichtgereefde stormzeilen bij, terwijl het opgezweepte schuim der
zee en de onafgebroken sneeuwjacht het uitzien naar land en ijsbergen
allermoeielijkst maakten. Ten einde een botsing met deze gevaarten te
voorkomen, moesten wij ieder oogenblik afhouden. De hooge moeielijke
zee, die dan dwars inkwam, waschte voortdurend over het dek en sloeg
een der beste booten geheel in stukken.

"'t Waren allermoeielijkste nachtwachten. Ofschoon de temperatuur
slechts enkele graden beneden het vriespunt stond, waren want en stagen
met een dikke ijskorst bedekt en woei de fijne sneeuw ons met zulk
een kracht in 't gezicht, dat 't was alsof men met naalden over het
gelaat werd geschrapt. Het was bijna onmogelijk recht voor zich uit
te kijken en onze oogleden waren opgezwollen van de doorgestane pijn.

"Toch moest er scherp uitgekeken en bij herhaling gemanoeuvreerd
worden, in welk geval men op dek tot over de knieën door 't water
moest waden. Eerst den volgenden morgen begon de wind in kracht te
verminderen, de lucht helderde op, en toen nu de Carey-eilanden recht
vooruit gezien werden, bleek het dat de Pandora gedurende den storm
ongeveer zes Duitsche mijlen om de noord was gedreven."



Toen de Pandora dus uit het ijs gered was, werd naar kaap Isabella
gestevend, waar in een cairn tijding van de Engelsche expeditie
onder kapitein Nares gevonden werd. De geheele maand Augustus werd
vervolgens tegen de ijsmassa in Smith Sound gekampt, gelijk Beynen
geschreven heeft in zijn verslag en aangeteekend heeft op de kaart,
welke het verslag verrijkt, dat weder werd uitgegeven door het
Aardrijkskundig Genootschap.

Opmerkelijk is in dit verslag vooral nog de beschrijving van de
Eskimo's, die de Pandora in Bardenbaai aantrof. Zij behoorden tot
een nog geheel onbeschaafden stam, welks jachtvelden zich langs den
oostelijken oever van Smith-Sound uitstrekken. Zij hadden nooit te
voren een schip gezien en de eenvoudigste zaken verbaasden hen. Ten
einde beter in hun onderhoud te kunnen voorzien, leven zij verspreid op
verschillende plaatsen langs de kust. 's Winters bewonen zij gewoonlijk
acht verschillende kustplaatsen, doch 's zomers slaan zij hunne tenten
daar op, waar zij vertrouwen de beste jachtvelden te zullen vinden. Hun
winter verblijven (iglu's) worden met veel zorg handig uit rotsstukken
opgetrokken en van boven met lange vlakke steenen overdekt. Van buiten
worden zij geheel met mos bekleed, terwijl de dikke laag sneeuw, die
's winters er over heen komt, de koude verder helpt buitensluiten. De
ingang bestaat uit een langen overdekten doorgang, die zoo nauw is
dat één man er slechts met moeite door kan kruipen. Een klein raam,
dat juist daarboven geplaatst is, wordt met een uitgespannen darm van
een zeehond gesloten. De binnenwanden dier steenen hutten zijn veelal
behangen met vellen, vogelnesten, hondenzweepen en harpoenlijnen,
terwijl hun huisraad voornamelijk bestaat uit cylindervormige potten
van zeehondenhuiden genaaid, die gewoonlijk vol spek en traan staan. De
uit een zachte steensoort uitgeholde lamp dient tevens om het eten
er boven te koken, en onafgebroken houden zij daarin een van mos
vervaardigde oliepit brandende. Het water, dat van een smeltend stuk
ijs afdruipt, wordt opgevangen op het schouderblad van een walrus,
dat tusschen twee steenen rust. Gewoonlijk eten zij hun voedsel rauw,
en slechts bij enkele feestelijke gelegenheden bereiden zij een
warme soep uit traan, bloed en ingewanden. Van de Engelsche schepen
hadden zij niets gezien, maar een oude man, die met zijn gezin op
Northumberland-eiland leefde, had den vorigen zomer twee schepen om de
Noord zien gaan. Ook van het wrak van de Polaris, dat gezonken was,
hadden zij hooren spreken, maar zij zelven waren niet zoo noordelijk
geweest en Beynen zag onder hun huisraad niets, dat deze getuigenis
logenstrafte. Hij merkte echter een door ijs zeer beschadigde roeispaan
uit Zuid Groenland afkomstig op en een stuk hout dat gemerkt was
"Lime Juice Leith." Volgens hun bewering waren deze voorwerpen van
om de zuid gekomen en door de zee op hun kusten gespoeld.

Deze Eskimo's werden door Beynen beschreven als een goed, eenvoudig,
sterk en gezond volk, zeer klein van gestalte, met lang, donker,
loshangend haar. De vrouwen zien er in hun jeugd vrij gunstig uit,
maar zij schijnen kleiner dan zij werkelijk zijn, waarschijnlijk
ten gevolge van de gewoonte om voorovergebogen te gaan, 't welk een
gevolg is van het dragen der kinderen op hun rug. Hoe arm zij ook
waren, boden deze lieden den zeevaarders alles aan wat zij hadden,
en toen kapitein Young het hoofd van het gezin vroeg wat hij in ruil
wilde ontvangen en hem naar boord medenam, koos hij uit al de nooit
geziene schatten een puntig stuk ijzer om een speer van te maken en
een essenhouten roeiriem om er de schacht van te vervaardigen.

De Eskimo's werden bij het vertrek van de Pandora met geschenken
overladen. Beynen gaf alles weg wat hij slechts even missen kon,
tot zijn zakmes en scheerspiegel incluis. Hij kon alleraardigste
bijzonderheden vertellen van het leven en de gewoonten dezer
natuurmenschen, wier eerlijkheid en braafheid hem zeer getroffen
hadden, doch ik hield, tot mijn leedwezen, geen aanteekening van zijn
mededeelingen. Hij heeft ons vaak laten lachen als hij nabootste
hoe blijde de Eskimo's waren met al de geschenken, en hoe zij hun
vreugde uitten. "Hun opgetogenheid kende geen palen," schreef hij
in zijn verslag. "Zij dansten, lachten en schreeuwden van verbazing
bij het ontvangen van zulke schatten, doch toen kapitein Young hun
voorstelde allen aan boord te nemen, wanneer hij hen naar een beter
land zou brengen, weigerden ze, terwijl ze den tolk te verstaan gaven
dat zij wel wisten hoe zij het in hun land hadden, doch niet hoe zij
het ergens anders zouden vinden."

Tegelijk met de Alert en Discovery kwam de Pandora den 3den November
in Engeland terug, waar officieren en bemanning met geestdrift werden
ontvangen.

Beynen had beloofd stipt zijn plicht te zullen doen aan boord van de
Pandora en hij hield woord.

Sir Allen Young, zijn kapitein op de Pandora, een zeeman die Beynen
steeds denken deed aan de mannen van Devonshire, die de Armada
bestookten en de wereld omzeilden, schreef op den eersten tocht, uit
straat Waaigat, aan kolonel Jansen een brief om hem te danken, dat hij
hem een Hollandschen zeeofficier als Beynen op reis had medegegeven.

"I want to tell you how fortunate we are, in having with us so good
and zealous an officer as lieutenant Beynen. I cannot indeed say
enough in his favour, for I find him most active and attentive and
an extremely agreeable messmate. We are all delighted with him and
he is of the greatest assistance to us." [5]

En toen de reis was afgeloopen, schreef de kapitein van de Pandora
nog eens aan zijn vriend Jansen: "Lieutenant Beynen leaves us with
the regret of all his messmates and the Pandora's ship's-company. He
has thoroughly distinguished himself. For my part if I again sail in
those seas, which is quite possible, there is nothing that would give
me more pleasure than to have him again with us. I hope however for
his own sake that ere that time arrives, the Netherlands Government
will decide to equip an expedition and that Beynen will be appointed
to a high place in it, for if success depends upon talent, energy
and good seamanship, I am sure that he could carry any undertaking
through to a successful issue". [6]

Sir Allen Young, die een man van weinig woorden is, schreef niet
alleen op deze wijze over Beynen, maar hij sprak--als hij bij den
prins van Wales logeerde of aan de admiraliteit verslag uitbracht,
of aan zijn vrienden zijn reis verhaalde--met zulk een eerbied en
toegenegenheid van den jongen Hollandschen luitenant, dat velen in
Engeland hem wilden leeren kennen. Miss Cracroft, eene oude dame, die
altijd met Lady Franklin had samengewoond, noodigde hem zoo dringend
uit haar te komen opzoeken, dat hij niet kon weigeren. Zij wees hem
al hetgeen Lady Franklin, ter herdenking van haar beroemden man, uit
en betreffende de Noordpoolstreken verzameld had: prachtige schetsen
en teekeningen, de portretten in olieverf van de voornaamste Engelsche
Noordpoolreizigers, enz.

Van dit bezoek teruggekomen, schreef Beynen: "Wat ben ik beloond
voor de moeite om van Portsmouth naar Londen te gaan! Het was zeer
belangwekkend alles te zien, en treffend, ja aandoenlijk, om die
oude, eerwaardige vriendin van Franklin te hooren spreken over het
hooge Noorden en de landgenooten, die er het leven gelaten hebben,
terwijl ze daar Engeland's naam ophielden. Zij wilde mij volstrekt
alle mogelijke goed doen en mij boeken, instrumenten, enz. enz. geven,
doch ik beweerde, dat ik alles had, wat ik maar wenschen kon, en
zeide alleen zeer gesteld te zijn op een photographie van Sir John
Franklin. Het portret van dezen grooten Engelschen Noordpoolvaarder
zal altijd tot sieraad strekken in elk schip, waarop ik later de eer
zal hebben te dienen.

"Toch was dit nog niet het eenige. Admiraal Sir Francis Hall had
verklaard er zeer op gesteld te zijn mijn kennis te maken. Miss
Cracroft bracht mij naar hem, en de oude admiraal ontving mij op
de aangenaamste, hartelijkste wijze. Hij zeide: "ik heb altijd zeer
veel genegenheid gehad voor de voortreffelijke Nederlandsche marine
en voor uw volk. Ik was adelborst op het schip, dat koning Willem I
naar Holland bracht en waaruit hij te Scheveningen landde. Ik ken uw
Koningin zeer goed en heb grooten eerbied voor haar. Mijn dochter is
haar petekind."

Even vriendelijk was iedereen voor den jongen Hollandschen
zeeofficier, die als vrijwilliger zulke goede diensten had gedaan op
het ontdekkingsjacht. Eens toen de Pandora te Portsmouth voor anker
lag, zat Beynen 's avonds in de kleine mess-room zijn journaal bij
te schrijven, toen een stoombarkas van het admiraalschip langszijde
kwam om hem mede te deelen dat HH. KK. HH. de Prins van Wales en de
hertog van Edinburgh, vernomen hebbende dat hij op de Pandora was,
verlangden dat hij aan boord van Her Majesty's Sultan zou komen,
opdat Sir Allen Young, die met hen op dit pantserschip dineerde,
hem aan hen zou voorstellen.

"Zooals ik was moest ik komen," schreef Beynen. "Sir Allen Young
stelde mij voor aan Z. K. H. den hertog van Edinburgh, die mij aan
den Prins van Wales voorstelde. Beide waren allervriendelijkst,
en na een kort gesprek wenschten zij mij met een handdruk voorspoed
op mijn nieuwe reis en bracht ik den avond verder met hen door. De
prinsen kwamen den volgenden morgen bij ons aan boord. De hertog
van Edinburgh monsterde onze flinke equipage; hij en zijn broeder
namen op de innemendste wijze afscheid van de officieren en gingen
van boord onder een driewerf hoerah! van de bemanning."

Bij zijn terugkomst van den tweeden tocht kreeg Beynen, door middel
van Sir Allan Young, het bericht dat Z. K. H. de prins van Wales er
op gesteld was dat hij op de Levée zou komen, en dat hij zich daartoe
maar tot den Nederlandschen gezant moest wenden.

"Nadat ik deze boodschap ontvangen had," schreef Beynen, "oordeelde ik
het moeielijk te kunnen laten, en, ofschoon ik er tegen opzag als tegen
een berg, besloot ik de zeilen maar naar den wind te zetten. Graaf
van Bylandt ontving mij allerwelwillendst, moedigde mij aan en
zeide dat ik hem maar moest komen afhalen, dan zou hij met mij naar
het paleis gaan. Nu het achter den rug is, ben ik blijde dat ik er
geweest ben. De ontvangst was zoo ontzagwekkend plechtig en statig;
die onbewegelijke gardes, al die uniformen,--het was een grootsch
schouwspel. Daarbij kwam dat de raad van legatie, de heer De Stuers,
allerhartelijkst was, en de moeite nam mij al de beroemde mannen te
wijzen. Later ging ik met kapitein Young naar de admiraals Sir Henry
Keppel en MacClintock, die mij wenschten te zien."

Wat Beynen deed werd dus in Engeland bijzonder gewaardeerd, en indien
men een nog meer rechtstreeksche getuigenis vernemen wil, hoore men
wat een zijner scheepsmakkers op de eerste reis reeds van hem zeide.



De beroemde Amerikaansche journalist MacGahan, die als verslaggever van
de Daily News op de oorlogsvelden van Turkije later zich onderscheidde
en daar ook den dood vond, was Beynen's kameraad aan boord van de
Pandora, en in zijn boek: Under the Northern Lights beschrijft hij
welk een held de jonge Beynen zich steeds toonde.

"Wanneer er een felle storm woei," schrijft hij, "en de bevroren
zeilen bijna onbeweeglijk waren, dan kon men Young Tromp altijd
vinden op het uiterste punt van de marszeil râ; en als er ander
gevaarlijk werk te verrichten was, kon men er zeker van zijn dat
Beynen de eerste vrijwilliger was. Hij is de eerste Hollander, dien
ik ooit ontmoet heb, maar mijn kennismaking met dezen onvermoeiden,
enthusiasten zeeman heeft mij overtuigd dat de oude heldenmoed,
welke de Hollanders tachtig jaar deed strijden voor de vrijheid, even
krachtig is als ooit, en dat voor den Hollander, en vooral voor den
Hollandschen officier, vaderlandsliefde een soort van godsdienst is."

Deze lof verdiende de 24-jarige zeeofficier voor zijn land en zijn
corps door een geestdrift en toewijding, die zich in daden uitten.

Ieder die met hem in aanraking kwam, wist hij warm te maken voor de
zaak die hem zoo dierbaar was.

Zoo kwam hij in Engeland, toen de Pandora zeilree lag voor de tweede
reis, in kennis met den heer Charles Gardiner, die met zijn stoomjacht
de Glow-worm gereed was om naar de Noordoostelijke IJszee te gaan,
ten einde daar pelsdieren en vogelen te schieten. Doch men hoore
hoe Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, de adjunct-rijksarchivaris, die
penningmeester was der Nederlandsche Noordpoolcommissie, en Beynen
slechts zoo kort overleefde, in zijn toelichting tot de voorwerpen
door Barents op Nova-Zembla achtergelaten, deze kennismaking en hare
gevolgen beschrijft.

"De eerste kennismaking van Beynen met den heer Chs. Gardiner groeide
tot meer vriendschappelijke betrekkingen tusschen de beide heeren
aan en in hunne gesprekken over den tocht, die beiden weldra, in
tegenovergestelde richting, naar het Noorden zouden ondernemen,
liep het onderhoud meer dan eens over Nowaja-Semlya, naar welks
omliggende zeeën de heer Gardiner zich wenschte te begeven, om
vooral in de Kara-zee, bij White-Island, jachtveld en jachtwater te
vinden. De heer Koolemans Beynen hield niet op met den heer Gardiner
telkens aan te sporen om van deze gelegenheid gebruik te maken tot
een bezoek aan de IJshaven, de plaats waar Barents en Heemskerck
in 1596-1597 hadden overwinterd, en werkelijk heeft de edelmoedige
Brit, hoewel hij daardoor grootendeels het oorspronkelijk doel van
zijn tocht, door hem als jachtliefhebber ondernomen, moest missen,
aan de opwekking en aansporing van den heer Koolemans Beynen gehoor
gegeven. Op den 29sten Mei ll. verliet de heer Chs. Gardiner met
zijn stoomjacht de Glow-worm de reede van Cowes. Te Tromsoë nam
hij als ijsloods aan boord den bekenden kapitein Elling Carlsen,
dezelfde die den tocht van Payer en Weyprecht heeft mede gemaakt
en in 1871 de eerste ontdekker was der voorwerpen, door Barents en
Heemskerck op Nowaja-Semlya achtergelaten. Door Matthews-straat of
Matotshkinshar, de zeearm die het eigenlijke Nowaja-Semlya van Lütkes-
en Barentsland scheidt, geraakte de Glow-worm in de Kara-zee ten Oosten
van Nowaja-Semlya. Op den 29sten Julij 1876, des morgens te 8 ure,
bereikte de Glow-worm de IJshaven, de overwinteringsplaats van Barents
en Heemskerck. Door welwillende tusschenkomst van den heer Koolemans
Beynen was ik in staat inzage te nemen van eenige korte uittreksels
uit het journaal, aan boord van de Glow-worm gehouden. Eenigen dier
extracten laat ik hier nu volgen:

"29 Julij. Heden is het een betere dag; 's morgens te 8 ure bereiken
wij de IJshaven. Wij kunnen niet in de baai komen, omdat zij geheel
vol is met zwaar ijs, dat aan het land vast zit. Nauwelijks is het
anker gevallen, of de kreet klinkt overal aan boord: "een beer! een
beer!" Groote opgewektheid overal. Inderdaad, de beer komt over het
ijs naar het schip kruipen, waarschijnlijk uit nieuwsgierigheid. Die
nieuwsgierigheid betaalt hij duur. Wij zijn spoedig uit de booten
naar en op het ijsveld. "Exciting sport!", door de geheele bemanning
aan boord gadegeslagen. Het einde is des beers dood.

"Na het ontbijt gaan wij aan wal en bezoeken de bouwvallen van Barents'
winterkwartieren. Geheel het huis ligt ingestort. Wij hebben een hard
dagwerk, dáár tusschen de ruïnen, maar graven eene groote hoeveelheid
reliquien op. Wij vinden einden touw, nog even sterk als op den dag
waarop zij geslagen werden, stukjes zeildoek, kaarsen, oude messen,
timmermansgereedschap, spijkers, eenige oude munten, een handlood,
een geweerslot, een kruithoorn, enz. Al deze zaken zijn hoogst
belangwekkend, daar zij hier 280 jaar hebben gelegen."

Terwijl hier de bemanning van de Glow-worm, voorover gebogen, met
pikhouweel, schop en bijl bezig was met de ontgraving, had niemand
opgemerkt dat een groote ijsbeer was genaderd, die op zijn achtertrein
gezeten in de onmiddellijke nabijheid van de ontgraving dat werk zat
aan te kijken als maître ès céans. Alsof hij, opvolger van zijne
voorouders, sedert 279 jaren bewaarders van het Barents-museum op
Nowaja-Semlya, met ongenoegen gadesloeg dat men hem zijn erfgoed kwam
ontstelen, zat hij daar grimmig en "snuffing the air." Toen men,
om een oogenblik te rusten, zich uit de gebogen houding oprichtte,
werd de hongerige huisbaas eerst gezien. De geweren stonden op eenigen
afstand, zoodat de bemanning een oogenblik ongewapend was. Men vloog
te wapen. De beer, dit ziende, "thought discretion the better part of
valour," (zooals de heer Gardiner in zijn journaal zegt), en meester
ysegrim wist zich nog tijdig uit de voeten te maken.

Op dien dag nam men een observatie, doch geen vertrouwbare, want de
dampkring was te mistig voor eene nauwkeurige waarneming. Onder die
ongunstige omstandigheden verkreeg men voor de ligging van de plaats
76° 18 noorderbreedte.

Het journaal meldt vervolgens op 30 Juli:

"Dikke mist... Wij liggen met opgebankte vuren, om gereed te zijn
tot vertrek, als het ijs ons mocht willen insluiten of storm ons
overvallen. Wij liggen achter een uitgestrekt ijsveld beschut tegen
het noorden en noordwesten. Ik hoop dat morgen de mist zal zijn
opgetrokken, opdat wij de juiste ligging van Barendsz. winterkwartier
zullen kunnen bepalen. Gisteren hebben wij een bericht neergelegd
in denzelfden tinnen koker aan een stok, te midden van de bouwvallen
van de hut van Barendsz. door Carlsen in 1871 opgericht. Ons bericht
behelst niets dan het feit, dat wij hier zijn geweest en dat wij de
plaats hebben doorzocht."

Augustus. 1. "Alweder mist, bijna geen wind; de weinige wind die er
is, waait uit het zuidwesten. Wij brengen op nieuw een bezoek aan
de bouwvallen van het oude huis van Barendsz. en graven nagenoeg
den geheelen bodem van het ijs op. Ditmaal wordt onze moeite echter
niet rijkelijk beloond. Wij vinden slechts een passer, een harpoen,
twee pieken, een paar gebroken messen, schoenen enz. Ik geloof niet
dat er nu nog veel te vinden zal zijn; wij hebben alles doorsnuffeld
en in elke hoek en gleuf gezocht."

De heer Chs. Gardiner kwam met zijn stoomjacht de Glow-worm den
9den October te Southampton aan. Ruim drie weken later, op den 3den
November, stoomde ook de Pandora, terugkomende uit Smith-sound, laatst
van Uppernavik, onder het driewerf hoezee! der bemanning van de aldaar
liggende oorlogschepen, de haven van Porthsmouth binnen. Weldra vernam
de heer Koolemans Beynen uit den mond van den heer Chs. Gardiner
wat door hem op Nowaja-Semlya gevonden was, en op den 13den November
schreef de heer Gardiner hem een brief, waar zooveel vereering voor
den grooten zeevaarder Barents en zóó edele welwillendheid jegens
Nederland in doorstraalt, dat de brief verdient bewaard te blijven.

"I cannot tell you," zoo schreef de heer Chs. Gardiner, "how much
obliged I am to you for taking such an interest in the Barents's
relies and for so kindly offering to take charge of them. If your
countrymen will accept them, I shall greatly be honoured and shall
be only too proud that it happened to have been in my power to have
made them this offer."

De Nederlandsche natie zal ongetwijfeld den heer Gardiner steeds
dankbaar zijn, dat hij deze reliquien zoo edelmoedig aan haar heeft
afgestaan.

Aan de sympathie en geestdrift door Beynen gewekt, hebben we het dus
te danken, dat we de belangrijke voorwerpen--door den heer De Jonge
uitvoerig beschreven--ontvingen.

In het journaal van de overwintering van Barents. en Heemskerk, in 1598
door Gerrit de Veer uitgegeven, staat vermeld, hoe, vóórdat het huis
waarin men zoo lang had overwinterd werd verlaten, "Barents. te voren
een cleyn cedelken heeft geschreven en in eene musketmate gedaen ende
't selfde in den schoorsteen opgehangen, daerinne verhaelt stont, hoe
wy uyt Hollant daer gecomen waeren om te zeylen nae 't coninckrijcke
van Chijna, ende wat ons aldaer op 't lant bejegent was ende alle
ons wedervaren, op avontuer offer er yemant nae ons quame, dat die
weten mocht wat ons bejegent was en hoe 't ons gegaen hadde."

De "Yemant," die na Barents. aldaar kwam, was de heer Gardiner. Hij
vond in den ouden kruithoorn een ineengefrommeld stuk papier,
waarvan de deelen op elkander kleefden, dat groen en geel was, en niet
grooter dan de palm van de hand. Dit handschrift, gedurende 279 jaren
beurtelings bevroren en ontdooid en beklemd tusschen het ijs en de
bouwvallen van "het Behouden Huis," werd door den heer De Jonge, met
behulp van den heer J. H. Hingman, ontcijferd, en de daarin vermelde
bijzonderheden bevestigden geheel het journaal van Gerrit de Veer.

Voor Beynen waren die honderd belangrijke, schoone herinneringen
aan Barents. en aan Hollands heldentijd, opgedolven uit het ijs en
de sneeuw van Nova Zembla, een prikkel te meer, om toch te maken
dat de Hollandsche vlag weer in die klassieke stroomen wapperen
mocht. Wat de heer De Jonge in zijn toelichting zeide was hem uit
het hart geschreven.

"Wij mogen erkentelijk zijn, dat al de voorwerpen in 1871 en 1876
gevonden, in Nederland zijn teruggekomen. Doch mengt zich met
dat gevoel van dankbaarheid ook niet eenig gevoel van spijt? Deze
overblijfselen, deze reliquien zijn niet ontdekt en herwaarts gebracht
door Nederlandsche zeevaarders. Wij hebben het bezit dier voorwerpen
te danken aan den ondernemingsgeest en de edelmoedigheid van vreemden.

"De bouwvallen van het huis, waarin de Nederlandsche zeevaarders, onder
bevel van Barendsz en Heemskerck, na hun roemrijken tocht, waarop
zij Spitsbergen hadden ontdekt en tot ongeveer 80° Noorderbreedte
waren doorgedrongen, hebben overwinterd, zijn nu geheel onder den
voet gehaald.

"Als het koude kleed van ijs en sneeuw gedurende eenige jaren die
verstoorde en uitééngeworpen overblijfselen zal hebben bedekt,
stormwind en ijspersing den houten staak, door Carlsen opgericht,
zullen hebben vernietigd, zal eindelijk ook die plek op Nowaja-Semlya
niet meer met juistheid zijn te bepalen. Mij worde het vergeven,
indien ik, aan het einde van den mij opgedragen last gekomen, voor één
oogenblik mij buiten de grenzen van dien last begeef en het voorstel
waag, dat, éér die plek op Nowaja Semlya, waaraan voor Nederland
zoovele herinneringen zijn verbonden, geheel uit de herinnering
verloren ga, een Nederlandsch schip met kloeke bemanning worde
uitgezonden, om dáár in de ijshaven een eenvoudigen gedenksteen
van duurzaam graniet op te richten, opdat in de volgende eeuwen
moge blijken dat wij, ook bij eigen ongenoegzaamheid, ten minste
de dankbaarheid bewaard hebben jegens hen, wier roem ook nu nog op
ons afstraalt."



V.

MET WOORD EN DAAD.


Zoodra Beynen van den tweeden tocht was weêrgekeerd, gebruikte hij
elk vrij uur in den winter van 1876-77 om zijn landgenooten op te
wekken tot belangstelling in de ijsvaart.

In Dec. '76 sprak hij voor het eerst van zijn leven in het openbaar ten
huize van baron van Wassenaer van Catwijck. "Mevrouw van Wassenaer,"
schreef Beynen, "wetende dat ik de Noordpoolzaak meer populair wilde
maken, bood mij haar salon aan om een en ander aan hare gasten mede te
deelen omtrent het hooge Noorden. Er is mij dus gelegenheid geboden
om voor een gezelschap van grooten invloed in den lande, een zaak te
bepleiten, die den krachtigen bijstand der aanzienlijken niet ontberen
kan. Ik heb zeer geaarzeld, daar ik nog nimmer in het publiek gesproken
heb. Doch van oordeel zijnde dat, wanneer ik het er goed afbracht,
dit de zaak helpen zou, heb ik maar aangenomen. Een luitenant ter
zee moet het gevaar onder de oogen durven zien."

Enkele gasten van mevrouw van Wassenaer, die Beynen dien avond hoorden,
hebben mij geschreven welk een diepen indruk hij op hen maakte, en
hoe hij hen bezielde met de begeerte om er toe mede te werken dat
een Nederlandsch schip voor het Noorden zou worden uitgerust.

En zij, die hem in de volgende maanden, overal in den lande,
voor de vuist hebben hooren spreken, tot aanbeveling van de zaak
welke hem dierbaarder was dan het leven, zullen hem evenmin ooit
vergeten. Gelijk in een hoofdartikel van de Middelburgsche Courant
treffend werd opgemerkt, is het een wonder geweest "dat hij,
de jonge man, de luitenant-ter-zee van luttel dienstjaren, zijn
eigen geestdrift en ondernemingszucht deed ontvlammen bij grijze
vlagofficieren, ernstige staatslieden, bedachtzame geleerden en hen
voor zijne plannen wist te winnen. Hij trok als een andere Peter
van Amiens geheel Nederland door, optredende in zalen en zaaltjes
in alle deelen des lands, voor een onbekend en onvoorbereid publiek,
zoekende zielen te winnen voor den kruistocht, dien hij wenschte: de
tocht van Nederlanders naar de Poolzee." Professor Nicolaas Beets,
die hem te Utrecht hoorde, schreef mij over hem: "Het was mij een
geluk de brieven, welke gij van uw vriend ontvingt, te lezen, waarin
wij dien voortreffelijken jongen man hooren, zien, en honderdmaal met
geestdrift de hand drukken. Menig traan kwam er mij bij in de oogen,
van weemoed niet, maar van dat zekere gevoel, dat ons zoo overstelpend
kan aandoen waar wij in aanraking komen met vonken en stralen van waren
zielenadel. Ik twijfel niet of de jonge held zal nog lang na zijn dood
kracht wekken. Ik heb hem gehoord met bewondering, met een klimmend
gevoel van liefde. Alles ontwikkelde zich natuurlijk en bevredigend
en wij hoorden (zeldzaam genot) uit zijn mond eens "cette éloquence,
qui se moque de l'éloquence" in haar onvergetelijke kracht. Opzoomer
zat naast mij, en wij waren beide opgetogen."

Deze lof van Nicolaas Beets verdiende Beynen. Want wat hij in die
redevoeringen gaf; was zijn hart en zijn ziel; zijn redenaarsgave was
geen door oefening verkregen vaardigheid of kunst, maar de innige, hem
verterende geestdrift zocht zichzelve een uiting en maakte woorden, als
het juiste woord zich niet spoedig genoeg voordeed; zijn buitengewone,
bewonderenswaardige gave als redenaar was meer een natuurkracht dan
een kunst. Daardoor gelukte hem wat de meest welsprekende redenaar
vaak vergeefs beproeft: hij wist zijn vuur en zijne bezieling over
te storten in het gemoed der aanvankelijk onverschillige menigte die
hem aanhoorde.

Wie Beynen hoorde, kende hem dan ook onmiddellijk. Hij gaf
zichzelf. Wat de Musset van la Malibran zeide, die ware tranen weende
op het tooneel, diep gevoelde wat ze zong en dan ook jong stierf,
kan men ook van Beynen zeggen:


        Ce qu'il nous faut pleurer sur ta tombe hâtive,
        Ce n'est pas l'art divin, ni ses savants secrets,
        Quelque autre étudiera cet art que tu créais,
        C'est ton âme indomptable et ta grandeur naïve,
        C'est cette voix du coeur qui seule au coeur arrive,
        Que nul autre, après toi, ne nous rendra jamais.


Het was die stem van innige overtuiging, van warm gevoel, van heilige
geestdrift, welke tranen bracht in de oogen der vrouwen, en de mannen
dwong om zich als vrijwilligers bij hem aan te sluiten.

Doch omdat het geen kunst maar natuur was en hij zich zelf gaf,
vermoeiden die tallooze redevoeringen hem onbeschrijfelijk. Ze putten
hem uit; het vuur dat hij anderen mededeelde verteerde hem zelf.

Hij schreef mij: "Sta mij toe even wat te pruttelen en te klagen,
want ik ben op. Het doet goed soms hardop te mopperen, want het
verlicht ons. Het is nu en dan verschrikkelijk steeds hetzelfde te
moeten herhalen, en dat vooral als het publiek lauw en onverschillig
is. Men vindt niet overal een gehoor als te Amsterdam, te Utrecht,
te Middelburg en te 's Hage."

En aan kolonel Jansen schreef hij: "Ik houd nu dag aan dag voordrachten
en slijt dus ongewoon vermoeiende dagen. Ik wind mij te veel op, en dat
gevoegd bij weinig slaap en overdag reizen maakt dat ik ongeloofelijk
dankbaar zal zijn, wanneer deze tocht door het land geëindigd zal zijn.

"Gelukkig word ik nu en dan gesterkt door aangename medewerking. Het
Gids-artikel van een vriend die begrijpt wat ik wil, deed mij goed en
in enkele steden, zooals b.v. in Middelburg, vond ik veel sympathie
voor de nationale onderneming. Burgemeester jhr. J. W. Schorer [7]
is ongemeen warm voor de zaak, en wat vooral veel waard is, hij heeft
er een studie van gemaakt, en is geheel van alles op de hoogte."

Ik ben tot mijn leedwezen niet in staat een verslag te geven van een
dier boeiende bezielende improvisaties van Beynen, en moet mij dus
beperken tot een paar aanhalingen uit het Gids-artikel waarvan hij
gewaagt, en dat hij mij in de pen had gegeven door zijn overtuigend
woord, door zijn heerlijke geestdrift.

Beynen had op verzoek van the Hackluyt Society een nieuwe uitgave
bewerkt van de Engelsche vertaling van het werk, waarin Gerrit
de Veer de drie reizen van Willem Barents in 1594, 1595 en 1596
verhaalt. In deze uitgave deelde hij de nieuwe bijzonderheden mede
door de heeren De Jonge, S. Muller Fzn. en P. A. Tiele ontdekt
betreffende de geschiedenis der Noordoostelijke doorvaart. Hij
had dit werk voltooid in het einde van 1876, en hij was er nog vol
van, toen hij overal in het land het volk opwekte om weder aan de
pooltochten te gaan deelnemen. Mij leende hij de werken van De Veer
en Van Linschoten, en in die oude boeken, welke blijken toonden van
ontelbare keeren gelezen en herlezen te zijn, vond ik de treffendste
plaatsen steeds aangeduid door gedroogde bloemen en bladeren. Een
rozenblad, een viooltje vestigden de aandacht op de roerendste bewijzen
van heldenmoed, van zelfverloochening en volharding door de Arpanjaks
der 16de eeuw gegeven, toen zij die kloeke zeetochten deden, "waar
onzes Vaderlants Stadthouder, ende ghekoren Bescherm-Heer de Prince
van Orangien een soo sonderlinghe welbehaghen in hadde."

Ik wist wie het was, die tusschen de bladeren van dat boek die nu
verwelkte bloemen legde, en hoe zijn hart vol geestdrift klopte voor
"de zeeploegers" en "zeeridders" van Holland's heldentijd. Het was
alsof hij, door met rozen- en violenbladeren aan te duiden wat schoon
en edel was, een voorbeeld wilde geven hoe men in 't groote boek van
't Noorden, dat voor een ieder openligt, de plaatsen aan kon wijzen,
die gewagen van 't kloeke bestaan der Hollandsche zeevaarders,
die om de Noord den weg naar Indiën zochten, en met grooten moed en
volharding gevaarlijke tochten ondernamen, als zij de walvisschen
tot ver in 't ijs najaagden.

Gelijk de verwelkte, verkleurde rozenbladeren in het oude foliant
symbolen waren van onuitsprekelijke bewondering van kloeke daden
en dankbare herinnering aan opwekkende woorden, kunnen eenvoudige
gedenksteenen van duurzaam graniet, in Nova-Zembla, Spitsbergen,
en op Groenlands West- en Oostkust opgericht, symbolen zijn van
Holland's dankbaarheid voor de Arpanjaks, en van de geestdrift,
waarmede het opkomend geslacht de belofte aflegt om te pogen die
vaderen te evenaren. Zulke symbolen verheffen het hart, gelijk alle
ware poëzie dat doet, en ze zouden, meende Beynen, dubbel indrukwekkend
zijn, omdat men ze niet zag, maar enkel wist, dat zij daar hoog in
't Noord in langen winternacht en wilden zeestorm staan. Doch het
plaatsen van die steenen was hem slechts een bijzaak. Wat hem hoofdzaak
was, wordt uitgedrukt in het octrooi dat de Staten van Holland in
Barents' tijd gaven aan hen "die nieuwen Passagiën, Havenen, Landen
oft Plaetsen souden ontdecken." In zulk octrooi wordt steeds gezegd
dat die ontdekkingen moeten gedaan worden: "wij verstaen eerlyck,
dienstelyck ende profytelyck voor dese Landen, ende tot vorderinge
van den welstant van dien, oock tot onderhoudt van het Zeevarende
Volk te wesen."

Beynen haalde uit die oude boeken de gedeelten aan, waarin de
schrijvers, die zelve herhaaldelijk naar het Noorden geweest waren,
mededeelden dat "deze navigatiën" naar onbekende streken zeer in trek
kwamen, "voornamelyck onder deghene die 't haer professie is, nacht
ende dagh te practizeren haer goet ende have door koopmanschappen te
vermeerderen." Deze kenschetsende beschrijving van den oud-Hollandschen
koopman, hield niet in dat zij alleen aan gewin dachten, want Van
Linschoten die haar bezigt, verhaalt, dat toen hij opnieuw een schip
voor het Noorden gereed maakte, "deze toerusting terstont van de
kooplieden t' Amsterdam voorwaer seer mildelycken, ende met grooter
gheneghentheit ende affectie te weghe gebracht worde, alles om 's
Lants eere ende advancement (gheene onkosten ontsiende) te betrachten."

Voor 's "Lants eere ende advancement" en vooral om een leerrijke school
van zeemanschap open te houden voor de marine, sprak Beynen overal
tot aanbeveling van die tochten. Terwijl ik mij poog te herinneren
wat hij dienaangaande soms zeide, woedt sinds twee dagen een geduchte
storm uit het westen, welke den winter uit ons land verdrijft. De
machtige muziek van dezen zeestorm maakt het mij voor het oogenblik
weêr zoo duidelijk wat Beynen wilde en wenschte, want die muziek,
welke wij slechts nu en dan verstaan, liet hem nooit rust of duur!

Treffender dan militaire muziek, opwekkender zelfs dan het Wilhelmus
der vaderen, was voor Beynen de muziek van den zeestorm, als de
Noordwester wild en woest over den oceaan komt aangestormd, en
klagend door den schoorsteen giert, en met een lang gerekte zucht en
onverwachte vlagen uitschiet, en bulderend onze vensters schudt, en
't gansche huis doet dreunen.

Wie weten wil wat heldengeest den jongen zeeridder bezielde, en wat
zijn streven was om 't vaderland te dienen, luistere naar de muziek
van den zeestorm.

Wie denkt niet wel eens aan de mannen, die op zee de golven koen
trotseeren, wanneer de wilde orkaan, die daar zijn oorsprong nam,
met donderende stooten en gebons de muren beven doet van 't huis,
en jammert door de wilgen van ons land?

"'k Zou nu niet graag op zee zijn!" denkt men, en men schuift den stoel
wat dichter aan den haard; "wat hebben die arme zeelui het nu hard!"

Doch als Beynen dan over u zat en 't loeien van den evenachtsstorm
hoorde, dan vernam men andere taal. Ook hij dacht dan aan de zee en hen
die over de diepte varen, doch zijn oog straalde, hij hief het hoofd
op, gelijk het strijdros dat de krijgstrompet hoort steken, en, eer
hij 't geloof ik zelf recht wist, zei hij dan: "O, stond ik nu slechts
op een schoener aan het roer!" Wellicht was hij nog geen week op den
vasten wal als hij dit zeide. Maar hij had de zee lief, hij geloofde
in haar. Terwijl in de winteravonden de stormwind gierde, heb ik van
hem geleerd wat de zee voor Nederland is en vermag. De zee vult aan wat
ons ontbreekt, ze completeert den Hollander en schenkt hem kracht; ze
ontwikkelt de edelste hoedanigheden van ons volk en dringt de fouten
en de zwakheid van het nationaal karakter terug. Zij maakt gebruik
van ons geduld, onze voorzichtigheid en onze kalme onversaagdheid,
doch van waaghalzen maakt ze De Ruyters, en van avonturiers koningen
van Insulinde. Zij dwingt tot waakzaamheid, moed, tegenwoordigheid van
geest en rustelooze voortvarendheid, en zij maakt droomen, aarzelen,
treuzelen tot halsmisdaden; want op straffe van onmiddellijken dood
gebiedt ze in 't oogenblik, wanneer gevaar dreigt, onmiddellijk een
besluit te nemen en steeds bijtijds het roer te wenden.

De zee was steeds onze bondgenoot, ze is de bakermat onzer
vrijheid, en, meer dan boeken vol vermogen, getuigt, ter eer van 't
Hollandsche zeevolk, wat de heer De Jonge in zijn geschiedenis van
het Nederlandsche zeewezen van hen zegt: "En velen boden in den strijd
met Spanje uit eigen beweging hunne schepen aan, want geestdrift voor
de vrijheid woonde vooral bij diegenen, die de zee bevoeren."

Met welk een geestdrift kon de jonge zeeman spreken van dat roemrijk
arbeidsveld onzer groote mannen, van de wilde donkerblauwe golven van
den oceaan, en welk accompagnement van zijn woorden gaf de bulderende
storm uit zee!

Er was voor hem een wondere rythmus, een heerlijke bezieling,
een moedwekkende kracht in de stem der zee, in de muziek van den
storm. Het was hem als hoorde hij in de verte het gedonder van de
kanonnen van Tromp en De Ruyter en den galop van de chargeerende
eskadrons onder ritmeester Bax; hij hoorde het roffelen der trommen
en het juichen der overwinnaars; hij zag doorschoten, tot flarden
gescheurde Oranje-vanen wapperen; hij hoorde 't breken van de golven
tegen 't ijs, waarover Heemskerck de oude sloep deed sleepen, waarin
de stervende Willem Barents lag.

De woeste vlagen van den storm waren hem, wat de hooge muziek der
symphonieën voor velen onzer is: ze wekten hem op, ze maakten hem
vroom en geloovig, ze bezielden hem met den vurigen wensch om zijn
plicht steeds te doen, en door groote, edele, zelfopofferende daden
zijn vaderland te dienen.

Eens dat hij op een avond toen het stormde en hij naar zee verlangde,
bij mij zat, had ik hem een aandoenlijk Engelsch gedicht voorgelezen.

Een moeder, die in de wilde winternacht ontwaakt, doordien de woeste
orkaan de vensters doet rinkinken, meent, met een hart dat bonst van
schrik en angst, onder al de vreemde geluiden van den geweldigen
stormwind de belboei te hooren luiden in de branding van de klip,
waarheen het schip, waarop haar zonen dienen, in het duister wordt
gejaagd door den orkaan. Ze strekt de handen uit, die ze niet op het
aangezicht harer slapende jongens kan gaan leggen, gelijk ze weleer
deed wanneer angstige droomen haar martelden. Ze strekt ze omhoog,
en smeekt haar God om hulp en troost, terwijl de stormwind loeit en
het huis doet schudden.

"Ik geloof in het instinct der moeder, die de handen omhoog
strekt!" riep Beynen uit, "maar God helpt hen slechts die zich zelven
helpen. Als wij naar het Noorden trekken, dan denken wij aan al die
treurende moeders en vrouwen, en aan de duizende slachtoffers der
zee, en we pogen te ontdekken van waar die onzichtbare wind komt,
en hoe men voortaan zijn loop van te voren zou kunnen berekenen. We
weten, dat hij onze luchten zuivert, en dat zijn grootst gevaar in het
onbekende van zijn loop en 't onverwachte van zijn nadering ligt; maar
wat we weten is zoo weinig, en wat we gissen is zoo vol belang. Van
waar die sterke luchtstroomen, die ons laven, die tusschen Pool en
Equator het evenwicht bewaart in de atmosfeer, die koude drooge lucht
aan de warme streken brengt, welke warme, met vocht en damp beladen
stroomen daarvoor terug geven? We weten 't niet, maar als van zelf
richt naar de ijszee zich het oog. Wij, voor wie zooveel is gelegen aan
de kennis van het weêr, worden steeds aangetrokken door het Noorden,
waar het geheim van den oorsprong dezer winden wordt bewaard.

"Alle beschaafde volken zenden tegenwoordig schepen naar het Noorden,
omdat het voor de wetenschap zoo bijzonder veel waarde heeft. Wij
willen, om de kennis der natuurvorschers te dienen, een deel van het
gevaar, een deel der moeite op ons nemen, om stelselmatig en geduldig
al de noodige gegevens te verzamelen in het Noorden. Wij willen mede
een van die vele waarnemingsstations oprichten, wier onwaardeerbaar nut
professor Buys Ballot het eerst en dat sints lang heeft aangetoond,
en waar in 't Noorden en in 't Zuiden gelijktijdig de verschijnselen
zullen waargenomen worden, die ons de theorie der winden en de wetten
van de orkanen eens verklaren."

Deze woorden, onder den invloed van Beynen destijds door mij
geschreven, duiden slechts een deel aan van de gronden waarom hij in
de ijsvaart geloofde. Onder den indruk van hetgeen hij sprak, schreef
ik in den tijd dat hij het land doortrok het volgende, dat slechts
een echo was van zijne woorden. Want ofschoon hij van harte geloofde
in het wetenschappelijk nut der tochten en hetgeen zij vermochten
voor den handel, was bij hem hun nut voor de marine, en hun invloed
tot verlevendiging van het nationaal bewustzijn steeds het voornaamste.

Hij had steeds het oog gevestigd op de toekomst, op de jeugd, welke
hij dezen weg hoopte te wijzen tot nieuwe krachtsontwikkeling voor ons
volk. Hij wilde de zeemacht herinneren aan het veld waar ze weleer
kracht vergaarde, en tevens helpen tot verheffing van ons nationaal
bewustzijn, tot het verkrijgen van zelfvertrouwen.

Hij had opgemerkt dat dit zelfvertrouwen onmiskenbaar in de laatste
jaren zeer geschokt was door het ontzaglijk machtsvertoon van
een naburig volk, dat zijn verspreide leden tot een groot, al is
't ook nog wat topzwaar lichaam heeft vereenigd. Groot is steeds de
indruk dien de meester van zoovele legioenen maakt; maar toch moet
dezen indruk steeds krachtig bestreden worden, wanneer hij aan het
zelfvertrouwen van ons volk afbreuk doet.

Geen beter middel is er om te strijden tegen het benauwd gevoel, dat
hooge sombere bergen op den dalbewoner maken, dan moedig klimmen. Geen
beter middel is er om ontzenuwend, verlammend opzien naar een reus te
overwinnen, dan door te toonen dat het moedig hart in menig opzicht ook
den kleinste tot den evenknie der reuzen maakt. Naar het Noorden dus,
o zeelui, die den roem en trots en kracht zijt van uw volk! Toont
u weer ridders van de zee, gij zijt t'huis op wilde wateren, waar
niets door ruwe kracht gedaan wordt, maar hij de zege wint, die met
volharding, zelfverloochening, kunde en moed, zich wijdt aan eene taak,
die hij bemint, en met beleid de roerpen weet te houden.

De tijd van zelfverwijt, van schimpen, mokken en doof makend klagen
is voorbij. We hebben nu een nieuwe hoop; 't verjongde Holland wil
vooruit. Naar zee dus, naar het Noorden!

Al gaven deze tochten niets voor de wetenschap, dan blijft ons altijd
nog de goede ouderwetsche drijfkracht over van heidensche Germanen
en Romeinen, om het land te eeren dat ze beminden om den wille van
't verleden, en om hetgeen zij hoopten dat het worden zou.

Wanneer ik naga wat ons dierbaar vaderland bezit en welke kracht het
eenigszins ontbreekt, dan maakt zich de overtuiging van mij meester,
dat deze laatste drijfveer ons in dit geval het onweerstaanbaarst nopen
moet om de tochten naar het Noorden te hervatten, en de Barentsen en
Beynens te eeren door hen na te volgen.

Wij Hollands kinderen, saamgebracht en nauw vereend door een band,
dien ieder liefheeft, die zijn kracht begrijpt, wij hebben het woord
verstaan des dichters die ons toeriep:


                      "Mijn volk gedenk
                      Den heiligen wenk
        Van al wat u omringt, blijf trouw aan uw verleden."


En slechts een enkele blik in dat verleden toont ons steeds dat de
IJszee den "zee-ridders" en "zee-ploegers" onzer gouden eeuw een school
was, waarin ze zeemanschap, kalme doodsverachting, onzelfzuchtigen
ijver voor 's lands eer, en mannelijke ondernemingszucht verkregen,
de deugden en de krachten, in één woord, die Nederland maakten wat
het was.

"Doordien de tochten naar het Noorden nieuwe liefde geven om ter zee
te gaan en tevens ondernemingszucht bevorderen, zou de commissie
van enquête die den toestand onzer handelsvloot heeft onderzocht,
zeer zeker deze tochten aanbevelen. Wat zegt ze toch aangaande de
behoefte aan nieuwe krachtsinspanning?

"De noodzakelijkheid eener krachtsinspanning, die geen moeite ontziet,
om het verlorene in te halen, treedt sterker dan eenige andere zaak
op den voorgrond. Alles hangt hierin nu af van den ernstigen wil,
den helderen blik, den schat van kennis, de kracht van handelen,
waarmede het Nederlandsche volk zijne belangen weet voor te staan!"

Zonder dat verlangen "om het verlorene in te halen," zonder
die bereidwilligheid om de rust en het gemakkelijk bezit van 't
oogenblik op te offeren voor toekomstige voordeelen en toenemende
ontwikkeling,--en dit toch is wat men onder ondernemingsgeest
verstaat--blijft een volk in vadsige werkeloosheid achtergelaten in den
kamploop der volken. We moeten vooruit zoo we niet achteruit willen.


         "Vivez et regardez, et marchez aux montagnes!
          Car tout peuple, amolli dans ses grasses campagnes,
          Oisif près de l'engin chargé de le nourrir,
          Tout peuple satisfait est bien près de mourir!"


Wij willen daarom niet voldaan zijn met wat we hebben en een heilige
ontevredenheid steeds voeden, die ieder prikkelt om vooruit te gaan.

De belooning blijft niet uit voor het volk van edelen stam, dat trouw
is aan zijn devies, en dat niet versaagt. Het wint daardoor een nieuw
of het behoudt een oud prestige, dat niet alleen van anderen achting
vergt, maar dat vooral de natie zelve steunt. Zoolang de menschen
niet tot automaten zijn vernederd, tot kunstige werktuigen enkel door
verstand gedreven, zal wat het hart en de verbeelding treft steeds
wonderkracht ontwikkelen. Het prestige van een volk is een gevolg van
het vertrouwen der natie in zich zelf, en van het geloof der andere
volken in haar kracht, en waar de vlag, 't symbool der eer, prestige
heeft verloren, daar is de kracht van hen, die onder hare schaduw
strijden, verlamd, en is de kracht des vijands als verdubbeld. Niets
is zoo doodelijk voor een volk als wantrouwen in zichzelf en in
zijn leiders. Dat wantrouwen kan door tucht, door geestdrift, door
de geboorte van een nieuwe hoop, door geloof in een groot beginsel
verdreven worden, en dan ontstaat weer die eerbied voor zichzelven,
welke de onontbeerlijke voorwaarde is van den eerbied dien anderen
voor ons gevoelen.

In ons volk leven overal machtige elementen van kracht en ontwikkeling,
die zullen ontluiken en bloesemen, als na iedere welgeslaagde daad
van mannelijke ondernemingszucht en van geloof in de toekomst het
veerkrachtig zelfvertrouwen en het fier gevoel van eigenwaarde
herleven.

Wij willen ons dus weer voeden met het vast vertrouwen in de
wonderkracht van zelfbestaan, met de geestdrift voor de vrijheid,
en dien vaderlandschen trots, die ongetwijfeld innerlijke kracht
moet hebben, want zonder hem zouden des werelds wetten en gebruiken,
en der volken kunst en letterkunde eentonig zijn en zonder smaak.

Die vaderlandsche trots, die ijdelheid, dat zelfbedrog of hoe men
't noemen wil, heft steeds de hoofden op van hen, die treurig en
mismoedig de wereld vlak, vervelend en onduldbaar achten.

Nebucadnezar's vloek treft nog in onzen tijd, na lange jaren van
ontzenuwenden voorspoed en slappe rust, de menschen; ze maakt hen
onverschillig, dooft hun ziel en drijft hen, om zich als het vee van
't veld, met de oogen vast en onbewegelijk naar de aarde gericht,
alleen met gras te voeden.

Die vloek, die zware, doffe last is van ons afgenomen; gebogen hoofden
richten zich omhoog, het oog zoekt weer 't verschiet, en 't harte klopt
voor hooger doel dan voor de vrucht der aarde. We voelen ons verlicht,
eene nieuwe hoop is ons geboren, en van IJmuiden's havenhoofd richt
ieder 't oog naar verre kusten, naar 't Noord en 't West. Wanneer
de zoute zeewind over wilde golven aangespoed, het dundoek wapperen
doet van Neêrland's oude vlag in Holland's nieuwe haven, dan juichen
wij met geestdrift weêr:


           "Naar zee, naar zee het oog gekeerd!
            Al wat er grootsch was in 't Verleden,
            Al wat gij grootsch hoopt van het Heden,
            Zij daar geleerd, vereerd, verweerd!--
            Weer blink' dat blad in 's lands Historie
            Van vrijheid, geestkracht, welvaart, glorie!"


En als ons volk dat doet, dan kan 't niet missen of 't herwint zijn
mannelijk zelfvertrouwen.



VI.

DES ZOMERS OP DE NOORDZEE,


Beynen schreef mij in den tijd dat hij het volk warm poogde te maken
voor zijn ideaal: "Telkens ontmoet ik jonge officieren en minderen,
waar feu sacré in zit voor alles wat in ons vak kloek en grootsch is
te vinden, doch ik denk er meermalen met zekeren weemoed aan, hoe die
jeugdige frissche krachten door teleurstellingen en niets doen wellicht
zullen verwelken. Hoe anders zou het zijn als zij, in plaats van te
passagieren in Indië, avontuurlijke tochten gingen ondernemen; als zij
met fier gevoel van eigenwaarde in onbekende zeeën gingen doordringen,
om later met geestdrift en edelen naijver door hun kameraden en
vrienden in het vaderland ontvangen te worden." Wat Beynen wilde en
door woord en daad predikte, zal verder nog duidelijker aan het licht
komen, want ik moet nu het verhaal van zijn wedervaren voortzetten.

Toen hij overal zijn lezingen gehouden had, werd hij geplaatst op
Zr. Ms. Zeehond, waarop hij met de tot bootsmansleerlingen bevorderde
jongens van de Wassenaar, een oefeningstocht zou maken op de Noordzee,
onder bevel van den overste Guyot.

Den 23sten April 1877 schreef hij aan boord van dit vaartuig:

"Prins Hendrik stond mij gisteren een audiëntie toe. Ruim vijf kwartier
heb ik de eer gehad met Z. K. H. te zitten praten, na alvorens het
boek van Hackluyt Society eerbiedig te hebben overhandigd. Ik heb
den prins vooral gewezen op de commercieele voordeelen, welke uit
tochten naar het Noorden na verloop van tijd kunnen spruiten; welk
een oefeningsschool voor zeelieden de ijsvaart is, en hoe goed voor
den nationalen roem. Z. K. H. sprak van het laten bouwen van een
houten scheepje, en was van meening dat zulks voor geringer kosten
in Zweden kon geschieden."

Den 18den Mei 1877 schreef hij aan boord van Zr. Ms. Zeehond, geankerd
in 't Haringvliet:

"Wij zijn hier van morgen op de reede vertuit, om de jongens te leeren
ketting klaren. De brik manoeuvreert uitstekend, en luistert bijzonder
nauwgezet naar het roer. De loods drukt dit uit door te zeggen: "de
brik is kittelig." Dagelijks zien wij tallooze naamgenooten van onze
kittelige, schoon bejaarde brik op de Zeehonden- en Garnalen-plaat. Zij
laten ons evenwel niet genoeg naderen om een schot op hen te doen,
wat zeer natuurlijk is als men bedenkt dat gelijknamige polen elkander
afstooten.

"We gaan naar Edinburgh, dan terug naar Hellevoet, vervolgens doen wij
een Duitsche haven aan, en dan via Nieuwediep terug naar Hellevoet
en dat voor goed." En later schreef hij: "Slecht weder hebben wij
nog weinig gehad. Alleen een weinig uit het Z. W. en toen ging de
Zeehond opmerkelijk wild te keer. Hij stopte zijn neus tot boven het
vinkennet in het water en rees dan op, en dat zoo snel en krachtig,
dat de bezaansboom uit de mik gelicht werd.

"De schipper verklaarde dat dit niet te verwonderen was, als men
bedacht: dat hij nu weer eens los raakte na 17 jaren aan de ketting
gelegen te hebben."

Kruisende op de Doggersbank, schreef hij den 10den Juni:

"Van daag voor acht dagen verlieten wij de reede van Hellevoet. Toen
wij onder zeil gingen kwam de stuurman, met de laatste brieven van den
wal bij zich, aan boord, en verbeeld u mijn verbazing, toen hij mij een
aangeteekend pakje overhandigde, dat een mooie gouden ketting bevatte,
met de inscriptie: Utrecht, 14 April 1877. Er was een schrijven bij
van prof. Quack, waarin hij mij, namens het Utrechtsche subcomité, de
ketting aanbood, als een herinnering aan mijn lezing te Utrecht. Wat
mij vooral trof was de datum van 14 April, de jaardag van mijn goeden
vader, en meer dan ooit riep dit mij toe, hoe ik toch al deze zaken
aan zijn verstandige en zorgvuldige opvoeding in de eerste plaats te
danken heb."

Toen hij op dezen oefeningstocht was, ontving hij de officieele
mededeeling van de Nederl. regeering dat H. M. koningin Victoria hem
the arctic medal had toegekend. Ik ben in de gelegenheid gesteld om te
lezen wat graaf van Bijland, onze gezant te Londen, aan den minister
van Buitenlandsche Zaken dienaangaande schreef:

"Ik meen hier niet onvermeld te mogen laten, dat Sir Allen Young bij
het overreiken van nevensgaand eereteeken met den meesten lof heeft
gesproken van de vastberadenheid, de kunde en het beleid door luitenant
L. R. Koolemans Beynen voortdurend aan den dag gelegd tijdens zijn
diensttijd aan boord der Pandora."

Op dit eereteeken was Beynen te recht zeer fier. Het was hem een
schoone herinnering aan een leerzamen, belangrijken tijd, toen hij
meer dan zijn plicht deed.

Het is een kleine zilveren medaille met wit satijn lint en zilveren
gesp. Op den eenen kant het borstbeeld van koningin Victoria, en op
den andere een schip in 't ijs.

In Juli kruisende op de Noordzee, schreef hij: "Op de Doggersbank
hebben wij gevischt, zonder evenwel veel te vangen. Op 60° N. Breedte
herinnerde mij de frissche koude noordenwind en het voortdurend
dag zijn, de vaak opkomende nevels en de vele looms weder aan de
"Arctic Regions" en al het lief en leed, dan denk ik met zekeren
heiligen eerbied aan onze lieve, brave, nu ontslapen koningin,
de tijding van wier overlijden ons diep trof. Zeker heeft zij
veel lief en leed gekend, maar ze heeft ook veel liefde betoond en
veel leed verzacht. Moge zij bij ons volk in eerbiedige herinnering
blijven. Onder den indruk der tijding schreef ik uit Edinburg een kort
briefje aan Prins Alexander, die ik begreep dat deze slag ontzettend
zal gevoelen, en in de hoogste mate bedroefd zal zijn, en wellicht
eenigen troost kan vinden in het medegevoel van ieder die hem kent
en weet hoe hartelijk hij zijn moeder lief had.



"Ik vernam te Edinburgh dat er geld blijft inkomen voor de
Noordpoolreis. Met hart en ziel blijf ik hopen dat ons volk op
den reeds ingeslagen weg zal willen voortgaan, tot eer van koning
en vaderland, en tot zijn eigen bestwil. Wat Zweden jaar in jaar
uit vermag, kan Nederland toch zeker ook doen, en in het vaderland
van Barents kan de geest niet uitgedoofd zijn, die eeuwen lang de
Nederlandsche driekleur den weg deed wijzen op alle zeeën der aarde."

Van zijn tocht op de Zeehond gaf Beynen bij mij aan huis eens aan
mijn jongens, na den eten, een belangwekkende beschrijving, welke ik
's avonds uit mijn herinnering opschreef en gelukkig bewaard heb. Ik
had dien dag met hen een bezoek gebracht aan Zr. Ms. opleidingsschip
Admiraal van Wassenaer te Amsterdam. De commandant, kapitein-luitenant
ter zee Steffens, ging het geheele schip met ons rond; we zagen de
flinke jongens exerceeren, we woonden het onderwijs bij, en verlieten
het schip met groote bewondering voor een opleiding en behandeling,
waardoor kloeke zeelieden gekweekt worden, die tucht, gehoorzaamheid
en handigheid in hun jeugd geleerd hebben.

"Weet je wat voor flinke zeelui jongens worden die durven en goed
leeren?" vroeg hij aan mijn zoons, die met hem dweepten. "Dan zal ik
je er eens vertellen hoe de jongens van de Wassenaer het van den zomer
op zee maakten, toen ik met hen naar de haringvloot zeilde. Luister.

"Het is een kalme, schoone Juni-morgen en onze oefeningsbrik drijft
zachtkens, nauwelijks acht slaande op de bewegingen van het roer,
over het spiegelgladde water van de Noordzee. De Zeehond bevindt
zich te midden van honderden Nederlansche visschersschepen,
waarvan de bemanning in de grootst mogelijke drukte bezig is met
het sorteeren en kaken der gedurende den nacht gevangen haring. De
krachtige, frissche zonen onzer kustdorpen werken hard door, want ze
verlangen na het uitputtend werk eenige rust te genieten; evenwel
houden ze toch even op, om over de verschansing naar het schoone
hooggetuigde Nederlandsche schip te kijken, van welks bewegingen ze
zich aanvankelijk geen rekenschap konden geven.

"Voor de eenvoudige visschers was het schouwspel trouwens heerlijk
schoon.

"De breede, zware, sneeuwwitte zeilen--kant bijgezet--spreidden zich
deftig en indrukwekkend over het sierlijk vaartuig uit, dat in de
meeste stilte tusschen de vaartuigen van de visschersvloot voortglijdt.

"De wimpel aan den grooten top, het geheele tuig, de netheid en orde
welke overal heerschen, hebben reeds lang het oorlogschip doen kennen,
waar aan boord, gedurende de morgen-inspectie welke juist gehouden
wordt, de grootste stilte heerscht. Op eenmaal klinken de korte
krachtige commando's van den eersten officier en het geheele schip
schijnt leven en bezieling te krijgen.

"Als door onzichtbare draden bewogen, kruipen de halzen en schoten der
vierkante zeilen vlug en rap naar het midden der ra's, die dadelijk
daarop--als bezwijkend voor dien onverwachten aanval--met luid geraas
langs de stengen omlaag glijden.

"De driehoekige stagzeilen vooruit op de boegspriet verdwijnen als
door een tooverslag, op hetzelfde oogenblik dat het groote brikzeil
met kluchtige deftigheid zich in lange breede plooien samenvouwt.

"Een tweede commando klinkt... en meer dan 80 jonge frissche knapen,
in de nette zeemansdracht der marine gekleed, enteren vlug als katten
van weerszijden tegen het want op; verspreiden zich snel en stil
door het geheele tuig, vatten met flinke, krachtige grepen de zware
onhandelbare zeilen aan, en in minder dan twee minuten zijn allen weêr
omlaag, en is geen stukje zeil meer zichtbaar. Het schip ziet er met
zijn vastgemaakte zeilen nu uit alsof het te Nieuwediep aan de kaai
lag. Nu volgt de eene verrassing op de andere. De zeilen-exercitie
is begonnen; het is zeilen bijzetten en opnieuw bergen; marszeilen
afslaan en verwisselen, zeilen reven of beslaan.

"Onder deze opwekkende, belangrijke exercitie beginnen de jonge
matrozenharten al driftiger en driftiger te kloppen, de altijd
bestaande naijver tusschen de jongens van den grooten top en van den
vóórtop wakkert aan tot een opgewonden poging, om ook nu weêr het
eerste met alles klaar te zijn. De jongens vereenzelvigen zich--zonder
er zelve bewust van te zijn--geheel met de verschillende exercitiën,
en indien men het bezielend commando niet matigde, dan zou de gloed,
waarmede ze werken, aanstonds in wilde drift overslaan, en ze zouden
hun leven er aan wagen om uit wedijver de roekelooste waagstukken te
doen in het tuig.

"De jonge visschers op de sloepen zien met bewondering de exercities
op het oorlogschip aan, en indien nu reeds menige bejaarde visscher
uitroept: "die jongens zijn flinke borsten, hoor!" als zij hen daar
hoog in de lucht, als 't ware aan hun adem zien hangen, hoeveel
dieper zouden ze dan getroffen zijn, indien ze diezelfde kinderen
eenige dagen geleden hadden zien werken. Het was in het begin van den
oefeningstocht. De hoog opgezette zee deed de brik verschrikkelijk
heen en weder slingeren, toen de jongens voor het eerst van hun leven
den wind, wild en woest, met gierende vlagen door het tuig hoorden
huilen. De nacht was stikdonker en het schip steunde en kraakte,
alsof het bezwijken zou onder den druk van de hevig invallende
buien. Toen de marszeilen één voor één dichtgereefd moesten worden,
werden de oudste en sterkste jongens op dek gemonsterd, en gingen
ze op het commando van den kapitein het tuig in, om, denkelijk met
kloppend hart, maar met de lippen op elkander vol waren mannenmoed,
hun verschillende plaatsen op de ra's te gaan innemen.

"Toen ze boven op de marsra waren gekomen en elkander nauwelijks
onderscheiden konden... toen de aanmoedigende stem van den commandant
al sinds lang niet meer te hooren was in dien baaierd van wilde,
ongekende geluiden... toen elke windvlaag werkelijk dreigde hen naar
omlaag te zullen slingeren... toen een hunner sterkste makkers met een
gil zijn houvast verloor en in den donkeren nacht omlaag viel--zonder
zich echter ernstig te bezeeren--... toen was het meer dan mannenmoed,
het was de ware bezieling, het heerlijk instinct van een oud, beroemd
zeemansgeslacht, dat die kinderen over de slingerende rondhouten naar
buiten deed enteren, alsof ze oude bevaren matrozen waren.

"Zulke oogenblikken vormen mannen en hoe meer men er van hoort en ziet,
des te meer wint de overtuiging veld bij ons, dat zulke zeemanschap
gekweekt moet worden, indien wij op onze vloot die zelfdenkende,
stoute, wakkere karakters willen houden, die zoo vaak den roem zijn
geweest van ons volk.

"Zeemanschap leert denken, handelen en opletten: geeft zelfvertrouwen
en moed.

"Evenals een soldaat dubbele waarde heeft, als hij deze eigenschappen
heeft verkregen in tal van veldtochten, zoo krijgen de koppen op
Zr. Ms. schepen hun volle waarde eerst, wanneer ze op vele moeielijke
reizen, van hun jeugd af zeemanschap hebben geleerd.

"Van den aanvang af moeten de jongens beseffen, dat een zeeman geen
werktuig maar een denkend wezen is, op wie groote verantwoordelijkheid
rust, en die zichzelven en anderen redt door tegenwoordigheid van
geest en vlugheid.

"Een jongen, die bij harde bries een boven-bramzeil gaat vastmaken,
ondervindt al dadelijk, dat hij met gezond verstand en kalm overleg
vrij wat gemakkelijker slaagt, dan indien hij volgens ingeprente
lessen, mannetje voor mannetje, precies naar het voorschrift handelt.

"Een matroos die marsgast is en, bij het onderzeil gaan, als er wat
aan hapert, onder het oploopen der marszeilen, door onmiddellijk te
handelen, verdere stoornis voorkomt, begrijpt hoe hij daardoor vaak
het schip vrijwaart voor een gevaarlijke botsing met een ter reede
liggend vaartuig.

"Een roerganger, die op een moeielijk oogenblik het roer verkeerd aan
boord draait, weet dat zulk een misslag den ondergang van het schip
en de bemanning ten gevolge kan hebben.

"Dus komen er op zee aanhoudend en ongemerkt duizenden gevallen voor,
waarin matrozen die eigenschappen ontwikkelen, welke in de marine
zoo onontbeerlijk zijn, en die de flinke jongens van de Wassenaer op
zeilschepen moeten oefenen. Ze zijn goed onderlegd en als ze maar
niet te vroeg naar Indië gaan, doch op onze zeeën geoefend worden,
groeien ze op tot voortreffelijke zeelieden.

"Naarmate de stoomvaart de overhand krijgt, komen er meer en meer
zeesoldaten, artilleristen en machinisten in plaats van matrozen aan
boord. Het gevaar hiervan is groot. Geen onjuister denkbeeld is er,
dan dat op stoomschepen geoefende matrozen overbodig worden.

"En in de koninklijke marine vooral zijn ze broodnoodig. Op onze
kruisers, op onze launches, onze torpedo-booten, onze sloepen, kunnen
wij zelfs minder dan ooit, zelfdenkende, vlug handelende, bedaarde,
ervaren zeelieden missen.

"Alles wat zeemanschap kweekt, verdient dus aanmoediging en
steun. De opleiding op een schip als de Wassenaer, tochten
op oefenings-brikken, kruistochten van het eskader--met weinig
stoomen en veel zeilen--stoute, kloeke ontdekkingstochten in verre,
gedeeltelijk onbekende zeeën, dit alles verdient den steun van
regeering en publiek. Dus blijft de avontuurlijke, ondernemende
matrozengeest inheemsch, en de officiers, die met de jongens op de
oefeningsbrik geweest zijn, erkennen, dat enkel iets aangemoedigd
moet worden wat reeds bestaat. De oude geest van Janmaat is er nog,
en flink en degelijk zeevolk zullen we behouden, als we in het Noorden
de groote oefenschool openhouden, waar ook Michiel Adriaanszoon de
Ruiter, op zijn reizen naar Groenland's kust, dien kalmen moed en
die zeemanschap ontwikkelde, welke zijn naam onsterfelijk maakten."

Dit was Beynen's verhaal, en het had op mij zoo'n indruk gemaakt,
dat ik hem een paar dagen later om nadere inlichting vroeg over die
noodzakelijkheid van zeemansgeest bij jonge matrozen aan te kweeken,
waarover hij steeds sprak. Reeds den volgenden dag schreef hij mij
het volgende antwoord op mijn brief.


A/B Z. M. Wachtschip, Amsterdam 11 Jan. 1878.

Beste Vriend!


Nog een paar woordjes om te zien in hoeverre ik aan je verzoek kan
voldoen, door mijne meening uit te spreken en te argumenteeren, hoe
noodig het is bij den tegenwoordigen toestand onzer marine zeemanschap
en zeemansgeest aan te kweeken.

De met zorg behandelde opleiding der Wassenaer en Anna Paulowna gewent
van kindsbeen onze toekomstige matrozen aan het scheepsleven. 's
Zomers varen zij op kleine zeilscheepjes in de Zuiderzee en na
twee jaar komen zij op ± 16-jarigen leeftijd a/b van eskaders of
oefeningsschepen als de brik de Zeehond.

Wanneer zij nu 't geluk hebben in dien tijd veel te varen en veel
te exerceeren, dan draagt hunne eerste opleiding al dadelijk goede
vruchten en op 19-jarigen leeftijd is een goed fond gelegd, waarop
met succes verder kan gebouwd worden.

Zij zijn gezond, sterk, vol ijver, vatbaar voor hoogere geestdrift en
dikwijls bezield met een feu sacré voor hunne betrekking, dat ons de
overtuiging geeft hoe met verstand en tact alles van die jongens te
maken is. Nevensgaand eenvoudig fatsoenlijk briefje, tot mij gericht
door een 19-jarig bootmansleerling die de brik verliet, billijkt dan
ook mijns inziens bovenstaande zienswijze.

Nu komt echter de tijd, dat zij voor ruim drie jaar naar Indië moeten,
en hoewel zij daar hun beste, hunne heiligste krachten opofferen in
't wezenlijk belang van 't geliefde vaderland, toch blijft het niet te
ontkennen, dat door het voortdurend varen op kleine stoomschepen die,
zoo ze niet op rivieren varen, verspreid door den archipel kruisen,
veel zeemanschap maar vooral en bovenal veel zeemansgeest verloren
gaat.

Drie kwart van onze marine nu brengt het grootste gedeelte van hun
diensttijd in Indië door, verder op stoomschepen en pantserschepen
in Nederland, maar slechts een klein gedeelte blijft herhaaldelijk
op zeeschepen varen.

Juist met 't oog daarop is 't wenschelijk dat iedere richting gevolgd
wordt, die als tegenwicht tegen het noodzakelijke doch minder leerzame
dienen in Indië dienstig kan zijn om zeemanschap en zeevaartsgeest
aan te kweeken en te verhoogen.

Een verkenningstocht in de N. IJszee is bij uitstek geschikt om juist
deze beide eigenschappen bij zeevolk aan te kweeken. Het moeielijke,
het avontuurlijke, het eigenaardige van de ijsvaart vormt mannen, die
lust krijgen om moeielijkheden op te zoeken en te overwinnen, en geeft
hun als belooning een gepast gevoel van eigen kracht en eigenwaarde,
die zeker heerlijke vruchten zal dragen, als zij op hunne posten
geroepen worden om in tijd van nood, het vaderland te verdedigen.

Reeds in mijn verslag van 1875 schreef ik:

"Ieder zal erkennen, dat het voortdurend in gevaar verkeeren, dat
deze vaart met zich brengt, voor den zeeman meer leerrijk is, dan
het varen op een schip, dat, als het eens den goeden koers heeft,
dagen lang kan doorleggen zonder eenig gevaar te duchten te hebben.

"Niet alleen dat de zeevaarder in de ijszeeën, door het aanhoudende
manoeuvreeren, gemakkelijk en vlug met zijn schip leert omgaan,
maar hij zal ook snel een gevaar, waarin hij zich onverwacht bevindt,
leeren overzien en daardoor dadelijk en beraden zijn maatregelen weten
te kiezen, om het te ontwijken of het kalm en bedaard te doorstaan.

"Mannen als Ross, Parry, M'Clure en Nelson, hebben dan ook
herhaaldelijk betuigd, dat zij eerst in de met ijs bedekte zeeën hun
opleiding als praktisch zeeman ontvangen hebben.

"Doch wij Nederlanders hebben deze bevestiging niet in den vreemde te
zoeken. Tal van onze meest stoute en onverschrokken zeevaarders zijn
toch in de ijszeeën gevormd; de ijszee was het oefenveld, de leerschool
voor die stoute zeelieden die de eer van ons land zoo vaak op alle
zeeën van den aardbol ophielden en het voorbeeld van den onsterfelijken
Heemskerk, die in de armen der overwinning voor Gibraltar 't leven
laat, is voor het nageslacht nog niet verloren gegaan.

"Toch zoude het verkeerd gezien zijn, om van een enkelen tocht van de
Willem Barents groote gevolgen te verwachten om de aloude zeemansgeest
en de aloude zeemanschap bij onze marine terug te krijgen.

"Daartoe is het aantal menschen die er aan deel kunnen nemen veel
te gering, maar wanneer onze natie het ernstig wil dat wij nog eene
zeevarende natie blijven, dat wij nog werkelijk goed zeevolk blijven
vormen, dan moet de reis van de "W. B." de eerste stap zijn in eene
richting, waarin onze marine zich later op grootere schaal kan gaan
voortbewegen. Dan moeten daaruit voortvloeien reizen, zooals de
Zweden die tegenwoordig zooveel door hunne marine doen ondernemen,
n. l. wetenschappelijke reizen met oorlogschepen.

"Sinds 1858 hebben de Zweden vijf expedities naar de N. IJszee
ondernomen met kleine, sterk gebouwde zeilscheepjes, waarmede zij
voor de wetenschap meer resultaten verkregen dan de Engelschen
met hunne tochten op schepen die millioenen kostten, groote
expedities met stoomschepen, die meer dan 1 1/2 millioen pond
sterling gekost hebben. Daaraan voegden zich reizen, om de zeeën,
die Noorwegen en Zweden omringen, wetenschappelijk te onderzoeken,
en op 't oogenblik heeft de Zweedsche marine zich zoo krachtig
in die richting voortbewogen, dat zij in dezen zomer behalve één
groote wetenschappelijke poolexpeditie met een stoomschip de Vega,
bemand met marine-officieren en manschappen, tegelijkertijd in de
Noord-Atlantische Oceaan met het oorlogstoomschip de Vöringen, een
soort Challengerreis verrichten, terwijl de oorlogschepen Alfhild en
Gustav of Klint onder leiding van prof. Ekman eene hydrographische
expeditie in de Oostzee zullen ondernemen.

"In die richting kweekt de kleine Zweedsche marine lust, ambitie,
ijver, zeemanschap, zeemansgeest bij haar volk en officieren aan;
en dien weg moeten wij zooveel te meer trachten na te volgen, omdat
onze marine, juist door onze koloniën, in ongunstige omstandigheden
verkeert.

"Het dienen in Indië maakt als hoog noodig tegenwicht een bewandelen
van de Zweedsche richting voor ons dubbel noodzakelijk.

"En nu nog een woord voor hen die beweren, dat wij in de toekomst geen
matrozen meer noodig hebben, dat, waar de stoom meer en meer toepassing
vindt, wij ons zeevolk door zeesoldaten kunnen doen vervangen.

"In tijd van oorlog hebben wij bij onze marine noodig sterke, gezonde
gestellen, die vele vermoeienissen kunnen doorstaan, vóórdat hunne
geestkracht er door gebroken wordt, mannen die durven en die dadelijk
en snel weten te handelen, mannen met een vasten wil en "iron nerves",
en juist deze eigenschappen worden uit duizend kleinigheden, reeds
in tijd van vrede, bij menschen ontwikkeld, die veel op zee varen.

"Zij leeren durven, attent zijn, kalm blijven en handelen, zien
dat zij de bakens moeten verzetten naarmate het getij verloopt,
en verwerven die eigenschappen, die vroeger deden zeggen, dat een
zeeman voor alle baantjes geschikt was.

"Voor alle die hoedanigheden is geen beter oefenveld dan de zee, en
willen we stout ondernemend zeevolk krijgen en behouden, dan moeten wij
beginnen met er geene zeesoldaten, maar wel zeematrozen van te maken.

"En nu, waarde vriend, ga ik eindigen, het in 't midden latend of dit
supplement op mijn verhaal aan je jongens je duidelijk maakt wat ge
begrijpen wilt.

"Ge ziet er uit hoe het mijne meening is, niet alléén poolreizen te
ondernemen, maar ook reizen zooals de Zweden die doen, met de bedoeling
om wetenschappelijke reizen op zeilschepen te doen ondernemen.

"Maar vooral en bovenal, veel blijven varen."


Uit gesprekken met hem gevoerd, kan ik aanvullen wat hij in dezen
brief schreef, opdat men wel beseffe wat zijn streven was. Indien
ik vergissingen bega, door onwetendheid of doordien mijn geheugen
mij in den steek laat, dan wijte men ze niet aan hem, die altijd
even hartelijk en waardeerend van de Nederlandsche marine sprak,
maar mij. Gedurende zijn verblijf in Indië had hij genoeg gehoord
en opgemerkt om in te zien dat in enkele opzichten de ziel, het
esprit de corps aan de marine ontbrak, dat er geen leerschool was
om zich te bekwamen, geen prikkel om zich op zee te onderscheiden,
geen oefenschool om met koene voorzichtigheid te leeren durven,
en zich voor te bereiden tot een worsteling tegen overmacht.

Instinktmatig gevoelde hij dat we noodig hadden om ons op dezelfde
wijze te oefenen en te ontwikkelen als de voorvaders deden, en dat we
daartoe weer moesten doen wat de marine vóór den Franschen tijd deed.

Het korps zeeofficieren vóór de revolutie in 1795 was hoogst
gedistingueerd, zeer beschaafd, ervaren en bekwaam. Het werd echter
tijdens de revolutie door Peter Paulus ontbonden en vervangen
door mannen van minder gehalte, die er zich op beroemden door de
kluisgaten aan boord te zijn gekomen. Grof schelden en slaan kreeg
toen den boventoon en behield dien eenige jaren. Na 1815 ontstonden
er twee stroomingen in het officierskorps der marine. De uit
krijgsgevangenschap van de Engelsche pontons teruggekeerde officieren
brachten Engelsche uitdrukkingen en indrukken mee. De officieren
daarentegen die op de Fransche vloot gediend hadden, waren in de
eerste plaats militairen geworden. Zij hadden soldatesquen geest en
manoeuvres de force op steeds ten anker liggende schepen geleerd. De
Engelsche napraters hadden de meeste zeemanschap en zeemanskennis,
doch de stuurman bracht het schip in zee, en de officieren waren
niet meer met hart en ziel zeelui gelijk de Trompen en de Ruiters
waren. Het eskader, dat we van 1818 tot '30 in de Middellandsche zee
hadden, moest dus den grond leggen voor een wedergeboren marine, maar
indien we ons niet vergissen, geschiedde dit te veel in den Franschen
geest, en leerde men in de eerste plaats exerceeren en manoeuvreeren,
terwijl men geen zeelieden, geen "navigateurs" vormde. Toch was het
een goede oefenschool. In 1830 werd het eskader teruggeroepen en
tijdens den langgerekten oorlog met België kwamen de officieren op
de Schelde en bleven tot 1836 binnengaats op de kanonneerbooten;
wat door het eskaderleven gewonnen was, ging aldus verloren. Men
trachtte dit te herwinnen door eenige schepen jaarlijks een week
of wat te laten zeilen, maar men vond het te kostbaar en achtte de
resultaten te gering voor het geld.

De vaart op Indië rond de Kaap vormde echter zeelieden, en hun aantal
nam toe nadat de adelborsten van Medemblik kwamen. Nu werd meer
en meer zeemanschap verkregen, maar ging daarentegen het militair
karakter weer verloren, dat de marine toch hebben moet, en dat alleen
verkregen kan worden door het zeilen en manoeuvreeren van eskaders.

In dien toestand was de vloot, toen de stoom nog meer verwarring
kwam aanbrengen. Wat geschiedde? Het kruisen werd kostbaarder, daar
de steenkolen geld kosten, en van den wind--die geen geld kost en
zeelieden vormt--werd te weinig gebruik gemaakt. Ook het ontbreken
eener doorloopende batterij deed kwaad. Hierbij kwam de afscheiding
van koloniaal en Nederlandsch materieel, waardoor men verplicht werd
het personeel der marine op passagierschepen door het Suezkanaal
naar Indië te zenden, wat zelfs geen oefentocht was. Ten slotte kwam
het pantseren van schepen in zwang. Nederland moest mede doen,--al
blijft de zeemanschap der levende krachten allen pantsers ten slotte
toch de baas--en de landverdediging door deze logge ijzeren gevaarten
vorderde een bijzondere opleiding binnenslands, zoodat de militaire
eischen die van den zeeman overstemden.

Het varen op stoomschepen in Indië en het varen op monitors in de
binnenwateren van Nederland zijn onvoldoende om De Ruiters te kweeken,
meende Beynen. Hij zag dit eerst langzamerhand in, daar hij het geluk
had dadelijk de expeditie naar Atjeh mede te maken, toen de marine
geduldig en moedig haar lijden verdroeg voor Atjeh en op land haar
eer schitterend handhaafde, wat Bogaarts aan de Oostkust in zee deed.

Het was omdat hij dit alles inzag, dat hij een beweging wilde beginnen
om de oude traditie der roemrijke Nederlandsche marine te doen
herleven, en de oude oefenschool van zeemanschap weer op te zoeken.

Hij zelf kon dit alles niet zoo zeggen, als hij naar het Noorden
wees. Het zou aanmatigend geschenen hebben in zijn mond, en
hoe nederig en eenvoudig hij was, weten wij, zijn vrienden, het
best. Geen onverdiender, onrechtvaardiger beschuldiging werd ooit
tegen iemand uitgebracht, dan die van enkelen welken hem betichtten van
onnoodige drukte te maken..., wat men in de Marine gelukkig niet kan
verdragen. Ik heb nooit iemand ontmoet zoo bescheiden en onzelfzuchtig
als de jonge held, wiens leven ik niet kan beschrijven zonder dat
telkens in mijn hart de bede opkomt, welke een hoofdofficier der
marine uitte toen hij mij schreef: "Geve God, dat wij nimmer gebrek
aan Beynen's mogen hebben, als onze vloot ooit moet toonen wat zij
tegen een Europeeschen vijand vermag."

Doch juist daarom wensch ik dat de les van zijn leven en streven
niet verloren ga. Volgens zijn overtuiging was Indië in vele
opzichten nadeelig voor die groote en heerlijke eigenschappen,
welke den Hollandschen zeeman steeds kenmerkten, wiens houten bodem
in tijd van gevaar het ondoordringbaar schild van zijn land placht
te zijn. Verleden jaar schreef hij nog uit Indië: "Langs een kust
stoomen of op een reede liggen, schijnt de meest normale positie van
Nederland's vloot in onze overzeesche koloniën te zijn, en ofschoon
het goed moge wezen, dat onze oorlogschepen niet meer als in de dagen
van admiraal Collingwood 21 maanden aan één stuk onder zeil blijven,
zonder dat al dien tijd het anker slechts ééns in den grond mocht gaan,
zoo geloof ik toch dat de tegenwoordige toestand niet gezond is."

Doch zijn aanmerkingen betroffen de reglementen en instellingen, niet
de officieren. In denzelfden brief waarin hij de weinige activiteit
der marine betreurt, schreef hij:

"Ik moet zeggen dat ik verbaasd ben over de stipte wijze waarop
de wachtluitenants van de hier op de ree van Batavia liggende
oorlogschepen hun dienstplicht à coeur nemen.

"Wanneer men bedenkt hoe eentonig vervelend de dagelijksche
reê-dienst is--terwijl het weldra veel te duur wordt soms aan land
te gaan--dan noem ik de stipte nauwgezetheid en conscientieuse ernst
verbazingwekkend en schoon, waarmede de officieren maanden lang aan
één stuk hun eenvoudige scheepsdiensten verrichten.

"Enkele blijven maanden lang op de ten anker liggende, drijvende
kazernes aan boord, zonder ooit voet aan wal te zetten, en de eerste
officiers zoowel als de tweede klasses vervullen dan dagelijks
nauwkeurig en oplettend de onbeduidendste scheepsdiensten, en geven
het voorbeeld, waardoor het inwendige der schepen er goed blijft
uitzien. Geen wonder echter dat al de officieren van het ramtorenschip
Koning der Nederlanden blij waren toen zij, na zes maanden voor anker
gelegen te hebben, veertien dagen in Straat Sunda gingen kruisen."

Indië trekt voortdurend heerlijke krachten uit Nederland, doch het
Oosten gaat verkwistend om met de kracht uit het Noorden. Dit toont
Beynen in de volgende woorden aan:

"Het verdient opmerking dat de meeste hier zijnde officieren eerst kort
in Indië zijn, en dit is mij een nieuw bewijs dat het tegenwoordig
in zwang zijnde dienstsysteem ten minste dit voordeel heeft, dat er
in Indië telkens jonge frissche krachten worden aangevoerd, die in
den eersten tijd met toewijding al hun beste krachten aan den dienst
offeren, vol geestdrift voor hun vak en hun land. Hoe jammer echter
dat al die nobele krachten uitsluitend ten bate komen van Indië,
dat zoodoende op de meest goedkoope wijze de beste vermogens, den
geest en het lichaam gebruikt van een personeel, welks opleiding aan
Indië niets gekost heeft, en voor welks oefening het ook heden nog
niets over heeft."

Ik maak gebruik van deze opmerkingen die Beynen, al pratende met
een vriend, dus uit den mond vielen, omdat hij met hart en ziel
de marine liefhad, en het hem smartte, ter wille van het dierbaar
vaderland, op te merken hoevele jonge levens en frissche krachten
Indië jaarlijks verslindt, zonder dat Nederland of Kolonie er door
gebaat wordt. Iemand die zoo waardeert en bewondert en liefheeft
als hij, die aanmerkingen maakt op "measures" maar niet op "men",
is geen vitter, en zijne opmerkingen op zoo bescheiden wijze geuit,
durf ik publiek te maken, overtuigd dat ze zijne nagedachtenis niet
schaden zullen, en wellicht zijn geest zullen doen voortleven.

Veel van den sleur, welken hij opmerkte en betreurde, weet hij aan
het feit, dat zoo weinig personen in Indië werkelijk de noodige macht
bezitten om te doen en te bevelen wat ze zien dat noodig is. Niemand
durft iets op eigen gezag te doen, en er zijn zulke tallooze
voorschriften, dat ze als een keten alle vrijheid van handelen aan
de tegenspartelende hoofden van departementen en aan de officieren
benemen, zoodat zelfs de gouverneur-generaal geen verouderde kartetsen
durft opruimen, zonder dat daarover met den minister te 's Hage is
gecorrespondeerd, en niet deskundige ambtenaren daarover gedurende
maanden kilometers papier vullen.

Dit voorbeeld, dat mij ter oore kwam, geef ik slechts om Beynen's
opmerking duidelijk te maken. Hij betreurde het voor de marine en
voor de flinke officieren vol geestdrift en ijver, dat alles over
zooveel schijven moet loopen, en zelfs in détails geen hervorming
kan worden ingevoerd, omdat niemand de noodige macht schijnt te hebben.

Om Beynen's streven en zijn geestdrift voor het Noorden wel te
begrijpen, moet men beseffen hoe hij voornamelijk een tegenwicht zocht
voor het ontzenuwend dienen in Indië, ten gunste van dat personeel
der marine, hetwelk hij zoo innig waardeerde. Het kon hem zoo aan
het hart gaan, dat de flinke, uitstekend opgeleide jongens van de
Wassenaer en de Anna Paulowna al zoo spoedig voor Indië moesten
geofferd worden. Eens schreef hij: "De opleidingsschepen zijn zoo
uitstekend goed, maar waarom moeten die jeugdige, stelselmatig goed
gevormde jongens, die dappere zeemanshartjes al dadelijk in Indië in
een niet varende marine aan de vuurproef der zon onderworpen worden? In
plaats van het gezonde, sterkende leven van een lange oefeningsreis
in het Noordelijk halfrond, waarop dag en nacht geëxerceerd wordt,
en aanhoudend de handen uit de mouw moeten gestoken worden, gaan zij
nu op een stoomschip der Maatschappij Nederland als passagiers naar
Indië, en dienen jaren lang in een ontzenuwend klimaat op ten anker
liggende schepen of op kleine, huiselijk ingerichte stoomscheepjes. Om
den tijd stuk te krijgen en de mannen tenminste bezig te houden,
worden dan tableaux van werkzaamheden ontworpen, en moeten de jongens,
jaren lang, dag aan dag verveeld worden met zeer elementaire theoriën
over geschut, inrichting, geweer, tuig, richten enz., welke zij op
het opleidingsschip veel beter gekend hebben."

Kan het misschien nut hebben hierop te wijzen, en is het mogelijk
dat de opmerkingen van een jongen, bescheiden zee-officier, die
zijn vaderland meer dan zich zelf beminde, aan onze Tweede Kamer
aanleiding geven tot onderzoek en degelijke bespreking der belangen
van onze marine?

O vertegenwoordigers van Nederland, denkt aan de landsverdediging;
helpt de kloeke zee-officieren zoovele heerlijke krachten voor het
vaderland te bewaren; geeft desnoods een gepantserd schip minder, maar
zendt Zr. Ms. schepen over de oceanen; werpt de schoolmeesters-theorie
over boord en geeft meer praktijk daarvoor in plaats. Dat er een
einde kome voor al die jonge mannen aan het herkauwen van minder
goed gekruide spijzen, en geeft hun in plaats daarvan frisschen kost
en de levenwekkende zeelucht van het Noorden. Laat zeelui niet op
meest ten anker liggende schepen en hier op straat of ginds door den
Archipel slenteren. Laat een wetenschappelijk korps, als dat onzer
zee-officieren, gelijken tred houden met hun evenknieën. Laat de
hydrographen de kusten van alle eilanden van den "gordel van smaragd"
in kaart brengen; staat den officieren toe zich te onderscheiden in
tijd van vrede; laat jaarlijks het eskader in de wateren van Azië
en Europa kruisen en ontplooit de roemrijke driekleur in Oost en
West ook buiten onze bezittingen. Zendt de Hollandsche zeelui naar
Noordelijke en Zuidelijke IJszee; maakt hen vertrouwd op onstuimige
wateren; leert de jongens in winternachten onze kust te bezeilen; maakt
jonge luitenants ter zee zoo bekend met onze gronden alsof ze jonge
loodsen waren; hijscht de zeilen op zeilschepen met stoomvermogen,
niet op stoomschepen met zeilvermogen, en kweekt daar jonge mannen,
die in plaats van in doffe onverschilligheid en gedwongen vadsigheid
hofjesdienst op een Indisch wachtschip te verrichten, sterk en frisch
en gezond zouden blijven, om met een schild van nobele harten Holland
aan de zeezijde te beschermen in het uur van nood.

Naar het Noorden dus, zeelui van Nederland; laat de stormwind die
over de ijsvelden buldert uw krachten stalen, uw bezieling levendig en
frisch houden. Daar vindt ge de oude beweegkracht, de stalen veerkracht
die onze marine eens beroemd maakte. Het Noorden verdient nog steeds
wat Nicolaas Beets het in 1834 toezong:


        Blondlokkige, die op den ijsberg troont,
        Aan de opperste as der wentelende aard verheven;
        Die 't edel hoofd met sneeuw en kegels kroont;
        Een scepter voert, waarvoor de volken beven;
        Het blauwend oog vrijmoedig om u slaat,
        Op de onschuld trotsch, die in uw boezem zetelt,
        En met den blos des levens op 't gelaat,
        Het Zuid beschaamt, dat zich in wellust baadt,
        't Ontzenuwd lijf met zingenieting ketelt,
        En de ondergang in weelde en dartlend tegengaat!

        Van u gaan kracht en leven uit en moed
        En heldendeugd, die edel en vertrouwd is
        Als 't blauw metaal, dat aan uw blanken voet
        Den bodem spiert, waarop uw troon gebouwd is;
        Gezondheid vlot uw zuivre lippen af,
        En stroomt van u het zachtelijk Zuiden tegen,
        Dat, half verteerd en bukkend over 't graf,
        Geen kracht meer kent dan die uw adem 't gaf,
        En 't waagt door list uw grootheid op te wegen,
        U, die 't doen zwijmlen kunt door 't draaien van uw staf!

        Zij strekt de handen naar uw zonen uit,
        Die zwijgend 't hoofd voor haar bedwelming bukken,
        Vertrapt hun recht, maakt hun bezit ten buit,
        En juicht zich toe met keetlend hartverrukken;
        O, wek hen, doe hen opstaan in hun macht;
        Zend ze uit, gelijk een eenig man verbonden;
        Hard, hard hun 't lijf, en stevig met uw kracht
        De vuisten, die de greep van 't zwaard hervonden?

        Gesp Noorden! gesp het stalen harnas aan!
        Ten strijd, ten wraak voor 't half ontwricht Europe!
        Gesp, strijdbaar Noorden! gesp het stalen harnas aan!



VII.

OP DE WILLEM BARENTS.


Men weet thans aan welk vaderlandslievend streven de beweging
om naar het Noorden te gaan te danken is. Beynen was reeds een
jaar lang met dat plan behebt geweest en had naar eene gelegenheid
gezocht om er mede voor den dag te komen, toen de slotwoorden van de
brochure van Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge (op bladz. 99 medegedeeld)
hem onder de oogen kwamen en deden besluiten eene poging te wagen om
het Aardrijkskundig Genootschap te bewegen, een tocht naar het Noorden
onder Nederlandsche vlag op het getouw te zetten. Hij hield daartoe,
den 17den Febr. 1877, op een vergadering van het Aardrijkskundig
Genootschap te 's Hage een wetenschappelijke voordracht, doch
het bestuur oordeelde dat--voor het genootschap althans--de
tijd daartoe nog niet was aangebroken. Daarom besloten de heeren
Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, O. baron van Wassenaer van Catwijck,
J. D. Fransen van de Putte en de staatsraad M. H. Jansen hiertoe een
poging aan te wenden. Reeds den volgenden dag, 18 Februari, deden
ze een beroep op ons volk tot medewerking, en door Beynen opgewekt,
brachten tal van sub-commissiën f 45.000 bijeen om een schoener te
bouwen en naar de IJszee te zenden. "Algemeen werd belangstelling
getoond voor kloeke vaderlandsche zeetochten," gelijk Beynen het
uitdrukte. Jhr. Mr. M. J. Beelaerts van Blokland werd secretaris van
het comité; de hoogleeraren Buys Ballot en P. J. Veth traden toe als
lid en het plan werd gevormd om in den zomer van 1878 een eersten
verkenningstocht naar de Noordelijke IJszee te ondernemen met een
sterk zeilscheepje.

"De grootste moeielijkheid, die men te overwinnen had om de IJszeevaart
weder populair te maken," schreef Beynen in een zijner verslagen,
"bestond in de bijna algemeene onbekendheid met het ware doel en
nut dier Noordsche tochten en 't was dan ook duidelijk, dat, zoolang
onbekendheid of verkeerde denkbeelden dienaangaande bestonden, men
moeielijk instemming of sympathie kon verwachten of hoop behoefde te
voeden dat de jarenlange onverschilligheid voor soortgelijke reizen op
eenmaal vervangen zoude worden door eene warme ingenomenheid, die van
alle kanten groote geldelijke bijdragen zou doen toevloeien, noodig
om een geheel voor de IJsvaart geschikt stoomschip te doen uitrusten.

"Dat er evenwel hier en daar warme sympathie bestond, was gelukkig te
duidelijk om niet met gerustheid de toekomst te gemoet te doen zien,
en juist om deze sympathie algemeener en van meer blijvenden aard te
doen worden, toonden eenige leden der Vergadering de wenschelijkheid
aan, de voorkeur te geven aan een korten zomertocht tot proef en,
zoo men hoopte, tot voorbereiding van volgende ondernemingen naar
het hooge Noorden, die, werden zij onvoorbereid ondernomen, bij
minder gunstigen afloop, den bij ons volk herboren lust tot stoute
reizen wellicht weder voor goed vernietigen zou. Zij beweerden dat,
wilden onderzoekingen van het Noordpoolbekken voor ons vaderland ooit
weder van groot belang worden, wilde men daardoor werkelijk weder
evenals vroeger de edelste eigenschappen van ons zeevolk ontwikkelen
en zuiverend en versterkend op onzen nationalen volksgeest werken, de
stappen in die richting geen uitvloeisel moesten zijn van het drijven
van enkele personen, maar moesten voortkomen uit den wil des volks, dat
er prijs op moest stellen de Nederlandsche zeelieden te zien deelnemen
aan de wetenschappelijke onderzoekingen van schier alle zeevarende
natiën op het gebied van den Oceaan en aan ontdekkingsreizen, waarvan
zij zich te lang reeds onthouden hadden."

Nadat in het begin van November, op een vergadering door Sir
Allen Young bijgewoond, een beslissing omtrent het uitzenden van
de Willem Barents genomen was, werden de luitenant ter zee 1ste
klasse A. de Bruyne--die tot kommandant verkozen was--en luitenant
L. R. Koolemans Beynen overgeplaatst van de instructie-brik de Zeehond
naar Zr. Ms. Wachtschip te Amsterdam, om toezicht te houden op den
aanbouw en de uitrusting van het schoenertje dat op de werf der heeren
Meursing en Huygens gebouwd werd, en waaraan de mannen 's avonds bij
lamplicht werkten om het toch maar bij tijds gereed te krijgen.

"Dank zij der bekwame leiding van den heer Huygens," schreef Beynen,
"werd zelfs aan de kleinste onderdeelen de meest mogelijke zorg
gewijd, en toen dan ook op den 6den April, ten aanschouwe van een
groot aantal belangstellenden, de Willem Barents van stapel liep
en onder een driewerf hoerah voor het eerst het water kliefde,
werd algemeen door deskundigen erkend, dat het een voor zijn taak
uitmuntend berekend scheepje beloofde te zijn. Een ander gunstig teeken
was de toenemende belangstelling, die zich niet alleen uitte door het
snel stijgen der vrijwillige bijdragen, door het inkomen van talrijke
kostbare geschenken in natura, maar vooral door de vele personen, die
van heinde en verre naar Amsterdam kwamen om het in aanbouw zijnde
scheepje te bezichtigen. Bevaren zeevolk bood zich dagelijks aan om
de reis mede te maken, waardoor een goede keuze kon gedaan worden,
en zooveel mogelijk werden matrozen aangenomen, die veel op kleine
scheepjes hadden gediend." Met luitenant de Bruyne en luitenant
Jhr. H. M. Speelman [8]--die o.a. de magnetische waarnemingen zou
verrichten--werkte Beynen den geheelen winter, om zich zooveel mogelijk
te bekwamen voor de ijsvaart, o.a. door de dagboeken en kaarten der
oude Nederl. zeevaarders te raadplegen.

Bij het begin van het nieuwe jaar schreef hij mij: "Ik hoop dat alles
goed zal gaan en ik de verwachtingen, welke kolonel Jansen van mij
koestert, niet zal beschamen. Hij heeft zoo veel voor ons vaderland
gedaan, en met jeugdige ijver en lust wijst hij ons nog den weg,
dien wij te gaan hebben in het welbegrepen belang van koning en
vaderland. Moge ik er iets toe bijdragen om het zeewezen terug te
brengen op een pad, helaas! te lang verlaten, waarop het alleen die
zelfde innerlijke kracht, denzelfden edelen geest, dezelfde heilige
toewijding kan terug vinden, die ons vaderland eens zoo groot hebben
gemaakt."

Kolonel Jansen stelde voor het comité de instructie, welke aan den
commandant van de Barents werd medegegeven voor dezen proeftocht. Hij
zeide in de toelichting tot deze duidelijke, zaakkundige instructie
o. a.:

"Wil men het doel bereiken om de Barents-zee tot eene oefenschool
voor onze zeelieden te maken, dan behoort men met kalme bedaardheid,
gematigdheid en beleid de eerste schreden op het veld van onderzoek te
zetten, op den eersten tocht zich binnen de grenzen van het gemakkelijk
bereikbare te beperken en daarna, bij toenemende kennis en ervaring,
jaar op jaar bij gunstige omstandigheden zich in een lastiger en
moeielijker te bereiken gebied te begeven.

"Wanneer een vaartuig jaarlijks in Mei uitzeilt en regelmatig in
October binnenkomt, zal de overtuiging algemeen ingang vinden, dat
met beleid, voorzichtigheid en zeemanschap de Barents-zee ook thans
even als vroeger bevaren kan worden, zonder dat het met groote rampen
gepaard gaat en dan eerst mag de hoop gevoed worden, dat die zee eene
blijvende oefenschool voor onze zeelieden zal worden, waarvoor men
steeds bereid zal zijn geld te geven."

Den 2den Mei 1878 schreef Beynen:

"Onze dagen beginnen op te korten en de Willem Barents zal spoedig
zee kiezen.

"Ik beschouw dit als een hoogst ernstige, hoogst heilige zaak, en ik
dank God voor den zegen dat ik tot de opvarenden mag behooren. De
Willem Barents gaat naar het Noorden; naar de zeeën door onze
voorvaderen vaak zoo stout en roemvol bevaren; naar het oefenveld van
zoo vele uitstekende zeelieden. 't Is een groot geluk voor ons allen,
en met ernst, moed, berusting zie ik de toekomst te gemoet."

Zondagmiddag, 5 Mei, wierp de Barents de trossen los van de rijkswerf
te Amsterdam, en werd ze naar IJmuiden gesleept, en de roemrijke oude
hoofdstad bracht haar zeelieden een indrukwekkenden afscheidsgroet.

Nooit heb ik belangwekkender schouwspel gezien, dan het met schepen
en booten bedekte IJ op dezen verrukkelijken Meidag aanbood.

Men werd in een dankbare feestelijke stemming gebracht, als men
die heerlijke geestdrift en belangstelling zag, en gevoelde, dat
in honderden jonge harten nu wellicht het verlangen geboren werd,
om later ook op zee te gaan varen en eveneens den roem van Neêrland's
vlag fier te handhaven. Toen we midden in het IJ waren en terugblikten
naar den halven cirkelboog der hoofdstad, konden wij eerst goed zien,
dat half Amsterdam was uitgeloopen, om de Willem Barents uitgeleide
te doen en te begroeten.

Op de hooge torens der stad daalden de vlaggen driemaal, om het
Poolschip te salueeren; Amsterdam groette zijn zeevaarders en wenschte
hun behouden reis, en driemalen daalde de standaard van de Willem
Barents om voor dien hoffelijken afscheidsgroet te danken.

Op de duinen stonden honderden om het goede schip een vaarwel toe te
wuiven. En met hen staarden duizende vaderlanders dien dag naar zee,
en wenschten behouden reis aan het schip op die zeeën,


        Waar 't vlottend schuim van vroeger kielen,
        (Het spoor van Neêrlands waterwielen)
        Het pad wijst naar het tooveroord.


't Woei een flinke bries uit het Oosten en met één rif in koersde
het scheepje met een vijf mijls vaart om de Noord-west.



In zijn uitvoerig verslag van deze reis heeft Beynen haar trouw en
duidelijk beschreven.

Mij schreef hij den 11den Juli uit de Noordelijke IJszee:

"Er bestaat kans met een Zweedsch stoomschip eenige regelen naar het
vaderland te verzenden, en ik gevoel behoefte daarvan in de eerste
plaats gebruik te maken, om een oogenblik met je te gaan praten, opdat
gij in het vaderland een der eersten zoudt zijn, die mocht vernemen
dat tot op dezen dag de Willem Barents gelukkig en voorspoedig de
Noordelijke IJszee bevaren heeft en dat de geliefde driekleur 14 dagen
lang stout en fier gewapperd heeft in de voor ieder Nederlander zoo
historierijke kustwateren van het gure barre Spitsbergen. De goede
gelukster, welke de oude vlag zoo vaak op alle zeeën beschenen heeft,
is ook zeer blijkbaar met ons geweest. Ge zult van kolonel Jansen
een uitvoerige beschrijving ontvangen van ons wedervaren, maar een
ding wil en moet ik u zeggen, en dat is hoe gelukkig wij allen aan
boord van de Willem Barents zijn, en hoe voorspoedig tot dusverre
zoowel het wetenschappelijk als het nautisch werk hier aan boord
steeds is uitgevallen. Wij hebben moeielijke dagen gehad, maar met
ware voldoening mag ieder er op terug zien.

"Gehard en sterk als een pooltocht een mensch maakt, zijn wij
vol veêrkrachtig verlangen om de moeielijkheden, welke ons in de
Nova-Zembla-wateren wachten, te gaan opzoeken.

"Wat stel ik er mij vaak een genoegen van voor om je al onze avonturen
en wederwaardigheden, bij den huiselijken haard, rustig na den eten
te zitten vertellen.

"Het is werkelijk waar, op mijn ruwe nachtwachten verbeeld ik mij
meermalen weer de walsmuziek te hooren en je kinderen te zien dansen
en springen, en die muziek van 't huishouden van den vriend klinkt
den zeeman in hoogst aangename harmonie met de hard doorslaande
windvlagen. Telkens als ik de portretjes van uw kinderen ophaal en
bekijk, denk ik aan dien gezelligen avond van den 3den Mei, toen ik
te midden van al die verbazende drukte der laatste dagen voor het
uitzeilen, nog eens zoo rustig en aangenaam met u ben geweest.

"Wat was het verschil in het begin groot! Dat leven in Amsterdam
met al zijn gemakken en genoegens, en toen op eens, tijdens donkere
nachten, met vier man wachtvolk bij harden wind en stortregens de
nieuwe en nog zoo stijve zeilen reven. Toch zou ik beide levens niet
willen ruilen! Als ik kiezen moest tusschen het altijd in Amsterdam
zijn en het altijd blijven varen, dan koos ik zonder mij te bedenken
het laatste. Het eenvoudige gezonde zeemansleven heeft zoo verbazend
veel voor, vooral als men, zooals wij, aangenaam en gezellig onder
elkander is. Ook onder de bemanning zijn goede stevige kerels, in de
eerste plaats onze beide Marker visschers.

"Mij komt het vaak voor of in hen nog dezelfde groote eigenschappen
schuilen, welke ons zeevolk bezielden in de 17de eeuw. Bedaard,
schrander, ijverig, eenvoudig, en daarbij geestig en gevat. Beiden
zijn verbazend sterk, iets wat, zooals gij begrijpen kunt, nog al
vaak te pas komt, en de jongste, die het nooit moede is te halen en
te trekken, heeft dan ook om zijn gewilligheid en kracht den bijnaam
gekregen van het "hand-stoomliertje."

"Wat staan zij verbaasd over alles wat zij hier zien. Verbeeld je
bij voorbeeld hun verwondering, toen ik hen midden in het ijs op
een eilandje bracht waar duizende ganzen, die daar hun broedplaats
hadden, voor hunne voeten opvlogen, en wij in enkele minuten zoovele
versche eieren verzamelden, als wij maar met eenige mogelijkheid bergen
konden. Zakken, tasschen, zeelaarzen, alles werd met eieren volgepakt,
en als iemand struikelde en viel, dan had men een "omelette au marin."

"Vooral ook met het plaatsen van den grafsteen op het oude verlaten
kerkhof van Amsterdam-eiland waren de beide Markers zeer ingenomen, en
ik moet trouwens zelf ook erkennen dat ik zelden zulk een ernstigen,
aangenamen plicht vervuld heb. Het was slecht weer geweest en
bij Zeeuwschen-uitkijk hadden we onder den hoogen wal voor anker
gelegen. Wat lag het scheepje dien nacht rustig in dat hoekje,
achter al die hooge trotsche bergmassa's! Buiten op zee hoorde men
het loeien van den storm en het bekende geluid der harde windstooten
en aan boord heerschte de grootste stilte, slechts afgebroken door
den eentonigen zachten voetstap van den wachthebbenden matroos op
het dik besneeuwde dek.

"Honderden stormmeeuwen, den strijd op zee moede, hadden zich
in eene dichte massa aan lij van het scheepje neêrgevleid, om in
't vlakke water aldaar uit te rusten van de al te zware rukwinden
daar buiten. Het sneeuwde onafgebroken, waardoor zelfs de steilste
bergwanden met sneeuw werden bekleed en de geheele omgeving een
heerlijk grootsch wintergezicht aanbood.

"Toen het weer na een paar dagen beter werd, koersten wij naar
Amsterdam-eiland. [9]

"'t Was een heerlijke avond, en nog eenmaal deed de barre gure
noordkust zich op haar vriendelijkst voor. Maar het leven en de
bedrijvigheid van vroeger waren nu vervangen door het vroolijk
geklapwiek der tallooze ijsduifjes, papegaaibekken en lommen, die aan
't anders zoo gure natuurtooneel iets opgewekts en levendigs gaven.

"Recht vooruit lagen het eiland Vogelenzang en "het eiland met de
kloof," waar Barents tijdens zijn derde reis het eerste land maakte en
Spitsbergen Nieuwland doopte. Daar bezuiden lag "de Zeeuwsche Uitkijk,"
waar die uit Middelburg en Veere reeds in 1617 hunne traankokerij
oprichtten, toen de machtige Kamer van Amsterdam hun het verblijf op
Amsterdam-eiland nog niet ontzegde.

"Lang duurde dit heerlijk schouwspel niet, want kort daarop wikkelde
de geheele kust zich in haren grauwen avondnevel, die, zich tot ver op
zee uitbreidend, het de Willem Barents moeielijk maakte haar weg naar
Amsterdam-eiland te vervolgen. Als 't ware geblinddoekt, koerste men,
scherp uitkijk houdend en goed naar branding uitluisterend, benoorden
het eiland Vogelzang om, passeerde den noordelijksten hoek er van
op ongeveer 7 kabellengten en zeilde met een gereefde marszeilkoelte
langs de Oostkust van Amsterdam-eiland de Hollandsche baai binnen.

"Het woei zelfs zoo hard, dat vóór men ten anker kon komen, nog
het voorschoenerzeil moest gestreken en 2 reven in 't achterzeil
gestoken worden, waarna de Willem Barents, in een zware bui, dicht
bij de overblijfselen der oude traankokerijen van Smeerenburg weldra
het anker liet vallen. Onbekend met het vaarwater, was de Willem
Barents ten gevolge den harden wind bijna te ver de straat, die
Amsterdam-eiland van het Deensche eiland scheidt, binnen geloopen,
want nauwelijks waren de zeilen gestreken en lag het schip op den
wind gezwaaid, of van alle kanten werden rondom ons klippen ontdekt,
waarvan de grootste (waarop, volgens een oud Hollandsch kaartje,
het schip de Oliphant eens gezeten had) slechts enkele meters aan
bakboord achteruit boven water uitstak.

"Zoodra het schip veilig en wel ten anker lag, gingen de officieren
en manschappen naar den wal om het oude Smeerenburg te bezoeken.

"Wat waren er van die eenmaal zoo druk bezochte levendige plaats,
weinig sporen meer overgebleven! Wat was die vlakte doodsch en
verlaten, waar eens jaren lang zulk een vroolijk gewoel had geheerscht!

"Had men zich voorgesteld, nog veel van het oude Smeerenburg terug
te vinden, dan zou de teleurstelling groot geweest zijn.

"Voor 't kale en verlaten strand lag alléén het Nederlandsch
schoenertje ten anker en door sneeuwjacht en mist slechts gedeeltelijk
zichtbaar, maakte de lage, vlakke kust, "omtrent een kleine
musquetschoot breed," een zeer doodschen indruk.

"De achtergrond bestond uit hooge, donkere bergmassa's waardoor
het eentonig strand er nog vlakker en onbeduidender uitzag dan het
inderdaad was.

"De voormalige plaatsen der 7 Kamers (die van Amsterdam, Rotterdam,
Middelburg, Vlissingen, Enkhuizen, Delft en Hoorn) waren evenwel nog
goed te herkennen aan de overblijfselen der cirkelvormige muurtjes,
waar de traanketels blijkbaar op gerust hadden.

"Men stelle zich verder voor: een wit besneeuwde vlakte, waarvan
alléén dicht aan den waterkant de sneeuw is ontdooid, en die smalle
strook gronds bezaaid met gebroken roode dakpannen, Hollandsch puin,
verbazend groote stukken walvischbeen, sloepriemen, half vergaan touw,
en hier en daar enkele graven, dan heeft men een weinig aanlokkelijk,
doch vrij juist begrip van wat er van die weleer zoo druk bezochte
plaats is overgebleven.

"Het kerkhof aan 't noordelijk uiteinde van het strand was zoo mogelijk
nog treuriger; de meeste kisten waren opengebroken, de grafkruisen
omgewaaid en doodshoofden en beenderen lagen alom verspreid.


"Niet zonder moeite vermocht men eenige grafkruisen te ontcijferen,
waarop stond:


                Hier ligt begraven Jan Fred. Meyrot van
               Pruysen, is in den Heer gerust, den 19den
                Juli op het schip Evenwicht, commandeur
                          Cornelis Dek, 1778.


of:            Hier leijt begraven Uurjaen Klaesz Kromon
                               van Son...


of:             Hier leijt begraven Hendrijk Selden van
                 Gestack, is gestorven schip Frouw Anna
                      Kommand. Derk Driewes, 1742.
                               enz., enz.


"De kisten werden met de halfvergane deksels weder dichtgetimmerd, de
kruisen op nieuw opgericht en den volgenden dag, op het hoogste punt
van den grafheuvel te midden der graven, een groote steenhoop gebouwd,
waartegen met eenige helling de uit het vaderland meêgebrachte steen
werd geplaatst, waarop te lezen stond:


                                   †

                              In Memoriam.
                        Spitsbergen of Nieu-land
                                ontdekt
                         tot 79° 30' n. Breedte
                          door de Hollanders.
                       Hier overwinterden 1633-34
                     Jacob Seegersz en zes anderen.
                Hier overwinterden en stierven 1634-1635
                     Andries Jansz. van Middelburg
                                   en
                              zes anderen.


"Laat in den avond even vóór middernacht, werd door de geheele
bemanning een laatst bezoek aan deze plaats gebracht, bij welke
gelegenheid de kommandant in korte woorden het navolgende zeide:

"Mannen! door het oprichten van dezen steen vervullen wij een wensch
van de Nederlandsche natie, die hier op deze oude begraafplaats van
reeds lang gestorven "Vaderlandsche zeelui," een kennelijk huldeblijk
wil plaatsen, ter herinnering aan de koene daden en den kloeken
ondernemingsgeest onzer onverschrokken zeevaarders. Eeuwen heeft hun
asch hier reeds gerust en als wij rond ons kijken, blijkt dat van vele
dier graven nog slechts weinig is overgebleven, maar wat niet vergaan
is en wat niet zal vergaan zoolang Hollands vlag nog fier op alle
zeeën waait, dat is de achting en eerbied waarmede hun nakomelingen de
herinnering in eere houden aan die mannen, die eeuwen geleden zooveel
gedaan hebben voor de eer en welvaart van 't geliefde Vaderland."

"Het was een vreemd schouwspel, die 14 gezonde, levenslustige zeelieden
op die doodsche grafheuvel van lang gestorven, vaderlandsche zeelieden,
daar op dat verre, vreemde strand, druk aan het werk te zien om een
taak der liefde te vervullen, en ik kan je verzekeren, dat--zoo er
ook al in Nederland personen bestaan die er mede spotten--er geen
onder die 14 mannen was, die niet ernstig onder den indruk was van
het werk dat verricht werd.

"Onwillekeurig dacht ik aan je warm betoog, hoe uit die door ons
geplaatste steenen een kracht kan uitgaan, welke het volk opwekt,
en hartelijk en innig hopende dat wij het samen zullen mogen beleven,
dat die kracht het geliefde vaderland eenmaal tot zegen worden zal,
blijf ik, vertrouwend op de toekomst, uw liefhebbende vriend, die u
thans uit de Noordelijke IJszee den beloofden langen brief toezendt."

Indien wij nu de Barents nog even vergezellen "in den mist" en "in
het ijs," dan krijgen we een duidelijk denkbeeld van den eersten
tocht van dit roemrijk scheepje.



VIII.

IN DEN MIST.


Het is moeielijk aan hen, die nimmer in de IJszeeën geweest zijn,
een flauw denkbeeld te geven van al het onaangename van een
poolmist,--schreef Beynen in zijn verslag. "Uren, dagen, weken
lang bleef de Willem Barents in zulk een nevel varen, wat zelfs
den vroolijkste aan boord stil, somber en in zichzelf getrokken
maakte. Buiten het schip zag men niets als een grauwe dampmassa,
die lucht en zee ineen deed smelten en er alle kleur aan ontnam.

"Hoewel de temperatuur der lucht om en bij het vriespunt bleef,
waren tuig en zeilen aanhoudend kil, nat en doordrong die aanhoudende
dampmassa zelfs de warmste kleeren. Beneden in het schip was het niet
droog te krijgen. De met mist bezwangerde atmospheer condenseerde tegen
het koude bovendek en veroorzaakte in het logies een voortdurenden
drupregen. Op de bedden konden geene lakens meer gebruikt worden,
op de matrassen zat de schimmel vingerdik, zoodat men dag en nacht
in eene geheel natte omgeving leefde.

"De eerste dagen verleenden de goedsluitende oliepakken nog een
weinig bescherming, doch ook zij bleken weldra niet bestand te zijn
tegen den alles doordringenden vijand. In dit reservoir van killen
waterdamp moest de bemanning der Barents nu onafgebroken de meest
verschillende waarnemingen verrichten, die voornamelijk bestonden
in het peilen van de diepte der zee, het nagaan van de temperatuur
er van op verschillende diepten, en het dreggen met het sleepnet. Om
dit werk behoorlijk te kunnen doen begon het wachtvolk dan ook reeds
's morgens om 4 uren het schip er voor in gereedheid te brengen. Er
werden twee reven in het achterzeil gestoken, ten einde het zeil hoog
genoeg te kunnen hijschen om den schoorsteen op den stoomketel te
kunnen plaatsen; de groote rol, waar het zware dregtouw om heen was
gewonden, werd opgetuigd om bij het over boord gaan van het sleepnet
geleidelijk te kunnen afloopen; de stoomketel werd vol water gepompt en
het vuur er onder ontstoken. Dan ging het sleepnet te water en werd het
sleepgetouw tot ongeveer drie- viermaal de diepte der zee uitgezeild,
waarna men een zwaar gewicht langs de lijn naar beneden liet zinken tot
het tegen een daarvoor op het dreggetouw bevestigden stok bleef zitten
en het sleepnet naar den bodem der zee hielp zinken, wat bespoedigd
werd door de vaart van het schip te verminderen, door stagzeil en
voorschoenerzeil te bergen en hoog aan den wind te sturen. Had het
sleepnet den bodem bereikt, dan deed men het langzaam over den grond
schrapen en begon men 's morgens ongeveer om 9 uur met de stoomlier
de lijn weder in te winden, zoodat na ruim een half uur het sleepnet
binnen boord werd gehaald dat te midden van veel slijk en modder de
meest vreemdsoortige diersoorten bevatte. Terwijl Dr. Sluyter uren
lang die koude slijkmassa doorzocht, ging luitenant Speelman, daarin
bijgestaan door Dr. Hijmans voort met het waarnemen der temperatuur
van de zee op verschillende diepten, waartoe hij de "Negretti en
Zambra's reversible deepsea thermometer" of "Eckmann's apparatus"
gebruikte, met welk laatste instrument men tevens tegelijkertijd het
soortelijk gewicht van het zeewater kan bepalen.

"Tegen dat luitenant Speelman hiermede gereed was, sloeg het twaalf
uur, kwam het ander kwartier, bestaande uit drie man, aan dek en
werd met de geheele bemanning zeil gemaakt, ten einde den gedurende
het dreggen verloren tijd weder in te halen. De reven werden uit het
achterzeil gestoken, het water uit den ketel gespoten, de schoorsteen
omlaag genomen en te één uur geschaft. 's Middags werd alles weder
afgetuigd en het dek gespoeld, wat hoog noodig was, daar het slijk
van het sleepnet en het roet van den stoomketel het geheele schip
met een dikke laag vuil hadden bedekt. Hiermede was men tegen 4 uur
klaar gekomen waarna verder, ook gedurende den nacht, na iedere 5 mijl
grond werd gelood, en de temperatuur van het water op den bodem der zee
werd waargenomen. Daar de stoomketel dan niet was ontstoken, moest de
lijn met de hand of door middel der handlier worden ingewonden, wat
gewoonlijk een klein driekwartieruurs vorderde. Daarbij moesten nog
ieder uur waarnemingen worden gedaan omtrent de kracht en richting
van den wind, omtrent den toestand van zee en lucht, omtrent de
temperatuur van het zeewater aan het oppervlak, enz. enz., terwijl nog
herhaaldelijk met een door professor Stamkart uitgevonden instrument
de locale intensiteit van het aardmagnetisme bepaald werd. Zoo ging
het dagen en weken onafgebroken voort, zonder dat ooit een enkel
helder zonnestraaltje de doodsche sombere omgeving kleurde.

"Toch werd het werk zelfs door de matrozen met ijver en lust verricht;
het was alsof ieder door aanhoudend werken de sombere stemming wilde
verdrijven, waarin het aanhoudend natte kille weer de gemoederen
bracht. Men dacht aan niets dan aan het nemen van waarnemingen,
men stond, om zoo te zeggen, er meê op en ging er meê naar bed, en
er zijn voorbeelden dat officieren 's nachts droomend opsprongen met
den uitroep, dat het soortelijk gewicht van het water 1029 was.

"Er ontstond een edele naijver omtrent de beste en nauwkeurigste
wijze van observeeren; men ging er bijna toe over elkander onderling
te controleeren, men getroostte zich gaarne voor iedere waarneming het
grootste ongemak, ja werkelijk soms was het alsof eene observatiekoorts
de geheele bemanning der Willem Barents had aangetast."

Dus volgden achtereen vele etmalen, waarin steeds nacht en dag moest
gewerkt worden in somberen mist en killen waterdamp, maar jeugd
en geestdrift heerschten aan boord. Kommandant de Bruyne ging kalm,
hartelijk en met een onverstoorbaar goed humeur allen voor in vroolijk
werk en rustelooze waakzaamheid, en onder de zonnige dagen van hun
leven zullen Beynen's vrienden op de Barents steeds de vele dagen en
nachten rekenen toen ze kruisten in de Barentszee, terwijl het mistte
op het dek en drupregende in het logies.



IX.

IN 'T WESTIJS.


"Er is niets dat meer opwekkend is dan eene zeewacht aan boord van
een handig zeilscheepje te midden van veel ijs,"--zeide Beynen in
zijn verslag, en als wij ons den fieren jongen zeeman weer voor oogen
willen stellen, dan hebben wij die woorden slechts te herhalen. Zij
kenschetsten hem.

De Barents had bewesten Spitsbergen het ijs den 11den Juni het eerst
gezien. "'s Nachts op de hondenwacht ontdekte men eindelijk werkelijk
het eerste zilverwit gekleurde drijfijs," schreef hij, "en spoedig
was de Willem Barents er aan alle kanten door omgeven. De officieren
waren, om een ruimer blik te hebben, boven in 't tuig geklommen en
beschouwden stilzwijgend het vreemde en grootsche natuurtooneel.

"Daar lag dan nu die groote, breede, machtige ijsstroom vóór hen, die
jaar in jaar uit onafgebroken langs de oostkust van Groenland het ijs
uit het Poolbekken wegvoert in onafzienbare velden van éénjarig ijs,
die over eene uitgestrektheid van mijlen zóó effen en vlak zijn dat
de Nederlandsche walvischvaarders daaraan den naam van veldijs gaven,
waaraan zij deden denken.

"Die groote velden worden echter niet eerder aangetroffen dan nadat
men een eind weegs door schollen en vlaarden is heengedrongen, die
ontstaan door den hevigen strijd welken de onstuimige zee met den
ijsrand voert, wat de officieren in 't kraaiennest dan ook spoedig
met eigen oogen aanschouwden.

"De lucht staat buiig en de telkens invallende sterke windstooten
zweepen de met spoed toesnellende golven met ongekende kracht tegen
het weerstandbiedende ijs, dat zich al meer en meer tot een dichte
massa samenpakt.

"De strijd tusschen den machtigen oceaan en het zware ijs is
ontzagwekkend grootsch. De wind jaagt de zeeën het ijs te gemoet en
met eentonig gelijkmatige snelheid volgt de eene golfslag op den ander
en breekt met donderend geweld op de weerstand biedende ijsmassa's,
die hij met schuim overdekt.

"Meestal slaagt hij er in die ijsmassa's neêr te drukken en er zich
zegevierend over heen te werpen, maar somtijds spotten de saamgepakte
ijsrotsen met zijne vruchtelooze woede en doen hem in een wolk van
spattend schuim in zichzelf terug zinken.

"De zee schijnt in oproer en strijd verwoed tegen de uit het noorden
komende ijsvelden, die zich mijlen en mijlen ver uitstrekken. Het
kampveld wordt steeds grooter en grooter, en naarmate de oceaan met
machtige hamerslagen het ijs naar het westen terugdrijft laat hij een
breeden band van schuim en ijs achter, die weldra over eene groote
oppervlakte de zee bedekt. In den aanvang is het voordeel aan de
zijde van de met kracht aanrollende zeeën. Zij beuken de schollen
en schotsen op en over en tegen elkander, splijten ze in tallooze
ijsblokken, die zich tegen elkander afronden, en bestoken onvermoeid
den machtigen vijand, in wiens gelederen zij steeds dieper en
dieper binnendringen. Maar het ijs trekt zich alleen terug om dichter
ineengeschoven de aanvallen van den oceaan te beter te kunnen weerstaan
en dekt zich aan de zeezijde door een breeden band van kleine harde
ijsbrokken, die de woede der aanschietende zeeën geleidelijk breken en
de kracht van den golfslag aanmerkelijk verminderen. Hoe wild de zee
ook kookt en klotst, de trage onoverzienbare ijsdam blijft ten laatste
overwinnaar en zou zich dan ook zeker verder uitbreiden, ware het niet
dat het ijs, onderling krijgvoerend, zijne eigene reusachtige krachten
verspilde. Want is de strijd, dien het ijs met de golven voert zwaar,
hij heeft niets te beduiden vergeleken met de worsteling van het ijs
onderling, als de velden door stormwinden tegen elkaar ingedreven,
opgestuwd en verbrijzeld worden...

"Zoo ver het oog uit het kraaiennest reikte, zag men nu niets dan
met sneeuw bedekt ijs, en verder water en lucht.

"Overal heerschte de grootste rust en het kleine schoenertje geleek,
in dit koude wintertafereel, op een laatst achtergebleven vogel,
die door zijn gezellen verlaten is.

"Inderdaad, met de gedachten aan het gejoel en het bedrijvig leven
dat te midden van die nu stille, doode ijsmassa heerschte, toen hier
jaarlijks honderden schepen onder de geliefde driekleur heenvoeren en
tienduizend zeelieden er hun mannelijk bedrijf uitoefenden, moest de
Willem Barents het voorkomen van eene achtergeblevene hebben; maar
de bemanning a/b der Willem Barents, die in de toekomst blikte en
dacht hoe ook de oude Barents hier eenmaal eenzaam langs het West-ijs
gevaren had en later jaarlijks gevolgd werd door vloten van schepen
onder Nederlandsche vlag, zij beschouwde het schoenertje als den vogel,
die in de lente het eerst terugkeert, als de pionier die den weg baant
voor de geheele vlucht welke volgen zal, en de oude broedplaatsen voor
ons volkswelvaren weder zal komen innemen, om er andermaal stoutheid en
onverschrokkenheid, wijs beleid en koene voorzichtigheid te vergaderen.

"Dit gevoel, dat de geheele bemanning bezielde, spreidde een
bekoorlijken gloed over het stemmige wintergezicht en deed
met vernieuwden lust en ijver de taak vervolgen, die haar was
opgelegd. Wind en zee waren gaan liggen en boden eene prachtige
gelegenheid aan om in de onmiddellijke nabijheid van het ijs eene
eerste looding op diep water te verrichten. Deze gaf eene diepte
van 1210 vaâm aan, terwijl het lood, eene grijze, witachtige klei
bovenbracht, die door Dr. Sluyter microscopisch onderzocht, geen
sporen van dierlijk leven bleek te bevatten.

"Nauwelijks was de waarneming verricht of een zacht zuchtje uit het
Z. W. deed denken aan het vele dat er nog gedaan moest worden, zoodat
het niet lang duurde of de zeilen werden weder ontrold en van den
snel toenemenden wind gebruik gemaakt om den tocht snel te vervolgen."

Verbood de instructie den kommandant van de Barents om in het Westijs
door te dringen, zoo had hij daarentegen de opdracht om de bewegingen
van het ijs in het Noorden van de Barentszee gade te slaan. Tien dagen
lang (van 1 tot 10 Augustus) bewoog de Barents zich in het pakijs
van die voor Nederland zoo gedenkwaardige zee, en ik geloof te mogen
verzekeren dat deze tien dagen de gelukkigste van Beynen's leven zijn
geweest. Hij kon er met zulk een geestdrift van spreken dat ik hem
eens, toen hij bij mij logeerde, geen rust liet of hij moest van zijn
zeewachten in het ijs iets vertellen, dat ik dan uit zijn mond zou
opschrijven. Hij vertelde toen het volgende van een zijner wachten
boven in den mast, dat in de Gids van April 1879 werd opgenomen.



X.

IN 'T KRAAIENNEST.


"Mijnheer! 't is kwart voor twaalven!"

Die woorden, enkele keeren herhaald, doen den officier, die de
hondenwacht krijgt, ontwaken. Hij opent de oogen, en, zich plotseling
omkeerend, kijkt hij den matroos die hem wekte aan en zegt:

"Veel ijs?"

"Ja mijnheer, heel veel."

"Mistig of helder?"

"Op 't oogenblik helder, mijnheer."

"Zwaarder ijs dan om acht uur?"

"De schollen worden grooter, mijnheer."

"Dank je," en met een door langdurige ervaring geleerd wipje staat de
officier, die de wacht zal krijgen, naast zijn kooi, en zoekt op een
vrij rommelig dek zijn zeelaarzen op, die met zijn muts en pijjakker
het tenue in weinige oogenblikken voltooien. [10]

Terwijl hij nu den barometer, die dicht bij zijn kooi hangt,
gaat aflezen, luistert hij onderwijl met aandacht naar hetgeen er
op dek voorvalt, nieuwsgierig te weten hoe hij, aan dek gekomen,
den toestand vinden zal. Als doffe, van zeer ver komende klanken,
bereiken hem de kommando's waarmede de officier der wacht het schip
uit het kraaiennest bestuurt, en hij tracht uit de elkaar snel volgende
bevelen op te maken wat er op 't dek plaats grijpt.

"Loeven, loeven! Bakboord aan boord het roer! Voorschoten afvieren,"
klinkt het van boven, en aan het wilde rukken en slaan van den
stagzeilschoot begrijpt de officier omlaag dat het schip hoog aan den
wind schiet, waarschijnlijk om nog juist even vrij te loopen van een
ijstong, die gerond moet worden.

"Schoten weêr aankorten. Op je roer!" en een oogenblik later klinkt
luider en scherper: "Achterschoot afvieren, piek neêr."

Haastige, driftige stappen op het achterdek volgen, men hoort halen
en trekken, en dan volgt op eens eene algemeene stilte.

In afwachting van den stoot tegen het ijs, welke hij denkt dat volgen
zal, grijpt de officier, die juist de kajuitstrap op wilde gaan,
nog haastig eenige glazen van tafel, doch zijn kameraad daar boven
hanteerde het schip daartoe te goed; er volgt niet de minste stoot
en alleen een kraken en krassen van het ijs aan bakboord tegen het
dubbelhuid verkondigt den officier omlaag dat het kritieke punt
voorbij en de ijstong, zonder er tegen op te loopen, gerond is.

"Bij den wind weêr," klinkt het nu vroolijk uit het kraaiennest,
en een oogenblik daarna: "Klaar om te wenden," enz., enz.

De aflosser is op het dek gekomen, en vóór hij boven in de ton de
wacht gaat overnemen, kijkt hij met aandacht en belangstelling rond.

De vlag waait, want de Willem Barents is in het ijs! en dan moet de
oude driekleur altijd wapperen. De vlag brengt geluk aan, zeide men
aan boord. De wind is bewesten het noorden.

Alle bijdewindzeilen staan bij, behalve de gaf-topzeilen. In alle
richtingen (zoover men tenminste van het lage scheepsdek kan oordeelen)
is de zee met stroomen zwaar drijfijs bedekt.

De bovenlucht is klaar en helder, maar boven de kim verheft zich een
dikke wolkenlaag, die de zoo welkome middernachtszon vernedert tot
een fletse, vlokkige lichtschijf, wier randen doezelig en schier niet
te onderkennen zijn.

Het schip koerst om de West, en men behoeft niet naar de zon of het
kompas te kijken om zich omtrent het noorden en zuiden te oriënteeren,
want de helle ijsglans aan stuurboord en de waterlucht aan bakboord
duiden in voldoende mate die windstreken aan.

Met den langen kijker achter op den rug gehangen, gaat het nu vlug
het loefwant in en weldra geven de twee officieren in de vrij beperkte
ruimte boven in het kraaiennest elkaar de wacht over.

De één, die naar de kooi gaat, is bijzonder opgewekt en vroolijk--de
ander heeft nog niet wat hij noemt "stoom op".

De één, die telkens nog een kommando naar omlaag praait, is zeer
bespraakt--de ander vergenoegt zich met een zwijgende rol.

"Veel ijs, als je ziet. Een mooie wacht gehad. 't Scheepje is erg
handig onder dit tuig. Toch scheelde het bitter weinig of ik had het
op het ijs gezet. Heb je het omlaag gehoord? Zeker wel; nu 't ging
met een aanloopje, ik had er bepaald schik in."

"Wat is je koers?"

"Noordwest, maar west ten noorden is het hoogste wat ik leggen kon. 't
Waait een flinke bries, doch de lucht blijft goed staan." Daarna
volgen eenige opgewekte verhalen van eene wending die bijna mislukte
juist op den rand van een zwaren ijsstroom en van "het doorslippen"
tusschen twee verbazend groote schollen, welke verhalen door den
wachtkrijger stilzwijgend worden aangehoord, waarop de officier,
die naar kooi gaat, op eens zijn hoofd buiten het kraaiennest steekt
en naar omlaag praait: "acht glazen", om daarna tot den zwijgenden
kameraad te zeggen: "Nou, je hebt hem. Aangename wacht!"

"Dank je! wel te rusten!" en de ton bevat nog slechts één persoon.

Blijkbaar heeft de officier der wacht eenigen tijd noodig om het
boven in het kraaiennest, waar het flink vriest, naar den zin te
krijgen; de eerste oogenblikken worden de kommando's dan ook schier
instinctmatig gegeven, maar de noodzakelijkheid om met alle aandacht
de bewegingen van schip en ijs te volgen, brengt hem spoedig volkomen
tot de werkelijkheid terug; ze drijft hem den slaap uit de oogen,
en na weinige oogenblikken heeft hij zich met geheel zijn hart weer
aan het manoeuvreeren met het scheepje gewijd.

De lange kijker wordt uitgehaald en met aandacht het te betreden
kampveld in oogenschouw genomen, waarvan hij door niets gestoord of
afgetrokken wordt. Het wachtvolk omlaag rookt, nieuwsgierig over de
verschansing kijkend, het eerste pijpje, en de doodsche stilte alom
wordt slechts afgebroken door het schelle geschreeuw van een "lestris
parasitica", die, op buit belust, nu en dan boven de ton heenzweeft.

Nadat het terrein goed is opgenomen, begint eerst recht de eigenlijke
ijsvaart.

In de eerste plaats komt het er nu op aan om met den langen kijker
de ligging der ijsmassa's en de bewegingen daarvan aandachtig op te
nemen, om dadelijk daarna het punt aan den verren horizon te kunnen
vaststellen, dat men na twee of drie uren varens bereiken wil.

Is dit punt eenmaal gekozen, dan begint men reeds dadelijk te beproeven
het schip zoodanig door de steeds van plaats en vorm veranderende
ijsmassa's te werken, dat men, zonder in een der wakken of lanen
vast te loopen, op het einde der wacht het schip gebracht heeft op
de vastgestelde plaats.

Men moet nu snel beoordeelen welke openingen men al dan niet met het
schip durft ingaan, en in welke ijslanen men de minste kans heeft
opgesloten te worden.

Het geheel vrijsturen van de ijsstroomen en schotsen op de plaats
zelve waar men zeilt, wordt bijzaak, want de officier die er zich
op toelegt om keurig netjes tusschen de omliggende schotsen heen te
sturen, verliest licht de bewegingen van het ijs in de verte uit het
oog en loopt steeds gevaar zich in het ijs vast te werken.

Voor een zeilscheepje is het van het grootste belang zooveel mogelijk
loef te houden, en hoewel het natuurlijk weinig kunst is om nimmer
tegen het ijs aan te loopen, zoolang men maar voortdurend af wil
houden, moet de officier der wacht er steeds naar streven, om zoo
weinig mogelijk van het behaalde voordeel weder prijs te geven, en in
de richting te blijven. Steeds tracht hij dien doortocht te bereiken,
al is hij nog zoo klein, waardoor hij het minste in loef verliest.

Het is met de ijsvaart als met de menschen; begint men eenmaal eene te
overkomen moeielijkheid den rug in plaats van de borst toe te keer en,
dan is de strijd tusschen gaan of blijven, tusschen wijken of kampen
reeds half beslist.

In de ijsvaart heeft de moedige veel vóór, omdat hij geduld weet te
oefenen en met kalmte het dreigendste gevaar in de oogen weet te zien,
om daarna onmiddellijk te beproeven er zoo veel mogelijk zijn voordeel
mede te doen.

Toch hebben juist die aanhoudende gevaren een eigenaardigen prikkel
voor den zeeman; hij is met hart en ziel bij het werk, en zoo is
dan ook te verklaren dat de officier in 't kraaiennest der Willem
Barents niet eens bemerkt heeft, dat er iemand bezig is in het want
naar boven te klimmen.

Op eens komt het hem echter vóór, alsof de streng schudde, en even
uit de ton omlaag blikkend, wordt hij zijn wachtgenoot Grant gewaar,
die, met een koffieketeltje om den hals gebonden, zijn best doet naar
boven te enteren.

Grant is geen zeeman en blijkbaar heeft hij dan ook al zijne krachten
noodig om zich in het vrij slappe want vast te houden, en als hij
slechts langzaam vordert, springt een der matrozen hem achterna,
bereikt hem in enkele seconden en biedt hem aan, het voor den officier
der wacht bestemde keteltje warme koffie naar boven te brengen.

"No! no! Certainly not," geeft Grant hem ten antwoord en ofschoon hij
zich nog hechter vastklemt, omdat zijn gedienstige vriend het want nog
meer doet schudden, dan toen hij er maar alléén in stond, wil hij van
geen hulp weten, en stijgt langzaam maar zeker al hooger en hooger,
tot hij eindelijk de ton heeft bereikt en den wachthebbenden officier
de koffie overreikt, welke met zooveel moeite omhoog is gebracht.

"'t Is heel vriendelijk van je, Grant! dank je wel zeer! wacht,
laat ik je eens helpen," en gedeeltelijk uit de ton klimmend,
maakt de officier der wacht tijdelijk ruimte voor zijn vriend, die
een oogenblik later, nog naar zijn adem hijgend van het klauteren,
veilig en wel naast hem staat.

Het vaarwater is nu vrij ruim, waarvan onmiddellijk gebruik moet
gemaakt worden om de koffie te drinken terwijl ze nog heet is, en
zonder dat er een woord bij wordt gesproken, ontdooit de officier de
beide handen aan het warme keteltje en haalt Grant uit zijne zakken
een kopje en een lepeltje voor den dag, waarbij hij nog spoedig een
met suiker gevuld blikken busje voegt. Om beurten wordt het kopje
geledigd, en terwijl beiden zich dus warmen, hebben wij gelegenheid
met Mr. Grant nader kennis te maken.

W. J. A. Grant is een jong vermogend Engelsch grondbezitter, wiens
familie sedert jaren in Devonshire nabij Exeter woont.

Hij is acht-en-twintig jaar oud, heeft te Oxford gestudeerd en had
reeds het grootste gedeelte van Europa bereisd toen hij in 1876 als
amateur-photograaf de pool-expeditie met de Pandora onder Sir Allen
Young naar Smith Sound mede maakte.

In Engeland teruggekeerd maakten zijne uitstekend geslaagde
photographieën van een tot dien tijd nagenoeg geheel onbekend deel van
onzen aardbol alom grooten opgang, en the Society of the Photographic
Exposition te Londen vereerde den veelbelovenden artist haren bronzen
eerepenning. Van alle kanten aangemoedigd op den roemvol ingeslagen
weg te volharden, zag Mr. Grant naar eene gelegenheid uit, nogmaals een
pool-expeditie mede te maken, en toen nu de Willem Barents in Holland
werd uitgerust, bood hij geheel belangeloos het Nederlandsche Comité
aan op eigen kosten de reis mede te maken, welk welwillend aanbod
natuurlijk met groote ingenomenheid werd aangenomen, waarop hij in
Mei 1878 naar Amsterdam kwam, tegelijk met al zijne photographische
toestellen en benoodigdheden, die eene gezamenlijke waarde van ±
700 gulden vertegenwoordigden. Zonder het een oogenblik te betreuren
afstand gedaan te hebben van het gemakkelijk en aangenaam leven op
zijne goederen in Devonshire, maakte Mr. Grant zich aan boord der
Willem Barents spoedig geheel thuis en was weldra aan boord, zoowel
vóór als achter den mast, gezien en geëerd.

Hij had de slechtste slaapplaats, vlak bij de altijd rookende kombuis,
moest iederen nacht van 12 tot 4 aan dek de wacht meê maken, verstond
zelden een woord van wat er rondom hem gesproken werd en was nochtans
een der vroolijkste, gezelligste shipmates.

Trouwens al deze onaangenaamheden hadden niets te beduiden, als men
ze vergeleek bij de dagen dat hij als photograaf moest optreden, en
als snel opkomende buien of dichte sneeuwjachten hem teleurstelling
op teleurstelling berokkenden.

Photographeeren in de IJszee is dan ook inderdaad het wanhopendste
werk, dat men zich kan voorstellen.

Zelden is er zon en bijna voortdurend mist, en is men eindelijk met
veel moeite met den toestel op een ijsschots afgezet, dan blijkt het
eerst recht, hoe bewegelijk de geheele ijsmassa in werkelijkheid is.

Vaak valt een sneeuwbui juist in als de "plate" gereed is, of blijken
de lenzen nat en vochtig te zijn precies op 't oogenblik, dat na lang
wachten de zon voor slechts enkele minuten doorkomt. Daarbij scherpe,
koude winden, onzekere gemeenschap met het schip, gevaar voor ijsberen
of plotseling opkomenden mist, enz., enz.; maar Grant liet zich door
niets afschrikken en was dag en nacht in de weer, zoodra er maar de
minste kans bestond, eenige photographieën te kunnen nemen.

Lag de Willem Barents ergens onder den wal ten anker, dan was hij
dadelijk aan land en ieder aan boord bewonderde hem oprecht, als hij,
steeds ongewapend, overladen met pakjes en toestellen (die te zamen
18 kilo wogen), dag in dag uit, geheel alléén, de steilste punten
beklom of tegen de gevaarlijkste hellingen opklauterde, "to choose
his picture," zooals hij dat uitdrukte.

Meermalen na vier uren onafgebroken klimmen, bleek al die moeite voor
niets geweest te zijn, namelijk als tot zijn diepe teleurstelling
een dikke mist kwam opzetten voor hij geheel klaar was om de schoone
photographie te nemen.

"'s Nachts was hij dan doorgaans werkzaam in zijn "donkere kamer,"
en als men bedenkt dat iedere "dry-plate-exposure" hem vijf kwartier
aan één stuk bezighield, zal men kunnen begrijpen, dat hij gewoonlijk
met het aanbreken van den dag ternauwernood klaar was gekomen met zijn
werk van den vorigen dag; maar nauwelijks was er weder een zonnetje
zichtbaar, of men zag hem belast en beladen met stille trom van boord
slippen, om, niettegenstaande koude, mist, regen en wind, met hetzelfde
feu sacré en met onverklaarbare taaiheid, nieuwe teleurstelling te
gemoet te gaan.

Grant is in elk opzicht een artist; hij leeft voor zijn kunst, waarin
hij om zoo te zeggen geheel opgaat, en volop geniet hij, wanneer hij
de schoonheden van moeder natuur mag bewonderen.

Zoo blikt hij ook nu in stilzwijgende opgetogenheid uit het kraaiennest
voor zich uit naar de onafzienbare ijsmassa's, die in alle richtingen
het scheepje omringen, en zijn ziel met een gevoel van ernst en
eerbied vervullen.

Men voelt zich zoo klein in die schier grenzenlooze woestenij van
glinsterende ijsmassa's, waartusschen zich het ranke schoenertje
schijnbaar zoo rustig voortbeweegt, terwijl de officier der wacht
met ingespannen aandacht de kronkelende wakken en lanen uitkiest
waarlangs hij zijn koers het beste kan vervolgen.

Den in de ijsvaart oningewijden zou de geheele omgeving een
ondoorgrondelijk doolhof toeschijnen, waar hij zich noode in waagde,
maar voor hem, die zich langzamerhand aan die toestanden gewend
heeft, ziet alles er geheel anders uit, en hij beaamt het volkomen
wat Mr. Grant zich half fluisterend ontvallen laat, dat de ijsvaart
toch een goede leerschool voor zeevolk is.

"Ja zeker, Grant!" klinkt het antwoord van zijn vriend, "ja zeker
is de ijsvaart nuttig tot vorming van flink en doortastend zeevolk;
daar kunnen ten minste onze Hollandsche geschiedboeken ruimschoots
van gewagen."

De zee hier, als zij spreken kon, zoude dit met menig schitterend
verhaal kunnen staven, en wij hebben de oude reisverhalen onzer
Groenlandvaarders maar open te slaan, om er op iedere bladzijde uit te
leeren, hoe die voortdurende worsteling op leven en dood met de natuur
de edelste eigenschappen van ons zeevolk ontwikkelde en het louterde
tot brave, rechtschapen, godvreezende harten, die goed en bloed veil
hadden voor de rechten en belangen van het geliefde vaderland.

Het zoogenaamde West-ijs is dan ook het kampveld geweest, waar onze
voorvaderen te midden van sneeuw, storm en nevels, van ijspersing en
ijsgang, die uitstekende eigenschappen aankweekten, die hen tot den
huidigen dag zoo wereldberoemd hebben gemaakt.

Wanneer men bedenkt dat er jaarlijks meer dan 200 Groenlandvaarders
onze havens verlieten met een bemanning van 40-60 koppen, dan blijkt
daaruit hoe er jaarlijks gemiddeld een 10.000 matrozen alléén aan die
vaart deelnamen, waardoor het begrijpelijk wordt dat men de talrijke
vloten van De Ruyter en Tromp steeds met flink zeevolk bemand in zee
kon sturen, hoe groot de verliezen van de vorige jaren ook geweest
waren.

Het is wáár, jaarlijks ontvielen der vloot enkele schepen,
die door het ijs vernield werden, maar de overige wisten door
de voordeelige visscherij schatten van onder het ijs te halen en
oefenden onverschrokken een bedrijf uit, dat naar omstandigheden meer
of minder inspanning en ervaring, maar in alle gevallen de grootste
koelbloedigheid en kalmte eischte.

Door de ijsvaart werd het zeevolk gehard, kordaat, geoefend. Men
repareerde schip en tuig te midden van hagel en sneeuwjacht en leerde
een schip thuis brengen, al was het in zinkenden toestand. En dat dit
met de grootste moeite gepaard ging, wanneer het schip, laat in het
jaar geheel lek uit het ijs geraakt, slechts door aanhoudend pompen
kon boven water worden gehouden, lezen wij in menig reisverhaal.

De bemanning was dan vermoeid, de victualie nagenoeg verbruikt en het
eenige middel om schip en lijf te redden bestond in het stout voor
wind en zee blijven weglenzen tot aan de Hollandsche kust toe. Tegen
harde noorden- en noord-oosten-winden naar Noorwegen op te werken,
kon en wilde de gezagvoerder nooit doen.

Het journaal van commandeur Freeke Pieters, die in 1769 met het
schip de Vrouw Maria naar Groenland stevende, en eerst na aan tal
van gevaren te zijn ontkomen, den 16den November op de breedte van
Jan Mayen-eiland uit het ijs kwam, verhaalt zulk een ernstig ongeval
met een ongekunstelden eenvoud, die ons inderdaad treft.

"18 Nov. Kregen veel water in het schip, ik moest aan het volk veel
goede woorden geven, om haar aan 't pompen te krijgen, dewijl zij
zeer zwak en hongerig waren en sommigen hun vingers bevroren.

"28 Nov. Vliegende storm uit 't N. N. W., donker weêr. Des morgens en
wederom des avonds kwam het volk bij mij en zeide dat ik land moest
zoeken of haar meer te eten geven.

"Tot het eerste kon ik niet resolveeren en het laatste had ik niet
en zeide daarom:

"Wij zijn God zij dank uit bezetting in ruime zee; wij hebben nog
voor 5 dagen victualie, gij hebt u zoo lang beholpen, hebt toch
geduld"; maar zij antwoordden: "Wij kunnen alles in twee dagen wel
opeten. Wilt gij noch tot het een, noch tot het ander resolveeren,
zoo gaan wij met alle man ter kooi."

"Geeft gij niet om uw leven?" zeide ik, "zoo maakt mij dan alle zeilen
maar vast, en wij zullen 't dan op Gods genade laten drijven."

"Woensdag 29 Nov. Het volk kwam bij den kok en dwong hem hun 4 lokjes
gort en 4 lokjes erwten meer te koken.

"Zaterdag 25 December werd het weêr wat beter, wij namen één rif
uit ieder marszeil; het volk kwam met alle man bij mij en zeide:
"Nu is al het eten op, zullen wij nu van honger sterven?"

"Ik zeide: "Gij hebt dezen morgen al gegeten; wij hebben nog erwten
voor vandaag en morgen, wie zorgt voor den derden dag? Wij zullen
binnenkort wel een of ander schip ontmoeten. Houdt moed en geduld."

"Zij vertrokken van mij zeer ontevreden, het weêr werd wat beter. Wij
zagen voormiddags een hoeker, hijschten onzen vlag tot een sjouw,
klaagden onzen nood en verzochten hem om wat victualie! Het water
stond zeer hol, onze sloep ging toch van boord en wij kregen 4 vaten
hard brood, 1 zak gort, 1 ton zoutevisch, 1/2 vat bier.

"Ik liet terstond het volk een glas bier en een stuk hard brood
ronddeelen. Het was aandoenlijk te zien met welken smaak en
vergenoeging zij dat gebruikten. Zetten alle zeilen bij en zagen den
volgenden morgen de Vaderlandsche kust."

Wat leerde het zeevolk hunne eigen krachten kennen en er op vertrouwen!

Wat oefende men zich onophoudelijk in het overwinnen van schier
onoverkomelijke gevaren!

Wat verwierf men zich een schat van het voor den zeeman zoo onmisbaar
zelfvertrouwen!

Was het wonder, dat de ijszeetochten in die dagen populair waren, zoo
zelfs dat de traditiën daarvan nog heden ten dage in onze kustplaatsen
voortleven.

Het binnenvallen der Groenlandsche vloot was een nationale feestdag;
men had die vaart lief; met belangstelling volgde men hen die er aan
deel namen; en in tal van zeemansliederen werd die moeielijke maar
opwekkende vischvangst bezongen.

Al pratende en vertellende is de wacht aangenaam opgeschoten en
Grant zoude zeker nog meer vernomen hebben, als de officier der wacht
niet eensklaps stil had gehouden en onaangenaam verrast om zich heen
had getuurd.

De geheele omgeving schijnt onduidelijker en doffer te worden; de zon
verdwijnt geheel en al, en met teleurstelling ziet de officier van de
wacht dat de reden daarvan te zoeken is in een mistbank, die, als een
lichtgrijze massa komende opzetten, hem weldra alle uitzicht beneemt.

Eerst verdwijnt het ijs langs den horizon, daarna de verst verwijderde
stroomen en lanen in het ijs, dan zelfs de schotsen in de onmiddellijke
omgeving en eindelijk ziet men nog slechts een grauwe dampige kom
water, vlak rond het scheepje, Mr. Grant heeft zich al reeds omlaag
begeven.

Er moet snel zeil en vaart geminderd, dubbel scherp uitgekeken en met
alle aandacht naar branding geluisterd worden, in welke omstandigheid
de officier van de wacht zich wel eens betrapt dat hij boven in de
ton van de kille natte kou staat te klappertanden.

Gelukkig is het drie uur geworden, wanneer hij bijdraaien en looden
moet, en met genoegen maakt hij van die gelegenheid gebruik om de
ton te verlaten en op het dek die werkzaamheden te gaan leiden.

De 150 vaam moeten met de hand ingehaald worden en het kille nat,
dat met de lijn boven komt, loopt langs de verkleumde vingers in de
hemdsmouwen tot op het lichaam, zoodat een ieder blij is als het lood
met den daaraan bevestigden thermometer weder binnen boord is en men
(op zijn schippers) de armen tegen het lijf heeft warm geslagen.

Gelukkig trok de mist weder even snel op, als hij onverwachts
verscheen. De zeilen worden geheschen, de weg vervolgd, en als
's morgens te vier uur de wachtdoener in het kraaiennest door zijn
opvolger wordt afgelost, is de officier die naar kooi gaat weder even
bespraakt en vroolijk, als de wachtkrijger dof en stilzwijgend is."



XI.

IN 'T OOSTIJS.


"Het hierbovenstaande schetst eene wacht in het ijs aan boord van de
Willem Barents, van de aangenaamste soort," zeide Beynen.

"Lastiger zoude het zijn, de gewaarwordingen terug te geven die ons
bezielden, gedurende de oogenblikken dat de Willem Barents zich niet
dan met groote moeite door de bij harden wind opgestuwde ijsmassa's
voortbewoog en het wit besneeuwde schoenertje te vergeefs naar
een uitweg scheen te zullen zoeken." Uit zijn verslag kent men den
gevaarlijken toestand waarin het schip toen verkeerde.

"Alles was goed gegaan," schreef hij, "tot 6 uur, toen de nevel zeer
onverwacht optrok en het uit het kraaiennest bleek, dat de Willem
Barents rondom in zwaar ijs zat. In het Oosten hing een scherp
oranjekleurige ijsgloed en van Oost tot Zuid tot Z. Z. W. zag men
duidelijk een zwaar "pack" zonder een enkele opening. Alleen in
't N. O., Z. W. en Westen hingen donkere waterluchten, maar in het
Noorden was ook veel en zwaar ijs. Het is duidelijk dat het gezicht
hiervan ieder zeer onaangenaam verraste, maar daar er gehandeld moest
worden, werd bijgedraaid en met alle aandacht met den langen kijker
het ijs in alle richtingen nauwkeurig opgenomen, waarop de kommandant
besloot te trachten in eene oostelijke richting loef te houden, hopende
dat de wind zou noordelijken en het schip zoodoende de gelegenheid
geven om den zoom van dit ijs om de Z. O. door te breken. Dit in
eene Z. W. richting te beproeven, scheen minder raadzaam, daar men
ondervonden had dat het ijs om de West dichter lag en zwaarder was
dan het ijs om de Oost, terwijl de oostenwind bovendien steeds meer
ijs om de West dreef, zoodat het dáár moest opstoppen en het schip,
in die richting koersend, dus als 't ware met groote vaart in een val
liep, waar het later misschien moeielijk uit zou kunnen komen. Daarom
besloot de kommandant te beproeven in eene oostelijke richting loef
te houden en dus om de Oost te blijven opwerken. De omstandigheid dat
in dit gedeelte der Barents-Zee de generale strooming van het ijs
om de Z. W. loopt, wijst dan ook op een Z. oostelijken koers om er
uit te komen. Dit was echter gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het
wak, waarin de Willem Barents zich nu bevond, lag vol verspreide
schotsen, waarvoor men telkens moest afhouden en dus loef prijs
geven. Daarenboven nam het wak snel in omvang af, zoodat weldra om
de drie minuten moest gewend worden, wilde het schip nog de eenige
opening bereiken, die uitgang naar meer water beloofde, en zelfs dit
bleek weldra onmogelijk te zijn. Telkens door schotsen belemmerd,
kon het scheepje geen oogenblik vaart schieten. Niettegenstaande het
neêrhalen der stagzeilen voor iedere wending en het afduwen tegen
ijs met alle krachtsinspanning van het vier man tellende wachtvolk,
weigerde toch nagenoeg iedere wending. Blijkbaar ging dit werk de
krachten van het moedig scheepsvolk te boven en steeds meer en meer
raakte het scheepje in het net van schollen en ijshoogten verward. 't
Mocht al een kwartier langer of korter duren, men moest eindigen met
door het ijs ingesloten te worden. Het kon niet missen dat dit zou
gebeuren, als ten minste de wind zoo staan bleef.

"Ook werd de ijsblink in het O. en Z. O. steeds meer helder, terwijl
daarentegen de lucht in het Z. W. er steeds gunstiger uit ging
zien. Inderdaad, zoo op het oog te oordeelen, zou men niet zeggen dat
het ijs zich aldaar meer en meer ophoopte, zooals men aanvankelijk
vreesde. Er hingen veelbelovende waterluchten, ja over het meest
verwijderde ijs was met den kijker zelfs onmiskenbaar water te zien
en toen de mogelijkheid zich eenmaal aan den kommandant opdrong,
dat de sterk doorstaande wind wellicht aan lij eene opening zou
breken, waardoor het schip voor den wind er waarschijnlijk met groote
snelheid uit kon loopen, werd met vernieuwden moed aan dit denkbeeld
vastgehouden en besloot de kommandant dadelijk dien weg te beproeven.

"Den geheelen voormiddag drong de Willem Barents, met den breefok bij,
nagenoeg vóór den wind om de Z. W. Van top beloofde die richting
't meeste water en in het kraaiennest werd scherp uitgekeken
om, die richting volgend, van 't eene wak in 't andere door te
dringen. Lt. Speelman, die de wacht had, stond in de ton het schip te
besturen. Ook nu had men vele voor- en tegenspoeden. Nu eens scheen er
meer en meer water te komen, dan weder bleef men stilzwijgend overal
op ijs staren. Te 11 uur begon het te sneeuwen en toen te 12 uur de
zon weder eens doorkwam, bleek het dat aan verder doordringen niet
meer te denken viel. De Willem Barents bevond zich in het midden van
een door zeer zwaar ijs gevormde baai, waarvan de naar het Oosten
gekeerde opening meer en meer door het ijs, dat om de West dreef,
werd opgestopt. Alleen in het Zuiden liepen wakken en lanen in het
"pack" een heel eind om de Zuid, maar daar zij, van top te zien,
niet naar open water voerden, was het dus volgens een der eerste
stelregels der ijsvaart (never enter promising leads or lanes in the
pack without seeing open water beyond) niet raadzaam in die richting
zich met het schip in den onafzienbaren ijsdam te wagen.

"Gelukkig noordelijkte de wind meer en meer, waarop de kommandant
besloot af te wachten tot hij bewesten het Noorden was geloopen, om
dan langs denzelfden weg, dien hij gekomen was, te beproeven door het
ijs terug te keeren en weder Oost te maken. In afwachting daarvan zou
met het schip op en neer worden gehouden, wat wel is waar vermoeiend
voor de bemanning was, doch het ongerust worden bij het scheepsvolk
zou beletten (keep your ship moving as long as possible).

"Zoo hield men op den achtermiddag het schip vlot in een groot door ijs
gevormd wak, waarin het aan de loefzijde op en neer hield, telkens voor
losdrijvende schotsen afhoudende. Bij toenemenden wind werd een rif in
de beide schoenerzeilen gestoken. Te 4 uur kreeg de kommandant de wacht
en nam zijn plaats boven in de ton weder in. De wind, die N. t. W. was,
wakkerde sterk aan, en zoodra die in eene oostelijke richting in het
ijs eene opening brak, drong de kapitein er met het schip dadelijk
in door en had, toen hij de wacht aan luitenant Speelman overgaf,
reeds twee mijlen Oost gemaakt. Reeds te half tien 's avonds was het
duidelijk dat het schip uit het zware westelijk ijs in het lichtere
oostelijke ijs was gekomen en begon Speelman dan ook weder te gelijk
O. en Z. te maken, en bij het doorkomen van enkele zware buien uit
't N. N. W. vloog de Willem Barents weldra den zuidelijken ijsrand te
gemoet. Voortgezweept door een zwaren storm uit 't N. N. W. laveerde
ons schip bij dikke sneeuwjacht door zeer verspreid drijfijs heen,
en te 8 uur 's morgens had de kommandant het laatste ijs achter
zich gelaten.

"We hadden het moeielijk genoeg gehad.

"De krachtig doorkomende windstooten schoven het ijs steeds dichter en
dichter inéén, totdat het ten laatste zoo goed als onmogelijk scheen
ooit weder het open water te zullen bereiken.

"Onze flinke kommandant de Bruyne kwam in die dagen maar zelden omlaag;
eene aanhoudende dikke mist maakte de onzekerheid nog grooter, en
naarmate de bemanning meer uitgeput geraakte, moest de vertrouwen
inboezemende bedaardheid van den gezagvoerder toenemen, hoe afgemat,
uitgeput en hopeloos hij zich zelf ook gevoelde.

"Rustige kalmte en bedaarde doortasting waren alléén bij machte een
zoo gemakkelijk te beganen misslag te voorkomen en schip en bemanning
weder veilig in de open zee terug te brengen.

"Dagen van spanning, vol zorgen en toewijding, vol moed en geloof,
welk een heerlijken indruk hebt gij in ons gemoed achtergelaten!

"Nimmer zal de herinnering aan die dagen bij ons worden uitgewischt,
en innig hopen wij dat Neerlands driekleur nog meermalen fier
zal ontplooid worden ook langs die kusten en stranden door onze
voorvaderen ontdekt.

"De reis der Willem Barents was een eerste welgeslaagde schrede op
een van ouds door Nederlandsche zeelieden roemvol betreden pad.

"Moge zij door velen gevolgd worden!

"Reeds nu heeft deze bescheiden poging om den roemvollen naam van ons
zeevolk niet te doen tanen, overal in den vreemde gunstig gewerkt;
met belangstelling werden de verrichtingen gevolgd en met ingenomenheid
werd de uitslag vernomen.

"Op nieuw bieden zich officieren en matrozen aan om hunne beste
krachten te wijden aan de eer en de belangen van het Nederlandsche
zeewezen. Moge het vaderlandsche publiek door een ruime geldelijke
bijdrage toonen, dat het dit waardeert en op prijs stelt.

"Geen groote ontdekkingen, geen groote poolexpeditiën, maar een met
volharding voortgezet wetenschappelijk onderzoek van de zee, die den
naam draagt van een onzer grootste zeevaarders."



XII.

LAATSTE WINTER IN HET VADERLAND.


Na boos weder gehad te hebben op de Oostkust van Nova Zembla, waar deze
van kaap Nassau tot aan IJskaap toe op één grooten gletscher gelijkt,
waardoor slechts hier en daar een brok land dringt, en na negen dagen
met mist en hooge zee en storm gekampt te hebben in die gevaarlijke
nabijheid, besloot de kommandant van de Barents den 5den September
naar het vaderland te stevenen. Kaap Nassau was in een dichte sneeuwbui
boven winds uit het oog geraakt; de wintervorst naderde, dr. Sluiter,
de bekwame, ijverige zoöloog, lag zwaar ziek in zijn vochtige,
duistere slaapplaats, en alles dwong tot de huisreis. Toch werd
besloten nog eerst te onderzoeken hoever de noordelijke ijsrand zich
uitstrekte, en voortgestuwd door een stijve bries uit het W. N. W.,
ging de Barents nog eens noordwaarts, en ontmoette het ijs op 78°
7' N. Br. Een hevige storm uit het Z. W. noodzaakte kommandant de
Bruyne weder uit het ijs te sturen, en na geworsteld te hebben met
aanhoudenden tegenwind en stormweêr viel het kleine schoenertje, dat
zich zoo prachtig gehouden had, den 12den Oktober te IJmuiden binnen.

Officieren en bemanning werden met veel warmte welkom geheeten in het
vaderland. Hun kloeke tocht naar het Noorden werd algemeen gewaardeerd
en Beynen was recht gelukkig dat de proeftocht zoo wel geslaagd
was. Toch was hij de vroolijke, levenslustige jonge man van vroeger
niet meer. Men kon bespeuren, dat de groote verantwoordelijkheid,
welke hij, bij ijsdrang en noodweer, gevoeld had dat op hem rustte,
hem had aangegrepen. Onbeschrijfelijke moeite kostte hem het stellen
van zijn verslag. Hij vertoonde zich nergens, doch sloot zich op in
zijn kamer om er aan te werken, en met compressen koud water om het
gloeiende hoofd gebonden, poogde hij zijn verslag zoo te schrijven,
dat het hem voldeed.

"Vindt ge mijn beschrijving van ons vechten tegen het ijs niet lauw
water?" schreef hij mij; "zeg mij toch wat ik doen moet. Er deugt
niets van en ik was dwaas het je zoo te zenden, maar men kan van
een vriend houden om zijn dwaasheden en zwakheden, en beschouw het
werk, dat ik u toezend, dan ook als een sprekend voorbeeld van het
schrijfwerk van een onnadenkenden zeeman, een onpractischen vriend."

Hetgeen hij mij zond was degelijk en goed, doch er ontbrak de
levendigheid aan, welke zijn meesleepende verhaaltrant, wanneer
hij sprak, onderscheidde. Hij kwam een paar dagen bij mij logeeren,
en als hij dan over zijn reis sprak en in vuur geraakte, schreef ik
de woorden uit zijn mond op, en wat hij zocht vond hij zelf. Geen
woord kwam er dus in 't verslag, of in zijn aardig verhaal "In
't Kraaiennest", dat niet uitsluitend van hem zelven was. Ik heb
ze voor mij liggen, de potloodkrabbels, waarmede ik haastig zoo
menig kenschetsend woord van hem opschreef, en het is me alsof ik
het bezielde woord van den nobelen jongen opnieuw hoor. De reactie,
welke kwam na al zijn inspanning gedurende vijf jaren, was groot, en
het werken was hem zeer moeielijk geworden, gelijk ik mededeelde. Aan
het einde van zijn verslag schreef hij dan ook met volle waarheid:
"en hiermede eindig ik mijn taak als verslaggever, die mij zwaarder
is gevallen dan de reis."

Toch besloot hij dat verslag met woorden vol van de oude geestdrift, en
't is me of ik hem met vonkelend oog en 't fiere hoofd omhoog gebeurd,
nog spreken hoor, als ik herlees:

"Al de waarnemingen en handelingen op de Barents verricht gaven aan
ieder aan boord het bewustzijn, dat hij eene belangrijke taak te
vervullen had, wekte op tot bovenmatige inspanning en schonk bij
welslagen der pogingen de voldoening van ook als Nederlander iets
tot het natuurkundig onderzoek der zeeën te hebben bijgedragen,
waarin andere zeevarende natiën zich in de laatste jaren zoo
verdienstelijk hebben gemaakt. Daarin toch vindt een klein volk eene
schoone gelegenheid om in tijd van vrede zich lauweren te verwerven,
door veroveringen in het belang der wetenschap te maken.

"Moge deze eerste tocht door meerdere tochten ook op grooter schaal
gevolgd worden; en mochten de middelen niet toelaten om daartoe een
stoomschip te gebruiken, laat ons dan voortgaan te doen wat door de
Willem Barents gedaan is en ook zeggen, als de Spartaan tot zijn zoon,
die zich beklaagde dat zijn zwaard te kort was: "Zoon, doe een stap
nader tot den vijand."

Doch den volgenden "stap nader tot den vijand" zou Beynen niet
medemaken. Zoodra hij in het land was teruggekeerd, had de minister van
marine Jhr. Wichers, die den heer van Erp Taalman Kip was opgevolgd,
hem gezegd dat het varen naar het Noorden nu uit moest zijn en hij
in 't voorjaar weder naar Indië had te gaan. Voor zijn loopbaan als
zee-officier was dit trouwens beter, en hij gevoelde zelf dat het in
het belang van de ijsvaart was dat meer en meer zee-officieren zich
zouden bekwamen in die vaart. Zij die een paar reizen gemaakt hadden,
deden dus beter plaats voor kameraden te maken, opdat ook anderen
die leer- en oefenschool mochten doorloopen. Wij, zijn vrienden,
raadden hem met grooten aandrang aan, geen poging te doen om den
minister te bewegen hem nog eens verlof te geven naar het Noorden
te gaan. Wij zagen hoe zijn gestel geleden had door die "bovenmatige
inspanning", waarvan hij sprak en die nu jaren lang geduurd had. In
enkele opzichten was het Noorden beter dan het Oosten voor zijn
gezondheid, maar zijn zenuwgestel had dringend rust noodig, en geen
groote verantwoordelijkheid moest daarom vooreerst weer op die jonge,
gewillige schouders gelegd worden.

Ik zag hoe aanhoudende hoofdpijn en slechte spijsvertering hem
hinderden, en eens dat hij op een avond bij mij zat, stelde ik hem
een plan voor dat mij niet verwerpelijk scheen. "Kunt ge niet wegens
uw gezondheidstoestand een paar jaar non-actief blijven?" vroeg ik,
"dan komt ge tot rust en kalmte. Er is een betrekking waarin gij
gedurende dien tijd met genoegen zult werken, voor je open, en er is
bovendien zooveel dat je nu meer dan ooit aan het vaderland boeit."

De verleiding was groot, want het leed geen twijfel dat hij rust in
een gematigd klimaat noodig had, maar rust is voor edele enthousiasten
juist het eenige wat ze niet voor hun ideaal over hebben. "Repos
ailleurs" is hun motto. Mijn voorstel weigerde hij in een brief,
waaruit ik enkele woorden wil aanhalen, omdat ze hem doen kennen als
geen andere zouden vermogen. Ze zullen zelfs den onverschilligste
doen beseffen waarom men Beynen niet ten halve liefhad.

"Mijn plicht is het te werken zoolang het dag is, en naar Indië
te gaan. Als ik in de tegenwoordige droevige tijden (waarin de
menschen nimmer aan anderen en nauwelijks aan zich zelf gelooven)
rust ging nemen, terwijl het de schijn had alsof ik meer luisterde
naar mijn belang dan naar mijn plichtbesef, dan zou ik door die daad
verbazend veel kwaad doen aan het plantje, dat wij pas na zooveel
moeite en met zooveel opofferingen gepoot hebben, opdat het later
vruchten geve aan ons land. Duizenden zouden zeggen: "daar hebt ge nu
die vaderlandlievende geestdrift! Zoodra men er munt uit kan slaan,
verlaat men schaamteloos en zonder te blozen, den standaard, dien men
zelf heeft opgeheven en dien men eerst zoo heilig beweerd had nimmer
in den steek te zullen laten.

"Waarlijk! mijn vriend, ik zou aan de zaak welke wij beide zoo
liefhebben, veel, zeer veel kwaad doen, en ik geloof dat het grootste
offer dat ik aan de Nederlandsche poolzaak brengen moet, dit is, dat
ik het publiek de gelegenheid beneem te beweren, dat geen waarachtige
vaderlandsliefde, maar enkel vuig eigenbelang pour parvenir de prikkel
was, dien Nederlandsche zeelieden een beroep deed doen op den steun
en de medewerking van het geheele volk. Neen, wij officieren, deden
het enkel uit liefde voor ons land en ons corps.

"Vooral voor jong Nederland zal een duidelijk blijkbaar geheel
belangloos streven oneindig beter (ook in de toekomst) werken en tot
navolging en medewerking aansporen."

Ik heb lang geaarzeld eer ik deze regels uit een zeer vertrouwelijken
brief overschreef, doch ik heb er toe besloten omdat, zonder dat ik er
iets aan toevoeg, door ieder zal begrepen worden, dat Beynen, eer hij
zoo kon schrijven, een groote overwinning had behaald op zich zelven,
uit heilige toewijding aan 't geen hij zijn plicht achtte.

Hij was een ridder zonder vrees of blaam. Hij overtuigde anderen
dat het plicht was zich geheel aan het land en zijn belangen toe te
wijden, omdat hij zelf zoo volkomen overtuigd was. Indien hij een
profeet was van ideëel plichtsbesef, dan was hij ter zelfden tijd
zijn eigen discipel. Hij zag in wat ons land boven alles noodig
heeft. Als hij in dien brief spreekt van "deze droevige tijden
waarin de menschen nimmer aan anderen en nauwelijks aan zich zelf
gelooven," dan legde hij den vinger op de wonde, dan duidde hij de
ziekte der natie aan, waartegen hij wilde reageeren, terwijl ze hem
deed lijden. Onverschilligheid en kwaaddenkendheid moeten overwonnen,
en het volk weer innig doordrongen worden van hetgeen het den staat
verschuldigd is; het moet zijn vrijheid, zijn onafhankelijkheid
waardeeren, gelijk men het zijn gezondheid doet, en niet de dagen
van ziekte en zwakte afwachten om er voor te zorgen. De vrijheid
heeft twee stemmen, die der bergen en die der zee, en aan die der
zee moeten wij de verlevendiging van ons nationaal bewustzijn vragen.

Professor Helmholtz schreef eens dat een microscopist, als hij
dieper en dieper in de geheimen der natuur doordrong, ten laatste
op een standpunt kwam, waar hij meer aandacht moest vestigen op
het instrument dat hij gebruikte, dan op de voorwerpen welke hij
waarnam. Dan behoorde hij al zijn geestesgaven aan te wenden om het
instrument te verbeteren, om de lensen duidelijker en helderder te
maken, en hun vermogen te vergrooten.

Wij hebben in ons vaderland, dat reeds veel gedaan heeft, geloof ik,
dat standpunt bereikt. Het komt er op het oogenblik meer op aan om
het volk, dat het instrument is waarmede gewerkt wordt, nieuw leven,
frissche kracht, verjongd geloof in zich zelf bij te zetten, dan om
meerdere kennis te veroveren. Laat men geen volk ongelukkig noemen
voor den dag van zijn dood, want er zijn altijd nog duizende kansen
op geluk, op herstel, en het voorbeeld door Beynen gegeven zal ons
wellicht een van die kansen doen aangrijpen.

Wanneer de breede stroomen, die ons vaderland het aanzijn gaven,
roerloos en zwijgend in de winterboeien liggen, zou iemand die de
kracht der lentezon niet kende, geneigd zijn te gelooven dat ze voor
goed versteend zijn. Doch plotseling hoort men een donderenden klank
als van kanonvuur; het ijsveld kraakt en breekt, en 't water met
zijn boeien spelend, stroomt vroolijk, tintelende in het zonnelicht,
weer naar de zee.

Geweld noch toorn baat iets tegen het ijs dat rivieren stremt, maar
vast geloof in 't rijzen van de voorjaarszon, en in den vloed der zee
die vrij maakt, dwingt tot geduldige volharding, en noopt ons alles
in gereedheid te brengen tegen dat de dooi begint.

Wil men diezelfde heerlijke uitkomst voorbereiden in 't vaderland,
en zijne burgers, die door langen voorspoed zijn geboeid, de lendenen
weer doen omgorden tot nieuwe krachtsinspanning, dan moet men evenmin
met toorn, schimpen en geweld aan 't werk gaan. Dan moet men niet te
veel critiseeren en afkeuren, niet te veel klagen en gispen, maar
met woord en daad hen helpen, die op frissche bezielende wijze het
goede voorbeeld geven.

Er is zeker wel niemand die zijn land lief heeft en aan de toekomst
zijner kinderen denkt, die zich niet soms diep ontmoedigd gevoelt,
en klaagt over veel dat in onze maatschappij, en de toestanden van
ons vaderland verontrustend schijnt. Er is een zekere matheid en
vermoeienis, een sleur, een onverschilligheid en gemakzucht welke
vele edele kiemen verstikken. Hier en daar ziet men bewijzen van een
geest die niet goed is, van een zelfzuchtige begeerte om de toekomst
voor zich zelve te laten zorgen, en niet bij tijds te waken voor de
krachtsontwikkeling van het volk en de verdediging van het land, voor
alles wat het zelfvertrouwen, het geloof en de hoop onzer kinderen
kan versterken.

Wanneer wij, die gelooven dat kleine, onafhankelijke staten het
zout der Europeesche volkerenfamilie zijn, en bolwerken vormen van
gewetensvrijheid en geloof in hooge beginselen, zien en ondervinden
dat in alle standen menigeen niet beseft dat krachtsinspanning en
eindelooze strijd noodig zijn, om de oude vlag fier te handhaven, dan
zouden wij bijna ontmoedigd worden. Doch dit willen we niet, dit zullen
we niet. We moeten niet gispen en klagen en veroordeelen en aan anderen
de schuld geven; neen, we willen opbouwende kritiek. In plaats van
enkel af te keuren wat verkeerd is willen we hen aanmoedigen, steunen
en bewonderen die hun plicht doen, die den staat met hunne schouders
steunen, die het ideaal eeren, die hun volk tot beweegkracht strekken.

Wanneer men het volk Jan Salie scheldt, dan denkt ieder aan zijn
buurman en niet aan zichzelf, en de berisping gaat als een galmend
gerucht over onze hoofden. Doch als men Jan Cordaat eert en prijst,
dan steekt men de hand in eigen boezem en erkent men: "hij is mijn
meerdere, hij zij mij tot voorbeeld."

Moge Beynen's toewijding aan zijn plichtgevoel, aan zijn vaderland dan
ook velen opwekken om hem na te volgen, en moge het aantal jonge mannen
groot worden die eens met eerbied voor zijn streven zullen zingen:


    "Hij toonde ons hoe geestdrift de zelfzucht verwint
    "En wij minnen eens 't land zooals hij 't heeft bemind." [11]


De brief, welks bewoording tot deze opmerkingen aanleiding gaf, deed
mij inzien dat elke verdere poging om te verhinderen dat Beynen naar
Indië ging, vruchteloos zou zijn. Ik vroeg hem of hij een geneesheer
wilde raadplegen, en hierop antwoordde hij: "Ik heb een geneesheer
over mijne oogen geraadpleegd, het eenige wat mij zorg baart; ik
zal overigens voor mijn gezondheid zorgen, dat beloof ik je. Ik wil
niet als een wrak uit Indië terugkeeren, en gevoel mij werkelijk
nog als een hecht en sterk scheepje dat voor vele diensten gebruikt
kan worden. Doch die hoofdpijnen moeten overwonnen. Ik ga daarom
mijn trouwe vriendin, de zee, om hulp vragen. Het geheele verhaal
van den tocht van de Barents ging heden middag in zee, en daarmeê
viel mij een zware steen van 't hart. Om geheel frisch naar Indië
te vertrekken, en koning en vaderland daar goed te kunnen dienen,
ga ik van 27 Januari tot 14 Februari met een Nieuwedieper sloep beug
visschen. Het is een heerlijk vooruitzicht onze visschers te leeren
kennen en in hun midden op zee nieuwe kracht op te doen."

Toen hij van dien tocht met de Pernisser visschers terug was gekomen
en voor het laatst bij ons dineeren kwam, vertelde hij na den eten
bij mij aan huis, op zijn eigen levendige aanschouwelijke wijze,
met geestdrift aan mijn jongens zijn wedervaren. Ik had toen met
potlood haastig het meest kenschetsende van zijn verhaal genoteerd;
dit vulde ik aan met wat hij mij, terwijl we op het dek van de Koning
der Nederlanden 's avonds heen en wederliepen, nog mededeelde. Hij
had zelf een en ander van zijn tocht opgeteekend, en uit Napels en
Indië zond hij mij in een paar brieven nog bijzonderheden omtrent de
wijze van visschen en de inrichting van het schip.

Dus kwam het volgende verhaal in de wereld, dat ik slechts geredigeerd
heb, doch dat trouw Beynen's eigen woorden wedergeeft.



XIII.

'S WINTERS OP DE NOORDZEE.

(VERHAAL VAN BEYNEN)


Het is een gure Februarinacht in 1879. Dezelfde grauwe lucht, welke
zich weken lang over Nederland welfde, hing kil en somber boven de
Noordzee. Dezelfde Oostenwind, die onze vaarten en kanalen met ijs
bedekte, floot snerpend en fel door het want van de schoenersloep
Castor, schipper Albert Koster Hzn., die midden in de Noordzee bij
de Doggersbank de golven kliefde, en uit was op de beugvisscherij.

Het was fel koud. Het dek was eenzaam en verlaten. Er was een man op
den uitkijk en de roerganger stond op zijn post. Ik had op en neer
loopend mij pogen te verwarmen, toen ik gewaarschuwd werd dat het
avondeten gereed was.

Langs een steil laddertje daal ik in een oogenschijnlijk donkeren
afgrond, en, als ik weêr vlakken bodem onder de voeten voel, bespeur
ik dat ik in een klein, rookerig, onbeschrijfelijk warm vertrek ben,
waarin een aan koperen kettingen slingerend lampje te vergeefs beproeft
een zwak lichtschijnsel te werpen.

Een oogenblik aarzel ik een stap verder te doen en blijf aan den
voet van 't laddertje staan, daar het mij een onbegonnen werk scheen,
om plaats te zoeken in dit lage, berookte, met visschers volgepropte
verblijf, waar ik geen voet dacht te kunnen verzetten zonder iemand of
iets ongerief te veroorzaken, doch toen mijn oogen een weinig aan den
rook en de duisternis begonnen te wennen, en ik aller blikken op mij
gericht zag, nam ik het besluit, een wanhopende poging te wagen. Ik
greep stevig de onder het bovendek gespannen touwen vast, en, juist
toen het scheepje een valschen kaaier maakte, liet ik mij neervallen
op de knieën van een der rustig hun pijpje rookende visschers.

Verontschuldigingen werden gemaakt noch verwacht. Men knikte mij toe
en schoof een weinig op, en werkelijk er bleek nog plaats voor mij
te zijn op een leege scheepskist.

Gaandeweg begin ik mij rekenschap te geven van hetgeen ik zie.

In het midden staat een lage platte kachel, die tot kombuis dient
en waarover een plank wordt gelegd, wanneer ze als tafel gebruikt
wordt. Boven de kachel hangt het heen en weer slingerend olielampje en
rechts een ronde Amerikaansche scheepsklok.--Uit rook en schemering
komen enkele fiksche geuzenkoppen aan het licht, naarmate het lampje
recht of links slingert. Een twaalftal flinke, breedgeschouderde
visschers zitten op lage scheepskisten rakelings om en tegen de
kachel, terwijl ze met den rug leunen tegen hun slaapplaatsen, die
voor allerlei benoodigdheden tevens tot bergplaats dienen. Dit werd
ik gewaar, toen ik den ouden kok met de grootste voorzichtigheid,
geheel gekleed, uit zijn kooi zag kruipen, wat hem bijzonder moeielijk
gemaakt werd door de acht zakken met victuali, welke het grootste
deel der ruimte in beslag namen. Doch een zeeman weet zich te behelpen.

Bij elke slingering van het scheepje schommelden en zwaaiden links
en rechts tallooze oliepakken, zuidwesters en zeelaarzen, die tegen
de zwart berookte wanden waren gehangen.

Schijnt een en ander ook minder frisch in dit volgepropte hokje,
waar we het avondeten gingen gebruiken, dan is dit zeker in geen
enkel opzicht het geval met de gezonde, trouwhartige gezichten,
die mij van alle zijden vriendelijk toeblikken. Wanneer die kloeke,
krachtige mannenkoppen met hun zuidwesters, stoppelbaarden en
neuswarmertjes--gelijk ze hun korte pijpen noemen--achtereenvolgens
in den rookdamp zichtbaar worden, verbeeldt men zich onwillekeurig
verplaatst te zijn te midden van een groep zeevolk uit de 16de eeuw.

Die jonge flinke figuur, met het breede litteeken boven het
linkeroog--herinnering aan een gevecht met een naijverigen Engelschen
visscher--is de schipper van het vaartuig, het hoofd van ons allen,
mijn vriend Albert Koster.

Hij is 26 jaar oud en zwalkte al 15 zomers en winters onafgebroken
rond over de zilte wateren, waarop hij zich steeds deed kennen als
een ervaren visscher, deed eeren als een kloek zeeman.

Toen Albert Koster vijf jaar geleden trouwde, was hij reeds als een
knap visscher bekend, en schitterde bij feestelijke gelegenheden op
zijn borst de groote zilveren medaille, welke hem voor het redden
van schipbreukelingen geschonken was.

Wilt ge weten door welke heldhaftige daad Albert die medaille verkreeg?

't Was op een stormachtigen najaarsdag dat de vischsloep, waarop Albert
als matroos voer, onder dichtgereefde zeilen langs een masteloos
wrak dreef, welks gezagvoerder--een vreemdeling--te vergeefs om
hulp smeekte. De woeste stortzeeën sloegen reeds van alle kanten met
donderende slagen en stooten over het wrak heen, en Albert's schipper
durfde zijn vaartuig niet aan bijna gewissen ondergang ten prooi geven,
door het zinkende schip nabij te komen.

Het was een wanhopig gevoel voor iemand als Albert, geen hulp te
kunnen verleenen en machteloos toe te zien dat zeelieden overwonnen
wierden door den oceaan, en voor zijn oogen zouden verdrinken. Hij en
een kameraad boden zich dan ook aan, om in de kleine jol de hooge zeeën
te gaan trotseeren en naar het wrak te roeien, om de schipbreukelingen
te redden. De zee stond echter zoo hol dat de schipper nadrukkelijk
dit waagstuk verbood.

Tranen van smart en spijt stonden den koenen zeelieden in de oogen,
toen eindelijk de vreemde kapitein, om een laatste beroep te doen op de
Hollandsche visschers, zijn tweejarig dochtertje in de armen nam en,
tegen de verschansing opklouterend, haar omhoog hield. Nauwelijks was
het kleine kind gezien of Albert en zijn vriend sneden de sjorringen
los, lieten de jol te water, en roeiden over de razende golven naar
het wrak, van waar zij in twee tochten de geheele bemanning redden. De
zeeman, die dit deed, is Albert.

Naast hem zit de oude, ervaren stuurman Leen Ketting, met zijn eerlijk,
verweerd gelaat, die reeds een halve eeuw de stormen der Noordzee
heeft getrotseerd, en daarop dan ook thuis is, als in de straten van
zijn dorp.

"Die ouwe man is altijd bezorgd," pleegt Albert schertsend te zeggen,
en naar mijn inzien was het recht verstandig gehandeld toen de
doortastende jonge schipper zoo'n bekwamen, zorgvollen stuurman tot
rechterhand koos.

Leen Ketting en de 65-jarige kok Jan Noordzij, die al in '30 als
vrijwilliger meê uittrok en twee jaar op 't fort Bath diende, zijn de
eenige oude visschers aan boord, en het overige jonge volk is het nooit
moede om naar de tallooze verhalen en zeemanslegenden te luisteren,
waarvan zij beiden een schier onuitputtelijken voorraad bezitten.

Een der visschers, Berthie genaamd, is een Vlaardinger, de overigen
zijn allen van Pernis op IJselmonde, een sierlijk dorpje, welks
bewoners reeds eeuwen geleden als stoute, ondernemende visschers
vermaard waren.

Van oudsher stonden de Pernissers bij het zeevolk als bijzonder
godsdienstig bekend, en het tegenwoordig geslacht eert ook in dit
opzicht de nagedachtenis der vaderen door hun voorbeeld te volgen.

De dagen, dat er niet gevischt wordt, houden zij elken avond eene
korte godsdienstoefening, en des Zondags (op welken dag zij nimmer
visschen) heeft dit bovendien ook 's morgens plaats.

Daar wij niet vischten, maar naar de vischgronden zeilden, had heden
de gewone godsdienstoefening eenvoudig en ernstig plaats.

Twaalf in linnen zakjes geborgen bijbels worden rondgedeeld, en als
de hoofden ontbloot zijn, leest Albert een psalm voor, die weldra
door allen wordt aangeheven.

Berthie leest daarop een kapittel uit het Evangelie van Johannes;
er wordt opnieuw een psalmvers gezongen en de schipper besluit de
plechtigheid met een toepasselijk gebed uit de Godvreezende Zeeman
of de Nieuwe Christelijke Zeevaart, waarvan in 1725 de vijfde druk
te Amsterdam het licht zag.

Nadat de bijbels opgehaald en weggeborgen zijn, gebiedt Albert:
"Bidden, kleine Jan," en hoewel ik te vergeefs moeite doe, den
aangesprokene op den donkeren achtergrond te ontdekken, hoor ik een
zwakke slaperige kinderstem halfluid het "Onze Vader" bidden, waarna
het avondeten wordt opgedischt.

Heden bestaat het maal uit gebakken visch, welke gevolgd wordt door een
mengsel van gort en stroop, dat met bier tot eene soort soep is bereid.

Aan het eerste gerecht geef ik de voorkeur, en volg het algemeene
voorbeeld om uit een grooten, op de kombuis staanden, vertinden koperen
schotel een moot visch te pakken, wanneer ik spoedig de verrassende
ervaring opdoe, dat men gebakken visch, wil men er goed van smullen,
uit de hand moet eten.

Borden, vorken of messen zijn dan ook aan boord eene ongekende weelde.

De gekookte visch met aardappelen eet men uit van teen gevlochten
langwerpige mandjes en de cement (snert), boonen of biergort uit
groote ronde houten nappen.

Niet de reeders, maar de visschers zelven zorgen op de Pernisser
sloepen voor hun proviand, die uit geen karige beurs gekocht wordt.

De voeding is krachtig en de verschillende artikelen zijn van de beste
hoedanigheid, waardoor het verklaarbaar wordt, dat de visschers dagen
en nachten achtereen hun moeielijk bedrijf bijna onafgebroken kunnen
blijven voortzetten, zonder er bij te bezwijken.

In den zomer bestaat het eten voornamelijk uit aardappelen, rijst,
gort en spek, en in den winter uit meelpudding, bruine boonen, groene
erwten en visch, terwijl in November elke sloep een vet varken van
plus minus 600 pond slacht, waarvan elke reis een gedeelte wordt aan
boord genomen.

Na het avondeten wordt de wacht aan dek (die overdag meestal uit één,
's nachts uit twee man bestaat) afgelost, en velen gaan naar kooi,
anderen rooken hun pijpje of spelen domino--het eenige spel dat
veroorloofd is, daar kaarten door den schipper niet aan boord geduld
worden.

Toen de Castor de Doggersbank begon te naderen, werd om het half uur
het lood over boord geworpen. De roerganger laat daartoe het scheepje
even aan den wind loopen; de flappende zeilen schudden dien wind van
zich af; de korte zeeën stoppen in enkele minuten de vaart--en het
25ponds lood heeft spoedig de diepte doen kennen.

Op ongeveer 56° N. Br. ligt de Doggersbank, door de visschers "'t
Zand" genaamd. Zij heeft eene peervormige gedaante en strekt zich in
Z. Z. W-lijke en O. N. O-lijke richting uit. De westelijke helft is
het breedste gedeelte.

De diepte neemt van het Westen naar het Oosten vrij geleidelijk toe
van 9 tot 28 vaâm, wat den visschers het middel aan de hand geeft om
te bepalen waar zij op de bank zijn.

In hoe korter tijd men "'t Zand" over is en hoe grooter diepte men
loodt, des te oostelijker bevindt men zich, en een verschil van één
vaâm in diepte wordt gerekend een verschil in lengte van 4 mijl aan
te geven.

De Castor liep op 16 vaâm de bank over en had heden, op den avond
van den 2den Februari, de groote Visschersbank, die benoorden "'t
Zand" op 56° 30' N. Br. ligt, bereikt, waar zij onder klein zeil om
de Oost bleef drijven, daar de visscherij eerst na middernacht een
aanvang neemt.

De overige mannen begaven zich nu ook ter rust, want het zijn
vermoeiende dagen, die in aantocht zijn, wanneer men hard werken moet
en slechts weinig slaap bekomt.

Er worden geen andere visschers in den omtrek gezien, en het doet
goed de reden hiervan te hooren. Alléén onze Hollandsche beugers
durven in het hartje van den winter hun beug in zulk diep water neer
te laten of "te schieten", gelijk onze visschers zeggen. Overal op
de Visschersbank vindt men ongeveer 40 vaâm water en er is slechts
één plekje, waar niet meer dan 26 vaâm staat, waarom het dan ook bij
ruw weer door de zeelui zooveel mogelijk wordt vermeden, want het is
genoeg bekend hoeveel arme visschers juist daar schip en leven lieten.

Meer dan ergens anders kan de zee hier spoken en razen, en de
visschersverhalen spreken van verbazende grond- en stortzeeën, die het
ongelukkig daartusschen verzeilde vaartuig van alle kanten bestoken
en onderdompelen, en de kleine vischsloepen door water overstelpt
doen zinken.

Het is nu één uur 's nachts geworden, en Albert heeft zich naar dek
begeven, en laat Berthie, die aan het roer staat, dit even aan lij
draaien om de diepte te looden. Ik was met hem op dek gegaan om het
lood uit te werpen.

De nacht is bijzonder donker; grauwe zware luchten verbergen achter
een loodkleurigen sluier het licht van maan en sterren, en ontnemen
aan de geheele omgeving zelfs de geringste kleurschakeering.

Het vriest sterk, en de droge Oostenwind, door niets in zijn vaart
gestuit, waait doordringend koud over het lage open scheepje, dat
stampt en slingert op de hooge golven.

"Zeven-en-twintig vaâm!" zegt Albert met een huivering tot Berthie;
"dit heb ik hier nog nooit geworpen, acht-en-twintig is steeds het
minste geweest!"

Berthie zwijgt, want hij weet dat de Castor zich op dit oogenblik op
de gevreesde plek der Visschersbank bevindt, waar, nog pas vier jaren
geleden, ook Albert's vader is gebleven te gelijk met den vader en
de beide broers van Harmens, die nu rustig omlaag ligt te slapen.

's Avonds was de sloep nog gezien, maar 's nachts had het al heel boos
gewaaid en 's morgens had men te vergeefs naar de Pernisser uitgekeken,
waarvan men nimmer meer taal of teeken vernam.

Albert heeft ook geen woord meer gezegd, maar is stilzwijgender dan
ooit omlaag gegaan, waar hij tot twee uur in het vóóronder bezig is
om met behulp van "kleine Jan" het aas voor de hoeken klaar te maken.

Het aas bestaat uit zoogenaamde prikken of negenoogen (petromyzon
fluvialis), kleine alen 0.3 meter lang, die op onze bovenrivieren
zich in stroomend water onder groote steenen vastzuigen, en van daar
naar Vlaardingen of Pernis worden afgevoerd.

Zij zijn zeer duur, tegenwoordig een schelling het stuk, maar de
kieskeurige kabeljauw is er bijzonder fel op, en onze visschers
kunnen er in dezen tijd van het jaar niet buiten, al is er ook veel
zorg noodig om ze in het leven te houden.

Zij moeten daartoe in zoetwater worden meêgevoerd in een grooten
warbak, waarin het water aanhoudend in beweging moet gehouden worden,
want anders zuigen zij zich in zeer korten tijd tegen de wanden
aan dood.

Op zee is de beweging van het schip hiertoe voldoende, maar zoodra het
vaartuig stil ligt, moet "kleine Jan" polsen, dat is, midden op den
warbak staande, uren achtereen met twee stokjes in het water roeren.

"Kleine Jan," 12 jaar oud, klein voor zijn leeftijd, met een zuidwester
op en een oliepak aan, is een gewichtig en onmisbaar persoon aan boord.

Het is verbazend wat zoo'n dreumes dagelijks verricht.

Hij staat om één uur te gelijk met den schipper op, en doodt de
prikken, voordat Albert ze in gelijke stukjes snijdt.

De Vlaardinger jongens doen dit, door het dier in den kop te bijten,
maar "kleine Jan" vindt dat te bitter en slaat ze liever, eerst met
den kop en dan met den staart, tegen den ijzeren kombuisrand dood.

Daarna zet "kleine Jan" koffie, port het volk, veegt het logies aan,
vult den kolenbak, onderhoudt het vuur, helpt het vischwant klaren,
zorgt voor de prikken, kookt het eten, zet de thee en bidt hardop,
"want anders zou de jongen het Onze Vader heelemaal vergeten," zeggen
de visschers.

Het aas, dat "kleine Jan" gereed maakt voor de haken, is verschillend
in winter, voorjaar en zomer. Men moet den smaak van koning kabeljauw
raadplegen.

Van half October tot Februari bezigt men hiertoe prikken en
gezouten sardijnen, en daarna tot Paschen versche haring, bij Tessel
gevangen. 's Zomers bezigt men aan den Helder gevangen en in tonnen
gezouten geep.

Zoodra Albert het versneden aas in negen bennetjes gelijkelijk heeft
verdeeld, staat het volk op, kruipt door een schuif uit het logies naar
"het deken," waar ieder visscher voor zijn eigen bak het ontvangen
aas aan de hoeken gaat slaan.

Vóór zich steekt hij in het scheepsboord een ouderwetschen
"kaarssteker," waarin een vetkaars brandt, en naast zich heeft hij
een mand, waarin 20 lijnen liggen, waaraan hij het aas moet slaan,
welk werk het azen van de beug heet.

Doch wat is "het deken," wat is "de bak" en wat "de beug?" zal
menigeen vragen.

Om te weten wat "het deken" is, volge men de visschers slechts uit
het volkslogies voor in het schip naar het dek. Het is een vreemd
schouwspel. Vlak bij de donkere zwarte zee is het dek van de schoener,
welke een zeer lage verschansing heeft. Die geen zeemansbeenen heeft
en zich niet weet vast te houden, loopt allerlei slechte kansen aan
boord van zulk een visscherssloep. Dit zeg ik niet om kwaad te spreken
van de Castor, want het is een sieraad onzer visschersvloot, en een
handig, goed zeehoudend, snelzeilend vaartuig, doch zijn inrichting
is niet voor vervoer van passagiers geschikt!

Hoofdzakelijk bestemd om de gevangen visch (kabeljauw, ijlbot,
lengvisch en schelvisch) versch aan te brengen, is het geheele
middengedeelte van het vaartuig in beslag genomen door de bun,--een
grooten, gedeeltelijk door de zijden van het scheepje zelf gevormden
bak, waarin het zeewater door tallooze gaten naar binnenstroomt,
zoodat het water even hoog den bak vult als het vaartuig diep ligt.

Aan weêrszijden van deze bun is eenige ruimte overgebleven, welke "het
deken" genoemd wordt, waar men het vischtuig bergt en de visschers
de beug in gereedheid brengen, voordat zij in zee wordt gezet.

Daarachter heeft men de ijskamer, die bestemd is om de in de bun
gestorven visch in het ijs voor bederf te bewaren, welk ijs in
groote brokken aan boord gebracht, eerst in den ijsmolen moet worden
fijngemalen.

De beug, welke de visschers nu bezig zijn gereed te maken, is een van
vischhaakjes of hoekjes voorziene dunne lijn, die met tien dreggen
op den bodem der zee wordt vastgelegd.

Zij wordt verdeeld in 9 of 10 "bakken"; een bak bestaat uit 20 lijnen
elk 75 meter lang en voorzien van 23 fijne dwarslijntjes (0.5 meter
lang), sirennen genaamd, elk met een vischhaakje aan 't uiteinde.

De beug, die stijf wordt uitgezeild, is dus 15.000 meter lang, ongeveer
den afstand tusschen Leiden en den Haag, en er zijn 4500 hoeken aan.

Om de ligging der beug aan te geven, heeft men boven iedere dreg op
zee een houten boei drijven, "joon" genaamd, die door de "baaklijn"
met de dreg is verbonden.

Op de jonen prijken vlaggetjes, die door vorm en kleur onderling
verschillen, en waarvan enkele, bij mistig weer, door lantaarns
worden vervangen.

Hierdoor is de schipper ten allen tijde in staat te zien, op welke
hoogte der beug hij zich bevindt.

Het azen duurt ongeveer twee uur; ieder heeft de handen vol en er
wordt weinig bij gepraat. De beugvisscher is rustig en bedaard, en,
onder het werk, zelden of nooit luidruchtig vroolijk, maar hij is
met geheel zijn hart bij wat hij verricht, wetend dat een verkeerd
aangeslagen aas den visch verjaagt.

De visscher, die met zijn lijnen klaar is, gaat een kommetje koffie
drinken en tegen vier uur roept de schipper "alle handen" aan dek,
om de beug over boord te zetten.

Nu begint "het schieten van de beug," dat is het uitzeilen van de lijn,
welke 15.000 meter lang is en op den bodem geankerd moet worden.

De schipper beslist of weer en wind kans geven dat de beug zal worden
ingehaald. Het is altijd mogelijk de beug te schieten, doch het inhalen
is oneindig bezwaarlijker en de geheele beug kan dan verloren gaan,
een verlies dat de visschers zelve te betalen hebben.

Wat tot het uitzetten en inhalen der beug noodig is kan wellicht
slechts een zeeman naar waarde schatten, en toch is het goed een
poging te doen, om onze broeders op het land eens te doen beseffen,
wat voor flinke kerels onze zeelieden zijn, over welke krachten ons
vaderland nog kan beschikken.

Hoe mijn vrienden van de Castor dag aan dag, week aan week, werken
en durven, blijkt als men nagaat wat ze doen.

In anderhalven dag zeilen ze bij redelijk weder naar de vischgronden.

Daar aangekomen, azen ze de beug, die om vier uur 's nachts wordt
uitgezet.

De schipper zelf grijpt het roer en dwingt met de zeilen de sloep met
een 2 of 3 mijls vaart te loopen. Een gedeelte der bemanning is dus
steeds bezig aan de zeilen, met het bijzetten of wegnemen van stagzeil,
met halen en trekken. Anderen, en dat wel de voornaamste visschers,
werken aan het overboord zetten van de lijn met al zijn haken. Een
hunner brengt zijn bak aan, waarin de twintig van aas voorziene lijnen
zoodanig liggen opgerold of opgeschoten, dat zij zonder stoornis of
in de war te geraken, kunnen uitloopen.

De eerste bak wordt aan stuurboord achteruit op het boord gesteld,
zoodat hij gedeeltelijk over de lage verschansing heen steekt.

Het is een schilderachtige groep, die de visschers vormen op het
achterdek, wanneer zij aan hun ijskoud, verkleumend werk bezig zijn,
staande in het water, over de zee gebogen, terwijl de oostenwind hen
om de ooren snijdt, en het kille zeewater, vele uren lang, hun langs
de handen en armen druipt.

Ze zijn gekleed in rood baai, waarover ze een donker "kiesjak," een
boezeroen en een wambuis dragen. Verder hebben ze een bij de knie
opgebonden broek van donkerblauw baai, twee paar sajetten kousen en
klompen aan. Wanneer het sneeuwt of regent of boos weêr is, gelijk nu,
vervangen de zeelaarzen de klompen, en wordt de "oliekas" aangeschoten,
zooals ze hun gele geoliede kiel noemen.

Ze zijn echter zoo hard en aanhoudend aan het werk, dat ze vaak niet
voelen hoe koud het is. De eene bak met lijnen na den anderen wordt
achteruitgebracht, en de daarin opgeschoten lijn uitgezeild. Elke
visscher heeft zijn werk. De een zorgt voor de dreggen of ankers,
die moeten gezonken worden; een tweede voor de jonen, met de daarbij
behoorende vlaggetjes of lantaarns; een derde voor het tijdig wegnemen
der afgeloopen bakken, en het aanbrengen van nieuwe; een vierde
waakt er voor dat de lijn steeds in orde is en klaar uitloopt, een
vijfde houdt de lijn van tijd tot tijd even aan, gelijk een jongen
die een vlieger oplaat, om te zorgen dat zij stijf en strak wordt
uitgezeild. Wanneer de eerste bak geregeld is uitgeloopen, wordt
geroepen: "andere bak!" en het uiteinde van de beuglijn wordt aan de
tweede dreg gebonden, te zamen met de baaklijn en joon, welke toonen
hoe de lijn over den bodem van de zee ligt, en met de beuglijn van
den tweeden bak, die snel in de plaats van den eersten bak geschoven
wordt. De lijnen van dezen bak liggen dus met haar tal van zwevende
hoeklijnen op den bodem der zee geankerd, en zoo worden alle lijnen
gezonken, totdat de geheele beug geschoten is.

Terwijl de visschers dus werken, en anderen telkens zeil meerderen
of minderen, volgens bevel van Albert, wordt de groep der over de
verschansing gebogen visschers verlicht door de lantaarn, welke kleine
Jan ophoudt, om te waken dat de lijn klaar uitloopt. Het geel-roode
licht valt op de van den bak afschuivende bochten der beuglijn,
en Harmens ziet toe dat dit behoorlijk geschiede.

Er is geen ander licht als dit kleine lantaarntje, dat een eigenaardig
schijnsel werpt op de groep breedgeschouderde visschers. Er is nog
geen vin te zien. Het blijft donker grauw weêr, guur en koud, doch
de zee is niet langer kleurloos, want de lange golven lichten, met
een blauwen phosphorischen glans en een soort van paarsch blauw vuur,
met gele vonken en tinten van gloeiend paarlemoer.

Te vier uur begonnen, is het leggen der lijn, na drie uur zeilens,
om zeven uur afgeloopen, en men kan naar het begin der lijn
terugkeeren. Albert laat nu alle zeilen bijzetten, om tegen de beug
op te werken en weer op de plek te komen, waar de eerste dreg in zee
is gelaten.

Terwijl in iets meer dan een uur het schip dus terugzeilt, schaften
de visschers. Het morgeneten bestaat uit bruine boonen of cement,
waarbij koffie wordt gedronken. We eten volop, want de eerstvolgende
maaltijd heeft eerst plaats als de beug gelicht is, wat van avond
op zijn vroegst om 8 uur plaats zal hebben. "De eerste joon is in 't
zicht!" we vliegen op dek, en met van haken voorziene stokken wordt
de joon aan boord gehaald met de baaklijn, en de daaraan bevestigde
dreg, waardoor wij het begin van de grondlijn in handen krijgen. Nu
beginnen wij allen met frisschen moed aan het lichten van de beug,
aan het inpalmen van de zware 15.000 meter lange lijn.

Het is dag geworden, en als het zeer helder is, kan men met het bloote
oog de drie of vier volgende jonen (of beter gezegd, haar vlaggetjes)
in de verte op de golven zien dansen.

Doch heden is het mistig, de lucht is betrokken, de koude fel, en we
zien slechts één vlag.

In het midden van het schip staan tegen boord drie visschers, die,
elkander aflossend, de grondlijn inpalmen en de visschen omhooghalen,
want de vangst is goed. Terwijl we de beug uitzetten en er tegenop
zeilden, heeft het aas aan de haken de zeebewoners gelokt.

De Castor is op den rand van de Visschersbank, en wat zou men een
geweldigen strijd om het bestaan aanschouwen, indien men door het
donkere water in de diepte kon zien. Doch men kan zich toch een
denkbeeld vormen van hetgeen daar, in den zwarten afgrond van water
onder ons, plaats grijpt. Welk een strijd op leven of dood wordt er
gevoerd! De visschen zwemmen op den rand van de bank de diepte in en
uit, en het krioelt er van allerlei soorten.

Als de lijn omhoog wordt gehaald, galmt een der visschers:


                          "Daar komt er een!"


en een schelvisch komt het eerst naar boven. Toen de schelvisch de
oppervlakte naderde, zag men op den blinkenden rug doffe plekken
zonder schubben.

"Hier zit kabeljauw!" roept de visscher. "Ze hebben de schelvisch
beet gehad en hij is maar krap aan hun bek ontkomen."

Even later klinkt het weêr: "daar komt er een!" en aan het wilde rukken
en trekken aan de lijn voelt de visscher dat er een groote visch aan
spartelt. Weldra schemert een zilverwitte vlek in het water. De witte
schim vlucht links en rechts, doch neemt meer en meer den vorm van
een kabeljauw aan, en een met een schepnet gewapende visscher vangt
hem op in het water.

Als de kabeljauw op het dek wordt geworpen, ziet men dat hem geheele
stukken uit het lijf zijn gebeten. Deze gaten zijn gemaakt door nog
grooter visschen of door de zeewolven.

Wij hebben eens zulk een zeewolf aan boord gehad. Hij was zoo groot
als een kleine zeehond en had scherpe, fijne tanden, en een gladde,
glanzende huid.

Alleen de ijlbotten hebben zelden of nooit beten. Ze schijnen door
snelheid aan de visschen, en door plat langs den bodem te fladderen,
aan de zeewolven te ontkomen.

Soms wordt een kabeljauw opgetrokken met een schelvisch in den bek,
die er slechts met den staart uitkomt. "Hij heeft zich door een
schelvisch laten bedotten!" zegt de visscher. Toen hij het dier
ophapte, heeft het haakje, dat de schelvisch vasthield, hem in den
kop of onder de vinnen gepakt.

Van den schelvisch, welke in den bek van den kabeljauw geweest is,
"zijn we vies," verklaart de visscher die den kabeljauw van de
beug afneemt, en den schelvisch, met een gebaar van afschuw, over
boord werpt. Nauwelijks slaat de visch op het water of de zeemeeuwen
schieten toe, en betwisten elkander den buit. Fladderend en met de
vleugels slaande, cirkelen ze boven den visch, en de gelukkige, die
het eerste beet krijgt, wordt door de anderen vervolgd en nagejaagd.

Intusschen wordt de eene kabeljauw na den ander opgehaald en op dek
geworpen aan de voeten van Leen Ketting, waar ze, spartelend en met
den staart slaande, op en neer springen en, na bevrijd te zijn van
den in het verhemelte vastzittenden hoek, en een kleine operatie
te hebben ondergaan, levend in de bun worden geworpen, waarin ze
rusteloos rondzwemmen.

De kleine operatie wordt snel en vlug door Leen gedaan, ten einde
den visch in het leven te houden.

Door het snel inpalmen der grond- of beuglijn is de luchtblaas van
den kabeljauw dermate met lucht gevuld, dat het hem onmogelijk zou
zijn opnieuw naar de diepte te schieten, en hij, in de bun geworpen,
zoo lang boven op het water zou blijven ronddrijven, tot hij stierf.

De operatie van Leen Ketting heeft dus ten doel, de luchtblaas te
ontlasten van te overvloedige lucht, hetgeen hij doet door den visch
vlak voor zich op dek te leggen en met een scherp puntige naald achter
de voorvin een gaatje te prikken, dat in de luchtblaas uitkomt.

Met de hand langs den visch strijkende, drukt hij zoodoende de lucht
uit het lichaam, die door het geprikte gaatje hoorbaar ontsnapt,
waarna de visch in de bun wordt geworpen.

Naarmate de lijnen binnen boord worden gepalmd, worden zij weder klaar
opgeschoten, om 's nachts gereed te zijn wanneer de hoeken van nieuw
aas worden voorzien.

Behalve kabeljauw, lengvisch en bot, komen schelvisschen in grooten
getale naar boven. De eerste drie soorten worden in de bun gedaan,
doch de schelvisschen worden in gereedstaande manden geworpen, en
later in de ijskamer weggeborgen.

Dit ijs is in groote massieve brokken aan boord, die eerst in den
ijsmolen tot fijne brokjes moeten gemalen worden, in welke (op grof
zand gelijkende) massa de visch geborgen en daardoor voor bederf
behoed wordt.

De bun, midscheeps, waarin het zeewater in- en uitstroomt, ziet er
vreemd uit, als men een paar uur lang aan het ophalen geweest is.

In het midden hangt een bos lengvisch met den kop in het water, anders
"schavielt" hij zich dood tegen de wanden der bun. Langs de zijden is
de bun gegarneerd met ijlbot, die aan den staart hangt. Liet men de
dieren vrij, dan wrongen ze zich dood tegen de wanden, of ze gingen op
de gaten liggen, waardoor lucht en water binnendringen. De staarten van
de blanke, zilverwitte botten worden vuurrood, doch het dier blijft
zes dagen lang in het leven. In de bun zwemmen de kabeljauwen op en
neer, allen gewond, met gescheurde bekken, en velen sterven dan ook
en worden in zout gepakt.

Om het inhalen van de lijn met al die zware visschen uit het fel
bewogen water, waarop het scheepje danst en huppelt, mogelijk te
maken, moet de schipper het dwingen langzaam over de beug te drijven,
wat veel oplettendheid, kennis en zeemanschap vordert.

Naarmate wind, stroom of weêr verandert, moeten ook de zeilen
gewijzigd worden.

Bij handzaam weêr gaat zulks vrij gemakkelijk, doch bij windstilte
of storm wordt het al spoedig zeer moeielijk.

Ieder oogenblik moet met het scheepje en met de zeilen gemanoeuvreerd
worden; er zijn geen handen genoeg aan boord, en als wind en zee
opsteken, en de schipper alle aandacht noodig heeft om het inhalen
der beug onafgebroken te kunnen doen voortgaan, zegt hij zegevierend:
"Ja! ja! je moet zoo'n draad naloopen als een ondeugend kind."

Soms, bij stormweêr, kunnen de twee man, die de beuglijn inpalmen,
het niet alléén af en zijn drie, vier, ja soms vijf man noodig om
de lijn binnen boord te halen; met zooveel vaart drijft het scheepje
dan nog over de lijn heen, hoewel alle zeilen reeds geborgen zijn.

Wind, zee en stroom doen het vaartuigje snel voortdrijven en maken
het koude werk lastig en verbazend vermoeiend. Men stelle zich deze
bezigheid slechts voor.

Naarmate de zee toeneemt, slingert het scheepje meer en meer, zoodat
men op het bevroren glibberige dek zich slechts met groote moeite op
de been kan houden.

Sneeuw of hageljacht wisselen elkander met pijnlijke hinderlijkheid af,
en de strenge vorst verandert de wanten der visschers in klompen ijs.

"Kleine Jan" zorgt dat een groote ketel warm water steeds op dek
gereed staat, waarin van tijd tot tijd de visschers de wanten doopen,
om ze te bevrijden van al het ijs dat er zich aan vastzet.

Het binnen boord nemen der jonen vooral is te moeielijker, naarmate
meer zee staat, en als zij aanhoudend "onderklauwen," is het bij
nevel of sneeuwjacht moeielijk te zien in welke richting zij liggen.

Waarlijk, men moet er niet licht over denken, om bij hooge zee en
stormweêr een beug van 15.000 meter lengte, verbazend zwaar gemaakt
door de visch die er aan hangt, uit eene diepte van 30 tot 50 vaâm
op te halen.

Loopt alles meê, dan heeft men 's avonds om 7 uur, na ruim 11 uren
onafgebroken inpalmen, de beug weder binnen boord, doch als de
grondlijn breekt (wat meermalen voorkomt), of een of ander ongeval
eenig oponthoud veroorzaakt, loopt het al spoedig heel wat in den
nacht.

Men moet dan "eten op stootgaren," dat is, nu en dan inderhaast een
beetje eten naar binnen slaan, zonder dat het werk behoeft afgebroken
te worden. Onverschillig of men al dan niet tijd heeft gevonden om te
slapen, begint men 's nachts om half twee weêr de lijnen te azen, want
den volgenden morgen om half drie moet de beug weêr geschoten worden.

Het is verbazend hoe zeer iedere visscher dit verlangt, en hoe moeite
noch ontbering hen afschrikt, om iederen dag (zooals zij zeggen)
"een schot te doen."

Toch is dit niet altijd mogelijk, en er zijn voorbeelden dat men na
5 dagen en nachten slaven en zwoegen, zonder ooit nachtrust te hebben
genoten, slechts twee schoten gedaan heeft.

Bij mist of ontijd durft de onverschrokken Albert zijn beug in 40
vaâm te schieten, rekenende op de waarachtige visschers-geestdrift
van zijne stilzwijgende scheepsmakkers, en welke inspanningen ook
gevorderd mogen worden, zij blijven juist zoo lang doorwerken, totdat
de beug weder binnen boord is.

Meermalen, als de beuglijn gebroken is en de duisternis dreigt in
te vallen, moet de kleine jol over boord en het tweede gedeelte der
beug door 4 mannen, die in de jol op zee gaan dobberen, gelicht en
in de boot genomen worden.

Koud werk, waarbij de geheele bemanning vol spanning is, uit vrees
dat de sloep met de bemanning bij de invallende duisternis zoek zal
raken of omslaan.

Gelijk ik in den beginne opmerkte, bestaat de verdienste onzer
hollandsche beugers voornamelijk hierin, dat zij zoo véél lijnen in
één etmaal durven schieten, en dat wel in zulk een diep water.

De Engelschen bijvoorbeeld schieten hunne beug, die nauwelijks 10.000
meter lang is, in 23 à 24, hoogstens in 30 vaâm diepte.

Hun vischwant, hunne jonen, alles is lichter en zwakker.

Albert van de Castor is waarlijk geen grootspreker, en hij erkent,
zoo vaak als men 't maar hooren wil, dat de Engelschen de Hollanders in
vele zaken te slim af zijn; maar in het beugen, neen, dan staan zij ver
bij de Hollanders ten achter. "'t Zijn me beugers, die Engelschen,"
kan hij met eigenaardigen spot uitroepen: "Je kunt hun beug met de
hand uit zee lichten, en één sloep der onzen brengt gewoonlijk in
denzelfden tijd evenveel visch aan, als drie of vier der hunnen."

Misschien is dit wel de oorzaak dat zij zoo dikwerf van de veel
talrijker Engelschen te lijden hebben.

Het is natuurlijk onmogelijk om zelfs bij helder weêr het uiteinde der
beug te zien, en nu gebeurt het meermalen dat naijverige Engelschen
de jonen stelen, en de lijnen met de daaraan zittende visch binnen
boord halen of vernielen en weg doen drijven.

Schelden en met steenen gooien is een vaste aardigheid der ruwe
Engelschen, en wanneer onze visschers door aanhoudende oostenwinden
gedwongen worden te Grimsby binnen te loopen en aldaar hun visch te
verkoopen, worden zij niet alléén aan den wal, maar zelfs bij hunne
schepen "gemollesteerd," gelijk onze visschers zeggen, die een even
vinnigen haat tegen "de gemeene Engelschen" voelen alsof wij nog in
de dagen van Tromp en De Ruyter leefden.

Zeker is het, dat zelfs de stilzwijgendste Pernisser visscher
welsprekend wordt, zoodra hij uit gaat weiden over de mishandelingen,
die hij van de Engelschen te lijden heeft.

Onder de vele verhalen trof mij 't volgende:

Een Pernisser visscher moest het te Grimsby aanzien, hoe een nieuwe
tros van zijn schipper moedwillig zou doorgekapt worden.

Een dertigtal Engelschen poogden dit te doen, en hij alléén, met
den rechter arm gekwetst in een draagband, stond er bij om den tros
te bewaken.

Al sarrend gingen de Engelschen te werk, tot opeens Hojel (zoo heette
de dappere Pernisser), bleek van woede, met de linkerhand drie of
vier Engelschen op zijde stoot, den arm op den tros legt en den met
een bijl toeschietenden Engelschman toeroept: "Kap dan maar eerst
mijn arm af, jou engelsche smeerlap!"

Onbeschaafd en ruw zijn vele engelsche visschers, wier zelfzucht
weergaloos is, maar ze weten, als alle echte Engelschen, moed te
huldigen, pluck te waardeeren. Hartelijk begonnen ze allen den
Hollander toe te juichen; ze gaven drie cheers voor den gehaten
mededinger, die hun de visch voor den neus wegving, en ze lieten den
nieuwen tros van zijn schipper verder al dien tijd ongemoeid.

Het zijn ferme kerels, die hollandsche visschers! Er klopt een
mannenhart onder die boezeroenen. Van hun jeugd af is de Noordzee hun
woning, en bij mist of ontij zijn zij overal in de zee thuis, dank zij
hun scherp geoefend zeemansoog, dat werkelijk buitengewoon is. Zelfs
bij mistig weêr zien zij de jonen op een verbazenden afstand, en bij
het langs de kust varen, toen ik nauwelijks de torens van Egmond kon
ontdekken, wist Albert al dadelijk op te merken, dat er 30 bomscheepjes
op 't strand stonden, zoodat er blijkbaar 7 in zee waren.

Opmerkelijk is het, hoe weinig nachtrust zij behoeven. Wordt er niet
gevischt, dan kunnen zij de wijzers rondslapen, maar nauwelijks is
't visschen mogelijk, of met onverstoorbare toewijding kunnen zij
dag en nacht doorvisschen. Zij zijn gehard tegen weêr en wind, sterk,
kloek, arbeidzaam en eenvoudig.

Groote kinderen, die hun eigen krachten niet kennen, zijn ze aan wal,
waar de maatschappij hun vreemd is.

Vooral zijn ze gul, hartelijk en vroom, en zonder er zelfs bewust van
te wezen, zijn zij de bewaarders der deugden onzer "zeevaders." In
gedachten, kleeding, wijze van voeding, opvatting van godsdienstige
en maatschappelijke toestanden, in alles komen zij volkomen overeen
met ons zeevolk van 200 jaren geleden, en dit is niet stelselmatig
aangekweekt, maar ze hebben van vader op zoon die begrippen en
opvattingen geërfd, waardoor de oude zeden en gewoonten voortleven.

Van de vaderlandsche geschiedenis weten zij bijna niets.

Zelfs De Ruyter en Tromp zijn bij hen onbekende grootheden; ze
weten van hun daden, maar niets van hun namen, en ik herdenk nog
met verbazing het gezegde van een hunner, toen wij over die groote
zeevaarders spraken:

"Ja! ja! 't waren vrome zeehelden in die dagen. Daar heb je die
Erasmus, die te Rotterdam staat."

Maar al kennen ze de geschiedenis niet, de traditie leeft in hen.

Het zijn Geuzen, fijn gereformeerd en bijzonder godsdienstig. Uit tal
van legenden en zeemansverhalen blijkt echter hunne bijgeloovigheid.

Vooral Leen Ketting had er een onuitputtelijken voorraad van.

"Ik herinner mij onder anderen een verhaal van mijn vader," zeide hij
eens, "die een reepschieter aan boord had, die zijn ziel aan den Böze
had verkocht.

"Op zekeren avond, 't was een koude winteravond toen het vroor dat het
kraakte en want en scheepje een ijsklomp geleken, stond mijn vader
aan het roer, toen onverwachts de reepschieter aan dek kwam snellen
en mijn vader toeriep: "Neen, schipper! nu kan ik het beneden niet
langer uithouden, want de Böze zelf zit bij de kombuis en die wil
me meênemen."

"Mijn vader deed een kort gebed, en daardoor aangemoedigd, ging hij
zelf naar omlaag en zag in 't rookerige logies, waarin de geheele
bemanning lag te slapen, den duivel zelf de handen boven de kombuis
warmen.

"Toen mijn vader dit zag, werd hij dan toch wel zoo kittig boos, dat
hij den Böze toeriep, wat hij bij hem aan boord kwam doen, en toen de
duivel zeide: "ik kom den reepschieter halen, die zijn ziel aan mij
verkocht heeft en die dus in mijn dienst is," antwoordde mijn vader hem
onbedeesd, "dat hij zelf hem betaalde en hij dus in zijn dienst en van
niemand anders was." Ja, hij sprak hem zoo flink aan, dat de duivel,
toen hij van boord ging, den reepschieter twee jaar uitstel schonk.

"En de Böze hield woord ook. Gedurende twee jaar werd de reepschieter
niets meer van hem gewaar en hij en mijn vader waren 't geval schoon
vergeten: doch dit was bij Satan helaas niet het geval, want juist
dien zelfden dag, twee jaar later, lag mijn vader met zijn hoeker voor
Maassluis, waar de reepschieter hem in de jol naar den wal bracht,
aan niets denkend.

"Eerst 's avonds keerde mijn vader aan boord terug, waar hij tot zijn
groote droefheid vernam dat de reepschieter verdronken was en de jol
zonder iemand er in langszijde aan boord was gedreven.

"'t Was bijster duidelijk. De Böze had woord gehouden en had den
reepschieter, na twee jaar uitstel, weggehaald."

Zoo leven er nog in Pernis wonderlijke verhalen van zekeren Mees
Kroon, die met een helm geboren was, en zich dan ook door bijzondere
slimheid onderscheidde.

Als scheepsjongen voer hij met zijn vader op een klein bezaantje
(klein vaartuig) en kwam hij eens met zulk een dikken mist voor 't
Bokkengat te Hellevoet, dat zijn vader zelf er niet binnen dorst en
juist gereed was weêr in zee te steken, toen een groote koopvaarder,
met rijke lading uit Indië gekeerd, plotseling in den dikken nevel
langs zijde schoot, en de kapitein, die stormweêr verwachtte, riep:
"Schipper, kunt ge mij ook binnenloodsen?" De oude ervaren schipper
durfde daaraan niet denken, maar zijn zoon Mees Kroon praaide:--"jawel
kapteintje, gooi me maar een lijntje toe."

In een oogwenk was Kroon aan boord; hij nam onmiddellijk het roer
zelf in handen en stuurde onverschrokken den wal in, tot eindelijk
de kaptein zeide: "Maar loods, waar zijn wij toch omtrent?"

"Laat hier gerust je anker maar vallen," gaf onze jeugdige visscher
ten antwoord. "We zullen hier niet ver verwijderd zijn van 't
Hellevoetsche havenhoofd." En werkelijk, toen den volgenden morgen de
mist voor 't eerst optrok, lag de koopvaarder veilig en wel vlak bij
't Noorderhoofd, en hadden zij de haven van Hellevoet open voor zich.

Een anderen keer wilde men beproeven Mees Kroon om den tuin te leiden
en zijne knapheid op de proef te stellen.

Toen men in de Noordzee voer, had men op Doggersbank grond gelood en
dien in stilte bewaard en weggeborgen.

Toen men nu dagen daarna in 't Engelsche Kanaal voer, en lang door
tegenwind werd opgehouden, kwam men op zekeren dag met den grond van
Doggersbank naar Kroon toe, zeggend:

"Mees Kroon, we hebben zoo even deez' grond gelood, kunt ge ook zeggen
waar we met het schip staan."

"'t Is te donker om 't goed te zien," zei Kroon, die te kooi lag,
"doch laat het mij maar eens even proeven."

Eerst rook hij er aan, proefde het zeer zorgvuldig, en zeî toen
bedaard:


           "O! fijne grond van 't Doggerszand,
            Hoe kom jij in 't Kanaal te land?"


Deze verhalen werden na het avondeten gedaan, doch onder het werk
wordt niet gesproken.

Onze beugers zingen aan boord nooit (behalve psalmen bij het
kerkhouden), doch twisten op 't zelfde vaartuig ook nimmer onderling.

Ieder weet precies zijn taak, en wat hij op zich genomen heeft te doen,
verricht hij met voorbeeldige stiptheid.

't Is eene kleine republiek aan boord, waarin de bevelen van Albert met
meer dan militaire vlugheid worden uitgevoerd, wat evenwel niet belet
dat Harmens soms ongevraagd uit het pijpje van Albert zit te rooken,
en kleine Jan zonder eenig vertoon van ontzag naar omhoog praait,
waar de schipper slaapt: "Albert! Albert! thee is klaar!!!"

Straffen komen niet voor; Albert is baas aan boord; er is wel een
stuurman, maar hij heeft niets boven de overige matrozen vóór, dan
dat hij bij den schipper achter slaapt, en zoo noodig hem vervangt.

Wanneer de equipage voor eene nieuwe "teelt" of seizoen voltallig
is, wordt om de verschillende betrekkingen, als stuurmansmaat, kok,
klimmer enz., met dobbelsteenen gegooid, welke betrekkingen dan ook
min of meer voordeelen afwerpen.

De beugers zijn weinig bespraakt, zeide ik reeds, maar zij denken veel:
"Aan hun vader, die nooit weer thuis kwam, aan zijn oudsten jongen,
die met een stuk water overboord spoelde, of aan de broers, die nimmer
van de reis terugkeerden."

Arme, dappere, eenvoudige visschers, vroeg of laat wordt de Noordzee
(dat onmetelijke kerkhof) ook hun graf.

Zij weten het wel, die kloeke harten, maar van hun jeugd af zijn ze
met dit denkbeeld vertrouwd geraakt.

"Zoo lang ik vaar," zegt Albert, "werden er maar drie visschers te
Pernis aan den wal begraven. De rest bleef op zee."

Weten wij wel, dat de visch, die wij eten, zoo duur betaald is?

's Winters blijft men gewoonlijk 10-14 dagen in zee, om na één dag
toevens opnieuw in zee te steken; maar 's zomers blijft men 5 weken
lang uit; dan wordt de kabeljauw in tonnen zout opgeborgen en als
laberdaan naar Duitschland en de Middellandsche zee vervoerd.

Doch tegen Paschen keeren alle schepen naar Pernis terug en blijft
de geheele visschersbemanning zes weken aan den wal. Dan heerscht er
blijdschap en vreugde alom.

Als de witstengen in de Pernisser haven liggen, weet de heele omstreek
het onmiddellijk, en dan tooien de meisjes der omliggende dorpen zich,
en stroomen naar Pernis.

Met Paschen is het daar feest! Wie dan een visscher krijgt is wel af,
want hij heeft veel geld en weet koninklijk te onthalen en edelmoedig
feest te vieren.

In de tien dagen dat wij uit waren, was de geheele opbrengst ruwweg f
1500.-- [12] Ieder matroos of gewoon visscher kreeg ruim f 71.--"Jelui
zult rijk worden!" zeide ik tot een mijner nieuwe vrienden, toen hij
mij bij het huiswaarts zeilen 's nachts op dek vertelde wat hij met
deze reis dacht te verdienen.

"Ja mijnheer, dat is wel zoo! maar ziet u, het geld is eigenlijk voor
vader en moeder! Wij krijgen van hen van elken gulden een dubbeltje,
maar als we trouwen willen, dan waarschuwen we met Paschen een jaar te
voren, en als we dan met den volgenden Paschen trouwen, dan krijgen we
van elken gulden een kwartje. En dan helpen onze kinderen ons later
ook weer. En soms brengen we heel wat geld mee. Albert heeft zijne
moeder eens f 1000.-- medegebracht, en hij kreeg prompt zijn f 100!"

Zijn dit geen mannen om te waardeeren en lief te krijgen!

En als men dan zelf zeeman is en met hen vaart en werkt, bidt en
zingt, dan leert men hen door en door kennen, en ik wensch ieder
zulke makkers aan boord, van wie hij zoo veel kan leeren.

Wij, van de marine, verwonderen ons wel eens hoe visschers zoo,
zonder sterrekundige waarnemingen te doen, den weg op zee kunnen
vinden en de kust kunnen aanloopen, waar ze maar willen. Maar ze
kennen den grond van de zee en voelen met het lood hun weg.

Bij het naar huis zeilen verkennen ze zich eerst aan de Doggersbank;
het hangt af van de diepte, welke zij looden, of zij Z. ten W., of
Z. ten O. naar wal sturen. Vooral bij Z. wind maken ze dat ze goed
boven 's winds van het gat blijven, en loopen dan stoutweg juist zoo
lang naar wal totdat ze land zien.

Vooral bij mistig weder is het moeielijk om onze lage vlakke kust
aan te loopen, maar onze Pernissers doen het met alle zeilen bij,
en ze hebben geen vrees voor land voordat ze de koeten zien. Deze
vogels--die men niet met meeuwen verwarren moet--vliegen in alle
seizoenen enkel in het gezicht van de kust en laag bij het water;
ze zijn onwaardeerbare bakens voor de visschers, en behoorden door
de wet beschermd te worden, want ze zijn de vrienden, die den zeeman
waarschuwen dat hij dicht bij den wal is.

Albert roept omlaag: "de koeten zijn gezien!" en onmiddellijk worden
de topzeilen ingenomen en loodt men den grond. Terwijl een visscher
dit doet, klinkt het "land!" en we zien het Wijkerduin, met het ronde
koepeltje op de noordzijde, flauw door den nevel heen schemeren. We
stonden vlak onder den wal in vijf vaâm water.

Iets later zagen we de twee torens van IJmuiden, en toen de twee
torens van Egmond.

Het bleef dik weer, doch onverschrokken liep Albert het Schulpengat
bij Den Helder binnen, het lood gaande houdend, en zich precies in
vijf vaâm water aan den wal vastklampend.

's Avonds om half tien waren we binnen, en reeds om tien uur was de
visch opgeslagen, om per spoor naar Duitschland te worden vervoerd.

Straks, toen we in den kouden winternacht voor een killen wind
naar huis zeilden, hadden ze na het avondeten afscheid van mij
genomen. Terwijl ik weer in hun midden zat in het enge berookte
scheepsruim, hadden zij allen eerbiedig den ouden zuidwester van
het hoofd genomen, want de oude grijze visscher had hun voorgesteld,
om met het oog op mijn aanstaand vertrek naar Indië, een paar verzen
uit Psalm 33 mij toe te zingen. Zonder eenig vertoon deden ze dit,
en de zware mannenstemmen hieven een "de profundis" aan, dat mij
't oog omhoog deed slaan.


            't Is God, aan tijd noch plaats verbonden,
              Wiens toezicht over alles gaat;
            Die 't harte vormt en kan doorgronden,
              Die aller werken gadeslaat.
            Schilden, bogen, dolken,
            Dappere oorlogswolken,
              Wijsheid, moed noch kracht,
            Kunnen ooit in 't strijden
            Eenig vorst bevrijden,
              Zonder 's Heeren macht.

            Laat ons alom zijn lof ontvouwen:
              In Hem verblijdt zich ons gemoed,
            Omdat wij op zijn naam vertrouwen,
              Dien naam zoo heilig, groot en goed.
            Want de Heer der heeren
            Doet ons triomfeeren,
              Hij, geducht in macht,
            Slaat elk gunstig gade,
            Die op zijn genade
              In benauwdheid wacht.


Mij had die psalm, door de trouwe kinderen der zee een nieuwen vriend
toegezongen, meer goed gedaan dan ik zeggen kan. Het moedgevend
lofgezang van hen die werken zal zegevieren op het doffe gebrom der
klagers die niets doen, dacht ik.

Toen de Castor lag vastgemeerd, kwamen ze allen, van Albert tot en met
kleinen Jan, mij uitgeleide doen, en ik nam afscheid van deze vrienden,
die ik nooit vergeten zal. Albert beloofde, na zijn terugkeer van
den volgenden tocht, een dag te Voorburg bij mijn moeder aan huis te
komen doorbrengen--wat hij ook deed--en ik schudde hen allen de hand,
terwijl ik de hoop uitdrukte hen weder te zien, en nog eens zulk een
heerlijken wintertocht met hen te maken, als ik over enkele jaren
uit Indië terugkwam.

"Dan kom ik er een paar van jelui pressen om meê te gaan naar
de Noordpool!" zeide ik lachend, doch ernstig klonk het antwoord:
"Hoor eens, luitenant, als er oorlog komt, en je hebt ons noodig, en
jij wil ons aanvoeren, dan gaan we met je meê op een kanonneerboot,
net als vader in 1830 deed onder Overste de Raad!"

En ze gaven me nog eens de hand, en ik erken dat ik aangedaan was
en mij trotsch voelde op onze Hollandsche visschers, dat zeelui
zijn naar het hart van De Ruyter. God zegen' u, moedige, eenvoudige
mannen! Zoolang het vaderland jongens heeft als gij, moet alles
goed gaan!



XIV.

LAATSTE MAANDEN.


Kort na zijn terugkeer van de vischgronden vertrok Beynen naar
Indië. Ik deed hem uitgeleide tot Southampton. Te Nieuwediep,
waar hij afscheid nam van zijn vriend De Bruyne en de officieren
van het Wachtschip, ontving hij bij het uitstoomen van de haven
dien hartelijken afscheidsgroet van schipper Albert Koster en zijn
Pernissers, waarvan ik in de inleiding gewag maakte. Te Southampton
bleef de Koning der Nederlanden twee dagen liggen, en Beynen ging
met mij mede naar het liefelijke Bournemouth, waar wij bij vrienden
logeerden. Door de dennenbosschen, die zich op de cliffs langs de
zee uitstrekken, maakten we heerlijke wandelingen. Met het uitzicht
op de zee, welke hij lief had, stortte hij zijn hart uit, en mijn
geheele leven zal ik mij die laatste gesprekken met hem herinneren,
waarin hij zulke frissche, echt Nederlandsche idealen voorhield aan
hen wien zijn vertrek zeer ter harte ging, daar ze door de aanraking
met dien jeugdigen heldengeest steeds werden opgebeurd en versterkt.

In 't zicht van Kaap St. Vincent schreef hij aan boord van de Koning
der Nederlanden:

"'t Is de eerste rustige dag aan boord. De harde tegenwinden schijnen
er nu eindelijk in te willen berusten dat zoovele jonge menschen
voor geruimen tijd het geliefde vaderland vaarwel zeggen, en de wind
doet thans zijn best om hun leed zooveel mogelijk te verzachten,
door zijn heerlijk versterkend koeltje, dat hun toefluistert hoe
de van licht tintelende Spaansche zee slechts een flauw denkbeeld
vermag te geven van de tinten in het land der zon en der kleuren,
dat gedurende eenige jaren hun het levensgeluk verschaffen moet dat
het vaderland hun ontzegde.

"Aan stuurboord hebben we een meeliggende bark, aan bakboord de eeuwig
gedenkwaardige kaap St. Vincent.

"'t Is nu tien uur 's morgens en van zes uur af heb ik het reeds
heerlijk gehad. Toen ik op het dek kwam, kleurde de opkomende zon nog
het oostelijk luchtgewelf en bescheen de witgebleekte zeilen van een
tegenliggend schoenertje, dat als twee druppels water, op de Willem
Barents geleek. Nimmer zag ik zulk een sprekende gelijkenis. Ik waande
te droomen. Hetzelfde kleine sierlijke zwartgeverwde scheepje met
het bekende roode lijstje. Hetzelfde tuig, dezelfde korte stengen,
gaffel, topzeilen en looze breêfok; inderdaad alleen de Hollandsche
driekleur ontbrak om de begoocheling volkomen te doen zijn.

"Het was een vriendelijke morgengroet, en ik besloot dadelijk dat
deze dag de eerste zou zijn, dat ik mij het genoegen ging verschaffen
aan u te schrijven. ... Heden eindigde ik het mij door den heer
Heemskerk geschonken Life of Nelson door Southey. De lezing heeft
mij buitengewoon veel genoegen gedaan en ik hoop er veel uit geleerd
te hebben. Ik kan mij nu Nelson voorstellen zoowel van zijn goede als
van zijn slechte zijde, en daarvan is het gevolg dat ik hem thans diep
beklaag. Die lauweren en eerbewijzen moeten hem zwaarder zijn gevallen,
naarmate hij zich zelf minder eerbiedwaardig gevoelde. Zijn gedrag
met Lady Hamilton moet al zijn levensvreugde vergald hebben. Voor
geen geld ter wereld wilde ik zulk een loopbaan beleven. Hoe vreemd
dat Nelson met één arm en één oog zoo hartstochtelijk bemind werd
door zulk een schoone vrouw. Wat mij het meeste trof, was te lezen hoe
zwak zijn gestel altijd geweest was, en hoe hij te kampen had met zijn
"rotten carcass" (gelijk hij zich uitdrukte) in dagen van rustelooze
spanning en onovertroffen moeielijkheden en teleurstellingen. Welk
een grooten geest en heldere ziel moet hij gehad hebben om Aboukir,
Kopenhagen en Trafalgar te kunnen beleven, met zulk een teedere,
door tal van wonden geschokte gezondheid. Het beminnelijkste in hem
vind ik zijn zuivere vaderlandsliefde, welke hij zoo herhaaldelijk
bewees door in hachelijke omstandigheden alleen zoodanig te handelen
als hij geloofde dat in het waarachtig belang van Engeland was, ook
al waren zijn orders met zijn inzichten in strijd. Meermalen--ik zou
bijna zeggen meestal--heeft Nelson gehandeld tegen de bevelen der
admiraliteit! Bewonderenswaardig zijn ook zijn doodsverachting en
zijn vasthoudendheid aan een eenmaal genomen besluit.

"Gedurende de blokkade van Toulon in 1803 tot 1805, ging hij in
twee jaar nimmer van boord, en in twee en een half jaar zette hij
den voet niet aan wal. Ik weet nu wel wie niet mopperen zal, ook al
moest hij acht maanden voor Atjeh kruisen zonder ooit te Singapore
aan wal te gaan!

"Ik ga nu Servitude et grandeur militaire van De Vigny lezen."



Te Batavia werd Beynen op het wachtschip Zr. Ms. fregat Zeeland
geplaatst, met welk schip hij reeds zoo veel doorstaan had. Den 31sten
Mei schreef hij ons van boord: "Sedert mijn laatsten brief aan u heb
ik trouw hier aan boord gezeten, daar de overplaatsing van drie der
luitenants mij noodzaakte dubbelen dienst te doen, waarvoor men niet
één zeemanseigenschap behoeft te hebben, behalve oplettendheid, doch
die mij druk bezig hield. Ik wordt echter gesteund door de gedachte
dat het verblijf hier aan boord slechts een tijdelijke overgang is.

"Mijne pogingen om het mindere zeevolk te leeren kennen, door in
hun dagelijksche zijn en denken door te dringen, zijn niet gelukkig
geslaagd. Integendeel, meer en meer zie ik de moeielijkheden in om
den stand--waarmede ik geheel mijn leven hoop te arbeiden in 't belang
van het vaderland--van nabij te leeren kennen. Bedenkelijk groot is de
kloof, welke officieren van minderen scheidt. Er wordt zoo weinig acht
geslagen op de denkwijze, de behoeften en opvattingen van hen die vóór
den mast zijn. Met wantrouwen worden de bevelen ontvangen en humane
behandeling wordt vaak aan zwakheid of eigenbelang toegeschreven.

"Nu is het echter waar dat men op een wachtschip, waar het personeel
steeds verandert, den toestand van de ongunstige zijde leert kennen,
en ik vertrouw betere gegevens te verzamelen, als ik maar eenmaal weer
het dek betreedt van een tenminste niet altijd ten anker liggend schip.

"Inderdaad, sedert mijn vischtocht op de Noordzee met de Pernisser
beugvisschers van de Castor heb ik niet meer gezeild, en ik begin
een onbestemd heimweê te gevoelen naar sierlijk zwellende zeilen,
naar het huilen van den wind door het tuig en het klotsen van het
schuimend boegwater tegen boord.

"Eén troost voor mij is het besef, dat ik een lotgenoot heb in
het schip waarop ik de eer heb te dienen, want telkens als ik dit
edele fregat, bij het doorkomen der zeebries, onrustig en gejaagd
aan het anker voel rukken, dat het voor de rest zijner dagen aan
deze reede zal kluisteren, is het mij of wij beiden bezield worden
door hetzelfde smachtende verlangen, om weder even als voorheen,
den storm en den rukwind ten prijs, te zwalken over de groote zee,
langs kusten en stranden.

"Wij beiden--het heerlijke oude fregat en ik--zijn oude kennissen en
bleven trouwe vrienden. Bijna twee jaar lang doorleefden wij lief en
leed in belangrijke dagen. Ieder hoekje in het schip is mij bekend,
ieder plekje herinnert mij aan een of andere gebeurtenis tijdens ons
varen in de Middellandsche Zee of uit de maanden dat ik hier aan boord
diende bij de blokkade van Atjeh. Welk een vreugde heb ik hier aan
boord doorleefd in de onbezorgde dagen van ons verblijf te Gibraltar,
Malta en Suez, welk een ontberingen maanden lang lachend verdragen
in den tijd van den kwaden mousson op de kust van Atjeh! Wat heb ik
er een verdriet gekend, toen ik, door de moerasdampen van den vasten
wal vergiftigd, langzaam aan boord wegkwijnde, en hersenkoorts had
terwijl er aan wal nog te vechten viel.

"Hier aan boord deed ik mijn eerste wacht als officier; hier aan boord
bleef ik dagen lang van de buitenwereld afgezonderd, toen de akelige
cholera haar zwarte banier ook aan onze masttoppen had geheschen! Het
was hier aan boord dat ik den 9den December 1873 de eer had om,
op last van den vlootvoogd, eigenhandig de roode vlag te hijschen,
die door tal van scherpe schoten begroet, het bloedig sein gaf tot
den aanvang der 2de Atjehsche expeditie.

"Wij hebben dus veel samen doorleefd en ik ben hartelijk aan dit
schip gehecht, en wanneer ik bedenk hoe het nimmer weer onder den druk
zijner zeilen, trillend van genot, de golven zal klieven als voorheen,
dan bedroeft het mij dat ik het niet hoopvol toe mag fluisteren:


            Hoezee! de frissche landwind ruischt
              Van Java's bergen neêr;
            Het zeildoek zwelt, de golfslag bruischt
              En lachend wenkt het meer.
            Het koeltje strijkt uw wimpel glad,
              Die heenwijst naar het Noord,
            En zweept, van 't blanke schuim omspat
              Uw vluggen bodem voort.
            Ja welkom! welkom! Oceaan
              Die 't wereldrond omspant!
            Gij voert mij langs uw vrije baan,
              Naar 't dierbaar Vaderland!


"O, werkelijk! ik zit hier door de groote zijpoorten van 's morgens
vroeg tot aan zonsondergang te turen naar de blanke zeiltjes der
inlandsche visschers, die ik tot in het diepst van mijn hart benijd,
en ik zou hier op de reede, evenals mijn vriend het statige fregat,
ver van huis langzaam wegkwijnen, had ik geen krachtig, opwekkend
palliatief gevonden in het bestudeeren van de geschiedenis onzer
zeehelden. Heerlijk en veredelend is het genoegen in gedachten
te verkeeren met die groote zielen uit ons volk. Met welke reine
vreugde heb ik van A tot Z het dikke foliant bestudeerd, waarin
Brandt ons het leven van De Ruiter schetst. Voor het eerst heb ik
mij nu dien indrukwekkend edelen grijsaard geheel naar waarheid voor
den geest kunnen halen, en voor altijd zal dat beeld in mijn hart
onuitwischbaar blijven. Welk een man, die in meer dan 40 gevechten
en 15 groote zeeslagen (bij zeven van welke hij het opperbevel
voerde) toonde dat hij rustigen moed kon paren aan beleidvolle
voorzichtigheid. Voortvarendheid, zorgvol beleid en vaderlijke
gestrengheid maakten dat ieder op hem vertrouwde, terwijl zijn oprechte
zedigheid, warme vaderlandsliefde en innige godsvrucht aller eerbied
en achting afdwong.

"Hij wenschte eer en vrijheid van rechten voor zijn land, maar was tot
in het diepst zijns harten afkeerig van persoonlijke roem en glorie,
die hem slechts benijders en dientengevolge leed en verdrietelijkheid
kon bezorgen.

"Na 58 jaren ter zee te hebben gevaren, sneuvelde hij op 70-jarigen
leeftijd. Hij was zooals zijn tijdgenooten hem noemden: "de hand die
de maat sloeg in de grove muziek van duizende kartouwen."

"Ook leert mij het voorbeeld van dezen edelen held opnieuw, hoe op
zee levende strijdkrachten in een groot gevecht meer gewicht in de
schaal leggen dan het aantal schepen en het kaliber der kanonnen,
want hoe is het anders mogelijk dat 's lands vloot, dat het zoo
eigenaardig genoemde "kleine hoopje", in één jaar tot drie keer toe de
zooveel talrijker vloten en zwaarder uitgeruste schepen van Frankrijk
en Engeland versloeg, als wij de reden daarvan niet zoeken in het
gehalte der kundige aanvoerders en der bevaren, in de ijsvaart geharde
bemanningen. Ook De Ruiter leerde varen en dulden in de IJszee. Tot
vijf keer trok hij naar het Noorden in een Groenlandvaarder!

"Welk een school tot vorming van flink en ervaren zeevolk bezat men
in die dagen!


        Doch voorbij zijn die dagen van glorie en glans,
        Onze leeuw is geen koningsleeuw meer,
        Onze vlag beurt nog fier hare kleuren ten trans,
        Maar ze beurt haar in engere sfeer!
        Onze stem klinkt niet langer langs vlakten en zee,
        Door de Ruiters en Trompen gevoerd;
        Onze vloot ligt meest rustig op veilige reê,
        Door de kabels der onmacht gesnoerd.


"O! lieve vrienden, wat verlang ik soms schrikkelijk naar de dagen toen
ik met een schoener benoorden Spitsbergen en Nova Zembla voer! Daar
moet de zeemacht de geestkracht herwinnen, welke ze soms verliest in
het Capua van Indië.

"We moeten op zee! We moeten varen! dan alleen komen wij aan het
Behouden Huis."

Dus kwamen er met elke mail hartelijke brieven van hem, die zijn
vrienden des te meer verheugden, omdat wij allen door den invloed
van het indische klimaat op hem bevreesd waren. Kenschetsend is een
zijner laatste brieven uit Batavia, eer hij met de Macasser Borneo
ging omzeilen.

"Ik ontving een menigte brieven van Holland en Engeland. Zij
bevatten een potpourri van verschillende wijzen van levensopvatting
en levensinzichten. Het meeste vereenigde ik mij met den raad van
mijne lieve moeder, die mij schreef om in Indië toch met ernst alles
te doen wat mijn hand vond om te doen. Ik moest het werk zelf niet
te veel opzoeken, want dit bracht vanzelf mede, dat ik mij op den
voorgrond plaatste en opnieuw in het oog viel.

"Moeder heeft gelijk. Ik voel daartoe minder dan ooit neiging. Het
worden van een klein "publiek persoonlijkheidje" is vooral op mijn
leeftijd een uiterst vermoeiend en onrustig bestaan, dat zijne
voldoening medebrengt, welke zeker groot is, maar ten koste van een
rustig, vroolijk en gelukkig leven.

"Men draagt altijd het gevoel met zich van groote verantwoordelijkheid,
van een moeielijken plicht te moeten vervullen, welk bewustzijn
ons zenuwachtig voortstuwt. Men denkt steeds aan wat men zijn
land verschuldigd is, en vreest tevens anderen in den weg te
treden. Napoleon I zeide eens over dat gevoel van verantwoordelijkheid:
"Cela dépend du caractère des gens. Quand ils ont le courage comme
moi de mettre la main à tout, ma foi! ils font le diable. Que
voulez-vous? Il faut trouver sa place et faire son trou. Moi! j'ai
fait le mien comme un boulet de canon. Tant pis pour ceux qui étaient
devant moi!"

"Bah!" zulk eene handelwijze laat ik gaarne aan anderen over, en als
ik blijf denken zooals ik nu doe, dan zal ik mij alleen getroosten
op den voorgrond te treden, wanneer ik innig overtuigd ben, dat zulks
in het waarachtig belang is van Koning en Vaderland.

"Moge ik mij bij deze zienswijze steeds gelukkig blijven gevoelen!

"Moeder hoopt dat zoo voor mij, en raadde mij aan in haar brief:


                Beveel gerust uw wegen,
                  Al wat u 't harte deert,
                Der trouwe hoede en zegen
                  Van Hem, die 't al regeert;
                Laat Hem besturen, waken;
                  't Is wijsheid wat Hij doet,
                Zóó zal Hij alles maken
                  Dat ge u verwondren moet,
                Als Hij, die alle macht heeft,
                  Met wonder groot beleid
                Geheel het werk volbracht heeft,
                  Waarom gij thans nog schreit.


"Schrijf mij toch vooral hoe of het verder met de Nederlandsche
poolvaart gaat. Er is niets ter wereld wat mij meer belang
inboezemt. Ik heb aan een mijner vrienden nog eens geschreven,
en hem uit het diepst van mijn hart verzocht, toch nimmer aan de
levensvatbaarheid te twijfelen der beweging, maar altijd ernstig
zich te blijven wijden aan de voortzetting der zaak, welke ons land
ten goede zal komen. Wanneer men slechts moedig blijft volhouden,
moeten de Nederlandsche poolreizen meer populair worden."



Kort nadat hij dezen brief geschreven had ging hij op Zr. Ms. Macasser
naar Borneo. Met zijn kommandant baron van Verschuer had hij vroeger
in Arnhem reeds kennis gemaakt aan huis van diens broeder, in wiens
geestdrift voor de Poolzeetochten en sympathie voor Beynen's streven
deze wakkere zeeofficier hartelijk deelde.

Met veel waardeering schreef Beynen ons over zijn medeofficieren en
alles beloofde hem een belangrijken tocht om Borneo, doch voortdurende
aandrang van bloed naar het hoofd, en "het snel verminderen van zijn
oogen" waarover hij klaagde, maakten dat wij zeer bevreesd waren dat
zijn kwaal, aandoening der hersenvliezen, zou terugkeeren.

Hij--die niet licht klaagde--sprak de vrees uit ongeschikt te worden
voor 't werk op zee. Hij riep geen geneeskundige hulp in, omdat hij
niet kon omschrijven wat hij gevoelde, en "geen drukte wilde maken,"
doch mij schreef hij dat hij een paar brillen had medegenomen op de
Macasser, omdat zijn oogen hem soms geheel in den steek lieten. Den
25sten September schreef hij mij nog een brief van Laboean-eiland,
op Borneo's Noordkust.

"Te Soerabaya beletten mij de verschillende drukten, welke het met
spoed gereed maken van een oorlogschip steeds vergezellen, om u
beiden eerder eenig bericht te zenden, doch op het eerste rustpunt
onzer reis haast ik mij u te doen weten, welk een belangrijke reis ik
ondernam. Van kolonel Jansen--wien ik trouw schrijf--zult ge zeker
vernomen hebben, hoe ik aan boord van het stoomschip Macasser met
een aangenaam stelletje officieren een hoogst interessante reis rond
Borneo maak.

"Ieder aan boord doet zijn best er een waar modeloorlogscheepje van
te maken, en ik geloof dan ook dat het overal een goed figuur zal
slaan. Het meest bevalt mij het moeielijke der navigatie in deze
streken, waaronder vooral begrepen moet worden de riviervaart, welke
bij herhaling voorkwam.

"Tot nu toe bezochten wij Kuching, dat een 8 mijl Serawak op ligt,
Laboean, en de kampong Broenei, het verblijf van den 90-jarigen sultan
van Broenei, dat ook een heel eind binnen 's lands is gelegen. Beide
rivieren, maar vooral de Broenei, zijn indrukwekkend schoon, en daar
ik behalve Atjeh nog weinig van Indië gezien had, geniet ik volop
van al het schoone dat moeder natuur ons te genieten geeft. Te
Serawak of Kuching bleven wij vier dagen, maakten kennis met het
Engelsche personeel in dienst van Rajah Brooke, en ontvingen en gaven
genoegelijk feesten.

"Te Broenei was het echter veel belangwekkender. Dáár waar de schoone
rivier zich had verbreed tot een door hooge bergen omringd binnenmeer
was de groote kampong Broenei, dat eeuwenlang zoo beruchte rooversnest,
midden in het water op palen gebouwd. Het is een tropisch Venetië,
dat prachtige, schilderachtige gezichtspunten aanbood. De Macassar
lag midden tusschen de huizen, en als het ware op de groote markt
of passar van den kampong, en bij honderden tellen wij de sampans
met nieuwsgierigen gevuld, die het schip steeds omgaven. De sultan,
die veel op de portretten van wijlen Paus Pius IX gelijkt, beweerde
dat er nog nimmer een Hollandsch oorlogschip in zijn rijk gekomen was.

Wij lagen vlak voor zijn paleis of Astana en maakten hem behoorlijk
onze opwachting. 's Avonds hield ik er van, om geheel alleen in
de vlet door den kampong te gaan rondzwerven, wat zeer eigenaardig
was bij helder maanlicht. Hoewel de bevolking ons min of meer met
wantrouwen bejegende, kregen wij toch twee koebeesten en tal van
vruchten van den sultan ten geschenke. Uit de bovenlanden kwamen
tal van onafhankelijke Dajakkers, die nog menscheneters zijn, met
schuitjes de rivier afzakken om het oorlogschip te zien.

"De rivier was vooral aan de monding zeer moeilijk te bevaren, doch de
kommandant wist zijn schip behouden op de reede van Laboean te brengen,
waar het 's nachts evenwel zoo met rukwinden buit, dat wij reeds tot
twee keer toe van de ankers geslagen zijn. Hoe verder wij komen des
te onbekender en interessanter wordt het. We zeilen veel, en ik hoop
nu maar, dat wij ook wat ontmoetingen zullen hebben met zeeroovers,
want dat is juist een soort van actie die ik gaarne zou beleven."

De brief eindigde met deze woorden: "Vooral de laatste dagen heb ik
veel aan onze koene Poolvaarders gedacht. Ik schreef van hier aan
ons beider vriend De Bruyne, en zond hem mijn warmsten welkomstgroet,
welken hij ontvangen zal bij zijn terugkeer in het vaderland.

"God geve dat hun wakker pogen nu maar niet beloond worde doordien
men deze tochten naar het Noorden opgeeft, welke in zoo ruimen kring
vaderland en koning ten goede komen!"

Dit was zijn laatste woord aan ons. Moge het een echo vinden in
Nederland, opdat zijn wensch vervuld worde, en door de samenwerking
van regeering en burgers die heerlijke oefenschool van het Noorden
geopend blijve, ten voordeele van wetenschap, zeemansgeest en
ondernemingszucht, ter eere van het vaderland.

En wij gelooven zeker dat dit geschieden zal. De geestdrift van
den onzelfzuchtigen ridder ter zee heeft vuur gewekt in de harten,
en wat hij gepoogd heeft is verwezenlijkt. De beweging door hem
begonnen, droeg schoone vruchten, en de vrienden, die hij liefhad,
"de koene poolvaarders" van wie zijn laatste woorden gewagen, hebben
de oude vlag roemrijk in het Noorden gehandhaafd. De Barents heeft
een tweede reis gemaakt naar het Noorden, en een schitterend succes
behaald [13] met den tocht naar Frans Jozef's-land, dat nog nooit
door een zeilschip bereikt was.

Juist toen wij uitrekenden dat Beynen in Indië verblijd zou worden
met het bericht van deze overwinning, kwam de ontzettende tijding
van zijn dood. Hij had het bericht van het welslagen van den tocht
niet meer vernomen.

Nadat het schip Laboean verlaten had, werd hij--die uiterst prikkelbaar
en licht geraakt was geworden--meer en meer opvliegend. Hij was
opgewonden en kon geen rust vinden. Te Macassar schijnt vermoeienis in
de felle zon de aandoening der hersenvliezen, welke door overspanning
en overwerken in Nederland begonnen was, verergerd te hebben en in
ontsteking te hebben doen overgaan, gelijk na zijn dood gebleken
is. Hij kon niet meer geregeld denken, en toen op een avond de kwaal
erger werd, benam hij zich het leven. Een pistoolschot klonk, en
Beynen was niet meer.

Hij had zijn denkkracht opgeofferd aan zijn land.

Het schip lag te Macassar op de reede, naast Zr. Ms. Banka, en de
officieren van beide schepen zorgden dat de begrafenis van den jongen
zeeofficier plechtig en met luister plaats had. Alle hooge autoriteiten
waren er bij tegenwoordig, terwijl de militaire kommandant de muziek
van het bataljon aan den stoet had laten voorafgaan. Aan het graf werd
door den luitenant ter zee Jansen, een tijdgenoot en vriend van Beynen,
in hartelijke taal geschetst hoe groote en heerlijke verdiensten
hij had, en een schets gegeven van zijn leven en streven tot eer van
het vaderland, waarna de staf-kommandant kapitein-luitenant Bijl de
Vroe de aanwezigen bedankte voor hun deelneming in het verlies dat
de marine geleden had door den dood van dezen jongen officier.

Op het graf is door het état-mayor van de Macassar voorloopig een
eenvoudige gedenksteen geplaatst, waarvan het onderhoud door baron
van Verschuer aan het station-schip is opgedragen.

Toen de mare van zijn dood in Amsterdam bekend werd, voerde men
op het Caecilia-concert de derde symphonie van Beethoven uit, en ik
weet dat de treurtonen van de marche funèbre menigeen aan Beynen deden
denken. En dit te recht, want Beethoven heeft die symphonie gedicht ter
eere van een edel mensch; en zoo iets aan Beynen waardig herinnert,
dan is het die treurmarsch, waarvan de doffe doodsgalm onmerkbaar
overgaat in een lied van liefde en hoop en heerlijke verheffing.

En wat is het slotaccoord der symphonie, als men den ridderlijken
jongen man herdenkt? Een gedicht van Longfellow, door mijn vriend
C. Honigh voor mij vertaald, moge het aangeven:


          Op IJsland's eenzaam onherbergzaam strand
        Doolde eens de zanger. Stil, als in gebede,
        Zon hij er op een slotaccoord, waarmede
          Hij 't boek kon eind'gen, rustend in zijn hand.

        De meeuw verliet in cirkelvlucht de reede,
          De golven ploegden voren in het zand,
          Nog blonk soms 't avondrood op zee en land,
        Schoon reeds der wolken schaduw zich verbreedde.

        Daar spoelde een riem aan, waar de dichter stond,
          Gebroken wel, maar 't opschrift was gebleven:
        "Toen 'k werkte aan u, was ik vaak moede en mat."

        't Was hem als een, die 't lang verloorne vond;
        Hij heeft in 't boek als slotwoord 't opgeschreven,
        En wierp de pen weg die geen nut meer had.


Ja, de riem waarmede hij roeide, en waaraan hij met stalen volharding
en heerlijke geestdrift werkte op de stormachtige zeeën en in de woeste
branding, is ten laatste gebroken;--ja, de hersens die slechts tot ééne
gedachte zich inspanden: de toekomst der Nederlandsche marine;--ja,
het hart, het reine, zelfopofferende hart, waarmede hij zijn land zoo
innig beminde,--dat ik soms geneigd was met Vondel's woorden hem toe
te roepen:


            "Hebt ge Holland dan gedragen onder 't hart!"--


ze zijn ten laatste bezweken. Hij had in korten tijd te veel gevergd
van hart en hoofd.

De riem, waaraan de jonge zeeridder met het leeuwenhart zwoegde,
is gebroken. God nam hem tot zich, en, gelooft ons, zijne vrienden,
die hem beschouwden als een dierbaren broeder, die hem liefhadden
en vereerden, die wisten dat zijn zenuwgestel geschokt was, en hem
daarom belet hebben weder naar het Noorden te gaan, gelooft ons: zoo
ooit een jonge held, rust weigerend, op het slagveld gesneuveld is,
zijn leven verliezend uit toewijding aan zijn land, dan is Beynen
dus bezweken. In de branding is de riem in zijn handen gebroken!

Maar zijn geest leeft voort, en, landgenooten, gij allen kunt helpen,
om dien voort te laten leven in Nederland.

Zie, de geestdrift van hen, die tehuis zitten, terwijl de Beynens en
Schuylenburgen voor het land hun hartebloed geven, is goedkoop genoeg,
en kan het gevolg zijn van een oogenblikkelijke opwinding; één woord
van een man, die door daden mocht toonen hoe lief hij zijn land heeft,
vermag honderdmaal meer, maar wij kunnen allen slechts roeien met
de riemen, waarover wij beschikken. Laat hen, die kunnen schrijven,
dan schrijven! die kunnen varen, van wal steken! die offers kunnen
brengen op het altaar van het vaderland, hun zilver of goud geven!

Ieder werke mede met de kracht, waarover hij beschikt, tot eer van
het land!

Ik kan niet zeggen hoe dankbaar ik zou wezen, indien er twintig,
indien er tien, indien er vijf van de lezers van dit leven van
Beynen--die tot nog toe niets deden--voortaan wilden medewerken om
voor de marine die groote oefenschool van de IJszee, de oefenschool
van Nelson, Heemskerk en De Ruyter, open te houden.

Telkens vraagt men nog wat het nut dier tochten is; doch als u de
argumenten niet zoo spoedig in gedachten komen, zeg dan: "Kom, laat
ons op ouderwetsche wijze nog eens gelooven op gezag; ik geloof in
het nut dier tochten voor den zeeman, omdat de Engelsche minister
van marine onlangs zeide: "de Noordpoolreizen zijn een school voor
ons zeevolk, daar ze het opvoeden in het kalme zelfvertrouwen, dat
alleen de bestrijding van gevaar kan geven."

"Ik geloof in het nut dier tochten voor den zeeofficier, omdat
een man als Sir Henry Rawlingson verklaarde: "de tochten naar het
noorden hebben in vredestijd dien geest van onversaagdheid, van
ondernemingszucht, van zelfverloochening gekweekt en onderhouden,
welke zoo onontbeerlijk is voor een waar zeeofficier."

"Ik geloof ten laatste in het nut dier tochten voor het vaderland,
omdat kolonel Jansen, die onze marine lief heeft en weet wat haar
ontbreekt, die tochten aanbeveelt; omdat Beynen zoo van hun nut
overtuigd was, dat hij zijn levensgeluk, zijn denkkracht en hart er
voor opofferde; omdat mannen als De Bruyne en Speelman tot twee keer
het roemrijk voorbeeld hebben gegeven; omdat luitenant Calmeyer, vol
frissche zeemansgeestdrift, ten tweeden male zich als vrijwilliger
aanbiedt; omdat luitenant Van Broekhuijzen, die het Willemskruis op
het moedige hart draagt, na in den zomer van '79 gezien te hebben
hoe groot de gevaren zijn, hoe ontzaglijk de verantwoordelijkheid
is, toch den derden wil leiden, als Nederland's volk maar het geld
geeft; omdat kloeke, jonge geleerden als de doctoren Sluyter, Lith
de Jeude, Hymans van Anrooy en Faasen, met bewonderingswaardige
toewijding, als vrijwilligers zeemansdienst deden op de Barents,
ten einde op zee kennis te vergaren; omdat de waardeering van alle
geographische genootschappen zoowel als van zoölogen en weêrkenners
toont hoeveel deze tochten reeds voor de wetenschap deden; omdat
geleerden en eenvoudige zeelieden zich om strijd aanbieden; omdat
tal van zeeofficieren er om bedelen, de eer te mogen hebben voor het
vaderland het leven te gaan wagen in de Poolzee."

Wilt ge het nut dier tochten beseffen?

Stelt u voor dat Zweden op het oogenblik met een machtige zeemogendheid
in oorlog was. [14] De kust is geblokkeerd door de vijandelijke vloot,
die den toegang tot de havens geheel verspert. Doch wat beduidt die
rookwolk ginds in het verschiet? Het is de Vega die terugkeert van
haar roemrijken tocht door het Noorden naar het Oosten. Nordenskjöld
ziet de vijandelijke schepen, doch hij zegt tot kapitein Pallander:
"Hijsch de Zweedsche vlag in top," en hij houdt fier en koen op de
blokkeerende vloot aan. En wat geschiedt er? Ziet, gepantserd schip,
torpedoboot en monitor, wijken links en rechts, ze maken ruim baan
voor het pionier-schip, der wetenschap....., en ze salueeren de
vijandelijke vlag!

Die wetenschap en handel dient, is de weldoener van alle volken.

En zegt nu niet: "Indien die tochten nuttig zijn, dan moest het land
ze zelf betalen!"--Nu betalen de vrijwilligers uit ons zeevolk ze,
en dit is schooner! Indien het land het deed, moest het op grooter
schaal geschieden, ontzaglijk veel kosten, en voor onmiddellijk
tastbaar nut dient reeds zoo veel uitgegeven te worden. Wij zorgen
er al vast voor, dat er ervaren zeelieden zullen zijn voor een
grooter schip met stoomvermogen, dat later, gelijk Beynen hoopte,
zoowel de zuidelijke als de noordelijke poolzeeën zal onderzoeken;
de regeering zal ten slotte ongetwijfeld medegaan en een jaarlijksche
kruistocht in de IJszee tot oefening der marine onontbeerlijk achten,
doch laat het volk driemaal toonen dat het offers voor het schoone
doel overheeft... driemaal is scheepsrecht!

En weet ge, landgenooten, waarom ik het bovendien zoo gelukkig vind,
dat tot nu toe ons volk vrijwillig zijn zeelieden naar de Barentszee
zond?--Omdat dit zulk een voortreffelijken indruk maakt in den
vreemde; omdat men in het buitenland, waar men zelden van Nederland
hoort, verneemt wat we nog in het Noorden vermogen, want alle naties
stellen belang in de IJsvaart. En het doet goed om in den vreemde te
hooren zeggen, gelijk mij het geluk te beurt viel in Engeland van een
onbekende te vernemen: "Voorwaar! de Hollanders zijn niet ontaard;
ze zenden nog op kosten der burgerij vrijwilligers naar de poolzeeën;
de oude heldenaard en vaderlandsliefde zijn nog krachtig in uw roemrijk
kleine land!"

De Nederlandsche vlag, die door vrijwilligers der marine op kosten der
burgers op den ijsschoener geheschen is, getuigt voor ons volk. Wanneer
ze wappert in de zeebries op het donkerblauwe water der Poolzee,
tusschen de blinkende ijsschotsen, dan is ze een symbool: het symbool
van ons frisch en krachtig volksbestaan, van onzen eerbied voor de
traditie, van onze hoop op de toekomst.

En zegt nu niet: "Wat baten symbolen? Ze helpen ons niet in gevaar! er
gaat geen kracht van uit!" Want er is juist weinig, wat zulk een
reusachtige beweegkracht is, als een symbool waarin men gelooft.

Aan hen die de tochten geen sympathie waardig achtten, omdat ze nog
geen geld hielpen verdienen en slechts een symbool zijn, zoude ik een
vraag willen herhalen, welke ik vroeger, mij woorden van Robertson
herinnerende, eens stelde:

Waarom is het dat ginds op die breede vlakte, waar twee legers den
grooten kamp voor het vaderland strijden, ééne enkele plek vooral
onze aandacht trekt. Waarom zijn aldaar de dichte drommen van den
aanstormenden vijand reeds tot vijfmaal toe teruggeslagen? De grond
davert en dreunt van de herhaalde charges der vijandelijke huzaren;
dichtgezaaid liggen om die plek de lijken der dapperen; doch nog
steeds bliksemen de sabels der officieren, flikkeren de bajonetten
der soldaten in de zonnestralen, die, tusschen de jagende wolken van
kruitdamp door, die kleine plek bestralen. Het onophoudelijk ratelen
van het musketvuur, het donderen der zware kanonnen vermag aldaar zelfs
niet het juichen te overstemmen der bezielde helden, die vol heerlijke
geestdrift hun kostelijksten schat met hunne borst beschermen.

Hoe onberekenbaar groot, mijn practische vriend, die het belang van
alles berekent naar het geld dat het opbrengt, moet wel de waarde zijn
van den schat, die dus door edele mannen met hun hartebloed verdedigd
wordt! Wat mag het wel wezen, dat met onweerstaanbare kracht die
dapperen ginds tot duizend heldendaden drijft?

Het is omdat daar de vlag, de heilige driekleur van de vaderen,
geplant staat!

Gaat nu, o practische berekenaars, naar die oude krijgers heen en
vraagt hun: waarom, mijn vrienden, stelt ge u dus in groot gevaar
voor eenige vierkante meters dunne zijde, die veel door weer en wind
geleden hebben? en ik geloof, dat gij een antwoord krijgen zoudt dat
u verbaasde.

Het edele instinct dier bewogen gemoederen zou bewezen hebben welke
stem de ware is: de stem die zegt: deze lap bedorven zijde komt uit
een winkel en is geen geld meer waard, of de koninklijke stem van
poëzie en vaderlandsliefde, die uitroept: het is het symbool van ons
volksbestaan, het is de vlag, het zijn de kleuren van het regiment,
de roem van het leger en de eer van het land!

Welnu, Nederlanders, dit symbool, deze vlag, deze heilige driekleur
der vaderen, is door Beynen opgeheven: hij, de onversaagde ijsloods
van de Barents, heeft haar geheschen in het midden van de streken,
door de vaderen ontdekt; hij heeft haar geplant in het midden van
het nog niet geheel heroverde kamp en hij heeft er zich op geworpen
om haar te verdedigen!

Daar staat de vlag! Wie helpt ons haar daar handhaven, haar daar
verdedigen?

Indien men het niet reeds doet uit dankbaarheid aan de marine, uit
liefde voor ons land,--laat men het dan doen ter herinnering aan
een jongen held, aan een hart zoo edel, rein en onzelfzuchtig als er
ooit een voor ons volk klopte.... ter herinnering aan een geestdrift,
een toewijding, die honderden heeft bezield....



Wij hebben Beynen en zijn streven herdacht; wij hebben ons den jongen
zeeridder weder voor oogen gesteld, wiens leuze de leus van Tromp was:


                   "Mijn hart en hand
                    Zijn voor mijn land!"


en dan kunnen wij slechts eindigen met een woord, dat zijn geheele
leven samenvat:


               Groeie en bloeie de Nederlandsche Marine!
                          Leve het Vaderland!



BIJLAGEN.

I.

HET LIED VAN DE BARENTS.


Er was een soldatenlied: "Naar Atjeh! naar Atjeh!" dat Beynen
dikwijls zong en aan mijn kinderen leerde. Wie het gedicht heeft,
en wien de zangwijze te danken is, heb ik niet te weten kunnen
komen. Op die melodie, en gebruik makende van enkele uitdrukkingen
in dat soldatenlied, schreef ik ter zijner herinnering "Het lied van
de Barents."


    Tot twee keer gaat Beynen met Young om de Noord,
    En "Tromp" noemt bewond'rend hem ieder aan boord.
    "O! makkers, oud Holland's vlag ligt hier ter neêr! bis.
    "Wie ontplooit haar met mij op een ijsschoener weer!

    "Naar 't Noorden, naar 't Noorden, heel d' aard zal het zien,
    "Wat Holland, oud Holland nog 't hoofd durft te biên,
    "Hoe 't volk aan verleden en toekomst gehecht, bis.
    "Geen gevaren ontziet voor zijn eer en zijn recht!

    "Ja, Neêrland! uw zeelui beminnen 't gevaar,
    "In d' ijszee gehard valt geen taak hun ooit zwaar;
    "En kost het ook velen, wij geven als rouw bis.
    "Hun het ridderlijk grafschrift: Beleid, Moed en Trouw!"

    Zijn jonge stem trilt wijl naar 't Noorden hij wijst,
    Zijn geestdrift wekt vuur, en een heldenschaar rijst;
    De Barents zeilt weg, Holland's vlag wappert grootsch, bis.
    "Om de Noord!" roept de Bruyne, "met Beynen als loods!"

    De Barents breekt nu door het ijs keer op keer,
    Want Beynen wees Neêrland het strijdperk der eer;
    Hij toonde ons hoe geestdrift de zelfzucht verwint, bis.
    En wij minnen eens 't land zoo als hij 't heeft bemind!



II.

HET WETENSCHAPPELIJK NUT.

Nu wij voor nieuwe tochten--mocht het zijn op een zeilschip met
stoomvermogen--het geld en de sympathie van onze landgenooten komen
vragen, mogen we met dankbaarheid getuigen dat het kleine poolschip
de aanmoedigende eerbewijzen welke de hoofdstad van het vaderland
het bij zijn eerst vertrek bracht, ruim verdiend heeft. Mag ik in
enkele woorden er aan herinneren wat de Barents voor de wetenschap
gedaan heeft? Ik weet wel dat menige gemoedelijke natuur, die niet
ontstemd zou zijn zoo al die ijver enkel traan en hoopen glimmend
robbenvel betrof, zucht: "Och die wetenschap! wat zijn de tijden toch
veranderd!" 't Is zeker, tijden en omstandigheden veranderen, en wij
met hen, want elke tijd heeft eigen eischen. Eerst toog men naar het
Noorden en zocht nieuwe handelswegen naar de Oost. Toen men op deze
reizen links en rechts de waterstralen op zag spuiten, die aan den
zeeman toonden hoe vischrijk 't Noorden was, togen groote vloten met
Neêrland's vlag in top naar Groenland, Spitsbergen en Jan Mayeneiland
heen en bloeide Smeerenburg. Toen de gejaagde walvisch zich terugtrok
in het ijs, volgde men moedig 't groote dier en maakte tochten op met
ijs bedekte zeeën, en weldra werd het de eer wie 't verste Noordwaarts
trekken kon. In onzen tijd doet voor het eerst de wetenschap zich
gelden, en zijn streven is toch voorwaar niet het minst edele van de
vier. Men wist vóór de reizen van de Willem Barents niet veel meer van
de Barentszee dan dat er ondoordringbaar ijs in het Noorden dier zee
lag, op welker ijsschollen de stoomboot Tegethoff werd rondgevoerd
om op Frans-Joseph-eiland te stranden. [15] Alles wat uit deze zee
werd medegebracht door de Barents is nieuw en heeft wetenschappelijke
waarde. Wij kennen nu door menigvuldige loodingen overal de diepte en
den grond. De meteorologische waarnemingen zijn trouw en aanhoudend
gedaan, doch deze moeten natuurlijk jaren achtereen herhaald worden
eer ze belangrijke uitkomsten kunnen geven.

De observaties van zoutgehalte en temperatuur der zee van de
oppervlakte tot den bodem, hebben ons de stroomen leeren kennen. Men
weet thans dat de golfstroom zich over een groot gedeelte der
Barentszee uitbreidt, zijn warmte afgevende bij de ijsgrenzen, die
daardoor tijdens den zomer meer en meer naar het Noorden gedrongen
worden. Het warme water bevindt zich alleen aan de oppervlakte
in een ondiepe laag, die dunner wordt naarmate de stroom zich
meer uitstrekt. Het is voor het eerst gebleken dat de golfstroom
in de Barentszee niet ver om de Noord dringt. Men heeft enkele
kapen sterrekundig kunnen bepalen, de kaart van Frans-Joseph-land
gewijzigd, een paar nieuwe kapen namen gegeven en baaien opgenomen
en in kaart gebracht. Men heeft honderde grondsoorten uit de diepten
der zee opgehaald, te Leiden aan de geleerden ter hand gesteld;
de verzamelingen van de zoölogen hebben veel nieuws opgeleverd. Men
heeft kunnen waarnemen dat sedert 1840 op verschillende plaatsen de
horizontale intensiteit van de magneetnaald is toegenomen op andere
verminderd, en de magnetische waarnemingen worden zoo belangrijk
geacht, dat men ze te Hamburg gebruikt bij het samenstellen van eene
magnetische kaart der geheele wereld. Men heeft de belangwekkende
ontdekking gedaan, dat de schepen die verleden zomer te vergeefs
hebben gepoogd de Jenisei en de noordelijke Russische riviermonden
te bereiken, dit benoorden Nova Zembla hadden kunnen doen. Als de
eene weg versperd is door het ijs, is bijna zeker de andere open.

De tocht naar Frans-Joseph-land heeft nieuw terrein aangewezen voor
de Noorsche visschers. Bij de komst van de Barents in Noorwegen
werd met belangstelling geïnformeerd naar het aantal walrussen en
zeehonden door de officieren gezien, en verschillende walrusjagers
zullen hiervan dezen zomer partij trekken.

Eindelijk heeft de tocht van de Barents Engeland's eerzucht gewekt
en zullen wij spoedig in de Barentszee een zeer gewenschten en zeer
noodigen mededinger en bondgenoot krijgen.

De Engelsche admiraal MacClintock, de beroemdste aller nu levende
Noordpoolvaarders, heeft een paar weken geleden in de vergadering van
het Engelsche aardrijkskundig genootschap betuigt: "dat niets zoozeer
de kennis der poolzeeën vermeerdert als het geduldig, systematisch
onderzoek der Nederlandsche zeelieden, wien het genootschap bij deze
betuigt dat het zich verheugt in het succes dat zij met zoo geringe
middelen hebben verkregen, waarvoor ze hun dank zegt, en eert."

Landgenooten, ge ziet dus dat het wetenschappelijk nut dier tochten
groot is. En op hun eigenaardig belang voor een handeldrijvend
volk heeft prof. Kan, in zijn studie over L. R. Koolemans Beynen,
de aandacht gevestigd toen hij zeide: "Welk een voordeel handel en
scheepvaart van 't onderzoek der arctische gewesten konden plukken,
bleek volgens Beynen uit het vinden van den nieuwen handelsweg,
door prof. Nordenskjöld naar de monding van de Ob en Jenisei geopend,
een weg, waarvan Nederland z. i. zeker niet minder dan eenige andere
natie de voordeelen zou kunnen trekken. Terwijl hij minder hechtte aan
de voordeelen van de exploitatie der kriolieth- en steenkolenmijnen
(die op de kusten van Groenland zijn overigens uitvoerig door hem
in zijn eerste verslag beschreven), verwachtte hij meer van de
winsten, door de visscherij te verkrijgen, vooral wanneer daarvoor
de juiste terreinen werden opgezocht. Daartoe vestigde hij, zooals
wij boven met een enkel woord zagen, uitdrukkelijk de aandacht op de
visscherij in de Zuidpoolzee, waarvan men ook in Engeland zoo groote
verwachtingen koesterde, een zee, waar Ross tusschen 1839 en '43 een
groot, donker soort van walvisschen had gevonden en waar hij tot op
71° Z. B. den geheelen dag blaasstralen aantrof. Twijfelde men nog,
of dit Zuidpoolbekken aan de verwachting zou kunnen beantwoorden en
ook voor Nederland winsten afwerpen, men zou den regel der voorouders
volgen, er heengaan en onderzoeken.

"Dat de heer Beynen bij 't ondernemen van den eersten Nederlandschen
pooltocht, waarbij de eischen der wetenschap en het plaatsen van
gedenksteenen op den voorgrond traden, deze denkbeelden niet telkens
weder uitsprak, moge niemand verwonderen. Daarom verloor hij ze toch
geenszins uit het oog. Dat hij o.a. zijn studiën over Siberië en
de daar bestaande handelstoestanden intusschen steeds voortzette,
is schrijver dezes meermalen gebleken; dat hij aan de toekomst van
den nieuwen handelsweg geloofde, kan blijken uit het verslag der
eerste reis van de Willem Barents, waarin hij zijn nauwkeurig opnemen
en beschrijven der Matotsjkin Sjar daarmede motiveert, "dewijl deze
straat, met het oog op het toenemend handelsverkeer tusschen Europa en
de Siberische rivieren, een veel gevolgd vaarwater belooft te worden."



De hoofdcommissie voor de IJszeevaart, welke de tochten blijft
leiden, bestaat uit de heeren: J. D. Fransen van de Putte, O. Baron
van Wassenaer van Catwijck, M. H. Jansen, H. de Bruine, E. N. Rahusen
en Charles Boissevain.



III.

Het gedicht van Longfellow luidt dus in het Engelsch:


            Once upon Iceland's solitary strand,
            A poet wandered with his book and pen,
            Seeking some final word, some sweet Amen,
            Wherewith to close the volume in his hand.
            The billows rolled and plunged upon the sand,
            The circling sea-gulls swept beyond his ken,
            And from the parting cloud-rack now and then
            Flashed the red sunset over sea and land.
            Then by the billows at his feet was tossed
            A broken oar; and carved thereon he read,
            "Oft was I weary when I toiled at thee;"
            And like a man, who findeth what was lost,
            He wrote the words, then lifted up his head
            And flung his useless pen into the sea.



IV.

Toen het Engelsche geogr. genootschap de tijding van Beynen's dood
vernam, schreef de president, lord Northbrook--oud-onderkoning van
Britsch-Indië en thans minister van marine--het volgende aan den
president van het IJszeevaart-comité:


    1 Savile Row
    Burlington Gardens W.
    25 Nov. 1879


    Sir!

    In my own name, and on the part of the council of the Royal
    Geographical Society, I hasten to convey to you, and to the
    Dutch Arctic Committee, our feelings of regret at the sad
    news which has just reached us, of the untimely death of
    Lieutenant Koolemans Beynen.

    In conveying to the Committee our expressions of sympathy,
    we desire at the same time to record our sense of the great
    loss which geographical science and research have sustained,
    and to assure you that the distinguished services of Lieut.
    Beynen were highly appreciated in England.


    I have the honour to be

    Sir, your most obedient servant

    Northbrook.

    President Royal Geographical Society.

    Monsieur Fransen van de Putte
    Chairman of the Arctic Committee, the Hague.


Indien ik al de brieven wilde aanhalen, waarin zoovele mannen en
vrouwen, op wie wij Nederlanders fier zijn, hun innig leedwezen over
Beynen's dood, hun hartelijke waardeering en bewondering van zijn fier
karakter en edel streven deden kennen aan zijn moeder, betrekkingen en
vrienden, dan zou ik aan dit boek een groot aantal bladzijden moeten
toevoegen. Nicolaas Beets en mevrouw Bosboom-Toussaint, om een paar
voorbeelden te noemen, drukten uit hoe zij die poëzie liefhebben en
edele gedachten eeren, den jongen zeeman en zijn streven op prijs
stelden, en officieren, staatslieden en burgers van elken stand
bewezen eveneens hoe ze den vaderlandlievenden enthousiast hadden
lief gekregen.



C. Honigh zond mij het volgende gedicht ter herdenking van den
dierbaren vriend.


L. R. KOOLEMANS BEYNEN.

"Laat hen, die kunnen schrijven, dan schrijven! die kunnen varen van
wal steken! die offers kunnen brengen op het altaar van het vaderland,
hun zilver of goud geven!"

                                                       Chs. Boissevain.


        Benijdbaar, wien het mocht gebeuren,
          Dat heel een natie bij zijn dood
        Een rouwklacht slaakte en in dat treuren
          Haar diepstgevoelde hulde bood!
        Dat lot wordt slechts door hem verworven,
          Die heel een leven kennen deê,
        Maar 't uwe ook was 't, schoon vroeg gestorven,
          Gij, jonge kampioen ter zee!

        Geen stoet ontelb're, ontroostb're vrinden
          Heeft tot aan 't graf uw baar verzeld
        U werd, gelijk den kloeken Barents,
          Het veld van roem ook 't doodenveld.
        Vond deze eenmaal in 't barre Noorden
          Een schuilplaats in 't "Behouden Huys" [16]
        Gij vondt uw graf in 't gloeiend Oosten,
          Maar, vrome held, ook gij zijt thuis!

        Ja, vroom en vroed gelijk de vaadren,
          Wier voetspoor gij weer hebt gedrukt!
        Zij reikten u den eerelauwer,
          Uit hun nog groenen krans geplukt.
        Gij deedt voor eeuwenoude glorie
          Het hart des volks weer hooger slaan,
        Herleeft ter zee onze oude luister,
          Met u vangt dan dit tijdperk aan.

        De "Willem Barentz" hijscht--wij willen 't--
          Dra Hollands vlag weer als 't symbool,
        Dat de oude geest zijn vleuglen uitslaat
          En wakker streeft van pool tot pool.
        Gij moogt dat scheepje niet verzellen,
          In zege deelen noch in strijd;
        Toch werkt ge op scheepsvoogd en gezellen,
          Bezielend of ge aanwezig zijt.

        Dus gaat er ook van dezen doode
          Een levenwekkende adem uit,
        Den killen ijskorst weer ontdooiend,
          Die menig hart voor geestdrift sluit.
        De driekleur wappert nu in 't Noorden,
          In 't Zuiden straks--doch wáár ontplooid,
        Die 't eerst na eeuwen ze er ontrolde,
          Neen, 't dankbaar volk vergeet hem nooit.

        Rijst eenmaal binnen de Amstelmuren
          't Walhalla, dat te aanschouwen geeft
        In wie de roem van vroeger eeuwen,
          Het leven onzer natie leeft,
        Dan naast de Ruyter en de Trompen
          Dees jongen Tromp een plaats geboôn:
        "Zeevaders" noemde hij die oudren,
          Wèl was hij hun een waardig zoon!

        Maar doen wij meer nog, doen wij beter,
          Dat ieder schip van Neêrlands vloot
        In officiershut en vooronder
          Zijn beeltnis toone, en 't hoofd ontbloot,
        Spreke elk in geestdrift bij 't aanschouwen:
          "Wij volgen op de ontsloten baan,
        "Ons voorbeeld zullen we in u eeren,
          "Die, jong, zooveel reeds hebt gedaan."


                                     Wageningen.      C. Honigh.



INHOUD.

                                             Blz.

        Voorrede                               7
        Inleiding                             13
        Zijn jeugd                            21
        In Atjeh                              28
        Naar het Noorden                      50
        De tochten op de Pandora              57
        Met woord en daad                    111
        Des zomers op de Noordzee            126
        Op de Willem Barents                 150
        In den mist                          164
        In 't westijs                        168
        In 't kraaiennest                    173
        In 't oostijs                        187
        Laatste winter in het vaderland      193
        's Winters op de Noordzee            203
        Laatste maanden                      237
        Bijlagen                             258



AANTEEKENINGEN


[1] "Zeevaders" was een geliefkoosde uitdrukking van Beynen, als hij
van de zeelieden der 17de eeuw sprak.

[2] Ds. Gunning--die later hoogleeraar te Leiden werd--was ons een
leermeester geweest, wien het zoo geheel ernst was met zijn adspiratie
tot den oneindig liefdevollen Verlosser, van wien hij ons sprak,
dat hij, in welke opvatting we ook later van hem verschilden, ons
onvergetelijk bleef, zoodat ons beider vriendschap voor hem ook ons
tot een bracht.

[3] Mac Gahan, die een paar jaar later zoo beroemd werd door zijn
schrijven in het oosten als correspondent van de Daily-News, was de
vriend en vertegenwoordiger van den heer Bennet, den eigenaar van
de New York Herald, die 2000 £ gegeven had voor den tocht van de
Pandora. Luitenant Lilingston, die als eerste officier medeging, had
ook 2000 £ bijgedragen, doch het schip was gekocht en in orde gemaakt
op kosten van kapitein Allen Young zelven. Hij hoopte den westelijken
doortocht te vinden, en iets te ontdekken van de overblijfselen van
Sir John Franklin, die dertig jaar geleden naar het hooge Noorden
gestevend en daar met al de zijnen omgekomen was.

[4] "Rotches" is de Engelsche benaming. Onze Groenlandvaarders noemden
deze vogels "Rotges" of "Rotte Hedges" naar het geluid 't welk zij
maakten: rottet, tet, tet, tet.

[5] "Ik wensch u mede te deelen hoe gelukkig wij ons rekenen, dat
we zulk een goed en ijverig officier als luitenant Beynen aan boord
hebben. Ik kan werkelijk niet genoeg ten zijnen gunste zeggen, want
hij is ijverig en oplettend, en een bijzonder aangename kameraad aan
boord. We zijn allen hartelijk met hem ingenomen en hij is ons van
het grootste nut."

[6] "Luitenant Beynen gaat ons verlaten, tot leedwezen van al zijn
kameraden en van de geheele bemanning van de Pandora. Hij heeft zich
in elk opzicht onderscheiden. Wat mij betreft kan ik zeggen dat ik,
indien ik weer naar de IJszee terugkeer--wat zeer mogelijk is--niets
liever zou wenschen dan dat hij weer met ons mede ging. Ik hoop echter
in zijn belang dat vóór dit geschiedt, door de Nederlandsche regeering
een expeditie naar het Noorden zal worden uitgerust en dat Beynen dan
een der hoofden zal zijn, want indien het welslagen eener onderneming
verkregen kan worden door talent, geestkracht en zeemanschap, dan
ben ik overtuigd dat hij elke onderneming zal doen gelukken."

[7] De heer Schorer, later commissaris des konings in de provincie
Noord-Holland en vervolgens vice-president van den Raad van State,
was vol geestdrift voor de tochten naar het Noorden. Hij is ons
vaderland nu helaas ontvallen, die edele man, die geboren regeerder.

[8] Het bevel over de expeditie was opgedragen aan den
luitenant t/z. 1e klasse A. de Bruyne, wien als officieren waren
toegevoegd de luitenants t/z. 2e klasse L. R. Koolemans Beynen en
Jhr. H. M. Speelman, welke laatste de magnetische waarnemingen zou
verrichten. Dr. Sluijter, die reeds in 1876 zoölogische onderzoekingen
in de Noordzee hielp doen, maakte de reis als natuurkundige mede,
terwijl Dr. P. J. Hymans van Anrooy, officier van gezondheid
van het Indische leger, zich als geneesheer bij de expeditie
aansloot. Van het belangelooze aanbod van een jeugdige Engelschman,
den heer W. J. A. Grant, met wien Beynen op de Pandora gediend had,
een amateur-photograaf, die aangeboden had de reis vrijwillig mede
te maken en alle photografische toestellen en benoodigdheden voor
de expeditie mede te brengen en bij terugkomst alle clichés aan
't comité af te staan, werd met ingenomenheid gebruik gemaakt. De
bootsman B. Witteveen, de timmerman E. F. Vogelaar en de kok J. de
Bruyn behoorden tot het personeel der Koninklijke Nederlandsche Marine
en de rest der bemanning bestond uit twee matrozen van het loodswezen
te Vlissingen, B. G. Baljé en J. Kamermans, uit twee visschers van
Marken, J. Roos en A. de Waart, en een tonnenlegger uit 't Nieuwediep,
D. de Wit.

[9] Hier en daar vul ik zijn brief aan met zijn verslag.

[10] In het ijs of in het kustwater ontkleeden de wachtdoende
officieren bij het naar kooi gaan zich nimmer.

[11] Zie in de eerste bijlage achter het boek het Lied van de Barents.

[12] De Castor, waarop ik de reis naar de vischgronden medemaakte,
is een der voortreffelijke schepen van de Maatschappij Neptunus, wier
directie zoo vriendelijk was mij de vergunning te geven mede te gaan.

Door het verdienstelijke initiatief van de heeren Ch. Bosch en
P. E. Tegelberg werd op den 1sten October 1876 de Maatschappij tot
Exploitatie van Zeevisscherij "Neptunus" te Nieuwediep opgericht,
onder directie van de heeren Den Dulk en Van Oosterenterp, terwijl
de heeren Bosch Reitz en Tegelberg als commissarissen optraden.

De directeuren hadden reeds van 1872 den groothandel in visch op
binnen- en buitenland gedreven, en deden dezen aan de Maatschappij
over, zoodat reederij en vischhandel vereenigd werden onder één naam.

Het maatschappelijk kapitaal bedraagt 120.000 gulden, zijnde 120
aandeelen à 1000 gulden, verdeeld in 2 seriën.

De Pollux en Castor kwamen in 1877 in de vaart, de Rhea en Saturnus
in 1878.

Ongetwijfeld behooren deze sierlijke schoenertjes tot de schoonste
vaartuigen onzer Noordzee-vischvloot en verdienen de namen der bekwame
schippers, door wie ze bestuurd werden, gemeld te worden.


      De Pollux   wordt gestuurd door schipper A. Verschoor.
      ,, Castor    ,,      ,,     ,,     ,,    A. Koster.
      ,, Rhea      ,,      ,,     ,,     ,,    C. Noordzij.
      ,, Saturnus  ,,      ,,     ,,     ,,    L. v. Veelen.


De bemanning bestaat bijna geheel uit Pernissers, moedige forsche
visschers, zooals wij gezien hebben, die zelfs bij stormweêr visschen.

De equipages varen uitsluitend "op zegen", dat wil zeggen op deel,
volgens eene regeling tusschen kapitaal en arbeid, zooals van oudsher
te Pernis in zwang was.

Deze belangwekkende regeling, door langdurige praktijk allerdoelmatigst
bevonden, is aldus:

Het schip krijgt 72 deelen of lijnen.

De schipper 16, 7 matrozen ieder 12 en de 5 jongens naar grootte van
10 tot 2, namelijk van de netto besomming, dat wil zeggen van hetgeen
overblijft na aftrek van de gemaakte kosten: zijnde het huurgeld
van de beug, de victualie, het ijs, het vischaas, het havengeld,
het sleeploon, fooien, steenkolen, enz. enz.

Als voorbeeld diene het volgende:

Van half October tot half December 1878 maakte de Castor 5 reizen
(4 naar Grimsby en 1 naar Vlaardingen).


   De bruto-besomming bij elkaar was                      f 3640.00
   De onkosten, die reederij en visschers hiervan eerst
       betaalden, bedroegen                               f 1269.39
   Het deelgeld bleef dus                                 f 2370.61
   Hiervan kreeg de maatschappij 72 deelen                f 914.--
   Albert de schipper 16 deelen                           f 203.--
   7 matrozen ieder 12 deelen                             f 1064.28
   Een jongen 7 deelen                                    f   88.09
   Een jongen 5 deelen                                    f   63.05
   Kleine Jan 2 deelen                                    f   25.04


Hoe meer men vangt, hoe minder onkosten men maakt, of hoe geringer
schade men bekomt, des te grooter worden dus de aandeelen niet alleen
van de reederij, maar van ieder visscher.

De groote verdiensten der schoeners is hare groote bezeildheid,
waardoor zij de visch spoedig levend binnen brengen en in korten tijd
van en naar de verste vischplaatsen kunnen gaan.

't Zijn keurige scheepjes, wel bezeild, goed zeehoudend, en onze
bekwame schippers kunnen er mee lezen en schrijven.

Het Nieuwediep, met zijn schoone, altijd stroomende haven, ligt voor
de visscherij zeer gunstig. Trekt men eene lijn van benoorden de
Doggersbank, waar zij meest visschen, tot naar Midden-Duitschland,
waar 't grootste débouchée is, dan loopt die lijn vlak over
't Nieuwediep. Moge 't Nieuwediep eens worden wat Grimsby voor
Engeland is!!

De Maatschappij "Neptunus" drijft een uitgebreiden vischhandel op
binnen- en buitenland.

De puike hollandsche krimpvisch krijgt overal in Europa ingang. Zoowel
naar het buitenland als naar de steden en dorpen van ons vaderland
zendt de maatschappij visch aan particulieren wanneer men ze per
telegraaf of post bestelt.

[13] Zie Bijlage II achter in 't boek.

[14] Dit werd geschreven in Maart 1880 toen de Vega, van haar altijd
gedenkwaardigen tocht teruggekeerd, door de Noordzee naar Zweden
spoedde.

[15] Deze mededeelingen geven in kort weer wat luitenant van
Broekhuyzen in zijn lezing in Zeemanshoop over de resultaten van de
reis opmerkte.

[16] "'t Behouden Huys", dus noemden Barents en zijne lotgenooten de
hut, waarin zij op Nova-Zembla in 1596 overwinterden.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Leven en streven van L. R. Koolemans Beynen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home