Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Prins Alphabet
Author: Valkenstein, Piet
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Prins Alphabet" ***


                             PRINS ALPHABET

                                  DOOR

                           KEES VALKENSTEIN.



                          UTRECHT--W. DE HAAN.



INLEIDING.

    Waarin alleen maar 'n prins geboren wordt, 'n opstand uitbreekt,
    'n keizer met z'n huisgezin in ballingschap en de prins weer in
    z'n land terugkeert.


De keizer van 't land Huk zat in groote moeielijkheid. Er was 'n
prins geboren, de kroonprins, en nu zeiden raadsheeren en andere
hoogwaardigheidsbekleders aan 't hof, dat de pas geboren prins net
moest heeten als z'n vader. Dat hoorde zoo, dat was altijd zoo geweest
in 't land Huk en dat moest nu ook weer zoo.

Doch dat wilde de keizer nu juist niet. Die had 't land aan z'n eigen
naam en hij vond, dat de kroonprins nu eens 'n andere moest hebben.

Maar niemand was 't met de keizer eens. Ze zeiden, dat reeds
honderdzevenenzestig keizers die naam gedragen hadden. De keizer was
de honderdachtenzestigste en 't jonge prinsje moest mettertijd de
honderdnegenenzestigste zijn.

Huk was 'n oud land, zooiets als China. Dat kan iedereen narekenen,
want als we aannemen, dat iedere keizer gemiddeld twintig jaar
geregeerd had, en dat is toch niet erg lang voor 'n gezonde keizer,
dan kom je tot 167 × 20 = 3340 jaar.

Hier in 't westen kennen we zulke oude keizersgeslachten niet, maar
de Hukkers waren er wat trotsch op en ze beweerden dan ook, dat hun
keizer regelrecht van 'n soort god afstamde, iets wat de Japanners
ook zeggen van hun Mikado.

Of 't nu daar vandaan kwam, dat de keizer zoo'n onmogelijke naam had
is moeielijk uit te maken. Alleen is 't zeker dat er geen enkel mensch
in Huk was, die 's keizers naam kon uitspreken, zonder de kramp in
z'n kaken te krijgen. Ze probeerden 't wel eens voor tijdverdrijf,
maar 't lukte nooit. Vóór ze op de helft waren begonnen ze al te
stotteren en op driekwart bleven zelfs de knapsten steken. Dan zaten
ze hopeloos verward in al die lettergrepen.

De keizer was er zoo nu en dan evenwel zelf 't slechtst aan toe met
die onuitsprekelijke naam. In de wandeling heette hij Napo en zóó
onderteekende hij ook gewoonlijk z'n brieven. Doch als hij 'n nieuwe
wet moest onderschrijven of 'n keizerlijk besluit, dan kon 't niet
anders of hij moest z'n naam er voluit onderzetten. Dat hadden z'n
honderdzevenenzestig voorvaderen ook gedaan, doch 't bleef 'n wanhopig
karwei. Als hij er mee klaar was kon er geen enkele krul meer op
overschieten, wat toch bij 'n nette handteekening hoort. Maar wat moet
je beginnen, als je geen inkt meer in je pen hebt en je bovendien blij
ben, dat 't afgeloopen is? Want om met één pennetrek te schrijven:
Napoleonidasssurbanusaranatanielfridammonnottorobiodecastrobertus
CLXVIII en dán nog weer eens in te doopen voor 'n krul, terwijl je
van blijdschap hè roept, omdat je gelukkig over de eindstreep ben,
dàt doet geen mensch.

En zoo zat de keizer van Huk dan op 'n goeie dag op z'n troon met 'n
grommig gezicht en de heele zaal zat vol raadsheeren en andere hooge
lui, óók allemaal met grommige gezichten. Want ze hielden vergadering
en de keizer stond op z'n stuk, dat de kroonprins 'n gemakkelijke
naam zou krijgen en al die andere hielden vol, dat 't niet kon.

"En tòch zal 't gebeuren," riep de keizer eindelijk rood van toorn,
terwijl hij met z'n vuist op de leuning van z'n troon sloeg. "Wie
is er baas in Huk, jullie of ik? De armste bedelaar kan z'n kinderen
'n naam geven, zooals ie verkiest en ik, de keizer, mag dat niet?"

"Sire," sprak 'n oud man met 'n lange witte baard, die al langer
dan vijftig jaar 't gewichtige ambt van raadsheer in 't gerechtshof
bekleedde, "sire, wat komt 't er op aan hoe 'n gewoon mensch z'n
kinderen noemt? Al heeten ze A of B, 't doet er niet toe. Maar op
de troon van Huk moet iemand zitten, die iedereen met eerbied noemt
(de raadsheer sprak nu heel plechtig langzaam en schraapte eerst
eventjes z'n keel) Napoleonidassurbassurantimekasser ...

"Ga voort," zei de keizer vriendelijk. "Je was zoo mooi op weg." Maar
de arme man prevelde enkel nog maar iets van kasserpasser en bleef
toen voor goed steken.

"Jullie hoort 't nu allemaal voor de zooveelste keer," sprak de keizer,
"'t Is 'n onmogelijke naam. Zelfs deze geleerde raadsheer, die reeds
drie keizers van Huk gediend heeft, ziet geen kans hem heelhuids over
z'n lippen te brengen. Als er iemand in de vergadering is die mijn naam
vlug en zonder haperen uit kan spreken, dan geef ik me gewonnen. Is
er iemand? ... Welnu dan sluiten we de besprekingen. De kroonprins
krijgt 'n korte naam, die iedereen onthouden kan, of ik heet geen Napo
enz. enz. 't Kan me niet schelen, wat voor 'n naam de prins krijgt,
als 't maar 'n heel korte is. Wie weet er een?"

't Werd doodstil, alsof ze allemaal hevig zaten te prakkezeeren. Doch
geen mensch kwam met 'n naam voor de dag.

"Nu," zei de koning plechtig: "Als jullie 't dan niet weet, zal ik
't zelf maar zeggen. De raadsheer van 't gerechtshof heeft me op de
idee gebracht. De kroonprins zal heeten: A."

"A?" riepen alle aanwezigen, terwijl ze in verwarring van hun zetels
oprezen. "A! A!! A!!!"

"Stilte!" gebood de keizer, "en ga zitten! Je hoort hoe gemakkelijk
die naam uit te spreken is. Jullie zegt hem allemaal even duidelijk,
alsof al m'n honderdzevenenzestig voorvaderen zoo geheeten hadden. Dat
is dus afgeloopen. De kroonprins heet A en later, als ik dood ben
natuurlijk, heet hij keizer A I."

't Werd nog stiller, toen de keizer uitgesproken had, zóó stil alsof er
heelemaal geen mensch aanwezig was. De keizer keek de zaal eens rond,
of hij verwachtte, dat de een of de andere nog iets in 't midden zou
brengen. En dat gebeurde eindelijk ook. De raadsheer met de witte
baard stond nogmaals op en zei:

"Sire, bedenk u voor 't te laat is. A I dat is 'n goed merk op 'n
pakkist, maar geen naam voor 'n keizer van Huk. Uw onderdanen zullen
geen eerbied hebben voor 'n keizer, die 'n naam heeft als 't merk op
'n pakkist."

Alle aanwezige gaven teekenen van instemming. Alleen de keizer was van
'n andere meening.

"Gekheid man," antwoordde hij. "M'n onderdanen zullen wel verstandiger
zijn. Voor zóó dom zie ik hen geen van allen aan. Doch ik zal de
naam 'n klein beetje langer maken, om jullie allemaal 'n plezier
te doen. Maar dat is dan ook alles. We zullen de kroonprins Abecé
noemen. Dat klinkt heel goed en geen mensch kan nu meer zeggen, dat
die jongen op 'n pakkist lijkt. Morgen verwacht ik jullie allemaal
weer hier. Dan wordt de prins plechtig gedoopt. Leve prins Abecé!"

"Hoeraaaaa!" riepen ze allen. Doch ze meenden er geen sikkepit van. Ze
vonden 't gewoon 'n schandaal en toen ze naar huis wandelden of reden
praatten ze er druk met elkaar over en ze kwamen tot de slotsom dat
't wel niet goed zou afloopen.

En 't liep heel slecht af. De ongeluksprofeten hadden gelijk. Kleine
oorzaken hebben dikwijls groote gevolgen. Toen de Hukkers vernamen,
wat de keizer besloten had zaten ze eerst stom van verbazing. Ze
zeien heelemaal niets. Maar langzamerhand kwamen de tongen los in
de hoofdstad van Huk. 't Was van de morgen tot de avond niets anders
dan Abecé.

Eerst waren ze verwonderd geweest, toen werden ze ontevreden, daarna
grommig, eindelijk woedend en op 't lest kregen ze met elkaar ruzie.

Er waren in Huk menschen genoeg, die 't met hun keizer eens waren
en dus Abecé 'n heel geschikte naam voor 'n kroonprins vonden. Doch
de groote meerderheid was 't heelemaal niet met de keizer eens. Die
schreeuwden moord en brand en scholden de anderen uit voor Abecéërs en
zij gaven het pas geboren keizerskind de spotnaam van prins Alphabet.

De keizer dacht, dat 't nog wel bedaren zou, maar 't duurde niet
lang of de Napoleonidassers begonnen bij de Abecéërs de ruiten in te
gooien en op straat ranselden de tegenstanders elkaar af. De keizer
zond er toen maar soldaten op af en daarom gooiden de Napoleonidassers
de keizer z'n glazen ook maar in.

Doch 't ergste was, dat 'n neef van de keizer in troebel water aan
't visschen was. Hij had zelf veel zin om ook eens keizer van Huk te
worden. Zoolang er geen opvolger was, had hij nog kans gehad, maar de
geboorte van prins Abecé maakte daaraan een eind. Nu die kans verkeken
was stookte hij in stilte de opgewonden menschen tegen de keizer en
't onschuldige prinsje op om zóó tot z'n doel te geraken. Hij liet
overal rondstrooien, dat hij 'n extra onuitsprekelijke naam zou
aannemen indien ze hem uitriepen tot keizer en dat vonden de meeste
Hukkers nu net wat ze hebben moesten. Zoo kwam het dat de soldaten
van de keizer gemeene zaak met de oproerlingen maakten en eer Abecé
'n maand oud was zat er voor de rechtmatige keizer van Huk niets
anders meer op dan stilletjes midden in de nacht op de vlucht te
gaan. Hij kon niets anders mee nemen dan z'n vrouw, 't prinsje en
'n paar bedienden, die hem trouw gebleven waren.

Nu had de keizer wel 'n beetje spijt, dat hij de
kroonprins maar niet genoemd had zooals hij zelf
heette. Doch 't was te laat. Op de troon van Huk zat nu
Sutrebortsacedoiborottonommadirfleinatannarassunabrussadinoelopan I.
Tot groote vreugde van alle Hukkers bleek deze naam nog moeielijker
te zijn dan die van alle vorige keizers. Zelfs de vroegere Abecéërs
vonden de naam prachtig en toch ook eigenlijk veel geschikter voor
'n keizer van Huk dan Abecé, ofschoon ze allemaal heel goed wisten,
dat de neef heel geen moeite gehad had die naam uit te denken. Veel
minder hoofdbreken had 't hem gekost, deze gekke naam te vinden dan
de weggejaagde keizer om de eenvoudige naam Abecé te bedenken. Hij had
eenvoudig de naam van z'n voorganger achterstevoren opgeschreven. Maar
daar gaven de Hukkers niet om. Hoofdzaak was, dat geen mensch de
naam van de keizer onthouden kon en spoedig ging alles in Huk weer
z'n oude gangetje. Over 't kleine weggejaagde prinsje werd slechts
nu en dan nog eens spottend gesproken als van prins Alphabet en geen
mensch dacht er meer aan dat ie toch eigenlijk Abecé heette.

Prins Alphabet groeide in de vreemde op net als iedere andere jongen
en geen enkele van z'n schoolkameraden wist, dat ze met 'n prins
te doen hadden. Ze noemde hem Abecé, zooals z'n vader en moeder ook
deden. Dat ze hem eens in z'n eigen land uit spot prins Alphabet hadden
gescholden, daarvan wist hij zelf ook niemendal, want niemand had
't hem ooit verteld. Hij wist wel waardoor z'n vader in ballingschap
geraakt was. Doch dat was ook alles.

Dat z'n vader nu 'n keizer zonder land en hij zelf 'n kroonprins
zonder kroon was, kon Abecé 'n heel klein beetje schelen. Hij had
'n prettig leventje, was gezond als 'n visch, leerde goed ofschoon
ie er wel eens 't land aan had en hij had altijd honger. Boterhammen
waren er gelukkig genoeg in huis, want z'n vader had bij z'n vlucht
nog wel zooveel van z'n bezittingen kunnen redden uit de schipbreuk,
dat de keizerlijke familie er goed van kon leven.

Dat prettige jongensleventje hield echter plotseling op. Kort na elkaar
stierven Abecé's moeder en vader en nu had hij niemand meer dan de oude
Karibo, de eenige van de twee dienaren, die nog in leven was. Keizer
Napo had bepaald, dat na zijn dood Abecé weer terug moest gaan naar z'n
geboorteland. Niemand kende hem daar, want Abecé was nu twaalf jaar en
geen mensch in 't land Huk, zelfs niet diegenen die hem als zuigeling
gezien hadden, zou hem herkennen. De oude Karibo was 'n betrouwbaar
man, die z'n jonge meester niet verraden zou. Karibo was ook heelemaal
veranderd. Die was in die twaalf jaren oud en grijs geworden en de
Hukkers die vroeger misschien vriendelijk tegen hem gezegd hadden:
dag mijnheer Karibo, zouden hem nu ook wel voor 'n wildvreemde aanzien.

Waarom keizer Napo z'n zoon weer naar Huk terugzond, dat wist alleen
Karibo, Abecé had er niet 't minste begrip van. En Karibo hield z'n
mond. Toen ze dus op reis gingen naar Huk en Abecé aan Karibo vroeg
wat ze daar nu eigenlijk te maken hadden, zei Karibo:

"Och eigenlijk niemendal. Doch 't is beter voor 'n mensch in z'n
eigen land te leven, dan in de vreemde. Ik zal wàt blij zijn als ik
weer in dat goeie ouwe Huk terug ben."

Abé was met dat antwoord maar half tevreê, want hij vond 't in 't
vreemde land heel niet onplezierig. Huk was hem veel vreemder. Hij had
graag willen blijven waar hij was, en 't had hem gespeten, dat hij
afscheid moest nemen van z'n schoolvriendjes. Die hadden hem echter
allemaal benijd. Zoo'n groote reis, terwijl 't niet eens vacantie
was--en heelemaal te paard! Alle jongens hadden wel meegewild. Doch
't eenige, wat ze doen konden, was 'n eindje met hen meeloopen,
toen hij op 'n morgen met Karibo naar z'n vaderland vertrok. Abé was
'n beetje verdrietig, want 't was 'n afscheid voor goed. Hij gaf
al z'n kameraden nog eens de hand en toen de jongens terugkeerden,
want 't was tijd voor school, keek Abé nog heel dikwijls om en de
jongens deden 't ook en dan wuifden ze allemaal. 'n Bocht in de weg
maakte daar 'n eind aan. Abé reed zwijgend verder. Voor hem begon er
'n nieuw leven en z'n schoolkameraden begonnen weer aan hun sommen,
want ze hadden dien morgen van negen tot tien rekenen. Abé was liever
met hen aan 't rekenen gegaan. Dat nieuwe leven konden ze voor zijn
part cadeau krijgen.

Abé en Karibo bereden 'n paar groote stevige paarden. Dat was wel
noodig want de weg was lang. Karibo had uitgerekend, dat ze minstens
veertien dagen noodig zouden hebben om de meest nabije stad in
't land Huk te bereiken. Ze hadden ook wel van 'n wagen gebruik
kunnen maken. Maar vooreerst waren in Abé's tijd de wagens zulke
gemakkelijke voertuigen niet en ten tweede reden mannen liefst te
paard. Heel erg was 't ook niet. Abé kon goed rijden en ze hoefden
zich volstrekt niet te haasten. Als ze eens draven wilden deden
ze dat voor hun plezier. Waren ze 't in het zadel een beetje moe,
dan belette niets hen 'n eindje te voet te gaan met hun paard aan
de teugel of 'n poosje in 't hooge gras te gaan liggen langs den
weg. Hun bagage hadden ze achter zich op 't zadel. Heel veel was
't niet, niet meer dan 't hoognoodige. Doch 't voornaamste droeg
Karibo in z'n gordeltasch. Dat waren perkamenten waaruit duidelijk
bleek wie Abé was en goudstukken. 't Spreekt van zelf dat ze beiden
goed gewapend waren, want heel onmogelijk was 't niet in die tijd,
dat 'n paar eenzame reizigers door slecht volk overvallen werden en
uitgeplunderd. Karibo was wel grijs, maar toch nog 'n sterke kerel,
die als oud soldaat heel goed met 't zwaard wist om te gaan en Abé,
al was ie nog pas twaalf jaar, kon er ook best mee terecht. Dat had hij
van z'n vader en van Karibo geleerd. En bang waren ze geen van beiden.

Ze reden die eerste dag 'n heel eind, aten onderweg in 'n herberg en
toen 't avond begon te worden klopten ze aan 'n boerewoning, waar ze
gastvrij ontvangen werden. In die tijd was 'n reiziger altijd welkom
als hij 's avonds om onderdak vroeg.

De volgende morgen stegen ze weer vroeg te paard en zoo ging het
veertien dagen lang. Ze trokken door dalen en over berger, door groene
bosschen en langs donkere akkers en lichte weiden en kwamen zonder
ongevallen in 't land Huk aan.

"Ziezoo," zei Karibo, "nu zijn we eindelijk weer in ons eigen lieve
land."

"Waar we eigenlijk niks te maken hebben"--voegde Abé er aan toe. "Voor
mijn part waren we daarginds gebleven. Zeg me nu toch eindelijk eens
waarom we hier naar toe gereisd zijn?"

"Dat mag ik nog niet zeggen. Mettertijd zal je 't wel gewaar
worden. Maar één ding wil ik je wel vertellen: Pas er voor op dat
geen mensen er achter komt, wie je eigenlijk ben. Dat is 'n beetje
gevaarlijk."

"Dat begrijp ik, Karibo. Die neef die nu als keizer hier regeert,
zou 't wel niet gezellig vinden, als ie wist, dat ik in 't land was."

"Precies. En dus mondje dicht, wat er ook gebeurt. Je ben gewoon Abé,
de zoon van Karibo."

"Ik zal 't niet verklappen hoor. 'k Ben heel niet van plan uit te
bazuinen: Hier zie je nou prins Abecé, die eigenlijk keizer van Huk
moest wezen. Stel je voor Karibo, ik keizer van Huk en jij ... ja
wat zou ik jou toch wel moeten maken? Raadsheer? We zouen 't geen
van beiden prettig vinden, denk ik."

"Ik zeker niet, als ik raadsheer moest zijn. Daar deug ik niet voor. Ik
ben niet geleerd genoeg voor zoo iets. Neen Abé, als je nog eens ooit
keizer van Huk wordt,--je kan nooit weten--laat mij dan maar blijven
wat ik ben. Dat bevalt mij heel goed."

"Nou dat zullen we dan maar voor afgesproken houden Karibo," zei Abecé
lachend, want hij geloofde niet dat er ooit iets van dat keizerschap
komen zou.



EERSTE HOOFDSTUK.

    Waarin Karibo op reis gaat naar de hoofdstad van Huk, 'n stad in
    brand vliegt, Abé zonder eten en zonder geld 'n oude dienaar gaat
    opzoeken, blij is dat ie 'n boterham krijgt en 'n vriendelijk
    gastheer vindt.


Abé was heelemaal uit z'n gewone doen. Hij vond dat nieuwe leventje
in z'n eigen vaderland allesbehalve prettig. Die ouwe Karibo mocht
dan in z'n soort 'n buitengewoon voortreffelijk mensch zijn, maar voor
dagelijksch gezelschap van 'n jongen die gewoon was met schoolkameraden
te ravotten, daarvoor deugde hij geen zier. De oude man deed al 't
mogelijke om er bij z'n jonge meester de moed en de vroolijkheid in
te houden, doch dat lukte hem maar half. Abé zat soms wel 'n uur lang
stil naar buiten te kijken en dan dacht ie natuurlijk aan z'n kameraden
en dan werd z'n gezicht hoe langer hoe treuriger. Dat hinderde Karibo
geweldig, hij probeerde toch van alles. Hij ging met Abé wandelen of
paardrijden of zwemmen of hij leerde hem nieuwe kunststukken met de
wapens, waardoor je gemakkelijk 'n vijand er onder kon krijgen. Abé
deed gewillig alles wat Karibo voorstelde, doch vroolijker werd de
jongen er niet door.

't Zal wel beter worden als we maar eens in de hoofdstad wonen,
troostte Karibo eindelijk. 't Is hier ook zoo'n stil nest.

'n Stil nest was het. Een van de kleinste stadjes aan de grenzen van
Huk, waar je bijna nooit iemand op straat zag. 't Leek soms wel of
er heelemaal geen menschen woonden. 't Gras groeide er tusschen de
straatsteenen, doch dat was enkel maar op de markt, want in de nauwe
straatjes hadden ze de keien maar vergeten.

"Wanneer gaan we daar dan heen?" vroeg Abé. "We zitten hier nu al bijna
'n maand in dat dooie gat."

"Tja ..." zei Karibo ... "ik wou er eigenlijk eerst alleen heen
... Maar ik zie er tegenop om jou hier te laten. Dan krijg je 't nog
vervelender. En bovendien durf ik 't ook niet goed aan jou alleen
achter te laten. Ik moet op je passen. Dat heb ik je vader beloofd."

"Je kan geen twee dingen gelijk doen Karibo," zei Abé. "Naar de
hoofdstad gaan en op mij passen, als je me niet mee wil nemen, dat
gaat toch niet. Maar ik kan best op mezelf passen hoor. Ga jij maar
gerust heen. Hoe lang denk je dat 't duren zal?"

"Nou minstens 'n maand. 't Is 'n verbazend eind naar Pomfriet en
terug."

"Doe mij dan 'n plezier en ga dadelijk. Ik hou 't hier niet langer
uit. Ik zal me wel zien te vermaken zoolang. De herbergier en z'n
vrouw zijn beste menschen. Die zullen wel goed voor me zorgen."

"Goed, dan ga ik morgen vroeg."

Karibo zorgde er voor dat Abé 't in z'n afwezigheid goed zou
hebben. Hij besprak de zaak met de waard en de waardin en die beloofde
hem op Abé te zullen passen alsof het hun eigen zoon was. Tamelijk
gerust vertrok hij dan ook heel in de vroegte naar Pomfriet en nu
zat Abé heelemaal alleen.

Dat was schrikkelijk vervelend. Die Karibo was toch zoo'n slecht
gezelschap nog niet. Dat merkte Abé nu hij alleen was en hij verlangde
de tweede dag al naar de terugkomst van de oude dienaar. Dat zou 'n
slechte tijd worden om door te komen. Minstens 'n maand en niemendal
te doen. Iedere dag ging hij maar 'n poosje op z'n groote paard
rijden. Dat was tenminste nog iets. Maar je kon toch ook de heelen
dag niet rond blijven rijden. Nee, z'n vaderland leek hem heel geen
aardig land toe. Hij kon amper de menschen verstaan. Die spraken
Huksch, natuurlijk, op dezelfde manier als 'n Limburger Hollandsch
spreekt. 't Was gewoon 'n heel aparte taal, waar je minstens de
helft niet van begreep. En er gebeurde letterlijk niemendal in 't
stadje. Totdat er op 'n nacht brand uitbrak.

Toen kwam de heele boel in rep en roer. De menschen wisten wat
't beduidde als 't ging branden in hun huizen, die voor 't grootste
deel van hout waren. Ze trachtten te blusschen met emmers en tonnen,
want er waren geen brandspuiten, maar 't hielp niemendal deze keer. 't
Brandde hoe langer hoe harder. De eene straat voor en de andere na
ging er aan. Iedereen redde van z'n bezittingen wat hij kon. Overal
vluchtten de menschen met allerlei dingen uit de huizen weg, en toen
't al nader begon te branden in de buurt van de herberg waar Karibo en
Abé hun tenten hadden opgeslagen, maakte de waard en z'n huisgenooten
dat ze wegkwamen met alles wat ze mee konden sjouwen. Aan Abé dacht
niemand. Maar die was best in staat voor zich zelf te zorgen. Hij dacht
't eerst aan z'n paard. Zadelen kon hij 't als de beste en toen hij
dat gedaan had, pakte hij z'n boeltje en ook wat Karibo had achter
gelaten. Maar toen was 't ook hoog tijd, dat ie wegkwam. Twee huizen
van de herberg af stond overal de straat in lichte laaie ... Abé op
z'n groote paard ging er als de wind van door. De menschen die hij
voorbij holde sprongen gillend van angst op zij. Maar daar gaf Abé
geen steek om. In 'n paar minuten was hij de brandende stad al uit
en toen hield hij z'n paard in. Hier was hij buiten gevaar. Over
de donkere stadsmuur heen zag hij de vlammen. De heele stad leek nu
wel te branden. En door de stadspoort stroomden de menschen haastig
naar buiten beladen met datgene wat ze uit hun huis hadden kunnen
redden. Doch ook allerlei slecht volk was er op de been. Die redden
ook wat ze grijpen en vangen konden maar wat niet van hen was en ze
maakten van de algemeene verwarring gebruik om er mee weg te komen. Abé
zag zoo'n paar boeventronies langs hem heen gaan 't veld in. Een van
hen keek in 't voorbijgaan met begeerige oogen naar Abé's paard. Ten
minste dat dacht Abé er van. Misschien had die vent wel zin in 't
paard om gemakkelijker met z'n gestolen buit zich uit te voeten te
kunnen maken. Maar Abé had nu z'n paard zelf te hard noodig en daarom
reed hij maar weer op 'n drafje weg, eer de gauwdieven wellicht terug
kwamen om 't hem af te nemen. Zonder paard wist hij niets aan te
vangen. Hij wilde naar Pomfriet. In de brandende stad had hij toch
niets meer te maken. Helpen kon hij ook niet. Hij wist wel welke
kant hij op moest, doch verder dan de richting wist hij er niemendal
van. Dadelijk wegrijden leek hem 't beste nog maar. Als 't dag was zou
hij wel de een of ander tegenkomen, die hij verder de weg vragen kon.

Vlak bij de stad was 't door de hooge vlammen helder als bij dag. Maar
hoe verder z'n paard langs de velden draafde des te minder licht
verspreidden de vlammen en na 'n half uur was 't donker om hem
heen. Alleen als hij 't hoofd omwendde zag hij in de verte de roode
gloed van de brandende stad. Hij had nog nooit in de duisternis
gereden, zoo midden in de nacht. Karibo, die 'n voorzichtig man
was hield er niet van bij nacht te reizen, als 't niet noodig
was. Fatsoenlijke menschen en dieren gebruikten de nacht om uit te
rusten. Alleen roovende menschen en roovende dieren waren 's nachts
op 't pad. Dat kwam Abé nu allemaal in de gedachte nu 't zoo duister
om hem heen werd. Hij voelde zich toch niet erg op z'n gemak en hij
verlangde naar 't daglicht. Doch daarop kon hij nog wel 'n goed uur
wachten, want al was 't voorjaar en de nachten dus niet zoo heel lang
meer, de zon kwam toch niet voor vier uur op en Abé giste dat 't nu
zoo wat 'n uur of twee zou kunnen zijn. Nog 'n uur in de donker dus en
dan zou 't wel beginnen te schemeren. 't Beste was nog maar z'n paard
'n flink eind te laten draven. Hij hoopte nu maar dat hij de goede
richting had genomen, maar dat zou hij wel, want de weg waarop hij
reed was nog al breed en dat zou dus waarschijnlijk wel de weg naar
Pomfriet zijn. Vooruit dus maar weer.

't Groote paard draafde alweer gewillig over de mullige weg, 't
geplomp van de paardehoeven in 't zand was 't eenige geluid in de
nacht. Abé vond 't erg eenzaam en hij kreeg dan ook 'n prettig gevoel
toen eindelijk de donkere nachtlucht begon op te klaren. De kleine
sterretjes verdwenen zoo langzamerhand de een na de ander en toen
gingen ook de grootere aan 't verbleken. Alleen de heldere morgenster
stond nog als 'n schitterend lampje in de doorschijnende lucht,
waar al lichte wolken met rozeroode randen zachtjes voortdreven. De
vogels waren nu allemaal wakker. De lijsters en zwaluwen waren nummer
een geweest en de spreeuwen, vinken, boomkruipers, meezen die 'n
beetje later opstaan, kwamen daarna voor de dag. Telkens hoorde Abé
'n nieuw geluid. De zon was er nu ook weer. En daar kwam op de weg,
met 'n schop over de schouder 'n man aan.

Dat was nog 't beste van alles, want aan die man wilde hij vragen of
hij op de goede weg was naar Pomfriet.

"Pomfriet?" zei de landman toen Abé van z'n paard af de vraag gedaan
had. "Pomfriet? Pomfriet??"

"Ja Pomfriet.... de hoofdstad van Huk."

"De hoofdstad van Huk?.....Nee.... dat is de weg naar Tannabo...."

"O, dank je wel.... goeie morgen."

Abé reed weer door. Hij was op de rechte weg. Die landman scheen niet
erg op de hoogte met de aardrijkskunde van Huk. Maar Abé kende de
kaart uit z'n hoofd. Tannabo lag aan de groote weg naar Pomfriet. Wel
'n eeuwig eind er van daan ... maar dat hinderde niet. Op z'n stevig
beest zou hij er wel komen.

Doch zoo'n stevig beest kan je niet veertien dagen aan een stuk
laten loopen. Zoo'n dier moet op tijd iets versterkends hebben, en 'n
beetje rust. Nu had 't paard de heele nacht gestapt en gedraafd. 't
Werd tijd voor 'n opknappertje. En Abé had zelf ook trek in 'n
brokje. Afstappen dus.

Hij nam 't paard 't bit uit de bek en toen begon 't dadelijk te grazen
langs de weg. Er was gras genoeg. Zoo'n paard vindt makkelijk z'n
ontbijt. Met Abé was dat anders. Honger had hij, minstens even erg
als z'n paard, maar hij had niemendal te eten. In de groote zakken die
hij achter zich op 't paard aan weerskanten van 't zadel had hangen,
had hij gezocht en nog eens gezocht. De heele boel had ie overhoop
gehaald. Er moest wel iets eetbaars in zijn. Waar was 't stuk brood
gebleven, dat ie voor hij de herberg verliet uit 'n kast gehaald had
om 't mee te nemen? 't Was nergens te vinden. Hij begon opnieuw in
de zakken te scharrelen, maar 't gaf niets. Er was geen kruimel brood
in. Dat was om verdrietig te worden. Want als je honger hebt en je kan
niets vinden om die te stillen, wordt de trek nog zooveel te grooter.

Maar hij deed nog 'n andere ontdekking die nog wel zoo onaangenaam
was. Hij vond in de zakken geen halve duit. Geen enkel geldstuk. Karibo
had alles meegenomen en Abé had in z'n tasch hoogstens 'n paar
zilverstukken, net genoeg om er 'n dag of wat droog brood van te
eten. En daar moest hij veertien dagen van leven? Natuurlijk kon hij
hier en daar wel 'n boterham of 'n hap eten voor niemendal krijgen
... er was nog gastvrijheid in Huk. Maar dat kon je veel beter
aannemen als je geld genoeg in je tasch had om er voor te kunnen
betalen, als 't noodig was. Nu leek 't hem toe, dat hij, prins Abé,
'n soort bedelaar te paard was geworden. En dat was geen prettig idee.

En had hij nu dat stuk brood maar kunnen vinden. 't Leek hem net
alsof hij er wel wat op zou kunnen vinden, als hij nu maar vast wat
te eten gehad had. Hij benijdde z'n paard. Dat beet bij bekken vol 't
gras af telkens met 'n ruk z'n groote kop bewegend en dan keek 't af
en toe naar Abé op, die maar met z'n grazende paard meewandelde. De
jongen keek tusschen de struiken langs de weg of er niets eetbaar
groeide. Boomen genoeg en wilde aardbeien--maar 't waren allemaal
nog pas witte bloesems. Daar schoot hij ook al niet hard mee op.

"Kom je zal nou wel genoeg hebben," zei Abé 'n beetje grommig tegen
z'n beest. Hij deed hem 't bit weer in de bek en steeg weer op. Die
honger kon hij niet verdragen. Hij moest eten hebben, al zou 't ook
z'n laatste duit kosten.

"Vooruit witte."

't Ging weer in draf. Onder 't rijden keek Abé uit of hij geen
menschenwoning zag. Maar 't land leek wel onbewoond. Na 'n half uur
kwam hij weer 'n man tegen.

"Goeie morgen" zei Abé z'n paard inhoudend. "Wonen er hier geen
menschen in de buurt?"

"Als je nog 'n kwartiertje doorrijdt kom je aan mijn huis," antwoordde
de man. "En als je dan nog 'n half uur goed doordraaft ben je in
Tannabo."

"Da's dan nog driekwartier," dacht Abé ...

"Ligt jouw woning vlak aan de weg?"

"Nee ... 'n eindje 't land in. Wou je er afstappen?"

"Nee ..." antwoordde Abé. "'k Zal maar doorrijden." "Dank je voor
de inlichtingen."

"Dag! zei de man, en stapte weg."

'n Eind verder zag Abé 'n blauwe zak op de weg liggen. Die had de
landman bepaald verloren van de stok, die hij over de schouder droeg
en waaraan Abé ook 'n aarden kruik had zien bengelen. Daar zat brood
in. 't Was alsof iemand dat in Abé z'n ooren schreeuwde.

't Paard inhouden, op de grond springen als 'n kat, vlug de zak
openmaken, dat was allemaal in 'n wip gebeurd.

Bruin brood met spek ... minstens voor twee dagen genoeg. En de
dikke snee brood, die Abé er uit genomen had ging haast vanzelf naar
z'n mond.

Maar dat was die vriendelijke landman z'n middageten en misschien
moest hij er óók wel 'n paar dagen op teeren ... En dat wou Abé nu
maar zoo zich toeeigenen?

Abé kreeg er 'n kleur van. Hij deed vlug 't brood in de zak, steeg
er mee te paard en reed in galop terug.

Toen hij de man in de verte zag begon hij te roepen. De man keek om
stond stil en terwijl Abé de zak omhoog hield, zag hij hoe de man de
stok van z'n schouder nam en er naar keek. De man keerde terug.

"Dank je wel heertje ..." zei de man de zak aannemend. "Daar zou ik
raar mee gezeten hebben. D'r zit eten in voor de heelen dag."

"Lekkere boterhammen," zei Abé. "'k Heb er in gekeken. 'k Had er
haast in gebeten."

Dat laatste zei hij, zonder nadenken. 't Kwam hem zoo maar uit de
mond. De man keek er van op.

"Heb je er trek in?" vroeg hij. "Neem er dan maar gerust een van
hoor. Ik houd toch altijd over. M'n vrouw is altijd bang, dat ik niet
genoeg zal hebben."

"Mag ik?" vroeg Abé, z'n hand reeds uitstekend naar de zak.

"Gerust hoor. Hier."

De man gaf er zelf 'n paar dikke sneden brood uit en Abé hapte er
in als 'n uitgehongerde. Z'n oogen glinsterden van genot toen hij
't brood proefde.

De man keek hem aldoor maar aan.

"Je schijnt honger te hebben heertje," zei hij.

"Heb ik ook" antwoordde Abé kauwend.

En toen vertelde hij van de brand en van z'n reis naar Pomfriet waar
hij z'n pleegvader Karibo hoopte te vinden.

"Zoo zoo," zei de man, "is daar zoo'n brand geweest ... De heele stad
zeg je?"

Abé knikte met 'n volle mond.

"En moet je nou alleen naar Pomfriet? Da's 'n heel eind hoor en de
weg is lang niet veilig tegenwoordig zeggen ze. Dat was onder keizer
Napo anders. Die hield er de orde in. Maar deze ..., nou ...."

"Wat is er met deze keizer?" vroeg Abé.

"Och ..., ze zeggen.... dat ie niet deugt. Hij moet nergens om geven
... Verleden week heeft er 'n reiziger overnacht, die in Pomfriet
geweest was. Die vertelde dat er veel slecht volk rondzwierf tusschen
hier en Pomfriet. Niemand durft haast meer zonder sterk geleide
op weg."

"Dat ziet er slecht genoeg voor me uit.... maar gelukkig is er niet
veel bij me te halen ..."

Abé zweeg plotseling. Hij dacht aan Karibo, die zooveel goudstukken bij
zich had in z'n tasch. Als die eens in handen van roovers gevallen was?

"M'n pleegvader had veel geld bij zich ..." zei hij weer.

"En reisde hij alleen?"

Abé knikte.

De landman zette 'n zeer bedenkelijk gezicht en schudde z'n hoofd.

"Dank je wel voor je boterhammen hoor," zei Abé. "'k Zal er een
bewaren voor vanmiddag."

"Goeie reis," zei de man.

"Goeie reis, dat kan je gemakkelijk zeggen," dacht Abé, maar hij begon
'n beetje te twijfelen of hij de reis wel tot 'n goed einde zou kunnen
brengen, als 't tenminste waar was, wat die man gezegd had over al dat
slechte volk langs de wegen. Wat moest hij alleen daartegen doen? En
wat had Karibo er tegen kunnen doen? Had die goed en wel Pomfriet
bereikt? En wat zou ik moeten beginnen, dacht Abé verder, als Karibo
eens in handen van roovers gevallen was? Wat helpt 't me dan of ik al
in Pomfriet aankom, waar geen mensch me kent, waar natuurlijk niemand
'n steek om zoo'n jongen geeft die daar alleen komt aangedwaald met
geen stuiver op zak, en die niet eens kan vertellen wie hij is?

Maar Abé was er geen jongen naar om zich heel erg benauwd te maken. Dat
had ie noch van z'n vader noch van Karibo geleerd. Je moet je er maar
doorheen zien te slaan, als je ooit in moeielijkheden komt, hadden die
hem voorgehouden. En dat was ie ook nu ook van plan. Hij kon in ieder
geval trachten Karibo terug te vinden. De reis was eigenlijk nog zoo
slecht niet begonnen, want hij was toch maar op 'n gemakkelijke en
eerlijke manier aan 'n stevige boterham gekomen. Hij had nog wel voor
de heele dag genoeg. Dat was tenminste al iets gewonnen. Hongerlijden
was toch eigenlijk heel wat erger dan al die roovers. Die kon je nog
ontkomen--maar de honger, als die je te pakken had, ging ie overal
met je mee.

"Vooruit dikkerd."

Er schenen toch niet veel menschen te wonen in dat gedeelte van
't land Huk. Abé kwam die dag maar zelden iemand tegen. Slecht volk,
daar bedoelde Abé natuurlijk mee, menschen die je 't aan hun gezicht
kon zien dat 't roovers of dieven waren, zooals die twee die hij buiten
de brandende stad gezien had, waren er heelemaal niet bij. Kooplieden
leken het wel of boeren. En ze hadden hem allemaal eerbiedig gegroet,
net alsof ze wisten dat hij prins Abecé was, de rechtmatige keizer
van Huk. Neen, zóó toch niet. Als ze dàt geweten hadden, zouden die
menschen wel anders gebogen hebben .... Of misschien wel heelemaal
niet.... want ze hadden hem immers weggejaagd om z'n naam?

Tegen den avond, begon Abé uit te zien naar 'n huis om voor de nacht
onder dak te komen ... In Tannabo had hij zich maar niet opgehouden. Nu
de zon onderging voelde Abé z'n moed wel 'n beetje zakken. De heele dag
had ie zich voorgenomen om als 't niet anders kon, maar onder de bloote
hemel te slapen. Dat was toch zoo erg niet. Doch nu kwamen er allerlei
onaangename gedachten in z'n hoofd en of hij 't zich nu bekennen wilde
of niet, 't leek er toch erg veel op dat ie bang begon te worden. Daar
was die man met z'n vertelsels over dat slechte volk oorzaak van.

"Flauwerd," zei Abé zachtjes tegen zich zelf. Maar de bangheid werd
er geen haar minder door.

't Was nu al bijna heelemaal donker. 't Paard stapte nog maar loom
over de stoffige weg 'n dikke stofwolk met z'n sloffende pooten omhoog
warrelend. 't Beest was moe, net als Abé. Toch dacht hij er niet
aan af te stappen om 't afgematte dier drinken, voedsel en rust te
geven. Hij wilde net zoolang doorrijden tot hij 'n menschelijke woning
tegenkwam. Hij keek voortdurend naar beide kanten van de weg uit over
de velden heen. Hij had nu al minstens 'n uur lang gereden langs niets
dan korenakkers. Waar zat de man toch aan wie dat toebehoorde? Wellicht
ver 't veld in, hier of daar achter 't hout zoodat 't huis van de weg
niet te zien was en dan was hij er misschien al lang voorbij gereden.

'n Eindje voor hem scheen 't korenveld op te houden. Daar zag hij
donker tegen de goudgroene avondlucht hooge boomen hun dichte kruinen
afteekenen.

"'n Bosch" dacht Abé schrikkend. "Wie weet hoe groot....."

Dat was 'n vreeselijke teleurstelling. Maar er was niets aan te
doen. Als er 'n bosch voor je neus staat waar je weg doorheen loopt,
dan kan je twee dingen doen: omkeeren of doorrijden. 't Een was al
net zoo erg als 't andere. Nee, nog erger. Want als hij terugkeerde
bereikte hij niemendal. 't Bosch moest hij door. Doch dat kon hij
morgen veel beter als 't dag was. Dan moest hij in 's hemelsnaam maar
bivakeeren onder de bloote hemel. Voor één nacht was 't dan toch ook
zoo erg niet.

Op eens leefde Abé heelemaal op--net toen hij 't besluit genomen had
om dan toch maar in 't gras te gaan slapen.--Hij had hondegeblaf
gehoord. Zouen er daar toch menschen wonen? Hij trok de teugels
strak, zoodat de witte z'n moede kop weer ophief en reed op 't bosch
aan. Blijde verrassing! Aan de ingang van het bosch tusschen zwaar hout
schemerden de grauwe muren van 'n steenen huis, zich spiegelend in 'n
donkere breede gracht. De brug was opgehaald en de poort gesloten. 't
Leek half 'n kasteel en half 'n boerenhuis. Abé reed tot vlak voor
de brug. Er was niemand te zien. Alleen blaften de groote honden met
hun basstemmen.

"Hallo!" riep Abé zoo hard hij kon en nog eens "Hallo!" Er rammelde
iets aan de poort en 'n oogenblik later verscheen er door 'n klein
deurtje gemaakt in de rechter helft van de groote met ijzer beslagen
poortdeur, 'n groote kerel met 'n hond aan 'n ketting. Hij stapte op
de valbrug af en met luid ketting-gerammel kwam de brug omlaag. Abé
reed er over heen en nog voor hij goede avond had kunnen zeggen,
was de brug alweer achter hem opgehaald.

"Welkom reiziger," zei de groote kerel met 'n bromstem. De poort was nu
heelemaal open en Abé reed met de man naast zich die 't paard bij de
teugel genomen had, naar binnen. Door de poort kwamen ze op 'n ruime
vierkante binnenhof met 'n waterput in 't midden. Er stonden karren,
emmers en vaten. Open staldeuren, waaruit geluid van dieren kwam en
stalwalm zag hij tegenover zich. Er kwam 'n jongen uit zoo'n staldeur
op hen toe en de man zei terwijl Abé vlug van 't paard sprong:

"Hier, breng 't in de stal en verzorg 't beest goed. Wasch z'n bek
en z'n pooten. 't Is stoffig en moe."

En tot Abé zei de man: "Ga gauw naar binnen. Je lijkt me ook vermoeid
en ik zie aan je gezicht dat je honger hebt."

Abé voelde zich heerlijk veilig op eens. En met 'n blij hart volgde
hij z'n vriendelijke gastheer met de brommige stem en de groote hond
die kwispelstaartend nu en dan omkeek.



TWEEDE HOOFDSTUK.

    Waarin Abé kennis maakt met de Pirlapans, 'n overwinning behaalt
    en z'n paard kwijt raakt.


De man bracht Abé in 'n groot koel en somber vertrek. De wanden waren
van ruwe steen. Hier en daar hing 'n roestig stuk van 'n wapenrusting
of 'n oud zwaard. In 'n hoek stonden jachtsperen. Op de rood en blauw
steenen vloer, net 'n schaakbord, stond 'n ruwe eikenhouten tafel en in
'n hoek 'n zware kist die tegelijk voor bank dienen kon. Om de tafel
geschikt waren lange banken, waar 'n heele boel menschen te gelijk
konden aanzitten. Onder 'n hooge schouw brandde 'n geweldig vuur van
zware houtknoesten, en nog was 't in die wijde kamer kil ofschoon
't die dag nog al warm geweest was op de mullige weg.

De man schoof 'n bank voor de haard en noodigde Abé uit naast hem te
gaan zitten.

"Ziezoo," zei hij, "terwijl we wachten op ons avondeten, kunnen we
'n poosje praten. Je ziet er moe uit. Lang gereden?"

"De heele dag en de heele nacht," antwoordde Abé. "Ik ben uit Cobalt
gevlucht."

"Gevlucht?" vroeg de man ongeloovig. Hij vond zeker dat Abé er niet
uitzag als iemand die vluchten moest omdat ie wat op z'n geweten had.

"Ja, de stad stond in brand."

"Cobalt in brand?"

"'t Zal wel heelemaal in de asch gelegd zijn. 't Brandde aan alle
kanten. Toen ben ik er van door gegaan."

"En je familie dan?"

Abé schudde eventjes z'n hoofd, "'k Heb geen familie. M'n pleegvader
is op reis naar Pomfriet en nu zal ik maar zien dat ik ook daar kom."

"Zoo.... zoo...., wou je alleen naar Pomfriet.... Je durft 'n boel
jongen."

"Is dat dan zoo gevaarlijk?"

"De weg is lang en er is tegenwoordig veel slecht volk. Struikroovers
zijn er maar genoeg. Die zullen je zeker niet met rust laten. En wat
wou je alleen doen tegen zulke schurken?"

"O," zei Abé "ik ben niet bang en ik kan vechten."

Hij legde dapper de hand op 't zwaard, dat ie in z'n gordel droeg.

De gastheer lachte.

"Kijk eens daar tegenover je aan de muur. Daar hangen andere
ijzers. Die heb ik vroeger gehanteerd toen we met onze goede keizer
Napo in de strijd gingen. Wat wou je met zoo'n klein ding doen als
er eens iemand kwam met zoo'n wapen?"

"Niet veel," zei Abé, naar de roestige zwaarden aan de wand kijkend.

"Dat geloof ik ook ... en dus is 't maar beter, dat je niet alleen
naar Pomfriet reist hè?"

"Maar dan vind ik Karibo niet."

"Heet je pleegvader zoo? ... Karibo ... Karibo ... Waar heb ik die naam
meer gehoord ... Karibo ... Wacht eens, ik weet 't al ... Keizer Napo
had 'n dienaar die zoo heette. Een van de twee, die met hem meegegaan
zijn naar dat vreemde land. 'k Zou wel eens willen weten wat er van
hen terecht gekomen is. 'n Reiziger vertelde eenige tijd geleden,
dat de keizer ... ik bedoel de vroegere  ... gestorven is. Maar wat
er van z'n zoon gegroeid was wist ie niet, en van die twee dienaren,
die hem gevolgd waren in z'n verbanning, ook niet. Maar dat zal je
weinig kunnen schelen, denk ik ... Je hebt ook genoeg met je zelf te
doen ... Ik zal je een goede raad geven. Blijf hier. Je pleegvader
moet toch hier langs komen. We zullen wel naar hem uitkijken. Zooveel
menschen komen hier bovendien niet voorbij. We zullen hem zeker
zien. Dat is beter dan zoo alleen naar Pomfriet te reizen hè?"

"'t Is heel vriendelijk van je," zei Abé. "Doch ik reis toch
morgenvroeg maar liever verder. Ik moet m'n pleegvader zoo gauw
mogelijk ontmoeten."

"Verbeeld je," dacht hij, "dat Karibo hier komt en die vriendelijke
gastheer herkent hem! Nee hoor. Dat gaat niet."

"Je moet 't zelf weten m'n jongen. Maar als ik wat over je te zeggen
had ging je niet, dat wil ik je wel verzekeren. Je hebt zeker geld
bij je hè? Nou daar loeren die gauwdieven op."

"Dan komen ze van 'n koude kermis thuis," zei Abé lachend, "als ze
dat denken. Ik heb bijna geen rooie duit. Mijn pleegvader heeft alles
meegenomen. Tenminste in z'n zadeltasch, die ik nog gauw gered heb,
vond ik niemendal. En zelf bezit ik ook maar weinig."

"Lieve hemel jongen, dan is 't nog erger. Zonder geld kom je niet
veel verder. Geloof maar niet, dat er tegenwoordig nog veel menschen
in Huk zijn, die 'n reiziger voor niemendal te eten zullen geven,
vooral niet als je dichter bij de hoofdstad komt."

"Kom," zei Abé, "dat geloof ik niet. De eerste avond de beste vind
ik al 'n gastvrij man. De volgende dagen zal 't wel net eender zijn."

"'t Zal je tegen vallen, denk ik ... Maar doe je eigen zin. En nu
zullen we gaan eten. Ik hoor de jongens al aankomen. Je hebt zeker
honger hè?"

"Nou of ik."

"Dan doe je je best maar eens. Doch je zal 't wel niet tegen de vier
baronnen van Pirlapan uithouden denk ik. Die eten voor acht. Daar
zijn ze."

Abé keek nieuwsgierig naar de deur. Z'n gastheer had gesproken van
z'n vier jongens en hij noemde die de vier baronnen van Pirlapan
... Hij had z'n vader en Karibo samen wel eens hooren spreken over de
heldendaden van de baron van Pirlapan en z'n vader had erbij gevoegd:
als Pirlapan in de hoofdstad geweest was, toen 't oproer uitbrak,
dan had neef geen kans gehad om ooit keizer te worden. Pirlapan zou
die oproerige Hukkers wel tot rede gebracht hebben. Maar Pirlapan zat
op z'n kasteel ... En zou dit sombere huis nu 't kasteel zijn van de
beroemde baron en was die vriendelijke gastheer dat zelf?

De deur ging open. Abé was teleurgesteld. Dat leken eer boeren dan
baronnen. En er waren er minstens wel twintig. Ze praatten hardop en
lachten luidkeels en ze liepen met dreunende stappen. Met veel rumoer
lieten ze zich op de banken vallen.

"Hè, hè," riep er een, "'k ben blij dat ik zit. Is me dat sjouwen
zoo'n heele dag."

"We hebben vandaag maar dubbel gewerkt," zei 'n ander. "Morgen gaan
we op de wolvenjacht, vader. Ze hebben weer achter de schapen heen
gezeten."

"Zoo, dan zullen we hen morgen eens 'n lesje moeten geven. Maar jullie
hebt geloof ik nog niet eens gemerkt dat we 'n gast hebben. Hij is
uit Cobalt gevlucht. De stad is verbrand."

"Net goed," zei er een. "Die steden moesten allemaal in brand vliegen."

En nu begonnen ze door elkaar te praten over steden en stedelingen,
waar ze 't land aan hadden, en geen mensch lette op Abé, die met
verwondering van de een naar de ander keek. Hij wist nog altijd
maar niet wie nu eigenlijk de vier baronnen van Pirlapan waren. Maar
hij veronderstelde dat 't wel de vier jongsten zouden zijn, kerels
als boomen. Doch die andere mannen gingen met hen om alsof 't hun
gelijken waren. Alleen voor de oude baron hadden ze eerbied. Als die
sprak hielden alle anderen plotseling hun mond.

Toen werd er gegeten. 'n Paar kerels, die er niet eens al te zindelijk
uitzagen, brachten groote aarden schotels binnen met hompen vleesch
beladen en groote bruine brooden. Ieder sneed zich 'n dikke snede brood
met 'n mes dat ie in 'n schede bij zich droeg, en die boterhammen
dienden dan meteen voor bord. Vorken hielden ze er niet op na. Ze
gebruikten hun vingers. Tafellakens of servetten waren er ook al niet.

Abé zei niet veel. Hij luisterde en hij at. Hij had honger als
'n paard. Maar vergeleken bij 't overige gezelschap at hij maar
'n klein beetje.

"Wat heb ik je gezegd, Abé?" vroeg de oude Pirlapan lachend. "Dat is
nog eens eten hè?"

"O, ik ben nog lang niet klaar vader," zei 'n jonge Pirlapan, terwijl
hij 'n groote aarden kruik nogal hard op tafel zette, nadat hij
'n lange slok genomen had. "Dat duurt minstens nog 'n half uur"

Maar de anderen deden voor dezen Pirlapan niet onder. Abé kende
ze nu zoowat uit elkaar. En de overigen waren dienaren en tegelijk
strijdknechten van Pirlapan. De gastheer had Abé verteld, dat ze de
heele dag op 't land gewerkt hadden. Ze waren landbouwers, maar als
de nood aan de man kwam dappere soldaten.

"Niet waar jongens," zei Pirlapan, "als de keizer ons noodig heeft
dan gaan we met z'n allen, hè?"

"Of we," riepen ze door elkaar. "Maar niet voor deze keizer hoor. Wij
strijden alleen voor 'n echte keizer van Huk."

"Dan drink ik op de gezondheid van de toekomstige keizer van Huk,"
zei de oude Pirlapan plechtig en hij hief 'n zware kruik vol eigen
gebrouwd bier op. "Als die prins ooit terugkomt kan ie op ons
rekenen. Dan brengen wij hem naar Pomfriet."

"Hoera!" riepen ze allemaal en maakten 'n geweldig leven met hun
kruiken en hun messen en hun vuisten en hun voeten.

Prins Abé kreeg er 'n kleur van. Als ze eens wisten dat hij die
prins was!

"Nou jongens bedaar 'n beetje. Je moet niet vergeten, dat onze gast
'n stedeling is. Die is dat niet gewoon."

Allen keken Abé aan, die nog sterker kleurde. De jongste baron van
Pirlapan begon te lachen. Hij was niet veel ouder dan Abé maar hij
leek sterker.

"O, die stadsmenschen!" ... zei hij, alsof hem zoo'n gast uit de stad
niet eens de moeite waard was om er zich 'n beetje voor in te houden.

"Pas maar op," riep de oude Pirlapan ... "Onze gast heeft 'n zwaard
op zij."

Abé was 'n heel goeie jongen, maar dat lachen van die jonge boer maakte
hem toch kriebelig en hij keek hem allesbehalve vriendelijk aan. En
die keek ook al of hij groote lust had met Abé te gaan vechten. Maar
vechten met 'n gast, die aan je vaders gastvrije tafel zit, dat ging
nu eenmaal niet. 'n Gast was heilig en veilig, zelfs al was hij je
ergste vijand. Abé wou echter wel eens toonen, dat ie niet zoo'n
papieren stadsmannetje was en daarom vroeg hij aan zijn gastheer of
die 't goed vond, dat ze eens, als 't eten afgeloopen was, zouden
laten zien wie 't beste met de wapens kon omgaan.

"Nou m'n jongen," zei de oude Pirlapan vriendelijk, "daar heb ik
niets op tegen en m'n jongens en de overige mannen ook niet. We zien
allemaal graag 'n tweegevecht, al gaat 't dan ook niet in ernst. Maar
bedenkt je wel--wij Pirlapans zijn niet voor de poes."

"Om de drommel niet!" riepen de vier Pirlapans. En de overige
aanzittenden gaven hun instemming te kennen door met hun vuisten op
de tafel te slaan dat de kannen rinkelden, terwijl ze met hun ruwe
harde stemmen door elkaar riepen dat Pirlapan 't altijd won.

"Dan maar dadelijk," riep de jongste Pirlapan strijdlustig.

"Vooruit maar," schreeuwden de anderen. "Wij zullen onderhand wel
eten en drinken."

Dat beloofde 'n vroolijke avond te zullen worden. Eten en drinken
naar hartelust en onderhand zitten kijken naar 'n tweegevecht waarin
'n Pirlapan 'n jeugdige snoever uit de stad eens eventjes 'n lesje zou
geven, dat was iets dat niet alle dagen voorkwam in 't sombere huis.

Abé was bedaard opgestaan. "Windt je nooit op, als je de wapens
hanteert," had z'n vader hem geleerd. En Karibo riep altijd maar:
"Kalm Abé, kalm jongen. Je klappen komen veel beter aan als je 'n koel
hoofd houdt." Daaraan dacht hij nu ook. Heel kalm nam hij 't roestige
zwaard aan dat de oude Pirlapan hem lachend toereikte. Vader Pirlapan
zou 'n oogje op de strijd houden. Alles moest recht en eerlijk toegaan
en hij was 'n beetje bang dat z'n onstuimige zoon die arme Abé, die
misschien wel 'n beetje les gehad had in de wapenhandel maar 't toch
wel zou afleggen, wat al te ruw zou behandelen. Hij vond Abé 'n veel
te aardige jongen, zoo bescheiden, maar toch ook zoo moedig, om door
'n andere jongen, al was 't dan ook 'n Pirlapan, te worden toegetakeld.

De strijd begon. Ze mochten niet met de scherpe kant van de
zwaarden slaan, de zwaarden waren bot genoeg, maar dàt zou toch
op ongelukken uitloopen. Bovendien kan je elkaar nog zeer genoeg
doen met 't plat. Doch dat vond niemand erg. In die tijd waren de
menschen allesbehalve kleinzeerig en vooral niemand, die Pirlapan
heette. Abé wachtte z'n tegenstander af--doodkalm. De jonge Pirlapan
sloeg geweldig toe. Maar als hij nu misschien gehoopt had Abé al
dadelijk er onder te hebben, moest 't hem wel 'n beetje tegenvallen,
want Abé weerde al z'n slagen handig af. De jonge Pirlapan kreeg niet
anders om op te slaan dan Abé's zwaard. De toeschouwers hadden al
heel gauw het eten er aan gegeven. Ervaren strijders als zij waren,
zagen ze gauw genoeg dat ze de gast van Pirlapan 'n beetje te min
geschat hadden. Die jongen kon met 'n zwaard omgaan hoor.--Maar d'r
onder moest ie. De jonge Pirlapan was sterk als 'n beer, dat wisten
ze allemaal. Plotseling zagen ze echter iets gebeuren waar ze niet op
gerekend hadden. Abé die zich tot nu toe enkel maar verdedigd had,
wist nu wat hij aan z'n tegenstander had en begon op zijn beurt uit
te vallen. En nu waren de klappen voor Pirlapan.

De toeschouwers keken verbaasd toe. Eerst hadden ze voortdurend
geroepen: "Pirlapan! Pirlapan!" Dat was de kreet waarmee ze elkaar
aanriepen op 't slagveld. "Pirlapan!" Doch nu hielden ze hun mond
want ze zagen 't aankomen dat de jongste Pirlapan 't onderspit zou
moeten delven. Abé vocht kalm door en z'n onstuimige tegenpartij kreeg
klop. Had hij eerst nog vele slagen kunnen afweren, nu voelde hij
telkens 't plat van Abé's zwaard en die scheen maar heel niet vermoeid
te worden. Hij had 't vreeselijk warm, dat kon je zoo wel zien, maar
z'n arm bewoog zich nog even fel en zeker. En de jonge Pirlapan gaf
't op. De sterke beer kon z'n zwaard niet meer omhoog krijgen.

"Bravo!!" riep de oude baron van Pirlapan. En alle andere riepen:
"Bravo!"

Alleen de jonge Pirlapan, die op z'n kop gehad had stond verdrietig
en beschaamd tegen de muur geleund. Maar z'n vader ging naar hem
toe, lei hem de hand op z'n schouder en zei: "Kom jongen je hebt
't eerlijk verloren. Dat is geen schande. We hebben ons allemaal
in onze gast vergist." Z'n andere hand legde hij op Abé's schouder
en ging toen voort: "Je bent 'n flinke jongen Abé. Ik wou dat je 'n
Pirlapan was. Nu stel ik je nog eens voor de keuze: Blijf hier tot
je pleegvader terugkeert. En komt ie niet terug, wat in deze tijden
heel niet onmogelijk zou zijn, blijf dan voor goed bij ons. 't Land
Huk zal nog wel eens behoefte hebben aan mannen, die 't zwaard kunnen
voeren, als onze wettige keizer terugkeert, ik meen de zoon van keizer
Napo. Dan trekken alle Pirlapans mee naar de hoofdstad. Denk er nog
eens over na. En nu gaan we slapen."

Met veel minder drukte dan ze binnen gekomen waren verlieten de
Pirlapans 't vertrek. Ze wenschten de oude baron allemaal eerbiedig
goede nacht en ze keken Abé met heel andere oogen aan dan toen ze
binnenkwamen. Voor deze menschen was alleen iemand die sterk was en
vechten kon de moeite waard. Op de rest zagen ze met minachting neer.

Abé sliep die nacht in 'n torenkamer, die geen andere vensters had
dan 'n paar schietgaten in de dikke muur. Maar 't bed was warm en hij
zelf doodmoe. 'n Nacht en 'n dag te paard met 'n gevecht tegen zoo'n
stevige Pirlapan tot besluit, daar kon je 't mee doen. Nauwelijks lag
hij dan ook of hij sliep al. En hij werd niet eer wakker voor er de
volgende morgen op de deur gebonsd werd.

De jongste Pirlapan had geklopt en stapte nu de kamer in.

"'t Is al vier uur," zeide hij, "en ik heb al twee maal geklopt. Nou
heb ik geen tijd meer, want ik wou graag mee op de wolvenjacht."

't Klonk alles 'n beetje grommig, meende Abé en daarom vroeg hij:

"Ben je boos op me?"

"Heelemaal niet. Ik was gisterenavond 'n beetje moe toen we
begonnen. Ik was al om drie uur op geweest en had de heele dag in
't hooiland gewerkt. Daar kwam 't zeker van. Anders had je me er niet
onder gekregen."

"'k Denk 't ook," zei Abé lachend. "Ik was echter ook lang niet
frisch. Ik had de heele dag en de vorige nacht gereden ..."

"Hè?"

"Ja ..."

"Dan zou je 't misschien toch gewonnen hebben al was ik niet zoo moe
geweest ... Ga je mee op de wolvenjacht?"

"Nee ... ik ga zoo gauw mogelijk weer op weg om m'n pleegvader
te zoeken."

"Da's jammer hoor. Ik had graag gehad dat je maar heelemaal bij ons
gebleven was."

"Misschien kom ik wel terug. Als ik m'n pleegvader niet vinden kan,
doe ik 't zeker."

"En als je 'm wel vindt?"

"Dan weet ik 't niet. Dan zal ik wel moeten doen wat die over me
beschikt hè?"

"Ja, dat zal wel."

Ze gingen nu samen naar beneden, waar de heele familie al lang aan
't ontbijt zat. Eten was 'n geweldige bezigheid op Pirlapan. Ze
hadden geen van allen gauw genoeg. Doch toen ze klaar waren grepen
ze hun jachtsperen en gingen naar 't binnenplein waar groote honden,
door knechts vastgehouden, 'n geweldig leven maakten. De Pirlapans en
de anderen die meegingen, haalden zelf hun paarden uit de stallen en
'n oogenblik later, nadat ze eerst allen vriendelijk afscheid genomen
hadden van Abé, reden ze de poort uit. Dof klonk 't hoefgetrappel
over de valbrug.

"En ga je nu toch heen?" vroeg de oude Pirlapan aan Abé.

"Ja heer," zei deze. "Ik kan niet blijven, hoe graag ik 't ook deed."

"Nu om je de waarheid te zeggen, na wat ik gisterenavond gezien
heb, ben ik niet meer zoo bang voor je. Je zal je man wel staan als
't op vechten aankomt. Maar wees voorzichtig en op je hoede tegen
iedereen. Sommige menschen vallen iemand niet aan met 't zwaard in
de vuist. En dat zijn juist de gevaarlijkste."

"Dieven en inbrekers," zei Abé vol minachting.

"Die bedoel ik niet. Er zijn menschen die zich vriendelijk voordoen en
't toch niet meenen. Dat zijn de slimste vijanden. Pas voor die op."

"Natuurlijk zal ik dat doen, heer."

"Goede reis dan. Daar komt je paard. En als je ooit hulp noodig hebt,
kom naar Pirlapan."

"Ik zal 't niet vergeten heer, en dank voor uw gastvrijheid."

Vroolijk ging Abé weer op reis. 't Weer was prachtig en als de zon
schijnt voel je je van zelf prettig. Vooral wanneer je in de schaduw
kan blijven en dat kon Abé die morgen zooveel hij wou, want z'n weg
ging door het woud. Hij was vast overtuigd, dat ie binnenkort Karibo
wel zou ontmoeten. Hoe dat kwam wist ie zelf niet. 't Was maar zoo'n
idee. Bovendien hoefde hij die dag althans geen mensch lastig te vallen
om voedsel en z'n beurs behoefde hij evenmin aan te spreken. De oude
Pirlapan had hem 'n heele voorraad meegegeven. Zelfs voor 't paard was
gezorgd. Dat dier droeg 't brood voor z'n baas en haver voor hemzelf,
'n heele zak vol. Er was geen vroolijker ruiter in Huk dan Abé.

Pirlapan had hem nog eens, toen hij al te paard zat, gewaarschuwd toch
vooral op z'n hoede te zijn. "Moed kan je te pas komen, maar overmoed
is altijd verkeerd. Begeef je niet onnoodig in gevaar, mijn jongen."

Dat was hij ook niet van plan. Maar hij vond het nu toch eigenlijk wel
'n beetje mal, vooral van zoo'n dapper man, zoo'n beroemde Pirlapan,
om iemand te waarschuwen voor dingen, die iedereen van zelf toch
wel naliet. Doch dat hij er nog bij gezegd had, vooral op te passen
voor menschen, die er doodonschuldig uitzagen, dàt was bepaald
onbegrijpelijk.

De heele dag reed Abé door 't woud en bespeurde niets verdachts. Hij
ontmoette geen levende ziel, zelfs geen menschen met 'n onschuldig
gezicht. Dieren zag hij ook zelden en er moest toch wild genoeg in
't woud zijn. 'n Enkele maal meende hij wolven te hooren en omdat
't reeds tegen de avond liep spoorde hij z'n paard wat aan. In 't
bosch vond hij 't met zulke beesten er in nu juist niet geschikt om
er te overnachten. Pirlapan had hem gezegd, dat ie vóór de avond 't
eind van 't woud bereikt kon hebben, als hij niet te lang deed over
z'n middagmaal. Dat had hij dan ook maar vlug gedaan. Toen z'n paard
haver genoeg gegeten had was Abé met z'n dikke boterhammen al lang
klaar. Vlug was hij weer opgestegen en weggereden, maar om 't paard
te sparen had hij 't misschien wat al te dikwijls laten stappen. Nu
wilde hij z'n schade nog gaan inhalen. Als ie 't bosch maar achter
zich had, kon 't beest weer wat uitblazen.

De zon was nog niet onder toen Abé de rand van 't woud
bereikte. Vóór hem lag 'n naar beneden hellend land, dat zich heel ver
uitstrekte. Uren ver kon hij zien. Aan de gezichteinder, waar de zon
in goudgerande wolken onderging, lag 'n stad, wier torens en daken zich
donker tegen de gloeiende lucht afteekenden. Abé hield z'n paard in om
eens goed alles te bekijken en 't beest wat rust te gunnen. Nergens was
ook maar de geringste nevel te bekennen en ieder ding was duidelijk
zichtbaar. In die streek zou hij geen moeite hebben om onder dak te
komen. Overal zag hij woningen. Ook die tweede dag nam 'n goed einde.

Na 'n kwartiertje meende Abé, dat 't weer tijd werd om op te stappen
en 't paard dacht er zelf blijkbaar ook zoo over. Dit scheen ook blij
te zijn, dat 't bosch achter de rug was. Misschien had 't beest de
wolven ook bespeurd en dus was 't geen wonder dat 't vanzelf begon
te draven langs de helling naar beneden waar de veilige korenvelden
zich aan weerskanten uitstrekten.

Waar de weg 'n buiging maakte zag Abé plotseling 'n man aan de kant
van de weg uit 't gras opstaan. 't Moest een bedelaar zijn, want
hij zag er schunnig uit. De kleeding was erg gehavend en z'n gezicht
vuil en ongeschoren. Met uitgestrekte hand bleef hij staan. Abé hield
z'n paard in, en greep naar z'n zadeltasch. Geld wou hij de man niet
geven, hoe graag hij 't ook gedaan had, dat kon ie niet missen. Maar
brood had hij nog genoeg. De man strompelde op 't paard af. Och, och,
wat 'n ongelukkige kreupele was dat. Hij leek wel 'n verlamd been te
hebben en met moeite hinkte hij op 'n stok vooruit.

"Blijf maar staan," zei Abé. "Ik kom wel bij je."

Hij gaf hem van z'n boterhammen.

"Moet je nog ver?" vroeg Abé.

De man knikte.

"'k Kon haast niet verder," zei hij. "'k Heb de heele dag al geloopen,
maar 'n gezond mensch zou er nog geen halve dag over doen ..."

"Wil je 'n poosje op m'n paard zitten? Ik wil wel 'n uurtje
loopen. Misschien komen we dan wel ergens waar je overnachten kan."

De man keek Abé even aan, misschien wat verwonderd. Tenminste dat
dacht Abé. Zooiets werd hem dan ook zeker niet iedere dag gevraagd.

"Wat graag," zei de kreupele.

"Vooruit dan maar," zei Abé, vlug van 't paard springend. "Wacht ik
zal je even helpen opstijgen."

Doch dat was niet noodig. De man pakte 't paard bij 'n lok van
z'n manen, zette tot groote verbazing van Abé z'n lamme voet in de
stijgbeugel en zat in 'n ommezien in 't zadel. Abé greep naar de
teugel. Die kreupele deed toch wel 'n beetje raar. Maar 't was te
laat. De man hief z'n stok op en eer Abé er op verdacht was sloeg de
bedelaar hem zoo hevig op 't hoofd, dat de goedhartige prins zonder
'n kik te geven in 't zand van de weg neerstortte.

De struikroover keek niet eens naar de arme jongen om. Met 'n paar
knuppelslagen en 'n ruk aan de teugel werd 't paard in galop gezet
en de paardendief verdween in 'n oogenblik uit 't gezicht.

't Was al bijna nacht toen Abé z'n oogen opende en tot z'n groote
verwondering zag hij 'n oud uitgedroogd vrouwtje naast zich in
't zand van den weg geknield liggen, die z'n hoofd met haar dorre
beenige hand ondersteunde. Abé had hevige hoofdpijn en hij keek
't vrouwtje wezenloos aan.

"Hoe is 't nou met je, m'n jongen? Ik dacht eerst dat je dood
was. Hoe kom je zoo hier te liggen met zoo'n bebloed hoofd? Waar kom
je vandaan?"

Abé hoorde de vrouw praten maar hij gaf geen antwoord. Hij begreep
er niemendal van.

"Kan je opstaan?" vroeg 't vrouwtje weer. "Dan neem ik je mee naar
mijn huisje. 't Is hier vlakbij."

Abé probeerde 't. Het vrouwtje hielp hem zooveel ze kon. Maar ze leek
niet erg sterk. Toen Abé weer op de been was, scheen hem op eens weer
alles in de gedachte te komen.

"M'n paard," zei hij. "Waar is m'n paard." En hij keek hulpeloos
rond. 't Was om er meêlij mee te krijgen.

"Heb je 'n paard gehad?" vroeg 't vrouwtje vriendelijk. "Is 't op
hol gegaan?"

"Nee," zei Abé. "Die kerel is er mee weg ..."

"'n Wit paard? 'n Groot wit paard?"

Abé knikte.

"Dan heb ik 't gezien. Ik ben 't tegengekomen. 'n Kerel zat er op
... Net 'n roover."

"Dat is het," zei Abé al veel fermer. "Waar is hij heen? Ik moet
't terug hebben."

"Kom," zei 't vrouwtje. "Ga eerst maar met mij mee. Die vent is al
lang ver weg. Hij rende zoo hard hij kon. Hij sloeg er aanhoudend
met z'n stok op."

"Zoo'n gemeene vent," zei Abé. "'t Paard kreeg nooit klappen."

"En heeft ie jou ook zoo toegetakeld?"

"Met z'n stok" zei Abé. "Hè, alles draait voor m'n oogen."

Hij greep 't vrouwtje vast en dat nam hem heel zachtjes mee. Voetje
voor voetje en zoo bracht ze hem naar haar hutje, waar ze de arme
jongen heel gauw naar bed bracht.

Dat was wel noodig ook. Die gemeene schurk, voor wie Abé zoo goed
wou zijn, had hem leelijk geraakt.



DERDE HOOFDSTUK.

    Waarin Karibo 'n belangrijk persoon wordt, de burgemeester van
    Pomfriet 'n toespraak houdt en Abé 't hoe langer hoe slechter
    krijgt.


Karibo had 't er op z'n reis naar Pomfriet beter afgebracht dan
Abé. Hoe meer hij die stad naderde, des te vroolijker werd z'n gezicht
en toen hij er op 'n avond net veertien dagen nadat hij Cobalt verlaten
had aankwam, had hij 't wel willen uitschreeuwen van pleizier. Hij
glom van genoegen en toen hij de poort wilde doorrijden en 'n paar
gewapende mannen hem zoo maar pardoes gevangen namen, kwam z'n heele
gezicht vol rimpels van 't lachen, net alsof hij 't wel 't prettigste
vond dat hem overkomen kon.

Dat kwam door alles wat hij onderweg had hooren vertellen. Eerst toen
hij nog ver van de hoofdstad af was, waren 't maar vage geruchten. De
menschen bij wie hij 's avonds aan de haard zat, als hij voor de nacht
hun gastvrijheid had ingeroepen, praatten over wat er in Pomfriet
allemaal gebeurde. De keizer die nu twaalf jaar geregeerd had, had
't de Hukkers niet erg naar de zin gemaakt. Hij bestuurde 't land
dan maar heel slecht. Dat kon keizer Napo, die ze weggejaagd hadden,
veel beter. En nu was 't zoo erg geworden, dat de Pomfrieters genoeg
begonnen te krijgen van hun keizer met z'n moeilijke naam en weer
terug verlangden naar hun goeden keizer Napo. Maar heel zeker wisten
de menschen 't toch ook niet. Pomfriet was zoo ver weg en je kon toch
ook niet alles gelooven wat er alzoo gemompeld werd.

Karibo reisde dan maar weer verder de volgende morgen. Met iedere
dag waren de geruchten stelliger en Karibo's gezicht vroolijker. En
toen hij nu eindelijk Pomfriet bereikt had en de stad niet maar zoo
in mocht was z'n plezier volmaakt. Die mannen die hem gevangen namen
hielden hem voor 'n spion van die gehate keizer, die ze uit Pomfriet
verjaagd hadden en die nu ergens in de nabijheid in 'n kasteel op 'n
gelegenheid loerde om z'n hoofdstad weer te veroveren en de Pomfrieters
betaald te zetten wat ze aan hem misdreven hadden. De goeie man dacht
er waarschijnlijk niet aan dat Boontje wel eens om z'n loontje komt
en dat 't hem nu net ging als twaalf jaar geleden z'n oom Napo.

"Waar kom je vandaan en hoe heet je?" vroeg hem iemand die wel wat op
'n officier leek en naar wie de mannen Karibo gebracht hadden.

"Ik heet Karibo, daar hoef ik geen geheim van te maken, maar waar ik
vandaan kom, dat vertel ik je liever niet."

"Dat zullen we je wel leeren man," zei de officier, "en als blijkt
dat je 'n spion ben van Sutrebor dan is 't gauw met je gedaan. We
maken korte metten met zijn aanhangers. Heeft de gevangene papieren
bij zich?"

"Hier is z'n zadeltasch," zei een van de mannen. "Daar zal wel wat
in zitten."

"Geef hier, dan zullen we wel eens zien."

"Wat ik zeggen wil," zei Karibo lachend,--'t leek wel, dat hij
verbazend veel schik in 't heele geval had--"voor je mijn tasch open
doet en gaat snuffelen in dingen, waar je geen steek mee te maken hebt,
wil ik je wel even waarschuwen. 't Is allemaal voor je eigen rekening,
hoor. Je zal de gevolgen zelf moeten dragen."

"Geen praatjes. Geef op de tasch."

"Je blijft er af," zei Karibo. "Nou weet je 't. Stuur die twee
kereltjes maar even weg, dan zal ik je vertellen, wat je weten mag,
maar meer ook niet."

Karibo keek nu heel ernstig en z'n ondervrager scheen te begrijpen,
dat hij misschien wat anders dan 'n spion van Sutrebor voor zich
had. Hij zond z'n gewapende mannen weg en zei toen:

"Ik luister. Wat heb je te zeggen."

"Wie gebiedt er hier in de stad?" vroeg Karibo.

"De burgemeester ..."

"Breng me dan bij hem."

"Waarom. Zeg me eerst, wat je bij hem wilt doen. Je kan wel 'n
sluipmoordenaar zijn of zoo iets."

"Je mannen hebben m'n zwaard afgenomen en m'n mes. Meen je, dat ik
de burgemeester met m'n pink kan doodsteken? Maar ik wil je wel iets
zeggen, doch je mag 't aan geen mensen zeggen: Ik kom van keizer Napo."

"Wat zeg je, man?... Belachelijk ... Denk je, dat ik dat maar zoo
geloof?"

"Ken je 't keizerlijk zegel? Hier is 't."

En uit den tasch nam Karibo 'n pak met rood lint ombonden perkamenten,
waaraan verscheidene waszegels hingen, die hij de man onder z'n
neus hield.

"Ik ga zelf met je mee," zei de officier. "De zaak schijnt me
belangrijk genoeg. Hoe maakt de keizer het?"

"Dat zal je later wel hooren. Laten we nu maar voortmaken. De zaak
is van 't grootste belang voor Huk en er is haast bij."

Karibo kreeg z'n paard terug, maar niet z'n wapens en omringd van
gewapenden met de aanvoerder, die hem ondervraagd had, voorop, reden
ze in galop door de volle straten van Pomfriet. De menschen stoven
bij 't naderen der wilde ruiters verschrikt uit elkaar en keken dan
nieuwsgierig de stoet na tot er een riep: "'t Is een gevangene," en
'n ander: "'n spion." Die 't ergst nieuwsgierig waren, liepen naar
't raadhuis en eer er 'n half uur verloopen was stond 't groote plein
stampvol. Er was 'n geweldige menigte Pomfrieters, die allemaal naar
't raadhuis opzagen, doch geen mensch wist, wat er eigenlijk aan de
hand was. Doch dat er iets gewichtigs moest plaats hebben, begonnen
ze toch allemaal langzamerhand in te zien. Telkens gingen er boden in
haast van 't raadhuis en dan zagen de menschen na eenige tijd de bode
weer terugkomen met een of ander voornaam persoon. Zoo ging 't 'n heele
tijd, doch toen konden de Pomfrieters 't niet langer uithouden. Ze
begonnen te schreeuwen en te joelen en eindelijk zonden degenen, die
vooraan stonden, iemand naar binnen om te vragen, wat er gebeurde. Toen
verscheen 'n oogenblik later de burgemeester op 'n balkon met Karibo
naast zich, die wel probeerde 'n plechtig gezicht te zetten, zooals
de burgemeester had, zonder dat 't hem lukken wou. Telkens begon
hij weer te lachen. En achter die twee zagen de toeschouwers nog
'n heele boel plechtige gezichten. Die waren van al de voorname lui,
die de burgemeester had laten ontbieden door z'n boden.

't Was plotseling doodstil op de markt. De burgemeester had met z'n
hand gewenkt, hij wilde wat zeggen. En toen hij 'n speld kon hooren
vallen begon hij:

"Pomfrieters, hier naast me staat 'n bode van keizer Napoleonidas,
de rest van z'n naam zeg ik wel eens op 'n andere keer als ik meer
tijd heb."

"Hoeraaaaaa!!!" brulde de menigte en 't duurde wel vijf minuten eer
de burgemeester weer stilte had. Karibo lachte met z'n heele gezicht,
maar hij kreeg het toch weer zoowat in de plooi toen de burgemeester
vervolgde:

"Jullie hoeft niet zoo te brullen, want de keizer is dood."

Nu werd 't eerst zóó ijselijk doodstil, dat iemand, die z'n oogen
dicht deed, zou hebben kunnen denken, dat ie heelemaal alleen op de
wereld was, en daarna kwam er langzaam 'n zwaar gemompel. Toen zei
de burgemeester weer:

"Maar z'n zoon, prins Abecé leeft ... en is reeds hier in 't land
... Deze man zal hem gaan halen ... Binnen veertien dagen kan hij
hier zijn ... en dan hebben we weer een wettige keizer ... Leve onze
nieuwe keizer Abecé I."

Nu weerklonk er zoo'n vreeselijk hoera, waaraan de burgemeester,
Karibo en allen, die in 't raadhuis waren, van harte mee deden, dat de
ruiten er van dreunden. En dat hield minuten lang aan. De menschen op
de markt begonnen te dansen en te springen hand aan hand en ze riepen:
"Leve Prins Alphabet!" en dat zongen in 'n wip alle Pomfrieters. 't
Nieuwtje was gauw van mond tot mond gegaan ... eer 't avond was wisten
alle menschen in de stad het. Er werden lantaarns opgezocht--en toen
't donker was brandden overal, op alle daken en torens en langs alle
vensters duizenden lichtjes ter eere van prins Alphabet. En dat was
juist op dezelfde avond, dat die arme jongen half dood op de weg
lag met 'n oud vrouwtje naast hem, die niet eens sterk genoeg was om
hem op te beuren en wachten moest tot hij weer bijkwam om hem mee te
nemen naar haar armoedig hutje.

Karibo was in z'n nopjes. Hij had niet kunnen denken dat Abé al zoo
gauw keizer van Huk zou worden en nu maakte hij natuurlijk hard voort
om zoo spoedig mogelijk z'n meester uit dat akelige nest aan de grens
te gaan halen. 'n Keizer die in 'n herberg logeerde, dat kwam niet te
pas en de burgemeester en de andere voorname lui in Pomfriet waren
't daar volkomen mee eens. Er werd 'n lijfwacht samengesteld uit de
beste soldaten en 't spreekt vanzelf, dat er ook heel wat anderen
meegingen. 't Moest zoo prachtig mogelijk worden. De soldaten waren
er echter bij, omdat de verjaagde keizer Sutrebor nog altijd vlak
bij was en ook nog te beschikken had over 'n leger. Als die er van
hoorde, dat prins Alphabet teruggekeerd was in z'n vaderland, dan kon
't wel eens gebeuren, dat die rare Sutrebor 'n poging zou doen om
de wettige keizer te pakken te krijgen. En daar moest niemand iets
van hebben.--Al hadden ze hem bespot toen ie pas geboren was--nu was
iedere Hukker in de hoofdstad 'n Alphabetter geworden.

De voornaamste persoon, de man die iedereen naar de oogen zag, was
opeens Karibo geworden. Hij had prins Alphabet teruggebracht naar
Huk, en hij was ook de eenige, die hem kende. Zonder Karibo zou
iederen jongen van twaalf jaar zich wel kunnen uitgeven voor prins
Alphabet. En Karibo vond 't wàt aardig. Maar hij dacht daarbij toch
wel heel weinig aan zichzelf. Abé was bij hem nummer een en alles wat
ie deed geschiedde in 't belang van de zoon van zijn gestorven heer.

Karibo maakte het de burgemeester lastig genoeg. Die man was niet
gewoon alles met zoo'n geweldige haast te doen. Maar Karibo hield
niet van treuzelen en daar de burgemeester Karibo ook te vrind wilde
houden, gaf hij hem z'n zin maar en zoo kwam het dat twee dagen later
'n prachtige stoet onder 't gejuich van de Pomfrieters, de stad
verliet om de nieuwe keizer van Huk te gaan halen.

Karibo was de aanvoerder.

'n Pleziertochtje was 't niet. Daarvoor dreef de aanvoerder iedereen
tot te veel spoed aan. Maar de menschen schikten er zich in. Ze waren
vol ijver en toewijding. Overal waar de stoet langs kwam liepen de
menschen uit en van stad tot stad snelde de goede tijding van de
terugkeer van Prins Alphabet als 'n loopend vuurtje door 't land van
Huk. En overal werd de stoet met gejuich ontvangen, want de Hukkers
waren in hun hart toch altijd trouwe onderdanen gebleven van keizer
Napo.

Moeder Guldratsj, zoo noemde de menschen 't oude vrouwtje bij wie
Abé met 'n ferme buil op z'n hoofd en tamelijk veel pijn d'r in,
nu al acht dagen verpleegd werd, alsof ie haar eigen kleinzoon was,
kwam op 'n goede avond thuis met 't groote nieuws. En ze had zelf
met d'r eigen oogen de stoet gezien, die als 'n leger met blinkende
zwaarden, in de zon schitterende lansen en wapperende banieren langs
haar heen gegaan was op de groote weg. Abé had 't rumoer moeten hooren,
al lag 't hutje van moeder Guldratsj 'n eind 't land in. Maar Abé
had niemendal gehoord, omdat ie lekker geslapen had. De goede vrouw
raakte niet uitgepraat over wat ze gezien en gehoord had, doch Abé
begreep er niet veel van.

"Wel, jongen," zei moeder Guldratsj 'n beetje ongeduldig. "'t Zijn
allemaal Pomfrieters en die gaan de nieuwe keizer halen."

"Moeten ze dan nu al weer 'n andere keizer in Huk hebben?"

"Dat weet ik niet ... maar ze zeien 't."

"En wie is die nieuwe?" vroeg Abé, terwijl hij erbij dacht dat de
eenige die er recht op had het te zijn, hij zelf was. Maar dat kon
hij moeder Guldratsj  niet vertellen, en al deed ie 't dan zou 't
goede mensch hem toch niet gelooven.

"Wie die nieuwe keizer is? Wel ... hoe noemden ze 'm ook weer ... prins
Alpaka ... nee dat was 't niet ... è ... kom nou ... ik wist 't toch
zoo goed ... prins ... e ... Alpevet ... Alpa ... Alphabet ... dat is
't. Prins Alphabet."

"Ken ik niet," zei Abé.

"Nou nog mooier ... hoe zou je ook. Wat weten wij gewone menschen
nou van prinsen af ... En wat gaat 't ons ook eigenlijk aan hè? Je
ziet er veel beter uit vandaag ... Niet veel pijn meer?"

"Heelemaal niet, moeder Guldratsj. Je hebt me gauw beter gemaakt en
ik hoop je daarvoor nog eens te beloonen."

"Gekheid jongen ... Ik wil geen belooning. Of je moest me willen
beloonen door bij me te blijven ..."

"Dat kan niet moeder Guldratsj. Ik moet m'n pleegvader Karibo
terugvinden."

"Maar jongen ... hoe wil je dat doen zoo heel alleen ... zonder geld
... zonder paard ... Je komt nooit in Pomfriet. Had ik maar geld,
dan kreeg je 't met alle liefde ..."

"Ik moet er toch heen. Morgenvroeg ga ik op stap."

"En hoe wil je aan eten komen onderweg?"

"D'r zijn toch nog wel goede menschen in Huk, moeder Guldratsj. Jij
ben er een van en Pirlapan is er nog een."

"En die vent, die er met je paard vandoor is en je voor je goedheid
'n klap met 'n knuppel gaf, is er zeker ook een!"

"Nee, die niet ... dat was 'n gemeene vent. Maar geen mensch kan me
nu nog wat afnemen, want ik bezit niemendal en dus loop ik nu ook
geen gevaar meer, dat zoo'n schurk me weer 'n tik zal geven."

"En je mooie kleeren dan?"

"Ja, wat kan ik daar nu aan doen? Heb jij andere voor me? Dan trek
ik die aan. Maar dit mooie pakje zal gauw genoeg versleten zijn als
ik er mee in weer en wind marcheer en misschien nu en dan onder de
bloote hemel moet slapen."

"Ik zou je toch misschien wel aan een gewoon pak kleeren kunnen
helpen. Ik heb nog wat bewaard, dat vroeger van m'n kleinzoon
was ... Da's lang geleden. Al m'n kinderen zijn al dood en m'n
kleinkinderen ook. Ik heb ze allemaal overleefd. Wil je 't eens
aanpassen?"

"Heel graag moeder Guldratsj. En dan bewaar je deze hè, tot ik ze
bij je terug kom halen."

"Da's goed mijn jongen."

En nu ging Moeder Guldratsj in 'n groote kist op zolder aan 't
snuffelen en ze kwam terug met 'n bruin, heel ouderwetsch jongenspak,
zooals de Huksche boeren in die streek nog wel droegen. Abé paste
het aan en 't zat hem gemakkelijk, want 't was hem 'n beetje wijd.

"'t Gaat best moeder Guldratsj."

"Dat doet me plezier jongen ... keer je eens om ..."

"Wat doe je nou moeder Guldratsj?" vroeg Abé. "Huil je?..."

"Je lijkt ... precies ... op hem ... van achteren."

"O" ...

In dat boerenpakje vertrok Abé de volgende morgen, 'n heel eind
weggebracht door moeder Guldratsj. Over z'n schouder had hij 'n
grove zak aan 'n touw met 'n groot bruin brood er in, en in z'n
hand 'n stevige knuppel. Dat was z'n staf maar tevens z'n wapen. De
keizerlijke prins was nu zoo arm als 'n kerkrat.

"Goeie reis, m'n jongen," zei moeder Guldratsj. "Al rechtuit maar."

"Dag moeder Guldratsj. Ik kom vast bij je terug hoor."

"Ik hoop het m'n jongen ... Dàg!"

"Dag!!"

Zoo wandelde zijn majesteit de keizer van Huk, want dat was Abé nu
toch, al wist ie er zelf niemendal van, als 'n gewone boerenjongen
de weg op naar Pomfriet, terwijl de groote heeren en de prachtige
lijfwacht van dappere soldaten onder aanvoering van Karibo, precies
de andere kant op waren.

Hij was lang niet zoo vroolijk gestemd als toen hij nog op z'n groote
witte paard zat, maar verdrietig was hij toch ook niet. 't Was mooi
weer en nog lekker koel, want 't was nog heel vroeg. 'n Uur of acht
loopen dat kon heel best meende Abé. Hij zou natuurlijk onderweg
nu en dan eens moeten rusten, doch dat moest 'n ruiter evengoed als
'n voetganger. De reis zou alleen 'n beetje langer duren, doch hij
hoopte er op dat ie Karibo wel tegen zou komen. Moeder Guldratsj
had iedere dag goed uitgekeken als ze op 't land werkte. Dan kon ze
de weg en iedereen die er langs kwam zien. Abé had haar duidelijk
uitgelegd hoe Karibo en z'n paard er uit zagen. Maar die goede vrouw
had niets gezien, behalve dan de stoet die de nieuwe keizer tegemoet
reisde. Karibo moest ie dus tegenkomen. Dat gaf hem moed. Voortdurend
keek hij uit en bij iedere ruiter die hij in de verte zag aankomen,
dacht ie, dat zal hij zijn. Hij ontmoette er die dag gelukkig maar
twee, want die teleurstelling was toch niet prettig. En 't loopen viel
hem ook niet mee. 't Werd verschrikkelijk warm en zoover hij zien
kon was er geen boom langs de weg. Dat brood begon ook te wegen. 's
Morgens had hij 't heel niet gevoeld, maar later op de dag nam hij 't
telkens op de andere schouder. 't Touw deed hem pijn. Tegen de middag
vond hij 'n armzalig struikje dat 'n beetje schaduw gaf. Daar kroop
hij achter. Z'n oogen vielen haast toe van moeheid, maar hij durfde
niet te gaan slapen uit vrees, dat juist als hij sliep Karibo voorbij
zou kunnen komen. En die droge stukken brood met 'n slok lauw water
dat smaakte hem toch eigenlijk ook niet erg. Zijn voeten begonnen hem
pijn te doen. Z'n gemakkelijke roode schoenen van zacht leer had ie
bij moeder Guldratsj gelaten. Die pasten niet bij z'n boerenpak en
inplaats daarvan had hij 'n paar lompe harde leeren dingen aan, die
'm nog te groot waren ook.

Toen ie misschien 'n paar uur gelegen had, was ie 'n beetje uitgerust,
doch nu speet het hem, dat ie maar niet was gaan slapen, want er was
geen levende ziel voorbijgekomen. Hij ging maar weer wandelen en
was zoo verstandig geweest schoenen en kousen uit te trekken. Dat
was frisscher en nu had hij geen last van die schoenen aan z'n
voeten. Doch nu bengelden die dingen naast 't brood op z'n rug. Dat
was ook niet gemakkelijk. Er was echter niets aan te doen en Abé liet
ze dus maar bengelen.

Uur na uur stapte hij door tot hij bijna niet meer kon. Huizen waren er
niet te bekennen in de omtrek en er zat dus niets anders op dan maar
onder den blooten hemel te overnachten, als 'n landlooper. Gelukkig
stroomde er 'n beekje door 't korenveld, waarin hij z'n waterkruik
kon vullen en z'n voeten wasschen. Daarna ging hij in 't gras langs
de weg liggen. Hij was te moe. Als hij ergens 'n woning gezien had,
zou hij 't nog geprobeerd hebben, die te bereiken, al was 't 'n uur
ver geweest. 't Was nog niet donker, maar verder loopen gaf nu toch
niemendal.

Z'n oogen vielen al gauw toe, maar voor hij insliep bedacht hij toch,
dat 't misschien maar verstandig geweest was bij moeder Guldratsj
te blijven. Dan had hij nu lekker in 'n bed geslapen en hij had daar
beter op Karibo kunnen wachten, dan hier in 't gras langs de weg. Hij
zou morgen vroeg maar weer terug loopen naar 't oude mensch dat hem
zoo graag gehouden had.

Toen hij de volgende morgen tegelijk met de leeuweriken ontwaakte,
de zon was nog niet op, dacht hij er echter heel niet meer aan
terug te keeren naar moeder Guldratsj. Hij was heelemaal uitgerust
en hij beet in 't droge brood of 't koek was. Die dag zou hij zeker
Karibo ontmoeten en moedig stapte hij op z'n bloote voeten maar weer
verder. En hij wandelde uren ver en 't ging hem net als de vorige
dag. Hoe hooger de zon aan de hemel steeg des te lager zakte de
blijheid en de hoop van Abé. Hij werd weer doodmoe en verdrietig. Doch
een ding trof hij beter. In de namiddag bereikte hij 'n dorp en daar
wilde hij probeeren voor de nacht een onderkomen te vinden. Hij zou
maar eens hier of daar aankloppen. En dus stapte hij op 't eerste huis
't beste af.



VIERDE HOOFDSTUK.

    Waarin Karibo kennis maakt met de Pirlapans, de kleeren van Abé
    teruggevonden worden en moeder Guldratsj iets vreemds overkomt.


Karibo reisde met z'n prachtige stoet zoo snel mogelijk, tot groot
ongenoegen van de deftige Pomfrieters, die hem vergezelden. Dat was
geen manier van reizen, meenden ze. Je raakte doodop en wat kwam 't er
nu eigenlijk op aan of je 'n dag eerder of later in dat akelige nest
aan de grens aankwam om prins Alphabet te vertellen, dat ie keizer
van Huk geworden was? Zoo'n haast was daar nu toch warempel niet
bij. Die prins Alphabet was toch nog maar 'n jongen, die kon nog lang
genoeg keizer zijn en bovendien waren zij toch voorname Pomfrieters,
de deftigste lui uit 't heele land Huk. Daar mocht die Karibo óók
wel eens aan denken. Wat verbeeldde zich die Karibo wel! Wat was die
man eigenlijk? 'n Knecht, 'n bediende, niets meer. Nu ja, hij was een
van de twee Hukkers, die de keizer in ballingschap gevolgd waren. Dat
was óók zoo'n kunst niet.

Dat alles bepraatten ze onder elkaar, maar ze waren toch wel zoo
verstandig 't niet hardop te zeggen als Karibo er bij was.

De Pomfrietsche heeren waren dan ook wàt blij toen ze op 'n avond
voor 't kasteel Pirlapan aankwamen. Ze hadden al zooveel nachten in
allerlei dorpjes moeten overnachten, soms ingekwartierd bij 'n boer,
die nog niet eens 'n fatsoenlijk bed er op nahield. Nu zouden ze 't dan
eindelijk eens wat beter hebben. De lijfwacht kon wel buiten blijven
onder de blauwe hemel met Karibo er bij als zij maar bij de heer van
Pirlapan onder dak kwamen. Die heer zou hen wel lekker onthalen ook.

Toen Karibo omringd door de Pomfrietsche heeren voor de valbrug
verscheen, kwam de oude Pirlapan met z'n vier jongens, z'n
strijdmakkers en al z'n knechts naar buiten, en Pirlapan trad 't
eerst over de brug op Karibo toe om te vragen, wat hij verlangde.

"Wij komen uw gastvrijheid inroepen," antwoordde Karibo, "voor deze
heeren en voor de lijfwacht des keizers. We zijn op weg om zijn
majesteit de keizer van Huk af te halen."

"'t Spijt me erg," zei Pirlapan, "maar de volgelingen van keizer
Sutrebor komen mijn brug niet over. Ik ken maar één echte keizer van
Huk en die ben ik steeds trouw gebleven."

"Wel man," riep Karibo, "dan konden wij 't niet beter treffen. Sutrebor
is geen keizer van Huk meer, maar wel de zoon van keizer Napo, prins
Alphabet. Die gaan we halen!"

"Wat zeg je?" zei Pirlapan ongeloovig ... "Prins Alphabet, is die
keizer van Huk?"

"Ik zal 't je wel eens vertellen," zei Karibo van z'n paard
springend. "Maar laten we eerst naar binnen gaan, als je 't goed
vindt. We hebben de heele dag te paard gezeten om door dat bosch heen
te komen."

Pirlapan had er nu niets meer op tegen. Karibo en de Pomfrietsche
heeren gingen naar binnen en de soldaten bleven op 't binnenplein
of kropen vermoeid in 't hooi bij hun paarden in de stal. 't Was 'n
gewoel en 'n herrie in en om Pirlapan zooals ze daar in jaren niet
beleefd hadden.

Pirlapan was 'n gul gastheer nu 't maar niet voor keizer Sutrebor
was. Eten en drinken kregen al die mannen volop en de paarden even
goed. Voor hun wettige keizer zouden de Pirlapans alles gegeven hebben
wat ze bezaten.

Karibo ging aan 't vertellen en Pirlapan luisterde met vreugde naar
de goede tijding. Maar toen Karibo zei, dat prins Alphabet alleen
was achter gebleven in Cobalt, zette die oude ijzervreter plotseling
'n paar groote oogen op alsof hij schrok.

"Heb je in de laatste week nog tijding gekregen van de keizerlijke
prins?" vroeg hij.

"Welneen," zei Karibo, "hoe zou ik. Maar je vraagt dat met zoo'n
benauwd gezicht."

"Cobalt is tot de grond toe afgebrand. Er is geen huis meer blijven
staan ..."

"Hè?"

"Er zijn honderden menschen verbrand."

"Goeie hemel..."

En nu was 't plotseling doodstil in de zaal. Geen mensch gaf 'n
kik. Tot eindelijk Karibo langzaam opstond en zei:

"Heer van Pirlapan, ik moet direct 'n sterk paard van je hebben. Ik ga
oogenblikkelijk naar Cobalt. Deze heeren en de lijfwacht kunnen wel
hier blijven. Ik moet weten wat er van onze prins geworden is. Maar
vertel me nog één ding: Wanneer is die stad verbrand?"

"Dat is precies anderhalve week geleden. De eerste tijding vernam
ik van 'n vluchteling, die hier 'n nacht verbleef. 't Was 'n jongen,
wiens pleegvader naar Pomfriet was en die hem nu ..."

"Bereed ie 'n wit paard?" vroeg Karibo haastig.

Pirlapan knikte. "... 'n Groot wit paard ... Hij was in 'n blauw
kleed, roode schoenen, en op z'n vierpuntige muts had ie veeren als
voelsprieten."

"Dat was prins Alphabet!"

Weer was 't doodstil... Karibo ging zitten en iedereen keek vol
verwachting naar hem. Karibo zat 'n heele poos met de hand onder z'n
hoofd. Diepe rimpels had ie in z'n voorhoofd. Hij was blij dat Abé
gered was, maar hoe kwam 't, dat ze hem niet waren tegen gekomen op
z'n witte paard, wanneer hij reeds den volgenden morgen weer op weg
gegaan was naar Pomfriet? Verdwaald kon hij niet zijn, want er was
maar één groote weg naar de hoofdstad. Waar zat die jongen dan? Was
hem 'n ongeluk overkomen? Karibo kon er geen oplossing voor vinden
en eindelijk zei hij:

"Als hij op weg was naar Pomfriet, hadden we hem tegen moeten
komen... we zijn hem niet tegen gekomen... wat moeten we nu
beginnen?... Als hem maar geen ongeluk overkomen is."

"Dat zou ik niet denken," zei Pirlapan. "Die jongen is niet voor
de poes. Hij kan zich best verdedigen. Vraag dat maar eens aan m'n
jongste zoon, die daar zit. Die heeft ondervonden dat de nieuwe keizer
van Huk--ofschoon we toen niet vermoeden konden dat we zoo'n hooge
gast onder ons dak hadden--stevige armen heeft en klappen weet uit
te deelen. Neen, aan 'n ongeluk hoef je zoo gauw niet te denken."

"Maar wat kan er dan met hem gebeurd zijn?"

"Ik denk," zei 'n oude Pomfrietsche raadsheer, "dat ie nog sliep toen
we hem ergens voorbij reden. We waren iedere morgen al voor dag en
dauw onder weg."

De oude raadsheer was blij, dat ie eindelijk gelegenheid had Karibo
eens 'n steek onder water te kunnen geven. Hij had genoeg gemopperd
over dat vroege opstaan. Maar Karibo keek de Pomfrieter 'n beetje
nijdig aan toen hij antwoordde.

"Prins Alphabet is geen luiaard. Hij is gewoon aan vroeg opstaan. Neen,
dàt kan niet."

"Misschien zat ie wel net aan tafel..." zei 'n vette Pomfrieter...

"Dat kan ook niet," riep Pirlapan op zijn beurt kwaad, "Prins
Alphabet had geen geld genoeg om hier of daar lekker te gaan
smullen. Pirlapansch zwart brood had ie bij zich. Brood uit mijn oven."

De dikke Pomfrieter zei niets meer. Die oude Pirlapan vond ie 'n
vervelende eigenwijze boer met z'n zwarte brood. Als hij hem dat
voorzette, zou ie er wel lekker voor bedanken.

"We hebben geen tijd te verliezen, heeren," zei Pirlapan weer na 'n
poosje. "Ik heb er eens over gedacht. We moeten zoo gauw mogelijk
onze prins zien te vinden. Hij kan nu al een heel eind op weg
zijn naar Pomfriet... Maar hij kan ook wel hier of daar onder weg
zitten. Je weet nooit wat je overkomen kan onder weg. Je paard kan
'n ongeluk krijgen ... je kan zelf ziek worden... Je kan door slecht
volk overvallen worden... Prins Alphabet is wel 'n stevige knaap en
hij vecht uitstekend--maar ... 't is toch mogelijk dat ie..."

Karibo stond haastig op.

"Je hebt gelijk, heer van Pirlapan. We moeten onmiddellijk terug..."

"Nu dadelijk?" vroegen 'n paar Pomfrieters benauwd.

"Och heeren, blijven jullie gerust hier zoo lang als je wilt,"
zei Pirlapan. "We kunnen jullie best missen, bij wat we nu doen
moeten. Kom," ging hij voort tot Karibo, "we zullen 'r geen gras over
laten groeien."

Karibo en al de Pirlapans gingen de zaal uit met 'n paar
Pomfrieters. De overigen bleven achter. Die hadden geen trek om midden
in de nacht weer uit te trekken, wie weet waar naar toe.

Pirlapan had snel 'n plan gemaakt, dat hij nu onder 't loopen aan
Karibo uitlegde. Onder aanvoering van de Pirlapans zou de heele
troep soldaten van de lijfwacht er op uit gaan om te zoeken naar de
prins. Eerst door 't bosch terug allen bij elkaar en dan vervolgens
zou er bij iedere landweg 'n kleine afdeeling worden uitgezonden om
te informeeren aan alle huizen of daar de jongen op 't witte paard
ook voorbij gekomen was.

Karibo keurde dat plan dadelijk goed. Dat moest zeker slagen en 't
kon niet anders of ze zouden op die manier al heel gauw wat van de
prins vernemen.

De Pomfrietsche heeren keurden 't plan ook goed, mits zij maar niet
meehoefden, want ze waren die avontuurlijke en lastige tocht al lang
zat. Doch de meesten van hen lachten tevens 'n beetje spottend en
sommigen keken zelfs uit de hoogte op Karibo neer, voor wie ze tot
nog toe zeer veel onderdanigheid getoond hadden en eerbied, omdat
ie de pleegvader van hun nieuwe keizer was. Dat kwam wijl ze Karibo
voor 'n bedrieger begonnen te houden, die 't heele verhaal over de
aanwezigheid van Prins Alphabet in 't grensstadje verzonnen had. Toen
'n paar er op wezen, dat 't dan toch wel heel toevallig zou zijn
geweest, dat die jongen die bij Pirlapan 'n nacht geslapen had,
juist ook 'n wit paard bereed, zeiden de overigen dat 't best kon
zijn dat de Pirlapans en die Karibo onder één deken lagen en dat
't heele plannetje door hen samen was opgemaakt.

Toen zwegen de anderen, want 't kon best waar zijn. Iedereen in Huk
wist dat de Pirlapans 'n hekel hadden aan keizer Sutrebor en nu wilde
die ouwe vechtbaron Pirlapan zich misschien zelf van de regeering
meester maken.

Ze lieten dus Karibo, de Pirlapans en de heele lijfwacht vertrekken
en ze besloten op hun eigen houtje maar weer stilletjes naar Pomfriet
terug te reizen op hun dooie gemak.

De oude Pirlapan wachtte niet tot de volgende morgen en Karibo gaf
hem groot gelijk. De soldaten van de lijfwacht hadden er evenwel
weinig zin in; ze wilden niet uit 't hooi komen, want ze hadden te
veel slaap. Maar Pirlapan zette zoo'n vreeselijke bulderstem op, dat
de een na de ander voor de dag kwam, soms wel vijf of zes te gelijk,
en na 'n uur waren ze allemaal tot vertrekken gereed.

En nu ging het in draf weer 't bosch door, de heele nacht. De wolven
liepen van angst naar alle kanten weg, ofschoon de reuk van al die
paarden hen verlokkend in hun wolvenneuzen kittelde. Bij 't aanbreken
van de dag stond de heele troep aan de ingang van 't woud, waar Abé
eenigen tijd geleden ook gestaan had. De soldaten mochten 'n poosje in
't gras gaan liggen, als ze hun paarden verzorgd hadden. Dieren en
menschen hadden allemaal rust en voedsel noodig. Pirlapan en Karibo
hielden samen onderhand krijgsraad. Pirlapan stelde voor de heele troep
te verdeelen in kleine patrouilles, ieder met 'n Pirlapan of een van
Pirlapans vertrouwde strijdmakkers aan 't hoofd. Die zouden door alle
zijwegen kunnen naspeuren en aan alle woningen vragen of men daar
ook iets gehoord of gezien had van de jongen met de voelsprieten en
't witte paard.

Karibo keurde dat plan goed en Pirlapan begon maar dadelijk de
mannetjes in te deelen. Zoo kreeg hij twintig patrouilles van vijf man
onder aanvoering van hemzelf, z'n zoons en z'n eigen mannen. Karibo
zou bij de oude Pirlapan blijven.

Na 'n uur gingen de troepen op weg. Eerst bleven ze bij elkaar, maar
bij de eerste zijweg scheidde zich een patrouille af. Ze zouden 'n
uur ver de weg volgen, overal navragen en dan terugkeeren--behalve
natuurlijk als 't bleek dat de prins die weg genomen had. In dat
geval zou de patrouille nog verder gaan, maar één man terug zenden
om bericht te geven aan Karibo of Pirlapan.

Deze eerste troep bereikte na 'n kwartier reeds het huisje van moeder
Guldratsj, maar 't oude vrouwtje was niet thuis. De mannen loerden
naar binnen toen ze op hun herhaald kloppen geen gehoor kregen en toen
zag een van de Pirlapans de muts met de voelsprieten op 'n bank liggen.

"Hoera!!" schreeuwde hij. "We hebben hem al. Z'n muts ligt daar
op de bank." De heele patrouille verdrong zich voor 't kleine
venstertje om ook iets van de muts met de voelsprieten te zien. En
nu wees de jonge Pirlapan een van de mannen aan om zoo hard als 'n
paard rennen kon de blijde tijding aan Karibo en z'n vader te gaan
brengen. Misschien was de heele troep nog bij elkaar. Ze konden dan
met z'n allen terugkeeren. De ruiter sprong in de zadel en reed snel
weg. Z'n paard liep zóó hard, dat binnen 't half uur de hoofdtroep
reeds ingehaald was. Paard en man waren buiten adem. De man kon
echter nog heel goed z'n boodschap--'n blijde boodschap meende
Karibo--overbrengen en onmiddellijk gaf de oude Pirlapan bevel terug
te keeren. De boodschapper mocht achterblijven om uit te rusten met
z'n paard, maar ook om de tweede patrouille, die 'n andere zijweg was
ingeslagen bij haar terugkeer te kunnen meedeelen dat ze terug konden
gaan naar de hoofdtroep. Snel reden de mannen want Karibo was verbazend
ongeduldig. Hij dacht z'n jonge meester te zullen aantreffen. Toen
ze evenwel 't huisje bereikten zagen ze de achtergebleven mannen van
de patrouille in 't gras liggen. Ze bewaakten 't huisje. Er kon geen
muis in of uit.

"Wel," vroeg Karibo, die ook door 't venstertje geloerd had en de
muts dadelijk had herkend. "Heb jullie nog geen mensch gezien?"

"Niemand," antwoordde de jonge Pirlapan.

"Dan moeten we de deur maar eens open zien te krijgen," meende z'n
vader. "Dat zal wel niet moeielijk zijn. 't Mag eigenlijk wel niet
maar daar moeten we ons nu maar eens niet aan storen. Wat denk jij
er van Karibo.

"Wel ja," zei deze. "Ik zal 't zelf wel eens probeeren."

Hij duwde tegen de deur eerst zachtjes en toen wat harder, maar
't ging niet.

"Dat kan ik veel beter," zei toen de oude Pirlapan. "Ga eens op
zij. Je doet net of die deur schreeuwen zal. Op zij."

De deur vloog open. Pirlapan had er 'n trap tegen gegeven.

Karibo en hij gingen 't huisje binnen. De overigen verdrongen zich voor
de deur en voor 't venster. Pirlapan joeg hen gauw weg. Ze maakten
't in 't huisje pikkedonker. Nu zagen ze de muts, maar tot Karibo's
groote ontsteltenis ook de overige kleeren van Abé. Z'n roode schoenen
stonden onder de bank. En binnen in de muts zag Karibo 'n bloedvlek.

De oude man werd doodsbleek. En Pirlapan die de muts nu ook
nauwkeuriger bekeek zei wat benauwd:

"Ik ben bang dat er iets met de prins gebeurd is Karibo ... En ik
vrees niet veel goeds."

"O ... o ..." zuchtte Karibo, "had ik hem toch maar niet alleen
achtergelaten. Arme jongen."

En Pirlapan zei:

"Ik heb net zooveel schuld als jij man. Ik had hem niet alleen moeten
laten vertrekken."

"Da's niet waar Pirlapan. Jij hoefde niet op hem te passen en je wist
ook niet dat 't prins Alphabet was."

"Prins of niet," bromde Pirlapan, "ik had die aardige ferme jongen
moeten beletten alleen verder te reizen." "'t Is mijn schuld nog meer
dan de jouwe. Maar ik dacht ... och wat komt 't er ook op aan wat
ik dacht. Ik vergeef 't mezelf nooit ... en als ie dood is, heb ik
't op m'n geweten."

Karibo schudde 't hoofd.

"Mijn schuld is het ..."

Ze zwegen allebei en de mannen buiten, die weer door 't venstertje
loerden fluisterden met elkaar, want ze zagen wel aan Pirlapan en
Karibo dat de zaak niet in orde was. En ze letten er geen van allen
op dat 'n oud vrouwtje op d'r stok geleund langs de weg kwam aanloopen
zoo snel ze kon. 't Was moeder Guldratsj, die al de mannen en paarden
bij haar huisje ziende, zoo gauw mogelijk voortmaakte om te weten
wat er aan de hand was.

"Wel, wel," riep ze met d'r oude stemmetje, "wat 'n menschen voor
moeder Guldratsj hutje ... Heere ... me deur open. Op zij ... op zij
... wat hebben jullie in mijn huisje noodig?"

De soldaten keken verwonderd op, ze hadden haar niet gehoord vóór ze
vlak bij was. Maar ze lieten haar gewillig door.

Moeder Guldratsj ging gauw naar binnen, maar bleef in de deur
staan toen ze die twee mannen zag, die Abé's kleeren stonden te
bekijken. Karibo had zich net gebukt om de roode schoenen op te
nemen. Die hield ie nu in de hand. Moeder Guldratsj stond met de mond
open van verwondering en 'n beetje van schrik.

De oude Pirlapan merkte haar 't eerst op.

"Ha," riep hij, "daar is iemand."

Nu keek Karibo ook op en zag 't oude vrouwtje scherp aan en dadelijk
vroeg hij:

"Hoe komen die kleeren hier?"

"Och, och ..." zei 't vrouwtje alleen maar. Ze begreep dat daar
misschien Abé's pleegvader stond, waarvan hij verteld had ... maar
ze had ook de soldaten daar buiten herkend als diegenen die ze 'n
paar dagen vroeger voorbij had zien gaan over de groote weg, die 'n
prins gingen afhalen en dat alles bij elkaar maakte haar verward. Ze
kon er geen touw aan vastknoopen.

"Spreek, ouwe heks!" brulde Pirlapan, die gauw woedend was, en daar
schrok 't oude menschje zoo hevig van, dat ze zich aan de deurpost
moest vasthouden. Was me dat ook 'n stem en zoo heel onverwacht!

"Kom moedertje," zei Karibo veel zachter, want hij kreeg plotseling,
hij wist zelf niet waarom, meelijden met 't verschrikte vrouwtje,
"zeg nu maar gauw hoe jij aan die kleeren komt."

"Och heer ..." antwoordde moeder Guldratsj ... "die zijn van 'n
jongetje, dat ik verpleegd heb ... Hij is nou weg om z'n pleegvader
op te zoeken ... heelemaal naar Pomfriet."

"Praatjes," bulderde Pirlapan opnieuw. "Hoe kan hij nou zonder kleeren
naar Pomfriet op weg zijn. Je liegt, wijf."

Moeder Guldratsj was wel oud, maar bij de pinken. Ze had nu ze 'n
beetje over de eerste schrik heen was niet zoo'n groote vrees meer voor
de bromstem van Pirlapan en ze zei kalm hoewel nog een beetje beverig:

"Ik spreek de waarheid heer. Abé vond ik op de weg met 'n wond in
z'n hoofd. 'n Gauwdief had hem met 'n stok geslagen en z'n paard
geroofd. Toen heb ik de arme jongen mee genomen naar mijn huisje en
daar is hij gebleven tot hij beter was. Toen kon ik hem niet meer
houden. Hij wilde met alle geweld naar z'n pleegvader toe."

"Die pleegvader ben ik," zei Karibo. "Ik begrijp het al," ging hij
voort tot Pirlapan. "Toen ik met die Pomfrieters hier in de buurt
voorbij reed, was hij hier. Maar vertel me eens vrouwtje, hoe komt
't dat ie z'n eigen kleeren niet aangehouden heeft?"

"Och heer, de arme jongen had geen cent ... en nu dacht ik dat ie
in minder voorname kleeren misschien makkelijker Pomfriet zou kunnen
bereiken ... Hij heeft kleeren aan van mijn kleinzoon."

"'t Is wat moois," bromde Pirlapan, "de keizer van Huk in 'n
boerenpakje als 'n bedelaar op weg naar zijn eigen hoofdstad zonder
'n cent ..."

Moeder Guldratsj zette groote oogen op, toen ze dat hoorde. Abé keizer
van Huk! Hoe kon dat nou ...

"Keizer van Huk!" prevelde ze. "En wist ie dat dan zelf niet?"

"Nee ... ja ..." zei Karibo ... "Hoe bedoel je dat eigenlijk?"

"Wel," zei moeder Guldratsj, "toen ik hem vertelde, dat er 'n groote
stoet onderweg was om de nieuwe keizer van Huk te gaan halen, ... prins
Alpa ... Alpi ... ik kan die naam maar niet onthouden."

"Prins Alphabet, moeder," zei Karibo.

"Precies ... nou toen zei de jongen heelemaal niet, dat hij dat was."

"Dat kon ie ook niet, want hij weet niet, dat ze hem hier prins
Alphabet noemen."

Moeder Guldratsj begreep er niet veel van--en Pirlapan zei alleen maar:

"Zoo, weet ie dat niet! Hoe lang is de prins al hier van daan?"

"Twee dagen geleden heer ..."

"Wat denk je Pirlapan," zei Karibo, "zouden we maar niet dadelijk
opbreken? We hoeven nu maar langs de groote weg naar Pomfriet te
zoeken. En wij moeten hem inhalen ... Wij zijn te paard en hij te
voet ... Moedertje hoe zien die kleeren er uit die hij aanheeft?"

"Bruin, heer. Zooals de boeren hier veel dragen."

"Laten dan je mannen maar opstijgen Pirlapan," zei Karibo. "Ik hoop
dat we hem vandaag nog vinden."

"Ik ook," zei Pirlapan.

Hij gaf bevel te paard te stijgen aan de soldaten, maar voor ze weg
reden, sprak hij zacht 'n paar woorden met 'n paar van z'n eigen
mannen. Die twee reden niet mee.

"Wat doe je Pirlapan?" vroeg Karibo, toen hij dat zag.

"Och," antwoordde die. "'t Is mogelijk dat die oude heks alles
gelogen heeft. Ze kon best diefjesmaat zijn met die kerel die hem
z'n paard ontstal... Nou laat ik haar maar zoolang opbergen in mijn
kasteel. Vinden we prins Alphabet niet ... dan heb ik tenminste háár
in m'n vingers en dan zal ze 'n beetje beter de waarheid moeten zeggen
of ik heet niet Pirlapan."

Hij zei dat allemaal grimmig en Karibo begreep, dat tegenspreken niet
veel zou helpen. Hij geloofde 't verhaal van 't oude vrouwtje wel,
maar ... 't zou toch kunnen zijn dat Pirlapan gelijk had.

Snel reden ze. En iedereen, die ze tegen kwamen werd scherp
ondervraagd. Maar zonder resultaat. De een had niets gezien en 'n
ander twee boerenjongens tegelijk, 'n derde had er een op 't land
zien werken en 'n vierde was er een op 'n paard tegengekomen. Maar als
Karibo dan vroeg of degene die ze gezien hadden lang zwart haar had,
schudden ze 't hoofd. 'n Jongen met lang zwart haar waren ze geen
van allen tegen gekomen.

En dan zei Pirlapan nijdig: "Dat dacht ik wel."

Moeder Guldratsj had d'r huisje gesloten. Karibo had de kleeren van Abé
meegenomen en nu had moeder Guldratsj niets meer van hem. Dat speet
haar erg, want ze was heel veel van Abé gaan houden. Dat die jongen
'n prins was en keizer van Huk deed daar niets aan af. Ze hoopte nu
maar, dat z'n pleegvader hem spoedig mocht aantreffen en óók hoopte
ze er op, dat Abé als hij dan toch keizer van Huk moest zijn, haar
niet heelemaal zou vergeten. Hij had haar beloofd terug te zullen
komen. Zou hij dat wel kunnen als hij keizer was? Natuurlijk wel, dacht
moeder Guldratsj, 'n keizer kan alles. Maar hij zou er misschien geen
tijd voor hebben. Wat zou me dat 'n eer zijn als er eens 'n keizer
in haar huisje kwam ... en dan nog wel een, die zij van de weg had
opgeraapt, die zij verbonden had, die in haar bed had geslapen en die
'n groot brood, 'n groot zwaar zwart brood van haar had meegenomen in
'n blauwe katoenen zak ... en die, dat was 't aardigste van alles, de
kleeren van haar kleinzoon droeg, net of zijzelf z'n grootmoeder was!

Dit alles ging haar door 't hoofd ... maar ze werd gestoord in
die vreemdsoortige gedachten, doordat er weer op haar deur geklopt
werd. Toen ze opendeed, zag ze weer twee van die snorrebaarden te
paard. Wat zouden die nu weer moeten. Zeker nog wat vergeten. Ze
keek gauw rond of er ook wat van prins Alpa... hoe heette die nou
toch ook weer?--was blijven liggen. Maar ze hoefde niet lang te kijken.

"Moedertje," zei de ruiter niet onvriendelijk, "je moet 'n eindje met
me meerijden. M'n kameraad zal je wel eventjes optillen. Je weegt
toch haast niks. Je mag voor me op 't zadel zitten. Dan kan ik je
goed vasthouden!"

"Wat??" riep moeder Guldratsj en toen bleef de bijna tandelooze mond
wijd open staan.

"Sluit maar gauw je deur," zei de ander, die al van z'n paard af
was. "Je mag 'n poosje op Pirlapan logeeren. Deftig hè?"

"Op Pirlapan!! Nee hoor ... ik ga niet mee ... voor geen goud."

"Tja--je zal 't voor niks moeten doen," lachte de man. "Baron van
Pirlapan heeft het bevolen ... en dan hebben jij en ik niks in te
brengen hè? Wat de heeren wijzen, moeten wij prijzen."

"Maar waarom ..."

"Dat weet ik ook niet. Kom oudje ... maak nou wat voort. 't Moet
toch gebeuren."

Bevend haalde moeder Guldratsj de sleutel voor de dag en de soldaat
hielp haar goedhartig de deur sluiten. Ze kon 't zelf niet. Dikke
tranen liepen over d'r gerimpelde wangen. Ze kon 't sleutelgat niet
eens meer zien door al die waterlanders. Had ze dat nou aan die goeie
jongen verdiend?

De soldaat tilde 't huilende vrouwtje gewoon op, net of 't een klein
kind was. "Hup," zei hij, en z'n kameraad had haar al in z'n armen.

"Zie zoo," zei die, "nou zit je net zoo veilig als op je stoel,
moedertje. Als ik van m'n paard val, val jij ook. Maar dat zou de
eerste keer van m'n leven zijn."

En weg reden ze naar Pirlapan.



VIJFDE HOOFDSTUK.

    Waarin Abé met roovers in aanraking komt en zich fijn in 't
    pak steekt.


Abé ondervond voor de derde maal dat er nog goede menschen in Huk
waren. De boerenmenschen waar hij aanklopte, ontvingen hem met open
armen. Hij zat mee aan tafel en at van het eenvoudige voedsel en toen
de maaltijd was afgeloopen, wees de vrouw hem 'n slaapplaats in de
stal. Ze had niet anders. Maar ook dat slaapplaatsje in 't hooi was
Abé meer dan welkom. Hij was nu tenminste weer onder dak.

De volgenden morgen moest ie vroeg opstaan. Hij kon dan 'n heel eind
meerijden, want de boer moest met 'n stuk of wat paarden naar de
markt in 'n stad in de buurt. Voor dag en dauw ging de boer al met
'n paar knechts op 't pad. En Abé had er niets op tegen zoo heel in
de vroegte weer op reis te gaan. Hoe gauwer in Pomfriet hoe beter.

De boerenmenschen had ie maar niet eens verteld, dat ie zelf 'n paard
bezeten had. Waarschijnlijk hadden ze 't toch niet kunnen gelooven,
dacht ie, dat zoo'n eenvoudige arme jongen in zoo'n ouderwetsch
boerenpakje, te paard met geld in de tasch en goed gekleed uit Cobalt
was vertrokken. Ze hadden hem misschien dan wel voor 'n bedrieger
aangezien. Hij zei dus alleen maar dat ie op weg was om z'n pleegvader
op te zoeken en dat ie hoopte hem onderweg tegen te komen. Natuurlijk
hadden die menschen de mond vol van de heeren uit Pomfriet en de
lijfwacht, die de nieuwe keizer van Huk gingen afhalen. Hij hoorde hier
ook weer spreken over die prins Alphabet, waar hij nooit van gehoord
had en 't kwam maar heelemaal niet in hem op dat ie 't zelf was.

De boerin had hem gevraagd waarom hij z'n haar zoo lang droeg, en
Abé had snel bedacht haar wijs te maken dat 't zoo 't gebruik was
in 't vreemde land waar hij met z'n pleegvader vandaan kwam. Maar
de boer maakte dat antwoord onnoodig door lachend te zeggen,
dat 't waarschijnlijk kwam omdat Abé geen geld had om 't te laten
knippen. Daarom lachten ze allemaal en Abé lachte maar mee. De boer had
met 'n grapje er onwetend voor gezorgd, dat Abé geen noodleugentje
hoefde te vertellen, en dat vond hij heel prettig, want ook aan
leugentjes om bestwil had ie 't land.

De volgenden morgen werd ie nog vóór 't licht was gewekt. Er werd goed
gegeten en toen stegen ze te paard. Abé zat op een van de dieren, die
verkocht moesten worden en de knechts hadden nu juist niet de makste
voor hem uitgezocht. Ze wilden eer ze heengingen, nog 'n pretje met
hem hebben en meenden dat ie wel gauw zandruiter zou zijn. De boer
stond er lachend bij. Die hield ook wel van zoo'n aardigheidje. Doch
toen Abé op de gladde rug van 't paard zat, riep de boer al heel gauw:
"Zeg eens baasje, jij hebt meer op 'n paard gezeten hoor!" en toen
tot z'n knechts: "Dat valt jullie niet mee jongens."

Abé zag bij 't licht van de lantaarns, dat de boer en z'n twee knechts
allemaal gewapend waren en hij vroeg waarom ze dat deden.

"Wel," zei de boer, "zóó veilig is 't nou tegenwoordig bij de weg
niet. D'r zijn lui genoeg, die je wel van je paarden willen afhelpen,
zonder er voor te betalen."

Nu speet 't Abé, dat ie z'n zwaard bij moeder Guldratsj had achter
gelaten. Hij bezat niets anders dan 'n kort mes, goed om er boterhammen
mee te snijden, maar minder geschikt om er z'n gastheer mee bij te
springen, als er eens wat gebeurde.

"Wees maar voorzichtig hoor," riep de vrouw hen nog achterna toen
ze wegreden.

De knechts hadden de vier paarden, die naar de markt moesten achter
elkaar gebonden, kop aan staart, en Abé zat op 't laatste. De boer
reed naast hem. De twee knechts reden vooraan. Een van hen had 't
voorste der vier paarden aan de halster. Zoolang ze op de open weg
waren, praatte de boer onbezorgd met Abé, doch toen ze na 'n uurtje
'n bosch bereikten waar ze langs moesten, werd de boer stil en keek
voortdurend scherp om zich heen.

"Oppassen jongens," riep hij af en toe, en tot Abé zei hij: "In dat
bosch is 't niet pluis tegenwoordig."

"Roovers?" vroeg Abé.

"Gespuis," zei de boer, "paardendieven van de bovenste plank. Ze
stelen als raven."

"Ze zullen je toch niet aanvallen, als ze zien, dat je goed gewapend
ben hè?"

"Daar geven ze niemendal om, want ze hebben zelf ook wapens en bang
zijn ze niet."

"Maar zijn er dan geen veldwachters in Huk, geen gendarmen, geen
soldaten? Die moesten toch zorgen, dat die kerels gevangen genomen
werden?

"Dat moesten ze ook. Doch 't is tegenwoordig zoo'n rare boel in Huk. De
keizer moest zich er mee bemoeien, zooals vroeger keizer Napo deed. In
die tijd waren er geen roovers. Maar nu heeft de keizer 't te druk
met z'n eigen ... en nou halen ze al weer 'n andere. Dan hebben we
d'r twee en dan gaat 't nog slechter ... Ho, daar heb je 't al."

Vier kerels sprongen uit 't kreupelhout te voorschijn en een er van
greep 't paard waarop de boer reed bij de teugel. De boer verdedigde
zich dapper, maar Abé zag al heel gauw, dat ie niet vechten kon. Hij
gebruikte z'n zwaard zoo onhandig als 't maar kon. En dan helpt 't
beste wapen en de stevigste vuist nog maar weinig als je tegenpartij
de wapens wèl hanteeren kan. En dat konden die gauwdieven maar al
te goed. Abé zag dat de boer 't verliezen moest. Als nu z'n twee
knechts maar dappere kerels geweest waren, zouden 't misschien met
hun drieën nog wel klaar gespeeld hebben, doch die lafaards gingen al
heel gauw op de vlucht. 't Leek Abé eigenlijk of die knechts maar zoo
wat voor de aardigheid 'n poosje met de twee overige roovers hadden
geschermutseld eer ze er van door gingen en 't kwam in hem op dat die
knechts 't misschien wel eens waren met de roovers. Toen de knechts
op hun paarden wegholden, riep de boer hen nog wel toe hem te helpen,
maar ze deden of ze hem niet hoorden. En nu moest ie 't zelf ook gauw
opgeven. Hij werd van z'n paard gesleurd en Abé moest 't aanzien,
dat ze den man aan 'n boom bonden en hem al z'n geld en z'n meeste
kleeren ontnamen. Abé kon zelf niets doen. Had ie maar niet op 't
laatste paard gezeten doch op 't eerste, dan zou hij misschien met
alle vier paarden hebben kunnen ontsnappen. Dan had hij hulp kunnen
halen. Maar nu ging dat niet. Zijn paard was met de halster aan de
staart van nummer drie vastgebonden en hij kon er dus niemendal mee
uitvoeren. 't Eenige wat ie doen kon, was zich van 't paard laten
glijden en er alleen van door gaan. Dan kon hij zich ergens verbergen
en was dan later misschien in staat de boer hulp te verleenen als de
roovers met de paarden weg waren. Doch nauwelijks was hij begonnen
dat plan uit te voeren of de roovers hadden hem ook te pakken.

"Hé, wat wou jij beginnen mannetje," zei er een. "Hier blijven hoor."

"Bind 'm maar zoolang aan de staart van 'n paard vast," zei 'n ander.

Die leek wel de bevelvoerder, want hij werd gehoorzaamd en Abé moest
nu wel blijven. Hij dacht, dat de roovers als ze klaar waren, hem wel
weer los zouden maken. Dan kon hij de boer tòch nog helpen. De roovers
spraken zacht wat met elkaar toen ze de boer heelemaal uitgeschud
hadden en keken daarbij lachend naar Abé. Daarna kwam er een op hem
af, maakte 't touw waarmee hij aan de staart van 't paard gebonden
was los en zei kortaf, terwijl hij Abé van de grond tilde en weer op
't paard zette: "Jij mag met ons mee."

Daarop had Abé heelemaal niet gerekend. Hij begreep, dat er van 'n
tocht naar Pomfriet al heel weinig terecht zou komen, als die kerels
hem meenamen 't bosch in. Hij was van plan zoo gauw mogelijk op de
vlucht te gaan, dat stond vast, maar hoe zou hij dan de weg moeten
vinden? Hij schikte zich zwijgend in z'n lot. Verzet zou de zaak voor
hem nog erger gemaakt hebben.

En zoo reed Abé 'n oogenblik later in gezelschap van vier roovers
't bosch in, die de boer aan de boom gebonden achter lieten.

Dat ritje door 't bosch duurde erg lang. 't Was al middag toen ze in
'n woeste streek halt maakten. Onder hooge zware boomen, die wel 'n
eeuw oud moesten zijn, stond 'n houten huis. 't Zag er bouwvallig
uit. Misschien was 't wel net zoo oud als de boomen rondom. Hier
schenen de roovers te wonen. Ze sprongen van de paarden en Abé moest
die in een soort stal brengen.

"Je zorgt er goed voor jongen," zei er een tegen hem, "en probeer maar
niet weg te loopen, dat helpt je toch niet. Eer je 'n half uur ver
ben hebben de wolven je te pakken. Als je klaar ben met de beesten
mag je binnen komen. Dan kan je mee eten."

Abé deed maar wat van hem verlangd werd. Hij verzorgde de paarden,
zoo goed 't ging. Hij gaf hen haver. Er was genoeg en hij haalde in
'n houten emmer water aan de bron. Hij deed er nog al lang over. 't
Werk was hem vreemd. Zoo nu en dan kwam er 'n roover kijken wat ie
uitvoerde. Doch ze zeiden niemendal. Hij deed 't werk zeker nogal
naar hun zin.

Abé was eindelijk klaar en nu moest hij naar binnen. Daar had ie
niet heel veel zin in. Met roovers aan tafel zitten leek hem niet erg
aangenaam. Maar hij had honger en dus was hij toch ook wel 'n beetje
nieuwsgierig. Hij ging dus maar.

Toen hij de deur opende keken de roovers alle vier tegelijk naar hem.

"Kom hier zitten," zei er een "en eet maar zooveel als je lust. Je
zal wel honger hebben."

Zwijgend ging Abé zitten en begon te eten.

"Was dat je vader?" vroeg dezelfde roover weer.

"Neen," zei Abé.

"Je baas dan?"

"Ook niet."

"Ook niet? Wat was ie dan van je?"

"Niemendal."

"Hoe heet je?"

"Abé."

"Wat dee je bij die boer?"

"'n Eindje meerijden."

"Waar moet je dan heen?"

"Naar Pomfriet."

"Om wat te doen?"

"M'n pleegvader opzoeken."

"Hoe heet die?"

"Karibo."

"Wat doet ie voor de kost?"

"Niemendal."

"Hè? ... Da's 'n klein beetje ... Je ziet er niet naar uit om 'n
rijke pleegvader te hebben, jongen ... en dus geloof ik er geen
steek van. Maar 't komt er ook niet op aan. Ik ben van plan je bij
me te houden. We hebben iemand noodig om op de paarden te passen. En
probeer maar niet te ontvluchten, want zooals ik je reeds gezegd heb,
dan ben je voor de wolven ... of als wij je een van allen snappen,
voor ons ... wat misschien nog erger voor je zou zijn. Voor de rest
kan je 't goed bij ons hebben, want we houden zelf ook van 'n goed
leven. Als je je best maar doet."

Abé vond 't jammer dat die roover hem niet gelooven wou. Die roovers
wilden misschien Karibo wel voor hem opzoeken, als er wat aan te
verdienen was. Ze konden losgeld voor hem vragen en Karibo zou dat
zeker wel betaald hebben. Doch wat hielp 't als ze hem toch niet
geloofden?

Hij zweeg dus maar en wilde z'n tijd afwachten. Vluchten deed ie
toch. En al zou 't tien jaar duren, Karibo moest ie terug vinden,
al zou ie 't heele land door naar hem moeten zoeken. Geduld dus.

De roovers gingen nu iederen dag te paard uit, maar één bleef er
steeds thuis. Die paste op 't paard dat rustdag had en op Abé. Zelf
nam hij ook rust en Abé mocht 't werk doen. Zoo had de jongen iedere
dag 'n andere roover en 'n ander paard bij zich en van ontvluchten
was geen sprake. Dat duurde zoo 'n week en Abé werd er hoe langer hoe
verdrietiger onder. Hij wist wel dat 't met iedere dag moeielijker zou
worden om Karibo terug te vinden. Die zou nu al wel weer in Cobalt
aangekomen zijn en waarschijnlijk wel gaan denken, dat Abé bij de
brand was omgekomen. Waar Karibo dan misschien heen ging kon niemand
weten en dan werd 't bijna onmogelijk hem nog ooit terug te vinden
... Als hij weg kon komen met 'n paard ... dan had ie misschien nog
'n kans als hij zoo snel mogelijk naar Cobalt terug reed. Wellicht
vond hij er Karibo nog. Hij moest 't toch maar eens wagen. 't Ergste
dat hem overkomen kon, was, door de roovers gesnapt te worden tijdens
z'n vlucht, want dan zouden ze wel korte metten met hem maken. Doch
wat hinderde dat? 't Was nog beter dan voor rooversknechtje te spelen.

Op 'n avond kwamen de roovers thuis met belangrijk nieuws. Ze vertelden
't dadelijk aan hun thuisgebleven kameraad. Er was 'n prijs van duizend
goudstukken uitgeloofd voor degene die prins Alphabet terug vond! De
roovers hadden wel zin ook 'n poging te doen, die duizend goudstukken
machtig te worden en na veel heen en weer gepraat besloten ze er alle
vijf op uit te trekken.

"Maar hoe vinden we hem?" vroeg de thuisgebleven roover. "Weten jullie
hoe ie er uitziet?"

"Nee," zei er een, "dat konden ze ons niet vertellen. Maar daar kunnen
we wel achter komen." "Overal gaan er troepen menschen op uit om hem te
vinden." "Geen wonder," zei de eerste weer. "Duizend goudstukken hè?"

"'t Is geen kleinigheid" zei 'n tweede. "Als we deelen hebben we er
tweehonderd de man."

"Jij praat er over of we 'm al hebben."

En toen lachten ze allemaal.

"'t Is te probeeren," zei de hoofdman. "We kunnen toch onderweg nog
wel wat anders er bij doen hè?"

Dat vonden de overigen ook. Je kon wel tegelijkertijd op 'n eerlijke
manier duizend goudstukken zien te verdienen door naar 'n vermiste
prins te zoeken en tevens je roovershandwerk uitoefenen. Dat was geen
bezwaar. Ze zouden er dan de volgende morgen vroeg maar op uittrekken
alle vijf en de boel maar zoo lang sluiten.

"Mag ik ook mee?" vroeg Abé.

"Jij?" zei de hoofdman, "'k Had heelemaal niet aan jou gedacht ... Nee
... we kunnen jou er niet bij gebruiken. Je moet maar heengaan. Ik
laat je vrij. We hebben je nou niet meer noodig."

"Heel best," zei Abé, "maar 'k weet de weg in 't bosch niet."

"Die moet je maar zoeken. Welke kant je ook uitgaat, je komt er altijd
eenmaal uit ... als de wolven je tenminste niet opeten ... En 't zal
jou wel 't zelfde zijn aan welke kant je er uitkomt denk ik."

"Dat is me niet hetzelfde. Ik wou graag op de weg naar Pomfriet
uitkomen. En dan had ik graag een of ander wapen om me te verdedigen
als 't noodig is."

"Met die gekheid kunnen we ons niet ophouen hoor. Je rukt zoo maar
uit. Allo ... naar de stal ... en verzorg de paarden. Maar doe 't
goed. 't Is de laatste maal dat je 't doen mag."

Abé ging. Doch onder z'n werk stond ie menigmaal in gedachten. Wat
was dat vreemd, dat die prins Alphabet nou zoek was. Moeder Guldratsj
en de boerenfamilie hadden het immers ook over die prins Alphabet
gehad, doch die hadden 't enkel maar over 't afhalen ergens uit een
of andere stad van 'n prins die zat te wachten tot ie gehaald werd en
niet over 't opzoeken van een die zoek was. Dus nu zwierven er twee
keizerlijke prinsen in Huk rond? Of maar een? Was hijzelf misschien
prins Alphabet? Abecé dat was 't alphabet--maar waarom zochten ze
niet naar prins Abecé--als hij 't dan wèl was--en waarom noemden
ze hem dan zoo en waarom wist hij niet dat ze hem zoo noemden? Dàt
had Karibo hem dan toch wel eens mogen vertellen. Doch niemand had
er ooit over gesproken, z'n vader niet, z'n moeder niet en Karibo
evenmin. Dat was dus niet zoo. Er moest wel degelijk nog 'n andere
prins zijn, naar wie ze zochten.

En toen ging Abé maar weer aan z'n werk en eindelijk kroop hij in
't hooi om te slapen. Doch de slaap kwam die avond niet gauw. Hij
dacht aanhoudend aan die onbekende prins Alphabet en óók over de
wijze waarop hij 't bosch uit moest komen.

De volgende morgen moest ie weer voor de paarden zorgen. Deze keer
voor alle vijf, en toen ie daarmee klaar was stopte een van de
roovers hem 'n stuk brood in de hand met de boodschap er bij, dat ie
kon inrukken. Als ie maar al rechtuit liep, was ie binnen twee uur
't bosch uit en op de weg naar Pomfriet.

Abé ging zwijgend heen. Hij groette geen mensch en de roovers keken
niet eens meer naar hem om. Hij had evengoed 'n bruine kikker kunnen
zijn, zooals er wel in 't bosch leefden. Daar letten de roovers ook
niet op.

Ze reden weg om de duizend goudstukken te gaan verdienen, die ze
wel nooit zouden te pakken krijgen, want ze reden net de verkeerde
kant uit.

Abé luisterde naar 't geluid van de wegdravende paarden. Hij stond
stil en wachtte. 't Klonk al zachter en zachter ... en eindelijk
hoorde hij niets meer. Toen keerde Abé weer terug naar 't roovershuis.

Hij ging nu zelf ook eens roovertje spelen, want hij was van plan
in te breken in 't roovershuis om zich van wapens te voorzien en
van andere kleeren en van geld als hij 't vinden kon. Dat reizen
als 'n boerenjongen beviel hem heelemaal niet en zonder wapens 't
bosch door trekken leek hem ook niet plezierig. Maar bovendien had
hij ondervonden, dat gewapend zijn hoog noodig was in Huk. Als hij
'n zwaard gehad had, zou die vriendelijke boer niet zoo ongelukkig
te pas zijn gekomen, meende hij. Wellicht was de strijd dan anders
uitgevallen.

De roovers hadden hun huis sekuur genoeg gesloten. Daar was geen
inbreken aan. Maar Abé had 't heele gebouw goed bestudeerd en hij
wist dat er aan de stal 'n plank los zat, die hij zelf nog 'n beetje
losser gemaakt had. Daar hadden de roovers geen erg in gehad. En
nu was 't een klein kunstje voor hem om door de stal naar binnen te
komen en op z'n gemak de heele boel te doorsnuffelen.

Hij vond al heel gauw iets waar ie zich mee verdedigen kon. 'n Mooi
kort zwaard en 'n prachtige dolk. Gestolen goedje natuurlijk, maar
dat kon Abé nu niet schelen. Hij nam 't maar omdat ie niet anders
kon. Met de kleeren had ie meer moeite en hij moest zelfs met 'n
hamer en 'n breekijzer aan de gang om op de zolder kisten open te
breken, waarvan hij dacht, dat ze misschien iets konden bevatten,
dat voor hem bruikbaar was. Hij vond genoeg, maar er was weinig bij
dat hem paste. En prachtige kleeren waren er, juist geschikt voor 'n
prins. Hij zocht maar weer verder, er zou onder die hoop goed toch
wel iets zijn dat hij gebruiken kon. Na lang zoeken en passen, had
hij toch iets gevonden. 't Zat hem wat ruim, maar 't ging toch. Of de
stukken bij elkaar hoorden kon hem minder schelen. Hij leek toen hij ze
aanhad niets meer op 'n boer of 'n landlooper. Dat was 't voornaamste.

Nu nog wat geld! Dat moesten die roovers toch óók genoeg hebben,
dacht ie. Maar dat viel tegen. Ze hadden 't zeker ergens verstopt. Hij
doorzocht alles, doch de buit was erg matig. 'n Paar zilverstukken
vond ie in 'n tasch die aan de muur hing. Dat was niet genoeg om er
'n paard voor te koopen en dàt was ie van plan. Nog maar eens van
voor af aan zoeken. Hij had de tijd.

't Gaf niemendal. Er was geen geld in 't roovershuis.

"Waar niets is verliest de keizer z'n recht," dacht Abé. "Dan ga
ik maar weer zonder geld op reis. Ik zie er tenminste weer knap
uit en ik kan van me afslaan. Had ik nu maar 'n paard. En dan zou
't 'n knappe kerel zijn die 't weer onder me vandaan kreeg, zooals
't met m'n goeie schimmel gebeurd is."

"Weet je wat ik doen kon?" dacht Abé. "Ik neem zoo'n paar van die
schaaltjes mee, die in die kist zijn. Misschien is 't goud en dan
kan ik er me toch 'n paard voor koopen. Ik heb nu 'n overkleed met
wijde zakken. Daar kunnen ze gemakkelijk in."

Zoo toegerust verliet hij 't roovershuis en stapte met 'n blij hart
't bosch in. Hij nam niet de richting die een der roovers hem 's
morgens gewezen had. Dat vertrouwde hij niet. Maar hij ging de kant
op waarheen de roovers gereden waren. Dat was, herinnerde hij zich,
ook de weg waarlangs zij hem naar 't roovershuis gevoerd hadden.

't Was 'n heerlijke wandeling en hij merkte al gauw dat ie zich voor
wolven niet bevreesd behoefde te maken. Ze waren er niet. En hij kwam
al heel spoedig op 'n tamelijk breede boschweg. Doch nu wist ie niet
meer of hij links of rechts moest. Dat was lastig. Maar Karibo had
hem geleerd, dat ie in zoo'n geval altijd maar z'n eerste inval moest
volgen en z'n eerste gedachte was geweest: rechts! Dus rechts. 't Was
'n heele goede inval geweest: na 'n goed uur was ie 't bosch uit en
op 'n landweg. Maar de groote weg naar Pomfriet was 't niet. Die was
breeder dacht ie. Dan maar weer de inval volgen, die hij kreeg toen ie
't bosch uitkwam! Ja kon ie dat maar. Doch hij had geweifeld. Links
of rechts? En nu moest ie dus zelf kiezen. Hij koos maar weer rechts
en dat was glad verkeerd, want nog geen kwartier verder aan z'n linker
kant liep de groote weg naar Pomfriet. Hij liep wel 'n uur langs deze
eenzame weg voort zonder iemand te ontmoeten. Dat viel hem tegen, want
hij zou graag geweten hebben waar hij was en waarheen deze weg hem
bracht. Er schenen daar in de buurt ook niet veel menschen te wonen,
want nergens zag hij 'n huis. 't Land was heuvelachtig en dus stonden
er misschien toch wel huizen achter zoo'n heuvelrug, maar dan kon je
ze niet zien van de weg af. Als 't tegen de avond geweest was, had
hij misschien wel eens zoo'n heuvel beklommen om te zien of er geen
woning achter stond, doch nu had hij er niet veel zin in. Hij ging
maar liever 'n beetje uitrusten in 't gras, dan kon hij er tegelijk
eens over nadenken, wat ie nu eigenlijk verder beginnen zou. Hij
had daar net 'n mooi plekje voor en veilig was 't daar ook. Vlak bij
waren struiken. Daar kon hij zich in verstoppen, als per ongeluk de
roovers er eens mochten aankomen. Hij dacht wel van niet want die
zouden toch niet op zoo'n eenzame landweg naar die prins aan 't zoeken
zijn. Doch je kon 't nooit weten. En als ze hem vonden, zou er wat
voor hem opzitten, want al plunder je andere menschen, dan vindt je
't toch nog niet goed als je zelf ook eens geplunderd wordt. En Abé
had de roovers leelijk geplunderd. Nu hij z'n kleeren eens goed bekeek
leken ze hem nog al kostbaar toe, vol gouden versierselen. Misschien
was z'n overkleed alleen wel genoeg waard om er 'n paard voor in te
ruilen. Dat hoopte hij maar, want 'n paard had ie vooral noodig.

De vijf roovers waren op het oogenblik toen Abé aan hen dacht juist
aan de andere kant van het bosch. Daar stond 'n herberg, waar ze heen
gereden waren om iets naders omtrent de verloren prins te vernemen. Ze
moesten toch weten hoe hij er zoowat uitzag. De herbergier en de
roovers waren altijd goede maatjes. Ze kenden elkaar allang. Ook nu
ontving hij z'n gasten heel vriendelijk en toen ze al heel gauw over
prins Alphabet begonnen kon de herbergier hen genoeg vertellen. Hij
wist er precies alles van. Doch toen de herbergier meegedeeld had,
wat ie wist, keken de vijf roovers elkaar aan of ze van lotje getikt
waren. Dit hadden ze vierentwintig uur vroeger moeten weten! Want 't
werd hen opeens duidelijk, dat die prins ... 'n jongen met lang zwart
haar, als 'n boer gekleed ... en die ze prins Alphabet noemden, maar
die eigenlijk prins Abecé heette, wel eens dezelfde jongen kon zijn,
die bij hen de paarden had moeten verzorgen en die ze die morgen alleen
't bosch ingezonden hadden.

"Hij heette Abé," zei er een, "dat kan best 'n afkorting van Abecé
geweest zijn."

"Daar heb je gelijk aan," zei de hoofdman, "en die jongen leek me
ook geen boertje... Maar als ie die prins Alphabet was ... dan zou ie
't wel gezegd hebben dunkt me. Ja ... 'n prins zal zich maar zoo door
roovers als wij in de stal laten gebruiken! En dan, die jongen had geen
cent op zak. Hij had als 'n landlooper bij die boer overnacht... Ik
geloof er geen steek van!"

"Maar ik geloof 't zeker" ... kwam 'n tweede. "En ik geloof dat we
verstandig deden als we hem weer gingen opzoeken. Ik heb hem vanmorgen
de weg gewezen... Als ie die gevolgd heeft en dat zal ie dunkt me
wel, dan weet ik precies waar hij op 't oogenblik is. Laten we er
gauw heenrijden... Is ie 't niet, dan is er nog niets verloren."

"Je hebt gelijk," zei de hoofdman. "Vooruit dan maar."



ZESDE HOOFDSTUK.

    Waarin hevig naar prins Alphabet gezocht wordt en alvast z'n
    witte paard teruggevonden wordt.


Karibo, de Pirlapans en de heele lijfwacht doorzochten alle huizen
langs de weg naar Pomfriet en vonden niets. Niemand wist iets van
'n jongen in 'n boerenkleeding en met lang haar. Totdat ze in 't dorp
kwamen waar Abé overnacht had. Daar vonden ze 'n huilende boerenvrouw
en 't heele dorp in rep en roer. Karibo vernam, dat de boer wiens
vrouw zoo bedroefd was, de vorige dag met z'n twee knechts naar de
paardemarkt gereden was, 's morgens voor dag en dauw en dat ze geen
van drieën terug gekeerd waren. Nu was er 'n heele troep dorpelingen
op uit om die drie weer op te sporen. Er was ook 'n jongen bij geweest,
'n landlooper, maar daar maalden ze geen van allen om.

"Hoe zag die jongen er uit?" vroeg Karibo aan de vrouw. "Had ie lang
zwart haar?

"Ja, lang zwart haar had ie en hij was verder gekleed als 'n
boerenjongen."

"Duizend goudstukken voor degeen die die jongen terugbrengt," riep
Karibo en de oude Pirlapan brulde 't nog eens heel hard, zoodat al
die menschen opeens niet meer aan de boer en z'n knechts dachten maar
alleen aan den jongen met lang zwart haar.

Dat was me nog eens de moeite waard hoor! Duizend goudstukken!! Daar
kon je gerust je werk voor in de steek laten, want 't moest toch
niet zoo moeielijk zijn die jongen terug te vinden. En er waren er 'n
heeleboel die maar dadelijk er op uit trokken, zelfs zonder eerst na te
vragen waar ze die jongen brengen moesten, als ze hem gevonden hadden.

Karibo en de Pirlapans begonnen nu ook weer hoop te krijgen dat ze
prins Alphabet wel gauw zouden terugvinden. Hij was zes en dertig
uren geleden in dat dorp geweest en kon dus nog niet zoo heel ver
weg zijn. Ze zouden er maar gauw weer op uit gaan, dan haalden ze
hem zeker in. Bovendien hadden de dorpelingen, die de wegen in den
omtrek goed kenden ook nog veel kans om hem te vinden en als die hem
zagen zouden ze hem wel goed stevig vasthouden, want je hield meteen
duizend goudstukken vast. Om die boer en z'n twee knechts gaven
Karibo en Pirlapan geen lor. Die waren zeker na de markt in de stad
gebleven. Die zouden wel weer boven water komen.

Doch toen de stoet van Karibo en Pirlapan juist vertrekken zou kwamen
de dorpelingen terug die de boer waren gaan zoeken en ze brachten de
boer mee, maar de man was zoo dood als 'n pier. Van de knechts hadden
ze geen spoor ontdekt en van de jongen ook niet.

De dorpelingen waren zeer ontsteld en de arme vrouw jammerde
verschrikkelijk. Iedereen hield de twee knechts natuurlijk voor
de daders. Karibo en Pirlapan ook. Doch nu begrepen ze heelemaal
niet waar Abé kon gebleven zijn. 't Waarschijnlijkste was, dat ie
toen de knechts hun baas aanvielen, maar zoo gauw mogelijk 'n goed
heenkomen gezocht had. En dan zou hij wel z'n weg naar Pomfriet hebben
voortgezet. Die kant moesten ze dus op.

Ze reden weg en kwamen voorbij de plek waar de roovers de boer en
z'n knechts hadden overvallen. Ze hadden niemand uit het dorp bij
zich die 't hen wijzen kon en ze reden er voorbij zonder er op te
letten. Anders zouden ze misschien wel gemerkt hebben, dat er aan
de rand van dat bosch wat gebeurd was en dat er paarden 't bosch in
gegaan waren. Dat kon iedereen duidelijk zien die er op lette. En
dan hadden ze Abé gauw genoeg kunnen vinden. Nu klopten ze maar weer
aan alle huizen langs de weg aan en zoo kwam 't ook dat de roovers
van die duizend goudstukken gehoord hadden die als belooning waren
uitgeloofd voor hen die den prins terugbracht.

Toen Karibo na twee dagen nog niets ontdekt had, verdeelde Pirlapan
z'n troep weer in afdeelingen, want als Abé op de groote weg gebleven
was hadden ze hem al lang ingehaald. Ze zouden dus maar weer overal in
de omtrek gaan naspeuren. Overal reden nu kleine troepen heen onder
aanvoering van 'n Pirlapan en die kwamen telkens menschen tegen die
ook op zoek waren naar de prins en de duizend goudstukken.

Eén troep en daarbij was de jongste Pirlapan, die zoo op z'n kop gehad
had van Abé, was 't bosch in gereden waar de roovers huisden. Ze wisten
geen weg en daarom waagden ze zich maar niet in 't kreupelhout. Ze
bleven op de paden. Dat vonden ze voldoende, want prins Alphabet zou
wel niet voor z'n plezier in 't kreupelhout gaan wandelen. Daardoor
kwam het dat ze op 'n goede dag op vijf minuten afstand 't roovershuis
voorbij reden, zonder er erg in te krijgen, dat er 'n woning zoo
dichtbij was, waar degeen die ze zochten 't stalwerk voor roovers
moest verrichten. Zoo reden ze dagen lang door 't bosch en naar ze
meenden hadden ze geen hoekje onbezocht gelaten. En ze kwamen terug
bij Karibo en de oude Pirlapan met 't bericht dat prins Alphabet in
't bosch niet was. Telkens kwam er 'n andere troep terug met dezelfde
boodschap: geen prins Alphabet. Als die jongen in de grond verzonken
was had hij niet onvindbarer kunnen zijn. Karibo werd er hoe langer hoe
wanhopiger onder. Er waren zelfs oogenblikken dat hij de moed heelemaal
opgaf. Doch dan kwam de oude Pirlapan hem moed inspreken. Die zei:
"Wat! We vinden de prins hoor. Dat is geen jongen, die zoo maar wat
overkomt. Daarvoor is hij te flink."

Maar Karibo geloofde 't niet wat Pirlapan zei. Hij was bang dat Abé
verongelukt was.

Op 'n morgen ontmoetten ze de Pomfrietsche heeren, die op hun gemak
weer naar Pomfriet reden, iedere dag 'n klein stukje. Die lachten
Karibo en Pirlapan in hun gezicht uit. Ze hielden Karibo nu heelemaal
voor 'n bedrieger en Pirlapan voor 'n ouwe gek, die zich door zoo'n
slimme gelukzoeker wat liet wijs maken. Ze wilden er haast niet eens
naar luisteren toen Karibo hen vertelde, waar de keizerlijke prins
't laatst was geweest. Ze geloofden er toch niemendal van.

Pirlapan was woedend op die stadsche heeren, die niet mee wilden
zoeken naar hun prins. "Als ie later keizer is kruipen ze allemaal
om hem heen," bromde hij. "Maar wat voor hem opofferen, ho maar."

"Och," zei Karibo, "je moet 't hen maar niet kwalijk nemen. Ze gelooven
't immers niet?"

"Had hen dan die kleeren laten zien," mopperde Pirlapan.

"Dan hadden ze 't nòg niet geloofd," antwoordde Karibo. "Bovendien aan
zulke lui heb je toch niemendal. Die loopen je overal maar in de weg."

"Daar heb je gelijk aan Karibo. Maar wat zullen we nu doen? Waar
zullen we zoeken?"

"Ik weet 't niet Pirlapan...," zei Karibo moedeloos. "Ik weet niets
meer. Als er geen wonder gebeurt krijgen we onze prins nooit terug."

Pirlapan gaf de moed niet op. Al moet ik tien jaar zoeken door heel
het land Huk dan doe ik 't, maar terugvinden zal ik de prins, zei
hij. Er zal weer 'n keizer over Huk regeeren, die er recht op heeft
of ik heet geen Pirlapan.

Dat was heel pleizierig te hooren voor Karibo, maar 't hielp zoo
weinig. 't Is lastig om 'n speld in 'n hooiberg op te zoeken, maar
'n prins terugvinden die geen mensch kende, scheen nog moeilijker.

Er werd zoo langzamerhand door iedereen naar Abé gezocht, want de
menschen vertelden 't aan elkaar, dat er duizend goudstukken als
belooning waren uitgeloofd voor 't terugbrengen van den verloren
prins en daarom gingen er steeds meer op uit. Sommigen gingen op hun
eentje. Die wilden de duizend goudstukken alleen verdienen. Maar
anderen meenden dat ze gemakkelijker hun doel konden bereiken als
ze met elkaar gingen. Dan moesten ze wel deelen, doch de winst zou
nog groot genoeg zijn. En door deze prinsenzoekers werden allerlei
jongens opgepakt. Telkens kwamen ze met zoo'n jongen, die naar zij
meenden, beantwoordde aan de beschrijving, die ze er van gehoord
hadden, bij Karibo en Pirlapan aan. Iedere jongen die donker haar had
en in de laatste tijd niet geknipt was stond er aan bloot opgepakt
te worden en al schreeuwde hij nog zoo hard dat ie geen prins was,
't hielp gewoonlijk geen steek. Mee moest ie.

Alleen de roovers pakten geen jongens op. Die wisten wel wie ze hebben
moesten. En ze zochten ijverig de heele omtrek af, 't bosch hadden
ze al doorsnuffeld van noord naar zuid en van oost naar west. Daar
was ie niet. Maar de roovers wisten nog meer, wat ze ook zorgvuldig
voor zich hielden. Ze waren thuis geweest en toen hadden ze al gauw
gemerkt, wat Abé uitgevoerd had. Op zolder vonden ze z'n armelijke
plunje en toen ze in hun kisten keken, want ze begrepen wel wat die
jongen gedaan had, misten ze kostbare kleedingstukken, die ze eenige
tijd geleden gestolen hadden bij de burgemeester van Lumkiping,
'n provinciestad aan de andere kant van 't bosch gelegen, aan de
Lum, de grootste rivier van Huk, waaraan ook Pomfriet lag. Langs
deze rivier, liep ook 'n breede weg naar Pomfriet, maar die was zeer
lang door de groote bochten die de rivier maakte. De menschen die te
paard naar Pomfriet reisden, maakten liever gebruik van de weg, die
Karibo ook genomen had, en waar langs ze nu aan 't zoeken waren. De
landweg waarop Abé terecht gekomen was, toen hij uit 't bosch kwam
was de verbinding tusschen die twee groote wegen.

De roovers hadden dus maar te zoeken naar iemand die de beste
kleeren van de burgemeester van Lumkiping droeg, en daar zouden de
overige prinsenzoekers nu wel juist niet naar kijken. Die zochten
'n boerenjongen. Zelfs de soldaten van de lijfwacht, zouden nu weinig
kans hebben meenden de roovers, en de duizend goudstukken zouden dus
waarschijnlijk wel in hun zakken terecht komen. En 't leek wel, dat
ze 't bij 't rechte eind hadden, want toen ze 't heele bosch hadden
doorzocht, iedere roover was 'n andere richting uitgegaan, kwamen
ze weer in 't roovershuis bij elkaar en daarna gingen ze gezamenlijk
dezelfde weg op die Abé genomen had. Dat was per geluk en zoo kwamen
ze op de weg naar Lumkiping waar Abé de vorige dag was geweest. En
nu ondervroegen ze iedereen die aan die weg woonde of ze niet iemand
gezien hadden die gekleed was in 'n deftig donkerrood gewaad met
goud geborduurd, en die 'n roode muts droeg, van fluweel met twee
opstaande veeren... 't Duurde niet heel lang of ze wisten genoeg. Maar
dat was toch niet erg naar hun zin. Die jongen was regelrecht op
weg naar Lumkiping en als ie die stad bereikte, was 't wel vast,
dat ie opgepakt werd, want iedereen wist daar van de diefstal bij de
burgemeester en iedereen kende ook dat mooie kleed, dat de burgemeester
enkel maar droeg bij heel plechtige gelegenheden. Nu was 't gelukkig
dat die jongen te voet ging. Hij kon dus nog onmogelijk Lumkiping
bereikt hebben. Als zij hun paarden lieten rennen zoo hard ze maar
konden, hadden ze nog 'n kansje de prins en de duizend goudstukken
te vangen. En dat deden ze dus ook.

Terwijl de roovers zoo snel ze maar konden achter Abé aanrenden stapten
de paarden van Karibo en de oude Pirlapan op de weg naar Pomfriet
langzaam naast elkander voort. De jonge Pirlapans en de soldaten
waren er weer op uit naar alle kanten, en de twee aanvoerders hadden
afgesproken dat ze hen in 't volgende dorp wel zouden wachten. Ze
moesten nu hun tochten maar eens wat verder uitstrekken. Ze moesten
maar acht dagen lang zoeken wat ze konden... als ze de prins dan nog
niet gevonden hadden konden ze terugkeeren. Dan zouden er weer andere
maatregelen genomen worden, want dan stond 't wel vast dat Abé niet
meer daar in de buurt was... "als ie nog leefde"... voegde Karibo er
zuchtend bij.

Zwijgend reden ze naast elkander voort. Ook de oude Pirlapan was die
morgen minder hoopvol gestemd dan anders. Hij vond 't ook 'n beetje
vreemd, dat je met 'n paar honderd man, zoo heelemaal niets te weten
kon komen. Hij rekende al die Hukkers die 't om de goudstukken te
doen was maar niet eens mee. Menschen waar je heelemaal niet naar
zocht kwam je iedere keer tegen en van zoo'n jongen zag je letterlijk
niets... behalve dan z'n kleeren die ze bij de oude heks in beslag
genomen hadden. Met gebogen hoofd zaten ze op hun paarden en merkten
niet eens op, dat er iemand aan kwam draven op 'n groot paard. Eerst
toen de man vlak bij was en hen voorbij reed keken ze op. Maar dat
was dan ook 'n verrassing voor Karibo en voor Pirlapan. Die man die
hen voorbij draafde bereed het witte paard van Abé! Karibo zou het
uit duizenden herkend hebben en Pirlapan zag 't onmiddellijk aan
't tuig. 't Zelfde zadel had 't nog... en de roode toom... 't zag er
alleen maar 'n beetje verslonsd uit... en 't paard was er ook niet
beter op geworden. Zelfs Karibo's paard had z'n oude kameraad herkend,
waar ie zoo lang naast geloopen had... en die z'n slaapkameraad geweest
was in de stal vele jaren lang. 't Had blij gehinnikt. Maar de witte
had geen antwoord gegeven.

"Zijn paard!" riepen ze bijna tegelijk en zonder er verder over te
praten dwongen ze met 'n ruk aan de toom hun paarden om te keeren
en ze sprongen de ruiter achterna. Die keek even om en merkte al
dadelijk dat die twee wat in de zin hadden en hij vond 't maar beter
te maken dat ie weg kwam. Hij voelde z'n geweten niet erg zuiver,
want 't was dezelfde kerel, die Abé 't paard ontstolen had. Eerst
was ie maar landlooper geweest, doch nu hij 'n paard had, was hij
't vak van struikroover gaan uitoefenen, die eenzame reizigers op
de weg aanhield om hen te berooven. Het witte paard had zeker in de
laatste tijd bij z'n nieuwe eigenaar niet veel rust gehad en zeker geen
beste verzorging, zooals 't gewend was en daarom kon 't niet meer zoo
snel voortkomen als vroeger. Pirlapan en Karibo bereden paarden, die
goed op kracht waren en ofschoon de arme witte ongenadig slaag kreeg,
wonnen de vervolgers met iedere minuut. Pirlapan had z'n speer reeds
opgeheven om de struikroover even van z'n paard af te helpen. Dat
was voor hem 'n klein kunstje, hij wierp sekuur, en de bandiet zou
wel niet lang meer geleefd hebben, als Karibo hem niet toegeroepen
had niet te werpen. Ze kregen de vent toch wel. Pirlapan was 't eerst
naast hem en ofschoon de roover poogde Pirlapan met 'n scherpe lange
dolk te raken, hielp hem dat niemendal, want Pirlapan die vechten
kon als de beste, gaf de kerel 'n tik met 't hout van z'n speer,
die hem hals over kop uit het zadel wierp. Ondertusschen had Karibo
de witte bij de teugel gegrepen.

De struikroover meende nog 'n kansje te hebben om weg te komen. Hij
trachtte tusschen de beenen der paarden door te sluipen om in de
struiken langs de weg te vluchten, maar Pirlapan moest daar niets van
hebben. Vlug sprong hij van z'n paard en had in 'n wip de kerel bij
z'n kraag. Uit Pirlapan z'n knuisten te komen was 'n kunstje, dat de
bandiet niet geleerd had. Dat merkte hij al heel gauw en toen gaf hij
't maar op. Karibo was nu ook van 't paard gekomen en begon de man
te ondervragen.

"Hoe kom je aan dat paard?"

Geen antwoord.

"Wacht even," zei Pirlapan, "ik zal hem 'n beetje op dreef helpen. Hij
is zeker stom van de schrik."

Hij nam z'n speer en nu kreeg de roover met 't dikke hout zoo'n
ellendig pak ransel, dat de vent begon te schreeuwen als 'n jong
varken.

"Zie zoo," zei Pirlapan, "vertel nou maar op. Nou weet je 't wel."

"Ik heb 't gekocht..."

"Daar zie je wel naar uit," zei Pirlapan en weer hief hij de speer
op... "Zeg op... of ik sla je in gruzelementen... heb je dat paard
van 'n kleine jongen gestolen, die je er 'n eindje op wou laten
rijden? Geef antwoord, gauw..." En weer kreeg hij zoo'n tik.

"Au!" schreeuwde de bandiet...

"Heb je 't gestolen?..."

"Ja..."

"Heb je die jongen 'n klap met 'n knuppel gegeven?"

"Ja..."

"Jij gemeene schooier..." zei Pirlapan, "dat kost je je leven. Want
je heb de keizer van Huk z'n paard gestolen..."

De man keek benauwd naar Pirlapan. Hij was bang voor nog meer
klappen... Maar wat ie hem daar vertelde van de keizer van Huk,
dat begreep hij niet. Hij had er ook wel van gehoord, dat er naar
prins Alphabet gezocht werd... Hij was er zelf ook mee bezig, toen
die twee hem te pakken kregen... maar dat ie 'n paard gestolen had
van de keizer van Huk, daar wist ie niemendal van.

"Ik heb de keizer z'n paard niet gestolen," zei hij.

"Dat heb je wel..." bulderde Pirlapan... "Dàt is de keizer z'n
paard!" en hij wees op de hijgende witte.

Nu was de roover de kluts heelemaal kwijt.

"We zullen hem maar meenemen," zei Karibo. "Laat 'm maar weer
opstijgen."

"Hij?... Opstijgen?... Niet zoolang ik Pirlapan heet. Zoo'n gemeene
lafaard komt niet op 't paard van prins Alphabet. Aan de staart van
't beest zal ik hem binden. Dan mag ie meedraven."

Karibo zag wel dat er niets aan te doen was en hij liet dus Pirlapan
z'n gang maar gaan. Die haalde 'n riem uit z'n zadeltasch en daarmee
bond ie de roover stevig aan de staart van Abé's paard. Karibo nam het
bij de teugel en nu ging 't op 'n drafje vooruit. De kerel moest mee
draven, zooals Pirlapan gezegd had. Hijzelf reed naast hem. Toen de
schurk niet meer kon, hij viel om van moeheid, reed Karibo stapvoets,
doch Pirlapan riep al heel gauw: "We schieten niet op. Vooruit,
hij kan nou wel weer 'n eindje draven."

De roover had 't nog nooit van z'n leven zoo slecht gehad. Dat was
heel wat anders dan duizend goudstukken verdienen, door 'n prins op
te zoeken. Boontje kwam om z'n loontje.

Toen ze in 't dorp aankwamen, waar ze op de andere Pirlapans en de
soldaten wachten zouden, brachten ze de roover eerst bij de veldwachter
en Pirlapan gaf deze de raad heel goed op de gevangene te passen,
want als ie hem liet ontsnappen zou 't er slecht voor de veldwachter
uitzien. Die bekeek z'n gevangene eens en zei: "Nou heel hard zal
ie wel niet weg loopen, want de kerel is meer dood dan levend." Maar
Pirlapan antwoordde: "Je bindt hem stevig ergens aan vast hoor. Hij
leeft gauw genoeg weer op, en hij màg niet ontsnappen. Wat ie gedaan
heeft is zóó gemeen, dat ie er de zwaarste straf voor verdient."

"Dan ben ik liever niet in zijn plaats," zei de veldwachter. "We zijn
hier in Huk niet erg zachtzinnig met booswichten."

"Maar goed ook," bromde Pirlapan. "Sluit 'm nou maar op." En toen ze
samen wegreden zei hij tegen Karibo: "'t Lijkt er veel op dat we Abé
bij stukjes en beetjes terug krijgen."

"Hoe zoo Pirlapan?"

"Wel, eerst kregen we z'n kleeren en nou hebben we z'n paard."

"Ja, ja," zuchtte Karibo... "als we de rest ook maar niet bij stukjes
en beetjes in handen krijgen."

"Kom, kom," antwoordde Pirlapan. "'t Zal nog wel terecht komen. Ik wed
dat we hem vandaag of morgen op de een of andere wonderlijke manier
onverwacht ontmoeten, zooals we vandaag z'n paard zijn tegen gekomen."



ZEVENDE HOOFDSTUK.

    Waarin prins Alphabet prachtig gekleed in Lumkiping aankomt
    doch al spoedig in z'n hemd zit, en Karibo en Pirlapan door
    de rooverhoofdman er achter komen waar hij is, maar hem toch
    niet vinden.


Als de oude Pirlapan er werkelijk op gerekend had dat die wonderlijke
ontmoeting spoedig zou plaats hebben, dan had ie 't leelijk mis, want
op dat oogenblik zat Abé heel veilig in de gevangenis te Lumkiping. Wat
de roovers gevreesd hadden was gebeurd.

Abé had de heele middag geloopen en was tegen de avond doodmoe bij
'n boerewoning aangekomen. Aankloppen hoefde hij niet, want toen hij
voor de deur stond kwamen de boer en z'n vrouw en al de kinderen te
voorschijn en terwijl de kinderen met open monden stonden te kijken
bogen de man en de vrouw als korenhalmen in de wind.

"Edele heer," zei de boer, wees welkom in mijn nederige woning, en
de vrouw greep opeens al de kinderen met d'r groote handen als of ze
'n bos hout te pakken had en duwde ze in de stal waar ze alle vier
afgrijselijk begonnen te schreeuwen. Abé ging binnen en terwijl hij op
'n bank bij de haard ging zitten zei hij tegen de boer:

"Goeie vrind, ik zou graag vannacht gebruik maken van je gastvrijheid,
'n plaatsje in je stal is me voldoende."

De vrouw nam dadelijk 't woord:

"Edele heer, in de stal zullen wij slapen vannacht en ons bed is
voor u."

"Nee, nee...," zei Abé lachend, want hij vond 't hooi frisscher,
"dat wil ik niet. Maar ga toch zitten."

Doch dat deden ze geen van beiden. De boer bleef staan en de vrouw
begon de tafel op te ruimen, die er nog al slordig uitzag.

Waarvoor zien die menschen me toch aan? dacht Abé. Ik zou wel eens
willen weten wie z'n kleeren ik aan heb.

Want 't was duidelijk dat de boeremenschen hem beoordeelden naar
z'n kleeren met al dat goud er op en die glinsterende steenen. Abé
had niet veel verstand van kostbaarheden en hij wist dus niet of z'n
kleeding veel of weinig waard was. Dat de roovers 't gestolen hadden
was misschien wel 'n bewijs voor de kostbaarheid. Als die boer nu
maar niet zoo'n armoedige vent geweest was, had Abé wellicht voor
zoo'n kleedingstuk een paard kunnen inruilen, maar die boer had
waarschijnlijk niet eens 'n paard. Hij kon 't echter eens vragen.

"Is er hier in de buurt misschien 'n paard te koop?"

"'n Paard edele heer?.... Nee.... ik heb er geen.... Maar 'n uur
verderop naar Lumkiping woont 'n boer die er wel een te koop zal
hebben. 'k Wil er morgen vroeg wel even heen loopen. Is de edele heer
z'n paard wat overkomen."

Nu moest Abé weer wat verzinnen. Hij kon toch aan die boer niet van
voren af aan gaan vertellen wat hem wedervaren was en daarom zei
hij maar:

"'n Ongeluk... 't Was niet meer te gebruiken. Hoe ver ben ik hier
nog van Lumkiping?"

"Nou te voet is 't nog wel 'n halve dag, edele heer."

"Dat valt nog al mee... Dan ga ik morgen vroeg er maar te voet heen."

De vrouw had nu eten klaar gezet, brood en geitemelk, en Abé at er
van als 'n wolf. Toen hij verzadigd was, vroeg hij den boer hem 'n
plaatsje te wijzen waar hij slapen kon. Omdat hij toch niet in de boer
z'n bed wou, spreidde de man versch stroo in de stal waar de geiten
stonden, en Abé lag vijf minuten later heerlijk in 't stroo met aan
iederen kant twee geiten, die hun halzen uitrekten om te knabbelen aan
z'n bed. Telkens kreeg er een 'n stroospriet te pakken en trok die
met 'n ruk van z'n kop naar zich toe. Maar Abé merkte er niemendal
van. De geiten hadden z'n heele leger onder hem uit kunnen plukken,
zonder dat ie er wakker van geworden was.

Toch was hij de volgenden morgen vroeg bij de hand. Hij waschte
zich aan de bron achter 't huis en moest z'n gezicht in de zon
laten drogen. Z'n handen schudde hij maar zoo'n beetje droog. Want
die boerenmenschen hielden er geen handdoeken op na en Abé had niet
eens 'n zakdoek al had ie dan ook 't beste pak van de burgemeester
van Lumkiping aan. Was 't 'n gewoon linnen kiel geweest, dan had hij
daaraan z'n gezicht wel 'n beetje kunnen afwrijven, maar aan 'n zijden
tabberd vol goud borduursel gaat 't al heel moeielijk. Abé begon te
ondervinden dat je erg veel last kan hebben van 'n kostbaar gewaad
waar 't goud dik op zit. Later op de dag werd 't nog veel erger. Hij
had de boerenmenschen bedankt en omdat hij wel zag dat ze 't noodig
hadden bood hij hen de weinige zilverstukken aan, die hij gevonden
had in de tasch van de roover, doch de man weigerde. Dat was geen
gebruik in Huk, zei hij, tenminste niet op 't land. In de stad was
't misschien anders. Hij was al genoeg beloond, doordat zoo'n deftig
heerschap onder zijn dak had willen verblijven.

't Deftige heerschap was er in z'n hart toch maar blij om, want hij
bezat verder geen cent en hij moest toch eten. In Lumkiping zou hij
trachten z'n mooie pakje te verkoopen. En dan was hij er boven op. Dan
ging het in galop, al wat 't beest loopen kon, naar Pomfriet.

Toen hij de stad Lumkiping naderde werd de weg voller. Er gingen
menschen naar de stad en er kwamen er vandaan. Maar allen keken hem met
verbazing aan. Sommigen groetten heel beleefd. Anderen zetten alleen
maar groote oogen op en weer anderen gingen achter hem aanloopen. Dat
was lastig. Abé keek nu en dan eens om. Jawel ze liepen met hem mee,
dat was duidelijk genoeg.

Abé dacht dat 't in de stad wel beter zou worden. Daar waren zooveel
menschen en die zouden wel geen tijd hebben om op hem te letten al zag
hij er 'n beetje al te mooi uit. Hij vond 't nu jammer dat ie altijd in
'n vreemd land gewoond had en niet eens wist welke kleederdrachten
er in zijn eigen land gedragen werden. Dat z'n pakje lang niet
alledaagsch was, dat wist ie wel. Als ie 't nog niet geweten had,
dan was ie er nu zeker wel achter gekomen. Want niet één Lumkipinger
zag er uit zooals hij.

In de stad werd 't hoe langer hoe erger, en nu begon Abé te denken dat
't kwam omdat 't pak hem wat ruim en lang was. De schoenen waren ook al
'n beetje te groot en de muts zakte hem telkens wat over z'n ooren. Of
was 't misschien 't zwaard met de prachtige schede vol glinsterend goud
en allerlei mooie figuren en ornamenten bewerkt en bezet met steenen
in rood en blauw en geel en groen? Hij werd er verlegen mee. En nu
begonnen de menschen nog op te dringen ook. Zoo nu en dan zat hij al
aardig in de knel. Hij zou maar gauw naar binnen stappen zoodra hij
'n winkel zag, waar zoo iets verkocht werd als hij droeg. Daar zou hij
't dan wel kwijt kunnen.

... Doch 't kwam zoover niet. Plotseling stond er 'n reusachtige
politieman voor hem. In Lumkiping hadden ze alleen maar heel groote en
sterke dienders. En die lei z'n groote hand op Abé's rechter schouder
en zei: "Ga jij maar eens gauw met me mee."

"Nee"... zei Abé... "dat doe ik liever niet. Jaag jij die menschen
alleen maar 'n beetje weg en wijs me dan 'n winkel waar ik andere
kleeren kan koopen."

"Dat zou je wel willen..." zei de agent. "Vooruit, geen praatjes..."

"Maar waarom moet ik met je mee?"

"Wat is er hier aan de hand?" vroeg 'n tweede politiereus. Doch toen
hij Abé zag, gingen zijn oogen heel wijd open en hij zei: "Hé... Da's
'n bof."

"Hou jij de menschen wat op 'n afstand," zei nummer een. "Ik zal met
hem wel klaar komen..."

"Op zij menschen..." riep de tweede... "Doorloopen."

Nu werd 't een heele optocht en Abé hoorde de menschen achter zich
tegen elkaar roepen, dat er 'n dief gepakt was en hij zag voor de
vensters van de huizen nieuwsgierige gezichten...

De twee politiemannen brachten hem naar 'n groot gebouw... en daar
werd hij in 'n hok gestopt met 'n klein tralieraampje hoog in de muur.

Abé ging op 'n bank zitten... Hij hoorde de sleutel in 't slot
omdraaien en toen rook hij ook dat 't erg benauwd was in z'n
gevangenis. Hij huilde niet gauw, maar nu had hij 't toch wel kunnen
doen, dat ze hem voor 'n dief van die mooie kleeren hielden, dat
was zeker. En nu werd 't hem op eens duidelijk, dat ie ze toch ook
eigenlijk gestolen had. Hij schrok er van. Als ze hem nu vroegen hoe
hij er aan kwam, dan kon hij enkel maar zeggen dat ie ze weggenomen
had. Doch toen werd ie weer 'n beetje vroolijker want hij zou er maar
verder alles bij vertellen, waar hij ze genomen had en waarom... Alleen
kon hij alweer niet vertellen wie hij eigenlijk was... want dat had
Karibo hem verboden...

Hij had tijd genoeg om na te denken. 't Werd vervelend in dat kleine
hok. Wanneer zouden ze hem nu eindelijk er eens uitlaten. Hij meende
dat ie er al uren in gezeten had. Ze zouden hem toch niet zonder
eten of drinken laten? En ze zouden toch wel wat van hem willen
vernemen. Dat hoorde toch zoo. Als ze je maar zoo van de straat
oppakten en achter de tralies stopten, dan dienden ze je toch wel te
zeggen waarom dat was. Wat zouden ze rare gezichten trekken, als hij
eens ging vertellen, dat ie de zoon was van keizer Napo... Dan zouden
ze misschien allemaal op hun knieën vallen en hem om vergiffenis
smeeken. Die twee groote dienders voorop. Waarom zou hij 't ook
eigenlijk niet vertellen? Maar zouden ze hem gelooven? Hij kon 't
heelemaal niet bewijzen. Dat kon alleen Karibo en die was ergens
anders... Maar waar? Hè, kwam er nu maar eens iemand.

Sleutels rammelden... 't slot knarste... de deur ging open.

"Trek uit dat goed," klonk het barsch.

"Mijn kleeren uittrekken?"

"Jouw kleeren? Wat 'n brutale aap... Trek uit... gauw..."

"Maar dan heb ik niets anders aan dan m'n hemd."

"Kan me niet schelen... Trek uit."

Abé deed 't. En toen zat de keizer van Huk, prins Alphabet, naar wie
iedereen zocht, in z'n hemd achter de tralies.

Want de barsche kerel was met de heele glinsterende rommel weggegaan
en had de deur dicht getrokken, en natuurlijk weer stevig op slot
gedraaid. Abé hoorde ook nog dat er grendels voor geschoven werden.

Hij kreeg 't koud. 't Was kil in 't hok hoor. Abé zat te bibberen op
z'n bank.

'n Heele tijd later kwam de vriendelijke man weer terug.

"Kom mee!"

"'k Heb geen kleeren."

"Doet er niet toe. Kom mee."

Abé vond, dat ze in Lumkiping raar met de menschen omsprongen. Hij
had er nog nooit van gehoord, dat je in je hemd ergens anders naar toe
moest dan naar je bed. Maar hier scheen 't toch zoo te zijn. En daar
tegenstribbelen wel niet helpen zou, want die bullebak van 'n vent stak
al z'n eene hand uit om de gevangene dan maar met geweld mee te nemen,
stond de keizerlijke prins van Huk van z'n bank op. Nu moest hij 'n
gang door en nog een en nog een... totdat de man met de sleutelbos
commandeerde: "Halt!" Hij stond weer juist voor 'n deur. Deze deed
de sleutelman open en hij duwde Abé voor zich uit de kamer in.

Daar lagen op 'n tafel de kleeren die Abé van de roovers geleend had en
'n paar heeren bekeken aandachtig het mooie zwaard. 'n Derde zat deftig
in 'n ruime zetel die wel wat op 'n troon leek. Dat was de burgemeester
van Lumkiping. 'n Vierde zat aan de tafel te schrijven. Dat was zeker
de secretaris.

Voor de tafel moest Abé blijven staan en de man met de sleutelbos
legde z'n zware breede, dikke, harige hand op Abé's schouder en zei:
"Burgemeester, hier was-t-ie."

De secretaris keek op sprak zacht en vinnig:

"Wàs-t-ie? Je bedoelt: hier ìs-t-ie, hè?"

De sleutelman keek norsch naar de nijdige secretaris maar zei
niemendal terug.

Toen begon de burgemeester--de twee heeren waren net gaan
zitten--opeens te vragen:

"Wie ben jij jongen? Hoe heet je? Waar kom je vandaan? Bij welke
dievenbende hoor je? Waarom..."

"Burgemeester," zei de secretaris zacht, "dat kan ik niet allemaal
tegelijk opschrijven en de aangeklaagde kan 't ook niet allemaal
tegelijk beantwoorden."

"O, doe ik 't weer niet goed?" bromde de burgemeester. "Vraag jij 't
'm dan!"

"Hoe heet je?" vroeg nu de secretaris bijna fluisterend.

"Ik heet Abé."

"Hoe nog meer?"

"Niets meer."

"Weet je 't zeker?"

Dat was me ook 'n vraag! Wat moest ie daar nou op antwoorden. Hij
heette eigenlijk Abecé, maar iedereen noemde hem Abé. Hij hield z'n
mond dus maar.

"Hoe kwam je aan die kleeren?"

"Van de roovers!"

"Net zooals ik dacht" riep de burgemeester.

Doch de secretaris lette daar heelemaal niet op. Hij vroeg kalm verder:

"Welke roovers?"

"Uit 't bosch."

"Hoe heeten ze?"

"Weet ik niet."

"Dat zal je wel liegen," riep de burgemeester, doch toen de secretaris
hem even aankeek liet hij er gauw op volgen: "Ga verder secretaris."

"Is dat de waarheid?"

"Ja."

"Hoe lang ben je al roover?"

"Ik ben heelemaal geen roover."

En zoo vroeg de secretaris maar voort. Abé vertelde hoe hij bij de
roovers gekomen was, wat hij er doen moest, waarom hij die kleeren
meegenomen had, wat ie er mee dacht te doen. De secretaris vroeg ten
slotte hoe de kleeren er uitzagen die hij aan had toen hij bij de
roovers kwam. De burgemeester en de twee andere heeren luisterden al
lang niet meer. Alles wat die secretaris vroeg en wat Abé antwoordde
werd tegelijk opgeschreven en dat zou later wel door de rechter worden
uitgezocht. De burgemeester was alleen maar blij dat ie z'n mooie
pak terug had, de rest kon hem eigenlijk niemendal schelen.--Doch de
secretaris was 'n slimmerd. Die begon te vermoeden dat die jongen
Abé wel eens de gezochte prins kon zijn... maar hij vroeg er Abé
niet naar. Dat wou hij maar liever eens doen onder vier oogen. Die
duizend goudstukken verdiende hij liever alleen. Hij gaf de half
slapende cipier last de gevangene weer naar 't hok te brengen. Maar
hij besloot die jongen diezelfde avond 'n goed pak kleeren te bezorgen
en te maken dat ie goed te eten kreeg. Als 't die verloren prins eens
was, zou hem dat zeker geen windeieren leggen. Duizend goudstukken om
te beginnen en dan nog de dankbaarheid van de keizer van Huk. Dat was
ook wat waard! Als die burgemeester maar weg was zou hij die jongen
wel eens nauwkeurig gaan uitvragen.

Abé liet 't hoofd hangen. Weer naar dat kille hok. Maar de man met
de sleutels gaf hem 'n duwtje en vijf minuten later zat ie alweer
achter slot en grendel.

't Zag er niet mooi uit voor Abé en 't zou voor hem heel wat prettiger
geweest zijn als de roovers hem die morgen op de weg naar Lumkiping
hadden kunnen inhalen. Nu waren ze net te laat gekomen en ze hadden
juist nog kunnen zien hoe de twee politiereuzen Abé wegbrachten. Dit
was 'n leelijke tegenvaller voor hen. Natuurlijk zou die jongen alles
vertellen wat ie wist en dan waren er binnen 'n paar dagen 'n heele
vracht politiemannen op weg naar het roovershuis. Ze moesten dus gauw
terug om hun gestolen goed in veiligheid te gaan brengen. Dat wilden
ze niet missen en dan wilden ze toch nog probeeren om de duizend
goudstukken machtig te worden. De hoofdman was 'n sluwe baas. Die had
gauw 'n plannetje verzonnen, dat veel kans van slagen had, zooals hij
meende. Hij ging met z'n mannen naar huis en hij zelf reed zoo snel
hij kon met de kleeren die Abé in 't rooverhuis had achtergelaten,
in 'n doek geknoopt naar 't dorp waar Karibo en de oude Pirlapan
zich ophielden. Daar kwam hij midden in de nacht aan. Hij vond 't
nu beter maar te wachten tot de morgen met de uitvoering van z'n
plan. De prins zat goed opgeborgen. Die liep niet weg. Maar 't was
nog heel vroeg toen hij al aanklopte aan de woning waar Karibo en
Pirlapan verblijf hielden.

Die twee waren ook al op en reeds weer bezig nieuwe plannen te
bespreken. Hoeveel ze er al verzonnen hadden wisten ze zelf niet
meer. Doch telkens begonnen ze weer op nieuw. En nu kwam me daar
opeens iemand, die hen stond te vertellen, als of 't 'n heel gewone
zaak was, dat ie misschien wel wist waar de prins te vinden was... en
als bewijs bracht hij de kleeren mee, die Abé gedragen had. Ze bekeken
de kleedingstukken. Die kwamen wel overeen met wat moeder Guldratsj
en de boerenvrouw, bij wie hij die nacht voor de overval der roovers
in huis geweest waren, er van verteld hadden. Maar zelf hadden ze
die dingen nooit gezien. Toen vroeg Karibo opeens:

"Maar wat heeft de prins dan nu aan?"

Dat wist de roover niet... "vermoedelijk de kleeren van de burgemeester
van Lumkiping."

"Begrijp jij er wat van Pirlapan?" vroeg Karibo.

"Geen steek," antwoordde deze. Laat die vent naar de maan loopen met
z'n smoesjes. "Die duizend goudstukken zijn hem in z'n hoofd geslagen."

De roover liet zich echter niet maar zoo wegsturen. Hij had veel
te graag die hoop goud. Daarom zei hij, dat als de heeren hem de
duizend goudstukken wilden beloven, maar zwart op wit, hij moest er
'n bewijs van hebben, onderteekend door Karibo en Pirlapan.., en
als ze daar dan ook tevens in wilden zetten, dat noch hem noch z'n
kameraden later iets kwaads zou geschieden, dan wilde hij wel alles
vertellen wat hij wist. Ze zouden er geen spijt van hebben.

"Dat kunnen we licht probeeren," zei Karibo tegen Pirlapan, en toen
tegen de roover: "Het zal gebeuren zooals je verlangt, doch onder één
voorwaarde. De duizend goudstukken krijg je, als 't werkelijk blijkt,
dat je ons 't verblijf van de prins wijst. Vertel nu maar op."

"Eerst 't papier," zei de roover.

Pirlapan werd al weer woedend. Karibo suste hem en begon vlug de
verklaring te schrijven, zooals de roover verlangde. Karibo moest
't hem nog eens voorlezen toen 't klaar was, want de roover kon zelf
niet lezen, en daarna stak deze 't kostbare papiertje in z'n gordel.

"Kerel begin nou..." bulderde Pirlapan ongeduldig. "Je doet alsof we
heel geen haast hebben..."

De roover lachte eens. Die was nu heel op z'n gemak. Maar toen vertelde
hij van a tot z hoe ze de boer overvallen en de paarden meegenomen
hadden tegelijk met Abé, dat die acht dagen bij hen stalknecht geweest
was, en hoe ze hem hadden weggestuurd 't bosch in, toen ze met hun
allen op zoek gingen naar prins Alphabet. Dat ze later begrepen hadden
wie hij was en ontdekt hadden dat hij de kleeren van de burgemeester
van Lumkiping had aangetrokken, die zij gestolen hadden.

Pirlapan lachte luidkeels toen de roover dat vertelde, maar bij 't
vernemen, dat Abé door de dienders in Lumkiping was opgepakt en nu
in de gevangenis zat, keek hij opeens weer ernstig.

"We moeten geen tijd verliezen," zei hij. "We rijden er dadelijk
heen. Jij gaat mee brave ziel, (dit was aan 't adres van de
rooverhoofdman) en als 't blijkt dat je ons wat hebt wijs gemaakt,
dan kan je dadelijk je testament maken."

De roover had er niets op tegen. Met dat briefje bij zich voelde hij
zich zoo veilig alsof hij al z'n leven de braafste man uit heel Huk
geweest was.

'n Kwartier later galoppeerden de drie mannen het dorp uit. Ze spaarden
hun dieren niet en ze hielden alleen maar op om zelf wat te eten en de
paarden te voeren, te drenken en wat te laten uitblazen. Doch dan ging
't weer zoo snel mogelijk voorwaarts. Gelukkig waren ze alle drie
taaie kerels en de paarden sterk en vlug. Maar toch waren ze alle
zes doodop toen ze Lumkiping tegen de avond bereikten. De wandelaars
in de straten sprongen verschrikt op zij voor de woeste ruiters en
de reuzen van politieagenten staken vergeefs hun groote handen op
om de ruiters tot wat minder gevaarlijke spoed aan te manen. Doch
ze keken geen van drieën naar die waarschuwende handen, maar holden
met luid hoefgeklepper over de keien regelrecht naar 't raadhuis,
waar volgens de rooverhoofdman prins Alphabet gevangen zat.

De roover moest bij de hijgende paarden blijven maar Karibo en
Pirlapan waren zoo van hun paarden de trappen op gesprongen en liepen
de schildwacht onderste boven, die op die trap voor de open deur op
post stond. Die man was meteen de portier.

"Hé, stommeling," bulderde Pirlapan, "sta de menschen niet in de
weg. Waar is de burgemeester?"

De portier was heelemaal van z'n stukken. Hij werd nooit onderste
boven geloopen, zelfs nog niet door de deftigste Lumkipinger en daar
kwamen me zoo'n paar halve wilden aanhollen en 't eerste wat ze deden
was hem van de beenen te loopen. Hij zou die twee eens even leeren
wat ze aan de portier van 't raadhuis van Lumkiping verschuldigd waren.

Hij stond op, begon zich af te slaan, want er zat stof op z'n mouw
en nam daarna Pirlapan van 't hoofd tot de voeten op, alsof hij met
z'n oogen wou zeggen: "Lap me dat nou nog eris."

Dat was net iets voor de oude baron van Pirlapan die thuis heerschte
als 'n koning, om zich door zoo'n stedelijk schildwachtje op die
manier te laten aankijken, vooral nu hij haast had om prins Alphabet,
de rechtmatige keizer van Huk uit z'n gevangenis te gaan bevrijden!

"Zeg eris!" riep Pirlapan en had de schildwacht-portier al bij
z'n kraag. Hij schudde hem heen en weer tot groot vermaak der
Lumkipingers die beneden aan de trap nieuwsgierig om de vermoeide
paarden heenstonden. "Wil jij me bij de burgemeester brengen of
niet? O zoo, gauw dan hoor! Ik heb haast."

De portier liep als 'n haas 't raadhuis binnen, natuurlijk met Pirlapan
en Karibo op z'n hielen. Tijd om eerst bij de burgemeester te gaan
vragen of ie wel thuis was, had ie niet. Want Pirlapan stoof te gelijk
met de portier de kamer in waar de burgemeester juist met de secretaris
en nog 'n paar andere voorname Lumkipingers aan 't vergaderen was.

"Wat moet dat beteekenen?" zei de burgemeester opstaand met 'n strenge
blik de binnenkomenden aankijkend.

"Deze... indrin... gers..." stotterde de portier.

"Ruk uit, akelige vent," bulderde Pirlapan... "Ik heb je nou niet
meer noodig. Marsch... of ik..."

Hij hoefde zijn hand niet eens uit te steken. De schildwacht-portier
was al verdwenen. Hij trok met 'n slag de deur achter zich dicht. Met
die dolleman moest de burgemeester 't maar klaar zien te spelen. Doch
hij ging vast 'n stuk of wat politiereuzen halen. Hij had er zoo'n
idee van dat die wel noodig zouden zijn binnen 'n paar minuten. Want
natuurlijk liet de burgemeester die twee kerels 't raadhuis uitgooien.

De burgemeester staarde 'n oogenblik beteuterd naar Pirlapan, doch toen
wilde hij hen dan ook maar dadelijk de deur wijzen. Zoo'n optreden
was niet geoorloofd in Lumkiping. Hij kwam er evenwel niet toe, want
Pirlapan trad op de tafel toe met 'n paar dreunende stappen en zei:

"Burgemeester, je houdt hier 'n jongen gevangen en die moet je
oogenblikkelijk in vrijheid stellen. We komen hem halen."

Da's zeker de rooverhoofdman, dacht de burgemeester en hij werd al 'n
beetje benauwd. Had hij nu maar 'n stuk of wat dienders bij de hand,
dan had hij hen meteen ook in de boeien kunnen laten slaan.

"Burgemeester," zei nu Karibo, "die jongen is waarschijnlijk, neen
we weten 't zeker, prins Alphabet, de nieuwe keizer van Huk."

De burgemeester viel met 'n plof in z'n zetel terug en de secretaris
prevelde: "Net zoo als ik vermoedde."

"Vooruit wat burgemeester..." zei Pirlapan met 'n luide stem. "'n
Keizer van Huk hoort niet in 't raadhuis van Lumkiping gevangen te
zitten en 'n Pirlapan laat je ook niet wachten als ie wat vraagt."

"Pirlapan... bedaar wat... De burgemeester kon dit toch ook niet
helpen," suste Karibo.

"Maar nou kon ie 't toch wel helpen? Hij hoeft daar nu niet in
z'n stoel te blijven zitten terwijl ie op 'n drafje de prins moest
gaan halen."

"Heeren," kwam nu de zachte stem van de secretaris... "deze gevangene
is vannacht ontsnapt..."

"Hè... wat...?" riep Pirlapan... "Is prins Alphabet ontsnapt...? Waar
naar toe?"

"Weet ik niet..." zei de secretaris. "Van morgen was de cel leeg."

"Maar lieve hemel," zei Karibo... "hoe kon dat nou...?"

"Weet ik niet..." herhaalde de secretaris weer... "Hij is
ontvlucht... in z'n hemd."

"In z'n hemd??"

"Ja..., hij had geen kleeren. Hij is gevangen genomen met de
staatsiekleeding van de burgemeester aan, die had hij van roovers
beweerde hij. De burgemeester heeft die mooie kleeren mee naar huis
genomen..."

"En nou loopt de keizer van Huk ergens rond in z'n hemd?" riep
Pirlapan... "Man, hoe kon jij 't over je verkrijgen om zoo'n jongen
'n heele dag in z'n hemd in de gevangenis te laten zitten!!"

Hij stak z'n vuist op tegen de burgemeester. "Je moest er zelf in!!"

"Kom," zei Karibo, terneer geslagen. "We moeten weer gaan zoeken. Hij
kan nu toch niet ver weg zijn... 'n Jongen in z'n hemd moet toch ook
iedereen gezien hebben..."

"Geen mensch heeft hem gezien," zei de secretaris zacht. "Ik heb
vanmorgen dadelijk overal nasporingen laten doen. Door de heele
stad heb ik laten navragen. Niemand wist er iets van. 't Geval is
onbegrijpelijk."

"'t Geval is onbegrijpelijk heeren," zei de burgemeester die wat
begon bij te komen. "En als er een is die er niemendal van begrijpt
dan ben ik 't."



ACHTSTE HOOFDSTUK.

    Waarin Oeliboe Bomdrum 'n bewijs geeft van snuggerheid, prins
    Alphabet hoort hoe de jongste Pirlapan heet, Karibo en de oude
    Pirlapan weer in de asch zitten en de secretaris met z'n slimheid
    iemand woedend maakt.


Er waren er nog veel meer, die er niets van begrepen. Karibo,
Pirlapan en de secretaris spraken die avond over niets anders, maar
ze konden geen oplossing van 't raadsel vinden, zelfs niet toen ze
de rooverhoofdman er bij haalden.

De eenige, die er meer van wist dan heel Lumkiping, was de politiereus
Oeliboe Bomdrum, die de vorige nacht 't raadhuis bewaakt had. Maar die
man was zoo verschrikkelijk dom en tegelijkertijd zoo allerakeligst
bang, dat ie z'n mond stijf dicht hield, zoolang ie niet bij hoog en
laag volhield dat ie er niets van wist. Oeliboe Bomdrum was bevreesd
te vertellen dat ie zich had laten beetnemen, en daarom zei hij maar,
dat ie niemendal gezien had. De zes andere politiemannen, die met
hem de wacht hadden, zeiden 't ook. Doch die spraken de waarheid in
zooverre dat ze alle zes geslapen hadden toen er wat te zien was. Ze
hadden afgesproken elkaar niet te verraden, want op wacht mochten
ze niet slapen. Oeliboe Bomdrum was echter te dom om te snappen, dat
't waarschijnlijk voordeeliger voor hem zou zijn, indien hij vertelde
wat er die nacht op het raadhuis was voorgevallen.

De wachters op 't raadhuis hadden de gewoonte allemaal op een na
te gaan slapen, zoodra ze dachten dat er wel geen inspecteur of zoo
iemand meer komen zou om te surveilleeren. Dat was tot nog toe altijd
goed gegaan. Er was nooit iets bizonders voorgevallen.

Maar de vorige nacht terwijl Oeliboe Bomdrum de beurt had om wakker te
blijven, kwam er 'n jongen heel brutaal aanstappen met 'n pak onder
z'n arm. Oeliboe Bomdrum zat er net over te prakkezeeren of ie ook
maar niet 'n klein tukje zou gaan doen, want hij was de heele dag uit
visschen geweest. Er kwam nu toch geen mensch meer en hij kon best
'n beetje languit gaan liggen op de breede bank waar hij op zat, in
't groote portaal van 't raadhuis. Hij had z'n beenen al op de bank.

Toen kwam die jongen met z'n pak. Oeliboe Bomdrum was in geen lange
tijd zoo geschrokken en hij stond plotseling kaarsrecht op z'n
twee beenen.

"Compliment van de burgemeester," zei de jongen, "en hier zijn kleeren
voor de gevangene."

"Geef maar hier..." antwoordde Oeliboe Bomdrum...

"Nee... 'k moet ze hem zelf brengen... Haal de sleutels."

Oeliboe Bomdrum was gewoon te gehoorzamen, als hem wat bevolen werd
en die jongen daar voor hem, zei 't zoo kortaf, dat Oeliboe Bomdrum's
beenen vanzelf in beweging kwamen. De jongen liep dadelijk met hem
mee. Oeliboe Bomdrum ging met 'n lantaarn in de hand, 'n paar gangen
door, nam 'n groote sleutel van 'n spijker, er hingen er 'n heele boel,
en stapte toen op 'n deur af.

"Geef maar hier," zei de jongen, "ik kan 't zelf wel."

Oeliboe Bomdrum gaf hem.

"'k Zal hem je zoo wel terugbrengen als ik klaar ben. Ga maar weer
op je post."

Als Oeliboe Bomdrum nu niet zoo'n ezel geweest was, had hij gauw z'n
kameraads gewaarschuwd, maar dat deed ie niet. Hij wandelde langzaam
terug naar z'n bank en ging zitten. Hè, hè... wat 'n idee van die
burgemeester om zoo laat nog iemand te sturen met kleeren voor zoo'n
rooversjongen. Toch wel 'n goeie kerel die burgemeester... Nou die
jongen zou 't wel koud gehad hebben in z'n hemd zoo'n heele dag in dat
kille hok. Oeliboe Bomdrum had z'n lange beenen al weer op de bank. De
lantaarn had hij er achter gezet om geen last van 't licht te hebben.

Abé hoorde 't gepraat voor z'n cel en daarna 't knarsen van grendels en
't overgaan van 't slot. Hij had niet kunnen slapen van kou en daarom
had ie maar voortdurend heen en weer geloopen om warm te blijven. Hij
meende dat 't de eenige manier was om er niet ziek bij te worden, als
de menschen zoo vriendelijk waren je in 'n koud hok te laten zitten in
je hemd. Hij kon niet zien wie er binnen kwam, want 't was pikkedonker
en ook kende hij de stem niet toen er zacht tegen hem gezegd werd:

"Hier, trek gauw die kleeren aan... dan gaan we d'r van door."

Abé liet 't zich geen tweede keer zeggen. Hij trok op de tast haastig
de kleeren aan. 'n Enkele keer had ie 'n ding onderste boven, maar
dat voelde hij gauw genoeg. In 'n minuut was ie gereed.

"Klaar..." zei Abé zacht.

"Geef me je hand... 't is donker... en zacht hoor..."

Als dieven sloopen ze op hun teenen de gangen door. De jongen, die hem
kwam verlossen had goed de richting onthouden... en zoo kwamen ze al
heel gauw bij 't portaal. Abé's redder kwam heel dicht met z'n mond
bij Abé's oor en fluisterde: "D'r zit 'n schildwacht... daar moeten
we langs. Ik zal even gauw kijken..."

De jongen ging onhoorbaar 't portaal in. Zoo zacht liep hij, dat Abé
er niemendal van merkte en de jongen was al weer terug eer Abé er
erg in had.

"Hij ligt op de bank. Kom. Maar stil hoor."

Abé liep op bloote voeten, maar z'n kameraad leek wel nergens op te
loopen. Wat kon die voorzichtig sluipen. Abé hoorde nog wel z'n eigen
voeten op de steenen, maar van de ander vernam hij niet 't minste
geluid. Zoo kwamen ze voorbij Oeliboe Bomdrum die net droomde, dat ie
'n snoek van tien pond aan de haak had.

Buiten vlogen ze de trappen af langs de muur van 't raadhuis en toen
'n zijstraat in.

"Hier heb je schoenen," zei de jongen. "Trek ze gauw aan, want als
ze merken dat je gevlogen ben krijgen we de heele bende achter ons."

"Welke bende?"

"Wel, die wachters van 't raadhuis. Ze sliepen natuurlijk allemaal
op die eene na en die slaapt nu ook. Maar als ie wakker wordt gaat
ie natuurlijk kijken, en dan..."

Abé had z'n schoenen aan.

"Vooruit dan maar," zei hij. "Maar zeg es wie ben je?"

Er waren geen lantaarns in Lumkiping. Ieder die bij avond uitging
moest zelf 'n lantaarn meenemen of door 'n bediende voor zich uit
laten dragen. Abé's redder had 't echter maar zonder lantaarn gedaan en
daardoor kwam het dat Abé 't gezicht van die jongen niet onderscheiden
kon. Toch was hij erg nieuwsgierig er naar, wie hem zoo handig uit
dat akelige hok bevrijd had en ook waarom deze dat gedaan had.

Hij kreeg echter geen antwoord op die vraag, maar in plaats daarvan
zei de jongen: "Loop wat je kan... daar komen ze."

Oeliboe Bomdrum was wakker geworden, door die snoek van tien pond, want
hij rolde met z'n gedroomde snoek van de bank af. Toen was ie meteen
klaar wakker, voorzoover hij ooit klaar wakker werd, want iedereen
noemde hem 'n kapitale suffer, die altijd stond te droomen. Maar nu
was hij in ieder geval wakker genoeg om zich te herinneren dat ie die
jongen van de burgemeester nog niet teruggezien had met de sleutel
en daarom zou hij maar eens kijken.

De sleutel hing weer aan de haak waar hij hoorde, maar toch liep
Oeliboe Bomdrum nog even door naar de cel om te zien of de grendels
er wel goed op gedaan waren. Nog nooit was Oeliboe Bomdrum zoo
geschrokken. Niet alleen waren de grendels niet voor de deur geschoven
doch de heele deur stond maar zoo open... en toen Oeliboe Bomdrum met
z'n lantaarn voor die open deur stond, stond z'n groote mond haast
net zoo wijd open als de deur.

Vijf minuten later holden al de zeven politiereuzen de trappen van
't raadhuis af, aan de eene kant vier en aan de andere kant drie
en Oeliboe Bomdrum was bij de vier die toevallig net de straat in
holden waar Abé z'n schoenen stond aan te trekken. Gelukkig voor de
jongens hoorden ze de zware reuzen met hun dreunende stappen net nog
bijtijds aankomen.

Oeliboe Bomdrum en z'n kameraden hadden lange beenen en ze liepen
lang niet slecht, maar zoo hard als die twee vluchtelingen konden ze
't niet. Die wonnen bij stukken! Abé en z'n redder bleken eerste klas
renners te zijn.

Maar rennen alleen helpt je niet als je onderweg 'n rivier van vijftig
meter breed tegen komt en de Lum die daar langs de stad stroomde, was
zeker zoo breed. 'n Heel eind verderop was 'n brug, maar ze durfden
't niet avonturen daar heen te loopen. Er konden misschien wel andere
vervolgers uit 'n straat of een steeg komen schieten en dan waren ze
er gloeiend bij. Dat bedacht Abé's redder onder 't voorthollen.

"Zwem je?" vroeg hij, even voor ze de rivier bereikten.

"En of!" zei de ander.

"Dan maar rechtuit..."

Oeliboe Bomdrum stond met z'n drie kameraads te hijgen en te puffen
aan de waterkant. Ze konden geen van vieren zwemmen.

"'k Mag lijen dat ze allebei zinken", bromde er een. "Is dat loopen."

"Weet je wat," zei 'n tweede, "ik keer om hoor. 'k Heb net zoo'n
slaap."

"Hoe is ie er uitgekomen?" vroeg de derde.

"Weet ik 't," snauwde Oeliboe Bomdrum. "'k Zag ze samen d'r van
door gaan."

"Je hebt zeker geslapen," zei nummer een weer.

Doch dat had ie niet moeten zeggen, want ze hadden 't zelf ook
gedaan en Oeliboe Bomdrum werd er zoo nijdig om, dat ie met z'n
groote vuisten nummer een 'n paar schrikbaarlijke opstoppers gaf,
wat deze zich maar zoo niet liet aanleunen. Hij had zware knuisten en
toen hadden de twee overigen hard werk om Oeliboe Bomdrum en nummer
een van elkaar te krijgen, terwijl die op elkaar aan 't losbeuken
waren. Waarna ze met hun vieren in de beste harmonie weer naar
't raadhuis wandelden. Onderweg spraken ze af, dat ze allemaal hun
mond zouden houden, en de drie die de andere kant op waren geloopen,
en allang weer terug waren beloofden 't ook. 'n Kwartier later zat
nummer een op de bank en lagen de anderen op een oor. Oeliboe Bomdrum
was weer aan 't snoek vangen, wat z'n liefste werk was, zoodat ie
't zelfs in z'n slaap niet laten kon.

De vluchtelingen waren gauw genoeg de rivier over en eenmaal aan de
overkant behoefden ze zich niet meer zoo te haasten, maar toch gingen
ze er niet bij zitten, want ze wisten heel goed, dat je dat met 'n nat
pak aan maar liever niet doen moet. Abé's redder had er echter nog 'n
andere reden voor. Iemand die onschuldig gevangen zit uit de kerker
verlossen is heel mooi, maar dan moet je ook zorgen, dat ze hem de
volgende dag niet weer te pakken kunnen krijgen. Daarvoor hadden ze
paarden noodig om zoo snel mogelijk weg te komen....

Tenminste dat dacht Abé er van toen de jongen hem ergens heen bracht
waar aan 'n boom gebonden twee paarden stonden.

"Je hebt overal aan gedacht," zei Abé. "Ik kan je niet dankbaar genoeg
zijn.... Wie ben je toch?"

"Prins Alphabet," zei de jongen, "stijg op. Ik zal je bij Karibo en
m'n vader brengen.... Ik ben de jongste Pirlapan."

Abé stond 'n heele tijd, met z'n eene voet al in de stijgbeugel,
sprakeloos.

Toen trok hij snel z'n voet uit het ijzer terug en hij pakte de jonge
Pirlapan, die de paarden vasthield bij de teugel, met allebei z'n
armen stevig om de hals.

"Pirlapan, ik hou veel van je."

"En ik van jou, prins Alphabet."

"Prins Alphabet?... ben ik prins Alphabet??"

"En keizer van Huk."

"Keizer???"

"Laten we wegrijden prins... Onderweg vertel ik je alles wat ik weet."

"Onder één voorwaarde ... dat je Abé tegen me zegt. Je bent mijn
vriend... Hoe is jouw voornaam?"

"Plachki."

"Plachki?"

"Ja. Ik heet eigenlijk Pilachkoublasinaugau, maar dat is zoo'n mondvol,
dat zegt toch geen mensch."

"Mijn vader hebben ze weggejaagd, omdat ie mij niet zoo'n gekke lange
naam geven wou..."

"En nou willen ze je weer terug al heet je enkel maar prins Alphabet."

"Hoe komen ze daar toch bij?" vroeg Abé 'n oogenblik later terwijl
ze kalm voortreden. "Ik heet toch niet zoo?"

"Weet je dàt niet eens? 't Is 'n scheldnaam, die ze vroeger in Pomfriet
voor je uitgedacht hebben."

"Zoo... en dus is mijn spotnaam een eerenaam geworden?"

"Dat is 't."

"Maar zeg eens Plachki, je zou me alles vertellen wat je wist."

"Zoo meteen. Ik word koud in die natte kleeren en jij?"

"Ook wel 'n beetje."

"Weet je wat we doen moesten? Aan 't eerste huis 't beste vragen of
we onze kleeren 'n beetje mogen drogen bij 't vuur. 't Begint dag te
worden. We zullen de menschen al wel opvinden hier buiten."

"Ja laten we dat doen."

Ze reden nu vlug nog 'n eind langs de rivier en zoodra ze 'n
boerenwoning ontdekten klopten ze aan en vroegen of ze hun kleeren
mochten drogen voor 't vuur. Ze werden vriendelijk ontvangen. De boerin
stookte 't vuur flink op en terwijl de jongens hun kleeren droogden
sneed de vrouw dikke boterhammen voor hen. In 'n half uurtje waren
ze weer heelemaal klaar. Van binnen en van buiten kurkdroog waren ze
nog wel niet, doch dat zou de zon wel verder opknappen. Ze bedankten
de boerin en stegen weer te paard.

Nu begon Plachki z'n verhaal en Abé luisterde met steeds grooter
wordende verbazing. Hij moest er om lachen dat nu iedereen daar in
de buurt al zoo'n tijd naar hem gezocht had, zonder hem te vinden,
en hij had meelijden met die arme trouwe Karibo. Ze zouden er maar
zoo snel mogelijk heenrijden.

"En wat zei moeder Guldratsj wel, toen ze hoorde dat ik prins
Alphabet was?"

"O heet dat ouwe wijf zoo? Wat ze zei weet ik niet... maar vader
geloofde er niemendal van... Hij dacht dat zij misschien wel goeie
maatjes was met die kerel die je je paard ontstolen had..."

"Moeder Guldratsj, die me verpleegd heeft, alsof ik d'r eigen
kleinzoon was?"

"Ja... vader heeft d'r naar Pirlapan laten brengen..."

Met 'n ruk hield Abé z'n paard in.

"Hè?? Moeder Guldratsj is die naar Pirlapan gebracht? Zit ze daar
achter slot?"

"'k Denk 't wel."

"In 'n donkere kelder misschien?"

Plachki haalde z'n schouders op. "'k Weet 't niet," zei hij. "'k Hoop
't niet voor d'r, want de kelders van Pirlapan zijn geen plezierige
verblijfplaatsen. 't Is er vochtig en koud en donker."

"Plachki, we rijden regelrecht naar Pirlapan."

"En Karibo dan?"

"Plachki hoor je niet wat ik zeg? Naar Pirlapan... dadelijk."

Plachki keek verwonderd Abé aan. Die was donkerrood geworden en z'n
oogen fonkelden van verontwaardiging.

"Maar... ze zoeken naar je."

"Laat ze zoeken... Vooruit of ik ga alleen."

"Je bent mijn keizer," zei Plachki, "en ik 'n Pirlapan. Ik
gehoorzaam. Dan zullen we de kortste weg maar nemen. In twee dagen
zijn we er."

En nu kregen de paarden hun portie. Ze moesten hun beenen inspannen
want ze werden voortdurend aangespoord tot grooter snelheid. Maar de
jongens waren geen dierebeulen. Ze gaven hun beesten op tijd rust en
voedsel in overvloed. Plachki had genoeg geld bij zich om alles te
kunnen koopen onderweg, wat ze noodig hadden.

't Gekste was dat ze telkens menschen te paard en te voet ontmoetten
die op zoek waren naar prins Alphabet. Zoo nu en dan troffen ze
er an, als ze ergens hun paarden lieten uitrusten en dan hadden de
twee jongens er genoeg pret van. Want zoodra ze bemerkten dat ze met
prinsezoekers te doen hadden, zeiden ze die menschen dat ze 't verder
zoeken wel konden opgeven, omdat de prins al terecht was.

"En wie heeft hem gevonden?"

"Pirlapan."

Dan was 't 'n lust om de lange gezichten te zien van die arme
stakkers, die hun gewone werk in de steek hadden gelaten om de duizend
goudstukken te verdienen.

"Hoe weet jullie dat?" vroegen ze dan gewoonlijk.

"'k Heb hem zelf gezien", antwoordde Plachki.

"Wie, de prins?"

"De prins en Pirlapan."

En dan zei Abé... "Ik heb Pirlapan ook gezien."

"Lang geleden?"

"Van morgen."

"Waar?"

"Vlak bij Lumkiping."

Tegen de avond bereikten ze 't hutje van moeder Guldratsj en omdat
hun paarden en zijzelf te moe waren om verder te reizen besloten
ze daar te overnachten. Ze konden de deur gemakkelijk genoeg open
krijgen... 't Was daar binnen 'n beetje wanordelijk. Heel anders dan
Abé 't van moeder Guldratsj gewoon was. Hun paarden waren achter de
hut in 'n soort schuurtje onder gebracht. Ze durfden ze niet buiten
te laten. Voor haver had Plachki gezorgd. Zijn paard droeg 'n heele
zak vol achter 't zadel. En ze sliepen allebei uitstekend. Doch niet
zoo lang als ze wel graag gedaan hadden. Voor de zon op ging, zaten ze
al weer te paard. En nu ging 't in één rit door 't bosch naar Pirlapan.

Karibo en de oude Pirlapan zaten 's avonds na de ontvluchting van
prins Alphabet uit 't raadhuis van Lumkiping, nog maar steeds te
overleggen met de rooverhoofdman en de secretaris. Ze wisten maar niet
wat ze beginnen moesten. De heele stad was ijverig afgezocht en ook de
omtrek. Doch eindelijk kwam er iemand hen vertellen, dat 't gerucht
door de stad ging als zou prins Alphabet gevonden zijn. Dadelijk
gingen ze er op uit. En ze hoorden 't al gauw genoeg. 't Ging als een
loopend vuurtje door de stad. Teleurgestelde prinsezoekers hadden 't
verteld, maar geen mensch wist er 't rechte van. Ze trachten uit te
vinden, wie er 't eerst mee aangekomen was. Dat duurde tot heel laat
's avonds. Toen brachten 'n paar politiemannen iemand op 't raadhuis,
waar ze bij elkaar zaten, en die wist er alles van, want hij had
't gehoord die middag van 'n paar jongens ergens buiten de stad. Er
werd hem natuurlijk gevraagd wat 't voor jongens waren. Dat wist
de man niet. Hij had niet gevraagd hoe ze heetten. Hoe ze er dan
uitzagen? Ja, dat kon de man wel vertellen. Uit zijn beschrijving
bleek, dat er een bij was die wel wat op prins Alphabet scheen te
lijken, doch toen de man begon te vertellen hoe die jongen gekleed
was, begrepen ze er weer niemendal van. Prins Alphabet was in z'n hemd
ontvlucht en niemand had de kleeren die de man beschreef, ooit van z'n
leven gezien. Doch 't gekste keken ze op toen de man begon te zeggen,
dat volgens 't verhaal van die jongen, prins Alphabet gevonden was
door iemand die Pirlapan heette.

"Wel nou nog mooier," riep de oude Pirlapan uit.

Op dat oogenblik verschenen er voor 't raadhuis 'n stuk of wat ruiters,
't waren soldaten van de Pomfrietsche lijfwacht, die met de jongste
Pirlapan waren uitgetrokken om te zoeken. Ze hadden gehoord dat
Karibo en Pirlapan in 't raadhuis waren en kwamen nu meedeelen,
dat hun jonge aanvoerder zoek was.

Toen Karibo en Pirlapan dat vernamen zaten ze met open mond maar zoo
stom als visschen. 't Werd hoe langer hoe gekker.

Doch de secretaris was op 'n idee gekomen en vroeg aan de soldaten
of z'n paard er nog was. Neen, dat was óók weg en ook nog 'n paard
van een der soldaten.

"Dacht ik al," zei de secretaris zacht en hij vroeg verder sedert
wanneer de jonge Pirlapan weg was. De soldaten wisten 't niet precies,
doch ze meenden al van de vorige avond af. De secretaris informeerde
toen weer of ze om die tijd ook de twee paarden gemist hadden. Doch
dat wisten de soldaten weer niet. Ze hadden 's avonds hun paarden op
stal gebracht en er verder niet naar omgezien.

"Jullie kan wel gaan," zei hij tegen de soldaten.

"Heeren," begon de secretaris, "ik begrijp de heele zaak al. 't Is
me zoo duidelijk als of ik 't zelf gedaan had. De jonge Pirlapan
heeft Prins Alphabet uit 't raadhuis weten te krijgen op de een of
andere manier."

"Terwijl er zeven van die politiekokkers op hem pasten?" riep
Pirlapan. "Da's onmogelijk."

"Die politiereuzen hier zijn misschien niet zulke trouwe wakers
geweest als wel noodig was," meende de secretaris. "Bovendien zijn
ze geen van allen erg snugger, en die jonge Pirlapan schijnt me niet
van gisteren te zijn."

"Nee om de drommel niet," riep Pirlapan, "maar tegen zeven van die
ongeschoren vleeschklompen kan ie 't toch onmogelijk uithouden."

"Dat bedoel ik ook niet," zei de secretaris, "doch hij is misschien
slimmer geweest dan al die zeven kerels bij elkaar. 't Zou ook kunnen
zijn dat ze alle zeven geslapen hadden."

"'t Kan toch niet," zei Pirlapan. "Want als Plachki prins Alphabet
bevrijd had, dan zou ie er wel mee naar z'n soldaten gegaan zijn."

"Dat begrijp ik heel best heer van Pirlapan," zei de secretaris. "Uw
zoon zal de duizend goudstukken alleen hebben willen verdienen."

Pirlapan gaf met z'n vuist 'n woedende klap op tafel.

"Zeg eens," bulderde hij, "denk jij dat 'n Pirlapan z'n keizer uit
de gevangenis bevrijdt om duizend goudstukken te verdienen? Man je
beleedigt me... en als je niet zoo'n nietig, sloom stadskereltje was
nam ik je bij je kraag en ik smeet je door 't venster."

"Bedaar Pirlapan," suste Karibo, "de secretaris kent de Pirlapans
niet en hij beoordeelt de zaak van zijn standpunt nog niet zoo
slecht. De meeste menschen zou 't toch om die duizend goudstukken
te doen zijn hè? Maar ik begrijp ook niet waarom Plachki, àls die
werkelijk prins Alphabet uit 't raadhuis heeft verlost niet naar z'n
soldaten is gegaan."

"In ieder geval," zuchtte Pirlapan, "maar nu keek hij opeens erg
somber ... zijn er nu al twee zoek."

De rooverhoofdman had al die tijd voor zich zitten kijken met diepe
rimpels in z'n voorhoofd. Nu stond hij plotseling op en zei:

"Laat mij maar eens begaan. Ik breng die twee terug zoowaar ik 'n
eerlijke roover ben."

En vóór iemand iets had kunnen antwoorden, was hij de deur al uit.



NEGENDE HOOFDSTUK.

    Waarin de lezer kennis maakt met Brulfros, prins Alphabet moeder
    Guldratsj weer terugziet en de roovers 'n leelijke kool stooft.


De rooverhoofdman Brambribras, voluit heette hij eigenlijk
Brambribrasbrolbrobranbris want hij was een echte Hukker van voorname
afkomst die aan lager wal geraakt was, sprong zonder dralen op
z'n paard en rende 't bosch in. Hij begaf zich regelrecht naar 't
roovershuis waar hij z'n kameraden dacht aan te treffen. Ze waren
er allemaal. Ze begroetten vol blijdschap hun hoofdman, maar 't viel
tegen, dat ie de duizend goudstukken niet meegebracht had.

"Mannen," zei Bram, "maak je maar niet ongerust, de duizend goudstukken
zijn ons. Ik heb die heeren wel degelijk 't verblijf van de prins
gewezen, maar nu is die jongen weer op de loop."

"Wat kan ons dat schelen," zei 'n roover. "Als wij dat geld hebben
kan die prins voor mijn part naar de maan loopen."

"Beste vriend," zei de hoofdman, "je ben 'n uil. Begrijp je dan niet
dat onze belooning nog veel grooter zal worden wanneer wij die prins
Alphabet werkelijk terug brengen? Misschien... neen zeker krijgen
we allemaal 'n mooie betrekking aan het hof of in het leger en dat
is toch dunkt me heel wat beter dan dat eeuwige rooven en moorden
waarvoor we vandaag of morgen allemaal opgehangen zullen worden."

"Ik vind rooven veel plezieriger," zei de roover.

"Nou blijf jij dan roover," antwoordde Brambribras. "Maar ik schei er
uit als ik er kans voor heb. En die kans is er nu. Die oude Pirlapan
en die oude Karibo hebben geen van tweeën verstand van zoeken. Ik
verwed er wat om dat ik precies weet waar die prins Alphabet en die
jonge Pirlapan die 'm zoo netjes uit 't raadhuis van Lumkiping verlost
heeft, naar toe zijn."

"Waar denk je dan dat ze heen zijn, hoofdman?" vroeg de roover weer.

"Die twee zijn regelrecht naar Pirlapan."

"Hoe weet je dat?"

"Da's mijn zaak. Luister jullie nu eens. Wie mee gaat met me deelt
eerlijk op, en wie niet meegaat die moet 't zelf maar weten. Maar
die hoort niet langer bij mijn rooverstroep, begrepen?"

"Dan ga ik maar mee..." zei de roover die 't woord gevoerd had en de
anderen waren 't met hem eens.

"Nu dan vlug," zei Brambribras, "we hebben geen tijd te verliezen."

Ze stegen allen te paard en reden vroolijk naar Pirlapan.

Abé en Plachki reden 't laatste eind door 't bosch zoo hard als
ze konden. Abé was ongeduldig. Hij kon de gedachte niet verdragen
dat die oude moeder Guldratsj, die zoo goed voor hem geweest was,
nu juist om hem misschien, in zoo'n donkere kelder van Pirlapan
opgesloten zat. Dat vond ie vreeselijk onrechtvaardig.

Maar hoe hard ze ook reden 't was toch avond voor ze Pirlapan bereikten
en ze met hun moede paarden voor de ophaalbrug stonden.

De wachter keek in de schemering eerst eens goed uit voor hij de brug
neerliet, maar toen z'n jonge meester 'n beetje driftig bevel gaf de
brug maar heel gauw neer te laten, herkende de man Plachki en haastte
zich aan 't bevel te voldoen.

De jongens reden de valbrug over, sprongen van hun paarden, die
onmiddellijk door 'n knecht naar de stal werden gebracht. 'n Oude
dienaar, die bij afwezigheid der Pirlapans slotbewaarder was, bracht
de jongens in hetzelfde groote vertrek waar ze tegen elkaar hadden
gestreden en zei dat ie onmiddellijk voor 'n goed avondmaal zou zorgen.

"Maar eerst moet je me eens vertellen waar moeder Guldratsj zit,"
zei Plachki.

"Moeder Guldratsj?"

"Die hier gebracht is door twee van onze mannen".

"O die ouwe tooverkol".

"Breng haar onmiddellijk hier" zei Abé... "en als je nog eens durft
te zeggen ouwe tooverkol..."

"Welzeker," antwoordde de oude dienaar der Pirlapans... "Dat gaat maar
zoo". "Ik heb bevel van mijn heer haar goed achter slot en grendel
te houen..." "En ik zal zeggen wat ik wil..."

"Houd je bedaard Brulfros," zei Plachki. "Je weet niet tegen wie je
spreekt. Doe wat hij je beveelt."

"Beveelt?... Beveelt?... Ik laat me alleen wat bevelen door mijn
meester de baron van Pirlapan. Denk jij Plachki en jij vreemde
snoeshaan..."

"Brulfros houd je mond," riep Plachki opeens boos. "Je staat tegenover
prins Alphabet, de keizer van Huk."

De oude Brulfros viel haast om van schrik. Met groote oogen en open
mond stond ie daar naar Abé te staren en deze vond 't zóó komiek dat
ie er hardop om begon te lachen en Plachki ook.

"Kom Brulfros," zei Abé, "kijk me maar niet zoo verschrikt aan,
ik zal je niet opeten. Maar haal nu heel gauw moeder Guldratsj hier."

"Da... delijk, ... prins..." stotterde Brulfros en toen maakte hij
dat ie wegkwam.

Abé en Plachki keken hem na en vielen toen allebei naast elkaar op
'n bank. Ze schaterden 't uit.

"Nou zie je eens Abé hoe de menschen voor je vliegen als je keizer
van Huk ben."

"Ja maar ik ben bang dat ze niet allemaal zoo gehoorzaam zullen
zijn Plachki."

"Niet? Nou dat zal je dan wel eens gewaar worden als je maar eenmaal
in Pomfriet ben. Zelfs mijn vader, die hier alles te vertellen heeft,
hier op Pirlapan, die buigt voor je."

"Nou maar dat wil ik niet hebben. Denk je dat ik allemaal buigende
menschen om me heen wil zien? Dank je wel hoor."

"'t Hoort zoo Abé. Voor de keizer van Huk, de zoon der goden,
buigt alles."

"Plachki hoor es," zei Abé vertrouwelijk, terwijl hij z'n vriend de
hand op de schouder legde. "Je moet me wat beloven."

"Alles prins."

"Nu laat dat prins maar weg. En beloof je 't eerlijk?"

"Abé maak nou geen gekheid. 'n Pirlapan kan niet anders dan eerlijk
wat beloven. Wij Pirlapans houden ons woord, al kost 't ons de kop."

"Word maar niet kwaad driftkop. Je moet me beloven dat je nooit voor
me buigen zal. Nooit hoor."

"Maar Abé... dat is onmogelijk... Dat kan niet."

"'t Moet Plachki. Ik kan geen vriend hebben die voor me staat te
buigen. Dat begrijp je toch hoop ik."

"Ik begrijp het heel goed... maar 't kan toch niet. M'n vader zal
willen dat ik net doe als alle andere Hukkers..."

"En dat is?"

"Wel dat ik eerbiedig buig voor de keizer van Huk."

"Maar als de keizer van Huk 't nou niet hebben wil."

"Ik... weet 't niet... Abé. 't Lijkt me 'n lastig geval."

"Nou je hebt 't me beloofd en 'n Pirlapan houdt z'n woord."

De deur ging open en Brulfros trad binnen met moeder Guldratsj. 't Oude
menschje ging diep gebogen. Abé sprong van z'n bank en 'n oogenblik
later had ie 't oude moedertje in z'n armen.

"Moeder Guldratsj hier ben ik weer terug... kom gauw zitten... en
zeg me hoe je 't gehad hebt... Ze hebben je opgepakt hè?"

"Abé.... jongen... ben jij 't?" sprak moeder Guldratsj zacht...

"Nou of ik 't ben... kom ga nou eerst zitten."

Abé en Plachki zetten 't oude mensch op 'n bank en gingen aan
weerskanten van haar zitten. Plachki had er 'n beetje moeite mee. Hij
begreep niet goed waarom Abé zoo'n drukte maakte over zoo'n ouwe
arme stakker. Nou ja, dat mensch had Abé verzorgd toen ie gewond
was... Maar nu was diezelfde Abé 'n prins en 'n keizer. Die kon dat
menschje beloonen zonder nou net te doen of 't z'n eigen grootmoeder
was. Maar Abé dacht er op dat oogenblik heelemaal niet aan dat ie
prins Alphabet was. Hij dacht alleen maar aan moeder Guldratsj die
om hem in de gevangenis was geraakt.

"Toe vertel nou es op moeder Guldratsj. Heb je 't slecht gehad?"

Brulfros kreeg 't op eens weer benauwd. Verbeeld je dat die ouwe
tooverheks nu eens ging zeggen dat ie niet goed voor d'r geweest
was... en hij had nog wel uit meêlijden zoo goed voor d'r gezorgd
als ie maar kon.

Moeder Guldratsj veegde met d'r hand de tranen van d'r gezicht en
toen zei ze:

"Nee mijn jongen... 'k heb 't heel goed gehad... beter dan in mijn
eigen hutje. Die man (ze wees naar Brulfros) was heel vriendelijk
voor me..."

Brulfros kreeg 'n dankbare blik van Abé en daar knapte de oude
slotbewaarder heelemaal van op. Hij werd er bepaald warm van. Nog
nooit had 'n keizer van Huk hem aangekeken en nu 't voor de eerste maal
van z'n leven gebeurde raakte ie er heelemaal van overstuur. Hij had
altijd gedacht dat ie wel haast door de grond zou zakken als hem eens
'n keizer aan zou kijken, dat ie van schrik zou bibberen en dat ie
zeker op z'n knieën zou vallen. Maar dit keizertje keek heel anders
en vroolijk ging Brulfros aan 't werk om nu eens 'n echt Pirlapansch
avondmaal op te dienen. Doch dit wist Brulfros al vast: àls er eens
iemand kwam om prins Alphabet kwaad te doen... wel sapperloot dan
zou Brulfros 'm bij z'n nek nemen en dan...

"Ho, ho, Brulfros," riep Plachki, "je hoeft van avond niet zoo'n
leven te maken."

Brulfros had met 'n zware slag 'n tinnen kan op de eiken tafel
gezet. Hij was in gedachten zeker al aan 't vechten met zoo'n vent...

"En hoe vind je 't nou, dat ik je hier vandaan kom halen moeder
Guldratsj?" vroeg Abé lachend.

"Kan je dat Abé?"

"'k Denk 't wel, anders was ik niet hier hè?"

"Heb je dan je pleegvader gevonden?"

"Nee, moeder Guldratsj... 'k moest eerst jou opzoeken. 'k Was namelijk
bang dat ze je hier in 'n kelder gestopt hadden."

"'k Heb heel niet in 'n kelder gezeten, Abé. Ze zijn heel goed voor
me geweest. Maar vertel me nou es wie ben je toch eigenlijk?"

"Hè? Wel ik ben voor jou geen mensch anders dan Abé hoor."

"Vertel 't d'r maar," zei Plachki.

"Welnee..."

Moeder Guldratsj keek erg nieuwsgierig en ze luisterde nog
nieuwsgieriger en toen Plachki dat merkte zei hij:

"Moeder Guldratsj weet je wie d'r naast je zit? Prins Alphabet... de
keizer van Huk."

Moeder Guldratsj deed precies als Brulfros gedaan had, maar ze hield
ook nog met eten op. 't Leek wel dat ze zich op eens niet meer durfde
verroeren.

"Had je mond maar gehouden," zei Abé. "Kijk nou es... nou durft ze al
niet meer te eten ook. Keizers zijn zeker allemaal nare menschen, dat
iedereen de schrik om 't hart slaat als ie er een in z'n buurt krijgt."

"En je vader dan?" zei Plachki lachend. "Was dat ook 'n naar mensch?"

"Neen, die heelemaal niet."

"De menschen hebben ontzag voor 'n keizer," zei Plachki weer. "Dat
is het."

"Maar daarom kunnen ze toch wel door eten," meende Abé. "Kom moeder
Guldratsj trek jij je d'r maar niks van aan hoor. Eet nog maar
wat. Laat mij je nog eens 'n stuk vleesch geven."

"Ik heb heel geen honger meer... keizer..."

"Ben je heelemaal mal moeder Guldratsj, ga jij nou al keizer tegen
me zeggen? Geen gekheid hoor. Je zegt Abé, anders word ik kwaad op
je. Zal je 't doen?"

"Jawel, keizer..."

"Verroest," zei Abé en Plachki lachte zich haast 'n ongeluk.

"Hoor eens Plachki, als je nou ooit weer tegen iemand zegt, dat ik
keizer ben, dan kijk ik je nooit meer aan. De menschen worden bang
voor me. Kijk me nou die goeie moeder Guldratsj eens zitten. Je hebt
d'r heele avond bedorven."

"Niks van aan hoor," zei Plachki. "Wat jij moeder Guldratsj? Ik wed
dat je d'r wat 'n plezier van hebt dat Abé keizer van Huk wordt, hè?"

"Dat heb ik ook... Ik ben d'r erg blij mee... En nou mag ik zeker
morgen weer naar mijn huisje toe?"

"Naar dat kleine hutje?" zei Abé... "Nee moeder Guldratsj... ik neem
je mee naar Pomfriet... Je hebt me verzorgd... en nu is het mijn
beurt. Nu zal ik jou verzorgen. Je moet in mijn paleis komen wonen."

"In... 'n... pa... nee daar krijg je me niet in. Daar hoor ik niet
in thuis."

"Wel ik ook niet, moeder Guldratsj. Ik heb er ook nog nooit in
gewoond. Dat zal wel wennen."

"Nee dàt doe ik niet... Je moet me weer naar m'n hutje brengen."

"Ik hou je bij me, moeder Guldratsj. Je zal er geen spijt van
hebben... Maar laten we nu maar gaan slapen. Ik ben zoo moe als
'n hond. Morgen praten we d'r nog wel eens over.--Brulfros!"

"Majesteit!"

Brulfros stond toen ie dat zei als 'n kaars plotseling doodstil met
'n groote tinnen schaal in z'n handen.

"Begin jij ook al," bromde Abé zacht en toen hardop: "Breng moeder
Guldratsj naar d'r kamer. Ze heeft toch zeker 'n goeie kamer, hè?"

"In de toren majesteit... onder de pannen."

"Moet dat oude mensch al die trappen op? Beneden blijven, Brulfros."

"Tot uw dienst, majesteit."

Brulfros marcheerde voorop met 'n schaal en moeder Guldratsj volgde
met Abé die haar onder de arm genomen had.

"Slaap maar lekker moeder Guldratsj," zei Abé toen ze voor de kamer
stonden waar Brulfros hen heen bracht. "Wel te rusten."

"Genacht jongen," zei moeder Guldratsj zacht.

En toen ze dat zei pakte prins Alphabet 't ouwe mensch om de hals.

"Dat hoor ik liever moeder Guldratsj. Je ben mijn grootmoedertje
hoor. Of ik keizer van Huk ben doet er niemendal toe."

Brulfros stond met de uiterste verbazing op eerbiedige afstand toe
te kijken. Dat was me 'n raar keizertje hoor. Maar eentje om van
te houen... dat stond vast. En als er eens een kwam die 'm... nee
maar... Brulfros voelde dat ie al woedend werd alleen bij de gedachte,
dat er iemand 'n vinger zou durven uitsteken naar 't keizertje dat
daar stond met zoo'n oud moedertje in z'n armen.

Abé rustte die nacht heerlijk in 't bed, waarin hij bij z'n eerste
verblijf op Pirlapan had geslapen. Bij de roovers was z'n slaapplaats
de stal geweest en daarna had ie de nachten doorgebracht tusschen de
twee geiten bij de boer en in 't hok op 't raadhuis te Lumkiping en
in moeder Guldratsj wanordelijke hutje waar 't er raar had uitgezien,
omdat de oude vrouw er zelf niet was. En daarvoor had hij geslapen
onder de bloote hemel als 'n bedelaar. Nu zou 't in 't vervolg wel
beter zijn. Morgen zou hij weer dezelfde weg gaan naar Pomfriet. Doch
nu niet meer als 'n onbekende jongen die z'n pleegvader zocht maar
als prins Alphabet. Hij had maar te spreken en iedereen stond voor
hem klaar met alles wat hij wenschte. En in Pomfriet wachtte iedereen
op hem om hem toe te juichen als de keizer van Huk. Ergens onderweg
zou hij Karibo en de overige Pirlapans, de lijfwacht en wie weet wat
nog meer ontmoeten. Hij en moeder Guldratsj en Plachki zouden met hun
drieën gezellig tezamen de reis doen. Natuurlijk moest ie er wat op
verzinnen voor moeder Guldratsj. Dat oude mensch kon niet te paard
de tocht mee maken. 'n Draagkoets dat was nog 't beste voor haar,
als er tenminste zoo'n ding op Pirlapan te vinden was. Er waren geen
vrouwen op Pirlapan, behalve misschien wat ondergeschikten, maar die
had Abé nooit gezien. Pirlapan z'n vrouw was zeker al lang dood en
't zou dus wel 'n wonder zijn als er 'n draagstoel of zoo iets op
Pirlapan aanwezig was. Daar zou Abé echter de volgende dag eens met
Plachki over spreken of met Brulfros, die wel 'n goeie kerel leek.

Dat waren allemaal dingen waaraan Abé dacht voor hij insliep en
waarvan hij droomde daarna.

Maar toen hij lekker uitgeslapen de volgende ochtend met Plachki
en Brulfros over die draagkoets begon, zeiden ze haast tegelijk,
dat er nog nooit zoo'n ding op Pirlapan geweest was en dat er ook
wel nooit een komen zou. Plachki's moeder, de barones van Pirlapan
had paard gereden.

"Weet je wat," zei Brulfros... "als uwe majesteit die oude vrouw dan
met alle geweld mee wil hebben--ofschoon ze hier best nog 'n poosje
blijven kon,--dan moet ze maar gebruik maken van onze ouwe ezel. Da's
'n tam dier en niet zoo hoog op z'n pooten. Misschien kan ze daar
wel op rijden."

"Dat is misschien nog niet zoo kwaad," zei Abé. "Maar hebben jullie
geen wagen?"

"Ja wagens genoeg," zei Plachki. "Allemaal karren en paarden om ze
te trekken ook. Maar 't zijn geen mooie hoor. Mooie wagens hebben we
heelemaal niet en onze beste paarden gebruiken wij niet voor de kar."

"Dat begrijp ik, 't zou zonde zijn."

"Heer," zei nu de oude Brulfros, "mag ik u 'n raad geven? Ik ben oud
en heb ondervinding."

"Ga je gang Brulfros."

"Laat mij te paard stijgen om de heer van Pirlapan en Karibo op te
zoeken. Laat desnoods Plachki met me mee gaan, doch blijf zelf hier."

"Dank je wel voor je goeie raad Brulfros, maar dat doe ik niet. Wat
denk jij er van Plachki?"

"Je moet 't zelf weten Abé. Jij ben de baas en ik doe wat je
beveelt. Alleen heb ik er niet veel mee op om met dat oude menschje
te reizen. 't Is net of je 'n stuk lood aan je been bindt om te
gaan wandelen."

"We zullen 't haar zelf vragen," antwoordde Abé. "Ze wil niet graag
hier blijven, dat weet ik zeker."

"Maar je kan haar toch bevelen hier te blijven," meende Plachki.

"Ik moeder Guldratsj iets bevelen? Ben je niet wijs Plachki... Nee
hoor, die mag d'r eigen zin doen..."

Plachki haalde de schouders op. Hij begreep nog altijd maar niet hoe je
zoo'n drukte kon maken voor zoo'n oud besje, dat niets te beduiden had.

Eindelijk kwam moeder Guldratsj. Brulfros was haar gaan halen. Hij
had 't goed begrepen. Moeder Guldratsj durfde niet ongeroepen naar
Abé te gaan, nu ze wist wie hij was.

"Malligheid moeder Guldratsj," zei Abé toen hij er van hoorde. "Ik ben
nog precies dezelfde hoor. En vertel me nu eens, wil je hier blijven
of ga je met me mee naar Pomfriet? De reis is niet gemakkelijk. Later
kan ik je laten halen en dan reis je zoo plezierig mogelijk, daar
zal ik wel voor zorgen."

"Ik wil graag mee Abé, maar niet naar Pomfriet. Als je me 'n plezier
wil doen breng me dan weer naar m'n hutje."

"Nou goed dan," zei Abé. "We zullen je naar je hut brengen. Maar
later kom je bij me, hè? Beloof je me dat moeder Guldratsj?"

't Oude menschje was zoo blij, dat ze weer naar haar hutje zou gebracht
worden, dat ze grif beloofde later wel naar Pomfriet te gaan.

"En kan je op 'n ezel rijden?" vroeg Abé.

"Jawel jongen heel goed."

"Dat is dan in orde. Dan gaan we maar dadelijk op reis."

"Dat kan niet heer," zeide Brulfros. "Ik moet 't zadel van de ezel
nog in orde maken. 't Kan niet voor morgen."

"Nou goed dan gaan we morgen."

"En dan gaan wij vandaag 'n beetje op jacht hè?" stelde Plachki
voor. "Ik verlang naar 't bosch en ik zou wel eens willen zien of je
de jachtspeer net zoo goed hanteert als 't zwaard."

"Dat vind ik uitstekend Plachki."

"Hoeveel man moeten er mee heer?" vroeg Brulfros.

"Asjeblieft geen een Brulfros," zei Abé. "Of heb jij liever dat er
nog meer meegaan Plachki?"

"Neen we kunnen 't best alleen af."

"Dan maar 'n paar stevige paarden Brulfros."

"Ik zal de beste van de beesten die we nog thuis hebben laten zadelen,
want de goeie hebben ze eigenlijk allemaal mee."

"Gekheid Abé, geloof hem maar niet. We hebben nog goeie genoeg. Je
moet de twee jonge zwarten maar uit 't land halen Brulfros."

"Mij goed heer," zei Brulfros... "maar die zwarten zijn nog wel 'n
beetje wild voor de jacht, en misschien nog wat schuw voor de wolven
of voor 'n beer."

"Daar moeten ze dan maar aan wennen Brulfros. Ik zal die zwarten halen,
of heb jij liever 'n tammer beest Abé?"

"Ik? Welnee... 'k Zal 't met 'n zwartje wel klaar spelen denk ik."

'n Half uur later reden de twee vrienden op hun dartele vurige rossen
met de jachtspeer in de vuist de valbrug over.

Natuurlijk had Plachki achter op z'n paard eten voor de heele dag
bij zich. 'n Pirlapan zonder eten, dat ging niet.

De roovers waren die morgen net in de buurt van Pirlapan aangekomen
en nu troffen ze het, dat ze verborgen achter 't kreupelhout de twee
jagers juist zagen wegrijden. De hoofdman had schik, want nu bleek
't dat ie goed geraden had. Maar voor de rest stond ie nu toch voor
'n moeielijk geval, want hij wist eigenlijk niet wat ie beginnen
moest. Met z'n allen die twee jongens overvallen was 'n klein kunstje,
maar dat wilde Bram niet. Want dan liep hij de kans dat er gevochten
zou worden en dan kon 't best gebeuren, dat een van die twee of
misschien wel allebei gewond werden. Dat mocht natuurlijk niet. Stel
je voor dat ie de prins bij Karibo bracht of Plachki bij z'n vader,
nadat ze hen eerst hadden toegetakeld! Ja als ze ongewapend geweest
waren! Maar ze hadden ieder 'n jachtspeer en 'n zwaard. En 't waren
er geen jongens naar om die dingen ongebruikt te laten, als 't
noodig was. Hij zou kunnen probeeren hen te volgen net zoo lang tot
ze van hun paarden kwamen om uit te rusten. Dan had ie misschien 'n
kansje. Maar 't beste was voorloopig toch nog maar een van z'n mannen
terug te zenden met 'n boodschap naar de oude Pirlapan. Dan wist die
tenminste waar hij de prins kon komen halen. Dat deed ie dan ook,
en hij liet de twee jagers ongemoeid. De roover die 't beste paard
bereed werd teruggezonden naar Lumkiping en de rest nam 't er van
om goed verborgen tusschen de struiken 'n beetje uit te rusten. De
roovers sliepen in 'n wip. Maar Brambribras hield de wacht en hij
deed daarbij de heele morgen niets dan nadenken over 'n plan om die
twee in z'n macht te krijgen op 'n eerlijke manier. Bram bedoelde
daarmee natuurlijk alleen maar, dat ie ze zonder gevaarlijke vechterij
gevangen wilde nemen. Er viel hem evenwel niets in dat uitvoerbaar
was zonder kans op ongelukken en tegen de middag was ie van al dat
plannen maken zoo moe dat ie ook in slaap viel.

En dat was z'n ongeluk.

In de namiddag keerden Abé en Plachki terug. Ze hadden 'n slechte
jacht gehad. Geen wolf of beer hadden ze te zien gekregen. Plachki
zei, dat ze de honden hadden moeten meenemen. Die zouden 't wild wel
opgejaagd hebben. Hij vond 't heel niet pleizierig zonder buit naar
huis te komen. Abé was er niet zoo grommig om. Hij had heerlijk 'n
dagje gereden op z'n zwartje dat alles behalve mak geweest was. Maar
nu had hij 't beest onder de knie en 't liep als 'n lammetje.

Heel toevallig kwamen ze de kant uit waar de roovers lagen te
slapen. Hun paarden waren vastgebonden aan de boomen en sliepen
ook. Ze zouden er waarschijnlijk niet veel van gemerkt hebben, als hun
eigen paarden de slapende kameraden niet geroken hadden en daardoor
'n beetje onrustig geworden waren.

"Ik moet toch eens even gaan kijken, wat daar is," zei Plachki. "'n
Wolf is 't niet, want dan doen de paarden anders."

"St," zei Abé zachtjes. "Ik zie paarden en..."

"Nou?" vroeg de ander.

"Ik geloof dat ik ze ken..."

De roovers hadden 'n zwart paard met een witte voet en 'n bruine met
'n kol, zoo'n witte vlek op z'n voorhoofd. Die zou Abé uit duizenden
herkend hebben. 't Waren paarden, die ze van de boer geroofd hadden.

"Wie zijn 't?" vroeg Plachki fluisterend.

"De roovers uit 't bosch bij Lumkiping."

"Ik zie ze," zei Plachki... "Ze slapen. Stilletjes wegrijden hè? Er
zijn er te veel."

"Hou m'n paard eens even vast," zei Abé.

"Wat ga je doen? Pas op hoor."

Abé gleed heel zacht van z'n paard en sloop als 'n dier uit 't bosch
naar de paarden der roovers. Die beesten kenden hem nog wel. Hij had
ze veertien dagen lang verzorgd en ze werden heel niet opgeschrikt,
toen Abé handig de een na de ander de toom stuk sneed. Hij deed 't
zoo voorzichtig, dat er geen bit rinkelde. Abé keek voortdurend naar
de slapende roovers uit. Die verroerden geen vin. En even onhoorbaar
sloop hij terug naar Plachki, die met groote oogen had toegekeken,
terwijl Abé bezig was.

De jonge Pirlapan was 'n durfal, zooals alle Pirlapans, en natuurlijk
had hij verbazend veel plezier in de poets die Abé de roovers speelde.

"Hoe vind je 'm?" fluisterde Abé. En toen zat hij zelf weer in 'n wip
te paard. 't Kon hem nu niet meer schelen of de roovers hen hoorden of
niet en 'n oogenblik later reden ze zoo hard ze konden naar Pirlapan.

"Die is prachtig," riep Plachki toen ze de valbrug over waren. "Maar
nu komt Pirlapan aan de beurt."

"Wat wou je dan beginnen?" vroeg Abé.

"Hallo Brulfros!" riep Plachki. "Brulfros!!"

"Wat is er Plachki," riep Brulfros terug, die haastig kwam aanstappen.

"Gauw Brulfros, zooveel man te paard als je bij de hand hebt... Maar
gauw hoor."

"Wat... wat is er aan de hand?"

"Zal je wel zien..."

Brulfros deed wat hem gezegd was en nu werd 't op de binnenhof van
Pirlapan 'n woelige boel. Tien Pirlapanners haastten zich als dollen
om zich te wapenen en te paard te stijgen en Brulfros deed maar niets
dan schreeuwen: "Vooruit, vooruit... Maak voort mannen."

Nou voortmaken, daar wisten ze op Pirlapan alles van. Vooral als er
zooals nu, wat te doen scheen waar ze 'n beetje bij konden vechten.

'n Kwartier later zaten de mannen te paard, in hun ijzeren
kettinghemden en 't zwaard op zij, en Brulfros zoo oud als ie was,
reed vroolijk vooraan.

Nu legde Plachki hen uit wat ze te doen hadden. Hij duidde hen de
plek aan waar de roovers waren en hij gaf bevel, dat ze allemaal naar
Pirlapan gebracht moesten worden.

"Dood of levend," antwoordde Brulfros, "over 'n uur zijn ze hier."

"Plachki," zei Abé, "je blijft bij mij hoor."

"Ik hier blijven? Neen maar..."

"De prins heeft gelijk, Plachki," zei Brulfros. "Je ben maar in
'n jachtbuis en die roovers zullen zich wel niet zonder slag of
stoot overgeven."

"Dan trek ik gauw 'n kettinghemd aan," riep Plachki.

"Neen Plachki, dat doe je niet," zei Abé. "Wij samen rijden
achteraan... Dan kunnen we 't spelletje aanzien."

"Da's flauw hoor. Zelf ging je er wel zoo op los."

"Ja maar toen sliepen ze," zei Abé lachend. "Ze zullen nu wel wakker
worden, denk ik."

Plachki was uit z'n humeur, maar als 'n echte Pirlapan gehoorzaamde
hij, en toen de troep Pirlapanners in woeste vaart 't bosch in reed,
volgden de twee jongens in 'n gemakkelijk drafje. Ze wilden toch niet
veel te laat komen.



TIENDE HOOFDSTUK.

    Waarin de roovers ergens terecht komen waar ze 't niet best hebben,
    moeder Guldratsj weer naar d'r hutje gebracht wordt onder 't zingen
    van 't Pirlapanlied en prins Alphabet 'n bode van Karibo ontmoet.


Brambribras was er toch wakker van geworden, maar in z'n
slaapdronkenheid meende hij, dat z'n eigen paarden 'n beetje leven
gemaakt hadden en lette er verder niet op. 'n Poos later hoorde
hij evenwel 't gestamp der hoeven van de Pirlapansche paarden op de
valbrug. Hij zat rechtop. Maar 't werd weer stil en toen ging ie maar
weer op z'n rug liggen om nog eens na te denken over z'n plannen. 't
Was toch vervelend, dat je nou maar niemendal bedenken kon om die twee
jongens te pakken te krijgen! Er kwam 'n roover overeind en even later
nog een. Die luisterden allebei, op hun elleboog geleund. Brambribras
zag het en toen luisterde hij ook. Er was geluid in 't bosch!

"D'r komen paarden hoofdman," zei een van de roovers opstaand. "Ik zal
't mijne maar vast losmaken."

"En ik," zei nummer twee.

"Op mannen!" riep Brambribras. "Te paard!"

Nu waren ze allemaal in 'n ommezien wakker en bij hun paarden. Ze
grepen naar de leidsels. Het was niet de eerste keer in hun leven,
dat ze zoo hals over den kop uit hun slaap opgeschrikt te paard
moesten springen om hun leven te redden. Ze hadden nu eenmaal 'n
gevaarlijk baantje. Even als zij de reizigers onverhoeds overvielen,
gebeurde 't hen ook dat ze overvallen werden. En nog nooit waren ze in
zoo'n geval hun hoofd kwijt geweest. Vooral Brambribras, hun hoofdman,
behield z'n tegenwoordigheid van geest onder alle omstandigheden. Maar
nu stonden ze plotseling allemaal radeloos met die losse toomen in
hun hand. Wat moet je met 'n paard beginnen, als je 't niet besturen
kan? Zelfs Brambribras wist er niets anders op, dan in de struiken
te vluchten. En de overige roovers deden hun hoofdman na. Ze lieten
hun onbruikbare paarden in de steek en gingen er van door.

Brulfros was echter ook niet van gisteren. Die had op zoo iets wel
gerekend en daarom had ie z'n Pirlapanners de plek waar de roovers
kampeerden laten omsingelen en nu reden ze van alle kanten er op los,
en ze schreeuwden zoo hard ze konden: "Pirlapan! Pirlapan!"

Er was geen ontkomen aan. Alle roovers werden zonder slag of stoot
gevangen en Abé met z'n vriend kwamen net nog vroeg genoeg om te
zien dat zelfs Brambribras zich niet eens verdedigde maar zich als
'n schaap aan de Pirlapanners overgaf.

"Wat 'n lafaard," zei Plachki. "Bah!"

"'t Zijn ook maar roovers Plachki."

"Nou ja ... maar daarom hadden ze toch hun leven zoo duur mogelijk
kunnen verkoopen. Zijn dat kerels! Ouwe wijven zijn 't."

"Je vergeet dat ze niets aan hun paarden hadden hè!"

"Da's waar. Dat was 'n slimme streek van je."

De roovers werden naar Pirlapan gebracht en verhuisden regelrecht
naar de ongezelligste plekjes die ze er in Pirlapan op na hielden:
de kelders. Daar was 't vochtig, kil, donker en naar. Wie daar in
terecht kwam was binnen vijf minuten z'n vroolijkheid kwijt. De
roovers keken dan ook alles behalve vriendelijk toen ze er heen
gebracht werden. Behalve Brambribras. Die scheen er niemendal om te
geven. Daar begreep geen mensch wat van. Maar geen mensch wist ook iets
van dat papiertje door Karibo geschreven en waarin deze en Pirlapan
hem niet alleen de duizend goudstukken beloofden maar bovendien ook
straffeloosheid voor hem en z'n kameraden. Daarvan had ie niet eens
iets tegen z'n eigen roovers gezegd. 't Kostbare papier was veilig
opgeborgen in de voering van z'n rechterlaars.

"Ziezoo," zei Abé 's avonds, "die schurken zitten alvast goed
opgeborgen. Wat zouden ze hier in de buurt gezocht hebben?"

"'k Weet 't niet Abé. 't Komt me voor, dat ze op jou loerden. Maar
als je 't graag weten wil zal ik wel even tegen Brulfros zeggen,
dat ie de hoofdman even hier haalt."

"Laat maar zitten hoor. 'k Stel heelemaal geen belang in die
vent. Alleen ben ik blij, dat ie in zoo'n Pirlapansche kelder zit. Ik
hoop dat ie z'n straf niet ontgaan zal. Niet omdat ze mij 'n veertien
dagen als knecht gebruikt hebben. Dat was heelemaal zoo erg niet,
maar omdat ze die boer vermoord hebben. Dat was gemeen."

"Dat was 't ook... Maar dat ze jou als hun slaaf behandelden was toch
nog veel erger."

"Hè???"

"Ja natuurlijk. Je ben toch prins Alphabet, de keizer van Huk."

"Och dat wisten die kerels immers evenmin als ik. Ik was niets anders
dan 'n berooide landlooper."

"Doet er niet toe majesteit," zei Brulfros die eerbiedig achter de bank
stond, waarop Abé zat. "Doet er niks toe. Ze hebben de wettige keizer
van Huk voor stalknecht gebruikt en daarvoor verdienen ze de dood."

"Brulfros je ben 'n rare kerel," zei Abé. "Ik zal jou maar nooit tot
rechter aanstellen, want dan bleven er niet veel levende Hukkers over."

"Voorloopig krijgen ze alvast geen eten," zei Brulfros grimmig. "Ik
zal het hen wel inpeperen uwe majesteit."

"Brulfros wil je me 'n plezier doen? Breng die schurken dan gauw eten,
want ik geloof dat ze wel honger zullen hebben."

"Eten brengen? Aan... die... gemeene... roovers?"

"Wel ja Brulfros, 'n roover heeft net zoo goed honger als jij en ik."

"Nou als uwe majesteit 't beveelt..." zei Brulfros... "Maar van mij
kregen ze geen korst brood hoor!"

"Doe 't maar voor mij Brulfros. Ik vind honger hebben 'n akelig ding."

Toen Brulfros weg was zei Abé tegen z'n vriend: "Die Brulfros zou ze
waarschijnlijk hebben laten doodhongeren, hé?"

"Misschien wel Abé. We zijn hier op Pirlapan zoo goedhartig niet."

"Je doet er anders heelemaal geen kwaad mee Plachki, als je iemand
'n stuk brood geeft al is ie 'n schurk."

"Als je er zoo over denkt Abé, dan zullen de roovers en de dieven en
al dat andere gespuis er wel plezier van hebben dat jij keizer wordt
van Huk."

"Dat weet ik nog niet hoor. 't Kan ze mettertijd wel eens
tegenvallen. En hoe zullen we nu morgen doen?"

"Naar Pomfriet gaan natuurlijk. Brulfros heeft 't zadel voor de ezel
klaar. Moeder Guldratsj kan er heel gemakkelijk op zitten."

"Dan gaan we maar vroeg op weg. Ik ben toch 'n beetje verlangend naar
Karibo. Laten we dan nu maar gaan slapen."

De volgende morgen keek Abé een beetje vreemd op toen hij met Plachki
op 't binnenplein verscheen. Hun paarden stonden klaar en moeder
Guldratsj' ezeltje ook. Maar Brulfros had tien onderhoorigen van
Pirlapan, allemaal stevige jongens van 'n kettinghemd en 'n ijzeren
hoed voorzien en natuurlijk gewapend met speer en zwaard, te paard
opgesteld. Dat was de lijfwacht die Brulfros voor prins Alphabet
onder de zonen der Pirlapansche boeren had uitgezocht. Volgens de oude
slotbewaarder mocht 'n keizer van Huk niet zonder geleide reizen. Dat
was niet deftig genoeg en bovendien meende hij dat z'n meester 't hem
kwalijk zou nemen als hij de prins en Plachki er weer alleen op uit
liet trekken. De kerels die gisteren de roovers overvallen hadden
kon hij niet missen. Hij had mannen noodig om 't kasteel te helpen
bewaken en om de arbeid op 't veld te verrichten. Maar de jongens,
die hij uitgezocht had mochten zich toch ook laten zien en ze zouden,
als 't noodig was er even goed opslaan, want 't waren dan toch ook
Pirlapanners.

Abé bekeek z'n nieuwe lijfwacht eens. 't Viel hem mee. Ze zaten goed
te paard en ze hielden hun speren zoo dat je zien kon, dat ze niet
voor de eerste maal van hun leven zoo'n ding in de hand hadden.

"Daar zorgt vader wel voor," zei Plachki. "Iedere jongen van Pirlapan
moet met de wapens leeren omgaan. Je zou eens zien als 't er op aan
kwam hoe ze d'r op zouden troeven."

"Ik geloof dat jullie op Pirlapan niets liever doet dan vechten hè?"

"Jagen doen we ook graag... en werken ook. Maar vechten doen we
't liefst... Altijd als er wat te vechten is."

"Hoe bedoel je dat Plachki?"

"Wel we gaan niet uit vechten tegen iedereen. We zijn geen roovers. Wij
vechten voor de keizer van Huk. En dan vechten we natuurlijk ook als
de een of ander wat van Pirlapan hebben moet."

"Hè?"

"Da's 'n paar jaar geleden nog gebeurd. Toen wou 'n buurman de
baron van Klatsjbidronpeerdrups zich 'n stuk bosch van Pirlapan
toeëigenen. Nou daar moet je net mee bij vader aankomen."

"Is er toen gevochten?"

"Niet zoo'n klein beetje. Ik was nog te jong om mee te doen. Maar ze
halen er nog dikwijls genoeg van op."

"En Pirlapan won het hè?"

"Natuurlijk. Ze kregen op d'r kop en Klatsjbidronpeerdrups werd
gevangen genomen."

"En hoe lang hielden jullie 'm?"

"'k Geloof dat ie nog hier of daar in 'n kelder van Pirlapan zit."

"Maar z'n vrouw en kinderen dan? Of had ie-die niet?"

"Jawel. Die zijn gevlucht naar keizer Sutrebor, geloof ik."

"Staat 't kasteel van Klatsjbidronpeerdrups dan leeg?"

"Nee, dat is er niet meer. Dat hebben de Pirlapans verbrand."

"Maar 't land dan?"

"Dat hebben wij. Dat hoort tegenwoordig bij Pirlapan."

"En liet keizer Sutrebor dit alles maar toe?"

"Die heeft 't hart niet dat ie deze kant uitkomt. Vader moet niemendal
van hem hebben."

"Hoor eens Plachki, ik vind 't niet erg mooi van je vader, dat ie..."

"Pf," kwam Plachki. "Als Klatsjbidronpeerdrups 't gewonnen had,
had ie met ons net eender gedaan."

"En of," zei Brulfros. "Die Peerdrups was ook geen gemakkelijk
heerschap. We zouden 't slecht bij 'm gehad hebben. Hij heeft
z'n verdiende loon. Moet ie maar niet met Pirlapan overhoop gaan
liggen. Dat is nog nooit iemand goed bekomen."

Abé reed zwijgend met Plachki en moeder Guldratsj aan 't hoofd van
z'n kleine lijfwacht de valbrug over en 't bosch in. Abé scheen
niet veel lust te hebben die morgen om veel te praten. Wel 'n half
uur reed hij door zonder iets te zeggen. Hij dacht aan die arme
Klatsjbidronpeerdrups, die nu al eenige jaren in zoo'n Pirlapansche
kelder opgesloten zat. 't Was slecht van die baron geweest om 'n
stuk van Pirlapans bezittingen te willen opslokken en daarvoor had
hij 'n zware straf verdiend. Maar zóó zwaar als Pirlapan die man
strafte, dat vond Abé toch wel 'n beetje al te hard. Te oordeelen
naar de wijze waarop Plachki en Brulfros er over spraken, leek 't
wel, dat heer Peerdrups geen kans meer had ooit 't zonlicht weer te
aanschouwen. En dat vond Abé verschrikkelijk. Maar er was niets aan
te doen. Pirlapan was 'n machtig heer. Zelfs keizer Sutrebor had
't niet gewaagd hem onder handen te nemen.

Maar toch nam hij zich voor, als hij er eens ooit kans toe kreeg,
'n goed woordje te doen voor Klatsjbidronpeerdrups.

Langzamerhand raakte Abé weer aan 't praten met Plachki en moeder
Guldratsj, die maar piekfijn op d'r ezeltje zat. Brulfros had 'n heel
gemakkelijk zadel voor 't oude vrouwtje gemaakt en ze was er wat blij
mee. Doch dat kwam vooral omdat ze weer naar d'r oude hutje terugging,
waar ze jaren en jaren gewoond had.

't Was bepaald 'n plezierreisje voor allemaal en 't duurde niet lang
of de heele troep zong de vroolijkste liedjes. En natuurlijk vergaten
ze niet te zingen het lied van Pirlapan. Plachki zong voor en alle
Pirlapanners vielen in met 't refrein:


                Toen Keizer Napo was gevlucht
                Voor 't stadsvolk van Pomfriet,
                Dat Sutrebor tot keizer nam,
                Sprak Pirla, Pirla, Pirlapan:
                Die keizer wil ik niet.
        Refr.   Geen mensch die Pirlapan belet,
                Om trouw te zijn aan Alphabet,
                Aan 't prinsje Alphabet.

                Doch Sutrebor schreef uit Pomfriet
                Een vriendelijke brief.
                Ik moet niets van je hebben man,
                Sprak Pirla, Pirla, Pirlapan
                Al doe je nog zoo lief.
        Refr.   Geen mensch die Pirlapan belet
                Om trouw te zijn aan Alphabet,
                Aan 't prinsje Alphabet.

                Als jij wat van me hebben wil
                Kom zelf naar Pirlapan
                En vecht zoo dapper als je kan,
                Want Pirla, Pirla, Pirlapan
                Die staat nog best z'n man.
        Refr.   Geen mensch die Pirlapan belet
                Om trouw te zijn aan Alphabet,
                Aan 't prinsje Alphabet.

                Maar komt ons prinsje ooit terug
                In 't vaderlijk gebied,
                Pas dan maar op voor Pirlapan,
                Want Pirla, Parla, Pirlapan
                Die brengt hem naar Pomfriet.
        Refr.   Geen mensch die Pirlapan belet
                Om trouw te zijn aan Alphabet,
                Aan 't prinsje Alphabet.


Daar had Abé schik van en niet minder moeder Guldratsj. Ze zongen
allebei 't refrein zoo hard ze konden mee ofschoon moeder Guldratsj
d'r stem leelijk versleten was en ze de wijs ook niet houden kon. Maar
dat hinderde niemendal. De rest zong zooveel te beter.

Dat Pirlapanlied werd die dag heel wat keertjes gezongen en toen
ze eindelijk laat in de avond bij moeder Guldratsj' hutje waren,
zongen ze 't voor de deur nog eens tot afscheid.

Moeder Guldratsj was blij, dat ze weer thuis was en ze zei dat ze nu
niet beter verlangde. Maar Abé wou daar niemendal van weten en hij
verzekerde haar dat ie d'r vast en zeker zou komen halen.

"Nou ja, doe 't dan maar," zei moeder Guldratsj vriendelijk. Ze dacht:
Als ie eenmaal in Pomfriet is en als keizer op de troon van Huk zit
vergeet ie 't misschien toch wel. Ze had met alle geweld willen hebben
dat Abé en Plachki die nacht onder haar dak zouden doorbrengen, doch
Abé verlangde nu toch veel te hard naar 't oogenblik dat ie Karibo zou
terug zien en ze besloten dus maar door te rijden. Ze deden 't ook,
doch na 'n paar uur waren ze toch wel 'n beetje moe en de paarden
ook. Toen deden ze maar als soldaten in de oorlog. Ze stegen af en ze
sliepen in 't gras. Plachki zette echter heel ernstig 'n schildwacht op
post. Daaraan had Abé heelemaal niet gedacht en hij lachte er ook nog
om. Hij vond 't onnoodig maar Plachki zei, dat 't zoo hoorde. En als
'n Pirlapan zei, dat iets zoo hoorde, dan moest 't maar gebeuren ook.

's Morgens in de vroegte aten ze 'n stuk droog brood, omdat ze
niets anders hadden, en toen gingen ze weer op marsch. En 't ging
weer net als de vorige dag. Abé had werkelijk nog nooit zoo prettig
gereisd. Hij vond om te beginnen, dat keizer van Huk te zijn nog niet
zoo'n onplezierig baantje was, en dat zei ie ook tegen Plachki.

"Als je in Sutrebor z'n schoenen stond, zou je er wel anders over
denken. O wee, als m'n vader die kerel te pakken krijgt!"

"Je vader wil geloof ik iedereen te pakken hebben hè?" zei Abé lachend.

"Alleen maar de lui waar ie 't land aan heeft. De rest laat ie wel
met vree."

"Dan is 't maar te hopen voor Sutrebor, dat ie 'n beetje uit de buurt
van Pirlapan blijft."

"En hier uit de buurt," zei Plachki dapper.

"Wou jij Sutrebor met tien man verslaan? 't Is maar goed, dat ie wijd
weg is."

"Zoo wijd is dat niet Abé. Hij voelde zich niet meer veilig in Pomfriet
en toen is ie maar naar z'n kasteel gegaan. Doch dat ligt hoogstens
'n paar uur aan de andere kant van de hoofdstad. Hij zou er gauw
genoeg weer kunnen zijn."

"Had ie dan geen soldaten?"

"Jawel, maar niet zoo'n groot leger. De Huksche baronnen hadden bijna
allemaal genoeg van hem. Die deden net als vader en wouen niemendal
van hem weten. In 't begin nog wel natuurlijk, anders had ie heelemaal
geen kans gehad om 't zoolang op de troon van Huk uit te houen. Dat
begrijp je hè?"

"Nou niet zoo heel best. Ze hadden toch keizer Napo terug kunnen
roepen dunkt me."

"Ja, hoe dat komt weet ik ook niet."

Tegen de avond kwamen ze 'n ruiter tegen, 'n Pirlapanner, die met
'n boodschap kwam van Karibo en Pirlapan.

Dat was 'n verrassing, en Abé begon al dadelijk te vragen hoe Karibo
't maakte.

"Heel goed," zei de bode, "maar..."

"Geen maren asjeblieft."

"Maar prins ik moet toch m'n boodschap overbrengen!"

"Da's waar. Voor de dag er mee."

Nu haalde de bode 'n brief uit z'n tasch en Abé verbrak dadelijk
't zegel en begon te lezen.

"Nou da's ook geen plezierige tijding," zei hij eindelijk tegen
Plachki. "We moeten naar Pirlapan terug. Karibo schrijft:


    "Beste Abé, ik hoor van een der mannen van Brambribras, dat
    je veilig in Pirlapan zit. Blijf daar maar 'n poosje tot we
    je komen halen. De zaak gaat niet zoo voorspoedig. Als we je
    eenigen tijd geleden, toen de Pomfrietsche heeren bij ons waren,
    hadden aangetroffen zou alles anders geloopen zijn. Nu zijn die
    domme ezels in Pomfriet teruggekeerd en hebben daar verteld
    dat er heelemaal geen prins Alphabet was, dat wij, Pirlapan
    en ik bedriegers waren en 't gevolg daarvan is geweest, dat
    de Pomfrieters zich maar weer hebben onderworpen aan Sutrebor,
    die nu weer in Pomfriet zit.

                                Je toegenegen,
                                          Karibo.

    P.S. Je kan Brambribras vertrouwen. Hij zal je met z'n mannen
    beschermen als 't noodig is. We komen zoo gauw mogelijk zelf."


"Hoe vind je dat?" zei Abé.

"'t Eerste vind ik heel natuurlijk. Op die stedelingen kan je nooit
vertrouwen. Maar 't laatste vind ik prachtig."

En Plachki lachte zoo hard, dat de bode hem verbaasd aankeek.

"Je hebt gehoord wat er in die brief staat?" vroeg Plachki de bode
toen ie 'n beetje uitgelachen was.

"Jawel Plachki," zei de man. "Ik heb m'n ooren niet in m'n zak."

"En weet jij wie Brambribras is?"

"Jawel. Da's 'n rooverhoofdman."

"En hoe komt vader op de idee, dat die man ons beschermen zou?"

"Weet ik niet."

"Je rijdt zeker weer naar vader terug hè?"

"Onmiddellijk."

"Zeg hem dan: Compliment van Plachki. Brambribras zit met z'n mannetjes
onder in de kelders van Pirlapan."

"Watblief?" zei de bode... "Neen maar die is goed."

Plachki vertelde hoe 't met de roovers was toegegaan en natuurlijk
had de Pirlapanner er niet weinig pret van. Van zoo iets hielden de
Pirlapanners nu eenmaal. Vooral 't doorsnijden van die paardetoomen
vond de bode 'n prachtige streek.

"En nu moet je mijn boodschap voor Karibo ook nog even aanhooren," zei
Abé. "Zeg hem, dat ik doen zal wat ie schrijft. We zullen teruggaan
naar Pirlapan, doch zoo langzaam mogelijk. Misschien halen jullie
ons dan nog wel in."

"Prins," zei de bode, "mag ik u 'n goede raad geven? Doe 't dan niet
zoo langzaam mogelijk, maar zoo snel als je kan. Nu Sutrebor weer in
Pomfriet is, weet geen mensch wat die misschien ondernemen zal. In
Pirlapan zit je veilig."

"Goed, dan zullen we 't zoo snel mogelijk doen."

"Kunnen we niet met jou mee gaan?" vroeg Plachki. "'t Is precies of
we op de vlucht moeten."

"En dat is 'n toer voor 'n Pirlapan, hè Plachki," zei Abé lachend.

"Of het. We zijn toch met z'n dertienen, de bode meegeteld, allemaal
Pirlapanners. Ik reken jou er ook maar bij, Abé. Die gaan nog niet
zoo gauw aan de haal en ze worden nog niet zoo gauw geklopt ook."

"Ik zou 't heel plezierig vinden, Plachki," zei de bode. "Maar je weet
wat heer Pirlapan beveelt, dat moet gebeuren. Ik rijd dus maar gauw
alleen terug om te melden dat jullie weer onderweg zijn naar Pirlapan."

"Zeg dat dan maar," zei Plachki met een zucht.

"O ja, da's waar ook, Plachki, ik moest je nog vragen waarom je met
de prins naar Pirlapan bent gegaan en niet naar je vader?"

"Dat geschiedde op bevel van de keizer van Huk."

"Maar Plachki," zei de man verontwaardigd, "sedert wanneer wachten
de Pirlapans bevelen af van de keizer van Huk?"

"Sedert prins Alphabet terug is," antwoordde Plachki eenvoudig.

"Lieve hemel," zei de bode, "je zou met al die keizers in de war
raken. "Ik bedoelde Sutrebor..."

"Is die dan onze keizer? Of is prins Alphabet 't?"

"Je hebt gelijk Plachki, prins Alphabet is 't. Maar Sutrebor is
't toch óók nog zoo'n beetje geloof ik."

"Dat geloof ik ook," zei Abé lachend. "Ik geloof zelfs dat Sutrebor
als 't er op aankomt op dit oogenblik meer keizer is dan ik. Hij is
weer in Pomfriet en de menschen van Huk volgen hem weer. En wie volgt
prins Alphabet?"

"Wel nou nog mooier," riep Plachki boos. "Tel jij de Pirlapans voor
niemendal?"

"O zoo," zei de bode. "Dat wou ik ook juist zeggen. De Pirlapans daar
kan je op rekenen, prins. Die brengen je naar Pomfriet al zou heel
Huk op z'n kop gaan staan!"

En toen zongen op eens alle Pirlapanners weer:


                Geen mensch die Pirlapan belet
                Om trouw te zijn aan Alphabet,
                Aan 't prinsje Alphabet.


Onder 't zingen reed de bode weg en de anderen keerden terug naar
Pirlapan, dat ze deze keer evenwel niet zouden bereiken.



ELFDE HOOFDSTUK

    Waarin keizer Sutrebor weer in Pomfriet terugkomt, Pirlapan 'n
    leger bijeenroept en prins Alphabet aan 'n groot gevaar ontsnapt.


De Pomfrietsche heeren, die zoo vroolijk waren uitgereden om prins
Alphabet als hun wettige keizer te gaan huldigen en hem in triomf
mee te brengen naar Pomfriet, kwamen in de hoofdstad van Huk terug,
vermoeid en uit hun humeur, omdat er van de mooie intocht waarvan ze
gedroomd hadden, nu niets terecht kwam. En ze begonnen dadelijk met
groot lawaai aan iedereen te vertellen dat ze bedrogen waren door
die avonturier, die Karibo, die hen maar wat had wijsgemaakt. Er was
heelemaal geen prins Alphabet te vinden geweest.

De burgemeester van Pomfriet keek op z'n neus. De perkamenten die
Karibo hem had laten lezen, had hij toch voor echte brieven van wijlen
keizer Napo aangezien en de zegels die er aan hingen waren toch ook
echt geweest.

"Nagemaakt!" riepen de verontwaardigde Pomfrietsche heeren, "alles
nagemaakt. 't Was 'n doorgestoken kaart met die baron van Pirlapan."

"Maar wat moeten we nou beginnen?" vroeg de burgemeester benauwd. "Kijk
eens, alle Pomfrieters staan weer op de markt voor 't raadhuis. Zoo
dadelijk gooien ze hier de ruiten weer in."

"Weet je wat burgemeester," zei er een, die altijd 'n aanhanger
van keizer Sutrebor geweest was, "laten we 'n boodschap naar keizer
Sutrebor sturen, dat ie weer terug moet komen. We moeten toch 'n keizer
hebben. En 't is toch altijd nog beter dat Sutrebor keizer is over
ons, dan dat die Pirlapan en die Karibo hier de baas spelen. Stuur
mij maar naar Sutrebor. Ik zal 't wel opknappen."

"Da's 'n idee," zei de burgemeester verheugd. Hij ging weer op 't
balkon staan en toen 't op 't marktplein 'n beetje stil geworden was
onder de woelige menschenhoop, sprak hij:

"Getrouwe Pomfrieters, we zijn ellendig bedrogen. Er is geen prins
Alphabet."

"Hij is er wel!" riep 'n Pomfrieter van beneden. "Ik ben in Lumkiping
geweest. Daar was ie!"

"Dat is 'n leugen!" riep de aanhanger van Sutrebor die achter de
burgemeester stond. "Er is geen prins Alphabet."

En toen kreeg de man beneden op de markt van de omstanders 'n pak
slaag en de politie pakte hem daarna op en zette hem in de kast. De
burgemeester kon nu weer voortgaan:

"Nu hebben we besloten iemand naar onze keizer Sutrebor te zenden om
hem te vragen of hij asjeblieft weer in Pomfriet wil komen wonen."

"Hoeraaa!" riepen de Pomfrieters op de markt en ze bleven maar
doorschreeuwen, zoodat de burgemeester er geen woord meer tusschen
kon krijgen en maar weer naar binnen ging.

"Ziezoo," zei hij, "da's alweer in orde." En dezelfde dag vertrok er
een gezantschap van Pomfrietsche heeren naar 't kasteel waar keizer
Sutrebor verblijf hield.

Keizer Sutrebor ontving de heeren vriendelijk, en hij beloofde dat
ie de volgende dag dadelijk komen zou om z'n getrouwe Pomfrieters met
z'n tegenwoordigheid gelukkig te maken. Als de heeren die nacht op z'n
kasteel wilden blijven, zou hij morgen met hen mee reizen. Dat vonden
de Pomfrietsche heeren heel best en 's avonds gaf keizer Sutrebor
'n groot feestmaal.

Dat was toch nog wat anders, zeiden ze tegen elkaar, dan met die
bedrieger Karibo dag in dag uit door Huk te trekken om eindelijk
in dat vervelende, nare kasteel van Pirlapan aan te komen, waar je
heelemaal geen prins aantrof, en waar geen feest gevierd werd. Nee
hoor: "Leve keizer Sutrebor!"

Vier-en-twintig uur later deed keizer Sutrebor weer z'n intocht in
Pomfriet. De heele stad was weer geïllumineerd, overal brandden de
lichtjes en de menschen schreeuwden, hoeraaa! dat de ruiten er van
rinkelden.

Ze dachten heelemaal niet meer aan prins Alphabet.

't Waren rare lui die Pomfrieters.

Maar keizer Sutrebor dacht wèl aan prins Alphabet. Hij had zich door de
burgemeester nog eens alles laten vertellen en nu lag hij in z'n bed
na te denken wat hem te doen stond. Die Pirlapan vertrouwde hij geen
steek en bovendien wist hij heel goed, dat als 't er op aan kwam z'n
eigen aanhang in Huk niet zoo heel groot zou zijn. Bestond die prins
Alphabet werkelijk, dan moest ie trachten hem zoo gauw mogelijk te
pakken te krijgen. Dood of levend, dat kwam er niet op aan. Hij zou
er maar dadelijk 'n flinke troep soldaten op uit zenden om die prins
te vangen. Was ie er niet, dat was nog zooveel te beter. En met dat
plan in z'n hoofd viel hij in slaap, maar hij droomde de heele nacht
van keizer Napo en prins Alphabet en van Pirlapan. 't Waren geen
pleizierige droomen, vooral die brutale baron van Pirlapan maakte
't hem lastig. Die vervelende vent zong vlak in z'n keizerlijke ooren:


            Maar komt ons prinsje ooit terug
            In 't vaderlijk gebied,
            Pas dan maar op voor Pirlapan,
            Want Pirla, Pirla, Pirlapan
            Die brengt hem naar Pomfriet.


Sutrebor stond vroeg op. Hij had nog dat Pirlapanliedje in de ooren,
dat iedereen in Huk kende. En hij haastte zich om 'n paar honderd
soldaten uit te zenden, die prins Alphabet moesten gaan opsporen. De
keizer beloofde aan iedere man 'n groote belooning als ze er in
slaagden die jongen naar Pomfriet te brengen.

Karibo en Pirlapan waren nog in Lumkiping, toen ze bericht kregen dat
keizer Sutrebor weer in Pomfriet was en dat ie 'n troep soldaten had
uitgezonden om prins Alphabet in z'n macht te krijgen. Onmiddellijk
begrepen die twee 't gevaar en ze zonden de bode met de boodschap
dat de prins binnen de veilige muren van 't sterke Pirlapan moest
blijven. Maar Pirlapan deed nog meer. Hij zond naar alle kanten
ruiters uit, die uit naam van prins Alphabet de baronnen van Huk
moesten oproepen, om met hun gewapende mannen naar Lumkiping te
komen. Pirlapan wist wel, dat die heeren bijna allen aanhangers waren
van keizer Napo en hij veronderstelde, dat ze wel zouden komen opdagen
om voor de zoon van hun rechtmatige keizer de strijd aan te binden
met Sutrebor en degenen, die 't met die valsche keizer hielden. Daar
rekende Pirlapan op dat oogenblik natuurlijk die malle wispelturige
Pomfrieters ook toe en hij verlangde er naar die menschen uit de groote
stad eens een lesje te geven, dat hun heugen zou. Maar voor alles
wenschte hij eindelijk eens af te rekenen met keizer Sutrebor zelf.

Pirlapan had goed gerekend. 'n Paar dagen later kwamen ze al opzetten,
de aanhangers van prins Alphabet. Sommigen kwamen met vijftig man,
anderen met honderd. Maar er waren er ook die er maar twintig hadden
of tien. Doch allen waren welkom en Lumkiping werd zoo langzamerhand
'n groot legerkamp.

Pirlapan werd tot algemeen aanvoerder gekozen. Maar hij deed toch
niet alles op z'n eigen houtje. Hij wist heel goed dat die machtige
baronnen, die net als hij, thuis op hun eigen bezittingen koninkje
speelden, ook wel wat te zeggen wilden hebben en daarom begon hij maar
vast met hen te overleggen wat ze 't eerst doen zouden. Hij zelf was er
voor maar dadelijk naar Pomfriet op te rukken en daar waren de overigen
't heelemaal mee eens. Doch Karibo had ook nog wat te zeggen. Die wilde
eerst prins Alphabet gaan halen. Hij vertrouwde de zaak daar ginds niet
erg. En wat moesten ze beginnen als die jongen nu weer zoek raakte.

"Och wat!" zei Pirlapan. "Je moet niet zoo bang zijn, Karibo. De
prins zit veilig op Pirlapan."

Maar op dat oogenblik kwam juist de bode die ze uitgezonden hadden,
terug met de tijding dat hij de prins ontmoet had op weg naar Pomfriet,
maar dat hij en Plachki en de tien jonge Pirlapanners op zijn raad
maar weer terug waren gegaan naar Pirlapan.

Karibo schrok er van. 't Kon toch best gebeuren, dat die soldaten van
Sutrebor hen nog inhaalden... misschien hadden ze hen al te pakken. En
wat dan? Dan was alles verloren.

Pirlapan zag nu 't gevaar ook in. Hij wilde nu maar dadelijk weer
oprukken naar Pirlapan.

Dat vonden sommigen echter niet noodig. Om die honderd soldaten van
Sutrebor te bestrijden was 't genoeg, dat ze 'n paar honderd man de
kant van Pirlapan uitzonden. De rest moest maar vast naar Pomfriet
trekken.

Karibo keurde dat plan ook goed en vroeg of ze hem dan maar naar
Pirlapan wilden zenden aan 't hoofd van 'n sterke troep ter bescherming
van de prins. Dezelfde dag vertrok Karibo met tweehonderd ruiters.

Doch de soldaten van Sutrebor waren hem voor. Die hadden snel gereden
en waren op goed geluk de weg gevolgd naar Pirlapan. Onderweg
vernamen ze de wonderlijkste verhalen over de prins die ze
zochten. Natuurlijk keken ze scherp uit of ze soms hier of daar
iemand ontdekten die op 'n prins leek. Ze hadden allemaal graag de
uitgeloofde belooning verdiend. Maar niemand had hen kunnen vertellen
hoe die prins er nu eigenlijk uitzag en dat maakte de zaak voor hen
niet gemakkelijker. Doch toen ze eindelijk in de buurt van Moeder
Guldratsj' hutje kwamen, ontmoetten ze iemand, die hen wist mee te
deelen, dat ie diezelfde morgen aan de ingang van 't bosch van Pirlapan
'n troep ruiters ontmoet had, allemaal jongens van Pirlapan.

"Nu zijn we er achter," zei de keizerlijke aanvoerder. "Als we snel
rijden halen we hen nog wel in. Ze zijn het bepaald."

En toen ging het in galop voorwaarts.

Moeder Guldratsj zag de ruiters voorbij hollen over de groote weg
en ofschoon ze heelemaal niet wist dat 't keizerlijke soldaten van
Sutrebor waren, was ze er hevig door geschrokken. 't Was of ze 't
voelde, dat 't geen vrienden van Abé waren, die daar zoo snel de kant
van Pirlapan op gingen.

's Morgens was moeder Guldratsj op d'r ezeltje 'n eindje met prins
Alphabet meegereden. Ze was 't troepje op hun terugtocht tegen
gekomen. Abé en Plachki hadden haar verteld waarom ze weer terug
gingen naar Pirlapan en ook dat Karibo en de oude Pirlapan hen daar
zouden komen halen. De ruiters die ze voorbij zag hollen waren geen
Pirlapanners en Karibo was er ook niet bij. Wie konden 't wezen?

Moeder Guldratsj besloot plotseling met d'r ezeltje nog 'n eind door
te rijden. Misschien ontmoette ze dan wel Karibo, die toch wel haast
zou maken om Abé te gaan halen, meende ze.

Tegen de middag, toen ze al doodmoe van 't rijden was en 't ezeltje van
't draven, zag ze in de verte weer 'n troep ruiters. Moeder Guldratsj
stapte van d'r ezeltje af. Ze kon bijna niet meer. En de ruiters
zouden gauw genoeg bij haar zijn.

Voorop draafde Karibo. Moeder Guldratsj herkende hem al in de verte
en ze stak beide handen op.

Karibo herkende moeder Guldratsj ook dadelijk en toen ie 't oude
mensch met opgeheven handen daar zag staan gaf hij de troep 'n teeken
om halt te maken.

"Wel moeder Guldratsj is er wat bizonders?"

"Ja heer ... rij zoo hard als je kan. 'n Troep ruiters zit de prins
op de hielen!"

"Wat zeg je? Hoe zagen ze er uit?"

"'t Waren soldaten heer, wel honderd."

"Vooruit mannen!" schreeuwde Karibo. "Zoo snel als 't maar kan,
of we komen te laat. Op zij moeder Guldratsj."

En de troep van Karibo stoof langs moeder Guldratsj heen die in
'n stofwolk achter bleef.

Toen keerde 't oude vrouwtje weer terug naar d'r hutje en onderweg
prevelde ze aanhoudend: "Als ze nog maar vroeg genoeg komen, als ze
maar niet te laat komen." Maar toen ze eenmaal thuis was had ze geen
rust en als 't ezeltje niet zoo moe geweest was, zou ze zeker weer
dadelijk zijn weggereden de kant uit van Pirlapan.

Abé en z'n kleine Pirlapansche lijfwacht reden zingend door 't
bosch. Ze dachten niet aan gevaar. Tegen de avond konden ze weer thuis
zijn. Maar al zing je nog zoo hard, dan krijg je toch honger op de
duur en toen 't middag was gaf Plachki bevel om rust te houden voor
't middagmaal. Geen mensch en geen dier had daar iets op tegen. Als
goede ruiters verzorgden de jongens eerst hun paarden. Abé, al was
ie 'n prins, deed 't zelf ook. Toen ze daarmee klaar waren gingen
ze er ook bij zitten of liggen. Heel veel bizonders hadden ze niet
te eten. Iedere jongen had brood en kaas. Als je honger hebt kan je
't daar best mee doen.

Na de maaltijd bleven ze nog wat liggen en de een voor de ander
strekte zich lui uit op 't zachte mos langs de weg. Abé en Plachki
lagen samen te praten, maar ze deden 't zoo zacht dat ieder geluid in
't bosch nog te hooren was.

Opeens hielden ze hun mond. Ze hoorden 't gestamp van paardehoeven.

"Daar komt 'n heele troep ruiters aan," zei Plachki.

Abé stond vlug op.

"Die gaan we tegemoet," antwoordde hij blij. "'t Is natuurlijk Karibo
en je vader."

"Misschien wel, maar we zullen toch maar 'n beetje voorzichtig zijn."

"Hoezoo?"

"Och je kan 't nooit weten."

Hij riep een van de jongens. Die hadden het naderende getrappel ook
gehoord en stonden nu allemaal al gereed bij hun paarden.

"Jij brengt de prins en de overigen naar 't ravijn. Da's hier geen
vijf minuten vandaan," zei hij tegen Abé. "Daar vinden ze je niet
zoo heel gauw of je moet 't bosch door en door kennen."

De jongens wilden al te paard stijgen.

"Nee," zei Plachki, "de paarden aan de toom houden en zoo stil
mogelijk. Neem mijn paard ook mee."

"En jij dan?" vroeg Abé.

"D'r moet er toch een hier blijven om te zien wie 't zijn? Als 't
vader is, fluit ik wel even. Dan komen jullie maar weer gauw hier."

"Maar als 't de heer van Pirlapan nu eens niet is?"...

"O, wees maar niet ongerust over me. Ze zullen mij zoo gauw niet
ontdekken. Kijk maar eens."

Plachki zat in 'n wip boven in 'n dikke eik heelemaal verborgen
tusschen de bladeren.

"Afgemarcheerd," riep hij naar beneden, "en geen mensch komt voor de
dag eer je 't teeken hoort of eer ik zelf bij jullie kom."

Ze gingen met hun paarden aan de hand 't bosch in en verdwenen weldra
over 'n hoogte tusschen de boomen. Plachki luisterde. Z'n kameraden
waren voorloopig veilig. Die hoorde hij niet meer. Ze waren met hun
paarden afgedaald in het diepe ravijn, waar 'n snelle bergstroom
tusschen de rotsen over de steenen bruischte en schuimde. Maar steeds
duidelijker werd 't geluid van de naderende ruiters. Plachki zat in
elkaar gehurkt op 'n dikke tak. Hij had net zoo lang gezocht tot
hij dat plekje vond, vanwaar hij ongezien naar beneden kon kijken
tusschen de takken en bladeren door. Ze zouden als 't slimme kerels
waren wel dadelijk opmerken, dat op die plaats nog niet lang geleden
gekampeerd was. Doch heel veel meer zouden ze wel niet ontdekken,
meende hij. De zandige boschweg was in de laatste dagen door heel wat
paarden betrapt. Uit al die sporen was niet veel te maken en de ruiters
zouden wel veronderstellen, dat degenen die ze waarschijnlijk zochten,
doorgereden waren naar Pirlapan. Hij wachtte dus nog al gerust af wat
er komen zou maar was toch erg nieuwsgierig en vond dat 't toch lang
duurde eer er wat kwam ...

Doch toen de ruiters eindelijk onder de boom aankwamen in volle galop,
was hij wàt blij, dat ie Abé en z'n kameraden naar 't veilige ravijn
gezonden had. De ruiters waren allen gekleed in kettinghemden, maar
de pluimen op de ijzeren helm van de aanvoerder waren geel en zwart,
de kleuren van keizer Sutrebor.

"Stommeling," dacht Plachki, toen de ruiters onder de boom doorholden,
"hij merkt niemendal. Nou zooveel te beter."

Hij bleef nog 'n heele poos stil in z'n boom zitten. Je kon nooit
weten of er soms nog achterblijvers waren. Maar er kwam niemand meer
en toen 't geluid van de galoppeerende paarden al zachter werd, liet
Plachki zich vlug naar beneden glijden en was in 'n ommezien ook over
de hoogte in het bosch.

"Wel?" vroeg Abé, toen Plachki met zekere sprongen over de steenen
naderde.

"We zijn mooi aan 't gevaar ontkomen. 't Waren mannen van Sutrebor."

"Wàt?"

"Sekuur hoor. En nu zitten we er leelijk in. Naar Pirlapan kunnen we
niet meer en terug ook niet."

"Waarom niet?"

"Hij kon wel eens verkenners uitzenden."

"Dus we moeten hier blijven?"

"Ja. Hadden we nu maar brood in voorraad. De paarden kunnen hier in
de buurt wel wat vinden. Maar wij zullen honger moeten lijden als
vader niet gauw komt opdagen. Wie durft het aan om vader te gaan
waarschuwen dat we hier in de knel zitten?"

"Dat durf ik wel!" riepen de jonge Pirlapanners allemaal.

"Jullie weet dat 't je de kop kosten kan."

"Hindert niet."

"Dan ga jij... en jij. Een voor 't verlies, zie je," voegde hij er
lachend bij, zich tot Abé wendend.

"Hoor es Plachki, dat heb ik liever niet," zei Abé, toen de jongens
zich klaar maakten om heen te gaan. "Ik ga net zoo lief zelf."

"Dat kan heelemaal niet. Jij ben de keizer van Huk. En 't zou 'n
groote schande zijn voor iedere Pirlapanner, als ie z'n leven niet
durfde wagen voor z'n keizer. Als je die twee niet wil laten gaan,
moet je 't zelf weten. Maar dan ga ik."

Daar was niets tegen te zeggen en Abé liet de twee dappere jonge
Pirlapanners gaan.

"Je hoeft je niet zoo heel bang over hen te maken," zei Plachki,
toen ze weg waren. "Ze zullen zich niet onnoodig bloot stellen aan
gevaar. 't Zijn 'n paar slimme rakkers die ik heb uitgezocht... en als
't er op aankomt gaan ze voor zoo'n paar van die soldaten niet op zij."

"Maar ze kunnen in handen vallen van de heele troep."

"Da's waar. Doch dat moeten ze maar voor je over hebben."

Nu begon Plachki als 'n echte veldheer verkenners uit te zenden om te
weten te komen wat die troep Sutreborsoldaten uitvoerde en toen dat
in orde was had ie weer zoo'n honger, dat ie maar aan z'n laatste
boterham begon. Dat was 'n goed voorbeeld voor de Pirlapanners en
Abé deed ook maar mee. 'n Kwartier later was er geen kruimel brood
meer in 't keizerlijke kamp. Als er nu niet gauw hulp kwam stond de
honger voor de deur.

Intusschen waren de soldaten van Sutrebor voor Pirlapan aangekomen. Tot
groote spijt van de aanvoerder was 't hem niet gelukt die zoogenaamde
prins Alphabet te achterhalen en dus zat ie al in Pirlapan. Doch
hoe moest ie hem daar nu uitkrijgen? De valbrug stond omhoog en
daarachter zag je niets dan de stevige poort en de dikke muren van
Pirlapan. Heel veel mannen zouden er wel niet in 't kasteel aanwezig
zijn, maar onverdedigd zou de baron z'n huis toch wel niet hebben
gelaten. De prins uitleveren zouden ze ook wel niet doen. Hij kon
't echter eens vragen. Je kon 't nooit weten.

Hij gaf 'n trompetter bevel meer naar de valbrug te rijden en daar
liet ie de man 'n deuntje blazen. 'n Oogenblik later verscheen hoog
boven de poort waar 'n ballustrade was, de oude Brulfros heelemaal in
't ijzer. Hij had de soldaten al lang gezien en omdat ie die kerels van
Sutrebor niet vertrouwde had ie zich maar er op aangekleed. Ze konden
't wel eens in hun hoofd krijgen op hem te schieten. Er zouden allicht
'n paar boogschutters bij zijn.

De aanvoerder zou 't nu wel aardig gevonden hebben als ie had kunnen
zeggen: "In naam van Sutrebor doe open de poort!" Doch die baas daar
boven zag er niet naar uit om 't dan maar dadelijk te doen en dus
riep de aanvoerder naar boven:

"In naam van keizer Sutrebor vraag ik toegang tot 't kasteel van
Pirlapan. De keizer heeft mij uitgezonden om zijn keizerlijke
hoogheid prins Alphabet te begroeten, nu hij weer in 't land Huk
teruggekomen is."

"Dat heb ik er eens slim afgebracht," dacht de aanvoerder. "Als ik
met m'n mannen die belooning maar verdien kan 't me niet schelen op
welke manier 't gebeurt."

Doch Brulfros lachte de aanvoerder in z'n gezicht uit en zei:

"Compliment aan je keizer hoor, en hij kan naar de maan loopen met
jou en je heele bandietentroep er bij."

Die Brulfros kwam altijd 'n beetje raar uit de hoek, als ie 'n vijand
tegenover zich had.

De aanvoerder werd kwaad om zoo'n beleediging en hij riep woedend
terug:

"Kerel dat zal ik je betaald zetten, al zou ik heel Pirlapan onderste
boven moeten halen."

"Ga je gang," riep Brulfros naar beneden. "Begin maar dadelijk
hoor. Als je de poort door ben, ben ik je man. Maar eerder niet."

Brulfros ging weer 't kasteel binnen en liet de aanvoerder met z'n
trompetter maar staan. En die wist niet wat ie beginnen moest. Want je
kon heel gemakkelijk zeggen dat je Pirlapan onderste boven zou halen,
maar daarmee kreeg je geen steen uit de muur. Om zoo'n sterk huis te
nemen, moest je nog wat anders bij je hebben dan honderd ruiters,
die met hun lansen en zwaarden niemendal konden beginnen tegen die
dikke muren. De gracht zouden ze desnoods nog wel over komen. Er was
hout genoeg in de buurt dat je met je zwaard kon omhakken om er de
gracht mee te vullen. Doch dan had je nog niet veel gewonnen.

Hij zou er maar eens met z'n onderaanvoerders over gaan
praten. Misschien wisten die er wat op te vinden. Die zagen echter ook
geen kans om Pirlapan in te nemen en ze rieden hun aanvoerder aan daar
maar niet langer over te denken. Dat gaf toch niets. 't Was misschien
nog maar 't beste terug te keeren naar Pomfriet zonder de prins.

"Jullie vergeet," antwoordde de aanvoerder, "dat keizer Sutrebor daar
niet erg over te spreken zal zijn en dan krijgen we ook niemendal."

"Maar weet je wel zeker dat die jongen in 't kasteel is?" vroeg er een.

"Waar zou die anders zijn? Dan hadden we hem toch onderweg moeten
vinden?"

"Daar heb je gelijk aan... doch ik zeg maar... je kan 't nooit
weten. Laten we tot morgen vroeg hier blijven. Misschien gebeurt er
nog wel iets of 't kan ook zijn dat we nog 't een of andere plannetje
bedenken."

"'t Is groote gekheid," zei de aanvoerder. "Je schiet met dat talmen
niets op. Ik ben maar voor aanpakken. Ik gaf er de helft van de
keizerlijke belooning voor als ik 'n middeltje wist om daarbinnen
te komen. Nou laat dan de mannen maar afstappen... Ik ga eens rondom
't kasteel loeren."

"Daar zal ie mee opschieten," zei een van de onderaanvoerders, toen
hij weg was. "'k Heb nog nooit zoo'n sterk huis gezien als dit. Dat
is gewoon onneembaar."

"Kom," zei 'n tweede, "laten we onze mannen eerst maar wat rust
gunnen. Ze zijn zoo moe als honden. 'k Wou dat die Sutrebor met
dat karweitje 'n ander belast had. 't Haalt niemendal uit. Dat zal
je zien."

Ze gingen ieder naar hun eigen afdeeling, gaven bevel af te stijgen en
de paarden te verzorgen. Daarna mochten de soldaten gaan slapen of doen
wat ze wilden, als ze maar zorgden dat ze niet te ver weg gingen. Maar
er werden 'n paar man op schildwacht gezet bij de brug van Pirlapan. Ze
moesten toch oppassen dat ze niet uit 't kasteel overvallen werden.



TWAALFDE HOOFDSTUK.

    Waarin prins Alphabet uit 't ravijn verlost wordt door Karibo en
    in Lumkiping Oeliboe Bomdrum weer terugziet.


De twee Pirlapansche jongens die Plachki had uitgezonden om hulp,
liepen natuurlijk heel geen gevaar maar dat wisten ze niet. Daarom
deden ze zeer voorzichtig. En toen ze eindelijk iets hoorden,
dat anders klonk dan de gewone boschgeluiden, gleden ze vlug van
hun paarden, bonden die aan 'n boom en slopen door de struiken om
'n plekje te vinden waar ze 'n eind de boschweg konden overzien.

Dat konden de soldaten van Sutrebor wel zijn die daar naderden,
meende de een. Doch de ander zei dat 't dan een nieuwe troep moest
wezen, want 't geluid kwam niet van de kant van Pirlapan. Daar moest
de eerste troep toch vandaan komen.

"'t Begint er leelijk uit te zien voor de prins en Plachki, als er
nog meer komen," zei de eerste weer.

"Als ze voorbij zijn, zullen we maar als de wind doorrijden. In 't
ravijn vinden ze hem nog niet zoo gauw. Misschien komen wij dan met
hulp terug eer 't te laat is."

"Maar ze hebben geen eten."

"O daar zal Plachki wel wat op vinden. Die is slim genoeg en hij kent
't bosch op z'n duim."

"St, daar komen ze. Hou je weg."

"Ik moet toch kunnen zien, hoeveel 't er zoo wat zijn."

Daar kwam een heele troep ruiters aangedraafd. Doch nauwelijks had
de Pirlapansche jongen de voorsten in 't oog gekregen of hij sprong
uit de struiken te voorschijn en z'n kameraad hoorde hem schreeuwen:
"Pirlapan! Pirlapan!!" Die schrok er eerst van. Maar in 't volgende
oogenblik was hij ook op de weg. Als er "Pirlapan" geroepen werd
bleef er geen Pirlapanner achter. Tot z'n groote blijdschap zag hij
echter al dadelijk waarom z'n kameraad zoo gedaan had. Bij de troep
die daar nu vlakbij was herkende hij Pirlapansche ruiters en dan
konden de overigen vanzelf al geen soldaten van Sutrebor zijn.

Op 'n teeken van de man die voorop reed, hield de troep stil, en
nu wist Karibo al heel gauw hoe de zaken stonden. Hij vroolijkte er
heelemaal van op. Want Karibo was zoo bang geweest dat ie te laat zou
komen. Maar nu de Sutreborsoldaten hen nog niet te pakken hadden en
hij naar 't scheen veilig in 't ravijn zat, was er nog niets verloren.

"Waar is dat ravijn?" vroeg Karibo, "en is 't wel zoo'n veilige
schuilplaats."

"Of het," riepen verscheidene Pirlapanners. "Daar vinden ze onze
Plachki nog niet zoo gauw."

Die Pirlapanners dachten 't eerst aan de zoon van hun heer.

"En kunnen we er spoedig zijn?"

"Binnen 'n paar uur."

"Dan maar snel er heen mannen."

"Heer Karibo," zei een der Pirlapanners, "zou 't niet beter zijn,
dat we eerst die Sutreborkereltjes eens op d'r lui wammes gaven? Daar
heb ik toch zoo'n zin in."

"Eerst de prins hebben man," antwoordde Karibo. "Daarna kunnen we weer
zien, wat we doen. Of ben je bang dat ze Pirlapan zullen overrompelen?"

"Heelemaal niet. 't Huis is sterk genoeg en Brulfros laat ze d'r zoo
maar niet in. Maar wie weet hoeveel ze rondom vernielen. Ons koren
en onze haver... en..."

"Dat zal wel losloopen hoor. Vooruit. Eerst de prins en Plachki en
die dappere jongens die bij hen zijn."

"En mogen we dan die kerels van Sutrebor klop geven?"

"Dat zullen we wel zien."

De Pirlapanners waren niet erg tevreden met dat antwoord. Doch ze
gehoorzaamden. Als ze Plachki gevonden hadden, zou 't er toch wel van
komen. Dat was 'n echte Pirlapan en die zou 't wel niet kunnen hebben,
dat daar zoo'n honderd man van Sutrebor vóór z'n vaders valbrug lagen.

't Ging nu weer in galop en 't was nog niet heelemaal donker toen ze
't ravijn inreden, waar ze natuurlijk met groote blijdschap ontvangen
werden. De jongens hadden er niet op gerekend, dat er al zoo gauw
ontzet zou komen opdagen.

Maar vooral Abé en Karibo waren blij dat ze elkaar eindelijk heelhuids
terug vonden.

"Jonge, jonge," zei Karibo, "da's 'n gelukje hoor, dat we die twee
ferme jongens ontmoetten. We hadden je hier nooit gevonden. We zouden
natuurlijk recht door gereden zijn naar Pirlapan en dan waren we
slaags geraakt met die Sutrebortroep."

"O," antwoordde Plachki, "die hadden op d'r kop gekregen."

"Daar twijfel ik geen oogenblik aan," zei Karibo lachend. "Doch ik
weet zeker, dat 't dan nog 'n heele tijd geduurd zou hebben eer ik Abé
terug gezien had. We zouden elkaar wéér voorbij zijn geloopen... hè?"

"Op dat punt waren we echte ongeluksvogels Karibo. Maar nu blijven we
bij elkaar hoor. Als je wist hoe raar ik al die tijd rondgescharreld
heb."

"'k Weet er alles van. Je ben al roover ook geweest he?"...

"En bedelaar."

"Je witte paard hebben we terug!"

"Wat zeg je?... En die kerel?"

"Achter slot hoor."

"Maar hoe wist je dat Sutrebor me z'n ruiters achterna gezonden
had? Daar wist ik zelf niet eens wat van."

"Dat heb je te danken aan moeder Guldratsj jongen. Die heeft 't
me verteld."

"Karibo is 't eerlijk waar, wordt ik keizer van Huk?"

"Natuurlijk, geen mensch heeft er recht op dan jij. Om je de waarheid
te zeggen ben je 't nu al. Pirlapan heeft nu al 'n heel leger bij
elkaar en daarmee trekken we naar Pomfriet. Sutrebor moet maar 'n
goed heenkomen zoeken."

"Dat is hem geraden ook," zei Plachki, "want als vader hem te pakken
krijgt zal 't er leelijk voor hem uitzien."

"En waar gaan we nu heen?" vroeg Abé aan Karibo.

"Nu gaan we eerst maar wat slapen Abé. Je zal ook wel moe zijn."

"'n Beetje wel. Doch we hebben geen aangename slaapplaatsen hier op
de steenen."

"Nou ja, voor 'n keer hindert dat niet. 'n Soldaat moet overal tegen
kunnen hè?"

"Wat dat betreft, 'k ben in de laatste tijd niet verwend. 'k Heb in
'n hutje geslapen bij moeder Guldratsj, langs de weg in 't gras, bij
de boer in 't hooi, bij de roovers in de stal, bij 'n andere boer
tusschen de geiten en toen wouen ze me in Lumkiping in 'n kil hok
laten logeeren terwijl ik niets anders aan had dan 'n hemd. Doch daar
maakte Plachki gelukkig 'n eind aan. Dat was niet om uit te houen."

"Je hebt heel wat meegemaakt Abé en voor 'n keizer heb je 't niet al
te best gehad. Maar dat zal nu wel voorbij zijn. Over 'n paar weken
slaap je in je paleis in Pomfriet."

'n Half uur later was 't heel stil in 't ravijn. De menschen sliepen
behalve de schildwachten, die aan de ingang van 't ravijn op post
stonden. Bovendien waakten er ook nog mannen bij de paarden.

'n Uur daar vandaan in 't kamp van de Sutrebortroep ging 't er op dat
oogenblik heel anders toe. De aanvoerder die 's middags om 't kasteel
heen gezworven had om te zien of er geen zwak of onverdedigd plekje
te vinden was, waarvan hij gebruik kon maken om Pirlapan binnen te
dringen, was erg misnoegd bij z'n troep teruggekeerd. Er was geen
sprake van dat hij met 'n honderd ruiters iets tegen 't sterke huis
ondernemen kon. Hij zou onverrichter zaken terug moeten keeren naar
Pomfriet. En dat beteekende de ongenade van keizer Sutrebor en óók nog
't verlies van de uitgeloofde belooning. 't Een was al net zoo erg
als 't andere. Heel veel gaf die aanvoerder niet om z'n keizer. Of
hij in dienst was bij 'n keizer die Sutrebor heette of bij 'n ander,
dat was hem 't zelfde. Wie hem betaalde, was z'n heer, en zoo dachten
de onderaanvoerders en de soldaten er ook over. 't Waren allemaal
huurlingen.

Toen de aanvoerder in 't kamp aankwam sliep de heele boel. Hij hoorde
hen in de verte al snurken. Nu 'n beetje rust gunde hij z'n mannen
wel, want ze hadden 'n vermoeiende tocht achter de rug. Als ze wat
uitgerust waren zou hij hen maar weer te paard laten stijgen en dan
zat er niets anders op dan terugkeeren naar Pomfriet.

Tegen den avond riep hij z'n onderaanvoerders nog eens bij zich en
beraadslaagde met hen wat ze doen zouden. Die waren er ook voor om
maar zoo gauw mogelijk terug te keeren. De prins kregen ze toch
niet te pakken, 't Was wel jammer dat de belooning hen ontging,
doch daar was wel wat op te vinden. Ze zouden onderweg hier en daar
'n beetje plunderen. Daar hielden de ruiters ook wel van, en op die
manier kreeg je toch ook wat in je beurs.

"Best," zei de aanvoerder. "Tegen de tijd dat Sutrebor er achter komt
dat we z'n eigen onderdanen geplunderd hebben, heeft ie ons misschien
hard noodig, en vergeeft ie 't ons wel. Want als ik me niet vergis, zal
er 'n harde tijd voor keizer Sutrebor aanbreken. Ze zullen die prins
wel keizer willen maken en dan zal Sutrebor er om moeten vechten."

"Da's wel heel goed kapitein. Dan krijgen wij wat te doen."

"Laten we nu maar opbreken."

'n Oogenblik later klonk er trompetgeschal. De mannen stonden op,
gingen maar hun paarden en maakten zich gereed om op te stijgen. Ze
mopperden allemaal. Hadden ze daarvoor nu zoo'n verre tocht gemaakt
om met leege handen terug te gaan? Nu kregen ze natuurlijk geen cent
van de keizer.

De kapitein merkte 't wel en hij liet door z'n onderaanvoerders aan
de ruiters meedeelen, dat ze onderweg zich wel schadeloos zouden
stellen, door 'n beetje te plunderen. Met ontevreden soldaten kon
hij niets beginnen.

Daar werden ze allemaal weer vroolijk van en welgemoed reden ze
'n kwartier later 't bosch in.

De schildwachten aan de ingang van 't ravijn en de mannen bij de
paarden hadden 't trompetsignaal ook gehoord. 'n Schildwacht was
daarop van z'n paard gesprongen en had aan Karibo, die al sliep maar
dadelijk wakker werd toen de man aan kwam stappen, gemeld dat er de
kant op van Pirlapan 'n signaal gegeven was.

"Ze gaan zeker weer weg," zei Karibo.

De schildwacht die zelf 'n Pirlapanner was, dacht dat ook en hij
vond 't erg jammer, want dan kwam er niemendal van 't plannetje om
die Sutreborkerels op d'rlui kop te geven. Plachki en Abé waren nu
ook wakker geworden, en toen ze hoorden wat er aan de hand was, zei
Plachki dat ze best die troep overvallen konden als Karibo 't hebben
wilde. Over 'n half uur waren ze vlak in de buurt.

Maar Karibo had er niet veel zin in. Dat wil niet zeggen dat Karibo
niet van vechten hield. Daar hielden in die tijd bijna alle menschen
van, doch hij vond 't niet voorzichtig. Als 't eens verkeerd ging,
dan kwam de prins weer in gevaar.

"Ben je mal," zei Plachki, "d'r is heelemaal geen kans voor die lui om
't te winnen van ons. We overvallen hen van drie kanten en..."

"En dan gaan ze d'r allemaal ân!" zei de Pirlapanner.

"We blijven stilletjes hier," zei Karibo. "'t Zou zeer onverstandig
zijn onze mannen te wagen alleen om die Sutrebortroep uit elkaar te
slaan. Laat dat maar aan anderen over. Ze komen tòch niet in Pomfriet
terug. Onderweg zullen ze wel zien wat er aan de hand is. Ga maar
gauw weer op je post."

De Pirlapanner ging, maar in zichzelf wenschte hij die voorzichtige,
bedachtzame Karibo naar de maan. Als heer Pirlapan er zelf bij was
geweest zou 't wel anders gaan. Die zou zich niet zoo flauw aanstellen.

Zoo kwam het dat de honderd man van Sutrebor ongehinderd 't bosch
door konden rijden, op geen kwartier afstand van 't ravijn, waar de
prins die ze zoo graag in hun bezit gehad hadden gerust lag te slapen,
want hij werd nu wel heel goed bewaakt.

Den volgenden morgen heel vroeg brak Karibo met z'n mannen op om de
terugtocht naar Lumkiping te aanvaarden en zonder ongevallen kwamen
ze daar dan ook 'n dag of wat later aan. Van de soldaten van Sutrebor
hadden ze niets meer gehoord of gezien.

Met groot gejubel werd Prins Alphabet in Lumkiping ontvangen. De
heele stad liep uit om hem te zien en de oude Pirlapan en de overige
baronnen, die in Lumkiping waren met al hun krijgsknechten behandelden
hem met de eerbied die ze aan hun keizer verschuldigd waren. Dat
was niet erg naar de zin van Abé, die zich 'n beetje verlegen voelde
worden, als zoo'n voorname heer in 'n ijzeren wapenrusting voor hem
boog, doch Karibo vertelde hen lachend dat ie daaraan wel wennen zou.

Hij reed nu weer op z'n witte paard en hij had z'n eigen kleeren
weer aan, met de roode schoenen en de vierpuntige muts met de
voelsprieten. Doch de oude Pirlapan had om de rand van de muts 'n
gouden kroon laten maken. Hij vond dat 't zoo hoorde en Abé vond
't ook erg mooi. Karibo was er ook zeer mee ingenomen, want nu kon
iedereen onmiddellijk zien, dat ze de keizer van Huk voor zich hadden.

Abé en Karibo hadden bij 'n deftig burger van Lumkiping hun intrek
genomen, die z'n heele prachtige huis ter hunner beschikking gesteld
had. Ze behoorden eigenlijk in 't huis van de burgemeester te wonen,
zei Pirlapan, maar de burgemeester was ziek en iedereen in Lumkiping
wist dat de burgemeester ziek was van angst, omdat hij de keizer van
Huk in z'n hemd had opgesloten in 't gevangenhok op 't raadhuis. De
goeie man meende dat de keizer wel erg kwaad op hem zou zijn daarom,
doch Abé dacht heelemaal niet aan hem. Die dacht veel meer aan
moeder Guldratsj en aan Plachki, die hij ook weinig meer te zien
kreeg. Plachki moest voor z'n vader dienst doen bij 't leger, dat
in Lumkiping lag en waarmee hij binnenkort dacht op te trekken naar
Pomfriet om keizer Sutrebor te gaan verjagen.

Abé had ook graag weer 'n beetje alleen op z'n paard rondgereden,
desnoods met Karibo bij zich, doch 't liefst met z'n vriend Plachki
doch dat ging niet. Hij was nu keizer en er was altijd 'n lijfwacht
om hem heen, aangevoerd door 'n ouwe stijve baron met 'n vreeselijk
ernstig gezicht. Als Abé maar even opkeek was de stijve baron al naast
hem om te vragen wat zijn majesteit verlangde. Hij hoefde niets meer
zelf te doen en dat vond ie schrikkelijk vervelend.

Soms lag Abé 's avonds in z'n bed daarover na te denken. Dan was
hij tenminste alleen. Hij had er al eens met Karibo over gesproken,
dat zóó'n keizerleventje hem niet beviel, doch die goeie Karibo had
alweer gezegd, dat 't wel wennen zou. Met keizers ging 't altijd
zoo. Je was baas over 't heele land maar over jezelf had je heel
weinig in te brengen.

Op 'n keer kwam hij Plachki te paard tegen. Die groette heel netjes,
zooals 't behoorde en reed door. Doch dit vond Abé toch wel 'n beetje
al te gek, dat z'n vriend Plachki en hij elkaar voorbij zouden rijden
zonder 'n woord tot elkaar te zeggen. Vlug wendde hij z'n witte paard
en was in 'n wip naast Plachki.

"'k Rijd 'n een eindje met je mee Plachki. Waar moet je naar toe?"

"Eventjes naar vader. Wat 'n vervelend schepsel heb je daar bij je?"

"Dat is de aanvoerder van de lijfwacht."

"Lollige kameraad geloof ik. Wat 'n snuit zet die vent."

"Pas maar op dat ie je niet hoort... 't Is de ouwe baron
Bommeldebierton van Rommeldebom."

"Nou jij raakt thuis in de Huksche namen. Je spreekt 'm tenminste
uit of je nooit anders gedaan hebt."

"Ik leer 't zoo langzamerhand. Ik zeg gewoonlijk maar Bommeltje tegen
hem, doch hij heeft 't liever niet. Hij is trotsch op z'n naam."

"Waarom stuur je 'm met z'n lijfwacht niet weg? Waarvoor ben je dan
keizer als je niet eens die lui weg kan sturen?"

"'k Zal 't maar doen ook Plachki. Ik moet eens 'n poosje met jou
alleen rijden."

Hij keerde zich half op z'n paard om, doch nauwelijks had hij die
beweging gemaakt of baron Bommeldebierton van Rommeldebom was al
naast hem om te vragen wat zijne majesteit wenschte.

"Baron ik wou 'n poosje met m'n vriend Plachki alleen zijn. Rijd maar
met de lijfwacht naar huis. Tot ziens."

Hij groette plechtig met de hand en draafde met Plachki
weg. Bommeldebierton werd rood van ergernis. Hij vond dat die jonge
keizer dingen deed die 'n keizer niet doen mocht.

"Zoo'n aap," bromde hij binnensmonds.

Abé en Plachki draafden samen 'n paar stille straten door, doch
toen ze in de drukkere buurten kwamen moesten ze hun paarden laten
stappen. De Lumkipingers keken met plezier naar het keizertje,
dat ze nu eens op hun gemak en van dichtbij konden bewonderen en
aangapen en ze groetten allemaal. Abé knikte lachend terug. Nu hij
alleen met Plachki reed door die volle straten had hij schik. Maar
de Lumkipingers werden hoe langer hoe lastiger. Ze begonnen mee te
loopen om prins Alphabet eens goed te bekijken en de meesten die van
de andere kant kwamen drongen voortdurend maar op. Abé en z'n vriend
konden bijna niet meer vooruit. Als er een wat al te dicht bij z'n
paard kwam gaf de jonge Pirlapan de man 'n duw met z'n ijzeren schoen
of 'n por met 't hout van z'n speer. Hij ging niet erg zachtzinnig
om met de onderdanen van z'n vriend.

"Pas op Plachki, je doet ze zeer."

"Moeten ze maar uit de weg blijven."

Doch plotseling op de hoek van 'n straat verscheen er zoo'n
Lumkipingsche politiereus. Hij had 'n knuppel in de hand en keek
met 'n streng gezicht naar de burgers onder wie hij de orde moest
handhaven. Nu zag hij daar de keizer aankomen en dadelijk was hij er
bij om ruim baan te maken.

"Op zij!" schreeuwde de reus. "Op zij!"

De menschen vlogen uit de weg.

"O," riep Plachki en hij begon luidkeels te lachen, waarvan de
Lumkipingsche burgers gek opkeken.

"Waarom lach jij zoo?" vroeg Abé. "Vind je 't niet aardig van hem
dat ie 'n beetje ruimte maakt voor ons?"

"Jawel Abé... maar 't is die vent, die 's nachts op jou passen
moest..."

Oeliboe Bomdrum had bij 't luide lachen van Plachki opgekeken en
dadelijk had ie die jongen ook herkend. De man stond plotseling zoo
stijf als 'n boom.

Maar Plachki zei tegen hem:

"Wel, hebben jullie nog lang naar ons gezocht die nacht?"

Toen kwam Oeliboe Bomdrum weer 'n beetje bij en hij antwoordde:

"Neen heer, we dachten dat je wel niet meer uit 't water zou komen."

"Zoo dachten jullie dat? En wat zei de burgemeester er wel van. Heb
je op je kop gehad?"

"Neen heer. De burgemeester weet niet hoe 't gegaan is. Wij hebben
onze mond gehouden en gezegd dat we niets gehoord of gezien hebben."

"Dat hebben jullie ook niet," zei Plachki lachend, "want je sliep
allemaal."

"O heer," smeekte Oeliboe Bomdrum "zeg 't asjeblieft niet tegen de
burgemeester, want dat is 'n streng heer. Die jaagt ons zeker allemaal
weg, als ie 't hoort."

"Wees maar niet bang," zei Abé nu. "Wij zullen je niet verraden
hoor. Loop maar 'n eindje voor ons uit, om wat ruimte te houden voor
onze paarden."

"Dat zal ik doen heer," zei Oeliboe Bomdrum verheugd en hij ging
tien passen voor de paarden uit in 't midden van de straat loopen
met z'n knuppel zwaaiend. Geen enkele Lumkipinger had 't hart meer
midden in de straat te blijven wandelen. Ze bleven netjes aan de
kant en Abé en Plachki konden rustig voortrijden. Oeliboe Bomdrum was
'n beste voorlooper.

"Wat doe je de heele dag?" vroeg Plachki.

"Nou niet veel bizonders. Je vader en Karibo en de overige heeren
maken geloof ik alles in orde voor me. Over twee dagen gaan we naar
Pomfriet."

"Maar waarom kom je dan niet bij ons in 't leger. Daar is 't prettig
genoeg. De heele dag oefenen we ons, want 't zal er daar in Pomfriet
warm naar toe gaan, als Sutrebor tenminste 'n beetje moed in z'n
lijf heeft.

"Morgen kom ik hoor," zei Abé. "Ik ben 't 'n beetje zat dat
lanterfanten."

"Best, je komt maar bij de Pirlapans. We zijn allemaal bij elkaar,
m'n broers en de mannen van Pirlapan. 'n Prachtige troep. We wonen
in tenten buiten de stad."

"Hè, hoe heerlijk. Ik kom morgen vast."



DERTIENDE HOOFDSTUK

    Waarin de burgemeester van Lumkiping 't benauwd heeft, prins
    Alphabet als keizer de hoofdstad van Huk binnengaat en Karibo
    'n voornaam heer wordt.


Abé had wel graag gedaan wat ie met Plachki had afgesproken, doch
hij had alweer vergeten dat 'n keizer niet zoo vrij over z'n tijd te
beschikken heeft als 'n gewoon mensch. De baronnen van Huk, die in
Lumkiping aanwezig waren, wilden hun wettige keizer huldigen en dat
zou de volgende dag gebeuren.

"Vervelend hoor," zei Abé toen Karibo 't hem kwam vertellen.

"Wat, noem je dat vervelend? Jongen als je wist hoe blij ik ben,
dat ik zooiets nog mag beleven!"

"Dat geloof ik graag. Maar jij hoeft niet doodstil als 'n pop op
'n troon te zitten. Hebben ze wel eens 'n troon hier?"

"Nee... maar we hebben de burgemeester z'n stoel geleend. Die lijkt
er in ieder geval wat op."

Lumkiping bezat niet eens 'n gebouw groot genoeg om al die baronnen
met hun gevolg te kunnen bevatten en daarom zou de heele plechtigheid
in de open lucht plaats hebben op de markt voor 't raadhuis. Onder
de ingang zou prins Alphabet plaats nemen in de burgemeestersstoel en
de heeren zouden dan een voor een de trap opkomen en voor hun keizer
knielen, zooals dat reeds sedert drieduizend jaren 't gebruik was in
Huk. Iedereen op de markt en voor de vensters kon 't dan mee aanzien.

"Jij komt zeker naast me zitten, hè?" vroeg Abé aan Karibo toen deze
hem alles haarfijn had uitgelegd.

"Naast je zitten? Maar jongen, er zit geen mensch naast je. Pirlapan
staat naast de troon aan je rechterkant met 'n ontbloot zwaard in
de vuist. Hij is de machtigste baron in Huk, en dus komt hem die
eereplaats toe."

"Maar jij zal zoo moe worden als je zoo'n heele morgen staan moet!"

"Ik ben er heelemaal niet bij. Ik ben maar 'n gewoon mensch,
'n vroegere bediende van keizer Napo. Die hoort toch niet naast de
troon te staan."

"Zoo, denken ze dat? Wacht maar eens Karibo tot we in Pomfriet
zijn. Dan zal ik die Hukkers wel eens laten zien, wie er naast me
mag zitten. Niet staan, begrijp je?..."

"Plachki is er toch zeker wèl bij, hè?"

"Die is nog te jong. Die telt nog niet mee. Hij zal wel 'n goed plekje
op de markt uitzoeken om 't te zien."

"Plachki ook al niet? Maar wie is er dan nog meer vlak bij
me? Bommeltje toch niet hoop ik?"

"Ja, die staat links van je."

"Hoor eens Karibo, jullie speelt de baas maar over me of ik heelemaal
niets in te brengen heb. Ik wil die strakke Bommeldebierton niet
naast me hebben. Roep Pirlapan maar eens even."

"Och Abé, laat 't nu maar gebeuren, zooals ze 't voor je bedisseld
hebben."

"Nee. Jij er niet bij en Plachki niet en moeder Guldratsj niet... net
allemaal menschen die ik er graag bij had. Daar gebeurt niks van. Roep
maar gauw Pirlapan."

Karibo ging hoofdschuddend heen. Hij begreep op eens dat prins Alphabet
als 't er op aan kwam minstens net zoo koppig was als keizer Napo
vroeger ook geweest was en die had 't z'n troon gekost.

Toen Pirlapan kwam, wist ie er alles al van. Karibo had hem op de
hoogte gebracht. Hij legde Abé uit, dat 't allemaal zoo hoorde. Maar
't keizertje stond op z'n stuk. In ieder geval wilde hij Plachki naast
zich hebben. Daar kon toch niemand wat tegen inbrengen. Plachki was
toch ook 'n baron van Pirlapan. Z'n vriend kon tusschen hem en die
vervelende Bommeltje in gaan zitten.

De oude Pirlapan hield ook niet erg van Bommeltje. Hij vond hem
'n stijve Klaas, al was ie dan ook nog zoo'n voornaam heer, die je
niet voorbij kon gaan. Hij besloot dus maar aan de wensch van Abé
toe te geven. Plachki mocht aan de voeten van prins Alphabet zitten,
dan konden ze zoo nu en dan eens met elkaar praten. Hiermee was
Abé tevreden.

Al heel vroeg was de markt stampvol en uit alle vensters puilden
proppen menschen. Vlak voor de trappen van 't raadhuis stonden
krijgslieden te voet en de weg naar en van 't raadhuis werd
vrijgehouden door ruiters. Dat zag er bont uit. Iedere baron had
'n paar van z'n mannen geleverd voor deze dienst en ze waren allen
gekleed in de kleeren hunner heeren. Boven de hoofden der menschen
flapperden vlaggen en wimpels, meest oranje en groen, de kleuren van
Huk, doch er waren ook veel andere kleuren tusschen, want iedere
baron had z'n eigen vlag. Die van Pirlapan was rood en geel. Ook
hadden de burgers sparreslingers langs hun gevels gehangen en over
de vensterbanken bonte tapijten gelegd.

Prins Alphabet keek vroolijk over de menschenhoofden heen naar al dat
kleurgeschitter in de zon. Hij zelf had z'n blauwe kleed aan, dat ie
iedere dag droeg, doch daarover heen hing 'n deftige koningsmantel met
hermelijn van binnen en met 'n glinsterend gouden gesp op de borst vast
gemaakt. De sprietenmuts met de gouden kroon er om had hij op. Met
die mantel om vulde hij bijna de ruime zetel van de burgemeester,
die anders veel te groot voor hem geweest zou zijn. Plachki zat aan
z'n voeten.

Nu kwamen al die machtige baronnen hun kleine keizer huldigen en dat
was schrikkelijk vervelend want er waren er zoo'n boel. Abé kende er
maar 'n paar van en hij wist heusch niet wat hij tegen die voorname
heeren zeggen moest. Daarom deed ie maar niets anders dan vriendelijk
knikken tegen iedereen die voor z'n troon de knie boog. En iedereen
die 't zag vond, dat ze maar wat 'n aardig keizertje in Huk hadden.

Een van de laatste die de trappen van 't raadhuis beklom was de
burgemeester van Lumkiping. Al z'n raadsheeren en de spichtige
secretaris liepen achter hem. De burgemeester deed zeer plechtig en
stapte deftig langzaam, met z'n neus in de wind de trappen op. Hij
hield zich goed voor de menschen. Niemand kon aan hem zien hoe z'n
hart van angst klopte en hij hoorde niemendal van 't hoerageroep
der Lumkipingsche burgers op de markt, die 't maar wàt fijn vonden,
dat hun burgemeester 't eerst van alle burgemeesters uit heel Huk de
nieuwe keizer mocht gaan huldigen. Dat was voor de eerste maal sedert
't keizerrijk Huk bestond.

"Daar heb je 'm" fluisterde Plachki, toen de burgemeester naderde.

Abé zette 'n ernstig gezicht. Doch toen de burgemeester neerknielde en
nog dieper boog dan een van de anderen gedaan had, dacht hij eraan dat
hij nog niet lang geleden als 'n roover vóór die burgemeester gestaan
had. Toen zat die burgemeester in de stoel en Abé stond er voor in z'n
hemd. De bordjes waren verhangen. Abé was er geen jongen naar om dat
aan die bibberende burgemeester te wreken, maar toch zei hij lachend:
"Vindt u me zoo niet veel knapper dan in m'n hemd?"

De arme man wou wat antwoorden, doch er kwam geen woord over z'n
lippen, ofschoon hij er moeite genoeg voor deed. Ook stond hij maar
heelemaal niet op, wat hij allang had behooren te doen. Plachki
kon zich bijna niet meer goedhouden. Die vond 't wel leuk dat zoo'n
stadsche m'nheer er zoo inzat. Doch Abé kreeg meelijden met de stakker
en daarom zei hij heel ernstig: "Ik hoop u later nog eens in Pomfriet
te zien, burgemeester, U moet maar eens bij me op visite komen."

Dat hielp. De burgemeester rees overeind en stapte weg met 'n heel
wat blijder gezicht. Dezelfde avond wisten alle Lumkipingers, dat de
keizer hun burgemeester had uitgenoodigd om in Pomfriet op visite te
komen aan 't hof en daarover waren ze zóó in de wolken, dat ze besloten
'n standbeeld voor de burgemeester op te richten. De secretaris was
er gloeiend nijdig om, maar hij kon 't toch niet tegenhouden.

Toen de plechtigheid afgeloopen was en de nieuwe keizer met Plachki
naast zich door de volle straten naar huis reed, zei hij:

"Hè, hè, wat ben ik blij, dat 't afgeloopen is. 't Was taai hoor."

"Of het. Ik kom nooit weer bij je zitten als ze nog es zoo iets op
touw zetten."

"Da's gemeen van je Plachki, om mij voor de vervelende dingen alleen
te laten opdraaien. Ik dacht juist dat jij me 'n handje zou helpen
om er doorheen te komen."

"Och ik zei 't maar uit gekheid, dat begrijp je toch ook wel. 't Zou
nog al mooi zijn als je 'n vrind, die zoo'n vervelend baantje heeft
als jij, d'r heelemaal voor liet zitten."

"Ik begin ook te begrijpen, dat keizer zijn nog niet alles is,"
zei Abé zuchtend. "Maar misschien valt 't nog wel mee, als we over
't begin heen zijn."

"Ik hoop 't voor je. Ik had gedacht dat je als keizer doen mocht wat
je wou... Maar je moet juist doen wat je niet wil."

"'t Zal wel beter worden ... wacht maar."

Ze hoefden er evenwel niet heel lang op te wachten. 'n Paar dagen
later was alles gereed voor de tocht naar Pomfriet. Pirlapan had nu
'n heel leger onder z'n bevel en daarmee zou hij prins Alphabet naar
de hoofdstad van Huk brengen.

Prins Alphabet, Plachki, Karibo en Pirlapan reden vroolijk tusschen de
talrijke ruiters en voetknechten, die allemaal verlangend waren naar de
strijd met de soldaten van Sutrebor. Ze hoopten dat Sutrebor er niet
van door zou gaan en ook dat de Pomfrieters de poorten van hun stad
stijf dicht zouden houden. Dan kwam er tenminste nog iets van vechten.

Abé en Karibo echter waren daar niet zoo dol op. Karibo was bang dat
Abé in 't gevecht gedood zou kunnen worden. Dan kwam er van 't heele
keizerschap niemendal en daarvoor had hij z'n jonge meester toch
niet uit 't vreemde land teruggebracht naar Huk. Abé vond 't akelig
dat zoovele Hukkers tegen elkaar zouden gaan vechten om hem. Als 't
nu nog vijanden van 't land Huk geweest waren, maar die Pomfrieters
waren Hukkers, net zoo goed als Pirlapan en Bommeltje.

"Ben je mal," zei Plachki. "Noem je dat Hukkers? De eene dag zijn
ze aan 't hoera roepen voor jou en de volgende dag halen ze Sutrebor
weer terug. Dat zijn lui waar je niet op aan kan en dat noem ik geen
Hukkers. Wat jij Karibo?"

Karibo was 't met Plachki eens... die Pomfrieters hadden wel 'n
lesje verdiend.

"O zoo," zei Plachki. "We zullen ze er eens van langs geven. Laat
dat maar aan vader over."

Met iedere dag kwamen ze nu dichter bij de hoofdstad en overal werd
de nieuwe keizer met gejuich ingehaald. Abé hoopte nu maar dat 't in
Pomfriet ook zoo zou gaan. Al waren die Pomfrieters dan rare Hukkers,
'n beetje wispelturig en onbetrouwbaar, al hadden ze vroeger z'n
vader, keizer Napo, weggejaagd, hij wilde toch maar liever zonder
bloedvergieten de hoofdstad van z'n keizerrijk binnentrekken.

Toen 't leger van Pirlapan echter de stad bereikte waren de poorten
gesloten. Dat hadden nu echter de Pomfrieters zelf niet gedaan. Die
waren benauwd genoeg en zouden graag al hun poorten wijd open
gezet hebben om prins Alphabet binnen te laten. Ze wilden wel weer
hoeraaa!! roepen ook en illumineeren als die soldaten van Pirlapan en
de andere baronnen hen maar met vrêe lieten, hun huizen niet in brand
staken of hun goederen roofden. Doch keizer Sutrebor had de poorten
laten sluiten. Hij wist wel dat 't er op of er onder ging met hem,
en nu wou hij zich zoo lang verdedigen als 't kon.

Overal op de muren waren zijn soldaten ijverig bezig om de stad zoo
goed mogelijk te kunnen verdedigen en de burgers van Pomfriet moesten
daaraan meehelpen of ze wilden of niet. Doch toen ze 't groote leger
van Pirlapan voor de wallen zagen ontzonk hun wel 'n beetje de moed en
keizer Sutrebor beleefde angstige uren. Geen mensch kon meer Pomfriet
uit of in en 't duurde niet lang of de levensmiddelen werden schaars en
duur en de Pomfrieters begonnen hoe langer hoe harder te morren. Maar
Sutrebor deed de poorten niet open. Tot op 'n nacht de Pomfrieters
weer te hoop liepen, 't paleis aanvielen, de wacht overrompelden en
keizer Sutrebor gevangen namen. Daarna holden ze naar de poorten,
overvielen de wachten die maar weinig tegenstand boden, en 's morgens
heel in de vroegte gingen ze met de gevangen Sutrebor naar buiten om
hem over te leveren aan prins Alphabet.

Abé en Plachki waren net op en zaten al te paard, want er zou 'n aanval
gedaan worden op de stad. Pirlapan wilde niet langer meer wachten.

Daar zagen ze in de verte uit de stadspoort 'n troep menschen naderen
met 'n witte vlag voorop.

"'t Helpt hun toch niet," zei Plachki, "al geven ze zich over. Op
hun kop krijgen ze toch."

Abé antwoordde niemendal; maar keek nieuwsgierig naar de Pomfrieters
die vlug doorliepen.

Pirlapan en de overige aanvoerders waren al gewaarschuwd en deze
voegden zich nu allen bij prins Alphabet. Karibo was er ook bij.

Eindelijk waren de Pomfrieters met hun witte vlag dicht genoeg bij
en nu zagen de belegeraars dat ze 'n gevangene in hun midden hadden.

"Dat kan geen mensch anders zijn dan Sutrebor, die ze komen
uitleveren," zei Pirlapan.

"Wat 'n gemeene kerels," zei Plachki. "Eerst halen ze hem terug en
nu 't er op aan komt leveren ze hem aan de vijand over om er zelf
heelhuids af te komen."

De man met de witte vlag trad naderbij. De overigen bleven op eenige
afstand.

"Wat kom je doen?" vroeg Pirlapan stug.

"Heer, wij hebben Sutrebor gevangen genomen en leveren hem nu aan
u over."

"Net iets voor 'n Pomfrieter. Jullie ben de trouwste onderdanen,
die ik ooit gezien heb."

"Wij onderwerpen ons aan de rechtmatige keizer van Huk. De poorten
staan open, heer."

"Daar zijn we erg blij mee," zei Pirlapan spottend. "Hoe lang denken
jullie trouw te blijven?"

De man gaf geen antwoord, en toen vervolgde Pirlapan:

"Dat weet je niet hè? Nu we zullen wel zorgen dat Pomfriet in
't vervolg trouw blijft. Jullie blijft allen als gijzelaars
hier. Intusschen zullen wij in de stad eens een kijkje gaan nemen."

Niemand nam eenige notitie van Sutrebor, die als 'n gewoon Pomfrieter
met de anderen naar 't legerkamp gevoerd werd. Daar zorgden ze er
echter wel voor, dat ie niet ontsnappen kon.

'n Gedeelte van 't leger en al de voorname heeren volgden prins
Alphabet naar Pomfriet. De nieuwe keizer reed tusschen Pirlapan en
Karibo in en vlak bij de stad zei hij:

"Heer van Pirlapan, dat gaat goed zoo zonder bloedvergieten hè?"

Pirlapan keek Abé eens aan en antwoordde: "Ja uwe majesteit. We
komen er gemakkelijk in. Geen van onze mannen behoeft er 't leven
bij te laten."

"En geen Pomfrieters ook."

"Geen Pomfrieters? ... Morgen hangen we alle belhamels op."

"Heer van Pirlapan wil je me 'n groot genoegen doen? Hang dan geen
belhamels op."

Pirlapan gaf 'n ruk aan de teugels dat z'n paard er van begon te
steigeren.

"Wat? Die ontrouwe Pomfrieters... daar zouden we er geen paar honderd
van opknoopen als 'n waarschuwend voorbeeld voor de rest?"

"Liever niet, heer van Pirlapan. Ik zou graag willen beginnen als
keizer van Huk zonder die paar honderd opgehangen Pomfrieters."

Karibo hoorde met 'n vergenoegd gezicht toe. Karibo was nieuwsgierig
wie er zou toegeven, de koppige kleine keizer of de koppige groote
baron. Want koppig was Pirlapan ook.

Hij reed 'n poos zwijgend naast Abé voort tot ze bijna vlak onder de
openstaande poort van Pomfriet waren. Toen zei Pirlapan:

"Het zal gebeuren zooals Uw majesteit wenscht. We zullen dan alleen
Sutrebor opknoopen."

"Och laat die arme kerel ook maar leven..."

"Die ook al niet? Maar prins...."

"Wat heb je daaran? Ik wou liever heelemaal geen mensch op laten
hangen."

"Wat zeg je me daarvan?" zei Pirlapan 'n poosje later tegen Karibo
terwijl Abé en Plachki vooruit reden. "Wat zeg je me daarvan, er
wordt geen mensch opgehangen."

"Ja," antwoordde Karibo lachend. "Hij is onze keizer hè? Z'n vader
was net zoo."

"Die was ook veel te goed," bromde Pirlapan.

"Nee... ik bedoel net zoo koppig."

De jonge keizer reed met z'n gevolg regelrecht naar 't raadhuis. Karibo
wees de weg. Daar zaten de burgemeester en al de voorname Pomfrieters,
die mee naar Pirlapan geweest waren om prins Alphabet te gaan halen en
teruggekeerd waren omdat ze Karibo niet meer gelooven wilden. Ze zaten
nu angstig bij elkaar omdat ze vreesden, dat hun niet veel goeds boven
't hoofd hing. Door de vensters zagen ze dat 't groote marktplein vol
liep met soldaten, die zich heel ordelijk opstelden. Abé had bevel
gegeven, dat geen soldaat 'n hand mocht uitsteken naar 'n Pomfrieter
of z'n eigendom.

Karibo werd naar binnen gezonden en 'n poosje later kwamen allen die
daar binnen gezeten waren met benauwde gezichten uit 't raadhuis te
voorschijn. De burgemeester voorop met 'n paar groote sleutels in
z'n handen en de anderen achter hem daalden de trappen af en knielden
voor 't paard van keizer Abé neer. Uit alle vensters keken de menschen
nieuwsgierig toe. Ze riepen niet hoera zooals de Lumkipingsche burgers
gedaan hadden. 't Was doodstil en iedereen kon hooren, wat de keizer
van Huk tegen de knielende burgemeester zei:

"Geef de sleutels van Pomfriet aan Karibo. Die zal voortaan
burgemeester in de hoofdstad van Huk zijn. Sta op man en ga naar
huis. Ik wil je nooit meer zien en die anderen ook niet. Ingerukt
marsch."

Prins Alphabet wendde z'n paard om en keek niet meer naar de
voormalige burgemeester of de deftige heeren van Pomfriet, die nog
altijd geknield lagen.

De kleine keizer reed nu met z'n gevolg naar 't paleis waar hij
geboren was en waar Karibo hem de weg weer moest wijzen. De nieuwe
burgemeester van Pomfriet kende daar alle hoekjes en was wat blij
dat hij eindelijk na zooveel jaren weer in dat paleis de voet mocht
zetten, maar vooral omdat 't nu weer 't paleis van prins Alphabet
was. Er waren vele dingen door Sutrebor veranderd doch er was ook
nog veel gebleven van vroeger. Dat alles wees hij aan Abé.

Pirlapan en Karibo hadden 't die dag erg druk. Er was zooveel te
regelen in Pomfriet en daarbij hielp Pirlapan de nieuwe burgemeester
zooveel hij kon. Maar ze waren 's avonds toch aanwezig bij 't
groote feest dat in 't paleis ter eere van keizer Abecé gegeven werd
en waarbij alle baronnen aanwezig waren. In de stad was 't echter
doodstil en donker. De keizer had de Pomfrieters verboden de stad te
illumineeren. Hij wilde niet dat de Pomfrieters meededen. En dat speet
de menschen erg, want 't grootste gedeelte der Pomfrietsche inwoners
was toch blij, dat de zoon van keizer Napo weer op de troon van Huk
zat. Maar de goeden moeten 't wel eens meer met de kwaden ontgelden.

In 't paleis ging 't er echter vroolijk genoeg naar toe. Alleen speet
't prins Alphabet dat moeder Guldratsj er niet niet bij was. Die had
er ook bij moeten zijn, vond hij. Dan was 't volmaakt geweest.



SLOT.

    Waarin de keizer van Huk merkt dat moeder Guldratsj geen draagstoel
    noodig heeft.


Langzamerhand werd alles geregeld. Sutrebor was verbannen. Pirlapan
was nog in Pomfriet. Hij leerde de jonge keizer hoe 't land bestuurd
moest worden. Plachki was ook in Pomfriet. Dat had Abé zoo gewild. De
overige Pirlapans waren door hun vader uitgezonden om door heel Huk
bekend te maken dat prins Alphabet de troon van keizer Napo beklommen
had en tevens om er voor te zorgen, dat 't in Huk weer veilig langs
de wegen werd. De straatroovers, die onder keizer Sutrebor 'n goed
leventje gehad hadden, kregen 'n slechte tijd. De overige Huksche
baronnen waren op 'n paar na, die 'n hooge betrekking aan 't hof
bekleedden, allen weer naar hun kasteelen vertrokken. En Karibo was
'n flinke burgemeester, geen enkele van de voorname heeren had nog
iets in te brengen.

Doch nu begon keizer Abecé er over te denken om moeder Guldratsj te
gaan halen. Dat had hij haar beloofd. Pirlapan en Karibo waren er
tegen. Ze zeiden dat moeder Guldratsj waarschijnlijk veel liever in
d'r hutje bleef, maar Abé wou er niet van hooren. Hij wilde moeder
Guldratsj die zoo goed voor hem geweest was bij zich hebben.

Zoo vertrok dan op 'n morgen 'n paar maanden na Abé's intocht in
Pomfriet, 'n prachtige stoet ruiters met 'n mooie draagkoets, fraai
genoeg voor 'n koningin. De keizer en z'n vriend Plachki reden zelf
aan 't hoofd van de stoet. Ze reden vlug, maar 't duurde toch 'n week
eer ze in de buurt van moeder Guldratsj' hutje aankwamen. Abé was
ongeduldig en hij en Plachki reden in galop vooruit. Wat zou moeder
Guldratsj wel zeggen?

"Nou," meende Plachki, "ik denk dat ze blij genoeg zal zijn jou weer
te zien en nog wel als keizer van Huk, maar of ze graag mee zal willen,
dat weet ik nog niet. Ik geloof dat vader en Karibo gelijk hebben."

"Ze zal best mee willen als ik 't haar vraag. Daar is d'r hutje."

Ze renden nog harder voort. 't Ging als de wind. Juist toen ze voor
de deur van moeder Guldratsj' hutje van hun paarden wilden springen
werd de deur geopend en 'n man trad naar buiten. Hij had 'n zwarte
mantel om en achter hem aan kwamen langzaam uit de deur vier mannen
die 'n baar droegen waarover 'n zwart kleed lag.

Abé schrok er van, doch Plachki vroeg aan de man terwijl hij op de
baar wees: "Moeder Guldratsj?"

De man knikte en zei: "Ja heer, we gaan haar begraven. Ze is van
ouderdom gestorven."

De man stapte vooruit en de vier mannen volgden met de baar. De keizer
sprong van 't paard en Plachki eveneens en met hun paarden aan de
teugel gingen ze stil mee achter 't zwarte kleed waaronder moeder
Guldratsj lag. De weg was ver naar 't kerkhof en onderweg kwamen ze
de heele keizerlijke stoet tegen. Op 'n wenk van Plachki stegen alle
ruiters af en gingen mee. Zoo werd moeder Guldratsj plechtig begraven
en 't was de eerste maal, dat 'n keizer van Huk achter de lijkbaar van
'n oud moedertje liep.

De menschen in 't dorp waar 't kerkhof was, wisten niet wie er achter
de baar gingen. Ze vonden 't 'n mooie stoet en praatten er nog lang
over. Doch op 'n dag kwamen er werklieden op 't kerkhof en die bouwden
op 't graf van moeder Guldratsj 'n prachtig marmeren gedenkteeken en
daar stond met gouden letters in gebeiteld:


    HIER LIGT MOEDER GULDRATSJ, DIE GOED WAS VOOR DE KEIZER VAN HUK.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Prins Alphabet" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home