Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Arbeiders - Roman
Author: Kielland, Alexander L.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Arbeiders - Roman" ***


National Library.



                               ARBEIDERS.

                                 ROMAN

                                  VAN
                         ALEXANDER L. KIELLAND.

                       Vertaald uit het Noordsch
                                  DOOR
                              IDA DONKER.



                               DEVENTER,
                          W. HULSCHER G.J.ZN.



ARBEIDERS.


I.


In het zuidwesten en over de baai, aan welke Christiania gelegen is,
was de hemel helder en blauwachtig wit. De zonnestralen glinsterden
in de door den wind zacht bewogen golfjes, waartusschen men echter
strepen waters zag zonder eenige beweging. Uit welke streek het waaide,
viel moeilijk te zeggen. In het oosten hingen iederen namiddag zware
onweerswolken over de stad; tegen den avond trokken zij weer op.

"Barstte de onweersbui toch maar eens los," dachten de lieden,
maar het was alle dagen, gedurende de geheele maand Augustus,
hetzelfde. De zon braadde, de wind voerde de warme lucht, dan hier,
dan daar, zonder eenige koelte aan te brengen, en de drukkende hitte,
onder welke men al zoolang had gezwoegd, en van welke men hoopte door
eene flinke onweersbui verlost te worden, duurde maar steeds voort. De
breede straten van Christiania werden geblakerd in de zon; in het
zuiden en zuidwesten der stad was het bijna niet uit te houden. De
schaduw scheen het zich wel tot taak te hebben gesteld zich zoo smal
mogelijk te maken, zij sloop als 't ware langs de huizen en maakte
het den voorbijgangers onmogelijk eenig voordeel van haar te trekken.

In de Karel-Johanstraat was het des morgens het best: men kon het
Storthing-gebouw bereiken, zonder te veel van den fellen zonneschijn
te lijden te hebben, maar over het Eidsvoldsplein en naar het slot
had de zon hare beste krachten verzameld.

De bladeren der boomen van het jonge plantsoen hadden eene grijsachtig
witte kleur van het stof en hingen slap neer; de populieren stonden
even stijf als altijd en gluurden naar hunne schaduw. En de menschen
gleden, alsof zij vogels waren, van den eenen boom naar den anderen,
terwijl deze zich in het dichtste gebladerte verscholen, of wel zich
bezig hielden een zandbad in de half verschroeide bloemperken te nemen.

Eenige heeren sleepten zich met moeite voort op de hoogte waarop het
slot gebouwd is. De warmte had hen duchtig beet, dat kon men duidelijk
aan hen zien, en zij zagen er recht ongelukkig uit, zooals zij daar
met opgestoken paraplui, den hoed in de hand en den zakdoek nat van
al de zweetdroppels, die zij er mee afgewischt hadden, hunnen weg
vervolgden. Onder de groote klok van het universiteitsgebouw stonden
eenige jonge studenten (zij hadden pas dien titel verkregen) en zij
zweetten Latijn. Plotseling werd het stof in de Universiteitsstraat
door een licht windje in beweging gebracht, naar alle kanten dwarrelde
het in dikke wolken heen; juist kwam ook de waterkar aan, en de
droppels bleven als grauwe parelen op het dikke warme stof liggen.

Het deed pijn aan de oogen, naar de zijde van het slot te zien;
het gebouw werd door de zon van alle kanten fel beschenen; voor de
ramen had men dan ook alle gordijnen neergelaten. Karel Johan zat
op zijn bronzen paard voor het slot, hij hield zijnen hoed in de
hand om het wat minder warm te hebben. De rook uit de schoorsteenen
viel, of liever hing, als eene bruine wolklaag over de stad neer,
in het oosten pakten de geelachtige onweerswolken zich weer samen en
zij zagen er uit, als de rook van zwaar geschut. De groote steen en
huizen, zoo gebouwd, dat zij eenen Siberischen winter weerstand kunnen
bieden, waren thans werkelijk aan ovens gelijk. De warme lucht rustte
echter nog zwaarder op de kleine, nauw ingesloten binnenplaatsen,
waar men op zijnen rug moet gaan liggen, zoo men een stukje van den
blauwen hemel wil zien. Door achterdeuren en keukenramen drong zij
de trappen op; hier ontmoette zij de warme zonnestralen, die van
de straatzijde in de woningen door de vele vensters en den geheel
verwarmden voorgevel vielen. Van den zolder tot aan den kelder was er
geen enkel koel plaatsje te vinden, uitgenomen daar, waar de voorraad
ijs zich bevond; de langdurige hitte had de muren zoodanig verwarmd,
dat zelfs de nachten geene verademing aanbrachten. Het was snik heet,
alles wat de eigenschap bezat eene vieze lucht te kunnen verspreiden,
greep die gelegenheid gretig aan; in de geheele stad was geen mond
vol frissche lucht te bekomen.

"Hoe noordelijker men komt, des te erger wordt de hitte," zeide de
commies Mortensen, en hij deed zijne das af. Hij zat reeds in zijne
hemdsmouwen en zijn vest hing open.

De jonge klerk Hiorth welke nog geene vaste aanstelling bij het
Departement had bekomen, en die bezig was met het plakken van
kleine papieren zakken, die men voor het een of ander doel in het
Departement noodig had, draaide zich boos om, want Mortensen zag er
dan ook alles behalve smaakvol uit, zooals hij daar van de warmte in
zijne geelachtige hemdsmouwen zat te puffen. Hiorth waagde het echter
niet iets te zeggen, hij was, zooals gezegd is, nog een nieuweling,
en Mortensen voerde hier het hooge woord.

Alle ramen in het groote gebouw stonden wijd open, evenzoo de deuren
tusschen de verschillende vertrekken en de gangen. De beambten brachten
elkander visites en klaagden over de warmte; eenige stukken hadden zij
echter altijd in de hand, voor het geval, dat zij iemand op hunnen weg
ontmoetten. De nieuwelingen, die nog niet aan het werk gewoon waren,
hadden veel moeite wakker te blijven; als verwelkte zonnebloemen hingen
zij met 't hoofd over de tafel gebogen, soms sprongen zij verschrikt
uit hunne zoete sluimering ontwaakt, op, en dan hadden zij het bijster
druk met hunne papieren in orde te brengen. Papier was er overal. De
klerken waren er geheel van omringd; al de planken tegen de muren
waren propvol. Er was grauw papier, wit papier, geel papier, pakpapier,
postpapier, bordpapier, vloeipapier, gestempeld papier, nieuw papier
en ook heel oud papier met gele kanten. Papier lag in enkele vellen,
in een omslag, of wel in groote pakken gebonden op den vloer, op de
stoelen en tafels; het was werkelijk eene overstrooming van papier,
en de ongelukkigen, die daar hunne bezigheid hadden, moesten, naar
het scheen, zich er op voorbereiden, eenmaal den dood in 't papier
te vinden, zoo zij zich ten minste door zwemmen niet konden redden.

In het vertrek naast dat van Mortensen zat de commies Örseth. Hij was
klein van gestalte, droeg een' zwarten baard en was zeer levendig. Hij
stoof de kamer, waar Mortensen zich bevond, binnen; een courant hield
hij in de hand.

"Hebt gij dit artikel gelezen, Mortensen, het gaat nu werkelijk al
te ver.... anders, lees dit stuk eens over het stemrecht van de
werklieden. Dat zoo iets openlijk geschreven, gedrukt, verspreid
wordt.... de schrijvers van zoodanige artikelen verdienden dat zij
opgehangen werden."

Mortensen wierp vluchtig eenen blik op het blad.

"Dat las ik van morgen.... onzin!"

"Onzin! Mortensen, neen veel erger is het.... leugenachtige ophitsende
woorden, die hoogst gevaarlijk voor de rust van de maatschappij
zijn. O, wanneer ik het bedenk," barstte Örseth uit, en een bittere
glimlach speelde om zijnen mond, "hoe men hier de werklieden naar de
oogen ziet, op familiaren voet met hen wenscht te staan, hoe men bij
alle gelegenheden, te pas of te onpas, redevoeringen houdt, waarin men
hunnen lof uitbazuint, juist alsof zij alleen werk in de maatschappij
verrichten, en alsof wij niet anders waren dan.... dan...."

"Dagdieven," vulde Mortensen aan.

"Het rechte woord," riep Örseth uit, "en ik zou toch wel eens willen
weten, wie het meest werkt, zulk een stratenmaker bijv. of één
van ons!"

Op dit oogenblik gleed een klein man, met wit haar, het vertrek
binnen. Nooit wist men goed, van welken kant hij binnenkwam; de deuren
gingen altijd, wanneer zij niet openstonden, zooals nu, onhoorbaar
onder zijne hand open, en op vilten zolen liep hij door het gebouw.

"Nu, Mo," zeide Mortensen, en hij knipoogde hem vertrouwelijk toe,
"is hij weg?"

"De minister is een oogenblik geleden met den koopman Falck-Olsen
uitgereden," antwoordde Mo, en hij gleed weer uit het vertrek.

Zoolang de kleine man in het vertrek was, zaten al de klerken over
hun werk gebogen, en Örseth was ook naar zijn vertrek teruggekeerd.

Mo was de bode van het Departement. Hij was altijd in bruinen rok
met lange panden en opstaanden kraag gekleed, en eene witte stijve
das reikte hem tot aan de kin. In dit costuum had hij veel van eenen
kwaker, en het bleeke gelaat met den vriendelijken blik boezemde
vertrouwen in. Zijn haar was sneeuwwit, en, wijl het tamelijk lang
in den nek was, viel het in kleine krulletjes over den kraag van
zijnen rok.

Toen de bode, even onhoorbaar als hij gekomen was, het vertrek
had verlaten, riep Mortensen half luid uit: "Hoor, Örseth, ging de
hoofdcommies nu ook maar weg, dan zou een glas schuimend bier in het
koffiehuis hier naast, best smaken.... hé?"

"Hé ja!" riep de jonge Hiorth uit, en de schaar viel hem uit de hand.

Mortensen zag den jongen man koel aan; plotseling kwam hij op andere
gedachten. Hiorth was de zoon van een voornaam ambtenaar in het
westelijke gedeelte van Noorwegen, hij had zeer goede relatiën en was
waarschijnlijk goed bij kas. Hij antwoordde daarom vrij vriendelijk:
"Jonge vriend, je groeit schielijk!" Hiorth begreep in het minste
niet, wat met deze woorden werd gemeend, maar daar hij had bemerkt,
dat het tot de bon ton in het Departement behoorde, Mortensen
geestig te vinden, lachte hij natuurlijk, en zeide in allen eenvoud:
"Wat ik het meest mis, sedert ik aan het Departement werkzaam ben,
is mijn ontbijt in het Grand-Hôtel; men heeft er nu zulke heerlijke
lamscoteletten, nergens maakt men ze beter klaar, en dan versche
komkommersalade...." In het vertrek waar Örseth werkte, werd eenig
gebrom gehoord.

"Nooit eet ik in den voormiddag komkommersalade," antwoordde Mortensen,
"daar behoudt men den smaak te lang van in den mond, maar eene
beefsteak à la Hollandaise met aardappelen, een borrel en een glas
bier, dat is een ontbijt naar mijnen smaak."

"Dat is ook altijd heel goed in het Grand-Hôtel."

"Ik voor mij, vind, dat men daar in 't geheel niet goed eet," zei
Mortensen op onverschilligen toon.

"Ik kan er voor instaan, dat het u daar bevallen zal, en wanneer gij
mij de eer wilt aandoen, er met mij heen te gaan....."

Opnieuw werd het gebrom in het andere vertrek gehoord.

"Dank voor je aanbod, maar Örseth en ik waren eigenlijk van plan....."

"Zoo gij meent," zeide Hiorth op wat angstvalligen toon "dat meneer
Örseth mij ook de eer zou willen aandoen van....."

"Ja, dat is niet heel gemakkelijk te zeggen," antwoordde Mortensen, "op
dit punt is hij nog al teergevoelig, maar ik wil hem wel eens polsen,"
en hij ging naar het andere vertrek. Hier zat ook in eenen hoek over
eenen lessenaar heengebogen een man met oudachtig uiterlijk. Nadat
Örseth een oogenblik met Mortensen op fluisterenden toon had gesproken,
riep hij: "Hansen, ik moet van morgen even uit. Zoo Mo vraagt, waar
ik ben, kunt gij zeggen dat ik naar het registratie-kantoor ben,
om er eene conferentie te houden.... hebt gij het begrepen, Hansen?"

Deze boog even toestemmend met het hoofd.

"Wat is hij dof geworden," zeide Mortensen half luid, "het was hoog
tijd, dat hij de redactie van de courant neerlegde."

Mortensen bedoelde: "de Vriend des Volks," welke de oude Hansen
vroeger had geredigeerd, maar hij was gedwongen zijn ontslag aan
te vragen, wijl de courant in den laatsten tijd eene richting was
toegedaan, welke zij, die over hem gesteld waren, gevaarlijk voor de
maatschappij vonden.

Nu was Mortensen redacteur.

Örseth begon zich al gereed te maken, heen te gaan, waarop Mortensen
aanmerkte, dat het niet gaan zou, zoolang de chef van het bureau nog
niet zijne dagelijksche wandeling had gedaan. Juist toen Mortensen die
woorden zeide, hoorden zij de deur van de kamer, in welke deze zat,
openen, en zagen zij hem de trappen afkomen.

Mortensen ging naar zijne plaats terug en zeide tot Hiorth op
fluisterenden toon: "ik heb hem overgehaald meê te gaan," en onder
het neuriën van een volksliedje begon ook hij zijn toilet wat in orde
te brengen.

Niet velen zouden het gewaagd hebben in de bureau's van het Departement
zich zoo vrij te gedragen als Mortensen gewoon was. Eerstens was het
eene bekende zaak, dat hij Anders, den "Almachtige," zooals Mo in de
wandeling genoemd werd, tot vriend had, ten andere werd er gemompeld,
dat de minister Bennecken, wanneer hij zijn gevoelen aangaande het
een of ander kenbaar wilde maken, zich soms van "de Vriend des Volks"
bediende.

Dit was de reden, waarom de commies Mortensen in het Departement voor
wat meer aangezien werd dan zijne collega's. Zoo langzamerhand begon
het in het vergeetboek te geraken, dat zijn verleden niet onberispelijk
was geweest. Veel was er indertijd gepraat over een bedrog in eene
fabriek voor lucifers op groote schaal gepleegd, en Mortensen, die toen
zaakwaarnemer in de kleine stad was, had zich zeer gecompromitteerd.

Eindelijk was Mortensen er in geslaagd, zijn jas over zijn gele hemd
dicht te knoopen en de heeren stonden reeds met den hoed in de hand,
gereed om weg te gaan. Bij de deur gekomen, keerde Mortensen zich om,
en riep uit: "Bij alle goden, hij heeft geene stukken meegenomen,
de jonge snaak is van plan zonder stukken de straat op te gaan."

Hiorth lachte; hij wist, dat zoodra Mortensen iets geestigs zeide,
dit van de hoorders verwacht werd.

"Hebt gij dan geen oogen," zeide Örseth, en nu eerst bemerkte Hiorth
dat de anderen eenige papieren onder den arm hadden.

"Maar.... maar.... welke stukken kan ik meênemen," vroeg hij op
radeloozen toon, en hij zag naar den hoop papieren, die voor hem lagen.

"Nu nog mooier," riep Mortensen uit, en meewarig sloeg hij zijnen
blik naar het plafond, "hij vraagt welke stukken hij zal meênemen;
alsof het er wat op aankomt, met welk papier men op straat gaat."

Eindelijk ging er een licht voor den nieuweling in het vak op, hij
maakte dus een pak klaar, dat aan dat der anderen gelijk was, en zoo
waren zij ten laatste gereed de trap af te gaan. Toen zij echter bij
de straatdeur waren gekomen, werden zij door eenen langen, mageren man,
in een werkpak gekleed, opgehouden.

"Meneer de Redacteur," zeide hij tot Mortensen, en hij wischte zich
het zweet met zijn schootsvel van het gelaat, "waar kunnen wij een
portret van generaal Roberts in de stad krijgen?" Zonder een oogenblik
te aarzelen antwoordde de Redacteur: "neem dat van Gladstone en geef
hem eenen vollen baard."

"Maar Gladstone is zoo kaal," merkte de graveur aan.

"Zet hem een Stanley-hoed op," antwoordde Mortensen kalm. De man
groette en ging verder, en Hiorth zag Mortensen met de grootste
bewondering aan. "Ferm bedacht, meneer de Redacteur," zeide hij,
en hij waagde het zelfs, Mortensen vertrouwelijk op den schouder te
kloppen,--de gedachte dat hij de anderen vrij zou houden, gaf hem moed.

"Maar weet gij precies, hoe generaal Roberts er uit ziet?"

"In het geheel niet," antwoordde Mortensen.

"Maar gesteld, dat de generaal in 't geheel geenen baard heeft,
of alleen eenen knevel, zooals ik bijvoorbeeld?"

"Dan heeft de generaal zich den baard laten afscheren, sedert hij
het laatst voor zijn portret heeft gezeten, dat is klaar als de dag."

"Nu," zeide Örseth, "moeten wij ieder afzonderlijk gaan; steek naar
de andere zijde der straat over, Mortensen."

Een vloek ontsnapte aan Mortensen, de anderen draaiden zich om, en
hij, dien zij het minst van allen wilden ontmoeten, kwam recht op hen
aan. Het was de hoofdcommies, de heer Delphin, deftig en elegant als
altijd, een boosaardige glimlach speelde, zooals veelal het geval was,
ook nu om zijne lippen.

"Daar zullen wij van lusten, dat onweer kunnen wij niet meer ontkomen,"
zeide Örseth bij zich zelf. Hiorth beefde van schrik. De drie heeren
groetten George Delphin vrij verward, deze groette even terug, en het
had er veel van, alsof hij hen zonder iets te zeggen, voorbij wilde
gaan; onverwachts echter bleef hij voor Mortensen staan en vroeg hem
buitengewoon beleefd: "Meneer Mortensen, u heeft zeker wel een paar
lucifers over?"

Mortensen kromp ineen van schrik, terwijl hij naar de verlangde
lucifers zocht; de hoofdcommies stak zeer langzaam en voorzichtig
zijne sigaar aan, bedankte voor de moeite, en ging verder.

"Nu, daar zijn wij al heel genadig afgekomen," zeide Hiorth in zijne
onschuld.

"O, dat wil ik juist niet beweren," antwoordde Örseth, en zijdelings
wierp hij eenen boosaardigen blik op Mortensen.

"Vervloekte rekel!" fluisterde de Redacteur bij zich zelf.

"Verleden Zondag hoorde ik bij de familie Falck-Olsen vertellen,
dat meneer Delphin veel kans had, spoedig tot kamerheer te worden
benoemd," zeide Hiorth, altijd recht in zijnen schik, als hij zijne
kennis aan voorname familiën kon luchten. De heeren hadden tijd noch
lust, iets op deze woorden te antwoorden; zooals Örseth geraden had,
ging ieder nu langs eenen anderen weg naar het Grand-Hôtel, waar men
elkaar zou ontmoeten.

De zon scheen nog even fel. Aan de zijde der straat, waar eenigszins
schaduw te vinden was, liep zooveel volk, dat het onmogelijk was,
spoedig vooruit te komen; de drie heeren vonden het dus maar beter,
de hitte te trotseeren en zich in de zon te laten braden. Vluchtig
groetten zij in het voorbijgaan hunne bekenden, doch bleven geen
oogenblik staan om een praatje te houden, ieder zag dan toch ook,
dat zij veel te doen hadden, de groote pakken papier waren van dienst.

In het Departementsgebouw steeg de hitte meer en meer. De oude Hansen
zat eenzaam in die groote vertrekken, en zijn hoofd boog zich ook al
meer en meer over den hoop papieren die voor hem lag.



II.


Er was zitting van het Thing (gerecht) in het huis van den Lensmand
[1]. Langs beide zijden van den straatweg zag men uitgespannen wagens
van allerlei vorm, meest boerenkarren; voor de deur van het huis,
waar de zitting was, stond de calèche waarmede de heeren van het
gerecht uit de stad waren gekomen.

De dorpsjeugd kon zich aan het mooie rijtuig niet moede kijken;
met open mond gaapten de kleine jongens het aan. De een achter den
ander, de kleinste echter voorop, en allen hielden zij de handen
in de broekzakken. De volwassenen stonden hier en daar op den weg
verspreid, de meesten hielden zich echter in de buurt van het huis
van den Lensmand, zij bekeken het mooie rijtuig ook van alle kanten,
doch zij gaapten er een weinig minder naar dan de jongens; dit echter
hadden zij met dezen gemeen, dat hunne handen ook in de broekzakken
waren verdwenen. Vrouwen zag men in het geheel niet op den weg.

Eenigen der boeren stonden in groepjes met elkaar te praten, anderen
gingen twee aan twee op de plaats achter het huis heen en weer, om meer
ongestoord te kunnen spreken, weder anderen zag men in onverschillige
houding tegen het hek leunen en naar de zee turen. Soms kon men echter
een gelaat ontdekken, waarop angst en spanning duidelijk te lezen
stonden; het was bij die lieden, die een' langen weg hadden afgelegd,
om te hooren, hoe het met hunne zaak stond.

Een kleine man, met zeer roode randen om zijne oogen stond op tamelijk
grooten afstand van de anderen. Den geheelen nacht had hij flink
moeten doorrijden, om vroeg genoeg voor de zitting te komen. Aan eenen
paardenopkooper had hij een Isabella-paard verkocht, maar toen het op
betalen aankwam, had deze hem leelijk gefopt. Ongeveer een jaar geleden
had hij zijne zaak den advokaat Bogesen in handen gegeven, en menigen
blanken rijksdaalder had hij reeds moeten betalen om de onkosten,
die de advokaat natuurlijk maken moest, goed te maken, maar kooper
en paard reden intusschen de wereld rond, de hemel mocht weten waar.

Vandaag, zoo had de advokaat hem ten minste beloofd, zou er een eind
aan de zaak gemaakt worden, en in zijne verbeelding hoorde hij reeds,
hoe het gerecht den paardenopkooper tot eene zware geldboete of eenige
andere straf zou veroordeelen, terwijl aan hem zijn geld zou worden
terugbetaald en, wie weet? ook de merrie hem weer zou toebehooren.

Zoo het hem maar mocht gelukken den advokaat Bogesen te ontdekken! Den
geheelen morgen had hij vóór het huis van den Lensmand op wacht
gestaan, maar zijn advokaat kon hij maar niet in het oog krijgen.

De menschen stroomden het huis in en uit, eenigen hadden aan den
ontvanger hunne belasting te betalen, anderen wilden den ambtman [2]
spreken, of wel het een of ander aan de klerken vragen. Het liep al
naar twaalf uur, en de boeren begonnen hongerig te worden; de van
huis meegebrachte teerkost werd voor den dag gehaald, en een zoo goed
mogelijk plaatsje werd opgezocht, dat echter niet zoo gemakkelijk was
te vinden. Sommigen zaten in eene rij langs de sloot aan den landweg,
terwijl eenigen met het gelaat naar de zee staande hun maal gebruikten.

Van tijd tot tijd verscheen er een klerk in de deur en hoorde men
een' naam luid roepen. Allen draaiden dan het hoofd om, de geroepene
daagde gewoonlijk uit den een of anderen hoek op en ging met afgepaste
schreden naar de deur, tot groote ergernis natuurlijk van den klerk,
wiens fraai gekamd haar door den wind groot gevaar liep geheel in
wanorde te komen, daar het hem vóór de oogen waaide.

Een weinig verder dan de anderen zat een man op eenen grooten steen
tegen den muur van een huis geleund. Hij scheen geheel in gedachten
verzonken, en onafgebroken tuurde hij naar de zee. Hij was zwaar
gebouwd en buitengewoon lang; het graven in den grond, en ook het wonen
in lage vertrekken, hadden zijnen rug gekromd. Zijne gelaatstrekken
waren grof, en dit gevoegd bij den zwaren vuurrooden baard en het dikke
lokkige hoofdhaar van dezelfde kleur, zou hem geheel het uiterlijk van
eenen wilde hebben gegeven, zoo niet de trouwhartige blauwe oogen met
den kinderlijken blik aan zijn gelaat eene gansch andere uitdrukking
hadden verleend. Den hoed had hij afgenomen en naast zich gelegd.

Uit een der groepjes in zijne nabijheid kwam een man naar den zoo
in gepeins verzonkene toe. "Goeden dag Njaedel!" Njaedel draaide het
hoofd even om, en groette terug.

"Dat treft al heel goed, dat ik je vandaag hier zie," zeide de
eerstgenoemde, "wij hebben nu een oogenblik tijd om over het wier
aan het strand te spreken, en kunnen misschien ook te weten komen,
wat de anderen er van denken."

"Het kan mij geen zier schelen, wat de anderen er van denken,"
antwoordde Njaedel, "en hadt gij andere lui ook met vreê gelaten,
zoo was ik nu niet hier op het Thing tot spot van allen."

"Wij moeten er ons in schikken, dat onze slechte daden aan 't licht
worden gebracht, wanneer zij ergernis in de gemeente wekken."

"Och wat... ergernis; wanneer een ieder maar voor zijne eigene deur
veegde, kwam er geene ergernis in de wereld."

"Het is noodzakelijk dat er ergernis kome, maar wee dengene..."

Njaedel stond op, en in zijne volle lengte stond hij nu voor den
andere, en vroeg kortaf: "wat hebt gij mij over het wier te zeggen?"

Sören Börevigs' uiterlijk was geheel verschillend van dat van
Njaedel. Wel was hij lang, maar hij ging zeer voorover, terwijl het
gele stroeve haar en de witte oogharen iets onaangenaams aan zijn
gelaat gaven. Wanneer hij sprak, keek hij den persoon, tot wien
hij het woord richtte, altijd van ter zijde aan, en had daarbij de
gewoonte zich in de handen te wrijven.

"Je graaft eene diepe sloot naar den kant van het zeestrand, Njaedel."

"Ja, daar ben ik aan bezig."

"Het zal dan niet meer zoo gemakkelijk zijn, aan het strand te komen,
om er wier te halen."

"Ik rijd maar langs mijnen akker over mijn eigen grond."

"Ja, dat kan ik zoo denken," zeide Sören, en hij zag den weg op, "maar
ge zoudt er zeker op tegen hebben, dat anderen over je land reden?"

"Ja, ik raad ze maar, dat niet te doen."

"Ja, maar.... zie je.... Njaedel, hoe kan ik, wanneer gij die sloot
graaft, naar het strand komen, om er wier te halen.... hebt ge
daaraan gedacht?"

"Gij.... maar wat zoudt gij aan het strand doen.... Sören.... gij
hebt daar niets te maken."

"Hum.... hum," antwoordde Sören half glimlachend, "ge neemt een'
hoogen toon aan Njaedel, maar...."

"Niet hooger, dan mij past."

"Heb ik misschien niet zoolang ik de Börevigshoeve gepacht heb,
daar mijn wier gehaald?"

"Ja, Sören, dat hebt gij gedaan," antwoordde Njaedel bedaard, "en ik
geloof zelfs, dat gij vele dingen hebt gedaan, die gij liever niet
hadt moeten doen."

"Denkt gij misschien, dat het maar zoo gaat, oude steeds gebruikte
wegen af te sluiten," vroeg Sören hem op zachtmoedigen toon, "dat
kunt gij niet meenen Njaedel?"

"Ik heb mijn eigendomsbewijs.... en een dat echt is, ik heb het land
van de kerk gekocht en ik betaal er belasting voor aan den Bisschop te
Kristiansand. Geen woord staat er in te lezen, hoor, dat de eigenaars
van Börevig verlof hebben, over mijn land te rijden, en zoo vind ik,
dat het mij vrij staat, slooten te graven waar ik wil."

Na deze woorden gezegd te hebben, sloeg hij den weg naar den
huizenkant in.

"Ja, maar het wier.... het wier!" riep Sören uit, en hij wreef zich
harder dan gewoonlijk in de handen.

"Het erts is in de bergen, en het wier in de zee, hebt ge geene bergen,
zoo hebt ge geen erts, hebt ge geen strand, zoo hebt ge geen wier. Ik
vind, dat ge dit moest begrijpen Sören, gij, die zoo buitengewoon
schrander zijt."

"Ja maar, ja maar," begon Sören opnieuw, "maar alle Godsgaven moeten
wij toch met elkander deelen, zijn wij niet allen broeders?

"Ik wil je broêr niet zijn, Sören Börevig.... voor geen tweehonderd
groote lasten zeewier," antwoordde Njaedel, en er lag iets sombers
in den blik, waarmede hij hem aanzag.

"Nu ja.... Njaedel, dan schiet er wel niet anders over, dan de zaak
voor het gerecht te brengen," zeide Sören bedaard, "de advocaat
Tofte is nu juist hier, dat komt al heel goed uit, ik zal hem er
over raadplegen."

"Ga je gang, Sören, ik heb mijn koopcontract," antwoordde Njaedel,
en hij ging verder.

Midden op den weg, tusschen de huizen in, stond eene menigte mannen
om een voertuig, dat zoo even was aangekomen. Een klein gezet man,
met een zeer rood gelaat een' grijzen baard en eene pelsmuts op het
hoofd, stapte uit den wagen.

"Is hier iemand," sprak hij, de omstanders aanziende, "die mij kan
vertellen wien het stuk van den weg toebehoort, dat van het hek van
Börevig tot aan het Zwarte Moeras loopt, dien kerel zou ik gaarne
een hartig woordje willen zeggen."

Niemand kon hem er bescheid op geven, doch eindelijk antwoordde een
oud man: "ja, daar heeft de opperloods gelijk in, de geheele kust
langs is de weg niet zoo slecht als juist daar."

"Een weg!" riep de opperloods uit, "noem je dat een weg? neen, ik
noem het een moeras, waarin hier en daar eenige steenen zijn gegooid,
kijk maar eens, hoe mooi wij eruitzien," en hij wees met de hand naar
het paard en den wagen, die er vreeselijk beslijkt uitzagen.

"Het best zou maar zijn, bij den Lensmand eene klacht in te dienen,"
riep één uit de menigte.

"Ja, zoo het wat hielp," luidde het antwoord van den opperloods,
en hij krabde zich het hoofd.

Njaedel Vatuemo stond niet ver van den opperloods af, en toen deze
hem bemerkte, knipoogde hij hem vertrouwelijk toe.

Eén der loodsen begon het paard nu uit te spannen, en de opperloods
ging tot Njaedel en zeide tot hem op fluisterenden toon: "zij is
welbehouden aan boord geraakt."

"Kreeg zij eene goede plaats aan boord?" vroeg Njaedel.

"Eene beste hoor.... men zou bijna zeggen, dat het eene van de
groote booten op Amerika was, en toch was het maar eene plaats op
het voordek. Morgen avond komt zij te Christiania aan."

"Morgen avond; dat treft ze niet goed, dat de boot 's avonds aankomt,
zoo zij Anders nu maar in de duisternis vinden kan."

"Daar heb ik voor gezorgd, Njaedel, ik heb voor jou aan je broer
laten telegrafeeren, dat hij Christina aan de aanlegplaats moet
gaan afhalen."

"Wel heb ik van mijn leven, dat ge er op kwaamt dat te doen," zeide
Njaedel, "dat kostte heel wat geld, hé?"

"Precies eene kroon."

"Kon-je het niet wat goedkooper gedaan krijgen?"

"Neen.... buurman, daar staat een vaste prijs voor."

"Ja, ja, dat kan ik wel denken; ik ben maar in mijn schik, dat je
er voor hebt gezorgd," zeide Njaedel, en hij grabbelde in zijnen zak
naar eene kroon.... "wel bedankt, hoor!"

"Kom, niet te danken.... Ben je al vóór geweest, Njaedel?"

"Neen, en men zegt, dat ik eerst laat aan de beurt zal komen."

"Heb je wat teerkost meegenomen?"

"Neen!" en het antwoord werd eenigszins kortaf gegeven.... "er was
nu niemand t'huis om wat voor mij klaar te maken."

"Hm.... dat is waar ook," mompelde de opperloods, "weet je wat,
wij zullen nu maar zien, wat eten bij den loods Tobias op te loopen."

De boeren gingen een weinig op zij om plaats voor den opperloods
te maken en allen groetten hem; den langen Njaedel, die achter hem
aanging, scheen niemand te willen bemerken.

De lucht betrok meer en meer. De zee zag er onstuimig uit en dreigende
regenwolken vertoonden zich in de verte. Eene ferme bries uit het
zuidwesten zweepte de schuimende golven over en tusschen de groote
ronde steenen aan het strand, en lange slijmachtige zeeplanten voerden
zij in hun vaart met zich.

Verder op het strand, waar dit iets hooger gelegen was, hadden de
bewoners hunne huizen gebouwd.

Nauwe wegen vol mest en vuilnishoopen bevonden zich tusschen de huizen,
overal lagen hier en daar gebroken mestgaffels, roestige ploegijzers,
halve wielen en wrakken van vaartuigen van allerlei soort, die in
den loop des tijds door de zee aangespoeld waren.

Vóór elke woning bevond zich meestal echter een plekje, dat netjes
in orde werd gehouden, waar de bewoners gaarne vertoefden, wanneer
het 's avonds mooi weer was, gezeten op den steenen drempel van de
buitendeur of op de bank tegen den muur.

Hoewel het zomerdag was, lag er nu toch iets sombers over
alles. Donkere regenwolken hingen laag neer en de zee zag grauw. De
met donkerroode teer bestreken huizen hadden niets aantrekkelijks voor
het oog. Dit was niet altijd het geval: wanneer de zon helder scheen,
konden zij er met hunne heldere, van witte gordijnen voorziene
vensters, waarvoor meestal eenige bloempotten stonden, recht
vriendelijk uitzien; zelfs het witgeverfde huis van den Lensmand zag
er vandaag ook niet op zijn voordeeligst uit.

De dichte drommen van boeren, die hier vandaag verzameld waren,
pasten volkomen bij het geheel; allen droegen dikke wambuizen van
donkerblauwe stof, en dit costuum scheen ook iets gedrukts aan het
landschap te geven. Levendig ging het volstrekt niet toe, het gesprek
scheen nergens te willen vlotten ; men groette elkander even in het
voorbijgaan, maar men zag elkaar nauwelijks aan; soms gebeurde het, dat
eenige boeren hunne groote, klamme handen tot eenen groet uitstaken,
maar geen hartelijke handdruk werd er gewisseld, wat trouwens ook niet
bij de boeren gebruikelijk is: stijf als stokken strekken ze de vingers
uit. Luid gepraat of geschreeuw werd niet gehoord, veel minder nog
een hartelijk gelach, ook was hier die eigenaardige lucht te bemerken,
welke aan duffel eigen is, wanneer het in iets wordt geverfd, dat men
"potteblaat" noemt,--een woord waarvan men maar niet al te nauwkeurig
de beteekenis moet uitvorschen.

Klokke één uur werd de morgenzitting opgeheven.

In het vertrek, waar de zitting plaats had, werd nu de tafel voor de
heeren gedekt, en dezen gingen zoolang wat op en neer vóór het huis.

Eenige boeren, die wat meer moed dan de overige bezaten, beproefden
een gesprek met hunnen advocaat aan te knoopen, om hem toch vooral
hunne zaak op het hart te drukken; de man met de leepoogen kon den
zijne maar niet in het oog krijgen. De ambtman Hiorth, die altijd
gaarne voor zeer humaan werd aangezien, mengde zich meer dan de
anderen onder het volk en gaf er nauwlettend acht op, welke boeren
hem groetten. Wanneer hij een bekend gezicht meende te zien, bleef
hij een oogenblik staan, en sprak eenige vriendelijke woorden. Zijne
handen hield hij op den rug onder zijne rokspanden: op handdrukken
was hij niet bijzonder gesteld. Juist nu werd een gevangene door een
paar veldwachters over de plaats gevoerd. Voor alle zekerheid had men
hem in boeien geklonken, want uit het hok, waarheen hij gevoerd werd,
was het gemakkelijk te ontvluchten, en buitendien was het voor hem,
die er op wacht moest staan, het gemakkelijkst.

"Kent iemand hier dezen man?" vroeg de ambtman.

"Ja.... meneer de ambtman, hij hoort te Krydsvig t'huis," antwoordde
de opperloods, die juist uit een der huizen naar buiten kwam.

"Goeden dag, opperloods Sechus," zeide de ambtman, en als een
bewijs van de hooge gunst, waarin deze bij hem stond, reikte hij
hem de twee vingers zijner rechterhand... "gij kent den arrestant
dus...? Diefstal.... is het niet zoo?"

"Ja... arme kerel.... hij heeft bij den kruidenier aldaar ingebroken
en er eenen zak meel en eene kan stroop gestolen."

"Het is inderdaad treurig," zeide de ambtman, en hij zag de omstanders
met gestrengen blik aan, "dat de diefstallen zoo toenemen. Het komt
natuurlijk hierdoor, dat ons volk tegenwoordig ongelukkigerwijze
maar al te geneigd is een gewillig oor te leenen aan de woorden
van hen, die schijnbaar hun welzijn bedoelen.... Verkeert hij in
behoeftige omstandigheden.... heeft hij eene talrijke familie te
verzorgen.... zijn er veel kinderen?"

"Vele en kleine als Komlene [3] te Njàa," antwoordde de opperloods.

"Komlene, Kumle?" vroeg de ambtman en zag om zich heen. De advocaat
Tofte, die altijd zoo dicht mogelijk bij den ambtman bleef, om dadelijk
van dienst te kunnen zijn, zeide op zijnen innemenden toon en half
glimlachend: "O, het is eene soort pannekoeken van aardappelenmeel."

"Ah zoo.... pannekoeken...." mompelde deze, en hij ging verder.

De lieden zagen elkaar even van ter zijde aan, en toen de ambtman
hun den rug had toegekeerd, konden eenigen zich niet weerhouden,
even te lachen. Altijd bewonderde men den opperloods zeer, dat hij
op zoo familiaren toon met de groote lui durfde spreken; hij stond
zoo tusschen de beide klassen in, daar hij noch tot den eenen, noch
tot den anderen stand behoorde.

Lauritz Boldemann Sechus was de zoon van eenen tolbeambte, een'
dronkaard van de eerste soort. In zijne jeugd had hij ter zee
gevaren; toen hij echter wat ouder werd, kocht hij een stukje van den
gemeente-grond te Krydsvig, bouwde er een huisje, waaruit hij van alle
kanten de zee kon zien, en kreeg toen het postje van opperloods. Sechus
was nu zoo wat om en bij de zestig, was ongetrouwd, en zag er half als
een schipper, half als een boer uit. Bij hen, die over hem gesteld
waren, stond hij niet al te goed aangeschreven. De ambtman Hiorth
beschouwde hem dan ook min of meer als iemand, die gevaarlijk voor
de maatschappij was.

Hij bekleedde eene rijksbetrekking en ontzag zich niet, gemeenzaam met
de boeren om te gaan, en dit kon de ambtman volstrekt niet goedkeuren;
zoo licht kon zulks toch oorzaak worden, dat dit soort van menschen
minder ontzag voor den ambtenaarsstand begon te koesteren..... eene
zaak welke zeer te betreuren zou zijn, wijl dit ontzag toch eene van
de vaderen geërfde deugd was!

Daar Sechus ondertusschen zijn dienstwerk nauwgezet verrichtte,
bestond er weinig vooruitzicht van hem af te komen, vooral ook
wijl de boeren zeer met hem ingenomen waren. Zelf had hij er in
het minst geen vermoeden van, dat zijne superieuren niet hoog met
hem wegliepen. Zijne openhartige wijze van spreken was hem van het
zeemansleven bijgebleven, en wanneer de ambtman hem nu en dan de groote
eer aandeed, twee vingers tot begroeting toe te steken, vond Sechus,
dat de ambtman een kerel was, die wist wat een mensch toekomt.

Zijn naaste buurman was Njaedel Vatuemo. Eigenlijk behoorde deze niet
aan de kust thuis.

In de bergen was hij geboren. Vele jaren reeds had de hofstede, die
hij daar bewoonde, gevaar geloopen door eene bergverzakking bedolven
te worden, doch steeds was het nog bij kleine schade gebleven.

Op zekeren nacht echter, het was in de lente, gebeurde wat Njaedel
reeds lang had gevreesd. Eene vreeselijke verzakking had plaats; de
hoeve werd geheel verwoest, en Njaedel, die zich half gekleed, nog
met moeite op een vooruitstekend rotsblok had kunnen redden, stond
eenzaam en verlaten. Des morgens haalde men van onder het puin de
lijken zijner vrouw en twee kinderen voor den dag; de oudste dochter
was in het leven gespaard gebleven.

Het was hem niet langer mogelijk op zijne geboorteplaats te
blijven. Hij verkocht, wat hem was overgebleven en zette zich aan de
kust neder.

Njaedel volgde niet het gewone gebruik der boeren, zich te noemen naar
de plaats, die hij nu bezat. Hij had een stuk land gekocht, waarvan
de opperloods ook een gedeelte had. Het goed Krydsvig, met al de
landerijen er om heen, had vroeger het bisdom Kristiansand toebehoord.

Dáár in de bergen had Njaedel de eenzaamheid lief gekregen, een groot
deel van zijn leven had hij er ook gesleten. Bij den aankoop had hij
dan ook dat gedeelte gekozen, hetwelk onmiddellijk aan het strand
grensde; eene groote onontgonnen zandvlakte behoorde bij den koop.

Vele jaren had hij nu reeds hier met zijne dochter Christina en een
dienstmeisje gewoond.

Hij bebouwde zijn land en het gelukte hem zelfs iets te sparen. Met
niemand had hij omgang dan met den opperloods; deze had groote
genegenheid opgevat voor dien reusachtigen kerel, die er tevens
zoo goedmoedig uitzag, en wiens knappe dochter het een lust was aan
te kijken vooral daar opgeruimdheid van gemoed haar in de oogen te
lezen stond.

De bewoners van de streek waren niet zeer met Njaedel ingenomen,
wijl hij een vreemdeling was. Buitendien vonden zij, dat hij iets
stroefs in zijn wezen had, zoodat zij liefst zoo weinig mogelijk met
hem te doen wilden hebben. Wanneer hij daar zoo diep in den grond met
graven bezig was, had hij werkelijk iets, dat schrik kon inboezemen;
daar hij altijd blootshoofds liep, uitgezonderd op feestdagen, maakte
de dikke rosachtige haarbos een vreemd effect, wanneer men die van
uit den grond zag opkomen, en alle reizigers, die den landweg kwamen
langs rijden, konden niet nalaten, wanneer zij Njaedel zagen, aan den
koetsier te vragen, wat dat voor een man was. Njaedel, die altijd zeer
in zijn werk verdiept was, bemerkte nooit, dat hij zoo de aandacht
trok. Met op elkaar geklemde tanden en gefronste wenkbrauwen groef
en wroette hij met. spade en houweel in den grond, zoodat de klompen
aarde wijd en zijd heenvlogen, en kwam er een steen in zijnen weg,
die onbeweeglijk scheen, zoo scheen zijn ijver te verdubbelen: hij
rustte niet, vóórdat het hem gelukt was dezen te verwijderen en hij
bromde intusschen bij zich zelf als een beer.

Tegen het schaftuur, of wanneer het te donker werd om verder te
arbeiden, kwam hij uit den grond te voorschijn, en stiet het slijk
van zijne klompen. De spade werd in den grond gestoken en het werk
met aandacht bekeken. Wanneer het gedane werk hem beviel, streek hij
gewoonlijk met de knuisten door zijn haar, zoodat dit naar alle kanten
uitstond en een tevreden glimlach lag er om zijnen mond.

Binnenshuis, vooral in gezelschap van vrouwen, was hij zoo zacht
als een lam; hij liep altijd zoo voorzichtig door de kamers, alsof
hij vreesde, in geval hij zich in zijne geheele lengte uitrekte,
het dak van het huis te zullen aanraken.

Terwijl de heeren in het huis van den Lensmand aan het middagmaal
waren, begon het te regenen, en de droppels vielen zoo gelijkmatig
neer, dat men er zeker van kon zijn, dat de regen lang zou aanhouden.

Eenige boeren zochten eene schuilplaats in de omliggende huizen of
schuren, het meerendeel bleef echter in den regen staan. Soms bogen
zij zich een weinig voorover om het water van hunnen hoed te laten
afdruipen, maar eigenlijk waren zij er zoo aan gewoon nat te worden,
dat het hun niet veel kon schelen.

De regen sijpelde door het baai heen, en droop in licht blauw gekleurde
droppels van hunne wambuizen. Sporen van ongeduld vertoonden zich
over het lange wachten niet onder de menigte; allen wisten, dat een
maaltijd op den dag dat er zitting was, iets was, waar de noodige
tijd voor genomen moest worden.



III.


De ambtman zat aan het boveneinde van de tafel, rechts van hem de
officier van justitie, links de drost, vervolgens naar den ouderdom
de substituut-officieren, de advocaten, griffiers en klerken, ten
laatste eenige boeren, namelijk de president van den gemeenteraad en
een paar andere leden.

De Lensmand zat aan het benedeneinde der tafel.

"Voor vandaag heeft de Lensmand eene keukenmeid uit de stad laten
komen," zeide de oude advocaat Kahrs, en hij smakte dat het een aard
had; "het is heel wat anders dan vroeger, toen wij eene pruimensoep
van welke stroop en kaneel de voornaamste bestanddeelen uitmaakten,
naar binnen moesten werken."

Deze woorden zeide hij op half fluisterenden toon tot zijnen buurman,
want men was nog aan het eerste gerecht--eene soort vischpudding
met kreeftensaus--en de ambtman had tot dusver alleen het woord. De
roode wijn was heel zuur, maar, daar hij veel alcohol bevatte, was de
smaak zeer sterk. Brandewijn en bier waren in ruime mate voorhanden,
en daar de heeren zich dit goed lieten smaken, werd de stemming aan
tafel spoedig vroolijker.

De tegenwoordigheid van den ambtman veroorzaakte echter, dat alles
in den aanvang zeer deftig toeging.

Men fluisterde alleen met zijnen buurman; overigens zat men doodstil
en antwoordde alleen op de vragen, die het den ambtman behaagde aan
den een of ander te doen. Het was zijne gewoonte een paar woorden tot
een ieder te richten; bijzonder minzaam was hij jegens de aan tafel
zittende boeren, daar hij zeer gaarne voor een populair man wilde
doorgaan. Wanneer het gebraad opgediend werd, bracht hij altijd eenen
toast op den koning uit, en gewoonlijk volgde, wanneer de gelegenheid
er zich voor aanbood, een paar andere toasten. Vandaag zou die eer
ten deel vallen aan een zeer jong jurist, den heer Alfred Bennecken,
die als kandidaat in de rechtsgeleerdheid in den laatsten tijd was
werkzaam geweest [4], en binnenkort zou vertrekken.

"Het is mij eene behoefte, meneer Bennecken," zoo ving de ambtman aan,
"u een hartelijk vaarwel toe te roepen, nu gij op het punt zijt, deze
streek te verlaten, alwaar gij een paar jaar zoo nuttig werkzaam zijt
geweest. Onnoodig is het zeker u te zeggen, dat de tijd gedurende
welken gij met ons samen gewerkt hebt, bij ons steeds in aangename
herinnering zal blijven, doch daar gij nu eene baan gaat betreden,
waarop niet alleen meer van uwe krachten zal gevorderd worden, maar
waar tevens de verantwoordelijkheid ook zwaarder op uwe schouders zal
rusten, zoo kan ons dit niet anders dan vreugde geven. Al scheidt gij
van ons, toch blijft dezelfde werkzaamheid ons vereenigen. Ik maak mij
zeker niet aan indiscretie schuldig, zoo ik aan de heeren meedeel,
dat gij van plan zijt naar eene plaats bij een der Departementen te
solliciteeren... waarschijnlijk wel bij dat van uwen geachten vader,
nietwaar?"

Alfred Bennecken boog beleefd.

"Ik herhaal," dus ging de ambtman voort, "dat dezelfde band ons blijft
vereenen. Want mijne heeren, hebben wij bij onzen gemeenschappelijken
arbeid niet hetzelfde doel voor oogen? Is de ambtenaarsstand niet
gelijk aan een' ring die als een kracht aanbrengende gordel ons volk
omsluit? Terwijl gij nu, om zoo te zeggen, in dezen ring of ketting
van plaats gaat verwisselen, zoo nemen wij deze gelegenheid waar,
u te verzoeken, aan uwen geachten vader onze eerbiedige groeten over
te brengen, en hem uit onzen naam te vragen aan zijne Majesteit onzen
geëerbiedigden Koning mede te deelen, dat wij arbeiden,--want dit is
het eigenlijk, mijne heeren--dat wij arbeiden als zijne trouwe dienaars
voor het welzijn des volks. En u, meneer Bennecken, wenschen wij toe,
dat gij, met het voorbeeld van uwen vader voor oogen, evenals hij in
uwe loopbaan van trap tot trap in rang moogt stijgen, om ten laatste,
evenals hij zulks nu is, een sieraad van het land te worden, aan
welks voorspoed hij nu zijne beste krachten wijdt. God zij met u,
meneer Bennecken!"

"Nu, die toast heeft hem heel wat zweetdroppels gekost," fluisterde
de advocaat Kahrs zijnen buurman in, want het was eene bekende zaak,
dat de toasten van den ambtman niet altijd even vlot van stapel liepen.

De rechter, bij wien Alfred Bennecken werkzaam was geweest, bracht
nu ook een' toast op hem uit, die door humoristische zetten zeer in
den smaak viel.

Alfred Bennecken beantwoordde beide, zoodat er aan toasten dien dag
geen gebrek was.

De stemming werd meer en meer levendig aan tafel, totdat eene geweldige
hoestbui van een der klerken, het was die van den drost, aller aandacht
trok. De man was het stikken nabij, toen zijn buurman hem zulk een
geduchten stomp in den rug gaf, dat het brokje vleesch, hetwelk hem
in de keel zat, losraakte, maar helaas op de tafel terecht kwam.

De ambtman hield zijn servet voor den mond, en de drost bracht
verontschuldigingen voor zijnen klerk uit, de advocaat Kahrs bekeek
echter het stuk nauwkeurig, en beweerde, dat het wel een half pond
zwaar was.

Deze gebeurtenis veroorzaakte, dat de tongen meer en meer los raakten,
en men de tegenwoordigheid van den ambtman wat begon te vergeten. De
jonge advocaten begonnen luid met elkaar over tafel te spreken, anders
iets ongehoords wanneer de ambtman aanwezig was. Deze was zelf een
weinig uit zijn humeur geraakt; wanneer de een of ander begon te
hoesten, zag hij verschrikt op, schoof zijnen bril heen en weer,
en gaf door allerlei bewegingen zijne ontevredenheid te kennen;
hij verzocht dan ook een paar maal aan den klerk, wien het ongeluk
overkomen was, vooral zijn vleesch toch aan kleine stukjes te snijden
en niet te gulzig te eten.

"Blijft ons nog veel werk te doen?" vroeg de ambtman eindelijk aan
den officier van justitie, wijl het hem ergerde, dat niemand zich
meer aan zijne tegenwoordigheid scheen te storen.

"Ja, eigenlijk weet ik het niet," antwoordde deze, en hij zette zijn
glas neer, "staan er nog vele zaken ter behandeling op de lijst,
Bennecken?"

"O, ja.... heel wat, en eene heel interessante zaak is er onder." Hij
boog zich voorover en fluisterde den rechter iets in.

"Welke zaak," vroeg de ambtman.

"Eene concubinaire zaak, ambtman, niets minder," antwoordde de rechter
en hij kneep even zijne kleine grijze oogen toe. Hij was klein en
gezet, droeg eene pruik en was zeer roodwangig.

"Zou u wellicht de zaak vandaag zelf niet willen in handen
nemen?" vroeg de kandidaat Bennecken aan den officier van justitie, bij
wien hij werkzaam was, "de zaak krijgt dan spoediger haar beslag, en
buitendien kan niemand beter dan gij zulk soort van zaken behandelen."

"Och ja.... doe het vriend, dan krijgen wij nog eens gelegenheid te
lachen," zeide de drost onvoorzichtig genoeg.

De ambtman kuchte, schraapte zich de keel, streek met de hand
over den grijsachtigen baard, zette den gouden bril te recht, maar
niemand sloeg er acht op. Het ging volstrekt niet aan, zulke dingen in
tegenwoordigheid der boeren te zeggen; hij begon dus met den president
van den Gemeenteraad een gesprek aan te knoopen en vroeg verlof met
hem te klinken.

Terwijl eenige advocaten aan het benedeneinde der tafel over eene
zaak in heet dispuut waren, werd het gesprek aan het boveneinde op
gedempten toon gevoerd.

"Zijn de aangeklaagden jonge menschen?" vroeg de rechter.

"Neen, de man is niet jong meer, hij is weduwnaar, het was zijne
dienstmeid, maar de dochter, ziet gij...."

"Ah zoo.... gij meent als getuige...."

"Wat de dienstmeid betreft," viel de advocaat Tofte in, "zij is,
naar ik hoor, met haar kind naar Amerika getrokken."

"Och dat is hetzelfde, het verhoor met de getuige is juist het
interessante van de zaak," zeide de advocaat Kahrs lachend, "ik ken
Christine Vatuemo, zij is een van de knapste meisjes uit de streek."

"Zoo de zaak spoediger van de hand gaat, zoo u die zelf leidt, verzoek
ik zulks te doen," zeide de ambtman, en hij deed, of hij het laatste
gedeelte van het gesprek niet had gehoord.

"Gaarne ben ik hiertoe bereid, wanneer de ambtman mij zulks
beveelt...." antwoordde de officier van justitie.

"Neen, neen.... van bevelen kan geen sprake zijn.... ik meende alleen,
dat het zeer aangenaam zou zijn, wanneer wij, het is zoo'n hondeweer,
wat vroeg naar de stad konden terugkeeren."

De rechter kneep weer even zijne oogen toe, en er werd besloten,
dat hij de zitting van den namiddag zou presideeren.

Onder het dessert, dat uit een echt nationaal gerecht bestond, eene
soort vla van vruchtensap, werd er sherry geschonken: de gezichten
der meeste heeren begonnen er uit te zien, alsof zij in het schijnsel
van de ondergaande zon zaten.

De advocaat Kahrs beweerde, dat de klerk van den drost werkelijk een
onbeschaamde kerel was, wijl hij het waagde, na zulk een ernstig
"memento mori" als het brokje vleesch, drie groote porties van
het dessert te verorberen. Er werd tot het laatst toe luid gepraat,
gelachen en gedronken, de boeren alleen volhardden in hun stilzwijgen,
en eenigszins wantrouwend zetten zij nu en dan het glas aan den mond.

Juist toen het leven aan tafel het grootst was, tikte de ambtman met
zijn mes tegen zijn glas, tot teeken dat de maaltijd als geëindigd
was te beschouwen. De boeren op straat bemerkten, dat het maal was
afgeloopen, aan de vele roode gezichten, die zich voor de ramen en
in de deur vertoonden: in dat vervl..... regenweer, kon men geen
voet buiten zetten. De eetzaal werd, nadat de heeren koffie hadden
gedronken, weer tot gerechtszaal ingericht, en met alle plechtigheid
hervatte men den arbeid. De officier van justitie, die zou presideeren,
zag er in de rechtszaal op zijn best uit. Het welgevormde hoofd,
voorzien van eene witte pruik, gaf hem iets, dat eerbied inboezemde,
en zijne scherpe licht-grijze oogen wierpen die doorborende blikken
op aangeklaagden en getuigen, waardoor niemand beter dan hij het
verstond tot bekentenissen uit te lokken, welke, zoo een ander
rechter had ondervraagd, misschien aan den mond niet ontglipt zouden
zijn. Hij stond dan ook als een knap rechter bekend. Hij toch wist
zoo de beteekenis van een woord te draaien of wel te verklaren, dat
het hem, volgens zijne eigene bewering, altijd gelukte, de waarheid
uit de lui te halen.

Vandaag ging alles bijzonder vlug toe, toch zorgde hij er voor,
dat de waardigheid der rechters er niet onder leed. Eene menigte
civiele zaken werden spoedig afgedaan, want alle advocaten wisten,
dat het er om te doen was, zoo spoedig mogelijk aan de "cause célèbre"
te komen. In stilte verheugde men er zich reeds over, men stootte
elkander aan, en wierp elkander geheimzinnige blikken toe. Van
lange pleitredenen kon er dus ook geen sprake zijn, de eene zaak na
de andere werd tot latere beslissing verschoven. Alleen de advocaat
Kruse, die niet zeer hoog timmerde, scheen maar geen haast te hebben:
hij dicteerde het eene protocol na het andere. De advocaat Kahrs trok
hem bij zijn jas, en Alfred Bennecken, die de protocollen schreef,
gaf hem door allerlei teekenen te kennen, dat hij korter moest zijn,
niets hielp; zelfs liet hij zich in zijn werk niet storen, toen de
president-rechter door luid den neus te snuiten, en ongeduldig op
zijnen stoel heen en weer te schuiven, hem wilde te kennen geven,
dat het tijd was met het dicteeren op te houden. Eindelijk was
Kruse klaar, en kwam de concubinaire zaak aan de beurt. De voor-
en achterdeur van het huis stonden beide wijd open, in de gang was
het even vol als in de gerechtszaal, waar het publiek zeer dicht op
elkaar gepakt stond. Eenigen moesten er zich dus mee vergenoegen op
straat een heenkomen te zoeken.

De doornatte baaien wambuizen begonnen nu in de warme lucht een
onaangenamen geur te verspreiden; in de zaal was het benauwd warm,
en de regendruppels kletterden eentonig tegen de ruiten. In de gang
stond in het dichtste gedrang de man met de leepoogen. Van hetgeen in
de zaal plaats had, kon hij, daar hij klein van gestalte was, niets
zien; met gespannen oplettendheid luisterde hij naar elk woord dat
gezegd werd, en begreep er geen zier van. Toen de president-rechter
den naam van den aangeklaagde vernam, zeide hij: "Njaedel.... wat is
dat voor een barbaarsche naam."

"Het is hetzelfde als Nils," verklaarde Tofte, die altijd heel
dienstvaardig was, "daar verder op in de bergen, zegt het volk Njaedel,
in plaats van Nils."

"Zoo.... maar wij zijn nu niet daar, maar hier, aldus heet de man
Nils,--hoe meer?"

"Vatuemo."

"Vatuemo," vroeg de president-rechter ongeduldig.

"Op de kaart van het district staat "Vandmo," viel Tofte weer in.

"Natuurlijk, aldus heet hij, slechtweg Nils Vandmo; provincialismen
kunnen wij in de protocollen niet neêrschrijven."

Toen hij deze woorden had gezegd, zag hij met gestrengen blik de
zaal rond, eerst naar de zijde waar het volk stond, dan naar die,
waar de ambtman zich bevond, en deze knikte hem goedkeurend toe.

Njaedel was intusschen voor de balie gekomen. In voorovergebogen
houding stond hij daar; nu en dan wreef hij met de mouw van zijn
wambuis langs het voorhoofd om de dikke zweetdruppels, die er op
parelden, af te wisschen en krampachtig bewoog hij den mond.

De rechter zag hem doordringend aan, om te zien welke methode van
ondervraging hij zou gebruiken. Op snijdenden toon, zoodat de woorden
schielijk op elkander volgden, zeide hij: "O, gij zijt dus de man,
die door je schandelijken levenswandel met je dienstmeid in de gemeente
zulk een ergernis wekt... wie is de aanklager?"

"De pachter Sören Börevig."

"Hoort gij dat?... de pachter... schaam jij je niet... En zoo heb
je de meid en het kind naar Amerika gezonden hé.... je ziet dat we
met je knepen bekend zijn. Je dacht wel van de heele zaak af te zijn,
maar neen, zoo gemakkelijk gaat dit niet--of misschien loochen je wel,
dat het zoo is, hé?"

Njaedel trachtte eenige woorden uit te brengen, maar het was hem
onmogelijk; eindelijk gelukte het hem, en hij zeide: "ik loochen
het niet."

Op dit antwoord had de rechter zich niet voorbereid, doch, daar hij
aan verrassingen gewoon was, herstelde hij zich spoedig en zeide:

"Dat is ook maar het beste, maar het is niet genoeg. De zaak moet
nauwkeurig onderzocht, en getuigen moeten gehoord worden. Waar is
je dochter?"

"Zij is vertrokken," antwoordde Njaedel.

"Vertrokken... zij ook... en waar naar toe?" riep de president-rechter
uit, en hij spalkte zijne oogen zoo wijd mogelijk open; de kandidaat
was niet minder verwonderd, de pen viel hem zelfs uit de hand, en
al de advocaten spitsten evenals dashonden hunne ooren; de ambtman
zelfs, die op de sofa naast den haard zat, zag uit het wetboek op,
waarin hij schijnbaar had zitten te studeeren.

"Naar Christiania.... gisteren is zij vertrokken' zeide Njaedel.

"Het is alsof de duivel er de hand.... hm...." en vuurrood van toorn
sprong de rechter van zijnen stoel op en zag hij Njaedel aan. Zelden
gebeurde het hem, dat hij zich zoo vergat, en bij eene zitting vloekte,
in het eerste oogenblik was hij zijne drift evenwel niet langer meester
geweest. In de heftigste bewoordingen, (doch niet geheel vergetende
waar hij zich bevond), sprak hij Njaedel aan, en gaf hem duidelijk
te kennen, dat hij op een streng vonnis kon rekenen. De rechters
legden onverholen hun misnoegen aan den dag, en toen Njaedel zich
gereed maakte de zaal te verlaten, gingen al de toehoorders zooveel
mogelijk voor hem uit den weg, alsof hij een pestzieke was.

Het was dus werkelijk eene groote misrekening. De vroolijke stemming,
waarin de maaltijd de heeren gebracht had, was hun bijgebleven,
wijl zij het vooruitzicht hadden gehad, dat eene pikante zaak vóór
zou komen, maar nu was alle opgeruimdheid op eens verdwenen. Het
was bijna onmogelijk langer in dat bedompte schemerachtig verlichte
vertrek te blijven, welks vloer van al de vuile laarzen vreeselijk
glibberig was en waar de regen voortdurend tegen de ruiten kletterde.

De ambtman zag op zijn horloge, stond op, en na aan een der klerken
een wenk te hebben gegeven, verdween hij met deze in de kamer naast de
zaal. Men hoorde er een hevig gestommel met koffers, een bewijs dus,
dat hij aan vertrekken dacht.

De president-rechter was zijnen toorn nog niet meester en ieder,
vriend en vijand, moest het dus ontgelden. Alle andere zaken werden
met den stormpas afgehandeld, en wee dengene, die het waagde hem op
te houden. Zijn horloge legde hij voor zich op de tafel en telkens
hield hij zich op de hoogte van de klok.

De advocaat Kruse, die voor geene verbetering vatbaar scheen, begon
weer het protocol te dicteeren.

Ongeduldig schoof de president echter heen en weer op zijnen stoel. "Ik
ben zoo vrij u opmerkzaam te maken, meneer Kruse, dat er ook voor
het opmaken van een protocol eene grens bestaat."

Kruse trok heel bedaard zijn horloge uit zijn vestzakje en zeide:
"ik heb den daartoe bestemden tijd nog niet overschreden."

"Mogelijk, maar het is niet meer dan passend, dat men ook eenigermate
denkt aan de belangen...."

"Ik heb alleen op de belangen van mijn cliënt acht te geven,"
antwoordde Kruse, en hij ging voort met dicteeren.

"De volgende zaak," riep de rechter, toen Kruse eindelijk klaar was.

De man met de leepoogen, die nog altijd op dezelfde plaats in den
gang stond, sprong verschrikt op.

Zijne zaak zou voorkomen, hij had zijnen naam hooren noemen.

"Nu," riep de rechter op boozen toon uit. "Wie heeft de zaak in
handen?"

"Advocaat Bogesen," luidde het antwoord.

"Maar Bogesen woont het Thing niet bij.... wie is zijn
plaatsvervanger.... wie?"

De advocaat Kahrs, die volstrekt geen acht had geslagen op hetgeen
er voorviel en die met een vriend aan het raam had staan praten,
liep nu ijlings naar de tafel.

"Welke zaak is voor, Kruse?" fluisterde hij dezen toe.

"Ik zal het even op de lijst nazien," antwoordde deze zeer luid.

"Uilskuiken!" mompelde Kahrs bij zich zelf, hij draaide zich echter
dadelijk eerbiedig naar den president toe, en dicteerde: "voor den
aanklager treedt de advocaat Bogesen op, die door den advocaat Kahrs
vervangen wordt, welke verzoekt de zaak tot het volgende Thing te
mogen uitstellen."

"En waarom?" vroeg de president op eenigszins scherpen toon.

"Wegens een getuigenverhoor," dicteerde Kahrs verder.

"Waar zal dat getuigenverhoor plaats hebben," vroeg hij op boosaardigen
toon, want hij begreep heel goed, dat Kahrs volstrekt niet wist,
waarover de zaak handelde

"In het Röedal," antwoordde Kahrs zonder een oogenblik te aarzelen op
onverstoorbaar ernstigen toon. De welluidende stem en de ernstige,
waardige houding van den advocaat Kahrs hadden altijd eene goede
uitwerking.

De president kon niet nalaten even vertrouwelijk tegen hem te knipoogen
en een paar der klerken hadden groote moeite hunnen lachlust te
bedwingen, doch Kahrs, die met het gezicht naar de menigte toe stond,
behield dezelfde ernstige plooi in zijn gelaat, totdat uitstel van de
zaak toegestaan werd. De advocaat Tofte, die voor de belangen van den
paardenopkooper zou pleiten, had er toch genoegen mee genomen. Kahrs
boog zeer eerbiedig voor den rechter en verdween in de menigte.

"De volgende zaak," riep de president.

"Er zijn er geen meer."

"Goddank!" Het horloge werd nu in het vestzakje gestoken en hij zei
tot een der klerken: "vraag den ambtman of wij kunnen laten inspannen."

De zitting werd opgeheven, de protocollen geteekend, en voor dat de
toehoorders recht hadden begrepen, dat het gedaan was, stonden alle
rechtsgeleerden, die het Thing gehouden hadden reeds klaar, om weg
te gaan.

De advocaten stoven naar buiten, terwijl de klerken voor de dikke
protocollen zorg droegen om ze zoo spoedig mogelijk ingepakt te
krijgen.

De man met de leepoogen volgde den stroom van menschen, die door
de achterdeur naar buiten gingen; hij begreep volstrekt niet, hoe
het eigenlijk met zijne zaak stond. Eindelijk ontfermde zich een
der omstanders over hem door hem mede te deelen, dat zijne zaak
verdaagd was.

"Verdaagd," mompelde hij, en nog begreep hij niet recht, hoe het
was. Tusschen de karren door baande hij zich een weg, hoe wist hij
zelf niet; het kwam hem voor alsof alles donker om hem heen was,
eindelijk bereikte hij zijn karretje, klom er in en werktuigelijk
sloeg hij den weg naar huis in.

De groote calèche stond vóór de deur van den Lensmand. De meeste
heeren zaten reeds in de kleine boerenkarren, die in lange rijen er
achter stonden. Tofte alleen was nog druk bezig met afscheid nemen;
wanneer hij een paar boeren zag, met wie hij de kennis wenschte aan
te houden, was hij bijzonder vriendelijk en hartelijk en had een
schertsend woord ten beste.

Vóór het karretje, waar Kahrs in zat, was een vrij wild paard
gespannen, en het kostte hem heel wat moeite het dier stil te doen
staan. Hij vloekte dan ook, dat de ambtman zoo lang op zich liet
wachten. Weg te rijden, neen, dat waagde hij niet, want hij wist dat
de ambtman hem dit hoogst kwalijk zou nemen.

Ondertusschen praatte deze dood op zijn gemak met de vrouw van den
Lensmand, en hij keek nu en dan eens door het raam, om te zien,
hoe ver men met de toebereidselen voor de reis was gekomen. Hij had
als regel aangenomen nooit buiten te komen, vóór alles klaar was,
en hij hield er van, een weinig op zich te laten wachten.

Eindelijk stapte hij in, de wagen rolde weg en de boerenkarren volgden.

"Och ja," zeide de ambtman, en hij dook zoo gemakkelijk mogelijk weg
in het hoekje van den wagen, "wanneer ik het volk, zooals b.v. vandaag
ook het geval weer was, zoo eerbiedig voor zijne overheidspersonen
zie staan, denk ik altijd: och, zij kunnen schreeuwen, zoo luid als
zij willen die socialisten van den tegenwoordigen tijd, het zal hun
toch niet gelukken dat oude overgeërfde ontzag, dat het volk voor de
overheid koestert, weg te nemen; ons volk is hiervoor te loyaal.... te
godsdienstig."

"En te traag," voegde de officier van justitie er bij.

"Nu ja.... gedeeltelijk kunt gij hierin gelijk hebben," antwoordde de
ambtman, en hij leunde nog wat meer naar achteren, om een middagslaapje
te kunnen houden.

De wagens waren reeds lang uit het gezicht verdwenen, toen de menigte
nog op den weg verzameld stond, en allen hadden veel te vragen. De
rechters waren zoo hals over kop weggereisd en waren zoo moeielijk
te genaken geweest, dat velen onverrichter zake naar huis moesten
terugkeeren. Door geen enkel woord gaf men echter zijn misnoegen te
kennen; hier en daar ontmoette men een knorrig gezicht, of zag men den
een of ander ontevreden het hoofd schudden; misschien was het maar
goed voor den ambtman, dat hij onbekend bleef met de gedachten der
lieden--hij zou misschien zijn middagslaapje dan niet zoo ongestoord
hebben kunnen genieten.

De avond was nu gevallen, een koude regenachtige avond. In het westen
vertoonde zich aan den horizon eene smalle roodachtige streep. Voor
de stoep van het huis, waar de Lensmand woonde, stond de keukenmeid
met hare helpsters om de heeren te zien wegrijden. Rood en warm
zagen zij er uit; na al de drukte van den geheelen dag was het niet
te verwonderen, dat zij naar het vertrek des rechters hadden gesnakt
om gelegenheid te hebben wat frissche lucht te scheppen.

Men verstrooide zich nu naar alle richtingen, sommigen alleen, anderen
in gezelschap van een paar makkers, allen echter met de handen in
de broekzakken. Nat en moede van zoo den geheelen dag in den regen
te hebben moeten drentelen en wachten, sleepten zij zich op den weg
voort naar huis.

De opperloods reed in zuidelijke richting, en daar hij een flink
paard had, haalde hij de meesten in. Na een poosje zag hij Njaedel
te voet naar huis gaan.

"Klim achter op, Njaedel!" Het aanbod werd aangenomen, en men reed
verder.

Een oogenblik later haalden zij een karretje in, dat zeer langzaam
voortrolde.

"Haal uit!" schreeuwde de opperloods.

Het duurde vrij lang, eer het karretje wat op zij was en de andere
wagen voorbij kon komen.

De leepoogige man zat in het karretje. Hij had geen haast, een lange
weg lag vóór hem en hij bracht geen vroolijk bericht naar huis. De oude
bruine merrie, die vóór de kar was gespannen ging op een sukkeldrafje;
bruinvaal was zij van ouderdom en ruigharig als eene geit. De man zag
zijn bruintje aan, en dacht aan zijn Isabella; hoe dichter hij bij
huis kwam, des te beklemder werd zijn gemoed. Hij wist toch te goed,
hoe zijne vrouw en kinderen in de zekere verwachting leefden, dat hij
van avond het beest meê naar huis zou brengen. Zijn oudste jongen had
reeds bij voorbaat eenen halster in de kar gelegd om er het paard meê
achteraan te binden. Hij zag ze reeds allen daar op de hoogte vóór
zijn huisje op den uitkijk staan. Zij zouden dan in allen geval reeds
op verren afstand zien, dat hij het verloren paard niet terugbracht,
maar natuurlijk zouden zij dan meenen, dat hij de zakken vol geld had.

Hij keek in de kar.... ja, daar lag de halster. Hoe zou hij ze aan het
verstand kunnen brengen, dat de zaak "verdaagd" was. Het oude bruine
paard was zoo nat als een kat, en hij dacht maar voortdurend aan de
mooie manen van de Isabella en hoe rond en fijn van leden die was.



IV.


Toen de kar vóór de hoeve van Njaedel stilhield, ging de opperloods
meê naar binnen. Het huis was als uitgestorven; alle deuren stonden
wijd open en de kat liep mauwende rond.

Zonder een woord te zeggen, ging Njaedel dadelijk naar de etenskast
en zette, doch het ging zeer langzaam, het eten op de tafel. De
opperloods was dadelijk gaan zitten en hij volgde hem met de oogen;
hij zag, hoe onbeholpen dit werk Njaedel afging en zeide dan ook:
"Hoor Njaedel, ik denk, dat je wel genoodzaakt zult zijn naar eene
andere dienstmeid uit te zien."

"Neen!" riep Njaedel, en hij stampvoette zóó, dat de vloer dreunde.

"Nu, nu.... eet mij niet op," antwoordde de opperloods.

Toen zij aan 't eten waren, verzocht Njaedel hem eenen brief
aan Christina te schrijven, maar daar er bij hem aan huis geen
schrijfgereedschap was, kwam men overeen, dat zijn buurman den brief
t'huis zou schrijven; hij kon dien dan later aan Njaedel voorlezen.

"Maar wat moet ik in den brief schrijven?"

"Geen woord over van daag," antwoordde Njaedel.

"Neen, neen, waar zou dat ook toe dienen... maar..."

"Schrijf haar, dat zij niet boos op mij moet zijn en dat zij zich ook
niet bezorgd om mij moet maken.... dat ik het heel goed heb.... heel
goed zelfs.... dat mij niets ontbreekt."

"Dat je je heel goed alleen kunt redden en je haar volstrekt niet
mist...."

"Och ongelukkig genoeg mis ik haar zeer.... dat moet je haar schrijven
hoor," zeide Njaedel en hij schoof op zijnen stoel heen en weer.

"Maar als zij leest, dat je haar zoo mist, dan heeft zij geen rust
meer, en...."

"Ja.... dan moogt gij er niets van inden brief zetten," zeide Njaedel
op gejaagden toon.

"Schrijf.... maar dat moet je zelf toch wel het best weten, buurman,
die schrijven hebt geleerd. Schrijf vooral zoo, dat Christina er
vroolijk door wordt.... hoe ik het heb, komt er niet op aan."

"Zou je het niet goed vinden, als ik ook eenen brief aan je broer
schreef?"

"Zeker, buurman, en vraag hem vooral voor Christine vriendelijk
te willen zijn. Betaling kan hij voor haar krijgen, zoo hij het
wil hebben."

"Hij zal zeker kostgeld voor haar nemen."

"Anders zit er warmpjes in," antwoordde Njaedel. "Dat is me een kerel,
die het ver in de wereld heeft gebracht. Ja mijne moeder wist het wel;
jij Njaedel, zei ze altijd, je bent een groote slungel, zoo stijf
als een stokvisch, maar Anders is fijn en glad als een aal."

"Waarom nam hij na den dood van je vader de boerderij niet over,
hij was toch de oudste?"

"Met alle geweld wilde hij, dat ik die overnemen zou."

"Hij wist drommels goed, waarom hij zulks deed--hij liet jou met den
vervallen boel zitten en trok zelf met zijn geld de wijde wereld in."

"Zoo moogt ge niet over Anders spreken, hoor," antwoordde Njaedel,
"hij was altijd zulk een flinke jongen. Het komt mij voor, alsof
het gisteren gebeurd was, dat wij voor moeder heidekruid gingen
plukken. Anders wist de mand zoo vol te pakken, dat er geen sprietje
meer in kon."

"Maar jij droegt ze naar huis, hé?"

"Wat?.. ja dat sprak van zelf, ik was van ons beiden de sterkste."

"Maar wat doet hij eigenlijk voor den kost.., die Anders," vroeg
de opperloods.

"Hij is werkzaam aan iets heel voornaams, maar hoe dat eigenlijk heet,
schiet mij niet te binnen."

Njaedel ging naar de kast toe, om naar een ouden brief van zijn broer
te zoeken.

De klink van de achterdeur werd zachtjes opgelicht en men hoorde
iemand door de keuken gaan. Het was er reeds tamelijk donker door
het regenachtige weder; in het Noordwesten alleen was er aan den
horizon eene lichte streep te zien, die een geelrood schijnsel in de
kamer wierp.

Zoodra Njaedel zag, dat het Sören Börevig was, die binnenkwam, sloeg
hij de deur van de kast toe, en zeide ruw: "Gij komt zeker eens kijken,
of ik alleen in huis ben. Ja zie nu de bedden goed na.... misschien
kunt gij nog wat ontdekken, dat ergernis wekt.... gij...."

"Het recht moet zijn loop hebben," antwoordde Sören op zachtmoedigen
toon, "en dringend vermaan ik je.... Njaedel...."

"Wat komt gij doen?" viel hem de ander in de rede.

Sören waagde niet te beweren, dat hij, ofschoon hij pachter van den
predikant was, alleen was gekomen om hem te vermanen; tegen zijne
gewoonte begon hij dus zonder omwegen, "ik heb met den advocaat
Tofte gesproken."

"Over het wier aan het strand?"

"Ja, daar praatten wij ook wat over. Hij meende, de advocaat.... dat
het maar zoo niet aanging, dat ik het wier, dat ik noodig heb, daar
niet van daan kon halen,.... dat kon.... dat kon...."

"Misschien ergernis verwekken," merkte de opperloods droogjes aan,
terwijl hij bij den haard zijn pijpje aanstak.

"Neen, dat meende hij nu juist niet, maar hij vond, dat het te
betwijfelen viel of die sloot...."

"Ik heb mijn bewijs van eigendom," zeide Njaedel.

"Ja, ja, dat hebt gij...." en Sören ging weer naar de deur.... "ik
kwam hier maar even binnen loopen, om te zeggen, dat wij dan wel
moeten beginnen."

"Beginnen?" vroeg de opperloods.

"Ja.... met het proces."

"Proces!" riep de opperloods en hij kwam dichter bij "bedenk je
tweemaal Njaedel, vóór je daarmee aanvangt. Ik ken er, die voor
geringer zaak dan deze, huis en hof verloren hebben, alleen door dat
ongelukkige procedeeren. Meer dan één eerlijke kerel ligt eenige voeten
diep in de aarde.... en de advocaat Tofte was aan dien vroegtijdigen
dood schuld."

"Gij moet zoo niet over uwen naaste spreken, opperloods, want de
advocaat meende ook, dat het een lang en kostbaar proces kon worden."

"Ik graaf mijne sloot en daarmee uit," zeide Njaedel.

"Dat zult gij wel laten Njaedel, wanneer de drost hier geweest is en
hij het verbiedt."

"Het mij verbiedt?"

"Ja, ziet gij," antwoordde Sören, "want gij moet dan met graven
wachten, totdat er uitspraak in de zaak is gedaan."

Njaedel ging heen en weer in het vertrek, zette eenen stoel wat te
recht en zag besluiteloos den opperloods aan, doch eindelijk kwam hij
weer tot de hoofdzaak terug en zeide op vasten toon, terwijl hij de
eene hand tegen de andere sloeg: "ik heb mijn koopcontract van den
Bisschop te Kristiansand."

"Gij kondt den bisschop wel eens vragen, hoe het eigenlijk met dat
wier aan het strand geschapen is," zeide Sören op zoetsappigen toon
en hij keek hem van ter zijde aan.

"Ja,--daar zegt gij wat Sören," mompelde de opperloods, "het zou dan
niet op zoo groote onkosten loopen."

"Of misschien zouden wij nog beter doen, het aan den koning te vragen,"
zei Sören schijnbaar los weg en hij keek door het raam.

"Ja, de koning staat toch boven den bisschop," zeide Njaedel, "maar
zou hij er ons op antwoorden?"

"Wanneer wij de zaak bij het Departement indienden, en de
beslissing...."

"Waar zegt gij?"

"Bij het Departement," antwoordde Sören, die goed op de hoogte scheen
te zijn.

"Buurman," zeide Njaedel tot Sechus.... "daar is Anders werkzaam,
dat woord wou mij maar niet te binnen schieten.... Maar hoort de
koning dan van de zaak?"

"Ja," verklaarde Sechus, "dat is de weg naar den koning." Njaedel
dacht een oogenblik na.

Dit voorstel viel meer in zijnen smaak, dan een proces. Buitendien was
Anders daar werkzaam en op deze wijze kon de zaak in eens afgedaan
worden; het was toch zonneklaar, dat hij in het gelijk zou gesteld
worden.

Sören hield zich in het begin alsof hij liever procedeeren wilde,
maar meegaande van karakter als hij was, liet hij zich bepraten;
ten laatste nam hij zelfs op zich te zorgen, dat het stuk naar den
vorm opgesteld en ingezonden werd.

"Maar den advocaat Tofte moet gij betalen, Njaedel."

"Gij hebt den twist aangevangen, Sören."

"Ja, maar zoo gij de sloot niet waart gaan graven....."

Den opperloods gelukte het de partijen over te halen, de kosten samen
te betalen, en Sören Börevig vertrok. Het was nu vrij laat geworden,
en Sechus haastte zich naar huis te gaan. Toen hij weg was, ging
Njaedel naar den koestal. De koeien--hij had er zes--loeiden en
waren onrustig, zij hadden den geheelen dag niets te eten gehad en
waren niet gemolken. Njaedel begon nu aan dit voor hem ongewone werk,
en bracht het er heel slecht af.

De dieren kenden hem niet, en hij ging zoo links en ruw te werk, dat
zij niet stil wilden staan, en de emmers telkens omver gooiden. Njaedel
bromde bij zich zelf, totdat hij eindelijk met het werk gereed
kwam. Het was twaalf uur, toen hij weer buiten vóór de boerderij
stond. In zijne volle lengte strekte hij zich uit, hij was doodaf
van het neerhurken in den stal. De zee lag vóór hem. De lucht was wat
opgeklaard en hij kon duidelijk de donkere streep, waar de sloot zich
bevond, onderscheiden.

Hij verheugde er zich reeds op met een goed geweten weer aan den arbeid
te kunnen gaan. Spoedig zou er toch wel antwoord van den koning komen,
zoovele stoombooten voeren toch dagelijks de kust voorbij, en dat
hij gelijk zou krijgen, hieraan twijfelde hij geen oogenblik. Bij
voorbaat verkneukelde hij zich reeds in de misrekening, welke Sören
Börevig maakte en reeds begon hij na te rekenen, hoevele dagen zouden
moeten verloopen eer er antwoord kon komen.

Toen hij weer naar binnen ging, moest hij nog de melk in de vaten
gieten en uiterst langzaam ging het hem af. Hiermede gereed zijnde,
ging hij naar boven; opende de deur van Christina's kamertje, en zag
in het half donker, dat er heerschte, rond. Hij draaide den sleutel
om en stak dien in den zak. Toen hij weer naar beneden ging, en de
trap onder zijne zware voetstappen zoo kraakte, dat dit geluid alleen
de doodsche stilte in het huis verbrak, schoten hem de woorden van
Sören Börevig te binnen, dat het recht zijnen loop moest hebben.

Lang was hij te bed zonder in slaap te kunnen komen. Zijn hoofd had
vandaag te veel werk gehad en zijne ledematen te weinig. Hij miste
dat vermoeide in armen en beenen, hetwelk hij anders altijd voelde,
wanneer hij zich op zijn bed uitstrekte; hij begon integendeel aan
allerlei vreemde zaken te denken; hetgeen anders volstrekt niet zijne
gewoonte was. En Njaedel, die anders onder het zwaarste onweer door
bleef werken, werd nu telkens in zijnen slaap door de kat gestoord,
die in de keuken of wel voor Christina's kamer mauwde.



V.


Wanneer een stroom tegen eene vooruitstekende punt lands stoot,
stroomt het water deze voorbij, doch keert op zijnen weg terug,
wanneer hij de bocht achter die kaap met eenen kleinen maalstroom heeft
gevuld. Komt een stukje hout met den stroom meedrijven, zoo geraakt
het in dezen maalstroom; het draait in de bocht rond, en komt weer
bij de kaap, waar het echter door den stroom wordt teruggedrongen,
zonder er door te worden medegesleept, om weder in dien maalstroom
tot in het oneindige rond te draaien. Een zoodanigen cirkelgang van
eenen stroom noemt men in het Noorsch: Evje of Bagevje.

De tallooze Evjer, die door den stroom des levens gevormd worden, zijn
gedeeltelijk zoo klein, dat er voor een enkelen persoon slechts plaats
in is, gedeeltelijk zijn zij zoo uitgestrekt, dat geheele familiën,
ja zelfs geheele partijen, er plaats in kunnen vinden; ja men kent
zelfs Bagevjer op historisch gebied, in welke een geheel volk om zich
zelf steeds heeft gedraaid, wel gedrukt, maar niet medegesleept door
den tijdstroom.

Ook het maatschappelijke leven van een land heeft zijne Bagevjer,
en in Noorwegen noemt men de groote staats-Evjer, Departementen. Het
zijn geweldige massa's langzaam ronddraaiend papier, die evenals een
maalstroom, om eene diepe opening langzaam ronddraaien; niets bevindt
zich daar, maar alles wordt er in getrokken, draait er een poosje rond,
verdwijnt en laat geen enkel spoor achter.



De kamerheer Delphin legde zijne pen neder, schonk zijn glas weer vol,
ledigde het in eenen teug, en bekeek zich ondertusschen in den vóór
hem hangenden spiegel. Het was laat in den nacht. Hij zat in zijne
hemdsmouwen met witte das en laag uitgesneden vest, want hij was
zeer warm.

George Delphin was juist van een bal teruggekeerd en in zijne voor een
vrijgezel comfortabel ingerichte woning, op den Wergelandsweg, rookte
hij nu eene sigaar. Het was zijne gewoonte tot laat in den nacht op te
zitten--inzonderheid wanneer hij eene partij had bijgewoond--en wanneer
hij zich dan niet aan zijne piano plaatste, schreef hij soms het een
of ander artikel. Des morgens voelde hij zich dan altijd alles behalve
frisch, en gebruikte dan steeds eene groote hoeveelheid water uit- en
inwendig; maar wanneer hij later in zijn fraai gemeubileerd woonvertrek
kwam, waar juffrouw Börresen het ontbijt voor hem had klaar gezet,
zag hij er uit als de type van een elegant jong mensch. Hij was dan
ook eerst zeven of acht en dertig jaar oud; soms zag hij er evenwel
ouder uit, en dit kwam, wijl zijn fraai lokkig haar wat begon uit
te vallen. Na zijn ontbijt gebruikt en de kranten te hebben gelezen,
maakte hij zich gereed naar zijn Departement te gaan. Eerst echter ging
hij altijd naar de schrijftafel om te zien, wat hij eigenlijk in den
nacht had geschreven, en dikwijls was het einde, dat hij het beschreven
papier in kleine stukjes scheurde, die in den hoek bij de kachel eene
plaats vonden tot groote ergernis van de nette huishoudster.

Het was een fraaie herfstmorgen. Het slotpark vertoonde zich in al
zijne pracht, het bont gekleurd gebladerte stak schoon af tegen het
overige nog groene loof. De rijm, die gedurende den nacht was ontstaan,
lag als dauwdruppels over het gras. De afgevallen bladeren en de
zwanevederen, die in de vijvers gevallen waren, geleken op vloten, die
op een gunstigen wind wachtten, om uit te zeilen, en de temperatuur was
zoo zoel, dat de wandelaars in het park onwillekeurig even stil bleven
staan om de heerlijke lucht in te ademen. Een onbepaald verlangen naar
iets, waaraan zij zelf geenen naam konden geven, maakte zich van hen
meester. Met de hand voor de oogen, om zich tegen de zonnestralen te
beschutten, tuurden zij naar de golf en naar de lange rij van heuvels,
die zich Zuidwaarts uitstrekten. De betooverende aanblik, welke het
landschap aanbood, werd nog vermeerderd, wijl de zonneschijn als een
verblindend witte doch ondoordringbare sluier, een geheimzinnig waas
over het geheel wierp.

Toen de kamerheer door het park in de straat kwam begon het groeten,
want hij kende de geheele stad. Lange oefening had het hem mogelijk
gekost geenen groet ongemerkt te laten voorbijgaan. Aan de paarden wist
hij dadelijk, aan wie de rijtuigen behoorden, en hij kon zijnen groet
dus gereed houden. Oude of jonggetrouwde dames, die niet konden of
wilden uitgaan en die door de ramen naar de voorbijgangers zagen,
konden er op rekenen, dat de kamerheer niet zou vergeten, haar te
groeten: hij wist al te goed, hoezeer zij hierop waren gesteld;
terzelfder tijd kon hij echter ook het oog houden op de beide
trottoirs, of iemand daar ook den hoed voor hem afnam, ja, zelfs den
heeren, die op het achterbalkon van den tram stonden, werd in het
voorbijgaan een groet toegeworpen.

Hij was dan ook een van de meest geziene personen in het "high life"
van de hoofdstad, ofschoon hij misschien meer gevreesd dan bemind
werd, want hij had eene scherpe tong en was van alles, wat voorviel,
op de hoogte.

Vóór eenen winkel in de Koningstraat stond het rijtuig van den minister
Bennecken; George Delphin wilde juist den koetsier aanspreken, toen
juffrouw Bennecken den winkel reeds uitkwam.

"Och beste kamerheer," begon zij, "dat komt al heel goed uit, dat ik
u ontmoet. Rijd met mij mee naar huis. Mama heeft mij uitgezonden,
om garneersel voor eene japon te koopen, en ik ben er bijna zeker
van, dat ik eene slechte keuze heb gedaan. Zoo gij met mij meegaat,
heeft zij niet de gelegenheid mij te beknorren."

"Het spijt mij werkelijk, juffrouw Bennecken, maar ik ben op weg
naar mijn Departement. Wat zou uw vader zeggen, zoo ik niet op mijnen
tijd paste?"

"O, wil u mij wijs maken, dat u bang voor Papa is? Kom maar;" zij
maakte een weinig voor hem plaats en hij kwam naast haar in het
rijtuig zitten.

"Ik kan mij zeer goed begrijpen, dat meneer Delphin aarzelde, juffrouw
Bennecken te vergezellen," zeide een jong heer, die juist met eene
dame de equipage voorbij liep.

"Ja ik vind het zeer natuurlijk. Arm kind, wat is zij leelijk,"
antwoordde de dame, en zij vertrok even haren mond.

"Leelijk haar, leelijke tint, grooten mond, een' kleinen platten neus,
en eene taille die veel te wenschen overlaat, het eenige wat gezien
mag worden zijn hare oogen."

"Vindt gij hare oogen mooi," vroeg de dame, en zij zag hem aan.

"O neen, niet zoo als die van eene andere, die ik ken," antwoordde
hij galant, "maar die oogen zijn nog het beste, wat zij der wereld
toonen kan."

"O ja, zij heeft ook die vervelende hondenoogen, dom van uitzicht."

"Heel dom moet zij dan ook zijn, is het niet?"

"Ja, als eene gans, dat is algemeen bekend."

Ondertusschen reed de kamerheer Delphin met juffrouw Bennecken
denzelfden weg terug, dien hij juist was afgekomen. De minister [5]
woonde in de Kristiaan Auguststraat.

Toen zij de koetspoort inreden, ontmoetten zij een slank jong meisje,
dat juffrouw Bennecken groette.

"Wie was dat," vroeg hij.

"Eene nicht van Mo, zij heet Christine, vindt gij haar niet heel mooi?"

"Naar mijnen smaak is zij te lang," antwoordde de kamerheer.

Het huis van den staatsraad was in deftigen stijl gemeubileerd, men
zag dadelijk, dat alles op effect was ingericht. De dubbele deuren
stonden open en gaven toegang tot eene rij vertrekken, waarvan
mevrouw's boudoir het laatste was; mollige tapijten bedekten den
grond en zware gordijnen hingen vóór de vensters.

De vrouw des staatsraads ontving den kamerheer buitengewoon
vriendelijk; zij stelde zijne visites op prijs, en met een verlicht
hart zag Hilda, dat zij eene goede ingeving had gehad, toen zij hem
mede had getroond.

Mevrouw was in eene lichtgrijze morgenjapon gekleed en een kanten
mutsje bedekte het haar. Ofschoon zij reeds vijf en vijftig jaar
oud was, kon men haar evenwel nog eene schoone vrouw noemen, met
een paar schrandere maar koele oogen. In hare jeugd was zij eene
gevierde schoonheid geweest en voor mooie menschen had zij zelfs
bepaalde sympathie behouden.

In gezelschap was zij levendig zonder geestig te zijn, en deftig
zonder stijf te schijnen; haar glimlach was innemend, en zoude zulks
nog meer geweest zijn, zoo die niet al te zeer aan dien glimlach
had herinnerd, welke als een familietrek, allen dames eigen is,
welke hare zes voortanden op eene plaat in den mond hebben.

In het salon bevond zich ook de heer Alfred Bennecken, de jongste
zoon des huizes. Kort geleden was hij in de hoofdstad gekomen, en zijn
goede vriend Hiorth was hem juist een bezoek komen brengen. De jonge
hulpcommies school zoo ver hij kon in eenen hoek van het vertrek weg,
want hij moest op zijn bureau zijn, en het trof al heel ongelukkig,
dat juist de bureau-chef nu hier moest komen. Delphin groette hem
daarom juist bijzonder vriendelijk.

"Nu moet gij.... meneer Delphin," zeide mevrouw, "ons uw oordeel
over eene zaak zeggen. Alfred is zoo teleurgesteld, de arme jongen,
dat Papa hem geene aanstelling in zijn Departement wil geven. Alfred
beweert, dat het niets dan natuurlijk en Europeesch is--zooals hij
altijd zegt--dat Papa hem wat voorthelpt, maar gij weet, hoe bang
Daniël altijd is, de minste aanleiding tot aanmerkingen aan de
oppositie te geven, en daarom...."

"En daarom wil hij mij in die ellendige revisie-afdeeling plaatsen,"
viel Alfred in, "waar ik geen sterveling ken, terwijl ik er juist
zoo op had gevlast met Hiorth op hetzelfde bureau werkzaam te kunnen
zijn.... waar is Hiorth naar toe gestoven?"

Deze kwam nu van achter eene groote palmplant te voorschijn, en
speelde verlegen met zijn blond kneveltje.

"Ja, het is werkelijk jammer voor Alfred," ging mevrouw voort,
"Daniël is altijd zoo streng ten zijnen opzichte geweest."

Nu trokken echter de stalen, die Hilda had meegebracht hare aandacht,
en spoedig lag de geheele tafel vol. George Delphin hielp mevrouw
uitzoeken, en Hilda werd niet beknord.

De jonge heeren bleven voor het raam staan.

"Noem je dat geen overvloed van geluk, Hiorth, zij woont hier aan huis,
zij is familie van Mo--Mo, die bode bij Papa is."

"Van Anders den Almachtige," zeide Hiorth.

"Noemt gijlieden hem zoo aan het Departement.... dat is al een zeer
goede naam voor hem; ja, zie je, Anders de Almachtige is een broer
van haren vader--een gemeene rakker overigens, die van concubinaat
is aangeklaagd. Heb je ze gezien.... anders wil ik je met haar
bekend maken."

"Waart ge in hare vroegere woonplaats goed met haar bekend?"

"O ja.... zoo tamelijk," antwoordde Alfred, en hij kneep even de
oogen dicht.

"Je zult zien, dat het met haar zal gaan als met haren vader?"

"Wat?" vroeg Alfred.

"Concubinaat," fluisterde Hiorth.

Deze geestige zet wekte zoo de vroolijkheid der heeren op, dat zij
de kamer moesten uitgaan, om op de trap er hartelijk over te kunnen
uitlachen.

Het was bijna één uur, toen de hoofdcommies aan het Departement kwam.

Op zijne tafel lag eene menigte stukken, en Mo was juist bezig met
het lezen van eenige documenten in een geel omslag.

"Wat zijn dat voor stukken, Mo," vroeg Delphin gehaast.

"Dit stuk handelt over eenen twist, die over het recht op zeewier
aan de westkust ontstaan is, en is, naar mij voorkomt, eene zaak,
welke voor de rechtbank moet gebracht worden," antwoordde Mo, die
door zijn lang verblijf aan het Departement natuurlijk veel verstand
van zulk zaken had gekregen, en volkomen met de termen, bij het soort
van Departement in gebruik, bekend was.

De bureauchef luisterde niet naar het antwoord, maar las reeds een
paar brieven, die aan hem persoonlijk waren gericht.

"Och, breng dien hoop papieren naar Mortensen en zeg hem, dat hij
ze naziet en sorteert," zeide hij op ongeduldigen toon. Toen Mo
bij Mortensen in de kamer trad, was deze nog drukker dan zijn chef,
want hij schreef, zoo tusschen het werk door, een artikel voor zijne
courant.

"Leg dat pak maar voorloopig in den chaos," zeide hij, zonder zelfs
op te zien.

De "chaos" was een loket, dat het dichtst bij den vloer was, en onder
het bijzonder opzicht van Mortensen stond. Anders Mo nam het pakket
weer op, maar hij draaide het zoo, dat de papieren met het gele omslag
beneden kwamen te liggen; de gele kanten vouwde hij zelfs een weinig
naar binnen, en toen schoof hij alles zoover mogelijk in den chaos,
waar reeds vele andere stukken lagen. Anders Mo, die zijnen naam
Vatuemo tot Mo verkort had, was met den staatsraad bekend geraakt,
toen deze nog assessor was. In dien tijd was Mo handelaar in het
klein in etenswaren, en daar hij vlak naast den assessor woonde,
was hij in de gelegenheid aan de familie kleine diensten te bewijzen;
weldra was hij zoo in gunst gestegen, dat hij bijna even onontbeerlijk
voor Mevrouw als voor Mijnheer was.

Toen de assessor in rang steeg en zelfs tot staatsraad werd benoemd,
klom Mo ook op, en verkreeg het ambt van bode bij het Departement.

Voor deze betrekking was hij als geknipt; als eene kat sloop
hij van boven naar beneden, en het duurde maar kort, of hij was
volkomen te huis in elken hoek van het gebouw, en bekend met al de
geheimen en intriges van het Departement. Allen hadden min of meer
respect voor hem, en de staatsraad zelf scheen zich geheel door
hem te laten beheerschen, wat niemand kon begrijpen, maar het feit
bestond; en ieder was er volkomen van overtuigd, dat Anders Mo de
machtigste man aan het ministerie was. In het groote huis, hetwelk
de staatsraad bewoonde--hij had eene vrouw met geld getrouwd--had Mo
de portierswoning betrokken. Wel is waar was die half in den grond
gebouwd, en dus gedeeltelijk een kelder, maar wanneer men uit het
kamertje van den conciërge de drie trapjes af ging naar de andere
vertrekken, zagen die er vroolijk en gezellig uit, wijl het volle
daglicht ongehinderd door de hoog in den muur aangebrachte vensters
viel.

Toen Christine bij hem was komen inwonen, was de middelste kamer tot
slaapvertrek voor haar ingericht.

Nu moest echter haar Oom, zoo hij naar zijn kamertje wilde gaan,
altijd door het hare komen. Dit was juist niet zoo pleizierig,
maar eigenlijk kon het haar niet veel schelen. Oom Anders was zoo
vriendelijk tegen haar, en de mooie groote stad was zoo rijk aan
verrassing voor haar geweest, dat het gevoel van heimwee, waaraan
zij in het begin had geleden, spoedig verdwenen was.

Bovendien troostte het haar op eene plaats te zijn, waar niemand
wist, aan welke schande haar vader zich zelf en dus ook haar
had blootgesteld. De familie van den staatsraad was altijd even
vriendelijk en juffrouw Hilda was zelfs een paar maal blijven staan,
om een praatje met haar te houden.

Christine vond het meer dan voorkomend, dat zulk eene voorname
jonge dame met haar, die toch maar een eenvoudig boerenmeisje was,
wilde staan praten; daarentegen wist zij de vriendelijkheid van den
candidaat niet op den rechten prijs te stellen. Ten eerste was zij
er zeker van, dat Alfred wist, waarvan haar vader was beschuldigd,
en dan was er in den toon zijner stem en in de familiare wijze,
waarop hij haar groette, iets, dat haar angst aanjoeg. Neen, dan
mocht zij den doktor, den oudsten zoon in de familie, beter lijden,
maar met hem had zij slechts tweemaal gepraat.

Toen Christine een paar weken, in de stad was geweest, kreeg zij een'
brief van huis.

"Lieve Christine! De kat mist je zeer, zij doet niets dan mauwen en
je vader mist je ook zeer, maar hij toont het op eene andere manier,
namelijk hierin, dat hij machtig veel graaft en spit en hakt en als een
mijnwerker steenen op zijnen akker laat springen, dat hooren en zien
een' mensch vergaat, en het zelfs gevaarlijk is langs zijnen akker te
gaan van wege de steenen, het zand, het gruis en de klompen aarde, die
in de lucht rondvliegen; daarbij is de weg op zichzelf slecht, zoodat
ik medelijden heb met het vee en de lieden die er over moeten gaan.

De reden hiervan is, dat men niet weet, wien dat stuk van den weg
toebehoort, en de Lensmand heeft mij naar den rotmeester (korporaal)
gezonden en de rotmeester heeft mij naar den ingenieur van de openbare
wegen gestuurd, die kapitein is, zoodat je zelf wel begrijpen kunt, wat
dat helpen zou. Maar je vader houdt zich beter dan ik gedacht had zoo
alleen, maar vier van de koeien heeft hij verkocht, wat maar goed is,
want het geleek op de verwoesting van Sodom en Gomorra in den koestal
en in de melkkamer, daar de koeien onder het melken zoo schopten;
maar jouw zwarte koe en die, welke hij bij den pachter van den dominé
heeft gekocht, zijn er nog, en geven goed melk, omdat hij ze naar mijn
domme verstand te veel voer geeft, wat hij echter niet erkennen wil;
hij wordt zelfs boos als men er van spreekt. Veranderlijk weer hebben
wij gehad, regenbuien en storm op zee, zooals ik ook in de couranten
heb gelezen, dat een hevige cycloon over den Atlantischen oceaan en
het kanaal is gevaren en een groot vaartuig van Christiania, dat van
Kubach kwam--of was het misschien Nevrok--zijn voormast verloren heeft;
maar daarnaar kunt ge vragen en er mij eene nauwkeurige beschrijving
van geven. Je vader groet je, zoo ook met buitengewone hoogachting:
de ondergeteekende

    Lauritz Boldemann Sechus.



VI.


In den herfst, wanneer de familie Falck-Olsen van hare villa naar de
stad terugkeerde, gaf zij altijd een groot bal.

De groothandelaar--op dien titel was hij zeer gesteld--hechtte zeer
aan dit bal, waarop hij, behalve de jongelui, die werken, dat is
dansen moesten voor hun souper, ook eenige der voornaamste familiën
van de stad uitnoodigde.

Wanneer al de jongelui meê werden geïnviteerd, vond hij, dat hij zijne
uitnoodigingen tot buiten zijnen gewonen kring kon uitstrekken: hij
had toch gelukkig ruimte genoeg in zijn huis; wanneer hij kleinere
partijen gaf, ging het moeielijker.

Maar de groothandelaar Falck-Olsen behoorde tot de parvenus in de
hoofdstad, zijn naam had nog te weinig goeden klank. Hij was een
vermogend man geworden door het verkoopen van bouwgrond, en door een'
houthandel; in het begin van zijne loopbaan was alles echter op zeer
kleine schaal ingericht geweest. Nu, zooals gezegd is, was hij rijk en
was het het doel van zijn streven toegang tot de hoogere kringen in de
maatschappij te verkrijgen. Op den staatsraad Bennecken, met wien hij
kennis had gemaakt, toen deze nog assessor was, stelde hij zijne hoop,
en de vriendschappelijke verhouding scheen van jaar tot jaar inniger
te worden. De dames in de stad verwonderden er zich ten hoogste over,
want de familie Bennecken behandelde een ieder nog al uit de hoogte;
de heeren meenden, dat zulks door zaken kwam; Falck-Olsen had den
minister zeker wel eens aan geld geholpen, en eenigen geloofden zelfs,
dat hij nu en dan nog wel eens bijsprong. In het algemeen maakte men
zich een weinig over den ijdelen koopman vroolijk, want, daar hij
door eigen arbeid zijn geld verworven had, beteekende die rijkdom in
de oogen van de meesten niet veel. George Delphin placht te zeggen:
"dit is het onaangename van de geschiedenis, dat juist wanneer men
denkt met den voornamen groothandelaar Falck te spreken, men op eens
bemerkt, dat men met den simpelen houthandelaar Olsen staat te praten."

Mevrouw Falck-Olsen deelde volstrekt den smaak van haren man
niet voor groote partijen: zij hield meer van kleine gezellige
damestheevisites. Het was niet bekend, waar zij geboren en opgevoed
was; haar stamboom was, zoo drukte de kamerheer Delphin zich uit,
één van de eerste boomen geweest, dien haar man had neêrgeveld, toen
hij in rang begon te stijgen. Intusschen had zij zeer goed haren man
op zijnen weg kunnen volgen, omdat zij leerzaam van karakter zijnde,
ook eene groote mate van geduld bezat; haar optreden was tevens zoo,
dat zij een niet al te scherp contrast met de elegante woning maakte.

Wel had Delphin voor gewoonte, haar in het geheim nog "madam" [6] Olsen
te noemen, en ook was het één zijner altijd terugkeerende geestigheden,
de bals in het "danslokaal" bij Olsen te beschrijven. Zij evenwel,
die mevrouw kenden, waren het er allen over eens, dat, zóó mevrouw
soms tegen de etiquette zondigde, die fout te vergeven was, omdat
hare goedhartigheid daar ruim tegen op woog. Zij had eene statige
houding, en zooals zij nu vóór de komst der gasten in een licht grijze
moiré japon al de vertrekken nog eens doorging om te zien of alles
in orde was, zag zij er zelfs heel goed uit. Haar man ging van het
eene vertrek naar het andere, maar hij was onrustig en zenuwachtig;
de bedienden werden ieder oogenblik door hem beknord, en telkens keek
hij op zijn horloge.

"Wat scheelt je vandaag, manlief," vroeg mevrouw, "je stelt je aan,
alsof je den koning zelf verwacht!"

"Zeur niet en bemoei je maar met je eigen zaken," antwoordde hij.

Een oogenblik later kwam hij naar haar toe, en zei op een toon, die
onverschillig moest heeten: "van morgen vroeg ik den consul Lind ons
bal te komen bijwonen."

"Ben je mal?" vroeg mevrouw.

"Wat? Ben ik misschien niet even goed als hij, en het kwam zoo ter
sprake: wij ontmoetten elkaar op de Actiën-Bank."

"Verzocht je zijne dames ook?"

"Neen," luidde het antwoord eenigszins aarzelend.

"Nu, dan kunt gij er stellig op rekenen, dat hij niet komt; dat was
vreeselijk dom van je, Ole Johan!"

"Zoo!" bromde haar man tusschen de tanden; het was echter meer dan
eens gebeurd, dat zijne vrouw de zaak beter had ingezien dan hij.

De oudste dochter kwam nu binnen. Den heer des huizes ontsnapte een
vloek, en mevrouw riep uit: "maar lief kind, wat beteekent dit nu,"
en beiden staarden zij stijf van verwondering hunne dochter aan.

Juffrouw Louise was in eene zwart wollen japon gekleed en een smal
geplooid kraagje stond hoog tegen den hals aan, het haar was in
een kleine wrong opgestoken, terwijl grove katoenen handschoenen,
die haar volstrekt niet pasten, het toilet voltooiden.

Eerst trachtte zij hare ouders onbevreesd in de oogen te zien,
doch op eens barstte zij in schreien uit. "Hans.... Hans.... heeft
gezegd.... dat ik mij zoo moet kleeden."

"Hans.... maar nu raakt mijn geduld ten eind," riep haar vader uit,
"en gaat hij voort, je op die manier het leven zuur te maken, zoo is
het maar het best het engagement te verbreken."

"St.... St, Ole Johan! Maak je niet zoo driftig. Laat mij maar een
oogenblik met Louise spreken. Ik hoor daar reeds eenige gasten in
de vestibule."

Haar man verliet dadelijk het vertrek om de eerste gasten te ontvangen,
en mevrouw ging met Louise naar boven om haar moed in te spreken.

De gasten, eenige langbeenige jongeheeren, waren zeer verlegen, dat zij
het eerst waren gekomen. Zij gingen achter elkander de vertrekken door,
eindelijk kwamen zij in eenen hoek van het verst afgelegen kabinet te
recht, waar zij hunne linkschheid trachtten te verbergen door onder
elkander te lachen over niets.

Het eene rijtuig na het andere hield nu voor de deur stil en weldra
waren velen der gasten gekomen. De gastheer ontving de genoodigden in
het eerste vertrek, mevrouw zat in het kleine salon, voor de groote
danszaal. De jongste dochter Sophie en de kamenier waren nog bezig,
Louise een meer presentabel voorkomen te geven; eindelijk kwamen de
beide zusters binnen.

Juffrouw Sophie was een mooi meisje en haars vaders lieveling. Hij
ging van het groote plan zwanger, voor haar een' echtgenoot in de
hoogste kringen te zoeken, en hij was onvermoeid, haar opmerkzaam
op zoogenaamd goede partijen te maken. Half in ernst half in scherts
luisterde zij naar hem, maar toen hij op zekeren dag haar den kamerheer
George Delphin als eene geschikte partij voorsloeg, dacht zij wat
ernstiger over de zaak na en besloot eene poging te wagen. Zij zag er
van avond allerliefst uit in hare witte baljapon, waarvan de rok en
het zijden lijf rijk met strikken waren gegarneerd. Zij fluisterde
haar moeder even in welke moeite zij had gehad, Louise in een ander
toilet te doen verschijnen, en mengde zich toen onder de gasten.

Louise zag er uit als een slachtoffer. Zij had nu eene witte japon
aan, en ook handschoenen, die bij het overige toilet pasten; in het
laatste oogenblik was het der kamenier zelfs nog gelukt haar een
takje meibloemen in het haar te steken.

Met angstige blikken zag zij overal naar Hans rond, maar daar zij
hem niet in het oog kon krijgen, liet zij zich eerst voor éénen dans,
en toen voor nog eenen engageeren.... wat haar óók verboden was; ten
laatste stond zij, vóór zij het zelf wist, temidden van een groepje
jonge dames, met wie zij naar hartelust praatte en lachte; toen een der
heeren haar het balboekje uit de hand nam, ten einde zijnen naam nog
bij een der dansen te schrijven, was zij zelf ten uiterste verwonderd,
dat hij het haar zichtbaar teleurgesteld teruggaf--voor alle dansen
was zij reeds geëngageerd.

Hare beste vriendin, Caroline Hjelm, zeide haar, dat zij er nooit
zoo goed had uitgezien als van avond, maar Louise's hart klopte
zeer onrustig.

Meer en meer gasten kwamen er binnen.

In het midden der groote zaal stonden de jongedames in groepjes
en deden alsof zij druk met elkaar praatten. Eigenlijk bestond het
gesprek meest in uitroepen van verwondering en niets beteekenende
vragen, op welke men ook geen antwoord verwachtte; soms hoorde men
eenige zenuwachtig lachen, want allen waren te zeer van het gewicht
van het oogenblik vervuld, om oog of oor voor iets anders te kunnen
hebben dan.... voor het balboekje met volgeschreven namen.

De heeren stonden bij de deuren; eindelijk vatten zij moed, gingen
dwars door de zaal naar de plaats, waar de jonge dames stonden,
maakten eene buiging, vroegen om een' dans, liepen elkaar tegen het
lijf, struikelden over de lange slepen der dames en verloren hunne
kleine balpotlooden. De twee vrienden Hiorth en Bennecken, die beiden
aan juffrouw Sophie Falck-Olsen het hof maakten, kwamen haar tegelijk
om een dans vragen. Zij had nog maar één dans vrij en dien schonk
zij Bennecken. Hiorth vertoonde een gelaat, dat vertwijfeling moest
uitdrukken, en engageerde nu Hilda Bennecken, die daar juist in de
buurt stond.

Zij had nog vele dansen vrij, want ofschoon zij als dochter des
ministers er zeker van kon zijn, dat zij niet den geheelen avond
zou behoeven te zitten, zoo behoorde zij tot degenen, die men het
laatste ten dans vroeg, en niemand gaf zich zelfs eenige moeite,
het haar niet te laten merken, dat men haar welstaanshalve vroeg.

De kamerheer Delphin, die door den staatsraad bij de Falck-Olsens
was geïntroduceerd, danste zeer zelden. "Hij was er te oud voor,"
zei hij zelf; nu en dan danste hij een paar maal eenige toeren met
die jongere getrouwde dames, welke in zijn' tijd gevierde schoonheden
waren geweest. Toen hij echter het gezicht zag, dat Hiorth trok, nadat
hij juffrouw Bennecken ten dans had gevraagd, ging hij door de zaal,
maakte eene buiging voor haar en vroeg met haar eens te mogen dansen.

Een gloeiend rood overtoog haar gelaat, en zij zag hem eenigszins
wantrouwend aan; zij wist toch, hoe hij er van hield, de menschen
voor den gek te houden.

Ondertusschen had hij reeds haar balboekje in de hand genomen, en
vroeg haar om de Française na het souper. Zij kon niet goed "neen"
antwoorden, ofschoon zij daartoe veel lust had.

Delphins wijze van handelen had zeer de opmerkzaamheid in de zaal
getrokken, de dames staken de hoofden bijeen en fluisterden met
elkander. Hilda Bennecken voelde zich zeer ongelukkig en verlegen,
wat haar leelijker dan ooit maakte. Zij nam haar toevlucht tot Louise,
die juist in eenen aanval van moedeloosheid, haren nood aan Caroline
Hjelm klaagde.

Eenige heeren, die er acht op hadden gegeven, dat George Delphin
juffrouw Bennecken voor eenen dans had geëngageerd, geloofden, dat
zulks een' verstandige zet van hem was geweest, en zij haastten zich
dus zijn voorbeeld te volgen. Tegen alle gewoonte kreeg Hilda haar
balboekje vol, en er stonden zelfs de namen van de meest fashionable
cavaliers in te lezen.

Het bal werd met eene Polonaise geopend; de gastheer en de vrouw des
ministers waren het eerste paar. De staatsraad was nog niet gekomen.

"Daniël heeft het tegenwoordig zoo ontzaglijk druk," zeide mevrouw
tot verontschuldiging.

Daar de consul Lind er ook nog niet was, gevoelde de heer Falck-Olsen
zich niet recht in zijnen schik. Onder de wandeling verbeterde zijn
humeur zich wat, want de zaal leverde een fraai gezicht op.

De kamerheer mocht zeggen, wat hij wou van "Olsens Danslokaal," eene
fraaier balzaal was er bijna niet in de stad te vinden en toen de lange
rijen feestelijk gekleede dames en heeren op de tonen der muziek door
de zaal wandelden, straalden de oogen van den gastheer van trots.

Er waren dan ook vele voorname lui; de uniformen maakten een
goed effect, en verscheidene heeren droegen een ordelint in
het knoopsgat. Bankiers, kooplieden, professoren, kamerheeren,
buitenlandsche consuls, allen waren er vertegenwoordigd; aan deftige,
welluidende titels ontbrak het niet; het was dan ook een werkelijk
genot voor den gastheer, die titels telkens te noemen, terwijl hij
met de vrouw des ministers de zaal rondwandelde.

"Hoe allerliefst ziet uwe Sophie er van avond uit," zeide mevrouw
met een innemend lachje.

"Het is mij hoogst aangenaam dit te hooren; ja, ik vind ook, zoo ik de
waarheid wil zeggen, dat Sophie iets gedistingueerds over zich heeft."

"Juist wat ik wilde zeggen," antwoordde mevrouw, en zij lachte hem
in stilte uit. Nu wilde de gastheer ongelukkiger wijze mevrouw ook
een compliment maken, en daar Hilda Bennecken juist met een niet zeer
jong heer, een leeraar of iets dergelijks, zich bij de Polonaise had
gevoegd, begon hij haar uiterlijk buitensporig te prijzen.

"Och, geef u die moeite niet," riep mevrouw uit, "onze dochter Hilda
kan op geene schoonheid bogen."

"Maar mevrouw--ik vind juist het tegendeel," stamelde de gastheer.

"U is waarlijk al te vriendelijk, mijnheer Falck-Olsen," en mevrouw
lachte eenigszins gedwongen. De gastheer begreep, dat hij zich dom
had aangesteld.

Hij kreeg echter weldra gelegenheid dien dommen streek goed te
maken. Haar zoon Alfred stond in hunne nabijheid en hij begon nu
dezen zeer te prijzen; tot zijne voldoening merkte hij, dat mevrouw
met belangstelling naar hem luisterde, terwijl haar blik den jongsten
zoon volgde.

Nu nam het dansen een aanvang; ofschoon de muziek uitstekend was,
scheen de echte danslust er nog niet te zijn. De drie groote kronen
en de lustres aan de wanden goten een zee van licht uit in de fraai
gedecoreerde zaal. Aan de eene zijde bevonden zich kleine kabinetten,
waar een aangenaam half donker heerschte, en waar--zooals mevrouw
Bennecken zeide, de beenen konden rusten en de harten spreken. Alfred
danste met eene uitdrukking op het gelaat, welke voor hoogst comme il
faut wordt gehouden, als een daglooner, die, om aan den kost te komen,
hard moet werken.

Op dezelfde wijze danste zijn vriend Hiorth. Over het geheel
hadden de heeren dat onverschillige voor alles in hun voorkomen,
dat welopgevoeden jongelui past. Slechts eenige getrouwde heeren van
middelbaren leeftijd, die met de jongste dames dansten, zagen er uit,
alsof zij er werkelijk pleizier in vonden, in het zweet huns aanschijns
rond te draaien.

Na elken dans verdwenen de heeren in de meer afgelegene vertrekken,
die op de plaats uitkwamen, en daar deden zij zich aan punch en
toddy te goed. Kwam men hun zeggen, dat een andere dans begon, dan
werd de sigaar uit den mond genomen, en met een' ontevreden trek
op het gezicht maakten zij zich gereed weg te gaan. Eerst namen zij
echter nog gauw een glas punch of cognac, alsof zij eene reis in een'
kouden winternacht moesten ondernemen; eindelijk sleepten zij zich
met moeite naar de zaal, waar zij de dames op den geur van tabak en
wijn onthaalden.

De eene dans volgde op den anderen, maar de rechte vroolijkheid kwam
maar niet, zooals het gewoonlijk in de eerste uren gaat.

"Ja, ja, het zal wel beter worden," mompelde de gastheer bij zichzelf,
"wanneer de heeren wat meer "onder stoom" zijn," en hij gaf aan de
bedienden bevel, wat meer punch en cognac rond te dienen.

Alfred Bennecken zag er onrustig en geheimzinnig uit. Wanneer iemand
hem vroeg, voor welke dame hij den volgenden dans bestemd had, gaf
hij een ontwijkend antwoord. Zijn vriend Hiorth merkte zelfs, dat hij
voor de meesten der eerste dansen niemand geëngageerd had. Bennecken
scheen op iets te wachten.

De met zulk een' angst verwachte Hans was eindelijk gekomen. Louise
had hem slechts vluchtig in het voorbij dansen gezien. Zij had haar
oordeel in zijn bleek gezicht gelezen, en was daardoor bijna half
dood van schrik. Maar de jonge candidaat Smith, met wien zij danste,
sprak op zulk eene boeiende wijze over eene voetreis, die hij in
Jotunheim gemaakt had, dat zij telkens haar verdriet vergat; toen zij
een oogenblik daarna haren verloofde nergens meer zag, wiegde zij haar
geweten met iets in slaap, dat zij wist, dat Hans met den naam van
"verslaafdheid aan de zonde" zoude betitelen.

Toen de dans geëindigd was, zocht zij in de zaal naar Caroline Hjelm om
haren bijstand te vragen. Deze was eene nicht van Hans, en volstrekt
niet bang voor hem. Louise smeekte hare vriendin bij de vriendschap,
die zij elkaar toedroegen, naar Hans te gaan om hem te verklaren,
dat men haar gedwongen had in een passend baltoilet te verschijnen
en hem te vragen of hij erg boos op haar was.

Caroline was dadelijk bereid, dit te doen; zij durfde Hans zeer goed
hare meening zeggen. Zij zocht hem in alle vertrekken, en vond hem
eindelijk snuffelende in eene boekenkast.

"Goeden avond Hans! Louise laat je door mij vragen, of zij eenen
dans voor je open zal houden," zeide Caroline en zij knikte hem
vriendelijk toe.

Hij keek haar eerst met zijne lichtblauwe kleine oogen strak aan; maar
toen zijn blik op de verstokte Caroline volstrekt geene uitwerking
scheen te maken, vroeg hij: "Heeft Louise je werkelijk gezegd, dit
aan mij te vragen?"

"Ja, waarom niet? Denk je misschien, dat het zonde is te dansen. Toen
ik mijne belijdenis had afgelegd, zeide de dominé, dat het geoorloofd
is te dansen, mits men zulks met een rein hart doe.... en dat hebt
gij toch zeker, neef Hans, is het niet?"

"Ik wil niet meer met je spreken Caroline, want gij zijt een kind
dezer wereld."

"Foei, Hans, hoe kunt je zoo praten," riep Caroline beleedigd uit,
"ik kan mij niet begrijpen dat Louise, die zoo allerliefst is, jou
wil nemen.... voor alles in de wereld zou ik je niet voor mijn man
willen hebben!"

"Ik wil trachten Louise uit dit huis der zonde te redden!"

"Hè.... je bent een akelige vent, adieu," zei de onverbeterlijke
Caroline, en zij keerde naar het salon terug.

Eindelijk kwam de staatsraad Bennecken binnen.

Hij was een knap rijzig man; zijne bloeiende gelaatskleur trok
altijd de aandacht, vooral omdat hij geenen baard droeg. Zoodra de
gastheer hem zag binnen komen, ijlde hij hem tegemoet en boog als
een knipmes. Had de heer Falck-Olsen, wanneer hij met den staatsraad
onder vier oogen was, ook de gewoonte op heel familiaren toon met
hem te spreken, zoo had deze toch, wanneer hij, zooals nu ook het
geval was, in al zijne deftigheid, met de ordeteekenen op de borst en
geheel het uiterlijk van den staatsman optrad, iets dat hem ontzag
inboezemde. Buitendien was de staatsraad zijn voornaamste gast--het
eigenlijk glanspunt van het feest, en stralend van geluk geleidde de
kleine levendige koopman den voornamen heer door de salons.

Deze begroette de vrouw des huizes zeer hartelijk, sprak een weinig met
al de oudere dames en was de vriendelijkheid zelf. Toen er eene pauze
in de balzaal was, ging hij de dochters des huizes begroeten, en daarna
trok hij zich terug in de bijzondere vertrekken van den gastheer,
waar de voornaamste leden van het gezelschap zich hadden verzameld.

De komst van den minister had den stempel op het feest gedrukt. Delphin
placht altijd te zeggen, dat men bij die Falck-Olsens altijd min of
meer het gevoel had, alsof het hoofd er ontbrak, want gastheer en
gastvrouw beiden verloor men zoo spoedig uit het oog, dat men bijna
hunne tegenwoordigheid vergat.

Van avond had men echter in den persoon des ministers een punt gekregen
waarom men zich kon verzamelen, wijl deze, als een intiem vriend van
de familie, er borg voor was, dat men zich in goed gezelschap bevond,
en als 't ware verlof gaf, zich zoo goed mogelijk te amuseeren. De
nieuwbakken glans, die nog over alles in het huis lag, werd daardoor
minder gezien, ja zelfs min of meer gewettigd. Nu eerst begon het
bal met recht; de "daglooners" glimlachten min of meer onder hunnen
zwaren arbeid, en de gastheer dacht er niet langer aan, dat consul
Lind weggebleven was. Hij wreef zich de handen van pleizier, want
men begon "onder stoom" te komen; thans nog het souper, en alles ging
naar wensch.

Zoodra Alfred zijn vader had zien binnenkomen, sloop hij naar de
vestibule, nam zijne overjas en verliet het huis.



VII.


Christine zat in de gezellige voorkamer en schreef een' brief aan
haren vader,--dat wil zeggen aan den opperloods, want Njaedel kon
geen geschreven schrift lezen.

Oom Anders had het portier van het rijtuig, waarmede de staatsraad
naar het bal zou rijden dichtgeslagen en was toen, zooals 's avonds
zijne gewoonte was, uitgegaan: hij had altijd zoo veel te doen.

Terwijl zij zat en in de lamp tuurde om te bedenken wat zij eigenlijk
zou schrijven, werd er aan de deur geklopt en Dokter Bennecken trad
de kamer binnen.

"Neem mij niet kwalijk.... is Papa al naar het bal gereden," vroeg hij.

"Ja, juist," antwoordde Christine.

"O, dat treft al heel slecht, ik wou met hem meegereden zijn."

Eigenlijk maakte de dokter zich hier aan eene groote onwaarheid
schuldig, want hij had op den hoek der straat op het wegrijden van
zijn' vader staan wachten. Nu hij echter het doel van zijn streven
bereikt had: een oogenblik ongestoord met haar te kunnen spreken,
scheen hem de moed daartoe te ontzinken, en hij zou zeker de deur
weer zijn uitgegaan, zonder een woord meer te zeggen, zoo Christine
niet had gezegd: "misschien komt het rijtuig wel terug."

"Ja dat is best mogelijk.... ja, dat zal het zeker," zeide hij.

Beiden lieten het voorkomen, alsof zij zulks geloofden, ofschoon zij
heel goed wisten, dat de minister met een huurrijtuig was uitgereden;
's avonds gebruikte hij nooit zijne eigene équipage.

"Wil u niet zoo lang gaan zitten," zeide Christine; Oom had haar
gezegd, dat zij de menschen met u moest aanspreken [7].

De dokter bedankte haar vriendelijk en deed de deur dicht. Johan
Bennecken had eenige trekken met zijnen vader gemeen; dat imponeerende,
evenwel, wat dezen eigen was, ontbrak hem geheel; integendeel zag hij
er uit als een eerlijke vent met een goedhartig gezicht, die niet al
te hoog timmerde; daarenboven was hij kreupel.

De dokter begon nu met het jonge meisje te praten, hij ging echter niet
zitten maar bleef tusschen de deur en de tafel staan. Hij was gewend
met menschen uit allerlei stand om te gaan, zoodat Christine hem zeer
goed begreep; het gesprek werd ook meer en meer levendig en liep over
het verschil, dat er bestond in de manier van leven in de stad en op
de plaats, waar zij van daan kwam, en over dergelijke onderwerpen.

Wanneer hij iets zeide, dat hare vroolijkheid wekte, en dit gebeurde
meer dan eens, lachte zij hartelijk en boog het hoofd wat op zijde,
zoodat het schijnsel van de lamp juist op haar fraai lokkig rood haar
viel, dat zij van haren vader had. Ook zijn gezond bloed scheen zij
geërfd te hebben, want zij was sterk gebouwd, en wanneer zij zich in
hare volle lengte oprichtte, had zij eene manslengte.

Buiten loeide de wind; het was een echt gure herfstavond, maar
hierbinnen zag het er werkelijk gezellig uit; de lamp brandde zoo
helder, het vloerkleed was juist gelegd, en aan een vroolijk vuurtje
ontbrak het niet.

De dokter was gekleed in zwarten rok; zijne overjas had hij
aangehouden; nu werd die hem echter te warm, en hij knoopte haar een
weinig los; eindelijk zette hij zich half op den kant van de tafel
met zijnen rug tegen den muur.

Telkens wanneer zij een rijtuig hoorden aanrollen, zeiden zij:
"daar is het nu" en wanneer het voorbij reed, zeiden zij: "neen,
het was het niet!"

Er werd aan de deur geklopt; deze ging open, Alfred kwam de kamer
binnen en riep op vroolijken toon: "Goeden avond!" Eerst stond hij
geheel uit het veld geslagen, toen hij zijnen broeder zag; spoedig
herstelde hij zich echter en zei op boosaardigen toon:

"Ei.... ei.... een tête-à-tête!.... of is juffrouw Christine misschien
ziek?"

Christine, die dit als scherts opnam, wilde antwoorden, maar toen
zij zag, hoe ernstig de dokter eensklaps was geworden, kon zij van
verwondering geen woord uitbrengen.

"Ik wou hier op het rijtuig wachten,.... ik meende dat het terug zou
komen," zeide Johan op eenen toon, die onverschillig moest heeten,
doch verlegen klonk.

"Welk een goed bedacht voorwendsel! Wat Amor toch vindingrijk maakt,"
riep Alfred, en hij zette zijn lorgnet op, "ah zoo.... ge stondt hier
op het rijtuig te wachten? Aardig van je bedacht, hoor!"

"Ik verzoek van uwe verdere opmerkingen verschoond te
blijven,--Alfred!"

"Wel, wel.... gij verzoekt er van verschoond te blijven.... misschien
mag ik verzoeken, om in denzelfden verheven stijl ons gesprek voort
te zetten.... mij eene meer geldige verklaring te geven van uwe
tegenwoordigheid hier op dit uur."

"Wat raakt je dat?"

"Ah zoo, de stijl wordt wat minder hoogdravend. Van mijnen kant vraag
ik er ook niet naar, want verdere inlichtingen heb ik niet noodig;
de verhouding is mij duidelijk.... volkomen duidelijk," en hij zag
hen beurtelings aan, "maar mama zal er zeker veel belang in stellen
te hooren hoe haar oudste zoon hier aan huis, wanneer allen uit zijn,
op den loer ligt."

"Neem je in acht Alfred, en zeg geen woord meer," riep Johan en hij
trad eene schrede naar hem toe.

"Laat ons deze wanden niet met broederbloed bezoedelen," antwoordde
Alfred en een valsche glimlach speelde om zijnen mond, terwijl hij
zich achter eenen stoel verschanste. Christine ging wat dichter naar
den dokter om te trachten, hem tot kalmte te brengen, doch juist
wendde hij zich naar haar en zij zag, dat hij doodsbleek was.

"Wees niet bang" zeide hij, "en neem het mij niet kwalijk, dat zulk
een tooneel hier voorgevallen is.... het is geheel buiten mijne
schuld. Goeden nacht. Kom Alfred.... het wordt nu tijd voor ons."

"Voor ons," vroeg Alfred op hoogen toon, en hij maakte zich gereed,
zijnen hoed op den stoel, die naast hem stond, te leggen. Doch vóór
hij nog recht tot bezinning kon komen over hetgeen eigenlijk met
hem gebeurde, stond hij op de straat. Met een forschen ruk had zijn
broeder hem uit de portierswoning geworpen en zoo kort en goed een
einde aan de zaak gemaakt.

Christine stond als versteend; zij hoorde de broeders de ramen
voorbijgaan, een paar woorden ving zij nog op, maar eindelijk hoorde
zij niets meer. Zij zelf zag er ook bleek uit, en aan haren linker
slaap vertoonde zich eene roode vlek; het was het litteeken van de
wonde, die zij aan het hoofd op dien vreeselijken nacht had gekregen,
toen het huis was ingestort en hare moeder met de twee andere kinderen
onder het puin bedolven waren geraakt. Eene heftige woordenwisseling
had er tusschen de broeders plaats; toen zij aan den hoek der straat
waren gekomen, sloegen zij ieder eenen anderen kant in, natuurlijk
zonder elkaar goeden nacht te zeggen. Johan had geen lust meer het
bal te gaan bijwonen. Hij ging dadelijk naar zijne woning. Eenigen
tijd geleden had hij een paar kamers gehuurd, wijl de vrouw van den
staatsraad het zeer onaangenaam vond, telkens op de trap met zijne
arme patiënten in aanraking te komen. Juist zou het souper beginnen,
toen Alfred weer in de balzaal verscheen.

"Waar ben jij al dien tijd geweest," vroeg Hiorth.

Alfred maakte een zeer geheimzinnig gebaar, hetwelk zijnen vriend
aanleiding gaf hem vriendschappelijk een paar stompen in de zijde te
geven en te beknorren. Zij gingen samen naar het buffet, want Hiorth
beweerde, dat zijn vriend eene hartversterking noodig had. In de kleine
zaal en in de daar naast gelegen kamers stonden de tafels gedekt
[8]. Eerst bedienden zich de oudere dames, en heeren, daarna lieten
de jongere dames zich van hare cavaliers bedienen, maar vóór dat deze
nog half klaar waren, begonnen de heeren voor eigene rekening om de
tafel heen te dringen. Als een dikke zwarte vliegenzwerm plaatsten zij
zich om de eerste tafel, dan vloog een troepje weêr naar eene andere
tafel en zoo ging het steeds door, geen wonder dat men onwillekeurig
aan de plaag der sprinkhanen in Egypte begon te denken. Zij vielen op
alle schotels en borden neer, en geheel vervuld van het gewicht van
het oogenblik, stonden zij zwijgend, alles nauwkeurig onderzoekende;
dan begon het opscheppen, kauwen, en doorslikken met vollen ijver;
het leven, dat men met de vorken en messen maakte, verbrak alleen
de stilte, en het had er veel van of er eene groote eetmachine aan
het werk was. De jonge verlegen student Hansen had--de hemel weet
waar--eene flesch Sherry te pakken gekregen. Zoodra de sprinkhanen
hier lucht van kregen, reikten zij hem hunne glazen toe.

Goedhartig, als hij van natuur was, schonk hij de glazen telkens weer
vol, totdat hij eindelijk met een leeg glas in de eene en eene leege
flesch in de andere hand stond.

Dit wekte natuurlijk algemeen den lachlust op, doch lang duurde dit
niet--er viel geen tijd te verliezen.

Vleeschpasteien, coteletten, ragoûts, wildbraad, kippen, heerlijk
gestoofde groenten, pikante sausen, kleine gebakken aardappelen,
alles verdween in een oogwenk; men zou hebben kunnen gelooven, dat er
valluiken in den vloer waren verborgen. Neef Hans stond vlak voor een
vleeschpastei met aspersies, en hij verroerde zich niet van de plaats,
ofschoon zijne buren hem vrij gevoelig in den rug stompten. Naast
hem stond de candidaat Smith, die goeden eetlust op zijne voetreis
naar de Jotunheim scheen opgedaan te hebben; hij at filet de boeuf
met eenen lepel, graag zou hij eene vork hebben gaan halen, doch
zoolang als er nog champignons op den schotel voorhanden waren,
had hij niet veel zin, zijn goed plaatsje er aan te geven.

Hiorth en Bennecken hadden het slimmer aangelegd; zij hadden zich
bij de deur van de keuken geplaatst, en wanneer de bedienden met de
gerechten aankwamen, maakten zij zich veelal van eenige meester. Eene
tafel met sigaren en andere rookbenoodigdheden werd leeg gemaakt en
in eenen hoek getrokken; daar aten zij nu op hun gemak; ook was het
hun gelukt eenige flesschen achter eene portière te verbergen.

De voornaamsten onder de heeren zaten in het particulier vertrek van
den gastheer, waar eene tafel voor hen gedekt was. Delphin had aan
het gezelschap der dames de voorkeur gegeven en soupeerde met haar;
in de balzaal wandelden eenige jonge dames heen en weer, die de
grootste verachting voor eten en eters koesterden. Het meerendeel
der dames had nu een zeer verzadigd gevoel, doch de sprinkhanen
strekten hunnen tocht tot aan de kleine zaal zelfs uit, waar de dames
gesoupeerd hadden. Uitgenomen een paar oudere dames, die nog naar
eenige aspersiekopjes of malsche kippeboutjes snuffelden, was daar
niemand meer.

De gastvrouw was er zeker van, dat zij genoeg had laten gereed
maken; toen zij evenwel zag hoe de heeren de eene portie na de
andere verorberden, begon zij min of meer ongerust te worden, en
een der gasten die in hare nabijheid stond, hoorde haar mompelen:
"goede hemel, het is alsof hunne maag een zak zonder bodem is."

Mevrouw Falck-Olsen verviel soms in de vulgaire uitdrukkingen
van vroegere dagen, vooral wanneer zij in zenuwachtigen toestand
verkeerde. Wanneer de bediende even de deur der kamer, waar de
staatsraad en eenige andere heeren zaten, open liet staan, konden
Hiorth en Bennecken, die in de nabijheid zaten, nu en dan een of
ander woord opvangen, waaruit zij begrepen, dat er eene politieke
discussie gevoerd werd.

"Die Falck-Olsen is eigenlijk toch een groote ezel, en goede manieren
zal men hem zeker nooit kunnen leeren," zeide Bennecken, en hij hield
even met eten op, "hij begrijpt nooit, welke menschen hij eigenlijk
moet inviteeren."

"Wat?" antwoordde Hiorth, "de heele stad is hier bijna."

"Wat ben je onnoozel, Jonas. Nu, je gezondheid!" en hij leegde
zijn glas. "Daar zit hem de knoop, zie je, dat hij Jan en alleman
uitnoodigt. Je kunt wel begrijpen hoe onaangenaam het voor mijn vader
is, hier met allerlei politieke tinnegieters samen te zijn."

"Daar heb ik waarachtig nog nooit aan gedacht," zeide Hiorth, en hij
zag heel diepzinnig.

"Eenige dagen geleden hoorde ik mijnen vader tot Falck-Olsen zeggen:
"wanneer gij niet partij kunt kiezen...."

"Zoo.... zoo.... nu verder," zeide Hiorth heel nieuwsgierig, en hij
boog zich dichter naar zijnen vriend.

"Wat ben je een uilskuiken, Jonas, hij zei niets meer, maar je kunt
begrijpen, wat het zeggen wil."

"Ja natuurlijk.... hm.... bl.... zei je vader dat werkelijk." Hiorth
lachte en knipoogde zijnen vriend geheimzinnig toe.

Vóór de Française na het souper speelde het orkest, melodieën uit
"le petit Duc." Het ging nu zeer geanimeerd toe; alle dansers, die
in het begin van den avond hun werk zoo ernstig hadden opgenomen,
zagen er werkelijk uit alsof zij zich amuseerden. De vroolijke muziek
jaagde het bloed, dat door het lekkere souper en de fijne wijnen wat
verhit was geraakt, sneller door de aderen.

De candidaat Smith neuriede onophoudelijk eene Fransche melodie,
uit eene operette, hem door een' oud vriend, die in Parijs geweest
was, geleerd.

Caroline Hjelm, met wie hij danste, wilde o zoo gaarne weten, welke
woorden hij eigenlijk zong; maar hoe zij hem ook verzocht ja zelfs
plaagde, ze mede te deelen, haar cavalier weigerde hardnekkig. Hij
beweerde dat men ze niet goed in 't Noorsch kon vertalen.

Caroline, die zich nooit zoo gauw uit het veld liet slaan, verzekerde
hem, dat hij het gerust kon wagen ze te zeggen; zij was niet voor
zoo'n beetje vervaard; en kon heel wat verdragen; hij neuriede maar
steeds dezelfde melodie tot antwoord, totdat zij zeide, dat zij den
inhoud er bijna van begreep.

Dit nu was de dans, voor welken Delphin Hilda Bennecken had
geëngageerd; waarom hij zulks had gedaan, was hij bijna vergeten. In
de eerste toeren nam hij ook bijna geene notitie van zijne dame maar
voerde een levendig gesprek met mevrouw Hjelm, die bij de deur vlak
achter de dansende paren zat.

Hilda Bennecken merkte dit natuurlijk dadelijk, en vond het
allesbehalve aangenaam. Den geheelen avond had zij er zich deels over
verheugd, deels over beangstigd den kamerheer Delphin tot cavalier
te krijgen.

Wel was hij altijd, wanneer hij bij hare ouders aan huis kwam, heel
vriendelijk tegen haar, maar meer op een wijze, alsof hij haar nog
voor een kind aanzag; hij had haar trouwens ook gekend, lang vóór
zij hare belijdenis had afgelegd.

Dikwijls had zij bij zich zelf gedacht, hoe prettig zij het zou
vinden, zoo hij haar eens voor een' dans engageerde, en nu het er
eindelijk toegekomen was, voelde zij zich zeer teleurgesteld in hare
verwachtingen; al de pikante woorden, welke zij den geheelen avond
van hare vriendinnen over de onderscheiding, die haar ten deel was
gevallen, had moeten aanhooren, schoten haar nu te binnen, en zij
wenschte maar, dat hij haar de eer van met haar te willen dansen,
niet had aangedaan.

Toen de derde toer zou beginnen, vroeg hij haar het een en ander,
om toch ten minste wat aan zijne dame gezegd te hebben. Zij keek
hem aan, en Delphin zei bij zich zelf: "zij heeft werkelijk een paar
mooie oogen!"

Na deze ontdekking, zette hij zijn gesprek met wat meer belangstelling
voort, om haar te dwingen, hem aan te zien. De goedhartige bruine oogen
bezaten eenen glans, waarom velen haar zouden hebben kunnen benijden,
en toen zij langzamerhand door den vroolijken toon, dien hij aansloeg,
den moed kreeg hem op dezelfde wijze te antwoorden, had het leelijke
gezichtje eene uitdrukking, die men er al te zelden op lezen kon.

Toen de dans geëindigd was, zei hij: "neen, maar is de dans werkelijk
uit, lieve juffrouw Bennecken!... daar begrijp ik niets van. Wij
hebben niet meer dan vier toeren gedanst.... op zijn hoogst nog wel!"

Zij zag hem eerst een weinig wantrouwend aan, maar antwoordde toen
glimlachend: "het komt omdat u de twee eerste toeren met mevrouw
Hjelm hebt gedanst." George Delphin wist een goed antwoord altijd
zeer op prijs te stellen. Hij was er door verrast en juist wilde hij
haar antwoorden, toen zij door een paar werden aangesproken, dat weer
door andere gevolgd werd. Eer de kamerheer zijne dame echter verliet,
vroeg hij haar, hem de eer aan te doen, op al de bals gedurende dezen
winter de eerste Française na het souper met hem te willen dansen.

De stemming in de balzaal werd meer en meer vroolijk: "men was onder
stoom." Onmogelijk was het bijna in de paren, die daar op de tonen
der muziek zoo luchtig heen zweefden, de "daglooners" van het begin
van den avond te herkennen, en toen na middernacht het dessert en de
champagne rondgediend werden, had de vroolijkheid haar toppunt bereikt.

De staatsraad was altijd gewoon, wanneer het feest zoo ver gekomen was,
eenen toast uit te brengen op den gastheer en zijne familie--eene korte
speech, zooals het eenen staatsman betaamt; bloemrijke uitdrukkingen
gebruikte hij nimmer. Op zulke kleine redevoeringen, waarin hij echter
met de grootste omzichtigheid zijne woorden woog, was hij zeer gesteld;
in gewone gesprekken beperkten zijne antwoorden zich veelal tot eenige
wel aangebrachte handbewegingen, soms vergezeld van een bescheiden
glimlachje, doch van het laatste maakte hij zeer matig gebruik.

De toast op de dames werd door een jong dichter uitgebracht. Niet lang
geleden had hij een bundel gedichten uitgegeven onder den titel "Losse
pennetrekken." Natuurlijk sprak hij nu ook in poëzie en grooten bijval
viel hem ten deel; de dames vonden echter den inhoud zeer droefgeestig.

Daarna begeerde tot grooten schrik zijner vrienden, de candidaat Smith
het woord. Hij vergastte het gezelschap met eene gloeiende schildering
van den Jotunheim. Nooit is het volkomen opgehelderd geworden of het de
wijn dan wel de liefde was, die hem zoo opwond. Als de gasten hem op
zijnen verren tocht volgden, den hoogsten berg met hem bestegen--hij
vertelde hun zelfs hoeveel honderd voet--tusschen afgronden en over
gletschers met hem doolden, kwam daar op eens in zijne rede eene
beschrijving van een paar oogen en eene feeëngestalte, die, zooals
later eenigen beweerden, Caroline Hjelm had moeten voorstellen. Wat
hiervan moge zijn, zeker zou het met zijnen toast gegaan zijn, zooals
in zeker sprookje staat: "is het niet uit, dan duurt het nog voort,"
indien de jonge, bloode student Hansen niet plotseling als een raket
de rede afgebroken had, met den uitroep: "Leve Jotunheim!"

Onder het gelach, dat hierdoor ontstond, werden op den toast tot
groote ergernis van den spreker de glazen geledigd.

Voor den student Hansen hadden de zaken eene zeer treurige wending
genomen. Toen het hem na het souper was gelukt, eene flesch portwijn
machtig te worden, besloot hij zich er nu alleen aan te goed te
doen, en zich niet weer zoo door de anderen voor den gek te laten
houden. Hij school dus achter eene étagère weg; om zich te wreken,
ledigde hij het eene glas na het andere; maar ongelukkigerwijze bleek
de wijn machtiger dan de student Hansen, en toen hij met opgerichten
hoofde en strak voor zich uitstarende oogen door de balzaal schreed
om midden in eene Française iemand voor een dans te engageeren,
sleepte een zijner vrienden hem bij den arm mede, terwijl hij zeide:
"Maar Hansen, wat is het nu met je, je bent zoo stomdronken, dat je
bijna niet op je beenen kunt staan, kerel!"

Deze onvriendelijke woorden maakten zulk een pijnlijken indruk op
den student Hansen, dat zijn trots er voor goed door gebroken was en
hij in bange vertwijfeling verviel. Uit dezen toestand ontwaakte hij
juist vroeg genoeg om door eenen uitroep een eind aan den toast van den
candidaat Smith te maken. De cotillon ging wild toe. Verscheidene paren
belastten zich te gelijk met het arrangeeren der verschillende toeren
om dan later in een woesten galop door de ruime zaal te dansen. De
saaie Hans had den geheelen nacht met zijnen donkeren blik overal
zijn meisje gevolgd en toen Louise eindelijk, door Caroline half
voortgeduwd, naar hem toekwam om wat met hem te praten, draaide hij
haar den rug toe en ging naar huis.

"Och stoor je niet aan hem," zeide Caroline om haar te troosten,
"hij is zoo in vervelend, zoo...."

Louise stond een oogenblik geheel vernietigd, maar toen zij haren
cavalier, met wien zij juist zou dansen, zag aankomen, fluisterde zij
hare vriendin in: "Ik heb van avond zoo'n pleizier, dat ik er morgen
wel wat knorren voor wil verdragen."

Na deze lichtzinnige woorden, zweefde zij weer de zaal door. Het was
vier uur in den morgen. Dicht in hare mantels gewikkeld stonden de
moeders doodmoede in de vestibule en de aangrenzende kamers op hare
dochters te wachten, die nog eventjes een enkelen toer wilden dansen;
de vaders stonden ook reeds met de overjas aan en de sigaar in den mond
gereed om heen te gaan en ledigden nog staande een glas. Maar in de
zaal danste men nog steeds alsof het om het leven te doen was. De paren
vlogen als waanzinnigen van het eene einde der zaal naar het andere,
de lichten in de kronen flikkerden en walmden in de van stof opgevulde
zaal. Onder en naast de stoelen en sofa's lagen verwelkte bouquetten,
afgescheurde garneersels van baljaponnen, dansprogramma's en zakdoeken,
die veel van vodden hadden, terwijl de reukzenuwen zeer onaangenaam
werden aangedaan door de vieze geuren van pommade en andere odeurs
waarmede de lucht bezwangerd was. Toch stormden de heeren er maar
moedig op los; hun fraai gefriseerd kapsel was in wanorde geraakt,
en viel hun telkens in de oogen, terwijl de das scheef zat; met de
dames was het niet beter gesteld; de baljaponnen waren niet veel
meer dan flarden van tulle en tarlatan, die zich om de beenen van
hare cavaliers heenslingerden.

Wie zich nog het best van allen gehouden had, was Sophie
Falck-Olsen. Haar kapsel, hare handschoenen, haar japon zagen er uit,
alsof zij zich juist voor het bal had gekleed, en geen oogenblik
was de vriendelijke glimlach van haar gelaat verdwenen. Toch was
zij niet over den avond tevreden. Delphin had zich zeer weinig aan
haar gelegen laten liggen, Alfred Bennecken was onuitstaanbaar,
Jonas Hiorth afschuwelijk geweest. Eindelijk waren de gasten gereed
afscheid te nemen, en het laatste rijtuig rolde over de straat.

Meneer Falck-Olsen stak eene versche sigaar aan en vlijde zich toen
zoo gemakkelijk mogelijk in eenen leuningstoel. Mevrouw Falck-Olsen,
die vreeselijk warm was, maakte hare japon los en deed zich te goed
aan de overblijfsels van het dessert, want, zeide zij tot haren man,
zij had honger als een wolf.

Sophie beknorde, terwijl zij zich ontkleedde Louise een weinig en
deze snikte zich eindelijk in slaap.

Bennecken had nog geen lust naar huis te gaan en zat nu bij Hiorth
op de kamer nog een glas punch te drinken. Beide vrienden waren in
eene bewogen stemming en onder het storten van heete tranen zwoeren
zij elkander eeuwige vriendschap--neen niet eens zou de liefde,
die zij beiden voor Sophie koesterden, dien band kunnen verbreken;
daarna kwam het gesprek op den kinderdoop, en hierover geraakten zij
hevig in eenen twist, die niet eindigde, vóór dat eindelijk Alfred
zijne eigene kamer opzocht.



VIII.


Den zuidwester vast onder de kin gebonden--het was stormweêr--kwam
op een der laatste Novemberdagen de opperloods onder het neuriën van
zijn lievelingswijsje "mijn liefste Katrijn, je ziet mijn hartepijn"
de hoogte af.

Er was een brief van Anders gekomen, en de opperloods wist, hoe
ongeduldig Njaedel naar bericht, de zaak betreffende, uitzag.

Daar in de vlakte lag Njaedels lage huis, tusschen de akkers,
die hij zelf had ontgonnen; verderop zag hij in het zand de sloot,
die half klaar was. Juist reden een paar karren vol wier, naar de
hoogte. "Sören wist wel, wat hij deed, toen hij Njaedel overhaalde,
zijne zaak voor den koning te brengen;" mompelde hij bij zich zelf.

Uit het Zuidwesten blies de felle wind over het lage strand. Het was
een zware herfststorm en ofschoon het nog niet laat op den middag
was, begon de duisternis reeds te vallen. De opperloods bleef een
oogenblik staan; met den blik van een' zeeman zag hij naar alle
zijden over de zee, vóór hij van de hoogte naar beneden ging. Naar
het Zuiden eindigde de zandvlakte in naakte klippen, van welke eenige
ver in zee uitstaken; de golven stieten er met geweld tegen aan, soms
stonden zij zoo hoog in de lucht, dat zij voor een oogenblik als eene
witte kolom zich tegen de loodkleurige lucht afteekenden, om daarna
in woest schuimende vaart over de steenen zich eenen weg te banen.

Naar het Noorden kon zijn oog in eene lange kromming de schuimende
streep van de branding volgen; zij was zoo breed, dat volgens de
berekening van den opperloods de branding reeds op tien vadem water
begon. Recht voor hem uit naar het Noorden, kon hij soms tusschen de
schuimende golven door het zoo even aangestoken licht van Bratvolds'
vuurtoren te zien krijgen.

Geen enkel zeil was in het gezicht; de zwartachtige wolken scheurden
wel vaneen, doch zonder echter van plaats te verwisselen--zwaar,
lang aanhoudend stormweer was te verwachten. Een onafgebroken
golfgeklots!--Het geraas der zee was vreeselijk, nu en dan hoorde men
een geknal, als van kanongebulder op grooten afstand. De wind joeg
over de heide en piepte langs de telegraafdraden langs den straatweg;
de meeuwen, die over de zee naar land kwamen, vlogen met uitgespannen
vleugels in schuine richting tegen den storm in.

Toen de opperloods aan het gedeelte van den weg was gekomen, dat van
het hek van Brevig tot het Zwarte Moeras liep, was het gedaan met
neuriën; integendeel mompelde hij iets dat op een vloek geleek.

Groote ronde steenen lagen midden op den weg, het regenwater, dat
van de hoogte naar beneden dwars over den weg was gestroomd, had daar
eene diepe gleuf achtergelaten vol kleine steenen.

"Het zou toch maar het best zijn, dien Anders, die zoo bl.... knap
moet zijn, er over te schrijven," bromde hij bij zich zelf; de
ergernis welke dit gedeelte van den weg hem altijd veroorzaakte,
was een nagel aan zijne doodkist.

Njaedel zat midden op zijnen akker dwars over eenen grooten steen,
waarin hij bezig was een groot gat te houwen. Met forsche slagen kwam
zijn werktuig telkens neer. Van tijd tot tijd hield hij even op, en
droppelde in het gat wat water uit eenen natten lap, die in eene oude
blikken doos lag, welke door lieden uit de stad, die een dag buiten
hadden doorgebracht, vergeten was. Door zijn rood kroes haar blies
de wind zóó, dat het naar alle kanten uitstond, en hij was met zulk
een' ijver voor zijn werk bezield, dat de opperloods reeds naast hem
stond, vóór hij zijne komst had bemerkt. "Goeden dag buurman!" zeide
Njaedel. Hij hield met kloppen op en haalde zijnen maatstok voor den
dag om te zien, hoe diep het gat al was; toen hij hoorde, dat er een
brief van Anders was gekomen, gooide hij alles weg, en sprong van den
steen op. Zij gingen naar binnen en staken eene kaars aan. Het vertrek
zag er zeer wanordelijk uit, de vloer was ondenkbaar morsig en het bed
lag nog onafgehaald. Njaedel ging vlak voor den opperloods zitten en
volgde nauwkeurig al zijne bewegingen. Hij was zeer mager geworden;
zijne handen bewogen zich zenuwachtig heen en weer.

Zijn buurman had ook wel wat vlugger te werk kunnen gaan, maar brieven
lezen is geene kleinigheid en eischt tijd. De brillenglazen moeten
naar behooren gepoetst worden, de enveloppe moet bekeken en eindelijk
voorzichtig aan den bovensten kant worden geopend. Het was een breed
grijs omslag van het Departement en met lak verzegeld. "Den Hoog edelen
Heer, den Opperloods Lauritz Boldemann Sechus" zoo luidde het adres.

"Bl......, wat een omhaal!" mompelde de opperloods.

"Door dezen wordt u de ontvangst meegedeeld van twee brieven gedateerd
den eersten September en den twintigsten October laatstleden. Daar
Gij de volmacht mijns broeders in zekere zaken schijnt te bezitten,
zoo wend ik mij tot u met mijn schrijven, om u te verzoeken,
mijnen evengenoemden broeder den inhoud er van mede te deelen. Uit
het hierboven reeds geciteerde schrijven van den twintigsten
October schijnt te blijken, dat mijn broeder de niet zeer gegronde
meening schijnt te koesteren, dat de twist, die tusschen hem en den
pachter Sören Börevig aangaande het recht op zeewier ontstaan is,
reeds onmiddellijk ter behandeling zou zijn voorgekomen. Zulks is
intusschen niet het geval. Ten gevolge van andere rechtszaken, die
eerst afgehandeld moeten worden, hebben wij ons met de genoemde zaak
nog niet bezig kunnen houden."

Sechus hield even met voorlezen op.

"Lees dat nog eens," zeide Njaedel.

De opperloods las het begin van den brief nog eenmaal langzaam voor.

Njaedel schudde het hoofd; op eens sprong hij heftig van zijnen stoel
en sloeg met de vuist zoo hard op de tafel, dat het brillenhuis van
zijnen vriend hoog in de lucht sprong.

"Nu, nu Njaedel, maak je niet zoo driftig.... de brief is nog niet uit,
misschien komt het beste op het eind."

Vooral wordt de opperloods verzocht het mijnen broeder duidelijk te
maken, dat eene zaak van zulk eenen grooten omvang als de bovengenoemde
niet zonder veel extra werk, waarop groote kosten zullen komen,
zoo spoedig ten einde kan worden gebracht. Intusschen valt hier aan
te merken, dat de som van twee honderd kronen, indien dit geld per
ommegaande werd gezonden, van eenige uitwerking zou kunnen zijn om
de genoemde zaak wat schielijker afgemaakt te krijgen en verklaar ik
mij bereid voor de uitbetaling van dit geld zorg te dragen, zonder
daarvoor de partijen op grootere onkosten te willen jagen.--

"Begrijpt gij, wat hij meent buurman?"

"Neen," antwoordde Sechus, en hij las het nog eens over; op eens riep
hij uit: "nu ben ik er achter--hij meent, dat wij moeten smeren!"

"Wat moeten wij doen?"

"Ja, zie je, dat kan ik beter begrijpen dan jij; ik ben op de hoogte
van zulke zaken," zeide Sechus op loozen toon, "want toen ik in der
tijd met "De Hoop der Familie," voor den consul Garman te Sandsgaard
voer, zei de consul altijd, wanneer ik in de lente met haring naar de
Oost-zee reisde: "hoor Sechus, wanneer je nu in Riga ankert, moet je,
zooveel als je maar kunt, de tolbeambten, de sjouwers en allen met
wie je te doen mocht krijgen, smeren. Het is niet goed spaarzaam te
zijn, waar het noodig is geld uit te geven," zei de consul. En heel
wat roebels, en heel wat sterken drank kostte dat, dat kunt ge wel
denken. Het is zeker wel zoo iets, dat je broeder meent."

"Geloof je dan, dat de koning er betaling voor wil nemen?"

"De koning," antwoordde Sechus, en hij zag Njaedel met eenen
meêlijdenden glimlach aan; "neen zeker niet, buurman. De blanke
daaldertjes zijn wel versmolten, eer zij zoover gekomen zijn. Het is
zeker een van die voorname heeren met goudgalon op de jas, aan wien
hij het geld moet geven; die gaat dan naar den koning en vraagt hoe
het met je zaak gelegen is. In Petersburg heb ik eenmaal zulk een
snuiter gezien; hij reed in eigen rijtuig met twee paarden er voor en
het tuig was van echt zilver; toch was hij geen enkelen roebel van
zich zelf rijk; hij leefde enkel van fooien, vertelde mij de klerk
van den makelaar."

"Ja, dan geloof ik, dat zóó de vork in den steel zit," zei Njaedel.

"In allen geval verlangt hij, dat ge hem dadelijk twee honderd kronen
zendt.... misschien wil hij voor zijne moeite betaald worden."

"O, zou Anders geld van mij willen hebben," antwoordde Njaedel,
eenigszins beleedigd door deze woorden.

Sechus las verder:

"Wat nu de tegemoetkoming betreft voor het verblijf van de dochter
van mijnen eigenen broeder in mijn huis, waarover in bovengemelden
brief ook gesproken werd, zoo zal hier van mijne zijde nooit aan
gedacht worden."

"Nu, zei ik het niet," riep Njaedel trotsch uit.

"Mocht het verblijf onder mijn nederig dak slechts tot een waren
zegen voor haar worden. Het jonge gemoed wordt helaas al te licht
medegesleept door de ijdelheden dezer wereld, en is zoo geneigd
de vermaningen en waarschuwingen van oudere menschen in den wind
te slaan. En aan veel gevaar is een jong meisje in eene groote
stad blootgesteld, zoodat wij wel voor haar mogen bidden en haar
toewenschen, dat zij geen gewillig oor aan de stem der verleiding
en der vleierij moge leenen, maar integendeel, dat zij luisteren
moge naar hen, die haar met hunne ervaring willen voorlichten. Ja,
mogen wij allen een geopend oor hebben voor de stem der waarheid zoo
lang het nog dag voor ons is.

Met bijzondere hoogachting,

Andreas Mo."


"Ja, die Anders--die Anders," zeide Njaedel op den toon van de grootste
bewondering, "het is juist als moeder altijd zei: jij Njaedel,"
zei zij, "jij bent een groote slungel, maar...."

"Ik zou wel willen weten, wat hij eigenlijk meent," viel Sechus hem
in de rede, en hij trok een heel bedenkelijk gezicht, "het ziet er
bijna uit, alsof iemand op Christine loert."

"Ben je gek, opperloods? Maar wat zullen wij nu doen?"

"Ja, wij moeten haar schrijven, dat zij op moet passen en...."

"En met Anders moet spreken, schrijf dat vooral, en ook, dat zij Oom
Anders in alles moet gehoorzamen."

De opperloods haalde dadelijk papier, pen en inkt voor den dag,
die nu altijd bij Njaedel voorhanden waren, en schreef: "Lieve
Christine!" toen kwam er een lange pauze.

"Nu opperloods, zit je aan den grond?"

"O, in het geheel niet;" antwoordde Sechus ietwat gebelgd over deze
vraag, en hij schreef: Het gaat met de jonge lieden, evenals met
den grooten Deenschen os, die te Sandsgaard was, maar nu ik mij
wel bedenk, kan ik die historie van den os niet vertellen daar het
einde heel leelijk is; maar nu laat je vader je zeggen, dat je in
alle dingen Oom Anders om raad moet vragen, want aan verzoekingen
is de jeugd overal blootgesteld, b. v. mijne zuster Amelia--ja,
het is nu een twintig jaar geleden, dat zij stierf, en zij zei, dat
haar doodsdag de gelukkigste dag van haar leven was;--het was juist
op den eersten Februari van het jaar, toen de bliksem in den koestal
van den Lensmand sloeg--alles door de betoovering der liefde en hij
was op den koop toe een schurk; zijn gezicht leek op borstplaat,
en hij woont nog in de stad, ik noem geenen naam, maar wanneer hij
mij ontmoet, kijkt hij altijd recht voor zich uit, en doet of hij
mij niet kent. Zoo is het menig braaf meisje gegaan. Daarom vraagt
je vader je, dat je in alles je zult richten naar Oom Anders en dat
ge volkomen vertrouwen in hem zult stellen.

Nu hebben wij hier alle dagen stormweer op zee, en geen schip is er te
zien, wat heel goed is, want het is donkere maan, en dikke mist hebben
wij ook, maar de stoombooten storen zich er in het geheel niet aan,
wat een parabel voor mij is, vooral daarom, wijl zij geheel uit ijzer
zijn gebouwd; maar ik las in eene krant dat nu alles aan boord van
ijzer is, tot de masten en de tonnen zelfs, wat ik vind, dat vervloekt
veel van eene leugen weg heeft. Je vader is wel, laat hij je zeggen.

    Je toegenegene

        Lauritz Sechus.

Postscriptum. Je moet aan je Oom zeggen, dat het geld, waarover hij
heeft geschreven, hem gezonden zal worden zoodra je vader het bij
elkaar heeft kunnen krabben, maar je moet ook vragen of het, daar de
tijden zoo slecht zijn, niet voor wat minder kan afgemaakt worden,
en dan vraag voor mij aan Oom Anders ook, of hij niet een woordje
kan zeggen aan den persoon, die over alle Lensmands, rotmeesters en
kapiteins gesteld is, want dat het nu een echte zwijnenboel aan het
Zwarte Moeras is, wat ge zelf ook getuigen kunt, maar nu is het erger
dan vroeger.

Toen de brievenbesteller dezen brief bracht, stond Christine juist,--en
zij had er hare rokken wat voor in de hoogte gebonden--de keukendeur
af te nemen; want, ofschoon haar oom er een dienstmeisje op na hield,
hielp zij aan al het huiswerk.

Er waren ook brieven en couranten voor de familie bij, die gewoonlijk
aan den conciërge ter hand werden gesteld. Alfred kwam juist het
huis uit om naar het Departement te gaan, toen hij de brieven op de
tafel in de woning van den conciërge zag liggen. De deur stond open,
wijl het schuurdag was en de goede gelegenheid om een praatje met
haar te gaan houden, wilde hij niet ongebruikt laten voorbijgaan.

Christine liet zich door zijne komst zelfs niet voor een oogenblik in
haar werk storen. Zij spoelde de mat, die voor de deur lag in den emmer
af, en doopte hare gezonde blanke armen geheel in het water. Daarna
wrong zij de mat uit, strooide er wat zand op en begon toen de deur
zoo te schuren, alsof zij de verf er af wilde boenen.

"Goeden morgen.... juffrouw Christine," riep Alfred, en hij liep
vroolijk het vertrek binnen; toen hij echter zag, hoe weinig zij op
zijne onverwachte komst acht sloeg, was hij een oogenblik met zijne
houding verlegen en zeide:

"Kan ik hier even de post nazien, misschien is er wel een brief voor
mij bij van mijn liefje."

Deze woorden zelfs scheen zij niet te hooren. Het onaangename geluid,
dat het schuren veroorzaakte, deed zijne ooren pijnlijk aan; het
ergerde hem, dat zij zoo met hart en ziel aan dit ruwe werk bezig was,
en dat het haar volstrekt niet kon schelen, dat hij haar, en nog wel
in zulk een costuum, zag.

Twee mannen gingen nu juist het raam, dat op de straat uitzag,
voorbij. Alfred zag op. "Kijk daar komt je Oom en.... Johan natuurlijk
ook."

Deze was juist van plan, scheen het, de poort in te gaan.

"Mijn broer komt, dat kan ik mij zoo denken, meer in het onderhuis van
den conciërge, dan in de eigenlijke woning; daar is hij een zeldzame
gast; nu is het niet zoo?"

Toen hij zich omdraaide, zag hij, dat Christine met emmer en al in
de keuken was verdwenen en dat zij de deur had dicht gedaan.

Zeer boos gooide hij de courant, die hij in de hand hield, op de
tafel en liep het vertrek weer uit. In de poort ontmoette hij Mo,
die hem eerbiedig maar tevens half familiaar groette.

Oom keek nu na, wat de brievenbesteller bezorgd had en zocht er
de brieven uit, die hij den minister aan het Departement moest
brengen. Toen hij den brief van den opperloods aan Christine zag,
riep hij haar toe, even binnen te komen.

"Christine," zei hij zeer ernstig, nadat hij haar den brief had
gegeven.... "er is iets, waarover ik met je wil spreken. De zonen
van den minister komen dikwijls hier een praatje met je houden, hé?"

"De deur stond open, de candidaat kwam binnen, en...."

"Ja, Alfred meen ik niet, maar de dokter.... zie je."

"Hij is hier niet geweest," haastte Christine zich te antwoorden.

"Neen, maar het kwam mij zoo voor, dat hij op weg hier naar toe
was. Ja, zie je, lieve Christine," ging hij voort, en hij legde zijne
hand op haren schouder,--zij was wat langer, dan hij--"het leven voor
een jong meisje in eene groote stad is vol verzoekingen. Buitendien
moet je vooral ook bedenken, hoeveel ik aan den minister, ja aan
de geheele familie verschuldigd ben en hoe onplezierig het voor
mij zoude zijn, zoo hun door mij of door hen, die bij mij wonen,
eenige onaangenaamheid werd veroorzaakt. Gij begrijpt wellicht nog
niet volkomen, wat ik met deze woorden meen, maar ik wil je vooral
waarschuwen voorzichtig te zijn en je te wenden tot hen, die je
welzijn bedoelen."

Hij klopte haar even op de wang, en ging met de brieven het huis uit.

Neen--zij begreep het niet, ten minste niet volkomen. Zij dacht wel,
dat oom haar had willen zeggen, dat hij geloofde, dat de jonge heeren
om haar zoo dikwijls binnenkwamen, maar welke onaangenaamheden dit aan
de familie van den minister zou kunnen veroorzaken, kon zij volstrekt
niet vatten. Christine, een eenvoudig boerenkind, bezat echter te
veel gezond verstand, om niet volkomen te kunnen begrijpen, welke
groote afstand er bestond tusschen den zoon van een' minister en een
meisje zooals zij. Toen zij den brief van den opperloods had gelezen,
waarin dezelfde waarschuwingen werden gegeven, werd zij een weinig
ongerust. Maar wat zou zij doen? Wanneer de candidaat binnen kwam, was
zij zoo weinig voorkomend als maar mogelijk was; zij kon toch niet aan
den ernstigen dokter,--en hij kwam maar zoo zelden--rechtuit zeggen,
dat hij liever niet moest komen. Zij rekende uit, hoe lang het was
geleden, sedert zij het laatst met hem had gesproken, en daar waren
meer dan veertien dagen over verloopen.

Oom Anders was al heel vreemd; zij kon niet recht wijs uit hem worden;
ja, vriendelijk was hij altijd tegen haar, het zou schande zijn het
tegendeel te zeggen, maar toch had zij, zij wist niet hoe het kwam,
een zekeren angst voor hem.

's Avonds--hij kwam altijd nog al laat naar huis--kon hij, wanneer
hij door hare kamer ging, naast haar bed wat met haar staan te praten
maar zij begreep niet altijd, wat hij eigenlijk vertelde. Misschien
kwam het, wijl zij slaperig was, of omdat oom 's avonds zeer moe was;
hij sprak ten minste zoo vreeselijk onduidelijk. Hij tikte haar evenwel
altijd vriendelijk op de wang, wanneer hij haar goeden nacht zei.

Het viel dokter Bennecken, die steeds veel lust had met Christine een
praatje te houden, niet altijd meê. Hij wilde er Alfred niet gaarne
ontmoeten en Mo wilde hij ook liever niet t'huis treffen; wanneer
hij op weg naar haar was, zijn geweten scheen hem niet heel zuiver;
't kwam hem voor, dat hij iets kwaads in den zin had.

Het eindigde dan ook gewoonlijk met in het voorbijgaan even door
het raam te kijken; soms liep hij naar boven om zijne moeder te
begroeten in de zoete verwachting Christine in de poort of wel op de
trap te ontmoeten.

Hij was op haar verliefd geraakt, hij wist het maar al te goed. En
toch was hij er niet vroolijk door gestemd, zooals zulks gewoonlijk
het geval is, wanneer de liefde het bloed sneller door de aderen doet
stroomen. Vooreerst wist hij volstrekt niet met welke oogen Christine
hem aanzag. Hij meende, dat zij, die zoo gezond van lijf en leden was,
en er zoo knap uitzag, afkeer moest gevoelen van een kreupele als hij;
de dokter meende namelijk, dat hij veel meer mank ging dan eigenlijk
het geval was.

Dan was hij zeer ijverzuchtig op Alfred; wel verborg hij dit gevoel
zoo veel mogelijk, maar uitermate jaloersch was hij op dien broeder,
die hem steeds in den weg had gestaan, die overal steeds voorgetrokken,
door allen vertroeteld werd, en ter wiens wille hij jaren lang zoo
veel had moeten lijden.

Ten laatste bezat Johan Bennecken volstrekt geen zelfvertrouwen en
geloofde hij, dat het geluk voor hem niet was weggelegd. Het was hem
nooit meegeloopen,--altijd moest hij dat van een ieder hooren.

Daarom koesterde en vertroetelde hij den hartstocht, dien hij in
zijnen boezem voelde ontkiemen, zooals men zulks een ziek kind
doet. Aan dit sterke gevoel gaf hij zich geheel over zonder aan
weerstand te denken; met stille weemoedige vreugde verborg hij die
liefde in het binnenste van zijn hart, wijl hij niet durfde hopen,
dat zij hem ooit geluk zou aanbrengen.

Gesteld zelfs, hij was zoo gelukkig, dat Christine hem werkelijk
lief had, welke zwarigheden, en bijna onoverkomelijke, dit kon hij
niet wegredeneeren, zouden er zich opdoen. Wat zou zijne moeder,
de vrouw van den minister er van zeggen?

En zoo hij het zich al als mogelijk voorstelde, dat hij zich om den
tegenstand zijner moeder niet zou bekommeren, hoe zou hij ooit den
moed krijgen vóór zijnen vader te verschijnen, om hem mede te deelen,
dat hij van plan was met een boerenmeisje in het huwelijk te treden.

Die vader, die er zoo deftig en voornaam uitzag, was voor Johan
Bennecken de type van al wat achtenswaardig, braaf en edel was.

Wanneer de oppositie-bladen op heftigen toon de regeering aanvielen,
las de dokter die artikelen altijd in dien geest, dat de aanvallen
niet op zijnen vader gemunt waren. Het was best mogelijk, dat in de
regeering mannen zaten, die eene scherpe kritiek verdienden maar dat
er iets op den minister Bennecken zou zijn aan te merken, viel hem
nooit in de gedachte.

Terwijl de moeder slechts oogen had voor haren zoon Alfred, die er
zoo knap uitzag, en met groote koelheid "de twee mislukten" zooals
zij Johan en Hilda altijd noemde, behandelde, was zulks bij den vader
gansch anders het geval; hij trok het eene kind, zeer zelden ten
minste, boven het andere voor; ja soms gebeurde het zelfs, dat hij,
wanneer zijne vrouw Alfred te zeer vertroetelde, het waagde zich
daartegen een weinig te verzetten. Dit stelde Johan, die te dien
opzichte volstrekt niet verwend was, zeer op prijs en hoe ouder hij
werd, des te meer steeg zijne achting voor zijnen vader; zelfs zoo,
dat dit gevoel bijna eene soort van vereering voor hem werd.

Maar nu zou Johan juist zijnen vader in zijn gevoeligste punt, in
dat, wat bij hem de grondstelling van zijn leven was, namelijk het
respectabele, het fijne, het passende krenken, met den stormpas er
zelfs tegen inloopen door een abnormaal huwelijk te willen aangaan met
een lang roodharig boerenmeisje. Johan begon er reeds over te denken,
wat zijn vader wel zeggen en doen zoude wanneer hij het dwaze plan
van zijnen zoon vernam. Was het hem toch niet eerst, na bezwaren in
het oneindige, gelukt, verlof te krijgen om te solliciteeren naar de
betrekking van armendokter in een der voorsteden--en wat was dit in
vergelijking van hetgeen hij nu van plan was?

Telkens echter, wanneer de dokter zoo ver in den loop zijner gedachten
was gekomen, zeide hij, om zich schijnbaar wat tot kalmte te stemmen:
"Ja.... ja, waartoe mij hierover te verontrusten? Zij bekommert zich
toch niet om mij."



IX.


Toen Mortensen de redactie van "de Vriend des Volks" op zich nam,
veranderde hij den naam van het blad in "de ware Vriend des Volks",
ook werd de courant op fijner papier en met helderder letter, dan
zulks in den tijd van Hansen plaats had, uitgegeven. De illustratiën
bleven echter nog een' tijd lang, zoo als zij tot nu toe altijd waren
geweest, zwarte vlekken met een weinig wit hier en daar. Op zekeren dag
maakte de redacteur aan zijne geabonneerden bekend, dat met het volgend
kwartaal te beginnen de illustratiën voor goed zouden verdwijnen.

Hierdoor verloor het blad natuurlijk eenige abonnés onder de kleine
burgerij, maar Mortensen had daar geen spijt van. "De ware Vriend des
Volks" verkreeg weldra zijne lezers, en wat het geldelijke betrof,
dit ging boven alle verwachting.

Wanneer Mortensen de courant 's morgens met zich naar het Departement
nam, las één der jongere commiezen van het bureau gewoonlijk den inhoud
voor "wanneer men tijd er voor had." De adjunct-klerk Hiorth had juist
de voorlezing van een artikel geëindigd, waarin de onmogelijkheid
was aangewezen, om te bepalen wat heden ten dage met de uitdrukking
"het Volk" werd bedoeld; het naast lag wel voor de hand, dat men
hier den Ambtenaarsstand mede moest bedoelen, omdat deze stand den
kern van het volk uitmaakt.... toen de groothandelaar Falck-Olsen de
lezing kwam storen en naar den minister vroeg.

Terwijl een der commiezen hem den weg naar het kabinet van den minister
wees, verspreidde zich de kring der hoorders die zich om "den waren
Vriend des Volks" geschaard hadden, naar alle richtingen. Ieder ging
naar zijne plaats om zich daar geheel in zijn werk te verdiepen.

De oude Hansen was vóór zijnen lessenaar blijven zitten. Hij hield
zich altijd, alsof hij geen woord van de voorlezing hoorde. Dit hielp
hem echter niet veel; want wanneer er een gedeelte kwam, waarvan
men wist, dat zulks hem zoude ergeren, werd het hem in de ooren
geschreeuwd. De oude Hansen was een waarschuwend voorbeeld voor de
jonge lieden aan het Departement geworden: aan hem konden zij zien,
waartoe het koesteren van afwijkende meeningen leidt. Allen wisten,
dat hij het niet verder in de ambtenaarsloopbaan kon brengen. Waar
hij nu zat, met het gezicht naar den muur, bezig het werk in orde te
brengen, dat anderen verzuimd hadden te doen, zou hij blijven zitten,
tot dat hij in zijne doodkist zou liggen,--zoo men er zich ten minste
niet toe genoodzaakt zag, hem zijn ontslag te geven; want de oude
Hansen dronk, werd er algemeen in den laatsten tijd gefluisterd.

Toen de minister zijn vriend Falck-Olsen zag binnen komen, begreep hij
dadelijk, dat deze hem over zaken kwam spreken, en die gesprekken waren
gewoonlijk niet opwekkend. Hij vroeg daarom dadelijk op vroolijken
toon of zijn vriend hem voor eene jachtpartij kwam uitnoodigen; het
was een mooie winterdag, een weinig had het maar gevroren, het woei
volstrekt niet en de zon scheen zoo helder.

Maar Falck-Olsen begon droogjes over zaken te spreken, over de slechte
tijden en over verlies van alle kanten.

"Ja, ja," viel de minister hem in de rede, terwijl hij in het vertrek
heen en weer ging, en de handen zoo hield, dat de uitgespreide vingers
aan de toppen elkaar raakten, "de industrie en de handel verkeeren
hier tegenwoordig in slechten staat.... dit kan niet ontkend worden
maar wij hopen echter...."

"Och het zal heel wat duren, eer hier verbetering in komt! Ik weet
niet, waaraan het in dit land ligt. Voor een poosje gaat alles goed,
ja brillant zelfs, maar plotseling komt er een stilstand en de heele
boel valt uit elkander; niets kan bij ons tot bloei komen, alles
wat wij ondernemen komt zoo vervl.... langzaam tot stand. Laten wij
b.v. de Actienbank maar tot voorbeeld nemen, die verleden jaar met
zooveel champagne opgericht werd, en van 't jaar?--nu gij weet zelf,
hoe de boel staat."

Bij deze woorden slaakte de minister eenen zucht van verlichting.

Hij had gevreesd, dat de groothandelaar was gekomen om hem mede te
deelen, dat het zeer moeielijk was, geld te verschaffen, dat hij groote
contante betalingen had moeten doen en meer dergelijke onaangename
zaken, over welke Olsen gewoon was, hem te komen onderhouden, wanneer
hij slecht geluimd was. Maar de Actienbank was een heel onschuldig
onderwerp van gesprek, en hij antwoordde dus op schertsenden toon:
"Als lid van het bestuur in de bank moet ik protesteeren tegen dien
aanval. Integendeel hebben wij, zooals de boeken zulks bewijzen...."

"Och de boeken," antwoordde Falck-Olsen toornig, "de boeken mooi
te laten sluiten is zoo'n kunststuk niet; iedere domkop kan dit
tegenwoordig. Maar de fout zit daarin, dat het bestuur geen zweem
begrip heeft van zaken te doen. Wat kan men verwachten van al die
geleerde juristen, die nooit van hun leven zaken gedaan hebben, van
die raadsheeren, advocaten en rechters--zij hebben geen jota verstand
van zaken, neen waarachtig, zij begrijpen er niets van."

De minister was nu door deze woorden op de hoogte gekomen, wat "de
zaak" was, die den heer Falck-Olsen zoo bezig hield; hij legde de
vingertoppen voorzichtig tegen elkander aan, en zeide: "Hierin hebt gij
voor een groot gedeelte gelijk, beste vriend, voor een groot gedeelte,
maar,"--hij bleef voor hem staan en hield den groothandelaar bij de jas
vast, terwijl hij vervolgde: "het is toch vreemd, heel vreemd zelfs, en
jammer tevens, dat een man zoo als gij volstrekt niet eerzuchtig zijt."

"Wat meent gij hiermede?" vroeg de heer Falck-Olsen, en hij zag den
minister eenigszins weifelend aan.

"Is het u nooit ingevallen, dat gij u al te weinig van den invloed
bedient, dien gij bezit.... of ten minste bezitten kunt? Daar hebt
gij de Actiënbank bijvoorbeeld, waarover gij zoo even hebt gesproken;
waarschijnlijk zal op de volgende vergadering, de oude Raadsheer
Falbe zijn ontslag als Directeur der bank wel aanvragen, en zou die
post nu niet juist iets voor u zijn?"

"Ja, dat is juist de post, dien ik wil, dat men mij zal aanbieden,"
riep de heer Falck-Olsen uit.

"Onmogelijk.... ongelukkigerwijze, onmogelijk: mijn vriend," antwoordde
de minister, en hij ging weer in de kamer op en neer.

"Zoo, en mag ik vragen, waarom?"

"Wijl de Consul Lind waarschijnlijk voor dien post gekozen zal worden
en hij gaarne Directeur wil zijn...."

"Wil?... wil? Heeft men ooit zoo iets gehoord," riep de groothandelaar
met een gedwongen lach uit; "het zou wel eens aardig zijn te hooren,
waarom allen naar de pijpen van dien heer moeten dansen! hij is niet
rijker, dan ik."

"Neen.... zeker is hij dat niet, maar men kan zich op hem verlaten."

"Wat meent gij met deze woorden, Excellentie? Ben ik misschien iemand,
op wien men zich niet verlaten kan?"

"Niet zoo driftig!... niet zoo driftig.... beste vriend," zeide de
minister glimlachend, en dwong hem te gaan zitten. "Sta mij toe,
u mijne bedoeling met een eenvoudig voorbeeld op te helderen. Gij
gaaft,--zooals gij u wel herinnert--een paar maanden geleden een
bal, een prachtig feest, moet ik zeggen: niets ontbrak, alles was
volkomen zoo als het zijn moest, in het kort "comme il faut." En
toch.... veroorloof mij u aan eene kleine scène, die er toen
plaats had, te herinneren." Nu was de minister in zijn eigenlijke
element. Kleine, geheime conferentiën, zoo onder vier oogen en
met gesloten deuren vielen in zijnen smaak. Hij kon dan zoo echt
vertrouwelijk zitten praten, het was of hij geheel in het belang van
hem, met wien hij sprak, zijn hart uitstortte en meedeelde, wat hij
anders aan niemand toevertrouwde, en wat hij eigenlijk beter zou gedaan
hebben te zwijgen; alles ging op zulk eene wijze toe, dat hij, met wien
hij gesproken had, bij het heengaan de volle overtuiging koesterde het
volkomen vertrouwen van den minister te bezitten en geheel op de hoogte
was van alle geheimen der regeering. En toch werd van den minister
gezegd, dat de voornaamste eigenschap, die hij als staatsman bezat,
juist bestond in eene buigzame en toch onwrikbare bescheidenheid.

Hij schoof zijnen stoel wat dichter bij dien van den groothandelaar,
zag hem vertrouwelijk aan, en zeide:

"Het kan eenigszins vreemd schijnen, dat een gast zijnen gastheer gaat
critiseeren maar wij kennen elkaar zoo goed, niet waar?.... en daar
wij nu juist op dit onderwerp gekomen zijn, is het mij wel vergund
eenigermate mijne verwondering uit te spreken over uwe uitnoodigingen."

"Zoo? Dit kan ik mij niet begrijpen."

"Ziet, beste vriend, de scène, waaraan ik u wil herinneren, had plaats
onder het souper dat--tusschen twee haakjes--charmant was.... en
wel in uwe kamer; zoo als gij u zeker nog wel herinnert, had er een
politiek dispuut plaats."

"Ja, maar gij weet wel Excellentie, dat zulks tegenwoordig overal
geschiedt. Noem mij eene enkele familie, waar op de eene of andere
partij niet over politiek wordt gesproken."

"Ja, ziet gij, daarin ligt het juist," riep de staatsman uit, "overal
wordt over politiek gesproken, in zoover hebt gij gelijk--volkomen
gelijk, maar geef nauwkeurig acht op de omstandigheden"--hier sloeg
de minister hem zachtjes op de knie; "wanneer er over politiek wordt
gedisputeerd, zoo geeft dit te kennen, dat het gezelschap niet bij
elkaar hoort,--hierin ligt het onderscheid."

"Maar enkel mannen van naam waren op deze soirée aanwezig. Ik had
mij juist bijzondere moeite gegeven personen van maatschappelijken
invloed uit te noodigen, lieden, die ik vroeger nooit het genoegen
had gehad bij mij aan huis te zien."

"Zeer juist gezegd,--en dat was juist het ongeluk. Mannen van allerlei
kleur waren daar,"--de minister sprak op meer gedempten toon, "zelfs
rooden waren er onder! en onaangename zaken.... hoogst onaangename
zaken zelfs werden er gezegd, moet ik zeggen. Niet dat het mij
persoonlijk hinderde, dit begrijpt gij wel; ik gaf er niet in het
minst om, het waren de gewone frasen, en meestal kwamen jonge lieden
er mee voor den dag, maar voor u zelf, beste vriend, vind ik dat....!"

"Bah!" viel de heer Falck-Olsen hem in de rede, en hij stond op,
"dat kan mij geen bl..... schelen, ik hang van niemand af, ik ben
een self-made man, ik vraag naar niemand."

"Ja.... ja.... juist, zooals ik al heb gezegd. Gij bezit geen greintje
eerzucht en dat vind ik jammer, zeer jammer;" de minister liep weer
heen en weer en herhaalde: "zeer jammer!"

"Nu ja... hm," zeide Falck-Olsen en lachte op wat geërgerden toon,
"wis en zeker ben ik eerzuchtig, in zooverre ik gaarne.... dien invloed
zou verkrijgen, die mij eigenlijk rechtens toekomt. Met de politiek
wil ik mij echter niet inlaten, dat heb ik u honderden malen gezegd;
ik kies geene partij voor wien dan ook;--ik sta tusschen, of liever
gezegd boven de partijen!"

Hij was werkelijk trotsch op dezen fraai klinkenden zin, maar de
minister draaide zich naar hem toe en haalde de schouders op: "De
uitdrukking, waarvan ge u hebt bediend, komt bij zekere gelegenheden
zeer goed te pas en ik wil zelfs erkennen, dat zij dan van zeer goede
uitwerking is. Maar beste vriend, hier zoo onder vier oogen, zullen wij
het wel met elkaar eens zijn, dat het slechts eene frase, of ronduit
gezegd, dat het louter onzin is. Neen, dan houd ik het met het oude
spreekwoord: waar men meê verkeert, daar wordt men mee geëerd."

"Maar..... maar wien moest ik eigenlijk niet hebben uitgenoodigd,"
vroeg Falck-Olsen op wat minder zekeren toon.

"O, beste vriend, hoe kunt gij er een oogenblik aan denken, dat ik
in bijzonderheden zal treden. In het algemeen bedoelde ik, dat het
gezelschap niet al te goed bij elkander paste. Velen waren er, wier
gezelschap wij heel goed hadden kunnen missen, en omgekeerd miste
ik dezen en genen, die naar mijne meening, aanwezig hadden moeten
zijn. Onder de laatsten ben ik zoo vrij den Redacteur Mortensen te
noemen, een' man, die ongetwijfeld...."

"Die met de lucifers! Neen.... weet gij...."

"Ik wil u iets in vertrouwen meedeelen," fluisterde de minister hem
in 't oor, "die man heeft, wat zijn verleden ook geweest is, eene
schitterende toekomst vóór zich. Hebt gij notitie van zijne courant
genomen? Ik durf u zeggen, dat zijn blad grooten invloed.... ja,
zeer grooten invloed zal verkrijgen."

Juist kwam Mo met eenige papieren binnen.

De groothandelaar was volstrekt niet met de audiëntie, die hem gegeven
was, tevreden. In plaats van den anderen het mes op de keel te hebben
gezet, was hij met dezen in eenen woordentwist geraakt, waarin hij,
volgens gewoonte, aan het kortste eind had getrokken. Toch wilde hij
niet weggaan zonder zijne kaart te hebben uitgespeeld en daarom zeide
hij, zóó dat de minister het alleen kon hooren: "ik wil alleen maar
zeggen, dat ik op uwe stem zeker reken."

Het was den minister of zijn hart een oogenblik ophield te
kloppen. Falck-Olsen's geelachtige oogen zagen hem aan, zooals zij
zulks gewoonlijk deden, wanneer er van "contante voorschotten" of
dergelijke onaangename zaken sprake was. Hij stak hem echter heel
vriendschappelijk de hand toe, toen hij in de deur afscheid van
hem nam. "Nu ja.... beste vriend, komen die tijden, dan komen die
plagen.... en ik ben er zeker van, dat wij vóór dien tijd het op alle
punten eens zullen worden."

De heer Falck-Olsen bromde iets tusschen de tanden, wat niet
gemakkelijk viel te begrijpen, en de minister was overtuigd, toen
de groothandelaar de deur der kamer achter zich toe trok, dat het de
volgende maal niet zoo malsch zou toegaan.

Hij wendde zich nu tot Mo, nam de papieren en legde ze met
onverschilligen blik op de tafel.

"Hebt gij de rekeningen meegebracht?" Mo haalde zeven of acht
rekeningen voor den dag.

"Al te veel, al te veel.... meer dan de afspraak is," riep de minister
boos uit. "Zeg aan Madam Gluncke dat zij niet aan al hare nukken moet
toegeven, dat gaat volstrekt niet aan."

"Ja, Excellentie," zeide Mo op klagenden toon, "ik preek voortdurend
hetzelfde, maar Malle Bimbam beweert...."

"Wie?" vroeg de minister op strengen toon.

"O, neem mij niet kwalijk, Excellentie, ik wil zeggen, madam Gluncke
beweert, dat zij het tegenwoordig allen zoo hebben."

"Hm!" viel hem de minister in de rede, en hij opende eene kleine lade
van zijne schrijftafel.

Terwijl hij bezig was het geld te tellen, zeide Mo: "weet uwe
Excellentie met wien de hoofdcommies Delphin veel omgaat?"

"Nu, met wien?"

"Met den ouden Hansen."

"Den ouden Hansen, daarbinnen?"

"Ja, onlangs was de hoofdcommies den geheelen avond bij Hansen en
toen hij weg ging, stopte hij de vrouw van Hansen veertig kronen in
de hand. Ik weet het positief," voegde hij er bij.

"Nergens vertrouwbare lui, waar men ook om zich heen ziet," mompelde
de minister, terwijl hij de bankbilletten aan Mo ter hand stelde. "Ja,
dat is waar ook, daar valt mij iets in, waarnaar ik je wou vragen. Je
hebt eene zustersdochter bij je aan huis, is niet, Mo?"

"Een broersdochter, Excellentie."

"Nu dat is hetzelfde.... het is mijn wensch, dat gij ze wegzendt, hebt
gij 't verstaan? Gij kunt in de andere kamer wachten, tot ik schel."

De minister ging voor zijne schrijftafel zitten, maar de bode Mo
bleef wachten.

"Wilt gij nog iets?"

"Ik wil mijne nicht niet gaarne wegzenden," zeide Mo op eerbiedigen
toon.

"Zij heeft natuurlijk reisgeld noodig," zeide de minister, en hij
nam den sleutelbos, die nog in de lade stak, weer in de hand.

"Ik wensch haar bij mij te houden," zeide Mo droogjes.

De minister keek hem aan. "Waarom?"

"Omdat.... omdat ik zulks wensch," luidde het antwoord op onderdanigen
toon.

"Nu, kort en goed, Mo; mijne vrouw heeft mij verteld, dat zij de
hoofden van onze jongens op hol maakt.... en ik heb haar beloofd te
zullen zorgen, dat zij weg kwam."

"Ik hoop dat uwe Excellentie mij het niet kwalijk zal nemen, maar uwe
Excellentie moet toestaan, dat ik haar bij mij houd," antwoordde Mo,
en verdween in het kleine vertrek, dat aan de kamer van den minister
grensde.

De minister zat een oogenblik in gepeins. Het gebeurde soms wel,
dat Mo zwarigheden maakte, maar gewoonlijk werden die uit den weg
geruimd, wanneer de minister de kleine lade van zijne schrijftafel
opende. Het ergste van de zaak was, dat hij er nu zeker van kon zijn
eene scène met zijne vrouw te zullen krijgen.

De kleine bange secretaris voor de verzendingen had het eerst van
het slechte humeur des ministers te lijden; de hoofdcommies Delphin
zelfs liep niet geheel vrij, en weldra was het in al de kamers van
het Departement bekend, dat de minister slecht geluimd was. Er was een
geloop en een gefluister in de vertrekken, de hoofden werden over de
lessenaars heengestoken om te vragen, wat er eigenlijk aan de hand
was; de vreeselijkste voorspellingen over ontslag of mogelijk wel
degradatie gingen van inktkoker tot inktkoker, en ieder maakte voor
zichzelf in stilte zijn zondenregister op.

Mo alleen sloop op zijne vilten schoenen en glimlachend als altijd
door de verschillende kamers, en wanneer hij voorbijging, zagen allen
even van het "werk" op: hij zag er zoo geheimzinnig uit.

Wat de minister verwacht had, gebeurde, zoodra mevrouw hem ontmoette
vroeg zij: "nu, heb je de zaak in orde gemaakt?"

De minister wachtte even, voor hij haar antwoordde. Zijne vrouw was de
eenige persoon in de wereld, tegen wie hij den deftigen diplomatieken
toon niet kon aanstaan. Hij antwoordde dus: "neen ronduit wil ik je
bekennen, dat ik de zaak nog niet in orde heb kunnen brengen, maar...."

"Nu, waarom niet?"

"Mo wil niet; hij wil haar bij zich houden."

"Mo.... altijd Mo," riep mevrouw op boozen toon uit; "wanneer Mo niet
wil, is het precies of gij er niets meer aan doen kunt. Men zou bijna
gaan gelooven, dat hij je op de eene of andere manier in zijne macht
heeft, waardoor gij het niet waagt hem den voet dwars te zetten."

"Ha, ha, ha! de arme Mo," riep de minister lachend uit maar zijn
lachen klonk eenigszins gedwongen, en hij zag voortdurend uit het raam,
toen hij antwoordde: "gij kunt toch wel begrijpen, dat het meisje het
huis uit gaat, wanneer gij er zoo op gesteld zijt; ik kan Mo zeggen,
dat ik het bepaald wil hebben en...."

"Ja, vindt gij zelf niet, dat het tijd wordt, hem te toonen, dat
gij de macht hebt hem te bevelen.... zoo gij die ten minste bezit,"
zeide mevrouw. "Gij weet niet half, hoe Johan zich aanstelt. Alfred
vertelt honderden zaken...."

"Neem mij niet kwalijk, maar naar ik bemerk, legt Alfred meer bezoeken
in de kelderwoning af dan Johan."

"Nu ja, wat beteekent dat? Alfred is verstandig.... een man van de
wereld! Zoo hij aan zulk een eenvoudig boerenmeisje wat het hof maakt,
weten wij wat dat beteekent. Maar met Johan, ziet gij, dat is wat
anders. Gij hebt zijn karakter nooit goed kunnen vatten; gij weet,
hier onder ons gezegd, niet, hoe bekrompen hij in zijne denkbeelden
is. Heeft hij zich eenmaal iets in het hoofd gehaald, dan is hij
in staat de grootste domheden te begaan; het zou mij volstrekt niet
verbazen, wanneer hij ons op een mooien dag kwam vertellen, dat hij
van plan is met het meisje in het huwelijk te treden."

"Maar beste Adelaïde, hoe kunt gij op zulke gedachten komen! Zoo iets
mag natuurlijk volstrekt niet plaats hebben, hoegenaamd niet!"

"Ja, ja, ik heb er in mijn leven genoeg voorbeelden van gezien,"
antwoordde Mevrouw Bennecken. "Men zegt zoolang: "het is
onmogelijk," tot eindelijk het geval er toe ligt, en men tot over
de ooren in een schandaal zit. Neen, zoo iets moet men bij tijds
zien te voorkomen.... dat is mijne meening; en weg wil ik haar
hebben.... die afschuwelijke roodharige meid! Bedenk eens, Daniel,
wat een afschuwelijken smaak hij heeft!"

"Ja, maar gij weet wel, dat Alfred ook...."

"Komt gij nu weer met Alfred aan! Gij hebt altijd iets tegen hem
gehad. Alfred bezit een kunstenaars-natuur zooals zoo velen in onze
familie. Het roode haar dat zoo fraai tegen de blanke gelaatskleur
afsteekt, of zoo iets trekt hem aan. En buitendien, toen gij van
zijnen leeftijd waart, waart gij ook niet zoo moeielijk tevreden te
stellen.... is het wel?"

Dit argument was altijd mevrouw's grof geschut, dat nooit miste
een eind aan den twist te maken; juist kwam men zeggen, dat de tafel
gedekt was. "Waar is Alfred," vroeg de minister, toen hij in de eetzaal
komende, alleen het kamermeisje zag. "Alfred.... ja de goede jongen
komt niet t'huis eten," antwoordde mevrouw, "hij kwam van morgen
even inwippen om te zeggen, dat hij dadelijk van het Departement naar
Eriksen wilde gaan.... je weet wel, zijnen vriend.... den candidaat
Eriksen.... die zoo ziek ligt."

De minister maakte bij zich zelf de opmerking, dat de ziekte van den
candidaat Eriksen zeer lang duurde.

"Maar waarom is juffrouw Hilda hier niet," vroeg Mevrouw aan het
kamermeisje.

"Juffrouw Hilda komt dadelijk," antwoordde deze. "Zij heeft gevraagd
om haar, zoodra het eten opgebracht was, te laten roepen. Zij is in
de woning van den conciërge."

"Nu hoort gij het Daniel," fluisterde Mevrouw hem in 't oor, "dat
listige schepsel legt het er ook al op aan met de zuster op goeden
voet te komen."

Toen Hilda aan tafel plaats nam, wilde zij over Christine beginnen te
spreken maar hare moeder gaf met een bits woord eene andere wending
aan het gesprek, en daar zij bij haren vader ook geen instemming vond,
zweeg zij maar.

En zwijgend bleven allen gedurende den maaltijd.... een vervelende,
ongezellige maaltijd, dat moet gezegd worden.



X.


De opperloods had in den loop van den winter heel wat brieven voor
Njaedel te schrijven, nu aan Christine, en dan weer aan broer Anders
over die zaak, die nooit tot een eind scheen te komen. Een weinig
mistrouwen begon de opperloods te koesteren jegens dien broer Anders;
het kwam hem voor, alsof het met al die geldzendingen, en telkens
werd er meer gevraagd, niet recht in den haak was, en het minst van
allen stond hem aan, wat Anders in zijn laatsten brief over Christine
had geschreven.

Ook hielp het geen greintje of hij Njaedel zijne gedachten over
diens broeder al meedeelde; geen kwaad wou hij van hem hooren, en
waagde hij het ook al eens, dan werd Njaedel vreeselijk boos. Alles
wat Njaedel had opgespaard, moest Sechus naar Anders zenden, en toen
de spaarpenningen verdwenen waren, moest de opperloods hem op eene
andere manier geld zien te verschaffen.

Njaedel leefde slechts voor de zaak; hij stond er 's morgens mee op,
en ging er 's avonds mee naar bed. Elk oogenblik was hij overtuigd, dat
er bericht van den koning zou komen, en dat hij--Njaedel--gelijk had.

Vervolgens moest de opperloods, wanneer hij aan Christine schreef
haar raden en vermanen. Daar Anders altijd schreef, dat zij daaraan
behoefte had, stond Njaedel er op, dat het gebeurde. Anders had er
verstand van en wist voor alles raad. Daarom was het voor Christine
niet gemakkelijk de brieven van den opperloods recht te begrijpen;
zij kreeg er echter een voorgevoel van, dat de zaken thuis niet in
orde waren, ofschoon er altijd in de brieven stond, dat het Njaedel
in alles goed ging. Nog minder begreep zij, wat hij met al die wenken
en vermaningen aan haar adres meende. Op een dag in Februari, toen zij
juist weer een' brief van huis had gekregen, gaf een gedeelte haar veel
te denken. "Ik heb een lang leven achter den rug en veel verdriet en
veel honger heb ik zien lijden door de liefde en het bedrog van zulke
fijne jonge heeren, op wie geen meisje vertrouwen kan. Je moet God
bidden, dat je hart van het kortstondig genot der liefde afgetrokken
moge worden, en tot een verstandig man, al is die wat oud, dat maakt
niets uit, wanneer men er maar eenmaal over heen is, maar daarentegen
is het naar mijne gedachten niet te verwerpen, goed zijn brood te
hebben, en de grootste winst en het grootste voordeel op den duur."

Christine zat nog met den brief in de hand, toen zij juffrouw Hilda
voorbij zag komen en de poort ingaan. Wanneer Hilda uit was geweest,
liep zij altijd even de kelderwoning in, zoodat Christine, nog half
in gedachten verzonken, opstond, om de deur te openen.

Hilda wilde, naar het scheen, eerst voorbijgaan, maar na voorzichtig
naar alle kanten te hebben rondgezien, sloop zij naar binnen en trok
de deur schielijk achter zich dicht.

Christine zag haar zeer verwonderd aan.

"Zeg aan niemand, dat ik hier ben geweest, Christine. Mama heeft mij
verboden, je te bezoeken."

"Waarom?" vroeg Christine ernstig.

"Dat kan ik je niet zeggen," antwoordde Hilda, en zij draaide het
hoofd om, "maar ik ben zeker dat, wat mama mij heeft gezegd, niet
waar kan zijn."

"Wat heeft uwe moeder dan gezegd," vroeg Christine op denzelfden
ernstigen toon.

"Och... beste Christine... vraag mij daar niet naar," zeide Hilda,
en zij wilde weggaan.

"Ik wil het weten," zeide Christine en zij hield haar bij den arm vast.

"Mama zegt, dat wij te dikwijls komen?"

"Wie?"

"Ja, ik.... en.... en...."

"En?.... wie meer?"

"Mijn broers... Johan vooral, zegt mama, maar ik geloof er geen
woord van, hoor.... Ik ben maar zoo bang dat mama te weten zal komen,
dat ik hier toch ben."

Christine liet haren arm los, en daar oom Anders juist het vertrek
binnenkwam, sloop Hilda weg, verward en onrustig over hetgeen zij
had gedaan.

Christine stond doodsbleek en met vastgeknepen handen; ja nu begon
zij te begrijpen, dat men haar beschuldigde de zonen van den minister
tot zich te lokken. Manspersonen aan te halen was het schandelijkste,
wat zij zich denken kon, en dan... vooral Johan, had juffrouw Hilda
gezegd: de dokter... de oudste zoon van den minister.... en dat zou
zij hebben gedaan!

"Ik wil naar huis, oom Anders."

"Het zou er slecht uitzien, als zij gelijk hadden," antwoordde hij
bedaard.

"Weet u er ook van," riep Christine uit, "maar wat heb ik dan toch
gedaan?"

"Goddank, gij hebt nog niets gedaan lieve Christine.... en wees maar
niet bang. Ik zal wel voor je waken, dit heb ik ook aan den minister
gezegd."

"De minister.... weet hij het ook? Ik wil naar huis, och lieve,
lieve oom laat mij dadelijk naar huis gaan," smeekte Christine.

"Ik vrees maar, dat je vader het treurig zal vinden, wanneer je om
die reden terugkomt," zeide haar oom.

"Om die reden," herhaalde Christine, en al de wenken en vermaningen
van den opperloods schoten haar in de gedachten! Zij kon niet meer
geregeld denken, zij voelde zich zoo ontzettend eenzaam.

"Maar wat moet ik dan toch doen," riep zij eindelijk uit, en zij
wrong de handen.

"Je behoeft je volstrekt niet ongerust te maken, Christine! Ik ben
mans genoeg je tegen den minister en tegen mevrouw, ja, tegen wien ook
te verdedigen, en zoo iemand je wil beleedigen, of je te na komen,
vertel het mij dan maar;" terwijl hij deze woorden zeide, kwam hij
wat nader bij, en drukte hare hand recht hartelijk.

Dit bracht haar wat tot kalmte. Het was toch maar goed, dat zij oom
Anders had, op wien zij zoo volkomen kon vertrouwen; zij begon voor
iedereen bang te worden en besloot zich op een' afstand te houden.

Christine haalde den brief van den opperloods weer voor den dag en ging
zitten, om hem te antwoorden; zij wilde volstrekt niet hebben, dat men
t'huis zou kunnen meenen, dat er met haar iets niet in den haak was.


"Beste Vader en beste Opperloods! met mijne gedachten ben ik meest
altijd bij u, maar al verlang ik soms zeer naar huis, en ben ik wat
neerslachtig, zoo ben ik evenwel God er recht dankbaar voor, dat ik
het zoo goed naar lichaam en ziel heb. Eerst wil ik nu maar schrijven,
dat oom gezegd heeft, dat de zaak nu mooi op weg is; hij zal zelf
eerstdaags schrijven, maar hij heeft ontzaglijk veel te doen, en geeft
zich veel moeite voor vaders zaak, en zoo er meer geld voorhanden was,
zou alles zeker spoedig zijn beslag krijgen. Maar ieder zegt hier,
dat Oom Anders de voornaamste van allen aan het Departement is, en hij
is heel vriendelijk tegen mij, en het gaat met mij in alles heel goed.

Hier is in 't geheel geene zee te zien, veel geel water, dat leelijk
riekt, en niet zoo als de zee bij ons, maar ontelbaar veel schepen
en groote huizen van steen, en boomen, die zoo hoog zijn, als ik ze
nooit heb gezien. Maar nu moet ik eindigen, met de hartelijke groeten
aan mijnen goeden vader en den opperloods.

    Uwe gehoorzame dochter,

        Christine.


Bij Hilda Bennecken waren op denzelfden namiddag eenige jonge dames op
theevisite; ofschoon zij nooit veel zulke visites gaf, was zij er van
daag in 't geheel niet toe gestemd. Het speet haar zoo, dat het haar
verboden was bij Christine in te loopen; haar angst voor hare moeder
was echter zoo groot, dat zij, ofschoon zij reeds lang volwassen was,
als een klein meisje voor haar beefde.

Van hare vroegste jeugd af, had zij steeds moeten hooren, dat zij
een ongelukskind was.

Zij had zich gewend, het verdriet harer moeder over de leelijkheid
harer eenige dochter, meer te beschouwen als een verwijt, dat deze
er haar van maakte, dan als eene zaak, die voor haar zelf treurig was.

En hieraan was mevrouw Bennecken grootendeels zelf schuld. Want daar
zij er nog goed uitzag, en een goed voorkomen zeer op prijs stelde,
kon zij er zich soms bitter over beklagen, dat zij aan zulk eene
dochter het leven had moeten schenken; en vele malen had Hilda in
hare kinderjaren het moeten ondervinden, dat hare moeder, wanneer
deze haar zoo fraai mogelijk aangekleed had, ten laatste alles weer
uittrok en wegwierp, half schreiend zeggende: "waarvoor dient het? Je
bent eenmaal leelijk, en dat zal wel nooit anders worden."

Die tranen harer moeder brandden Hilda diep in de ziel, en al wat
in den loop der jaren bij haar tot beter ontwikkeling had kunnen
komen, kwam niet tot vollen wasdom, wijl zelfvertrouwen haar geheel
ontbrak. Voor hare moeder koesterde zij zulk eene vrees, dat zij,
wanneer deze tegenwoordig was, zich bijna niet durfde verroeren.

Juffrouw Hilda was nu drie en twintig jaar oud; om in het huishouden
wat te verrichten, had zij de gelegenheid niet; daar had men bepaald
iemand aangesteld, die over alles het oog hield, en in gezelschap
werd zij, wijl zij zoo leelijk was, slechts geduld; zij was daar
blootgesteld aan al die kleine bittere krenkingen, die zoo in ruime
mate aan leelijke en onbeduidende personen, die zich op zijde laten
schuiven, ten deel vallen.

In Johan stelde zij het meeste belang: de twee verschovelingen
steunden elkander. Toen zij ongeveer zestien jaar was, verkreeg
zij vergunning aan eene cursus voor onderwijzeressen deel te nemen;
de minister vond, dat men tot zekere hoogte het streven der vrouwen,
om meer kennis te verkrijgen, moest aanmoedigen. Toen zij echter, na
met ingespannen ijver gewerkt te hebben, want bijzonder begaafd was zij
niet, eindelijk klaar was om haar examen te kunnen afleggen, werd haar
dit niet toegestaan: dit paste niet voor de dochter van een' minister.

Hiermede was de zaak uit.

Hilda Bennecken was gelukkig, noch ongelukkig. Haar leven ging
kleurloos en eentonig daarheen, veel eentoniger nog, dan zulks
gewoonlijk het geval is met de dames uit haren stand. Wat haar
uiterlijk betrof, hierover konden de meeningen niet uiteenloopen,
zoodat zelfs die kleine triomfen en nederlagen, welke anders de jonge
jaren meêbrengen, voor haar ook niet waren weggelegd. Zij had eens
voor altijd eene groote nederlaag geleden, namelijk geboren te zijn,
zooals zij was. De kring, waartoe zij behoorde, kon haar verder
geenerlei vergoeding bieden. Daarom had Delphins houding gedurende
den winter zulk een sterken indruk op haar gemaakt. Nooit vergat hij,
wanneer zij elkaar op een bal ontmoetten, na het souper de Française
met haar te dansen, en zoo langzamerhand kwamen zij met elkander op
vertrouwelijken voet. Natuurlijk begonnen hare vriendinnen haar zeer
met den kamerheer te plagen, en Sophie Falck-Olsen begon, toen de dames
eindelijk rustig om de tafel zaten, het gesprek op Delphin te brengen.

"Hoe was het toch eigenlijk met dat engagement van Delphin? Jij Hilda,
weet er zeker wel alles van, hé?"

"Ik.... waarom zou ik dit zoo goed moeten weten," vroeg Hilda, en
zij werd bloedrood.

"Och, jij bent toch de eenige, onder ons jongere dames ten minste,
wie de eer ten deel valt met den kamerheer te mogen dansen!"

"Och geloof toch niet, dat ik er iets voor doe; ik zeg hem integendeel
telkens, dat hij zich niet behoeft op te offeren, met mij de Française
te dansen, wanneer hij er geen lust in heeft," verzekerde Hilda.

"Och ik begrijp heel goed, dat hij gelooft er mee te moeten voortgaan,
nu hij het eenmaal is begonnen."

"Overigens," voegde Sophie er op eenigszins boosaardigen toon bij,
"deed hij het voor de eerste maal een beetje uit gekheid, het was op
ons bal, als ik mij wel herinner."

"Ik weet, wat er eigenlijk van dat engagement van Delphin was," zeide
nu Caroline Hjelm, die in het begin het gesprek niet had gevolgd,
daar zij eene biecht van Louise, met welke zij op de sofa zat,
had aangehoord. "Hij raakte geëngageerd met eene nicht van mama,
maar acht dagen nadat het engagement publiek was geworden, dwong
hare familie haar, hem zijn woord terug te geven; zij is nu met een'
grondbezitter in Zweden getrouwd."

"Och, dat is eene oude geschiedenis," zeide Sophie op stekelachtigen
toon, "maar waarom wilde de familie volstrekt, dat zij haar jawoord
terugvorderde?"

Sophie stelde belang in het minste, wat Delphin betrof.

"Meent gij, dat ik dat ook niet weet," antwoordde Caroline, "het was
omdat het gerucht ging, dat Delphin in het Westland, waar hij een
tijd lang bij de rechtbank was aangesteld, met eene getrouwde dame
eene schandelijke betrekking had aangeknoopt. Zelfs kan ik vertellen,
zoo gij zulks wilt weten, met wie het was; het was met de eenige zuster
van den candidaat Hiorth.... daar hebt gij nu de gansche geschiedenis!"

"Van Hiorth! nu dat is een buitenkansje," riep Sophie uit, en zij
behandelde Caroline een weinig minder uit de hoogte, "dan kan ik
er alles van te weten komen, want hem kan ik geheel om mijn vinger
winden."

"Was het werkelijk zulk eene schandelijke geschiedenis," vroeg Hilda
aarzelende.

"Een van de allerverschrikkelijkste," antwoordde Caroline op beslisten
toon.

"Och, onzin," zeide Sophie, "zeker niet erger, dan andere dergelijke
histories. De heeren zijn elkander allen hierin gelijk, geloof mij
maar op mijn woord, en volstrekt niet zulke modellen van deugd... en
zoo zij dat waren, zou het ook al niet goed zijn."

"Wat zeg je daar Sophie," vroeg Louise op verschrikten toon in het
hoekje van de sofa.

"Och jij, met je deugdzamen Hans, dien reken ik niet! Ik meen, wat ik
heb gezegd, dat zulke onervarene, zulke model-brave heeren ontzettend
vervelend zijn en in gezelschappen alleronverdraaglijkst."

Deze woorden veroorzaakten eene heftige woordenwisseling, doch juist,
toen het gesprek het levendigst werd, stak mevrouw het hoofd door
de half weggetrokken porte-brisée, en zeide: "goeden avond jonge
dames! Nu, nu! gebrek aan discours is er, naar ik merk, niet, wees
voorzichtig Hilda.... dat kopje staat te ver op den kant, het zal
dadelijk vallen. Wanneer de dames het veroorloven, zouden twee jonge
heeren gaarne een kopje thee mede drinken."

De assistent-commiezen Hiorth en Bennecken kwamen achter mevrouw
aan. Zij hadden elkander plechtig beloofd, dat zij zouden trachten het
geliefde voorwerp te winnen onder volkomen gelijke omstandigheden,
en Alfred verzocht daarom Hiorth altijd mee naar zijn huis te gaan,
wanneer hij wist, dat Sophie bij zijne zuster was.

De avond was intusschen gevallen en mevrouw liet in het groote salon
de lampen aansteken, zoodat het licht door de half opengetrokkene deur
in het vertrek viel, waar de jongelui praatten en lachten. Alfred kon
zeer goed een gesprek voeren, en juffrouw Sophie speelde uitmuntend
de coquette.

Jonas Hiorth had daarentegen eene andere methode gekozen. Hij zat
zwijgend en in melancholieke houding in het meest schemerachtig
gedeelte van het vertrek; wanneer haar blik op hem viel, zag hij haar
aan op eene wijze, die zeggen moest: "valsche slang, ik heb u ondanks
alles innig lief."

Het gesprek was levendig, zonder dat er echter over een bepaald
onderwerp werd gesproken; men lachte, maakte toespelingen, was hatelijk
of wel lieftallig al naar het viel.

Dokter Bennecken kwam het verlichte vertrek binnen doch wilde,
toen hij het gepraat en gelach in de andere kamer hoorde, dadelijk
weer heengaan.

"Ben jij het Johan.... wil je geen kopje thee hebben?" riep Hilda hem
toe. De dokter zag zich wel genoodzaakt binnen te komen; hij groette de
jonge dames, maar verdween met zijn kopje thee weer in het salon. Hij
was niet best geluimd; in de poort had hij Christine ontmoet en zij was
hem voorbijgegaan, zonder de minste notitie van hem te hebben genomen.

"Mijn geleerde broer heeft vandaag veel trappen moeten klimmen,"
riep Alfred vrij luid.

"Wat meent gij hier mee" vroeg Sophie, die aan den toon, waarop
die woorden gezegd werden, merken kon, dat er iets bijzonders mede
bedoeld werd.

"Ja.... mijn broer is geen vriend van trappen klimmen; hij gaat het
liefst daar, waar de kamers gelijkvloers zijn; soms heeft hij er
echter niet op tegen een paar trapjes naar beneden te gaan."

"Het past al heel slecht voor eenen dokter bang voor trappen klimmen
te zijn," merkte een der dames aan, die den zin van Alfreds woorden
in het minst niet begrepen had.

"O, het is maar best de sympathieën en antipathieën van mijn broer
niet al te nauwkeurig te onderzoeken; in alle zaken heeft hij nog al
een' zonderlingen smaak. Kunt gij bijvoorbeeld raden, dames, hoe zijn
ideaal van eene vrouw er uit moet zien?"

"Neen, neen, volstrekt niet, vertel ons dat," riepen eenige der dames
hem toe.

"Alfred!" riep de dokter uit.

"Eerstens moet zij ten minste drie en een half el lang zijn.... op
hare kousen nog wel."

De dames lachten en amuseerden zich zeer, maar Hilda begreep, waar
hij heen wilde.

"Alfred!" zeide zij op half fluisterenden toon, "ga niet verder."

Hij stoorde zich echter niet aan hare woorden en vervolgde: "dan moet
zij ten tweede vuurrood haar hebben, dat vóór alles zoo stroef moet
zijn als de manen van een paard; ten derde moet zij in den boerenstand
zijn geboren en naar den koestal ruiken...."

"Alfred.... Alfred!" riep mevrouw hem half lachende, half knorrende
toe.

"O.... o, nu weet ik het!" riep Sophie uit, "je bedoelt Christine,
die lange Christine, die bij den conciërge woont, niet waar?"

De dokter zette zijn kopje zoo hard neer, dat het rinkelde.

"De hartsgeheimen van mijnen broeder verraad ik maar zóó niet,"
zeide Alfred.

"Nu, bedoelt gij niet Hilda's nieuwe kennis, die Christine," vroeg
Sophie, en zij boog haar hoofdje wat meer naar hem toe.

Zeer gevleid, dat hij de dames met zijn verhaal had kunnen boeien,
ging hij verder: "O, het is volkomen een roman, gij kunt mij op mijn
woord gelooven. De voorname minnaar en het eenvoudige maar buitengewoon
deugdzame boerenmeisje, dan de zuster als de vertrouwde...."

"Alfred!" riep Johan nu uit op eenen toon, dat allen er van schrikten.

"Maar Johan," zeide nu mevrouw, "wat beteekent zulk een gedrag,
ik verzoek je vriendelijk...."

"Ik heb het hem vroeger al gezegd mama, dat ik het niet langer dulden
wil," riep de dokter uit, en stampvoette van drift.

"Mama," vroeg Alfred op sarrenden toon aan zijne moeder, die met
Johan in het salon zat, "was het met het lange, of met het korte been?"

Nu kon Johan zich niet langer bedwingen; hij ging naar de deur
der kamer, waarin de dames zaten, doch mevrouw hield hem tegen:
"Maar Johan, ik geloof werkelijk, dat je vandaag niet recht bij je
verstand bent. Een beetje scherts moest je toch wel kunnen verdragen,
dunkt mij; je hadt beter gedaan, niet gekomen te zijn, dan hier zulk
eene kibbelpartij te maken; vóór je komst zaten wij zoo gezellig bij
elkaar!" Johan ging weg, maar het was zooals mevrouw had gezegd: hij
had den avond voor hen bedorven. De dames spraken op fluisterenden
toon tot hen die naast haar zaten, maar een gesprek wilde niet meer
vlotten; zelfs gelukte het Alfred niet de vroolijkheid weer aan den
gang te maken.

Toen mevrouw zich 's avonds gereed maakte naar bed te gaan,
vertelde zij haren man den twist, die tusschen de broeders had
plaats gegrepen. Heel slim wist zij de zaak zoo voor te stellen, dat
het scheen, alsof Johan alleen de schuld droeg, van het onaangename
voorval; zij schilderde overigens het tooneel in nog scherper kleuren
af, dan het in werkelijkheid was geweest.

"Komt het je nu ook niet voor, dat het tijd wordt dat zij het huis
uitkomt," vroeg zij.

"Ik geef toe, dat de zaak er bedenkelijker uitziet dan ik gemeend had,"
antwoordde de minister, "en zoo het werkelijk zoo ver gekomen is, ben
ik bang, dat haar heengaan, niet veel zal helpen; met een karakter,
als dat van Johan, vrees ik, dat de hindernissen, die men hem in den
weg wil leggen, hem des te meer zullen prikkelen om bij zijn besluit
te volharden; hij zal hare verblijfplaats trachten op te sporen,
en zoo hij haar vindt, zullen er misschien nog erger dingen gebeuren."

"O, dat heb ik al lang gezegd," riep mevrouw jammerend uit, "maar
nooit wilt ge naar mijnen raad hooren, altijd wilt ge...."

"Bedaard.... bedaard, lieve Adelaïde! Ziet gij... kunnen wij haar
niet van den hals schuiven, zoo.... zoo...." hier maakte hij eene
kleine diplomatieke pauze.

"Nu?" vroeg zij.

"Nu ja! zoo wij hem wegzenden."

Zulke kleine verrassingen verstond de minister meesterlijk. Mevrouw
zag hem aan. "Ja, Daniël.... dat zou misschien niet zoo heel gek zijn."

"Zooals ik altijd zeg, lieve Adelaïde... wees bedaard... overijling
deugt niet.... en bij kalm nadenken vindt men altijd eenen uitweg. Je
weet, dat Johan al zoo lang naar Weenen wenscht te reizen; ik wil
hem er nu verlof toe geven."

"En mag hij lang wegblijven?"

"Op zijn minst een jaar, zoo de reis hem, wat het wetenschappelijke
betreft, van eenig nut zal zijn."

"Wat het wetenschappelijke betreft! Schalk!" zeide mevrouw
schertsend. Een steen was haar van 't hart gevallen. Vóór te gaan
slapen moest de minister aan zijne vrouw de belofte afleggen, dat
hij, zoodra Johan was vertrokken, Mo er toe dwingen zou Christine
weg te zenden; zij was dan ver weg en vergeten, als Johan van zijne
buitenlandsche reis terugkwam.



XI.


In April zou dokter Bennecken op reis gaan. Toen zijn vader hem
meedeelde, dat hij hem toestond naar Weenen te reizen, was hij er
zoo blijde over, dat hij in het eerst er niet aan dacht, hoe zwaar
het hem zou vallen Christine in langen tijd niet te zien. Nog minder
viel het den goedhartigen dokter in er over na te denken, waarom dat
hem de groote gunst eene reis te mogen maken, was toegestaan.

Toen hij zijn examen als candidaat in de medicijnen had afgelegd,
was het zijn vurigste wensch geweest voor een jaar buitenslands
te gaan. Zijn vader had het te kostbaar gevonden en zijne moeder
had hem ronduit gezegd, dat het vrij belachelijk zou zijn, hem
voor zijne studiën naar het buitenland te zenden; daar waren zijne
examens niet schitterend genoeg voor geweest; hij kon best thuis voort
studeeren. Johan had dus al die reisplannen op zijde gezet. Toen hij
nu zoo onverwachts verlof kreeg naar het buitenland te reizen, was hij
zoo vervuld van dankbaarheid, dat hij er volstrekt niet aan dacht, hoe
hij eigenlijk zijn eigen meester was en zelf zijne reis kon bekostigen.

Hoe meer de dag van het vertrek naderde, des te onrustiger werd hij. Er
was zooveel, dat hij vóór zijn heengaan volstrekt aan Christine moest
zeggen. Vóór alles wilde hij haar op de eene of andere wijze te kennen
geven, hoeveel hij van haar hield, en dan wilde hij haar vragen, ja,
dat was het eigenlijk, hij wilde haar vragen aan hem te denken in zijne
afwezigheid. Met dit denkbeeld was hij zeer ingenomen, want hij vond,
dat aldus veel met weinig woorden kon gezegd worden, en de dokter
oefende zich voortdurend op welke wijze den zin samen te stellen, als
bijv.: "zoo gij wildet...." of "zoo gij zoo goed wildet zijn...." of
"zoo ik kon gelooven, dat gij zoo vriendelijk zoudt willen zijn een
weinig aan mij te denken." Zou hij "een weinig", of zou hij het wagen
"veel" te zeggen, of misschien "dikwijls?" En ééne zaak bovenal woog
hem zwaar op het hart: hij wilde haar voor Alfred waarschuwen. Dat
hij haar alleen met Alfred moest laten, gaf hem de meeste onrust. Hij
kende al te goed, ja hij bewonderde zelfs de behendigheid van zijnen
broeder in het maken van intriges, en hij kon zich best voorstellen,
hoe licht een onervaren meisje als Christine zich door Alfreds aardige
manieren zou laten medesleepen.

Maar men kon Alfred niet vertrouwen, en het was zijn plicht, zijn dure
plicht Christine voor hem te waarschuwen. Heel gemakkelijk ging het
echter niet, eene geschikte gelegenheid te vinden haar te spreken. Zoo
dikwijls mogelijk ging hij in de laatste dagen vóór zijn vertrek
langs hare vensters of bleef even in de poort staan; de twee of drie
treden durfde hij echter niet af te gaan. Tweemaal ontmoette hij haar,
maar hij voelde zich zoo beklemd en de stem stokte hem zoo in de keel,
dat hij blijde was toen zij voorbij was. Zij zag er ook zóó niet uit,
dat het hem aanmoedigde, haar aan te spreken.

Eindelijk was de dag, die voor zijn vertrek bestemd was,
aangebroken. Nu moest hij dus trachten haar te spreken te krijgen;
toen hij in de poort was, verschoof hij het oogenblik nog wat: hij
kon eerst toch wel boven gaan afscheid nemen. Hij was zoo verstrooid,
dat allen er een weinig om lachten, uitgenomen Hilda, die hem schreiend
beloofde, te zullen schrijven.

Toen hij uit het kamertje van den conciërge de weinige treden, die naar
Christine's kamer voerden, afging, draaide alles voor zijn oogen, en
hij viel bijna in de kamer. Gelukkig was er niemand, maar Christine,
die iemand met zoo'n leven had hooren binnen komen, kwam dadelijk
uit de keuken.

"Ik ben het maar," stamelde de dokter, "ik struikelde over de
mat.... ik ga op reis."

Ja, Christine had het reeds gehoord.

"Ik kom nu afscheid nemen."

Christine droogde de rechterhand wat aan haren boezelaar af.

"Ik.... ik wou u vragen," maar verder kwam het niet. Al de mooie
wendingen van den zin, dien hij had willen uitspreken, waren als
weggevaagd.

Onwillekeurig moest Christine even glimlachen. Dit gaf hem moed. "Ik
wou zoo graag, dat gij veel.... een weinig meen ik.... aan mij dacht,
wanneer ik zoover weg ben." Al het bloed steeg hem naar het hoofd;
hij wilde zoo gaarne den zin nog eens gezegd hebben, maar vond zulks
wat heel gek. Christine was ook rood geworden, zij zag voor zich neer,
maar glimlachte tevens.

Toen werd de dokter zelfs vermetel; "en zoo wilde ik u zeggen, dat
gij voor Alfred op uwe hoede moet zijn."

Deze woorden moest Johan Bennecken niet hebben gezegd; ternauwernood
was de zin aan zijne lippen ontgleden of Christine richtte zich
trotsch in hare volle lengte op, kwam eene schrede nader en vroeg:
"Wat meent gij hiermede?"

Zij sprak in het dialect, dat zij anders in de stad afgelegd had,
toen hij haar aanzag, ging hij een paar schreden achteruit en vroeg:

"Ja, neem mij niet kwalijk, ik meende maar...."

"Ik ben oud genoeg, om op mij zelf te kunnen passen," beet Christine
hem kortaf toe.

"Ja.... ja.... zoo meende ik het niet. Vaarwel!" en Johan strompelde
de twee, drie treden weer op. Toen hij weg was, wierp Christine zich
op haar bed en weende bittere tranen; dat hij ook zulke slechte dingen
van haar kon gelooven!

De arme dokter werd door duizenden verwarde gedachten geplaagd;
eindelijk geloofde hij vast en zeker, dat zij Alfred beminde.

De kruier die op het bestemde uur kwam om voor zijne bagage te zorgen,
kon uit mijnheer niet recht wijs worden: hij sprak zoo verward. Een
paar vrienden kwamen even bij hem aanloopen om hem eene goede reis te
wenschen; hij dronk een glas wijn met hen, gaf hen allerlei verkeerde
antwoorden, zag hen beurtelings aan alsof hij hun wat wilde vragen,
en zei, als het er op aankwam, geene syllabe.

Zij lachten hem hartelijk uit, en vertelden hem, dat hij aan een
harden aanval van reiskoorts leed.

In die gemoedstemming verliet hij Christiania.

Een paar dagen later, vond de minister het maar het best nog eens
met Mo over de zaak te spreken. Alle dagen had hij den verwijtenden
blik, waarmee zijne vrouw hem aanzag, te doorstaan, waardoor hij
zich niet op zijn gemak gevoelde. Toen hij dan ook op zekeren morgen
met Mo alleen in zijn kamer aan het Departement was, zeide hij:
"Ja Mo.... je nicht moet je toch wegzenden."

"Het spijt mij zeer, Excellentie, maar...."

"Zeg mij toch eens, waarom je haar volstrekt bij je wilt houden?"

"Ja,.... Excellentie, ik heb het mijn heele leven lang zoo eenzaam
gehad, en...."

Nu ging den minister eensklaps een licht op; hij zag den kleinen
glimlachenden man, die voor hem stond aan en zeide eenigszins toornig:

"Neen, maar Mo, hoe kunt gij aan zoo iets denken?.... op jouw
leeftijd.... en buitendien...."

"Buitendien, Excellentie!" vroeg Mo, en hij zag hem zijdelings aan.

"Ja, dat is een zeer onaangenaam onderwerp om over te spreken, maar
daar gij er mij naar vraagt zoo, zoo.... een paar malen zijt gij
zwaar ziek geweest.... Mo!"

"Maar één maal, den anderen keer leed ik aan roos in het gezicht."

"Ja, ja, ik ben niet van plan mij in uwe zaken te mengen, maar ik vind,
dat gij, wanneer ik je er om verzoek, het meisje weg kondt zenden."

"Uwe Excellentie zal, hoop ik, volstrekt niet aan mijne onderdanigheid
en aan mijne volstrekte gehoorzaamheid twijfelen," gaf Andreas Mo ten
antwoord, en hij boog heel diep, "maar ik meen dat uwe Excellentie
zelf weet, hoe sterk dit gevoel bij den mensch is, en hoe...."

De minister gaf hem door een ongeduldig gebaar met de hand te
kennen, dat hij het gesprek niet wenschte voort te zetten. Hij liep
de kamer op en neer maar de vingertoppen werden niet tegen elkaar
aangelegd. Wanneer hij uit zijn humeur was, en dus niet als diplomaat
optrad, stak hij de handen in den zak en rammelde met zijne sleutels.

Hij dacht aan al de onaangenaamheden, die hem t'huis te wachten
stonden wanneer Christine niet weg ging en hij was niet zoo bang voor
de geheele pers der oppositie, als voor zijne vrouw, wanneer zij
eenen veldtocht, geheel naar den regel, aanving. Zij snuffelde dan
overal naar alles, wat haar licht over de zaak zou kunnen geven, en
bespiedde alle zijne gangen; veel kon er aan den dag komen, dat nu voor
haar bewaard en verborgen was en zou blijven, zoo lang de verhouding
vriendschappelijk bleef en hij zijne vrouw in goeden luim hield.

Terwijl de minister heen en weer liep, pookte Mo heel voorzichtig in
de kachel het vuur wat op, en hij was er, om den minister wat tijd
te geven, heel lang mede bezig.

Van tijd tot tijd keek deze Mo eens aan; na over alle punten van deze
onaangename zaak goed te hebben nagedacht, kwam hij tot het besluit,
dat een huwelijk tusschen Mo en die nicht in den grond eigenlijk de
beste uitweg zou zijn.

Zonder twijfel zoude die Adelaïde tevreden stellen en tot kalmte
brengen, en dat was de hoofdzaak. Verder zou Mo, wanneer de minister
zich tegen het huwelijk niet verder aankantte, nog meer verplichting
aan hem hebben, en het was toch zijn plicht niet er acht op te geven,
dat de lieden, die wilden trouwen, gezond waren.

En eindelijk--zoo Mo wilde gaan trouwen, wat had hij daarmede te
maken? Kon hij,--de minister--het hem misschien verbieden? Hoe kon
hij zoo dom zijn zich er boos over te maken?

De minister legde nu de vingertoppen weer tegen elkaar, en vroeg
op den toon, dien hij gewoonlijk tegen Mo aansloeg: "Hebt ge met je
nicht over eene zoodanige verbintenis gesproken?"

"Rechtstreeks heb ik de zaak nog niet aangeroerd; ik wilde mij van
de toestemming van uwe Excellentie verzekeren alvorens er met haar
over te praten."

"Wat? mijne toestemming! het is eene zaak, die jou alleen aangaat,
en waarin ik niets heb te zeggen."

"Ik zou mij toch nooit zulk eenen stap hebben willen veroorloven,
zonder eerst...."

"Goed.... goed!" viel de minister hem boos in de rede, "zoo gij
gelooft, dat het meisje je nemen wil, zoo...."

"Duizendmaal dank, Excellentie!" riep Mo uit en hij wilde de hand des
ministers grijpen, "ik twijfel er niet aan, dat nu ik de toestemming
van uwe Exc...."

"Geen woord wil ik meer over die zaak hooren Mo, hebt gij mij
begrepen?"

De minister zag er zoo verschrikkelijk boos uit, dat Mo het maar het
best vond hem alleen te laten; met een dankbaren glimlach om den mond
verliet hij het vertrek.

De minister kon zich niet dadelijk aan den arbeid zetten--dit tooneel
had hem zeer ontstemd; nog lang liep hij hoofdschuddend in zijn kamer
heen en weer, en slaakte vele malen eenen diepen zucht.

Des avonds zeide hij tot zijne vrouw: "Beste Adelaïde, het spijt mij
zeer voor je, maar Mo is maar niet van zijn besluit af te brengen om
het meisje bij zich te houden."

"Zoo, werkelijk Daniël," antwoordde zij vrij heftig, "ja, ik begin
inderdaad te gelooven, dat gij op de eene of andere wijze in de macht
van dien man zijt."

"Wees toch bedaard, Adelaïde, wees toch bedaard!" zeide haar man,
en hij gesticuleerde even met zijne mooie hand, "zij--ja, ik meen
dat meisje, kan geheel onschadelijk worden gemaakt, zonder dat het
noodig is, dat wij haar wegzenden."

"Zoo, en hoe? als ik mag vragen?"

"Zij kon bij voorbeeld gaan trouwen?"

"Hier aan huis?"

"Ja zeker, beste, met haren oom."

"Met Mo! dat jonge meisje met dien ouden vent?"

"Ja, zie je," antwoordde haar man, en hij deed zijne das voor den
spiegel wat los, "dat is nu eene zaak, die ons eigenlijk niet aangaat."

"Neen, daar kunt ge gelijk aan hebben," antwoordde mevrouw eenigermate
aarzelend, "maar ik vind toch...."

"Door dit huwelijk zou zij voor ons onschadelijk worden," ging
hij voort.

"Ja, dat zou zeker het geval zijn; maar met dien akeligen Mo! en hebt
ge mij buitendien niet eens verteld, dat hij...."

"Officieel is daar niets van bekend, en buitendien! zoo men bij ieder
huwelijk nauwkeurig wilde gaan onderzoeken of...."

"Ja, je hebt gelijk, Daniël, ja, gij mannen....! en zoo als gij ook
zegt, het gaat ons eigenlijk niet aan!"

"Ja, lieve Adelaïde, zoo denk ik over de zaak, het gaat geheel buiten
ons om."

Toen mevrouw een poosje had nagedacht, kwam zij ook tot het besluit,
dat een huwelijk de beste uitkomst was.

"Zijt gij op dat denkbeeld gekomen, Daniël," vroeg zij hem op
schalkschen toon.

"Nu.... dat wil ik juist niet beweren.... hm!"

"Je bent toch een slimmerd, Daniël," zeide mevrouw, en zij trok hem
naar zich toe.

Christine begon te begrijpen, waarvan eigenlijk sprake was. Oom Anders
had, na haar zeer voorzichtig te hebben voorbereid, haar ronduit
gezegd, dat de minister wenschte, dat de geruchten, die zooals zij zelf
wist in omloop waren, op eene duidelijke wijze werden gelogenstraft.

Een huwelijk met Oom Anders was naar hare begrippen eene goede
partij. In den stand, waartoe zij behoorde, waren zoogenaamde "mariages
de raison" eene gewone zaak; wanneer er nu nog bijkwam, dat haar
vader het ook zoo gaarne zag, kon zij er niets op tegen hebben.

Nooit had zij eenig man aangemoedigd; zij was volkomen vrij, en
daarom maakte zij er zich dubbel boos over, dat men haar daarvan had
kunnen beschuldigen. Inzonderheid ontvlamde haar toorn, wanneer zij
aan dokter Bennecken dacht, en--die toorn deed meer pijn, dan zij
vroeger ooit had gevoeld.

Ofschoon zij dus geene liefde behoefde te offeren, schreide zij echter
den ganschen nacht, die op den avond volgde waarop Oom haar gevraagd
had of zij zijne vrouw wilde worden. Na goed uitgeweend te hebben, werd
zij kalm en verstandig; de gedachte dat zij, trouwende met haren oom,
allen zou kunnen bewijzen--en den dokter in de eerste plaats,--welk
onrecht men haar had aangedaan, scheen haar kracht te verleenen.

Den volgenden morgen kreeg haar oom het jawoord.



XII.


In dichte scharen zaten aan den Nijl de vogels en blakerden zich in
de heete zon. Zij poetsten en plukten hunne veêren, vlogen een paar
slagen om de vleugels te beproeven, en hapten lui naar de vette wormen
waarvan het in het slijk wemelde. Maar er was àl te veel voedsel,
àl te veel warmte en àl te veel windstilte; zij reikhalsden naar
frisschen regen, grauwe lucht en stormweer.

Ontelbare troepen wilde ganzen en zwanen zwommen rond in de tamelijk
groote waterplassen, tusschen de biezen die het uitgestrekte
moeras vulden. Reigers en ooievaars staken hier en daar met den
kop boven de andere vogels uit; dicht in één gedrongen stonden
zij op één been en lieten den kop op zij hangen:--zij verveelden
zich allerverschrikkelijkst. Alle mogelijke soorten van snippen,
watervogels, kieviten, waterhoenders, wilde ganzen, kwartels,
zwaluwen--ja, zelfs tot gemeene spreeuwen toe--allen verveelden zich
zoo, dat hun de veeren bijna uitvielen.

De ibis maakte zich zeer kwaad op al dat grauw gevederde vreemde
gespuis en vergat zijne waardigheid zoo zeer, dat hij zich bij den
dommen flamingo, dien hij anders zoo diep verachtte, beklaagde.

De krokodillen knipoogden met hunne slijmachtige, lichtgroene oogen en
snapten nu en dan naar eene vette gans; dan ontstond er een geschreeuw
en gekrijsch, dat overal langs den stroom beantwoord werd, om eindelijk
heel, heel in de verte weg te sterven, en--de doodsche stilte van de
woestenij lag weer over het gloeiende landschap, terwijl de scharen
van vogels met slaperig uitzicht, weder ter neder zaten en wachtten--ja
zij wisten niet recht waarop.

Daar vloog een kleine grauwe vogel loodrecht de lucht in; een oogenblik
bleef hij zweven, en klapwiekte met de vleugels, terwijl hij eenige
tonen kweelde--dan vloog hij weer naar beneden en verschool zich
tusschen het riet.

Alle vogels hadden de koppen in de hoogte gestoken en geluisterd; nu
ontstond er een gesnater en een getjilp en een gedrang in elken hoek.

Jonge, verwaande kieviten vlogen hoog in de lucht en draaiden in alle
mogelijke bochten rond om aan de anderen te toonen, hoe goed zij
vliegen konden. Maar de oudste witte zwanen, die heel naar IJsland
zouden reizen, belegden eene groote vergadering om het voorgeslagen
reisplan van den leeuwerik te bespreken. Allen hadden toch den
leeuwerik dadelijk aan het geluid herkend, ofschoon hij, want het
gezang scheen nog niet goed uit de keel te willen, maar een paar
tonen had laten hooren. Terwijl de zwanen nog aan het beraadslagen
waren, werden zij door een hevig geplas in hunne debatten gestoord
en de lucht werd geheel donker. Het waren de wilde ganzen, die dit
leven maakten. In groote zwermen verdeelden zij zich, draaiden in de
lucht heen en weer, schaarden zich dan in lange rijen en verdwenen
in noordelijke richting, terwijl hun geschreeuw nog lang in de verte
werd gehoord.

In zwarte massa's vlogen de spreeuwen weg, de kieviten volgden hun
voorbeeld, de ooievaars stegen paarsgewijze loodrecht omhoog, tot zij
bijna geheel uit het gezicht waren, en trokken dan Noordwaarts. In de
algemeene verwarring en het leven dat er heerschte, konden de zwanen
niet rustig meer zitten te overleggen en daarom werd de vergadering
ontbonden; ieder wilde weg, tijd tot nadenken, gunde men zich niet
meer. Alle bezinning was verloren, telkens vlogen nieuwe scharen
over Noord-Afrika heen, en ieder begroette, naar dat hij gebekt was,
de blauwe Middellandsche zee, die onder hem lag.

De mannetjes-nachtegalen vlogen in stille kleine gezelschappen des
nachts weg; zij voelden zich getrokken tot de bekende plaatsjes in
de rozenstruiken van Provence of wel tot de beukenwouden van Seeland;
zij wilden hunne fraaiste melodieën instudeeren en ze kennen vóór de
aankomst der wijfjes.

De Noorsche leeuweriken wachtten het langst; toen de Deensche
wegtrokken, sloten zij uit oude vriendschap zich bij hen aan. De
reiskoorts maakte zich tot zulk eene hoogte van allen meester, dat
zelfs de zwaluwen en de koekoeken langer rust noch duur hadden; zij
wilden in allen gevalle toch over de Middellandsche zee,--daar kon
men zien hoe verder te handelen.

De ibis herkreeg zijne kalmte van gemoed, en als een bisschop zoo
deftig wandelde hij langs den oever; de roze-roode flamingo's maakten
voor Zijn Hoog Eerwaarde eerbiedig plaats, terwijl zij met vroom
vertoon den dommen kop met den krommen bek bogen.

Stiller en warmer werd het langs de oevers van den Nijl. De krokodillen
moesten zich nu met negervleesch tevreden stellen of een enkele
maal met dat van een taaien Engelschen toerist. Dag en nacht vlogen
de trekvogels naar het Noorden en naarmate zij de bekende plaatsen
naderden, verminderde het reisgezelschap; zij, die aan hun bekend te
huis waren gekomen, groetten hen, die nog verder moesten trekken,
en leven en vroolijkheid over het oude bevrorene Europa zouden
verspreiden, in bosch en veld, dicht bij de woningen der menschen en
ver weg in het riet van de groote stilstaande meren.

In Italië stonden de rozenstruiken in vollen knop; in 't Zuiden van
Frankrijk deden de bloeiende appelboomen denken, dat het zooeven
gesneeuwd had, en op de Boulevards in Parijs begonnen de bladeren der
kastanjeboomen hunne glanzende taaie knoppen te verbreken. De eerzame
burgers van Dresden stonden op het Brühlsche terras en warmden zich
in de zon, terwijl zij naar de ijsschotsen keken, die met den stroom
kwamen afdrijven, om zich tegen de bogen der brug bij torenhoog op
te stapelen.

Maar verder op in het Noorden bleef het nog koud; een scherpe,
snijdende wind woei over de Noordzee en hier en daar zag men sneeuw op
den grond. Hoe noordelijker men kwam, des te kleiner werd de schare
der leeuweriken. Een groot gedeelte nestelde zich op de vlakten om
Leipzig, en een ander op de Lüneburger heide; toen de overige in
Sleeswijk waren aangekomen, vroegen de Deensche leeuweriken aan hen,
die in het Noorden thuis behoorden, of zij geenen lust hadden een
weinig te wachten om het weer wat aan te zien.

De sneeuw lag nog op de velden en hekken in Jutland, en de
Noordwestenwind schudde de oude Deensche berken, welker bruine knoppen
nog voorzichtig de saamgehulde teere blaadjes omsloten. De vogels
verscholen zich achter groote steenen en in het heidekruid; sommige
waagden het zelfs heel dicht in de buurt der boerderijen te komen,
waar de musschen een leven maakten alsof alles hun behoorde.

Allen waren het er over eens, dat men al te vroeg op reis was gegaan,
en hadden zij hem, die hen van Egypte's vleeschpotten gelokt had,
hier beet kunnen krijgen, zij zouden hem zeker de veeren hebben
uitgeplukt. Eindelijk woei er een Zuidenwind; de reizigers naar het
Noorden namen afscheid, bedankten voor het aangename gezelschap en
vlogen de zee over.

Daar in Noorwegen zag het er bij hunne tehuiskomst treurig uit. De
sneeuw lag nog vele voeten diep in de dichte bosschen en zelfs in de
dalen. Daar bracht de Zuidenwind den zoo gewenschten regen en,--nu
niet trapsgewijze--neen, plotseling greep er eene omkeering plaats met
geraas en gebulder en sneeuwstortingen en schuimend neervallend water
en bruisende stroomen, zoodat het land veel op eenen reus geleek, die
zich wascht en die er van houdt het ijskoude water over de krachtige
leden te laten spatten. En een groen floers breidde zich over alles
uit; over de jonge berken op de hoogten, over de stranden, waar de
zee een inham maakt, over de vlakten in westelijke richting naar
zee en over heide en moeras, over klippen en bergkloven en over de
nauwe dalen tusschen de bergen. Op de toppen bleven de sneeuw en de
gletschers liggen, alsof de bergen geenen lust hadden den hoed voor
zulk een vluchtigen bezoeker als de zomer, af te nemen. De zon scheen
zoo heerlijk en warm, ook het koeltje voerde nog warmte van het Zuiden
aan, en eindelijk kwam de koekoek,--als opperceremoniemeester, om te
zien, of alles in orde was; hij vloog nu hier, dan daar, verschool zich
eindelijk in het dichtste loof van eenen jongen berkeboom, en riep:
"de Lente is daar!"

Het oude Noorwegen was eindelijk ontwaakt!

Daar lag het nu--zoo hoog en zoo verblindend schoon aan de blauwe
zee;--zoo arm en zoo mager en toch ook zoo frisch, gezond en lachend
als een flink gewasschen kind.

In de havens langs de kust heerschte nu groote bedrijvigheid; witte
zeilen vertoonden zich tusschen de klippen en verdwenen in zee. De
schaatsen werden aan den balk gehangen, de sledevellen, goed met
kamfer bestrooid, werden weggeborgen, en even als de beer, wanneer
hij uit zijn hol komt, zijne pels eens goed schudt, evenzoo schudden
nu de menschen, de loome leden, grepen de spade aan en begonnen met
vollen ijver den voorjaarsarbeid.

Groote houtvlotten dreven de stroomen af en plasten in het ijskoude
sneeuwwater; op de breede vruchtbare akkers sneed de ploegschaar lange
zwarte voren; hoog in het Noorden waren de lieden druk bezig kabeljauw
op de naakte klippen te drogen te leggen; op de vlakten in westelijke
richting naar het strand toe, zag men karren met wier beladen langs
de akkers rijden, en op de heide stond een kleine man met leepoogen,
peinzende over eene Isabella-merrie.

Hier was de lucht nog frisch en aangenaam, terwijl de lieden te Parijs
op straat door een zonnesteek getroffen werden en de bladeren der
boomen op de boulevards vol stof en half verschroeid waren.

Op het Brühlsche terras zaten de eerzame burgers van Dresden het
koeltje, dat de avond hun aanbracht, te genieten; zij dronken Meiwijn
en disputeerden zoo over Wagner's muziek, dat zij elkaar bijna in
het haar vlogen. Over iets anders mochten zij in het publiek niet
disputeeren en--disputeeren moesten zij.

Zij, die eene goed gevulde beurs bezaten, begonnen in Baedeker te
bladeren, en spoedig kwam er ook eene schare van krombeenige Duitschers
en Engelsche dames met lange tanden opzetten, die frissche lucht wilden
inademen, tusschen de bergen van Noorwegen, en later een weinig van
die frissche lucht naar het vaderland wenschten mede te nemen, te
gelijk met de goelijk gemeende karikaturen over het "Oude Noorwegen."

Terwijl die bonte menigte van reizigers zich in alle richtingen over
Noorwegen verspreidde, ontmoette zij op hunnen weg eenen anderen
stroom, die de kust trachtte te bereiken.

"Was sind das für Leute?" vroeg Raadsheer Schultze uit Berlijn.

Een beschaafde Noor antwoordde hem in het Duitsch "Emigranten."

Mannen en vrouwen met ernstig uiterlijk, gekleed in nieuw friesch
baai, togen voorbij. Kinderen hielden zij bij de hand, op den arm,
op den rug of wel aan de borst; eene schare van gezonde roodwangige
kleinen, die met heldere oogen verwonderd naar alles staarden, wat
op weg te zien was.

Aan al de spoorwegstations en op al de stoombooten, die de groote
binnenmeren bevaren, stonden kisten opgestapeld, voorzien van duidelijk
geschilderde adressen en namen in het Noorsch en in het Engelsch.

Op alles lag den stempel van een wel overwogen, langzaam gerijpt
besluit: knappe stevige bagage, nieuwe sterke kleederen, geene
nuttelooze kleinigheid in handen,--alleen kinderen, maar die werden
dan ook stevig vastgehouden; men kon zien, dat ze niet eerder zouden
losgelaten worden, vóór men goed en wel in de Nieuwe Wereld was
aangekomen.

Maar geene vreugde, zelfs niet dat wat men hoop kon noemen, stond op
die aangezichten te lezen; alleen lag om den mond een vast besloten,
zwaarmoedige trek en een zwaar verdriet sprak uit die oogen, die
tranen stortten of niet schreien konden.

Raadsheer Schultze uit Berlijn was een en al verwondering. Dat men
lust had uit Duitschland te emigreeren, kon hij zich begrijpen; daar
had men dienstplicht en eene militaire regeering, het socialisme,
Bismarck en alle mogelijke ellende meer. Maar hier--! in dit schoone
vreedzame land, met zijne welbekende vrijzinnige constitutie,--wat
kon hier den menschen ontbreken?

En het land zelf scheen te vragen: waarom gaat gij heen? De zon gaf
zulk een vriendelijk lachend uiterlijk aan de lichtgroene heuvels; de
stroom kabbelde zoo vreedzaam en uit het woud kwam van de pijnboomen
met de nieuw ontsproten naalden zulk een heerlijke geur!

Op het perron stonden familie en bekenden en zij weenden, wijl zoovelen
wegtrokken--allen weenden tot de arme daglooner toe, die schreide,
omdat hij geen geld had om mede op reis te gaan.

Toen de trein door het dal stoomde, zagen zij allen uit de nauwe
raampjes van den waggon en zij wisten, dat er geen schooner land op
de aarde te vinden is; dat nergens de zon zóo schijnt, dat nergens
de lucht met zulk een' geur, met zulk een gejubel vervuld is, dat
nergens de koekoek zoo vroolijk roept als in hun vaderland.

En heete tranen welden in de oogen op, en luid werd in die waggons
gesnikt; men vergat, waarom men zich hier bevond, en ieders oog scheen
dat des anderen de treurige vraag te doen: "waarom gaan we toch weg,
waarom?"

Intusschen nam de lente weldra afscheid met haar welluidend gezang,
met hare vechtpartijen en liefdesavonturen van de kleine kevers, die
in het gras aan hunne schoonen het hof maakten, van de groote beren,
die in de wouden vochten, tot er bloed stroomde. Natuurlijk waren
zooals altijd de kleinen door de grooten verslonden, dat valt niet
te ontkennen; doch het had nu meer als eene bijzaak plaats gehad:
't geschiedde min of meer gemoedelijk. Niemand behoefde veel voedsel;
wanneer men verliefd is, heeft men aan andere dingen te denken. De
strijd om het dagelijksch bestaan gaat, wanneer men verder in den zomer
en in den herfst is gekomen, op eene geheel andere wijze toe: men moet
dan voedsel zoeken voor het wijfje en eenen troep hongerige jongen.

Het voorjaar werpt een waas van ridderlijkheid over de materialistische
jacht naar het stoffelijke; de mannetjes doen hun best, zoo lieftallig
mogelijk te zijn, terwijl de wijfjes haren korten triomf genieten
door zooveel zij maar kunnen en naar hartelust te coquetteeren.

In het woud en op het veld weerklinkt de lucht van smachtend verlangen,
hopelooze klaagtonen en jubelend geluk, en vele kleine harten breken
van stil verdriet; vele kleine ongeregeldheden hebben onder het dikke
loof of op het eenzame veld plaats, en menig klein gevecht wordt er
op leven en dood gevoerd, terwijl de schoone onverschillig ter neder
zit en het spel aanziet.

Twee kwikstaartjes vochten zoo heftig met elkaar in de lucht tot
zij van vermoeienis in de sloot bij den molen vielen; doornat en
gehavend kwamen zij op het droge. Ondertusschen vloog zij, om welke
het gevecht plaats had, met eenen derde, die daar toevallig voorbij
kwam vliegen, weg. Het water bij den molen lag zoo blank en stil,
dat de twee mededingers er zich in konden spiegelen, toen zij bezig
waren, hun toilet in orde te brengen. De jonge kikvorschen hadden
zich van hunne toga puerilis met den hinderlijken staart ontdaan. Zij
vertoonden zich nu in al den glans van jonge kikvorschen, terwijl zij
met de achterpooten als geëxamineerde zwemmeesters krachtige slagen
in het water maakten.

Langs de geheele kust liep de zee; voorzichtig als eene kat, sloop zij
tusschen de talrijke klippen door. Daar, waar gedurende den winter bij
stormweer het schuimende water kon koken, bruisen en razen, gleden
nu de lichtgroene golfjes in en uit; de groote, blauwe, door de zon
zoo vroolijk beschenen zee vlijde zich zoo warm en koesterend tegen
het oude zoo barsch schijnende land aan, alsof zij nooit vijandig
tegen elkander gestemd waren geweest. Langs de naakte klippen en
steenen en in de kleine fjorden groeide het wier in roode, gele en
lichtgroene schakeeringen; het glansde gelijk een zijden dek. Op den
bodem der zee krioelde het van allerlei schaaldieren met lange armen
en voelhorens en stevige huisjes op den rug--eene wonderlijke wereld
van listige wapenen en sterke harnassen. Op de naakte, gladde klippen,
die dicht bij den blauwachtig witten zandigen grond gelegen waren,
zaten tusschen weelderig zeegras en andere zeegewassen, slijmdieren,
stekelige zeeëgels en prachtige roode zeesterren. Twee of drie zeealen
staken hunnen kop tusschen het in elkaar gegroeide wier in en beten aan
het een of ander; daar kwam onverwachts een dikke kabeljauw aanzwemmen,
door wiens komst zij zoo schrikten, dat zij ijlings trachtten weg te
komen. Deze stak nu den neus in het wier om te zien, wat er te koop
was. Vermoedelijk vond hij er niets, wat zijnen eetlust opwekte,
want met eenen verachtelijken zwaai keerde hij om, en zwom dood op
zijn gemak verder langs de klip.

De zonnestralen vielen met een blauwachtig en geheimzinnig schijnsel
op dat vreemdsoortige leven op den bodem der zee, zoowel als op de
licht grijs gekleurde zandplaten, die hier en daar onder het water
te zien waren, totdat zij eindelijk geheel verdwenen en slechts de
groote, diepe, oneindige, blauwe zee zich vertoonde.



XIII.


Op den eersten Juli werd het huwelijk van den bode aan het Departement
Anders Mo en Mejuffrouw Christine Vatuemo in de Drieëenigheidskerk
gesloten.

Buiten degenen die uitgenoodigd waren de huwelijksplechtigheid in
de kerk bij te wonen, waren nog een groot aantal menschen aanwezig,
want de minister Bennecken bevond zich onder de bruiloftsgasten, en
buitendien was het een interessant paar om naar te kijken: de oude
man en het jonge meisje.

Eigenlijk geleek het niet zoo dwaas, als men gedacht had. Wanneer men
het witte haar niet meerekende, was Oom Anders in zwarten rok, stijve
witte das en gouden horlogeketting.... een huwelijksgeschenk van den
minister, werkelijk nog een deftig bruidegom. Christine was zoo lang en
forsch en zag er zoo boersch uit, dat het niet veel in het oog liep,
dat zij nog zoo jong was; ook was zij van daag zeer bleek en zag er
ernstig uit. De familie Bennecken woonde reeds buiten en mevrouw was
zoo vriendelijk geweest de eetzaal en het daaraan grenzende vertrek
aan de jonggetrouwden voor de bruiloft af te staan.

Toen de bruiloftsstoet uit de kerk kwam, dronk men eerst een glas
wijn in de woning van den conciërge en de minister hield eene korte
toespraak, waarnaar met groote belangstelling werd geluisterd;
daarna verliet hij het gezelschap, dat nu naar boven ging waar de
bruiloftstafel gedekt stond.

Het bruidspaar nam eerst plaats in het vertrek naast de eetzaal om
de gelukwenschen der gasten, naar de volgorde waarin zij kwamen,
te ontvangen, want buiten hen, die de plechtigheid in de kerk hadden
bijgewoond, waren er nog vele anderen genoodigd.

De Redacteur Mortensen, die na het vertrek van den minister de
voornaamste gast in het gezelschap was, voelde zich zeer op zijn
gemak in het salon, praatte luid en maakte geestige aanmerkingen;
de overigen zaten zwijgend en statig langs de wanden met de voeten
zoo ver mogelijk onder hunnen stoel.

Christine was verbaasd, dat haar man zooveel bekenden had, en
vooral dat zooveel deftige lui uit de stad de bruiloft met hunne
tegenwoordigheid vereerden. Eindelijk waren al de zitplaatsen door
de fraaie uitgedoste dames bezet, een paar jonge meisjes zaten zelfs
op elkanders schoot. De heeren keerden dadelijk, wanneer zij in de
kamer aan het bruidspaar hun compliment hadden gemaakt, naar de gang
terug. Er heerschte eene stilte als bij eene begrafenis en geen ander
geluid werd gehoord dan nu en dan een paar woorden van den Redacteur
of eenig gerammel met borden in de keuken.

Onder de bruiloftsgasten bevonden zich een paar boden van een ander
Departement, met hunne vrouwen en dochters, de politie-agenten Andersen
en Knudsen,--de laatste was nog niet voor vast aangesteld, en stond
onder Andersens toezicht; vervolgens was er de sergeant-majoor Knoff
in uniform en handschoenen, de schoorsteenveger Lunde met zijne vrouw
(eene zuster van den agent Andersen), de bode van het Gerechtshof,
Paalsen genaamd, bekend door zijn talent om het gezelschap aangenaam
bezig te houden, en madame Grüner, die voor den koning, wanneer deze in
de stad kwam, kookte. Voorts maakten nog deel van het gezelschap uit,
eenige sergeanten, een havenmeester en spoorwegbeambten in uniform
met hunne dames. De keukenmeid kwam telkens in de gang, en gaf den
bruidegom een teeken, dat alles klaar was; hij schudde dan echter
met het hoofd en keek op zijn horloge.

Eindelijk ontstond er eenige beweging onder de heeren, die bij de deur
stonden, en twee dames kwamen binnen. De eerste was een mooi slank
meisje met blond haar en groote glanzende oogen. Zij was in eene licht
zijden japon gekleed; bellen van filigran en eene zilveren ketting,
waaraan een groot medaillon was gehaakt, voltooiden haar toilet. De
dame, die haar vergezelde, was tamelijk gezet en kon zoo ongeveer
een veertig jaar oud zijn; zij had koolzwart en glanzig haar; aan
den eenen kant van haar kapsel stak eene donker roode roos en aan
den anderen eene kleine kolibrie half verscholen in een strikje van
Schotsch band. Zij was stijf geregen, zoodat hare weelderige vormen
zeer goed in het roodfluweelen lijf, dat van voren uitgesneden was,
uitkwamen; op haar boezem droeg zij eene gouden broche in den vorm van
een hoefijzer. De rok van de japon was van zwarte zijde, hier en daar
door kleine bouquetten van rozen opgenomen. De Redacteur Mortensen
slaakte een' kreet van bewondering, toen zij naar het bruidspaar
gingen waardoor de oudste der twee dames hem schertsend met haren
waaier sloeg.

"Lieve Christine," zeide nu de bruidegom op de hem eigenen deftigen
toon, "veroorloof mij u mejuffrouw Eveline Nielsen voor te stellen,
die ons wel de eer wil aandoen...."

"O, beste mijnheer Mo! de eer en het genoegen zijn geheel aan mij,"
antwoordde de jonge dame en zij glimlachte vriendelijk, waardoor hare
mooie witte tanden zich lieten zien.

Christine voelde zich dadelijk tot haar aangetrokken, ofschoon zij
wenschte, dat haar nieuwe kennis wat minder fraai gekleed was geweest.

Daarna presenteerde de bruidegom de andere dame: mijne veeljarige
vriendin, "madam Gluncke."

De kleine gezette dame omhelsde Christine hartelijk en drukte haar
een vochtigen kus op den mond, terwijl zij in een vloed van woorden
vertelde, dat zij de liefste bruid was, die zij ooit had gezien,
ja werkelijk zonder overdrijving, de allerliefste.

Nu zou men aan tafel gaan.

De Redacteur Mortensen maakte met den hoed in de hand eerbiedig eene
diepe buiging, voor juffrouw Nielsen.

"Onze gastheer heeft mij de eervolle opdracht gegeven u naar tafel
te geleiden, juffrouw Nielsen;" hij bood haar sierlijk den arm en
ging achter het bruidspaar de eetzaal binnen.

Daarna kwamen de sergeant-majoor Knoff en madam Gluncke, dan de
schoorsteenveger Lunde en madam Grüner benevens de bode van het
gerechtshof Paalsen met madam Lunde; de overigen van het gezelschap
gingen met hem of haar, van wie de naam op het kaartje geschreven
stond, dat zij van den koetsier van den minister een poosje geleden
in de gang hadden ontvangen.

De bruiloftstafel had den vorm van een hoefijzer. Aan de kortste
zijde zaten in het midden de jong getrouwden, links van hen Knoff
en madam Gluncke, rechts de redacteur en juffrouw Evelina. Midden in
het hoefijzer zaten Lunde en Paalsen met hunne dames, en de overigen
namen de andere plaatsen in.

De politieagent Andersen had het bijster druk, eer allen naar zijnen
zin geplaatst waren; en telkens maakte hij verschikkingen,--eindelijk
gelukte het hem Knudsen vlak over zich geplaatst te krijgen. "U moet
weten, madam Grüner," fluisterde hij haar in het oor; "dat hij nog maar
op proef genomen is, ziet u, en dat het mijn plicht is een oogje in
't zeil te houden."

Zijne dame liet zich niets aan zijne woorden gelegen liggen: zij was
ontevreden over hare plaats en over den cavalier, die men haar had
gegeven. Zij had er zoo zeker op gerekend naast de jonggetrouwden
geplaatst te zullen worden en door den sergeant-majoor naar tafel te
worden geleid. Toen zij een paar schepjes soep gegeten had, legde zij
den lepel neer en zeide half voor zich zelf op verachtelijken toon:
"Liebigs extract!"

In het begin van den maaltijd ging het doodstil toe; het gerammel
der lepels, die echter met groote voorzichtigheid werden gebruikt,
alsmede het half luide gefluister en gelach van den redacteur en
zijne dame, verbrak slechts de stilte.

"Mag ik de heeren verzoeken de glazen te vullen," zeide de bruidegom
op eenen toon, die zeer aan den minister Bennecken deed denken. "Mijne
vrouw en ik nemen de vrijheid de dames en heeren welkom aan tafel
te heeten!"

Het eerste glas rooden wijn werd met groote plechtigheid geledigd,
terwijl allen met eene lichte buiging van het hoofd naar den kant,
waar de jonggetrouwden zaten, groetten.

Christine liet haren blik langs de tafel en door de geheele zaal
gaan--'t was een oogverblindende pracht.

Buiten weten van hare moeder had Hilda het vertrek met groen en
bloemen versierd, en al het glas en zilver, dat niet mee naar buiten
was genomen, ten gebruike gegeven. Naar Christine's begrippen zag
de bruiloftstafel er bijzonder prachtig uit. Zoo haar vader haar nu
maar te midden van al die heerlijkheid had kunnen zien, dan bleef er
niets te wenschen over.

Intusschen hield de politieagent Andersen Knudsen scherp in het oog en
telkens wanneer deze eene beweging maakte om eene flesch of wel een
glas in de hand te nemen, riep hij op gedempten toon waarschuwend:
"Knudsen!"

"Present!" antwoordde Knudsen en nam dadelijk eene militaire houding
aan.

Madam Knoff, die een van de spoorwegbeambten tot buurman had,
zat zoo, dat zij volstrekt het oog niet kon houden op haren man,
den sergeant-majoor--ja, zij kon het toch, maar dan zat zij niet
behoorlijk. Deze houding was intusschen heel ongemakkelijk, zoowel
voor haar zelf, als voor haren buurman, want zij was eene corpulente
dame; hare gele gelaatskleur, gevoegd bij haar ongezond uiterlijk
gaf den Redacteur aanleiding te beweren dat Knoff's vrouw zeker aan
eene miltziekte leed. Daar bij het ronddienen van het eerste gerecht
de doodelijke stilte bleef voortduren, fluisterde Mortensen achter
Christine's rug om, den bruigom in: "Gij moet nu met de toasten
aanvangen Mo!"

"Ik meende, dat zulks niet gebruikelijk was vóór het vleesch...."

"Juist het tegendeel; het is nu smaak met de toasten bij de soep
te beginnen."

De Redacteur gaf een paar harde tikken tegen zijn glas en Mo stond
van zijnen stoel op.

"Dames en heeren! In dit gewichtige oogenblik gevoel ik diepe behoefte
uit te spreken, hoezeer ik het betreur aan deze tafel, waar zoovelen
aanzitten, die mij dierbaar zijn--hem te moeten missen, wien ik
inzonderheid van daag gewenscht had hier te zien. Ik meen den vader
mijner vrouw, den heer Niels Vandmo."

Christine haalde haren zakdoek voor den dag.

"Gij weet genoeg Christine hoe innig ik aan mijnen eenigen broeder
ben gehecht en welken prijs ik op het kleinood stel, dat hij aan
mijne hoede vertrouwt."

Hier kreeg madam Gluncke eene heftige hoestbui, wat hoogst ongepast
was. De spreker wierp haar snel eenen blik toe, en vervolgde:
"Daarom dames en heeren willen wij een glas ledigen op de gezondheid
van den vader mijner vrouw, ofschoon hij afwezig is; wij willen hem
toewenschen, dat God hem met Zijne vertroostingen nabij zij en hem niet
al te zwaar het gemis zijner lieve dochter doe gevoelen. Christine,
je vaders gezondheid!"

Toen de bruidegom weer ging zitten, fluisterde hij haastig madam
Gluncke eenige woorden in 't oor.

"Ik kon het waarachtig niet helpen," lispelde zij terug, "je waart
onbetaalbaar!"

Daarna verlangde de schoorsteenveger Lunde het woord. Hij was een
lang, mager man met grijs haar en spitsen neus. Met zijn beroep
hield hij zich, wat zijn eigen persoon betrof, niet veel meer
bezig: hij gebruikte daar "zijn volk" voor; in de voornaamste
deelen der stad bekleedde hij alleen nog officieel zijnen post
als schoorsteenveger. Hij had geld en zijne dochter was met eenen
telegrafist getrouwd.

"Als de oudste in dezen kring," zoo begon hij, "is het mij zeker
wel veroorloofd het gezelschap voor te slaan op de gezondheid van
het bruidspaar te drinken. Wij weten allen, dat wij in onze jeugd
geleerd hebben, dat de Heer heeft gezegd: "het is niet goed dat de
mensch alleen zij!"

De stilte, die nu aan tafel heerschte, was bijna benauwend. De
dienstmeisjes, die juist de borden wilden verwisselen voor het
rundvleesch, moesten staan wachten, terwijl de spreker de geschiedenis
van het huwelijk aan zijne hoorders verklaarde. Hij ging van Adam en
Eva, tot Abraham en Sara, en eindelijk tot Izaäk en Rebekka; behendig
sprong hij Jakob met zijne twee vrouwen over, evenmin sprak hij over
David en Salomo; geleidelijk kwam hij nu in zijne rede op het huwelijk
van den tegenwoordigen tijd en eindigde met 's Hemels zegen over het
bruidspaar af te smeeken.

De meesten der dames schreiden, Christine vooral. Juffrouw Evelina boog
wat naar voren en knikte haar vriendelijk toe. Die plechtige woorden
met aanhalingen uit den bijbel, het prachtige feest, alles maakte
zulk eenen indruk op Christine, dat zij een oogenblik bijna begon te
gelooven, dat dit huwelijk wellicht nog tot haar geluk kon dienen.

Juffrouw Evelina fluisterde Mortensen in: "het gaat mij toch werkelijk
aan mijn hart, dat arme kind!"

Eene lange pauze ontstond er na den toast van den schoorsteenveger,
waarin de dienstmeisjes eindelijk van de gelegenheid gebruik maakten
de borden te verwisselen.

Madam Knoff, die den geheelen tijd beweerde, dat haar man, die
afschuwelijke "Malle Bimbam" het hof maakte, had het ongeluk haar
bord van de tafel te stooten, juist toen zij door een onverwachten
zwenk den sergeant-majoor wilde verschalken. Het geraas, dat het bord
bij het vallen maakte, verschrikte Knudsen zoo, dat hij van zijnen
stoel opsprong, waardoor Andersen dadelijk op vermanenden toon riep:
"Knudsen!"

Madam Gluncke had veel pleizier; zij lachte zeer luid en
stootte haren buurman aan. Haar lachen maakte een begin aan de
vroolijkheid. Mortensen liet de karaffen met Sherry rondgaan en de
gasten lieten zich dien wijn goed smaken.

Toen stond de Redacteur op. "Dames en heeren! terwijl ik mijnen blik
over deze vergadering laat gaan, rijst onwillekeurig de gedachte
bij mij op, wat--zoo ik mij zoo mag uitdrukken,--wat eigenlijk de
vereenigingsband tusschen ons uitmaakt?"

Hij sprak op een pedanten toon en zijne zinnen waren volkomen in
courantenstijl geordend; daar hij voelde, dat hij de voornaamste man
was en allen met de grootste opmerkzaamheid naar de woorden luisterden,
die van zijne lippen vloeiden, gebruikte hij eene menigte latijnsche
volzinnen en vreemde bewoordingen; hij ontwikkelde de stelling, dat
allen, die hier vergaderd waren, deel van de groote staatsmachine
uitmaakten, schalmen in de keten der mannen, "tot wie de natie met
vertrouwen en eerbied opziet."

Zijne rede nam eene nog hoogere vlucht, toen hij in 't kort de
groote beteekenis van den ambtenaarsstand voor het land ontwikkelde;
altijd meer en meer stijgende, kwam hij eindelijk aan de spits van
het systeem en eindigde hij met een plechtig:

"Dames en heeren, ledig uwe glazen op de gezondheid van onzen
geëerbiedigden koning!"

De toast werd met geestdrift gedronken. Juffrouw Evelina keek den
redacteur van ter zijde even aan, maar zij kon er niet recht wijs
uit worden, of hij zelf werkelijk plechtig gestemd was dan dat hij
het gezelschap voor den gek hield.

Nu bracht de bode van het Hooge Gerechtshof een' toast uit op den
minister Bennecken, dien de bruigom beantwoordde met eenen toast op
het vaderland; een der spoorwegbeambten sloeg voor op 't welzijn van
het broederrijk (Zweden) te drinken en eindelijk stelde de havenmeester
voor op de gezondheid der dames een glas te ledigen.

Plotseling riep echter de sergeant-majoor met zijne commandostem: "Geef
acht! Geen gepraat in de gelederen vóór dat het rundvleesch van tafel
is! Men kan door al die toasten waarachtig niet aan 't eten komen!"

Deze woorden brachten de vroolijkheid geheel aan den gang en hartelijk
lachten allen over dezen uitval; Christine lachte ook. Toch keek
zij half angstig achter den rug van haren man om naar madam Gluncke,
die achterover in haren stoel lag en zóó van lachen schaterde, dat
de tranen langs den kleinen vetten neus rolden. Madam Grüner, die
tot nu toe van alles weinig had gegeten, deed zich aan het gebraden
vleesch duchtig te goed, wijl zij zag, dat niemand in het minst op
haar gedrag acht gaf. Toch bleef zij even slecht geluimd, waardoor
haar cavalier zich met onverdeelden ijver aan zijn toezicht op Knudsen
kon wijden. Wanneer hij dronk, fluisterde hij haar echter altijd op
geheimzinnigen toon in, wijl hij aan zijne dame zag, dat zij vond,
dat hij nog al dikwijls zijn glas vulde:

"Met mij ziet gij, loopt het geen gevaar! maar Knudsen, daar over
mij, hij is nog maar op proef, begrijpt gij.... en ik ben de persoon,
die op hem passen moet; "Knudsen!" riep hij dan, en hoe langer men
aan tafel zat, klonk het luider "Knudsen."

Bij het dessert heerschte algemeene vroolijkheid en het leven nam,
hoe meer de wijn het bloed verhitte, iedere minuut in luidruchtigheid
toe. Paalsen, die als humorist bekend stond, vergastte op verlangen
het gezelschap op eenige zijner komieke toeren; hij kon bijvoorbeeld
kraaien als een haan, zich op de wangen slaan, waardoor het scheen,
dat men eene flesch leeg schonk, de ooren naar alle zijden bewegen,
en meer van die zaken.

Het kwam Christine voor, alsof dit alles niet heel gepast was. Naar
haren smaak, moest het op eene bruiloft meer ernstig toegaan.

Toen de gastheer Paalsen bedankte, betitelde hij hem uit scherts:
Mijnheer de President van den Hoogen Raad. Van die aardigheid maakte
de Redacteur dadelijk gebruik en hij riep luid: "Generaal Knoff! gun
mij de eer met u te klinken."

Eerst waren de gasten er wat over verwonderd, maar spoedig vond dit
voorbeeld navolging. De schoorsteenveger Lunde werd als inspecteur
aangesproken en de bruigom kreeg den titel van minister. Christine
verheugde zich, dat het gezelschap zich zoo weinig met haar bemoeide;
zij kon echter volstrekt niet begrijpen, waarom bijna alle gasten
het van lachen uitproestten, toen Paalsen zich tot juffrouw Eveline
Nielsen wendende, zeide: "Mag mij de eer ten deel vallen, met de gade
van den President te klinken?"

"Gaarne! mijnheer de President;" antwoordde Evelina, en bloosde even;
kort daarna lachte zij echter weer en fluisterde met Mortensen.

De inspecteur Lunde wilde volstrekt, dat madam Gluncke met eenen
titel zou aangesproken worden, maar zij hield de handen voor de ooren
en riep, dat zij daar niets van wilde hooren. Generaal Knoff, wilde
met den politieagent Andersen klinken, die steeds met glazige oogen
naar Knudsen staarde. Toen de generaal er hem niet toe kon krijgen
naar zijne zijde te zien, nam hij op militaire wijze zijn toevlucht
tot een afdoend middel: hij wierp hem een stukje van een sinaasappel
over de tafel toe.

Ongelukkigerwijze trof het madam Grüner juist in het aangezicht:
"zuur bij zuur!" riep Paalsen uit. Madam Grüner wilde dadelijk--hetgeen
niemand natuurlijk bevreemden kon--de zaal verlaten en hare buren, de
politieagent en de spoorwegbeambte hadden heel wat werk haar op hare
plaats te houden. Dit kleine onaangename tooneel vergat men echter
spoedig, wijl juffrouw Evelina op den goeden inval was gekomen het
roode papiertje, dat om eene pistache gewikkeld was geweest, in het
knoopsgat van den Redacteur te hechten.

Alles wat er aan gekleurde papiertjes en lintjes op de tafel te
vinden was, werd nu gebruikt om de heeren te decoreeren waardoor
het gezelschap er bij het einde van den maaltijd zeer schitterend
uitzag. Met algemeenen bijval nam men den voorslag van Mortensen aan
om de koffie rond te dienen, terwijl men aan tafel zat, en dan tevens
eene sigaar aan te steken, "juist zoo als zulks te Parijs mode is!"

Het ging nu zoo levendig aan tafel toe, dat hooren en zien verging
en men bijna zijne eigene woorden niet kon verstaan. Wild schreeuwden
allen over de tafel heen. De woorden "Generaal" "Minister" "Inspecteur"
enz. werden slechts afgewisseld door het op brullenden toon uitgeroepen
"Knudsen" van Andersen, die zijnen vriend, die den proeftijd nog niet
door gemaakt had, tot orde wilde vermanen.

Christine gevoelde zich hoe langer hoe minder op haar gemak. Zij
zag de beide zijden van de tafel langs en schaamde zich dat het
er zoo slordig uitzag. Groote roode wijn- en bruine sausvlekken,
verwelkte bloemen en komkommersalade, rozijnentakjes, tabaksasch,
sinaasappelschillen, verkreukte servetten en kruimels van gebak en
bitterkoekjes, alles lag door elkaar tusschen de glazen en flesschen
in. Alle gezichten waren rood als pioenen, de dames lachten luidkeels
en de heeren schreeuwden elkander bijna doof, terwijl zij over de
tafel heenlagen; de dikke rook der sigaren vermengde zich met de
etenslucht en den geur van den wijn en de koffie.

Meer dan eens zag zij haren man vragend aan, maar hij lachte
haar geruststellend toe, en fluisterde haar iets in wat zij niet
begreep--hij sprak weer zoo erg onduidelijk.

Toen de gasten eindelijk van tafel opstonden, bleek het spoedig te
benauwd in het vertrek, voor de eetzaal. Madam Gluncke ging daarop
heel familiaar door de keuken en het voorhuis en opende de deuren,
die naar het andere gedeelte der woning geleidden.

Deze kamers waren, wijl de familie nu buiten woonde, maar half
gemeubileerd. De spiegels en lichtkronen waren met wit linnen bedekt,
en de ruiten had men met krijt besmeerd, maar dit half donker en de
aangename koelte, die er heerschte, vonden de gasten juist aangenaam
en weldra hadden zij zich overal verspreid. De piano werd opengesloten
en de jongste juffrouw Lunde speelde: "Zij ging naar het strand," enz.

Men kon duidelijk hooren, dat zij het zingen naar de nieuwste methode
had geleerd, zooals hare moeder dan ook het gezelschap mededeelde,
want zij zong:

Zij gi... ng na... a... r h... 't stra... nd" enz.

Maar nu ontstond er bij de piano een klein geschil, doordien
madam Gluncke er eigenzinnig op aandrong, dat men zou zingen:
"Daar stonden twee meisjes en zij plantten kool," terwijl de
jongejuffrouw Lunde op beslisten toon weigerde zulk soort van liedjes
te accompagneeren. Gelukkig dreef het onweer voorbij, doordien de
President van den Hoogen Raad, de heer Paalsen, den arm om Malle Bimbam
heensloeg en de polka met haar begon te dansen. Het bal nam nu een'
aanvang, een buitengewoon vroolijk bal, dat tot laat in den nacht in
de naakte halfdonkere vertrekken werd voortgezet.

Achter eene deur zat madam Grüner te luisteren naar de klaagliederen
van madam Knoff, die heete tranen schreide over het gedrag van haren
man. Beiden waren het eens, dat het volstrekt geen fatsoenlijke
bruiloft was en dat "Malle Bimbam" nooit in 't gezelschap van
fatsoenlijke lui moest toegelaten worden.

Christine liep van het eene vertrek naar het andere; zij voelde zich
geheel verlaten en ongelukkig; maar toen zij laat in den nacht haren
man in eenen donkeren hoek op zeer vertrouwelijke wijze met madam
Gluncke zag zitten, werd het haar benauwd om het hart--zij verliet
de groote woning, ging naar beneden en draaide den sleutel van hare
kamerdeur om.

Toen de laatste gasten afscheid hadden genomen, scheen het
schemerachtige daglicht door de ondoorzichtig gemaakte vensters. De
redacteur had reeds een paar uur geleden juffrouw Eveline Nielsen naar
huis gebracht; de politie-agent Andersen stond in eene zeer onbeholpen
houding tegen de leuning der trap en fluisterde: "Knudsen!" hij
kon niet meer spreken en evenmin kon hij alleen naar huis komen. De
bruigom tuimelde de paar trapjes naar zijne woning af en toen hij
Christines deur op slot vond, begon hij met geweld te kloppen en te
roepen. Christine blies het licht uit en opende de deur.



XIV.


Des zomers woonde de familie Bennecken in een klein in Zwitserschen
stijl opgetrokken huis op het Ladegaardseiland dicht aan het
strand. Het was gebouwd op den grond die aan Falck-Olsen behoorde;
de villa van deze familie was eenige honderden schreden verder op
eene hoogte gelegen.

Wijl de afstand tusschen de twee villa's dus gering was, kwamen
de familiën veel bij elkaar; inzonderheid ging de familie van den
minister dikwijls naar de fraaie, ruime villa van de Falck-Olsens,
omdat hunne woning vrij klein was.

Mevrouw Bennecken had de economie bestudeerd en dus een open oog
voor de voordeelen, welke deze manier van huishouden aanbood; van
haren kant was mevrouw Falck-Olsen er zeer mee ingenomen, dat hare
buren zoo dikwijls kwamen, daar zij wat afwisseling, waarop zij zeer
gesteld was, aanbrachten.

Zoo hadden de beide familiën jaren lang den zomer doorgebracht tot
wederzijdsch genoegen en voordeel, maar van 't jaar scheen er iets
aan te haperen: de ellendige Actiën-Bank was er schuld van.

De algemeene vergadering was op den twintigsten Augustus
vastgesteld. Zooals men reeds vermoedde, had de oude raadsheer Falbe
zich niet weer verkiesbaar gesteld, en nu wilde de heer Falck-Olsen
bepaald, dat de minister bij de keuze voor eenen Directeur zijne stem
op hem zou uitbrengen. Bennecken daarentegen beweerde hardnekkig,
dat Falck-Olsen slechts onder zekere voorwaarden op zijne stem zou
mogen rekenen.

Den geheelen zomer zat deze quaestie in de lucht en bedierf aller
genoegen. De dames bespraken de zaak ook dikwijls en werden er soms
zenuwachtig van.

Mevrouw Falck-Olsen vond, dat de minister heel goed haren Ole
Johan zijnen zin kon geven en mevrouw Bennecken beweerde, dat de
groothandelaar het best zou doen naar den raad van eenen man als
haren Daniël te luisteren.

In den namiddag van dien zoo gewichtigen verkiezingsdag zaten de
beide dames, ieder in haar eigen huis op het stoombootje te wachten,
waarmede de heeren gewoonlijk uit de stad kwamen.

Mevrouw Bennecken was slecht geluimd. Al hare overredingskracht had
zij aangewend om haren man tot andere gedachten te brengen, maar
te vergeefs. De minister had zoo gewichtig mogelijk gezegd: "ik kan
het niet Adelaïde!.... ik durf het niet!" en wanneer hij dien toon
aansloeg, wist mevrouw bij ervaring, dat er niets aan te doen was. Nu
zat zij in de huiskamer, die, wijl het huis alleen voor zomerverblijf
was ingericht, volstrekt op geen comfort aanspraak kon maken; den
ganschen dag zich hier te moeten ophouden, was allertreurigst; het
regende dat het goot en de etenslucht drong door de dunne wanden uit
de keuken tot in de zitkamer door.

De regen werd minder en mevrouw Falck-Olsen besloot haren man van de
aanlegplaats af te halen, toen zij de boot den hoek zag omkomen.

De twee heeren kwamen van de boot, liepen samen een eindje op en
toen barstte de toorn van den groothandelaar over het hoofd van den
minister los. Hij had niet eerder gelegenheid gehad zijn hart te
luchten, want de boot was stampvol geweest.

"Ja, dat had ik volstrekt niet kunnen denken," riep hij op bitsen
toon uit, "ik ben verwonderd, ja waarachtig verbaasd ben ik.... dat
gij het hebt durven wagen, Bennecken....."

"Het doet mij leed, Olsen, maar ik heb het u vooruit gezegd; ik heb
niet anders kunnen handelen; consideraties van hooger belang...."

"Consideraties!--mij dunkt, dat gij mij vrij wat meer consideratie
verschuldigd zijt,.... ja vrij wat meer...."

"Nu, nu, Ole Johan!.... maak je niet zoo driftig," zeide mevrouw,
die hen ontmoette.

"Ik weet niet, waarom jij je in de zaak mengt, moeder! hij daar,"
en met het stompje van zijne sigaar wees hij naar den minister,
"hij bracht zijne stem op Consul Lind uit, en dat niettegenstaande
hij weet, dat, zoo ik wil, zoo.... maar wat hij van daag heeft gedaan,
zal hem berouwen, daar kan hij op rekenen."

"Luister een oogenblik naar mij.... Falck-Olsen," sprak de
minister. Hij was buitengewoon bleek en de hoeken van zijnen mond zag
men zenuwachtig heen en weer gaan, toen hij beproefde te glimlachen,
"hebt gij er nooit aan gedacht, dat het volstrekt noodig is.... dat u
hier iets ontbreekt," en de minister legde met waardigheid den vinger
op den linker omslag van de jas des heeren Falck-Olsen.

"Loop naar den d..... met die mooie praatjes, denkt gij mij aan
het lijntje te houden. Goddank scheelt het mij nog niet in het
hoofd.... dat zult gij spoedig genoeg ondervinden."

Na deze woorden geuit te hebben sloeg hij haastig den weg naar huis
in. Mevrouw Falck-Olsen had de woordenwisseling van de heeren met
belangstelling gevolgd. Zij wisselde eenen beteekenisvollen blik met
den minister en hij knikte bevestigend.

"Kunnen wij er zeker van zijn?" vroeg zij.

"Geheel zeker, als hij zich verstandig gedraagt; dat is te
zeggen.... na verloop van eenigen tijd."

"Nu dan zal ik de zaak wel opknappen," antwoordde zij.

"Ja, zoo gij dat kondt beste mevrouw," riep de minister met warmte
uit. Hij wilde hare hand grijpen maar die zat onder den regenmantel
zoodat zij met een hoofdknik afscheid moesten nemen.

Toen Mevrouw Falck-Olsen t'huis was gekomen, vond zij haren man met
den hoed op in zijne kamer schrijven, zij hoorde de pen krassen.

"Je schrijft.... Ole Johan!" vroeg zij op schijnbaar onverschilligen
toon.

"Ja.... ik schrijf naar het kantoor, dat de rekening van Bennecken
van middag opgemaakt moet worden, dadelijk.... geen oogenblik mag
het verschoven worden."

"Ja, dat kan ik mij voorstellen, want je bekommert je natuurlijk
niets om zijn aanbod."

"Aanbod! welk aanbod?"

"Och, je hebt toch altijd den gek geschoren met al die
kinderachtigheden," ging mevrouw voort, terwijl zij haren regenmantel
afdeed.

"Maar wat bazel je dan toch? wat meen je?"

"Begreep je het werkelijk niet?" vroeg mevrouw, en zij deed of zij
een en al verbazing was.

"Wat begreep ik niet? wat praat je toch voor domme dingen?" riep hij
uit, en draaide naar haar toe.

"Wel heb ik van mijn leven, begreep je werkelijk niet, Ole Johan
wat de minister meende. Sloeg je er geen acht op, dat hij hier zijne
hand legde?"

"Begin jij mij nu ook met die praatjes? neen, neen.... ik
zal...." Verder kwam hij niet, want vol verbazing staarde hij zijne
vrouw aan die het uitproestte van 't lachen.

"Och, jij verstandige Ole Johan! Hoe zou het met je gaan, zoo gij
mij niet hadt. Wat is dat?" en zij hield hem bij den linker omslag
van de jas vast. "Wat hebben voorname groote mannen hier gewoonlijk
zitten, wat ontbreekt daar? Nu?" Mijnheer de groothandelaar, Ole Johan
Falck-Olsen, tuimelde drie schreden achteruit en bleef eindelijk voor
den spiegel staan; hij keek beurtelings in den spiegel en naar zijn
linker jasomslag, terwijl hij wat aan het knoopsgat friemelde.

"Denk je werkelijk, dat hij dit meende?"

"Natuurlijk! maar dan moet gij je aan eene bepaalde partij aansluiten,
zoo als hij zegt en dat wil je toch niet."

"Dan kon je de bal wel eens leelijk misslaan," riep hij uit en
draaide op zijne hakken rond, "de eene dienst is de andere waard,
verlangt hij niets anders van mij, zoo..."

"Maar beste man, wanneer je dat vroeger had willen doen, zoudt gij
Directeur hebben kunnen worden."

"Och wat, wat maal ik om dien ellendigen post van Directeur! denk je
dat ik daar een zier om geef? Maar dit.... zie je, is heel wat anders;
dat is werkelijk iets. Zoo het maar vlug in zijn werk kon gaan!"

"Niet lang geleden stak je den draak met de Gele Vereeniging, en ik
zag dadelijk, dat de minister daar over uit zijn humeur was."

"Bravo, Malene! Ik zal den minister vragen mij in de Gele Vereeniging
op te nemen. Ja, ja Malene, Salomo heeft het bij het rechte eind,
wanneer hij zegt: hij die eene goede huisvrouw.... of zoo iets."

"Ik vind niet, dat jij je, wat huwelijkszaken betreft, juist aan Salomo
zoudt houden," antwoordde mevrouw, terwijl zij zich door haren goed
geluimden man liet omhelzen.

Toen Hilda Bennecken, die met dezelfde boot uit de stad was gekomen, de
kamer binnenkwam, was het dienstmeisje bezig de tafel te dekken in de
woonkamer. Eene afzonderlijke eetzaal hield men er buiten niet op na.

"Nu ben je daar eindelijk.... doornat natuurlijk. De Hemel mag weten
waarvoor je eigenlijk in zulk weer naar de stad moest gaan, maar zoo
doe je altijd."

"Ja maar mama, van morgen was het zulk helder mooi weer, en...."

"Och het mocht wat.... je bent nooit gelukkig in je plannen, dat
is nu eenmaal zoo en daarom verwek je slechts ergernis. Is Alfred
niet meegekomen?"

"Neen, hij heeft mij gevraagd t'huis te zeggen, dat hij in een
restaurant met den zwager van Hiorth, geloof ik, zou eten."

"Die gemeene Hiorth!" zeide mevrouw zuchtend en zag naar de stoomboot,
die weer van wal ging.

Hilda was aan zulke uitvallen gewoon. Zij deed haren hoed en mantel
af en hing die in den gang te drogen. Toen zij weer binnen was,
waagde zij te zeggen: "Die arme Christine! zij is volstrekt niet
gezond. Zou het niet goed zijn, zoo wij dokter Rohde eens vroegen,
naar haar te gaan kijken?"

"Hoor, Hilda!" zeide mevrouw, en rood van kwaadheid stond zij vóór hare
dochter, "het verveelt mij geducht, dat je mij altijd plaagt door over
dat mensch te spreken. Eens vooral, zeg ik je nu, dat ik haren naam
niet meer wil hooren noemen.... geen enkele maal, begrijp je me? Wij
hebben meer voor haar gedaan, dan de meesten in onze positie zouden
doen, en je weet zelf, hoe onze woning in de stad er na die bruiloft
uitzag. Nu is het, dunkt mij, genoeg en ik verbied je een' voet over
haren drempel te zetten, hoor je? Altijd, bij alles wat jij uitvoert,
verwek je ergernis en onaangenaamheid."

De minister kwam nu binnen, doch ziende dat er onweer aan de lucht
was, vluchtte hij naar de slaapkamer en maakte er toilet, tot dat
hij aan tafel werd geroepen. Toen zij goed en wel aanzaten, zei hij
vriendelijk tot Hilda, want hij zag, dat zij zich de woorden harer
moeder erg aantrok: "Hadt gij al lang met den kamerheer gewandeld,
toen ik je met hem ontmoette?"

"Met den kamerheer," viel mevrouw boos in, "heb je hem nu weer je
gezelschap opgedrongen! je stelt je zoo belachelijk mogelijk aan,
Hilda, door hem na te loopen ja, wat erger is, je maakt hem min of
meer belachelijk...."

"Neen, maar Adelaïde," waagde mijnheer voorzichtig in het midden
te brengen.

"Je kunt toch zelf wel begrijpen, Daniel, dat het voor iemand, zoo
gefêteerd als Delphin, vreeselijk gênant is voortdurend in gezelschap
gezien te worden met eene dame, die.... om eene zachte uitdrukking
te gebruiken.... zoo weinig gedistingueerd uitziet, als Hilda. Dat
is klaar als de dag, naar het mij voortkomt."

Hilda kon het niet langer aan tafel uithouden; zij stond op en vloog
de trap op. Toen zij haar laag dakkamertje had bereikt, [9] deed zij
de deur op slot en verborg snikkend het gezicht in het kussen. Dat
was toch het vreeselijkst van alles! Zoo leelijk te zijn, dat een
man zich belachelijk maakte als hij met haar wandelde. Hield Delphin
haar misschien voor den gek? En zij, die dacht, dat hij gaarne met
haar praatte....! Mevrouw Bennecken schreide ook.

"Het is alles jouw schuld Daniel; waren wij niet door jou met de
familie Falck-Olsen gebrouilleerd geraakt, zoo zou alles goed gaan,
maar nu...."

"Bedaar toch.... beste Adelaïde.... wees toch bedaard. De verzoening
zal niet lang op zich laten wachten en...."

"Och, zeur me toch niet met dat: bedaar toch Adelaïde! ik vind die
woorden onuitstaanbaar," zeide mevrouw en nam het deksel van de schaal
af, waarin kalfsvleesch met eene pikante saus was.

Juist toen mevrouw er zich van bediende, hoorde men voetstappen op
de kleine veranda; zij had bijna niet meer den tijd het deksel weer
op de schaal te doen, of de groothandelaar Falck-Olsen stond reeds
in de kamer.

"Aha! dat tref ik gelukkig," riep hij uit en zijn gelaat straalde van
tevredenheid, "de familie is nog niet aan het eten? Ik kom speciaal om
u mevrouw met eene boodschap van mijne vrouw. Het zou haar genoegen
doen, indien gij dadelijk mee wildet gaan om bij ons het middagmaal
te gebruiken. Zij heeft een paar kuikens laten braden, die bijzonder
goed uitgevallen zijn en zij wil absoluut, dat u ze komt proeven. En
niet waar, Excellentie, gij wilt mij bij een glas witten portwijn wel
gezelschap komen houden," voegde hij er bij, en stak hem de hand toe,
"wij beiden hebben van daag wel eene extra hartsterking noodig." De
minister drukte hem hartelijk de hand.

Mevrouw was een en al verbazing en haar man kon niet nalaten
fluisterend te vragen: "heb ik het je niet gezegd, dat de verzoening
spoedig zou plaats hebben?" Zij zag bijna met eerbied naar hem op en
gewillig ging zij met den heer Falck-Olsen mee. Haar man riep aan de
trap Hilda toe dat zij zich zoo spoedig mogelijk gereed moest maken,
om naar de familie Falck-Olsen te gaan.

Het herstel der vriendschappelijke betrekking tusschen de beide
familiën werd door eene rij van feesten gevierd. Het waren nu echter
niet meer "de groote spijzigingen," zooals Delphin altijd zeide,
maar meer kleine heerendiners, waarbij men lang aan tafel zat en waar
veel gesproken werd. Delphin kwam spoedig op de hoogte, hoe de vork
eigenlijk aan den steel zat en amuseerde er zich in stilte mede. Tegen
den Redacteur Mortensen, die nu een zeer geziene gast bij den Heer
Falck-Olsen was, was hij zoo beleefd, dat deze er geheel confuus
door werd. Ook vond hij er groot genoegen in, "madam Olsen" zooals
hij haar in intieme kringen noemde, doodelijk te verschrikken, door
haar voor vast en zeker te vertellen, dat de een of ander der nieuwe
gasten een Nihilist was, die altijd met een revolver in den zak liep.

De groothandelaar zelf vertoonde zich thans in een geheel nieuw licht;
stijf en terughoudend was hij nu in zijn optreden. Niets ondernam hij
vóór den minister geraadpleegd te hebben en op zijne soirées noodigde
hij slechts die personen, die hij met hoog verlof mocht inviteeren.

Het groote bal in "Olsens danslokaal" dat ieder jaar in den herfst
werd gegeven, werd vervangen door een uitgezocht "thé dansant," en
de heer Falck-Olsen gaf zijne dochter een wenk om den jongen Hiorth
wat vriendelijk te behandelen.

Sophie had daar volstrekt geen lust in, vooral daar haar vader niet
duidelijk kon zeggen waarom zij zulks eigenlijk moest doen. Over het
geheel was zij misnoegd: met den kamerheer Delphin was zij geen stap
verder gekomen, en te moeten kiezen tusschen Hiorth en Bennecken, was
waarlijk niet iets om zich in te verheugen, of mede te pralen. Deze
beide vrienden hadden gedurende den zomer veel van hunne krachten
moeten vergen. Buiten hunnen diensttijd was hun de taak opgelegd eenen
zwager van Hiorth, den groothandelaar Garman, te amuseeren. Deze heer
woonde wel niet te Christiania zelf, maar dicht bij de stad, in de
badplaats Grefsen; zij hadden zich met zulk eenen ijver van de hun
opgedragen taak gekweten, dat zij niet den tijd hadden gehad zich aan
hunne hartsaangelegenheden te wijden. Toen nu het winterseizoen begon,
waren zij van plan de zaak met ernst aan te vatten. Inzonderheid was
Alfred voornemens alle pogingen in het werk te stellen in de gunst te
geraken van de jonge vrouw van den conciërge. Mevrouw Bennecken had
echter op zekeren dag in hare slaapkamer een gesprek onder vier oogen
met hem, en het gevolg van die conferentie was, dat hij Christine
met rust liet. Het bevreemdde overigens bijna iedereen, dat deze in
haar uiterlijk zoo veranderd was. Het glanzende roode haar was nu
stroef, en begon uit te vallen; gedurende den geheelen winter was zij
ziekelijk geweest, zij had dikwijls keelpijn en klaagde over loomheid
in de leden.

Haar man ging even glimlachend en even onhoorbaar als vroeger zijnen
gang. Van de bruiloft af had zij een' inwendigen afkeer van hem
gekregen; hun leven vloot echter kalm en eentonig daarheen en hij
behandelde haar goed. Met den opperloods wisselde Mo voortdurend
brieven, en nu en dan ontving hij een bankbillet. Maar tegen Kerstmis
ontving hij den volgenden brief.

"Mijnheer Mo, nu kan het niet langer meer zoo gaan, want hij heeft
niets anders dan schulden, daarom schrijf ik nu in mijnen eigenen
naam, en Njaedel weet er niets van, want ik begin te gelooven dat
het niet recht in den haak zit met al dat geld dat nu 950 kronen
beloopt. Wanneer voor het dienstpersoneel bij den koning al dat geld
gebruikt is, dan zijn wij niet beter dan de Russen in Rusland en in
Petersburg en ik zal er over in de kranten schrijven, want de man
is arm en behoeftig geworden, en zijn bloed is ziek, omdat hij zich
over dat wier zoo heeft moeten boos maken, en de sloot ligt bijna
weer dicht en het is treurig, hem aan te zien, waarom ik het je,
daar gij zijn broer zijt, schrijf, opdat je om Gods barmhartigheid
een eind aan die zaak maakt, die nu al voor twee jaar opgezonden is
aan den koning zonder dat er antwoord komt, maar alleen onkosten. Ook
verlangt hij zeer naar eenen brief van zijne dochter Christine, die
nu je huisvrouw is, en hij is er verwonderd over dat zij nu niets te
schrijven heeft, daar gij dikwijls aan ons hebt geschreven, dat zij
gaarne je vrouw zou willen worden, maar dat zij om het verschil van
leeftijd er zich over schaamde waarom wij haar ook schreven zooals
gij ons vroegt te doen, om haar te overreden en meer zulke zaken,
maar ik geloof er nu niets meer van.

    Met achting:

        Lauritz Boldemann Sechus.


Oom Anders las dit epistel in de wachtkamer van den minister aan het
Departement. Hij vouwde den brief dicht en wierp hem in de kachel,
terwijl hij het hoofd schudde en glimlachte.

De minister opende de deur. "Ben je doof?..., Mo! ik heb je tweemaal
gescheld."

Anders Mo stond op en zag den minister met denzelfden niets zeggenden
suffen glimlach aan.

"Maar Mo! wat scheelt je!" riep de minister, "ik begin waarachtig te
gelooven, dat je oud en suf begint te worden."



XV.


Dokter Johan Bennecken bleef een jaar lang te Weenen. Van Hilda alleen
ontving hij berichten van huis en van haar hoorde hij dat Christine
met haren oom was getrouwd. Na dit bericht schreef hij geen enkelen
brief meer naar huis en lang dacht hij er over, voor goed te Weenen
te blijven of wel naar Amerika te gaan.

Na den geheelen winter zijn leed gedragen te hebben, kreeg hij in
het voorjaar zulk een verlangen haar nog eenmaal te zien en tevens
om te hooren, hoe alles in 't werk was gegaan, dat hij in het midden
van Maart naar het vaderland terugkeerde.

Allerlei gedachten doorkruisten zijn brein en hoe nader hij kwam,
des te verwarder werden zijne denkbeelden. Zij had Alfred dus niet
bemind, maar waarom dan het aanzoek van dien ouden man niet van de
hand geslagen?

Hilda had hem, ofschoon zij nooit meer antwoord ontving, getrouw
gedurende den geheelen winter geschreven en hij had dus ook van haar
gehoord, dat Christine den geheelen winter ziekelijk was geweest. Toen
hij het ouderlijk huis binnentrad, vermeed hij, eenen blik door de
ramen van Mo te werpen, maar liep dadelijk naar boven.

Mevrouw Bennecken slaakte een' uitroep van de grootste verwondering
toen zij hem zag; in zoo verre was zijne komst eene verrassing, wijl
er slechts vluchtig sprake van was geweest, dat hij misschien tegen
de lente t'huis zou komen.

"Het spijt mij, dat ik u doe schrikken, ik had eigenlijk een telegram
moeten zenden," zeide Johan.

Mevrouw zag hem met een gespannen onderzoekenden blik aan; er lag
iets zoo droefgeestigs in zijne trekken, dat zij, toen zij hem een
welkomstkus gaf, onwillekeurig mompelde: "je bent in je voorkomen
zoo veranderd, Johan, dat ik je niet dadelijk herkende."

Hilda kwam ook binnen en vloog hem om den hals.

"Welkom.... welkom, beste Johan, maar wat ben je veranderd!"

"Vindt gij dat ook?"

"Ja, je ziet er wel tien jaar ouder uit; grijze haren zie ik in je
baard en.... werkelijk Johan.... je haar is ook uitgevallen, je hebt
daar van achteren eene kale plek." Haar broeder glimlachte op de hem
eigene zwaarmoedige wijze; Hilda vond, toen zij hem nauwkeurig opnam,
dat hij geheel veranderd was, en het kwam haar voor, dat hij ook meer
mank ging.

Toen de minister t'huis kwam, had hij een vertrouwelijk gesprek met
zijne vrouw, en gedurende den maaltijd waren beiden zoo vriendelijk
jegens den teruggekeerden zoon, dat Johans hart er van begon te
kloppen; zelfs Alfred was geheel anders tegen hem dan vroeger. Johan
had het plan gemaakt met Hilda een weinig na het eten te praten,
maar mevrouw voorkwam dit; zij zond hare dochter dadelijk na het
middagmaal uit om eenige inkoopen te doen.

Toen het begon te schemeren, sloop hij de trap af naar de woning
van den conciërge. Bij de paar trappen gekomen, die naar Christines
kamer voerden, bekroop hem hetzelfde beklemde gevoel van vroeger,
maar nu smartelijker dan toen. Eindelijk verzamelde hij al zijnen
moed en klopte aan. Een niet meer jong dienstmeisje, dat hij vroeger
nooit had gezien, opende de deur. Nu was hij in het vertrek, dat hij
zoovele malen in zijne droomen had gezien, waar hij in gedachten
gedurende zijne afwezigheid zooveel met haar had doorleefd; eerst
waren die droomen zoo vol hoop en verwachting geweest, toen, nadat
hij gehoord had, dat zij getrouwd was, zoo weemoedig, maar nimmer
had hij het denkbeeld van zich kunnen afzetten, dat zij hem eene
verklaring schuldig was. Alles in de kamer herinnerde hem zoo levendig
aan haar, en met moeite kon hij de woorden uit de keel krijgen:
"is zij te huis?" Het dienstmeisje zag hem vreemd aan en antwoordde:
"madam is binnen."

Een schok ging hem door het lichaam, toen hij haar zoo hoorde
betitelen. De deur van de kamer, die Christine vroeger altijd had
bewoond, stond open. Geen licht was er opgestoken, maar het gaslicht
van de lantaarn, die vlak bij het huis stond, wierp groote gele
vierkante vlekken op den vloer, en de dokter zag dat er iemand in
het bed lag.

Hij naderde en zeide: "Goeden avond, Christine!"

De zieke ging half overeind zitten en staarde hem aan. Johan moest
eenen steun tegen de deur zoeken.

Was dat Christine?

De zieke slaakte een' kreet en met hare armen maakte zij eene beweging
om hem op een' afstand te houden. Het dienstmeisje was zeer boos op hem
en zei: "ik dacht, dat gij heel goed met madam Mo bekend waart." Buiten
de kamer vroeg hij: "welke ziekte heeft zij, wat scheelt haar?"

"Ja, dat weet ik niet," luidde het antwoord en zij opende de voordeur.

Werktuiglijk verliet hij de woning en liep de straat op. Hij had
haar gezien, hij had hare gelaatstrekken zoo duidelijk aanschouwd,
dat hij, al werd hij honderd jaar oud, die nooit zou vergeten. Een
onbepaald angstig gevoel maakte zich van hem meester en met rassche
schreden sloeg hij den weg naar de woning van dokter Rohde in.

De oude dokter zat rustig in zijnen leuningstoel en las de courant.

"Ei, ei! Is mijnheer de professor in het vaderland teruggekeerd,
welkom t'huis beste jongen, hoe heb je het?" Dokter Rohde, die de
huisarts van de familie Bennecken was, had de gewoonte behouden de
kinderen, die hij van jongs af had gekend, familiaar te behandelen.

Johan beantwoordde zijne vriendelijke vraag volstrekt niet, maar met
gejaagde stem zei, hij: "wat scheelt Christine?"

"He?.... Christine?" vroeg de dokter en hij nam zijnen bril af,
"o! je bedoelt de vrouw van den conciërge. Heb je haar bezocht?"

"Ja."

"Nu, zoo weet gij, wat haar scheelt," zeide de oude geneesheer
op ernstigen toon, "het is een van de ernstigste gevallen, die mij
gedurende mijne praktijk zijn voorgekomen. Het schijnt dat haar gezond
lichaam voor de besmetting bijzonder vatbaar was...."

"Maar van wien.... van wien heeft zij de ziekte geërfd?"

Hij was doodsbleek en zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd.

"Maar mijn goede jongen, hoe kunt ge je die zaak zoo aantrekken," vroeg
de oude dokter, die echter het verband der zaken begon te begrijpen,
"natuurlijk heeft zij die van haren man geërfd. Tweemaal is hij in 't
hospitaal in de afdeeling voor huidziekten geweest, wist gij dat niet,
ik heb hem hier in 't boek staan, dien ouden schurk!" en de dokter
begon in een dik boek, dat op zijne schrijftafel lag, te bladeren.

"En gij wist het en hebt haar niet gewaarschuwd, dokter Rohde, dat
was meer dan gemeen van u," en Johan stond met gebalde vuist voor hem.

"Mijn beste jongen, ik heb waarachtig met je te doen," antwoordde
hij, "waart gij niet van huis geweest, zoo had ik het jou als collega
medegedeeld, maar je weet zelf, dat, zoo wij doktoren alles vertelden,
wat wij weten, menig voorgenomen huwelijk zou afspringen, om er nu
nog niet eens van te spreken, dat wij ons zelf veel schade zouden
berokkenen. Overigens kwam het mij voor, dat het ditmaal eene zaak
betrof, die je vader meer aanging dan mij."

"Wilt gij nu nog bovendien beweren, dat mijn vader er van wist! O,
gij zijt en blijft een oude cynicus!" Zijne oogen fonkelden van toorn
en zonder vaarwel te zeggen ging hij weg.

"Arme jongen!" zeide de oude geneesheer en nam de courant weer ter
hand, "het is hem nooit meegeloopen!"

Al de bekenden van Johan Bennecken waren het eens, dat het verblijf
in het buitenland een' vreemden invloed op hem had uitgeoefend. Hij
bezocht niemand, was nooit te huis en liet zich niets aan zijne
praktijk gelegen liggen. Des nachts, of des avonds laat kon men hem
op straat ontmoeten, meest echter in de nabijheid van het huis des
ministers. Naar het scheen, wilde hij niet herkend worden, daar hij
de kraag van zijne jas steeds over de ooren had getrokken. Men meende,
dat hij gewoonlijk in het ouderlijke huis vertoefde.

Dit was niet het geval. Den geheelen dag zwierf hij buiten de stad
rond, maar wanneer het duister werd, ging hij altijd naar de plaats,
waar hij voortdurend met zijne gedachten was.

Op zekeren avond ontmoette hij dokter Rohde, die juist naar Christine
op weg was.

"Ga mee, je kunt mij van dienst zijn," zeide de oude dokter, die
hunne laatste ontmoeting vergeten scheen te zijn. Johan volgde hem;
hij kon onmogelijk weerstand bieden aan het verlangen haar te zien.

Christine kromp ineen, toen zij hem zag binnen komen, maar dokter
Rohde bracht haar tot bedaren en zeide op bijna roerenden toon:
"Zie zoo, beste kind! tracht nu kalm te blijven en stel je niet
kinderachtig aan. Het leven is voor je somber genoeg geweest en je
moet dankbaar zijn, dat ten laatste nog een zonnestraaltje door de
duisternis breekt. Voor zoover ik zien kan, is geen ander geluk voor
u beiden weggelegd, dan dat gij gedurende den tijd, dien gij Christine
nog te leven hebt, je door hem laat verplegen. Vertelt nu aan elkander
alles, wat u op het hart ligt!"

Na deze woorden gezegd te hebben ging de oude cynicus heen; Johan
Bennecken lag langen tijd geknield voor het bed en vertelde alles,
wat in zijn hart was omgegaan.

In het begin begreep zij hem niet, slechts langzamerhand vatte zij,
wat hij bedoelde; toen de volle waarheid haar eindelijk duidelijk
werd, rolde de eene traan na den anderen op haar hoofdkussen en
de liefde, die zij onbewust voor hem had gekoesterd, verwarmde met
haren gloed het arme hart dat zoo veel geleden had; die liefde deed
haar voor een oogenblik vergeten, in welk een ellendigen toestand
haar lichaam zich bevond en schonk haar eene zaligheid, waarvan zij
nooit had gedroomd. Zij vergat al de fraaie woorden en uitdrukkingen,
welke men haar in de stad had geleerd; in 't boeren-dialect vertelde
zij hem hoe alles was toegegaan en smeekte hem haar te vergeven,
dat zij hem zoo slecht had begrepen. En beiden schonken zij elkaar
vergiffenis, en beiden trachtten het verledene te vergeten, om in de
oogenblikken, die haar nog waren vergund, alleen voor hunne liefde
te leven. Van dien dag af belastte dokter Bennecken zich met hare
verpleging. Zijne moeder keek hem met een' uitvorschenden blik aan,
toen hij zulks mededeelde, en hij kon niet nalaten, haar op zijne
beurt scherp in de oogen te zien. Het was eene groote verlichting
voor hem, toen zij op deelnemenden toon zeide: "Die arme Christine,
soms maak ik mij angstig, dat zij de zware rheumatiek, waaraan zij
lijdt, opgedaan heeft in de kelderwoning; niet lang geleden vernam ik,
dat die zoo ongezond moet zijn."

Nooit werd de naam van Oom Anders door Christine en Johan genoemd,
en oom paste, zooveel hij kon, op, niet t'huis te zijn wanneer hij
vermoedde, dat de jonge dokter er was.

Over het geheel spraken zij weinig met elkander.

Wanneer hij echter de windsels had verwisseld, en alles, wat hij kon,
gedaan had om haren toestand te verzachten, wilde zij, dat hij een
poosje bij haar aan het bed kwam zitten. Doodstil lag zij dan en zag
hem aan, maar had niet gaarne, dat hij haar aankeek, ofschoon hij haar
telkens verzekerde, dat zij in zijne oogen dezelfde van vroeger was.

Christine had den angst voor het hospitaal, die zoo diep bij den
eenvoudigen burgerman wortel heeft geschoten, en dikwijls maar al
te gegrond is; eindelijk liet zij zich door hem overhalen zich er te
laten heenbrengen.

Op den dag, die hiertoe bepaald was, was het heerlijk zonnig weêr;
in den morgen kreeg zij eenen brief van huis, dien zij slechts met
groote inspanning kon lezen.


"Lieve Christine!

"De Lensmand zeide, dat ik eene schriftelijke klacht moest indienen,
en dat heb ik gedaan, en nu is dat papier weer naar mij teruggezonden,
en ge kunt niet half gelooven, hoe het er uitzag, door naamteekeningen
en aanteekeningen als: "Aan den korporaal ter inzage, terug aan den
ambtman en den ingenieur der openbare wegen en eene menigte proosten
hebben er ook wat opgeschreven en ten laatste was er op de laatste
zijde nog maar een klein onbeschreven plaatsje over, en daar schreef
ik: "Juist zoo als ik verwacht heb,--Sechus," maar de ambtman moet
daarom heel boos op mij zijn.

"Maar dat is nu niet het ergste, maar het is goed, dat gij het goed
hebt, zooals ge laatst schreeft, want wij hebben het niet goed,
wat ik je eerst niet heb willen vertellen, daar ik je niet treurig
wilde maken, maar nu moet het uit mijne pen, want nu staan de zaken
geheel verkeerd. Je vader is zoo arm als een bedelaar geworden, ja,
hij is doodarm, hij bezit niets meer, alles is weggegaan aan die zaak,
waarmede je man te doen heeft, en buitendien is het nog zoo gesteld,
dat hij niet meer werkt, dus nu kunt ge wel denken hoe het gaat;
hij zit maar op zijnen stoel, en tuurt naar den muur. Dat moest ik u
nu vertellen, want gij moet t'huis komen en de zaken hier wat aan den
gang helpen, het gaat mijn verstand te boven, en ik begin te gelooven,
dat hij er krankzinnig van kan worden, maar zoo je niet kunt komen,
schrijf hem dan ten minste iets goeds, liefst van de zaak.

    Uw oude vriend,

        Lauritz B. Sechus.


Christina legde het hoofd in 't kussen en schreide. Gedurende den
geheelen winter had zij haar best gedaan zoo vroolijk mogelijk
naar huis te schrijven en de opperloods had haar op denzelfden toon
geantwoord: nu begreep zij, dat zij de waarheid voor elkaar verborgen
hadden en een vreeselijk heimwee kreeg zij naar het ouderlijk huis
en de kust in het westen. Een brief met goede tijding wilde zij,
zooals de opperloods had verzocht, dadelijk aan haren vader schrijven;
zij ging dus rechtop in bed zitten en begon.


"Lieve Vader!

"Nu ik hoor, dat het u zoo slecht gaat, ben ik er in mijn hart innig
bedroefd over en schaam ik mij ook, want nu begrijp ik, dat het leelijk
van mij was van u weg te gaan. Maar nu moet gij het mij maar vergeven,
en er van overtuigd zijn, dat ik u in mijn hart zoo innig lief heb. Ik
kan niet naar huis komen, want ik ben niet recht gezond, maar anders
heb ik het heel goed." Christine hield even op om wat uit te rusten:
het schrijven vermoeide haar zeer, en het kostte haar veel inspanning
op dien toon te vervolgen. Zij dacht, dat God haar wel zou vergeven,
dat zij, om haren vader niet te bedroeven, de volle waarheid niet
schreef--hij had reeds genoeg te dragen.

Een rijtuig reed door de poort. Het dienstmeisje kwam binnen en zeide
fluisterend: "de dokter."

De wagen van het hospitaal kwam haar halen.

Eene huivering voer haar door de leden en toen zij de pen weer ter
hand nam, was het haar niet langer mogelijk de waarheid te verzwijgen!

"Neen, lieve vader, het is niet waar, dat het mij goed gaat; het is met
mij naar gesteld, zoo naar als het maar kan; nu komen zij mij halen,
want ik ga sterven; ik zal u nooit weer zien en ook niet meer de zee
en ons huisje; groet den opperloods.

    Vaarwel! Uw
        Christine."


Zij was zoo uitgeput, dat de dokter, toen hij aan het bed trad, met
naphta de levensgeesten moest opwekken. Hij schreef het adres op den
brief en hielp haar in den wagen tillen. Ofschoon het vervoer met
de meest mogelijke voorzichtigheid had plaats gehad, was de zieke,
toen zij in het oude hospitaal weer te bed lag, geheel uitgeput.

Zeer lang lag zij met gesloten oogen; toen zij ze eindelijk opende,
gleed er een glimlach over haar gelaat. Door het raam zag zij de
heldere, blauwe voorjaarslucht; de zonnestralen vielen in het nette,
vriendelijke vertrek, dat haar door zijne zorg was afgestaan.

Christine wendde het gelaat naar hem toe: "Hartelijk dank voor alles,
Johan. Hier zal het sterven mij niet moeielijk vallen." En zij strekte
zich uit tusschen de helder witte lakens en sloot de oogen.

Maar de glimlach bleef liggen op het uitgeteerde gelaat, dat door
de ziekte zoo geheel veranderd was, en die glimlach maakte haar in
zijne oogen weer even schoon als in vroegere dagen.



XVI.


In eenen donkeren, regenachtigen, woesten nacht voer de groote
stoomboot, die op weg van Christiania naar Tromsö was, door de
Flekkefjord.

De postbeambte van het vaartuig had juist even aan de brug het
postpakket afgegeven; slechts twee of drie brieven en eenige couranten
bevonden zich in het taschje van zeildoek, waarnaar toch met verlangen
werd uitgezien.

"Krijgen wij slecht weder, stuurman," riep de postbeambte den
stuurman toe.

"Wis en zeker," luidde het antwoord, "wanneer wij bij Egersund
inloopen, zal ik je waarschuwen."

"Best," zeide de postbeambte en hij verdween in de kleine hut, waarin
eene lamp met kap een gezellig licht verspreidde.

In Kristiansand was een dikke zak met brieven voor het buitenland
aan boord gekomen, waardoor de nauwe hut vol lag met zakken en
zeildoektasschen, die alle met eenen posthoorn gemerkt waren. Op
de kleine sofa lagen pakketten bij hoopen, en de tafel, die vóór de
plank met de vele loketten stond, lag vol brieven. De postbeambte,
een jong tamelijk gezet man met blonden baard nam op zijne tabouret
plaats, na zijne pet met gouden band eerst te hebben opgehangen, blies
in de verkleumde handen, en begon daarna, om wat orde in dien chaos
te brengen, aan het sorteeren der brieven. Hij werkte ijverig door,
want zoo lang de boot in betrekkelijk kalm water was, moest hij den
tijd ten nutte maken.

In het salon brandden slechts twee lampen, die half waren neêrgedraaid;
eenige heeren lagen er in hunne plaids gewikkeld op de sofa's.

In de dames-kajuit was het heel stil; zoo goed als het ging, trachtte
men er in slaap te komen en met huivering dacht men aan het oogenblik,
waarop de boot weer in volle zee zou zijn.

De machine werkte met zware regelmatige slagen, die aan het
achtergedeelte van het vaartuig eene gelijkmatige beweging gaven. Met
tergende regelmatigheid sloeg een lampeglas tegen een koperen voorwerp
en een onvermoeid voetganger liep op het halfdek heen en weer, altijd
maar heen en weer over de hoofden van hen die zoo gaarne wilden slapen.

Een hevige wind woei over de klippen en huilde in het touwwerk,
maar in het fjord was het water volkomen kalm. De stuurman beval
het volk tusschendeks zich te reppen en alles goed vast te binden,
want men zou dadelijk in volle zee zijn.

In de hut van den postbeambte lagen nog eene massa brieven door
elkander. De brieven die voor 't Noorden bestemd waren, werden
op zijde gelegd: eerst was het zaak voor de meer nabijgelegene
stations te zorgen. Brieven van allerlei soort en met allerlei
adressen waren er--leelijke, dikke, scheeve letters, die de geheele
enveloppe bedekten; kleine fijne damesletters, die als vliegepootjes
over het gladde velijn liepen; groote onbeduidende brieven van het
een of ander bestuur in dikke grove enveloppen met lak verzegeld en
portvrij; verder waren er nog loterijbrieven, minnebrieven, brieven
met geldswaarde, of wel brieven waarin om betaling werd gemaand,--een
geheimzinnig hoekje vol verrassingen, teleurstellingen, verdriet,
verlies en onverwachte uitkomst was die kleine hut op de groote boot,
waarin de postbeambte de brieven zoo vlijtig en kalm door zijne dikke
vingers liet glijden. Het vaartuig begon meer en meer te schudden,
zoodat hij begreep, dat men de fjord uit was. Hij verzorgde alles zoo
goed mogelijk; de meeste pakketten legde hij op den grond, daar waren
zij ten minste voor vallen bewaard. Daarna nam hij alles van de sofa,
en met het kleine brievenpakket voor Egersund in de hand, kroop hij
in een hoekje om ten minste nog een beetje te slapen. De lamp zwaaide
ondertusschen voortdurend heen en weer in het toestel, waarin zij
hing. Nu begon de ellende in het dames-salon eerst recht; telkens
wanneer de stewardess de deur opende om zich even te verwijderen,
hoorde men een jammerlijk gesteun. De onvermoeide voetganger had
ook zijnen meerdere gevonden; als een beeld der ellende zat hij,
terwijl de sporen van de ziekte, waaraan hij leed, op zijne jas te
zien waren, op het dek; bitter voelde hij zich teleurgesteld: een
zijner vrienden had hem wijs gemaakt, dat het onmogelijk was zeeziek
te worden, zoo men maar zorg droeg voortdurend in beweging te zijn
en op het dek te blijven.

De heeren, die in het salon lagen, moesten zich aan den rand der tafel
vasthouden om niet van de sofa's op den vloer te recht te komen, het
tikkend geluid, dat het lampeglas den geheelen tijd had gemaakt, was
door honderden andere tergende geluiden vervangen, die zich telkens,
naarmate de boot op en neer ging, lieten hooren. Wanneer het vaartuig
op de eene zijde viel, kraakten de lambrizeeringen in de salons en de
koppen, die in rijen aan de zoldering van het buffet hingen, rinkelden
dat het een aard had. Dan stond de boot op eens recht overeind, doch
viel dadelijk naar de andere zijde over en al de koppen rinkelden
weer mee. Eene tabouret en eene paar bij zeeziekte onmisbare zaken,
rolden met volle vaart in het heeren-salon, eerst naar den eenen,
toen naar den anderen kant; eene deur vloog uit het slot, en sloeg
regelmatig open en toe; de machine werkte met alle krachtsinspanning,
nu eens met een brommend geluid, dan weer met een vreeselijk geraas
en schuddende beweging, wanneer de schroef voor een oogenblik uit het
water kwam. In het hoekje van den postbeambte sliepen de brieven kalm
in de pakketten, en de postbeambte sliep, met de brieven voor Egersund
bestemd in de hand, ook rustig te midden van al dat gebalder door;
en al degenen, die langs het strand of meer in het land woonden, en
aan wie de brieven waren geadresseerd, lagen ook ter neer en sliepen,
uitgenomen de een of ander, die gedurende den nacht onrustig heen en
weer liep, wachtende op het reeds zoo lang gevreesde bericht en zich
in slaap wiegde, met de zoete hoop, wanneer hij het loeien van den
storm hoorde, dat de post misschien wel veel later zou aankomen.

"Postmeester!" riep de stuurman door een kiertje van de deur,
"nu zijn wij dicht bij Egersund."

"Hier is de post," en verschrikt sprong de aangesprokene van de sofa,
terwijl hij het pakket in de hoogte hield.

"Ha, ha, ha, je schijnt hem duchtig geraakt te hebben," zei de stuurman
lachend, "houdt gij mij vrij voor een borrel, zoo trakteer ik op bier."

"Ja, ja," antwoordde de postbeambte nog op slaperigen toon.

De stuurman kwam fluks met eene flesch en een glas terug; zooveel
plaats was er nog, dat hij de deur achter zich toe kon trekken.

"Hondeweer!" zeide hij, en terwijl hij dronk, droop het zeewater van
zijne oliejas, en kon men de heldere droppels water in zijnen lokkigen
baard zien glinsteren.

Plotseling hoorde men uit de machinekamer een schel klokje luiden.

"Hei ho!" riep de stuurman en zette oogenblikkelijk de flesch neer,
en weg was hij. "Zijn wij er reeds! Ja, waarachtig!"

De postbeambte rekte zich zoo goed als de kleine ruimte zulks gedoogde
uit, greep in haast de pet met gouden band, en ging met het postpakket
naar het dek.

De dag brak aan; koud en nat was het, alles vertoonde zich in een
droevig, grijsachtig licht. De naakte klippen zagen in de zware
stormlucht geheel zwart; er viel een fijne regen. Te Egersund hield
de boot maar een oogenblik stil, zij vervolgde spoedig haren weg en
de beambte begon weer zijne pakketten in orde te brengen.

Toen het eindelijk dag was geworden, werden de pakketten, die langs
de geheele kust bezorgd waren, geopend en de brieven werden heinde en
ver verspreid. Hij, die eenen brief had verwacht, ontving er geen;
hij, die des morgens bij het opstaan noch aan de post noch aan een'
brief had gedacht, lachte of schreide 's middags of 's avonds over
een stuk papier.

Hetzij de brieven verwacht werden of niet, zij kwamen toch aan
hun adres te recht, en uit de kalme kleine hut van den postmeester
werden langs het strand en over het land eene menigte verrassingen,
teleurstellingen, niets beteekenende berichten, zorgen, onverwacht
geluk en ook onverwachte ondergang verspreid, terwijl de stoomboot
al noordelijker en noordelijker stevende en de slaperige postmeester
bij elke landingsplaats met een ander pakket op het dek kwam.



XVII.


Het was reeds tien uur in den morgen, en nog was Njaedel niet aan
zijn werk begonnen.

In het vertrek, waar hij zat, was de vloer koolzwart, half verrot
stroo en een paar gescheurde dekens zag men in het bed; de klink van
de deur, die toegang tot de keuken gaf, was gebroken waardoor zij half
open stond en onder den schoorsteen stond een zwarte koffieketel op
een klein turfvuurtje.

Met starren blik keek Njaedel door de kleine ruiten. Hij was nog niet
half klaar met het voorjaarswerk, en het was al half April. Zijne
krachtige armen hingen slap langs zijn lijf, de zware baard was om
de hoeken van den mond geheel grijs, en de rug was meer gekromd dan
vroeger. Zoo als hij in dat lage vertrek zat, terwijl de regen in
dikke droppels neerviel en de wind in den schoorsteen gierde, lag
over deze reuzengestalte eene doffe hulpeloosheid.

Zijne gedachten liepen altijd denzelfden cirkel rond, waarin zij zich
nu bijna twee jaren lang hadden bewogen. Zij bepaalden zich slechts
tot "die zaak" waaraan nooit een eind scheen te komen.

Al het geld, dat uitgegeven was, al de goede woorden en beloften van
zijnen broeder, al zijne verwachting en al zijne teleurstellingen,
alles, wat hem al dien tijd in spanning had gehouden, scheen zijne
krachten ontzenuwd en verlamd te hebben; het was, alsof hij streed
met eene donkere, geheimzinnige macht, zonder iets van den strijd
te begrijpen.

Diep in het gebergte had hij tegen bergverzakkingen te strijden gehad,
maar dat was een eerlijke kamp geweest en toen hij het onderspit had
moeten delven, was er een eind aan gekomen. Maar hier werd hij door
iets anders vervolgd. Waar hij zich ook heen wendde, overal stiet
hij tegen iets kouds, iets weeks, dat hij niet verbrijzelen kon en
dat hardnekkig weerstand bleef bieden. Hij ontmoette het op weg,
wanneer hij naar de kerk ging en de lieden voor hem op zij gingen;
hij ontmoette het op het Thing, waar hij bij alle gelegenheden moest
hooren, dat hij voor de rechters was geweest; wanneer hij zijn werk aan
de sloot weder wilde opnemen, zag hij het opnieuw; hij gevoelde zich
als in boeien geslagen; overal ontmoette hij hindernissen, die hij niet
scheen weg te kunnen ruimen en zoo verrichtte hij voortdurend in stal
en huis eigenlijk vrouwenarbeid; want hulp wilde hij niet aanschaffen.

Op de plaats waar hij zat en door de morsige ruitjes tuurde, kon hij
bijna niets van de halfvoltooide sloot zien. Het graven van die sloot
was zijn grootsche plan geweest, toen hij te Krydsvig een poosje was
geweest. Zij zou de grens van het zand uitmaken, zijne hoeve tegen
het drijfzand beschutten. Tevens was hij van plan geweest wilgen,
teenen en helm aan het strand te planten, op de wijze die in de
courant was aangegeven.

Al die plannen waren in duigen gevallen; Börevig zond zijn arbeiders in
grooten getale om wier te halen en hunne diepe wagensporen vertoonden
zich langs zijnen akker, die vlak aan het strand lag, waardoor het
drijfzand, nu nog gemakkelijker dan vroeger, zich eenen weg kon banen.

De opperloods Sechus kwam door de keuken binnen.

"Goeden dag, Njaedel! hier kom ik met een brief van
Christiania." Njaedel zag even op en een glimlach verhelderde zijn
gezicht. De brieven van Christine waren zijne eenige vreugde.

"Wil je koffie hebben, Sechus?"

"Neen, dank je," antwoordde deze; hij had geene groote gedachte van
Njaedels koffie.

Hij opende den brief en schrikte, toen hij de zonderlinge, scheeve
lijnen en het onzeker schrift zag, bovendien had de inkt, overal waar
hare tranen waren gevallen, het papier bevlekt.

Hij las den inhoud voor, die hoewel kort, zooveel bevatte; een
oogenblik later las hij hem opnieuw. Njaedel uitte geen woord, maar
zijn gelaat was doodsbleek geworden. Toen de opperloods den brief op
de tafel legde, nam hij dien in de hand en staarde er op, ofschoon hij
geen schrift kon lezen. Lang had de opperloods zijnen toorn opgekropt,
nu brak die los en hij riep op driftigen toon, terwijl hij van zijnen
stoel sprong: "Hier zit schurkerij achter, Njaedel! zoo waarachtig
als ik Lauritz Boldemann Sechus heet, ben ik er zeker van, dat de
duivel de hand in 't spel heeft. Ik vertrouw je broer niet.... neen,
geen zier, hoor! Eerst heeft hij ons verteld, dat Christine volstrekt
met hem trouwen wilde, maar dat zij bang was, dat haar vader er tegen
zou zijn. Zoo kreeg hij ons er toe haar te bepraten en haar raad te
geven en bracht hij ons in den waan, dat de vreugde en vroolijkheid
er opgeschept waren. Maar ik heb al lang aan Christine's brieven
gemerkt".... verder kwam hij niet want de stem stokte hem in de
keel. Hij ging naar de keuken en snoot daar met veel geweld den neus.

"Neen, neen, neen," antwoordde Njaedel en hij schudde het hoofd,
"je moogt geen kwaad van Anders zeggen, als je met hem bekend waart,
zoo...."

Daar werd de buitendeur voorzichtig geopend en Sören Börevig sloop
door de keuken binnen.

"Wat komt gij hier doen?" schreeuwde Njaedel en sprong op hem
toe. Sören kwam voorzichtig nader maar ging naast den opperloods staan.

"Ik kom de groeten en goede berichten brengen van bekenden in
Amerika. Ik heb vandaag ook eenen brief ontvangen."

Njaedel stopte gauw Christines brief in de lade van de tafel.

"Eerst kan ik den opperloods de groeten van zijne zuster doen; zij
is weduwe geworden, zooals je weet," zeide Sören op zalvenden toon.

Neen, de opperloods had nog geen brief met dat bericht ontvangen. Sören
Börevig haalde nu den brief, dien hij van zijnen broeder had ontvangen,
voor den dag en las luid: "Mrs. Johnson, de zuster van den opperloods
te Krydsvig heeft mij gevraagd hem voor haar te groeten, en te vragen
of hij niet naar Amerika wil komen en bij haar in huis zou willen
wonen, of in de buurt land koopen."

"Daaraan heb ik waarachtig al dikwijls gedacht," bromde de opperloods
in zijnen baard.

"In den brief staat ook nog wat, dat voor jou bestemd is, Njaedel,"
zeide Sören en zag na op welke pagina het stond.

"Ik heb geene bekenden in Amerika," antwoordde Njaedel kort af.

Sören glimlachte een weinig. "Is je geheugen zwak geworden? Kijk hier
staat het: Bij Mrs. Johnson woont ook een meisje van Krydsvig, zij
heet Anna, en zij heeft mij gevraagd hare groeten te doen aan Njaedel
Vatuemo, en hem te zeggen, dat zij het goed heeft, en dat haar jongen
frisch en gezond is en precies zulk rood haar heeft als zijn vader."

Njaedel zag op, dacht een weinig na, en zei daarna op zachten toon:
"wel--heeft hij ook rood haar!"

Sören keek beurtelings Njaedel en Sechus aan en vond dat het oogenblik
gunstig was om te zeggen, waarom hij eigenlijk was gekomen.

"Je bent zeker nog niet klaar met het voorjaarswerk,
Njaedel?" vervolgde hij het gesprek.

"Wat raakt dat jou?" zeide Njaedel dadelijk weer op heftigen toon.

"Och, niet veel, maar zoo gaat het nu eenmaal in de wereld; de buren
willen altijd graag op de hoogte van elkanders zaken zijn. Betaalde
je geen tweeduizend zeven honderd rijksdaalders voor de boerderij--hm?"

Njaedel bromde een onverstaanbaar antwoord.

"Ik praatte wat met den advocaat Tofte, toen hij hier kort geleden
was," ging Sören voort, en schijnbaar onverschillig keek hij uit
het raam, "hij beweerde dat uwe boerderij met eene zware hypotheek
belast is."

"Laat mij met vreê, Sören!" riep Njaedel dreigend uit.

"Nu, nu!" viel de opperloods in, "laat Sören toch voor den dag komen
met wat hem op het hart ligt, want je kunt hem aanzien dat hij iets
te vertellen heeft. Nu, Sören, zeg ronduit wat ge wilt."

Sören Börevig hield er volstrekt niet van op zulk eene wijze zaken
te behandelen, deze twee gingen te recht op den man af; maar in dit
geval was er niets aan te doen, hij moest zich daarnaar voegen.

"Ja.... ik dacht nu zoo bij mij zelf, dat, daar Njaedel nu op eene
met hypotheek bezwaarde hoeve zit, hij mogelijk lust zou hebben haar
te verkoopen?"

"Wat biedt je er voor?" vroeg Njaedel.

"Ho, ho! ik heb niet gezegd, dat ik juist zou willen...."

"Wat biedt je?" herhaalde Njaedel.

"Twee duizend vijf honderd rijksdaalders."

"Voor dien prijs gaat het niet!" riep de opperloods boos uit, "dat
zou precies genoeg zijn om zijne schuld af te lossen. Buitendien
heeft hij zooveel grond ontgonnen, dat er nu dubbel zooveel land bij
de boerderij behoort, als toen hij ze kocht. Neen Sören, je moet een
hooger bod doen!"

"Ik neem het bod aan," zeide Njaedel en hij strekte de hand uit,
"de koop is gesloten."

De opperloods wilde bedenkingen maken, maar Njaedel gaf er hem den
tijd niet toe. Sören Börevig was geheel in de war geraakt; op die
wijze deed hij volstrekt geen zaken, neen dat scheelde wat. Intusschen
haalde hij een gezegeld stuk papier, dat in een stuk van een courant
was gewikkeld, voor den dag. Het was.... ja, het was misschien wel
goed den koop op schrift te hebben. "Ik heb hier een papier.... dat
een koopcontract wordt genoemd en zoo...."

"Je bent een slimme kerel," zeide Njaedel op honenden toon, "geef
mij pen en inkt, Sechus!"

Hoe de opperloods ook tegenstribbelde, het hielp niets. Njaedel nam
de pen en trok eenige dikke strepen, die den naam Njaedel moesten
voorstellen. Voor meer was er geen plaats, maar die naamteekening werd
als voldoende beschouwd. Toen dit geschied was, trok hij zijn buis aan,
zette de pet diep in de oogen en verliet met zware stappen het vertrek.

"Wanneer hij het verlangt, want hij weet vandaag niet recht, wat
hij doet, moet de koop als niet gesloten worden beschouwd, hoor,"
zeide de opperloods, eer hij ging zien, waar Njaedel was heen gegaan.

Sören Börevig vouwde het contract samen, en stak het papier in den
zak met eene grijns, welke de opperloods gelukkig niet zag.

Njaedel liep een weinig voor hem uit de hoogte op, de opperloods
volgde hem op den voet.

Toen zij boven waren gekomen, zeide Sechus: "Je moet met mij mee naar
Amerika trekken."

"Met leege handen," antwoordde Njaedel op mismoedigen toon.

"Met zulke knuisten als gij hebt, kunt ge overal vooruitkomen,"
antwoordde de opperloods, "ik voor mij heb grooten lust er heen te
gaan. Van mijn huisje kan ik dadelijk afkomen, daar is mij dikwijls
geld voor geboden, en het beetje geld dat ik bespaard heb, kan ik
ook dadelijk in handen krijgen. Hier hebben wij niets meer te doen,
Njaedel. Ik betaal het geld voor je overtocht, wanneer je weer iets
begint te verdienen, kun je het mij terug betalen. En bovendien heb
je aan de andere kant van de zee een jongen en ook eene vrouw.... dat
hangt van je zelf af.... ga met mij mee!"

Njaedel was blijven staan en staarde voor zich uit. Hier van de hoogte
gezien scheen al, wat hij gedurende de jaren, die hij er woonde,
verricht had, zoo gering. Hij liet zijne blikken langs de muren om
zijne akkers gaan, waarvan hij elken steen kende en hij dacht aan al
het werk en al de moeite, die hij er aan ten koste had gelegd.

Daarna viel zijn blik op den akker en de half voltooide sloot,
en meer en meer verbitterd werd hij, wanneer hij dacht aan al de
plannen, die hij gemaakt had, toen hij hier kwam wonen. Hij dacht
ook aan den tijd terug, toen de lange Anna nog te Krydsvig woonde,
toen Christine nog thuis was en alles zoo goed ging. Op het zand,
waar de branding tegen de rotsen sloeg, viel zijn oog; de zee lag
grauw en hopeloos vóór hem, zij scheen door den dikken mist, die er
over hing, alle gedachten, die zich naar het Westen wilden richten,
tegen te houden. En hoe donkerder de regenwolken er uitzagen, nadat
de hevige wind was gaan liggen, des te somberder en mismoediger werd
hij gestemd; het was de reactie na de heftige opwelling, waarin hij
zijne boerderij had verkocht, en waarin hij alles had prijs gegeven.

Maar in al zijne zorg over Christine, over zich zelf, over zijn
verspild leven, in al de bekommering die hem nu zoo ter neer drukte,
schenen de laatste woorden van den opperloods eene kleine lichtstraal
aangebracht te hebben. Te midden van dat sombere, droefgeestige grauwe
waarin hij tuurde, ontdekte zijn oog een klein lichtpunt, en meer en
meer nam het in helderheid toe, en kreeg den vorm van een kinderhoofd:
een' klein blank kinderkopje zag hij met roodlokkig haar.

Hij haalde diep adem, en zag met verbaasden blik om zich heen. Daaraan
had hij nooit gedacht! er was nog iets, waarvoor het waard was te
leven, dat hem hoop in de toekomst gaf.

"Wil je met mij gaan?" vroeg zijn vriend weder.

"Ja!" luidde zijn antwoord, en in zijne volle lengte rekte hij zich
uit, "maar eerst wil ik naar Christiania om te zien hoe Christine
het maakt en of ik de zaak in orde kan krijgen!"

"Och neen..... nu is het toch hetzelfde, hoe het met de zaak afloopt
en......"

"Ik wil graag, vóór ik naar Amerika trek, met mijne eigene ooren
hooren zeggen, dat ik gelijk heb," viel Njaedel hem in de rede en
zijne oogen fonkelden.

"Goed, goed!" antwoordde de opperloods, die begreep dat het maar het
best was, hem niet tegen te spreken; "in de lente doen er wel schepen
met landverhuizers Christiania aan, denk ik."

Bij zich zelf vond Sechus het volstrekt zulk een gek plan niet naar
Christiania te gaan. Eerstens was het noodig alvorens te vertrekken,
eens naar Christine te kijken en dan koesterde hij de zoete, stille
hoop, dat het hem in de hoofdstad toch wel gelukken zou, vat te krijgen
op den persoon, die over alle Lensmands, opzichters en ingenieurs
van de openbare wegen geplaatst was. Het zou toch vermakelijk zijn te
ondervinden, dat men in het goede Noorwegen eenen weg in zulk eenen
toestand kon laten.



XVIII.


Christine was nog niet lang in het hospitaal opgenomen geweest, of
alle bewijzen waren voorhanden, dat de dood spoedig volgen zou. De
ziekte, die in zoo korten tijd haar sterk lichaam had gesloopt, greep
eindelijk de hersens aan, en na een' dag in bewusteloozen toestand
te hebben verkeerd, ontsliep zij op eenen Zondagavond.

Johan was tot het laatste oogenblik bij haar gebleven; toen alles
was afgeloopen, liep hij doelloos zonder op iets of iemand acht te
geven de eene straat na de andere door; den kraag van de jas had hij
volgens gewoonte hoog opgetrokken.

"Goeden avond... dokter Bennecken," zeide de kamerheer Delphin,
die juist zijne huisdeur opende, "ga met mij mee naar mijne kamers,
wij kunnen onder een glas wijn en eene goede sigaar den tijd wat
trachten te dooden."

"Een saaie kerel, die dokter Bennecken," mompelde Delphin bij zich
zelf, toen de andere zonder een stom woord te zeggen, verder ging.

Delphin stak zijne lamp aan, verwisselde zijnen rok--hij kwam van eene
soirée,--tegen zijn chambre-cloak, stak eene sigaar aan, dronk een glas
wijn, en begon toen, al wandelende door zijne twee fraai gemeubileerde
kamers, de gebeurtenissen van den dag één voor één te herdenken.

Sedert dat groote bal in den herfst bij de Falck-Olsens, was hij
meer en meer op vertrouwelijken voet met Hilda Bennecken gekomen;
in den laatsten tijd echter, ja eigenlijk den geheelen winter had
zij zich meer van hem teruggetrokken. Wel kon het nu en dan gebeuren,
dat hij er haar toe kreeg den gezelligen vroolijken toon van vroeger
aan te slaan, maar dat duurde slechts voor een oogenblik; dadelijk
verviel zij weer in die zonderlinge verlegene houding, die hij niet
kon begrijpen, maar welke oorzaak was, dat een vertrouwelijk gesprek
tot de onmogelijkheden behoorde.

Delphin klopte de asch van zijne sigaar tegen de kachel af en begon
aan andere zaken te denken.

Van avond had zij hem ronduit gezegd, dat zij voortaan niet met hem
wilde opwandelen, wanneer zij elkaar op straat ontmoetten en dat zij
liefst niet meer met hem wilde dansen.

Opnieuw wilde hij zijne gedachten met iets anders bezig houden,
maar altijd draaiden zij weer om Hilda's beeld; hij bleef voor den
spiegel staan, zag zich strak aan, en zeide: "Hoor nu eens, George,
hoe het eigenlijk met je gesteld is!"

Hij ging voor zijne schrijftafel zitten en schreef vlug:

Beste George! Het doet mij onuitsprekelijk leed te hooren, dat ook gij,
in wien ik zoo veel vertrouwen stelde, het beet hebt gekregen, want:


            "Wer zum ersten Male liebet,
            --Sei's auch glücklos, ist ein Gott,
            Aber--wer zum zweiten Male
            Glücklos liebt,--der ist ein Narr."


En Madame Börresen heeft mij er alles van verteld: je bent verliefd,
kerel!

Nu ja--dat zou ik nu zoo erg niet vinden, maar dat gij verliefd zijt op
eene kleine apin met hondenoogen en eenen platten neus, dit geeft eene
ontaarding van de edele organen te kennen, en dat doet mij innig leed.

Waart gij ten minste maar een man met karakter maar dat ben-je niet,
dat weet-je zelf al te goed, want je mist mij, maar waart gij beiden
in eenen persoon vereenigd, zoo zou ik je willen zeggen:

Opperbest, mijn jongen, dat is het beste geneesmiddel voor je,
de eenige manier waarop gij het wrak van je in stukken geslagen
levensschip kunt redden. Neem ze--hoe leelijker zij is, des te beter;
presenteer haar dadelijk in de salons en zeg luid: "Dames en heeren,
ik ben er trotsch op, dat zij mij heeft gekozen!" dan was er misschien
eenige hoop op je redding, dan waart gij niet langer die akelige
stakker, die je nu bent en wel altijd blijven zult. Amen!

Hij wierp de pen weg, en ledigde het glas, dat voor hem stond.

Uit het gasthuis was Johan Bennecken, op den Wergelands weg, waar
Delphin woonde, terecht gekomen; hij had eenen grooten omweg door de
buitenwijken der stad gemaakt, tot aan Homannsby zelfs.

Half uit gewoonte sloeg hij den weg naar het ouderlijk huis in,
om--nu alles voorbij was--nog een blik te werpen door die laag gelegen
vensters, in dat vertrek waarin hij zoo innig had liefgehad, maar
ook zooveel had geleden.

Daar gekomen, zag hij een' man voor de poort, die moeite scheen te
hebben het sleutelgat te vinden. De dokter herkende dadelijk Mo en
wilde voorbij gaan, want aan zijne waggelende houding bemerkte hij,
dat de conciërge dronken was. Niettegenstaande hij een' diepen afschuw
jegens hem koesterde, keerde hij een paar stappen terug en hielp hem
in huis.

Anders Mo was niet zoo dronken of hij herkende den dokter.

"Ja .... de dokter is een goedhartig man," zeide hij op zijnen
deemoedigen toon, "werkelijk een heel goedhartig man, en dat zegt
Christine ook."

Toen hij haren naam noemde en aan zijn gezicht eene vrome plooi wilde
geven, was Johan zijne woede niet langer meester: hij greep hem bij
de schouders en schudde hem heftig heen en weer.

"Zij is dood!" riep hij knarsetandend uit, "en gij hebt haar vermoord!"

Mo haastte zich den sleutel aan de binnenzijde in het slot te steken
om ze te sluiten, hij schudde het hoofd en mompelde: "och ... och,
arme Christine! is zij werkelijk gestorven? wie zou dit hebben kunnen
gelooven.... noch de minister, noch mevrouw...."

"Meng mijn vaders naam niet in de afschuwelijke daad, die gij gepleegd
hebt," riep Johan en hij zette zijnen voet tegen de poort om Mo
het sluiten te beletten. Een oogenblik kreeg deze het bewustzijn
terug. De oude man stiet de poort zoo ver dicht, dat zij op eenen kier
stond. Het gaslicht viel door de smalle opening op het bleeke gezicht
met den valschen glimlach om den mond, met dat zilverwitte naar achter
gestreken haar, en op duidelijken doch wat gedempten toon zeide hij:
"De minister zoowel als mevrouw wisten het heel goed, maar zij wilden
dat ik haar zou nemen, opdat gij haar niet krijgen zoudt," en met een
onbeschrijfelijk kwaadaardigen grijns stak hij zijne tong tegen den
dokter uit, terwijl hij de poort dicht sloeg en den sleutel tweemaal
omdraaide. Johan Bennecken tuimelde tegen den lantaarnpaal en als
verlamd bleef hij daar geruimen tijd staan.

Een jongen met eene ladder kwam op het trottoir: "man, ga wat verderop
tegen eenen muur leunen, ik moet hier bij de lantaarn om het gas uit
te draaien."

De dokter ijlde weg, alsof de grond onder hem brandde. In het Oosten
begon de dag zich te vertoonen, eerst grauwachtig, dan rooder en
rooder, totdat de zon opging; een vriendelijk stralende lentezon--het
was de eerste Mei--bescheen de daken der huizen en verguldde de
kerktorens.

Hij liep maar altijd voort, kwam in het oude gedeelte der stad,
en keerde terug, altijd maar vóór zich starende en altijd geplaagd
door dezelfde gedachten en denzelfden twijfel. Dat zijne moeder er
niet onkundig van was geweest, hij kon zich die mogelijkheid hoe
vreeselijk ook, haar te moeten gelooven, voorstellen. Zij was altijd
zoo overdreven bang voor alles, wat een schandaal kon veroorzaken. Maar
zijn vader--de brave edeldenkende man, zou die medeplichtig zijn? Die
gedachte wierp hij ver van zich.

Mo was toch dronken, wist niet wat hij zeide, en was er altijd op
uit met duivelsche boosaardigheid anderen te belasteren.

Maar wat hielpen al deze redeneeringen?

De twijfel brandde als eene gloeiende plek meer en meer in zijne ziel:
hij moest zekerheid hebben.

Zoodra het besluit, naar zijne ouders te gaan, en hun ronduit
de waarheid te vragen, bij hem vast stond, kwam hij tot meer
kalmte. Intusschen kon er geen sprake van zijn op dit vroege uur te
komen; een paar uren moest hij minstens nog wachten, en hij ging dus
naar de kade, waar reeds volle bedrijvigheid heerschte. Werkvolk
en sjouwerlui gingen naar de haven, leerjongens liepen naar hunne
werkplaatsen met hunnen kleinen koffieketel en hunne boterhammen in een
papier gewikkeld in de hand; fabriekmeisjes riepen elkander en gingen
dan samen verder, lachende en elkander hare nachtelijke avonturen
vertellende, terwijl politieagenten, die er slaperig uitzagen, zich
voortsleepten en met verlangen hunne aflossing verbeidden.

Eene bevolking van een eigenaardig karakter bewoog zich op dit uur van
den dag op straat: alle individuen geleken op elkaar, allen hadden een
armoedig uiterlijk. Een welgekleed heer, die den nacht buitenshuis
in vroolijk gezelschap had doorgebracht, sloop, druipstaartend als
een hond en min of meer met zijne houding verlegen, in dien helderen
zonneschijn naar zijne woning.

En intusschen waren de lieden, die in de fraaie gedeelten der stad
woonden nog in diepen slaap gedompeld, achter neergelaten valgordijnen
en gegrendelde deuren. Een verheven majestueuse slaap verkwikte
hen, die over de stad, over den staat, over het volk en al zijne
kleinoodiën zorgden; en hoe helder de morgenzon ook scheen, kon zij
toch het mysterie niet opklaren, hoe het kwam, dat zij die sliepen,
juist diegene waren, die waakten en dat over diegene, die wakker waren,
gewaakt werd door hen, die sliepen. Steeds levendiger ging het echter
langs de kade en in de haven zoowel als in de nauwe straten toe.

De kleine stoombooten lieten hun schel gefluit hooren en staken van
wal; een weinig verder lag in de haven eene groote stoomboot, die juist
van de Westkust was gekomen, en wachtte, totdat de havenmeester plaats
voor haar aan de kade zou maken; visschersbooten kwamen binnenloopen;
eenige visschers waren reeds aan het loven en bieden met de opkoopers
en de dikke vischwijven, die groote, platte manden voor zich hadden
staan.

Johan liep altijd maar voort; eindelijk kwam hij aan de Vestingkade,
waar eene groote, groengeschilderde Engelsche stoomboot ankerde. De
door stoom bewogen hijschmachine was druk aan den gang, volk liep af
en aan op het vaartuig; tonnen en biervaten stonden in rijen langs de
kade en in den vorm van eene pyramide was een groot aantal kisten op
elkander gestapeld, waarop Noorsche namen en Amerikaansche adressen
geschilderd waren.

Uit een der groepen van mannen en vrouwen met kinderen, allen in nieuwe
baaien pakjes gestoken, trad een rijzig jonkman in bont katoenen hemd
en zomerjas gekleed.

"Goeden morgen Johan! al zoo vroeg in de kleeren? Herkent gij mij
niet?"

Johan herkende hem, het was een oud schoolkameraad, dien hij in jaren
niet had ontmoet.

"Waar zijt gij al dien tijd geweest?" vroeg hij.

"In Amerika, kerel," antwoordde hij vroolijk. "Emigrantenagent--eene
prachtige winstgevende zaak! maar, bliksems veel gezeur en ergernis
ook.

"Thans zit ik er leelijk in moet je weten, want op de plaatsbiljetten,
welke die lieden gekocht hebben, staat gedrukt: een Noorsch dokter
bevindt zich aan boord, en de kerel, dien ik had geëngageerd, maakt
nu allerlei zwarigheden en laat mij per slot van rekening nog in
den steek. Maar.... waarachtig, daar denk ik juist aan, jij bent ook
dokter--Johan, come along! goede voorwaarden, hoor maar eens!"

En nu begon de agent met zulk een rappe tong al de voordeelen, aan die
betrekking verbonden, op te sommen, dat zijn eigen plan, hem zelf zoo
begon toe te lachen, dat hij eindigde met te zeggen: "Zie zoo, dat is
afgemaakt, die zaak is in orde. Hier is de nieuwe dokter," vervolgde
hij, zich tot de om hem heen geschaarde landverhuizers wendende.

Johan moest onwillekeurig om hem lachen, maar zeide ja noch
neen. Wanneer hij alles wel overwoog, was het eigenlijk het
verstandigste, dat hij maar toesloeg.

Het was nu ongeveer zeven uur. Hij beloofde later op den dag nader
bescheid te geven en begaf zich naar het ouderlijk huis.

In de voornamere stadswijken begon het thans wat levendiger te
worden. De winkels werden geveegd en de spiegelruiten gezeemd. Eenige
eerzame burgers in de Karel-Johanstraat waren bezig de vlaggestokken
uit de dakvensters te steken, want men verwachtte den koning in den
loop van den dag.

"Wie is daar?" riep mevrouw Bennecken, toen Johan aan de deur der
slaapkamer klopte.

"Ik ben het.... Johan, ik moet vader spreken."

"Neen.... neen.... Johan.... je kunt nog niet binnen komen!" maar
hij hoorde niet en deed de deur open.

"Maar Johan, wat beteekent dat," riep zijne moeder vertoornd uit,
terwijl zij zich achter het bedgordijn verschool: zij was "en profond
négligé"; de minister lag nog in bed.

"Ja.... neemt het mij niet kwalijk, maar ik moet met u beiden
spreken." Zijn hart klopte zoo heftig, dat hij eerst bijna geen
woord kon uitbrengen. "Ik ben hier.... om u te vragen.... vader...,
of u, of moeder iets aangaande de ziekte van Mo wist, toen hij met
Christine trouwde?"

Er ontstond eene kleine pauze; eindelijk begon de minister: "Ik vind
je binnenkomen hier heel ongepast en...."

"Antwoord mij! antwoord mij," riep Johan.

De heer Bennecken ging overeind in bed zitten en beproefde met eene
uitdrukking op het gelaat, die eerbied moest inboezemen, zijnen zoon
aan te zien, maar dit wilde in zijn nachttoilet waarin het dunne
grijze haar naar alle kanten uitstond, volstrekt niet gelukken. Had
hij zich in al zijne heerlijkheid kunnen vertoonen, misschien zou het
hem gelukt zijn, meester van de positie te worden: zoo als hij daar nu
echter in zijn bed zat, een heel gewoon ongeschoren oudachtig heer,
viel eensklaps de buitengewone eerbied, dien zijn zoon voor hem had
gekoesterd, als een kaartenhuisje ineen, en op een ijskouden toon,
die hem zelf bijna verschrikte, zei hij: "Vader--vader! ik heb mij
in u vergist!"

Maar nu kreeg mevrouw hare tegenwoordigheid van geest terug, "ik
verzoek je Johan met meer respect tot je vader te spreken.... en
hoor bedaard wat ik je zeggen wil. Gij weet zelf.... als dokter heel
best, dat de ziekte, waarop gij doelt, nooit door fatsoenlijke lieden
wordt genoemd."

"Ja, dat is het juist," riep haar zoon uit. "Vele malen heb ik er mijne
gedachten over laten gaan, wat de reden is, dat die vreeselijkste aller
ziekten verlof heeft, incognito overal binnen te sluipen, terwijl het
niet fatsoenlijk is, haar bij haren waren naam te noemen. O.... gij
weet niet, wat gij gedaan hebt, moeder!"

"Wat heb ik dan gedaan! je bent van je zinnen beroofd, jongen!" riep
mevrouw toornig uit. Zij kon het zich niet voorstellen, dat die sul
van een Johan hier met het uiterlijk van een rechter voor haar stond.

"Adelaïde!" klonk het voorzichtig uit het bed.

Maar Johan ging kalm voort. Nu hij zekerheid had was het, of de
vulkaan, die in hem brandde, op eens uitgedoofd was. "Dat gij trachttet
mij te verhinderen haar tot vrouw te nemen, kan ik begrijpen, en zou
ik misschien hebben kunnen vergeven, maar dat gij haar zoo moedwillig
in het verderf liet loopen. O.... gij weet niet hoe edel en goed
zij was, en hoeveel zij heeft moeten lijden.... Nu is zij gestorven,
en ik vertrek van avond. Vaartwel!"

"Waar naar toe?" vroeg mevrouw.

"Naar Amerika," antwoordde Johan, die reeds in de deur stond.

"Naar Amerika! dat gaat volstrekt niet! Daniel!" riep zij haren
man toe.

"Het is eene ernstige zaak, en vóór alles is het noodig dat wij
bedaard zijn," zeide de minister.

In de eetzaal kwam Hilda, nog maar half gekleed haren broeder te
gemoet; op hare slaapkamer had zij een groot gedeelte van het gesprek
gehoord.

"Johan--Johan!" riep zij half snikkend uit, "wat is het toch?.... wilt
gij weer weggaan?"

"Ja, Hilda, nu ga ik voor goed naar Amerika. Het doet mij leed voor
jou, arme zus, want je staat dan weer zoo eenzaam," en hij drukte
haar tegen zich aan.

"Ach.... ach....!" snikte Hilda.... "kan ik niet met je meegaan,
Johan?"

Zij zeide die woorden zonder die nu juist ernstig te meenen, maar
haar broeder vatte het anders op, en toen Hilda hem op zijn aanbod
om hem te volgen antwoordde, dat mama het nooit zou toestaan, zeide
hij op harden toon: "Och! het zijn de twee verschovelingen maar,
die heen gaan, buitendien vragen wij geen verlof. Reis met mij mee
en help mij, totdat gij iets beters voor je zelf vindt."

"Neen--maar Johan! is het je werkelijk ernst?"

"Waarom niet? Wat lot staat je hier t'huis te wachten? Trouwen zult
ge wel niet.... neem het mij niet kwalijk, dat ik het zoo maar ronduit
zeg.... en gij behoort tot een te voornamen stand om hier een nuttigen
werkkring te vinden. Gij past volkomen voor Amerika."

Juist kwam mevrouw uit hare slaapkamer. "Ah zoo.... gij zijt nog niet
weg, Johan.... dat tref ik, want ik wilde nog wat met je praten."

"Hilda gaat met mij mee," zeide Johan tot antwoord.

Mevrouw deed eene zwakke poging om te lachen.

"Nu ik ben blij, dat ik dit hoor; het heele plan was dus maar eene
scherts, ja, ja, dat dacht ik wel."

"Neen, moeder, het is ernst," antwoordde Johan droogjes. "Hilda,
pak nu je boeltje bij elkaar, wij gaan van avond aan boord."

Hilda was geheel verward, maar de gebiedende toon, waarop haar anders
zoo vreesachtige broeder tot haar sprak, maakte zulk eenen indruk,
dat zij hem gehoorzaamde en de eetzaal verliet.

"Luister nu, Johan," zeide mevrouw, en zij plaatste zich recht voor
hem, "ben je gek, of ben je alleen dronken? Geloof je werkelijk,
dat je vader en ik zulk een schandaal zullen gedoogen?"

"Ik kom van avond Hilda halen en verhindert gij haar de noodige
toebereidselen te maken, dan kunt gij u op een nog grooter schandaal
voorbereiden," klonk het uit zijnen mond en hij ging naar de deur.

Mevrouw Bennecken stiet eenen gil uit en viel achterover op eenen
stoel. "Maar, Johan!" riep de minister in de deur der slaapkamer,
hij had zijne pantalon nog in de hand, "help Mama toch, je ziet dat
zij in onmacht is gevallen!"

"Dat is zij niet," antwoordde hij en verliet het huis.



XIX.


De agent voor de landverhuizers wreef zich vergenoegd in de handen,
omdat hij zoo gemakkelijk aan eenen dokter gekomen was, en keek naar
een stoomboot, die uit het Westen was gekomen, waarvoor nu plaats
aan de kade was gemaakt vlak tegen het Engelsche vaartuig aan.

Zijn scherpe blik zag, overal zoekend naar landverhuizers rond en
weldra ontdekte hij Njaedel en den opperloods, die juist aan wal
gekomen waren. Door de menigte drong hij heen en voegde zich bij hen.

"Landverhuizers, naar ik zie," zeide hij, terwijl hij hen groette.

De opperloods beantwoordde zijnen groet maar toen de agent hem
den reiszak, dien hij in de hand droeg, wilde afnemen, wilde
hij volstrekt niet hebben, dat die netgekleede heer zich daarmede
belastte. Intusschen praatte de agent onophoudelijk door en hielp hen
uit het gedrang, want velen spoedden zich naar het pas aangekomen
vaartuig. Njaedel volgde hen op den voet, hij zag alles met groot
mistrouwen aan.

"Zie zoo..... daar ligt de boot op welke gij de reis zult maken, een
prachtig vaartuig.... first class altogether, hebt gij al biljetten?"

"Neen!" antwoordde de opperloods.

"Very well! De biljetten krijgt gij aan boord, wees zoo goed aan
boord te gaan!"

"Hoe laat vaart de boot af?" vroeg Njaedel.

"Morgen ochtend heel vroeg," antwoordde hij en met eenen woordenvloed,
die Njaedel bijna deed duizelen, begon hij al de voordeelen van
de onderneming, waarvoor hij passagiers werfde, op te sommen; hoe
gelukkig het voor hen was, dat zij dadelijk, toen zij aan land kwamen,
hem ontmoetten, en hoe gemakkelijk het was, dat zij van avond reeds aan
boord konden komen, dat zij op deze manier de kosten voor huisvesting
spaarden, enz.

Dit laatste betoog had de gewenschte kracht; zij volgden den agent
naar boord en in minder dan een kwartier hielp hij hun aan kooien op
de tweede klasse voordeks. Hij droeg zorg voor de biljetten, ontving
de vooruitbetaling, schreef de quitantie, en beëindigde de zaak,
door de handen vrij hard tegen elkaâr aan te slaan, herhalende:
"all right, first class altogether!"

Toen dit alles in orde was, gingen zij weer aan land. Njaedel
fluisterde den opperloods in 't oor: "Wanneer... die mooi gekleede
mijnheer maar geen schelm is, hij praatte zoo in eenen adem door."

De opperloods lachte medelijdend en zei, dat dit Amerikaansche manier
was. Hun bleef nog over zich omtrent "de zaak" op de hoogte te stellen
en Christine in het hospitaal te bezoeken.

Njaedel was van meening, dat zij regelrecht naar den koning moesten
gaan, maar de opperloods lachte weer medelijdend en begon aan allen,
die hij ontmoette, den weg naar het ministerie te vragen.

Hij had geen geluk; de meesten lachten of antwoordden met eene
geestigheid, anderen bleven staan om hen na te kijken. Zij zagen
er ook in het oog vallend uit: de kleine, roodwangige opperloods in
zijn geel zeemansbuis en pelsmuts en de reusachtige gestalte, naast
hem, met den gekromden rug, den dikken verwarden langen baard en de
buitengewoon heldere onschuldige kinderoogen.

Zij gevoelden, dat zij de opmerkzaamheid trokken, vooral toen zij
in de voorname stadswijken kwamen. De opperloods vroeg niet meer zoo
direct aan ieder den weg; aan den hoek van het postkantoor gekomen,
zeide hij moedeloos: "Het is waarachtig al tien uur."

Juist keken zij op den kerktoren, toen een net gekleed heer met
papieren onder den arm den hoek omkwam.

De opperloods vatte moed en zei: "Neem mij niet kwalijk.... maar kan
u ons ook zeggen, waar het ministerie is."

"Welk ministerie?"

"Is er meer dan één," vroeg de opperloods op moedeloozen toon.

"Och mijn beste man," antwoordde de heer, "hoe zou het oude Noorwegen
het met één Departement kunnen stellen! maar wat komt gij eigenlijk
in het Departement doen?"

"Naar "de zaak" vragen," antwoordde Njaedel.

"Dat is te zeggen," verklaarde de opperloods nader, "het is over het
wier aan het strand en een groot afvoerkanaal of sloot."

"Ja, groote afvoerkanalen vindt men in alle departementen meer dan
genoeg," zeide de zoo goedig uitziende heer, "maar met het wier is
het eene andere zaak."

"Het is aan dat departement, waar een minister is," verklaarde de
opperloods verder.

"Och mijn beste buitenman, waar is geen minister! Wij hebben er elf
van dat soort."

Nu zonk den opperloods de moed geheel in de schoenen, en hij zag
zijnen vriend radeloos aan.

"Daar heb ik een broer," zeide Njaedel.

"Ah zoo! en hoe heet hij?"

"Hij heet Anders--Anders Mo."

"Ah, Mo! o dien ken ik heel goed; zoo zoo, is hij uw broer, gaat dan
beiden maar met mij mee, ik ga denzelfden kant uit." Hij ging vooruit
en de beide anderen volgden hem.

"Hij hoort tot de echt voorname lui," fluisterde Njaedel, "want hij
schaamt zich naast ons te loopen."

"Ik vertrouw hem nog niet recht," antwoordde de opperloods voorzichtig.

"Hier breng ik u twee echte exemplaren van het uitstervend dierenras
"Volk" zeide George Delphin tot Mortensen, toen hij met den opperloods
en Njaedel de kamer, waarin deze zat, binnen kwam; "en hier mijne
heeren," en hij wendde zich tot de twee reizigers, "ben ik zoo vrij
u den waren "vriend des Volks," den heer Mortensen voor te stellen."

De redacteur stond op en boog deftig, ofschoon hij nooit recht op zijn
gemak was, wanneer de hoofdcommies schertste. In eenige hoogdravende
bewoordingen zeide hij, welk een genoegen het hem deed, zoo van
aangezicht tot aangezicht te staan tegenover hen, die de eigenlijke
kern van het volk uitmaakten. Noorwegens eerlijke, vrije mannen, enz.

Deze kleine comedie lokte Oerseth en drie of vier andere heeren uit de
aangrenzende kamers; de opperloods had echter het bolle bleeke gelaat
van Mortensen nauwkeurig beschouwd en voelde, dat hij op het punt
stond in drift uit te barsten; toch gelukte het hem zich te bedwingen.

"Deze heeren," zeide de bureau-chef, terwijl hij zich gereed
maakte heen te gaan, "beveel ik uwe bijzondere zorg aan, mijnheer
Mortensen! en ik betwijfel volstrekt niet of gij zult met vreugde van
de gelegenheid gebruik maken, u den waren Vriend des Volks te toonen."

"Pardon, mijnheer Delphin," antwoordde Mortensen een weinig knorrig,
"maar van daag hebben wij wezenlijk geen tijd gekheid te maken."

"Gekheid," zeide Delphin, "gekheid? Hoorde wellicht een der heeren
of de commies Mortensen van "gekheid" sprak?--Ik kan mij zulks niet
voorstellen"--vervolgde hij, terwijl de schampere glimlach, die de
schrik zijner vijanden was, zich om zijne lippen plooide, "ik kan mij
de mogelijkheid niet voorstellen, dat de commies Mortensen een bevel,
dat ik hem geef, als "gekheid" zou opvatten. Deze twee heeren komen
hooren naar eene zaak over strandwier en over een groot afvoerkanaal,
die bij ons Departement is ingediend. Wees zoo goed mijnheer Mortensen
oogenblikkelijk naar alle papieren, die zaak betreffende, te zoeken
en de heeren de noodige inlichting te geven."

De Redacteur zag vuurrood van kwaadheid en de anderen, bemerkende
welke wending de comedie nam, slopen naar hunne plaatsen en bogen
zich over hun werk.

Nu nam de opperloods Sechus het woord:

"Neem mij niet kwalijk mijnheer, maar--maar wij willen liever den
minister zelven spreken--ik wil niets met dien mijnheer te doen
hebben."

"Ja, daarin heb je gelijk," antwoordde de bureau-chef, en bracht
de twee boeren door al de vertrekken tot in de wachtkamer van den
minister. Hier verzocht hij hen te wachten, omdat deze nog niet op
het bureau was.

Het duurde bijna een uur vóór hij verscheen--en bitter slecht geluimd.

Gedurende zijn ministerieele loopbaan had de heer Bennecken geleerd,
om, hoe slechter hij gehumeurd was, een des te opgeruimder gezicht te
zetten. Vandaag had hem zulks echter ontzettend veel moeite gekost,
want de verdrietelijkheden waren al vroeg begonnen, en hadden hem
geen oogenblik met rust gelaten.

Na de ongelukkige scène met Johan had hij een langdurig onaangenaam
tête-à-tête met zijne vrouw gehad: Het had hem veel moeite gekost
de energieke dame aan het verstand te brengen, dat dwangmiddelen en
opsluiting geene afdoende middelen waren om een schandaal te voorkomen
en waren dus tot de conclusie gekomen, dat het het beste zou zijn de
zaak te laten zooals zij was en haar op hunne eigenaardige manier
aan de wereld mee te deelen: Johan had lust een tocht naar Amerika
te maken en Hilda zou hem voor pleizier vergezellen.

"Ach God! geen mensch zal het gelooven," jammerde Mevrouw!

"Dat hangt geheel af van de wijze, waarop wij het vertellen,"
antwoordde haar man.

Ter nauwernood was deze zaak beklonken, of onze candidaat Alfred kwam,
heel zuinig kijkende, binnen. Hij was gedwongen geweest eenen wissel
te accepteeren en die verviel vandaag en.... en.... De minister
werd woedend en Alfred kreeg eenen duchtigen uitbrander; mevrouw
schoof hem zachtjes de kamer uit en beloofde hem bij te springen
met het huishoudgeld. En al deze verdrietelijkheden moesten juist
plaats hebben op den gewichtigen dag, waarop men zijne majesteit den
koning na eene lange afwezigheid verwachtte, op eenen tijd, waarin
het van het grootste gewicht was voor het bezoek des Konings alles
zoo feestelijk mogelijk in orde te hebben.

Toen de minister dan ook door de deur, waarvan hij alleen den sleutel
bezat, op zijn bureau kwam, kostte het hem op het gezicht van de
twee zonderlinge gestalten, die er zaten, groote moeite eenen vloek
te weerhouden.

De opperloods stond dadelijk op en begon de zaak zóó voor te dragen,
alsof hij een van buiten geleerd lesje opzegde. Tot Njaedels
ongeveinsde bewondering sprak hij den minister telkens met "Uwe
Hoogheid" aan.

De minister staarde hem een oogenblik aan, opende daarna de deur van
het vertrek van den secretaris, die voor de verzending van de ingekomen
stukken naar de verschillende afdeelingen zorg moest dragen, en vroeg:
"Wat zijn dat voor lieden, die daar binnen zitten?"

"Ik weet het niet.... neen werkelijk ik weet het niet, Excellentie,"
antwoordde de secretaris, een klein mager man met grijs haar;
"de bureau-chef Delphin heeft hen hier gebracht, ik weet er niets
van.... volstrekt niets."

"Dat is juist iets voor u," mompelde de minister, "ga den bureau-chef
zeggen, dat ik hem verzoek dadelijk hier te komen."

"Oogenblikkelijk.... oogenblikkelijk... Excellentie!" en met eenen
sprong was hij van den kantoorstoel, liep een paar maal geheel ontdaan
rond om zijnen hoed te zoeken, doch zich bij tijds herinnerende, dat
hij de straat niet op behoefde, liep hij eindelijk naar Delphin's
kamer, om deze de boodschap van den minister over te brengen. De
minister liep terwijl hij op Delphin wachtte, de kamer op en neer;
de opperloods was stom van verbazing en begon de geheele affaire vrij
dwaas te vinden. De minister had er gedeeltelijk zelf toe bijgedragen,
dat Delphin zoo snel eene schitterende carrière had gemaakt. In
den laatsten tijd echter was hij niet al te zeer over hem voldaan;
hij begon hem een weinig te wantrouwen, en had zich voorgenomen,
om hem, zoodra zich een gepaste gelegenheid voordeed, aan te raden,
naar eenen post in eene der kleine steden te solliciteeren.

Ondertusschen was George Delphin met zijne scherpe tong en zijne
goede relatiën altijd een man, met wien het maar best was op goeden
voet te staan, vooral wanneer er een schandaal te duchten was.

"Beste kamerheer," begon hij, toen deze binnenkwam, "gij kunt mij
een groot pleizier doen. Zijne majesteit de koning komt, zooals gij
weet, tegen vier uur. Dientengevolge zal een groot gedeelte van de
notabelen der stad bij mij een déjeuner à la fourchette gebruiken,
vóór den feestelijken intocht.... ik hoop, dat gij, Delphin, mij de
eer zult bewijzen, ons met...."

Delphin boog.

"Nu was er nog iets, wat ik u vragen wilde, beste Delphin. Mijne
vrouw zou het zeer aangenaam vinden, wanneer gij haar een weinig
bij het arrangeeren behulpzaam wildet zijn,--dat behoort eenmaal
tot eene van uwe vele talenten,--want Adelaïde is vandaag een weinig
geëchauffeerd... verschillende omstandigheden... hm..." de minister
beproefde even te glimlachen.... "zooals gij ongetwijfeld hebt
gehoord, heeft Johan er lang over gedacht een tocht naar Amerika te
maken..." Delphin was beleefd genoeg een bevestigend antwoord te geven.

"Dit is weer zoo'n inval van hem," zeide de minister schertsend,
"en nu presenteert zich juist eene goede gelegenheid: een plaats
als dokter op een landverhuizersvaartuig is hem aangeboden, maar
't mooiste van de grap is dat Hilda voor pleizier met hem meegaat."

"Hilda!" riep Delphin en viel geheel uit zijne rol.

"Ja, ja," zeide de minister lachend, "een zonderling denkbeeld, niet
waar? Adelaïde wilde eerst volstrekt hare toestemming niet geven, maar
ik zeide: laat haar meereizen; eene reis naar Amerika is tegenwoordig
eene kleinigheid, een tochtje dat men voor zijn pleizier doet, en
daar dokter Rhode van meening was, dat de zeelucht.... hm!...."

Delphin mompelde eenige beleefde volzinnen, en de minister was zeer
over zich zelf te vreden; toen Delphin op het punt stond het vertrek te
verlaten, vroeg hij fluisterende: "Wat zijn dat voor vreemde Chinezen,
die gij mij op den hals hebt geschoven?"

"Boeren van de Westkust, die naar eene zaak komen informeeren, welke
aan ons Departement ingediend is. Ik trok mij hun lot een weinig aan,
daar Mortensen hen wat onaangenaam behandelde. Ik meende dat het
beter was geene aanleiding te geven dat...."

"Volkomen juist geoordeeld, waarde kamerheer, ik zal hen eens
aanspreken. Ja Mortensen is, onder ons gezegd, soms wel wat ruw."

De bureau-chef ging weg en de minister zei vriendelijk tot de twee, die
te wachten zaten: "Nu, luidjes, nu ben ik geheel tot uwen dienst. Het
was dus eene zaak aangaande...."

"Aangaande het recht op een deel van het strandwier," zeide de
opperloods.

"Het recht op een deel van het strandwier," de minister schelde--"gaat
zoo lang zitten, die zaak zullen wij eens spoedig in orde maken,"--hij
schelde weer,--"is de zaak kort geleden bij ons ingediend?"

"Aanstaanden herfst wordt het twee jaar," zeide Njaedel.

De minister sprong verschrikt van zijnen stoel op, toen hij die
grove stem hoorde, daarna opende hij de deur van het vertrek met den
afzonderlijken ingang en riep: "Mo!" Mo was er niet; de minister liep
naar de andere deur en joeg den secretaris een' doodelijken schrik
aan, toen hij, duchtig met zijne sleutels rammelende--dit was altijd
een teeken van slecht humeur--hem naar eene zaak over "wier" vroeg.

De secretaris begon ijverig in de protocollen te zoeken; hij bladerde
van voren naar achteren en van achteren naar voren, maar niets, wat
op deze verd.... zaak de minste betrekking had, kon hij vinden, en zij
was toch, zooals de minister zeide, reeds twee jaar geleden ingediend.

Daar al dit zoeken vruchteloos was ging de minister door de andere
vertrekken en kwam eindelijk in Mortensen's kamer, waarin hij nooit
van zijn leven den voet had gezet, overal schrik en angst met zijne
rammelende sleutels en zijne vraag naar eene zaak over "wier" te
weeg brengende, want niemand kon zich herinneren van die zaak te
hebben gehoord.

Mortensen waagde eenigszins boosaardig aan te merken: "de bureau-chef
is reeds vertrokken, misschien wist hij er iets van."

"De hoofdcommies moest voor zaken uitgaan, en buitendien moet die
zaak reeds lang geleden door hem overgedragen zijn," antwoordde
de minister op strengen toon, "ik begeer, dat deze geschiedenis
dadelijk in orde wordt gebracht. De stukken moeten gevonden worden,
hebt gij mij begrepen mijneheeren, zij moeten voor den dag komen
en oogenblikkelijk!"

De minister keerde naar zijn bureau terug en het gansche
Departementsgebouw kreeg op eens het uiterlijk--een buitengewoon
iets--van een mierennest. Deuren werden opengeworpen en toegeslagen;
angstige gezichten vertoonden zich en verdwenen; planken en loketten
werden nagezien, pakketten nauwkeurig onderzocht; de schrijvers
draafden door de lange gangen heen en weer, gingen trappen op en
trappen af, kwamen zelfs tot op den zolder en zochten in blinde
vertwijfeling tusschen stof en papier. De angst steeg elke minuut;
van tijd tot tijd opende de minister de deur van zijn bureau en
vroeg tot grooten schrik van den secretaris, die als een drijftol
ronddraaide wanneer hij het gelaat van den minister maar zag: "Nu,
zijn de stukken nog niet gevonden?"

Doch in de verwarring werd eene vraag gedaan, die van mond tot mond
ging, totdat zij eindelijk als een diepe zucht door het geheele
gebouw werd geslaakt: "Waar blijft Mo toch? Waarom komt Mo.... Mo de
almachtige niet?" Eindelijk kwam hij. Behoedzaam, bleek, glimlachend
sloop hij in de kamer van den minister, juist toen daar een groot
aantal verschrikte ambtenaars bijeen waren, die allen hun best deden
te bewijzen, dat die zaak onmogelijk door hunne handen had kunnen gaan.

Allen ademden ruimer, toen de kleine man binnentrad, en de minister
hem gejaagd vroeg of hij iets aangaande die zaak in quaestie wist.

"Ja," antwoordde Mo, "die ligt in den chaos."

"In wat?" vroeg de minister.

"In den chaos van Mortensen," antwoordde Mo glimlachende.

"Daar gij weet, waar de stukken zich bevinden, zoo breng ze hier,"
beval de minister.

Anders Mo verliet het vertrek; achter hem ging Mortensen, die buiten
zich zelf van woede was, en Mortensen volgden de anderen.

"Was dat je broeder?" vroeg de minister.

"Ik meende hem aan zijne stem te herkennen," antwoordde Njaedel
eenigszins op weifelenden toon, "maar hij was niet zoo groot als mijn
broer, vond ik, en hij zag er zoo oud uit."

De minister bedacht, dat deze scène mogelijk een minder goeden indruk
op de twee boeren kon maken en dat wilde hij liefst niet. Daarom zei
hij vriendelijk tot den opperloods: "Hoe heet ge vriendschap?"

"Lauritz Boldemann Sechus."

De minister was een en al verwondering op het hooren van dien
welluidenden naam, en toen Sechus hem vertelde, dat hij den post van
opperloods had bekleed, nam hij eenen stoel en ging naast hem zitten,
begon een gesprek en klopte hem nu en dan vertrouwelijk op de knie.

"Vertel mij eens, opperloods, is het leven aan de kust niet dikwijls
moeielijk en gevaarlijk?"

"Och ja, Uwe Hoogheid; wanneer de zeelui zich bij stormweer ver in
zee wagen, bekomt het hun soms slecht."

"Ja, ja," antwoordde de minister, en hij maakte eene beweging met de
hand. "Ik denk zoo dikwijls met trotschheid aan deze wereldberoemde,
onverschrokken loodsen, die langs onze gevaarlijke kusten wonen,
en het verheugt mij zeer in de gelegenheid te zijn met één van hen
persoonlijk kennis te maken."

"Hé?" vroeg Sechus, "ja, ziet u, eigenlijk ben ik nu juist niet zoo'n
loods en Njaedel ook niet."

"Hm!" zeide de minister en brak dit gesprek af; "de groote
haringvisscherij op de Westkust is wel een bron van groote verdienste
in de streek waar gij woont."

"O ja, voor hen die er wat van meekrijgen," antwoordde Sechus, die
vond, dat de minister een echte spotvogel was.

"Een bont, afwisselend leven moet het zijn in den tijd waarop de
visscherij het levendigst is," ging de minister voort; "zulk een
toeloop van bewoners uit de verschillende deelen van het land moet
gewis voordeelig op de ontwikkeling van het volk werken."

"Ja, Uwe Hoogheid, groote vechtpartijen hebben er dan plaats."

"Hm.... zeker, zeker! kleine schermutselingen, maar zeg mij nu
eens,"--de minister veranderde weer van onderwerp,--"wanneer zoo vele
lieden samenstroomen, waar krijgen dan allen nachtverblijf?"

"Och!.... Uwe Hoogheid," antwoordde Sechus, "met slapen nemen zij het
niet zoo nauw. De meesten leggen zich op den buik en dekken zich zoo
goed als zij kunnen met den rug toe."

Bum.... Bum.... Bum, neuriede de minister, terwijl hij al rammelende
met zijne sleutels het vertrek op en neer liep.

De opperloods, die zich volstrekt niet bewust was, iets gezegd te
hebben dat niet te pas kwam, maar integendeel vond, zooals reeds gezegd
is, dat de minister heel familiaar met hen omging, trok Njaedel even
bij het buis en fluisterde: "ik geloof, dat ik met hem eens over den
weg spreek."

Njaedel knikte toestemmend en Sechus stond weer van den stoel op.

"Neem mij niet kwalijk.... Uwe Hoogheid.... maar er is nog iets,
waar ik heel gaarne alles van wist."

"Tot uwen dienst, opperloods."

"Staat Uwe Hoogheid niet boven alle lensmands, rotmeesters en
ingenieurs van de openbare wegen?"

"Ja, ja, vriend."

Het oog van den opperloods glansde van vreugde. Eindelijk had hij
dan den rechte te pakken; nu zou hij alles, wat hem aangaande dien
weg zoo lang op het hart had gelegen, den minister zeggen, en zijne
lang verkropte woede gaf zich dan ook lucht in eenen woordenvloed,
waarvan zijn toehoorder de helft niet begreep.

"Van welk stuk van den weg is er sprake," vroeg deze, terwijl hij op
eene groote landkaart wees.

Sechus, die daar hij op zee gevaren had, gewoon was met kaarten om
te gaan, had dit spoedig gevonden.

De minister zette zijn gouden lorgnet op, nam eenen passer uit
eene étui, die op de tafel lag, en mat het stukje met de grootste
nauwkeurigheid.

Daarna zeide hij op zijne kalme, vloeiende manier "zie, opperloods,
dit is alleen eene kaart van onze wegen. Zoo gij u al deze roode,
gele en blauwe lijnen, als eene lijn kondt voorstellen, zou die zeer,
zeer lang zijn, nietwaar?"

Ja, dit stemde de opperloods gaaf toe, ofschoon hij niet begreep,
waar de minister heen wilde.

"En wees nu zoo goed, de ruimte te beschouwen, die zich bevindt
tusschen de beenen van den passer,... gij ziet, dat die niet veel
grooter is dan de dikte van een stuk karton."

De opperloods staarde beurtelings den minister en den passer aan.

"Zie nu, opperloods Sechus, zoo klein is het stukje van den weg,
waarover gij u beklaagt, in verhouding tot het overige deel van
onze wegen, en zijt gij nu niet overtuigd, dat het misschien ja,
wat zal ik zeggen--een weinig te veel is verlangd, dat hij, die dit
zoo samengestelde net van dijken en wegen in zijn hoofd moet hebben,
dat hij, herhaal ik, zijne bijzondere zorg.... zijne bijzondere zorg
zeg ik, over zulk een onbeduidend stuk van het geheel zou moeten
uitstrekken"--en de minister hield den opperloods den geopenden passer
voor den neus. Deze stond met den mond vol tanden. Heel duidelijk was
hem de zaak niet geworden, maar hij voelde, instinktmatig, dat men hem
om den tuin leidde en hetzelfde gevoel dat hem eenige oogenblikken te
voren bezielde, alsof er iets in hem kookte,--overviel hem. Gelukkig
werd de deur geopend, en trad Anders Mo binnen, gevolgd door Mortensen,
den secretaris en eenige anderen, die in het zijvertrek bleven staan
om te hooren hoe die merkwaardige zaak zou afloopen.

Mo had, niettegenstaande alle tegenstribbelingen van Mortensen,
den geheelen chaos doorwoeld, en achter in het loket vond hij een
verkreukeld pakket in een geel omslag, dat hij heel bedaard voor den
dag haalde.

Allen waren het eens, dat Anders die documenten met het een of ander
boosaardig plan daar had verstopt.

Mortensen mompelde: "Nu is hij rijp."

De minister zette zijn gouden lorgnet op, verbrak het omslag, en een
klein stofwolkje vloog in de hoogte.

"Hier staat het volgnummer.... uw eigen schrift," zeide de minister
tot den secretaris en hij voegde er bij, "collationeer het volgnummer."

De kleine man liep zoo haastig weg alsof het volgnummer hem in de
beenen was geslagen, maar vóór hij nog tijd had gehad de protocollen
voor den dag te halen, werd hij door den minister op een toon, die
weinig goeds voorspelde, teruggeroepen. Deze had ter nauwernood een
paar regels van het verzoekschrift gelezen, of riep uit: "maar hoe
zijn die stukken in ons Departement gekomen?"

Toen de secretaris terugkwam, zette de minister den langen, blanken
wijsvinger zoo stijf onder een woord van den inhoud, dat zijn nagel
een diep spoor achterliet: "Wat staat hier? Hier staat: Eigendommen
tot de kerk behoorende."

"Bisdom Kristiansand," zeide Njaedel, die met gespannen aandacht
toehoorde.

"Aldus behoort deze zaak in het Departement van Eeredienst te huis
en niet hier," hervatte de minister op hoogen toon.

"Ja maar, ja maar," begon de secretaris: "ik herinner mij nu niet meer,
neen werkelijk ik herinner het mij niet meer, maar misschien heb ik
destijds gevonden, dat het onderwerp van den twist van zoodanigen
aard was, dat....."

"Het onderwerp van den twist," viel de minister met strengen toon in,
"hier is geen sprake van het onderwerp van den twist, maar wel van eene
goede Departementale orde, en volgens deze, behooren alle zaken, die
betrekking op vroegere geestelijke goederen hebben in het Departement
van Eeredienst te huis. Dit is een oude bekende regel, met welken,
naar het mij voorkomt, de secretaris bekend moest zijn. Mo.... ga
dadelijk met deze stukken naar het Departement van Eeredienst."

De minister overhandigde in zijne meest eerbiedwekkende houding aan Mo
de stukken. Alle ambtenaars, die getuige van de zaak waren geweest,
verdwenen weder in hunne afdeelingen, en de secretaris zette zich
geheel en al vernietigd op zijne plaats en tuurde op de volgnummers.

Njaedel had geen oogenblik de stukken uit het oog verloren, en toen
zijn broeder er mede verdween, riep hij uit: "Wie had gelijk?"

"Ja, mijn goede man," antwoordde de minister, "dat kan ik u niet
zeggen, doch men zal u, zoo gij na eenigen tijd bij dat Departement
er naar vraagt, zeker de noodige inlichtingen dienaangaande
geven. Vaartwel heeren--vaartwel, het was mij een groot genoegen u
van dienst te zijn."

Hierop schoof hij hen beleefd de deur uit en draaide den sleutel om.

Alles schemerde Njaedel voor de oogen; nu begreep hij er niets meer
van; de opperloods kookte meer en meer van woede. Nu maakte Mortensen,
toen de twee vrienden zijn kamer passeerden een deftige buiging,
waarop de opperloods die anders zoo goedhartig van karakter was,
zijne drift, die bijna tot razernij was gestegen, niet langer meester
bleef. Hij greep een flesch met inkt, die in een vensterbank stond,
en wierp haar met alle kracht naar het hoofd van Mortensen.

De Redacteur boog schielijk op zijde, waardoor de flesch tegen den
muur achter zijnen lessenaar te recht kwam en in duizend stukjes
brak. Weer ontstond er groote verwarring in de aangrenzende kamers,
waarin de opperloods en Njaedel zich haastten de trappen af te komen.

De schrik over deze ongehoorde handelwijze was zoo groot, dat niemand
er aan dacht de misdadigers te vervolgen. Terwijl zich al meer en
meer heeren van het departement om de groote inktvlek verzamelden,
waaruit zwarte stralen naar alle richtingen schoten, voerde Hiorth met
zich zelf een inwendigen strijd: zou hij, hetgeen hij op de tong had,
zeggen of niet? Hij was er niet geheel zeker van of de opmerking,
die hij wilde maken, als eene geestigheid, of wel als eene groote
flauwiteit zou beschouwd worden, want in zake geestigheid had hij
bittere teleurstellingen ondervonden. Eindelijk verzamelde hij al
zijnen moed en zeide half luid: "Wartburg!" Het was werkelijk eene
geestigheid, en het gemoed van den jongen commies Hiorth zwol van
trots. Toen het bekend werd, dat hij die uitdrukking had gebezigd,
waren zijn vrienden zoo verbaasd, dat velen hunner het van dien dag
af in twijfel trokken of hij werkelijk wel zoo dom was, als algemeen
aangenomen werd.

Eenstemmig werd besloten, dat de plaats van Mortensen "den Wartburg"
zou worden genoemd, en dat de inktvlek, waaraan zoovele herinneringen
verbonden waren, nooit uitgewischt of oververfd mocht worden. Lang
nadat Mortensen zijn plaats tegen eene betere had verwisseld,
werd zijn vorige zitplaats nog bij dien naam genoemd en 't is niet
onmogelijk, dat deze inktvlek en Hiorth's geestigheid zullen blijven
voortleven, zoolang het Departement zal blijven; dat wil naar alle
waarschijnlijkheid zeggen: tot zeer kort vóór den dag van het laatste
oordeel.



XX.


Het was twee uur.

Delphin had de kamers in het huis van den minister gearrangeerd naar
den smaak, die, zooals hij beweerde, op de Tuilerieën gedurende het
tweede keizerrijk mode was geweest.

In het midden van het vertrek stonden geene meubelen, zoodat men zich
daar ongedwongen kon bewegen; doch in alle hoeken half verscholen
onder de zware gordijnen, waren fauteuils en tabouretten geplaatst,
waarom zich hoogstens drie of vier personen konden groepeeren.

Het was hem door zijne vroolijke invallen en door zijn talent, om
alles met smaak en naar den zin van mevrouw in te richten, gelukt
hare booze luim, ten minste gedeeltelijk, te verdrijven, en tevens
was de kamerheer al de door hem gewenschte berichten, aangaande het
plotselinge vertrek der door de natuur zoo stiefmoederlijk bedeelde
kinderen, te weten gekomen. In de eetzaal stond eene zoogenaamde
"koude tafel," gedekt,--een uitgezocht déjeuner met fijne wijnen en
champagne. Het plan was, dat de gasten niet op elkaar met het eten
zouden wachten, ongedwongen moest het toegaan, zoodat ieder die kwam
zich dadelijk bedienen kon. Het moest op deze wijze toegaan, want
allen hadden geen tijd lang te blijven:--de meesten hadden nog vóór
de komst van den koning het een en ander in orde te brengen. Men kon
niet met zekerheid zeggen, wanneer de gastheer zou verschijnen, want
hij had nog veel werk voor de borst en daarbij was Daniel, vertelde
mevrouw op vertrouwelijken toon aan Delphin, zeer slecht gehumeurd.

In de salons zag men langzamerhand verschijnen: militairen in groot
tenue, heeren ambtenaren in uniform, de voornaamsten der geestelijkheid
met stijve, gepijpte kragen en ordeteekenen, verder twee of drie
ministers en eenige eerzuchtige advocaten, die zich op de eerste
trede van de ladder bevonden.

De groothandelaar Falck-Olsen trad in zijn nieuwe uniform van de
"gele vereeniging," de salon binnen. "Ik heb de Champagne aan de
achterdeur laten bezorgen," fluisterde hij mevrouw toe, terwijl hij
haar de hand drukte.

Daarna zag hij links en rechts om zich heen, en aan ieder, dien hij
ontmoette, vroeg hij wanneer minister Bennecken zou komen. Eindelijk
stond hij vlak bij den kamerheer Delphin, die zijne fraaie uniform
zeer bewonderde.

"Gij ziet er uit als een zweedsch officier," zeide de kamerheer
tot hem.

De groothandelaar rammelde onder het gesprek telkens met zijnen sabel
en wierp ter sluiks eenen blik in den spiegel.

"Gij kunt niet half gelooven, beste kamerheer, in welke pijnlijke
verlegenheid ik geweest ben bij de keuze van een paard, want mijne
prachtige zwarte merrie is eigenlijk een koetspaard. Nu heb ik wel
een Isabella, een mooi dier met prachtige manen en zoo glad van huid
en rond van vormen, dat het een lust is het dier te zien--ik heb het
van een paardenopkooper van de Westkust gekocht--maar het ongeluk wil,
dat het dier een weinig klein is en--"

"Napoleon bereed altijd kleine paarden," zeide Delphin.

"Werkelijk!" riep de heer Falck-Olsen verheugd uit, "en denk eens,
de kolonel zwoer bij hoog en bij laag, dat mijn Isabella te goed was
voor het gele corps."

"Maar gij zult toch het mooie dier berijden," vroeg Delphin op eenen
toon, alsof hij 't een zaak van 't grootste gewicht beschouwde.

"Ja, ik neem mijn Isabella," antwoordde de groothandelaar op beslisten
toon.

Onder de laatst aangekomenen bevond zich de ambtman Hiorth van de
Westkust. Hij was kort geleden in de stad gekomen en het gerucht
wilde, dat hij den ouden Falbe zou vervangen, die afgetreden was,
na den--zelfs voor een noorsch minister--eerwaardigen ouderdom van
82 jaren te hebben bereikt.

Hiorth gaf zijn genoegen te kennen den kamerheer Delphin te ontmoeten,
die in vroegere jaren bij hem als jong advocaat werkzaam was geweest,
en hij verzocht de kamerheer hem aan dezen en genen der meest
invloedrijke lieden voor te stellen. In vele jaren was hij niet in
de hoofdstad geweest; velen waren hem dus onbekend.

Intusschen was hij spoedig weer op hoogte, want voor het meerendeel
droegen de gasten nog die half Duitsche uit den Deenschen tijd
ingevoerde namen, die volgens een geheimzinnig erfelijk recht eenige
vette landsposten aan zich verbinden. Niet alleen schijnen deze
heeren de namen en betrekkingen hunner vaderen te hebben geërfd,
maar zelfs in hun voorkomen hebben zij iets behouden, dat aan den
tijd van Frederik den Zesde herinnert: hetzelfde regelmatige, wel
gevormde profiel, hetzelfde kleine ronde hoofd, denzelfden stijven
hals en hetzelfde gelaat, door eenen korten, stoppeligen baard omgeven,
dat van voortdurende bescheidenheid getuigt.

Naar Delphins plan had het gezelschap zich in de hoeken en bij de
ramen in kleine groepjes verdeeld, terwijl men midden in de vertrekken
meest twee aan twee ging, anderen waren nog om de tafel geschaard of
met hunne borden in de andere kamers verdwenen. Om een rijzig mager
heer met een langen grijzen baard, een Noorsch beeldhouwer, die zijn
atelier in Stockholm had, hadden zich ook vele gasten verzameld.

Naar men zeide, was hij te Christiania gekomen om gedurende de
aanwezigheid van den koning, de belangstelling voor een nationaal
monument, waarvan hij eene schets ontworpen had, op te wekken.

Het was eene groep, die de vereeniging tusschen Noorwegen en
Zweden moest voorstellen; het plan bestond, het monument op de
Eidsvoldsmarkt vlak voor het Storthinggebouw te plaatsen. Hij had
de schets, verkleind en in potlood bij zich, en liet die aan hen,
die om hem heen stonden, zien.

De omstanders legden veel belangstelling aan den dag en prezen de
schets zeer, want allen waren genoeg met den loop der zaken bekend
om te begrijpen, dat, als men tot lid van het Comité werd benoemd,
men zeker op een ordeteeken kon rekenen.

De schets stelde Svea [10] voor als eene zittende vrouwelijke gestalte;
de eene hand rustte op een zwaard, terwijl de andere arm om den hals
van eenen kleinen knaap, die naast haar stond, geslagen was.

De kunstenaar vertelde, dat volgens het oorspronkelijke plan de knaap
op de knieën van de vrouwelijke figuur had moeten zitten, maar, daar
hij in aanmerking had genomen, hoe licht geraakt de Noren van natuur
zijn, had hij den knaap naast haar geplaatst, zoodat iedereen dadelijk
zien kon, dat de figuren denzelfden rang innamen. Om dezelfde reden had
hij den knaap een' grooten helm opgezet, die hem over de ooren zat,
en een groot slagzwaard rustte tegen zijnen schouder, hetgeen--half
humoristisch--moest uitdrukken, dat, zoo het noodig zijn mocht,
de kleine knaap zich de vijanden van het lijf zou kunnen houden.

Als een volleerd hoveling antwoordde de kunstenaar op al de indirecte
vragen, die hem aangaande de samenstelling van een comité werden
gedaan, dat de minister Bennecken aangeboden had, daarvoor te zorgen.

De kamerheer Delphin had den ambtman Hiorth aan een der voornaamste
predikanten uit de hoofdstad voorgesteld. Zij stonden bij een venster
te praten, maar, daar zij volstrekt niet met elkander bekend waren,
liep het gesprek over het verschil, dat er bestaat tusschen het leven
in eene stad en buiten, en over dergelijke algemeene onderwerpen.

Na een paar onbeduidende opmerkingen kreeg de ambtman gelegenheid
te zeggen: "Het verwondert mij dikwijls, dat er tegenwoordig zulke
valsche, scheeve voorstellingen over ons volk in de wereld in omloop
zijn. Ik moet er mij steeds over verbazen; want iemand in mijne
betrekking, die altijd te midden van het volk leeft, is meer dan iemand
anders in staat over de toestanden te oordeelen. Mijne dagelijksche
bezigheden brengen mij onophoudelijk met het zoogenaamde "Volk"
in aanraking; ik spreek den boer in zijne slechte en voorspoedige
dagen, ik ben bekend met zijne goede, zoowel als met zijne slechte
eigenschappen."

Hier viel zijn toehoorder hem haastig in de rede: "Gij denkt er juist
over als ik. Ik ben langer dan vijf jaar predikant in eene kleine
gemeente op het land geweest, en durf zeggen, ofschoon ik er mij in
het minst niet op wil beroemen, dat niet vele predikanten zooals ik
in en met het volk hebben geleefd, maar juist daarom schijnen mij die
moderne, hoogdravende phrasen, waarin men de boeren zoo ophemelt...."

"Ja, niet waar," zeide de ambtman tevreden: "deze beklagenswaardige
overschatting van het volk, is in den grond niets anders dan een
dekmantel voor verborgen eergierigheid...."

"En ongeloof," vulde de predikant aan. De beide heeren begrepen
elkander nu volkomen en zett'en het gesprek op een vertrouwelijken
fluisterenden toon voort.

De Redacteur Mortensen verscheen zeer laat. Hij behoorde tot de
weinigen, die nog geen ordelintje in het knoopsgat hadden. Aan de
familiare wijze, waarop hij dezen en genen groette, kon men evenwel
zien, dat hij een man was, die vasten grond onder de voeten had.

Hij was in werkelijkheid gedurende de laatste jaren, sedert hij
de Redactie van den "Waren Vriend des Volks," op zich had genomen,
een geheel ander mensch geworden. Zijn linnen was nu altijd hagelwit
en er lag in de wijze waarop hij zich presenteerde die voorzichtige
deftigheid, welke den vertegenwoordiger der pers zoo goed staat.

Delphin nam hem scherp op en kwam tot de conclusie, dat mijnheer de
Redacteur eene geheime conferentie met den minister moest hebben gehad.

Dit was ook het geval geweest.

In het begin was de toon van den minister vrij scherp geweest; hij
begreep niet dat zulk een verzuim, de stukken in den chaos betreffende,
had kunnen plaats hebben; Mortensen nam de vrijheid den minister in
de rede te vallen met aan te merken:

"Ja die Mo, Excellentie, schijnt niet recht meer te weten, wat hij
zeggen of zwijgen moet; hij begint onbruikbaar, zoo niet lastig
te worden. Hij gaat in de bureau's rond en vertelt allerlei rare
geheimzinnige histories aangaande eene zekere madam Gluncke, die...."

"Hm...." antwoordde de minister. "Ja gij hebt gelijk; reeds lang ben
ik ontevreden over hem, hij schijnt kindsch te worden."

De minister sloeg nu een geheel anderen toon aan en toen Mortensen
het vertrek verliet, straalde zijn bolbleek gezicht van innige
tevredenheid.

Er lag nog iets triomfeerends in zijne trekken, toen hij Delphin
naderende, vroeg: "Wilt gij zoo goed zijn mijnheer Delphin, mij aan
den ambtman Hiorth voor te stellen."

"Neen," antwoordde de kamerheer kortaf, terwijl hij voor den spiegel
staande, zijne Wasa-orde wat terecht schoof.

Mortensen beet zich van woede in de lip, doch zeide kalm: "De minister
heeft uitdrukkelijk zijnen wensch te kennen gegeven, dat ik u zulks
zou vragen."

Delphin haalde de schouders op, en bracht Mortensen naar de plaats,
waar de ambtman Hiorth stond te praten.

"Mijnheer de ambtman! Ik heb het bevel ontvangen u den commies
Mortensen voor te stellen"; na deze woorden gezegd te hebben, verdween
hij dadelijk.--Den geheelen tijd had hij getracht Hilda te ontmoeten,
in al de kamers had hij haar gezocht, maar nergens was zij te vinden.

Mortensen zwoer in stilte zich bij gelegenheid op den kamerheer over
deze behandeling te zullen wreken. Hij verklaarde in een paar woorden
aan den ambtman Hiorth, wie hij eigenlijk was, waarop zich terstond
een vriendelijke plooi op diens gezicht vertoonde.

Geruimen tijd spraken zij met elkander, en Mortensen haalde een klein
notitieboek voor den dag, waarin hij eenige biografische détails, die
den ambtman hem meedeelde, opteekende. Het gesprek liep daarna over
de vragen van den dag, en de ambtman drukte zijne verontwaardiging
zoowel als zijne bekommering uit over de zware, moeielijke tijden,
die men beleefde.

De Redacteur antwoordde geruststellend:

"Och, zoo lang ons land zich mag verheugen een' ambtenaarsstand te
bezitten als de onze...."

"Ja, ja, op de predikanten en rechters kunnen wij ons geheel verlaten,"
zeide de ambtman, terwijl hij beproefde de deftige handbeweging,
welke hij Bennecken had afgezien, te maken.

"En met mannen aan het roer van den staat, als de minister
Bennecken! o, daar komt hij!.... welk een man! iets eerbiedwekkends
omstraalt hem."

"Vindt gij niet, ambtman, dat hij in het oog vallend op Goethe
gelijkt."

"Ja, werkelijk, werkelijk!" mompelde deze.

De minister was door eene deur, waarvoor eene portière hing,
binnengekomen, zoo dat het gezelschap niet dadelijk bemerkte, dat de
gastheer zich onder de gasten bewoog.

Hij was in zijne ministerieële uniform gekleed; een menigte sterren en
kruisen versierden de borst, den driekanten steek hield hij onder den
arm en de handschoenen had hij in de hand. Met de rechterhand groette
hij naar weerskanten zijne gasten en ging glimlachend en het hoofd
een weinig naar achteren geworpen, met deftigen tred door de salons.

Hij gaf de hand aan een' zijner collega's en fluisterde hem eenige
woorden in, welke de andere met een vertrouwelijk glimlachje
beantwoordde. In de onmiddellijke nabijheid van den minister werd
het gesprek op gedempten toon gevoerd, allen hadden, terwijl zij
schijnbaar het gesprek voortzett'en, slechts oog voor den minister.

De groothandelaar Falck-Olsen, die eigenlijk een kwartier geleden
al in den zadel had moeten zitten, naderde nu ook zijne Excellentie,
niet als in vroegere dagen, toen hij gaarne aan een ieder wilde toonen
op welken vertrouwelijken voet hij met Bennecken stond, neen, nu was
op zijn gezicht de grootste dienstvaardigheid en eerbied te lezen.

De minister boog zich tot hem en de heer Falck-Olsen fluisterde hem in
't oor: "Ik neem de Isabella."

De voorname heer knikte toestemmend; als een koerier, die het hof met
gewichtige dépêches in den zak verlaat, ijlde de groothandelaar door
de salons; zijne sabel rinkelde en de spik-splinternieuwe uniform
glinsterde in de fraaie vertrekken, vriendelijk beschenen door de
vroolijke Meizon.

Onderwijl zette de minister zijne wandeling voort, hier een vriendelijk
woord zeggende, elders de een of andere instructie gevende.

"Ik heb eenen president voor uw Comité gevonden," zeide hij tot den
beeldhouwer, "den ambtman Hiorth."

"Hm!.... de heer, die daar ginds bij het raam staat," vroeg de
kunstenaar, die eenigszins door de keuze teleurgesteld was, maar als
welopgevoed man natuurlijk er niets van blijken liet, "maar wanneer
ik vragen mag, Excellentie, is deze heer niet een vreemdeling in
de hoofdstad?"

"Hij zal dit niet lang meer blijven," fluisterde de minister hem in.

"O, zoo.... ik begrijp!" antwoordde de andere en trok de wenkbrauwen
samen.

Nog bemerkte men, dat de minister ook de hand aan den ambtman Hiorth
reikte, welke eer hij, uitgenomen aan zijne collega's, niemand der
andere gasten had bewezen; nu scheen het aan geenen twijfel meer
onderhevig--Hiorth zou tot minister benoemd worden, te eerder omdat
de oude Falbe zijn ontslag had aangevraagd.

"Wij staan er juist over te praten, Redacteur Mortensen en ik, hoe
goed het toch is, dat wij in deze moeielijke tijden ons onbepaald
kunnen verlaten op de predikanten en de rechterlijke macht." De
ambtman zeide dit met eenige trotschheid.

"Of met andere woorden," antwoordde de minister, "dat de godsdienst
en de gerechtigheid op onze zijde zijn."

"Welk een man!" zeide op gedempten toon ambtman Hiorth, toen de
minister verder ging; onwillekeurig moest hij zijne uitdrukking met
die van den grooten staatsman vergelijken, en terwijl hij het raam
uitzag, voegde hij er bij: "och ja, veel wordt er toe vereischt zulk
eene betrekking goed te kunnen vervullen."

"Sta mij toe, min..... ambtman," viel Mortensen hem op zeer eerbiedigen
toon in de rede, "sta mij toe u op eene goede oude uitdrukking
opmerkzaam te maken, namelijk, dat God met het ambt ook het talent
en de kracht verleent, om het goed te vervullen."

"Dank, dank voor die woorden, waarde Redacteur," riep de ambtman uit,
en hij drukte hem met warmte de hand; "ja, gij hebt gelijk, alle
kracht komt van boven," en hij sloeg zijne oogen naar den helderen
blauwen lentehemel, die zich boven de daken welfde.

Nu begonnen de jonge ambtenaars, Hiorth en Bennecken, de
champagnekurken te laten knallen: hun was op dezen gewichtigen dag
opgedragen voor den wijn te zorgen.

De gasten gingen terug naar de eetzaal, waar de minister langzamerhand
de voornaamste van hen aan het boveneinde van de tafel verzamelde. Eene
plechtige stilte ontstond toen hij zijn glas ophief en aldus begon:

"Mijne heeren! wanneer ik mijnen blik over deze vergadering laat gaan,
zoo rijst bij mij onwillekeurig de vraag op: wat is het eigenlijk,
dat ons allen zoo vast samenbindt? Het is de gemeenschappelijke arbeid,
de gemeenschappelijke gehechtheid voor onzen verheven monarch!"

Mortensen, die achter een venstergordijn aanteekeningen maakte, moest
even lachen. Hij dacht aan de rede, die hij in deze zelfde zaal en
over hetzelfde onderwerp had gehouden, doch voor een ander publiek.

Vandaag nam de rede van den minister eene hoogere vlucht dan
gewoonlijk, inzonderheid schreef Mortensen zeer nauwkeurig het slot op.

"Ja, mijne heeren! Zooveel wordt er in onze dagen gesproken, dat de
tijd, dien wij beleven, een tijd van werken is; maar slechts weinigen
zijn er--en ik betreur zeer dat het zoo is--slechts weinigen zijn er,
zeg ik, die recht begrijpen, wat de ware arbeid is en wie eigenlijk
de ware arbeiders in het land zijn;.... Het zijn.... (de spreker
zag rond) die kring van mannen, die de orde hooger schatten, dan
hun eigen voordeel; die trouw en gehoorzaam verkleefd blijven aan
de onomstootelijke waarheden, die ons door onze vaderen in hunne
staatsinstellingen en in hun vroom geloof zijn nagelaten,.... die
de diep gewortelde overtuiging hebben, dat hetgeen in een tijd
van oplossing en verdeeldheid een' staat te zamen houdt, en eenen
sterken band bindt om het beste wat de natie bezit, uitgaat van
en zich concentreert in den heiligen persoon van den vorst. Mijne
heeren! God beware Zijne Majesteit, onzen geëerbiedigden Koning!"

"Leve de Koning!" gilde de overste kolonel-luitenant Grobs, en hierop
volgde een drievoudig hoera, dat de ruiten er van rinkelden; zelfs de
meest stijve bureaulisten schreeuwden, dat zij er blauw van zagen,
terwijl zij elkander zijdelings aankeken om te zien of ieder zijnen
plicht deed.

Toen de stilte wat hersteld was, kwam de bediende van den minister
haastig binnenloopen, en met eene diepe buiging overhandigde hij een
telegram op een zilveren presenteerblaadje.

De minister opende en las de dépêche; de grootste stilte heerschte
in de zaal. Niemand van het gezelschap durfde bijna ademhalen.

"Mijne heeren! binnen een half uur kunnen wij den Koninklijken
extratrein met den Koning verwachten."

Eene algemeene beweging ontstond: de minister hief even de hand
op--weder werd het doodstil.

"Mijne heeren!" zeide hij op plechtigen toon, "ieder op zijnen
post. Het oogenblik is ernstig; Zijne Majesteit verwacht, dat ieder
zijnen plicht doe!"

Na deze woorden geuit te hebben, groette hij het gezelschap vluchtig,
gaf den ambtman Hiorth een teeken hem te volgen, en verdween met
dezen door de kleine deur, waarvan de portière onhoorbaar toeviel.

In geestdriftvolle stemming namen de gasten afscheid, en Mortensen
schreef in zijn notitieboekje: Het was een van deze merkwaardige nooit
te vergeten oogenblikken, in welke men als het ware den polsslag der
wereldgeschiedenis voelt.

Mevrouw Bennecken had reeds vroeger de gasten verlaten. Al de
gemoedsbewegingen, gedurende den ganschen dag ondervonden, hadden
haar zoo geschokt, dat zij zich gekleed op haar bed had geworpen,
waarop zij in hevig snikken was uitgebarsten.

In de salons wandelde Delphin eenzaam heen en weer. Hij behoefde
eerst tegen het souper op het slot te verschijnen, en het was hem
onmogelijk het huis te verlaten zonder Hilda te hebben ontmoet. De
bedienden namen de tafel af, dronken den nog in de glazen en flesschen
aanwezige champagne en waren zeer vroolijk. Delphin kon dus onmogelijk
langer in de eetzaal en het aangrenzend vertrek blijven, en trok zich
in de verst afgelegen kamer terug ontevreden op zich zelf, weifelende
wat hem te doen stond, maar voelende dat het hem niet mogelijk was
heen te gaan, zonder haar gesproken te hebben. Eindelijk riep hij
een der dienstmeisjes en vroeg, waar juffrouw Hilda was.

"Juffrouw Hilda is op hare kamer bezig met pakken. Weet u niet, dat
de juffrouw van avond naar Amerika vertrekt," vroeg zij en hare mooie
oogen hadden van de Champagne een nog helderder glans gekregen.

Delphin, die door deze woorden onaangenaam getroffen werd, zeide
kortaf:

"Vraag juffrouw Bennecken uit mijnen naam, of zij de goedheid wil
hebben een oogenblik hier te komen; ik zou haar gaarne even willen
spreken."

Toen het dienstmeisje was weggegaan, bleef hij verschrikt voor den
spiegel staan. Wat had hij gedaan?

Wat wilde hij eigenlijk van haar? Was hij niet te ver gegaan? hoe
zou hij er zich weer uithelpen? En wenschte hij dit niet het meest?

Na verloop van eenige minuten kwam Hilda binnen. Aan hare oogen kon
men zien, dat zij geschreid had, maar toch lag er over haar gelaat
eene bijzondere kalmte. Delphin bemerkte dit dadelijk.

"Arme mama!" zeide zij, terwijl zij hem beide handen reikte; "het
is haar zoo zwaar gevallen zich met de gedachte vertrouwd te maken,
dat Johan en ik zulk eene verre reis gaan ondernemen. Ja, ik zelf
heb moeite te gelooven, dat zij door zal gaan."

Delphin vergat haar te antwoorden, zoo veranderd kwam zij hem
voor. Hare verlegenheid, bijna zou men het hebben kunnen noemen,
schuwheid was geheel verdwenen. In haar eenvoudig toilet zag zij er
zoo vastberaden en reisvaardig uit, en er was zoo iets zekers in hare
stem en in geheel haar voorkomen, dat het hem niet gelukken wilde
den half schertsenden, half beschermenden toon, waarop hij gewoonlijk
met haar sprak, aan te slaan.

Meer door de toon zijner stem, dan door de woorden, die hij sprak,
keek Hilda op. Hunne oogen ontmoetten elkander voor eene seconde en
er ontstond eene pauze.

"Er is niets, dat u terughoudt niet waar?" vroeg hij op bitteren toon.

"O ja, dat weet gij heel goed," luidde haar antwoord en hare oogen
vulden zich met tranen.

Hij zag haar van ter zijde aan; zoo als zij daar stond het hoofd wat
voorover gebogen, terwijl zij zenuwachtig met haren zakdoek speelde,
vroeg hij zich af, of zij dan werkelijk zoo leelijk was?

"En er is niets, dat u terughoudt?" Hij wist niet, dat hij dit reeds
had gevraagd.

"Waarom wilt gij mij het afscheid zwaarder maken, dan het reeds is,"
vroeg zij bijna onhoorbaar en begon te schreien. George Delphin ging
het vertrek een paar maal op en neer. Hij gevoelde, dat het leven
hem eene goede kans bood en dat het nu voor het laatst zou zijn. Al
het goede dat in hem was, trachtte hij te verzamelen, maar toen hij
voor haar stond, hief zij even het hoofd op, en zeide:

"Neen, ik wil niet meer schreien. Ik voel, dat een gelukkiger leven
mij daar wacht, dan mij ooit hier ten deel zou kunnen vallen. Vaarwel
kamerheer--hartelijk zeg ik u dank voor uwe vriendschap."

Zij reikte hem de hand en keek hem met de trouwe gazellen-oogen,
die vol tranen stonden, moedig aan. Op dit laatste oogenblik zag
hij dat zij schoon was--maar toen was het te laat. Zij verliet het
vertrek en liet de deur half open. Het leven, dat de bedienden in de
zaal maakten, drong weer tot hem door. Hij stond voor een oogenblik
roerloos, nam toen zijnen hoed en verliet het huis. Op de trap werd
hij ingehaald door den jongen Hiorth en door Bennecken, die juist
van den zolder kwamen. Met levensgevaar hadden zij eene vlag uit het
dakvenster gestoken.



XXI.


Het kostte heel wat tijd, eer Njaedel en Sechus het hospitaal,
waar Christine zich bevond, vonden en hadden zij niet bij toeval
den politie-agent Knudsen naar den weg gevraagd, dan had het kunnen
gebeuren, dat zij onverrichter zake aan boord hadden moeten gaan,
of wel tot laat in den avond de stad in alle richtingen hadden moeten
doorkruisen. Het was reeds bijna drie uur en iedereen stroomde naar
de Karel-Johanstraat om den optocht te zien, zoodat niemand tijd had
te blijven staan om inlichtingen te geven; de politie-agent Knudsen
evenwel, die gelukkig zijnen proeftijd had doorstaan, wees hun,
toen hij hoorde, wie zij zochten, den weg en zoo kwamen zij aan
het hospitaal.

In de poort ontmoetten zij eene der verpleegsters, die naar de stad
wilde gaan. De opperloods nam zijne pelsmuts af en zeide: "Wij komen
hier zekere madam Christine Mo bezoeken."

"Zij is van nacht gestorven," antwoordde zij gejaagd: zij had haast.

"Gaat die gang in de tweede deur links, zij zijn juist met haar
bezig." Schielijk liep zij verder en deed de poort achter zich dicht.

"Nu, nu, Njaedel, dat is misschien maar het best voor haar," zeide
de opperloods om hem wat te troosten, "kom meê, wij hebben hier niets
meer te doen."

"Ik wil haar lijk zien," antwoordde Njaedel, en liep de gang in.

Vóór de deur, die de ziekeverpleegster had aangewezen, bleven
zij staan; de deur stond aan, en zij hoorden in het vertrek luid
spreken. De opperloods stiet de deur open, Njaedel en hij traden
binnen.

Dicht bij het raam stonden eenige jonge studenten over iets wits, dat
op de tafel lag, heengebogen. Een klein man, met grijs haar en in zijne
hemdsmouwen stond het dichtst van allen bij dit witte voorwerp, terwijl
men eenen blanken voet tusschen twee der omstanders zag uitsteken.

"Nooit heb ik het zoo spoedig zien afloopen," zeide dokter Rohde,
tot een der professoren, die hij had uitgenoodigd bij de ontleding
tegenwoordig te zijn. Johan Bennecken had uitdrukkelijk verboden het
lijk naar de ontleedkamer in de universiteit te brengen.

"En zij was met dien schurk van een Mo getrouwd?" vroeg de professor,
"hoe gaat het met hem?"

"De ziekte is naar binnen geslagen en de hersens zijn aangedaan. Wat
wilt gij?" vroeg de dokter plotseling, toen hij de twee mannen in de
deur zag staan.

"Hier is haar vader," zeide de opperloods op Njaedel wijzende,
"die gaarne haar lijk wilde zien."

"Neen, neen, beste vriend, 't is beter dat gij zulks niet doet."

Maar Njaedel kwam dichter bij de tafel; de jonge studenten maakten
voor hem plaats, en de professor gaf aan een der studenten een teeken
een laken over haar te werpen. Door de haast waarmede dit geschiedde
werd het lijk slechts ten halve bedekt; het was zoo uitgeteerd, dat
het slechts vel en been leek. Het dikke roode haar hing verward over
het voorhoofd, de wangen waren geheel ingevallen; zij zag er uit als
eene oude vrouw.

"Dat is zij niet!" fluisterde de opperloods Njaedel in.

Maar toen streek Njaedel het haar van zijne gestorven dochter een
weinig op zijde en legde zijnen vinger op het litteeken, dat zij aan
een der slapen had.

"Kom, Njaedel, nu moesten wij maar gaan."

De opperloods was doodsbleek. Njaedel zag rond en toen hij den indruk
kreeg, dat al deze welgekleede heeren belangstelling in zijne dochter
hadden getoond, reikte hij hun één voor één zijne hand. Toen hij echter
bij den professor kwam, week deze eene schrede achteruit:.. "Neen,
neen, beste man.... ik kan.... het is mij onmogelijk u de hand
te reiken."

Nu eerst zag Njaedel het blanke mes in zijne hand. Op dit gezicht
rilde hij en hij verliet met den opperloods dadelijk het vertrek.

Toen zij weer op straat stonden, zag Sechus Njaedel uitvorschend aan;
hij bemerkte dat deze de vuisten balde, en dat zijne tanden knarsend
tegen elkaar sloegen.

"Hij zal mij daar rekenschap van moeten geven, Anders," mompelde
Njaedel.

"Och," zeide de opperloods ietwat bang, "laat je aan Anders niet
meer gelegen liggen. Wij reizen nu ver weg, laten wij eerst zien,
wat eten te krijgen, want ik heb honger als een wolf."

Maar Njaedel was niet van zijn plan af te brengen; de opperloods
wilde echter niet naar den weg vragen en zoo moest Njaedel zulks
zelf doen; de politie-agent, tot wien hij zich wendde, zeide hem,
waar de minister Bennecken woonde.

Eindelijk stonden zij vóór het huis.

Een vreeselijke strijd had er in Njaedel's binnenste plaats. Hij kon
niet gelooven, dat zijn broeder de schuld van al die ellende was, en
toch ook de gedachte niet van zich zetten, dat zulks wel het geval
was. Maar in toorn ontstak hij niet, neen, eene diepe smart drukte
hem ter neer, hij gevoelde er behoefte aan zijnen broeder te zien:
in zijn hart hoopte hij nog altijd, dat deze misschien zich van die
schuld zou kunnen vrijspreken.

Toen zij een paar treden waren afgegaan, zeide de opperloods: "Eéne
zaak moet gij mij beloven Njaedel, dat gij de hand niet aan hem zult
slaan, denk er aan dat hij je broeder is."

"Daar kunt gij u op verlaten," antwoordde Njaedel.

Anders was juist bezig zich te scheren.

Hij had het spiegeltje aan het vensterkozijn gehangen, zoodat het
volle daglicht, dat van de straat door het raam viel, hem bescheen. Met
eenen kant was hij klaar, maar de andere kant van zijn gezicht was nog
ingezeept. Toen hij zag, wie binnen kwamen, legde hij het scheermes
uit de hand, en een krampachtige trek verwrong zijn gezicht; spoedig
echter herstelde hij zich en de half idiote glimlach, die hem den
laatsten tijd eigen was geworden, vertoonde zich.

Hij stak zijnen broeder de hand toe. "Zoo ben je eindelijk gekomen
Njaedel.... daar hebt ge goed aan gedaan."

"Anders.... Anders!" riep Njaedel uit en met gebalde vuisten stond
hij dreigend voor hem.

"Wat heb je Christine aangedaan?"

Toen hij deze krachtvolle stem hoorde, scheen Anders als uit eene
verdooving te ontwaken. Van schrik kromp hij ineen en vluchtte in
den versten hoek van het vertrek. Zijn gezicht was bijna aschgrauw,
toen hij die dreigende vuisten aanstaarde.

Langzamerhand gelukte het hem met de grootste inspanning zijne zwakke
hersens tot denken te dwingen. De diepe vouwen, ontstaan door den
valschen glimlach, die hem zoo lang eigen was geweest, legden zich
opnieuw om den mond, en hij zeide op klagenden toon:

"Dat je het over je hart hebt kunnen krijgen Njaedel, zóó tegen je
broer te zijn, die altijd zoo zwak en ziekelijk is geweest. Weet
gij niet meer, hoe wij voor moeder heideplantjes gingen plukken,
daar op de hoogte?"

Njaedels armen vielen slap langs zijn lichaam.

Welke herinneringen bracht die zachte, klagende stem hem voor den
geest, dat geluid uit zijne kinderjaren, die stem van den broeder,
dien hij zoo had liefgehad!

"En weet je nog, wat moeder altijd zei," ging Anders voort, terwijl hij
zijn broeder geen oogenblik uit het oog verloor; "moeder zei altijd:
jij Njaedel bent een groote slungel, zei zij, maar Anders is fijn en
glad als een aal."

Njaedel knikte toestemmend. Anders had gelijk.

En zijne moeder, en de hut daar ginds in de bergen, en de hoogte met
de heideplantjes, die in den zonneschijn zulk een' heerlijken geur
verspreidden, alles stond op eens zoo klaar vóór hem; en te midden
van dit alles zag hij zijn broertje, bleek, zwak, hulpbehoevend,
die door hem over gevaarlijke plaatsen gedragen moest worden.

En al, wat tusschen dat verleden en dit tegenwoordige lag, smolt weg
als sneeuw voor de warme lentezon,--hij werd weer een kind, een groote,
linksche, goedhartige jongen, zooals hij altijd was geweest, en alle
toorn was in hem gebluscht, en toen hij wegging zeide hij slechts:
"Anders..... Anders..... dat had je niet moeten doen!"

Toen zij in de poort waren, zeide Sechus:

"'t Is maar goed, dat gij de hand niet aan hem geslagen hebt, gij
hadt hem als een suikerkrakeling aan stukken kunnen breken."

Njaedel's krachten waren gebroken, hij leunde tegen eenen muur en
snikte luid.

De opperloods liet hem zoo lang weenen als hij dacht, dat noodig was;
daarna trok hij hem zacht bij den arm mee, en Njaedel volgde gedwee
als een lam. Eindelijk traden zij bij een restaurant binnen. De
opperloods, die te Petersburg en te Kopenhagen was geweest, vond
zich hier spoedig te huis. Hij bestelde twee portiën beefsteak en
eene flesch bier. Juist toen zij aan de gedekte tafel wilden gaan
plaats nemen, dreunde het huis van de kanonschoten.

"De koning is aangekomen!" riep het meisje, dat bediende [11]. Zij
was in zeer slechten luim, omdat zij die twee boeren moest bedienen
in plaats van eventjes den optocht te zien.



XXII.


Het was buitengewoon heerlijk weer voor zóó vroeg in het voorjaar. De
namiddagzon schitterde in de ruiten, en wierp over het slotpark een
lichten sluier, waardoor het slot in al zijne schoonheid tegen den
prachtig gekleurden voorjaarshemel uitkwam. De dikke kruitdamp van
de saluutschoten, die te Akershus waren gelost, verspreidde zich,
de vlaggen wapperden overal feestelijk, en van alle kanten stroomde
het volk naar de Karel-Johanstraat, die langs de trottoirs reeds vol
menschen stond.

In de geopende ramen zaten of lagen de dames in de nieuwe
voorjaarstoiletten, de jonge heeren stonden achter hare stoelen en
waren geestig, of deden hun best het te zijn. Vóór het perron van
het station waren de politie-agenten ijverig bezig eene groote plaats
open te houden; "het gele Corps" stond reeds in al zijne pracht voor
het stationsgebouw; de groothandelaar Falck-Olsen zat stijf en deftig
op zijne Isabella, en keek naar het volk.

De trein, waarmee de Koning verwacht werd, kwam eindelijk aan en
men wachtte op het einde van de ceremoniën, die bij de ontvangst op
het perron gewoonlijk plaats vinden. Van de kade en uit alle kleine
straten waren de menschen bij het stationsgebouw saamgestroomd: zeelui,
sjouwers, vrouwen en werklieden.... een weinig voornaam publiek dus
om mee te beginnen.

Toen eene stem uit die menigte luidkeels riep: "Leve de
Koning! Hoera!" werden deze woorden slechts flauw door eenigen
herhaald. Eene doodsche, onaangename stilte heerschte, terwijl de
voorname heeren in de gereed staande rijtuigen stapten.

Voorop marcheerde het "gele corps," dan volgden de koninklijke
equipages; over de markt ging de stoet en door de nauwe passage bij
Dybwadgaarden. Hier en daar riep een getrouw burger uit al zijne macht
"Hoera!" maar de al te groote geestdrift van een' enkele scheen de
menigte te weerhouden de kreten te herhalen; zoo ging het den geheelen
tijd tot dat de optocht de kazerne van de brandweer voorbij was.

Toen ging het wat beter, en de Zweedsche heeren en het gevolg des
konings knikten elkander verheugd toe; bij de Akerstraat en bij de
Egermarkt werd het geroep meer algemeen.

De prachtige oprijlaan, die van het Storthing-gebouw naar het slot
voert, werd in al hare schoonheid beschenen door de vroolijke
voorjaarszon. De fraai uitgedoste gele ruiters in vollen draf,
het groote aantal rijtuigen, de prachtige uniformen, de talrijke
groepen van netgekleede personen, die een hoerageroep aanhieven--alles
verhoogde de feestelijke stemming, zoo dat nu werkelijk met geestdrift
het "leve de Koning!" werd geroepen. Toen de stoet voorbij was,
zagen allen, die op de Karel-Johanstraat stonden, naar het slot,
waar zij ruiters èn rijtuigen als een glinsterende slang de hoogte
zagen beklimmen, terwijl het stof, door de koninklijke equipages in
beweging gebracht, als eene goudgekleurde wolk omhoog steeg en zich
over het volk uitbreidde, alsof het dit wilde zegenen.

Het plein voor het Stations-gebouw was spoedig geheel verlaten,
want de meesten keerden naar hun werk terug. Niet allen evenwel:
eene menigte vrouwen en jongelieden volgden den stroom naar de stad,
zij waren eenmaal in eene feestelijke stemming en vonden, dat het
tot niets diende den arbeid weder te beginnen.

Het was zoo zacht in de lucht, en het weer was zoo mooi, en dan had men
gehoord, dat er eene illuminatie zou plaats hebben en meer dergelijks!

De koning had in den loop van den winter aan eene keelziekte geleden
en om zijn herstel te vieren hadden de studenten een' fakkeltocht
naar het slot geregeld, waar zij zouden zingen:


                "Hoor ons Svea! moeder van allen!"


Om dezelfde reden was er in "Tivoli" ook een "Groot Dankzeggings-Feest"
met declamatie en vuurwerk. Eene verbazende menschenmassa was des
avonds op de been inzonderheid in de buurt van "Tivoli;" en het
"Studenten-boschje." Het rook er naar slechte sigaren, versche aarde
en het pas ontsproten gras; nu en dan verspreidde zich de geur der
populieren, welker kleverige knoppen op het punt stonden open te
breken. Ministers en oud-ministers, militaire en civiele uniformen
reden naar het slot, waarvan de vensters hel verlicht waren, terwijl
de vlag op het dak, ten teeken dat de koning in de hoofdstad was,
scherp tegen den lichtgekleurden hemel afstak.

Maar daar, waar het vaartuig voor de landverhuizers geankerd lag,
werd hard gewerkt en geschreeuwd; er heerschte zulk eene verwarring,
dat eenige der emigranten op hunne kisten, die langs den waterkant
stonden, gingen zitten en hartstochtelijk begonnen te schreien.

Toen Njaedel en de opperloods aan de haven kwamen ontmoetten zij
hunnen vriend "den agent" maar hij riep, terwijl hij hen voorbij
stoof slechts: "all right!" hij baadde letterlijk in zijn zweet en
was zoo heesch, dat hij nauwelijks geluid kon geven.

Een paar sjouwers stonden vlak bij de loopplank van het vaartuig,
en toen Njaedel, achter den opperloods over de plank liep, zei de
een tot den ander: "Het is schande, dat die Amerikanen hier zulke
reusachtige kerels vandaan mogen halen."

Njaedel hoorde deze woorden en reikte den spreker de hand toe.

Maar de sjouwer, die wat wantrouwend van karakter was, vreesde dat
Njaedel niet veel goeds met hem in den zin had, en stak de hand naar
de krachtige vuist, die hem gereikt werd, niet uit; toen echter zijn
blik dien van Njaedel ontmoette, kreeg hij dadelijk vertrouwen in
hem, schudde hem de hand en zei op half beschaamden toon: "Ja, ja,
je weet zelf wel het best, waarom je zoo ver weggaat. Vaarwel en eene
voorspoedige reis!"

Aan boord was het leven en de verwarring nog grooter. De opperloods
zette zich met de kalmte van eenen philosoof op zijne kist voor zijne
kooi en liet de anderen schreeuwen, zooveel zij maar wilden. Njaedel
daarentegen kon niet rustig blijven zitten, toen hij al die zware
tonnen en balen aan boord zag brengen. Af en toe trad hij dichter
bij en hielp met de kracht van een "beer" een handje mee; toen de
matrozen hem verwonderd aanzagen, knikte hij hen toe en een glimlach
verhelderde zijn gelaat.

Ten laatste nam hij voor vast plaats bij het luik van het ruim en
daar de sjouwers juist met een heel zwaar stuk kwamen aanslepen,
riep de bemanning: "Laat de "beer" een handje helpen!"

Die woorden deden Njaedel goed: zij gaven hem het verloren
zelfvertrouwen terug en verdreven zijne sombere gedachten. Hij
voelde weer grooten lust met een recht zwaar werk te beginnen. Maar
laat op den avond, toen het werk gestaakt was, en de lieden afscheid
van elkander begonnen te nemen, werd hij "week als boter," zooals de
opperloods zeide. Hij had niemand vaarwel te zeggen, en daarom voelde
hij zich gedrongen allen de hand te drukken, die hem voorbij en naar
wal gingen.

De opperloods bemerkte spoedig, dat hij en Njaedel tot de armste
passagiers behoorden. De meeste andere landverhuizers waren welgezeten
boeren, die jaren lang gewerkt hadden met het doel naar Amerika te
gaan, wanneer zij geld genoeg hadden overgespaard. Anderen hadden
reisgeld gekregen van hunne familie aan gene zijde des oceaans, die
hun tevens het noodige geld voor de uitrusting had verschaft. Bij
alles wat zij deden, zag men, dat zij alles met bedaardheid hadden
overlegd. Groepsgewijze zaten zij op het tusschendek en haalden hunne
provisie, die zij voor den overtocht hadden meêgenomen, voor den dag,
terwijl zij de medepassagiers er van meedeelden. Zij hadden een open
oog voor alles, wat rondom hen voorviel; spraken op half luiden toon
tot elkaar, maakten gewillig plaats, wanneer zij in den weg zaten en
schenen aan niets anders te denken, dan goed en wel over te komen,
en de kinderen het best te beschermen.

Op het achterdek, (eerste kajuit), ging het levendiger toe. De
passagiers waren meest jonge menschen, die aan boord kwamen, gevolgd
van eene schaar vrienden, die ter eere van de vertrekkenden zongen
en leven maakten. Een welgekleed jong man werd zelfs stom dronken
aan boord gedragen en dadelijk naar de kooi gebracht.

Er waren onder hen eenige handelsreizigers, een bankroetier en een
misnoegd ingenieur, "die het ondankbare vaderland den rug toekeerde,"
zooals een zijner vrienden, met het afscheidsglas in de hand, in het
salon zeide--dadelijk nadat men aan boord was gekomen, had men een
afscheidsfeestje gearrangeerd.

Verder was er nog een verloopen student, die door de familie
weggezonden werd, en nog twee of drie andere half verloopen individuen
in nieuwe pakken, "die het dankbare vaderland wegzond," zooals de
student zich uitdrukte.

Tegen elf uur kwam dokter Bennecken met zijne zuster aan
boord. Zij waren alleen. De minister was op het slot, Alfred had
zich verontschuldigd en mevrouw lag ziek te bed. Toen zij begreep,
dat het met de reis ernst was, voelde zij toch iets, dat naar berouw
zweemde, want zij omhelsde Hilda heel lang en prevelde binnensmonds,
dat zij--Hilda--hare moeder moest vergeven, wanneer deze soms wat
onrechtvaardig tegen haar was geweest.

De twee "mislukten" verlieten het ouderlijke huis treurig gestemd
en Hilda leed aan zulk een hevige hoofdpijn, dat zij dadelijk naar
de dameskajuit ging, die haar geheel alleen gedurende den overtocht
ten dienste stond. Het rumoer in het salon werd minder naarmate het
gezelschap in meer sentimenteelen toestand kwam. De dokter ging op
het dek, en wandelde heen en weer.

Het was stil, helder weder, maar in het Zuidwesten vertoonden zich
donkere wolken, en spoedig zou het beginnen te regenen. Geen geluid
hoorde hij dan het geraas, dat in de machinekamer door het kolen
inscheppen veroorzaakt werd, en het geluid van zijne voetstappen.

Van tijd tot tijd voerde de wind het geknal van het vuurwerk naar het
vaartuig, dat op het "Dankzeggingsfeest" werd afgestoken, of drongen
eenige tonen van eene fanfare tot zijn oor door.

Raketten en het licht van bengaalsch vuur zag men over de daken der
huizen, en vóór dit geheel was uitgedoofd, wierp het nog een oogenblik
een lichtglans langs den hemel.

Johan Bennecken ging geruimen tijd op het halfdek heen en weer en
tuurde naar de stad, die hij zoo goed kende; naar de stad waarin
hij zijn leven had gesleten. De kleine ruimte, die zich tusschen het
vaartuig en de kade bevond, scheen hem een gapende afgrond te zijn,
waarin hij al zijne zorgen, al zijne teleurstellingen achterliet. En
toch was hij moedeloos. Duizenden herinneringen hadden hare kleine
scherpe klauwen in zijn gemoed gedrukt, en het deed pijn ze weg te
rukken.--Hij verwachtte niet veel van het leven aan de andere zijde
des Oceaans.

De trouwe vrienden beneden in het salon moesten eindelijk van boord
gaan, en zij plaatsten zich op de kade om een afscheidslied te
zingen. Doch dit plan kon niet tot uitvoering komen: zij waren al
te geroerd, en wandelden rustig naar stad. En stil werd het op het
vaartuig, en stil werd het in de stad, terwijl de machine als een
uit zijnen slaap gewekten reus zware zuchten slaakte.

Johan Bennecken zag op zijn horloge: het was half één. De regenwolken
zagen er dreigender en dreigender uit. Hij keek nog eenmaal om
zich heen als wilde hij, vóór hij naar beneden ging, het leven,
dat achter hem lag, beschouwen in het schoone vreedzame beeld van
den voorjaarsnacht.

Daar hoorde hij een rijtuig langs de kade rollen; het reed de
gaslantaarns voorbij en hield stil bij de Engelsche stoomboot. Een
heer met eenen steek op en in eenen mantel gehuld kwam er uit en
sprak een paar woorden met den koetsier.

Een oogenblik later hoorde Johan eene stem, die hij meende te kennen,
den Steward vragen waar Dokter Bennecken was.

"Hier.... wil iemand mij spreken," riep Johan van het halfdek.

De onbekende liep de trap op en de dokter herkende de kamerheer
George Delphin.

"Goeden avond, dokter. Gij denkt zeker, dat ik te veel gedronken
heb, wat ook eigenlijk het geval is. Ik ben in ongenade gevallen,
en heb door een goed glas wijn mijne smart verdoofd. Is uwe zuster
ook aan boord?"

"Ja, zij slaapt al, hoop ik."

"Kom, laat ons liever binnengaan," zeide Delphin en hij opende de
deur van de rookkamer. "Hier kunnen wij een afscheidsglas met elkaar
drinken. Gij hebt toch geenen slaap Dokter?"

"Neen, in het geheel niet," antwoordde Johan en hij draaide de lamp
wat op, "wilt gij eene sigaar rooken?"

"Ja, maar gaarne had ik wat te drinken."

De kamerheer deed zijn mantel af, en wierp zich in zijne met goud
geborduurde en met allerlei ordeteekenen bezaaide uniform op de
sofa. Johan Bennecken ging naar beneden om een flesch wijn te halen,
maar het eenige, wat de Steward zoo laat in den nacht kon vinden,
was whiskey en water.

De kamerheer verzekerde hem, dat dit zijne lievelingsdrank was, wat
werkelijk het geval scheen te zijn. Nadat hij een glas geledigd had,
zeide hij: "uwe zuster is dus aan boord?"

"Ja, ik hoop dat zij sedert lang slaapt," antwoordde Johan eenigszins
verbaasd.

"Dat gij de stad kunt verlaten... dokter, in zulk een interessanten
tijd als wij beleven! Hoor wat er is voorgevallen. Ten eerste:
de kamerheer George Delphin in ongenade gevallen, ten tweede: de
groothandelaar Falck-Olsen, wegens een Isabella-paard met een orde
gedecoreerd; ten derde: de assistent-commiezen Hiorth en Bennecken
tot kamerjonkers bevorderd--en de eerste daarbij verloofd...."

"Een beetje minder snel, s.v.p. Wie is verloofd, zegt gij?"

"Hiorth.... want toen zijn vader tot minister werd benoemd, nam zij
hem; ja, gij begrijpt wel, wie ik bedoel, zij..... de Isabella van
Falck-Olsen, Sophie heet zij, geloof ik. De andere..... die met dat
bolbleeke gezicht heeft haar engagement verbroken."

"Maar kamerheer, is het mogelijk," riep de dokter "alles draait mij
voor de oogen."

"Ja mij ook. Al het nieuws, dat ik opgedaan heb, komt uit den koker
van Mortensen, die niettegenstaande zijne lucifers, aan het hof
is voorgesteld geworden. O, wat benijd ik u, dokter, dat gij dien
geheelen rommel verlaat."

Op zijn gelaat lag plotseling zulk een slappe, oudachtige trek,
dat Johan oprecht medelijden met hem voelde. "Gij moest maar met ons
meegaan kamerheer."

"Ik ben immers in uniform."

Toen Johan op dit gezegde glimlachte, zeide hij.

"O, gij vondt dit zeker eene flauwe geestigheid. Neen beste vriend,
't was bittere ernst. Ziet gij, de met uniform bekleeden blijven
in dit land achter en nemen in aantal toe.... de in uniform
gedosten en de in lompen gehulden. De laatste rat, die het schip
zal verlaten, is zeker een directeur van een armenkamer. Dit is een
post der toekomst: "Koninklijk Noorsch opperstaatsarmendirecteur,"
met den rang en de uniform van een krijgscommissaris. Ik zou zelf
naar dien post gesolliciteerd hebben, zoo ik niet in ongenade was
gevallen. Buitendien," ging hij voort, en maakte een nieuw glas
gereed, "zoo ik het al zonder de stad kan redden, zoo kan de stad
het waarachtig niet zonder mij doen. Hoe zou het met de stakkers van
menschen gaan, die nu in die caricatuur van eene hoofdstad slapen,
als zij morgen wakker werden en de kamerheer misten. Want--ziet
gij, beste emigrant, wat ons eigenlijk pijnigt, dat is de twijfel,
de vrees, die wij koesteren, dat alles hier niet geheel, comme
il faut is.... niet volkomen zoo als alles op het vaste land,
en--dat kan men ook werkelijk niet van Mortensen met zijne lucifers
beweren. Maar dan heeft men gelukkig nog den kamerheer Delphin en
een paar anderen..... die de wereld hebben gezien, of ten minste
doen of zulks het geval is, en over alles kunnen praten; die alle
namen en bijnamen weten; die de kunst verstaan iedere ernstige zaak
door eene wending van de hand tot eene grappige te maken; die de
ingewikkelste zaken in zakformaat weten te brengen; die de questions
brûlantes van den dag samen vatten in vijf of zes bons mots, die ze
zich elk oogenblik herinneren en dadelijk bij de hand hebben; en die
ten laatste te midden van de meest onzinnige bureau-praatjes volkomen
op de hoogte zijn der dames-toiletten en met den grootsten ernst daar
over redeneeren. Ziet gij, dit zijn de onontbeerlijke personen voor de
hoofdstad! Ach!" riep hij plotseling uit en zijn hoofd viel op tafel:
"ik ben dit leven zoo moe, ik ben zoo moe van alles!"

Eensklaps lag er zoo iets ernstigs over den eleganten cavalier,
die met het hoofd tegen den arm geleund vóór hem zat, dat Johan
Bennecken begreep, dat deze woorden niet alleen aan den roes,
waarin hij verkeerde, toe te schrijven waren. Hij legde de hand op
zijnen schouder, en zei met oprechte deelneming: "luister naar mij
Delphin! Gij zijt niet gelukkig, evenmin als ik.... hier zijn gewis
niet vele gelukkige menschen aan boord. Maar kom,.... ga met ons mee,
hier moogt ge niet blijven."

De kamerheer beurde het hoofd op, zijn gelaat zag er weêr uit als in
vroegere dagen, de ironische glimlach zetelde er weêr:

"Gij doet mij levendig aan uwen vader denken.... diezelfde
woorden zeide hij een paar uren geleden, tot mij: "Het is werkelijk
noodzakelijk voor u, hier van daan te gaan," zei hij, en ik wil ook
zijnen raad volgen, ik wil solliciteeren naar de betrekking van chef
van de politie te Aalsund."

Johan Bennecken ging teleurgesteld een paar schreden achteruit:
deze woorden krenkten hem.

De kamerheer trok zijne overjas aan om weg te gaan, maar talmde
voortdurend; het scheen alsof hij nog iets zeggen wilde, maar niet
wist, hoe zich uit te drukken; de dokter vond zijn gedrag al vreemder
en vreemder. Eindelijk draaide hij zich op de loopplank even om,
en drukte innig de hand van den dokter, terwijl hij mompelde: "Groet
uwe zuster van mij, en zeg haar van mij.... zeg haar van mij...." de
laatste woorden waren onverstaanbaar, zij losten zich op in een geluid,
dat veel van snikken had. Toen ging hij spoedig naar wal en stapte
in het rijtuig, dat op hem wachtte.

De koetsier, die op den bok had zitten dutten, nam schielijk het dek
van de paarden af. De hemel was geheel bewolkt; een uur lang had het
reeds geregend.

De dokter tuurde naar het rijtuig en naar de lange schaduw, die
de pooten der paarden in de plassen op de straat maakten, wanneer
zij voorbij eene gaslantaarn kwamen. Dit was het laatste, wat hij
van de stad zag, toen hij zich naar kooi begaf. Vroeg in den morgen
lichtte het Engelsche vaartuig het anker. Het was reeds zes uur, vóór
alles gereed was en de machine begon te werken. Juist toen het schip
in de nabijheid van het grootste eiland van de Fjord was gekomen,
steeg er van den kant der vesting eene rookwolk op, en hoorde men
kanonschoten dreunen. Op het achtergedeelte van het schip vroeg
iedereen nieuwsgierig waar die saluutschoten toch voor dienden.

Johan Bennecken was zoo moede, dat hij er bijna niets van hoorde;
ook op het voordek bekommerde men er zich weinig over; men had daar
het gevoel, alsof men met het vaderland en zijne saluutschoten had
afgerekend.

En terwijl de een en twintig schoten plechtig over de stad dreunden,
dreef het vaartuig met de landverhuizers uit de Fjord, en de dikke
gele rook verborg de vesting aan aller oog, en verbreidde zich over
de daken der huizen in het grauwe regenachtige morgenuur.



XXIII.


De een en twintig kanonschoten verkondigden de bevolking dat de koning
naar Stockholm was teruggekeerd. Dit was genoeg voor de oppositie en
gretig maakte zij van de gelegenheid gebruik om in hare bladen met de
gewone onbeschaamdheid de regeering aan te vallen. De geheele pers kwam
in gisting; al de oude strijdvragen werden opgedolven, iedere partij
rukte met hare scheldwoorden aan, die, tot groot genot der abonnés,
als pluimballen heen en weer gekaatst door de lucht vlogen.

Niet bewogen door politieke stormen ging de ridder Falck-Olsen den
volgenden Zondag voor zijnen grooten spiegel op en neer. Mevrouw
zette het een en ander te recht, en met trotsch keek zij naar het
kleine ordelint.

"Hoor vrouwlief.... wij moeten op reis."

"Op reis? Waarom? Ben je nog niet tevreden? Nu is uwen lang
gekoesterden wensch vervuld."

"Och wat!--Één ordeteeken is maar eene eerste schrede."

"Wel, goede hemel," riep mevrouw min of meer uit haar humeur, "gij
meent nu wel op eens eene gewichtige persoonlijkheid te zijn geworden,
Ole Johan? Wanneer een ordeteeken slechts de eerste schrede is,
zoo wilde ik wel eens weten waaruit de tweede bestaat."

"Nog een ordeteeken," antwoordde haar man en hij verliet het salon. Men
had hem namelijk wijs gemaakt, dat de Duitsche vorsten, wanneer zij
aan eene badplaats vertoeven, altijd ordeteekenen mede nemen, en dat
het zeer gemakkelijk gaat, er een te krijgen.... inzonderheid wanneer
reeds een lintje op de borst prijkt.

De familie Falck-Olsen reisde dus naar Ems en een paar weken later
ontving Caroline Hjelm een' brief van Louise, waarin o. a. stond:
"Je kunt niet half gelooven, hoe heerlijk het voor mij is, des morgens
wakker te worden en niet meer aan Hans te moeten denken.

"Dat ik zoo dom kon zijn! Wij pasten volstrekt niet bij
elkander. Gisteren reden wij op ezels en een Engelschman, die ook van
de partij was (Papa zegt dat hij een Lord is), is er zoo stijf van,
dat hij nauwelijks kan zitten als andere menschen, maar een gedeelte
van zijne ruggegraat moet gebruiken."

Caroline was onvoorzichtig genoeg deze regels aan hare moeder voor
te lezen, en den volgenden dag zeide Mevrouw Hjelm tot neef Hans:
"Je hebt Louise Falck-Olsen juist beoordeeld. Het buitenland heeft
haar reeds in den grond bedorven."

Neef Hans zuchtte.

Anders de almachtige was werkelijk zwak van geest geworden.

Een paar dagen later veroorzaakte hij in het Departement een groot
schandaal, door dingen te vertellen, die niet verteld mochten
worden. De minister zag zich genoodzaakt krachtige maatregelen te
nemen en door bemiddeling van den Redacteur Mortensen gelukte het den
ouden trouwen dienaar bij zekere Madam Gluncke, die naaimeisjes hield,
onder dak te brengen.

Hier gevoelde hij zich zeer gelukkig. Toen men onderzocht, hoe het
met zijne geldzaken stond, kwam men tot de ontdekking, dat hij,
inzonderheid in de laatste jaren, groote sommen ja, onbegrijpelijke
groote sommen in de spaarbank had geplaatst. Nadat hij eenigen tijd
met de levenslustige meisjes in de naaischool van "Malle Bimbam" had
verkeerd, scheen hij weldra het Departement en wat daartoe behoorde,
vergeten te hebben.

Daarentegen werd hij een trouw bezoeker van de kerk... en plaatste
zich altijd aan den kant, waar de vrouwen zaten. Voor menige jonge
dame was het een stichtend genot den eerwaardigen grijsaard in haar
psalmboek den text van het gezang te laten volgen; men werd er bijna
van geroerd naar het bleeke gezicht en het sneeuw witte haar, dat in
lokjes op den jaskraag viel, te kijken.

Intusschen werd de pluimbal door de pers met eene woede, die bijna
aan razernij grensde, heen en weer geworpen en inzonderheid was de
oppositie zeer ijverig.

Eerst begreep men niet, wat de ambtman Hiorth eigenlijk in het
Ministerie moest doen, een man, dien niemand kende. Zoo ook werden
er toespelingen gemaakt op een vreeselijk schandaal, dat in het
Departement van den minister Bennecken moest hebben plaats gehad;
documenten moesten verdwenen zijn, geheime verbergplaatsen aan het
licht zijn gekomen, waarin de gewichtigste staatsstukken gestopt
werden, en eene menigte ontdekkingen van de bedenkelijkste soort
zijn gedaan.

De mondelinge geruchten, die in omloop kwamen, waren van erger soort;
er werd gefluisterd, dat de minister in zeer nauwe betrekking had
gestaan tot een zeer slecht ter naam en faam staande vrouw, eene
zekere madam Gluncke; buitendien wist de geheele stad, dat twee der
kinderen van de familie, na eene hevige familie-scène, hals over kop
naar Amerika waren vertrokken.

Maar waar toch Anders, de almachtige gebleven was, met dit vraagstuk
hield men zich het meest bezig.

De minister droeg zijn hoofd nog een weinig hooger dan gewoonlijk, en
dezelfde genadige glimlach plooide zich om zijnen mond, wanneer hij
op straat de voorbijgangers groette. Niettegenstaande het volkomen
kalme uitzicht van den minister allen in het Departement zou hebben
moeten tevreden stellen, steeg de ongerustheid meer en meer.

Iederen morgen zag men met verlangen uit naar den "Waren Vriend des
Volks," maar deze bewaarde het stilzwijgen; geen heftig hoofdartikel,
dat den mond der schreeuwers kon stoppen en de gemoederen tot bedaren
kon brengen, verscheen.

"Maar nu wordt het toch waarachtig tijd, dat Mortensen de zaak
aangrijpt;" riep de commies Orseth uit en zijne vuist viel hard op
de tafel.

"Ja voor den d..... dat moet hij;" herhaalde de kamerjonker Hiorth,
die, nu hij zoo hoog was gestegen, zich verbeeldde ook wat te zeggen
te hebben. En het geheele Departement was het eens, dat Mortensen
nu wat doen moest. Allen verkeerden in eene gespannen en heftige
stemming, toen de Redacteur binnenkwam en het nog vochtige nieuwsblad
op tafel wierp.

Hiorth greep de courant en las: "Geruchten-uitstrooiers en
Intriganten."

"Eindelijk!" eene doodsche stilte ontstond, toen hij begon te lezen.

Eerst werd de aandacht van de lezers gevestigd, op het gebrek aan
wapenen der oppositie, nu zij zich liet verleiden, in politieke
quaestiën, geruchten en oudewijvenpraat te mengen. Daarna werd onder
de aandacht gebracht, dat de voor het oogenblik bestaande politieke
toestand ieder welgezind en verlicht burger tot tevredenheid moest
stemmen.

"Dat intusschen," las Hiorth verder, maar de Redacteur trok hem de
courant uit de hand: "laat mij lezen!".... "dat intusschen eene zoo
alledaagsche zaak, als het ontslag van eenen bejaarden conciërge aan
het Departement tot zulke artikelen vol schandalen aanleiding kan
geven, is, op zich zelf genomen, een teeken des tijds, dat waard
is ad notam te nemen. Want achter dit.... achter deze gehuichelde
belangstelling voor de minste bijzonderheden van het Staatsbestuur
ligt heel iets anders, iets dat iederen dag meer en meer veld bij
ons wint, iets dat wij van den aanvang, van den wortel af, ernstig
moeten trachten uit te roeien, indien wij willen verhinderen, dat er
schadelijke vruchten aan rijpen voor onze maatschappij. Het is de
ingewortelde haat, die alle lage karakters, alle slechts ten halve
ontwikkelden tegen alle autoriteiten, tegen allen, die geestelijk boven
hen staan, voeden; een haat die zich openbaart tegen de van God over
ons gestelde Overheid, en die, terwijl hij aan het schandelijkste
ongeloof de hand reikt, tot in de heiligste schuilhoeken van het
familieleven doordringt, met het verhevenste den spot drijft, en
dreigt onze maatschappij geheel ten onder te brengen, ons tot de
wildste anarchie te voeren. Zekerlijk zijn er velen onder ons, die
zich geruststellen met de gedachte, dat de Noorsche ambtenaarsstand
zich aan dergelijke uitvallen niet zal storen--en met recht. Maar toch
beschouwen wij het als onzen plicht den vinger op deze wondeplek te
leggen, want hier begint een gevaar, waardoor de geheele maatschappij
wordt bedreigd. Eene grens moet er gesteld worden aan de al meer en
meer toenemende onbeschaamdheid, die in woorden en geschrift zich het
recht aanmatigt te oordeelen over hetgeen, naar de verordeningen Gods
en der menschen, boven hun oordeel verheven is; en zoo dit niet door
gemeenschappelijke krachtsinspanning van alle burgers geschiedt, zoo
zullen wij spoedig van het ergerniswekkende schouwspel getuige zijn,
dat eene oproerig gestemde menigte openlijk de wetten trotseert en
met de handhavers der wet den spot drijft. Laat ons daarom waakzaam
zijn en acht geven op de teekenen des tijds.

Niet dat wij eenige vrees koesteren, neen Goddank! Zoowel in onzen
verhevenen monarch, als in de vereeniging met ons broedervolk
en werkelijk niet het minst van allen in den sterken kring van
intelligente, begaafde staatslieden en ambtenaars, die zoolang onze
maatschappij met hunne krachten bijgestaan hebben en die aan de dagen
van voorheen getrouw zullen blijven--in alle dezen hebben wij te
goede waarborgen, dan dat er reden zou kunnen bestaan eenige vrees
te koesteren. Maar--wij herhalen het--laat ons waakzaam zijn en op
de teekenen des tijds acht geven. Booze, het licht schuwende machten
staan in onze maatschappij op den loer; laat het volle daglicht maar
eens op hen vallen en als booze geesten zullen zij terugvliegen naar
de duisternis, die hen geboren deed worden."

Een groot gejubel ontstond er onder de hoorders, toen Mortensen had
geëindigd. Orseth wreef zich vergenoegd de handen en riep: "Kijk,
dat is ferm--heel ferm gezegd. Hebt gij er naar geluisterd Hansen,
dat was ook wat voor u!"

De oude Hansen boog zich wat verder over den hoop papieren, die voor
hem lag.

Al de anderen voelden zich als van eenen zwaren last ontheven. Het
schandaal was tot eene kleinigheid teruggebracht en den schreeuwers
was een goed pak toegediend.

Mortensen zag den kring, die zich om hem heen had gevormd, rond
en zeide: "Ja.... nu ziet gij eens, kereltjes, wat gij zonder mij
waart! Bestaat er iets zoo zegenrijk voor een land als eene verlichte,
waarheidlievende en rechtvaardig gezinde pers?"

Toen Mortensen deze woorden zeide, had de dubbelzinnige glimlach,
die hem meestal eigen was, om zijne lippen gespeeld; men was er
nooit van verzekerd, of hij oprecht meende, wat hij zeide, dan of
het satirisch bedoeld was.

Maar thans lachte niemand, want op dit oogenblik gevoelden allen,
dat Mortensen gelijk had.


                                 EINDE.



AANTEEKENINGEN


[1] Een overheidspersoon in eene kleine gemeente. (Vert.)

[2] De ambtman van het district woont altijd de zittingen bij, welke
de rechtbank van tijd tot tijd op het land houdt. (Vert.)

[3] Komlene beteekent in het Noorsch een hoop steenen, die de plaats
aanduiden waar de asch van een Noorsch zeekoning of held in eene urn
begraven is. Deze urnen werden altijd zeer dicht naast elkaar in de
aarde begraven, vooral geschiedde dit, wanneer de overledenen tot ééne
familie behoorden, of ook wanneer de begraafplaats in den smaak viel.

Njàa is zulk eene oude begraafplaats, waar de asch van eene talrijke
familie is begraven. De steenhoopen zien er zeer klein en onaanzienlijk
uit, wijl de leden dezer familie maar tot het volk behoorden,
die er zich niet aan gelegen lieten liggen groote steenhoopen op
te richten voor hunne dooden. Iets ironisch ligt er in de woorden:
"Vele en kleine als de Komlene te Njàa."

Het is hier Kiellands bedoeling de onwetendheid van de geleerden een
weinig te geeselen, en daarom laat hij den rechter vragen, wat het
beteekent en den advocaat antwoorden, dat het een soort pannekoeken
van aardappelenmeel is. (Vert.)

[4] In het Noorden oefenen zich de gepromoveerden in de praktijk,
als assistenten bij rechters of advocaten.

[5] In Noorwegen heeft een minister den titel van staatsraad. (Vert.)

[6] Dezen naam geeft men in het Noorden aan getrouwde dames, die niet
op den titel van Mevrouw aanspraak kunnen maken. (Vert.)

[7] In Scandinavië is het nog zeer de gewoonte in den derden persoon,
in plaats van den tweeden iemand aan te spreken, en wordt het laatste
als te familiaar aangezien. In de laatste jaren is men echter begonnen
ni (gij) te zeggen, doch de ouderen van dagen, in de steden minder,
zijn er echter nog op tegen.

[8] Op groote partijen is het in Scandinavië, de gewoonte dat men
niet aan de tafel gaat zitten; ieder gaat naar de tafel toe, bedient
zich van wat hij verkiest en maakt dan plaats voor anderen. (Vert.)

[9] Het komt mogelijk vreemd voor, dat een minister in den zomer zoo
weinig overeenkomstig zijnen stand zou wonen, doch in het Noorden
behelpen ook voorname familiën zich gedurende dit jaargetijde, want
men is zelden binnen's huis. (Vert.)

[10] Zweden.

[11] In Scandinavië heeft men in vele restaurants geene kellners,
maar jonge meisjes bedienen de gasten: vooral is zulks het geval in
kleinere hotels. (Vert.)





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Arbeiders - Roman" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home