Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Zakflora voor Suriname [Deel I] - Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem No. 47.
Author: Pulle, A.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Zakflora voor Suriname [Deel I] - Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem No. 47." ***


                            BULLETIN VAN HET
                      Koloniaal Museum te Haarlem

                                 No. 47

                               JUNI--1911

                                INHOUD:

                  Zakflora voor Suriname, 1e gedeelte

                                  DOOR

                             Dr. A. PULLE,

              Lector aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.



                 Tweede Uitgave van het Van Eedenfonds.
               Druk van J. H. DE BUSSY--Amsterdam--1911.

                                                             Prijs f 1.--



          Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem No. 47.

                         ZAKFLORA VOOR SURINAME

                                DEEL I.

    TABELLEN TOT HET DETERMINEEREN VAN DE FAMILIES EN GESLACHTEN DER
  WILDGROEIENDE EN GEKWEEKTE VAATKRYPTOGAMEN EN PHANEROGAMEN, DIE TOT
                    NU TOE VOOR SURINAME BEKEND ZIJN



                                  DOOR

                             Dr. A. PULLE,

              Lector aan de Rijks-Universiteit te Utrecht.



                 Tweede Uitgave van het Van Eedenfonds.



INLEIDING.


Indien het waar is, dat een zakflora van een land eerst dan mag
samengesteld worden, wanneer de flora zelf in haar geheelen omvang
bekend is, dan komt de verschijning van het hier volgende werk
stellig meerdere tientallen van jaren te vroeg. Ondanks de groote
massa planten, die in de laatste 11 jaar in Suriname verzameld zijn,
en die, gevoegd bij de oudere collecties van Focke, Hostmann, Kappler,
Splitgerber, Kegel en Wullschlägel stellig wel een globaal overzicht
geven van Suriname's flora, is er toch voorloopig nog geen sprake van,
dat men de soorten van Vaatkryptogamen en hoogere planten, die in
Suriname voorkomen, ook slechts bij benadering zou kennen. Daarvoor
is het land te groot en, vooral het oerwoud, nog te weinig doorzocht,
zooals ten duidelijkste is gebleken uit de collecties die door de
ambtenaren van het Boschbeheer in de laatste jaren verzameld zijn,
en die voornamelijk op de boomen betrekking hebben. Hierbij kwamen
zooveel nieuwe soorten voor den dag, dat een flora in den zin, zooals
men die voor Europeesche landen kent, voorloopig nog tot de vrome
wenschen zal blijven behooren.

De zaak wordt echter anders, wanneer men zich beperkt tot de families
en geslachten van de Vaatkryptogamen en Phanerogamen. Stellig geldt
ook hier het bezwaar, dat er nog plantengeslachten en misschien zelfs
een enkele plantenfamilie in Suriname voorkomt, wier voorkomen tot
nu toe niet aangetoond was, maar dat aantal zal zeker niet bijzonder
groot, en in de buurt van Paramaribo, waar dit boekje toch het meest
gebruikt zal worden, stellig al zeer gering zijn.

Zooals uit den titel blijkt, zijn er nog andere plannen hangende. Het
is waarschijnlijk niet onmogelijk om bij voldoende beperking van
het te onderzoeken gebied, ook de soorten binnen afzienbaren tijd
te behandelen. Het hier bedoelde kleinere gebied zal uit den aard
der zaak de omtrek van Paramaribo zijn, het secundaire bosch in de
nabijheid van de stad, de rivieroevers, enkele deelen van de savannen,
de randen der wegen, de tuinen en plantages. De schrijver hoopt,
met den steun van de commissie voor het van Eedenfonds binnen enkele
jaren gedurende eenige maanden in de kolonie te vertoeven, om daar
het materiaal te verzamelen voor het tweede deel van deze zakflora.

Het zal echter een ieder duidelijk zijn, dat het onmogelijk is, in
enkele maanden een gebied, zelfs met de boven aangegeven beperking,
zoodanig te doorzoeken, dat men geen plant overslaat. Daarbij komt
nog dat een groot deel van de planten niet zullen bloeien in den tijd
dat de schrijver in de kolonie is. Stelt men dus in Suriname prijs op
de verschijning van een zakflora in den hierboven genoemden vorm, dan
zullen eenige van de bewoners daaraan dienen mee te helpen door reeds
thans planten te gaan verzamelen en deze op te zenden. Hierin ligt
nu ook de verklaring van het verschijnen dezer flora in twee deelen;
immers wie zich interesseert voor den plantengroei, kan zich thans
met behulp van achterstaande tabellen reeds eenigszins op de hoogte
stellen van de vormen, en zich zoo het verzamelen tot een aangenamer
bezigheid maken, dan wanneer hij planten zou bijeenbrengen, van wier
namen hij voorloopig niets te weten kan komen.

Met dit doel is hierachter een hoofdstuk opgenomen, dat uitvoerig
uiteenzet, op welke wijze men bij het verzamelen de beste resultaten
kan verkrijgen, en waarop men in het bijzonder te letten heeft.

Bij het samenstellen van dit eerste deel heeft de schrijver getracht
zooveel mogelijk die kenmerken der planten op den voorgrond te brengen,
die met het bloote oog of met een goede loupe kunnen waargenomen
worden; kenmerken als b.v. het aantal zaadknoppen in het vruchtbeginsel
zijn weggelaten, tenzij werkelijk geen andere verschillen bestaan
tusschen verwante geslachten, zooals dat b.v. bij de Rubiaceae het
geval is. Ook zijn de kenmerken van vruchten zooveel mogelijk vermeden,
omdat men aan de bloeiende plant in den regel niet tegelijk de vruchten
vindt. Men lette er bij het determineeren der families echter op, dat
de kenmerken met het oog op de plaatsruimte niet uitvoerig opgenoemd
zijn, zoodat men goed doet, ter contrôle de familie-kenmerken na te
zien, die aan het hoofd van elke familie opgegeven staan.

Voor de indeeling is tot grondslag aangenomen het systeem van Engler,
zooals het in de laatst verschenen Syllabus der Pflanzenfamilien,
VIIde druk, 1909, is gepubliceerd. De families hebben alle het nummer
van de lijst, die ten grondslag ligt aan het eveneens door Engler
uitgegeven werk Das Pflanzenreich. Ter verduidelijking is vóór
de tabellen (pg. 19-23) een overzicht van het systeem van Engler
opgenomen, voor zoover het de vaat-kryptogamen en hoogere planten
betreft met de indeeling van de klassen, orden en families. Hierbij
zijn de families, die in Suriname voorkomen met een vettere letter
gedrukt. Daar de kryptogamen niet in de nummering zijn opgenomen, zijn
de in Suriname voorkomende families met een Romeinsch cijfer aangeduid.

De namen der geslachten zijn in hoofdzaak dezelfde, als voorkomen
in schrijvers Enumeration of the vascular plants known from Surinam
together with their distribution and synonymy, 1906. Waar thans een
andere gekozen is, is de naam, waaronder de plant in de Enumeration
voorkomt, cursief toegevoegd. Men zal bemerken dat die gevallen zeer
zeldzaam zijn.

Het zal wel blijken, dat dit eerste deel van de flora de grootste
leemten vertoont op het punt van gekweekte planten. Dat vindt hierin
zijn oorzaak dat de schrijver tot nu toe slechts een zeer beperkt
aantal gekweekte planten uit Suriname ontving en de verzamelaars
der laatste jaren bijna uitsluitend planten meebrachten, die in het
wild voorkomen. Die leemten zullen echter in het tweede deel zooveel
mogelijk aangevuld worden, waartoe men ook weer door het toezenden
van exemplaren veel kan bijdragen.

Een groote moeielijkheid hebben de inlandsche namen opgeleverd. Uit
den aard der zaak hebben slechts de soorten inlandsche namen. Het
blijkt echter spoedig dat soorten van hetzelfde geslacht vaak niet
behoorlijk onderscheiden worden, zoodat een inlandsche naam in dat
geval voor het geheele geslacht kan gelden. Ook wanneer slechts één
soort van het geslacht in Suriname voorkomt is de inlandsche naam
bruikbaar. Alleen in de genoemde gevallen zijn de volksnamen bij
de geslachten geplaatst; alle andere namen zijn weggelaten. Men zal
echter aan het slot der determineer-tabellen, vóór het register een
lijst vinden van alfabetisch gerangschikte volksnamen, waarachter het
plantengeslacht vermeld is, waartoe ze behooren. Zooals reeds vaker is
opgemerkt, moet men deze lijst met eenige voorzichtigheid gebruiken,
en moet men steeds met de geslachtsbeschrijving controleeren of
de plant werkelijk dezelfde is die in de lijst achter de volksnaam
staat. Juist het opnemen van die lijst zal, naar schrijver hoopt,
kunnen leiden tot een grondiger kennis van de volksnamen in de Kolonie
en vele foutieve opgaven uit de litteratuur doen verdwijnen.



WENKEN VOOR HET VERZAMELEN VAN PLANTEN.


§ 1. Algemeene regels.

Ieder, die in Suriname planten verzamelen wil, die bruikbaar zijn
voor een nader botanisch onderzoek heeft zich te houden aan de
volgende grondregels:

1o. Te zorgen dat hij overal, alles en zoo volledig mogelijk
verzamelt. Overal, dat wil zeggen, ook in deelen van de Kolonie, die
schijnbaar reeds vaak doorzocht zijn; men diene nooit te vergeten,
dat, al verzamelt men geen nieuwe soorten, het materiaal toch in
zooverre van belang kan zijn dat het voorkomen van bepaalde soorten
in de streek, waar men verzamelt, aangetoond wordt; belangrijke
planten-geografische kwesties kunnen hierdoor opgelost worden. Verder
verzamele men alles, dus niet alleen fraai bloeiende en in het oog
vallende planten, doch ook kleinere vormen met moeielijk zichtbare
bloemen; varens en mossen mogen evenmin vergeten worden en onder de
wieren en schimmels worden vaak nog de meest interessante en vreemde
vormen aangetroffen. Men verzamele verder zoo volledig mogelijk,
d. w. z. men lette erop dat de plant, die men verzamelt, zoo mogelijk
bladeren, stengel, wortel, bloemen en vruchten bezit. Takken met
bladeren alleen zijn in den regel geheel waardeloos, evenals varens en
mossen zonder sporenhoopjes of sporenkapsels. Verzamel zoo mogelijk
meerdere exemplaren van één plant, opdat, wanneer de soort bijzonder
zeldzaam of nieuw mocht zijn, de ontvanger exemplaren aan andere
botanici kan afstaan of met hen ruilen.

2o. Verzamel liever weinig en dan goed, dan veel en slecht.

3o. Tracht bij gebrek aan tijd ten minste gemakkelijk te conserveeren
planten bij elkaar te krijgen, zooals mossen en varens, die weinig
zorg vereischen bij het conserveeren.



§ 2. Gereedschappen voor het verzamelen van planten.

Hij die weinig verzamelt kan zich met de bekende botaniseerbus
behelpen. Deze heeft echter het nadeel, dat zij in den regel te
klein is en slechts een beperkt aantal exemplaren kan bevatten. Zij
is dus alleen te gebruiken bij zeer kleine tochten of in plantenarme
gebieden. In Suriname is de botaniseerbus in den regel onbruikbaar. In
de warme met waterdamp verzadigde ruimte gaan de bladeren spoedig
afvallen, evenals de bloemen en vruchten; deze vermengen zich met
elkaar op den bodem van de bus en geven tot de grootste verwarring
aanleiding. Beter late men zich een of meer portefeuilles maken van
stevig karton, van buiten en binnen met een waterdichte stof (zeildoek)
bekleed, welke eenige centimeters grooter is dan het formaat van het
papier dat men gebruikt. Een van deze portefeuilles gebruikt men als
verzamelportefeuille, de andere wordt alleen gebruikt om er meer papier
in te bergen, en moet dus door iemand anders gedragen worden. Men
snijdt nu van de plant, die men verzamelen wil, een stuk af van de
grootte van het papier en legt dat tusschen een van de dubbele vellen
in de verzamelportefeuille. Het gemakkelijkst is deze te sluiten met
een breed stuk elastiek dat overlangs de portefeuille dichthoudt. Men
zorge dat de plant zoo vlak mogelijk uitgespreid wordt, zonder daaraan
al te overdreven en tijdroovende zorg te besteden. Is het papier in de
verzamelportefeuille gebruikt, dan kan men een deel van de planten doen
overgaan in de andere. Het spreekt vanzelf dat men op kleinere tochten
ook met slechts één portefeuille kan uitgaan. Voor het uitgraven van
kleine planten kan men gebruik maken van een plantenschopje, waarbij
men dient te zorgen, dat men het onderaardsche deel niet stukstoot of
afsnijdt. Vooral bij planten met knollen en lange wortelstokken, doch
ook bij parasieten, die op wortels van andere planten vastzitten is het
van belang, dat het uitgraven met de meeste voorzichtigheid geschiedt.

Een goed zakmes is natuurlijk een eerste vereischte. Indien men
veel van uit een boot langs de rivieroevers verzamelt kan een
z.g. plantenschaar goede diensten bewijzen. Men bevestige deze op een
langen stok, en trekke de schaar met een touw dicht. Gemakkelijk is
het, wanneer men de stok zóó laat maken, dat men hem naar willekeur
kan verlengen door van bussen voorziene verlengstukken.

Om goede exemplaren te verkrijgen, dient men nog het volgende in het
oog te houden.

Kleinere kruidachtige of overblijvende planten, die niet hooger zijn
dan eenige decimeters, verzamele men in hun geheel, doch met den
wortel erbij.

Van hoogere kruiden of overblijvende planten, moet men in ieder
geval het bovenste, bloeiende deel nemen, en verder een stuk met
bladeren van het onderste deel van den stengel; van heesters of
boomen zijn bloeiende of vruchtdragende takken noodig. Stukken
schors, knoppen etc. kunnen erbij gevoegd worden, doch zijn niet
noodzakelijk. Klimplanten verzamele men liefst met het voorwerp dat
omklemd wordt, wanneer dit tenminste niet te groot is. Van planten met
bijzonder groote bladeren kan in sommige omstandigheden het geheele
blad opgevouwen worden, totdat het de grootte van het papier niet
meer overschrijdt. Tusschen de plaatsen waar deelen van het blad
elkaar raken, legt men stukken papier.

Vindt men planten die alleen bloeien, dan lette men vooral op in
de nabijheid staande exemplaren of men daaraan geen vruchten kan
vinden. Wanneer men in de gelegenheid is, een plaats meermalen te
bezoeken, dan is het merken van een plant aan te bevelen, opdat
men bij een andere gelegenheid van hetzelfde exemplaar vruchten kan
verzamelen. Zooveel mogelijk verzamele men bloemen en vruchten van
hetzelfde exemplaar.

Parasieten worden steeds verzameld met de plant waarop ze voorkomen.

Niet bloeiende planten (varens, mossen etc. natuurlijk uitgezonderd)
moeten niet verzameld worden; zulk materiaal kan alleen eenige waarde
hebben, wanneer men de volksnamen en het gebruik ervan aanteekent. Ook
enkele vruchten en bloemen hebben in het algemeen geen waarde voor
de wetenschap.



Bij het verzamelen moet men er verder op letten, dat alle onnoodige
ballast zooveel mogelijk vermeden wordt. Dikke zoden, zooals veel
bij grassen voorkomt, snijdt men door twee vertikale sneden in platte
stukken, waardoor de verzamelportefeuille niet te dik wordt.

Dikke bollen, knollen of wortelstokken worden overlangs doorgesneden
en beide helften in het papier gelegd. Planten die te groot zijn
voor het papier en die toch volledigheidshalve niet in kleinere
exemplaren verzameld kunnen worden, moeten niet in stukken gesneden
worden, doch omgeknikt, zoodat de omgebogen plaatsen niet van elkaar
loslaten. Van zeer stekelige planten kan een deel van de stekels
verwijderd worden. Bloemen of kleine vruchten, die gemakkelijk afvallen
voegt men bij de planten, waartoe ze behooren, in een enveloppe.

Is men met het materiaal aangekomen op de plaats waar men het verder
kan verzorgen, dan kan men twee wegen inslaan, n.l. het materiaal kan
gedroogd worden, of het kan langs de methode van Schweinfurth worden
behandeld. De eerste methode voert alleen tot goede resultaten in
streken met een droog klimaat; in vochtige streken, zooals in Suriname,
nemen na het drogen de planten in den regel weer zooveel water op, dat
ze spoedig schimmelen en alle moeite voor niets is geweest. Men kan
weliswaar het schimmelen tegengaan door de planten te bestrijken met
een sterke oplossing van sublimaat in alcohol, maar de voortdurende
vochtigheid doet hen toch spoedig achteruitgaan. Wil men absoluut
zeker zijn, dat de planten goed verzonden worden en ook in goeden
staat bij den ontvanger aankomen, dan verzamele men steeds volgens
de methode van Schweinfurth.



Daarvoor late men zinken bussen maken, die eenige centimeters langer en
breeder zijn, dan het formaat van het papier en ± 15 cM. dik zijn. Voor
een formaat van 45 × 30 cM. papier (een zeer bruikbaar formaat) is dus
een blik van 47 × 32 × 15 cM. voldoende. Het blik moet open zijn op een
vlak van 32 × 15 cM. en op die plaats moet de rand ter breedte van ±
1 cM. rechthoekig naar binnen omgebogen worden, zoodat men daarop
den deksel, die natuurlijk 32 × 15 cM. groot is, kan vastsoldeeren.

Het materiaal, dat verzameld is tusschen papier, kan nu zonder meer
uit de verzamel-portefeuille in het blik geborgen worden. In ieder blik
gaan ongeveer 50 gevulde vellen papier, waarvan men eerst 2 of 3 pakjes
maakt, die men met touw dichtbindt. Men schuift deze nu voorzichtig
in de bus. Daarna wordt de deksel er op gesoldeerd; deze deksel is
voorzien van een opening van eenige centimeters diameter, waardoor men
de conserveeringsvloeistof laat binnenstroomen. Daarvoor komt sterke
alcohol van 96 % in de allereerste plaats in aanmerking; voor een blik
van de boven opgegeven afmetingen is 1 Liter in den regel voldoende;
waren de planten erg nat, dan moet men iets meer nemen, doch zeker niet
meer dan 2 Liters. Men zorge bij het doen toevloeien van den alcohol
ervoor, dat men dezen zooveel mogelijk naar alle zijden laat stroomen,
zoodat het papier er geheel mee gedrenkt wordt. De alcohol behoeft
echter niet in vloeibaren toestand in het blik aanwezig te zijn,
doch wanneer het papier er goed mee gedrenkt is, wordt schimmelen
van de planten reeds geheel tegengegaan. In plaats van spiritus kan
men in geval van nood ook brandspiritus, arak, brandewijn, formaline
(4 %) of een karbol-oplossing nemen; van den brandspiritus, arak of
brandewijn moet men echter minstens twee Liter toevoegen, daar het
watergehalte van deze stoffen grooter is dan dat van sterke alcohol.

De kwaliteit van het papier, doet bij het verzamelen volgens de
methode Schweinfurth weinig ter zake; het meest geschikt is gewoon
grijs pakpapier van een ordinaire kwaliteit; in geval van nood kan
zelfs krantenpapier gebruikt worden, maar dit heeft het bezwaar, dat
het in de conserveeringsvloeistof week wordt en uiteen kan vallen,
zoodat men de pakken zeer goed moet dichtbinden, en met het touw niet
zuinig moet zijn.

Nadat men de alcohol bij de planten gevoegd heeft, soldeert men het
gat in den deksel goed dicht.

De voorzorgen, die men te nemen heeft om bij de verzending van de
bussen scheuren of deuken te voorkomen, zijn geheel afhankelijk van
de dikte van het materiaal, waarvan ze vervaardigd zijn. Meestal is
het niet raadzaam om ze zonder eenige beschutting te verzenden.

Wil men de blikken mee op expeditie nemen, dan is het raadzaam ze in
twee grootten te laten maken, die zeer weinig van elkaar verschillen,
doch zooveel dat het grootste blik als een deksel over het kleinere
geschoven kan worden. Daarvoor is het wenschelijk de later naar
binnen te buigen rand van dit grootste blik rechtop te zetten, zoodat
men daardoor geen ruimte verliest. Deze rand wordt pas rechthoekig
omgebogen, wanneer men den deksel erop gaat soldeeren. Door deze
methode is men zeker, dat het papier niet nat wordt, en kan men op
grootere tochten zijn voorraad gemakkelijker meenemen. Bovendien heeft
het dit voordeel, dat het blik een grootere stevigheid verkrijgt en
minder spoedig gedeukt wordt.



§ 3. Etiketten.

In den regel is het wenschelijk zoowel bij grootere als kleinere
tochten de verzamelde planten een doorloopend nummer te geven.

Worden op eenzelfde plaats meerdere exemplaren van dezelfde soort
verzameld, dan krijgen al die exemplaren hetzelfde nummer; verzamelt
men echter op verschillende plaatsen, dan moet men noodzakelijk
telkens een ander nummer geven.

Dit nummeren geschiedt het best op de volgende wijze. Men laat
stukjes stevig, dun karton snijden op de maat 2 × 3 c.M. en maakt
daaraan door een gaatje een dubbel touwtje vast, dat men aan de einden
samenknoopt. Door het etiket door de lus te steken kan men de stukjes
karton aan de plant gemakkelijk bevestigen. Op dit karton schrijft
men met zacht potlood het nummer; inkt is niet geschikt, omdat dit
in de alcohol kan verdwijnen.

Het nummeren alleen is echter niet voldoende en zelfs hebben planten
met een nummer alleen absoluut geen waarde. Behalve dat moet aangegeven
worden:


    1o. De standplaats van de plant:

        a. de geografische ligging van de plaats.
        b. aard van de plaats (droog, vochtig, zonnig, beschaduwd,
        humusachtig, rotsachtig, steenachtig, epiphytisch, parasitisch,
        zoetwater, brak water, zeewater, etc.).
        c. Geologische gesteldheid van den bodem (kalk, graniet,
        zandsteen, etc.).
        d. Hoogte van de plaats boven zee.

    2o. Wijze van voorkomen.

        a. In welke omgeving (oerwoud, savanne, rivieroever, langs
        wegen, etc.).
        b. Wijze van voorkomen (in groepen, afzonderlijk, algemeen,
        zeldzaam, gekultiveerd enz.).

    3o. Datum van verzamelen.

    4o. Alle eigenschappen van de levende plant, die aan het gedroogde
    exemplaar niet meer kunnen waargenomen worden.

        a. Wijze van groeien (Boom, diens grootte, omtrek, kleur en
        vorm van de schors, vorm van de kroon, struik, klimplant,
        woekerplant, epiphyt, kruid, etc.).
        b. Kleur van de bloemen, kleur en smaak van de vruchten.
        c. Reuk, smaak, melksap en andere dergelijke eigenschappen.

    5o. Gebruik (nut en schade, etc.).

    6o. Volksnamen.

    7o. Naam van den verzamelaar.


Hoe vollediger zulk een etiket is, des te meer waarde hebben de
verzamelde exemplaren. De dikgedrukte aanwijzingen moeten beslist
opgegeven worden, de niet-dikgedrukte kunnen desnoods achterwege
blijven, b.v. wanneer men zeer weinig tijd heeft, doch zijn niettemin
zeer wenschelijk.

Het gemakkelijkst is het, etiketten te laten drukken, waarop reeds
enkele woorden voorkomen, zoodat men slechts de voorkomende eigenschap
heeft aan te strepen en de rest in te vullen, b.v.:


============================================================================
No. 152                |        Datum       |    Phot. No.
============================================================================
Naam.       | Botanisch.                    | Inlandsch.
============================================================================
Vindplaats. { Oerwoud. | Savanna. | Moeras. | Oeverveget. |  Zilteveget.
            { --------------------------------------------------------------
            { Hoogte b.z.                   | Grondsoort.
============================================================================
Habitus.    { Boom.    | Heester. | Kruid.  | Liaan. | Klimplant. | Epiphyt.
            { --------------------------------------------------------------
            { Afmeting.
============================================================================
Bloembeschrijving. {
============================================================================
Vrucht.     {
============================================================================
Vegetat.    { Doornen.  |  Olieklieren. | Melksap.       | Vorm van wortels.
deelen      { Kleur v. Blad.            | Kleur v. Stam. |
============================================================================
Gebruik.    {
============================================================================
Andere           {
bijzonderheden.  {
============================================================================
Verzameld door:

============================================================================


De etiketten laat men nummeren en in boekjes van b.v. 100 stuks
bij elkaar inbinden. Men geeft de plant natuurlijk het nummer, dat
overeenkomt met het nummer van het etiket, en zendt de ingevulde
boekjes later met de verzamelde planten (doch niet in de bussen!) op.

De methode Schweinfurth heeft verder nog het voordeel, dat men zeer
weinig plantendeelen afzonderlijk in spiritus behoeft te bewaren. Zoo
kunnen vruchten, wanneer ze tenminste niet al te groot zijn, met de
plant tusschen het papier gelegd worden. Ook bloemen worden zóó weinig
platgedrukt, dat ze voor onderzoek even geschikt zijn, alsof ze direct
in een buisje met alcohol gelegd waren. Wil de ontvanger ze in alcohol
bewaren, dan kan hij dat doen, zoodra hij het blik openmaakt.

Vele orchideeën maken hierop eene uitzondering; hunne bloemen zijn
vaak groot en zeer bros, zoodat ze tusschen het papier hun vorm
verliezen. Men doet daarom beter ze in glazen buizen in spiritus te
conserveeren. Deze spiritus mag echter niet sterker zijn dan ± 60 %,
omdat anders de bloemen hard worden en door schudden bij het vervoer
zeer gemakkelijk breken. De glazen buizen sluit men met een kurk en
daarna met flesschenlak of met paraffine en verzendt ze met papier
omwikkeld in kistjes, die aangevuld zijn met houtwol, boekweitdoppen
of dergelijk materiaal. Natuurlijk kan men allerlei vruchten of
bloemen, die bij de planten behooren, op deze wijze verzamelen, doch
noodzakelijk is het in den regel niet. Soms kan men ook eenige buizen
bij de planten in het blik insluiten.

Zeer geschikt kan men bloemen en groote vruchten ook in inmaakbussen
bewaren. Z.g. olifantsbussen, die met metalen klemmen en gummi-ring
gesloten worden, leenen zich uitstekend voor dit doel, en zijn ook
zeer bruikbaar voor het meenemen van kleinere hoeveelheden alcohol.



§ 4. Speciale aanwijzingen bij het verzamelen van lagere planten en
sommige families van de hoogere planten.

Paddenstoelen en schimmels, conserveert men het best in een
formaline-oplossing van 4 % (d. i. 10 deelen van de 40 % oplossing,
die in den handel is, op 90 deelen water). Door ieder exemplaar
in een stukje katoen of neteldoek te verpakken, waarbinnen men het
etiket opbergt, dat de vindplaats, de kleur, enz. van de levende plant
aangeeft, kan men een aantal paddenstoelen-soorten in een blik, pot
of glazen buis bewaren. Paddestoelen planten zich voort door sporen,
wier kleur bij de determinatie van belang is; om deze kleur te weten
te komen legt men de paddestoel gedurende een dag op een stuk papier
in een kamer; den volgenden dag zal men rondom de paddestoel (indien
deze althans voldoende rijp was) verschillend gekleurde stofwolkjes
vinden; dat zijn de sporen, de kleur ervan vermelde men op het etiket.

Zoetwaterwieren. Deze hebben doorgaans de vorm van draden,
geleibolletjes of groene vliezen, en drijven of zijn aan verschillende
voorwerpen vastgehecht. Men kan ze verzamelen in glazen buizen
of in zakjes van geolied papier; thuis worden ze in een bak met
water gebracht en eenigszins uitgespreid; daarnaast plaatst men
een tweede bak met schoon water, waarin men een stevig stuk papier
onderdompelt. Men neemt nu een exemplaar uit den eersten bak en brengt
die met behulp van een pincet in de tweede bak over boven het papier;
zoodra het wier goed uitgespreid is, schuift men het papier met het
wier erop voorzichtig uit het water, laat het overtollige water eraf
loopen en droogt het geheel op filtreerpapier (natuurlijk niet tusschen
filtreerpapier, daar het wier dan loslaat).

Een gemakkelijker methode is de volgende:

Men brengt het wier over naar een fleschje of buisje met water en
voegt er op het oog bij 10 % van een oplossing die bevat:


                        Chroomzuur   30 gram
                        IJsazijn     30  ,,
                        Water      1000  ,,


Daarmede is de conservatie afgeloopen; de fleschjes worden gekurkt
verzonden.

Korstmossen komen op den grond, op steenen of op boomen voor. Ze worden
in de zon gedroogd en vervolgens in kleine zakjes verpakt. Natuurlijk
kan men ze ook volgens de methode Schweinfurth conserveeren.

Mossen en levermossen moeten zooveel mogelijk verzameld worden in
sporendragenden toestand. Deze sporendragers vindt men in den regel
als gesteelde kapseltjes op de plant zitten. Mossen vindt men in
groote hoeveelheden op boomstammen en vochtig hout, ook op den grond,
op steenen enz. De zoden die men op den grond vindt snijdt men af
en verwijdert zooveel mogelijk de aarde; snijdt de zoden daarna in
overlangsche platte stukken en doet ze in papieren zakjes; deze kan
men drogen of langs de methode Schweinfurth conserveeren.

Varens worden op dezelfde wijze verzameld als bloeiende planten;
men lette erop dat ze sporen dragen, die men meest aan de achterzijde
van de bladeren als bruine, vaak door een schubje overdekte hoopjes
vindt. Van belang is het dat men een deel van den stengel of den
wortelstok mede verzamelt, daar bij de determinatie van veel belang
is de wijze waarop de bladsteel aan den stengel bevestigd is. Men
snijde dus de bladeren niet af.

Palmen. Het zal in den regel onmogelijk blijken om het blad in zijn
geheel te verzamelen. Men snijde daarom de bladbasis en de bladtop af
en legge die tusschen papier, terwijl men op het etiket de afmeting van
het geheele blad vermeldt en het aantal paren segmenten opgeeft. Het
is van veel belang een geheele bloeikolf of een vruchtdragende kolf
te verzamelen, waarbij men vooral de inhullende scheede of scheeden
niet mag verwijderen. Kan men de geheele kolf niet verzamelen, dan
beware men tenminste een paar vruchten en de scheeden.

Bromeliaceae zijn vaak ook te groot om in zijn geheel verzameld te
worden; men snijde daarom een paar bladeren zoo dicht mogelijk bij
de basis af en neme verder de bloeitros mee.

Musaceae. Daarvoor geldt hetzelfde als voor de Bromeliaceae,

Zingiberaceae en Marantaceae. Bij deze familie lette men vooral op
den onderaardschen wortelstok, en verzamele ten minste een deel van
de bloemen in een buisje met spiritus.

Menispermaceae. Deze familie komt steeds slechts in mannelijke of
vrouwelijke exemplaren voor; men trachte exemplaren van beiderlei
geslacht te verzamelen.

Myristicaceae. Ook hier vindt men slechts éénslachtige bloemen.

Podostemonaceae. Deze alleen in stroomversnellingen groeiende planten
moeten zoo veel mogelijk verzameld worden met de deelen, waarmede
ze op de steenen of op hout vastgehecht zijn; men make deze deelen
echter niet los van het substraat, maar neme de steen mee of trachte
er tenminste een stuk af te slaan. Lossnijden is zeer moeielijk en
beschadigt de plant bijna steeds. Men lette vooral ook op de kleine
vormen.

Leguminosae. Wanneer men van deze familie boomen aantreft, die de
typische vlindervormige bloem hebben, dan lette men vooral op de
vruchten. Zonder deze zijn de planten bijna niet te determineeren. Voor
andere vormen der familie zijn de vruchten minder noodzakelijk,
maar toch altijd zeer gewenscht.

Euphorbiaceae. Deze familie heeft steeds eenslachtige bloemen,
mannelijke en vrouwelijke bloemen komen in den regel op dezelfde
plant voor. Men zorge dus zooveel mogelijk beide soorten van bloemen
te verzamelen, ook als de planten tweehuizig zijn.

Sapindaceae. De boomen onder deze familie hebben samengestelde,
gevinde bladeren, die echter vaak den indruk maken van bebladerde
takken. Men lette goed op, dat men een dergelijk blad niet doorsnijdt,
doch in zijn geheel verzamelt.

Guttiferae. Ook hier vindt men vaak eenslachtige bloemen; men zoeke
dus naar beide vormen.

Lecythidaceae en Myrtaceae. Voor het determineeren van de geslachten
in deze families zijn vruchten bijna steeds onmisbaar.

Bignoniaceae. Van deze familie zijn de vruchten zeer slecht
bekend. Reeds daarom is het wenschelijk ze zooveel mogelijk te
verzamelen. Eenige geslachten zijn slechts door de vruchten te
onderscheiden.

Rubiaceae. De indeeling van deze familie berust bijna uitsluitend op
de vruchten. Men verzamele deze dus zooveel mogelijk met de bloemen.

Cucurbitaceae. Deze familie heeft steeds eenslachtige bloemen, die
soms op dezelfde plant, vaker op verschillende planten voorkomen. Men
lette daar dus op bij het verzamelen.

Compositae. Met het oog op den vorm van het vruchtpluis is het zeer
wenschelijk met de bloemen ook vruchten te verzamelen.



OVERZICHT VAN HET NATUURLIJKE STELSEL VAN DE VAATKRYPTOGAMEN EN
PHANEROGAMEN.

(De in Suriname voorkomende families, orden, klassen en afdeelingen
zijn met vette letter gedrukt; zie de toelichting op pag. 6).


Afdeeling: Archegoniatae.
Onderafdeeling: Pteridophyta.
Klasse: Filicales.
    Orde: Filicales leptosporangiatae.
        I. Hymenophyllaceae.
        II. Cyatheaceae.
        III. Polypodiaceae.
        IV. Parkeriaceae.
        Matoniaceae.
        V. Gleicheniaceae.
        VI. Schizaeaceae.
        Osmundaceae.
        Marsiliaceae.
        VII. Salviniaceae.
    Orde: Marattiales.
        VIII. Marattiaceae.
    Orde: Ophioglossales.
        IX. Ophioglossaceae.
Klasse: Sphenophyllales.
        Sphenophyllaceae.
Klasse: Equisetales.
    Orde: Equisetales.
        Equisetaceae.
    Orde: Calamariales.
        Calamariaceae.
        Protocalamariaceae.
Klasse: Lycopodiales.
    Orde: Lycopodiales eligulatae.
        X. Lycopodiaceae.
        Psilotaceae.
    Orde: Lycopodiales ligulatae.
        XI. Selaginellaceae.
        Lepidodendraceae.
        Sigillariaceae.
        Isoetaceae.
        Afdeeling: Phanerogamae.
        Onderafdeeling: Gymnospermae.
Klasse: Cycadales.
        1. Cycadaceae.
Klasse: Bennettitales.
        2. Bennettitaceae.
Klasse: Cordaitales.
        3. Cordaitaceae.
Klasse: Ginkgoales.
        4. Ginkgoaceae.
Klasse: Coniferae.
        5. Taxaceae.
        6. Pinaceae.
Klasse: Gnetales.
        7. Gnetaceae.
        Onderafdeeling: Angiospermae.
Klasse: Monocotyledoneae.
    Orde: Pandanales.
        8. Typhaceae.
        9. Pandanaceae.
        10. Sparganiaceae.
    Orde: Helobiae.
        11. Potamogetonaceae.
        12. Najadaceae.
        13. Aponogetonaceae.
        14. Scheuchzeriaceae.
        15. Alismataceae.
        16. Butomaceae.
        17. Hydrocharitaceae.
    Orde: Triuridales.
        18. Triuridaceae.
    Orde: Glumiflorae.
        19. Gramineae.
        20. Cyperaceae.
    Orde: Principes.
        21. Palmae.
    Orde: Synanthae.
        22. Cyclanthaceae.
    Orde: Spathiflorae.
        23. Araceae.
        24. Lemnaceae.
    Orde: Farinosae.
        25. Flagellariaceae.
        26. Restionaceae.
        27. Centrolepidaceae.
        28. Mayacaceae.
        29. Xyridaceae.
        30. Eriocaulaceae.
        30a. Thurniaceae.
        31. Rapateaceae.
        32. Bromeliaceae.
        33. Commelinaceae.
        34. Pontederiaceae.
        34a. Cyanastraceae.
        35. Philydraceae.
    Orde: Liliiflorae.
        36. Juncaceae.
        37. Stemonaceae.
        38. Liliaceae.
        39. Haemodoraceae.
        40. Amaryllidaceae.
        41. Velloziaceae.
        42. Taccaceae.
        43. Dioscoreaceae.
        44. Iridaceae.
    Orde: Scitamineae.
        45. Musaceae.
        46. Zingiberaceae.
        47. Cannaceae.
        48. Marantaceae.
    Orde: Microspermae.
        49. Burmanniaceae.
        50. Orchidaceae.
Klasse: Dicotyledoneae.
    Onderklasse: Archichlamydeae (Choripetalae).
    Orde: Verticillatae.
        51. Casuarinaceae.
    Orde: Piperales.
        52. Saururaceae.
        53. Piperaceae.
        54. Chloranthaceae.
        55. Lacistemaceae.
    Orde: Salicales.
        56. Salicaceae.
    Orde: Garryales.
        56a. Garryaceae.
    Orde: Myricales.
        57. Myricaceae.
        58. Balanopsidaceae.
    Orde: Leitneriales.
        59. Leitneriaceae.
    Orde: Juglandales.
        60. Juglandaceae.
    Orde: Batidales.
        60a. Batidaceae.
    Orde: Julianales.
        60b. Julianaceae.
    Orde: Fagales.
        61. Betulaceae.
        62. Fagaceae.
    Orde: Urticales.
        63. Ulmaceae.
        64. Moraceae.
        65. Urticaceae.
    Orde: Proteales.
        66. Proteaceae.
    Orde: Santalales.
        67. Loranthaceae.
        68. Myzodendraceae.
        69. Santalaceae.
        70. Grubbiaceae.
        71. Opiliaceae.
        72. Olacaceae.
        73. Balanophoraceae.
    Orde: Aristolochiales.
        74. Aristolochiaceae.
        75. Rafflesiaceae.
        76. Hydnoraceae.
    Orde: Polygonales.
        77. Polygonaceae.
    Orde: Centrospermae.
        78. Chenopodiaceae.
        79. Amarantaceae.
        80. Nyctaginaceae.
        82. Cynocrambaceae.
        83. Phytolaccaceae.
        84. Aizoaceae.
        85. Portulacaceae.
        86. Basellaceae.
        87. Caryophyllaceae.
    Orde: Ranales.
        88. Nymphaeaceae.
        89. Ceratophyllaceae.
        90. Trochodendraceae
        90a. Cercidiphyllaceae.
        91. Ranunculaceae.
        92. Lardazibalaceae.
        93. Berberidaceae.
        94. Menispermaceae.
        95. Magnoliaceae.
        96. Calycanthaceae.
        97. Lactoridaceae.
        98. Anonaceae.
        99. Myristicaceae.
        100. Gomortegaceae.
        101. Monimiaceae.
        102. Lauraceae.
        103. Hernandiaceae.
    Orde: Rhoeadales.
        104. Papaveraceae.
        105. Cruciferae.
        106. Tovariaceae.
        107. Capparidaceae.
        108. Resedaceae.
        109. Moringaceae.
    Orde: Sarraceniales.
        110. Sarraceniaceae.
        111. Nepenthaceae.
        112. Droseraceae.
    Orde: Rosales.
        113. Podostemonaceae.
        114. Hydrostachydaceae.
        115. Crassulaceae.
        116. Cephalotaceae.
        117. Saxifragaceae.
        118. Pittosporaceae.
        119. Brunelliaceae.
        120. Cunoniaceae.
        121. Myrothamnaceae.
        122. Bruniaceae.
        123. Hamamelidaceae.
        123a. Eucommiaceae.
        124. Platanaceae.
        125. Crossosomataceae.
        126. Rosaceae.
        127. Connaraceae.
        128. Leguminosae.
    Orde: Geraniales.
        129. Geraniaceae.
        130. Oxalidaceae.
        131. Tropaeolaceae.
        132. Linaceae.
        133. Humiriaceae.
        134.  Erythroxylaceae.
        135. Zygophyllaceae.
        136. Cneoraceae.
        137. Rutaceae.
        138. Simarubaceae.
        139. Burseraceae.
        140. Meliaceae.
        141. Malpighiaceae.
        142. Trigoniaceae.
        143. Vochysiaceae.
        144. Tremandraceae.
        145. Polygalaceae.
        146. Dichapetalaceae.
        147. Euphorbiaceae.
        148. Callitrichaceae.
    Orde: Sapindales.
        149. Buxaceae.
        150. Empetraceae.
        151. Coriariaceae.
        152. Limnanthaceae.
        153. Anacardiaceae.
        154. Cyrillaceae.
        155. Pentaphylacaceae.
        156. Corynocarpaceae.
        157. Aquifoliaceae.
        158. Celastraceae.
        159. Hippocrateaceae.
        160. Stackhousiaceae.
        161. Staphyleaceae.
        162. Icacinaceae.
        163. Aceraceae.
        164. Hippocastanaceae.
        165. Sapindaceae.
        166. Sabiaceae.
        167. Melianthaceae.
        168. Balsaminaceae.
    Orde: Rhamnales.
        169. Rhamnaceae.
        170. Vitaceae.
    Orde: Malvales.
        171. Elaeocarpaceae.
        172. Chlaenaceae.
        173. Gonystilaceae.
        174. Tiliaceae.
        175. Malvaceae.
        176. Triplochitonaceae.
        177. Bombacaceae.
        178. Sterculiaceae.
        179. Scytopetalaceae.
    Orde: Parietales.
        180. Dilleniaceae.
        181. Eucryphiaceae.
        182. Ochnaceae.
        183. Caryocaraceae.
        184. Marcgraviaceae.
        185. Quiinaceae.
        186. Theaceae.
        187. Guttiferae.
        188. Dipterocarpaceae.
        189. Elatinaceae.
        190. Frankeniaceae.
        191. Tamaricaceae.
        192. Fouquieraceae.
        193. Cistaceae.
        194. Bixaceae.
        195. Cochlospermaceae.
        197. Koeberliniaceae.
        198. Violaceae.
        199. Flacourtiaceae.
        200. Stachyuraceae.
        201. Turneraceae.
        202. Malesherbiaceae.
        203. Passifloraceae.
        204. Achariaceae.
        205. Caricaceae.
        206. Loasaceae.
        207. Datiscaceae.
        208. Begoniaceae.
        209. Ancistrocladaceae.
    Orde: Opuntiales.
        210. Cactaceae.
    Orde: Myrtiflorae.
        211. Geissolomataceae.
        212. Penaeaceae.
        213. Oliniaceae.
        214. Thymelaeaceae.
        215. Elaeagnaceae.
        216. Lythraceae.
        217. Sonneratiaceae.
        218. Punicaceae.
        219. Lecythidaceae.
        220. Rhizophoraceae.
        220a. Nyssaceae.
        220b. Alangiaceae.
        221. Combretaceae.
        222. Myrtaceae.
        223. Melastomataceae.
        224. Oenotheraceae.
        225. Halorrhagidaceae.
        225a. Hippuridaceae.
        226. Cynomoriaceae.
    Orde: Umbelliflorae.
        227. Araliaceae.
        228. Umbelliferae.
        229. Cornaceae.
    Onderklasse: Metachlamydeae (Synpetalae).
    Orde: Ericales.
        230. Clethraceae.
        231. Pirolaceae.
        232. Lennoaceae.
        233. Ericaceae.
        234. Epacridaceae.
        235. Diapensiaceae.
    Orde: Primulales.
        235a. Theophrastaceae.
        236. Myrsinaceae.
        237. Primulaceae.
    Orde: Plumbaginales.
        238. Plumbaginaceae.
    Orde: Ebenales.
        239. Sapotaceae.
        240. Ebenaceae.
        241. Styracaceae.
        242. Symplocaceae.
    Orde: Contortae.
        243. Oleaceae.
        244. Salvadoraceae.
        245. Loganiaceae.
        246. Gentianaceae.
        247. Apocynaceae.
        248. Asclepiadaceae.
    Orde: Tubiflorae.
        249. Convolvulaceae.
        250. Polemoniaceae.
        251. Hydrophyllaceae.
        252. Borraginaceae.
        253. Verbenacae.
        254. Labiatae.
        255. Nolanaceae.
        256. Solanaceae.
        257. Scrophulariaceae.
        258. Bignoniaceae.
        259. Pedaliaceae.
        260. Martyniaceae.
        261. Orobanchaceae.
        262. Gesneriaceae.
        263. Columelliaceae.
        264. Lentibulariaceae.
        265. Globulariaceae.
        266. Acanthaceae.
        267. Myoporaceae.
        268. Phrymaceae.
    Orde: Plantaginales.
        269. Plantaginaceae.
    Orde: Rubiales.
        270. Rubiaceae.
        271. Caprifoliaceae.
        272. Adoxaceae.
        273. Valerianaceae.
        274. Dipsacaceae.
    Orde: Cucurbitales.
        275. Cucurbitaceae.
    Orde: Campanulatae.
        276. Campanulaceae.
        277. Goodeniaceae.
        278. Stylidiaceae.
        279. Calyceraceae.
        280. Compositae.



DETERMINATIETABEL VOOR DE FAMILIES DER VAATKRYPTOGAMEN (PTERIDOPHYTA)
EN DER PHANEROGAMEN.


1a. Planten zonder ware bloemen, met sporen. Pteridophyta             2

1b. Planten met ware bloemen. Phanerogamae                           13

2a. Losdrijvende waterplanten, met kleine, niet ingesneden
bladeren. Sporangiën in het water rijp wordend       VII. Salviniaceae.

2b. Landplanten, epiphyten, of in den bodem wortelende waterplanten   3

3a. Groene bladeren klein, schub- of naaldvormig, ongesteeld, den
bovenaardschen stengel dicht bedekkend; sporangiën alleenstaand in
de bladoksels                                                         4

3b. Groene bladeren groot, ongedeeld of gedeeld of samengesteld,
meest gesteeld, op vrij grooten afstand van elkaar staand aan den
boven- of onderaardschen stengel                                      5

4a. Bladeren alle gelijk van vorm of de bovenste wat kleiner of
grooter, niet in rijen geplaatst; sporangiën en sporen alle gelijk
van vorm en grootte                                   X. Lycopodiaceae.

4b. Bladeren in eenige (meest 4) rijen langs den stengel; rijen
onderling verschillend wat de bladvorm aangaat; sporangiën en sporen
in twee vormen voorkomend                          XI. Selaginellaceae.

5a. Sporangiën het bovendeel van een aparte zijtak van den bladsteel
geheel innemend                                                       6

5b. Sporangiën aan de onderzijde of aan de randen van de bladeren     7

6a. Sporangiën in twee rijen aan den sporangiëndrager; bladeren
niet ingesneden                                    IX. Ophioglossaceae.

6b. Sporangiëndrager sterk pluimvormig vertakt; bladeren gevind
                                                      VI. Schizaeaceae.

7a. Sporangiën niet tot sori vereenigd, op de onderzijde aan de
vindeelige tot gevinde bladeren langs de nerven verspreid; planten
op zeer vochtige plaatsen of in het water groeiend    IV. Parkeriaceae.

7b. Epiphyten of landplanten; sporangiën in sori, soms de geheele
bladonderzijde dicht bedekkend of randstandig                         8

8a. Planten met rechtopstaande stammen; min of meer boomachtig;
bladeren éénmaal tot viermaal gevind. Ring om het sporangium niet
onderbroken, scheef, bijna verticaal staande           II. Cyatheaceae.

8b. Stammen niet boomvormig; ring onderbroken of niet, maar dan
bijna horizontaal                                                     9

9a. Sori vereenigd tot lijnvormige groepen (synangiën) die van de
middennerf naar de bladrand loopen en met poriën openspringen. Bladeren
enkelvoudig of 3-tallig                             VIII. Marattiaceae.

9b. Sori niet tot synangiën vereenigd                                10

10a. Sori geheel randstandig op een draadvormige voortzetting van
een buiten den bladrand uitstekende nerf; sorus omhuld door een
bekervormig, vaak 2-lobbig indusium                I. Hymenophyllaceae.

10b. Sporangiën op de onderzijde of op de randen der bladeren zittend;
in geen geval op een buiten den bladrand uitstekende nerf            11

11a. Bladeren tenminste ten deele gaffelvormig vertakt, de segmenten
vindeelig; sori onder op de bladeren, bestaande uit 2 tot 8 ongesteelde
sporangiën zonder indusium                           V. Gleicheniaceae.

11b. Bladeren nooit gaffelvormig vertakt                             12

12a. Sporangiën òf gezeten op smalle slippen van den bladrand, òf
een scherp afgescheiden deel van den top der lijn- of steelvormige
of waaiervormig-gedeelde bladeren innemend; ring als een deksel den
geheelen top van het sporangium bedekkend             VI. Schizaeaceae.

12b. Sporangiën in sori op de onderzijde van de bladeren, soms
randstandig, of de bladonderzijde geheel of ten deele dicht bekleedend;
ring onderbroken, verticaal staande                 III. Polypodiaceae.

13a. Losdrijvende of vastzittende waterplanten met ondergedoken of
drijvende bladeren; bladeren nooit met bladschijf of bladsteel boven
water uitstekend                                                     14

13b. Landplanten of epiphyten, zelden waterplanten, maar dan de
bladeren boven de waterspiegel uitstekend                            24

14a. Kleine drijvende waterplanten met eenslachtige bloemen, waarvan de
mannelijke uit één meeldraad en de vrouwelijke uit een vruchtbeginsel
bestaan                                                  24. Lemnaceae.

14b. Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon              15

15a. Planten in stroomversnellingen groeiend; bloemdek bestaande
uit weinige tot vele kleine schubben; meeldraden één tot vele;
vruchtbeginsel met 2 korte stempels                 113. Podostemaceae.

15b. Planten in stilstaand of langzaam-stroomend water groeiend      16

16a. Bloemen klein, in gesteelde hoofdjes langs den stengel verspreid,
door een gemeenschappelijk omwindsel omgeven; eenslachtig met 3-tallige
bloemen. Bladeren smal                               30. Eriocaulaceae.

16b. Bloemen niet in hoofdjes                                        17

17a. Bladeren cirkelrond, drijvend, bloembladeren en meeldraden talrijk
                                                      88. Nymphaeaceae.

17b. Bloemkroon vergroeidbladig of uit hoogstens 6 losse bladeren
bestaand                                                             18

18a. Kelkbladeren 2, bloemkroon 2-lippig, meeldraden 2; bladeren vaak
fijn gedeeld met kleine blaasjes                 264. Lentibulariaceae.

18b. Bloemdek of bloemkroon regelmatig, of niet duidelijk 2-lippig   19

19a. Bloemen 5-tallig, meeldraden 5, vruchtbeginsel 1-hokkig; bladeren
aan den voet ingesneden, overigens rond              246. Gentianaceae.

19b. Bloemen 3-tallig                                                20

20a. Ondergedoken bladeren sterk gedeeld met bijna draadvormige
slippen; drijvende bladeren cirkelrond; kelkbladeren en bloembladeren
3; vruchtbeginsels 1-3                                88. Nymphaeaceae.

20b. Bladeren niet fijn verdeeld                                     21

21a. Bloemen éénslachtig, vruchtbeginsel 1-hokkig, onderstandig
                                                  17. Hydrocharitaceae.

21b. Bloemen tweeslachtig; vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels
bovenstandig                                                         22

22a. Vruchtbeginsel 1, meeldraden 6, bloemdek vergroeid, trechtervormig
met 6 slippen, een weinig zygomorf                  34. Pontederiaceae.

22b. Vruchtbeginsels meer dan 1, kelk en bloemkroon aanwezig, de
laatste losbladig                                                    23

23a. Vruchtbeginsels meestal 6; binnenste meeldraden ongeveer 20,
met stuifmeel, daaromheen nog ± 20 staminodiën          16. Butomaceae.

23b. Vruchtbeginsels talrijk, soms ook alleen mnl. bloemen aanwezig,
meeldraden 9-12                                       15. Alismataceae.

24a. Planten met ranken aan stengels of bladeren                     25

24b. Planten zonder ranken, hoogstens met korte haken                32

25a. Bloemkroon zygomorf, trechter-, klok-, of trompetvormig met 4
meeldraden; vruchtbeginsel 2-hokkig; bladeren samengesteld
                                                     258. Bignoniaceae.

25b. Bloemkroon regelmatig of weinig zygomorf, in het laatste geval
losbladig                                                            26

26a. Bloemen 5-tallig; meeldraden 5, met het vruchtbeginsel op een
steeltje in het midden van de bloem gezeten, stijlen 3, bloembodem
met aanhangselen                                   203. Passifloraceae.

26b. Vruchtbeginsel en meeldraden niet op een steel gezeten          27

27a. Kelk en bloemkroon klok- tot buisvormig vergroeid; bloemen
éénslachtig, de mnl. met 2 of 3 meeldraden, de  vrl. met een
onderstandig vruchtbeginsel                         275. Cucurbitaceae.

27b. Kelk niet met de bloemkroon tot een buis vergroeid              28

28a. Alle bloemdekbladeren gelijk van vorm; bloemen 6-tallig,
eenslachtig; klein; de mnl. met 6 meeldraden, de vrl. met een
bovenstandig vruchtbeginsel en 3-6 steriele meeldraden   38. Liliaceae.

28b. Kelk en bloemkroon aanwezig of niet, in het laatste geval de 3
buitenste bloemdekbladeren grooter dan de 2 of 3 binnenste           29

29a. Buitenste krans van bloemdekbladeren 3-tallig, groot, gekleurd;
meeldraden 7-9, aan den basis een weinig vergroeid; vruchtbeginsel
met 3 korte stijlen                                   77. Polygonaceae.

29b. Kelk kleiner dan de bloemkroon, niet 3-tallig                   30

30a. Bloemkroon buis- tot trechtervormig; meeldraden 5 op den
bloemkroon ingehecht                                  245. Loganiaceae.

30b. Bloemkroon losbladig, of alleen aan de basis een weinig vergroeid
                                                                     31

31a. Bloemen 4-tallig, klein, met 4 meeldraden die voor de
bloembladeren staan; kelk klein, bekervormig, gelobd of komvormig
                                                         170. Vitaceae.

31b. Bloemen 5-tallig met 5 meeldraden, die voor de bloembladeren
staan; kelk losbladig; bladeren enkelvoudig, ongedeeld 169. Rhamnaceae.

31c. Bloemen 4 of 5-tallig, meest een weinig zygomorf; meeldraden 8;
bladeren samengesteld                                 165. Sapindaceae.

32a. Bloeiwijze bestaande uit een bloeikolf met één of meerdere
scheeden aan den voet; soms is de kolf aan de scheede vastgegroeid
of zeer klein, in het laatste geval is de plant een losdrijvende
waterplant                                                           33

32b. Bloeiwijze niet een kolf of indien het een kolf schijnt, dan
zit aan den voet geen scheede                                        34

33a. Bladeren min of meer leerachtig met overlangsche plooien tusschen
de nerven, meest gedeeld, zelden smal en ongedeeld; bloemen eenhuizig,
regelmatig over de kolf verdeeld; scheeden meer dan één
                                                     22. Cyclanthaceae.

33b. Bladeren meest dun en sappig, niet geplooid netaderig; kolf
met slechts één scheede aan de voet, soms zeer klein (kleiner dan 1
cM.) maar dan is de plant een waterplant; soms ook is de kolf met de
scheede vergroeid                                          23. Araceae.

34a. Bladeren in den knop geplooid, later door inscheuring min of
meer diep vindeelig of handdeelig of tenminste tweespletig. Bloemen
6-tallig vaak éénslachtig, in vertakte bloeiwijzen die aan de basis,
één of meer groote scheeden dragen, die de bloeiwijze in den knop
omsluiten. Meest duidelijke stammen aanwezig                21. Palmae.

34b. Bladeren en bloeiwijzen anders van bouw                         35

35a. Bladeren enkelvoudig parallelnervig, niet netaderig; meest
zonder duidelijke hoofdnerf en dan zijn de bladeren lang en smal,
of met een duidelijke hoofdnerf, doch dan loopen de zijnerven alle
ter weerszijden van den hoofdnerf evenwijdig met elkaar naar den
bladrand of den bladtop; bloemen 3-tallig, soms 2-tallig, maar dan
zijn de bloembekleedselen vliezig                                36 [1]

35b. Bladeren samengesteld of enkelvoudig, maar dan duidelijk
netaderig, ook al loopen enkele hoofdnerven evenwijdig aan elkaar;
bloemen meest 4- of 5-tallig, soms 3-tallig, maar dan in ieder geval
de bladeren netaderig                                                60

35c. Planten zonder bladgroen met kleine schubvormige bladeren of
zonder bladeren; parasieten of saprophyten                           55

36a. Bloemen zeer klein, in dichte wollige hoofdjes, die kleiner
zijn dan 1 c.M. en een gemeenschappelijk omwindsel aan den voet
hebben. Kleine planten met smalle blaadjes           30. Eriocaulaceae.

36b. Bloemen niet in hoofdjes, of als ze in hoofdjes staan dan zijn
deze niet wollig, grooter dan 1 cM. of niet door een gemeenschappelijk
omwindsel omgeven                                                    37

37a. Vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig               38

37b. Vruchtbeginsel onderstandig of half-onderstandig                49

38a. Bloemdek klein, vliezig, niet gekleurd, soms ontbrekend; bladeren
met stengelomvattende scheeden                                       39

38b. Bloemdek gekleurd of kelk en bloemkroon beide aanwezig, en dan
beide of de laatste gekleurd                                         40

39a. Stengelbladeren met buisvormig vergroeide scheeden; kruiden met
meest kantige stengels zonder knoopen en niet hol       20. Cyperaceae.

39b. Bladscheeden om den stengel gerold maar aan één zijde
open. Stengel cylindervormig, met knoopen, vaak tusschen de knoopen
hol. Op den grens van bladscheede en bladschijf bijna steeds een
tongetje aanwezig                                          19. Gramina.

40a. Bloemen met een bloemdek dat bijna steeds vergroeidbladig is    41

40b. Bloemen met kelk en bloemkroon, los- of vergroeidbladig         43

41a. Waterplanten met zygomorfe bloemen, en vrij breede bladeren
                                                    34. Pontederiaceae.

41b. Landplanten met regelmatige bloemen en grasachtige bladeren     42

42a. Bloemen groot; planten met duidelijke rechtopstaande stammen,
meeldraden 6                                             38. Liliaceae.

42b. Bloemdek klein vergroeidbladig, 6-tallig met 3
meeldraden. Kruiden.                                 39. Haemodoraceae.

43a. Meerdere vruchtbeginsels aanwezig in een bloem; in mannelijke
bloemen vele meeldraden                               15. Alismataceae.

43b. Slechts één vruchtbeginsel in elke bloem                        44

44a. Een van de kelkbladeren veel grooter dan de beide andere
of ontbrekend; meeldraden 3; vaak nog 3 penseel- of draadvormige
staminodiën; bloemen in gerekte hoofdjes                29. Xyridaceae.

44b. Alle kelkbladeren even groot, of, indien de bloem een weinig
zygomorf is, dan de bloemen niet in hoofdjes                         45

45a. Slechts 3 meeldraden aanwezig, geen staminodiën; kleine planten
met het uiterlijk van mossen                            28. Mayacaceae.

45b. 5 of 6 meeldraden aanwezig, daarvan soms 2 of 3 zonder stuifmeel
                                                                     46

46a. Bloemkroon vergroeidbladig                                      47

46b. Bloemkroon losbladig                                            48

47a. Bloemen in een aar, en dan met één scheede onder de bloeiwijze
of in een hoofdje, en dan door 2 scheeden omhuld; kelk losbladig,
meeldraden met de bloemkroon vergroeid; landplanten    31. Rapateaceae.

47b. Bloeiwijzen zonder een of twee omhullende scheeden, in trossen,
pluimen of hoofdjes. Bladeren voor het grootste deel in een roset;
aan den rand vaak gestekeld. Epiphyten of rotsplanten 32. Bromeliaceae.

48a. Sappige, meest op den bodem kruipende of liggende kruiden:
helmknoppen kort, eivormig of de helmhokjes door een breed helmbindsel
van elkaar verwijderd; vaak eenige meeldraden zonder stuifmeel
                                                     33. Commelinaceae.

48b. Epiphyten of rotsplanten met zeer lange helmknoppen
                                                      32. Bromeliaceae.

49a. Bloemen regelmatig of bijna regelmatig met 3, 5 of 6 meeldraden 50

49b. Bloemen duidelijk zygomorf of onregelmatig met 1 of 2 meeldraden
                                                                     52

50a. Meeldraden 6                                                    51

50b. Meeldraden 5, soms nog een staminodium aanwezig; bloemdek meest
een weinig zygomorf; bloemen in gedrongen bloeiwijzen in den oksel
van groote, meest sterk gekleurde schutbladeren. Bladeren groot
                                                          45. Musaceae.

50c. Meeldraden 3; bloemdek vergroeidbladig, regelmatig; kleine
kruiden, vaak zonder bladgroen                       49. Burmanniaceae.

51a. Kelk en bloemkroon te onderscheiden, verschillend van kleur
en grootte                                            32. Bromeliaceae.

51b. Bloemen met een 6-tallig bloemdek. Meeldraden vaak op een aparte
kroon binnen in de buis van het bloemdek gezeten    40. Amaryllidaceae.

52a. Bloemen zygomorf                                                53

52b. Bloemen onregelmatig                                            54

53a. Een van de bloemkroonbladeren is tot een lip vervormd, zoodat er
behalve de lip nog 3 kelkbladeren en 2 bloembladeren aanwezig zijn;
1, zelden 2 meeldraden met den stijl vergroeid, stuifmeel meestal in
klompjes. Meest epiphyten                              50. Orchidaceae.

53b. De lip wordt gevormd door een vervormde meeldraad, zoodat alle 3
de kelkbladeren en de 3 bloembladeren aanwezig zijn; bovendien soms nog
2 staminodiën. Meeldraad één, met poedervormig stuifmeel. Landplanten
met knollen of wortelstokken                         46. Zingiberaceae.

54a. Bladeren met een verdikt gedeelte van de bladsteel onder
de bladschijf; vaak scheef aan den top. In elk hokje van het
vruchtbeginsel maar een zaadknop. Bloemen vrij klein (hoogstens 2 cM.)
                                                       48. Marantaceae.

54b. Bladsteelen onder de schijf niet met een verdikt
gedeelte. Meerdere zaadknoppen in elk hokje van het
vruchtbeginsel. Bloemen groot.                           47. Cannaceae.

55a. Planten op den bodem van oerbosschen groeiend; saprophyten      56

55b. Planten parasitisch op andere planten levend, niet in den bodem
wortelend                                                            58

56a. Bloemen éénslachtig, met een 3-tallig bloemdek, zeer talrijk in
een dichte eivormige bloeiwijze                    73. Balanophoraceae.

56b. Bloemen tweeslachtig, niet in dichte hoofdjes                   57

57a. Bloemen 3-tallig met een vergroeidbladig bloemdek. Meeldraden 3,
vruchtbeginsel onderstandig                          49. Burmanniaceae.

57b. Bloemen 4- of 5-tallig met kelk en bloemkroon. Bloemkroon
vergroeidbladig; meeldraden 4 of 5; vruchtbeginsel bovenstandig
                                                     246. Gentianaceae.

58a. Stengel zeer kort, bijna ontbrekend; geheele plant nog niet een
centimeter groot, uit één bloem bestaande met enkele schubben aan
den voet. Bloemen éénslachtig; plant op boomtakken parasiteerend
                                                     75. Rafflesiaceae.

58b. Stengels dun, draadvormig en meest zeer lang                    59

59a. Bloemen 3-tallig met 9 meeldraden. Vrucht met één zaad, éénhokkig
                                                        102. Lauraceae.

59b. Vruchtbeginsel en vrucht meerhokkig met meerdere zaden; bloemen 4-
of 5-tallig met 4 of 5 meeldraden                  249. Convolvulaceae.

60a. Planten met samengestelde bladeren                              61

60b. Planten met enkelvoudige bladeren                              100

61a. Bloemen met een bloemdek of zonder bloembekleedselen            62

61b. Kelk en bloemkroon beide aanwezig                               64

62a. Meerdere vruchtbeginsels en talrijke meeldraden in één bloem. Soms
éénslachtige bloemen aanwezig; bloemdek 6-8-bladig, bladeren gevind
                                                     91. Ranunculaceae.

62b. Bloemen met één vruchtbeginsel                                  63

63a. Bladeren gevind of 3-tallig, vruchtbeginsel éénhokkig met één
stijl of een zittende stempel; bloemen min of meer zygomorf
                                                    128. Papilionaceae.

63b. Bladeren handvormig samengesteld. Vruchtbeginsel 3-hokkig met
3 stijlen of 3 stempels; bloemen regelmatig         147. Euphorbiaceae.

64a. Bladeren handvormig samengesteld niet 3- of 2-tallig            65

64b. Bladeren gevind of 2- of 3-tallig                               71

65a. Vruchtbeginsel en vrucht 3-hokkig met 3 stijlen of 3
stempels. Bloemen steeds éénslachtig                147. Euphorbiaceae.

65b. Vruchtbeginsel 2- of 4-meerhokkig. Bloemen steeds 2-slachtig    66

66a. Meeldraden 6. Vruchtbeginsel in de bloem op een lange steel
gezeten, soms met de meeldraden samen. Bloemkroon 4-bladig
                                                    107. Capparidaceae.

66b. Meeldraden 4 of 5                                               67

66c. Meeldraden talrijk                                              70

67a. Meeldraden 4, bloemkroon en kelk vergroeidbladig                68

67b. Meeldraden 5                                                    69

68a. Bloemen hoogstens 1 c.M. groot, vruchtbeginsel 2-hokkig met 2
of 4 zaadknoppen; vrucht besachtig met een 4-hokkige steen
                                                      253. Verbenaceae.

68b. Bloemen veel grooter, vruchtbeginsel 1- of 2-hokkig met vele
zaadknoppen. Vrucht een doosvrucht                   258. Bignoniaceae.

69a. Bloemkroon trechtervormig, groot. Meeldraden in de buis
vastzittend. Klimplanten of lianen                 249. Convolvulaceae.

69b. Bloemkroon losbladig; de bloembladen aan den nagel kapvormig;
meeldraden met eenige staminodiën tot een buis vergroeid. Bloeiwijzen
uit de stammen te voorschijn komend                 178. Sterculiaceae.

69c. Bloembladen aan den nagel niet kapvormig; bloeiwijzen aan het
eind van de takken. Groote boomen                     177. Bombacaceae.

70a. Kelk losbladig. Bloemen groot, geel, de meeldraden aan de eene
zijde van de bloem korter dan aan de andere zijde, zoodat de bloem
een weinig zygomorf is. Vrucht met 3 dubbele kleppen openspringend
                                                 195. Cochlospermaceae.

70b. Kelk vergroeidbladig. Bloemen regelmatig; vruchtbeginsel en
vrucht 5- tot 10-hokkig                               177. Bombacaceae.

71a. Bloemen in hoofdjes en door een gemeenschappelijk omwindsel
omgeven. Vruchtbeginsel onderstandig                   280. Compositae.

71b. Bloemen niet in hoofdjes of, als ze in hoofdjes staan, niet door
een gemeenschappelijk omwindsel omgeven                              72

72a. Vruchtbeginsel onderstandig, bloemen in schermen                73

72b. Vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig               74

73a. Vruchtbeginsel met een twee-spletige stijl of met 2 stempels;
vrucht in 2 eenzadige deelen uiteenvallend, kruiden met verspreide
bladeren                                             228. Umbelliferae.

73b. Vruchtbeginsel met een min of meer duidelijk 3-lobbige stempel en
korte stijl; vrucht een bes; heesters of boomen met tegenoverstaande
bladeren                                           271. Caprifoliaceae.

74a. Bloemkroon vergroeidbladig zygomorf met 4 meeldraden in de buis 75

74b. Bloemkroon losbladig, of indien de bloemkroon vergroeidbladig is,
dan is hij in ieder geval regelmatig                                 76

75a. Bloemen hoogstens 1 c.M. groot; vruchtbeginsel 2-hokkig met 1
of 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht besachtig met een 4-hokkige
steen. Bladeren 3-tallig                              253. Verbenaceae.

75b. Bloemkroon grooter dan 1 cm.; vruchtbeginsel 1- of 2-hokkig met
vele zaadknoppen; vrucht een doosvrucht; bladeren 3-tallig of gevind
                                                     258. Bignoniaceae.

76a. Meeldraden veel meer dan 12                                     77

76b. Meeldraden 1 tot 12                                             80

77a. Bloemen klein in dichte hoofdjes. Bladeren gevind of dubbelgevind;
vrucht een peul                                        128. Mimosaceae.

77b. Bloemen niet in hoofdjes                                        78

78a. Bloemkroon bestaande uit 2 kleine bladeren of één groot
blad. Meeldraden vaak ongelijk van grootte          128. Papilionaceae.

78b. Bloembladeren 4-6; bladeren 3-tallig                            79

79a. Bloembladeren 4, langgenageld; vruchtbeginsel op een lange steel
met één stijl                                       107. Capparidaceae.

79b. Bloembladeren 4-6, niet langgenageld. Vruchtbeginsel ongesteeld
met 4-meer stijlen                                  183. Caryocaraceae.

80a. Bloemen klein, in hoofdjes of in dichte aarvormige
trossen. Vruchtbeginsel 1-hokkig, vrucht een peul      128. Mimosaceae.

80b. Bloemen alleenstaand of in vertakte bloeiwijzen                 81

81a. Bloemen volkomen regelmatig; meeldraden in een lange buis
vergroeid, die aan den zoom min of meer getand is en daar de zittende
helmknoppen draagt. Vruchtbeginsel meerhokkig.          140. Meliaceae.

81b. Meeldraden niet in een buis vergroeid, of als de helmdraden
vergroeid zijn, dan is de bloem niet regelmatig en het vruchtbeginsel
niet meerhokkig                                                      82

82a. Bloemen regelmatig                                              83

82b. Bloemen zygomorf                                                98

83a. Bloemkroon vergroeidbladig                                      84

83b. Bloemkroon losbladig                                            85

84a. Bladeren drietallig met doorschijnende puntjes (olieklieren);
bloemkroon buisvormig                                    137. Rutaceae.

84b. Bladeren gevind, zonder olieklieren; bloemkroon zeer kort
                                                      139. Burseraceae.

85a. Bloemen 4-tallig met 4 meeldraden, die tegenover de bloembladeren
staan. Vruchtbeginsel 2-hokkig                           170. Vitaceae.

85b. Meeldraden meer of minder dan bloembladeren, of indien er evenveel
zijn als bloembladeren, dan wisselen ze ermee af                     86

86a. Meeldraden 10, waarvan 5 met en 5 zonder helmknopjes            87

86b. Meeldraden alle met helmknoppen                                 88

87a. Boomen met dubbel- of 3 × gevinde bladeren. Bloemen een weinig
zygomorf; vruchtbeginsel éénhokkig, van binnen met 3 rijen van
zaadknoppen. Vrucht zeer lang, 3-kantig met gevleugelde zaden
                                                      109. Moringaceae.

87b. Slechts één rij van zaadknoppen in het vruchtbeginsel. Vrucht
een peul                                            128. Papilionaceae.

88a. Meer dan 1 vruchtbeginsel in elke bloem aanwezig. Bladeren gevind
                                                      127. Connaraceae.

88b. Slechts 1 vruchtbeginsel in elke bloem                          89

89a. Bloemen zonder ringvormige schijf om het vruchtbeginsel         90

89b. Bloemen met een ringvormige schijf om het vruchtbeginsel        93

90a. Bladeren tegenoverstaand. Bloemen vrij groot, blauw;
vruchtbeginsel 2-hokkig                            135. Zygophyllaceae.

90b. Bladeren verspreid                                              91

91a. Vruchtbeginsel meerhokkig, meest 5-hokkig. Kelk losbladig;
kruiden met 3-tallige bladeren of kleine boomen met gevinde bladeren,
in het laatste geval komen de bloemen uit het hout te voorschijn
                                                      130. Oxalidaceae.

91b. Vruchtbeginsel meest 2-, zelden 3-5-hokkig; bloemen 5-tallig;
kelk van onderen vergroeid; meeldraden 10; vruchtbeginsel op een korte
dikke steel gezeten met een lange stijl; bladeren met doorschijnende
olieklieren                                              137. Rutaceae.

91c. Vruchtbeginsel 1-hokkig                                         92

92a. Kelk vergroeidbladig; vrucht een peul          128. Papilionaceae.

92b. Kelk vergroeidbladig; vrucht een gesteelde eenzadige doosvrucht
                                                      127. Connaraceae.

93a. Meeldraden evenveel als bloembladeren of weinig meer, in ieder
geval niet dubbel zooveel als bloembladeren                          94

93b. Meeldraden tweemaal zooveel als bloembladeren                   95

94a. Vruchtbeginsel 5-hokkig; bloembladeren van binnen met een kiel
of plaat. Zaden gevleugeld                              140. Meliaceae.

94b. Vruchtbeginsel 3-hokkig; bloembladeren van binnen zonder kiel
of plaat. Zaden niet gevleugeld                       165. Sapindaceae.

95a. Helmdraden met schubben aan de basis. Vruchtbeginsel 4-5-hokkig,
reeds tijdens de bloei door 4-5 groeven gedeeld      138. Simarubaceae.

95b. Helmdraden zonder schubben aan den voet                         96

96a. Schijf buiten de meeldraden staande, dus deze laatsten tusschen
de schijf en het vruchtbeginsel ingehecht. Vruchtbeginsel 3-hokkig
                                                      165. Sapindaceae.

96b. Schijf tusschen meeldraden en vruchtbeginsel staande            97

97a. Kelk met zwak gelobde zoom. Stijl 1 met 4-5-lobbige stempel
                                                      139. Burseraceae.

97b. Kelk diep gedeeld. Stijlen 4-5, geheel vrij of in een 4-5-lobbige
stempel vereenigd                                   153. Anacardiaceae.

98a. Bloemkroon vergroeidbladig; kelk 5-bladig, met ongelijke
bladeren. Slechts 2 meeldraden met helmknoppen. Bladeren 3-tallig;
kruiden                                                  137. Rutaceae.

98b. Bloemkroon losbladig                                            99

99a. Bloemen met een schijf buiten de meeldraden. Vruchtbeginsel 2-
of 3-hokkig                                           165. Sapindaceae.

99b. Schijf ontbrekend. Bloemkroon meest vlindervormig en dan
meeldraden meest in een buis vergroeid; soms geen vlindervormige
bloemkroon                                          128. Papilionaceae.

100a. Planten geheel zonder bladeren                                101

100b. Bladeren tenminste gedurende een bepaalde tijd van het jaar
aanwezig                                                            102

101a. Stammen cylindervormig, plat of bolrond, met of zonder ribben
of stekels, kelk en bloemkroon niet duidelijk van elkaar gescheiden,
meeldraden talrijk                                      210. Cactaceae.

101b. Alleen korte bloeistengels aanwezig, met zeer kleine, zygomorfe
bloemen; bloemdek uit min of meer vergroeide blaadjes bestaande;
meeldraad 1; groote luchtwortels                       50. Orchidaceae.

102a. Planten met een bloemdek of zonder bloembekleedselen          103

102b. Planten met kelk en bloemkroon                                173

103a. Bloemdek ontbrekend                                           104

103b. Bloemdek aanwezig                                             109

104a. Houtige planten met groote steunbladeren, die in den knop samen
gegroeid zijn en het naar boven gelegen deel van stengel en bladeren
geheel insluiten; bij afvallen laten ze een ringvormig lidteeken op
den stengel na. Melksap. Bloemen in dichte meest bol- of aarvormige
bloeiwijzen. Bloemen éénslachtig                          64. Moraceae.

104b. Geen bijzonder groote steunbladeren aanwezig                  105

105a. Meeldraden één in elke bloem                                  106

105b. 2-6 meeldraden in elke bloem; bloemen in lange dichte
aren. Bladeren afwisselend                              53. Piperaceae.

105c. Meeldraden geheel ontbrekend; bloemen alleen met een
vruchtbeginsel                                                      107

106a. Bloemen 2-slachtig, in dichte aren in de bladoksels;
vruchtbeginsel met 1 stijl of stempel. Steunbladeren ontbrekend
                                                     55. Lacistemaceae.

106b. Bloemen éénslachtig, doch schijnbaar 2 slachtig, doordat
meerdere naakte mnl. bloemen, die ieder uit één meeldraad bestaan,
gezeten zijn om een 3-hokkig vruchtbeginsel, terwijl het geheel door
schutbladeren omringd is. Planten met melksap       147. Euphorbiaceae.

107a. Strandplanten, met vleezige tegenoverstaande bladeren. Bloemen
in korte aren in de bladoksels; vruchtbeginsel 2-hokkig met een korte
2-lobbige stempel                                      60a. Batidaceae.

107b. Bladeren niet vleezig, niet tegenoverstaand                   108

108a. Bloemen in dichte aren, zeer klein; stijl of stempel 1
                                                        53. Piperaceae.

108b. Bloemen in minder dichte of vertakte bloeiwijzen; vruchtbeginsel
3-hokkig met één stijl en 3-lobbige stempel of met 3 stempels
                                                    147. Euphorbiaceae.

109a. Bloemen in hoofdjes, door een gemeenschappelijk omwindsel
omgeven: vruchtbeginsel onderstandig                   280. Compositae.

109b. Bloemen niet in hoofdjes, of als ze in hoofdjes staan
(Amarantaceae, Nyctaginaceae), dan zonder gemeenschappelijk omwindsel,
of vruchtbeginsel bovenstandig                                      110

110a. Bloemen, ten minste ten deele, 2-slachtig                     111

110b. Bloemen steeds eenslachtig                                    135

111a. Vruchtbeginsel onderstandig                                   112

111b. Vruchtbeginsel bovenstandig                                   115

112a. Bloemdek duidelijk zygomorf, met een eenigszins gekromde aan
den voet verwijde buis en een scheeve uitgebreide zoom. Meeldraden 6;
stempel kort, klimplanten                         74. Aristolochiaceae.

112b. Bloemdek regelmatig                                           113

113a. Bloemen 3-tallig: bloemdek 3- of 6-deelig tot 3- of 6-bladig;
meeldraden evenveel als bloemdekslippen. Bloemen meest in groepen
van 3; planten parasitisch levend                     67. Loranthaceae.

113b. Bloemen 4-5-tallig. Geen parasieten                           114

114a. Meeldraden 1-5; vruchtbeginsel slechts schijnbaar onderstandig
doordat het onderste gedeelte van de bloemdekbuis het dicht omsluit
                                                     80. Nyctaginaceae.

114b. Meeldraden 8-10, d.i. dubbel zooveel als bloemdek- (kelk-)
slippen                                              221. Combretaceae.

115a. Meeldraden talrijk                                            116

115b. Meeldraden hoogstens 12                                       120

116a. Vruchtbeginsel met meerdere stijlen of stempels; kruiden      117

116b. Vruchtbeginsel met slechts één stijl of stempel. Houtige planten
                                                                    118

117a. Kleine strandplanten met vleezige bladeren. Bloemdek 5-bladig
tot 5-deelig; stempels 5                                 84. Aizoaceae.

117b. Bladeren niet vleezig; stijlen 10-16          83. Phytolaccaceae.

118a. Vruchtbeginsel onder in de min of meer bekervormige bloembodem;
meeldraden op den rand ervan staande                     126. Rosaceae.

118b. Vruchtbeginsel te midden van een schijf gezeten               119

119a. Bloemdek meest 4-deelig; meeldraden op den schijf ingeplant
                                                   171. Elaeocarpaceae.

119b. Bloemdek bijna 5-bladig; meeldraden buiten de schijf ingeplant;
schijf min of meer bekervormig, aan den rand behaard; bladeren
sterk behaard                                      199. Flacourtiaceae.

119c. Vruchtbeginsel niet op een schijf en evenmin in een bekervormige
bloembodem gezeten; bladeren aan den voet met 2 doornige steunblaadjes
                                                    83. Phytolaccaceae.

120a. Bloemdek 6-tallig; meeldraden in één of meerdere kransen van
3 gezeten; helmknoppen met 2 of 4 klepjes openspringend 102. Lauraceae.

120b. Bloemdek 4-5-tallig, soms 3-tallig, maar dan de helmknoppen
niet met klepjes openspringend                                      121

121a. Bloemen door eenzijdige stand van de meeldraden een weinig
zygomorf; meeldraden met de slippen van het bloemdek op den rand
van de urn- of bekervormige bloembodem staande, op welks bodem het
eenhokkige vruchtbeginsel zit. Boomen                    126. Rosaceae.

121b. Bloemen regelmatig                                            122

122a. Slechts één meeldraad in elke bloem. Bloemdekblaadjes zeer
klein. Bloemen in korte aren                         55. Lacistemaceae.

122b. Twee of meer meeldraden                                       123

123a. Kruidachtige planten                                          124

123b. Boomen of grootere of kleinere heesters                       128

124a. Bladeren smal, in kransen. Bloemdek 5-bladig, meeldraden 3-5;
vruchtbeginsel met 3 stempels                            84. Aizoaceae.

124b. Bladeren tegenoverstaand of verspreid                         125

125a. Bloemen eenige weinige bij elkaar of alleenstaand, door
vergroeide schutbladeren omgeven; bloemdek buisvormig met 1-5
meeldraden                                           80. Nyctaginaceae.

125b. Bloemdek niet buisvormig, losbladig of bijna losbladig        126

126a. Bloemdek vliezig, meest wit, soms rose gekleurd; meeldraden
in een buis vergroeid; bloemen meest in dichte aren of hoofdjes,
soms in wijdvertakte pluimen                          79. Amarantaceae.

126b. Bloemdek niet vliezig                                         127

127a. Bloemen in dichte aren; bladeren met steunbladeren, die den
stengel als een koker omvatten                        77. Polygonaceae.

127b. Bloemen in losse trossen, zeer klein, wit. Bladeren zonder
kokervormige steunbladeren                          83. Phytolaccaceae.

127c. Bloemdek 5-spletig tot 5-deelig, groen; vruchtbeginsel met 2
tot 5 stempels                                      78. Chenopodiaceae.

128a. Bloemdekbladeren lang en smal, tijdens den bloei teruggeslagen;
meeldraden evenveel en met de bloemdekslippen, vergroeid; bladeren
vaak in kransen van drie                                66. Proteaceae.

128b. Bloemdekbladeren niet opvallend lang en smal                  129

129a. Behalve de meeldraden zijn er nog eenige staminodiën in de
bloem aanwezig. Bloemen klein, in de bladoksels in groepen gezeten;
vruchtbeginsel 1-hokkig met drie rijen van zaadknoppen
                                                   199. Flacourtiaceae.

129b. Geen staminodiën aanwezig; vruchtbeginsel éénhokkig en dan met
slechts één zaadknop of tweehokkig                                  130

130a. Bloemdek lang-buisvormig                                      131

130b. Bloemdek losbladig of bijna losbladig, niet buisvormig        133

131a. Bloemen in groepen van ongeveer drie bij elkaar of alleenstaand;
elke groep omgeven door drie gekleurde schutbladeren 80. Nyctaginaceae.

131b. Bloemen niet in groepen, niet door schutbladeren omgeven      132

132a. Bloemdek 5-tallig; meeldraden 8-9               77. Polygonaceae.

132b. Bloemdek lang, met 4 smalle slippen; meeldraden 4-8
                                                    83. Phytolaccaceae.

133a. Bloemdek geheel losbladig, 5-tallig met 10 meeldraden;
vruchtbeginsel sterk behaard; vrucht min of meer gestekeld; bladeren
met sterharen                                           174. Tiliaceae.

133b. Bloemdek min of meer vergroeidbladig; meeldraden minder dan 10
                                                                    134

134a. Bloemdek 4-5-deelig, groen; meeldraden 4 of 5       63. Ulmaceae.

134b. Bloemdek 5-deelig, meest gekleurd; meeldraden 8 of 9
                                                      77. Polygonaceae.

135a. Alleen vrouwelijke bloemen aanwezig                           136

135b. Alleen mannelijke bloemen aanwezig                            153

136a. Vruchtbeginsel onderstandig                                   137

136b. Vruchtbeginsel bovenstandig                                   140

137a. Bloemdek 3-tallig                                             138

137b. Bloemdek 4- of 5-tallig                                       139

138a. Lianen of kruiden. Vruchtbeginsel min of meer 3-kantig met 3
korte stijlen; bladeren meest hart-pijl-vormig of gelobd met eenige
evenwijdige hoofdnerven                              43. Dioscoreaceae.

138b. Parasieten. Vruchtbeginsel niet 3-kantig met 1 stijl
                                                      67. Loranthaceae.

139a. Bloemdek 5-bladig, vaak een weinig zygomorf; vruchtbeginsel
3-kantig met 3 tweespletige stijlen. Kruiden          208. Begoniaceae.

139b. Bloemdek 8-deelig met 4 klieren van binnen; stijl 1; boomen
met hartvormige bladeren                            103. Hernandiaceae.

139c. Bloemdek 4-5-deelig; stijl 1; bladeren niet hartvormig; heesters
                                                     221. Combretaceae.

140a. Meerdere vruchtbeginsels in elke bloem                        141

140b. Slecht één vruchtbeginsel in elke bloem                       142

141a. Bloemdek van onderen min of meer bekervormig; boomen of heesters
met tegenoverstaande bladeren                         101. Monimiaceae.

141b. Bloemdek niet bekervormig, 3-tallig; bladeren verspreid;
meest klimplanten                                   94. Menispermaceae.

142a. Vruchtbeginsel 2-meerhokkig, meest met meerdere stijlen, soms
met één stijl                                                       143

142b. Vruchtbeginsel éénhokkig met slechts één zaadknop; vrucht
éénzadig                                                            144

143a. Vruchtbeginsel 5-meerhokkig; rudimentaire meeldraden
aanwezig. Boomen                                    178. Sterculiaceae.

143b. Vruchtbeginsel meest 3-, soms 2-hokkig, met 3 of 2 stijlen of
stempels. Boomen, heesters of kruiden met melksap, òf met steunbladeren
of beide                                            147. Euphorbiaceae.

143c. Vruchtbeginsel 3-6-, meest 3-hokkig en 3-vleugelig met
een zittende stempel; bloemdekbladeren (kelk) 3-5; bladeren bijna
ongesteeld, naar den voet sterk versmald, zonder steunbladeren. Geen
melksap aanwezig                                      165. Sapindaceae.

144a. Kruidachtige planten                                          145

144b. Boomen of grootere of kleinere heesters                       147

145a. Bloemdek 3- of 4-tallig, een van de slippen grooter dan de
andere; kruiden òf met borstelige, soms brandende haren en dan de
bladeren verspreid, òf kaal en dan met tegenoverstaande bladeren;
stijl of stempel één                                    65. Urticaceae.

145b. Bloemdek regelmatig; stijlen of stempels 2-5                  146

146a. Bloemdek vliezig, na den bloei zich verhardend en vaak stekelig
en toegespitst. Planten niet riekend, met meest langgesteelde bladeren,
soms gedoornd                                         79. Amarantaceae.

146b. Bloemdek kruidachtig, niet vliezig en toegespitst, soms
ontbrekend, maar dan is het vruchtbeginsel omgeven door 2 vergroeide
bloemsteelblaadjes, en is de plant niet riekend, soms aanwezig en
dan is de plant riekend en zijn de bladeren gegolfd 78. Chenopodiaceae.

147a. Bloemen in kransen rondom den bloeistengel en zóó een aar
vormend. Bladeren tegenoverstaand                         7. Gnetaceae.

147b. Bloemen niet in kransen                                       148

148a. Vruchtbeginsel met 3 stijlen of stempels; bloemdek 6-spletig
met 3 groote en 3 kleine slippen. Takken hol met tusschenschotten
                                                      77. Polygonaceae.

148b. Vruchtbeginsel met slechts 1 stijl                            149

149a. Planten met melksap en groote steunbladeren, die in het begin
vergroeid zijn en het bovenliggende deel van den stengel insluiten;
na het afvallen laten ze een ringvormig lidteeken om den stam na;
bloeiwijzen meest zeer dicht, bol- of aarvormig; een enkele maal
pluimvormig                                               64. Moraceae.

149b. Planten zonder melksap en zonder opvallend groote steunbladeren
                                                                    150

150a. Staminodiën aanwezig                                          151

150b. Geen staminodiën aanwezig                                     152

151a. Bloemdek 4-deelig; 4 staminodiën                  102. Lauraceae.

151b. Bloemdek buisvormig, 5-tandig                  80. Nyctaginaceae.

152a. Kleine heesters met steunbladeren; ook tweeslachtige bloemen
aanwezig                                                  63. Ulmaceae.

152b. Kleine of groote boomen; steunbladeren ontbrekend; bloemen
nooit 2-slachtig                                     99. Myristicaceae.

153a. Meeldraden aan of nabij den top van een zuil gezeten, die in
het midden van de bloem staat                                       153

153b. Meeldraden niet op een zuil gezeten                           155

154a. Bloemdek klein, bekervormig, 2- of 3-tandig; meeldraden 2 tot
7. Boomen zonder melksap met afwisselende bladeren zonder steunbladeren
                                                     99. Myristicaceae.

154b. Bloemdek 4- of 5-tandig of -deelig. Kruiden of heesters of
boomen, meest met melksap; bladeren meest met steunbladeren
                                                    147. Euphorbiaceae.

155a. Helmknoppen met klepjes openspringend                         156

155b. Helmknoppen met spleten openspringend                         157

156a. Bloemen meest 3-tallig met een 6-deelig bloemdek, zeer zelden
(Laurus) 4-tallig. Meeldraden 3, 6, 9 of 12, in verschillende rijen
binnen elkaar of 4 (Laurus); bladeren verspreid         102. Lauraceae.

156b. Bloemen 3- of 4-tallig; met een bekervormig bloemdek op
welks bodem de meeldraden onregelmatig zijn ingeplant. Bladeren
tegenoverstaand                                       101. Monimiaceae.

157a. Bloemen met 1 meeldraad in kransen rondom de bloeistengel gezeten
en zoo een aar vormend. Houtige planten met tegenoverstaande bladeren
                                                          7. Gnetaceae.

157b. Twee tot vele meeldraden, in enkele gevallen 1 meeldraad in de
bloem, maar dan staan de bloemen niet in kransen                    158

158a. Meeldraden 4, afwisselend met 4 smalle staminodiën; bloemen met
4-tallig bloemdek, in korte aren in de bladoksels. Bladeren vleezig,
tegenoverstaand; strandplanten                         60a. Batidaceae.

158b. Bloemen niet typisch 4-tallig, zonder staminodiën en bladeren
niet vleezig                                                        159

159a. Meeldraden meer dan 12, meest zeer talrijk                    160

159b. Meeldraden 1 tot 12                                           163

160a. [2] Kruidachtige planten met een 4-bladig bloemdek
                                                      208. Begoniaceae.

160b. Boomen of heesters                                            161

161a. Bloemdek buisvormig, 5-tandig, meeldraden aan de binnenzijde
van de buis vastgehecht                              80. Nyctaginaceae.

161b. Bloemdek niet buisvormig, meeldraden vrij                     162

162a. Bloemdek 5-tallig; rudiment van een vruchtbeginsel aanwezig;
meeldraden of op een steel gezeten, of in meerdere regelmatige rijen
                                                    178. Sterculiaceae.

162b. Bloemdek 3-4-deelig; geen rudiment van een vruchtbeginsel
aanwezig                                            147. Euphorbiaceae.

163a. Bloemdek en meeldraden 3-tallig                               164

163b. Bloemen niet typisch 3-tallig                                 166

164a. Meeldraden 9; boomen met holle takken; bloemdek vergroeidbladig
met 3 groote en 3 kleine slippen                      77. Polygonaceae.

164b. Meeldraden 3 of 6                                             165

165a. Kruiden of lianen; bladeren dun, hart-pijlvormig of handvormig
gelobd tot gedeeld, aan de basis 3-7-nervig. Meeldraden 6 of de
binnenste 3 min of meer gereduceerd of ontbrekend    43. Dioscoreaceae.

165b. Klimmende heesters; bladeren min of meer leerachtig; niet
gedeeld, niet hart-pijlvormig                       94. Menispermaceae.

165c. Parasieten; bladeren bijna steeds tegenoverstaand
                                                      67. Loranthaceae.

165d. Boomen met hartvormige bladeren; bloemdek 6-deelig; meeldraden 3,
helmdraden ieder met 2 klieren aan den voet         103. Hernandiaceae.

166a. Meeldraden 8-10, dubbel zooveel als de slippen van het
vergroeidbladige bloemdek. Boomen of heesters met afwisselende bladeren
                                                     221. Combretaceae.

166b. Boomen of heesters; meeldraden meest evenveel als de
bloemdekbladeren; soms wat meer of minder                           167

166c. Kruidachtige planten                                          170

167a. Boomen met zeer groote steunbladeren, die in den knop vergroeid
zijn en het bovendeel van den spruit inhullen; na het afvallen een
ringvormig lidteeken om den stam achterlaten. Bloemen meest zeer klein,
in dichte aar- of bolvormige bloeiwijzen. Planten meest met melksap
                                                          64. Moraceae.

167b. Geen opvallend groote steunbladeren aanwezig; bloeiwijzen niet
zeer dicht                                                          168

168a. Bloemdek buisvormig, 5-tandig; meeldraden 6-8, aan de binnenzijde
met de buis vergroeid                                80. Nyctaginaceae.

168b. Bloemdek niet buisvormig                                      169

169a. Heesters met fijngezaagde ruwe bladeren; bloemdek 5-, zelden
4-deelig, met 5 (of 4) meeldraden voor de bloemdekbladeren staand
                                                          63. Ulmaceae.

169b. Meeldraden niet duidelijk voor de bloemdekbladeren staand,
vaak in een ander aantal. Bladeren niet ruw en gezaagd. Melksap of
steunbladeren of beide aanwezig                     147. Euphorbiaceae.

169c. Bladeren zonder steunbladeren; melksap ontbrekend;
bloemdekbladeren (kelk) 2 tot 5; meeldraden 8-12; heester met naar
den voet sterk versmalde, bijna zittende bladeren     165. Sapindaceae.

170a. Bloemdekbladeren bijna geheel vrij, 3 of 5, hard en vliezig,
scherp toegespitst. Meeldraden evenveel, in den knop niet naar
binnen gebogen                                        79. Amarantaceae.

170b. Bloemdekbladeren aan de basis vergroeid, niet vliezig en spits
                                                                    171

171a. Bladeren en stengel met zeer ruwe borstelige haren
bezet, en dan de bladeren verspreid, of kaal en dan de bladeren
tegenoverstaand. Meeldraden in den knop naar binnen gebogen bij het
opengaan van den knop elastisch naar buiten ombuigend   65. Urticaceae.

171b. Bladeren niet tegenoverstaand en niet borstelig
behaard. Meeldraden bij het openen van de bloem niet elastisch naar
buiten ombuigend                                                    172

172a. Bladeren met steunbladeren en planten vaak met melksap
                                                    147. Euphorbiaceae.

172b. Geen steunbladeren en geen melksap aanwezig; planten vaak
sterk riekend                                       78. Chenopodiaceae.

173a. Bloemkroon losbladig, uit één of meer afzonderlijke bladeren
bestaande                                                           174

173b. Bloemkroon vergroeidbladig                                    254

174a. Bloemen eenslachtig, tweehuizig                               175

174b. Bloemen met goed ontwikkelde meeldraden en een vruchtbeginsel
of eenslachtig, maar dan eenhuizig                                  185

175a. Alleen mnl. bloemen aanwezig                                  176

175b. Alleen vrl. bloemen aanwezig                                  181

176a. Bladeren tegenoverstaand of in kransen                        177

176b. Bladeren verspreid                                            178

177a. Kelkbladeren 4-5; bloembladeren 4-8; meeldraden 15 tot vele,
vrij, met lange helmdraden en kleine helmknoppen. Bladeren meest in
kransen, aan den rand vaak gezaagd, lang en vrij smal, soms vindeelig,
met steunbladeren                                      185. Quiinaceae.

177b. Kelkbladeren 2 of 4, of meerdere, soms in den knop vergroeid,
vaak in 2 of meer rijen; bloembladeren 4-12; meeldraden òf weinige,
maar dan met lange helmknoppen en korte helmdraden, òf vele, en dan
vaak met elkaar vergroeid; bladeren niet in kransen, meest dik en
leerachtig; steunbladeren slechts zelden aanwezig      187. Guttiferae.

178a. Klimmende heesters, bloemen geheel 3-tallig, dus ook de
meeldraden een veelvoud van 3, in meerdere kransen  94. Menispermaceae.

178b. Bloemen niet zuiver 3-tallig                                  179

179a. Meeldraden talrijk, kelkbladeren 2-3; bloembladeren 6-12;
bladeren zeer groot                                199. Flacourtiaceae.

179b. Meeldraden hoogstens 20                                       180

180a. Meeldraden 4-10, meest maar enkele met stuifmeel en dan grooter
dan de andere. Rest van een vruchtbeginsel aanwezig. Boomen of heesters
met leerachtige bladeren                            153. Anacardiaceae.

180b. Meeldraden 4 of 5, onder den rand van een dikke schijf
ingehecht. Bloembladeren 4-5, kelk 4-5 spletig; klein. Heesters
                                                     158. Celastraceae.

180c. Meeldraden niet onder een schijf ingehecht, 5 en dan vaak
vergroeid of 10-20, en dan los. Kelk losbladig      147. Euphorbiaceae.

180d. Kelk en bloembladeren 4, meeldraden 2 met elkaar tot een platte
zuil vergroeid. Klimmende heesters                  94. Menispermaceae.

181a. Meerdere vruchtbeginsels in één bloem. Bloemen meest 3-tallig,
soms 2-tallig maar dan zijdelings-symmetrisch, klimmende heesters
                                                    94. Menispermaceae.

181b. Slechts één vruchtbeginsel in elke bloem                      182

182a. Vruchtbeginsel met 2 tot meerdere stijlen                     183

182b. Vruchtbeginsel met 1 stijl of een zittende stempel            184

183a. Bladeren tegenoverstaand of in kransen; vruchtbeginsel met 2
tot vele stijlen. Kelkbladeren 4-5                     185. Quiinaceae.

183b. Bladeren verspreid, zeer groot. Vruchtbeginsel met overlangsche
ribben. Stijlen 5-7                                199. Flacourtiaceae.

184a. Vruchtbeginsel 2- of 3-hokkig; vrucht een 2- of 3-kleppige
doosvrucht. Heesters                                 158. Celastraceae.

184b. Vruchtbeginsel 1-hokkig; vrucht òf besachtig òf niervormig op
een sappige steel gezeten. Boomen of heesters       153. Anacardiaceae.

185a. Vruchtbeginsel of de vruchtbeginsels bovenstandig             186

185b. Vruchtbeginsel onderstandig                                   246

186a. Meeldraden in iedere bloem 1-10 (de staminodiën niet meegerekend)
                                                                    187

186b. Volkomen meeldraden in iedere bloem meer dan 10               225

187a. Vruchtbeginsel meerdere, vrij, ieder met een stempel. Bloemen
geheel 3-tallig                                          98. Anonaceae.

187b. Eén vruchtbeginsel, of meerdere vruchtbeginsels, in het laatste
geval met één gemeenschappelijke stijl                              188

188a. Bloemen eenslachtig, de vrl. bloemen met een 3-hokkig
vruchtbeginsel, met 3 stijlen of stempels           147. Euphorbiaceae.

188b. Bloemen tweeslachtig                                          189

189a. Vruchtbeginsel met 2 of meer stijlen                          190

189b. Vruchtbeginsel met slechts één stijl of stempel               196

190a. Kleine kruidachtige planten; bladeren bijna rond, bezet met
lange roode kleverige haren. Bloemen in trossen       112. Droseraceae.

190b. Bladeren zonder roode klierharen                              191

191a. Stijlen 5, soms zeer klein                                    192

191b. Stijlen 2 of 3                                                194

192a. Meeldraden 10; bloemen geheel 5-tallig; bloembladeren aan de
basis verdikt, van binnen behaard                        132. Linaceae.

192b. Meeldraden 5                                                  193

193a. Stijlen klein, meeldraden niet vergroeid; bloembladeren van
boven naar binnen omgeslagen. Bladeren kaal          158. Celastraceae.

193b. Meeldraden vergroeid, bloembladeren dun, niet
omgeslagen. Bladeren behaard                        178. Sterculiaceae.

194a. Meeldraden 5, geen staminodiën in de bloem aanwezig; stijlen 3,
kelk aan de basis buisvormig                          201. Turneraceae.

194b. Meeldraden 10, soms enkele ervan staminodiaal                 195

195a. Heesters, de takken met schubben bekleed; 5 van de meeldraden
grooter dan de 5 andere; stijlen 3; bloembladeren aan de binnenzijde
met een 2-spletige schub                          134. Erythroxylaceae.

195b. Vaak eenige van de meeldraden staminodiaal; stijlen 2 of 3;
bloembladeren zonder schubben, meest aan den rand ingesneden; kelk
van buiten meest met klieren                        141. Malpighiaceae.

196a. Bloemen duidelijk zygomorf                                    197

196b. Bloemen regelmatig                                            204

197a. Bladeren tegenoverstaand of in kransen                        198

197b. Bladeren verspreid                                            201

198a. Eén meeldraad aanwezig, 1, 2 of 3 bloembladeren; een van de
kelkbladeren met een spoor of knobbel                143. Vochysiaceae.

198b. Meer dan 1 meeldraad aanwezig                                 199

199a. Kelk buisvormig, 6-tallig; bloembladeren meest 6; meeldraden
met de kelkbuis vergroeid                              216. Lythraceae.

199b. Kelk bijna of geheel losbladig                                200

200a. Meeldraden 10, waarvan 6 met helmknoppen; een van de
bloembladeren met een spoor; klimmende heesters      142. Trigoniaceae.

200b. Meeldraden 5, waarvan 2 een weinig anders gevormd; één bloemblad
grooter dan de 4 andere; kruiden                        198. Violaceae.

201a. Bloembladeren 5, ongeveer gelijk van vorm en grootte; meeldraden
3-8, eenzijdig gezeten, kelk buisvormig, het vruchtbeginsel insluitend
                                                         126. Rosaceae.

201b. Bloembladeren niet gelijk van vorm en grootte                 202

202a. Meeldraden 5, soms wat ongelijk. Bloembladeren en kelkbladeren
5, de bloembladeren gespoord of tenminste een van de bloembladeren
anders gevormd dan de overige 4                         198. Violaceae.

202b. Meeldraden meer dan 5                                         203

203a. Meeldraden 8, in twee groepen; bloembladen 3 of 5, èèn anders
gevormd maar niet gespoord. Vruchtbeginsel 2-hokkig  145. Polygalaceae.

203b. Meeldraden 9 of 10, tot een gesloten of eenzijdig vergroeide
buis vereenigd of bijna geheel vrij. Bloembladeren 5, en dan ongelijk
of 3, en dan bijna gelijk of 1. Bladeren met steunbladeren
                                                    128. Papilionaceae.

204a. Bloemen 5-tallig, meeldraden 3, van onderen in een korte buis
vergroeid. Vruchtbeginsel 3-hokkig                159. Hippocrateaceae.

204b. Meeldraden evenveel of meer dan bloembladeren                 205

205a. Kelkbladeren 2, vrij; bloembladeren 4 of 5; kruidachtige planten,
bladeren soms iets vleezig                           85. Portulacaceae.

205b. Meer dan 2 kelkbladeren of kelk vergroeidbladig               206

206a. Kelkbladeren geheel vrij of hoogstens aan den voet iets
samenhangend                                                        207

206b. Kelk duidelijk vergroeidbladig                                211

207a. Kruiden met 4 kelkbladeren en 4 bloembladeren, meeldraden 4 of
6. Vruchtbeginsel 2-hokkig                             105. Cruciferae.

207b. Bloemen niet typisch 4-tallig, of als ze 4-tallig zijn, dan
zijn de planten boomen of heesters                                  208

208a. Bloemen geheel 5-tallig met 5 meeldraden. Kruiden met
tegenoverstaande of kransstandige bladeren         87. Caryophyllaceae.

208b. Boomen, heesters of lianen, zelden kruiden, maar dan meeldraden
10                                                                  209

209a. Meeldraden 5, niet met het vruchtbeginsel op een zuil
gezeten. Helmknoppen vaak met aanhangsels of helmdraden tot een buis
vergroeid. Geen staminodiën in de bloem aanwezig        198. Violaceae.

209b. Meeldraden meer dan 5, indien er 5 zijn, dan zitten ze òf
met het vruchtbeginsel op een zuil òf er zijn ook staminodiën in de
bloem aanwezig                                                      210

210a. Planten behaard; geen staminodiën aanwezig; meeldraden 5 of 10,
soms met het vruchtbeginsel op een zuil gezeten. Bloemen 5-tallig
                                                        174. Tiliaceae.

210b. Planten kaal, of indien ze behaard zijn, dan zijn er 5 meeldraden
en een groot aantal staminodiën in de bloem aanwezig. Vruchtbeginsel
soms alleen door de stijlen verbonden                   182. Ochnaceae.

211a. Meeldraden in twee kransen, dubbel zooveel als bloembladeren  212

211b. Meeldraden in één krans, evenveel als bloembladeren of slechts
weinige meer, soms aan den top gespleten en dan meerdere helmknoppen
dragend, maar dan zijn de bladeren van doorschijnende puntjes voorzien
                                                                    219

212a. Heesters met dorens; bloembladeren van binnen behaard;
vruchtbeginsel 4-hokkig                                  72. Olacaceae.

212b. Planten niet gedoornd                                         213

213a. Meeldraden met het vruchtbeginsel op een lange steel buiten
de bloem uitstekend. Vruchtbeginsels na den bloei om elkaar
gedraaid. Planten dicht behaard                     178. Sterculiaceae.

213b. Geen androgynophoor aanwezig                                  214

214a. Bladeren tegenoverstaand                                      215

214b. Bladeren verspreid                                            216

215a. Bloemen 4-tallig; meeldraden 8 (soms tot 12) paarsgewijs
voor de kelkslippen staande en op de kelk ingeplant. Bloemen
welriekend. Heesters                                   216. Lythraceae.

215b. Bloemen 4 of 5-tallig; meeldraden meest verschillend van grootte,
soms één groote en de rest kleiner; bijna steeds alle met helmknoppen,
zeer zelden (Siphanthera) een van de kransen zonder helmknoppen of
geheel ontbrekend. Bladeren met eenige evenwijdige nerven. Helmknoppen
bijna steeds met eigenaardige aanhangselen        223. Melastomataceae.

216a. Vruchtbeginsel éénhokkig                                      217

216b. Vruchtbeginsel 2-meerhokkig                                   218

217a. Vruchtbeginsel langgerekt, met één rij van zaadknoppen;
vrucht een peul. Bladeren aan den top min of meer diep ingesneden,
zeer zelden niet-ingesneden. Bloemen groot tot vrij groot.
                                                    128. Papilionaceae.

217b. Vruchtbeginsel kort, op een schijf gezeten; kelk min of meer
komvormig; soms één meeldraad grooter dan de andere; bloemen klein
                                                    153. Anacardiaceae.

218a. Vruchtbeginsel 5-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hok. Kelk
met 5, eenigszins over elkaar liggende lobben; staminodiën aanwezig
of ontbrekend                                         133. Humiriaceae.

218b. Kelk klokvormig met 5 korte of onduidelijke tanden. Bloembladeren
aan de basis meest een weinig vergroeid. Vruchtbeginsel van onderen
3-hokkig; stijl met 3 stempels                        241. Styracaceae.

219a. Bladeren met doorschijnende puntjes (olieklieren). Planten soms
gedoornd. Helmdraden vaak wat vergroeid                  137. Rutaceae.

219b. Bladeren zonder doorschijnende puntjes                        220

220a. Bloemen typisch 4-tallig, klein; meeldraden 4, tegenover
de bloembladeren staand; vruchtbeginsel 2-hokkig; kelk zeer kort,
schotelvormig                                            170. Vitaceae.

220b. Bloemen niet typisch 4-tallig of indien ze 4-tallig zijn,
dan wisselen de meeldraden af met de bloembladeren                  221

221a. Bloembladeren met eenige ribben op de binnenzijde. Meeldraden
5, met platte helmdraden en een vierkant aanhangsel op den top van
den helmknop                                          162. Icacinaceae.

221b. Bloembladeren van binnen niet geribd of als ze geribd zijn
(Mangifera) dan de helmknoppen zonder aanhangsel                    222

222a. Bloemen klein, groen of wit; vruchtbeginsel omgeven door
een schijf                                                          223

222b. Bloemen groot of vrij groot, meest gekleurd, geen schijf
aanwezig. Vruchtbeginsel één- of meerhokkig                         224

223a. Vruchtbeginsel 1-hokkig; meest maar een deel van de meeldraden
met stuifmeel. Stempel enkelvoudig                  153. Anacardiaceae.

223b. Vruchtbeginsel meerhokkig; stempel 2- of meerlobbig; stijl soms
zeer kort                                            158. Celastraceae.

224a. Vruchtbeginsel langwerpig, 1-hokkig, vrucht een peul. Meeldraden
5-9; bladeren aan den top tweespletig tot 2-deelig, zeer zelden
niet-ingesneden. Boomen of vaker lianen             128. Papilionaceae.

224b. Vruchtbeginsel meerhokkig, zeer zelden 1-hokkig, maar dan is de
plant een viltig behaarde heester of een kruidachtige plant. Meeldraden
5, onderling en vaak ook met de bloembladeren vergroeid; soms met
staminodiën afwisselend. Bloembladeren vaak eigenaardig van vorm
                                                    178. Sterculiaceae.

225a. Meerdere vruchtbeginsels in iedere bloem, soms een weinig
vergroeid, maar dan bloemen 3-tallig                                226

225b. Slechts één vruchtbeginsel in iedere bloem                    227

226a. Bloemen 3-tallig; kelkbladeren 3; bloembladeren meest 6;
vruchtbeginsels meest zeer talrijk, soms min of meer met elkaar
vergroeid                                                98. Anonaceae.

226b. Bloemen meest 4- of 5-, soms 6-tallig. Vruchtbeginsels
hoogstens 5                                          180. Dilleniaceae.

227a. Bloemen met een honingbeker aan den voet     184. Marcgraviaceae.

227b. Geen honingbeker aanwezig                                     228

228a. Bloemen éénslachtig; in de vrl. bloem geen bloemkroon aanwezig;
vruchtbeginsel 3-hokkig met een 3-spletige stijl of 3 stempels
                                                    147. Euphorbiaceae.

228b. Bloemen met meeldraden en vruchtbeginsel                      229

229a. Kelkbladeren 2, zeer zelden 3, maar dan is de plant gestekeld 230

229b. Kelkbladeren meer dan 2, of kelk vergroeidbladig              231

230a. Bloemen klein, meest rood; stijl van boven gespleten; bloemen
meest 4- of 5-tallig                                 85. Portulacaceae.

230b. Bloemen groot, geel; plant gestekeld; bloembladeren 4;
kelkbladeren soms 3                                  104. Papaveraceae.

231a. Meeldraden tot een zeer lange buis vergroeid, die van boven aan
de buitenzijde bekleed wordt door ± 30 zittende helmknoppen. Stijl
1 met 2 stempels                                      177. Bombacaceae.

231b. Meeldraden vrij of tenminste een deel van de helmdraden vrij  232

232a. Vruchtbeginsel met meerdere stijlen                           233

232b. Vruchtbeginsel met één stijl                                  235

233a. Bladeren tegenoverstaand; meeldraden talrijk, soms groepsgewijs
staande; bloem 2- of 5-tallig                          187. Guttiferae.

233b. Bladeren verspreid                                            234

234a. Bloemen gesteeld in de bladoksels staande; bloembladeren
afvallend 5 of 6, evenals de kelkbladeren                186. Theaceae.

234b. Bloemen in trossen of pluimen; bloembladeren na den bloei
blijvend. Meeldraden in groepen van ± 4 tegenover de bloembladeren
staand                                             199. Flacourtiaceae.

234c. Kelk vergroeidbladig, soms met een buitenkelk; bloembladeren 5;
helmdraden van onderen in een buis vergroeid, het vruchtbeginsel en
de stijlen insluitend; stijlen meest 10 of meer, soms aan de basis
vergroeid                                               175. Malvaceae.

235a. Bloemen zygomorf, meeldraden meest verschillend van grootte;
bloembladeren één of 2. Vruchtbeginsel gesteeld     128. Papilionaceae.

235b. Bloemen regelmatig of bijna regelmatig                        236

236a. Kelk buis-, kom- tot bekervormig; meeldraden en bloembladeren
op den kelk ingeplant                                               237

236b. Bloembladeren en meeldraden van de kelk vrij of tenminste één
van beide                                                           238

237a. Vruchtbeginsel éénhokkig; stijl aan de basis van het
vruchtbeginsel ingehecht. Bloemen regelmatig of een weinig
zygomorf. Bladeren verspreid                             126. Rosaceae.

237b. Vruchtbeginsel 2- tot meerhokkig; stijl op den top van het
vruchtbeginsel. Bladeren bijna steeds tegenoverstaand (behalve
Lagerströmia)                                          216. Lythraceae.

238a. Vruchtbeginsel 1-hokkig                                       239

238b. Vruchtbeginsel meerhokkig                                     241

239a. Vruchtbeginsel met 2 rijen van zaadknoppen, langbehaard; vrucht
met 2 kleppen openspringend, gestekeld; zaden vuurrood. Bloemen
5-tallig, de kelk met klieren aan de basis. Boomen met min of meer
hartvormige bladeren                                     194. Bixaceae.

239b. Vruchtbeginsel en vrucht niet langbehaard of gestekeld. Kelk
zonder klieren                                                      240

240a. Bloemen meest met 3 kelk- en 3 bloembladeren, zelden
4-tallig. Boomen; vruchtbeginsel met 3 rijen van zaadknoppen
                                                   199. Flacourtiaceae.

240b. Bloemen 5-, soms 6-tallig. Lianen; bladeren meest zeer
ruw. Vruchtbeginsel met 1 rij van zaadknoppen        180. Dilleniaceae.

241a. Kelk bekervormig met zeer korte slippen. Helmdraden onderling
min of meer vergroeid. Bladeren met doorschijnende puntjes
(olieklieren). Plant vaak gedoornd                       137. Rutaceae.

241b. Kelk losbladig of vergroeidbladig, maar dan vrij diep ingesneden
met duidelijke slippen                                              242

242a. Planten met meest dichte stervormige haren bekleed. Bladeren
verspreid met steunbladeren, die soms spoedig afvallen. Meeldraden en
vruchtbeginsels soms op een zuil staand; òf een buitenkelk aanwezig,
òf de vruchten dicht behaard of met stekels bezet, òf geen van deze
kenmerken aanwezig, maar dan zijn de bladeren gezaagd en is de plant
een kruid of een kleine heester                         174. Tiliaceae.

242b. Planten kaal of bijna kaal                                    243

243a. Meeldraden zeer talrijk, meer dan 20                          244

243b. Meeldraden niet meer dan 20                                   245

244a. Bladeren verspreid. Bloemen alleenstaand in de bladoksels,
5-tallig, de bloembladeren vóór de kelkbladeren staand. Vruchtbeginsel
2-, 3- of 4-hokkig                                       186. Theaceae.

244b. Bladeren tegenoverstaand, of (alleen bij Caraipa) verspreid,
maar dan staan de bloemen niet alleen in de bladoksels 187. Guttiferae.

245a. Vruchtbeginsel 2-hokkig; meeldraden 18-20, in 2 rijen;
staminodiën niet aanwezig; kelk losbladig; kelkbladeren verlengd,
3-6, bloembladeren 3-6                                  182. Ochnaceae.

245b. Vruchtbeginsel 5-, zelden 4-hokkig; meeldraden 20, in één rij,
vaak met staminodiën ertusschen; helmknoppen soms behaard, meeldraden
soms ongelijk met 3 helmknoppen aan den top           133. Humiriaceae.

246a. Vruchtbeginsel geheel of half onderstandig; kelkbladeren 2;
meeldraden meer of minder dan 10. Kruidachtige planten
                                                     85. Portulacaceae.

246b. Kelkbladeren meer dan 2 of de kelk vergroeidbladig            247

247a. Bloemen klein, in een scherm, dat soms zeer sterk gedrongen
is en de vorm van een hoofdje heeft, 5-tallig, met 2 korte stijlen
of stempels                                          228. Umbelliferae.

247b. Bloemen niet in een zoodanig scherm                           248

248a. Meeldraden niet meer dan 10, dubbel zooveel als bloembladeren
(soms 6-tallig, 12 meeldraden)                                      249

248b. Meeldraden meer dan 10; meest zeer talrijk                    252

249a. Kruidachtige planten met verspreide bladeren, meest
4-tallige (soms 5- of 6-tallige) gele bloemen, en 8 (10 of 12)
meeldraden. Vruchtbeginsel 4-hokkig, meest vrij lang
                                                    224. Oenotheraceae.

249b. Boomen of heesters, zelden kruiden, maar dan de helmknoppen
eigenaardig van vorm, meest met aanhangsels                         250

250a. Mangrove-boomen met luchtwortels; bloeias napvormig met een
schijf. Bloemen 4-tallig, meeldraden 8, bladeren verspreid
                                                   220. Rhizophoraceae.

250b. Geen luchtwortels aanwezig; schijf ontbrekend                 251

251a. Vruchtbeginsel éénhokkig; helmknoppen, zonder bijzondere
aanhangselen, ongespoord. Bloemen meest in veelbloemige trossen of
aren. Vrucht vaak gevleugeld                         221. Combretaceae.

251b. Vruchtbeginsel meerhokkig; helmknoppen met een verdikt
helmbindsel dat vaak nog verschillende aanhangselen draagt; bladeren
meest met eenige evenwijdige nerven van de basis naar den top. Bladeren
tegenoverstaand                                   223. Melastomataceae.

252a. Bladeren verspreid. Meeldraden met een eenzijdig aanhangsel,
zoodat de bloem zygomorf schijnt, soms dit aanhangsel ontbrekend, maar
dan zijn de bloemen zeer groot en de meeldraden tot een buis vergroeid
                                                    219. Lecythidaceae.

252b. Bladeren tegenoverstaand                                      253

253a. Heesters met smalle blaadjes en groote roode 5- tot 8-tallige
bloemen. Bladeren zonder doorschijnende olieklieren    218. Punicaceae.

253b. Bloemen 4- of 5-tallig, vrij klein, niet vuurrood, bladeren
met doorschijnende olieklieren                          222. Myrtaceae.

253c. Bloeias klokvormig met een veellobbige schijf. Meeldraden 15-30;
bloembladeren sterk ingesneden. Geen olieklieren in de bladeren
                                                   220. Rhizophoraceae.

254a. Meerdere vrije vruchtbeginsels in iedere bloem, ieder met één
stijl of een stempel                                                255

254b. Slechts één vruchtbeginsel in iedere bloem                    256

255a. Bloemen 4-tallig, bloemkroon een wijde buis vormend: meeldraden
8; vruchtbeginsels 4       115. Crassulaceae.

255b. Bloemen 3-tallig, met 6 bloembladeren en een 3-bladige
kelk. Meeldraden talrijk                                 98. Anonaceae.

256a. Vruchtbeginsel onderstandig of halfonderstandig               257

256b. Vruchtbeginsel bovenstandig                                   261

257a. Bloemen in hoofdjes en door een gemeenschappelijk omwindsel
omgeven. Vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 zaadknop; helmknoppen met
elkaar vergroeid; bladeren tegenoverstaand of verspreid
                                                       280. Compositae.

257b. Bloemen niet in hoofdjes of als ze in hoofdjes staan, dan is
het vruchtbeginsel meerhokkig, en zijn de helmknoppen niet vergroeid
en zijn de bladeren steeds tegenoverstaand                          258

258a. Meeldraden met de helmknoppen aan elkaar verbonden            259

258b. Meeldraden geheel vrij van elkaar                             260

259a. Meeldraden 4; helmknoppen kruisgewijs verbonden; kelk 5-deelig;
bloemkroon met 5 slippen. Bladeren tegenoverstaand   262. Gesneriaceae.

259b. Meeldraden 5; helmknoppen in een ring den stijl
omvattend. Bladeren verspreid                       276. Campanulaceae.

260a. Vruchtbeginsel geribd, meest met klierharen bezet; eenhokkig;
meeldraden 1-5; steunbladeren ontbrekend (in werkelijkheid is de
z.g. kelk een krans van schutblaadjes; de z.g. bloemkroon een bloemdek
en het vruchtbeginsel bovenstandig, doch schijnbaar onderstandig,
omdat het bloemdek zich boven het vruchtbeginsel vernauwt en het dus
schijnt alsof het bloemdek op het vruchtbeginsel zit)
                                                     80. Nyctaginaceae.

260b. Vruchtbeginsel meerhokkig; meeldraden evenveel als
bloemkroonslippen en ermee afwisselend; bladeren tegenoverstaand met
steunbladeren, die meest tusschen elk bladpaar vergroeid zijn
                                                        270. Rubiaceae.

260c. Meeldraden talrijk, in meerdere kransen, min of meer met de
bloemkroon vergroeid; vruchtbeginsel 2-5-hokkig met 2-4 zaadknoppen
in ieder hokje                                       242. Symplocaceae.

261a. Bloemen in schermen, en dan met honingbekers in het scherm
geplaatst of in trossen, en dan een gespoorde of ongespoorde
honingbeker aan elke bloemsteel. Meeldraden 5 tot vele
                                                   184. Marcgraviaceae.

261b. Geen honingbekers aanwezig                                    262

262a. Bloemen mannelijk of tweeslachtig                             263

262b. Bloemen alleen vrouwelijk                                     275

263a. Meeldraden evenveel als kroonslippen en er tegenover staand
of meer                                                             264

263b. Meeldraden evenveel als kroonslippen en ermee afwisselend
of minder                                                           277

264a. Bloemen zygomorf; kelk en bloemkroon 5-tallig, met elkaar en
met de meeldraden tot een buis vergroeid; meeldraden 8 in 2 bundels
                                                     145. Polygalaceae.

264b. Bloemen regelmatig                                            265

265a. Meeldraden dubbel zooveel als bloemkroonslippen of nog meer   266

265b. Meeldraden evenveel als bloemkroonslippen                     271

266a. Behalve de meeldraden ook nog één of meer kransen van staminodiën
voorhanden; planten meest met melksap; bladeren verspreid
                                                       239. Sapotaceae.

266b. Geen staminodiën aanwezig                                     267

267a. Bloemen alleen met meeldraden                                 268

267b. Bloemen met meeldraden en een vruchtbeginsel                  269

268a. Boomen met week hout en handlobbige bladeren; meeldraden 10,
in twee kransen, in de min of meer klokvormige bloemkroon ingehecht
                                                       205. Caricaceae.

268b. Meeldraden 8 tot vele, niet op den bloemkroon ingeplant. Bladeren
niet ingesneden; bloeiwijzen vaak uit de stam of uit de oude takken
te voorschijn komend                                    240. Ebenaceae.

269a. Meeldraden meer dan het dubbele aantal der kroonslippen;
bloemen 5-tallig, vruchtbeginsel 2-5-hokkig          242. Symplocaceae.

269b. Meeldraden hoogstens 10                                       270

270a. Bloemkroon klokvormig; meeldraden met de kroonbuis vergroeid
of bloemkroon bijna losbladig, doch dan van binnen behaard
                                                         72. Olacaceae.

270b. Bloemkroon slechts weinig vergroeid, meeldraden niet met den
kroon vergroeid; vruchtbeginsel door een ringvormige schijf omgeven
                                                      139. Burseraceae.

271a. Behalve de meeldraden ook staminodiën aanwezig                272

271b. Staminodiën ontbrekend                                        273

272a. Helmdraden met elkaar vergroeid; staminodiën met de
bloemkroon-slippen afwisselend. Bloemen meestal met een onontwikkeld
vruchtbeginsel. Kleine boomen met een groep bladeren aan den top van
de stam                                          235a. Theophrastaceae.

272b. Helmdraden niet met elkaar vergroeid. Bloemen geheel
tweeslachtig. Boomen met bebladerde takken             239. Sapotaceae.

273a. Kroonbuis lang met uitgebreide zoom; kelk met klierharen,
vruchtbeginsel éénhokkig                           238. Plumbaginaceae.

273b. Kroonbuis zeer kort of bloemkroon klokvormig                  274

274a. Vruchtbeginsel meerhokkig; bloemkroon meest klokvormig; bladeren
tenminste aan de onderzijde behaard; planten vaak met melksap
                                                       239. Sapotaceae.

274b. Kroonbuis zeer kort; vruchtbeginsel eenhokkig; bladeren kaal;
planten zonder melksap                                236. Myrsinaceae.

275a. Bladeren handvormig ingesneden, planten met melksap; bloemkroon
bijna losbladig; stempels sterk ingesneden of meerdere stijlen
                                                       205. Caricaceae.

275b. Bladeren ongedeeld                                            276

276a. Vruchtbeginsel éénhokkig; boomen met lange bladeren, die een
kleine kroon aan den top van den stam vormen. Staminodiën aanwezig
                                                 235a. Theophrastaceae.

276b. Vruchtbeginsel 4- tot meerhokkig; staminodiën meestal ontbrekend
                                                        240. Ebenaceae.

277a. Bloemen blauw, regelmatig met 5 meeldraden; stijlen 2, geheel
vrij; vruchtbeginsel 2-hokkig; planten meest gedoornd, op vochtige
plaatsen of in het water groeiend                 251. Hydrophyllaceae.

277b. Stijlen min of meer met elkaar vergroeid; planten niet gedoornd
of, als ze gedoornd zijn, dan de bloemen niet regelmatig-5-tallig   278

278a. Vruchtbare meeldraden minder dan kroonslippen, daarbij de bloem
meest zygomorf                                                      279

278b. Vruchtbare meeldraden evenveel als kroonslippen; bloemen
regelmatig                                                          289

279a. Bloemen geheel regelmatig, 4- of 5-tallig; meeldraden 2, in de
kroonbuis ingehecht; bladeren tegenoverstaand            243. Oleaceae.

279b. Meeldraden 4, of 2, in het laatste geval de bloem duidelijk
zygomorf                                                            280

280a. Vruchtbeginsel éénhokkig, soms door naar binnen inspringende
zaadlijsten bijna 2-hokkig, maar dan zijn òf de helmknoppen verbonden
met elkaar en de planten kruiden òf er is achter in de bloem een
staminodium aanwezig                                                281

280b. Vruchtbeginsel duidelijk 2-meerhokkig                         283

281a. Vruchtbeginsel met één vrije centrale zaaddrager; kruiden
met een 2-lippige bloemkroon en 2 meeldraden, die onder in de kroon
bevestigd zijn                                   264. Lentibulariaceae.

281b. Vruchtbeginsel met 2 wandstandige zaadlijsten                 282

282a. Kleine boomen of houtige planten die met wortels klimmen;
helmknoppen niet met elkaar verbonden; vruchtbeginsel soms tendeele
2-hokkig; schijf zeer kort                           258. Bignoniaceae.

282b. Kruiden of heesters, de helmknoppen vergroeid of samenhangend,
zelden vrij van elkaar, maar dan is de plant kruidachtig en is er
een éénzijdige schubvormige schijf aanwezig          262. Gesneriaceae.

283a. Bloemkroon duidelijk 2-lippig, meeldraden 4, 2 lange en
2 korte. Vruchtbeginsel diep 4-deelig in 4 éénzadige stukken
uiteenvallend                                            254. Labiatae.

283b. Bloemkroon meest niet duidelijk 2-lippig en in ieder geval het
vruchtbeginsel niet diep vierdeelig                                 284

284a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 1 of 2 zaadknoppen in ieder hokje;
in het laatste geval de twee zaadknoppen naast elkaar zittend en de
vrucht niet openspringend. Kruiden, heesters of boomen, meest met
tegenoverstaande bladeren                             253. Verbenaceae.

284b. Meer dan 2 zaadknoppen in ieder hokje van het vruchtbeginsel,
zelden (sommige Acanthaceae), slechts 2 zaadknoppen, maar dan zitten
deze boven elkaar                                                   285

285a. Kruiden met afwisselende bladeren, en een 4-hokkig
vruchtbeginsel; in elk hokje één rij van zaadknoppen boven elkaar;
meeldraden 4; een klein staminodium aanwezig; bloemen in de bladoksels
                                                      259. Pedaliaceae.

285b. Vruchtbeginsel 2-hokkig                                       286

286a. Bladeren tegenoverstaand                                      287

286b. Bladeren verspreid                                            288

287a. Vrucht meest een doosvrucht, die met 2 kleppen hokverbrekend
openspringt: zaden bevestigd aan de min of meer haakvormige verharde
zaadsteelen; soms is de vrucht anders gevormd (niet openspringend of
zaadsteelen ontbrekend) maar dan is òf de kroon in den knop gedraaid
en de kelk min of meer gaafrandig, òf de stempel 2-lobbig en de kelk
diep 5-deelig met een grootere slip. Meeldraden 2, en dan soms met
nog 2 staminodiën, of 4 meeldraden, in de kroon bevestigd
                                                      266. Acanthaceae.

287b. Geen haken in de vrucht aanwezig; kroonslippen in den knop over
elkaar liggend, niet gedraaid. Stempel meest ongedeeld
                                                 257. Scrophulariaceae.

288a. Boomen of kruiden; in het eerste geval de bloemkroon
lang-buisvormig met een bijna regelmatige uitgebreide 5-tallige zoom en
2-machtige meeldraden; in het tweede geval tusschen de 5 kroonslippen
nog 5 zeer kleine, ermee afwisselende slippen en kroonslippen zeer
kort in vergelijking met de buis. Vrucht een bes of een doosvrucht
                                                       256. Solanaceae.

288b. Kruiden of heesters; meeldraden 2 of 4, of 2 ervan staminodiën
                                                 257. Scrophulariaceae.

289a. Bladeren in een wortelroset; kruiden met 4-tallige, min of meer
vliezige en groene bloemen in dichte aren          269. Plantaginaceae.

289b. Bladeren tegenoverstaand                                      290

289c. Bladeren verspreid                                            296

290a. Bloemkroon 8-10-slippig met 8-10 zittende helmknoppen; kelk
4-tallig; bladeren zeer groot                         245. Loganiaceae.

290b. Bloemen 4- of 5-tallig                                        291

291a. Kelk kort 5-deelig; bloemkroon met een korte buis en 4 bijna
gelijke, afgeronde slippen, en 4 meeldraden, van binnen behaard;
boomen of heesters; mangroveplanten                   253. Verbenaceae.

291b. Kelk en bloemkroon beide 4- of 5-tallig of kruiden; geen
mangroveplanten                                                     292

292a. Kruidachtige planten met een éénhokkig, zeer zelden door
inspringende zaadlijsten 2-hokkig vruchtbeginsel; steunbladeren
niet aanwezig                                        246. Gentianaceae.

292b. Vruchtbeginsel 2-hokkig, zeer zelden éénhokkig, maar dan zijn
de planten boomen of lianen                                         293

293a. Kroonslippen in den knop met de randen tegen elkaar liggend,
zeer zelden gedraaid of met de randen over elkaar liggend, maar dan
is de stijl dubbel-2-deelig en de plant een heester òf een kruid met
kleine 4-tallige bloemen en meeldraden met gescheiden helmknoppen   294

293b. Kroonslippen in den knop met de randen over elkaar liggend
en gedraaid                                                         295

294a. Bladeren smal, tegenoverstaand of in kransen; kroon klein,
met korte buis, 4-tallig, bijna stervormig, wit; sterk vertakte kruiden
                                                 257. Scrophulariaceae.

294b. Heesters met steunbladeren [3] òf kruiden in het laatste geval
de bloemen in trossen uit een krans van 4 bladeren aan het eind van
den stengel te voorschijn komend                      245. Loganiaceae.

295a. Stijlen 2, tot aan den stempel gescheiden; stempelrand met
5 klierachtige aanhangselen, waaraan het tot massa's verkleefde
stuifmeel blijft hangen; stempel schildvormig verbreed; vruchtbeginsels
gescheiden; bloemen 5-tallig, meest in den kroonbuis verschillende
aanhangselen aanwezig                              248. Asclepiadaceae.

295b. Stijlen 1 of 2, in het laatste geval van boven vergroeid; stempel
één, op verschillende wijze verdikt, meest met een behaarde ring, van
boven spits; meeldraden meest met elkaar en met den stempel vergroeid;
vruchtbeginsels 2, van elkaar gescheiden of één, en dan 1- of 2-hokkig
                                                      247. Apocynaceae.

296a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met meerdere zaadknoppen in ieder hokje;
vrucht een bes of een doosvrucht; stijl één met een 2-lobbige stempel
                                                       256. Solanaceae.

296b. Vruchtbeginsel 2-, 3- of 4-hokkig, met meest 4, soms 6
zaadknoppen in het geheele vruchtbeginsel                           297

297a. Stijl min of meer diep 2-spletig tot 2-deelig; kelkslippen vaak
ongelijk van vorm en grootte; bloemen groot of vrij groot (omstreeks
1 cM. lang of meer) sterk gekleurd; vrucht doosvruchtachtig; planten
meest klimmend of kruipend, vaak kruiden, soms lianen
                                                   249. Convolvulaceae.

297b. Stijl 2-spletig en dan elk van de takken nog eens gedeeld,
of stijl dicht onder den top voorzien van een behaarde ring. Bloemen
meest in lange eenzijdige aren; vrucht een steenvrucht met 1, 2 of
4 pitten òf in vier eenzadige stukken uiteenvallend 252. Borraginaceae.



I. HYMENOPHYLLACEAE.

Sorus steeds randstandig aan het eind van een bladnerf, die zich
buiten het blad voortzet; sporangiën zittend of kortgesteeld; ring
niet onderbroken, vertikaal of scheef; bladeren meest slechts één
cellaag dik, bijna gaafrandig of op verschillende wijzen ingesneden
tot gevind of meervoudig gevind.

1a. Het indusium is beker- of buisvormig met afgeknotte zoom
                                                           Trichomanes.

1b. Het indusium bestaat aan den rand uit 2 kleppen      Hymenophyllum.



II. CYATHEACEAE.

Sori bolvormig, op de onderzijde of aan het eind van een nerf;
sporangiën talrijk, vaak dicht-gedrongen staand, zittend of gesteeld,
omgekeerd eirond met niet-onderbroken, eenigszins scheeve ring,
die bijna vertikaal staat; indusium aanwezig of ontbrekend; indien
aanwezig, dan onderstandig; planten meest met een hoogen stam,
gewoonlijk boomachtig met meest meervoudig samengestelde, vaak zeer
groote bladeren.

1a. Indusium bolvormig, in het begin gesloten en de sorus
geheel insluitend, later schotelvormig, of onregelmatig
openspringend. Duidelijke stammen aanwezig, met groote driemaal gevinde
bladeren en meest gestekelde en beschubde bladsteelen; sori in één rij
                                                               Cyathea.

1b. Indusium klein, schubvormig, naar buiten (d.i. naar den bladrand)
opengaand, in de jeugd de sorus nooit geheel bedekkend. Stammen soms
niet aanwezig. Bladeren groot, meest met stekels en schubben op de
bladsteel, éénmaal tot driemaal gevind. Sori in één rij      Hemitelia.

1c. Indusium ontbrekend; stammen meest groot. Bladeren groot, vaak met
stekels en schubben op de bladsteel, éénmaal tot viermaal gevind. Sori
meest in één rij                                             Alsophila.



III. POLYPODIACEAE.

Sori zelden randstandig, meest op de onderzijde van het blad op den
rug, aan het einde of aan de zijde van een nerf; soms ook tusschen
de nerf staande; naakt of bedekt door een verschillend gevormd
indusium dat soms bestaat uit de omgeslagen bladrand. Sporangiën
meestal langgesteeld; ring vertikaal staand, onderbroken. Bladeren
zeer verschillend van vorm en textuur.

1a. Indusium aanwezig, soms bij rijpe sporangiën afgevallen, maar
dan bij jonge sporangiën steeds te vinden                             2

1b. Indusium steeds ontbrekend                                        5

2a. Indusium rond, niervormig of langwerpig, in het midden of (bij
de niervormige indusiën) aan den rand vastgehecht, doch steeds met
de randen vrij van het blad en rondom openspringend                   9

2b. Indusium langwerpig of lijnvormig, zelden rond, steeds aan één
zijde open, aan de andere zijde dicht                                 3

3a. Indusium randstandig, uit den omgeslagen bladrand, of een deel
van den bladrand gevormd en naar binnen opengaand                    17

3b. Indusium niet randstandig of randstandig, in het laatste geval
naar buiten opengaand en het indusium dus niet uit de bladrand gevormd
                                                                      4

4a. Sori òf rond en alleenstaand op het eind van de aderen, òf
langwerpig tot lijnvormig en de toppen van twee of meer aderen
verbindend. Indusium naar buiten opengaand                           15

4b. Sori lijnvormig, evenwijdig loopend met de hoofdnerf van de
segmenten van de laatste orde. Indusiën naar binnen opengaand. Bladeren
enkelvoudig, of éénmaal of tweemaal gevind, in het laatste geval de
bladsteelen klimmend                                          Blechnum.

4c. Sori en indusiën langwerpig of lijnvormig, langs de aderen loopend
en scheef gericht ten opzichte van de hoofdnerf van het segment van
de laatste orde                                                      16

5a. Sori in onbepaald aantal dicht op elkaar zittend en daardoor de
geheele bladonderzijde of een aaneengesloten deel ervan dicht bedekkend
                                                                     26

5b. Sori in een bepaald aantal, soms (Ceropteris); schijnbaar
onregelmatig, maar nooit zoo dicht op elkaar dat er niet een deel
van het blad zichtbaar blijft                                         6

6a. Bladeren met het rhizoom geleed, d. w. z. de bladsteel bevat een
duidelijk gewricht op de plaats, waar het blad later afbreekt        25

6b. Bladeren niet met het rhizoom geleed                              7

7a. Sori niet meer dan tweemaal zoo lang als breed                   29

7b. Sori vele malen meer lang dan breed (Zie ook Notolaena)           8

8a. Sori zeer lang, evenwijdig met de hoofdnerf van het blad of met
de bladrand. Bladeren lang en smal                                   20

8b. Sori langs de aderen, meer of minder duidelijk netvormig verbonden
                                                                     21

9a. Bladeren min of meer leerachtig, enkelvoudig, met het rhizoom
geleed. Rhizoom bovenaardsch, dicht met schubben bezet, met
alleenstaande bladeren of kransen van bladeren. Bladeren met een
dikke hoofdnerf en talrijke dichte zijnerven. Sori in één tot 3 rijen
evenwijdig met de hoofdnerf; op de rugzijde van de zijnerven. Indusium
niervormig                                                    Oleandra.

9b. Bladeren meest gevind. Bladsteelen niet geleed                   10

10a. Sori aan het eind van de aderen                                 11

10b. Sori op de rugzijde van de aderen                               12

11a. Bladeren dubbel gevind: segmenten van de laatste orde zittend kort
en breed, scheef met 4-6 groote, langwerpige sori. Rhizoom opgericht,
forsch; de bladsteelen dicht bij elkaar gezeten          Didymochlaena.

11b. Bladeren eenmaal gevind met smalle en lange zittende
segmenten. Sori met een niervormig indusium in één rij evenwijdig met
de rand van het segment. Rhizoom opgericht, de bladeren dicht gedrongen
                                                           Nephrolepis.

12a. Aderen alle vrij, of alleen de onderste zijaderen van de hoofdnerf
van elk laatste segment met elkaar verbonden                         13

12b. Aderen alle netvormig verbonden; in de velden, die door de aderen
omringd worden eindigen vrije zijtakken der aderen                   14

13a. Bladeren éénmaal gevind, leerachtig met een schildvormig
indusium. Segmenten aan den voet versmald; vinlobbig tot vindeelig
                                                           Polystichum.

13b. Bladeren één- tot meermalen gevind, dun en vliezig. Indusium
meest niervormig of hartvormig. Aderen soms vrij
                                               Dryopteris (Nephrodium).

14a. Bladeren aan dezelfde plant in twee vormen, de steriele enkel
gevind met breede zwak gegolfde segmenten; de sporangiëndragende
bladeren met veel smallere segmenten met dieper gegolfde
rand. Zijnerven van de eerste orde met 6-8 paren zijnerven van de 2de
orde, die paarsgewijs met elkaar versmelten, zoodat er regelmatige
velden gevormd worden, waarin één vrije ader te zien is      Cyclodium.

14b. Bladeren alle gelijk van vorm, enkelvoudig of 3-lobbig of diep
vindeelig en dan de segmenten ten deele met een breede basis aan de
bladsteel vastgegroeid. Velden onregelmatig                   Aspidium.

15a. Sori duidelijk alleenstaand, rond. Bladeren tweemaal gevind of
(onderaan) driemaal gevind, de segmenten van de laatste orde met een
duidelijken nerf in het midden. Rhizoom kruipend             Saccoloma.

15b. Sori langwerpig of door samenvloeiing van meerdere
lijnvormig. Bladeren enkel- of dubbelgevind, de segmenten van de
laatste orde alleen voor de bovenste helft ontwikkeld, en daar de
sori dragend; de middennerf van het segment loopt langs den onderrand
                                                              Lindsaya.

16a. Aan een deel der aderen twee sori, elk met zijn eigen indusium,
die naar verschillende kanten opengaan. Bladeren enkelvoudig, of
gevind of dubbelgevind                                       Diplazium.

16b. Sori steeds alleen aan de aderen met één indusium. Bladeren
enkelvoudig of gevind, zelden dubbel- of 3 maal gevind       Asplenium.

17a. Bladeren handvormig samengesteld; de segmenten van de eerste
orde gevind, die van de 2^[de] orde klein, de naar den top van
het blad gekeerde helft sterker ontwikkeld dan de naar de basis
gerichte. Bladrand om de sori omgeslagen. Bladsteel glimmend zwart
                                                           Adiantopsis.

17b. Bladeren eenmaal tot meermalen gevind, de segmenten nooit
handvormig samengesteld                                              18

18a. Bladsteelen zwart, meest glimmend, soms behaard. Bladeren meest
dubbel-, zelden enkelgevind, in het eerste geval slechts weinig
segmenten van de eerste orde en vele van de tweede orde. Sori op het
einde der aderen binnen de omgeslagen bladrand zittend, vaak in elkaar
vloeiend en dan zeer lang                                     Adiantum.

18b. Bladsteelen niet zwart; sori geheel randstandig                 19

19a. Indusium alleen uit de omgeslagen bladrand gevormd. Bladeren
enkelgevind of dubbelgevind, de segmenten van de laatste orde diep
vindeelig                                                       Pteris.

19b. Behalve de omgeslagen bladrand is er ook nog een naar buiten
opengaand indusium aanwezig. Bladeren meervoudig gevind of meervoudig
vindeelig                                                    Pteridium.

20a. Bladeren zeer lang en smal, sorus geheel randstandig door de
bladrand overdekt, soms is er nog een indusium aan de binnenzijde
van de sorus aanwezig                                         Vittaria.

20b. Sorus aan weerszijden tegen de middennerf liggend, zonder
indusium. Planten zeer klein, bladeren smal, slechts enkele centimeters
lang                                                        Monogramma.

21a. Bladeren enkelvoudig, gelobd tot gedeeld of gaafrandig          22

21b. Bladeren gevind, éénmaal of meermalen                           24

22a. Bladeren handlobbig, evenals de bladsteel behaard; aderen
netvormig, geheel bedekt met de netvormige sori, de steriele bladeren
kleiner                                                     Hemionitis.

22b. Bladeren driehoekig, zeer klein, ongesteeld, aan de basis
toegespitst, naar boven geleidelijk verbreed aan den bovenrand met
scherpe insnijdingen. Aderen niet netvormig verbonden maar naar
boven waaiervormig uitgespreid. Sori bijna de geheele lengte der
aderen innemend                                          Hecistopteris.

22c. Bladeren langwerpig tot lancetvormig, bijna gaafrandig, aan top
en basis versmald; nerven netvormig                                  23

23a. Sori alleen langs de nerven, dus netvormig            Anthrophyum.

23b. Sori zeer klein, verspreid over de geheele onderzijde van het blad
                                                               Anetium.

24a. Bladeren eenmaal gevind of dubbel gevind, evenals de bladsteelen
behaard. Sori langs de aderen loopend van de steel naar den rand
dicht opeenzittend en weinig vertakt         Gymnopteris (Neurogramme).

24b. Bladeren dubbelgevind met een lang glimmend zwarte steel, aan de
onderzijde tusschen de sori met een witte was bekleed. Segmenten van
de laatste orde klein; de sori samensmeltend en daardoor onregelmatig
over de onderkant verspreid                   Ceropteris (Neurogramme).

25a. Sori zeer lang, dicht bij den bladrand liggend en ermee evenwijdig
loopend. Bladeren herhaaldelijk gaffelvormig vertakt, smal en dun.
Eschatogramme (Dicranoglossum).

25b. Sori rond of langwerpig niet evenwijdig met de bladrand. Bladeren
nooit gaffelvormig vertakt maar enkelvoudig of op verschillende
wijze gevind                                   Polypodium (Lepicystis).

26a. Bladeren enkelvoudig niet ingesneden; meest lang-elliptisch. Sori
de geheele onderzijde van het blad bedekkend             Elaphoglossum.

26b. Bladeren vindeelig of gevind                                    27

27a. Alleen de bovenste segmenten van het harde, leerachtige,
gevinde of vindeelige blad met sporangiën op de onderkant. Groote
planten. Aderen met elkaar verbonden                       Acrostichum.

27b. Bladeren geheel aan de onderzijde met sporangiën bedekt. Aderen
niet met elkaar verbonden. Fertiele bladeren veel grooter en breeder
dan de steriele                                                      28

28a. Bladeren eenmaal gevind. Zijaderen van af de hoofdnerf van het
segment dicht naast elkaar naar den rand loopend, geheel onvertakt
of slechts eenmaal vertakt                                Stenochlaena.

28b. Bladeren dubbel tot meermalen gevind; aderen meermalen vertakt,
maar niet met elkaar verbonden                              Polybotrya.

29a. Sori aan het eind van de aderen dicht bij de bladrand gezeten, in
het begin vrij van elkaar, later min of meer met elkaar samenvloeiend
en dan in een lijn langs de bladrand loopend. Bladeren dubbelvindeelig,
van onderen met schubben bezet                Notolaena. (Notochlaena).

29b. Sori niet randstandig, rond of langwerpig. Bladeren enkel-
of meermalen gevind                            Dryopteris (Nephrodium).



IV. PARKERIACEAE.

Eenjarige plant met zeer korte stengel; bladeren groepsgewijs
bij elkaar, sappig tot vleezig met een eenigszins opgeblazen
steel. Bladeren enkelvoudig vindeelig met stompe lobben of (de
fertiele) meervoudig vindeelig tot gevind met smalle lobben. Sporangiën
langs de nerven verspreid, niet tot sori vereenigd, ring volledig of
niet volledig, uit zeer breede cellen bestaand, soms geheel ontbrekend;
indusium niet aanwezig. Planten in het water of op vochtige plaatsen
groeiend. Eenig geslacht                                  Ceratopteris.



V. GLEICHENIACEAE.

Sori eindelings, rugstandig of bij de vertakking van een nerf
staande, klein, uit weinige sporangiën samengesteld; sporangiën zeer
kort gesteeld of zittend; ring horizontaal, iets boven het midden
verloopend, vertikaal openspringend; indusium ontbrekend; planten in
de aarde groeiend.

Bladeren ten minste ten deele gaffelvormig vertakt, de segmenten van
de laatste orde vindeelig met slippen die met een breede basis zitten
en naar de top wat versmald zijn. Sporangiën ongesteeld, 2 tot 8 tot
een kleine sorus vereenigd zonder indusium. Planten vaak klimmend
of kruipend                                                 Gleichenia.



VI. SCHIZAEACEAE.

Sporangiën alleenstaand, loodrecht openspringend, ring
horizontaal, dicht bij den top van het sporangium liggend, niet
onderbroken. Uiterlijk van de planten zeer verschillend; vaak op droge
plaatsen (in savannen) groeiend, soms klimmend in het oerwoud. Meest
de sporangiëndragende deelen van het blad geheel verschillend van de
steriele deelen.

1a. Bladeren klimmend, dubbel gevind, de segmenten meest ver van elkaar
verwijderd, zoodat men deze vaak voor de bladeren zelf aanziet. De
segmenten van de laatste orde aan den rand bezet met talrijke min of
meer draadvormige slippen, die in kleine groeven de alleenzittende
sporangiën dragen                                             Lygodium.

1b. Planten niet klimmend                                             2

2a. Bladeren gevind, met één of twee zijtakken aan den bladsteel,
die naar den top bijna alleen sporangiën dragen, welke eveneens
vinvormig gerangschikt zijn                                    Aneimia.

2b. Bladsteel lang, van boven bezet met korte gevinde of bijna
handvormig samengestelde segmenten, waarvan de bladschijf geheel
verdwenen is, en die dus bijna alleen uit sporangiën bestaan, of
bladschijf goed ontwikkeld maar dan waaiervormig en aan den bovenkant
handvormig ingesneden; de uiterste slippen overgaand in vinvormig
samengestelde sporangiën                                      Schizaea.



VII. SALVINIACEAE.

Horizontaal op het water drijvende, kleine planten; sori min of meer
bolvormig, geheel gesloten, in het water hangend; twee soorten ervan
aanwezig, de eene met sporangiën die slechts één groote spore dragen;
de andere met sporangiën die meerdere kleine sporen inhouden.

1a. Blaadjes ongeveer een centimeter groot of grooter, niet dicht
opeenzittend, de drijvende tegenoverstaand, de in het water naar
beneden hangende zeer fijn verdeeld en op wortels gelijkende. Deze
dragen de beide soorten van sporangiën                        Salvinia.

1b. Blaadjes in twee rijen, dicht op elkaar zittend, weinig grooter
dan 1 m.m., niet tegenoverstaand, in twee lobben gedeeld, waarvan de
bovenste lobben drijven, de onderste in het water hangen en de beide
soorten van sporangiën dragen                                   Azolla.



VIII. MARATTIACEAE.

Sori steeds op de onderzijde van de bladeren gezeten, langs de
nerven, indusium aanwezig of ontbrekend, soms bestaande uit min of
meer talrijke in twee rijen gezeten sporangiën of tot een synangium
verbonden, dat zich op verschillende wijze opent; ring klein of
ontbrekend; planten soms zeer groot; bladeren in den knop opgerold,
met steunbladeren.


Bladeren enkelvoudig of 3-tallig. De sporangiën zijn tot groote
lijnvormige groepen (synangiën) samengesteld, die zich uitstrekken
van de middennerf van het blad tot aan den rand. De synangiën springen
met 2 rijen van kleine gaatjes open                             Danaea.



IX. OPHIOGLOSSACEAE.

Sporangiën op een enkele zijtak van het blad staande, met een wand die
uit meerdere cellagen bestaat en zich met een dwarse of overlangsche
spleet opent; ring ontbrekend; steriele bladeren niet ingesneden of
enkel- tot meervoudig gedeeld; fertiel gedeelte van het blad evenzoo
gedeeld, maar zonder ontwikkeling van de bladschijf.


Bladeren enkelvoudig ongedeeld, lang-elliptisch of hart- of
hart-niervormig, dicht bij de bladvoet met een zijtak, die uit een
lange aar bestaat, welke twee rijen van dicht opeenzittende sporangiën
draagt. Planten klein                                     Ophioglossum.



X. LYCOPODIACEAE.

Stengels verlengd, met smalle meest naald- of lancetvormige bladeren
bezet, waarvan de bovenste in de bladoksels een sporangium dragen. Dit
deel van de plant is soms duidelijk van het steriele deel van de
plant afgescheiden, soms ook is het er geheel aan gelijk, zoodat er
geen afscheiding is tusschen steriel en fertiel gedeelte. De bladeren
staan niet in bepaalde rijen en zijn aan alle zijden van den stengel
gelijk van vorm. Sporangiën alle gelijk                     Lycopodium.



XI. SELAGINELLACEAE.

Bladeren bijna steeds in 4 rijen langs den stengel, zeer zelden in
meerdere rijen, in het laatste geval alle bladeren gelijk van vorm, in
het eerste geval twee overlangsche rijen van bladeren anders gevormd
dan die van de beide andere rijen. Sporangiën aan den top van den
stengel in de bladoksels, in twee soorten, groote met 4 sporen en
kleine met vele sporen. Eenig geslacht:                    Selaginella.



KLASSE: GYMNOSPERMAE.

ORDE: GNETALES.


7. Gnetaceae.

Naaktzadige 1- of 2-huizige planten; de mannelijke bloemen met 2
(schijnbaar één) tot 8 meeldraden, de vrouwelijke bloemen met één
zaadknop; bloemen omhuld met een enkelvoudig, 2- tot 4-tallig omhulsel;
houtige planten met enkelvoudige, tegenoverstaande bladeren.

Klimmende planten met breede, tegenoverstaande bladeren; bloemen in
kransen, in onderbroken aren staande; elke krans door een bekervormig
omhulsel min of meer ingesloten; mannelijke bloem met één helmdraad
en twee helmknoppen                                             Gnetum.



ANGIOSPERMAE.

KLASSE: MONOCOTYLEDONEAE.

ORDE: HELOBIAE.


15. Alismataceae.

Bloemen meest 2-slachtig, met kelk en bloemkroon, regelmatig, 3-tallig;
kelk 3-bladig; kroon 3-bladig; meeldraden 6 tot vele, zelden maar
3; vruchtbeginsels 6 tot vele, met 1 tot vele zaadknoppen; water-
of moerasplanten, kruiden met melksap.

1a. Meeldraden talrijk, niet met elkaar vergroeid; bloemen bijna
steeds éénslachtig en éénhuizig; bladeren lancet-lijnvormig, boven
het water uitstekend                                        Sagittaria.

1b. Meeldraden 12 of minder                                           2

2a. Bladeren langwerpig-lancetvormig; aan den voet niet ingesneden,
kortgesteeld. Bloemen in kransen rondom den langen bloeistengel
                                                           Echinodorus.

2b. Bladeren cirkelrond-eirond, langgesteeld aan den voet diep
hartvormig ingesneden; in het water drijvend; bloeiwijze vrij kort
                                                         Lophotocarpus.



16. Butomaceae.

Bloemen tweeslachtig, meest met kelk en bloemkroon, regelmatig,
3-tallig; kelkbladeren 3, kroonbladeren 3; meeldraden 9 tot vele, in
het laatste geval de buitenste zonder stuifmeel; vruchtbeginsels 6 tot
vele, vaak aan de basis vereenigd, met vele zaadknoppen, kokervruchten;
moeras- of drijvende waterplanten bijna steeds met melksap.

Bladeren in het water ondergedoken of op het water drijvend, eirond;
bloemen tot 8 c.M. groot, lichtgeel; meeldraden ± 20; vruchtbeginsels 6
                                                            Hydrocleis.



17. Hydrocharitaceae.

Bloemen zelden tweeslachtig, meest mannelijk en vrouwelijk, meest
met kelk en bloemkroon, regelmatig, 3-tallig; kelkbladeren 3,
kroonbladeren 3, meeldraden 1 × tot 4 × 3, de binnenste en buitenste
soms staminodiaal; vruchtbeginsel onderstandig met wandstandige
zaadlijsten en vele zaadknoppen. Ondergedoken of boven het water
uitstekende waterplanten met verspreide of soms in kransen staande
bladeren. Bloemen in het begin in een scheede ingesloten.

1a. Bladeren in kransen aan den langen ondergedoken stengel; bloemen
klein, de mnl. zittend, later van den stengel loslatend en op het
water drijvend met 3 meeldraden; vrl. bloemen langgesteeld      Elodea.

1b. Bladeren langgesteeld, eirond, drijvend; bloemen 2-3 bij elkaar
in een scheede; meeldraden 6-12                           Hydromystria.



ORDE: GLUMIFLORAE.


19. Gramina.

Bloemen 2-slachtig, zelden mannelijk of vrouwelijk, zonder
bloembekleedselen; meeldraden meest 3, zelden 1, 2, 6 of vele,
vruchtbeginsel met één zaadknop; stempels 2 of 3, of 1; vrucht een
caryopsis, zelden een noot of een bes; meest kruiden, zelden houtige
planten met knoopen (halmen) en afwisselende smalle bladeren met een
ligula. Bloemen alleenstaand of in groepen (aartjes of bloempakjes);
elke bloem in den oksel van een dekblad (onderste kroonkafje), meest
ook nog met een tegenover het dekblad staand bloemsteelblaadje
(bovenste kroonkafje), soms nog met een daarboven staand derde
kroonkafje of met meerdere kroonkafjes; de aartjes of de aparte
bloemen meest aan de basis met 2 leege kafjes (kelkkafjes) in pluimen
of aarvormige bloeiwijzen.

N.B. In de meerderheid van de gevallen is het zeer moeilijk uit
te maken wat kelkkafjes en wat kroonkafjes zijn, omdat het aantal
kroonkafjes vaak wisselt. In al die gevallen wordt in de tabel
gesproken over slechts één kroonkafje, waarmee bedoeld is het kafje
dat direct onder de bloem is gezeten; alle andere, lager gezeten
kafjes zijn dan kelkkafjes genoemd.

1a. Bladeren langgesteeld met een opvallend breede bladschijf;
bloeiwijze een pluim met lange takken; aartjes éénslachtig in paren
gezeten; het eene aartje zittend met een vrl., het andere gesteeld
met een mnl. bloem                                              Pharus.

1b. Bladeren niet langgesteeld d. i. bladschijf onmiddellijk boven
de bladscheede ingehecht of met een zeer kort steeltje ermee verbonden
                                                                      2

2a. Bloemen met meer dan 6, meest vele meeldraden, in onvertakte
aren; aartjes groepsgewijs bijeenstaand, meest een aantal aartjes
met mnl. bloemen staande om 1 of 2 met vrl. bloemen; bladeren breed,
scheede aan den mond vaak met lange haren bezet
                                               Pariana. Asmatoe pimpin.

2b. Bloemen met 1-3 (of -6) meeldraden                                3

3a. Mannelijke aartjes in een groote pluim aan het eind van den
stengel; vrl. aartjes dicht gedrongen in meerdere rijen tot een
kolf vereenigd, zijdelings aan den stengel staande, omgeven door
een scheede, waarbuiten de lange stijlen der vrl. bloemen in een
bos uitsteken                                                      Zea.

3b. Bloemen tweeslachtig of indien ze éénslachtig zijn, dan òf in
hetzelfde aartje òf in dezelfde bloeiwijze gemengd                    4

3c. Bloemen éénslachtig en tweehuizig; in elk aartje 2 tot 4 bloemen,
die vrij ver van elkaar staan; het bovenste kelkkafje met een lange
naald; asje behaard, evenals de kafjes der vrl. bloemen, tusschen de
afzonderlijke bloemen met eene geleding; bloeiwijze een wijde pluim;
vrucht door de kafjes ingesloten; groote hooge halmen
                                                    Gynerium. Pijlgras.

4a. Bladeren met een duidelijke geleding tusschen bladschijf en
bladscheede, op deze geleding breekt het blad af; halmen forsch,
van onderen houtig, van duidelijke knoopen voorzien                   5

4b. Bladeren zonder geleding tusschen bladschijf en bladscheede       6

5a. Bloemen met 6 meeldraden; aartjes met 2-vele bloemen langs de
takken van de bloeiwijze in groepen zittend; asje onder de bloem
geleed; bloemen 2-slachtig òf de bovenste mnl. en sommige van de
onderste steriel; vruchtbeginsel aan den top behaard
                                               Bambusa, (incl. Guadua).

5b. Bloemen met 3 meeldraden; asje geleed tusschen de bloemen, na
den bloei in stukken uiteenvallend; aartjes met 2-7 tweeslachtige
bloemen, of de bovenste bloem éénslachtig; onderste 3-4 kafjes leeg,
buitenste klein of naaldvormig; vruchtbeginsel kaal    Arthrostylidium.

6a. Mnl. aartjes aan den top van een takje te voorschijnkomend uit een
bolvormig vergroeid hard dekblad, dat het vrl. aartje geheel insluit;
halm meermalen vertakt; vruchten groot, van buiten omsloten door het
steenharde, licht-blauw-grijze dekblad                Coix, Jobstranen.

6b. Mnl. en vrl. bloemen regelmatig over de aartjes of de bloeiwijze
verdeeld; vrl. aartjes in ieder geval niet door een bolvormig dekblad
ingesloten, òf bloemen tweeslachtig                                   7

6c. In ieder aartje maar één bloem, bloem nooit tweeslachtig; aartjes
afzonderlijk gesteeld in een wijde pluim vereenigd, de mnl. in het
onderste deel aan de pluim; de vrl. in het bovenste deel van de pluim;
kelkkafjes met één naald, bladeren meest breed                   Olyra.

7a. Twee of meer tweeslachtige bloemen in een aartje                  8

7b. Slechts één bloem in elk aartje of als er 2 zijn, dan alleen de
bovenste 2-slachtig en vruchtdragend                                 13

8a. Aartjes in twee, dicht naast elkaar staande rijen langs de as,
en zoo een eenzijdige aar vormend                                     9

8b. Aartje niet in twee rijen langs de as staande, doch in een
verschillend gevormde pluim staand                                   11

9a. Aren niet op hetzelfde punt van de halm bijeenstaand, doch langs
de bovenzijde van de halm verdeeld; 6 bloemen per aartje, de kafjes
meest kort genaald, soms ook bijna zonder naald; groote planten
                                                            Leptochloa.

9b. Aren in een groep van 2 tot vele aan het eind van de halm
bijeenstaand                                                         10

10a. Aar met een bloem aan den top eindigend; kafjes samengedrukt,
gekield, ongenaald; aren vrij smal; 4-8 bloemen per aartje
                                                     Eleusine, Mangras.

10b. Aar zonder bloem aan den top, doch de as met een puntje buiten
het bloemdragende deel voortgezet; kafjes met duidelijke doch korte
naalden; aren dik en kort; 3-5 bloemen per aartje       Dactyloctenium.

11a. Slechts 2 bloemen per aartje, soms maar één, meest tweeslachtig,
een enkele maal vrl. of mnl.; aartjes op lange steelen afzonderlijk
staand, te zamen een zeer wijde pluim vormend; kafjes met een kiel,
aan den punt gestekeld doch zonder naald                    Orthoclada.

11b. Talrijke bloemen in elk aartje, meest tweeslachtig, soms ook
enkele mnl. of vrl.                                                  12

12a. Onderste kroonkafje met 1-3 nerven; aartje gesteeld of zittend,
een pluim of een smalle aarvormige pluim vormend; alle kafjes vliezig
en ongenaald, kroonkafjes na de bloei blijvend              Eragrostis.

12b. Onderste kroonkafje met 5 tot vele nerven, de zijnerven boogvormig
naar de middennerf toeloopend; aartjes meest in een losse pluim;
kroonkafjes vaak stomp                                             Poa.

13a. Meeldraden 6; aartjes éénbloemig, alleenstaand op steelen;
bloeiwijze een pluim; kelkkafjes 4, de beide onderste klein, de 2
bovenste veel grooter, hard, zijdelings samengedrukt met een scherpe
kiel, ongenaald; kroonkafje ontbrekend            Oryza, Rijst, aleesi.

13b. Meeldraden 1-3 per bloem                                        14

14a. Aartjes paarsgewijs aan de as van de aar bevestigd, meest ongelijk
van vorm, de een gesteeld, de andere zittend                         15

14b. Aartjes niet twee aan twee aan de as van de aar zittend,
wel soms in 2 rijen, maar dan de beide steeltjes niet op één punt
vastzittend; indien de aartjes soms twee aan twee staan (bij sommige
Paspalum-soorten) dan zijn de steeltjes even lang en de aartjes gelijk
van vorm                                                             20

15a. As van de aar plat met groote holten die aan de buitenzijde
afgesloten worden door het onderste kafje van een aartje; in de aldus
gevormde holte zit de bloem; het zittende aartje van elk paar is
tweeslachtig, het gesteelde vrl.; bloeiwijze een enkelvoudige aar,
die uit de oksels van de bladeren te voorschijn komt         Manisuris.

15b. As van de aar zonder holten                                     16

16a. Beide aartjes van elk paar met een tweeslachtige bloem of de een
met een tweeslachtige, de andere met een vrl. bloem, in ieder geval
beide vruchtdragend                                                  17

16b. Van elk paar aartjes heeft de een een tweeslachtige bloem,
de andere alleen een mnl. bloem of bloemen                           18

17a. Aren 2 tot vele bij elkaar, aan het eind van den halm zittend;
in het zittende aartje van elk paar vindt men onder de tweeslachtige
bloem ook nog een mnl. bloem; een van de kafjes langgenaald  Ischaemum.

17b. Aren niet bij elkaar aan de halm staand, doch een vertakte
pluim vormend, alle aartjes eenbloemig, het zittende tweeslachtig,
het gesteelde eraan gelijk of alleen vrl.; kafjes spits doch ongenaald
                                                             Saccharum.

18a. Het zittende aartje met twee bloemen, een bovenste tweeslachtige
en een onderste mnl. bloem; het bovenste kafje genaald; het gesteelde
aartje van het paar met 1 of 2 mnl. bloemen                  Ischaemum.

18b. Tenminste het aartje met de tweeslachtige of vrl. bloem éénbloemig
                                                                     19

19a. Het aartje met de mnl. bloem zittend of kortgesteeld, dat met
de tweeslachtige bloem langgesteeld; het bovenste kelkkafje in de
tweeslachtige bloem voorzien van een lange behaarde naald; aren
groepsgewijs aan het eind van den halm staande             Trachypogon.

19b. Het aartje met de mnl. bloemen gesteeld, dat met de tweeslachtige
of vrl. bloem zittend; bovenste kelkkafje in de tweeslachtige bloem
genaald of ongenaald; aren alleenstaand of aan den top van den helm
in een groep bij elkaar of tot samengestelde pluimen vereenigd
                                                  Andropogon, Vétivert.

20a. Aartjes steeds eenbloemig, de beide onderste kelkkafjes met
lange, witte, zijdeachtige haren bezet; de beide bovenste kelkkafjes
kaal; bloem tweeslachtig met één meeldraad; bloeiwijze een pluim met
opgerichte takken, zoodat het geheel op een aar gelijkt       Imperata.

20b. Aartjes één- of 2-bloemig; meeldraden bijna steeds 3 (soms 2)
per bloem                                                            21

21a. Aartjes aan den voet met een massa borstelige haren of stekels;
geheele bloeiwijze aarvormig                                         22

21b. Aartjes zonder borstelige haren of stekels aan den voet, of
indien er haren aanwezig zijn, dan zijn de kelkkafjes zelf met dunne
haren bezet                                                          23

22a. Aartjes omgeven door een omhulsel dat met borstelige haren of
stekels bezet is, en dat met het geheele aartje en de vrucht afvalt;
aar vrij ijl, bezet met groepsgewijs- of alleenstaande aartjes;
elk aartje met een tweeslachtige bloem of met een tweeslachtige en
daaronder een mnl. bloem                                      Cenchrus.

22b. Borstelvormige haren of stekels niet tot een omhulsel vergroeid;
daardoor ook aan de as zitten blijvend, als de vrucht met het aartje
afvalt; aartjes zeer dicht opeengedrongen aan de as staand; bloemen
als de vorige                                                  Setaria.

23a. Bovenste tweeslachtige bloem in het aartje schijnbaar eindelings
zittend, dus het asje afsluitend                                     24

23b. Bovenste tweeslachtige bloem in het aartje zijdelings zittend,
zoodat het asje zich nog verder boven de bloem voortzet              31

24a. Hoofdas van de halm afgeplat, voorzien van zeer korte zijassen,
die ieder zijdelings 1-5 aartjes dragen; deze zijn dicht tegen
de hoofdas aangedrukt, zoodat het geheel den indruk maakt van een
enkelvoudige aar; planten min of meer kruipend            Stenotaphrum.

24b. Bloeiwijze bestaande uit een of meer lange aren, waarvan de
assen bezet zijn met zittende of gesteelde aartjes, of bloeiwijze
een wijde pluim                                                      25

25a. Elk aartje met 3 (of 2) kelkkafjes en één kroonkafje; slechts
één bloem per aartje                                                 26

25b. Elk aartje met 4 kelkkafjes en één kroonkafje, het derde
kelkkafje soms met een mnl. bloem in den oksel, het vierde steeds
met een tweeslachtige bloem                                          30

26a. Kelkkafjes smal, de beide onderste met een kiel, het bovenste
met een lange 3-deelige naald; 2 lodiculae aanwezig; asje van het
aartje geleed boven de beide onderste kelkkafjes, zoodat deze na het
uitvallen der bloem blijven zitten. Bloemen in pluimen of schijnaren
                                                              Aristida.

26b. Kafjes ongenaald of (bij Eriochloa) zeer kort genaald; geleding
van het asje, indien aanwezig, onder de kafjes                       27

27a. Direct onder het onderste kafje van het aartje, boven de geleding,
zit een meest gekleurde verdikking van het asje; aartjes regelmatig
langs de as staande in aren, en deze weer tot een pluim vereenigd;
onderste kelkkafjes spits, behaard, het derde hard, met een korte
naald, die niet buiten het aartje uitsteekt. Kroonkafje zonder naald,
doch overigens gelijkend op het bovenste kelkkafje           Eriochloa.

27b. Asje onder het aartje zonder woekering, hoogstens met een geleding
                                                                     28

28a. Aartjes duidelijk in twee rijen langs de as van de aar gezeten
en tegen de as aangedrukt; kelkkafjes 2 of 3, het onderste of de
beide onderste klein en dun, het bovenste eirond en hard; aren soms
alleenstaand aan het eind van den halm, of in groepen, soms ook een
pluim vormend                                                 Paspalum.

28b. Aartjes eenbloemig, tot éénzijdige aren vereenigd, aan de as
zittend of bijna zittend in twee rijen, dicht over elkaar liggend;
de aren op hun beurt weer aarvormig langs het boveneind van den halm
zittend opgericht en tegen den halm aangedrukt; de beide onderste
kelkkafjes smal en gekield, het bovenste vliezig              Spartina.

28c. Aartjes niet in twee rijen langs de as staande doch een
onregelmatig vertakte, soms min of meer aarvormige pluim vormend     29

29a. Pluim vrij wijd lang behaard; de 3 kelkkafjes vliezig; kroonkafje
tijdens den bloei dunvliezig, later verhardend en de vrucht omsluitend;
aartje duidelijk geleed met de as                       Leptocoryphium.

29b. Pluim smal met opgerichte takken, onbehaard of kort-behaard;
aartje niet duidelijk geleed met de as; vrucht geheel vrij van
de kafjes                                                   Sporobolus.

30a. Bovenste kelkkafje aan den voet met een aanhangsel; aartjes
kortgesteeld aan de takken van een pluim                    Ichnanthus.

30b. Bovenste kelkkafje zonder aanhangsel aan den voet; onderste
kelkkafje zeer klein, 2de en 3de grooter, stomp of genaald, het derde
soms met een mnl. bloem, het 4de kelkkafje steeds ongenaald en hard,
het kroonkafje insluitend; bloeiwijzen zeer verschillend; aartjes
soms gesteeld in wijde pluimen, soms in aren en deze te samen een
pluim vormend, soms ook minder samengesteld        Panicum Paardengras.

31a. Aartjes vereenigd tot eenzijdige aren, deze aren staan langs het
bovendeel van den halm verspreid en vormen een pluim; de beide onderste
kelkkafjes spits of kortgenaald; het 3de met een lange rechte naald;
asje van het aartje boven de bloem voortgezet en daar een langgenaald
kafje of alleen een naald dragend                           Gymnopogon.

31b. Aartjes als bij de vorige tot eenzijdige aren vereenigd, doch
deze handvormig bij elkaar aan het eind van den stengel staand       32

32a. De 3 kelkkafjes en het kroonkafje ongeveer even lang, ongenaald;
de bovenste met 1 of 2 behaarde kielen, as van het aartje boven de
bloem voortgezet als een puntje zonder verdere schubben of kafjes
                                                               Cynodon.

32b. De 2 onderste kelkkafjes ongelijk van grootte, smal en plat,
gekield, ongenaald; het 3de langbehaard, genaald (of soms ongenaald);
kroonkafje groot met 2 kielen                                  Chloris.



20. Cyperaceae.

Bloemen tweeslachtig of eenslachtig, naakt, of zelden met een
enkelvoudig bloemdek; meeldraden meest 3-1, zelden meer; vruchtbeginsel
eenhokkig met 1 zaadknop en met 3 of 2 stijlen met draadvormige
stempels; zaad niet met de vruchtwand vergroeid; kruiden met meest
scherp driekantige, zelden gelede en van knoopen voorziene stengels
en smalle bladeren met gesloten scheeden; bloemen in aartjes-achtige
trosjes, die tot aar- of pluimvormige bloeiwijzen vereenigd zijn.

1a. De bloemen, die een vruchtbeginsel hebben, hebben steeds óók
meeldraden; daarnaast komen ook alléén mnl. bloemen voor. (Zie ook
18a en 24 van deze lijst)                                             2

1b. Alle bloemen éénslachtig                                         18

2a. Hoogstens 2 (soms ook maar 1 of geen enkel) van de onderste kafjes
der aartjes zonder bloemen                                            3

2b. Drie tot meer van de onderste kafjes zonder bloemen              14

3a. Kafjes in 2 rijen                                                 4

3b. Kafjes in 3 tot meer rijen                                        9

4a. Stijl met 2 takken                                                5

4b. Stijl met 3 takken                                                7

5a. Nootje aan rug- en buikzijde afgeplat, zoodat de grootste breedte
naar de as van het aartje toegekeerd is. Aartjes 5-6-bloemig, as van
het aartje na den bloei blijvend. Onderste 2 kafjes zonder bloemen,
blijvend, de volgende in 2 rijen. Meeldraden 1-3. Naakte halm met
één hoofdje van aartjes aan het eind               Juncellus (Cyperus).

5b. Nootje zijdelings samengedrukt, zoodat de smalste kant naar de
as toegekeerd is                                                      6

6a. As van het aartje boven de twee onderste leege kafjes afvallend,
vóór het afvallen is op die plaats een geleding in de as te
zien. Aartjes met 4-5 kafjes. Meestal draagt alleen het derde een
bloem en zijn de twee kafjes aan den top ook leeg, evenals de beide
onderste. Aartjes in één of meer zittende hoofdjes aan den top van
den kalen stengel; onder de hoofdjes 2-4 bladeren            Kyllingia.

6b. Deel van de as boven de beide onderste leege kafjes niet
afvallend. Aartjes met 5-6-... kafjes, waarvan er minstens 4
bloemen dragen en er slechts weinigen aan den top leeg of steriel
zijn. Meeldraden 3-1. Aartjes aan den top van de assen, welke te samen
weer schermvormig aan het einde van den bloeistengel staan. Direct
onder het scherm eenige bladeren in een krans; halm overigens naakt
                                                     Pycreus (Cyperus).

7a. As van het aartje boven de 2 onderste kafjes niet
afvallend. Aartjes 5-6-... bloemig, waarvan er minstens 4 bloemen
dragen, terwijl enkele van de bovenste leeg of steriel zijn. Meeldraden
3-1. Noot 3-hoekig, soms van voren een weinig samengedrukt. Halm
naakt; aartjes tros- of handvormig samengesteld en deze trossen
in een scherm aan het eind van den stengel staande of soms tot een
hoofdje bijeenkomend                                           Cyperus.

7b. As van het aartje boven de 2 onderste kafjes na den bloei afvallend
                                                                      8

8a. As van het aartje in zijn geheel afvallend,
1-weinig-veelbloemig. Vruchtdragende kafjes blijvend. Bladeren lang,
smal en groen; overigens als Cyperus                          Mariscus.

8b. As van het aartje in stukken uiteenvallend, elk stuk met
één vruchtdragend kafje. Aartje met 4-16 vruchtdragende kafjes,
cylindrisch, zeer lang en dun, samengesteld tot trossen, en deze weer
één of meervoudig in schermen bijeenkomend. Halm, behalve onder de
bloeiwijze, naakt                                 Torulinium (Cyperus).

9a. Stijlen aan de basis opgezwollen, scherp gescheiden van den top
van den noot                                                         10

9b. Stijlen aan de basis niet opgezwollen, geleidelijk overgaand in
den top van den noot                                                 12

10a. Rondom het vruchtbeginsel staan 3-8 haren, die vaak met
weerhaakjes bezet zijn. Kafjes zeer talrijk, meest stomp. Meeldraden
3-1; stijl met 2 of 3 takken, kaal. Halm geheel (ook aan den voet)
zonder bladeren, met één hoofdje aan den top               Heleocharis.

10b. Geen stekels om het vruchtbeginsel; plant meest met bladeren    11

11a. Stijl blijvend aan den noot, òf zoo de stijl afvalt, dan valt
ook de verdikte stijlbasis af. Kafjes talrijk, dakpansgewijs over
elkaar liggend, velen ervan vruchtdragend. Meeldraden 3-1; stijl met
3 of 2 takken. Nootje 3-hoekig. Aartjes alleenstaand of in losse 1
of meermaal samengestelde schermen aan het eind van den stengel
                                                          Fimbristylis.

11b. Stijl afvallend, doch de verdikte en anders gekleurde stijlbasis
aan den noot blijvend. Vruchtdragende kafjes meest een weinig behaard;
takken van den stijl steeds 3, meeldraden 3-1, nootje 3-hoekig. Aartjes
alleenstaand of in groepen bijeen, soms tot schermen vereenigd, soms
1 hoofdje aan het eind van den stengel vormend. Bladeren zeer smal,
soms naaldvormig                                           Bulbostylis.

12a. Zoowel de plant als de aartjes kaal of bijna kaal               13

12b. Plant min of meer, doch vooral de aartjes duidelijk behaard. Onder
het vruchtbeginsel 3 eironde schubjes. Kafjes behaard, aan den top
gestekeld; aartjes vrij groot, tot 1 c.M. lang, langs het bovenste deel
van den halm een lange samengestelde bloeiwijze vormend. Halm bebladerd
                                                               Fuirena.

13a. Onder het vruchtbeginsel 2 hyaline schubjes, de een naar de as
toegekeerd, de andere ervan af gekeerd, grooter dan de noot. Stijl
vrij klein met 2 of 3 takken. Halmen alleen aan de basis en onder
de bloeiwijzen bladeren dragend. Aartjes tot één hoofdje samenkomend
aan het eind van den stengel                                Lipocarpha.

13b. Onder het vruchtbeginsel nooit 2 schubben, (in één enkel geval één
zijdelingsche schub), doch 0-vele haren. Aartjes met vele vruchtjes. De
onderste 0-2 kafjes leeg, kaal behalve aan de randen. Stijl met 2-3
takken. Halmen naakt                                           Scirpus.

14a. Stijl met twee takken                                           15

14b. Stijl met drie takken                                           17

15a. Haren onder het vruchtbeginsel afwezig, of indien ze aanwezig
zijn, onvertakt, draadvormig                                         16

15b. Haren onder het vruchtbeginsel 6-3 in getal; over de geheele
lengte met kortere zijtakken bezet. Kafjes dakpansgewijs over elkaar
liggend, de 3-4 onderste leeg; daarboven vele vruchtdragende, de
bovenste òf alleen met mnl. of met steriele bloemen. Stijl lang,
met 2 lange takken; stijlbasis kegelvormig, blijvend. Halm bebladerd,
bloeiwijze klein, trosvormig, in den oksel van de bladeren staand
                                                         Pleurostachys.

16a. Haren onder het vruchtbeginsel afwezig; vele van de onderste
kafjes leeg; slechts 1-3 daarboven vruchtdragend, de bovenste of met
mnl. of met steriele bloemen; 3-2 meeldraden. Stijl lang met 2 dunne
takken die langer zijn dan de stijl zelf. Kleine planten met smalle
bladeren en maar één meest wit of bruinachtig hoofdje van weinig
aartjes aan het eind van den naakten halm, die alleen direct onder
de bloeiwijze eenige bladeren draagt                        Dichromena.

16b. Haren onder het vruchtbeginsel soms afwezig, soms aanwezig. Drie
tot vele van de onderste kafjes leeg, de volgende 1 tot vele
vruchtdragend, de bovenste met mnl. bloemen of leeg. Meeldraden 3-2;
stijl soms als Dichromena, soms met veel kortere takken. Bloeiwijzen
òf meerdere aan den halm, òf slechts één, maar dan bolvormig en
samengesteld uit zeer veel aartjes                        Rhynchospora.

17a. Groote planten. Aartjes met 2-4 leege kafjes van onderen,
daarboven 1-4 vruchtdragende kafjes. Stijl aan de basis verdikt met
3 lange takken. Bloeiwijze sterk vertakt, verlengd             Cladium.

17b. Kleine strandplanten. Aartjes zeer kort, met 3 leege kafjes en
alleen het 4de bovenste een tweeslachtige bloem, later een vrucht
dragend. Stijl geleidelijk in het vruchtbeginsel overgaand. Aartjes
in korte trosjes staand; eenige van die trosjes zittend aan het eind
van den halm                                                   Remiria.

18a. Alle bloemen eenslachtig; de vrl. bloem in het aartje eindstandig,
naakt; daaromheen 2-10 mnl. bloemen, ieder met één meeldraad, zoodat
men het aartje aanziet voor een tweeslachtige bloem met 2-10 meeldraden
                                                                     24

18b. Alle bloemen éénslachtig, de vrl. bloem meest niet naakt, maar
van een kafje voorzien; de mnl. duidelijke aartjes vormend           19

19a. Bloeiwijze een lange pluim vormend; van onderen alleen mnl.,
van boven alleen vrl. aartjes dragend                                20

19b. Bloeiwijze geen losse pluim maar de aartjes verbonden tot
dichte hoofdjes, of indien er een losse pluim is, dan de vrl. en de
mnl. bloemen onregelmatig verdeeld in hetzelfde aartje               21

20a. Groote planten, bladeren tot 1 M. lang, halm 1-2 M. lang,
driehoekig, glad. Vrl. bloem eindstandig, alleenstaand in het aartje
zonder mnl. bloemen erbij; naakt, doch met 6 leege kafjes eronder. Vele
mnl. bloemen bijeen in aparte aartjes. Vruchtje niet 3-kantig, niet
voorzien van 3-5 groeven                                  Lagenocarpus.

20b. Planten in uiterlijk veel gelijkend op de vorige, maar vruchten
3-hoekig en voorzien van 3 duidelijke ribben               Cryptangium.

21a. Aartjes met weinig bloemen, soms mnl. en vrl. bloemen in één
aartje, en dan de vrl. bloem het onderst en de hoogere mnl. òf sommige
aartjes mnl., andere vrl. en dan de vrl. bloem alleenstaand met eenige
rudimentaire bloemen erboven, en de mnl. bloemen in veelbloemige
aartjes. Kafje van de vrl. bloem open, niet om het vruchtbeginsel
tot een urntje vergroeid. Nootje hard, beenachtig, meest wit, soms
grijs of purper, met een donkerder top. Bloeiwijzen meest in sterk
vertakte pluimen, soms in een meer gedrongen bloeiwijze maar dan de
halm met vele knoppen en bebladerd. Halm vaak scherp driehoekig
                                                  Scleria. Baboen-nefi.

21b. In het vruchtdragende aartje staat de eenige vrouwelijke bloem
eindelings. Bloemen in bolvormige hoofdjes                           22

22a. Kafje rondom de vrl. bloem met de randen tot een urntje met een
lange hals vergroeid, de stijl met zijn 3 takken steekt buiten de hals
uit. Aartjes steeds in groepen van 3 geplaatst; de middelste draagt
alleen de vrl. bloem, de beide zijdelingsche dragen 2-3 mnl. bloemen
met ieder 1 meeldraad. Planten met lange smalle bladeren met enkele
krachtige evenwijdige nerven; bladeren met breede scheeden, die
elkaar van onderen dakpansgewijs overdekken. Halm aan de basis met
enkele schubben, verder naakt, van boven de bloeiwijzen dragend in
een groep van weinige gestekelde bolvormige hoofdjes
                                               Bisboeckeleria (Hoppia).

22b. Kafje rondom de vrouwelijke bloem niet urnvormig vergroeid      23

23a. Vrl. aartje met 3 kafjes en één eindstandig vruchtbeginsel met een
lange stijl met 3 takken. Daarnaast mnl. aartjes met 2 mnl. bloemen
ieder met 3 meeldraden. Aartjes vereenigd tot groote gesteelde,
bolvormige hoofdjes, die hetzij alleen, hetzij in paren of 3-4,
in den oksel van de stengelbladeren staan. Bladeren lang, smal
                                                             Diplacrum.

23b. Aartjes met 1 eindelingsche vrl. bloem met 2 kafjes en daaronder
2-4 mannelijke bloemen. Vruchtbeginsel met een korte stijl met
2 takken; mnl. bloemen ieder met 1 meeldraad. Aartjes in zeer
kleine gesteelde of ongesteelde hoofdjes, waarvan er talrijke een
samengestelde bloeiwijze in den oksel van de bladeren vormen.
                                                         Calyptrocarya.

24a. Eén of meerdere dichtgedrongen zittende hoofdjes aan het eind van
den stengel, direct daaronder 3 groote breede bladeren. Vrl. bloem met
een lange stijl met 3 takken, mnl. bloemen 3, ieder met 1 meeldraad,
schijnbaar een tweeslachtige bloem vormend met het vruchtbeginsel
                                                               Mapania.

24b. Meerdere hoofdjes aan het eind van den stengel en niet met breede
bladeren daaronder, of een vertakte bloeiwijze. Stijltakken 2        25

25a. Aartjes bestaande uit 3 bloemen, waarvan de middelste alleen
uit een vruchtbeginsel bestaat, daaromheen 2-4 mnl. bloemen ieder
met 1 meeldraad. De aartjes vormen samen aren, die niet meer dan 5
m.M. lang zijn, deze komen in eenige zittende hoofdjes aan het eind
van den stengel samen, of vormen een sterker vertakte bloeiwijze
                                                            Hypolytrum.

25b. Aartjes bestaande uit 6-9 éénslachtige bloemen, waarvan de
middelste (eigenlijk bovenste) uit een vruchtbeginsel bestaat,
de andere 5-8 mannelijk zijn en ieder één meeldraad hebben. De
aartjes vereenigen zich tot 3 c.M. lange cylindrische aren, die
langgesteeld zijn en te samen een min of meer schermvormige bloeiwijze
vormen. Groote krachtige plant met vrij breede scherpe bladeren
                                                              Diplasia.



ORDE: PRINCIPES.


21. Palmae.

Bloemen meest door reductie van meeldraden of stamper éénslachtig;
bloemdek ongekleurd, of weinig gekleurd, zelden ontbrekend;
de buitenste bloemdekbladeren vaak kleiner dan de binnenste;
meeldraden 6, zelden 3, vaker 9 tot vele, vrij of vergroeid met
elkaar. Vruchtbeginsels 3 of 1, in het laatste geval 3- of 1-hokkig,
soms met maar 1 zaadknop; vrucht een bes of een steenvrucht; meest
boomvormige, onvertakte planten, soms klimmend met zeer gestrekte
internodiën; bloeiwijzen okselstandig, door scheeden omhuld, bladeren
handvormig of vinvormig gedeeld of ingesneden.

N. B. Het determineeren der palmen levert verschillende moeielijkheden
op, die ten deele hun oorzaak hierin vinden, dat maar zelden volledige
exemplaren (d. i. met mannelijke en vrouwelijke bloemen, spatha en
vruchten) gevonden worden, ten deele ook hierin, dat men de soorten,
en vooral die van Suriname nog slechts ten deele kent. Zelfs is het
waarschijnlijk dat er in Suriname nog geslachten van Palmen gevonden
zullen worden, wier voorkomen er tot nu toe niet aangetoond was. Dit
alles maakt, dat men onderstaande tabel met eenige voorzichtigheid
moet gebruiken.

1a. Bladeren waaiervormig ingesneden en handnervig; bloeikolf eenmaal
vertakt; bloemen tweehuizig; mnl. bloemen in lange dichte aren;
vrl. bloemen aan veel kortere zijtakken van den kolf; bes aan den
top ingedrukt                                       Mauritia. Maurisie.

1b. Bladeren vinnervig en vindeelig of gevind                         2

2a. Stammen dun, klimmend; middenrib van het blad eindigend in een
lange, dunne, met teruggebogen paarsgewijs staande stekels bedekte
draad                             Desmoncus. Bamba maka; Bamboesi maka.

2b. Stammen niet klimmend; middenrib van het blad niet verlengd       3

3a. Stam lang, niet gestekeld, aan den voet met gestekelde
luchtwortels, bladeren gevind; segmenten naar den voet versmald,
naar den top verbreed en afgeknot                 Ireartea. Injie-pina.

3b. Geen gestekelde luchtwortels aan den voet van de stam             4

4a. Bladeren enkelvoudig, alleen aan den top ingesneden of met zeer
weinig segmenten, die met een breede voet aan de middenrib vastzitten
(Zie ook Bactris)                                                     5

4b. Bladeren gevind met talrijke smalle segmenten                     6

5a. Stam laag, ongestekeld of ontbrekend, bladeren zeer groot,
enkelvoudig, aan den top ingesneden, vaak ingescheurd; bloeikolf
éénmaal vertakt; mnl. bloemen met 20-30 meeldraden; vruchten meest
3-lobbig met stompe, scherpkantige korte stekels bedekt
                                                    Manicaria. Troelie.

5b. Stam slank en dun, glad, bladeren kleiner dan de vorige, vaak
gevind, doch dan met weinig segmenten; bloeikolf enkelvoudig of één
tot meermalen vertakt; mnl. bloemen met 6 meeldraden; vrucht een
gladde eenzadige bes                                 Geonoma. Tastikie.

6a. Stammen en bladeren met meest zwarte stekels bezet                7

6b. Stammen en bladeren zonder zwarte stekels (Zie ook Bactris)       8

7a. Stam hoog, bezet met de resten van de bladsteelen en met
zwarte stekels; bladeren met vele segmenten, die in groepen aan 2
of 3 bij elkaar staan; bladsteel en middenrib van boven met zwarte
stekels bezet; segmenten van onderen behaard; bloeikolf tusschen de
bladeren staand, éénmaal vertakt; hoofdsteel van de kolf in een lange
bloemdragende staart uitloopend; aan de basis met weinige alleenstaande
vrl. bloemen, aan den top dicht bezet met talrijke dichtopeengedrongen
mnl. bloemen met 6 meeldraden; bloeischeede groot, sterk gestekeld;
vrucht ongeveer 4 c.M. in doorsnede bolvormig, kaal, aan den basis
met stervormige kelk; steenkern met 2 zaden                  Acrocomia.

7b. Stammen vrij hoog of ontbrekend; bladeren met vele segmenten;
deze, maar ook de bladsteel en de middenrib van onderen met vele
zwarte stekels; segmenten aan de onderzijde met witte was bedekt;
hoofdsteel van de éénmaal vertakte bloeikolf meest gestekeld;
mnl. bloemen talrijk met 6 meeldraden, alleenstaand aan het einde
der takken; vrl. bloemen met gestekelde kelk; weinige aan de basis
der takken van de kolf staand; bloeischeede één, van buiten meest
gestekeld of sterk behaard; vrucht eirond met een puntje op den top,
aan de basis omgeven door de zwartgestekelde kelk; steen zwart, van
onderen spits, van boven afgerond met 3 kiemgaten onder den top, die
symmetrisch geplaatst en alle even groot zijn, aan den rand omgeven
door stervormige strepen                                   Astrocaryum.

7c. Stammen meest dun, klein, soms liggend, zelden rechtopstaand
en groot; gestekeld of ongestekeld; bladeren zelden alleen aan den
top ingesneden, meest gevind en dan de segmenten regelmatig langs de
middenrib of in groepen; segmenten meest aan den top met penseelvormige
haren en aan de randen gestekeld of behaard; bloeikolf onvertakt of
eenmaal vertakt, de takken van onderen met groepen van 3 bloemen bezet,
naar boven overgaand in groepen van 2 mnl. bloemen; mnl. bloemen met
spitse bloembladeren; meeldraden op een vleezige schijf ingeplant;
vrl. bloemen aan de basis met een ring- of bekervormige kelk, die
half zoo lang is als de kroon; vrucht van buiten glad of ruw of
gestekeld met een steen met 3 kiemgaten, waarvan er een open is, en
anders gevormd dan de beide andere, die gesloten zijn; steen rond,
ovaal of onregelmatig                                          Bactris.

8a. Vrucht zeer groot, meer dan 15 cM. in doorsnede met vezelige
buitenlaag                                                       Cocos.

8b. Vrucht hoogstens zoo groot als een kippenei                       9

9a. Stammen bijna geheel bezet met de resten van de bladsteelen der
afgevallen bladeren; deze resten aan den rand korte doornige segmenten
dragend; bloeikolf alleen mnl. of alleen vrl. bloemen dragend   Elaeis.

9b. Stammen (het deel vlak onder den kroon uitgezonderd) niet met
bladresten bezet                                                     10

10a. Takken van de bloeikolf wollig behaard; stam lang, glad,
betrekkelijk dik                        Oreodoxa. Palmiet. Koningspalm.

10b. Takken van de bloeikolf niet behaard                            11

11a. Vrucht een 1-zadige, blauwe bes, zoo groot als of weinig grooter
dan een erwt                                                         12

11b. Vrucht een steenvrucht; steen met 3 kiemgaten in de onderste
helft, onder vezels verborgen                                        13

11c. Vrucht een vrij groote oranje-roode bes met sterk-vezelige
buitenlaag en 1 zaad, dat op doorsnede vele groeven heeft; stammen
lang en dun, bladeren gelijkmatig gevind; kolf tweemaal vertakt;
de vrl. bloemen naar één zijde gericht aan de basis der takken, die
aan den top talrijke mnl. bloemen dragen; meeldraden 3-6; stempels
3, gescheiden                                                    Areca.

12a. Stam lang, slank; bladsegmenten van de middenrib af naar beneden
hangend; bloeikolf vrij ver van de bladerkroon verwijderd; kelkbladeren
der mnl. bloemen breed, elkaar met de randen bedekkend; rest van den
stempel zijdelings, ongeveer ter halver hoogte van de bes gezeten
                                               Euterpe. Pina. Palisade.

12b. Stam vrij dik ten opzichte van de lengte; bladsegmenten niet naar
beneden hangend; bloeikolf dicht onder de bladerkroon gezeten; bloemen
in groepen van 3, met 2 mnl. en 1 vrl. bloem per groep, kelk aan de
mnl. bloem 3-deelig of 3-spletig, randen der kelkbladeren tegen elkaar
liggend; stempelrest aan den top van de bes of nauwelijks zijdelings
                                            Oenocarpus. Komboe. Patawa.

13a. Sommige bloeikolven dragen alleen mnl. bloemen; andere hebben
takken, die aan den top alleen mnl., naar de basis van den tak mnl. en
vrl. bloemen gemengd en geheel van onderen alleen vrl. bloemen dragen;
meeldraden langer dan de smalle bloemdekbladeren; vrucht langgerekt,
aan den top sterk toegespitst, met een duidelijk kegelvormige punt;
bloemdek na den bloei sterk vergroot en de vrucht bijna tot de halve
hoogte omhullend                                   Maximiliana. Maripa.

13b. Alle takken van de bloeikolf dragen groote vrl. bloemen aan de
basis en kleinere mnl. bloemen aan den top; bloemdek uit zeer breede,
harde bladeren bestaande, waardoor de bloemknop scherp 3-hoekig is;
vrucht eirond tot bolvormig, meest aan den top afgerond; bloemdek
klein, blijvend, na den bloei alleen aan de basis van de vrucht
zichtbaar en deze niet inhullend                                 Cocos.



ORDE: SYNANTHAE.


22. Cyclanthaceae.

Mannelijke en vrouwelijke bloemen regelmatig verdeeld over de
oppervlakte van een sappige onvertakte kolf, die door 2-6 later
afvallende scheeden omhuld is; mannelijke bloemen naakt of met
een dik, kort-getand bloemdek en 6 tot vele meeldraden; vrouwelijke
bloemen naakt of met 4 schubvormige blaadjes; voor elk ervan staat een
draadvormig staminodium; vruchtbeginsel 1, met 2 of 4 zaadlijsten en
vele zaadknoppen, in de kolf verborgen; vrucht een bes met vele zaden;
planten met korte stammen of geheel kruidachtig, soms epiphyten;
bladeren op palmbladeren gelijkend.

1a. Bladeren aan den top ingesneden, tweespletig tot
twee-deelig. Bloemdek van de mnl. bloemen met 4 korte bladachtige
slippen; bloemdek van de vrl. bloemen weinig buiten de oppervlakte
van de kolf uitstekend                                     Carludovica.

1b. Bladeren niet ingesneden, lancetvormig. Bloemdek der mnl. bloemen
rudimentair, uit een korte ring bestaande; dat der vrl. bloemen met
lange bloemdekslippen, die buiten de oppervlakte van de kolf uitsteken
                                                               Ludovia.



ORDE: SPATHIFLORAE.


23. Araceae.

Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, 2-3-tallig of soms gereduceerd
tot één meeldraad of één vruchtbeginsel; vruchten meest een bes,
zelden niet sappig; kruiden, vaak met knolvormigen wortelstok,
ook heesterachtig of epiphyten; bloemen meest eenhuizig, zelden
tweehuizig, meest vele, zelden slechts 2-3 in een aar of een kolf,
deze omhuld door één scheede; bladeren zeer verschillend van vorm.

1a. Losdrijvende waterplanten; bladeren in een wortelroset,
omgekeerd-eirond, naar de basis sterk versmald; bloeiwijzen zeer klein,
met geelgroene spatha; één vrl. bloem en 2-8 mnl. bloemen       Pistia.

1b. Landplanten of waterplanten; die met hun wortels in den bodem
vastzitten                                                            2

2a. De geheele plant bestaat uit een onderaardsche knol, waarop
òf slechts 1 blad, òf slechts 1 bloeikolf staat (doch nooit beide
tegelijk ontwikkeld.) Blad zeer groot op een lange rechtopstaande
steel, bladschijf meerdere malen gedeeld tot gelobd; bloeiwijze
veel kleiner dan het blad, met een donker gekleurde bloeischeede en
tweeslachtige bloemen                          Dracontium. Sneki-tajer.

2b. Plant meerdere bladeren en bloemen tegelijk dragend               3

3a. Forsche, vaak gestekelde, rechtopstaande stengels met meerdere
bladeren. Plant steeds in het water groeiend, in den bodem wortelend;
bloeischeede groenachtig wit, groot; bloeikolf van boven mnl., in
het onderste 1/4 deel vrl. bloemen dragend; bladeren pijlvormig.
                                            Montrichardia. Mokko-mokko.

3b. Planten niet in het water groeiend, of als zij in het water
voorkomen, dan geen rechtopstaande stengel aanwezig                   4

4a. Bladeren schildvormig en pijlvormig, dus bladsteel niet aan den
bladrand ingehecht                                                    5

4b. Bladeren met een aan de bladrand ingehechte bladsteel             6

5a. Stengel alleen beneden den grond ontwikkeld, zeer kort, min of meer
knolvormig; bladeren vaak roodgevlekt, in een roset staande uit welks
midden slechts de gesteelde bloeikolf te voorschijn komt, die boven de
mnl., onder de vrl. bloemen draagt; kolf aan den top zonder aanhangsel
                                                Caladium. Jabba-foetoe.

5b. Stengel onder den grond knolvormig, boven den grond soms als een
stam ontwikkeld; bladeren groot; kolf met een lang-kegelvormig of
spits aanhangsel aan den top                          Colocasia. Tajer.

6a. Bloeiwijze op een lange steel; bloeischeede ongeveer 5 × langer
dan de bloeikolf, aan den top als een kurketrekker gewonden; bloeikolf
binnen de scheede kort gesteeld, dicht bezet met 2-slachtige bloemen,
die een 4-bladig bloemdek, 4 meeldraden en een eenhokkig vruchtbeginsel
hebben met 1-2 zaadknoppen. Bladeren pijlvormig, diep vinspletig
                                                           Cyrtosperma.

6b. Bloeischeede niet zooveel langer dan de kolf en in ieder geval
niet kurketrekkervormig gedraaid                                      7

7a. Planten op den bodem groeiend. Stengel onderaardsch of bijna
ontbrekend                                                            8

7b. Planten klimmend of epiphytisch of als ze op den grond groeien
met goed ontwikkelde bovenaardsche stengel                            9

8a. Onderaardsche wortelstok. Bladeren langgesteeld, pijlvormig,
3-lobbig, met smalle 3-hoekige eindlob en evenlange doch
smallere zijlobben. Bloeischeede veel langer dan de spadix, smal,
lancetvormig. Spadix binnen de scheede gesteeld, deze steel voor het
grootste deel met de spatha vergroeid, boven tweeslachtige bloemen
dragende met 4-6 bloemdekbladen, 4-6 meeldraden en een 2-hokkig
vruchtbeginsel                                               Urospatha.

8b. Bebladerde stengel zeer kort, daardoor bladeren in een
wortelrozet, pijlvormig tot 3-lobbig, soms de lobben nog meer (doch
steeds handvormig) ingesneden. Spatha van onderen buisvormig opgerold;
blijvend. Spadix van onderen vrl. bloemen dragend met een schijfvormige
stijl, welke stijlen alle met de randen aan elkaar gegroeid zijn;
boven het vrl. stuk een verdund deel met steriele mnl. bloemen,
tenslotte van boven een knotsvormig deel met mnl. bloemen, die 4-6
met elkaar tot één geheel vergroeide meeldraden dragen      Xanthosoma.

9a. Bloeikolf met tweeslachtige, hoogstens aan den voet met steriele
bloemen bezet                                                        10

9b. Bloeikolf boven mnl., onder vrl. bloemen dragend                 13

10a. Bloemen met een bloemdek                                        11

10b. Bloemen alleen met meeldraden en vruchtbeginsel                 12

11a. Internodiën meest zeer kort, en dan epiphytische planten,
zelden verlengd; bladeren enkelvoudig, lancetvormig, aan de basis
versmald of zelden met hartvormige voet; in een enkel geval handvormig
samengesteld, 5-tallig; zijnerven van de 1ste orde parallel, van de
2de en 3de orde netvormig verbonden; spatha tijdens de bloei den
kolf niet omhullend, vrij klein. Bloemen met 4 bloemdekbladeren,
4 afgeplatte meeldraden en een 2-hokkig vruchtbeginsel zonder stijl
en een 2-lobbige stempel                                     Anthurium.

11b. Stengel met vrij korte internodiën, niet klimmend. Bladeren
enkelvoudig, langwerpig, toegespitst, bladsteel rijdend,
met lange bladscheede, aan de basis van de bladschijf een
weinig verdikt. Zijnerven van de 1ste en 2de orde evenwijdig
loopend. Bloeischeede een weinig langs de bloeistengel afloopend,
blijvend. Bloemen met 3 + 3 perigoonbladeren, 3 + 3 meeldraden en
een 3-hokkig vruchtbeginsel                              Spathiphyllum.

12a. Klimmende stengels met korte internodiën. Bladeren enkelvoudig,
langwerpig-eirond, zonder gaten, zijnerven van de 2de en 3de orde
onderling evenwijdig loopend. Meeldraden 4 met platte helmdraden;
vruchtbeginsel vierhoekig, tweehokkig, vele zaadknoppen in elk
hokje. Vrucht een veelzadige bes                           Rhodospatha.

12b. Klimmende stengels met lange internodiën. Bladeren enkelvoudig,
langwerpig tot eirond, vaak (niet altijd) met gaten; zijnerven van de
2de en 3de orde niet parallel maar netvormig verbonden. Meeldraden 4
met platte helmdraden; vruchtbeginsel omgekeerd kegelvormig, 2-hokkig
met 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een 1- tot 3-zadige bes
                                                              Monstera.

13a. Stengel rechtopstaand, zonder luchtwortels en niet
klimmend. Bladeren vrij groot, eirond, toegespitst aan den top met
afgeronde of eenigszins hartvormige voet. Spatha groengeel, zeer
lang, even lang als de spadix en deze van onderen blijvend omsluitend;
mnl. bloemen met 4-5 meeldraden, die geheel met elkaar vergroeid zijn,
vrl. bloemen aan de basis van de spadix vrij ver van elkaar verwijderd
met 4-5 afstaande staminodiën en een eirond 2-3-lobbig en 2-3-hokkig
vruchtbeginsel met 1 zaadknop in elk hokje.       Dieffenbachia. Donkè.

13b. Planten met liggende of klimmende stengel meest met luchtwortels
                                                                     14

14a. Planten epiphytisch levend, vaker in den grond wortelend met
klimmende of liggende stengel en korte of lange internodiën. Bladeren
enkelvoudig of op verschillende wijze ingesneden. Spadix van boven
mnl. bloemen dragend met 2, 3, 5 of 6 meeldraden, die los tegen een
afgeknotte meerzijdige zuil zitten; vruchtbeginsel 2-5-hokkig met
vele zaadknoppen in elk hokje                             Philodendron.

14b. Stammen klimmend met luchtwortels en lange internodiën. Bladeren
handvormig samengesteld. Mnl. bloemen aan het bovenstuk van de spadix,
uit 4 geheel met elkaar vergroeide meeldraden bestaande; vrl. bloemen
aan het onderste deel, alle met elkaar vergroeid, en daardoor ook de
vruchten geheel met elkaar verbonden. Vruchtbeginsel 2- of 1-hokkig
met 1 zaadknop                                               Syngonium.



24. Lemnaceae.

Bloemen éénslachtig, naakt, éénhuizig; mannelijke bloemen met
één meeldraad, vrouwelijke bloemen met één vruchtbeginsel en 1-6
zaadknoppen; losdrijvende waterplanten.

1a. Aan elke spruit slechts één wortel; onderzijde van de plant groen
                                                                 Lemna.

1b. Aan elke spruit meerdere wortels, onderzijde van de plant bijna
steeds rood                                                  Spirodela.



ORDE: FARINOSAE.

28. Mayacaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig, regelmatig;
meeldraden voor de kelkbladeren staand; vruchtbeginsel bovenstandig,
met 1 stijl en 3 korte stempels; zaadlijsten 3, wandstandig; doosvrucht
met 3 kleppen openspringend; kruiden.

Kleine moerasplanten met dicht bebladerde lage stengels, bladeren
zeer smal lancetvormig. Kelk, en kroon 3-bladig, 3 meeldraden, één
1-hokkig vruchtbeginsel. Niet bloeiende planten zeer veel op sommige
mossen gelijkend                                                Mayaca.



29. Xyridaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig; kelk
zygomorf met 2 kleinere blaadjes; bloemkroon regelmatig met een
buis; de 3 buitenste meeldraden staminodiaal of ontbrekend; de 3
binnenste fertiel, van onderen met de kroon vergroeid. Vruchtbeginsel
bovenstandig, eenhokkig met 3 zaadlijsten. Vrucht een doosvrucht;
meest overblijvende kruiden.

1a. Bladeren grasachtig, wortelstandig. Bloemen in en hoofdje aan
het einde van de hoogstens aan den voet beschubde bloeistengel,
elke bloem in den oksel van een schutblad zittend. Voorste (naar
het schutblad toegekeerde) kelkblad veel grooter dan de beide andere
kelkbladeren. 3 penseelvormige staminodiën in elke bloem         Xyris.

1b. Voorste kelkblad ontbrekend. Staminodiën draadvormig of
ontbrekend. Bloeistengel ook boven de basis met schubben bezet
                                                              Abolboda.



30. Eriocaulaceae.

Bloemen zeer klein, met kelk en bloemkroon, 2-3-tallig, één-
of tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemdek droogvliezig,
soms de bloemkroon ontbrekend; meest de buitenste van de meeldraden
ontbrekend; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-3-hokkig, met 2-3 stijlen;
in elk hokje één zaadknop; meest overblijvende kruiden; de bloemen
in hoofdjes met gemeenschappelijk omwindsel.

1a. Waterplanten met lange drijvende vertakte en
bebladerde stengels. Bloemhoofdjes gesteeld langs den stengel
verspreid. Kroonbladeren van de vrl. bloemen zeer klein; helmknoppen
met slechts één helmhokje                                       Tonina.

1b. Land- of moerasplanten met rechtopstaande stengels; vrl. bloemen
met kelk en kroon; meeldraden met 2 helmhokjes                        2

2a. Kroonbladeren van de vrl. bloemen vrij van elkaar, bladachtig.
                                                          Paepalanthus.

2b. Kroonbladeren van de vrl. bloemen aan top en basis vrij, in het
midden met de randen vergroeid                            Syngonanthus.



31. Rapateaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig, regelmatig;
kelk met een vliezige buis; kroonbladeren meest vergroeid; meeldraden
6, meest met de bloemkroon vergroeid; vruchtbeginsel bovenstandig,
3-hokkig, met 1 stijl en met 2 tot vele zaadknoppen in elk hokje;
vrucht een doosvrucht; overblijvende kruiden met dik rhizoom en met
de smalle bladeren in 2 rijen; bloemsteel aan het eind met 1 of 2
scheeden, die een hoofdje insluiten.

1a. Bloeiwijze met één scheedevormig blad aan één kant van de
aar. Vruchtbeginsel 3-hokkig, 3-lobbig met 2 zaadknoppen in elk
hokje. Vrucht éénzadig                                     Spathanthus.

1b. Bloeiwijze ± bolvormig door twee tegenoverstaande scheedebladeren
ingesloten                                                            2

2a. De twee scheedebladeren niet of nauwelijks met elkaar
vergroeid. Vruchtbeginsel onvolkomen 3-hokkig met 1 zaadknop per
hokje. Vrucht een 3-zadige, openspringende doosvrucht          Rapatea.

2b. De twee scheedebladeren met de randen tot een gesloten, na den
bloei opengescheurde zak vergroeid. Vruchtbeginsel met meerdere
zaadknoppen per hokje; vrucht een 3-kleppige, 1-zadige doosvrucht
                                                       Saxo-fridericia.



32. Bromeliaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, meest tweeslachtig,
regelmatig, zelden iets zygomorf; kelk kruid- of leerachtig, blijvend;
kroonbladeren vrij of vergroeid; meeldraden 6, in 2 kransen;
vruchtbeginsel boven- tot onderstandig, met één stijl, 3-hokkig
met vele zaadknoppen per hokje; bes of doosvrucht met kleine zaden,
die vaak een haarkroon dragen; epiphytische kruiden of rotsplanten,
zelden grondstandig met smalle, vaak doorniggezaagde bladeren in een
roset, bladeren vaak met schubben.

1a. Planten klein, geheel zonder wortels, in dooreengevlochten
massa's in boomen hangend. Stengels en bladeren draadvormig, met
grijze schubben bezet                                       Tillandsia.

1b. Stengels en bladeren niet draadvormig                             2

2a. Bloeiwijze een ijle, rechtopstaande tros vormend, uit de bladroset
te voorschijn komend. Bloemen vrij lang gesteeld; schutbladeren
klein, korter dan de bloemsteel. Bladeren aan den rand gestekeld of
ongestekeld. Kelkbladen niet vergroeid, kroonbladeren rechtopstaand,
de 6 meeldraden insluitend. Vruchtbeginsel tot aan het midden ongeveer
met de kelk vergroeid, verder naar boven vrij, bovenstandig; vrucht een
met 3 kleppen openspringende doosvrucht, met talrijke gevleugelde zaden
                                                            Pitcairnia.

2b. Bloeiwijze vertakt, of onvertakt, in het laatste geval de bloemen
dicht op elkaar gedrongen zittend en ± een hoofdje vormend, of indien
ze in een ijle tros zitten, dan zijn de bloemen ongesteeld            3

3a. Vruchtbeginsel geheel onderstandig; bladeren meest met stekels
aan den rand, vrucht een min of meer sappige bes; zaden steeds
zonder haarkuif                                                       4

3b. Vruchtbeginsel geheel bovenstandig; bladeren nooit met stekels
aan den rand, vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht;
zaden met haarkuif                                                   10

4a. Bloembladeren van binnen aan de basis zonder schubben             5

4b. Bloembladeren van binnen met 2 verlengde schubben aan den voet    7

5a. Bloeiwijze langgesteeld, met korte dicht op elkaar zittende
takken en groote schutbladeren, zeer lange bladeren. Bloemen groot
(tot 5 cM.), kelkbladeren vrij; bloembladeren aan de basis vergroeid
en met de meeldraden vergroeid                                Bromelia.

5b. Bloeiwijze sterk vertakt, een wijde pluim vormend                 6

6a. Bladeren smal, met de scheeden dicht tegen de bloeistengel
aanliggend, gestekeld (of soms ongestekeld) aan den rand. Bloeiwijze
langgesteeld, een sterk en onregelmatig vertakte pluim vormend. Bloemen
klein, geelachtig groen in den oksel van kleine schutbladeren
                                                           Araeococcus.

6b. Bladeren met afstaande scheeden, een breede rozet vormend;
bladrand met vrij kleine stekels bezet. Bloeiwijze groot, 1 maal
vertakt; takken van de pluim aarvormig, in den oksel van groote
bracteeën staande, bloemen grooter dan de vorige, tot 1 cM. lang
                                                            Wittmackia.

7a. Bloeiwijze onvertakt, een losse soms ± hangende aar vormend
van verspreide zittende bloemen; bloeistengel met groote gekleurde
ongestekelde bladeren bezet; bloembladeren lang en zeer smal, vooral
aan de basis; vruchtbeginsel evenals de bloeistengel met een fijn
meel bedekt                                                 Billbergia.

7b. Bloeiwijze onvertakt, bloemen dicht gedrongen, aan het eind van
den bloeistengel een ± kegelvormig hoofdje vormend                    8

7c. Bloeiwijze vertakt                                                9

8a. Bloeistengel met gestekelde bladeren bezet; bloemen in een dichte
kegel aan het eind van den stengel met de bloeistengel vergroeid; aan
den top voorzien van een pluim van niet bloemdragende bladeren. Bloemen
rood of violet. Besvruchten met de sappig geworden bloeistengel tot
één geheel vergroeid                                            Ananas.

8b. Bloeistengel met ongetande schubben bezet; geen bladpluim boven
de bloeiwijze; bessen niet samen vergroeid                     Aechmea.

9a. Bloeistengel van onderen met gekleurde schubben, meermalen vertakt,
een dichte ± kegelvormige pluim vormend; schutbladeren tusschen de
bloemtakken in kransen of spiralen. Kelkbladeren en bloembladeren
aan den top met een klein stekeltje                            Aechmea.

9b. Bloeistengel met gekleurde schubben bezet; zijtakken tamelijk
verspreid, kort, krachtig, in den oksel van lange, lancetvormige
schutbladeren; aan het eind van die zijtakken de bloemen dicht op
elkaar zittend                                                Gravisia.

10a. Kroonbladeren vergroeid tot een lange buis. Bloeiwijze een
kort gesteelde aar, nauwelijks boven de bladeren uitstekend. Stijl
lang. Zaden met een haarkuif, overigens kaal                  Guzmania.

10b. Kroonbladeren niet tot een lange buis vergroeid                 11

11a. Bloembladeren van binnen met schubben aan den voet. Bloeistengel
vertakt, de takken bezet met 2 rijen van bloemen, die door groote
dekbladeren ingesloten zijn                                    Vriesea.

11b. Bloembladeren van binnen zonder schubben aan de voet            12

12a. Bladeren in rosetten, de scheeden tamelijk wijd van elkaar, met
verspreide schubben bezet; bloeistengel met weinige lange takken,
aan welker top de bloemen spiraalsgewijs zitten. Kelk korter of
(soms) langer dan de bloembladeren; deze laatste aan den top met
een klein stekelpuntje. Stijl zeer kort. Zaden aangedrukt behaard,
met een haarkuif                                              Catopsis.

12b. Bladeren in een dichte bundel of in een roset, en dan vaak een
bovenaardsche bol vormend; soms ook een lange stengel dicht bedekkend;
meest met grijze schubben dicht bezet. Bloeistengel onvertakt met de
bloemen in twee rijen, of vertakt, en dan de bloemen tweerijig van
de takken zittend. Vruchtbeginsel kaal; stijl lang; zaden kaal met
een haarkuif                                                Tillandsia.



33. Commelinaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-tallig, tweeslachtig, regelmatig
of zygomorf; vruchtbeginsel bovenstandig, met 1 stijl; 3-2-hokkig,
met 1 zaadknop in ieder hokje; meeldraden 6, een deel ervan vaak
staminodiaal of ontbrekend; vrucht een doosvrucht; kruiden met knoopen
aan den stengel en afwisselende bladeren; bloemen meest met blauwe
of violette kroon.

1a. Bloemen of bloeiwijzen in den oksel staande van een scheedevormig,
zijdelings samengedrukt schutblad; bloemen ± zygomorf                 2

1b. Bloemen in pluimen of aren of in kleine groepen aan het eind van
den stengel of in den oksel van gewone bladeren                       3

2a. Meeldraden 5 of 6, daarvan 3 stuifmeeldragend, de 3 of 2 andere
steriel; helmhokjes der steriele meeldraden evenwijdig met elkaar
loopend, spiesvormig. Vrucht een niet openspringende doosvrucht met
een dunne witte wand en 5 zaden               Phaeospherion. Gado-dèdè.

2b. Bloemen als de vorige, bloembladeren blauw of paars. Helmknoppen
der steriele meeldraden uit elkaar wijkend, een kruis vormend. Vrucht
een doosvrucht, die met 3 kleppen openspringt     Commelina. Gado-dèdè.

3a. Bloemen met 3 vruchtbare en 2 of 3 onvruchtbare meeldraden;
vrucht een openspringende doosvrucht                          Aneilema.

3b. 5 of 6 vruchtbare meeldraden                                      4

4a. Bloemen vrij groot in trossen aan het einde van den
stengel. Bloembladen blauw met witte nagel               Dichorisandra.

4b. Bloemen in vertakte pluimen of meerdere bloeistengels samen in
de oksels van de bovenste bladeren staand, aan het einde de bloemen
in een dicht gedrongen hoofdje dragend                    Tradescantia.



34. Pontederiaceae.

Bloemen met een 6-tallig, vergroeidbladig bloemdek, tweeslachtig,
bijna regelmatig of zygomorf; meeldraden 6, 3 of 1, in de buis van
het bloemdek ingehecht; vruchtbeginsel bovenstandig, met 1 stijl,
3-hokkig met vele zaadknoppen of éénhokkig met slechts één zaadknop;
vrucht een doosvrucht of niet-openspringend; waterplanten met een
aarvormige bloeiwijze.

1a. Bladsteelen aan de basis sterk opgezwollen, met lucht gevuld;
bladeren in rosetten; bloemen in een staande tros zygomorf, groot,
violet, het bovenste kroonblad met een gele vlek  Eichhornia crassipes.

1b. Bladsteelen niet of nauwelijks opgezwollen                        2

2a. Lange, dunne stengel, in het water drijvend, met ronde bladeren
bezet, die ongeveer 2 cM. in doorsnee zijn; bloemen alleenstaand,
bijna actinomorf                                     Eichhornia natans.

2b. Bladeren veel grooter dan 2 cM.; bloemen in trossen               3

3a. Bladeren spatelvormig, naar den basis toegespitst. Vruchtbeginsel
3-hokkig, met vele zaadknoppen, vrucht veelzadig            Eichhornia.

3b. Bladeren aan de basis afgerond of eenigszins hartvormig;
vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 zaadknop, vrucht eenzadig     Pontederia.



ORDE: LILIIFLORAE.


38. Liliaceae.

Bloemen meest met een bloemdek, zelden met kelk en kroon; meest
tweeslachtig en regelmatig, zelden éénslachtig of zygomorf; bloemdek
gekleurd of groen of vliezig, vergroeid- of losbladig; meest 6
meeldraden voorhanden; stijlen gescheiden of vereenigd; vruchtbeginsel
bovenstandig, meest 3-hokkig; vrucht zeer verschillend van vorm.

1a. Klimplanten met ranken en handnervige bladeren. Bloemen tweehuizig;
bloemdek 6-bladig; vrl. bloemen met 6-3 steriele meeldraden,
mnl. bloemen met 6 fertiele meeldraden alleen; vrucht een bes   Smilax.

1b. Planten met een rechtopstaande stam                               2

2a. Bloemdekbladeren bijna geheel vrij van elkaar, klokvormig tegen
elkaar staand; bloemen hangend, met korte meeldraden             Yucca.

2b. Bloemdekbladeren van onderen tot een buis vergroeid; slippen
van het bloemdek gekromd; meeldraden bijna geheel met het bloemdek
vergroeid                                                    Cordyline.



39. Haemodoraceae.

Bloemen met een min of meer vergroeidbladig bloemdek, met 3 meeldraden
vóór de binnenste kroonslippen; bloemen regelmatig of een weinig
zygomorf; vruchtbeginsel onderstandig of bovenstandig, 3-hokkig met
weinige zaadknoppen in elk hokje; stempel verdikt; kruiden.

Planten met onderaardsch rhizoom, met talrijke lijnvormige bladeren en
een groote, pluimvormig en regelmatig vertakte bloeiwijze met kleine
kortgesteelde bloemen                                        Xiphidium.



40. Amaryllidaceae.

Kenmerken als de Liliaceae, doch vruchtbeginsel steeds onderstandig
en aan de basis der meeldraden vaak verbreedingen, die een bijkroon
vormen; vrucht een doosvrucht of een bes.

1a. Planten met groote vleezige bladeren in een roset, bloeistengel
zeer lang en veelbloemig                                              2

1b. Bladeren niet vleezig, doch kruidachtig                           3

2a. Bloemdek bijna trechtervormig, met vrij lange buis; slippen van
het bloemdek smal. Meeldraden langer dan het bloemdek, niet verdikt
                                                                 Agave.

2b. Bloemdek met zeer korte buis. Meeldraden korter dan het bloemdek,
aan de basis sterk verdikt. In de bloeiwijze komen vaak bebladerde
knoppen voor                                     Fourcroya. Injie-sopo.

3a. Bloemen groot, meerdere schermvormig bijeenstaand aan den top van
den stengel; scherm vaak aan de basis met eenige bladeren. Planten
met een bol                                                           4

3b. Bloemen klein, niet in een scherm staand. Bladeren smal,
grasachtig. Planten met een wortelstok                         Hypoxis.

4a. Bloemen met een lange dunne buis, wit. Binnen het bloemdek een
trechtervormige bijkroon, waarop de meeldraden ingehecht zijn
                                                          Hymenocallis.

4b. Bijkroon afwezig of slechts in den vorm van schubben aanwezig     5

5a. Bloemen rood, door een kromming van het vruchtbeginsel naar
beneden gebogen; een weinig zijdelings symmetrisch; buis naar beneden
trechtervormig toeloopend                                  Hippeastrum.

5b. Bloemen wit, rechtopstaand. Bloemdekbladeren smal, plotseling in
de dunne buis vereenigd                                         Crinum.



43. Dioscoreaceae.

Bloemen met een bloemdek, 3-tallig, tweeslachtig, vaak éénslachtig,
regelmatig; bloemdek meest niet gekleurd, tot een korte buis vergroeid;
soms 3 van de 6 meeldraden staminodiaal; vruchtbeginsel onderstandig;
3- of 1-hokkig, meest met 2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen 3,
soms tweedeelig; vrucht een bes; planten klimmend of windend, met meest
knolvormige wortelstok en tegenoverstaande of verspreide bladeren.

Planten met windende stengel; hart-pijlvormige of handvormig gelobde
handnervige bladeren; knolvormig rhizoom, éénslachtige, één of
tweehuizige bloemen; mnl. bloemen met 3 of 6 meeldraden; vrl. bloemen
met een 3-hoekig vruchtbeginsel en rudimentaire meeldraden; vrucht
een 3-hoekige doosvrucht                               Dioscorea. Napi.



ORDE: SCITAMINEAE.


45. Musaceae.

Bloemen met bloemdek of met kelk en bloemkroon, tweeslachtig of
mannelijk, regelmatig of zygomorf; bloemkroon gekleurd, meest
vergroeidbladig; van 6 meeldraden meest maar 5 met stuifmeel,
vruchtbeginsel onderstandig, 3-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen per
hokje; stijl 3-6-lobbig; vrucht een bes of een doosvrucht; groote
kruiden met groote ovale of langwerpige, vinnervige bladeren.

1a. Bladeren spiraalsgewijs staande met vele bladscheeden, een
schijnstam vormend. Bloemen meest éénslachtig, de drie kelkbladeren en
2 kroonbladeren zijn met elkaar tot een aan één zijde gespleten buis
vergroeid; het 3de kroonblad vrij. Meeldraden 5; vrucht een lange bes
                                                    Musa. Bakove. Bana.

1b. Bladeren in twee rijen (1 vlak) staande, bloemen 2-slachtig       2

2a. Het kelkblad, dat in één vlak met de as staat naar voren, dus van
de as afgekeerd. 5 fertiele meeldraden, het zesde een staminodium,
tegen het achterste kroonblad staande. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met
1 zaadknop in ieder hokje. Vrucht een doosvrucht, die in 3 stukken
uiteenvalt, waarvan er soms 1 of 2 geen zaden dragen; zaden zonder
arillus                                       Heliconia. Popokai-Tongo.

2b. Het kelkblad, dat in één vlak staat met de as staat naar achteren,
dus naar de as gekeerd. Bloemen wit, een van de kroonbladeren
kleiner dan de beide anderen. Meeldraden 5, met lange smalle
helmknoppen. Vruchtbeginsels 3-hokkig met meerdere zaadknoppen in
ieder hokje. Vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht met
vele zaden met een arillus                           Ravenala. Palaloe.



46. Zingiberaceae.

Bloemen meest met kelk en bloemkroon; tweeslachtig, zelden éénslachtig,
zygomorf; kelk en kroon 3-tallig, vergroeidbladig, van onderen met een
buis; slechts 1 meeldraad van de binnenste krans fertiel, daartegenover
een lip die gevormd wordt door 2 vergroeide staminodiën, soms ook
nog 2 andere staminodiën aanwezig; stijl zeer dun, in een gleuf van
de helmknop gelegen; vruchtbeginsel 3-hokkig met vele zaadknoppen;
vrucht meest een doosvrucht met 3 kleppen; overblijvende kruiden vaak
met een knolvormige wortelstok.

1a. Bloeiwijze bestaande uit elkaar dakpansgewijs bedekkende schubben
uit welker oksel de bloemen te voorschijn komen                       2

1b. Bloemen in enkelvoudige of samengestelde verlengde trossen        6

2a. De bloeiwijzen staan aan den gewonen bebladerden stengel          3

2b. De bloeiwijzen staan aan het eind van aparte uit den wortelstok
te voorschijn komende stengels, die in uiterlijk verschillen van den
bladdragenden stengel                                                 5

3a. Bladeren zittend, langwerpig-eirond, bladscheede kokervormig,
bladeren beneden de opening van dien koker ingehecht, in een spiraal
rondom de stengel staand. Bracteeën der bloeiwijze meest zeer talrijk;
bloemen kortgesteeld, met een korte buis, wit, geel of oranje, niet
ver buiten de bracteeën uitstekend. Behalve de buisvormige kelk en
de 3 kroonslippen is er alleen nog een lip in de bloem aanwezig
                                           Costus. Sangrafoe, Ficofico.

3b. Bladeren in twee rijen langs den stengel staand. Behalve kelk,
kroonslippen en lip zijn er ook nog 2 bladachtige staminodiën in den
bloem te vinden                                                       4

4a. Bladeren kortgesteeld, smal. Kroonbuis der bloemen ver buiten de
bracteeën uitstekend. Staminodiën wit, lip geel. Meeldraad aan den
basis zonder aanhangsels                                     Hedychium.

4b. Bladeren langgesteeld, breed. Meeldraad aan de basis met 2
aanhangsels. Wortelstok intens geel                      Curcuma longa.

5a. Bloem met een duidelijke 3-lobbige lip, waarvan de middenlob
het grootst is, en purper van kleur met gele vlekken. Helmknop aan
den top met een buisvormig aanhangsel dat den stijl omsluit, aan de
basis zonder spoorvormige aanhangsels                         Zingiber.

5b. Lip geel, onduidelijk 3-lobbig, middenlob ingesneden. Helmknop
aan den top zonder, aan de basis met 2 spoorvormige aanhangsels
                                                      Curcuma Zedoaria.

6a. Bloeiwijze aan het eind van een met gewone groene bladeren
bezette stengel staand, een groote tros vormend. Bloemkroon wit en
rood gekleurd, lip geel                                        Alpinia.

6b. Bloeistengels en bebladerde stengels naast elkaar uit de wortelstok
te voorschijn komend, duidelijk van elkaar verschillend               7

7a. Bloemen alleenstaand aan het eind van den korten bloeistengel. Lip
groot; aanhangsel aan den top van de helmknop breed, ingesneden
                                        Aframomum. Ningre-Kondre-pepre.

7b. Bloemen in lange trossen of pluimen. Geen aanhangsel aan den top
van den helmknop                                   Renealmia. Massoesa.



47. Cannaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, onregelmatig;
kelkbladeren 3, bloembladeren 3, van onderen vergroeid; meeldraden
1-5, van onderen met de kroonbuis vergroeid; maar slechts één van de
binnenste voor de helft fertiel, voor de andere helft staminodiaal en
bloembladachtig, de overige meeldraden alle bloembladachtig; stijl dik
bladachtig, met een scheeve stempel; vruchtbeginsel onderstandig,
3-hokkig; met 2 rijen van zaadknoppen in ieder hokje; vruchten
gestekeld; overblijvende kruiden met groote vinnervige bladeren;
bloeiwijze aarvormig met groote bloemen.

Eenige geslacht                           Canna. Sakka-sirie, Krekrere.



48. Marantaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, onregelmatig; meeldraden
4-5, maar alleen één van de binnenste voor de helft fertiel, voor de
andere helft bloembladachtig verbreed; de beide andere binnenste en
1 of 2 van de buitenste meeldraden staminodiaal en bloembladachtig;
een er van kapvormig; vruchtbeginsel onderstandig, 3-hokkig, of
doordat 2 van de hokjes niet ontwikkeld zijn, éénhokkig; ieder hokje
met 1 zaadknop; stijl sterk gekromd met scheeve, vaak gelobde top;
overblijvende kruiden met 2-rijige, vinnervige, meest ongelijkzijdige
bladeren, met een aanzwelling aan den top van de bladsteel.

1a. Bloemen in meest dichtgedrongen hoofdjes, soms een weinig
verder van elkaar, aan het eind van den steeds geheel onvertakten
bloeistengel staande; zeer zelden is de bloeistengel zoo kort dat
de bloemen tusschen de bladscheeden staan. Vruchtbeginsel 3-hokkig,
vrucht met 3 kleppen openspringend met 3 zaden                Calathea.

1b. Vruchtbeginsel 1-hokkig, met maar 1 zaadknop; vrucht 1-zadig;
bloeiwijzen bijna steeds meermalen vertakt                            2

2a. Bracteeën in 2 rijen langs den wijdvertakten, doch slechts weinig
bloemen dragende bloeistengel, meest spoedig afvallend. Twee groote
bladachtige staminodiën in den bloem. Bladeren homotroop.
                                                   Maranta. Arrow-root.

2b. Bracteeën niet in twee rijen, doch dorsiventraal geplaatst        3

3a. Bracteeën spoedig na den bloei afvallend, daardoor aan den
as een lidteeken achterlatend; op deze plaats is de as knievormig
gebogen. Slechts 1 buitenstaminodium met 2 aanhangsels. Bladeren
homotroop; vrucht niet openspringend                            Thalia.

3b. Bracteeën blijvend na den bloei                                   4

4a. Bracteeën breed, meest elkaar dakpansgewijs bedekkend, bloeiwijze
kort, hoofdas onvertakt, 2 of meer paar bloemen in den oksel van een
bractee. Buitenstaminodiën 2. Bladeren homotroop.              Myrosma.

4b. Bracteeën zeer lang en smal, buisvormig in elkaar gerold,
een lange, dunne cylindrische vertakte of onvertakte bloeiwijze
vormend. Steeds slechts 1 buitenstaminodium in de bloem               5

5a. Bloeiwijze onvertakt, slechts één dunne cylindrische aar
vormend. In den oksel van elke bractee zitten de bloemen in paren
                                                 Ischnosiphon. Warimbo.

5b. Bloeiwijze sterk vertakt, min of meer pluimvormig. Bloemen
alleenstaand in den oksel der bracteeën                      Monotagma.



ORDE: MICROSPERMAE.


49. Burmanniaceae.

Bloemdek meest vergroeidbladig, zelden boven het vruchtbeginsel
met vrije bladeren; de 3 binnenste bloemdekslippen meest kleiner
dan de buitenste of geheel verdwenen; meeldraden 6, of alleen
de 3 van de binnenste krans aanwezig; vaak met sterk verbreed
helmbindsel; vruchtbeginsel onderstandig met 3 wandstandige of
hoekstandige zaadlijsten; doosvrucht met vele kleine zaden; kruiden
of bladgroenlooze saprophyten; bloemen alleenstaand of in aarvormige
bloeiwijzen.

1a. Bloemen in een hoofdje aan het eind van den stengel; buis van het
bloemdek 3-kantig of 3-vleugelig, vruchtbeginsel 3-hokkig; stengel
van onderen met een roset van kleine smalle blaadjes         Burmannia.

1b. Bloemen in ijle trossen of in een vertakte
bloeiwijze. Vruchtbeginsel éénhokkig                                  2

2a. Bloeistengel naar boven in twee takken gespleten; elke tak
de bloemen in een ijle tros dragend. Bloemdek aan de basis buikig
opgezwollen, de mond nauwer                               Dictyostegia.

2b. Bloeistengel naar boven niet vertakt. Buis van de bloemkroon van
binnen met 3 zakvormige instulpingen. Kroon naar den mond verwijd
                                                               Apteria.



50. Orchidaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; typisch 3-tallig;
bijna steeds tweeslachtig, zygomorf; van de meeldraden is alleen
één van de 3 van de buitenste krans ontwikkeld òf minder vaak, de 2
zijdelingsche aan de binnenste krans; soms nog eenige als staminodiën
aanwezig; één van de bloembladeren (lip) anders gevormd dan de beide
andere; vruchtbeginsel onderstandig, aan den top met een verlenging
(zuil) die de meeldraad en de stempel draagt; stuifmeelkorrels in
groepen van 4 meest tot polliniën verbonden. Vrucht een doosvrucht
met vele kleine zaden; overblijvende kruiden van zeer verschillende
habitus, meest epiphyten.

N. B. Men raadplege ook de gegevens op blz. 88.

1a. Bloemen met 2 meeldraden. Kelkbladeren afstaand, het achterste
vrij, de zijdelingsche onder den lip vereenigd; bloembladeren
vrij, smaller dan de kelkbladeren, hangend. Lip zittend,
schuitvormig. Landplanten met bebladerde stengel, met breede bladeren
en een eindelingsche tros van lichtgele bloemen, lip met purperen
vlekken                                                  Selenipedilum.

1b. Bloemen steeds met 1 meeldraad                                    2

2a. Helmknop vast vergroeid met de bovenzijde van de zuil;
niet afvallend na verwijdering van het stuifmeel; niet door een
dunner steeltje met de zuil verbonden, rechtopstaand en van voren
open. Landplanten met onderaardsche knollen, of vleezige wortels,
met bebladerde stengels en eindelingsche trossen. Lip 3-deelig,
met een lange spoor                                          Habenaria.

2b. Helmknopje niet vastgegroeid met de bovenkant van de zuil, doch er
met een steeltje mee verbonden; helmknop liggend, bij het verwijderen
van het stuifmeel gemakkelijk loslatend                               3

3a. De bloeiwijze staat aan het eind van den bebladerden stengel en
sluit deze reeds enkele maanden na zijn ontstaan af, dus deze stengel
kan alleen verder groeien door middel van zijtakken                   4

3b. De bloeiwijze staat nooit aan het eind van den stengel, doch de
stengel krijgt korten tijd na zijn ontstaan in één of meer van de
bladoksels bloemen of bloeiwijzen; de stengel groeit dan òf aan zijn
top nog verder, of houdt van zelf met groeien op                     27

4a. Bladeren in den knop opgerold, zoodat de randen elkaar
bedekken. Nooit een scherpe grens tusschen bladsteel en bladscheede en
daardoor ook de bladeren nooit met een scherp begrensde breuk van de
bladsteel afbrekend. Antheren meest niet afvallend maar blijvend, maar
toch niet vast vergroeid met den top van de zuil; stuifmeelklompjes
niet in harde wasachtige massa's bij elkaar blijvend, maar meest in
korrels uiteenvallend. Planten alle in den grond wortelend, of met
lange klimmende stengels                                              5

4b. Bladeren in den knop alleen langs de middennerf gevouwen, de
randen niet over elkaar liggend. Planten bijna zonder uitzondering
epiphytisch levend                                                    9

5a. Planten met lange, vertakte klimmende en bebladerde stengels,
met korte luchtwortels. Bloem groot, meest wit of groenachtig.
                                             Vanilla. Banilla, Banirie.

5b. Planten in den grond wortelend met een rechtopstaande stengel     6

6a. Bloemen met een lange spoor. De bloembladeren met het
achterste kelkblad opgericht en samen een soort van helm
vormend. Stuifmeelklompjes in groepen van korrels uiteenvallend;
helmknop openspringend. Stengels bebladerd; bladeren zachtharig
                                                              Physurus.

6b. Bloemen niet met een spoor, hoogstens met een knobbel; indien er
een spoor is, dan is deze met vruchtbeginsel vergroeid                7

7a. Bloeitros veelbloemig, door draaiing van de as schijnt het dat de
bloemen hetzij in een rechte lijn, hetzij in een spiraallijn langs de
tros staan. Bloembladeren, kelkbladeren en lip een rechte hoek met
het vruchtbeginsel makend en daardoor alle horizontaal naar buiten
gericht. Bloemen vrij klein                                 Spiranthes.

7b. Bloemen naar alle zijden van den tros gericht                     8

8a. Bladeren goed ontwikkeld in een wortelroset; stengel alleen met
schubvormige bladeren bezet. Tros met veel bloemen      Stenorrhynchus.

8b. Bladeren klein en smal, niet in wortelroset maar hoogstens 3
bladeren langs de bloeiende stengel verspreid                  Pogonia.

9a. De beide bloembladeren en vooral de lip zijn door grootte en
kleur sterker of even sterk in het oog springend als de 3 kelkbladeren
                                                                     10

9b. De lip en de beide bloembladeren vallen belangrijk minder in het
oog dan de 3 kelkbladeren; zuil verlengd in een voet, die met de lip
geleed is                                                            22

10a. Bladschijf en bladscheede geleidelijk in elkaar overgaand
zonder geleding, bladeren alle aan de voet van den bloeistengel in
een roset gezeten. Bloemen wit, nog niet 1 c.M. groot; zuil lang,
zonder voet. Stuifmeelklompjes 4, zonder aanhangselen          Liparis.

10b. Bladschijf en bladscheede duidelijk van elkaar te scheiden;
geleed en op die plaats later afbrekend                              11

11a. Bladeren vrij breed, door talrijke evenwijdige nerven sterk
geplooid, vrij dun. Bloemen tot 5 c.M. groot, rose tot paars,
lip van binnen wat geel, alleen of in groepen aan het eind van den
stengel zittend                                               Sobralia.

11b. Bladeren glad, leerachtig, niet gerimpeld, een enkele maal dun,
maar dan zeer smal als grasbladeren, soms ook vleezig                12

12a. Bloemen met een lange spoor aan den lip, vrij groot. Bloeiwijze
een eindelingsche tros; stengel van onderen in een kleine knol verdikt,
bladeren lang en smal, in twee rijen langs den stengel       Galeandra.

12b. Lip steeds ongespoord                                           13

13a. Lip niet grooter dan de beide bloembladeren en de kelk. Zuil
in een voet verlengd, waarmee de lip eenigszins bewegelijk verbonden
is. Zuil zeer kort en breed. Stuifmeelklompjes 4 of 2, met een kort
steeltje, doch zonder staartje. Bloemen zeer klein, in eindelingsche
trossen                                                    Polystachya.

13b. Vooral de lip goed ontwikkeld en grooter dan de
kelkbladeren. Stuifmeelklompjes 4, 6 of 8, zonder steeltje, doch met
een staartje                                                         14

14a. Zuil in een voet verlengd; soms is er schijnbaar een voet
aanwezig, maar wordt deze door de zijdelingsche kelkbladeren gevormd
(Tetragamestus)                                                      15

14b. Zuil niet in een voet verlengd                                  19

15a. Lip geheel vrij                                                 16

15b. Lip aan den basis met de zuil tot een bekertje vergroeid. Stengels
met lange en dunne geledingen en lange bladeren, sommige geledingen
vaak een weinig verdikt tot een lange smalle luchtknol. Nieuwe
spruiten aan het eind van die luchtknollen. Bloemen in eindelingsche,
weinig-bloemige korte trossen, met vele schubben omgeven       Hexisea.

16a. Lange met bladeren bezette, verdikte stengels; onderste bladeren
ten deele afgevallen. Tros eindelings, veelbloemig, bloemen geel
tot groen                                                   Orleanesia.

16b. Bloemen alleenstaand of in kleine groepjes aan het eind van de
weinig verdikte geleding van den stengel naast de nieuwe stengel,
zoodat de bloeiwijze schijnbaar zijdelings staat; soms ook zitten de
bloemen in de oksels der bladeren                                    17

17a. Zuil zonder voet. Zijdelingsche kelkbladeren met een eenigszins
hoekig verlengde basis, zoodat er schijnbaar een kin gevormd wordt;
bloemen klein; lip wigvormig met lijsten op de plaat     Tetragamestus.

17b. Zuil met een duidelijke voet; zijdelingsche kelkbladeren een
normale, doch soms kleine kin vormend                                18

18a. Zuil kort; stuifmeelklompjes zijdelings samengedrukt; bladeren
2-vele. Bloemen groenachtig met bruine streepen en vlekken      Ponera.

18b. Zuil lang, stuifmeelklompjes niet samengedrukt maar eirond tot
bolvormig. Geledingen van den stengel verdikt met telkens 2 bladeren
aan het eind. Bloemen violet                             Scaphyglottis.

19a. Stuifmeelklompjes 4, gelijk van vorm en grootte                 20

19b. Stuifmeelklompjes 8, in 2 rijen, paarsgewijs boven elkaar,
de onderste door een aanhangsel met de bovenste verbonden            21

20a. Stuifmeelklompjes niet zijdelings platgedrukt doch eirond;
kleine planten met kleine vleezige, spitse bladeren, die in twee
rijen aan een korte stengel zitten, welke in een trosje van kleine
bloemen eindigt. Bebladerde stengels uit een kort, kruipend rhizoom
te voorschijn komend                                            Lanium.

20b. Stuifmeelklompjes platgedrukt. Nagel van den lip opgericht;
soms weinig, vaak over een groot deel vergroeid met de zuil; schijf
van de lip vrij, opstaand; plaat van den lip met lamellen of andere
woekeringen, zonder hoornvormige aanhangselen; zuil meest lang
en smal. Planten vaak met luchtwortels, soms ook met onverdikte
bebladerde stengels                                         Epidendrum.

21a. Stuifmeelklompjes ongelijk, de bovenste veel kleiner dan de
onderste. Lip aan de basis met een smalle nagel, naar boven plotseling
verbreed, aan den rand fijn ingesneden. Bladeren vleezig, bijna rond
in doorsnede, aan één zijde gegroefd, lang en spits. Bloemen geel en
wit, lip en petalen vlak                                    Brassavola.

21b. Stuifmeelklompjes gelijk van vorm en grootte. Basis van den
lip naar boven geleidelijk in de plaat verbreed. Kelkbladeren en
bloembladeren aan den rand sterk gegolfd. Luchtknollen aan den top
met 2 vlakke bladeren                                     Schomburgkia.

22a. Bloeiwijzen met slechts één bloem. Bladeren zeer klein,
vleezig. Achterste kelkblad vrij, de zijdelingsche min of meer aan
de basis vergroeid. Bloembladeren smal, scherp toegespitst, aan den
top een weinig verdikt. Stuifmeelklompjes 4                  Restrepia.

22b. Meerdere bloemen aan den bloeistengel, of ten minste in groepen
bij elkaar; 2 of 8 stuifmeelklompjes                                 23

23a. Stuifmeelklompjes 8. Stengels vrij lang, van onderen met eenige
schubben bezet, van boven door een (schijnbaar eindelingsch) blad
afgesloten. Bloemen aan het eind van den stengel bij de bladvoet in
een groepje uit den stengel te voorschijn komend. Kelkbladeren bijna
niet vergroeid: bloembladeren weinig kleiner dan de kelkbladeren;
lip veel kleiner. Bloemen klein                              Octomeria.

23b. Stuifmeelklompjes 2                                             24

24a. Alle kelkbladeren duidelijk met elkaar vergroeid                25

24b. Kelkbladeren niet vergroeid of tenminste het achterste kelkblad
vrij                                                                 26

25a. Bloemen grooter dan 1 c.M. Kelkbladeren een duidelijke beker
vormend; kelkslippen min of meer draadvormig verlengd, soms zeer
lang. Planten met korte, 1-bladige stengels en weinig-bloemige
bloeiwijzen                                                Masdevallia.

25b. Bloemen kleiner dan 1 c.M.; kelkbladeren wel vergroeid doch
niet met de basis een beker vormend; slippen kort, nooit draadvormig
verlengd. Stengels evenals de vorige met 1 goed ontwikkeld blad,
bloeiwijze een lange tros met meest vele bloemen                Stelis.

26a. Kelkbladeren niet uitgespreid, spits; bloembladeren smal, niet
met elkaar of met den zuil vergroeid, zeer klein. Zuil min of meer
verlengd, aan den basis een voet vormend; lip bewegelijk met de basis
van den zuil verbonden. Habitus als de vorige            Pleurothallis.

26b. Kelkbladeren uitgespreid. Bloembladeren klein en breed, de nagels
met den zuil vergroeid; lip aan de basis van de zuil vastgegroeid,
zuil zonder voet. Stengels vrij lang met één eirond blaadje aan den
top, aan welks voet de veelbloemige bloeiwijze te voorschijn komt
                                                             Lepanthes.

27a. Bladeren meest vrij dun, met vele en duidelijke evenwijdige
nerven. Bladeren in den knop opgerold, dus met de randen over elkaar
liggend                                                              28

27b. Bladeren glad, leerachtig tot vleezig, alleen de middennerf
duidelijk. Bladeren in den knop samengevouwen langs de middennerf,
dus bladranden niet over elkaar liggend                              40

28a. Internodiën gelijkmatig gezwollen of in het geheel niet gezwollen
                                                                     29

28b. Een enkel internodium is sterk opgezwollen en vormt een luchtknol
                                                                     32

29a. Lip groot, vliezig, met den voet van de zuil bewegelijk verbonden
of er mee een spoor of zak vormend. Stuifmeelklompjes 2 of 4 met een
kort steeltje, zonder staartje. Planten in den bodem groeiend. Bloemen
tweeslachtig                                                         30

29b. Lip groot, vleezig, niet bewegelijk met den voet van de zuil
verbonden, doch er aan vastgegroeid. Stuifmeelklompjes 2 of 4, met
een lange steel. Epiphyten. Bloemen bijna steeds eenslachtig         31

30a. Lip boven de basis kort versmald, tusschen de
zijdelingsche kelkbladeren een stompe zak vormend. Helmknop met
2 aanhangsels. Bebladerde stengels kort, met weinig bladeren;
bloeistengels naast den bebladerden stengel uit de onderaardsche
knolvormig verdikte wortelstok te voorschijn komend, onbebladerd;
bloemen in een enkelvoudige tros                             Cyrtopera.

30b. Lip aan den basis zonder uitholling of zak. Helmknop met
slechts 1 aanhangsel of zonder aanhangsel. Habitus als de vorige,
doch bloeiwijze meest meermalen vertakt                    Cyrtopodium.

31a. De mnl. bloemen hebben een vrij lange, dikke zuil, die
rechtopstaat en aan de voorzijde twee lange draadvormige aanhangsels
heeft; stuifmeelklompjes 4, langwerpig                       Catasetum.

31b. De mnl. bloemen hebben een zeer lange, sterk naar voren gebogen
zuil die aan de basis dun, naar boven verdikt is en geen draadvormige
aanhangselen heeft. Stuifmeelklompjes 2, bijna bolrond of eirond
                                                             Cycnoches.

32a. De bloeiwijze komt te voorschijn direct onder de luchtknol,
d.w.z. uit de oksel van de bovenste der bladeren, die de luchtknol
aan de basis bedekken. De nieuwe spruit staat daarentegen in den
oksel van de onderste dier schubben. Knol met 1 of 2 bladeren aan
den top. Bloeiwijzen onbebladerd, opgericht, met schubben bedekt,
met weinige groote of vrij groote bloemen; kelkbladeren smal,
afstaand, de zijdelingsche aan den korten zuilvoet bevestigd; de beide
bloembladeren gelijk van vorm als de kelkbladeren. Lip onbewegelijk
met de zuilvoet vergroeid, een zeer korte kin vormend, breed en vlak
met een dwarse lijst. Zuil aan den top met twee stompe vleugeltjes. 4
stuifmeelklompjes                                           Menadenium.

32b. Bloeiwijze tevoorschijnkomend uit den oksel van de onderste
der bladeren, die de basis van de knol omgeven, of uit de onderste
schubben van de nog groeiende spruit (Batemania). Nieuwe spruit uit
den oksel van de bovenste dier bladeren tevoorschijnkomend           33

33a. Lip vliezig, meest voorzien van overlangsche lijsten met den
zuilvoet bewegelijk verbonden                                        34

33b. Lip vleezig, duidelijk geleed in verschillende achter elkaar
liggende afdeelingen, waarvan de laatste bladachtig, de 2de en 1ste
vleezig zijn; de 1ste afdeeling is dan met de voet van den zuil
onbewegelijk verbonden                                               36

34a. Stuifmeelklompjes na het afvallen van de helmknop door 1 steeltje
verbonden                                                            35

34b. Stuifmeelklompjes aan twee steeltjes vastzittend. Kelk- en
kroonbladeren vrijwel gelijk, de beide zijdelingsche kelkbladeren met
den zuilvoet een groote spitse kin vormend, die het uiterlijk heeft
van een spoor. Bloembladeren naar voren staand, met den zuilvoet
vergroeid. Bloeiwijze met vele bloemen. 1 blad op de luchtknol
                                                            Bifrenaria.

35a. Bloeiwijze met 1-3 bloemen, hangend. De zijdelingsche kelkbladeren
vormen slechts een kleine kin. Lip rechtopstaand, op den sterk gebogen
zuilvoet zittend, 3-lobbig, met knotsvormige aanhangselen aan den
eindlob en smalle overlangsche platen op het midden. Steeltje der
stuifmeelklompjes lang                                        Paphinia.

35b. Bloeiwijze met vele bloemen, hangend. Zijdelingsche kelkbladeren
geen kin vormend, doch met een smalle basis op de top van den zuilvoet
zittend. Bloembladeren veel breeder dan kelkbladeren, met een breede
basis aan de zuilvoet verbonden. Lip rechtopstaand 3-lobbig. De 4
stuifmeelklompjes hebben een kort 3-hoekig steeltje. Bloeiwijze te
voorschijn komend uit de schubben, die de nog jonge en groeiende
bladspruit omgeven                                           Batemania.

36a. Bloemen in lange, veelbloemige, hangende trossen. Door een
buiging van bloemsteel en vruchtbeginsel is de horizontaal gerichte
lip gelegen boven de schuin naar onderen gerichte zuil. Daardoor
is ook het middelste kelkblad, dat met de zuil vergroeid is, naar
beneden gericht. De zijdelingsche kelkbladeren zijn met breede basis
aan de zuilvoet vergroeid. Bloembladen smal en klein, aan den zuil
vastgegroeid. Lip met 2 dunne horentjes. Luchtknol met 1 of 2 bladeren
                                                               Gongora.

36b. Stand van de bloem normaal, dus zuil naar boven, lip naar onderen
gericht; doordat de bloemen hangen aan de niet gebogen bloemsteelen
is vaak de zuil naar beneden gericht, doch dan is ook de lip naar
beneden gericht naar den top van den zuil toe                        37

37a. Bloembladeren en kelkbladeren niet uitgespreid, alle naar elkaar
toegebogen. Bloem daardoor halfbolvormig. Bloembladeren gelijk in vorm
en grootte met het achterste kelkblad. Zuil kort, lip zeer vast met
de zuil verbonden, met 2 vleugels aan de basis, die tegen den zuil
aanliggen, in het midden smaller, aan den top weer verbreed Peristeria.

37b. Kelkbladeren en bloembladeren afstaand, vaak zelfs teruggeslagen
                                                                     38

38a. Zijdelingsche kelkbladeren zeer groot, veel grooter dan het
middelste kelkblad en dan de bloembladeren, assymetrisch. Bloembladeren
smal, naar beneden hangend. Lip (in den hangenden stand der bloem)
eerst smal, schuin naar boven gericht, daarna in een convex, breed
gedeelte overgaand vervolgens plotseling loodrecht naar beneden gebogen
en daar tot een beker vervormd, waarin vloeistof zit. Knollen sterk
gegroefd met 1 of 2 bladeren op den top                     Coryanthes.

38b. Zijdelingsche kelkbladeren en bloembladeren onderling ± gelijk
van vorm en grootte; middenlob van de lip niet bekervormig           39

39a. Bloembladeren en kelkbladeren vrij breed, teruggeslagen. Basis van
de lip en voet van de zuil uitgehold, vast met de zuil verbonden. Geen
vleugelvormige aanhangselen aan het middendeel van de lip. Eén blad
op de luchtknol. Bloeiwijze met 1 of 2 bloemen Stanhopea. Lady-slipper.

39b. Bloembladeren en kelkbladeren smal, afstaand. Basis van de lip en
voet van de zuil steelrond, niet uitgehold, tot aan de lip uitgebreid;
3-lobbig. Minstens 4 bloemen in een hangende tros              Kegelia.

40a. De bebladerde spruiten hebben een begrensde groei; meestal
sluiten ze korten tijd na hun ontstaan af met een luchtknol met eenige
bladeren op hun top; de plant groeit dan verder door middel van een
anders gevormde, meest kruipende en met schubben bedekte spruit      41

40b. De bebladerde spruiten hebben een onbegrensde groei en dragen
de bloemen of bloeiwijzen in de oksels der bladeren                  58

41a. Lip vliezig, bewegelijk met de voet van den zuil
verbonden. Stuifmeelklompjes met steeltjes of staartje, maar nooit
met beide tegelijk, of zonder beide                                  42

41b. Lip vliezig, vast met den voet van de zuil verbonden of direct
op den zuil vastzittend of een spoor vormend. Stuifmeelklompjes 2,
met een lange of breede steel                                        48

42a. Stuifmeelklompjes 4, zonder aanhangsel. Achterste kelkblad vrij,
de zijdelingsche aan de voet van de zuil vastgegroeid, een weinig
ontwikkelde kin vormend. Lip aan de basis versmald, klein, bewegelijk
met den zuilvoet verbonden, 3-lobbig, de 2 zijlobben klein, opgericht,
de middenlob groot. Zuil aan den top met 2 vleugels. Epiphyt met een
kruipende wortelstok, die met schubben bedekt is; zijspruiten uit
slechts 1 luchtknol bestaande, aan de basis met schubben, aan den top
met 1 of 2 bladeren. Bloeiwijze naast de luchtknollen te voorschijn
komend, soms ook uit het rhizoom zelf, onbebladerd, onvertakt, vaak
naar den top verdikt.                                     Bulbophyllum.

42b. Planten met of zonder luchtknollen. Stuifmeelklompjes met een
goed ontwikkeld steeltje                                             43

43a. Iedere spruit vormt uit een geleding een luchtknol, op welks top
ongesteelde bladeren zitten, aan welks basis òf bladeren met scheeden,
òf alleen schubben aanwezig zijn. De bloeiwijze komt uit een lagere
bladoksel te voorschijn als de nieuwe bebladerde spruit. Lip meest
met overlangsche verdikkingen                                        44

43b. Geen luchtknollen aanwezig. Bloeiwijze steeds éénbloemig, uit een
hoogere bladoksel te voorschijn komend dan de nieuwe bladspruit. Lip
meest met dwarse verdikkingen                                        47

44a. Kelkbladeren van onderen tot een driehoekige buis vergroeid,
van boven vrij, afstaand. Bloembladeren veel kleiner dan de
kelkbladeren. Lip van af de basis van de zuil opgericht, kleiner dan
de kelkbladeren, naar boven afstaand duidelijk 3-lobbig met opgerichte
zijlobben. Zuil vrij dun, ongevleugeld, zonder voet. Bladeren smal,
een of twee op den top van de dicht op elkaar gedrongen luchtknollen
                                                           Trigonidium.

44b. Kelkbladeren geheel vrij van elkaar                             45

45a. Lip goed bewegelijk. Zuil met een duidelijke voet aan de basis  46

45b. Lip weinig bewegelijk, soms een weinig met de basis van de
zuil verbonden. Zuil zonder voet. Kelk- en bloembladeren naar
elkaar gebogen. Lip 3-lobbig, de zijlobben opgericht, de middenlob
teruggeslagen. Rhizoom lang kruipend, bloeiwijzen éénbloemig, in
groepen in de oksels staand. Bloemen vrij klein            Ornithidium.

46a. De stuifmeelklompjes zitten zonder of met een zeer kort steeltje
bijna direct op de kleefmassa; kelk- en kroonbladeren bijna gelijk van
vorm, afstaand, de zijdelingsche kelkbladeren kinvormend. Lip 3-lobbig,
de zijlobben opgericht. Bloeiwijzen steeds éénbloemig aan de basis van
de luchtknol of in de oksels der bladeren van het rhizoom alleenstaand
                                                            Maxillaria.

46b. Bloemen vrijwel gelijk aan de vorige, maar stuifmeelklompjes met
een platte en breede steel. De bebladerde spruiten zijn meest sterk
vertakt, de luchtknollen staan vaak in de oksels van de bladeren dier
spruit; bloemen steeds in de oksels dier bladeren           Camaridium.

47a. Kelk- en bloembladeren ongeveer gelijk, de zijdelingsche
kelkbladeren met den zuilvoet vergroeid en een korte maar duidelijke
kin vormend. Lip met een lange nagel, bewegelijk met de zuil verbonden,
naar den top zeer sterk verdikt en vleezig over de geheele breedte,
met overlangsche lijsten. Zuil zeer breed, bekervormig. Bladeren
lang, in twee rijen en in 1 vlak staand. Bloem groot in een korte
éénbloemig bloeiwijze                                           Bollea.

47b. Lip vast verbonden met de zuil, met een 5-ribbige
basis, vervolgens overgaande in een vliezige plaat met kleine
halfsikkelvormige zijlobben en een groote ruitvormige eindlob. Zuil
kort, niet bekervormig. Bloemen vrij klein                  Chaubardia.

48a. Helmknop rechtopstaand. Bloem zonder spoor of knobbel           49

48b. Helmknop horizontaal of vaker naar voren overhangend op de
voorzijde van de zuil                                                50

49a. Kelk en kroonbladeren vrijwel gelijk, afstaand. Lip ongenageld één
geheel vormend met de basis van de zuil, diep 3-lobbig, de zijlobben
breed, opgericht, de zuil omvattend, de middenlob kort, afstaand. Zuil
opgericht vrij dun, ongevleugeld, zonder voet, van voren gegroefd,
stuifmeelklompjes 2, zonder aanhangsel. Luchtknollen lang en slank
aan den top met één blad. Bloemen in hangende trossen       Macradenia.

49b. Kelk en bloembladeren vrijwel gelijk van grootte, de bloembladeren
sterker gekleurd dan de kelkbladeren, de laatste rechtopstaand of
afstaand. Lip met een duidelijke nagel, rechtopstaand, soms met 2
aartjes, verder pijlvormig met een zeer spitse punt. Zuil eenigszins
gekromd, zonder voet. Stuifmeelklompjes 2 zonder aanhangsels. Kleine
planten met éénbladige luchtknollen; bloemen klein, in trossen Notylia.

50a. Bloemen met een duidelijke spoor of knobbel. Stuifmeelklompjes 2
                                                                     51

50b. Bloemen zonder spoor of knobbel                                 53

51a. De spoor is zeer lang en wordt zoowel door de lip gevormd
als door de zijdelingsche kelkbladeren, die met elkaar vergroeid
zijn. Achterste kelkblad vrij. Bloembladeren breeder. Lip ongedeeld,
bijna rond of meer samengerold en de zuil omhullend, aan de basis met
2 lange sporen, die in de spoor van de kelkbladeren verborgen zitten
en ermee vergroeid zijn. Bladeren in 1 vlak. Bloeiwijze met 1 of 2
vrij groote gele bloemen                                  Plectrophora.

51b. Geen lange spoor, doch alleen een knobbel aanwezig              52

52a. De zijdelingsche kelkbladeren bijna geheel vergroeid met elkaar;
lip zeer kort met de basis van de zuil verbonden, opgericht met een
zeer korte spoor die door de beide kelkbladeren bedekt wordt. Bloemen
rood in eenzijdige, veelbloemige trossen                   Rodriguezia.

52b. De zijdelingsche kelkbladeren geheel vergroeid, aan de basis
onder de lip een korte zak vormend. Lip duidelijk genageld, geheel
zonder spoor of knobbel. Bloemen violet, in wijde pluimen
                                          Jonopsis. Sapotille-orchidee.

53a. Kelkbladeren niet vergroeid, smal, evenals de kroonbladeren. Nagel
van de lip met de zuil vergroeid, verder afstaand, ongedeeld,
breed eirond, aan den top plotseling toegespitst, min of meer
schelpvormig. Zuil half zoo lang als de lip. Bladen vleezig. smal,
één op de luchtknol. Bloemen vuilwit met lichtroode teekening, in
knikkende, 3-4-bloemige trossen                            Trichopilia.

53b. Achterste kelkblad met de kroonbladeren aan de basis van de
zuil vastgegroeid. Nagel van de lip tot aan de halve hoogte met de
zuil vergroeid, vervolgens afstaand, 3-lobbig, lobben stomp, aan
den rand een weinig gegolfd tot gekarteld, de middenlob aan den top
wat ingesneden. Planten met groote, sterk platgedrukte luchtknollen
met 2 bladeren op den top. Tros rechtopstaand met 2-3 welriekende
bloemen. Kelkbladeren geelgroen met paarse strepen; bloembladeren geel,
donker geaderd, lip wit, aan de basis geel, met purperen vlekjes
                                                               Aspasia.

53c. Lip alleen met de basis van de zuil samenhangend, er niet mee
tot een zekere hoogte vergroeid; afstaand of naar beneden geslagen   54

54a. Stuifmeelklompjes 4. Planten zonder luchtknollen                55

54b. Stuifmeelklompjes 2. Planten met of zonder luchtknollen         56

55a. Top van de zuil en helmknop met een lang draadvormig naar beneden
gericht aanhangsel. Achterste kelkblad helmvormig gebogen. Lip min of
meer 3-lobbig, de beide zijlobben dik en vleezig. Zuil kort en dik,
van voren hol. Planten klein, zonder luchtknollen, stengel kort,
bladeren in één vlak staand. Bloemen klein in een vrij lange tros
                                                       Ornithocephalus.

55b. Top van de zuil en helmknop niet met een dun verlengsel. Achterste
kelkblad bijna vlak. Lip aan den top met 2 lange, dunne rechtopstaande
zijlobben. Kleine planten, bladeren niet in één vlak staand. Tros
veelbloemig, knikkend                                     Cryptarrhena.

56a. Kelkbladeren en bloembladeren zeer lang en dun en spits. Lip
ongedeeld, niet 3-lobbig, korter dan de kelkbladeren, zuil
ongevleugeld. Planten vrij groot met luchtknollen, met 1 of 2 bladeren
op den top. Bloemen in weinigbloemige trossen                  Brassia.

56b. Kelk en kroonbladeren niet bijzonder lang, dun en spits. Zuil
gevleugeld                                                           57

57a. Planten zonder luchtknollen met lange stengels, waaraan de
korte bladeren in twee rijen dakpansgewijs over elkaar liggen. Lip
betrekkelijk groot met korte zijlobben en groote 3-5-lobbige
eindlob. Zuil kort, gevleugeld                              Lockhartia.

57b. Planten met luchtknollen of indien er geen luchtknollen aanwezig
zijn, dan zijn de stengels kort en staan de bladeren dicht, meest in
één vlak, op elkaar. Lip zeer verschillend van vorm, meest groot,
steeds direct van af de basis naar beneden geslagen met vele en
verschillend gevormde wratten en lijsten. Zuil duidelijk gevleugeld
                                                              Oncidium.

58a. Planten met lange meest kruipende of hangende
bebladerde stengels. Bloemen alleenstaand in de oksels van de
bladeren. Lip aan den voet van de zuil verbonden. Zuil opgericht,
ongevleugeld. Stuifmeelklompjes 4, zonder aanhangselen. Bloemen
ongespoord.                                                    Dichaea.

58b. Planten met lange, bebladerde en met luchtwortels bezette stengels
en dus bladeren in 2 rijen, of stengels bijna geheel ontbrekend
en onbebladerd, en dan de plant alleen bestaande uit een groep van
luchtwortels en enkele bloeiwijzen. Bloemen klein, gespoord, in trossen
                                           Campylocentrum. (Angraecum).



HULPTABEL BIJ HET DETERMINEEREN VAN ORCHIDEEËN, DIE ZICH DOOR EEN
ENKEL IN HET OOG VALLEND KENMERK ONDERSCHEIDEN.


I. Planten alleen bestaand uit een bos luchtwortels en eenige trosjes
van kleine bloemen, dus geen stengel en bladeren aanwezig:

    Campylocentrum.

II. Planten in den bodem groeiend zonder luchtwortels:

    Selenipedilum, Habenaria, Pogonia, Stenorrchynchus, Spiranthes,
    Physurus, Liparis, Cyrtopera, Cyrtopodium.

III. Lange gelijkmatig bebladerde stengels zonder of met luchtwortels;
geen luchtknollen aanwezig:

    Lockhartia, Dichaea, Campylocentrum, Orleanesia, Epidendrum
    (ten deele).

IV. Lange, dunne luchtknollen, telkens met een paar bladeren op
den top; de eene luchtknol boven op de andere zittend; bloemen in
kleine groepen:

    Tetragamestus, Ponera, Scaphyglottis, Hexisea.

V. Lange, klimmende, groene bebladerde stengels, met lange geledingen:

    Vanilla.

VI. Epiphyten zonder luchtknol doch de bebladerde stengels kort,
en daardoor de bladeren in rosetten of in één vlak gezeten:

    Jonopsis, Ornithocephalus, Cryptarrhena, Oncidium (ten deele),
    Bollea, Chaubardia.

VII. Bebladerde stengels met slechts één blad aan den top, en met
een bloeiwijze:

    Masdevallia, Stelis, Pleurothallis, Lepanthes, Restrepia,
    Octomeria.

VIII. Luchtknollen met één blad op den top:

    Epidendrum (ten deele), Bifrenaria, Stanhopea, Menadenium (ten
    deele), Maxillaria, Camaridium, Ornithidium, Trigonidium,
    Macradenia, Notylia, Rodriguezia, Plectrophora, Trichopilia,
    Oncidium (ten deele).

IX. Luchtknollen met twee bladeren op den top:

    Lanium (ten deele), Epidendrum (ten deele), Schomburgkia, Paphinia
    (ten deele), Batemania, Peristeria, Coryanthes, Gongora,
    Menadenium (ten deele), Bulbophyllum, Aspasia, Brassia, Oncidium
    (ten deele).

X. Bloemen met een spoor of knobbel, hetzij aan de lip, hetzij aan
de beide zijdelingsche kelkbladeren, of aan lip en kelkbladeren:

    Habenaria, Physurus, Liparis, Galeandra, Cyrtopera, Bifrenaria,
    Rodriguezia, Jonopsis, Plectrophora, Campylocentrum.

XI. Kelkbladeren alle 3 met elkaar vergroeid, soms een buis of een
beker vormend:

    Masdevallia, Stelis, Trigonidium.



KLASSE: DICOTYLEDONEAE.

ONDERKLASSE: CHORIPETALAE.

ORDE: PIPERALES.


53. Piperaceae.

Bloemen zonder bloembekleedselen, twee- of éénslachtig; meeldraden
1-10; vruchtbeginsel eenhokkig met één zaadknop; kruiden en heesters
met afwisselende bladeren met of zonder steunbladeren; bloemen zeer
klein, in aren.

1a. Aren in gesteelde schermen in de bladoksels. Bladeren groot
schildvormig, langgesteeld met een duidelijke bladscheede
                                     Heckeria. Swietie-aneisie wiwirie.

1b. Aren alleenstaand tegenover de bladeren of in de bladoksels       2

2a. Stempel onvertakt. Bloemen tweeslachtig. Epiphyten       Peperomia.

2b. Stempel vertakt. Planten in den grond wortelend, meest ±
heesterachtig. Bloemen tweeslachtig of mnl. en vrl.                   3

3a. Aren lang of vrij lang. Helmknoppen kort en dik. Meeldraden meest
3 of meer                                        Piper. Aneisi wiwirie.

3b. Aren kort, meest hoogstens dubbel zoo lang als dik. Helmknop
langwerpig met een knotsvormig helmbindsel, dat buiten de helmknop
uitsteekt. 1 Meeldraad                                    Nematanthera.



55. Lacistemaceae.

Bloemen tweeslachtig met of zonder bloemdek; 1 meeldraad;
vruchtbeginsel één met 1 stijl en 2-3 wandstandige zaadlijsten, aan
ieder 1 of 2 zaadknoppen; vrucht een 1-zadige doosvrucht; heesters
met de bladeren in twee rijen, bladeren zonder steunbladeren; bloemen
zeer klein, in de oksels van schubvormige dekbladeren in aren gezeten,
die in groepen in de bladoksels staan. Eenig geslacht        Lacistema.



ORDE: BATIDALES.


60a. Batidaceae.

Bloemen éénslachtig, tweehuizig; de mnl. bloemen in de oksels van
vierrijig gerangschikte, schubvormige schutbladeren met een bekervormig
bloemdek, 4 meeldraden en evenveel spatelvormige staminodiën(?);
vrl. bloemen naakt, met een oorspronkelijk 2-hokkig vruchtbeginsel,
in ieder hokje 2 zaadknoppen, alle vrl. bloemen van een aar met elkaar
vergroeid; strandplant met tegenoverstaande vleezige smalle bladeren;
de aren in groepen in de bladoksels. Eenig geslacht              Batis.



ORDE: URTICALES.


63. Ulmaceae.

Bloemen met een bloemdek, tweeslachtig of eenslachtig; bloemdek
4-5-bladig; meeldraden evenveel, voor de bloemdekbladeren staand,
zelden dubbel zooveel; vruchtbeginsel meest eenhokkig met één zaadknop;
stijlen 2; vrucht een noot of een steenvrucht.

Heesters met ruwe, fijngezaagde, afwisselende bladeren; bloemen groen,
in kleine bloeiwijzen in de bladoksels.                          Trema.



64. Moraceae.

Bloemen met een blijvend, dikwijls sappig wordend bloemdek of naakt;
eenslachtig; bloemdekbladeren meest 4; meeldraden evenveel, voor de
bloemdekbladeren staand, zelden maar één; vruchtbeginsel eenhokkig
met één zaadknop; stijlen 1 of 2; vrucht een noot of een steenvrucht;
boomen of heesters, zelden kruiden; bladeren met steunbladeren; bloemen
klein in verschillend gevormde bloeiwijzen, die vaak bolvormig zijn;
planten met melksap.

1a. Bloeiwijzen aarvormig, tenminste een deel ervan.                  2

1b. Bloeiwijzen bolvormig of tenminste de uiterste takken der
bloeiwijzen in bolvormige hoofdjes van bloemen eindigend of bloemen
alleenstaand.                                                         3

2a. Bladeren niet ingesneden of vinvormig ingesneden en dan zeer
groot. Mannelijke en vrouwelijke bloeiwijzen op denzelfden boom,
alleenstaand in de oksels der bladeren of aan den stam. Mnl. bloemen
in aren, vrl. bloemen in hoofdjes.               Artocarpus. Broodboom.

2b. Bladeren langgesteeld, schildvormig of bladsteel aan de rand
ingehecht, handlobbig tot handdeelig, in omtrek bijna cirkelrond, van
onderen vaak witviltig. Stammen door tusschenschotten in afdeelingen
gedeeld. Bloemen in aren, die in groepen van 2-vele op een steel
staan. Stammen alleen aan den top bebladerd.    Cecropia. Bosch-papaja.

3a. Bloemen aan de binnenzijde van een holle bol gezeten, dus bloemen
van buiten af onzichtbaar.                                       Ficus.

3b. Bloemen buiten op de steel van de bloeiwijze gezeten.             4

4a. Bloeiwijzen onvertakt, hoofdjes klein, bolvormig, bestaande uit
één of weinige vrouwelijke bloemen in het midden en talrijke mannelijke
bloemen eromheen. Bladeren vrij klein, niet ingesneden, leerachtig.
                                                  Brosimum. Letterhout.

4b. Bloeiwijzen alléén met mnl. of vrl. bloemen.                      5

5a. Bladeren aan den voet handnervig, met 3, 5 of meer nerven, verder
naar boven vinnervig.                                                 6

5b. Bladeren leerachtig vinnervig, elliptisch of langwerpig, niet aan
den voet handnervig, vrl. hoofdjes alleen, ongesteeld, mnl. gesteeld,
in groepen in de bladoksels. Bloemdek van de mnl. bloem 4-deelig
met tamelijk dikke slippen; bloemdek van de vrl. bloemen ten deele
in de as van het hoofdje ingebed, bij het rijp worden van de vrucht
aan elkaar gegroeid.                                      Helicostylis.

6a. Bloeiwijzen sterk vertakt, de laatste vertakkingen van de
mnl. bloeiwijze in hoofdjes van bloemen eindigend, die van de
vrl. bloeiwijze in alleenstaande vrl. bloemen eindigend. Stempel
schildvormig, bloemdek van de vrl. bloem buisvormig, dik; van
de mnl. bloem 3-4-tandig met 3-4 meeldraden. Bladeren gedeeld of
ongedeeld, soms beide soorten van bladeren op denzelfden boom Pourouma.

6b. Bloeiwijze vertakt of onvertakt; zoowel de mnl. als de vrl. bloemen
tot hoofdjes vereenigd. Bloemdek van de mnl. bloem 3-deelig of
3-tandig met 1 of 2 meeldraden met vergroeide helmdraden. Stempel
penseelvormig. Bladeren nooit gedeeld, meest naar den voet versmald
                                                             Coussapoa.



65. Urticaceae.

Bloemen zelden tweeslachtig, meest eenslachtig; bloemdekbladeren 4-5
(zelden 2-3); meeldraden evenveel en voor de bloemdekbladeren staand,
in den knop naar binnen gebogen, later elastisch terugspringend;
stijl steeds één; vruchtbeginsel eenhokkig met één zaadknop; vrucht
een noot of een steenvrucht; meest kruiden, zelden houtige planten
met tegenoverstaande of verspreide bladeren; geen melksap.

1a. Bladeren groot, grof gezaagd, afwisselend. Bloemen in sterk
vertakte pluimen, mnl. bloemen met een 4-5-tallig bloemdek,
vrl. bloemen met een 4-tallig bloemdek met zeer ongelijke
slippen. Groote kruiden, op drooge plaatsen    Fleurya. Krassi-wiwirie.

1b. Bladeren klein, soms zeer klein, fijngezaagd of gaafrandig, met
tegenoverstaande bladeren; het eene blad van het paar grooter dan het
andere. Bloemdek van de mnl. bloem meest 4-tallig, van de vrl. bloem
steeds 3-tallig met ongelijke slippen. Kruiden op vochtige plaatsen
                                                                 Pilea.



ORDE: PROTEALES.


66. Proteaceae.

Bloemen met een bloemdek, meest 4-tallig, met de meeldraden voor
de bloemdekbladeren; twee- of eenslachtig; regelmatig of zygomorf;
bloemdek gekleurd; vruchtbeginsel bovenstandig met vele tot 1
zaadknop; vrucht een kokervrucht of gesloten blijvend; boomen of
heesters met meest verspreide, ongedeelde of vindeelige bladeren
zonder steunbladeren; bloemen in aren of trossen.

Kleine boomen met gaafrandige, naar den basis sterk toegespitste
bladeren, in kransen van 3 rondom den stengel gezeten. Bloemen in
lange trossen, gesteeld, de 4 bloemdekslippen tijdens den bloei
omgerold naar buiten. Meeldraden 4, van boven vrij van het bloemdek
                                                              Panopsis.



ORDE: SANTALALES.


67. Loranthaceae.

Bloemen met een bloemdek, meest regelmatig, tweeslachtig of
eenslachtig, 2- tot 3-tallig; bloeias min of meer bekervormig, geheel
met het vruchtbeginsel vergroeid, niet zelden rondom de basis van het
bloemdek nog als een gekartelde rand voorhanden, die dan schijnbaar een
kelk is; bloemdekbladeren 4-6, groen of gekleurd; meeldraden evenveel
en er tegenoverstaand; vruchtbeginsel maar één zaad ontwikkelend;
vrucht een schijnvrucht met meest kleverige buitenlaag; parasieten
met groene bladeren.

1a. Bloemen met een zeer kort bloemdek, in aren gezeten, geheel
ongesteeld, meest zelfs een weinig in holten van de aar ingebed       2

1b. Bloemen met een langer of korter bloemdek, niet in aren gezeten,
of indien ze in aren zitten, dan duidelijk gesteeld, en bloemen in
groepen van 3 bij elkaar                                              3

2a. Bloemen éénslachtig, zonder schijnkelk, in regelmatige groepen van
mnl. of vrl. bloemen over de aar verdeeld; tusschen de groepen draagt
de as schubben. Bloemdek meest 3-deelig, dik en leerachtig. Bladen
min of meer parallelnervig. Bes in de as ingezonken       Phoradendron.

2b. Bloemen 2-slachtig, met een zeer kleine schijnkelk, regelmatig
over de aar verdeeld, niet in groepen zittend. Bloemdek 6-deelig. Bes
niet in de as van de aar ingezonken. Bladeren min of meer duidelijk
vinnervig                                                  Oryctanthus.

3a. Bloemen met een zeer lang (tot 10 c.M.) helder gekleurd bloemdek
uit 6 slippen bestaand, tweeslachtig, in groepen van 3 gezeten in
samengestelde bloeiwijzen, iedere bloem met een duidelijke schijnkelk
en deze aan den voet omgeven door een bekervormig schutblad. Helmdraden
dun, draadvormig, met bewegelijke helmknop. Bladeren groot. Groote
planten                                                  Psittacanthus.

3b. Bloemen met een klein, hoogstens 1 c.M. lang bloemdek. Bloemen
1-slachtig                                                            4

4a. Bloeiwijzen slechts weinig vertakt. Bloemdekbladeren klein
en smal, afwisselend grooter en kleiner. Helmdraden draadvormig;
afwisselend korter en langer, met ovale helmknoppen, bijna geheel
vrij van het bloemdek                                      Strutanthus.

4b. Bloeiwijze meest meermalen vertakt. Bloembladeren dik en ±
vleezig. Helmdraden ongelijk van grootte, dikvleezig, boven de helmknop
uitstekend, bijna geheel met het bloemdek vergroeid. Helmknoppen
afwisselend ongelijk van vorm, tegen elkaar aangedrukt in de knop en
daardoor de 3 lange met groote holten opzij                  Phthirusa.



72. Olacaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, regelmatig, meest tweeslachtig; kelk
meest onduidelijk 4-6-tandig; na den bloei meest sterk vergroot:
bloembladeren 4-6, vaak vergroeid; meeldraden evenveel of 2-3-maal
zooveel; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-5-hokkig met één zaadknop
in ieder hokje, vrucht eenzadig; boomen of heesters met verspreide,
gaafrandige bladeren.

1a. Heesters of kleine boomen met dorens en een klein stekelpuntje
aan den top van het blad. Kelk klein, niet na den bloei vergroot;
bloembladeren bijna vrij, van binnen met roodbruine haren. Meeldraden
2 × zooveel als bloembladeren                                  Ximenia.

1b. Boomen of boompjes zonder dorens                                  2

2a. Bloemen alleenstaand of in kleine groepen in den oksel van de
bladeren. Kelk na den bloei sterk vergroot, meest rood gekleurd
Bloemkroon duidelijk vergroeidbladig; 8-10 meeldraden        Heisteria.

2b. Bloemen ongesteeld in korte, aarvormige, veelbloemige trossen. Kelk
klein, 5-tandig na den bloei nauwelijks vergroot. Bloemkroon
vergroeidbladig, kort, klokvormig, met 10 meeldraden onder in den
buis vastgegroeid. Groote boomen   Minquartia. Aratta hoedoe; Konthout.



73. Balanophoraceae.

Bloemen met enkelvoudig bloemdek of naakt; meest tweeslachtig;
mannelijke bloemen met 3-4 bloemdekbladeren, van onderen vergroeid;
meeldraden evenveel of 1-2, met 1- tot veelhokkige helmknoppen;
bloemdek van de vrouwelijke bloemen meest ontbrekend, met bovenstandig
vruchtbeginsel en 1-2, zelden 3-5 stijlen; eenhokkig; vrucht een noot
of een steenvrucht met één zaad; wortelparasieten.

Planten zonder bladgroen, bruingekleurd, in oerbosschen op den
bodem groeiend met een onderaardschen wortelstok, die hier en daar
knolvormig verdikt is. Stengels rechtopstaand, aan den top de bloemen
in een groote eivormige bloeiwijze, waarin de vrl. en mnl. bloemen,
door haren omgeven, gemengd zijn. De vrl. bloemen zijn het eerst
ontwikkeld. Mnl. bloemen met een 3-tallig bloemdek en 3 vergroeide
meeldraden, mnl. bloemen zonder bloemdek, met een vruchtbeginsel met
2 stijlen                                                      Helosis.



ORDE: ARISTOLOCHIALES.


74. Aristolochiaceae.

Bloemen meest tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemdek meest
3-tallig vergroeidbladig, bloemkroonachtig gekleurd; meeldraden 6-36,
zelden 5, vrij of met den stijl vergroeid; vruchtbeginsel onderstandig,
4- of 6-, zelden 5-hokkig met vele zaadknoppen; kruiden of heesters,
in het laatste geval windend; bladeren verspreid, meest enkelvoudig
zonder steunbladeren.

Klimplanten met enkelvoudige of 3-lobbige bladeren; bloemen in de
bladoksels met een vergroeidbladig, onregelmatig bloemdek; buis van
het bloemdek gekromd, aan den mond verwijd, aan de basis opgezwollen
                                                          Aristolochia.



75. Rafflesiaceae.

Bloemen zelden twee-, meest éénslachtig, met onderstandig
vruchtbeginsel, regelmatig; bloemdek 4-5-tallig; meeldraden vele,
aan de onderzijde van een schijfvormige zuilrand, dicht onder de
ringvormige stempel; vruchtbeginsel 1-hokkig met 4 of 6-8 wandstandige
zaadlijsten of met vele onregelmatige hokjes, met vele zaadknoppen;
vrucht een bes met vele zaden; parasieten met zeer korte spruiten en
één eindstandige bloem of bloeiwijze.

Parasitische planten op takken van boomen levend, bestaande uit
een zeer korte stengel met enkele schubvormige blaadjes bezet,
die in één mnl. of vrl. bloem eindigt. Geheele plant hoogstens 1
c.M. groot. Vruchtbeginsel 1-hokkig                                   1

1a. Bloemdekbladeren vrij, genageld of ongenageld, doch slechts
met één punt met het vruchtbeginsel verbonden, na den bloei
afvallend. Zaadknoppen bepaalde gedeelten van de binnenwand van het
vruchtbeginsel innemend                                     Apodanthes.

1b. Bloemdekbladeren met een breede basis, zittend, ongenageld, niet
na den bloei afvallend. Zaadknoppen de geheele binnenzijde van het
vruchtbeginsel beslaand                                     Pilostyles.



ORDE: POLYGONALES.


77. Polygonaceae.

Bloemen met een bloemkelk of met kelk en bloemkroon, twee- of
éénslachtig, regelmatig; bloemdekbladeren 3-6; meeldraden 6-9, zelden
minder of meer; vruchtbeginsel  1-hokkig met 2, 3 of 4 stijlen; en één
zaadknop; vrucht een noot; kruiden, zelden heesters of boomen met meest
verspreide, zelden gelobde of gespleten bladeren en stengelomvattende
steunbladeren; bloemen meest klein, in samengestelde bloeiwijzen.

1a. Boomen of heesters                                                2

1b. Rechtopstaande of met ranken klimmende ± kruidachtige planten     3

2a. Bloemen éénslachtig, tweehuizig in losse aren. Mnl. bloemen met
9 meeldraden, vrl. bloemen met een vruchtbeginsel met 3 stijlen of
stempels, bloemdek vergroeidbladig, uit 3 groote en 3 kleine slippen
bestaande; de 3 buitenste slippen groeien na den bloei tot vleugels
uit en omhullen de vrucht. Boomen met holle, door tusschenschotten
en afdeelingen verdeelde takken     Triplaris. Mira-hoedoe; Mierenhout.

2b. Boomen of heesters soms klimmend met takken. Bloemen in trossen,
meest 2-slachtig, bloemdek 5-tallig tot een buis vergroeid, bij het
rijpen der vruchten min of meer vleezig wordend. Meeldraden 8 tot 9
                               Coccoloba. Bradiliefie, Druif, Zeedruif.

3a. Stengels aan den top in ranken overgaand. Bladeren breed, aan
den voet ± hartvormig. De 3 buitenste bloemdekbladeren rose tot rood
gekleurd, vooral na den bloei ieder in een vleugel overgaand. Bloemen
2-slachtig                                                   Antigonon.

3b. Stengels rechtopstaand, zonder ranken. Bladeren smal. Bloemen in
trossen of aren, met een 5-deelig bloemdek en 5-8 meeldraden Polygonum.



ORDE: CENTROSPERMAE.


78. Chenopodiaceae.

Bloemen met een bloemdek; twee- of éénslachtig, meest regelmatig;
bloemdekbladeren 5, 3 of 2, zelden 4 of 1 of ontbrekend; meeldraden
evenveel of minder dan deze; er tegenover staand, in den knop
naar binnen gebogen. Vruchtbeginsel bovenstandig met 1 zaadknop;
of stijltakken 2, soms 3-5; vrucht een noot, of zich met een deksel
openend, door het blijvende bloemdek omgeven; meest kruiden zelden
houtige planten met verspreide bladeren zonder helmdraden.

1a. Kruidachtige, aan den voet wat houtige planten met afwisselende
naar den voet versmalde bladeren met klierharen, welriekend. Bloemen
in trossen in de bovenste bladoksels met een 5-deelig bloemdek;
mnl. bloemen met 5 meeldraden, vrl. bloemen met 3 stempels
op het vruchtbeginsel. Vrucht ingesloten door het bloemdek
Chenopodium. Tiengi-menti.

1b. Kruiden met min of meer driehoekige of spiesvormige bladeren;
tweehuizig, met enkele 2-slachtige bloemen; mnl. bloemen met 4-5-deelig
bloemdek en evenveel meeldraden, in dichte groepen in de bladoksels;
vrl. bloemen met 2 bloemsteelblaadjes, die alleen aan den top
gescheiden zijn, en overigens het vruchtbeginsel omsluiten; stempels
4-5, lang, draadvormig; vrucht ingesloten door de bloemsteelblaadjes;
de vrl. bloemen in aren                                       Spinacia.



79. Amarantaceae.

Bloemen met een bloemdek, tweeslachtig, zelden eenslachtig, regelmatig;
bloemdekbladeren 4-5, meest vliezig, vrij of vergroeid; meeldraden 1-5,
voor de bloemdekbladeren staand; aan de basis min of meer vergroeid;
vruchtbeginsel eenhokkig, bovenstandig met vele tot 1 zaadknop; vrucht
een noot, zelden een bes; kruiden of heesters met tegenoverstaande of
verspreide, gaafrandige bladeren zonder steunbladeren; bloemen klein,
in hoofdjes, aren of pluimen.

1a. Bloemen in groote (grooter dan 1 c.M.), witte of gekleurde,
bolvormige of langwerpige dichte hoofdjes aan het eind van den stengel
of van de zijstengels                                                 2

1b. Bloemen in kleine (kleiner dan 1 c.M.) groepjes of hoofdjes niet
opvallend aan het eind van den stengel staand, of bloemen in ijle
of dichte trossen, waaraan in ieder geval de bloemen afzonderlijk te
zien zijn                                                             3

2a. Hoofdjes verlengd. Bloemkroon 5-bladig. Meeldraden 5, van onderen
in een buis vergroeid. Vruchtbeginsel met meerdere zaadknoppen,
met 1 stijl en stempel, vrucht met een deksel zich openend met vele
glimmend zwarte zaden. Bladeren verspreid                      Celosia.

2b. Hoofdjes vrijwel bolrond. Bloemkroon 5-deelig. Meeldraden bijna
geheel tot een buis vergroeid, de korte helmdraden met een tandvormig
aanhangsel naast de lange helmknop; stijl met 2 of 3 lange stempels;
vruchten met slechts een zaad; bladeren tegenoverstaand      Gomphrena.

3a. De stengel eindigt in één lange smalle tros van bloemen, met
spitse, ± gestekelde schubjes die ver boven de bladeren uitsteekt;
bladeren tegenoverstaand                                              4

3b. De stengel eindigt niet in een lange tros met gestekelde schubjes,
of indien er stekels zijn, dan staan deze tusschen de bloemen in,
of in de bladoksels; in ieder geval zijn er zijstengels voorhanden
met bloemen of de bloeiwijze bestaat uit kleine witte hoofdjes        5

4a. Bloem omgeven door groepen van gestekelde blaadjes met haakvormig
omgebogen spits; buis van meeldraden tusschen de helmdraden met
aanhangsels                                                   Cyathula.

4b. Bloem in den oksel van een enkel schutblad, dat een lange punt
heeft, die niet haakvormig is omgebogen; buis van de meeldraden met
min of meer 4-hoekige, gewimperde aanhangselen; bloemen na den bloei
naar beneden gebogen                                       Achyranthes.

5a. Bloemen in trossen; bladeren verspreid                            6

5b. Bloemen in witte hoofdjes of bloeiwijze sterk vertakt met slechts
weinig bloemen aan het eind der takken                                7

6a. Bloemen groen, éénslachtig met 5 of 3 losse bloemdekblaadjes;
de mnl. bloemen hebben evenveel meeldraden als er bloemdekblaadjes
zijn; de vrl. bloemen slechts één vruchtbeginsel met 2 of 3 zittende
stempels en 1 zaad. Sommige soorten met dorens
                                           Amarantus. Klaroen, Kraroen.

6b. Bloemen tweeslachtig. Meeldraden van onderen in een buis vergroeid,
buis zonder aanhangsels tusschen de helmdraden. Vruchtbeginsel van
boven afgeknot met 1 stijl en 2 stempels                     Chamissoa.

7a. Bloemdekbladeren niet vergroeid. Stijl niet vertakt met kopvormige
of 2-lobbige stempel                                                  8

7b. Stijlen 2, of 1, en dan met 3-4 lange stempels. Bloemen één-
of tweeslachtig; buis der meeldraden zonder aanhangsels tusschen de
helmdraden. Bloeiwijzen vertakt of onvertakt                   Iresine.

8a. Bloemdekbladeren van buiten behaard. Helmdraden in een buis
vergroeid, buis zonder aanhangselen tusschen de helmdraden, doch
de helmdraden zelf lang getand of ingesneden. Stempel 2-lobbig
of kopvormig, zittend. Bladeren tegenoverstaand, zittend of kort
gesteeld. Bloeiwijze vertakt of onvertakt                      Pfaffia.

8b. Bloemdekbladeren vrij, behaard of kaal, vaak ongelijk van
grootte. Meeldraden 2-5, in een buis vergroeid, tusschen de helmdraden
verschillend gevormde aanhangselen aan de buis, welke aanhangselen
meest even lang zijn als de helmdraden. Stempel kopvormig. Bladeren
tegenoverstaand                             Alternanthera. Wittie-hede.



80. Nyctaginaceae.

Bloemen met een bloemdek, twee- of eenslachtig, regelmatig; bloemdek
5-tallig, vergroeidbladig, gekleurd, bij het rijp worden van de vrucht
meestal het onderste deel om de vrucht zitten blijvend; meeldraden
1-30; vruchtbeginsel bovenstandig, vaak schijnbaar onderstandig; met
één zaadknop; kruiden of houtige planten, meest met tegenoverstaande
bladeren; aan de basis van de bloem of van een bloemgroep een krans
van min of meer gekleurde schutbladeren, die soms op een kelk gelijken.

1a. Bloemen groot, hetzij door een gekleurd bloemdek, hetzij door
gekleurde schutbladeren sterk in het oog vallend                      2

1b. Bloemen klein, groenachtig of weinig gekleurd, in ieder geval
niet door hun kleur opvallend                                         3

2a. Kruidachtige stengels. Bloemen rozerood met een lange buis, in
groepen of alleenstaand, door vergroeide schutbladeren omgeven, die
echter veel korter zijn dan de bloemen zelf; indien de bloem alleen
staat in de vergroeide schutbladeren, dan kan men de laatste ten
onrechte voor een kelk aanzien. Meeldraden 3-5, buiten het bloemdek
uitstekend                                    Mirabilis. Vieruursbloem.

2b. Heesters of boomen. Bloemen geel of groenachtig, alleenstaand
of 3 bij elkaar, elke groep omgeven door 3 sterk gekleurde
schutbladeren, die na den bloei blijven zitten en dan droogvliezig
worden. Schutbladeren grooter dan het bloemdek. Meeldraden 5-10,
niet of nauwelijks buiten het bloemdek uitstekend        Bougainvillea.

3a. Kruidachtige planten. Bloemen klein, in groepen bijeen, bloemdek
min of meer klokvormig, rood, van onder plotseling buisvormig vernauwd
en dicht om het vruchtbeginsel gesloten, waardoor schijnbaar een
onderstandig vruchtbeginsel aanwezig is. Meeldraden 1 tot 5  Boerhavia.

3b. Boomen of heesters. Bloemen groenachtig of wit, in groepen,
2-huizig, eenslachtig; mnl. bloem met een klokvormig, 5-tandig
bloemdek en 5-30 (meest 6-8) meeldraden. Vrl. bloem buisvormig,
5-tandig, met staminodiën, basale deel van de buis niet duidelijk
afgescheiden van het bovendeel                                 Pisonia.



83. Phytolaccaceae.

Bloemen meest met een bloemdek, zelden met kelk en bloemkroon, twee-
of eenslachtig, regelmatig; bloemdekbladen 4-5, vrij of vergroeid;
meeldraden 4-5 of vele; vruchtbeginsel 1 of meerdere vrij of vergroeid,
met 1 tot meerdere stijlen; in ieder vruchtbeginsel slechts één
zaadknop; bovenstandig, zelden onderstandig. Kruiden of heesters met
ongedeelde bladeren en kleine bloemen.

1a. Klimmende heesters met telkens 2 dorens naast den voet van de
bladsteel. Bloemen in pluimen aan het eind van den stengel; bloemdek
5-deelig, meeldraden talrijk, vruchtbeginsel 1 zijdelings samengedrukt;
vrucht plat met een lange vleugel                            Seguieria.

1b. Kruidachtige planten of lage heesters, niet klimmend              2

2a. Bloemen in lange smalle aarvormige trossen, tegen den bloemstengel
aangedrukt, bijna zittend. Bloemdek buisvormig met 4 smalle slippen;
meeldraden 4-8, vrucht met haken op den top, vruchtbeginsel 1-hokkig
met een zittende penseelvormige stempel. Planten naar knoflook riekend
                                                             Petiveria.

2b. Bloemdek niet tot een buis vergroeid; bloemen niet opgericht en
tegen den bloeistengel aangedrukt                                     3

3a. Bloemen zeer klein, bijna zittend; bloemdek 4-5-deelig, wit,
meeldraden 3-9; vruchtbeginsel eenhokkig met een 2-spletige zittende
stempel; vruchtjes vaak een weinig gestekeld; kleine kruiden  Microtea.

3b. Bloemen groot, in lange trossen, langgesteeld, bloemdek rose
of wit, 5-bladig. Meeldraden meer dan 10; vruchtbeginsel uit 10-16
vergroeide vruchtbeginsels bestaand, ieder met een stempel; vrucht
een blauwe bes; groote kruiden                    Phytolacca. Gogomago.



84. Aizoaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; tweeslachtig,
regelmatig; bloemdekbladeren 4-5; vrij of vergroeid; meest ongekleurd;
meeldraden 5, soms 4 of 3, of vele, de buitenste soms bloembladachtig;
vruchtbeginsel boven- of onderstandig, 2- of meerhokkig, zelden
eenhokkig; doosvrucht verschillend; eenjarige of overblijvende kruiden
of halfheesters met draadvormige of vleezige bladeren; steunbladeren
aanwezig of droogvliezig.

1a. Strandplanten met meest vleezige bladeren en stengels; bladeren
verspreid. Bloemdek 5-deelig of bijna 5-bladig, meeldraden talrijk;
vruchtbeginsel met 5 stempels                                 Sesuvium.

1b. Stengels en bladeren niet vleezig; bladeren zeer smal, in kransen;
bloemdek 5-bladig; meeldraden 3-5; vruchtbeginsel met 3 stempels
Mollugo.



85. Portulacaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, regelmatig;
kelk 2-bladig; kroon 4-5-bladig, afvallend; meeldraden 5, voor
de kroonbladeren staand of 5 + 5, of meerdere; vruchtbeginsel
onderstandig met 3-5 stijlen, éénhokkig met 2 tot vele zaadknoppen
aan de grondstandige zaadlijst; vrucht een doosvrucht; kruiden of
halfheesters met vleezige bladeren en vliezige steunbladeren; bloemen
meest klein.

1a. Planten zeer sterk behaard, liggend                      Portulaca.

1b. Planten kaal, min of meer vleezig                                 2

2a. Bloemen rood. Bloembladeren 5, langer dan de 2
kelkbladeren. Meeldraden 10-30 in groepen voor de bloembladeren
staande. Vrucht een met 3 kleppen openspringende doosvrucht
                                                   Talinum. Bokkolille.

2b. Bloemen wit of groen. Meeldraden niet in groepen voor de
kroonbladeren staande. Vrucht met een deksel openspringend
                                                  Portulaca. Postelein.



87. Caryophyllaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon of zonder bloemkroon; vijf-, zelden
4-tallig; met 10 of 8 meeldraden, zelden met 5, (of 4) meeldraden,
meest tweeslachtig; vruchtbeginsel bovenstandig, éénhokkig met 5-2
stijlen, en 1 tot vele zaadknoppen; vrucht een doosvrucht of een bes;
kruiden of half heesters met ongedeelde, smalle, tegenoverstaande
zelden verspreide bladeren, soms met steunbladeren.

1a. Kruiden met tegenoverstaande, bijna cirkelronde blaadjes;
bloemen met 5 kelkbladeren, 5 aan den top ingesneden bloembladeren,
5 meeldraden en vruchtbeginsel met zittende stempels          Drymaria.

1b. Kruiden met bijna naaldvormige bladeren in kransen. Kelkbladeren
5, vliezig, wit, behaard. Bloembladeren aan den top niet
ingesneden. Meeldraden 5. Bloemen in eindelingsche meest dichtgedrongen
bijschermen                                                Polycarpaea.



ORDE: RANALES.


88. Nymphaeaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; tweeslachtig,
regelmatig; bloeias min of meer bekervormig, en soms met de
vruchtbeginsels vergroeid; bloemdekbladeren 6 tot vele; meeldraden
6 tot vele; vruchtbeginsels 3 tot vele, gescheiden of met elkaar
vergroeid; ieder met 1 tot vele zaadknoppen, vaak met het bloemdek en
de meeldraden vergroeid; waterplanten met ondergedoken en drijvende
bladeren; bloemen steeds alleenstaand.

1a. Drijvende bladeren klein cirkelrond, ondergedoken bladeren in
fijne slippen gedeeld. Bloemen klein, wit, met 3 kelkbladeren en
3 bloembladeren. Meeldraden 3-6. Vruchtbeginsels niet met elkaar
vergroeid, meest 3                             Cabomba. Sasara-wiwirie.

1b. Alle bladeren cirkelrond; bloembladeren talrijk. Vruchtbeginsels
met elkaar tot een geheel vergroeid                           Nymphaea.



91. Ranunculaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon, in het eerste
geval bloemdek gekleurd, vaak met honingbekers tusschen bloemkroon
en meeldraden; meest tweeslachtig, regelmatig, zelden zygomorf;
meeldraden meest vele, vrij; vruchtbeginsels 1 tot vele, vrij,
zelden vergroeid met 1 tot vele zaadknoppen. Vrucht een noot of een
kokervrucht, zelden een bes; kruiden, vaak met gedeelde bladeren.

Heesters die met behulp van de bladsteelen klimmen. Bladen enkelvoudig,
tot gevind, dubbel- of zelfs 3-tallig gevind. Bloemdek 6-8-bladig,
bloemen vaak 2-huizig; meeldraden vele, vruchtbeginsels vele; stijlen
op de vrucht blijvend, behaard                                Clematis.



94. Menispermaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; 3-2-tallig,
éénslachtig, tweehuizig regelmatig; meest 2 kransen van kelkbladeren,
bloembladeren en meeldraden; de bloembladeren meest kleiner;
vruchtbeginsels 3, zelden 1 of 2, vrij, ieder met 1 zaadknop; vrucht
een steenvrucht; meest windende heesters met ongedeelde of gelobde,
handnervige bladeren, en kleine bloemen in trossen.

A. Alleen mnl. bloemen aanwezig                                       1

B. Alleen vrl. bloemen aanwezig                                       5

C. Alleen vruchten aanwezig                                           9

1a. Alleen kelkbladeren aanwezig, 6 in getal; bloembladeren ontbrekend;
de buitenste wat kleiner dan de binnenste. Meeldraden 6, soms wat
minder, aan den basis vergroeid. Klimmende heesters met enkelvoudige,
gave meest leerachtige bladeren, die aan de basis 3-nervig zijn,
overigens vinnervig                                              Abuta.

1b. Zoowel kelk- als bloembladeren aanwezig                           2

2a. Kelkbladen 4, in den knop over elkaar liggend. Bloembladen 4,
tegenover de kelkbladeren staand, aan de basis ± vergroeid. Meeldraden
2, vergroeid tot een van onderen cylindervormige, van boven
schijfvormig verbreede en platte zuil. Klimmende heesters. Bladeren
min of meer hartvormig. Bloeiwijze min of meer regelmatige bijschermen
                                                           Cissampelos.

2b. Bloemen 3-tallig                                                  3

3a. Bloembladeren 6, dik en vleezig, de binnenste 3
kleiner. Kelkbladeren 3. Meeldraden 6, vrij, voor de kroonbladeren
staande en door deze min of meer ingesloten. Klimmende heesters met
niet ingesneden bladeren, die meest leerachtig zijn       Anomospermum.

3b. Bloembladeren niet dik en vleezig                                 4

4a. Bloembladeren 6, kleiner dan de 6 kelkbladeren. Onder den bloem 3
bloemsteelblaadjes zoodat er schijnbaar 9 kelkbladeren zijn. Meeldraden
6, vrij. Bladeren niet schildvormig, gaaf. Klimmende heesters
                                                            Hyperbaena.

4b. Kelkbladeren 6, de buitenste kleiner en aan de basis
vergroeid. Kroon kleiner dan de kelk, 6-bladig, de buitenste
kroonbladeren gebogen, met ingerolde rand, de meeldraden
niet uitsluitend. Meeldraden 3, bijna geheel met de helmdraden
vergroeid. Bladeren gaaf, kaal, eenigszins hartvormig aan de basis,
vinnervig behalve eenige nerven aan de basis. Klimmende heesters met
zeer week hout                                             Somphoxylon.

5a. Bloemen zijdelings symmetrisch. Kelkblad 1, bloembladeren 2,
meest met elkaar vergroeid                                 Cissampelos.

5b. Bloemen regelmatig                                                6

6a. Bloembladeren ontbrekend. Kelkbladeren 6-9                        7

6b. Bloembladeren 6                                                   8

7a. De 6 kelkbladeren gelijk van grootte. Zes of minder staminodiën,
draadvormig, vrij van elkaar. Drie vrije vruchtbeginsels met
enkelvoudige of tweespletige zittende stempels                   Abuta.

7b. Kelkbladeren 9, de drie binnenste veel grooter. Vruchtbeginsels
6-12, aan den basis vergroeid, aangedrukt behaard, met een zittende,
haakvormig gebogen stempel                                Sciadotaenia.

8a. Kelkbladeren 6, de 3 binnenste grooter. Bloembladeren 6, dik
en vleezig. Staminodiën 6, draadvormig. Vruchtbeginsels 3, vrij,
met zittende en eenigszins bladvormige stempels           Anomospermum.

8b. Kelkbladeren 6, met de bloemsteelblaadjes mee schijnbaar 9, de
binnenste het grootst. Bloembladeren 6, veel kleiner. Staminodiën 6,
kort en draadvormig. Vruchtbeginsels 3, vrij; bloemen in groepen aan
het eind van den bloeistengel                               Hyperbaena.

9a. Vrucht met den rest van den stijl of stempel op den top. Kiemwit
geplooid                                                  Anomospermum.

9b. Vruchten aan de eene zijde plat, met den rest van stijl of stempel
bij de basis gezeten                                                 10

10a. Vruchten geheel alleenstaand aan het eind van de bloemsteel,
zonder sporen van aanwezigheid van andere                  Cissampelos.

10b. Vruchten 3-12 bij elkaar, of indien ze alleen staan, dan toch
aanwijzingen, dat er meerdere aanwezig zijn geweest of niet tot
ontwikkeling zijn gekomen                                            11

11a. Vruchten geheel vrij van elkaar                                 12

11b. Vruchten aan de basis met elkaar vergroeid; alle te samen op
een enkele steel staande, die niet vertakt is             Sciadotaenia.

12a. In de vrucht is alleen een kiem met 2 zaadlobben te vinden
                                                            Hyperbaena.

12b. In de vrucht vindt men voornamelijk geplooid kiemwit        Abuta.

N.B. Van Sciadotaenia zijn tot nu toe alleen vrouwelijke bloemen en
vruchten bekend, van Somphoxylon alleen mannelijke bloemen, zoodat
uit elk van de 3 tabellen één geslacht ontbreekt.



98. Anonaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, meest tweeslachtig, regelmatig; kelk
3-bladig; bloembladeren in twee kransen ieder van 3; meeldraden vele;
vruchtbeginsels talrijk, meest vrij, met een of meerdere zaadknoppen;
meest besvruchten; heesters of boomen met ongedeelde bladeren, zonder
steunbladeren en meest groote bloemen.

1a. Bloemen minder dan 1 cM. in doorsnede. Meeldraden 3-12;
vruchtbeginsels 3-12, alle vrij van elkaar     Bocagea. Schopsteelhout.

1b. Bloemen meer dan 1 cM. in doorsnede. Meeldraden en vruchtbeginsels
talrijk                                                               2

2a. Bloembladeren van de buitenste krans met 2 naar buiten gerichte
holle, zijdelings platgedrukte uitstulpingen, met de randen tegen
elkaar liggend                                                Rollinia.

2b. Bloembladeren zonder uitstulpingen                                3

3a. Bloemknoppen zeer lang en smal, meer dan 2 maal zoo lang als
breed. Binnenste kroonbladeren 3-kantig. Bladeren klein en smal
                                                     Xylopia. Pegrekoe.

3b. Bloemknoppen bolvormig of eirond. Bladeren groot en vrij breed    4

4a. De 3 binnenste kroonbladeren grooter dan de 3 buitenste,
rechtopstaand en opvallend anders gevormd                             5

4b. De 3 binnenste kroonbladeren even groot en niet anders gevormd
dan de buitenste, of kleiner of geheel ontbrekend                     6

5a. De 3 binnenste kroonbladeren van boven vlak. Helmbindsel boven
de helmknop verlengd, vlak                               Heteropetalum.

5b. De 3 binnenste kroonbladeren genageld van boven verbreed, met
ingerolde randen. Helmbindsel als bij de vorige           Cymbopetalum.

6a. De buitenste kroonbladeren zeer dik en hard, in de knop met de
randen tegen elkaar liggend; de binnenste veel kleiner. Bloembladeren
niet met elkaar vergroeid. Vruchtbeginsels bij de vruchtvorming met
elkaar verbonden, vaak een sappige schijnvrucht leverend
                                                        Anona. Zuurzak.

6b. Buitenste kroonbladeren niet bijzonder hard en dik en niet
opvallend grooter dan de binnenste                                    7

7a. Alle bloembladeren in den knop met de randen tegen elkaar
liggend. Helmbindsel boven de helmknoppen sterk verlengd en
toegespitst. Vruchtbeginsels meest niet talrijk, tijdens de
vruchtvorming los van elkaar, vleezig wordend en openspringend
                                                            Anaxagorea.

7b. Tenminste de binnenste 3 bloembladeren in den knop met de randen
over elkaar liggend                                                   8

8a. In elk vruchtbeginsel zitten meerdere zaadknoppen; de
vruchten zijn eveneens meerzadig, gesteeld en niet met elkaar
vergroeid. Bloembladeren alle vrij, stempel stomp van boven en ingerold
                                                                Uvaria.

8b. In elk vruchtbeginsel zit maar één zaad; vruchten òf met elkaar
vergroeid òf los van elkaar                                           9

9a. Stempels zittend. Rijpe vruchten gesteeld en niet gesnaveld,
niet met elkaar vergroeid                                    Guatteria.

9b. Stempels op een verlengde stijl gezeten. Vruchten niet gesteeld,
met een snavel voorzien; bij het rijp worden tot één meest bolvormige
verzamelvrucht vereenigd                           Duguetia. Peperhout.



99. Myristicaceae.

Bloemen met een bloemdek, meest 3-tallig, éénslachtig, regelmatig;
bloemdek 3-lobbig; meeldraden 3-18 met vergroeide helmdraden;
vruchtbeginsel met 1 zaadknop; vrucht vleezig, met 2 kleppen
openspringend; zaad omgeven door een gedeelde of ongedeelde zaadrok;
bloemen in trossen in de bladoksels; bladeren verspreid; boomen.

1a. Onder de bloemen zijn geen bloemsteelblaadjes
voorhanden. Helmknoppen 2-7, meest het einde van de zuil boven de
helmknoppen uitstekend. Vruchten bolrond of elliptisch en dan langer
dan breed; zaadrok (foelie) ingesneden. Zijnerven der bladeren niet
bij den rand door een verbindende nerf boogvormig verbonden
                                                  Virola. Baboenhoedoe.

1b. Onder de bloem 1 of 2 bloemsteelblaadjes, die lang
blijven zitten. Helmknoppen 6; zuil niet boven de helmknoppen
uitstekend. Vrucht dwars elliptisch (dus breeder dan lang). Zaadrok
niet ingesneden. Zijnerven der bladeren bij den rand door een
boogvormige nerf verbonden                         Iryanthera. Srebébé.



101. Monimiaceae.

Bloemen met een bloemdek of met kelk en bloemkroon; tweeslachtig of
vaak éénslachtig; regelmatig tot zygomorf; bloeias zeer verschillend,
vaak schijf- of bekervormig; bloemdekbladeren klein, de binnenste vaak
een weinig gekleurd; meeldraden vele, soms weinige; vruchtbeginsels
talrijk, vrij, ieder met 1 zaadknop; boomen met meest tegenoverstaande
bladeren zonder steunbladeren.

1a. Mannelijke bloemen eivormig, bolrond of half bolvormig met 4, in
2 rijen staande bloemdekbladeren, waarvan de binnenste vaak grooter
zijn. Helmknoppen bijna zittend. Vrouwelijke bloemen zonder staminodiën
en talrijke vruchtbeginsels. Bladeren vaak getand           Mollinedia.

1b. Asbekertje ± bolvormig, met een korte, dikke zoom. Mnl. bloemen
met een verschillend aantal meeldraden, die naar binnen met klepjes
openspringen. Vrl. bloemen met een woekering van de as tusschen de
vruchtbeginsels, waardoor deze geheel ingesloten zijn, en alleen de
stempels en stijlen er boven uitsteken. Bladeren evenals het vorige
geslacht tegenoverstaand. De bloemen in losse bijschermen, telkens
2 in de oksel van elk blad                                    Siparuna.



102. Lauraceae.

Bloemen met een bloemdek, meest 3-tallig, twee- of éénslachtig,
regelmatig; bloemas beker- of schotelvormig; bloemdekbladeren
klein, in twee kransen; meeldraden in 3-4 kransen, daarvan
sommige soms staminodiaal; de helmknoppen met klepjes zich openend;
vruchtbeginsel 1, éénhokkig met 1 zaadknop; vrucht later omgeven door
de vleezig-wordende bloeias; boomen of heesters met meest leerachtige
en afwisselende bladeren zonder steunbladeren.

1a. Parasieten zonder groene bladeren, met dunne klimmende stengels,
kruidachtig                                                   Cassytha.

1b. Houtige planten met groene bladeren                               2

2a. Bloemdek 4-deelig. Mnl. bloem met 12 meeldraden, vrl. bloem met
4 staminodiën                                                   Laurus.

2b. Bloemdek 3-tallig                                                 3

3a. Helmknoppen van de twee buitenste rijen van meeldraden vierhokkig 4

3b. Helmknoppen van de twee buitenste rijen van meeldraden tweehokkig
of niet ontwikkeld                                                    7

4a. Hoofdnerven der bladeren, evenwijdig met elkaar
loopend. Helmknoppen van de 2 buitenste rijen van meeldraden naar
binnen openspringend, die van de 3de rij naar buiten openspringend;
de 3 binnenste meeldraden staminodiaal                      Cinnamomum.

4b. Bladeren vinnervig                                                5

5a. Staminodiën van de 4de krans der meeldraden groot, pijlvormig
en gesteeld. Vrucht besachtig, buis van het bloemdek blijvend,
niet vergroot                                         Persea. Advocaat.

5b. Staminodiën van de 4de krans van meeldraden ontbrekend of zeer
klein, steelvormig. Meeldraden van de 2 buitenste kransen vruchtbaar,
zonder klieren. Vrucht aan de basis omgeven door het napvormige,
vergroote bloemdek                                                    6

6a. De hokjes, en dus ook de klepjes, waarmee ze openspringen, der
helmknoppen liggen in paren boven elkaar                 Ocotea. Pisie.

6b. De hokjes, en dus ook de klepjes, waarmee ze openspringen liggen
in een boogvormige lijn naast elkaar                  Nectandra. Pisie.

7a. Bloemen éénslachtig, de mnl. met een steriel en steelvormig
vruchtbeginsel of geheel zonder vruchtbeginsel, de vrl. met kleine
steriele meeldraden. Bladeren soms dicht behaard           Endlicheria.

7b. Staminodiën van de 4de krans van meeldraden groot, kort-pijlvormig
of zelfs eenigszins bladachtig. Slechts 6 vruchtbare meeldraden,
de 3de krans ook staminodiaal                                   Ajouea.

7c. Staminodiën van de binnenste krans van meeldraden òf klein en
steelvormig òf geheel ontbrekend                                      8

8a. De beide buitenste kransen van meeldraden goed ontwikkeld, zonder
klieren, de 3de krans soms staminodiaal, soms ontwikkeld         Aniba.

8b. De buitenste rij van meeldraden in bladachtige schubben veranderd:
soms ook de 2de rij; de 3de rij steeds goed ontwikkeld
                                             Acrodiclidium. Kaneelhart.



103. Hernandiaceae.

Bloemen met een bloemdek, tweeslachtig of éénslachtig; regelmatig;
bloemdekbladeren 4-10; 1 krans van meeldraden voor de buitenste
bloemdekbladeren; vruchtbeginsel onderstandig, éénhokkig met één
zaadknop; vrucht gevleugeld; boomen met verspreide bladeren zonder
steunbladeren.

Bloemdek der mnl. bloemen 6-deelig, van de vrl. bloemen
8-deelig. Meeldraden 3, ieder met 2 klieren aan de basis; in de
vrl. bloem 4 klieren en een vrij, eenhokkig vruchtbeginsel met 1
zaadknop en een draadvormige, eindelingsche stijl. Vrucht met 8
ribben. Bladeren naar de top toegespitst, aan de basis hartvormig
                                                             Hernandia.



ORDE: RHOEADALES.


104. Papaveraceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig of zygomorf, kelkbladeren 2, (zelden
3); kroonbladeren 4, (zelden 6 of ontbrekend of meer); meeldraden vele
of maar 4 of 2, in het laatste geval vertakt; vruchtbeginsel éénhokkig
bovenstandig met 2-16 wandstandige zaadlijsten en talrijke zaadknoppen
of met 1 zaadknop; vrucht een doosvrucht, zelden een gesloten vrucht;
meest kruiden met verspreide bladeren, vaak met melksap.

Planten met ingesneden bladeren, met stekels op de bladnerven;
bloemen geel, meeldraden talrijk. Vruchtbeginsel met stekels  Argemone.



105. Cruciferae.

Bloemen met twee 2-tallige kransen van kelkbladeren en een viertallige
krans van bloembladeren, tweeslachtig, regelmatig; meeldraden 6,
twee korte en vier lange; vruchtbeginsel tweehokkig, bovenstandig
met wandstandige zaadlijsten en vele zaadknoppen in ieder hokje;
vrucht een hauw, zelden een gesloten vrucht; kruiden, zeer zelden
houtige planten met verspreide bladeren; bloemen zonder schutbladeren
en bloemsteelblaadjes in trossen.

1a. Vrucht slechts weinig langer dan breed, elliptisch met 1 zaad in
elk hokje. Bloemen wit                                        Lepidium.

1b. Vrucht veel langer dan breed, met meerdere zaden in elk
hokje. Bloemen geel, bladeren vindeelig                     Nasturtium.



107. Capparidaceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemas ring- of
schubvormig, of zelden tot een buisvormig lichaam binnen de bloem
ontwikkeld; onder de meeldraden soms, onder het vruchtbeginsel
bijna steeds steelvormig verlengd (gynophoor); kelk 4-bladig;
kroon 4-bladig, meeldraden vele tot 6-4; vruchtbeginsel 1-hokkig of
meerhokkig; zaadknoppen talrijk; vrucht een doosvrucht, een bes of
een steenvrucht; kruiden of heesters met verspreide, enkelvoudige of
meest handvormig samengestelde bladeren, vaak met steunbladeren.

1a. Kruidachtige planten. Meeldraden 6                                2

1b. Heesters of boomen met 3-tallige bladeren, kelk
afvallend. Bloembladeren 4, met een lange nagel. Bloembodem zonder
schubben. Meeldraden talrijk op een korte androphoor. Vruchtbeginsel
op een lang gynophoor. Bloemen soms éénslachtig               Crataeva.

2a. Meeldraden 6; zonder androphoor, dus in de basis van de bloem
gezeten. Vruchtbeginsel lang gesteeld. Bladeren handvormig samengesteld
                                                                Cleome.

2b. Meeldraden en vruchtbeginsel op een gemeenschappelijke steel
(androgynophoor) gezeten. Bladeren als de vorige
                                   (Pedicellaria.) Gynandropsis. Akaja.



109. Moringaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, vijftallig, tweeslachtig, een weinig
zygomorf; bloemas schotelvormig; kelkbladeren 6, bloembladeren
5, meeldraden 10, waarvan 5 zonder helmknoppen; vruchtbeginsel
bovenstandig, eenhokkig met 3 wandstandige zaadlijsten, op een kort
gynophoor gezeten; zaadknoppen talrijk; vrucht een lange doosvrucht,
driekleppig, met groote zaden met 3 vleugels, boomen met dubbel-
of driemaal gevinde bladeren zonder steunbladeren; bloemen in
pluimen. Eenig geslacht                       Moringa. Peperwortelboom.



ORDE: SARRACENIALES.


112. Droseraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon; 5- tot 4-tallig, tweeslachtig,
regelmatig; kelk 4-5-bladig; bloemkroon 4-5-bladig; meeldraden 5-4 soms
met nog een krans van 5 tot vele meeldraden; vruchtbeginsel 1-hokkig,
bovenstandig met 5-3 stijlen en meest talrijke zaadknoppen; vrucht
een doosvrucht, met vele zaden; kruiden met verspreide bladeren.

Kleine kruidachtige planten met een roset van blaadjes, die met roode,
kleverige haren bezet zijn. Bloemen rose, in lange onbebladerde trossen
                                                               Drosera.



ORDE: ROSALES.


113. Podostemonaceae.

Bloemen met een kelk alleen, tweeslachtig, regelmatig of zygomorf;
meeldraden talrijk en in kransen of 1-2, éénzijdig; vruchtbeginsel
bovenstandig, met 2-3 stijlen, tweehokkig met vele zaadknoppen; kelk
uit zeer kleine schubben bestaand; meest kleine, soms groote kruiden,
die in sterk stroomend water groeien en meest aan rotsen bevestigd
zijn; stengel vaak dik en onregelmatig van vorm; wortels meest
met bladgroen en met spruiten bezet; bloeiwijzen zeer verschillend
van vorm.

1a. Bladeren zeer groot en onregelmatig van vorm, niet langgerekt,
meest met doornachtige aanhangselen. Bloemen in een groote tweezijdige
tros of aar met vele meeldraden            Mourera. Koemaroe-njam-njam.

1b. Bladeren klein of ontbrekend of langgerekt. Bloemen niet in
tweezijdige aren                                                      2

2a. Bloemdek 3-deelig. Eén meeldraad, vruchtbeginsel 3-hokkig met 3
stempels. Onder den bloemsteel geen scheede aanwezig. Kleine planten
                                                             Tristicha.

2b. Vruchtbeginsel steeds 2-hokkig met 2 stempels. Onder den bloemsteel
een scheede                                                           3

3a. Stempels breed en plat. Bloemdekschubben 3-5; smal. Meeldraden
2-6. Vruchtbeginsel en doosvrucht met duidelijke ribben. Stengels
sterk verdikt en onregelmatig met groote holten, waaruit de bloemen
groepsgewijs te voorschijn komen                             Lophogyne.

3b. Stempels draadvormig                                              4

4a. Bladeren of stengels of beide, lang, vlottend. Bloemen met vele
meeldraden en dan regelmatig of met weinig meeldraden (tot 1 toe)
en dan zijdelings symmetrisch. Doosvrucht glad of met zwakke ribben
                                                                Oenone.

4b. Planten meest zeer klein met weinig verlengde stengels. Bloemen
steeds zijdelingsch symmetrisch met 1-5 meeldraden. Doosvrucht met
duidelijke ribben                                             Apinagia.



115. Crassulaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 3-30-tallig; meeldraden evenveel of
dubbel zooveel als bloembladeren; meest tweeslachtig; regelmatig;
bloembladeren vrij of vergroeid; vruchtbeginsels één of meerdere,
meest vrij van elkaar, 1-hokkig met vele zaadknoppen; vrucht meest
een kokervrucht; planten vleezig, meest kruidachtig, soms een weinig
houtig; bladeren zonder steunbladeren.

Groote kruiden, aan de basis wat houtig, met vleezige stengels
en bladeren; aan den rand der bladeren komen vaak jonge plantjes
te voorschijn. Bloemen 4-tallig. Bloemkroon lang-buisvormig met 8
meeldraden op de buis ingehecht                Bryophyllum. Wonderblad.



126. Rosaceae.

(Onderfamilie Chrysobalanaceae).

Bloemen met kelk en bloemkroon of alleen met een kelk, meest 5-, soms
meertallig; tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemas min of meer
bekervormig of buisvormig; kelkbladeren, kroonbladeren en meeldraden
aan den rand van den bloembodem; vruchtbeginsels 1-5, aan de wand of
in het midden van den bloembodem ingeplant met 1 of 2 zaadknoppen;
stijl meest aan de basis van het vruchtbeginsel ingehecht; boomen of
heesters met enkelvoudige bladeren met steunbladeren.

1a. Bloemen bijna regelmatig, alleen het vruchtbeginsel soms
niet precies in het midden van den urnvormigen bloembodem
gezeten. Meeldraden in een krans, niet eenzijdig ontwikkeld           2

1b. Bloemen zijdelings symmetrisch, het vruchtbeginsel hoog tegen
den wand van den buis- of urnvormige bloembodem vastgegroeid, de
meeldraden eenzijdig ontwikkeld                                       3

2a. Bloembodem trechtervormig; vruchtbeginsel precies in het midden
op den bodem. Meeldraden talrijk, bloembladeren grooter dan de
kelk. Bloeiwijzen okselstandig of eindstandig, pluimvormig, meest
kleiner dan de bladeren. Bladeren zeer kort gesteeld, naar den voet
toegespitst aan den top afgerond of ingesneden. Steen van de vrucht
met 5 of meer onregelmatige lijsten                      Chrysobalanus.

2b. Bloembodem halfbolvormig of urnvormig. Vruchtbeginsel een weinig
zijdelings gezeten. Bloembladeren soms zeer klein of ontbrekend,
soms vrij groot; meeldraden soms zeer weinig (3-6) en dan een weinig
eenzijdig of talrijker, tot 20 toe, en dan in een krans. Bloeiwijzen
groote pluimen en dan grooter dan de bladeren, of indien ze kleiner
zijn dan de bladeren, dan de bloeiwijze trosvormig met zittende bloemen
                                                Licania. Anoura. Kwepi.

3a. Meeldraden met helmknoppen 3-8, lang en dun. Bloeias meest
buisvormig. Bloemen rood of paars. Stengels en bladeren vaak met
stijve haren bezet. Bloeiwijzen ijle eind- of okselstandige trossen
met vrij lang gesteelde bloemen                               Hirtella.

3b. Vruchtbare meeldraden talrijk                                     4

4a. Vruchtbeginsel 1-hokkig, vrucht 1-zadig. Bloeias zeer lang,
buisvormig met het vruchtbeginsel aan den rand. Meeldraden aan den
basis een weinig vergroeid. Bloemen meest in samengestelde trossen
                                                       Couepia. Kweebi.

4b. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Vrucht meest 2-zadig. Bloembodem
niet buisvormig. Meeldraden 10-20. Bloeiwijzen een dichte en korte
pluim. Bladeren van onderen evenals de bloemen dunviltig    Parinarium.



127. Connaraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 5-tallig, met 10 meeldraden,
tweeslachtig, zelden éénslachtig, regelmatig; kelk meest na den bloei
blijvend en de basis van de rijpe vrucht omhullend; bloembladeren 5,
soms een weinig vergroeid; vruchtbeginsels bovenstandig, meest 5,
zelden 4 of 1 met 2 zaadknoppen; meest maar één vruchtbeginsel zich
tot vrucht ontwikkelend; doosvrucht met 1 zaad; meest klimmende
heesters, zelden boomen met verspreide, oneven gevinde bladeren
zonder steunbladeren.

1a. Doosvrucht gesteeld; resten van den kelk om den steel zitten
blijvend, na den bloei niet of nauwelijks vergroot. Bloembladeren
meest langer dan de kelk. Vaak maar één vruchtbeginsel, soms tot 5
                                                              Connarus.

1b. Doosvrucht ongesteeld; de kelk na den bloei vergroot en de basis
van de vrucht vaak tot het midden omvattend. Bloembladeren meest even
groot als de kelk. Vruchtbeginsels 5                            Rourea.



128. Leguminosae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, soms alleen met kelk; 5-tallig, meest
met 10 meeldraden, maar soms ook met meer of minder meeldraden;
tweeslachtig, zelden éénslachtig; regelmatig of vaker zygomorf;
vruchtbeginsel bijna steeds 1, zelden 2-5, bovenstandig, 1-hokkig,
met vele, zelden 1 zaadknop; stijl eindelingsch; vrucht meest een
peul soms een kokervrucht of niet openspringend; boomen, heesters of
kruiden met verspreide, meest samengestelde bladeren met steunbladeren;
bloemen meest in trossen.

1a. Bloemen klein, volkomen regelmatig, in hoofdjes of
trossen. Bloembladeren in den knop met de randen tegen elkaar
aanliggend                                                2 Mimosaceae.

1b. Bloemen vrij groot of groot, meest duidelijk
zijdelings-symmetrisch, soms ook minder duidelijk maar in ieder geval
liggen de bloembladeren in den knop met de randen over elkaar
                                                      Papilionaceae. 14

2a. Boomen met dubbel gevinde bladeren. Steel van de bloeiwijze forsch,
aan het eind knotsvormig opgezwollen, bezet met een zeer groot aantal
bloemen, waarvan de bovenste tweeslachtig zijn, de onderste alleen
lange staminodiën hebben of staminodiën en een vruchtbeginsel. Peulen
groot                                                   Parkia. Ajoewa.

2b. Boomen of kleinere of grootere heesters of kruiden met de bloemen
in trossen of als ze in hoofdjes staan, dan de steel niet aan den
top verdikt                                                           3

3a. Meeldraden (de staminodiën niet meegerekend) evenveel of
dubbelzooveel als bloemkroonslippen                                   7

3b. Meeldraden meer dan 10 in elke bloem                              4

4a. Meeldraden tot een buis vergroeid, die vaak buiten de bloemkroon
uitsteekt                                                             5

4b. Meeldraden alle vrij. Bloemen in hoofdjes. Bloemkroon
5-deelig. Bladeren dubbelgevind, blaadjes klein. Takken ongedoornd,
en alleen met doornige steunblaadjes of geheel met doornen bezet
                                                  Acacia. Leguana-tere.

5a. Bladeren enkelvoudig gevind, meest met vleugels aan den steel
tusschen de jukken; op de plaats, waar een paar blaadjes vastzitten
draagt de steel bijna altijd een cirkelvormige klier. Blaadjes
groot. Meeldraden ver buiten de buis van de bloemkroon
uitstekend. Bloemen in hoofdjes of aren, of soms meer vertakte
bloeiwijzen                            Inga. Swietie-boonkie. Plokonie.

5b. Bladeren dubbel-gevind, soms is er maar 1 juk van de eerste orde
aanwezig, en bestaat elk juk slechts uit 4 blaadjes                   6

6a. Peul dik en plat, leerachtig of wat vleezig, recht of gebogen
of soms zelfs een weinig opgerold; niet openspringend of indien hij
openspringt, dan draaien de kleppen zich kurketrekkervormig; een enkele
maal valt de peul ook in 1-zadige stukken uit elkaar. Blaadjes meest
leerachtig, vaak slechts weinige (6) per blad  Pithecolobium. Plokonie.

6b. Peul recht of weinig gekromd, houtig met dikke randen, met 2
kleppen van den top naar de basis openspringend. Kleppen niet gedraaid,
doch van elkaar verwijderd. Overigens gelijk aan de vorige  Calliandra.

6c. Peul groot en vlak, in verhouding tot de lengte zeer breed,
met dunne, bijna papier-dunne kleppen, niet openspringend. Blaadjes
vrij dun, ongeveer 1 c.M. groot, veeljukkig en ook meerdere jukken
het blad vormend. Overigens als de vorigen                    Albizzia.

7a. Bloemen behalve met 5 meeldraden, ook met 5 tot 10 staminodiën,
die veel langer zijn dan de meeldraden en sterk gekleurd. Bloemen
in lange, veelbloemige trossen. Boomen met dubbelgevinde bladeren,
zoowel jukken van de 1ste als van de 2de orde zeer talrijk. Blaadjes
zeer smal en klein, hard en glanzend                      Pentaclethra.

7b. Bloemen zonder staminodiën, of indien er staminodiën zijn, dan
zijn er niet tegelijk meeldraden in den bloem aanwezig                8

8a. Helmknoppen op den top met een zittende of gesteelde klier,
welke meest tijdens den bloei niet meer aanwezig is, maar in de knop
of bij pasgeopende bloemen steeds te vinden is                       11

8b. Helmknoppen zonder klier op den top                               9

9a. Ongedoornde boomen met groote witte bloemhoofdjes van tweeslachtige
zittende bloemen. Bloembladeren 5, vrij, meeldraden 10. Peul gesteeld,
smal, plat, met 2 kleppen openspringend. Hoofdjes in groepen in de
bladoksels staande of eenigszins tot trossen samengesteld     Leucaena.

9b. Kleine heesters of kruiden vaak met dorens                       10

10a. Bloemen 4-5-, zelden 3-tallig, alle tweeslachtig. Kelk
meest klein, soms bijna ontbrekend. Bloemkroon vergroeidbladig,
klok-trechtervormig. Meeldraden evenveel of dubbel zooveel
als de bloemkroonslippen, vrij, buiten de bloemkroon
uitstekend. Vruchtbeginsel zittend of kortgesteeld, 2- tot
meerzadig. Peul lang, plat, met een verdikte rand; bij het openspringen
blijft deze rand zitten als één geheel; terwijl de rest of met twee
kleppen openspringt, of in eenzadige stukken uiteenvalt. Planten meest
met stekels. Bladeren dubbelgevind of de jukken handvormig bij elkaar
aan het eind van den bladsteel zittend               Mimosa. Sien-sien.

10b. Bloemen 5-tallig, in kleine gesteelde hoofdjes, die van
onderen enkele geslachtslooze bloemen dragen met kleine bloemkroon
en groote staminodiën, zonder vruchtbeginsel. Meeldraden 10 in de
tweeslachtige bloemen. Peulen zittend, klein en smal. Zaden met hun
lengteas evenwijdig met de lengteas van de peul. Kleine heesters met
weinigjukkige bladeren, jukken met vele kleine blaadjes     Desmanthus.

11a. Bloemen in bolvormige of verlengde hoofdjes, die aan den basis
een krans van geslachtslooze bloemen dragen. Bloemen 5-tallig met
10 meeldraden, de geslachtslooze met 10 zeer lange min of meer
bladachtige staminodiën. Peulen betrekkelijk kort en breed. Meest
water- of moerasplanten met een vleezigen kruipenden, sterk bewortelden
wortelstok, waaruit de bebladerde stengels te voorschijn komen
                                                              Neptunia.

11b. Bloemen in lange aren of trossen, soms in samengestelde trossen 12

12a. Bloemen in lange trossen gesteeld, bloemsteel minstens even lang
als de bloem zelf. Bloemen 5-tallig met 10 korte meeldraden. Peul
lang en smal, kleppen na het openspringen wat gedraaid. Zaden
vuurrood. Ongedoornde boomen met dubbelgevinde bladeren.   Adenanthera.

12b. Bloemen zittend of zeer kort gesteeld                           13

13a. Bloembladeren tot aan het midden vergroeid. Meeldraden buiten
de bloemkroon uitstekend. Peul bij het rijpworden met 2 kleppen
openspringend. Ongedoornde of sterk gedoornde vaak klimmende heesters
                                             Piptadenia. Tan pikien so.

13b. Bloembladeren bijna geheel vrij. Meeldraden nauwelijks buiten de
bloemkroon uitstekend. Peul meest groot en breed, uit elkaar vallend
in eenzadige stukken, de naden als een geheel zitten blijvend   Entada.

14a. Bloemkroon duidelijk vlindervormig, d. i. duidelijk
zijdelings-symmetrisch met één groot bloemblad en 4 kleinere;
meeldraden alle 10 met elkaar tot een buis vergroeid die het
vruchtbeginsel insluit of 9 vergroeid en 1 vrij                      42

14b. Bloemkroon niet duidelijk vlindervormig; meeldraden 10 en dan niet
tot een buis met elkaar vergroeid of minder dan 10, soms meer dan 10 15

15a. Meeldraden talrijk, meest eenige groote en vele kleine. Kelk voor
de bloei ongedeeld met zeer korte buis, tijdens de bloei 2-5-lobbig of
onregelmatig verscheurd. Bloembladeren één, en dan groot of 2 kleine
of geheel ontbrekend. Bladeren oneven gevind, soms 3-tallig, soms
ook alleen een eindblaadje aanwezig, dus bladeren enkelvoudig. Boomen
of heesters                                                   Swartzia.

15b. Meeldraden 10 of minder                                         16

16a. Geen bloembladeren aanwezig                                     17

16b. Bloembladeren aanwezig                                          19

17a. Bladeren even gevind. Kelkbuis kort met 4 lobben. Meeldraden 8-10,
vrij, vruchtbeginsel gesteeld, vrij op den bodem van de kelkbuis met
2 zaadknoppen. Peul kort en rond, 1-zadig. Blaadjes 1- tot meerjukkig
gevind, leerachtig, vaak met doorschijnende puntjes. Bloemen klein,
wit, zittend in samengestelde trossen.              Copaifera. Hoeproe.

17b. Bladeren oneven gevind                                          18

18a. Kelk met korte buis en 5, soms 4 lobben. Meeldraden 2, met korte
helmdraden en lange helmhokjes. Vruchtbeginsel met 2 zaadknoppen;
peul zeer kort, bijna eirond, meest éénzadig. Blaadjes niet
tegenoverstaand. Boomen                                        Dialium.

18b. Kelk met korte buis en 4 vliezige lobben. Meeldraden 10, soms
eenige minder, vrij. Vruchtbeginsel kort gesteeld vrij op den bodem
van de kelkbuis, of scheef tegen een van de zijkanten van de kelkbuis
aangegroeid. Boomen. Bloemen in trossen                         Crudia.

19a. Bladeren duidelijk dubbel gevind, d. w. z., de hoofdbladsteel
is eens vertakt voor ze de blaadjes draagt                           20

19b. Bladeren enkelgevind, of enkelvoudige bladeren of indien er een
enkele maal dubbel gevinde voorkomen, dan heeft de plant toch voor
het meerendeel enkel gevinde bladeren                                23

20a. Plant gedoornd, d. w. z. de steunblaadjes zijn doornig en de
zeer korte hoofdbladsteel eindigt in een doorn. De jukken der bladeren
zitten dicht op elkaar, ze dragen een groot aantal kleine blaadjes, die
spoedig afvallen. Kelk en bloembladeren 5, meeldraden 10, met behaarde
helmdraden. Peulen plaatselijk verdikt, lang. Bloemen in trossen
                                                           Parkinsonia.

20b. Plant niet gedoornd, of de dorens over de geheele plant verspreid
                                                                     21

21a. Behalve de 5 vruchtbare meeldraden vindt men in de bloem ook
nog 5 meeldraden zonder helmknoppen. Kelk vijflobbig. Bloembladeren
5. Bloemen in trossen. Boomen                 Dimorphandra. Mora, Peto.

21b. Alle 10 meeldraden met helmknoppen                              22

22a. Kelkbladeren gelijk van grootte, in den knop niet met de randen
over elkaar liggend, 5 in getal. Kroonbladeren 5, vuurrood of één er
van witgeel met roode vlekken. Meeldraden 10, aan de basis behaard,
naar boven gebogen. Blaadjes klein, zeer talrijk.            Poinciana.

22b. Kelkbladeren in den knop over elkaar liggend met de randen,
een er van grooter dan de andere. Bloembladeren vrijwel gelijk aan
elkaar of 1 kleiner. Meeldraden als de vorige. Peul zeer verschillend
gevormd, soms niet openspringend. Planten ongestekeld of zeer sterk
gestekeld. Blaadjes vrij groot en dan talrijk of groot en dan weinige
                                   Caesalpinia. Sabina-bloem, Nickerie.

23a. Bloembladeren 5                                                 24

23b. Bloembladeren minder dan 5, soms zijn er 5 bloembladeren aanwezig,
maar dan zijn enkele er van tot kleine schubjes gereduceerd en de
andere veel grooter                                                  37

24a. Bladeren met slechts 2 blaadjes of met één enkelvoudig of
tweespletig tot tweedeelig blad                                      25

24b. Bladeren gevind met meer dan 2 blaadjes                         28

25a. Kelk met een korte of lange buis, vóór den bloei niet in
slippen gedeeld en aan den top gesloten, of, indien de kelk wel
in den knop gedeeld is, dan is hij kort-5-tandig en beneden de
tanden vernauwd, zoodat de bloemknop gekroond schijnt met de 5
korte kelktandjes. Meeldraden 10, alle met helmknopjes en dan meest
5 lange en en 5 korte meeldraden, of 1 of meerdere meeldraden zonder
helmknoppen of geheel ontbrekend. Bloembladeren tamelijk gelijk. Boomen
of (vaker) lianen met enkelvoudige of aan den top ingesneden bladeren
of twee zittende blaadjes op den steel     Bauhinia. Sekrepatoe-trapoe.

25b. Kelkbladeren reeds voor de bloei tot aan de kelkbuis vrij       26

26a. Bloemen in veelbloemige korte gedrongen pluimen of in bundels
uit het hout te voorschijn komend; klein. Kelkbladeren dun, 4
of 5. Meeldraden 10. Vruchtbeginsel met 2 zaadknoppen. Peul kort,
eirond of niervormig. Blaadjes naar den top toegespitst, doch de top
zelf ingesneden                                              Cynometra.

26b. Bloemen in tenminste ten deele eindelingsche pluimen van groote
bloemen met 4 harde kelkbladeren                                     27

27a. Stempel klein. Peul dik, bijna cylindrisch, niet
openspringend. Bladeren met duidelijke doorschijnende puntjes
                                                       Hymenaea. Lokus.

27b. Stempel verbreed. Peul vlak scheef, met 2 kleppen
openspringend. Doorschijnende puntjes in de bladeren afwezig of
onduidelijk.                                     Peltogyne. Purperhart.

28a. Meeldraden 5, evenlang, tegenover de 5 onderling bijna gelijke
bloembladeren staand; bovendien 5, naar den top knotsvormig verdikte
staminodiën in de bloem. Vruchtbeginsel met vele zaadknoppen. Bloemen
in dichte aren                                Dimorphandra. Peto, Mora.

28b. Meeldraden meer of minder dan 5, of indien er 5 meeldraden zijn,
dan zijn ze niet alle gelijk van vorm en grootte en zijn er niet
tevens 5 even groote staminodiën aanwezig                            29

29a. Meeldraden 4, gelijk van grootte (zelden 5) met zeer korte
helmdraden en lange spitse helmknoppen, die aan den top met een gat
opengaan. Kelkbladeren 5, spits. Bloembladeren 5, bijna gelijk. Peul
dun, leerachtig met gevleugelde naden            Martiusia. Purperhart.

29b. Meeldraden meer dan 5                                           30

30a. Bloemen duidelijk zijdelings symmetrisch, dus of bloembladeren
of meeldraden, of beide, niet aan elkaar gelijk in vorm en grootte;
indien de 10 meeldraden alle gelijk zijn, dan springen ze met gaten
aan den top open                                                     31

30b. Bloemen regelmatig; dus bloembladeren alle vrijwel evengroot
en ook de meeldraden evengroot, of indien er 10 meeldraden zijn,
dan zijn er 5 langere die afwisselen met 5 kortere en met spleten
over de geheele lengte openspringen                                  34

31a. Bladeren evengevind. Bloemkroon niet vlindervormig              32

31b. Bladeren oneven gevind. Bloemkroon duidelijk vlindervormig      33

32a. Bloemknoppen opvallend gekromd en aan den top knots-vormig
verdikt. Kelkslippen ongelijk. Bloembladeren 5, bijna
gelijk. Meeldraden 10, aan de basis behaard; de helmknoppen
aan den rug bevestigd, meest 3 dikkere en kortere meeldraden met
kleinere helmknoppen en 7 langere, dunnere meeldraden met grootere
helmknoppen. Boomen met gele bloemen in trossen             Tachigalia.

32b. Bloemknoppen niet gekromd en knotsvormig. Kelkbladeren bijna
geheel vrij. Bloembladeren meest geel-oranje, alle gelijk of enkele
wat groot. Meeldraden soms 10, en dan aan den top met poriën of korte
spleten openspringend, meest echter enkele meeldraden met veel grootere
helmknoppen dan de andere. Helmdraden aan de basis der helmknoppen
bevestigd. Peul zeer verschillend, plat, steelrond of gevleugeld
                                                      Cassia. Slabriki.

33a. Kelkbuis lang klokvormig, met 5 tanden, waarvan de beide
bovenste hooger met elkaar vergroeid zijn. Meeldraden 10, vrij. Stijl
gebogen niet opgerold met eindelingsche stempel. Peul met 2 kleppen
openspringend                               Diplotropis. Zwarte kabbes.

33b. Kelkbuis kort trechter- of bekervormig; de bovenste kelkslippen
wat vergroeid. Meeldraden ongelijk, vrij, 10 met helmknopjes of
soms 2 zonder, en 8 met helmknoppen. Stijl opgerold met scheeven
stempel. Peul met 2 kleppen openspringend                      Ormosia.

34a. Bloembladeren grooter en breeder dan de kelkbladeren            35

34b. Bloembladeren smal en klein, kleiner of nauwelijks grooter dan
de kelkbladeren                                                      36

35a. Helmknoppen eirond, met spleten openspringend; helmdraad aan de
rugzijde van den helmknop ingehecht. Bloemen in veelbloemige dichte
trossen. Bladeren enkel-gevind, of soms vindt men aan dezelfde plant
ook dubbelgevinde bladeren. Blaadjes naar den voet smal toeloopend,
aan den top recht afgesneden of eenigszins ingesneden     Haematoxylon.

35b. Helmknoppen lang en smal, met gaten of korte spleten aan den
top openspringend; helmdraad aan de basis ingehecht. Bloemen in
weinigbloemige trossen of alleenstaand, blaadjes spits aan den top
                                                                Cassia.

36a. Kelk bijna geheel losbladig met 5 tamelijk gelijke
bladeren. Bloembladeren 5, klein en smal. (het naar de as gekeerde
(bovenste) bloemblad wordt door de beide naastliggende met de randen
overdekt) Meeldraden 10, aan de basis behaard. Vruchtbeginsel gesteeld;
bladeren oneven of soms schijnbaar evengevind             Sclerolobium.

36b. Kelk vergroeidbladig klokvormig met 5 gelijke met de randen tegen
elkaar liggende slippen. Bloembladeren bijna gelijk, het bovenste
soms wat grooter dan de andere en in den knop de beide naburige
bedekkend. Meeldraden vrij, langer dan de bloembladeren. Bladeren even-
of oneven gevind                                               Sweetia.

37a. Bladeren enkelvoudig, d. w. z. van het gevinde blad is alleen
het eindblaadje aanwezig. Kelk met 4 slippen. Bloembladeren 1 of 1
groote en 2 kleinere ernaast. Meeldraden 9                     Palovea.

37b. Bladeren gevind                                                 38

38a. Bloembladeren 1, groot, soms met nog eenige kleine schubben
ernaast                                                              39

38b. Drie groote bloembladeren, soms nog met 2 kleine schubben       40

39a. Meeldraden 10 alle met helmknoppen of 5 met, en 5 zonder
helmknoppen. Het bloemblad zittend, zeer breed. Peul vaak langgesteeld
en hangend, plat, breed en min of meer roodbruin en kortbehaard
                                              Eperua. Walaba, Bijlhout.

39b. Meeldraden 10 of minder, daarvan 3 met helmknoppen en 7 of
minder zonder helmknoppen. Het bloemblad is genageld, in de knop
samengevouwen, later min of meer helmvormig, de andere 2 of 4
bloembladeren zijn schubvormig                             Macrolobium.

40a. Meeldraden 2, ongelijk met korte dikke helmdraden, en dikke
helmknoppen, die aan den top openspringen. Kelk met 5 slippen. Bladeren
onevengevind met weinig blaadjes                Dicorynia. Basra-lokus.

40b. Meeldraden 3 of meer; kelk met 4 slippen                        41

41a. De 3 vruchtbare meeldraden met de helmdraden vergroeid; de
overige 2 meeldraden alleen als kleine tandjes naast de vruchtbare
meeldraden te zien. Bloemsteelblaadjes onder den kelk spoedig afvallend
                                                            Tamarindus.

41b. Meeldraden 9, helmdraden alle met elkaar vergroeid tot
een gespleten buis; helmdraden van boven vrij, 3 zeer lang
met helmknoppen, de 6 andere korter en ongelijk met leege
helmknoppen of zonder helmknoppen. De vier kelkbladeren groot,
bloembladachtig. Bloemsteelblaadjes onder den kelk tijdens den bloei
blijvend                                                  Heterostemon.

42a. Blaadjes slechts 3 per blad, of één, of soms (Crotalaria) meer
dan 3 blaadjes maar dan handvormig samengesteld                      43

42b. Bladeren oneven gevind en dan 5 of meer blaadjes of even gevind,
en dan één- tot meerjukkig                                           61

43a. Boomen of groote niet klimmende heester                         44

43b. Kleine, soms wat houtachtige, liggende of klimmende kruiden,
of lianen                                                            45

44a. Stam en takken vaak met stekels bezet. Blaadjes met kliervormige
korte stipellen aan den voet, het eindblaadje breed, min of meer
ruitvormig, de beide zijblaadjes scheef; bloemen lang en smal; vlag
veel langer dan de kiel. Bloem meest vuurrood in trossen
                                                Erythrina. Koffie-mama.

44b. Slechts 1 blaadje aanwezig met 2 stipellen aan den
voet. Vruchtbeginsel met vele zaadknoppen. Peul cirkelrond, vliezig
met 1-3 zaden. Helmdraad aan den rug der helmknoppen vastzittend
                                                           Cyclolobium.

44c. Drie of één blaadje, doch steeds zonder stipellen. Indien er
5 blaadjes aanwezig zijn, dan heeft diezelfde boom ook takken
waar maar 3 of 1 blaadje per blad voorkomen. Blaadjes niet
tegenoverstaand. Vruchtbeginsel met 2 zaadknoppen. Peul cirkelrond
of eirond met 1 zaad, leerachtig, niet openspringend         Dalbergia.

45a. Bloemen zeer groot, de kiel opvallend grooter dan de vlag, met
een gekromde hoornachtige lange punt. De 10de meeldraad geheel vrij,
de overige meeldraden afwisselend langer en korter; vlag met 2 oortjes
aan de basis. Peul dik, vaak met stijve brandharen              Mucuna.

45b. Kiel even groot als, of kleiner dan de vlag                     46

46a. Vlag cirkelrond, van achteren boven de nagel met een spoor
of knobbel. Klimmende of liggende kruiden met 3 of 1 blaadje
met stipellen. De 10de meeldraad meest een weinig met de andere
verbonden. Bloemsteelblaadjes groot, tegen de kelk aangedrukt
                                                            Centrosema.

46b. Vlag van achteren zonder spoor of knobbel                       47

47a. Blaadjes zonder stipellen. (Zie ook Cajanus met zeer kleine
stipellen)                                                           48

47b. Blaadjes met stipellen                                          51

48a. De 10de meeldraad geheel vrij, even boven de basis plaatselijk
verbreed                                                             49

48b. Alle 10 meeldraden vergroeid met elkaar, buis der helmdraden
open of gesloten                                                     50

49a. De navelvlek van het zaad is rond of slechts weinig verlengd;
de zaadstreng zit in het midden er van vastgehecht. Klimplanten met
breede blaadjes en korte 1- of 2-zadige peulen              Rhynchosia.

49b. De navelvlek van het zaad is smal en langwerpig en de zaadstreng
zit aan het eind er van ingehecht. Planten meest niet klimmend, vaak
vrij sterk behaard met lange en smalle blaadjes. Peulen als de vorige
                                                              Eriosema.

50a. Kruiden of kleine heesters met ruwe of kleverige haren
bezet. Blaadjes steeds 3, zeer smal en meest niet grooter dan 2 cM.,
vaak zelfs veel kleiner. Bloemen in dichte aren. Vruchtbeginsel met
2-3 zaadknoppen; peul met 1 of 2 zaden, indien er 2 zaden aanwezig
zijn dan is de peul ingesnoerd tusschen de zaden en valt hij in 2
stukken uiteen. Peul met een haakje aan den top           Stylosanthes.

50b. Planten meest kaal; blaadjes steeds grooter dan 2 cM.,
vaak alleenstaand, meest 3 bij elkaar, soms ook 5 of meer,
handvormig. Bloemen in losse trossen. Buis der helmdraden van boven
open. Vruchtbeginsel met meerdere zaadknoppen. Peul opgeblazen
                                                            Crotalaria.

51a. Bloeistengel bezet met korte, (1-2 mM.) dikke, gekromde zijtakjes,
waarop de gesteelde bloemen groepsgewijs ingehecht zijn              52

51b. Bloeistengels zonder dergelijke verdikte en korte zijtakjes     58

52a. Stijl aan de binnenzijde over de geheele lengte lang behaard    53

52b. Stijl kaal, soms alleen van onderen wat behaard                 55

53a. Kiel spiraalvormig opgerold. Vlag met kleine oortjes aan de basis,
in het midden met overlangsche verdikkingen. De 10de meeldraad vrij,
aan de basis wat verdikt. Klimplanten met bloemtrossen in de oksels
van de bladeren                                              Phaseolus.

53b. Kiel niet in een spiraal opgerold                               54

54a. Stempel zeer scheef naar de binnenzijde langs de stijl
afloopend. Bloemen aan het eind van den bloeistengel dicht opeenzittend
                                                                 Vigna.

54b. Stempel eindelingsch, niet scheef. Bloemen min of meer
groepsgewijs langs den bloeistengel verspreid                 Dolichos.

55a. De 10de meeldraad geheel vrij van de 9 anderen                  56

55b. De 10de meeldraad alleen aan de basis vrij, hooger op met de 9
anderen in een buis vergroeid                                        57

56a. Bovenste kelkslip 2-tandig of 2-spletig, dus er zijn 5 kelkslippen
voorhanden. Vlag met naar binnen gebogen oortjes. Peul smal en
lang. Klimmende kruiden of heesters. Bloemen blauw of violet
                                                          Calopogonium.

56b. Bovenste kelkslip niet ingesneden, dus in het geheel maar 4
kelkslippen. Vlag met zeer kleine oortjes of zonder oortjes. Planten
klimmend of rechtopstaand                                     Galactia.

57a. Kelk met 4 bijna gelijke slippen. Vlag met naar binnen geslagen
oortjes bij den basis. Alle helmknoppen gelijk of 5 met zeer kleine
en stuifmeellooze helmknoppen. Peul vaak kort en breed, hard en
leerachtig. Hoog klimmende heesters met de bloemen in trossen. De
zijtakjes van den bloeistengel vaak wat verlengd en haakvormig gebogen
                                                               Dioclea.

57b. Kelk duidelijk tweelippig, de bovenlip het grootst, met 1 of
2 slippen; de onderlip veel kleiner, 3-tandig of gaafrandig. Vlag
met of zonder oortjes. Kiel soms met een iets gedraaide snavel. Peul
tamelijk dunwandig. Knoppen van den bloeistengel niet opvallend groot
                                                             Canavalia.

58a. Peulen zeer plat en dun, klein, tusschen de zaden smaller en
op die plaatsen brekend, zoodat de peul in vele eenzadige stukken
uiteenvalt. Bloemen meest zeer klein. De 10de meeldraad aan de
basis vrij, naar boven met de anderen vergroeid. Kruiden of kleine
heesters. Blaadjes 3 of 1. Bloemen in enkelvoudige of wat vertakte
trosvormige bloeiwijzen                                      Desmodium.

58b. Peulen niet plat, of als ze plat zijn niet tusschen de zaden
versmald en niet in stukken uiteenvallend                            59

59a. Bladeren met één blaadje, onder aan den stengel bijna cirkelrond,
naar boven langwerpig. Bloemen klein; de 10de meeldraad geheel
los. Peul bijna rolrond, niet of nauwelijks tusschen de zaden
ingesnoerd. Bloemen in kleine trossen. Groote steunbladeren
                                                           Alysicarpus.

59b. Blaadjes 3                                                      60

60a. Stijl aan de binnenzijde behaard. Vlag groot, aan den top
ingesneden. De 10de meeldraad vrij of met de andere min of meer
vergroeid. Klimmende kruiden of lianen, in het laatste geval komen
de bloemen soms uit het hout te voorschijn                    Clitoria.

60b. Stijl kaal. Vlag teruggebogen, cirkelrond met naar binnen
gekeerde oortjes aan de basis. 10de meeldraad geheel vrij. Peul lang
en vrij smal, lang toegespitst, met dikke zaden die scheef liggen
ten opzichte van de lengterichting der peul, tusschen de zaden met
ingedrukte scheeve dwarslijnen                                 Cajanus.

61a. Bladeren met slechts 1 paar blaadjes, zonder stipellen. Vlag bijna
cirkelrond. Meeldraden alle vergroeid, 9 of 10, 5 langer of korter
dan de andere. Peul uit geledingen bestaande, met borstelvormige
haren bezet. Kleine kruiden                                     Zornia.

61b. Meer dan 2 blaadjes aan elk blad                                62

62a. Bladen even gevind, 2-jukkig, dus in het geheel 4 blaadjes. Kelk
met een lange buis, die schijnbaar de bloemsteel is, onder in de buis
zit het vruchtbeginsel, van boven is de buis verwijd tot de gewone
vorm van een kelk. Bloemen geel. Meeldraden 9 of 10, alle vergroeid,
afwisselend grooter en kleiner. Peul dik en kort met 1-3 zaden,
in de aarde rijp wordend                                Arachis. Pinda.

62b. Bladeren meerjukkig, even of oneven gevind. Kelk niet in een
lange buis verlengd                                                  63

63a. Peulen gesteeld, klein, plat, recht, gekromd of zelfs
spiraalvormig opgerold in eenzadige stukken uiteenvallend, tusschen
de zaden smaller, met 2 tot vele zaden, vaak behaard of met kleine
stekeltjes. Meeldraden vergroeid in een aan één of twee zijden
gespleten buis. Liggende of rechtopstaande kruiden of kleine heesters
met even- of oneven-gevinde bladeren met kleine blaadjes. Bloemen
klein, geel of purper geaderd, in trossen                 Aeschynomene.

63b. Peulen niet plat en in stukken uiteenvallend, of indien ze
in stukken uiteenvallen (Chaetocalyx) dan niet tusschen de zaden
ingesnoerd en de kelk tevens met weinige borstelige haren bezet      64

64a. Bladeren even gevind (zonder eindblaadje)                       65

64b. Bladeren oneven gevind (met eindblaadje)                        66

65a. Kelk met 2 bloemsteelblaadjes aan den voet, met zeer korte
tanden. Vlag met een korte nagel, die tegen de helmdraden vastgegroeid
is. Slechts 9 meeldraden aanwezig, vergroeid in een aan één zijde
open buis; de buis recht. Klimmende kruiden of dunne lianen, bladeren
veeljukkig; in plaats van het eindblaadje een smal steeltje. Bloemen
in trossen. Peul vrij kort; zaden vuurrood met een zwarte vlek
                                                        Abrus. Kokriki.

65b. De bloemsteelblaadjes borstelvormig, meest vroeg afvallend. Negen
meeldraden vergroeid, de 10de vrij, alle bij de basis knievormig
gebogen. Peul smal, plat of rond, 4-kantig of 4-vleugelig. Planten
niet klimmend                                                 Sesbania.

66a. Rechtopstaande of klimmende kruiden                             67

66b. Boomen of lianen, of groote niet-klimmende heesters met niet
openspringende peulen                                                70

67a. Bladeren 2-3-jukkig gevind, blaadjes met stipellen. Stijl aan
de binnenzijde behaard. Klimplant met groote blauwe bloemen   Clitoria.

67b. Blaadjes zonder stipellen, soms met zeer kleine stipellen maar
dan is de plant geen klimplant en staan de bloemen in dichte trossen 68

68a. Klimmende kruiden met verspreide borstelvormige haren op den
stengel en op de kelk. De 10 meeldraden alle met elkaar vergroeid tot
een aan één zijde open buis. Peul zeer lang en dun, bijna rolrond,
tusschen de zaden ingesnoerd. Bloemen in armbloemige trossen in
de bladoksels                                              Chaetocalyx.

68b. Rechtopstaande kruiden of kleine heesters                       69

69a. Bloemen kleiner dan 1 cM. in korte dichtbloemige
trossen. Helmknoppen aan den top met een puntje. Stijl rolrond
kaal. Peulen kort en dik, rolrond, meest gekromd
                                             Indigofera. Ningo, Iningo.

69b. Bloemen 1 cM. groot of grooter; in lange trossen. Helmknoppen
niet met een puntje aan den top. Stijl vlak, kaal of behaard. Peulen
plat en recht. Planten meest grijsbehaard                    Tephrosia.

70a. Kelk met een korte buis en met 2 lange en breede slippen, die den
bloemkroon ten deele inhullen. De overige slippen van de kelk kort en
spits of zeer klein. Vrucht een eironde eenigszins platte steenvrucht,
niet openspringend, met 1 zaad                 Dipteryx. Tonka, Serapi.

70b. Alle kelkslippen vrijwel even groot                             71

71a. Blaadjes van het blad in paren tegenover elkaar staand          72

71b. Blaadjes van het blad niet in paren, doch min of meer onregelmatig
langs de bladsteel verspreid                                         76

72a. Vrucht een ronde of eironde steenvrucht                         73

72b. Vrucht vliezig, leerachtig of houtig, plat of gevleugeld, in
geen geval een steenvrucht, doch ook niet openspringend              74

73a. Kelk bekervormig met zeer kleine tanden. Bloemen meest
violet. Vlag lang genageld. De 10de meeldraad vrij. Bloemen in
pluimen. Boomen                                                 Andira.

73b. Kelk met duidelijke spitse tanden. Bloemen geel. Overigens als
de vorige                                                    Geoffraea.

74a. Peul aan de bovennaad gevleugeld, dun of leerachtig. Bloemen
witgeel, in lange dichte trossen. Blaadjes meest 5 per blad, kelk
met korte tanden. De 10de meeldraad aan de basis vrij. Lianen   Derris.

74b. Peul ongevleugeld                                               75

75a. Peul plat, min of meer verlengd, vliezig of leerachtig. Kelk met
zeer korte tanden of zonder tanden. De 10de meeldraad aan de basis
alleen vrij. Vlag vaak behaard. Boomen of lianen met meerjukkige
bladeren, blaadjes soms met doorschijnende puntjes        Lonchocarpus.

75b. Peul rolrond, tusschen de zaden smaller, soms maar 1 zaad aanwezig
en dan is de peul ongeveer bolvormig. Bloemen als de vorige. Boom,
5 blaadjes per blad                                            Müllera.

76a. Helmknoppen eindelings, klein, helmdraad aan de basis ervan
ingehecht. Peul met weinige zaden of met 1 zaad, min of meer
verlengd. Bloem klein                                        Dalbergia.

76b. Helmdraden aan de rugzijde van de helmknop ingehecht            77

77a. Peul langwerpig, naar den top in een smallen, geaderde vleugel
overgaand aan de basis met 1 zaad. Kelk met korte tanden. Vlag van
buiten meest behaard. Boomen of klimmende heesters vaak met doornige
steunbladeren                                               Machaerium.

77b. Peul leerachtig, langwerpig en sikkelvormig of bijna in een
cirkel gekromd, ongevleugeld. Bloemen als de vorige. Vlag steeds van
buiten behaard. Steunbladeren vaak doornig               Drepanocarpus.

77c. Peul bijna cirkelrond, min of meer gevleugeld. Vlag kaal        78

78a. Kelk naar den voet versmald, duidelijk getand. Bloemen geel, soms
met een violette vlek op den vlag in trossen. Peul rondom gevleugeld
                                                           Pterocarpus.

78b. Kelk klokvormig, met zeer kleine tanden. Bloemen violet in
pluimen. Peul alleen aan de bovenzijde gevleugeld             Vatairea.



ORDE: GERANIALES.


130. Oxalidaceae.

Bloemen 5-tallig, met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, zelden
vrouwelijk, zonder discus; meeldraden 10, van onderen vergroeid;
vruchtbeginsel 5-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje;
vrucht een doosvrucht of een bes; meest overblijvende kruiden,
zelden houtige planten met meest samengestelde bladeren met of zonder
steunbladeren.

1a. Kruiden met 3-tallige bladeren, het eindblaadje langer
gesteeld. Meeldraden 10, afwisselend langer en korter; vrucht een
doosvrucht                                                      Oxalis.

1b. Boomen met oneven gevinde bladeren. Bloemen in trosjes uit de
stam of uit de houtige takken te voorschijn komend. Vrucht een bes
                                                     Averrhoa. Birambi.



132. Linaceae.

Bloemen 5- tot 4-tallig, met kelk en bloemkroon, tweeslachtig,
regelmatig; discus ontbrekend; meeldraden 5-20, aan de basis vergroeid;
vruchtbeginsel bovenstandig, met 5 tot minder hokjes; 1-2 zaadknoppen
in ieder hokje; vrucht een doosvrucht of een steenvrucht; kruiden
of houtige planten met verspreide, enkelvoudige bladeren, met of
zonder steunbladeren.

Boomen of heesters met kleine bloemen in pluimen. Bladeren met een
dikke hoofdnerf en vele evenwijdige zijnerven, aan de basis langs
de bladsteel afloopend. Kelk- en bloembladeren 5, meeldraden 10,
vruchtbeginsel 5-hokkig met 5 stijlen                        Roucheria.



133. Humiriaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, regelmatig; om het bovenstandige
vruchtbeginsel een bekervormige schijf, meeldraden 10 tot vele;
vruchtbeginsel 5-hokkig, met één stijl; 1-2 zaadknoppen in elk hokje;
vrucht een steenvrucht; boomen met verspreide enkelvoudige bladeren
met steunbladeren.

1a. Bladeren aan den voet geleidelijk in de gevleugelde bladsteel
versmald, aan den top afgerond, ingesneden of met een korte
punt. Hoofdnerf met vele dichte evenwijdige zijnerven. Meeldraden 20
met behaarde helmknoppen, alle gelijk van vorm. Vruchtbeginsel met 1
stijl en een 5-lobbige stempel, 5- of soms 4-hokkig met 2 zaadknoppen
per hokje                                     Humiria. Basra-bolletrie.

1b. Bladeren aan den voet afgerond of versmald maar niet geleidelijk
langs de bladsteel afloopend, naar den top toegespitst en versmald;
soms aan den rand grof getand. Zijnerven niet opvallend dicht bij
elkaar. Meeldraden 10 of 20, soms met eenige staminodiën ertusschen
of soms zijn er 5 langere meeldraden aan den top 3-tandig met 3
helmknoppen. Helmknoppen kaal. Vruchtbeginsel 5-hokkig met 1 zaadknop
in elk hokje                                              Saccoglottis.



134. Erythroxylaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 5-tallig, tweeslachtig, regelmatig;
geen schijf; bloembladeren aan de binnenzijde met een aanhangsel of een
lijst; meeldraden 10, aan de basis vergroeid; vruchtbeginsel 1-hokkig
met 1-2 zaadknoppen; vrucht een steenvrucht; heesters met verspreide,
enkelvoudige bladeren, met steunbladeren.

Boomen of meestal heesters met takken, die vaak met een groot
aantal schubben bedekt zijn. Kelkbladeren 5, bloembladeren 5, aan de
binnenzijde met een 2-spletig schubje. Meeldraden 10, aan de basis
tot een buis vergroeid. Vruchtbeginsel met 3 stijlen, die vaak aan
de basis wat vergroeid zijn. Vrucht een eenzadige bes     Erythroxylon.



135. Zygophyllaceae.

Bloemen 5-4-tallig met kelk en bloemkroon; tweeslachtig, regelmatig;
schijf ringvormig of als gynophoor ontwikkeld; meeldraden 10-8,
zelden 15, aan de basis vaak met schubjes; vruchtbeginsel 5-2-hokkig,
met 1 tot vele zaadknoppen per hokje; stijl hoekig of gegroefd; meest
een doosvrucht of een splitvrucht, zelden een bes; meest heesters
of boomen, zelden kruiden met tegenoverstaande of soms verspreide,
gevinde bladeren, met steunbladeren.

Boomen met tegenoverstaande even-gevinde, 2-jukkige bladeren. Bloemen
met 5 kelkbladeren en 5 blauwe bloembladeren, 10 evenlange meeldraden,
een tweehokkig vruchtbeginsel met vele zaadknoppen en 1 stijl, en een
platte, eenigszins hartvormige door den stijlrest gekroonde vrucht,
met één zaad in elk hokje                                     Guajacum.



137. Rutaceae.

Bloemen 5-4-tallig, tweeslachtig, zelden éénslachtig, regelmatig of
zygomorf; schijf ring- of kussenvormig, soms bekervormig; meeldraden
evenveel of tweemaal zooveel als bloembladeren, soms wat minder, zelden
talrijk; vruchtbeginsel bovenstandig, meerhokkig soms 5-3, die een
weinig met elkaar vergroeid zijn, met 2 tot vele zaadknoppen; meest
boomen en heesters met verspreide of tegenoverstaande enkelvoudige
of samengestelde bladeren.

1a. Kelkbladeren 5, zeer ongelijk van grootte, de beide
buitenste het grootst en daarvan één veel grooter dan de
bloemkroon en deze en de rest van de kelk omhullend. Bloemkroon
zijdelings-symmetrisch-sympetaal. Vruchtbare meeldraden 2. Vrucht in
5-1 tweezadige nootjes uiteenvallend                          Monniera.

1b. Kelk niet grooter dan de bloemkroon                               2

2a. Bloembladeren in een lange buis vergroeid                         3

2b. Bloembladeren vrij of bijna vrij                                  4

3a. Bloemen volkomen regelmatig. Kelk klein 5-tandig; bloembladeren 5,
vergroeid. Meeldraden 5, alle met helmknoppen, in een buis vergroeid,
die bijna geheel met de bloemkroon samenhangt. Helmknoppen met een
2-lobbig aanhangsel aan de basis. Bladeren 3-tallig            Ticorea.

3b. Bloemen min of meer zijdelings-symmetrisch; bloemkroonbuis recht
of gekromd. Meeldraden 5-8, ten deele onvruchtbaar, overigens als
de vorige                                                      Galipea.

4a. Bloemen 3-4-tallig met 6 meeldraden. Vruchtbeginsel 3-hokkig
met 1 zaadknop in elk hokje. Heester met 3-tallige bladeren, in de
bladoksel een doorn. Vrucht een bes                          Triphasia.

4b. Bloemen 4-5-tallig, meeldraden meest meer dan 5, vaak de helmdraden
min of meer met elkaar vergroeid. Vruchtbeginsel 5- tot meer-hokkig met
meerdere zaadknoppen in elk hokje. Bladeren enkelvoudig of 3-tallig,
vaak met doornen in den oksel                                   Citrus.

4c. Bloemen geheel 5-tallig, groot, sterk riekend, meeldraden
10, geheel vrij; bladeren gevind meest met meer dan 3 blaadjes;
vruchtbeginsel meest 2-hokkig, zelden 3-5-hokkig      Murraya. Limonia.



138. Simarubaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 4-5-tallig, zelden tweeslachtig,
meest éénslachtig, regelmatig; schijf aanwezig; meeldraden 10 of 5,
zelden vele; vruchtbeginsels 5, min of meer met elkaar vergroeid tot
een bovenstandig, 5-hokkig vruchtbeginsel; boomen of heesters met
verspreide of tegenoverstaande, zelden enkelvoudige, meest gevinde
bladeren zonder steunbladeren.

1a. Boomen of heesters met kleine witte of geelachtige bloemen in
pluimen. Bladen gevind. Bloemen 4-5-tallig. Meeldraden 8-10, aan de
basis met schubben, die min of meer vergroeid zijn. Vruchtbeginsel
4- of 5-hokkig op een schijf gezeten, met één stijl. Vrucht uit 4-5
deelvruchten bestaande                                          Simaba.

1b. Heesters of kleine boomen met groote roode bloemen, 5-tallig
met een lange bloemkroon. Meeldraden aan de basis met dicht behaarde
schubben. Bladeren gevind, bladsteel gevleugeld. Vrucht als de vorige
                                                  Quassia. Kwassi-bita.



139. Burseraceae.

Bloemen 5- of 4-tallig, met 5 of 10 meeldraden, zelden tweeslachtig,
meest éénslachtig, regelmatig; schijf aanwezig; vruchtbeginsel
5-3-hokkig met 2 of 1 zaadknop in ieder hokje; stijl 1; steenvrucht
met 2-5 pitten of een doosvrucht; houtige planten met verspreide
drietallige of onevengevinde, zelden enkelvoudige bladeren en kleine
bloemen.

1a. Bloemen 3-tallig. Kelk vergroeidbladig met 3 slippen. Bloemkroon
klokvormig met 3 spitse slippen. Meeldraden 6, aan de basis van
een dikke 6-tandige schijf ingehecht. Vruchtbeginsel 3-hokkig met
korte stijl. Bloemen meest polygaam, d. w. z. in de mnl. bloemen
is het vruchtbeginsel minder goed ontwikkeld, in de vrl. hebben de
helmknoppen geen stuifmeel                                Trattinickia.

1b. Bloemen 4- of 5-tallig                                            2

2a. Bloembladeren niet of nauwelijks vergroeid. Bloemen tweeslachtig
of schijnbaar tweeslachtig. Meeldraden tweemaal zooveel als
bloembladeren. Vruchtbeginsel 4-5-hokkig; vrucht meest scheef en
eenzadig. Bladeren gevind, soms alleen het eindblaadje aanwezig.
                                               Protium. Tiengie-monnie.

2b. Bloembladeren tot een klokvormige bloemkroon vergroeid. Meeldraden
8-10, aan de basis van een dikke schijf met 8-10 groeven
ingehecht. Helmdraden zeer kort. Vrucht meest rond, van buiten met
4-5 groeven, 4-5-hokkig met 1 zaad in elk hokje. Bladeren gevind
                                                          Tetragastris.



140. Meliaceae.

Bloemen 5-, zelden 4-7-tallig, meest met tweemaal zooveel meeldraden
als bloembladeren, soms evenveel meeldraden; meest tweeslachtig en
regelmatig; bloeias plat of tot een verschillend gevormde schijf
uitgegroeid; kelk vaak vergroeidbladig, soms ook de bloembladeren;
meeldraden meest tot een buis vergroeid; vruchtbeginsel meest met
evenveel hokjes als er bloembladeren zijn, soms minder, met 1 stijl,
en 1-2, zelden 4 tot vele zaadknoppen; vrucht zeer verschillend van
vorm; boomen of heesters met gevinde bladeren zonder steunbladeren.

1a. Bladeren dubbelgevind. Bloemen in pluimen; kelk 5-6-deelig,
bloembladeren 5-6, veel langer dan de kelk. Meeldraden alle in een
lange buis vergroeid, die aan den mond 10-12 spitse tanden draagt,
waartusschen de helmknoppen ingehecht zijn                       Melia.

1b. Bladeren enkelgevind                                              2

2a. Meeldraden niet in een buis vergroeid; kelk 4-5-spletig;
bloembladeren 4-5, aan de binnenzijde in het midden met een kiel
of plaat, die aan de lange schijf, waarop het vruchtbeginsel zit,
is vastgegroeid. Meeldraden 4-6, op den top van den schijf
ingehecht. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht een 5-hokkige
doosvrucht. Zaden gevleugeld. Blaadjes vaak scheef aan den voet
                                                        Cedrela. Ceder.

2b. Meeldraden in een buis vergroeid                                  3

3a. Blaadjes eenigszins gekromd en opvallend scheef aan den
voet. Kelkslippen afgerond aan den top. Buis der meeldraden met 10
tanden aan den rand; helmknoppen of zeer korte helmdraden tusschen
de tanden ingevoegd. Vrucht een houtige, 5-kleppige doosvrucht met
vele gevleugelde zaden                                       Swietenia.

3b. Blaadjes niet opvallend scheef aan den voet. Zaden niet gevleugeld
                                                                      4

4a. Helmknoppen op den rand van de buis ingehecht, niet door de buis
ingesloten. Bloemen 4-5-tallig. Meeldraden 8-10. Schijf ontbrekend of
klein. Boomen of heesters. Vrucht 2-3-hokkig met 1 of 2 zaden per hokje
                                                             Trichilia.

4b. Helmknoppen meest aan de binnenzijde van de buis, ingehecht,
door de buis ingesloten                                               5

5a. Kelk- en bloemkroon 3-6-tallig, de bloemkroon vaak
lang en van buiten soms geelachtig of wit-behaard; de kelk
bekervormig. Vruchtbeginsel 4-5-hokkig met 1-2 zaadknoppen per
hokje. Vrucht met 4-5 kleppen openspringend, met 1-2 zaden in elk hokje
                                                                Guarea.

5b. Bloemen 4-5-tallig. Kelk bijna losbladig; bloemkroon kaal, kort,
evenals de buis der meeldraden. Vruchtbeginsel 4-5-hokkig met meerdere
zaadknopjes per hokje, die in twee rijen boven elkaar zitten. Vrucht
een groote houtige doosvrucht met 6-8 zaden in elk hokje Carapa. Krapa.



141. Malpighiaceae.

Bloemen 5-tallig, met 10 meeldraden, meest tweeslachtig; bloemas
bolvormig of vlak; soms tot een gynophoor verlengd; kelk vaak met
klieren; bloembladeren meest genageld; van de meeldraden vaak eenige
zonder stuifmeel of geheel afwezig; vruchtbeginsel meest 3-hokkig,
zelden 2-, 4- of 5-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hokje, vrucht een
splitvrucht, met aan de rug openspringende deelvruchten, zelden een
noot of een steenvrucht; bladeren meest tegenoverstaand met klieren;
steunbladeren aanwezig.

1a. Bloemen rose of paars                                             2

1b. Bloemen wit, geel of oranje                                       5

2a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 2 stijlen, vrucht in 2 ongevleugelde
drooge vruchten uiteenvallend. Kelk met 8-10 klieren. Van de 10
meeldraden zijn er enkele onvruchtbaar; helmdraden van onderen in een
behaarde ring vergroeid. Bloemen in enkelvoudige trossen, eindelings
aan de bebladerde takken                                       Spachea.

2b. Vruchtbeginsel 3-hokkig met 3 stijlen. Bloemen nooit in
enkelvoudige trossen                                                  3

3a. Bloemen in dichte pluimen, met groote schutbladeren en
bloemsteelbladeren. Kelkbladeren lang en smal met 4 klieren. Helmdraden
aan de basis vergroeid. Vruchtbeginsel dicht behaard. Deelvrucht
met 5 vrijwel gelijke evenwijdige vleugels. Bladeren fluweelig grijs
behaard met 2 klieren aan de basis                            Jubelina.

3b. Schutbladeren en bloemsteelblaadjes klein                         4

4a. Bloemen in wijde pluimen. Kelk met 8 klieren. Meeldraden ongelijk
van lengte. Vruchtbeginsel behaard. Deelvrucht met een groote vliezige
vleugel, bijna cirkelrond. Lianen                            Mascagnia.

4b. Bloemen in kleine okselstandige groepen of trosjes; kelk met 6-10
klieren. Meeldraden kaal, van onderen in een buis vergroeid. Vrucht een
steenvrucht (als een kers) met 3 geribde pitten. Heesters of boompjes
                                                             Malpighia.

5a. Stijlen lang en dun, naar den top spits toeloopend. Een van de
concave bloembladeren merkbaar kleiner dan de andere. Helmdraden aan de
basis behaard. Vrucht een steenvrucht met sappig vruchtvleesch en 1 pit
                                                             Byrsonima.

5b. Stijlen naar den top verdikt of haakvormig gekromd                6

6a. Bloemen in vertakte bloeiwijzen in de oksels der bladeren staande,
de bloeiwijzen korter dan de bladeren. Bladeren met krachtige
zijnerven. Steunblaadjes met de bladsteel vergroeid. Deelvrucht met
2 vliezige, ronde vleugels                                      Hiraea.

6b. Bloemen in eindelingsche trossen of pluimen of okselstandig,
maar dan bloeiwijzen grooter dan de bladeren                          7

7a. De bloemsteel draagt halverwege 2 bloemsteelblaadjes, die geheel
of bijna geheel in klieren veranderd zijn. Meeldraden kaal, tot aan
het midden vergroeid. Steenvrucht met 2-3 pitten             Bunchosia.

7b. De bloemsteel draagt geen bloemsteelblaadjes of niet-geklierde
bloemsteelblaadjes                                                    8

8a. Stempels knopvormig, eindelingsch                                 9

8b. Stempels zijdelings zittend doordat de top van den stijl
rechthoekig omgebogen is of een dwarse verbreeding heeft             10

9a. Meeldraden van onderen in een buis of ring vergroeid,
ongelijk. Elke afdeeling van het vruchtbeginsel met 1 rugkam en 2
zijkammen. Deelvrucht met 4, ongeveer gelijke in in een kruis staande
vleugels, daartusschen nog eenige kleine vleugeltjes       Tetrapteris.

9b. Bloemen min of meer zijdelings-symmetrisch. Vruchtbeginsel met
een rugkam. Deelvrucht met één sterk ontwikkelde rugkam, daarvóór
dikwijls nog een kleiner vleugeltje dat in hetzelfde vlak ligt
                                                            Banisteria.

10a. Bloemen klein, regelmatig; alle 10 meeldraden met vruchtbare
helmknoppen. Stijl van boven zijdelings samengedrukt, vaak naar de
rugzijde in een korte haak verlengd. Vrucht als de vorige.
                                                          Heteropteris.

10b. Bloemen vrij groot, zijdelings-symmetrisch met 6 vruchtbare en
daartusschen 4 onvruchtbare meeldraden. Stijlen van boven bladachtig
verbreed. Vrucht als de vorige                         Stigmatophyllon.



142. Trigoniaceae.

Bloemen typisch 5-tallig, 2-slachtig, scheef-zygomorf; kelkbladeren aan
de basis vergroeid; bloembladeren 5-3, vaak zeer ongelijk; meeldraden
5, 6 of 10 (11-12); aan de basis min of meer vergroeid; vruchtbeginsel
3-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht een doosvrucht; houtige
planten, vaak klimmend met verspreide of tegenoverstaande bladeren;
steunbladeren aanwezig of ontbrekend.

Kelkbladeren 5, aan den voet wat vergroeid, de 2 binnenste
wat grooter. Bloembladeren 5, het achterste grooter en met
een spoor of knobbel aan den voet. Meeldraden 10, aan de
basis tot een gespleten buis vergroeid, 6 met helmknoppen,
de overige zonder helmknoppen. Tegenover het groote bloemblad
staan 2 klieren. Vruchtbeginsel 3-hokkig; vrucht een 3-kleppige
doosvrucht. Klimmende heesters met tegenoverstaande bladeren  Trigonia.



143. Vochysiaceae.

Bloemen typisch 5-tallig, tweeslachtig, scheef zygomorf;
kelkbladeren aan de basis vergroeid; één ervan vaak gespoord,
afvallend; bloembladeren zelden 5, meest 3-1; slechts één vruchtbare
meeldraad en eenige staminodiën; vruchtbeginsel boven- of onderstandig,
driehokkig, met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht niet openspringend of
een doosvrucht; meest boomen met tegenoverstaande of kransstandige
enkelvoudige bladeren; steunbladeren aanwezig of ontbrekend.

1a. Vruchtbeginsel onderstandig, 1-hokkig met 2 zaadknoppen. Kelk
5-deelig, met 4 kleine blijvende kelkbladeren en 1 grooter gespoord
en spoedig afvallend kelkblad. Bloemblad 1, meeldraad 1. Vrucht met
de kelkbladeren op den top                     Erisma. Singrie-kwarrie.

1b. Vruchtbeginsel bovenstandig, 3-hokkig                             2

2a. Bloembladeren 3, het middelste grooter dan de zijdelingsche. Kelk
5-tallig, 4 slippen klein, het 5de grooter gespoord. Meeldraad
1. Bloemen geel                                      Vochysia. Kwarrie.

2b. Bloemblad 1 (soms 2). Een van de 5 kelkbladeren met een spoor of
knobbel. Meeldraad 1. Bloemen meest blauw of wit       Qualea. Kwarrie.



145. Polygalaceae.

Bloemen typisch 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf; van de 5 kelkbladeren
zijn er 2 bloembladachtig en vergroot; bloembladeren 3; meeldraden 8,
in twee groepen van 4; vruchtbeginsel tweehokkig met 1, zelden 2-4
zaadknoppen per hokje; kruiden of houtige planten met verspreide,
enkelvoudige, gaafrandige bladeren zonder steunbladeren.

1a. Kelk met de bloembladeren en de meeldraden tot een buis
vergroeid. Vrije kelkslippen 5. Bloemkroon 5-spletig, een van
de bloembladeren gevouwen. Meeldraden in 2 bundels ieder met 4
helmknoppen. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Heesters of boomen, met dikke
leerachtige bladeren                                          Moutabea.

1b. Kelk met de bloembladeren niet vergroeid                          2

2a. Vrucht een doosvrucht, ongevleugeld                               4

2b. Vrucht een gevleugelde noot                                       3

3a. Lianen met violette of paarsche bloemen in okselstandige
trossen. Bloembladeren 3, waarvan het helmvormige met een aanhangsel
op de achterzijde. Vrucht met een vleugel op de rugzijde    Securidaca.

3b. Heesters, niet windend. Bloemblad zonder aanhangsel op de
rugzijde. Vrucht rondom gevleugeld                             Monnina.

4a. Meest kruidachtige planten, soms kleine heesters. Bloemen in
lange of dichte trossen. Doosvrucht rondachtig, zaden kort behaard
                                                              Polygala.

4b. Heesters. Bloemen in vertakte bloeiwijzen. Doosvrucht
lang-wigvormig. Zaden met lange haren                      Bredemeyera.



146. Dichapetalaceae.

Bloemen typisch 5-tallig, tweeslachtig of éénslachtig regelmatig of
soms zygomorf; bloemas uitgroeiend tot schubben of een komvormige
schijf; kelk vergroeid- of losbladig; bloembladeren raak tweespletig,
gelijk of ongelijk van vorm, vrij of tot een buis vergroeid;
meeldraden 5, vrij of met de bloembladeren vergroeid; vruchtbeginsel
2-3-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht een steenvrucht
met een 1-2-hokkige pit; lianen of boomen met gaafrandige bladeren
met steunbladeren.

Bloemen met 4-5 ongelijke kelkbladeren, 4-5 bloemkroonslippen,
waarvan er 2 of 1 grooter zijn dan de andere en 2-spletig met concave
lobben. Meeldraden meest 5, waarvan maar 2 met helmknoppen; een enkele
maal alle 5 vruchtbaar. Vruchtbeginsel 2-3-hokkig. Heesters of boomen
                                                                Tapura.



147. Euphorbiaceae.

Bloemen steeds éénslachtig, met kelk en bloemkroon, of met een kelk
alleen of naakt; meeldraden evenveel als kelkbladeren of evenveel
of dubbel zooveel, of talrijke of weinige tot 1; vruchtbeginsel
3-hokkig, zelden 2-, 4- of meerhokkig; vrucht meest zich splitsend in
3 deelvruchten, met 1 of 2 zaden; zelden een bes of een steenvrucht;
kruiden of houtige planten, meest met verspreide bladeren, vaak met
steunbladeren, en melksap.

1a. Bloemen tweehuizig, dus de mnl. en de vrl. bloemen op verschillende
planten                                                               2

1b. Bloemen éénhuizig, dus de mnl. en de vrl. bloemen op denzelfden
plant, vaak zelfs in dezelfde bloeiwijze                             15

2a. Alleen mnl. bloemen aanwezig                                      3

2b. Alleen vrl. bloemen aanwezig                                      9

3a. Kelk en bloembladeren beiden aanwezig                             4

3b. Alleen een kelk aanwezig                                          5

4a. Meeldraden 5, vergroeid om het steriele vruchtbeginsel, in den
knop rechtopstaand. Bloembladeren 5 of minder. Boomen met okselstandige
bloemgroepen en enkelvoudige leerachtige bladeren          Discocarpus.

4b. Meeldraden meest 10-20, soms 5, maar in ieder geval niet vergroeid
en geen steriel vruchtbeginsel in de mnl. bloem. Helmdraden in den
knop naar binnen gebogen. Heesters of kruiden, meest behaarde of
beschubde bladeren. Bladeren gedeeld of ongedeeld               Croton.

5a. Meeldraden minder dan 10                                          6

5b. Meeldraden meer dan 10, meest vele, de buitenste zonder
helmknoppen. Kelk 3-4-deelig. Geen rest van een vruchtbeginsel
aanwezig. Bloemen in vertakte eindelingsche pluimen. Boomen met
enkelvoudige bladeren                                       Conceveiba.

6a. Bloemen 4-tallig, meeldraden 4-8                                  7

6b. Bloemen 3 of 5-tallig, meeldraden soms 2 of 4, meest 3-5, of 6    8

7a. Meeldraden 6, om een rudimentair vruchtbeginsel staande. Bloemen in
trossen of samengestelde trossen of aren. Bladeren met schubben. Boomen
                                                            Hieronymia.

7b. Geen rudimentair vruchtbeginsel aanwezig. Meeldraden 6-2, vaak 3,
soms met elkaar tot een zuiltje vergroeid. Kruiden of heesters. Bloemen
gesteeld alleenstaand of in groepen in de bladoksels
                                 Phyllanthus. Bita-wiwirie. Finie bita.

8a. Meeldraden 4. Helmknoppen geen bijzondere vorm vertoonend. Boomen
of heesters, met bloemen in trossen                          Alchornea.

8b. Meeldraden 8. Helmknoppen uit elkaar wijkend, aan den top
samenhangend. Boomen of heesters met de bloemen in aren       Acalypha.

9a. Kelk 3-spletig. Bloemen in dichte aren, met groote roode zeer
sterk vertakte stijlen en stempels                            Acalypha.

9b. Kelk 4-5-6-spletig of -deelig                                    10

10a. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 2 stijlen; bloemen in trossen
                                                            Hieronymia.

10b. Vruchtbeginsel 3-hokkig, met 3 vaak vertakte stijlen of stempels
                                                                     11

11a. Bloemen in trossen of aren                                      12

11b. Bloemen in kleine groepen of alleenstaand in de bladoksels      14

12a. Kelk met klieren aan de buitenzijde. Stijlen dik, 2-spletig
tot tweedeelig. Vruchtbeginsel veel grooter dan de 5-10-spletige
kelk, meest 3-kantig. Bloemen in een eindelingsche tros. Bladeren
kaal. Boomen                                                Conceveiba.

12b. Kelk zonder klieren aan de buitenzijde                          13

13a. Discus meest ontbrekend. Kelk 4-deelig. Stijlen 2-lobbig, kort;
boomen of heesters                                           Alchornea.

13b. Onder het vruchtbeginsel een ringvormige schijf of
schubben. Bloembladeren soms aanwezig. Stijl enkelvoudig, of 2-spletig
of de zijtakken nog enkele malen vertakt. Bladeren met schubben
of haren                                                        Croton.

14a. Boomen met enkelvoudige leerachtige bladeren. Bloemen zeer kort
gesteeld in groepjes in de bladoksels. Bloembladeren vaak aanwezig,
evenals staminodiën, soms ook beide ontbrekend. Stijlen plat,
niet vergroeid                                             Discocarpus.

14b. Kruiden of heesters, met de bladeren aan de jongste takken vaak in
2 rijen, zoodat de bebladerde tak gelijkt op een gevind blad. Bloemen
duidelijk of langgesteeld. Stempels meest 2-spletig
                                 Phyllanthus. Finie-bita. Bita-wiwirie.

15a. Bloemen in z.g. cyathien, d. z. bloeiwijzen, waarin één
vrl. bloem in het midden staat, deze is omringd door een groot aantal
mnl. bloemen, die slechts uit 1 meeldraad bestaan; het geheel is
omringd door vergroeide schutbladeren, en doet dus denken aan een
tweeslachtige bloem                                                  16

15b. Bloemen niet in cyathien, indien een groep van bloemen omgeven
is door schutbladeren, dan zijn deze niet vergroeid, en in ieder
geval hebben de mnl. bloemen een kelk                                17

16a. Cyathium regelmatig. Meest kruiden                      Euphorbia.

16b. Cyathium zijdelings-symmetrisch met een aanhangsel. Heesters
                                                           Pedilanthus.

17a. Een groep van mannelijke en vrouwelijke bloemen is omgeven
door twee groenachtige of witte of rose, zittende, tegenoverstaande
schutbladeren. Vruchtbeginsel met een lange stijl, mnl. bloemen met
ongeveer 20 meeldraden. Klimplanten                        Dalechampia.

17b. Niet een groep van mnl. en vrl. bloemen door 2 schutbladeren
ingehuld                                                             18

18a. Boomen met 3-tallige bladeren. Helmknoppen op den top van een
zuil zittend. Kelk 5-spletig. Bloemen in pluimen                 Hevea.

18b. Bladeren niet 3-tallig, soms 3-7-voudig handvormig ingesneden
tot 3-7-tallig, maar dan is de plant kruidachtig                     19

19a. Vruchtbeginsel veelhokkig, vrucht ten slotte in vele
deelen uiteenvallend. Stijl lang met vele stempels. Kelk
klokvormig. Meeldraden vele in rijen aan den top van een
zuil. Mnl. bloemen in trossen, vrl. bloemen alleenstaand. Boomen
                                                      Hura. Postentrie.

19b. Vruchtbeginsel 2-4-, meest 3-hokkig                             20

20a. In de mnl. en de vrl. bloemen zijn alleen meeldraden
of vruchtbeginsels aanwezig; kelk en bloemkroon geheel
ontbrekend. Meeldraden 12-2, stijl met 3 stempels. Heesters met
enkelvoudige harde bladeren                               Actinostemon.

20b. Een kelk, of kelk en bloemkroon aanwezig                        21

21a. Bloembladeren in de mnl. bloem aanwezig, in de vrl. bloem soms
ontbrekend                                                           22

21b. Bloembladeren steeds ontbrekend in vrl. en mnl. bloemen         27

22a. Meeldraden in den knop naar binnen gebogen, zoodat de top van
de helmknop naar beneden gericht is. Meeldraden soms 5, meest 10-20,
vaak nog meer dan 20. Bladeren met schubben of behaard, soms gelobd
tot gedeeld. Heesters of kruiden                                Croton.

22b. Meeldraden in den knop rechtopstaand                            23

23a. Meeldraden 5, rondom een rudimentair vruchtbeginsel
staande. Bloembladeren zoowel in de mnl. als de vrl. bloem
aanwezig. Vruchtbeginsel met zittende schijfvormige stempel. Boomen
met gaafrandige leerachtige bladeren. Bloemen in kleine groepen Amanoa.

23b. Meeldraden 10 of meer                                           24

24a. Meeldraden in een zuil vergroeid, 10-30                         25

24b. Meeldraden vrij                                                 26

25a. Bladeren gelobd tot gedeeld. Zuil van de meeldraden zonder
rudimentair vruchtbeginsel op den top, schijf duidelijk ontwikkeld. In
de vrl. bloemen soms staminodiën                              Jatropha.

25b. Bladeren lancetvormig, scherp gezaagd. Zuil van de meeldraden
met een rudimentair vruchtbeginsel op den top                Caperonia.

26a. Meeldraden talrijk, dicht op elkaar zittend met korte
helmdraden. Stijlen 3, diep 2-spletig. Mnl. bloemen in enkelvoudige
eindstandige trossen; vrl. bloemen slechts weinige bij elkaar. Boomen
met eironde bladeren                                           Sagotia.

26b. Stijlen niet ingesneden. Meeldraden 15-30. Bladeren smal, met
roode of geele vlekken, kaal en glanzend. Heesters            Codiaeum.

27a. Mannelijke bloemen zeer groot met een zeer groot aantal (tot 1000)
helmknoppen; helmdraden vertakt. Vruchtbeginsel met 3 vertakte roode
stijlen. Bladeren handdeelig, schildvormig            Ricinus. Krapata.

27b. Meeldraden niet zoo talrijk, helmdraden niet vertakt            28

28a. Vruchtbeginsel 4-hokkig met een dikke, eironde tot half-bolvormige
stijl. Vrucht 4-lobbig met 4 ribben. Bloemen in trossen, de
vrl. bloemen in het onderste deel alleenstaand of weinig bij elkaar,
de mnl. bloemen in groepen, mnl. bloemen met 8-30 meeldraden, die op
een kegelvormige of half-bolvormige bloembodem zitten. Heesters of
kruiden met handvormige, getande bladeren                   Plukenetia.

28b. Vruchtbeginsel 3-hokkig; stijlen 3 of 1, niet verdikt           29

29a. Meeldraden 10 of meer                                           30

29b. Meeldraden minder dan 10 (Zie ook Phyllanthus)                  31

30a. Meeldraden 10-30, in verschillende kransen tot een zuil
vergroeid. Vruchtbeginsel kleiner dan de kelk, met 3 stempels. Bladeren
gelobd tot gedeeld. Bloemen in pluimen                        Jatropha.

30b. Meeldraden dicht gedrongen op een half-bolvormige
bloembodem. Vruchtbeginsel veel langer dan de kelk, met een lange stijl
en 3-spletige stempel. Bloemen in dichte en dikke trossen. Bladeren
niet gelobd                                                      Mabea.

30c. Meeldraden 10, alle vrij, in 2 rijen, op een schijf staande,
en niet tot een zuil vergroeid. Kelk groot, min of meer klokvormig
5-spletig. In de mnl. bloem soms een rudimentair vruchtbeginsel; in
de vrl. bloem soms staminodiën. Stijlen 3, een weinig aan de basis
vergroeid. Bladeren meest handvormig ingesneden of bijna samengesteld
                                                      Manihot. Cassave.

31a. Heesters of boomen met de bloemen in dichte aren. Vrl. bloemen
met 3 groote roode, sterk vertakte stempels, met een 3-spletige kelk;
mnl. bloemen met een 4-spletige kelk, met 8 meeldraden, waarvan de
helmknoppen naar beneden uiteenwijken en ± gewonden zijn      Acalypha.

31b. Stempels niet opvallend gekleurd. Meeldraden minder dan 8 zonder
bijzonder gevormde helmknoppen                                       32

32a. Bloemen in trossen of aren                                      33

32b. Bloemen alleenstaand of in groepen in de bladoksels,
gesteeld. Kelkbladeren 6-4, meest in 2 kransen, mnl. bloemen met 2-6
meeldraden, meest 3 of 5 meeldraden met losse of vergroeide helmdraden
(zeer zelden meer dan 6 meeldraden). Stijlen 3, vrij of vergroeid,
gedeeld of ongedeeld. Bladeren vaak in 2 rijen gezeten, zoodat de
bebladerde tak op een gevind blad gelijkt. Kruiden of heesters
                                 Phyllanthus. Bita-wiwirie, Finie-bita.

33a. Helmdraden geheel vergroeid, alleen de helmknoppen vrij         34

33b. Helmdraden alleen aan de basis vergroeid                        35

34a. Zuil van de helmdraden kort, aan den top met een dwarse verlenging
aan welks einde de 2 helmknoppen zitten. Kelk 4-5-spletig. Stijl dik,
aan den top 3-lobbig. Bloemen in lange met vrij groote schutbladeren
bezette ijle trossen, in welker oksel een vrl. bloem en eenige
mnl. bloemen zitten                                           Omphalea.

34b. Zuil van de helmdraden niet eigenaardig gevormd. Kelk
3-lobbig. Meeldraden 2, soms 1 of 3. Stijlen vergroeid. Bloeiwijze
van boven dicht, met 3 mnl. bloemen bij elk schutblad, van onderen
ijler met de vrl. bloemen alleenstaand                       Maprounea.

35a. Kelk 4-deelig. Meeldraden 4. Mnl. bloemen in groepen in vertakte
bloeiwijzen, vrl. bloemen alleenstaand in enkelvoudige aren of trossen
                                                             Alchornea.

35b. Kelk in de mnl. bloemen 2- of 3-deelig of -spletig of gelobd    36

36a. Klimmende kruiden met behaarde, getande bladeren. Kelk
3-5-deelig. Meeldraden 3, vrij. Stijlen tot aan het midden vergroeid,
van boven vrij, onvertakt. Bloemen in trossen, die van boven de
mnl. van onderen de vrl. bloemen dragen of tros vertakt met een lange
mnl. en een korte vrl. tak                                      Tragia.

36b. Boomen of heesters, niet klimmend                               37

37a. Kelk van de mnl. bloem diep 3-deelig. Meeldraden 2 of 3 met
korte helmdraden. Stijlen vrij of aan de basis vergroeid. Bloemen in
dunne trossen van onderen met alleenstaande of weinige vrl. bloemen,
van boven met groepen van 2-4 mnl. bloemen. Bladeren klein Sebastiania.

37b. Kelk van de mnl. bloem 2-lobbig. Meeldraden 2-3 met vrije
helmknoppen. Kelk van de vrl. bloem 3-spletig of 3-deelig. Stijlen
vrij of aan de basis vergroeid. Vrucht een weinig vleezig. Bladsteel
met 2 klieren aan den top. Bloemen in aren; mnl. bloemen 3 of meer per
schutblad, vrl. bloemen alleenstaand bij het schutblad onder aan de aar
                                                  Sapium. (Excoecaria).



ORDE: SAPINDALES.


153. Anacardiaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, soms zonder bloemkroon, meeldraden
evenveel of dubbel zooveel als bloembladeren; bloeias verschillend
ontwikkeld, meest als schijf, vruchtbeginsel meest bovenstandig;
vruchtbeginsels zelden 5, meest 3 of 1, bijna steeds vergroeid
met elkaar, met 1 zaadknop in ieder hokje; vrucht een steenvrucht;
houtige planten met verspreide enkelvoudige of samengestelde bladeren;
bloemen klein.

1a. Bladeren enkelvoudig                                              2

1b. Bladeren gevind                                                   3

2a. Bloemen schijnbaar tweeslachtig, in werkelijkheid
éénslachtig. Bloembladeren met 1-5 verdikte ribben. Meeldraden 5-4,
waarvan maar 1 of 2 vruchtbaar. Vruchtbeginsel met slechts 1 zaadknop
en 1 stijl. Vrucht eirond. Boomen met smalle bladeren Mangifera. Manja.

2b. Bloemen polygaam (evenals de vorige). Bloembladeren zonder
ribben. Meeldraden 7-10, waaraan meest maar 1 vruchtbaar en veel langer
dan de andere. Vrucht niervormig, eenzadig, zwart op een verdikte
roode, sappige steel. Bladeren naar den voet spits, aan den top stomp
                                                   Anarcardium. Kasjoe.

3a. Bloemen polygaam, kelk klein 4-5-spletig, later
afvallend. Bloembladeren 4-5 opstaand, ten slotte omgebogen. Meeldraden
8-10. Vruchtbeginsel 3-5-hokkig, met 4-5 stijlen, die van boven
samenneigen en daar een spatelvormige stempel hebben. Steenvrucht
met vleezige buitenwand en 1-5-hokkige pit. Kiem in het zaad
recht. Blaadjes aan den voet vaak scheef                Spondias. Mopè.

3b. Bloemen polygaam. 5-tallig. Kelkbladeren klein,
blijvend. Bloembladeren opstaand, klein. Meeldraden 10, in de
mnl. bloemen zeer kort; vruchtbeginsel in de mnl. bloem 4-5-lobbig,
in de vrl. bloem met 5 stijlen eindigend, die ieder een gewone stempel
hebben. Vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 zaad, dat een gekromde kiem bevat
                                                              Tapirira.



157. Aquifoliaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon; 4- tot meertallig; éénslachtig,
tweehuizig; regelmatig; bloembladeren vaak aan de basis met elkaar
en met de meeldraden, waarvan er evenveel zijn als bloembladeren,
vergroeid; vruchtbeginsel 4-6-hokkig met 1-2 zaadknoppen in ieder
hokje; steenvrucht met 4-6 pitten; houtige planten met meest
verspreide, leerachtige bladeren met zeer kleine steunbladeren of
zonder steunbladeren.

Bloemen polygaam of tweehuizig; 4-tallig. Kelk klein, blijvend; kroon
4-deelig. Meeldraden 4, met de kroonslippen afwisselend en ermee aan
de basis vergroeid. Schijf niet aanwezig. Vruchtbeginsel met een zeer
korte stijl of zittende stempel. Kleine boomen met leerachtige bladeren
                                                                  Ilex.



158. Celastraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, 4-5-tallig, meest tweeslachtig,
regelmatig; bloembladeren vrij, met de randen op elkaar liggend;
meeldraden 4-5 (zelden 2 of 10) aan den rand van een schijf
ingeplant; vruchtbeginsel 2-5-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen
in ieder hokje; vrucht een bes of een doosvrucht; houtige planten
met steeds enkelvoudige, tegenoverstaande of verspreide bladeren;
steunbladeren soms aanwezig maar afvallend.

1a. Bloemen tweeslachtig of éénslachtig. Kelk 5- of 4-spletig, klein;
Bloembladeren 5 of 4, afstaand. Schijf dik. Meeldraden 5 of 4, onder
den rand van de schijf ingehecht. Vruchtbeginsel 2- of 3-hokkig. Stijl
soms zeer kort met een 2- of 3-lobbige stempel. Doosvrucht eirond 2-
of 3-kleppig openspringend. Kleine boomen of heesters         Maytenus.

1b. Bloemen tweeslachtig. Kelk 5-lobbig. Bloembladeren 5, smal, veel
langer dan de kelk, iets boven het midden gebogen en het bovendeel naar
binnen geslagen. Schijf dun. Meeldraden 5 met zeer korte helmdraden
op den rand van de schijf ingehecht. Helmknoppen aan den top
behaard. Stijlen 5, klein. Vrucht een 2- tot meerhokkige bes. Boomen
                                                         Goupia. Kopie.



159. Hippocrateaceae.

Bloemen 5-tallig, met minder meeldraden en hokjes van het
vruchtbeginsel, tweeslachtig, regelmatig; meeldraden 3; vruchtbeginsel
3-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht een bes of een gevleugelde
vrucht; houtige planten, vaak klimmend met tegenoverstaande of
verspreide enkelvoudige bladeren; steunbladeren klein of ontbrekend.

1a. Bloemen 5-tallig met 3 meeldraden met breede helmdraden,
die aan de basis vergroeid zijn en het vruchtbeginsel ten deele
insluiten. Vruchtbeginsel 3-hokkig, na den bloei ontwikkelt ieder
hokje een rechtopstaande vleugel, die zich later uitspreidt, zoodat
de geheele vrucht den vorm krijgt van een klaverblad. Bladeren
tegenoverstaand                                            Hippocratea.

1b. Bloemen als de vorige, doch hokken van het vruchtbeginsel niet
gevleugeld; de vrucht is daardoor een ronde of eivormige 1-3-hokkige,
niet openspringende steenvrucht. Bladeren soms afwisselend     Salacia.



162. Icacinaceae.

Bloemen 5-4-tallig, met evenveel meeldraden; twee- of éénslachtig,
regelmatig, met kelk en bloemkroon; bloemas bol of bekervormig,
het vruchtbeginsel omgevend; vruchtbeginsel 3-hokkig met 1 stijl,
zelden alle hokjes, meest maar één ervan met 1, zelden 2 zaadknoppen;
vrucht een 1-hokkige en 1-zadige steenvrucht; houtige planten meest
met afwisselende bladeren zonder steunbladeren; bloemen meest klein.

Bloemen tweeslachtig. Kelk 4-5-lobbig. Bloembladeren
langwerpig met overlangsche en soms ook dwarse ribben, aan de
binnenzijde. Helmdraden 5, plat; helmknop op den top met een vierkant
aanhangsel. Vruchtbeginsel met een zeer korte stijl en een 2-3-lobbige
stempel. Groote eironde steenvrucht                         Poraqueiba.



165. Sapindaceae.

Bloemen tweeslachtig, of éénslachtig, typisch 5-tallig, zelden
regelmatig, meest scheef zygomorf; met een vaak eenzijdige schijf
buiten de meeldraden; bloembladeren 5-3 of ontbrekend; vaak met
schubben aan de binnenzijde; meeldraden meest 8, zelden 10, 5 of
talrijk; vruchtbeginsel 2-3-hokkig met meest 1, zelden 2 zaadknoppen
in ieder hokje, vrucht een doosvrucht, een noot, een steenvrucht of
een splitvrucht; meest houtige planten met verspreide, ongedeelde of
gevinde bladeren.

1a. Klimmende kruiden of heesters, in het bezit van ranken, meest
aan de bloeiwijzen                                                    2

1b. Niet klimmende heesters of boomen zonder ranken                   5

2a. Stengel bijna niet of in het geheel niet houtig, dus een
kruidachtige plant. Bladeren dun, dubbel-3-tallig. Vrucht opgeblazen,
vliezig. Zaden zonder arillus            Cardiospermum. Kerstmis-bloem.

2b. Stengel duidelijk houtig; bladeren 3-tallig of gevind doch
niet dubbel-3-tallig; blaadjes min of meer leerachtig; vrucht niet
opgeblazen                                                            3

3a. Bladeren enkelgevind, meest met 5 blaadjes. Vrucht een 3-kleppige
doosvrucht, met harde wand, de kleppen op den rug met of zonder vleugel
                                                             Paullinia.

3b. Bladeren 3-tallig of gevind, maar dan het onderste paar van de
blaadjes nog eens samengesteld                                        4

4a. Bladeren 3-tallig. Vrucht dun-vliezig, over de geheele lengte
met 3 dunne vleugels, openspringend                           Urvillea.

4b. Onderste paar blaadjes nog eens samengesteld. Vrucht aan den top
de zaden dragend, van onderen in de 3 vleugels overgaand      Serjania.

5a. Bladeren enkelvoudig, smal, aan den top afgerond. Bloemen
tweehuizig in trossen. Bloembladeren ontbrekend. Vrucht met vliezige
vleugels                                                      Dodonaea.

5b. Bladeren samengesteld                                             6

6a. Bloembladeren 4                                                   7

6b. Bloembladeren 5                                                   8

7a. Kelkbladeren 4; bloembladeren zonder schubben van binnen. Schijf
rond. Meeldraden 8, kaal. Stijl aan den top tweelobbig; vrucht
2-hokkig; eetbaar. Bladeren even gevind, 2-jukkig   Melicocca. Knippen.

7b. Kelkbladeren 5, bloembladeren met een schub van binnen. Schijf
eenzijdig ontwikkeld. Vrucht gevleugeld                       Toulicia.

8a. Bloembladeren zonder schubben, hoogstens met borstelvormige haren
van binnen. Kelkbladeren 5, over elkaar liggend. Schijf bekervormig
5-hoekig. Vrucht meest 2-hokkig; stijl enkelvoudig            Pseudima.

8b. Bloembladeren met schubben of met naar binnen geslagen oortjes    9

9a. Kelk klein, bekervormig, 5-tandig, reeds vroeg
geopend. Bloembladeren 5, met schubben. Schijf ringvormig. Vrucht
3-lobbig, zelden een weinig gevleugeld            Matayba. Koenatjeppi.

9b. Kelk groot, 5-bladig, de bladeren over elkaar liggend; de
bloemkroon in den knop lang insluitend                               10

10a. Kelkbladeren opvallend groot, bloembladachtig; bloembladeren met
schubben. Vruchtbeginsel 2-hokkig; vrucht 2-hokkig, plat met 2 groeven
                                                              Vouarana.

10b. Kelkbladeren kleiner dan de bloembladeren. Vruchtbeginsel 3-hokkig
                                                                     11

11a. Bloembladeren vaak dubbel zoo groot als de kelk, met naar binnen
geslagen oortjes boven de basis, òf met een 2-spletige, behaarde schub
aan de binnenzijde, die bijna even groot is als het bloemblad. Vrucht
meest eirond, gewoonlijk 1-hokkig en 1-zadig. Boomen, vaak zonder
takken met de bladeren aan den top                             Talisia.

11b. Kelkbladeren meest weinig grooter dan de bloemkroon. Bloembladeren
met 2 behaarde schubben. Vrucht 3-lobbig, openspringend        Cupania.

11c. Kelk kleiner dan de bloemkroon, diep 5-deelig; bloembladeren met
2 schubben aan de basis, die met de randen vergroeid zijn, zoodat elk
bloemblad van onderen een zakje heeft. Schijf ringvormig, behaard;
meeldraden van boven kaal. Vruchtbeginsel stomp tot 3-kantig, behaard;
vrucht 3-lobbig, aan den top ingedeukt, 3-hokkig, elk zaad op een
vleezige massa gezeten                                   Blighia. Akie.



ORDE: RHAMNALES.


169. Rhamnaceae.

Bloemen 4- of 5-tallig, met evenveel meeldraden, die voor de
bloembladeren staan; kelk klein; bloembladeren klein of ontbrekend;
vruchtbeginsel 2-5-hokkig met 1 of 2 zaadknoppen in ieder hokje;
vrucht een steenvrucht of een droge vrucht met éénzadige afdeelingen;
houtige planten, zelden kruiden, vaak klimmend met enkelvoudige,
vaak 3-5-nervige bladeren met kleine steunbladeren; bloemen klein.

Bloem 5-tallig, meeldraden voor de bloembladeren staand. Stijl
3-spletig. Vrucht 3-vleugelig, ten slotte in 3 stukken
uiteenvallend. Bloemen in dichte samengestelde trossen; met ranken
klimmende heesters; ranken bij de bloeiwijze staand            Gouania.



170. Vitaceae.

Kenmerken van de vorige familie, maar vrucht een bes; bloembladeren
vaak van boven vergroeid en te samen afvallend; vruchtbeginsel
bovenstandig, 2-6-hokkig; klimmende heesters met ranken die tegenover
de bladeren staan.

Bloemen steeds 4-tallig, tweeslachtig of polygaam. Kelk vergroeidbladig
met korte tanden; bloembladeren uitgespreid. Meeldraden voor de
bloembladeren staand. Schijf 4-lobbig. Stijl met uiterst kleine
stempel; vrucht een 1-4-zadige bes. Planten, die meest met ranken
klimmen, soms ook heesters zonder ranken                        Cissus.



ORDE: MALVALES.


171. Elaeocarpaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon of alleen met een kelk; kelk bijna
losbladig; bloemen meest tweeslachtig, regelmatig; meeldraden op een
gewelfde bloemas; vruchtbeginsel 2- tot meerhokkig met meest vele
zaadknoppen; stijl 1; vrucht meest een doosvrucht; houtige planten
met enkelvoudige bladeren met steunbladeren.

Kelk diep 4-, soms 5-6-deelig. Bloembladeren ontbrekend. Meeldraden
talrijk in groeven van de schijf staand. Vruchtbeginsel 4-hokkig
met een lange stijl en 4-spletige stempel. Vrucht een 4-kleppige
doosvrucht met stekels bezet. Boomen met meest grofgetande bladeren
                                                               Sloanea.



174. Tiliaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon; meest tweeslachtig, 5-tallig;
kelk en bloemkroon bijna of geheel losbladig; soms bloembladeren
ontbrekend, regelmatig; meeldraden talrijk, zelden tot 10, of 5; vrij
of in 5-10 bundels, soms ten deele staminodiaal; vruchtbeginsel 2-
tot veelhokkig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; stijl 1;
vrucht soms éénhokkig; meest houtige planten, zelden kruiden met
meest verspreide, gaafrandige of gelobde bladeren met steunbladeren.

1a. Helmknoppen aan den top met een bladachtig
aanhangsel. Vruchtbeginsel veelhokkig. Bloembladeren korter dan de
kelk. Meeldraden talrijk. Vrucht bolvormig meest met haren of stekels
bezet. Boomen                                                   Apeiba.

1b. Helmknoppen zonder aanhangsel aan den top. Vruchtbeginsel
2-5-hokkig                                                            2

2a. Het centrum van de bloem is voorzien van een zuil, waarop de
meeldraden en het vruchtbeginsel staan; soms is deze zuil zeer kort,
maar dan ontbreken de bloembladeren. Bloemen 5-tallig; meeldraden 5,
10 of vele. Vrucht met rechte of haakvormige stekels bezet. Kruiden
of heesters met viltig-behaarde, vaak gelobde bladeren      Triumfetta.

2b. Geen zuil in het midden van de bloem                              3

3a. Kelk losbladig. Bloembladeren aan de basis zonder
klieren. Meeldraden 10 tot vele, alle met helmknoppen. Vruchtbeginsel
2-5-hokkig. Vrucht een lange of korte doosvrucht. Kruiden of heesters
met gezaagde bladeren                                        Corchorus.

3b. Kelk met een los- of vergroeidbladige buitenkelk. Bloembladeren
met klieren aan de basis. Meeldraden talrijk, alleen de binnenste
met helmknoppen. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht een doosvrucht,
die met 5 kleppen openspringt                        Lühea. Koesewiran.



175. Malvaceae.

Bloemen meest tweeslachtig; kelk en kroon 5-tallig; de kelk
vergroeidbladig; de kroon in de knop gedraaid; meeldraden zeer zelden
5, meest zeer vele, in twee kransen, alle in een bundel vereenigd;
helmknoppen met maar één helmhokje; vruchtbeginsel 5- tot veelhokkig
met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; stijlen evenveel of dubbel
zooveel, vrucht een doosvrucht of in deelvruchten uiteenvallend;
kruiden of houtige planten met enkelvoudige of gelobde bladeren met
steunbladeren; vaak een buitenkelk aanwezig.

1a. Bijkelk ontbrekend                                                2

1b. Bijkelk voorhanden                                                5

2a. Bloemen zeer dicht op elkaar staand, gezamenlijk omhuld door
eenige groote schutbladeren. Bloemen wit; vruchtbeginsel 5-hokkig
met 10 stijlen. Planten met stijve haren                      Malachra.

2b. Bloemen niet groepsgewijs door schutbladeren ingehuld             3

3a. Zaadknoppen, en later ook zaden meerdere in elke afdeeling van
het vruchtbeginsel of van de vrucht                                   4

3b. Nooit meer dan 1 zaadknop of zaad in elke afdeeling van
het vruchtbeginsel of de vrucht; deze valt in 1-zadige stukken
uiteen. Kruiden of kleine heesters, meestal met de bloemen in de
bladoksels; bladeren vaak viltig behaard                          Sida.

4a. Afdeelingen van vruchtbeginsel en vrucht 5 tot meer, met 3-9
zaadknoppen per afdeeling. Kruiden of heesters                Abutilon.

4b. Afdeelingen van vruchtbeginsel en vrucht 5, elke afdeeling
door een dwars tusschenschot in een bovenste en een onderste helft
verdeeld, waarvan de onderste 2 of 1 zaad, de bovenste 1 of 0 zaden
bevat. Vruchtdeelen aan den top toegespitst, openspringend.  Wissadula.

5a. Bloem ingehuld door een groote 3-bladige bijkelk met hartvormige
bladeren. Stijlen vergroeid. Vrucht een doosvrucht, zaden met haren
bedekt. Bladeren handlobbig tot handdeelig           Gossypium. Katoen.

5b. Bijkelk meerbladig, of met smalle bladeren                        6

6a. Stijlen vergroeid; bijkelk uit 3-5 kleine en spoedig
afvallende blaadjes bestaand. Vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht niet
openspringend. Bladeren ongedeeld                            Thespesia.

6b. Stijlen niet vergroeid of alleen van onderen vergroeid            7

7a. Vrucht een openspringende meerzadige doosvrucht. Bloemen groot;
kelk met een 5- tot veelbladige bijkelk; blaadjes van den bijkelk
vaak aan den top gespleten of verdikt. Plant vaak gestekeld   Hibiscus.

7b. Vrucht in eenzadige stukken uiteenvallend. Bloemen klein          8

8a. Deelen van de vrucht op den rug met netvormige aderen. Bijkelk
9-12-bladig. Bladeren handdeelig. Plant met stijve, eenigszins
stekelige haren bezet                                         Malachra.

8b. Deelen van de vrucht met talrijke stekels op de rugzijde. Bijkelk
5-bladig. Bladeren fijn behaard, handlobbig tot handdeelig       Urena.

8c. Deelen van de vrucht 5, met 3 lange met weerhaken bezette stekels
op den rug. Bijkelk 5- tot veelbladig                          Pavonia.



177. Bombacaceae.

Bloemen in hoofdzaak als de vorige familie, maar de helmknoppen met 1,
2 of ook meer helmhokjes; soms ten deele staminodiaal; vruchtbeginsel
2-5-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen in ieder hokje; boomen of
heesters met enkelvoudige of handvormig samengestelde bladeren met
afvallende steunbladeren; bloemen vaak zeer groot.

1a. Bladeren handvormig samengesteld                                  2

1b. Bladeren enkelvoudig. Kelkbuis trechtervormig,
2-5-lobbig. Bloembladeren 5. Helmdraden in een lange buis
vergroeid, die van buiten aan den top bekleed is met de
helmknoppen. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Kleine boomen         Quararibea.

2a. Meeldraden 5, van onderen in een korte buis vergroeid. Kelk met
korte tanden. Bloembladeren 5; vruchtbeginsel 5-hokkig. Vrucht een
met 5 kleppen openspringende doosvrucht, die van binnen zeer dicht
behaard is. Groote boomen                            Ceiba. Kankantrie.

2b. Meeldraden talrijk                                                3

3a. Kelk groot, 5-lobbig, van binnen zijdeachtig behaard. Meeldraden
ver over de helft tot een buis vergroeid. Vruchtbeginsel 5-10-hokkig,
stijl met 5-10 takken. Boomen. Vruchten zonder wol.          Adansonia.

3b. Kelk zonder lobben of onregelmatig inscheurend. Meeldraden in een
buis vergroeid, welke later meest inscheurt. Vruchtbeginsel 5-hokkig,
stijl niet gedeeld of met 5 korte takjes. Vrucht met veel of weinig
wol van binnen                                                  Bombax.



178. Sterculiaceae.

Bloemen tweeslachtig of éénslachtig; kelk vergroeidbladig;
bloembladeren in de knop gedraaid; meeldraden in 2 kransen; de
krans die voor de kelkslippen staat staminodiaal; die welke voor de
bloembladeren staat vaak gespleten; meest alle vergroeid; helmknoppen
met 2 helmhokjes; vaak een androgynophoor aanwezig; vruchtbeginsels
5, min of meer vergroeid; met 2 tot vele zaadknoppen; vrucht vaak in
deelvruchten uiteenvallend; boomen, heesters of kruiden, met meest
enkelvoudige, gaafrandige of gelobde of handvormig samengestelde
bladeren; steunbladeren afvallend.

1a. Bloemen éénslachtig, bloembladeren ontbrekend                     2

1b. Bloemen tweeslachtig, met een bloemkroon                          3

2a. Vruchtbeginsel en meeldraden in de vrl. of mnl. bloem op een steel
(gynophoor of androphoor) gezeten; onregelmatig geplaatst    Sterculia.

2b. Vruchtbeginsel en meeldraden ongesteeld of zeer kort
gesteeld. Helmknoppen in regelmatige rijen                        Cola.

3a. Meeldraden en vruchtbeginsel op een lang androgynophoor
gezeten. Meeldraden 6-10; vruchtbeginsel 5-hokkig met 5 stijlen,
na den bloei zijn de hokken spiraalsgewijs om elkaar gedraaid. Kelk
lang, buisvormig                                            Helicteres.

3b. Androgynophoor ontbrekend                                         4

4a. Planten met stekels. Bladeren gezaagd. Bloembladeren kapvormig
met een lange smalle slip. Meeldraden 5, met breede staminodiën in
een bekervormige buis vergroeid                              Büttneria.

4b. Planten ongestekeld                                               5

5a. Bloembladeren aan de basis kapvormig; meeldraden met staminodiën
tot een buis vergroeid                                                6

5b. Bloembladeren niet kapvormig; meeldraden 5, zonder staminodiën    7

6a. Bloembladeren aan den top 2-spletig. Kelk 3-deelig. Vrucht een
houtige doosvrucht met stekels of lange haren bezet            Guazuma.

6b. Bloembladeren van boven niet gespleten. Kelk 2-5-deelig. Vrucht
vleezig, zonder haren of stekels                             Theobroma.

7a. Vruchtbeginsel 5-hokkig met 5 stijlen. Bloembladeren aan de buis
der helmdraden zitten blijvend                                Melochia.

7b. Vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 stijl, en 2 zaadknoppen. Bloemen
overigens als de vorige. Bladeren meest fluweelig behaard    Waltheria.



ORDE: PARIETALES.


180. Dilleniaceae.

Bloemen twee-, zelden éénslachtig, regelmatig; kelkbladeren 3 tot
vele; bloembladeren 5-3; meeldraden talrijk, zelden 10 of minder;
vruchtbeginsels 1 tot vele, meest vrij, ieder met 1 tot vele
zaadknoppen; stijlen vrij; vrucht aan de rugzijde zich openend of
gesloten met 1 of weinige zaden; houtige planten, soms lianen; bladeren
verspreid, en gaafrandig; steunbladeren aanwezig of ontbrekend.

1a. De beide binnenste kelkbladeren veel grooter dan de andere, na
de bloei zich vergrootend en de vrucht inhullend. Bloembladeren 6-1,
gemakkelijk afvallend. Meeldraden talrijk, blijvend. Vruchtbeginsels
1 of 2. Lianen                                                 Davilla.

1b. De 5 kelkbladeren alle volkomen of bijna aan elkaar gelijk        2

2a. Kleine boomen of heesters, niet klimmend. Bloemen
5-4-tallig. Meeldraden talrijk; helmknoppen naar binnen openspringend
en naar het centrum der bloem ingehecht aan de helmdraad
(intrors.) Vruchtbeginsels 2. Bladeren zeer ruw
                                 Curatella. Wilde kasjoe; bosch-kasjoe.

2b. Lianen; helmknoppen extrors                                       3

3a. Vruchtbeginsels 3-5, in één enkel geval (T. aspera) 1, maar
dan zijn de bladeren getand, en is de vrucht droog. Bladeren bijna
steeds getand. Bloeiwijze een eindelingsche tros of pluim. Vruchten
doosvruchtachtig                                             Tetracera.

3b. Vruchtbeginsel 1; bladeren meest ongetand. Bloeiwijzen zijdelings,
kort, meest in de bladoksels. Vrucht een bes               Doliocarpus.



182. Ochnaceae.

Bloemen meest 5-tallig; tweeslachtig, regelmatig, soms zygomorf;
bloemas na de bloei vaak vergroot; kelkbladeren 4-10; bloembladeren
5; zelden 4-10; meeldraden 10 of vele, soms met staminodiën;
vruchtbeginsels 2-5-10; vaak van onderen vrij, maar met 1 stijl;
in ieder vruchtbeginsel of hokje van het vruchtbeginsel  1 tot vele
zaadknoppen; meest houtige planten met meest glimmende enkelvoudige,
zelden gevinde bladeren met evenwijdige zijnerven; steunbladeren
aanwezig; bloem groot, meest geel.

1a. Boomen of heesters. Bloemen met 8-20 meeldraden; staminodiën
niet aanwezig                                                         2

1b. Kruiden, soms een weinig heesterachtig met kleine gezaagde
bladeren met gewimperde steunbladeren. Kelkbladeren 5, blijvend,
gelijk van vorm. Bloembladeren 5, rose of wit. Vruchtbare meeldraden,
omgeven door 2 kransen van staminodiën; binnenste krans bestaande uit
5 staminodiën, die met de meeldraden afwisselen, buitenste krans uit
talrijke staminodiën                                        Sauvagesia.

2a. Kelkbladeren 5, ongelijk, elkaar in den knop sterk
bedekkend, min of meer gekleurd. Bloembladeren 5, gelijk, weinig
langer dan de kelk. Meeldraden 10 met korte helmdraden en lange
helmknoppen. Geen staminodiën. Bloeias verlengd, dubbel zoolang als het
vruchtbeginsel. Vruchtbeginsels 5-10 alleen door de stijl verbonden,
daardoor ontwikkelen zich uit elke bloem 10 of minder steenvruchten,
die op een gemeenschappelijke vruchtbodem staan                Ouratea.

2b. Kelkbladeren 3-6, bijna gelijk. Bloembladeren 3-6 langer dan de
kelkbladeren. Meeldraden 8-10, of 18-20, zonder staminodiën. Bloeias
weinig verlengd. Vruchtbeginsels geheel vergroeid, evenals de vrucht
                                                               Elvasia.



183. Caryocaraceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelk- en bloembladeren 5, zelden 6,
de laatste een weinig samenhangend; meeldraden talrijk; vruchtbeginsel
4-8-20-hokkig, zelden 1-3-hokkig met 1 zaadknop in ieder hokje;
stijlen gescheiden; boomen of heesters met 3-tallige bladeren;
steunbladeren aan de basis van de bladsteel en van de steelen der
blaadjes; bloemen in eindstandige trossen.

Boomen met tegenoverstaande, 3-tallige bladeren; kelk
4-6-spletig; bloembladeren 4-6. Meeldraden talrijk, langer dan de
bloembladeren. Vruchtbeginsel met 4-6 lange stijlen. Vrucht een
steenvrucht met 3-4-eenzadige pitten             Caryocar. Ningre-noto.



184. Marcgraviaceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelk 4-5-bladig; bloembladeren 4-5,
meest wat vergroeid of geheel vergroeid; meeldraden 4-6 tot vele,
vaak onderling en met de bloemkroon vergroeid en met deze samen
afvallend; vruchtbeginsel meest 5-hokkig of 2-8- tot veelhokkig,
met vele zaadknoppen; doosvrucht gesloten of openspringend; houtige
planten, vaak klimmend of epiphyten, met enkelvoudige bladeren zonder
steunbladeren; bloemen in trossen of schermen; schutbladeren meest
met de bloemsteel vergroeid en in een helder gekleurde honingbeker
veranderd.

1a. Bloemen langgesteeld, in een scherm gezeten; in het midden lange
honingbekers, daaromheen de bloemen. Kelkbladeren 4, bloembladeren
houtig, geheel vergroeid. Epiphyten met 2 soorten van takken, de
niet-bloeiende met 2 rijen van aangedrukte bladeren, de bloeiende
met grootere bladeren, niet in 2 rijen                      Marcgravia.

1b. Bloemen in trossen                                                2

2a. Bloemen in lange dichte trossen met groote oranjeroode
honingbekers, met de bloemsteel een weinig vergroeid. Meeldraden
talrijk. Kelkbladeren en bloembladeren 5                      Norantea.

2b. Trossen ijl. Bloemsteelen met 2 gespoorde aanhangsels. Meeldraden 5
                                                             Souroubea.



185. Quiinaceae.

Bloemen regelmatig, éénslachtig, of tweeslachtig; kelk- en
kroonbladeren 4-5; meeldraden 15-30 of vele; vruchtbeginsel 2-3-,
of 7-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen gescheiden;
vrucht een bes met behaarde zaden; houtige planten met glimmende
enkelvoudige of vinspletige bladeren, die vaak in kransen staan of
tegenoverstaand zijn; steunbladeren aanwezig.

Boomen of heesters met tegenoverstaande of kransstandige
bladeren. Bloemen meest eenslachtig, tweehuizig, met 4-5 kelkbladeren,
4-5 bloembladeren, 15-30 meeldraden met eenigszins gedraaide
helmdraden; vruchtbeginsel 2-3-hokkig met 2-3 stijlen met groote
stempels                                                        Quiina.



186. Theaceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren 5-7, soms in een spiraal
staand; bloembladeren 5-9, soms aan de basis wat vergroeid; meeldraden
5 tot vele, soms tot groepen vereenigd; vruchtbeginsel 3-5-hokkig;
soms 2- tot veelhokkig; met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje;
1 of meer stijlen; vrucht meest een doosvrucht; houtige planten
met enkelvoudige, meest verspreide bladeren zonder steunbladeren;
bloemen vaak groot.

1a. Kelk en bloembladeren 5-6, meeldraden talrijk met bewegelijke
helmknoppen, van onderen een weinig vergroeid of in bundels voor de
bloembladeren staand, vruchtbeginsel 5-10-hokkig met 3-10 stijlen of
zittende stempels                                          Haemocharis.

1b. Kelk- en bloembladeren 5; kelk met twee aangedrukte
bloemsteelblaadjes. Meeldraden talrijk in twee rijen. Helmknoppen
vastgegroeid. Vruchtbeginsel 2-4-hokkig met 1 stijl        Ternströmia.



187. Guttiferae.

Bloemen regelmatig, tweeslachtig of éénslachtig; kelkbladeren
en bloembladeren zeer verschillend wat aantal en plaats aangaat;
meeldraden 4 tot vele, vaak ten deele staminodiaal en in groepen
bij elkaar staand; vruchtbeginsel meest 3-5-hokkig met 1 tot vele
zaadknoppen in ieder hokje; houtige planten, zelden kruiden met
enkelvoudige bijna steeds tegenoverstaande bladeren; steunbladeren
meest ontbrekend; bloemen vaak zeer groot.

1a. Bladeren verspreid. Kelk en bloembladeren 5. Meeldraden talrijk,
aan den basis een weinig vergroeid; helmknoppen met een klier aan
den top. Stijl 1 met een gelobde stempel. Vrucht een doosvrucht
                                                               Caraipa.

1b. Bladeren tegenoverstaand                                          2

2a. Bloemen met een goed ontwikkeld vruchtbeginsel en met meeldraden
of staminodiën                                                        3

2b. Bloemen alleen met meeldraden, vruchtbeginsel òf geheel ontbrekend
òf zeer klein, en dan onder de meeldraden verborgen en onvruchtbaar  10

3a. Meeldraden in groepen voor de bloembladeren staand, met vergroeide
helmdraden                                                            4

3b. Meeldraden talrijk, niet groepsgewijs staande                     6

4a. Meeldraden 15, de helmdraden om het vruchtbeginsel geheel tot een
buis vergroeid; deze buis van boven in 5 punten gespleten die ieder
3 helmknoppen dragen. Kelkbladeren 5, ongelijk, bloembladeren 5,
stijl 1 met 5 stempels, vrucht een bes              Symphonia. Matakie.

4b. Helmdraden niet alle in een buis vergroeid                        5

5a. Kelk 5-deelig; bloembladeren 5, van binnen dicht behaard. Behalve
de groepen van meeldraden ook nog 5 staminodiën in de bloem. Stijlen
5. Vrucht een bes                                               Vismia.

5b. Kelk 5-bladig, kelkbladeren ongelijk. Bloembladeren 5, zeer
groot. Meeldraden in 5 groepen. Stijl 1 met 5 stempels, Vrucht een bes
                                           Platonia. Pakoeli, Geelhart.

6a. Kelk eerst gesloten, daarna in 2 kleppen
openspringend. Bloembladeren 4-6; meeldraden talrijk, vrij. Stijl 1,
kort met twee breede bladachtige stempels. Vrucht een bes met 1-4
pitten Bloemen in kleine groepen in de bladoksels        Mammea. Mammi.

6b. Kelk reeds in den knop 2- tot meerbladig; stijl òf lang òf meer
dan 2 zittende stempels aanwezig                                      7

7a. Stijl of stijlen lang en goed ontwikkeld                          8

7b. Stijlen zeer kort; meest geheel ontbrekend doch het vruchtbeginsel
door eenige breede zittende stempels gekroond                         9

8a. Stijl 1 met een knopvormige stempel; kelkbladeren 4-5;
bloembladeren 4-5. Meeldraden talrijk met een klier aan den top van
den helmknop. Bloemen in trossen                                Marila.

8b. Stijlen 4. Kelkbladeren 2 of 4, in het laatste geval de
buitenste het grootst en de binnenste insluitend. Bloembladeren 4-12;
meeldraden vele, bijna geheel vrij. Vruchtbeginsel 4-hokkig; vrucht
een openspringende doosvrucht                                 Tovomita.

9a. Kelkbladeren 4 tot vele; de buitenste kleiner dan de
binnenste. Bloembladeren 4-10. Meeldraden vele, vrij of op zeer
verschillende wijze vergroeid met elkaar of met het vruchtbeginsel,
meest klein en staminodiaal indien ook een vruchtbeginsel in de
bloem aanwezig is. Meerdere breede zittende stempels. Vrucht een
doosvrucht. Planten vaak met luchtwortels               Clusia. Abrasa.

9b. Kelkbladeren 2. Bloembladeren 4. Meeldraden vele, vrij, onder
een dikke schijf gezeten. Stempels zittend of op een zeer korte
stijl. Vrucht een 3-1-zadige bes                               Rheedia.

10a. Meeldraden met den bloembodem tot een verschillend gevormd lichaam
vergroeid of meeldraden vrij, maar dan de helmdraden uiterst kort en
de helmknoppen lang. Kelkbladeren 4 tot vele; bloembladeren 4-10
                                                        Clusia. Abrasa.

10b. Meeldraden vrij of aan de basis slechts weinig vergroeid met
lange helmdraden                                                     11

11a. In het midden van de bloem zit een dikke schijf waaronder de
meeldraden ingehecht zijn. Kelkbladeren twee; bloembladeren 4  Rheedia.

11b. De meeldraden nemen het centrum van de bloem in                 12

12a. Kelk in den knop gesloten, later in 2 kleppen
openspringend. Bloembladeren 4-6; bloemen in groepen van ongeveer 3
in de bladoksels                                         Mammea. Mammi.

12b. Kelkbladeren 2-4, reeds in de knop vrij van elkaar; indien er 4
kelkbladeren zijn, dan zijn de buitenste het grootst en omhullen ze
de binnenste 2. Bloembladeren 4-12. Bloemen in vertakte bloeiwijzen
                                                              Tovomita.



194. Bixaceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren 5, bloembladeren
5, meeldraden talrijk; vruchtbeginsel 1-hokkig met 2 wandstandige
zaadlijsten met vele zaadknoppen en 1 stijl; vrucht een met 2 kleppen
openspringende doosvrucht; zaden talrijk, vuurrood; boomen met
handnervige, verspreide, ongedeelde bladeren en vrij groote bloemen
in pluimen. Eenig geslacht                     Bixa. Roekoe; Koesoewee.



195. Cochlospermaceae.

Bloemen tweeslachtig; regelmatig, soms een weinig zygomorf;
kelkbladeren 4-5; kroonbladeren 4-5; meeldraden vele, vruchtbeginsel
3-5-hokkig met vele zaadknoppen in ieder hokje; 1 stijl; vrucht
een doosvrucht met vele gekromde zaden; houtige planten meest met
handlobbige of handvormig samengestelde bladeren; bloem groot in
trossen of pluimen.

Boomen met handvormig samengestelde 5-7-tallige bladeren. Kelkbladeren
5, bloembladeren 5, groot, geel. Meeldraden talrijk, soms wat
ongelijk van grootte. Vrucht een 3-kleppige doosvrucht met een dubbele
wand. Zaden gewonden met lange haren                     Cochlospermum.



198. Violaceae.

Bloemen 5-tallig met uitzondering van het vruchtbeginsel, met 5
meeldraden; tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloembladeren
soms vergroeid; vruchtbeginsel 1-hokkig met 1 stijl en 1 tot vele
zaadknoppen aan 3 wandstandige zaadlijsten; vrucht een doosvrucht
of een bes; kruiden of houtige planten met verspreide bladeren met
steunbladeren.

1a. Bloemen regelmatig of bijna regelmatig; alle bloembladeren ongeveer
gelijk van vorm                                                       2

1b. Bloemen duidelijk zijdelings-symmetrisch; één bloemblad anders
gevormd                                                               4

2a. Bloemkroon kort, bloembladeren ongenageld; meeldraden 5, ongeveer
even lang. Vrucht een 3-kleppige doosvrucht; bloemen in veelbloemige
trossen. Heesters of kleine boomen, meest met tegenstaande bladeren
                                                   Rinorea. (Alsodeia).

2b. Bloembladeren langgenageld; de nagels tegen elkaar aanliggend,
daardoor de bloemkroon van onderen schijnbaar buisvormig              3

3a. Meeldraden tot een beker vergroeid; helmknoppen zonder aanhangsels
aan den top. Bloemen in trossen. Kleine boomen              Paypayrola.

3b. Meeldraden vrij; helmknoppen met een vliezig aanhangsel aan den
top. Bloemen in vertakte bloeiwijzen. Heesters               Amphirrox.

4a. Lianen. Kelk 5-bladig. Een van de bloembladeren grooter dan
de andere en met een lange spoor. Meeldraden vrij met zeer korte
helmdraden en een lange helmknop met een aanhangsel aan den top,
2 ervan met een spoor, die in de spoor van het bloemblad zit
                                            Corynostylis. (Calyptrion).

4b. Heesters of kruiden, niet klimmend                                5

5a. Kelkbladeren zonder oortjes aan den voet. Eén bloemblad met
een lange nagel, die iets zakvormig is, doch niet gespoord; 2 van
de meeldraden met een spoor of een klier. Bladeren verspreid of
tegenoverstaand                                              Hybanthus.

5b. Kelkbladeren met oortjes aan den voet. Bloembladeren zeer ongelijk,
na den bloei blijvend, 2 zeer klein, 2 genageld, het 5de met een
lange spoor; 2 van de meeldraden met een lange spoor         Noisettia.



199. Flacourtiaceae.

Bloemen tweeslachtig of éénslachtig; regelmatig; kelkbladeren
2-15; kroonbladeren ontbrekend of tot 10; meeldraden meest vele;
vruchtbeginsel 1-hokkig met meest vele zaadknoppen aan 2-10
wandstandige zaadlijsten; vrucht een bes of een steenvrucht;
meest houtige planten met verspreide, zelden tegenoverstaande
of kransstandige, gaafrandige of gezaagde bladeren met kleine
steunbladeren; bloemen vaak klein.

1a. Bloemen éénslachtig, tweehuizig. Kelkbladeren 2-3, bloembladeren
6-12; meeldraden talrijk, op een eenigszins verdikte bloembodem
staande; vruchtbeginsel voorzien van overlangsche ribben, met 5-7
stijlen. Vrucht een groote doosvrucht met smalle vleugels. Heesters
of boomen met groote bladeren                              Carpotroche.

1b. Bloemen tweeslachtig                                              2

2a. Bloembladeren aanwezig                                            3

2b. Bloembladeren ontbrekend                                          4

3a. Kelkbladeren 3 (soms 4). Bloembladeren evenveel. Meeldraden
talrijk in meerdere rijen. Vruchtbeginsel met 1 stijl en verdikte
stempel. Bloemen in trossen. Boomen                             Banara.

3b. Kelkslippen 5-7; bloembladeren evenveel, ermee afwisselend,
blijvend na den bloei. Meeldraden in groepen van ± 4 tegenover de
bloembladeren staand. Stijlen 2-6, van onderen wat vergroeid of geheel
vrij. Boomen                                                  Homalium.

4a. Bloemen groot (meer dan 1 c.M.); kelk tot aan de basis
5-deelig. Meeldraden talrijk. Vruchtbeginsel omgeven door een
bekervormige schijf. Bladeren meest zachtharig                Patrisia.

4b. Bloemen klein, in groepen in de bladoksels; kelkbladeren 4-6,
aan de basis vergroeid. Meeldraden 6-12, met staminodiën afwisselend
                                                              Casearia.



201. Turneraceae.

Bloemen 5-tallig met 5 meeldraden; tweeslachtig, regelmatig met een
buisvormige bloemas; vruchtbeginsel 1-hokkig met 3-vele zaadknoppen aan
3 wandstandige zaadlijsten; stijlen 3; doosvrucht 1-hokkig, 3-kleppig;
kruiden of heesters, zelden boomen, met verspreide, enkelvoudige,
soms gedeelde bladeren; steunbladeren aanwezig of ontbrekend.

1a. Kelkbuis van binnen met een samenhangende, aan den rand
onregelmatig ingesneden krans van schubben                   Piriqueta.

1b. Kelkbuis van binnen zonder aanhangselen                    Turnera.



203. Passifloraceae.

Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig met een zeer
verschillend gevormde bloemas, die vaak een weinig buisvormig is en
van binnen verschillende aanhangselen draagt, kelk meest 5-bladig;
zelden 4-8-bladig; bloembladeren 5, soms 3-8, zelden ontbrekend;
meeldraden zelden vele, meest 5 of 4-8, op een cylindrisch deel van
de as ingehecht; vruchtbeginsel 1-hokkig, met 3-5 stijlen en vele
zaadknoppen aan 3-5 wandstandige zaadlijsten; vrucht een doosvrucht of
een bes; kruiden of houtige planten, vaak klimmend met enkelvoudige
of gelobde, zelden samengestelde bladeren; steunbladeren aanwezig of
ontbrekend; bladeren vaak met honingklieren, ranken in de bladoksels
of aan de bloeiwijzen.

Klimplanten met ranken in de bladoksels. Bloemen met 5
kelkbladeren en 5 bloembladeren; buis van binnen met verschillende
aanhangselen. Bladeren enkelvoudig, gelobd of handvormig samengesteld
                                                 Passiflora. Markoesar.



205. Caricaceae.

Bloemen 5-tallig, met twee kransen van meeldraden, éénslachtig,
regelmatig, met een buis- of klokvormige bloeias; bloembladeren in
de mannelijke bloemen tot een lange, in de vrouwelijke bloemen tot
een korte buis vergroeid; vruchtbeginsel bovenstandig, 1-hokkig
of 3-5-hokkig, met vele zaadknoppen en vrije stijlen; zaden vele;
houtige planten met enkelvoudige of handvormig gedeelde of gevinde
bladeren zonder steunbladeren en met okselstandige bloeiwijzen;
melksap aanwezig.

Boomen met handlobbige bladeren, alleen aan den top bebladerde stammen
met zeer week hout. Bloemen 1 of 2-huizig. Mnl. en vrl. bloemen zeer
verschillend. Stempels sterk ingesneden                 Carica. Papaya.



208. Begoniaceae.

Bloemen onregelmatig, éénslachtig, meest 1-huizig; de mannelijke meest
met maar 2 kelkbladeren en 2-6 bloembladeren; of geen bloembladeren;
soms 5 kelkbladeren en 5 bloembladeren; meeldraden talrijk; vrouwelijke
bloemen met een bloemdek met 5-2 bladeren; vruchtbeginsel onderstandig
meest 3-hokkig met vrije stijlen; vrucht een doosvrucht, zelden een
bes; kruiden of een weinig houtige planten met verspreide vaak gelobde
soms handvormige samengestelde bladeren; steunbladeren aanwezig.

Bloemen éénslachtig, éénhuizig; geen aparte kelk en bloemkroon
te onderscheiden. Mannelijke bloemen met 4 bloemdekbladeren en
vele meeldraden, vrouwelijke bloemen met 5 bloemdekbladeren en 3
tweespletige stijlen. Vruchtbeginsel onderstandig              Begonia.



ORDE: OPUNTIALES.


210. Cactaceae.

Bloemen tweeslachtig, regelmatig, soms wat zygomorf; met vaak lange
buisvormige bloemas; kelk- en kroonbladeren talrijk, niet duidelijk
van elkaar te onderscheiden; meeldraden talrijk; vruchtbeginsel
onderstandig, met één stijl en 4-8 wandstandige zaadlijsten; vrucht
een bes met vele zaden; meest vleezige planten, zelden met vlakke of
cylindrische bladeren; in den regel met een vleezige stam met ribben en
kussenvormige bladdragende spruiten; de bladeren zelf vroeg afvallend,
of als dorens gevormd.

1a. Planten epiphytisch levend                                        2

1b. Planten in den bodem wortelend                                    3

2a. Stammen en stengels dun, cylindervormig, vertakt. Bloemen klein
                                                             Rhipsalis.

2b. Bloeiende stengels plat. Bloemen groot met een lange buis, die
met schubben bedekt is                                    Phyllocactus.

3a. Stam nagenoeg bolrond, geribd, met stekels bezet; aan den top
met een halfbolvormig of cylindervormige viltig-behaard hoofdje,
waarop de bloemen staan                                     Melocactus.

3b. Stammen verlengd, kantig of geribd                          Cereus.

3c. Stammen vlak, met of zonder stekels. Meeldraden langer dan de
bloemkroon                                             Nopalia. Nopari.



ORDE: MYRTIFLORAE.


216. Lythraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon of zonder bloemkroon, 3-16-, meest
4-6-tallig, tweeslachtig, regelmatig of zygomorf; bloemas schotelvormig
tot buisvormig; kelk vaak met tusschenliggende schubjes; bloembladeren
aan den rand van de holle as ingehecht; meeldraden dubbel zooveel of
1 tot vele; vruchtbeginsel 2-6-hokkig, zelden 1-hokkig met 2 tot vele
zaadknoppen per hokje; kruiden of houtige planten met enkelvoudige
meest tegenoverstaande bladeren; steunbladeren klein.

1a. Bloemen 6-tallig, zijdelings-symmetrisch. Kelk buisvormig, aan
de basis met een spoor of knobbel. Bloembladen meest 6; meeldraden
meest 11, zelden minder. Bladeren tegenoverstaand. Kruiden      Cuphea.

1b. Bloemen 4-5-tallig; regelmatig                                    2

2a. Bloemen meest 5-tallig. Bloembladeren genageld. Meeldraden
15-200. Bladeren niet tegenoverstaand                     Lagerströmia.

2b. Bloemen 4-tallig                                                  3

3a. Bloemen okselstandig, alleenstaand of 3 bij elkaar. Meeldraden
12-15 in één rij op den kelk ingehecht. Stengel 4-kantig of 4-vleugelig
                                                                Crenea.

3b. Bloemen in meerbloemige vertakte bloeiwijzen. Meeldraden 8,
soms meer                                             Lawsonia. Reseda.



218. Punicaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig of alleen vrouwelijk;
regelmatig; bloemas een weinig bekervormig; kelk 5-7-tandig,
bloembladeren 5-7, rood; meeldraden talrijk; vruchtbeginsel meerhokkig,
onderstandig, geheel met de bloembodem vergroeid, met vele zaadknoppen;
stijl 1; schijnvrucht meerzadig, min of meer besachtig; kleine boomen
met kleine gaafrandige tegenoverstaande bladeren; bloemen groot,
in de bladoksels. Eenig geslacht                                Punica.



219. Lecythidaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, zelden zonder bloembladeren;
tweeslachtig; bloemas bekervormig; kelkslippen meest 4-6, zelden
2-3; bloembladeren 4-6, zelden meer; meeldraden vele, in meerdere
kransen; vaak ten deele steriel, aan de basis min of meer vergroeid;
vruchtbeginsel met de bloemas vergroeid, onderstandig, 2-6-hokkig;
met 1 tot vele zaadknoppen; stijlen vergroeid; vrucht vleezig of
houtig; houtige planten met verspreide enkelvoudige bladeren zonder
steunbladeren.

1a. Buis van meeldraden overal even hoog; kelkbladeren 4-6;
bloembladeren 6-8, groot. Vrucht een gladde of gevleugelde bes
                                                              Gustavia.

1b. Buis van meeldraden met een eenzijdig helmvormig aanhangsel       2

2a. Alle meeldraden met helmknoppen. Kelk afvallend, evenals de
kroon 6-bladig; vruchtbeginsel 6-hokkig. Stempel 6-stralig. Bloemen
in trossen. Vrucht bolvormig met de kelkrest op ongeveer 1/3 van de
top of ongeveer in het midden                Couroupita. Bosch-kalebas.

2b. Meeldraden van het helmvormige aanhangsel zonder helmknoppen of
in iedere geval zonder stuifmeel                                      3

3a. De helm is spiraalvormig opgerold en bestaat uit een ingerold
stuk en een weer teruggerold gedeelte                                 6

3b. De helm is niet spiraalvormig opgerold en niet dubbel             4

4a. Kelk vergroeidbladig, later in 2 concave lobben
openscheurend. Bloembladeren 6. Vruchtbeginsel 4-hokkig; de
tusschenschotten verdwijnen bij het rijp worden van de zaden. Vrucht
met een kleine deksel. Zaden groot, 3-hoekig              Bertholletia.

4b. Kelk 6-bladig                                                     5

5a. Vrucht met een deksel openspringend, waaraan een deel van de
middenzuil blijft vastzitten. Zaden met een lange en dikke steel
                                                Lecythis. Kwatta-patoe.

5b. Deksel van de vrucht aan de binnenzijde zonder rest van de
middenzuil der vrucht. Zaden zonder steel, op den bodem van de
vrucht zittend                               Eschweilera. Kwatta-patoe.

6a. Helm der meeldraden van onderen aan het eind met staminodiën of
uitwassen bezet. Vruchtbeginsel 3-hokkig; vrucht lang
                                                 Couratari. Injie-pipa.

6b. Helm der meeldraden van onderen zonder staminodiën of
uitwassen. Vruchtbeginsel 4- tot meerhokkig                  Allantoma.



220. Rhizophoraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, zelden zonder bloembladeren;
meest tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren 3-16, meest 4-8;
bloembladeren evenveel; meeldraden 8 tot vele; meest alle met
stuifmeel; vruchtbeginsel 2-5-hokkig, zelden 3-, of 6-hokkig,
onderstandig, met de bekervormige bloemas vereenigd; met meest 2
zaadknoppen in ieder hokje; vruchtbeginsel zelden 1-hokkig; vrucht
1-5-hokkig meest met 1 zaad in ieder hokje; boomen of heesters met
tegenoverstaande bladeren met spoedig afvallende steunbladeren;
zelden bladeren verspreid en zonder steunbladeren.

1a. Bloeias kort-napvormig; kelkbladeren en bloembladeren 4. Meeldraden
8. Schijf onduidelijk gelobd. Stijl 2-lobbig. Vrucht éénzadig, aan
den boom kiemend. Boomen met luchtwortels                   Rhizophora.

1b. Bloeias klokvormig. Kelkbladeren 4 en bloembladeren 4-5, de laatste
sterk ingesneden. Meeldraden 15-30; schijf 15-30-lobbig. Vrucht met
spleten openspringend. Bladeren tegenoverstaand            Cassipourea.



221. Combretaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon of zonder bloemkroon; tweeslachtig
of éénslachtig, regelmatig met klokvormige of buisvormige bloemas;
kelkslippen 4-5; bloembladeren 4-5; meeldraden 4, 5, 8 of 10, zelden
talrijk; stijl 1; vruchtbeginsel onderstandig, éénhokkig met 2-6
zaadknoppen; vrucht leerachtig of steenvruchtachtig vaak met 4-5
vleugels, 1-zadig; houtige planten met tegenoverstaande of verspreide
bladeren, vaak klimmend; geen steunbladeren; bloemen in trossen.

1a. Bloembladeren ontbrekend; bladeren afwisselend                    2

1b. Bloembladeren aanwezig                                            5

2a. Kelk boven het vruchtbeginsel wijd uitgespreid, bijna
schotelvormig, aan den rand een weinig gegolfd en nauwelijks gelobd,
na den bloei blijvend. Meeldraden 10. Bloemen in verlengde aarvormige
trossen, in denzelfde tros mnl. en tweeslachtige bloemen. Kleine
boomen. Bladeren aan den top stomp                              Bucida.

2b. Kelk na de bloei afvallend, klokvormig                            3

3a. Kelk nauwelijks getand of gelobd. Helmknoppen onbewegelijk aan
de helmdraden vergroeid. Meeldraden 10. Bloemen in trossen, vaker in
korte hoofdjes                                              Buchenavia.

3b. Kelk tot op de helft ingesneden. Helmknoppen bewegelijk           4

4a. Bloemen in lange trossen. Bladeren vaak aan het einde der takken
groepsgewijs bij elkaar zittend. Bloemen 4-5-tallig met 8 of 10
meeldraden                                                  Terminalia.

4b. Bloemen in hoofdjes. Vruchten plat, elkaar dakpansgewijs bedekkend,
daardoor te samen op een dennenkegel gelijkend. Kleine boompjes
                                                            Conocarpus.

5a. Kelkbuis zeer lang, op een lange bloemsteel gelijkend. Stijl aan
een zijde tegen de binnenkant van de buis vastgegroeid. Meeldraden
in 2 rijen. Klimmende heester                               Quisqualis.

5b. Kelkbuis niet verlengd                                            6

6a. Bloemen groot, in zeer lange bruinbehaarde trossen; de
bloemen groepsgewijs zittend in de oksel van lange, spitse
schutbladeren. Kelkbuis en meeldraden gebogen                 Cacoucia.

6b. Bloemen klein of groot, bloeistengel niet bezet met groote
schutbladeren                                                         7

7a. Bloemen 5-tallig. Kelk bekervormig, klein, na de bloei
blijvend. Vruchtbeginsel min of meer 5-kantig; de 2 bloemsteelblaadjes
met het vruchtbeginsel vergroeid. Bloemen in ijle trossen. Kleine
boom met leerachtige gesteelde bladeren met een afgeronden
top. Mangroveplant                                        Laguncularia.

7b. Bloemen zeer verschillend van grootte, 4- of 5-tallig. Kelk na
den bloei afvallend. Vrucht 4- of 5-kantig of 4-5-vleugelig. Bladeren
tegenoverstaand of afwisselend                               Combretum.



222. Myrtaceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren
en kroonbladeren meest 4-5; meeldraden talrijk, soms in groepen;
vruchtbeginsel met de bekervormige bloeias vergroeid, onderstandig;
2-5- tot veelhokkig met 1 tot vele zaadknoppen per hokje; stijlen
vergroeid; vrucht zeer verschillend; vaak een bes; houtige planten met
meest tegenoverstaande bladeren zonder steunbladeren met doorschijnende
olieklieren.

1a. Kelkbladeren in den knoptoestand vergroeid, later openscheurend   2

1b. Kelkbladeren reeds in den knoptoestand vrij, dakpansgewijs over
elkaar liggend                                                        4

2a. Bloembladeren grooter dan de kelk, 5 of 4, bloemen alleenstaand
in de bladoksels; bladeren meest behaard. Vruchtbeginsel 4-5-hokkig
met vele zaadknoppen in ieder hokje, kiem in het zaad gekromd; de
kiembladeren klein, het worteltje veel grooter                 Psidium.

2b. Bloembladeren slechts weinig grooter of kleiner dan de kelk,
soms geheel ontbrekend. Bloemen niet alleenstaand in de bladoksels;
bladeren meest kaal                                                   3

3a. Kelk 4-5-spletig, bloembladeren 4-5, klein of
ontbrekend. Vruchtbeginsel 2-3-hokkig met 2 zaadknoppen in elk
hokje. Kiem in het zaad samengevouwen, vooral de kiembladeren sterk
geplooid en gevouwen. Worteltje even lang als de kiembladeren
                                                             Marlieria.

3b. Kelk 4-6-spletig, bloembladeren 4-6 niet opvallend klein;
vruchtbeginsel 2-4-hokkig met 4 tot vele zaadknoppen in elk
hokje. Worteltje van de kiem veel kleiner dan de groote en dikke
kiembladeren                                              Calycorectes.

4a. Bloemen met 4 kelkbladeren en 4 bloembladeren                     5

4b. Bloemen met 5 kelkbladeren en 5 bloembladeren                     8

5a. Bloemen grooter dan 1 c.M.; vruchtbeginsel naar den bloemsteel
versmald en spits. Kelkbladeren kort en stomp. Bloembladeren rond,
groot. Meeldraden zeer lang. Vrucht 2-3-hokkig met vele zaadknoppen
in ieder hokje. Bloeiwijze weinigbloemig. Bladeren lang en smal
                                                               Jambosa.

5b. Bloemen kleiner dan 1 c.M.                                        6

6a. Vruchten met slechts 1 zaad; kiem spiraalsgewijs opgerold met zeer
kleine kiembladeren. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 1 of 2 zaadknoppen
in elk hokje. Bloeiwijze veelbloemig, sterk vertakt            Pimenta.

6b. Vruchten soms meerzadig; kiem niet spiraalsgewijs opgerold met
groote kiembladeren en klein worteltje                                7

7a. Vruchtbeginsel 2-4-hokkig met 4 tot vele zaadknoppen in elk hokje
                                                               Eugenia.

7b. Vruchtbeginsel 2-hokkig met 2 zaadknoppen in elk hokje   Myrciaria.

8a. Kelkbladeren opvallend groot, aan de basis versmald. Bloembladeren
groot, rond. Stijl langer dan de meeldraden. Vruchtbeginsel
4-5-hokkig. Bloemen in groepen of alleenstaand in de bladoksels
                                                            Calycolpus.

8b. Kelkbladeren klein evenals de bloembladeren                       9

9a. Boom met gladde stam; bladeren ongeveer 5 c.M. lang aan den top
afgerond, naar de basis versmald hard-leerachtig met een eenigszins
omgerolde rand. Bloemen in sterk vertakte bloeiwijzen. Vruchtbeginsel
2-hokkig met 6 zaadknoppen per hokje Amomis. (Pimenta). Bayoom, Beerum.

9b. Bladeren aan den top toegespitst, vruchtbeginsel 2-3-hokkig met
2 zaadknoppen in elk hokje. Bloeiwijzen meest behaard, okselstandig
                                                  Myrcia. (Aulomyrcia).



223. Melastomataceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, tweeslachtig, regelmatig, soms de
meeldraden zygomorf; bloemas bekervormig, bloemen 3- tot veeltallig,
meest 4-5-tallig; bloembladeren evenveel als kelkslippen; meeldraden
meest dubbel zooveel als bloembladeren; helmknoppen met poriën
openspringend; vruchtbeginsel boven- of onderstandig, min of meer met
de bloemas vergroeid, meest meerhokkig; stijl 1; vrucht een doosvrucht,
of een bes; kruiden of houtige planten met tegenoverstaande bladeren
zonder steunbladeren.

1a. Boomen; bladeren zonder de karakteristieke nerven der familie,
doch vinnervig, of zóó dik, dat alleen een middennerf zichtbaar
is. Bloemen 4- of 5-tallig; kelk buisvormig of geheel zonder buis;
steeds het vruchtbeginsel met den bodem van den kelk vergroeid
en dus onderstandig. Helmknoppen zonder bijzondere verlengde
aanhangselen. Bloemen meest geel. Vrucht een bes met eenige pitten
                                                              Mouriria.

1b. Bladeren met een middennerf waaruit aan den voet of dicht boven
de voet eenige zijnerven ontspringen, die evenwijdig met de bladrand
naar den top van het blad loopen; deze nerven zijn onderling en met
de hoofdnerf verbonden door vele evenwijdige zijnerven                2

2a. Vrucht een met kleppen openspringende doosvrucht. Vruchtbeginsel
en later ook de vrucht meest maar voor een klein deel of in het
geheel niet met de kelkwand vergroeid en daardoor bijna geheel
bovenstandig. Meeldraden meest in twee rijen, de eene rij uit grootere
meeldraden bestaande dan de andere rij. Helmbindsel aan den voet
van voren vaak met verschillende aanhangsels, soms ook van achteren
met aanhangsels, zelden geheel zonder aanhangsels (Aciotis). Planten
kruidachtig of kleine heesters                                        3

2b. Vrucht een bes of leerachtig en onregelmatig
openspringend. Vruchtbeginsel en later ook de vrucht bijna
geheel met de kelkbuis vergroeid en daardoor bijna of geheel
onderstandig. Meeldraden meest alle gelijk van grootte. Helmbindsel
aan de voet bijna steeds zonder aanhangselen (uitzonderingen bij
Miconia). Planten meest groote heesters of boomen                    13

3a. Slechts 4 meeldraden aanwezig, de 4 andere of geheel ontbrekend
of zeer klein, bloem 4-tallig. Voet van de helmknoppen met 2 knobbels
aan de voorzijde. Vruchtbeginsel 2-hokkig; doosvrucht met 2 kleppen
openspringend. Bloeiwijze weinigbloemig of bloemen okselstandig
                                                           Siphanthera.

3b. Steeds tweemaal zooveel meeldraden als bloembladeren aanwezig     4

4a. Bloemen 5-tallig met 5 groote en 5 kleine meeldraden; van de 5
groote meeldraden is er één veel grooter dan de 4 andere. Helmbindsel
beneden de helmknop verlengd, gebogen, van voren met 2 tanden of
knobbels. Doosvrucht met 3 kleppen openspringend         Rhynchanthera.

4b. Niet een van de meeldraden veel grooter dan de andere             5

5a. Bloemen 4-tallig                                                  6

5b. Bloemen 5-tallig                                                 10

6a. Planten niet houtig, met saprijke stengels, klein, op vochtige
plaatsen voorkomend. Helmknoppen geheel zonder aanhangselen aan
het helmbindsel; meeldraden aan elkaar gelijk, vruchtbeginsel kaal,
2-hokkig                                                       Aciotis.

6b. Helmbindsel met knobbels of langere aanhangsels. Stengel meest
wat houtig                                                            7

7a. Kelkslippen driehoekig, spits en na den bloei blijvend;
buis van buiten met korte stijve haren bezet; kelkslippen
afwisselend met vertakte borstelharen. Helmbindsel min of meer
onder de helmknop verlengd, met 2 knobbels of een verdikking aan de
voorzijde. Vruchtbeginsel op den top borstelig behaard. Planten meest
ruw behaard                                                 Pterolepis.

7b. Kelkslippen niet met borstels afwisselend                         8

8a. Helmknoppen van alle meeldraden gelijk van vorm en grootte,
helmbindsel gebogen, aan het verbreede einde van voren met 2
lobben of 2 korte sporen of oortjes. Doosvrucht 2- of 4-kleppig
(en -hokkig). Bloeiwijzen klein of bloemen alleenstaand        Comolia.

8b. Helmknoppen van 4 der meeldraden verschillend in vorm en grootte
van de 4 andere                                                       9

9a. Helmbindsel van alle helmknoppen van voren met 2 opgerichte
lange draadvormige aanhangselen. Kelkbuis meest klierachtig
behaard. Vruchtbeginsel 4-hokkig aan den top kaal of behaard. Bloemen
in groote vertakte bloeiwijzen                                Ernestia.

9b. Helmbindsel van slechts 4 der meeldraden met 2 lange sporen,
van de andere meeldraden met 2 knobbels; soms ook alle helmknoppen
met knobbels. Kelkbuis halfbolvormig of klokvormig met spitse
slippen. Vruchtbeginsel kaal 2, 3 of 4-hokkig. Kruiden of heestertjes
                                                           Acisanthera.

10a. Kelk aan de basis met 4, paarsgewijs tegenoverstaande blaadjes
omgeven. Meeldraden ongeveer gelijk van vorm; helmbindsel met
2 knobbels van voren. Vruchtbeginsel en doosvrucht aan den top
borstelig. Kleine heesters                                  Tibouchina.

10b. Kelk niet door blaadjes ingehuld                                11

11a. Planten zeer dicht behaard; zoowel stengel en bladeren als top
van het vruchtbeginsel en kelk. Helmknoppen zeer ongelijk, 5 met lange
sporen, de 5 andere met korte oortjes aan de voorzijde. Vruchtbeginsel
5-hokkig, min of meer met de kelk vergroeid                Desmoscelis.

11b. Planten niet dicht behaard; vruchtbeginsel op den top kaal      12

12a. Kelkbuis eirond met blijvende lange kelkslippen. Bloembladeren
smal en spits. Meeldraden afwisselend langer en korter. Helmbindsel
onder de helmknop verlengd met 2 korte opgerichte sporen
voorzien. Vruchtbeginsel 3-hokkig bolvormig; vrucht een met 3 kleppen
openspringende doosvrucht. Bloeiwijze sterk vertakt, los       Nepsera.

12b. Kelkbuis half bolvormig of klokvormig. Bloembladeren rond
of eirond, met stompe of afgeronde top. Meeldraden alle met 2
knobbels of oortjes aan het helmbindsel of 4 ervan met 2 lange
sporen. Vruchtbeginsel 2-4-hokkig                          Acisanthera.

13a. Bloeiwijze aan het eind van bebladerde takken staand            14

13b. Bloeiwijzen of alleenstaande bloemen in de bladoksels of uit
het hout te voorschijn komend                                        15

14a. Bloembladeren spits en smal. Bloemen meest 5-tallig. Kelk
vaak met 2 rijen van tanden. Helmbindsel weinig verlengd, zonder
aanhangsels. Heesters of boompjes, meest behaard               Leandra.

14b. Bloembladeren breed en stomp. Bloemen meest 5-tallig. Kelkzoom
met zeer korte slippen. Helmknoppen zeer verschillend, met of zonder
aanhangselen aan het helmbindsel. Heesters, zelden boomen      Miconia.

15a. Bloembladeren stomp aan den top                                 16

15b. Bloembladeren spits aan den top. Kelk ruwharig tot borstelig,
in den knop gesloten; met een dekseltje opengaand; helmknoppen recht
en dik, zijdelings samengedrukt; helmbindsel niet verlengd, zonder
aanhangselen; ruwharige heesters, bloemen alleenstaand of 3 bij elkaar
                                                            Myriaspora.

16a. Bladeren met blazen aan den voet. Bloemen 3-, 4- of
5-tallig. Helmbindsel niet verlengd. Bloeiwijzen klein of alleenstaande
bloemen in de bladoksels. Kelkbuis niet gevleugeld              Maieta.

16b. Bladvoet zonder blazen                                          17

17a. Bloemen aan de bebladerde takken staand                         18

17b. Bloemen beneden de bladeren uit het hout tevoorschijn komend    19

18a. Bloemen klein, onaanzienlijk; de kelklobben meest aan de
buitenzijde voorzien van een lange tand; helmknoppen verlengd en
priemvormig, met één opening openspringend; vruchtbeginsel bijna
steeds behaard, 3-9-hokkig; kleine, zelden groote heesters of boompjes
                                                              Clidemia.

18b. Bloemen groot. Kelkzoom zonder bijslippen; kelk in regelmatige
slippen gedeeld of onregelmatig inscheurend. Helmknoppen kort en
dik met 2 gaten aan den top openspringend. Vruchtbeginsel geheel
met de kelkbuis vergroeid, 8-15-hokkig, kaal. Boomen of heesters,
meest onbehaard                                       Bellucia. Mispel.

19a. Kelkzoom onduidelijk getand. Helmknoppen kort en dik, vaak alle
samenhangend. Bloembladeren dik en leerachtig. Vruchtbeginsel geheel
met de kelk vergroeid. Bes met de kelkzoom aan den top. Bloemen in
dichte trosvormige bloeiwijzen uit het hout tevoorschijn komend boven
de lidteekens van de bladeren                           Loreya. Mispel.

19b. Kelkzoom duidelijk getand of gelobd. Helmknoppen meest verlengd en
dun. Helmbindsel niet onder de helmknop verlengd. Bloemen alleenstaand
of in groepen, niet in trossen. Bes veelzadig       Henriettea. Mispel.



224. Oenotheraceae.

Bloemen met kelk en bloemkroon, meest tweeslachtig, en regelmatig,
zelden zygomorf; bloemas buisvormig; kelkslippen 2-4; zelden 5-6,
bloembladeren 2-4, zelden ontbrekend; meeldraden 4-8, zelden 1, 2,
6 of 12, soms ten deele staminodiaal; vruchtbeginsel met de bloemas
vergroeid; onderstandig, meest 4-hokkig; met 1 tot vele zaadknoppen
in ieder hokje; meest kruiden met tegenoverstaande of verspreide
bladeren zonder steunbladen; bloemen okselstandig of in trossen.

Bloemen met 4 (-6) kelkbladeren, 4 (-6) gele bloembladeren, 8-12
meeldraden. Vruchtbeginsel onderstandig; vrucht een doosvrucht. Moeras-
of waterplanten                                               Jussieua.



ORDE: UMBELLIFLORAE.


228. Umbelliferae.

Bloemen 5-tallig, met 5 meeldraden, en vaak onduidelijke kelk;
meest tweeslachtig, regelmatig, soms zygomorf; vruchtbeginsel
onderstandig, 2-hokkig, met 1 zaadknop in ieder hokje; de 2 stijlen
aan de basis tot een kussen aangezwollen; vrucht een splitvrucht,
waarvan de deelvruchten aan een carpophoor blijven hangen; eenjarige of
overblijvende kruiden met meest holle stengel en verspreide bladeren,
die meestal meermalen gevind zijn en een groote bladscheede hebben;
bloemen klein, meest in enkelvoudige of samengestelde schermen of
in hoofdjes.

1a. Bladeren lang, naar de voet versmald, aan den top afgerond. Stengel
aan den top met een gedrongen (op een hoofdje gelijkend) scherm
                                               Eryngium. Sneki-wiwirie.

1b. Bladeren gesteeld, rond. Bloemen in een klein scherm   Hydrocotyle.

1c. Bladeren gevind tot meervoudig gevind; scherm samengesteld,
wijd uitstaand, bloemen wit; vruchten behaard    Pimpinella. Anijszaad.



ONDERKLASSE: SYMPETALAE.

ORDE: PRIMULALES.


235. Theophrastaceae.

Bloemen tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig, 5-tallig; bloemkroon
vergroeidbladig; meeldraden 5, tegenover de kroonslippen staand;
5 staminodiën ermee afwisselend; vruchtbeginsel bovenstandig,
1-hokkig met talrijke zaadknoppen; vrucht steenvruchtachtig met 2-
tot talrijke zaadknoppen; houtige planten met verspreide bladeren
zonder steunbladeren.

Bloemen eenslachtig, tweehuizig, meest 5-tallig, zelden 4-tallig. Kelk
vergroeidbladig. Bloembladeren tot ongeveer 1/3 van de hoogte
vergroeid. Meeldraden in de mannelijke bloemen, in een buis vergroeid,
die met de bloembladeren samenhangt; in de vrouwelijke bloemen zijn
er 5 losse staminodiën voor de bloembladeren. Vruchtbeginsel in de
mannelijke bloemen aanwezig, doch zeer klein. Kleine boomen met lange
bladeren, aan den top van de takken dicht op elkaar zittend    Clavija.



236. Myrsinaceae.

Bloemen tweeslachtig of eenslachtig, regelmatig, 5-4-tallig met
vergroeidbladige bloemkroon; meeldraden 5-4, zelden met staminodiën;
vruchtbeginsel bovenstandig tot onderstandig, 1-hokkig met vele
zaadknoppen aan de grondstandige zaadlijst; stijl 1; vrucht meest een
steenvrucht; met 1 tot weinige zaden; houtige planten met verspreide,
vaak ongedeelde bladeren zonder steunbladeren.

1a. Bloeiwijzen zeer kort en gedrongen, weinigbloemig, dikwijls aan
takken gezeten, waarvan de bladeren reeds zijn afgevallen. Bloemkroon
vergroeidbladig, helmknoppen zittend; stijl ontbrekend         Rapanea.

1b. Bloeiwijzen verlengd, tros- of pluimvormig                        2

2a. Bloemen in enkelvoudige okselstandige of uit de onbebladerde tak
tevoorschijnkomende trossen; bloemen meest 4-tallig; helmknoppen vrij
lang; bloemkroonslippen niet met de randen over elkaar liggend
                                                            Conomorpha.

2b. Bloemen in pluimen of samengestelde trossen                       3

3a. Bloemen 5-tallig; bloembladeren weinig vergroeid. Helmdraden en
helmknoppen lang. Bloemen in pluimen                         Stylogyne.

3b. Bloemen 4-tallig                                                  4

4a. Bloemen in onregelmatige vertakte pluimen; helmdraden veel korter
dan de vrij lange helmknop                                     Ardisia.

4b. Bloemen in vertakte trossen. Helmdraden langer dan de korte,
eironde helmknop                                             Weigeltia.



ORDE: PLUMBAGINALES.


238. Plumbaginaceae.

Bloemen met 5 meeldraden, die tegenover de kroonslippen staan;
tweeslachtig, regelmatig; bloemkroon losbladig of vergroeidbladig;
vruchtbeginsel met 5 stijlen, bovenstandig, met 1 zaadknop; heesters,
of kruiden met enkelvoudige gaafrandige bladeren.

Kelk buisvormig, 5-tandig met klierharen; kroon met lange buis, lobben
uitgespreid. Meeldraden 5, voor de kroonbladeren staand. Vruchtbeginsel
met 1 stijl, van boven 5-spletig. Vrucht met 1 zaad. Bladeren
verspreid. Vaak klimplanten                                   Plumbago.



ORDE: EBENALES.


239. Sapotaceae.

Bloemen meest tweeslachtig; kelk 4-8-, zelden meerbladig, in twee
kransen; bloemkroonslippen evenveel als kelkbladeren in één krans
of dubbel zooveel in twee kransen, soms met aanhangselen aan de
rugzijde; meeldraden in 2 of 3 kransen, soms alle vruchtbaar, of
sommige kransen tot staminodiën ontwikkeld of geheel ontbrekend;
vruchtbeginsel bovenstandig meest met evenveel of dubbel zooveel
hokjes als bloemkroonslippen, met 1 zaadknop in ieder hokje; stijl 1;
vrucht een bes; houtige planten met verspreide, enkelvoudige bladeren.

1a. Bloemen met evenveel meeldraden als bloemkroonslippen, zonder
staminodiën, meest 5-tallig, soms ook 6-7-tallig. Stijl kort met
knopvormige stempel. Bladeren vaak zijdeachtig behaard. Bloeiwijzen
klein                                                    Chrysophyllum.

1b. Bloemen met meeldraden en staminodiën                             2

2a. Bloemen met 4 kelkbladeren, 4 bloemkroonslippen, 4 meeldraden en 4
kleine staminodiën. Vruchtbeginsel behaard met een lange stijl. Boomen;
bloemen meest groepsgewijs staand                Pouteria. Jan Snijder.

2b. Kelk- en bloembladslippen meer dan 4                              3

3a. Kroonslippen 6-8, ieder aan de rugzijde nog ongeveer even
groote slippen dragend, zoodat het aantal kroonslippen zeer groot
schijnt te zijn. Kelkbladeren 6 of 8; meeldraden en staminodiën 6 of
8. Vruchtbeginsel met lange stijl                  Mimusops. Bolletrie.

3b. Bloemkroon met 5 of 6 slippen, zonder slippen aan de rugzijde     4

4a. Kelkbladeren 6, in twee rijen. Bloemkroon bekervormig
met 6 lobben. Meeldraden 6, staminodiën 6, even groot als de
kroonslippen. Vruchtbeginsel ongeveer 12-hokkig      Achras. Sapotille.

4b. Kelkbladeren 5-6 in een rij, kroon 5-6-spletig. Meeldraden 5-6;
staminodiën 5-6, klein. Vruchtbeginsel 5-2-hokkig
                                                 Sideroxylon. Riemhout.



240. Ebenaceae.

Bloemen 3 tot meertallig, meest éénslachtig, zelden tweeslachtig;
kelk blijvend, na de bloei vaak vergroot; bloemkroon vergroeidbladig
meest met gedraaide knopligging; meeldraden in de tweeslachtige of
mannelijke bloemen evenveel als bloembladeren of dubbel zooveel of
meer; soms van onderen wat vergroeid; in de vrouwelijke bloemen
meest staminodiën; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-16-hokkig met
1-2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen vrij of vergroeid; vrucht
meest een bes met 1 tot weinige zaden; boomen met verspreide, zelden
tegenoverstaande bladeren zonder steunbladeren.

Bloemen eenslachtig, tweehuizig. Kelk meest 4-5-lobbig; bloemkroon
klok- of buisvormig, 4-5-lobbig. Meeldraden in de mnl. bloemen zeer
talrijk (8-22) meest behaard met lange helmknoppen. In de vrl. bloem
meest 4-8 staminodiën, soms ook geheel ontbrekend. Vruchtbeginsel
gewoonlijk 8-, maar ook 4-16-hokkig met 1 zaadknop in elk
hokje. Bloemen kort gesteeld in kleine groepen in de bladoksels of
uit het oude hout tevoorschijn komend                        Diospyros.



241. Styracaceae.

Bloemen 5-4-tallig, tweeslachtig, regelmatig met vergroeidbladige kelk
en bloemkroon; meeldraden tweemaal zooveel als bloemkroonslippen,
alleen aan de basis, zelden geheel vergroeid; vruchtbeginsel
bovenstandig, zelden halfonderstandig met één stijl, 3- tot 5-hokkig;
vrucht een steenvrucht of een doosvrucht of gesloten blijvend met 1 tot
weinige zaden; boomen met verspreide gaafrandige of gezaagde bladeren.

Kelk klokvormig, met 5 korte, soms onduidelijke tanden. Bloembladeren
5, alleen aan de basis vergroeid, leerachtig, langwerpig. Meeldraden
10, alleen van onderen wat vergroeid. Vruchtbeginsel van onderen
3-hokkig, van boven 1-hokkig met 3-lobbigen stempel en langen
stijl. Boomen of heesters                                       Styrax.



242. Symplocaceae.

Bloemen meest 5-tallig, regelmatig, tweeslachtig met 5 kelkbladeren
en bijna steeds 5 bloembladeren, die soms alleen aan de basis, meestal
echter in een buis vergroeid zijn; soms zijn er 10 bloemkroonslippen;
meeldraden talrijk in meerdere kransen, vaak met verbreede helmdraden,
eenigszins met de bloembladeren vergroeid; vruchtbeginsel onderstandig
of halfbovenstandig met één stijl, 2-5-hokkig met 2-4 zaadknoppen
per hokje; vrucht een steenvrucht. Eenig geslacht            Symplocos.



ORDE: CONTORTAE.


243. Oleaceae.

Bloemen 2-6-tallig, meest vergroeidbladig, zelden losbladig of zonder
bloemkroon, regelmatig, twee- of éénslachtig; bloembladeren 4, 5 of 6;
meeldraden 2, zelden 4, aan de basis met de bloemkroon vergroeid met
korte helmdraden en groote helmknoppen; vruchtbeginsel bovenstandig,
2-hokkig met 2, zelden 1 of meer zaadknoppen in ieder hokje; houtige
planten, soms klimmend met tegenoverstaande of kransstandige meest
enkelvoudige bladeren.

Heesters met tegenoverstaande bladeren. Bloemen 4-6-, zelden
meer-tallig. Zaadknoppen in ieder hokje 1-4, meest 2. Vrucht een bes,
die aan den top ingesneden is                                 Jasminum.



245. Loganiaceae.

Bloemen meest 4- of 5-tallig, met vergroeidbladige bloemkroon;
tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig; bloemkroonslippen 4-5 tot
vele, in de knop met de randen tegen elkaar of over elkaar liggend of
gedraaid; bloemkroon meest trechtervormig tot bekervormig; meeldraden
evenveel als bloemkroonslippen, zelden maar één, met de buis vergroeid;
vruchtbeginsel 2-hokkig, zelden 3-5-hokkig met 1 tot vele zaadknoppen;
stijl 1, twee- tot vierspletig of stijlen 2; 2-kleppige doosvrucht
of bes; meest houtige planten, zelden kruiden met tegenoverstaande
of kransstandige bladeren met of zonder steunbladeren.

1a. Bovenste bladeren van den stengel in een krans van 4, hieruit komen
de lange trosvormige bloeiwijzen te voorschijn. Bloemen 5-tallig,
bloemkroon buisvormig; meeldraden in het bovendeel van de buis
ingehecht. Vrucht een doosvrucht. Kleine kruiden              Spigelia.

1b. Bladen paarsgewijs tegenoverstaand                                2

2a. Bladeren zeer groot, (meerdere decimeters lang). Kelk
4-tallig. Bloemkroon met 8-10 lobben; meeldraden 8-10 zonder
helmdraden. Vruchtbeginsel 4- of 2-hokkig, stijl direct boven het
vruchtbeginsel sterk verdikt, verder dun. Kleine boompjes      Potalia.

2b. Bladeren niet opvallend groot                                     3

3a. Bladeren aan de voet met 1 paar of 2 paar nerven, die in een boog
evenwijdig met de bladrand naar den top loopen. Heesters of boomen
vaak met korte haakvormige of opgerolde ranken Bloemkroon 4-5-tallig;
vrucht een bes                                               Strychnos.

3b. Bloemen 4-5-tallig met korte kelk en lange, trechtervormige
bloemkroonbuis met korte lobben. Bladeren vinnervig. Heesters. Vrucht
een 2-kleppige doosvrucht, aan den top ingesneden              Mostuea.



246. Gentianaceae.

Bloemen meest 4-5-tallig, zelden 6-12-tallig, sympetaal, tweeslachtig,
zelden éénslachtig, regelmatig, zelden zygomorf; kelkbladeren
vrij of vergroeid; bloemkroon in de knop meest gedraaid; zelden
de slippen met de randen tegen elkaar liggend; meeldraden evenveel
als bloemkroonslippen, zelden eenige ontbrekend, met de bloemkroon
vergroeid, vruchtbeginsel meest 1-hokkig, zelden 2-hokkig, met twee
zaadlijsten met vele zaadknoppen; stijl enkelvoudig of tweespletig;
vrucht meest een 2-kleppige doosvrucht; kruiden, zelden heesters, meest
kaal; bladeren meest tegenoverstaand, gaafrandig zonder steunbladeren.

1a. Waterplanten. Bladeren aan den voet ingesneden, overigens bijna
cirkelrond, op het water drijvend. Bloemen in groepen schijnbaar uit
de bladsteel te voorschijn komend. Kelk met 5 smalle lobben. Bloemkroon
met zeer korte buis                                       Limnanthemum.

1b. Landplanten                                                       2

2a. Planten geheel kruidachtig en sappig, met kleine bladeren; zoowel
bladeren als stengels zonder bladgroen                                3

2b. Planten vaak een weinig verhout, met groene bladeren en groene
stengel (ten minste het jongste deel van den stengel)                 5

3a. Stengels kort, veelbloemig; wortelstok dik en knolvormig. Bloemen
groot met lange buis                                            Voyria.

3b. Stengels verlengd, vertakt of onvertakt, soms met slechts 1 bloem,
soms met de bloemen in trossen of hoofdjes aan het eind. Wortelstok dun
                                                                      4

4a. Bloemen zeer klein, buis van de bloemkroon niet veel langer dan
de kelk. Bloeiwijze zeer dicht gedrongen, veelbloemig aan het eind
van den stengel                                              Voyriella.

4b. Bloeiwijze losser of bloemen alleenstaand aan het eind van den
stengel. Bloemkroonbuis veel langer dan de kelk             Leiphaemos.

5a. Stempel bolvormig, niet gespleten. Kelk met 4-5
spitse tanden. Kroonbuis naar boven weinig verwijd met korte
lobben. Helmknoppen eirond of langwerpig. Kruiden met zeer kleine
tegenoverstaande bladeren, en een rechtopstaande bloeiwijze, die naar
boven zich regelmatig in de bloeiwijze vertakt                  Curtia.

5b. Stempel 2-lobbig tot 2-spletig                                    6

6a. Stempel met 2 draadvormige takken, die zich later ombuigen
en eenigszins oprollen. Kelk buisvormig met 4 tanden. Kroon na de
bloei blijvend, 4-tallig; meeldraden 4. Kleine kruiden met weinige
bladparen zonder bloemen; naar den top van den stengel worden de
bladeren geleidelijk kleiner en hebben daar ieder een bijna zittende
bloem in de bladoksel                                       Neurotheca.

6b. Stempellobben niet draadvormig doch plat en min of meer eirond    7

7a. Bloeiende stengel onvertakt; naar boven de bloemen dragend,
in de oksels van kleine schutbladeren of de schutbladeren geheel
verdwenen en de bloemen in een lange aarvormige tros; in het eerste
geval de bloemen talrijk aan elke stengel. Kelk aan de basis met 3
kleine spitse blaadjes. Helmknoppen pijlvormig aan den voet  Coutoubea.

7b. Bloeistengel weinigbloemig en onvertakt of veelbloemig en vertakt 8

8a. Bladeren forsch en breed. Kelk 5-6-lobbig. Bloemkroon groot, naar
boven geleidelijk wijder wordend en in de slippen overgaand. Meeldraden
in het onderste deel van de buis ingehecht; helmdraden niet alle even
lang. Stijl draadvormig. Doosvrucht hangend. Bloeistengel naar boven
vertakt, vaak eerst in twee takken verdeeld, later nog meer gespleten
                                                          Chelonanthus.

8b. Bladeren klein en smal                                            9

9a. Kelkslippen 5, stomp, niet gekield. Kroon trechtervormig
met 5 spitse slippen. Meeldraden in het bovendeel van de buis
ingehecht. Kleine kruiden met weinige bloemen                Irlbachia.

9b. Bloemen meest 4-, soms ook 5-tallig. Kelkslippen spits; kelkbuis
met vleugels of kielen. Kroon trechtervormig, de buis boven het
vruchtbeginsel versmald, hoogerop weer verwijd. Helmknoppen stomp,
helmdraden meest aan de basis verbreed en getand. Weinige bloemen
aan den stengel                                             Schultesia.



247. Apocynaceae.

Bloemen 5-, zelden 4-tallig, sympetaal, tweeslachtig, regelmatig;
kroonslippen in de knop gedraaid, zelden met de randen tegen
elkaar; meeldraden in de kroonbuis ingehecht, met lange en smalle
of pijlvormige helmknoppen met omgebogen of spits helmbindsel;
vruchtbeginsels zelden meer dan 2, meest met vele zaadknoppen, van
onderen vrij of tot een 2- of 1-hokkig vruchtbeginsel vergroeid; en
dan met 1 stijl, in het eerste geval de stijlen van boven vergroeid met
een dikke stempel; vrucht zeer verschillend; kruiden of houtige planten
met enkelvoudige, meest tegenoverstaande bladeren; melksap aanwezig.

1a. Helmknoppen vrij of maar zeer los met de stempel samenhangend,
meest geheel met stuifmeel gevuld; zelden (alleen bij Tabernaemontana)
hebben de helmhokjes aan den voet een aanhangsel, dat geen stuifmeel
bevat. Zaden zonder haarpluis                                         2

1b. Helmknoppen vast met den stempel en in den regel ook onderling
verbonden; helmhokjes aan de basis met een verlenging, die
geen stuifmeel bevat, daardoor is de helmknop pijlvormig. Zaden
(uitgezonderd Malouetia) met haarpluis                               10

2a. Vruchtbeginsels geheel met elkaar vergroeid; daardoor de stijlen
tot aan de basis aan elkaar vastzittend                               3

2b. Vruchtbeginsels alleen aan den voet verbonden, daardoor de stijlen
aan de basis vrij van elkaar, naar boven met elkaar vergroeid         6

3a. Bloemen groot, geel; buis van onderen nauw, naar boven
klokvormig verwijd en in de slippen overgaand. Kelk vrij groot,
diep 5-deelig. Lianen met de bladeren vaak in kransen; vrucht een
gestekelde met 2 kleppen openspringende doosvrucht
                                               Allamanda. Wilkens-bita.

3b. Bloemkroonbuis niet of nauwelijks naar boven verwijd; bloemen klein
                                                                      4

4a. Bloeiwijze aan het eind van den stengel, zeer lang en meest
wat windend, bezet met korte zijtakken, die aan hun eind de
bloemen in dichte hoofdjes dragen. Kelk klein. Helmknoppen spits;
bloemkroonslippen smal. Vrucht glad, bolvormig, groot met vele zaden,
die in een moes zijn ingebed                                Landolphia.

4b. Bloemen in okselstandige of eindstandige bijschermen              5

5a. Buis van de bloemkroon aan de mond onbehaard. Meeldraden onder
het midden van de buis ingehecht. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Bes
langwerpig. Boomen                         Ambelania. Bati-bati; Mampa.

5b. Buis van de bloemkroon aan den mond behaard. Meeldraden in het
midden van de buis ingehecht. Vruchtbeginsel 1-hokkig. Bes bolvormig
of wat langwerpig. Boomen                                  Couma. Pera.

6a. Bladeren in kransen van 3 (soms meer dan 3). Bloemkroon met
cylindervormige buis, op de aanhechtingsplaats der meeldraden wat
verwijd                                                      Rauwolfia.

6b. Bladeren dichtgedrongen aan den stengel, niet tegenoverstaand     7

6c. Bladeren tegenoverstaand                                          8

7a. Bladeren zeer smal. Bloembuis van onderen nauw cylindervormig,
naar boven plotseling klokvormig verwijd, behaard, met 5 schubben,
die boven de meeldraden staan. Kleine boomen of heesters
                                                 Thevetia. Jurri-jurri.

7b. Bladeren breed, hoofdnerf met regelmatige, evenwijdige
zijnerven. Bloemkroonbuis cylindrisch, dun; meeldraden dicht bij
de basis ingehecht. Vruchtbeginsels halfonderstandig. Boomen met
dikke takken                                                  Plumiera.

8a. Bloemen zeer klein, meest nog kleiner dan 1/2 c.M., met
cylindervormige bloemkroonbuis en zeer scheeve slippen. Heesters of
lianen met veelbloemige, sterk vertakte bloeiwijzen      Condylocarpus.

8b. Bloemen grooter dan 1 c.M.                                        9

9a. Kleine rechtopstaande kruiden of nauwelijks verhoute planten met
kort gesteelde naar den voet versmalde bladeren die in hun oksels
alleenstaande bloemen dragen. Bloemkroonbuis nauw, helmknoppen
langwerpig boven in de buis ingehecht. Bloemen purper         Lochnera.

9b. Boomen of heesters, met meest weinigbloemige en kleine
bloeiwijzen. Kelk met klieren; meeldraden onder, in het midden of
boven in de buis bevestigd; helmknoppen bijna steeds aan den voet
pijlvormig, doch niet met den stempel verbonden. Deelvruchten aan
één zijde openspringend, glad of met knobbels          Tabernaemontana.

10a. Helmknoppen in een kegel verbonden; kegel in de bloemkroonbuis
ingesloten                                                           11

10b. Kegel der helmknoppen buiten de bloemkroonbuis uitstekend       17

11a. Bloemkroonbuis naar boven maar weinig verwijd met schubben aan
den mond; helmknoppen zeer spits. Heesters met smalle leerachtige
bladeren in kransen van 3                                       Nerium.

11b. Bloemkroonbuis zonder schubben                                  12

12a. Bloemen hoogstens 1 c.M. groot met een nauwe cylindervormige
buis, die alleen op de inhechtingsplaats van de meeldraden wat
verwijd is. Kelk met 5 klieren aan de binnenzijde. Meeldraden
op de halve hoogte van de buis ingehecht. Vruchtbeginsel met een
schotelvormige schijf om de basis. Onder den stempel geen verdikte
ring aanwezig. Bloemen in dichte, sterk vertakte bloeiwijzen
                                                            Secondatia.

12b. Bloemen grooter dan 1 c.M. Bloemkroonbuis in het bovendeel
duidelijk wijder dan het onderste deel                               13

13a. Schijf uit 2 schubben bestaand die met de vruchtbeginsels
afwisselen. Kelk aan de binnenzijde met schubvormige
klieren. Bloemkroonbuis van onderen aan de binnenzijde dicht
behaard. Meest kleine heesters, maar weinig klimmend        Dipladenia.

13b. Schijf uit 5 schubben bestaand of ringvormig                    14

14a. Bloeiwijzen zeer sterk vertakt, met vele bloemen. Kelk diep
gedeeld, met vaak een weinig ongelijke slippen, die slechts weinig
klieren aan de binnenzijde hebben. Bloemkroon met dunne beneden-
en verwijde bovenbuis. Schijf schotelvormig of cylindervormig, aan
den rand meest gelobd                                      Odontadenia.

14b. Bloeiwijzen òf geheel trosvormig, òf slechts enkele malen vertakt
en de uiterste takken trosvormig                                     15

15a. Bovenste helft van de bloemkroonbuis weinig wijder dan de
onderste helft, niet klokvormig, doch buisvormig, meest bij den mond
weer wat vernauwd. Kelk met vele klieren of met 5 schubben aan de
binnenzijde. Schijf 5-lobbig tot 5-deelig                      Echites.

15b. Bloemkroonbuis naar boven duidelijk klok- of trechtervormig
verwijd                                                              16

16a. Bladeren aan den voet sterk toegespitst, aan den top vaak min
of meer afgerond met een puntje. Bloemen in duidelijke trossen dus
alleenstaand in den oksel der schutbladeren. Kelk met weinig of zonder
klieren aan de binnenzijde                                 Rhabdadenia.

16b. Bladeren aan de voet min of meer duidelijk hartvormig ingesneden,
nooit naar den voet versmald; aan den top geleidelijk smaller
wordend. Bloemen vaak 2 aan twee bij elkaar in den oksel van een
schutblad; kelk met vele klieren aan de binnenzijde         Mandevilla.

17a. Bloemkroon met cylindervormige, bij de meeldraden wat verwijde
buis, aan den mond met een ring of met schubben. Kelkslippen breed,
van binnen met een schub. Schijf buisvormig, 5-lobbig. Planten kaal
of dicht behaard                                             Prestonia.

17b. Bloemkroonbuis zonder schubben aan de mond, of met zeer kleine
schubben                                                             18

18a. Bloemen zeer klein met uiterst korte buis. Bloeiwijze sterk
vertakt, veelbloemig. Lianen                               Forsteronia.

18b. Bloemen vrij groot met een goed ontwikkelde buis. Heesters,
niet klimmend                                                        19

19a. Kelk klein, diep 5-deelig met stompe slippen. Schijf ring-
of schotelvormig, meest 5-lobbig. Vruchtbeginsel behaard. Bloemen
langgesteeld in schermvormige trossen. Zaden zonder haarpluis
                                                             Malouetia.

19b. Kelk met spitse, aan de rugzijde min of meer gekielde
slippen. Bloemkroon als de vorige. Schijf bekervormig, 5-lobbig. Zaden
geheel door een wollig omhulsel omgeven, overigens zonder haarpluis
                                                                Robbia.



248. Asclepiadaceae.

Bloemen 5-tallig, sympetaal, tweeslachtig, regelmatig; kelkbladeren
slechts weinig vergroeid; kroonslippen in de knop gedraaid, zelden met
de randen tegen elkaar liggend, vaak met aanhangselen, die een bijkroon
(corona) vormen; meeldraden vrij of vaker aan de basis vergroeid, vaak
met aanhangselen die eveneens een bijkroon vormen; stuifmeel meest
tot klompjes vereenigd, deze laatste door hoornachtige lichaampjes
(translatoren) met den stempelkop verbonden; vruchtbeginsels 2,
gescheiden, alleen boven door den stempel verbonden, met vele
zaadknoppen; vrucht een dubbele kokervrucht, zaden met een haarkuif;
overblijvende kruiden of heesterachtige planten, vaak windend; bladeren
tegenoverstaand of in kransen; zelden verspreid zonder steunbladeren;
melksap aanwezig.

1a. Planten kruidachtig of slechts weinig heesterachtig, niet klimmend
                                                                      2

1b. Klimmende heesters of kruiden                                     3

2a. Bladeren smal, gesteeld. Bloemen oranje. Corona met 5 kapvormige
slippen, uit welker midden een rechtopstaand, iets naar binnen gebogen,
hoornachtig aanhangsel te voorschijn komt                    Asclepias.

2b. Bladeren breed, zittend of bijna zittend. Bloemen van binnen
grijs-paars. Slippen van de corona kapvormig, zijdelings samengedrukt,
aan de basis met een spoor                                  Calotropis.

3a. Bloemen zeer klein (slechts enkele millimeters) in verlengde en
wijde bloeiwijzen, nooit in schermen of schermvormige trossen         4

3b. Bloemen in korte, gedrongen trossen of in schermen, groot         5

4a. Kelkbladeren klein, meest stomp. Bloemkroon klokvormig
tot stervormig. Slippen van de corona 5, zeer smal. Corona
enkelvoudig. Stempel met vlakke top. Bladeren klein, gemakkelijk
afvallend                                                   Metastelma.

4b. Kelkbladeren spits. Bloemkroon klok- tot stervormig. Corona dubbel,
de buitenste 5-lobbig, de binnenste bekervormig. Stempel van boven
met een bult of een korte snavel                              Tassadia.

5a. Bloemkroon van onderen met een goed ontwikkelde cylindervormige
buis, die langer is dan de kelk. Corona uit 5 kleine blaadjes
bestaande. Top van den stempel kegelvormig                   Marsdenia.

5b. Buis aan den bloemkroon bijna onzichtbaar                         6

6a. Bloemen in veelbloemige schermen                                  7

6b. Bloemen in meest korte, veel- of weinigbloemige trossen           8

7a. Bloemen groen. Plant behaard. Bloemkroon stervormig met dubbele
corona; buitenste corona vleezig, diep 5-deelig              Fischeria.

7b. Bloemen wit of geelwit. Bladeren en stengel kaal. Buitenste corona
vliezig, onduidelijk gelobd                   Oxystelma. (Philibertia).

8a. Bloemen groen, vrij groot, stervormig, diep 5-deelig, in
3-4-bloemige trossen; slippen van de corona hol, met elkaar
verbonden. Bladeren met hartvormige voet                     Gonolobus.

8b. Bloemen van buiten wit, van binnen paars met witte
strepen. Bloemkroon stervormig. Corona 5-lobbig, met priemvormige
aanhangselen. Bladeren dun, aan den top spits, aan de voet min of
meer hartvormig                                               Roulinia.

8c. Bloemen geheel wit. Bloemkroon stervormig. Corona enkelvoudig met
kapvormige slippen, rechtopstaand. Plant kaal, bladeren aan den voet
hartvormig of afgerond                                     Blepharodon.



ORDE: TUBIFLORAE.


249. Convolvulaceae.

Bloemen 5-4-tallig, meest regelmatig en tweeslachtig; bloemkroon
vergroeidbladig, meest in de knop geplooid; meeldraden aan de basis
van de kroon ingehecht; vruchtbeginsel bovenstandig, meest 2-,
zelden 3-5-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje; stijlen 1 of 2;
vrucht een doosvrucht, zelden 4 deelvruchten; meest kruiden, vaak
links windend, zelden houtige planten, meest met groote bloemen;
melksap vaak aanwezig.

1a. Parasieten zonder groene bladeren, met zeer dunne windende
stengels. Bloemen klein, meest 5-tallig in dichte groepen aan den
stengel gezeten, met een bekervormige bloemkroon               Cuscuta.

1b. Planten met groene bladeren                                       2

2a. Kleine, niet windende kruiden met kleine (± 1 c.M. groote of
kleinere) eivormige of lancetvormige blaadjes, en zeer kleine (±
1/2 c.M.) bloemen, die òf alleen staan in de oksel van de bladeren
òf in weinigbloemige bijschermen. Stijl met 2 draadvormige stempels;
vruchtbeginsel kaal; doosvrucht met 4 kleppen openspringend  Evolvulus.

2b. Krachtige, meest klimmende kruiden of heesters met groote bladeren
en bloemen                                                            3

3a. Lianen of heesters met eironde, leerachtige, kale bladeren
en vrij groote of groote bloemen in eindelingsche pluimen. Kroon
van buiten behaard, aan den rand weinig ingesneden, rose tot lila;
de meeldraden niet buiten de kroon uitstekend. Stijl lang met een
bolvormige, onduidelijk 2-lobbige stempel. Vrucht leerachtig of houtig,
niet openspringend                                    Maripa. Patawana.

3b. Kruiden of kleine heesters, meest windend met kruidachtige
meest wat hartvormige of ingesneden of samengestelde bladeren en
openspringende dunwandige vruchten                                    4

4a. Stijlen 2 of een 2-spletige stijl met aan iedere tak een bolvormige
stempel. Kelkbladeren vliezig, kaal, de 2 buitenste veel grooter
dan de 3 binnenste; bloemkroon van buiten behaard op 5 kale plekken
na. Windende heesters met groote elliptische bladeren en okselstandige
bloeiwijzen                                                  Prevostia.

4b. Slechts 1 stijl aanwezig met 2 stempels of met één bolvormige of
gelobde stempel                                                       5

5a. De buitenste 3 kelkbladeren veel grooter dan de 2 binnenste,
eirond, langs den bloemsteel een weinig afloopend; bloemkroon
wijd-buisvormig; meest wit. Windende kruiden met aan den voet versmalde
bladeren, aan den bladtop een puntje                           Aniseia.

5b. Alle kelkbladeren ongeveer even groot                             6

6a. Bloeiwijzen in de bladoksels op lange steelen staande, aan welks
einde de bloemen in dichte hoofdjes zitten, omgeven door talrijke
schutbladeren. Bloemen wit, blauw of rose, klein of vrij groot. Stijl
aan den top met 2 duidelijk gescheiden eironde of langwerpige
stempels. Vrucht met 8 of met 4 kleppen openspringend. Windende kruiden
of heesters, meest fluweelachtig behaard met niet-ingesneden bladeren
                                                          Jacquemontia.

6b. Bloemen òf alleenstaand òf slechts weinige bijeen in de bladoksels
of indien meerdere bloemen in een schermvormige bloeiwijze zitten, dan
zijn er geen duidelijke bracteeën aanwezig. Stempel gaaf of 2-lobbig  7

7a. Vrucht met een deksel openspringend. Bloemen zeer groot, één of
zeer weinige in de bladoksels; kelkbladeren groot, eirond, min of
meer papierachtig; na de bloei vergroot; bloemkroon wijd-klokvormig,
wit of geelachtig; stempel 2-lobbig. Stengels, blad- en bloemsteelen
meest gevleugeld. Bladeren hartvormig, niet ingesneden      Operculina.

7b. Vrucht met kleppen openspringend. Bladeren vaak (niet altijd)
gelobd, gedeeld of samengesteld. Stengels niet gevleugeld             8

8a. Stuifmeelkorrels glad. Bloemkroon met 5 donkere aderen, die
met de kelkbladeren afwisselen, zelden zonder aderen, (maar dan
zijn de bladeren niet gelobd of gedeeld of samengesteld). Bloemen
okselstandig, met een lange steel, alleenstaand of in weinig- of
veelbloemige bijschermen. Bloemen wit of geel. Meest windende planten
                                        Merremia. (Ipomoea, Pharbitis).

8b. Stuifmeelkorrels met stekels bezet. Bloemkroon zonder donkere
aderen. Bloemen zelden wit, meest paars of rose of rood. Overigens
als de vorige             Ipomoea. (Calonyction, Quamoclit, Pharbitis).



251. Hydrophyllaceae.

Bloemen meest 5-tallig tweeslachtig regelmatig, sympetaal, slippen in
de knop meest met de randen tegen elkaar liggend, zelden gedraaid;
meeldraden 5, zelden 4 of meer dan 5; vruchtbeginsel bovenstandig,
2-hokkig met 2 tot talrijke zaadknoppen in ieder hokje; stijlen 1 of
2; vrucht meest een 2-kleppige doosvrucht; kruiden met verspreide,
zelden tegenoverstaande bladeren.

Kelk diep ingesneden met 5 spitse slippen. Bloemkroon met korte
buis, blauw. Meeldraden onder in de buis ingehecht. Helmknoppen
pijlvormig. Vruchtbeginsel met 2, zelden met 3 stijlen. Doosvrucht
dunwandig. Bloeiwijze een losse pluim. Bladeren verspreid; plant
klierachtig behaard, meestal met dorens
                                       Hydrolea. Swietie-watra-kraroen.



252. Borraginaceae.

Bloemen 5-, zelden 6-veeltallig, meest 2-slachtig, regelmatig,
soms zygomorf, sympetaal, slippen in de knop met de randen over
elkaar liggend, al of niet gedraaid; vaak met schubben van binnen;
vruchtbeginsel 2-hokkig, met 2 zaadknoppen in ieder hokje, soms
4-hokkig, ongedeeld of 4-deelig; stijl 1, enkelvoudig of 2-deelig,
of elke tak nog eens gedeeld; vrucht een steenvrucht of in 4 nootjes
uiteenvallend; kruiden of houtige planten, vaak ruwhaarig of borstelig,
zelden met tegenoverstaande, meest met verspreide, enkelvoudige
bladeren, bloeiwijzen sikkelvormig.

1a. Stijl van boven gespleten, elke tak nog eenmaal gespleten,
zoodat er in het geheel 4 stempels zijn, kelk buis- of klokvormig,
3-5-tandig. Bloemkroon trechter-, klok- of schotelvormig, meest
5-tallig. Meeldraden 5, in de buis ingehecht. Vrucht een steenvrucht,
die door de kelk ten deel wordt omhuld, en 1 pit heeft, die 4-1 zaden
bevat. Boomen of heesters                                       Cordia.

1b. Stijl van boven niet gedeeld, doch een tweelobbige stempel met
een behaarde verdikte ring eronder                                    2

2a. Vrucht een steenvrucht, besachtig of tamelijk droog met 2
of 4 pitten. Kelk 5-deelig met smalle slippen. Bloemkroonslippen
aan den top niet naar binnen gebogen. Meeldraden niet uit de buis
uitstekend. Heesters, zelden boomen                       Tournefortia.

2b. Vrucht in 4 nootjes uiteenvallend of eerst in tweeën gedeeld,
en daarna ieder stuk in twee nootjes uiteenvallend. Kelk en bloemen
als de vorige, doch bloemkroonslippen meest met naar binnen gebogen
top. Meest kruiden, zelden een weinig heesterachtig       Heliotropium.



253. Verbenaceae.

Bloemen 5-4-, zelden 6-8-tallig, meest tweeslachtig, zelden regelmatig,
bijna steeds zygomorf; kelkbladeren vergroeid; kroon vergroeidbladig
met vaak lange soms gekromde buis en vaak 2-lippige zoom; meeldraden
meest 4, tweemachtig, of 2 en 2-3 staminodiën, vruchtbeginsel 2-,
zelden 4-5-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder hokje, meest door
vorming van een valsch tusschenschot 4-hokkig; 1 stijl; vrucht meest
een 2-4-hokkige steenvrucht, soms een splitvrucht; kruiden of houtige
planten met meest tegenoverstaande of kransstandige, zelden verspreide
bladeren, die enkelvoudig of samengesteld zijn.

1a. Heesters of boomen met handvormig samengestelde tegenoverstaande
bladeren. Kelk 5-tandig tot 5-spletig. Bloemkroon vrij klein met rechte
of gekromde buis en uitgebreide scheeve, 5-lobbige zoom. Meeldraden
2-machtig. Stijl met 2-spletige stempel                          Vitex.

1b. Bladeren enkelvoudig, ongedeeld                                   2

2a. Bloemen in bijschermen, d. w. z. de hoofdas van de bloeiwijze
vertakt zich herhaaldelijk en ten slotte eindigt elk takje in een
bloem; soms ook is het bijscherm tot een enkele okselstandige bloem
verkort                                                               3

2b. Bloemen in aren of trossen, dus de hoofdas van de bloeiwijze
is onvertakt                                                          4

3a. Boomen, die in de mangrove voorkomen. Bloemkroon bijna regelmatig
4-spletig met ronde slippen. Eindtakken der bloeiwijze in hoofdjes
van zittende bloemen eindigend                        Avicennia. Parwa.

3b. Bloemkroon met een vaak zeer lange buis en 5-lobbige zoom;
lobben bijna gelijk of ongelijk. Meeldraden meest buiten de buis
uitstekend. Bloemen soms alleenstaand in de bladoksels. Heesters of
boomen, met of zonder dorens                              Clerodendron.

3c. Bloemen in eindelingsche of okselstandige veelbloemige pluimen,
meest 4-tallig met regelmatige en korte bloemkroon. Meeldraden boven
in de bloemkroonbuis ingehecht. Vrucht een bes, in de vergroote kelk
zittend. Heesters of boomen                                  Aegiphila.

4a. Rechtopstaande, onvertakte kleine (± 1/2 meter) heesters met een
eindelingsche bloemtros; bloemen geel in den oksel staande van groote
roode schutbladeren. Kelk breed klokvormig; bloemkroon met een lange
buis, onduidelijk 2-lippig. Vrucht een bes. Bladeren lang en smal
                                                              Amasonia.

4b. Geen opvallend gekleurde schutbladeren aanwezig                   5

5a. Bloemen dichtgedrongen in okselstandige bolvormige of een weinig
verlengde hoofdjes                                                    6

5b. Bloemen in losse of lange aren of trossen                         7

6a. Kelk ongetand of met zeer kleine tanden. Zoom van de bloemkroon
onduidelijk 2-lippig, 4-5-spletig. Heesters of kruiden. Bladeren
tegenoverstaand of in 3-tallige kransen, meest ruw, doch niet viltig
                                              Lantana. Koorsoe-wiwirie.

6b. Kelk met een 2-ribbige of 2-vleugelige buis, 2-4-spletig of
4-tandig. Bloemkroon 4-lobbig met kleine zoom. Bladeren viltig behaard,
meest ook ruw                                                   Lippia.

7a. Bloemen zittend in eindelingsche dunne en lange aren in de
oksel van kleine schubvormige schutbladeren; as van de aar vaak met
holten, waarin de vrucht ten deele opgesloten is, en welke holte
van buiten door het schutblad is afgesloten. Kelkbuis lang en dun,
5-tandig. Bloemkroon met lange dunne buis, met 2 meeldraden en 2
kleine staminodiën. Planten niet klimmend. Bladeren grof getand
                                                        Stachytarpheta.

7b. Bloemen in ijle trossen                                           8

8a. Lianen met zeer ruwe bladeren. Bloemen blauw of paars in
okselstandige trossen; kelk opvallend groot met korte buis en 5 breede
slippen, die meest langer zijn dan de bloemkroon en evenzoo gekleurd;
kelk na het bloeien vergroot, vliezig wordend en netvormig geaderd
                                                               Petraea.

8b. Kelkslippen niet opvallend groot en gekleurd                      9

9a. Boomen; kelk buis-klokvormig met korte tanden; bloemkroon met
uitgebreide 5-spletige zoom. Bloemen in eindelingsche trossen,
wit. Vrucht een bes, van onderen door de kelk omsloten    Citharexylum.

9b. Heesters of kruiden                                              10

10a. Kelk klokvormig met 5 ribben, die ieder in een tand
eindigen. Bloemkroon met cylindervormige, naar boven verwijde buis
en scheeve 5-lobbige zoom. Meeldraden ter halver hoogte in de buis
ingehecht. Vertakte heesters met okselstandige weinig-bloemige
trossen. Bladeren klein                                        Tamonea.

10b. Kelk buisvormig, na de bloei verwijd, de vrucht geheel
insluitend en aan den mond vernauwd. Zoom van de bloemkroon scheef,
5-lobbig. Vrucht uiteenvallend in 2 borstelige steenen. Bloemen in
losse eind- of okselstandige aren. Bladeren vrij groot, gezaagd  Priva.



254. Labiatae.

Bloemen 5-tallig, meest tweeslachtig, sympetaal, zygomorf; kelk
vergroeidbladig; bloemkroon buisvormig met een 2-lippige zoom;
meeldraden 4, tweemachtig of 2 en 2 staminodiën, zelden nog een vijfde
staminodiale meeldraad aanwezig; vruchtbeginsel bovenstandig, 2-hokkig
met 2 zaadknoppen in ieder hokje; vrucht in 4 1-zadige deelvruchten
gedeeld en als zoodanig uiteenvallend; stijl 1; kruiden of heesters
met tegenoverstaande of kransstandige bladeren; bloemen meest in
korte bloeiwijzen in de bladoksels, schijnkransen vormend.

1a. Bladeren sterk handvormig gespleten tot gedeeld; de slippen ook wat
ingesneden. Bloemen rose tot purper in schijnkransen in de bladoksels
                                                              Leonurus.

1b. Bladeren enkelvoudig, ongedeeld                                   2

2a. Bloemen dicht met oranje-roode haren bezet, in groot bolvormige
schijnkransen rondom den stengel, bladeren onder de bloeiwijzen klein,
stengelbladeren groot en breed, gekarteld                     Leonotis.

2b. Bloemen en bloeiwijzen anders gevormd                             3

3a. Bloemen in gesteelde hoofdjes, die aan de basis eenige kleine
blaadjes dragen                                                       4

3b. Bloemen in schijnkransen van 6-10 bloemen rondom den stengel;
schijnkransen dicht bij elkaar zittend, zoodat de geheele bloeiwijze
den indruk maakt van een eindelingsche tros. Kelk 2-lippig, de bovenlip
groot en eirond. Bloemen rose                   Ocimum. Smerie-wiwirie.

4a. Kelk, vooral nà den bloei, klokvormig met 3-kantige
slippen. Nootjes aan de rugzijde kielvormig, op de buikzijde voorzien
van vliezige getande, naar binnen gebogen randen. Hoofdjes gesteeld
in de bladoksels. Planten behaard                        Marsypianthes.

4b. Kelk buisvormig met draadvormige slippen. Nootjes bolrond of
eirond. Bloemen in gesteelde hoofdjes in de bladoksels, soms ook
zijn de bladeren, die de hoofdjes in de oksels hebben, zeer klein,
en dan zijn de hoofdjes tot een groote pluim- of aarvormige bloeiwijze
samengesteld                                                    Hyptis.



256. Solanaceae.

Bloemen meest 5-tallig, tweeslachtig, regelmatig of zelden zygomorf;
sympetaal; kroon in de knop meest geplooid; meeldraden 5, in de
zygomorfe bloemen meest 4, soms met 1 staminodium; vruchtbeginsel
2-hokkig, bovenstandig met 1 tot vele zaadknoppen in ieder hokje,
zelden 3-5-hokkig; stijl 1 met een 2-lobbige of 2-deelige stempel;
vrucht een bes of een doosvrucht; kruiden of heesters met verspreide
bladeren.

1a. Bloemen regelmatig, met goed ontwikkelde meeldraden, evenveel
als bloemkroonslippen                                                 2

1b. Bloemen met slechts 4 meeldraden, waarvan er soms 2 niet geheel
ontwikkeld zijn                                                       7

2a. Bloemkroon niet buisvormig, uitgespreid, of indien er een
duidelijke buis is, dan is de zoom breed en zijn de vruchten bessen   3

2b. Bloemkroon met een lange buis en een in verhouding korte zoom     5

3a. Helmknoppen tot een buis samenkomend of vrij, in het laatste
geval steeds met poriën aan den top openspringend. Helmdraden zeer
kort, aan de basis van de zeer korte bloemkroonbuis verbonden. Kelk
5-10-tandig of -deelig, bij het rijp worden der vruchten niet of
weinig vergroot. Vrucht een bes                                Solanum.

3b. Helmknoppen altijd vrij van elkaar en met overlangsche spleten
openspringend                                                         4

4a. Bloemen alleenstaand in de bladoksels. Kelk klokvormig, 5-lobbig,
bij het rijpworden der bes zeer sterk vergroot, opgeblazen en de
bolvormige bes omhullend                                      Physalis.

4b. Kelk wijd-klokvormig, ongetand of met 5 kleine tanden, bij het
rijpworden van de vrucht weinig vergroot. Helmdraden langer dan de
helmknoppen. Bes rood, meest verlengd                         Capsicum.

5a. Boomen of heesters, soms klimmend. Vrucht een bes                 6

5b. Kruidachtige planten. Vrucht een 2-kleppige doosvrucht. Kelk
buis-klokvormig 5-lobbig. Bloemkroon met een lange buis en een iets
scheeve zoom. Bloemen in trossen of pluimen                  Nicotiana.

6a. Kelk buisvormig met lange spitse slippen; bloemkroon vuurrood,
trechtervormig met vrij breede zoom. Bes droog. Klimmende heesters,
bloemen in trossen of pluimen                                   Markea.

6b. Kelk klok- of buisvormig, 5-tandig of 5-spletig. Bloemkroon
buisvormig met smalle zoom, die meest teruggeslagen is. Meeldraden
in het midden van de buis ingehecht, aan de basis verdikt of
behaard. Bessen groot, met 1 of weinig zaden. Bloemen wit, geel of
groenachtig, in schermen                                       Cestrum.

7a. Kruidachtige planten; bloemkroon met een lange en dunne buis
en 5 korte slippen, waartusschen meest nog 5 andere slippen zijn
ingevoegd. Meeldraden 4, 2 lange en 2 korte. Doosvrucht      Schwenkia.

7b. Heesters of boomen; bloemkroon met een breede, 5-lobbige
zoom. Meeldraden tweemachtig. Helmdraden van boven verdikt en gekromd
                                                            Brunfelsia.



257. Scrophulariaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, min of meer zygomorf; meeldraden
zelden 5; meest 4 of 2; vruchtbeginsel bovenstandig 2-hokkig met
weinige tot vele zaadknoppen in ieder hokje; stijl 1; vrucht een bes
of een doosvrucht; kruiden of houtige planten met tegenoverstaande
of verspreide of kransstandige bladeren.

1a. Bloemen met slechts 2 meeldraden. Zeer kleine kruiden,
meest kruipend met ronde of eironde tegenoverstaande blaadjes en
okselstandige bloemen. Kelk klokvormig, 4-deelig; bloemkroon ±
bolvormig met korte bovenlip en 3-lobbige onderlip        Micranthemum.

1b. Bloemen met 4 vruchtbare meeldraden of met 2 vruchtbare meeldraden
en 2 staminodiën                                                      2

2a. Kelk en bloemkroon 4-deelig, vrijwel regelmatig; bloemkroon
wit, met korte buis, stervormig. Meeldraden buiten de buis
uitstekend. Helmknoppen aan de basis een weinig pijlvormig. Sterk
vertakte kruiden met smalle bladeren en gesteelde bloemen, alleen of
eenige bijeen in de bladoksels                Scoparia. Sisibi-wiwirie.

2b. Kelk en kroon, of tenminste steeds de kelk 5-tandig tot 5-deelig,
of 5-bladig                                                           3

3a. Kelk en bloemkroon beide zeer lang en buisvormig; kelk 5-
(zelden 4-)tandig. Bloemen aan het eind van den stengel staande en
daar een zeer ijle, ± 5-bloemige, aar vormend. Bladeren zeer smal,
bijna lijnvormig. Bloemen paars                               Büchnera.

3b. Bloemen okselstandig of indien ze een eindstandige aar vormen,
dan zijn de schutbladeren groot, en de bloemen talrijk                4

4a. Bloemen in eindstandige trossen of aren, in de oksel van
schutbladeren alleenstaand                                            5

4b. Bloemen in de bladoksels, alléén of 2 of meer bij elkaar in
iedere bladoksel                                                      6

5a. Bloemen geel of wit, in aren; kelk klokvormig, kantig, na de
bloei opgeblazen, 5-tandig. Bloemkroon met wijde buis en vlakke,
5-lobbige zoom. Ruwharige kruiden                   Melasma. (Alectra).

5b. Bloemen violet of rood, langgesteeld in eindstandige trossen. Kelk
klokvormig met 5 korte tanden. Bloemkroon met nauwe mond,
buis-trechtervormig. Kruidachtige planten                     Gerardia.

6a. Kelk 5-tandig of 5-deelig met gelijke of bijna gelijke slippen
of tanden                                                             7

6b. Kelkslippen zeer ongelijk van vorm en grootte                    10

7a. Bloemkroon met zeer korte buis, klokvormig, 5-lobbig, bijna
regelmatig. Meeldraden 4-5. Bloemen wit, gesteeld, meestal in paren
in de bladoksels. Rechtopstaande kruiden                      Capraria.

7b. Bloemkroon duidelijk 2-lippig                                     8

8a. Helmhokjes door het breede helmbindsel van elkaar
gescheiden. Behaarde landplanten met okselstandige blauwe bloemen;
bloemkroon gapend                                             Stemodia.

8b. Helmhokjes niet door een breed helmbindsel gescheiden             9

9a. De helmdraden van alle 4 de meeldraden zijn in de bloemkroonbuis
ingehecht. Waterplanten met okselstandige bloemen; bladeren klein,
met breede voet zittend                                        Conobea.

9b. Twee van de 4 helmdraden in den mond van de bloemkroon ingehecht,
de beide andere in de buis. Meeldraden vaak met aanhangselen aan de
basis. Helmknoppen van elk paar meeldraden wat samenhangend. Kleine
kruidachtige planten                                         Lindernia.

10a. Kelk buisvormig, min of meer gevleugeld; bloemkroon naar boven
geleidelijk wijder wordend. Helmknoppen van elk paar meeldraden
samenhangend; een paar van de helmdraden in de mond van de bloemkroon
ingehecht; de 2 lange helmdraden aan de inhechtingsplaats met een
aanhangsel. Kruiden met langgesteelde okselstandige bloemen    Torenia.

10b. Kelk niet gevleugeld en niet buisvormig. Helmdraden zonder
aanhangselen aan den voet                                            11

11a. Kelk 5-deelig, de achterste slip grooter. Twee meeldraden met
stuifmeel; de beide andere tot staminodiën vervormd. Rechtopstaande
soms een weinig heesterachtige planten met behaarde kleine bladeren
en bloemen in de bladoksels                     Beyrichia. (Achetaria).

11b. Kelk bijna 5-bladig; de achterste slip veel grooter dan de andere,
de 2 zijdelingsche meest veel smaller dan de rest. Bloemkroon met
vlakke 2-lippige zoom. Bovenlip ingesneden of 2-lobbig; onderlip
3-lobbig. Meeldraden 4 of 5. Land- of waterplanten, in het laatste
geval met lange smalle bladeren                                 Bacopa.



258. Bignoniaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf; meeldraden 4 of 2,
soms bovendien 1 of 3 staminodiën aanwezig; kelk vergroeidbladig;
bloemkroon buis-, trechter- of trompetvormig; vruchtbeginsel
bovenstandig meest 2-, zelden 1-hokkig met vele zaadknoppen; stijl
1 met een 2-lobbige stempel; vrucht een 2-kleppige doosvrucht, soms
vleezig en niet openspringend; zaden meest min of meer gevleugeld en
plat; meest houtige planten met tegenoverstaande of soms verspreide,
vaak samengestelde bladeren met of zonder ranken; bloemen groot.

1a. Boomen of heesters, niet klimmend of indien ze klimmen, dan zijn
het wortelklimmers met enkelvoudige bladeren zonder ranken            2

1b. Lianen, met of (zelden) zonder ranken klimmend                    7

2a. Bladeren enkelvoudig                                              3

2b. Bladeren samengesteld                                             4

3a. Bladeren tegenoverstaand; wortelklimmers met leerachtige eironde
bladeren; kelk voor de bloei gesloten, later onregelmatig openspringend
of onduidelijk 5-tandig. Vruchten kort eirond. Bloemen in eindelingsche
pluimen of trossen                                          Schlegelia.

3b. Kleine boomen of heesters met smalle groepsgewijs staande bladeren
en zijdelings-symmetrische bloemen die uit de takken te voorschijn
komen. Bloemkroon van voren met een plooi. Vrucht groot, met harde wand
                                                   Crescentia. Kalebas.

4a. Bladeren enkel-gevind, of dubbel-gevind                           5

4b. Bladeren handvormig samengesteld                                  6

5a. Boomen of heesters met enkelgevinde bladeren; blaadjes grof
gezaagd. Bloemen geel met een klein, draadvormig staminodium aan
de achterzijde                                             Stenolobium.

5b. Boomen met enkel- of dubbelgevinde bladeren; in het laatste geval
blaadjes meest klein. Bloemen blauw, met een zeer groot staminodium;
van de 4 meeldraden zijn er slechts 2 goed ontwikkeld        Jacaranda.

6a. Bladeren 5-tallig, langgesteeld; blaadjes vrij lang
gesteeld. Bloeiwijze eindelingsch; tegelijk met de bladeren aanwezig,
kort, trosvormig, de witte bloemen kruiswijs tegenoverstaand; kelk
scheef klokvormig, meest kort-3-lobbig, de lobben met een puntje aan
den top, van buiten schubvormig behaard. Zaden met een dikke vleugel
                                                     Couralia. Courali.

6b. Bladeren 3- of 5-tallig. Bloeiwijze pluim- of schermvormig, meest
nièt tegelijk met de bladeren aan den boom zittend. Bloemen meest geel;
kelk van binnen meest zonder klieren. Zaden met een vliezige vleugel
                                                     Tecoma. Groenhart.

7a. Ranken kort, aan den top gespleten in 3 korte eenigszins verdikte
en haakvormig omgebogen takken. Bloemen geel. Bladeren steeds 2-tallig
                                                                      8

7b. Ranken draadvormig of ontbrekend, nooit in 3 haakvormige takken
eindigend                                                             9

8a. Kelk vliezig, tijdens den bloei aan één zijde opengescheurd. Kroon
groot, van onderen dun, buisvormig, naar boven verwijd; van binnen
bij de inhechtingsplaats van de meeldraden behaard. Vrucht lang en smal
                                                            Macfadyena.

8b. Kelk onregelmatig 5-lobbig, meest met min of meer gegolfde
rand. Overigens vrijwel gelijk aan de vorige                  Bignonia.

9a. Bladeren 1-jukkig gevind, dus 2 blaadjes met eindblaadje (dus
3-tallige bladeren) of in plaats van het eindblaadje een rank        12

9b. Bladeren meerjukkig gevind of dubbel-3-tallig of op andere wijze
samengesteld                                                         10

10a. De bladeren zelf of de jukken der bladeren gevind, in het laatste
geval dus dubbelgevinde bladeren. Ranken ontbrekend; stengel rond. Kelk
leerachtig met 5 kleine tanden of éénzijdig gespleten, meest met vele
klieren. Bloemkroon wit of geel met zeer ongelijke lobben       Memora.

10b. Bladeren dubbel 3-tallig (een enkele maal is er nog een paar
blaadjes meer, zoodat een deel van het blad dan gevind is). Bladeren
met ranken                                                           11

11a. Bloemen rose tot violet in een eindelingsche pluim. Takken niet
scherp vierkant. Kelk met 5 kleine tandjes en zeer weinig klieren
                                               Arrabidaea (inaequalis).

11b. Bloemen wit of geel, in okselstandige bloeiwijzen. Takken
scherp-vierkant, de hoeken bij de oudere takken meest als lange draden
loslatend. Kelk meest met vele klieren                      Pleonotoma.

12a. Schijf onder het vruchtbeginsel ontbrekend                      13

12b. Schijf onder het vruchtbeginsel aanwezig, meest de basis van
het vruchtbeginsel als een ring of een beker omgevend                14

13a. Helmknoppen en meest ook de bladeren geheel kaal. Kelk klokvormig
met 5 zeer kleine tanden. Bloemkroon wit met rose of paars, met
breede slippen                                                 Cydista.

13b. Helmknoppen, en meest ook de helmdraden en de bladeren
behaard. Kelk als de vorige. Bloemkroon wit met geel            Lundia.

14a. Bloemen met een zeer wijde en groote (tot 4 c.M. lange) kelk
met een ongelijke eenigszins tweelobbige zoom. Bloemkroon zeer groot,
geel met roode streepen. Blaadjes groot en breed          Callichlamys.

14b. Kelk niet opvallend groot en wijd                               15

15a. Bloemkroon gekromd                                              16

15b. Bloemkroon recht                                                17

16a. Kelk klokvormig, leerachtig, bijna ongetand, van buiten kort
behaard. Bloemkroonbuis van onderen nauw, naar boven klokvormig
verwijd. Vruchtbeginsel knobbelig. Takken kantig met lichtere verdikte
overlangsche streepen. Vrucht breed, met stekels op de gewelfde
kleppen. Bladeren dun, met eenigszins hartvormige voet. Bloemen wit
of geel                                Pithecoctenium. Keesi-keesi-kam.

16b. Kelk klokvormig, met rechte rand, later een weinig ingescheurd,
leerachtig. Bloemkroon leerachtig. Takken niet kantig en niet
gestreept. Doosvrucht glad                                   Distictis.

17a. Het onderste deel van de bloemkroonbuis is eenigszins zakvormig
verwijd met een stompe knobbel aan de voorkant. Kelk leerachtig,
scheef, onregelmatig ingesneden. Bloemen in eindelingsche pluimen,
rose tot paars, van buiten behaard. Vrucht zeer lang         Paragonia.

17b. Bloemkroon van onderen niet zakvormig verwijd, zonder knobbel
aan één kant                                                         18

18a. Ranken aan den top met 3 takken. Bloemen in zeer wijde en ijle
bloeiwijzen. Kelk 2-lippig en onregelmatig 4-5-spletig. Benedendeel
van de bloemkroonbuis lang en dun; bloemen wit met lila. Vrucht zeer
lang en smal                                                Martinella.

18b. Ranken niet vertakt; bloeiwijze niet zeer ijl                   19

19a. Kelk leerachtig, meest met klieren, in den knop gesloten, later
tweelippig zich openend. Lobben der kroon ongelijk; bloemen geel of
wit, trechtervormig met lange buis. Blaadjes smal               Memora.

19b. Kelk regelmatig, of indien de kelk tweelippig is, dan is hij
niet leerachtig                                                      20

20a. Kelk met groote schotelvormige klieren aan de
buitenkant. Zaadknoppen in elk hokje 2-rijig. Vrucht breed met
gladde kleppen                                            Adenocalymma.

20b. Kelk zonder groote schotelvormige klieren                       21

21a. Bloemkroon in den knop alleen aan den top met een behaarde
plek, verder kaal. Kelk dun, wijd schotelvormig. Bloeiwijzen
veelbloemig. Bladeren zeer dun-vliezig met krachtige nerven. Vrucht
smal met platte kleppen                                      Petastoma.

21b. Bloemkroon niet met een behaarde plek aan den top. Bladeren
niet vliezig                                                         22

22a. Bloemen in een armbloemig, okselstandig bijscherm;
schijf duidelijk gelobd, de onderste stengelbladeren soms
enkelvoudig. Doosvrucht breed, met gestekelde kleppen       Clytostoma.

22b. Schijf niet of onduidelijk gelobd; bloeiwijzen meest meerbloemig;
doosvrucht glad                                                      23

23a. Vrucht smal en lang. Zaadknoppen in elk hokje in 2 rijen. Kelk
meest dun                                                   Arrabidaea.

23b. Vrucht breed, elliptisch. Zaadknoppen in elk hokje in 4
rijen. Kelk leerachtig. Bladeren met groote steunbladeren  Anemopaegma.



259. Pedaliaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf, sympetaal; meeldraden 4 of 2
met paarsgewijs samenhangende helmknoppen; vruchtbeginsel bovenstandig,
2-4-hokkig, met 1 tot vele zaadknoppen; hokjes van het vruchtbeginsel
vaak met dwarstusschenschotten; vrucht een doosvrucht of een noot;
kruiden met tegenoverstaande of naar boven verspreide bladeren;
bloemen okselstandig of in trossen.

Kruiden met afwisselende, smalle bladeren en okselstandige
bloemen. Bloemkroon klokvormig met 5-lobbige zoom, waarvan de
onderste lob het grootst is. Meeldraden 4, de 5de meeldraad is tot
een klein staminodium gereduceerd. Vruchtbeginsel met één stijl met
twee bladachtige stempels. Vrucht een doosvrucht               Sesamum.



262. Gesneriaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig, zygomorf; bloemkroon sympetaal, min
of meer 2-lippig; meeldraden 4 of 2, soms met 1 of 3 staminodiën, de
helmknoppen paarsgewijs verbonden of alle samenhangend; vruchtbeginsel
bovenstandig tot onderstandig, 1-hokkig met twee wandstandige
zaadlijsten met talrijke zaadknoppen; één stijl met een breede of
2-lobbige stempel; vrucht een doosvrucht of een bes met talrijke
kleine zaden; kruiden of houtige planten met tegenoverstaande,
gaafrandige of getande bladeren en meest groote bloemen.

1a. Vruchtbeginsel onderstandig, kelk met 5, min of meer bladachtige
slippen. Bloemkroon klokvormig en 5 breede slippen. Meeldraden
4 onder in de bloemkroon ingehecht met kruisgewijs verbonden
helmknoppen. Schijf ringvormig. Doosvrucht met 2 kleppen
openspringend. Kruiden met tegenoverstaande bladeren; bloemen in de
oksels van schutbladeren                                      Gloxinia.

1b. Vruchtbeginsel bovenstandig                                       2

2a. Schijf bestaande uit een dikke soms wat scheeve ring. Meeldraden
4, de helmdraden aan de basis wat verbreed. Stempel 2-lobbig. Vrucht
een bes, door de kelk omsloten                                Besleria.

2b. Schijf niet ringvormig doch bestaande uit 1 of 2 schubben aan
één zijde van het vruchtbeginsel gezeten                              3

3a. Helmhokjes door een breed en dik helmbindsel van elkaar gescheiden,
niet evenwijdig loopend, kelkslippen 5, smal; bloemkroon min of meer
klokvormig met wijde mond. Planten met dikke ± vleezige bladeren en
kleine bloemen in de bladoksels                             Codonanthe.

3b. Helmhokjes niet door een dik en breed helmbindsel van elkaar
verwijderd; helmhokjes evenwijdig loopend                             4

4a. Helmdraden aan de basis tot een van achteren gespleten buis
vergroeid. Kelkslippen meest niet groen gekleurd, ongelijk, breed,
vaak getand. Bloemkroonbuis wijd met 5 afgeronde slippen. Helmknoppen
vrij van elkaar. Schijf uit één groote schub bestaand. Heesterachtige
planten                                                       Crantzia.

4b. Helmdraden van onderen niet of nauwelijks met elkaar vergroeid    5

5a. Kelk klokvormig, 5-kantig of 5-vleugelig, met korte tanden; niet
groen gekleurd. Bloemkroon wijd, cylindervormig. Helmdraden aan de
basis verbreed, helmknoppen niet samenhangend. Schijf uit een schub
bestaande. Kruiden, met meerdere bloemen in een bloeiwijze vereenigd
                                                              Tussacia.

5b. Kelk diep 5-deelig                                                6

6a. Kelkslippen smal. Bloemkroon met een lange buis, die meest
wat gebogen is. Helmdraden van onderen een weinig vergroeid, de 5de
meeldraad als klein staminodium zichtbaar. Schijf uit één groote schub
bestaande. Stijl van boven verdikt. Kruiden, meest met tweekleurige
bloemen                                                        Episcia.

6b. Kelkslippen groot en breed, bladachtig, ongelijk. Bloemkroonbuis
van onderen opgeblazen en verwijd. Helmknoppen van onderen
verbreed. Schijf uit een groote schub bestaande. Heesterachtige
planten met dikke bladeren                                    Drymonia.



264. Lentibulariaceae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig zelden regelmatig, meest zygomorf,
bloemkroon meest duidelijk 2-lippig; meeldraden zelden 5, meest
2, onder in de bloemkroon ingehecht; vruchtbeginsel bovenstandig,
1-hokkig met een meest grondstandige zaadlijst; vrucht een 2-4-kleppige
doosvrucht en dan veelzadig of een gesloten vrucht en dan 1-zadig;
meest kruiden op vochtige plaatsen of in het water groeiend.

1a. Kelk 4-deelig met ronde slippen aan den rand met lange tanden
bezet. Bloemkroon 2-lippig, gemaskerd, met een spoor. Bovenlip
2-spletig; onderlip groot, 3-lobbig. Meeldraden 2, sterk
gebogen. Doosvrucht meerzadig met 2 kleppen openspringend. Kleine
kruiden met langwerpige, gaafrandige wortelstandige bladeren
                                                         Polypompholyx.

1b. Kelk 2-bladig. Bloemkroon 2-lippig, gemaskerd; bovenlip
rechtopstaand, ingesneden of gaafrandig, onderlip groot, 3-deelig of
gaafrandig. Meeldraden 2, dik en kort, sterk gebogen. Doosvrucht met
2 kleppen of onregelmatig of met een deksel openspringend. Land-,
moeras-, of waterplanten                                   Utricularia.



266. Acanthaceae.

Bloemen 5-tallig, meest tweeslachtig, zygomorf; kelkbladeren vrij
of vergroeid; bloemkroon vergroeidbladig, regelmatig of zygomorf,
2-lippig; meeldraden 4 of 2, soms nog 1 of 3 staminodiën aanwezig;
vruchtbeginsel bovenstandig, 2-hokkig met 2 tot vele zaadknoppen
in ieder hokje; vrucht een doosvrucht, 2-kleppig hokverbrekend
openspringend, zelden een steenvrucht; zaden meest zittend op
haakvormige uitgroeiïngen van de zaadsteel; kruiden of houtige
planten met tegenoverstaande bladeren; bloemen meest in aren of
samengestelde aren.

1a. Kelk aan den voet met 2 groote bladeren die aan de randen min of
meer vergroeid zijn en den kelk inhullen. Meest klimplanten; bloemen
in de bladoksels                                                      2

1b. Geen 2 groote bladeren onder de kelk; indien de kelk door bladeren
omhuld wordt dan staan de bloemen in aren                             3

2a. Bloemkroonbuis van onderen nauw, naar boven geleidelijk
verwijd; zoom van de bloemkroon niet zeer breed. Planten meestal
langharig. Vrucht min of meer besachtig, niet openspringend, rond
                                                             Mendoncia.

2b. Bloemkroonbuis tamelijk wijd met een groote en breede,
wijduitstaande zoom met bijna gelijke slippen. Bladeren meest wat
pijlvormig. Vrucht een toegespitste doosvrucht              Thunbergia.

3a. Bloemen met 4 meeldraden of met 2 meeldraden en 2 groote
staminodiën                                                           4

3b. Bloemen met slechts 2 meeldraden                                 10

4a. Bloemen in dichte zittende groepen in de bladoksels, schijnbaar
in kransen rondom den stengel staand. Bloemkroon 2-lippig met
een dunne naar boven geleidelijk wijder wordende buis. Stempel
haakvormig. Bladeren smal en lang                           Hygrophila.

4b. Bloemen in pluimen of aren of gesteeld en okselstandig            5

5a. Bloemen zoo dicht op elkaar zittend dat ze aan het eind van den
stengel een duidelijke aar vormen met of zonder dakpansgewijs over
elkaar liggende schutbladeren                                         6

5b. Bloeiwijze los, niet dicht-aarvormig. Kelk gelijkmatig 5-spletig
of de achterste kelkslip grooter of soms kelk 2-lippig. Bloemkroon
verschillend van vorm, doch steeds met 5 ongeveer gelijke lobben,
dus niet duidelijk 2-lippig                                    Ruellia.

6a. Twee vruchtbare meeldraden en twee staminodiën aanwezig. Plant
naar boven vertakt; elke tak in een aar eindigend met dakpansgewijs
over elkaar liggende schutbladeren, die min of meer droogvliezig,
sterk geaderd en toegespitst zijn. Schutbladeren veel grooter dan de
kelk. Bloemen met lange dunne buis, ver buiten de aar uitstekend
                                                            Eranthemum.

6b. Alle meeldraden met stuifmeel                                     7

7a. Bloemkroon onduidelijk 2-lippig of bijna regelmatig. Bloemen wit  8

7b. Bloemkroon duidelijk 2-lippig. Bloemkroon wit en lila en dan klein,
of rood en dan groot                                                  9

8a. Aar tamelijk los met bladachtige breede schutbladeren, die
veel grooter zijn dan de kelk. Bloemen 2 of 3 in de oksels der
schutbladeren. Kelk 5-deelig, regelmatig, vrucht van binnen met
duidelijke haken, met 6 of meer zaden in elke afdeeling        Blechum.

8b. Aar dicht, soms zeer klein; kelk 5-deelig, de bovenste slip breeder
dan de andere. Schutbladeren niet opvallend breed en bladachtig;
bloemen meest alleenstaand in de oksels der schutbladeren. Doosvrucht
met vele zaden, van binnen zonder haken. Planten meest zeer klein
                                                            Staurogyne.

9a. Bloemen vuurrood, meeste meerdere centimeters lang, duidelijk
2-lippig, in een smalle, eindstandige aar, waarvan de schutbladeren
dicht over elkaar liggen. Schutbladeren vaak met tanden aan den top
of aan den rand. Meeldraden buiten de bloemkroon uitstekend; planten
rechtopstaand, onvertakt                                    Aphelandra.

9b. Schutbladeren weinig grooter dan de kelk, droogvliezig, evenals
de kelkslippen met een spitse punt. Bloemkroon wit, meest met lila
teekening, nog niet 1 c.M. lang of meest nog kleiner. Meeldraden
boven in de bloemkroonbuis ingehecht                      Lepidagathis.

10a. Bloemen in aren in den oksel van groote schutbladeren           11

10b. Bloemen niet in aren of als ze in aren staan, dan zijn er geen
groote schutbladeren                                                 12

11a. Meeldraden meest aan de basis met een kleine tand. Kelk
kort. Bloemkroonbuis smal, naar boven weinig verwijd. Bovenlip lang
en smal; onderlip breeder. Meeldraden buiten de buis uitstekend
                                                          Pachystachys.

11b. Helmdraden zonder tand aan de basis. Kelk 4-5-deelig met gelijke
smalle en spitse slippen. Bloemkroonbuis kort; bovenlip hol, onderlip
meest breeder, vlak en 3-deelig. Helmbindsel min of meer verbreed;
helmhokjes niet op gelijke hoogte ingehecht                   Justicia.

12a. Kelk 5-tandig, klein, met gelijke tanden. Bloemkroonbuis boven
de basis wat vernauwd, dan scheef in een buisvormige lange keel
verwijd. Helmhokjes bijna op gelijke hoogte ingehecht; helmbindsel
niet verbreed. Bloemen in éénzijdige aren                      Drejera.

12b. Kelk 4-5-deelig                                                 13

13a. Bloemkroonbuis kort, weinig verwijd. Bovenlip hol; onderlip
breeder, vlak, 3-deelig. Meeldraden boven in de bloemkroon
bevestigd. Helmhokjes aan het min of meer verbreede helmbindsel op
verschillende hoogte ingehecht, doch meest evenwijdig aan elkaar
                                                              Justicia.

13b. Bloemkroonbuis lang, dun, meest recht. Bovenlip vaak gebogen,
2-tandig. Onderlip diep 3-deelig, de middenlob het grootst. Helmbindsel
breed, de helmhokjes niet evenwijdig met elkaar loopend     Beloperone.

13c. Planten van het uiterlijk van de beide vorige, maar ervan
verschillend alleen door den vorm van het stuifmeel, dat bij Justicia
en Beloperone met rijen van kleine knobbeltjes bezet is, terwijl bij
Rhacodiscus het stuifmeel geheel gestekeld is              Rhacodiscus.



Orde: Plantaginales.


269. Plantaginaceae.

Bloemen 4-tallig; tweeslachtig, of éénslachtig, regelmatig;
kelkbladeren 4; bloemkroon 4-spletig; meeldraden 4 met de kroon
vergroeid; vruchtbeginsel 1-4-hokkig met 1 tot weinige zaadknoppen;
vrucht een met een deksel openspringende doosvrucht of een noot;
meest kruiden, met verspreide, zelden tegenoverstaande bladeren;
bloemen in aren.

Bloemen in aren; kelk 4-deelig; bloemkroon met 4 slippen, klein,
vliezig, bruinachtig. Meeldraden 4, met lange helmdraden; stijl lang;
vrucht met een deksel openspringend; bladeren in een wortelroset
                                                              Plantago.



ORDE: RUBIALES.


270. Rubiaceae.

Bloemen 4- of 5-, zelden meertallig met een onderstandig vruchtbeginsel
dat meest evenveel, zelden minder hokjes heeft als bloemkroonslippen;
tweeslachtig, zelden éénslachtig, regelmatig, zelden min of meer
zygomorf; kelk meest open; bloemkroonslippen in de knop met de randen
over elkaar liggend of tegen elkaar liggend of gedraaid; hokjes van
het vruchtbeginsel met 1 tot talrijke zaadknoppen; stijl 1, met een
meest onvertakte stempel; vrucht zeer verschillend; kruiden of houtige
planten met kruisgewijs tegenoverstaande bladeren en steunbladeren,
die soms zeer groot zijn.

1a. Vruchtbeginsel met slechts 1 zaadknop in ieder hokje              2

1b. Vruchtbeginsel met 2 tot meer zaadknoppen in ieder hokje         21

2a. Bloemkroonslippen in den knop gedraaid of met de randen over
elkaar liggend                                                        3

2b. Bloemkroonslippen in den knop met de randen tegen elkaar liggend  5

3a. Bloemen in okselstandige één- of tweemaal vorksgewijs gedeelde
bloeiwijzen, waarvan de takken aarvormig zijn en eenzijdig
bloemen dragen. Kelk afvallend na de bloei. Bloemkroon met lange
buis. Meeldraden in de bloemkroon ingesloten. Vruchtbeginsel 4-9-hokkig
                                                             Guettarda.

3b. Bloemen in okselstandige of eindstandige schermen of
aren. Meeldraden buiten de buis uitstekend; vruchtbeginsel 2-hokkig   4

4a. Bloemen in groepen in de bladoksels gezeten, 5- of meertallig
                                                                Coffea.

4b. Bloemen in een eindelingsche pluim of scherm, 4-tallig
                                                    Ixora. Faja-lobbie.

5a. Kleine kruiden of heesters met zeer kleine bloemen die in groepen
in de bladoksels zitten of in kleine hoofdjes aan het eind van den
stengel en rondom den stengel zitten. Bladeren steeds klein, (hoogstens
eenige c.M. lang). Steunbladeren tot een scheede vergroeid, die aan
den rand met lange tanden of haren bezet is. Vrucht een tweezadige
doosvrucht of in 2 stukken uiteenvallend                              6

5b. Groote heesters of boomen met groote of vrij groote bladeren
en groote bloemen. Vrucht 1-zadig, of indien zij meerzadig is, dan
niet openspringend                                                   11

6a. Doosvrucht met een deksel openspringend                           7

6b. Doosvrucht 2-hokkig, met 2 kleppen openspringend of in 2 stukken
uiteenvallend                                                         8

7a. Doosvrucht 3-hokkig. Kelkslippen 2, vrij of aan de basis
vergroeid. Helmknoppen behaard. Bloemen in hoofdjes met vliezige
schutbladeren stijf behaard                                     Perama.

7b. Doosvrucht 2-hokkig. Kelkslippen 4, ongelijk. Hoofdjes met
droogvliezige bloemsteelblaadjes. Habitus als de vorige    Mitracarpus.

8a. Doosvrucht in 2 stukken uiteenvallend                             9

8b. Doosvrucht met kleppen openspringend                             10

9a. Stukken van de doosvrucht gesloten blijvend. Kelkslippen 2 of 4
aan de basis vergroeid. Bloemkroon trechtervormig, 4-lobbig. Bloemen
in okselstandige schijnkransen. Bladeren smal, meest ruw        Diodia.

9b. Stukken van de doosvrucht aan de binnenzijde geopend. Kelkslippen
4, aan de basis hoog vergroeid. Overigens als de vorige     Hemidiodia.

10a. Een van de beide kleppen van de doosvrucht laat van het
middenschot los, de andere blijft gesloten. Kelkslippen 4, aan de basis
verbonden. Meeldraden beneden in de buis van de bloemkroon ingehecht
                                                            Spermacoce.

10b. Beide kleppen van de doosvrucht laten van het middenschot los
en springen open. Kelkslippen 2 of 4, meer of minder met elkaar
vergroeid. Meeldraden meest boven in de buis ingehecht. Habitus
als Diodia                                                    Borreria.

11a. Vruchtbeginsel bovenstandig. Kelk 4-5-tandig of
4-5-lobbig. Bloemkroon stervormig, van binnen behaard. Meeldraden
boven in de buis vastgehecht. Stijl 2-deelig. Boomen en heesters met
leerachtige bladeren, met zeer stijl opgerichte zijnerven. Bloemen
dicht bij elkaar zittend, in groepen                           Pagamea.

11b. Vruchtbeginsel onderstandig                                     12

12a. Heesters met dorens. Bloemkroon en kelk 5-tallig, de
bloemkroonbuis zeer lang, van buiten behaard met lange en spitse
slippen. Bloemen in korte trossen; bladeren meest groepsgewijs
bijeenzittend aan korte takken                              Anisomeris.

12b. Planten zonder dorens                                           13

13a. Bloeiwijzen dichtgedrongen, bloemen in hoofdjes, omgeven door
talrijke groote of kleine schutbladeren                              14

13b. Bloeiwijzen niet hoofdjes-vormig, zonder groote schutbladeren   15

14a. Kleine en teere, op den bodem kruipende kruiden
met langgesteelde hart- of niervormige bladeren. Kelk kort,
4-7-tandig, blijvend. Bloemkroon buis- tot trechtervormig met
behaarde mond. Meeldraden 4-7, in de buis ingehecht. Vruchtbeginsel
2-hokkig. Zaden aan de buikzijde vlak, zonder groef           Geophila.

14b. Krachtige meest rechtopstaande heesterachtige kruiden
of heesters. Bloemen als de vorige, doch vruchtbeginsel soms
3-4-hokkig. Bladeren niet hart- of niervormig. Zaden aan de buikzijde
met een diepe groef                                            Uragoga.

14c. Bloemen in dichte bolvormige hoofdjes, met de vruchtbeginsels
vergroeid; elk vruchtbeginsel 4-hokkig. Kelk bekervormig, nauwelijks
getand. Vrucht tot een vleezige verzamelvrucht vereenigd met meerdere
pitten die soms in groepen van 4 bij elkaar zitten. Boomen of heesters
met meest kruisgewijs tegenoverstaande bladeren                Morinda.

15a. Zaden in de vrucht met het worteltje naar boven
gericht. Zaadknoppen boven in de hokjes van het vruchtbeginsel
bevestigd, hangend. Kelk zeer kort, 4-tandig of 4-lobbig,
blijvend. Bloemkroon trechtervormig of stervormig met korte buis, in de
mond en van binnen op de slippen dicht behaard. Helmknoppen uit de buis
uitstekend. Vruchtbeginsel 2-hokkig; stijl kort 2-spletig. Klimmende
heesters met leerachtige bladeren. Bloemen klein, in pluimen met
tegenoverstaande takken                                        Malanea.

15b. Zaden met het worteltje naar beneden. Zaadknoppen onder in het
vruchtbeginsel ingehecht, rechtopstaand                              16

16a. Vruchtbeginsel 1-hokkig of 2-hokkig, maar dan is het tusschenschot
zeer dun, in ieder geval veel dunner dan de wand van het vruchtbeginsel
                                                                     17

16b. Vruchtbeginsel 2- (zelden meer-)hokkig; tusschenschot even dik
als de wand van het vruchtbeginsel                                   18

17a. Tusschenschot dun, na den bloei verdwijnend. Zaad loodrecht in de
vrucht staande met den kiem op den bodem. Kelk min of meer bekervormig,
zonder lobben of kort 4-lobbig. Bloemkroon trechtervormig, van binnen
kaal. Boomen of heesters                                     Coussarea.

17b. Tusschenschot geheel ontbrekend. Zaad in de vrucht liggend,
van onderen uitgehold met zijdelingschen kiem. Overigens als de vorige
                                                               Faramea.

18a. Zaad aan de buikzijde vlak, ongegroefd. Kelk
kort-5-tandig. Bloemkroon trechtervormig, met vaak naar binnen
gebogen of met een klein hoorntje voorziene slippen, van binnen
behaard. Vruchtbeginsel 2-, zelden meerhokkig. Vrucht een 2-5-hokkige
steenvrucht. Boomen of heesters                               Mapouria.

18b. Zaad aan de buikzijde met een groef                             19

19a. Bloemkroon gekromd, buis- of trechtervormig, aan één zijde meest
met een kleine knobbel. Kelk beker- of klokvormig, 5-lobbig of met
gave zoom. Vrucht met 2 (soms 3-5) pitten. Heesters         Palicourea.

19b. Bloemkroonbuis recht                                            20

20a. Zaden aan de kanten ingerold en van binnen met een
dwarse uitholling. Kelkbladeren 4-5, in verschillende hoogte
vergroeid. Bloemkroonbuis meest kort, in de mond behaard, de
slippen vaak aan den top naar binnen gebogen en met een hoorntje
voorzien. Vrucht met 2 pitten. Heesters of boomen               Rudgea.

20b. Zaden zonder plooien in het kiemwit. Kelk kort, meest
5-tandig. Bloemkroonbuis van zeer verschillende lengte. Vrucht met 2
(zelden 3-5) pitten. Boomen of heesters                     Psychotria.

21a. Vrucht een doosvrucht                                           22

21b. Vrucht een bes                                                  26

22a. Bloemen in bolvormige hoofdjes, aan het eind van lange steelen,
te zamen tot een bloeiwijze vereenigd. Planten klimmend door middel
van haken, die in de bladoksels staan            Uncaria. (Ourouparia).

22b. Bloemen niet in dergelijke hoofdjes. Planten niet met haken
klimmend                                                             23

23a. Kruidachtige klimplanten. Kelkslippen 4-8, blijvend, soms
bladachtig. Bloemkroon meest vuurrood. Doosvrucht met 2 kleppen
openspringend met talrijke gevleugelde zaden                  Manettia.

23b. Planten niet klimmend                                           24

24a. Bloemen zeer groot, meer dan 4 c.M. lang, 6-tallig;
alleenstaand. Epiphyten met groote doosvruchten; zaden gevleugeld
                                                                Hillia.

24b. Bloemen veel kleiner, hoogstens 1 c.M. groot, niet
6-tallig. Planten niet epiphytisch levend                            25

25a. Kleine kruiden met kleine korte witte bloemen. Kelk 4-tandig
blijvend. Bloemen gesteeld in groepen of kleine bloeiwijzen in de
bladoksels. Doosvrucht                                     Oldenlandia.

25b. Kruiden met een vrij lange buisvormige en 5-tallige
bloemkroon. Kelk met 5 slippen. Bloemen vaak in dichte groepen staand
                                                               Sipanea.

26a. Slippen van den bloemkroon met de randen tegen elkaar liggend   27

26b. Slippen van den bloemkroon met de randen over elkaar liggend    30

27a. Bloeiwijzen aan het eind van den stengel                        28

27b. Bloeiwijzen in de bladoksels                                    29

28a. Bloeiwijzen een pluim, min of meer gedrongen. Kelk kort,
blijvend. Bloemkroon buisvormig, soms zeer lang, met korte zoom, in
de keel dicht behaard, 4-6-tallig. Bessen met 4-6 pitten. Heesters
of boomen, met meest behaarde bladeren                         Isertia.

28b. Bloeiwijze verlengd tot een losse aar. Kelk
bekervormig. Bloemkroon trechter- of schotelvormig, van boven meest
verwijd. Vruchtbeginsel 2-4-hokkig. Bes bolvormig met 2-4 meerzadige
pitten, vaak maar weinig vleezig                          Gonzalagunia.

29a. Kleine kruipende kruiden. Kelkslippen 4 (zelden 5) bijna tot
aan de basis vrij, blijvend. Bloemkroon trechtervormig, in den
keel behaard. Vruchtbeginsel 2-hokkig, stijl 2-spletig. Vrucht
bolvormig. Bloemen dicht gedrongen aan het eind van de steel
                                                         Coccocypselum.

29b. Klimmende forsche kruiden met dichte beharing. Kelkslippen 4-5,
nogal breed en groot. Vruchtbeginsel 3-5-hokkig; stijl 3-5-spletig
                                                               Sabicea.

30a. Bloemkroon met een opvallend lange buis, van 5 tot 25 c.M.;
bloemen tweeslachtig                                                 31

30b. Bloemen klein, hoogstens 2 c.M. groot; bloemen meest éénslachtig
                                                                     34

31a. Bloemknoppen scheef ten opzichte van de buis, daardoor de bloem
een weinig zijdelings-symmetrisch. Kelk 5-tandig, van binnen met
klieren. Helmknoppen buiten de buis uitstekend. Vruchten eirond met
leerachtige schil, van binnen sappig                        Posoqueria.

31b. Bloemen geheel regelmatig                                       32

32a. Bloemen alleenstaand en eindelingsch                            33

32b. Bloemen in veelbloemige bijschermen. Kelk klein, bekervormig,
5-tandig, blijvend. Bloemkroonbuis zeer lang. Meeldraden weinig uit
de buis uitstekend. Stijl even lang als de buis               Tocoyena.

33a. Vruchtbeginsel 1-hokkig; kelkslippen meestal 5, spits en smal,
aan den voet verbonden. Kroon 2-3 maal zoo groot als de kelk met
5-6, een weinig scheeve slippen. Meeldraden aan den mond van de buis
ingehecht. Vrucht lang en dun                                 Gardenia.

33b. Vruchtbeginsel 2-hokkig. Overigens als de vorige, doch de
kroonslippen kleiner ten opzichte van de lengte van de buis en de
vrucht eirond                                                   Randia.

34a. Bloemen tweeslachtig                                            35

34b. Bloemen eenslachtig                                             37

35a. Bloeiwijze dicht bij den top der stengels maar toch duidelijk
zijdelings staande; kelk bekervormig met zeer kleine tanden. Bloemkroon
van buiten en van binnen behaard, leerachtig. Stijl lang,
toegespitst. Vrucht eirond, van buiten leerachtig, van binnen sappig
                                                     Genipa. Tapoeripa.

35b. Bloeiwijze een tros of pluim, duidelijk eindstandig             36

36a. Kelk met zeer kleine tanden. Bloemkroon met groote,
meest teruggeslagen slippen. Helmknoppen aan den voet
verbreed. Vruchtbeginsel 5-hokkig met 2 zaadknoppen in ieder
hokje. Stijl aan den top kort 5-lobbig. Vrucht met 5 eenzadige
pitten. Bloemen in lange of korte trossen                Retiniphyllum.

36b. Kelk bekervormig 5-tandig. Bloemkroonslippen spits en
smal. Vruchtbeginsel 2-hokkig; stijl aan den top 2-spletig. Vrucht
met 10 ribben. Bloemen in een pluim, wit                      Bertiera.

37a. Steunbladeren spits. Kelk met korte tanden. Bloemkroon
van buiten slechts weinig behaard. Meeldraden in de buis
ingesloten. Vruchtbeginsel 2-5-hokkig; stijl met 2-5 takken. Vrucht
een bes                                                      Alibertia.

37b. Steunbladeren reeds vroeg afvallend zoodat er slechts een smalle
rand overblijft                                                      38

38a. Mannelijke en vrouwelijke bloemen in bijschermen. Bloemen 6-
tot meertallig. Bloemkroonbuis van buiten dun behaard. Meeldraden in
de vrl. bloem zonder stuifmeel, in de buis ingesloten. Vruchtbeginsel
2-hokkig. Vrucht een eetbare bes                   Amajoua. Marmeldoos.

38b. Mannelijke bloemen in bijschermen, vrouwelijke alleenstaand of 2
aan 2. Bloemen als de vorige doch de buis van buiten met lange haren
bedekt. Vrucht eetbaar                        Duroia, Bosch-marmeldoos.



271. Caprifoliaceae.

Bloemen meest 5-tallig, met vergroeide bloemkroon. Vruchtbeginsel
onderstandig, 2-5-hokkig met 1 tot meer zaadknoppen in ieder
hokje. Stijlen één of meer. Vrucht een bes of een steenvrucht. Bladeren
meest tegenoverstaand.

Boomen of heesters met vindeelige tot gevinde bladeren. Bloemen
in enkelvoudige tot samengestelde schermen. Bloemkroon wit,
stervormig. Vrucht een steenvrucht                     Sambucus. Vlier.



ORDE: CAMPANULATAE.


275. Cucurbitaceae.

Bloemen 5-tallig, zelden tweeslachtig, meest éénslachtig, regelmatig;
bloemas bekervormig, kelk vergroeidbladig; bloembladeren 5; meeldraden
5, op de rand van de bloemas ingehecht, twee aan twee met elkaar
verbonden of alle 5 tot één centrale groep vereenigd; vruchtbeginsel
onderstandig, meest 3-hokkig, meest met 2 zaadlijsten in ieder hokje
met vele zaadknoppen; stijl 1, met 3 takken; meest kruiden, die met
ranken klimmen, met verspreide, enkelvoudige of gelobde bladeren.

1a. Mannelijke bloemen voorhanden, of (in de 1-huizige soorten)
ook vrl. bloemen                                                      2

1b. Alleen vrouwelijke bloemen en vruchten voorhanden (tweehuizige
soorten)                                                             13

2a. Meeldraden 2                                                      3

2b. Meeldraden 3                                                      5

3a. Meeldraden in den mond van de kelkbuis ingehecht. Bloemen in
trossen. Kelkbuis lang en dun met 5 kleine teruggeslagen tanden. Kroon
5-deelig. Rudiment van het vruchtbeginsel dun en draadvormig Helmontia.

3b. Meeldraden op de wand van de kelkbuis ingehecht                   4

4a. Kelk groen, met een korte 5-tandige zoom. Bloembladeren breed,
vliezig, rond of eirond, rood, aan de basis sterk versmald. Bloemen
in korte dichte trossen aan het eind van een lange steel. Rudiment
van een vruchtbeginsel ontbrekend                              Anguria.

4b. Kelk rood of oranje gekleurd met groote 5-deelige
zoom. Bloembladeren klein, meest smal, bleekgeel, niet aan den basis
plotseling versmald. Overigens als de vorige                   Gurania.

5a. Helmknoppen recht of een weinig gebogen, niet gewonden. Planten
eenhuizig. Bloemen in trossen of pluimen. Kelk klokvormig met 5
korte tanden; bloemkroon diep 5-deelig. Rudimentair vruchtbeginsel
aanwezig; vrouwelijke bloemen alleenstaand, meest langgesteeld,
met 3 staminodiën. Vruchtbeginsel rond of langwerpig. Stijl aan den
basis met een ringvormige schijf, met 3 stempels. Vrucht een kleine
eironde of lange bes                                         Melothria.

5b. Helmknoppen gewonden of saamgevouwen                              6

6a. Kroon stervormig tot dicht bij de basis (d. i. bij de kelkslippen)
5-deelig of 5-bladig                                                  7

6b. Kroon klokvormig, hoogstens tot aan het midden 5-lobbig          12

7a. Helmdraden tot een zuil vergroeid, die van boven de 3
sterk gewonden helmknoppen draagt. Bloemen in trossen. Kelk
met een klokvormige buis en 5 smalle tanden, kroon wit, diep
5-deelig. Vrouwelijke bloemen alleenstaand of 2 aan 2 met een
langwerpig, sterk gestekeld vruchtbeginsel; stijl kort met knopvormige
stempel. Vrucht gestekeld aan den top met 2 gaten openspringend
                                                          Echinocystis.

7b. Helmdraden niet tot een zuil vergroeid                            8

8a. Bladsteelen van boven met 2 klieren. Bloemen wit,
steeds alleenstaand. Kelk klokvormig met 5 smalle en kleine
slippen. Bloembladen 5, vrij. Meeldraden 3, in de kelkbuis
ingehecht. Eén van de helmknoppen éénhokkig, de beide andere
2-hokkig. Vrouwelijke bloemen met een korte stijl en drie 2-lobbige
stempels. Vrucht van buiten houtig           Lagenaria. Flesch-kalebas.

8b. Bladsteelen zonder klier bij de bladvoet. Bloemen geel            9

9a. Helmknoppen vrij, aan den top met een bladachtig
aanhangsel. Mnl. bloemen in trossen, zelden alleenstaand. Kroon
5-deelig. Helmdraden zeer kort. Vrouwelijke bloemen alleenstaand met
3 staminodiën. Stijl 1, kort met 3-5 stompe stempels. Vrucht zeer
verschillend van vorm                                          Cucumis.

9b. Helmknoppen niet met een bladachtig aanhangsel aan den top       10

10a. Kelk van binnen met 2 of 3 langwerpige en gebogen
schubben. Mannelijke bloemen alleenstaand met een lange
bloemsteel, kelkslippen eirond tot lancetvormig; kroon een weinig
onregelmatig. Vrouwelijke bloemen alleenstaand op een lange steel;
vruchtbeginsel langwerpig gestekeld, vrucht met knobbels     Momordica.

10b. Kelk van binnen zonder schubben                                 11

11a. Mannelijke bloemen in trossen. Bloembladeren 5, vrij, eirond
of een weinig hartvormig. Meeldraden 3, soms 4 of 5, onder in de
kelkbuis ingehecht. Vrouwelijke bloemen alleenstaand met 3 (soms 4 of
5) staminodiën. Vruchtbeginsel lang en gegroefd of cylindrisch. Stijl
met drie 2-lobbige stempels. Vrucht bij rijpheid droog, van binnen
vezelig, met een deksel openspringend                            Luffa.

11b. Mannelijke bloemen alleenstaand, zelden groepsgewijs bij elkaar,
kortgesteeld. Kelkbuis wijd-klokvormig met 5 smalle slippen. Kroon
diep 5-deelig met stompe slippen. Vrouwelijke bloemen kortgesteeld met
3 korte staminodiën. Stijl met drie kort-2-lobbige stempels. Vrucht
sappig, niet openspringend                      Citrullus. Watermeloen.

12a. Bloemen geel of oranje, de mannelijke alleenzittend of in
groepen. Kelk klokvormig met 5 (4-7) lobben. Bloemkroon tot aan het
midden 5- (4-7-) lobbig met teruggeslagen slippen. Helmdraden onder in
de kelkbuis ingehecht; helmknoppen samengekleefd. Vrouwelijke bloemen
alleenstaand kortgesteeld met 3 korte staminodiën; stijl kort met
3-5 tweelobbige of 2-spletige stempels. Vrucht vleezig of vezelig
niet openspringend, vele zaden                               Cucurbita.

12b. Bloemen wit of groenachtig; de mannelijke alleenstaand of in
trossen of groepen. Helmdraden in de kelkbuis ingehecht, de helmknoppen
maar weinig saamgekleefd. Vrouwelijke bloemen alleenstaand of in
groepen; staminodiën 3, zeer klein, draadvormig. Stijl 3-spletig;
schijf ringvormig. Vrucht rond of eirond niet openspringend met
6-12 zaden                                                   Cayaponia.

13a. Vrl. bloemen alleenstaand of 2 of 3 bij elkaar. Kelkbuis lang,
groen met 5 tanden. Bloembladeren grooter dan de kelktanden, meest
vuurrood of oranjerood. Staminodiën 2. Vruchtbeginsel langwerpig. Stijl
draadvormig, 2-spletig; stempels 2, 2-lobbig                   Anguria.

13b. Vrl. bloemen alleenstaand, in groepen of dicht gedrongen
aan het eind van een lange steel. Kelk rood of oranje gekleurd,
met vrij groote slippen. Bloembladeren bleekgeel, kleiner dan de
kelkslippen. Staminodiën ontbrekend; overigens als de vorige   Gurania.

N. B. Van Helmontia, die ook 2-huizig is, zijn tot nu toe geen
vrouwelijke bloemen bekend.



276. Campanulaceae.

Bloemen meest 5-tallig, zelden 6-10- of 3-4-tallig, meest tweeslachtig,
regelmatig of zygomorf; bloemkroon meest vergroeidbladig; meeldraden
meest 5 met vergroeide helmknoppen; vruchtbeginsel onderstandig,
2-5-hokkig met vele zaadknoppen; stijl 1; vrucht een doosvrucht,
zelden een bes; kruiden, zelden houtige planten meest met verspreide
bladeren en vrij groote bloemen; melksap soms aanwezig.

Kruiden met okselstandige bloemen; vruchtbeginsel
onderstandig; kelkslippen smal; bloemkroon een gekromde buis met
zijdelings-symmetrische zoom; meeldraden 5, met de helmknoppen om den
stijl vergroeid; helmdraden van onderen met de bloemkroon in een buis
vergroeid. Vrucht een bes                                  Centropogon.



280. Compositae.

Bloemen 5-tallig, tweeslachtig of éénslachtig, regelmatig of zygomorf;
kelkbladeren zelden duidelijk ontwikkeld, meest in de plaats
ervan haren of schubben, die een z.g. haarpluis vormen; bloemkroon
vergroeidbladig, regelmatig of zygomorf, 2-lippig of lintvormig;
meeldraden in de bloemkroonbuis vastgehecht; de helmdraden meest vrij,
de helmknoppen samenhangend; vruchtbeginsel onderstandig, 1-hokkig
met 1 zaadknop en 1 stijl met een zeer verschillend gevormde stempel;
vrucht niet openspringend; kruiden of heesters, zelden boomen met
verspreide, of tegenoverstaande bladeren, en met bloemen, die in
hoofdjes of verkorte aren staan; de hoofdjes met een omwindsel van
schutbladeren omgeven; melksap vaak aanwezig.

1a. Bloemkroon van alle bloemen buisvormig, soms ongelijk van vorm
(lange en korte buizen)                                               2

1b. Bloemkroon van de middelste bloemen van het hoofdje buisvormig,
van de randbloemen lintvormig, soms zeer klein en weinig opvallend   21

2a. Vruchtpluis aanwezig, soms reeds aan de vrucht afgevallen, maar dan
onder de bloem zichtbaar (Pacourina, Elephanthopus) soms zeer klein,
bekervormig, of slechts uit weinig (tot 2) stekels bestaande          3

2b. Vruchtpluis geheel afwezig                                       17

3a. Hoofdjes samengesteld d. w. z. meerdere weinigbloemige hoofdjes,
ieder met een eigen omwindsel, zijn vereenigd tot een groep van
hoofdjes, die een gemeenschappelijk omwindsel hebben en op een
gemeenschappelijke bloembodem staan                                   4

3b. Hoofdjes niet samengesteld; indien er meerdere hoofdjes bij elkaar
zitten, dan hebben ze geen gemeenschappelijk omwindsel en staan ze
niet op een gemeenschappelijke bloembodem                             5

4a. Bladeren van onderen wit-viltig. Hoofdjes 1-bloemig, elk hoofdje
in de oksel van 1 schutblad en omgeven door een 2-bladig omwindsel.
Bloemkroon kort 4- (zelden 3-) spletig, wit. Vele hoofdjes vereenigd
tot een okselstandige groep. Vruchtpluis bestaande uit een veeltandig
kroontje                                                      Rolandra.

4b. Bladeren van onderen niet wit-viltig. Hoofdjes 2-5-bloemig met een
8-bladig omwindsel in twee kransen. Hoofdjes vereenigd tot groepen,
die weer in aren of trossen staan                         Elephantopus.

5a. Vruchtpluis uit talrijke haren of schubben bestaand               6

5b. Vruchtpluis uit 2, 3 of 4 stekels bestaand                       16

6a. Hoofdjes klein, 4-bloemig, met een 4-bladig omwindsel, tot
samengestelde trossen of aren vereenigd. Vruchtpluis uit 30-60 stekels
bestaande in 1 rij. Bloemen wit; helmknoppen met een aanhangsel aan
de basis. Bloembodem naakt, klein. Vrucht met 5 ribben. Meest windende
heesters of kruiden                                            Mikania.

6b. Hoofdjes met meer dan 4 bloemen en meer dan 4 omwindselbladeren   7

7a. Hoofdjes tot 2 1/2 c.M. breed, alleen aan den stengel zittend
ten deele tegenover de bladeren met bolvormig omhulsel. Vruchten
tot 1 1/2 c.M. lang, met 10 ribben en zeer gemakkelijk afvallend
haarpluis. Kruidachtige plant met groote bladeren            Pacourina.

7b. Hoofdjes veel kleiner                                             8

8a. Bloembodem met schubben                                           9

8b. Bloembodem zonder schubben                                       10

9a. Haarpluis klein, min of meer bekervormig vergroeid. Omwindsel
5-bladig. Vrucht slechts weinig hoekig. Hoofdjes met 6-12 bloemen;
kruiden met tegenoverstaande bladeren                  Eleutheranthera.

9b. Haarpluis goed ontwikkeld, in 1-2 rijen. Omwindsel meerbladig,
uit 3-4 rijen van dakpansgewijs over elkaar liggende blaadjes
bestaande. Plant ruwharig met afwisselende bladeren         Neurolaena.

10a. Vruchtpluis uit 5-15 schubben bestaand. Hoofdjes
veelbloemig. Omwindselbladeren alle ongeveer even groot, in vele
rijen. Vrucht 5-hoekig. Bloemen rose-wit                      Ageratum.

10b. Vruchtpluis uit haren of stekels bestaand                       11

11a. Omwindsel uit 5 (-8) groote smalle bladeren bestaand. Vruchtpluis
stekelig met vele stekels in 1 of 2 rijen. Vrucht met talrijke
ribben. Bladeren afwisselend                               Porophyllum.

11b. Omwindsel uit meerdere blaadjes bestaande of soms uit weinig
blaadjes bestaand, maar dan vruchtpluis zachtharig                   12

12a. Vruchtpluis in meerdere rijen, verschillend van vorm; de buitenste
rij korter dan de binnenste, meest borstelig; omwindselbladeren in
meerdere rijen                                                       13

12b. Vruchtpluis in 1 rij van gelijke haren of dicht zachtharig      14

13a. Helmknoppen aan den voet stomp; bloemen 20-80 per hoofdje
                                                              Vernonia.

13b. Helmknoppen met een aanhangsel aan den voet; bloemen 3-10
per hoofdje                                                Piptocarpha.

14a. Omwindselbladeren in meerdere rijen, verschillend van grootte   31

14b. Omwindselbladeren in één krans, soms met een krans van kleine
blaadjes aan den voet. Vruchtpluis zachtharig. Bladeren afwisselend  15

15a. Hoofdjes met vrouwelijke lange buisvormige randbloemen
en andersgevormde, doch ook buisvormige tweeslachtige
schijfbloemen. Omwindsel uit smalle bladeren bestaand met kleine
schubben aan den voet                                      Erechthites.

15b. Alle bloemen gelijk van vorm en tweeslachtig; omwindsel zonder
buitenschubjes                                                  Emilia.

16a. Bloembodem kegelvormig of cylindervormig met gewelfde
schubben. Hoofdjes langgesteeld met een kort omwindsel in 1 of 2
rijen. Vruchtpluis uit 2 stekels bestaande. Vrucht vlak. Kruiden met
tegenoverstaande bladeren                                   Spilanthes.

16b. Bloembodem vlak, met schubben. Omwindsel uit 2 ongelijke rijen van
blaadjes bestaande. Vruchtpluis 2-4 borstels die met kleine weerhaken
bezet zijn. Vrucht min of meer 4-kantig. Kruiden met tegenoverstaande
getande of gedeelde bladeren                                    Bidens.

17a. Bladeren verspreid                                              18

17b. Bladeren tegenoverstaand                                        19

18a. Bladeren ingesneden. Bloemen in tot pluimen samengestelde
trossen. Hoofdjes in 2 vormen op dezelfde plant; de vrouwelijke
éénbloemig met één bloem zonder bloemkroon en een vergroeidbladig
omwindsel dat de vrucht insluit en op de rugzijde 4-8 knobbels heeft;
het mannelijke hoofdje veelbloemig, nooit vruchtdragend met een platte
bloembodem; bloemen wit                                       Ambrosia.

18b. Hoofdjes in groepen van 2-6 in de bladoksels zittend. Bladeren
niet ingesneden. Hoofdjes 20-30-bloemig, alle bloemen gelijk
van vorm, wit tot rood. Bloemkroon 3-4-deelig. Bloembodem zonder
schubben. Omwindsel in meerdere rijen. Vrucht 3-4 hoekig, aan den
top diep komvormig                                      Sparganophorus.

19a. 12-20 hoofdjes tot groepen vereenigd; elk hoofdje bestaande
uit één vrouwelijke fertiele bloem met 4 tweeslachtige, steriele
eromheen; de 5 bloemen omgeven door een 4-bladig omwindsel, waarvan
de blaadjes paarsgewijs tegenover elkaar staan. Vrucht plat. Bloemen
wit of roodachtig                                          Riencourtia.

19b. Hoofdjes niet tot groepen vereenigd                             20

20a. Bloembodem vlak, zonder schubben. Bladeren breed. Hoofdjes
in pluimen vereenigd. Bloemen wit, omwindsel klokvormig met weinig
blaadjes. Hoofdjes veelbloemig, de buitenste rijen van vrouwelijke
bloemen fertiel; de binnenste tweeslachtige bloemen steriel
                                                   Clibadium. Koenamie.

20b. Bloembodem sterk convex tot kegelvormig met talrijke
schubben. Bladeren smal. Hoofdjes kortgesteeld, weinige bijeen. Bloemen
wit. Omwindselblaadjes weinig talrijk. Hoofdjes 20-30-bloemig;
weinige van de buitenste bloemen fertiel, de rest steriel
                                                Ichthyothere. Koenamie.

21a. Vruchtpluis aanwezig, soms in den vorm van weinige, spoedig
afvallende stekels of schubben                                       22

21b. Vruchtpluis geheel ontbrekend                                   29

22a. Vruchtpluis bestaande uit 2, 3 of 4 stekels                     23

22b. Vruchtpluis uit haren, of schubben, of vele kleine stekeltjes
bestaande                                                            26

23a. Bladeren verspreid. Hoofdjes veelbloemig, die van de buitenste 1
of 2 rijen vrouwelijk en lintvormig, meest geel, de overige buisvormig;
bloembodem met strooschubben. Omwindselblaadjes in 2-3 rijen. Vrucht
plat en gevleugeld, met 2 stekels                            Verbesina.

23b. Bladeren tegenoverstaand                                        24

24a. Hoofdjes in de bladoksels zittend of bijna zittend, weinigbloemig,
alle bloemen fertiel, de buitenste rij met lintvormige kroon, de
binnenste rij met buisvormige kroon. Vruchten aan de lintbloemen
plat en gevleugeld met lancetvormige schubben; die van de buisbloemen
3-hoekig met 2-3 stekels. Bloemen bleekgeel                 Synedrella.

24b. Hoofdjes gesteeld, veelbloemig                                  25

25a. Bloembodem kegelvormig. Alle bloemen fertiel, die van de buitenste
rij lintvormig, de binnenste buisvormig, geel of wit; vruchten van
de lintbloemen meest 3-hoekig, die van de buisbloemen plat, met 2
spoedig afvallende stekels. Bladeren enkelvoudig            Spilanthes.

25b. Bloembodem vlak. Alle bloemen fertiel; de vruchten gelijk van
vorm, een weinig vierkant met 2 tot 4 blijvende stekels aan den top,
die met weerhaken bezet zijn. Bladeren meest samengesteld. Bloemen geel
                                                                Bidens.

26a. Vruchtpluis uit lange haren bestaand, hoofdjes met vele bloemen,
alle vruchtbaar, de buitenste klein, lintvormig, de binnenste
buisvormig. Omwindselblaadjes in weinig rijen. Hoofdjes gesteeld,
in trossen of pluimen                                         Erigeron.

26b. Vruchtpluis bestaande uit kleine stekeltjes of uit schubben of uit
een krans van vergroeide korte haartjes, die kleiner zijn dan de vrucht
                                                                     27

27a. Bloemen geel; hoofdjes 6-12-bloemig, kortgesteeld, de lintbloemen
onvruchtbaar, de buisbloemen fertiel. Omwindsel uit 5 blaadjes
bestaand. Bloembodem met samengevouwen strooschubben. Kruidachtige
plant met tegenoverstaande gesteelde bladeren. Vruchtpluis klein,
eenigszins bekervormig vergroeid                       Eleutheranthera.

27b. Bloemen geel of oranje; hoofdjes veelbloemig, langgesteeld;
omwindsel uit meerdere sterk vergroeide blaadjes bestaande. Planten
met tegenoverstaande vindeelige bladeren. Vruchtpluis bestaande uit
5-6 ongelijke schubben                              Tagetes. Afrikanen.

27c. Bloemen wit, hoofdjes gesteeld, veelbloemig                     28

28a. Bladeren afwisselend dubbelvindeelig. Alleen de 5 buitenste
bloemen lintvormig, fertiel met platte vruchtjes, die aan den top
3-4 kleine eironde schubjes dragen. Middelste bloemen buisvormig
                                                            Parthenium.

28b. Bladeren tegenoverstaand niet ingesneden. Alle bloemen fertiel,
de buitenste lint-, de binnenste buisvormig. Vruchten van de buitenste
bloemen 3-hoekig, van de binnenste plat, aan den top met een korte
kroon van stekeltjes. Bloembodem eenigszins bol met kleine afvallende
schubben. Omwindselbladeren klokvormig in 2 rijen
                                 Eclipta. Loso-wiwirie; Louisa-wiwirie.

29a. Hoofdjes weinigbloemig; omwindselblaadjes in 2 rijen, die van de
buitenste rij bladachtig, de binnenste rij gestekeld aan de buitenkant,
de vruchtjes der lintbloemen geheel omsluitend, waardoor de vruchten
gestekeld schijnen. De binnenste bloemen buisvormig, steriel. Vertakte
kruiden met tegenoverstaande getande bladeren           Acanthospermum.

29b. Hoofdjes veelbloemig; omwindselblaadjes zonder stekels          30

30a. Hoofdjes klein, kortgesteeld of zittend. Omwindselblaadjes
in 2 rijen, de buitenste rij bladachtig, de binnenste rij met de
vruchtjes vergroeid. Lintbloemen alleen fertiel, de buisbloemen
steriel. Vruchtjes eirond. Plant naar kamfer riekend
                                           Melampodium. Kamferbladeren.

30b. Hoofdjes vrij groot, geel, gesteeld, de lintbloemen
ongeslachtelijk, steriel, de buisbloemen fertiel met zwarte hoekige
en kale vruchtjes. Bloembodem met strooschubben. Omwindsel uit 2
rijen van korte blaadjes bestaande. Groote rechtopstaande planten
met ruwe bladeren                                              Wulffia.

31a. Alle bloemen in hetzelfde hoofdje gelijk van vorm               32

31b. De buitenste bloemen in het hoofdje zeer dun, bijna draadvormig,
vrouwelijk, de binnenste uit een wijdere buis bestaande, tweeslachtig;
alle of bijna alle fertiel. Omwindsel klokvormig, met zeer smalle
blaadjes, de buitenste geleidelijk korter wordend. Hoofdjes niet
talrijk, in een bijscherm                                       Conyza.

32a. Planten geheel tweehuizig, d. w. z. de eene plant heeft alleen
hoofdjes met zeer dunne, bijna draadvormige, vrouwelijke buisbloemen,
de andere plant alleen hoofdjes met mannelijke bloemen, waarvan de
bloemkroon een wijdere buis is. Vruchten met 10 ribben. Planten met
verspreide bladeren                                          Baccharis.

32b. Alle bloemen tweeslachtig en fertiel. Vruchtpluis langer
dan de vrucht, in 1 rij staande. Omwindselbladeren in meerdere
rijen, verschillend van vorm. Vrucht 5-hoekig. Hoofdjes
5-100-bloemig. Bladeren, vooral de onderste, bijna steeds
tegenoverstaand                                             Eupatorium.



LIJST VAN INLANDSCHE NAMEN.


(Zie de opmerkingen op pg. 7).


Abongra                  Sesamum.
Abrasa                   Clusia.
Advocaat                 Persea.
Afrikaan                 Tagetes.
Agoema                   Solanum.
Agraboe toriman          Pavonia.
Ajoewa                   Parkia.
Akaja                    Gynandropsis.
Aloema                   Cestrum.
Amandel                  Terminalia.
Anaura                   Licania.
Aneisblad                Heckeria.
Anga-lampoe              Hibiscus.
Anisi-wiwirie            Piper.
Arratta kaka pepre       Capsicum.
Aratta-hoedoe            Minquartia.
Aripawana                Gustavia.
Arrow-root               Maranta.
Asitjona                 Tephrosia.
Asmatoe pimpin           Pariana.
Asrika tité              Davilla.
Atieta-wiwirie           Oldenlandia.
Awaja                    Protium.
Awarie sirie             Caesalpinia.
Awarra                   Astrocaryum.
Baba-tikie               Clidemia.
Baboen-hoedoe            Virola.
Baboen mispel            Henriettea.
Baboen nefi           {  Papalum.
                      {  Scleria.
Bacove                   Musa.
Bakoeba                  Musa.
Bakroe-wiwirie           Psychotria.
Bamba-maka               Desmoncus.
Bamboesi maka            Desmoncus.
Bana                     Musa.
Banikoe                  Ternströmia.
Banilla                  Vanilla.
Banirie                  Vanilla.
Basra bolletrie          Humiria.
Basra bruinhart          Trichilia.
Basra lokus              Dicorynia.
Basuba Pisie             Ocotea.
Bati-bati                Ambelania.
Batoto-bita              Physalis.
Bayboom                  Amomis.
Bébé-hoedoe              Pterocarpus.
Beerum                   Amomis.
Bierie-hoedoe            Eperua.
Birambi                  Averrhoa.
Bita wiwirie             Phyllanthus.
Bittere cassave          Manihot.
Bittere djoeka           Mucuna.
Blaka maka               Solanum.
Blaka massoesa           Renealmia.
Blaka oema               Cordia.
Blaka tiki ment          Lippia.
Boembi                   Tephrosia.
Boenhati mama            Cissus.
Boesi aneisi             Piper.
Boesi druif              Clerodendron.
Boesi vergeet-mij-niet   Nepsera.
Bokkolille               Talinum.
Bolletrie                Mimusops.
Boonki                   Dolichos.
Bosch banaan             Ravenala.
Bosch cacao              Pachira.
Bosch kasjoe             Curatella.
Bosch guave              Myrcia.
Bosch kalebas            Couroupita.
Bosch mammi              Clusia.
Bosch marmeldoos         Duroia.
Bosch papaya             Cecropia.
Bosch tamarinde          Macrolobium.
Bosch vlier              Psychotria.
Bosch zuurzak            Anona.
Bradi-bita               Leonotis.
Bradiliefie              Coccoloba.
Branti maka              Drepanocarpus.
Brokobaka wiwirie        Mikania.
Broodboom                Artocarpus.
Bruinhart                Andira.
Buirata                  Parinarium.
Bijlhout                 Eperua.
Ceder                    Cedrela.
Courali               {  Tecoma.
                      {  Couralia.
Curaçaosche Mais         Andropogon.
Dialoppoe tité           Davilla.
Diamaliekie              Jacarandra.
Djari bita               Phyllanthus.
Djedoe                   Slerolobium.
Donke                    Dieffenbachia.
Druif                    Coccoloba.
Duivels naaigaren        Quamoclit.
Faja lobbi               Ixora.
Feifi finga              Paullinia.
Fico-fico                Costus.
Finie bita               Phyllanthus.
Flesch kalebas           Lagenaria.
Foengoe                  Licania.
Fransche Birambi         Averrhoa.
Fransi mopé              Spondias.
Gado-boom                Cassia.
Gado dede             {  Commelina.
                      {  Phaeospherion.
Gandoe                   Swartzia.
Gauwtrie                 Cupania.
Geelhart                 Platonia.
Gienja                   Zingiber.
Gobo-gobo wiwirie        Jacaranda.
Goebai                   Jacaranda.
Gogomago                 Phytolacca.
Gomma                    Guarea.
Goro-goro                Licania.
Granfowloe               Qualea.
Groenhart                Tecoma.
Gron-posren              Portulaca.
Hawaja                   Protium.
Hoeproe                  Copaifera.
Hoogland Tapoeripa       Gustavia.
Iningo                   Indigofera.
Injie barki              Licania.
Injie pina               Ireartea.
Injie pipa            {  Couratari.
                      {  Allantoma.
Injie sopo               Fourcroya.
Jabba foetoe             Caladium.
Jalimano                 Cacoucia.
Jan Snijder              Pouteria.
Jasbita                  Allamanda.
Jobstranen               Coix.
Jokoman sirie            Crotalaria.
Jorka pesi               Cassia.
Jorka okro               Hibiscus.
Jorro-jorro              Crotalaria.
Jurri-jurri              Thevetia.
Kaka-kankan              Stachytarpheta.
Kalebas                  Crescentia.
Kamferblad               Melampodium.
Kandra-hoedoe            Jacaranda.
Kaneelappel              Anona.
Kaneelhart               Acrodiclidium.
Kanifro                  Coix.
Kankantrie               Ceiba.
Kapellendoos             Pithecoctenium.
Karagalla                Norantea.
Kasjoe                   Anacardium.
Katjoesi anjalali        Marcgravia.
Keesikeesi kam           Pithecoctenium.
Keesi keesi maka         Bactris.
Kersenboom            {  Eugenia.
                      {  Malpighia.
Kerstmisbloem            Cardiospermum.
Kienboto                 Clusia.
Klaroen                  Amarantus.
Knippen                  Melicocca.
Koemaroe njam njam       Mourera.
Koenami               {  Clibadium.
                      {  Tephrosia.
                      {  Ichthyothere.
Koenaparoe               Euphorbia.
Koenatjeppi              Matayba.
Koesa                    Piptadenia.
Koesoewee                Bixa.
Koesewiran               Lühea.
Kokorrode                Heliotropium.
Kokriki                  Abrus.
Komboe                   Oenocarpus.
Koningsbloempje          Asclepias.
Koningspalm              Oreodoxa.
Konsaka wiwirie          Peperomia.
Konthout                 Minquartia.
Koorsoe wiwirie          Lantana.
Kopie                    Goupia.
Koraalboom               Erythrina.
Kowai                    Mucuna.
Krapata                  Ricinus.
Krappa                   Carapa.
Kraroen                  Amarantus.
Krassiwiwirie            Fleurya.
Krekrere                 Canna.
Kremoto                  Miconia.
Kwalie                {  Vochysia.
                      {  Qualea.
Kwassi bita              Quassia.
Kwatta-patoe          {  Lecythis.
                      {  Eschweilera.
Kweebi                   Couepia.
Kwepie                   Licania.
Kwinti                   Eryngium.
Lady slipper             Stanhopea.
Leguana tere             Acacia.
Lelie                    Hedychium.
Lemmetje                 Citrus.
Letterhout               Brosimum.
Limonia                  Murraya.
Lohoedoe                 Sideroxylon.
Lokus                    Hymenaea.
Lolie hoedoe             Ocotea.
Loso wiwirie             Eclipta.
Losau wiwirie            Eryngium.
Louisa wiwirie           Eclipta.
Mabi-hoedoe              Conceveiba.
Mabi jara teté           Doliocarpus.
Maho                     Hibiscus.
Mahoni                   Swietenia.
Maka klaroen             Amarantus.
Makoesar                 Passiflora.
Malva                 {  Waltheria.
                      {  Lippia.
Mammi                    Mammea.
Mampa                    Ambelania.
Man aneisi wiwirie       Piper.
Man barklak              Eschweilera.
Man bati-bati            Tabernaemontana.
Man bita                 Phyllanthus.
Mani                     Symphonia.
Mangras                  Eleusine.
Manja                    Mangifera.
Maripa                   Maximiliana.
Marmeldoosje             Randia.
Massoesa                 Renealmia.
Matakie               {  Caraipa.
                      {  Symphonia.
Matrozendruif            Solanum.
Maurisia                 Mauritia.
Melki wiwirie            Euphorbia.
Melki tetei              Mandevilla.
Mierenhout               Triplaris.
Mispel                {  Miconia.
                      {  Bellucia.
                      {  Loreya.
Mokko mokko              Montrichardia.
Mopé                     Spondias.
Mora                     Dimorphandra.
Muskus Okro              Hibiscus.
Napi                     Dioscorea.
Nickeri                  Caesalpinia.
Ningo                    Indigofera.
Ningre kondre pepre      Aframomum.
Ningre noto              Caryocar.
Njamsi bredebon          Artocarpus.
Njoe wintie bobbi        Solanum.
Nopari                   Nopalia.
Oeman aneisi             Piper.
Oeman barklak         {  Arrabidaea.
                      {  Eschweilera.
Oeman pinda              Desmodium.
Okro                     Hibiscus.
Paardengras              Panicum.
Pakoeli                  Platonia.
Palaloe               {  Heliconia.
                      {  Ravenala.
Palisade                 Euterpe.
Palmiet                  Oreodoxa.
Para gras                Panicum.
Paramaka                 Astrocaryum.
Para markoesar           Passiflora.
Parwa                    Avicennia.
Patata tetei             Ipomoea.
Patawa                   Oenocarpus.
Patawana                 Maripa.
Pegrekoe                 Xylopia.
Peperhout                Duguetia.
Peperwortelboom          Moringa.
Pera                     Couma.
Peru-katoen              Gossypium.
Peto                     Dimorphandra.
Pikien fowroe sopo       Peperomia.
Pimpin                   Clusia.
Pina                     Euterpe.
Pinda                    Arachis.
Pingo maka               Astrocaryum.
Pinja                    Miconia.
Pinja hoedoe             Vismia.
Pintrie                  Iryanthera.
Pipa tikie               Mabea.
Pisie                    Nectandra.
Plokonie              {  Inga.
                      {  Pithecolobium.
Pomme de Cythère         Spondias.
Pommeroos                Jambosa.
Ponsoe                   Leonotis.
Popokaitongo             Heliconia.
Postelein             {  Talinum.
                      {  Portulaca.
Postentrie               Hura.
Purperhart            {  Peltogyne.
                      {  Martiusia.
Pijlgras                 Gynerium.
Queens creeper           Antigonon.
Redi maka kraroen        Amarantus.
Roekoe                   Bixa.
Roode kabbes             Andira.
Roode walaba             Eperua.
Reseda                   Lawsonia.
Riemhout                 Sideroxylon.
Rosenkwarie              Parinarium.
Sabana mangro            Clusia.
Sabana melki wiwirie     Euphorbia.
Sabana smeri wiwirie     Achetaria.
Sabina bloem             Caesalpinia.
Sakka sirie              Canna.
Sangrafoe                Costus.
Sapodille orchidee       Jonopsis.
Sapotille                Achras.
Sasara wiwirie           Cabomba.
Schopsteelhout           Bocagea.
Schijtnooten             Jatropha.
Sekrepatoe wiwirie       Ilex.
Sekrepatoe trapoe        Bauhinia.
Serapi                   Dipteryx.
Sergeantsklooten         Henriettea.
Sien-sien                Mimosa.
Sikwa                    Luffa.
Singrie kwarrie          Erisma.
Sisibie-wiwirie          Scoparia.
Slabriki                 Cassia.
Smerie wiwirie           Ocimum.
Sneki markoesar          Passiflora.
Sneki wiwirie            Eryngium.
Sneki tajer              Dracontium.
Sokko sokko              Tabernaemontana.
Soldatenthee             Waltheria.
Spijkerhout              Mouriria.
Srébébé                  Iryanthera.
Staartgras               Imperata.
Sterappel                Chrysophyllum.
Stinkhout                Gustavia.
Swietie aneisi wiwirie   Heckeria.
Swietie boonki           Inga.
Swietie patata           Ipomoea.
Swietie sopo wiwirie     Ipomoea.
Swietie watra kraroen    Hydrolea.
Tafelboom                Cordia.
Taja-hoedoe              Paypayrola.
Tajer                    Colocasia.
Tamoe                    Nicotiana.
Tan pikien so            Piptadenia.
Tapoeripa                Genipa.
Tastikie                 Geonoma.
Tetémerie                Eschweilera.
Tiengi menti             Chenopodium.
Tiengi monnie            Protium.
Todo-finga               Cissus.
Tonka                    Dipteryx.
Toriman               {  Bidens.
                      {  Caperonia.
                      {  Priva.
                      {  Triumfetta.
Troelie                  Manicaria.
Trompetbloem             Hibiscus.
Vétivert                 Andropogon.
Vieruursbloem            Mirabilis.
Vlier                    Sambucus.
Voekoe-voeko toriman     Priva.
Vreemoesoe hoedoe        Andira.
Walaba                   Eperua.
Wandoe                   Cajanus.
Wane                     Nectandra.
Warimbo                  Ischnosiphon.
Waterdruif               Solanum.
Watergroenhart           Sweetia.
Waterguave               Psidium.
Watermeloen              Citrullus.
Watra mama bobbie        Gustavia.
Watra sien sien          Aeschynomene.
Wetie abia               Ipomoea.
Wetie aneisi             Piper.
Wetie hede               Alternanthera.
Wilkens bita             Allamanda.
Wintje bobbie            Solanum.
Witte puperhart          Martiusia.
Wonderblad               Bryophyllum.
Wonnoe wonnoe            Solanum.
Wormbast              {  Andira.
                      {  Geoffraya.
IJzerhout                Swartzia.
Zeedruif                 Coccoloba.
Zeefkomkommer            Luffa.
Zevensjaarsboontje       Phaseolus.
Zoete Cassave            Manihot.
Zuurzak                  Anona.
Zwarte kabbes            Diplotropis.
Zwarte markoesar         Passiflora.



AANTEEKENINGEN


[1] Hiertoe behooren alle Eenzaadlobbige planten (Monocotylen)
behalve de Dioscoreaceae, enkele Burmanniaceae en enkele Orchidaceae,
die verder in de tabel zijn opgenomen, benevens de Butomaceae,
Hydrocharitaceae, Palmae, Cyclanthaceae, Araceae, Lemnaceae, enkele
Eriocaulaceae, enkele Pontederiaceae, en enkele Liliaceae, die reeds
vroeger in de tabel behandeld zijn.

[2] Hiertoe ook eenige Euphorbiaceae, die echter te herkennen zijn
òf aan de aanwezigheid van steunbladeren, òf van melksap, òf van
vrouwelijke bloemen op dezelfde plant; deze vrouwelijke bloemen
hebben dan een bovenstandig, 3-hokkig vruchtbeginsel met 3 stijlen
of stempels.

[3] Hiertoe behoort ook het Rubiaceeën-geslacht Pagamea, dat door zijn
bovenstandig vruchtbeginsel geheel met de Loganiaceeën overeenstemt,
doch in habitus en anatomische kenmerken meer overeenkomst met de
Rubiaceae vertoont en daarom ook tot die laatste familie gebracht
wordt.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Zakflora voor Suriname [Deel I] - Bulletin van het Koloniaal Museum te Haarlem No. 47." ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home