Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Ruize-rijmen
Author: Charivarius
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Ruize-rijmen" ***


RUIZE-RIJMEN



                              RUIZE-RIJMEN

                                  DOOR

                               CHARIVARIUS

                             [Illustration]

              HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON — 1922.


Deze verzameling bevat den inhoud der vijf vroegere bundels en de
Rijmen, die verder in de beide Groenen en elders verschenen zijn,
herzien, geschikt, geschift. Vele Rijmen heb ik geschrapt — te weinig,
zal menigeen misschien zeggen. ’t Is mogelijk; het geheele hoofdstuk
„Oorlogsrijmen” b.v. is niet actueel meer, en ik was ook eerst van plan
dit weg te laten, maar ik vond ten slotte, dat ik de gedachten in dien
over-belangrijken tijd gerezen, wel mocht doen herleven.

Teleurgesteld wordt, wie in dit boek slechts grapjes zoekt. Dit is niet
bedoeld als amusementslectuur. Er zijn onder deze versjes eenige, die
niets anders beoogen dan amusement, dat geef ik toe, b.v. de Iersche
Gijn, maar ze geven het karakter van mijn werk niet aan. Als sommige
Rijmen misschien een min of meer komisch effect hebben, is dat, om zoo
te zeggen, bij ongeluk. Mijn bedoeling is meestal niet, grappig te zijn,
maar de dingen die ik te zeggen had, in een eenigszins aannemelijken vorm
op te disschen; de gewone vorm is het hoofdartikel of het ingezonden
stuk, maar die worden niet gelezen, of wel gelezen en vergeten. De
bladen, die mij de moeite waard mochten achten mij te bespreken, mogen de
recensie dan ook niet opdragen aan den redacteur voor de rubriek „Onze
Lachhoek”. Daar protesteer ik bij voorbaat tegen. Als ik mijn boekje
doorblader vind ik er betrekkelijk weinig opgewekts of opwekkende in. Is
’t =mijn= schuld...?

Teleurgesteld wordt, wie in dit boek diepe gedachten zoekt. Ik
berijmde de eenvoudige gedachten van ieder, die bewust leeft, en niet
slaapwandelt. Van sportoverdrijving tot bidden om de overwinning —
’t ligt alles dicht bij de oppervlakte. Voor wijsgeer wil ik me niet
uitgeven.

Teleurgesteld wordt wie in dit boek een richtsnoer zoekt. Ik ben meer
plattegrond dan gids. Wil men mij een thermometer noemen, mij wel — een
kachel ben ik zeker niet.

Teleurgesteld wordt, wie in dit boek poëzie zoekt. Ernstige gedachten
berijmd vormen nog geen gedicht. Poëzie ligt buiten mijn gebied. Poëzie
geeft meer gevoel dan gedachte, en ik geef meer gedachte dan gevoel.
Rijmer ben ik, en als Rijmer zal ik sterven. Indien de lezer mijn Rijmen
in dit licht beschouwt, zal ik er misschien mee bereiken wat ik er mee
beoog; in elk geval zal men mijn werk dan den juisten maatstaf aanleggen
bij het beoordeelen.

                                                             CHARIVARIUS.

September, 1922.



LEEN-RIJM.

_Aangeboden aan alle schrijvers. Zij mogen dit Rijm over laten drukken,
vóór in hun boeken._


  Lieve lezer, ik, het boekje,
    Vraag een oogenblik het woord;
  Dat een boek spreekt, is geen wonder —
    J’ hebt dat wel eens meer gehoord.

  Lezer, _koop_ je wel eens boeken?
    — Niemand zegt natuurlijk neen —
  Of, wanneer j’ er een wilt lezen,
    Vraag je dan zoo’n boek te leen?

  Ik verdenk je van het laatste,
    Dat is zoo het oude lied:
  Van het schrijfsel profiteert men —
    Aan den schrijver denkt men niet.

  Is het niet een beetje treurig,
    — ’t Best is, dat je ’t maar erkent —
  Dat ’t zoo zelden bij je opkomt,
    Dat j’ ook _hem_ iets schuldig bent?

  Want de schrijver staat zijn werk af,
    Levert je zijn geestelijk goed;
  Is ’t niet fair, dat jij van jou kant
    Hem zijn rekening voldoet?

  Als dit beter werd begrepen,
    Zou ’t den schrijvers beter gaan;
  Is er, vraag ik, één auteur, die
    Van zijn werken kan bestaan?

  ’t Is dat leenen en dat leenen,
    Dat de boekenmarkt bederft;
  Het publiek gebruikt zijn werk, ter-
    wijl d’ auteur in armoe sterft.

  Voor Carré, Centraal of Flora
    Kijk je om geen daalder scheel,
  Maar wanneer j’ een boek moet koopen,
    Is een kwartje je te veel.

  Lezer, als j’ een boek wilt lezen,
    Dat je wat ontspanning biedt,
  Geef den schrijver wat hem toekomt;
    Koop het boek, en leen het niet.

  Vorm een boekerij. Dat ’s billijk,
    En ’t is voor je eigen best,
  Want zoo’n geestelijk vermogen
    Geeft je daaglijks interest.

  Wil j’ een vriend eens een pleizier doen,
    Of een hartelijkheid, of zoo,
  Laat _jouw_ exemplaar niet lezen,
    Maar geef hem er een cadeau.

  Ja, een vriendschapsdienst, zoo heet het.
    Maar het is geen eerlijk spel!
  Want die vriendlijkheid van ’t leenen
    Kost jou niets — den schrijver wel!

  Lieve lezer...... hm, ja, heb je
    Me _gekocht_, dan ben je „lief”,
  Maar wanneer je me _te leen_ hebt,
    En je leest me — ben je ’n dief!

Deze Rijmen mogen niet worden voorgedragen (ook niet in besloten kring —
zie Auteurswet, art. 12) zonder toestemming van het Auteurs-bureau der
Vereeniging van Letterkundigen, Jan Willem Brouwersplein 29, =Amsterdam=.



INHOUD.


                       I. ZEDE-RIJMEN.

  Nr.                                                    Bldz.

   1 Naampie                                                 1
   2 Broer, Zus en Mop                                       1
   3 De Revanche-idee                                        2
   4 Wij, dwazen!                                            3
   5 Eer en hoogachting                                      3
   6 Een kaartje                                             4
   7 Dîner à prix fixe                                       5
   8 St. Nicolaasklacht                                      7
   9 De lieve Jeugd                                          8
  10 Verjaarswensch                                          9
  11 Celibatairswee                                         10
  12 Beê aan Neêrlands Goôn                                 11
  13 Ridderorden-rijm                                       12
  14 De nette mensch spreekt                                14
  15 De séance                                              15
  16 Impôt unique                                           17
  17 Visite                                                 20
  18 De huwelijksreceptie                                   21
  19 Het enkele woord                                       23
  20 De diep-bedroefde aanbehuwdelingen                     25
  21 Mijn begrafenis                                        26

                    II. POLITIEKE RIJMEN.

  Nr.                                                    Bldz.

   1 Wat moet mijn zoon worden?                             27
   2 De bijzonderste Voorzienigheid of het gevallen boekske 28
   3 De raad der bezadigden                                 29
   4 Penelope                                               30
   5 Aan Lieftinck, het tachtigjarig Kamerlid               31
   6 Stem-rijm                                              32

                    III. OORLOGS-RIJMEN.

  Nr.                                                    Bldz.

   1 De bloedgebeden                                        34
   2 Het schoonste                                          37
   3 Dappere soldaten, bange diplomaten                     39
   4 Zes diplomaten                                         40
   5 Aan Cort                                               41
   6 Niederland! die Waffen nieder!                         42
   7 Moeder, wil U baby roepen?                             43
   8 The Hymn of Hate                                       44
   9 Conspuez!                                              45
  10 Olieverf-rijm                                          46
  11 De tien                                                47
  12 ’t Wordt weer aangevuld                                49
  13 In den gulden riddertijd                               50
  14 „Schimpt heuschelijck!”                                51
  15 Dietschland, Dietschland, ueber Alles!                 53
  16 O, gij, eens de zon van mijn leven                     54
  17 Ach, deden wij ook maar mee!                           55
  18 Dat is het!                                            56
  19 Wanhopig besluit van een geslingerd krantenlezer       58
  20 Die grosze Zeit                                        59
  21 De groote toevlucht                                    59
  22 Ik heb nu net een jaar gemoord                         61
  23 De Hochkultur en de Blooming Foreigner                 62
  24 Open brief                                             64
  25 De Toekomst                                            66
  26 Wat zij kunnen doen                                    67
  27 O, die blinde, blinde, blinde...                       67
  28 De zwarte lijn                                         69
  29 De melkknecht en de Duitsche Kultur                    70
  30 We wonen in een houten huis                            72
  31 Leuzen-rijm                                            72
  32 Reik mij de hand, of...                                74
  33 Wij!                                                   75
  34 De snoevers                                            76
  35 Divina Comoedia                                        77
  36 Onze oude                                              78
  37 De striktste bevelen                                   79
  38 Quod licet Jovi non licet bovi                         80
  39 De gevallen ruiter                                     82
  40 De toekomstige leiding der menschheid                  82
  41 Biologische Friedensrüstungen                          83
  42 Leugen-rijm                                            85
  43 Roffel-rijm                                            87
  44 Charivarius’ bekeering                                 88
  45 Het Meilied der moeders                                90
  46 Majesteit of het koningschap volgens Tsaar en Keizer   91
  47 Prinsen-rijm                                           92
  48 Een neutraal lied van den oorlog en het Opperwezen     93
  49 Aan Frans Bastiaanse, mijn concurrent-ruize-rijmer     96
  50 Aan Charivarius                                        97
  51 Vorstenschool                                          99
  52 Karl en Zita of het bioskoopgevaar                    101
  53 Mies, Charivarius, de kanarie en de oorlog            102
  54 O! O! O!                                              103
  55 Een faillissement                                     105
  56 Wij Duitschers, voorheen en thans                     108
  57 Hoog bezoek                                           109
  58 De brief van den vader                                111
  59 Hoezee!                                               112

                          IV. TAAL.

  Nr.                                                    Bldz.

  1 Taal-rijm                                              113
  2 Ed-dijm                                                115
  3 Mevrouw                                                116
  4 Beslist                                                117
  5 Ruize!                                                 117
  6 Waar gaat het om?                                      118
  7 Prachtbeweging                                         118
  8 Zielige zaligheid                                      119
  9 Federalisme                                            119
  10 Het lied van Mooie Karel uit de Jordaan               121
  11 Uitkomst-rijm                                         122
  12 Spreek je moers taal!                                 122
  13 The old Masters of Holland                            124
  14 The Chaos                                             125

                          V. KUNST.

  Nr.                                                    Bldz.

  1 Aan Speenhoff                                          130
  2 De benauwde veste                                      131
  3 Aan Tielens                                            132
  4 D’r komen nette lui!                                   133
  5 Preludium                                              134
  6 Hollandsche humor                                      134
  7 Hoe schrijf ik een tooneelstuk?                        136
  8 De bloementuin                                         137
  9 De criticus                                            138

                        VI. LETTEREN.

  Nr.                                                    Bldz.

  1 Vaers                                                  140
  2 Sonnet                                                 141
  3 Het goudene raadsel van het wondere geluk              142
  4 Een St. Nicolaascadeautje                              142
  5 Rid- en runders                                        144
  6 Zak-drama                                              145
  7 Rust-rijm                                              146
  8 Rijm-rijm                                              148
  9 Lof-rijm op de Prikkel-idyllen                         151

                                                         Bldz.

                      VII. IERSCHE GIJN                    152

               VIII. OVIDIUS’ HERSCHEPPINGEN.

  Nr.                                                    Bldz.

  1 Deucalion en Pyrrha                                    161
  2 Echo                                                   163
  3 Narcissus                                              164
  4 Pygmalion                                              166
  5 Arachne                                                168
  6 Icarus                                                 169
  7 Pyramus en Thisbe                                      171
  8 Philemon en Baucis                                     173
  9 Phaëton                                                176

              IX. GESCHIEDENIS DES VADERLANDS.

                                                         Bldz.

  Eerste zang                                              178
  Tweede zang                                              180
  Derde zang                                               182
  Vierde zang                                              185
  Vijfde zang                                              188

                        X. ALLERLEI.

  Nr.                                                    Bldz.

   1 Mei-rijm                                              191
   2 De Post-staking                                       192
   3 Napoleon-rijm                                         194
   4 Eerste liefde                                         197
   5 Kwak-rijm                                             198
   6 Het wonder                                            200
   7 O, Telefoon!                                          201
   8 Opgemerkt                                             203
   9 Stemmings-rijm, van dood en leven                     204
  10 De treinen zijn op tijd                               206
  11 Hazen-rijm                                            207
  12 Mensch, erger je niet!                                210
  13 Oweeërswee of het eet-examen                          211
  14 De Oweeërs krijgen les                                215
  15 Loflied op de vriendschap                             217
  16 Het antwoord van ’t meisje                            219
  17 Waar werd opreghter trou......                        222
  18 Examen-rijm                                           223
  19 Auto-rijm                                             225
  20 Gemakkelijke bijverdienste                            226
  21 Het eene merkwaardige                                 227
  22 Idylle                                                228
  23 Lentelied                                             229
  24 Op de auto-tentoonstelling                            231
  25 Voetbal-hymne                                         232
  26 Het eene noodige                                      233
  27 Lof der Zotheid, I                                    234
  28 Lof der Zotheid, II                                   235
  29 De Bloedneusproleet                                   236
  30 Reclame-rijm                                          237
  31 Het ergste                                            239
  32 Plaatselijke Keuze                                    240
  33 De blaren en de bladen                                241
  34 De niet-onbevoegde zijde                              243
  35 Het plaatselijke blaadje                              244
  36 Patricisch Proletariaat                               246
  37 Kerstliedje                                           247
  38 Levenswijsheid                                        248

                  XI. VAN LEVEN EN STILTE.

  Nr.                                                    Bldz.

   1 Levenslied                                            251
   2 Charivarius in de Alpen (de Pers in de wolken)        252
   3 Bosch-rijm                                            254
   4 Strand-rijm                                           255
   5 Sneeuw-dag in de duinen                               257
   6 Kachel-mijmerij                                       258
   7 De jonge blinde                                       259
   8 Bello, de trekhond                                    261
   9 Treur-rijm                                            263
  10 Toe, jongens, weest niet wreed!                       265
  11 Des eenlings mijmerij                                 267
  12 Twee-eenheid                                          269



I. ZEDE-RIJMEN.


1. NAAMPIE.

  De tijd van Klara, Bettekoo, van Annemie en Aagje
  Is lang voorbij. We volgen nu het voorbeeld van het Haagje.
  Zoo’n naampie op een y-tje klinkt zoo fijntjes, zoo coquetjes,
  Marie, Christien, Jacoba, Anna, Mina is niet netjes.
  We zeggen liever Mary, Tini, Cobi, Anni, Mini,
  En Kitty, Nelly, Wimmy, Elly, Florry, Lotty, Stini.
  En Jet is veel te burgerlijk, fatsoenlijker is Jetty,
  En Jenny, Molly, Henny, Dolly, Enny, Polly, Hetty,
  En Maggy, Tilly, Fanny, Lili, Lizzy, Carry, Corry,
  En Bini, Betty, Dini, Nettie, Suzie, Emmy, Dorry.
  Een jongen heet geen Hein, maar Harry. Jan is plat; zeg Johnny,
  En Willem — dat moet Willy zijn, en Toon natuurlijk Tonny,
  Dan noem’ we Wijnand Wijnie’ hoor; een ie-tje hebben _zal_-ie!
  Wat moet’ we dan met Albert doen? — Wel, noem den lummel Ally!
  Ook Eduard is veel te flink, en Frits en Ferdinand,
  Die worden dus tot Eddy, Freddy, Ferry-dear ontmand.
  En Gijs wordt Bertie, Bonnie staat voor... drommels ja hoe hiet _die_?
  Gelukkig nog dat Piet voorloopig Piet is en niet Pietie!
  Al wat uit Eng’land komt is chic. Ja juist, maar je vergeet,
  Dat daar de waschvrouw Mary, en het vischwijf Kitty heet!


2. BROER, ZUS EN MOP.

  De kwestie van de namen is en blijft een lastig vraagstuk,
  Benoem je kinderen niet te dwaas, bedenk het is een waagstuk.
  Ik ken een deftig handelsman, gewichtig, stram en stoer,
  Hij groeit geweldig door zijn haar — maar heet nog altijd... Broer!
  Een donkere vrouw van veertig jaar, in statige gewaden,
  Schrijdt, vorstelijk neigend, door de zaal. Haar naam, zoo zou je raden,
  Is =Hilda=, =Nora=, =Adelheid=? — Helaas, ’t is niet aldus,
  De schitterende schoone luistert naar den naam van Zus!
  Haar oudre zuster voelt zich jong; dat blijkt, wanneer je weet,
  Dat zij — ze is nog ongetrouwd — (hoe snoezig!) Baby heet!
  =Marianne= klinkt te muzikaal, te mooi; daar weet’ w’ iets op:
  De arme stumperd wordt veroordeeld — levenslang — tot Mop!
  We willen Fransche namen, best! maar ’t Fransch is ons de baas,
  En daarom wordt Louise Wies, Françoise — schrik niet! — Zwaas!
  Een kindje, laat-in-’t-spreken, stottert, en wij stotteren ’t na,
  Zoo’n hik-snik wordt tot naam verheven door Papa en Ma.
  Zoo Hak en Tip en Hep en Toet en Iet en Noes en Biep,
  En Pip en Mans en Tot en Ans en Lei, Tee, Dig en Siep,
  En Ankie, Poetje, Robbie, Doetje, Tientje, Ponk en Poppie,
  En Mokkie, Pukkie, Apie, Kukkie, Seppie, Tut en Toppie,
  En Kiek en Uk en Noep en Tuk en Ies en Oot en Mik...
  Zoo zull’ de stakkers blijven heeten tot den jongsten snik.
  ’k Doe, slachtoffers, beroep op u. Gij allen, die moet lijden,
  Door ’t smakeloos en zot bedrijf, gij moet uzelf bevrijden.
  O Broer, o Zus, o Peuter, Poes, o Tik, o Fink, o Riet!
  Vecht voor je naam, en luistert naar die kokhalsklanken niet!


3. DE REVANCHE-IDEE.

Opgedragen aan Hak en Tip en Hep en Toet en Iet en Noes en Biep en Pip
en Mans en Tet en Ans en Lei, Tee, Dig en Siep en Ankie, Poetje, Robbie,
Doetje, Tientje, Snor en Poppie, en Mokkie, Pukkie, Apie, Kukkie, Seppie,
Tut en Topie, en Kiek en Uk en Noep en Tot en Ies en Oot en Mik, en Broer
en Zus en Peuter, Poes en Fink en Tik.

                  _Motto_: „Verongelijkten van alle ouders, vereenigt u!”

  Neen, Uk en Poes, en Tut, verdraagt je schande niet geduldig,
  Neemt op je _ouders_ wreede wraak, want waarlijk _zij_ zijn schuldig!
  Zij leverden u over, Broer en Miep, aan hoon en smaad,
  Neemt wraak! en zet het hun betaald! Vergeldt dan kwaad met kwaad!
  Maar, luistert, want je moet het goed en vinnig, met verstand doen,
  Ik weet wat voor je. ’k Zal je eens wat aardigs aan de hand doen.
  Vooreerst, zegt altijd „Jou” en „Jij” — dat geeft zoo’n lekkere snauw:
  „Jij, Tut!” — „_Nee, jij mot, jij!_” — „’t Is ’t jouwe!” — „_Nee, van
      jou! van jou!_”
  Je noemt dat Fransch of Duitschen stijl — al is ’t ook geen van beiden,
  Want Franschen, Duitschers zeggen „jou” tot God, „u” tot de meiden! —
  En verder, zegt nooit „Moeder” meer, zoo hartelijk en zacht,
  Zoolang zij hikt van „Hak” en „Tip”, met misbruik van haar macht.
  Zegt „_Mamma_”, want daar ku’ j’ zoo’n doffen rommelklank in leggen,
  Of, wil je nog wat leelijkers, dan moet je „_Mam_” gaan zeggen.
  Je weet, dat _mamma_ „uier” is (een oud-latijnsche stam)
  En „Mam” klinkt zoo poëtisch! Net als _ham_, en _kam_ en _klam_.
  Nu heb ik nog iets voor je om je vader klein te krijgen:
  Je moet het mooie „vader”-woord zorgvuldiglijk verzwijgen,
  Je scheldt hem plat en duidelijk uit, ter eer van ’t vaderschap,
  Met woord voor ’t slijmerig kindervoêr, en noemt je vader... _Pap_!

  _Allemaal_:

  ’t Weerklinke dus van Groningen, Maastricht tot Amsterdam
  Van: _Mam_ en _Pap_ en _Pap_ en _Mam_ en _Mam_ en _Pap_ en _Mam_!!


4. WIJ, DWAZEN!

  „Ons land zij groot in al, waarin een klein land groot kan zijn,”
  Zoo luidde ’t vorstelijk woord, (te veel!) herhaald door groot en klein.
  En als er ooit geluisterd werd naar zulke wijze lessen,
  Dan hebben wij dat hier gedaan. Kijk maar eens naar d’ adressen;
  Die zijn, hoe klein ons land ook is, behoorlijk lang en groot,
  En daarbij goed bedacht — door een volslagen idioot.
  Wij, dwazen, schrijven elken dag die dolle nonsens neer:
  _WelEdele_, of, deftiger, _WelEd. Geboren Heer_,
  _Den Heer_, zoo sec, dat durv’ we niet; dat moeten we verlengen
  Tot _WelEerwaarden_, _ZeerGeleerden_, _WeledelGestrengen_,
  Den _HoogGeboren Heer_ of _Vrouwe_; en — je moet het hooren! —
  Die even minder deftig is, die is _HoogWelGeboren_!
  En ben j’ iets meer dan hooggeboorn, al is ’t verschil ook klein,
  Wat ben je dan? Medunkt, dan moet je _ZeerGeboren_ zijn!
  _HoogEdele_, _GrootAchtbare_, _Geleerde_, _ZeerEerwaarde_...
  Verbeeld je iemand, die den adel aan geleerdheid paarde,
  Zoo iemand werd _HoogWelgeborenEdelZeerGeleerd_!
  En was hij in de Rechten bovendien gepromoveerd,
  En wist hij het tot raadslid van Kwadijk of Liemt te brenge’
  Hij werd _WelEdelAchtbaarHoogGeborenZeerGestrenge_! —
  O, _HoogGeborenWelEerwaardeZeerGrootAchtbare_ Heer,
  U is geleerd, maar is U ’t _Hoog_, of is U ’t nog maar _Zeer_? —
  Wij moesten eens bedenken, wij, grootachtbare eedle dwazen,
  Voor _wie_ wij toch zoo zeergeleerd op d’enveloppen razen,
  Voor wie ’t bestemd is, al die strenge edelachtbaarheid?...
  Ik zal ’t je zeggen: voor den postman en voor Mie, de meid.


5. EER EN HOOGACHTING!

  De nonsenstermen zijn nu afgeschaft op d’enveloppen,
  We doen niet meer aan _Edel_, _Streng_, of dergelijke moppen,
  Den _Waarden Weleer Zeer Geleerden Hooggeboren_ Heer —
  Geen lieve lezer van de Ruize-Rijmen schrijft dat meer.
  Maar wees nu consequent, en pas hetzelfde stelsel toe
  Op _Waarde_, _Beste_, _Zeer Geacht’_ en al dat mal gedoe;
  _Hoogachtend_, _Met de meeste Achting_, _’k Blijf geheel de Uwe_,
  _Uw dienaar_, _dienstwillig_, _dienstvaardig_... is ’t niet om te gruwe’?
  En meen’geen gaf ’t in wanhoop op, en schreef maar niet, ten leste,
  Omdat hij maar geen keus kon doen uit _Lieve_, _Waarde_ of _Beste_!
  Is het zoo moeilijk, zou het niet met een’ge oef’ning lukken,
  Dienstvaardigheid en achting in den brief zelf uit te drukken?
  En zuiver zaken-brieven, als: „Is u van middag vrij?”
  Moet daar die achting en dienstwilligheid nu ook al bij?
  Zeg, hebt gij zelf nog nooit zoo iets geschreven als dit, lezer:
  „In antwoord op Uw Zeer Geëerde van den vierden dezer
  Heb ik de Eer U mede te deelen, Zeer Geachte Heer,
  Dat onze kat gejongd heeft, dat’s nu voor de tiende keer,
  En al de beestjes leven nog; ’t is boven mijn verwachting.
  ’k Verblijve Uw dienstwil’ge dienaar, met de meeste Achting”?
  Die dwaze wartaal weg te laten strijdt met je fatsoen,
  Maar sta je, als je _spreekt_ met iemand, ook zoo gek te doen?
  Bv. zeg je: „Zeer Geleerde, Hoog Geachte Heer!
  Ik heb de Eer U mee te deelen: ’t is vandaag mooi weer?” —
  Wie doet er mee, en breekt met dit gedachteloos geteem,
  En schrijft — zooveel als ’t mooglijk is — naar ’t volgende systeem:
  Laat slechts den datum op uw brief, den naam er onder prijken,
  En laat uw achting, liefde en geest uit stijl en woordkeus blijken!


6. EEN KAARTJE!

  Wie stuurt er me-n-’n kaartje,
    Een kaartje met Nieuwjaar?
  Die kaartenstroom, die kaartenvloed
  Die doet me ieder jaar zoo ’n goed!
  Mag ik ’r op reek’nen dat je ’t doet?
    Och, stuur me maar een kaartje,
      Een kaartje met Nieuw Jaar!

  Wie stuurt er me-n-’n kaartje,
    Een kaartje met Nieuw Jaar?
  Je doet m’ ’r zoo’n genoegen mee,
  En ’t is zoo’n aardig, nieuw idee,
  Zoo met „p.f.” of met „m.g.”,
    Ik _snak_ zoo naar je kaartje,
      Je kaartje, met Nieuw Jaar.

  O, stuur me toch je kaartje,
    Je kaartje met Nieuw Jaar!
  Dan heeft de Post wat bezigheid,
  December is de slappe tijd,
  Zoodat je ook de _Post_ verblijdt,
    Begrijp je? met je kaartje,
      Je kaartje met Nieuw Jaar.

  Zoo’n kaartje, dat bespaart je
    Een langen brief, niet waar?
  ’t Is dan niet noodig, dat je dicht
  Een mooien wensch aan Oom of Nicht,
  Voor ’t jaar, „dat weder vóór ons ligt,”
    Je stuurt ze maar een kaartje,
      Je bent veel gauwer klaar.

  Dus krijg ik _vast_ je kaartje,
    Je kaartje met Nieuw Jaar?
  ’k Behandel ’t heusch niet achteloos,
  ’k Bewaar het netjes in een doos,
  En stuur je na een korte poos,
    Uit dankbaarheid mijn kaartje,
      Voor ’t kaartje van Nieuw Jaar.

  Zoo gaat het jaar op jaartje,
    Zoo foppen wij mekaar.
  De wereld is een poppenkast!
  We doen elkander overlast,
  Maar ’t _hoort_, dus doen we ’t; dàt staat vast...
    Och, stuur me maar geen kaartje,
      Nee, dank je. Laat het maar.


7. DÎNER À PRIX FIXE.

Opgedragen aan alle vriendelijke gastvrouwen, door een paying guest.

  Laat mijn lustig lied bezingen
  Een van d’ allerdolste dingen,
  Die in onze nette kringen
  Tot den _goeden toon_ behooren,
  (Dus je weet al van te voren,
  Dat je weer wat moois zal hooren.)
  Wie bij vrienden gaat dineeren,
  Moet een pop — contant — spendeeren,
  Wie bij vrienden gaat logeeren,
  Waar hij „Logies met Ontbijt” krijgt,
  Dokt een gulden, die de meid krijgt —
  Dat wil zeggen, ’t heet, dat zij ’t krijgt,
  _Zij_ ontvangt het; goed — uitstekend,
  Maar je weet wat het beteekent:
  ’t Is bij ’t huren zóó berekend:
  „Zooveel zal je loon zijn, Keetje,
  Maar we geven, hm, ja, weet je,
  Nog al zoo eens een dineetje...
  Bovendien, wij inviteeren
  Dikwijls menschen te soupeeren,
  Of ze komen hier logeeren,
  — ’t Zal zoo eens per veertien daag zijn —
  Anders zou je loon wat laag zijn.”
  „Nu mevrouw, ik wil hier graag zijn,”
  Antwoordt heel tevreden Keetje.
  En na ieder dejeuneetje,
  Of dineetje of soupeetje,
  Voelt zij al haar handpalm jeuken...
  „Och, mevrouw, waar is de keuken?”
  Vraagt de gast. „Daar!” zegt ze leuk, en
  Ziet hoe Keetje, niets verlegen,
  Krijgt, wat zij — wat is er tegen? —
  Loons te weinig heeft gekregen.
  Ja, wie zich op stand laat „veur”-staan,
  Houdt van deftig doen en geurslaan,
  Die laat Mina bij de deur staan,
  Dat is nog te prefereeren,
  Want dan kan geen gast ’t probeeren,
  Om ’m stiekempjes te smeren...
  Och mevrouw, mag ik het wagen,
  U bescheidenlijk te vragen,
  Of u wellicht dezer dagen
  Eens bij mij wilt komen eten?
  Maar dan moet ik zeker weten,
  Dat g’ uw beursje zult vergeten:
  Komt u bij mij middagmalen,
  ’k Wil u gaarne goed onthalen —
  Maar u mag het niet betalen!


8. ST. NICOLAASKLACHT.

  O, Sinterklaas, verschriklijk feest! o, jaarlijksche bezoeking!
  U treffe in dit klaaglied mijn verwensching en vervloeking!
  O avond van geheimpjes, van surprises en cadeaux,
  Van pakjes van de post en mandjes van v. Gend & Loos,
  Die ’k eerst een half uur stil laat staan, dan open met een zucht,
  Omdat ’k, geleerd door droeve ondervinding, d’ inhoud ducht;
  Het angstzweet breekt me uit en ’k sta op ’t punt om te bezwijken:
  Als ’t voorwerp nakend voor mij ligt — ik durf haast niet te kijken:
  Een kussen, dat ’k niet noodig heb, een inktpot, of zoo iets,
  Och kom, ik heb een vulpen, en zoo’n ding dat dient tot niets!
  Een nare dure, vaas — o jee, die moet j’ „een plaatsje geven!”
  En wat het leelijkste is, dat blijft gewoonlijk ’t langste leven;
  Ja, wààr je ’t zet, met stille hope op een ongeluk,
  Vlak bij een rand, of op een hoek, dat ding dat wil niet stuk!
  „Sämmtliche Werke” worden j’ ook soms op je hals geschoven,
  De druk te klein, ’t papier van stroo, verguld op snee (van boven).
  Of anders is ’t een „schilderij”, waar ’k niet naar heb verlangd,
  Dat is al héél erg, want ’t fatsoen eischt dat je ’t ergens hangt,
  (Ja, alles, waar een lijst omheen is, heet een „schilderij”)
  Natuurlijk moet je dankbaar zijn, je kijkt verrast en blij,
  En of je ’t mooi of leelijk vindt, je moet er, ten pleziere
  Van wie het je heeft aangedaan, je kamer mee versiere’.
  Dit door-en-door onzeedlijk feest, het leert het menschdom veinzen,
  Want hoe ’t ook in je binnenst’ ziedt, je moet blij-dankbaar grijnzen.
  Het is een tijd van klatergoud, van lorren en van prullen,
  Waaraan de Priesters van de Wansmaak likkebaardend smullen.
  Loop nu eens door de Kalverstraat, en zie eens om je heen,
  Wanneer je in de winkels kijkt, dan krimpt je ’t hart ineen.
  Je gruwt van al de druk beblomde loopertjes en kleeden,
  Die stapels van rood-pluche-met-vergulde aakligheden;
  Zoo’n beeldj’ op waglend voetstuk, heel goedkoop maar veel te duur,
  Een klok met coupes — monsterlijk — à zooveel „’t Garnituur”.
  Maar ’t ergste komt nog. ’t Is het zoeken naar den gullen gever.
  Je zegt, met een gezicht alsof je last hadt van je lever:
  „Het is toch niet van jou?” of: „zeg, weet jij hier soms iets van?”
  En zes of zeven maal verdenk je den verkeerden man.
  En altijd zijn ’t onschuldigen, die j’ aanklampt met je vragen,
  En telkens heb je allebei een gek figuur geslagen...
  ..... ..... ..... ..... ..... ..... ..... ..... ..... ..... .....
  Maar denk je dat ’k het allemaal meen? Kom, lezer, ben je dwaas!
  Ik ken geen fijner kinderfeest, dan ’t feest van Sinterklaas!


9. DE LIEVE JEUGD.

  De jeugd van tegenwoordig is gewend, van jongs af aan,
  Zich aan geen mensch te storen, en d’r eigen gang te gaan.

  De smaak is grof, de geest is dood, de humor ligt in zwijm —
  O, jeugd! U wijd ik, met een zucht, mijn ruigste Ruize-Rijm.

  Ja, ruig. Want waarom zoetigheid, en water in den wijn,
  Nu jongens voetjeballomaan, en meisjes jongens zijn?

  Het meisje rookt een sigaret (dat wordt wel een sigaar!)
  Zit met de beenen kruislings, of een meter van mekaar.

  Ze ziet er niets onvrouwelijks in, niets grofs en niets gemeens,
  Te hangen achter ’t motor-jong, de broek aan, en wijdbeens.

  De knaap stelt slechts in voetbal, auto, bioscoop, belang,
  In pracht-revues en operettes van den derden rang.

  Hij geeft „geen snars” om schilderen, tooneelkunst of muziek,
  Leest ijverig de kranten — maar alleen de Sportrubriek.

  Hij smeert zijn sierlijk krullend haar met brillantine vol,
  Hij wenscht — omdat het Engelsch is — een glimmend vetten bol.

  Diners met geestig knusse kout, die raken uit den tijd,
  De pauzen tusschen ’t eten worden aan gedans gewijd.

  Waar zouden z’ over praten? Immers alle geest is weg:
  Ze zijn te _stom_ voor „table talk” — ’t is zonde da’ ’k ’t zeg.

  De oudren blijven zitten aan een half-verlaten disch —
  De jongelui doen wat hunzelf het aangenaamste is.

  ’t Lawaai der dansmuziek verstomt der ouderen gesprek,
  Daar heeft de jonkheid maling aan; wie eerbied toont, is gek.

  Ze dansen niet met kuische gratie, volgens ’t oud gebruik,
  Maar wennen zich in wee gewieg, begeerig, buik-aan-buik.

  De jongelieden zwijgen niet, maar voeren ’t hoogste woord;
  Ze hebben ons niet noodig, want ze weten hoe het hoort.

  Zooals ze tot hun ouders _zeggen_ „je” en „jou” en „jij,”
  Zoo _doen_ ze „je-en-jij-en-jou” met heel de maatschappij...

  O, meisjes! Knapen! Vin je dat ’k wat àl te bitter brom,
  Schrijft dan op mij een Ruize-rijm: „De zure Ouderdom!”


10. VERJAARSWENSCH.

Proeve van een gezellig damesbriefje.

  Lieve Zus, een enkel woordje met je jaardag, beste kind,
  Hartelijk geluk en hoop ik gij U allen wel bevindt,
  Schrijf toch eens hoe gij het maakt, het nieuwe huis bevalt U dat,
  Wat een weer toch tegenwoordig, elke dag zoo akelig nat,
  Houden hier veel meer van droge kou, en gaan haast niet meer uit,
  En uw broer zoo naar Chicago, zeker wel een heel besluit,
  Hoe maakt Mies het op de kostschool, heeft je Pa het nog zoo druk,
  Ik draag thuis voetvrije rokken, want die lange trap je stuk,
  Onze meid haar broer gaat trouwen, dat schijnt allemaal maar te gaan,
  Maar je moet je soms verbazen, waar die menschen van bestaan,
  Zijn je weer eens bij je tante op de thee of zoo geweest,
  Zeker weer gezellig, schrijf eens of je Ma nog zooveel leest,
  Nare boeken anders tegenwoordig, en begrijp ik niet,
  Waar die treurigheid voor dient, er toch al genoeg verdriet,
  Vreeselijk die oorlog toch maar, kijken haast geen platen meer,
  Want de illustraties komen allemaal op hetzelfde neer,
  O, die Keizer, zeggen wij maar, die moest zelf maar dood, he, zeg,
  Weet je wat zoo goed voor kou is, warme kwast, de poes is weg,
  Gaan jelui wel eens naar Speenhoff, eenig vind ik hem, echt leuk,
  Morgen eten wij weer rolpens, zalig maar een erge reuk,
  ’k Geloof je Ma — of was het Tini — die daar ook zoo veel van hield,
  Weer een staking in de krant, he, wat die menschen toch bezielt,
  Hier blijft alles bij ’t oude, Noep heeft blaren aan haar voet,
  Hadden laatst een paar visietjes, Uk studeert, hij maakt het goed,
  Zitten Zondags meestal voor, dan wordt er achter niet gestookt,
  Stoken cokes of kolen, vinden altijd anthraciet zoo rookt,
  ’t Is wat met dat vrouwenkiesrecht, ja daar hoor je me wat van,
  Ik denk altijd maar, ik weet niet, maar een vrouw is toch geen man,
  Zit je dikwijls voor de glazen, hier komt bijna niets voorbij,
  Zondags gaat het, laatst een dame met precies zoo’n hoed als jij,
  Nu ik eindig, lieve Zus, ik meen haast ik geroepen word,
  Groet je Ma, ’k heb nu geen tijd meer, schrijf wat langer binnenkort.

                       Een hartelijke zoen van je zoo liefhebbende

                                     KIKI.


11. CELIBATAIRSWEE.

  Beklaag uw ongetrouwden vriend
    Niet om zijn eenzaam leven,
  Vooreerst, hij heeft, wat hij verdient!
    En dan, bedenk eens even:
  Hij heeft het rustig, vrank en vrij,
    Hij kent geen aardsche zorgen,
  Zijn leven vliet bedaard voorbij,
    Hij denkt niet aan den morgen.
  Neen. Wat ik heel wat erger vind,
    Een last! Om te bezwijken!
  Is, als hij bij zijn besten vrind
    De baby moet bekijken.
  Daar staat de stakkerd. ’k Zie hem al,
    Te midden der vriendinnen.
  Hij weet niet wat hij zeggen zal —
    Hoe moet de hals beginnen?
  De dames kussen ’t kind om ’t langst,
    Hij weet niet hoe hij staan moet,
  Fixeert het wicht in doodlijk’ angst,
    Dat hij er ook nog aan moet.
  Hij kijkt, confuus, en ongerust,
    Naar ’t kind zijn natte lippies...
  Daar nadert tante Kee — zij kust
    Het op... zijn bloote bippies!
  Een oude nicht staat mal te doen,
    Ze blaast haar wangen bol op:
  „Mijn honkieponkie, nog een zoen!
    Ik ben er toch zoo dol op!
  Me bommekoppie, koekeloe,
    Dada, me dikkedijntje,
  Van kielekielekiekeboe,
    Trararietjes, trarijntje!
  M’n hikkepikkiesnuizepoes,
    M’n mollebollebokkie,
  M’n rikketikkierobbedoes,
    M’n kussemusse mokkie!
  Jou pruimepoetepietemis,
    Jou honneponnepippie,
  Jou krullebollekissebis,
    Jou poelekoelekippie!
  Waar issie dan, me pootepien?”
    — ’t Is of ze met ’r hond spreekt —
  Tot ze eensklaps ’t voetje — ’k heb ’t gezien! —
    Tot ’t enkeltje in d’r mond steekt!
  Nu komt het vreeslijkst oogenblik...
    Hij heeft het aan zien komen!
  Hij heeft er van gedroomd, met schrik,
    In vele, bange droomen:
  _Hij krijgt het kind op schoot!!_ Jawel!
    Hij durft niet nee te zeggen,
  Ik zal er — zoo bedenkt hij snel —
    Wat kranten onder leggen...
  ...... ...... ...... ...... ...... ...... ...... ...... ...... ......
  Te laat!! Hij roept de baker, wenkt...
    Hij weet niet wat hij ’t meest is,
  Boos, of beschaamd, als hij bedenkt
    Dat _hij_ ook zoo geweest is!
  Ach, mag een schuchter woord misschien
    Het eind van dit betoog zijn...?
  Ik wil graag al je kind’ren zien,
    Maar niet — voordat ze droog zijn!


12. BEÊ AAN NEÊRLANDS GOÔN.

„Is life worth living?”

          ’t Zijn verschrikkelijke tijden,
            Die het Menschdom thans doorleeft,
          Fel geteisterd door een lijden,
            Als geen pen beschreven heeft,
  Nu de gansche wijde Waereld op zijn fundamenten beeft.

          Vrij bleef nog ons goede Holland,
            Dierbaarst plekje van onz’ aard!
          Vrij! Terwijl Europa dol an ’t
            Rennen is, als ’t schichtig paard,
  Naar den afgrond van verderf en wee, in toomelooze vaart.

          Maar ook wij hebb’ onz’ ellende,
            Op de Vaderlandsche kust:
          Circulaires — und kein Ende —
            Laten je geen dag met rust,
  En bederven je je stemming en je lieve levenslust.

          Zit je ergens knus te babbelen,
            In een lunchroom of café,
          Op je krakeling te knabbelen,
            Bij je borrel of je thee,
  Dâlijk wor j’ omzwermd door kindren, en begint het „lijsten-wee.”

          Nergens kun je rustig loopen,
            In dit dierbaarst oord van d’ aard,
          Nu eens moet j’ een bloempje koopen,
            Dan weer prikken in een kaart,
  En je teekent, koopt, prikt, zuchtend: „Is het Leven ’t Leven waard?”

          Veel vernuftigs vond deze eeuw al
            Uit — tot Last van ’t Algemeen,
          Maar het mooiste is de „Sneeuwbal,”
            Fraaier vondst bestaat er geen:
  Daarmee hinder je _drie_ menschen tegelijk, inplaats van één!

          Krijg ’k zoo’n brief, dien ’k af moet schrijven,
            Driemaal, meen ik haast zoowat,
          Dan probeer ik stil te blijven
            Zitten — net zoo als ik zat...
  En den term _niet_ uit te spreken... ’n enkele keer gelukt me dat.
          — — — — — — — — — — — — — — — — — — — — —
          Dankbaar, dat wij veilig bleven,
            Goôn! die ons genadig zijt!
          Zullen w’, u ter eere, geven,
            Blakend van liefdadigheid...
  Als _gij_ ons verlost van prik- en sneeuwbal-lammenadigheid!


13. RIDDERORDENRIJM.

„Brave landgenooten! Twee Koninginnedagen zonder lintjes!” (Tel.)

  Ik ben een man van beteekenis,
  Me dunkt dat dat nu wel gebleken is,
  Want Christelijke bladen vallen mij aan,
  En mijn hoofd heeft in de Groene gestaan.
  Nu kan het mij toch zoo verschrikkelijk verdrieten,
  Dat er nooit nog een lintje op over kon schieten,
  Zoodat ik aan iedereen duidelijk kon toonen:
  Ik ben een van Neerland’s verdienstelijke zonen!
  Want niemand zal mij daar het recht toe betwisten,
  Al ben ik — uit eerbied voor Christus — geen Christen.
  Wanneer je 25 jaar niets heel ergs gedaan hebt,
  Of aan ’t hoofd van iets, of onder iemand gestaan hebt,
  Of je bent van een heeleboel anderen de oudste,
  Of van de ongetrouwden de ongetrouwdste,
  Of je bent bij een vaderlandslievendheidsfeest
  Secretaris van de voorbereidingscommissie geweest,
  In één woord, als je je door burgerschapszin onderscheidt,
  Dan krijg je van zelf, vóór je ’t weet, op je tijd
  Zoo’n verdienstelijkheidsstaatsburgerdeugden insigne,
  Zoo’n braafheids-diploma thuis — en dat verdien je.
  Dat hang je te pronk vlak vooraan op je borst,
  (Menigeen deed ’t ook aan zijn huisdeur, als hij maar dorst!)
  Ik kom tegenwoordig heel veel op de Witte,
  Daar zie ik dan tal van verdienstelijken zitte’,
  Die zwijgende zeggen, omdat ’k ze niet ken:
  „Je ziet, hoop ik, wel hoe verdienstelijk ik ben?” —
  Waarom kan ik ook tot zoo’n hoogte niet stijgen?
  O, mocht toch ook ik eens zoo’n deugdbewijs krijgen,
  Dan zweer ik je dat je mijn eerelint
  Op elk exemplaar van mijn kleere’ vindt:
  Op rok, op smoking, op pandjes-jas,
  (Die nu, zoo als ik verlede’ las,
  Het rokcostuum overdag vervangt)
  ’k Zorg verder ook dat dat gevalletje hangt,
  Op mijn bruine, en op mijn blauwe colbert,
  Daar komt het op uit en het schittert van ver,
  Dan zul j’ ’m nog zien ook, de eeremedaille
  Op me kamerjapon, ja zeker, dat zal je,
  En ook op mijn grijsruiten zomercostuum,
  Ja zelfs op mijn tenniscolbertje ziet u ’m,
  Want ’k ben er toch eigenlijk wel op gesteld,
  Dat ook op het groenende tennisveld
  Die zwijgend’ maar duidelijke lintjes-stem
  De sportwereld toeroept met kracht en klem,
  In kleurengeluiden hard en schel:
  „Ik ben zoo verdienstelijk, dat zie je toch wel?”
  En ’t herfstweder zal mij niet kunnen weerhouden,
  Al ben ik betrekkelijk ook heel gauw verkouden,
  Om mijn overjas, als het maar eenigszins kan,
  Op straat voor den gaanden en komenden man
  Zoo open te dragen: dan hoort hij al dalijk
  Als ’t ware een stemme: „U neemt me niet kwalijk,
  Maar u dacht toch niet, dat ik niet verdienstelijk was?
  Je kijkt niet goed, lummel, hier onder mijn jas!”
  Ja, ga ik uit baden in ’t ziltige nat,
  Dan staan daar de dagjeslui uit de stad,
  In Zondagsch tenu, allerfijnst, allerchicst,
  Te kijken naar ’t ploeteren in zee, in ’t bain mixte.
  Die menschen nu dienen toch ook wel te weten,
  Hoe verdienstelijk ik ben, en ik zal niet vergeten,
  Mijn lintje op mijn zwembroek te spelden, op zij,
  Met een veiligheidsspeldje, schuinsch-links, bij mijn dij.
  ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
  Ach, konden de lintjes zich uiten in woorden,
  Dan wed ik wat, dat we heel duidelijk hoorden:
  „Mijn baas is verdienstelijk, verkondigt het luid:
  Verdienstlijk, en tevens, — een ijdeltuit!”


14. DE NETTE MENSCH SPREEKT.

„Deze dame was jaren lang aangeslagen naar een vermogen van ƒ
25.000. Toen zij stierf liet zij een vermogen na van 8 millioen.”
Belasting-discussies.

  Ik ben een net mensch, en ik houd niet van liegen,
  Ik zie in onwaarheid, in draaien, bedriegen,
        Iets schandlijks, en soms iets gevaarlijks;
  Maar als ik moest liegen omtrent mijn vermogen,
  Dan heb ik mijn leven lang altijd bedrogen,
        Dan lieg en bedrieg ik nog jaarlijks.

  Oprechtheid en eerlijkheid, waarheid is heilig!
  Bij mij zijn je geld en je goederen veilig,
        Bij mij vliegt er niemand „gemeen in;”
  Maar vragen douanen me naar mijn sigaren,
  Dan lieg ik met smaak om wat geld uit te sparen,
        Och nee, zeg, daar zie ik zoo geen been in.

  Ik geef ook het voorbeeld aan vrouw en aan kindren,
  Ik houd het hun voor, en ik leer het mijn mindren,
        Dat waarheid mijn Leidstar, mijn Bruid is;
  Maar „Jaantje, meid, luister. Dit is mijn verlangen:
  Zeg nooit, als men komt: „meneer kan niet ontvangen,”
        Zeg altijd, Jaan, „dat meneer uit is.”

  O, wees toch oprecht, mijn lief tienjarig zoontje,
  Kastanjebruin kind, met je blozende koontje,
        En een aartje (goddank!) naar je vaârtje!
  O, blikk’ uit uw oog slechts de waarheid ons tegen...
  Maar denk er om, Jan, in den trein ben je negen,
        Dat scheelt me de helft in je kaartje.

  Op school was ik altijd een eerlijke jongen,
  Ik maakte wel eens, wat men noemt: kromme sprongen,
        Een jongen die doet wel eens méér raar!
  Maar niemand kon m’ ooit op een leugen betrappen,
  ’k Was eerlijk als goud hoor! — maar _als_ ’k ’t ’m kon lappen,
        Bedroog ik geregeld den leeraar.

  We maakten er grappen op, soms om te gieren!
  We noemden het „smokkelen,” „spieken” of „spieren,”
        Ik placht mij er op te beroemen.
  Toen heb ik geleerd wat de menschen bedoelen
  Met „eerlijkheid”; dit (maar zoo iets moet je voelen):
        _Wat nette lui eerlijkheid noemen_.

  Wanneer ik zoo lees in de krant, hoe ze stelen,
  En oplichten, knoeien, vervalschen en helen,
        Je snapt, hoe ik dankbaar en blij ben,
  Dat _ik_ niet zoo slecht ben, dat eerlijk mijn handel,
  Dat rein mijn geweten is, vlekloos mijn wandel...
        Goddank, dat ik niet zoo als zij ben!


15. DE SÉANCE.

  Daar zitten de zielige stakkers,
    Verschillend in rang en stand,
  Ze voelen zich broeders en makkers,
    Vereend door een spookigen band.

  ’t Begint met het Largo van Händel,
    Dat maakt ze wat melig en mak
  Dan zijn ze goed gaar voor den zwendel,
    En steek je ze zóó in je zak.

  Het medium neemt ze in ’t ootje;
    Eerst werkt hij wat op d’r gemoed,
  Dan schetst hij ’t gezicht van je grootje,
    Hij raadt het — en soms raadt hij goed.

  Hij raadt uit een kam of een kaartje
    Of de doode dik, lang was, of kort,
  Uit een mes of de scheê van een schaartje,
    Of hij veel aan muziek deed, of sport.

  „Ik voel zoo iets,” kreunt hij, „als _water_;
    Zwom de doode veel? — Komt dat niet uit?”
  „„Neen!”” roept men. — „Enfin,” zegt hij, „later
    Dan merk je wel wat het beduidt.”

  „De neus van je nicht was gebogen.”
    „„Kaarsrecht!”” roept de neef, „„Ben je dwaas?””
  „Best,” zegt hij, „dan hè ’k me bedrogen;
    Dat komt zóó: ik zag d’r _en face_.”

  „Het kind, dat dit schoentj’ heeft gedragen...
    Wat babbelde ’t lief! Heel den dag!”
  „„Ons kind was doofstom,”” hoor ik klagen,
    Toen verging mij de lust tot een lach.

  Dan, plotseling, doet hij je schrikken,
    „Een Geest!!!... ’k Kan ’m duidelijk zien!!
  Ik zie ’m — met mijn geestlijke blikken...
    Dáár!!! Stalles, rij 6, no. 10!!”

  O, zie dat morbide verlangen,
    Dat hunkren naar griezel en schrik!
  Dien koortsigen blos op hun wangen,
    Dien glazigen glans in den blik!

  Ze zweven naar hemelsche oorden
    Op vleuglen van klank en van taal,
  Van wondere, wazige woorden,
    Als „fluïdum”, „karma”, „astraal”.

  Naar Liefde, naar Schoonheid te streven,
    Naar Kunst — alles is hun te laf —
  Ze zijn niet tevreê met het leven,
    ’t Bestaan, zooals God het hun gaf.

  Zóó smacht naar de zonne de zieke,
    Hij haakt, en hij hoopt en gelooft —
  Zóó snakken zij naar het Mystieke,
    Dat de zinnen bedwelmt en verdooft.

  Rubini — die wist ze te boeien!
    ’t Was phenomenaal wat hij deed;
  En hoe deed Tagore z’ ontgloeien,
    Zacht zingend, als Boeddha verkleed.

  Ze hebben hun godsdienst verloren,
    Hun ziel is verslaafd aan den soes —
  Bij Peters, Rubini, Tagore
    Daar vinden ze rust in een roes.


16. IMPÔT UNIQUE.

STAATSRECHTELIJK-ECONOMISCH RIJM.

De Physiocraten verdedigden de leer van de „Impôt unique”: zij wilden
alle belastingen vervangen door één enkele — Charivarius ook.

„Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is niet
geoorloofd”. _Grondwet, art. 158._

  Ja, de oorlog is verschriklijk,
    En de tijd als lood zoo zwaar,
  Droef, benauwend, onverkwiklijk,
    Welhaast onverdraaglijk, maar —
  Weet je, wat ik nog veel zwaarder,
    Harder te verduren vind,
  Veel ellendiger, veel naarder?
    _Het piano tikkend kind!_
  Daar begint ie, Jantje of Pietje,
    Weg is weer je rust en vree,
  Want, als naaste buur, geniet je
    Gratis van het goede mee:
  Telkens weer dat zelfde stukkie,
    Telkens weer die zelfde dreun,
  Telkens weer dat zelfde stukkie,
    Telkens weer die zelfde dreun......
  Wat een wanhoop, wat een lijden!
    Kind, je maakt me stapelgek!
  Ongevraagd en onbescheiden,
    Dring je door in mijn vertrek.
  Telkens weer dat zelfde stukkie,
    Telkens weer die zelfde dreun,
  Telkens weer dat zelfde stukkie,
    Telkens weer die zelfde dreun......
  Vruchtloos zucht je, klaag je, mor je,
    ’t Helpt niet of je protesteert,
  Door die klanken-duikboot wor je
    Rücksichtslos getorpedeerd:
  Telkens weer dat zelfde stukkie,
    Telkens weer die zelfde dreun,
  Telkens weer dat zelfde stukkie,
    Telkens weer die zelfde dreun......
  In mijn huis wil _ik_ regeeren,
    Kan ’k dan niet uit _mijn_ gebied
  Iedereen en alles weren?
    Neen! die helsche klanken niet!
  Zoo doet dus dit kleine knaapje
    Wat de Staat zelf niet vermag,
  En zoo is het nietigst aapje
    Sterker dan het Staatsgezag!
  Och, mevrouwtje! Och, meneertje!
    Hebt respect voor ’t instrument!
  Staakt de lessen — ik bezweer ’t je,
    Want je kind heeft _geen_ talent.
  Laat ’m liever leeren schilderen,
    Is die kunst soms minder fraai?
  Dan voorkom je het „verwilderen,”
    En het maakt niet zoo’n lawaai.
  „Maar zijn leeraar prijst hem hooglijk,
    Heusch, die ziet er wel wat in......”
  Ja mevrouw, dat is best mooglijk,
    Maar — de man heeft een gezin!
  Zelfs al is hij nog zoo eerlijk:
    De verwachting volgt den wensch,
  Iedre leerling is begeerlijk —
    Ook een leeraar is een mensch!
  Eiglijk moet je meelij krijgen
    Met het wicht, gekweld, geplaagd,
  Door gestadig dringen, dreigen,
    Naar het jengelblok gejaagd.
  „Weet je, dat je nog studeeren,
    Jantje! nog studeeren moet?
  Wanneer zal je toch eens leeren,
    Dat je ’t uit je eigen doet!”
  „Hè, ’k ben net zoo leuk aan ’t lezen......”
    ’t Is al weer gedaan, de pret!
  „Zal je nou gehoorzaam wezen?
    Gauw: studeeren — of naar bed!”
  En daar zit ie weer weemoedig
    Op het klavecijn te slaan;
  „Ik vin wel,” zegt Grootmoe goedig,
    „Jantje _is_ vooruit gegaan.”
  Rapper gaan de finkies, rapper,
    Door geen aardsche macht gestuit,
  Jantje rinkelt, klein maar dapper,
    Boven al het praten uit:
  Telkens weer dat zelfde stukkie,
    Telkens weer die zelfde dreun......
  Telkens weer dat zelfde stukkie,
    Telkens weer die zelfde dreun......
  „Hè, speel nou nog ’s dat stukkie
    Voor de jaardag van je pa!”
  Jantje draait wat op zijn krukkie,
    En hij denkt ’s even na......
  „Nee, dat kan ik niet meer spelen,
    En ik von d’r ook niks an.
  _Dit_ nog eens? ’t Kan _mijn_ niet schelen.”
    „Goed; Dan _dit_ nog maar ’s, Jan.”
  Dan begint weer ’t zelfde stukkie,
    Weer die zelfde nare dreun
  Weer dat griezelige stukkie,
    Weer die liederlijke dreun......
  En ik hoor ’t weer binnen zweven
    Op de golven des geluids
  Heel die gruwel van mijn leven......
    Wicht, je tingelt me pro-Duitsch!!
  En ik wil u wel vertellen,
    — ’t Klinkt niet vrindlijk of beleefd —
  Maar _dat_ kan ik u voorspellen:
    Als hij eens zijn vrijheid heeft,
  En, ontgroeid aan moeders zorgen,
    Kalm zijn eigen weg mag gaan,
  Zult u ’m op een goeien morgen
    Bij het rammelhout zien staan;
  Al zijn notenboeken kwakt ie
    In de verste rommelhoek,
  En het klavecimbel smakt ie
    Dicht — voor eeuwig. Met ’n vloek.
  Want hij denkt aan al die uren,
    Die hij weggesmeten heeft,
  En ’t zal heel wat jaren duren,
    Voor hij u uw schuld vergeeft! —
  Wie een huis gaat meubileeren
    Voor zijn burgermans gezin,
  Wàt ie daar ook kan ontberen —
    Een piano moet er in.
  Net zoo goed als kommen, kannen,
    Tafels, stoelen, canapé’s,
  Schotels, borden, potten, pannen,
    Vliegenkasten voor het vleesch,
  Glazen, lepels, vorken, messen,
    Hooikist, poetslap, emmer, tijl,
  Kurketrekkers, inmaakflesschen,
    Bezem, blik, en doek en dweil,
  Voor de lampen lampekappen,
    Voor elk venster een gordijn,
  Matten, loopers op de trappen —
    Moet er een piano zijn. —
  Moch ik ooit minister worden,
    Dan kwam hier d’ „Impôt unique,”
  Tegen die verwenschte horden,
    Die pianotikkerskliek.
  Mateloos zou ik belasten,
    Altijd zwaarder, altijd meer:
  Die vervloekte jammerkasten....

    Goden! daar begint het weer:

  Telkens weer dat zelfde stukkie,
    Telkens weer die zelfde dreun,
  Telkens weer dat zelfde stukkie,
    Telkens weer die zelfde dreun......
                          _enz. ad infinitum._

(Knip uit, arme lezer, en stuur aan je buren!)


17. VISITE.

  Visites maken is niet erg. Dat kom je wel te boven.
  En ben je in de maatschappij, dan moet je ’r aan gelooven.
  Al weet je best hoe idioot ie staat, je hooge hoed,
  Je schaamt je niet meer als je ’t meubel opzet — want het _moet_.
  Je eergevoel is afgestompt. Je draagt je lot gelaten.
  Je bent volmaakt bereid om over ’t mooie weer te praten.
  Al vin’ je ’t weer, als denkend mensch, geen conversatie-stof,
  Iets, waar j’ alleen van spreken mag in winkels, en aan ’t Hof.
  Je moet je op visite met gedachten maar niet plagen,
  Daar wentel je j’ in ’t weer, wellustig, en vol welbehagen.
  „’t Is niet zoo koud meer als ’t geweest is, vindt u wel, mevrouw?
  Ik zie u stookt nog. — Ja zoo zachtjes. ’k Houd niet erg van kou.
  Enfin, het schikt vandaag nog al. We hebben niet te klagen.
  Ja, ’t weer doet vreemd in dezen tijd. Dat gaat soms zoo bij vlagen.
  Als nu de _zon_ maar beter scheen. Die heeft al _vrij_ veel kracht.
  Nu is het in de _schaduw_ kil, maar in de _zon_ is ’t zacht.
  Herinnert u zich ’t voorjaar nog van zeven jaar geleden?
  Toen was het zóó, dat w’ einde Maart nog bijna schaatsen reden!
  En hoe bevalt u ’t nieuwe huis? ’t Is zeker nog wat vreemd;
  Hoe jammer dat dat huis daar links het uitzicht wat ontneemt.
  Maar zoo als ’k hier zit, is het prachtig, door die groote ruiten,
  Wat heeft u hier een mooi gezicht! U is hier heelemaal buiten,
  En toch zoo midden in de stad, en overal vlak bij.
  En eigenlijk geen overburen. Dat ’s wel heerlijk vrij,
  Hebt u geen hinder van de trem? — Ja, erg. — Och kom, dat ’s jammer.
  Enfin, ik merk dat zoo niet op, als volbloed Amsterdammer.
  En hoe zijn de berichten van het jong-getrouwde paar?
  Lili schrijft: nee, ze zijn toch zóó gelukkig met elkaar!
  Zooals u weet logeert ze er. Ze zou ’r een weekje blijven.
  En dan zoo keurig ingericht! Dat schijnt _niet_ te beschrijven......!”
  Dat zeg jij — en je voorganger — en hij, die na je komt,
  Tot dat de „jour” voorbij is, en ’t inaan gelal verstomt.
  Zoo ga je kalm, gelaten door visites af te leggen,
  Waarbij je vooruit weet, dat j’ absoluut _niets_ hebt te zeggen.
  Je doet iets niet, omdat je ’t prettig, nuttig vindt, of goed,
  Neen, wat je doet, dat doe je alleen...... _omdat ’n ander ’t doet_!


18. DE HUWELIJKSRECEPTIE.

  Wanneer ’k een visch op ’t droge, of een vlieg in ’t spinneweb zie,
  Dan denk ik aan een ander wee: de huwelijksreceptie.
  Vergun me, dat ’k u thans de gruwelen der receptiezaal
  Met scherpe lijnen teeken, en met felle kleuren maal.
  Vooreerst: de manden en boeketten — zeker, het staat prachtig;
  Maar wat te zeggen van zoo’n kamer met een stuk of tachtig?!
  En tegenover éénen vriend, die ’t moois van harte gaf,
  Staat een dozijn van ja-dat-moet-daar-kunnen-we-niet-af.
  Van: „Das al nummer drie van ’t jaar. Zeg, moet’ we wéér wat geven?” —
  — „Piet doet het wel.” — „Nou ja, maar _Piet_ en _hij_ zijn volle
      neven!” —
  — „Wat hebb’ z’ ook weer bij _ons_ gedaan?” — --„O, ’t een of ander vod.
  Een vaas, geloof ik.” — „Ja, das waar. ’t Ding is goddank kapot.” —
  „En dan, bedenk, het volgend jaar d’r broer: das wéér een huwlijk;
  En moeten wij maar _telkens_ dokken? ’t Is gewoon afschuwlijk!” —
  — „Ja, ’k weet er heusch niets op dan dat je ’t „lijstje” maar weer
      vraagt”. —
  — „Nee, zeg! Je weet toch dat zoo’n ding j’ op hooge kosten jaagt!
  Dan moet je een pendule geven, lepels, of een looper!
  Nee. Bloemen maar. Das altijd goed: en das ’n hoop goedkooper...”
  „Voor 10 pop bloemen!” wordt er dus, per telephoon, besteld:
  Géén eigen smaak, géén poëzie, géén hart — alléén maar...... _geld_!
  d’Ontvangsalon wordt volgepropt met „blom”, in mand’ en potten —
  En na een dag of twee staat daar voor honderden te rotten. —
  De dag is daar. Zie ’t bruidspaar met de feestfamilie staan,
  Als in de kas van een bloemist; en ’t Kostlijk Mal vangt aan.
  Een zusje, stiekum met de lijst der gevers van de bloemen,
  Lispt: „_Die_ bedanken! — _Deze_ niet!” zoodra z’ ’n naam hoort noemen.
  „Ik dank u! Ook uit naam van Pim! Wat ’n beeldige boeket!
  Kijk, dáár: we hebb’ ’m wat vooraan (_zusje schudt angstig ’t
      hoofd_)...... wat achteraan gezet......
  Dan... lijdt ie niet zoo van de zon”. (_Zusje, wanhopig, te hard
      fluisterend_): „Nee, hij heeft niks gegeven!” —
  — „O, nee, pardon!... die ’s niet van mij; (_snel tot een zwager_) Zoo!
      hoe staat _jou_ het leven?......”
  Dan haastig langs de halve maan; een knik, een grijns, een hand —
  Een paar bêtises — voortgedrongen, naar den andren kant.
  Daar moet je de cadeaux gaan zien. Twee bakvischjes in ’t rose
  Staan bij de tafel, Ies en Iet, in elegante pose,
  Om uit te leggen, voor ’t geval je suf bent, of bijziend,
  Wie van elk ding de gever is, en waar elk ding voor dient.
  „Dat is voor olie en azijn, van Miep. En daar die vaze’
  Voor bloem’, — of zóó maar, voor het mooi — die zijn van tante Zwaze.[1]
  ’t Ameublement: van Grootpapa — ’t buffet is nog niet klaar,
  Maar kijk, zóó wordt het. U begrijpt, _dit_ is de _foto_ maar.
  Die lepeldoos is van oom Puk, die spergetang van Atie.
  En dan van Juf — echt aardig hè? — een slabak; kijk, daar staat ie.
  Dat kussen is van tante Zus. Dat zoutvat van oom Broer.”
  „Hoe weet u ’t alles uit uw hoofd? Das toch ’n heele toer!” —
  En zijn de meiskens even weg, om ginds wat te bedisselen,
  Dan jeuken me de vingers om... de kaartjes te verwisselen:
  B. v. dit, met ’t kroontje hier, toevallig wat „in ’t zicht”,
  Te ruilen met dat kaartje, dat daar bij die _slabak_ ligt!......
  En waar dat alles nu voor dient? Je hoeft ’t niet te vragen:
  Dat ’t bruidje ’t dure bruidstoilet nog eens een keer kan dragen!
  Dáárvoor dient al die herrie. Want beken het maar oprecht:
  Op geen receptie is ooit één verstandig woord gezegd!

[1] Françoise.


19. HET ENKELE WOORD.

„Als u het hart tot spreken dringt, zoo spreek!” — De Génestet.

  Slachtoffers, luistert naar het lied, dat mij de ziel vervult:
  O, stumpers, ik beklaag je zoo! maar ’t is je eigen schuld.
  Daar ligt de invitatie-kaart voor ’t feest, voor het diner,
  Voor het congres, de plechtigheid, of voor het jubilé.
  Je hebt al dagen van te voren met je vrouw bepraat,
  Dat _jij_ er aan moet, jij moet speechen, toasten, als je gaat.
  Het heele feest is j’ al vergald — of neen, de heele week!
  En bij de pudding ril je zichtbaar, en je vrouw wordt bleek,
  Wanneer het onafwendbaar wordt... Daar komt het oogenblik...
  Je mes dwaalt angstig om je glas voor den fatalen tik......
  Daar zegt je buurvrouw j’ iets — goddank dat j’ even wachten mag!
  Het is een grap, je luistert half — grijnst, met zoo’n weeë lach......
  Nou moet het maar... „Mag ik misschien eens...” (niemand, die je hoort)
  „Mag ik misschien... hm, hm... misschien... mag ik een enkel woord...”
  Je stem is schor en beverig, en ’t anders flink geluid
  Klinkt vreemd en valsch en hoog en heesch, en ’t komt er stooterig uit:
  „Je wilt de aangename kout.., en d’ opgewekte toon
  Niet storen... maar het komt je voor... dat op een feest... zóó schoon...
  En op een dag als deze... waar wij allen, hier vereend...
  En... e... zoo feestlijk samenzijn... daar heb je toch gemeend...
  De tolk te zijn... de tolk van allen... die je om je ziet...
  Je zal niet heel véél zeggen... want... mooi spreken kan je niet
  Maar... als je met een enkel woord... ...e... met een enkel woord...
  Het vroolijke gekout... e... hm... een oogenblik verstoort...
  Dan is het voor... een woord van dank... van... e... erkentelijkheid...
  Voor ’t alleraangenaamste feest... ons allen hier bereid...
  Dàt moet je van het hart... en... ja... als je je niet bedriegt...
  Dan is _dit_ oogenblik je ’t schoonste... — zeg je, (en je liegt!) —
  Waarop _jij_... e... het voorrecht hebt... om hier een enkel woord...
  Ook namens — de afwezigen... die...” en zoo lal je voort.
  Je stapelt maar gemeenplaats op gemeenplaats, zonder end,
  Je stottert door, je weet niet meer hoe je begonnen bent.
  Je beelden zijn verkeerd bedacht, je zinnen zijn te lang,
  ’t Gezelschap kijk bezorgd, en ’t wordt den gastheer wee en bang.
  „Op jou... e... rust als... oudste... ...e... de aangename taak...
  De gastvrouw, die dit... gul onthaal... met... vrouwelijke smaak...
  Zoo echt... gezellig heeft gemaakt... niets stijf, of officieel...
  Zoo niets te... weinig — hoe za’ j’ ’t zeggen? — ja... zoo niets te...
      veel...
  De gastheer, sjoviaal als steeds... die nooit... e... kosten spaart...
  Of moeite... om de gasten aan... zijn huiselijken haard
  t’ Ontvangen... zoo als steeds...e de traditie was ...e... die...
  Tot allebei... e... richt je...e... een woord van sympathie...
  Je zou de gastvrouw willen vergelijken bij... een roos...
  Het beeld... je weet het... is niet... nieuw... is uit de oude doos...
  Je zegt het maar omdat je ’t hier, toch zoo... toepaslijk vindt...
  Haar geuren zijn... de banden van de vriendschap... die ons bindt...”
  Dan duikel j’ in je angst terug naar d’ huiselijken haard,
  Nu is ’t de gastvrouw die geen kosten en geen moeite spaart,
  En _hij_ blijft sjoviaal en gul — jij bent tot driemaal toe
  De tolk, en dat herhaal je maar, dat word je nimmer moe.
  En naar de wet van d’inertie, rolt rustloos zin na zin;
  Je vindt nog moeilijker je einde, dan daarnet ’t begin.
  „Toevallig las je dezer dagen (j’ hebt ’t expres gezocht!)
  Zoo’n aardig versje, als je dat hier ’s reciteeren mocht...
  ’t Is zoo toepass’lijk op dit feest... wanneer de dichter zegt...
  e... hm... e... hm... e... hm... e... hm... (je trekt je dasje recht)...
  „Die Freundschaft ist... die Freundschaft ist... Brüder... man liebt...
      man sehnt...”
  Je stokt, je kent er niks meer van — je vrouw zit star-versteend,
  Ze hoort niet meer, ze ziet niet meer, ze slaakt een droge snik,
  En staart in ’t Niet, verdoft, versuft, met wezenloozen blik...
  O, menschen, doet toch niet zoo mal, en plaagt mekaar zoo niet!
  En als je aan den jubilaris d’ „enveloppe” biedt,
  Of als je aanzit aan den disch, bij ’t welgeslaagde feest —
  Zegt dan: „Van harte!” of zoo; me dunkt, dan is het mooi geweest.
  Slechts hij, die de gemeenplaats eert, vulgair is en banaal,
  Kritiekloos, en tevreden met laag-bij-de-grondsche taal,
  Houdt van dat eeuwige gezeur, zoo geestloos en zoo laf.
  Kom, maakt ’t mekaar gemakkelijk, en schaft het speechen af!


20. DE DIEP-BEDROEFDE AANBEHUWDELINGEN.

  Wel is het een macaber lied, dat ik u thans ga zingen:
  ’t Luguber lied der diepbedroefde aanbehuwdelingen.
  Want weet, zoo heet je; met een woord, waar elk net mensch van gruwt,
  Wanneer er iemand sterft, dan wor je plotseling „aanbehuwd.”
  Zoo: onze Moeder, Tante, Nicht — je kunt het nog verlengen —
  En dan het _innige geliefde_ „buiten haakjes brengen.”
  Dan een dozijn verwanten, allemaal even zwaar beproefd,
  Soms groepsgewijs: „en kinderen” — maar ieder diepbedroefd!
  En elk familielid — wie weet, met hoeveel vreugd begroef hij ’t! —
  Is overleden — naar de krant zegt — „tot zijne diepe droefheid.”
  O leugentaal, kolommen lang, die ’t advertentieblad
  Van iedere krant dag in dag uit, met frisschen moed, bekladt!
  O diep-bedroefde achterneef, o hecht-verknochte tante!
  O innig-minnend oud-oom, o geknakte bloedverwante!
  Houdt op met je vulgair gelieg, geen mensch gelooft een woord
  Van al je droefheid — geadverteerd, „omdat het nu zoo hoort.”
  ’t Is, als je d’advertenties leest, of j’ al die zwagers, nichten,
  In wilden jammer ziet, met scheefverwrongen smartgezichten!
  En toch, bij al die handenwringers, in de krant vereend,
  Vin j’, om de tien annonces, wellicht soms eens één, die ’t meent.
  _En gij, die ’t meent...!_ hebt gij met uw verdriet te koop te loopen
  Voor jan-en-all’man, die de krant voor tien cent wenscht te koopen?
  Is „innig” niet _intiem_, en _stil_? Is alle innigheid
  Niet met dat grove _adverteeren_ in flagranten strijd?
  _O gij, die ’t meent...!_ moet gij met uw geklaag de kranten vullen?
  Wat hebt g’ uw teere liefde en leed ter markte uit te brullen?
  Gevoelt gij niet, dat gij den doode en u zelf onteert?
  Dat gij met uw banaal gezwets uw smart... _prostitueert_?
  Uw liefd’ en levensleed vlak naast de schitterendste reclames:
  „Artikelen voor heeren,” en die pillen... hm! voor dames!
  Te midden van vermaaklijkheden, zwendel en bedrog,
  Naast Bioskopen, en Revues... „Hoera, we leven nog!”
  En waar je droeve klacht ten slotte, na een, twee, drie dagen
  Belandt! Daar moet je eigenlijk maar liever niet naar vragen!
  Kom. Laat ons eind’gen met ’t doen schallen van dat valsch geluid,
  En schrijven: „Heden overleed...” (de naam) — en daarmee uit.

(Stel het vast voor jezelf. Beschrijf het. Laten je nabestaanden het
vinden. _Do it now!_)


21. MIJN BEGRAFENIS.

  Ach, menschen, als het mooglijk is, bespaart me zooveel doenlijk
  Een brave-man’s begrafenis: begraaft me niet fatsoenlijk.
  Ik heb zoo gruwelijk ’t land aan al ’t gemaakte, ’t opgeschroefde
  Van zoo’n partij van heele, halve, kwart- en niet-bedroefde’.
  Ik zie ’t al voor me, hoe het gaat: mijn kamer half in ’t duister,
  De vriendenkring in zacht gepraat, gemompel en gefluister.
  De ramen zijn natuurlijk dicht, en dicht zijn de gordijnen,
  Want op gelegenheidsgezichten moet de zon niet schijnen.
  De vrienden van den doode zijn gekleed in lange jassen,
  Die vrijwel uit de mode zijn, en die niet goed meer passen.
  En daar bij zoo’n gelegenheid ’t gezelschap meest wat flauw is,
  Wordt port gediend door Mie, de meid, die ook al in de rouw is.
  En trots je smart geniet je kalm van alle goede zaken:
  Zoo’n broodje met gerookte zalm, dat laat zich nog wel smaken.
  ’k Weet zeker, dat ’k mijn doode oor te luisteren zal leggen,
  En ’t is m’ alsof ik nu al hoor, wat of ze van me zeggen:
  „Hij was een _vriend_, in d’ echten zin, een man, waar je op kon
      _bouwen_,
  Een hart van goud, vol menschenmin — je kon die man _vertrouwen_!”
  „Ja, wel heel _schielijk_ ging hij heen!” hoor ’k mij in d’ooren
      klinken,
  (’t Woord „schielijk” zeggen z’ ook alleen bij doodgaan — en bij
      drinken.)
  „Nu _was_ hij in de laatste tijd toch _niet_ meer zoo de oude.” —
  „Dat hoestje — ’k heb ’t zoo vaak gezeid, dat ik het niet vertrouwde!” —
  „Zóó ben je levend,” zegt mijn nicht, „zóó overvalt de dood je!” —
  En met een diepbedroefd gezicht hapt z’ in haar vierde broodje.
  Je mag niet over ’t lot van Duitschland of van Frankrijk praten,
  ’t Gesprek bestaat dan enkel uit bêtises — en hiaten.
  Bedenk j’ iets geks bij ongeluk, laat dat vooral niet blijken,
  Je moet maar aldoor, aan-één-stuk, strak-somber blijven kijken.
  Nu spreek ik nog van ’t kerkhof niet, waar menschen zich verspreken,
  Waar je — hoe graag je ’t anders liet — „onmooglijk kunt ontbreken.”
  Waar heeren bij de „laatste groet” de hooge zijden houden
  Zoo even boven ’t hoofd — dat moet: je wordt zoo licht verkouden...
  Och, vrienden, als het mooglijk is, bespaart mij zooveel doenlijk
  Een brave-man’s begrafenis, begraaft me niet fatsoenlijk!
  ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
  Daar gaat mijn stoet, de paarden stappen met gebogen koppen......
  En in het laatste rijtuig tappen d’ heeren vuile moppen.



II. POLITIEKE RIJMEN.


1. WAT MOET MIJN ZOON WORDEN?

Leiddraad bij de keuze van een ambt of betrekking.

  De liberale zoon spreekt:

  „De schoonste vinding van den tijd is — niet ’t blanco artikel,
  Noch d’auto, noch d’electrisch’, in ’t geheel zelfs geen vehikel,
  Noch vliegmachine, of bioscoop-met-grammophoon-er-bij,
  Die vinding is... de Christelijk-historische partij.
  ’t Zit zoo. Wanneer ik een of ander baantje in ’t verschiet zie,
  Dan denk ik dad’lijk aan d’ onmisb’ren steun der coalitie.
  Ik word niet Roomsch. Dat gaat me wel een beetje àl te ver.
  En ’k word ook niet, dat snap je, antirevolutionair.
  Dat is zoo boersch, zoo „witte dasch”. Dan kan ik niet meer meegaan,
  Wanneer mijn vrienden naar de Schouwburg, Flora, of Carré gaan,
  Dan mag ik ’s Zondags niet meer voetbal, bridge of hockey spelen,
  Dan moet ik tweemaal in de kerk me zitten te vervelen.
  Neen. ’k Leen een bijbel van een vriend; die lees ’k zoo wat cursorisch,
  ’k Ga eens per maand ter kerk. Dan ben ik Christelijk-historisch.
  Ik ben niet fel, ik kom niet in de hitte des gevechts,
  Ik zorg dat ’k niemand aanstoot geef: ik word „gematigd rechts.”
  Ik mag dan alles blijven doen, wat ’k deed in het verleden.
  Mijn vrienden lachen mij niet uit. Ik blijf me netjes kleeden,
  En ’t is zoo erg niet, als ’k ’s een ondeugend mopje tap.
  Ik houd niet van muziek, en daarom steun ’k door lidmaatschap:
  (Ik was nu lid van Toonkunst, waar ik toch nooit hene ging)
  De Christelijke-Oratorium-Vereeniging.
  ’k Behoef niet door afwezigheid op ’t voetbalveld te schitteren,
  Ik mag naar bals gaan, ’s Zondags tenn’sen, bridgen zelfs, en bitteren.
  En ’k ben vol hoop op goed succes. De toekomst lacht mij tegen:
  Nu kan ’k weer soll-citeeren met gegronde hoop op zegen!
  „Wat moet mijn jongen worden?” vraagt een vader, categorisch,
  Het antwoord is eenvoudig, dunkt me: „Christelijk-historisch.”


2. DE BIJZONDERSTE VOORZIENIGHEID OP HET GEVALLEN BOEKSKE.

„Tijdens de groote spoorwegstaking, toen dr. Kuyper minister was, wist
hij op een gegeven oogenblik niet wat hij doen moest. Als vreemdeling op
dit terrein, zocht hij raad voor de te volgen gedragslijn, en hierbij
nu zag hij, een heel ander boek uit zijn boekenkast zoekende, en er uit
nemende, een klein, dun boekje op den grond vallen, dat hij niet wist dat
hij had, en heel niet kende. In dit boekje vond hij de oplossing. Vandaar
het succes. Dit is nu de „bijzondere Voorzienigheid.” — (_Heraut_).

  ’t Is staking. Leiden is in last.
  Het Licht staat voor zijn boekenkast.
  Hij zoekt een boek, om raad, en tast
      Met zorg in ieder hoekje;
  Daar valt een boekje op den grond,
  ’t Was heel toevallig dat hij ’t vond,
  Hij wist niet eens dat het bestond,
      Zoo’n dun, eenvoudig boekje.

  O, die beroerde stakingstijd!
  De Leider is de kluts wat kwijt,
  Hij is in groote moeilijkheid,
      Welk pad moet hij bewandlen?
  Hij ’s vreemdeling op dit terrein
  Welnu, dit boekje, dun en klein,
  Zal Nederland ten zegen zijn,
      Dat zegt hem hoe te hand’len.

  O, Boekske, wees gebenedijd!
  U zij mijn lof en dank gewijd!
  Bijzonderste Voorzienigheid!
      O, wondre, wondre zaken!
  Als ’t boekje niet gevallen was,
  Waarin het Licht zijn leiding las,
  Dan zat’ we nog in het moeras,
      Dan war’ ze nog aan ’t staken!

  Dus niet door staatsmanskunst of kracht,
  Maar door een soort van „Domheidsmacht”
  Heeft Kuyper toen het werk volbracht,
      — Zijn blad zal wel niet jokken! —
  Hij, en de vromen aan zijn zij,
  (Er was een echte dom’nee bij!)
  Regeerden naar — een loterij,
      Wij noemen zoo iets: _gokken_!

  Waakt, kiezers! Speelt dan niet met vuur!
  Past op, want, dringt t’ onzaalger uur
  De Leider zich weer in ’t Bestuur,
      Langs politieke bochten,
  Als dan god Mars zijn vuisten balt,
  En dreigender het schetren schalt,
  En... als er dan geen boekje valt,
      Dan is ons land gesjochten!


3. DE RAAD DER BEZADIGDEN.

De heer Bogaerts: „De Eerste Kamer is niet alleen een college van
revisie, doch dient tevens door haar bezadigdheid de continuïteit van de
wetgeving te waarborgen. Dit element van bezadigdheid mag niet worden
miskend.”

De heer van Schaik: „Ik hecht aan het behoud van die Kamer op grond van
het daarin gelegen element van bezadigdheid.”

  Zoo zij ’t mij vergund dat ik zing
    Op den Raad van bezadigde mannen,
  Uit welken bezadigden Kring
    Alle wuftheid (bijna) is gebannen.

  Bezadigdheid klinkt uit hun taal,
    Waar geen felroode vonken uit spatten,
  In deze bezadigde zaal
    Zoemen louter gedegen debatten.

  Bezadigd en zacht is het licht,
    En bezadigd het kleed en de stoelen,
  In die sfeer van Gezag en Gewicht
    Zou geen Wijnkoop zich thuis kunnen voelen.

  Bezadigd zijn stem en kostuim,
    Bezadigd zijn blik en gebaren,
  Bezadigd zelfs kortswijl en luim —
    Bezadigd door stand en door jaren.

  Hoe weinig bezadigd of fijn
    Is ’t gezegd (of ik moet me vergissen)
  Dat ’t enkel de boden nog zijn,
    Die die Kamer niet graag zouden missen!

  Neen. Net als het nukkige wicht
    Het gezag van Papa of Mamma ducht,
  Zoo vreez’ en vereer’ men ’t Gericht,
    Dat daar zetelt, sereen en bezadigd.

  Hoog tronen zij — kloek en classiek,
    Door de godlijke gunst begenadigd!
  Hun nut is wat problematiek,
    Maar ze zijn en ze blijven bezadigd.


4. PENELOPE.

Fragment.

  Muze, vermeld mij den man
      in ervaringen rijk en in listen,
  Die ons beveiligen kan
      tegen daimonikoi (paganisten).
  Zing mij dan, Muze, de maar’
      van de macht en den moed en de hope...!
  Droef stond Penelope daar
      (in den regel genoemd Penelope).
  Droef, want de Meester was weg,
      de Kolos, de geweldige strijder,
  Daarom, met wijs overleg,
      zag zij uit naar een anderen Leider.
  Zie, zoo nu gaf de Godin,
      de klaar-oogige Pallas-Athena,
  ’t Denkbeeld Penelope in
      van den boog, van den boog van Messena.
  Plotseling snelt zij terug,
      naar ’t Paleis met den goudenen toren;
  Rap, als de vogelen vlug,
      haalt zij weg den veerkrachtigen horen.
  Als zij, een oogwenk alleen,
      zich het hart heeft ontlast van de droefheid,
  Spoedt zij ter zale zich heen,
      nu getooid met het masker der stroefheid,
  En den veerkrachtigen boog
      overhandigend hun, die daar wachten,
  Noodt zij hen statig en hoog
      te beproeven om beurten de krachten.
  „Hij, die zijn sterkte bewijst,”
      zoo ontsnapt aan den wal harer tanden,
  „Krijgt wat hij wil, wat hij eischt,
      uit mijn eigene vorstlijke handen.”
  En als de zwoegende troep
      dan bij beurten den boog tracht te spannen,
  Monstert zij peinzend de groep,
      en ziehier wat zij denkt van die mannen:
  Kolinios bidt en werkt,
      en (daar kan de Parteia niet buiten)
  Hij wordt door godsvrucht gesterkt,
      en door Petroleontische duiten.
  Phrysios ook is vertrouwd,
      Maar Penelope heeft al berekend,
  Dat op de keper beschouwd,
      deze Held niet zoo heel veel beteekent.
  Haemskarchileus komt daarna,
      maar Penelope neemt dien man vast niet:
  Hij was een Broeder, nou ja,
      maar het degelijk wagenschot was ’t niet.
  Idiobyrgias dan?
      om de macht van den vijand te fnuiken?
  Neen. Dat ’s een eerlijke man,
      en zoo iemand is nooit te gebruiken.
  Zoo peinsde Penelope,
      en de zaalbogen welven zich wijder...
  Buiten dreunt dondrend de zee,
      en de zeewind zingt: „Waar is de Leider?”


5. AAN LIEFTINCK, HET TACHTIGJARIG KAMERLID.

  Gij, Lieftinck, Staatsman, jonge hoogbejaarde,
  Die rustloos werkte heel een leven lang,
  Die niemand naar den mond sprak, niemand spaarde,
  Maar spaarzaam spreekt — slechts spreekt uit sprekens drang,

  En dan, als bliksemflits van ’t zwerk op d’aarde,
  Plots treft de kudde in ’t veld in loomen gang,
  Zoo stuit des redenaars zwaren woordenzang,
  Als ’t schuiflend schrijdend spook der saaiheid waarde —

  Ga voort, gij glundre grijsaard, gaaf van geest,
  Bezielende ernst met luchten luim te kruiden,
  Gij, ’s volks gestage, stoere afgezant!

  Nu zal tot ver in ’t vrije vaderland
  Met heldre klanken uw geboort-clock luiden,
  Ter eere van uw tachtig... zomeren-feest!


6. STEMRIJM.

Waaruit men kan leeren, dat de invoering van het vrouwenkiesrecht
aanmerkelijke vereenvoudiging teweeg brengt.

                Een jong en aardig paartje,
                  Gelukkig, schoon getrouwd,
                Dee ’t eerste huwlijksjaartje,
                  — Verstandig, welbeschouwd! —
  Niet heel veel aan de politiek, en ’t kiesrecht liet ze koud.

                Zij was zoo’n beetje kerklijk,
                  En hield haar godsdienst aan;
                Hem was het wat bewerklijk
                  Om ’s Zondags op te staan
  „Voor dag en dauw,” zooals hij zei, om naar de kerk te gaan.

                Ofschoon ’t haar wel wat griefde,
                  Ze hield zich wijslijk stil,
                En ’t mantelpak der liefde
                  Bedekte dit verschil;
  Daar heerschte Eendracht in hun huis, en Vree, en Goede Wil.

                Maar na de eerste jaren
                  Deed hij zijn kiezersplicht;
                Ook dat gaf geen bezwaren,
                  En zelfs geen boos gezicht,
  Hoewel _hij_ links was, en _haar_ neiging rechtswaart was gericht.

                Zij was in zulke zaken
                  Verstandig en bedaard;
                Zich daarom druk te maken
                  Was niet de moeite waard:
  Een links bestuur liet ieder vrij te leven naar zijn aard.

                Toen kwam de dwang te stemmen,
                  En ’t kiesrecht voor de vrouw;
                ’t Begon haar te beklemmen,
                  Het keurslijf werd te nauw:
  Ze kon niet meer, als vroeger, doen en laten wat ze wou.

                Een bende jongelingen
                  Hing daaglijks aan de bel,
                Om haar naar rechts te dringen,
                  In termen, forsch en fel:
  Wie links stemt, wordt haar uitgelegd, gaat spoorslags naar de hel!

                Ze loopen, ongedurig,
                  Vergaderingen af,
                ’t Gesprek wordt bits en vurig,
                  Hun leven wordt een straf,
  Hun eens zoo teer gekeuvel wordt een politiek geblaf.

                Weg is de lieve Vrede,
                  Verbroken is de band,
                Het zwaard verlaat de scheede,
                  De veete-fakkel brandt,
  Ze bakkeleien alledag tot heil van ’t Vaderland.

                Daar krijgen plotseling beiden
                  Een lumineus idee:
                Als onze stemmen strijden,
                  Wint geen partij er mee:
  We dokken dus de boete, en we stemmen geen van twee!

                De goede geest herleeft dus,
                  Nu zijn ze niet meer boos,
                En ’t Vrouwenkiesrecht heeft dus
                  Op alle stembureaux
  Den zwaren arbeid zeer verlicht. Vertel ’t maar op de Soos.



III. OORLOGS-RIJMEN.


1. DE BLOEDGEBEDEN.

(_Verzoek van een Neutraal._)

„Men drukt ons het zwaard in de hand......

Gaat nu ter kerke, knielt neer voor God, en bidt om hulp voor ons dapper
leger.”

                                                        _Wilhelm, I. R._

„Nooit is Engeland met zuiverder geweten ten strijde getrokken dan nu.”

                                                              _Asquith._

„De kerken in Londen en Parijs zijn vol van de geloovigen, die om de zege
bidden.”
                                                              _N. R. C._

„Antwerpen heden zonder strijd bezet. Gode zij dank gebracht in diepen
ootmoed voor dit heerlijk succes. Hem alleen zij de eer.”

                                                        _Wilhelm, I. R._

...„WOLFSKUILEN zijn kuilen, waarin puntige palen zijn geslagen, met de
punt naar boven. Om hen aan het gezicht te onttrekken worden zij met
takken belegd, en daarna met dunne zoden bedekt.”

                                _Pioniervoorschrift voor de Infanterie._

  Wij leven in een donkren tijd,
  Want twee partijen zijn in strijd,
  Die ik uit onpartijdigheid,
  Vanwege de neutraliteit,
    Maar A en B zal noemen.
  Den vrede minnen beide teer,
  Zij zeggen ’t zelven keer op keer,
  Dus daaraan twijfelt niemand meer,
  Zij plegen zich er evenzeer
    — Terecht — op te beroemen.

  En iedren dag stijgt, strijk en zet,
  Tot Onzen Lieven Heer ’t gebed
  Van A en B, als een duet:
  „Wij trekken op, Heer, onbesmet,
    Men drukt ons ’t zwaard in handen!
  O, God, wees met ons leed begaan,
  Help ons den vijand te verslaan,
  Op ’t land en op den oceaan,
  O, Heer! hoor onze beden aan,
    En zie onz’ offeranden!”

  Zoo wordt de slachting voorbereid.
  En na het winnen van een strijd,
  Zegt A: „slechts God zij dank gewijd!”
  Tijgt vol van vrom’ erkentlijkheid
    Ter kerk, in diepen ootmoed;
  En knielt, de handen vouwend, neer,
  Al preevlend: „God alleen zij d’ eer!
  Het is ’t besluit — dat blijkt alweer —
  Van Onzen („onzen”) Lieven Heer,
    Dat onze vijand dood moet.”

  Maar B gevoelt zich martelaar,
  En zegt: „Die A is een barbaar,
  Hij zocht den krijg, die huichelaar!”
  En A weer: „God, het is niet waar,
    B lastert. ’t Is verfoeilijk!”
  O, A en B, en B en A!
  Nu vraag ’k je. Is _dat_ logica?
  Kom, laat die race-in-’t-bidden na!
  Het brengt geen voordeel, ’t brengt geen schâ,
    Je maakt het God maar moeilijk.

  ’k Wou, dat je allebei dit onthield:
  God ziet op d’ aard, waar ’t menschdom krielt,
  Millioenen A’s ter neer geknield,
  En evenzooveel B’s, bezield
    Met hoop op steun van Boven;
  En A geeft God zijn eerewoord,
  Dat hij slechts voor den Vrede moordt,
  Voor de Beschaving, enzoovoort...
  Als God van B nu ’t zelfde hoort,
    Wien moet Hij dan gelooven?

  Daarom, Partijen, A en B,
  Spreek ik nu ook een woordje mee,
  Eenvoudigweg, en recht-door-zee,
  Ik zeg het tegen alle-twee,
    Omdat ik zoo neutraal ben;
  Partijen, A en B dus, hoort
  Naar mijn neutraal en nuchter woord,
  Behartigt het en zegt het voort,
  (’k Hoop niet dat ’t _onzen_ Vrede stoort,
    Pardon, dat ’k zoo brutaal ben!):

  Rolt, Republiek en Keizerrijk,
  Rolt, volkren, u in bloed en slijk,
  Dat niets voor Hart of Rede wijk’,
  _Wie ’t sterkste is, die heeft gelijk!_
    Dat ’s nu de wet van ’t Leven.
  Blijft uw beschavingsplicht bewust:
  Vernietigt Kunst naar hartelust,
  Kweekt armoe, hongersnood, gerust,
  ’t Geweten maar in slaap gesust!
    Het schouwspel is verheven;

  Schiet, steekt en hakt en moordt en brandt,
  Verminkt, vertrapt, schopt, schendt, ontmant,
  Zweert „oog om oog, en tand om tand!”
  En laat, ter eer van ’t Vaderland,
    Uw krijgsgeschreeuw weerklinken.
  Verbrijzelt, decimeert, verkracht,
  Werpt bommen uit den duisteren nacht,
  Duikt, torpedeert, scheurt, spietst en slacht,
  Laat weg en weide, grebb’ en gracht
    Van wond- en lijklucht stinken;

  Vergiftigt stroom en beek en wel,
  Spuit vochten, vlammend forsch en fel,
  Roept Satan op tot metgezel,
  Vraagt allen machten uit de Hel
    Steeds nieuwe kwel-methoden;
  Blaast gassen, vol van vuil venijn,
  — Het laatste! Prima, extra-fijn! —
  Dan zult gij wel tevreden zijn:
  Zóó sterft uw vijand, dol van pijn,
    Niet één, maar duizend dooden;

  Pleegt woordbreuk zonder blik of blos,
  Verwoest landouwen, beemd en bosch,
  Verspreidt uw helsche mijnen los,
  Graaft _wolfskuil_ voor man en ros,
    Bindt krijgers aan d’ affuiten;
  Zet huis en hof in vlammengloed,
  Noemt razernij en moordlust „moed”,
  Snuift óp de lijklucht! zwelgt in ’t bloed,
  Ik vind het allemaal mooi en goed......
    Maar toe! _laat God er buiten!_


2. HET SCHOONSTE.

„De indruk, dien ik gekregen heb, is overweldigend. De geestdrift der
soldaten, die kracht, die moed, welke zich overal openbaren, is het
schoonste dat ik ooit in mijn leven gezien heb, schrijft Sven Hedin.”

                                                                 _Tel._

„Zij werden dan met de bajonet er uitgekieteld.”

                                       _Brief in de Vossische Zeitung._

„Der Krieg ist im Gegensatz zum Frieden der gröszte Lebenserwecker. —
Bestrebungen, die die Abschaffung des Krieges überhaupt zum Zweck haben,
sind unsittlich und menschunwürdig.”

                                                            _Bernardi._

  „’t Is ’t schoonste dat ’k ooit heb gezien in mijn leven,”
  Heeft Sven Hedin, volgens de bladen, geschreven:
    „Die geestdrift, die kracht en die moed!
  De indruk is mooi, overweldigend, prachtig!”
  Hij schrijft het in termen, bewonderend en krachtig —
    Zijn pen is gedoopt in het bloed.

  Is dàt nu het schoonste? Ellendig geschetter!
  Maar oorlog is lijklucht, en oorlog is etter,
    En oorlog is haat en venijn!
  Verbranding, verwoesting van huizen en gaarden,
  En oorlog is stank van de krengen van paarden,
    Verminking, vernieling en pijn!

  Daar liggen de lijk’ in ’t gedrang en de volte,
  Een romp zonder armen...... zeg, zie je de holte
    Waar d’ arm zat, gescheurd bij de borst?
  De wormen zijn nu al den mond ingekropen,
  Het haar zit gekleefd, en het oog is beloopen,
    Het bloed is gedroogd en gekorst.

  De hersenpan druipt daar dien knaap op de wangen,
  Het linkeroog blijft uit de oogholte hangen,
    Arm kind! moeder’s trots, vader’s vreugd!
  Een sabelhouw heeft hem die woestling gegeven.
  Een bloedrige klomp is er overgebleven
    Van ’t stralende Beeld van de Jeugd.

  Dat lillend lap vleesch van dien jongen daar beeft nog,
  Zijn buik is in twee, maar waarachtig, hij leeft nog!
    Een vinger ligt ginds op den grond;
  Daar liggen de stompjes van armen en beenen,
  Hier hoor je het schreeuwen, daar ’t kreunen en stenen
    Nog zacht uit den stervenden mond.

  Die daar, die den ander niets, niets! kan verwijten,
  Staat klaar om hem daadlijk den schedel te splijten,
    Hoe ’t oog hem van beestigheid straalt!
  Omdat een troep veilige hofdiplomaten,
  Met seinen en telefoneeren en praten,
    Dat eenmaal zoo hebben bepaald.

  O, God, onze Vader! Wij danken U allen:
  Daar is er net een in de wolfskuil gevallen,
    De punt van de paal door zijn pens!
  Wij haten hem vurig — geheel naar behooren,
  Omdat hij in ’t andere land is geboren,
    Een half uur over de grens.

  Nou ja, maar je hoeft het zoo cru niet te zeggen,
  Je kunt er toch ook wel een bloempje op leggen,
    Je zegt het zoo „eng” en onguur;
  Je kan ’t ook met grappige namen betitelen,
  De Vossische Zeitung sprak laatst al van „kietelen” —
    In ’t algemeen heet het „Cultuur”.

  ’k Hoor liever van „geestdrift” en „heldenmoed” zingen,
  Van „edele strijdlust” en dergelijke dingen,
    Van roem, en...... hoe-heet-dat-ook-weer?
  En als we de bloem van de natie zien vallen,
  Cadavers, gestapeld op hoopen en wallen,
    Dan noemen we dat: „’t Veld-van-Eer!”

  De beest-mensch in deze verschriklijke tijden
  Geniet van het hakken en steken en snijden.
    Het schoonste!! Armzalige zot!
  Neen, Sven Hedin, nu is ’t de Glorie van ’t Slechte.
  Want als je geen beest bent, dan kun je niet vechte’,
    De oorlog is...... walglijk, is...... rot!!


3. DAPPERE SOLDATEN, BANGE DIPLOMATEN.

_Gerijmd naar aanleiding van Grey’s genoegelijk déjeuner in het Cecil
Hotel te Londen._

„Indien de zedelijke moed der regeeringen den onsterfelijken krijgsmoed
van hun soldaten evenaarde, zouden er tusschen de gezanten vertrouwelijke
gesprekken kunnen beginnen.”
                                                      _Emily Hobhouse._

            Ze praten zoo goed
            Van onsterflijken moed,
      Van de dapperheid van de soldaten;
            En iedereen vecht
            Voor beschaving en recht...
      Maar over den vrede te praten,
  Daar zijn ze te bang voor, dat durven ze niet.
  Zingt ’t droevig refrein van een droeviger lied:
      _Koor:_ Dappere soldaten,
            Bange diplomaten.

            ’t Staat vast, dat _ik_ win,
            Dus als _ik_ nu begin,
      Dan denken ze, dat ik bek-af ben;
            _Ik_ ben niet zoo bang
            Dat ’k naar vrede verlang!
      Wat denk je wel, dat ik zóó laf ben?
  En ’t vredesverdrag ligt nog ver in ’t verschiet:
  Ze zijn er te bang voor, ze durven nog niet.
      _Koor:_ Dappere soldaten,
            Bange diplomaten.

            Ze durven zooveel
            Op het oorlogstooneel,
      Waarvan een gewoon mensch zou schrikken;
            Schiet ze lam, schiet ze blind!
            Moordt er moeder en kind!
      En laat er de mannen verstikken!
  Maar ’n einde te maken aan ’t schrijnend verdriet,
  Daar zijn ze te bang voor, dat durven ze niet.
      _Koor:_ Dappere soldaten,
            Bange diplomaten.

            Zoo’n stichtlijke toast
            Wakkert aan, en vertroost,
      Verdriet en ellende vergeet je.
            En er wordt niet gedacht
            Aan ’t gemoord en ’t geslacht
      Bij ’t genot van zoo’n fijn déjeunertje...
  Maar te doen, wat het hart en ’t geweten gebiedt —
  Daar zijn ze te bang voor, dat durven ze niet.
      _Koor:_ Laffe diplomaten,
            Stervende soldaten...


4. ZES DIPLOMATEN.

(„Het wordt steeds meer duidelijk, dat slechts enkele personen, eenige
diplomaten en ministers, de onmiddellijke aanleiding geweest zijn tot de
uitbarsting.” — _Chr. N. i. h. Hbl._

„Het is een oorlog door een zes-tal diplomaten veroorzaakt. De volken
leefden vreedzaam met elkander, zonder eenigen haat of nijd. Een half
dozijn mannen heeft Europa aan den rand des afgronds gebracht, en Europa
is daarin gevallen.” — _Ramsay Macdonald in de Cont. Times._)

          Wie hebben strijd
          En moord bereid,
  Giganten-strijd van zóóveel staten?
          Zes Diplomaten.

          Wie wierpen ’t lot,
          Het volk ten spot,
  Van gansch Europa, trotsch, verwaten?
          Zes Diplomaten.

          Wie speelden met
          Moraal en wet,
  Geheime ententes en tractaten?
          Zes Diplomaten.

          Wie stookten ’t vuur
          T’onzaalger uur
  Nog meer door zwijgen dan door praten?
          Zes Diplomaten.

          Wie stookten ’n zee
          Van wereldwee,
  Een storm van jammer zonder maten?
          Zes Diplomaten.

          Wie brachten woed’
          En dorst naar bloed,
  Wie brachten haat tot wie niet haatten?
          Zes Diplomaten.

          Wie vulden lucht
          En aard, geducht
  Met ’t knetrend knallen der granaten?
          Zes Diplomaten.

          Wie drijven dag-
          aan-dag ten slag,
  Ten doode, duizenden soldaten?
          Zes Diplomaten.

          Wie maakten dat
          In dorp en stad
  De lijklucht hangt in steeg en straten?
          Zes Diplomaten.

          Wie brengen smart
          En angst in ’t hart
  Van vrouwen, eenzaam en verlaten?
          Zes Diplomaten.

          Wie roepen luid
          Den volke uit:
  Ik wilde vrêe, maar ’t mocht niet baten?
          Zes Diplomaten.

          Wie zal ’t berouw
          — ’t Koom’ laat of gauw —
  Geen stonde lang met ruste laten?...
          Zes Diplomaten.


5. AAN CORT.

Nomen breve, opera longa.

  Toen d’ eerste schok onz’ oude burcht deed beven,
  Hebt gij met Treub, gij =duo van de kracht=,
  Aan ons verbijsterd volk ’t verstand hergeven,
  En in den chaos orde en rust gebracht.

  Gij stutte ’t Staatshuis sterk, met moed en macht,
  Ook toen in ’t boek van ’t eigen zieleleven
  Met scherpe stift het smartwoord werd geschreven;
  U zij de dank van ’t nu en ’t nageslacht.

  En als soms weer, in deze duistre dagen,
  Bij ’t dreigend schijnsel van den vlammengloed,
  De geest benauwd wordt, en het harte bang —

  Dan hoedt dit woord den wankle voor versagen:
  De dijkgraaf waakt, bij ’t wassen van den vloed!...
  Uw naam is Cort — wat gij gewrocht hebt, lang.


6. NIEDERLAND! DIE WAFFEN NIEDER!

Reimchen von ein „scrap of paper” und ein „Stück Papier.”

    Trulstra, Substitut-Gesandt,
  Ging in Deutschland informieren,
    Ob das grosze Vaterland
  Niederland wollt’ annexieren,
    Wenn — was er wahrscheinlich findt —
    Deutschland diesen Ohrlog winnt.

    Trulstra war der rechte Mann,
  Weil die Hollandsche Regierung
    Eiglig nicht regieren kann:
  Die ist nur so zur Verzierung.
    Trulstra ist Representant
    Von das ganze Niederland.

    Aber, Trulstra, hör’ mich an,
  Warum liefst du thatlig toll weg,
    Wenn du kamst von Zimmermann?
  Warum nicht zu Bethman-Hollweg?
    Der schrieb’ wohl ein „Stück Papier”,
    Belgien’s Tractat-Formulier!

    Trulstra, ehrlich dürt das langst,
  Krieg ist grausam, Friede seelig,
    Dusz bekenn nur, in dein Angst
  Haft du — Niemand nimmt es kwälig —
    Die =Alliierten= unterschatzt,
    Nicht neutral das! und misplatzt.

    Ein Ding hätt’ ich darum grag,
  Gistern schosz es mir zu binnen:
    Geh’ nun auch nach England, Trag’,
  Falls die Alliierten winnen,
    Dasz wir nicht, wenn das geluckt,
    Durch =Brittannien= aufgeschluckt.

    Und jezt fältt mir dies noch ein:
  Gibt auch =Grey= so’n „=scrap of paper=”,
    Dann kann Holland ruhig sein.
  Und, bekeicht man ’s auf dem Käper,
    Wenn kein Feind uns dähren kann:
    =Wahrfür dient das Läger dann?=

    Drum, Soldaten, stuhr und stramm,
  Kehrt zurüch zu Ihr Pantoffeln,
    Braucht das Schwert fürs Boszerham,
  ’s Bayonet für die Kartoffeln!......
    Und das Alles danken wir:
    „Scrap of paper” — „Stück Papier”!


7. MOEDER, WIL U BABY ROEPEN?

„En de kinderen zullen de moeders vragen hen te roepen, als ’s nachts het
mooie luchtschip komt......”

                                               (_Kernkamp, De Oorlog._)

  „Moeder, wil u Baby roepen,
    Als dat mooie luchtschip komt,
  Dat daar boven alle daken
    Verre vliegt, en gromt en bromt?”

  „Kind, ik zal je laten slapen,
    Als het Groote Monster naakt,
  Die je zeien, dat het mooi is,
    Hebben je wat wijs gemaakt!”

  „Waarom zit u zoo te beven?
    Ben u bange voor de nacht?
  Zal u Baby zeker roepen......??”
    „Slaap, mijn kindje, sluimer zacht!”

  Baby sluimert. In het duister
    Zweeft de Zeplin door het zwerk,
  En de moordenaars daarboven
    Doen bedaard hun duivelsch werk.

  „Zal ’k er maar wat laten vallen?
    Dat daar, dunkt me, is een stad,”
  „Ja, je kunt het licht probeeren,
    ’t Hindert niet. Gooi maar zoowat.”

  En hij werpt de helsche bommen
    Naar beneê met vaste hand,
  God ter eer, en voor de Zege
    Van het lieve Vaderland.

  — — — — — — — — — — — — —

  Baby ligt er, bleek en bloedig,
    In d’r bedjen uitgestrekt,
  Moeder hoeft ’r niet te roepen,
    Zeplin heeft ’r doodgewekt......


8. THE HYMN OF HATE.

  „Und wollen sie dir nach der Kehle fassen,
    So recke dich in ganzer Furchtbarkeit!
    Zur Liebe ist es später wieder Zeit,
  Jetzt, Michel, hilft nur Eines: lerne hassen!” — _Fliegende Blätter._

  Het is wel goed, maar eens oprecht te praten,
    Je komt niet verder met schijnheiligheid,
    Voor liefde is er later wel weer tijd,
  Nu is er maar één leuze: leer te haten!

  Gevoel en zachtheid deugt niet voor soldaten,
    Een krijgsman is goddank geen jonge meid!
    Voor liefde is er later wel weer tijd,
  Nu is er maar één leuze: leer te haten!

  De liefde moet j’ aan...... dieren overlaten,
    De liefde schept geen macht en wint geen strijd,
    Voor liefde is er later wel weer tijd.
  Nu is er maar één leuze: leer te haten!

  De leer van Jezus kan ons nu niet baten,
    Das maar ’n tijdverdrijfje, zoo voor de aardigheid,
    Voor liefde is er later wel weer tijd,
  Nu is er maar één leuze: leer te haten!

  Wij hebben nu voor alles surrogaten:
    Het surrogaat voor liefde is de nijd,
    Voor liefde is er later wel weer tijd,
  Nu is er maar één leuze: leer te haten!

  Dus luistert, kanselier en diplomaten:
    Liegt, lastert, hitst en hoont; slechts haat gedijt,
    Voor liefde is er later wel weer tijd,
  Nu is er maar één leuze: _leert ze haten!_


9. CONSPUEZ!

„Wat de Argentijnsche schepen betreft, raad ik aan, ze...... spoorloos
tot zinken te brengen.” — _Luxburg, Gezant._

_Oneerbiedig opgedragen aan Zijn Excellentie Graaf Luxburg._

  Luxburg, schoft, je naam zal leven
    Tot bij ’t verre nageslacht,
  Door den raad, dien j’ hebt gegeven,
    En het plan dat j’ hebt bedacht:

  „Spoorloos moet zoo’n schuit verzinken,
    Wind en weder diene je!
  Zorgt dat al de lui verdrinken,
    Leve Argentinië!

  Laat van ’t ons bevriende landje
    ’t Schip met man en muis vergaan:
  Helpt de lummels maar ’n handje......
    _Spoorloos!_ Heb je ’t goed verstaan?

  Zie je nog zoo’n stakkerig troepje,
    Stijf van schrik, van doodsangst stom,
  Eén goed schot, en ’t schommelend sloepje —
    Slaat met ’t heele zootje om.

  Zie je ’n drenkeling, even later,
    Die zich vastklampt aan een hout,
  Prachtig mikpunt: kop uit ’t water!
    Paf — en ’t Schwein is d’r om koud!

  Dat geen stervling wederkeere!
    Al wat leeft, dat moet kapot;
  Moordt er raak op los, ter eere
    Van onz’ ouden Duitschen God.

  Volgt mijn raad dus; weest verstandig,
    Dan bè j’ hartlijk welkom thuis,
  En schenkt Wilhelm j’ eigenhandig,
    Een voor één, het ijzren Kruis.”

  Luxburg, ’k wil je niet verhelen.
    ’t Is niet hoffelijk, misschien,
  Maar als ’k _jou_ zag vierendeelen —
    ’k Zou het met genoegen zien!

  Van een „Duitschen God” te spreken
    Staat je volk volkomen vrij:
  Daar is ook — ’t is nu gebleken —
    ’n „Duitsche Duivel”. Dat ben jij.


10. OLIEVERF-RIJM.

„Als uiterlijke gedachtenis schenk ik u, Hindenburg, mijn portret in
olieverf, dat u vandaag zal worden toegezonden.” _Wilhelm, I. R. — N. v.
d. D._

Z. M. dicht ook. Charivarius veronderstelt dat iets als ’t volgende de
schilderij tot Geleibrief gestrekt heeft.

  „Gij, schuts van onzer vaad’ren erf,
    En in mijn dienst vergrijsd,
  Hierbij Mijn Hoofd in olieverf,
    In zwaar vergulde lijst.

  Gij, held, geen drie-, maar duizendwerf!
    Dien ’t menschdom eert en prijst,
  Aanvaard Mijn Hoofd in olieverf,
    In zwaar vergulde lijst.

  Gij, die zoo vaak voor Rus en Serf
    De Rijksvaan dreigend hijscht,
  Gij krijgt Mijn Hoofd in olieverf,
    In zwaar vergulde lijst.

  Gij zijt den vijand ten verderf,
    Wat uw succes bewijst;
  Dies stuur ’K u MIJ — in olieverf,
    In zwaarvergulde lijst.

  „Koom nooit de tijd, dat ik u derf!”
    Dat bidt uw Vorst — neen _eischt_ —
  Bij dit portret in olieverf,
    In zwaar vergulde lijst.

  Wat er verbrokle of verscherv’
    — Dat maakt Mij nog het blijst —
  Niet dit portret in olieverf,
    In zwaarvergulde lijst.

  Wáárin het mes des tijds ook kerv’
    Wááraan de worm ook spijst —
  Niet aan Mijn Hoofd in olieverf,
    In zwaarvergulde lijst.

  En, nadert d’ ure, dat Ik sterf,
    Mijn Ziel ten hemel rijst,
  Gij houdt ME — al is ’t in olieverf,
    In zwaarvergulde lijst.

  Eens zal ’K ten prooi zijn aan bederf,
    Zelfs Ik — wie ’t hoort, die ijst!
  Maar nooit Mijn Hoofd in olieverf,
    In zwaarvergulde lijst.”

  — — — — — — — —

  Nu weet ’k geen woorden meer op -erf,
    En ook geen meer op -ijst,
  Vaarwel dus, hoofd in olieverf,
    In zwaarvergulde lijst!


11. DE TIEN.

De Toorts vermeldt met blijdschap, dat een tiental Nederlanders zich
bereid hebben verklaard een professoraat aan de Gentsche hoogeschool, in
Duitschen dienst, te aanvaarden.

  Gij hebt u dan bereid verklaard, nietwaar?
  Om België’s overweldiger te dienen,
  Gij buigt u blij voor den geweldenaar,
  Gij, met uw tienen.

  Gij zult doceeren in den geest en trant,
  Door d’ allerhöchste Stell’ u voorgeschreven,
  En zóó den zonen van ’t geteisterd land
  Uw wijsheid geven.

  Ziet — nu reeds, vóórdat Duitschland is geslaagd
  Gansch België en zijn Koning te bedwingen,
  Begint het al zijn weldaân, ongevraagd,
  Hun op te dringen.

  Hoevelen had men al vergeefs genood?
  Het waren de hooghartigen, de sterken;
  Als onderkruipers voor wie d’ eer ’t verbood
  Gaat gij daar werken.

  Van Keizer Wilhelm’s wege aanvaardt g’ uw ambt,
  Uw rechten en uw plichten, uw belooning;
  Maar Wilhelm niet — neen, Albert, die daar kampt,
  _Hij_ is uw Koning!

  Hij — die daar stille strijdt voor huis en erf,
  Dien d’ overmacht verslaan kon, noch verlammen,
  Die geen Portretten stuurt, in olieverf,
  Of Telegrammen.

  In dienst van hem, die België heeft geknecht,
  Zult gij u richten naar zijn hoog verlangen,
  Een deel der boeten, België opgelegd,
  Als loon ontvangen.

  Voor wat de vijand aan dat volk misdeed
  Zult g’ onderdanig uw bewondring veinzen;
  Bij ’t zien van al dat onverdiende leed
  Zoet-schmeichlend grijnzen.

  Maar als voor trouw-loos Duitschland d’ ure slaat,
  En België’s vlag weer waait in sted’ en dorpen,
  Dan wordt gij, weet dat wel, met hoon en smaad
  Er uitgeworpen.

  Gaat. Huldigt door uw daad de Duitsche leer:
  Verdragen zijn maar vodjes — om te brande’!
  Gaat. Uw professorstitel acht g’ uw eer —
  Hij is uw schande.


12. ’T WORDT WEER AANGEVULD.

_Troostrijm voor den Oudejaarsavond, opgedragen aan De Moeders._

„Tegenwoordig kunnen wij het normale verlies der troepen bijna geheel
door de jaarlijksche vermeerdering der manschappen aanvullen.” — _De O.
H. Minister van Oorlog._

„I didn’t bring up my boy to be a soldier.” _Amerikaansch liedje._

  „Moedertje, vanwaar die tranen?
    Heb je zoo’n verdriet?
  Heb je niet genoeg te eten,
    Brandt je vuurtje niet?”

  „„’k Heb geen honger, ’k voel geen koude,
    ’k Ben gewend aan nood;
  ’k Werk me warm, ’k denk niet aan eten,
    Maar mijn kind is dood.””

  „Dapper heeft uw zoon gestreden,
    Kijk maar in de krant;
  Schoon is ’t, Moedertje, te sterven
    Voor het Vaderland!”

  „„’k Lees geen kranten, want mijn oog is
    Dof van droefenis;
  ’k Weet alleen maar dat mijn jongen
    Weggenomen is.””

  „Maar zijn naam zal in ’t Geschiedboek
    Staan, met eer vermeld;
  Voor zijn Volk en voor zijn Keizer
    Stierf hij als een held!”

  „„Voor zijn Volk en voor zijn Keizer
    Bracht ’k mijn zoon niet groot;
  Roem en eere zijn gebleven,
    Maar mijn kind is dood.””

  „Troost je, Moeder. Droog je tranen!
    Draag het met geduld;
  ’t Is ’t normaal verlies der troepen,
    ’t Wordt weer aangevuld.”


13. IN DEN GULDEN RIDDERTIJD.

(„In den Gulden Riddertijd.” — _Marlowe-Pisuisse._)

    In den gulden riddertijd
    Was er schoonheid in den strijd,
  Streed men niet in leelijk kakhi,
  Maakten handelaars geen zaakie
    Uit den oorlog, met profijt —
    In den gulden riddertijd.

    In den gulden riddertijd
    Was er stoere eerlijkheid,
  Waren er geen persberichten
  Om het volk valsch voor te lichten,
    Haat te zaaien, haat en nijd —
    In den gulden riddertijd.

    In den gulden riddertijd
    Raakte men zijn hoofd niet kwijt,
  Hooggeleerde professoren
  Deden geen betoogen hooren
    Mal van oppervlakkigheid —
    In den gulden riddertijd.

    In den gulden riddertijd
    Trad de ridder kalm in ’t krijt,
  En geen dikke telegrammen
  Om den moed te doen ontvlammen
    Werden onder ’t volk verspreid —
    In den gulden riddertijd.

    In den gulden riddertijd
    Werd er stevig gerammeid,
  Hard geslagen, fel gestooten,
  Maar niet met _dum-dum_ geschoten,
    Die ’t gebeent’ in splinters splijt —
    In den gulden riddertijd.

    In den gulden riddertijd
    Was op d’ _open zee_ de strijd,
  Deden geen verborgen mijnen
  Schepen machinaal verdwijnen,
    Zonder moed en dapperheid —
    In den gulden riddertijd.

    In den gulden riddertijd
    Was er edelmoedigheid,
  Was er geen gemeene duikboot,
  Die een schip laag in den buik schoot
    Als een dief, die ’t daglicht mijdt —
    In den gulden riddertijd.

    In den gulden riddertijd
    Streed men niet des duivels-strijd,
  Wierp geen vliegersvloot in drommen
  Vrouw en kind met helsche bommen,
    Streed men niet als Satan strijdt —
    In den gulden riddertijd.

    In den gulden riddertijd
    _Bleef_ men ridder in den strijd.
  ’t Bethmann-Hollwegiaansche knoeien,
  ’t Draaien, placht men te verfoeien,
    Eens gezeid — dat bleef gezeid! —
    In den gulden riddertijd.

    In den gulden riddertijd
    Was er openhartigheid,
  En voorzichtige neutralen
  Zwegen niet in alle talen.
    Over ’t onrecht in den strijd......
    In den gulden riddertijd!


14. „SCHIMPT HEUSCHELIJCK!”

_Leerdicht voor de Belgische dames._

„De 16-jarige gravin Hélène Jonke d’Ardoye is door het Duitsche
Gerechtshof te Brussel tot 3 maanden gevangenisstraf veroordeeld,
omdat zij op de Boulevard een Duitsch officier op de grofste wijze
heeft beleedigd. De gevangenisstraf is verdiend wegens de gemeene
uitdrukkingen, waarvan de gravin zich bij die gelegenheid bediende,
en die een opmerkelijk _gebrek aan takt_ en opvoeding verrieden. Hare
grootmoeder, die aan de beleedigingen deelnam, moest evenzeer met
gevangenis worden bestraft. Het is te hopen dat deze vonnissen den
Belgischen vrouwen tot waarschuwing zullen strekken.” — _Wolff’s Bureau._

  Een jolig, jong gravinnetje
    Liep langs de Boulevard,
  Een kuiltjen in d’r kinnetje,
    Een krultjen in d’r haar.
  En naast haar liep haar grootmama,
  Daar keek natuurlijk niemand na.

  ’t Was heusch een lief gravinnetje,
    Zoo vriendelijk als de dag,
  Maar — nijdig als een spinnetje,
    Zoodra z’ ’n Duitscher zag!
  Dan uitte ze de grofste taal —
  En grootma had dezelfde kwaal.

  Daar komt een stramme luitenant,
    Hij vult de halve straat,
  Echt Pruisisch aan den buitenkant,
    Al is zijn hart niet kwaad;
  Zijn snorren wijzen, in een boog,
  Naar onzen oude, daar omhoog.

  Hij doet...... enfin ge kent ze wel —
    Luid briest zijn hoog-Germaansch,
  Zijn stem is tien percent te schel,
    Zijn kleur kalkoensche-haansch;
  Zijn blikken schieten twee en veer-
  tig centimeters vonk’ — en meer!

  „’k Wou dat ’k die vent zag hangen, heusch!”
    Roept grootma — veel te luid,
  En sist, en trekt een langen neus......
    Daar krijscht gravinnetje uit,
  Wijl z’ op haar paarlen tandjes knarst:
  Loop naar den bl...... M.f, en — !!!!!

  Nooit is den luit, zijn leven lang,
    Zoo’n smaadheid aangedaan,
  Hij schrikt, en schijnt zelfs even bang......
    Maar — ’t komt haar duur te staan:
  Ja, dames, ’t is niet na je zin,
  Maar...... allebei de bajes in!

  Een vrouwenmond staat zelden stil,
    Hij kleppert onverveerd,
  Maar, dames, àls je schelden wil,
    Scheldt dan gedistingeerd!
  Waarom is Jonke opgepakt?
  Van wege haar _gebrek aan takt_.

  Het lot van ons gravinnetje
    Zij u een les, voorgoed;
  Zegt nooit zoo’n leelijk zinnetje,
    Als g’ ook zoo’n luit ontmoet,
  Zegt heel beleefd: „Pardon, meneer,
  Wees u zoo goed en...... explodeer!”


15. DIETSCHLAND, DIETSCHLAND, UEBER ALLES!

„Opgericht is de _Dietsche Bond_, met het doel de onderlinge toenadering
der Dietschers, de ontwikkeling der Dietsche sprake, enz. Bestuur: Prof.
Steinmetz, e. a.” — _Bericht in de bladen._

„Wat heb ’k nou an me fiets hange?” — _Populair gezegde._

      Dietsch, Dietsch, Dietsch!
      Wat hangt er an me fiets?
  Ik vraag j’, of dàt niet wat belooft,
  Zoo’n ding met...... _Steinmetz_ aan het hoofd
      En nog zoo’n stuk of zes?
      Nou, reken maar van yes!

      Dietsch, Dietsch, Dietsch!
      Zeg, zegt dat woord je niets?
  Mij wel. Dit ’s de beteekenis:
  Dat „Holland” bijna „Duitschland” is;
      Ja. Al dat „Dietsch” gedoe
      Drijft ons naar Duitschland toe!

      Dietsch, Dietsch, Dietsch!
      Zoo heet het niet voor niets!
  Dietsch — Duitsch — dat ’s „taal- en stamverwant.”
  Zoo naadren wij...... lang-za-mer-hand......
      Zoo loopt het zaakje best,
      En volgt vanzelf — de rest!

      Dietsch, Dietsch, Dietsch!
      We weten nu toch iets:
  Dat ons die Dietsche Dietschers-boel
  Iets dietsch wil maak’ omtrent zijn doel;
      Maar, Dietsche, Dietscher, „Dietsch”
      Is — _Duitsch_, en anders niets!

      Dietsch, Dietsch, Dietsch!
      Ik ben aan ’t eind mijns lieds.
  O, Dietscher-zonder-vrees-of blaam,
  Kom, noem je met je waren naam,
      Dan weten we ’t precies:
      Dus, lummel, noem je...... Pries!


16. O, GIJ, EENS DE ZON VAN MIJN LEVEN.

_Toekomstbrief van een Neutraal aan Gretchen, zijne Duitsche Beminde._

Het Duitsche Tandheelkundig Weekblad oppert het denkbeeld om aan
gesneuvelde vijanden de tanden uit te trekken, teneinde de gebitten der
Duitschers te herstellen; vooral de tanden van de gevallen Russen worden
aanbevolen, daar ze bijzonder wit en sterk zijn. — _N. Gr._

  O, gij, eens de zon van mijn leven,
    Mein Gretchen, aanbiddelijk kind!
  Gij hadt mij den hemel gegeven,
    Wat heb ik u innig bemind!
        Mijne ziele verhief
    Zich zoo zalig, mijn lief,
  Als de wolk op de wiek van de wind.
          „Ffff......t!”

  Wat hebben wij samen genoten,
    Zacht fluisterend in ’t suizende bosch,
  Waar meerlen ons minnelied floten,
    Wij, schouder aan schouder, op ’t mos!
        Als lelie en roos
    Kind, zoo scheen, bij ’t gekoos,
  Mij het blank van je hals, en je blos.
          „Ssssss......t!”

  En als ik dan, minnelust-dronken,
    Je kuste, mijn lief, op je mond,
  Al streelend, in weelde verzonken,
    Je vlecht van het vlassigste blond,
        Dan zuchtten wij zacht
    Van de Liefde, die smacht,
  En de zephiren ruischten het rond.
          „Hhhhhh......!”

  Toen heb j’ eens gezegd, lieve Greetje,
    Dat alles heel echt aan je was;
  ’k Geloofde je daadlijk, dat weet je:
    ’k Geloof in de trouw van je ras.
        Maar je voegde er bij:
    „Slechts die tand, hier op zij,
  Zoo sneeuwwit, en zoo glimmend als glas,
          („Hm!”)

  Die heb ik er in laten zetten.”
    Zoo sprak je, en gaf mij een kus......
  Ach! dàt zal ons huwlijk beletten!!
    Want ’k las....... (zie hierboven) en dus......
        Ik ka’ j’ niet meer zien!!
    Want die tand is...... misschien
  Wel gerukt uit het lijk van een Rus!!
          „Brrrrr!!”


17. ACH, DEDEN WIJ OOK MAAR MEE!

Een Amerikaansch oud-senator schrijft in de _Times_: „In Amerika hoort
men nu herhaaldelijk uitingen van leedwezen, om niet te zeggen van
teleurstelling over de omstandigheid, dat de Vereenigde Staten zich niet
in den grooten wereldkrijg gemengd hebben.”

  Wat is het toch akelig duf en saai,
        die eeuwige pais en vree!
  Lang leve de frissche, de vroolijke krijg!
        ach, deden wij ook maar mee!

  Bij ons is er niemand met haat bezield,
        met hevigen, blinden haat,
  Voor iederen man en voor iedere vrouw,
        en kind, van „den anderen staat.”

  Wij hebben nog wel wat waardeering hier,
        al maken w’ ons soms wat boos,
  Wij zien toch het goede in ieder land —
        wat laf! wat karakterloos!

  Bij ons wordt er rustloos gewerkt, gezwoegd
        voor ’t leven, voor ’t dagelijksch brood,
  Ginds werkt men alleen voor een nobeler doel,
        veel prettiger: voor den dood!

  Hier zie je niet ieder gezin in rouw,
        om vader, of man, of kind,
  Hier zie je de straten niet volgepropt
        met monsters, verminkt en blind.

  In Duitschland spelen de kindren al
        een heel aardig spel op straat,
  ’t Is origineel, en goed bedacht,
        het heet „De gewonde soldaat.”

  Een doekj’ om het hoofdje, rood geverfd,
        hij komt er zoo uit ’t gevecht,
  Hij speelt dat hij sterft, de oogjes dicht,
        hij doet het heel leuk, net echt.

  De kinderen spelen hier nooit zoo iets,
        ze kunnen ’t niet eens, misschien:
  Ze hebben waarschijnlijk hier nog nooit
        ’n gewonde heusch gezien.

  Hier zijn nog de jongens zoo gaaf, zoo heel,
        ’t verveelt je. Wat ’s dáár nou an?
  Dáár zie je ze overal bij de vleet,
        de stompjes gewezen-man.

  Wij hebben ’t nu allemaal goed gezien,
        hoe heerlijk het is. Hoezee!
  Lang leve de frissche, de vroolijke krijg!
        ach, deden wij ook maar mee!


18. DAT IS HET!

_Tubantia-rijm._

„Een jongmensch uit de machinebranche verzekerde ons: „Ik geloof evenmin
aan een torpedo als aan een mijn. Naar mijne meening was de een of
andere kist in het schip de oorzaak. Van dezelfde meening zijn ook alle
geredden.”

                                                   _Kölnische Zeitung._

Wijze: „_’t Is zoo deftig, ’t is zoo fijn, Vegetariër te zijn._”

  Waardoor is het schip gezonken,
  Zijn de menschen haast verdronken?
  Was, als reeds zoo vele keeren,
  Duitschland weer aan ’t torpedeeren?
  De regeering informeerde,
  Waarop Duitschland repliceerde,
  Met een verontwaardigd antwoord,
  Dat bij ’t vredelievendst land hoort:
  Dat je zóó iets kon gelooven,
  Dat gaat ons verstand te boven,
  Holland moest ons zoo niet krenken,
  Foei! hoe _kon_ het dààraan denken......!
  Laat’ we dus maar niet meer gissen,
  En eenvoudig dit beslissen:
  Geen torpedo en geen mijn —
  Dus het moet...... de _zeeslang_ zijn!

  Engeland had, naar ieders oordeel,
  Met dit wanbedrijf geen voordeel,
  En hoewel de Duitsche bladen
  Gauw de schuld op Albion laadden,
  Engeland van ’t werk betichtten
  Lachen wij om die berichten,
  Laat’ we dus maar niet meer gissen,
  En eenvoudig dit beslissen:
  Geen torpedo en geen mijn,
  Dus het moet de zeeslang zijn!

  Wat de Kölnische bedacht heeft,
  Dat een kist de ramp gebracht heeft,
  Schijnt een zeer gegrond vermoede’,
  Maar het blad houd’ ons ten goede,
  Dat we even twijflen durven......
  Laat’ we dus maar af gaan turven:
  Dit niet — dat niet — dit niet — dat niet —
  Een toevallig lek niet — gat niet —
  Dit niet — dat niet — dit — dat ook niet —
  Heks niet — booze fee niet — spook niet —
  ’t Is de mysterieuze kist niet —
  Engeland is ’t niet — Duitschland is ’t niet —
  Laat ons dan niet verder gissen.
  ’t Staat nu vast. Het kan niet missen:
  Geen torpedo en geen mijn......
  Ja! het _moet_ de _zeeslang_ zijn!


19. WANHOPIG BESLUIT VAN EEN GESLINGERD KRANTENLEZER.

„Dronken of gek — wie meenen, dat een Duitsch officier te hoog staat voor
deze qualificaties, hoe anders kunnen zij het gebeurde met de Artemis
verklaren, waardoor een brandmerk is gedrukt op de Duitsche marine? —
Zoodat wij, in afwachting van een verklaring, die voor den betrokken
officier minder onaangenaam is, voorloopig alleen de keus hebben tusschen
bovengenoemd alternatief.” — _Prof. Kernkamp, De drijvende dood._

„Van welke zijde men de zaak ook beziet, is het optreden van de
Engelsche regeering in deze kwestie — de aanhouding der effecten — als
een ongehoorde rechtsschennis aan te merken, waardoor roekeloos met de
sympathieën der neutralen wordt gespeeld.” — _Hbl._


  Eens was ik pro-Duitsch — maar dat kun je niet blijven,
      Als j’ even bedenkt, wat ze doen,
  Die Duitschers, in ’t dwaze, doldriftige drijven,
      Teg’ ieder begrip van fatsoen,
  Hoe groot, en hartgrondig, rechtvaardig de grief is,
      Nu rede noch oordeel meer geldt,
  Nu „dronken, of gek” slechts het alternatief is,
      Aan Duitsch’ officieren gesteld.
  (_Tubantia????_) Artemis! en zoo veel meer nog,
      Te veel voor mijn kleine bestek;
  Wat wacht ons nog meer van dien kant? Hoeveel keer nog
      Zal ’t klinken, het „dronken, of gek?”
  Ook was er een tijd, dat ik hevig pro-Britsch was,
      Wat leek mij mijn vaderland klein!
  Toen d’ Engelsche spirit mijn leidsman, mijn gids was,
      En ’k bijna een Brit wilde zijn!
  Maar als ik nu opmerk, hoe trotsch en verwaten,
      Hoe strijdig met regel en recht,
  Brittannia, spottend met alle tractaten,
      Beslag op onz’ eigendom legt,
  Nu komt mij de twijfel de ziel ondermijnen,
      — Hoe graag ’k dit gevoel overwon —
  Nu zie ’k sympathie en bewondring verdwijnen,
      Versmelten, als sneeuw voor de zon.

  Nu elk van de twee ons zoo bar op de kop zit,
      Ons hoont, krenkt, ons minacht, in ’t kort,
  Nu vrees ik wel, dat er niet anders meer op zit,
      Dan dat ’k maar... pro-Nederlandsch word!


20. DIE GROSZE ZEIT.

„Bilder aus groszer Zeit” — _Gebruikelijk opschrift in Duitsche
illustraties._


    Wie sukkelt aan produitserigheid,
  Die zwetst — je weet ’t van te voren —
    De Duitschers na van „Grosze Zeit,”
    En dankt zijn Schepper dag aan dag,
    Dat hij dien tijd beleven mag.
  Dat schijnt er nu zoo bij te hooren.

    Toen d’ oorlog uitgebroken was,
  Dien wij vervloeken en verwenschen,
    Die schande voor het menschenras,
    Toen schenen de bedrijvers mij
    Verblinden, als in razernij,
  Verdwaasde, geesteskranke menschen.

    Maar toen daarna, langzamerhand,
  Het schelden toenam, en het kijven,
    Zoowel aan d’een’, als d’ and’ren kant,
    Toen kreeg ’t geval ten slotte veel
    Van ieder achterbuurt-tooneel:
  Een zooi bezopen Zeedijk-wijven.

    Toch schijnt het tegenwoordig al
  Zoo mooglijk nog weer te vermind’ren.
    ’t Is niet meer erg. Alleen maar mal,
    Het „Wel-is!” „Niet-is!” „Jij!” „Nee, jij!”
    Hier past nog maar een grimlach bij,
  Als tegen nare, stoute kind’ren.


21. DE GROOTE TOEVLUCHT.

  De luchten zijn onwederzwanger,
    De donder dreunt dof door den nacht,
  De nooddruft nijpt banger en banger,
    Maar Holland is wakker, en wacht.
  Waar Armoê zich mat weent en moe zucht,
    Daar wenkt, als het Licht op de reê,
  De groote, genadige Toevlucht:
            Het Steuncomité.

  In deze bedroevende dagen,
    Nu alles een slakkengang gaat,
  Wordt menige werkman ontslagen,
    En staat met de zijnen op straat.
  Goddank dat de man nog bewaard blijft
    Voor honger en nameloos wee:
  Wie zorgt, dat hem schande bespaard blijft?
            Het Steuncomité.

  Arm moedertje zit er te peinzen,
    Nu ’t monster van Nood en Gebrek
  Kil-kijkende gram staat te grijnzen,
    Zij rilt in haar schamel vertrek.
  Haar jongen, haar kostwinner, hangt maar
    Wat om — zonder werk, ontevreê......
  Met opene armen ontvangt haar
            Het Steuncomité.

  Het heertje, dat niet veel te doen heeft,
    Niet werkt en niet drinkt en niet speelt,
  Het meiske, dat last van fatsoen heeft,
    Zoodat ze zich chronisch verveelt,
  (Haar wangetjes zien er al wit van!)
    O, is het geen troostrijk idee!
  Die worden nu allemaal lid van
            Een Steuncomité.

  En als deze oorlog voorbij is,
    Dan doeken de steunclubjes op;
  Natuurlijk dat iedereen blij is,
    Maar ’k vin’ ’t voor de leden een strop;
  Want evenals iedere zeeman
    Op ’t land weer verlangt naar de zee,
  Zoo mist dan de Steuncomité-man
            Zijn Steuncomité.

  Ja, zóó als de visch naar het water,
    De drenk’ling in zee naar de plank,
  De kat op het dak naar den kater,
    De pimpelaar snakt naar den drank.
  De loerende Duitsche onderzee-er
    Naar ’n Engelsche trawler, of twee......
  Zóó snakt dan de steuncomité-er
            Naar ’t Steuncomité.


22. IK HEB NU NET EEN JAAR GEMOORD.

Bloedrijm, opgedragen aan allen, die het schoone in den oorlog nog weten
te waardeeren.

„_Wat moet mijn zoon worden?_” (De zoon is de held aan ’t front.)

  Ik heb nu net een jaar gemoord,
    Verminkt, geslacht, gestoken,
  Gejammer en gesteun gehoord,
    En lijkenlucht geroken.

  Van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat
    Volgd’ ik de Tien Geboden —
  ’k Bedoel dan die voor den soldaat,
    Dat ’s tienmaal: „_Gij zult dooden!_”

  ’k Ben één dier veel bewonderden,
    Die echt goed mikken konden,
  Ik heb al vele honderden
    Naar ’t vroege graf gezonden.

  Ook bommen gooien was mijn werk,
    Ik smulde van die dingen!
  ’k Heb heel wat kerels, jong en sterk,
    In stukken laten springen.

  Een arm lag hier, een kop lag daar,
    Een been hoog in de boomen,
  En één keer heb ik er zoowaar
    Een kiekje van genomen!

  Eerst werd ’t mij wel eens wee en bang,
    Dat wil ik niet ontkennen,
  Maar twaalf, twaalf maanden lang!
    Dan ga j’ er wel aan wennen!

  Ja, mijn (koel-)bloedigheid is groot,
    ’k Màg wel zoo’n beetje slachting;
  Ik geef niet om een ander’s dood —
    Is dat geen „doodsverachting?”

  ’k Zeg wàt je doet, zeg, doe dat goed,
    Ook dooden en verdelgen,
  Ja bloed en bloed en bloed en bloed
    En bloed — daar kan ’k in zwelgen!

  En steken met een bajonet!
    Vergiftigen met gassen!
  Maar ’t meeste heb ’k mijn hart gezet
    Op bloed en bloed in plassen!

  En is ons moordwerk eens voorbij
    Dan zal ’k me dood verkniezen;
  Hoe moet ’k me in de maatschappij
    Een passend handwerk kiezen?

  Ik weet wat. Eén vak dat ik ken!
    Al staat het ook wat lager
  Maar een waar ’k héél geschikt voor ben,
    Ik weet het: ik word slager!


23. DE HOCHKULTUR EN DE BLOOMING FOREIGNER.


Het moet maar weer het topic zijn, dat niet te mijden is: Alweer de
oorlog. — Hier is mijn geloofsbelijdenis.

Entre les deux mon coeur balance, waarom — dat zul je lezen; Dus: honni
soit qui mal y pense, ’k zal openhartig wezen.

Ik mep ze beiden op ’t gezicht, en ’k loof ze — doe ’k expres: Dan blijft
de zaak in evenwicht, en ik krijg geen proces.

Het leusgeleuter is voor land- genooten en voor kindren, Neen,
Duitschland _wou_ den Grooten Brand — de Brit wou ’m niet verhindren.

Brittanje sluit den toevoer af van ’t sterke Duitsche rijk, Wel,
Duitschland slaat terug voor straf, nou...... beiden schóón gelijk!

’t Duitsch snorkerig telegramgedruisch verveelt ons wel ontzachelijk,
Onz’ oude God en ’t IJzeren Kruis — dat vind’ we hier belachelijk.

O, land van vrijheid-in-den-Staat, — ons voorbeeld — Engeland, Van
zelfbestuur, van rappe daad, ons bindt een sterke band!

En d’ Engelschman, steeds kalm (zelfs _nu_) die heelemaal geen „soldaat”
is, Hij trekt ons aan, doordat hij hu- morist, sportief, en „smart” is.

De Duitsche wetenschap en vlijt, de kunst, vooral muziek, Het bier, en de
Gemüthlichkeit, ze zijn ons sympathiek.

Voor Duitschers zijn die Fremden zeer, zéér achterlijke horden, „Kultur”
dat zeggen z’ al niet meer, dat ’s „Hoch-kultur” geworden.

De Brit behandelt iedren vreem- dling hoflijk, als een heer, Maar ziet —
wat ’k hem niets kwalijk neem — diep op den foreigner neer.

Hij heeft alleen maar te veel smaak, te vriendelijke manieren, Om op
Kultur zoo van de da- ken af te renommieren.

Wij haten ’t Britsch schijnheilig, slap- pe kijk-devoot-geteem, En ’t
Duitsche lik-naar-boven-trap- naar-onderen-systeem.

Zoodat ’k oprecht verklaren moet, — kan ’t meer neutraal gezegd zijn? —
Ik vind dat z’ allebei even goed, en allebei even slecht zijn.

En als het eindlijk vrede is, wat wacht ons landje dan? ’t Is mooglijk
dat ik me vergis, maar dit denk ik er van:

Krijgt _Engeland_ de heerschappij, dan zal ’t niet heel veel praten, Maar
kalm den blooming for’ner vrij — — dat is: tevreden — laten.

Als _Duitschland_ — Heer, verhoed het maar! — zijn Gods-bevel volvoert,
Dan word’ we door een ambtenaar ver-über-hoch-kulturt.


24. OPEN BRIEF.

(Welkomstrijm aan „_De Toekomst_.”)

Aan Prof. Sleeswijk, dr. van Vredenburch en Prof. Valckenier Kips,
Redacteuren.

  Heil U, hoog erhavene Lieden!
    Luistert naar mijn Woord een Wijl,
  En gestaat m’ U Lof te bieden,
    Groet U God! Hoog! Maaltijd! Heil!

  Gij, die Gij zoo kloek bemoeid zijt,
    Te verspreiden Duitschen Geest,
  Telt niet, dat Gij wel verfoeid zijt
    Door ’t Gezindel, dat U vreest.

  Gij, die Gij zoo groote Dingen
    U te onderstaan verzoekt,
  Glanzend moge Uw Werk gelingen,
    Looft den Pruis — den Brit vervloekt!

  Is het ja niet te beduren,
    Dat men Pruisische Kultur,
  Plaats ze immer aan te vuren,
    Hier verkent, als ik ervoer?

  Ach, bestreeft U met elkandren,
    Keizer Wilhelm trouw ten Dood,
  Ons almalig om te andren,
    Duitsch te maken, Pruisisch — groot.

  Schade, dat niet langst in dezen
    Oorde klinkt de Wacht aan Rijn!
  Ach! dat waar te schoon gewezen,
    Ach! dat heeft niet zullen zijn!

  Met begeesteringsvolle Wijding
    U ontledigend van Uw Taak,
  Teigt G’ in d’ Omslag van Uw Tijding
    Schoon Uw Duitschen Hoog-gesmaak.

  Maar schrijft: „Tukomst” — dat verstaat zich
    Doch om zoo veel beter, ziet:
  D’ „oe” van „Toekomst” immers laat zich
    Lezen: „ö”, als: „Goethe”, niet?

  Ja, ’k verloof m’ U in te laden,
    (’k Hoop ’k mij niet te gek beneem?)
  Tuisch den naam om, laat u raden,
    Heet ’t ten Bijspel...... hm: „Daarheem”!

  Ach, Uw werk is lievenswaardig,
    En gevallig ied’ren Pruis,
  Uiterdien bestemd grootaardig,
    Keizer! schik hun ’t IJzeren Kruis!

  ’k Vrees mij slechts door andre Proffen,
    Schrijvers in Onze Eeuw of Gids,
  Wordt naast Uw Vereen van —
    Daargesteld een „Club” (pro-Britsch).

  En ’k verwacht zoovoort niet anders
    Als dat hier straks even goed
  d’ Oorlog _tusschen Nederlanders_
    Zooals nu in ’t Uitland, woedt......

  Wederig is mij alle tanken
    Innerhalf mijn dure land;
  ’t Bruist een Roep in heetere Klanken:
    Wapen neder! Hader bant!

  Maar t’ is Tijd om optehooren,
    ’k Ben aan ’t Einde mijnes Briefs,
  Lof zij God, die U verkoren,
    Schleswig, Friedenburg en Kiffs!


25. DE TOEKOMST.

(„Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken.” — _Stijn
Streuvels in de Nieuwe Groene._)

  Stijn Streuvels heeft gelijk. Zoo is ’t. Ik ben gerust.
  Herhaalt het, Hollanders, verkondt het van de daken!
  Dat het weerklink’ van berg tot berg, van kust tot kust:
  Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken!

  Wij willen wel waardeeren waar het kan. Maar toch,
  Wij hebben andere noties, neigingen en smaken;
  Onze eigen aard van eeuwen her — hij is er nog!
  Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken.

  Hollandsche humor blijft, geschoeid op d’ eigen leest,
  De zachte taal — vol kracht! — die onze vaadren spraken,
  Maar bovenal blijft onz’ ontembre Vrijheidsgeest...
  Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken.

  Laat dan een duistre _Tukomst_-bent in wee gevlei
  Hun waardigheid en plicht en landsgevoel verzaken;
  Keert hun den rug toe. Wat wij zijn, dat blijven wij.
  Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken.

  Wordt soms de Taal, door germanismen in de krant
  En menig boek — bekent het met beschaamde kaken! —
  Van ’t pootig Nederlandsch tot duf plat-Duitsch ontmand,
  Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken.

  Ja, ook al mocht voor Holland zelve d’ ure slaan,
  En ’t Lam, door overmacht, in ’s Adelaars klauw geraken,
  Des Grooten Zwijgers geest zal nimmermeer vergaan...
  Nooit zal men van een Hollander een Duitscher maken.


26. WAT ZIJ KUNNEN DOEN.

Afscheidsrijm aan „_De Toekomst_.”

  Vier jaren lang hadt gij den last te zeulen
  Van wat gij hieldt voor uw verheven plicht;
  Om met den keizer-en-zijn-kliek te heulen;
  Met wellust hebt gij ’t weeë werk verricht.

  Daar velde plotseling de bliksemschicht
  Uw aangebeden goden — België’s beulen.
  Gij zette (en niet ten onrechte) een gezicht,
  Alsof ge ’t hoorde donderen in Keulen.

  Nu is uw lekke, wrakke schuit gestrand,
  En kiel en dek en mast ligt stukgeslagen.
  Wat kunt gij nog beginnen, mag men vragen,
  Nu gij het groote Deutsche Vaterland
  Niet weeklijks meer kunt vleien, loven, likken?
  Gij kunt... je kunt voor mijn part allemaal — !


27. O, DIE BLINDE, BLINDE, BLINDE...

  O, die blinde, blinde, blinde,
  Blinde, blinde Duitsch-gezinde,
  Die maar nooit _iets_ kunnen vinde’
  In hun hoch-kultursche vrinde’
  Dat niet über-hoch-volmaakt is,
  Waarvan elk direct geraakt is,
  Die ’t eenvoudig niet verdragen,
  Als je ’t maar zou durven wagen,
  Even, weifelend, te vragen,
  Of in al die oorlogsdagen,
  d’ Uber-hoch-kulturelingen
  Nooit één enkele fout begingen?
  Laat’ we, zonder te laveeren,
  Ons de luxe permitteeren
  Om nog wat te critiseeren,
  Laten we toch profiteeren
  Van het feit, dat wij nog vrij zijn,
  Dat we werklijk geen partij zijn.
  Met pro-Britten valt te spreken,
  Die zijn niet zoo blind gekeken,
  Zien in Engeland, ’t is gebleken,
  Hier en daar nog wel gebreken.
  Is ’t niet juist ons grootste voordeel,
  Dat we vrij zijn in ons oordeel?
  En nu mag ’k niet eens wat spele’,
  Spotten, schertsen met de heele
  Vele, vele, vele, vele
  Dikke-lange-woorden-tele-
  Grammen, die ze prachtig vinden
  Die ze lezen en verslinden!
  En terwijl ze plots ontbranden,
  Voor het heerlijkst land der landen,
  Slaan zij klapprend met de tanden,
  Woest, met allebei de handen,
  In vervoering op de tafel,
  Schreeuwende: „hou jij je wafel!
  Duitschland, moedig, kloek en krachtig,
  Heerschen zal en moet het, machtig
  Over d’ aard, alleen, eendrachtig,
  Deze strijd is grootsch en prachtig!”
  En geen enkel Duitsch sergeantje,
  Korporaaltje, luitenantje,
  Heeft ooit iets, iets, iets misdreven,
  Krieg ist Krieg — zoo is nu ’t leven,
  Ziet, hoe heerlijk en verheven
  Zij zich in den dood begeven...
  En zij zingen: hoog den Keizer!
  Wie is grooter, wie is wijzer?
  En dan wordt er schel geschetterd,
  Ge-potstausenddonnerwetterd,
  Dat het klinkt en knalt en knettert,
  En — ik ben maar ongeletterd,
  Ik kan ’t niet zoo mooi vertellen,
  Hoe ze ’t weten voor te stellen —
  Maar dat brallen, ’t brengt hun laving
  Op de Duitsche hoogbeschaving,
  Duitsche uitduur en begaving!
  En dan zingen zij tot staving
  Van hun woorden, overmeesterd
  Door hun geestdrift, gansch begeesterd,
  Unsere Wacht am Rhein, bestendig,
  Want die kennen ze uitwendig,
  En ze smokkelen behendig
  Menig leelijk, lomp, ellendig
  Germanisme in hun zinnen,
  Want per slot _moet_ Duitschland winnen,
  En we moeten, zelfs in ’t praten,
  Nu al vast bemerken laten,
  Dat we ’t liefst bij Duitschland zaten,
  Als een van de Bundesstaten.
  Duitsch zijn zou hun ideaal zijn,
  Neen, zij kunnen niet neutraal zijn,
  Door de banden, die hen binde’
  Aan Groot-Duitschland, ’t veel beminde,
  O, die blinde, blinde, blinde,
  Blinde, blinde Duitsch-gezinde...!


28. DE ZWARTE LIJN.

_Anti-pro-Rijm._

  Ach, ons goede land, eilacy!
    Is verdeeld, al is er vreê,
  Onze „eensgezinde” natie
    Scheidt een zwarte lijn in twee.

  ’t Is de lijn, die fel-proditten
    Van de fel-prodatten scheidt,
  Die de Duitschers en de Britten
    Nadoen — in een pennestrijd.

  Als de honden en de katten
    Staan ze klaar tot krab of beet,
  De proditten en prodatten,
    Even vinnig, even wreed.

  Waarom moeten wij toch _dwepen_
    Met den Duitscher of den Brit?
  Heb je nog al niet begrepen,
    Dat je net in ’t midden zit?

  Ach, moest ’t lot ons zóó beloonen,
    Waaraan hebben wij ’t verdiend,
  Dat de vader van zijn zonen,
    En de vriend wijkt van den vriend?

  Bij de huiselijke feesten,
    Waar juist alles één moest zijn,
  Scheidt de harten en de geesten
    Die beroerde zwarte lijn!

  Vriend en vriend, en zoon en vader,
    Elk aan elken kant der lijn!
  Brengt je dan ’t idee niet nader,
    Dat de strijders _gekken_ zijn?

  Gekken zijn ’t! aan beide zijden,
    Onze sympathie niet waard,
  Te verdwaasd om uit te scheiden,
    Als een toomloos, hollend paard.

  Duidelijk verklaart het geene,
    Waarom hij ’t gemoord begon,
  „Prusianisme”, zegt de eene,
    d’ Ander: „’t plaatsje in de zon.”

  En met zulke vage woorden
    Snelde men in ’t strijdgewoel,
  En zoo als de grond van ’t moorden,
    Even wazig — is het _doel_.

  Laat ’m branden, ook al brandt ie
    Nóg zoo fel daar, d’ oorlogstoorts,
  Weg met pro’s! Wees enkel _anti_:
    _Anti-dollemans-oorlogskoorts_!


29. DE MELKKNECHT EN DE DUITSCHE KULTUR.

„Wij ontmoetten dezer dagen een knap man uit het volk, die jaren lang
als melkknecht in Duitschland was werkzaam geweest. Zijne krachtige,
sympathieke persoonlijkheid wekte vertrouwen, en wij konden den lust
niet weerstaan hem te ondervragen, om van hem te vernemen wat hem van de
Duitsche kultuur had gesproken. „De Duitschers zijn vlotte menschen,”
zeide hij. — „En het drinken?” vroegen wij. „Bier,” was het antwoord.
„Overal en altijd in Westfalen, bier.” — Toen begon ik zoowat over de
denkbeelden van von Treitschke en Bernardi. Dat was echter aan onzen
melkknecht onbekend terrein gebleven. — Men kan zeker niet afgaan op de
ondervindingen van één Nederlandschen melkknecht, wanneer men wil weten
wat de Duitsche Kultur beteekent. Toch valt niet te ontkennen, dat de
opmerkingen van den melkknecht misschien den sleutel geven, waardoor wij
een der hoofdoorzaken van het succes der Duitschers leeren begrijpen.”
_N. R. C._

  Wij zijn niet lichtvaardig en wuft van natuur,
    We gelooven maar zóó niet wat elk zegt!
  We hebben daarom, want we zijn wat secuur,
  d’ Opinie gevraagd over Duitsche kultuur
    Van een knappen en krachtigen melk-knecht.

  „O melk-knecht,” zoo spraken we, vriendlijk, maar vrij,
    „Het zal ons een werklijk genot zijn,
  Te hoor’n wat U dunkt van Kultur!” ...„Zeg maar _jij_!”
  Zei de melk-knecht, „en ’k zweer je,” zoo voegd’ ie er bij,
    „Dat de Duitschers beslist ruizevlot zijn!”

  Nu kwam er een vraag op — belangrijk genoeg
    Maar we plaatsten haar wat onverwàchts hier —
  „Wat is er de drank?” — „Bij m’n eg en m’n ploeg!”
  Riep hij uit, „dat is bier, bier-bier-bier — ’s morgens vroeg,
    En ’s middags bier, ’s avonds bier, ’s nàchts bier!”

  „Maar luister eens,” zeiden we, ietwat bedeesd,
    — Want die melk-knecht bleek lang niet van gister! —
  Maar dat intrigueerde ons toch nog het meest,
  „Is-t-er dan een speciaal-Duitsch kultuurlijke geest?”
    „Nou reken maar!” sprak hij, „die is-t-er!”

  „Wat dunkt je van Treitschke?” zoo gingen wij voort,
    „Wat is jou idee van Bernardi?”
  „Zeg, as-je-me-nou!” sprak de melk-knecht verstoord,
  „O ja, toch, daar hè ’k wel ’s wàt van gehoord......
    Maar ’k weet ’t niet meer. Ik verwar die — ”

  Men kan zeker niet op hetgeen wordt beweerd
    Door een Hollandschen melk-knecht maar, afgaan,
  Wanneer men zich sterk voor „Kultur” intresseert.
  Maar alles wat hier omtrent „Bier” wordt geleerd,
    Zal menigeen toch nog doen paf staan.

  Charivarius is net als het deftige blad,
    Hij gelooft ook maar zóó niet, wat elk zeit,
  Maar als _hij_ „Kultur”-vorschings-neigingen had,
  Ging _hij_ voor een klein interviewtje op ’t pad......
    Met een knappe en krachtige =melk-meid=!


30. WE WONEN IN EEN HOUTEN HUIS.

Gerijmd na het lezen van Prof. Kernkamp’s „Hou zee!” — Prof. Dr.
Kernkamp. _De Europeesche Oorlog._ Uitg. _Tjeenk Willink & Zoon_, Haarlem.

  We wonen in een houten huis, en ’t dak dat is van riet,
  De heele straat staat al in brand, alleen ons huis nog niet.
  Stel, er gebeurt een „ongeluk”: een schip geramd — gebomd,
  Dan kan het zijn, gebeurt het meer, dat eindlijk d’ oorlog komt. (1)
  Of — als een deel van zeekre vloot in onze waatren drijft,
  En niet wil gaan — dan weet de Heer waar onze vrede blijft! (2)
  Geval 1 drijft ons goede land in d’ armen van vriend A,
  Dan volgen w’ hem en doen hem enthousiast in alles na.
  Maar worden wij naar B gekwakt — dat is dan geval 2 —
  Dan fluks aan B ons hart verpand, dan dwepen we met B.
  In elk geval doen we dan mee met al ’t gepoch, ’t gescheld,
  En iedre A (of B) is „Hun”, en B (of A) een „Held”.
  ’t Hangt alles van het toeval af, van één schot — van één schip,
  We rollen links of rechts, we zitten midden op de wip.
  Bij (2) wordt Raemaekers gespietst, de _Telegraaf_ verbrand,
  Bij (1) treft generaal Prins dat treurig lot — en ’t _Vaderland_.
  Gij andere bladen! weest bereid, en houdt je pen gereed,
  De oorlog dreigt van elken kant, en is er vóór je ’t weet.
  Schrijft van „barbaarsch-heid” en „kultuur”, artikelen, zin voor zin,
  Je laat maar open: „A” of „B” — dat vul je later in.
  Weest klaar! de straat staat al in brand, alleen ons huis nog niet,
  Maar denkt ’r om: ’t is een houten huis, en ’t dak dat is van riet...


31. LEUZEN-RIJM.

„De valsche leuze is een onmisbaar oorlogswapen...... Zij is bestemd voor
de outsiders...... Men gevoelt, dat de oorlog een zoo afschuwelijk iets
is, dat „belangen” niet volstaan om hem te rechtvaardigen; door edeler
doel moet het afzichtelijk middel worden geheiligd.” _Prof. dr. Kernkamp.
De Europeesche oorlog. Uitg. Tjeenk Willink en Zoon, Haarlem._

  In de lang vervlogen tijden, in de dagen van weleer
  Streed men om „belangen”, Macht en Rijkdom, Grootheid, en zoo meer.
  Thans vecht niemand om motieven van een dergelijk laag allooi,
  Dààrom juist is deze oorlog zoo verheffend en zoo mooi.

  Hoog en heerlijk is de _leuze_, die elk Volk in ’t Vaandel voert,
  Wij Neutralen lezen z’ alle, vol bewondering, diep geroerd......
  Maar nu wordt toch tegenwoordig ’t aantal wel zóó uitgebreid,
  Dat ’k ze maar eens heb verzameld — want je raakt de tel haast kwijt.

  Ach! in Oostenrijk werd plotseling Vrede en Eendracht ruw verstoord:
  ’t Koningspaar werd daar laaghartig door — wie was ’t ook weer? —
      vermoord.
  En men zond een ultima... pardon! een „Nota” net op tijd;
  Trok ten slotte ’t zwaard — alleen ter wille der _Gerechtigheid_!

  Rusland, in de gansche wereld, (ook in Finland) zoo geliefd,
  Was door ’t harde lot van Servië tot in ’t diepst der ziel gegriefd.
  ’t Volk van Knoet, Kozak, Siberië is met zooveel leeds begaan:
  _Ter bescherming der verdrukten_ scharen zij zich om de vaan.

  Frankrijk, ’t land van politieke Orde, Eerlijkheid en zoo,
  (Wie herdenkt niet met genoegen Dreyfus en ’t proces-Caillaux?)
  Steunt met roerende verkleefdheid zijn bedreigden bondgenoot,
  Onder d’ aanhef van de leuze: „_Trouw, ja trouw tot in den dood!_”

  „Deutschland, Deutschland über Alles!” is een hoogst bescheiden air,
  De Uhlaan is vredelievend — Pruisen anti-militair,
  Duitschland schuwt, verfoeit den oorlog, haat het vechten en het vuur,
  Is tot dezen strijd _gedwongen_ — vecht _voor Vrijheid en Kultuur_.

  Engeland is _dol_ op Duitschland, voelt geen _greintje_ jaloezie
  Op zijn sterken jongen nabuur — _denkt_ niet aan hegemonie!
  Strijdt voor ’t Recht der Kleine Staten — zooals België (en Transvaal),
  Voor _’t goed recht der kleine staten_! Hoor je ’t wel? Dat’s andre taal?

  Nippon! Nippon yusen kaisha, watakushin Engeland,
  Yen, Yi-Yitsu, kakimona, ’t gele ras, de broederhand,
  Ra Mikado sore geisha, hari-kiri Albion’s keus,
  „_Mizugwashi fuji sama rokuban!_” is dààr de leus.

  In Turkije, schoon Turkije, waar Geloof en Vrijheid bloeit,
  Is voor dezen _Heilgen Oorlog_ plots de Turksche borst ontgloeid,
  En millioenen Muzelmannen strijden met den vromen kreet:
  _Allah is_ (Onze Oude) _Allah — Mahomed is zijn profeet!_

  België alleen vecht zóó maar — wreed geteisterd door het lot —
  Zonder mooie telegrammen, zonder eigen Ouden God.
  ’t Arme België kon niet eens — wat iedre nette natie doet —
  Kon niet eens een leus bedenken! België vecht... _omdat het moet_!!


32. REIK MIJ DE HAND, OF......

De Duitsche vredesengel spreekt: „In het gevoel van de _overwinning_, die
gij door uw dapperheid hebt behaald, heb ik den vijand een vredesaanbod
gedaan... _met Gods hulp_ hebben onze dappere troepen dezen toestand
geschapen...... de _heldendaden_ onzer duikbooten...... de geniale
aanvoering en de _heldhaftige daden_ onzer troepen...... de keizer
gaf het bevel tot mobilisatie, dat hem door de Russische mobilisatie
was _afgedwongen_...... ter verdediging van ons bestaan zijn wij
destijds _gedwongen_ naar de wapens te grijpen...... de _heldendaden_
onzer legers...... de ons _opgedrongen_ oorlog...... besloten tot het
_zegevierende_ einde voort te zetten...... in 1914 hebben onze vijanden
de machtskwestie van den wereldoorlog gesteld, vandaag stellen _wij_ de
vredeskwestie der menschheid... de kalmte die onze uitwendige kracht,
en de innerlijke kracht van _ons rein geweten_ geeft...... vijanden,
met vernietigings- en _veroveringsplannen_...... door de uittartingen
en bedreigingen in 1914 _gedwongen_ naar het zwaard te grijpen......
_arglistige_ aanslagen...... voorwaarts stormend en _overwinnend_, de
plannen van den vijand te schande gemaakt...... verdediging tegen een
reeds lang beoogden en _afgesproken aanval_ op haar voortbestaan......
verdedigingsoorlog tegen het _vernietigingswerk_ der vijanden...... Het
zal in de geheele wereldgeschiedenis zeker niet zijn voorgekomen, dat
een _overwinnende_ mogendheid den _overwonnen_ tegenstander, voordat
zij overgaat tot het volledig partij trekken van de overwinning, zoo
grootmoedige en edelmoedige vredesaanbiedingen heeft gedaan...... enz.”

_Plaats der handeling:_ een achterbuurt.

_Personen:_ Kees en Hannes, twee vechtersbazen, even sterk.

Kees, al vechtende:

  Hannes, ’k wil eens met je praten,
    Kom, gebruik nou je verstand!
  Zoud’ we ’t vechten maar niet laten?
    Toe. Hou op. Hier is mijn hand.

  Jij bent onzen twist begonnen,
    Maar je stoot je kop kapot!
  ’k Heb je altijd overwonnen,
    Met behulp van m’ eigen God.

  Ik ben tot ’t gevecht gedwongen,
    Dat jij valsch had voorbereid,
  Dat jij mij hebt opgedrongen,
    Met bedrog en listigheid.

  Jij hebt mij er toe gedreven,
    Daar helpt geen ontkennen aan.
  _Ik_ heb d’ eerste trap gegeven......
    Anders dan had _jij_ ’t gedaan!

  Nu ’k je dus heb overwonnen,
    Nu bewijs je maar eens gauw,
  Dat _jij_ niet zou zijn begonnen!
    De bewijslast rust op jou.

  Jij zocht — ben je ’t soms vergeten? —
    Jij zocht ruzie, om de macht;
  Vlekloos rein is mijn geweten,
    Ik heb moed en ik heb kracht.

  Ik ben braaf en ik ben goedig,
    Man, je weet niet wat je waagt!
  Nu — hoe groot — en edelmoedig! —
    d’ Overwinnaar vrede vraagt!

  ’k Heb het biddend overwogen,
    Grijp je nu mijn hand niet gauw,
  Dat ’k je zonder mededoogen,
    Met Gods hulp in stukken houw.

  Verder vechten is onzedelijk,
    Help ons beiden uit den nood!
  Kom, ik praat toch kalm en redelijk:
    Doe je ’t niet — dan trap ’k je dood!

  _Moraal:_

  O, pochend, pralend, brallend volk,
              wees wijs, kom tot bezinning!
  Wanneer je Vredesengel speelt —
              snoef niet op j’ overwinning!


33. WIJ!

Sonnet, ingegeven door een artikel van prof. dr. R. Eucken, van Jena, in
het _Handelsblad_.

„...... want aan ons is als aan geen ander volk door de Voorzienigheid de
zorg voor het innerlijk, voor de eigenwaarde van het menschelijk bestaan
toevertrouwd.”

  Aan ons is als geen ander volk door God
  de zorg voor ’t innerlijk, voor d’ eigenwaarde
  van gansch het menschelijk bestaan op aarde
  vertrouwd. Vol vreugd volvoeren wij ’t gebod.

  Op ons, die trouw onze oude God bewaarde
  geweldig, ongeketend, ongeknot,
  op ons rust thans de plicht — benijdbaar lot! —
  om onzen geest te spreiden, met den zwaarde.

  Geen vijand zal ons zege-heir weerstaan;
  Klaar klinkt de krijgsklaroen, kartetsen knetteren!
  Wij vreezen =God= — ons kan geen =mensch= verschrikken!

  Zoo mogen d’ andre volkren ondergaan;
  Wij zullen wie ons wederstreeft, verpletteren!......
  En dan ’t Heelal met onzen geest verkwikken.


34. DE SNOEVERS.

Eenvoudig rijmpje van een nuchter neutraal.

„_Wir Deutsche_ sind unter allen Völkern von der Vorsehung ausersehen an
die _Spitze_ aller der Kultur in der _ganzen Schöpfung_. Unterwerfung
unter unserer in jeder Hinsicht überlegene Leitung ist das einzige und
sicherste Mittel zu einer gedeihlichen Existenz für jede Nation.” —
_Hengel._

„Engeland moge zulke leugenachtige toespraken gaarne hooren; de
Duitscher, die doortrokken is van de zedelijkheid („der von oben bis
unten voller Moral sticht,”) verdraagt ze niet.” — _Kreth, in den
Rijksdag._

„......want aan _ons_ is als geen ander volk door de Voorzienigheid de
zorg voor het innerlijk, voor de eigenwaarde van het menschelijk bestaan
toevertrouwd.” — _Prof. Eucken, Hoogleeraar te Jena._


  „_Wij Duitschers_ staan hoog boven aan,
    _Wij_ schrijden aan de spits,
  _Wij_ wijzen weg, _Wij_ breken baan.
    _Groot-Duitschland_ is de gids.

  _Wij Duitschers_ gaan in alles voor,
    Wat edel is en schoon,
  _Wij_ richten ’t Al in ’t rechte spoor,
    _Groot-Duitschland_ spant de kroon.

  God heeft de volkren van deez’ aard
    Gerangschikt op een rij;
  Ze staan naar kwaliteit geschaard,
    En nummer één zijn _Wij_.

  In deez’ Ons opgedrongen strijd
    Verbrak’ _Wij_ nooit Ons woord;
  _Wij_ hebben Hoch-kultur verspreid
    In Leuven, enz.

  Het Belgisch volkje hebben _Wij_
    Menschkundig aangepakt;
  _Wij_ voeren dan de heerschappij
    Met heel veel fijnen takt.

  _Wij_ hebben ’t menschdom laten zien,
    Hoe groot en goed _Wij_ zijn,
  Met duikboot en met Zeppelin,
    En gassen van venijn.

  _Wij_ hebben hier een Kroonprins — o!
    Zoo wars van bloed en strijd,
  Die van Zijn leven nimmer kro-
    kodillen-tranen schreit.

  Klein Holland en Amerika
    Behandelen _Wij_ gelijk:
  De Sussex...... de Tubantia......
    Palembang...... Blommersdijk......

  Zorgt, dat ge onder _Onze_ lei-
    ding, _Ons_ beheer geraakt,
  Want ’t uitverkoren volk zijn _Wij_,
    _Wij_ zijn zoowat volmaakt.

  _Wij_ zijn veel beter dan de rest,
    _Wij_ zijn van zonden vrij,
  Het braafst, het reinst, het hoogst, het best
    Zijn _Wij_, zijn WIJ, zijn WIJ!”
  .............................................

  ’t Is allemaal waar, ’t is allemaal goed,
    Geen fout heb j’ ooit begaan,
  Wat ’t Godgevallig Duitschland doet,
    En deed — is welgedaan.

  Alleen — je zegt het zelf zóó vaak,
    Dat j’ iedereen verveelt,
  En zoo van ieder man van smaak
    De sympathie verspeelt.

  Een arme „Fremde” ben ik maar,
    Maar _dit_ zeg ik je toch:
  Je maakt de wereld wee en naar
    Met jullie mal gepoch.


35. DIVINA COMOEDIA.

„De ontzettende vernietiging van het Italiaansche leger is een
Godsgericht. De hemel, enz.” — _Wilhelm, I. R._


De Keizer spreekt tot de Entente:

  Hoezee! Nu is door ’s Hemels wil Italië’s macht geknot;
  Dat heeft mijn leger niet gedaan — dat was ’t Gericht van God!

  Ja. Weet je waarom ’K winnen moet, en winnen _zal_, per slot?
  Dat zit eenvoudig zoo: Ik heb een eigen, ouden God.

  Want waardoor liep bij ons de zaak van meet af aan zoo vlot?
  Van wege d’ assistentie van Mijn eigen, ouden God.

  Je legt het af. Je wordt getrapt, en bovendien bespot,
  Maar ’t is geen wonder: jullie hebt geen eigen, ouden God.

  „Wij missen eenheid,” zegt Lloyd George, hoe komt de vent zoo zot?
  Je mist geen eenheid, neen, je mist een eigen, ouden God!

  Je luksburgt vreemde schepen niet met man en muis kapot,
  Want jullie hebt niet zooals Ik een eigen, ouden God.

  Toen Grey een conferentie vroeg, toen weigerde Ik ’m bot;
  Ik vond ’t niet noodig: Ik had toch een eigen, ouden God.

  Ik brak Mijn woord, en het verdrag verscheurde Ik, als een vod;
  Dat mocht _Ik_ doen, want _Ik_ bezit een eigen, ouden God.

  Gehoorzaamt, volk’ren, dan devoot Mijn Keizerlijk gebod;
  Wat Ik wil, en Mijn generaals, dat is de wil van God!!


36. ONZE OUDE.

„Und alle diese Siege verdanken wir nur Einem. Das ist unser alte Gott.”

                                                        _Wilhelm, I. R._

  Wie met zeekren stijl vertrouwd is,
    Heeft gemerkt dat keer op keer
  Wordt gezegd dat God zoo oud is:
    „Onze oude God, de Heer.”

  Altijd weer die Oude, Oude,
    Die ons zoo’n goed hart toedraagt,
  Wat dat toch beduiden zoude?
    Heb ’k me dikwijls afgevraagd.

  Waarom toch dat veelverspreide
    „Onze Oude” steeds? Waarom?
  Waarom is men toch zoo blijde
    Over ’s Heeren ouderdom?

  Is ’t de hoop waarin wij leven,
    Dat „Onze oude God”... misschien...
  Wat in België is bedreven
    Niet meer goed heeft kunnen zien?...


37. DE STRIKTSTE BEVELEN.

„De Nederlandsche autoriteiten hadden het beschieten van ons luchtschip
niet behooren toe te laten, daar zij hadden moeten begrijpen, dat
het zich alleen tengevolge van force majeure boven Nederland bevond,
aangezien het toch bekend was, dat de Duitsche Regeering aan hare
luchtschippers de _striktste bevelen_ had gegeven, onzijdig gebied te
vermijden, en dit langs den kortsten weg te verlaten, wanneer zij er bij
vergissing boven waren gekomen.” — _Nota van de Duitsche Regeering, 17
Febr. ’16._

„Vooral imponeerde de _majestueuze kalmte_, waarmede het schip, zonder
zich om het schieten der Hollandsche kustwacht te bekommeren, zijn tocht
voortzette.” — _Bericht in de Duitsche bladen, van een Duitsch journalist
hier te lande, vertegenwoordiger van de Telegraphen-Union._

„Het wordt tijd, dat onze regeering, met majestueuze kalmte, dezen
grappenmaker bij de kraag pakt, en over de grens zet. — Bijna na elken
Zeppelin-aanval op Engeland vliegen er, ook bij het helderste weer,
Duitsche luchtschepen over Nederland, soms dwars over ons land, zelfs
over de stelling van Amsterdam. — Is het in Duitschland dan zoo’n
janboel, dat de regeering de luchtschippers niet meer in de hand heeft?
Dit is moeilijk aan te nemen; wat blijft er dan anders over, dan om te
veronderstellen, dat de Duitsche regeering ons eenvoudig voor den mal
houdt?” — _Kernkamp, De Europeesche Oorlog. Uitg. Tjeenk Willink en Zoon,
Haarlem._

_De Keizer spreekt:_

  „Schippers en stuurlui van onze roemrijke luchtflotille,
  De liefde voor je vaderland besture en beziel’ je.
  Houdt Onzen naam in den Ons opgedrongen oorlog hoog,
  En den roem van de heerlijkste vloot, die ooit bij ongeluk over neutrale
      landen vloog.
  Nu Onze oude, niettegenstaande Mijn herhaald bevel, ’t vertikt Engeland
      afdoende te straffen,
  Moeten jullie, in zijn plaats, Ons daarginder recht gaan verschaffen.
  Maakt weer eens op humane wijze ’t perfide albion aan ’t schrikken,
  ’t Is bekend, dat je altijd net tusschen de vrouwen en kinderen op een
      fabriek weet te mikken.
  Verlies je onderweg eens een bom, en vaart er toevallig een hollander
      met noem het maar „contrabande” onder door,
  Trek je zoo’n vergissing niet aan — ’t komt in de beste families voor,
  Wàt de oorlogsrechtverkrachtende engelschen daarover in hun lasterpers
      ook mogen kwebben!
  Maar dit is het niet, waar Ik ’t eigenlijk met jullie over wou hebben,
  Want je weet wel, dat Ik eigenlijk in alles, wat Wij in dezen heiligen
      oorlog doen, god’s hand zie; ja,
  Zelfs in Ons optreden in zake de sussex... Ik bedoel de palembang en de
      tubantia.
  Maar Ik heb je in ’t bijzonder hier voor Me aan laten treden,
  Om je zeggen, dat je zorgt, dat onzijdig gebied zorgvuldig wordt
      vermeden.
  En mocht er, na je baby-sparende heldendaden in engeland, toch ’s een
      ongelukje gebeuren,
  Dan zorg je, dat zoo’n slippertje, boven amsterdam b.v. bij helder weer,
      geschiedt door force majeure,
  En laat alsdan het schieten van de kustwacht je volstrekt niet beletten,
  Om in majestueuze kalmte je tocht over ’t platduitsch sprekend volkje
      voort te zetten.
  Dat voor slechte verstandhouding met ’t bevriende landje alle vrees
      wijk’;
  ’t Wordt allemaal wel goedgepraat in _de tukomst_ door Onze handlangers,
      zooals steenmet en sleeswijk,
  Onder Ons gezegd, een zoo’tje, waarover Ik eigenlijk niet graag spreek,
  Want dat weeë gelik van die buitenlanders geeft Me altijd zoo’n rommelig
      gevoel in M’n maagstreek.
  Maar nemen jullie toch maar wat abonnementen op dat strooperige blaadje,
  Dan schrijven de stumpers uit dankbaarheid nog eens een
      extra-drie-dubbel-overgehaald duitsch-freundlich praatje.
  Onthoudt dus, dat er de strengste straffen op staan,
  Als je ’t, Ikverdomme, in je duitsche hart krijgt om over holland te
      gaan.
  Ziet hier, schippers en stuurlui, Onze strikste bevelen,
  Maar als je ’t tóch doet...... nou, dan kan ’t Me ook al weer niet veel
      schelen.”


38. QUOD LICET JOVI NON LICET BOVI.

„Ik erken, dat de inval in België een schending van het volkenrecht is.”

                                                  (_Bethmann-Hollweg._)

„Onmiddellijk na den inval maakte België zich schuldig aan de
schandelijkste schennis van het volkenrecht.”

                                              (_Het Duitsche Witboek._)

  Toen ik nog een kleine aap was,
  Nog zoo’n baardelooze knaap was,
    Mocht ’k niet rooken voor m’n Pa,
    Of ’k ’t land had — ga maar na!
  Als ’k ’m dan zoo zoet zag blazen
  Zware wolken, witte wazen,
    Knord’ ik in mijn jeugdverdriet:
    „U mag wel, maar ik mag niet!
                                      hè......!”

  Onlangs liep ’k weer eens een blauwtje,
  Ach, zij werd een ander’s vrouwtje,
    ’k Zag ze gistren op ’t perron,
    En het minnespel begon!
  Hij kwam thuis — direkt aan ’t kussen!
  En ik mompeld’ ondertusschen,
    Fel jaloersch, zooals je ziet:
    „Hij mag wel, en ik mag niet!
                                      Oh......!”

  Een der bladen, dezer dagen,
  Stelde deze vraag der vragen,
    Of ’t de man is of de vrouw,
    Die men ’t liefst vergeven zou,
  Als...... hm! ja, hoe zal ’k ’t zeggen......
  ’t Is zoo moeilijk uit te leggen......
    Maar ik wed da’ j’ ’t antwoord ried:
    „Hij mag wel, maar zij mag niet!
                                      Foei......!”

  Tusschen mij en ieder ander
  Journalist bestaat (hij kan d’r
    Niets aan doen) een groot verschil:
    Ik mag schrijven wat ik wil,
  Niets belet m’ ’r uit te flappen.
  Wat mij lust, maar hij moet schrappen
    Wat zijn redacteur gebiedt:
    „Ik mag wel, maar hij mag niet!
                                      Eis......!”

  Bethmann-Hollweg heeft beleden,
  Dat hij ’t volkrecht heeft vertreden,
    En nu lees ik ’t Witboek weer,
    — Ik verwonder me niet meer! —
  Daarin zegt hij tegen België:
  „Beiden schond’ we ’t volkrecht wel, zie je,
    Maar” — ’t is weer het oude lied! —
    „Ik mocht wel, maar jij mocht niet!
                                      Zóó......!”


39. DE GEVALLEN RUITER.

Onuitgesproken oordeel van een Neutraal.

  Toen Bethmann-Hollweg ruiterlijk verklaarde:
    „_Wij plegen onrecht_ — ziet, ik geef het toe!”
  Toen was er menigeen, die dat aanvaardde,
  Al werd ’t den zwakken volkren dezer aarde
    Op ’t hooren van dit woord ook bang te moe......

  Maar toch, er was iets eerlijks in die woorden,
    „_Wij plegen onrecht_, maar wij maken ’t goed”;
  Zelfs zeiden de Juristen, die het hoorden:
  Zoo verontschuldigt ’t Recht ook doodslaan, moorden,
    Dat heet „Uit noodweer”, of „Het mag — als ’t moet.”

  Wel dachten enklen, dommer dan Juristen:
    Het was een plan, al jaren her bedacht,
  Dit was toch iets, dat zelfs de kindren wisten,
  Dat, als de Duitschers België’s doortocht misten,
    Geen overwinning moog’lijk werd geacht.

  En _dat al lang_, bij ’t gieten der kanonnen,
    En onder ’t zingen van „Die Wacht am Rhein”,
  Terwijl steeds beter moordtuig werd verzonnen,
  En van meer Dreadnoughts steeds de bouw begonnen,
    _Het „Stück Papier” verscheurd had moeten zijn_.

  Maar Duitschland leek den plompen boerenpummel,
    Die ’t kind opzij schopt, dat hem wederstaat:
  Hij is misschien nog wel een goeie lummel,
  En heeft per slot zelfs meêlij met den hummel,
    Hij is een lomperd — maar au fond niet kwaad.

  Maar dat gij, Bethmann-Hollweg, nu getracht hebt,
    U grondend op den schijn, op een verhaal,
  t’ Ontkennen, dat gij ’t Volkrenrecht verkracht hebt
  Op gronden, _die gij naderhand bedacht hebt_,
    Dàt noem ik...... nee, da’s waar ook: ’k ben neutraal.


40. DE TOEKOMSTIGE LEIDING DER MENSCHHEID.

„Als hun taak wordt niet alleen de Entente, maar de geheele wereld
te overwinnen, openbaart zich hier een nog grootere opzet van de
Voorzienigheid voor de toekomstige leiding der menschheid.” _Neue
Zuericher Nachrichten._

  Wordt de taak de heele wereld te verslaan hun opgelegd,
  Dan is eenmaal hun de leiding! heeft het Zwitschersch blad gezegd.
  Dat is dan de heerlijke hooge opzet der Voorzienigheid:
  Hun de leiding van de menschheid, (als zij winnen in den strijd.)
  ’t Duitsche doen en ’t Duitsche denken dringt dan door van pool tot pool,
  „Rücksichtlosigkeit”, „Einschüchtern”, „Nicht gestattet!” wordt ’t
      parool,
  Alle landen van de wereld omgetuischt in Duitschen geest,
  Staatsbesturen, volksgebruiken omgeschoeid op Duitschen leest.
  Sabelrinkling, dikke boeken, gnädigste, durchlaucht, mensur,
  Bekkesnijen, luintvergoding, zware humor, hochkultur,
  Duitsche smaak en Duitsche vormen, Duitsche bouw en Duitsche dracht,
  Duitsche klanken, Duitsche kleuren, Duitsche pronk en Duitsche pracht,
  Duitsche modes, Duitsche groeten, Duitsche sect en Duitsche ham,
  In St. Petersburg, in Londen, in Parijs, en Amsterdam.
  Duitsche Kaffee, Duitsche Kuchen, Duitsche Klatsch en Duitsche worst,
  Duitsche Kneipe, Duitsche knevels, Duitsche buiken, Duitsche dorst.
  Monumenten, sieg’-alleeën, over heel onz’ aard verspreid,
  Beelden, zuilen, schilderijen, (olieverf) „Aus groszer Zeit,”
  ’t Lik-naar-boven-trap-naar-onderen-systeem het hoogst gebod......
  En hoog tronend zit de Keizer, met den Kroonprins — vlak bij God.


41. BIOLOGISCHE FRIEDENSRÜSTUNGEN.

(_Alleen voor Heeren._)

„Onder de overlevende soldaten blijven er nog genoeg flinke mannen
over om Duitschlands werk- en weerkracht snel op ’t oude peil te
brengen. Zoolang het echter den man verboden is bij meer dan een vrouw
kinderen te krijgen, blijft zijn voor de volkskracht zoo vruchtbaar
scheppingsvermogen door dat van de vrouw beperkt. De vraag moet daarom
overwogen worden, of het niet voor het behoud van de volkskracht geraden,
ja, geboden is na den oorlog b.v. als gunst voor de uit den oorlog
terugkeerende dapperen, van de starre monogame zedenwet af te wijken,
en de mannelijke natuur toestemming te verleenen tot hetgeen haar
volgens moreele opvattingen van andere tijden en andere volken als goed
recht wordt toegestaan.” — Biologische Friedensrüstungen. Door C. von
Ehrenfels, in het Archiv für Rassenbiologie. — (_Avondp._)

  (Dit Rijm zou Holland’s Vrouw, of heb ik ’t mis?
          Wellicht geneeren,
  Dus, dames, leest niet verder door. Dit is
          Alleen voor Heeren.)
  — — — — — — — — — — — — —
  Misschien wordt deez’ of geen geschokt, die ’t hoort,
          _Mij_ zal ’t niet hinderen —
  Al strijdt ’t een beetje met het bijbelwoord:
          „Wordt als de kinderen!”

  ’k Beken, dat ik het zelf zoo erg niet vind,
          Zoo’n kransje vrouwen;
  ’k Heb óók wel ’s meer dan één gelijk bemind —
          (Dit in vertrouwen!)

  „Laat ons den held, keert hij uit d’ oorlog weer,
          Royaal beloonen;
  Mijn volk,” schrijft Ehrenfels, „ga in de leer
          Bij de Mormonen!

  Laat ons toch breken met die starre mo-
          nogame zeden,
  Waarom hetzelfde niet gedaan dat zoo
          veel andren deden?”

  Dus breekt ’r een gouden tijd aan, Duitsche jeugd!
          Dat zal je smaken!
  Een tijd van volop huwelijksgeneucht,
          Dan ku’ je ’m raken!

  Doet als uw bondgenoot, de sultan, (Ma-
          homet bewaar’ ’m!)
  Volgt hem ook in zijn huiselijk leven na,
          En vormt een harem!

  Zes donkre schoonen hou je in Berlijn,
          Met rozenmondjes,
  In Sommerfrische, ’t andre half dozijn,
          Zes slanke blondjes.

  Hou verder nog een extra-troepje vrij,
          Vol vuur en verve,
  Om in te vallen, als ’t eens moet, bij wij-
          ze van reserve.

  En wordt er eentje soms ontrouw misschien,
          Of wil ze scheiden,
  Wat nood? Je hebt er nog een stuk of tien,
          Het kan best lijden.

  Zoo heeft je liefde hier een hooger doel,
          Door ’s Keizers gratie,
  En paart het Nut zich aan het reinst Gevoel,
          Tot heil der natie.

  Bravo, von Ehrenfels! Breek met verou-
          derde begrippen;
  Volgt dan zijn oproep, Bloem der Duitsche Vrouw:
          Wordt als de kippen!


42. LEUGEN-RIJM.

Troost aan de Non-combattanten.

„Nooit werd in het openbaar meer gelogen en gelasterd, nooit werd
opzettelijk en bewust meer onwaarheid gesproken dan in dezen oorlog.” —
_Chr. N. in het Hbld._

  Toen ik een jonge jongen was,
    En Staatsinrichting leerde,
  Toen zei de leeraar van de klas,
    Die ons dat vak doceerde:

  De _Combattanten_, dat zijn zij,
    Die vechten voor hun land, en
  Zij, die niet meedoen — leerde hij —
    Dat zijn _Non-combattanten_.

  Die slechte kerels! dacht ik dan,
    Of soms had ’k medelijden
  Met wie niet optrok, als een man,
    Om voor zijn Vorst te strijden.

  Nu ik een ouwe jongen ben,
    Al bij de grens der grijsheid,
  En niet meer zoo doordrongen ben
    Van ’t ware van die wijsheid,

  Nu ’k Wolff’s-bureau-berichten slik,
    En Reuter-telegrammen,
  Nu merk ik, dat onze oude frik
    Een beetje heeft staan zwammen.

  Nu weet ik, dat aan elken kant
    In dezen taaien tweestrijd
  Een zoogenaamd „Non-combattant”
    Geweldig dapper meestrijdt:

  De pers! zij voert een strijd (met inkt)
    Van leugen en van laster —
  Of: „liefde voor haar land” — dat klinkt
    Iets netter en gepaster.

  De pers moet liegen, in het groot,
    Den vijand grof verguizend;
  Dus, schieten d’ onz’ er zestig dood,
    Dan schrijft ze: „zestig duizend!”

  Is ’t met de „geestdrift” slecht gesteld,
    En met de „doodsverachting”,
  En worden d’ onzen met geweld
    _Gedreven_ naar de slachting,

  Dan vinden wij, in tegendeel,
    Den toestand zóó geteekend:
  „De opgewektheid, het moreel
    Der onzen was uitstekend.”

  De pers — en ook de burgerij
    Moet zwetsen, kletsen, klappen,
  En in hun brieven moeten zij
    Uit ’t zelfde vaatje tappen.

  Is van een kogel ’t puntje maar
    Een beetje afgestooten,
  Dan schrijf je: „Gruwzaam! de barbaar
    Heeft met dums-dums geschoten!”

    (_Brief uit......_)
  „We krijgen zelfs geen stroomatras
    Om ons op neer te leggen!
  We slapen op gebroken glas,
    En omgekeerde eggen.”

    (_Brief uit......_)
  „Zij deelen dooie katten uit,
    Met wurmen en met neten,
  En hondenworst met rattenkruid,
    Dàt krijgen wij te eten!”

    (_Brief uit......_)
  „Gewonden worden afgemaakt,
    Als overreje honden;
  ’k Heb gistren zelf een graf gemaakt
    Voor zeventig gewonden.”

    (_Brief uit......_)
  „Laatst zag ik er een stuk of vijf,
    Die zóó het leven lieten:
  Ze dienden één voor één als schijf,
    Om op te leeren schieten!”

    (_Brief uit......_)
  „Een luitnant, die mijn dochter sprak,
    Kreeg schik in ’t meisje, nam ’r......”
  (De rest door ons geschrapt — Redac-
    tie _Nieuwe Amsterdammer_.)

  Dus wees getroost, Non-combattant
    Door ziekte of door jaren!
  Je kunt j’ in dienst van ’t Vaderland
    Toch lauweren vergaren.

  Wanneer je dan niet vecht in ’t veld,
    Bij ’t schetteren der trompetten —
  Al ku’ j’ niet als een echte held
    Een stad in vlammen zetten.

  Al werk je niet met bom of mijn,
    Bij ’t varen of bij ’t vliegen —
  Je kunt je land toch nuttig zijn:
    Je kunt toch altijd ... _liegen_!


43. ROFFEL-RIJM.

„......starb den Heldentod fürs Vaterland......”

                         _Honderdduizendzooveelste adv. Köln. Zeitung._

„Een infanterist aarzelde aan het bevel van den kapitein tot voortrukken
in de vuurzône te voldoen en de heele compagnie begon gedemoraliseerd
te raken. De kapitein trok onmiddellijk zijn revolver en schoot den
soldaat neer, waarna de andere soldaten dadelijk de bevelen
gehoorzaamden.” ... ...
                                                                 _Hbl._

  _Rrrrrm — rrrrrm!_
  _Rrrm, rrrm, rrm, rrm,_
  Heldendood! Heldendood? Heldendood?!
                                      Ben je mal?
  Als de lijkenmachine maar draait en schiet,
  Ben j’ ’n held, vóór je ’t weet, of je wil of niet:
    ’t Honderdduizendzooveelste geval.

  Heldendood! Heldendood? Heldendood?!
                                      Ben je frisch?
  Wanneer je ’t verdraait om een held te zijn,
  Krijg j’ ’n kogel door je kop, van je eigen kapitein:
    Held zijn! of — naar de verdoemenis!!

  Heldendood! Heldendood? Heldendood?!
                                      Ben je dwaas?
  Als de luint commandeert, zeg, dan toon je maar je moed!
  Heb het hart eens, dat je niet heldhaftig doet,
    Durf je niet! al ben je nog zoo’n haas!

  Heldendood! Heldendood? Heldendood?!
                                      Ben je raar?
  Is het _jou_ soms gevraagd, of je bekkesnijen wou?
  Of _moest_ je wel weg van je kleuters en je vrouw,
    ’n Dooie held te worden hier of daar?

  Heldendood! Heldendood? Heldendood?!
                                      Ben je dol?
  Neen, niet in deze _machinale lijkenmakerij_ —
  In den _Vrede_ vin’je helden en... heldinnen, allebei:
    Levens, tragisch, groot en kommervol.

  Heldendood! Heldendood? Heldendood?!
                                      Ben je gek?
  Bij de wet, in het Staatsblad nummer _X_ vermeld,
  Is de Algemeene Heldplicht ingesteld,
    Dus... wéés een held, en verder hou je _rrrrrm_!
  _Rrrrrm — rrrrrm!_
  _Rrrm, rrrm, rrrm, rrrm..._


44. CHARIVARIUS’ BEKEERING.

  Ik word pro-Duitsch. Ik word er toe gedreven
    Door deze jingo-yankee-politiek.
  Het neme’ — _in doodsangst!_ — was hun te vergeven,
    Maar dat geteem van „recht”, dat maakt me ziek.

  Ik word pro-Duitsch. Ik ga me abonneeren
    Op Reichmann’s _Toekomst_, en ik schmeichel mee.
  En Steinmetz, Kiffs, en al die kleffe heeren
    Die vraag ik — als ’k weer ’s thee heb — op de thee.

  ’k Ga óók van d’ „opgedrongen oorlog” spreken,
    ’k Geloof dat Duitschland Oostenrijk ontried
  Dat Ultimatum... in die donkre weken...
    En wat Lichnowsky schrijft — dat lees ik niet.

  De Woordbreuk, dus de Inval, was rechtvaardig,
    Men gooit toch niet de deur dicht voor een Vriend?
  En de behandeling van België — edelaardig;
    Vernieling, brand en plundering — ruim verdiend.

  De ruize-boeten? — Billijke bestraffing.
    Het Vlaamsch gedoe — ’t ging alles „op verzoek”.
  De deportaties? — Zuiver _werkverschaffing_.
    Dat alles eet ik op voor zoete koek.

  En als ze onze vloot den grond in boorden —
    De zee voor ons te sluiten was hun recht,
  Daar mochten z’ onze zeelui vrij vermoorden;
    Ze hadden het toch duidelijk gezegd?

  Ook Luxburg’s plan was, après tout, wel praktisch,
    ’t Voorkomt veel last en noodeloos geschrijf;
  ’t Is repressief, en tevens prophylaktisch,
    Dus Luxburg, sans rancune! Geef me de vijf!

  Ja. ’k Word pro-Duitsch. Ik word nu eindlijk wijzer.
    Ik heb berouw van m’ ongepasten spot.
  ’k Lach niet meer om den Telegrammenkeizer,
    Ik ga gelooven in Zijn eigen God.

  Ja. ’k Kom ten langen leste tot bezinning;
    Omtrent Gods wil bestaat geen twijfel meer.
  Hij schenkt het Junkerdom de overwinning,
    Dat het Euroop — neen gansch onze Aard regeer!

  ’k Zing reeds den Zegezang met luider stemme.
    Kom, geest van Pruisen! Maak ook Holland groot!
  Dat ons Germania’s machtige Arm omklemme...!
    Ik ben pro-Duitsch. En maak me nou maar dood.


45. HET MEILIED DER MOEDERS.

_Opgedragen aan allen, die nog het goede in den oorlog weten te
waardeeren._

„Met de vervaardiging der kunstledematen voor de verminkten schiet
men hard op; bijna allen zullen binnen kort geholpen zijn. — Een zeer
geschikte betrekking voor de jongelieden, die blind geschoten zijn — een
schrikbarend groot aantal — is die van masseur. De opleiding geschiedt
kosteloos.” — _Bericht in de bladen._

  „Als de Mei komt,
    Ben ik blijde;
      In den morgen,
        Zoel en zacht,
  Dwaal ik rond langs
    Weg en weide;
      Wees gegroet, gij
        Tijd der tijden,
  Als het lente-
        leven lacht!”

  „Als de Mei komt,
    Ben ik blijde,
      En ik strale
        van geluk,
  Want mijn kind zal
    Niet meer rijden,
      Neen, dan loopt hij
        Aan mijn zijde,
  Want mijn jongen
        Krijgt zijn kruk.”

  „Als de Mei komt,
    Ben ik blijde,
      Is mij ’t harte
        Licht en warm,
  Want mijn kind, zoo-
    als men zeide,
      Heeft dan weer
        Zijn armen, beide,
  Want hij krijgt zijn
        Houten arm.”

  „Als de Mei komt,
    Ben ik blijde,
      Want de wolf blijft
        Van de deur:
  Met het oog op
    Dure tijden,
      Zal ’k mijn blind kind
        Op doen leiden
  Tot een eerste-
        klas masseur.”

  „Als de Mei komt,
    Ben ik blijde,
      Want mijn kind, ginds,
        Heeft geen nood;
  ’t Is het einde
    Van zijn strijden,
      Van zijn pijn en
        Van zijn lijden,
  Want mijn jongen
        Ligt er dood.”


46. MAJESTEIT OF HET KONINGSCHAP VOLGENS TSAAR EN KEIZER.

„Over Noorwegen was de tsaar zeer ongerust. Op de mededeeling, dat het
koning Oskar onverschillig was wie zijn buurman zou worden en dat hij ook
niets tegen een republiek had, sloeg hij de handen boven het hoofd ineen
onder den uitroep: „Ook dat nog, dat mankeerde er nog maar aan. _Alsof
wij nog geen republieken genoeg in de wereld hebben!_”

Hij sprak de meening uit, dat wanneer geen Zweedsche prins er heen ging
en Kopenhagen het in zijn belang achtte, prins Waldemar kon gaan. Deze
had _eenige levenservaring, een elegante, nette vrouw en mooie, flinke
kinderen_.

Ik verklaarde het met hem eens te zijn......” — _Wilhelm, I. R._

    Een koning heeft, geloof dat vrij,
    Een lang niet lichte karrewei!
  Daar komt een heeleboel bij kijken,
  Zoo als je dadelijk zal blijken
    Uit zeekre brieven — lees ze maar —
    Van Keizer Wilhelm en de Tsaar.

    ’t Is maar een moeielijk besluit!
    Hoe kies je ’n goeie koning uit?
  De Tsaar en Wilhelm kunnen ’t weten;
  De Tsaar is nu wel wat versleten,
    Maar Wilhelm is in ’t vak vergrijsd;
    Hij weet dus wat er wordt vereischt.

    Daar dient gewogen en gewikt,
    Want heusch niet ieder is geschikt,
  Al kan hij reeknen, schrijven, lezen,
  Hij moet toch ook een kerel wezen
    Die zoo wel eens wat heeft beleefd,
    En _eenige ervaring_ heeft.

    Hoor verder. Komt ’r ’n troontje vrij,
    En denk je: „das wel iets voor mij,
  Met andre baantjes wou ’t niet lukken,
  Wie weet of dit niet... (’t lot heeft nukken!)”
    Dan zoek je dalijk — do it now! —
    _Een elegante, nette vrouw._

    De koning heerscht bij Gods genâ.
    Dat staat zoo vast als algebra.
  De gratie Gods doet hem regeeren;
  Maar wil hij werklijk iets presteeren,
    Iets extra-fijns — dan bidde hij
    Er _mooie, flinke kindren_ bij.

    Zoo luidt dan ’t vroede vorstenwoord.
    Verneemt het, volkren, zegt het voort!
  Verdwijn’ de Republiek in ’t duister,
  Verschijn’ de Vorst in vollen luister,
    Van Gode zelf ten dienst gewijd...
    Nu knielt, en prevelt...: Majesteit!


47. PRINSEN-RIJM.

  (De Duitsche kroonprins dicht in _Ueber Land und Meer_:

  „Wir stehen still auf Posten
    Im Arme das Gewehr;
  Im Westen und im Osten
    Viel Feinde und viel Ehr.”)

  Dus niet slechts op den zwaarde
    Is ’s prinsen oog gericht,
  Hij doolt ook in den gaarde
    Der Muzen, en hij dicht.

  De kloekste Dichter-welle’
    Die klotsen klankrijk neer
  Van d’ allerhöchsten Stelle
    In _Ueber Land und Meer_:

  Wij staan als Rijks-suppoosten,
    In d’ armen het geweer;
  In ’t Westen en in ’t Oosten
    Veel vijanden — veel eer.

  Wij seinen schoone woorden
    In menig telegram,
  Naar ’t Zuiden en naar ’t Noorden
    Van Pest tot Amsterdam.

  De heer vindt Ons het beste
    En schenk Ons zijn genâ,
  In ’t Oosten en in ’t Weste’ —
    Dat weet Ik van Papa.

  Wij zullen ’t god beduiden:
    Hij vaart er ’t beste bij,
  Als hij van ’t Noord tot ’t Zuiden
    De Britten haat als wij.

  Aan Duitschland blijft de zege,
    Van d’ Oeral tot Bordeaux,
  Wij winnen allerwege:
    Noord, Zuid, Oost, West — O zoo!


48. EEN NEUTRAAL LIED VAN DEN OORLOG EN HET OPPERWEZEN.

Motto: „Met Gods hulp hebben onze troepen gisteren de grens van Egypte
overschreden.” — (_W. B._)

  De Keizer liet den commandant der troepen
  Toen tot zich roepen.
  En zei:
  „De zege is ons nabij;
  In diepen deemoed heb ik God gebeden,
  Hij was tevreden
  Over mij.
  Dood zooveel moog’lijk. Dat ’s Gods hand.”

  De Czar ontbood zijn legercommandanten
  Van alle kanten.
  Hij sprak:
  „Ik heb de zege al in mijn zak!
  In diepen deemoed heb ik God gebeden,
  Hij was tevreden
  En zei: „„hak
  Er flink op los! Steek Insterburg in brand,
  Dood zooveel moog’lijk, dat ’s Gods hand.””

  De Koning van Brittannië riep: „ga halen
  Mijn admiralen,
  Aanstonds!
  De zege is aan de kinderen Albions.
  In diepen deemoed heb ik God gebeden,
  Hij was tevreden
  Over ons
  En zei: „„Vecht mede op ’t vasteland,
  Dood zooveel moog’lijk, dat ’s Gods hand.””

  De Koning liet ook aan zijn verre helden
  De mare melden:
  „Ik ben
  In oorlog met het ergste, dat ik ken.”
  De Hindoes hebben toen tot God gebeden
  Die was tevreden
  Over hen
  En zei: „„Trek spoedig nu naar Christenland,
  Doodt zooveel moog’lijk, dat ’s Gods hand.””

  Toen bad ook de Mikádo op zijn eiland
  Tot aller Heiland:
  „Mijn God,
  Daar is een volk, dat listig samenrot.
  Wanneer gij wilt, ’k verdelg het nog op heden.
  God was tevreden;
  Zeide tot
  Den Mikado: „„trek naar den overkant.
  Verniel Ki-Autsjou. Dat ’s Gods hand.””

  Toen sprak Frans Jozef tot zijn legerscharen:
  „Ik ben op jaren,
  Maar tuk
  Op wraak en nog verzot op krijgsgeluk.
  Zoo als ik bad, bad nooit tot God een tweede.
  Hij was tevreden
  En zei: „„ruk
  Nu Servië in. Neem dat als onderpand.
  Dood zooveel moog’lijk. Dat ’s Gods hand.””

  De Sultan ging toen aan de Dardanellen
  Zijn schepen tellen.
  Hij dacht
  „De God van Duitschland heeft een sterke macht.”
  De Sultan heeft met Bethmann saam gebeden,
  God was tevreden.
  En zei: „„slacht
  Grieksch-Katholiek en Roomsch en Protestant
  Ter eere van Mohammed. Dat ’s Gods hand.””

  De President zei: „vrienden, draagt de tijden
  Van hoon en lijden
  Met mij.
  Straks is ons bitterst levensjaar voorbij......
  Wij hebben voor gerechte zaak gestreden
  Wij wilden vrede,
  Oorlog zij!
  Want schaamtloos vielen in ’t onschuldig land.
  De wilde horden. Sneuvelt! of...... houdt stand!”

  Hoog op de duinen staat een blonde Koning;
  Hij heeft geen woning;
  Zijn rijk
  Werd aan een dorre woestenij gelijk.
  Als een vervloekt aan Satan cijnsbaar Eden,
  Ligt het vertreden;
  Handvol slijk
  En smalle kuststrook hield hij van zijn land;
  Al ’t andere is geknecht, verpuind, verbrand.

  Hij leerde goed, wat hem zijn bijbel leerde.
  Hij bidt. Hij keerde
  ’t Gelaat
  Niet naar rumoer van marktplein en van straat,
  Maar tot der hemelen hooge onmeetlijkheden...
  Hij heeft gebeden
  En hij gaat,
  Waar zich de smart op zijn gelaat ontspant,
  Tot zijn arm volk, troostende lichtgezant.

  FRANS BASTIAANSE.


49. AAN FRANS BASTIAANSE, MIJN CONCURRENT-RUIZERIJMER.

  Ik schei d’r maar uit met m’n rijmen,
    Ik leg er het bijltje bij neer,
  Het woordjes en regeltjes lijmen,
    ’k Verdraai het, ik doe het niet meer.
  Eerst had ’k een succes als de „Spaansche
    Vlieg” — nu ’s ’t met mijn Glorie gedaan
  In ’t droef Ondermaansche, nu Frans Bastiaanse
    Mij als concurrent komt verslaan.

  Hij, een onzer ernstigste dichters,
    Als Boutens, van Looy en Verwey,
  Zoekt plotsling kracht in wat lichters.
    En nu concurreert hij met mij!
  Waarom blijf je niet op je eigen,
    Je deftige, hooge terrein?
  _Mij_ breng je aan ’t zwijgen — jou gaven die neigen
    Toch meer in een andere lijn?

  Moet ik dan maar honger gaan lijden?
    Vaak denk ik: hoe kom ik nog rond
  In deze benauwende tijden;
    Je neemt mij het brood uit den mond!
  Ik heb toch mijn kroost en mijn vrouw nog!
    Die valt van gebrek soms in zwijm.
  Daar net weer. Z’ is blauw nog! Misgun je me nou nog
    Die schamele tien pop per rijm?

  ’t Is schandelijk. ’t Is om te huilen......
    Maar wacht eens, ik weet er wat op:
  We zullen van plaatsen verruilen,
    We zetten den boel op z’n kop.
  Ga jij charivaria maken,
    Venijnig en puntig en bits,
  Jij kunt ze wel raken! — we wislen van taak, en
    Dan schrijf _ik_ sonnett’ in de Gids.

  Let op, hoe ik bladen op bladen
    Met droeve sonnetten bedruk,
  Ik zing van de wee-witte waden,
    En ’k dicht van het wondre geluk.
  Ik — nuchter als planters van Deli,
    En flink als de zoons van De Koo,
  Ik kweel van de lelie! (Terwijl ik toch veel lie-
    ver rijmde op Kuyper, en zoo.)

  Dan vul jij de Nieuw’ Amsterdammer
    Met Waanwijze Jantj’ en z’n Pa,
  „Gaat dat zien,” en met deelwoorden-jammer,
    En je loopt Tante Betje dear na,
  Met wie ’k vaak zoo’n doux tête-à-tête had!
    ’k Verdwijn als de man-in-de-mist,
  Alsof ’k „en retraite” zat,
                             en jij schrijft „Hij zèt wat!”......
    _Ik_ Dichter — _jij_ Rijmspecialist!


50. AAN CHARIVARIUS,

om hem gerust te stellen.

  Erasmus _Jacob_: En verorberde Antronius alleen zijn boonenpap?

        _Gilbert_: Ja, want hij had voor een kleinigheidje gekocht. Hij
                   verbood echter niet, dat iemand die in zijn buurt zat
                   eens met hem zou proeven. Maar ’t scheen wel wat
                   onbeleefd den armen uitgehongerden man van de voor
                   hem bestemde prijs te berooven.

  ’t Is zeker veelszins aangenamer
  Te zitten op een Heliekon,
  Dan in een burgerlijke kamer
  met sloffen aan en huisjapon;

  Zijn blikken laten dwalen naar de
  Gebieden buiten ruimte en tijd,
  Dan naar het wriemlen dezer aarde,
  Met de al te kleine onmenschelijkheid.

  Maar somtijds voel je toch wat krieblen,
  Heel ver beneden aan je voet:
  Je zit op je fotuil te wieblen
  En...... je wilt weten wie dat doet.

  Je laat zoolang op den Parnassus
  Je lege stoel aan „Leepers” na,
  Neemt uit de boekenkast Erasmus,
  Het deeltje der Kollookwieaa.

  Dan pak je in Buda-pest de ekspreste —
  Ah! Buddha pest thans niet alleen!
  Die voert je naar t’ beschaafde Westen
  En...... je vindt Holland als voorheen:

  Nog altijd is Verkaaie aan ’t bakken
  Zijn teebeschuitjes en bis-kwie,
  En zorgt Verweij voor het verzakken
  Der Nederlandsche poëzie.

  ’t Nieuws van den Dag, godlof, bestaat nog,
  En geeft op Zaterdag zijn preek,
  De aloude Groene heeft zijn plaat nog,
  Daar Braakensiek onsterflijk bleek.

  De dijken liggen langs de slooten,
  De velden saai, onogelik,
  ’t Is nog het land der bentgenoten
  Van Bella-mie en Bilder-dik.

  Maar zijn soldaten werden menschen,
  Die zitten niet meer bij de pap,
  Maar wandlen langs de Zuidergrenschen,
  Met krachtig mielietère stap.

  ’t Is nog het land waar Wouter Pieters-
  E zooveel vreugd in heeft beleefd
  En waar men honderd Hektolieters
  Boergonje maandliks nodig heeft,

  Om zun verveling weg te spoelen,
  Die van de dorre daken geeuwt;
  ’t Is nog het land van modderpoelen,
  Waar ’t eeuwig regent, waait of sneeuwt.

  ’t Is nog het land, waar achter ieder
  Gordijn een oude juffrouw zit,
  Die klappertandt bij ’t „Buch der Lieder”
  Met haar wormsteekig zwart gebit!

  ’t Is nog het land, waar maazematten
  Geslaagen worden klandestien,
  En waar je in donkre Kaazematten
  ’t Neutrale flonker-goud kunt zien.

  Den rijken hort der Neevelingen,
  Bewaard in ’t Veilig Rotterdam,
  Waar lonkende „Reintöchter” zingen
  Van den Germaanschen Goodestam.
  — — — — — — — — —
  Je hebt gelijk, die een fotuil heeft
  Op den Parnassus onder goôn,
  IJs niet dat hem een krant in ruil geeft
  Voor geestlik goed verachtlik loon......

  Wat je uit de suiker kunt tietreren,
  Of uit Tabak en koffy haalt,
  Het word’ tot delging van zijn beeren
  An Chaarivaaricus betaald.

  En morgen neem ik vroeg de ekspreste,
  Die mij naar den Parnassus spoort,
  En zit weer bij mijn adelaarsnesten,
  Door kraai- noch kikkerzang gestoord.

  FRANS BASTIAANSE.


51. VORSTENSCHOOL.

(_Eerbiedig opgedragen aan den Duitschen Kroonprins._)

Rosika Schwimmer schrijft in het _Hbl._ over den keizer van Oostenrijk:
„In de grootste spanning zocht men naar de psychologische en materieele
bron, waaruit zijn onpartijdigheid en democratie moesten voortkomen. En
men vond een oorzaak, die inderdaad verbluffend was. De bioskoop bleek
de opvoedende kracht voor den vorst te zijn geweest. Karl en Zita hebben
vroeger in een kleine plaats gewoond, waar zij buitengewoon vaak naar
de bioscoop gingen. — De vaakbespotte kleinburgerlijke en proletarische
films hebben in de vorsten-opvoeding van het koningspaar een belangrijke
taak vervuld.”

  Wie is er die thans nog minachtend beweert:
    „Zoo’n spul is voor meid’ en soldaten!”
  Men heeft nu van Rosika Schwimmer geleerd
    Heel anders daar over te praten.
  Toekomstige heerschers, die smachtende dorst
    Naar kennis en kracht voor ’t regeeren!
  De prachtbioskoop is de School voor den Vorst,
    Om ’t billijk en grondig te leeren. —
  Te lang hebt Gij, Hoogheid, die lessen gemist,
    O, Hoop des Heelals, Kroonprins Willem!
  Zoon van den doorluchtigen Telegrafist......
    Nu weet Gij ’t. Dus — op! naar de Film!
  Vooreerst: als Gij denkt aan Pa’s kiesrechtbesluit,
    Dan kunt Gij de vraag niet negeeren:
  „Hoe komen de lagere standen vooruit?”
    „DE BANKDIEFSTAL” zal het u leeren.
  Verlangt gij een blik in ’t klassieke te slaan,
    — Wat iederen heerscher gerad’ is —
  Gij hebt maar te kiezen waarheen Gij wilt gaan:
    Naar „CLEOPATRA” of naar „QUO VADIS?”
  Leer voorts, Prins, dat hij, die de Liefde erlangt,
    Een prijs uit het Lotspel van God loot;
  Ga dus naar de Film, die het Leven vervangt,
    Met aanteekenboekje en potlood,
  En let er goed op, hoe de minnaar zich weert,
    De doffer de duif met gekir kust;
  En als ’t U de film „LIEFDE’S LIST” al niet leert,
    Dan doet zeker „PEG UIT HET CIRCUS” ’t,
  „MIJN SCHOONMOEDER”, „LIEFDE VERLOOCHENT ZICH NIET”,
    „HET HART OF WAT VROUWEN VERMOGEN”,
  „DE VROUW EN DE WIJN”, of „HET EEUWIGE LIED”,
    „DE MAAGD MET DE VURIGE OOGEN”.
  Gij weet, dat den vorst ook bekend dient te zijn,
    Wat tot de verbeelding kan spreken;
  Uw Hoogheid bezoek’ dus „DE HAND OM ’T GORDIJN”,
    „HET SPOOK”, „’T GEHEIMZINNIGE TEEKEN”,
  „DE ZWEVENDE LICHTEN”, „EEN BLIK DOOR DE KIER”,
    „DE KLOP OP DE DEUR”, „DE GELUIDEN”,
  „HET HUIS MET DE 5000 KAARSEN”, „’T PAPIER”,
    „WAT DE BLOEDVLEK OP ’T BALKLEED BEDUIDDE”.
  En wordt Gij wat sentimenteel, of wat week,
    — We zagen al eens de symptomen! —
  Dan vindt Gij weer kracht in „DE DUIVELSCHE STREEK”,
    „DE VAMPIERS”, „HET BLOED”, „SATANS DROOMEN”.
  Geniet BILLY RITCHIE — die ’s fenomenaal!
    Ook d’ Explicateur maak’ U wijzer;
  En d’ „_Au, niet zoo hard!_” ’s uit de duistere zaal......
    Dat alles, dat vormt U tot Keizer.
  Geen vorst kent zijn vak, die geen Zond’ heeft gezien
    En Misdaad. Bezoek dus „DE WREKER”,
  „DE GIFTMENGSTER”, „SLUIPMOORD”, „DE BLOEDHAAT”
                                                        misschien,
    „DE WRAAK VAN HOMUNCULUS” zeker.
  Uw Hoogheid raak’ met de sensatie bekend
    Van kippenvel, rilling en griezel:
  „’T GEWELF DER VERSCHRIKKINGEN”, zie Gij tot ’t end!
    En „DE STAP OP HET KRAKENDE KIEZEL”.
  „DE WRAAK VAN DE RAZENDE ROODHUID GESTILD”,
    „DE STRAF VAN DE GLOEIENDE STAVEN”,
  „HET STIJGENDE WATER”, „HET VALLUIK”, „GEVILD”,
    „DE SCHIJNDOOD OF LEVEND BEGRAVEN”......
  — — — — — — — — —
  P. S.
    Doch juist als de mensch zich ’t meest zadelvast voelt,
      Dan komt soms de Duivel, en wipt ’m;
    Maar dit is...... enfin...... niet voor dames bedoeld,
      Ik zet het dus in een P. S.:
    Verlangt Gij rein, matig te blijven en kuisch,
      En wolken van kinderen te krijgen,
    Bezoek dan, o Prins (laat de Hofdames thuis)
      — Incognito! — „MOGEN WIJ ZWIJGEN?”!


52. KARL EN ZITA OF HET BIOSKOOPGEVAAR.

_Gerijmd na Karl en Zita’s staatsgreep op 22 October 1921._

(Zie de aanteekening op bl. 99)

  O, keizerlijke kwibus! Kwast,
    Met Zita aan je zij!
  Jan Klaassen uit de poppenkast
    Deed nooit zoo mal als jij.

  Per vliegmachine kwam je an,
    En hebt met man en macht,
  Met haar de heele ratteplan
    In rep en roer gebracht.

  Maar van een „Schlager” had ’t niet veel —
    Die kluchtspel-heldendaad!
  Je kreeg van ’t volk, integendeel
    Rott’ appels in ’t gelaat.

  Je brak je woord. Dat doet men meer.
    Daar zegt geen mensch iets van;
  Voor vorsten geldt een andre eer
    Dan voor den mindren man.

  Maar nu is ’t knersing en geween,
    Acherm! Wat zal je doen?
  De schrik zit — lees ik — in je been,
    De moed zit in je schoen.

  Och, eiglijk is het medelij,
    Dat ons het hart vervult,
  Want deze potsenmakerij
    Is =niet= je eigen schuld.

  Neen. Evenals maar al te vaak
    In dezen rommeltijd
  Door prikkelfilms tot roof en braak
    Het „boefje” werd verleid......

  Zooals zoo meenge montre maagd,
    Onschuldig, zoet en zacht,
  Door ’t hitsend trilbeeld opgejaagd,
    Tot zonde werd gebracht —

  Zoo is de schuld van ’t droevig lot
    (Waakt, ouders, die dit leest!!)
  Van dezen armen Don Quichot
    De BIOSKOOP geweest!


53. MIES, CHARIVARIUS, DE KANARIE EN DE OORLOG.

  Mies, mijn mooie, grijze poesje,
  Ligt genoeglijk in haar soesje
    Voor mijn open haard,
  Op het warme, wollen kleedje.
  Kijk, zij droomt — beweegt een beetje
    ’t Puntje van haar staart.

  Mies ontwaakt, en wascht haar snoetje;
    Dan, behoedzaam, voet-voor-voetje,
  Sluipt zij naar mij toe.
  Hoepla! Plotseling springt zij op je!
  Spint verheugd, en geeft een kopje:
    Mies is blij te moe.

  _Ik_ niet minder, dat begrijpje!
  Met mijn poes en met mijn pijpje,
      Onder ’n _dak_ van rook!
  ’k Streel het zachte zijden velletje;
  Mies en ik, wij zijn een stelletje,
      Mies is lui — ik ook.

  ’t Is zoo rustig, ’t is zoo stille,
  Is ’t geen plaatje? geen idylle?
      Vriendschap, Vreugd en Vree.
  En we denken geen van beiden
  Aan het slachten en het strijden,
      En het Wereld-wee......

  ’k Soes wat over „Charivari”......
  Kijk, daar huppelt mijn kanarie
      Uit zijn open kooi.
  Mies springt eensklaps van mijn schoot en
  Heft, met tijgeraard, haar poot, en......
      Pats! Zij heeft haar prooi!

  ’t Bloed druipt tappelings langs haar kaken,
  ’k Hoor de broze beentjes kraken,
      Hoe ’k die kat verwensch!
  ’k Tracht een scheldwoord te verzinnen,
  Wacht! daar schiet m’ er een te binnen:
      Schaamje, Mies! Jij... MENSCH!!


54. O! O! O!

Stemmings-Rijm.


  Het is griezlig weer.
    Hu. De regen pletst neer.
      En de wind schudt de deur en de ruiten.
  Je kamer is guur.
    Zonder licht. Zonder vuur.
      ’t Is net zoo naar binnen als buiten.

  Een warm kopje thee?
    Kun je denken. O nee.
      Daar gaat, snap je, veel te veel gas aan.
  Je zit kil en krom.
    Met een reisdeken om.
      Een voetenzak. Handschoenen. Jas aan.

  Je vrienden gaan zien?
    Voor een praatje misschien?
      Gezelligheid? Onzin. Illusie.
  ’t Prodit en prodat
    Ben je gauw genoeg zat.
      En het eindigt gewoonlijk met ruzie.

  Landziekig en wee,
    Slof je naar je café.
      Voor de krant. Om een hapje te eten.
  ’n Partijtje biljart —
    Wat dan ook. Om je smart
      En je narigheid wat te vergeten.

  Maar het licht is te mat.
    Ja. En lees je nog wat,
      Dan is ’t van de Krieg und kein Ende.
  Je weet het al wel.
    ’t Is alles de hel.
      En bloed. En bedrog. En ellende.

  En het bruinbrood is grauw.
    En het wittebrood blauw.
      En oudbakken, al heet het ook „net versch.”
  En het bier smaakt als inkt.
    En de whisky, die stinkt.
      De visch is goed voor de briketpers.

  Je gaat maar weer heen.
    Door het donker alleen.
      Trapt in alles. En botst, op de hoeken.
  Je stoot er een blauw.
    Jij hem. En hij jou.
      Razen. Tieren. En schelden. En vloeken.

  Zoo zit je weer thuis.
    Krats. Daar hoor je een muis.
      Een muizeval? Rattekruid? Baat niet.
  Hier faalt zelfs de kat.
    Want je huis is te nat.
      En ze deeglijk te luksburgen gaat niet.

  D’r zit niets meer op,
    Dan met mokkenden kop
      Den dag met den nacht te verruilen.
  Het land als de pest.
    Ruk maar op. Naar je nest.
      Diep onder de dekens. En huilen.


55. EEN FAILLISSEMENT.

Door het torpedo-werk van de Duitsche duikboot verdronken meer dan
1600 personen. Het bericht van de heldendaad der bemanning bracht over
Duitschland, schrijft de _Köln. Zeitung_, „eine jublende Freude.” Alle
opvarenden verkregen het IJzeren Kruis.


  Als de vrede is gesloten,
    En de strijd gestreden is,
  Als er bloeds genoeg vergoten,
    Leeds genoeg geleden is;

  Als de zwakke landman zwoegend
    — Want de sterken zijn gedood —
  ’t Bloedgedrenkte land doorploegend
    Op verminkte lijken stoot;

  Als de tranen wat gedroogd zijn
    Van de weduw en de wees,
  De belastingen verhoogd zijn,
    En de prijs van ’t brood en ’t vleesch;

  Als het aantal werkelooze’
    Niet meer weeklijks, daaglijks, stijgt,
  En de werkman, na een pooze,
    Hier of daar een plaatsje krijgt;

  Als de zaken weer gaan loopen,
    En de rust is weergekeerd —
  Hebben w’allen, laat ons hopen,
    Eéne wijze les geleerd:

  Dat in heel ons brave leven
    Eigenbaat, -belang, gewin,
  Drijfveer is van al ons streven —
    Nimmer God of Godsdienstzin,

  En dat Vroomheid, Recht en Waarheid,
    — Noem ’t maar „Godsdienst” voor ’t gemak —
  Liggen — ’t blijkt met groote klaarheid —
    _Boven_ aan het oppervlak.

  Want zoodra we ’t wenschelijk achten
    Voor het winnen van den strijd,
  Bannen w’ alle Godsgedachten,
    Daarvoor is er dan geen tijd.

  En, al roepend: Heere, Heere!
    Zett’ we Godsdienst aan den kant;
  Moord en doodslag komt in eere,
    En de Bijbel wordt verbrand.

  Ja, het universum staat dan
    Op zijn kop, zoo lijkt het wel:
  In den Hemel huist de Satan,
    En de Heer is in de hel.

  Want de felste _Bloedgebeden_,
    Tot onz’ Ouden God gericht,
  Stijgen... loodrecht naar beneden!
    Bidden blijft maar Christenplicht.

  Ieder van de Tien Geboden
    Overtreden w’ elken dag;
  Rooven, branden, liegen, dooden,
    Zelfs verstikken — alles mag.

  Wie, vervuld van ’t „Onze Vader”,
    Doet, wat Jezus heeft geleerd,
  Wordt direkt, als landverrader,
    Afgemaakt — gefusilleerd.

  „Hebt uw vijand lief, mijn kinderen!”
    Sprak de man van Nazareth;
  Maar de luint zegt tot zijn mindren:
    „Prikt ’m met je bajonet!”

  En de krant bezielt gedurig
    Den soldaat met haat en nijd;
  Zeer terecht: dat maakt hem vurig
    En bloeddorstig in den strijd.

  Jack of Karl, die thuis zoo knusjes
    Met zijn broertjes samenzat,
  Steeds iets meebracht voor zijn zusjes,
    Als hij thuiskwam, uit de stad...

  Kijk, daar staat hij, d’arme jongen...
    Stil!... nou moet je handig zijn...
  Steek ’m daar... net naast z’n longen!...
    Mooi!!... hij kronkelt zich van pijn!

  Prik ’m nog eens!... Kijk ’m spartelen!...
    Hak z’n voet af!... of z’n hand!...
  Lekker eiglijk wel, dat martelen...!
    ’t _Mag_ nu. ’t Is voor ’t Vaderland!!

  Dood je er één — je wordt bewonderd,
    Tien — dan krijg j’ een lintje thuis,
  Maar verzuip j’ ’r zestienhonderd,
    Dan verdien je ’t IJzeren Kruis.

  Ja, ’t was „schitterend”, dat erken ik,
    _Zestienhonderd!_ Hoor je ’t wel?
  Zelfs ’t vergaan van de Titanic
    Was hierbij maar kinderspel.

  Hoor ze jammeren... huilen... Luister!
    Hijgend, hunkrend naar wat lucht,
  Tot ze zinken naar het duister,
    Met een laatste droeve zucht...

  Hoort! De maar’ verkondigt luide:
    „_Zestienhonderd tegelijk!!_”
  En een jubelende Freude
    Spreidt zich over ’t gansche rijk.

  Al de Hoofden van de Staten,
    Keizer, Koning, President,
  Tsaar, Ministers, Diplomaten,
    Uit het Witboek welbekend,

  Zij, die verantwoordlijk waren
    Voor het Wereld-moordnaars-werk,
  Waren ook de steunpilaren
    Van de Christelijke Kerk.

  Dominees, pastoors, rabbijnen,
    Och, wat staat je zaakje zwak!
  ’k Zou maar stiekempjes verdwijnen,
    Gaat maar in ’n ander vak!

  ’k Stel je voor om dit te zeggen:
    Daar de Godsdienst is verjaard,
  En ’t Geloof het af moest leggen,
    Wordt de Kerk failliet verklaard.


56. WIJ DUITSCHERS, VOORHEEN EN THANS.

Helfferich in den Rijksdag, 21 April ’21: „Het Verdrag van Versailles is
gegrondvest op den leugen van Duitschland’s schuld aan den oorlog.”

Dr. Riesser: „Het staat voor den geschiedschrijver vast, dat Duitschland
alles gedaan heeft wat binnen zijn bereik lag om der uitgeputte wereld
vrede te brengen.”

  Wij Duitschers stonden steeds vooraan — wij staan er nog.
      De schurken schoolden saam, en legden listig lagen,
      Om ons uit onze hooge standplaats te verjagen;
  Hun bondgenooten waren: leugen en bedrog.

  Ook Kautsky is een booswicht en een leugenaar,
      Zijn boek, en al wat dergelijks geopenbaard is,
      Een Duitscher neemt die lasterpraat voor wat ze waard is;
  Wij blijven bij onze oude leus: „Es ist nicht wahr!”

  Wie spreekt van Duitschland’s schuld? Produkt van ’s vijands brein!
      De ware Duitscher werpt het van zich — lacht er mede!
      Neen, krijgt de uitgeputte wereld eenmaal weder vrede,
  Dan zal ’t aan ons, aan ons alleen te danken zijn.

  En — is de vijand door den oorlog niet bekeerd,
      Wij evenmin. Wij pochen voort, het hoofd geheven,
      Wij zijn hetzelfde volk van voor den krijg gebleven.
  Wij hebben niets bedacht, begrepen — niets geleerd.


57. HOOG BEZOEK.

_Iambisch-choriambische Ode aan de Pers, bedoeld als scandeer-oefening
voor de Gymnasiale jeugd._

Hoog bezoek. Vergezeld van zijn oom, Prins Heinrich van Pruisen, zijn
adjudant en den burgemeester van Wieringen, bracht de ex-kroonprins van
Duitschland Zaterdagmiddag een bezoek aan huize Duinwijk alhier, om
zich door zijn tandarts te laten behandelen. Na een verblijf van eenige
uren op Duinwijk aanvaardde het gezelschap, in 2 auto’s gezeten, den
terugtocht naar Wieringen. — _O. H. C._

  Het Plebs, en zijn slavin, de Pers,
    Vergapen zich aan
      Den Schijn.
  Dat is ’t, waaraan mijn Ruize-vers
    Van heden gewijd
      Zal zijn.

  Ex-kroonprins, arme kerel, zeg,
    ’k Heb medelij, man,
      Met jou;
  Daar zit je vele mijlen weg,
    Gescheiden van kroost,
      En vrouw.

  Je bent gevangen in een oord,
    Daar erregens aan
      De pool,
  Waarvan geen mensch ooit had gehoord,
    Dan soms in de les,
      Op school.

  De streek is dor als een woestijn,
    Verlaten en kil,
      En kaal;
  Je huis is somber, grauw en klein,
    Naar, burgerlijk en
      Banaal.

  Met de notab’len van ’t gehucht,
    Een kringetje, klein,
      En triest,
  Speel j’ elken avond, met een zucht,
    Een robbertje bridge,
      Of whist.

  Je gaat naar Pa, maar nooit alleen;
    Eerst vraag j’ of het mag
      Aan Ruys;
  Dan brengt m’neer Kan j’r aan ’t handje heen,
    En net zoo terug,
      Naar huis.

  Je droomde j’eens een ander lot......
    Jou wachtte een
      Keizerskroon!
  Je vader hield zich voor een god,
    En jou voor een
      Godenzoon......

  Omringd van vleiers groeide j’op,
    Je zwelgd’ in hun hoofsch
      Gelal;
  Jij, jeugdig godje in den dop,
    Beheerscher — ééns! — van
      ’t Heelal!

  Zoo peinzend sta je aan den dijk,
    Spuwt kringetjes in
      De sloot;
  Je voelt jezelf een levend lijk,
    Een mummie, lang voor
      Je dood.

  Hoor! Troost je met dit zoet bedrog,
    Verongelukt schip
      Op ’t strand!
  Eén lichtstraal, stumper, blijft je nog:
    De leutertaal van
      De krant.

  Dat ’t dan met gulden lettren sta
    In ’t princelijk
      Levensboek:
  „Wanneer ik naar Mijn tandarts ga,
    Dan heet dat nog
      HOOG BEZOEK.”


58. DE BRIEF VAN DEN VADER.

_Een Nachtgedachte._

  Mijn zoon, als deze woorden u bereiken,
    Heb ik mijns levens laatste daad gedaan.
  Voor ’t naad’rend Noodlot heb ik willen wijken,
    Ik ben vrijwillig in den dood gegaan.

  Stil is de nacht. De menschen slapen allen.
    En, eenzaam in dit kille, vreemde land
  Zit ik ter neer, verlaten en vervallen;
    Ik ben alleen, en schrijf met vaste hand.

  Ik heb, vol fantasie van vooze vinding,
    Mijn leven in één dwazen droom geleid,
  Een droom van schitring, schijnschoon en verblinding.
    Van prinsenpraal en heerschersheerlijkheid.

  Ik heb u grootgebracht in wanbegrippen,
    Ik leidde u als een dwaas het hollend paard.
  En toen ik mij de teugels liet ontglippen,
    Toen rende ’t ros in nog verdolder vaart.

  Ik heb een dwaalleer aan mijn kind verkondigd,
    Ik leerde u lust tot ijdlen roem en macht;
  Mijn zoon, wij hebben beiden zwaar gezondigd —
    Mijn schuldenlast was grooter dan mijn kracht.

  Wie peilt het bloed, gevloeid op d’ aard in stroomen?
    Wie telt de jonge doôn, in d’ aard gelegd?
  Eén woord had al dat wereldwee voorkomen,
    Eén woord van mij. Ik heb het niet gezegd.

  Wat ik de laatste stonden heb geleden,
    Toen het te dagen in mijn hart begon,
  Was meer dan in zijn felste wraakgebeden
    Mijn vijand van den Wreker vragen kon.

  Zooals de schipper, ’t zinkend schip besturend,
    Vergeefs een haven zoekt in rots’ge kust,
  Geen lichtstraal speurt hij, door het duister turend...
    Zóó angstig zocht mijn zieke ziel naar rust.

  Laat dan mijn doode stemme tot u spreken,
  U wacht niets meer dan schande, smaad en leed.
  Gij kunt met eigen hand uw boeien breken,
  Volvoer de daad — doe wat uw vader deed.


59. HOEZEE!

„Een hoezee! voor de gezagvoerders, stuurlieden en matrozen onzer
koopvaardij- en visschersvloot, die zee blijven houden niettegenstaande
de gevaren toenemen, en dagelijks hun leven wagen in dienst van het
vaderland. _In dienst van het vaderland_; want wat zou er van Nederland
worden, zoo de zeeman zijn bedrijf moest staken?” (_Vragen des Tijds._)

  Nu klinke de zang met een juichenden klank,
    Op Holland, zing jubelend mee!
  Wij brengen ze lof, en wij brengen ze dank,
    De moedige mannen der zee.
  De geest van de vaderen is niet gebluscht,
    Klein Holland, mijn Holland, is groot!
  Wij wachten de toekomst getroost en gerust,
    Een hoezee! een hoezee! voor de vloot.

  Het is niet gedoofd het Oud-Hollandsche vier,
    Al schijnen wij soms in den dut,
  Bij bittere borrels en Heinekensbier,
    Er zit in ons landje nog fut.
  Er zit nog wel kracht in het Hollandsche bloed,
    Al bruist het niet altijd — wat nood!
  Wij tellen nog mannen met montere moed,
    Een hoezee! een hoezee! voor de vloot.

  Daar gaan ze weer scheep, en ze zeggen g’n dag
    Aan d’r vrouw, aan kind en aan broer.
  Ze reven de zeilen, ze hijschen de vlag,
    En de stuurman staat stram aan het roer.
  „Ik, schipper, naast God, van me schip, voer me vracht,
    En me volk, als het moet naar den dood;
  Wij doen wat het vaderland wil, en verwacht......”
    Een hoezee! een hoezee! voor de vloot!

(_Dit Rijm is, op muziek gezet — zang en piano — afzonderlijk
uitgegeven_).



IV. TAAL.


1. TAAL-RIJM.

Opgedragen aan den vreemdeling, die Hollandsch leert.

  O, vreemdeling, die onze taal bestudeert,
  Lees verder. Ik wed dat mijn Rijm je wat leert.
  ’k Hoop niet, dat de studie je tegen zal vallen,
  Zoo zegt men bal — ballen, maar, ach! niet: dal — dallen.
  En ’t enkelvoud, vreemdling, van koeien is: koe,
  Maar de boef draagt wel boeien, de drenkling geen boe.
  En Vondel, je weet het, schreef prachtige reien,
  Maar niemand bestelt in een lunchroom ooit eien.
  En kinden is niets, noch ook winderen — wel lammeren,
  Wel: wortelen, geen eikelen, noch borstelen of kammeren.
  Zoo kom je van zelf op de lastigste paderen:
  Rad — reden? Stad — staden? Is vad stam van vaderen?
  Ook heb je wel potten, maar nergens zijn slotten,
  En niemand zegt roten, marmoten of lotten.
  De boer houdt geen haanders, maar zeker wel hoenderen,
  En draagt op het land meestal klompen — nooit schoenderen.
  Het meervoud van krent is eenvoudigweg: krenten,
  Maar: vent, in het meervoud, is kerels — niet: venten.
  Leer ook de geslachten, mijn leerling, vroegtijdig:
  De vrouwen zijn vrouwlijk, maar wijf is onzijdig.
  O ja, dat is waar, ’k zou het haast nog vergeten:
  Een _oud_ wijf is mannelijk — je moet het maar weten!
  Zoo stelde Verheul al het onderscheid vast
  Tusschen _een_ gast, _de_ gast, en — eilacie! — _het_ gast.
  Zeg: naaister, maar schilderster moet je niet zegge’,
  Ook niet koninges of dievin of vriendegge.
  Dan deminutiva, als scheepje van schip;
  Heeft Jantj’ al een zweepje — zijn pa heeft geen zwip.
  En ’k weet het, lief kind, met gevogelte dweep je,
  Maar toon nu geen lippetje om dit taai-droge sneepje.
  Ook werkwoorden moet je met zorg bestudeeren,
  Want als je niet oppast, dan scheur’ je je kleeren.
  Je zult al wel weten — ik hoop, dat je ’t wist,
  Dat je heden zult eten, maar gisteren niet ist.
  Toen gisteren de torenklok twaalf had geslagen,
  Zeg, ben je toen rustig naar huis toe gegagen?
  Gezegd is niet beter gezegd dan: gezeid,
  Maar nooit is er nog naar een drenkling gedreid.
  Och, als je ’t maar weet, is ’t gemaklijk genoeg;
  Ik joeg bij ’t behang naar een muisje dat knoeg.
  En als je in vervelend gezelschap haast sliep,
  Heeft niemand gemerkt, dat je heimelijk giep.
  Ik denk ook wel niet, dat je vaak hebt gezocht
  Naar een post in je boek, die verkeerd was gebocht.
  Bedenk, vriend, als j’ in verontwaardiging raakt,
  Dat niet wan wordt getrouwd hij, die nacht heeft gebraakt.
  Ik vraag j’ of je hier wel eens ooit aan gedacht hebt,
  En of je ’r je aandacht genoeg aan geschacht hebt?
  En dan — ’t is niet erg, als je j’ even vergist —
  Wat zeg je: „dank wijtte”, „dank weet”, of „dank wist”?
  Leer ook de getallen, o vreemdling, aandachtig:
  Zeg: vijftig en zestig — niet drietig en achtig.
  Ook d’ uitspraak is soms nog een moeielijk ding,
  Immers: beving je ooit van de angst een beving?
  En hoorde j’ ooit iemand in ’t Hollandsch bevelen,
  Een vocht naar een lager staand vat te hevelen?
  Al schrijf je ook Gorinchem, spreek het uit: Gorkum,
  Maar schrijf in vergissing niet Borinchem voor Borkum.
  En teeder is zeker hetzelfde als teer,
  Maar noem nooit een reeder bij ongeluk: reer.
  Misschien ben je ’t Hollandsch in zoover al meester,
  Dat je heester niet zoo maar laat rijmen op zeester.
  En heb je de klemtoon al zoo goed te pakken,
  Dat je lieden, die slabakken, gooit met slabakken?
  En ’t enkelvoud, hoe zeg je dat dan wel? slabak?
  En rijmt dat op tabak? Of beter op klabak?
  En rijmt dit precies: „Als Marie gelei maakt,
  Dan vind ik, dat die naar een spiegelei smaakt?”
  Neen, houd j’ aan de regels, al ben je een vrijgeest,
  En zeg niet gelei-taart zoowat als gelei-geest —
  Zoodat ’k maar wil zeggen, aan ’t eind van mijn lied:
  Het Hollandsch is heusch nog zoo makkelijk niet.


2. ED-DIJM.

Oefening voor lijders aan keelpijn, Engelsche, Italiaansche, zang- en
tooneel-les.

  Fhdededik, Fdans, Chdistien en Gdietje,
    Spdongen vdij in ’t gdoene gdas,
  Tdapten ’t gdint en bdaken ’t spdietje,
    Stdaf ze bdommend, stdeng en kdas!
  Bdam, dedink bdaaf Bdittanje’s dedanken,
    Dediemaal dedeigend dedaai de dedaad,
  Fdommelt fdanje, fdaaie Fdanken,
    Gdaaf de gdond en gdijp de gdaat.
  Kdakend kdast de kdomme kdekel,
    Pdachtig pdijkt de pdaal en pdonk,
  Hdeis bdond, hdust hdoest, hduwe hdekel!
    Tdacht te tdemmen, tdap de tdonk,
  Bdand, bdand, bdand! hdoept onvedschdokken
    Tdijn de gdoenvdouw, hded het fduit!
  Stduikel oved gdoote bdokken,
    Stdooi gdauw stdoo, gdof schdoot, gdijs kduid.
  Bdeng bduin bdood, Bduid, bdadend, bdeiend,
    ’t Gdijpgdaag vdouwtje gdijnst en gdoet,
  Vdeemde vdienden vdagen vdijend
    Spdot en spduitjes, vdoom en vdoed.
  Tdoelstda, gdam doohd spdaakgebdeken,
    Schdokt, bdooddedonken, dediest en dedoef,
  Hdeebdaad, schdaal met hdoom bestdeken,
    Schdapt schdiel schdijnend ’s gdaven schdoef.
  ’n Bdakke tdanenstdoom hdolt pduiledig,
    Waadh ik Hdosa’s hdozen hduik,
  Koendaad stdeelt gdaag, hdilledig, deduiledig,
    Hdika’s hdade, hduige pduik.
  Onhdaad! Gdievend, gduwzaam, hdoemdijk,
    Hdembdandt hdoemt wie ’t onhdecht dedaagt,
  Daahd Pdins Albdecht stdam en bloemhdijk,
    ’t Schdikgededocht vedstdikt of schdaagt.
  Pdikkeldedaad omhdingt de stduiken,
    Vdees, Gdaalhdidded, dedijft tot hdamp,
  Kda, kda, kda! Fdee, bdeek Dediek’s kduiken,
    Bdecht stdijkt kdagen, Kdijn kdijgt kdamp.
  Schdijf dedie bedieven, Fdits, dedaag vdachten,
    ’t Schdil gekdas vedschdikt de spdeeuw,
  Wdeed wdeekt Fdankdijk’s geduwbde kdachten,
    ’t Stdijdkdeetkdijschend kdijgsgeschdeeuw!


3. MEVROUW.

  O, Neerland’s taal, wat breng je me toch dikwijls in het nauw!
  Ik weet zoo dikwijls niet, hoe ’t zijn moet: „juffrouw,” of „mevrouw.”
  Belastingdruk bezwaart me. Ja. Maar als ik ’t wel beschouw,
  Dan heb ik ’t nog veel meer te kwaad met juffrouw-of-mevrouw.
  Vaak grijpt de weifelings-harpij mij aan met krommen klauw,
  Wanneer ’k maar niet besluiten kan: is ’t „juffrouw,” of „mevrouw.”
  En als ik noch absurd wou doen, noch iemand krenken wou,
  Dan bromde ik maar zoo’n zoemgeluid, half „juffrouw”, half „mevrouw.”
  In winkels, vroeger, wist je zeker wat je zeggen zou:
  De dikke dame, die bediende, was gewoon „juffrouw”;
  Maar in zoo’n deftig magazijn, waar, trotscher dan een pauw,
  De statige patrone stapt, zeg ik gedwee, „mevrouw.”
  Potgieter’s herbergierster, blond van haar, van oogen blauw,
  „Het Weeuwtje van het Hof van Holland,” heette nog „juffrouw”.
  Maar d’ eigenaresse van ’t hotel, dat weeldrige gebouw,
  Al is ’t ook in den Achterhoek — noem die gerust „mevrouw!”
  Mijn juffrouw’s dochter is getrouwd, en wat gebeurt er nou?
  Ze stuurt haar meid, die zegt: „Juffrouw, een boodschap van „mevrouw!””
  De Franschman, Duitscher en de Brit die blijven zich getrouw,
  En noemen haar, die ’t trouwjuk torst „Mrs.”, „Madame,” en „Frau,”
  Die kennen niet de kwellingen van wroeging en berouw,
  Als wij, wanneer we „juffrouw” zeiden tegen een „mevrouw.”
  Bij twijfel — nou, in ’t donker zijn toch alle katjes grauw!
  Bij twijfel of ze ’n ega heeft, dan zeg je maar „mevrouw.”
  ’t Is anders nu. We zijn niet meer zoo vrij met „je” en „jou”,
  Laat ons dan ook zoo bang niet zijn voor ’t hoffelijk woord „mevrouw!”
  Want wie zich een „mevrouw” gevoelt, voelt „juffrouw” als een knauw;
  Hoe menige „mevrouw” heb j’ al beleedigd met „juffrouw!”
  Ja, op het punt van ’t „gek figuur” zijn ook wij, helden, flauw:
  O, goden! ’t was een „juffrouw” en ik heb gezegd: „mevrouw!”
  Op, patriotten! dapper zijn — niet aarzlen, laf en lauw,
  De „juffrouw” zij gepromoveerd — cum laude — tot „mevrouw!”
  Dus Jans, het vischwijf, Sien, de badnimf — och het went zoo gauw!
  De krantverkoopster, enzoovoorts... allo-dan-maar...: „Mevrouw!”
  Verander dus van koers. Keer om. Verman je — do it now!
  Noem iedere getrouwde vrouw met mannenmoed: „_Mevrouw_!”


4. BESLIST.

  O, gruwzaam woord van al wat stom en plat en muf en laag is,
  Van elk wiens hoofd te hol, wiens tong te log, wiens geest te traag is
  O, voetbalterm, o, commisvoyageurs-, o, kapperswoord,
  Dat in elk ingezonden stuk beslist, beslist behoort,
  O, woord dat moet gekrijscht, geniest, gekrast, gebriescht, gesist:
                      „=Besjlllissst=!”

  Ik ga beslist, jij blijft beslist, zij kletst beslist, hij liegt beslist,
  Het klinkt beslist vulgair, beslist, en ’t is beslist verbazend,
  Maar ’t irriteert en prikkelt me beslist, en maakt me razend,
  Want wat ik vroeger zeker wist, dat weet ik nu beslist beslist,
                      „=Besjlllissst=!”

  Beslist, echt, beslist prima, beslist concurreerend,
  Beslist fijn, beslist Christelijk en beslist doleerend,
  Beslist goed, beslist beter, beslist best, beslist grievend,
  Beslist dom, beslist leelijk, beslist vaderlandslievend,
  O, is er ook één term dien iedereen verfoeien
  En met mij trachten moet beslist vast uit te roeien,
  Dan is ’t (beslist!):
                      „=Besjlllissst=!”


5. RUIZE!

  Besjlllisjt is nog niet uitgesist, het krijscht niets minder heftig,
  Integendeel — maar ’t zegt niet veel — dit parvenu werd deftig.
  Eerst was het in de „Port van Cleve” de geijkte taal,
  Nu is ’t al in de „Witte” en de Staten-Generaal.
  Maar als je niets oorspronkelijks hebt, geen smaak hebt, niet kunt
      denken,
  Dan moet je nu mekaar een ander misbak na gaan jenken:
  Dat lamme woord, dat j’ altijd hoort, dat j’ in je oor blijft suize’,
  ’t Is: ruizedit en ruizedat, en ruize, _ruize_, RUIZE!
  Daar is het ruizeuitverkoop, die man doet ruizezaken,
  Wie ruizeveine heeft, die kan nog ruizewinsten maken.
  In dit café is ’t ruizeleeg, in ’t andere ruizevol,
  Hier is ’t besjlllisjt een ruizekeet, daar hè je ruizelol.
  En vroeger gaf de kermis nog wel eens een ruizemop,
  Die doeken ze op; ’t is ruizepech! besjlllisjt een ruizestrop.
  Kijk! fijn! Een ruizekornerkik! Een ruizecenterhalf!
  Hij is een ruizesloome vent, en hij een ruizekalf,
  Hier koop je voor een ruizeschijntj’ een ruizesantekraam,
  En wor’ je voorgesteld dan zeg je: „ruizeaangenaam!”
  Is ’t zonnig zomersch, vriest het, stormt het, pletst de regen neer,
  Je zegt in elk van die gevallen: „Wat ’n ruizeweer!”
  Wie helpt? ’k ben er vlak ruizevoor, we zull’ ’t ’m ruizelappen
  Dat ruizelamme ruizewoord er ruize uit te trappen!


6. WAAR GAAT HET OM?

  Wat heb ik niet gestreden tegen „ruize” en „besjlisjt!”
  Maar al mijn strijden was vergeefsch — ik heb mijn doel gemist.
  Hoor naar een redevoering, lees een brief, neem maar een krant op:
  Men gaat er onvermoeid mee door — steeds den verkeerden kant op.
  De kranten brengen nu alweer, in iedere kolom,
  Een andere gemeenplaats, het is dit: „Waar gaat het om?”
  Men schrijft het, zegt het, bauwt het na, dit smakeloos verzinsel:
  „_Waar gaat het om?_” — „_Hier gaat het om!_” — „_Het gaat om een
      beginsel!_”
  „_’t Gaat om artikel dit of dat!_” — „Die zaak, die man, die daad,
  Dat is de zaak, dat is de man, de daad, _waar om het gaat_!”
  „Het gaat om d’eer des lands, het gaat hier om ’t geloof, mijn broederen,
  ’t Gaat om de vrijheid, ’t gaat hier om uw geestelijke goederen!” —
  „_Het gaat om_”...... hoort men overal, in kroeg, in huis, op straat,
  „_Waar gaat het om!_” — „_Waar het om gaat?_” — „_’t Gaat daar om, waar
      ’t om gaat!!_”
  „We spraken van, we hebben ’t over, hierop komt het aan,
  Dat staat op ’t spel, dit is bedoeld...” dat zou geen mensch verstaan.
  O, hoe ’k die menschlijk’ echo’s haat, die kerels van het gaat om!
  En als ’k ’r een in de verte zie, dan loop ik gauw een straat om.
  Laat ons dit Germanisme met vereende kracht bestrijden,
  De gaatommers bevechten, en de gaatoms zelf vermijden;
  Nog is het wellicht tijd; ik hoop dat ik nog niet te laat kom,
  Op! ’t gaat hier om een gruwelterm, het gaat hier om „het gaat om!”


7. PRACHT-BEWEGING.

  Een prachtvent heeft een prachtidee, hij heeft het zelf bedacht;
  Het is een prachtplan, en zijn prachtjas is gewoon de pracht.
  Zijn prachtkarakter houdt hem ver van elke slechte neiging;
  Hij doet niet aan de vrouwe- en niet aan de drankbeweiging.
  De vliegbeweiging laat hem koud, hij houdt niet van ’t gesnor
  Daar boven in de lucht (gelijk gemeld) van den motor.
  En toen hem onderlaatst een auto op den weg voorbijging,
  Toen zeid’ ie: „stik en barst, verroest! die stof- en stankbeweiging!”
  En zelf zoo’n ding te koopen is begrootelijk, dat gaat niet,
  Gelijk gezegd, het is te prijzig, ’t kan niet, het besjtaat niet.
  Om reden hij geen centen heeft, en arm is, en arm blijft.
  Maar, dame, geeft u hem er een, dan dankt hij u beleifd,
  Voor en aleer hij erft — in die beweiging is hij niet —
  Moet hij beleifd verzoeken om wat werk, tot zijn verdriet.

  Ik ben niet groos, nee, en ik geef mijn eigen nooit geen airs,
  Maar dit gedicht, dat vin’ ’k toch weer besjlisjt een ruizevers.


8. ZIELIGE ZALIGHEID.

  Een bakvischje is coquet en lief, royaal, en nooit inhalig,
  Ze houdt alleen een beetje veel van „zielig” en van „zalig.”
  ’t Is zalig weer! maar zielig, dat we net naar school toe moete’!
  Hoe zielig, jij krijgt zure room, maar zalig: ik krijg zoete.
  Zeg, vé j’ ’t niet zielig? ’k mag niet uit: Ma vindt de wind wat
      schralig.
  Maar Broer tracteert: marrons glacés; die zijn gewoonweg zalig.
  Een zalig schrijver: Schiller, wat? waarop heel Duitschland groot gaat;
  „Maria Stuart” zalig hè? maar zielig, dat ze dood gaat.
  ’k Lees van Napoleon; zalig toch zoo’n held te zijn, zou ’k meene’!
  Maar hoe ontzettend zielig zat hij daar op St. Helene!
  O, zalig Zwitserland! daar reist mijn zus, die net getrouwd is,
  Tot boven op de Gornergrat, maar zielig, dat ’t er koud is.
  Ze schrijft: „ik heb het zalig hier, altijd alleen met mannie!”
  Ik mag van het jaar naar Rolandseck, hoe’ zalig! zeg, met Annie.
  Hoe vé j’ die zalige chrysanten? ’k kreeg een heele ruiker.
  We hadd’ op tennis zalige thee, maar, zielig, zonder suiker.
  Broer’s vriend, een blonde adelborst, logeert hier; o! ’t is zalig!
  Maar vé j’ ’t niet innig-zielig, zeg, de jongen is pokdalig.
  Hoe zielig, dat je zuster Mies nog altijd thuis moet blijven,
  Ik zal haar trouw, — dat vindt ze zalig — lange brieven schrijven. —
  De wereld is niet goed of slecht, niet edel of schandalig,
  Maar d’ eene helft van het heelal is zielig, de andre zalig!


9. FEDERALISME.

„Om verwarring te voorkomen van negen met zeven, roepe men voor het
laatste getal in de telefoon _zeuven_”. — Int. telefoongids.

    Hij, die wat keuv’len wil per telefoon,
  Onthaakt den hoorn, versierd met ribb’ en gleuven,
    Hij drukt het ding krampachtig aan de koon,
    En — zoekt hij _zeven_, — zegt op zachten toon:
          „Hello! met zeuven!”

    Dat wordt nu maar zoo kalm gedecreteerd,
  Van wege de gelijkenis der klanken,
    Maar ik heb van ons voorgeslacht geleerd
    Te zeggen, als ’k iets gek vind, of verkeerd:
          „_Ik_ zou je danken!”

    Zie, ’k ben geen knapper taalman dan de rest,
  Maar ’k meen, dat _zeuven_ Brabantsch dialect is;
    Nietwaar? in ons geliefd gemeenebest,
    Daar spreekt, om zoo te zeggen, elk gewest
          Zoo als ’t gebekt is.

    En waarom moest het telefoonbestuur
  Nu aan _dit_ dialect de voorkeur geven?
    Wat blaast het aan het middeleeuwsche vuur?
    Wil ’t der gewesten strijd t’ onzaalger uur
          Weer doen herleven?

    Klinkt dan het Betuwsch tongespel zoo slecht?
  Waarom die goede lieden gindsch te grieven?
    Heeft daar dan d’ inboorling niet ’t zelfde recht,
    Waar men — tenzij ik ’t heelemaal mis heb — zegt
          Zoo iets als „_zieven_”?

    En van ons Noordervolkje, daar bij d’ Eem,
  Is toch de tongval waarlijk óók zoo plat niet;
    Dáár — onze taal is kneedbaar, murw als leem —
    Klinkt het fatale woord zoowat als „_see’m_”,
          Waarom dan dat niet?

    Enfin. Men _wil_ den strijd — dien ik verfoei.
  Welnu, verkiest men ’t vechten boven vrede,
    Dan, op! te wapen voor (Noord-)Holland’s bloei!
    Komt d’ eer van mijn provincie in de knoei,
          Dan vecht ik mede!

    Ja, door ons allen stroomt wienneerlandsch bloed,
  Maar: Holland bovenaan! Dat ’t steeds zoo blijve!
    Als _ik_ dus nummer zeven roepen moet,
    Dan spreek ik Amsterdamsch — dat ken ik goed —
          Dan zeg ik: „_sijve!_”


10. HET LIED VAN MOOIE KAREL UIT DE JORDAAN.

Een lesje in de Nederlandsche taal.

(Wijze: „_On the fid-fid-fid-fid-fid-fid-fiddle-dee-do._”)

      Toffe nefkes ’s aoves laot
      Die staonen in de Willemstraot,
      Met d’r rauje bloesies en
      Baoie rokken an d’r beine:
        Lange Lein uit Lutjebroek,
        Met d’r gauser op de hoek,
      En als ze mijn gein duytje sjoegt,
        Pak ik Mina Pannekoek.
  Ik ben Kaorel, mauje Kaorel uit de Jordaon,
      Loentjes zetten doen ik niet,
      Vraog het maor aon rauje Griet,
        Kek is, hoe m’n briefie sit,
        En m’n kaufert op m’n pit,
  Ik ben Kaorel, mauje Kaorel uit de Jordaon.
      Kom ik in de Wije Gang,
      Daor staone ze-n-al uren lang,
      En dan mo ’k derek ’n emmese
      Moppie fur ze speule,
        Ik draoi ze-n-’n stukkie voor,
        En dan gao me d’r kwiek van door,
      En me pakke fijn ’n kraokertje
        Vrij slib, in me lobbe, hoor!
  Ik ben Kaorel, mauje Kaorel uit de Jordaon, enz.

      Met mijn foksenoksenoar,
      En al mijn poene staon ik daor,
      Neige knaoke, haupies sjauf,
      Seive spie, en kimmel biessies,
        Komt de doffe gaojes bij,
        Seg ik: maok je pleite, jij!
      En ik hou me sjaokes komt er dan
        Ook de heile Prinsemarei......
  Ik ben Kaorel, mauje Kaorel uit de Jordaon, enz.

1. _T.n._, knappe meisjes; _L._ beruchte kroeg in de Jordaan; _g._,
kerel; _g.d.s._, geen antwoord geeft; _l.z._, foppen; _b._, broek; _k._,
hoed.

2. _kr._, borrel; _v.s._, gratis drank; _i.m.l._, in mijn schik.

3. _f._, horloge; _p._, geld; _k._, rijksdaalder; _s._, gulden; _sp._,
cent; _kb._, drie dubbeltjes; _d.g._, stille verklikker; _m.j.p._, ruk
uit; _sj._, kalm; _Pr._, politie.


11. UITKOMST-RIJM.

Juist voor dat de Groene ter perse ging, bladerde Charivarius, die maar
geen onderwerp voor een Rijm kon bedenken, _Groot-Nederland_ 1921 door.
Op bl. 403 las hij: „Rustig godslampte een ster.” Rijm klaar.

  De bleeke maan godslampte door de kille ruiten,
    Ik handen in mijn zakte, pijpte in mijn mond,
  Zoo ruizerijmerde ik zonder Rijm, naar buiten,
    „Geen muz’,” helaasde ik, „die mij stof tot dichten zond.”

  Ik straatopte. Maar ’t heeft mijn stemming niet verbeterd;
    Een enkeling klabakte voetstapsdreungedruis......
  ’t Was zestien graden onder nul gethermometerd,
    Een straatdeern gajemeede, ’k neende norsch naar huis.

  Of ik al hevig kachelcokesde, ’t mocht niet baten,
    Het warmekamerde, maar ach! mijn geest bleef koud.
  „Moet g’ ongeschrijfmachiend,” zuchtt’ ik, „uw epos laten?
    Hebt gij geiedereweekt, dat gij thans staken zoudt?”

  Ik was geërgernist en had het uitgejammerd,
    Waar ’k niet te goeder uur gereddingd uit den brand.
  Ja. Gij hadt zonder Rijm gegroeneamsterdammerd,
    Had ik niet net op tijd nog gegrootnederland.


12. SPREEK JE MOERS TAAL!

Motto: „_As je maar durft!_”

  De lieve lent’ komt aangesneld,
    De vroege vogels fluiten,
  En als de zon weer schijnt op ’t veld,
    Verlangen wij naar buiten.

  We rusten uit van ’t daaglijksch werk,
    Met vriend, vriendin, of kennis,
  In rust, die blij maakt, frisch en sterk,
    Dat is: we spelen tennis.

  We spoeden ons van overal
    Naar gras, cement of asphalt,
  Waar van ’t raket de vlugge bal
    Op ’t harde „koorgt”, of ’t gras valt.

  En luide klinkt het wijd en zijd,
    In ’t „Engelsch” — ja, zoo heet ’t! —
  Van „Aag joe geddie? — Jes! — Ol gijt! —
    Joe pleet dis set? — IJ pleet it!”

  En als de knaap in ’t tentje bij
    De meisjes zit — dan fleurt ie,
  Maar straks weer juicht het ventje blij
    Van „Fogtie” of van „Ssseurrrtie!”

  Maar soms ook vliegt hij nijdig op:
    „Niet smesje! bè je gek, vent?”
  „’t Was sekkunt!” — „Outsijt!” — „Gauw nou, lop!”
    „Ajazzus, wat ’n bekhent!”

  Hij tost er om wie spelen moet,
    En kijkt of ’t smoess of guf is,
  Ook skooren kan hij extra-goed,
    En schreeuwt, dat ’t net schrie-luf is.

  Wij zeggen „Keem!” hier, omdat „Spel!”
    Zoo gek klinkt. — ’k Wil niet vitten,
  Maar ’k vraag je toch, hoe denk je wel,
    Dat „Game!” klinkt voor de Britten?

  „Gelijk!” „Klaar?” — „Uit!” — klinkt niet gekleed,
    En „Mooie bal!” zeg dàt niet!
  Zeg: „Tjoezz!” en „Geddie!” „Out!” — „Wel pleet!”
    Want dat klinkt lang zoo plat niet.

  Als _Hollanders_ in _Holland_ met
    Elkander _Hollandsch_ spreken,
  Dan vé j’ dat „gek” of minder net —
    Is ’t zoo niet, welbekeken?

  „Och, ’t Engelsch valt zoo mak’lijk! Heusch,
    Je kunt het haast niet laten,” —
  Zoo zeggen ze, „had ik de keus,
    ’k Zou altijd Engelsch praten......”

  Daar komt een Engelschman — o, schrik! —
    Ze moeten Engelsch spreken!
  Nu zie je in een oogenblik
    De heele club verbleeken......

  Ze stotteren, en ieder schijnt
    Den Engelschman te mijden;
  Ze sluipen weg, en ’t eerst verdwijnt,
    Wie ’t hardst heeft op staan snijden!

  Nu van de Fabel de Moraal:
    (Dit Rijm is pedagogisch)
  _Al wat vertaalbaar is, vertaal!_
    _De rest niet._ — Is ’t niet logisch?

  Zeg „30!”, — „40!” — „Jij serveert!”
    Desnoods (Maar niet: „Jy surruft!”)
  Je zult eens zien hoe gauw je ’m leert —
    Je moers taal!...... As j’ maar durruft!

  (_Copieer, secretaris, en hang op in ’t tentje!_)


13. THE OLD MASTERS OF HOLLAND.

De schrijver van „Van dag tot dag” in het _Hbl._ citeert niet zonder
ontroering, het vers van den dichter Henry van Dyke, den vroegeren
Amerikaanschen gezant: „The heavenly Hills of Holland”, waarin deze
regelen onze aandacht trokken:

  „The great Dutch painters loved them,
    Their pictures show them clear —
  Old Hobbema and Ruysdael,
    Van Goyen and Vermeer...”

niet alleen om den inhoud, maar ook om het rijm. Het is jammer dat de
dichter nog niet wat naar dit uitspraaksysteem doorzingt over Holland en
zijn schilders. Charivarius zal nu maar zoo vrij zijn.

  Though there we hear no thunder
    Of cataracts and falls,
  We catch the mighty voices
    Of artists like Frans Hals.

  There too, full many a lassie,
    In quaint attire arrayed,
  Reminds us of the pictures
    By Bisschop and Ostade.

  Yea, in their moor and meadows,
    Where silvery snowdrops droop,
  We recognise thy paintings,
    Immortal Albert Cuyp!

  Whene’er we stand, admiring
    Piazza, park and porch,
  Or golden gated gardens —
    We think of thee, Ter Borch!

  How picturesquely filthy
    In backslums may be seen
  A sight, a living image:
    A picture by Jan Steen!

  Those colours, ever changing,
    — Themes of a classic fugue! —
  They have inspired the greatest,
    From Arentz to De Hoogh.

  And, pray, which is the greater —
    I could not tell — could you?
  The world-renowned Velasquez,
    Or humble Gerard Dou?

  Theirs is a blissful nation,
    I reckon and I guess!
  Which has produced such masters
    As Bol and Nich’las Maes!

  And lo! When lea and hillock
    The sunbeam skins aslant......
  Behold in speechless rapture
    The country of Rembrandt!


14. DE CHAOS.

De schrijver van het werkje over de uitspraak van het Engelsch „Drop your
foreign Accent”, droeg mij op, aangezien ik nogal makkelijk rijm — meende
hij — voor zijn boek een gedicht te vervaardigen, waarin al de gewone
struikelblokken van de Engelsche uitspraak verwerkt moesten worden. Ik
kreeg een lijst van ongeveer 450 woorden, alfabetisch gerangschikt,
en daarmee moest ik maar aan den gang gaan — asjeblieft! Hier is het.
Met toestemming van den schrijver van „Drop” bied ik het alvast mijn
velen vloeiend Engelsch sprekenden landgenooten aan, om er zich op een
regenachtigen Zondagmiddag mee onledig te houden. Zij zullen merken, dat
elk paar regels volkomen zuiver rijm geeft, en dat de klemtoon duidelijk
door het rhythme aangegeven wordt. Moge het alom schrik en ontsteltenis
verspreiden.

  Dearest _creature_ in _Creation_,
  Studying English pronunciation,
    I will teach you in my verse
    Sounds like _corpse_, _corps_, _horse_ and _worse_.
  It will keep you, _Susy_, _busy_,
  Make your _head_ with _heat_ grow dizzy;
    _Tear_ in eye your dress you’ll _tear_.
    So shall I! Oh, hear my _prayer_,
  _Pray_, console your loving poet,
  Make my coat look new, dear, _sew_ it?
    Just compare _heart_, _beard_ and _heard_,
    _Dies_ and _diet_, _lord_ and _word_,
  _Sword_ and _sward_, _retain_ and _Britain_,
  (Mind the latter, how it’s written!)
    _Made_ has not the sound of _bade_,
    Say — _said_, pay — _paid_, _laid_, but _plaid_.
  Now I surely will not _plague_ you
  With such words as _vague_ and _ague_,
    But be careful how you speak,
    Say _break_, _steak_, but _bleak_ and _streak_,
  _Previous_, _precious_; _fuchsia_, _via_;
  _Pipe_, _snipe_, _recipe_ and _choir_,
    _Cloven_, _oven_; _how_ and _low_;
    _Script_, _receipt_; _shoe_, _poem_, _toe_,
  Hear me say, _devoid_ of trickery:
  _Daughter_, _laughter_ and _Terpsichore_,
    _Typhoid_; _measles_, _topsails_, _aisles_;
    _Exiles_, _similes_, _reviles_;
  _Wholly_, _holly_; _signal_, _signing_;
  _Thames_; _examining_, _combining_;
    _Scholar_, _vicar_ and _cigar_,
    _Solar_, _mica_, _war_ and _far_.
  From „desire”: _desirable_ — _admirable_ from „admire”;
  _Lumber_, _plumber_; _bier_ but _brier_;
    _Chatham_, _brougham_; _renown_ but _known_,
    _Knowledge_; _done_, but _gone_ and _tone_,
  _One_, _anemone_; _Balmoral_;
  _Kitchen_, _lichen_; _laundry_, _laurel_;
    _Gertrude_, _German_; _wind_ and _mind_;
    _Scene_, _Melpomene_, _mankind_;
  _Tortoise_, _turquoise_, _chamois_-leather,
  _Reading_, _Reading_, _heathen_, _heather_.
    This phonetic labyrinth
    Gives _moss_, _gross_, _brook_, _brooch_, _ninth_, _plinth_.
  _Billet_ does not end like _ballet_;
  _Bouquet_, _wallet_, _mallet_, _chalet_;
    _Blood_ and _flood_ are not like _food_,
    Nor is _mould_ like _should_ and _would_.
  _Banquet_ is not nearly _parquet_,
  Which is said to rime with „darky”.
    _Viscous_, _viscount_; _load_ and _broad_;
    _Toward_, to _forward_, to _reward_,
  And your pronunciation’s O. K.
  When you say correctly _croquet_;
    _Rounded_, _wounded_; _grieve_ and _sieve_;
    _Friend_ and _fiend_; _alive_ and _live_;
  _Liberty_, _library_; _heave_ and _heaven_;
  _Rachel_, _ache_, _moustache_; eleven.
    We say _hallowed_, but _allowed_;
    _People_, _leopard_; _towed_, but _vowed_
  Mark the difference, moreover,
  Between _mover_, _plover_, _Dover_,
    _Leeches_, _breeches_; _wise_; _precise_;
    _Chalice_ but _police_ and _lice_.
  _Camel_; _constable_, _unstable_;
  _Principle_, _disciple_; _label_;
    _Petal_, _penal_ and _canal_;
    _Wait_, _surmise_, _plait_, _promise_; _pal_.
  _Suit_, _suite_, _run_, _circuit_, _conduit_
  Rime with „shirk’ it” and „beyond it”,
    But it is not hard to tell,
    Why it’s _pall_, _mall_, but _Pall Mall_.
  _Muscle_, _muscular_; _gaol_; _icon_;
  _Timber_, _climber_; _bullion_, _lion_,
    _Worm_ and _storm_; _chaise_, _chaos_, _chair_;
    _Senator_, _spectator_, _mayor_.
  _Ivy_, _privy_; _famous_, _clamour_
  And _enamour_ rime with „hammer”
    _Pussy_, _hussy_ and _possess_.
    _Desert_, but _dessert_, _address_.
  _Golf_, _wolf_; _countenance_; _lieutenants_
  Hoist, in _lieu_ of flags, left pennants.
    _River_, _rival_; _tomb_, _bomb_, _comb_;
    _Doll_ and _roll_ and _some_ and _home_.
  _Stranger_ does not rime with _anger_,
  Neither does _devour_ with _clangour_.
    _Soul_, but _foul_ and _gaunt_, but _aunt_;
    _Font_, _front_, _wont_; _want_, _grand_ and _grant_,
  _Shoes_, _goes_, _does_.[2] Now first say: _finger_,
  And then: _singer_, _ginger_, _linger_.
    _Real_, _zeal_; _mauve_, _gauze_ and _gauge_;
    _Marriage_, _foliage_, _mirage_, _age_.
  _Query_ does not rime with _very_,
  Nor does _fury_ sound like _bury_.
    _Dost_, _lost_, _post_ and _doth_, _cloth_, _loth_;
    _Job_, _Job_, _blossom_, _bosom_, _oath_.
  Though the difference seems little,
  We say _actual_, but _victual_,
    _Seat_, _sweat_, _chaste_, _taste_; _Leigh_, _eight_, _height_;
    _Put_, _nut_; _granite_, but _unite_.
  _Reefer_ does not rime with „deafer,”
  _Feoffer_ does, and _zephyr_, _heifer_.
    _Dull_, _bull_; _Geoffrey_, _George_; _ate_, _late_;
    _Hint_, _pint_; _senate_, but _sedate_;
  _Scenic_, _Arabic_, _pacific_;
  _Science_, _conscience_, _scientific_;
    _Tour_, but _our_, and _succour_, _four_;
    _Gas_, _alas_ and _Arkansas_!
  _Sea_, _idea_, _guinea_, _area_,
  _Psalm_; _Maria_, but _malaria_;
    _Youth_, _south_, _southern_; _cleanse_ and _clean_;
    _Doctrine_, _turpentine_, _marine_.
  Compare _alien_ with _Italian_,
  _Dandelion_ with _battalion_,
    _Sally_ with _ally_; _yea_, _ye_,
    _Eye_, _I_, _ay_, _aye_, _whey_, _key_, _quay_!
  Say _aver_, but _ever_, _fever_,
  _Neither_, _leisure_, _skein_, _receiver_.
    Never guess — it is not safe;
    We say _calves_, _valves_, _half_, but _Ralf_!
  _Heron_; _granary_, _canary_;
  _Crevice_, and _device_, and _eyrie_;
    _Face_ but _preface_, but _efface_,
    _Phlegm_, _phlegmatic_; _ass_, _glass_, _bass_;
  _Large_, but _target_, _gin_, _give_, _verging_;
  _Ought_, _out_, _joust_ and _scour_, but _scourging_;
    _Ear_, but _earn_; and _wear_ and _tear_
    Do not rime with „here”, but „ere”.
  _Seven_ is right, but so is _even_;
  _Hyphen_, _roughen_, _nephew_, _Stephen_;
    _Monkey_, _donkey_; _clerk_ and _jerk_;
    _Asp_, _grasp_, _wasp_; and _cork_ and _work_.
  Pronunciation — think of _psyche_! —
  Is a paling, stout and spikey;
    Won’t it make you lose your wits,
    Writing „groats” and saying _groats_?
  It’s a dark _abyss_ or tunnel,
  Strewn with stones, like _rowlock_, _gunwale_,
    _Islington_ and _Isle_ of Wight,
    _Housewife_, _verdict_ and _indict_!
  Don’t you think so, reader, rather,
  Saying _lather_, _bather_, _father_?
    Finally: which rimes with „enough,”
    _Though_, _through_, _plough_, _rough_, _hough_, or _tough_?
  _Hiccough_ has the sound of „cup”......
  My advice is — give it up!

[2] No, you are wrong. This is the plural of „doe”.



V. KUNST.


1. AAN SPEENHOFF.

  O, zanger, gij, die gansch een volk behoort,
  Die zooveel jaren Holland’s hart vervulde,
  Wiens lied ons boeit, wiens zachte stem bekoort,
  Ik breng u hulde.

  Toen gij, al lang geleên, met moeder’s brief
  Ons van de stulp op straat, ten kerker voerde,
  Toen kreeg heel Nederland den dichter lief,
  Die zóó ontroerde.

  Men was ontroerd — maar zonder luid gesnik,
  Men lachte soms — maar zonder luid geschater;
  De vluggen troft ge ’t eerste oogenblik,
  De tragen later.

  Maar heel ons brave volk hebt gij verblijd
  Met ’t lied des mariniers aan zijn beminde;
  Wie kent er niet d’ onsterfelijke meid,
  De goedgezinde?

  En d’ arme opoe dan, die niets meer zei,
  De meisjes van de H. B. S., de blonde,
  De vegetariërs, de schutterij,
  Het kind der zonde?

  En ’t meisje! ’t meisje, dat men nooit vergeet,
  De oude zwabber, bij zijn Catz, zijn krantje,
  Het scheepje — vader’s ongezegde leed,
  De broek van Jantje?

  Voor u is ook een mensch de bruggeman,
  Ouw’ Betje geeft u stof voor een ballade,
  Gij ziet zelfs ’t menschelijk’ in de juffrouw van
  De retirade!

  Gij hebt den stillen humor ons gebracht
  Waardoor de doode dingen leven krijgen;
  Gij wist te _zeggen_, waar het moest, met kracht,
  En — te _verzwijgen_.

  Gij, die de ziel der natie hebt gevat,
  Die tot het hart te spreken weet — te fluisteren!
  O, peinzend dichter, zanger, zing nog wat,
  Wij zullen luisteren......


2. DE BENAUWDE VESTE.

Open brief aan den Raad van Beheer van „Het Nederlandsch Tooneel”.

  „_Het hemelsche gerecht moog’ zich ten langen leste_
  _Ontfermen — ons bevrij’n van de benauwde veste!_”

  ’k Beken het eerlijk en oprecht, — dat is toch maar het beste —
    Ik heb het alweer afgelegd in de benauwde veste!
  Ach, ieder jaar probeer ’k het weer, maar ’t heeft me steeds berouwd,
    Ik denk niet, dat ik ’t ooit meer leer: de veste is _te_ benauwd!
  Zoo zonder pauze, denk eens aan! Van acht uur af tot elven!
    Ja, toen het eindelijk was gedaan, toen viel ik van mezelven.
  Ik werd gelukkig bijgebracht met slemp, en met een soes,
    Maar ’k hoorde nog den heelen nacht dat stem-geroezemoes.
  O, had ik nu toch maar ’t geluk, — zoo zuchtte ik in m’n wanhoop —
    Dat ’k weg mocht! Neen. Dat zware stuk dat is nog maar ’n anloop.
  Het Nieuwjaars-stuk begint dan pas; en, o, die Nieuwjaars-wensch!
    Wie dien nog volgen kon, die was geen mensch, maar Oppermensch!
  We zijn te moe, we zijn te gaar, als ’t twaalf uur, of kwart voor, is,
    Voor Pieternel en Thomasvaer, voor Roosje en voor Kloris.
  Je voelt je overladen, dof, als na een lang menu
    Met veel te zware meelkost, of met veel te vette jus:
  Eerst erwtensoep („met”), stokvisch, bot, gehakt met capucijners,
    Dan varkenspoot, gestampte pot, kool, rookworst; dan wat fijners:
  Choc’ladepudding, rijstebrij, gort, griesmeel, zoete vla,
    En dan — er kan nog wel wat bij — spekpannekoeken na.
  Ja, Gijsbrecht en zijne trouwe schaar zijn eindeloos breedsprakig,
    Wijdloopig, dik, langdradig zwaar, loslippig en loskakig.
  En hun verhalen dreunen voort, zij buldren onvermoeid,
    Hun zinnen worden woord voor woord ter zale ingeloeid.
  Zelfs Rafael, zingend Godes lof, hoog boven wolk en winden,
    Is ongelooflijk lang van stof, en kan zijn eind niet vinden.
  Raad van Beheer! Schaf „Gijsbrecht” af! verhoor mijn bittre beê,
    Ai, laat hem liggen in zijn graf, zijn assche rust’ in vreê!
  Heb medelijden ’t volgend jaar! Mocht g’ u ten lange leste
    Ontfermen! O, verlos ons maar van de benauwde veste!


3. AAN TIELENS.

Gerijmd na het zien van zijn schilderij: „De Lupuslijder.”

    Neen, schilder, neen. Geef andre kunst.
  Keer om. Bewandel andre wegen.
  Gij hebt van God de gaaf gekregen,
    Uw werk zij waardig Godes gunst.

    O, weemoed! Hopelooze ellend’!
  Waar prooibelust de wreedste ziekte
  Als een harpije nederwiekte,
    Die ’s Hemels schoonste schepping schendt,

    Die ’t menschlijk lichaam schroeit en schrijnt,
  Die Godes beeld, en wondre schepping
  Aan dorring prijsgeeft, en verlepping,
    Waar lid op lid ontvleescht verdwijnt.

    Hier torst een Mensch in bitt’ren nood
  Een last te zwaar schier om te dragen,
  En snakt naar ’t einde van de dagen,
    En naar de weldaad van den dood.

    Is daar op onze lieflijke aard
  Geen schoonheid meer om af te malen?
  Geen gulden glans van zonnestralen
    Op bonten beemd en groenen gaard?

    Is daar geen blijde bloemenpracht,
  Geen steden-schijning, geheimzinnig,
  Geen grijze dorpskerk, vroom en innig.
    Geen zeeën-vreugde van smaragd?

    Neen, schilder. Staak uw droef bedrijf.
  Gij kunt ons edle blijheid geven;
  Maal ons ’t ontroerend schoone Leven,
    En spaar ons dit ontbindend lijf!

_Naschrift._ Het bovenstaande Rijm was reeds afgedrukt, toen wij onze
vergissing bemerkten. De bedoelde schilderij stelt geen lupuslijder voor.
Het is het „Synthetisch portret van L. van Kuik.”


4. D’R KOMEN NETTE LUI!

„K.V. Het Nederlandsen Tooneel. Directeur dr. Willem Royaards. Heden
avond _Een Mid-zomernachtsdroom_. Met het oog op de aanwezigheid van den
Amerikaanschen gezant en een groot deel van de Amerikaansche kolonie als
gasten van den heer J. T. Cremer, avondtoilet beleefd verzocht.” — _Adv.
Hbl._

          Wij kunnen ons niet kleeden;
            Me dunkt, dat staat wel vast,
          We zijn al heel tevreden,
            Als ’t maar zoo’n beetje past;
  Wien Neerlandsch Bloed door d’aadren vloeit, negeert zijn kleerekast.

          We dragen slechte pakken,
            En alle snit is zoek,
          De kraag dreigt af te zakken,
            De jas hangt als een doek,
  En dan geen vouw, maar dikke, bolle knieën in de broek.

          In ’t buitenland daar kun je
            Je landgenoot direkt
          Herkennen aan de plunje,
            Die ’t logge lijf bedekt,
  Iets, dat — ik zeg ’t er daadlijk bij — ons niet tot schande strekt.

          Een rokpak aan te trekken
            Maakt ons een week ontstemd,
          Met onze dikke nekken,
            In ’t hooge boord geklemd,
  Verzetten w’ ons _hardnekkig_ tegen ’t stijve overhemd.

          En gaan we naar ’t theater,
            Al is ’t op ’t Leidsche Plein,
          Bij kunst van ’t eerste water,
            We kleeden ons niet fijn,
  Omdat w’ er in ons boezeroentje zoo genoeglijk zijn.

          Maar nu de hooge oomes
            Verschijnen, naar men weet,
          Nu heeft de Major Domus,
            Die Willem Royaards heet,
  Verordineerd: we moeten komen in ons statie-kleed!

          In ’t glorie-rijk Verleden,
            Toen was ’s lands wijs ’s lands eer,
          Het holle, Haagsche Heden
            Erkent die leus niet meer,
  En voor een nette vreemdeling verkleeden w’ ons als heer.


5. PRELUDIUM.

Gedicht bij het zien van Leo Gestel’s Symbolische klankfiguratie „De
zwart-en-wit geknakte Gladiolenhaven”, Compositie in kleur.

„Geen kunst kan meer zijn, dan preludium van de werk’lijkheid.”

                                                       _Philip Metman._

  Daar, waar de kleuring klaart, in ’t zeevert’ stralen,
  En nederop-waart laait in glavren gloed,
  Daar slinkt een schuchtre schijn, als bluschloos bloed,
  Wijl goud-visioenen door d’ ontscheemring dwalen.

  Zal steeds de purpren stem, die sidd’rend woedt,
  In barnend’ aemecht strak, schoor-prangend pralen?
  En wolkt mijn ziel in d’ almadijnen vloed,
  Door ’t lydolagd weerkaatst, in mid-nachts-dalen?

  Ik duchte ’t duister nauw, schoon d’ ucht-nacht daagt,
  Zoo leg ik ’t speurend oor aan ’t kleurterzet,
  Wen ’t mij heur boezem biedt, waar ’k smachtend nestel...

  Aanhoort dan ’t antwoord zacht, waar ’t zielsvuur vraagt:
  Wanneer j’ ’n woord begrijpt van dit sonnet,
  Dan snap je ook ’t fijne van de kunst van Gestel.


6. HOLLANDSCHE HUMOR.

Gerijmd na het zien van een beroemd product van vaderlandschen geest.

  Waarom zou je je vermoeien,
  En je kostbren tijd verknoeien,
  Om een geestig stuk te schrijven,
  Laat het ongeschreven blijven!
  Humor is volstrekt niet noodig,
  Geestigheid is overbodig.
  Onze goede vaderlanders
  Zijn wat zwaar. Het is niet anders.
  Wil je ze genoegen schenken,
  Laat ze dan vooral niet denken.
  ’t Grootst succes kun je behalen,
  ’t Luidst applaus, de volste zalen,
  Lachen, juichen, stampen, klappen,
  Door de allerlaagste grappen.
  ’k Zal je eens wat moppen zeggen,
  Waar je eer mee in kunt leggen.
  „Hou je ook zoo veel van paarde’,”
  Vraagt er een, „als ik, m’n waarde?”
  En dan laat je d’ ander zeggen,
  — Maar hij moet er „gijn” in leggen —
  „Ja, — ’k eet altijd paardebiefstuk!”
  Schrijf je zóó, dan krijg j’ ’n lief stuk.
  Als een eerste-klas actrice,
  Om den dooien dood geen Friesche!
  Maar een Amsterdamsche — eene
  Uit het volk, in merg en beene’,
  „Jeizus Kerrisstuss!” door de zaal schreeuwt,
  Giert men, tot de keel zich schraal schreeuwt.
  Zorg, dat haar gezicht van ’t zweet glimt,
  En, als zij dan op een stoel klimt,
  Als ze een tjitjak op den muur ziet,
  Is er geen gezicht, dat zuur ziet,
  Neen, dan davert het theater
  Van een schallend schel geschater,
  Tot het gillen en het gieren
  Aanzwelt tot een schetterig tieren,
  Balkend, schreeuwend, bulkend, loeiend,
  Tot een heescher huilen groeiend,
  Wild weerkaatst de ruimte vullend,
  En de kreten, brallend, brullend,
  Gansch ’t gebouw ten langen leste
  Kraken doen op al zijn veste’,
  En wanneer het stuk gedaan is,
  Er geen oog meer zonder traan is,
  Van het lachen en het proesten,
  Van het kuchen en het hoesten,
  En ze in gangen, op de trappen,
  Navertellen al die grappen,
  Gillende de straat in tollend,
  D’eene over d’andre rollend,
  Zich verstappend en verzwikkend
  Half nog in den na-lach stikkend,
  En elkaar op d’armen tikkend,
  Met ’t genotene verkwikkend,
  Nog eens snaat-rend, nog eens snikkend,
  De voorbijgangers verschrikkend,
  Zenuwschokkerig stotterend, kikkend,
  Zich versprekend en verslikkend,
  Hoestend en aemechtig hikkend,
  Hijgend zich den baard aflikkend,
  Das en boordje of haar verschikkend,
  Dan weer stom van ’t lachen knikkend,
  Schuddend, mop-doortrokken blikkend......
  Als je ’t nu toch zóó kunt krijgen,
  (Dacht ik zoo eens bij mijn eigen,
  Bij ’t naar huis gaan, moet je weten,)
  Zonder _iets_ dat geest mag heeten,
  Is ’t maar ’t best geen geest te geven,
  Heel laag bij den grond te zweven.
  En de pers vindt ’t aardig, prachtig,
  Amuseert zich allemachtig —
  Dat verzekert je recette,
  Daar mag j’ ook toch wel op lette’!
  (’t Zal een flinke bom geweest zijn!)
  ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
  Zalig zij, die arm van geest zijn!


7. HOE SCHRIJF IK EEN TOONEELSTUK?

Leiddraad voor den jongen schrijver.

  Wie in deze drukke dagen
  Met tooneelwerk wat wil slagen,
  Hoeft geen groote geest te zijn,
  Vol van humor, fel en fijn,
  Vol van beelden en gedachten,
  Vrucht van slapelooze nachten;
  Wil je goed succes verwachten,
  Hoe ook ’t eind is, of ’t begin —
  Plak ’r ’n sinjo of nonna in.

  Zooiets wil ’t publiek nu hooren,
  En het spitst onmiddlijk d’ ooren,
  Als zoo’n stumpert, dwaas en dom,
  Mal van gang, in ’t spreken krom,
  Grappig in het taalverknoeien,
  Klanken krijscht om te verfoeien;
  ’k Zou me heusch maar niet vermoeien:
  Hoe ook ’t eind is, of ’t begin —
  Plak ’r ’n sinjo of nonna in.

  ’t Kan je niet zoo heel veel schelen,
  Waar je ’t stuk precies laat spelen,
  Op de bergen, in het dal,
  In ’t kantoor of op het bal,
  In kasteelen of in vesten;
  Is ’t in onze wingewesten,
  Dat is zeker wel het beste,
  Maar, hoe ’t eind is, of ’t begin —
  Plak ’r ’n sinjo of nonna in.

  In de lang vervlogen jaren
  Stroomden naar de bultenaren,
  Kreup’len, lam van lijf en leên,
  Dichte drommen hijgend heen,
  Laffe, lachbeluste drommen,
  Blij met blinden, stottraars, stommen,
  Geef ze nu de _geestlijk_ krommen:
  Hoe ook ’t eind is, of ’t begin —
  Plak ’r ’n sinjo of nonna in.

  Trek de menschen, pak ze, lok ze
  Met Shawiaansche paradoxe’,
  Geef op mise-en-scène acht,
  Zorg voor kleuren, teer en zacht,
  Zorg voor sierlijke gewaden,
  Duur, en toch niet overladen,
  Maar vooral, heusch, laat je raden,
  Hoe ook ’t eind is, of ’t begin —
  Plak ’r ’n sinjo of nonna int


8. DE BLOEMENTUIN.

  Ik vlecht u, kunstnaar, gaarn de lauwren om de slapen,
    Maar dat gejubeljeer — daar wor’ ik zeeziek van......

  ’t Tooneel was in één grooten bloementuin herschapen,
    Toen ’t doek weer opging. Ja, daar stond de groote man.
  Eerst trad Co Dit, Cor Dat, Jan Zoo-of-zoo naar voren,
    En las met luider stem de wenschen-op-papier,
  De telegrammen, voor — heel prettig om te hooren,
    Heel geestig soms, vooral het versje van Van Lier.
  Toen sprak de President van „’t Nut van ’t Algemeen”, as
    Vertegenwoordiger van ’t plaatselijk intellect.
  Toen Jhr. Mr. X van Y tot Z — Maecenas,
    Hij torst’ een ruizekrans; zijn woordje was correct.
  En daarna — aangedaan, ze sprak maar niet heel veel dus —
    Kwam Truusj’ of Guusj’ en zei: „Ja, Koos, of Juul, of Rienk,
  Ik eer je, als artiest!” en gaf hem de tooneelkus,
    Het klapte dat het klonk, maar ’t smaakte wat naar schmink.
  En eindlijk d’ envelop. Hoeveel? Dat moet nog blijken,
    En ’t is voor menig jubelaar een toer geweest,
  Om te berekenen, _hoe_ dankbaar hij moest kijken —
    Want ’t valt soms lang niet mee, na d’ afloop van het feest.
  ’t Is fijn, maar als men ’t wat eenvoudiger gedaan had,
    Zoo denkt de man misschien, te midden van ’t festijn,
  En als de tuin wat minder in den bloei gestaan had,
    Dan had de envelop wat zwaarder kunnen zijn......
  Enfin, hij krijgt het woord. Hij stamelt, in ontroering.
    Het is _te_ veel, te veel. En juist in _deze_ stad
  Heeft hij — hij raakt in meen’ge plaats zoo in vervoering —
    Zijn heerlijkst’ oogenblikken voor zijn Kunst gehad.
  En is ’t een jublarès, dan wordt het wel héél knus, want
    Dan is de stemming zacht en teeder, en ’t publiek,
  Dat altijd „lief” is, krijgt tot slot de tooneel-kushand,
    En tranen biglen langs het rouge-électrique......

  Ik weet wat om den jubileum-stroom te stoppen:
    Zorgt, dat de kunstenaar beloond wordt zoo als ’t hoort,
  Dan worden we bevrijd van bloemen, enveloppen,
    Van de tooneelkus en ’t collegiale woord.


9. DE CRITICUS.

„De heer X zong deze keer slecht. Mej. Y, die voor ’t eerst optrad,
kunnen wij niet gelukwenschen met haar debuut. Van hem kunnen wij zeggen:
hij kon wel, maar hij wou niet, van haar: zij wou wel, maar ze kon niet.”
— Uit een recensie.

  De criticus is lomp en plat, aanmatigend en wreed.
  Hij is de man, die alles kent en kan, en alles weet.
  Hij is als Goliath zoo groot, als Davidje zoo dapper,
  En is een kunstenaar nóg zoo knap, hij ’s altijd één graad knapper.
  Alleen den twijfel kent hij niet. Hij schrijdt met vasten tred,
  En zwaait zijn lof, zijn blaam — vertrapt, of steekt de loftrompet.
  Zijn machtig woord kan beurtelings verstooten of beschermen;
  Zijn woordenboek bevat niet zulke weifelende termen
  Als „’k vind,” „ik meen,” „het schijnt me toe,” „als ik me niet vergis,”
  Hij kent alleen: „het is,” „=het is=,” „_het is_,” „HET IS”, „HET IS!”
  Hij hoont je, hij beleedigt je, verminkt je, of vermoordt je,
  Ter wille van een jeu de mots, of van een grappig woordje.
  Rap is zijn hand, gedwee zijn pen, gewillig het papier;
  Hij schrijft zijn vonnis in ’t café, zoo onder ’n glaasje bier.
  Soms is zijn naam bekend, omstraald door onverdienden luister,
  Soms is hij „men”. Dat ’s veiliger — dan steekt hij uit het duister.

  Hij heeft geen moeite met zijn oordeel; weet al hoe hij ’t vindt,
  Als hij maar half gekeken heeft. Hij komt, ziet, overwint.
  Hij is de schrik van elk artist, geen stervling is geduchter,
  En ik, onnoozle, vraag zoo wel eens, aarzelend en schuchter:
  Waaraan ontleent hij toch het recht om zich, met breed gebaar,
  Te stellen, hoog verheven, boven ieder kunstenaar,
  Of ’t Heyermans, of Noordewier, Piet van der Hem, of Musch is?
  ’t Is doodeenvoudig: hij ’s zoo knap...... _omdat_ hij criticus is!
  Hij hoeft het niet te toonen, te bewijzen door zijn werk,
  Hij zorgt juist, dat hij nooit iets doet. Dat maakt hem groot en sterk.
  Wel heeft hij dikwijls vroeger zelf getracht wat te presteeren,
  Maar lukte dat niet al te best, dan ging hij — critiseeren.
  In Holland — waar men voor „Bewaarschooljuf” examen doet —
  Is men onmidd’lijk „Criticus.” Daarvoor is ieder goed.
  Je hebt geen voorbereiding noodig, hoeft niet te studeeren,
  Je „schrijft je in,” en kunt direkt cum laude promoveeren.
  Terwijl de kunstnaar al zijn leven zoekt, en streeft, en kampt,
  Schenkt God de Heer den criticus de kennis met het ambt.
  Hij heeft het weer eens „goed gezegd”, voelt zich den kraan der kranen,
  En ergens in de eenzaamheid zit „hij” of „zij” — in tranen......

  O criticus, ik hoop, dat gij u niet gekrenkt gevoelt;
  Bedenk, dat ik niet u, maar uw collega heb bedoeld.



VI. LETTEREN.


1. VAERS.

  Een rijke oom, nog wars van ’t sterven,
      Een oud en zieklijk man,
  Bezat een schaar begeerige erven,
      (_Toekomstige_ erven, dan).

  Hij had geen vrouw en ook geen kindren,
      En, onder ons gezegd,
  Opdat zijn geld niet zou vermindren,
      Had hij ’t secuur belegd.

  Zijn neven, nichten, achterneven,
      En -nichten, enz.
  Behandelden hem allen even
      Eerbiedig. Zooals ’t hoort.

  Zij waren soms haast al te vrindlijk,
      Ze liepe’ ’m achterna,
  Zelfs d’ allerkleinsten, nauwlijks zindlijk,
      Die lachte’ ’m toe: „Da-da!”

  Wanneer ze hem ten eten vroegen,
      Of op een theepartij,
  Was ’t of z’ ’m op de handen droegen,
      Zoo hartlijk waren zij.

  Hij kreeg de heerlijkste gerechten,
      En koffie toe, met room;
  En allen schenen ze te vechten
      Om d’ eereplaats: naast oom.

  Wanneer hij iets stond te betoogen,
      Zeer met zichzelf voldaan,
  Dan hoorden ze ’m met stralende oogen
      En vol bewondring aan.

  En als hij aardigheden tapte,
      Gewoonlijk lang bekend,
  Geen, die niet lachte, gierde en klapte,
      Al dikwijls vóór het end.

  Hun angst was, dat hij nog zou trouwen,
      Zooiets gebeurt wel meer;
  Enfin, hij heeft zich goed gehouwen,
      Hij bleef een eenig heer.

  Ten slotte is hij dan bezweken,
      Zijn erven weenden luid,
  Maar troostten zich met zijn kopeken.
      Nu is ’t verhaaltje uit.
  ........................................

  Dit vaers bevat geen nieuwe dingen,
      Maar daarom niet geklaagd;
  Wat dichters van de Liefde zingen,
      Is net zoo afgezaagd.


2. SONNET.

Van Eeden gewaagt met lof van een sonnet van Adwaita, waarin deze dichter
zijn virtuositeit in het rijmen toont, door slechts twee rijmklanken voor
een geheel sonnet te gebruiken.

Ik zwicht voor de verleiding om ’t nog mooier te doen.


  Zoo ’k ooit   een zuiver klinkdicht heb            geschreven,
  Nog nooit     heb ’k zooveel rijms door ’t werk    geweven;
  ’t Gedicht,   dat ’k heden bied, breek’ bouder     baan......
  Ik zwicht,    de muze maant — ai! laat mij         gaan......

  Vermooit      het rijmen niet des menschen         leven?
  ’t Ontdooit   de lagen ijs, die ’t hart            omgeven,
  ’t Verlicht   den looden last van ons              bestaan,
  En ’t sticht  een schutse tegen ’s werelds         waan.

  Getooid       met lauw’ren, dool ’k door Tempe’s   dreven;
  Bestrooid     met bloemen, blij het hoofd          geheven,
  Verricht      ’k mijn taak, geleid door Phoebus’   vaan.

  Gekooid,      gekerkerd zij wie ’t durft           weerstreven!
  Ontplooid     en wapp’rend blijv’ mijn dundoek     zweven......

                      (_Een zucht_)

  Mijn plicht   voor deze week is weer               gedaan!


3. HET GOUDENE RAADSEL VAN HET WONDERE GELUK.

(De Oplossing.)

  Het wond’re landschap blaakt in goud’ne zon,
  Wij doolden saam in wond’re goud-gedachten,
  Wen wond’re bloemen goud’ne vreugde lachten,
  Gedrenkt in ’t wond’re vocht van goud’ne bron.

  Toen was ’t, dat ’t wond’re goud-geneucht begon,
  Haar wondre woorden goud’ne boodschap brachten
  Van ’t wondere geluk en ’t goud’ne smachten,
  Als ’t wond’re goud niet goud’ner glanzen kon.

  Vanwaar dat goud in gansch ons wond’re wezen?
  Van goud’ne stemme ’t wondere geluid,
  Goud-klinkend boven wond’re stilten uit?
  Als ’t goud’ne dak op ’t wond’re huis verrezen?
  Die wond’re gloed uit liefde’s goud’ne vier?....

  Zij was de dochter van een juwelier.


4. EEN ST. NICOLAASCADEAUTJE.

Raad van Charivarius aan Couperus-vereersters, die niet weten, wat ze hem
met St. Nicolaas zullen sturen.

  Koopt een aantal mooie dassen,
    Zacht van stof, van kleuren teer,
  Sokken, die er goed bij passen;
    Damessokken voor een heer,
  Vert malade, bleu turquoise,
  Cuiss’ de nymph’, vieil or, ardoise,
  Caca du dauphin, vieux rose,
    Fraise écrasée, en zoo meer.

  Zoekt een fijn, exquis odeurtje,
    Van Piver of van Pineaud:
  Peau d’Espagne’s weezoet geurtje,
    Chrysanthème de Tokio,
  Héliotrope of Azuré-e.
  Kiss me quick, Brise embaumé-e,
  Chèvrefeuille, Giroflé-e,
    Jockey club, Duchesse, of zoo.

  Jolimousse, Lait d’Amandes,
    Vélivole, Foin coupé,
  Espéris, Duvet, Lavande,
    Aubépine, Rose thé,
  Lariette, Floramye,
  Guy nouveau, Cuir de Russie,
  Chypre, Senteur des Prairies —
    Doet het hier voorloopig mee.

  Koopt de rozigste robijnen,
    Diamanten, schitter-schel,
  Adular of cornalynen,
    Paarlen, jaspis of spinel,
  Amber, onyx, chrysolieten,
  Labradoren, oxinieten,
  Emerald of cordirieten,
    (Doet het maar — hij draagt ze wel!)

  Koopt de kostbre kwartskarbonkel,
    De pyroop in purpren pracht,
  Of verkiest gij ’t fel gefonkel
    Van sapphieren — of smaragd?
  Amethyst, beryl, granaten,
  Bezoar, zirkoon, agaten......
  (’k Ken geen steenen meer op _-aten_,
    Maar dat heb ’k te laat bedacht.)

  Al die goede gaven pak je
    In een wollig watten-waas,
  Of een zeegroen zijden zakje,
    Geel-gevoerd met gulden gaas,
  Bindt het met satijnen linten,
  In die zachte rose tinten,
  Die Couperus zoo bemint, en
    Stuurt hem dàt met Sinterklaas!


5. RID- EN RUNDERS.


César Gezelle zingt:

  „’k Zie schapen, witgewold,
    ’k Zie rid- en runders draven......”

Wij gaan voort:

  ’k Zie schapen witgewold,
    ’k Zie rid- en runders draven,
  ’k Zie vo- en vlegels zich
    Aan wa- en bitter laven.
  Al is de stad ook vol
    Van stu- en decadente’
  Die speel- en alcohol
    Verkiezen boven lente,
  U, boe- en kippen-ren,
    U, lust- en korensc-hoven,
  U, var- en vlinderken,
    U stel ik ver daarboven!
  In ’t mooie voorjaarsweer,
    Gaan bloe- en ramen open,
  ’k Zie ieder met een bloem,
    Zelfs schoo- met anjers loopen.
  ’k Zie ei- en beuken staan,
    En dreu- en andre musschen,
  Wijl lij- (geen vrijsters!) slaan,
    ’k Zie kro- en meisjes kussen.
  En mensch en kunstenaars
    Zij dragen en zij eten
  Veel flam- en waterbaars,
    Bij ’t hij-, zij-, zwijgend zweeten.
  Geen pneu- slechts harmonie:
    De tweedracht wijkt voor vrede,
  De ru- voor poëzie,
    Juicht kin- en ouders mede!
  Want len- en warmte is daar,
    Mijn geest stijgt op, naar boven,
  ’k Wil nat- en morgenuur
    Met vul- en lippen loven!


6. ZAK-DRAMA.

  Flirt
  Zeurt.
  Vrouw
  Wou.
  Man
  Dan:
  „Graag?” —
  „Vraag
  Pa!” —
  „Ja”.
  Pa,
  Ma:
  „Ja”.
  Ha!
  Echt
  Slecht:
  Drie
  Kindren,
  Die
  Hindren.
  Tweel-
  ing:
  Heel
  Ding!
  Elk
  Melk:
  Dorst!
  Borst.
  Meer
  Kindren
  Rijk:
  Zeer
  Hinder-
  lijk.
  Dan
  Man
  Vroeg
  Kroeg.„
  ’k Blijf
  Laat”.
  ’t Wijf
  Kwaad.
  ’t Wijf, ’t
  Kijft;
  Man
  Later:
  Kan
  Water
  Op
  Kop.
  Ziet
  Haar
  Boos,
  Vliedt
  Naar
  Soos.
  Hij
  Praat
  Zij
  Slaat,
  Bijt,
  Smijt,
  Mist
  Vaak;
  Is ’t
  Raak,
  Dan
  Hard,
  Man
  Smart.
  Zij
  Vloekt.
  Hij
  Zoekt
  (Laf!)
  Vond,
  Vlonder:
  Af-
  Grond
  Onder.
  Zegt:
  (Slecht!)
  „Ga
  Mee!
  Ja?”
  „Nee”.
  „Nou,
  Kom!”
  Vrouw
  (Dom!)
  „Goed”.
  Doet.
  „Ga
  Voor”.
  „Ja,
  Hoor”
  Gil......
  Stort!
  Stil......
  Vort......
  ......
  ......
  ......
  Hij
  Blij!


7. RUST-RIJM.

Charivarius mag zich niet vermoeien. Toen hij dezer dagen ter verpoozing
_Gorter’s „Mei”_, weer eens doorbladerde, viel zijn oog op de volgende
regels:

  „...Van ijs in zee, een oud gebaard man, die
  Stond op, bokaal ter hand, en uit verschie...”

Het hier toegepaste systeem vereenvoudigt den zwaren arbeid van het
rijmen aanmerkelijk; men heeft niet angstvallig te zoeken naar een woord
dat in zijn geheel rijmt; licht vindt men er een waarvan een enkele
letter past; de overige laat men weg, en het rijm is klaar. Dit is _het_
rijm-systeem voor rustbehoevenden. Naar deze methode vervaardigd, vloeide
hem de volgende _Ballade_ als ’t ware van zelf uit de vulpen:


DE RIDDER VAN GRANADA.

(_Vrij naar Schiller_)

  Er leefd’ in overouden tijd
    In ’t land van Granada,
  Zijn vorst in trouwen dienst gewijd,
    Een wakkre ridderkna.

  De koning had den jonker lief,
    En jacht, en sport, en spel
  Werd bloot voor ’s gunstelinge gerief
    Ten Hove ingestel.

  Zoo werd èn Hof èn landvolk vaak,
    Door bode en klokgelui,
  Genood tot ’t griezelig kijkvermaak
    Rondom den leeuwenkui.

  Eens op een dag zijn maagd en borst,
    En ridders, rij aan rij,
  Verzameld bij den ouden vorst,
    In ’t lustpark van ’t palei;

  Rondom den diepen leeuwenkuil,
    Die dreigend gaapt benee:
  _Hier_ ’t jolig juichen — _daar_ ’t gehuil
    Van tijger en van lee.

  Men oogt ’t gestoei van ’t woest gebroed
    Met grage blikken na;
  En d’ oude vorst schertst welgemoed:
    „’t Is beter hier, dan da!”

  De jonge ridder zit naast háár —
    De jonkvrouw, trotsch van zin,
  Maar ’t schoonste van de maagdenschaar,
    En fel van hem bemin.

  Zij schenkt hem eerst niet veel gehoor;
    Hij schijnt wat schuw, wat bleu;
  Dan vat hij moed, en als-maar-door,
    Ruischt zijn verliefd gekeu.

  Daar lispt de jonkvrouw aan zijn zij:
    „Mint gij mij waarlijk zoo?
  Welnu, mijn vriend, bewijs het mij!”
    Dan roept z’ op luiden too:

  „Wie uwer mint mij sterk genoeg,
    Dat hij uit louter min
  Deez’ zijden handschoen, dien ik droeg,
    Mij weerbrengt van daargin?”

  Mèt werpt zij fluks den handschoen af;
    Men mompelt: „Wee!” — „Wat nu?” —
  — „Wie waagt zich in dit levend graf?...”
    Het denkbeeld is afschu.

  Zij ziet haar fellen minnaar aan
    Met hoonend killen lach:
  Kies — d’ arme heeft den blik verstaan —
    Mijn liefd’ — of mijn verach!

  Daar ziet de schare, stom van schrik,
    Vervuld van ’t naadrend wee,
  Hoe hij met somber-strakken blik
    Zich naar den kuil begee.

  Snel daalt hij in de diepte neer......
    Loopt op de beesten toe......
  En — brengt den handschoen veilig weer,
    Met gruwbre heldenmoe.

  Nu groet den Ridder Onversaagd
    Een donderend hoera!
  Maar hij — hij werpt der snoode maagd
    Den handschoen...... _in ’t gela_!

  „Aanvaard,” zoo spreekt hij, „slechte vrouw,
    Mijn declaratie zóó!
  Ik _was_ verliefd op je, maar nou —
    Wat mij betreft — val doo!”


8. RIJM-RIJM.

  „Dat voor haar jagen moet, om onderdak en kost,
  De eerste bezitter van het woud en van de rots”.

  (_Van Looy_ in de _Gids_)

  „Naar torens op de kust, wanneer ze langs
  Hun boorden varend, den oranje glans.”

  (_Gorter’s Mei_)

  „Van licht in licht, lichtwenteling —
  ’t Is nachtdood, morgenkentering.”

  (_Van Eeden, Ellen_)

  „O, Moeder in den hemel! Wees
  Gij mijn liefs trouwe Hoedster steeds!”

  (_Hofdijk_, Reynouts’ tocht.)

’t Is waar, er hapert iets aan deze rijmen. Maar werkelijke poëzie kijkt
zoo nauw niet. Wellicht zal de oplettende lezer ook in de volgende
_Ballade_ hier en daar een rijm aantreffen, dat niet volkomen correct is;
maar wij wenschen ons in dit opzicht een zekere vrijheid voor te behouden.


BALLADE.

  I.

  De zomerzonne zonk ter kimme,
    Een rose diskos, goud-omstraald;
  Het was het uur der zoete minne,
    Waarin Natuur tot kozen maant.

  De vogel staakt zijn blijde tonen,
    Het schuchter haasken, op zijn kalmst,
  Zit midden op den weg te droomen,
    De schuwe eekhoorn kent geen angst.

  O, Mensch, geniet en zet u neder,
    Wisch van uw brauw de drupplen zweets,
  Hier vindt gij reine rust en vrede
    Voor moede ziel en matten geest.

  Wat zoekt g’ in drukke stede-straten
    ’t Geluk — geslierd in ’s werelds ren?
  Ontvlied den maalstroom van vermaken,
    En luister naar der Stilte stem.

  II.

  Wie draaft daar door de lommerlanen,
    Langs lindengroen en beukenbruin,
  Als om een vlucht’ling t’ achterhalen,
    Zijn rennend ros besmeurd met schuim?

  Het is de ridderknaap Renaldo.
    Hij toomt zijn klepper. Als verstard,
  Zoo staat zijn ros, op zijn commando.
    Renaldo springt ter aard, en wacht.

  Hij wacht een wijl’, maar toeft niet lang daar;
    Plots hoort hij ’t kraken van ’t geblaart
  En voor hem staat — zijn lief, Amanda,
    Ster zijner droomen, struische maagd!

  Een blik, een blos, een zucht, een snikken,
    Een liefdedronken minnezwijm....
  „Geliefde!” lispelen 2 paar lippen,
    „Voor eeuwig mijn!” — „Voor eeuwig mijn!”

  III.

  Een brave blonde boerenjongen,
    Feiko, een vrome, vrije Fries,
  Had eens Amanda’s hart gewonnen,
    Amanda had haar Feiko lief.

  De zaak kreeg vasten vorm, natuurlijk,
    Toen beider min bestendig bleek,
  En alles was al klaar voor ’t huw’lijk,
    Ja zelfs hun uitzet was gereed.

  Toen kwam Renaldo. Zacht maar zeker,
    Lokt hij het lijsterk’ in zijn net;
  Geen kamerspin verstaat het beter
    De vlieg te vangen in zijn web.

  Renaldo schiet zijn scherpste pijlen,
    Dringt d’armen Feiko van zijn plaats,
  Hij weet Amanda te verleiden:
    Zijn lage list gelukt op ’t laatst......

  IV.

  Op dezen minnezwang’ren avend
    Keert Feiko huiswaarts door het bosch;
  ’t Gelaat van liefdevuurgloed stralend,
    Zingt hij van „haar”, uit volle borst.

  Het dalend duister deert hem weinig,
    Hij heeft een goed pistool op zak,
  Want roovers maken ’t woud onveilig,
    En loeren langs ’t verlaten pad.

  Wat hoort zijn oor? Wat zien zijn oogen?
    Een schijnbeeld, dat de schemer schiep?
  Hij luistert...... gluurt door ’t lichte loover......
    Neen, goden! Hij vergist zich niet:

  Hij hoort de sissekussen snerpen,
    De booswicht lispt _Amanda’s_ naam......
  Daar staan ze, bij de blanke berken,
    In ’t schijnsel van de zilvren maan!

  V.

  Een oogwenk slaat hij ’t schouwspel gade,
    Hij staat verslagen en verstomd,
  Zijn adem stokt, zijn oogen stare’,
    Hij blijft genageld aan den grond.

  Dan tast zijn hand naar ’t dood’lijk wapen,
    Hij drukt het aan de slaap, en zucht......
  Wel wil hij ’t weeë leven laten,
    Maar deinst nog voor de daad terug......

  „Amanda,” snikt hij, „was dàt edel?
    Amanda, had ik dàt verdiend......?”
  Hij wankelt, heft den blik ten hemel......
    Een schot — hij ligt ter aard, ontzield.
  — — — — — — — — —
  ’t Is zeker treurig. Maar geen wonder.
    Leer dus uit Feiko’s levensloop:
  Richt op je voorhoofd geen revolver,
    Want als het afgaat, ben je dood.


9. LOFRIJM OP DE PRIKKEL-IDYLLEN.[3]

  Nu zing ik de lof van de Prikkel-Idyllen,
  Hoewel ik gewoonlijk meer houd van bedillen,
  Een ieder zijn meug heeft, en smaken verschillen,
  Nu zing ik de lof van de Prikkel-Idyllen.
  En hun, die hun tijd en hun duiten verspillen
  Aan al die dolzinnige drama-paskwillen,
  Aan Holmessen, Carters en Buffalo-Billen,
  Die rillend genieten, genietende rillen,
  Niet ophouden kunnen, al zouden ze willen,
  Er stapels van koopen, te zwaar om te tillen,
  Hun roep ik het toe: leest de Prikkel-Idyllen!
  Of zijt ge soms een van die stiekeme stillen,
  Die leest in ’t geniep van het levendig villen,
  Van moorden, van branden, van snikken, van gillen,
  Van ’t rammelend rif, van het graf, van het kille,
  Van zuchten zoo zachte, van schreeuwen zoo schrille,
  Dat ieder, die ’t leest als een riet staat te trillen,
  Van oogen die puilen, van wonden die lillen,
  Van gruwzame ouders, die kinderen drillen
  In ’t listig vermommen met pruiken en brillen —
  Leest, leest, en geneest door de Prikkel-Idyllen!
  Zoo zeker als hoest door laurier of camillen,
  En alles geneest door de Holloway-pillen,
  Zoo vindt gij uw heil bij de Prikkel-Idyllen!

[3] „Prikkel-Idyllen” door Cornelis Veth. Uitg. C. A. J. van Dishoeck,
Bussum.



VII. IERSCHE GIJN

(_Irish Bulls_)

An Irish bull is an unconscious and amusing blunder, often implying
an evident contradiction in terms, generally attributed, though not
confined, to Irishmen. — Enc.

  1.

  Patrik had zich niet gedragen
    Als den Ierschen held betaamt:
  Hij was op de vlucht geslagen!
    En daar stond hij nu, beschaamd.

  Nou. Het regende verwijten
    Van de boeren uit de buurt;
  Patrik stond zich te verbijten:
    ’t Had nu lang genoeg geduurd!

  Hij wou van de herrie af zijn,
    Waarom Pat aldus besloot:
  „_Liever vijf minuten laf zijn,_
    _Dan je heele leven dood!_”

  2.

  Patrik Brown viel naar beneden,
    Toen hij werkte op het dak,
  Zoo, dat d’ arme baas, och heden!
    Allebei zijn beenen brak.

  En de medicus, een hartlijk,
    En gemoedlijk’ oude heer,
  Zei: „Wel man, dat treft me smartlijk!
    Dee die val je dan zoo’n zeer?”

  „Nee,” zei Pat, „ja, ’t is waarschijnlijk,
    Dat je ’t niet gelooven zal:
  _’t Vallen zelf dat was niet pijnlijk,_
    _Maar het staken van den val._”

  3.

  Patrik was met Mike aan ’t baden
    In de mooie, blauwe zee,
  En zooals je wel kunt raden,
    Nam een vloedgolf beiden mee.

  Mike zwom goed, en even later
    Stond hij veilig op het strand;
  Daarna ging hij weer te water,
    En bracht toen zijn vriend aan land.

  „Wat was dat nu voor een grapje?”
    Klaagde Pat, en Mike zei toen:
  „_’k Moest mezelf eerst redden, snap je,_
    _Anders kon ’k het jou niet doen._”

  4.

  Mike z’n zuster was bevallen
    Van een welgeschapen spruit,
  En zijn buren staken allen
    Voor hun vriend de vlaggen uit.

  „Is ’t een meisje of een jongen?”
    Vroeg men, maar hij wist het niet,
  Daar werd steeds op aangedrongen,
    Telkens was ’t het oude lied.

  Eindlijk werd het onzen man te
    Bar, en greep hij naar de pen:
  „_Schrijf me_,” schreef hij, „_of ik tante,_
    _Of dat ’k oom geworden ben._”

  5.

  Een meneer, die had georven,
    Bouwd’ in Ierland eens een huis.
  Maar het uitzicht werd bedorven
    Door een stapel puin en gruis.

  „Zeg, wat doe ik met dat puin, man?”
    Vroeg hij aan zijn baas een keer;
  „Graaf een kuil,” zei Pat, zijn tuinman,
    „En daar stop je ’t in, meneer.”

  „Hoe dan d’ aarde kwijt te raken?”
    Vroeg hij. Waarop Pat verzon
  _Om den kuil zóó groot te maken,_
    _Dat ’t er allebei in kon._

  6.

  Patrik was geen erge slimmert,
    Maar hij knokte gauw, en goed;
  En zijn vijand, beurs getimmerd,
    Lag te baden in zijn bloed.

  Een agent bracht onzen vechter
    In de boeien naar de stad.
  „Wat voor wapen,” vroeg de rechter,
    „Heb je in je hand gehad?”

  Patrik stond te klappertanden,
    En zei vlug, maar minder juist:
  „_Heusch, ik had niets in me handen,_
    _Edelachtbre, dan me vuist._”

  7.

  Mike, die deed in oude kleeren,
    Woonde naast de school, alleen.
  Eens wou Mike zich laten scheren,
    Sloot zijn winkel, en ging heen.

  En hij schreef op een papiertje,
    Dat hij vastbond aan de bel:
  „Klanten! Over een kwartiertje
    Ben ’k terug. Dus wacht je wel.”

  Maar, om heel sekuur te wezen,
    Schreef hij onder, aan den voet:
  „_Voor ’t geval je niet kunt lezen,_
    _Vraag of Meester ’t voor je doet._”

  8.

  Ieren schrijven ongezouten
    Wat ze meenen, in de krant,
  En aan boeken vol met fouten
    Heeft een Ier terecht het land.

  Toen een boek was uitgegeven,
    Dat nog vol met fouten stond,
  Had een criticus geschreven,
    Dat hij ’t ding onleesbaar vond.

  d’ Ier, die ’t uitgaf, heeft bewezen,
    Dat hij hoorde tot het ras:
  „_’t Handschrift had hij niet gelezen_
    _Voor ’t in druk verschenen was._”

  9.

  Twee heel nette Iersche heeren
    Kregen ruzie over geld;
  Dat liep uit op duelleeren,
    Dag en uur werd vastgesteld.

  d’ Een schreef d’ ander, daags te voren,
    — Hij moest komen met den trein —
  „’t Is onmooglijk, met die sporen,
    Net precies op tijd te zijn.”

  Maar hij scheen geen strijd te schromen,
    Want hij had er bij gekrast:
  „_Mocht ik soms iets later komen,_
    _Wacht dan niet. Begin maar vast._”

  10.

  Patrik zat in een der parken
    Op een bank in grooten nood,
  Jam’rend: „O, mijn éénig varken,
    Ach! me mooie big is dood!”

  Een oud heertje hoorde ’t leven,
    Keek hem medelijdend aan,
  Gaf hem geld, en vroeg nog even:
    „Waar is ’t beest aan doodgegaan?”

  „Ach,” zei Pat, nog schor en heezig,
    Schoon zijn smarte was verzacht,
  „_’t Varken werd zoo vet en vleezig,_
    _Da’ ’k het beest maar heb geslacht._”

  11.

  Pat zou van zijn grootje erven;
    Dat kwam Patrik goed te pas,
  Hij kreeg alles bij d’r sterven,
    „Als hij vriendlijk voor ze was.”

  Eens zat grootje voor de ruiten,
    Peinzend over dood en graf;
  Pat passeert toevallig buiten,
    Kijkt, maar neemt zijn hoed niet af.

  „Man, daar zal je nog voor boeten!”
    Zei een vriend. Maar Pat zei: „_Zot!_
  _Waarom zou ik grootje groeten,_
    _Die zoo doof is als een pot?_”

  12.

  Pat, die waren wou verkoopen,
    Ook een doodshoofd, groezlig geel,
  Riep tot ’t volk, dat aan kwam loopen:
    „_Dit is Cromwell’s bekkeneel!_”

  „Lieg toch niet zoo valsch, hou op, man!”
    Zei een boer, die slim wou zijn,
  „Cromwell had een grooten kop, man,
    En dit bekkeneel is klein.”

  Patrik riep, van woede groen: „Die
    Praatjes komen niet te pas!
  _Dit is Cromwell’s schedel, toen die_
    _Nog een kleine jongen was!_”

  13.

  Door een vracht, die veel te zwaar was,
    Lag de schuit van Mike zóó diep,
  Dat de man in groot gevaar was,
    Als het water overliep.

  Pat stond aan den kant te kijken,
    En — wat meer gevonden wordt —
  Hij wou graag eens laten blijken
    Wat hij wist van watersport.

  Daarom riep hij — en je staat er
    Even stil bij, als je ’t leest —
  „_’t Is gelukkig geen hoog water,_
    _Anders was je weg geweest._”

  14.

  Mike was, door gebrek aan schijven,
    Bij een boer in dienst gegaan;
  Maar, om goed gezond te blijven,
    Deed hij alles kalmpjes aan.

  Telkens kwam de boer hem zoeken,
    Als hij even rustig zat,
  En dan werd het schelden, vloeken:
    Potverdit en potverdat!

  „’k Ben al vlugger dan een kogel!
    _Denk je_,” protesteerde Mike,
  „_Dat ik zijn kan, als een vogel,_
    _Op twee plaatsen tegelijk?_”

  15.

  Patrik liep eens door de straten
    Van Tralee, een Iersche stad,
  Hardop in zich zelf te praten
    Over Joost-mag-weten-wat.

  Een kwajongen lag te kijken
    Ergens uit een bovenraam;
  Die liet luid zijn blijdschap blijken,
    En deed hoogst onaangenaam.

  Patrik was zóó ontevreden,
    Dat hij dit ten antwoord gaf:
  „_Was jij, vlegel, hier beneden,_
    _’k Gooide j’ alle trappen af!_”

  16.

  Mike liep Zondag te flaneeren
    Met zijn hooge zijden op.
  Patrik wou zijn buks probeeren,
    En hij schoot naar Mike z’n kop.

  Patrik schoot niet heel bizonder,
    Meestal mikte hij niet goed,
  En de kogel — ’t was een wonder —
    Ging door Mike z’n hoogen hoed.

  Mike, die gauw ’t geval gevat had,
    Zei, van schrik nog wat bedeesd:
  „_Als ’k me dophoed op gehad had,_
    _Was ik zeker dood geweest._”

  17.

  Mijn moeder had een groote kom
    Met goudvisschen — een keurcollectie,
  En zei tot ’t hitje, goed maar dom:
    „Maak dat ik nooit op ’t glas een vlek zie,
  Hou ’t water altijd versch en rein,
    De visschen schoon — verzorg de dieren,
  Zoodat zij blijven wat zij zijn:
    De bloemen, die mijn home versieren.”

  „Jawel!” zei Mary. Maar, o neen!
    De stomme dieren gingen kwijnen,
  De schub-laag brak, en een voor een
    Zag men ze sterven en verdwijnen.
  Maar wie schetst moeder’s ergernis,
    Toen z’ eens bemerkte — ach, te spade!
  Hoe Mary vlijtig visch voor visch,
    Aan ’t poetsen was met poetspomade?

  18.

  Vriend Patrik holde hijgend
    Het hek in van den hoef.
    „Een schop, gauw!” klonk het klagend,
    en zijn oogen stonden droef.
  „Broer Mike zit in de modder,
    Tot aan zijn enkels; Gauw!!”
  „Die redt zichzelf wel,” zei de boer,
    „Ik heb geen schop voor jou.”
  Een oogenblikje stilte.
    Toen, plotseling, zei Pat:
  — Er schoot hem iets te binnen,
    dat hij schoon vergeten had —

  „’k Vergat er bij te zeggen,
    Door schrik en droefenis,
  Dat Mike er met zijn hoofd
    voorover in gevallen is!”

  19.

  De arme Mike stond eens terecht
    Voor ’t stelen van een haan.
  „Foei, neen!” zei Mike. „’k Ben niet zoo slecht!
    Ik heb het _niet_ gedaan.”

  De rechter sprak: „Beken ’t nu maar.
    Misschien vergeef ik ’t wel.
  Maar, denk er om: de leugenaar
    Gaat rechtstreeks naar de hel!”

  En toen zei Mike, diep aangedaan
    Door ’t rechterlijk sermoen:
  „Ik ben er heusch onschuldig aan,
    En ’k zal het nooit meer doen.”

  20.

  „Als j’ een aardig raadsel weet,”
    Zei een Ier, „zal ik trakteeren.”
  Patrik was direkt gereed:
    „_’t Blaft — en ’t is bedekt met veeren._”

  „Kip!” riep Pat, toen niemand ’t ried.
    „Mis!” zei d’ ander zonder dralen,
  „Kippen, Paddy, blaffen niet;
    Jij mag zelf je bier betalen.”

  Pat keek op zijn neus, en scheen
    In verlegenheid te raken.
  „Ja maar,” sprak hij, „’k zei ’t alleen
    Om ’t wat moeilijker te maken.”

  21.

  Een jonkman, zeer verliefd en blond,
    Schreef in ’t café aan zijn vriendinnetje,
  En Patrik, die er achter stond,
    Bleek ’t na te neuzen, zin voor zinnetje.

  „_Hier breek ik af_,” zoo schreef de knaap,
    „_Hoewel dit slot wat vreemd mag lijken,_
  _Maar een vervloekte lompe aap_
    _Staat stiekum alles af te kijken._”

  En Pat zei — want hij schrok er van —
    „Ik kan je de verzekering geven,
  Dat ik geen woord gezien heb, man,
    Van wat je daar hebt neergeschreven.”

  22.

  „Wel, Pat,” zei ’k, „is dit huis van jou?”
    „Ja,” zei Pat, „door me werk en me sparen!’”
  „Al lang?” — „Meneer, ik woon hier nou
    Al over de zeventig jaren.
  Ik ben hier uit dit huis getrouwd,
    Ik heb er me vrouw in verloren,
  Me vader heeft het zelf gebouwd,
    En me grootvader is er geboren.”

  23.

  Twee Ieren stonden, voor ’t duel,
    Elk met zijn vriend,
  Maar d’ een riep, net voor d’ aanvang, snel:
    „Ik ben bijziend!” —
  „Dus ’t is niet fair als ’t zóó moet gaan,”
    Vervolgde hij,
  „’k Moet tien voet dichter bij hem staan,
    Dan hij bij mij.”



VIII. OVIDIUS’ HERSCHEPPINGEN.


1. DEUCALION EN PYRRHA.

  Diep was het menschlijk geslacht
                      in den poel van de zonde verzonken.
  Zeus, op bestraffing bedacht,
                voelt het vuur van zijn tooren ontvonken.
  IJlings ontbiedt hij zijn Raad.
                Langs het pad, nog de _Melkweg_ geheeten,
  komen zij saam. Zijn gelaat
                spelt niets goeds; en als elk is gezeten,
  kondigt hij aan zijn besluit
                om het menschelijk geslacht te verdelgen.
  „’k Zweer bij de Styx,” roept hij uit,
                  „dat het water het land zal verzwelgen!
  D’ aarde, met alles er op,
                        zal vergaan in de barnende baren,
  zinken in ’t ziedende sop,
                   door geen hemelsche macht te bedaren!”
  Plotseling barst nu met kracht
                         van den Hoogen een hevige regen;
  stortend bij dag en bij nacht,
                      overstroomt hij de velden en wegen.
  Droef ziet de landman zijn oogst
                     hem ontgaan en zijn nijveren lieden.
  Nog is de nood niet het hoogst,
                   want het gruwzame gaat nog geschieden.
  Nu krijgt Neptunus tot taak
                     van Saturnius, schriklijk verbolgen,
  zinnend op wreedere wraak,
                   om het werk des verderfs te vervolgen.
  Fel woedt de god van de zee,
                    met zijn drietand orkanen verwekkend;
  ’t Water stijgt boven de reê,
               stroomt het land in, de beemden bedekkend.
  Donderend stort zich de vloed,
                    die de menschen verdelgt, en gebouwen
  krakende tuimelen doet,
                        op de lieflijke loover-landauwen.
  Daar, waar de geit had gegraasd,
                zwemmen zeemonsters thans, en dolphijnen.
  De Nereïden, verbaasd,
                   zweven rond tusschen beuken en pijnen.
  Alles wordt zee, zonder grens,
                      vale vlakte van vocht zonder leven.
  Zoo was het eind van den Mensch,
                     van zijn werken en hopen en streven.

  Slechts de Parnassus, die hoog
                 zich verhief, met de kruin in de wolken,
  was aan het uiteinde droog,
                        onbereikt door de kokende kolken.
  Hier dreef Deucalion heen
                      in een wankele boot, met zijn gade;
  Jupiter hoort hun geween
                           en hun jammergeroep om genade.
  Kraai hadden beiden, noch kind;
                  hij, de grijsaard, en Pyrrha, zijn ega,
  hadden de deugd steeds bemind,
                   (een gevoel, waarin ik met ze mee ga).
  Jupiter spaarde die twee
                om hun deugd, deed ze landen — zij beiden
  worden gered, want de zee
               wijkt terug, van het land weer gescheiden.
  d’ Aarde herrijst. Veld en bosch,
                   eerst met modder bedekt en ontoonbaar,
  prijken in vroegeren dos,
                     en de wereld wordt weder bewoonbaar.
  Ach, maar het menschdom ontbrak,
                        op die twee na, die overig waren,
  beiden gebrekkig en zwak,
                   en gedrukt door den last van de jaren.
  „O, gij mijn zuster en vrouw,”
                         zegt de grijze Deucalion teeder,
  blijde, maar nochtans in rouw,
                    „Zie, den aardbodem vonden wij weder;
  wel is de hemel ontwolkt,
                maar, al zien wij de zonne weer schijnen,
  hoe wordt de wereld bevolkt?
              wee! met ons zal het menschdom verdwijnen!”

  Door den nog drassigen grond
                     gaan zij op naar den eenigen tempel.
  Themis gewijd, die daar stond
                    ongerept op den berg. Bij den drempel
  knielen zij, mat en verbleekt,
              en daar klinkt het uit ’t heilig gesteente,
  — Themis is ’t zelve, die spreekt —
             „_Gaat van hier, werpt uw moeder’s gebeente_
  _achter uw ruggen ter aard!_”
                     en Deucalion, denkend, heeft spoedig
  ’t wondere raadsel verklaard.
               „_Onze moeder_,” zoo roept hij blijmoedig,
  „is deze aarde; en _been_
                   is het steen in den bodem verscholen!”
  Zonder verwijl gaan zij heen
                    voor de daad door de godheid bevolen.
  ’t Tweetal werpt steenen, en ziet
                reeds de vormlooze hardheid vermindren...
  Thans is het wonder geschied,
                    want de keien vergroeien tot kindren!
  ’t Heerlijke werk was volbracht
                   van het paar door de godheid verkoren.
  Zoo is het menschlijk geslacht
                     na den Vloed uit den bodem herboren.
  ........................................
  ’k Meen het volstrekt niet vulgair,
          maar misschien (’t schiet me net zoo te binnen)
  maakt me dit Rijm populair.
                  bij den „Bond voor de groote gezinnen.”


2. ECHO.

  Echo, de praatzieke maagd,
                  die maar eindeloos kleppert en babbelt,
  ook als geen mensch haar iets vraagt,
             als een beek, die langs rotsblokken kabbelt,
  diende god Jupiter vaak,
                  als hij vree met de nymphen der wouden,
  want dan had Echo de taak
                om zijn vrouw op de praatstoel te houden.
  Juno, die ’t eerst niet doorzag,
                         was er eindelijk achter gekomen;
  daarom heeft z’ eens op een dag
                    haar de gave van ’t spreken ontnomen.
  Zij, zoo loslippig voorheen,
                         nu de eigene woorden haar falen,
  Echo, kan nu nog alleen
                   wat een ander haar voorzegt, herhalen.

  Eens, toen zij dwaalde door ’t woud,
                       in een onbestemd liefde-verlangen,
  heeft zij Narcissus aanschouwd,
               en werd aanstonds van hartstocht bevangen.
  Zielsverrukt nadert zij hem,
               en zij brandt hem haar min te verklaren...
  Ach! nu ontbreekt haar de stem,
                     en zij wenkt hem met stomme gebaren.
  „Wie daar?” zoo roept hij, en vlucht,
                      als bezeten, door velden en dreven;
  „_Wie daar!_” weerklinkt als een zucht,
                  want geen antwoord vermag zij te geven.
  Voort ijlt hij, rusteloos voort,
                en „Ga weg!” hoort zij weder weerklinken;
  „_Weg!_” zoo herhaalt zij zijn woord,
               en dan voelt zij de kracht haar ontzinken.
  „Sterf!” roept de vluchtling, „Verga!”
                  en „_Ga!_” jammert zij tot den beminde.
  Hijgende snelt zij hem na,
                         als de honden de hollende hinde.
  Eindelijk, blakend van nijd,
                dat zij ’s jongelings liefde moet derven,
  zwijmt zij, verstikkend van spijt,
                    om in spraaklooze wanhoop te sterven.
  ’t Lichaam verdroogt en vervaagt,
                 en vermengt zich met ’t dorrende loover;
  weg is de minzieke maagd,
                    slechts de klank van de Echo is over.
  ........................................
  Meisjeslief, hoort naar mijn raad,
         — ik hoop niet, dat je hierdoor gegriefd wordt —
  zorgt, dat je niet te veel praat,
                en vooral, dat je niet te verliefd wordt.


3. NARCISSUS.

  Liriope had een zoon,
                    en Narcissus — zoo heette de jongen —
  was zoo verwonderlijk schoon
                  als geen dichter het ooit had bezongen.
  Eens, als de moeder zich wendt
                tot den god, om zijn leef-tijd te vragen,
  „Zoo hij zich zelven niet kent,”
               is ’t bescheid, „tot in lengte van dagen.”
  Dit was een duistere maar’!
                     wat beteekent het: hopen of vreezen?
  Klinkt het al vreemd — het was waar,
               aan het eind van dit Rijm zal je ’t lezen.
  ’t Kind groeide op tot haar roem,
             en toen ’t zestiende jaarfeest gevierd werd,
  leek hij de lieflijkste bloem,
                  waarmee immer een gaarde versierd werd.
  Iedere maagd die hem ziet
         staart hem aan. — Hij is blind voor die blikken;
  vrouwen bekoren hem niet
                         en, wat hem betreft, kunnen ze —
  Liefde? Hij lacht er wat mee,
             neen, daar zal hij zijn hart niet aan wagen!
  Hij is volkomen tevree
                   in zijn eentje, met visschen en jagen.

  Diep in het woud was een plas,
                  tusschen planten en struiken en boomen,
  ’t water was helder als glas,
                      bonte bloemen ontwiessen de zoomen.
  Hier kwam Narcissus een keer,
                        overmoe van jachtlievenden ijver.
  Afgemat zonk hij ter neer
                  aan den kant van den blinkenden vijver.
  Dan, om zijn dorst te verslaan,
             houdt hij ’t hoofd naar het water gebogen...
  Plots grijpt ontroering hem aan,
                   want wat schouwen zijn starende oogen?
  ’t Schitterend beeld van een knaap,
                 waar de maagden in droom naar verlangen,
  ’t golvende blond aan den slaap
                       en de teederste blos op de wangen.
  Star, met een koortsigen blik,
           blijft hij ’t overschoon schijnbeeld bestaren,
  beurtlings in blijdschap en schrik
                 wenkt hij ’t toe met de wildste gebaren.
  Strekt hij de hand, dan verdwijnt,
               door het golven, het schijnsel daaronder —
  dan, na een oogwenk, verschijnt
                 in de plas weer het beeldschoone wonder.
  „Wee mij!” zoo klaagt hij zijn smart,
                    „hoe verdraag ik dit nameloos lijden?
  Vlak bij den vriend van mijn hart
                      en toch vademen van hem gescheiden!
  Ik, die naar teederheid dorst,
                moet hier eenzaam in wanhoop verkwijnen!”
  En hij kastijdt zich de borst,
                        zich berokkenend duldlooze pijnen
  Zoo stort hij jammerend neer,
             ’t gloeiend hoofd op de koelende zoden......

  Nu lijdt Narcissus niet meer,
                want zijn geest is het lichaam ontvloden.
  En de Najaden, vol smart,
                 snellen toe naar de plek... zij ontwaren
  niets dan een bloem, geel in ’t hart,
                  met een kransje van sneeuwwitte blâren.
  ........................................
  Mijdt dus den spiegel als ’t kan,
                   want het kon je nog wel eens berouwen!
  Dit is ’t verhaal van een man,
           maar het geldt haast nog meer voor de vrouwen.


4. PYGMALION.

  Zekere Pygmalion,
                      in den tijd van het verre verleden,
  leefde zoo vrij als hij kon,
                       ongetrouwd, dus volkomen tevreden.
  Kunst was zijn lust, in ’t gemeen,
                     en het beeldhouwen in het bijzonder,
  en uit het levenloos steen
   schiep hij ’t beeld van een vrouw — ’t was een wonder.
  ’t Was van zoo zeldzame pracht,
                    dat produkt van zijn vaardige handen,
  dat, met ontembare kracht,
                  het zijn minnevuur fel deed ontbranden.
  ’t Was van een lijn en een bouw,
              die zóó schoon en zóó levensgetrouw scheen,
  dat het geen _beeld_ van een vrouw,
   maar een _vrouw_ (en een beeld van een vrouw!) scheen.
  Als hij het marmer betast,
                is zijn minnevlam niet meer te blusschen,
  en hij bedekt het albast
                     van den mond met de vurigste kussen.
  Woordekens, zalig en zoet,
                  meer gezucht dan gezegd of gefluisterd,
  luchten zijn dwepend gemoed,
             en hij beeldt het zich in, dat zij luistert.
  Dan brengt hij gaven in goud,
                      dan de roos, dan de wuivende winde,
  reukwerk, en druiven bedauwd,
                        als de minnaar de teeder beminde.
  Sieraden, kostbaar en mooi,
                       die de zinnen der maagden bekoren,
  Hangt hij zijn lief om, ten tooi,
                         diamanten aan hals en aan ooren.

  ’t Feest van de Lente breekt aan,
                   dat de Cypriër vroom pleegt te vieren;
  ’t altaar, met gaven belaân,
                 wacht het offer der sneeuwwitte stieren.
  Pygmalion komt, en vraagt
                      Aphrodite gehoor voor zijn smeeken:
  „Geef mij mijn marmeren maagd
   tot mijn vrouw...” Neen, zoo durft hij niet spreken...
  en dan bedenkt hij een zin,
               half vertolkend ’t gevoel dat hem blaakte:
  „Gun mij een gade, godin,
               die _gelijkt_ op het beeld dat ik maakte!”
  Venus verhoort zijn gebed,
                   en de vlam flikkert op tot een teeken.

  Blijde, met luchtigen tred
              keert hij weer, want zijn angst is geweken.
  Honderdwerf kust hij het beeld.
                    Nu betast hij het ijzige marmer......
  Als hij het koozende streelt,
              schijnt het steen hem al zachter en warmer,
  en, naar zijn innigen wensch,
                   gaat het hooge geluk tot hem naad’ren:
  ’t beeld wordt een levende Mensch,
                en het bloed kleurt haar levende aad’ren!
  Andermaal kust hij haar mond,
              en hij voelt zich verrukt, als verwinnaar —
  Blozende blikt zij in ’t rond,
           en dan schouwt zij in ’t oog van haar minnaar.
  ........................................
  Kunstenaars, weet wat je doet!
              maakt maar nooit mooie beelden van vrouwen,
  want het begint soms zoo goed,
                      en dan eindig je met ze te trouwen.


5. ARACHNE.

  Laat mij bezingen de vrouw
                          in het weven ervaren als geene,
  die in de kunst van ’t Getouw
                        zich wou meten met Pallas Athene.

  Arm was Arachne — maar fier
                   op de gaaf, door den god haar gegeven;
  schoonheid stond in haar banier,
                  hare Kunst was haar lust en haar leven.
  En daar verdreef zij den tijd
               van ’t begin tot het eind van den dag mee;
  iedereen prees haar om strijd,
            want geen mensch die ’t zoo kon als Arachnee.
  Arm was Arachne — maar trotsch!
                     Ja, zij minachtte zelfs de godinnen:
  ’t stond bij haar vast als een rots,
                 dat Minerva ’t niet van haar zou winnen.
  Pallas Athene, die ’t hoort,
                   zelf de Eerste der Weefsters geheeten,
  nadert, verbaasd en verstoord,
                 en stelt voor om zich met haar te meten.
  Blij gaat Arachne ten kamp;
              o, zij schijnt naar den wedstrijd te haken!
  Weinig vermoedt zij den ramp,
               die dit Rijm tot een drama zal maken......
  Elk neemt haar plaats op haar stoel.
                     Door de zucht naar de zege gedreven,
  vangen zij aan, en de spoel
                 schijnt om schering en inslag te zweven.
  Spoedig is Pallas gereed,
                   en zij monstert het werk van Arachnee,
  schoon ze voor zich al wel weet,
              dat het zwakjes zal wezen... Maar, ach nee!
  ’t Tegendeel is ’t, wat ze ziet:
                 ’t is een meesterstuk — zonder gebreken!
  Neen, zij ontveinst het zich niet:
                         de godin is de zwakste gebleken.
  Blakend van afgunst en haat,
                        in een vlaag van ontembare woede,
  scheurt zij het weefsel tot draad,
                en dan grijpt zij vol gramschap de roede.
  Roepend: „Wat gij hebt volbracht
                      is alleen aan de goden geoorloofd!”
  slaat zij tot driemaal met kracht
                     de rivaal op het bloedige voorhoofd.
  Snel maakt Arachne een strop
                  van de flarden die raaf’lig daar lagen;
  ziedende hangt zij zich op,
               want die hoon kon de trotsche niet dragen.
  Maar nu van meelij vervuld,
                    zegt Minerva: „Ik schenk u het leven;
  echter, tot straf voor uw schuld,
                   zult gij, levende, wevende... zweven!”
  Uit het noodlottige touw
                  groeit een netwerk al fijner en fijner;
  ’t lijf der rampzalige vrouw
                   krimpt gestadig. Al kleiner en kleiner
  wordt het een gruwzaam insect,
                     bolgebuikt, van veel pooten omgeven.
  Zoo, op haar webbe gestrekt,
                     blijft Arachne, de Spinnekop, weven.
  ........................................
  Vrouwen zijn meestal charmant,
                    en dan moeten wij, mannen, ze minnen;
  maar, zijn ze trotsch en pedant,
                       dan veranderen vrouwen in spinnen.


6. ICARUS.

  Daedalus, wereldberoemd,
                toen hij eenmaal den Doolhof gebouwd had,
  alom met eere genoemd
              door wie ’t kunstige wonder aanschouwd had,
  vlug en vernuftig van geest,
                  de bekwaamste van Griekenland’s mannen,
  juist door zijn kunde gevreesd —
                     was door Minos naar Creta verbannen,
  Droef zit de banneling, daar,
                    van zijn vaderland verre, te zuchten,
  peinzend: hoe speel ik ’t klaar
              om dit straf-oord van Minos t’ ontvluchten!
  „_Hij_ heeft het water, het land,
               (hm! ik ook!)” zoo denkt Daedalus dikkels;
  „_Ik_ heb de lucht, en ’t verstand!”
              en zijn heimwee, die sterkste der prikkels,
  brengt hem een plan voor den geest.
                    Door het onrecht nog hevig verbolgen,
  zint hij, beducht noch bevreesd,
                       de natuur van de vogels te volgen.
  Nu komt zijn kunde te pas!
                     hij vervaardigt van vederen vlerken,
  lijmt z’ aan de leden met was,
                en erlangt zoo het loon voor zijn werken.
  Zie, daar verheft hij zich al
                     om zijn vlieg-apparaat te probeeren;
  (’t Is maar een proef, voor ’t geval
               dat er soms nog iets aan mocht mankeeren.)
  Icarus, Daedalus’ zoon,
                  ziet hem gaan, en komt stralende nader.
  „O!” roept hij uit, „dat is schoon!
                  maak mij ook van die vleugelen, vader!”
  Daedalus draalt in ’t begin,
            maar, (men weet het, zoo zijn eenmaal ouders)
  geeft hem ten slotte zijn zin,
             en dan smeert hij het was op zijn schouders,
  hecht er de vleugelen aan,
                  maar vermaant hem voorzichtig te wezen.
  Steelsgewijs pinkt hij een traan,
                 en dan denkt hij, met heimelijk vreezen:
  Deed ik wat plicht mij gebiedt,
         ’k gaf het heele plan op, en ik bleef hier......
  Lang duurt de weifeling niet,
                  en hij zeilt op de zucht van den zephir
  zalig in ’s Blaue hinein,
                 en geen macht houdt den vliedende tegen!
  Icarus, dapper en klein,
                       is al recht in de hoogte gestegen.
  ’t Boertje op ’t land aan de ploeg,
                  die ze ziet, bij het spitten der zoden,
  mompelt: „Ik weet al genoeg;
               die twee vliegers daar ginder zijn goden!”
  Icarus, jeugdige dwaas!
                     overmoedige, die geen gevaar schuwt,
  slaat er geen acht op, helaas!
                   hoe de vader hem vliegende waarschuwt:
  „Icarus, Icarus, kom!
                Toe, niet hooger! Vlieg net even laag als
  ik het doe! Wees niet zoo dom!
                 Daar gebeurt nog een ongeluk, waaghals!”
  Alles vergeefs. Wee! zijn zucht
                    om steeds hooger en hooger te zweven,
  blij door de blauwende lucht,
                     kost den jongen vermeetle het leven.
  Zwaar treft den strever de straf:
                  zie, de zon smelt het was... Even later
  vallen de vleugelen af —
                 en hij stort met een kreet in het water!
  Daedalus is al aan wal
           en hij kijkt er, ontzet, van de ree naar......
  Zoo was dan Icarus’ val;
                daar heet nu nog d’ _Icarische zee_ naar.
  ........................................
  d’ Aviatiek staat nog zwak,
                  ook al vordert de kunst wonderbaarlijk:
  Kies maar een veiliger vak,
               want het vliegen blijft altijd gevaarlijk.


7. PYRAMUS EN THISBE.

  Pyramus en Thisbe,
                    zij, de lieflijkste onder de vrouwen,
  vurig en jong alle twee,
                      spraken af met elkander te trouwen.
  Jammer genoeg voor het paar —
            of een „paar” mocht het dus nog niet heeten —
  maakten de ouders bezwaar,
                   want die wilden van vrijen niet weten.
  Vruchtloos der kindren geween!
                       en tot overmaat nog van hun lijden
  waren zij buren, alleen
                   door een muur van elkander gescheiden.
  Dicht bij elkaar, en toch ver!
               In de muur was geen poort of geen deurtje,
  maar...... als een lichtende ster
           in den nacht scheen hun eenmaal een scheurtje,
  ergens verborgen in ’t groen,
               groot genoeg voor ’t verliefde gefluister,
  maar net te klein voor een zoen.
             Hier nu dweepten zij dikwijls in ’t duister.
  En om het blakende vuur
                    hunner heimlijke liefde te blusschen,
  drukten zij elk op den muur
                   bij het kiertje de klappendste kussen.
  O, dat gehate verbod!
                       Is me dat een manier om te vrijen?
  ’t Is maar een matig genot
                        dat gezoen op die ijskoude keien!
  Eindlijk verwint zij haar schroom;
                     hoor de schalken het schema beramen:
  „Onder den moerbeienboom,
                  vlak bij Ninus’ graf, komen wij samen!”
  „Goed!” — Zoo gezegd zoo gedaan.
              Zie nu Thisbe ontsnappen... daar gaat ze...
  Zacht, bij het schijnsel der maan,
               sluipt ze voort, en is tijdig ter plaatse.
  Alles rondom ligt in droom;
                 geen gevaar is in ’t duister te duchten.
  Hier is de moerbeienboom;
                    hagelblank zijn de volrijpe vruchten.
  Plotsling verbleekt haar gelaat:
                   een leeuwin ziet zij dreigend genaken,
  vlak bij de plaats waar ze staat,
                     met van runderbloed druipende kaken!
  Snel, voor haar leven beducht,
                       is nu Thisbe een grot in gekropen,
  maar, in haar angstige vlucht
              daar ontslipt haar de sluier bij ’t loopen.
  Dezen verscheurt de leeuwin,
                 en, teleurgesteld, langer niet wachtend,
  gaat zij de bosschen weer in,
                       de nu bloedige flarden verachtend.
  Pyramus komt. — Ach! het rood
              van den sluier, en ’t poot-merk in d’ aarde
  zeggen hem: Thisbe is dood! —
                  Heeft het leven voor hem nu nog waarde?
  Neen. Hij doorsteekt met het staal
                  zich de borst in die droevigste stonde,
  rukt het weer uit, en een straal
                       spuit omhoog uit de kokende wonde.

  Thisbe, verheugd, dat het lot
                haar den dood der verscheuring bespaarde,
  sluipt, nog bedeesd, uit den grot......
                 ziet den bloedigen jongling ter aarde...
  werpt zich op ’t lijk met een gil......
              heft den dolk op, en rukt zich de tressen —
  „Boom!” krijt zij, „gij, die daar stil,
                        overladen met sneeuwwitte bessen,
  staat, als getuige der smart,
             moog’ uw vrucht, als een blijk onzer pijnen,
  voortaan in ’t klaaglijke zwart
            van den rouw voor de menschheid verschijnen!”
  ’t Boezemblank bloedig bespet,
             zinkt zij neer, zich uit liefde vermoordend.
  Dat was haar laatste gebed —
                         en genadige goden verhoorden ’t.
  ........................................
  Als je knus moerbeien eet,
                zal je meestal wel ver van de smart zijn;
  toch is het goed dat je weet
           hoe het komt, dat die vruchten zoo zwart zijn.


8. PHILEMON EN BAUCIS.

  Jupiter — alias Zeus —
                    met god Hermes, vermomd als mortalen,
  zochten een veilig tehuis
                  op een zwerftocht door Phrygië’s dalen.
  Iedere deur was op slot;
                    zij beproefden aan honderden huizen —
  overal vingen zij bot,
             tot zij klopten aan ’t kleinste der kluizen.
  Daar, voor zijn jaren nog vlug,
                 woont Philemon, de grijsaard, en Baucis,
  grauw, en gebogen van rug,
               dus je hoeft niet te vragen hoe oud z’ is!
  Teeder beminde hij haar;
                   en van ouds, door de liefde verbonden,
  woont er het waardige paar,
                zonder geld, zonder goed — zonder zonden.
  Daar, in die schamele hut,
                      met wat riet overdekt en wat zoden,
  zwak en bouwvallig gestut,
                 wordt den zwervers gastvrijheid geboden.
  Snel zoekt Philemon een bank
                  voor de gaste’ in een donkeren hoek op;
  knoestig en hard is de plank,
                maar de vrouw legt er dalijk een doek op.
  Zij blaast het smeulende vuur
                      tot de vlammen al lekken en laaien,
  hij haalt het spek uit de schuur.
                     en het bestje begint het te braaien.
  Spoedig is alles gereed,
                      en als Baucis de tafel gaat dekken,
  — proper, maar oud is het kleed —
                   kort Philemon den tijd met gesprekken.
  En, daar één poot van den disch,
                       door den ouderdom wankel geworde’,
  korter dan d’ anderen is,
                 maakt hij dat met een potscherf in orde.
  Baucis brengt wat ze bezit;
                  in de kast mag geen kruimeltje blijven:
  eieren, goudgeel en wit,
                     kaas en brood, en Minerva’s olijven.
  Knus in een mandje van riet
                    ligt de noot bij de rijpe kornoelje —
  Weelde die vin je daar niet,
             maar het _hart_ is zoo goed. En dat voel je.
  Dan nog een appel, een peer,
                  voor dessert een beschuitje met honing;
  aardbeien zijn er niet meer,
                  maar wel druiven. Tot slot en bekroning
  komt er nog wijn. Maar o schrik!
                 toen zij schonken, den gasten tot hulde,
  zag hun verstarrende blik
                    dat de kan zich van zelve weer vulde!
  Biddende zijgen zij neer;
                  ja, nu zien ze ’t de gasten zijn goden!
  „Straft ons, o goôn, niet te zeer
                   voor het schamele maal dat wij boden!”
  stamelt Philemon, en thans
                   gaat hij gauw in de gaarde daar achter
  ’t offerdier grijpen: een gans
               die zij hielden bij huis, als een wachter.
  Vlug vliegt de vogel bevreesd
                   in de hut, en zoekt heul bij de goden;
  deze beschermen het beest
                      en verbieden den man het te dooden.
  „Braven!” zoo zeggen de goôn,
                    „onze gunst hebt gij weten te werven;
  spreekt! wat verlangt gij als loon?
                   Uw nabuurschap zal smadelijk sterven!”
  „Dat g’ ons uw dienaren maakt,”
                   zegt Philemon, „en ’t zij ons gegeven,
  dat, als het einde genaakt,
                         wij malkanderen niet overleven!”
  Zoo is geschied. In een poel
                       ligt de bodem der buren verzonken;
  d’ oudjes bereiken hun doel,
             want het priesterschap wordt hun geschonken.
  d’ Arme, bouwvallige kluis,
                     riet-bedekt en met ranken omlooverd,
  wordt op een teeken van Zeus
                       in een statigen tempel vertooverd.
  Jaren nog dienden zij daar
                    als de priesters in Jupiter’s tempel.

  Eens op een dag stond het paar
                 voor den dienst op den heiligen drempel,
  toen zij bemerkten, dat plots
                      aan hun lichamen takken ontsproten;
  dit was de gave des gods
                      en het loon voor de goede genooten:
  Godes genadig bestel,
                        dat hun einde gelijk zoude komen.
  Zwak klonk het tweemaal: „Vaarwel......!”
                       Toen veranderden beiden in boomen.
  ........................................
  Schriel zijn is slecht, maar ook dom;
                        geef je gasten dus volop te eten.
  ’k Zeg het niet erregens om,
              maar enfin, hè, je kunt toch nooit weten...


9. PHAETON.

  Phaëton, Clymene’s zoon,
                     kreeg van Epaphus telkens te hooren,
  — mokkend verkroppend den hoon —
                    dat hij niet uit een god was geboren.
  Clymene klaagt hij zijn leed,
             en hij smeekt haar: „Verklaar het mij nader,
  moeder, bewijs wat gij weet!
                      Is het waar, is Apollo mijn vader?”
  „Ga naar het Zonnepaleis,”
           was het antwoord, „leg Sol zelf de vraag voor.
  ’t Is mij wat moeilijk, die reis,
         anders ging ’k met je mee, jongen — graag hoor!”

  ’t Prachtig paleis van den vorst
                 prijkt in pralenden pronk in den hoogen;
  ’t dak van kolommen getorst,
                          diamanten en goud aan de bogen.
  Mulciber zelf had de poort
                         van het zuivere zilver gedreven:
  ’t zwerk, waar de zonne van gloort,
                       en het land, van de zeeën omgeven.

  Schuchter, met wankelen voet,
                      nadert Phaëton — zal hij het wagen?
  Nauwelijks kan hij den gloed,
                     de verblindende schitring verdragen.
  Daar, op den goudenen troon,
                      zit de god van de laaiende lichten,
  stralende, schitterend schoon,
                    om het voorhoofd de vurige schichten.
  Rondom hem heen staat zijn schaar
                      satellieten, gecierd van festoenen:
  ’t Uur en de Dag en het Jaar;
                 naast de Maand en de Eeuw, de Seizoenen.

  „Phaëton!” zegt hij verbaasd,
             „wat verlangt ge? Wees welkom, treed nader!”
  Dalijk, in koortsigen haast,
              roept de knaap: „O, bewijs mij, mijn vader,
  dat ik uw zoon ben!” — „Ik zweer ’t!”
           antwoordt Phoebus, „en ’k geef — ten bewijze —
  Phaëton, wat ge begeert!”
                        „O, zoo moog ik een enkele reize,
  mennen uw vurige span......”
                       en de vader ten diepste verslagen,
  dat hij niet weigeren kan,
              brengt zijn telg naar den vlammenden wagen,
  balsemt hem lijf en gelaat,
                    dat de gloed ze niet moge verbranden,
  en, na veel woorden van raad,
                  legt de teugels den knaap in de handen.

  Snel, op des Zonnegods woord,
                   dat het wonder des dags ga geschieden,
  opent Aurora de poort,
                    en de Starren verbleeken, en vlieden.
  Phaëton’s hand is onvast,
                  en het vierspan, gehoefd en gevleugeld,
  vliegt met den veerlichten last
             door het zwerk, noch geleid, noch beteugeld.
  Voort! nu eens scheef, dan weer recht
                gaan de rossen, die nimmer vermoeid zijn,
  hooger, en laag — en men zegt,
             dat de Mooren er zwart door geschroeid zijn.

  Heviger blakert de gloed,
                 dien geen sterveling meer kan verdragen;
  vuur blaast het vierspan verwoed,
                  en de vlammen slaan hoog uit den wagen.
  Eindelijk, hijgend en heet,
               stort de knaap, wien de teugels ontgleden,
  met een ontzettenden kreet,
                  half verzengd en ontzield naar beneden.
  ’t Vlammende haar om het hoofd
                  leek het licht van een vallende sterre,
  plots in de ruimte gedoofd —
                   en hij viel, van zijn vaderland verre.
  ’t Lichaam, met roetstof bedekt,
                      werd, met geurende bloemen beladen,
  zacht in de groeve gestrekt
                          door de weenende Weste-Najaden.
  ........................................
  Streng was des jongelings straf;
                         en nu kun je van Phaëton leeren:
  ben j’ al van hooge komaf,
                 daarom kun je maar zóó niet chauffeeren.



IX. GESCHIEDENIS DES VADERLANDS.

(_Fragment_)


EERSTE ZANG.

DE KOMST DER BATAVIEREN. — ZEDEN EN GEWOONTEN. — GODSDIENST.

  Verzot op jacht en spel, maar wakker en rechtschapen,
  Aan woord en vriendschap trouw, geducht in ’t oorlogswapen,
  En Rome’s achting waard was Fries en Batavier.
  Met recht is ’t nageslacht op zulk een herkomst fier.

  _Van Lennep._

  O, jeugd van Nederland! Door burgerzin gedreven
  Heb ik dit heldendicht om uwentwil geschreven.
  Het fraaist geschenk, wellicht, dat u te bieden is:
  Een rijmenrijk relaas van ’s Lands Geschiedenis.
  Mocht soms een stille lach uw jonge lippen krullen,
  Mocht soms een enkle traan tersluik uw ooghoek vullen —
  Het zij zoo. ’t Zou me niet verbazen. Want ik weet:
  Niets treft ons dieper dan der Vaadren Lief en Leed.
  Voorzeker is dit vaers voor kinderen geschreven:
  ’t Verleden hoort aan hen, die in de Toekomst leven;
  Maar wellicht geeft het soms ook iets voor hart en hoofd
  Aan hem, die niet meer aan den ooievaar gelooft.
  Aanschouwt dan ’t bont tafreel, dat ik u voor zal leggen!
  En als het je verveelt, dan mag je ’t eerlijk zeggen.

  In overoude tijden zag ons grondgebied
  Er anders uit dan nu. Zoo was er toen nog niet
  Die groote zilte plas, de _Zuiderzee_ geheeten;
  Daar was het _Flevo-meer_. Zooals je wel zult weten,
  Bestaat er kans dat deze toestand wordt hersteld;
  Een dure karrewei; enfin, de Staat heeft geld.
  In Duitschland, ver in Hessen, woonde ’t volk der _Katten_,
  Die, door den buur getergd, ’t wanhopig plan opvatten
  Te wijken voor de macht. Zij hollen boomen uit;
  Zoo maakt zich elk in haast een primitieve schuit,
  Om in zoo’n hollen stam den _Rijnstroom_ af te zakken.
  Zij hadden roer noch zeil; zij stuwden zich met takken.
  En wie niet mee mocht zakken in een hollen boom,
  Staat daar in wanhoop aan den oever van den stroom;
  Hij ziet zijn makkers gaan, en voelt een droef verlangen
  Om zich aan een niet-hollen boomstam op te hangen.
  Zoo zakken zij in holle boomen naar ons land.
  Hier woont de _Marezaat_, de _Fries_ en de _Tubant_,
  En ’t volk, dat geen konijn in ’t duin met rust kan laten,
  Dat blijkt wel uit hun naam — nietwaar? — „_Kaninefaten_.”
  De holleboomers zochten ’t centrum. Toen ontstond
  De naam van: _Batavier_ (_Bat ouwe_, „goede grond.”)
  ’t Is mijn gewoonte niet, adviezen op te dringen,
  Maar ik had ze genoemd: de _Holleboomelingen_.
  Het juiste jaartal is natuurlijk niet bekend;
  ’t Moet 100 Jaar v. C. zijn, of daaromtrent.
  Nu. Al die volken waren eigenlijk _Germanen_,
  (Wat heel wat anders is dan _Duitsche onderdanen_!)
  Hun haar was blond, hun oogen blauw, hun tanden wit,
  Want koekjes noch tabak bedierven hun gebit.
  De oudren hulden zich in wildebeesten-vellen,
  Wasch-echt en weinig sleetsch, gemaklijk te verstellen;
  Die werden aan den hals met doornen vastgehaakt;
  De jeugd liep, net als nu de dames dikwijls, naakt.
  Hun hutten bouwden zij op _woerden_ of op _terpen_.
  Hun sport — goddank geen voetbal — was het speren werpen.
  Veel heeft men heden nog, maar ’t ging toen minder grof;
  Zij reden niemand dood, en spreidden stank noch stof.
  Voorts had men ’t zwemvermaak, het worstlen en het rijden,
  Het klimmen in den boom, en ’s winters ’t baantje glijden.
  Zij leefden van de jacht en van de visscherij,
  En verder at men honig, fruit, en gerstebrij.
  Hun drank was _mede_ of bier. Ja, ons gebruik van bieren
  Dateert nog uit den tijd der oude Batavieren.
  Het was een moedig ras, zoo eerelijk als goud,
  Maar dol op dobbelen — een nog bestaande fout.
  Hun eens gegeven woord, daar kon je op vertrouwen.
  Ze gingen wel eens uit, maar nooit met rare vrouwen.
  De vaderlijke macht was onbeperkt. Maar, ja —
  ’k Vind _onze_ kinderen veel te vrij met hun papa.
  De Batavier was te beschaafd om zelf te werken;
  Wie werkte, was: de _slaaf_. En hieruit kun je merken,
  Hoe naam en daad veranderd zijn op dit gebied,
  Want _werkman_ heet hij nu, en _werken_ doet hij niet.
  De taak in huis werd door de vrouwen waargenomen —
  Daar moet je bij de dames _nu_ maar eens om komen!
  De dooden werden steeds op stapels hout verbrand:
  Aan wurmen voeren had de Batavier het land.
  Door al die volken werd het _Heidendom_ beleden;
  Toch was er net zooveel schijnheiligheid als heden.
  De oppergod was _Wodan_, sterk, maar zacht van zin,
  En verder _Donar_ (zoon), en _Freya_ (gemalin),
  Waarvan men _Donder-dag_ en _Vrij-dag_ af moet leien;
  Dus niet, zooals je dacht, van _donderen_ en van _vrijen_.
  _Walhalla_ heette ’t hemelrijk, waar ook de mensch
  Kwam leven na den dood. Hij had het daar naar wensch,
  Want daar zat men zich niet bij harpspel te vervelen,
  Maar dronk men lekker, ijskoud bier uit bekkeneelen.


TWEEDE ZANG.

DE ROMEINEN HIER TE LANDE. — HUN INVLOED OP ONZE TAAL EN BESCHAVING. —
CLAUDIUS CIVILIS. — VELLEDA.

  De grijze wichlares verstaat meer duistre dingen
  Dan d’allerkundigste der nuchtre stervelingen.

  _Vermaes._

  Zoo had ons voorgeslacht geruimen tijd geleefd,
  Als een gelukkig volk, dat geen historie heeft,
  Toen van het zoele Zuid een onweer van cohorten
  Zich over deze lage landen uit kwam storten.
  En leert nu uit den worstelstrijd met den Romein
  Hoe, naar ’t bekende woord, een klein volk groot kan zijn.

  Laat ik u eerst wat van ’t Romeinsche volk verhalen.
  Zij vonden, met de Grieken, uit de doode talen.
  Een goede daad. Want hadden zij dit niet gedaan,
  Dan zou er hier geen één gymnasium bestaan.
  En d’ invloed van ’t Latijn, dien kan, mijn jonge vrinden,
  Wie niet goed oppast, aan den lijve ondervinden;
  Want wie de fout begaat van lazarus te zijn,
  En op zijn canis krijgt, die dankt dat aan ’t Latijn.
  ’t Latijn verschafte ons _musea’s_, _gladiolussen_,
  _Dilemna_ — neen, dat ’s Grieksch, maar _petroleum_, _bolussen_.
  Ook eigennamen: _Manus_, _Ita_, _Lex_, _Margo_,
  _Six_, _De Miranda_, _Nolens_, _Da_, _Mulier_, _Cato_.
  Voorts _ei_ en _flens_ en _mors_, en _nat_ en _net_ en _nare_,
  En _post_ en _das_ en _vult_ en _rem_ en _reus_ en _mare_,
  En _dans_, en _glans_, _patent_, en _de_, _die_, _dat_, en _sta_,
  En _kwibus_, _tot_, _voluit_, en _fluit_ en _opera_.
  Romeinen waren redenaars, strategen, dichters,
  En van de Rechtsgeleerdheid waren zij de stichters.
  Maar bovenal in krijgskunst toonden zij hun kracht,
  En onderwierpen vele volken aan hun macht.
  Doch _Caesar_, keizer, generaal en groot geleerde,
  Bedacht een plan, dat hem en onzen voorzaat eerde:
  Hij onderwierp hem niet, maar door een hecht verdrag
  Verkreeg hij hier, in naam der vriendschap, groot gezag.
  En zelfs in Caesar’s eigen lijfwacht opgenomen,
  Was Fries en Batavier als kind in huis te Rome.
  Maar Rome was een stad vol ongerechtigheid,
  Waar onze jeugd tot heel veel leelijks werd verleid,
  Maar als ’k dat in den breede wilde demonstreeren,
  Dan schreef ik boven dezen Zang „Alleen voor Heeren.”
  Het is mij liever, dat uw oordeel wordt verzacht,
  Dies wijs ’k op _’t goede_, dat ons Rome heeft gebracht.
  Zij bouwden vestingen, en maakten mooie wegen,
  Zoo hard als adamant, zelfs na den zwaarsten regen.
  Kanalen groeven zij, zoo als de _Drusus-gracht_,
  Die _Drusus_ maakte — dus de naam was goed bedacht. —
  Maar eindelijk begon de band toch wat te knellen;
  En wat er toen gebeurde, zal ik je vertellen.
  De Friezen gaven ’t sein; maar ’t is hun niet gelukt:
  Hun opstand is door _Corbulo_ snel onderdrukt.
  Edoch, het smeulend vuur blijft onder d’ assche gloeien;
  Wanneer het onweer wegtrekt, gaat de hooiberg broeien......

  Bezing mij, Muze, thans den eersten grooten man,
  Waarop zich ons aloud geslacht verheffen kan!
  Wien Neêrlandsch bloed door d’ aadren vloeit, van vreemde smetten,
  En andr’ infecties vrij, en die gedwee ’s lands wetten,
  Al zijn ze soms wat mal, gehoorzaamt; hij, wiens borst
  (Zijn onbeklemde) gloeit voor Vaderland en Vorst —
  Die eere hem, die van den grooten kamp de ziel is;
  Het hoofd der Batavieren, _Claudius Civilis_.
  Van afkomst Batavier — Romein naar burgerrecht,
  Zag hij met afschuw hoe de landzaat werd geknecht.
  Want daartoe was het al in _Nero’s_ tijd gekomen;
  Gestadig was de onderdrukking toegenomen,
  De bondschap was ontaard in bitt’re slavernij......
  Toen trad Civilis op. De redding was nabij.
  Maar, volgens ’t bijgeloof van die (en deze) dagen,
  Zocht hij de Vroede Vrouw, om haar advies te vragen.
  De zieneres _Velleda_ woonde op de hei,
  Waar zij planeten las, en werkte met het ei.
  Daar zien wij dan den held haar plaghut binnentreden,
  Wen zij verzonken zat in heidensche gebeden,
  Te midden van haar ganschen attributen-schat:
  De koffie en de kous, de kaarten en de kat.
  Maar nauwlijks zag zij den bezoeker binnenkomen,
  Of zij begon met radde tong hardop te droomen:
  „Gij krijgt een blonde vrouw; en kindren zonder tal;
  U wacht een verre reis; een zwarte vogel zal......”
  „Pardon, juffrouw,” viel Claudius haar in de rede,
  „Och, deelt u dat maar aan uw andre klanten mede.
  Het zal wel waar zijn, maar daar kom ik nu niet voor.”
  Toen fluisterde hij snel Velleda iets in ’t oor:
  Het was zijn eigen plan! Hij knipoogde veelzeggend,
  Toen zei ze ’t hardop na — kwansuis de kaarten leggend.
  Nu kon hij ’t volk verzeekren, met een schijn van recht:
  „Dat heeft de zieneres Velleda mij gezegd.”
  Zoo doe _ik_ met mijn arts, en ’k kan ’t u aanbevelen,
  Om met uw dokter ook dat spelletje te spelen:
  Eerst doe ik hem een lang en intressant verhaal
  Van de symptomen van mijn (ingebeelde) kwaal;
  Dan zeg ik zoo terloops, half in gedachten quasi,
  Bij voorbeeld: „’k Hou van runderlappen met spinazie......”
  Nu krabt mijn eskulaap zich even achter ’t oor,
  En schrijft mij runderlappen met spinazie voor.


DERDE ZANG.

BRINIO. — DE VOLKSVERGADERING IN HET HEILIGE WOUD. — DE INNEMING VAN
CASTRA VETERA.

  Geen mes of schaar, die ’t hoofd mij raakt,
  Eer ’t Vaderland is vrij gemaakt.

  _Van Lennep._

  Het plan van Claudius, waarin ik daar bleef steken,
  Zal ’k nu, met je verlof, beknoptelijk bespreken.
  Hij had in Rome deze wijsheid opgedaan,
  Dat eerlijkheid en oorlog kwalijk samengaan.
  Zoo kwam hij op ’t idee, zijn plannen te verdoezelen,
  Om met den vijand wat te kunnen blijven smoezelen;
  Aan Rome bleef hij trouw — dat is, hij hield zich zoo,
  En koos zich hier een strooman, zeekren _Brinio_,
  Den populairen leider der Kaninefaten,
  Een vurig patriot, gemaklijk om te praten.
  Vol moed op goed succes besteeg de held zijn ruin,
  En reed naar des konijnenvangers hut in ’t duin.
  Dan, nauwlijks is ’t gewichtig tweegesprek begonnen,
  Of Brinio is voor het stoute plan gewonnen.
  Geen wonder, dat ze ’t spoedig eens geworden zijn:
  Hij was _niet_, wat je noemt, een vurig pro-Romein!
  Het kwam er nu op aan, geen tijd meer te verliezen;
  En Brinio met spoed tot hoofd te laten kiezen.
  Een samenkomst van ’t volk werd ijlings voorbereid,
  In ’t woud, dat aan den dienst van Wodan was gewijd.

  In ’t eeuwenoude Bosch, geweldig om t’ aanschouwen,
  Stroomt man en macht te saam, bij ’t schijnsel der flambouwen.
  De dierenhuid om ’t lijf, geschut door schild en speer,
  Zit men, in spanning, op de zodenbanken neer.
  De eeredienst begint. De stemming wordt onrustig.
  Het outer is gereed. De vlammen laaien lustig.
  In ’t wit gekleede priesters voeren geiten aan,
  En ’t offer wordt gebracht ter eere van de Maan.
  De rook trekt langzaam weg door ’t bladerdak der boomen,
  Maar nog is ’t oogenblik van spreken niet gekomen.
  Luid hoorngeschal verkondt een nieuwe plechtigheid:
  Een wit en smetloos kleed wordt op den grond gespreid;
  Een grijze wichlaar werpt de rijsjes, handig, kunstig......
  Hij legt het teeken uit. Het blijkt, toevallig, gunstig.
  Nu vangt de maaltijd aan. Men vult de hoorns met bier,
  En ’t pleit der plechtigheid maakt plaats voor het plezier.
  Toen nam Civilis ’t woord voor zijn beroemde rede.
  Ik deel u, op verzoek, ’t voornaamste daaruit mede.

  „O, mannen-broeders,” sprak hij, „luistert naar mijn woord!
  Bewaart het in uw ziel, en zegt het verder voort.
  Het zal er thans om gaan, een leider te verkiezen,
  Die u den kampstrijd kan doen winnen of verliezen.
  Hoort dus aandachtig toe, neemt straks een wijs besluit,
  En wie de orde stoort, die gaat er tusschen uit.
  Waar dat het hier om gaat, behoef ik niet te zeggen;
  Dat hoopt u Brinio zoo aanstonds uit te leggen:
  Het gaat er heden om, als één man pal te staan,
  En u, met Wodan’s hulp, te scharen om de vaan.
  Verscheidenheid van volk bewoont de lage landen,
  Maar, volgens Wodan’s wil, verknocht door hechte banden
  Aan de gewijde plek, waar onze wieg op stond,
  Waar eens ons graf zal staan — den vaderlandschen grond,
  Die thans bedreigd wordt door een volk met stalen helmen,
  Een Wodanloochnend ras van Thorvergeten schelmen!
  Het gaat, gelijk gezegd, om een vitaal belang,
  Het gaat om recht of macht, om vrijheid of om dwang.
  Kiest Brinio. Kiest hem. Nu stemme niemand tegen!
  Hij zal u redden, onder Thor’s onmisbren zegen.
  Een kerel uit één stuk. Geen werk is hem te zwaar;
  Hij knapt het voor u op; hij bokst het vóór-mekaar.
  Vergeet niet: ik geloof nog vast in de mirakelen,
  En ’k acht het niet toelaatbaar Wodan uit te schakelen;
  Vandaar dat ik mij tot een slaapster heb gewend:
  Velleda, en die is _premier_, gelijk bekend.
  „Zet alle twisten stop; strijdt schouder,” sprak z’ „aan schouder!”
  Kiest Brinio dan, want _ik_ word al een dagje ouder.
  Maar ’k zweer u, dat ik snor en baard zal laten staan,
  Totdat het ons gelukt den vijand te verslaan.
  Verkiest dus Brinio, er kome van, wat kome,
  En blijft getrouw aan uw parool: Thor straffe Rome!”

  Hij zweeg. Een zilte traan ontweld’ aan menig oog.
  Toen stond de massa van haar zetels op, en toog
  Ter stem-urn, als één man. De stroom was niet te stremmen;
  En Brinio verkreeg op één na alle stemmen.
  Nu klom de nieuwe leider op een zodenbank,
  En sprak een enkel woord van welgemeenden dank.
  „Ik dank jelui beleefd,” sprak hij, „Kaninefaten,
  En andren, die mij koost uit al die kandidaten.
  Ik reken op u allen, dat gij pal zult staan;
  Ik hoop, dat gij begrijpt, waar om het thans zal gaan.
  Als wij, om Wodan’s wil, den reuzen strijd aanvaarden,
  Dan gaat het om de hoogste cultureele waarden;
  Dan gaat het niet om goed, dan gaat het niet om geld,
  Dan gaat het om te strijden tegen bruut geweld.
  Wij staan in ’t teeken van verpletterende tijden,
  Laat ons de handen dan in-een slaan om te strijden!
  Wat Claudius daar straks naar voren heeft gebracht,
  Dáár gaat het heden om; de vrijheid wordt verkracht,
  De zonen van hoogstaande, vooraanstaande mannen,
  Die worden momenteel gekneveld en verbannen,
  De dochters worden van de moeders losgescheurd,
  Haar waardevolste goed, haar reinheid, wordt besmeurd......
  ’t Is onaanvechtbaar waar. Wie wenscht zich dan te passen
  Aan zoo’n mentaliteit? Maar — laat het water wassen,
  Het daghet in den Oosten, ’t leed heeft welhaast uit;
  Daar komt een nieuwe lente en een nieuw geluid!
  d’ Ontvoogdingsdrang begint beslist al door te dringen.
  Vanaf de laagste tot de allerhoogste kringen,
  Totdat, door het gevoel van die saamhoorigheid,
  d’Omvorming zich voltrekt, in ’t raam van onzen tijd.
  Het gaat hier om......” toen werd hij op een schild geheven,
  En van dien tijd dateert de term: „Lang zal die leven!”
  Toen werd er door de plakkers nog wat nagepraat,
  Wat eindigde met mot, zooals dat meestal gaat.

  Zoo was ’t begin. Doch van den verdren gang van zaken
  Ben ik van plan me maar een beetje af te maken.
  Ik zwijg dus over Bonn, Maastricht, et cetera,
  En schets u slechts den val van _Castra Vetera_,
  Een machtig vestingwerk, beschut aan alle kanten
  Door wallen, meters dik. ’t Heet tegenwoordig _Xanten_.
  Civilis sloot het in, en eerst na langen tijd
  Verloren de Romeinen dezen heeten strijd:
  De honger noopte hen het eindlijk op te geven.
  Civilis stond hun toe om, met behoud van ’t leven,
  De vesting uit te gaan. Hij gaf zijn eerewoord,
  En toen zij buiten kwamen, werden zij vermoord.
  Zij smeekten: „Claudius!” Civilis stak geen hand uit;
  Hij was Oost-Indisch doof, en keek een andren kant uit.
  Toen klom de groote Leider boven op zijn paard,
  En draafde spoorslags naar zijn huiselijken haard.
  Maar vóóraleer zich tot de zijnen te begeven,
  Bezocht hij zijn barbier, en kwam terug clean-shaven.


VIERDE ZANG.

HET FRANKISCHE RIJK. — DE PREDIKING VAN HET CHRISTENDOM. — DE
VERWANTSCHAP VAN HET ENGELSCH MET HET HOLLANDSCH. — KAREL DE GROOTE. — DE
NOORMANNEN.

  Een kikker zag een os, die rustig liep te grazen,
    Hij dacht: als ik het wil, dan word ik net zoo groot!
  En dad’lijk ving hij aan zijn lichaam op te blazen,
    Hij blaast en blaast — en barst, en vindt een vroegen dood.

  _Aesopus._

  Na ’t geen ik in het vorig hoofdstuk heb verhaald,
  Is de Romeinsche zon zoo-zoetjes-aan gedaald.
  Het trotsche volk verging door innerlijke voosheid,
  Door wufte weeldezin, door zond’ en zedeloosheid.
  Dan — ook een onverzadigbare dorst naar macht
  Heeft dit (en nog een ander!) rijk ten val gebracht.
  Zooals w’ in onze jeugd al bij Aesopus lazen:
  De kikker barst, die tot een os zich op wil blazen. —
  Ter plaatse waar ’t Romeinsch Paleis in d’ assche ligt,
  Wordt thans een nieuw gebouw door _Clovis_ opgericht:
  Het _Rijk der Franken_. Al de midden-volken kwamen,
  Als kiekens, onder deze groote kloekhen samen.
  Ook de Bataven gingen in dat rijk te loor;
  De Friezen niet. Die waren daar te koppig voor.
  Voorts woonden _Saksen_ hier. Aan Saksen, Friezen, Franken
  Heeft dus ons volk voornamelijk zijn bestaan te danken.

  Al spoedig hebben, ter versterking van hun macht,
  De Franken-vorsten hier het Christendom gebracht.
  Dat ziet men tegenwoordig ook nog wel geschieden,
  Dat godsdienst wordt misbruikt door machtbeluste lieden.
  Vooral veel Anglen (_Wolfram_, _Bonifacius_)
  Getuigden hier; een soort „Salvation Army” dus.
  De Britten waren ’t steeds, die „vroom” en „goed” verwarden;
  Nog is in Engeland een Zondag niet te harden.
  Maar bij de Friezen vonden zij niet veel gehoor,
  Daar waren deze veel te linke jongens voor.
  De groote koning _Radboud_, een dier Friesche vorsten,
  Die allerminst naar des geloofs fonteinen dorstten,
  Was eindelijk bepraat door Wolfram, d’ Angelsaks,
  Een goed propagandist — dat zei ik al daar straks —
  Om in ’t gewijde water zich te laten doopen,
  En zoo den zegen van het Christendom te koopen.
  De koning stond ontkleed, de heeleboel was klaar,
  Toen stuitte men ineens op tweeërlei bezwaar:
  Vooreerst was, wat je wel begrijpen kunt, het bad koud,
  Maar dat was ’t ergste niet voor den geharden Radboud,
  Neen, ’t ergste was ’t bescheid, dat men den koning bood,
  Toen hij den priester vroeg: „Waar kom ik na mijn dood?
  Zal ’k bij mijn voorzaat zijn, die in Walhalla’s velden
  Vrij bier drinkt uit de schedels onzer doode helden?”
  — „Neen. Gij komt in den hemel. Zij zijn in de hel.” —
  „Dan zie ik er van af,” sprak Radboud, „dank je wel.”
  De doop ging dus niet door. En, ’k zeg ’t niet zonder blozen,
  Ik had in zijn plaats ook waarschijnlijk ’t bier verkozen.
  Een deel der Friezen ging, met Anglen, naar Brittanje.
  En namen ’t in bezit. Den Dietschen invloed kan je
  Nog merken, als je later vlijtig Engelsch leert.
  (De wisling is er nog, maar ’t gaat nu omgekeerd).
  Toen zijn er naamlijk woorden in die taal gekomen,
  Die zoo maar uit het Hollandsch over zijn genomen,
  Als _elf_ en _elk_ en _hem_, _die_, _toe_ en _doe_ en _deed_,
  En _redden_, _bulk_ en _veil_ en _punt_, _been_, _pink_ en _reed_,
  En _angel_, _made_, _mug_ en _gems_, _ruin_, _beer_, _big_, _ever_,
  En _brood_ en _room_ en _bier_ en _worst_ en _drop_ en _lever_,
  En _baker_, _dot_ en _kind_, en _baas_ en _vent_ en _rats_,
  En _last_ en _mud_ en _pond_ en _hoed_ en _pet_ en _pats_,
  En _stem_ en _rust_ en _rest_ en _nut_ en _beet_ en _gave_,
  En _bad_ en _arts_ en _links_ en _fat_ en _lap_ en _have_,
  En _dun_, _breed_, _stout_ en _slim_ en _rood_ en _glad_ en _vies_,
  Zoek zelf maar verder voort in WEBSTER en DE VRIES.

  De grootste koning, uit ’t geslacht _Pepijn_ gesprote’,
  Was _Karel_, bijgenaamd — en zeer terecht — _de Groote_.
  Die slaagd’ er eindlijk in, de Friezen te verslaan;
  Toen dwong hij z’ — als geloovig Christen — in te gaan.
  De paus was zeer tevreden met den Christen-koning,
  En kroonde hem tot „Roomschen Keizer”, als belooning
  Tot viermaal toe is deze vorst getrouwd geweest;
  Je wrijft je oogen uit, wanneer je zooiets leest,
  Te meer, omdat hij verder uiterst matig leefde,
  Noch dobbelde, noch dronk, en steeds naar eenvoud streefde.
  De Roomsche Keizer heeft hier zeer veel goeds gewrocht.
  Veel scholen, die hij zelf van tijd tot tijd bezocht,
  Heeft Karel opgericht. Hij liet geleerden komen,
  Die werden in den hofkring gastvrij opgenomen.
  Zooiets gebeurt niet meer. Nu vindt men aan het Hof
  Slechts menschen _zonder_ aanleg voor het vak van prof.
  Hij leerd’ als grijsaard schrijven. Dat moet j’ in hem eeren;
  Ik ken scribenten, die het schrijven nimmer leeren.
  ’t _Leenstelsel_, dat al wel zoo ongeveer bestond,
  Gaf hij door strenge regelingen vaster grond.
  Dat stelsel heeft men nog — alleen in andren zin:
  Valt een minister soms een nieuw ideetje in,
  Dan vraagt hij niet (wat moest, naar mijn bescheiden meening)
  Is ’t ook misschien te duur? Och neen — hij sluit een leening.
  De Keizer kleedde zich eenvoudig, elegant,
  Maar lang zoo weeldrig niet als nu de burgerstand,
  Wanneer zijn staatswerk hem ’n beetje ging vervelen,
  Ging hij met _Elegast_ gezellig wat uit stelen.
  Dit vorstelijk vermaak heeft nog zeer lang bestaan,
  En vele heerschers hebben ’t Karel nagedaan.

  Nu moet ik aan het slot in droeven klank bezingen
  De gruweldaden, die de _Noren_ hier begingen.
  Uit Scandinavië kwam deze woeste bent,
  Al plundrend, brandend, roovend, moordend, zonder end.
  Hun _Vikings_ leidden deze niets-ontziende krijgers,
  Zij teisterden ons land, bloeddorstiger dan tijgers.
  ’t Was ijslijk. En je denkt, wanneer je daarvan leest:
  Wat was dàt _schit’rend_ voor de bioskoop geweest.
  _Godfried de Noorman_, door den vorst tot graaf verheven,
  Bezorgde d’ armen Friezen een verschriklijk leven.
  Hij gaf hun, na een opstand, elk een eigen strop,
  Te dragen om den nek; toen pasten zij wel op!
  Want iedereen begreep, als hij maar even stout was,
  Dat hij er in een minimum van tijd om koud was.
  En nog loopt menig stervling, tot zijn staag verdriet,
  Met zulk een strop bekneld, ofschoon men ’t touw niet ziet.
  Bij _Leuven_ zijn de Noren eindelijk verslagen.
  Die stad zag nòg een keer zoo’n bende, in later dagen......


VIJFDE ZANG.

HET GRAAFSCHAP HOLLAND. — DIRK I, DIRK II, DIRK III, ENZ. — DE
KRUISTOCHTEN. — PETER DE HERMIET. — DE TOCHT NAAR DAMIATE.

  ’t Waren donkre, droeve dagen,
  Nimmer vrij van oorlogsplagen,
    ’t Was krakeelen keer op keer
    Tusschen Bisschop, Graaf en Heer.

  _van Lennep._

  Nu spreidt een droef tafreel zich voor mijn blikken uit,
  En klagelijke klanken klinken van mijn luit.
  Het was een tijd van twisten, ijverzucht en veeten,
  Waarin haast alle helden Dirk of Willem heetten,
  Vandaar de nationale plaag: het dirkenwee,
  Daar kwelt elk onderwijzer elken leerling mee,
  Want al die Dirken dient hij op te kunnen noemen
  Met zijn regeeringstijd, en wie zich kan beroemen,
  Ze allen, zonder in zijn boek te hoeven zien,
  Vlot op te kunnen dreunen, krijgt van meester _tien_.
  Zoo leert de jeugd al vroeg zijn schooltijd te verknoeien,
  En de Geschiedenis hartgrondig te verfoeien.
  Het Graafschap Holland dan, waarvan ik heden dicht,
  Schoon ’t door den koning van de Franken was gesticht,
  Werd spoedig Duitsch gebied — ik kan het niet ontkennen;
  Men zal aan dat idee een beetje moeten wennen,
  Wanneer men — dat komt voor! — de Duitsche heerschzucht haat,
  Iets waarvoor evenwel geen reden meer bestaat,
  Want Duitschland is veranderd in den loop der tijden;
  Nu is de Duitscher heel gematigd en bescheiden.
  En als men de Mémoires van d’ ex-Kroonprins leest,
  Dan ziet men, dat als hij maar Keizer was geweest,
  Hij wel iets op de moeilijkheden had verzonnen,
  En vast den oorlog had verhinderd en gewonnen.
  De eerste Dirk, door keizer Karel aangesteld,
  Was graaf — dat ’s alles wat de faam van hem vermeldt.
  Nog heden zijn er graven, die noch slecht, noch braaf zijn,
  Noch dom, noch slim, noch sloom, noch vlug — alleen maar graaf zijn.
  Een kroontje op hun kaartje zegt: Mijn bloed is blauw!
  Iets wat je zonder dat misschien niet merken zou.
  De tweede...... neen, niet alle breng ik hier te berde,
  Ik deel u slechts wat mee van één nog: Dirk de Derde,
  Hij hief, waar later Dordrecht werd gesticht, een tol,
  En stal, tot schâ des handels, zich den buidel vol.
  Ten slotte heeft hij, opdat God hem zou vergeven,
  Van zijn gestolen geld een bedevaart bedreven.
  Dat deed men toen wel meer; van godsdienstvuur ontbrand,
  Trok men, ten zoen voor zonde, naar het Heilig Land.
  Tot zoen der zonde! Ja, maar waarom ’t hier verzwegen?
  Kwam naderhand zoo’n held een aardig meisje tegen,
  Dan bleek het vrome middel dikwijls niet afdoend,
  En werd er weer opnieuw gezondigd en gezoend.
  Toen evenwel de Turken deze streek bezetten,
  Begonnen zij die bedevaarten te beletten,
  De pelgrims werden vrij hardhandig aangepakt,
  En, spartelden zij tegen, in de pan gehakt.
  Maar Peter de Hermiet, een kluizenaar uit Frankrijk,
  Verhief zijn sterke stem, hartstochtelijk en klankrijk,
  En wekte op ten strijd. Hij trok van stad tot stad,
  En predikte, terwijl hij op een ezel zat,
  Den oorlog aan den Turk. De Paus was hem genegen,
  En schonk den ijveraar zijn herderlijken zegen:
  De hoorige, die deelnam aan zoo’n tocht, werd vrij.
  De slaven waren er dus als de kippen bij,
  Want niet slechts na zijn dood zou men zijn heil bekomen,
  Maar dadelijk, dus dat was altijd meegenomen.
  De ridders stroomden toe op Peter’s vrome stem,
  Zij mochten wel zoo’n tochtje naar Jerusalem,
  Want dom en dapper zaten z’ op hun burcht te mokken,
  Verveelden zich er dood, en waren gek op knokken.

  Hoewel ’k mijn zang niet noodeloos verlengen wil,
  Sta ik bij één dier tochten toch nog even stil.
  Die amuseerde mij als kind al uitermate,
  Ik heb hier op het oog de tocht naar Damiate.
  Die stad lag aan den Nijl, en aan den overkant
  Bevond zich een kasteel, versterkt en goed bemand.
  Ook Damiate had een krachtige bezetting,
  En stad en burcht verbond een sterke stalen ketting.
  Graaf Willem trok vol moed naar Damiate heen,
  Om het t’ ontrukken aan den fellen Saraceen,
  Maar de belegerden verweerden zich hardnekkig,
  En ’t aanvalsmateriaal was blijkbaar te gebrekkig.
  Totdat het scherp vernuft van den belegeraar
  Twee mooie vondsten deed. Toen was het zaakje klaar.
  De eerste was een op twee schepen staande toren,
  De tweede een galjoen met groote zaag van voren;
  Zoo werd de vijand uit zijn hoog kasteel verjaagd,
  En tegelijkertijd de ketting doorgezaagd.
  Nog luidt men in de kerk te Haarlem „damiaatjes,”
  Naar ’t heet geroofd van daar. Maar wellicht zijn dat praatjes,
  Want in dit opzicht zijn de meeningen verdeeld,
  Maar niet op ’t punt, dat dat geklep vervloekt verveelt.

  En opdat _gij_ u niet vervelen zult, al lezend,
  Leg ’k hier de vulpen neer, en eindig. Cet’ra desunt.



X. ALLERLEI.


1. MEI-RIJM.

„Im wunderschönen Monat Mai......”

      Het hoort er zoo bij,
      Dat je dweept met de Mei,
  Als de blaadjes en bloemetjes botten;
      De vogeltjes blij,
      Leggen ijlings een ei,
      En de koetjes zijn vrij
      In de groenende wei,
  Waar de veulentjes vroolijk ravotten.

      Het lammetje blaat,
      En de nachtegaal slaat,
  Terwijl zelfs de kooivink zich vrij waant;
      En ’s avonds nog laat
      Staat de meid met d’r maat
      In gezellig gepraat
      Op de hoek van de straat —
  Dat is alles ter eer van de Meimaand.

      De habitués
      Zitten voor de cafés
  Te drinken, te leuteren, en te
      Bespreken vol vrees,
      Of vol hoop, match of race;
      En nu wijken diners
      Voor de tennisclub-thés —
  Dat is alles ter eer van de Lente.

      De comedies zijn dicht:
      Het is veel te lang licht,
  En de menschen verlangen naar buiten;
      Zelfs de man van gewicht
      Zet een vroolijk gezicht,
      Als hij blijde zijn plicht
      En zijn dagtaak verricht,
  En ik heb zelfs een prof hooren fluiten!

      Elk poëet in den dop
      Slaat de Mei in den kop,
  Nu kan zich geen dichter bedwingen,
      Want zijn vreugd stijgt ten top,
      En de pen neemt hij op,
      En de bloem in den knop,
      En de rups in de pop,
  En dat alles dat moet hij bezingen.

      Maar _ik_ denk dan maar:
      ’k Ben geen dichter, niet waar?
  Gelukkig de man die het _niet_ is! —
      Ja, de Meimaand is daar,
      En de Lente staat klaar,
      Maar het weer doet zoo raar,
      En je keel loopt gevaar,
  En ’t is nu net de tijd voor bronchitis.

      Ik zet nu geen voet
      Buitenshuis, als ’t niet moet,
  Zonder jas — neen, daar waag ’k het niet graag op!
      Want de Meimaand is zoet,
      Maar bedenk wat je doet,
      Want het weer is nu goed
      Voor je panamahoed,
  En je winterjas — dicht! — met de kraag op!


2. DE POST-STAKING.

Bede van een zakenman aan de Post.

  Ik heb een flink en net kantoor,
    Waar ’k ijvrig werk, voor vrouw en kindren.
  Vermaak is goed — maar ’t werk gaat voor!
    dat ’s _mijn_ devies. En ’k leer ’t mijn mindren.

  Ik doe mijn plicht, al zeg ’k het zelf,
    Ik ben geen enklen dag afwezig,
  Ik kom niet om een uur of elf —
    Om kwart voor negen ben ’k al bezig.

  De zaken lopen reedlijk goed,
    Zoo alles door mekaar genomen;
  Hoewel ’k me wat bekrimpen moet,
    Ik kan er door-de-bank wel komen.

  Mijn dagtaak zelf bevalt me zeer,
    En, hoor ’k de klok van twaalven klinken,
  Dan leg ’k voldaan mijn vulpen neer,
    En ga tevreden koffiedrinken.

  Daar ’s maar één ding in mijn bestaan,
    Dat mij mijn sterven zal vervroegen;
  — O, mensch, wees met mijn lot begaan! —
    De _brievenberg_, dien ’k door moet zwoegen...

  Daar liggen de stukken in dreigende stapels,
  Van Londen, Parijs, van Berlijn en van Napels,
  Papieren pilasters, zoo hoog als de zolder,
  Omvallend en rollend al holderdebolder,
  Mijn tafels bedekkend, bedrukkend, begravend!
  Daar zit ik weer, zweetend en zwoegend en slavend,
  En schuivend en schiftend en schikkend en zoekend;
  En razend en tierend, verwenschend en vloekend,
  Verscheur ’k d’ enveloppen, de gele, de blauwe,
  En ’k lees van ’t „gelieve te treffen in vouwe,”
  Al bevende breek ik de bloedige lakken,
  En ’k brand om de rommel het raam uit te kwakken,
  Want ’t ergst is de Hollandsche correspondentie,
  Zoo’n schrijver, die breek ik de nek, als ’k de vent zie!
  Die plat-duitsche wartaal, mijn vrede verdrijvend,
  Van handels-scribenten, „inmiddels verblijvend”,
  Van „spoedigst”, „op afroep”, „goedschrijvend”, „af Londen”,
  Goed schrijven! Godbetert! Ik wou dat z’ ’t konden!
  Die „eventueel” „en verzoeken wij”-zwetsers,
  „Inliggend” en „eer” en „na hoogachting”-kletsers,
  Die lummels, wier zinlooze vleitaal hun kracht is,
  Wier „vrijheid” „beleefd”, wijl _mijn_ „schrijven” „geacht” is,
  Die „goederen afgeven”, „billijk voorradig”,
  In leutertaal, Duitsch, lam, laf, likkend, langdradig;
  Die walglijke kost, naar en misselijk smakend,
  Die zit ik te kauwen, in wanhoop gerakend,
  En knorrend en morrend,
  En grommend en brommend,
  En persend en knersend,
  En krakend en blakend,
  En grijpend en knijpend,
  En blazend en razend,
  En steunend en kreunend,
  En wringend en springend,
  En kloppend en schoppend,
  En hoestend en proestend,
  En niezend en briezend en kniezend,
  En nokkend en wrokkend en schokkend,
  En stampend en kampend en dampend,
  En hijgend en zijgend en zwijgend,
  En draaiend en zwaaiend en laaiend,
  En speurend en sleurend en scheurend,
  En rijtend en smijtend en bijtend en krijtend,
  En hikkend en snikkend en schrikkend en stikkend,
  En sissend en grissend en visschend en missend,
  En snakkend en pakkend en smakkend en kwakkend,
  En kreukend en deukend en beukend en jeukend,
  En knoeiend en loeiend en broeiend en gloeiend,
  En duwend en stuwend en gruwend en spuwend,
  En tillend en trillend en rillend en gillend,
  En jagend en klagend en vragend versagend,
  Zóó zink ik in zwijmel, gekneusd en geknakt —
  Dàt is ’t, wat me daaglijks de morgenpost bakt.....
  ........................................
  En zie! onlangs — o, welk een lust!
    Geen morgenpost om mij te kwellen......
  Een bijna bovenaardsche rust,
    Als zich geen sterveling voor kan stellen!

  O, Post! Wat ik je bidden mag,
    Je kunt me zoo gelukkig maken:
  Och, zou je, al was ’t maar voor één dag,
    Nog ééns een keertje willen staken?


3. NAPOLEON-RIJM.

De _Tel._ ontving een afschrift van den volgenden order, dezer dagen ter
kennis gebracht van de cadetten der Kon. Militaire Academie te Breda:

Het is mij den laatsten tijd opgevallen, dat meerdere cadetten zich
gearmd met jonge dames in het openbaar vertoonen.

1o. Als gevolg hiervan is meermalen de aandacht dier cadetten zoozeer
in beslag genomen, dat ze verzuimen hun meerderen te groeten, blijkbaar
_omdat zij die meerderen niet zien of herkennen_.

2o. Ook laat de militaire houding van cadetten, die gearmd loopen,
meestentijds zeer veel te wenschen over, _althans is die houding
geenszins zooals van aanstaande officieren verwacht mag worden_.

3o. Bovendien acht ik het ongewenscht, dat cadetten, die immers niet in
het huwelijk mogen treden, door met een jonge dame gearmd over straat te
loopen, _den schijn aannemen, als zouden zij verloofd zijn_, en derhalve
voornemens zijn binnenkort een huwelijk te sluiten.

Het vorenstaande geeft mij aanleiding te bepalen, dat in art. 57 van de
consignes, 2e en 3e alinea van boven wordt opgenomen:

„_Het is aan cadetten verboden zich gearmd in het openbaar te vertoonen._”

Ik reken op ieders medewerking om aan genoemde misstanden, die aan het
uiterlijk aanzien der Koninklijk Militaire Akademie ontegenzeggelijk
afbreuk doen, een einde te maken.

  De cadetten staan geschaard op het plein van het gebouw der K. M. A.
  De kolonel spreekt hun toe:

  Goeden morgen, jongelui. Ik heb je wat te zeggen.
  Ik voel me n.l. verplicht je nog eens duidelijk uit te leggen
  Wat de beteekenis is van het nieuwe consigne,
  Waarbij je strafbaar gesteld wordt indien je
  Je in ’t openbaar gearmd mocht vertoonen.
  Ik bedoel natuurlijk: met een der Bredasche schoonen.
  Al staat het er niet bij, de beteekenis is klaar,
  Want je doet het vanzelf niet alleen, of met mekaar,
  En je gearmd te vertoonen met je grootje, je zus, je tante, of je Ma,
  Daar verlangen jullie uit je zelf al niet na.
  Ik verzoek je nu allen terdege op te letten,
  En ik verwacht, dat je je niet tegen mijn wil zult verzetten.
  Want je staat hier even goed onder mijn hoede als onder je eigen petten,
  En de ondeugd spant, zooals je weet, overal haar netten,
  Zoowel voor de groote menschen als voor de cadetten,
  Dus voor je ’t weet kan de zonde je besmetten,
  Maar ’t is niet zoozeer dat, wat ik wil beletten,
  Want tegen de boosheid helpen eigenlijk geen wetten,
  Als wel, primo, de insubordinatie tegen je superieuren.
  Immers het kan zeer wel gebeuren,
  Dat je eens een luitenant of zoo zou ontmoeten,
  En dan zou je hem, als gearmd zijnde, niet eerbiedig kunnen groeten,
  Want, loop je met een warmbloedig meisje — tenminste zoo was ’t in mijn
      tijd —
  Dan raak je haar arm zoo ineens maar niet kwijt.
  Bovendien heb je haar waarschijnlijk zooveel leugens over de liefde
      verteld,
  En haar zooveel desbetreffende nonsens op de mouw gespeld,
  Dat je mouw allicht in die spelden blijft haken,
  En je zoodoende niet gauw een behoorlijk militair saluut kunt maken.
  Voorts is een gearmd cadet gewoonlijk zoo overmeesterd door zijn gevoel,
  Dat hij zijn meerdere niet ziet, of niet herkent — hm! je weet wat ik
      bedoel.
  Secundo loop je gearmd in een houding die ik niet kan gedoogen:
  Schommelig, schokkerig, kronkelig, je nek scheef, en je knie naar ’t
      meisje gebogen.
  En dit moge nu te dulden zijn bij de straatslijpende horden,
  ’t Is geenszins de houding zooals die van aanstaande officieren verwacht
      mag worden.
  Tertio, en dit is misschien het ergste nog,
  Ik beschouw dit als een soort van anticipatie-huwelijksbedrog.
  Immers je neemt den schijn aan van een engagement,
  Terwijl je integendeel, om zoo te zeggen, nog maagdelijk bent.
  Want je weet, en ik hoop dat je ’t goed zult onthouwen:
  Ik heb je verboden te spelen, te drinken en te trouwen.
  Ziezoo. Ik meen van jullie te mogen verwachten,
  Dat je geen van allen op slinksche wijs zult trachten
  Dit consigne te ontduiken, en toch met meisjes te loopen,
  Zij ’t dan ongearmd, bijv. zoo warmpjes tegen haar aangekropen,
  Zoo, je weet wel, de schouders tegen mekaar aanwrijvend,
  En dat wel zonder trouwbedoeling (in den handel heet zoo iets „vrij
      blijvend”).
  Of hand-in-hand, als kinderen, want dit is ’s winters wel prettig,
  Maar ’s zomers niet; dan voelt ’t min of meer vettig.
  Of — je bent allemaal wel eens in de bioskoop geweest —
  In bevallige pose met je arm om haar leest,
  Of je armen om mekaars hals, of, zooals bij ’t schaatsenrijden,
  Kruisling voor ’t lijf — dat alles zul je, hoop ik, vermijden.
  Ook verwacht ik, hoewel ik het in ’t consigne niet uitdrukkelijk verbood,
  Je nooit op een bankje aan te treffen met een meisje op je schoot.
  Ik heb gezegd. Alleen dit nog. Ik eer Bonaparte,
  Omdat hij koelbloedig de grootste gevaren tartte,
  Maar je moet me toegeven, dat hij nooit zoo’n consigne verzon,
  En in zoover win ik ’t, al zeg ik het zelf, van Napoleon!

                                               (_Daverende toejuichingen_)


4. EERSTE LIEFDE.

Aan To.

  ’t Was een mooie
    Zomerdag,
  Dat ik, To, je
    ’t Eerste zag.

  Bij het beekje
    Zag ’k je staan,
  En ik keek je
    Smachtend aan.

  Ik was dalijk
    Smoor, maar jij
  Nam me kwalijk
    Dat ’k het zei.

  Maar toch ein’lijk
    Gaf je toe;
  Hoogstwaarschijnlijk
    Werd je moe.

  Even zweeg ik,
    To, en toen,
  Liefste, kreeg ik
    Plots een zoen.

  Hoe begeerlijk
    Is de min!
  En hoe heerlijk
    Was ’t begin.

  Ik bezat geen
    Rooie cent,
  En ik had geen
    Tractement.

  Dus je vader
    Was verstoord;
  ’k Heb dat nader-
    hand gehoord.

  En je moeder
    Stom verbaasd!
  ’k Weet nog hoe d’r
    Werd geraasd!

  Ik kreeg klappen
    Voor me straf;
  Al de trappen
    Rolde ’k af.

  Ach, daar lag ik
    In de laan!
  Jij was, — zag ik —
    Aangedaan.

  Je stond onder
    ’t Lindegroen,
  Maar je kon d’r
    Niets aan doen.

  En ik liep naar
    Huis, kapot
  Van dit diep naar-
    geestig slot.

  Heel mijn leven
    Leek m’ één nacht...
  Jij was zeven,
    Ik was acht.

  (Maar dit vrijen
    In ’t geheim
  Levert mij ’n
    Ruize-Rijm).

               (_Naar het Engelsch._)


5. KWAK-RIJM.

Opgedragen aan de Redacteurs van bladen, die medewerken aan de
verspreiding van kwakzalversmiddelen.

  Zing mij, mijn Groene-muze, thans
                              niet in gedweeë zuchten,
  Laat mij mijn verontwaardiging
                          in forscher klanken luchten,
  Mijn woede over ’n zonde, erger
                               dan wat slechten stijl:
  De zonde der omkoopbaarheid. Ja,
                                    onze Pers is veil.
  Ziet hoe ’t bedrog gedijt door de
                            gekochte hulp der kranten,
  En hoe ’t u toegrijnst, ’t duizend-namig
                               Kwaad, van alle kanten:
  Musol, Garsol, Chlorol, Sprutol,
                                 Lymphol, of Menathol,
  Riol, Flucol, of Kephaldol,
                                    Vixol, of Amonnol,
  Pastilles Poncelet, Urbanus-zalf,
                                      Zambuk, Melrose,
  Dragées Dupont, Kneipp’s pillen,
                               Coza-poeder, Dermatose,
  Haarlemmer-olie, Pink-pillen,
                                   Pastilles Géraudel,
  Of Foster’s rugpijn-nierenpillen,
                                   Beechamp, Bilaudel,
  „Abdij”-siroopjes (suikerpap)
                         van niet-bestaande kloosters,
  Of dikke-borsten-pillen voor
                       demi-mondaines — „Oostersch!” —
  (Heel dikwijls wordt er een „abdij”,
                            of „priester” bij gehaald,
  Een lokaas voor geloovigen —
                           een truc, die zelden faalt)
  Gezondheidsketting, Voltakruis,
                                Galvano-boedha-platen,
  Sanden’s electrisch gordelwerk,
                             Adolph’s jicht-apparaten.
  Voorts middeltjes, die tot verhooging
                                  van de werkzaamheid,
  Heel vriendelijk voor den lijder, met
                                vergiften zijn bereid:
  Bucine, phenolphtaleïne — andre
                                      ben ’k vergeten,
  O, ja, „Nibblett” (epilepsie):
                        _strychnine_ — Smaaklijk eten!
  En dan ’t gemeenste soort nog, dat
                        den lijder lokt — maar straft!
  Daar ’t juist wat hij verlangt, maar schuwen moet,
                                — vermomd — verschaft:
  Als: anti-diabetes-middelen,
                                     met volop suiker.
  Een zeer verlokkend drankje voor
                            den drinkebroer-gebruiker:
  Ziet, vroolijk schenkt hij van het
                            medicijn zijn glaasje vol:
  Een anti-drankzucht-middel, mild
                                  gemengd met alcohol!
  Een nektar voor den morfinist —
                         daar valt mee te verdiene’! —
  „Antimorfine” heet het goed,
                          bestaande uit...... morfine!
  En dan de prijs nog, dien zoo’n waardeloos
                                   mengseltje je kost!
  Tien gulden voor wat suiker in
                                   wat water opgelost,
  Parlaghy (broom) voor 12 cent
                             bij elk drogist te halen,
  Daar laat zoo’n schurk zich 25
                                  gulden voor betalen!
  Is ’t wonder, dat dat kwakgespuis
                              in vorsten-weelde leeft,
  Wanneer ’t zich in ’n jaar of wat
                             schatrijk gestolen heeft?
  O, Redacteurs, ik klaag je aan,
                            ik wil je niet beleedigen,
  Maar geeft het nu maar eerlijk toe —
                           je kunt je niet verdedigen:
  ’t Slachtoffer dokt, en dokt, en des
                              bedriegers buidel zwelt,
  De stomme stumper sterft — en jullie
                          krijgt de helft van ’t geld.
  Je bent de steun en toeverlaat
                          van heel een bende schoften,
  Die paaien met portretten, met
                                 attesten en beloften.
  En zelfs als ’t goedj’ onschaadlijk is,
                           doe j’ onherstelbaar kwaad,
  Want dokter’s hulp wordt uitgesteld:
                          hij komt — maar komt te laat.
  Effecten-zwendel wordt geweerd —
                       daar zou je naam door lijden! —
  Kwak’s leugens ku’ j’ niet weigren, wel?
                            Zorgvuldig zijn gescheiden
  Redactie en directie. O,
                            je vindt het ijslijk naar,
  Dat liegen — maar de Directeur
                           gebiedt — vooruit dan maar!
  En door je mooiste hoofdartikel,
                          waar j’, in geestvervoering,
  Van plicht, en eer, en waarheid spreekt,
                                  in edele ontroering,
  Vlecht zich zoo’n pillen-leugen heen,
                           die zoo verleidelijk leest,
  Als „Ingezonden mededeeling” —
                                dat betaalt het meest!
  Je weet precies, wat je misdoet,
                            je kunt je niet vergissen,
  Alleen — de onderneming kan
                             de duiten nog niet missen
  Ja, schitterend is de winst, met zulk
                             reclamewerk behaald......
  En jullie tractement wordt met dat
                                   dievengeld betaald.


6. HET WONDER.

  Het leven is zoo saai. Zoo altijd ’t zelfde.
    Wij varen lustloos door in ’t oude zog.
  Zooals zich ’t firmament sinds eeuwen welfde,
    Zoo staat de blauwe (grauwe) koepel nog.

  De winden waaien — en de boomen groeien —
    De regens vallen — en de zonne schijnt —
  De vogels vliegen — en de bloemen bloeien —
    Zoo telkens weer opnieuw, en zonder eind......

  De menschen minnen, haten, strijden, streven,
    ’t Is altijd ’t zelfde spel, en ’t oude lied;
  Het is al honderdduizend maal beschreven,
    Maar nieuwe dingen lees of zie ik niet.

  Wij dwalen doelloos door de dichte drommen;
    Ter slinke noch ter rechte daagt de dag;
  Geen stervling heeft den Berg des Lichts beklommen,
    Dien slechts de dichter in zijn droomen zag.

  O, schrik mij! schok mij! breng mij in ontroering!
    Tref, geesel, striem mij, smak mij! Kwak mij neer!
  Laat mij verstikken in mijn zielsvervoering —
    Maar laat mij niet in dorheid sterven, Heer!

  Zoo peinzend liep ik loom langs ’s heeren straten,
    Als een, die niets van ’t leven meer verwacht,
  Verveeld, vermoeid, versuft, verdoofd, verlaten......
    Toen is het Wonder plotseling volbracht.

  Wat ’k zag, ik zal ’t mijn leven lang onthouden,
    Verstijfd van schrik, en van ontzetting strak
  Door wat mijn starend’ oogen daar aanschouwden:
    Een dienstmeid met een muts en met een jak.


7. O, TELEFOON!

            O, telefoon, ik haat je!
            Ik haat je als de hel!
                      _Rrrrring!!_
  Jij, die mijn kamerrust verstoort met jouw vervloekt gebel!
                      _Rrrrring!!_

            Je staat daar in een hoekje,
            Maar eischt subiet gehoor,
                      _Rrrrring!!_
  Want, ren ’k niet dalijk op je toe, dan bel je nijdig door.
                      _Rrrrring!!_

            Ben ’k boven aan het scheren,
            Waar ’k kin en wangen krab,
                      _Rrrrring!!_
  Dan keep ik m’ in mijn tronie, en ik struikel op de trap.
                      _Rrrrring!!_

            „Verkeerd (weer!) aangesloten!”
            Dat ’s alles wat ik hoor;
                      _Rrrrring!!_
  Dan zeg _ik_...... nee, dat zeg ’k je niet — daar ben ’k te netjes voor.
                      _Rrrrring!!_

            Wie maar wat heeft te vragen,
            Valt ruw in elk gesprek,
                      _Rrrrring!!_
  En staat daar lomp, onaangediend in mijn intiem vertrek.
                      _Rrrrring!!_

            De kleverigste kletskous,
            d’ Onmogelijkste vlerk,
                      _Rrrrring!!_
  Die haalt je kalm per telefoon, floep! midden uit je werk.
                      _Rrrrring!!_

            Hij ’s veilig, dus waarom niet?
            En, krijgt ie ’t in z’n kop,
                      _Rrrrring!!_
  Dan belt ie op een goeien dag de Koningin eens op.
                      _Rrrrring!!_

            De telefoon verleert je
            Manieren en fatsoen,
                      _Rrrrring!!_
  Want op zoo’n grooten afstand hoef je niet beleefd te doen.
                      _Rrrrring!!_

            De zachtst-gezinde menschen,
            Zijn grof per telefoon,
                      _Rrrrring!!_
  Ze bijten bits hun woorden af, en vinnig klinkt hun toon.
                      _Rrrrring!!_

            Ik noem maar niet meer grieven —
            Vanwege plaatsgebrek,
                      _Rrrrring!!_
  Ik zwijg dus van het eeuwigdurend wachtwoord: „In gesprek!”
                      _Rrrrring!!_

            Ik zwijg ook van den toestand,
            Dien j’ elken dag doorleeft,
                      _Rrrrring!!_
  — Gott strafe ’t telefoongebroed! — dat juf geen aassem geeft.
  _Rrrrring!! Rrrrring!! Rrrrring!! Rrrrring!!_

            Bah! — ’k Smijt den horen neder
            Op ’t toestel met een kwak......
  Maar ’k hou mijn telefoon toch maar, want ’k _vin_ ’t een groot gemak.


8. OPGEMERKT.

Jubelrijm, met verzoek aan de Vaderlandsche sigarenfabrikanten.

„Vele kopstukken op elk gebied woonden de uitvoering van de leerlingen
der Tooneelschool bij; onder de genoodigden merkten wij op —, —, —, —, —,
—, —, en Charivarius.” _Tel._

  Hiep, hiep, hoera! ’k ben „opgemerkt!”
    Ik ben tot „kei” verheven!
  Ik ben gesticht, gesteund, gesterkt,
  Als had ’k bij Kuyper-zelf gekerkt,
  Mijn vreugd is grensloos, onbeperkt,
    Ik voel mij opwaarts zweven,
  Als zonnevoog’len, goudgevlerkt,
  Naar witte wolkjes, blauw-omzwerkt......
  En, lig ’k in ’t graf eens, zwaar-bezerkt,
  Dan heb ik niet voor niets gewerkt,
    Niet vrucht’loos was mijn leven!

  Wat heb ik, arme, jaar en dag,
    Die glorie moeten derven!
  Waar ’k naamloos, — schoon ik zeggen mag;
  Van onberispelijk gedrag —
  (_Applaus van links; van rechts: =gelach=_)
    Door ’t leven rond moest zwerven.
  Wat zuchtte ik dikwijls wee en ach,
  In stille smart en zelf-beklag,
  Als ik mijn droevig lot voorzag,
  Om, zonder wimpel, zonder vlag,
  „Onopgemerkt” te sterven!

  En thans......! Vertoon ’k me nu en dan
    In Flora, in Frascati,
  In Monico of in de Pan,
  In hoogen hoed en Astrakan,

  Dan wijst ’t publiek mij steelswijs an,
    Zacht fluisterend: „Daar staat ie!”
  En slent’r ik, zonder doel of plan,
  Op straat — ik ben er zeker van,
  Dan kijkt men naar den grooten man,
  Die ruize-rijmen rijmen kan,
  En zegt: „Let op! Daar gaat ie!”

  Ik ben nu bijna 50 jaar,
    Ik jaag niet meer naar baantjes;
  Geen maagd’lijn blank, en blond van haar
  Brengt d’ ouden man meer in gevaar
  Met lieven lach, met zoet gebaar,
    Met lonkjes of met traantjes;
  Nog één illuzie heb ik maar
  — O, fabrikant of handelaar,
  Wie maakt mijn heerlijk droombeeld waar? —
  _De geurige 10 cts. sigaar,_
    _Merk: Charivariaantjes!_


9. STEMMINGSRIJM VAN DOOD EN LEVEN.

  d’ Oude nicht is dan verscheiden.
    ’k Volgde in den stillen stoet.
  Met haar streven en haar strijden,
  Haar verdriet en haar verblijden,
  Haar beklagen, haar benijden,
    Is het nu gedaan. Voor goed.

  Toen de menschen huistoe gingen,
    Heb ik nog eens nagedacht
  Over deze diepe dingen,
  Waar de Zieners zoo van zingen:
  — Zoete, zachte zegeningen! —
    Stervensmoed en Levenskracht.

  Ik behoor niet tot de vromen —
    Twijfelmoedig is mijn aard;
  En ’t is, als ik liep te droomen,
  In de schaduw van de boomen,
  Dikwijls bij mij opgekomen:
    „Is het Leven ’t leven waard?”

  Zie ze zwoegen; zie ze zweeten!
    Waarvoor maakt de mensch zich druk?
  Om te drinken? Om te eten?
  Moet Genot het einddoel heeten?
  Wordt het wijze woord vergeten:
    „Geld en goed is geen geluk?”

  Wie zich schatten zoekt te gâren,
    Goud begeert en goud alleen,
  Goud in geld en goud in baren —
  Ach! hij zal het ras ervaren:
  Uren, dagen, maanden, jaren
    Vliegen als een schaduw heen!

  Ach, wat baat ons al het vechten
    Voor het vrije Vaderland!
  Heeft ons ruige Ras zijn rechten?
  Of zal Macht het pleit beslechten?
  Knaap! zal knods of knoet ons knechten,
    Nu of nooit of naderhand?

  „’k Zie de gele blâren vallen,”
    Zong ik al bij moeders schoot;
  En wij menschen storten allen
  Evenzoo, bij duizendtallen,
  Als de strijders op de wallen,
    Van het Leven in den Dood.

  Toch — het weidsche wereldwonder
    Overstelpt mij keer op keer:
  — Mij, den dorren hypochonder! —
  ’s Avonds gaat de zon wel onder,
  Maar des morgens is de zon d’r,
    Wen de wolken wijken, weer.

  Ja. Het Kwade en het Goede
    Blijven bij mekaar bestaan;
  Laat ons daarom blij te moede,
  Fier als prinsen van den bloede,
  Onder ’s hemels heilge hoede,
    Door de wondre Waereld gaan.

  Niet te zuchten, niet te klagen,
    Maar te leven, onverveerd,
  Niet te zoeken, niet te vragen,
  Maar, het hoofd omhoog gedragen,
  Zóó den stoeren strijd te wagen —
    Dat heeft mij dit graf geleerd......

  Weinig had mijn nicht geleden,
    — Stormloos was haar levenszee —
  Daarom, rustig en tevreden,
  Liep ik licht, met luchte schreden,
  En dan ook om deze reden:
    d’ Erfenis viel nog al mee.


10. DE TREINEN ZIJN OP TIJD.

Jubelzang, ter tijdelijke vervanging van het Volkslied.

„Een forens schrijft ons: De stroom van ingezonden stukken is gestremd,
de golf van boosheid is gezakt. De treinen vertrekken weer op tijd. Ze
komen weer op tijd aan.” — _Hbl._

  Wien Neerlandsch bloed door d’ aadren vloeit,
    Van vreemde smetten vrij,
  Wie ’t eeuwige gezeur verfoeit
    Der Spoorwegmaatschappij,
  Hij stemm’, met mij vereend van zin,
    Vervuld van dankbaarheid,
  Geestdriftig dezen juichkreet in:
    De treinen zijn op tijd! (_bis_)

  Geen ingezonden stukken meer,
    Sarcastisch, fel en bits,
  Wij hebben het vertrouwen weer
    In onzen spoorweggids.
  De cijfertjes, zij liegen niet,
    Maar geven zekerheid,
  Zoo klinke dan ons daavrend lied:
    De treinen zijn op tijd! (_bis_)

  Wanneer de slaperige forens,
    Uit ’t zoele bed gejaagd,
  (Er is waarschijnlijk wel geen mensch,
    Die d’ arme niet beklaagt!)
  Niet langer uren op ’t station
    Moet wachten, bleek van nijd,
  Dan juicht hij, dansend op ’t perron:
    De treinen zijn op tijd! (_bis_)

  En wie j’ ook met den trein verwacht,
    Wanneer j’ aan d’ „Uitgang” staat,
  Je vrouw, naar wie je hunkrend smacht,
    Je bruid, je broer, je maat,
  Je partner, je patroon, je klant,
    Je goedgezinde meid......
  J’ hebt geen minuut te wachten, want
    De treinen zijn op tijd! (_bis_)

  Het reizen wordt weer een genot,
    ’t Is niet meer als voorheen,
  Toen iedre „sneltrein” — bitt’re spot! —
    Een sloome boemel scheen.
  Wij komen aan op ’t juiste uur,
    Het treinwee zijn we kwijt,
  Hiep, hiep, hoera! voor ’t spoorbestuur,
    De treinen zijn op tijd! (_bis_)


11. HAZEN-RIJM.

Charivarius heeft elk jaar een hazendinertje. Deze keer droeg hij
er ’t volgende Rijm voor. Misschien kan iemand dit vaers voor zoo’n
gelegenheid, mutatis mutandis, gebruiken.

  _Vergunt mij uw aandacht te vragen_
    _Voor ’t volgend berijmde relaas,_
  _Het is, wat ik voor heb gedragen_
    _Op ’t jaarlijksch diner van den haas:_

  Zoo zitten wij hier weer tezamen.
    ’t Is niet voor een broodje met kaas!
  Neen, menschen met dubbele namen
    Die eten niet minder dan haas.

  Voorheen zat men hier bij de gratie
    Van Willem, in ’t jagen een baas!
  _Hij_ voerde ons (in combinatie
    Met ’n nette affaire in haas).

  Nu zijn we met koophaas tevreden;
    ’t Is niet zoo poëtisch, helaas!
  Hij is in het huwlijk getreden,
    Maar wij hebben niettemin haas.

  Ja, er zijn er, die vielen — en trouwden!
    Zij werden — of worden — Papa’s,
  Maar dat heeft hen goddank niet weerhouden
    Van het heilige Feest van den Haas.

  In streng vegetarische kringen
    Beschouwt men dit eten als „aas”,
  Wij zijn niet als zij, en wij zingen
    Met geestdrift den lof van den haas.

  Wij zijn geen diep-droomende dichters,
    Die het leven bezien door een waas,
  We eten gewoonlijk wat lichters,
    Maar eens in het jaar is het: haas!

  Wat geeft er in tijden van smarte
    Weer levensmoed, steun en soelaas?
  Dat is — niet zoo’n boutj’ „á la carte,”
    Maar ’n deeglijke maaltijd van haas.

  Met vettige visch en pasteien,
    Met puddingen, taarten of vla’s —
  Laat andren zich daarmee vermeien,
    ’t Is ons hier te doen om den haas.

  Het beest van de wijde terreinen,
    Die soms prikkeldraad afsloot, of gaas,
  Moet in onze magen verdwijnen —
    Dat is eenmaal ’t lot van den haas.

  Ja, met moeite bedwingen wij kreten
    Van vreugde, en luide hoera’s,
  Wanneer wij zoo zitten te eten
    Van Brinkmann’s voortreflijken haas.

  Dat ’t varken de mesthoop bewerke,
    Dat het rund vrij het weiland begraz’
  Dat de kip zich met wurmen versterke —
    Wij, mannen, wij eten den haas!

  Wat het bijbelwoord is voor den Christen,
    Voor de vrouwen de bloem in de vaas,
  Dat is voor ons, epicuristen
    Zoo’n heerelijk ruggetje haas.

  Natuurlijk, wanneer we niets dronken,
    Dan waren we allemaal dwaas,
  Maar _als_ er hier iets wordt gedronken,
    Dan is het ter eer van den haas.

  En niemand verlaagt of verkleint zich
    Door dollemanstaal of gedaas:
  De smaak van ’t gesprek zelfs verfijnt zich
    Door den nobelen smaak van den haas.

  Men knoeit met de menschlijke namen,
    Bv. Françoise wordt „Zwaas!”
  Maar iedere man zou zich schamen,
    Om een haas niet te noemen, een _haas_.

  Hoe gaarne ik straks mijn Havanna
    Tot geurige wolken verblaas,
  ’k Verkies boven nevelen manna,
    En manna voor ons is — de haas!

  Men spreekt en men dicht en men schrijft steeds
    Van ’t vaderlandsch feest Sint Niklaas,
  Maar _ons_ vaderlandsch feestje, dat blijft steeds:
    Het jarelijksch Feest van den Haas!

  Ach, Haarlem ligt maar aan het Spaarne,
    En Rotterdam ligt aan de Maas,
  Maar _daar_ heeft men — ’k erken het, en gaarne,
    Toch nooit _zulke_ feesten van haas.

  Zoo zitten wij hier weer als vrinden,
    Onder feestlijk geruisch en geraas;
  Wij weten elkander te vinden,
    En — ’t is niet alleen om den haas!


12. MENSCH, ERGER JE NIET!

Raad aan getrouwden, celibatairs, predikanten, middenstanders,
scribenten, dilettanten, kunstminnaars, forensen en anderen.

  Wanneer je kachel niet goed trekt,
  Wanneer je vulpenhouder lekt,
  Wanneer geen klok in huis goed loopt,
  Wanneer zich ’t stof op hoopen hoopt,
        Mensch, erger je niet.
  Wanneer je buurman je verveelt,
  Die als-maar dronkemans dreunen speelt,
  Als je de meid d’r vrijer snapt,
  Die stiekum je sigaren gapt,
        Mensch, erger je niet.
  Als de barbier je keept en snijdt,
  Je schoen te nauw is of te wijd,
  Wanneer je eksteroog je steekt,
  Op ’t laatst moment je veter breekt,
        Mensch, erger je niet.
  Wanneer ’t lawaai op straat je kwelt,
  De tram piept, loeit, onnoodig belt,
  De bakkersknecht den deksel kwakt,
  Je dischgenoot bij ’t eten smakt,
        Mensch, erger je niet.
  Wanneer men weg blijft uit je kerk,
  Geen mensch belang stelt in je werk,
  Word je verwaarloosd door je vriend,
  Of door den kellner slecht bediend,
        Mensch, erger je niet.
  Als ’t antwoord achterwege bleef,
  Wanneer j’ om spoedig antwoord schreef,
  Als iemand ter vergadering
  Een grofheid tegen je beging,
        Mensch, erger je niet.
  Wanneer je bij de veertig bent,
  En, bij je vriend’s engagement,
  Steeds ieder om je ooren zeurt,
  Zoo met zoo’n grijns: „Nou is ’t _jou_ beurt!”
        Mensch, erger je niet.
  Wanneer een deftig man van stand
  Je groet — zoo even — nonchalant,
  Als vrouwlief, goed, maar welbespraakt,
  Je ooren aan het tuiten maakt,
        Mensch, erger je niet.
  Of, sukkel je aan slechte taal,
  Aan beelden, barstig of banaal,
  Aan bombast of mooidoenerij —
  En ben j’ er in de _Groene_ „bij”,
        Mensch, erger je niet.
  Als, op de tea, ’t gesprek wat hokt,
  En jij, door ’t vleiend woord verlokt,
  Lang aangezocht, wat spelen gaat,
  En dat het sein is voor ’t gepraat,
        Mensch, erger je niet.
  En gij, beklagenswaardig mensch,
  Rampzalige! Amsterdamsch forens,
  Als ’s Maandags morgens in den trein
  De lui al humoristisch zijn,
        Mensch, erger je niet.
  Ja. Als de week weer voor je ligt,
  De „blijde dagtaak” en de plicht,
  Wanneer je kleine oogjes zet,
  En weer terug verlangt naar bed,
  Wanneer — het scheren ging wat gauw —
  Je kin nog pijnlijk is, en rauw,
  Je handen koud, je haren nat,
  Wanneer je dan je ochtendblad
  Heel hoog, krampachtig om je houdt,
  Om vrij te zijn van morgenkout......
  Als dàn je buurman zaagt, en zaagt,
  Je niet met rust laat, en je vraagt,
  Van „heb je _die_ nog niet gehoord?”
  En onverstoorbaar, onverstoord,
  De „nieuwsten” van de Beurs vertelt,
  Je dwingt te luistren, met geweld,
  Totdat je niet meer grijnzen kan,
  Maar zucht — en zucht — zelfs dan, zelfs dàn...
        Mensch, erger je niet!


13. OWEEERSWEE OF HET EET-EXAMEN.

In de groote restaurants van Amsterdam en Rotterdam worden tegenwoordig
eetlessen gegeven onder leiding van een bekwaam oberkellner, die mede
aanzit.

_De afgewezen candidaat spreekt:_

  I.

  Gij staart er in vrees en in beven,
    Kaptein van het Engelsche schip,
  Gij rilt voor uw vracht en uw leven,
    Ontzet, en met trillende lip,
  Bij ’t zien van den Duitsch’ onderzeeër,
    Die zich al verheugt in de vangst......
  Ik, laag-auto-nummer-oweeër,
    Ik ken nog een heviger angst.
  Ik weet het nu, wat het beteekent,
    Het lijden en wee van den schrik!
  Mijn kracht is er niet op berekend,
    d’ Emotie is sterker dan ik.
  Ik zal dan maar alles verhalen,
    In dit mijn weemoedig gedicht,
  Het moge mijn zenuwen stalen,
    Misschien dat de biecht mij verlicht.

  II.

  Ik volgde geregeld de lessen,
    In „Etica” — heette het vak —
  Van vijven tot kwart over zessen,
    Gekleed in mijn Zondagsche pak.
  Ik oefende lichaam en geest er,
    Ik heb er met vlijt gestudeerd,
  Ik ging goed vooruit, zei de meester,
    Ik heb er een massa geleerd.
  U kunt me gerust al eens vragen,
    Verlegen dat ben ik niet meer,
  Ik zal me heel netjes gedragen,
    Precies als een _echte_ meneer.
  Neen, heusch, als ik nu eens bij ú kom,
    Dan slurp ik niet, smak niet, noch snork,
  Ik doop niet mijn duim in de sju-kom,
    Ik kam niet mijn snor met mijn vork.
  U kunt er gerust op vertrouwen,
    Dat ’k niet met een volle mond praat,
  Ik houd ’m potdicht bij het kauwen,
    Je hoeft niet te zien hoe het gaat.
  ’k Zit niet in mijn ooren te poken,
    ’k Zorg, dat ik bij ’t schenken niet stort,
  ’k Hang niet in mekander gedoken,
    Mijn elleboog haaksch voor mijn bord.
  ’k Onthoud mij van schreeuwen en kwebben,
    Ik maak geen onnoodig kabaal,
  En wil ik een aardappel hebben,
    Dan prik ik ’m niet uit de schaal.
  De taal geeft geen moeilijkheden:
    Je spreekt maar precies als je schrijft:
  ’k Zeg niet meer „motór” en „omreden,”
    Of „nee, dame, dank u belijfd.”
  Mijn haast maakt me niet aan het hikken,
    Ik spoel niet mijn mond met mijn drank,
  Ik schokschouder niet bij het slikken,
    Mijn tanden zijn min of meer blank.
  Mijn jas — geen confectie! — zit netjes,
    Mijn broek is volmaakt in de vouw,
  Mijn front vrij van kreukjes of spetjes,
    Mijn nagels zijn niet in de rouw.
  Mijn boordje — niets netters of reiners
    Zag j’ ooit aan den hals van een heer,
  Voor doperwten of capucijners
    Gebruik ik mijn lepel niet meer.
  Ik weet nu al weg met mijn handen,
    Als was ’k een dineur van beroep,
  Ik peuter niet tusschen mijn tanden,
    Ik slobber niet meer met mijn soep.
  ’k Begin niet met alles te snijden,
    Ik neem niet zooveel als ik kan,
  Ik houd de gerechten gescheiden,
    Ik maak er geen papje meer van.
  De sperges, die ’k uit heb gezogen,
    Die gooi ik niet meer op den grond,
  ’k Wijs niet met mijn mes naar mijn oogen
    En ’k steek het niet meer in mijn mond.
  ’k Omklem het ook niet meer krampachtig,
    Als iemand, die zint op een moord;
  Zelfs douw ’k mijn servet — ’t is waarachtig! —
    Niet meer met de punt in mijn boord.
  Ik zorg dat me wangen niet blinken
    Bij ’t kluiven aan vettige kip;
  Besmeur ik me snor bij het drinken,
    Dan zuig ’k ’m niet droog met me lip.
  ’k Maak da’ ’k met de menschen geen mot krijg,
    Ik kijk bij geen schotel verbaasd,
  En als ’k bij de kippen kompot krijg,
    Dan leg ’k het op ’t bordje daarnaast.
  ’k Zit niet met mijn beenen te trillen,
    Ik kneed niet mijn broodje tot deeg,
  De druiv’ eet ik niet met de schillen,
    Mijn vingerkom drink ik niet leeg.
  „Wat denkt u nu van mijn examen?”
    Zoo heb ik mijn meester gevraagd,
  „Ik kan je niet verder bekwamen,”
    Wat ’t antwoord. „’t Staat vast dat je slaagt.”
  „Dus hebt u nu niets meer vergeten,
    En loop ik geen risico meer?” —
  — „Neen. Iedereen, die je ziet eten,
    Die houdt je beslist voor een heer.” —

  III.

  Ik ga. Bij de eerste gerechten,
    Ofschoon soms mijn hand nog wat beeft,
  Win ik met gemak de gevechten
    Met oesters, met boutjes en kreeft.
  Zoo’n maal zonder fout — ’t is een héél ding!
    Gelukkig één schotel nog maar;
  ’k Zie in mijn verhitte verbeelding
    ’t Diploma — _cum laude!_ — al klaar.
  Daar krijg ’k ’n groen, stekelig monster,
    Het lijkt wel ’n struik, op mijn bord!
  Mijn harte dat klopt er en bonst er......
    Mijn polsslag wordt koortsig en kort......
  Ik zit op ’t mysterie te staren......
    Een klein plasje saus ligt er naast......
  En hemelwaarts stijgen mijn haren,
    Mijn blik is verstard en verglaasd......
  Ik kan haast geen adem meer krijgen......
    Met moeite weerhoud ik een kreet......
  Ik zit als een karhond te hijgen......
    Mijn voorhoofd staat blank van het zweet......
  De kellner, een man van het vak dus,
    Die ziet, hoe ’t gedrocht me benauwt,
  Zegt zachtjes: „Meneer, ’t is ’n cactus,
    Die eet je met peper en zout!”
  Een onheilverkondend gefluister......
    d’ Examencommissie pleegt raad......
  Mijn examinator kijkt duister,
    En boekdeelen spreekt zijn gelaat......
  — — — — — — — — —
  Van oesters ben ’k niet meer geschrokken,
    Ik toonde me ’n held in gehakt,
  Maar op die vervloekt’ _artisjokken_
    Ben ik, diep-rampzalige, gezakt!


14. DE OWEEËRS KRIJGEN LES.

Monoloog.

„Heer van goeden huize biedt zich aan tot het geven van onderricht in
goede manieren en beschaafde uitdrukkingen.” — _Adv. Hbl._

  _Personen_: DRIEKUS BOKKUM, Oweeër.
              BET BOKKUM-AUGURK, zijne echtgenoote.
              JHR. VAN HOOGENHUIJZE TOT LAGERWAL, leeraar.

(_Kamer. Links haard, waarvoor tafeltje met theegoed, en stoelen.
Deur links voor. Kamerschut in hoek rechts achter. De leeraar neemt
achtereenvolgens een schaal met taartjes en trommeltje met koekjes, en
een luxedoos met bonbons uit een kast rechts, en zegt onder ’t loopen:_)

  Ik krijg straks oweeërs hier, dames en heeren;
  Die komen bij mij om manieren te leeren. (_Zet neer_)
  Ziezoo. Hier de koekjes — de taartschotel daar.
  (_Schuift fauteuil naar haard_) Hier deze fauteuil is voor hem; die voor
      haar.
  En deze bonbons (_bekijkt ze goed_)...... dat’s zulk moeilijk eten,
  Dat ’t stelletje daar wel geen raad mee zal weten!
  Enfin, das juist goed: dan heb _ik_ wat te doen.
  Ja (_bedenkelijk knikkend_) doornig en steil is het pad naar ’t fatsoen!

(_Kijkt nog even of alles in orde is, en zegt dan, nadenkend, hand aan
kin:_)

  Maar...... ze zijn zoo verlegen, natuurlijk, als kindren......
  Dus al dat publiek daar...... dat zal ze wel hindren......
  (_Voetstappen buiten_) O, wacht... ik geloof, dat ik daar al iets hoor!
  (_Vlug_) ik weet wat: ik zet er dat kamerschut voor!

(_Zet vlug ’t schut zoo, dat hij alléén zichtbaar blijft, en spreekt
verder staande, profiel; loopt eerst naar de deur:_)

  „Dag mevrouw, dag meneer! Welkom hier. Komt u binnen. —
  Nee, nee, _mevrouw_ eerst — nog maar even beginnen. —
  Uw hoed af, meneer! — Nee, houdt _u_ ’m maar op. —
  Kalm loopen, en niet in zoo’n woesten galop. —
  Wàt zie ik? Een eindje sigaar? Nee, dat gaat niet;
  Kom, kom, dat u dat uit uzelf niet op straat liet!
  Gooi ’t nu maar zoo ongemerkt weg in den haard. —
  Gaat zitten. Hier knus in het hoekje geschaard. —
  Me lieve mevrouwtje! Kom, wees u nou wijzer:
  Dat voetje terug! Nee, nee — niet aan dat ijzer!
  Waarom dat niet buit’ aan de schrapper geschrapt?
  Maar kijk liever uit, dat u nergens in trapt! —
  Nee, nee, meneer, laat u z’ in godsnaam maar loopen,
  _Hier_ niet — u kunt’ straks wat insektpoeder koopen.
  Men zegt „transpireeren,” mevrouw — _als_ men ’t zegt!
  Want voor een gesprek leent zich ’t onderwerp slecht. —
  _Glim_lachen, mevrouw! Desnoods lachen — nóóit proesten! —
  Meneer!!!...... Dàn tenminste gelijk even hoesten!
  Neen, dat is een aschbakje — geen kwispeldoor, —
  Nee, mevrouw, daar gebruikt men zijn vingers niet voor,
  Nee, zelfs niet met ’t lepeltje...... al lijkt het u vitten,
  De suiker-rest moet u d’r in laten zitten. —
  ’t Is heet, maar ’k wou dat _u_ dat blazen wat liet. —
  Mevrouw, drink uit ’t _kopje_ — uit ’t schoteltje niet.
  Meneer, wees zoo goed, niet aan alles te ruiken. —
  Och mevrouw, wil u even uw zakdoek gebruiken?
  _U_ leert vlug, meneer: ’k zag, u deed het daar gauw,
  Maar denk in ’t vervolg d’r om: _niet_ met uw mouw. —
  ’t Is waar, ’t _is_ wat warm; ik zag ’t aan uw gezicht;
  Maar m’n beste mevrouw, uw japon moet weer dicht. —
  Eén stoel per persoon, meneer; weg met die beenen! —
  Ja zeker, mevrouw, u draagt prachtige steenen,
  En paarlen, robijnen — ja, allemaal echt,
  Maar had u er nou niet de prijs van gezegd!
  Pardon, waarde heer, heusch, hier wil toch niets groeien,
  U hoeft, als u niest, niet den grond te besproeien. —
  Mevrouw, hand ervoor; ’t best is, dat u ’t vermijdt;
  En zeker ’n duim of drie vier minder wijd! —
  Recht op, beiden! ’k Dacht dat u zóó wou gaan duiken! —
  Tabak, meneer, enkel voor _rooken_ gebruiken!
  Heel lekker, misschien, maar hij _moet_ uit uw mond.
  Maar afleeren, hoor! Nee, nu niet op den grond!
  Wel zonde, hè? ’t Was net zoo’n lekkere, versche —
  Nee, mevrouw, nee! zóó neemt m’ uit ’n ben ’n hand kerse’,
  Maar koekjes die neemt men maar één-tegelijk,
  En houd wat u beet hebt, zoo in uw bereik. —
  Die roomtaartjes schijnen u wel te bekoren,
  Maar niet met die room zoo tot over uw ooren!
  Voorzichtig zoo’n hap! Niet te gauw! Niet te gauw!
  Uw vingers _afvegen_ — niet likken, mevrouw! —
  Die melkkan, hoe vreemd het u ook moge klinken,
  Dient om uit te _schenken_ — niet om uit te drinken. —
  Niet _hier_ doen, uw nagels! — _Uw_ mond is te vol! —
  Hu! Meneer, hebt u wel eens gehoord van Odol?! —
  Fruits glacés, mevrouw, ja. Maar u doet me weer schrikken,
  Met ’t _vorkje_, hoor, niet met uw haarspeld uitprikken! —
  Och meneer, asjeblieft, laat die beeldjes zoo staan! —
  En al steekt u uw likdoorn — uw schoen moet weer aan! —
  Dat woord kunt u werkelijk niet zeggen, dat voelt u;
  „Dat is flauwe _nonsens_,” meneer, dat bedoelt u. —
  Ook dat niet, mevrouw, als men dàt zeggen kon,
  Dan liep het zoo vol niet bij Pygmalion. —
  Neen, ’k zal tot mijn spijt _weer_ uw mond moeten stoppen,
  Mevrouwtje; u meent: „Manlief, laat je niet _foppen_!” —
  Ziezoo. Nu is ’t tijd. Ja, ja, zooals u ziet,
  Manieren die leer je zoo makkelijk niet!
  Nu thuis nog maar ijverig door repeteeren,
  Dan zult u het allebei schitterend leeren.
  En binnen ’n jaar zingt u luide _mijn_ lof,
  Want dan wordt u t’ eten gevraagd aan het Hof!”

                                               (_Gordijn_)


15. LOFLIED OP DE VRIENDSCHAP.

Charivarius heeft bij zijn verblijf ten plattelande de overtuiging
gekregen, dat er behoefte bestaat aan een Algemeen Vereenigingslied op
de Vriendschap. De vereeniging die in de Uitspanning komt potverteren,
neemt plaats aan de tafeltjes onder de boomen, en heft het clublied aan.
Meestal is het slecht gerijmd, weinig vloeiend van klank en ondiep van
gedachte. Ziehier een poging tot iets beters. Het lied is er op ingericht
om voor alle soorten van vereenigingen te dienen.

Wijze: „_Wien Neerlandsch bloed_” — Tollens.

(_Allen, opgewekt, maar niet uitgelaten_)

  Wij zitten blijde hier vereend,
    De Vriendschap bind ons saâm,
  Dien ’t Leven al zijn waarde leent,
    Gezegend zij zijn naam!
  Bij ’s levens Vreugd en ’s levens Pijn
    Houd onzen Eendracht stand,
  En wat er ook van d’ aard verdwijn’,
    Nooit onzen Vriendschapsband! (_bis_)

(_Solo, een getrouwde Dame van huiselijken aanleg_)

  De moeder mint haar zuigeling,
    En doet haar eigen wascht,
  Zoo blijft ook onzen Vriendenkring
    Steeds proper en gepast.
  Wij eeren onze Koningin,
    Oranje, en Nederland,
  Wij zijn omstrengeld, één van zin,
    Door onze Vriendschapsband. (_bis_)

(_Duo, een Dame en een Heer, niet zonder nationale trots_)

  Wel hebben wij ons Neerland lief,
    Ontwoekerd aan de zee,
  Met arbeid, zweet en ongerief,
    Van Texel tot Goeree,
  Maar veen en vaart en veld en vliet,
    En ’t Scheveningsche strand
  Zijn ons nog lang zoo dierbaar niet
    Als onzen Vriendschapsband! (_bis_)

(_Solo, het jongste Lid, onbedorven, met zin voor natuurschoon_)

  De vogel vliegt in vrijheid rond,
    De visch hapt in den haak,
  En uit de reinen kindermond
    Hoort men de waarheid vaak.
  Een wonder is ’t hoe ’t luchtgewelf
    ’t Grotesk Heelal omspant,
  Maar hechter nog — al zeg ’k ’t zelf —
    Is onzen Vriendschapsband. (_bis_)

(_Solo, een goedgezind, maar zuinig landmeisje_)

  Hij, die niet op mij tegen heeft,
    Die blijv’ niet achterbaks:
  De kip, die ’t ei gelegen heeft,
    Begroet zijn kuiken straks.
  Wanneer ik fijn verkeering krijg,
    Trakteer ik navenant,
  Als ’k ’t geld voor de vertering krijg
    Van onzen vriendschapsband. (_bis_)

(_Solo, een militair, flink, maar hartelijk_)

  Het leger staat nog overend,
    En vreest niet voor den strijd:
  Ik draag den rok, gelijk bekend,
    Van Hare Majesteit;
  Al ben ik maar een korporaal,
    (Binnen kort misschien sergeant)
  Nog hooger dan een generaal
    Acht ik de Vriendschapsband! (_bis_)

(_Solo, een jonge Dame met een warm hart_)

  Een mensch zijn leven is een kruis,
    Wanneer geen _Liefde_ ’t kroont,
  Hetzij hij op een bovenhuis,
    Of in een villa woont.
  Maar zelfs al was ’k ’n barones,
    Gekleed in zijde en kant —
  Ik sprong beslist steeds in de bres
    Voor onze Vriendschapsband! (_bis_)

(_Solo, een eenig Heer van ernstig karakter_)

En als één onzer scheiden moet, De groene zoô hem wenkt, En elk, in ’t
zwart en hoogen hoed, De ziltste tranen plengt, Ook dàn staan voor de
laatste keer De vrienden hand aan hand, En zingen luide ’t lied ter eer
Van onzen Vriendschapsband. (_bis_)

(_Solo, de Redacteur van het plaatselijke blad_)

  Een nieuwe lent’ — een nieuw geluid!
    Het gaat hier om de pret!
  Wij schakelen de tweedracht uit,
    De twist wordt stopgezet.
  Wat hier naar voren is gebracht,
    Komt morgen in de krant,
  Die sta in ’t teeken van de kracht
    Van onzen Vriendschapsband! (_bis_)


16. HET ANTWOORD VAN ’T MEISJE.

„HUWELIJK. Heer, 50 j. zoekt kennismaking met een net, eenvoudig meisje.
Leeftijd 40 à 50 jaar.” _Adv. N. v. d. D._

  Geachte Heer, ik las daarnet uw advertentie:
                      U zoekt een vrouw.
  ’k Meen dat ’k hier de vervulling van een dierbren wensch zie,
                      Dus schrijf ’k maar gauw.
  Ik heet Giesbertha Klomp, maar och, zegt _u_ maar Gijsje,
                      Zoo familiaar.
  Me dunkt, ik ben net iets voor u: ik ben een meisje
                      Van vijftig jaar.

  Hierbij gaat mijn portret — voor u alleen, mijn hartje,
                      Inspres besteld!
  Bij Bosman in de Kalverstraat; drie voor een kwartje;
                      Het is géén geld.
  Ik plak nu zelf van goudpapier een prachtig lijs’je,
                      ’t Is bijna klaar;
  Dat stuur ’k u d’ andre week — voor ’t snoetje van uw meisje
                      Van vijftig jaar.

  Ik weeg tweehonderd pond (ik heb me laten wegen)
                      Schoon aan de haak.
  ’k Heb net gelukkig mijn gebit terug gekregen:
                      ’t Was in de maak.
  ’k Heb beeldig blonde haren — met ’n enkel grijsje,
                      Zoo hier en daar,
  Ze zeggen, dat dat snoezig staat zoo in een meisje
                      Van vijftig jaar.

  ’k Ben weeuw. ’k Heb van m’n eerste man een flinke jongen.
                      Daar woon ’k bij in.
  Hij ’s ook getrouwd. Er wordt den ganschen dag gezongen
                      In ons gezin.
  Zijn vrouwtje speelt: U houdt toch van een vroolijk wijsje
                      In huis, nietwaar?
  Ik neurie heel lief mee, al ben ik al een meisje
                      Van vijftig jaar.

  De kindren zijn gezond en lief. Het zijn er zeven —
                      Dat zeg ’k maar vast.
  Die brengen vroolijkheid in ons gezin, en leven,
                      En heel geen last.
  Ja, Pietje krijgt van meester elken dag een prijsje,
                      Dus — geen bezwaar!
  ’k Zou ’t ronduit zeggen, want ik ben een eerlijk meisje
                      Van vijftig jaar.

  Wij hebb’ ’n zieken hond, met zoo’n gezellig luchtje
                      Van oude kaas;
  Hij is heel waaksch, en bromt, of blaft bij ’t minst geruchtje;
                      Dat wil de baas.
  Dan nog drie poesen, een kanarie en een sijsje,
                      Lief met mekaar,
  En allemaal zóó gehecht aan uw aanstaande meisje
                      Van vijftig jaar!

  ’k Ben net als u; ’k houd niets van zoo’n aanstell’rig juffie —
                      Da’s niks voor mijn!
  Zoo’n lekkerbekkig poppetje, zoo’n groozig nuffie,
                      Verwend en fijn,
  Die zanikt om een kipj’, een duifje, of patrijsje,
                      Of caviaar —
  Da’s niks gedaan voor u. U zoekt een _huislijk_ meisje
                      Van vijftig jaar.

  Bij ons is ’t heel eenvoudig, maar toch altijd volop:
                      Gestampte pot,
  Of stokvisch of zoo iets, daar zijn we allemaal dol op,
                      Gebakken bot,
  Of spek, of bloemkool met wat worst of een saucijsje,
                      Goed vet en gaar,
  Da’s _mij_ genoeg — _ik_ ben toch zoo’n eenvoudig meisje
                      Van vijftig jaar!

  Een pasgestorven nicht vermaakte mij haar spullen:
                      Een overvloed!
  Zoodat ’k mijn heele linnenkast heb kunnen vullen
                      Met ondergoed.
  We maken in het binnenland ons huwlijksreisje;
                      Het is wel naar,
  Maar ’t buitenland is nu niet veilig voor een meisje
                      Van vijftig jaar.

  We kijken ’s uit na ’n prijsvermindering of daling,
                      Nietwaar, Mijnheer?
  Of koopen nog wat meubeltjes op afbetaling,
                      Da doe ’k wel meer.
  Zoo maakt gij onze woning tot een klein paleisje,
                      Gij, toovenaar!
  En...... koningin in dat paleis — dat wordt uw meisje
                      Van vijftig jaar!

  Zóó wordt dan werklijkheid wat ’k schier onmooglijk waande,
                      Door Gods genâ!
  ’k Verzoek u dus beleefd: antwoord per ommegaande,
                      En antwoord...... JA!!
  Zóó wordt tot ingang van een wereldsch paradijsje
                      Het bruidsaltaar,
  Waar gij uw hart en hand schenkt aan uw smachtend meisje
                      Van vijftig jaar!


17. WAAR WERD OPREGHTER TROU......

„Wed. met groote zaak, niet in staat deze alleen te besturen, zoekt in
kennis te komen met flink persoon, 40-50 jaar, liefst _vakkundig in Glas-
en Aardewerk_, om na goedvinden te huwen. Brieven met portret, enz.” —
Adv. _N. v. d. D._

  De weduwe ontving een brief-met-portret,
  die haar aanstond, dacht
  aan Vondel’s rei:

      Waar werd opreghter trou
      Dan tusschen man en vrou
    Ter weereld oyt gevonden?
  Twee sielen, gloend aan een gesmeed
    Of vast geschakelt en verbonden
      In lief en leed.

      Zoo sterck verbind de band
      Van ’t paer, door hand aan hand
    Verknocht, om niet te scheyden,
  Na datse jaeren lang gepaert
    Een kuysch en vreedsaem leven leyden,
      Gelijck van aerd.

      Daar zoo de liefde viel,
      Smolt liefde siel met siel,
    En hart met hart te gader.
  De liefde is stercker dan de dood,
    Geen liefde koomt Gods liefde nader,
      Noch is zoo groot.

      Geen water bluscht dit vuur,
      Het edelst, dat natuur
    Ter weereld heeft ontsteecken.
  Dit is het krachtighste ciment,
    Dat harten bind, als muuren breecken
      Tot puyn in ’t end.

      Door dese liefde treurt
      De tortelduyf, gescheurt
    Van haer beminden tortel.
  Sij jammert op de dorre ranck
    Van eenen boom, verdrooght van wortel,
      Haer leven langk......

greep naar de pen, en antwoordde in ontroering:

      Waar zou opreghter trou
      Dan tusschen mijn en jou
    Op aerd gevonden worden?
  Twee sielen, vastgelymt, geperst,
    Als goed gerepareerde borden:
      Je siet geen berst.

      Zoo sterck verbind de band
      Van ’t paer, dat door de krant
    Elckander heeft gevonden.
  Na datse jaeren lang gespaert,
    Bezuinigt hadden, waer ze konden,
      Gelijck van aerd.

      Ick doe — ick ben niet sterck —
      In _Glas en Aerdewerck_.
    Ay! streef met mij te gader!
  Mijn liefde, stercker dan de dood,
    Maakt jou misschien nog eens tot vader!
      De kans is groot.

      Geen water bluscht dit vuur,
      Het edelst, dat natuur
    Ter weereld heeft ontsteecken.
  En als j’ ook goed _vakkundig_ bent,
    Dan blijf ’k je trou, als glazen breecken
      Tot gruys in ’t end.

      Door dese liefde treurt
      De tortelduyf, gescheurt
    Van haer beminden tortel.
  Maar wij beminnen, wang aan wang
    Te midden van schael, glas en bord el-
      kaer — levenslang......


18. EXAMEN-RIJM.

Opgedragen aan de H. B. S.-ers.

  Eindexamen, eindexamen,
    O, verschrikkelijke tijd!
  Tijd van feiten, cijfers, namen.
    Wanneer raken we je kwijt?

  ’k Wijd dit vers aan ied’ren jongen,
    (Meisje) van de H. B. S.,
  Volgepropt en volgedrongen,
    Als een groote inmaakflesch.

  In een stuk of twintig vakken
    Is zoo’n knaap geweldig knap,
  Diep doorkneed, en bruin gebakken,
    Krakend van de wetenschap.

  Dapper weet hij door te draven,
    Met de wijsheid uit zijn boek,
  Over homogene staven,
    Bolsegment en hellingshoek.

  Stikstofoxydule ken-d-ie,
    Barytwater, carbonaat,
  Millimol, status nascendi,
    Kaliumpermanganaat.

  Onze jonge Muzenzoon is
    Thuis in goniometrie,
  En hij zegt, of ’t heel gewoon is:
    Sin. α tan. π.

  Zonder aarz’len schrijft hij neder
    Met een glans op zijn gelaat,
  D’ inhoud van een octaeder:
    √10 π r².

  Ook zijn hem kathodestralen
    Brekingsindex, welbekend,
  Kryophoren, transversalen,
    Uitzettingscoëfficient.

  Hij berekent je de manen,
    Volle, halve — door mekaar,
  En hij teekent je de banen
    Der kometen kant en klaar.

  Bollen, knollen en cyclamen,
    Hij beschrijft ze, blij te môe,
  En hij kent Latijnsche namen
    Voor _kanarie_, _kip_ en _koe_.

  Zelfbestuur en abolitie,
    Toetsingsrecht en vormverzuim,
  Comptabiliteit, justitie,
    Kent hij keurig op zijn duim.

  Communisme, Socialisme,
    Waardeleer, muntpariteit,
  Teekengeld, bimetalisme —
    ’t Is voor hem een kleinigheid.

  Heel d’ onmeetlijke historie
    Kent de knappert uit z’n kop,
  Nooit begeeft hem zijn memorie,
    Dertien Dirken dreunt hij op.

  Schratten, klammen, leemt en lava,
    Hij verklaart ze je precies,
  En hij weet van ’t eiland Java
    Iederen berg en al de tji’s.

  Met een zeekre nonchalance
    Spreekt hij over cheques, coupons,
  Conto, meta, koers, usance,
    Tarra, traites en talons.

  Veler talen letterkunde
    Draait hij af, en praat hij na,
  En het smaakt als een verdunde,
    Slappe waterchocola.

  Afgeknotte pyramides
    Teekent hij in stippellijn,
  Schaduw-schetsen maakt hij, die dus
    Artistiek en „stijlvol” zijn.

  Al zijn wijsheid lucht hij zóó maar,
    Zelden zegt hij iets verkeerd,
  Maar wat logisch denken — ho maar!
    Want dàt heeft hij afgeleerd.


19. AUTO-RIJM.

Wat Charivarius tot het bezigen van ruwe taal brengt.

  Ik ben geen man van zaken,
    Ik ben geen man van geld,
  ’k Ben kalm in mijn vermaken,
    En op mijn rust gesteld.
  Ik houd er van te dwalen
  Langs heuvelen en dalen,
    Wanneer de laatste stralen
  Belichten bosch en veld.

  Ik heb, dat spreekt, geen auto —
    ’k Verlang niet eens zoo iets;
  Ja, was ik rijk getrouwd, o
    Dan kreeg ’k zoo’n ding voor niets.
  Nu is ’t mijn lot te loopen,
  En hoogstens mag ik hopen
  Nog eens te kunnen koopen
    En tweedehandsche fiets.

  Ik min het lieflijk kweelen,
    In ’t stille avond-uur,
  Der zoete filomeelen,
    Bij ’t zwijgen der natuur.
  En ’t „Boeh!” van d’ auto-hoorn,
  Kan mij wel niet bekoren,
  Maar wekt toch niet mijn toorn —
    Dat went wel op den duur.

  Maar dat valsch-gierend gillen,
    Zoo plots — nu schor, dan schel,
  Waarvan je staat te rillen,
    Je huid in kippenvel,
  Dat krijschend jammerjanken,
  In d’ infernaalste klanken,
  Dat ’s erger dan de stank en
    Dat haat ik als de hel.

  En als het monster krijtend,
    Met krassend huil-geblaat,
  De trommelvliezen splijtend,
    Aan ’t snaatrend schetteren slaat,
  En ’t schril gekners verscherpend,
  En snorkend, snijdend, snerpend,
  En braakgeluid uitwerpend,
    Mij vult met blinde haat,

  Dan — ’t ware zeker wenschlijk,
    Dat ik me nooit vergat,
  Maar ik ben ook maar menschlijk,
    Wie is er meer dan dat? —
  Dan wordt het me waarachtig
  Soms wel wat al te machtig,
  Dan komt er, kort en krachtig......
    Enfin, je weet wel wat.


20. GEMAKKELIJKE BIJVERDIENSTE.

  Nu flitse ’t vuur mij uit de pen,
    En vlamme fel in ’t duister!
  ’k Bezweer je, dat ik giftig ben,
    Dus hou je vast, en luister. —
  U treft de banvloek van mijn vaers,
    — Jood, atheïst of Christen! —
  U, vloekbaar ras van moordenaars,
    U, automobilisten! —
  Dat rijdt en rent en race’t en raast,
    Als ten Walpurgisfeeste;
  Die dwazen hebben altijd haast,
    Wie ’t minst te doen heeft, ’t meeste!
  Zij letten op geen zonneschijn,
    Of ’t groen van beemd en dreven,
  Om ’t gauwst in ’t volgend dorp te zijn,
    Dat is hun eenig streven. —
  De stille burger, wandlend, kalm,
    Langs ’t veld, waar d’aren golven,
  Wordt plots bedwelmd door weeën walm,
    En onder stof bedolven. —
  Vrij zijn zij in hun dol bedrijf,
    Dat spot met alle regels;
  Weg, wandlaar! Berg u ’t veege lijf
    Voor tierend’ auto-vlegels! —
  Wat deert hun ’t lot van d’evenmensch?
    Wat duizend’ ongelukken?
  Hard, hard! te gaan, dat is hun wensch,
    Waar ’t menschdom voor moet bukken.
  Geen enkle tak van arbeid bloeit
    In nuttigere zaken;
  Ons kapitaal wordt stom verknoeid
    Om tuf-spul van te maken.
  De wegen-toestand wordt barbaarsch,
    O, bende booze geesten!
  De weg is voor de wandelaars,
    En niet voor wilde beesten! —
  Neen, strenge rechter, ’k vrees u niet,
    Gevangenis, ik tart je......
  En elk, die op een auto schiet,
    Die krijgt van mij een kwartje!


21. HET EENE MERKWAARDIGE.

  Ik merk tegenwoordig — ik weet niet hoe ’t komt —
    Dat ik m’ over haast niets meer verwonder;
  Ik denk dat mijn voelhorens af zijn gestompt,
    Ik vind bijna niets meer bijzonder.

  Inventies, bijvoorbeeld, op ieder gebied,
    Die elkaar met een vaartje verdringen,
  Ik lees er wel van, maar ze boeien me niet,
    En ik kan er geen geeuw bij bedwingen.

  Het achturenarbeidsdagswetsphenomeen —
    Zelfs dàt kan mijn aandacht niet trekken,
  Geen interpellatie, geen voorstel — niet één
    Vermag m’ uit mijn stupor te wekken.

  Ik kijk van geen stuk zonder stijlfouten op,
    Of zonder gemeenplaats, dat is me
  Geen oorzaak van schrik; noch een geestige mop,
    Of een brief zonder één germanisme.

  Een eenvoudig geschreven verhaal in een boek,
    Een liefdedicht zonder verdwazing,
  Een leesbaar verslag van een vorstenbezoek,
    Vervult me niet meer met verbazing.

  Geen Duitsche onthullingen schokken me meer......
    Van Erzberger...... of zijn trawanten......
  Prins Max...... of hoe heeten die kerels ook weer......
    Ik k.k.knikkebol...... over....... m’n kranten.

  Het sensationeele dat trekt mij niet aan
    Van een tocht naar het front van den Yser;
  Ik gaap als ik lees dat er weer een wil gaan
    Als „zitredacteur” voor den keizer.

  De vliegersverhalen, hóé vreemd, hóé geducht,
    Ik wil ze graag all’maal gelooven,
  Maar hoor ik het motorgeronk in de lucht,
    Dan kijk ik niet eens meer naar boven.

  Neen, ’k weet maar één wonder. Dat wonder is dit:
    — Daar zou zelfs mijn sloomheid voor wijken —
  Een auto, waar ’n =heer= of ’n =dame= in zit,
    Ik zweer je, dáár kom ’k ’s naar kijken!


22. IDYLLE.

  Van ’t einde van de lindelaan,
    In ’t landelijk gehuchtje,
  Daar kwam een rustige auto aan,
    Haast zonder suis of zuchtje.

  De wagen gleed met kalme vaart;
    Ze waren met z’n beiden;
  Hij stuurde, stevig en bedaard,
    En toeterde bescheiden.

  Ze keken telkens om zich heen,
    Ik zag hen de oogen richten
  In stille extase, naar het scheen,
    Op fraaye vergezichten.

  Ik schrijf dit „fraaye” met y,
  Want, schoon ’t tooneel modern was,
  ’t Scheen of ’t geval, al klinkt het gek,
    Klassiek haast in de kern was.

  Een handig zwenken en een draai,
    Met licht geknor — heel even —
  Deed de karos met zachten zwaai
    Naar ’t zomerzitje zweven.

  Hij nam een biertje, of een kwast,
    Zij, na wat overleggen,
  Koffie, of zoo — of thee — wat was ’t?
    ’k Zou ’t niet meer kunnen zeggen.

  Zij had geen Amsjterdamsch aksjint,
    Hij sprak niet als een schorum;
  Zij was gekleed in lichte tint,
    Vol fleur, maar met decorum.

  Zij — geen juweel aan hals of haar,
    Een bijna ringloos handje,
  En hij — geen buik, en geen sigaar,
    Geen dure, met zoo’n bandje.

  Zij — lief van lach, en zoet van vooys,
    Hij — rustig en bezonken,
  Ze spraken blij van al het moois,
    Dat ’t tochtje hun had geschonken.

  Er werd niet over geld gepraat,
    Of over dure spullen;
  De pracht van pleintje en kerk en straat,
    Die scheen hen te vervullen.

  ’t Is of ’k dat sympathieke paar
    Nog op dien stillen brink zie,
  Zoo rustig koutend met mekaar,
    Een toonbeeld van distinctie.

  ’k Dacht: „Geen oweeërs deze keer!”
    — Een zucht van vreugde slaakte ik —
  „En echte dame en een heer,
    Goddank!” — en toen ontwaakte ik.


23. LENTELIED.

  Lieve lente, kom ons troosten!
    Smachtend zien wij naar u uit;
  Zie, het daghet in den Oosten:
    Nieuwe lente, nieuw geluid.

  (Dit is uit de Mei van Gorter,
    ’k Heb dien term al meer gehoord;
  Maar wat zegt het mooier, korter
    Dan dit afgezaagde woord?)

  ’k Loop al iedren dag te droomen,
    Hoe ik weer genieten zal,
  Van de wegen en de boomen,
    Vliet en weiland, duin en dal!

  De Riviera gaat vervelen,
    Met die dooie, blauwe zee;
  Mij ku’ j’ ’t heele zaakje stelen,
    ’k Doe niet aan den lofzang mee.

  Schmink en reukwerkwinkelwalmen —
    Vrouwen van verdacht allooi —
  Harde kleuren — namaak-palmen —
    Prentbriefkaart-oweeërs mooi!

  Ik verkies mijn lage landje
    Met zijn tinten, teer en zacht —
  Als j’ er indenkt, watertand je
    Van de vreugde, die je wacht!

  Lente, kom! Ik wil naar buiten,
    Waar ik stille Schoonheid vind,
  Waar de knoppen zich ontsluiten,
    Trots de frissche voorjaarswind.

  Lieve lente, lach mij tegen,
    Ik wil van de stad vandaan!
  Ik wil dwalen langs de wegen,
    Door de dorpen wil ik gaan.

  Weg is weer de winterkilte,
    Straten-herrie, achter mij!
  Op, naar buiten! Naar de stilte,
    Zoete rust en mijmerij!

  Wee! Daar grijnst me ’n schrikbeeld tegen:
    — ’k Voel een schok, terwijl ik ’t zeg —
  ’t Stof-stank-brul-beest-van-de-wegen......
    Lieve lente, blijf maar weg.


24. OP DE AUTO-TENTOONSTELLING.

  Ik min u, mooi modern _gewrocht_,
    O, speciosum genus!
  (Dit is geen drukfout voor „gedrocht,”
    ’t Is deze keer eens meenus.)

  Gij, met uw giganteske kracht,
    Verborgen in uw bogen,
  Tot staal verstarde wondermacht
    Van ’s menschen denkvermogen!

  Ja, in dit weidsch emporium
    Geschiedt een groot gebeuren:
  Er klinkt een oratorium
    Van vormen en van kleuren.

  Hier staat de schouwer stil verrukt,
    Die zich een blik mag gunnen
  Op dit ontzachelijk produkt
    Van kennen en van kunnen.

  Ik wandel monter langs de stands,
    ’k Weet ieder merk te vinden;
  Ik maak een praatje, en shake hands
    Met kennissen en vrinden.

  Een beetje Amsterdamsch patois,
    Dat kan me niet veel schelen;
  Het klinkt niet liefelijk, maar — soit!
    Hier kan ’k het heel goed velen.

  Zeg, heb je die Renault gezien?
    En daar, die Studebaker?
  Die Oakland, Freia, Earl en Bean?
    Die Cadillac toch zeker?

  Het is een heele serie — O,
    Te veel om op te sommen!
  Minerva, Buick en Blériot
    Staan daar in dichte drommen.

  Het lijkt hier wel een toovertent,
    Een wellust voor den kijker,
  Zoo’n Lancia, zoo’n Overland,
    Zoo’n Ludi en zoo’n Spijker!

  De fietsen zal ’k maar overslaan,
    Hoewel ’k er óók een boel zie,
  Maar kijk me daar die Daimler staan!
    Die Hotchkiss, en die Wolseley![4]

  O, weeldrig wonder der techniek,
    Voor nut en vreugde beiden!
  Gij toont in grootsche symboliek
    Hoe zich Natuur laat leiden.

  De gansche toekomst kent men niet,
    Die nog de motorcar beidt!
  Zoo peinst, wie deze telgen ziet
    Van Kapitaal en Arbeid.

  Heb dan mijn hulde, lof en dank,
    Automobiel! — ik min u!
  Zoo zonder leven, stof en stank,
    En geen plebejers in u......

(Met mijn verontschuldiging aan de nette menschen, die ook wel eens in
een auto zitten.)

[4] Dit is de uitspraak van dezen naam; in zuiver rijm: =Woelzie=.


25. VOETBAL-HYMNE.

  O Spel, dat hoofd en hart der knapen vult,
  Die dagelijks ’t gedaas der krant verslinden,
  In hartstocht, die geen smaak voor ’t hoog’re duldt,
  Dat menschen beesten maakt, en zienden blinden —

  Hoort, hoe het plebs uit rauwe kelen brult,
  Terwijl het aan ’t afzichtlijk schouwspel smult,
  Als daar een horde woestaards en ontzinden
  In ’t schunnig schop-werk vuile vreugde vinden......

  Ziet, hoe des lichaams schoonste lijn zich kronkelt,
  De pees zich opbolt als een boos gezwel,
  Wijl ’t oog van een onheil’gen vuurgloed fonkelt......

  Ja, duizendwerf vervloekt zij ’t voetbalspel,
  Waarbij bedrogen wordt, gewed, gekonkeld......
  Voort! vuige voetbalbende — vaar ter hel!


26. HET EENE NOODIGE.

  Mijn jonge, slanke, blonde knaap, vol jeugdige idealen,
  Ga nu in ’t heerlijk lenteweer langs veld en wegen dwalen,
    En droom, gij dichter, die gij zijt, en schrijf uw poëzie,
    Laat zich ontplooien uw talent, uw zin voor harmonie,
  Bezing der nachtegalen slag, ’t gezang der leeuwerikken! —
  _Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornekikken!_

  Mijn jonge, slanke, blonde knaap, gij, die u kunt verheffen
  Op vleugelen van de muziek, gij, die ons weet te treffen,
    Te roeren door uw zachte kunst, aangrijpend door de macht
    Van uw gezang, uw snarenspel, met onweerstaanb’re kracht,
  Zoolang het tijd is, speel of zing om ’t harte te verkwikken! —
  _Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornekikken!_

  Mijn jonge, slanke, blonde knaap, gij, die tooneel kunt spelen,
  Ontwikkel deze gave Gods, begunstigd boven velen.
    Gij voelt de vreugde van het spel, van ’t spel en van het woord.
    Wanneer de zaal u gade slaat, en naar uw klanken hoort,
  Wanneer ge nu eens zacht ontroert, en dan weer fel doet schrikken —
  _Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornekikken!_

  Mijn jonge, slanke, blonde knaap, uw vader is verslagen
  Omdat gij nimmer werken wilt, en hij van dag tot dagen
    U aanspoort, vraagt, bedreigt, bezweert te werken, zooals hij,
    Om eens uw plaats u te verov’ren in de maatschappij,
  Doe wat hij zegt, en leer u naar zijn redelijk’ eischen schikken!
  _Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornekikken!_

  Mijn jonge, slanke, blonde knaap, uw moeder ligt te sterven,
  Moet zij de laatste dagen droef uw zonnig aanschijn derven?
    Ga, troost de kranke, koel haar ’t hoofd, dat van den koortsgloed
      brandt,
    Zit aan haar sponde, spreek haar toe, streel haar de rimp’le hand,
  Vertroost de stervende, verlicht haar laatste oogenblikken......
  _Nei, ik mot na de ruizemets, na de ruizekornekikken!_


27. LOF DER ZOTHEID. I.

Gerijmd na de Amsterdamsche uiting van biljartrazernij.

  O, menschen, wordt wijs! Komt tot inkeer! Houdt op!
    Bezint u! Niet verder, gij dwazen!
  Staat de wereld dan nog niet genoeg op z’n kop?
    Laat af van je tieren en razen!
  De Kunst telt maar weinig, de Wetenschap niets,
    Die kost is te zwaar voor de magen,
  De held van den dag is de ploert op de fiets —
    Lees de motorfietswedstrijd-verslagen!
  De god dezer eeuw is de schop-maniak,
    Van den nimbus der grootheid omgeven,
  Maar iedere schouwburg-affaire staat zwak,
    En rekt met een staatsfooi het leven.
  De hero des volks is de bloedneusproleet,
    Hoe zoo’n bruut van de Glorie omstraald wordt!
  Daar wordt een fortuin aan zoo’n beestmensch besteed,
    Maar vraagt niet, hoe een _schrijver_ betaald wordt!
  De schrijver, de schilder, de vorst van den Geest,
    Zij, die scheppen, voor vele geslachten,
  Het spook van ’t Gebrek houdt hen stadig bevreesd,
    En vervolgt hen in slaaplooze nachten.
  De bladen besteden een regel aan Kunst,
    Maar aan sport-gelal vele kolommen,
  Want anders verliest d’ onderneming de gunst
    Van de sport-overdrijvende stommen.
  Een kroegvlerk, die handig biljart heeft geleerd,
    Wordt bejuicht en bebruld door die gekken,
  Verheerlijkt, bekranst, als een koning vereerd,
    En het schuim staat het vee op d’r bekken!
  Ziehier nog een voorwerp voor ’t vaderlandsch vuur,
    Waar de vlammen der geestdrift in flikkeren,
  ’k Voorspel je, we krijgen hem nog op den duur;
    De Wereldkampioen in het Knikkeren!
  Krankzinnige huldigers-horde, houdt op!
    Juichers, kransers, fanfare-malloten!
  Al krijg ’k van die knokkers misschien op mijn kop,
    Ik verklaar je voor ras-idioten!


28. LOF DER ZOTHEID. II.

De _Revue der Sporten_ bevat een sportief gesteld artikel van „Bob”
over mijn Rijm „Lof der Zotheid, I”, waarin Bob toont het niet in alle
opzichten met mij eens te zijn. Belangrijk is alleen wat hij van Querido
aanhaalt: „Natuurlijk zullen nathalzige of koelecynische spotters, op hun
duim kluivend, wat zure scherts verbrassen, als ze lezen, dat biljartspel
_lyrische aandoeningen_ kan suggereeren.”

=Voorheen=

  Mijn Annie, dat beeldig bekoorlijke kind,
    De roos in de gaarde mijns levens,
  Die ’k jaren lang vurig en trouw heb bemind,
    Is zacht en gewillig, vergevensgezind,
  En, iets dat men zelden bij vrouwen meer vindt,
    Z’ is tamelijk degelijk tevens.

  Ze poedert en verft zich een beetje, da’s waar,
    Maar zoo, dat je ’t haast niet kunt merken;
  Ze draagt ook wat vulling (niet veel) in het haar,
    En eenige tandjes, niet meer dan een paar,
  Die zijn van den tandarts — volstrekt geen bezwaar!
    Dat kan slechts haar schoonheid versterken.

  Dus is ze naar geest en naar lichaam volmaakt?
    Neen. Aarzelend zeg ’k het, en schuchter,
  Haar ontbreekt — z’ is als ’t vuur dat wel smeult maar niet blaakt —
    Een gemoed, tot het lyrische leven ontwaakt,
  Ze is nog haast nooit eens in geestdrift geraakt,
    Ze is zoo prozaïsch, zóó nuchter!

  Ik tracht haar te leiden zooveel als ik kan,
    Ik heb al van alles verzonnen,
  Maar mooie natuur, daar geniet ze niet van,
    En kunst? „Jazzus”, zegt ze, „wat heb je d’r an?”
  Ze denkt, tot verdriet van haar lyrischen man,
    Slechts aan smullen en mooie japonnen.

=Thans=

  Thans is ze gekeerd als een blad van een boom.
    ’t Staat vast nu. Ik weet het empirisch.
  Z’ is lyrisch ontwaakt uit een lierloozen droom,
    Ze drijft op lyriek als een schuit op een stroom,
  Met moeite houdt Annie haar lierzucht in toom,
    „Hou me vast”, zegt ze, „of ik doe lyrisch!”

  Hoe is er mijn liefste dat licht opgegaan,
    Dat zij zingt van haar vreugden en smarten
  Met kwijnend gekweel? Dat zij dweept met de maan?
    Van waar deze ommekeer in haar bestaan...?
  Dat heeft het systeem (zie hiernevens) gedaan:
    Ik heb Anneke leeren biljarten.


29. DE BLOEDNEUSPROLEET.

Onder dezen ironisch bedoelden titel citeert de _N. R. C._ Couperus,
die in de _H. P._ een liefelijk beeld gaf van den bokser. Het citaat is
een verwijt tot mij gericht: „Ik ben gewonnen. Het was ongeloofelijk.
Het was heel bijzonder. Het was een fenomeen. Daar komt aan een fijne,
gedistingeerde, jonge, blonde man, haar weggekamd naar achteren als de
mode is. Hij draagt een grijs zijden kimono. Hij rilt in die kimono een
beetje als een bedorven kind, en bromt: „Brrr! Brrrr! Froid! J’ai froid!
Qu’il fait froid à Alger!” Dan slaat hij zijn kimono af en staat als een
slank jong mensch van goede familie, die wel eens een beetje aan sport
doet. Een aardige, fijne kop met telkens ontluikend lachje om witte
tanden. De schouders wel vierkant en sterk maar geen zichtbare spier
aan die fijne armen. Slanke beenen en enkels waar om een vrouwenarmband
zou kunnen sluiten. En hij draagt een kleurig tricot en het driekleurig
nationale kampioenslint om zijn middel. Even een boudeerend gezichtje
over dat openluchtsche, koude stadion, enz.”

Ik ben door de _N. R. C._ bekeerd. Ik heb nu een andere voorstelling van
het boksen gekregen, en kan me niet weerhouden het type bokser aldus te
bezingen:

  (Wijze: „_Klein, klein kleutertje,_
          _Wat doe je in mijn hof?_”)

      Beeldig boksertje,
    En heb je ’t dan zoo koud?
  Het is toch ook voor jou geen weer!
  Je bent zoo tenger en zoo teer,
    En zoo fragiel gebouwd.

      Snoezig boksertje,
    Wat zijn je armpjes fijn!
  Wat zijn je bloote beentjes slank,
  Je lokjes blond, je tandjes blank,
    Wat zijn je voetjes klein!

      Schattig boksertje,
    Mijn oogen vieren feest!
  Want je kimono is van zij,
  Je tricot kleurt er prachtig bij,
    En ’t lintje om je leest.

      Boutig boksertje,
    Wel word ik zwaar bezocht!
  Ach, dat de zede ’t niet verbood,
  En ’k van je lipjes rozenrood
    Een zoentje stelen mocht!

      Poetig boksertje,
    Waarom boudeer je nou?
  Stil maar. Ik heb wat meegebracht,
  Kijk hier: pralines, zalig zacht;
    Mondj’ open! Da’s voor jou!

      Zielig boksertje,
    Ik ril terwijl ik rijm,
  Want als je strakjes heel misschien
  Een enkel drupje bloed mocht zien,
    Dan val je vast in zwijm!

      Doddig boksertje,
    Mijn loflied loopt ten eind.
  Ziehier den zondaar dan bekeerd,
  Het boksen — ’k heb het nu geleerd —
    Verweeklijkt, en verfijnt.

      Honnig boksertje,
    Reik mij je poez’le hand;
  Ik heb je onrecht aangedaan,
  En mijn bekeering dank ik aan......
    De Rotterdammer krant!


30. RECLAME-RIJM.

  „Toen zong ik slechts uit lust; nu dwingt het lot daartoe;
  Want nood is bitter kruid: in noodtijd bulkt de koe.” — _H. Poot Czn._

„Een Ruize-Rijm van liefde, vet en olie.” Advertentie-vers voor de
Olie-fabrieken-Calvé, Delft, door Charivarius. Zie de _bladen_.

„Dát niet!” _Uitroep van afschuw._

          Ik rijmel voor reclame,
            Ik dicht voor wie maar dokt;
          ’t Heeft menig heer en dame
            Geërgerd en geschokt:
  De ruize-ridder rolt van ’t ros, door grof gewin gelokt!

          Mijn grommen en mijn grapjes
            Verkoop ik à contant.
          Wanneer je met je flapjes
            Maar zwaait met vlotte hand;
  Ik juich, of jammer — wat je wilt — voor vorst en vaderland.

          ’k Erken, ’t is allerdunst; maar
            Wat is er aan te doen?
          En — ook zoo menig kunst’naar
            Vergooit zoo zijn fatsoen,
  En teekent, tokkelt, bouwt en bikt door dik en dun — voor poen.

          Ook Poot zelfs liet zich lijmen
            — Hem dwong het lot daartoe —
          Om op bestel te rijmen,
            Precies als ik het doe;
  „Want nood is bitter kruid,” zegt Poot: „In noodtijd bulkt de koe.”

          En Röntgen volgt ons voorbeeld:
            Hij daalt naar ’t filmwerk af!
          Wanneer hij wordt veroordeeld,
            Is ’t zijn verdiende straf,
  Want Bach — ik ben d’r zeker van — die draait zich in zijn graf.

          Mijn vaerzen vlijen vloeiend,
            — Ten minste volgens mij —
          En beelden, boud en boeiend
            Die lever ik er bij;
  Ik meng ze door mijn Rijmen heen als boter door de brij.

          En dan d’ alliteratie!
            Zoo ook in dit gedicht:
          Let op, met hoeveel gratie
            De letter-lijning ligt,
  Hoe zacht ze zoemt zoo’n zomerzang, als zucht van zeis en zicht.

          Wie dus fortuin wil maken,
            Bestelt bij mij een lied.
          ’k Berijm haast alle zaken,
            Op velerlei gebied,
  Maar ’t menschenmoordend motor-tuig — Neen. Dat berijm ik niet.

  Overigens minzaam aanbevelend,

  CHARIVARIUS.


31. HET ERGSTE.

  ’t Is niet de krijg, die d’ aard verwoest,
                                   met ongekende kracht,
  Wijl ’t menschelijk geweten zwijgt,
                                en rede wijk voor macht,
  ’t Is niet het eindloos leed en kwaad,
                           door d’ oorlogspest gesticht,
  Noch ’s werelds organisme door
                          des krijgsgod’s wig ontwricht,
  ’t Is niet de leugen-lasterpers,
                        die ’t menschdom voedt met haat,
  Noch Wolff en Reuter, die elkaar
                                bevechten met den draad,
  ’t Zijn niet fabrieken stopgezet,
                                 noch handel lamgekwakt,
  Noch bloeiende bedrijven diep
                                in schuldenpoel verzakt,
  ’t Is niet mobilisatie-wee,
                                  militie-plicht-ellend,
  Noch werkloosheid, noch achterstand,
                               ’t is niet faillissement,
  ’t Is niet der bladen jammertaal,
                             noch, Lijs! uw laffe geest,
  Noch ’t meisje op ’t verkeerde pad,
                           noch d’ oudste zoon gesjeesd,
  ’t Is niet — al is ’t ook voor den braven
                                  bierbuik bar beroerd —
  Dat Pilsner Urquell’ niet geregeld
                                   meer wordt ingevoerd,
  ’t Is, jongling! niet de blauwe scheen
                          niet, maagd! ’t gebroken hart,
  Noch ook, mevrouw! dienstboden-plaag,
                              niet, knaap! examen-smart,
  ’t Is niet ’t verlies van maag of vriend,
                           noch van ons dierbaarst pand,
  Noch ’t donker dreigende gevaar
                           voor ’t vrije vaderland......
  Neen. ’t Is bij mijn gehoorig huis,
                              met dunne een-steens-muur,
  Dat wicht, die duizendpoot, de trap-hit
                                  van mijn naasten buur.
  — Gott strafe ’t kind! — dat mij
                         tot wanhoop brengt en razernij,
  Dat als-maar-door van „Santfoort” blèrt
                             van „Santfoort bai de sei”!


32. PLAATSELIJKE KEUZE.

    Wàt een aardig vrouwtje, hoor!
  Met een hoed met een pleureuse,
    Kwam mij vragen: Is U ’r vóór,
  Voor de Plaatselijke Keuze?

  „Wie niet van een borrel houdt”,
  Zei ik, „niet van wijn, chartreuse,
    Punch of whisky, warm of koud —
  Is voor Plaatselijke Keuze.

    Dwingen van de minderheid
  Is het; reuze-humbug, reuze — !
    Met ’n begrip van recht in strijd,
  Dàt is Plaatselijke Keuze.

    Braaf zijn _zal_ je! is ’t parool,
  Dwingt ze om in te gaan! de leuze.
    Self-help is maar apenkool;
  Zweert bij Plaatselijke Keuze!

    ’k Heb mijn vrijheid veel te lief,
  In mij stroomt het bloed der Geuze’;
    _Dwang_, dàt is mijn grootste grief
  Tegen Plaatselijke Keuze.

    D’ aard van den gemeenteraad
  (’k Ben nog ’s even na gaan neuze’
    Hoe het in de grondwet staat),
  Duldt geen Plaatselijke Keuze.

    Daarbij moet U rekenen:
  Slechts savantes en bas bleus (ze
    Drinken nooit!) _die_ teekenen
  Voor de Plaatselijke Keuze.

    Aan de meid en aan de knecht,
  Aan de naaister, de coupeuse
    Worden lijsten voorgelegd
  Van de Plaatselijke Keuze......”

  ’t Is alles zeer correct gezegd, en juist geredeneerd,
  ’t Zal èn mensch èn jurist dan ook geheel voldoening schenken,
  Maar als je over al het droeve drankwee prakkiseert —
  Dan ga je toch van zelf wel weer eens even, even denken......


33. DE BLAREN EN DE BLADEN.

  De bollen zijn weer uitgebloeid,
  De fijne blaadjes uitgegroeid,
  Een buitje heeft den grond besproeid,
      Weer botten knop en sprietje;
  De lieve lente is weer daar,
  Zoo volgen eeuwig, ieder jaar
  De jaargetijden op elkaar —
      ’t Is altijd ’t oude liedje.

  ’t Is altijd weer dezelfde geur,
  Dezelfde vorm, dezelfde kleur,
  Natuur-zelf volgt den ouden sleur
      Bij bloemen en bij planten......
  Zoo is ’t ook steeds dezelfde taal,
  Gedachtelooze woorden-praal
  Van beeldspraak, kreupel en banaal,
      In onze mooie kranten.

  Het eene blad „staat op de bres”,
  En dadelijk, een stuk of zes,
  Jaloersch van ’t litterair succes,
      Die nemen ’t termpje over.
  Oorspronkelijk zijn? Onnoodig is ’t,
  Dat heeft ’t publiek allang beslist,
  Neen, ben j’ ’n handig journalist,
      Dan steel je als een roover.

  Je bouwt maar na van „pal te staan,”
  Van ’t „scharen onder iemands vaan,”
  Van „ergens niet op in te gaan,”
      Van „wij staan in het teeken,”
  Van „’t spreekt boekdeelen,” „’t dierbaarst pand,”
  Of van „de Hoop van ’t vaderland,”
  Van „’t eer’saluut” en van „de hand
      In eigen boezem steken.”

  „Schouder aan schouder” trek je op,
  Zet „d’ argumenten op hun kop,”
  „Schuift in de schoenen,” „zet iets stop;”
      Ook moet je niet vergeten:
  „De heeren van de overzij,”
  Kom ook eens iemand „in ’t gevlij,”
  Noem „kopstukken van de partij,”
      Of gooi weer „roet in ’t eten.”

  Of doe zoowat met Kuyper mee,
  Spreek altijd van „de zwakke stee,”
  Zeg „niet alsof,” vervang gedwee
      „In plaats van” door „in stee van!”
  Zeg „ingeperkt,” en „metterdaad,”
  Zorg dat je niet van kiesrecht praat,
  „d’ Electorale questie” staat
      Veel mooier!...... ’k word er wee van!

  Zoo is het steeds dezelfde taal,
  Gedachtenlooze woorden-praal
  Van beeldspraak, kreupel en banaal
      In onze mooie kranten......
  Ook is het steeds dezelfde geur,
  Dezelfde vorm, dezelfde kleur,
  Natuur-zelf volgt den ouden sleur,
      Bij bloemen en bij planten.

  Maar wat ik daarvan zeggen wil
  Is dit: het kardinaal verschil
  Verzwijg ik — die zoo graag bedil —
      Verzwijg ik, noch verheel ik.
  Der boomen groene zomertooi,
  In Holland, Gelderland of Gooi,
  De _blaren_, blijven altijd mooi,
      De _bladen_ — altijd leelijk!


34. DE NIET-ONBEVOEGDE ZIJDE.

  De Nieuwe Rotterdamsche krant
  Weet ’t deftig deel van ’t vaderland
    Met eerbied te vervullen
  Door hare ach-tens-waar-dig-heid,
  En door haar eigenaardigheid
    Om zich met groote vaardigheid
  In nevelen te hullen.

  Geen enkel mensch van vleesch en bloed
  Schrijft in dat blad. En ’t klinkt wel goed,
    Dat wil ik graag erkennen:
  „Men schrijft ons dit,” „Men seint ons dat,”
  En ’k heb geteld, in ’t city-blad
  Daar schrijven bij mekaar zoowat
    Een stuk of twintig Mennen!

  Ook werkt geregeld, naar men weet,
  ’t Geslacht mee, dat _Van Zijde_, heet,
    Geleerd, en toch bescheide’,
  „Wel-ingelicht,” of „Zeer-geacht,”
  En — ’t nieuwste, gisteren pas bedacht —
  (Pas op, hoor, dat j’ er niet om lacht!)
    „_Niet-onbevoegde Zijde!!!_”

  Maar de — courant is g’excuseerd,
  Een voorbeeld heeft het blad geleerd:
    Het voorbeeld der regeering!
  Want wat die laat of wat die doet,
  ’t Zal wel verstandig zijn en goed,
  Maar ’t wordt zoo maar _gegist_, _vermoed_......
    Die strekte ’t blad tot leering!

  Een nevelachtig persbureau
  Doet ons het nieuwste nieuws cadeau
    In sfinxerige woorden.
  „Men,” „Zijde,” „Bron,” „Verluidt” of „Kant,”
  Orakeltaalt tot ’t Vaderland,
  Zoo onlangs weer, uit d’ eerste hand,
    We schrokken, toen we ’t hoorden.

  Er wordt gebrond, er wordt gemend,
  Door een verluidt, dien niemand kent,
    Die zelf niet voor den draad komt.
  Dan krijgen w’ eindelijk een bericht,
  Dat de gemoederen wat verlicht,
  Maar ’t kwaad is dan al lang gesticht,
    Omdat het veel te laat komt.

  Laat u verbidden in dit vers,
  O, Hooge Oomes! en o, Pers,
    Gij sluier-vage Dame!
  Spreekt niet „betrouwbaar,” „officieel,”
  Noch „officieus,” zeer, half, of heel,
  Spreekt klaar en vlug — ’k vraag niet te veel —
    En noemt uw bron, met name!

  Maar wacht eens even — ik erken:
  Ik zelf ben eiglijk ook een Men,
    En ’k hoop ’t nog lang te blijven!
  Dus, Nieuwe Rotterdammer krant,
  Wij zijn elkander nauw verwant,
  Zoo reik mij dan de broederhand —
    Ik zal niet boos meer schrijven.


35. HET PLAATSELIJKE BLAADJE.

    Ik ben emeritus; gepensioneerd.
  Nu komt er maandlijks niet veel meer in ’t laadje;
    Ik heb me daarom maar geabonneerd
      Op ’t plaatselijke blaadje.

    Mijn groote kranten heb ik opgezegd,
  Ik lees nu ’t Staatsblad van mijn kleine Staatje;
    Het is ’n beetje laat, maar lang niet slecht,
      Mijn plaatselijke blaadje.

    ’k Lees van een brand, een ongeluk in een put,
  „’t Gemengde Nieuws” — een soort huzarenslaatje —
    Het weer, de oogst, de lezing van het Nut
      In ’t plaatselijke blaadje.

    Waarom de boom gerooid is op de brink,
  Het voorstel tot verbreeding van een straatje,
    ’t Vertrek van boot en trem — dat alles vin’k
      In ’t plaatselijke blaadje.

    Ik grasduin zoo genoeglijk en zoo knus
  In „Onze lachhoek,” ’t „Zondagmorgenpraatje,”
    In ’t „Buurtnieuws” en in „Onze Vragenbus”
      Van ’t plaatselijke blaadje.

    Er is nog meer — o, nog ’n hééle hoop:
  Een feuilleton uit ’t Duitsch, soms zelfs een plaatje,
    En de advertenties van de bioscoop,
      In ’t plaatselijke blaadje.

    Ook „Brieven uit de Hoofdstad,” en ’t verslag,
  Van beide Kamers en ons eigen Raadje,
    En nog een Levensdruppel iederen dag
      Geeft ’t plaatselijke blaadje.

    Ze krijgen ten bureele ’t nieuws goedkoop:
  Men tapt er dapper uit eens ander’s vaatje;
    En laat den tijdingstroom zijn vrijen loop
      Naar ’t plaatselijke blaadje.

    De schooljeugd, op het pleintje, houdt een race,
  Speelt krijgertje, verstoppertje of soldaatje;
    En ik zit stil voor ’t venster, en ik’ lees
      Mijn plaatselijke blaadje.

    Ik voel niets meer van ’s levens angst en leed.
  Ja; alle hartstocht, iedere drift verlaat je,
    Wanneer je eens ’t genot te smaken weet
      Van ’t plaatselijke blaadje.

    En ’k hoop dat over mij — ben ’k weggekwijnd,
  Gezakt naar ’t einde van mijn levenspaadje —
    Een vriendelijk artikeltje verschijnt
      In ’t plaatselijke blaadje.

    Dan wordt mijn zielloos lichaam gecremeerd,
  En dan — zóó is mijn wensch (enfin dat raad je!)
    Dan brande mee in ’t vuur, dat mij verteert
      Het plaatselijke blaadje.


36. PATRICISCH PROLETARIAAT.

Het Volk meldt, dat de sociaal-democratische Kamerfractie dezer dagen
het 25-jarige jubileum van Mr. P. J. Troelstra heeft gevierd. De heeren
Schaper en Sannes spraken Troelstra toe, wien namens de fractie een
gouden zegelring werd aangeboden.

  Wijze: „Wien Neêrlandsch bloed.”

  Het kenmerk van den gentleman,
    Getrouwd of ongetrouwd,
  Is — daar herken je ’m dalijk an —
    Een zegelring van goud.
  En dan niet met zoo’n gladde steen,
    Die ’t doel van ’t ding verbloemt,
  Zoo’n ring, welks drager algemeen
    „Lord Gladstone” wordt genoemd.

  Ik twijfel er in ’t minst niet aan:
    Op Troelstra’s feest-cadeau
  Zal ’t fier familie-wapen staan,
    Patricisch, =comme il faut=.
  En ’k wed dat hij nog, naderhand,
    Als rust zijn werk beloont,
  Verheven in den adelstand,
    Op =Troelstra=-=State= troont.

  De proletariërs-armée,
    Die zoo =commun= begon,
  Die wordt nu ook van lieverleê
    Geschikt voor den salon.
  Ze reizen eerste, eten goed,
    En knippen d’r coupons,
  Gedrenkt in ’s werkmans zweet en bloed —
    ’t Gaat net zooals bij ons.

  Maar gaat dan ook niet zoo te keer,
    Wanneer het iemand geldt,
  Die zich te kleeden pleegt als heer,
    En prijs op weelde stelt.
  Dus voortaan niet zoo heftig zijn!
    =Voyons! mes chers amis=,
  Nu jullie net zoo deftig zijn
    Als wij, de boerzwazie.

  ’k Wou, dat die kleine zegelring
    U deze wijsheid bracht:
  Als alles naar den regel ging,
    Dien gij den juisten acht,
  Dus als de Lichtstad werd gebouwd,
    En ingericht door u,
  Dan bleef de wereld, welbeschouwd,
    Precies zoo mal als nu.


37. KERSTLIEDJE.

  LASTIGE KLAASJE

  Vader, wat beteekent „Kerstmis?”

  DE VADER

    Zoon, dat is een Christlijk feest,
  Feest van Vreugd, dat Jezus Christus
    Op onze aarde is geweest.

  LASTIGE KLAASJE

  Waarom is dat dan zoo prettig?

  DE VADER

    Vóór Hem was het menschdom slecht;
  Hij heeft ons den weg gewezen
    Naar de Waarheid en het Recht.

  LASTIGE KLAASJE

  Waren eerst de menschen stouter?

  DE VADER

    Ja. Toen heerschte ’t heidendom:
  Zelfzucht, onrecht, wreedheid, oorlog,
    Leugen en bedrog, alom.

  LASTIGE KLAASJE

  Zijn ze dalijk zoet geworden?

  DE VADER

    Neen, zoo iets gaat langzaam aan......
  Hm!...... zoowat ’n...... twintig eeuwen
    Hebben z’ over ’t werk gedaan.

  LASTIGE KLAASJE

  Vader, zijn we nou dus beter?

  DE VADER

    Zeker, jongen, zijn we dat,
  Want de Christelijke Godsdienst
    Houdt ons op het rechte pad.

  LASTIGE KLAASJE

  Mot dus Klaasje ook heel blij zijn?

  DE VADER

    Ja, God lovend, dag en nacht,
  Voor de rijke zegeningen,
    Die het Christendom ons bracht.

  LASTIGE KLAASJE

  Pa, als Jezus niet bestaan had......?

  DE VADER

    Dan waar’ w’ allemaal minder...... net......
  Minder...... hypocriet...... ’k verspreek me......
    Nou moet Klaasje naar zijn bed.


38. LEVENSWIJSHEID.

Opwekkend woord aan een knaap, die door zijn eindexamen is.

  Hartelijk geluk, mijn jongen!
                               ’t eindexamen is voorbij!
  En zoo treed je vol verwachting
                               in de bonte maatschappij.
  Nu geef ik j’ in deze reeglen
                            een kwartiertje „Levensles,”
  Volg mijn raad — dit Vademecum
                          voert u verder naar ’t succes.
  Zorg de menschen nooit te hindren,
                       zachtheid leer je nooit te vroeg,
  Want er is, geloof me, jongen,
                             heusch al narigheid genoeg.
  Zeg geen mensch ooit cru de waarheid,
                          ook al heeft hij het verdiend;
  Als ie ’r eens ’n keer niet bij is,
                 ku’ j’ t’ eens „hebben over” ’n vriend.
  Dan begin je zóó b.v.:
                          „’t Is ’n héél geschikte vent,
  Maar......” en dan ku’ j’ _alles_ zeggen,
                          zonder dat j’ onhartlijk bent.
  Schrijf wat ieder graag wil lezen,
                               zeg wat ieder hooren wil;
  Als je ’t harte dringt tot spreken,
                         wees dan wijs, en houd je stil.
  Kom je op een ministerie,
                            in het leger, op ’t kantoor,
  Wees beminnelijk voor je meerdren,
                          daar zijn ze je meerdren voor.
  Tapt de kapitein een mopje,
                            ook al hoorde je t’ al meer,
  Zet dan een gezicht als was het
                               voor de allereerste keer.
  Is ’t niet aardig, — en je weet niet
                            waar je eiglijk lachen moet,
  Dan begin je maar te schaatren
                       als je ziet dat ’n ander ’t doet.
  Ga je in den handel, wees dan
                        eerlijk; dat ’s, zooals je weet,
  Wat in ’t algemeen gesproken
                             in den handel eerlijk heet.
  God krijgt nu weer wat te zeggen,
                                 ook op politiek gebied;
  Doe dus wat aan Godsdienst (Zondags —
                       door de week dan hoeft het niet).
  Zorg ook dat je met „vooruitgang”
                           en „sociale nooden” schwärmt,
  Maar je stemt (doe ’t maar wat stiekum)
                        wie je duiten ’t best beschermt.
  Scheld geweldig op de Joden;
                        dat strijdt niet met je fatsoen;
  Doe ze na, of zoo — dat ku’ j’ in
                              ieder net gezelschap doen.
  Hoor je van ’n louche zaakje,
                      zeg dan — dat klinkt altijd goed —
  Dat je vindt „dat ieder zoo iets
                         voor zichzelf maar weten moet.”
  Heb je geld, wees dan liefdadig,
                           dat maakt j’ algemeen bemind;
  Maar geef nimmer zooveel, dat je ’r
                           zelf den last van ondervindt.
  Laat je kiezen in bestuurtjes
                        op ’t gebied van Kunst of Staat;
  Veel hoef j’ er niet van te weten,
                      als j’ er maar wat veel van praat.
  De gemeenplaats moet je eeren,
                    streef niet naar oorspronkelijkheid;
  In je termen, in je beeldspraak,
                               volg de mode van je tijd.
  Volg angstvallig _iedre_ mode,
                                 imiteer de „upper ten,”
  Doe wat „men doet,” zeg wat „men zegt,”
                         buig het hoofd voor Koning MEN.
  Wor je humorist, bedenk dan,
                       dat je duidlijk, „dik” moet zijn;
  Geef de menschen niet te denken,
                          werk is werk, en gijn is gijn.
  Eer — met vrouwlief — reine zeden,
                          spot thuis nooit met overspel,
  Breng haar, als ze er ’s om wil lachen,
                   naar den schouwburg; daar mag ’t wèl.
  Wees niet maklijk in je oordeel,
                             doe gerust wat aan kritiek,
  Als je maar bij ’t kritiseeren
                        de kritiek volgt van ’t publiek.
  Doe niet wat je zelf het best vindt,
                        daarin schuilt een groot gevaar;
  Wat de _menschen_ zullen zeggen,
                         richt je daar uitsluitend naar.
  Wees een man van ’t juiste midden,
                             dan wor j’ algemeen geacht,
  Menschen van karakter, jongen,
                 hebben ’t nooit heel ver gebracht......
  Zie, hier heb j’ ’n handvol lessen,
                        leer ze en breng ze in praktijk,
  Eenmaal zal je — vrees ik — zeggen:
                                 Charivarius had gelijk.



XI. VAN LEVEN EN STILTE.


1. LEVENSLIED.

Motto: „What is life!”

  Je bent zoo moe. Je snakt naar rust voor lichaam en voor geest;
  Je snakt naar rust en stilte — ja, naar stilte ’t allermeest.
  Je maalt niet meer om warmte of kou, om zwoelte of om kilte,
  Je droomt maar van één zaligheid: de Goddelijke Stilte. —
  Die daavrend-dondrend-drukke stad van leven en geweld,
  Wat wor j’ er van den ochtend tot den avond wreed gekweld!
  ’t Begint al ’s nachts, dat valsch, wanklankig klokkenspelgerinkel:
  Een wilde stier, die rondrent in een aarde- en glaswerkwinkel.
  Dan, vroeg — als compensatie dat de bakker niet goed bakt,
  De knecht, die _prima_ met de deksel van den wagen kwakt.
  Daarna weer klinkt je ’t bellen van de vuilniskarren tege’,
  Dat is van hoogerhand — das herrie van Gemeentewege!
  Nu ’n schreeuwer, die zijn waren vent met huilend schorre stem,
  En meejankt in ’t Walpurgiskoor der stad — Gott strafe ook hem!
  De trams, die overbodig hard door ’s heeren straten zwieren,
  En bij de minste bocht der rails je-ziel-doorsnijdend gieren,
  De trambestuurder, die niet belt, wanneer hij bellen moet,
  Maar zóó maar ’s als tie zich verveelt of jeuk heeft aan zijn voet.
  Dan — hoe het te beschrijven, ach! had ik de pen van Zola!
  Die hel van orgel, fonograaf, piano, pianola......
  Dat hou je zoo niet langer uit, geen week, geen dag, geen uur,
  Je moet naar buiten, naar de Rust — de Stilte der Natuur......!
  Nu doe je toch wel wijs j’ er niet _te_ veel van voor te stellen,
  Want wat die Stilte buiten is, dat zal ik je ’s vertellen.
  Stel voor, je komt aemechtig aan daar buiten, ’s avonds laat,
  Nou moet je eens goed luisteren, hoe het met die Stilte staat.
  Wanneer j’ al ’s nachts niet wordt gekweld door ’t piepen der muskieten,
  Dan is er toch nog tijd genoeg om ruimschoots te genieten.
  ’t Begint al vroeg, voor dag en dauw, zoo om een uur of vier,
  Want dan ontwaakt het vooglenheir, en schatert van plezier.
  Ze maken je een helsch lawaai — precies als stoute kindren,
  Alleen maar met het doel om moede menschen flink te hind’ren:
  Want als je eenmaal wakker bent, dan hebben ze d’r zin,
  En sluimeren heel hatelijk weer voor ’n uurtje in!
  Daar lig je dan, in flauwe hope nog zoo wat te slapen,
  Maar verder breng je ’t niet dan tot wat woelen en wat gapen.
  Ha, eind’lijk wor je dommelig, nou, denk je, zal ’t wel gaan......
  Daar klinkt dat infernaalst lawaai, het kraaien van den haan!
  Dit allergruwelijkst geluid, aanmatigend en nijdig,
  Soms in een beurt-gekrijsch van twee, soms beiden gelijktijdig,
  Dit luidt den lieven morgen in, verkondend Godes eer,
  En dan ontwaakt het vooglenkoor voor goed — en jubelt _weer_!
  Nu staat het landvolk op. Nu fluit het nakroost van den pachter
  De straatdeun van de groote stad — een deun of drie ten achter.
  Je stapt naar buiten, waar de kip je met den nek aankijkt,
  En ’t kuiken ontevreden piept, en diep verongelijkt;
  En d’ eend’, in plaats van blij te zijn in ’t heerlijk frissche water,
  Hun booze stemming luchten door ’n eindeloos gesnater.
  En uit de stal klinkt weer een klank, droog schraperig en schor,
  Het varken, dat zijn boosheid uit in morrend dof geknor.
  Ik spreek maar niet van ’t hinneken der paarden; van de koeien,
  Die, bulderend als mistsignalen, „goeie morgen” loeien,
  Terwijl de ezel balkt, de hond, zijn ketting ram’lend, blaft —
  Je bent voor j’ onbekookte plan nog niet genoeg gestraft.
  Je ijlt naar ’t woud in hope op rust; maar kraaien, reigers, spreeuwen
  Bederven ’t mooi van ’t mooiste bosch met oorverdoovend schreeuwen,
  Waarna ’t gekwaak van ’t kikkerkoor je trommelvlies doorboort,
  En j’ avondstemming door ’t gepiep der krekels wordt verstoord.
  Dan ’t blaten van de schapen, van de geiten en de bokken,
  En in de verte alsmaardoor kapotte koekoek-klokken......
  Ik eindig — zonder slot: er _is_ geen einde aan dit lied;
  Want weet, o mensch, de Stilte die gij zoekt — die is er niet!
  Wel is een juist-bedachte naam aan ons Bestaan gegeven:
  Vraag ’t maar aan d’ Echo (_schreeuwen_, hoor!), „WAT IS HET LEVEN?”.

                                                       LEVEN!!!


2. CHARIVARIUS IN DE ALPEN

(DE PERS IN DE WOLKEN).

  d’ Eerste week van Januari
  Komt er eens geen Charivari:
    Charivarius is op reis;
  Hij ’s aan ’t rusten van zijn zorgen,
  Hij zit veilig opgeborgen
    In het land van sneeuw en ijs.

  Zwitserland houdt hem gevangen,
  Waar besneeuwde takken hangen
    Over ’t bleeke berg-en-dal,
  Waar zich witte wegen kronklen,
  Waar in ’t blanke vloerkleed fonklen
    Diamanten zonder tal.

  Waar de lichte lucht de longen
  Priklend vult — waar blij gezongen,
    Jolig, jong genoten wordt;
  ’t Rijk van truien, bonte kleeden,
  Arren, schaatsen, skis en sleden,
    ’t Rijk van Koning WINTERSPORT!

  Ziet z’ in bobslee met hun vieren
  Langs fluweelen paden slieren,
    Rrroetsj!! Ze kennen geen gevaar,
  Als met autovaart zij glijde’,
  Neigend bij een bocht...... Op zijde!!
    Hoort gij niet hun schreeuwen: „Gare!!”

  „Gare!” roept ook dat blozend meiske,
  Met een stemmetje als een sijske,
    „Gare!” al glijdend langs de baan,
  Op haar luge, in haar eentje,
  Kittig sturend met haar beentje,
    „Gare!” en stralend komt zij aan.

  Ziet de slanke skiërs zweven,
  Vol van tintlend jeugdig leven,
    Op de golvend sneeuwen zee.
  Ziet z’ op zeev-mijlsschaatsen snellen,
  Dan weer deinend, zeilend hellen,
    In een sierlijk vol plané.

  En de albediller, vitter,
  Charivarius, die zit er,
    En hij leest geen enkle krant.
  Als hij lummelt, lui en lustig,
  Heeft _U. D._ en _Standaard_ ’t rustig,
    d’ _N.R.C._ en ’t _Vaderland_.

  „Bleef hij daar nog maar een beetje!”
  ’k Hoor ’t ze denken. — Een ideetje:
    — ’k Kreeg ’t bij ’t maken van dit vers —
  Breng bijéén, en stuur m’ een sommetje,
  ’k Blijf dan nog wat — wèl bekomme ’t je!
    Prosit! Vaderlandsche Pers!

Chesières, Januari 1914.


3. BOSCH-RIJM.

      Ik lig in ’t bosch,
      Op ’t zachte mos,
    In ’t bosch van sparregeuren;
  De zonne daalt al, goud en ros,
  Ik voel me nu zoo vrij, zoo los,
    Van ’t elkendaagsch gebeuren.

      ’t Is mij zoo blij,
      ’k Ben nu zoo vrij
    Van kranten-fouten-schrijvers,
  Van heel de drukke maatschappij,
  Van heel de schetterende rij
    Van schreeuwers en van drijvers.

      Mijn vinnigheid
      Die ben ik kwijt
    In ’t blijde bosch hier buiten;
  Ik zie den hemel, hoog en wijd,
  Ik voel het mulle mostapijt,
    Ik hoor de vogels fluiten.

      Ik weet het wel:
      De zon kan fel
    En brandend zijn, en steken,
  De kleuren zijn soms hard en hel,
  Veel vogels zingen schril en schel,
    De bloem zelfs heeft gebreken.

      En voor ’t gezicht
      Zijn scheef gericht
    Veel stammen, die daar groeien,
  En — ’t hoort wel niet in een gedicht —
  Maar ’t weet, dat er iets leelijks ligt
    Ook bij de mooiste koeien!

      Maar wie het ziet —
      Ik zie het niet!
    ’k Lig veel te zoet te droomen;
  Critiek ligt buiten dit gebied,
  Ik luister nu naar ’t vooglenlied,
    En naar ’t geruisch der boomen......


4. STRAND-RIJM.

  Wanneer heel Holland hijgende
  En heet is, zweetend zwijgende,
  En ’t kwik, steeds sterker stijgende,
    Tot dicht bij ’t kookpunt rijst,
  Dan ijlt half Holland naar het strand,
  Vlijt zich terneer in ’t mulle zand,
  En braadt zich bruin in zonnebrand:
    ’t Is Holland op zijn blijst!

  Kijk, daar dat troepje, hollende,
  Dwars door de duinen dollende,
  In ’t zand, het rulle, rollende,
    In uitgelaten pret!
  Nu pootjebaaien! Wie doet mee?
  De rokken op, en ver in zee!
  Dan in de stoelen, twee aan twee
    In knussen kring gezet.

  De fine fleur, flaneerende,
  De katjes koketteerende,
  De katertjes begeerende,
    Frivool vergulde jeugd!
  Toiletjes, been- en boezemboog
  Vertoonend aan het loerend oog,
  Van boven laag, van ondren hoog —
    Nog net in eer en deugd.

  ’t Kadee Kadetje, kozende,
  Zich vrijende verpoozende,
  Met ’t blonde bruidje, blozende,
    Wanneer de knaap haar kust;
  Zij liggen, ver van ’t volle strand,
  Hoog ergens aan den heuvelrand,
  Wang tegen wang, en hand in hand,
    In laaie liefdelust.

  Die badstoel, breed beschuttende
  Den dommen dikkerd, duttende,
  Weer nieuwe krachten puttende
    Voor ’t volgend vette maal,
  Torst, krakend onder ’t zwaar gewicht,
  Den smulpaap met zijn bol gezicht,
  Die zalig zacht te snurken ligt,
    Gestadig en egaal.

  De manslui, wenkend, wuivende,
  Dicht naar den zeekant schuivende,
  Genieten, grijnzend gnuivende
    Van ’t weelderig tafreel
  Der vrouwen, die aan ’t baden zijn,
  En ’t golven van haar lichaamslijn
  Onthullen, achteloos — in schijn —
    In dartelend gespeel.

  Daar staan ze, kuiten kijkende,
  Voor weer noch water wijkende,
  Lascieve leeuwen lijkende,
    Liplikkend van plezier;
  Totdat ze, lam van ’t lange staan,
  Met loomen pas naar boven gaan,
  En daar hun drogen dorst verslaan
    Met borrels of met bier.
  — — — — — — — — —
  Daar ligt de zee, de levende,
  Zoo zwaar en toch zoo zwevende,
  Zich stuwend, strandwaart strevende,
    In stagen golvenval;
  Zie hoe zij pronkt met paarlenpracht,
  In kleurenwisselingen zacht,
  Van rose, vaal, azuur, smaragd,
    Met tinten zonder tal.

  De zee! de pralend prachtige,
  De magistrale machtige,
  De koude, koene, krachtige,
    Die Leven brengt en Leed;
  In passielooze majesteit
  Haar ruischend reine wade spreidt,
  En, oud en jong — als d’ Eeuwigheid, —
    Van tijd noch tijden weet......

  Van al die wufte, woelenden,
  Die juichenden en joelenden,
  Die vaag en vluchtig voelenden,
    Daar dwarrelend langs de ree —
  Van al die menschen, luid en druk,
  Als in een bont spektakelstuk,
  Die vreugd verwarren met geluk —
    Wie kijkt er naar de zee?


5. SNEEUW-DAG IN DE DUINEN.

Zijnde de berijmde overpeinzingen van een eenvoudig wandelaar in zijn
eentje.

  Der duinen zachtgebogen vormen
    Dekt nu de koele blanke laag;
  Een golvenzee, verstard na stormen,
    Gelijkt mijn duinenland vandaag.

  Zoo zal mijn geest zich ook verstillen,
    Als alle vlammen zijn gebluscht
  Van veel verlangen, wenschen, willen,
    En vrede wederkeert, en rust.

  Alleen het bruin der naakte boomen
    Verbreekt het witte winterdek,
  En bij de verre duinezoomen
    Nog hier en daar een blonde plek.

  Ik houd den adem in, en luister;
    Hier wordt geen enkle klank gehoord,
  Geen voetstap dreunt, geen windje ruischt er,
    Geen stemme die de stilte stoort.

  Geen kwekkend groepje stedelingen,
    Van sigarettenrook omwalmd,
  Die operette-deunen zingen,
    Van schorre kelen uitgegalmd.

  Geen wijze maat, die m’ uit wil leggen,
    Wat hij van wind en weder weet,
  Geen gids, die mij precies kan zeggen,
    Hoe elke weg en duintop heet.

  Geen makker, die mij van zijn zaken,
    Geen vriend, die van zijn vak verhaalt,
  Geen arts, die duidlijk tracht te maken,
    Hoe ’t wandelen de spieren staalt.

  Natuur is een jaloersche Vrouwe,
    Die eischt, dat zij u gansch vervult,
  Die overgave vraagt en trouwe,
    En die geen ander naast u duldt.

  Ik ben alleen. Dies ben ik blijde;
    Nu spreekt Natuur mij zwijgend toe,
  Wanneer ik als een ingewijde,
    Mijn biecht en mijn beloften doe.

  Zij spreekt zoo steunend en zoo sterkend,
    Dat elke kleine klacht verstomt;
  Zij leert mij, hoe ik wakend, werkend,
    Zal streven, tot het Einde komt.

  Zoo heb ik heel mijn ziel gegeven,
    In wijding, ootmoed en ontzag;
  Nu zal ik veilig verder leven,
    Getroost, en dankbaar voor den dag.


6. KACHEL-MIJMERIJ.

  Goddank! ik heb ’m eindelijk teruggekregen,
    De ouderwetsche kachel van mijn prille jeugd;
  ’k Heb overal gezocht, op markten en in stegen:
    Daar staat ie nu, en vult mijn hart met stille vreugd.

  ’t Is nog zoo’n echte oude kachel, met dat lofwerk,
    Een gat van boven, voor een keteltje bestemd,
  Wat bloemen, blaren, koppen, krullen, — alles grof werk —
    En binnenin een schuivend deurtje, dat wat klemt.

  Wees welkom, zwarte vriend! Wij zullen samen praten.
    Gij zult mij spreken van den goeden, ouden tijd,
  Van ’t leven zooals ’t was, toen w’ om de kachel zaten,
    Van huiselijk geluk en van gezelligheid.

  Vulkachel! denk maar niet, dat j’ ooit weer hier geduld wordt,
    Jij komt ’r niet meer in. Geëindigd is je rijk,
  Prozaïsch meubel! bak, die door de meid gevuld wordt!
    Trots al je warmte, koud, phosphoriseerend lijk!

  Al heet zoo’n vulmachien: „egale warmte gevend,”
    Al brandt mijn kachel soms een beetje minder goed —
  _Jij_ bent geen dood stuk staal, mijn kachel, jij bent levend;
    Daar zit wat ziel in jou, wat geest, en wat gemoed.

  Wat heb ik dikwijls, in mijn verre kinderjaren
    Den tijd verdroomend, als een kind — en mensch — dat doet,
  Door ’t reetj’ in ’t rosse, laaie lichthuis zitten staren,
    Mij wilde phantasieën toovrend uit den gloed!

  Ik wist toen nog zoo niets van ’t wonderlijke leven,
    ’t Was één mysterie, warlend door mijn kinderbrein,
  Een moeilijk, lang verhaal, in vreemde spraak geschreven,
    Een mooi-vermoed tableau, daar achter ’t toe-gordijn

  ’k Zit peinzend met de pook in ’t kolenvuur te wiebelen,
    En menige herin’ring heb ’k weer opgepookt;
  Nu voel ik wel iets vochtigs in mijn ooghoek kriebelen
    Is ’t de Herin’ring, of is ’t dat de kachel rookt?


7. DE JONGE BLINDE.

(_Brief_)

„Dit gebouw is tot een tijdelijk tehuis voor blinden ingericht. Tal van
jonge mannen, die nog voor eenige maanden blij en gezond door ’t leven
gingen, nu voor altijd blind, vinden hier een onderkomen en werk. Er
worden matten gevlochten, banken getimmerd, schoenen gemaakt. En vele
brieven worden er gedicteerd, voor vrienden en verwanten, geschreven door
vriendelijke en vertrouwde hand.” _Hbl._

  Mijn lief, je moet mij niet meer wederzien;
  Je moet mij nu dit nieuwe leed besparen,
  Bedenk, ik moet mijn looden last misschien
  Nog jaren dragen — lange, lange jaren.

  Ik wou zoo, dat mijn beeld nog voor je stond,
  Zoo als ik was — voordat het duister daalde,
  Toen jij mijn liefde in mijn blikken vondt,
  En uit mijn oogen heel mijn ziele straalde.

  Nu ben ik oud, al ben ik twintig jaar,
  Ik heb geen enkle hoop meer, en geen wenschen,
  Mijn handen tasten en mijn tred is zwaar,
  Ik ga gebukt, en bang, als oude menschen.

  Toen ook voor mij de blijde zonne scheen,
  En levenslust en kracht mij nog bezielden,
  Toen hebben wij elkaar eens, heel alleen,
  Bekend hoeveel wij van elkander hielden.

  Wij wandelden, als kindren, hand in hand,
  Langs bonte velden en beboomde wegen,
  En als de zonne daalde op ’t droome-land,
  Dan keken wij elkander aan, en zwegen.

  En als ’k je in je blauwe oogen zag,
  Heel innig, teeder naar je toe gebogen,
  Dan speeld’ er om je mond een englenlach,
  En tranen stonden in mijn jongensoogen.

  Het is nu uit. Mijn leven is voorbij,
  Het jouwe gaat beginnen. Mijn verlangen
  Is nog alleen maar, dat ’t blijde zij,
  Een leven vol van bloemen, zon en zangen!

  Ik heb je, wat ik voelde, àl gezeid,
  Toen jij je blonde kopje placht te leggen
  Zacht op mijn schouder, in mijn zonne-tijd;
  Wat hebben wij elkander nog te zeggen?

  Mijn hart is zonder wrok. Ik voel geen haat
  Voor hen, die over mij dit alles brachten;
  Ik ben als een, die ver van ’t leven staat,
  Mijn ziele zwijgt, en dood zijn mijn gedachten.

  Ik zal geduldig wachten op het end,
  Maar mag ik, vóór de dood mij komt bevrijden,
  Nog hooren, kind, dat jij gelukkig bent,
  Dan zal ik blij zijn, blij zijn bij het scheiden,


8. BELLO, DE TREKHOND,

dien Charivarius, na wat afdingen, voor ƒ 7,50 kocht van een hondenbeul.

  Bello, heb je zoo geleden?
    Arme kerel, kom eens hier.
  Zoo. Zoo. Ben je nou tevreden,
    Mager, afgejakkerd dier?

  ’k Heb je lekker laten wasschen
    Van de modder en de mest;
  Ja, je hield niet van dat plassen!
    Maar ’t was voor je eigen best.

  O, je baas was wel venijnig,
    Treurig leven was je deel;
  Eten kreeg je veel te weinig,
    Schoppen kreeg je veel te veel.

  Nou begint een ander leven,
    Zonder zorgen of verdriet;
  ’k Zal je goed te eten geven,
    Schoppen, kerel, krijg je niet!

  Rijst, en velletjes van worstjes —
    Zeg, bevalt je dat menu?
  Aardappels en zoo, en korstjes,
    Goed gedrenkt in lekkere jus.

  ’k Zal je wel eens dikwijls fuiven,
    — Nee, niet likken! Dat vin’ ’k vies —
  Op verrukkelijke kluiven;
    Graten niet. Die zijn voor Mies.

  ’n Enkele keer een stukje lever
    Door je droge hondebrood —
  En je dankt den milden gever
    Met een extra-zware poot.

  Uren zull’ we samen wandlen,
    Al maar keuvlen met mekaar,
  En van allerlei behandlen;
    Ik vertel. Jij luistert maar.

  En dan gaan we naar de duinen,
    Waar de zilte zeewind speelt,
  Jij rent naar de hoogste kruinen —
    Plotsling...... stokstijf! Als een beeld!

  Dan weer pijlsnel naar beneden,
    In een toomelooze vaart,
  Zaligheid der zaligheden!
    Tuimlend over kop en staart.

  En, als ik eens uit geweest ben,
    Wordt je slaapje plots gestoord;
  Jij, omdat j’ een hartelijk beest ben,
    _Voelt_ mijn komst voordat je ’m hoort.

  Op......! Je luistert...... ’t lijf naar voren,
    Trillend in een blij gebeef......
  Recht gespitst je beide ooren......
    En je kop zoo’n beetje scheef......

  Kijk, je staart begint te wuiven,
    Flap! Daar sta je, vóór je ’t weet,
  Bij de deur, met lange snuiven,
    Zoo je snoet plat op de reet......

  Hoor! De huisdeur wordt ontsloten......
    Jij, verrukt van ’t slot-geraas,
  Staat te traplen op je pooten
    Hiep, hoera!! Daar is de baas!!

  Zeg...... vanwaar die doffe blikken......?
    Strakjes keek je nog zoo goed;
  Bello! Beest, je laat me schrikken,
    Kom, kom, kom, ’n beetje moed!

  Nou niet als-maar pooten geven!
    ’k Snap ’t: je zweert me eeuwig trouw;
  Top! Accoord!...... Hei, wacht nou even?
    Niet je snoet zoo in me mouw!

  Moet ’k je kop nou weer eens strijken?
    Kijk, wat wordt ie glanzend glad!
  ’t Zou nog wel eens kunnen blijken,
    Dat ’k een koopje aan je had!

  En, ’t is niet om je te vleien,
    Maar je hebt een mooi gebit!
  En je haar is zacht en zijen,
    Zwart, met plekjes van sneeuw-wit.

  Ja, je pooten staan wat krom nou,
    Door dat tuig, dat zat zoo slecht......
  Bello! Niet zoo’n zucht! Waarom nou?
    Wees gerust — dat komt terecht!

  ’t Is hier nog wel uit te houen,
    Wel gezellig, hè, en warm!
  Koest nou! Koest nou! Niet zoo douwen,
    Met je kop zoo onder m’ arm!

  Zoo. Laat ik je hier nou leggen;
    O, wat dankbaar kijk je m’ aan!
  Laat ons voortaan — wil je zeggen —
    Poot-in-hand door ’t leven gaan......

  En zoo praatt’ ik boud en blijde......
    Even strekt’ hij nog zijn poot......
  Zachtkens zonk zijn kop op zijde......
    ’n Zucht. En toen was Bello dood.


9. TREUR-RIJM.

Op Snap, mijn herdershond, overreden.

  Snap, mijn goeie ouwe jongen,
    Toen je lag daar, op de grond,
  Met je leden scheef-verwrongen,
    Snap, mijn mooie trouwe hond,
  Toen ik bleek, bewogen beefde,
    Zwevend tusschen hoop en vrees,
  Of mijn vriendje soms nog leefde,
    Toen je brekend oog bewees,
  Dat je niet meer bij zou komen,
    Dat je mij verlaten had —
  Snap, toen heb ik dwaas staan droomen,
    Midden in de drukke stad......
  Eindelijk heb ik j’ opgenome’,
    Half nog suffend nam ik j’ op,
  En je ooren hingen loome,
    Op mijn schouder lag je kop,
  Om mijn hals je koude pooten,
    Als een kind bij moeder ligt;
  ’k Heb je oogen maar gesloten,
    Want dat was zoo’n naar gezicht —
  ’t Was om ’t volk wat te vermijden
    Dat ’k een taxi roepen liet,
  ’k Zei: „Chauffeur, wat zachtjes rijden!”
    Waarom weet ik eig’lijk niet.
  ’k Heb mijn kamer afgesloten.
    ’k Legde j’ op je schapenvacht,
  Met je snoet zoo in je pooten,
    Als je wel te slapen placht.
  ’t Was zoo rustig; ver van ’t leven,
    Ver van ’t drukke stadsgewoel;
  Daarom ben ik toen maar even
    Stil gaan zitten in mijn stoel......
  ’k Heb je peinzend vergeleken
    Met de menschen, goed en rein,
  Die Gods wetten nooit verbreken,
    Zedelijk en geloovig zijn;
  Altijd vol van s’ naasten zonden,
    Zelden vol van s’ naasten leed,
  Koude harten, hoofsche monden,
    Nette menschen, braaf en wreed,
  Die precies de vormen weten,
    Naar elkaars „At home”-pjes gaan,
  Geen verjaardag ooit vergeten,
    Geen receptie overslaan.
  Jij wist niets van „Reine zeden”,
    Huwlijkstrouw? — Dat vond je zot!
  Jij hebt nooit Het Woord beleden,
    Jij geloofde in geen God.
  Maar jouw heele honden-leven
    Heb je, Snap, mij elken dag,
  Al de hartelijkheid gegeven,
    Die in jouw karakter lag.
  Jij was nooit één dag humeurig,
    Zooals wij zijn — eens per week! —
  En wanneer ik soms wat treurig
    In mijn smeulend haardvuur keek,
  In één van die malle vlagen,
    Vlagen van melancholie,
  Dan kwam jij mij zwijgend vragen,
    Met je kop — zoo op mijn knie,
  Of ’t mij dan geen troost kon schenken,
    — ’k Zag ’t in j’ oogen, klaar als glas —
  Als ik even wou bedenken,
    Dat jij, Snap, er óók nog was?......
  Och, jij zult er niets van weten,
    Zedeloos, goddeloos, vriendelijk beest,
  Maar ik zal je nooit vergeten,
    Want je bent mijn vriend geweest. —
  En als men m’ een plaats mocht geven,
    Na mijn dood, in ’t Hemelsch Oord,
  Wegens mijn fatsoenlijk leven
    Naar de reg’len van Het Woord,
  En men hield jou, Snap, er buiten,
    Snap, zoo goddeloos...... maar zóó trouw!
  Dan liep ik den Hemel uit, en
    Kwam ik in de Hel, bij jou!


10. TOE, JONGENS, WEEST NIET WREED!

„Het is verboden een wapen bij zich te hebben...”

                                               _Wapenwet._

  Zeg, heb j’ er wel eens even over nagedacht,
    Dat woorden, lachjes, blikken, kunnen wonden — dooden?
    Geen wet heeft ’t dragen van dat wapentuig verboden,
  En ’t heeft toch al zoo heel veel wonden toegebracht,
  Want ’t wreede woord is van je lippen, vóór je ’t weet:
        Toe, jongens, weest niet wreed!

  Je makkers noemen je zoo gauw een ruize-kei.
    Geen kunst, ze te vermaken met je grove grappen,
    Als ’t je niet deert den stumper op het hart te trappen;
  Zie, ieder juicht je toe, en lacht — behalve _hij_!
  Kijk naar zijn droeven blik, en zie wat je misdeed —
        Toe, jongens, weest niet wreed!

  Jij, vluggert, die zoo makkelijk je lessen leert,
    Bedwing je, smoor dien harden hoonlach, jonge spotter,
    Als daar een zwakke broeder, in beangst gestotter,
  Blijft steken in zijn les, zoo moeizaam bestudeerd,
  Waarop hij heeft gezwoegd, met tranen en met zweet —
        Toe, jongens, weest niet wreed!

  Jouw pak — _Papa_ betaalde ’t! — is volmaakt van snit.
    Maar moet je nu je buurman, d’ armen drommel, plagen,
    Omdat ie d’ oude plunje van zijn broer moet dragen?
  Doe net of je niet ziet, dat ’t ding hem leelijk zit;
  Hij ging heusch graag precies zoo fijn als jij gekleed!
        Toe, jongens, weest niet wreed!

  Bespot hem niet, „die neus,” „die kromme,” of „die bult,”
    Dankt God, dat gij zoo welgemaakt zijt, slanke knapen;
    Weest er niet trotsch op! G’ hebt u zelf niet zoo geschapen!
  Dat hij niet mooier is, is niet zijn eigen schuld.
  Kom, maakt, dat hij het eens een oogenblik vergeet!
        Toe, jongens, weest niet wreed!

  „Die katjang!” — O, ik weet, je meent het niet zoo kwaad,
    Maar stel je nu eens voor, dat _jij_ zoo was geboren,
    Zou jij daar dan graag elken, _elken_ dag van hooren?
  Denk hier eens aan, en — wedden, dat je ’t voortaan laat?
  Er zijn toch leuke jongensnamen bij de vleet!
        Toe, jongens, weest niet wreed!

  „Die rooie” gaf wel graag een stukje van zijn pink,
    Om zijn pruik voor jouw blonden krullebol te ruilen,
    En eenzaam ligt hij ’s nachts misschien in bed te huilen;
  Hij hield zich overdag zoo kranig en zoo flink,
  Maar als hij ’s heel alleen is met zijn stille leed......
        Toe, jongens, weest niet wreed!

  Je bent nog jong. De zonne schijnt, de lente lacht,
    Je speelt een vroolijk spel in tien of twaalf bedrijven;
    Kom, laat dat stuk voor allemaal een _blijspel_ blijven!
  Wie weet wat jou, of d’ andren, in de wereld wacht?
  Daar ’s meen’ge droeve rol in ’t Spel, dat ’t Leven heet......
        Toe, jongens, weest niet wreed!


11. DES EENLINGS MIJMERIJ.

  Als ’s nachts de wind de boomen zwiept,
    Dat al de takken kraken,
  Den schoorsteen schokt, en snerpt en piept,
    En stormloopt langs de daken;
  Wanneer ’t daarbuiten briescht en gilt,
    En schrille stemmen gieren,
  De lucht-demonen dol en wild
    Hun woeste dansen zwieren —
  Dan lig ik in mijn sponde loom,
    En dankbaar voor het duister,
  Want door mijn wake doolt de droom......
    Zoo lig ik lang, en luister.

  Daar hoor ik plots een zachten tik,
    Ik heb niet hooren loopen,
  Ik mompel: binnen! zonder schrik;
    De deur gaat zachtkens open.
  En zie, daar in het duister staat,
    In gracelijke deining,
  Gehuld in transparant gewaad,
    Een lichte geestverschijning.
  Het is de geest der mijmerij,
    Een soort van elfenkoning;
  Ik wenk hem: kom wat naderbij,
    Wees welkom in mijn woning!

  Hij zet zich op mijn sponde neer,
    En vat mijn hand gezellig;
  Zijn blik is vriendelijk en teer,
    Maar toch wel vast en stellig.
  Hij spreekt mij toe, zijn stem is zacht,
    En klinkt gedempt in d’ ooren,
  Maar met een innerlijke kracht —
    Heel prettig om te hooren.
  ’k Verbaas me dat ’k me niet verbaas,
    En alles zoo gewoon vind,
  En met dien gast in nevelwaas
    Direct den juisten toon vind.

  Ik laat het meest het woord aan hem,
    En luister maar geduldig,
  Als hij vertelt, met zachte stem,
    Verhalen menigvuldig.
  Hij spreekt ontroerend mooi met mij,
    Van lang vervlogen dingen,
  En toovert mij de bontste rij
    Van schoone erinneringen.
  Hij blijkt veel beter nog dan ik
    Van al mijn doen te weten,
  Van menig heerlijk oogenblik,
    Dat ’k heelemaal was vergeten.

  Hij spreekt mij van wat valsch, wat echt,
    Wat bitter, en wat zoet was;
  ’k Heb nooit geweten, dat ’k zóó slecht —
    En ook niet, dat ’k zoo goed was.
  Soms vangt een droeve sproke aan,
    Heel zachtjes toegefluisterd,
  Totdat op eens een enkle traan
    Mijn starend oog verduistert.
  Dan is ’t weer of zijn woord mij licht
    In zoete droome wiegelt,
  Terwijl mijn lach zich op ’t gezicht
    Van mijn gezel weerspiegelt.

  Zoo blijven wij, wijl d’ ure vliedt,
    Intieme dingen fluistren;
  Het noodweer buiten hoor ik niet:
    ’k Lig naar mijn vriend te luistren.
  Dan — als hij ziet, dat nieuwe lust,
    En nieuwe moed in ’t leven
  Mij weer bezielt, dat hij mij rust
    En vrede heeft hergeven,
  Dan zegt hij zacht vaarwel, en gaat
    Zooals hij was gekomen;
  En ik, wat moe van al ’t gepraat,
    Verzink in diepe droomen......

  O, eenling, die de stilte vreest,
    Gedoog, dat ik u rade;
  Spreek dikwijls met dien goeden Geest
    In wolken-witte wade.
  Gij moet dien Gids, en Godsgezant,
    Uw zielsvertrouwen schenken,
  Hij voert u door een wonderland,
    Langs wegen van ’t Herdenken.
  Alleen-zijn is geen eenzaamheid,
    Verdwaasden, die ’t verwenschen!
  Weet, dat gij enkel eenzaam zijt,
    Te midden van de menschen.


12. TWEE-EENHEID.

  Zoo schijnt de zee den scheepling schuimend grijs,
  Of zonnig groen, naar ’t lichten van de luchten,
  Zoo als wij luide zingen — zachtkens zuchten,
  Naar wat de ziel zegt, — op dezelfde wijs.

  Hoe angstig bij de teederste geruchten,
  Hoe onverstoord bij ’t scheurend schril gekrijsch
  Leven wij lustig! — toch in stil gepeis,
  En mat bij ’t hopen, moedig in het duchten.

  Terwijl wij zoeken, glijdt ons vaartuig voort,
  Tot wij in blijden ernst en donkre vreugd
  De lijnen speuren van de verre kusten.

  Daar naadren wij het Onbekende Oord,
  Met kalmte in ons — bijna zielsverheugd,
  Want ginder zullen wij dan eindlijk rusten.



L’ENVOI.


  Mijn boekje, ga — en maak mij, als het kan, wat vrinden.
    De wereld is zoo wijd — de menschen zijn zoo klein,
  Het is zoo moeilijk soms, den verren vriend te vinden;
    Waar wonen zij, die onze geestverwanten zijn?

  Mijn boekje, ga — en laat de Ruize-rijmen spreken.
    Als gij maar hier of daar wat kleur brengt of wat licht,
  Dan hebt gij, kleine bode, ondanks uw gebreken,
    Gehoorzaam aan mijn woord, naar wensch uw werk verricht.

  Mijn boekje, ga — begin met moed uw zwerversleven,
    Verkondig wat ik voeld’ en dacht, met klaren klank......
  Wie ik geërgerd heb, die mogen ’t mij vergeven,
    En wie tevreden zijn, don’t mention it! — geen dank.



Verbeteringen


  Inhoud „33” in „23” (19 Het enkele woord     23)
  Inhoud „56” in „55” (55 Een faillissement)
  Inhoud , toegevoegd (Lof der Zotheid, I)
  Inhoud „toneelstuk” in „tooneelstuk” (een tooneelstuk?)
  1 „ijn” in „zijn” (Hij groeit geweldig door zijn haar)
  4 ” toegevoegd (vandaag mooi weer?” —)
  7 . toegevoegd (8. ST. NICOLAASKLACHT.)
  11 inspringing weggehaald (Hij heeft het rustig, vrank en vrij)
  12 inspringing toegevoegd (Die het Menschdom)
  12 „vernuftig” in „vernuftigs” (Veel vernuftigs)
  35 ’ in ” (die huichelaar!”)
  38 ’ in ” (geestdrift” en)
  42 „eind” in „ein” (und ein „Stück Papier.”)
  42 inspringing toegevoegd (Der schrieb’ wohl ein „Stück Papier”,)
  52 „gedinstingeerd” in gedistingeerd (Scheldt dan gedistingeerd!)
  68 ” toegevoegd (grootsch en prachtig!”)
  77 „45” in „35” (35. DIVINA COMOEDIA.)
  81 „ toegevoegd („Ik mag wel)
  89 „kom” in „Kom” (Ja. ’k Kom ten langen leste)
  91 ” toegevoegd (klas masseur.”)
  93 ” toegevoegd (Dat ’s Gods hand.”)
  100 „ toegevoegd („LIEFDE VERLOOCHENT)
  100 2 x „ toegevoegd („SLUIPMOORD) („DE BLOEDHAAT)
  101 „Zij” in „Gij” (zie Gij tot ’t end)
  104 , in . (En ze deeglijk te luksburgen gaat niet.)
  113 . toegevoegd (nooit schoenderen.)
  116 ” toegevoegd (juffrouw,” of)
  118 „ toegevoegd („’t Gaat daar om)
  156 „ toegevoegd („Dit is Cromwell’s)
  161 „ toegevoegd („’k Moet tien voet dichter bij hem staan)
  163 „ toegevoegd („is deze aarde;)
  194 „e” in „o” (3o. Bovendien acht ik het ongewensch)
  235 „woarin” in „waarin” (waarin Bob toon)
  236 „boeksertje” in „boksertje” (Snoezig boksertje)
  238 . in , (Wanneer hij wordt veroordeeld,)
  240 „borreel” in „borrel” (Wie niet van een borrel houdt)





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Ruize-rijmen" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home