Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Avonturen aan gene zijde van den Evenaar
Author: Albrecht, Kurt von
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Avonturen aan gene zijde van den Evenaar" ***


                AVONTUREN AAN GENE ZIJDE VAN DEN EVENAAR


                                  Door
                           Kurt von Albrecht.

                            Naar het Duitsch
                                  Door
                        Mevrouw Van Heuvelinck.


                               AMERSFOORT
                           G. J. SLOTHOUWER.



DE CARRILS.


"Well! Denk je werkelijk, dat wij hier nog blanke broeders zullen
ontmoeten, hier op deze vlakten, die je pampa's noemt en waar men
zoover het oog reikt geen hut bespeurt, ja niet eens een kudde vee?"

"Vertrouw op mij, Señor, als op het heilige Sacrament. Gij begrijpt
toch wel, dat ik een goede reden heb voor mijn bewering."

"Hoor eens, vriendje, het is niet voor de eerste maal dat ik je
waarschuw. Je weet hoe ik over je denk."

"Dat weet ik; toch zult gij moeten erkennen, dat ik u steeds heb
behandeld als de eene caballero den ander."

"Maar dat spreekt vanzelf! Ik betaalde je immers om mij...... daarheen
te brengen. En, Pedro, nog voor ons vertrek uit het fort heb ik je
al gezegd, dat de onrustige, spiedende blik, waarmede je telkens om
je heen ziet, geen vertrouwen wekt. Denk er aan dat mijn pistolen
geladen zijn en ik gaarne schurken neerschiet. In je eigen belang,
vriendje, spaar me de ervaring, dat je tot dat groote gilde behoort
en reken er op dat het vermoeden alleen al voldoende zou zijn om mij
van mijn wapens gebruik te doen maken."

De beide ruiters, die dit gesprek voerden, reden op de groote
vlakte van Patagonië naar Argentinië welke zich uitstrekt tot de
Rio Pilcamayo. Zij bevonden zich op de hoogte waar de Rio Negro met
donderend geweld zijn wateren in den oceaan stort, en op eenige
honderde mijlen afstand van de bekende nederzetting Carmen de
Patagones. De een, een man in de kracht van zijn jaren, bereed
een buitengewoon mooi ros, welks edele vormen getuigden van zijn
Andalusieschen oorsprong; de ander zat op een klein kastanjebruin
paard zonder eenige schoonheid, maar van krachtigen lichaamsbouw. Het
uiterlijk der beide reizigers was al even verschillend als dat
hunner dieren. Hij, die het vurige ros zoo volkomen in bedwang had,
was lang en tenger maar sterk gespierd; een eenvoudige uit beste stof
vervaardigde kleeding omsloot zijn lenige gestalte. Het blonde haar
en de lange blonde baard, evenals de blanke door de zon gebruinde
gelaatskleur wettigden het vermoeden, dat hij op het noordelijk
halfrond het levenslicht had aanschouwd. Zijn metgezel, een nog
jonge man, was een dier figuren, dien de reiziger in Argentinië op
al zijn tochten ontmoet. Gekleed in het korte Spaansche buis en de
wijde broek, over zijn schouders de poncho, om de heupen een bont
gekleurde met franje versierde doek, de voeten in plompe hooge laarzen
met sporen, was hij, rechtop en onbewegelijk in den zadel gezeten,
het onvervalschte type van den echten gaucho. [1]

"Señor Inglese," begon na een langdurig zwijgen de als Pedro
toegesproken herder opnieuw het gesprek, "Señor Inglese, gij hebt mij
als gids aangenomen en betaald. Wilt gij me nu volgen of niet? Denkt
gij den weg zonder mij te kunnen vinden, goed, ga dan alleen. Maar,
zeg eens, welke richting zoudt gij inslaan als ik wegliep? Terugkeeren,
niet waar, er zat niets anders op, want het zou de grootste dwaasheid
zijn om zonder levensmiddelen naar het Zuiden te trekken, het Zuiden
dat u bovendien geheel onbekend is."

"Hm, hm," zeide de Engelschman, snel een blik op het grijnzend gelaat
van zijn reisgenoot werpend. "Hm, hm," herhaalde hij langzaam en
nadenkend over het moeilijke geval, waarin hij zich bevond.

"Jij zegt dat wij westwaarts moeten gaan en ik zeg van neen, omdat
ik naar Patagonië wil en niet naar de Andes. Jij beweert, dat de
laatste nederzetting der blanken in het Westen ligt en ik houd vol,
dat het vuur daar in het Zuiden door blanken is ontstoken, al is het
mogelijk waar dat de roodhuiden zoo nabij zijn als je vermoedt."

"Hebt gij vuur gezien, mylord, en ik, een gaucho, niet?" vroeg Pedro
ongeloovig lachend. "Vuur.... zoo waar," viel hij zichzelf in de rede,
"nu zie ik het ook! Maar de rook, dien wij in de verte naar het Oosten
zien drijven, stijgt niet uit het kamp der blanken," vervolgde hij
beslist. "Het is geen houtvuur zooals zij gewoonlijk aanleggen, maar
't wordt gestookt met verdroogd gras en dorre berberissetakken. In
de pampa's, ten zuiden van de Rio Negro is geen ander brandmateriaal
te vinden. Wilt gij uw verderf te gemoet gaan, mylord, rijd dan naar
het Zuiden, wilt gij uw doel bereiken, volg mij dan naar het Westen."

"Well! Indien gij werkelijk gelooft, dat de Indianen daar hun kamp
hebben opgeslagen, breng me dan bij hen. Ik wil naar Patagonië,
zij het dan ook met Indianen," hield de Brit eigenzinnig vol.

"Bij de heilige jonkvrouw van Cordova gij hebt uw verstand
verloren! Weet gij dan niet, dat de Tsonecas de blanken vermoorden
of hen houden als ..... slaven?"

"Ik zal hun slaaf niet zijn maar hun vriend en..."

"En nooit weer de grenzen van Patagonië overschrijden! De Tsonecas
rijden als duivels en nooit gelukt het iemand hun te ontvluchten. Neen,
Mylord, laten wij naar het Westen, naar de nederzetting trekken. Daar
vinden wij allicht een aantal bomberos, die tegen een goede betaling
een strooptocht in het land der Tehuelches willen meemaken."

"Tusschen twee vuren," mompelde de Engelschman in zijn
moedertaal. "Ginds een troep Indianen, hier een gaucho. Ik stel in
geen enkel opzicht vertrouwen in dien knaap en zou er op durven zweren,
dat hij de gelegenheid zoekt me aan den meestbiedende te verkoopen."

"Al besloten, Mylord?" vroeg de gids, de overpeinzingen van den
Brit storend.

"Pedro, Don Pedro," zeide deze deftig, "wij zijn beiden dapper, is
het niet, en duchten geen gevaar. Laten we naar het Zuiden rijden
en behandelen de Indianen ons als vijanden...... Well, dan vluchten
wij naar het Westen. Onze paarden zijn goed en sterk en onze wapens
uitstekend geschikt om ons den vijand van het lijf te houden."

"Bij de heilige Jonkvrouw, Mylord, neem toch mijn raad ter
harte. Carramba!" vloekte de vrome Pedro, haastig een kruis
slaande. "Wie van den duivel spreekt, ziet zijn staart. Voor de
laatste maal, gringo, [2] wilt gij met mij naar het Westen rijden of
alleen naar .... Carratscho! 't Is reeds te laat! Zaagt gij daar niet
plotseling voor één enkel oogenblik een menschenhoofd te voorschijn
komen? Waar het gebleven zou zijn? .... In die vervloekte greppels
kunnen zij zich zoo gemakkelijk verschuilen. Daar," vervolgde de
gaucho opgewonden, "daar Mylord, daar, dicht bij den opstijgenden
rook een ruiter,.... verdwenen is hij alweer! Carratscho! Dat was de
vent dien ik gezien heb. Nu gaat hij ons verraden."

De Engelschman had eveneens den ruiter gezien en snel zijn verrekijker
gegrepen, maar op het zelfde oogenblik waren man en paard als in den
grond weggezonken.

"Don Pedro is bang," zeide Mylord, onverschillig de schouders
ophalend. Met de grootste kalmte schoof hij den verrekijker in elkaar
en stak hem in het foudraal.

"Mylord," riep de gaucho driftig, "ik zweer bij mijn schutspatroon,
dat ik mij dadelijk wreken zou over deze beleediging, indien wij niet
gezamenlijk moesten trachten het naderend gevaar te ontkomen."

Zonder acht te slaan op Pedro's uitval, vervolgde de Engelschman
bedaard; "Zou het onmogelijk zijn, dat blanken uit de nederzetting
op jacht gegaan en ginds gekampeerd zijn?"

"Blanken uit de nederzetting?" vroeg Pedro nadenkend. "Hm, hm, 't zou
kunnen," vervolgde hij, blijkbaar verheugd over de mogelijkheid van
zulk een oplossing, die hem om bijzondere reden zeer welkom zou zijn.

"En .... zouden wij kunnen vluchten, indien bleek dat vijanden daar
hun kamp hadden opgeslagen?"

"Beproeven konden wij het in ieder geval ofschoon ik vrees, dat onze
pogingen vruchteloos zouden zijn," meende Pedro, bij wien langzamerhand
de hoop levendig werd, blanken, in dit geval vrienden, te zullen
aantreffen. "Zijn het Indianen," vervolgde hij, "dan hebben ze ons
reeds lang gezien en overal wachten uitgezet. Dan worden wij omsingeld
evenals ze een kudde guanacos of struisvogels omsingelen. Zooals de
zaak nu staat, kunnen wij niet beter doen dan naar het kamp rijden."

"Well, dan doen we dat!" stemde de Lord toe. Hij nam zijn pistolen
uit de holsters, legde zijn buks dwars voor zich over het zadel en
gaf zijn paard de sporen.

Pedro voelde naar het lange mes, dat hij in een soort scheede in zijn
rechterlaars droeg en overtuigd dat zijn pistolen, karabijn en lasso
binnen zijn bereik waren, maakte hij zich gereed den Brit te volgen.

Deze echter, zijn metgezel niet vertrouwend, wenkte hem aan zijn
zijde. Zijn achterdocht was nog sterker geworden, sinds de gaucho zoo
plotseling allen wederstand had laten varen en bereid was zuidwaarts
te trekken.

Behoedzaam naderden de beide ruiters de plaats, waar eenige
oogenblikken te voren het menschenhoofd zichtbaar was geweest. Zij
ontdekten een kleine inzinking van den grond, maar van man en paard
was geen spoor te zien.

Hoe verder zij zich van de Rio Negro verwijderden en zuidwaarts
trokken, hoe vlakker en schraler de bodem werd. Alle plantengroei had
opgehouden, de grasvlakten lagen achter hen en vóór hen strekte zich
een dorre, kale steppe uit, doorsneden met meer of minder diepe voren.

Om een overrompeling zoo mogelijk te voorkomen, volgden ze een dier
laagten, doch spoedig bleek hun dat zij, in die richting voortrijdend,
het vuur niet naderbij kwamen.

"Ik vermoed, dat zij hun kamp ergens in een diepe kloof hebben
opgeslagen," merkte de Engelschman aan.

"Dat verwenschte ravijn met zijn bochten," bromde Pedro. "Telkens
loopen wij gevaar op den vijand te stuiten."

"Dan over de vlakte verder," besloot de Brit, en de daad bij het
woord voegend, wendde hij zijn paard. De dunne rookkolom diende hun
tot wegwijzer en vastberaden stuurden zij er op aan. Na een half uur
rijdens bereikten ze een hollen weg; het vuur was nergens te bespeuren
en de rook, door de wind voortgedreven, scheen nu hier dan daar uit
de aarde op te stijgen.

Zonder zich te bedenken reden zij het ravijn in. Een hevige wind
joeg hen een zwaren walm en een sterke brandlucht tegemoet; het vuur
moest in hun onmiddellijke nabijheid zijn, maar bleef door de vele
kronkelingen van den weg voor hun oog verborgen. Met het pistool in
de hand drongen ze verder door, toen plotseling als ware hij uit de
lucht gevallen een ruiter voor hen stond. Snel hielden ze hun paarden
in, gereed hun leven te verdedigen.

De vreemde ruiter was gekleed als een gaucho, maar zijn slanke,
elegante gestalte en zijn regelmatige fijne gelaatstrekken verrieden
zijn Spaansche afkomst. Met een hoffelijke buiging groette hij de beide
mannen en zwaaide met een sierlijke beweging zijn grooten sombrero.

"Mag ik zoo vrij zijn te vragen waarheen gij rijdt caballeros?" vroeg
hij uiterst beleefd; zijn schitterende bruine oogen rusten even met
een ernstigen, onderzoekenden blik op het gelaat van den Engelschman
en bleven toen met een uitdrukking van verbazing en weerzin op den
gaucho gevestigd, die zich blijkbaar niet op zijn gemak gevoelde.

"Mijn doel is het vuur te bereiken waarheen de rook ons den weg wijst,"
antwoordde de Brit.

"Ik vlei me, señor, dat gij met vredelievende bedoelingen tot ons komt
en wil u gaarne welkom heeten in ons kamp. Toch is voorzichtigheid,
in de wildernis meer nog dan ergens anders, een plicht dien we nooit
mogen verzaken. Vergun me dus de vraag in welke verhouding gij staat
tot.... uw metgezel, dien ik de eer heb te kennen."

"Kent gij mij?" vroeg Pedro ontsteld.

Een sarcastische lach plooide de lippen van den Engelschman; het
gelaat half naar zijn tochtgenoot keerend, zeide hij:

"Er bestaat geen enkele verhouding tusschen ons. Deze caballero,
Don Pedro, dient mij tot gids; that is all."

"En weet gij, Señor, wie uw gids is?" vroeg de ander.

"Wat hebt gij daarmee te maken?" riep Pedro heftig. "Gij zegt dat ge
mij kent en ik zweer bij alle heiligen, dat ik u nog nooit gezien heb."

"Wie en wat mijn gids is, weet ik niet," merkte de Lord op, "maar ik
heb mijn vermoeden."

"Dat is mij volkomen onverschillig," schreeuwde de gaucho, die
nauwelijks zijn angst kon verbergen. "Ik heb mij verbonden u bij de
blanke naburen der Tsonecas te brengen. Gij zijt er, dus... vaarwel
gringo."

Al sprekende haalde hij den teugel aan en wilde wegrijden. Maar het
was reeds te laat.

Een groote, forschgebouwde man in de dracht der gauchos, het gelaat met
den zwaren, kortgeknipten baard half verborgen achter den breeden rand
van zijn hoed, trad hem in den weg, met opgeheven hand hem wenkend
zijn paard in te houden. Hij zelf was te voet, maar bevelend klonk
het van zijn lippen:

"Blijf, caballero, blijf. Mijn woord erop, dat u geen leed zal
geschieden."

Nauwelijks hoorde de jonge man, die aan den anderen kant stond, die
stem of hij riep juichend: "Miguel, Miguel!" Snel zich wendend naar de
zijde waar het vuur zich moest bevinden, bootste hij drie keer achter
elkaar den schreeuw van den condor na. Toen sprong hij vliegensvlug uit
het zadel en snelde naar den man die met uitgestrekte armen nader trad.

"Miguel," zeide hij, zich aan zijn borst werpend, "Mijn broeder, hebben
we je eindelijk weer! Waar ben je toch zoo lang geweest? Antonio en
Juliano waren overtuigd, dat we je nooit zouden weerzien. Ik alleen
gaf den moed niet verloren."

Voor Miguel kon antwoorden, verschenen nog twee jonge mannen, eveneens
in de dracht der gauchos, die hem niet minder hartelijk begroetten.

De Brit beschouwde met een onverschilligen blik de ontmoeting der
vreemden, terwijl Pedro op eenigen afstand stond en blijkbaar niet
wist wat hij doen zou.

"Komt, broeders, laten wij naar den toldo [3] gaan. Maar... is alles
veilig? Uit het Noorden, vanwaar ik kom, dreigt geen gevaar."

"Alles veilig," beweerde de jongste. "Ik zag niemand dan deze twee
caballeros en hun verschijning trok in die mate mijn aandacht, dat
ik de komst van mijn besten broer niet eens bemerkte."

"Ei, ei, Alonso, heeft de lange vredestijd je zoo roekeloos
gemaakt?" zeide de oudste op ernstigen toon. "Kom, laten wij hopen,
dat je gelijk hebt en geen gevaar naakt. Vooruit, vrienden, naar het
vuur! Zes uur geleden verrees de zon aan de kim en nog heb ik niets
gegeten. Eigenlijk--het is om te lachen--heb ik in de laatste twee
en veertig uur geen eten gehad."

"Dan treft het best, dat wij een struisvogel hebben. Het dier,
waarschijnlijk van de kudde afgedwaald, is door Antonio met de bolas
gevangen."

"En wordt zeker door Juliano op zijn bekende voortreffelijke manier
aan het spit gebraden," schertste Miguel.

Met een sierlijke handbeweging noodigde hij de beide vreemdelingen
hem te volgen. De Engelschman sloot zich dadelijk zonder eenige
plichtplegingen bij hen aan; Pedro echter aarzelde.

"Wie waren deze mannen, die hem schenen te kennen?" vroeg hij
zichzelf af. "Best mogelijk dat Alonso en Miguel hem hadden gezien;
't was dan ook veel gemakkelijker zich het gezicht van één enkelen
vreemdeling te herinneren, dan dat deze, die nog maar sinds korten
tijd zich in dit gedeelte van het land bevond, al zijn medeburgers
zou kennen. Hij was zich van geen kwaad bewust, al had hij ook op
het punt gestaan een misdaad te bedrijven. Maar wat zou het viertal,
dat blijkbaar nauw verbonden was, in hun schild voeren....."

"Allo, vriend van "De Korte Hand," zeide Miguel, Pedro's gedachtengang
afbrekend, "kom mede en wees onbezorgd. Van ons hebt gij niets te
vreezen, dat zweer ik bij den heiligen Miguel, mijn schutspatroon."

Bij de woorden: "Vriend van de korte Hand" werd Pedro doodsbleek en
ging een rilling door zijn leden. Hij herstelde zich echter spoedig
en volgde zonder een verklaring te durven vragen. De krommingen
van het ravijn, dat door een vulcanische uitbarsting was ontstaan,
volgend zag de Lord op een open ruimte, gevormd door het uitwijken
der wanden, die loodrecht van den bodem der kloof omhoog stegen, eene
hut. De eenige opening was een lage deur aan de oostzijde, waardoor de
bewoners slechts gebukt in en uit konden gaan. Op eenigen afstand van
den toldo brandde een vuur, dat, zooals Pedro terecht had begrepen,
onderhouden werd met verdord gras, distels en berberissetakken.

De ruiters stegen af; de Lord, Miguel, Alonso en Pedro spreidden hun
mantels op den grond voor de hut en strekten er zich welbehagelijk
op uit. Antonio en Juliano traden op het vuur toe en begonnen
den struisvogel tot een heerlijk maal te bereiden. De paarden der
broeders waren dicht bij den toldo vastgebonden, die van den Brit en
den gaucho liepen vrij in het rond en beten de enkele grassprietjes
af, die hier en daar uit den dorren bodem opschoten.

De Engelschman bood zijne nieuwe vrienden een sigaar aan; die met
vriendelijken dank werd aangenomen.

"Ik heb er nog tien, caballeros," zeide hij, den sigarenkoker weer
in zijn zak stekend, "wij moeten er zuinig op zijn. Wie weet wanneer
ik de laatste rooken zal."

"Quién sabe," herhaalde Miguel, "wij zijn overal in Gods hand. Hij
heeft u, señor, heden voor gevaren behoed waarvan gij niet het flauwste
begrip hebt. Gij ..."

"Ik vermoed het ... ik vermoed het," viel de Lord hem levendig
in de rede. "Don Pedro," vervolgde hij, zich tot dezen wendend,
"ik ontsla je uit mijn dienst onder voorwaarde, dat je mij vertelt
waarom je niet naar het Zuiden, wel naar het Westen wildet rijden. Ik
zal je een guinje geven en volkomen vergiffenis schenken als je mij
de waarheid zegt."

Miguel en Alonso zagen elkaar met een blik van verstandhouding aan:
Pedro trok een verlegen gezicht, haalde ongeduldig de schouders op
en hulde zich in een dikke rookwolk.

"Mylord," begon hij aarzelend, "wees grootmoedig en verzoek deze
caballeros in wier schuilplaats wij ons bevinden en wier bescherming
mij is verzekerd u de zaak mede te deelen. Een enkel woord ter mijner
verdediging zal ik dan zeker wel mogen bijvoegen."

"Eerst moeten deze caballeros weten wat ik denk. In Carmen de
Patagones zocht ik een gids om mij in het kamp der bomberos te brengen,
hopend dat deze genegen zouden zijn mij te vergezellen op een reis
door Patagonië."

"Een reis door Patagonië?" vroeg Miguel verbaasd.

"Door Patagonië," herhaalde Alonso, niet minder verwonderd dan
zijn broer.

"Door Patagonië ..... zeker in een luchtballon," spotte Antonio.

"Yes, caballeros, door Patagonië," verzekerde de Brit bedaard. "In
Carmen heeft iedereen mij uitgelachen en 't mij afgeraden, behalve
Don Juan Espirio, de adjudant van den onderkoning te Buenos Aïres.

"Don Juan Espirio!" riep Miguel plotseling opspringend.

"Carracho," mompelde Pedro.

"Yes. Don Juan Espirio."

"Dan was mijn vermoeden tòch gegrond," zeide Miguel, zich weer op
den grond uitstrekkend.

"Hij beval mij den gaucho Pedro aan, die volgens zijn verzekering
volkomen vertrouwbaar was. Het kwam mij echter verdacht voor, dat
Don Juan en Pedro de reis zoo licht telden en iedereen het gekkenwerk
noemde mijn plan door te drijven, en het onmogelijk achtte ooit mijn
doel te bereiken. Mannen, die men hier bomberos noemt, schenen mij
geschikte reisgenooten en naar hen wilde ik gebracht worden. Ik houd
van avonturen en hoopte hun mogelijken tegenzin te overwinnen en ze tot
mijn plan over te halen. Toen ik heden morgen tot de overtuiging kwam,
dat Pedro me naar de Andes inplaats van naar Patagonië wilde brengen,
weigerde ik verder te rijden. Wat Pedro ook zeide, ik hield voet
bij stuk en verklaarde zuidwaarts te willen trekken. Toen dreigde
hij mij te zullen verlaten, en ..... daar verscheen eensklaps een
menschenhoofd."

"Dat was ik," zeide Miguel.

"En een oogenblik daarna even plotseling een ruiter."

"Dat was ik," verklaarde Alonso. "Een nederzetting in de richting
van de Andes is er niet, althans nu niet meer," voegde hij er bij op
treurigen toon en met somberen blik.

"Met bomberos wilde ik over de reis beraadslagen en dan terugkeeren
naar Carmen om de noodige toebereidselen voor de expeditie te maken
en mijn geld te halen."

"Ei zoo," zeide Pedro verrast door deze mededeeling.

"Mijn gids beweerde eerst dat Indianen hier hun kamp hadden opgeslagen
en later dat blanke broeders uit de nederzetting hier waren te samen
gekomen. En ik geloof, dat de gaucho mij aan inboorlingen wilde
overleveren om mij te vermoorden en te bestelen."

"Goed begrepen," zeide Alonso, met blijkbaar genot de asch van zijn
sigaar strijkend.

"Caracoles! Zóó is het!" bevestigde Pedro. "Maar ik schijn geen
aanleg voor zulke daden te hebben. Sedert drie weken zwerf ik hier
in de buurt, waarheen Satan zelf me gezonden heeft."

"Precies zoo lang geleden zijt ge te Carmen gekomen. Ik zag je," sprak
Juliano, zijn aandacht verdeelend tusschen het gesprek en het gebraad.

"Het was voor de eerste maal," vervolgde Pedro, "dat ik handelend
zou optreden en 't hing van den goeden uitslag af of ik al dan niet
in den bond "De Korte Hand" zou worden opgenomen. Maar het plan is
mislukt. En ware het me mogelijk geweest den Inglese mijn kameraden
in handen te spelen, dan nog zouden zij met een spotlach mij begroet
hebben, want de gringo heeft zijn geld te Carmen gelaten. Hebt gij
werkelijk geen geld of sieraden bij u, Mylord?"

"Neen," klonk het kortaf.

"Noch bij den aanvoerder, dien ik niet eens ken, wijl hij al sinds
een maand afwezig was om een groote onderneming voor te bereiden,
noch bij de leden van den bond kan ik mij meer vertoonen. Ik zou me
half dood schamen over het mislukken der zaak, al was het dan ook
een schurkenstreek."

"Hoe staat het eigenlijk met die nederzetting in het Westen?" vroeg
de Brit.

"Bah! De moeite niet waard om over spreken. Niets dan een half vergaan
huis, eenige toldos en een aantal tenten van guanaco vellen. Het
lijkt meer op een kamp dan op een nederzetting."

"Het is de legerplaats van de bende: "De Korte Hand,"" voegde Miguel
er verklarend bij, "of juister de schuilplaats van vagebonden en
boosdoeners, die geheel zonder middel van bestaan zijn, den arbeid
schuwen als een dief het hangen en een geweten hebben waarin een
rijtuig met vier paarden kan omdraaien. De onvruchtbare bodem van
onze pampa's is niet in staat deze kerels het noodige voedsel te
verschaffen, te minder daar ze te lui zijn om den grond behoorlijk
te bewerken en dus.... gij begrijpt, Señor. De streek waar de
legerplaats zich bevindt, kennen wij van nabij. Helaas, niet enkel
in onze hoedanigheid van bomberos."

"Pedro," sprak de Lord, "zeg me eens waarom je bij die rooverbende
je wilt aansluiten. Dit wekt in hooge mate mijn belangstelling."

"Heb je twist gehad bij het worstelspel en het mes te vlug
getrokken?" vroeg Antonio.

"Of was de schedel van je tegenpartij niet hard genoeg om weerstand
te bieden aan je slagen. Niemand te Carmen kent je, en wie geeft dáár
om het verleden van een mensch?"

"Ik heb nog geen bloed vergoten, caballeros, dank zij de raadgevingen
van mijn vrome moeder. Kunt gij u voorstellen, dat ik als een gejaagd
hert word voortgedreven, zonder mij aan een noemenswaardigen misslag
schuldig gemaakt te hebben?"

"Yes. I think so! Je staat iemand in den weg en moet boeten voor
hetgeen een ander deed; of je waart getuige van een misdaad en de
booswicht heeft de schuld op jou geworpen."

"Neen, neen, Mylord, niets van dien aard. Mijn ouders, caballeros,
waren brave menschen. Mijn moeder zorgde voor de huishouding van
mijn meester, wiens estancia [4] in de onmiddellijke nabijheid lag
van een der grootste rivieren. Mijn vader was er opzichter over
een groot aantal gauchos. Reeds al knaap hield de estanciero mij,
de speelnoot van zijn zoon dikwijls bij zich en toen mijn vader op
een tocht naar den Gran Chaco verongelukte, dachten allen dat ik zijn
opvolger zou worden."

Pedro zweeg even en vroeg smeekend:

"Mylord, mijn keel is droog. Geef me een slok als vooruitbetaling
op de beloofde guinje. Ha, dank u, Mylord, dank u, het is vast geen
Argentijnsch brouwsel maar goede ..... goede ..... alle duivels
..... hoe heet het ook .....?"

"Whiskey. Maar vertel verder."

"Eerst had ik vee gehoed dicht bij de estancia, later werd ik opzichter
bij een groote kudde paarden verder het land in. Wat was ik opgetogen
blij! En welk een heerlijk, gelukkig leven! Van tijd tot tijd kwam
de estanciero om zich te overtuigen van mijn goede zorg voor de
dieren. Menig paard, door mij gedresseerd, werd voor hoogen prijs
afgeleverd aan de stoeterij van den onderkoning of aangekocht door
officieren. Een vurig zwart paard met bles en korte witte enkels was
de lieveling van mijn meester; hij drukte mij op 't hart dit vooral
uitstekend te dresseeren, daar het bestemd was voor zijn zoon, die als
vaandrig bij de geregelde troepen in dienst zou treden. "Parel" heette
het dier en een parel was het onder zijn prachtige stamgenooten. Op een
goeden dag had ik hem flink afgereden en draafde weer huiswaarts, toen
plotseling uit het manshooge gras naast ons een valk opvloog. Parel
schrikte, sprong op zijde, struikelde en viel op den grond, zoo
plotseling dat ik nauwelijks tijd had af te springen. Mijn arme
viervoeter met zweet bedekt, sidderde over zijn geheele lichaam. Ik
trachtte hem tot bedaren te brengen en op te helpen, toen tot mijn
groote ontzetting bleek, dat hij een been gebroken had."

"Carratscho!" riep Antonio.

"Vertel je ons geen sprookje?" vroeg de Engelschman wantrouwig.

"Het is de waarheid. Ik zweer bij de zaligheid van mijn ziel, dat het
de eenvoudige, naakte waarheid is, die voor mij zulke treurige gevolgen
zou hebben. Ik stond roerloos van schrik en angst toen plotseling een
hoefslag weerklonk en mijn meester in 't gezicht kwam. Ik begreep
welk lot me wachtte. Mijn polsen klopten van opgewondenheid, mijn
bloed bruischte, één gedachte overmeesterde mij ..... niet nù den
driftigen man te ontmoeten, die bij den aanblik van het gebeurde zeker
in woede zou losbarsten. Hoe vurig bad ik, dat het hooge gras ons aan
zijn blik onttrekken, dat ik tijd hebben zou hem langzamerhand op de
jobstijding voor te bereiden! 't Was of mijn bede verhoord zou worden,
toen het klagend gehinnik van Parel zijn aandacht trok.

"Wat gebeurt hier?" vroeg hij barsch.

"Parel is gevallen," zeide ik sidderend.

"Zeker door zoo'n vervloekte onhandigheid," riep hij, uit het zadel
springend. Hij naderde snel en zag dat het linkervoorbeen gebroken was.

"Hoe kwam het? Kerel! Spreek!"

Ik vertelde met weinig woorden, dat Parel geschrikt was van een valk,
die vlak voor ons opvloog, maar de estanciero liet me nauwelijks
uitspreken.

"Vervloekte, ellendige leugens!" schreeuwde hij woedend.

"Meester," riep ik, nu ook boos wordend, "voor een leugenaar laat ik
mij niet uitmaken."

"Durf je dat tegen mij zeggen! Tegen mij," raasde hij, de zweep
opheffend om mij te slaan. Snel ontdook ik den slag en hield met beide
handen de zweep vast, zonder te bedenken dat daardoor de razernij
van den woedenden man ten toppunt moest stijgen. Hij liet de zweep
los, rukte het lange, breede mes uit mijn gordel en wilde er mij mee
doorsteken. Gelukkig behield ik mijn tegenwoordigheid van geest. Met
een geweldigen sprong vloog ik over Parel; de estanciero schuimbekkend
van woede mij achterna... toen.... terwijl ik met het handvatsel van
de zweep den aanval trachtte af te weren... toen... een vloek.... een
woeste kreet...."

Pedro zweeg en sprong hijgend op, de zweetdroppels stonden hem op
het voorhoofd bij de herinnering aan het vreeslijk voorval.

Allen luisterden met gespannen aandacht.

"En," riep Alfonso nieuwsgierig, "hoe verder?"

"Wel; de estanciero was dood," zeide Mylord op kouden toon, terwijl
Miguel met een ernstig gelaat toestemmend knikte.

"Ja, dood. Struikelend over het uitgestoken been van Parel was hij in
mijn mes gevallen, in mijn mes dat hij in de hand hield. Wel door eigen
schuld, maar toch in mijn mes, caballeros, in mijn mes. Hij was dood,
in eens dood. Ik stond verslagen, verlamd door ontsteltenis. Wie zou
gelooven, dat de estanciero door eigen schuld gevallen was? Getuigde
niet alles tegen mij? Hoe kon ik mijn onschuld bewijzen? Ik sprong op
het paard van den estanciero, stormde naar een vriend mijns vaders, een
ouden vaquero [5] en vertelde hem het ongeluk dat mij overkomen was.

"Neem het beste paard," raadde deze, mij geld en wapens gevend,
"en vlucht zoo snel je kunt. Maar zeg mij niet waarheen. Wat ik niet
weet, kan ik niet verraden."

Ik vluchtte naar het Zuiden, waar de luttele som gelds spoedig
verteerd was; te Buenos Aïres was ik reeds verplicht mijn paard te
ruilen voor klinkende munt en voor dien knol daar. Lang bleef ik er
niet; de vrees dreef me voort. Zwervend in de pampa's ten zuiden van
La Plata kwam ik in kennis met een man, waarschijnlijk een jager,
die het mij scheen aan te zien, dat ik door het ongeluk vervolgd
werd. Zijn voorstel om mij bij hem en zijn vrienden, die wel geen
gelukkig maar een vrij en vroolijk leven leidden, aan te sluiten nam
ik aan... trouwens er was geen keus... en zóó kwam ik bij de bende
"De Korte Hand." Het overige weet gij, caballeros.

"Mutschatscho, ik ben nu evenzeer met je ingenomen als ik vroeger
je wantrouwde," zeide de Engelschman. "Wil je bij me blijven? Ik
doorkruis de geheele wereld; een trouw dienaar en reisgezel zou me
zeer te pas komen. Zoo je lust hebt, zal het niet tot je nadeel zijn."

"Gaarne, Mylord, maar... indien... Overal heen zou ik u kunnen
vergezellen, alleen niet naar mijn geboorteplaats."

"All right! Wij zijn het eens! Mijn hand erop."

"Ga de ronde doen, Alonso," zeide Juliano. "En hoe staat het met
ons middagmaal?"

"De struisvogel is gereed om aan zijn bestemming te voldoen,"
sprak Antonio.

Hij spreidde een guanacovel op den grond, dat blijkbaar tot
verschillende doeleinden werd gebruikt, legde het gebraad erop en
noodigde zijn broers en hun gasten aan te zitten.

Allen voldeden aanstonds aan dit verzoek behalve de jongste der
bomberos, die zijn paard besteeg en met een kort afscheidswoord
zich verwijderde.

"Waarheen gaat uw kameraad?" vroeg de Engelschman.

"Op verkenning uit, Señor. Wij houden dit vol, eigenlijk meer uit
gewoonte dan uit noodzaak, daar de Indianen reeds geruimen tijd rustig
in het Zuiden blijven."

"Toch schijnt er ditmaal een geschil gerezen en hebben ze iets onder
elkaar uit vechten," merkte Juliano op.

"Dat meenden ook mijn vroegere kameraden, de roovers der
pampa's. Alleen de blonde Carlos, die altijd ontzettend vloekt en
een taaltje spreekt dat haast niemand verstaat, hield vol, dat wij
ze spoedig genoeg hier zouden zien, als maar eerst "De Korte Hand"
terug was."

"Liet hij zich niet verder over deze zaak uit?" vroeg Miguel, die
aandachtig had geluisterd.

"Niet dat ik weet. Ja, toch! Toen ik een der roovers vroeg of de
Tsonecas, zooals deze stam der Indianen zich noemt, zoo buitengewoon
gevaarlijk zijn, lachte hij spottend en zeide hoofdschuddend: "Niet
voor jou, kameraad.""

"Wel zoo," kwam het Miguel over de lippen op hetzelfde oogenblik,
dat de Brit een "hum" uitte.

De vrienden lieten zich het maal goed smaken en vergaten niet den
drinkbeker te laten rondgaan, tot de een voor en de ander na zijn
mes schoonmaakte en in de schacht van zijn laars borg. Alonso bracht
Antonio's portie in den toldo en Miguel, door Pedro's mededeeling
tot voorzichtigheid aangespoord, doofde zorgvuldig het nog glimmende
vuur uit.

Het was een warme dag in Maart 1807, op het einde van den Patagonischen
zomer. De zon straalde aan den wolkeloozen hemel en de wind, 's
morgens zoo geweldig blazend van de sneeuwbergen der Andes, streek
nu als een verfrisschend koeltje langs het gelaat der nieuwe vrienden.

"Al spoedig, gelijk met den winter, zullen de duiven hier bij duizenden
aankomen," opende Antonio het gesprek.

"Spoedig winter?--Bij deze hitte? Gij schertst toch zeker! En duiven
in den winter..... in deze steppen.....?" vroeg de Engelschman,
ongeloovig het hoofd schuddend.

"De winter staat voor de deur en wat de duiven betreft, ze zullen
wel een tien mijl zuidelijker trekken, maar ook in dit gedeelte van
de pampa keeren ze elk jaar terug."

"'t Is nauwelijks te gelooven, maar op mijn reis door Patagonië zal
ik in de gelegenheid zijn, mezelf te overtuigen."

"Altijd als gij niet te voren hebt ingezien, dat juist met het oog
op den winter er aan een reis door dit land niet te denken valt,"
bracht Juliano in het midden.

"Blijkt het nu onmogelijk, dàn vroeg in het voorjaar. In ieder geval
wil ik Patagonië zien," verklaarde de vreemdeling beslist.

"Nog nooit heeft iemand ongestraft dit land bereisd, Señor. En van
het bestudeeren van zeden en gewoonten is evenmin ooit sprake geweest."

"Dan zal ik de eerste zijn! Ik hoop, caballeros dat gij mede van de
partij zult wezen."

"Tot een strooptocht, die mogelijk tot ver in de binnenlanden
wordt uitgestrekt, vindt gij ons altijd bereid," zeide Miguel. "Dit
jaargetijde is inderdaad weinig geschikt, maar..... wachten tot het
voorjaar..... wie weet of ik dan nog in deze streek zal zijn en als
ik mijn broeders goed ken, zullen zij zonder mij niet medegaan."

"Blijf je dan niet hier?"

"Leg ons niet op de folterbank," smeekte Juliano.

"Goed. Je zult alles weten. Wij verzuimden echter nog ons voor
te stellen aan onze gasten, laten wij eerst aan dien plicht
der beleefdheid voldoen. Antonio," vervolgde hij met een lichte
handbeweging zijn broers aanwijzend, "Antonio is de tweede, Juliano de
derde, Alonso de vierde en ik ben de oudste zoon van Leon Carril. Wij
zijn bomberos in dienst van de kolonie en van het fort Carmen de
Patagones."

"Eigen broeders?"

"Eigen broeders."

"Vergeef mij, caballeros, ik dacht dat de benaming "broeders" duidde
op een innigen, onverbreekbaren vriendschapsband. Mijn naam is Lord
Westfield, mijn woning de geheele wereld, mijn thuis Londen."

"Noem mij Pedro zooals te voren," zeide de gaucho op somberen toon.

"Hoe jammer dat Alonso nog niet terug is, de gewichtige tijding brandt
mij op de lippen. Eén ding staat vast; er worden plannen beraamd ten
nadeele der kolonie. Als de Roode Wolf en de Puma vriendschap sluiten,
dan..... wee de kudde!"

"Zou het gevaar al spoedig naken?" vroeg Lord Westfield, de handen
wrijvend en met een gelaat, waarop duidelijk de vreugde over de te
wachten avonturen te lezen stond.

"Neen, het is niet zoo nabij. Wat ik in de laatste dagen beleefde,
doet me vermoeden, dat het voorloopig afgewend en misschien wel voor
goed geweken is, tenzij de Roode Wolf op jacht gaat zonder de Puma."

"Wat meent gij daarmee, Don Miguel?"

"Met de Roode Wolf bedoel ik de Indianen, met de Puma de roovers van
de pampa's."

"Alonso komt terug. Binnen een kwartier zal hij hier zijn," riep
Antonio, langzaam afdalend van den heuvel waarop hij had postgevat om
naar zijn broeder uit te zien. Hij strekte zich op zijn mantel uit,
vast overtuigd, dat Miguel zijn verhaal niet beginnen zou, zoolang
Alonso, zijn lievelingsbroeder, niet was weergekeerd.

"Caballeros, zeg mij oprecht of uw mededeelingen ook voor mijn ooren
bestemd zijn. Ik en Pedro kunnen ons in gindschen hoek achter den
toldo terugtrekken tot uw beraadslagingen zijn afgeloopen."

"Blijf, Señor, als gij lust hebt. Mijn verhaal zal u zeker belang
inboezemen en mocht er iets zijn dat gij niet begrijpt, dan ben ik
gaarne bereid u de noodige inlichtingen te geven."

"Mag ik dan dadelijk met een vraag beginnen? Gij noemt u bomberos. Wat
beduidt die naam?"

"Gij zult weten, dat de inboorlingen van het Oostelijk deel van
Patagonië--ik bedoel het gebied grenzend aan de Andes--nog echte
barbaren zijn en er voortdurend gevaar bestaat, dat zij de jonge
kolonie zullen overrompelen. Tijdens de stichting van Carmen en in
de eerste jaren van haar opkomst hebben de wilde horden dikwijls een
inval gedaan, de huizen verwoest en de bewoners vermoord, waardoor
het noodig werd spionnen aan te stellen, die het doen en laten der
Indianen nagingen en melding maakten van het minste dat hun verdacht
voorkwam. Tusschen hen en de Indianen heerschte en heerscht nog een
doodelijke vijandschap. De eene partij heeft nooit genade van de andere
te verwachten. Deze spionnen, ofschoon de dienst niet op militairen
voet is ingericht, vormen toch een soort corps, waartoe de moedigste
en onversaagdste mannen behooren, volkomen vertrouwd met de gevaren
van en gewend aan de ontberingen van de pampa's. Deze mannen noemt
men hier te lande: bomberos."

Dat de gebroeders Carril reeds op jeugdigen leeftijd zich een beroemden
naam in dat corps verworven en onder de leiding van Miguel wonderen
van scherpzinnigheid en dapperheid verricht hadden, werd door dezen
bescheiden verzwegen.

"Een gevaarlijke post," meende Lord Westfield, "iederen dag de kans
om op geweldadige wijze het leven te verliezen. Nu begrijp ik den
stillen, veelzeggenden afscheidsgroet van Alonso."

Een snelle hoefslag weerklonk en eenige oogenblikken later sprong
de jongste der Carrils uit het zadel. Antonio en Juliano wreven het
dampende paard met bosjes uitgedroogd gras, wierpen een poncho over
het dier, voerden het maishalmen en strekten zich toen weer uit op
hun mantels van guanacovel. Alonso, zijn maal nuttigende, had reeds
een plaats naast Miguel ingenomen.

"Wat is er hier gedurende mijn lange afwezigheid voorgevallen,
Mutschatschos?"

"Niets... letterlijk niets."

"En wat deedt ge in dien tijd?"

"Niets... er was niets te doen, dát was dus gauw gedaan!" plaagde
Antonio.

"Wij hielden scherp de wacht, maar nergens in de buurt was onraad te
ontdekken," voegde Juliano er bij.

"Wat heb je vandaag gezien, Alonso?"

"Eerst onze beide gasten, toen jou, Miguel en nu... hum... een
oude leelijke vrouw van den stam der Pehuenches, die een even ouden
leelijken knol bereed... anders niets!"

"Dat is de moeite niet waard," merkte Lord Westfield op.

"Quién sabe?" sprak Miguel, snel een beteekenisvollen blik met zijn
broeders wisselend. "Denkt gij, señor, dat de verschijning van die
vrouw zonder beteekenis is?"

"Ik hield haar staande en zonder eenige verlegenheid te toonen,
vroeg ze mij den weg naar het fort."

"Dien ze even goed wist als jij," schertste Antonio.

"Wij kennen allen die vrouw, broers," voer de spion voort, het
was... Metipan, de Toki [6] der Tehuelches, verkleed als Pehuenche."

"Gij schoot haar toch dood?" vroeg de Engelschman.

"Ik ben geen moordenaar, Mylord. Ook zou het heel onverstandig zijn
geweest. Ik wees hem 't goede pad, prees zijn stamgenooten voor hun
voorbeeldig gedrag in den laatsten tijd en ben overtuigd op die wijze
den bedrieger bedrogen te hebben."

"Best, Alonso, best! Wat raadt je te doen?"

"De Toki heeft zeker den rook van het vuur gezien en onze schuilplaats
ontdekt. Hij is nog in de buurt; eerst reed hij in de richting van
Carmen, sloeg weldra westwaarts af en zwerft nu meer noordelijker
tusschen ons en de Rio Negro. Zijn vermomming verraadt, dat hij zal
trachten het fort zoo nabij mogelijk te naderen, misschien wel er
binnen te sluipen. Mij dunkt, wij moeten het allereerst uitvorschen
wat hij in zijn schild voert."

"Den sleutel om het raadsel op te lossen hebben we reeds in
handen. "Pedro wees ons den weg in 't labyrint en wat ik beleefde,
geeft een goed inzicht in de plannen. Wij kunnen voor zeker aannemen,
dat de Tehuelches zich met de "De Korte Hand" hebben verbonden om de
kolonie te overrompelen."

"Is dat aan geen twijfel onderhevig?" vroeg Antonio.

"Blijkbaar is er iets in de war en komt Metipan hierheen om naar
de reden te zoeken. Of mijn vermoeden juist is zul je zoo aanstonds
kunnen beoordeelen."

"De Korte Hand" verbonden met de Tehuelches; doodvijanden vereenigd,"
zeide Juliano, oveneens [eveneens?] twijfelend.

"En toch is het zóó. Luister maar. Gij moet weten señor," vervolgde
Miguel zich tot Lord Westfield wendend, dat wij, broeders, niet in
de wieg zijn gelegd om als bomberos door het leven te gaan. Ook is
deze ellendige toldo niet onze eigenlijke woonplaats. Om de waarheid
te zeggen, wij hebben er geen. In het half verwoeste blokhuis aan de
Rio, waarvan Pedro sprak en dat nu een rooverbende tot verblijf dient,
hebben wij onze jeugd, de gelukkigste jaren van ons leven doorgebracht
en eveneens hebben wij er de diepste smart geleden.

Onze ouders hadden dicht bij een missie der Jezuïten, zooals er
destijds verscheiden aan de Rio waren, een nederzetting gesticht. Het
was een blokhuis, niet groot, maar het voldeed aan de gestelde
eischen. De bodem was vruchtbaar; de aanplanting gelukte, de akkerbouw
gedijde, de vruchten rijpten en de rivier gaf overvloedig visch. Alles
ging naar wensch. Wij waren benijdenswaardig gelukkig, ofschoon we,
haast afgesloten van het verkeer met de buitenwereld, zelden een vreemd
gezicht zagen. Het gezin bestond uit mijn ouders, een oudste zuster,
wij, vier broers en een jongere zuster. Wij, jongens, waren dikwijls
te gast in de naburige missie der Jezuïten, waarheen onze jongste
zuster Amata ons nu en dan vergezelde. De oude Pater Francisco, een
zeer geleerd man, was ons bijzonder genegen en stelde het zich tot
taak ons zoo goed mogelijk te onderwijzen. Wat hem met zijn schat van
kennis naar de wildernis deed vluchten, hebben wij nooit geweten; ons,
oudere broers, was hij steeds een raadsel. Wel wisten wij hoe vurig
hij dikwijls bad voor een armen zondaar, die hem zeer nauw verwant
moest zijn. Eens, in een oogenblik van groote vertrouwelijkheid,
beklaagde hij zich dat hij nooit zijn doel bereiken, nooit het
reddingswerk volbrengen kon; dat al zijn opofferingen vruchteloos
waren, dat hij tevergeefs zich had losgescheurd van zijn "tehuis"
en naar La Pata was gekomen. Toch dacht hij aan geen terugkeeren en
wilde hier zijn leven eindigen.

Op zekeren dag ondernamen wij, broers, een reis naar het verafgelegen
Carmen, waar wij onze vruchten wilden ruilen voor allerlei andere
dingen, waaraan wij behoeften hadden. Helaas, dat waren onze laatste
gelukkige dagen. Bij onze terugkomst vonden wij onze woning geplunderd
en onze bezittingen verwoest. In den tuin voor het huis lagen de
lijken van vader en moeder en aan den oever van de rivier dat van
onze oudste zuster. Amata was door de wilden meegevoerd en smacht nog
steeds in slavernij. Ondanks al onze nasporingen is het niet mogen
gelukken haar weer te vinden."

Miguel zweeg, overmand door zijn verdriet. Alonso's blik hing aan de
lippen van den geliefden broer; Antonio, zoo geneigd tot spot en lach,
wischte zich een traan uit het oog en Juliano legde onwillekeurig de
hand op zijn machete. Van diepe ontroering getuigden de gelaatstrekken
der broeders.

"Op denzelfden dag," voer Miguel voort, "waren de missie's der
zendelingen overrompeld en verwoest. Ook Pater Francisco was
vermoord. Wij vonden zijn lijk; uit de verstijfde hand nam ik het
miniatuur portret van een beeldschoonen jongen met stralende oogen,
dat de oude man dikwijls met zijn tranen bevochtigd had.

De Tehuelches waren destijds van plan al de Blanken te vermoorden
en hun woningen te verwoesten. Na onze nederzetting en die der
priesters, was Carmen de Patagones aan de beurt. Oorspronkelijk was
"De Korte Hand" mede in het complot, dat wil zeggen: hij vorderde voor
zich en zijn bende als loon voor zijn hulp alles wat in de missie's
buitgemaakt zou worden. Dat was een sluwe berekening. Had hij den buit
in handen vóór Carmen viel, dan kon hij bij de bestorming van het
fort zijne bezittingen inschepen en de Indianen in den steek laten,
onverschillig welk lot Carmen ten deel viel. Ontving hij eerst na de
verwoesting der kolonie zijn aandeel, dan was hij overgeleverd aan de
willekeur der Roodhuiden en moest zich tevreden stellen met hetgeen
zij aan hem zouden afstaan. Hij met zijn kleine schaar zou moeten
zwichten voor de overmacht der Tsonecas, ja, misschien wel moeten
aftrekken met ledige handen. Metipan ging natuurlijk op dit voorstel
niet in, en enkele dagen voor den aanval trok "De Korte Hand" zich
terug. De Indianen, vreezend voor verraad van de zijde van Metipan,
namen hem en zijn kameraden gevangen, maar nog in dienzelfden nacht
wist hij te ontsnappen. Hij vluchtte naar de Pehuenches, wie hij het
voornemen der Tehuelches mededeelde en hen aanspoorde de Jezuïten,
aan wie deze stam groote verplichtingen had, te hulp te snellen. Zij
kwamen wel is waar te laat, maar door hun optreden waren de Tehuelches
verplicht van de overrompeling van Carmen en hun verdere moordadige
plannen af te zien. Sinds dien tijd ontstond er vijandschap tusschen
de roovers en de Tehuelches."

"En zouden die schelmen nu opnieuw een verbond hebben gesloten?"

"Ik vermoed het. Misschien heeft "De Korte Hand" zelf den eersten
stap gedaan. Dat gespuis zwerft altijd om en bij het fort, komt
telkens in aanraking met Tsonecas en moet dus voor twee vijanden op
zijn hoede zijn. De hoofdman van den troep schijnt destijds zelf een
betere verstandhouding met Metipan gezocht te hebben en de prijs
dezer overeenkomst was..... de kolonie. Pedro's steeds vloekende
kameraad sprak immers over de spoedige komst der Indianen? Indianen,
die den roovers niet vijandig gezind waren! Sapienti Sat! En nu het
verhaal van hetgeen mij weervoer."

"Eindelijk," zuchtte Antonio. "Je praat al een uur en nog hoorden
wij geen woordje over je laatste wederwaardigheden."

"Je weet, beste broers," begon Miguel opnieuw, "hoe gering onze
geldmiddelen zijn en je weet ook, dat, komt er geen verandering, wij
ten eeuwigen dage niet in staat zullen zijn een expeditie uit te rusten
om naar onze Amata te zoeken en haar te bevrijden. Acht dagen geleden
bood zich onverwacht de gelegenheid aan om op eerlijke wijze een schat
te verdienen. Gij allen kent Don Juan Espirio. Ik ontmoette hem op
mijn zwerftocht naar de kust. Hij scheen me te verwachten en verzocht
mij als eerlijk man hem te vergezellen. Laat in den nacht kwamen wij
te Carmen en bereikten ongezien zijn woning. Onder het genot van een
goed glas wijn deelde hij me mede, dat Liniers een der adjudanten van
den onderkoning, de opdracht had ontvangen om Don Luciano Parez, de
gouverneur der kolonie te bespieden, daar deze onder verdenking lag,
betrokken te zijn in een samenzweering tegen de kroon van Spanje. Om
de bewijzen van zijn verraad in handen te krijgen, had hij mij
gekozen als een man, die zijn vertrouwen volkomen waard was. Hij
bood mij honderd onsen goud indien ik mij ter zijner beschikking
wilde stellen, waarmee ik dan tevens aan de regeering een grooten
dienst zou bewijzen. Gij kunt nagaan hoe bereidwillig ik zijn voorstel
aannam. Don Juan droeg mij op om drie dagen na ons gesprek--let wel,
alleen en zonder eenige hulp--aan de monding van de Rio den koerier
op te wachten, die van Buenos Aïres zou komen, hem zijn papieren te
ontnemen en ze ten spoedigste den adjudant te overhandigen. Het leek
mij geen moeilijke zaak, te minder daar het belang van den staat
er bij betrokken was, dus--ik nam mijn maatregelen. Ter bestemder
tijd wierp een schip werkelijk zijn anker uit aan de monding van de
rivier, ofschoon zelfs zeeschepen te Carmen kunnen binnenloopen. Mij
dacht, dat geschiedde terwille van den koerier, wiens aankomst niet
in de kolonie bekend mocht raken. Een sergeant met twee dragonders
wachtten hem op. Ik deed alsof ik toevallig dien weg langs kwam en
sloot mij bij het gezelschap aan. Spoedig raakte ik met den bode,
die te paard was gestegen, in gesprek. Wat hij me vertelde wekte mijn
wantrouwen in het verhaal van Don Juan, maar daar tegenover stond,
dat de gouverneur wel trachten zou op de sluwst mogelijke manier zijn
plannen te bemantelen. Mijne overtuiging dat ik goed handelde, was
ook hierdoor niet aan het wankelen gebracht. Mijn zadelriem sprong
los en dit gaf me de gelegenheid af te stijgen. De koerier was zoo
vriendelijk mij behulpzaam te zijn, en nadat de schade hersteld was,
stegen wij weer op. De dragonders waren intusschen doorgereden en
verdwenen juist achter een boschje. Op dat oogenblik deed ik mijn
aanval. Zonder een woord te spreken, greep ik zijn lederen tasch en
hij twijfelde natuurlijk geen seconde aan de bedoeling. Zoo vlug als
de wind stak de sluwe knaap zijn brandende maissigaar in de neusgaten
van mijn paard; het dier, woedend van pijn, sprong hoog op en viel
achterover. De koerier loste zijn pistool en in een oogwenk waren
de dragonders bij ons. Men trok mij van onder het paard, bond mij de
handen, zette mij in het zadel en toen ging het voort naar Carmen.

Don Luciano, die de dépêches scheen te verwachten, was, begeleid door
eenige officieren ons tegemoet gereden. Mij, de bombero in dienst
van de kolonie, met onverholen verbazing aanziende, beval hij den
anderen vooruit te rijden en zeide kortaf:

"Spreek, vriend."

Ik vertelde hem de toedracht der zaak volkomen naar waarheid en tot
mijn niet geringe verwondering haalde hij bij het gewag maken van
zijn verraad, slechts glimlachend de schouders op en toen mijn biecht
teneinde was, zeide hij ernstig maar welwillend:

"Carril, mijn dappere vriend, ik geloof je woord voor woord. Maar dat
neemt niet weg, dat je wegens een politiek vergrijp je te verantwoorden
zult hebben en ik je als gevangene naar de hoofdstad moet zenden. Hoe
het gerecht te Buenos Aïres oordeelen zal, valt niet te voorzien. Ik
ben overtuigd, dat je Don Juan Espirio niet kent of kun je soms zijn
waren naam vermoeden?"

Ik antwoordde ontkennend.

"Dan zal ik het je zeggen," vervolgde de gouverneur mij onderzoekend
in het gelaat ziende, "het is..... "De Korte Hand."

Met een vloek sprongen de broeders op en zagen met bezorgden blik naar
Miguel, die hen wenkte te zwijgen en hem rustig te laten uitspreken.

"De roover had zich meesterlijk vermomd. Het overige is spoedig
verteld. Men voerde mij naar de gevangenis, waar "De Korte Hand" of
als je liever wilt Don Juan Espirio reeds was binnengebracht. Twee
dagen later bevonden wij ons aan boord van de bark, die den koerier
naar Buenos Aïres moest terugbrengen en 's avonds van denzelfden
dag..... roeide men mij weer terug naar de kust."

"Werd je vrij gelaten?" vroeg Antonio.

"Neen..... maar..... de stuurman der bark was ..... José, mijn
zoogbroeder."

"Dus, Don Miguel," zeide Lord Westfield, "hebt gij evenals Pedro
moeten vluchten zonder wat misdreven te hebben."

"De koerier sprak nog over verschillende geruchten, die te Buenos
Aïres liepen. Er was sprake van een partij, die pogingen aanwendde
om La Plata onafhankelijk van Spanje te maken; van een landing der
Engelschen die reeds verleden jaar had moeten plaats hebben; van
het roofsysteem van den onderkoning en van zijn vriendschap voor de
Franschen. Vreezend, dat mij te Buenos Aïres niet veel goeds wachtte,
besloot ik den vriendschapsdienst van José aan te nemen en aan wal
te gaan. Onze eerste plicht is te onderzoeken of alle gevaar voor
de kolonie geweken is. Ik weet niet of er nog papieren in beslag
zijn genomen, die betrekking hebben op eene overrompeling, maar ik
zou niet denken, dat "De Korte Hand" compromitteerende stukken bij
zich droeg. In Carmen is dus niets van de zaak uitgelekt en heeft men
niet het minste vermoeden van een inval der Indianen. Blijkbaar heeft
"De Korte Hand" aan Metipan berichten beloofd omtrent den toestand te
Carmen en nu zijn gevangenneming hem belet zijn woord te houden, is
Metipan op weg naar het fort om te trachten den kapitein te spreken."

"Zóó zal het zijn!--Zóó moet het zijn!" riepen de broers en ook Lord
Westfield betuigde zijn instemming.

"Ben ik nu in de gelegenheid de kolonie te waarschuwen en de regeering
de bewijzen te leveren van het dreigend gevaar, dan zal men mij, den
redder van Carmen, gaarne mijne vergissing vergeven, in ieder geval
gelooven dat ik handelde in het vaste vertrouwen den staat voor een
revolutie te zullen behoeden."

"Vogelvrij verklaard in de kolonie, gehaat door de roovers zoowel als
door de Indianen, zit je leelijk in de klem, broer, en wij met jou,"
zeide Antonio.

"Geve God, dat je combinatie goed is en de ramp afgewend wordt door
de gevangenneming van den kapitein," voegde Juliano er bij.

"En wat zullen wij doen, Heeren?" vroeg Lord Westfield.

"Laat mij naar het fort rijden," stelde Juliano voor, "pogen den
Toki te ontmoeten--natuurlijk den schijn aannemende hem niet te
herkennen--en hem terloops mededeelen dat "De Korte Hand" gevangen
genomen en weggevoerd is. Met de noodige omzichtigheid zal hij wel
trachten te weten te komen in hoever de plannen verraden zijn en uit
zijn vragen zal ik misschien begrijpen wat wij willen weten."

"Goed bedacht!" riep Antonio.

"Toch is de mogelijkheid van mislukken niet buitengesloten," bracht
Miguel in het midden. "Ook ik zal op kondschap uitgaan en wel..... bij
de Indianen zelf. Het is niet aan te nemen, dat Metipan alleen hier
rondzwerft, eenige mijlen zuidwestelijker zal zich wel een groote troep
Indianen bevinden. Laten wij naar onze oude schuilplaats opbreken;
ik verkleed me daar in de dracht der Tehuelches en ga heden avond
de beraadslagingen beluisteren. En gij, Mylord," vervolgde hij, zich
tot den Brit wendend, "wilt gij met mijn broeder en Pedro naar Carmen
rijden of mij op mijn tocht vergezellen?"

"Ik blijf bij u, caballeros, maar Pedro rijdt met Don Juliano mede
naar Carmen om mijn hond en mijn ander paard te halen. Het dier is
dan ter uwer beschikking, Don Miguel, want bij uw gevangenneming zal
het uwe wel verbeurdverklaard zijn."

"Ik ben u zeer dankbaar, Señor, en neem gaarne uw grootmoedig aanbod
aan," antwoordde Miguel diep buigend, op hoffelijken toon.

Stem en manieren getuigden van de oud-Spaansche hoffelijkheid,
die men, zelfs in de onderste lagen der maatschappij, nog heden ten
dage aantreft in dat gedeelte van Amerika waar het Spaansche nog den
boventoon heeft.

"En wat wordt er van deze schuilplaats?" vroeg de Brit.

"Wat God wil. Wij hebben geen vast verblijf. Na de verwoesting der
nederzetting en den dood onzer dierbaren, traden wij gedreven door
wraakzucht in de gelederen der bomberos. Wij leiden een zwervend
leven en bouwen geen woning meer. Een toldo is gauw genoeg gemaakt. En
nu vooruit."

In een oogwenk zaten allen in het zadel. Miguel sprong achter Alonso
op het paard, na van Lord Westfield, die zag dat hij enkel gewapend
was met een mes en een slecht pistool, een zijner geweren met de
noodige patronen gekregen te hebben.

Met een krachtigen handdruk namen de mannen afscheid van elkaar.



METIPAN.


Antonio vooruit, door Miguel en Alonso op eenigen afstand gevolgd en
Lord Westfield den trein besluitend, reden de mannen, die wij in het
vorige hoofdstuk leerden kennen, over de pampa.

De aanblik dezer streek maakte een treurigen indruk op den Brit. Het
geheele land, vlak en kaal, onvruchtbaar, met zand bedekt, werd
doorsneden door meer of minder diepe kloven en stroombeddingen. Langs
de wanden van sommige ravijnen groeiden bruine, eetbare kruiden
en leidden enkele dorre heesters een armzalig bestaan. Eenige
groepen berberissen, wier bessen zich achter donkere, lederkleurige
bladen verscholen, boden een geringe afwisseling in het eentonige
landschap. Rotsblokken en steenhoopen ontbraken hier bijna geheel,
evenals op de meeste pampa's van Argentinië, toch deed zich het
merkwaardig verschijnsel voor dat op deze vlakte hier en daar basalt
uit den bodem te voorschijn kwam.

"Kijk, Antonio houdt zijn paard in," zeide Alonso, "en ginds zie ik
ook de oorzaak..... vlak voor ons..... in het zuiden..... diep aan
den horizont..... eenige donkere punten."

"Struisvogels?" vroeg Lord Westfield.

"Neen," antwoordde Miguel beslist, "op zulk een grooten afstand zijn
deze dieren niet zichtbaar. Het zijn ruiters. Laten wij naast elkaar
rijden en wel zóó, dat Antonio met zijn paard ons beiden dekt en gij
Mylord, achter ons verborgen zijt, dan lijkt het van gindsche punten
gezien alsof er maar een ruiter voorbij trekt. Mochten ze ons naderen,
dan zal het niet zonder een kleine schermutseling afloopen."

De jonge mannen vervolgden in snellen draf hun weg op de wijze als
Miguel had voorgesteld. De punten aan den horizont werden niet grooter,
toch kon men duidelijk waarnemen, dat de ruiters naar het Westen
trokken. Eindelijk bereikten onze vrienden een grootere aardinzinking
of ravijn, een zoogenaamde Barranco.

Na eenige mijlen langs den rand te hebben gereden, hield Antonio bij
een lichte helling op. De ruiters sprongen uit het zadel; Alonso en
de Brit leidden hun paarden bij den toom naar beneden, Miguel besteeg
het ros van Antonio en reed spoorslags weg, terwijl deze eveneens in
het ravijn afdaalde.

Op den bodem van het ravijn bevonden zich tallooze sporen, die
bewezen dat van tijd tot tijd bij aanhoudende zware regens het water
er nog door stroomde. Eenige honderde voeten zuidwestelijk liep
het ravijn plotseling met een scherpen hoek noordwaarts en op dit
punt had de hoog bruisende, krachtige stroom den wand uitgehold; de
aardinzinking was er buitengewoon diep en door de nauwe opening der
overhangende rotsblokken kon van den rand van het ravijn geen blik
in deze schuilplaats worden geworpen. Hier werd halt gehouden. Lord
Westfield spreidde zijn wollen deken op den grond en de drie mannen
vleiden er zich gemakkelijk op neer, gevrijwaard zoo ze meenden voor
elken onverhoedschen aanval, omdat ze van dat punt den weg naar beide
richtingen konden overzien. De Carrils staken hun maissigaren aan en
de Engelschman haalde een kort aarden pijpje te voorschijn.

Lord Westfield maakte van deze gelegenheid gebruik om zijn kennis van
land en volk te vermeerderen en onder een opgewekt gesprek verliepen
de uren. Natuurlijk bleef de Brit niet in gebreke nog eens terug te
komen op zijn geliefkoosd plan, zijn reis door Patagonië.

"Het is werkelijk geen geschikt tijdstip om uw voornemen ten uitvoer
te brengen," zeide Alonso. "Mochten de Indianen een aanval wagen,
dan zullen ze ditmaal behoorlijk getuchtigd worden; dientengevolge
neemt hun vijandschap toe en maakt een tocht door hun gebied haast
ondoenlijk."

"Neen, er is voorloopig geen denken aan een reis door Patagonië,"
voegde Antonio er bij. "Dat we zelfs hier, in dit verborgen hoekje
niet buiten gevaar zijn, wordt bewezen door..... het zand, dat daar
ginds naar beneden rolt."

"Bah! Een vogel, die omhoog vliegt en dadelijk ziet gij spoken,"
spotte de Brit.

"Zaagt gij ergens een vogel, Mylord?"

"No! Maar wat anders zou de oorzaak geweest zijn?"

Opnieuw gleed er wat zand naar omlaag, nu meer oostelijk.

De broeders sprongen op en zagen elkaar veelbeteekenend aan; ze
maakten de paarden los, en Antonio wende zich tot den Engelschman,
die rustig op zijn deken bleef liggen.

"Gij zijt niet bang, Señor, blijf gerust in deze zorgelooze houding
liggen. Binnen een kwartier zult gij bezoek krijgen. Wij trekken ons
met mijn paard achter gindschen hoek terug, maar komen u bij mogelijk
gevaar terstond te hulp."

"Well..... Ik heb onafgebroken opgelet en niemand gezien."

"Volkomen waar," fluisterde Alonso. "En toch is iemand hier langs
gereden. Door een lichte trilling van den grond rolde het zand af,
dat ons op zijn komst voorbereidt. Hij heeft ons spoor ontdekt en
zal spoedig hier zijn, 't zij dan vriend of vijand."

De Carrils slopen weg; de Engelschman stopte opnieuw zijn pijpje,
overtuigde zich dat zijn pistolen geladen waren en strekte zich zoo
behagelijk op zijn wollen deken uit, als lag hij op een chaise longue
in zijn woning te Londen.

Tien minuten ongeveer konden verloopen zijn, toen hij, scherp
luisterend naar de minste ritseling, dicht bij zich een zacht knarsen
meende te hooren. Verrast wendde hij het hoofd naar de zijde vanwaar
het gevaar dreigde, zonder echter iets te kunnen ontdekken. Overtuigd
dat zijn gehoor hem niet had misleid, hief hij het hoofd op om beter
te kunnen zien en..... op hetzelfde oogenblik werd hem een lasso om
den hals geworpen. Een donkere gestalte kwam als uit den rotswand op
hem af en zette hem het mes op de keel.

De Lord moest het zich laten welgevallen, dat hem handen en voeten
gebonden werden. Toen ging de aanvaller, een deftige Indiaan, verder
het ravijn in, waar Alonso hem tegemoet trad, den loop van het geweer
gericht op de bloote borst van den Roodhuid. Met een kreet van woede
bleef de Wilde staan.

"Leg je wapens neer, roode schelm," donderde Alonso hem toe, de taal
der Tsonecas gebruikend, "of ik schiet je neer."

Langzaam trad de Indiaan eenige schreden achteruit en zag naar alle
kanten om zich heen, als zocht hij een geschikte plaats om zijn wapens
neer te leggen; plotseling wierp hij zich snel als het weerlicht op
den Brit en zette hem andermaal het mes op de keel.

"Mijn blanke broeder zal nu wel niet schieten," zeide hij grijnzend.

"Toch wel, blinde mol! Denk je listiger te zijn dan een
bombero? Luister eens, Indiaan. Je volgdet het spoor van twee blanke
mannen, zie eens om je heen en zeg hoeveel er hier gekampeerd zijn?"

De Wilde beschouwde opmerkzaam den grond.

"Bij Gualichu! Drie!"

"Juist. En die derde voert je paard aan den teugel en komt je
achterop."

De Indiaan, die begreep voor de overmacht te moeten zwichten, wierp
met een woedend gebaar zijn dolk, mes en bolas op den grond.

"Halt, vriend Roodhuid," gelastte Alonso, "gebruik eerst je mes om
dezen caballero van zijn banden te ontdoen. En wees dan zoo goed je
eigen voeten vast te binden, maar stevig hoor! Ik zal me overtuigen
of je dat kunststukje goed hebt uitgevoerd, en dan meteen je handen
knevelen."

De Tsoneca deed wat hem gezegd werd, waarna Alonso hem de handen op den
rug bond. Op hetzelfde oogenblik verscheen Antonio met het paard. De
broeders hadden terecht begrepen, dat de vijand het in verzekerde
bewaring zou brengen terwijl hij den Engelschman overviel. Antonio
was langs den wand van het ravijn naar boven geklauterd, had het
spoor van den ruiter gevolgd en het paard in een der kloven gevonden.

"Zijn de guanaco's en de struisvogels uit het zuiden weggeloopen,
dat je hier ter jacht gaat? Of vriest het daar en ben je op weg naar
den Gran Chaco?" spotte Antonio.

Een sluwe lach was het eenige antwoord.

"Of heb je lust Carmen binnen te dringen en de christenen te
vermoorden?"

"Well... Deze Wilde zal ons goede diensten bewijzen," merkte de
Brit op.

"Indien gij gelooft dat hij iets zal verraden dan vergist gij u zeer,
Señor," zeide Alonso.

"En mocht hij, tegen hun gewoonte, tot spreken te bewegen zijn, dan
zal Miguel, die weldra terugkomt, hem wel onder handen nemen. Over
de vlakte sluipend, zag ik in het zuiden een troep krijgslieden,
op behoorlijken afstand gevolgd door een enkelen ruiter. Dezen houd
ik voor Miguel."

"Als je goed hebt gezien, is hij niet in onze schuilplaats geweest."

"Damned!" riep de Engelschman. "Zóó zal er van mijn avonturen niet
veel komen."

"Eén hebt gij zoo even reeds beleefd, Mylord, en wees overtuigd dat er
nog meer zullen volgen. Wat hindert het zoo Miguel onze schuilplaats
niet kon bereiken?... Onze gevangene voorziet hem van de noodige
kleeding."

"Er kunnen nog zooveel avonturen komen, Mylord, dat het u misschien
berouwen zal met ons te zijn uitgetrokken."

Gedurende dit gesprek hadden de Carrils zich weer op den
grond uitgestrekt, al waren ze lang niet zoo gerust als ze zich
voordeden. Hoe licht zouden ze in een hachelijken toestand kunnen
geraken, indien het groot aantal Tsonecas, dat in het Zuiden zwierf,
hun spoor ontdekte en hen van twee kanten tegelijk aanviel. De blik,
waarmede beide broeders elkaar aanzagen, getuigde dat ze zich het
gevaar volkomen bewust waren.

"Werkelijk Miguel?" vroeg Alonso.

"Miguel of iemand in zijn kleeren en op mijn paard."

"Wat zullen wij doen?"

"Wachten."

Alonso stond op, nam den lasso, die nog naast den Engelschman lag en
verwijderde zich zonder een woord te spreken.

"Dreigt er gevaar?" vroeg de Brit.

"Altijd in dit land! Heden vooral moeten wij op onze hoede zijn. Mijn
broeder houdt de wacht aan den ingang van het ravijn."

Eenige minuten later verscheen Miguel.

"Alonso vertelde mij wat hier voorgevallen is," zeide hij ernstig. "Al
mocht ik mijn doel niet bereiken toch was mijn reis niet te
vergeefsch want ik luisterde een gesprek af tusschen Metipan en
onzen gevangene. Hij kwam mij te gemoet, meenend dat ik Metipan was
en toen hij, door een inzinking rijdend, mij een oogenblik uit het
oog verloor, was ik in eens verdwenen. Ja," vervolgde hij lachend,
"het is een groot voordeel evengoed den weg te weten in je land als
in je eigen zak. Metipan en deze schurk, die eigenlijk een Toki der
Pehuenches is, al draagt hij het kleed der Tehuelches, ontmoetten
elkaar, wisselden eenige woorden en begaven zich, precies, zooals
ik gedacht had, naar mijn sluiphoek. Wat ik hoorde, bevestigde mijn
vermoeden. De door de verschillende stammen der Indianen gekozen
aanvoerders hebben heden nacht een samenkomst bij den "Heiligen Steen."

"Dan zal het moeilijk, ja, haast onmogelijk zijn ze daar te
beluisteren."

"Wie het aan kracht ontbreekt, moet list te baat nemen,"
antwoordde Miguel. "In plaats van dezen Toki neem ik deel aan de
beraadslagingen. Maak je niet ongerust, ze zullen me niet herkennen."

"En ik zal evenmin op het appèl ontbreken," verklaarde Antonio.

"Gij, broeders," zeide Miguel met een afwijzende handbeweging,
"die zich als vrije mannen in Carmen de Patagones kunt vertoonen,
moet uw leven sparen voor de expeditie om Amata uit haar slavernij
te verlossen. Keer ik niet terug van den gevaarvollen tocht, dien ik
heden nacht onderneem, waarschuw dan de nederzetting en vergeet niet
mij te rechtvaardigen, mijn naam van elken smet te zuiveren.

"Onze gevangene," ging hij rustig voort, "zal het zich tot een eer
rekenen met mij van kleeren te mogen wisselen. Ook opschik, wapens
en paard moet hij mij afstaan."

"Ik weet, dat tegenspraak niet helpt, Miguel, dus voeg ik mij naar
je wil. Mij echter zal het een groot genoegen doen dit roode mannetje
met je kleeren te mogen uitdosschen."

"Goed, maar dat kan nog wachten! Als je eens de banden van den Toki
nazaagt en Alonso gingt aflossen?"

Antonio deed wat hem verzocht werd en weldra verscheen de jongste
der Carrils.

"Antonio vertelde me, dat je in de kleeding van onzen gevangene de
bijeenkomst der Tokis wilt bijwonen. Is je besluit onveranderlijk? Wij
weten immers genoeg om je te Carmen, als redder van het fort, voor
verdere onaangenaamheden te vrijwaren."

"Alsof de autoriteit onze berichten omtrent de voorgenomen aanval der
Indianen gelooven zou! Neen, neen, mijn beste Alonso, onze gevangene
maakt mij de zaak gemakkelijker. In zijn kleeding en in zijn plaats
woon ik de bijeenkomst bij, trouwens zijn wegblijven zou achterdocht
wekken."

Alonso haalde zuchtend de schouders op en zijn broer met droeven,
angstigen blik beschouwend, zette hij zich op zijn mantel neer.

"Gij zult toch toestaan, Don Miguel, dat wij in de verte volgen om
in geval van nood u te kunnen helpen?" vroeg Lord Westfield.

"En allen in mijn ongeluk meesleepen? Neen, neen, als er een offer
vallen moet, laat mij dat dan zijn. De kolonie heeft op dit oogenblik
te zeer behoefte aan uw kracht en aan die van mijn broers, dat gij
roekeloos uw leven zoudt mogen wagen. Wie staat ons borg, dat wij niet
gezamelijk den dood vinden en wie zal dan de regeering waarschuwen,
de nederzetting redden?"

Ofschoon door zijn medeburgers vogelvrij verklaard, beefde toch deze
moedige man bij de gedachte aan het lot, dat hen wachtte.

"Verstandig geredeneerd, Miguel, maar toch doen liefde en bezorgdheid
alleen je zoo spreken. Hoe gemakkelijk zou ik je bewering kunnen
weerleggen."

"Al is mijn devies "koelbloedigheid" zoo stem ik toch volkomen
in met de meening van Don Alonso. Wanneer gaat ge op weg naar den
"Heiligen Steen?"

"Zoodra de zon aan den horizont verdwenen is."

"Well! En wanneer kan Juliano terug zijn?"

"Twee uur later."

"All right! Mijn paard en dat van Alonso zijn beiden goed
uitgerust. Gij Miguel, neemt het mijne--het is een voortreffelijk
dier, dat nauwelijks vermoeidheid kent--legt hem het zadel op van
den Indiaan..."

"Zeer vriendelijk bedoeld, Señor, maar.... niet aannemelijk. Dat
van den Toki is ook niet te verwerpen en beter vertrouwd bij zijn
Indische kameraden. Een klein toeval, een kleine onachtzaamheid heeft
vaak groote onheilen veroorzaakt."

"Goed, neem dan den mustang [7]. Maar luister verder. Zoodra de
schemering ingevallen is, volg ik u met een uwer broeders, terwijl de
andere den Toki bewaakt en op Juliano en Pedro wacht. En als beide
laatsten zijn teruggekeerd, wordt de Tsoneca op Juliano's paard
gebonden, en na een korten rusttijd gaat Pedro met den gevangene
naar Carmen terug om de boodschap over te brengen, die hem zal worden
opgedragen."

"Geen slecht plan," merkte Alonso op.

"Uw beide andere broers, Don Miguel, volgen ons later. Juliano op
mijn tweede paard, de andere op dat van Alonso."

"Ik heb bij uw voorstel niets bij te voegen dan het verzoek den Indiaan
mijn poncho om te hangen en mijn overige kleeren mee te brengen. Voorts
is het mijn dringende wensch, dat alleen in den uitersten nood of
als ik u te hulp roep, gij u aan de gevaren van een ontmoeting met de
Tsonecas zult blootstellen. Te oordeelen naar het afgeluisterde gesprek
zal Metipan waarschijnlijk de beraadslaging niet bijwonen of eerst
veel later komen. Hij schijnt van "Kort Hands" gevangenneming niets
te weten, althans hij wilde nog naar het kamp der roovers rijden."

"Des te beter," zeide Alonso, tegelijkertijd met een buiging den Brit
dankend, die brood en vleesch uit zijn zadeltasch genomen had en het
den bomberos aanbood.

De temperatuur was in den loop van den dag beduidend gestegen en
zelfs op deze voor de zonnestralen beschutte plaats was de hitte
binnengedrongen. Nog vele uren verwijlden de Carrils met hun
gast in de barranco, gretig luisterend naar de reisverhalen van
den Engelschman. Deze had half Azië, Noord-Afrika, Abessinië en
het Kaapland bereisd, Amerika heen en weer doorkruist en allerlei
avonturen beleefd. Het nog onbekende Patagonië wekte in hooge mate
zijn belangstelling en weetgierigheid, en herhaaldelijk verzekerde
hij trots alle gevaren het land te zullen bezoeken.

Maar.... de mensch wikt en God beschikt.

Zoodra de avond gevallen en de zon aan den uitersten rand van de
pampa weggezonken was, trok Miguel het kleed van den Indiaanschen
Toki aan en knipte den zwaren baard af, die hem zeker zou hebben
verraden. Hij stak zijn pistolen in den zak, voegde bij de wapens
van den Indiaan nog zijn machete--een kort, breed zwaard,-- bond
den lasso aan het zadel vast en de lange lans der Pehuelch nemend,
reikte hij tot afscheid zijn broeders de hand.



Ongeveer twee mijlen ten Zuid-Westen van Carmen de Patagones, het fort
aan de Rio-Negro, toenmalige grensrivier tusschen de La-Platastreken en
het gebied der wilde en onafhankelijke Patagoniërs, lag midden in de
vlakte die zich zoowel naar het Noorden als naar het Westen en Zuiden
onafzienbaar ver uitstrekt, een geweldige hoop basaltblokken. Wel vindt
men in dit gedeelte der pampa, dat over het algemeen onvruchtbaar is
en slechts een schrale vegetatie vertoont, hier en daar scherpkantige
rotsbrokken van vulcanischen oorsprong, doch deze steenmassa was zoo
groot, dat men veilig kon aannemen dat zij door menschenhanden was
bijeengebracht. En dit was ook werkelijk het geval. Eenige groote
blokken waren in den grauwen voortijd door de Indianen gebruikt
om daartusschen een beroemden Toki te begraven. Boven het graf
hadden de Tehuelches een heuvel van kleinere steenen opgestapeld;
zoo was de groote massa ontstaan, die wel vijftien meter omvang
had, ongeveer acht meter hoog was en waarin aan de Oostzijde op
manshoogte een open ruimte gelaten was. De herinnering aan den roem
van den hoofdman was langzamerhand verloren gegaan en in de loop der
eeuwen de achting voor zijn laatste rustplaats vervangen door een
bijgeloovige vrees. Alle stammen der Patagoniërs beschouwden thans de
steenmassa als een heiligdom van hun geest Gualichu. De holte was met
allerlei offers--mantels, ponchos, vaatwerk en wapens--gevuld. Zelfs
hadden de Indianen voor den steenhoop hun offeranden half in den grond
gegraven, om te voorkomen dat ze door den wind werden meegevoerd. Geen
Patagoniër, van welken stam ook, zou het gewaagd hebben deze heilige
plaats voorbij te gaan zonder iets te offeren. Wie volstrekt niets
missen kon, maakte tenminste een haar van zijn paard aan een der
graven vast.

Op deze plek zou de bijeenkomst der Toki's plaats hebben. En voor
deze gelegenheid was er als het ware een dorp verrezen. Voor sommige
hutten der Patagoniërs had men groote vuren aangelegd, waarbij een
aantal vrouwen waren neergehurkt. Om de hutten heen slopen de mannen,
groote, krachtige gestalten, eer plomp dan slank en edel van bouw,
het hoofd te groot in verhouding tot den romp, handen en voeten
echter zoo klein, dat men zich verwonderd afvraagt hoe zij aan den
naam Patagoniër--Grootvoeten--komen. Hun huid is koperkleurig. Hun
haar is grof en zwart; zij hebben bijna geen wenkbrauwen, een
gebrek, dat aan de oogen een onaangename uitdrukking geeft. Ook de
baard ontbreekt nagenoeg geheel en al. Het gelaat is rond en breed,
ten gevolge van het zeer sterk vooruitsteken der wangbeenderen. De
kleine, rustelooze oogen zijn zwart als het haar en in de diepliggende
oogkassen als weggezonken. Tusschen de oogen is de neus smal, maar
naar onder loopt ze veel breeder uit. De mond is groot, de lippen
zijn tamelijk dik. Toch is over het algemeen de uitdrukking van het
gelaat niet ongunstig. De vrouwen zien er veel beter uit, enkelen
zijn werkelijk mooi.

De lucht, gedurende den geheelen dag klaar en helder, was licht
betrokken; in het Westen pakten donkere wolken samen en een enkele
windvlaag joeg het zand over de vlakte. De maan was nog niet zichtbaar
maar een lichtschijn aan den donkeren oostelijken horizont voorspelde
haar komst. Op geringen afstand van den "Heiligen steen" stegen
de vlammen van een groot vuur omhoog. Een twintigtal Indianen in
hun krijgsgewaad gedoscht, stonden er om heen, blijkbaar wachtend
op een der Hoofden, zonder wiens bijzijn men het "Parlement" niet
durfde openen. In groepen verdeeld onderhielden de Tokis zich met
elkaar, de meesten met trotsche, voorname houding, enkelen verheugd
en krijgslustig, anderen vol bangen twijfel aan het welslagen hunner
plannen. Intusschen volgden de windvlagen sneller op elkaar en bulderde
met steeds toenemende kracht de wind over de pampa.

Plotseling weerklonk een schrille kreet door de lucht en een oogenblik
later kwam een ruiter aangesneld. Haastig steeg hij af en naderde de
Tokis, die hem eerbiedig groetten.

"Moge Gualichu ons gunstig zijn!" riep hij.

"Moge hij onzen arm sterken en ons de zege doen behalen," antwoordde
Tschiluac, een oude hoofdman der Pehuenches. De overige Tokis
traden naderbij, fiere krijgshelden waarvan enkelen gekleed waren in
pantzerhemden, [8] om Metipan--want hij was het--de hand te schudden,
een gewoonte, die de Patagoniërs van de Christenen hadden overgenomen.

"Zijn alle Tokis aanwezig?" vroeg Metipan kortaf, met snellen blik
zijn bondgenooten monsterend.

"Ahon," klonk het antwoord als uit een mond.

"Dat men den Matschi [9] hiervan kennis geve," beval de Hoofdman.

Terwijl een der naastbij staande wachtposten, wiens plicht het was
elke stoornis te voorkomen, volgens oud gebruik den Matschi ging
uitnoodigen en de andere Tokis zich rondom het vuur schaarden, naderde
Tschiluac Metipan, door de verbonden stammen tot Hoofdtoki gekozen,
en fluisterde hem enkele woorden in. Hij knikte toestemmend en zoodra
Tschiluac zijn zitplaats weer had ingenomen, zeide hij met luide,
dreigende stem:

"Broeders, wees op uw hoede, er is in ons midden een verrader."

"Dat hij sterve!" riepen allen tegelijk.

Woedend vlogen de Indianen op. Een der Tokis in de dracht der
Pehuelches verliet ijlings den kring en uitte driemaal den schreeuw van
den gier. Hij rende naar den "Heiligen Steen" waar hij onverschrokken
post vatte: de beenen wijd uit elkaar, het bovenlichaam voorover
gebogen, in elke hand een pistool. De wind gierde langs de vlakte en
de vlammen rekten zich kronkelend en sissend als slangen ten hemel;
de woeste kreten der Tokis gepaard aan het lang aangehouden gehuil
der honden veroorzaakte een vervaarlijk geweld.

"Komt dichterbij, schurken," riep Miguel, "levend zult gij me niet
in handen krijgen."

"Schiet hem neer," brulde een koor van honderd Indianen.

"Halt!" beval Metipan. "Ik wil met den verrader spreken."

"Het is een dier vervloekte ratten van de pampa! Ik ken hen," zeide
Tschiluac. "De christenen [10] noemen hen bomberos."

"Een bombero," schreeuwden de Indianen. "Aan den paal met hem! Schiet
hem neer!"

"Stilte!" donderde Metipan. "Wie waagt het zich tegen mij te
verzetten? Je bent in mijn macht," vervolgde hij, zich tot Miguel
wendend, "antwoord op mijn vragen."

"Een bombero is nooit in iemands macht! Liever steek ik me dood,
dan mij aan zulke lafhartige honden over te geven."

"Mijn broeder moge het overdenken. Onder zekere voorwaarden zal hij
vrij zijn."

"Een bombero is geen schelm, hij onderhandelt niet met dieven,"
klonk het fiere antwoord.

"Dan zal "De Beul" toch moeten bekennen, waarom hij hier binnen
geslopen is."

"Te drommel! Om het besluit van de vergadering te hooren; dat is
klaar en duidelijk, Toki."

"Mijn broeder heeft een scherpe tong. Laat hij de wapens neerleggen
anders zal men hem die scherpe tong uitrukken en tot aan den hals
levend in de pampa begraven."

"Je bent een lafaard, Metipan! Spaar je woorden!"

"Pak aan," schreeuwde de opperhoofdman woedend over Miguels weigering.

Onze vriend, begrijpend dat de Tehuelch hem tot verrader van zijn
eigen volk wilde maken, was op een hevigen aanval bedacht. De Indianen
vlogen op hem af; twee schoten knalden en twee wilden wentelden in
hun bloed. Verschrikt deinsden ze achteruit; Miguel maakte van dat
oogenblik gebruik om zijn pistolen in zijn gordel te steken, zijn
machete te trekken en op zijn vijanden los te stormen. Houwen en slagen
uitdeelend, telkens een Indiaan neersabelend, naderde hij Metipan;
reeds kruiste hij zijn degen met dezen geduchten krijgsheld, die zich
beroemde van den Inka van Peru af te stammen, toen plotseling twee
schoten vielen en even zooveel roodhuiden neertuimelden. Snel achter
elkaar vielen nog zes schoten zonder dat één kogel zijn doel miste. De
Indianen, door de duisternis belet het aantal hunner vijanden te zien,
meenden, te rekenen naar de vele verslagenen, met een groote schaar te
doen te hebben en sloegen op de vlucht. Maar Metipan, een paar Tokis
en nog eenige dappere bondgenooten hielden stand en zoo kwam het uit
dat de moedige aanvallers maar met hun ... tweeën waren. Alonso en
de Engelschman! De Lord voerde een verwoed gevecht met de Indianen,
terwijl Alonso zijn broer op een paard hielp, dat hij een der Tsonecas
ontnomen had. Miguel naderde opnieuw Metipan, die hij in de hitte van
den strijd het gelaat openreet, deze echter vuurde vastberaden op zijn
tegenpartij. Miguel wankelde in het zadel en riep zijn vrienden toe:

"Vlucht! De honden verzamelen zich weer. Redt u!... Met mij... is
het gedaan..."

"Neen," riep Alonso, zijn broer op zijn eigen paard tillend, "die
heidenen zullen je niet in handen krijgen."

"Aansluiten!... we slaan er ons door!" beval de Brit, en liet zijn
paard steigeren en slaan om de vijanden, wier aantal met de minuut
grooter werd, op een afstand te houden.

Dapper baanden zij zich den terugtocht, maar toen zij de reien der
Wilden waren doorgebroken, ontbrak Miguel. De vluchtelingen hielden
hun paarden in, om te beraadslagen op welke wijze ze zijn lijk aan
de woede en wraakzucht der Tsonecas zouden kunnen onttrekken.

Bij den Gualichu-steen was het vuur opnieuw ontstoken; de dooden waren
bij elkaar gelegd en de gewonden naar de hutten gebracht. Rustig,
als ware er geen strijd gestreden, zaten de Tokis bij den gloed
der vlammen, ofschoon twee hunner ontbraken en velen een verband
was omgelegd.

"De vos, die zoo listig onzen kring was binnengeslopen, is dood,"
sprak Metipan. "Wat hij van onze plannen heeft afgeluisterd, kan hij
aan niemand verraden. De beroemde Tokis van de groote stammen zijn
nu alleen. Dat de Matschi spreke."

De Indiaansche priester, een lange, magere man met sluwe oogen,
nam het woord.

"Moge Gualichu de Tokis beschermen," begon hij plechtig. "De giftige
slangen van de pampa's zijn ontsnapt, maar waar is het lijk van hem,
die door den grooten Geest aan ons is overgeleverd? De oogen der
Indianen hebben hem niet gezien. Toch zagen wij allen den grimmigen
vijand dood van het zadel van zijn makker vallen. Gualichu heeft
zijn kinderen gestraft. Hij heeft hun blik omfloersd en aan hun oogen
onttrokken wat een ademtocht te voren nog zichtbaar was."

Werkelijk was het lijk van Miguel, ondanks hun ijverig zoeken, niet bij
de gesneuvelden gevonden. De slimme Matschi maakte van deze gelegenheid
gebruik om zijn aanzien bij zijn roode broeders te vermeerderen.

"De machtige Tokis van al de aangesloten stammen zijn hier vereend
om gewichtige beraadslagingen te houden, en toch scheidt een
geheime tweedracht, een oude haat twee Tokis, die hun stam in het
parlement vertegenwoordigen," voer de toovenaar op plechtigen toon
voort. "Gualichu heeft ons een teeken gegeven; het is zijn wensch dat
de laatste sporen van haat tusschen zijn roode kinderen verdwijnen
als de sneeuw van de bergen voor den groet van de stralende ster van
den dag. Er moet een offer gebracht worden, een offer waarbij alle
wrok gedelgd, alle schuld geboet wordt."

Een goedkeurend gemompel getuigde van de instemming der vergadering,
en spoedig werden de voorbereidselen voor de ceremonie gemaakt. Voor
den Heiligen Steen boorde men twee lansen in den grond, waarnevens
twee oude Indiaansche vrouwen met een trommel gingen staan; tusschen
de beide lansen zette men in een wijden halven kring een groot aantal
met rum en pulco gevulde vaten, die, zooals gewoonlijk, na afloop
der beraadslagingen geledigd zouden worden. Een gebonden hamel en
een mooie merrie werden voor den Heiligen Steen neergelegd.

"De blikken van Gualichu rusten op ons," zeide de Matschi. "Mijn
broeders moeten stipt zijn bevelen volgen, opdat ons voornemen
gezegend worde."

Lupan, een Toki van de Araukaniërs of Molutches verhief zich en sprak
op verheven toon:

"Vele winters zijn voorbijgegaan sinds een diepe wrok ontstond tusschen
de Molutches en de Tehuelches. Haat scheidde de stammen, haat die
overging van vader op zoon. Het welzijn van alle roode kinderen van
Gualichu gebiedt, dat deze wrok gedood en begraven wordt. Kellipan,
de vader van mijn vader ontroofde den Toki der Tehuelches, den vader
van mijn broeder Metipan, een blanke slavin. Sinds dien dag heerscht
er strijd tusschen beide volkeren; de krijgslieden waren steeds
op het pad, de zon zag dappere daden, de maan bescheen stoutmoedige
aanvallen. Voor het aangezicht van Gualichu verklaar ik heden dien roof
voor een slechte daad en ben bereid den grooten Toki der Tehuelches
als zoenoffer een schoone blanke slavin te geven."

De bijval der Tokis gaf zich lucht in een langdurig gefluister. Metipan
verhief zich en gebood met een enkele handbeweging stilte.

"Ten aanhoore der vergaderde hoofdmannen verklaart Metipan afstand
te doen van zijn wraak en geen haat meer te koesteren tegen Lupan en
het volk der Araukaner. Dat de wijze Matschi aan Gualichu vraagt of
deze verzoening hem welgevallig is."

"Brengt de slavin hier," beval de priester. Twee krijgslieden der
Molutchen voerden een jong meisje van omstreeks zestien jaar naar de
offerplaats tusschen de beide lansen. De overweldigende schoonheid
der slavin, een slanke Argentiniësche met prachtig lang zwart haar
en groote oogen, die smeekend ten hemel waren geslagen, maakte een
diepen indruk op de wilde zonen der pampa's en andermaal verhief zich
een langdurig gemompel.

De wolken hadden zich langzamerhand samengetrokken en het geheele
firmament bedekt, in de verte rolde de donder met dof gebrom, eenige
groote regendroppels vielen in het zand.

Op een wenk van den Matschi sloegen de twee oude Indische vrouwen op de
trommel en de Tokis--niet meer dan vier tegelijk--voerden onder leiding
van den toovenaar een offerdans uit. Na het eindigen der dans greep
de priester zijn offermes, sneed, onder het aanroepen van Gualichu, de
merrie het lichaam open, rukte het hart er uit en teekende, met zachte
stem zijn spreuken prevelend, zonderlinge figuren op het voorhoofd van
het sidderende blanke meisje. Plotseling brak het dreigende onweer
los. Een helle bliksemstraal doorkliefde de lucht gevolgd door een
zwaren donderslag; de losgebroken storm wierp de lichte hutten der
Indianen omver en strooide de overblijfselen mijlen ver over de vlakte.

Op dat oogenblik klonk een vervaarlijke stem, die uit de wolken scheen
te komen en de bijgeloovige Indianen toeriep:

"Vlucht, strijdlustige kinderen! Weg van den Heiligen steen als uw
leven u lief is!"

Een hevige schrik overviel hen. Snel sprongen ze te paard en eenige
minuten later was wijd en zijd niemand meer te zien dan de arme,
blanke slavin, die naast de stervende merrie bewusteloos op den grond
gevallen was.

Bliksemstralen en donderslagen wisselden elkaar onophoudelijk af,
toch was het onweer, zooals steeds in deze streken, van korten
duur. Weldra blies met steeds toenemende kracht de koude sterke
zuid-westenwind, de zoozeer gevreesde Pampero, uit het mondings gebied
van La Plata. De donkere wolken werden losgescheurd en voortgejaagd
en de zilverglanzende maan verlichtte een nieuw tooneel.

Op een hoop mantels en dekens, die tot offergave hadden gediend,
zat.... Miguel naast de blanke slavin, die aan Metipan ten geschenke
zou worden gegeven.

"Gij verstaat maar weinig meer van uw moedertaal, gij, arm kind! Dus
zal ik in de taal dier wreedaards spreken," zeide Miguel ernstig. "Hebt
gij mij van het paard zien vallen en in de verwarring van het oogenblik
naar den "Heiligen steen" zien sluipen?"

"Ja, en ik doofde het vuur toen ik zag dat de gloed uw bijzijn zou
verraden. Ook stapelde ik hier die mantels, dekens en guanacohuiden,
opdat mijn blanke broeder zich zou kunnen verbergen."

"Dank voor uw hulp, edel meisje! Gij hebt het mij mogelijk gemaakt
naar den Heiligen steen te vluchten. En verheugt het u uit de handen
der roode schelmen verlost te zijn?"

"Ja,..... zeker verheug ik mij..... ofschoon ik niet weet wat er nu
met mij gebeuren zal. De Molutchen hebben mij niet slecht behandeld,
nooit heeft een hunner mij beleedigd. Ik wist reeds lang dat ik tot
een zoenoffer moest dienen en Lupan mij bestemde om vriendschap en
vrede te stichten tusschen vijandelijke stammen."

"En gelooft gij aan den God Gualichu wiens stem u in onmacht deed
vallen?"

"O, neen! Angst en ontsteltenis bij de ceremonie van den Matschi,
die mij met het nog bloedend hart van 't paard door het gelaat streek
en schrik bij dien hevigen donderslag, deden mij het bewustzijn
verliezen."

"Hadt gij een ander geloof voor gij bij de Roodhuiden kwaamt?" vroeg
Miguel in spanning en blijkbaar met een bepaald doel zijn vragen
stellend.

"Ik heb nooit deze Goden vereerd, maar altijd gebeden tot de heilige
jonkvrouw Maria en de lieve Heiligen zooals mijn ouders het mij
hebben geleerd en.... en.... de vrome Pater.... hoe heet hij
toch.... Pater.... Pater Francisco."

"Francisco!.... En is dan uw naam.... Amata?" vroeg Miguel, diep
ontroerd het meisje in het gelaat ziende.

"Kent gij mij?"

"Hebt gij een knaap gekend--een blanke bedoel ik--die u dikwijls op
den terugtocht van Pater Francisco op zijn schouders droeg?"

"Of ik hem ken! Het was mijn broeder." zeide het meisje met een
diepen zucht.

"En herinnert gij u nog een vroolijken jongen, die dikwijls speelgoed
voor u maakte?"

"Ja.... ja.... ik herinner het mij.... hij was ook een broer van mij."

"Denk eens na! Was er ook een derde?"

"O, ja!.... zeker.... ik had nog twee broers. Ik herinner mij alles:
het groote huis aan de rivier, die goede vrouw, mijn moeder.... mijn
vader.... de broers.... een lieve zuster!.... Het was vreeselijk.... op
zekeren dag wemelde de tuin.... een mooie groote tuin.... van
Indianen. Zij vermoordden mijn ouders en mijn zuster.... Ik zie het
nog.... Verschrikkelijk!.... Toen gingen ze op weg om de broeders te
zoeken, die ze zeker ook om het leven hebben gebracht. Mij namen ze
mede, ver weg, dicht bij de sneeuwbergen."

"Gij dwaalt, Amata, als gij gelooft dat uw broeders ook vermoord
zijn. Heette niet de oudste....?"

"Miguel!.... Ik weet het! Ik weet alles! Miguel, Antonio, Juliano,
de bedaarde, en Alonso, mijn speelmakker. Maar hoe kent gij mijn
familie?" vervolgde ze in tranen uitbarstend.

"Zij is.... ook mijn familie.... ik ben Miguel Carril, uw broeder."

Met een vreugdekreet wilde Amata zich aan zijn borst werpen, toen
een demonisch lachen hen in de ooren klonk. Ontsteld sprongen ze
op en zagen vol verbazing Lupan en Metipan voor zich staan. Minder
bevreesd dan hun bijgeloovige stamgenooten, waren zij, toen de eerste
schrik voorbij was, teruggekeerd om de paarden, wapens en sieraden
te halen. Amata zonk van angst op de knieën, Miguel, de machete in
de hand, was gereed haar te verdedigen.

Helder schitterde het blanke staal in Miguels vuist, vastberadenheid
stond in zijn oogen te lezen. Met grijnzend gelaat zagen de beide
hoofdmannen beurtelings van broer naar zuster zonder de hand aan hun
wapens te slaan.

"Gelooft de listige vos werkelijk Lupan te kunnen bedriegen?"

"De bombero is in de macht van twee beroemde krijgshelden. Waartoe
dat lange mes?" vroeg Metipan spotlachend.

"Heeft de Toki der Tehuelches niet een uur geleden ondervonden,
waartoe dat groote mes dient? Is hij het vergeten, laat zijn wang het
dan getuigen," tergde Miguel, maar vervolgde dadelijk op gematigden
toon: "Laten wij vrede sluiten, Tokis. Gij hebt gehoord dat Gualichu
uw ondergang wil."

Hij zag in de verte eenige donkere gestalten behoedzaam naderbij
sluipen en ter wille van Amata de overmacht vreezend, poogde hij zich
op een eervolle wijze aan het gevaar te onttrekken.

"Vreest de muis eindelijk de gier?" vroeg Lupan.

"Gij kunt over mijn moed oordeelen, Tokis. De bewijzen heb ik
geleverd. Ware ik anders in deze kleeding hier gekomen? Honderd van u
heb ik niet gevreesd, zou ik dan voor u beiden bang zijn? Maar--waarom
nog wrok en strijd? Uw voornemen om de nederzetting te overrompelen
is verijdeld. De kolonie is gewaarschuwd."

"Door u verraden!" schreeuwde Metipan woedend, het mes uit zijn
gordel rukkend.

"Wees bedaard, Tehuelch. "De broeders" wisten het plan, lang voor
dat gij, verkleed als een oude vrouw, de vesting trachtet binnen
te sluipen."

"Leugens, leugens," stoof Lupan op. "De slavin heeft alles verraden
en zal daarvoor boeten."

Miguel maakte met de hand een afwerende beweging.

"Gij vergeet "De Korte Hand." De roover is gevangen en reeds
veroordeeld."

"Bij Gualichu! De hond heeft ons ten tweede male verraden."

"En is weer onze wraak ontloopen!" voegde de Molutch er tandenknarsend
bij.

"Hij is ten doode opgeschreven, Lupan, zij het dan ook, dat hij
niet door uw hand sterft. Hij heeft zichzelf verraden en eindigt
op smadelijke wijze zijn leven. Ook mij had hij haast in zijn val
meegesleurd. Daarom.... vrede, Tokis. Trekt gij naar de velden van
de mekyusch [11] en laat mij gaan naar de vlakte van de nandu.

"De bombero vergeet dat de haat tusschen rood en wit te oud is. Onze
vaders, blanke honden, hebben met den lasso uw huizen veroverd. En
eveneens zullen wij de huizen aan den stroom verwoesten, maar eerst
moeten de "waarschuwende vogels" uitgeroeid zijn. Het ware een smaad
zoo wij ze nog langer op den aardbodem dulden! Wij hebben het hoofd
der "Beulen" in onze hand... hij sterve het eerst.

"Luister naar mij, Tokis. Laat mij van hier gaan en ik zweer dat ik
met mijn drie broeders uw land verlaten en vele honderden dagreizen
verder, aan gindsche zijde van de groote wateren, onzen Toldo bouwen
zal. Is mijn aanbod niet naar uw zin... goed... dan moge de strijd
beslissen. Maar doodt gij mij, vrees dan de wraak mijner broeders."

De roodhuiden bedachten zich slechts een oogenblik. Het voordeel om
zonder bloedvergieten van vier der geduchtste tegenstanders verlost
te worden, was te groot om ongebruikt te laten voorbij gaan. Daarbij
kwam, dat zij welbeschouwd, nog niet één hunner in hun macht hadden.

"Het zij zoo," sprak Metipan ernstig. "Mijn blanke broeder zweere."

Miguel legde de drie eerste vingers van zijn rechterhand op zijn
zwaard en zeide:

"Ik zweer bij den God der Christenen, dat ik met de mijnen terstond
dit land verlaten, naar gindsche zijde van den oceaan trekken en
nimmer meer in het gebied der verbonden Indianen terugkeeren zal,
wanneer ik noch door de Tsonecas, noch door de Manzaneros, noch door
de Molutchen verhinderd word met al mijn bloedverwanten heen te gaan."

"En wij zweren op deze heilige plaats en bij de wraak van Gualichu
de broeders en de familieleden van den bombero en den hoofdman der
"Beulen" zelf onbelemmerd te laten wegrijden. Wij zweren ook de
vreeselijkste wraak indien de "Beul" mocht wederkeeren" zeiden Lupan
en Metipan, de handen uitstrekkend naar den Heiligen Steen.

"Volg mij, Amata, mijn zuster!"

"Droomt de slimme jakhals? De slavin is de mijne, mij gegeven door
Gualichu!" brulde Metipan.

"Gij dwaalt, Tehuelch. Zij is mijn eigen zuster, geroofd door de
Molutchen bij de verwoesting der missie's. Zijt gij uw eed reeds
vergeten? Mij en de mijnen hebt gij de vrijheid gewaarborgd."

"Sluwe vos!" spotte Lupan. "De bleeke bloem, gelijk met mij opgegroeid,
is aan die zijde van den sneeuwberg geboren, waarheen de zon wijkt als
ze ter ruste gaat. Nooit heeft zij den stroom gezien waar de blanke
vaders wonen. Mijn grootvader Kellipan heeft het mij dikwijls verteld."

"Gij liegt, Molutch! Gij weet heel goed, dat lang geleden uwe benden
dit meisje gestolen hebben aan den oever van de Laboleofu. [12]
Gij wilt dus uw eed breken, huichelachtige schelmen?"

"De slavin blijft hier!" zeide Metipan beslist.

Als een razende stortte Miguel zich op hem. De wapens kletterden,
Lupan trok zijn mes om den bombero in den rug aan te vallen, toen
Amata hem met zoo'n kracht een pak vellen tegen de borst wierp, dat
hij achterover tuimelde. Woedend greep hij het dappere meisje bij
den arm, het opgeheven mes glinsterde in den maneschijn, maar.... een
dof gehuil weerklonk.... met een geweldigen sprong vloog een donkere
gedaante op den Toki af, rukte hem op den grond en zette zijn krachtig
gebit in den schouder van den Indiaan. Op hetzelfde oogenblik zonk
Metipan neer, het wapen van zijn tegenstander in de borst.

Met een luid hoera kwamen Lord Westfield, Alonso, Antonio en Juliano
aangesneld. Zij waren de gestalten door Miguels scherpen blik bespeurd,
maar niet door hem herkend. De Brit bevrijdde Lupan van zijn aanvaller,
den grooten hond, die den Engelschman altijd vergezelde, waarna de
hoofdman handen en voeten werden gebonden. Het schrandere dier, op
den kleurling gedresseerd, had zonder een der strijdenden te kennen,
op het juiste oogenblik den juisten man gegrepen.

"Precies op tijd," zeide Miguel, met een guanacovel zijn wapen
schoonmakend. "Señor Inglese, mijn broeders, ik heb de eer u voor te
stellen..... Amata Carril."



DE "ZWEMMENDE HEL".


Ongeveer een half jaar na de gebeurtenissen in het vorige hoofdstuk
medegedeeld, betrad een zeeman in zijn beste plunje de vorstelijke
woning van Lord Westfield te Londen. Het was een oud matroos, dienende
op het "Witte Kasteel", die namens zijn kapitein den zoon des huizes
kwam halen, om op dien bodem zijn loopbaan als zeeman te beginnen.

Kort geleden had een Argentiniër het bericht gebracht van den dood
van Lord Westfield en hoe gaarne mevrouw hem in haar dienst had
gehouden, de afgezant--het was Pedro--weigerde en liet zich liever
als matroos aanmonsteren. Overeenkomstig den wensch van zijn vader zou
Eduard--door zijn moeder Ned genaamd--op zee gaan en het was Mevrouw
gelukt voor den zestienjarigen knaap een plaats op het "Witte Kasteel",
en in den kapitein Smiles een knappen leermeester te vinden. Ned,
wiens wenschen samenvielen met die zijner ouders, was overgelukkig en
eenige dagen later verliet het "Witte Kasteel" de haven van Greenwich,
den jongen Westfield aan boord. Wel is waar eischte de traditie der
adellijke Engelsche geslachten een indiensttreding bij de Marine,
maar Lady Westfield was niet te bewegen geweest haar lieveling te
wagen aan de oorlogskansen, daar toen ter tijde den strijd tusschen
Engeland en Frankrijk nog niet beslecht was.

Ned doorliep op den koopvaarder een harde school. De matroos,
die hem uit het ouderlijke huis had afgehaald, een echte pekbroek
met ruwe manieren maar een hart van goud, was een leermeester,
die geen aarzelen kende, en den jongen geen enkele uitspanning
schonk, integendeel, zijn kweekeling moest alles leeren. Maar Ned
bezat geestkracht, zelfbeheersching en karakter. Aan niemand liet
hij blijken wat er in hem omging, en veel te trotsch om zich, door
terugkeeren op den ingeslagen weg, aan aller spot bloot te stellen,
deed hij gewillig elken arbeid die hem werd opgedragen. Toen het
"Witte Kasteel" op zijn reis naar Indië de kaap de Goede Hoop bereikt
had, was Ned een bruikbare maat, die zich op de blauwe golven thuis
gevoelde. Tusschen hem en den braven James Walker was een hechte
vriendschapsband gesloten.

Na de eerste reis volbracht te hebben, nam Ned ontroerd afscheid
van kapitein Smiles. James, wiens vrouw te Greenwich woonde, moest
dikwijls de familie Westfield bezoeken en Ned had het aan hem te
danken, dat zijn moeder zich eindelijk gewonnen gaf en hij bij de
Marine in dienst mocht treden. James hield het niet lang aan de wal
uit en liet zich aanmonsteren op een schip, dat naar Noorwegen bestemd
was. Toen Ned als adelborst op het fregat "Pandora" geplaatst werd,
zwalkte zijn oude leermeester al lang op het ruime sop.

Acht jaar later was Ned tweede luitenant aan boord van zijn fregat. Na
met gunstig gevolg het officiers-examen te hebben afgelegd, had hij
als bevelhebber van een veroverde brik, een aantal vijandelijke schepen
buit gemaakt. Later door zijn kapitein, die aan de golf van Guinea was
gestationeerd, met een schoener de "Iris" naar de Cameroenmonding
gezonden om het uitloopen der slavenhalers te verhinderen, had
hij veel eer ingeoogst. Het gelukte hem kort na elkaar vier groote
schepen, deels door overrompeling, deels door kracht van wapenen te
bemachtigen. Onder zijn manschappen, die voor hun jongen bevelhebber
door het vuur zouden gegaan zijn, bevonden zich twee bekenden: James
Walker die--trots den toenmaligen tegenzin der matrozen voor den dienst
op de oorlogsschepen--zich uit genegenheid voor Ned op de "Pandora"
had laten aanwerven, en Pedro die als gevangene op een slavenschip
was gevonden. Bij een schipbreuk was Pedro door een slavenhaler gered,
maar zou naar Brazilië gevoerd en daar als slaaf verkocht worden. Op
de "Iris" werd het spoedig ruchtbaar dat hij Neds vader had gekend
en toen gaarne onder de manschappen opgenomen.

Na eenige maanden vol strijd en avonturen op het Afrikaansche station
te hebben doorgebracht, zeilde de jonge Lord, zijn veroverde schepen
medevoerend, weer naar de Pandora, waar intusschen bevel was ontvangen
om naar Engeland terug te keeren. Na de gevangenneming van Napoleon
was de oorlog met Frankrijk geëindigd en de Britsche vloot moest een
geheele vernieuwing ondergaan. Op den terugtocht ontmoette de kleine
vloot het Britsche eskader, dat den gevallen keizer der Franschen,
Napoleon I, naar het eiland St. Helena bracht.

Na een veelbewogen leven in de zonnige baai van Biafra volgde voor
Ned een eentonig bestaan onder den neveligen hemel van Engeland. Want
trots zijn moed en beleid was hij nog niet in actieven dienst hersteld.

Mevrouw Westfield had zich met haar dochter Jane te Cowford, een
stadje dicht bij Londen aan den oever van de Theems, gevestigd, waar
zij treurend over het verlies van haar echtgenoot, zeer teruggetrokken
leefde. Op dit stille plaatsje vinden wij den voormaligen luitenant
van de "Pandora" weder.

Met hoeveel hartelijke zorg en liefde zijn moeder en zuster ook
trachtten hem het verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken gevoelde de
jonge zeeman zich thuis niet op zijn gemak. Hij verveelde zich overal,
in gezelschappen, op bals en concerten, zelfs de jacht kon hem niet
bekoren. Hij smachtte naar de blauwe golven, de frissche zeelucht en
den helderen hemel; hij zou het uur zegenen dat hem weer aan boord van
een schip riep. Een gebeurtenis, op zichzelf van geringe beteekenis,
zou hem een stap nader brengen tot de vervulling van zijn hartewensch.

In gezelschap van zijn moeder en zuster bezocht Ned op zekeren avond
een bal, waarmede de feestelijkheden ter eere van een goed geslaagden
wedren besloten zouden worden.

Viel een bal opzichzelf al niet bijzonder in den smaak van onzen
vriend, het beetje genoegen dat hij smaakte, werd vergald door
de tegenwoordigheid van een aantal officieren van de landmacht,
die na den roemrijken slag bij Waterloo evenzeer werden gevierd als
de zeeofficieren over den schouder aangekeken. Ned trok zich terug
en alleen uit beleefdheid voor zijn zuster, danste hij mede in een
quadrille.

Op dit bal raakte hij in kennis met een heer in burgerkleeding, een
hupschen jongen man met frissche, eenigzins gebruinde gelaatskleur,
een donkeren knevel en zwart haar. Het uiterlijk van deze elegante
heer trok niet zoozeer de aandacht van Ned als wel zijn ietwat
schommelenden, wiegenden gang, die hij dikwijls had gezien, maar
zelden bij zulk een naar de mode gekleede gentleman. Beide heeren
sloten spoedig vriendschap en reeds den volgenden dag was de nieuwe
bekende van Ned, die zich Lord Falton noemde en wiens goederen volgens
zijn zeggen in Schotland lagen, de gast van den huize Westfield. Een
schoolkameraad van onzen Ned, Tom Hunter, eveneens zeeofficier,
verwijlde ook te Cowford, omdat hij zijn kort verlof in de nabijheid
van zijn besten vriend wilde doorbrengen.

Op zekeren morgen was Ned reeds vroeg naar een tamelijk ver verwijderd
jachtterrein vertrokken. In den loop van den dag ontving Tom bevel
zich onmiddellijk naar zijn fregat te begeven, en ook Lord Falton was
verplicht te vertrekken, beiden ontbrak dus de gelegenheid afscheid te
nemen van hun vriend Ned. Pedro die,--zooals wij weten, den laatsten
groet van den ouden lord aan de familie had overgebracht, later
door Ned in de Baai van Biafra uit de handen van een slavenhandelaar
verlost en bij den terugkeer van den luitenant als factotum in den
huize Westfield gebleven was, kreeg een boodschap dat zijn jonge
meester hem nog voor den avond met de beide jachthonden op het terrein
verwachtte. Bij zijn komst vernam hij tot zijn groote verbazing,
dat Ned niet om hem had gezonden. Het geval besprekend, kwamen onze
vrienden tot het besluit, dat men om bijzondere reden den wakkeren
Pedro en de honden uit het huis had gelokt en zonder meer woorden te
verspillen reden ze naar Cowford terug. Ze kwamen echter te laat om
den goed beraamden schurkenstreek te beletten.

Op de bovenverdieping van de villa bevond zich een rijke verzameling
wapens en andere schatten door den ouden Lord Westfield op zijn vele
reizen verzameld. Deze kostbaarheden hadden de begeerte der dieven
gewekt. Uit een kunstvolle schaal, uit Hindostan afkomstig, misten zes
diamanten van groote waarde; twee prachtige pistolen waren uit het
foedraal genomen en ook ontbrak een kostbare met juweelen versierde
dolk uit Golconda, door een Indisch vorst aan Lord Westfield ten
geschenke gegeven.

Ned wekte zijne moeder en zuster en deelde haar het voorgevallene
mee; daarna maakte hij zich reisvaardig om met Pedro de inbrekers te
vervolgen. De honden vonden spoedig het spoor, maar het gelukte niet
de dieven in te halen. In Londen, die reusachtige wereldstad, waren
ze spoedig het spoor bijster, maar Ned ontzag geen moeite om zijn
doel te bereiken. Hij gaf nauwkeurige inlichtingen aan de politie,
kwam door een toeval te weten, dat de inbrekers zeelieden waren en
riep toen de hulp in van James Walker, zijn voormalige leermeester,
later zijn krijgsmakker. James herkende nauwelijks zijn luitenant
noch Pedro, zoo uitstekend was hun vermomming. Bij den ouden pekbroek
waren ze aan het goede kantoor. In de nabijheid van de haven had hij
een winkel van scheepsbenoodigdheden, waar veel zeelieden zich kwamen
voorzien; mogelijk gaf een onberaden gezegde van een zijner klanten
een kleine vingerwijzing. En deze hoop was al verwezenlijkt; een der
dieven had hem de wapens te koop aangeboden. James kon zich diens
gezicht niet meer herinneren, èn omdat hij hem te weinig aandacht
had geschonken, èn omdat de dief den kraag van zijn jas tot over de
ooren opgetrokken had. Na dagen lang in alle zeemanskroegen te hebben
gespionneerd, ontdekte James dat de dieven zich op de "Magada", een
Oost-Indiëvaarder, bevonden. Het schip had reeds moeten uitzeilen, maar
door het wegloopen van eenige matrozen was het vertrek vertraagd. Tijd
tot lang nadenken ontbrak; snel besloten lieten Pedro en James zich als
matroos aanmonsteren en Ned nam een plaats als passagier. Zij hoopten
nog voor dat het schip te Portsmouth zou binnenloopen alles ontdekt
te hebben. Onze luitenant, die zich uitgaf voor een armen klerk,
moest zijn hut deelen met een Amerikaan uit Baltimore, David Nut,
een ouden gierigaard, die afgodsbeelden van porcelijn en leem aan de
Indische heidenen wilde verkoopen.

's Middags werd het anker gelicht. Pedro had in Londen nog vernomen,
dat de inbrekers lid van een dievenbende waren, en de bijnamen voerden
van "Gentleman" en "Grobian." Dit was het eenige aanknoopingspunt.

Toen onze jonge vriend, die zijn rol als "landrot" vrij goed speelde,
's avonds in de kajuit kwam om te soupeeren, ontmoette hij er
een aantal passagiers. Een Indische rechter, de rijke Sir Cook,
was tot Neds teleurstelling niet aanwezig. Het gezelschap bestond
grootendeels uit vrouwen en kinderen, de heeren hadden in een hoek een
kring gevormd, waarin luide vroolijkheid heerschte. Er waren eenige
adelborsten, een Indische planter, die met de jongelui schertste,
de scheepsdokter en de magere Yankee die met een bleek gelaat en
minachtenden blik op het lachende clubje neerzag.

De planter, mijnheer Hyde, een joviale oude heer, wien het blijkbaar
niet aan een scherp waarnemingsvermogen ontbrak, vertelde allerlei
grappen, maar Ned, te veel zeeman in zijn hart, ging weer naar dek
en zag dat de "Magada" de reede van Portsmouth naderde. Kapitein
Harryson wandelde op het verdek heen en weer en had het bevel
overgegeven aan zijn eersten stuurman, een eenigszins potsierlijk
gekleed jongmensch. Ned meende beide heeren te kennen, ook hun stem
kwam hem bekend voor, doch hij spande te vergeefs zijne hersens in
om zich te herinneren waar hij hen had ontmoet.

Weldra zag men de masten der oorlogsschepen, die bij Spithead
gestationeerd waren, en kort daarna wierp de "Magada" haar anker in
de haven van Portsmouth.

Het schip wachtte hier de brievenpost, zou nog eenige passagiers aan
boord nemen, den volgenden middag weer vertrekken en niet eer voor
aan Kaapstad aanleggen.

Goede raad was duur. Noch van den "Grobian" noch van den "Gentleman"
was een spoor ontdekt, Pedro had een gesprek tusschen twee matrozen
afgeluisterd, waarin de naam "Grobian" genoemd werd, maar de duisternis
had hem belet beider gelaat te zien.

"Wat moet er gebeuren als heden avond nog niets ontdekt is?" vroeg
Ned zichzelf af. Het eenvoudigste was om openhartig met den kapitein
te spreken, maar dan moest hij zijn incognito prijsgeven. De dieven
zouden dan op hun hoede zijn en zeker bij de eerste aanleiding de
diamanten "onzichtbaar" maken.

Toen James weer de wacht had, kwam hij tot de overtuiging dat ook de
"Gentleman" zich aan boord bevond.

"Heb genoeg gehoord van "Grobian" en van "Gentleman", fluisterde
hij Ned in. "Weet precies, dat de schelmen aan boord zijn. En Pedro
heeft hen over de steenen hooren spreken. Weet ook.... de "Gentleman"
heeft uwe pistolen. Wat zullen we doen?"

"Ik ga morgen vroeg aan wal en zal met de politie spreken. Wel te
rusten, James."

Allerlei plannen en gedachten dwarrelden Ned door het brein, toen
hij 's ochtends vroeg op het dek kwam. Hij besloot aan wal te gaan,
op een eenzame wandeling de zaak nog eens kalm te overdenken en dan
overeenkomstig zijn besluit de noodige maatregelen te nemen. Hij
stapte in een der jollen, die in grooten getale om de "Magada" lagen
en genoot van den heerlijken morgen. De golven schitterend als zilver
spatten hoog schuimend op tegen het lichtgroen gekleurd koperbeslag
der fregatten; het wachtschip in het dok loste een kanonschot,
beantwoord door een oorlogsbodem die zee koos. De eigenaar van de jol,
een spraakzame man, vertelde aan Ned, dat gisteren aan boord van de
"Duke of York" een krijgsraad was gehouden over den eersten luitenant
van de "Orion", die dan ook onmiddellijk uit 's lands dienst was
ontslagen. Deze had geweigerd om aan een der matrozen, dien hij
volkomen onschuldig achtte, een zware straf te laten voltrekken en
bij het verdedigen van zijn standpunt zijn kapitein beleedigd.

Ned wist dat de kapitein van de "Orion" bij de marine bekend stond
als een tyran en dat zijn fregat nooit anders werd genoemd dan de
"zwemmende hel." Ned wist ook, dat Tom Hunter op de "Orion" diende
en de vrees bekroop hem of deze ontslagen luitenant zijn vriend zou
kunnen zijn. Zoodra hij aan wal stapte wendde hij zijn schreden naar
de stad om zich zekerheid te verschaffen. Nauwelijks had hij een
eindweegs afgelegd of hij zag op een afgelegen plaats drie personen,
wier plannen geen uitleg behoefden. Snel wilde hij voorbijloopen,
maar een der drie heeren, een kapitein van een oorlogsschip, riep hem
terug. De beide andere heeren keerden zich ook tot Ned en hij herkende
in den kapitein in groot uniform, den tyran van de "Orion." De ander
die een groot étui onder den arm droeg, was blijkbaar de dokter.

"Hola, mijnheer, wij moeten u verzoeken, daar u eenmaal hier zijt,
nog eenigen tijd te blijven. Het is op uw gezicht te lezen dat gij ons
plan hebt geraden en om te voorkomen dat gij ons voornemen in eenig
opzicht tracht te verijdelen, zijn wij verplicht u te verzoeken te
blijven tot alles is afgeloopen."

"En als ik toch ga?" vroeg Ned onvervaard.

"Dan schiet ik u dood," zeide de kapitein van de "Orion" een pistool
te voorschijn halend.

"Een fatsoenlijk man staat altijd weerloos tegenover het ruwe, brutale
geweld," sprak Ned kalm. "Ik zal wachten, maar voor uwe aanmatiging
zult gij mij genoegdoening geven."

"Als ik lust heb!" schreeuwde de kapitein.

"Ik zal er u toe weten te dwingen! Een Britsch officier is geen
lafaard."

Er volgde geen antwoord op Neds woorden want op dat oogenblik landde
een zeilboot, waaruit twee heeren in burgerkleeding stegen. Onze
vriend, zich in zijn lot schikkend, zette zich op een steen en
beschouwde met onverschillig gelaat de toebereidselen voor het
duel. Toen echter bleek dat de tweede duelist werkelijk zijn vriend
Hunter was, ontwaakte zijn volle belangstelling.

De secondanten beproefden nog eenmaal het verschil in der minne te
schikken, maar hunne pogingen stuitten af op de halsstarrigheid van
den kapitein, wiens uiterlijk getuigde van zijn onwrikbaar besluit
om zijn tegenpartij, zijn vroegeren ondergeschikte, die het gewaagd
had hem tegen te spreken, doodelijk te treffen. De secondanten traden
terug en gaven het sein om te vuren.

De schoten knalden haast gelijktijdig--de kapitein had iets te
lang gemikt, zeker met het doel om zijn gehaten vijand morsdood te
schieten--en een seconde later wankelde de tyran van de "Orion". Zijn
secondant en vriend snelde op hem toe en hem met zijne armen
ondersteunend, liet hij hem behoedzaam op den grond glijden. De
dokter opende behendig de uniform. Een enkele blik overtuigde hem,
dat er niets meer te hopen viel. Met groote starre oogen, het pistool
in de verstijfde hand lag hij zieltogend neer.

"Dood--door het hart geschoten," zeide de dokter op luiden toon.

Hunter, die niet gewond was, stond sprakeloos, doodsbleek, met vast
opeengesloten lippen.

De andere heer trad op hem toe en zijn hand op Toms schouder leggend,
klonk het ernstig van zijn lippen:

"Gij zijt de moordenaar van mijn vriend, die zijn pistool in de lucht
afschoot. Ik moet u opnieuw aan den krijgsraad overleveren. Want,
op bevel van den admiraal gisterenavond ontvangen is uw vonnis
nietig verklaard op grond der beweegredenen, die tot insubordinatie
leidden, en in aanmerking genomen de door u betoonde dapperheid in den
laatsten oorlog. Gij zijt in uw rang van eersten luitenant hersteld,
en als zoodanig hebt gij uw meerdere tot een tweegevecht uitgedaagd
en gedood."

"Ik zal me dadelijk ter beschikking stellen van de militaire
autoriteit, ofschoon ik tot heden onbekend was met de vernietiging
van het vonnis," verklaarde Hunter, ten prooi aan de tegenstrijdigste
aandoeningen.

"Gij zult moeten toestaan, dat wij u de boeien aanleggen, want
niets staat ons borg, dat gij uw woord gestand zult doen," luidde
het antwoord.

Die beleediging wekte Neds toorn; bliksemsnel greep hij een der
geladen pistolen, die gereed lagen en trad op beide heeren toe.

"Kapitein, als gij, zelf zeeofficier, meent niet te kunnen vertrouwen
op het woord van een kameraad, den eersten luitenant Hunter, dan
meen ik te mogen twijfelen aan uw eer. Gij weet zeer goed, dat in
den vroegen morgen niemand in staat is geweest dezen heer het bevel
van den admiraal mede te deelen. Blijkbaar is het uw bedoeling wraak
te nemen over den dood van uw gevallen vriend. Maar eerst wil ik een
woordje met u spreken! Wegens de behandeling die ik ondervond, kon
ik u onmiddellijk tot een duel noodzaken, maar met een zeeofficier,
die zonder grondige reden de eer van zijn kameraad verdenkt, kruis
ik den degen niet......"

"Mijnheer!......"

"Zwijg! Een half uur geleden was ik verplicht mij naar uw wil te
voegen, thans eisch ik onvoorwaardelijk gehoorzaamheid, of..... ik
gebruik dit wapen. Hunter," vervolgde hij, zich tot dezen wendend,
"ondanks mijn verkleeding hebt gij zeker uw ouden vriend Ned Westfield
wel herkend. Gij zelf, zoowel als je secondant moet mijn bevelen
volgen. Zonder tegenstribbelen, kapitein, moet gij u de handen
en voeten laten binden, even als uw vriend, de dokter. Het spijt
me, dat ik u zoo behandelen moet, maar gij hebt het aan uzelf te
wijten. Overigens zal ik zorgen, dat gij niet al te lang gebonden
blijft liggen."

Neds woorden, kracht bijgezet door het dreigend opgeheven pistool,
duldden geen tegenspraak. Weinige minuten later waren de kapitein
en de dokter gekneveld en het lijk van den gevallene met een mantel
bedekt. De drie vrienden stapten in de zeilboot, die Hunter en
zijn secondant hierheen hadden gevoerd en verlieten het tooneel van
den strijd.

Van de eenzame wandeling, die Ned zich had voorgenomen, kwam niets,
toch was hij innig verheugd, dat hij zijn besten vriend uit een
moeielijken en gevaarvollen toestand had kunnen redden. Tom moest
zich eenigen tijd verborgen houden tot dit ongelukkige geval
in het vergeetboek zou geraakt zijn, en de "Magada" was in deze
omstandigheden de beste schuilplaats. In ieder geval was het toch
zijn meerdere dien hij tot een duel had uitgedaagd. De drie jonge
mannen zeilden naar Gosport, een voorhaven van Portsmouth, waar Toms
secondant afscheid van hen nam. Om niet herkend te worden schoor Tom
zijn baard af, en Ned bezorgde hem een lange zwarte jas, een witte
das en een zwarte hoed met breeden rand. Daarna begaven ze zich naar
een hôtel, waar Ned het haastig opgedragen maal de meeste eer bewees;
zijn vriend echter was niet in staat iets te gebruiken. De gedachte
aan het voorgevallene overweldigde hem telkens weer.

Ned moest ter wille van zijn vriend het plan opgeven om de politie met
den diefstal in kennis te stellen, en was dus verplicht de reis nog
verder mee te maken. Alweer ontbrak het hem aan tijd om zich lang te
beraden; gelukkig behoorde hij tot de naturen, die snel een besluit
nemen en even snel het volvoeren. Hij begaf zich naar zijn vroegeren
bankier te Portsmouth, die hem dadelijk herkende en verkreeg zonder
eenige moeite een kredietbrief op Lissabon en Kaapstad. Hij schreef een
langen brief aan zijn moeder, waarin hij haar mededeelde, dat hij de
vervolging der dieven nog niet opgaf; vertelde haar zijn ontmoeting
met Tom en den moeilijken toestand waarin deze zich bevond. Ook
aan Toms oom zond hij bericht en vergat evenmin James vrouw met het
voorgevallene in kennis te stellen. Intusschen was het tijd geworden
om aan boord terug te keeren; hij liet zich, vergezeld door Hunter,
naar de "Magada" brengen en gaf den schipper bevel tegen zes uur op
zeker punt aan het strand te zijn om twee heeren af te halen.

De gierige Yankee was bereid, tegen betaling van een groote
som, Tom een plaatsje in zijn hut af te staan en hoopte dat de
jonge missionaris--als zoodanig had Ned zijn vriend aan boord
voorgesteld--hem op aangename wijze de lange zeereis zou helpen korten.

In groote spanning, vervolgd door de vrees, dat de kapitein en de
dokter ontkomen waren en een vervolging tegen hen in 't werk gesteld
hadden, verbeidden Ned en Tom het oogenblik waarop de "Magada" de haven
van Portsmouth zou verlaten. Eindelijk trad de eb in, eindelijk kwam
het vurig gewenschte bevel om het anker te lichten. Lustig zwollen
de zeilen, het oude schip zette zich langzaam in beweging en voort
ging het naar den Atlantischen Oceaan.

Met een gevoel van verademing zagen de vrienden Portsmouth verdwijnen,
meenend nu aan alle gevaren ontsnapt te zijn. Den volgenden morgen
echter lag bij Portland een fregat in hun weg en wel dezelfde "Orion,"
wiens kapitein een dag te voren door Tom in het duel was gedood.

"Welk schip?" riep een luitenant door den scheepsroeper.

"De "Magada," van de Oost-Indische Compagnie, kapitein Harryson,"
luidde het antwoord.

"Bijdraaien! Wij zullen een boot zenden."

Bliksemsnel waren onze vrienden uit het gezicht verdwenen. Tom snelde
naar beneden en Ned verschool zich achter den breeden rug van James
Walker. Eenige minuten later kwam een adelborst van de "Orion" aan
dek, begroette den kapitein beleefd en hem een pakket overreikende,
zeide hij:

"De admiraal verzoekt u vriendelijk deze dépêche aan Sir Robert Cook
ter hand te willen stellen, die naar wij meenen, hier aan boord is."

"Ja, mijnheer. De dépêches zullen onmiddellijk overhandigd worden,"
antwoordde kapitein Harryson.

"Dan heb ik mij van mijn opdracht gekweten. Voorspoedige reis! Onder
weg zullen wij elkaar nog weerzien."

"Weerzien?"

"Ja, de "Orion" vertrekt over een paar dagen naar St. Helena."

"Dan zeker..... tot weerziens!"

Ned waagde het den vriendelijken adelborst te vragen of kapitein
Richardson zich aan boord van de "Orion" bevond, maar kreeg het
geruststellend antwoord, dat hij reeds twee dagen aan wal was en niet
eer dan kort voor het uitloopen van het fregat aan boord zou komen.

Verheugd snelde Ned naar de kajuit om den angstig wachtenden vriend
gerust te stellen en mede te deelen dat men tot heden niet wist wat
er met den kapitein van de "Orion" was voorgevallen.



EEN PLAN.


Men schreef December 1816.

Na een dag van hevigen storm was Marseille in de rust van een somberen
avond verzonken. De golven der onstuimige zee klotsten met geweld tegen
het strand, de wind dreef de wolken in wilde vaart langs den donkeren
hemel, de klokken der kerken klepten met klagend geluid. In de huizen
en hutten, nabij de haven gelegen, werden de lichten ontstoken en de
voor anker liggende vaartuigen haalden hun scheepslantarens omhoog.

Om den draad van ons verhaal te kunnen vervolgen, moeten wij een der
aan de kust staande huizen binnentreden. Dit gebouwtje, eenigszins
zijwaarts gelegen, bevatte gelijkvloers twee vertrekken en een kleine
keuken, boven nog twee kamers. Achter het huis was een open ruimte
aan de zeezijde door een muur omgeven, waarin een hondenhok stond,
blijkbaar al lang buiten gebruik; voor het huis lag een volkomen
verwaarloosd tuintje.

In een der benedenkamers brandde de lamp; twee mannen zaten aan een
eenvoudige tafel bij elkaar, groote rookwolken uitblazend en verdiept
in een ernstig gesprek.

"Werkelijk, kapitein Ballière," zeide de een, een krachtige man
in den bloei van zijn jaren, met militaire houding en gebruind,
energiek gelaat waarbij de zachte bijna klagende toon van zijn stem
slecht paste, "werkelijk alles heeft zijn waarde verloren, alles is
gestorven. Ware mijn zuster nog hier.... dan, ziet gij dien dorren
tuin door het venster?... Het evenbeeld van mijn gemoed."

"Eén gevoel leeft nog in uw hart, één doel nog heeft uw leven,
Overste. Uwe oogen stralen zoodra er sprake is van.... den Keizer,"
beweerde de ander, een zeeman met intelligente gelaatstrekken en
heldere, verstandige oogen.

"Ja, mijn vriend. U verklaar ik het openhartig, den Keizer alleen wijd
ik mijn leven. De wereld moge oordeelen zooals ze wil, aan mij en de
mijnen heeft Napoleon de grootste weldaden bewezen. Hij overlaadde
ons, broeders, met zijn gunstbewijzen, hij schonk ons groote sommen
zoodat wij onze zuster alle zorgen konden besparen. En terwille van
mijne zuster behoor ik hem met hart en ziel, en...."

"En verbindt u met ons om hem te bevrijden," viel de zeeman hem in
de rede, hem de hand toestekend.

"Het zij zoo! Alea jacta est!" antwoordde de officier. "Met dezen
handslag wijd ik mij aan de onderneming, en niemand leeft die zeggen
kan, dat Miguel Carril ooit zijn woord heeft gebroken."

"Een verzoek, overste! Sta ons de scheepspapieren van dien ellendeling
José af. Zij zouden ons van veel nut kunnen zijn."

"Gij kunt over mij en over alles wat ik bezit beschikken. De papieren
zal ik u ter hand stellen. Welk plan is er gemaakt, kapitein?"

"Dat is met weinig woorden gezegd. Mijn schip met vertrouwde,
onverschrokken zeelui bemand, ligt gereed in de haven; de
legitimatiepapieren worden door u geleverd. Daar ze ten name zijn van
de schoener "Mariëtta," behoorende te Buenos Aïres, kunnen wij zonder
bezwaar op St. Helena landen, om met den keizer in verstandhouding te
komen. Aan u de taak om Hudson Lowe een rad voor de oogen te draaien."

"Best! Ik ben overtuigd dat het plan gelukken zal. Maar de wijnflesch
is leeg, kapitein. Wilt gij niet een flinken grog volgens uw recept
gereed maken? Kokend water is hier bij de hand, en in gindsche kast
vindt ge rum en suiker."

"Gaarne, overste Carril. Ik haat de Engelschen maar hunne uitvinding
schat ik op hooge waarde."

"De grog... een Britsche uitvinding? Zou dat waar zijn?"

"Men zegt het. In Engeland tenminste zou dit brouwsel genoemd
zijn naar admiraal Vernon, die in de helft der vorige eeuw aan
het hoofd van de Britsche marine stond. Voor hij het opperbevel
voerde, werd den matrozen zuiveren rum geschonken, Vernon echter
liet hem met water vermengd uitdeelen, wat natuurlijk niet in den
smaak der zeebonken viel. De admiraal droeg altijd een jas uit een
zekere stof--grogram--gemaakt, waardoor hij den bijnaam "ouden grog"
kreeg. Uit ergernis noemden de matrozen den gemengden rum eveneens
zoo en nu schijnt de drank dien naam behouden te hebben, lang nadat
Vernon vergeten is."

"Ja, ja, zulke namen worden onthouden. Noemde men Napoleon niet altijd:
"de kleine korporaal?"

"Ziezoo, de grog is klaar. En, beste vriend, vertel me nu verder
over uw merkwaardigen loopbaan. Wat ik gisteren hoorde, wekt mijn
nieuwsgierigheid."

"Gaarne wil ik aan uw verlangen voldoen. Als ik mij wel herinner
waren we gekomen tot aan den strijd bij den "Heiligen steen?"

"En hoe de komst van den dapperen Brit en van uw broeders uwe zuster
redde uit de handen van die roode duivels."

"Juist! De hond van Lord Westfield had Lupan op den grond gegooid. Wij
bonden den rooden schurk eerst handen en voeten, daarna stelde ik aan
de verbaasde broers onze zuster voor. De vreugde over het weerzien
kunt gij u zelf voorstellen, kapitein. De jongens juichten als kinderen
terwijl hun de tranen langs de wangen rolden. Door de Indianen vervolgd
en doodelijk gehaat, door onze medeburgers vogelvrij verklaard, waren
wij toch de gelukkigste menschen ter wereld sinds wij Amata in ons
midden hadden. Vrij, tot aan de tanden gewapend, van goede paarden
voorzien, vreesden we niets ter wereld. Op weg van den "Heiligen Steen"
naar onzen toldo, werden veel plannen gemaakt en verworpen. Amata's
wensch om het land, dat zooveel onheil over onze familie had gebracht,
te verlaten, was ook de onze. Ik wist dat José binnen twee maanden met
zijn schip te Montevideo zou binnenloopen, om van die haven naar Europa
onder zeil te gaan. Wij besloten mede te varen en daar voor Amata
in een vriendelijk rustig oord een tehuis te zoeken. Wij, broeders,
wilden aan den strijd der stamverwante Spanjaarden deelnemen en onze
verdiensten en onzen buit aan Amata's voeten leggen. Na veel moeite
gelukte het ons Lord Westfield te overtuigen, dat na het voorgevallene
een reis door Patagonië niet uitvoerbaar was. De edele man wilde ons
gaarne met raad en daad ondersteunen, ons helpen om over land naar
Buenos Aïres te gaan en ingeval wij José niet meer aantroffen, ons
een vrijen overtocht naar Europa verzekeren. Den volgenden morgen
vertrok hij naar Carmen de Patagones om toebereidselen voor onze
reis te maken. Antonio zou hem vergezellen om zich een muilezel voor
Amata aan te schaffen. Overeenkomstig het plan werd gehandeld. Wij
verlieten onzen toldo om op een zeker punt Antonio te ontmoeten,
en zagen daar tot onze verbazing vier mannen bij het vuur. Antonio
beantwoordde onze vragende blikken met een sluw lachje.

"Hemel en aarde komen niet te zamen," schertste hij, "maar heden bij
uitzondering een roode Wolf, een Puma, een hond, een duifje, de hooge
magistraatspersonen en.... allen kunnen het met elkaar vinden."

Hij gaf zijn paard de sporen en wenkte ons hem te volgen.

De groote hond van Lord Westfield kwam met dolle sprongen naar Amata
toe. Het schrandere dier scheen zich bijzonder over haar komst
te verheugen en week niet van haar zijde. Bij het vuur zaten de
Engelschman, Pedro en twee vreemden.

Zij verhieven zich bij onze komst en Antonio stelde hen voor als
leden van de bende "De Korte Hand." Wij hadden ons ontslag als bombero
genomen, vandaar dat mijn broeder hun gastvrijheid verleende.

"Ik ben "Vlaskop" en door mijn kameraden tijdelijk tot aanvoerder
aangesteld, ofschoon ik volstrekt niet de lieveling van den hoofdman
ben. Integendeel! Wij hebben besloten het verblijf van onzen chef uit
te vorschen en vernamen van dezen caballero, dat gij ons de noodige
inlichtingen kunt geven."

"Dat kan ik, maar laat ons eerst aan onze magen denken."

Aan tafel deelde Lord Westfield ons mede, dat hij zich bij ons wilde
aansluiten om gezamenlijk de reis naar de hoofdstad te maken, een
besluit dat met groote vreugde begroet werd.

"Ik vertelde aan "Vlaskop" op welke listige wijze "De Korte Hand"
mij uit den weg had willen ruimen en dat hij te Buenos Aïres het loon
voor zijn daden zou ontvangen. Gij kunt u niet voorstellen hoe woedend
"Vlaskop", die toch geen vriend van "De Korte Hand" was, opsprong."

"Hel en duivel! Op José," riep hij zijn kameraad toe. "Breng de heele
bende hier! Wij trekken naar Buenos Aïres! Mort de ma vie! Misschien
gelukt het ons nog den hoofdman te redden."

Zijn bondgenoot sprong in den zadel en vertrok onmiddellijk. Lord
Westfield vroeg aan den Duitscher waarom hij zooveel ijver aan den
dag legde om zijn vijand te redden?

"Rooverseer! Rooverseer!" luidde het antwoord.

"De reden der vijandschap was daarin gelegen dat "Vlaskop" steeds
weigerde, onder welke omstandigheden ook, een moord te begaan en enkel
in een eerlijk gevecht, man tegen man, zijn tegenpartij wilde dooden.

Hij was knecht in een zoutziederij geweest, daarna ingelijfd bij het
leger van Napoleon. Hij deserteerde omdat de dienst hem niet beviel,
was op zee gegaan, te Montevideo in slecht gezelschap geraakt en ten
slotte bij de bende van "De Korte Hand" terechtgekomen. Hij zwoer
met duren eed geen moord op zijn geweten te hebben en zou God danken
als hij den grond van Argentinië nooit onder de voeten had gehad. Wij
allen waren den armen kerel wel genegen, terwille van de goede kern,
die nog in hem zat.

Wij verzochten "Vlaskop" den gevangengenomen en gewonden Lupan in zijn
hoede te nemen en hem zijn vrijheid te hergeven zoodra de rooversbende
naar Buenos Aïres zou vertrekken. De Duitscher beloofde het, waarna
wij afscheid van hem namen.

Onze karavaan bestond uit Lord Westfield, Amata, wij, vier broeders,
en Pedro. Wij hadden goede paarden en uitstekende wapens, en dank zij
de voorzorgen van Lord Westfield bezat onze expeditie nog twee paarden;
de een was beladen met de instrumenten en naturaliën van den Brit, het
andere stond ter onzer beschikking. Den volgenden middag achterhaalde
ons reeds het corps roovers, forsche, krijgshaftige kerels, die ons
groetten met de gratie den Spaansch-Amerikanen eigen. De Duitscher
"Vlaskop" echter bleef even staan, dankte ons nogmaals en verzocht een
onderhoud te Buenos Aïres, waar hij in ieder geval wilde blijven. Op
den derden dag bereikten wij tegen den avond de Labaleofu of Rio
Colorado zooals de Spanjaarden haar noemen; vandaar trokken wij door
de Sierra Bentana, het Pays del Diablo en de vruchtbare pampa's naar
de hoofdstad aan de La Plata rivier.

Het is u bekend, dat in de Spaansche koloniën, die in alle deelen
der wereld verspreid liggen, het monopolie-systeem heerschte, welke
de koloniën verbood met elkaar handel te drijven. Ofschoon het verbod
opgeheven werd en Buenos Aïres vooral een snelle opkomst tegemoet ging,
bleef toch bij menigeen een stille wrok tegen Spanje voortwoekeren. Wel
werd in 1782 Spaansch Zuid-Amerika in acht provincies verdeeld en
een onderkoning aangesteld, maar de ambten werden bekleed door de
Europeesche Spanjaarden, die op de meest brutale wijze het land
exploiteerden. Toen tengevolge der Spaansch-Fransche alliantie een
Franschman tot onderkoning was benoemd, viel het de sluwe Engelschen
niet moeilijk de algemeene ontevredenheid te doen stijgen. Eenige
voorname inwoners van Buenos Aïres hadden reeds vroeger de hulp der
Britten ingeroepen, die dan ook den 27 Juni 1807 landden en Buenos
Aïres bezetten. Ondanks hun aanbod om de Argentiniërs te ondersteunen
in geval zij hun onafhankelijkheid wilden veroveren, waren ze verplicht
reeds den 12 Augustus van hetzelfde jaar de stad te ontruimen. In 1807,
terzelfder tijd dat wij de hoofdstad naderden, hadden de Engelschen
weer nieuwe betrekkingen aangeknoopt. Door de berichten van den
koerier, wien ik de dépêches moest ontnemen, was ik reeds eenigszins
voorbereid en nauwelijks hadden wij dan ook Buenos Aïres bereikt of
de bom sprong. Wij, broeders, die spoedig het land zouden verlaten,
konden ons gemakkelijk onzijdig houden, Lord Westfield echter wijdde
zich geheel aan de belangen van zijn landgenooten.

In de nabijheid der haven lag een klooster, door tuinen omringd, welke
rondom door hooge muren waren afgesloten. Dit was het hoofdkwartier
der Britten. In de stad hadden kleine schermutselingen plaats, was
een gedrang en rumoer, dat men liefst de straat niet betrad. Aan
verschillende omstandigheden had "De Korte Hand" het te danken dat
hij nog in leven was, en "Vlaskop" en zijn kameraden hadden werkelijk
hun hoofdman weten te bevrijden. Na zijn redding had een heftige
scène tusschen beide roovers plaats gehad, waarbij de een den ander
verweet, dat hij niet vroeger pogingen in 't werk had gesteld om hem
uit zijn kerker te verlossen. De twist was zeer hoog geloopen en in
een vechtpartij geëindigd. Dientengevolge kwam "Vlaskop" opgewonden
bij ons en verzocht te mogen blijven tot Lord Westfield een plaats op
een Engelsch schip voor hem genomen had. Dan wilde hij even als wij,
met de Spanjaarden ten strijde trekken.

Onze positie als neutralen was op den duur niet vol te houden,
voornamelijk door het wantrouwen waarmede wij van alle kanten werden
behandeld. Op Pedro's raad besloten wij ons terug te trekken op het
Tigre eiland, dicht bij Buenos Aïres, in de La Plata gelegen. Wij
bouwden eene mooie hut voor Amata en waren gelukkig met elkaar,
ons niet bekommerend over de geweldige hartstochten die heel Buenos
Aïres in beweging brachten. Lord Westfield was niet te bewegen
ons toevluchtsoord te deelen. Hij was een trouw aanhanger van zijn
volk, dat andermaal de wateren der politiek hoog opzweepte om in den
troebelen stroom te kunnen visschen. Pedro en de Duitscher verlieten
hem evenmin als zijn hond.

Den 28 Juni 1807--nooit zal ik den dag vergeten--voer ik naar "de
wal", zooals wij dat schertsend noemden. In de verte weerklonk een
gedempt gedruisch. Pedro wachtte me reeds aan den oever en vertelde
in vliegende vaart, dat de Spaanschgezinden, krachtig gesteund door
den onderkoning Liniers, de overhand hadden en de strijd een aanvang
nam. Lord Westfield had zich bij zijn landgenooten gevoegd; "Vlaskop"
of Carlos, zooals hij zich nu noemde, was hem gevolgd. Blijkbaar viel
het Pedro tegen, dat wij niet naar de wapens grepen en den Brit te
hulp snelden, maar ik bracht hem het volstrekt nuttelooze van een
dergelijke handelwijze aan het verstand. Ik droeg hem op te trachten
den Engelschman te bewegen naar ons eiland te komen en zich aan onze
bescherming toe te vertrouwen.

Het geweld in de stad werd sterker en sterker--weldra knalden eenige
schoten--later barstte het geschut los--de strijd scheen algemeen
te worden--nu bulderden de kanonnen der schepen. De middag was lang
voorbij, en nog; steeds strijdgewoel en doodslag. Van een gewonde, die
langzaam naderde, vernam ik dat de Engelschen uit de stad verdreven
waren en zich in het klooster teruggetrokken hadden, waar zij zich
hardnekkig verdedigden. Daar kwam Pedro aangerend. Lord Westfield was
zwaar gewond en begeerde mij te zien. Zonder mij te bedenken volgde ik
den trouwen dienaar. De strijd was gestaakt, de Britten waren in het
klooster--hun vesting--ingesloten. Lord Westfield was door Pedro en
Carlos naar een hut gebracht. Het vele bloedverlies had den krachtigen
man zeer verzwakt; hij voelde zelf dat zijn wond doodelijk was.

"Een enkel woordje..... vrienden.....," zeide hij. "Ik heb geen kracht
meer..... Carlos zal mij..... de oogen toedrukken..... en met mijn
pas..... op een schip gaan..... Mijn landgenooten..... zullen moeten
capituleeren..... Pedro..... gaat naar Londen ..... bericht mijn
familie..... mijn dood..... Gij..... Don Miguel helpt beiden wel op
een schip..... Mijn baar geld behoort Pedro..... mijn paard en wapens
aan Carlos..... deze pistolen u, Miguel..... mijn hond..... Amata."

Wij dankten, diep geroerd door het treurige lot van onzen vriend,
maar hij luisterde nauwelijks naar onze woorden.

"Weg, weg..... Miguel! red mijn bezittingen.... voor ze verloren gaan."

Ik wilde bij den stervende blijven om hem zoo lang mogelijk tot
steun te zijn, maar hij wenkte mij heen te gaan. Met een hartelijken
handdruk scheidde ik van hem, wiens oogenblikken geteld waren. Ik
vervulde zijn laatsten wensch zoo goed het mij mogelijk was. Pedro
vergezelde mij naar den bankier, bij wien hij het geld in ontvangst
nam, dat hij trouwens voor zijn reis moest gebruiken. Toen de tijd
van ons vertrek naderde, verkocht ik voor Carlos, wiens verdwijnen mij
onverklaarbaar was, paard en wapens en deponeerde het bedrag op zijn
naam bij den Engelschen bankier van Lord Westfield. Tallooze malen
heb ik gepoogd inlichtingen omtrent hem te verkrijgen, maar nooit is
het mij gelukt. Eenige dagen later vertrokken wij naar Montevideo om
op José's komst te wachten.

Het viel José niet moeilijk ons plaatsen aan boord te bezorgen,
daar de kapitein hem zeer genegen was. Deze, een hoogbejaarde man,
zonder familie, was rijk genoeg om van zijn renten te leven, maar
hij had de zee te lief en kon niet van haar scheiden. José, die al
lang in de gunst van den oude stond, had hem kort geleden tijdens een
storm met eigen levensgevaar van een zekeren dood gered. Kort daarna
was hij de aangenomen zoon en erfgenaam van den ouden man.

Na een lange reis kwamen we zonder ongevallen in Spanje aan. José
zeilde naar Toulon, waar zijn kapitein zich wilde vestigen en waar
voortaan ook José's tehuis zou wezen. Wij reisden naar Madrid en vonden
bij getrouwde menschen een vriendelijk verblijf voor onze zuster. Met
een bekommerd hart en treurig gestemd namen wij afscheid van Amata en
meldden ons aan bij den Spaanschen generaal Castagnos. Deze gereed
om met zijn leger op te breken om den Franschen generaal Dupont te
vervolgen, deelde ons in bij een dragonderregiment.

Tegen het einde van 1808 kwam Napoleon in eigen persoon met een groot
leger naar Spanje en rukte naar Madrid, waartoe hij den weg over de
koude Guadarrama koos. Een Spaansch leger van 12.000 man, waarbij
ook wij ons bevonden, moest de Somma Sierra, de nauwste bergpas,
afsluiten. Een twintigtal mannen werd onder mijn bevel den vijand,
die volgens het bericht der officieren nog mijlen ver verwijderd was,
tegemoet gezonden. Op hun uitdrukkelijk verlangen hadden mijn broeders
verlof gekregen zich bij ons troepje aan te sluiten.

Nauwelijks hadden wij een eindweegs afgelegd of een zwerm
lanciers, minstens vijftig, stoven op ons af. Mijn Spanjaarden
maakten rechtsomkeert en sloegen op de vlucht; wij, broeders,
toonden onze wapens goed te kunnen gebruiken. Maar wat baatte onze
wederstand? Juliano zonk, door een lans doorboord, dood ter aarde,
Antonio en Alonso waren zwaar gewond en ik had een lichten houw
gekregen. Het einde was, dat men ons gevangen nam. Bij het toenmalig
oorlogsgebruik in Spanje, dat uitmuntte in wreedheid, waren wij geen
oogenblik zeker niet opgehangen of doodgeschoten te worden. Weldra
zagen wij het Fransche leger in aaneengesloten kolonnen naderen,
een oogenblik later weergalmde het: "Vive l'empereur!" en Napoleon,
begeleid door zijn staf, kwam aangestormd. De Keizer richtte eenige
vragen tot ons en zeide toen kortaf: "Gij zult sterven als spionnen,
precies zooals de Spanjaarden de gevangen Franschen ter dood
brengen. Wij hebben geen tijd ons met gevangenen te bemoeien."

De overste van de lanciers, gaf bevel ons weg te voeren en te
fusileeren, toen de gedachte aan Amata, die haar vier broers tegelijk
zou moeten verliezen, mij smartelijk trof, en snel een besluit nemend,
zeide ik:

"De dood van een drietal soldaten zal den grooten Keizer wel
onverschillig zijn, maar drie moedige ruiters uit de pampa's van
Argentinië kunnen als soldaten nog goede diensten bewijzen."

"Wij hebben geen tijd om te onderhandelen," zeide Napoleon. "Maar,"
vervolgde hij ernstig, "zijt gij Argentiniërs? Wat hebt gij dan met
den oorlog in Europa te maken? Breng de gevangenen bij mijn rijtuig,
later zal ik hun straf opgeven."

Door verscheidene lansiers bewaakt, stonden wij terzijde van den
weg, wachtend op het voorbijtrekken van het geheele leger en was
het ons vergund mede aan te zien hoe de Franschen de Somma Sierra
bestormden. Napoleon verachtte de ongediciplineerde Spanjaarden zoo
diep, dat hij de batterijen door de Poolsche ruiterij deed bestormen
en deze onverwachte wijze van aanvallen wekte zooveel schrik en
ontsteltenis, dat de Spanjaarden onmiddellijk retireerden en zelfs
het geschut aan hun vijanden overlieten.

Kort na deze schitterende overwinning kwam Napoleon voorbij en werd
door een officier van zijn gevolg op ons gewezen. Goed geluimd, hield
hij zijn paard in en vroeg kortaf welke reden ons bewogen had om met
den dood in 't vooruitzicht hem onze diensten aan te bieden. Nadat
ik alles uitgelegd en hem verzocht had ons niet tegen onze vroegere
wapenbroeders te laten strijden, werden wij--ondoorgrondelijk
toeval--bij zijn lijfwacht ingedeeld. Later vernam ik dat Napoleon
ons genade had geschonken alleen daarom, dat wij de eerste Spanjaarden
waren, die moedig weerstand hadden geboden.

Te Madrid, waar we 2 December reeds binnen trokken, kreeg Antonio
verlof Amata naar Frankrijk te brengen. Na ontelbare vruchtelooze
pogingen vond hij in het huisje, waarin wij nu zitten, een
toevluchtsoord voor haar. Wij, broeders, werden bij den in Maart
1809 uitgebroken oorlog tegen Oostenrijk bij een kurassiersregiment
ingedeeld. Te Eckmühl gelukte het ons den keizer te redden, die bij een
verkenning zeker in handen van den vijand zou zijn gevallen. Antonio
kreeg bij dit gevecht een schot in de borst en stierf eenige dagen
later. Na den slag bij Wagram werd Alonso luitenant en ontving
ik mijn aanstelling als kapitein. Na het voorgevallene te Eckmühl
overlaadde Napoleon ons met allerlei gunstbewijzen, zoodat Amata
levenslang voor finantieele zorgen behoed was. Toen de veldtocht
tegen Oostenrijk geëindigd was, snelden wij beiden naar Marseille,
gelukkig in de verwachting eenigen tijd met onze geliefde zuster samen
te zullen zijn. Helaas..... Amata was verdwenen. Het huis was leeg
en verwaarloosd, in denzelfden toestand waarin gij het nu ziet; zelfs
haar trouwe hond, het geschenk van Lord Westfield, ontbrak. José, die
ellendeling, had onze zuster gewelddadig ontvoerd! Zijn scheepspapieren
had hij in gindsche kast achtergelaten en daarmee al onze hoop
ontnomen ooit zijn verblijf te kunnen uitvorschen. Toch zochten wij,
Alonso en ik, drie jaar lang,..... aldoor...... onvermoeid..... steeds
vruchteloos. Droef en somber sleepten wij ons leven voort, tot de
veldtocht naar Rusland de spoorslag was, welke ons uit onze lethargie
wekte. Bij Smolensk werd ik tot overste van mijn regiment benoemd,
maakte den onzaligen terugtocht uit Rusland mede, die het leven kostte
aan den laatste mijner broers, streed in 's keizers veldslagen toen de
geheele wereld tegen hem opstond en zocht na Napoleons val dit stille
toevluchtsoord weer op. In hoever ik betrokken was bij de vlucht des
keizers van Elba is u bekend, kapitein....."

"Dat weet ik, overste, en juist dat feit gaf me aanleiding uwe hulp te
vragen om den onttroonden Corsicaan uit de klauwen der wraakzuchtige
Engelschen te redden. En om de uitzichten op een gunstig gevolg nog
te vermeerderen, zijt gij toevallig in staat ons de hoog noodige
scheepspapieren te kunnen leveren en....."

"Den vasten wil om naar mijn beste krachten bij te dragen tot het
gelukken van ons voornemen," viel overste Carril hem in de rede. "Neem
alle maatregelen die gij voor de expeditie van gewicht acht en laat
me dan weten wanneer wij onder zeil gaan. Ik ben ieder uur van den
dag bereid aan boord te komen."

"Afgesproken, vriend," zeide Ballière, "over eenige dagen hoop
ik gereed te zijn en u af te halen. Mijn dank, overste, voor uw
mededeelingen, die in hooge mate mijn belangstelling hebben gewekt."

"Een vriend deelgenoot te kunnen maken van de ondervonden
wederwaardigheden, van het verdriet dat altijddurend aan het hart
knaagt, verlicht het gemoed. Aan u dus mijn dank voor uw geduld,
uw belangstellend luisteren."

Eenige minuten later was de zeeman op weg naar de haven en werd het
licht uitgedoofd in het eenzame huisje aan het strand.



WEDER IN ZEE.


De "Magada" schommelde op de golven van den Atlantischen Oceaan en
Tom Hunter, gerustgesteld, haalde verruimd adem.

Met evenveel opmerkzaamheid als Ned Westfield luisterde hij naar elk
woord door de matrozen gesproken en met evenveel ijver sloeg hij hun
doen en laten gade, maar noch de beide vrienden, noch James of Pedro
hadden iets vernomen, dat hun tot aanknoopingspunt kon dienen. Een
ding stond vast; de dieven waren aan boord, en de namen "Grobian" en
"Gentleman" bekend.

Wie ze droegen, dat bleef de vraag. Ned en James hadden verdenking op
een en denzelfden persoon, een krachtigen kerel, Jim genaamd, met een
terugstootend uiterlijk. Deze, op zijn beurt, scheen te bemerken, dat
zijn gangen werden nagegaan. Onze vrienden hoopten dat de matrozen hun
voorzichtigheid zouden laten varen, zoodra de volle zee was bereikt,
waar zij zich uit den aard der zaak veel veiliger zouden gevoelen.

Met goeden wind stevende de "Magada" het Zuiden in. De kust was sinds
vele dagen niet meer zichtbaar en de uren gingen voor de opvarenden
eentonig voorbij. Tom was een waardige missionaris en Ned speelde
met veel aanleg zijn rol van "landrat". De dames en haar kinderen
bleven meestal in de groote kajuit; de heeren luisterden gaarne naar
den Oost-Indischen planter, die uit zijn schat van ervaringen menig
interessant avontuur ten beste gaf. Sir Robert Cook voegde zich
dikwijls bij het gezelschap, zijn dochter echter, een jong meisje
aan wier opvoeding in Engeland de laatste hand was gelegd, verwijlde
meestal in haar hut en betrad zelden het gemeenschappelijke salon.

De gevreesde golf van Biscaye had men achter den rug, de Azoren waren
reeds in 't gezicht, en nog had het spioneeren onzer vrienden geen
resultaat opgeleverd. Wel lachte James geheimzinnig, maar hij liet
zich niet uit.

"Weet het nu..... afwachten!" Met die luttele woorden moest Ned
zich tevreden stellen. Tom zou er een eed op willen doen, dat Jim
werkelijk de "Grobian" was. Op de nachtwacht had een der matrozen hem
met dien naam toegesproken, en Jim had den andere ronduit "Gentleman"
genoemd. Tom, hen nasluipende, had Jim herkend, maar het gelaat van
Gentleman niet kunnen onderscheiden.

Pedro haalde de schouders op.

"Ik zwijg tot ik weet op welke wijze wij de diamanten kunnen terug
nemen," luidde onveranderlijk zijn antwoord op alle vragen.

Op een goeden nacht ging Ned, wetend dat Jim wacht had, naar het
dek. Deze was juist aan het einde van een verhaal.

"Ja, het was een komieke zwetser, die mij dat stukje vertelde. Ik
zag hem maar een korten tijd..... een week ongeveer..... toen was
het gedaan met hem."

"Wie sneedt hem den levensdraad af? Jij toch niet, Jimmy?" vroeg Pedro,
die mede de wacht had.

"Dat deed een ander! Maar een schurk was hij toch, die...... José,
die hem om 't leven bracht. De duivel moge er hem voor aan het spit
braden. Een gemeene streek, natuurlijk."

"Vertellen!..... Een nieuw verhaal! riepen de matrozen.

Ned deed alsof hij pas op het dek kwam en zette zich bij de wacht.

"Ja, een verhaal, heel gaarne. Ik zou mijn leven geven om zoo iets
te hooren. Hier zijn een paar handen vol tabak, meer kan een arme
klerk als ik niet geven."

"Een verhaal is het niet; de zaak liep vervloekt snel af," zeide Jim,
Ned een wantrouwenden blik toewerpend. "De Spanjaard lachte over
de geschiedenissen, die de Duitscher vertelde en noemde hem en al
zijn landgenooten droomers en dwazen. De andere liet zich dat niet
zeggen; de woorden floten als kogels en eer ik mijn glas grog had
uitgedronken, had de Duitscher een mes in zijn borst en was José,
de Spanjaard, verdwenen. Het werd een rechtszaak. Ik moest getuige
zijn en de arme duivel werd onder den grond gestopt. Hij was nogal
uit Zuid-Amerika overgekomen om iemand een bericht te brengen! Nu,
dat werkje werd hem bespaard."

"Hoe heette de Duitscher?" vroeg Pedro.

"Hij heeft nooit zijn naam genoemd. En de politie te Portsmouth vond
evenmin zijn naam in zijn papieren."

"Vloekte hij dikwijls?" vervolgde Pedro in spanning.

"Dat weet Neptunus. Hij vloekte meer dan hij sprak," beweerde Jim,
wiens verhalen zelden van overdrijving waren vrij te pleiten.

"Dan ken ik hem mogelijk wel," zeide Pedro zuchtend.

"Was het familie van je, maat, dat je zucht als een vrouw?"

"Neen, maar ik ontmoette hem juist op een tijd, waarin een ommekeer
in mijn leven plaats greep."

"Vertellen! vertellen!" riepen ze in koor.

Pedro schudde ontkennend het hoofd en verzocht het tot een volgenden
keer te mogen uitstellen.

"Als het je genoegen doet, kameraad, kan ik je nog wel het een en
ander omtrent dien armen duivel meedeelen."

"Vooruit, Jim!" riepen de matrozen.

"De Duitscher was afkomstig uit een der landen waar ze Duitsch
spreken; een Pruis of een Sakser, dat weet ik niet. Zijn familie
woonde niet ver van de streek, waar Napoleon smeer uit de pan gekregen
heeft. Thüringen noemde hij dat land. De lucht zit vol met sagen,
en geesten, en spoken....."

"Stil, stil, noem den boozen geest niet!" klonk het waarschuwend.

"Alle duivels! Hij zal je niet bijten, hazepoot!"

"Spoken en kobolden loopen daar rond, als de visschen hier in het
water zwemmen," vervolgde Jim, zijn pruim tabak van den eenen kant van
zijn mond naar den anderen schuivend. En hij begon een dier sagen te
vertellen zooals er heden ten dage nog honderden in de groene dalen
van Thüringen van mond tot mond gaan.

Hoe aandachtiger Ned en Pedro den zeeman gadesloegen, hoe duidelijker
het hun werd, dat zij hem meer gezien hadden. Ned begreep hoe noodig
het was zijn incognito te bewaren, Pedro behoefde het er zich niet
lastig mee te maken. Nooit sprak hij over zijn verleden en met
zijn glad geschoren gelaat en matrozenpakje zou niemand in hem den
majordomus van de familie Westfield herkennen.

Toen Jim zijn verhaal geëindigd had, vroeg Ned, of hij werkelijk
geloofde dat alles gebeurd was?

"Mijnheer..... Ieder kan gelooven wat hij wil. Ik geloof het niet. Maar
deze verhalen zijn me liever dan de hocus-pocus, die ik zelf maak."

"Nog een verhaal!" werd er weer geroepen.

"De beurt is aan een ander. Mijn mond is droog van het vele praten,
zoo droog als destijds aan boord bij de Portugeezen, die later weer
door de Engelschen werden ingeslokt. Damn'! vandaag uit de klauwen
der schurken als vrije neger aan land gezet, morgen door een Yankee
bereidwillig aan boord genomen en door dezen, als slaaf naar Brazilië
verkocht. Wie uwer, jongens, heeft ooit zoo iets meegemaakt? Dood
en duivel!"

Ned en Pedro wierpen elkaar snel een blik toe. Jim scheen een
avontuurlijk verleden achter den rug te hebben en zijn laatste woorden
herinnerden onze vrienden aan de gebeurtenissen in de baai van Biafra.

James had den volgenden dag gewichtige mededeelingen te doen. Volgens
zijn meening had Jim vroeger op een slavenhaler gediend en was nu
roover ter zee en dief te land. Voorts had hij een schoener, die
telkens opdoemde en verdween, scherp in het oog gehouden en gezien dat
er den vorigen nacht twee maal licht was ontstoken. Zeker een signaal.

"Alles bij elkaar," fluisterde hij, "houd ik het er voor dat Jim de
"Grobe" is en de "Gentleman"...... nu, dat is mijn geheim..... de
schoener is een zeeroover..... een stille..... heb zoo mijn
vermoedens..... en kenteekenen....."

"James, oude zeebonk, je meent toch niet....."

"Dat Jim een verstandhouding heeft met dat schip?..... Ja,
wel..... Had moeten zien hoe hij het schip waarnam...... Het is niet in
orde..... God behoede den ouden kapitein..... dat zeg ik..... punctum!"

"Mensch, wat weet je? Spreek op," drong Ned aan.

"Niets..... ik vermoed maar..... tegenwoordigheid van geest,
landrat..... daar komt de stuurman..... vraag het hemzelf," zeide
James hardop.

Mijnheer Frog zag uit de hoogte neer op den armen klerk, die met een
onderdanige houding zich tot hem wendde en zachtjes vroeg:

"Is het waar, dat wij te Madeira ophouden, en dat daar nog
zeemeerminnen zijn?"

"Dat moet je aan den scheepsjongen vragen," zeide mijnheer Frog,
Ned een blik vol verachting toewerpend.

Met een verlegen gezicht en blijkbaar teleurgesteld sloop Ned weg,
in zijn hart lachend om den stuurman, die hem voor zoo'n domkop
hield. Hij begaf zich naar de groote kajuit waar het gezelschap
reeds voor het ontbijt bijeen was. Er heerschte een opgewekte
stemming, want Tom had niet kunnen laten, om Neds vraag, die hij in
het voorbijgaan had opgevangen nog "warm" ter tafel te brengen. Hij
wilde zoo lang mogelijk van de klucht genieten en hield een speech
over de schromelijke onwetendheid in zekere kringen en over het dwaze
en verderfelijke van bijgeloof. Ned luisterde met een onnoozel gezicht
en zeide ten slotte, dat zijn grootmoeder het hem verteld had en het
dus wel waar moest zijn. Een uitbundig gelach volgde op deze woorden.

"Waarom zou het zoo wonderlijk zijn?" vroeg Ned, met virtuositeit
den verlegene spelend, "Hebben wij gisteren niet een paar maal in het
Westen het geestenschip gezien, 's avonds zijn lichten zien branden
en is het nu niet op eens in de zee verdwenen? Of we met dit schip
verongelukken--want dàt moeten wij toch nu de "Vliegende Hollander"
ons pad kruiste--of dat de zeemeerminnen ons opeten, is ten slotte
hetzelfde."

"Hei hei, dat geestenschip is eenvoudig een schoener, die door de
hooggaande golven aan onzen blik wordt onttrokken," zeide een der
adelborsten. "Het schip zeilt evenals wij, maar stevende gedurende
den nacht in een andere richting. Een half uur geleden zag ik het
nog aan den uitersten rand van den horizon. Het schijnt denzelfden
koers te houden als wij en zeer zeker zal het ons nog dikwijls in
't gezicht komen."

"Goddank!" zeide Ned, met een zucht van verlichting.

"En wat uw vraag aan den eersten stuurman betreft, neen, wij leggen
niet aan te Madeira en de zeemeerminnen behooren tot het verleden."

"Alle duivels," dacht Ned, "dan moeten wij de reis naar Kaapstad
meemaken. In ieder geval zal daar de zaak haar beslag krijgen, al
zie ik dan ook geen enkelen diamant terug."

De buien waren afgedreven en een gunstige wind deed de zeilen
zwellen. De beruchte schoener kwam meermalen in 't gezicht en wekte
den argwaan van verscheidene passagiers.

Jim wenkte op zekeren nacht Pedro en op de schoener wijzend, zeide hij:

"Piraten! Sluwe kerels, die het juiste tijdstip afwachten. Zeg, wij
konden ook wel eens slim zijn..... hoe denk je er over, kameraad? De
kapitein is meer in de kajuit dan op het dek, en buitendien oud genoeg
om plaats voor anderen te maken. Dan rechter Cook, die veel geld bij
zich heeft, zware zakken geld, ik weet het..... en dan nog de andere
reisgenooten. Genoeg voor ons allen..... indien wij het maar hadden."

Pedro antwoordde zooals gewoonlijk: "hm, hm!"

"Wees toch dapper, maat! Bij den eersten storm den besten zinkt het
schip toch..... als het zich nog zóó lang boven water houdt..... wat
zeg je, Pedro? ..... Niet kwaad, he? De meeste kameraden zijn voor
het plan..... sluit je bij ons aan."

"Hm, hm. En denk je heelemaal niet om mijnheer Frog?"

"'t Mocht wat! Hem neem ik voor mijn rekening."

"En de tweede stuurman....."

"Is een lafaard. Zoodra hij lont ruikt, kruipt dat oude wijf in
zijn kooi."

"Ja, maar kapitein Harryson, die heeft zoo van die eigenaardige,
alles-in-de-war-sturende manieren....."

"Vervloekt! De oude man wordt eenvoudig in zijn kajuit opgesloten;
krijgt goed eten en drinken en kan er mijnentwege tot zijn dood
blijven."

"En de dokter, mijnheer Hyde, de adelborsten.....?"

"Loop naar den duivel, oud wijf! Al de passagiers hebben geld, goud en
sieraden. Die onderhandelt, blijft in 't leven, die weerstand biedt,
krijgt de visschen. Zoodra de zaak afgeloopen is, nemen wij de booten
en varen weg. Je ziet, alles is afgesproken, dus..... sla toe."

"Hm, Jim, ik ben roover noch moordenaar en wil er geen worden
ook!" zeide Pedro kalm.

"Kerel, weet je wel wat je zegt? Ik heb je in de kaart laten kijken,
meenend dat je een verstandige, flinke vent waart, met energie genoeg
om het fortuin te dwingen je gunstig te zijn. Nu bestaat er kans,
dat je mij aan allen verraadt. Maar het zou je dood zijn en....."

"Geen dolle streken, Jim! Je voorstel heeft me verrast; wat niet is,
kan worden. Denk eens even na. Welk voordeel zou het mij doen als ik
den verrader speelde? De opstand aan boord brak dan dadelijk uit,
de schoener werd gewaarschuwd en met mij zou het gedaan zijn. Ik
zou wel zoo dom als een stokvisch moeten wezen, indien ik het plan
verraadde. De eerste kogel kreeg ik..... dank je wel. Ben ik roover
noch moordenaar, evenmin ben ik een laffe verklikker..... Doe wat je
wilt, mij kan het niet schelen."

"Als ik je niet vertrouwde, Pedro, had ik je niet in onze plannen
ingewijd, maar..... denk niet te lang na."

"Laten wij er niet meer over praten. Als de storm losbreekt, sta ik
mijn man. Reken daarop," antwoordde Pedro dubbelzinnig. "Kom ga mee
naar de kooi, 't is tijd."

Pedro hield zijn woord, alleen raadde hij Ned zijn pistolen na te
zien. James, wien het evenmin was ontgaan, dat er iets broeide,
had hem ook al gewaarschuwd.

"De schoener is zoomin een zeeroover als wij," hield Ned vol. "Ik ben
geen nieuweling op zee en kan even goed een tijger van een olifant
onderscheiden als jij een walvisch van een haring. De schoener heeft
zeker een geheime zending en wil niet lastig worden gevallen. De bouw
bewijst, dat zij sneller loopt dan de "Magada" en ze blijft in onze
nabijheid om niet gepraaid te worden."

James haalde de schouders op, en moest erkennen, dat hij geen signalen
had zien wisselen.

"Oude brombeer!" plaagde Ned.

"We zullen..... wacht maar.....," en James verdween onder dek.

De "Magada" bevond zich al ten zuiden van de Kaap-Verdische eilanden;
weer en wind waren gunstig, men hoopte spoedig de baai van Biafra in
te loopen en te Fernando-Po zich van versch drinkwater te voorzien.

"Nog nooit heb ik de baai van Biafra gezien, ofschoon ik al vijf maal
langs de Westkust van Afrika gevaren ben," zeide Sir Robert Cook.

"De schepen leggen alleen dan aan wanneer de omstandigheden er hun toe
verplichten," antwoordde mijnheer Hyde. "De eigenlijke baai bezocht
ik, toen wij met een hevigen storm averij hadden beloopen. Het is
er prachtige. Gij kunt u geen voorstelling maken van de grootsche
tafereelen, van het oerwoud, het ongeloofelijk aantal visschen en
vogels. En mijlen in den omtrek geen levend menschenkind!"

"Wij moeten het zien," riep de Nabob.

"Dat zal niet gaan, Sir," merkte stuurman Frog op. "Kapitein Harryson
is ziek zooals gij weet en ik....."

"Gij kunt er met den kapitein over spreken, mijnheer Frog. De
verantwoording tegenover de Indische compagnie neem ik op me."

"Ik zal het den kapitein voorstellen. Wij zouden ook Fernando-Po
rechts kunnen laten liggen en aan den stroom water innemen."

"Gaarne stel ik een som gelds beschikbaar voor de matrozen, die er
ons heen zullen roeien. Wanneer kunnen wij er zijn?"

"Over zes dagen, Sir."

"Well! Zorg, dat de mannen hun extra loon kunnen verdienen."

De nabob verliet de kajuit en mijnheer Hyde fluisterde den missionaris
in:

"Ja, ja, met geld krijgt men alles gedaan, zoowel te land als te
water."

De passagiers trachtten zich het eentonige leven aan boord van de
"Magada" te veraangenamen door scherts en lach en kaartspel en door
het vertellen van avonturen onder het genot van een goed glas wijn.

Sir Robert Cook had zijn wil doorgedreven en zoo kwamen zij op een
goeden dag in de baai van Biafra en zetten koers naar de monding
der Cameroen. Toen zij de engte tusschen Fernando-Po en de kust van
Guinea invoeren, zagen de reizigers het gouden zonlicht glansen op de
toppen der bergen, waartusschen de oceaan zijn donkerblauwe golven
voortrolde. Aan hun rechterzijde verhief zich de Clarence-piek,
links schenen de machtige toppen van het Camaroen-gebergte als uit
de zee op te stijgen.

Het bergachtig eiland is, tengevolge van den overvloedigen neerslag,
geheel met bosschen bedekt, terwijl het continentale bergland in
de hoogere streken slechts uitgestrekte, boomlooze grasvlakten
vertoont. De verschillende frissche en toch zacht ineenvloeiende
tinten van het landschap, waren een lust voor de oogen. Als een troon
van saphier rezen de beide West-Afrikaansche bergreuzen op naar het
azuur van den hemel.

Terwijl het Cameroengebergte tot op twee derden van zijn hoogte met
opgaand geboomte is bedekt, waarboven kreupelbosch en grasvelden met
naakte rotsen en nog niet verweerde lavabeddingen afwisselen, zijn
de zijden van den Clarence-piek op Fernando-Po tot aan den grazigen
top als in een mantel van wouden gehuld en de loodrechte rotswanden
aan zijn voet, evenals de wallen van de havenplaats Santa Isabel
met een netwerk van klimmende gewassen behangen. Tusschen het in
vorm en tint afwisselende groen, schitteren de kleuren van bloeiende
boomen en slingerplanten; hier en daar rijzen de wijdgetakte kronen
der Afrikaansche reuzenboomen boven het looverdak omhoog en overal
wiegelen de vedervormige bladeren der oliepalmen.

Lang beschouwden de passagiers der "Magada" het prachtige
natuurtafereel tot het schip in den middag het aestuarium [13] van
Cameroen binnenliep en de ankers uitgeworpen werden.

Het was te laat in den namiddag om de rivier nog op te varen en dus
moest dit tochtje tot den volgenden morgen worden uitgesteld.

De matrozen lagen, loom van de warmte, op het achterdek in de schaduw
van een uitgespannen zeil. Een troepje had zich van de anderen
afgezonderd en voerde, half fluisterend, een druk gesprek met elkaar.

"Het is een uitgezochte gelegenheid," zeide Jim tot Pedro.

"Hm," zeide deze als gewoonlijk. "Nu?"

"Op dit oogenblik niet, lummel. Maar morgen als allen naar de Cameroen
vertrokken zijn. Wij, vrienden, hebben toevallig de wacht en kunnen
dus ongestoord ons werk doen. Komen de booten terug, dan zijn de
vogels gevlogen."

"Hm, niet slecht. De beide groote sloepen zullen den tocht meemaken,
wij moeten dus met de kleine vluchten. Maar waarheen? Is er hier
ergens een schuilplaats? Het kan maanden duren voor een voorbij
zeilend schip ons opneemt. Deze baai wordt zoo zelden bezocht."

"Geen zorgen, maat. Ik ken deze stroomen..... was meer hier. Goede
zaken te maken voor slavenhandelaars. En wat het vluchten betreft,
dat weet ik beter dan menigeen. Vertrouw gerust op mij."

"Hm, hm..... ik zal zien."

Den volgenden dag stapte het grootste deel der passagiers, onder
leiding van luitenant Frog, in de groote boot. Een der kleine booten
werd met leege watervaten bevracht en roeide den stroom op. Kapitein
Harryson lag ziek in zijn kajuit, Ned, Tom, James en Pedro bleven
aan boord, Jim had de wacht.

De kleine boot was intusschen met gevulde vaten teruggekeerd. De
matrozen laadden er weer leege in en roeiden weg. Aan den oever van een
vroolijk kabbelend beekje zouden zij aan land gaan en als de grootste
hitte voorbij was, terugkeeren. Deze mannen waren òf niet ingewijd
in Jims plannen òf wilden een geschikter gelegenheid afwachten. Jim
echter achtte zijn tijd gekomen.

Een schel fluitje riep de bondgenooten te zamen. Ned en Tom lagen op
het achterdek, Mijnheer Hyde en de Yankee waren mede stroomopwaarts,
James was in de scheepskeuken; Pedro..... volgde het signaal. Onze
vrienden luisterden scherp. Jim sprak zacht met zijn kameraden. Een
hunner scheen nog bedenkingen te opperen, maar eindelijk had Jim alle
tegenstand overwonnen.

"Vooruit jongens!..... Aan het werk!" riep hij.

De matrozen openden de luiken en daalden in het ruim door Pedro
gevolgd. Ned sloop dichterbij, zich opnieuw afvragend van waar de
eigenaardige brandlucht kon komen, die hij in het laatste kwartier
telkens sterker rook.

"Hel en duivel!" hoorde hij Jim vloeken. "Vanwaar komt die walm?"

"Uit de kruitkamer," zeide Pedro. "Vlug kameraden, naar boven, voor
het schip in de lucht vliegt."

Op hetzelfde oogenblik klonk een kanonschot, die de oude kast deed
trillen en niet weinig ontsteltenis wekte bij de muiters. Meenend,
dat het schip uit elkaar barstte, stormden zij naar het dek.

"Alle duivels," vloekte Jim, met een woedend gebaar naar de rookwolk
wijzend, die langs den boeg weg dreef. "Wie loste het schot? Wie
bracht vuur in de kruitkamer?"

De passagiers, die aan boord waren gebleven, schaarden zich, doodelijk
verschrikt om den tweeden stuurman, die niet minder ontsteld naar
het dek was gevlogen.

"Stilte!" commandeerde hij. "Wie heeft het schot gelost?"

Niemand antwoordde, tot dat Tom riep:

"Maar man, dat is bijzaak. Waar is je verstand gebleven? Wil je het
schip laten branden tot het vuur in de kruitkamer komt en wij allen
in de lucht vliegen?"

"Jim," gelastte de stuurman op nieuw, "je bent aangewezen tot opzichter
van de kruitkamer; doe je plicht en ga zien hoe het er mee staat."

"Dat mag de duivel doen! Ik bedank."

"Je weigert?"

"Ik ben niet gehuurd om in de lucht te vliegen. Kom, kameraden,
mee in de kleine boot."

De matrozen drongen naar voren; de reizigers, meestal vrouwen,
braken in luide jammerklachten los. Ned, James en Tom stonden met
het pistool op de muiters gericht voor de boot, de stuurman en nog
een paar heeren voegden zich dadelijk bij hen.

"Terug!" donderde Ned, die plotseling vergat een arme klerk te zijn,
"terug! De eerste, die de boot aanraakt, schiet ik dood. Jim, als je
een oud wijf bent....."

"Vervloekte klerk, pas op je tong," schreeuwde Jim.

"Als je een ellendig oud wijf bent," vervolgde Westfield onvervaard,
en een der heeren zijn pistool reikend, "dan zal ik naar de kruitkamer
gaan en naar de oorzaak van den brand zoeken."

Al pratende was hij het luik genaderd en verdween onder dek.

Onder onuitsprekelijken angst verliepen eenige minuten, minuten, die
de wachtenden uren geleken. Tot aller verlichting verscheen eindelijk
Neds hoofd; vlug sprong hij op het dek, snelde naar de achterzijde,
naar de hut door Sir Cook gehuurd en bonste met zijn vuisten op de
deur. Er volgde geen antwoord en snel besloten trapte hij de deur
in. Een dikke walm sloeg hem tegen; een oogenblik week hij aarzelend
terug, toen stormde hij naar binnen en kwam een oogwenk later terug,
miss Cook, de dochter van den rechter, in zijn armen dragend.

"Stilte! Orde!" beval onze vriend. "Het kruit loopt geen gevaar."

Allen slaakten een zucht van verademing.

"Mannen," voer hij voort, "je hebt nu gelegenheid goed te maken, wat je
zooeven hebt misdreven. Volg mij, dan zullen wij den brand blusschen."

Vlug en zonder tegenspraak gehoorzaamden de matrozen de bevelen van
Ned, behalve Jim, die brommend en vloekend tegen de fokkemast leunde.

De brand was reeds gebluscht; de passagiers en het scheepsvolk
waren op het dek verzameld, eenigen druk pratend en gesticuleerend,
anderen met bezorgden blik de matrozen beschouwend, toen de booten
terugkeerden. Nauwlijks aan boord overvielen allen Ned Westfield met
vragen; ieder wilde haarfijn weten wat er gebeurd was en wie het
kanonschot gelost had. Met enkele woorden gaf hij hun de noodige
inlichtingen, doch was zoo verstandig den voorgenomen aanval der
samenzweerders te verzwijgen.

Toen Ned zoo onverschrokken in het ruim afdaalde ontdekte hij dadelijk,
dat de rook niet van de zijde kwam waar het kruit en de patronen waren
geborgen, maar van den tegenovergestelden kant. Hij vloog er heen en
zag, dat er brand ontstaan was in de kajuit van den kapitein. Deze
zat aan tafel en stak aan een brandende kaars, die voor hem stond,
propjes papier aan, die hij naar alle zijden om zich heen wierp. Het
bed had vuur gevat, de vlammen om zich heen grijpend hadden de hut
van mijnheer Cook aangetast. Als een bliksemstraal ging het Ned
door het hoofd, dat Miss Cook haar vader niet vergezelde op zijn
tochtje naar de baai van Biafra en dat hij het jonge meisje ook niet
op het dek had gezien. Zou ze mogelijk slapen en gevaar loopen om
te stikken? Zonder zich te bezinnen was hij naar haar hut geijld,
en had haar, bedwelmd door den rook naar het dek gebracht, waar zij
spoedig haar bewustzijn herkreeg.

De kapitein, die met starren blik en open mond zijn vernielingswerk
was begonnen, zag met het glunderendste gezicht ter wereld naar het
water, dat zijn kajuit binnenstroomde en de vlammen doofde. Blijkbaar
was hij door een aanval van waanzin overvallen. Hij kreeg een andere
hut en werd dag en nacht bewaakt.

De scheepstimmerman had handen vol werk, maar na eenige dagen was de
schade hersteld en kon de "Magada" haar reis voortzetten.



DE "OUDE NAP"


De blauwe golven van den Atlantischen Oceaan, zich wiegend tusschen
Zuid-Amerika en Afrika, omspoelen de steile rots van het eiland Sint
Helena, waarop Napoleon zijne dagen in ballingschap sleet. De Corsicaan
was op zekeren dag, tot niet geringe verbazing der bewoners, die noch
van zijn ontvluchting van Elba, noch van zijn tweede nederlaag iets
gehoord hadden, op de "Northumberland" aangekomen. Natuurlijk was er
geen geschikte woning voor den keizer gereed en er werd besloten,
dat hij het huis van den heer Porteus te Jamestown zou betrekken,
tot Longwood voor zijn ontvangst zou zijn gereedgemaakt. De dag
na zijn aankomst maakte Napoleon een tochtje te paard en zag bij
die gelegenheid het buitenverblijf van den heer Balkombe, officier
magazijnmeester bij het leger, dat zeer in zijn smaak viel en waar
hem op zijn verzoek, werd toegestaan zich te vestigen. Deze villa
"Briars" geheeten, lag ongeveer vier Engelsche mijlen van Jamestown op
een der vriendelijkste plekjes van het eiland. Een groene vlakte met
weelderigen plantengroei en een groote vijver, waarin duizenden goud-
en zilvervischjes spartelden, strekten zich voor het huis uit. Het
geheel was omgeven door kale rotsen; van den hoogsten stroomde een
kristalhelder beekje, dat schuimend zich in den vijver stortte.

Ruim drie weken had Napoleon dit kleine paradijs bewoond en op
vriendschappelijken voet met de familie Balkombe omgegaan, toen hij
den wensch te kennen gaf het als zijn eigendom te mogen beschouwen. De
gouverneur echter weigerde aan zijn verlangen te voldoen en de keizer
werd naar Longwood gevoerd, waar hij nu reeds twee jaar woonde.

Op een namiddag zat onder de veranda van de "Briars" een klein
gezelschap rond de tafel geschaard. Mevrouw Balkombe rees op en ging
haar echtgenoot tegemoet, die vergezeld van een Engelsch zeeofficier
en twee heeren in buitenlandsch uniform met snellen pas naderde.

"Ik breng een vreemden gast mee," zeide de heer des huizes, den zeeman
aan zijn vrouw voorstellende. "Mijn vrouw--Lord...."

"Westfield! zoo waar, Westfield! Wel, vriend, ik herkende je dadelijk
al zie je er verd... excuseer mij, dames--al zie je er veel mannelijker
uit. Welkom op St. Helena!" zeide met een commandostem een kapitein
ter zee. Hij liep naar den vreemde toe en drukte hem hartelijk de hand.

"Mijneheeren," begon de heer des huizes, "mag ik u voorstellen Lord
Westfield uit Londen, die vanmorgen plotseling uit zee opdook en
gaarne als eerste luitenant op de "Eagle" zou worden aangesteld in
de plaats van mijnheer Cupples die het tijdelijke met het eeuwige
heeft verwisseld."

"En die men voor luitenant Tom Hunter heeft aangezien," voegde onze
vriend er bij.

"Ei zoo, is dat het geval," klonk weer de commando-stem.

"Dan krijgen wij zeker een interessante geschiedenis te hooren,"
merkte een andere officier op.

"Waar wij gaarne naar willen luisteren," zeide mevrouw Balkombe. De
gastheer stelde de andere gasten aan Ned voor en allen namen plaats
aan de tafel, die van allerlei verfrisschingen was voorzien.

"Weet je nog, Westfield," vroeg zijn oude kennis, kapitein Wallis,
"waar wij elkaar het laatst hebben gezien?"

"Zeker! Te Plymouth!"

"Ja, en daags daarna ging je onder zeil naar het Afrikaansche station."

"Op de goede, oude "Pandora!""

"En heb je verdui..... excuseer dames.... en heb je daar kranig
aangesteld. Ik hoorde het, toen ik eindelijk uit de handen der
Franschen kwam. Dat was een vervloek.... nogmaals excuus.... ik wou
zeggen een ingewikkelde geschiedenis, die mij naar Parijs bracht."

"Dat moet gij mij toch eens vertellen, kapitein," zeide een der
vreemden, die een donkergrijs uniform droeg, gebrekkig Engelsch sprak
en aan Ned was voorgesteld als een gedelegeerde van Rusland. Zijn
metgezel, gekleed in een witte rok, was een Oostenrijker. Beide heeren
waren door hun Keizers naar St. Helena gezonden om de gangen van den
nog altijd gevreesden Corsicaan te bespieden.

"Een ander maal," antwoordde de kapitein, "nu is Westfield aan het
woord. Hij moet ons zijn raadselachtige komst verklaren."

"Graag," riep een officier, kapitein Poppleton van het 53e
regiment, wiens plicht het was Napoleon geen seconde uit het oog te
verliezen. "Ja, lord Westfield mag vertellen. Dan hoor ik nog wat
nieuws en geniet dubbel van mijn vrijen dag. Ik kan u verzekeren,
dat het op Longwood zeer vervelend is."

"Mijn verhaal is kort en eenvoudig, nauwelijks de moeite van
luisteren waard," merkte Ned aan. "Ik was te Cowford, met stijgend
ongeduld mijn aanstelling bij de marine wachtend, toen mij een
paar kostbare diamanten werden ontstolen. De vervolging van den
inbreker bracht mij naar Portsmouth, waar ik Tom Hunter, eerste
luitenant op de "Orion" ontmoette, die in een duel zijn chef had
doodgeschoten. Natuurlijk redde ik mijn ouden vriend, die tot dat
duel gedwongen was geworden, en stak zijne papieren in mijn zak. Ik
stapte weer op den Oost-Indiëvaarder waar de dieven zich bevonden, doch
had nog geen bewijzen genoeg om hen gevangen te laten nemen, toen de
"Eagle" ons schip aanhield om naar Tom Hunter te zoeken. Het spreekt
vanzelf dat ik een naamkaartje van Tom verloor en als vluchteling werd
gepakt. Naar St. Helena gebracht, trof ik een aantal zeeofficieren,
die mij als Ned Westfield herkenden en als gevolg kreeg ik mijn
vrijheid terug. Dat is het heele verhaal."

"En op eens zijt gij weer luitenant bij de marine. Dat hebt gij aan
Cupples te danken."

"Hoe zal het nu met de gestolen diamanten afloopen?" vroeg mevrouw
Balkombe.

"Met de eerste gelegenheid ga ik naar Kaapstad om de dieven verder
te vervolgen."

"Dat kan nog wel eenige weken duren," meende kapitein Wallis,
"al is het ook waar, dat tegenwoordig hier meer schepen aanleggen
dan vroeger."

"Een paar dagen geleden meenden wij, dat uit het Noorden een schip
hierheen kwam," vertelde Poppleton, "maar het zette koers naar het
Westen."

"Uit Kaapstad is heden een brik binnengeloopen. Wat een prachtig
vaartuig!" zeide de Oostenrijker. "Het is bestemd voor Marseille. Wie
daarop mede kon!"

"Een prachtstuk," stemde kapitein Wallis toe. "Het schip heeft een
officier van den "Ouden Nap" [14] aan boord, die zijn leven wil wagen
om nog eenmaal zijn keizer te zien."

"Stond Sir Hudson Lowe hem toe Napoleon te bezoeken?" vroeg de dochter
van mijnheer Balkombe.

"Wij hebben noch Poppleton, noch Sir Hudson, den cerberus van den
"Ouden Nap" om verlof gevraagd. Ik zag den man te Jamestown rondsluipen
en liet hem aan boord van zijn brik terugbrengen met de boodschap,
dat hij als spion zou behandeld worden zoodra hij weer een voet aan
wal durfde zetten."

"Waarom zoo wreed?" vroeg mevrouw Balkombe.

"Omdat het mij niet verwonderen zou, indien de Franschen, die onzalige
kikkerknauwers, die zoo verd.... excuseer me.... zoo weinig tevreden
zijn met hun koning, pogingen zullen aanwenden om hun keizer terug
te krijgen. En wie weet welke onheilen die ellendeling stichten zou
als men hem zijn vrijheid weer gaf."

"Voorzichtigheid is geraden. Ondanks voorzorgen en waakzaamheid
wordt er nog gelegenheid gevonden generaal Bonaparte te naderen,"
merkte Poppleton aan, die het bevel volgend, Napoleon den titel gaf
dien Engeland hem toestond.

"Wel, wel, kapitein, gij volgt hem als zijn schaduw en kan dan tòch
nog een vreemde hem nabij komen?" spotte Ned.

"Ja toch," bevestigde Poppleton langzaam met het hoofd
knikkend. "Gisteren gebeurde er iets, waardoor ik niet weinig ontsteld
was. De generaal, vergezeld door Bertrand, Montholon, Gourgaud en mijn
persoon volgde het voetpad langs Halleys Mount. Plotseling sloeg hij
links af, gaf zijn paard de sporen en reed tot het hoogste punt van
den rots. Groote steenen vlogen naar alle kanten. Wel zijn wij goede
ruiters, maar geen onzer volgde hem. De generaals waagden het niet
en mijn paard weigerde verder te gaan."

"Bonaparte kon toch onmogelijk te paard naar Frankrijk vluchten,"
spotte nu ook de Rus.

"Natuurlijk niet. Maar hoe licht kan een mededeeling een complot
betreffend, hem op die wijze bereiken, zonder dat wij er iets van
gewaar worden! Tot mijn schrik zag ik hem aan de andere zijde van den
berg verdwijnen. Ventre à terre reed ik naar de hoofdstraat, vandaar
naar Lemon Balley.... geen spoor van hem te ontdekken. Wel zag ik op
Harvey Hill een onbekend individu, maar het ontbrak me aan tijd om mij
met hem te bemoeien. God weet of hij niet een tusschenpersoon was. In
vliegende vaart ging het verder, naar Longwood, waar ik tegelijk met
Bonaparte aankwam."

"Hoe zag die kerel er uit?" vroeg Wallis.

"Gewone lengte, zwart haar en donkeren knevel....,"

"Intelligent gezicht, gekleed als een landrat?" viel de ander hem in
de rede.

"Juist, juist!"

"Maar die men best voor een zeeman zou kunnen houden?"

"Ja, dat is de kerel! Kent gij hem?"

"Het is dezelfde die "oude Nap" wilde zien en die ik naar zijn schip
liet terugbrengen."

"Het zou wat moois zijn als de wreede tyran zijn vrijheid herkreeg
en Europa opnieuw zijn zonen moest offeren aan den bloeddorst van
dezen tijger!"

"Gaat gij niet een weinig te ver in uw haat tegen Napoleon?" vroeg
Mevrouw Balkombe.

"Hij heeft niets anders verdiend," beweerde Wallis, de schouders
ophalend. "Mijn haat tegen den ouden Nap is algemeen bekend, daarom
heeft men mij op de "Podargus" geplaatst en hierheen gezonden om hem
te bewaken."

"Haat is een streng bewaker," meende Poppleton, "maar vindt een
waardigen tegenpartij in..... list."

"Maar Poppleton, heeft die Franschman te Halleys Hill je zoo angstig
gemaakt?" plaagde Balkombe.

"Te voorzichtig is beter dan nalatig," luidde het antwoord.

"Zullen wij morgen tot geruststelling van den kapitein een razzia door
het eiland houden?" stelde Balkombe voor. "Ik moet toch te Longwood
zijn. De heeren gedelegeerden willen misschien gaarne medegaan?"

Beiden bogen toestemmend en Balkombe vervolgde:

"En gij, Mylord? Zijt gij vrij van dienst en hebt gij lust u bij ons
aan te sluiten?"

"Ik heb onbepaald verlof om de dieven te kunnen vervolgen," zeide
Ned. "Gaarne wil ik van de partij zijn, mijnheer Balkombe. Gij voorkomt
mijn wenschen, waarvoor ik u zeer dankbaar ben."

"Blijf vannacht hier logeeren, Mylord, dan vertrekken wij
morgenochtend, zoodra de kanonnen op de batterijen het aanbreken van
den dag hebben aangekondigd."

"Ook deze uitnoodiging neem ik gaarne aan. Maar ik heb mijn bagage
niet bij de hand."

"Tobias zal ze dadelijk uit Jamestown halen. Nog op de "Eagle"?"

"Neen. In het hotel "Roos en Kroon."

Balkombe verwijderde zich om de noodige bevelen te geven.

"Het spijt me, mevrouw, dat ik u zooveel moeite veroorzaak," vervolgde
Ned, zich tot de gastvrouw wendend.

"Volstrekt geen moeite. Tobias gaat elken avond naar stad. Hebt u
nog boodschappen, wees dan zoo goed ze op te geven."

"Vriendelijk dank, mevrouw."

"En zullen wij spoedig afscheid nemen?" stelde de Oostenrijker
voor. "Het zal morgen een vermoeiende reis zijn, een goede dosis
slaap zal ons best te pas komen."

De heeren betuigden hun bijval en in opgewekte stemming verlieten
zij de gastvrije woning.



"Stipt op tijd," zeide de Rus toen hij en zijn Oostenrijksche collega
gelijktijdig met Ned en Balkombe "Plantation House", het verblijf
van den gouverneur, bereikten.

Het gedonder der kanonnen kondigde den bewoners der dalen den nieuwen
dag aan. In het Oosten wierp de zon haar eerste schitterende stralen
over de blauwe golven en kleurde rozenrood den blanken nevel waarachter
de bergen zich verscholen.

"Geschrikt van de aardbeving vannacht?" vroeg Balkombe, de heeren de
hand schuddend.

"In den kortst mogelijken tijd stonden wij allen buiten de huizen,"
antwoordde de Oostenrijker. "Sir Hudson Lowe meende, dat de "Podargus"
in de lucht was gevlogen."

"Of er ook ongelukken gebeurd zijn?"

"Wij hebben er niets van gehoord," zeide de Rus.

"Zullen wij eerst het Noordelijk deel van het eiland afrijden?" Of
hebben de heeren een ander voorstel?" vroeg Balkombe.

Allen stemden met het plan in, alleen werd op Neds verzoek eerst het
prachtige park van "Plantation House" bezocht, toen ging de stoet
verder het Noorden in, over vlakten, heuvels en berghellingen. Tegen
den middag werd er halt gehouden, het medegebrachte maal genuttigd
en een glas Kaapsche wijn gedronken. Daarna kwamen de pijpen te
voorschijn; de rookwolkjes stegen kronkelend omhoog boven de hoofden
der mannen, die zich behagelijk hadden uitgestrekt aan den voet van
den Diana-piek.

"Nu kunt gij u een goede voorstelling maken van St. Helena,
Mylord," zeide de Oostenrijker. "Kale vlakten, steengroepen en
rotsen in overvloed, maar om het eiland, zooals de Franschen doen,
een onherbergzaam oord te noemen, is toch bezijden de waarheid."

"Dat is het zeker! "Briars" bijvoorbeeld is heerlijk gelegen en
"Plantation House!" Allermooist! De dalen en bergen zijn hier zoo
liefelijk, daar zoo romantisch, ginds zoo woest, dat ze in hooge mate
mijn bewondering wekken."

"En dan de aanblik van de onmetelijke zee," voegde de Rus erbij.

"Ik moet eerlijk bekennen, dat het zien van die eindelooze watermassa
me dikwijls wee maakt", zeide de Oostenrijker. "In Longwood krijgt
men er meer dan genoeg van."

"Voor Bonaparte moet het al bijzonder onaangenaam zijn, omdat de
zee hem elke poging tot ontsnappen belet. Hij heeft nu ruimschoots
gelegenheid er over na te denken waarheen grenzelooze eerzucht en
eigenbelang voeren."

"Gij zijt onverzoenlijk Mylord," merkte Balkombe aan. "Heeft kapitein
Wallis u met zijn haat aangestoken?"

"Volstrekt niet. Maar het lot, den Corsicaan getroffen, schijnt mij
een gerechte straf."

"'t Is inderdaad geen gekheid voor den man, gewoon de geheele wereld
sidderend aan zijn voeten te zien liggen, nu gedoemd te zijn dag aan
dag de meer of minder wilde vaart der wolken te beschouwen, het spel
der golven gade te slaan," beweerde de goedhartige Oostenrijker. "Of
zich den tijd te korten door met kleine pistolen, die niet eens een
haan het leven kunnen benemen, naar de schijf te schieten!"

"Hudson Lowe is een streng bewaker," mengde de Rus zich in het
gesprek. "Maar Napoleon en vooral zijne vrienden hebben dit aan
zichzelf te wijten."

"Dat moet ik volmondig toegeven," sprak Balkombe. "Buitendien heeft
de gouverneur strenge orders van de Britsche regeering. Meermalen
heb ik bijgewoond hoe Napoleon inbreuk maakte op de rechten van
Sir Hudson en hoe hij het hoogste woord verlangde zelfs in het
administratief beheer van het havenstadje. De heeren Franschen hebben
zich vaak gedragen als waren ze niet gevangen genomen, niet hierheen
verbannen. Na tallooze botsingen heeft Napoleon zich teruggetrokken en
bemoeit zich met niets meer. Daarbij komt nog dat hij ziekelijk is. De
generaals, die zijn ballingschap deelen, houden hem gezelschap. In de
eerste plaats Bertrand en zijn echtgenoote; ook mijn familie bezoekt
dikwijls Longwood. Onlangs bezocht hem een graaf Pintkowski, die als
officier den veldtocht naar Rusland heeft meegemaakt. Hij wilde bij
den ex-keizer blijven, maar Sir Hudson weigerde zijn verzoek."

"Op mijn raad," bekende de Rus. "Hij was geen Pool. Wie weet waar
kapitein Pintkowski gesneuveld was en hoe de ander in het bezit zijner
papieren is gekomen."

"Misschien was hij wel een handlanger van een handlanger, die een
poging om te ontvluchten wilde voorbereiden," spotte Ned.

"Wie onze fregatten, onze batterijen en de talrijke wachtposten ziet,
zal den lust tot zulk een poging wel vergaan," beweerde Balkombe.

"Gij moet weten, Mylord, dat dagelijks een heele compagnie de wacht
betrekt."

"Buitendien zijn op alle punten, die er zich toe leenen, stations
voor de optische telegraaf ingericht, waarmee men onmiddellijk dag
en nacht de noodige seinen kan geven. Het centraal bureau ligt op
een heuvel ten Noordoosten van "Plantation House."

"Wie bij zulke voorzorgsmaatregelen nog vluchten kan!" plaagde Ned.

"Te paard, heeren! Nu naar Longwood!" zeide Balkombe. "Wij hebben
niet ver te rijden."

De paarden, die genoeg voedsel gevonden hadden, werden bestegen en
toen ze de berghelling waren omgereden lag de hoogvlakte van Longwood
voor hen. Het is een naar het Noorden afhellende, kale vlakte, waarop
behalve een soort van ruw gras, dat door de paarden niet gegeten
wordt, weinig groeit. In het Zuiden gaat zij over in ruwe rotsen,
die met steile wanden afdalen. De inzinking, hierdoor gevormd,--het
stille of Nymphen-dal genoemd--wordt doorsneden door een van den
Diamant-piek afstroomend riviertje. Zoowel het dal als het water
komen uit in de Prosperious baai.

Op weg naar de gebouwen van Longwood kwamen de ruiters voorbij de
hoofdwacht en reden toen langs een klein dal, waarin eenige treurwilgen
een borrelende bron beschaduwden, die door een weelderige vegetatie
was omringd. Bij het koele water hadden zich drie personen neergezet;
het waren Bonaparte, Bertrand en Montholon.

"Dat is Napoleons lievelingsplekje," zeide Balkombe tot Westfield,
terwijl hij den hoed afnam. De anderen volgden zijn voorbeeld en de
Franschen groetten achteloos terug.

Op het hoogste punt van Longwood hadden de ruiters een prachtig
uitzicht.

De zee baadde in zonneglans, de golven vleidden hun geschuimde koppen
tegen de steile rotsen en het zachte grastapijt dat de gebouwen omgaf,
vormde een liefelijke tegenstelling met den somberen aanblik van het
overige deel van het eiland. In het Zuiden werd de blik begrensd door
groote rotsblokken, overhangende klippen en hooge bergen waarop geen
andere planten tierden dan bosjes zeevenkel en eenige aloës.

De woning van Napoleon, één verdieping hoog, stak uiterlijk weinig
af bij de overige gebouwen. Het front had vijf ramen en een deur,
vanwaar een kleine trap naar den tuin voerde; aan weerszijden sloten
zich de bijgebouwen aan, elk met vier vensters. De zeven vertrekken,
die hij ter zijner beschikking had, waren klein en laag; aan de wanden,
bekleed met gestreept linnen, hingen enkele familieportretten. De
keizer had buiten zijn slaapvertrek, waarin het kleine veldbed stond,
dat hij op al zijn krijgstochten medenam, een kleed-, bad-, eet- en
biljardkamer laten inrichten, De overige ruimte en eenige nabij gelegen
huizen werden door het personeel en het gevolg bewoond. "Hutsgate,"
ten noorden van Longwood, was door generaal Bertrand en zijn familie
betrokken. Het tuintje om Napoleons huis, door een eenvoudige houten
schutting afgesloten, diende den ex-keizer dikwijls tot afleiding.

De gedelegeerden van Rusland en Oostenrijk begaven zich naar hun
eigen woningen, die in de onmiddellijke nabijheid der overige gebouwen
gelegen waren en Ned liet zich door Balkombe de verschillende plekjes
wijzen waar Bonaparte gaarne vertoefde.

Bij hun terugkomst stonden op eenige passen afstand van zijn
huis Napoleon en Bertrand, die intusschen uit het dal waren
weergekeerd. Zonder eenigen aandacht te schenken aan de schuimende
branding, die den banneling een eeuwige, onverbreekbare keten moest
voorkomen, tuurden zij naar een schip, dat aan den horizont opdoemde.

"De "Conqueror"?" vroeg Ned.

"Ik geloof het wel," antwoordde Balkombe.

Napoleon en Bertrand kwamen naderbij.

Balkombe boog en Ned groette zooals hij een Britsch generaal zou
hebben gegroet.

"Sire, ik heb de eer u Lord Westfield, mijn gast, voor te stellen."

"Aangenaam," zeide Napoleon met een ernstig gezicht en zich niet
de minste moeite gevend, om zijn slechte luim te verbergen. "Zoo
juist verneem ik dat men een voormalig officier van de groote armee,
den Pool Pintkowsky, belet heeft mij te bezoeken," vervolgde hij in
slecht Engelsch. "De eigendunkelijke handelingen van den gouverneur
zijn nauwelijks meer te verdragen."

"Pardon, Sire. Ik weet uit de beste bron, dat de bewuste officier
noch een Pool, noch kapitein Pintkowsky was."

"De gouverneur kent natuurlijk kapitein Pintkowsky persoonlijk!" klonk
het vinnig van Bonaparte's lippen.

"Dat niet; maar de Russische gedelegeerde....."

"Kende hem vermoedelijk evenmin..... maar genoeg. Ik weet buitendien
wel hoe de Britsche hoffelijkheid zich uit. Pardon, heeren, voor
u maak ik een uitzondering. Gij zijt kort geleden tot hooger rang
bevorderd, mylord?"

"Dat niet," zeide Ned, "maar wel is mijn uniform nieuw."

"Gij zijt gelukkiger dan ik, monsieur. Ik moest mijn rok laten keeren,
omdat ik geen groen laken kan krijgen zooals ik voor mijn uniform
noodig heb. Kan ik u even over zaken spreken, mijnheer Balkombe?"

Napoleon groette Ned kortaf en ging, gevolgd door Balkombe zijn
woning binnen.

Onze vriend wandelde langs de verschillende gebouwen, genoot van het
prachtige uitzicht en slenterde ten slotte naar het stille dal waar
hij Napoleon het eerst had gezien. De frissche zeewind koelde hier
de temperatuur wat af, Ned koos een plaatsje en vleide zich neer in
de schaduw der wilgen.

Allerlei gedachten dwarrelden door zijn brein: Napoleons gevallen
grootheid, Albions trotsche macht, zijn liefelijk tehuis, zijn vrienden
op de "Magada" en de diefstal der diamanten. Kwam er toch maar een
schip waarmee hij naar Kaapstad kon vertrekken! Intusschen zou hij
zich zoo goed mogelijk amuseeren met wat het toeval hem bood..... De
vriendelijke, beminnelijke familie Balkombe, dat prachtstuk van een
Wallis, die in iederen vreemde een verrader zag! Was zelfs deze rit
niet op touw gezet om naar verdachte individuen te zoeken? En men
had geen sterveling gezien....

Een windvlaag, die de takken der wilgen schudde en de dorre blaadjes
heinde en ver strooide, brak Neds gedachtengang af. Hij keek op en
zag een smal strookje wit papier, dat dwarrelend, nu hoog dan laag,
op den adem van den wind tot hem kwam. Gewoon alles van beteekenis
te achten zoolang hem het tegendeel niet was gebleken, nam hij het
papiertje van den grond en streek het glad.

Hij las:


"Gereed! Op den dag van het inloopen van de C. Een
u. v. m. Prosperious!

C."


"Well! Dat lijkt een afspraakje," zeide Ned hardop. "Vriendelijk
van den wind voor brievenbesteller te spelen..... of..... wacht
eens..... "Gereed!"..... Waar..... wanneer?..... "Op den dag
van het inloopen van de C.".... C.?..... de "Conqueror", zonder
twijfel..... dus heden!..... "Een u. v. m."..... Een uur voor
middag..... kan niet, het schip is nog niet binnen..... "voor
morgen"? evenmin..... om dezelfde reden..... blijft..... voor
middernacht. "Prosperious" wil zeggen: gelukkig of gelukkend..... Zeide
Balkombe niet dat het beekje in het dal der Nymphen in de Prosperious
baai uitmondt? Hm.... loopt ten zuiden van Longwood.... een tamelijk
steile helling daar..... maar, nood breekt wetten. De onderteekening
"C", zóó kan iedereen heeten. Zoowaar een avontuurtje, maar..... als ik
me goed herinner heb ik dit stukje papier op een der lievelingsplekjes
van den keizer zien liggen en wel daar, waar hij die diepte liet
graven. Ik moet er het mijne van hebben!"

Ned sprong op en had weldra het bedoelde plekje bereikt maar trots
zijn onvermoeid zoeken kon hij niets vinden. Het moest dus hetzelfde
strookje papier zijn dat daar gelegen had.

Voor het huis van den keizer ontmoette hij kapitein Poppleton.

"Welkom op Longwood, Mylord," zeide deze, hem de hand
toestekend. "Generaal Bonaparte is vreeselijk slecht gehumeurd! Hij
voelde zich niet al te wel en bevindt zich reeds in zijn kamer."

Ned spitste de lippen als wilde hij fluiten en een schalksch lachje
vloog over zijn gelaat.

"Kapitein, ik heb velerlei gezien vandaag. Mag ik u raden streng acht
te geven op generaal Bonaparte, vooral als de avond gevallen is."

"Mylord!"

"Word niet boos, kapitein. Liever zou ik een vermoeden, ofschoon een
zeer gegrond vermoeden, niet als een feit behandelen, maar..... het is
zeker beter de kooi te sluiten voordat de vogel gevlogen is. Ik vond
toevallig dit in elkaar gefrommeld papiertje waarop in het Engelsch
geschreven staat:


"Gereed! Op den dag van het inloopen der C. Een u. v. m. Prosperious.

C."


"Geef hier," zeide Poppleton, het papiertje uit Neds hand rukkend. "Het
schrift is niet verdraaid maar mij geheel onbekend. Ongetwijfeld
een complot."

"Wat zijt gij van plan te doen, kapitein?"

"Onmiddellijk rapport maken aan den gouverneur."

"Het is zeker de voorgeschreven weg, maar zal even zeker aanleiding
geven tot nog grooter botsingen tusschen Napoleon en sir Hudson
Lowe. Zou het niet verstandiger zijn den keizer elke poging tot
vluchten te beletten?"

"Ja, dat zou het."

"Well! zet een wacht voor Bonaparte's deur, of beter nog, één aan
weerszijden van het huis en geef bevel ieder neer te schieten, die
het gebouw verlaat."

"Ik zal hem terstond mededeelen, dat wij verplicht zijn dezen maatregel
te nemen. En dan hield hij zich nogal ziek! Om te lachen! Soldaten
hebben wij genoeg. Dagelijks trekt een heele compagnie uit."

"Zet gij de wachten uit tusschen licht en donker?"

"Me dunkt niet vroeger."

"Precies mijn meening. Laten wij tot dien tijd het geheim
bewaren. Mogelijk komt er nog een derde signaal."

"Dat geen onheil kan stichten. Wij weten nu dat er een samenzweering
bestaat en de keizer, streng bewaakt, kan zijn paleis niet verlaten."

"Neen, hij blijft gevangen. Gaarne stel ik mij voor deze zaak ter
uwer beschikking om.... nu ja, om den plannenmaker te overrompelen en
hierheen te brengen. Het zal niet gemakkelijk gaan, maar wij kunnen
het beproeven. Mijn pistolen heb ik bij mij."

"Dat zou prachtig zijn," juichte Poppleton.

"Van Longwood mogen in geen geval signalen worden gegeven. Zoodra de
schemering invalt, worden alle deuren en vensters gesloten en het
licht mag men niet verwijderen van de tafel waarop het staat. De
mededeeling, dat de wacht bevel heeft onmiddellijk te vuren, moet
kracht aan uwe bevelen bijzetten."

"'t Zal geschieden. Ik houd den "ouden Nap" voortdurend gezelschap. En
wie het waagt, ondanks de strenge orders licht aan te steken, wordt
doodgeschoten."

"Wilt gij mij een handvol soldaten toevertrouwen, kapitein?"

"Natuurlijk, Mylord! Stipt twee uur voor middernacht zullen zij op
de door u aangewezen plaats zijn."

"Dan wacht ik ze bij de monding der Prosperious-baai in het
Nymphen-dal."

"All right."

"Verzwijg ook voor Balkombe onze afspraak, kapitein. Ik zie hem daar
komen. Welke reden zullen wij voor mijn verblijf hier opgeven?"

"Gemakkelijk genoeg! Gij hebt mijne uitnoodiging aangenomen om een
wacht op Longwood mede te maken."

"Best. Afgesproken."



ONTPOPT.


Ballière en Miguel Carril begaven zich op zekeren morgen naar de
kajuit van den kapitein om hun gevangene te bezoeken, die met een
geledigd glas voor zich, aan tafel zat.

Hij was gekleed als een gewoon matroos, maar zijn fijn besneden gelaat
en zijn blanke handen bewezen dat hij niet in de lagere rangen diende.

"Staat gij me toe, heeren," vroeg hij, oprijzend, "eenige oogenblikken
naar het dek te gaan?"

"Met welk doel als ik vragen mag?" vroeg kapitein Ballière.

"Om te zien waarheen wij zeilen."

"Maar dat weet gij toch? Wij beloofden immers den kapitein van uw
schip, van wien wij u ziek overnamen, u te Kaapstad aan wal te zetten."

"Dat hebt gij niet kwaad bedacht, kapitein," luidde lachend het
antwoord. "Maar..... voor ik aan boord, kwam, was mijn bewustzijn
al teruggekeerd, ofschoon ik het u niet liet blijken. Laten wij
openhartig en eerlijk met elkaar spreken. Ik ben uw gevangene
tot.... het eerste Engelsche fregat in het zicht komt. Dan zijt gij
de mijnen en... misschien zeer tot uw nadeel. Beter ware het geweest
mij te laten verdrinken dan mij gevangen te nemen."

"Ik handelde volgens de ingeving van mijn hart," antwoordde Carril,
"en nam u in de boot juist om u niet te laten verdrinken."

"Ik, persoonlijk, ben u er dankbaar voor; of anderen eveneens zullen
oordeelen moeten wij afwachten. Laten wij verstandig met elkaar
spreken, heeren. Gedane zaken zijn niet te veranderen."

"Geschied is geschied" stemde Ballière toe. "Gij schijnt op de hoogte
van alles...."

"Ik was zoo gelukkig te Longwood een strookje papier te vinden,
waarop geschreven stond: "Gereed! op den dag van het inloopen der
"Conqueror...."

"Der "Conqueror"? Maar.... overste....", zeide Ballière verwijtend.

"Pardon, vriendje, niet waar. De naam "Conqueror" was niet genoemd."

"Neen, toch las ik het er uit. "C" kon niet anders verklaard worden,
daar er in de haven geen schip lag of verwacht werd, wiens naam
met een C. begint. Een u. v. m., dus vóór middernacht en ten slotte
"Prosperious", dat moest de Prosperiousbaai zijn."

"Goed uitgelegd," verklaarde de overste. "Ik zelf, kapitein, legde
het strookje papier in de handen van Bertrand. Dat ik den keizer niet
durfde naderen, weet gij."

"Het is de schuld van een der generaals, mogelijk ook die van Napoleon,
dat door onvoorzichtigheid onze plannen verraden zijn."

"Misschien wel," zeide de zeeman, in wien wij Ned Westfield
herkennen. "Ik had even veel deel aan het verijdelen uwer
plannen. Maar, heeren, hebt gij goed de gevolgen bedacht, indien uw
waagstuk had mogen gelukken? Opnieuw zou een ontzettende storm over
Europa zijn losgebroken. Denkt gij werkelijk dat generaal Bonaparte
zich vergenoegd zou hebben met enkel heerscher der Franschen te zijn?"

"Zijn rampen zouden hem wel de oogen hebben geopend," meende Carril.

"Toegegeven. Hij mist echter alle eigenschappen, die iemand tot een
bekwaam en wijs regeerder stempelen, en om zich te handhaven op het
standpunt, waarop hij nu eenmaal wenscht te staan, zou hij zeker
politieke verwikkelingen in het leven hebben geroepen om nogmaals
het zwaard te kunnen trekken. Ik benijd Napoleon zijn roem als
veldheer niet."

"De toestand in Frankrijk is onhoudbaar; overal heerscht
ontevredenheid," zeide Ballière. "Den keizer uit de handen der
Engelschen te redden en hem naar Amerika te brengen was mijn
doel. Later, als de hartstochten wat uitgewoed waren, kon men van
daar de verhoudingen langs diplomatieken weg regelen."

"Alle eer aan uw goede bedoelingen, en alle respect voor uw
aanhankelijkheid aan uw held. Maar ik bezweer u, laat den man aan zijn
noodlot over, die in duizende gevallen bewezen heeft, hoe weinig hem
het leven van anderen deert, indien hij voor zichzelf roem, eer of
voordeel kan behalen."

"Helaas, ja, en toch.....," sprak de overste, een zucht slakend. "Ik
ben geen Franschman, mij bindt een groote schuld der dankbaarheid
aan Napoleon. Voor mij en de mijnen is hij goed geweest, nadat hij
ons het leven en de vrijheid had geschonken."

"Hadt gij uw leven verspeeld?"

"Niet precies!"

"Ik ken nu zoo ongeveer den staat van zaken te St. Helena en onderstel
dat elke poging om den banneling te bevrijden, vruchteloos zal zijn,"
merkte Ballière op.

"Volkomen vruchteloos. Ik erken dat uw plan meesterlijk in elkaar
gezet was en het zou zeker gelukt zijn, indien de wind me dat strookje
papier niet in handen had gespeeld."

"Wanneer gebeurde het?"

"'s Middags. Tijdig genoeg om een spaak in het wiel te steken. Napoleon
werd ten strengste bewaakt en het geven van een signaal verhinderd."

"De afspraak was: een lichtsignaal, voor het geval dat er iets in
den weg kwam," bekende Ballière.

"Gij liet ons dus aan land komen om.....?"

"U gevangen te nemen, overste. Ik lag met twintig man in een hinderlaag
in de Prosperious baai; de booten kwamen niet op den vastgestelden
tijd, waardoor mijn voornemen u te overrompelen, mislukte."

"Toen hebt gij mij aan wal laten komen!"

"Dat moest ik wel. Wat werd er toch tegen mijn hoofd geslingerd
toen ik aan den rand van de rots stond. Ik verloor onmiddellijk
mijn bewustzijn."

"Een handspaak. Vuurwapens zijn bij een dergelijke expeditie niet
te gebruiken."

"En in de verwarring, door mijn plotseling verdwijnen in het water
ontstaan, vergaten de soldaten te schieten?"

"Juist. Toen de eerste schoten vielen, was onze boot met u aan boord
al lang in de duisternis verdwenen. Begrijpend dat wij verraden waren,
aarzelde ik geen oogenblik."

"De manoeuvre is uitstekend bedacht en uitgevoerd! De brik
binnenbrengen zonder dat het op het wachtschip bemerkt werd. En de boot
precies op tijd in de Prosperious baai," zeide Ned, vol bewondering
voor zulk een koenen daad.

"Wij waren den vorigen nacht al op St. Helena. De "Mariëtta" lag voor
Jamestown en lichtte gisterenmiddag het anker."

"Dan bevindt zich de Fransche officier aan boord, dien kapitein Wallis
op het schip liet brengen?"

"Dat was ik," zeide Ballière buigend.

"En dan is de overste misschien wel de Pool Pintkowsky?"

"Ja. Ik....."

"En de papieren van dien Pool?"

"Zijn echt. Zij werden mij kort voor zijn dood door den rechtmatigen
eigenaar, die op den terugtocht van Moskow het leven verloor, ter
hand gesteld om aan zijn familie te bezorgen. Ik kon me niet van
dien opdracht kwijten omdat intusschen al zijn verwanten overleden
waren. De papieren bleven dus in mijn bezit. Al het overige weet gij."

"Behalve waar mijn kleeren en wapens zijn gebleven. De pistolen vooral
zijn mij dierbaar als een aandenken aan mijn vader."

"Ik zag ze niet meer," zeide Carril "maar...."

"Een matroos gaf ze aan mij," viel Ballière hem in de rede. "De
pistolen steken nog in de halters, en zijn evenals uw sabel, natuurlijk
ter uwer beschikking."

"Vriendelijk dank. Maar, heeren, het wordt tijd onze verhouding
onderling te regelen voor een Britsch oorlogsschip ons achterhaalt. Als
een gevangen man kunt gij mij niet behandelen, tenzij gij bekent
zeeroovers te zijn."

"God bewaar ons!" riep Ballière. "Gij zijt vrij en kunt aan land gaan
waar gij verkiest, uitgezonderd te St. Helena en op voorwaarde dat
gij ons geen moeielijkheden berokkent."

"Vaart gij dan zonder doel?" vroeg Ned in zekere spanning.

"Ons plan is mislukt, dus... U ter wille zullen wij naar Kaapstad
zeilen en dan gaan wij terug naar Frankrijk."

"Excuseer me, maar aanhoudend zweeft me een vraag op de lippen. Aan
wie behoort dit schip?"

"De "Mariëtta" is mijn eigendom," zeide de kapitein.

"En wat gaat gij er nu mee doen?"

"Terwille dezer mislukte onderneming zal ik het wel niet behoeven te
verlaten. Mijn schip wordt als ik een koopvaarder."

Op dat oogenblik kwam een oude matroos in de kajuit en meldde dat er
een zeil in 't zicht was in de richting van St. Helena."

"Het is goed," zeide de kapitein, den man wenkend heen te gaan.

"Gij ziet heeren..." sprak Ned lachend.

"Ik begrijp dat wij spoedig moeten onderhandelen," meende Carril,
terwijl Ballière zich het voorhoofd wreef, als wilde hij op die wijze
zijn denkvermogen scherpen. "Worden wij door een fregat opgebracht,"
vervolgde Carril, "dan veroordeelt men ons volgens de Engelsche wet
als hoogverraders en wij betalen onze gehechtheid aan den keizer
verduiveld duur."

"Zonder Bonaparte in eenig opzicht van dienst te zijn geweest,"
voegde Ned er bij.

"Weldra zal het signaal van het fregat klinken, maar de brik is
moeilijk in te halen, niet waar Ballière?"

De kapitein haalde de schouders op.

"De brik zeilt uitstekend," oordeelde Ned. "Wat zullen we doen,
heeren?"

"Hoe is het mogelijk dat het oorlogsschip zoo dichtbij is? Ik kan
het niet gelooven," zeide de kapitein, snel de kajuit verlatende.

"De vraag van den kapitein is gemakkelijk te beantwoorden. Het eerste
schot bracht alles in beweging, mijn troepje soldaten berichtte
natuurlijk ten spoedigste het voorgevallene en vijf minuten later
bulderde het kanon te Ladderhill aan gene zijde van Jamestown."

"Wat raadt gij te doen?"

"Geef mij het recht om te handelen, overste. U zoudt me een grooten
dienst kunnen bewijzen en uit dankbaarheid wil ik u gaarne uit deze
ongelegenheid redden. Ik vraag u mij voor eenigen tijd de "Mariëtta"
af te staan om een voor mij gewichtig doel te kunnen bereiken. Doe
het..... en gij zijt buiten gevaar."

"Gaarne wil ik u van dienst zijn, maar het schip behoort niet aan mij."

"Ik zeide u reeds, dat ik de eigenaar van de "Mariëtta" ben," merkte
de kapitein op, die juist binnen kwam.

"Ik weet het en vertelde aan uw vriend op welke wijze gij aan de
moeilijkheden kunt ontsnappen."

"Onze gast, zóó mag ik u immers noemen, wenscht over uw brik te
beschikken om een doel, dat alleen hem persoonlijk aangaat, na
te jagen."

"Natuurlijk tegen behoorlijke vergoeding," haastte Ned zich er bij
te voegen.

"Ook zonder dat, mijn vriend! Ik ben rijk genoeg om u een jaar lang
rond de heele wereld te varen."

"Is het u ernst, dan de hand er op; over de betaling spreken wij
later."

Met een stevigen handdruk werd de belofte bezegeld; op hetzelfde
oogenblik klonk een kanonschot.

"Het sein om bij te leggen," zeide kapitein Ballière.

"Wees zoo goed de noodige bevelen te geven, kaptein. Het overige
bespreken wij later. Mijn uniform zal te nat zijn om aan te trekken,
jammer genoeg. Laat ze alsjeblieft op het dek te kijk liggen; ingeval
een mij onbekend officier aan boord komt, moet ze mijn identiteit
bewijzen."

Zonder een woord te verspillen, ging Ballière naar het dek.

"U, overste, moet ik mijn excuses aanbieden. Gij zijt passagier op
deze brik en zonder rekening te houden met uw wenschen, heb ik er
bezit van genomen."

"Ik heb maar een vriend meer..... Ballière. Waarheen hij gaat, trek
ik gaarne mee."

Het oorlogsschip bleek de "Podargus" van kapitein Wallis te
zijn. Zonder veel moeite wist Ned hem te bewegen om terug te keeren
en dank zij zijn onderhandelingen met den visiteerenden officier
kon de "Mariëtta" haar reis vervolgen. Eindelijk dacht men er aan
zich aan elkander voor te stellen en nu bleek het, dat de jonge Lord
in den overste, die zich bekend maakte als reisgezel van Neds vader
in Argentinië, en in den flinken kapitein helpers had gevonden, die
zijn zaak tot de hunne maakten en voor geen moeite terugdeinsden om
de geroofde steenen weer te vinden.

Op den tocht naar Kaapstad leerde het drietal elkaar kennen en
waardeeren. Ballière verhaalde van zijn vele zeereizen; Carril
schilderde zijn veelbewogen leven, zijn ontmoeting met Westfield in
de Argentinische pampa's, de reis naar La Plata en het overlijden van
Neds vader; de luitenant deelde zijn ervaringen mede en toen men het
doel van de reis naderde, was tusschen de drie mannen, ondanks hun
verschil in leeftijd, een onverbreekbare vriendschapsband gesloten.

De voorvallen der laatste weken besprekend, bleek het dat de "Mariëtta"
de brik was geweest, die aan de Westkust van Afrika herhaaldelijk de
aandacht der bemanning van de "Magada" had getrokken.

Miguel verheugde zich van ganscher harte op het weerzien van Pedro,
en was niet weinig nieuwsgierig of deze ook berichten omtrent den
blonden Charles had ingewonnen. Ned vertelde dat hij uit den mond van
Jim had vernomen, hoe de arme stakkert te Portsmouth met een zekeren
José had gevochten en door dezen was vermoord.

"José, altijd weer José," riep Miguel, van zijn stoel opspringend
en snel heen en weer loopend. "José, of het dezelfde schurk zou
geweest zijn?"

Op zekeren middag liep de "Mariëtta" Kaapstad binnen. Neds geoefend
oog vloog over de voor anker liggende schepen, maar de "Magada" was er
niet bij. De vrienden hadden reeds vastgesteld hoe men in dit geval
zou handelen om den minst mogelijken tijd te verliezen. Zoodra de
brik geankerd was, voeren twee booten tegelijk naar den wal. In de
eene bevonden zich Ned en Carril; in de andere de tweede stuurman,
met order vleesch, vruchten en water te halen en zoo spoedig
mogelijk terug te komen. Westfield begaf zich naar het bureau van de
havenpolitie om nauwkeurige inlichtingen omtrent den Oost-Indiëvaarder
in te winnen; Carril trachtte hetzelfde doel op het kantoor van de
Britsch-Oost-Indische Compagnie te bereiken. Ongeveer een uur later
ontmoetten zij elkaar weer bij hun boot. Ned wist dat de "Magada"
een halven dag in de tafelbaai had gelegen; de overste berichtte dat
er maar één boot aan wal was geweest om vleesch en water op te doen.

Volgens opgaaf van den havenmeester was de "Magada" acht en veertig uur
geleden uitgezeild. De "Mariëtta" kon de oude kast spoedig inhalen,
dus steeg men weer in de booten en weldra was de brik op weg om den
Oost-Indiëvaarder te zoeken.

Met gunstig weer zeilde men de kaap om, daarna wisselden storm en
onweer elkaar af, tot eindelijk de lucht helder en het water kalm
werd. Op den vijfden dag was de "Magada" in 't zicht en bleef de
"Mariëtta" haar op een afstand volgen.

Na de gevangenneming van Ned Westfield was er op de "Magada" niets van
belang voorgevallen. Er werd geschertst, gelachen, en kaart gespeeld
als te voren; geen andere afwisseling was er in het eentonige leven
geweest, dan een onweer en het korte verblijf in Kaapstad.

De rechter en mijnheer Hyde waren gaarne aan land gegaan, maar
stuurman Frog had het beslist geweigerd op grond dat er te Cameroen
te veel tijd verloren was gegaan. Zelfs de krankzinnige kapitein was
aan boord gebleven.

Eenige dagen later waren Tom, James en Pedro tot het besluit gekomen
aan den flinken mijnheer Hyde, den man van rijpe ervaring, hun geheim
mede te deelen. Tom had dus den ouden planter verteld wie Ned, James,
Pedro en hij zelf waren. Deze had den pseudomissionaris op den schouder
geklopt en lachend gezegd:

"Dat uw zuchten niet de verdorvenheid der menschen golden, begreep
ik al lang, maar..... mijn hand er op, gij kunt op mij rekenen."

Met een woord van lof besprak hij Neds handelwijze, die zoo nabij
het doel, de vervolging had opgegeven, om zijn vriend van nut te
kunnen zijn.

"Dan zullen wij met nog meer ijver waken," voegde hij er bij. "Tast
gij nog altijd in het duister, of zijn de daders bekend?"

"Ja, en de steenen zijn aan boord. James weet het zeker. De wilde
Jim is de eene dief; Pedro kent den anderen. Maar hij wil den naam
niet noemen uit vrees dat er iets verraden zal worden."

"We moeten hoogst voorzichtig zijn. Want al pakken wij de dieven,
dan kunnen toch de diamanten verloren gaan."

"Vervolgens," ging Tom voort, "wacht ons bij de eerste gelegenheid
een..... oproertje. Tijdens uwe afwezigheid--destijds in de
Cameroenmonding--scheelde het niet veel of bij uwe terugkomst waren
onze stukken van waarde, het grootste deel der manschappen en een
boot verdwenen geweest. Had Pedro niet zoo handig gebruik gemaakt
van dien dwazen streek van kapitein Harryson, dan hadt gij wel het
schip maar uw effecten niet meer teruggevonden."

"Gij vergeet het alarmschot van den tweeden stuurman."

"Wij schoten het af, Westfield en ik. Wij wisten van Pedro, dat er
iets gaande was. Deze heette en heet nog bij de kwaadgezinde matrozen
te behooren.

"Kent gij de matrozen?"

"Zeker. Te Cameroen bleek wie zich bij de bende heeft aangesloten."

"Gelooft gij werkelijk dat er ernstige dingen zullen gebeuren?"

"Een muiterij, of juister gezegd, een diefstal door ons eigen volk
op ons eigen schip. Jim staat aan het hoofd en hoopt in de algemeene
verwarring zijn medeplichtige aan den diefstal der diamanten om het
leven te brengen, teneinde de steenen voor zich alleen te kunnen
houden. Ook uw bezittingen loopen gevaar...."

"Ik heb niet veel van waarde bij me. De kredietbrieven worden alleen
aan mij persoonlijk uitbetaald, en iedereen kent mij in Indië,"
beweerde mijnheer Hyde lachend.

"Voorts de schatten van Sir Cook....."

"Ja, hij mag wel op zijn hoede zijn. Trouwens zijn Maleische bediende
bewaakt hem met argusoogen. Wanneer wacht ons die verrassing?"

"Wij naderen langzamerhand het doel van onze reis, lang kan het niet
meer uitgesteld worden, mogelijk bij den eersten storm....."

De "Magada," gevolgd door de "Mariëtta," was reeds Mauritius en
Rodriguez gepasseerd, toen men op den Oost-Indiëvaarder de brik
bemerkte. Jim zwoer bij hoog en bij laag dat het de zeeroover uit
de Cameroenmonding was. Ook Tom herkende de brik, en Frog, wien het
eveneens verdacht voorkwam, liet het schip scherp gadeslaan.

De toestand aan boord werd steeds zorgwekkender. De bevelen van Frog
werden nauwelijks, die van den tweeden stuurman in 't geheel niet
gehoorzaamd. Een scheepsjongen verpleegde den zieken kapitein dag
en nacht; James was het toezicht opgedragen, een postje waarmee hij
zich tevreden stelde omdat het hem gelegenheid schonk het scheepsvolk
te spionneeren.

Pedro was natuurlijk op de hoogte van alles.

"Eerdaags moet het gebeuren," had Jim gezegd. "De Kaap hebben wij
achter den rug, vóór Ceylon moet de "Magada" schipbreuk lijden."

"Hm," had Pedro geantwoord. "Is de tijd er, dan ben ik op mijn
post. Dat weet je."

Na eenige dagen gunstig weer gehad te hebben, brak een hevig onweer
los. Met den nacht vermeerderde het gevaar. De lucht zag roetzwart,
de zee stond buitengewoon hol, de wind huilde ontzettend. Hemelhooge
golven bedreigden het schip, de regen plaste met stroomen neer,
de storm bracht met reuzengeweld de zee in beroering.

Behalve Tom en mijnheer Hyde waagde geen der passagiers zich aan dek.

"Ik vrees het ergste," zeide Hunter tot zijn vriend. "Frog is blijkbaar
tegen dezen toestand niet opgewassen en het volk gehoorzaamt niet
vlug genoeg."

De planter verzocht hem, zoo de nood steeg, zijn incognito op te
offeren en zelf het roer in handen te nemen. Tom haalde de schouders
op, maar ging toch, vergezeld van zijn vriend, naar den stuurman. De
brik hield blijkbaar een andere koers, hoe Tom ook tuurde er was
niets van haar te bespeuren, en zonder licht zou ze bij zoo'n storm
niet varen,

"Misschien schipbreuk geleden?" opperde mijnheer Hyde.

"Of zij houdt den goeden koers en wij niet, wat waarschijnlijker is."

"En kunnen wij geen ongelukken krijgen?"

"Ik heb geen kaarten en weet niets van geographische lengte en breedte
van dit gedeelte van den oceaan. Zijn wij buiten den koers geraakt,
dan bestaat er veel kans op een klip te stooten," luidde het antwoord.

"Een prettig vooruitzicht! De zeeroovers zullen wel knappe zeelui
aan boord hebben, dus zijn wij uit den koers....."

Een geweldige golf, het schip omhoog heffend, brak zijn woorden af.

"Neem het roer, Hunter, of 't loopt slecht af."

Tom aarzelde even en liet er beslist op volgen: "Er is niets te
doen. De zeilen zijn neer, de man aan het roer heeft een ijzeren
vuist..... Frog weet de breedte....."

Op hetzelfde oogenblik schoot de "Magada" als een pijl tusschen twee
hooge golven.

"Denk eens, de wilde Jim is stuurman," waarschuwde mijnheer Hyde.

"Hij is beter stuurman dan Frog. Wil hij ons ten verderve voeren,
dan....."

Een geweldige stoot deed het schip schudden. Het voorste gedeelte
omhoog, de zijkanten door de golven gebeukt, was het op een rif
geworpen.

Een kreet van ontzetting klonk uit de kajuit, de ontsteltenis der
passagiers was onbeschrijfelijk.

Tom zag met één enkelen blik op Jims gelaat de duivelsche vreugde over
het gelukken van zijn werk, toen snelde hij met Hyde naar beneden om te
trachten de passagiers, die der vertwijfeling nabij waren tot bedaren
te brengen. Het was een verschrikkelijke nacht. Tom en zijn vriend, de
dokter en Frog hadden al hun overredingskracht noodig om te voorkomen
dat de passagiers in de booten sprongen en zich toevertrouwend aan de
golven, een zekeren dood te gemoet gingen. Tegen den morgen ging de
wind liggen, de zon verrees stralend in het Oosten en joeg de laatste
wolken van den horizon. Toen bleek dat de "Magada" tusschen twee
koraalriffen als vastgeschroefd zat; van loskomen was geen sprake; het
schip had zijn laatste reis gedaan. Hoewel er geen onmiddellijk gevaar
bestond, tenzij de storm opstak en het vernielingswerk voortzette,
moest er toch beraadslaagd worden hoe men handelen zou.

Intusschen was het helder dag geworden en had Tom heel veraf in het
Noorden een strookje land ontdekt. Deze mededeeling werd met gejuich
begroet, ofschoon niemand weten kon of het een bewoond en vruchtbaar
eiland was of een verlaten, dor plekje grond. Een deel der matrozen
leunde tegen de borstwering, de anderen stonden in een groepje bij
elkaar. Jim naderde het clubje, bij wie Pedro zich had aangesloten.

"Wat denk je, Jim?" vroeg een der bondgenoten.

"Precies wat ik zeide. Wij zijn dicht bij de Tschagos-eilanden. Kom
mee naar het voordek om onze zaak te bespreken."

"De kast zit als een muur, jongens," begon Jim. "Willen wij de boot
nemen en de passagiers vriendelijk vragen ons hun schatten, geld,
enz. cadeau te doen?"

"Best!"..... Waarom wachten?..... Niet uitstellen," klonk het door
elkaar.

"Halt, kameraden! Bill en Dick, houdt de ezelskoppen, die niet wilden
meedoen, op eenigen afstand. Zij behoeven niets te weten. Dus jongens,"
vervolgde Jim, "zullen wij het masker afwerpen?"

Een "ja" door veel stemmen geuit, was het antwoord.

"Een woordje, jongens," mengde Pedro zich in het gesprek. "Kom wat
naderbij, zóó. Luister een oogenblik naar mij. Ik ben geen heethoofd
meer en heb reeds veel beleefd."

"Ja, ja! Pedro moet ook zijn meening zeggen."

"Nu clan, op die oude kast kunnen wij niet blijven, wij zoomin als de
passagiers. Zonder weerstand bieden zullen zij zich niet overgeven
en gebruiken wij geweld, dan gaat mogelijk menig onzer naar den
duivel. Zij zijn talrijk en hebben pistolen."

"Niet meer aarzelen! .... Nu is het tijd!..... Het juiste
oogenblik!" riepen eenigen, doch anderen zeiden: "Laat hem uitspreken."

"Als gij niet luisteren wilt, laat het dan," zeide Pedro, de schouders
ophalend.

"Neen, Pedro zal spreken," besliste Jim. "Hij is voorzichtig en dat
kan geen kwaad."

"Ik moest je eigenlijk dien streek alleen laten uitvoeren!" bromde
Pedro. "Luister! Uitstellen tot vannacht is mijn raad. Wij allen
moeten vandaag nog naar het eiland. De eerste storm--en wie weet hoe
gauw die komt--slaat de kast uit elkaar. De passagiers zullen wel
oppassen hun stukken van waarde niet aan boord te laten.... Wat gaat
stuurman Frog daar doen?" viel hij zichzelf in de rede.

"Bemoei je niet met hem. Spreek maar!"

"Wij zorgen dat de passagiers met al hun koffers aan land komen en
als alles daar ginds is, dan.... nu.... dat behoef ik niet te zeggen."

"Dan nemen wij wat ons goed dunkt, laden de booten vol en
dan.... vooruit naar Diego Garcia," voegde Jim er bij. "Jongens,
zoo zullen wij het doen."

"Alsof de passagiers aan land gewillig zullen afstaan wat ze aan
boord met pistolen verdedigen!" spotte een hunner.

"Neen," antwoordde Jim, "maar als zij slapen zijn ze in onze macht."

Frog had de passagiers op de kaart laten zien waar ze zich bevonden en
met de grootste vriendelijkheid medegedeeld, dat de groep der Tschagos
eilanden een Engelsche bezitting was, die van Mauritius uit geregeerd
werd; dat de meeste eilanden niet bewoond waren en het grootste Diego
Garcia heette.

Maar wat hielp dat alles?

Mijnheer Hyde had hem geducht de waarheid gezegd en nabob Cook hem nog
scherper onderhanden genomen. Frog had getracht met allerlei argumenten
de verantwoordelijkheid voor de ramp van zijn schouders te schuiven,
maar toen was Tom opgesprongen en had hem kort en bondig, op echte
zeemansmanier gezegd, dat hij--Frog--een kwast en een lichtzinnige
patroon was; dat de schipbreuk niet zou hebben plaats gehad als de
stuurman van de "Magada" zijn plicht had gedaan, en dat het den schijn
had alsof men het schip met opzet had laten vastloopen.

Frog was woedend uitgevaren, waarop Tom eenvoudig had geantwoord,
dat zijn beschuldiging op goede gronden berustte en hij nu van den
stuurman eischte alles te doen wat in zijn vermogen was om nog grooter
rampen te voorkomen.

"Ik ben," vervolgde Tom, "zooals mijnheer Hyde bevestigen kan,
eerste luitenant bij de Britsche marine en wil u met raad en daad
bijstaan. Mijn naam moogt gij ook weten, want te Madras ga ik toch
aan boord van het daar gestationeerd oorlogsschip. Wees zoo goed,
mijnheer Hyde, den stuurman mijn naam te zeggen."

Bij deze woorden nam Tom zijn breedgeranden hoed af, trok zijn pruik
van zijn hoofd en zijn valschen baard van zijn gezicht.

"Tom Hunter, luitenant bij de Britsche marine," stelde de planter voor.

Frog was doodsbleek geworden bij het hooren van dien naam en het zien
van Toms gelaat.

"Dus...," stamelde hij, "zijt gij de vluchteling?"

"Ja, ik! Gij weet de reden van mijn incognito en óók dat ik niets
gedaan heb, strijdig met de begrippen van eer."

"En... de gevangengenomen valsche Hunter?"

"Mijn vriend is eveneens zeeofficier. Maar nu aan het werk."

Frog wist geen uitweg meer. De matrozen stonden er om heen en wachtten
op de dingen, die komen zouden.

"De nood dwingt ons het schip te verlaten," begon Frog.... "Gelukkig
ligt dicht hierbij een eiland, waarheen wij ons begeven kunnen. Ik
zal naar Diego Garcia zenden om een vaartuig."

Deze maatregel bleek echter onnoodig, daar er genoeg booten voorhanden
waren. Met behulp van eenige matrozen zocht nu Tom een doorgang
tusschen de klippen en Frog gelastte den passagiers hun goederen bij
elkaar te pakken. Toen werd,--trots de tegenkanting van Nabob Cook,
die meende met zijn dochter het eerst aan de beurt te zijn--door
het lot de volgorde beslist, waarin de passagiers zouden worden
overgebracht. Geen enkele matroos was weerspannig: eenige deden hun
werk uit plichtgevoel, andere om voor hen gewichtige redenen.

Het eiland was onbewoond, maar gelukkig niet dor of woest. Kokospalmen
vond men er in overvloed, ook aan bosschages ontbrak het niet. Een
aantal groene schildpadden kropen rond en eenige papegaaien vlogen
hoog in de lucht. Tom had met de eerste boot stokken, zeilen en
hangmatten medegegeven, en de noodige levensmiddelen voor de personen
die overgebracht werden.

Mijnheer Hyde liet dicht bij den oever van de stokken en zeilen
tenten opslaan, hing de hangmatten tusschen de palmen, verzocht de
aanwezigen dorre takken te willen verzamelen om een vuur te kunnen
branden en zond den kok met het hengelgerei naar het strand.

De reizigers, die op den Oost-Indiëvaarder volstrekt niet verwend
waren, voelden zich des avonds recht op hun gemak. De zeevisch smaakte
heerlijk, in de tenten waren van mollige dekens bedden gespreid,
die tot een zoeten sluimer noodden, waaraan allen, na de doorgestane
angsten en vermoeienissen behoefte hadden. Zoodra het avondmaal
gebruikt was, namen de schipbreukelingen de tenten en hangmatten in
bezit en weldra was het kamp in diepe rust verzonken.

Pedro had James ingefluisterd welke plannen er voor den nacht gemaakt
waren en deze had ze weer aan Tom medegedeeld. Frog had gelast,
dat, zoolang een verblijf op de "Magada" niet levensgevaarlijk was,
er dag en nacht in den mastkorf uitkijk moest gehouden worden. Had
men het geluk een schip te zien, dan zou onmiddellijk een kanonschot
worden gelost.

Bill en Pedro werden den eersten nacht naar het schip gezonden. Bill
wilde zich verzetten maar Jim wenkte hem te gehoorzamen en fluisterde
hem in, dat de bondgenooten hem en Pedro zouden afhalen als ze 's
nachts het eiland verlieten. Verder droeg Jim hem op de koffers, die
nog aan boord waren nauwkeurig te onderzoeken, wat er van waarde was in
de boot te brengen en deze verder met levensmiddelen te vullen. Op hun
tocht naar het schip verdeelden Bill en Pedro de werkzaamheden en de
laatste, vreezend dat de zeeroovers hen zouden zoeken, wees er op hoe
geraden het was het bevel om uitkijk te houden te gehoorzamen. Bill
maakte geen tegenwerpingen meer en aan boord gekomen, begon hij
dadelijk de kisten en koffers open te maken en den inhoud na te
zien. Het was al tamelijk donker en opdat niets zijn spiedenden blik
zou ontsnappen, stak hij een groote scheepslantaren aan. Pedro had
op een kist plaats genomen en op een stuk scheepsbeschuit knabbelend,
zeide hij hoofdschuddend:

"Wat zullen de passagiers wel zeggen, als ze hun goederen zoo door
elkaar gegooid weervinden?"

"Als zij ze weervinden! Onze kameraden nemen vannacht al de booten
mede. Hoe zullen ze dan op het wrak komen?"

"Mogen wij die ongelukkige menschen aan hun lot overlaten?" vroeg
Pedro.

"Wat zou dat! Er komen schepen genoeg voorbij, die hen zullen
opnemen. Eten is er voldoende op het eilandje. Wij moeten toch tijd
hebben om ons hier of daar te verbergen."

"Hum, hum, ten minste als alles goed gaat."

Pedro klom naar boven, in de mastkorf om zich te vergewissen of
de ellende der schipbreukelingen nog verhoogd zou worden door een
overval der piraten. Ondanks de duistere lucht zagen zijn geoefende
zeemansoogen een zeil en zoodra hij er den verrekijker op richtte,
bleek hem dat het schip langzaam het eiland naderde.

"Alle duivels!" bromde Pedro, "waarachtig de zeeroover.... ken de
brik uit honderden.... zij is het.... geen twijfel mogelijk. De
piraat weet dat wij hier zijn.... heeft zeker vandaag reeds
gespionneerd.... Wat te doen? Waarschuw ik de matrozen.... en de
passagiers.... dan zal Jim met zijn bende het plunderen laten en.... de
piraten het doen.... Hum.... Bills lantaren hebben ze natuurlijk
gezien.... hierheen komen ze.... dat staat vast! Hum.... Misschien
kan ik ze in verkeerden koers sturen.... Hum ...."

De "Mariëtta" had eveneens een zwaren strijd met de elementen gevoerd,
maar bemand met knappe zeelui en bestuurd door een bekwamen hand
was ze voor ongelukken gespaard gebleven. Ned, niet twijfelende
of de muiters zouden in dien stormnacht hun misdadige plannen ten
uitvoer brengen, had voorgesteld, zoodra het weer bedaard was, de
"Magada" te gaan zoeken. Spoedig was zij gevonden. Zonder door de
bemanning of de passagiers bemerkt te zijn, was de "Mariëtta" zoo
dicht de plaats des onheils genaderd, dat Ned met behulp van zijn
verrekijker den toestand kon waarnemen. De brik stevende terug, kwam,
nu de avond gevallen was weer in 't zicht en wierp op eenigen afstand
van de gestrande "Magada" het anker uit. Twee sloepen, van geschut
voorzien werden neergelaten; in de eene stapten Miguel en Ned, gevolgd
door tien matrozen, allen goed gewapend; de tweede bleef liggen,
gereed om te hulp te komen zoodra het afgesproken sein gegeven zou
worden. Ned liet de roeispanen omwoelen en onhoorbaar gleed de sloep
over de golven. Toen ze het wrak bereikt hadden, was er geen licht
te bespeuren, geen geluid te vernemen.

"Boot ahoy" riep Ned.

Geen antwoord.

"Zouden allen aan land zijn gegaan?" vroeg Miguel.

"Er is zeker nog een wacht aan boord. Een schip als dit, dat het nog
zeker lang houden kan, verlaat men niet voor den tijd," waagde een
oude matroos op te merken.

"Jongens", riep Ned luid, "wie heeft de wacht! Bill? of de wilde
Jim? Is Pedro er niet of James, de brompot?"

"Dood en duivel! Die stem ken ik," klonk het en een hoofd verscheen
boven de borstwering. "Wie zijt gij?"

"Die stem ken ik ook", zeide Ned lachend. "Komt ze u ook niet bekend
voor Don Miguel Carril van Argentinië?"

"Alle goede geesten! Spookt het of droom ik?"

"Pedro, oude vriend en reisgenoot van het Pays Del Diablo, zijt gij
werkelijk daar aan boord?" vroeg de overste in het Spaansch.

"Maak me niet in de war," klonk het weer van 't schip. "Wat gij daar
zegt, kan iedereen zeggen."

"Maar wie de "Gentleman" is, kunt gij alleen zeggen, Pedro, oude
schelm."

"Als dat niet mijn luitenant is, mogen de ijsbeeren me verslinden."

"Je weet zeer goed dat, hier bij den aequator deze beesten je niet
de eer zullen aandoen je op te peuzelen", schertste Ned. "Maar je
hebt gelijk! voorzichtigheid is geraden."

"Kom dan maar boven, wij beiden kunnen u niet beletten te enteren."

Een kabel werd uitgeworpen en spoedig waren ze aan boord. Welk een
vreugde voor den wakkeren Pedro zijn meester weer te zien! Zijn
gezicht straalde van vreugde toen Ned zijn mantel opensloeg en zijn
uniform zichtbaar werd.

"In dienst.... ondanks het duel te Portsmouth?" vroeg Pedro verbaasd.

"Eerste luitenant met verlof op de "Eagle" stelde Ned zichzelf
voor. "Maar verlang je niet je landsman te zien?"

"Ja, ja...... Ik vergat het! Is het werkelijk waar?"

"De zuivere waarheid!" antwoordde Miguel nader tredend. "Herken je
me niet meer?"

"Gij zijt het, gij zijt het. Welk een ontmoeting!"

"Ja! God bracht ons te Rio Negro samen, scheidde ons te La Plata en
vereenigt ons weer in den Indischen Oceaan."

"En hoe ging het u?"

"Daar kon ik wel een boek over schrijven! Denkelijk blijven wij
eenigen tijd samen en dan vertel ik je alles. Hoe het je zelf gegaan
is, heeft Lord Westfield me haarfijn meegedeeld."

Ned had intusschen poolshoogte op het dek genomen, en in Bill een
der muiters herkennend, fluisterde hij een matroos in, hem scherp
gade te slaan.

"Zeg me voor alles, Pedro, hoe 't hier staat," vroeg Ned, zich tot
dezen wendend.

"Alles naar het eiland daar ginds... Menschen en koffers en kisten! Jim
en zijn kameraden willen hen vannacht plunderen en met de sloepen
wegvaren. James, luitenant Hunter en mijnheer Hyde zijn gewaarschuwd."

"Mijnheer Hyde ook?"

"Ja. Wij deelden hem alles mee."

"En onze stukken van waarde?.... De "Grobian" en de "Gentleman"?"

"Alles ginds. Ik geloof, dat de "Grobe" den "Gentleman" naar de andere
wereld, zal zenden om de steenen alleen te kunnen houden."

"Behoort de "Gentleman" dan niet tot het rooversgespuis?"

"Het beslissend oogenblik is nabij; ik kan dus nu wel zeggen: neen,
hij is er niet bij."

"Nu gaat me een licht op," zeide Ned. "Pedro, mensch, hoe ben je dat
te weten gekomen?"

"Door mijn scherp gehoor. Beider stemmen hebt u even goed gehoord
als ik en wel te.... Cowford."

"Te Cowford? O, Pedro, ik begrijp alles! Die kerels hebben er meer
slag van dan wij om zich te vermommen."

"Dat niet luitenant, maar... evenveel. Van weerszijden hebt gij elkaar
niet herkend. Maar, Mylord, wij hebben geen tijd te verliezen als we
de plundering willen voorkomen."

"En onze diamanten terug krijgen! Pedro, wat zullen wij het beste
doen?"

"Er is maar één middel. Het kamp omsingelen en de booten bezetten."

"Vannacht? En hoe krijgen wij de steenen, als ze in het water geworpen
of in den grond verborgen worden?"

"Vervloekt! Maar als we niet vlug gaan, zijn de vogels gevlogen. Wel
kunnen we hun den weg tusschen de klippen versperren, maar de diamanten
raken ten slotte toch verloren. De kerels zullen ze liever weggooien
dan ze ons teruggeven."

"De zaak is dus het plunderen te beletten en tevens het kamp af te
zetten?" vroeg de overste.

"Ja, als we manschappen genoeg hadden," zuchtte Pedro.

"Wij hebben er genoeg. En evenmin gebrek aan sloepen. Met deze mede
vijf, waaronder twee met geschut."

"Alleen door een list kan het plunderen voorkomen worden en Pedro
moet handelend optreden," meende Carril. "Weet je een middel?"

"Hum... ja-- ik moet terstond vertrekken... hum.... hoe zou het
zijn als.... hum--'t gaat zóó niet.... ja..... zóó kan het, zóó moet
het gebeuren."

"Wat is je plan?"

"Ik belet dat er geplunderd wordt. Mijn boot heb ik noodig, de andere
vier volgen achter elkaar. Kunnen uw sloepen spoedig hier zijn?"

"De tweede in vijf minuten, de andere binnen een kwartier."

"Uitstekend! Terwijl ik met Jim en de anderen onderhandel, moet het
kamp omsingeld worden en de booten aan het strand blijven liggen. Ik
zal den muiters een sprookje opdisschen zonder dat zij er iets van
begrijpen. Den geheelen nacht moet er wacht gehouden worden, 't zij
mijn plan al dan niet gelukt."

"Dat zal geschieden," besliste Miguel. "Pedro, nauwelijks ontmoeten
wij elkaar of de avonturen beginnen weer."

"En andermaal is er een Westfield bij," merkte Ned op.

"Ja; maar te Rio Negro stond een Westfield ons bij....."

"En heden verleent gij hem uw hulp," zeide Ned, Miguel de hand
drukkend. "Laat ik eerst het signaal voor de afvaart der booten geven,"
vervolgde hij, "en dan vlug aan het werk."

"Wat doen wij met dien knaap?" vroeg Miguel op Bill wijzend.

"Binden en meenemen. Laat hem knevelen en in mijn boot leggen."

Carril wenkte twee zijner matrozen het bevel uit te voeren.

"Wij hebben nog een oogenblik tijd," meende Pedro; "zeg mij met een
enkel woord, Don Miguel, hoe gij u door het leven hebt geslagen. Als
soldaat.... dat zie ik en dat voorzag ik wel toen we te Rio-Negro
tegen de Roodhuiden vochten."

"Ik had geluk, amigo mio. Eerst streed ik aan de zijde mijner
stamgenooten, de Spanjaarden; later voerde het lot mij en mijn
broers onder de vanen van Napoleon. Wij verkregen allen den rang
van officier."

"Dat was te voorspellen. En welken rang bekleedt gij nu en welk toeval
bracht u op de Tschagos-eilanden? Zijt gij bij de marine geplaatst?"

"Neen, dat niet! Ik ben overste bij de kurassiers."

"Alle drommels! Overste! En ik...."

"Ben de beste, trouwste majordomus" riep Ned, die juist naderbij
kwam. "Een echte, flinke zeeman, de vriend van zijn jongen meester."

Ontroerd wilde het factotum hem de hand kussen, maar Ned sloeg zijn
armen om hem heen. "Oude jongen, al lang ben je een goed vriend
voor mij!"

"Maar Carril--overste wil ik zeggen, waar ter wereld hebt gij mijn
luitenant ontmoet?"

"Als je mij in het vervolg dat "overste" wilt sparen, zul je alles
weten."

"Nu dan..... Carril, graag, maar vergeet niet, dat gij mij als
rooversleerling hebt leeren kennen."

"Ja, als leerling," herhaalde Miguel lachend, "een leerling die zijn
eersten opdracht niet kon volvoeren en levenslang zijn vak niet zou
hebben geleerd. Overigens heeft Lord Westfield, de jongere, ook mij
op verboden wegen gesnapt."

"Toch niet als....."

"Als zeeroover wil je zeggen, omdat je onze brik voor een piraat
hield? Neen, we wilden iemand schaken....."

"Schaken!..... een zwarte jonge dame misschien?" spotte Pedro.

"Neen, neen, geen liefje, geen bruid. Wij wilden van St. Helena den
banneling halen--Napoleon."

"Onmogelijk!..... Gij schertst!"

"De volle waarheid, vriend, wij werden op onze vingers getikt."

"Dat was te verwachten. Een gevaarlijke onderneming, Don Miguel."

"Toch zou ze gelukt zijn, indien Lord Westfield ze niet verijdeld had."

"Dat wil zeggen," verdedigde Ned zich, wanneer de wind uw dépèche
niet aan mij bezorgd had."

"In ieder geval hebt gij er straf voor beloopen," schertste de
overste. "Wij namen u gevangen."

"En steldet mij in staat de diamantendieven te vervolgen!..... een
zware straf, dat moet ik bekennen."

"Ik begrijp er niet veel van," zeide Pedro.

"Wij zullen alles haarfijn vertellen," beloofde Carril. "Gods wegen
zijn ondoorgrondelijk.

Op dat oogenblik kwam de tweede boot aan, waarin Ballière zich bevond,
spoedig gevolgd door de andere. De roeispanen werden omwikkeld en
de expeditie zette koers naar het eiland. Voorop Pedro met twee
matrozen van de "Mariëtta". De vaartuigen waren sterk bemand en de
manschappen gewapend tot de tanden. Dicht bij het eiland scheidden
de booten. De eerste sloep met geschut bleef voor het kamp, de beide
jollen zetten haar manschappen links, de andere groote boot de haren
rechts aan wal. Daarna roeiden ze terug naar de sloep, die voor
het kamp had post gevat en werd de bemanning over de vier booten
verdeeld. Met inachtneming van de meest mogelijke voorzichtigheid
werden de vaartuigen der schipbreukelingen van den oever in het water
getrokken, waardoor er van ontvluchten geen sprake kon zijn.

Onder leiding der drie vrienden omsingelden de matrozen het kamp
aan de landzijde, terwijl Pedro naar de landingsplaats roeide. Een
Franschman vergezelde hem aan land, de andere bracht zijn boot op de
hem aangewezen plaats.

De muiters hadden zich tot slapen neergelegd, wel wetend hoeveel de
lange roeipartij naar Diego Garcia van hun krachten zou vorderen. Twee
hunner, die de wacht hadden waren eveneens in Morpheus armen gezonken;
het knarsen van het zand onder de voeten van Pedro en den Franschen
matroos, deed hen verschrikt ontwaken.

"Wie gaat daar?" werd er gevraagd.

"Stil..... ik ben het..... Pedro."

"Pedro!..... Wat moet dat beduiden?"

"Wekt voorzichtig de anderen."

Dat was spoedig gebeurd. Pedro nam Jim bij den arm en trok hem een
paar stappen verder.

"Wat duivel, Pedro, spreek toch! Wat is er?"

"Als je verstandig bent..... stel je dan tevreden met de helft van
hetgeen wij hoopten te nemen..... anders krijgen we niets."

"Maak geen grapjes!...... Ben je dwaas?..... Wat is er
gaande?....." vroegen de matrozen, die naderbij waren gekomen.

"Het beduidt dat Bill geboeid is en ik vrijgelaten ben enkel om met
jelui te onderhandelen."

"Hoezoo?..... verder, verder!..... Hel en duivel!" riepen ze, met
allerlei vloeken klem aan hun woorden bijzettend.

"Stilte, jongens! Laat Pedro spreken! Wil je de passagiers wekken?"

"Bill en ik trokken op wacht; hij doorsnuffelde de kisten, ik haalde
proviand. Er brandde een lantaarn, anders had Bill niet kunnen
zien. Toen ik weer op het dek kwam, werd er geroepen: "Boot ahoy"
en--daar waren de piraten uit Cameroen."

"Heer in den hemel!..... Alle donders!..... Zwavel en pek!"..... een
legioen zeemansvloeken klonk in de stilte van den nacht.

"Stilte, jongens! Bill ligt gebonden aan boord en sterft als de piraten
niet binnen twee uur bericht hebben, dat wij hun voorstel om samen
te deelen, aannemen. Er schijnen groote sommen aan boord te zijn,"
vervolgde de slimme Pedro, "kostbaarheden van veel waarde; de kapitein
zeide dat twee van onze manschappen dicht bij Londen diamanten gestolen
hebben. En om die steenen is het de roovers te doen; niet één willen
zij aan ons afstaan."

"Wie onzer zou dat zijn?"

"Onze Jim," klonk rustig Pedro's antwoord.

"Wie waagt het mij te verdenken?"

"Ik herhaal wat de piraat gezegd heeft. De andere heeft hij ook
genoemd, maar dat kan ik niet gelooven. Heel ons kamp is aan de
landzijde omsingeld en aan den zeekant geblokkeerd."

"Wat?..... Is dat waar?..... Onmogelijk!"

"Ga naar de bron of naar het strand en overtuig je. Maar pas op,
dat je niet vijf duim staal tusschen je ribben krijgt! De schelmen
zonden mij eerst hierheen, toen zij al lang aan wal waren. Je hebt
allen geslapen als marmotten. Zoo waar als ik hier sta..... vier booten
vol. De bemanning van een drietal is aan land, die der vierde verdeelde
zich over de leege booten. Zelfs kanonnen hebben ze op hun sloepen."

"Wat zullen wij doen?"

"Er blijft geen keus. Geven we niet toe, dan is alles verloren, en
de helft zal toch altijd de moeite waard zijn. Wij staan weerloos
tegen de overmacht."

Toen begonnen de beraadslagingen; het meerendeel der muiters stemde
voor "aannemen", maar Jim, woedend dat al zijn plannen mislukten,
voorkwam dat er een besluit genomen werd. De diamanten zaten hem
"dwars in de maag", en Pedro's bewering, dat hij--Jim--het eerst
gehangen zou worden, maakte weinig indruk. Er kwam geen einde aan
het wikken en wegen tot de Franschman, op een wenk van Pedro, in
verstaanbaar Engelsch zeide:

"Maak wat haast, jongens. Over vijf minuten ga ik heen en bericht
den oude, dat je geen vrede met het voorstel neemt."

"Houden wij dien kerel als gijzelaar voor Bill," gelastte Jim.

"Bill sterft, als het antwoord niet bij tijds gegeven wordt," beweerde
de Franschman, de schouders ophalend. "Geschiedt mij kwaad, vraag
aan Pedro wat dàn gebeuren zal."

"Hebt jelui je verstand verloren, jongens," vroeg deze, "dat je den
eenigen weg, die ons overblijft, niet wilt inslaan! Verlang je naar
den dood, lummels? Vergrijpen wij ons aan dezen man, dan worden wij
allen opgeknoopt."

"Neen, mannen!" besliste Jim. "Beter in onze booten gesprongen en
stil weggevaren. Wij overvallen den brik der piraten als zij aan land
zijn en meenen ons in hun macht te hebben. Het is donker genoeg om
het waagstuk uit te voeren."

"Een schitterende gedachte!..... Vooruit!..... Aan het werk!"

"Is het plan naar onze brik te zwemmen?" spotte de Fransche
matroos. "De booten liggen buiten in de lagune, onder het bereik van
onze kanonnen."

"Het is zóó," bevestigde Pedro. "Wij zijn, aan handen en voeten
gebonden, aan de willekeur der zeeroovers overgeleverd."

"Waarom willen zij deelen als ze zoo zeker van hun zaak zijn?" vroeg
de slimme Jim.

"Vraag dat aan mijn kapitein!"

"Pikt de eene kraai soms de oogen der andere uit?" vroeg Pedro. "Pots
noorderlicht en sterrenhemel, wat heeft het mij moeite gekost de
piraten over te halen ons als kameraden te behandelen en jelui,
domkoppen, aarzelt nog het voordeel aan te nemen!"

"Wij willen deelen," riepen eenige matrozen.

"Neen," schreeuwde Jim, "wij willen niet. Wat wij hebben, wat ons
toebehoort, mag niet verdeeld worden."

"Mannen, het is Jim enkel om de diamanten te doen! Hoe 't met ons
afloopt, deert hem niet. Wie mijn meening is toegedaan," vervolgde
Pedro een paar schreden op zijde gaand, "voege zich bij mij. Die Jim
gelijk geeft, ga naar hem."

Twee muiters bleven hun aanvoerder getrouw.

"Wij kunnen niet besluiten onze eigendommen af te staan, wij....."

"Ieder zal zijn eigendom behouden," viel de Franschman hem in de
rede. "Maar Jim moet de diamanten geven."

"Kameraden," nam Pedro op nieuw het woord, "zijn wij een van allen
schuldig aan den diefstal der diamanten? Heeft Jim beloofd ze met
ons te deelen? Ik denk, dat hijzelf er niet over beschikken kan. De
andere heeft de steenen in zijn bezit, en wie weet of Jim niet met
leege handen naar huis wordt gestuurd."

"Dood en duivel, Pedro!"

"Wees verstandig, Jim. Ik ken de geheele geschiedenis van Cow....."

"Houd je mond, man! Je hebt gelijk. Bij Neptunus zweer ik er vrede
mede te nemen."

"Bravo! De piraat stelde nog de voorwaarde, dat wij geen van allen
aan de plundering mogen deelnemen. De geroofde goederen zullen bij
elkaar gelegd en voor onze oogen verdeeld worden. Heeft iemand daar
iets tegen?"

"Neen, tenminste als de plundering niet geschiedt voor de dag is
aangebroken. Wij willen zien of we niet bedrogen worden."

"Zou je kapitein dat goed keuren?" vroeg Pedro, zich tot den Franschman
wendend.

"Ja. Het is ook zijn wensch."

Een forsche gestalte in een langen mantel gehuld, den hoed diep in
de oogen gedrukt, trad plotseling naar voren. Het was Carril, die
onder de palmen staande, de gesprekken had afgeluisterd.

"Hoe staat het er mee?" vroeg hij barsch.

"Alles in orde," zeide de Fransche matroos.

"De kapitein is woedend over de langdurige
beraadslagingen. Voorwaarts! Naar dat boschje, vlug, anders worden
allen over de kling gejaagd."

"Met uw verlof, luitenant. De kapitein heeft de mannen toegestaan
hun bagage uit het kamp te halen."

"Vooruit dan! en voorzichtig! Wie leven maakt, worden de hersens
ingeslagen."

Als katten zoo stil liepen de mannen weg. Jim sloop in een tent,
waarin drie mannen sliepen. Hij boog zich over een hunner en maakte
behoedzaam zijn kleeren los. Plotseling voelde hij een pistool tegen
zijn voorhoofd en sarrend klonk het:

"Misgerekend, oude vos! Laat de dokter slapen en mij ook."

"Dood en duivel!" bromde Jim. "Geef mijn helft of 't loopt niet
goed af."

"Bah! Beweeg je niet, vriendje, anders schiet ik. Ik ontvang alleen
bij dag bezoek. Onthoud dat! Marsch, vooruit!"

Jim gehoorzaamde tandenknarsend.

Pedro en de matroos van de "Mariëtta" stonden naast Miguel toen één
voor één de muiters terugkwamen. Toen allen, ook Jim, present waren,
zeide Miguel: "Ga rustig slapen, jongens. De kapitein verpandt
zijn woord, dat hij niet voor het aanbreken van den dag zal laten
plunderen. Dus... geen wantrouwen! Wie morgen helpen wil, kan zijn
diensten aanbieden. Geen speld mag ons ontgaan, wij krijgen toch maar
de helft."

Zonder meer woorden ging hij zijns weegs, gevolgd door den Franschman.

Zoodra een luid gesnork verried, dat de matrozen in slaap waren
gevallen, sloop Pedro naar het kamp waar een doodsche stilte heerschte.

Tom, Hyde en James waakten om beurten. Daar verscheen plotseling Pedro
voor hun oogen, vertelde hen den stand van zaken en de terugkomst
van Lord Westfield.

"Hoe ter wereld is Lord Westfield hierheen kunnen komen?" vroeg
mijnheer Hyde.

"Het is een lange geschiedenis, die in korten tijd werd afgespeeld. Ik
weet het zelf nog niet precies; er is sprake van St. Helena, Napoleon,
gevangenneming en dergelijke. Mijn jonge meester ligt bij de bron
te slapen. De kapitein van de brik zal zoo aanstonds hier zijn,
en zoodra de dag aanbreekt, worden de kerels gebonden."

Een lang gerekt hoorngeschal kondigde den passagiers zoowel als den
manschappen aan, dat de zonneschijf in stralende pracht aan de kim
verrees. Sprakeloos van verbazing zagen de tochtgenooten elkaar
aan. Frog durfde zijn oogen niet vertrouwen, toen hij, zijn tent
verlatend, een aantal booten in de lagune zag liggen, en daarbij twee
die geschut voerden. Zijn commando: "all hands on deck!" werd enkel
door de goedgezinde matrozen gehoorzaamd. Op hetzelfde oogenblik
klonk onder de palmen een woest getier en werden eenige schoten gelost.

"Wat moet dat alles beduiden?" vroeg Frog.

"Wat is er gaande?... Wat is er gebeurd?... Wij zijn
overvallen!" riepen de passagiers.

Duizend vragen tegelijk werden aan Frog gedaan zonder dat hij in staat
was er één te beantwoorden. Toen trad Pedro naar voren, gevolgd door
Tom en mijnheer Hyde.

"Sinjeur Frog," zeide hij op minachtende toon.

"De duivel is je sinjeur," viel de stuurman-kapitein hem woedend in de
rede. "Hoe durf je het wagen je meerdere op die wijze toe te spreken?"

"Sinjeur Frog," luidde het antwoord, "kapitein Harryson heeft mij
en James Wolker maar tot Kaapstad gehuurd. Gij zijt dus mijn patroon
niet meer. Gij wilt weten wat dit alles beduidt? De tijd van afrekenen
is aangebroken."

"Sinjeur Frog," nam James het woord, "gij hangt den kapitein uit en
weet niet eens dat de bemanning oproerig is! Weet niet eens, dat de
muiters plan hebben vannacht de passagiers te plunderen. Gij zijt
een mooie kapitein."

De passagiers uitten een kreet van ontzetting en drongen zich om
Hunter en zijn vriend.

"Sinjeur Frog," zeide mijnheer Hyde, "het zal mij een groot genoegen
zijn te Calcutta uw verdiensten in het ware licht te stellen."

"Sinjeur Frog," mengde Tom zich nu ook in het gesprek, "ik onttrek
kapitein Harryson aan uw vriendelijke zorgen, en..."

"Vaart allen ter helle!" schreeuwde Frog. "Wie anders dan ik heeft
hier te bevelen?"

Snel ging hij in zijn tent en haast onmiddellijk weerkeerend, had hij
zijn degen vastgegespt en een gordel omgeknoopt, waarin twee pistolen
gestoken waren. Intusschen had Carril, vergezeld door zes man, voor
de tent postgevat. Ballière was op eenigen afstand gevolgd.

"Zijt gij stuurman Frog?" vroeg Carril kalm.

"Zeker! Wat wilt gij van mij?"

"Wees zoo goed mij te vergezellen. Wij waren zoo gelukkig uw oproerige
manschappen onschadelijk te maken. De schurken zijn geboeid."

"Ik begrijp u niet. En wat beduidt die bedekking van zes man?"

"Dat is mijn geleide. Twee man moeten hier blijven en uw tent aan
een nauwkeurig onderzoek onderwerpen."

"Mijnheer! Welke rechten kunt gij hier doen gelden?"

"De toestand waarin uw schip zich bevindt, en het oproer onder uw
matrozen uitgebroken, verleenen ons het recht tot handelen. Kapitein
Ballière zal er voor waken, dat u niets ontnomen wordt. Wees dus
zoo goed mij te volgen om over het lot van uw oproerige manschappen
te beslissen."

De hoogmoedige stuurman weerstreefde niet langer; al de aanwezigen
sloten zich bij hem aan. De muiters stonden bij elkaar, allen geboeid,
eenigen gewond.

"Waarom heeft men je geboeid, jongens?" vroeg Frog.

Er volgde geen antwoord.

"Deze schurken wilden in den afgeloopen nacht de hulpelooze
schipbreukelingen berooven, met de booten wegvaren en de bestolenen
aan hun lot overlaten," zeide Miguel, de doodelijke stilte verbrekend.

Een uitroep van schrik en toorn volgde op deze verklaring.

"Hoe durft gij mijn manschappen van zulk een voornemen
beschuldigen?" vroeg Frog verontwaardigd.

"Het is de volle waarheid. Pedro, kom naar voren en zeg den man,
dat ik het scheepsvolk niet lichtvaardig beschuldig."

"Sinjeur Frog," sprak Pedro, "overste Carril heeft nog nooit
gelogen. De gevangenen zijn schurken, en God weet hoeveel moeite
het mij kostte hen door list en overreding zoo lang van hun misdadige
plannen af te houden tot wij hen onschadelijk konden maken. Zij hielden
mij voor hun bondgenoot en hebben me niets verzwegen. Reeds aan de
Cameroenmonding wilden zij hun voornemen ten uitvoer brengen. Dank
zij de krankzinnige daad van onzen ongelukkigen kapitein was ik,
geholpen door den "missionaris" en den "klerk" instaat het begaan
van den schurkenstreek te doen uitstellen. In den voorlaatsten nacht
heeft Jim Mutten het schip laten stranden met het doel den diefstal
te kunnen plegen."

Een verward gemompel en uitingen van verontwaardiging, woede en
ontsteltenis van de zijde der reisgenooten braken Pedro's woorden
nogmaals af.

"Weer gelukte het mij," vervolgde Pedro, "de plundering te voorkomen;
ware dat niet het geval geweest, dan zaten de passagiers nog op het
wrak, zonder boot en zonder hulp. In de afgeloopen nacht zou het
onweer losbreken. Ik had reeds eenige keeren gewaarschuwd..."

"Dat kan ik bevestigen," zeide mijnheer Hyde.

"Ik ook... en ik...," voegden Tom Hunter en James er bij.

"Het was je plicht geweest mij met hun plannen in kennis te stellen,"
zeide Frog. "Waarom heb je dat niet gedaan?"

"Omdat òf de schurken alles ontkend zouden hebben ... òf gij in uw
hoogmoed en in 't geloof aan uw eigen onfeilbaarheid, ze toch in
bescherming zoudt hebben genomen."

"Brutale kerel!"

"Maar een eerlijk man! Ik ben nog niet ten einde met mijne
beschuldigingen. Zeer zeker zoudt gij de muiters de hand boven het
hoofd hebben gehouden, want Jim is hun aanvoerder."

"Hoe bedoel je dat?"

"Hoe ik dat meen, weet gij zelf het best. Denk aan Londen en zijn
omgeving.... maar daarop kom ik later terug."

Ballière kwam naderbij. Ned, die goed vermomd tusschen de aanwezigen
stond, een bezorgden blik toewerpend, zeide hij:

"Wij hebben niets gevonden!"

"Wie heeft het durven wagen, mijn tent te doorzoeken? Dat is een
vreeselijke beleediging," schreeuwde Frog woedend.

"Dat komt later," antwoordde Carril uit de hoogte. "Naar ik verneem,
bevindt zich onder de reizigers een rechter."

"Dat ben ik: Sir Robert Cook."

"Wees zoo goed ons mede te deelen welke straf muiters en zeeroovers
wacht? En welke de matrozen, die het hun toevertrouwde schip laten
stranden met het voornemen de passagiers te berooven?"

"De dood..... de dood door den strop," luidde het op plechtigen toon
gegeven antwoord.

Aller oogen wendden zich naar de misdadigers. Velen hunner verbleekten;
een jong lichtmatroosje brak in snikken uit, Jim beet op zijn onderlip
om zijn ontroering te verbergen, die trouwens niet van langen duur
was. Zijn gezicht tot een grijnslach vertrekkend, zeide hij brutaal:

"Die wil, mag zich aan dat vonnis onderwerpen. Ik bedank."

"Met zulk gespuis maakt men niet veel omslag," klonk het hoonend uit
Frogs mond. "Jelui schelmen, hebt me diep beleedigd en aan allerlei
gevaren blootgesteld. De rechtsbevoegdheid wordt op zee uitgeoefend
door den kapitein of zijn plaatsbekleeder. Dat ben ik in dit geval. Ik
bekrachtig het vonnis: Jim zal het eerst worden gehangen."

Een spotlach vlood dezen van de lippen. Ook Pedro lachte luidkeels.

"Dat zou je best te pas komen, vriendje!" riep Jim. "Werkelijk,
je bent niet dom, Frogje, oude jongen. Jij alleen zou het voordeel
hebben, mijn zeer achtingswaardige compagnon! Jij alleen de gestolen
diamanten houden, Gentleman!"

Frog was doodsbleek geworden. Pedro lachte zoo vroolijk alsof er een
vermakelijke klucht werd opgevoerd.

"De doodsangst maakt den man waanzinnig, heeren," trachtte de stuurman
met vaste stem te zeggen: "Geloof hem niet."

Hij trok een pistool uit zijn gordel en mikte op Jim, maar Miguel
sloeg tegen zijn arm en de kogel kwam in de kroon van een palm terecht.

"Wel, vriendje, heb je zoo'n haast mij naar de andere wereld te
zenden?" vroeg Jim, sarrend. "Vervloekt onaangenaam voor je, dat ik
mijn mond niet wil houden. Ik geloof graag, dat je me wilt opruimen,
wie weet treed ik niet tegen je op als kroongetuige!"

"Dat is niet noodig man," zeide Miguel ernstig. "Heeft zijn verbleeken
hem al verdacht gemaakt en zijn houding het wantrouwen vermeerderd,
nu verraden hem de gestolen pistolen."

"Wat wilt gij daarmee zeggen?" gilde Frog, opnieuw verbleekend.

"Dat het pistool daar in uw hand, Lord Westfield te Cowford is
ontstolen; het andere steekt vermoedelijk daar in uw gordel."

"Hoe zoudt gij de pistolen kennen? Zulken vuigen laster kan iedere
dwaas iemand naar het hoofd werpen!"

"Uw gemeene taal en laaghartige voornemens karakteriseeren u
voldoende," merkte Miguel op. "Kapitein Ballière", vervolgde hij,
zich tot dezen wendend. "Gij weet, dat ik mijn pistolen van den ouden
Lord Westfield ten geschenke ontving. Wees zoo goed ze met die van
den stuurman te vergelijken en vergeet vooral niet het monogram en
wapen nauwkeurig te bekijken."

Frog, hevig ontsteld, liet zich het afgeschoten wapen ontnemen,
Jim wreef zich vergenoegd in de handen, Pedro floot zachtjes zijn
lievelingsdeuntje en de passagiers wachtten zwijgend en nieuwsgierig
op de verdere onthullingen.

"Precies hetzelfde wapen, hetzelfde kunstige ciseleerwerk, lijn
voor lijn. Monogram en wapen zijn die van Lord Westfield," besliste
Ballière.

"Wat bewijst dat?" vroeg Frog. "Ik heb de pistolen kort voor mijn
vertrek te Londen gekocht."

"Met uw verlof, mag ik de wapens eens zien?" vroeg James, naar voren
tredend. "Het zijn dezelfde, die de stuurman mij te Londen, door Bob
Price--die nu Jim Mutten heet--te koop liet aanbieden. Herken je me
niet, Bob?"

Hij trok zijn pruik af, gooide zijn buis uit en stond voor den matroos
in het pakje dat hij gewoonlijk in zijn winkel te Londen droeg.

"Alle goede geesten! James..... ben jij de Londensche winkelier? Zeker
herken ik je. Het heeft me dikwijls gespeten, dat ik destijds zoo
onvoorzichtig was."

"In de kroeg aan de oude haven waar je dikwijls met je kameraden komt,
vernam ik dat je "Grobian" genoemd werd."

"Ei zoo! Frogje, "Gentleman," hoe gaat het met je?" spotte Jim.

"Wie me kent, weet dat ik geen misdadiger ben," beweerde Frog met
nadruk. "Wraakzucht van Jim, anders niet."

"Sinjeur Frog," zeide Pedro, een diepe buiging makend, "ik heb de eer
u mede te deelen, dat ik de vrijheid nam aan boord der "Magada" een
gesprek af te luisteren. Toen hoorde ik dat Jim of Bob u "Gentleman"
noemde. En naar dien "Gentleman" zochten wij juist, wij..... dat wil
zeggen: de klerk, de missionaris, James Walker en ik. Jim eischte de
helft van den diefstal en dreigde alles te zullen verraden."

"Het is de volle waarheid, Pedro. Frog bezit niet eens de eerlijkheid
waaraan roovers zich tegenover elkaar stipt houden. Hij is een
dubbele schelm."

Plotseling, als ware hij uit de lucht gevallen, trad Ned in uniform
te voorschijn, en met fijnen spot klonk het van zijn lippen:

"Welkom, Lord Falton, wat verheugt het mij u te ontmoeten! Het
korte haar, de afgeschoren baard en de veranderde kleeding maken u
haast onkenbaar. Ook uw stem klinkt anders. Gij herinnert u mij toch
wel? Gij waart te Cowford zoo vriendelijk mij uw steun en aanbeveling
toe te zeggen. Op de "Magada" echter liet uw welwillendheid voor mij,
de klerk, wel wat te wenschen over. Mogelijk wilt u nu de goedheid
hebben mij den weg te wijzen langs welken ik in 't bezit van mijn
eigendommen kan geraken? Waar zijn de diamanten?"

Jim schaterde van het lachen.

"Zoek ze zelf," riep Frog, buiten zichzelf van woede en angst.

"Misschien kan uw kamerdienaar mij zeggen, waar gij uw schatten
bewaart. Bob, waar kunnen de diamanten zijn?"

"In een leeren taschje, dat Zijn Hoogheid, Lord Falton, aan een koord
om den hals draagt, Mylord. Doe mij het genoegen het koord nuttig te
gebruiken en er den schelm aan op te hangen."

Op een wenk van Ned grepen eenige matrozen van de "Mariëtta" den
stuurman, ontnamen hem zijn wapens en vonden inderdaad op de door Bob
aangewezen plaats de diamanten, welke zij aan Ned overhandigden. Frog
werd gebonden en evenals zijn manschappen scherp bewaakt.

Ten spoedigste werd naar de "Magada" om levensmiddelen gezonden en
terwijl het maal werd gereedgemaakt, bespraken de vrienden met de
passagiers den toestand waarin allen zich bevonden. Het was zoo druk
aan het strand van dit onbewoonde eiland als daar wel nooit voorkwam.

Kapitein Ballière wreef zich vergenoegd de handen, dat het hem
gelukt was zijn vriend Westfield te helpen in het terugvinden van
zijn eigendommen. Cook dankte Ned hartelijk voor zijn krachtdadig
optreden. Ned, Hunter, Carril en mijnheer Hyde stonden druk pratend
bij elkaar, toen een der matrozen van de "Mariëtta", naderbij kwam
en meldde, dat de wilde Jim Lord Westfield om een onderhoud liet
verzoeken.

De vrienden zagen elkaar verwonderd aan, Ned voldeed echter aan het
verzoek en volgde den Franschman.

"Vergeef mij, Mylord, dat ik u lastig val, maar toen ik uw naam hoorde,
kwamen oude gebeurtenissen mij in de gedachte. Reeds te Cowford
kwam niet alleen uw naam maar ook uw persoon mij bekend voor; op de
"Magada" heb ik u niet herkend, maar nu ik u in uniform zie, weet ik
dat wij elkaar reeds vroeger ontmoet hebben.... op zee!"

Ned lachte.

"Te Cameroen!" zeide hij. "Nu herken ik je ook."

"Juist! Destijds was ik in dienst van een slavenhandelaar... een
Yankee... op de "Liberator"."

"Wel, wel, stonden wij reeds meermalen vijandig tegenover elkaar?"

"Ik begaf mij onder de Dualla en werd toovenaar. Om aan uw nasporingen
te ontkomen, had een mijner kameraden mijn huid donkerbruin gebrand,
daarna werd ik als neger gevangen genomen en aan een Portugees verkocht
om naar de Vereenigde Staten overgebracht te worden. Onderweg door
u, Mylord, bevrijd en aan de kust gezet, viel ik in handen van mijn
vroegeren kapitein den Yankee, die bij hoog en laag zwoer, dat ik
een weggeloopen slaaf was en mij naar Brazilië verkocht. Eindelijk
verbleekte mijn donkerbruine huid en kwam ik op een koopvaardijschip
terecht."

"En wat wil je nu van mij?"

"Uw voorspraak voor het gerecht. Ik wil, als het moet, met mijn leven
boeten voor mijn dwaze streken, maar hangen.... bengelen.... eindigen
als een kat... brr!"

"Eén ding kan ik voor je doen... je voordragen als kroongetuige. Tot
meer ontbreekt me de macht. De diefstal vergeef ik je, maar als
onverbeterlijke deugniet en als kameraad van zoo'n gevaarlijk individu
als Frog, moet je, zoo goed als hij de straf ondergaan, die inbrekers
te wachten staat."

"De diefstal is niet bewezen. Als wij ontkennen is de zaak uit. Ik
weet, dat Frog de wapens en de diamanten in een koffiehuis te Londen
heeft gekocht."

"Noodelooze moeite, Bob! De waard van de "Gouden Eekhoorn" bij wien
ge op dien bewusten nacht de paarden hebt gestald, heeft al lang
alles verraden."

"Nu ja, ik ontken ook niet," zeide Bob schouderophalend. "Was ik
maar nooit bij dien slavenhandelaar gekomen! Van dien tijd vervolgt
mij het ongeluk en in plaats van in goeden doen te geraken, ga ik
jammerlijk ten onder... Als ik nog eens jong was, nog eens mijn leven
moest beginnen!"

"Het spijt me, Bob. Ieder moet zijn broodje eten zooals hijzelf het
bakt en je bent een groot misdadiger. Wie in koelen bloede een schip
met zooveel onschuldige menschen laat stranden, alleen met het doel
om te stelen, verdient geen medelijden."

"Ik zette mijn eigen leven toch ook op het spel," poogde Bob zich
te verontschuldigen. "Het lot heeft mij zonder genade behandeld,
ik kan mij den tijd niet meer herinneren, dat ik mij van ganscher
harte over iets verheugde. Te Cameroen en in Brazilië, wat heb ik
daar geleden! En de menschelijke rechtvaardigheid .... wat heeft die
voor mij gedaan? Aan handen en voeten gebonden mij aan de willekeur
van den wreeden Yankee overgeleverd. Door honden voortgejaagd, door
de zweep van den opzichter ten bloede geslagen, moest ik blootshoofds
werken onder de verzengende stralen der Zuiderzon."

"Geen wonder dat je de menschen hebt leeren haten, maar tegen zulke
gevaarlijke vijanden moet men zich toch verdedigen. Ook geloof ik
graag, dat je een beter leven zoudt willen beginnen, doch.... het is
te laat!"

"Hm.... Mylord.... eigenlijk wilde ik u een dienst bewijzen, om
uwentwille verzocht ik om dit onderhoud. Nu merk ik, dat wij mogelijk
zaken met elkaar kunnen doen."

"Zaken met elkaar! Wij?"

"Ja.... eerlijke zaken. Wie een kind des doods is, denkt niet meer
aan bedrog. Ik verpand mijn rooverseer.... gij zult moeten erkennen,
dat ik die althans bezit."

"Ongetwijfeld.... en Frog ontbreekt ze geheel."

"Bij deze bijzondere soort van eer verklaar ik, u gewichtige
mededeelingen te kunnen doen. Belooft gij mij als kroongetuige voor
te stellen en eerst na afloop van het zeerooversproces, mij wegens
den diefstal der diamanten aan te klagen?"

"Ja, kapitein Ballière, die de gevangenen naar Diego Garcia brengt,
zal van mij de opdracht krijgen voorloopig Frog alleen aan te klagen."

"Wilt gij mij uw woord er op geven, Mylord?"

"Gij hebt het."

"Neem mijn dank aan, Mylord, al is het maar den dank van een
zeeroover. En mijn berichten. Kent gij een man, die zich "Blonde
Charles" laat noemen?"

"Ik niet, maar.... Wat weet je van hem?"

"Hm..... ik zat eens, ongeveer een maand voor de "Magada" den laatsten
keer het anker lichtte, in een kroeg te Plymouth. Een bedaagd man kwam
binnen, blond haar, blauwe oogen..... wij raakten aan het praten en
ik vernam dat hij uit Argentinië kwam, eigenlijk nog verder....."

"Wacht even. Je verhaal zal zeker de belangstelling mijner vrienden
wekken."

Hij wenkte een matroos en gelastte hem den overste, Ballière en Pedro
te roepen, die weldra kwamen.

"Don Miguel..... Pedro..... wees zoo goed te luisteren naar hetgeen
die man me heeft mede te deelen. Het komt mij voor dat gij beiden
beter dan ik kunt oordeelen of de zaak zich heeft toegedragen zooals
Bob vertelt."

"Kort voor den diefstal ontmoette ik te Plymouth een Duitscher,
"Blonde Charles" genaamd," begon Jim. "De man kwam uit Argentinië. Hij
sprak er over hoe slecht het hem gegaan was. Hij was roover op de
grasvlakten in de..... in de....."

"Pampa's," zeide Miguel.

"Juist in de pampa's geweest, had het met zijn chef niet kunnen vinden
en was weggegaan."

"Dat is waar," bevestigde Pedro.

"Welk belang heb ik daarbij?" vroeg Ned. "Dat alles is me reeds
lang bekend."

"Als Charles de waarheid sprak, kunt gij niet alles weten, want
hij beweerde, dat niemand in Europa de toedracht der zaak wist. Hij
vertelde, dat hij te Buenos Aïres zich bij een zekeren Lord Westfield
had aangesloten. Deze was bij een oproer zwaar gewond, Charles had
hem niet willen verlaten en was tegelijk met hem gevangen genomen."

"Gevangen?" vroeg Pedro.

"Door wien?" klonk het kortaf van Miguels lippen.

Ned luisterde in groote spanning.

"Door zijn vroegeren chef," zeide de "Blonde." "Hij noemde zoo'n
komieken naam."

"Sprak hij soms van "De Groote Hand?""

"Neen... maar... "Korte Hand" noemde hij hem."

Pedro en Miguel zagen elkaar veelbeteekenend aan.

"De roovers hielden den Lord in een grot verborgen, lieten hem door
Charles verplegen en beiden streng bewaken. Na de genezing van Lord
Westfield....."

"Genezing!" riep Ned.

"Heilige Jonkvrouw," mompelde Miguel.

"Ja; na de genezing--vertelde de "Blonde", waren beiden naar het Zuiden
gebracht en wilden de roovers den Brit tegen een hoogen losprijs zijn
vrijheid hergeven. Er kwam echter niets van, want vóór de boot met een
brief van den Engelschman aan den consul te Buenos Aïres vertrokken
was, werden de roovers door de Indianen overvallen en meerendeels
gedood--ik meen, dat ook de chef vermoord is--en de overigen waaronder
ook Lord Westfield en Charles naar Patagonië gevoerd. Na vele jaren van
ellende was het den "Blonde" gelukt den Roodhuiden te ontvluchten. Op
het eerste schip, dat naar Europa vertrok had hij zich verhuurd en was
naar Plymouth gekomen om de familie van den Brit op te zoeken. Hier
geraakte hij in twist met een zekeren José, werd door dezen gedood
en nam de berichten mede in het graf."

"Hoe weet je, Bob, dat die Lord mijn vader is?"

"Ik weet het niet, maar ik hoop het. Dan heb ik u werkelijk een
dienst bewezen. Gij moet zelf weten of die Lord Westfield uw vader
kan zijn. Een man in mijn toestand grijpt elke gelegenheid aan om
zijn lot te verbeteren. Zoo beproefde ik het met deze mededeeling,
en uw aller gelaat getuigt, dat ze van groot gewicht is."

"Miguel.... Pedro.... Wat zegt gij er van?" vroeg Ned ontroerd.

"Het verhaal is niet onwaarschijnlijk," meende Pedro. "Alles kan
waar zijn."

"Welk een merkwaardige aaneenschakeling," zeide Miguel. "Ik twijfel
niet."

"Groote God! Zou mijn vader, mijn arme oude vader nog leven!"

"Dan bevrijden wij hem, beste vriend," riep Ballière, Ned in zijn armen
sluitende. "Met hart en ziel ben ik aan u verbonden. De "Mariëtta"
zal ons naar Argentinië brengen."

"Waar Pedro en ik u wel het best den weg zullen kunnen wijzen "Amigo
mio,"" sprak Miguel. "Neem ons mede. Trots onzen leeftijd zijn we nog
vol levenslust, nog heeft onze arm zijn kracht behouden. En wie kent
beter dan wij de eigenaardigheden van dat land?"

"Vrienden, beste vrienden! Ten mijnen bate zou ik uw aanbod niet
willen aannemen, niet wagen, u, in den herfst uws levens zulk een
zware, moeilijke taak op te leggen, maar ter wille van mijn vader mag
ik uw hulp, uwe onschatbare diensten niet weigeren. Geve God dat ons
voornemen gelukt en wij den ongelukkigen gevangene levend weervinden."

"Sta mij toe nog een paar woorden met Bob te spreken. Je noemde een
zekeren José den moordenaar van den blonden Charles. Hoe zag die José
er uit?"

"Groote, krachtige gestalte..... afgeleefd gezicht..... woeste
kerel. Zwart haar en een donkeren baard, een moedervlekje boven het
linkeroog, en als ik me goed herinner, de linker hand door litteekens
misvormd."

"Zou dan niets goeds meer schuilen in deze natuur?" sprak Miguel
ernstig. "Weet je nog wat meer van hem, Bob?"

"Ik ontmoette hem nog te Londen voor ik met de "Magada" vertrok. Hij
was van plan naar Rio te gaan. Ik kon hem de politie niet op den hals
jagen, daar ik zelf..... gij weet het reeds."

"Hoe gaarne ik ook onmiddellijk met u naar Zuid-Amerika zou varen,
Mylord, zoo mogen wij onzen plicht tegenover de schipbreukelingen
niet verzuimen," merkte Ballière aan.

"Wij moeten spoedig handelen," zeide Ned. "Als gij heden nog
de gevangenen naar Diego Garcia brengt en zoo spoedig mogelijk
terugkomt...... En het daar gestationeerd schip verzoekt mede
te gaan om het meerendeel der passagiers naar Ceylon te brengen,
dan zeilen wij naar Mauritius, zenden aan de achtergeblevenen de
gouvernementsschoener, en dan.... naar Patagonië!"

"Dat zal de beste weg zijn," verklaarde de overste. "Manschappen voor
onzen tocht naar de Roodhuiden vinden wij te Carmen de Patagones."

"Met uw verlof, heeren," waagde Bob zich in het gesprek te mengen,
"met uw verlof..... ik ben, zij het buiten mijn toedoen, de overbrenger
geweest van gunstige berichten. Had ik niet aan u gedacht, Mylord,
en om een onderhoud gevraagd, dan zou ik gestorven zijn, zonder
dat een tijding omtrent uw vader tot u was doorgedrongen. Men zegt:
Gods wegen zijn wonderbaar. Stel vertrouwen in mij en laat mij voor
de misdaden uit mijn verleden op een beter wijze boeten dan door een
roemloozen dood, waarbij niemand nut heeft. Laat mij den tocht tegen
de Indianen meemaken, en gij zult geen trouwer, roekeloozer strijder
hebben dan ik. Is alles voorbij en ik leef nog..... wel, geef me dan
aan het gerecht over."

"Ik wil gaarne Bobs voorspraak zijn," zeide Pedro. "Misschien gelukt
het hem, door een nieuw leven, het oude, misdadige te verzoenen. Voor
zijn berouw sta ik borg. Wel is waar zijn avonturen, moeielijkheden en
strijd zijn levenselementen..... en hier biedt zich de gelegenheid aan
zijn wild temperament bot te vieren. Denkt aan..... den rooversleerling
van Rio-Negro."

"Pedro, Pedro!" schertste Miguel, dreigend zijn vinger opheffend. "Je
waart zijn ergste tegenstander.... waarom die plotselinge verandering?"

"Wat zullen wij, met de overige gevangenen doen, die minder schuldig
zijn dan Bob?" vroeg Ned.

"Mag ik spreken?" verzocht Bob onderdanig.

De vrienden knikten toestemmend.

"Laat dan ook voor hen genade voor recht gelden. Geef hun
gereedschappen, wapens en ammunitie van de "Magada", wat planken,
ijzerwaren, koorn en zaadsoorten en laat hen op dit eiland een
nederzetting vestigen. Breng mij aan boord van de brik en laat me
verdwijnen.... daarvoor danken allen u! Zeg hun dat hun namen en
personen aan alle havens bekend zijn gemaakt en ze worden opgehangen
als ze zich buiten den Tschagos-archipel durven wagen. En wat mij
betreft... zeg hun als 't niet anders kan, dat ik te Diego Garcia
moet... bungelen!"



OP OUDE PADEN.


Naar Patagonië voert nog eenmaal onze weg en wel naar die streken,
welke wij reeds in gezelschap van Lord Westfield en de vier dappere
broeders Carril hebben bezocht.



Tien jaar zijn voorbijgegaan en weer bevinden wij ons te Carmen
de Patagones.


In een der voornaamste pulperia's [15] van deze welvarende stad waren
vreemdelingen afgestapt. De pulpero, nog maar sinds korten tijd in
de kolonie gevestigd, kende niet een zijner gasten. Zij waren op een
kustboot van Buenos Aïres hierheen gekomen en schenen noch jagers,
noch handelaars of veefokkers te zijn. Hun eenvoudige doelmatige
kleeding en hun groote voorraad goede wapens getuigden van hun
voornemen om dieper het land in te dringen.

Hoewel de Manzaneros of Penk--zooals zij zelf zich noemen--een druk
verkeer met de kolonie onderhielden en de Tehuelches na den dood
van Metipan op vriendschappelijken voet met de inwoners verkeerden,
duldde geen van beiden tot heden een nederzetting der Blanken op zijn
gebied. De herbergier, nieuwsgierig van aard, had reeds herhaalde
malen beproefd een der vreemdelingen, die hem de bediende toescheen,
uit te hooren. Deze had hem de onmogelijkste dingen voorgelogen,
onder meer dat zij van den vulkaan Callagin de maan wilden bestijgen,
juist op het oogenblik dat zij den berg zou voorbijgaan.

Aan de groote eenvoudige tafel in de gelagkamer, die tevens dienst deed
als rook-, lees-, muziek- en eetzaal, zaten twee dier vreemdelingen
zwijgend bij elkaar.

"Neem me niet kwalijk, Don Cornelio," verbrak een hunner het
stilzwijgen, "wanneer gij zonder hulp, geheel alleen den draad in
handen wilt krijgen, zult gij nooit uw doel bereiken."

De aangesprokene, een knappe man van omstreeks veertig jaar, met zwart
krulhaar en een donkeren baard, zuchtte diep en haalde de schouders op.

"Ik zeide u reeds, Señor, dat ik een dertig jaar in dit land heb
doorgebracht," vervolgde de ander. "Hebt gij hulp noodig, Don Alevira,
dan kunt gij over mij beschikken. Tijd te verliezen is er echter
niet, want zoodra onze toebereidselen voor den tocht gemaakt zijn,
gaan wij op reis en dat kan reeds morgen gebeuren."

"Al zoo gauw? Al mijn nasporingen--ik moet het toegeven--zijn tot
heden vruchteloos geweest. Uw vriendelijke tegemoetkoming, Señor,
verdient een beter onthaal dan de geheimzinnigheid waar achter ik mij
verschuil. En toch, God weet het, het doel waarnaar ik streef, behoeft
het daglicht niet te schuwen, al wacht ik ook van de openbaarmaking
geen gunstige gevolgen."

"Gij zult ten slotte nog denken, Don Cornelio, dat ik nieuwsgierig ben
als een oude vrouw. Daarom stel ik er prijs op u te verzekeren, dat
alleen belangstelling in uw persoon mij bewoog u mijn hulp aan bieden."

"Luister dan, kolonel. Mijn familie, tot een aanzienlijk Spaansch
geslacht behoorend, telde eenmaal een groot aantal verwanten; met mijn
vader echter dreigde het geslacht Alevira uit te sterven. Mijn broeder
Fabiano, jaren lang de eenige stamhouder, leidde een schandelijk,
leven. Hij en zijn lustige makkers brachten hun dagen door met drinken
en spelen. Aan goeden raad, vermaningen en berispingen heeft het hem
niet ontbroken, heftige scènes vielen dikwijls voor. Op zekeren dag,
ik was nauwelijks één maand oud, ging de kruik te barsten. Fabiano,
de trots, de lieveling van mijn vader, had schande en oneer over
ons huis gebracht.--Spaar mij de bijzonderheden. Den diepen ernst
waarmede onze vader hem zijn vergrijp onder het oog bracht, ontlokte
mijn broer een spotlach. Mijn vader, verontwaardigd, beleedigd tot
in het diepst van zijn ziel dreigde zijn zoon te zullen onterven
en wees hem ten slotte de deur; Fabiano buiten zichzelf van woede,
vergreep zich aan den man, wien hij het leven dankte. Met moeite
gelukte het hem zich uit de handen van den razende te bevrijden;
deze echter vloog met een dolk gewapend op nieuw op hem af. In een
oogenblik van vertwijfeling trok mijn vader een degen van den wand
en zich verdedigend, sloeg hij Fabiano de vingers van de linkerhand.

Beladen met den vloek zijns vaders ontvluchtte mijn broer het slot,
dat hij nimmer weer zou betreden. Langzamerhand bedaarde de toorn van
mijn vaderen geloovend, dat de strijd des levens zijn zoon tot een
beter mensch zou hebben gemaakt, gaf hij gehoor aan de smeekbeden
mijner moeder om Fabiano vergiffenis te schenken. Onze nasporingen
bleven langen tijd vruchteloos; eindelijk vernamen wij, dat mijn broer
destijds naar Zuid-Amerika was gegaan. Mijn vader besloot zijn spoor te
volgen; hij regelde zijn zaken, nam afscheid van ons en.... wij zagen
hem nooit weer. Wel ontvingen wij verscheidene malen bericht uit Rio,
uit de kolonie Santa Katharina, de Jezuïeten-missies aan de Parana en
ten slotte uit Buenos Aïres. Mijn moeder was intusschen gestorven en ik
ter voltooiing mijner opvoeding in een klooster geplaatst. Na geruimen
tijd niets van mijn vader vernomen te hebben, deelde de superieur me
mede, dat ik hem nooit zou weerzien; hij had de wereld vaarwel gezegd,
zijn schatten en bezittingen aan mij nagelaten en zich in een klooster
teruggetrokken. Ik werd soldaat en nam deel aan den oorlog tegen de
Franschen; na het sluiten van den vrede besloot ik een onderzoek in
te stellen naar het lot mijner naaste bloedverwanten. Ik wist niet
of het mijn vader gelukt was Fabiano weer te vinden, en evenmin waar
en in welk klooster hij zelf zich bevond.

"Laat mij voor de wereld verdwenen zijn, was zijn laatste bede in
zijn laatsten brief."

"En weet gij niets omtrent het verblijf der uwen, Don Cornelio?"

"Na veel zoeken, na veel heen een weer reizen ben ik eindelijk hierheen
getrokken. De hoop mijn vader weer te zien is lang vervlogen, maar de
wensch drijft me voort om zijn graf te bezoeken en zoo mogelijk eenige
bijzonderheden omtrent zijn laatste levensdagen te weten te komen."

"En hier te Carmen denkt gij de noodige inlichtingen te ontvangen?"

"Ja. Mijn vader is een menschenleeftijd geleden hierheen gegaan. Dat
vertelde mij te Buenos Aïres een pater, die destijds nog een jonge
man, hem gekend en veel van hem geleerd had. Gij moet weten, kolonel,
dat mijn vader zich veel bezighield met wetenschappelijke studiën."

"Hum.... hum.... toch niet onmogelijk," prevelde de kolonel, die
niemand anders was dan Miguel Carril. "En zijt gij gedurende den tijd
van uw verblijf te Carmen," vervolgde hij hardop, "geen stap nader
tot uw doel geraakt?"

"Niemand kan mij voldoende inlichtingen geven. Zelfs de oudste inwoners
van het stadje kunnen zich niet herinneren, dat hier ooit een klooster
is geweest."

"Dat kunnen zij ook niet."

"Enkelen meenden dat het station van de paters Jezuïeten, destijds
aan de Rio Negro gevestigd, bedoeld kon zijn, maar deze hadden geen
klooster en komen dus niet in aanmerking."

"En toch, als mijn voorgevoel me niet bedriegt, is de onderstelling
volkomen juist. Don Cornelio, mij bekruipen wonderlijke gedachten. Zou
ik daarom mijn vriend Ballière naar St. Helena, onzen dapperen
luitenant naar Carmen vergezeld hebben om u den weg te kunnen wijzen
in dezen doolhof?"

"Als gij werkelijk meent iets van mijn vader te weten, dan Señor,
ik bezweer u....."

"Beantwoord me twee vragen, Don Cornelio. Hoe was de doopnaam van
uw vader?"

"Antonio."

"Antonio," herhaalde Miguel, teleurgesteld het hoofd schuddend.

"Ja, Antonio, maar als geestelijke koos hij, zooals gebruikelijk
is, een anderen naam. De monnik te Buenos Aïres noemde hem pater
Francisco."

"Ah!--En welke berichten hebt gij omtrent uw broeder ingewonnen?"

"De vriendelijke pater vertelde mij, dat mijn vader eindelijk
den ongelukkige gevonden had, maar als..... een verworpeling. Te
vergeefs had hij getracht met zachtheid en ernst Fabiano op het pad
der deugd terug te brengen. Mijn broeder had zelfs den treurigen moed
te beweren, dat hij door mijns vaders schuld zoo jammerlijk te gronde
was gegaan en toen de oude man niet ophield met bidden en smeeken,
liet hij hem ten slotte op een geweldadige manier verwijderen. Dit
alles moet echter in de Zuidelijke pampa's zijn voorgevallen."

"Zoo is het inderdaad," bevestigde Carril, diep bewogen. "Geen
wonder, Don Cornelio, dat zelfs de oudste menschen zich niets meer
van dien toestand herinneren. Niet een mijner kennissen heb ik kunnen
weervinden. De geheele physionomie van het stadje is een andere--ik zeg
niet: een betere--geworden. Tengevolge der onlusten en der politieke
stroomingen hebben de toenmalige inwoners het plaatsje verlaten en
nieuwe zijn in hun plaats gekomen; en toch is het niet meer dan tien
jaar geleden, dat ik de Rio Negro den rug toekeerde. Hoe zou het dan
mogelijk zijn iemand te ontmoeten, die de paters gekend heeft? De
vrome vaders stierven op den zelfden dag dat hun station in rook en
vlammen opging."

"Ontzettend," mompelde Alevira.

"Maar ik, Don Cornelio, ik heb pater Francisco gekend."

"Gij, Don Miguel! Hoe is dat mogelijk?"

"Hij was de vriend van mijn arme ouders, de onderwijzer van
mijn broeders en van mij, de onderwijzer, die wij vereerden en
liefhadden. Al wat ik weet, heb ik hem te danken. Hij was een
geleerd man; geschiedenis en natuurwetenschappen behoorden tot zijn
lievelingsstudies."

"Ik zat nog op zijn knie toen hij mij van allerlei vertelde! Maar
verder.... verder."

"Onze nederzetting stond dicht aan den oever van de Rio; eenige mijlen
stroom opwaarts lag het zendingsstation der paters-Jezuïeten. Op
een en denzelfden dag werden beide nederzettingen door de Indianen
overvallen en verwoest, de bewoners vermoord. Wij vier broeders,
waren naar de markt te Carmen; ook mijn jonge zuster bleef in leven,
maar werd als gevangene medegenomen. Het is een merkwaardig feit, dat
de Blanken, de roovers der pampa, de Indianen te hulp geroepen en zich
met hen verbonden hadden om dezen moord te plegen. Hun geweten blijft
bezwaard met den dood hunner geloofs- en rasgenooten. Uw broeder,
bijgenaamd "De Korte Hand," was de aanvoerder dier pamparoovers en
bij de vernieling van onze nederzetting en de missie der paters werd
ook uw vader verslagen."

"Ontzettend, afschuwelijk!" stamelde Cornelio doodsbleek. "Don Miguel,
kolonel, zeg, dat gij u vergist hebt. Het kan--het kan immers geen
waarheid zijn!"

"Wèl ontzettend! Ik zie ze nog; de lijken van mijn ouders, dat
mijner zuster, de rookende puinhoopen, de vernietiging van onze
welvaart.... den armen pater Francisco, het hoofd met een diepe wond,
de lange sneeuwwitte baard gekleurd door bloed."

"Vreeselijk, vreeselijk! Op menig bloedig slagveld heb ik den dood in
de oogen gezien, maar dit drama, deze tragedie in mijn eigen familie,
overweldigt me geheel."

"Wij, broeders, hebben de lijken onzer verwanten begraven en ook dat
van den geliefden pater Francisco. Uit zijn verstijfde rechter hand
nam ik een klein gouden medaillon met een kinderportret, dat ik als
een aandenken aan mijn vaderlijken vriend steeds bij me draag. Hier
is het."

Met trillende vingers opende Don Cornelio het medaillon en wierp snel
een blik op het portret.

"Het is mijn beeltenis als kleine jongen; mijn vader nam haar mede
toen hij naar deze gewesten trok om Fabiano te zoeken. O, don Miguel,
hoeveel heb ik met den dood van pater Francisco verloren!"

Beiden, in sombere gedachten verzonken, bewaarden een diep
stilzwijgen. De herbergier, die weinig van het gesprek begrepen had,
was ten hoogste verbaasd dat de glaasjes nog ongeledigd voor zijn
gasten stonden en hun sigaren waren uitgegaan.

"Povere klanten, die," schimpte hij zachtjes, "zij zullen me niet
rijk maken! Wel, wie is dat?" vervolgde hij luid, naar het venster
gaande. "Echte spitsboeven, alle drie! Den middelste heb ik nog nooit
gezien, zeker pas aangekomen!"

Miguel hief het hoofd op en zag naar buiten.

"Zeg, Gomez, ken je den zeeman, die met de beide caballeros langs de
straat slentert?"

"Ik heb hem nog nooit gezien. De beide anderen hebben ergens een
estancia en komen dikwijls hier."

"Waar zou ik ze kunnen spreken, zonder......"

"Ze komen straks hier, al gaan ze ook nu naar mijn concurrent. Hij
kan hen toch geen Agua Ardiënta schenken."

"Kan ik daarop vertrouwen?"

"Wacht nog eenigen tijd Señor, en drink intusschen een glaasje
jenever."

"Miguel begreep de bedoeling van den slimmen pulpero en liet zich
nog een glaasje brengen. Op eenigen afstand van het venster staande,
hield hij den blik gevestigd op de deur der schuins tegenover liggende
pulperio.

"Gij kent dus de plaats, waar mijn arme vader rust, Don Carril?" begon
Alevira opnieuw het gesprek.

"Zooals ik u zeide, is ze mij dierbaar als de rustplaats mijner
ouders."

"Zoudt gij me haar kunnen beschrijven, zoodat ik haar bezoeken kan?"

"Binnen eenige dagen, Don Cornelio, hoop ik op het graf mijner ouders
te kunnen bidden. Onze tocht voert ons naar gindsche streek en ik
noodig u uit, u bij ons aan te sluiten."

"Gaarne, zeer gaarne! Hartelijk dank voor uw aanbod. Nog een bede,
Señor, zeg mij wat er van Fabiano is geworden?"

"Een rooverhoofdman. Hij verdient niet het minste medelijden, en nu,
jaren na zijn dood, is hij nog de oorzaak dat wij ons aan ernstige
gevaren moeten blootstellen. Hij stierf door de hand van Lupan,
een Toki der Molutches, dien hij meermalen had bedrogen. Bij die
gelegenheid ontroofde Lupan hem een blanken gevangene, die zwaar gewond
en volkomen hulpeloos aan hun genade was overgeleverd en voor wiens
invrijheidstelling hij een hoogen losprijs vorderde. De gevangene,
die zooals wij hopen, nog leeft, is de vader van den jongen Lord met
wien gij kennis hebt gemaakt. Hem willen wij, het kostte wat het kost,
uit de handen der roodhuiden redden."

"Mijn God, welk een opeenstapeling van zonden! Neem mij mede, Don
Carril! Laat mij u helpen. Ik smeek er u om. Geef mij de gelegenheid
in eenig opzicht het onrecht goed te maken, dat mijn broeder den Brit
heeft aangedaan."

"U wachten last en moeite, Don Cornelio, gevaren en zwaren strijd. Maar
gij zijt soldaat en het zou onvergefelijk zijn een zóó geoefende
hand, een zoo groote stoutmoedigheid aan de zaak der Westfields te
onttrekken. Gaarne wil ik hem uw voorstel mede deelen, tenzij gij er
de voorkeur aan geeft, zelf met den Engelschman te spreken."

"Het zou me aangenaam zijn, indien gij den Lord wildet
voorbereiden. Mogelijk zou men mij--den broeder van "De Korte
Hand"--wantrouwend afwijzen en deze vernedering zou ik gaarne mezelf
sparen."

"Stel u gerust. Edward Westfield is te edel van gemoed om u, den
onschuldige, aansprakelijk te willen stellen voor de misdaden van uw
broeder. Zie, daar komen mijn vrienden aan. En... Ballière en Bob er
bij, die pas morgen hier zouden aankomen!"

Eenige minuten later traden de vrienden binnen.

"Welkom in Patagonië, kapitein!" riep Miguel, zonder zijn plaats aan
het venster te verlaten.

"Mijn dank, overste! Zeg eens, is het een Patagonische gewoonte,
dat men zijn vriend geen schrede tegemoet komt."

"Neen, dat niet, Amigo mio, maar ik sta op schildwacht voor de
pulperia, daar ginds."

"Laat zulk werk aan anderen over en drink liever een glas op onze
behouden aankomst."

"Bob alleen kent het wild, dat ik op het spoor ben. Zend hem bij mij."

Voor wij onze vrienden op hun tocht tegen de Molutches vergezellen,
willen wij eerst verhalen hoe het de schipbreukelingen gegaan
is. Zooals wij weten deed Bob, om zichzelf te redden, het voorstel
den muiters hun vrijheid weer te geven, onder voorwaarde, dat zij hun
leven op het eiland zouden slijten. De Mariëtta voer weg, met Bob
aan boord, om hem, de aanvoerder der muiters, zooals de passagiers
werd medegedeeld, te Diego Garcia aan de autoriteiten over te
leveren. Eenige dagen later keerde de brik terug en meldde de komst van
een koopvaarder en van het schip te Garcia gestationneerd. Deze beide
vaartuigen brachten dan ook de schipbreukelingen veilig naar Indië.

Het afscheid tusschen Tom, Ned en mijnheer Hyde was zeer
hartelijk. Nabob Cook uitte zijn diep leedwezen te moeten scheiden van
Westfield, die hem en zijn dochter het leven had gered. Ook juffrouw
Cook nam deze gelegenheid waar om nogmaals haar dank te betuigen.

"Nog twee jaar moet ik dienen," zeide de rechter, "en dan is het doel
bereikt, dat ik mezelf heb gesteld. Mooi.....ja, prachtig is Indië,
maar naar oud-Engeland trekt mijn hart. Over twee jaar ben ik te
Londen en hoop, Mylord, u dikwijls bij me te zien."

Den gevangenen, ook Frog, werd nog eenmaal de keus gelaten tusschen
verschijnen. voor het gerecht of terugblijven op het eiland. Ze kozen
natuurlijk het laatste.

De schepen zetten koers naar Noord en West, en na menigen
afscheidsgroet verloren de scheidenden elkaar uit het gezicht.

Aan boord der Mariëtta, die regelrecht naar Kaapstad zeilde, bevonden
zich,--behalve de met Bob vermeerderde bemanning--, Ballière, Carril,
Ned, Tom, Pedro en James. Te Kaapstad wachtte Ned een aangename
verrassing. Kapitein Wallis had de bagage gezonden, door hem te
St. Helena achtergelaten. Een langen brief dien Ned aan zijn moeder
en zuster schreef, werd per post verzonden; een copie er van werd
James ter hand gesteld, die naar Engeland zou terugkeeren. Ook Hunter
had urenlang gepend en James een bijzondere boodschap opgedragen,
die deze, oolijk lachend, beloofde over te brengen.

Een spottenden blik op Ned werpend, had de oude zeeman gezegd:
"Niemand wordt er iets van gewaar, luitenant, geen woord!"

Voort ging het, dwars over den Atlantischen oceaan, naar Buenos Aïres,
waar het anker werd uitgeworpen. Onze vrienden voorzagen zich van
alles wat ze voor hun expeditie tegen Lupan noodig konden hebben en
bereikten met een der kustbooten Carmen de Patagones. Daar zouden
de noodige manschappen worden aangeworven; Ned onderhandelde met hen
juist toen Miguel en Don Alevira in de pulperia hun ernstig gesprek
voerden. Ballière had het commando over zijn schip aan zijn eersten
stuurman opgedragen, was een paar dagen te Buenos Aïres gebleven
om zijn brik naar Brazilië te bevrachten en zoo juist met Bob te
Carmen aangekomen.

Het was schemeravond. De reisgenooten hadden hun avondeten genuttigd
en met een sigaar of een pijp in den mond, zaten ze aan de groote
tafel in de herberg.

"Enkele manschappen bevallen me niet al te best," merkte Ned aan. "Ik
hoop dat Bob een beter soort machtig wordt."

"Ongelijk hebt gij niet, maar ik hoop, dat ze wel zullen voldoen
wanneer wij het gebied der Indianen betreden. Gemeenschappelijk
gedragen gevaar doet soms wonderen."

"Ik heb een plan," zeide Ned. "Gij moet weten, don Cornelio, dat ik
den beproefden soldaat, de man van rijpe ervaring, overste Carril tot
opperbevelhebber van onze expeditie heb benoemd en mijzelf onder zijn
bevelen heb gesteld. Blijft gij bij uw besluit ons te vergezellen,
wees dan zoo goed hem als uw generaal te beschouwen."

Alevira boog toestemmend.

"Ik verwacht Pedro," vervolgde Ned "die vier dagen geleden vertrok
en buitendien Bob, dien ik heden middag in dienst nam. Hij heeft zich
op de reis naar Buenos Aïres uitstekend gedragen."

"Dat moeten wij toegeven," bevestigde Tom Hunter, die zich zelden in
het gesprek mengde.

"Overste," nam Ballière het woord, "u deert iets. Gij denkt aan Pedro
noch Bob..."

"Toch wel. Bob spionneert voor mij... zeer waarschijnlijk zullen
wij een klein gericht moeten houden. De tijd ontbreekt om voor
familieaangelegenheden hier dagen lang te vertoeven en de zaak bij
een rechtbank aanhangig te maken. Daar wij echter op Republikeinsch
grondgebied zijn, zullen wij ons naar gene zijde van de rivier,
naar het land der onafhankelijke Indianen begeven en... onze eigen
rechter zijn."

"Waarheen hebt gij Pedro eigenlijk gezonden, overste? Of mogen we
dat niet weten?"

"Naar de pampa's om bondgenooten te werven."

"Ha! En welke?"

"De Manzaneros of Penk."

"En rekent gij op een goeden uitslag?"

Nog voor Miguel kon antwoorden trad Pedro binnen, bestoven en bezweet
door den snellen rit.

"Gomez, breng den caballero een flink avondmaal. Kom, Pedro, hier
staat wijn om de stof weg te spoelen."

"Op een gelukkig slagen, Señors," zeide Pedro, met een vroolijk
gezicht zijn glas omhoog heffend.

"Dat hij een gunstig resultaat heeft verkregen, staat hem op 't gelaat
te lezen," merkte Tom op.

"De Manzaneros zijn bereid zich met ons te verbinden," sprak Pedro,
"onder voorwaarde, dat wij onmiddellijk na het bereiken van ons doel
hun gebied zullen verlaten."

"En dat hebt gij hun beloofd?"

"Natuurlijk! Ik dacht niet, dat ik de Pehuenches zoo spoedig zou
ontmoeten en had..."

"Welke stam is dat?" vroeg Cornelio.

"De Pehuenches? Zij zelf noemen zich Penk, de andere stammen zeggen
Pehuenches, en de Blanken Manzaneros naar hun nederzetting Las
Manzanos. Twee dagen reizens van hier," vervolgde Pedro, "ontmoette
ik een groote bende Manzaneros, waarbij zich gelukkig hun eerste Toki
bevond. Zonder in eenig opzicht vrees te toonen reed ik het kamp binnen
en werd door den Toki, staande voor zijn toldo, ontvangen. Na eenige
tegenwerpingen ging hij, Kellipan, op mijn voorstel in. Hij beweerde,
dat de Molutches bloedverwanten waren van de Pehuenches, dat beide
volkeren van de Peruanen afstamden en hij, Kellipan, in rechte lijn van
de Inca's. Hij achtte het een plicht van al de Indianen om samen pal
te staan tegen de Blanken en hun verder doordringen te beletten. Ik
maakte hem duidelijk welk een groot onderscheid er bestond tusschen
de eenigzins beschaafde Penk en de woeste Araukanen; ik vleide hem
een beetje en dat viel in goede aarde. Ten slotte stelde hij de reeds
genoemde voorwaarde en begeerde een samenkomst met de blanke Hoofden
om te spreken over de geschenken die hij zal ontvangen, indien hij
met zijn krijgsvolk onze expeditie steunt."

"Wanneer zal het parlement plaats hebben?" vroeg Miguel.

"Morgen avond...... aan den Heiligen Steen, dien gij nog van vroeger
kent. Weet gij het nog?"

"Of ik het nog weet! Maar, Pedro, ik heb heden hier Amata's spoor
ontdekt."

"Alle Heiligen! En dat zegt gij zoo kalm."

"Ik heb Bob op verkenning uitgezonden..... Dus, morgen naar den
Gualichu-steen."

"Ja, zoo luidt de afspraak. De eischen van Kellipan zullen niet
groot zijn. Hij zal het niet willen bekennen maar toch weet ik, dat
hij brandt van verlangen om Lupan, den Molutch, een poets te spelen,
omdat deze zich gedraagt als ware hij Opper-Toki van alle Patagonische
stammen en bij alle aangelegenheden het hoogste woord voert."

"Geholpen door deze Manzaneros zullen wij dus trachten mijn vader
te bevrijden?"

"Dat is mijn plan," zeide Carril.

"En als de Pehuenches ons onder weg in den steek laten of ons
overvallen?"

"Om dat te voorkomen, staan ons twee middelen ten dienste. De
Opper-Toki zal de bedongen geschenken niet eerder ontvangen dan bij
onze terugkomst te Carmen, en..... wij, Blanken, moeten een kleine
maar krachtige keurbende uitmaken. Daar wij echter met meer of minder
groote spitsboeven te doen hebben....."

"Verzeker ik hen, die tot het laatst stipt hun plicht doen, een
extra belooning."

"Dat kunt gij geheel naar eigen goeddunken regelen, Mylord, doch buiten
het handgeld, door de mannen reeds ontvangen, zal ik hun eerst na het
eindigen van den tocht betalen, maar de bedongen soldij iets hooger
stellen. Ieder moet opgeven, wie zijn erfgenaam zal zijn indien hij
sneuvelt en aan dezen moet de volle soldij worden uitgekeerd."

"Uitstekend," zeide Ned. "Dat is het ware middel om de kerels in
toom te houden. Dan stel ik voor onze expeditie op militairen voet
te organiseeren. Pedro, sergeant majoor, Bob onderofficier, Don
Cornelio en Tom luitenants en mag ik mezelf benoemen tot uw adjudant,
overste Carril?"

"En welken rang zal ik bekleeden?" vroeg Ballière.

"Wilt gij de gewichtige betrekking van intendant op u nemen en tevens
bevelhebber zijn over onze artillerie, die uit twee stukken geschut
bestaat?"

"Gaarne."

"Er zijn thans vijf en twintig man aangeworven," sprak Carril,
"bruikbare kerels, die hun plicht zullen doen."

"En wanneer trekken wij uit?" vroeg Alevira.

"Denkelijk overmorgen," luidde Miguels antwoord.

"En moet gij Amata's spoor niet volgen?" vroeg Ballière, zijn vriend
met bezorgden blik beschouwend.

"Een inwendige stem zegt mij, dat mijn zuster niet meer onder
de levenden vertoeft. De nog te houden afrekening kan morgen
geschieden. Ik denk," vervolgde Miguel, "dat Bob heden niet meer
terug komt. Zullen wij gaan slapen? Het is al laat."



Weer bevinden wij ons bij den Heiligen Steen, gewijd aan de Heidensche
Godheid.

In de onmiddellijke nabijheid van de Gualichu-steen hadden de
krijgslieden van Kellipan hun kamp opgeslagen, waar tegen het vallen
van den avond de blanke Hoofden, Ned, Tom, Ballière en Cornelio
binnenreden, vergezeld door Pedro, die tot tolk diende. Allen
namen plaats bij het vuur en terstond, zonder de gebruikelijke
plichtplegingen, nam de onderhandeling een aanvang. De beraadslagingen
liepen spoedig ten einde en er werd besloten, dat Kellipan met
minstens drie honderd man de expeditie zou steunen. Op den dag van
het gezamenlijk vertrek van den Heiligen Steen, zou Ned aan Kellipan
dekens, sieraden en wapens ten geschenke geven, en na afloop van den
tocht iederen hoofdman en den Opper-Toki een bonte deken en een goed
geweer. Daarenboven moesten de Blanken een groot vat Aqua Ardiente
zenden. De Toki der Manzaneros was verplicht de bevriende Tehuelches
onmiddellijk in kennis te stellen met het gesloten verbond, ten einde
alle mogelijke moeielijkheden van die zijde te voorkomen.

Na dat men het aan weerszijden over de voorwaarden eens was geworden,
nam Ned opnieuw het woord.

"Kellipan, mijn roode broeder, de eerste Toki van dit land moet
goede wapens hebben. Wil hij, wanneer wij over twee dagen vertrekken,
een pistool van mij ten geschenke aannemen?"

Pedro vertolkte het aanbod.

"Ahon..... ja!" riep Kellipan met schitterende oogen.

"Een dronk "vuurwater" wil ik er nog bijvoegen, hopend, dat de Toki
mij een dienst wil bewijzen."

"Ahon! Dat mijn broeder spreke."

Ned verhief zich in zijn volle lengte, trok een hoorn van onder zijn
mantel en tot groote verbazing der Roodhuiden klonk in de stilte van
den nacht een kort, scherp signaal. Toen ging hij weer zitten en sprak:

"Wil mijn broeder rechter zijn over een misdadiger, dien wij op
Patagonisch grondgebied gepakt hebben?"

Een "Ahon" was nogmaals het antwoord. Kellipan gaf den Matschi, den
toovenaar en priester der bende, een teeken, waarop deze nabij het
vuur twee lansen op een afstand van twee meters in den grond stak. Op
hetzelfde oogenblik hoorde men paardengetrappel en verschenen twee
ruiters in het kamp. De eene was Bob, de ander, die verwonderd den
kring rondzag, was een krachtige figuur met zwart haar en een vollen
baard, het type van een echten Spanjaard.

"Zijt gij de aanvoerder der expeditie, waarvoor Bob me geworven
heeft?" vroeg hij, zich tot Ned wendend.

"Is dat de man?" zeide kortaf de Toki.

"Ahon," klonk het deftig van Neds lippen.

Op een wenk van Kellipan trad een krijgsman nader en legde met zwaren
druk zijn hand op den schouder van Bobs metgezel.

"Wat moet dat beduiden?" stamelde de Spanjaard verbleekend.

"Zeg, man, ken je me niet meer?" vroeg Pedro naar voren tredend. "Stel
je mij voor, als gaucho gekleed en met kaal geschoren gelaat."

"Kan ik iederen weggeloopen melkmuil kennen?" luidde de brutale
wedervraag. "Ik ben hier gekomen om mijn handgeld te halen, niet om
mij door blanke en bruine roovers te laten ophouden. Laat me los,
ik wil niets met zulke kerels te maken hebben," raasde de Spanjaard.

"Gij blijft," zeide Ned met nadruk.

"Bob, schelm, jij hebt mij in deze hinderlaag gelokt, maar niemand
kan me hier houden," riep hij woedend zijn machete trekkend.

De krijgslieden ontnamen hem het wapen, bonden hem handen en voeten
en plaatsten hem tusschen de beide lansen.

"Gij staat voor uw rechters, man. Als gij een genadig vonnis begeert,
neem dan niet je toevlucht tot een leugen," nam Ned Westfield het
woord.

"Gij mijn rechters! Roovers en moordenaars zijt gij, schurken en
dieven."

"Gij wordt door ons vervolgd wegens poging tot moord, wegens diefstal,
roof en geweldadige ontvoering van een weerlooze. Wij namen u gevangen
op het grondgebied der Pehuenches, wier Toki recht over u spreken zal."

"Ik erken uw rechtsbevoegdheid niet. Bovendien ben ik niet den man,
dien gij zoekt, want aan zulke misdaden heb ik me niet schuldig
gemaakt."

"Noem dan uw naam."

"Antonio Martinez," sprak de aangeklaagde aarzelend.

"Gij kunt even goed Fernando Cortez zeggen. Wilt gij niet vrijwillig
uw waren naam opgeven?"

Een spotlach was het antwoord.

"Ook goed. Getuige Bob Price, wie is deze man?"

"José Alvarez," zeide Bob ernstig.

"Getuige Pedro, wie is deze man?"

"José Alvarez."

"Getuige en aanklager Price wat legt gij José Alvarez ten laste?"

"Ik beschuldig hem te Marseille in het huis der gebroeders Carril te
zijn binnengedrongen, alle stukken van waarde en gelden geroofd en de
bewoonster van dat huis, Amata Carril, geweldadig ontvoerd te hebben
met de bedoeling van haar broeders een hoogen losprijs af te persen. Ik
beschuldig hem, dat, toen hij zijn doel niet kon bereiken, hij Amata
Carril als slavin verkocht en daardoor haar dood verhaast heeft."

"Anders niet?" vroeg de Spanjaard spotlachend. "En waarmede kunt gij
deze aanklacht bewijzen?"

"Gijzelf hebt het aan Bob bekend," verklaarde Ned.

De gevangene barstte in een schaterlach uit.

"Zoo'n domoor heeft alles geloofd wat ik hem opdischte! Het is om je
dood te lachen!"

"Uw eigen legitimatiepapieren en het scheepsjournaal der "Mariëtta",
de brik waarop gij stuurman waart en welke gij eenmaal erven zoudt,
zijn in het huis der Carrils gevonden. Wat hebt gij daarop te zeggen?"

"Een zekere José Alvarez vertelde mij al deze misdrijven en ik deed
tegen Bob alsof ikzelf ze begaan had."

"Dat verandert de zaak. Weet gij waar deze José zich ophoudt?"

"Zeker. Hij woont te Cadix in Spanje en leidt een vroolijk, onbezorgd
leventje, dank zij zijn verscheidene diefstallen."

"Wat hebt gij hierop te zeggen, Bob?"

"Deze man is José Alvarez. Ik kende hem reeds te Plymouth, waar hij
in mijn tegenwoordigheid den Duitscher Charles het leven benam."

"Uw oogen en uw doodsbleek gelaat verraden u, man," vervolgde Ned
kalm en beslist. "Zie eens naar hem om, Bob, ik geloof dat hij beeft
van schrik."

"Bah! Het angstzweet parelt hem op het voorhoofd," zeide Bob vol
verachting.

"Ik ben nooit in Plymouth geweest! Ik ben een Argentinisch zeeman,
die nooit Europa bezocht."

"Mensch, lieg toch niet zoo brutaal!" riep Bob. "Nooit zag ik
zoo'n gemeen, lafhartig schepsel als jij. Gisteren heb je nog al de
bijzonderheden van den strijd met den blonden Charles verhaald en
mij al je schanddaden gebiecht, meenend dat ik een even groote schurk
was als jijzelf. Nu, heelemaal ongelijk had hij niet," voegde Bob er
zuchtend bij.

"Pedro, wat hebt gij nog te zeggen?"

"Hij is José Alvarez zelf. In 1807 bracht hij de familie Carril naar
Spanje. Ik zag hem eenige maanden te voren te Carmen de Patagones
en ontmoette hem later in de haven van Montevideo, toen hij op de
Carrils wachtte, die van Buenos Aïres moesten komen."

"Bob ontneem hem zijn papieren," beval Ned.

"Ik bezit geen papieren," beweerde de Spanjaard.

Bob Price liet zich niet foppen; zonder een woord te zeggen opende
hij José's jas en trok een bundel papieren uit zijn zak, dien hij
Westfield overhandigde.

Deze doorbladerde ze vluchtig en gaf ze aan Ballière.

"Er valt niet te twijfelen, kerel," verklaarde Ballière, "je bent de
moordenaar José Alvarez. Je lijkt sprekend op het signalement in deze
papieren opgegeven."

"Omdat Alvarez op mij gelijkt," trachtte hij zich te verdedigen.

"Leugenaar, infame leugenaar!" klonk het luid en toornig van Miguels
lippen. "Durf je tegenover mij nog te ontkennen?"

Verlamd van schrik en ontsteltenis staarde de Spanjaard den spreker
aan.

"Carratscho!" fluisterde hij toonloos. "Van waar komt gij?"

"Van Amata's graf," luidde het plechtig en somber.

"José Alvarez," besliste Ned, "gij zijt schuldig aan inbraak en
diefstal; aan de geweldadige ontvoering eener blanke vrouw, die
gij als slavin verkocht en daardoor haar sterven verhaast hebt,
aan een poging tot moord op uw pleegvader om zijn schip en verdere
bezittingen spoediger te kunnen erven en aan den dood van den blonden
Charles. Overste Carril, wat hebt gij bij deze aanklacht te voegen?"

"Genade, genade," smeekte José, die begreep dat het uur der wrake
geslagen was.

"Je erbarmelijke lafhartigheid doet me leed, José. Mijn dolk is te
goed om zoo'n sluipende adder te vermoorden."

"Genade," kermde José.

"Pedro," zeide Ned, "zeg mijn broeder Kellipan, den rechter van dit
land, welke misdaden deze man begaan heeft en vraag hem welke straf
de schuldige verdient?"

"De dood," luidde Kellipans antwoord.

"Ik smeek om genade voor den zondaar," sprak Bob zacht en ernstig.

"Al liet ik voor Charles dood genade voor recht gelden, dan is
de erbarmelijke handelwijze tegenover zijn pleegvader, die hem met
weldaden overladen heeft, door niets te verontschuldigen. Ik beschouw
Amata's sterven als een "ten doode toe kwellen," dus erger nog dan een
moord. En al neem ik als verzachtende omstandigheden aan dat hij u,
Overste, eenmaal liet ontvluchten....."

"Waarvoor hij al mijn spaarpenningen eischte,--" merkte Carril op.

"Genoeg. Hij is schuldig. Hem moge recht geschieden."

Kermend wierp José zich aan de voeten van Miguel, aldoor smeekend
om genade.

"Wij vragen niet of het onze vijanden smart, wanneer wij hen dooden,"
nam Kellipan het woord. "Waar bloed met bloed gewroken moet worden,
zijn onze messen scherp. De blanke man daar, is verachtelijker dan
de laffe puma..... Is mijn blanke broeder gereed?"

"Alles is beslist," zeide Ned.

De Toki hief de hand omhoog; drie krijgslieden traden naar José
en hieven hem op. De Matschi reikte Kellipan een kleine flambouw,
waarvan hij zorgvuldig de vonken doofde, toen het laatste vurig
sprankje verdween, suisde een bolas door de lucht en trof het hoofd
van José, die zonder eenig geluid te geven nederzonk.



Drie weken later legerde de expeditie van Ned in de liefelijke groene
dalen van den boven Rio Negro, die door de Indianen Limayleofu
genaamd wordt. Bij het vuur zaten behalve de blanke officieren en
onderofficieren Kellipan en zijn Tokis. De beraadslagingen hadden
een aanvang genomen en de Opper-Toki zeide:

"Mijn blanke broeder met het lichte haar wenscht geschenken te geven
om zijn vader te bevrijden. Hij geloove mij, dat Lupan zijn wensch
niet vervullen zal."

"De tegenwoordigheid van zulke gevreesde strijdgenooten zal hem wel
meegaand maken."

"Ongelijk heeft de Toki niet," meende Miguel. "Er bestaat kans dat
Lupan ons uitlacht en beweert geen blanke gevangenen te hebben."

"Dat zullen wij toch eens zien!" riep Ballière.

"Lupan heeft den strijd lief," zeide Huïl, een Toki, "hij zal niet
in een ruiling toestemmen."

"In de eerste plaats moet het verzoek worden gedaan en ik verzoek
Kellipan ons daartoe in staat te stellen."

"Ahon," luidde het antwoord, "maar Kellipan weet wat hij weet. Huïl
zegt dat de Penk zijn uitgetrokken omdat de Molutches hen hebben
beleedigd."

"In dat opzicht mogen wij niet in de rechten onzer roode broeders
treden," besliste Carril.

"De Molutches zullen de rookzuilen zien en reeds morgen weten welk
gevaar hen dreigt."

"Goed. Laten wij dan regelrecht naar hun dorp trekken," riep Cornelio,
de hand op zijn geweer leggend.

"Mijn broeder is dapper; hij bevalt me," verklaarde Kellipan.

"Wij allen zijn het daaromtrent eens, dat onze roode broeders de buit
gemaakte goederen zullen behouden. Het kan geen kwaad, dat Lupan
zware verliezen lijdt. Van zijn zijde is een overrompeling van de
nederzetting der Blanken te vreezen en onder den zwaren druk van
onze krachtige vuist zal hij allicht zijn plannen opgeven. En wij
bewijzen meteen onze stamgenooten een grooten dienst," meende Carril,
de man van rijpe ervaring.

"Bedenk mijn vrienden, dat mijn vader zich in handen van den vijand
bevindt en dat een heftige aanval op de Molutches zijn dood tengevolge
kan hebben."

"Mijn broeder heeft gelijk," antwoordde Kellipan. "Zijn vader wordt
als gijzelaar gehouden. Wij zullen om zijn welzijn denken."

"De Molutches moeten de gevangenen vrij laten, den Penk rijke
geschenken geven en beloven zich nooit meer te zullen bemoeien met hun
aangelegenheden of..... ze moeten met ons strijden," was de meening
van Lotan, een der andere Toki's.

"Hoe zullen mijn roode broeders den vijand met hun eischen bekend
maken?"

"Laat mij met tien krijgslieden naar het Nahuel huapi rijden," stelde
Huïl voor.

"Mijn broeder spreekt verstandig," zeide Miguel. "Morgen beschikt
Kellipan over drie honderd krijgslieden, maar eer Huïl weerkeert is
het aantal tot vier honderd gestegen."

"Gualichu is ons genadig gezind," sprak de Matschi. "Zijn roode
kinderen van het volk der Penk behoeven geen vrees te koesteren."

"Als Lupan ons verzoek niet inwilligt? Wat dan?" vroeg Ned.

"Dan sluiten wij hen aan de zijde van het meer in," gaf de Opper-Toki
in overweging.

"Ook Lotan weet de verblijfplaats van Lupan en Huïl zal haar zien
nog voor de wapens spreken."

"Wat stelt de Opper-Toki der blanke officieren voor," vroeg Kellipan.

"Ik ben een ervaren krijgsman, al siert de sneeuw van den ouderdom
nog niet mijn haren. Dertig maal heb ik in deze pampa's de duiven zien
terugkeeren voor ik over de wijde wateren trok en in het land aan gene
zijde van den grooten oceaan heb ik nog in vele oorlogen gestreden,"
antwoordde Miguel, met opzet een bloemrijke taal gebruikend omdat deze
een grooten indruk op de Indianen maakt. "Huïl moge naar het meer
rijden en den vrede zoeken. Wij volgen hem op eenigen afstand. Wil
Lupan den strijd, dan staan wij gereed."

"Mijn broeder spreekt met mijn mond," zeide de Opper-Toki der Penk,
met deze woorden zijn instemming betuigend.

"Wie weet dat de blanke gevangene aan het meer vertoeft," vroeg Lotan.

"Een ontvluchtte blanke gevangene heeft het ons medegedeeld."

"Leeft de gevangene nog?"

"Wij hopen het," zuchtte Ned.

"Laat een blanke broeder, die den gevangene kent met Huïl mede rijden,"
sloeg Lotan voor.

"Mijn adjudant, dan leg ik het opperbevel in uw handen," sprak
Miguel. "Ik rijd mede."

"Dat komt mij toe," beweerde Ned.

"Blijf Don Miguel, laat mij medegaan," verzocht Pedro. "Ik ken Lord
Westfield even goed als gij."

"Ondanks alle waardeering voor uw aanbod, Mylord, en voor dat van
Pedro, kan ik geen van beide aannemen. Gij spreekt niet één taal der
Indianen en juist die kennis is van groot gewicht."

"Neem in ieder geval eenige krijgslieden mede, overste," raadde
Cornelio, "en laat ze achter u en voor ons als middel van gemeenschap."

"Goed. Dat voorstel neem ik aan."

"Huïl zal mijn broeder, den blanken Toki, met tien man vergezellen,"
besliste Kellipan. "Lotan zal hem met een ander tiental volgen en
zich zooveel mogelijk verborgen houden."

"Wanneer vertrekken wij?" vroeg Lotan.

"Voor de zon zich weder aan ons vertoont," zeide Miguel, Huïl en
Lotan de hand reikend.

Den volgenden morgen ging het leger der Pehuenches op marsch naar het
gebied der Molutches. Carril en zijn metgezellen waren reeds twee uur
vroeger vertrokken. De rit door de weelderige, groenende dalen was
oneindig aangenamer dan de tocht door de dorre, eentonige pampa's en
zou voor onze vrienden, wanneer geen ernstige gedachten hen hadden
beziggehouden, een waar genot zijn geweest. Ned verkeerde, zooals
licht te begrijpen is in een toestand van groote opgewondenheid,
gemarteld door den angst of hij zijn zwaarbeproefden, doodgewaanden
vader uit zijn gevangenschap zou kunnen verlossen of dat zijn poging
tot bevrijding den dood van den ouden man ten gevolge zou hebben.

En wie wist of hij al niet lang onder zijn vele kwellingen was
bezweken!



AAN HET NAHUEL HUAPI MEER.


Miguel en zijn metgezellen waren, door Lotan en zijn manschappen
op een behoorlijken afstand gevolgd, in de richting van het meer
gereden. Bij het aanbreken van den dag hadden ze reeds een eindweegs
afgelegd, toen zij op de heuvelen voor hen de wachtposten der Molutches
ontdekten. Miguel hield halt en gaf een teeken, dat hij wenschte te
onderhandelen, waarop de wachten onmiddellijk verdwenen. De ruiters
reden verder en bereikten weldra een open ruimte, tot nu door een
kromming in den weg aan hun oog onttrokken, en waar een twintigtal
Molutches hun kamp hadden opgeslagen. De begroeting in den regel zeer
ceremoniëel, was ditmaal vlug afgeloopen, want Miguel trad, zonder
eenige plichtpleging regelrecht naar een bij het vuur zittenden Toki.

"Mijn broeder," zeide hij, zich van de taal der Molutches bedienend,
"mijn broeder moge mij zeggen waar wij den Opper-Toki van zijn volk
kunnen spreken."

"Lupan zal ter rechter tijd tegenwoordig zijn om ongenoode gasten
te verjagen."

"Mijn broeder vergist zich; wij zoeken den blanken vader, dien Lupan
aan "De Korte Hand" heeft ontnomen. Wij zullen den Toki een aantal
geschenken geven als hij den blanke met ons mede laat trekken."

"Mijn blanke broeder is wel bevreesd, dat hij zich door een bende
Penk laat vergezellen!" zeide de Indiaan lachend. "Of spreekt hij
met twee monden?"

"Geen van beide, Molutch. Gij hebt de Pehuenches beleedigd door hun
in hun eigen land de wet te willen stellen. Daarom ondersteunen zij
ons, Blanken."

"Dus zijn er nog meer Blanken?"

"Ahon. Ruil den blanken gevangene voor geschenken en de Penk trekken
met ons mede terug."

"En als wij weigeren?"

"Dan breng ik u strijd en doodslag."

"Het is goed. Willen de Penk en hun blanke Toki mij vergezellen? Malen
zal naar Lupan rijden."

Miguel knikte toestemmend.

"Wij komen als vrienden tot u en wenschen als vrienden behandeld
te worden."

"Ahon. Malen is Lupans zoon. Hij weet dat gij afgezanten zijt."

"Wil mijn broeder een gijzelaar geven?" vroeg de voorzichtige Huïl.

"Is mijn broeder bang?" luidde spottend de wedervraag.

"Ik denk mijn broeder het tegendeel te bewijzen. De woorden der
Molutches zijn echter niet altijd betrouwbaar."

"Komt mede," zeide Malen opspringend en zijn mes uittrekkend.

De Indianen wierpen zich in het zadel. Miguel ging eenige schreden
zijwaarts, zette den hoorn aan zijne lippen en blies een kort
signaal. Toen besteeg ook hij zijn paard en voorwaarts ging het,
door het dal.

Ned had op Carrils raad te Buenos Aïres een aantal trompetten
gekocht. De aanvoerders der Blanken, Pedro, Bob en een der manschappen,
die bleek een bekwaam trompetter te zijn, waren ieder van zoo'n
muziekinstrument voorzien. Kellipan en verscheidene Toki's hadden tot
hun groote vreugde er eveneens een ontvangen en zij bewezen genoeg
muzikaal gehoor en talent te bezitten om zich van dit militaire
hulpmiddel te kunnen bedienen.

De Molutches voorop, door Miguel en de Penk gevolgd, zóó zette de
stoet zich in beweging, 's Avonds werd er halt gehouden en werden
twee vuren ontstoken waar omheen elke stam, streng gescheiden, zich
schaarde. Op deze plaats richtte de Limay zich naar het Westen,
waar achter de tamelijk hoogde bergen, nog ettelijke dagen reizens
zuidwaarts het meer Nahuel Huapi lag.

Gedurende den geheelen dag was er geen woord tusschen de Penk en de
Molutches gewisseld, nu echter trad Malen nader en zeide:

"Mijn vader, de Opper-Toki van ons volk, vertoeft niet ver van
hier. Malen zendt hem een bode en Lupan zal beslissen, op welke plek
hij met de Pehuenches wil onderhandelen. Gelijk met de zon komt de
krijgsman weer."

"Het is goed," antwoordde Huïl.

Den volgenden avond zaten Miguel, Huïl, Lupan en Malen om een vuur, dat
op een uitstekende rotspunt in het Limay-dal onder een alleenstaanden
Araucaria was ontstoken. De romantische rotsgroep lag aan den zoom
van een dicht woud van trotsche Chileensche dennen, wier horizontaal
afstaande takken aan de einden naar boven gebogen, aan de omgeving
het ware karakter van een Andeslandschap gaven.

"En om die reden hebben de Pehuenches zich met hun doodsvijanden
verbonden?" vroeg Lupan.

"Om die reden," bevestigde Huïl.

"Begrijpt mijn broeder niet, dat mijn raad verstandig was? Geef den
Blanken een stuk land zoo groot als een guanacohuid en weldra nemen
zij zooveel als zij begeeren."

"Dat weet de Opper-Toki Kellipan. Maar hij weet ook dat de Molutches
liever dien grond zelf in bezit hadden genomen."

"Dan was de Roodhuid toch heerscher gebleven," beweerde Malen.

"En het had aanleiding gegeven tot een eeuwigdurenden strijd tusschen
de roode kinderen van den grooten Geest," zeide Miguel ernstig.

"Mijn broeder, de bombero, houde zijn tong in bedwang!" antwoordde
Lupan toornig. "Ook denke hij aan zijn eed bij den Gualichu-steen. Hoe
komt het, dat ik hem hier zie?"

"Hoe komt het dat Lupan me destijds niet met mijn zuster liet
vertrekken, ofschoon hij gezworen had mij en de mijnen te laten
weggaan?"

"Leugen!" riep de Opper-Toki, "leugen! De slavin was aan de Nahuel
Huapi geboren en niet de zuster van den "beul.""

"Lupan liegt heden of..... heeft aan den Heiligen Steen gelogen. Want
toen beweerde hij, dat de blanke slavin aan de andere zijde van den
sneeuwberg was geboren. Krijgslieden uit het dappere leger der Penk
weten, dat Amata mijn zuster was; de Molutch toont ook nu weer dat
de leugen hem niet vreemd is."

"Lupan herhaalt: de bombero houde zijn tong in bedwang."

"De Penk zijn niet de vrienden van alle blanke mannen geworden,"
mengde Huïl zich weer in 't gesprek. "De wijze vaders aan den grooten
stroom stellen geen eischen en doen goede daden. De broeders van
den blanken Toki, dien Lupan een bombero noemt, willen een blanke
bevrijden en zullen het gebied van den rooden man verlaten zoodra de
Molutches den gevangene de vrijheid hergeven. De Penk vragen tevens
Lupans belofte om zich nooit weer met hun aangelegenheden te bemoeien."

"De Penk durven in het land der Molutches komen en voorwaarden
stellen? Waarom zonden ze geen afgezanten? Hun geest zint op andere
dingen dan hun mond zegt," sprak de listige Lupan.

"Wat verlangen de Penk nog meer?" vroeg Malen spottend.

"Gijzelaars," luidde het antwoord. "Gijzelaars daarvoor, dat de
Molutches het land der blanke vaders niet zullen betreden."

"Mijn broeder bedenke, dat Lupan niet zonder hoofd is geboren. Onder
mijn haar zit een kleine vogel, die mij in het oor fluistert dat de
Penk den strijd begeeren."

"Mijn vader vergunt mij te spreken?" vroeg Malen.

"Mijn zoon is Toki."

"Al geven de Molutches gijzelaars, dan zullen de Pehuenches toch
niet naar hun toldo's aan de Limayleofu rijden. Zij zullen geschenken
verlangen en meer andere dingen."

"Zij vorderen ook den blanken gevangene terug, die door Lupan aan
"De Korte Hand" ontroofd is," verzekerde Huïl.

"Hij ontvluchtte ons, wij hebben hem nooit weer gezien," luidde
Lupans antwoord.

"Lupan is nooit oprecht geweest," zeide Miguel toornig. "Hij weet
zeer goed, dat alleen de slaaf van den gevangene ontsnapt is. De
vluchteling kwam over het groote water tot ons," vervolgde Miguel,
handig gebruik makend van Charles vlucht. "Hij vertelde ons alles,
óók dat Lupan loog toen hij beweerde, dat de blanke slavin niet mijn
zuster was, mijn zuster, die hij ondanks zijn eed niet toestond met
mij mede te gaan."

"Indien Malen gelooven zal, dat de slaaf over de groote wateren is
gekomen, zoo moge de bombero zijn uitzicht schilderen."

"Om de Molutches in staat te stellen te beweren, dat zij nimmer zulk
een gevangene gehad hebben?" spotte Miguel. "Er is al genoeg gelogen."

"Huïl vraagt of Lupan de voorwaarden der Pehuenches vervullen wil en
of de blanke gevangene zijn vrijheid bekomen zal?"

"Mijn roode broeder heeft "vuurwater" gedronken. Wij hebben niet één
blanken gevangene."

"De Penk gelooven de Molutches niet. Lupan en zijn krijgsvolk blijven
hier en hij geve Huïl verlof het dorp aan het Nahuel Huapi-meer te
doorzoeken en den blanken gevangene mede te nemen."

"Genoeg!" schreeuwde Lupan. "Er zal strijd zijn tusschen ons! Wee
de Penk."

Malen rees op en sloop weg.

"Lupan wil dus den strijd?"

"De strijd is begonnen en de bombero in handen gevallen van Lupan. Hij
heeft zijn eed gebroken."

"Lupan was ontrouw aan zijn woord. De eed verloor zijn kracht en de
strijd besliste ten nadeele van Lupan."

"Destijds was Lupan de prooi der blanke honden, nu is de bombero de
zijne. Huïl werpe een blik om zich heen."

De zoom van het woud was door een zoo groot aantal krijgslieden
afgezet, dat er van weerstand bieden geen sprake was. Onder Malens
leiding hadden de vijanden hen snel omsingeld.

"Huïl en zijn krijgslieden mogen naar hun toldo rijden. Keert hij
weer dan kost het hem zijn leven," zeide Lupan.

"Huïl zal gaan, maar niet zonder den blanken Toki," kwam het met
ernst en nadruk over de lippen van den Pehuench.

"De bombero blijft hier. Wil mijn roode broeder met hem sterven,
zoo blijve ook hij."

Miguel ontdeed zich van zijn hoorn, zijn pistolen en zijn zwaard en
gaf ze aan Huïl, wien hij snel eenige woorden influisterde.

"Huïl en zijn krijgslieden zullen vertrekken," verklaarde de Toki
der Penk.

Carril werd gebonden. De Pehuenches bestegen hun paarden en verlieten
de plaats der samenkomst. Hun pad voerde een eindweegs over den berg
en liep vervolgens zacht hellend in een ravijn, dat eindigde in een
dal. Vijf Pehuenches gleden stil uit den zadel; de goed gedresseerde
dieren draafden zonder ophouden met de anderen mede. Aan den uitgang
van het kleine dal wachtte Lotan met zijn tien manschappen. Eenige
snel gefluisterde woorden en nog vijftien man stonden op den grond. Één
ruiter reed langzaam verder, gevolgd door al de paarden. Onder leiding
van Huïl bevond zich een twintigtal strijders in den hollen weg.

Een kwartier kon verstreken zijn toen eenige Molutches met snelle
schreden den berg afdaalden om, zooals Miguel had voorzien, de Penk te
vervolgen. Nauwelijks waren ze in den hollen weg verdwenen of eenige
Pehuenches zaten hen op de hielen. Toen..... een rauwe kreet,..... een
gehuil van woede..... een kortstondig rumoer in de diepe duisternis
van het ravijn..... dan doodsche stilte als te voren. Twee gedaanten
stormden den berg opwaarts, doch nauwelijks hadden zij den top bereikt
of ze vielen neer..... getroffen door een bolas, die een onzichtbare
hand hen naar het hoofd had geslingerd.

Op hetzelfde oogenblik verschenen de Penk met drie geboeide
gevangenen. Lotan spoorde tot spoed aan; daar in het kamp der Molutches
stemmen hoorbaar werden. Snel bestegen ze de gereedstaande paarden,
namen de gevangenen voor zich op hun klepper en voort ging het,
in vliegende vaart. Huïl met vijf man vormden de achterhoede.

De strijd was begonnen.

Kellipan had zijn leger op vijfhonderd man weten te brengen en naar
zijn berekening zouden er wel acht dagen verloopen, eer Lupan in staat
was over een even groote macht te beschikken. Vlug handelen was dus
plicht, te meer daar Miguels leven op het spel stond. Werd hij niet
spoedig uit zijn gevangenschap verlost, dan viel hij mogelijk ten
offer aan Lupans wraakzucht. Ten gevolge dier overwegingen rukte het
leger snel voorwaarts en op een goeden morgen zagen de bondgenooten
den glanzenden waterspiegel van het Nahuel Huapi meer.

De steil afdalende, dichtbegroeide helling van de Andes vormt
den westelijken oever van dit meer, terwijl de oostelijke door een
parallelketen van het hoofdgebergte wordt begrensd; de afstand dezer
oevers bedraagt wel vijftig kilometer. Ook ten Zuiden verheffen zich
bergen; en in het Noorden ontwaart men een ondoordringbaar woud van
donkere Araucaria's, waartusschen het heldere groen van Algarrobes
en Ombu's lichtere plekken vormt en waarvan de bodem met een dichte
vegetatie van allerlei minder hoog opschietende planten is bedekt. De
geheele watervlakte bestaat uit vier groote baaien, die, ongeveer
in de richting der hoofdwindstreken, als 't ware een kruis vormen,
waarvan de oostelijke arm door een kleine landtong in tweeën is
verdeeld. Het gebergte wijkt hier eenigszins terug en er ontstaat
een kleine vlakte, die aan het einde door met bosch bedekte hoogten
wordt afgesloten. Hier lag op de zacht glooiende helling Lupans dorp.

Daar hoopte Ned zijn vader weer te zien. Hij en zijn metgezellen
waren de eerste Blanken, die vrijwillig en met het wapen in de hand
den oever betraden. De Pehuenches hadden de Molutches steeds voor
zich uit gedreven en stuitten nu op een grootere krijgsmacht hunner
vijanden, die door Lupan in allerijl was bijeengeroepen.

Het was op den avond van Carrils komst in het dorp. De hoop Neds vader
te zien en hem met een teeken te kunnen beduiden, dat zijne vrienden
pogingen in het werk stelden om hem te verlossen, had Miguel zoo
snel doen besluiten zich aan de genade van Lupan over te geven. Deze
wenschte niets liever dan de zoo zeer gehate bombero onder duizende
martelingen te doen sterven. "Wie zou ooit in het kamp der Pehuenches
te weten komen, wat den gevangene was weervaren?" dacht Lupan. "Zij
zouden hem nog in het land der levenden wanen, als hij reeds lang ten
doode toe gefolterd den laatsten ademtocht had uitgeblazen. En Malen,
bij het gevecht in het ravijn gevangengenomen, zou hij bevrijden,
zoodra het leger der vijanden verslagen was."

De Pehuenches echter naderden zoo snel, dat Lupan door gewichtiger
dingen dan het koelen van zijn wraak werd bezig gehouden. Hij besloot
het uit te stellen tot het groote overwinningsfeest, dat hij binnen
eenige dagen hoopte te vieren.

Miguel werd in een tamelijk groote toldo gebracht en streng
bewaakt. Zoodra het leger der Penk in aantocht was, kreeg hij
gezelschap. De Molutches hadden hun blanke slaven, uit vrees dat zij
tijdens het gevecht zouden ontsnappen, geboeid en bij den blanken Toki
opgesloten. De tien lotgenooten, die zoo onverwacht Miguels kerker
deelden, waren hem geheel onbekend. Een zware borstelige baard bedekte
hun het gelaat en het lange hoofdhaar viel ver over de schouders.

"Carratscho," zeide een nog jonge man "Carratscho, de boeien drukken."

"Gij zijt nog beter af dan die caballero," beweerde een ander, met
een hoofdbeweging Miguel aanduidend.

"Geen nood, Señor," antwoordde deze. "Gij denkt dat Lupan me vermoorden
zal! Wij zullen zien."

"Dat zal toch het einde zijn! Het gansche dorp weet het."

"Sterven is het ergste niet," zeide een oude man, wiens uitspraak van
het Spaansch verried, dat het zijne moedertaal niet was. "De wreedste
martelingen eindigen toch binnen eenige uren en de dood verlost u
uit uw lijden. Wie tien jaar lang de slaaf van deze barbaren was,
heeft een tienjarige foltering doorleefd, te pijnlijker naar mate
hij in de oude wereld tot aanzienlijke kringen behoorde."

"Caballeros, ik breng u een goede tijding. Het leger der Penk,
dat misschien heden reeds de Molutches aanvalt, is vier honderd man
sterk. Hebben de verwachte troepen zich tijdig genoeg aangesloten,
dan klimt het aantal tot vijf honderd."

"De Molutches weten niet dat hun vijanden zoo talrijk zijn," beweerde
een der slaven. "Zij beschikken maar over een driehonderd man en de
meesten zijn gewapend met oude, vierkante knodsen en slechte lasso's
van slingerplanten gevlochten."

"Bij de troepen der Penk zijn dertig Blanken, gewapend tot aan de
tanden," vervolgde Miguel.

"Blanken..... Gewapende Blanken..... Onmogelijk," riepen allen
door elkaar.

"Slaven of bondgenooten?" vroeg de oude man.

"Bondgenooten. Het is een dapper clubje op militaire wijze ingericht;
zij hebben een korporaal, een sergeant, twee luitenants, een adjudant
en artillerie."

"Roovers uit de pampa's?"

"Denk je collega's te ontmoeten?" spotte een ander...... "Gij moet
weten, Señor, dat wij met ons zessen vroeger pampa-roovers waren."

"Blijkbaar telt ge ons niet mede," klonk een stem uit den anderen
hoek der toldo. "Mijn vriend en ik waren bomberos en zijn het offer
geworden van ons beroep."

"Dat is beter dan kameraad te zijn van "de Korte Hand"."

"Waart gij makkers van "De Korte Hand"," vroeg Miguel.

"Alle zes. Wij zagen hem onder Lupans bolas neerzinken en werden zelf
met den lasso gevangen."

"Dan zijt gij destijds met acht gevangenen geweest."

"Zeker, maar hoe weet gij dat?"

"Van den ontbrekenden achtsten."

"Van den blonden Carlos," riep levendig de oude.

"Van den blonden Carlos. Het noodlot heeft hem achterhaald. Hij stierf
te Plymouth op weg naar Londen."

"Mijn God, mijn God," kermde de oude. "Weet gij ook wie de zevende
was?"

"Een zekere Lord Westfield, dien wij voor dood hielden."

"Natuurlijk! Men moest mij wel voor dood houden."

"U!" riep Miguel verbaasd. "Gij zijt Lord Westfield! Hoe is het
mogelijk..... ja... ja... het gezicht.., de oogen... maar die tien
lijdensjaren hebben u zeer veranderd, Mylord."

"Dat geloof ik gaarne! Hebt gij mij vroeger gekend?"

"De wederwaardigheden des levens drukten hun stempel op het gelaat"
zeide Miguel. "Had ik voor mijn gevangenneming mijn wapens niet aan
den Toki der Penk overhandigd, dan zou ik u een paar pistolen laten
zien, die gij mij jaren geleden te Buenos Aïres ten geschenke gaaft."

"Miguel Carril! Hoe jammer dat ik u niet de hand kan
drukken!.... Miguel Carril!.... Wie had dat ooit gedacht!"

"Zijt gij een dier vier beroemde Carrils, die "De Korte Hand" zoo
aanhoudend op de vingers tikten?" vroeg een der pamparoovers.

"Ja. Ik ben Miguel Carril."

"Nu begrijp ik Lupans haat tegen u," zeide Lord Westfield. "Denk aan
den Heiligen Steen."

"En de Molutch was u, mylord, ook geen vriendelijk meester. Lupan
heeft zeker dien bewusten nacht aan den Gualichu-steen niet vergeten?"

"Neen, geen oogenblik," zuchtte de oude man. "Maar Don Miguel, zeg
me voor alles wat ter wereld u hierheen voert?"

"Ik ben de aanvoerder der Blanken in het leger der Pehuenches. In
het dal aan de Limayleofu hadden wij een samenkomst met Lupan. Hij
herkende mij onmiddellijk, Mylord...."

"Haat geeft scherpe oogen en een goed geheugen."

"Lupan beweerde, dat ik mijn eed had gebroken en gij weet zelf,
Mylord, hoe gewelddadig hij zich destijds verzette tegen het vertrek
van mijn zuster."

"Ik weet het. En wat heeft mijn hond toen dapper meegevochten."

"De Molutch bleek nog even weinig betrouwbaar als vroeger. Hij zou
ons allen, afgezanten, gevangen genomen hebben, indien ik me niet
voor het gemeenschappelijk doel had opgeofferd. Trouwens er was
geen keus. Ook hoopte ik op die wijze de gevangenneming van de mij
vergezellende krijgslieden te voorkomen en hen in de gelegenheid te
stellen, Malen te vatten, die even trouwloos als zijn vader..."

"Het is hun gelukt," viel een jonge slaaf hem in de rede.

"Bravo! Vervolgens leek het mij de beste manier om, indien gij,
Mylord, nog in leven waart, u te ontmoeten en u te vertellen dat
wij in Europa--neen, niet in Europa, laat ik voorzichtig zijn en
geen onwaarheid spreken--dat wij in Azië en langs allerlei omwegen
de berichten vernamen welke de blonde Carlos naar uw familie had
moeten brengen, en nu hierheen zijn gekomen om u te bevrijden. U,
caballeros, ook; wij wisten niet, dat ook gij in Lupans macht waart."

"Mijn God!... mijn God!... Waar zijn onze bevrijders echter?"

"Bij het leger der Pehuenches, die met ongeveer vijf honderd man te
velde zijn getrokken; voorts de Blanken uit Carmen de Patagones met
hun korporaal en den sergeant Pedro, uw voormaligen bediende."

"Pedro! Hij, die mij in handen der roovers wilde spelen?"

"Ja, hij, de vroegere kameraad van deze caballeros. Dan behoort nog
tot onze expeditie mijn vriend Ballière, kapitein bij de Fransche
marine; Don Cornelio de Alevira, de broeder van "De Korte Hand"....."

"De broeder van "De Korte Hand"?" vroegen twijfelend de voormalige
pamparoovers.

"Ja. Zoodra Don Cornelio vernam dat zijn broeder schuldig was aan uw
vreeselijk lijden, Mylord, drong hij er sterk op aan tot uw ontzet
te mogen meewerken."

"Ook een roover?"

"O neen! Dan hebben wij nog twee zeeofficieren, Tom Hunter
en..... Lord..... Edward..... Westfield uit Londen."

"Edward Westfield!..... Mijn God..... zeg mij......"

"Uw zoon, Mylord."

"Waar hebt gij allen elkaar leeren kennen? Hoe is dat alles in zijn
werk gegaan?"

"Het is een lange geschiedenis, Mylord, die ik u echter gaarne met
eenige woorden mededeel."

"Hoe gaat het met mijn familie? Hoe met Edward?"

"Uw echtgenoote en dochter wonen te Cowford en genoten een
goede gezondheid toen uw zoon ongeveer negen maanden geleden
vertrok. Mijnheer de luitenant, een mijner beste vrienden, brandt
van ongeduld om met de Molutches slaags te raken en sedert een maand
ontving uw familie bericht, dat gij nog in leven zijt en alles gedaan
zal worden om u uit de macht dezer barbaren te redden."

"Weten zij het nog maar zoo kort?"

"Uit Kaapstad zonden wij hen de gelukkige tijding. Maar daarover
later. Nu moeten wij in de eerste plaats overleggen op welke wijze
wij onze vrienden in de hand kunnen werken."

"Denkt gij, Señor, dat men u nog lang in het leven zal laten?" vroeg
spottend een der bomberos.

"Heden avond hebben ze mij nog niet vermoord en morgen zal hen de
tijd er toe ontbreken."

"Maar wat zullen wij intusschen doen?"



Het leger der Penk rukte bij zijn aankomst aan het Nahuel Huapi meer
zoo ver voort, dat de noorderhelft van de oostelijke baai achter
hen lag. Voor hen strekte zich de vlakte uit, rechts door het water,
links door onbeklimbare rotswanden begrensd. Een dal, dat naar den
linkerkant een uitweg vormde, was maar zwak bezet geweest, omdat
zij den vijand niet zoo gauw hadden verwacht, en dus door dezen
spoedig genomen. Wel was er in de ontoegankelijke berghelling aan
den oostkant nog een kleine kloof, doch door deze kon men de hoogte
niet bereiken. Dus bleef de Molutches slechts de zuidelijke weg, van
het dorp naar de Andesketen, over, als het hun niet gelukte door de
stelling der Penk heen te breken.

De Indianen uit Patagonië attaqueeren niet, zooals hun
Noord-Amerikaansche rasgenooten, den vijand in zwermen en troepen,
maar gaan in gesloten gelederen over tot den aanval. De Molutches
hadden van hun blanke slaven menige vingerwijzing ontvangen in de
kunst van oorlogvoeren; daartegenover bevonden zich in het leger der
Penk geoefende blanke krijgslieden en zeer bekwame bevelhebbers.

De Pehuenches hadden tegen den middag de vlakte bereikt en beschikten
trots verscheidene, bloedige botsingen tusschen de voorposten, nog
over vijfhonderd man. De aanstonds bij elkaar geroepen krijgsraad
besloot den aanval tot den volgenden morgen uit te stellen, daar de
mogelijkheid bestond dat nog een menigte Molutches in aantocht was, die
zich ten nadeele der bondgenooten in het gevecht konden mengen. Huïl
trok met vijftig man op verkenning uit en schoof zijn wachten zoo ver
mogelijk naar voren. De Molutches, die dicht bij Lupans dorp legerden,
hielden zich rustig in afwachting van de dingen, die komen zouden. Niet
begrijpend om welke reden de vijand niet zijn krijgsgeschreeuw liet
hooren, vermoedden zij een krijgslist en stonden strijdvaardig,
onverschillig op welk oogenblik de slag zou beginnen.

Tom, Ned, Ballière en de sergeant Pedro waren na afloop van den
krijgsraad naar het strand gereden. De landtong, in de oostelijke
bocht, prijkte met zwaar geboomte en naar deze plaats richtten onze
vrienden hunne schreden. Ned klom in een dicht bij het water staande
Algarrobe, vanwaar hij den geheelen omtrek kon overzien. Hij zag
de vlakte, den inham in de rots, welke niet naar boven voerde maar
eenige mijlen verder doodliep, en den weg die over den berg naar het
dorp leidde. Booten of schuiten waren nergens te bespeuren, blijkbaar
waren de Patagoniërs niet met de scheepvaart bekend. Een plan kwam
plotseling in Neds brein op en snel liet hij zich op den grond glijden.

"Kapitein Ballière, wij zeelieden komen hier, zoo het schijnt, niet tot
ons recht. De Pehuenches zijn zoo talrijk, dat zij ginds op de vlakte
het wel alleen met de Molutches zullen klaar spelen. Reeds lang kwelt
me de vrees, dat Lupan, ingeval de strijd een ongunstige wending voor
hem neemt, zijn blanke gevangenen dooden zal, en dat nù mijn vader nog
leeft is bij mij aan geen twijfel onderhevig. Reeds bij den aanvang
van den strijd moesten wij den armen gevangenen hulp zenden."

"Over het water, niet waar?" vroeg de kapitein.

"Ja. We moeten onze blanke krijgslieden ongemerkt in het dorp
brengen. Over de bergen zou te veel tijd kosten, dus blijft ons
niets dan de waterweg. Maar nergens is zelfs een spoor van een boot
te vinden."

"Dan bouwen we een vlot," meende Tom.

"Wij hebben dertig handige kerels," voer Ned voort, "en kunnen aan
gindsche zijde van de landtong twee vlotten bouwen en vannacht,
zonder dat de dorpsbewoners het bemerken, in het Westen landen."

"Een goede gedachte."

"Zoodra morgen de strijd begonnen is, naderen wij behoedzaam, bevrijden
onze beide gevangenen en geven hun de noodige wapens. Mocht deze
poging mislukken, dan dienen de vrouwen tot gijzelaars."

"De vlotten kunnen vóór de schemering gereed zijn," zeide Ballière.

"De oevers en de in zee vooruitstekende rotsblokken zijn zoo steil
dat wij lasso's zullen noodig hebben om aan wal te kunnen komen. Ook
zou ik gaarne onze twee kanonnen medenemen, om de Molutches als zij
ons aanvallen, behoorlijk te kunnen ontvangen."

"Bravo!" riep Pedro.

"Het was een prachtig idee van u, luitenant Hunter, om die stukken
geschut te Buenos Aïres te koopen."

"Ze hebben destijds in de bergen van Tucuman de Spanjaarden veel
nadeel berokkend," zeide Tom. "Mij dacht, ze konden ook ons van veel
nut zijn."

"All right. Wees zoo goed, mijn vrienden, aan het bouwen der vlotten
te laten beginnen. Ik ga naar Kellipan."

Zoo gezegd, zoo gedaan. De vrienden spoedden zich naar het kamp terug
en weldra klonk het hoornsignaal, dat de Blanken tot den arbeid en
de Toki's tot een samenkomst riep. Ned zette zijn plannen uiteen,
beschreef op welke wijze hij den vijand in den rug wilde aanvallen,
en gaf nog menigen wenk hoe men hem met het meeste voordeel in het
front kon aangrijpen.

Tegen zonsondergang waren de vlotten gereed; de kanonnen
werden opgeladen en bij sterrenlicht werd de overtocht gelukkig
volbracht. Zooals Ned voorzien had, moesten zij met behulp der lasso's
aan wal komen; de oever was buitengewoon steil en het woud strekte
zich uit tot aan den waterspiegel. De kanonnen werden voorloopig
onder bewaking achtergelaten en het stoutmoedige troepje sloop voort
tot in de onmiddellijke nabijheid van het dorp.

Pijnlijke en droeve gevoelens bestormden Neds hart. Weinige schreden
scheidden hem van het dorp dat zijn vader gedurende tien jaar tot
verblijfplaats en mogelijk wel tot kerker had gediend.

Hoe zou het hem, die wel is waar gehard tegen vermoeienissen en
ontberingen toch gewend was aan de genietingen der beschaving,
in al die lijdensdagen gegaan zijn? In welken toestand zou hij
hem weervinden? Hij stelde zich zijn vader voor, krachtig en vol
energie, zooals hij hem naar Amerika had zien vertrekken en nu.... met
gebogen gestalte en vergrijsde haren, als een gebroken man zou hij
hem mogelijk weerzien...

De oude Lord Westfield liet zich terzelfder tijd de lotgevallen van
zijn bloedverwanten in Engeland, den levensloop van zijn zoon Edward
en de wederwaardigheden, der Carrils, door Miguel vertellen. Toen nam
hij het woord en schilderde zijn gevangenschap, zijn ontzettend lijden.

"Lupan heeft zijn nederlaag bij den Gualichu-steen op mij gewroken. Hij
liet me bovenmatig werken en hongerlijden; uren, urenlang hard loopen
terwijl mijn kwelgeesten te paard reden. Zelfs mijn haren en mijn
uitwerpselen hebben ze gebruikt om mij leed te doen en ziek te maken."

"Hoe dat?"

"Well.... De Indianen meenen, dat, wanneer zij de haren van een mensch
uittrekken, aan een tak binden en dezen slaan en rukken en knijpen,
de mensch die mishandelingen voelt als onderging hij ze zelf. Hun
woudgeest Trauco, dien zij zich in een bladerdosch gehuld voorstellen
en wien zij de macht toekennen boomen te ontwortelen, menschen den
hals om te draaien, kinderen den nek te breken en wat al niet meer,
hebben ze gesmeekt mij te pijnigen. Hun Matschi heeft zelfs de vier
winden, "de zielen des hemels" aangeroepen om mij dood te martelen!"

"Welk een diepen haat."

"Ja, ze zijn zonder erbarmen. De geringste diefstal wordt met den
dood geboet," verzekerde een der bomberos.

"Hoort! Een hoorn signaal."

"Het sein tot aanvallen! De ontknooping nadert," zeide Miguel. "Ik
hoor echter het signaal der Blanken niet! Wat zou dat beduiden?"

"Hoort gij het loopen en draven der dorpsbewoners?"

"Onze wachters zullen wel gewichtiger dingen te doen hebben dan ons
te bewaken," beweerde een der slaven.

"Dat denk ik ook..... Nu..... Mijn boeien zijn verbroken," sprak
Miguel.

"Carrambo! Hoe hebt gij dat gedaan gekregen?"

"Dat komt er niet op aan. Ik zal ook de uwe los maken maar blijf in uw
zittende houding, opdat wij niet te vroeg ontdekt worden. Waar zijn de
wapens," vervolgde Miguel nadat hij allen van hunne banden had bevrijd.

"In Lupans toldo liggen geweren!"

"Die kunnen wij niet gebruiken want er ligt geen kruid."

"Ook zijn er bola's, messen en lansen."

"Hoort--Welk een rumoer!... Weer signalen... De strijd is begonnen."

Woest getier, geweervuur en hoornsignalen weerklonken. De vrouwen en
kinderen waren de plek waar de strijd plaats had, dicht genaderd en
hieven telkens een wild gehuil aan. De bewakers der gevangenen tot
het einde van het dorp geslopen, volgden in spanning den loop van
het gevecht.

Miguel stak voorzichtig zijn hoofd buiten de hut maar trok het dadelijk
weer terug.

"Caballeros, mijn blanke manschappen zijn hier. Weest voorzichtig."

"Wat! De Blanken! Zij kunnen onmogelijk langs de bergen gekomen zijn."

"Dan over het water... Blijft rustig hier... ik sluip naar
buiten..." zeide Miguel.

Eenige minuten later kwam hij terug.

"Komt," klonk het. "Eén voor één... opgepast. Waar liggen de wapens?"

Zoodra de gevangenen hun hut hadden verlaten, zagen ze de blanke
krijgslieden, die achter een groote tent van guanacovellen verborgen,
hen toeknikten.

Behoedzaam slopen ze naar Lupans toldo waar een menigte geweren lag,
die gebruikt konden worden omdat Neds strijders voldoenden voorraad
van kruid en kogels bezaten.

"Ik reken er op, caballeros, dat gij u bij ons aansluit," zeide Miguel,
toen allen zich hadden gewapend.

"Ja... natuurlijk... Wees gij onzen aanvoerder," riepen ze door elkaar.

"Waar is mijn zoon, Señor?" vroeg Lord Westfield met een van ontroering
trillende stem.

"Ik zie hem niet... wacht... daar is hij!... Hij komt uit het
bosch... Mylord, ga hem tegemoet... maar wat ik u bidden mag, wees
voorzichtig."

Lupans woonplaats lag op een klein nagenoeg vlak plateau. In het
Zuiden stegen loodrechte rotsmassa's op, terwijl steile wanden in
het Noorden tot aan den waterspiegel afdaalden. Aan de Westzijde lag
het ondoordringbare woud en aan den Oostkant bevond zich de eenige
toegang tot het dorp. Aan de zijden van het meer, het woud en de vlakte
vormden geweldige rotsblokken een wal, die slechts op enkele punten
naar den boschkant, en naar het Oosten op ééne plaats--den toegang--was
afgebroken. Het dorp was dus een prachtige, natuurlijke vesting.

Miguel zond de bevrijde gevangenen, die met de plaatselijke gesteldheid
volkomen bekend waren, onder leiding van een der bombero's naar
den uitgang van het dorp. Behoedzaam voortsluipend, het geluid
hunner voetstappen overstemd door het krijgsgeschreeuw, naderden zij
ongemerkt de hun aangewezen plaats. Nauwelijks hadden ze die bereikt
of het aanvalsignaal werd geblazen. De enkele Molutches, die op de
rotsen het schouwspel van den strijd genoten, snelden terug naar de
hutten, die aan hun zorg waren toevertrouwd, voor zij er echter waren
maakten eenige welgerichte geweerschoten een eind aan hun leven en de
bombero met zijn manschappen bezette den uitgang. Jammerend kwamen
de vrouwen aangeloopen, de kinderen schreeuwden luidkeels; het was
een onbeschrijfelijk rumoer. Intusschen waren de beide kanonnen,
door Ballière gemonteerd, op het plateau opgesteld. Miguel gaf order
de vrouwen en kinderen te binden en ze te bewaken.

Het weerzien der beide Westfields was zeer aangrijpend
geweest. "Father, dear Father?"--"Edward, my son!" en vader en zoon
lagen in elkaars armen.

De oude man was, trots Neds tegenstand, niet te bewegen af te zien
van het plan om aan den strijd deel te nemen.

"Wij hebben absoluut niets te vreezen," hield hij vol. "Het dorp,
door onze wapenen verdedigd, is niet in te nemen. Zie, daar liggen
de lijken van de enkele Molutches, die hier gebleven waren. Maar wie
kwam op de gedachte geschut mede te nemen?"

"Mijn vriend, Tom Hunter."

Luide jubelkreten drongen van het slagveld tot hen door.

"Wat is dat?" vroeg Ned.

"De triomfkreet der Molutches," antwoordde de Lord.

"Ballière," riep Ned, bezorgd over den uitslag, "los een kanonschot,
ten bewijze dat wij het dorp hebben genomen."

Vervolgens liet hij wollen dekens aan lange lansen bevestigen en op de
wallen van deze door de natuur gevormde vesting planten, terwijl het
gedonder van het geschut wijd en zijd de echo der bergen wakker riep.

Bij het aanbreken van den dag hadden de Pehuenches zich in slagorde
gesteld. De Patagonische Indianen weten, ondanks hun gewoonte om te
voet te strijden, zeer handig met hun lange lansen te manoeuvreeren. De
Molutches hadden van de pamparoovers een methode van vechten geleerd,
ongeveer gelijk aan die welke ten tijde der reformatie in zwang was en
"Egel" genoemd werd. De methode bestond daarin, dat de krijgslieden
met hun meer dan zes meter lange speeren zich opeen hoopten en als
het ware een opgevulden cirkel maakten; de buitenste rijen knielden
en strekten de lansen, ter halver manslengte omhoog geheven en de
punt naar beneden gehouden, voor zich uit; de overige bleven staan
en zoo vormden ze te samen een geheel van blinkend staal waartegen
bola's en lasso weinig vermochten. Met het meeste succes hadden de
Molutches herhaaldelijk deze methode toegepast. Kellipan had zijn
bondgenooten daarover gesproken en er waren maatregelen beraamd om
die wijze van strijden te verhinderen. De Opper-Toki, een dapper
krijgsman, bevond zich gaarne in het hevigste krijgsgewoel, Miguel
en Tom hadden hem echter aan het verstand gebracht, dat zijn plaats
als opperbevelhebber achter het front was. Hij hield zich ditmaal
stipt aan het plan in den krijgsraad ontworpen en daardoor ontbrak
het den Molutches aan tijd zich als "Egel" op te stellen. Kellipans
strijders moesten--tegen hun gewoonte--te paard voortgaan. Dicht
bij den vijand sprongen ze uit den zadel en snel rijen vormend,
stormden ze op de Molutches in, terwijl hun paarden door anderen
werden weggevoerd. De Molutches waren bij het eerste sein tot den
aanval--het signaal der Pehuenches--naar het smalle deel der vlakte,
het door vroegere oorlogen bekende slagveld geijld en hadden, omdat
hun de gelegenheid ontbrak de nieuwe methode in praktijk te brengen,
zich over de geheele breedte moeten verdeelen. Deze linie door te
breken was de bedoeling der Penk.

Lang bleef het pleit onbeslist. De tegenstanders waren aan elkaar
gewaagd wat betrof moed, bedrevenheid, kracht en volharding. Kellipan
zag geen voortgang in den strijd; ook van de Blanken kwam geen enkel
teeken dat zij voordeel hadden behaald, Cornelio, die met Lotan nevens
den Opper-Toki reed, maande te vergeefs tot geduld.

"Lotan moge den Penk de overwinning brengen," zeide Kellipan, wiens
geduld ten einde was.

Lotan, de oogen schitterend van vreugde, reed voor het front en
blies een kort signaal; de manschappen die in het midden der rijen
streden, vloden naar links en rechts. Op hetzelfde oogenblik rende
een vijftigtal Pehuenches met gevelde lansen op het centrum toe. De
Molutches waren tegen dezen aandrang niet bestand en de Pehuenches
braken door de gelederen hunner tegenstanders, omver rijdend wie
geen kans tot vluchten zag; maar vóór het voetvolk hen volgen kon,
hadden de vijandelijke rijen zich weer gesloten. De aanval was wel
niet afgeslagen doch ook niet gelukt en het plan nogmaals door te
breken kon niet uitgevoerd worden, omdat de ruiters gevaar liepen met
den vijand hun eigen stamgenooten neer te vellen. Lotan voerde zijn
manschappen een eindweegs terug. Aan den voet van den berg stonden de
paarden der Molutches; nauwelijks had Lotan ze gezien of hij gelastte
de dieren in de kloof te brengen, wat ongestoord geschiedde omdat de
vijanden alle krachten moesten inspannen om hun tegenpartij, in wier
rijen nu ook Don Cornelio en Kellipan streden, af te weren.

De dapperheid der Pehuenches en hun aanvoerders was te vergeefs;
niet alleen dat de vijand niet week, maar op enkele plaatsen won hij
veld en zijn zegekreten werden op den adem der wind heinde en ver
voort gedragen.

Daar klonk het kanonschot, en de kreet: "de Blanken hebben het
dorp bezet", ging als een loopend vuurtje door de gelederen der
Molutches. Schrik en ontzetting deed hen een oogenblik aarzelen en
nu hieven op hun beurt de Penk een woest gejubel aan.

"De Pehuenches hebben onze paarden," deze jobstijding doofde aller
moed. De mannen sloegen op de vlucht, doch Lupan wist ze tot staan te
brengen en te verzamelen om het dorp te bestormen. De wallen waren door
blanke krijgslieden bezet. Ondanks den kogelregen, door deze op hen
afgezonden, vlogen de Indianen tegen de rotsen op. Lupan moest, het
kostte wat het wilde, den vijand verslaan en het dorp terugwinnen,
anders dreigde zijn volk een algeheele vernietiging. Een salvo
kartetsen uit de beide kanonnen wierp Lupan en zijn troepen terug;
voor een oogenblik slechts; eer het geschut opnieuw was geladen,
bestookten de dappere Molutches de kanonniers met bolas en lasso. De
Blanken, het oogenblikkelijk gevaar inziende, sprongen zonder een
commando af te wachten van de wallen, met hun geweren en pistolen
dood en verderf brengend in de gelederen der tegenstanders. Opnieuw
donderde het kanon. Lupan zonk ter aarde en met zijn dood verloren
de Molutches hun steun. Als gejaagde guanacos snelden ze weg, op den
voet gevolgd door de Pehuenches, die hen terugdreven over den bergpas.

De Molutches waren totaal verslagen. Hun verlies was groot, hun
Opper-Toki gesneuveld, zijn zoon gevangen.

Tegen den avond zond Huïl nog eenige krijgsgevangenen en het bericht,
dat hij in het Buffel-dal, zijwaarts van de Limayleofu gelegen,
eveneens den vijand op de vlucht had gejaagd. De Pehuenches waren
over de geheele linie overwinnaars.

Reeds den volgenden morgen verschenen in de legerplaats aan het Nahuel
Huapi meer afgezanten, die om vrede smeekten. De Blanken wenschten
geen oorlogsschatting te heffen, de Penk hadden een rijken buit aan
paarden in hun bezit; niets stond dus het stellen der vredesvoorwaarden
in den weg. Kellipan beloofde een der volgende dagen op te rukken en
op een aangewezen plaats in het Limaydal te verschijnen om vrede met
de Molutches te sluiten.

Waar vóór eenigen tijd het leger der Pehuenches was samengekomen,
werden een week later de vredesceremoniën voltrokken.

Een hondertal Penk, rijk gekleed, goed gewapend en op vurige rossen
gezeten, stonden tegenover eenzelfde aantal Molutches, eveneens in
krijgsdosch getooid.

Beide partijen waren als in slagorde opgesteld.

De Toki's reden heen en weer op het terrein, en hielden verscheidene
aanspraken tot hun manschappen, die telkens met een luid "wap,
wap, wap!" beantwoord werden. Onder de Penk bevonden zich Malen
en eenige gevangen genomen Toki's; ook de Molutches hadden enkele
krijgsgevangenen. Aan den rand van het dal eenigszins zijwaarts,
stonden de blanke strijders eveneens in rij en gelid. De Molutches
rukten op tot een kolonne en reden herhaalde malen om de Pehuenches,
een vervaarlijk gejuich aanheffend, hun messen en bolas' heen en weer
slingerend, terwijl de hulptroepen uit het Buffel-dal hun geweren
en pistolen afvuurden. Daarna keerden zij op hun plaats terug en
schaarden zich weer in slagorde.

Kellipan en de aanvoerder der Molutches reden elkaar tegemoet, schudden
elkaar de hand en hielden lange deftige toespraken, die eenige malen
herhaald werden, omdat het gebruik eischt, dat eerst na den derden
keer het "Ahon" weerklinkt. Ten slotte overhandigde de overwinnaar den
overwonnenen een bundel roode snoeren en na elkaar nogmaals de hand
geschud te hebben, vertrokken de Opper-Toki's met hun krijgsgezellen.

De Molutches begaven zich naar het Nahuel Huapi meer om een nieuwen
Opper-Toki te kiezen, de Pehuenches, vergezeld door hunne bondgenooten,
trokken terug naar hun gebied. De Toki's der Penk reisden mede naar
Carmen om de hun beloofde geschenken, die veel rijker waren dan
de Indianen zich hadden voorgesteld, in ontvangst te nemen. Op den
terugtocht vertoefden onze vrienden een geheelen dag op de plaats
waar eens de nederzetting der Carrils was. Ook den Gualichu-steen
werd nog eenmaal door Miguel, Lord Westfield, Ned en Tom bezocht. Te
Carmen werd niet lang halt gehouden, maar van de eerste gelegenheid
gebruik gemaakt om Buenos Aïres te bereiken. De bevrijde bomberos
meldden zich weer bij hun chef aan; de pamparoovers waren bij de
paters Jezuïeten aan de Rio Negro gebleven.

De beide Westfields, Miguel, Pedro en Bob vertrokken met de "Mariëtta"
onder bevel van kapitein Ballière naar Europa.



SLOT.


Ons verhaal voerde ons heinde en ver over den aardbol en bracht ons
in kennis met menschen van allerlei slag, wier verdere levensloop
ons niet onverschillig mag zijn.

De nieuwe missie van de paters Jezuïeten aan de Rio Negro heeft alom
zegen verspreid.

De Pehuenches zijn een beschaafde volksstam geworden, maar weten nog
even uitstekend als vroeger de wapens te gebruiken, wanneer er sprake
is de ter bebouwing gereedgemaakte gronden, den goed gedijden oogst,
vrouw en kinderen te verdedigen tegen de roofzuchtige aanvallen hunner
noordelijke naburen, de Pampa-Indianen.

De Molutches hebben zich meer en meer in de bergen teruggetrokken en de
Tehuelches zijn in vergelijk van vroeger, veel vredelievender geworden.

Carmen de Patagones genoot na de Zuid-Amerikaansche
onafhankelijkheids-oorlogen een korten bloeitijd en erlangde zelfs
in 1828, tijdens den strijd tusschen Buenos-Aïres en Brazilië een
zekere beteekenis als verzamelplaats der Korsaren.

Het bewuste eiland in den Chagos archipel is niet lang bewoond
geweest. De muiters besloten eindelijk zich aan de gerechtelijke
autoriteit over te geven. Nadat de "Magada" door de stormen gebeukt,
geheel uit elkaar was geslagen, voeren ze met hun booten van eiland
tot eiland en bereikten eindelijk Diego Garcia. Alle schuld werd op
den raddraaier, den afwezigen Bob geworpen en hun straf bepaalde zich
tot een kortere of langere opsluiting. Frog alleen was op het eiland
gebleven. Zijn misdaden waren zoo groot en zoo talrijk dat hij op
geen genade durfde hopen.

Zeelieden die in later jaren het eiland bezochten, vonden in
een soort hut zijn dagboek, van hemzelf was echter geen spoor te
ontdekken. Mogelijk was hij met zijn boot verongelukt, want op het
geheele eiland was geen enkel vaartuig.

De banneling van St. Helena sloot 5 Mei 1821 voor goed de oogen. De
familie Balcombe was, toen Napoleon stierf, sinds lang naar Engeland
vertrokken.

De wakkere kapitein Poppleton was eveneens verplaatst en de bewaking
van den Corsicaan aan het twintigste regiment toevertrouwd.

In het stille dal, waar Napoleon zoo gaarne verwijlde, onder de
treurwilgen waar Edward Westfield het beteekenisvolle blaadje papier
zag, werd generaal Bonaparte ter aarde besteld. In 1840 brachten
echter de Franschen het stoffelijk overschot van hun grooten keizer
naar de Dôme des Invalides te Parijs over. Het tuintje om het huis
te Longwood wordt steeds in eere gehouden en den bezoeker den wingerd
getoond, die zooals het heet, "de oude Nap" zelf heeft geplant.

Bob, de wilde matroos, bleef in dienst van Ballière, die zijn Mariëtta
nog vele jaren door storm en noodweer over de groote wateren voerde.

Pedro werd in zijn waardigheid van factotum in den huize Westfield te
Cowford hersteld en, kwam hij te Londen, dan gold zijn eerste bezoek
den braven James.

Cornelio de Alevira hield voortaan verblijf in Spanje, waar zijn
uitgestrekte bezittingen lagen. Voor de zielsrust zijner ongelukkige
bloedverwanten liet hij talrijke missen lezen.

Miguel vestigde zich te Cowford en werd de beste vriend van de
familie Westfield. De oude Lord genoot niet lang van zijn gelukkige
terugkomst. Nauwelijks een jaar, nadat hij in Engeland voet aan
wal had gezet, blies hij den laatsten adem uit, nog voor hij zijn
rijke ervaringen en wetenschappelijke navorschingen had kunnen
opteekenen. Nog bezig met het ordenen zijner schatten uit Patagonië
medegebracht, overviel hem de dood. Een beroerte maakte plotseling
een einde aan zijn veelbewogen leven. Één vreugde had hij nog mogen
genieten: het huwelijk zijner dochter. Tom Hunter had zich destijds
in het uur van scheiden te Cowford met Jane verloofd, een geheim,
dat hij zelfs voor zijn vriend Edward zorgvuldig had verborgen.

Eenige jaren na de bevrijding van Lord Westfield ontmoette Ned, die
bevorderd tot kapitein op de "Eagle," met zijn fregat te Portsmouth was
binnengeloopen, Sir Robert Cook. De nabob, hem de hartelijke groeten
overbrengend van mijnheer Hyde, wilde in de nabijheid van Londen een
villa koopen en zijn laatste levensjaren in Engeland slijten.

Ned klom langzamerhand op tot de hoogste rangen bij de marine. Was
hij met verlof thuis, dan kwamen in zijn gastvrije woning dikwijls
de oude vrienden te zamen. Zijn echtgenoote Alice, de dochter van
Sir Cook, liet geen poging onbeproefd om haar gasten, die allen ook
in meerdere of mindere mate met haar levenslot in aanraking waren
geweest, het verblijf zoo aangenaam mogelijk te maken, en dikwijls
liep het gesprek over de avonturen, beleefd


                    AAN GENE ZIJDE VAN DEN EVENAAR.



INHOUD.


                                         Blz.

    DE CARRILS                             1
    METIPAN                               43
    DE "ZWEMMENDE HEL"                    75
    EEN PLAN                              93
    WEDER IN ZEE                         111
    DE "OUDE NAP"                        130
    ONTPOPT                              151
    OP OUDE PADEN                        210
    AAN HET NAHUEL HUAPI MEER            242
    SLOT                                 274



AANTEEKENINGEN


[1] Gaucho (spr. ga-oe-tsjo) herder.

[2] Gringo = Vreemdeling.

[3] Toldo = grashut.

[4] Estancia = veehouderij.

[5] Vaquero = koeherder.

[6] Toki = hoofdman.

[7] mustang = verwilderd paard.

[8] Een soort tunika van kettingen, die met riemen aan elkaar verbonden
zijn, óók een overrok van huiden met zilveren voorwerpen versierd,
destijds een zeldzaam kleedingstuk, later enkel gedragen door Tokis.

[9] Toovenaar en priester der Patagoniërs.

[10] Blanken van Spaansche afkomst.

[11] Mekyusch = de Patagonische (kleine) struis; Nandu die der La
Plata landen.

[12] Laboleofu = Rio Colorada.

[13] Aestuarium = trechtervormig verwijde riviermond.

[14] Napoleon.

[15] Pulperia = herberg, die tevens voor winkel dient.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Avonturen aan gene zijde van den Evenaar" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home