Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het Menschelijk Denken (Deel 2 van 2)
Author: Casimir, Rommert
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het Menschelijk Denken (Deel 2 van 2)" ***


                           WERELD BIBLIOTHEEK

                      ONDER LEIDING VAN L. SIMONS

                               R. CASIMIR

                    UIT DE ONTWIKKELINGSGESCHIEDENIS
                                VAN HET
                           MENSCHELIJK DENKEN

                                DEEL II
                          (VAN KANT TOT HEDEN)


                           UITGEGEVEN DOOR DE
                           MAATSCHAPPIJ VOOR
                           GOEDE EN GOEDKOOPE
                           LECTUUR--AMSTERDAM



EERSTE AFDEELING.

KANT.


HOOFDSTUK I.

LEVEN EN WERKEN.


§ 1. Leven en persoonlijkheid.

Immanuel Kant werd den 22 April 1724 te Koningsbergen als zoon van
eenvoudige burgers geboren. Zijn vader, een zadelmaker, was een
ernstig, eerzaam, vlijtig handwerksman. Zijn moeder had een innig,
vroom gemoed, een helder, gezond verstand, een open oog voor de
natuur. Beide ouders waren op godsdienstig gebied de piëtistische
richting toegedaan. Er heerschte in het huisgezin, waar de jonge
Immanuel opgroeide, een ernstige, zedelijke stemming, wat diepen indruk
op hem gemaakt heeft. Zijn geloof aan God, aan de onsterfelijkheid der
ziel, aan 's menschen zedelijke vrijheid, kon hij uit het ouderhuis
als onwrikbare overtuiging meenemen.

Reeds vroeg grooten aanleg vertoonende, werd hij op raad van den
"huispredikant" der familie, in 't najaar van 1732 leerling van
een school voor voorbereidend hooger onderwijs, ('t collegium
Fridericianum) waar hij zeer goed latijn leerde, maar ook
onder "strenge tucht van dwepers" stond en waar hij heel wat
godsdienstplichten vervullen moest.

In 1740 kwam Kant als student aan de hoogeschool te Koningsbergen,
waar hij in 't bizonder wis- en natuurkunde studeerde. Eigenlijk was de
filosofische faculteit slechts een voorbereiding tot de andere. Kant
echter, al heeft hij de theologische gekozen en misschien zelfs als
candidaat in de omgeving gepreekt, gevoelde zich 't meest tot wis-
en natuurkundige studies aangetrokken.

En met een natuurkundige verhandeling--zijn eerstelingsarbeid--nam hij
in 1746 afscheid van de academie, waar hij slechts weinig uitnemende
leermeesters had aangetroffen.

Naar de gewoonte dier dagen ging de onbemiddelde jonge man zijn brood
als huisonderwijzer verdienen. Als zoodanig was hij in verschillende
aanzienlijke families in Oost-Pruisen werkzaam. Zoo kon hij--de
zadelmakerszoon uit piëtistische omgeving--de fijne, tactvolle man
der wereld worden, die hij later, als hij wou, kon zijn.

Over zijn gaven als opvoeder was Kant zelf slecht tevreden. Hij wist,
naar eigen zeggen, meer van de theorie dan van de practijk. Heel
slecht schijnt die practijk intusschen niet geweest te zijn. Het is
zeker geen bloot toeval, dat velen van Kant's leerlingen voorgingen
in de afschaffing der lijfeigenschap. "De ingewanden keerden mij in
't lichaam om, wanneer ik dacht aan de schande der lijfeigenschap in
mijn land," zei hij eens.

In 1755 meende Kant genoeg geld overgehouden en voldoende kennis
vergaderd te hebben, om zich--voorbereiding voor het professoraat--als
privaatdocent te kunnen vestigen. Hij bleef dit tot 1770, toen er
eerst een professoraat voor hem kwam. Het eenige bezoldigde ambt--het
gaf nog geen honderd thaler--dat hij tot dien tijd bekleedde, was
dat van onder-bibliothecaris. Toch moet men zich Kant's positie in
dien tijd niet als zeer slecht voorstellen. Hij zelf placht dit later
de gelukkigste periode van zijn leven te noemen, en zijn werken uit
die jaren zijn in een levendigen, pittigen, dikwijls geestigen stijl
geschreven. Als docent stond hij ook toen in volle kracht. Herder,
de dichter-denker, heeft ons het beeld van Kant als academisch leeraar
uit het begin der zestiger jaren met frissche kleuren geteekend.

Boeiend en geestig, zelf nimmer aanmatigend, de waarheid boven alles
liefhebbend, zijn leerlingen liefde voor de waarheid en lust tot
studie inboezemend, gaf hij, zonder ooit te vervelen, college over
de meest verschillende onderwerpen, "en niets wetenswaardigs was
hem onverschillig."

Na de aanvaarding van zijn professoraat heeft Kant een geruimen
tijd niets in 't licht gegeven. Ingespannen denkarbeid hield hem
bezig. In 1781 kwam zijn hoofdwerk, de critiek der zuivere rede. Over
de geschiedenis van Kants werken spreken we in de volgende §§.

Van zijn uiterlijk leven valt weinig te vertellen. Als zoovele groote
wijsgeeren was ook Kant ongetrouwd. Hij leidde een buitengewoon
regelmatig geleerdenleven: 5 uur op, 10 uur naar bed, op vaste tijden
arbeiden en wandelen. Aan tafel zag hij gaarne een paar vrienden
en hij voerde het tafelgesprek ver over het uur. Zijn stoffelijke
omstandigheden waren langzamerhand gunstig geworden: hij liet nog
een huis en een 30.000 thaler na.

Een bitter verdriet werd den denker, wiens roem zich reeds bij zijn
leven over beschaafd Europa had verspreid en om wien te hooren en
te zien menschen van heinde en ver naar Koningsbergen kwamen, nog in
zijn 70ste jaar aangedaan.

Tijdens de regeering van Frederik den Groote had hij zich mogen
verheugen in volle leervrijheid en achting. Waarschijnlijk heeft
Frederik nooit iets bijzonders van Kant geweten, misschien den naam
niet eens gekend. Maar zijn minister voor onderwijszaken, Von Zedlitz,
koesterde grooten eerbied voor Kant en had zich van zijn leer op
de hoogte laten brengen. Aan hem is dan ook de critiek der zuivere
rede opgedragen. De opvolger van Frederik den Groote was echter een
bekrompen, dweepziek man, die Von Zedlitz ontsloeg en in diens plaats
een zijner geestverwanten benoemde, die de vrije gedachtenuiting
zooveel mogelijk tegenging. Toen nu Kant in 1794 een werkje over
den godsdienst uitgaf, waarin hij o. a. opkwam tegen de orthodoxe
opvatting van het christendom, barstte de bom. Er kwam een berispend
schrijven uit het kabinet des konings waarin bedreiging met strengere
maatregelen, indien hij in deze richting voortging. Kant overwoog
ernstig wat hem te doen stond. Herroepen wilde hij niet. Hij verdedigde
veeleer in een schrijven de vrijheid van den leeraar der hoogeschool,
verbond zich echter, als gehoorzame dienaar van Zijne Majesteit, niet
meer over religie, 't zij de geopenbaarde, 't zij de natuurlijke,
te schrijven.

Onder zijn onvermoeid denken is Kant vroeg oud geworden. Reeds zijn
werken van 1781 dragen daarvan de sporen. Zijn laatste levensjaren
zat hij in frissche oogenblikken nog aan zijn schrijftafel, maar
produceerde niet veel van beteekenis. Zijn vermogen om te combineeren
was gewoonlijk weg, herinnering ontbrak. Dwangvoorstellingen, rijen
woorden, wijzen uit zijn kinderjaren, drongen zich aan hem op. Bange
droomen kwelden hem 's nachts, onrust des daags. Den 12den Februari
1804 overleed hij na langzaam afsterven. "Het is goed," waren zijn
laatste woorden. Hij is begraven in den Koningsberger dom, waar voor
een passende omgeving is gezorgd.



Persoonlijkheid.

Kant was een flegmatische, weinig door emoties bewogen natuur, een
verstandsmensch van taaie volharding en groote werkkracht. Man van
groote belangstelling en ontwikkeling, reisde hij toch zeer weinig. De
denker, die ook een beteekenend aardrijkskundige was, had nooit bergen
gezien. Nu bood Koningsbergen, voor dien tijd een niet onaanzienlijke
stad, met belangrijken handel, en in het oosten des rijks gelegen
in de nabuurschap van andere volken (Polen b.v.) veel om op te
merken. Reisbeschrijvingen behoorden tot Kants liefste lectuur. Ook
sprak hij liever over andere dingen dan over wijsbegeerte. Hij kon
op dit gebied niet best hóóren en verdroeg moeilijk afwijkingen van
zijn meeningen. Met zijn voorgangers was hij over 't geheel slecht
bekend. De enorme belezenheid van Leibniz was niet de zijne.

Kant was innig vroom en van eerbied vervuld voor de religie. Van
godsdienstvormen, die hij ledig achtte had hij echter een besliste
afkeer en kerksch was hij allerminst. Van den onderdaan gehoorzaamheid
tegen den vorst eischend, betoonde hij die zelf ook. Overigens
gevoelde hij weinig voor den Pruisischen staat. Hij vond de gruwelen
van den oorlog verschrikkelijk. Den Amerikaanschen vrijheidsoorlog
bewonderde hij, de groote beginselen der Fransche revolutie wist hij te
schatten. De grootste filosoof van Duitschland was een vrijheidlievend
wereldburger, die in zijn enge omgeving niet alleen het groote
rijk der wetenschap doorzocht, maar ook op de gebeurtenissen van
't politieke leven belangstellend 't oog hield gericht.



§ 2. Werken en Ontwikkelingsgang.

De voorcritische periode.

Toen Kant zijn hoofdwerk schreef was hij 57 jaar oud. Hij had een
belangwekkenden ontwikkelingsgang doorloopen, voor hij tot den opbouw
van zijn leer kwam. De voortreffelijkste Kant-kenners verschillen
onderling over de invloeden, die op Kant hebben ingewerkt, over de
vraag, welke richtingen achtereenvolgens de zijne zijn geweest. In
een populaire uiteenzetting kan op de bizonderheden niet ingegaan
worden, maar het is wenschelijk, reeds bij den aanvang de aandacht
te vestigen op het gebruik der woorden: het schijnt, waarschijnlijk,
enz., die er telkens aan moeten herinneren, dat hier nog niet alles
vaststaat, evenmin als in de biografie.

Toen Kant de academie verliet, was hij in de metafysica een
aanhanger van Wolff. Hij dacht, als alle rationalisten, dat er een
zekere, gewisse kennis der wereld te verkrijgen was op redelijken
grondslag. Echt kind der aufklärung zag hij, het onwetende gepeupel
verachtend, in verstandsontwikkeling de taak en de waarde van den
mensch. Op natuurwetenschappelijk gebied sloot hij zich meer aan bij
Newton en tot '60 blijft zijn aandacht meer op natuurwetenschappelijke
vraagstukken gevestigd. Met groote liefde behandelde hij ook kwesties
van aardrijkskundigen aard. Had zijn roem als wijsgeerig denker niet
zijn beteekenis op dit gebied overstraald, hij zou als een baanbrekende
geest op geographisch gebied zijn gehuldigd. Als hoogleeraar gaf hij
gaarne colleges over de natuurkundige aardrijkskunde. Zijn scheppende
beteekenis hier blijkt misschien wel 't duidelijkst uit 't volgende
feit: Bij koninklijk besluit werd bepaald, dat hoogleeraren bij hun
colleges gebruik moesten maken van handboeken. Met name echter werd
Kant voor zijn college over physische geografie daarvan vrijgesteld,
omdat er... geen handboek was.

Omtrent 1760 wendt Kant's blik zich meer van de buitenwereld naar
de binnenwereld: de mensch begint hem te interesseeren en hij ging
inzien, dat diens waarde niet alleen lag in zijn verstandelijke
ontwikkeling. Hier werkte, naar Kant's eigen woorden, de invloed
van Rousseau, wiens Emile in 1762 verscheen. "Rousseau heeft
mij terecht gebracht." Voor Rousseau was het geloof aan God niet
gevolg van verstandelijke overwegingen, maar het ontsprong aan de
behoeften van zijn gemoed. De kennismaking met deze overtuiging,
haar toppunt bereikend in het: "le sentiment est plus que la
raison" (het gevoel is meer dan het verstand) mag Kant er toe
gebracht hebben, om den rug te keeren aan de Wolffsche natuurlijke
theologie. Maar ook op het terrein der kennistheorie kwam een
wending. Ook hier verliet hij het rationalisme, om een meer
empirische richting in te slaan. In de jaren tusschen '60 en '70
is er soms een zekere sceptische toon merkbaar. Dikwijls duidt
men deze periode, volgend op zijn rationalistische, aan met den
naam empirisch-sceptische. Of die kwalificeering juist is? Niet
onwaarschijnlijk is het, dat Kant's denken in dien tijd geslingerd
heeft tusschen empirisme en rationalisme. De invloed van Hume, met
wiens werken hij in allen gevalle slechts gedeeltelijk bekend was,
had hem, naar zijn eigen woorden, uit den dogmatischen sluimer wakker
geschud. Wanneer? Misschien tusschen '60 en '65, misschien tusschen '65
en '70, misschien na '72, misschien heeft hij meermalen Hume's invloed
ondergaan. Maar in den tijd van '60-'70 valt ook de verschijning van
Leibniz' Nouveaux Essais, (vergel. I pag. 296) welks lectuur weer
naar het rationalisme trok.

We zouden dus dit kunnen zeggen:

Het Wolffsche rationalisme heeft Kant na 1760 beslist verlaten.

Tot het standpunt, dat in '70, bij de aanvaarding van het professoraat
werd ingenomen, is hij beslist nog niet gekomen.

Hij neigt in dezen tijd sterk tot het empirisme. Maar het mag
betwijfeld worden, of hij in deze jaren gemeend heeft, dat al onze
kennis uitsluitend uit ervaringselementen opgebouwd was. Evenmin is met
zekerheid te zeggen, dat hij gewanhoopt heeft aan de mogelijkheid, om
kennis te krijgen van de dingen der zinnelijke wereld, zooals zij zijn.

Spreken wij dus van Kant's sceptische-empirische periode, dan dient
dit woord met groote omzichtigheid aanvaard te worden.



Preisschrift. Wiskunde en wijsbegeerte.

Van de werken uit dezen tijd noemen wij drie: In 1763 beantwoordde
hij een prijsvraag. In het "Preisschrift" komt tot de conclusie,
dat wiskunde en wijsbegeerte niet dezelfde methode hebben. Onder
wijsbegeerte worden dan zoowel de natuurwetenschappen als de metafysica
begrepen. Door onderscheidene methoden van behandeling te eischen,
breekt Kant met het rationalisme, dat de wijsbegeerte steeds naar
de wijze der meetkunde had behandeld, zij 't niet in zoo streng
wiskundigen vorm als Spinoza.

Wat is dan het verschil?

De wiskunde construeert, de wijsbegeerte analyseert. Lichten we
dit toe.

De wiskundige maakt zijn begrippen. Hij kan bijv. een rechthoekigen
driehoek nemen en die om een zijner rechthoekszijden laten wentelen. Er
ontstaat dan een kegel. In het begrip kegel komen niet meer kenmerken
voor, dan hij er zelf in gelegd heeft. Hij kan met dat begrip dus
rustig verder werken.

Maar neem nu bijv. den natuurkundige.

Hij heeft ijzer, dat hij moet onderzoeken. Hij kan bijv. het volgende
begrip van die stof hebben: hard, zwaar, zet bij verwarming uit, kan
roesten. Maar in dat ijzer kunnen nog andere kenmerken zitten. Het
heeft een bepaald soortelijk gewicht: 1 dM3. weegt 7,17 KG. Het heeft
een bepaalde uitzetting, bij 1°C. verwarming wordt 1 M. 1,000012, één
M3. 1,000036. Het heeft een bepaald smeltpunt: bij 1200-1400°C. smelt
het. Het is een goede geleider voor electriciteit. Deze kenmerken moet
de natuurkundige opzoeken. Hij moet onderzoeken, wat er in het begrip
ijzer aanwezig is, moet het ontleden, analyseeren. Hij kan niet, zooals
de wiskundige zeggen, dit versta ik onder ijzer, maar heeft tot taak,
het onduidelijke, vage begrip, dat hij van ijzer heeft, te verhelderen.

Tusschen de natuurwetenschappen en de wijsbegeerte bestaat dan ook
geen verschil in methode. "De ware methode der metafysica is in den
grond dezelfde als die, welke Newton in de natuurkunde invoerde." Het
onderscheid ligt in de stof, in de te bestudeeren dingen. De metafysica
bestudeert de gegevens van 't feitelijk denken.



Bewijzen voor 't Godsbestaan.

In hetzelfde jaar geeft Kant een werkje uit: "Eenige mogelijke
bewijsgrond voor het bestaan van God." Hierin critiseert hij de
tot dusver gangbare bewijzen voor het bestaan van God, en draagt
zelf een nieuw voor. Op zijn critiek komen we in een ander verband
(zie bladz. 36 v.v.), terug. Wat in dit werkje merkwaardig is, dat
reeds op zijn volgende opvattingen wijst, is zijn uitspraak, dat
het wel noodig is, dat men zich overtuige van het bestaan van God,
maar niet zoo noodig, dat men het ook bewijze.

Hoe gevaarlijk Kant het achtte, te veel speculaties in te stellen
over het bovenzinnelijke, blijkt uit een zijner geestigste werken:
"Droomen van een geestenziener" (1766).

In dien tijd maakte een mysticus, de Zweed Swedenborg (1688-1772)
verbazenden opgang. Hij zou dingen gezien hebben, die in de verte
gebeurden, in verband getreden zijn met geesten van afgestorvenen,
enz. Op aansporing van eenige bekenden liet Kant Swedenborg's werken
uit Londen komen en bestudeerde ze. In het bovengenoemde werkje
legde hij de resultaten neer van die lectuur. Hij geeft eerst een
geestenleer van wezens, die tot een "intelligibele wereld" behooren,
niet aan plaats en tijd gebonden zijn. Misschien is hier een eerste
kiem van Kant's latere intelligibele wereld.

Vervolgens schetst hij de spiritistische verschijningen, die hij van
naturalistisch-sceptisch standpunt als fantasieën van een ziekelijk
brein beschouwt, dat ze in de buitenwereld als werkelijk onderstelt. In
het tweede deel geeft hij verslag van de theorieën van Swedenborg, om
te eindigen met een ernstig woord, waarin hij de filosofie aanraadt,
zich te hoeden voor dergelijke bespiegelingen, die de grenzen onzer
ervaring verre te buiten gaan. Of het mogelijk is dat geesten,
zonder aan een lichaam gebonden te zijn, kunnen werken en denken;
of er krachten zijn als die, welke Swedenborg meende te bezitten,
kan men slechts door de ervaring, niet door redeneering alleen
beslissen. Maar over die ervaring beschikken wij niet. Wij hebben geen
eenstemmige ondervinding op dat gebied maar slechts de bevindingen van
enkelingen, die niet als grondslag voor een hypothese kunnen dienen,
waarover het verstand kan oordeelen, juist, omdat het bevindingen van
slechts enkelen zijn. Men behoeft ze nu juist niet voor onmogelijk
te verklaren, maar men kan de zaak laten rusten.

Noch op de metafysische bewijzen, noch op de empirische bewijzen
van Swedenborg behoeven we de onsterfelijkheid der ziel te bouwen:
haar steun vindt ze in het zedelijk geloof.

Kant had met het rationalisme van Wolff gebroken. Hij had den invloed
van Rousseau's gevoelsfilosofie ondergaan, en waarschijnlijk van
Hume's scepticisme; langzamerhand waren zijn gedachten gerijpt tot
zijn eigen opvatting: het criticisme. Kant zelf onderscheidt in zijn
leven twee groote perioden: de voorcritische en de critische. Alleen
de geschriften uit de laatste wilde hij later erkennen, als zijn
meening uitdrukkende.



§ 3. Werken en Ontwikkelingsgang.

De critische periode.

Men kan twijfelen aan de juistheid, de zekerheid der tot dusver
verkregen kennis. Dat deed Descartes. Maar eenmaal een grondslag
gevonden hebbende, die onmiskenbaar zeker voor hem was, "ik heb
bewustzijn, dus ben ik," bouwde hij daarop voort en meende zoo een
zekere kennis der geheele werkelijkheid te kunnen verkrijgen. Descartes
werd de vader van het rationalisme in de nieuwere wijsbegeerte. Waarin
Malebranche, Spinoza, Leibniz en Wolff ook met hem mogen verschild
hebben, niet in de overtuiging, dat er een geheel van kennis op
redelijken grondslag was te verkrijgen. Zonder nader onderzoek
aanvaarden deze denkers dus onze rede, als een werktuig (dat misschien
verkeerd kon aangewend, foutief gehanteerd worden) om tot zekere
kennis te komen van de dingen, zooals ze zijn. Dit standpunt om onze
rede zonder onderzoek te aanvaarden, noemt Kant het dogmatische.

Anders ging Locke te werk. Toen hij vastliep, vroeg hij of het mogelijk
was kennis te verkrijgen, of ons verstand daartoe geschikt was. Zijn
theorie werd door Hume voortgezet en deze ondergroef theoretisch
eigenlijk de mogelijkheid van wetenschap, door het causaliteitsbeginsel
te verklaren als een subjectieve verwachting zonder meer, gevolg van
associatie van voorstellingen. (zie I pag. 321).

Zij gingen uit van de feiten der ervaring, volgden een inductieve
methode.

Dit standpunt nu noemt Kant het sceptische.

Zetten we nog even scherp de kenmerken van beide tegenover elkaar.


Dogmatisme.                          Empirisme of Scepticisme.

Van te voren vertrouwen op onze      Van te voren wantrouwen jegens
rede.                                onze rede.
Kennis door deductie.                Kennis door inductie.
Het denken geeft de ware zuivere     De zinnen geven ons onze kennis,
kennis, de zinnen onklare, dikwerf   denken is een veranderd waarnemen.
bedriegelijke.


In dezen strijd nu neemt Kant een eigen standpunt in door zijn
criticisme, een leer, die beide richtingen wil overspannen. Het
criticisme wil niet onderzoeken of we kennis kunnen verkrijgen,
(hiervan mòet de wetenschap noodwendiger wijze uitgaan) maar hoe en
waardoor ze mogelijk is.

Het criticisme is de eigenlijke leer van Kant. Het vertoont zich,
zij 't niet in volle rijpheid in de rede, waarmee hij in 1770 zijn
hoogleeraarsambt aanvaardde.

In deze rede, gewoonlijk de Dissertatie genoemd (Latijnsche
titel: Dissertatio de mundi sensibilis atque intelligibilis forma
et principiis--verhandeling over den vorm en de beginselen der
zinnelijke en intelligibele wereld) komen nog niet alle, maar enkele
zeer belangrijke beginselen voor der latere kennistheorie. Het
wijst aan, dat de waarnemer en het waargenomene samenwerken, voor
het ontstaan onzer kennis, dat subject en object samen de kennis
vormen. De vorm waarin de kennis opgenomen wordt, hangt af van het
subject. Dit bepaalt het formeele karakter der kennis. De bizondere,
speciale inhoud der waarneming, het materieel gedeelte onzer kennis,
hangt af van 't object. In onze kennis zijn dus idieele, niet uit de
ervaring komende elementen. Dit richt zich tegen het empirisme. Maar
de vormen, waarin onze kennis zich voegt, blijven ledig, beteekenen
niets, wanneer er geen ervaring komt, die ze vult. Ook ervaring is
dus noodig: de ons door de zinnen verstrekte gegevens zijn niet als
schijn te verwerpen. Dit richt zich tegen het dogmatisme.

Bij deze opvattingen nu bleef Kant niet staan. Doordenkende in deze
richting stuitte hij op moeilijkheden. Wij vinden ze aangewezen in
een brief aan Marcus Herz van 21 Febr. 1772.

Hij vroeg zich af: Welk recht heb ik, om nu aan die, door het subject
meegebrachte elementen, die absoluut onafhankelijk van de dingen zijn,
geldigheid toe te schrijven voor de wereld der dingen?

In het peinzen over deze en andere vragen daarmee samenhangend,
is Kant oud en moe geworden. Het werk dat in 1781 verscheen,
"De critiek der zuivere rede" is de arbeid van een groot, maar een
oud man. Het is een moeilijk te lezen werk. De stijl is zwaar. De
zinnen zijn lang. Herhalingen matten af. Uitweidingen ontbreken
niet. Sommige gedeelten zijn vergeleken met een eentonig, troosteloos
duinenlandschap. Toch heeft dit werk ongemeene beteekenis en blijft
het 't hoofdwerk van den denker. [1]

In 1783 gaf Kant de Prolegomena, die de hoofdgedachten wat korter en
klaarder behandelden dan de kritiek. Deze verscheen in 1787 in tweeden
druk, waarin zij sterke wijzigingen had ondergaan. Haar volgden een
Critiek der praktische rede (1788) en een der Oordeelskracht (1790).

De critiek der zuivere rede behandelt de kennisleer, die der practische
rede de zedeleer, die der oordeelskracht handelt over onze aesthetische
waardeeringsoordeelen.



HOOFDSTUK II.

DE KENNISLEER.


§ 4. Ruimte en Tijd. Inhoud en Vorm.

Stel eenig willekeurig ding tegenover u, bijv. een boek. Dat heeft
verschillende kenmerken: dikte, lengte, breedte, kleur, zwaarte,
enz. Neem een geheel ander ding: een stoel. Ook die heeft zijn
eigenschappen, evenals de tafel, waaraan ge zit, de lamp, die u
beschijnt. Ge kunt u van al die dingen kenmerken veranderd denken of
wegdenken, ja, ge zoudt u kunnen voorstellen, dat het boek, de tafel,
de stoel, de lamp er in 't geheel niet waren.

Die dingen nemen een zekere ruimte in. En, nu kunt ge u wèl
voorstellen, dat die dingen er niet meer waren, maar niét, dat
die ruimte er niet zou zijn. Alle dingen die we in de buitenwereld
waarnemen zijn in de ruimte en die ruimte zelf is niet wegdenkbaar.

Niet anders is het met den tijd. Alle gebeurtenissen, zoowel de
geestelijke als de stoffelijke, vinden plaats in den tijd, die evenmin
wegdenkbaar is. Ruimte en tijd zijn aanschouwingsvormen.

Het zijn geen begrippen. Waarom niet? Nemen we bijv. het begrip
zoogdier. Dit heeft onder zich andere begrippen en voorstellingen:
bijv. knaagdier, roofdier, díe hond, mijn paard, enz. Wolff nu had
gemeend, dat ruimte en tijd abstracte begrippen waren, verkregen,
doordat we aan alle dingen ruimte, aan alle gebeurtenissen tijd
waarnemen; zooals we bijv. het begrip zoogdier krijgen door aan vele
dieren het zoogen der jongen, zeven halswervels, warm bloed, enz. waar
te nemen en die kenmerken tot één begrip te vereenigen. Maar dit is
onjuist. Immers de ruimte en de tijd hebben de afzonderlijke tijden
en ruimten niet onder zich, maar dat zijn stukken van den éénen tijd,
van de ééne ruimte. De afzonderlijke tijden en ruimten zijn in den
tijd en de ruimte, er niet onder.

Alles wat wij waarnemen, nemen we dus noodwendig in de ruimte en in
den tijd waar.

Dàt er ruimte en tijd is, ontdekken wij eerst met en bij de ervaring,
maar de aanschouwingsvormen krijgen wij niet door de ervaring, zij zijn
voor de ervaring, gegeven door de organisatie van onzen geest. Voor
ónze ervaring hebben ruimte en tijd dus een werkelijk bestaan. Of ze
ook buiten onze ervaring bestaan, en of anders georganiseerde wezens
ook de dingen en gebeurtenissen tijdelijk en ruimtelijk geordend
zouden aanschouwen, valt voor ons niet uit te maken.

Deze opvatting nu der ruimte maakt een verklaring mogelijk van de
eigenaardigheden der wiskundige oordeelen.

Welke zijn die?

Nemen we een eenvoudig oordeel: De som der hoeken van een driehoek is
180°. We zijn overtuigd, dat dit niet anders kan. Het is noodzakelijk,
dat dit zoo is.

Als gij zegt: dit boek is uitgegeven in de Wereld-bibliotheek, zegt
ge óók een waarheid.

Maar 't zou best anders kunnen zijn.

Het zou ook uitgegeven kunnen zijn door Wolters of Van Looy of wie ook.

Maar de hoeken van een driehoek kunnen samen niet anders dan 180° zijn.

Eveneens zijn we overtuigd van de volstrekte nauwkeurigheid. Samen zijn
die hoeken precies 180°. Met de oordeelen uit de natuurwetenschap is
dat anders. Zeg ik: bij verwarming van 0° op 1° C. zet zich een gas
1/278 van zijn volume uit, dan ben ik niet zeker, dat, als ik nòg
nauwkeuriger methoden van meting vond, ik niet een getal zou vinden
dat, zij 't ook nog zoo'n beetje, grooter of kleiner was dan 1/278.

En eindelijk zijn de wiskundige oordeelen algemeen geldig. Ik ben
er zeker van, dat de hoeken van een driehoek niet alleen hier, in
Den Haag, maar ook in Maastricht, in Australië, maar ook op de maan,
op elke willekeurige plek van het heelal 180° zijn.

Hoe zijn die drie kenmerken te verklaren? De ervaring geeft
ons nooit noodwendigheid; alleen 't feitelijk gegevene is
te aanschouwen. Honderden malen mogen we opmerken, dat met A B
gepaard gaat, in ons geval, dat met het driehoek zijn gepaard gaat
't hebben van hoeken, die samen twee rechten zijn,--nimmer kunnen we
het element van noodzakelijkheid waarnemen, dat het zóó móet zijn en
niet anders. En de preciesheid kunnen we evenmin ervaren. We liggen
met metingen bloot voor vergissingen niet alleen, maar bereiken
nimmer absolute nauwkeurigheid. En met de algemeene geldigheid is
het eveneens.

We spreken dus iets uit over de ruimte dat we niet uit de ervaring
hebben en we zijn zeker, dat onze uitspraak doorgaat. Dat nu kan
begrepen worden, als wij inzien, dat wij, de waarnemende subjecten,
de ruimtelijke ordening aan de gewaarwordingen geven, dat de ruimte
de noodzakelijke vorm is, waarin wij de dingen aanschouwen.

Verduidelijke een eenvoudig beeld dit nog. Iemand zet een blauwen
bril op. Hij kan nu van te voren zeggen, dat hij, waar hij ook komt,
de dingen, onverschillig welke, blauw getint zal zien. Dit ligt niet
in de dingen, maar in de organisatie van het zintuig, dat nu met een
blauwen bril is voorzien.

Zoo treden wij tot de dingen, zoodanig georganiseerd, dat wij alles
tijdelijk en ruimtelijk geordend waarnemen.

Aan den inhoud, aan de stof voegen we dus nog een vorm toe. Subject
en object werken samen bij het ontstaan van kennis: van het eerste
de vorm, van het tweede de inhoud.

Merken we nu ten slotte op, dat het eigenaardig karakter, door Kant
aan ruimte en tijd toegekend, niet hetzelfde is als het karakter
der secundaire kwaliteiten. De roos is niet rood, de suiker niet
zoet. Dat zijn opvattingswijzen van het subject, waarop de prikkels
der buitenwereld inwerken. Zij zijn verschillend bij de individuen
onderling, worden bepaald door de inrichting der zintuigen. De ruimte
en tijdaanschouwing is iets algemeen-menschelijks, is noodzakelijk.



§ 5. Het ding op zich zelf. Schijn en verschijning.

In de ruimte en in den tijd aanschouwen we nu de dingen. Nemen wij de
dingen waar, zooals ze ons verschijnen, of zooals ze zijn? Wij krijgen
alleen verschijningen der dingen. Daar ligt een boek voor u. Ge krijgt
indrukken van witachtig papier, stevige zwarte letters. Dit boek nu,
dat ge waarneemt, betrekt ge op iets buiten u, dat de verschijning
boek veroorzaakt. Hoe dat ding op zichzelf is; niet voor u? Wij weten
't niet. We nemen aan, dat het er is. Maar de kennis ervan ligt buiten
onze ervaring. Het is een grensbegrip. Zoo spoedig we zoover zijn,
dat we het begrip vormen van het ding, niet zooals voor óns bestaat,
maar zooals het voor zich bestaat en op zich zelve is, zijn we aan de
grenzen van het rijk der ervaring, en willen we meer van dit begrip
zeggen, dan gaan we buiten ons bereik.

We hebben dus alleen onze ervaringen van verschijningen. Maar, men
houde wel in 't oog, dat deze niet hetzelfde zijn als schijn.

Hierin ligt allereerst het verschil van Kant met de echte idealisten.

De Eleaten hadden ook van het zijnde en een wereld der verschijningen
gesproken. Het zijnde konden wij aanschouwen noch kennen, en wat wij
waarnamen was schijn, doxa. (I, pag. 31).

Uitdrukkelijk wijst Kant er op, dat zijn leer niet met dit idealisme
mag gelijk gesteld worden. De verschijningen zijn geen schijn,
maar werkelijkheid. Het boek dat ge ziet, is een verschijning, maar
een realiteit, die er niets minder werkelijk om wordt, dat ze de
verschijning is van een niet nader te kennen op zich zelf staand ding.

Het Kantiaansch begrip van verschijning onderscheide men dus
wel van het physische. Een natuurkundige noemt de regenboog
bijv. een verschijnsel, omdat hij als zoodanig niet bestaat:
het verschijnsel ontstaat door de lichtbreking der zonnestralen
in de waterdropjes. Werkelijkheid zijn voor den natuurkundige
aethertrillingen van het licht, de waterdroppeltjes. Maar die
droppeltjes zijn voor Kant óók verschijning, verschijning van een op
zichzelf staand ding.

Voor Kant bestaan dus:

1. De dingen op zichzelf, grond van de door ons te kennen
verschijningen.

2. De verschijningen.

3. Onze voorstellingen van die verschijningen, opgevat naar onzen aard.

We zouden dit schematisch dus kunnen voorstellen:


                          X    (ding op zich zelf)
                          |
                          Y    (verschijning)
                          |
                          Z    (onze voorstelling).


Van de verhouding van X tot Y kunnen we niets zeggen.

De verhouding van Y tot Z te onderzoeken, is juist de taak der
kennisleer: we hebben gezien, dat Z ontstaat door de inwerking
van Y op een waarnemend subject, dat die inwerking op eígen wijze
ontvangt. Allereerst door alle waarneming in ruimte en tijd geordend op
te nemen. Maar ook op andere manier nog. Hoe, zien we in de volgende §.


Opmerking. Kant gebruikt graag vreemde, moeilijke termen. Om het
overzicht te vergemakkelijken, is in het voorgaande dit gedeelte zoo
eenvoudig mogelijk weergegeven. Wij vatten het nu kortelings samen
in Kant's terminologie.

Het eerste gedeelte der "Kritiek der Zuivere Rede" is de
transcendentale aesthetiek, de waarnemingsleer naar de logische
wetten. Kant gebruikt hier transcendentaal, wel te onderscheiden van
het later te bezigen transcendent. Aesthetiek wordt hier in zijn eerste
beteekenis genomen: niet in die van schoonheidsleer. (Aisthènomai =
ik neem waar).

De transcendentale aesthetiek leert, dat ruimte en tijd aprioristische
aanschouwingsvormen zijn van het waarnemende Subject. Wij nemen
de verschijningen waar: ons is alleen gegeven de phenomenale
wereld. (Gr. phainomai = verschijnen). Onttrokken aan onze waarneming
blijve de dinge an sich, de achter de verschijning liggende noumenale
wereld.



§ 6. Verstand en Zinnelijkheid. Kategorieën.

Wij leerden in deel I Berkeley kennen. Locke had als drager van
een aantal kwaliteiten, als daaraan te gronde liggend substraat
een zelfstandigheid, een groote X, aangenomen. Berkeley had critiek
uitgeoefend op dat substantiebegrip en het verklaard voor niet noodig
en inconsequent. Hij was, de stoffelijke wereld ontkennend, gekomen
tot z'n: zijn is waargenomen worden.

Is dat waar, dan bestaat iets voor den mensch, zoolang hij 't
waarneemt. Dit boek bestaat dus niet voor u, als ge uit de kamer gaat,
als ge uw oogen sluit en 't niet in de hand houdt, enz.

Maar het normale menschenverstand is toch wel overtuigd, dát het
boek blijft bestaan. Locke had het substantiebegrip gemaakt tot het
substantieprobleem.

Berkeley had het voor de zinnelijke substanties doen verdwijnen,
door de substanties te ontkennen. Hume, dit voortzettend op
geestelijk gebied, had ons bewustzijn als een steeds wisselenden
stroom van impressies en ideeën beschouwd, en de geestelijke
substantie ontkend. Tegelijkertijd had de groote Schotsche denker
een nieuw probleem ontdekt: het causaliteits-probleem. Helder had
hij ingezien: dat de waarneming ons nooit meer geeft dan feiten,
nimmer het noodzakelijk verband daartusschen.

Kant stond ook voor deze feiten en vragen, en aan hunne oplossing
wijdt hij een der moeilijkste gedeelten van zijn onderzoek. Zijn
oplossing in 't kort gezegd is deze:

De zinnelijkheid geeft ons waarnemingen. Voor de wetenschap krijgen
deze eerst beteekenis wanneer het verstand er ervaringen van maakt.

Het verstand doet dat, door de aanschouwingen in bepaalde vormen
op te vatten. Die vormen vóór de ervaring, zijn aprioristisch. Zij
heeten kategorieën. De belangrijkste daarvan zijn substantie en
causaliteit. De door ons verkregen, tijdelijk en ruimtelijk geordende
gewaarwordingen kunnen nu, doordat ze passen in een kategorie, b.v. die
van causaliteit of substantie, tot wetenschappelijke kennis worden.

Lichten we dit nader toe.

Daar ligt een steen, waarop de zon schijnt. Ik voel den steen. Hij
is warm. Ik zeg nu, de steen is warm, de zon beschijnt hem.

Dat is een waarnemingsoordeel.

Maar nu zeg ik: de zon verwarmt den steen. Dat is een ervaring. Ik deel
nu niet twee feiten mee, zooals eerst, los en op zich zelf staande,
maar een algemeene, noodzakelijke waarheid. Zij geldt ook voor morgen
en overmorgen, voor Nederland en België als voor Rusland. Ik ben
overtuigd dat 't moet. Ervaringsoordeelen nu vormen de eigenlijke
wetenschap.

De zinnelijkheid geeft mij niet dat algemeen, noodzakelijk
geldende. Die biedt mij niets dan gewaarwordingen, tijdelijk en
ruimtelijk geordend. Het is mijn verstand, dat die gewaarwordingen
opvat in bepaalde vormen.

De zinnelijkheid had hare aprioristische aanschouwingsvormen:
tijd en ruimte. Het verstand heeft zijne aprioristische begrippen,
vormen, waarin alle kennis gebracht wordt. Die vormen, die zuivere
verstandsbegrippen, heeten kategorieën. Zonder aanschouwingen zijn
zij leeg, gelijk zonder hen deze laatste blind zijn.

Trachten we nog een heel eenvoudig, aanschouwelijk beeld te vinden,
om dit toe te lichten.

De expeditiezaal van een groot postkantoor.

Door vele poorten komen brieven in, uit de bus aan 't hoofdkantoor,
uit de bussen in de stad, uit de bijkantoren. Die brieven hebben alle
een adres. Dit maakt het mogelijk, hen te behandelen. Zonder adres
weet men er geen raad mee.

Nu zijn er verschillende loketten en vakken, waarin ten slotte alle
brieven terecht komen. Die vakjes zijn er al, maar hun beteekenis,
hun dienst blijkt eerst, als er de brieven in komen. Anders zijn
ze leeg. En de brieven kunnen pas verzonden worden als ze in de
afdeelingen zijn, zijn ze daarin niet, dan zijn ze ongeordend. Wanneer
de treinenloop anders was, wanneer er andere communicatiemiddelen
waren, zou zoo'n zaal er heel anders kunnen uitzien, maar nú heeft
ze zóó'n indeeling en alle brieven komen zóó ingedeeld terecht! Maar
we zouden ons kunnen voorstellen, dat in een anders ingerichte zaal
heel wat anders uit die brieven zou worden.

Brengen we deze beeldspraak over.

Onze zinnen voeren ons gewaarwordingen toe reeds "van een adres
voorzien." Ze zijn al tijdelijk geordend en daar de tijd aprioristisch
is, is er al een element à priori in onze aanschouwingen. Dat
element nu maakt het mogelijk, om de aanschouwingen onder te
brengen in de aprioristische vakjes, ze te rangschikken onder
de verstandsbegrippen. Onze geest heeft nu eenmaal een bepaalde
inrichting. We kunnen ons wel denken, niet voorstellen, dat een
andere geest heel anders zou zijn georganiseerd en dus van dezelfde
noumenale wereld een heel anderen indruk zou kunnen krijgen, evenals
in een anders ingerichte zaal de brieven anders zouden terecht komen.

Dit beeld geeft o. a. aanleiding tot één groot gevaar: dat men meent,
dat er een opvolgend proces plaats vindt, dat achtereenvolgens
verschillende bewerkingen plaats vinden en dat de vakjes, de
verstandsbegrippen a. h. w. klaar staan en men zich van hun bestaan
helder bewust zou zijn, zooals men ook de vakjes in onze zaal
ziet staan. Dit is niet zoo. Wij kunnen onze ervaringen ontleden in
elementen, maar zij blijven een geheel. Er is niet een oogenblik, dat
we alleen nog maar gewaarwordingen hebben zonder ruimte en tijd, dan
nog maar alleen aanschouwingen, die nog niet onder verstandsbegrippen
ondergebracht zijn. Hier zou men met een ander beeld kunnen zeggen:
als wij vloeistof putten uit een vat, brengen wij den vorm mee,
maar zoo spoedig we iets hebben, hebben we de stof ook in den vorm
van het ding, waarmee wij scheppen. Inhoud en vorm zijn gelijkertijd
gegeven. Ook moeten we niet meenen, dat die verstandsbegrippen ons
helder voor den geest staan. Zooals iemand altijd kan hebben geademd
met zijn longen, zonder ooit van zijn longen gehoord te hebben, zoo
kan iemand ook altijd zijn verstandsbegrippen aanwenden, zonder ze
zich bewust te maken.

Ook de kategorieën moeten dus vooral niet verward worden met
de ingeboren begrippen, zij zijn geen bezit van den geest, geen
bewustzijnsinhoud, maar de werkwijze, de organisatievorm van ons
bewustzijn.

En dit laatste nu maakt het juist zoo moeilijk antwoord te geven
op die vraag: welke zijn dan die kategorieën? Over welke zuivere
verstandsbegrippen beschikken we? Het denken staat dus hier voor de
moeilijke opgave, zichzelf tot voorwerp van onderzoek te maken en te
letten op die dingen, die hem 't meest gewoon zijn, wijl altijd weer
aan gebruikt zonder extra inspanning. (Met veel eenvoudiger dingen
gaat dat gewoonlijk al zoo. Dat iets een eigenaardige gewoonte is in
zekeren levenskring, merkt men soms pas, als men uit dien kring komt
en andere ziet. Zoo herinner ik me nog een jong meisje van 16 jaar,
dat met groote verbazing hoorde, dat er ook menschen waren, die nog
niet eens f 20.000 hadden.)

Kant heeft, om de kategorieën te vinden, den empirischen weg verlaten
en heeft een kunstig stelsel van kategorieën opgebouwd. Vrijwel
algemeen wordt het gekunstelde hiervan erkend. Gevoegelijk slaan we
dit dus over.

We zagen nu, dat er kategorieën zijn, en dat alle waarnemingen
volgens de kategorieën opgenomen worden. Ervaring ís er dus eerst
door de kategorieën: zij maken de ervaring, en omdat zij dat doen,
gelden zij voor de ervaring. Waarom kunnen we van te voren zeggen, dat
alle brieven hun plaats zullen vinden en zóó en niet anders verdeeld
worden? Omdat die indeeling ligt aan de vakjes, niet aan de brieven.

En nu kunnen we komen tot de groote stelling van Kant:

dat de dingen zich richten naar ons, en wij ons niet richten naar
de dingen.

Ziehier het tegendeel, van wat tot dusver geleerd was. De dingen,
op ons inwerkend, geven afdrukken in onze ziel, onze kennis is een
weerspiegeling dier dingen. Kant zegt: neen, wij maken de dingen zóó,
als ze zijn, ons bewustzijn is niet bloot ontvangend en lijdelijk:
het is actief, het heeft spontaneïteit.

Kant heeft zichzelven dan ook met Copernicus vergeleken. Deze had,
tegen den zinnelijken schijn in, geleerd, dat de aarde zich om de
zon bewoog. Kant leerde, dat de dingen zich schikten naar den mensch,
niet de mensch naar de dingen.

Hoe kan men nu de waarnemingen, die tot de zinnen
behooren, rangschikken onder de kategorieën? Is er iets
gemeenschappelijks? Waarom kan ik een tafelbord onder den cirkel
rangschikken: het is rond. Hebben de waarnemingen nu ook een kenmerk,
dat eveneens de kategorieën toekomt? Ja!

In elke waarneming is iets tijdelijks, dus iets aprioristisch. Zeer
vernuftig wordt nu aangetoond, dat elke kategorie ook overeenkomt
met iets tijdelijks. (De kategorie-veelheid b.v. is na elkander komen
van een eenheid: 4 is 1 + 1 + 1 + 1; veelheid en eenheid hooren tot
het schema van de tijdrij). De tijd is het gemeenschappelijke: Uit
deze schema's nu worden weer de zuivere verstandsregelen afgeleid,
welke aan onze wetenschappelijke natuurkennis ten grondslag liggen. Er
zijn dus evengoed aprioristische oordeelen voor de natuurwetenschap
als voor de wiskunde. Een dier beginselen b.v. is:

Bij alle wisseling der verschijnselen blijft de substantie onveranderd.

Kant ziet in de substanties iets blijvends, dat noch verminderd noch
vermeerderd wordt. Zelfs in het vuur gaat niets te loor. Dit beginsel
past--desnoods zonder er zich rekenschap van te geven--de natuurkundige
altijd toe. Hang bijv. aan den arm eener balans een magneet en daaraan
ijzervijlsel. Maak evenwicht. Verbrand het ijzervijlsel. De balans
slaat door. Het blijkt dat het ijzervijlsel zwaarder is geworden.

Nu zegt de natuurkundige: bij dat ijzervijlsel is wat gekomen: het
is zwaarder. Hij weet thans, dat dit de zuurstof uit de lucht is,
die zich met het ijzervijlsel heeft verbonden.

De stof blijft en wordt niet vermeerderd.

Zet een schaaltje water in een kamer en weeg het precies of meet het.

Kom er na een poos bij. Er is minder water. De natuurkundige is
overtuigd, dat er niet maar zoo water is verdwenen. Hij neemt aan,
dat dit water ergens is gebleven. Waar? Het is uiterst fijn verdeeld
in de lucht. Er is een gedeelte verdampt.

Wij zien dus, dat Kant hier een aprioristisch substantie-begrip
aanneemt, dat voor hem de substantie het blijvende is. Eveneens
beschouwt hij het causaliteitsbeginsel als aprioristisch. Met Hume
erkent hij ten volle, dat het niet gegeven is in de waarneming der
feiten, maar, zegt Kant, het is een grondstelling van het zuiver
verstand, dat alles geschiedt naar de wet van oorzaak en werking.

Dat wij dus, als wij A en B oorzaak en gevolg achten, het optreden
van A veronderstellen, als wij B zien en omgekeerd, B verwachten,
als wij A zien, schrijft Kant niet toe aan een door gewenning, door
associatie ontstane verwachting, zooals Hume doet, maar hij acht dit
een der regelen, waarnaar wij ervaren.

Ge komt op een avond in uw kamer en het gas is aan. Nu twijfelt ge
er niet aan, of iemand moet de gaskraan opengezet hebben en de lamp
aangestoken.

Stel, dat uw huisgenooten het zouden willen ontkennen, dan zoudt
ge zeggen: maar het gas is toch òp en met onweerstaanbaarheid moet
ge aannemen, dat iemand, wie dan ook, het, op welke wijze dan ook,
opgestoken heeft. Ge ziet B en ge veronderstelt A.

Ge komt op uwe kamer, steekt een lucifer aan, draait de kraan open:
na verwacht ge zeker, dat het licht op gaat. En doet het dit niet,
dan zoekt ge dadelijk naar de oorzaak: de hoofdkraan was dicht, er
was lucht in de gaspijp, er is een lek of zoo iets. A was aanwezig,
ge rekent op B. Blijft B uit, dan zijt ge overtuigd, dat er andere
omstandigheden, die er anders nièt zijn, aanwezig zijn.


Opm. Het hier behandelde is de TRANSCENDENTALE ANALYTIEK, die de
zuivere verstandsbegrippen opspoort, zooals de transcendentale
aesthetiek de aprioristische aanschouwingsvormen zocht. Deze
moet aantoonen, dat er zuivere wiskunde is, gene, dat er zuivere
verstandsbeginselen zijn voor de natuurwetenschap. Kant behandelt eerst
de begrippen: de kategorieën, waarvan hij er twaalf (4 × 3) aanneemt.

Daarna wijst hij in de DEDUCTIE aan, waarom die kategorieën passen
voor de werkelijkheid ook buiten ons. Zij maken de ervaring, door
haar algemeen-geldig en noodwendig karakter te onderscheiden van de
waarneming. De waarnemingen passen in de SCHEMA'S en door hen kunnen
de kategorieën op deze worden aangewend. Na het transcendentale
schematisme van het verstand, behandelt Kant de grondstellingen van
het zuivere verstand, waarvan wij twee noemden, die behooren tot de
groep van analogieën der ervaring.



§ 7. Ziel, Wereld en God.


    Nemen wij een sluitrede.
    Alle metalen zijn smeltbaar.
    Goud is een metaal.
    Goud is smeltbaar.


Het laatste oordeel grondt zich op de beide eerste. Maar nu kan ik
ook weer vragen: hoe kom ik aan het eerste en tweede oordeel? En als
ik dat aangewezen heb, kan ik weer verder vragen. Kan ik zoo eindeloos
doorgaan? Neen! Ik wil ten slotte komen tot iets dat vaststaat, iets,
dat de eerste schakel is in mijn keten van conclusies. Als zoodanige
vind ik nu: ziel, wereld, God.

Deze begrippen zijn onafhankelijk, niet betrekkelijk, maar volstrekt;
niet onvolledig, maar volledig. Zij vereenigen alle ervaringen in een
eenheid. Zinnelijkheid deed ons waarnemen, het verstand gaf ons onze
ervaringen, het is de rede, die ons tot deze hoogste eenheden voert,
door Kant ideeën genoemd.

Alles, wat wij waarnemen en ervaren, betrekken wij op een ik, als
het waarnemend en ervarend subject. Dit ik is het redebegrip der ziel.

Alles, wat ik waarneem in, ervaar van de natuur, beschouw ik als een
deel van een al-omvattend geheel. Dit geheel is de wereld.

Dat àl, de wereld, wordt aangezien voor het werk van een allerhoogste
Rede. Zoo kom ik tot de derde Idee: God.

Deze ideeën echter zijn niet in de ervaring gegeven: ze liggen buiten
de grenzen van het kenbare. Ze lokken ons wel, leiden ons op den weg
naar onderzoek en hebben als zoodanig waarde, maar ze stellen onze
ervaring niet samen, zooals de verstandsbegrippen. Het is verkeerd om
te meenen, dat wij kennis kunnen hebben van de objecten, die met hen
overeenkomen. Het is een waan, (waaraan velen zich overgeven), dat dit
kan, en uit dien waan zijn drie "zuivere wetenschappen" ontsprongen.

Op de idee der ziel heeft men de RATIONALISTISCHE ZIELKUNDE willen
opbouwen. Kant echter kent alleen zielkunde, op ervaring gebouwd,
op onderzoek van de gegevens van het bewustzijn berustend. De
onstoffelijkheid, de eenheid en daarmee de onsterfelijkheid der ziel
kan niet bewezen, doch ook niet wederlegd worden. Dit is een groot
voordeel, want de zekerheid voor de onsterfelijkheid der ziel wordt
ons wel anderwege gegeven. (zie pag. 45 v.v.).

De LEER DER WERELD berust op de idee wereld. Wanneer men over die
wereld, over den kosmos gaat handelen, verstrikt het verstand in
tegenstellingen. Men kan dan evengoed bewijzen, dat de wereld een
begin, als dat zij geen begin moet hebben gehad; dat zij ruimtelijk
zoowel onbegrensd als begrensd kan zijn, dat alle samengestelde
zelfstandigheden uit enkele deeltjes bestaan, alsook dat er niets
enkels is in de wereld.

Er is vrijheid, d. w. z. er zijn verschijningen, die niet volgens de
wet der causaliteit kunnen verklaard worden; daar staat tegenover:
er is geene vrijheid, maar alles geschiedt met noodwendigheid naar
natuurwetten.

Kant behandelt die tegenstellingen ook en tracht ze op te
lossen. Merkwaardig is, wat hij zegt van de laatste. De mensch is
burger van twee werelden: als verschijning is hij onderworpen aan de
natuurwetten, als "ding an sich" is hij vrij. In de phaenomenale wereld
heerscht alleen causaliteit naar natuurwetten. In de intelligibele
wereld is de mensch vrij. In zijn causaal bepaald karakter, zooals
dat in de phaenomenale wereld uitkomt, weerspiegelt zich echter zijn
intelligibel karakter en daarom ook is hij verantwoordelijk.

Op de idee God berust de SPECULATIEVE THEOLOGIE, die eveneens door Kant
wordt verworpen. Geen der drie bewijzen voor het bestaan van God acht
hij houdbaar. Allereerst verwerpt hij het door hem met onderscheiding
behandelde bewijs, dat Gods bestaan uit de doelmatigheid der wereld
afleidt. Het physisch-theleologisch bewijs is o. a. daarom niet
houdbaar, wijl het alleen maar verklaren kan dat de bouwmeester van het
heelal zeer machtig en wijs, niet almachtig en alwijs kan geweest zijn.

Het kosmologisch bewijs stelt God als de eerste oorzaak. Maar omdat wij
een eerste oorzaak willen aannemen, ja, bijna moeten, om tot eenheid
van kennis te geraken, daarom mogen wij aan die hypothetisch gestelde
oorzaak, die buiten de grenzen der ervaring ligt, geen werkelijk
bestaan toekennen.

Het ontologische bewijs (Deel I, pag. 189), dat uit het begrip God
zijn bestaan afleidt, wordt verworpen, wijl het bestaan niet tot de
kenmerken van een begrip behoort. "Honderd werkelijke daalders bevatten
niets meer dan honderd gedachte." Het bestaan zegt hoe een ding zich
tot onze kennis verhoudt, het moet bij een begrip gevoegd worden en
dan krijgt men een oordeel, waarin een bestaan wordt uitgesproken. Uit
God als begrip kan ik niet zijn bestaan halen. Ik moet dan zeggen:
God is. In het begrip God zijn dan echter geen meer kenmerken gekomen,
het is als bestaande gezet [geponeerd].

Zoo is dus de speculatieve theologie ook afgebroken. Het voordeel
is ook weer hier, dat daarmee meteen aan de godloochening het wapen
uit de hand is geslagen. Men kan ook niet bewijzen, dat God er niet
is. Er is dus plaats voor geloof. En gelóóft men eenmaal aan God,
dàn kan de speculatieve idee het Godsbegrip louteren en zuiveren,
en daaruit alle elementen verwijderen, die er niet in hooren.


Opm. Dit gedeelte behandelt Kant in de transcendentale DIALECTIEK, die
dus den schijn moet behandelen, niet de waan, die individueel is en
òf door slordig waarnemen òf slordig nadenken ontstaat, maar de waan
in den mensch, die natuurlijker wijze ontstaat. De rede ontwerpt hier
begrippen, die wij ideeën kunnen noemen. Zij zijn niet konstitutief,
maar regulatief. Drie dezer ideeën zijn er: ziel, wereld, God.

Deze ideeën liggen buiten het gebied der ervaring: ze zijn transcendent
(wel te onderscheiden van transcendentaal, wat Kant zelf helaas niet
altijd heeft gedaan). Door deze transcendente ideeën als objecten voor
kennis te behandelen, heeft men de rationeele psychologie, kosmologie
en theologie gekregen. De eerste brengt tot alogische redeneeringen,
tot paralogismen, de tweede tot de vier beroemde antinomiën, waarin
these en antithese beide gerechtigd schijnen, de derde tot de drie,
niet houdbare bewijzen voor 't Godsbestaan.


Overblikken wij nu de kritiek der zuivere rede.

Onze zinnelijkheid geeft ons waarnemingen, door de aanschouwingsvormen
van ruimte en tijd, die aprioristisch zijn, geordend. Ons verstand
voegt de waarnemingen onder de kategorieën door middel der schema's.

Zuivere wiskunde is mogelijk en ontleent haar algemeen geldig en
volstrekt karakter aan de aprioriteit van tijd en ruimte. Uit
de aprioriteit der kategorieën volgen enkele aprioristische
grondregels, waarnaar wij onze ervaring opbouwen. De dingen schikken
zich naar ons. Het substantie- en causaliteitsbegrip zijn hier het
voornaamste. Gaan wij de ervaring overschrijden, dan brengt de rede
ons tot de ideeën van ziel, wereld en God, die ons verborgen blijven
en geen eigenlijk voorwerp van kennis zijn. Het zijn grensbegrippen.

Onze kennis, die dit eerst wordt, als we ervaringen (geen waarnemingen)
hebben, blijft beperkt tot de wereld der verschijnselen. De achter de
phaenomenale wereld gelegen noumenale wereld blijft ons verborgen. We
weten alleen dat ze bestaat. We moeten ons hoeden voor de dwaling,
verschijning als schijn op te vatten. Ook de verschijningswereld
is werkelijk.


Opm. We geven hier nog een kort schema.


                       KRITIEK DER ZUIVERE REDE.

Transcendentale        Transcendentale          Transcendentale
aesthetiek.            analytik.                dialectiek.

--                     --                       --
Ruimte en tijd.        Kategorieën.             De redebegrippen of
                                                Ideeën.
Aprioristische         Zuivere                  --
aanschouwingsvormen.   verstandsbegrippen.
Phaenomena.            --                       Ziel.
Noumena.               Deductie.                Paralogismen der
                                                psychologie.
Ding an sich.          --                       Wereld.
                       Transcendentaal          Antinomiën. (theses en
                       schematisme van 't       antitheses) der
                       verstand.                rationeele kosmologie.
                       Grondstellingen van 't   God.
                       verstand. (o. a.
                       analogieën der
                       ervaring.)
                       De substantie blijft.    De drie bewijzen der
                                                speculatieve
                                                theologie.
                       Causaliteit.



HOOFDSTUK III.

PRACTISCHE FILOSOFIE.


§ 8. Zedeleer.

Evenals in de kennisleer heeft Kant in de zedeleer ook een
ontwikkelingsgang van jaren doorgemaakt, voor hij tot de
vaststaande opvattingen van de kritiek der practische rede (1788)
kwam. Aanvankelijk oefende Wolff grooten invloed. Later maakten de
Engelsche moraalfilosofen, (Shaftesburry, I, pag. 309) en Rousseau
grooten indruk. Ten slotte bouwde ook hier de denker een eigen
trotschen bouw, die de tijdgenooten nog meer imponeerde, dan zijn
theorie der kennis. Hij vertoont daarmee groote overeenkomst.

De kritiek der zuivere rede zoekt aprioristische beginselen te vinden,
ook wel transcendentale of formeele genoemd, die ten grondslag lagen
aan de kennis van wiskunde, natuurwetenschap en metafysica.

Die beginselen waren als vorm scherp onderscheiden van den inhoud
der waarnemingen en ervaringen.

Op het gebied der ethiek nu zocht Kant ook naar een zuiver beginsel,
naar een vorm, waaronder zich alle zedelijk voorschrift laat
brengen. "Niet een nieuw beginsel, maar een nieuwe formule der
zedelijkheid" wordt in de Kritiek der Practische Rede opgesteld.



Autonomie.

De vorm van ons willen wordt ons niet opgedrongen, maar
voorgeschreven. De wet voor den wil is geen natuurwet, die zegt dat dit
en dat zoo ìs en niet anders kàn, maar dat dit en dat zoo behóórt. De
wet echter stamt uit onze practische rede evengoed a priori als de
natuurwet uit de zuivere. Zooals daar het verstand de natuur de wetten
voorschrijft, zoo hier ook. Daarom is Kant's zedeleer AUTONOOM: niemand
anders, niets anders schrijft ons de zedewet voor. Wijl autonoom,
kan de zedeleer niet berusten op Gods wil, niet op den lust, niet
op het algemeene welzijn. Verworpen worden dus de moraalsystemen,
die uitgaan van Goddelijk gebod, van den lust (hedonisme), van het
meegevoel, van de sympathie, (zie I, pag. 84 en pag. 323). Niet op
den wil van een ander, niet op den lust (waarvoor ieder al genoeg uit
zichzelf zorgt, en dat dus niet voorgeschreven behoeft te worden)
niet op de sympathie, d. i. op den onvasten bodem van het gevoel,
kan de zedeleer berusten, die in haar opperste beginsel van absolute
geldigheid voor ieder en voor allen tijd is.



De goede wil.

Er is ook maar één ding te waardeeren: den goeden wil. Alle z.g. goede
dingen kunnen verkeerd aangewend worden. Dapperheid, een deugd,
kan door boozen wil verkeerd worden aangewend; evenzeer verstand,
bekwaamheid, enz. Waar het dus bij de zedelijke beoordeeling op
aankomt, is niet de verrichte daad, maar de wil die voorzat. Niets
in of zelfs buiten de wereld is te denken, wat onbeperkt als goed
geacht kan worden, dan de goede wil.



Legaal en moraal.

Er zijn daden, die op zichzelf niet zijn af te keuren, maar die
eigenlijk toch geen voorwerp van zedelijke waardeering zijn.

De koopman, die zijn klanten eerlijk behandelt, om de klandisie
niet te verliezen, de werkman, die zijn plicht stipt vervult, om niet
ontslagen te worden, zij handelen beiden wettig, legaal. Wij waardeeren
deze handelwijze, maar vinden ze niet zedelijk-goed. (Natuurlijk ook
niet kwaad!) Men kan ook uit neiging, uit gevoel, uit sympathie, uit
welwillendheid, den arme weldoen, den vriend bijstaan, uit eerzucht
zich beijveren. Maar ook dit is nog legaal. Slechts wanneer men iets
doet, dat men zijn plicht acht, zelfs tègen zijn neiging in, dan
wordt de handeling moreel. De zedewet te gehoorzamen uit plichtbesef,
dat is de ware zedelijkheid.



Rigorisme.

Op deze laatste onderscheiding (v.g. ook I, pag. 142) is veelvuldig
aanmerking gemaakt. Men heeft over 't geheel gemeend, dat Kant
aan de goede handeling uit neiging en sympathie te weinig waarde
toeschreef. Het is zeer goed mogelijk, dat men iemand bijstaat,
zoowel uit plichtbesef als uit sympathie. Schiller, die overigens
niet tegenover Kant stond, drukte dit uit in zijn bekend versje:


    Gaarne dien ik den vriend, doch ik doe het helaas nog met neiging.
    En daarom kwelt het mij vaak, dat ik de deugd niet bezit.
    Daar is geen andere raad: probeer het, hem te verachten,
    En doe met afschuw dan, wat de plicht u gebiedt.


Maar vragen wij nu: wat schrijft de plicht, in wiens opvolging alleen
ware zedelijkheid ligt en wiens formule uit ons zelf stamt, dan voor?

Het antwoord daarop geeft de kategorische imperatief. "Handel zoo, dat
het richtsnoer van úw wíl tegelijk als voorschrift voor een algemeene
wetgeving kan gelden." [2] Telkens, wanneer er dus een bepaalde daad
verricht dient te worden en wij twijfelen, of ze goed is, kunnen wij
vragen: Wanneer ieder naar mijn beginsel handelde, wat zou er dan van
de menschheid worden? Nemen we maar één practisch voorbeeld. Wij kunnen
ons geen samenleving voorstellen zonder vertrouwen; bestond dit niet,
alle beschaving, alle maatschappelijk samenleven hield op. Vertrouwen
schenden is dus verkeerd, omdat onmogelijk gewenscht kan worden,
dat iedereen dit doet.

Deze stelregel is de KATEGORISCHE IMPERATIEF van Kant. Een imperatief
is het, omdat de regel gebiedend optreedt, objectief geldig is
(imperare = gebieden). Een imperatief moet onderscheiden worden van een
maxime, een subjectieve meening van een bepaald individu. Kategorisch
is de imperatief, omdat ze niet aan voorwaarden gebonden is, maar
algemeen geldig. Ze staat tegenover de hypothetische imperatief
(als ge dokter wilt worden, moet ge in de medicijnen studeeren)
die een gebod behelst, dat slechts onder bepaalde voorwaarden geldt.

De toepassing van den kategorischen imperatief op de verschillende
levensomstandigheden hangt van vele omstandigheden af. Hij is dus een
algemeen, a. h. w. ledig beginsel, maar kan in een andere formuleering
wat concreter kleur bekomen. Die formuleering hangt samen met de
onderscheiding van doel en middel. Men kan nl. onderscheiden, dingen,
die middel zijn, (bijv. voedsel, kleeding, woning, kunstgenot), en
die door andere te vervangen zijn en eerst van beteekenis worden,
als ze tot iemands behoeve worden aangewend, en dingen en personen,
die doel zijn, die geen prijs hebben, maar waarde. Dit zijn bijv. de
zedelijke gezindheid en de mensch. "Zedelijkheid en de menschheid,
voorzooverre zij geschikt is, zedelijkheid te hebben, zijn het eenige
wat waarde heeft." En hieruit vloeit een andere formuleering van den
kategorischen imperatief.

"Handel zoo, dat gij de menschheid, zoowel in uw eigen persoon als
in den persoon van ieder ander immer tegelijk als doel, nooit bloot
als middel beschouwt."

Een werkgever mag dus zijn werknemers niet bloot als middelen, om
zijn zaak te drijven, beschouwen, een veldheer zijn soldaten niet als
"kanonnenvleesch" en meer niet, aanzien.

In hoeverre hebben we nu, ons zelven en de menschheid als doel
beschouwend, te letten op eigen zedelijke volmaking, op het geluk van
anderen! Bij sommige systemen staat het eene, bij andere het laatste
meer op den voorgrond. Ook hier treedt Kant, als in de kennisleer,
overbruggend op. Maak eigen volkomenheid en anderer geluk tot doel van
uw handelingen. Een ander kan ik niet volkomen maken: de volkomenheid
bestaat in de gezindheid en die kan ik een ander niet schenken. Eigen
geluk te verzorgen is geen zedelijke plicht, dat streef ik van zelf
al na.

Wij hebben dus plichten tegen ons zelven (volmaking van lichamelijke
en geestelijke kracht) en tegenover anderen (hulpbetoon). Medelijden
als gevoel verwerpt Kant: het is een vermeerdering van lijden; wat hij
eischt, is medelijden als daad, de klaarstaande hulpvaardigheid. De
vriendschap wordt zeer hoog geacht, in haar is evenwicht van achting
en genegenheid. (Voor de groote, ook zedelijke beteekenis van het
huwelijk had Kant weinig oog).

Vatten wij het gezegde kort samen, dan krijgen wij:

Er is een aprioristisch formeel ethisch beginsel, niet steunend op
iemand of iets anders.

Het verstand geeft zichzelf de wet: onze zedeleer is autonoom. Dat
zuivere zedelijk beginsel is de kategorische imperatief. Waarachtig
zedelijk, moreel, handelt alleen, wie zijn plicht doet tegen
zijn neiging in. Legaal handelt hij, die uit neiging of uit
nuttigheidsoogpunt handelt. Voorwerp van zedelijke waardeering is
alleen de goede wil.

De kategorische imperatief eischt, dat wij onze persoonlijke zedelijke
inzichten, onze maximen zóó stellen, dat zij algemeene objectieve
zedelijke beginselen kunnen zijn; dat wij nooit eenig mensch alleen
als middel behandelen.

De bijzondere plichten zijn plichten tegen ons zelven (eigen volmaking)
en anderen (hun geluk).



§ 9. Theologie.

Kant had de speculatieve theologie verlaten. De idee God was een waan
gebleken, een wel natuurlijkerwijze ontstaan idee, maar desniettemin
een grensbegrip, onze ervaring te boven gaand. De bewijzen voor het
bestaan Gods waren gewogen en te licht gevonden. Verdween daarmee ook
het geloof aan God? En was, met de afbraak der rationeele psychologie
ook het geloof aan 's menschen onsterfelijkheid vernietigd? Neen. Noch
het geloof aan God, noch dat aan vrijheid en onsterfelijkheid was te
loor gegaan. Als geloof waren zij behouden.

Waarop bouwde zich dat? Had het grond?

Ja, die was te vinden in het zedelijk bewustzijn!

Wij geven ons zelven de wet, dus vrij zijn wij. Onomstootelijk vast
staat de zedewet. En van dat feit uitgaande, weet de mensch zich
burger van een intelligibele wereld, waar vrijheid heerscht. Met
de zuivere rede bewijs ik die vrijheid niet, maar als postulaat
vloeit ze onmiddellijk voort uit de praktische rede, die ons de
zedewet oplegt. In de kennisleer is aangetoond, dat het aannemen
der vrijheid niet tégen de rede strijdt. Daar is de ruimte gemaakt
voor de postulaten, die de practische rede stelt. En kunnen wij ons
geen aanschouwelijke voorstelling maken van de andere wereld, wij
mogen toch een andere causaliteit veronderstellen voor de wereld der
"dingen an sich".

Het geloof AAN DE ONSTERFELIJKHEID DER ZIEL is eveneens een postulaat
der practische rede.

Wat eischt de zedewet? Dat wij er volkomen naar zullen handelen. Maar
in dit korte leven vindt die volkomen overeenstemming tusschen wet
en leven niet plaats. Zoo hopen wij op een voortdurend bestaan, opdat
wij hoe langer hoe meer het zedelijk ideaal zullen kunnen naderen.

Eveneens zijn we gerechtigd, en dit is het derde postulaat, aan God
te gelooven.

Deugd en gelukzaligheid moeten samengaan, maar in dit leven zien wij
dit dikwijls anders. Zoo moeten wij aannemen, dat alleen een àl-wijs,
àl-goed, àl-machtig wezen, dat de zedelijke wereld regeert, dat de
natuur geschapen heeft, recht zal doen en de juiste verhouding zal
herstellen.

Op het zedelijk zelfbewustzijn bouwt Kant dus de drie groote religieuze
beginselen, die hij steeds aanhing: vrijheid, onsterfelijkheid,
God. Niet op den godsdienst berust de moraal, zooals zoo dikwijls
geleerd was. Ook hier keert Kant om. Aan de zekerheid van de zedewet
en aan hare majesteit ontspringt ons geloof.

Hoe is nu de verhouding tot de geopenbaarde religies? De inhoud der
eigenlijke religie valt samen met die der moraal. De rede heeft nu
na te gaan, welke van de bijzondere toevoegselen, die de bestaande
historische godsdiensten voegen bij het zuivere redegeloof, te
rechtvaardigen zijn. Daarbij mag men niets van te voren aannemen,
noch verwerpen.

Kant zelf waardeert den bijbel zeer hoog en tracht vele christelijke
leerstukken een wijsgeerige beteekenis te geven, bijv. den zondenval,
de wedergeboorte, de Christusidee, de kerk. Veel meer, dan de
denkers der aufklärung, weet Kant de historische roeping der kerk
te waardeeren. Zij was het werktuig om de zuivere religie in hare
vormen te verbreiden. Het wonderengeloof acht hij tegen de wetten
der ervaring en niet noodig voor onze zedelijke verheffing. Voor den
theoloog als geleerde eischt Kant vrijheid--op den kansel heeft hij de
gebruikelijke symbolen, waarin de waarheid zich hult, te eerbiedigen.



§ 10. Staats-rechtsleer. Opvoedingsleer.

De zedewet eischt de gezindheid, het recht, de wet van den Staat
vraagt niet meer dan de handeling. Degene, die de wet overtreedt,
ontvangt straf. Deze wordt niet gegeven, opdat niet gezondigd wordt,
noch tot verbetering der misdadigers, maar als vergelding: ieder moet
dàt krijgen, wat hij verdient.

Den besten regeeringsvorm acht Kant, die zoowel den Amerikaanschen
vrijheidsoorlog als de Fransche revolutie met groote belangstelling
volgde, en democratisch gezind was, een constitutioneele monarchie. De
wetgevende macht hoort bij het volk, de uitvoerende bij den koning,
de rechtspraak bij door het volk gekozen rechters. Erfelijke adel
behoort er niet te zijn. Vrijheid van gedachtenuiting bevordert het
algemeen welzijn.

Men mag met grond hopen, dat de menschheid vooruitgaat, zoowel in
zedelijk als in verstandelijk en technisch opzicht. Geloofde men
niet aan dien vooruitgang, dan zou men zijn plicht, aan dezen mede
te werken, niet kunnen vervullen.

Ook de ervaring spreekt er voor. Wel schijnen de steeds meer gehoorde
klachten over den achteruitgang van het menschelijk geslacht daar
tegen in te gaan, maar deze bewijzen slechts, dat de menschheid haar
ideaal hooger heeft leeren stellen.

Er is dus hoop, dat de menschheid meer en meer den toestand van
eeuwigen vrede nadert. Dit is het doel der geschiedenis: uit den
"noodstaat" tot den "redestaat" (Vernunftstaat) te komen.

Eigenbaat, die zekerheid wenscht voor handel en verkeer, werkt samen
met de ontwikkeling van het zedelijk bewustzijn. Scheidsgerecht zal
misschien eenmaal den oorlog vervangen. Dit optimisme voor de toekomst
maakte Kant niet blind voor de vele gebreken van den mensch zooals
die nu is en zoo sterk treden die soms in 't licht, dat men wel in
Kant een voorlooper van 't pessimisme heeft willen zien.

Over opvoeding heeft Kant hier en daar meeningen geuit,
terwijl er ook een verzameling van aanteekeningen bestaat over
dit onderwerp. Het is belangrijk er op te wijzen, dat hij de
tegenvoeter is van Locke--Rousseau en Basedow ten opzichte der
zedelijke opvoeding. Absoluut is hij er tegen, om de voorschriften der
zedeleer door belooning aanlokkelijk te maken, om door 't opwekken
van 't eergevoel een naijver tot zedelijke inspanning te voeren,
om door de gevolgen af te schrikken van de ondeugd. Het kind moet
langzamerhand bewust worden van het zedelijk grondbeginsel, dat hij in
verschillende omstandigheden ziet toegepast. Men moet het kind over
bijzondere gevallen doen nadenken. De natuurlijke straf van Rousseau
laat het kind opkomen voor de gevolgen van zijn daad. Kant wil, dat
het de schande, niet de schade van zijn ondeugd inzie. Evenmin is hij
er voor, sterk op het gevoel van het kind te werken. Door gewenning
en intooming moet het kind gedisciplineerd worden, als voorbereiding
voor de eigenlijke wilsopvoeding.

Ondanks dit diepe theoretische verschil, had Kant groote sympathie
voor Basedow's inrichting te Dessau, die hij als een proefschool
beschouwde. Die sympathie hing ook hiermee samen, dat Kant weinig
voordeel ziet in het oprichten van scholen door den staat en de
vorsten; deze zullen met hun onderricht geen algemeen-menschelijke
vorming nastreven, geen wereldburgers kweeken, maar slechts eigen
bizondere doeleinden najagen. De stichting van scholen is beter
toevertrouwd aan weldenkende, verlichte menschen.

Dat Kant, die door een verstandige levenswijze zich zelf bij zwak
lichaamsgestel vrij gezond had weten te houden, de lichamelijke
opvoeding niet ongenegen is, behoeft nauwelijks vermelding; evenmin
dat de denker, die op de ontwikkeling der rede zoo grooten nadruk
lei, zich ergerde aan een vormendienst kweekend godsdienstonderwijs,
dat veel onbegrepens liet van buiten leeren.



HOOFDSTUK IV.

SLOT.


§ 11. Schoonheidsleer.

De leer van het schoone (daar Kant aesthetica gebruikt in den zin
van waarnemingsleer, is het beter hier het woord aesthetica te
vermijden) wordt in de derde critiek behandeld, die in indeeling
zooveel overeenkomst met de eerste vertoont, dat de stof geperst
wordt in ondoelmatige vormen. De critiek der zuivere rede behandelde
hoofdzakelijk de werking van 't verstand. Die der practische rede ziet,
met haar zedeleer, op den wil. De critiek der oordeelskracht betrekt,
met hare behandeling van het schoone, ook het gevoel in den kring
der Kant'sche onderzoekingen.

Ook ten opzichte van het schoone neemt Kant een standpunt in tusschen
empirisme en rationalisme. Voor de Engelschen (Burke, I, pag. 324) was
het mooie een zinnelijk welgevallen geweest. Baumgarten (I, pag. 357),
uit de school van Wolff, had het schoone gelegen geacht in het ding,
het schoonheidsgevoel als een lagere, minder heldere kennis beschouwd.

Ook hier weer toont Kant de werkzaamheid van het waarnemende subject
aan. Het schoone is niet gelijk met het ware, dat een voorwerp van
kennis is. Het schoone wordt ook niet begeerd, vanwege zijn nuttigheid
of zijn zedelijke waarde, zooals nuttige en goede dingen, maar het
wordt beschouwd. Het schoone wordt niet, als aangename spijze of
drank zinnelijk genoten, het wordt niet practisch gebruikt.

Het schoone behaagt ons dus, bevalt ons, zonder dat wij er belang
bij hebben, het wekt een "belangeloos welgevallen." Dat welgevallen
ontstaat, als wij, bij de waarneming van eenig voorwerp, fantasie en
verstand in evenwicht kunnen laten werken. Waar wij iets gemakkelijk
opvatten, is het voor ons doelmatig. Zien wij bijv. een mooie
figuur, wier lijnen wij zonder moeite volgen, dan past dat aan bij
onze opmerkzaamheid; zonder dat die figuur een doel heeft, en wij
het doel er van vragen, is er toch iets doelmatigs in, voor òns. De
aanschouwende mensch maakt de schoonheid en het is juister te zeggen,
dat iets schoon gevonden wordt, dan dat iets schoon is.

Om iets schoons voort te brengen, moet men over meer gaven beschikken
dan om het te genieten. Hiervoor is alleen smaak noodig, voor het
eerste genie. Zeer mooie opmerkingen geeft Kant over het genie
(voorzoover hij, in afwijking van het huidige spraakgebruik,
daaronder niet het wetenschappelijk, maar alleen het artistiek genie
verstaat). Genialiteit is een gelukkige aanleg, "waardoor de natuur
de kunst regels geeft." Het genie is oorspronkelijk, scheppend: zijn
werken kunnen tot navolging opwekken, zij kunnen niet nagebootst
worden. De waarachtige kunstenaar is gansch onderscheiden van den
werkman: die kan bepaalde voorschriften geven en naar vastgestelde
regels handelen. Anders het genie. "Hoe het genie zijn product
voortbrengt, kan hij zelf niet beschrijven of wetenschappelijk
aantoonen, daarom heeft hij het ook niet in zijn macht, zijn
scheppingen naar welgevallen en planmatig uit te denken en anderen
dit in zoodanige voorschriften mede te deelen, dat zij daardoor in
staat zijn, dergelijke producten voort te brengen."

Met deze opvatting van het genie staat Kant midden in zijn tijd, die
de beteekenis der scheppende fantasie, der individueele begaving voor
de kunst in helder licht had gesteld; een tijd ook, waarvoor genie
soms ging beteekenen een mensch, met een zich ook in de levenspractijk
uitlevende, ongebonden fantasie, met een zucht om de schoonheid ook
in het leven te zoeken en te verwerkelijken, op van het burgerlijke
fatsoen ver afliggende paden.

Te onderscheiden van het schoone is het VERHEVENE. Dit kan òf door
zijn grootheid, of door zijn geweld, zijn kracht tot ons spreken
(mathematische en dynamische verhevenheid). De laatste brengt ons in
de stemming, waarvan de dichter zegt:


    Betoovrend blijkt natuur, ook als zij daagt ten strijde.
    De blik bewondert, schoon hij beeft.


Aardbevingen, overstroomingen, stormen, kunnen dien invloed hebben.

In het gevoel voor het verhevene ligt iets neerdrukkends: de mensch
gevoelt zijn eigen kleinheid. Maar tegelijkertijd ziet hij er iets
in van de oneindigheid, die nergens waar te nemen is. Niet met het
verstand, maar met de rede komt de fantasie nu in samenwerking;
de oneindigheid immers is een rede-idee. Terwijl wij ons dus eerst
als zinnelijke mensch klein gevoelen, worden wij weer opgeheven
als rede-wezens.

Het gevoel voor het komische, eveneens verwant met, maar onderscheiden
van dat voor het schoone, ontstaat wanneer een gespannen verwachting
plotseling in niet overgaat [3]. Zoo worden we als 't ware voortdurend
opgewonden en loopen plotseling af. Veel gewicht hecht Kant aan de
hiermee gepaard gaande lichamelijke gewaarwordingen, die ons krachtiger
levensgevoel geven.



§ 12. Kant's invloed.

Kant's invloed is overweldigend geweest.

Aanvankelijk begrepen zijn tijdgenooten hem niet. Niet tot een bepaalde
partij behoorende, meende ieder in hem een vijand, zonder meer te
zien. Reinhold zegt daaromtrent in zijn brieven over de Kantiaansche
Wijsbegeerte, dat ieder hem voor een vijand aanzag: de dogmatici
voor een scepticus, die alle zekerheid van 't weten ondergroef, de
sceptici voor iemand, die een nieuw dogmatisch systeem wou opbouwen,
de spiritualisten voor een materialist, de materialisten voor een
spiritualist, enz.

Lang duurde die miskenning niet.

Op verschillende wijzen werkte Kant.

Zijn schoonheidsleer trok den grooten denker Schiller, en door
dezen raakte ook Goethe met Kant bekend. Schiller heeft Kant's
leer van het schoone verder ontwikkeld. Reinhold (1758-1823) heeft
door zijn brieven veel gedaan tot populariseering der Kantiaansche
wijsbegeerte. Gedeeltelijk afwijkende leer verkondigde Maimon, die
zich met ongelooflijke moeite (hij was een Poolsche Jood) tot zoo'n
hoogte had opgewerkt, dat Kant zei, dat niemand als hij zoo goed de
hoofdzaak had verstaan.

Weldra werd aan alle universiteiten bijna het criticisme geleerd
en leeraren, die zich tegen Kant verzetten, werden van geliefde en
geachte meesters vergeten grootheden.

Van heinde en ver kwam men naar Koningsbergen om Kant te zien en
te hooren.

Enkele uitdrukkingen kunnen aantoonen, welk een invloed men hem
toeschreef.

Mendelssohn sprak van den "alles vernietigenden Kant" en Jean Paul
riep in geestdrift uit, dat Kant met zijn zedeleer géén licht had
doen opgaan, maar zèlf een glanzend zonnesysteem was.

Ook in ons land vond de Kantiaansche wijsbegeerte belangstelling. Als
aanhanger daarvan deed zich kennen Kinker (1764-1845), een geestig
schrijver, die van 1817-1830 hoogleeraar in de Hollandsche taal
aan de universiteit te Leuven was. Over hem als wijsgeer heeft
Prof. v. d. Wijck uitvoerig gehandeld.

De Kantiaansche wijsbegeerte werd bestreden en het oude Christelijk
geloof gehandhaafd door den dichter Rhijnvis Feith (1753-1824),
die in 1806: "Brieven aan Sophie over den geest van de Kantiaansche
wijsbegeerte" schreef, welke door Kinker in een vinnig geschrift:
"Brieven van Sophie aan Feith," beantwoord werden.

Het verdere verloop der waardeering blijkt uit het vervolg.



TWEEDE AFDEELING.

DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE.


§ 13. Voorloopige opmerkingen.

Na Kant is er veel leven in de Duitsche wijsbegeerte. Er worden
groote systemen gebouwd. Zooals in de staatkunde in het begin der
19de eeuw ieder jaar haast een nieuwe politieke indeeling ontstond,
zoo kwam in de wijsbegeerte met elk jaar bijna een nieuw stelsel.

Duitschland is het leidende land in het eerste gedeelte der 19de
eeuw. Daar valt de letterkundige bloei gedeeltelijk nog samen met
de wijsgeerige, de wederopleving van het Duitsche nationaal gevoel
wordt mee bevorderd door de denkers.

Jena is een belangrijke stad geworden. Daar ontmoeten elkaar denkers
en dichters. Daar wonen allerlei bekende figuren uit de Duitsche
literatuur. Daar voert men zware gesprekken, is men bezig omver te
halen en weer op te bouwen. Daar is het brandpunt van het romantisme.

Wat wil de romantiek? Het is moeilijk, om een zoo veelsoortig zich
uitlevende beweging kort te teekenen, beweging, die niet alleen,
niet allereerst van wijsgeerigen aard is. [4]

Zij is een zich uit den tijd van gewoel en drukte, terugtrekken op
het eigen zelf, niet echter, om dit in aandachtige beschouwing te
vergeestelijken en te verdiepen, zooals de mystici der middeleeuwen,
maar om dit te openbaren in de kunst, om dit uit te leven in de
artistieke scheppingen, vooral der letterkunde. Ver boven het
leven van allen dag, boven de kleine burgermenschjes denkt zich de
geniale kunstenaar verheven, niet gebonden door de eischen van de
heerschende moraal, noch veel minder door die van het fatsoen. De
nuchtere tijd der aufklärung wijkt nu ten volle. Het bezadigde
verstand, dat geen diepten kent, wijkt voor een krachtig stroomend
gevoel, dat steeds meer opborrelt. Het verplaatst den mensch als in
een andere wereld. De werkelijkheid wordt gezien onder schemer van
geheimzinnigheid. Sprookjespoëzie ontstaat en de romans zijn vol van
geheimzinnige verhalen, avontuurlijke gebeurtenissen. De oogen gaan
open voor de schoonheid van een manenacht; voor de stemming, die
het Duitsche woud kan geven, wordt het hart gevoelig. Het vaderland
met al zijn herinneringen spreekt tot de verbeelding: de historische
roman ontstaat. [5] De Schlegels, Tieck, Novalis, zijn de mannen der
romantiek, Schelling is hun wijsgeer.

Vertoont de filosofie veel overeenkomst met die richting, het is toch
minder juist om de filosofie uit de eerste 40 jaren van de 19de eeuw
die der romantiek te noemen. Hegel, de grootste denker uit dien tijd,
is geen dwepend romanticus als Schelling.

Beter spreekt men van de speculatieve filosofie. Wat zijn hare
kenmerken? Zij knoopt aan bij Kant's leer: de lichamelijke wereld
is een verschijnsel, die heenwijst op een absolute werkelijkheid,
de intelligibele wereld.

Die intelligibele wereld heeft zij te bereiken met het denken: het
zuivere denken moet ons de waarheid brengen.

De methode is dus aprioristisch; een opbouw van stelsels, die niet
op ervaringsgrondslag steunen, maar van uit het denken geconstrueerd
worden, wordt beproefd.

Zijn die eenmaal gevonden, dan heeft men den zin der dingen verstaan,
de werkelijkheid wordt gekend.

Drie groote speculatieve filosofen zijn er.

Fichte, de ethicus, die 't meest uitgaat naar de zedenleer.

Schelling, de kunstenaar, die kunst als hoogste wijsbegeerte ziet.

Hegel, de denker.

Fichte vormt geen school, Schelling vindt geestverwanten, Hegel vormt
een school, die op verschillende terreinen werkzaam is. "Zijn invloed,
hoewel dikwijls niet erkend, steekt in onzen arbeid, onze begrippen,
onze problemen. Hij heeft zich ingegraven in het geestesleven der eeuw"
(Eucken). De school van Hegel vormt met haar linkerzijde den overgang
tot het positivisme in Duitschland.

In Schopenhauer vindt de romantiek een pessimistischen filosoof.



Dit gedeelte is genoemd de tijd der speculatieve filosofie. Want
er waren ook andere, geenszins onaanzienlijke denkers, nevens
de genoemde. Onder hen valt te noemen Herbart, die op ziel- en
opvoedkundig gebied tot nu nog invloed uitoefent.



HOOFDSTUK V.

FICHTE.


§ 14. Leven en Werken.

Leven.

De eerste der groote denkers uit dit tijdvak is Johan Gottlieb
Fichte, als zoon van arme ouders den 19 Mei 1762 te Rammenau in
Silezië geboren; tengevolge van zijn talent om preeken te onthouden,
door een rijk grondbezitter ontdekt; door dezen in staat gesteld te
studeeren, en zoo student in Jena en Leipzig geworden. Uit moeilijke
geldelijke omstandigheden geraakt hij, door huisonderwijzer te Zurich
te worden. Hier maakt hij kennis met Pestalozzi, den genialen vader
der 19de-eeuwsche opvoeding en vindt er in de nicht van den dichter
Klopstock zijn aanstaande vrouw, wier vermogen het hem later mogelijk
maakte een eigen haard te stichten. Van Zurich, waar zijn positie
moeilijkheden meebracht--hij hield de ouden elke week de door hen
begane opvoedkundige fouten onder de oogen!--vertrok hij naar Jena,
waar hij kennis maakte met Kant's wijsbegeerte. Wat in vroegeren tijd
de lezing van Descartes werken voor velen was, dat was die van Kant's
boeken voor ettelijken in deze jaren: een openbaring. In geestdrift
ontstoken voor de grootsche gedachten van den Koningsberger, tracht
Fichte hem--hij was op reis naar Warschau, waar hij huisonderwijzer
hoopte te worden--te spreken en geeft als aanbeveling een in
vijf weken ontworpen geschrift: "Proeve eener critiek van alle
openbaring". Het geschrift en zijn schrijver bevielen Kant. Deze
zorgde voor een uitgever. Door een vergissing (of uit list?) liet de
laatste den naam des auteurs weg, en het publiek dat juist in dien
tijd Kant's godsdienstwijsbegeerte vol spanning verwachtte, zag het
boekje voor Kant's werk aan. Toen de maker bekend was, was Fichte in
één slag een beroemd man. Weldra is hij als opvolger van den naar
Kiel vertrokken Reinhold professor te Jena. Hier krijgt hij moeite
met de geestelijkheid wegens Zondagsvoordrachten met de studenten,
wier ruwe corpsmanieren hij trachtte te verzachten. In 1799 wordt hij
wegens een tijdschriftartikel door de Saksische regeering bij die van
Weimar van atheïsme beschuldigd. Heftig antwoordt Fichte. Hij dreigt,
indien hij in 't ongelijk gesteld wordt, met ontslag. Dat wordt hem
nu, zelfs met Goethe's toestemming, gegeven. Naar Berlijn vertrokken,
vindt hij daar wélkom onthaal in den kring van bekende figuren uit de
romantiek: de gebroeders Schlegel, Tieck, Schleiermacher. Hier houdt
hij in 1808 zijn gloeiende toespraken tot de Duitsche natie, waarin hij
wederopleving van het Duitsche land door opvoeding predikte. In 1810
wordt hij hoogleeraar aan de te Berlijn opgerichte Universiteit. Zijn
plan, om als veldprediker mee te gaan in den veldtocht van 1813 geeft
hij op. Toch wordt hij slachtoffer van den oorlog: zijn vrouw verpleegt
gewonden, hij wordt met koorts besmet en sterft in 1814.

Fichte was een schoone, indrukwekkende, rusteloos werkende
persoonlijkheid, van groote welsprekendheid en in sommige zijner werken
van schitterenden stijl. Aan den indruk zijner machtige persoonlijkheid
onttrok schier niemand zich. Zijn gesternte overstraalde door zijn
licht het schijnsel van mannen als Maimon, Beck, Reinhold en anderen;
het schitterde naast dat van Kant met onverflauwden gloed.



Werken.

Fichte's werken zijn niet alle van denzelfden aard. Sommige zijn
meer in drogen, scholastieken vorm, andere in vurige taal. Na zijn
verhuizing naar Berlijn onderging hij andere invloeden, hij zag
méér van de wereld, stelde grooter belang in het politieke leven van
die dagen, in den gang der wereldgeschiedenis. Men heeft dan ook wel
willen beweren, dat er eigenlijk twee filosofieën van Fichte zijn, die
uit zijn eerste en die uit zijn tweede periode. Ongetwijfeld treedt
in zijn latere levensjaren de belangstelling voor godsdienstige en
praktisch-wijsgeerige vraagstukken meer op den voorgrond. Vorschers
van den eersten rang (Kuno Fischer, Falckenberg) meenen echter in zijn
leer wel een ontwikkelingsgang te ontdekken, maar geen totalen omkeer.

In 1794 verscheen de "Grondslag der geheele wetenschapsleer." In
1797 gaf hij daar nog "Inleidingen" op en in 1800 verscheen: "De
Bestemming des menschen." Verder zijn te noemen: "De Grondslag van
het Natuurrecht naar de beginselen der W.-L." (1796) en de Zedeleer
naar dezelfde beginselen (1798).

Als eerste lectuur wordt aanbevolen: (de meeste werken in Reclams
goedkoope uitgaven) "De toespraken tot de Duitsche natie," "De
bestemming van den mensch," "Systeem der Zedenleer" en "Feiten van
het Bewustzijn" (1811).



§ 15. Theoretische filosofie.

Fichte is een zelfstandige leerling van Kant. Hij heeft niet diens leer
nagepraat, gepopulariseerd of in onderdeelen gewijzigd. Hij is van
uit het hart dier leer zèlf verder gegaan. Wat onderscheidde hem van
Kant? Deze, die voor het oudere dogmatische standpunt van Wolff zijn
criticisme in de plaats had gesteld, had, door gebrek aan scherpheid
en duidelijkheid geen misverstand buitengesloten en was zoo--zij het
onwillens--vader geworden eener nieuwe dogmatische school, die zwoer
bij de letter van Kant. Kant had, door scherpe onderscheidingen en
indeelingen, wel bouwstoffen geleverd voor een systeem, maar er zelf
geen gebouwd; hij had niet aangewezen, hoe alles uit één beginsel
ontsprong. Hij had, in onze kennis vorm en inhoud onderscheidend,
niet aangewezen, van waar die inhoud dan kwam.

Hij had, zuivere en practische rede elk haar eigen gebied aanwijzend,
nagelaten, om aan te toonen, hoe die beide tot één punt waren terug
te voeren. Fichte ziet zich dus zijn taak alzóó gesteld:

Een stelsel te ontwerpen, dat alles uit één beginsel afleidend,
de zuivere en de practische rede, de verschillende onderscheidingen
van Kant, erkent, maar den laatsten oorsprong zoekt van de door Kant
gegeven vormen en formules en dus nog dieper in ons zijn afdaalt.

Welk beginsel neemt Fichte daarvoor aan?

Tweeërlei is mogelijk.

Men kan zeggen: onze bewustzijnsinhoud is afspiegeling eener buiten
bewuste werkelijkheid en de dingen veroorzaken die afbeelding. Dit
is het dogmatische of realistische standpunt.

En men kan zeggen:

Wij maken de dingen in zooverre wij eerst kunnen zeggen, dat
een ding er slechts daardoor is, dat het in het bewustzijn wordt
voortgebracht. Dit is het absoluut idealisme.

Welke van de twee beschouwingswijzen men zal aanhangen, hangt er van
af, wat voor een mensch men is. Dit is niet iets, dat op verstandelijke
redeneering berust en dat men aan een ander kan bewijzen. Het is een
daad, een wilsuiting. Fichte, de man met den krachtigen wil, koos
de laatste. Trouwens, meent hij, pleiten er ook meer gronden voor
het absoluut idealisme. Het realisme toch moet in gebreke blijven,
aan te toonen, hoe uit het zijn, voorstellingen ontstaan: het kan
dit niet. Het bewustzijn daarentegen is zijn en wel-bewùst zijn:
het omvat dus èn voorstellen èn zijn en derhalve kan het zijn wel uit
't bewustzijn worden verklaard.

Het eerste beginsel nu vanwaar Fichte uitgaat is: het ik zet zich
zelf. Nooit kunnen we ons iets denken, of wij moeten er ons zelven
bij denken. "Denk den muur en denk nu, die den muur denkt."

Dat zichzelf stellen van het ik is een daad, een handeling. Maar--het
ik wordt zich eerst bewust, dat het ik is, als het zich een niet-ik
tegenover het ik denkt. De tweede grondstelling is dus deze: In het ik
zet het ik een niet-ik tegenover zich. Deze beide stellingen, these
en antithese, worden nu in een derde stelling (synthese) vereenigd:
"In het ik zet het ik een deelbaar niet-ik tegenover een deelbaar ik."

Het ik en niet-ik perken elkaar "in."

Waarom deelbaar? Het ik wordt bepaald, bepaald door het niet-ik,
ondergaat, lijdt daarvan den invloed en verhoudt zich in zooverre
passief. Dit is de grondslag der theoretische filosofie.

Maar het ik zet zich ook bepalend, beperkend tegenover het niet-ik. Dit
is de grondslag der practische filosofie en wij zullen zien, hoe
Fichte, die de activiteit den voorrang toekende in zijn leer ook aan
de practische filosofie het primaat moest geven.

In deze drie stellingen nu zijn de grondslagen gegeven voor alle
verdere wijsbegeerte. "Geen enkele filosofie komt boven deze kennis
uit, maar elke grondige filosofie behoort tot haar terug te keeren."

Wordt het ik zichzelf nu dadelijk bewust, dat het zich zelven
stelt? Neen. Daarvoor moet zijn werkzaamheid verschillende graden
doorloopen. Het begint met

1. een gewaarwording te hebben (bijv. van rood, geur);

2. komt tot de aanschouwing, dat die gewaarwording buiten het
bewustzijn bestaat,

3. vormt in tijd en ruimte een beeld (bijv. roos) van het aanschouwde,

4. brengt dat beeld onder een begrip, een kategorie, en daardoor tot
staan. Er is nu een voorwerp ontstaan, dat aangezien wordt voor de
oorzaak der aanschouwing. (Nu weet ik het dus, dat er een roos is,
een object, dat als oorzaak der aanschouwing is aan te merken).

5. De oordeelskracht is het vermogen, om nu een bepaalden inhoud alleen
te beschouwen (bijv. de kleur) of iets weg te denken (bijv. den geur,
of de grootte).

6. Het hoogste stadium, de rede, stelt ons in staat, om van alle
voorwerpen af te zien, behalve van ons eigen ik. Op dit hoogtepunt
vindt het ik zichzelf.

Maar nu kan ook gevraagd worden: hoe komt het ik er bij, om zich door
een niet-ik te beperken. Dat het dit doet, weet het. Dàt het ik dus
de grond van allen bewustzijnsinhoud is, weet het, maar waarom dat
niet-ik gesteld?

Die vraag kan in de theoretische filosofie niet beantwoord
worden. Zeker, was er geen niet-ik, dan zouden wij ook niet tot
bewustheid komen van ons ik. Het ik wordt door het niet-ik in zichzelf
teruggedreven. Maar dat er dan geen bewustzijn, geen wereld zou zijn,
is geen verklaring, waarom het ik zichzelf beperkt, inperkt door
het niet-ik.

Wij moeten handelen, dat is ons wezen. En wij kunnen niet handelen
als er niets is, waarop onze kracht zich kan richten. Er moet een
voorwerp zijn, dat die handeling ondergaat, een tegenstand, die
overwonnen wordt, een hinderpaal, die men uit den weg ruimt. Daaróm
is het niet-ik: om de mogelijkheid tot handelen te schenken. Het
ik heeft theoretisch tegenover zichzelf het niet-ik geplaatst, om
practisch te kunnen zijn. En ziehier nu onze opgave! De tegenover
ons staande wereld moet zoodanig onzen invloed ondervinden, dat in
haar de werkzaamheid van het ik zichtbaar worde.

Er zijn vele iks, allemaal uitvloeiselen van het eene, absolute Ik:
(de Godheid, zegt Fichte in zijn latere geschriften.) Waarom heeft
deze zich gespleten in de afzonderlijke individuën? Alleen ook hierom,
dat een individu slechts handelen kan, bewustzijn en zedelijkheid
hebben. Het bizondere ik moet er naar streven, absoluut te worden,
en dus de natuur te overwinnen.



§ 15a. Practische filosofie.

Zedeleer.

Elke mensch handelt, streeft, begeert. Richt zich dat handelen
op voorwerpen, zoekt het genot, dan maakt het zich afhankelijk. De
mensch volgt zijn natuurdrift. Op deze dient echter een hooger stadium
te volgen. De mensch moet komen tot handelen om der wille van het
handelen, hij moet vrij zijn. Streeft hij hier niet naar, blijft
hij bij het zinnelijk genieten, dan doet hij verkeerd. De luiheid
is het radicaal kwade. In zijn streven naar de vrijheid staat de
mensch nooit stil. Elk bereikt punt is weer uitgangspunt voor een
verdere tocht. De zedewet is nu deze, dat elke verrichte daad op
den weg ligt, die naar de vrijheid loopt. Ieder afzonderlijke daad
moet in eene rij liggen, die mij naar de geheele geestelijke vrijheid
voert. Nu kan een ingevolge de natuurdrift ontstane handeling best in
die rij liggen. Het komt op een juist evenwicht aan tusschen natuur-
en vrijheidsdrift. Ontstaat dat evenwicht, dan heb ik een aangenaam
gevoel, sentiment van zelfachting, en het vermogen, dit te gevoelen,
is geweten. Het is dus onze taak, onzen plicht te doen, naar ons
geweten te handelen; ieder in zijn ambt en staat.

Groote beteekenis voor den vooruitgang van het zedelijk leven kent
Fichte toe aan "deugdgenieën", in wie de drift naar vrijheid zeer sterk
was, en die zich ver boven het lagere, zinnelijke verheffen. Deze
genieën werken als voorbeelden, de met hen omgaanden beschouwen
de kracht, die van hen uitgaat, als een wonder. Zij worden dan ook
dikwijls de godsdienststichters.

Eveneens komt groote waarde toe aan den omgang van menschen met
menschen. Alle individuen te zamen hebben slechts één taak: de
verwerkelijking van het ik. Daartoe kan elke mensch slechts door den
arbeid van zijn eigen persoonlijkheid bijdragen en daarom--niet als
doel maar als middel--bekomt de persoonlijkheid waarde. Tegelijkertijd
echter waardeer ik de ethische werkzaamheid van anderen--zij zijn met
mij voor hetzelfde werkzaam. Zoo sta ik niet alleen in dienst van de
verwerkelijking der Idee, van het ik: er is, om een kerkelijke term
te gebruiken, "een gemeenschap der heiligen."



Rechtsleer.

De zedelijkheid wordt door Fichte onderscheiden van het recht. Dit
heeft betrekking op de uiterlijke verhoudingen der menschen en wordt
ook weer uit één beginsel afgeleid. De mensch stelt zichzelf als
vrij. Maar tevens moet hij waarnemen, dat er ook menschen zijn, die
dit eveneens doen. In hunne vrijheid vindt zijn vrijheid haar grens.

Zoo is de algemeene rechtsregel:

"Beperk uw vrijheid zoodanig, dat naast u anderen ook vrij kunnen
zijn."

In het begrip der persoonlijkheid liggen de "oerrechten" [6] van
persoonlijke (lijfs-)vrijheid, zekerheid van leven en eigendom.

Wanneer nu een ander mijne rechten niet eerbiedigt, moet ik hem
dwingen. Er is dus dwangrecht. Maar om dit in 't werk te kunnen
stellen, moet er een staatsrecht zijn. Dit eischt, dat de burgers
elkaar wederkeerig hunne vrijheid waarborgen, hunne rechten wederkeerig
erkennen, dat er een wetgevende macht is die den wil der gemeenschap
tot wet maakt en een uitvoerende, die voor de toepassing zorgt.



Huwelijk.

In een aanhangsel van het "Natuurrecht" behandelt Fichte het huwelijk,
dat door hem zeer hoog wordt gesteld. De man moet zich de groote liefde
der vrouw, die zonder rest in zijn leven moet opgaan, waardig maken
en betoonen. Voor de ongehuwde vrouw moeten alle beroepen openstaan,
verantwoordelijke staatsambten uitgesloten.



Staat.

Fichte verlangt van den staat, dat hij het recht zal
verwerkelijken. Hij eischt een regeeringsvorm, waarin de
volkssouvereiniteit gehuldigd wordt, neemt ook geen recht op
revolutie aan, maar wil opzichters (ephoren) die zelf niet
wetgevend of besturend, het recht zullen hebben, den vorst te
ontzetten. Oorspronkelijk ziet Fichte in den staat slechts een
organisatie, die het recht verzekert, en dus het dwangrecht in
beweging zet. Maar hij erkent ook, dat het de taak van den staat is,
om te zorgen, dat ieder eigendom heeft en werken kan. Een soort
socialistischen staat denkt Fichte zich dus, maar toch heeft hij
op de ontwikkeling van het moderne socialisme géén invloed gehad:
er zijn in z'n socialisme vele reaktionaire elementen.



Godsdienst.

In zijn latere periode werd Fichte meer door het religieuze vraagstuk
geboeid. De man der nimmer rustende werkzaamheid schrijft in 1806 een
vroom bespiegelend boekje: "Aanwijzing tot zalig leven." Was vroeger
voor hem het godsbegrip één met de zedelijke wereld-ordening, thans is
deze de openbaring van een daar achter liggend absolute, en van dat
Absolute is het Ik een beeld. "De Geest (= Het Ik) een beeld Gods,
de wereld een beeld des geestes." Het ware wezen der religie is een
allesdoordringende geest van leven, liefde, zaligheid.



Geschiedenis.

In de Geschiedenis ziet Fichte, evenals in de ontwikkeling van het
denken en van het zedelijk leven, een opklimming. Zij geeft ons eerst
een stadium te zien van "onschuld," waarin het zedelijke onbewust uit
instinct wordt gedaan. Nu komt het tijdperk der "beginnende zonde,"
waarin de wet als een vreemde, dwingende macht verschijnt, die al of
niet gehoorzaamd kan worden. Hierop volgt de tijd waarin wij leven:
"die der voleindigde zondigheid," waarin willekeur en zelfzucht
zonder eenige beperking heerschen, waarin men tegen alle gezag en
waarheid onverschillig is. Maar deze tijd heeft toch het goede, dat
de menschheid leert de boeien van autoriteit af te schudden. Reeds
wijzen enkele teekenen op de nieuwe periode der redewetenschap, der
"beginnende rechtvaardigmaking," waarin het enkel ik zich aan de
rede die in het geslacht woont, onderwerpt. Hare voltooiïng vindt
de geschiedenis in het stadium der "voleindigde rechtvaardigmaking
en heiliging," de tijd der redekunst. De wil van den enkeling is
opgeheven in het leven voor het geslacht, alle verhoudingen worden
met vrijheid overeenkomstig de rede bepaald.

Fichte is een vurig patriot geweest. In zijn toespraken schildert
hij met warmte de groote beteekenis der Duitschers. Dezen hebben
Luther's hervorming, Kant's wijsbegeerte, Pestalozzi's opvoedkunde
voortgebracht. Het Duitsche volk met zijn zin voor vrijheid en
zelfstandigheid van geloof, zal vatbaar zijn voor een opvoeding,
die, aanwezige kiemen ontwikkelend (geen opvoeding kan in den mensch
brengen, wat er niet in is) een geslacht vormt, dat zich groote
doeleinden weet voor te stellen en zich daarvoor op te offeren.

Tien jaren na zijn dood, toen de reactie hoogtij vierde in Duitschland,
werd een herdruk der toespraken verboden!

Fichte heeft geen eigenlijke school gesticht, maar toch een enormen
invloed uitgeoefend èn op de verdere ontwikkeling der speculatieve
wijsbegeerte èn op het geheele gedachtenleven van Duitschland. "Hij
was een man van weinige, maar groote gedachten, en ook bij dezen was
hij in 't ontwerpen grooter dan in 't uitvoeren.

"Echter, gesteld op een keerpunt van het algemeene leven zoowel
als in een kritieken tijd van zijn eigen volk, vond hij de taak,
de geesten wakker te schudden. Met toegewijde trouw heeft hij die
taak vervuld. Zijn werk, tegelijk losmakend en bevestigend, zijn
arbeid, onbuigzaam, samenhoudend, stalend, steeds de diepten des
levens toegewend, hebben onvergetelijke en onvervreemdbare dingen
tot stand gebracht." (Eucken).



HOOFDSTUK VI.

SCHELLING EN ZIJN GEESTVERWANTEN.


§ 16. Schelling.

Schelling is de kunstenaar onder de speculatieve wijsgeeren en de
filosoof der romantiek. Daarvan getuigt zijn leer, aan herhaalde
wijzigingen--zij 't niet zonder onderling verband--onderhevig en de
invloeden vertoonend van tal van vroegere verschillende groote denkers,
(Kant, Spinoza, Bruno, Böhme, de Gnostici);--zijn denkmethode, meer op
fantasie dan kritisch onderzoek berustend, meer op de overeenkomsten
dan op de verschillen lettend;--zijn stijl, soms stijgend tot die
der lyrische verrukking.

Friedrich Wilhelm Joseph Schelling werd 27 Januari 1775 te Leonberg
in Wurtemberg geboren, schreef reeds op 17-jarigen leeftijd een
dissertatie over den zondenval, was in de gelegenheid in 1796 en 1797
te Leipzig natuurstudie te bedrijven, en gaf in 1797 zijn "Ideeën over
natuurfilosofie" uit. In 1798 komt: "Van de wereldziel." Hetzelfde
jaar ziet hem professor te Jena, waar hij een gezien lid is van den
kring der romantici. Terwijl hij eerst op Fichte's standpunt gestaan
had, verwijdert hij zich daarvan meer en meer. Na 1800, waarin het
"Systeem van het transcendentale Idealisme" uitkomt, begint een nieuwe
ontwikkelingsgang, die der Identiteitsfilosofie, waarin de invloed
van Bruno sterk is. In dezen tijd valt zijn vertrek naar München,
als algemeen secretaris der Academie voor beeldende kunsten. In 1809
begint een derde periode, waarin Böhme op Schelling inwerkt en deze
zich religieuze vraagstukken toewendt (Wijsgeerige onderzoekingen
over het wezen der menschelijke vrijheid).

Van nu aan publiceert Schelling veel minder en stelt de verwachtingen,
die men koesterde, teleur. Na professoraten te Erlangen en München,
komt hij 1841 te Berlijn, daarheen door Koning Willem IV beroepen
als tegenwicht tegen het godsdienstig radicalisme der Hegelsche
linkerzijde. Als tegen zijn zin zijn colleges gedrukt worden, staakt
hij die. In 1854 sterft hij in Bad Ragaz in Zwitserland, nog geheel
onverwacht.



Natuurfilosofie.

Schelling begon met een aanhanger van Fichte te zijn, maar weldra
was diens ik, dat een niet-ik zet, hem te dor en te leeg, en voldeed
het hem niet meer, de natuur als een dood voorwerp te behandelen,
dat slechts door het niet-ik is gesteld, opdat er een te bearbeiden
stof zal zijn. Hem geldt de natuur als een samenhangend geheel en
de natuur, bij Fichte de asschepoetster, wordt bij hem vorstin. Zij
kan alleen gekend worden, als zij met den geest gelijksoortig is:
ook de natuur is geest. Is dat aangenomen, dan kan uit het zijn een
voorstelling, uit het object een subject ontstaan, dan kan verklaard
worden, hoe uit de natuur een ik komt: beide zijn geest.

Hoogste ontwikkelingsvorm van de natuur is de mensch en om nu de
natuur te leeren kennen, daalt Schelling van den mensch af tot de
natuur. Om het wiskundig uit te drukken: van natuur tot mensch zou
een opklimmende reeks zijn, van mensch tot natuur een afdalende. De
natuur staat dus niet tegenover den geest, maar is een lager vorm,
de materie is sluimerende geest.

Op dit beginsel wordt nu een speculatieve natuurleer opgebouwd,
die staat tegenover die van Boyle en Newton, die de klad in de
natuurkennis gebracht hebben. Het is ook niet noodig, om de uitkomsten
der speculatieve natuurleer aan de ervaring te toetsen: het geldt
het innerlijke der natuur te verstaan.

Met koene fantasie wijst de denker aan, hoe de geest uit de natuur
ontstaat of juister, hoe de natuur opstijgt tot den geest. Hij weet een
schema te ontwerpen, waarin anorganische stof, plant en dier plaats
vinden en ook de mensch. In deze bereikt de geest zijn hoogtepunt
door van kennen en handelen tot de kunst voort te schrijden. Zij
is het eenig ware en eeuwige orgaan der wijsbegeerte. Zij opent den
wijsgeer het Heilige der Heiligen. Daar brandt, vereend in één vlam,
wat in natuur en geschiedenis gescheiden is.

Zoo is Schelling gekomen tot de opvatting, dat alles eigenlijk poëzie
is: het natuurgebeuren een onbewuste poëzie.



Identiteit.

Natuur en geest waren hetzelfde: aan beide lag een absoluut iets
ten grondslag. Dat absolute wordt in Schelling's tweede periode
bepaald als de volkomen gelijkheid, eenswezendheid van het reëele en
ideale. Geest en lichaam zijn de beide verschijningsvormen van dat eene
Absolute. Dit herinnert sterk aan Spinoza, wiens wiskundigen vorm ook
eerst nagevolgd wordt. Dit absolute is nu 't voorwerp der filosofie. De
natuurfilosofie, de beschouwing van den geest worden nu ónder de leer
van het absolute gebracht. Schematisch zou het zoo te zeggen zijn.


                                Absolute.
                            -------^-------
                            Geest = Lichaam.


Men mag het absolute dus noch geest, noch lichaam noemen: het is
allebei.

Ook de afzonderlijke dingen zijn allebei, doch daarbij is een overwicht
naar één zijde.

Het Absolute is te formuleeren als A = B; daar zijn allebei volkomen
gelijk.

De natuur kan voorgesteld worden door A + = B.

Het objectieve overheerscht.

De geest is A = + B. Hier is B, het subjectieve, het voornaamste.

Later heeft Schelling deze leer, onder aanknooping aan Giordano Bruno,
verder ontwikkeld, en toegepast zoowel op de natuur als op religie
en wetenschap.



Theologie.

Er is dus een Absoluut iets, geest noch lichaam, subject noch
object. Maar nu doet zich een vraag voor, waarvoor Schelling zich
vooral door een zijner leerlingen zag geplaatst: Wàt is de grond,
dat het Absolute zich scheidt? Waarom zien wij een wereld van aparte
dingen, die onvolkomen zijn? Eigenlijk staat Schelling hier weer voor
de oude vraag naar de oorzaak van het booze. Hij neemt een oplossing
aan, die herinnert aan die van Böhme (I 226). De grond voor scheiding,
voor 't verkeerde moet in het Absolute liggen.

Er bestaat een irrationeel element in de wereld. God kan eerst
dan God zijn, als hij zich zelf verwezenlijken kan. Het ontstaan
der bijzondere dingen is als 't ware een afval, is de zondenval. De
geheele geschiedenis is een terugstreven naar de eenheid, en de opname
der enkeldingen in het Absolute is de verlossing.

Langzamerhand dus verdwijnt de macht van het kwade, het wordt alleen
een mogelijkheid, zooals zij aanvankelijk in God was. De werkelijkheid
van het kwaad, die in den vrijen wil des menschen was gelegen,
houdt op.



Vatten wij de voornaamste punten uit Schelling's leer op, dan krijgen
wij in drie stadiën dit:

Er is een ik, en een niet-ik. Dat niet-ik is geen doode natuur, maar
ook geest. Daarom is, van uit de natuurfilosofie op te stijgen tot
den mensch, wien in de kunst het heiligdom geopend wordt (1). Maar
aan den mensch en natuur, ideëel en reëel, subject en object, ligt
iets absoluuts te gronde, waarin die onderscheidingen niet bestaan,
en waaruit geest en natuur voortkomen. Dat Absolute is de identiteit
van geest en natuur (2). Nu kan echter de vraag oprijzen, hoe uit
het Absolute de enkeldingen kunnen voortkomen en het booze ontstaan:
de grond ligt in een irrationeel element in de godheid, God zelf moet
zich ontwikkelen. Maar de mensch met zijn vrijheid maakt het mogelijke
booze tot werkelijkheid, die eerst weer verdwijnt, als, na voleinding
der geschiedenis, alles weer in het Absolute wordt opgenomen (3).



§17. Schelling's geestverwanten.

Zonder een eigenlijke school te vormen heeft Schelling op een
groot aantal mannen invloed uitgeoefend die ieder in een bepaalde
richting werkzaam waren. Zoo is te noemen de natuurfilosoof Lorenz
Oken (1779-1851) die, uit een oerslijm alles latend opkomen, het al
zich in den mensch zelven laat kennen. De dieren, onder het zoogdier
vertegenwoordigen ieder een zin: de visch de reuk, de worm het gevoel,
de vogel het gehoor enz. Hij komt tot wonderlijke invallen: "De aether
is 1 in 3, de andere elementen zijn slechts het drie van den aether,
tezamen 4." "De gezichtszenuw is een georganiseerde lichtstraal."

Okens natuurfilosofie vooral bracht deze wetenschap in minachting bij
de natuurvorschers. De lektuur van zijn werken heeft grooten invloed
uitgeoefend op Fechner.

De identiteitfilosoof Wagner (1775-1841) oefende invloed uit op den
Nederlander Land. De godsdienstfilosoof Krause oefende een tijdlang
invloed uit in België, Frankrijk en ook in Spanje. Zijn taal is
moeilijk. Hij voert nieuwe stammen in, maakt ellenlange woorden. Dit
maakt de lectuur zwaar. In Ahrens vond hij een vertaler, die zijn
werken in vloeiend Fransch overbracht. Vandaar de groote invloed in
evengenoemde landen. Ook in onze literatuur ontmoet men zijn naam
een enkele maal. Vrijzinnig katholiek verkondigde hij een eigen leer,
waaraan diepte van gevoel wordt toegeschreven.

De meest zelfstandige en beteekenendste der geestverwanten van
Schelling is Schleiermacher.



Schleiermacher.

Hij werd 1768 uit een predikantenfamilie te Breslau geboren, studeerde
theologie, gaf in 1799 zijn "Toespraken over de religie" uit, werd
in 1809 prediker en (na de oprichting der universiteit) professor
te Berlijn en stierf 1839. Schleiermacher was een man, die talrijke
invloeden op zich liet inwerken, maar ze tot een levend geheel met een
persoonlijk kenmerk wist samen te voegen. Hij trachtte zooveel mogelijk
uitersten en eenzijdigheid te vermijden, maar werd daardoor wel eens
wat "mat." Zijn grooten naam dankt hij voornl. aan zijn theologische
werkzaamheid: "de grootste theoloog, dien het Protestantisme sedert
den Hervormingstijd had gehad." (Vorländer). Wij bepalen ons dus hier
tot zijn godsdienstwijsbegeerte.

Schleiermacher, al wilde hij dit niet met zoovele woorden erkennen,
naderde zeer dicht tot het Spinozistische pantheïsme (I. bl. 262). In
God vallen willen en kunnen, verstand en wil samen. Men moet in God
niet het persoonlijkheidselement leggen: dat is het oneindige eindig
maken, dat is een overblijfsel uit mythologische tijden. God heeft
nooit zonder de wereld bestaan en in ons en in de dingen kennen wij
hem slechts. In den wettelijken gang der wereld grijpt God niet door
wonderen in. Alles geschiedt met noodzakelijkheid. Als alle enkeldingen
zijn wij slechts toestanden in het leven van het Al.

Het gewone onsterfelijkheidsgeloof is weinig vroom, dat hoopt op een
schadeloosstelling in het hiernamaals.

Vroomheid, ziedaar de kern van Schl. godsdienstwijsbegeerte. Zij
zetelt noch in het verstand, noch in den wil, maar in het gevoel. Wij
voelen de tegenwoordigheid van het oneindige, en alle godsdienstige
handelingen en voorstellingen bekomen alleen waarde door het
religieus gevoel. Dat gevoel zelf is een gevoel van afhankelijkheid,
ontsproten uit ons vurig verlangen naar het oneindige, uit de zucht
naar eenwording met God.

Ook voor de zedeleer en de paedagogiek heeft Schleiermacher beteekenis,
en eindelijk voor de geschiedenis der wijsbegeerte door voortreffelijke
Platovertalingen.



HOOFDSTUK VII.

HEGEL EN ZIJN SCHOOL.


§ 18. Leven en persoonlijkheid.

De meestomvattende en de meest logische onder de groote speculatieve
denkers werd 27 Augustus 1770 uit een ambtenaarsfamilie te
Stuttgart geboren; studeerde, tegelijk met Schelling, theologie in
Tübingen. Klassieke studies trekken hem aan en met zijn vriend, den
dichter Hölderlin, deelde hij de bewondering voor de Grieksche en de
Romeinsche oudheid. Ook wijsbegeerte trok zijn belangstelling: Kant en
Rousseau werden gelezen. Van 1793-'96 was hij huisonderwijzer te Bern,
daarna tot 1800 te Frankfort. Aanvankelijk was hij een medestander
van Schelling, en toen ook hij naar het brandpunt der wijsgeerige
beweging, Jena, was gekomen, gaf hij in gemeenschap met dezen een
tijdschrift uit.

Maar te groot het verschil tusschen beiden, dan dat samengaan op
den duur mogelijk was. Schelling, de man van het schitterende,
spelende vernuft, de snèl-wisselende en ongestadig-veranderende,
de verbeeldingrijke kunstenaarsnatuur.

Hegel, de man die niet spoedig in beweging kwam, even onbeholpen in
het dagelijksch leven, als op den katheder, geen kunstenaarsnatuur
maar een intellectualist, met logische gestrengheid een eenmaal
aangenomen beginsel ontwikkelende, volhardend bouwende, dóórdenkend
en doordénkend.

In zijn gedachtenwereld verdiept, kon hem de slag bij Jena, die het
Pruisische rijk deed wijken voor Napoleon's veldheersgenie, nauwelijks
belang inboezemen: in den nacht ervoor had hij zijn "Phaenomenologie
van den geest" voltooid, inleiding op zijn latere geschriften en
openbaring van eigen standpunt.

Het slecht bezoldigde buitengewone hoogleeraarsschap is niet houdbaar:
hij gaat als journalist naar Bamberg, vandaar in 1806 naar Neurenberg,
als rector van een gymnasium. Hier geeft hij voorbereidend wijsgeerig
onderwijs, wat gunstig op zijn stijl werkt. In dezen tijd verschijnt
zijn logica (1812, 1816). In 1816 komt hij dan in Heidelberg als
hoogleeraar en geeft in dezen tijd zijn Encyclopedie uit. Zijn laatste
jaren brengt Hegel als professor te Berlijn door, waar hij 14 Nov. 1831
aan de cholera sterft.

In Berlijn stond Hegel op het toppunt van zijn roem. Man van
bewonderenswaardige vlijt en veelomvattend weten gaf hij hier colleges
over tal van onderwerpen die hij wijsgeerig behandelde, aan een
geestdriftige bezielde leerlingenschaar, saamgekomen van heinde
en ver, die geboeid werd, niet door uiterlijke welsprekendheid,
maar door de geweldige grootschheid van het gebouw, dat hij voor
hen deed oprijzen. Dat blijkt nu nog uit zijn geschriften. "Nog
nooit heeft iemand, die den moeitevollen arbeid ondernam, aan het
onderzoek van Hegel's geschriften verbonden, zich aan een gevoel van
bewondering kunnen onttrekken voor de architectonische kracht van
dezen denker." (Dr. Ritter).

Ook bij de autoriteiten stond Hegel in hoog aanzien. Toen men zich
van Napoleon bevrijden moest, hadden de vorsten hunnen volken groote
beloften gedaan. Maar nu de geweldenaar verjaagd was en de vorsten
weer veilig bezit hadden genomen van hun troon, waren die beloften
van volksvrijheden vergeten. Reactie op kerkelijk en staatkundig
gebied vierde hoogtij.

Hegel was--gevolg zijner wijsbegeerte--conservatief gezind en zoo stond
hij ook bij de leidende staatsmachten in hoog aanzien. Men merke wel
op, dat Hegel conservatief was uit hoofde zijner wijsbegeerte en niet,
om den vorst te believen.

Na zijn dood gaf eene "vereeniging van vrienden van den vereeuwigde"
zijne werken uit, waarvan een aantal bewerkt naar de colleges. Die
werken zijn in een moeilijken, niet dadelijk te begrijpen stijl
geschreven en schrikken, door het gebruik van een groot aantal
kunsttermen nog meer af.

Toch hebben ze een grooten invloed uitgeoefend op het geestesleven
der 19de eeuw en ze gaan voort, dat te doen op de 20ste.



§ 19. Methode.

Hegel's systeem is een absoluut idealisme. Ook voor hem is al
het bestaande geestelijk. Het Absolute is geest, en tweeheid van
zijn en denken moet verworpen worden. Zij zijn wezensgelijk, er is
identiteit. Maar beslist verwerpt Hegel de Schellingsche identiteit,
door hem den nacht genoemd, waarin alle katten grauw zijn. De natuur
staat niet naast het denken, maar er onder. Keert Hegel dan tot
Fichte terug, voor wien de natuur slechts bestond, opdat het ik
een object tegenover zich zou hebben, waarop het zijn krachten kon
richten? Geenszins. De natuur staat wel onder den geest, maar zij is
niet een dood ding. Zij is een deel van het proces der ontwikkeling
waarin het Absolute (Idee, Rede) voortschrijdt.

Aanvankelijk is alles in het Absolute. Dit moet een weg, een langen,
met veel treden opstijgenden weg doorloopen om zich zelf te leeren
kennen, zich zelf te vinden. Heeft het dat gedaan, dan is het doel
der ontwikkeling bereikt. In dien weg ligt de natuur. Het Absolute
is eerst "an-sich," aan zich. Nu komt het buiten zich, het komt tot
anders-zijn. Dit is de natuur. Daarop stijgt het tot levenden geest,
wiens hoogste trap is het kennen van zich zelf. Dan bestaat het
Absolute weer "an-sich," maar ook für sich, voor zich zelven. In alles
wat er is, openbaart zich het absolute, de rede. Al het werkelijke
is redelijk, al het redelijke werkelijk. De werkelijkheid is niet
van de rede verlaten en de rede niet van de werkelijkheid.

Hegel staat met Fichte en Schelling tegenover Kant, in zooverre hij een
stelsel, een systeem geeft, in zooverre hij zich niet wil bepalen tot
kennis der verschijningen. De dingen an sich: het Absolute moet gekend
worden. Uit de gelijkheid van zijn en denken volgt, dat de wetten van
het denken ook voor het zijn gelden. Ontwerpt Hegel dus een logica,
dan is die niet alleen een wetenschap van ons denken. Hare formules
en indeelingen gelden ook voor de geheele werkelijkheid, voor het
zijn. Logica is bij Hegel meteen metafysica.

Bij zijn onderzoekingen nu volgt Hegel de z.g. dialectische
methode. Elk begrip vindt zijn begrenzing in zijn
ontkenning. Maar... zoo we deze ontkenning weer ontkennen, komen we
tot een nieuw begrip. Dit derde begrip omvat de beide voorgaande. Deze
zijn er in opgeheven en in òp-geheven. De tegenspraak is verdwenen,
zij bestaat niet meer, zij is weg, opgeheven. Dat komt, omdat beide
begrippen onder een nieuw gebracht zijn, dat rijker is. Zij zijn daarin
òp-geheven. Maar dit nieuwe begrip zelf wordt weer uitgangspunt voor
een dergelijke redeneering. Het dóor denkende, komt men tot zijn
negatie. Beide zijn dan weer op te heffen in de ontkenning dezer
ontkenning. (Zie het voorbeeld hieronder).

Schematisch dus:


               a --> niet a
               ------------
                     A --> niet A
                     ------------
                           B --> niet B
                           ------------
                                 C --> niet C
                                 ------------
                                       D enz.


Zoo bouwt Hegel een geheel systeem van begrippen, die dus voor denken
en werkelijkheid gelden. Er is in zijn dialectische methode eenheid
van tegendeelen.

Hegel's systeem is dus een, in streng wetenschappelijken vorm
gegoten, logisch stelsel. Het is een absoluut, idealistisch,
identiteits-systeem, dat een doorgaande ontwikkeling van het Absolute
leert, dat, eerst op zich zelf bestaand, in de natuur anders wordt,
en voortschrijdt tot den geest, die zich ten slotte zèlf herkent,
zoodat het absolute nu ook voor zich bestaat. De wijsbegeerte nu
heeft ten taak deze ontwikkeling te schetsen. "Grootscher taak is
haar nooit opgedragen."

Hegel's groote kennis en bouwend vermogen stelt hem in staat een
volledig systeem te ontwerpen van die ontwikkeling. De hoofdlijnen van
den plattegrond van dit gebouw geven wij in een schema, blz. 88--89
en we voegen bij enkele belangrijke dingen eenige nadere mededeelingen.



§ 20. Het systeem.

Logica.

Hegel begint dus met de logica, waarin hij de begrippen ontwerpt,
die het zijn omvatten. Hier volgt hij zijn dialectische methode,
waarin alles in zijn tegendeel omslaat. Wat is het algemeenste
begrip? Zijn. Maar dit zuivere begrip zijn heeft geen inhoud of
hoedanigheid. Denken wij het door, dan komen wij dus tot niet-zijn,
maar, als het gedacht wordt bestaat het als gedachte en niet-zijn
wordt dus zijn. Wat is nu het begrip, dat beiden omspant? Het
worden. Overgang van zijn tot niet zijn, van niet-zijn tot zijn is
worden. De knaap, die jongeling wordt, is jongeling en nog niet. In
het worden zijn zijn en niet-zijn opgeheven.

Na de logica volgt de natuurfilosofie, vrij algemeen als het minst
belangrijke en minst oorspronkelijke en geslaagde deel erkend. De
algemeene beschouwing is hier, dat de rede zich zinnelijk voorstelt,
om door de natuur tot den geest te komen. Alleen hij, die in 't
buitenland geweest is, kent het vaderland. De natuur is het land der
vreemdelingschap voor de idee, waarin zij verwijlen moet, om rijker in
't vaderland terug te keeren. Van de natuur komen wij tot den geest,
die zich openbaart als:


               subjectieve, objectieve en absolute geest.


Het wezen, de bestemming van den geest is de vrijheid. Deze
bestemming moet bereikt worden, de voorhanden aanleg ontwikkeld en
verwerkelijkt. Dit gebeurt langzamerhand en de geest wordt hoe langer
zoo meer onafhankelijk van de natuur. De leer van den subjectieven
geest als ziel van een lichaam is de anthropologie, die handelt over
de dingen, die de geest in zooverre hij met het lichaam is verbonden,
vertoont. (Onderscheid van ras, volk, geslacht, talent, geestesziekten,
slapen en waken). Hier geeft dus Hegel, wat thans voor een gedeelte
onder de gewone zielkunde, voor een ander deel onder de psychiatrie,
voor een derde gedeelte onder de speciale psychologie valt. Waarnemen,
herinneren, denken, enz. wordt in de psychologie behandeld. De
subjectieve geest is ten slotte tot vrijheidsbewustzijn gekomen en
tracht nu die vrijheid te verwezenlijken als objectieve geest in
de wereld van recht en zedelijkheid. De leer van den OBJECTIEVEN
geest is de schitterendste schepping van Hegel, in 't bijzonder dan
zijn staatsrecht en zijn wijsbegeerte der geschiedenis. De vrijheid
moet werkelijkheid worden. Het recht brengt de uitwendige vrijheid,
de moraliteit de innerlijke, de zedelijkheid beide vereenigend, de
volkomen vrijheid. Het recht is oorspronkelijk een verzameling van
verboden inperking van den wil.

Het recht is aleerst eigendomsrecht, het is het recht der
persoonlijkheid, eigendom te bezitten. Zonder eigendom geen
persoonlijkheid. In een verdrag treedt die persoonlijkheid tot anderen
in verhouding en het strafrecht is de ontkenning van de ontkenning
van het recht. Onrecht, negatie van recht is er, als de bijzondere
wil zich verzet tegen den algemeenen.

Waar de bijzondere wil zich, door goede gezindheid, naar den algemeenen
voegt, is moraliteit. Deze ligt in het terrein der subjectieve
gezindheid. Maar de goede gezindheid is niet het hoogste, er blijft
een tegenspraak tusschen bedoeling en uitvoering; het geweten,
rechter op deze trap over goed en kwaad, kan falen.

Ook de tegendeelen legaliteit en moraliteit moeten verzoend worden en
dat geschiedt in de "zedelijkheid." De zede is een in de gemeenschap
heerschende gewoonte, die door den enkeling niet gevoeld wordt
als een van buiten komend gebod, maar als iets uit eigen wezen
voortspruitend. Aan de zede dankt dit terrein zijn naam zedelijkheid.

Allereerst nu wordt het familierecht behandeld (Huwelijk, enz.) De echt
is niet, als bij Kant, een zuivere rechtsverhouding, noch een bloote
aangelegenheid van 't gevoel, hij is een zedelijke verbintenis. De
leer der "burgerlijke gezelschappen" doet o. a. recht wedervaren aan
de corporaties van burgers. Ook de leer der standen (die samenhangen
met hun beroep: voortbrengende- nijverheids- en denkende stand)
vindt zijn behandeling. Familie en burgerlijke samenleving vinden
hunne vereeniging in den staat, wiens beste regeeringsvorm de
grondwettelijke, erfelijke monarchie is. Na Hobbes heeft misschien geen
denker zoo grooten eerbied voor den staat gekoesterd als Hegel. Zooals
een staat is, moet hij op dat oogenblik zijn. Evengoed als men van
de natuur toegeeft, dat men haar nemen moet zooals zij is, moet men
dat ook met den staat doen. De Idee heerscht ook in dit gebied, ook
hier is de werkelijkheid niet van de rede verlaten, ook hier is het
werkelijke redelijk.

Men moet den staat als historisch geworden beschouwen, niet wijzer
willen zijn dan de rede, die zich in den staat heeft ontwikkeld. Geen
wijsbegeerte kon ons leeren, hoe de wereld zijn moet: zij komt daarvoor
steeds te laat. "Eerst als de schemering begint, vangt Minerva's uil
aan te vliegen."

De geschiedenis is niet anders dan het proces, dat de werkelijkheid
doorloopt, om tot den staatsvorm te komen: Inderdaad is hier een
grandioose opvatting. Elk volk is slechts een punt van de lijn, een
ontwikkelingsmoment. Groote mannen dienen slechts, om de ontwikkeling
mee te verwezenlijken; het is de list van de Rede dat zij hen daarvoor
gebruikt, terwijl zij hun eigen belangen meenen te dienen. Maar
alles gaat naar het ééne: de vrijheid. Bij de ruwe Oostersche volken
acht zich slechts één vrij: de despoot, die over allen regeert. In
de Grieksche en Romeinsche republieken zijn meerderen vrij, het
Christendom maakt allen vrij. In ieder dezer drie groote perioden
zijn weer onderafdeelingen te onderscheiden. In de geschiedenis der
Oostersche volken komt eerst met de Perzen een waarachtige staat met
een despoot. Het is de knapenleeftijd der menschheid. Griekenland
is het land, waar de menschheid haar jongelingsleeftijd doorloopt
in vreugde aan leven en aan schoonheid. Maar noch hier, noch in
Rome is de vrijheid in aller bewustzijn: er zijn nog slaven. Jezus
brengt een persoonlijke vrijheid, de Germanen een politieke. Nu is de
menschheid in haar kennende grijsheid, de tijd der volkomen rijpheid,
waarin de mensch "na volending van zijn levensloop in zichzelf
terugkeert." Van de komst van Christus tot 1820 moet de menschheid
nog door verschillende stadiën: Karel de Groote, 't leenstelsel,
de reformatie, enz.



§ 21. Het systeem. (Vervolg).

De absolute geest.

Subjectieve en objectieve geest vinden weer hunne hooger eenheid in
den absoluten geest. In dezen zijn de tegenstellingen van subject
en object, denken en zijn opgeheven. Het absolute aanschouwt zich
zelf in de kunst, stelt zich zelf voor in de religie en denkt zich,
begrijpt zich in begrippen, in de wijsbegeerte.



                                                HEGEL'S SYSTEEM.


        LOGICA.                   NATUURFILOSOFIE.                          FILOSOFIE VAN DEN GEEST.
          |                              |                                              |
----------+-----------    ---------------+---------------    ---------------------------+-------------------------
zijn | wezen | begrip.    mechanica | physica | organica.    subjectieve geest | objectieve geest | absolute geest.
                 |                                                 |                   |            (zie hieronder.)
  -------------+-+----------   ------------------------------------+---------  --------+------------------------
  subj. begrip | obj. begrip.  anthropologie | phaenomenologie | psychologie.  Recht | Moraliteit | Zedelijkheid.
           --------                                                            |                      |
             Idee.                                                             |                      |
                                      -----------------------------------------+-                     |
                                      eigendomsrecht | verdragsrecht | strafrecht.                    |
                                                                                                      |
                                                                  ------------------------------------+----
                                                                  familie | burgerlijke samenleving | staat.
                                                                    |             |                     |
                                                                   o.a.          o.a.                   |
                                                                 (huwelijk,    standen,         GESCHIEDENIS.
                                                                 erfrecht,   vereenigingen.  a. despotische staat
                                                                 opvoeding.)                    (één vrij oostersch
                                                                                                volk).

                                                                                             b. republiek (eenigen
                                                                                                vrij, Grieken
                                                                                                en Romeinen).

                                                                                             c. const. erf. mon.,
                                                                                                (allen vrij, Germanen).

                                          absolute geest.
                                                 |
                 --------------------------------+----------------------------------
                      kunst                        religie            filosofie.
                        |                             |                    |
------------------------+---------------------        |                    |
symbolisch,    klassiek,        romantisch,           |        van Eleaten enz. tot Hegel!
architectuur,  beeldhouwkunst,  schilderkunst,        |
                                muziek.               |
            ----------------------                    |
                  poëzie.                             |
                                                      |
            ------------------------------------------+-----------------------------------------
                  natuurreligie              subjectieve vrijheid            absolute religie.
                        |                               |                            |
            ------------+------------    ---------------+---------------             |
            (Chinezen, Bramanen, enz.    Joden,      Grieken,   Romeinen.      (Christendom).
                                     verhevenheid, schoonheid, nuttigheid.



Kunst.

De kunst kan zich hoofdzakelijk in drieërlei vorm openbaren. Eerst
symbolisch. Dan heeft de vorm de overhand op den inhoud, op de idee,
die uitgedrukt moet worden. Deze wordt slechts vermoed. Is er volkomen
harmonie van beide, dan ontstaat vervolgens de klassieke kunst,
die de schoonste is, maar toch nog onder moet doen voor de derde
trap, de romantische kunst, waarin de zinnelijke verschijning op den
achtergrond treedt en de geestelijke, innerlijke zijde meer optreedt.

Elke kunst kan de drie vormen vertoonen, maar de architectuur is
toch in hoofdzaak symbolisch, de beeldhouwkunst klassiek, de muziek
en schilderkunst romantisch. De poëzie is de alles in zich sluitende
kunst.



Godsdienst.

Op godsdienstig terrein nam Hegel ook zijn eigen standpunt
in. Hij verwierp het dogmatisch orthodox geloof, dat aan de letter
vasthield. Maar ook het rationalisme bevredigde hem niet en de
op gevoelsgronden berustende theologie van Schleiermacher was hem
onaannemelijk. De religie is een zich in beelden voorstellen van het
Absolute. Dat begint met de oostersche natuurgodsdiensten, waarvoor
nog weer een lager trap ligt van afgodendienst, toovenarij. Hooger
dan de oostersche (Chineesche, Bramaansche, enz., die ieder hun eigen
kenmerk hebben) staan de religies der "geestelijke persoonlijkheid,"
der "vrije subjectiviteit," die van de Joden (verhevenheid), Grieken
(schoonheid), Romeinen (nuttigheid). De absolute religie van 't
Christendom volgt hierop. De dogma's van het Christendom laten hunne
wijsgeerige verklaring toe. Zij zijn allegorisch te interpreteeren.

Hegel roemt, dat hij goed Lutheraan en Christen is. De menschwording
van Jezus, zijn zoendood beteekent, in wijsgeerige spraak overgezet:
God gaat in de zondige wereld, hij negeert zichzelf. De menschwording
van Christus is de zelfnegatie van het Absolute. De negatie dezer
negatie is Christus' Lijden, Dood en Opstanding. God was God-mensch
geweest en wordt weer God: vereenigt daarin zijn god- en mensch zijn.



Wijsbegeerte.

Ten slotte blijft er over, deze ontwikkeling in begrippen te denken:
Het Absolute begrijpt zichzelf. Dit is filosofie. Het begrijpen der
geheele ontwikkeling haar taak. Ook de filosofie doorloopt stadiën. Van
de Eleaten af, die het zijn opstelden, over Heraclitus (worden),
Atomisten (an sich zijn), Plato, Aristoteles (begrip), Cartesius
(bewustzijn), Kant-Fichte (zelfbewustzijn) loopt de lijn tot Hegel,
waar het Absolute zich zelf kent. Zijn leer is de sluitsteen der
filosofie. Elke filosofie is de begripmatige uitdrukking van haar
tijd, treedt als bezinning over den tijd op, als de tijd rijp is en
klaar, om overwonnen te worden. De uil vliegt als de morgen daagt:
de zelfbezinning begint als een andere tijd aanbreekt.



§ 22. Hegel's school.

Toen Hegel stierf waren er tal van leerlingen, die den vereerden
meester aanhingen. Maar weldra zou blijken, dat niet allen eenstemmig
dachten. Er kwam een splitsing, voornamelijk door de verhouding
tot den godsdienst teweeggebracht. Hegel had gezegd, dat de religie
opgeheven is in de wijsbegeerte, die wel denzelfden inhoud heeft,
maar zich deze niet voorstelt, doch hem in begrippen uitdrukt.

Sommigen nu, de behoudende richting, later de rechterzijde genoemd,
legden nadruk op het gelijke van den inhoud: zij wilden den godsdienst
handhaven. Anderen daarentegen schonken de meeste aandacht aan den
anderen vorm: zij wenschten de religie op te heffen. Zij vormden de
radicale vleugel, later de linkerzijde genoemd.

In het bizonder nu gold dit verschil drie kwesties: God, Christus,
Onsterfelijkheid.

Had Hegel bijv. aan een persoonlijke onsterfelijkheid geloofd? Had hij
een theïstisch godsbegrip verkondigd, een persoonlijken God geleerd? Of
was de rede, allen menschen gemeen, slechts het onsterfelijke? Was
zijn godsbegrip pantheïstisch?

Maar ook ten opzichte der wijsbegeerte kon men twee kanten uit. Men
kon meenen, dat bij Hegel haar ontwikkeling was afgesloten, dat in zijn
stelsel het Absolute zich zelf had herkend. Maar men kon ook, Hegel's
dialectische methode aanvaardend, de ontwikkeling na hem voortzetten,
tegen hem handelen, zooals hij zich verhouden had tegenover de hem
voorafgaande denkers, hém opheffen, zooals hij hún opgeheven had.

Tusschen die rechter- en linkerzijde nu stond een centrum in. De mannen
daarvan hebben zich groote verdiensten verworven. De geschiedenis werd
druk door hen beoefend: van Hegel hadden zij geleerd, dat historie iets
anders is dan feitenopsomming. Zeller verwierf zich groote verdienste
voor de geschiedenis der Grieksche filosofie. De onlangs overleden Kuno
Fischer, (geb. 23 Juli 1824) schreef de uitvoerige geschiedenis der
nieuwere wijsbegeerte en was langen tijd de roem der Heidelbergsche
universiteit. Hij zag in filosofie de geschiedenis der filosofie en
wist die zoowel in zijn werken als voordrachten met grootsche lijnen
en groote kennis te teekenen. Aldus zingt Liebmann hem toe:


       "Dit alles [7] leert gij; luistrende jongrenschaar
        Volgt de welsprekendheid, uwen lippen ontvloeid,
        Zij leert, verwondert zich, ziet zich opnieuw
        Der menschheid hoogste gedachten verjongen.


De zoogenaamde Hegelsche linkerzijde verdient dien naam niet; zij
is van Hegel wel uitgegaan, maar heeft zijn leer verlaten. Op Marx
en Lassalle die er ook toe gerekend worden, komen we terug in het
hoofdstuk over Socialisme en Individualisme. Hier spreken wij over
twee denkers, die zich vooral op godsdienstig gebied hebben bekend
gemaakt. Strauss en Feuerbach.



Strauss.

Strauss (1808-1874) studeerde eerst theologie te Tübingen, gaf in 1835
een leven van Jezus uit, dat groot opzien baarde en de splitsing in
de school bracht. Hij ontkent daarin, dat wij den historischen Jezus
zouden kennen, wij kennen den Christus van 't geloof. Hij verwerpt
echter het dilemma, waarvoor de orthodoxie hem zou willen plaatsen:
het bijbelverhaal te gelooven of voor bewust verzinsel te houden. Hij
ziet er mythen in, waarin in historisch kleed bovenzinnelijke feiten
zijn uitgedrukt. Niet Jezus, maar de zich ontwikkelende menschheid
is de god-mensch: op haar past eerst de idee van deze.

Dezelfde kritiek, die hij op de leer van Jezus toepaste, oefende hij
later uit op de dogma's van het christelijk geloof. Verzoening tusschen
gelooven en weten wordt verworpen. Langen tijd heeft Strauss zich meer
met literairen arbeid bezig gehouden. Zoo schreef hij o. a. een bekend
werk over Voltaire. Op zijn ouden dag, in 1872 deed hij de wereld
nog eens opzien door zijn werk: Het oude en het nieuwe geloof. Hij
stelt de vraag, of de beschaafden van dien tijd zich nog Christenen
mogen noemen, welke vraag ontkennend wordt beantwoord. De beschaafde
weet, dat niet onthouding, vlieding der wereld en armoede die door
het Christendom worden geleerd, de hefboomen der beschaving zijn;
maar humaniteit en vooruitgang komen van kunst, wetenschap, rijkdom,
productie. Wij willen niet als het christendom tweeheid van wereld
en God, schepping en schepper, want, daar het levensproces begin noch
einde heeft, hebben wij geen Schepper noodig.

Maar wordt nu de vraag gesteld of wij nog godsdienst hebben, dan
luidt het antwoord bevestigend. Immers, wij bezitten een gevoel van
afhankelijkheid tegen het Al. Dat bewustzijn oefent grooten invloed
uit op onze zedelijkheid. Het vormt onze religie, die niet onder de
vormen der kerk wordt gebracht. De koude godsdienstvormen bieden niets
voor het gevoel en de fantasie. Maar door deelneming aan de belangen
van staat en menschheid, door de kunst, in 't bizonder door de muziek,
verkwikken we onze ziel, verheffen we ons. Zoo keert de oude Strauss
tot de opvatting terug van zijn jeugd: een eeredienst van 't genie,
door onzen da Costa geteekend:


    Zie hier uw goden: Kunst, Kracht en Industrie!
    En voorts geen eerdienst meer dan de eerdienst van 't Genie!



Feuerbach.

Ludwig Feuerbach, zoon van een zeer beroemd rechtsgeleerde, broer
van een schilder van naam werd 1804 geboren. Aanvankelijk voor
theologie studeerende, brengen Hegel's colleges hem tot de studie der
wijsbegeerte. Hegel noemt hij zijnen tweeden vader. In 1830 geeft hij
zijn gedachten over dood en onsterfelijkheid uit. Reeds uit dien tijd
dateeren de eerste verschijnselen, die wijzen op een scheiding van
Hegel. Nadat hij een poosje in Erlangen had gedoceerd, ging hij in
Bruckberg wonen, waar zijn vrouw aandeel in een fabriek had. Hier
heeft hij 25 jaar gewoond en veel geschreven. In 1841 kwam uit:
"Het wezen van het Christendom" waarin hij wel de dogma's zeer scherp
critiseert, maar zich sympathiek verhoudt tegenover de gevoelens,
waaruit ze ontstaan zijn.

Langzamerhand ging de fabriek slecht. Ten slotte zag Feuerbach zich
genoodzaakt naar een andere plaats te verhuizen, waar hij al den
last van geldzorgen ondervond en verstoken was van wetenschappelijke
hulpmiddelen.

Toen zijn benarde omstandigheden bekend werden, werd er veel moeite
gedaan in en buiten Duitschland, om iets voor hem te doen en bij zijn
begrafenis in 1872 bleek, dat de man, schijnbaar langen tijd vergeten,
vereerders en vrienden had. Een voortreffelijke lijkrede van Scholl
schilderde voor 't eerst de beteekenis van Feuerbach.

Ten opzichte der religie leert hij, dat de mensch God maakt. God is het
ideaal, dat wij ons, buiten ons, verwezenlijkt denken. In hem leggen
wij onze wenschen, onze hoop, ons verlangen. Wat de mensch looft en
prijst is God, wat hij verwerpt is het goddelooze. God is het boek,
in hetwelk de mensch zijn hoogste gevoelens en verlangens geschreven
heeft. De hemel van den mensch is een "bloemlezing," ontstaan door
eenige uit al de bloemen der wereld te kiezen. Zoowel van den hemel
van den beschaafde als van den natuurmensch geldt dit. Uit den God
en den hemel van den mensch kan men zijn beschaving leeren kennen.

De goddelijke eigenschappen zijn die, welke de mensch op een
gegeven ontwikkelingstrap het hoogste schat. Dat God persoonlijk
gedacht wordt beteekent dat persoonlijk leven het hoogste is. God
is liefde! Niets is er, dat een liefdevol gemoed overtreft. Jezus,
God heeft geleden! Lijden voor anderen is schoon.

"De God der christenen is een traan van liefde, in stille, diepe
verborgenheid geschreid over de ellende der menschen."

Onze God is ons ideaal, buiten ons als werkelijk bestaand
geacht. Tegenover dat ideaal gevoelen wij ons, met onze kleinheden
en onvolmaaktheden nietig, vergetend, dat God ons eigen goede zelf,
zeer vergroot, is.

Ook de kerkelijke sacramenten als doop en avondmaal hebben hunne
beteekenis, zij doen ons zien, van hoe groote, zedelijke beteekenis
ook brood en wijn en water zijn.

Alles, ook het geringste, wordt geadeld.

Hier treft Feuerbach samen met het Calvinisme, dat ook overal de eere
Gods zoekt. Treffend is zijn sluiting:

"Heilig zij ons daarom het brood, heilig de wijn, maar ook heilig
het water. Amen!"

Op wijsgeerig gebied nadert Feuerbach later zeer tot het materialisme,
maar hij is er geen aanhanger van geworden. Hij wil n.l. niet van
de stof uitgaan maar van de gewaarwording. Deze is hem het eerste,
zoowel op het gebied der kennistheorie, als op dat der metafysica. Zeer
scherp echter weet hij zijn standpunt niet af te bakenen tegenover het
materialisme en voor de beteekenis van onzen lichamelijken toestand
voor den geestelijken, heeft hij veel oog. Treffend komt dit uit in een
bespreking van een werkje van Moleschott: "De leer der voedingsmiddelen
is van groote zedelijke en staatkundige beteekenis. De spijzen worden
tot bloed, het bloed tot hart en hersenen, deze tot stof voor gedachten
en gevoelens. Het voedsel van den mensch is de grondslag voor zijn
vorming en opvoeding. Wilt gij het volk verbeteren, zoo geef het
in plaats van uitroepen tegen de zonde, beter eten. De mensch is,
wat hij eet."



Strauss en Feuerbach hadden zich van Hegel afgewend. De volgende
tijden, die een honger hadden naar feiten, waren der speculatieve
filosofie weinig gezind. De reactie, de moedeloosheid na het jaar 1848,
dat zoovele illusies van vrijheid en vooruitgang had opgewekt, die nu
niet vervuld waren, maakte de menschen meer geschikt om Schopenhauer's
pessimisme te waardeeren. Toch bleef, zij het op menig punt onbewust,
Hegel's geest werken. In het begin der 20ste eeuw kwam in ons land
zijn leer tot meer aanzien en vond geestdriftige aanhangers door het
optreden van den Leidschen hoogleeraar Bolland.



Bolland.

Gerardus Johannes Petrus Josephus Bolland werd 9 Juni 1857 te
Groningen geboren. Zijn vader overleed vroeg. Zijn moeder voedde hem
op in 't katholieke geloof, dat hij later verliet. Na verschillende
lotswisselingen was hij onderwijzer in Groningen en Katwijk, studeerde
dan te Jena in de Engelsche taal, werd leeraar in die taal aan het
gymnasium Willem III te Batavia. Hier werd zijn lust tot de studie
der wijsbegeerte opgewekt en aanvankelijk sloot hij zich aan bij Von
Hartmann. In 1896 kwam hij als opvolger van Land als hoogleeraar in
de wijsbegeerte aan de Leidsche hoogeschool, vooral door toedoen van
zijn ouden beschermer Prof. Cosijn en den minister Mr. S. van Houten.

Bolland, man van machtige welsprekendheid, groote kennis (bijv. op
theologisch en taalkundig gebied), vurige kracht, onverschrokken
waarheidsliefde en moed, wist een schare jongeren om zich te verzamelen
en trok ook in andere academiesteden veel belangstelling, met name
in Utrecht, Amsterdam en Delft.

Allerlei stelsels van wijsbegeerte overdacht hij. Bij geen vond hij
vrede. Hij kwam ten slotte tot de bestudeering van Hegel's werken
zelf, die hij tot dusver alleen had leeren kennen uit geschiedenissen
der wijsbegeerte, uit overzichten van anderen. Na aandachtige studie
bleek hem, dat hij toen de gezochte waarheid had. Sedert tracht hij
de methode van Hegel ingang te doen vinden en leidt zijn leerlingen
op tot verstaan van den meester, tegenover wien hij zich overigens
zelfstandig verhoudt.

Bolland heeft sommige werken van Hegel opnieuw uitgegeven en van
kantteekeningen voorzien. Van zijn eigen werken noemen wij zijn
standaardwerk: "Zuivere Rede." Zijn artikelen werden meest opgenomen
in de Nieuwe Gids of Het Tweemaandelijksch Tijdschrift. Als inleiding
tot de lectuur zijner werken leenen zich het best de gestenografeerde
verslagen van redevoeringen: het gesproken woord wordt geprezen boven
zijn geschreven, al wordt ook hier van getuigd: "hij doet de wijsheid
Nederlandsch spreken, en hoe meer hij zijn hoogtepunt nadert, hoe meer
hem dit gelukt." Bolland heeft zich, behalve met wijsgeerige, ook met
maatschappelijke en theologische vraagstukken beziggehouden. Sommige
artikelen lokten hevig verzet uit (kwestie Schaepman-Bolland over
Petrus en Rome). Een met veel liefde geschreven studie over leven,
persoonlijkheid en werken, geeft Dr. J. A. van den Bergh van Eisinga in
"Mannen van Beteekenis," Deel XXXVIII, afl. 5.


Opm. Van de geestverwanten van Bolland zijn te noemen de gebroeders Van
den Bergh van Eisinga. De een, zijn biograaf, trad als privaat-docent
te Utrecht op met een rede over allegorische interpretatie en in
diens preekenbundel: "Rust een weinig," geeft Bolland een voorbeeld
van een gebed voor de gemeente. Toen Prof. Jelgersma een open brief
aan zijn collega schreef, vatte o. a. Grondijs de pen op om zijn
meester te verdedigen. In het laatste tiental jaren staat Bolland,
meer dan hem zelf lief is, in het brandpunt eener opmerkzaamheid,
die niet zelden meer bijkomende bijzonderheden dan zijn eigenlijke
leer en werk betreffen.



HOOFDSTUK VIII.

SCHOPENHAUER.


§ 23. Leven en Persoonlijkheid.

Inleidende opmerkingen.

Het romantisme had, in afkeer van den tijd der verlichting, nieuwe
idealen gezocht. Aan de aufklärung had historische zin ontbroken,
het romantisme leefde gaarne in 't verleden. Zijn dichters zongen
van voorbijgeganen tijd en voelden zich thuis in ridderburcht
of middeleeuwsche stad. Zijn denkers hadden de groote beteekenis
der historische ontwikkeling begrepen en Hegel was tot een machtig
stelsel gekomen van geschiedkundige ontwikkeling. In die ontwikkeling
leerde het Absolute zichzelf kennen. De historie was ontwikkeling;
voortgaande, voortschrijdende tot hooger. Zij had beteekenis,
zij had een eenige beteekenis. Wie geloofde aan, wie overtuigd
was van dien ontwikkelingsvoortgang, mocht hoopvol op 't leven
zien. Waar de werkelijkheid niet zonder Rede was, daar was zij
nooit te verwerpen. Zoo kon er zekere tevredenheid met het bestaande
komen: Hegel was verzoend, Hegel was het eens met den Pruisischen
regeeringsvorm.

De speculatieve wijsbegeerte had in Hegel haar toppunt bereikt:
de methode was aangegeven, de door het Absolute doorloopen
ontwikkelingsgang gevonden, ja, het eindpunt bereikt. De religie
was geen vijandige macht voor het weten, veeleer lager trap, waarop
de absolute geest zich bevond. De mensch vond zijn bestemming, zijn
plicht in de zedelijkheid, die hem bond aan de gemeenschap van andere
redebegaafde wezens.



Scherp tegenover deze wijsbegeerte staat nu Schopenhauer. Geniaal
gevoelsmensch en toch "zonder hart," grillige persoonlijkheid, vat
vol tegenstrijdigheden, ontwerpt hij een stelsel van wijsbegeerte,
dat,--gedragen als het is door één persoonlijkheid, doorleefd en
zelf ervaren als het is door een rijken geest,--een eenheid is, en
toch door de kenmerken dier persoonlijkheid, grillige overgangen,
onverzoende tegenstrijdigheden bezit en den invloed van vele denkers
toont ondanks de oorspronkelijkheid. Hoe geheel andere persoonlijkheid
dan die van Hegel, welk een andere vorm van werk. Het staat er ook
in leer tegenover. Het leert het onredelijke, het irrationeele der
geschiedenis en der werkelijkheid, eerder schepping van den duivel,
dan zelfverwezenlijking der Rede. Verdere ontwikkeling brengt niet tot
grooter geluk: elke schrede verder doet meer de ellende, den jammer,
de onredelijkheid der wereld inzien. Schopenhauer wordt de vader van
het pessimisme in de 19de eeuw. Hij staat tegenover Hegel, tegenover
den mensch, en, als we zullen zien, tegenover den denker. Toch behoort
ook hij nog tot het tijdperk der speculatieve wijsbegeerte. Door
den tijd, waarop zijn hoofdwerk verschijnt (1819). Door een gelijken
voedingsbodem. Hij heeft Kant bestudeerd, hij heeft Fichte gehoord, met
Hegel gedebatteerd. Door zijn hoofdbeginsel, om van uit het subject,
uit de bewustzijnhebbende persoonlijkheid, de wereld te verklaren.

Toch duidt Schopenhauer ook over dezen tijd heen. De groote denkers
ervan zijn voor hem opsnijders, "windmakers;" kritische geesten als
Herbart pedanten. Hij hecht aan ervaring.

Hij wordt niet gelezen. Eerst, als de glorie der speculatieve
school voorbij is, wordt hij bekend. De Hegel'sche school heeft zich
gesplitst. Het vertrouwen is gedeeltelijk geschokt, de belangstelling
gedoofd. De stem van den meester, wiens werken onduidelijk zijn,
klinkt niet meer. De politieke toestanden veranderen. Het besef wordt
levendig in vele Duitsche hoofden--nog meer wordt het gevoel wakker
in vele harten--dat er één eenig Duitschland hoort te zijn, vrij van
Middeleeuwsche vorsten, krachtig door volksvrijheid en invloed. De
Februarirevolutie van Parijs slaat over naar Weenen, Berlijn. Hoop
van beter tijd vertoont zich. Grondwetten komen, beloften worden
gedaan. Een groot Duitsch rijksparlement daagt in Frankfort. De
schoone droom zal in vervulling gaan. IJdele verwachting. In Frankrijk
komt de rust. Hongarije wordt bedwongen, zij het in bloed, Weenen
tot rust gebracht. Duitsche vorsten en vorstjes gevoelen zich weer
zeker. Het oude gaat, zij 't met wijziging, zijn gang. Ontgoocheling
komt. "Neen," zucht de ontmoedigde, "de wereld is een jammerdal." De
denker, die dit verkondigd heeft, vindt bijval. Oorzaak van allen
bijval is homogeniteit, heeft hij zelf gezegd en ondervonden. Na
1850 ongeveer begint zijn roem. Op het midden der eeuw oefent
Schopenhauer zijn invloed uit, niet alleen op de wijsgeeren van
't vak, maar ook op tal van niet-geschoolden. Nederland leest hem
gretig. Zijn pessimisme sluipt in veler harten in. Naklanken vindt men
er in literair werk der laatste tientallen jaren. Schopenhauer heeft
naast speciaal wijsgeerige, algemeene cultuur-beteekenis. Hij behoort
tot de meest gelezene schrijvers. Dit rechtvaardige een eenigszins
uitvoerige behandeling, ook van zijn leven en persoonlijkheid, die
zoo grooten invloed uitoefenden op zijn leer. Fichte's woord, dat het
er van afhangt, welke mensch men is, wat voor filosofie men heeft,
schijnt voor Schopenhauer geschreven.



Leven.

In Danzig werd Schopenhauer den 22sten Februari 1788 geboren
als zoon van een rijken, aanzienlijken koopman van Hollandsche
afkomst. Zijn vader was een man van somberen aard, onderhevig aan
toorn en angstbuien, van prikkelbaar gestel, al wist hij zich te
bedwingen. Een wereldburger, die zijn zoon in het groote boek der
wereld wilde laten lezen, hem veler landen spraken laten leeren en
hem Arthur noemde, omdat die naam in vele talen gelijk bleef. Zijn
vrouw had den veel ouderen man meer om zijn geld en de aangename
positie, die hij haar kon verschaffen, getrouwd, dan uit liefde,
en op een behaaglijk landgoed leefde zij een idyllisch-achttiende
eeuwsch leven met hondjes en mooie lammetjes. Zij was een opgewekte,
geestige, vroolijke, ietwat lichthartige vrouw, graag de zonzijde van
't leven zoekend.

Toen Danzig, eerst een vrije stad, bij Pruisen kwam, trok de familie
naar Hamburg. Arthur's vader wilde republikein blijven. De ouders
reisden met hun kind in Frankrijk en Engeland. Zoo kende Schopenhauer
later, (beter dan de meeste Duitschers) zijn Fransch en Engelsch
uitstekend, en van rijke belezenheid getuigen zijn werken.

Op een school in Hamburg werd Schopenhauer voor den handel opgeleid
en in Hamburg bleef hij werkzaam, toen zijn moeder, na den dood des
vaders, naar Weimar trok, waar zij weldra een gevierde persoonlijkheid
werd. Op haar theeavonden kwam Goethe en met hem kwamen tal van
anderen.

Op 17-jarigen leeftijd komt er een keer, voor altijd beslissend.

"Op mijn 17de jaar, zonder alle schoolgeleerdheid, werd ik door de
ellende des levens zoo aangegrepen als Boeddha in zijn jeugd, toen
hij ziekte, ouderdom, smart en dood zag.

"De waarheid, welke luide en duidelijk uit de wereld sprak, overwon
weldra de ook mij ingeprente Joodsche [8] dogma's en mijn slotsom
was, dat deze wereld niet het werk van een algoed wezen kon zijn,
maar veeleer dat van den duivel, die schepselen in het aanzijn had
geroepen, om zich in den aanblik hunner ellende te vermeien. Daarop
wezen de feiten en het geloof, dat het zoo was, kreeg de overhand."

Deze gemoedsstemming was hem altijd min of meer eigen geweest. Met
zijn moeder door Frankrijk reizende, had hij niet kunnen genieten van
het schoone van het landschap, daar hij telkens moest denken aan het
ellendige leven van de bewoners der hutten.

Zeer werd Schopenhauer's pessimistische stemming verscherpt door den
strijd tegen de ontwaakte hartstochten. Hij schijnt een zeer sterk
zinnelijk gestel gehad te hebben, heeft nooit anders (schrijft hij
zelf) dan lichamelijke liefde voor een vrouw gevoeld, en kon op zijn
ouden dag welsprekend-ontroerd getuigen van het geluk, bevrijd te
zijn van den boei der zinnelijke aandriften [9]. Bekend is zijn vers:


                    O Wellust, o Helle,
                    O zinnen, o liefde.
                    Niet te bevreed'gen,
                    En niet te verwinnen.
                    Gij hebt mij getrokken
                    Uit hoogten des hemels,
                    Mij nedergeworpen
                    In 't stof dezer aarde.
                    Daar lig ik in boeien.


Zijn aandrang om te studeeren werd steeds sterker. Eindelijk kreeg
hij verlof. In korten tijd was hij voorbereid voor de universiteit,
waar hij eerst medicijnen studeerde. Weldra trok de wijsbegeerte
zijn aandacht. Hij studeerde Kant, Plato. In beiden waardeerde hij,
dat ze een scheiding hadden gebracht: de eerste tusschen de wereld
der verschijnselen, de phenomenale wereld, en die der dingen op zich
zelf, de noumenale; de tweede tusschen de eigenlijk alleen bestaande
wereld der ideeën, en die van den schijn, de doxa (I, 97, 98). Die
scheiding komt overeen met het dualisme van eigen persoon: hij ervoer
bitter en pijnlijk den afstand tusschen de wereld der ideeën en die
der grove zinnelijkheid. Ook de leer der Hindoes bestudeerde hij en
in 't Christendom en in 't Boeddhisme stelde hij 't hoog, dat zij
beide meer spraken van een verlosser, dan van een schepper. In 1813
trok hij niet mee uit ten strijde. Hij had besloten om het leven,
dat een onaangenaam ding was, aan studie te wijden. In de stilte
van Rudolstadt voltooide hij zijn dissertatie, een werk van groote
beteekenis voor de kennistheorie: "Over den viervoudigen wortel van
de stelling van den voldoenden grond."

Met Kant erkent hij, dat onze kennis een bepaalden vorm heeft, die ligt
in de inrichting van onzen geest en niet afhangt van de dingen buiten
ons. Het is echter niet noodig, verschillende vormen aan te nemen:
wij kunnen met één vorm uitkomen, die reeds bij Kant een voorname
plaats innam: de oorzakelijkheid, den voldoenden grond.

Geen onzer voorstellingen bestaat op zich zelf. Ze zijn allemaal
verbonden en steeds is de voldoende grond het beginsel waarnaar
die voorstellingen zijn verbonden. Maar aangezien deze laatste van
verschillenden aard kunnen zijn, vertoont de voldoende grond zich
ook in verschillende vormen.

Allereerst kunnen wij 't oog wenden op de gewone feiten der ervaring,
op de aanschouwingen: een dolksteek doodt een man. Dan is er te spreken
van oorzaak en gevolg. Ook de zuivere aanschouwingen, de voorstellingen
van ruimte, kunnen met elkaar in verbinding staan. In een driehoek
hebben we gelijke hoeken, als er gelijke zijden zijn. Hier is de grond
voor de gelijke hoeken het aanwezig zijn van gelijke zijden. Hier
is geen voorafgaan en volgen, zooals bij oorzaak en gevolg: hier
is gelijker tijd bestaan. De voldoende grond vertoont zich hier
als zijnsgrond. Aan onze wilsbesluiten gaat overleggen vooraf. Het
op reis willen gaan is bijv. verbonden met de voorstelling van het
leerzame of het genoeglijke van zoo'n reis. Die voorstelling treedt
als beweegreden, als motief op. Ook hier is voorafgaan en volgen, maar
niet als bij de oorzaak, in de stoffelijke, doch in de geestelijke
wereld. Wanneer ik redeneer, dan grond ik mijn gevolgtrekking op
voorafgaande stellingen. Zeg ik: 2 dezer boekjes kosten 80 cent,
dan is dat gegrond op het feit, dat één boekje 40 cent kost. Dat
is de kengrond van mijn latere bewering. Kengrond en gevolgtrekking
behelzen waarheden, die tegelijkertijd bestaan. Wil ik een oordeel
waar noemen, dan moet daar een voldoende grond voor zijn, die in dit
geval de kengrond is.

In vierderlei vorm treedt de voldoende grond dus op: als oorzaak,
zijnsgrond, motief, kengrond. We hebben gezien, dat Spinoza
bijv. en zijn tijdgenooten grond en oorzaak niet onderscheidden. (I,
pag. 263). Schopenhauer doet dit wel en het wordt hem tot verdienste
gerekend.

"Voor het bizondere gebied der causaliteitstheorie ligt misschien wel
Schopenhauer's grootste verdienste in de verbetering der heerschende
terminologie. Men zou verkeerd handelen door deze verdienste gering
te schatten."----

"Geen enkele zijner theorieën misschien kan door de latere wetenschap
zonder voorbehoud worden overgenomen, maar veel van hetgeen ons thans
klaar voor oogen ligt zou ook verborgen zijn gebleven, wanneer niet
de flikkering van zijn genie de plaatsen had doen kennen, waar voor
den scherpen blik des onderzoekers het antwoord op eeuwenoude vragen
te vinden was." (Heymans).

In 1819 komt Schopenhauer's hoofdwerk: "De Wereld als wil en
verschijnsel." Het trok geen aandacht. Een reis naar Italië, met een
zich weer geven aan het volle leven, volgde. Een privaatdocentschap aan
de universiteit te Berlijn bereidt teleurstelling. Geen toehoorders
voor de colleges, door den nog onbekenden docent gezet op hetzelfde
uur, waarop Hegel zijn beroemde lessen over de logica gaf. De cholera
drijft hem uit Berlijn. Hij vestigt zich nu in Frankfort. Leeft
daar van zijn inkomen, niet zonder koopmanstakt (de uitdrukking is
zacht), uit het dreigend failliet van een handelshuis gered. Eenzaam,
regelmatig, weinig met menschen omgaand, voornaam als de zoon van den
patriciër uit een vrije rijksstad, verbitterd over zijn miskenning, die
hij houdt voor een samenspanning van jaloerschen, leeft hij daar, tot
in zijn levensavond nog de zon gaat schijnen. Zijn roem komt op. Hij
krijgt leerlingen. Zijn werken kan hij laten herdrukken. Begeerig, elk
droppeltje van den laten roem te genieten, vraagt hij zijn leerlingen
om toezending van alle beoordeelingen van zijn werken.

In volle kracht nog, geestelijk en lichamelijk gezond, sterft hij
plotseling 21 September 1860.

De man, die van der jeugd af, den dood had gevreesd, had een zacht
uiteinde.

Naast de genoemde werken van Schopenhauer staan verhandelingen over
de ethiek. Populair, geestig en boeiend zijn vele opstellen uit de
Parerga en de Prolegomena. (Bundels Opstellen).

Schopenhauer is in zijn werken zichzelf: zij dragen een stuk subjectief
karakter. De goddelijke onpartijdigheid van den doctor Angelicus,
van Thomas van Aquino, de geslepenheid als van een kristal, zooals bij
Spinoza, is hem vreemd. Tal van uitvallen maken op ons den indruk, niet
van een wijsgeer te zijn. Een paar voorbeelden. Over Hegel: "Daarom
zou ik mijn scherpzinnige landgenooten aanraden, dat, wanneer zij er
weer trek in hebben een "alle-dagskop" 30 jaar lang als een grooten
geest uit te bazuinen, zij toch niet zoo'n bierhuishoudersphysionomie
als Hegel had, kiezen mogen, op wiens gezicht de natuur met haar
duidelijkste handschrift het haar zoo gewone "alle-dags-mensch"
geschreven had." Over de vrouw: "De vrouwen denken in haar hart,
dat de bestemming van den man is, om geld te verdienen, de hare
daarentegen het er door te brengen, indien mogelijk, reeds bij het
leven van den man, maar minstens na zijn dood." Maar aan den moed,
om zijn overtuiging eerlijk te zeggen, ontleenen zijn werken een
groote aantrekkelijkheid. En als Paulsen over de eischen van den
filosofischen stijl spreekt, zegt hij van Schopenhauer: "Wanneer
Schopenhauer anders geen verdienste had, was het reeds niet gering te
noemen, dat hij de mogelijkheid getoond heeft, in de Duitsche taal
diepe en oorspronkelijke gedachten klaar en begrijpelijk en daarbij
krachtig en indrukwekkend uit te spreken. Het hangt ook samen met de
eerlijkheid, het rechtuite van zijn denken. Omdat het hem ernst is,
wat hij te zeggen heeft, bittere, en dikwijls grimmige ernst, behoeft
hij niet aan de taal te knutselen; vandaar den nadrukkelijken eenvoud
van zijn stijl. Hij roemt ergens de reinheid, den eenvoud der Grieksche
wijsbegeerte, 't zijn z'n eigen deugden."



§ 24. Leer.

Kennisleer.

Schopenhauer is het met Kant eens, dat wij van de wereld slechts
de verschijning kennen. De wereld is verschijnsel. Wij ordenen de
verschijnselen onder den voldoenden grond met zijn vierledigen
wortel. De gewaarwordingen, die ik krijg, betrek ik op een
oorzaak buiten mij, ruimtelijk van mij onderscheiden, in den tijd
gebeurende. De geheele wereld vertoont zich aan mij als een stoffelijk
gebeuren. Voor de wereld der verschijnselen geldt een materialistische
verklaring. Maar Schopenhauer is geen materialist. Het stoffelijke,
de heele stoffelijke wereld bestaat slechts als mijn voorstelling. Ik
mag mijn spiegelbeeld niet tot werkelijkheid en mij zelven niet tot het
beeld maken. Achter die verschijnselen nu zit nog een wereld der dingen
an sich. Kant had de kennis daarvan voor transcendent, de ervaring te
buiten gaande, verklaard. Geen zijner opvolgers uit de idealistische
periode had dat ook gedaan. Men had de geheele werkelijkheid uit den
mensch willen opbouwen. Ook Schopenhauer wil dit. Hij ziet een weg,
om tot de wereld der dingen an sich te komen. Wij moeten letten op
ons eigen bewustzijn. Daarin vinden wij een kern van het bestaande,
het wezen, dat ook den grondslag zal uitmaken voor onze beschouwing van
het heelal, dat ook daarvan als de innerlijke essence zal gelden. Wat
vinden wij nu als kern voor ons zijn? Den wil. Het wezen van de wereld
is wil. De wereld is wil en verschijning. Wat verstaat de denker onder
den wil? Het woord heeft een andere beteekenis dan gewoonlijk. Het is
niet de overlegging, de afweging van motieven, maar de drang, de drift
die in ons heerscht. Gevoelens van angst, vrees, hoop, verwachting
worden ook onder het begrip ondergebracht. Het wordt uitgebreid tot
de natuur buiten den mensch. Het wordt kracht. In het vallen van den
steen ter aarde, in het aantrekken van het ijzer door den magneet,
openbaart zich de wil.

Ons wezen is dus onze wil. Ons lichaam is niet iets, dat van dien
wil verscheiden is, maar is de uitwendige vorm waaronder zich de wil
objectiveert. In het bewustzijn gezien is er wil, van buiten lijkt
dat voor den toeschouwer het lichaam. Als ik dus mijn arm oplicht,
is mijn wil daar niet de oorzaak van: dat is mijn wil, van buiten
gezien. De bolle zijde van den lepel is niet de oorzaak van de
holle. Het is dezelfde, maar van een andere zijde bezien. A ziet
bol, wat B hol ziet. Elke drift objectiveert zich weer in bepaalde
lichaamsdeelen. De groote driften zijn die voor 't zelfbehoud en voor
't behoud der soort. De honger is objectief tanden, mond, slokdarm,
maag, enz. De geslachtsdrift de genitaliën.

De geheele natuur nu is een doorwerking van den wil, die van trap
tot trap stijgt, nergens rust heeft, maar steeds verder gedreven
wordt, rusteloos, eindeloos. Die blinde, irrationeele drang openbaart
zich in anorganische verschijnselen evengoed als in organische bij
plant en dier. Die drang neemt de kennis als middel in haar dienst,
en... ontdekt zijn eigen jammerlijkheid. Niet het intellect is het
eerste, maar de wil en daarna het verstand; de voorstellingen zijn
slechts middel van den wil, om zich beter te handhaven in den strijd
om het bestaan, waarin het één gedrang en gewirwar is, waar de plant
het water en de lucht verteert, de dieren dieren en planten eten,
de mensch water, lucht, plant, dier.

Maar als de wil zoover is, dat het bewustzijn is ontstaan, rust hij
niet. Hij bedriegt ons. Hij toovert ons voor, dat deze wereld goederen
van waarde bezit. Wij jagen ze na, om onszelf. Wij bereiken ze, opdat
hij besta. Wij meenen in de bevrediging van den heftigsten en sterksten
lust ons eigen genot te zoeken, wij doen den wil voortleven in het
geslacht. Wij hebben lief en meenen, dat het persoonlijke neiging
is. De wil voert ons die vrouw tegemoet, bij wie door ons het beste
nageslacht verwekt wordt. De oppervlakkige optimist, blijft in de
illusie leven, maar de pessimistische denker doorziet het bedrieglijk
spel en moet weigeren er aan mede te doen. Hij moet niet ja, hij
moet néén tegen het leven zeggen. Het leven is een troostelooze
zaak. De ervaring leert, dat het verdriet, het lijden de overhand
heeft op de vreugde. Vreugde is alleen iets negatiefs, afwezigheid
van kwaad. Gezondheid, jeugd, vrijheid, veiligheid, worden eerst
gewaardeerd, als ze ontbreken. Gewoonte stompt wel voor het genieten
af, maar als we de goederen niet meer hebben, is er nieuw lijden. Het
uitnemendste van het leven is lijden, moeite, verdriet, angst. Hoe
ons daaruit te redden? Hoe te ontkomen? Hoe is er verlossing mogelijk?



Verlossing. Kunst.

De kunst verlost ons! Als wij ons verdiepen in een kunstwerk, staat
het rad van den tijd stil. Het willen houdt op. De begeerte zwijgt. We
zijn verlost van den blinden drang. Zeer hoog stelt Schopenhauer
onze Hollandsche schilderkunst, waarin alles zoo stil is en vredig
en rustig. Ook de muziek acht hij bizonder hoog. In de melodie trilt
als 't ware het bewegen van den wil, zijn heffingen en dalingen. De
trillende snaar is de mensch zelf. Het kost echter inspanning, om
zoo tegenover de kunst te staan, niet ieder gelukt dat. Ook is de
verlossing, die de kunst geeft, maar tijdelijk. Er is een blijvende, te
vinden op den weg der heiligmaking, der onthouding van het zinnelijke;
der askese.

Schopenhauer komt hier tot groote bewondering voor de heiligen zooals
het Boeddhisme en het oudste Christendom die gekend hebben. Zij hebben
afstand weten te doen van wereldsche genietingen. Zij hebben zich
weten los te maken van de bekoringen der zinnen, van de verleiding
des vleesches. Zeker, zij vallen wel eens terug. Zelfkastijding wordt
dan geoefend. Langzamerhand stijgt de mensch tot een toestand waarin
de drang tot zwijgen is gebracht. Hij glijdt over in het Nirwana,
een toestand die den nog in het willen bevangene een niets-zijn
toeschijnt. Graag gebruikt Schopenhauer termen, aan het Boeddhisme
ontleend.

Hij acht het niet noodig, dat de filosoof een heilige zij. Zijn
taak is, in heldere, strenge begrippen de wereld te denken, uit te
drukken. Hij vindt den heilige als hoogste ideaal. Hij buigt zich
daarvoor in deemoed. Maar voor zijn eigen persoon slaat hij misschien
andere wegen in.

Het is opmerkelijk dat Schopenhauer alleen oog heeft voor de verlossing
van het individu. Niet voor die van het menschelijke geslacht. De
geschiedenis, een blind alogisch spel, brengt die niet.



Ethiek.

In de ethiek verkondigt hij het medelijden als een oerphaenomeen. De
mensch die lijdt, wordt zich bewust, dat hij eenswezend is met andere
menschen. Dat in hem zich dezelfde wil openbaart. Wanneer wij een
ander onrecht willen doen, gedreven door den wil, worden wij ons
bewust, dat de gepijnigde één is met ons. Wij willen hem nu vreugde
bereiden. Hoe kan dat? Alleen door verdriet weg te nemen, lijden te
verzachten. Medelijden is dus de grondslag van de zedeleer.



Invloed.

Een eigenlijke school heeft Schopenhauer niet gesticht. Toch was zijn
invloed groot. Bij Hartmann en Nietzsche zullen we dien ontmoeten. Het
pessimisme wordt tot zijn radicaalste uiting gebracht door Philips
Mainländer, (Pseudoniem voor Philips Batz, die leefde van 1841-1876),
die in zijn boek "Filosofie der verlossing" de wereld als de uiting
van een stervenden God beschouwde, die naar niet-zijn streeft. Hij
beval den dood van 't ras door geslachtelijke onthouding of van
't individu door zelfmoord aan. Hij zelf koos consequent het laatste.

De studie der Oostersche wijsbegeerte wordt vooral beoefend door den
Kielschen hoogleeraar Deussen, die veel met Schopenhauer overeenkomt.

En van de met hem verwante kunstenaars noemen we den grooten
operadichter Richard Wagner. Deze wilde Schopenhauer's leer laatste
grondslag van alle verdere geestelijke en zedelijke cultuur gemaakt
zien.



HOOFDSTUK IX.

HERBART.


§ 25. Leven, Metafysica.

Inleidende opmerkingen.

De groote mannen van den tijd der speculatieve filosofie waren Fichte,
Schelling, Hegel. Met hen in sommige opzichten verwant, maar een andere
waarde aan 't leven hechtend, was Schopenhauer, wiens hoofdwerk wel in
dezen tijd verschijnt, maar wiens invloed in het midden der 19de eeuw
begint. Fichte, en na hem Schelling en Hegel, knoopten aanvankelijk bij
Kant aan, maar waren eigen wegen gegaan: zij hadden geacht, dat het
mogelijk was het wezen der dingen, niet alleen hunne verschijningen
te kennen. En daartoe geraakt men niet langs den weg der ervaring,
maar langs dien der bespiegeling, die haar uitgangspunt vond in den
mensch zelf. De bouwers dezer systemen waren koningen geweest in het
rijk der gedachte. Hun roem had Schopenhauer overschitterd. Hun faam
had der menigte zoo in de ooren geklonken, dat ook de namen van enkele
anderen nauwelijks gehoord worden. Die denkers hier bedoeld, waren
mannen, die zich met de richting van hun tijd niet konden vereenigen,
die bezwaar hadden tegen "de modefilosofie" als een hunner zeide,
die zich meer aansloten bij het criticisme van Kant.

Zij worden wel genoemd de mannen der oppositie tegen het constructieve
idealisme. Zij vertegenwoordigen de critische onderstrooming in den
idealistischen tijd.

Drie namen worden vooral genoemd: Beneke, Fries, Herbart. Liever,
dan van alle drie iets te geven, blijven wij wat uitvoeriger staan
bij Herbart. Hij is ongetwijfeld verreweg de belangrijkste van het
drietal; hij is tevens in ons land en in onzen tijd een zeer bekend
denker, vooral in de opvoedkundige wereld.



Leven.

Johan Friedrich Herbart werd als zoon van een rechterlijk ambtenaar
den 4 Mei 1776 te Oldenburg geboren. Zijn jeugd was niet aangenaam:
eigen lichaamszwakte, geen begrijpen van elkaar der beide ouders. In
1799 komt hij in Jena. Na veel moeite verkreeg hij van den vader,
die liever een broodgevend beroep gekozen zag, verlof, om althans
voor een jaar wijsgeerige colleges te volgen. Onder den indruk van
Fichte, maar niet met blinde overgave. Critisch staat hij tegenover
diens opmerkingen bij een door hem ingezonden stuk, dat vragen en
zwarigheden behelsde. Schelling's leer wordt gecritiseerd. Na de
universiteit huisonderwijzer in Zwitserland, waar hij Pestalozzi leerde
kennen. Had noch het opvoedkundig ideaal der nieuw-humanisten, noch dat
der aufklärung hem kunnen bekoren, was hij er tegen geweest, om den
kinderen de zaak zoo gemakkelijk te maken, gelijk de Philantropijnen
deden, in Pestalozzi's opvoedkunde zag hij meer. De kennismaking
in Zwitserland is van blijvenden invloed geweest op Herbart's
opvoedingsleer.

In 1802 vestigt Herbart zich als privaat-docent in Göttingen. Zijn leer
is nu in hoofdtrekken klaar. Hij doceert niet alleen wijsbegeerte maar
ook paedagogiek. In 1805 wordt hij--geleerdheid en bekwaamheid van
doceeren stonden in goeden roep--buitengewoon hoogleeraar met 300
thaler salaris. Dan in 1809 naar Koningsbergen. Hier hoogleeraar
op Kant's katheder. Bemoeienis niet alleen met de theoretische
opvoedkunde, maar ook met practische opleiding van aanstaande
leeraren. In 1833 keert Herbart naar Göttingen terug als gewoon
hoogleeraar. Zich bezig houdend met zijn colleges en studies, in
't bizonder vervuld van zijn opvoedkundig streven, bemoeide de in de
politiek conservatief gezinde denker, zich weinig met andere dingen.

In 1841 stierf hij. Herbart was een scherpzinnig denker, een groot
geleerde, een hoogstaande, nuchtere, bezonnen persoonlijkheid. Koel en
hoog op 't eerste gezicht. Afkeerig van verkondigen van subjectieve
meeningen. Begaafd met groote liefde voor de waarheid, een leven
leidend van strenge plichtsbetrachting.



Uitgangspunt.

Herbart sluit aan bij Kant. Hij erkent ook, dat wij alleen de
verschijningen der dingen hebben. Het dogmatisme is door Kant voor
eeuwig vernietigd. Maar achter de verschijnselen ligt een ding an
sich. Voor Kant is dat een grensbegrip, voor Herbart is het iets
meer. Uit onze gewaarwordingen besluiten we tot het zijn. Zooveel
verschijning, zooveel verwijzing naar een zijn. Dat zijn, dat
werkelijke bestaat, er is iets werkelijks, iets "reaals." Herbart staat
dus niet geheel op 't zelfde standpunt van Kant, hij noemt zich zelf
ergens een Kantiaan van het jaar 1828: er was vooruitgang sedert Kant.



Tegenstrijdigheden.

De taak, die Herbart voor de filosofie acht weggelegd is bearbeiding
onzer begrippen. Deze zijn vol tegenstrijdigheden. Die moeten
verwijderd worden. En dit kan alleen door de leer van de realen. Toonen
we dit aan voor een paar begrippen, waarin Herbart tegenstrijdigheden
meent te ontdekken: verandering, ik, inherentie.

Daar is water. Dat bevriest en morgen is datzelfde water ijs. Hier
ligt een tegenspraak. Wij zeggen: er is hetzelfde water, A = A. Wij
nemen hier het identiteitsbeginsel aan. Maar tegelijkertijd zeggen
wij: A is vandaag water, morgen is A ijs, m. a. w. A is vandaag A,
morgen niet A. Dit strijdt tegen het grondbeginsel der contradictie:
Iets kan niet tezelfder tijd wèl iets en niet iets zijn.

Er ligt dus in alle verandering een tegenstrijdigheid.

Neem een horloge. Ge ziét het. Leg het voor uw oor. Ge hóórt
het. Betast het. Ge krijgt gewaarwordingen van koude en gladheid. Ge
hebt dus verschillende gewaarwordingen. Ge betrekt die op één ding,
het horloge. Dit is tegelijk tikkend, glad, wit en koud. A is B,
en C, en D. Het ding bezit een veelheid van eigenschappen. Hier ligt
een tegenstrijdigheid: het inherentieprobleem.

Wij praten van onze ziel als van een eenheid. Het Ik denkt, doet,
begeert, voelt, enz.

Ook hier eenheid en veelheid. En wat is dit ik eigenlijk? Het ik stelt
zichzelf voor. Bepaal nu eens dat zichzelf, enz. Dat is weer dat,
wat zichzelf voorstelt. Om dus het ik te bepalen, moeten we tot in
het eindelooze teruggaan..

Ook hier dus weer tegenstrijdigheden.

Verandering-, inherentie- en ik-probleem eischen oplossing.



Oplossing.

Herbart neemt aan een "reale." Als taak der filosofen stelt hij,
de tegenstrijdigheden uit de begrippen te verwijderen.

Laat ons zien, hoe hij deze weet te doen verdwijnen door zijn leer
der realen.

Ziehier de grootsche hypothese, die herinnert aan de Eleaten,
Democritus en Leibniz.

De wereld bestaat uit ondeelbare, eeuwig gelijk blijvende, niet
verder deelbare, zichzelf handhavende "realen," die ieder weer hun
eigenaardige eigenschappen hebben.

Niet oneindig, maar zeer groot, is het aantal realen.



Voor Democritus hadden er ook atomen bestaan. Maar hun verschil
was er een geweest van vorm en grootte. Het onderling verschil
tusschen de "realen" van Herbart is een qualiteitsverschil, een
hoedanigheidsonderscheid. Vandaar dat hij zijn leer betitelt als
qualitatief atomisme. Gevoeglijk zou zij ook te vergelijken zijn met
de leer der Eleaten. Dezen hadden het eenige, onveranderlijke zijnde
tegenover de wereld der verschijnselen gesteld, de wereld waarvan we
géén waarachtige kennis, slechts doxa, meening hadden. Ook Herbart
stelt eenige, onveranderlijke realen, geen zijnde, maar zijnden. Zijn
leer zou meervoudig Eleatisme kunnen heeten.

Die realen handhaven zich zelf. Zij willen blijven bestaan tegenover
storingen van andere verschijnselen. Alle gebeuren is een reeks
zelfhandhavingen van realen die met elkaar in betrekking komen. Wat is
nu verandering? Ik zie vandaag A, morgen A1, van A door een verschil
onderscheiden. Een reaal verandert niet. Maar tegelijk met A neem ik
nu het reaal B waar, en daardoor ontstaat het verschil. Verandering
bestaat dus eigenlijk niet. Alleen kan een mensch zich met één
reaal verschillende andere samendenken. Vertoont zich een ding dus
achtereenvolgens als A, A1, A2, A3, dan moet er telkens een andere
samenvoeging van realen zijn die ik waarneem.

Een dergelijke oplossing nu wordt gegeven van het inherentie
probleem. Een ding, waarin ik verschillende eigenschappen waarneem,
is een verzameling van realen, elk met zijn eigen hoedanigheid.

Wat is ons ik? Niet anders dan een verzameling, een complex, evenals
een ding. Het ik-probleem valt onder het inherentieprobleem. "In
het ik is velerlei bijeen: deels een samengestelde voorstelling,
die echter niet nauwkeurig bepaald is, van datgene wat tot het ik
behoort, deels een nog veel grooter en meer en meer aangroeiende
kring van voorstellingen van andere zaken; en deze onderscheiding
geeft aanleiding om te spreken van een ik en van een niet ik."

En wat blijkt hieruit voor ons onderzoek? Dat men het ik kan beschouwen
als eene verbinding van vele en velerlei kenmerken; dat het dus hoort
in de rij der vroeger beschouwde dingen met vele, veranderlijke
kenmerken en dientengevolge valt onder het logisch hoogere begrip
van het ons bekende probleem der inherentie.

De geheele werkelijkheid bestaat dus uit realen die bij storingen
van buiten zich zelf handhaven. Alle gebeuren berust daarop. Alle
geschieden, alle verandering hangt dus af van de betrekking, waarin
het eene reaal staat tot het andere.

En door die verschillende betrekkingen aan te nemen, zijn
tegenstrijdigheden op te lossen, zijn de begrippen te bearbeiden. Het
doel der wijsbegeerte is bearbeiding der begrippen. Haar methode die
der betrekkingen.



Wij zagen dus, dat, wanneer een ding ons morgen anders schijnt dan
gisteren, wanneer het verschil vertoont, dat dit komt, omdat het in
betrekking is gekomen tot andere realen. Maar gisteren en vandaag is er
dan toch een reaal geweest, uitgangspunt als 't ware der reeksen die ik
zie, die gelijk is gebleven. Die reale is de substantie. Zoo is er, op
geestelijk gebied ook een reaal, een substantie: de ziel. Die ziel komt
met andere in betrekkingen, er ontstaan een reeks zelfhandhavingen:
dat zijn de voorstellingen. Maar die moeten niet opgevat worden, in
gewonen zin, zoo als wij spreken van de voorstelling van een huis,
een park, enz. Want deze voorstellingen zijn niet enkel. Herbarts
voorstellingen zijn de enkelvoudige gewaarwordingen, bijv. één toon
[10].

En hiermede gaan wij over tot Herbarts psychologie.



Psychologie.

Aan deze wetenschap kent Herbart een zeer voorname plaats toe en
hij is een harer uitnemendste vertegenwoordigers. Hij weet van zijn
zielkunde een samenhangend, stelselmatig geheel te maken, dat de
zielkundige verschijnselen niet als een meer of minder los naast
elkaar staande groep van verschijnselen opvat, maar er verbinding in
weet te brengen door ze te ordenen onder algemeene beginselen. Maar
ook is Herbarts zielkunde niet aan ervaring, menschenkunde, scherpen
blik gespeend. Menige pagina zijner werken getuigt van voortreffelijk
waarnemen.

Wat is het groote beginsel, vanwaar uit Herbart de psychologie
beschouwt? Het hangt samen met zijn metafysica.

Het bewustzijnsleven is resultaat van het werken der
voorstellingen. Deze werken op elkaar in naar bepaalde wetten. Zooals
er voor de buitenwereld een mechanica is, die de wetten der beweging
opspoort, zoo moet er een mechanica van voorstellingen komen. Dit
heeft doen spreken van Herbarts voorstellingsmechanisme. De disparate
voorstellingen kunnen verbindingen aangaan, bijv. de woordklank
roos, het gezichtsbeeld roos, de geur, enz. Zijn voorstellingen
gelijksoortig, dan vindt er versmelting plaats, bijv. het
waarnemingsbeeld van een roos met het herinneringsbeeld. Zijn
voorstellingen, die elkaar tegen gesteld zijn, tegelijk in 't
bewustzijn, dan belemmeren ze elkaar, bijv. twee kleuren.

Er is dus verbinding, versmelting, belemmering. Bij ná elkaar komen
ontstaan rijen (bijv. van een gebeurtenis) bij gelijk zijn groepen
(beeld van een plein of kamer bijv.)

Elke voorstelling nu handhaaft zich zelf, ze verdwijnen dus niet. Is
zij niet in het bewustzijn, dan komt dat, omdat ze belemmerd
wordt. In haar zelf vindt ze een kracht, om naar boven te komen, om
te stijgen. Reproductie, opnieuw bewust worden van voorstellingen kan
door associatie ontstaan, maar dus ook spontaan: als de belemmeringen
wegvallen.

Uit de verhoudingen der voorstellingen ontstaat het gevoel,
het streven, de wil. Deze zijn nu geen afzonderlijke vermogens
der ziel. Heftig bestrijdt Herbart de vroeger heerschende
vermogenstheorieën, die aan de ziel aparte vermogens,
b.v. voorstellingsvermogen, gevoelvermogen, begeervermogen toekende.

Zooals Herbarts metafysica in innig verband staat met zijn zielkunde,
leidt deze weer tot de opvoedkunde. Het karakter van den mensch hangt
af van bepaalde overheerschende voorstellingsmassa's.

Hoe langer die bestaan, hoe meer invloed ze uitoefenen en hoe
sterker gewoonten ontstaan, die andere in toom houden. Onze wil
wordt bepaald door onze voorstellingen, van deze hangt ons handelen
af. Herbart is een voorstander van het determinisme. Zonder dit ware
opvoeding onmogelijk. Hoe zou, als er geen inwerking mogelijk was,
als de voorstellingen niet bepalend werkten, ooit iets gedaan kunnen
worden met hoop op resultaat?

Ook aan de afwijkende verschijningen op het gebied van 't
bewustzijnsleven alsmede aan het psychisch leven van groepen wijdt
Herbart eenige aandacht, zij het lang niet in die mate als thans het
geval is bij de zielkundigen.



Ethica.

Doch de zielkunde is niet de eenige hulpwetenschap voor de
opvoedkunde. Zij geeft de middelen aan. Het doel wordt aangewezen
door de zedekunde. Op welk ethisch standpunt staat Herbart?

De ethica is een onderdeel van de aesthetica. Wanneer wij
bijv. een goed klinkend accoord, een samentreffen van eenige bij
elkaar passende tonen hooren, vinden wij dat onwillekeurig mooi,
tegenover een wan-klank. Onze belangen, onze wil blijven buiten die
beoordeeling. Onwillekeurig schenken wij onze goed- of afkeuring. Dit
belangelooze is het kenmerk van aesthetische oordeelen. Nu kan het
oordeel ook gegeven worden over een menschelijke handeling. Ook deze
kunnen we karakteriseeren als mooi of leelijk, en tengevolge daarvan
kan het voornemen ontstaan om zich eveneens te gedragen. Begeeren
wij iets, zien wij daden van anderen, dan kunnen wij beoordeelen,
of die opkomende begeerte, die verrichte daad in overeenstemming is
met dat voornemen. Dan ontstaat een zedelijk oordeel. Ter laatster
instantie berust dit op een schoonheidsoordeel. Zooals Kant en
Fichte nu een algemeen zedelijk beginsel gezocht hebben, tracht
Herbart ook beginselen te vinden, waarnaar de zedelijk-ethische
waardeering plaats vindt, en die ons als richtsnoer kunnen dienen
in bizondere gevallen. Van deze beginselen kent Herbart er vijf: de
vijf practische ideeën, die, ook in overeenstemming met zijn methode,
berusten op betrekkingen. Zij zijn de idee der innerlijke vrijheid, der
volkomenheid, der welwillendheid, van het recht, der billijkheid. En
uit haar vloeien vijf ideeën voort voor de maatschappij, voor de
samenleving der individuen. Wat is de inhoud dezer tien ideeën?



De idee der innerlijke vrijheid leert ons, dat dit handelen goed is,
hetwelk geschiedt overeenkomstig ons zedelijk inzicht: zij heeft
dus betrekking op de verhouding tusschen inzicht en wil. We zouden
hier kunnen spreken van een wetgevenden wil en een uitvoerenden. De
overeenstemming tusschen beide is de zedelijke vrijheid.

Het komt er echter niet alleen op aan, dat we willen zooals ons inzicht
voorschrijft, maar ook, dat we krachtig, energiek willen, dat ons
willen veelzijdig (zonder versnippering) zij, dat er harmonie bestaat
tusschen de verschillende richtingen van den wil. Het krachtige, rijke,
gezonde (harmonieuse) willen behaagt en dit vindt zijn uitdrukking
in de idee der volkomenheid.

Maar--de wil van den mensch kan niet alleen in betrekking staan
tot eigen inzicht, tot eigen wil (in anderen tijd, in andere
omstandigheden) maar ook tot den wil van anderen. En hieruit
ontspringen de overige drie ideeën.

Wanneer A den wil van B kent of zich dien voorstelt en dat willen
goedkeurende, onberispelijk vindende, bevrediging van B's willen
begeert, dan is er welwillendheid aanwezig. Deze doet zonder meer
aangenaam aan. Het kan zijn, dat de welwillende door gebrekkige kennis,
door onwetendheid verkeerd handelt: het willen van B kan slecht zijn,
de middelen, gekozen om hem te helpen, ondoelmatig of verkeerd, maar
daaronder lijdt niet de waardeering der gezindheid. Noch behaagt de
daad, die uit welwillendheid zou kunnen voortgekomen zijn, maar haar
motieven in iets anders vindt, (bijv. ijdelheid, berekening). Letten
wij goed op: de gezindheid alleen is reeds voorwerp van waardeering:
zij behoeft nog niet tot handelen te komen.

De verhouding bestaat hier ook niet tusschen twee werkelijke, in
de buitenwereld optredende willen, maar tusschen een voorstellende,
en een voorgestelde wil.

Waar twéé willen in de buitenwereld optreden, waar A zich bijv. richt
op Q en B ook, waar tusschen A en B strijd ontstaat over Q, daar
treedt een andere verhouding op. Wij vinden dien strijd leelijk,
wij keuren hem af. Hij moet dus vermeden worden. Men kan hem ontgaan
door de welwillendheid, (een of beide doet afstand) maar gewoonlijk
worden er afspraken gemaakt, waaraan zich te houden, recht is. Het
eerbiedigen van de afspraken, het blijven binnen de gestelde grens,
wekt waardeering. Hier hebben we de idee van het recht.

Eindelijk billijken wij het, wanneer hij, die wel doet, wèl ontvangt,
en omgekeerd. Er is verstoord evenwicht, als een daad onvergolden is.

Op deze waardeering bouwt Herbart de idee van de vergelding, waaronder
ook de begrippen schuld, opzet, vallen.

Welke regelen gelden nu voor het leven van gemeenschappen? Hier gaan
wij de omgekeerde volgorde. Met de vergeldingsidee komt overeen die
van het loonsysteem, het onrecht wordt in de samenleving gestraft. Daar
is het noodig, regelen te treffen, die, daar de strijd ontbranden kan,
dien kunnen voorkomen, door rechtsregelen te treffen.

Met de idee van het recht correspondeert de rechtsstaat. Maar het
is eveneens noodig, dat er in die samenleving zooveel mogelijk geluk
voor allen zij. Met de idee der welwillendheid komt het beheersysteem
overeen. Zooals voor het individueele leven de idee der welwillendheid
het voornaamste is en buiten haar om recht en vergelding niet mogen
uitgeoefend worden of toegepast, zoo moet in de maatschappij nooit bij
vergelding, bij straf dus en bij rechtsregelen het geluk van allen
vergeten worden; mag het beheersysteem niet uit het oog verloren
worden. Maar de gemeenschap als geheel, moet ook trachten, tot zoo
krachtige en zoo groot mogelijke ontvouwing van alle krachten te
komen. Zooals het individu geleid wordt door de idee der volkomenheid,
heersche in de gemeenschap het beschavingssysteem. Ten slotte moet
ook in de maatschappij overeenstemming zijn tusschen inzicht en wil:
er moet getracht worden de vier zooeven genoemde ideeën ingang te
doen vinden.

In de bezielde maatschappij is dus de afgeleide idee gegeven, die
overeenstemt met de zedelijke, de innerlijke vrijheid van den enkeling.

De politiek heeft nu tot taak de regelen te geven voor de wijze, waarop
de staat en de maatschappij moeten gebracht worden tot opvolging der
ideeën. De paedagogiek doet hetzelfde voor het individu.



§ 26. Opvoeding. De Herbartsche School.

Het is de verdienste, de zeer groote verdienste van Herbart
geweest, dat hij een systeem gegeven heeft van opvoedkunde. Naast
de theoretische wijsbegeerte, die vraagt naar het zijn, en die
kénnen wil, staat de practische, die voorschriften voor handelen
zoekt. Beurtelings zagen we een van beide overwogen. Tijden, dat de
filosofie alleen levensleer was, waren geen eigenlijke bloeitijdperken
voor het denken. Kant had, met zijn scheiding van theoretische
(zuivere) en practische rede beide deelen van de wijsbegeerte recht
gedaan. Ook hierin is Herbart een Kantiaan. Ook hij heeft theoretische
en practische wijsbegeerte gescheiden. En in deze laatste sluit hij
bij Kant aan in zijn bepalen van het schoone als een belangeloos
beoordeelen, in het niet aan de ervaring ontleend zijn der ethische
grondbegrippen.

Maar Herbart gaat verder. Hij beantwoordt niet alleen de vraag:
hóe zijn de regels voor ons handelen. Hij begrijpt, dat zich
oogenblikkelijk daarop de vraag moet voordoen: Hoe voeden we dan
onze kinderen op, hoe richten we een staat in? Die laatste vraag had
van oudsher veel meer de belangstelling der wijsgeeren getrokken dan
de eerste. Eigenlijk is Herbart de eerste, die een wetenschappelijk
stelsel van opvoedkunde ontwerpt. Locke had waardevolle aanteekeningen
gegeven, Rousseau geestdrift verwekt. Kant's meeningen zijn niet te
minachten... omdat... ze van Kant zijn. Maar Herbart bouwt. Deze
verdienste is hem noch door voor- noch door tegenstanders
ontzegd. Natuurlijk blijft hier dan nog ruimte voor tweeërlei
waardeering.

Wat is--los van alles--de waarde der opvoedkunde? Heeft zij niet
geringe beteekenis, waar in de opvoeding opvoeder en opvoedeling
beide individuen zijn, ieder met eigen aard? Is het daar mogelijk,
algemééne of zelfs veelvuldig geldende voorschriften te geven? En
aangenomen de waarde van de voorschriften op zich zelve, heeft het
geven daarvan invloed op den opvoeder: zal het voorschrift op zijn
daden invloed uitoefenen?

En dan de tweede vraag: is de paedagogiek van Herbart de juiste,
verdient zij wijziging in de grondslagen, of alleen in onderdeelen
en eischt zij verder voortbouwen op eenmaal gelegd fundament?

Maar Herbart's verdienste mag daarom grooter of kleiner worden; dat
hij--de eerste en tot dusver eigenlijk de eenige--een paedagogisch
stelsel gebouwd heeft, dat, in nauwen samenhang met zijn leer, toch
ruimte bood voor verdere practische ontwikkeling, heeft hem invloed
tot nu, bezorgd.

Aan de ethiek ontleent de paedagogiek haar doel. Dit moet zijn een
zedelijk sterk karakter te vormen. Deugd is het einddoel. Middel geeft
de psychologie, die leert, dat de wil door voorstellingen beheerscht
wordt. Het onderwijs zelf is dus middel tot opvoeding mee, alle
onderwijs zij opvoedend tevens. Door aanknooping aan 't bekende wekke
het onderwijs belangstelling, door geleidelijke, streng methodische
behandeling der leerstof moeten heldere begrippen ontstaan. Niet
door kunstmiddelen, gelegen buiten het onderwijs, maar door de goede
behandeling er van, door het inzicht, moet de belangstelling komen. En,
opdat er bepaalde samenhangende voorstellingsmassa's ons willen zullen
bepalen, moet de leerstof zooveel mogelijk met elkaar in verband
gebracht worden: liefst om één middelpunt gerangschikt. Rijk zij het
willen en daarom zij de keuze der leerstof veelzijdig, veelzijdige
belangstelling opwekkend.

Bij de zedelijke opvoeding onderscheide men wel tusschen regeering
en tucht. De eerste is slechts betooming van drift en natuurlijke
ongebondenheid, moet brengen tot legaal handelen. Zij werkt met
verschillende maatregelen (gebod, verbod, straf) en ten slotte
wordt door de gewenning het kind gewoon betamelijk te handelen. Maar
eerst als men tracht zedelijk inzicht aan te brengen, als gezindheid
gekweekt wordt, is er echt zedelijke opvoeding. Dit is het gebied
van de tucht. De autoriteit van den opvoeder treedt gaandeweg op
den achtergrond.



Samenvatting.

Overblikken wij nog kort Herbart's leer:

Filosofie is bearbeiding der begrippen en zij doet dit door de
methode der betrekkingen en valt uiteen in een aantal bijzondere
wetenschappen. De werkelijkheid bestaat uit een niet oneindig aantal,
qualitatief verschillende "realen," die zich nooit veranderen. Zij
handhaven zich zelf. Alle gebeuren is niets anders dan zelfhandhaving
der realen. De mensch kent éérst dat gebeuren, maar zooveel schijn,
zooveel verwijzing naar een zijn: uit de ervaring klimt hij op tot
de realen. Deze leer van het qualitatieve atomisme stelt in staat
tegenstrijdigheden op te lossen die in de begrippen liggen. Met
haar wordt het probleem der verandering verklaard, door haar het
inherentie-probleem, waaronder het ik-probleem valt. De ziel is een
der realen, haar zelfhandhavingen zijn voorstellingen. Deze zijn het
primaire van alle bewustzijnsverschijnselen. Vermogens der ziel bestaan
niet. Uit het spel der voorstellingen, uit hare betrekkingen ontstaan
gevoel, begeerte, wil. De voorstellingen determineeren den wil.

De zedeleer is een onderdeel der aesthetica. Wij vonden sommige
daden belangeloos, schoon. Er zijn vijf beginselen, waarnaar onze
zedelijk-aesthetische oordeelen tot stand komen. Daaruit volgens vijf
beginselen voor de staatsleer.

Op ethiek, die het doel aangeeft en psychologie die de middelen
aanwijst, is de opvoedkunde gebouwd, welke door onderricht, dat
alzijdige belangstelling wekt, langs den weg van gewenning en regeering
den leerling tot de tucht en daardoor tot ware zedelijkheid brengt.



Herbart heeft vele navolgers gevonden. Allereerst zijn er vele
zielkundigen geweest, die zich bij hem aansloten en door degelijke
leerboeken en studies bijdroegen tot de beoefening en vooruitgang
dier wetenschap. Het zou hier te ver voeren, die namen te noemen en
wij bepalen ons tot enkele. Drobisch en Waitz zijn als zielkundigen
meer bekend. Vooral een werk van den laatste, waarin hij handelt over
de statistiek der moraal in verband met wilsvrijheid is interessant
en nu nog opmerkelijk.

Lazarus en Steinthal hielden zich bezig met taalstudies en hebben
op 't gebied der taalkunde besliste verdienste. Zij stichtten een
belangrijk tijdschrift voor taalwetenschap en volkszielkunde. In het
"Tijdschrift voor filosofie en paedagogiek" vindt de Herbartsche
school in Duitschland haar orgaan.

Ook de opvoedkundige ideeën werden verder ontwikkeld. Met name is hier
te noemen Tuiscon Ziller (1817-'82), die voor de practijk de beginselen
van den meester uitwerkte. Rein, hoogleeraar te Jena, onder wiens
leiding een groote encyclopaedie der opvoedkunde verschijnt, (thans in
2den druk) en die in Jena een middelpunt van veel paedagogisch streven
is, kan thans gelden als het hoofd der Herbartiaansche paedagogen. Met
eere is hier ook te noemen Strümpell, die door een degelijk werk over
de niet-normale kinderen (Paedagogische Pathologie) den grondslag lei,
en de stoot gaf voor belangwekkende studie's op dit gebied.

In ons land wordt de Herbartsche school voornamelijk vertegenwoordigd
door J. Geluk en H. de Raaf.

Geluk, vroeger hoofd der school te Dinteloord, was een man van groote
kennis, veelzijdig weten, die zich door eigen studie een groote
kennis van talen en wijsgeerige vraagstukken had eigen gemaakt en
wiens Herbartiaansch standpunt hem niet verhinderde, ook met de
psychologie der Engelschen en Franschen op de hoogte te zijn. Hij
schreef een uitnemend werk over "Herbart's Opvoedingsleer," een zeer
degelijk "Woordenboek voor opvoeding en onderwijs" (Groningen 1882)
en verder tal van artikelen.

H. de Raaf, tot voor korten tijd directeur der kweekschool voor
onderwijzers te Middelburg, gaf eerst een eenvoudige zielkunde
voor onderwijzers naar Herbart's beginselen, stichtte met Geluk een
Nieuw Tijdschrift voor paedagogiek, sedert herdoopt in Opvoedkundig
tijdschrift, en heeft later de leer van Herbart hier ingang willen
doen vinden door bewerkingen van zijn leer. Eerst gaf hij Herbart's
Paedagogiek (Groningen 1903) een vertaling van een der meer populaire
werken over opvoedkunde van Herbart, toegelicht met aanhalingen
uit andere werken van den schrijver, en voorafgegaan door een goed
geschreven levensschets, die van piëteit tegenover en kennis van den
meester getuigt. Daarop volgde Herbart's Metafysica, Psychologie en
Ethiek, (Groningen 1905) voorzien van een oriënteerende inleiding. Aan
de psychologie en aethica gaan eveneens inleidingen vooraf.

Beide boeken zijn, door hun helderen vorm, uitnemende inleidingen
op Herbart en zullen hem, die dezen denker nader wil leeren kennen,
goed te stade komen.

Buiten de kringen van de beroepsopvoeders schijnt in ons land Herbart's
leer weinig aandacht getrokken te hebben.



De paedagogiek als wetenschap in Nederland.

Opm. Het is hier de plaats, om een enkel woord te wijden aan de
opvoedkunde in Nederland. Zij deelt niet in de belangstelling,
welke zij in Duitschland geniet. Academische docenten in de
paedagogiek zijn daar velen, en de paedagogiek pleegt daar opgenomen
te worden in den kring der wijsgeerige wetenschappen. Sommige denkers,
bijv. Paulsen, Ziehen, toonen levendige belangstelling in paedagogische
vraagstukken. In Engeland en Amerika verheugt zich de kinderzielkunde
en in verband daarmee ook wel de opvoedkundige studie in bloei. (James:
zielkunde en opvoedkunde, ook in het Hollandsch vertaald; Stanley
Hall, Monroe.) Ten onzent wordt van den aanstaanden opvoeder,
voor zoover academisch opgeleid, geenerlei vorming voor zijn beroep
geëischt, theoretisch noch practisch. In ons land is er slechts één
privaat-docent in de opvoedkunde (Dr. Gunning [11]), die zich over
het geheele terrein der paedagogiek beweegt, maar de meeste liefde
voor de geschiedenis der opvoedkunde schijnt te gevoelen.

Van de vier hoogleeraren in de wijsbegeerte (die trouwens, vergeleken
bij andere landen, reeds een te groote hoeveelheid vakken hebben
te doceeren) geeft geen, voorzooverre mij bekend, college's in
paedagogiek. Alleen bezitten we van de hand van prof. Ritter te Utrecht
"Paedagogische fragmenten."

Meer belangstelling hebben de psychiaters getoond voor de opvoedkundige
vraagstukken. Van de hand van eenige medici bezitten wij artikelen
of brochures of dissertaties over proeven met schoolkinderen. Van
vele dezer onderzoekingen lag de prikkel in het feit, dat er vrij
algemeen over "overlading" wordt geklaagd.

Bij hen, die het lager onderwijs dienen, is veel grooter lust
tot studie der paedagogiek. Het Ned. Onderw. Genootschap heeft een
voortreffelijke paedagogische bibliotheek ondergebracht in de A'damsche
universiteitsbibliotheek. Verder verschijnen een menigte boeken,
tijdschriftartikels, voordrachten over allerlei onderwerpen. Toch laat
ook hier de beoefening der paedagogiek dikwijls nog te wenschen over.

Gelukkig--dat met dezen slechten stand der theoretische paedagogiek
een bloeiend schoolwezen gepaard gaat, dat, groote gebreken vertoonend,
toch over 't geheel niet behoeft onder te doen voor dat van de meeste
cultuurlanden van Europa.



Algemeene samenvatting.

Zoo kunnen wij dus dit tweede gedeelte eindigen. De tijd
der speculatieve filosofie is het eerste derde deel der 19de
eeuw. Aanvangend bij Fichte, loopt de groote idealistische strooming
over Schelling naar Hegel, die een school nalaat, welke, zich
splitsend, overgaat in het positivisme.

Een tijdlang daarna werden de idealistische systemen min of meer
vergeten. In 1890 nog schrijft Heymans, dat het geslacht dergenen
die nog in hun waarheidsgehalte gelooven, uitsterft of uitgestorven
is. "Voor het denken van dezen tijd hebben deze systemen alle
beteekenis verloren. Zij zijn dood; en het dient tot niets ze telkens
weer uit hunne graven te voorschijn te halen, om te bewijzen, dat
zij dood zijn."

Thans echter openbaart zich in ons land een sterke belangstelling in
Hegels leer, toe te schrijven aan het optreden van Bolland.

Omstreeks het midden der 19de eeuw begint het pessimisme van
Schopenhauer aandacht te trekken, na eerst een tijdlang onopgemerkt
verkondigd te zijn.

Aansluitend bij Kant komt Herbart, die de vader wordt van een
belangrijke ziel- en opvoedkundige school, die tot op dezen tijd
vooral op de theorie der opvoeding haar invloed doet gelden, en in
ons land in De Raaf en Geluk haar vertegenwoordigers vindt. Herbart
is de scherpzinnigste onder de denkers die tijdens het idealisme een
critische onderstrooming vormden. Schematisch geven we nog even een
overzicht. De toelichtende jaartallen, die wij voor het gemak naast
het schema laten drukken, moeten den tijd, waarin de denkers leefden en
hunne werken verschenen, aangeven. Zij zijn in drie groepen verdeeld:


    I.   De denkers.
    II.  De bij hun leven verschenen en in hun tijd verschenen werken.
    III. De werken na dezen tijd verschenen, die aangeven, hoe door
         den loop der 19de eeuw invloed bleef uitgaan van de wijsgeeren
         uit dezen tijd.



DE TIJD DER SPECULATIEVE FILOSOFIE WAS


In den staat: Tijd van reactie. Onderdrukking van het liberale
beginsel: Heilige Alliantie der vorsten.

In de literatuur: Tijd van romantiek. (Tieck, Novalis, Hölderlin,
Schlegel.) Jena is het brandpunt.

In de filosofie: Tijd van idealisme en pessimisme met een critischen
onderstroom.


          IDEALISME.                     PESSIMISME.      ONDERSTROOM.
              |                               |                |
  +-----------+----------+                    |                |
  |           |          |                    |                |
Fichte    Schelling    Hegel.           Schopenhauer.       Herbart.
              |          |                    |                |
     { Schleiermacher. } |               Mainländer.        School.
     { Krause.         } |              { Hartmann.  }
     { Wagner.         } |              { Nietzsche. }   Psychologen:
                         |              { Wagner.    }   Drobisch.
                         |                               Lazarus.
           +-------------+---------------+               Steinthal.
           |             |               |               Waitz, etc.
     Rechterzijde.    Centrum.      Linkerzijde.
                         |               |
                historici en     Godsdienstwijsbeg.:   Paedagogen:
                  aesthetici:    Strauss.              Ziller.
                Erdman.          Feuerbach.            Strümpell.
                Zeller.                                Rein.
                Vischer.         Economen:             Geluk.
                Kuno Fischer.    Lasalle.              De Raaf.
                                 Marx.
                Bolland.



EENIGE TOELICHTENDE JAARTALLEN.


   1760-1814.   Fichte.
   1775-1854.   Schelling.
   1772-1831.   Hegel.
   1778-1860.   Schopenhauer.
   1776-1841.   Herbart.

   1794.        Fichte's Wissenschaftslehre.
   1798.        Schelling, Van de wereldziel.
   1799.        Schleiermacher, Toespraken over den godsdienst.
   1807.        Hegel, Phaenomenologie van den Geest.
   1812-1816.   Hegel, Logica.
   1813.        Herbart's Inleiding in de Philosophie.
   1816.        Herbart's Leerboek der Psychologie.
   1819.        Schopenhauer, De wereld als wil en voorstelling.
   1821.        Hegel's Rechtsfilosofie.
   1829.        Herbart's Algemeene Metafysica.
   1834-1853.   Joh. E. Erdmann's Geschiedenis der wijsbegeerte.
   1835.        Strauss, Het leven van Jezus.
   1839.        Zeller's studies over Plato.
   1841.        Feuerbach, Het wezen van het Christendom.
   1841.        Schopenhauer's ethiek.
   1842.        Drobisch, Zielkunde.
   1847-1852.   Zeller's Geschiedenis der Grieksche wijsbegeerte.
   1849.        Waitz, Zielkunde als natuurwetenschap.
   1846-1858.   Vischer, Aesthetica.
   1857.        Kuno Fischer begint zijn geschiedenis der nieuwere
                wijsbegeerte.
   1867.        Marx, Het Kapitaal.
   1869.        Hartmann, Filosofie van het onbewuste.
   1872.        Strauss, Het oude en het nieuwe geloof.
   1876.        Mainländer's filosofie der Verlossing.
   1881.        Dood van Tuiscon Ziller.
   1882.        Geluk's Woordenboek.
   1896.        Bolland, hoogleeraar te Leiden. Het wereldraadsel.
   1904.        Bolland, Zuivere Rede.
   1905.        De Raaf, Herbart's Metafysica.
   1908.        Dood van Ed. Zeller.



DERDE AFDEELING.

DE TIJD VAN HET POSITIVISME.


§ 27. Inleidende Opmerkingen.

Het begin der 19de eeuw is op literair gebied de tijd der romantiek. Op
wijsgeerig gebied die van 't idealisme. Na den bloei dezer richting
komt een tijd van inzinking. Men is gedesillusioneerd. Men
wendt zich af van de groote systemen. Men keert zich naar de
detailwetenschappen. IJverig onderzoek op elk gebied wordt de leus,
onderzoek naar feiten en samenhang van feiten, op welk gebied dan
ook. Maar wat men ook mag zoeken, géén metafysica. Misschien, dat men
nog erkennen wil, dat er iets achter de ons gegeven verschijnselen
ligt, dat er méér ligt in de gegeven dingen, dan wij meenen; maar dan
is het toch onkenbaar en doen wij dwaas, daaraan tijd en kracht te
geven. Als leeuwen opgesloten in een kooi, moeten we niet trachten,
de ijzeren tralies te buigen of te vermorzelen; dat zal ons toch
niet gelukken. Laat ons liever probeeren, de kooi te leeren kennen,
het in die kooi zoo gezellig mogelijk te hebben.

Inderdaad doen in dezen tijd de speciale wetenschappen
groote schreden. De physica ontwikkelde zich meer en meer, de
scheikunde deelde in dien vooruitgang. Darwin stelde zijn grootsche
ontwikkelingshypothese op, Robert Mayer vond de stelling, dat alle
energie behouden blijft, dat er omzetting van vorm der energie moge
plaats vinden maar géén vermeerdering of vermindering. Historische
studies werden ijverig bedreven. Kleine tijdperken werden met ijver
bestudeerd, grootere met minder voorliefde. De filologie spitste haar
beste krachten op de critische behandeling van teksten. De theologie
beoefende ijverig de bijbelcritiek, plukte en rafelde en twijfelde
aan elk feit zoolang, tot de critiek soms in hypercritiek scheen te
ontaarden. Groote schatten van kennis werden opgehoopt en verzameld.

In het onderwijs was de geest van Pestalozzi doorgedrongen. Kennis
verspreidde zich in alle lagen der bevolking door goed ingericht
volksonderwijs. Welk een betere organisatie bracht niet in ons
land de onderwijswet van 1857 vergeleken met die van 1806. Voor
de middenklasse, die geen academische vorming begeerde, kwamen
Hoogere Burgerscholen, waar niet het verleden, maar het heden de
leerstof zou leveren: moderne talen, wis- en natuurkunde werden er
de hoofdvakken. Niet Latijn en Grieksch zooals op 't gymnasium.

Op politiek gebied verdween na 1848 de tijd der reactie
gedeeltelijk. In Frankrijk en Engeland, in Duitschland in sommige
staten, in ons land was de volksinvloed (een invloed van den nijveren
of handeldrijvenden of grondbezittenden middelstand) op de regeering
merkbaar.

Op maatschappelijk gebied brachten de vele uitvindingen der 19de eeuw
geweldige veranderingen. De oude, vaderlijke verhouding tusschen
werkgever en werknemer verdween bij grooter worden van het getal
arbeiders, gevolg van grooter inrichtingen. Machines en installaties
eischten meer geld dan het eenvoudige bedrijf van vroeger, er kwam
opeenhooping van kapitaal in enkele handen. Daartegenover begon een
stand van werkenden te komen, wien gering loon werd uitbetaald. Vrije
concurrentie spoorde aan tot zoo zuinig mogelijk inkoopen van
arbeidskracht.

De kerk begon terrein te verliezen. Het rationalisme der 18de eeuw was
niet verdwenen, had sporen nagelaten. De rustige rust na Napoleons
val had ook in de kerk invloed doen gelden. In ons land was het
aanvankelijk pays en vree tot ook hier het modernisme doordrong, dat,
in onbarmhartige critiek op het oude en overgeleverde, voor velen de
kerk sloot. Voerende geesten wendden zich af van haar, zochten niet
zelden anderen werkkring. Wel ontbrak ook hier niet de reactie en
met name in het godsdienstige Nederland hield een niet gering deel
der natie vast aan oude Calvinistische leerstellingen.

Dit alles duurt tot '60, '70. Dan komt een reactie die in ons land,
dat de geestesstemmingen der groote cultuurlanden misschien iets
later weerspiegelt, omstreeks '80 duidelijk wordt. Omstreeks '60
wordt in de wijsbegeerte de leus vernomen: terug naar Kant! Lange
geeft zijn Geschiedenis van het materialisme, die onder doorloopende
waardeering van wat gedaan is door de materialistische denkers, steeds
de klip aantoont waarop alle materialistische levensverklaring moet
vastloopen. De nood der arbeidende klasse grijpt aan, maar niet op
idealistisch-utopistischen grondslag tracht men tot verandering te
komen. Karl Marx wil het socialisme wetenschappelijk grondvesten. De
regeeringen beginnen met sociale wetgeving. De literatuur verandert
zich, brengt het hartstochtelijk zoeken naar het nieuwe, de behoefte
aan dieper levensgevoel tot uiting, zoekt nieuwe vormen, nieuwe taal.

De politieke constellatie verandert. Frankrijk wordt een republiek,
het herstelde Duitsche rijk gaat in economischen bloei snel vooruit,
Italië wordt een eenheidsstaat.

De verachting der wijsbegeerte begint langzaam op te houden.

De tijd van het positivisme ligt derhalve zoo ongeveer in het tweede
derde der eeuw.

Maar vóór we de afzonderlijke denkers bespreken, past drieërlei
opmerking.

Het positivisme kon gaan bloeien, toen het idealisme uitbloeide. Maar
onjuist is het, om het bloot als reactie daartegen te beschouwen. Reeds
eenvoudige historische feiten bewijzen dit: Comte, de groote Fransche
positivist leeft ten tijde van Schelling en Hegel. Leerzaam is het
volgende tabelletje:


     1798   Cabanis.                      Fichte.
            Verband tusschen lichaam en   Wetenschapsleer.
            geest van den mensch.
     1809   Lamarck.                      Schelling.
            Zoölogische wijsbegeerte.     Over de vrijheid.
     1830   Comte.                        Hegel's werken uitgegeven
            Positieve filosofie.          (1832).
     1834   Bentham's leer der moraal     Fichte's nagelaten
            verschijnt.                   geschriften komen uit.


Wat is n.l. het positivisme? Het wil uitgaan van de werkelijkheid,
van de gegevens, zooals die zich objectief aan ons voordoen. En dan
van onderen op wil het stijgen tot een omvattende kennis der geheele
realiteit, evengoed als het idealisme dat wou van boven af. En evenzeer
als dit, zoekt het in de geschiedenis en wil in deze, naar Kant's
programma, de leidende beginselen, de stuwende krachten ontdekken,
om zoo den loop der geschiedenis te leeren verstaan. Comte, evengoed
als Hegel, stelt een ontwikkelingsgang op der menschheid, ziet lijn
en verloop in de historie.

Ook het positivisme zet zich schrap tegenover het gebrek aan
historischen zin der aufklärung. Veeleer dan een dochter van 't
idealisme, die haar moeder 't leven rooft, is het positivisme een
in Frankrijk geboren zuster, die weldra het Kanaal oversteekt, en,
uit vrees van te vervallen in het idealisme der Duitsche, uit vrees
voor verlies van 't ervarings-standpunt, duidelijke feiten van 't
bewustzijnsleven over 't hoofd ziet.

Er past een tweede opmerking. Zooals er ten tijde van 't idealisme
critische denkers leefden, die later hunne waardeering vonden en
aanhang verwierven, zoo werken er in deze jaren van het midden der
eeuw wijsgeeren, die nú hún jongeren vinden. Onder hen is vooral te
noemen Gustaaf Theodoor Fechner.

Tot recht verstand kome een derde opmerking. De tijdgrenzen staan niet
precies vast voor deze periode en het woord positivisme wordt als een
titel gebruikt, die niet alles omvat wat in dit gedeelte gegeven wordt.

Wij gaan achtereenvolgens de Franschen na; zien, hoe daar in Comte
het positivisme tot zijn hoogtepunt komt, na eerst voorbereid te
zijn. In Engeland leeren we den strijd over de zedeleer kennen,
de richting van het Utilisme vertegenwoordigd door de beide Mill's,
van wie de zoon tevens was een uitnemend beoefenaar der logica. We
zien Darwin zijn grootsche hypothese opstellen en maken kennis met
de ontwikkelingsleer van Spencer.

In Nederland weerspiegelen zich deze bewegingen. Opzoomer wordt hier
de verkondiger van de wijsbegeerte der ervaring, bij hem sluit zich
aan zijn leerling Allard Pierson, en aanvankelijk ook Van der Wijck.

In de literatuur worden dan vele begrippen door Multatuli
gepopulariseerd, die, door puntige, scherpe wijze van zeggen in ons
land langen tijd een invloed kreeg, die oorspronkelijker en veel
dieper denkers soms ontzegd bleef.

En, even als in 't begin der nieuwe geschiedenis gaat ook nu van
Italië prikkelende kracht uit: een deel der positivistische school
werpt zich op de leer van den misdadigen mensch.

In Duitschland wordt het materialisme verkondigd door Büchner, Vogt,
Moleschott. De leer van kracht en stof doet opgeld.



HOOFDSTUK X.

HET FRANSCHE POSITIVISME.


§ 28. Inleiding.

De psychologische school.

In de revolutie had de aufklärung gezegevierd. Condillacs wijsbegeerte
werd de wijsbegeerte van Frankrijk. Bij hem sloten zich een aantal
denkers aan. In 't bijzonder te noemen is hier de arts Cabanis, die
met veel ijver het verband tusschen onze stoffelijke en geestelijke
verschijnselen bestudeerde. Bizonder gewichtig is, dat hij in de
zielkunde het begrip van het levensgevoel invoerde. Condillac had
geleerd, dat alles in onze bewustzijnsverschijnselen tot waarneming,
tot zinnelijke gewaarwording was terug te voeren. (I 334). Cabanis
nu wijst er op, dat ons ook uit ons organisme, uit onze hersenen,
gewaarwordingen toevloeien, ja, reeds voor onze geboorte. Deze vage
"gevoelens" vormen het levensgevoel. Ondanks enkele zijner uitingen
rekent men Cabanis niet tot de materialisten.

Napoleon was de leer van Condillac niet gunstig gezind. Met
persvrijheid was het gedaan. De aanhangers van Condillacs leer,
die vooral psychologen waren, trokken zich in engeren kring terug,
schaarden zich in Auteuil om Cabanis. Tot dien kring hoorde ook Maine
de Biran (1766-1824). Deze merkwaardige man, iemand van diep gevoel,
bestudeerde zijn eigen zieleleven met de objectieve belangstelling
van een theoreticus. Hem boeide vooral het probleem van de verhouding
tusschen activiteit en passiviteit in onze ziel: in hoeverre wordt
deze door de indrukken van buiten beheerscht, in hoeverre beheerschen
wij deze.

'n Zeer belangrijken kijk op den denker, die geen groote activiteit
bezat en er niet toe gekomen is, om zijn theorieën geheel uit
te werken, geeft zijn: "Intiem dagboek" in 1857 uitgegeven. (Zijn
werken werden eerst lang na zijn dood bekend.) Toch werd hij door zijn
hartstocht voor psychologisch waarnemen de vader der nieuwe Fransche
zielkundige school. Tot zijn vrienden en geestverwanten behoorde de
beroemde natuurkundige Ampère, die in wijsgeerig opzicht dicht bij
hem stond.



Het autoriteitsbeginsel.

Tegenover deze school nu stond een richting, die zoo van 1815-1830,
toen onder de Bourbons de reactie in Frankrijk hoogtij vierde, in
eere was. Zij wees terug naar het geloof als eenig heil, naar de
autoriteit van staat en kerk als onontbeerlijk. Ondanks epigrammen,
guillotine en sluitredenen stond de kerk nog rechtop. Het menschdom
had afdoende bewezen, dat de rede geen leidsvrouw kon zijn. Het
geloof bood een vast steunpunt. Reeds in 1802 had de letterkundige
Chateaubriand zijn beroemd werk over het christendom (le genie du
christianisme) geschreven en Joseph de Maistre werd de verkondiger
van het autoriteitsbeginsel. Buig u voor koningen, edellieden, voor
paus en kerkelijke autoriteiten. Laten zij beslissen wat waar, goed
en nuttig is. Zelfs de natuurwetenschap moet het ontgelden. Als zij
verklaart dat vloed en eb ontstaan door de aantrekkingskracht der
maan, als ze beweert, dat water uit twee deelen waterstof tegen één
deel zuurstof is samengesteld, dan noemt de Maistre dit "dogma's"
die betwijfeld kunnen worden.

Ons verstand begrijpt toch niet alles. Tal van onverklaarde dingen
doen zich aan ons op. De oorlog bijv. door het verstand vervloekt,
blijkt door geheel de schepping heen een middel tot bewaring van 't
leven. Zoek den vrede in de kerk. Laat de paus de wereld regeeren,
hij is onfeilbaar. Het ongeluk voor de menschheid is begonnen met
de Hervorming, een der grootste euveldaden! Het zette zich voort
in de 18de eeuw, samenspanning tegen geloof en kerk, waarbij de
godslasterlijke hansworst Voltaire voorging.

Zooals de aufklärung alles aan de kerk en de papen weet, alles
toeschreef aan opzet en bedrog, zoo doet de Maistre het aan de
aufklärung.



Cousin.

Onder het koningschap van Lodewijk Philippe was Cousin, (1792-1861)
begaafd redenaar, schitterend stylist, de alleenheerscher op wijsgeerig
gebied. Hij doceerde aan de "Normaalschool," de inrichting, waar alle
leeraars voor hoogere betrekkingen worden opgeleid. In elke filosofie
iets waars ziende, werd hij een eclecticus, die verschillende elementen
tot een systeem vereenigde. Dit waardeeren der verschillende stelsels
bracht hem tot de bestudeering van de geschiedenis der wijsbegeerte. Op
dit terrein hebben hij en zijn leerlingen besliste verdiensten. Aan
zijn Platovertalingen werd reeds herinnerd.

Tegenover de "Normaalschool" stond de polytechnische Hoogeschool. Hier
ontstond het positivisme van Comte.



§29. August Comte.

Leven en Persoonlijkheid.

Merkwaardigen vooruitgang hadden de natuur- en scheikunde te zien
gegeven. Tal van verschijnselen waren ontdekt, voor tal van reeds
bekende een juister verklaring gevonden. Zouden die ontdekkingen geen
invloed uitoefenen op andere wetenschappen? Zouden zij niet nuttiger
kunnen zijn dan alleen op 't enge gebied van eenige afzonderlijke
vakken? Het antwoord kon niet twijfelachtig zijn. Altijd had de
groeiende ervaring der menschheid ingewerkt op haar godsdienst, kunst,
staatsleven. Nooit geheel hadden zij zich kunnen onttrekken aan de
macht der feiten. Zouden ze het nú dan wel doen, nu die feiten zoo vele
waren, zoo luide spraken? Het was onmogelijk. Wat er te doen bleef,
dat was een wetenschap van den geest op te bouwen, even positief als
de scheikunde, de natuurkunde. Dan waren alle bizondere wetenschappen
positief. En deze te zamen zouden een geheele wijsbegeerte leveren,
die, even stellig als nu de natuurwetenschappen, even onbetwistbaar zou
zijn, evengoed ontzag zou inboezemen, en dus een algemeene denkwijze
bevorderen. De stelligheid moest zich zoo met de algemeenheid en
de algeheelheid vereenigen. Dan zoude er meer autoriteit komen en
gehoorzaamheid aan 't gezag. Het zat er diép in: de behoefte aan
autoriteit in de eerste jaren der 19de eeuw. Eens was er een tijd
geweest, toen de menschen met eerbied bezield waren voor de kerk,
een gemeenschappelijk ideaal hadden, zich één voelden, zich bogen en
daarin en daardoor samen werkten. Dien tijd hadden de Middeleeuwen
te zien gegeven met de kerkelijke hiërarchie. Maar de hervorming
was gekomen en had tot deïsme en andere halfslachtigheden geleid,
die noch het eerbiedig ontzag voor de kerk, noch dat voor de feiten
bezaten. Dan had De Maistre recht gehad, die onomwonden weer eerbied
voor de kerk, herstel der Middeleeuwsche gehoorzaamheid eischte. Doch
die tijd was voorbij. Critiek en nadenken hadden onherstelbaar
het geloof aan de kerkelijke leerstellingen vernietigd. Teruggaan
was onmogelijk. Vooruit lag de weg! Men moest komen tot het allen
ontzag inboezemende positivisme, de leer, gegrond op de positieve
wetenschappen. Die leer te ontwerpen, haar door te voeren voor de
practijk zoowel als haar met groote kennis van feiten te argumenteeren,
ziedaar de levenstaak en het werk van August Comte.

Hij werd den 19den Januari 1798 uit een streng katholieke familie
geboren, maar reeds op zijn 14de jaar kwam het in den jongen tot een
crisis: hij voelde, dat het leven zich moest verjongen en vernieuwen,
dat het tot dusver gevolgde geloof niet houdbaar was.

Hoe moest die jonge geest voedsel vinden aan de polytechnische
hoogeschool, waarheen hij werd gezonden! Daar heerschte onder de
leerlingen een vrije, republikeinsche geest en met de liefde voor
de exacte wetenschappen verbond zich een levendige belangstelling in
mensch en maatschappij: hier ontmoetten in jonge menschen met warme
harten en heldere hoofden stelligheid en menschelijkheid elkaar.

Wie weet, welk een intens leven een poos geheerscht heeft aan de
polytechnische hoogeschool te Delft [12], vindt een Hollandsche
parallel.

Een studentenopstootje is voor de regeering aanleiding om de school
te sluiten en de studenten her en der te verspreiden.

Maar Comte houdt het niet uit buiten Parijs: hij keert er terug, vult
nu met studies in andere vakken zijn kennis aan, komt in aanraking
met De Saint Simon en ondergaat, als zoo menigeen, diens machtigen
invloed. De liefde voor de Middeleeuwen, die zoo wel georganiseerd
waren, deelt hij met dezen, en hij gevoelt belangstelling voor
sociale vragen: had niet het positivisme ook een belangrijke sociale
roeping. In 1822 verschijnt zijn eerste belangrijke werk. Het wekt
bevreemding, belangstelling. Het komt op tegen vrijheid, het eischt
autoriteit, maar gegrondvest op inzicht, op buigen voor de wetten
van het verstand.

De politiek moet tot een positieve wetenschap worden gemaakt. Men moet
ook hier de wetten leeren kennen, om daaruit de noodige voorschriften
voor de practijk af te leiden.

Die wetten te vinden, die leer te ontwerpen wordt nu levenstaak. En
aan een kleinen, maar zéér uitgelezen kring, leest hij in 1826 zijn
positieve filosofie voor. Hij breekt dien cursus af. Waarschijnlijk
tengevolge van overspanning, wordt hij tijdelijk krankzinnig. Met
groote energie weet zijn vrouw--een trouwe, toegewijde vrouw, met wie
Comte 't echter op den duur niet meer vond--haar rechten te handhaven
tegenover Comte's ouders, en hem uit 't klooster te houden.

In 1829 is de cursus voltooid: in 1830 verschijnt deel I, in 1835 II,
in 1838 III, 1839 IV der positieve filosofie. Op de wandelingen bedacht
Comte zijn werken. Zijn uitnemend geheugen stelde hem de stof, zonder
naslaan, ter beschikking en in betrekkelijk korten tijd waren zijn
boeken neergeschreven. Hun vorm is niet steeds aangenaam. Somtijds
zijn ze wat langdradig [13]. Toch zijn ze begrijpelijk en de stijl,
hoewel niet mooi, getuigt van ernst en is helder.

Na het jaar 1830, toen Frankrijk liberaler werd geregeerd, had Comte
op een professoraat in de positieve filosofie gehoopt. Het kwam
niet. Evenmin een professoraat in de wiskunde. Hij verdiende zijn
brood met schrijven, les geven. Bovendien was hij examinator voor de
polytechnische school. Tot dit ambt--bijna schreef men hier, vergeleken
met den man die 't bekleedde: baantje--werd men elk jaar benoemd door
den raad van leeraren. Toen nu Comte in de voorrede van een zijner
werken een tamelijk heftigen aanval had gedaan op de wiskunde en
gezegd, dat zij nú onder de natuurwetenschappen stond, toen hij de
hoogleeraren der polytechnische school hunne wiskundige eenzijdigheid
had verweten, ontging hem zelfs dit. Zorgen, armoede stonden voor de
deur: de groote man moest weer privaatlessen gaan geven. Maar vele
belangstellenden in Frankrijk en daarbuiten, (in Engeland o. a. Stuart
Mill en Grote [14]), zorgden voor ondersteuning. In denzelfden tijd
scheidde Comte ook van zijn vrouw. Zij bleef zich haar leven lang
interesseeren voor zijn werk en zijn ideeën. Een nieuwe zenuwcrisis
brak aan.

Een merkwaardige verandering treedt er nu in Comte op. Hij was van
jongsaf mystiek aangelegd. Hij had een sterke behoefte in zich gehad,
zich geheel aan iemand te kunnen overgeven, met al de kracht van zijn
gevoel. In een jonge vrouw, Clotilde de Vaux, vond hij eindelijk haar,
die hij zocht. Zij werd voor hem, wat Beatrice voor Dante geweest
was. Toen zij na een jaar stierf, bleef hij haar vereeren: zij was
voor hem de verpersoonlijking der menschheid. En hiermede ging Comte
over tot zijn godsdienstige periode.

Hij zag zich nu geroepen, om ook een religie te stichten, die het
gevoel recht deed en toch ook op positieven grondslag rustte. Bij dit
streven vervreemdden vele vrienden van hem. In zijn godsdienst, met
nieuwe plechtigheden en vormen, wenschten ze hem niet te volgen. Comte
zelf op zijn beurt was het laatst van zijn leven gesloten voor al wat
de buitenwereld hem aanbood. Hij trachtte zich te isoleeren, verdiepte
zich in muziek, Italiaansche en Spaansche poëzie, las in Thomas à
Kempis' Navolging van Christus (I, 198), overal in plaats van God
de menschheid lezend. Hij las niet anders. Zijn tijd van leeren was
voorbij. Hij had nu de kennis wel opgedaan, noodig om zijn systeem
te bouwen. Het laatst van zijn leven voelde hij zich gelukkig. Zijn
uiterlijk getuigde het. Voor Comte was zijn religie een "rustplaats
waar zijn denken de herinnering aan het grootste en beste dat hij
in de menschheid gevonden had, verzamelde, en van waar hij hoopvol
de toekomst tegenblikte, welke het onophoudelijk voortschrijdende
menschelijk geslacht te verwachten had. De liefde als beginsel, de
orde als grondslag, de vooruitgang als doel--dat was het motto van
de religie der menschelijkheid." (Höffding).

Den 5den Augustus 1857 stierf Comte.



De drie stadiën.

In de ontwikkeling der menschheid onderscheidt Comte drie trappen:
de theologische, de metafysische, de positieve.

Aanvankelijk heeft de menschheid weinig waarnemingen. Zij kent niet
zeer vele feiten. Maar de mensch heeft toch behoefte, om de feiten,
die hij waarneemt, te verbinden tot een eenheid. Hier nu komt de
fantasie te hulp. Zij bouwt den mensch de voorstellingen van goden
of van een god, die alles scheppen, of schept. Dit stadium heeft
zijn groote beteekenis. Het verstand wordt althans in werking gezet:
er worden verklaringen gezocht. Het gevondene wordt als volstrekte
werkelijkheid aanvaard. Twijfel bestaat niet. Er is dus een allen
menschen gemeene grondslag van godsdienst en zedelijkheid. Een goed
georganiseerd samenleven is mogelijk. Er is autoriteit. In den staat
heerscht de koning en hij oefent in het wereldlijke het gezag, dat
de godsdienst in het geestelijke oefent.

Ook deze trap van de menschheid wordt nog niet in eens bestegen. Eerst
komt het fetischisme. Dat ziet alle voorwerpen bezield aan. Het denkt
zich de voorwerpen in overeenstemming met 's menschen geest. Nu volgt
het veelgodendom, dat vele krachten aanneemt. Oorzaak van bewegingen
zijn verschillende, een hoogere wereld toebehoorende goden. Daarop
volgt het eengodendom: het verheft zich tot één God. Het denken is hoe
langer hoe abstracter geworden. Het monotheïsme is de overgang naar
het tweede stadium: het metafysische. Hierin wordt de werkelijkheid
niet langer verklaard uit één persoonlijk wezen, maar uit beginselen,
ideeën. Deze worden niet als de goden bij het theologisch stadium, door
de fantasie opgesteld, maar door de rede, en zij worden bewezen. Alle
beginselen, die de metafysica opstelt, monden uit in één groot
beginsel: de natuur. In dezen tijd ontbreekt alle autoriteit. Er
is geen allen gemeenzame grond van recht en zedelijkheid. Egoïsme
heerscht. In dien staat heerscht nu niet de koning maar de juristen
zijn de leidende mannen. Ook aan het staatswezen legt men één beginsel
ten gronde: de volkssouvereiniteit. Voor Comte is het metafysisch
stadium niet dan een overgangstijdperk, een tusschenstadium dat moet
voeren tot het laatste, het positieve. Hier regeert de waarneming
en men stelt wetten op voor algemeene of bijzondere feiten. De
mensch is overtuigd van de vastheid en algemeene geldigheid der
natuurwetten. Deze worden niet tot één wet teruggebracht, zooals in
de voorgaande stadia alles tot één God en tot één beginsel. Dat kan
niet. Er zijn verschillende groepen van verschijnselen, ieder met
eigen aard. Toch komt er een zékere eenheid: een subjectieve, die
hierin bestaat, dat voor alle feitengroepen één zelfde studiemethode
wordt aangewend: de positieve. En door deze eenheid van methode kan er
nu ook een algemeen geldende moraal komen: er is meer autoriteit. Er
komt nu ook samenwerking tusschen de menschen in de voortbrenging
der aardsche goederen. Daarom treedt, in het positieve stadium, de
industriestaat op. De natuur wordt bewerkt. Doordat men haar wetten
kent, werkt men met vrucht. Men ziet, en kan vooruit zien.



De indeeling der wetenschappen.

Comte zag als zijn taak, de positieve wijsbegeerte te ontwerpen. Hij
wilde daarbij niet, zagen we, als de theologen of de metafysica
alles tot één beginsel terugbrengen. Er waren verschillende groepen
van verschijnselen, die niet tot elkaar kunnen worden herleid en
dientengevolge waren er ook verschillende wetenschappen, die elk
zelfstandig waren door de behandelde stof, maar alleen de positieve
methode gemeen hadden. Deze wetenschappen moeten in een goede rij
worden geklassificeerd, haar volgorde moet vastgesteld worden. Als
leidend beginsel wordt hierbij aangenomen het intreden in het positieve
stadium. Zoo worden dan gegeven: wiskunde, sterrenkunde, natuurkunde,
scheikunde, biologie, sociologie.

Met deze indeeling gaat ook gepaard de meerdere of mindere
eenvoud. Wiskunde is een eenvoudige, sociologie de meest samengestelde
wetenschap. En de eenvoudige wetenschappen omvatten het meest:
zij komen terug in andere. Een verschil van methode gaat hiermee
gepaard. De meetkunde is deductief. Zij bewijst het bijzondere uit het
algemeene. Die methode is haar zoo eigen, dat zij over 't hoofd ziet,
dat haar éérste beginselen, de grondstellingen, de axioma's vanwaar
zij uitgaat, aan de ervaring ontnomen zijn. Comte staat hier dus--en
hem verwante denkers volgen hem hierin na--tegenover die denkers,
welke redelijke niet van de ervaring stammende elementen in onze
kennis aannemen. Volgens hen begingen Comte en de zijnen de fout,
dat zij uit empiristisch vooroordeel, en uit liefde voor de feiten,
eenvoudige, maar sprekende gegevens uit het bewustzijnsleven over
't hoofd zagen en dat zij, verkeerdelijk de wiskundige axioma's uit
de ervaring lieten stammen. Hun algemeen geldend, noodwendig volkomen
nauwkeurig karakter kunnen zij niet verklaren. We zullen zien, hoe
deze, aan Kant aanknoopende beschouwingswijze na het positivisme
weer opkwam.

De sociologie moet inductief te werk gaan, de wetten zoeken die het
leven der gemeenschap beheerschen. En heeft zij die wetten eenmaal,
dan is er toepassing op bijzondere gevallen mogelijk, kan zij deductief
te werk gaan.

De wetenschappen verschillen dus naar eenvoud, omvang, methode.

Comte houdt het voor absoluut onmogelijk, dat er een overgang kan
komen tusschen de verschillende groepen. Hij houdt sterk vast aan
de afscheiding.

Planten- en dierenrijk zijn absoluut gescheiden. Zij gaan niet
geleidelijk in elkaar over. In elk rijk staan de soorten weer
vast. Geen soort ontstaat uit de andere. In het gebied der natuurkunde
staat de eene groep verschijnselen naast de andere, treedt er niet
mee in verbinding. Hier heeft Comte's geestesrichting in haar zucht
tot het hebben van een stevig houvast hem belet, de in zijn tijd
reeds opgekomen ontwikkelingstheorieën te waardeeren. Zij hadden hem
kunnen doen zien, dat er toch veel op de overgangen wijst. De grens
tusschen planten en dieren is, als wij in de onderste soorten komen,
bijna niet meer te trekken. Robert Mayer ontdekte, dat beweging zich in
warmte omzette, dat warmte beweging was. Hij verbond twéé gebieden,
die Comte streng gescheiden achtte en de richting van herleiding
deed nog verder een groote schrede, toen de eenheid van licht en
electrische verschijnselen werd aangetoond. De ontwikkelingshypothese
heeft zich vruchtbaarder bewezen dan Comte dacht en de gescheidenheid
der verschijnselengroepen bleek niet zoo streng als hij meende.

Voor zielkunde als afzonderlijke wetenschap is geen plaats
in Comtes systeem. Hij verwerpt de subjectieve methode van
zelfwaarneming. Hoe? De geest neemt zich zelf waar. Splitst
hij zich dan misschien in twee gedeelten: een waarnemend en een
waargenomen? Neen, een objectieve methode is noodig. Het verstand
moet aan zijn resultaten (bijv. kunst, geschiedenis, wetenschap)
bestudeerd worden. Hier vergat Comte weer het belangrijke, eenvoudige,
onomstootelijke beginsel, dat ons alleréérst zijn gegeven onze eigen
bewustzijnsverschijnselen en dat de waarneming er van in objectieven
zin, als hij wilde, een middellijk waarnemen is. Toch heeft het
zijn nut gehad, dat Comte tegenover de zelfwaarneming ook wees op
de waarneming van psychische elementen, zooals zich dat openbaarde
in verschillende producten: allerwege wordt thans in de zielkunde de
middellijke waarneming naast de zelfwaarneming gezet. En eveneens heeft
het zijn groote beteekenis, dat hij den mensch niet als eenling wil
beschouwd hebben, maar op de omgeving, op het milieu gelet hebben. Een
groot deel der zielkunde wordt ondergebracht onder de sociologie.



Sociologie.

Dit woord vond Comte uit, en ondanks taalkundige bezwaren heeft
het zich gehandhaafd om de leer der maatschappij aan te duiden. De
sociologie omvat de staathuishoudkunde, de zedeleer, een groot deel
der zielkunde en aan haar is een groot deel van Comtes werk gewijd.

De mensch moet niet als enkeling beschouwd worden: de individu is
veeleer een abstractie. Men moet evenmin de verschillende elementen
der samenleving, recht, zeden, staatsinstellingen, apart beschouwen:
het eene hangt met het andere samen. Het is zeer dwaas, om één punt,
bijv. staatsinstellingen geheel te willen veranderen, zonder dat de
leidende ideeën, de zeden gewijzigd zijn. Doorloopend invloed oefenen
de deelen op elkaar uit. Wijzigen de denkbeelden zich, dan komen er
ook veranderde staatsinstellingen. Deze op hun beurt kunnen na langen
tijd ook wel iets bijdragen tot omvorming der ideeën.

Wat is de grondslag van het samenleven? Niet het slim overleg
van enkele booze individuen die het nut er van zagen, zooals de
aufklärungstijd wou leeren: om het nut te ondervinden, moet men eerst
een poos samengewoond hebben. Neen, de grond is gelegen in een drang
naar gezelligheid. Ook hier is het gevoel de kennis voorafgegaan. In
de samenleving ontwikkelt zich ook het altruïsme, de tegenstelling
van egoïsme. Natuurlijk mag de zorg voor eigen zelf nooit verdwijnen,
maar het moet ondergeschikt worden. Verstand, dat ons aantoont wat
goed is, sympathie, die ons niet uitsluitend in eigen dienst doet
arbeiden, bevorderen het altruïsme.

In den kring van de samenleving--de familie--heerscht vooral de
sympathie, in den staat het verstand. De positieve wetenschap
begunstigt de ontwikkeling van het altruïsme veel meer dan de
katholieke kerk. Deze toch kan niet de behoeften van het verstand
bevredigen, leert den enkeling zorgen voor eigen zieleheil. Gene
daarentegen scherpt de menschen in, dat er alleen ontwikkeling is in
de samenleving.

Toekomstig geluk hangt af van verbreiding van positivistisch
inzicht. Opvoeding werkt daaraan mee. Komen de ideeën maar eerst,
dan volgen de noodige staatsinstellingen van zelf. Er is nu eerst
maar eens behoefte aan een tijd, die de idee laat doorwerken, die
niet te veel verandering brengt.

Comte zelf heeft aanvankelijk niet verwacht, dat die tijd zoo spoedig
zou komen. Maar later meende hij, dat hij er al de beginteekenen van
zag. Het was in dien tijd zijner godsdienstige stemmingen. Zien wij
nog even, wat hij hier uitvond of liever bedacht.



Godsdienst.

Comte gaat nu nog eens een leer opstellen: hij wil een positieven
godsdienst stichten, die het gevoel recht doet wedervaren. Om van uit
het individu tot de wereld te komen, neemt hij de ethiek als zevende
en laatste, meest ingewikkelde wetenschap aan, waarin al de anderen
teruggevonden worden. Door haar wordt de menschheid het middenpunt,
waarom zich alles beweegt. Ja, de menschheid wordt "het groote wezen"
le grand être, dat wij vereeren. De menschheid omvat alle levenden,
dooden, die voor haar heil gewerkt hebben, allen, die nog zullen
komen. Er komt een eeredienst.

Aan het hoofd staan algemeen ontwikkelde wijsgeeren, als priesters,
die tevens dichters, opvoeders en geneesheeren zijn.

Er zijn bepaalde ceremoniën; er zijn sacramenten.

Er is een kalender, waarin iedere maand, iedere dag benoemd is naar
een groot man, die gearbeid heeft voor het welzijn der menschheid. Er
vinden herdenkingsfeesten ter eere van die weldoeners plaats. In
de particuliere kerken worden personen vereerd, die den mensch
persoonlijk nader hebben gestaan en het ideaal der menschheid voor
hem representeeren. Er zijn een aantal feestdagen. Er zijn drie maal
daags uitstortingen van het hart (gebeden) er zijn 9 sacramenten,
waaronder ook de dood behoort, de overgang van het objectief bestaan
in het voortleven in de gedachten der menschheid.

Zijn religie der menschelijkheid is "het katholicisme zonder
christendom." In Frankrijk, Brazilië, Chili, ontstonden enkele
gemeenten in den zin van Comte. Opvolger als "hoogepriester" was
Lafitte.

Maar deze bedachte godsdienst schoot geen wortel. Zij interesseert
ons verder niet uit wijsgeerig oogpunt, en niet op dit gebied ligt
de groote beteekenis van den Franschen denker.



Staat.

In den ideaalstaat der positivisten zal de macht berusten in handen der
"patriciërs" der hoofdmannen van de nijverheid, (bankiers, fabrikanten,
grondbezitters).

Zij zullen hun macht niet aanwenden tot eigen verrijking, maar tot
nut van het algemeen. Zoo ze verkeerd handelen, zullen wijsgeeren,
vrouwen en arbeiders, die het verstand, het gevoel en de kracht
vertegenwoordigen, hen samen tegenwerken. De openbare meening zal
eveneens een macht in den staat zijn. Werkstaking zal eventueel
geoorloofd zijn.

De arbeider zal niet in kommervolle omstandigheden moeten leven. Hij
zal een woning met minstens 7 kamers, een jaarlijksch loon van een
achttien honderd gulden hebben.

In dit laatste zien wij, dat Comte sterk den invloed ondergaan had
van het Socialisme dier dagen. In tegenstelling van het latere,
door Marx opgestelde Socialisme, was het utopistisch: het bouwde
een ideaalstaat, en beschreef tot in kleinigheden, hoe alles door de
voortbrenging en de verdeeling der goederen zou zijn geregeld. (Zie
hoofdstuk: Individualisme en Socialisme).



HOOFDSTUK XI.

HET ENGELSCHE POSITIVISME.


§30. Inleidende opmerkingen.

In elk der drie groote cultuurlanden, Duitschland, Frankrijk, Engeland,
hebben we een eigenaardige geestesrichting ontmoet. In Engeland, het
land met den nuchteren zin, dat den blik op het practische richtte, was
het empirisme in een of anderen vorm steeds heerschend. Daar verbond
zich ook de wijsbegeerte licht met politiek en staathuishoudkunde:
in het land met aloude volksvrijheden was de belangstelling levendig
voor kwesties van staatsbestuur, en snelle ontwikkeling op het
gebied van handel en industrie bracht onwillekeurig de aandacht op
staathuishoudkundige vragen.

Wat beeld vertoont Engeland ons in de jaren van Kant, Hegel, Comte?

De stormen der revolutie waren er overheen gegaan. Het had Napoleon
met àl zijn macht bestreden en tal van oorlogen hadden veel van de
natie gevraagd; hadden de aandacht meer op het buiten- dan op het
binnenland gericht. Weldra echter kwam--na Napoleon's val--beweging,
een schijnbaar politieke, maar inderdaad een economische... Napoleon
had met zijn continentaal stelsel een belangrijken slag toegebracht
aan Engelands handel en nijverheid: de invoer van waren uit Engeland
of door Engelsche schepen naar het vasteland was verboden. Toen nu
Napoleon naar St. Helena was verbannen, het continentaal stelsel was
opgeheven, overstroomde Engeland de andere Europeesche landen met
zijn voortbrengselen. En deze, die daardoor eigen bedrijf een felle,
bijna doodende mededinging zagen aangedaan, bouwden een beschermenden
muur om hun land: zij hieven hoogere invoerrechten! Verslappende
invloed op Engelands nijverheid: werkeloosheid; door afdanking van
arbeiders armoede tot hongerlijdens toe. Het graan duur. Beschermende
rechten weren den vrijen invoer van buitenlandsch graan. Engeland,
tot nu óók een landbouwenden staat, doormaakt de crisis tot modernen
nijverheidsstaat. De machines ontrooven een deel der arbeiders ook
nog van hun werk. Hongeroptochten, indrukwekkende meetings, maar
ook dreigende storing van orde. Regeering en parlement zien alleen
het laatste, achten alleen orde-handhaving plicht van de overheid,
en de orde wordt gehandhaafd, waar noodig, zelfs waar niet noodig,
met geweld en in bloed, en over lijken heen. Bedwinging aldus van
onlusten en bij terugkeerende welvaart herstel van uitwendige rust;
maar geen inwendige vrede. De katholieken nog steeds niet geheel vrij
en van staatsambten uitgesloten. Het kiesstelsel voor het Lagerhuis
een bespotting van wat het behoort te zijn. Sommige oude stadjes,
oude burchten, vaardigen een afgevaardigde af, gekozen door misschien
een tiental kiezers of nog minder. Nijvere, volkrijke steden, later
opgekomen, niet in de gelegenheid om hare verlangens in 't parlement
kenbaar te maken.

Hervorming van 't kiesrecht, afschaffing der korenwetten, bevrijding
der katholieken, ziehier de drie groote dingen, die men vraagt,
waarvoor men pleit. Een groep radicale denkers ontstaat, die
op godsdienstig, politiek, maatschappelijk, wijsgeerig terrein
samenwerken, in de "Westminster review" weldra hun orgaan vinden.

Met deze groep denkers houden we ons eerst bezig. Bentham is hier te
noemen, die de leer welke Adam Smith (I, pag. 325) opgesteld heeft
voor de economie, uitbreidt over het heele leven. James Mill, die
de psychologie van de 18de eeuw voortzet, verdiept. Zijn zoon, John
Stuart Mill is de centrale denker van dezen tijd: wijsgeer, maar ook
practisch staatsman, maar ook publicist, die met zijn pen en scherp
en helder denken verlichting en vrijheid dient. Centraal, wijl ook in
hem alle draden van 't Engelsche leven uit dien tijd samenloopen. Hij
wordt geboren en opgevoed in den kring, die de 18de-eeuwsche aufklärung
voortzet. Hij vindt in zijn eigen persoon de breuk, het failliet van
het stelsel. De invloed van den hartstochtelijken, somberen denker
Carlyle, die in Engeland de reactie op de aufklärung, het dichterlijk
idealisme van Duitschland vertegenwoordigt, openbaart hem de waarde
der levende persoonlijkheid. Aan Comte's leer trekt hij zich nu naar
boven. En ook de vereering van de vrouw ontbreekt niet.



§ 31. Bentham, James Mill.

Bentham behoort eigenlijk meer thuis in een geschiedenis der rechten,
maar ook als ethicus heeft hij beteekenis.

Jeremias Bentham (1748-1832) stelde zich de vraag, van welk beginsel
onze zedelijke inzichten moesten uitgaan en vond dat hierin, dat elk
mensch lust boven leed verkoos. Het kwam er dus maar op aan, om voor
het grootst aantal menschen het grootst mogelijke geluk te vinden. De
groote vraag is nu hoe de eenling er toe gebracht wordt, om ook het
geluk van anderen te willen. Smith had op staathuishoudkundig gebied
geleerd, dat het in 't algemeen voor 't geheel 't best uitkwam,
wanneer ieder zijn eigen belang op zijn eigen wijze zocht. Er zou
dan een samenspel en evenwicht van belangen ontstaan, waarbij niet
een, maar allen welvoeren. Welnu, ditzelfde ziet Bentham op ethisch
gebied gebeuren. De verstandige mensch ziet in, dat hij anderen niet
kan missen, dat zij hem moeten bijstaan, om zijn geluk te vormen. De
openbare meening keurt verder die dingen goed, welke in het algemeen
belang zijn en naarmate de ontwikkeling voortschrijdt, zal inzicht
in 't algemeen belang grooter worden. Dan zullen dus ook juister
oordeelen geveld worden door de publieke opinie. En deze is een macht,
wordt dat meer en meer, drijft dus ook den mensch tot handelen in
't algemeen welzijn.

Wij zien hier dus de scherpst mogelijke tegenstelling tusschen Kant en
Bentham. Beide hoofdrichtingen zijn in de ethiek der 19de eeuw blijven
bestaan. Maar niet zonder toenaderingen, verzoeningspogingen. Kants
rigorisme, dat eigenlijk alleen het plichtmatige handelen tegen de
neiging in, zedelijke waarde toekent, wordt verlaten door velen die
andere zijner grondgedachten aanhangen. En omgekeerd zal niet ieder,
die overigens nauwe verwantschap vertoont met de utilisten en de
associatiepsychologen, het ontstaan der belangstelling, die den
enkeling tot het algemeen welzijn voert, op dezelfde wijze verklaren
als Bentham.

Geven we uit het heden twee voorbeelden Paulsen--Höffding.

Paulsen, de schrijver van een bekend stelsel van zedeleer (System
der Ethik) die zich in zijn kennistheorie eng bij Kant aansluit
en overigens zeker dichter bij Kant dan bij de Engelsche Utilisten
staat, gaat niet mee met Kant's algemeene geldigheid van het zedelijk
beginsel. Ook hij baseert zich op het welvaartsbeginsel. De zedelijke
wetten zijn ervaringswetten. Het heillooze van den leugen bijv. berust
op het groote nadeel voor het gemeenschapsleven. Maar zou de leugen ook
nog verwerpelijk zijn als hij steeds bedrieger en bedrogene tot heil
strekte? "De zaak is den mensch werkelijk niet zoo gemakkelijk gemaakt,
dat een hem inwonend vermogen, practische rede of geweten genaamd,
met een eenvoudige inrichting (het brengen van een bijzonder geval
onder een algemeenen regel) zijn leven onfeilbaar zou leiden." Wel
bestrijdt hij het hedonisme dat volgens hem in Bentham en Mill
te voorschijn treedt. Daartegenover stelt hij het energisme. Het
hedonisme zegt: het hoogste goed is lust. Het energisme zegt: leven
is handelen en het hoogste goed is gelegen in een bepaalde wijze van
handelen en leven. "Ik geloof, dat het recht op de zijde van het
energisme is. De analytische zielkunde dwaalt, wanneer zij meent,
dat overal de voorstelling van lust de beweegreden voor menschelijk
handelen is." Tot zoover Paulsen.

De auteur van een ander, veelgelezen handboek der ethiek, de Kopenhager
Hoogleeraar Höffding, sluit zich zéér eng aan bij Bentham, maar wijzigt
diens leer, door den overgang tot behartiging van 's naasten belangen
anders te verklaren.

Hij meent dat er tusschen Bentham en Kant een verzoening is te vinden,
welke hij beproeft te geven.



Bentham, (die zelf een zeer belangelooze persoonlijkheid was, spoedig
tot medelijden met anderen bewogen en dus ook in dat opzicht met
Helvetius overeenstemde, wiens werken hij hoogschatte en met wiens leer
de zijne overeenkomst vertoont), trad ook met veel kracht op tegen het
Engelsche recht, dat, met zijn vele sluipwegen een waar doolhof was,
onvatbaar voor een leek, leidde tot dure en lange processen, en dan nog
niet altijd voldoende rechtszekerheid gaf [15]. Hij eischte codificatie
('t woord is van hem afkomstig) der wetten zoodanig, dat ieder ze
kon verstaan. Van stemrechtverbetering was hij een warm voorstander.

Bentham, die in een conservatieve omgeving opgevoed was, Karel
I als een martelaar, alle revolutie als duivelswerk had leeren
beschouwen, kwam door zijn latere leer in lijnrechten strijd met de
orthodoxen op kerkelijk, met de conservatieve Tories op staatkundig
gebied. Maar reeds verwijdert hij zich van den aufklärungstijd en
het revolutieïdeaal; niet de rechten van den mensch, maar die der
gemeenschap erkent hij en slechts dáár heeft het individu recht, waar
dat recht strekt tot heil der gemeenschap, waar het meewerkt, om het
grootst mogelijk geluk voor het grootste aantal te bewerkstelligen.



James Mill.

Uit geheel andere kringen was de latere vriend en medestander van
Bentham James Mill afkomstig. Deze, den 6 April 1773 in Zuid-Schotland
geboren, was de zoon van een dorpsschoenmaker en een meer ontwikkelde
moeder. Door haar invloed vooral werd James voor studie bestemd,
daarin later voortgeholpen door een vermogend edelman, Sir John
Stuart. Theologiestudie beviel hem niet. Op dertigjarigen leeftijd
gaat hij naar Londen. Moeilijke tijden wachten. Met harden arbeid
moet hij voor zich en zijn steeds talrijker wordend gezin het brood
verdienen. Zijn hervormingsgezind streven lijdt daarbij echter
geen schade.

Zijn geschiedenis van Britsch-Indië toont welk een uitnemend kenner
van Indische toestanden hij is. Hij komt in dienst der Oostindische
compagnie, die "gebruik maakt van zijn kennis en zijn critiek niet
vreest." Tot hooger posten opgeklommen, krijgt hij een meer onbezorgd
bestaan en kan zich aan zijn studies blijven wijden en werkzaam
zijn voor de kiesrechthervorming. Hij was dit niet alleen door zijn
geschriften, maar ook door zijn woord, door zijn invloed op een hem
omringende groep van jongelui. Van uit zijn studeerkamer nam hij
leidend deel aan den slag, die eindigde met de overwinning; in 1832
moesten de lords hun verzet opgeven en de "reform-bill" aannemen, die
beter kiesrecht schonk. Mill, practischer dan Bentham, had nog niet op
algemeen kiesrecht aangedrongen, maar slechts hervorming en uitbreiding
tot den middenstand gewenscht; met de toeneming van ontwikkeling zou
er dan ook verdere uitbreiding van kiesrecht kunnen komen.

Voor de wijsbegeerte ligt Mills beteekenis op zielkundig gebied door
zijn werk: "Ontleding van den geest." (Analysis of the Mind) waarin
hij de associatietheorie verder ontwikkelde. Gaan we nog even na,
wat deze inhoudt.

Het kan zijn, dat een waargenomen voorwerp u aan een ander doet
denken, een portret van den persoon aan hem die het voorstelt, een
schouwburg aan den Amsterdamschen enz. Wij zeggen dan, dat die beide
voorstellingen geassocieerd zijn en wij hebben hier een associatie
door gelijkheid.

Hoort ge de beginwoorden van een bekend vers, dan komen u de volgende
in 't bewustzijn. Ge hebt die woorden herhaaldelijk na elkander
opgenomen, er is een associatie ontstaan. Twee dingen kunnen ook
tegelijk bestaan en waargenomen worden: de meubels van een kamer
bijv. Stelt ge u dan het bureau voor dan kunt ge komen tot de
boekenkast, de gordijnen, enz. Dit is een associatie door aanraking,
aanraking in ruimte of tijd.

Voor Mill bestaat nu eigenlijk alleen de aanrakingsassociatie. Tot
haar brengt hij alle verschijnselen op zielkundig gebied terug. De
associatie is het psychologisch verschijnsel, het verschijnsel bij
uitnemendheid.

Bentham had zijn geheele ethiek ontwikkeld van uit één beginsel,
lust gaat boven onlust. Mill bouwt eveneens op één beginsel
zijn geheele zielkunde: wat eens waargenomen, ervaren is, kan
gereproduceerd worden, als een waarneming, die er mee geassocieerd
is, weer wordt gedaan. Het bewustzijn wordt dus beheerscht door
de ervaring, door dat, wat zich aan de waarneming aanbiedt. Deze
geeft de enkelvoudige voorstellingen en door de verbinding van deze
ontstaan alle verdere bewustzijnsverschijnselen: fantasie, oordeelen,
gevoel, willen. In laatste instantie wordt het voelen dus door
de waarneming beheerscht. Dus is er ook mogelijkheid, een bepaalde
richting te geven aan het menschelijk geestesleven, als de opvoeding,
de maatschappij, de wetgever maar zorgen voor bepaalde voorstellingen
en voorstellingscomplexen.

De associatiepsychologie kon allereerst kritisch werken. Tal van
oordeelen, op godsdienstig, maatschappelijk en politiek gebied, die
den radicalen als vooroordeelen golden, konden ontleed worden, er kon
aangetoond worden, dat zij op verbinding van bepaalde voorstellingen
berustte en men kon den oorsprong daarvan gaan zoeken.

Maar zij kon ook opbouwend werken, waar zij de mogelijkheid aangaf, op
de toekomst in te werken. Zoo kon een der aanhangers er bijv. toe komen
opvoeding te definieeren als het aanbrengen van gewenschte associaties.



§ 32. Thomas Carlyle.

Geen wijsgeer in engeren zin. Geen dichter ook. Geen politicus. Een
letterkundige, maar een die in kunst levensdoel noch hoogste
levensuiting zag. Een historieschrijver, maar die niet de methodische,
critische behandeling van historiestukken en bronnen toepaste zooals
nu de historicus. Maar een levende verbinding van velerlei elementen,
die op heel het Engelsche denken machtig gewerkt heeft en hier behoort,
omdat hij de levende reactie belichaamt tegen het realisme, wijl hij
Duitschland, Duitschland's éénige dichter Goethe vooral--maar ook
zijn denkers--doet spreken tot Engeland. Die man was geen Engelschman
maar behoorde tot het zwijgende, sombere, ernstig-werkende, matige,
meer aan de Germanen verwante volk der Schotten. Hij werd 1795 in
Zuid-Schotland geboren, studeerde te Edinburg, was bezig met onderwijs
geven, verdiende daarna zijn onderhoud met literairen broodarbeid en
woonde sedert 1834 bij Londen in Chelsea tot 't einde van zijn leven.

Een trouwe steun, wier zelfopoffering hij niet doorzag en die hij tot
zijn ontzetting eerst na haar dood uit haar dagboek leerde kennen,
vond hij in zijn vrouw Jane Welsh.

Tot de merkwaardigste werken van Carlyle uit wijsgeerig oogpunt
behooren Sartor resartus, Verleden en Heden (past and present) en zijn
studies over de Duitschers, en verder Helden en Heldenvereering. [16]

Carlyle, godsdienstig opgevoed, onderging den invloed der utilistische
levensbeschouwing, die hem ten slotte de wereld als dood en ledig liet
zien. Merkwaardig is zijn breuk hiermee, door hem zelf beschreven. Op
een wandeling in 1821 komt hij tot verzet tegen die opvatting. Hij
durft er neen tegen zeggen. Het eeuwig-ik is een gedurig protest
tegen de mechanische theorieën. Carlyle was oorspronkelijk geloovig
geweest. Hij had zijn hoop en geloof laten varen. Hij was onder den
invloed van het utilisme gekomen. Maar vollen vrede had hij daarbij
niet kunnen vinden. Hij had dit steeds beschouwd als een overblijfsel
van zijn vroeger geloof, als een nawerking, die hij bestrijden moest.

Bij al zijn strijd echter was zijn eigen ik, zijn persoonlijkheid
blijven bestaan. Deze was iets anders dan een bundel samenwerkende
voorstellingen, haar streven niet alleen een begeerte naar
lust. Het bestaan der levende persoonlijkheid lógenstrafte de
theorieën der associatie zielkunde en der utilisten. Er was een
persoonlijkheidskern. En daardoor kon hij néén zeggen tegen de
leer, waarvan hij zich los worstelt. Het zal wel lang duren, voor
op het eeuwig néén het eeuwig jà volgt, voor de rechte weg gevonden
is. Maar--hij is terug van den verkeerden weg. Het eeuwige néén is
begin van Nieuw leven.

Hier zien wij Carlyle één met Fichte.

Hem schijnt de natuur slechts een reeks verschijnselen, het is
het kleed der godheid. Hij erkent, evenals de Duitsche idealisten,
achter de verschijnselen een werkelijkheid. De verhouding tot die
werkelijkheid is religie.

"Het is in alle opzichten waar, dat het voornaamste in den mensch zijn
godsdienstig geloof is. Ik versta hier niet onder geloof de kerkleer,
die hij belijdt, de geloofsartikelen, die hij wil onderschrijven
en in kerkleer of anderszins openlijk bevestigt, dit niet geheel
en in menig opzicht dit geheel niet. Wij zien menschen van alle
geloofsbelijdenissen tot bijna iederen graad van waardigheid of
onwaardigheid geraken. Dit noem ik geen geloof, dit belijden en
beweren, dat dikwijls slechts een belijden en beweren is uit de
buitenwerken van den mensch, uit de streek van louter verstandelijke
redeneering, of uit nog oppervlakkiger deelen. Maar hetgeen een mensch
werkelijk gelooft; en dat geschiedt dikwijls genoeg zonder dat hij
het beweert zelfs tegenover zichzelf, veel minder tegenover anderen;
wat iemand metterdaad ter harte neemt, en wat hij voor zeker houdt
aangaande zijn levensbetrekking tot dit geheimzinnig heelal en zijn
plicht en bestemming daarin, dat is in alle omstandigheden voor hem het
voornaamste en daaruit komt al het overige voort. Dat is zijn religie."

Het komt dus op de persoonlijke verhouding aan tot het achter de
verschijnselen liggende.

Op ethisch gebied heeft Carlyle evenmin vrede met het utilisme. Een
paar pagina's uit Helden en Heldenvereering zullen dit duidelijk maken:

"Toen ik onlangs, zonder het mij te hebben voorgenomen, sprak over
Bentham's theorie over den mensch en 's menschen leven, noemde ik
haar terloops een armzaliger stelsel dan dat van Mahomed. Ik voel mij
verplicht te zeggen, nu dat eenmaal is uitgesproken, dat zulks mijn
besliste meening is. Niet dat iemand een beleediging zou bedoelen tegen
den persoon van Jeremias Bentham, of tegen degenen, die hem achten
en gelooven; Bentham zelf en zelfs zijn geloofsrichting schijnen mij
vergelijkender wijs lofwaardig toe. Het is een welbewust zijn, wat de
geheele wereld op een lafhartige, halfslachtige manier bezig was te
worden. Laat het tot een crisis komen, wij zullen of den dood of de
genezing verkrijgen. Ik noem deze grove, machinale Nuttigheidsleer een
toenadering tot nieuw geloof. Het was een afleggen van huichelarij,
een tot zichzelf zeggen: welnu, deze wereld is een doode, ijzeren
machine; haar god is zwaartekracht en zelfzuchtige Honger; laat
ons beproeven, wat er met remmen, met in evenwicht houden, met een
goed samenstel van tanden en rondsels van gemaakt kan worden. Er is
iets volledigs, iets mannelijks in de wijze waarop het Benthamisme
uitkomt voor wat het waarheid acht; gij kunt het Heldhaftig noemen,
ofschoon het een Heldenmoed is met uitgestoken oogen! Het is het
hoogtepunt en het onverschrokken Ultimatum van wat in een minder
volledigen vorm het gansche bestaan van den mensch in die achttiende
eeuw beheerschte. Mij schijnt het toe, dat alle ontkenners van het
goddelijke, en alle geloovigen met den mond, verplicht zijn, indien
zij moed en eerlijkheid bezitten, aanhangers van Bentham te zijn. De
leer van Bentham is Heldenmoed met uitgestoken oogen; het menschelijk
geslacht, evenals een ongelukkige Simson, met uitgestoken oogen malende
in den Philistijnschen molen, grijpt stuiptrekkend de pijlers van zijn
molen; stort alles in puin, maar brengt toch eindelijke bevrijding. Van
Bentham bedoelde ik niets kwaads te zeggen.

"Maar dit zeg ik en zou ik willen, dat iedereen, wist en ter harte nam,
dat hij, die niets dan werktuigelijkheid in het Heelal waarneemt, op
de noodlottigste wijze het geheim van het Heelal heeft gemist. Dat
alle goddelijkheid zou verdwijnen uit 's menschen begrip omtrent
dit Heelal, schijnt mij letterlijk de grofste dwaling,--ik wil
het Heidendom niet onteeren door het een Heidensche dwaling te
noemen--waartoe menschen kunnen vervallen. Het is niet waar, het
is onwaar tot in de diepste kern. Een mensch, die zoo denkt, zal
verkeerd denken over alle dingen in de wereld; deze moederzonde trekt
alle overige gevolgtrekkingen aan, die hij kan maken. Men zou het de
erbarmelijkste van alle zinsbegoochelingen kunnen noemen,--hekserij
zelfs niet uitgesloten. Hekserij vereert ten minste een baarlijken
Duivel; maar deze leer dient een dooden Duivel van ijzer, noch
God, noch zelfs een Duivel. Al wat edel, goddelijk, bezield is,
valt hierbij uit het leven weg. Daar blijft alom in het leven een
verachtelijk doodshoofd staan, het werktuigelijke hulsel gespeend
van alle ziel. Hoe kan een mensch heldhaftig handelen? De "Leer
der Drijfveeren" zal hem leeren dat het,--onder meerdere of mindere
bedekking,--niets is dan een ellendig verlangen naar genot en vrees
voor pijn; dat Honger naar toejuiching, naar geld of welk voedsel ook,
het einddoel is van 's menschen bestaan. Godloochening kortom--iets,
dat zich zelf inderdaad vreeselijk straft. Ik bedoel, dat de mensch
geestelijk een verlamde is geworden; dit goddelijk Heelal een doode,
werktuigelijke stoommachine, gedreven door drijfveeren, remmen,
evenwichten en ik weet niet wat al meer."

Ook op sociaal gebied is Carlyle de man der persoonlijkheid. Hij
ziet niet het eenig heil in kiesrechthervorming en afschaffing van
graanrechten.

Wat hij eischt, is het persoonlijk element tusschen werkgever en
werknemer. Aangrijpend schildert hij de sociale ellende in zijn
"Past and Present," dat met Schiller's "Ernst is het leven" tot motto,
in 1843 verscheen. Het gevoel van saamhoorigheid, van broederschap is
onder de menschen verdwenen: Een arme vrouw kan alleen haar zusterschap
bewijzen door aan typhus te sterven. Eerst als zij door haar ziekte
een gevaar wordt, begint men naar haar om te zien. Als zij een bron
van besmetting is, dàn begrijpt men, dat zij een mènsch is van gelijke
beweging: eerder niet.

In Carlyle's geschiedenisopvatting komt dit zelfde persoonlijke
element tot zijn recht; hier ook vestigt hij de aandacht op de
helden. De helden, het zijn de voerders van het menschelijk geslacht,
de voorbeelden. Het zijn niet slechts de krijgshelden, maar ook de
helden, die denker, dichter, profeet waren.

Voor wat de menigte zocht te bereiken, zijn zij de eerste vormers. In
het gemoed der groote mannen zijn de werken, die wij rondom ons in
de wereld zien, ontsprongen. In hen werken stille krachten, die ten
slotte de rijpe vrucht in de wereld doen verschijnen. De held vindt de
verborgen gedachten der tijden, die hij, door woord of voorbeeld den
menschen verkondigt en daardoor brengt hij ze vooruit. En vooral in
ònzen tijd hebben we ze noodig, om ons te redden uit den socialen nood.

Zoo groot was zijn vereering van helden, dat hij op zijn ouden dag
het wederopstaan van het Duitsche rijk begroetend met blijdschap,
het annexeeren van Elzas-Lotharingen verdedigend, in Bismarck een held
zag. Hoogelijk waardeerde hij diens eigenhandigen gelukwensch op zijn
80sten verjaardag en terwijl hij de Bath-orde afwees, accepteerde hij
de orde van Pruisen: "Pour le mérite." [17] Misschien klemde hij zich
daarom zoo gretig vast aan dit verschijnsel omdat het hoop gaf en steun
aan zijn geschiedenisbeschouwing, die hij anders in het heden niet kon
vinden. Hij ziet slechts weinige helden, onze tijden zijn zwak, onze
menschen weinig geneigd tot ernstigen arbeid. Half doordachte woorden
schrijft men en spreekt men, onrijpe gedachten worden verkondigd,
het zwijgen, het stille zijn is verleerd--bewondering, eerbied is
verdwenen. Of niet het lichaamslijden, waaraan Carlyle voortdurend
leed, invloed heeft uitgeoefend op zijn stemmingen?

Op elk gebied, wijsgeerig, ethisch, sociaal, historisch, legt Carlyle
dus den nadruk op het persoonlijke.

Hij is de reactie der persoonlijkheid tegen het utilisme en
positivisme, tegen de filosofie van oorzaken en werkingen.

Met zijn eerbied voor de persoonlijkheid nadert Carlyle intusschen niet
Nietzsche's ideaal: dat de grooten, de helden het doel der geschiedenis
zijn, aan welks verwezenlijking allen ondergeschikt zijn. Zij zijn
de stuwende krachten in de historie. "Heldenvereering, indien gij
wilt, maar dan, vrienden, hierin vooral bestaande, dat wij zelven
een heldengeest bezitten. Een heele wereld van Helden, geen wereld
van lakeien, waar geen heldenkoning kan regeeren, dàt bedoelen wij.

"Ja, vrienden.... heldenkoningen, een heele wereld niet onheldhaftig,
dat is de veilige en gelukkige haven, waarheen de Opperste machten
ons drijven door deze stormbewogen zeeën. Naar die haven willen wij,
o vrienden, laten alle trouwe menschen, welk vermogen ook in hen
zij... daarheen drijven. Daar--of anders in den afgrond van den
oceaan--zullen wij komen!"



§ 33. John Stuart Mill.

Leven en Persoonlijkheid.

De beroemder zoon van een beroemden vader werd 20 Mei 1806 geboren, en
ontving z'n opvoeding van deze. Een merkwaardige opvoeding, waaronder
zwakker kind bezweken zou zijn, en die ook voor Mill haar schaduwzijden
had. Op drie-jarigen leeftijd begint hij met Grieksch, op tien-jarigen
met Latijn; wiskunde, algemeene geschiedenis, natuurkunde, zedeleer,
economie, logica, al die dingen is de jonge John Stuart meester op een
tijd, dat een ander jongeling nauwelijks het bestaan van sommige dier
wetenschappen vermoedt. Een verblijf in 1820 in Zuid-Frankrijk doet
hem goed, verruimt zijn blik. Zijn opvoeding is John Stuart blijven
prijzen en hij meende, dat èlk kind die zou kunnen doormaken. Doch
herhaalde zwaktetoestanden en tijden van zenuwoverspanning, gebrek
aan geheugen voor positieve feiten, schijnen wel in verband te staan
met die vroegrijpe ontwikkeling. Spel ontbrak. Was er tijd, zoo waren
de kameraadjes er niet. In 1822 komt Mill onder invloed van Bentham's
leer, die hem bekoorde door hare logische samenvattende helderheid. Met
andere bekwame lui grondvest hij een genootschap voor utilisme,
en een debatingclub, waar tal van vraagstukken worden behandeld. In
1823 komt hij in India-house in dienst van het besturend lichaam der
O. I. Compagnie. Geldzorgen, als zijn vader gekend had, blijven hem
bespaard. Hij klimt op tot hoogere salarissen (ten slotte f 24.000)
bij een werktijd (nominaal 6 uren, werkelijk 3 uren), die hem tijd
laat voor studie. Als in 1858 het bestuur der koloniën aan den staat
overgaat, weigert Mill in staatsdienst te treden. Een jaarlijksch
pensioen van f 18.000 stelt hem in staat, onbekommerd te leven.

Bij Mill vertoont zich in 1826 een merkwaardige crisis: hij gevoelt
zich als lamgeslagen. Hij, gewend om alles analytisch te beschouwen,
verliest alle belangstelling. De wereld schijnt hem dood, hij voelt
zich zelf een automaat. Wat baat hem al zijn kennis, zijn scherp
ontledend vermogen, als geen stuwende begeerten aanwezig zijn. Hij
is als een schip, dat, goed uitgerust en met een roer, doch zonder
zeil, niet voortkomt. Lichamelijk lijden voegt zich er bij. De
slaap wijkt. Maar er komt herstel. Bij zijn lectuur stoot hij op
een passage, die hem tot schreiens toe beweegt. Hij is dus niet zoo
dood, zoo ongevoelig als hij meende: hij kon nog deernis gevoelen
met menschenlot en menschenleed.

In dezen tijd maakt hij kennis met meer conservatief gezinde geesten,
wiens conservatisme meer voornaamheid van stemming en gezindheid was,
dan ijver, om het nieuwe te weren uit egoïstisch hangen aan 't oude.

De waarde van poëzie en kunst wordt hem--die overigens steeds een sterk
en levendig gevoel voor natuurschoon had bezeten--bewust. Hij heeft
gezien, dat ze iets anders waren, dan Bentham's nuchtere beschouwing
had geleerd. Mill heeft de subjectieve zijde van het leven gevonden.

En meteen is hij in nadere aanraking met het socialisme gekomen. Hij
sluit zich niet bij de theorieën aan, door een Saint Simon, een
Fournier verkondigd, maar ondergaat haar invloed, maar weet ze te
waardeeren, als heilzaam tegengif.

In de jaren omstreeks 1840 valt dan een nadere kennismaking met
Comte. Bijna zonder critiek, geeft Mill zich aan diens stelsel
over, geïnspireerd door den stouten opzet der drie stadiën, de
kloeke wetenschapsindeeling, de stellige beslistheid van Comte's
uitspraken. Maar, als deze laatste religiestichter wordt, scheiden
zich de wegen der denkers, scheiding, uiterlijk te voorschijn geroepen
door Comte's eisch, om de ondersteuning, hem door Mill voor eenmaal
bezorgd, blijvend te genieten, zoolang hij zonder betrekking was.

In 1843 verschijnt het hoofdwerk van Mill, zijn beroemde
logica. Daarnaast staan nog een groot aantal werken en opstellen,
waarvan vele zich meer op sociaal-economisch gebied bewegen. Zijn
belangstelling voor deze studies schrijft Mill voor een groot gedeelte
toe aan zijn latere vrouw.

Deze was eerst gehuwd met een zekeren heer Taylor. Mill bezocht
haar geregeld. Hij bewonderde haar geest, haar belangstelling,
haar aandacht voor persoonlijke dingen, vroeg ook om haar oordeel
bij zuiver theoretische discussies. In haar vond hij de aanvulling
van wat hem ontbrak en daardoor misschien heeft hij in haar zooveel
meer gezien dan zijn kennissen. Zijn familie verzette zich hardnekkig
tegen Mills genegenheid, maar toen Taylor gestorven was, huwde hij
haar en leidde een hoogst gelukkig leven tot den dood van zijn vrouw
in '58. Van toen af was voor hem de grootste bekoring van het leven
weg. Hij bleef intusschen ijverig werken. Van 1865 tot 1867 was hij
lid van het lagerhuis, waar hij zich aansloot bij den linkervleugel
der liberale partij onder Gladstone. Geen groot redenaar, oefende
hij toch een weldadigen invloed uit. Gladstone getuigde van hem: "De
bijzondere gaven van Mill waren ons al vóór hij in het parlement kwam
wèl bekend. Maar wat ons daar, mij tenminste geopenbaard werd, was de
ongewone adel van zijn karakter. Ik pleegde hem zoo schertsenderwijze
"den heilige van het rationalisme" te noemen. Ik behoef niet te zeggen,
dat ik zijn verschijnen met vreugde begroette en zijn verdwijnen diep
beklaagde, en wel in het belang van het geheele Lagerhuis. In elke
partij, in elke politieke richting, zijn zulke mannen--ik moet het
met smart bekennen--zeldzaam."

Het laatste deel van zijn leven bracht Mill, die in zijn stiefdochter
een vriendelijke verzorgster van zijn huis had gevonden, gaarne in
Avignon, in 't Zuiden van Frankrijk, door. Hier overleed hij den
5den Mei 1873, een der grootste en edelste geesten der 19de eeuw,
wiens levensbeschrijving elkeen een leering zou kunnen zijn en wiens
werken wezenlijk tot vooruitgang van het menschelijk denken hebben
bijgedragen. Wenden we ons allereerst tot zijn hoofdwerk: de logica.



Logica. Het empirisch standpunt.

Zoo we in dit kort bestek een compleet overzicht gaven van Mill's
Logica, die niet zeer beknopt is, [18] zou dat niet veel meer worden
dan een opsomming van titels der hoofdstukken. Bepalen we ons er toe,
enkele punten aan te wijzen.

Mill staat in zijn logica op empirisch standpunt. Hij wil alles uit
de ervaring afleiden. Nemen we bijv. de wiskundige waarheden, waaraan
wij volkomen nauwkeurigheid, noodwendigheid, algemeene geldigheid
toekennen. We zeggen bijv. dat twee lijnen, die evenwijdig zijn,
elkaar nooit zullen snijden, hoe ver we ze ook verlengen. De ervaring
heeft ons vaak evenwijdige lijnen gegeven. We hebben die nooit zien
samenkomen. We generaliseeren dus, maken de waargenomen gevallen
tot een algemeen verschijnsel. "Er blijft over te vragen, wat de
grond is van ons geloof in axioma's, welke de inductie, waarop zij
berusten? Ik antwoord dat zij proefondervindelijke waarheden zijn;
generalisatie's van waarnemingen."

Hun noodwendigheid is het gevolg van herhaald waarnemen, van vaste
associaties. "Er is geen meer algemeen bekend feit in de menschelijke
natuur, dan de uiterste moeilijkheid om op 't eerste gezicht iets
als mogelijk te begrijpen dat in tegenspraak is met een ervaring,
die ons gewoon is en lang bestaan heeft.

Deze moeilijkheid is een noodwendig gevolg van de fundamenteele wetten
van den menschelijken geest. Wanneer wij dikwijls twee dingen samen
gezien of gedacht hebben en wij ze in geen geval gescheiden hebben
gezien, dan is het volgens de grondwet der associatie een ontzettende
moeilijkheid, welke ten slotte onoverkomelijk wordt, om ze gescheiden
te denken.

Dit komt het meest uit bij onontwikkelde personen, die in het algemeen
absoluut niet in staat zijn om twee dingen, welke in hunnen geest
stevig verbonden zijn, te scheiden, [19] en zoo menschen met een
ontwikkeld verstand in dit opzicht eenigen voorsprong hebben, dan
komt dit, omdat zij meer gezien, gehoord en gelezen hebben, en daar
zij er meer aan gewoon zijn, hunne verbeelding te oefenen, hebben zij
hunne waarnemingen en gedachten op verschillende wijzen samengesteld,
en zijn zij er voor behoed, om vele dezer onverbrekelijke verbindingen
te vormen. Maar deze voorsprong heeft noodwendiger wijze zijn grenzen.

De man van het meest geoefende verstand is onderworpen aan de
algemeene wetten van ons opvattend vermogen. Zoo dagelijksche
gewoonte hem gedurende langen tijd twee feiten geeft te aanschouwen,
die samengaan, en hij gedurende dien tijd door geenerlei voorval of
bedoeling er toe gebracht is, om ze afzonderlijk te denken, zal hij er,
gedurende verloop van tijd onbekwaam toe worden, zelfs bij de sterkste
inspanning; en de veronderstelling, dat de twee feiten in de natuur
zouden kunnen gescheiden worden, zal ten slotte in zijn geest optreden
met al de kenmerken van een onbegrijpelijk verschijnsel. Daarvan
zijn in de geschiedenis der wetenschap merkwaardige gevallen:
voorbeelden, dat de verstandigste menschen dingen als onmogelijk,
wijl onbegrijpelijk verwierpen, die het nageslacht... gemakkelijk
vond te begrijpen en die nu door iedereen voor waar erkend worden."

Zelfs de twee grondwetten van ons denken worden door Mill uit
de ervaring afgeleid. Dat wij ons steeds moeten denken, dat A en
niet-A elkaar buitensluiten, en dat er tusschen A en niet-A geen
derde mogelijk is, wordt een generalisatie genoemd. "Indien wij
onze opmerkzaamheid naar buiten richten, vinden wij, dat licht
en duisternis, geluid en stilte, beweging en rust, gelijkheid en
ongelijkheid, voorafgaan en volgen, opeenvolging en gelijktijdigheid,
eenig positief verschijnsel, wat dan ook, en zijn negatief
onderscheidene verschijnselen zijn, die juist tegenover elkaar staan,
en dat het eene altijd afwezig is, wanneer het andere aanwezig is. Ik
beschouw dan ook het grondbeginsel, waar 't hier om gaat, (het beginsel
van de tegenspraak: A en niet-A kunnen niet tegelijkertijd bestaan)
als een generalisatie uit al deze feiten."

Al onze oordeelen berusten ten slotte op ervaring. Herhaaldelijk
zegt Mill, dat de afleiding slechts gaat van het bijzondere tot het
bijzondere. Zoo we dus in eenigerlei redeneering deductief te werk
gaan, zoo eenige wetenschap deductief is, dan ligt er toch aan de
algemeene grondbeginselen, die het uitgangspunt vormen, bewust of
onbewust, inductie ten grondslag.

Uit deze beschouwingen volgt, dat deductieve wetenschappen... alle,
zonder uitzondering, inductieve wetenschappen zijn; dat hare inductie
op ervaring berust. Hare gevolgtrekkingen zijn alleen waar als
berustend op zekere veronderstellingen, die de waarheid benaderen of
dat althans behooren te doen, maar die zelden, indien ooit, volkomen
waar zijn.

Voor Mill verliezen dus ook de wiskundige wetenschappen hun absoluut
zeker karakter, ook zij berusten op veronderstellingen, die de waarheid
zoo nauwkeurig mogelijk benaderden.



Causaliteit.

Zeer groote verdiensten heeft Mill zich verworven door na te gaan,
in welke gevallen wij een bepaald verschijnsel de oorzaak van een
ander noemen. Hij heeft daarvoor de wetenschappen geraadpleegd, en
gevraagd: wanneer noemt men daar iets oorzaak? Mill vindt nu vijf
regels. Geven wij eerst de voorbeelden, daarna de formuleering.

1. We vinden in de natuur verschillende kristallen. [20] We zullen
nagaan, onder welke omstandigheden kristallen ontstaan. Een reeks
van gevallen zien wij. In allerlei vloeistoffen, in allerlei
stoffen, onder verschillende temperaturen, in onderscheidene
omgeving zien wij kristallen ontstaan. Maar in al die gevallen is
iets gemeenschappelijks. Dit nl., dat kristallen alleen ontstaan,
wanneer een of andere stof in een vloeistof is. We nemen dus aan,
dat het zijn in een vloeistof een voorwaarde voor het ontstaan van
kristallen, een oorzaak of althans een medeoorzaak is.

We kunnen de verschillende omstandigheden door letters voorstellen,
A, B, C, D, enz., het verschijnsel door V, dat dus het gevolg moet
zijn van een of meer dier omstandigheden. We kunnen 't nu aldus
overzichtelijk voorstellen.


                    A, B, C, D, .......... V
                    A, E, F, G, .......... V
                    A, H, I, K, .......... V
                    ------------------------
                    A, oorzaak ........... V


In al die omstandigheden treedt het verschijnsel op: V. Wat ze gemeen
hebben is A. Dit is dus de oorzaak of medeoorzaak van V:

Geformuleerd luidt de regel:

Indien twee of meer gevallen van het te onderzoeken verschijnsel
slechts één omstandigheid gemeen hebben, dan is die omstandigheid,
waarin alleen de gevallen overeenstemmen, de oorzaak (of het gevolg)
van het gegeven verschijnsel.

Er is echter één groote moeilijkheid om dezen regel toe te passen. Men
weet namelijk nooit, of er ook onbekende omstandigheden zijn, die de
oorzaak kunnen zijn. Nemen we een eenvoudig voorbeeld. Een goochelaar
heeft een doosje, waarin een popje, dat soms het deksel opendoet,
en er uit springt. Het doet dit alleen, wanneer er met het zwarte
stokje van den toovenaar drie maal in 't rond gezwaaid is, 'tzij de
man 'tzelf, 'tzij een der kinderen 't doet.

De omstandigheden, waaronder dit verschijnsel, 't openspringen van
het kistje, optreedt, stemmen alleen schijnbaar overeen in 't zwaaien
van het stokje en de kinderen, die dit zien, houden met hunne gegevens
dat zwaaien terecht voor de oorzaak van het openspringen. De kinderen
hebben de omstandigheid, die de werkelijke oorzaak is (bijv. het
drukken op een knopje) niet gezien.

In het dagelijksch leven zal men dus deze methode zeer veelvuldig
onjuist zien toegepast, waar men de aanwezigheid van een bepaalde
omstandigheid in velerlei gevallen opmerkt, deze als de oorzaak
aanneemt, zonder er om te denken, of men alle andere omstandigheden
volledig kent. Maar ook in de geschiedenis der wetenschap komt het
voor, dat men bepaalde omstandigheden over 't hoofd ziende, een
verkeerde omstandigheid als oorzaak aannam.

2. Iemand wordt geschoten, hij sterft. Wij meenen dat de door het
schot veroorzaakte wonde de doodsoorzaak is. Er was eerst een groep
omstandigheden, waaronder de man leefde. Daar is een tweede groep,
waaronder de man sterft. Die tweede groep verschilt van de eerste
alleen door de wonde. Deze is de oorzaak. Dit is de methode van
verschil en wij kunnen dezen regel opstellen:

Indien een geval, waarin het te onderzoeken verschijnsel zich voordoet,
met een geval, waarin het zich niet voordoet, alle omstandigheden,
behalve één, gemeen heeft, die alleen optreedt in het eerste geval,
dan is de omstandigheid, waarin de twee gevallen verschillen,
de uitwerking, de oorzaak of een gedeelte van de oorzaak van het
verschijnsel.

Brengen wij dit verschijnsel onder een schema, dan krijgen wij


                A, B, C, D, E, .............. V
                   B, C, D, E, ......... niet V
                -------------------------------
                A  oorzaak of medeoorzaak van V.


3. [21] Stel dat we eenige akkers hebben. Drie er van zijn bemest met
chili-salpeter, vier er van zijn onbemest gebleven. De drie eerste
leveren een veel beter oogst dan de vier laatste. Waarin stemmen de
drie akkers o. a. overeen? Dat ze chilisalpeter hebben. (Ze stemmen
misschien ook overeen in grondsoort, ligging, besproeiing). En waarin
verschillen die vier andere akkers van de andere drie: dat ze geen van
allen bemest zijn. De omstandigheid, die dus optreedt in alle gevallen
waarin zich het verschijnsel voordoet, blijft afwezig in alle gevallen,
waarin het verschijnsel zich niet voordoet. De omstandigheid wordt nu
voor de waarschijnlijke oorzaak of medeoorzaak van het verschijnsel
gehouden.

Deze vereenigde methode van verschil en overeenstemming kunnen we
aldus voorstellen


                A, B, C, D, .................. V
                A, B, C, E, .................. V
                   B, F, G, ............. niet V
                   B, C, H, ............. niet V
                --------------------------------
                A  waarschijnlijke oorzaak ... V


Naar Heymans' gewijzigde formuleering luidt ze:

Wanneer twee of meer gevallen, in welke een nieuwe toestand intreedt,
een of meer omstandigheden gemeen hebben daaronder slechts een, welke
in twee of meer gevallen, waarin de nieuwe toestand niet intreedt,
ontbreekt, zoo verklaart men die omstandigheid voor de waarschijnlijke
oorzaak of medeoorzaak van den nieuw intredenden toestand.


Opm. Mill wil dat de gevallen, waarin de toestand optreedt, slechts
alleen in de ééne omstandigheid zullen overeenstemmen en dat de
gevallen, waaronder het verschijnsel niet optreedt, eveneens slechts
één ding gemeen hebben, nl. de afwezigheid van de omstandigheid
aanwezig in de eerste gevallen. Voor Mill wordt dus het schema


                A, B, C, D, ................. V
                A, E, F, G, ................. V
                   Q, R, S, ............ niet V
                   T, U, V, ............ niet V
                -------------------------------
                A  oorzaak of medeoorzaak van V


4. We hebben een groep omstandigheden en een groep verschijnselen. We
weten, van vroeger, dat sommige omstandigheden de oorzaak zijn van
sommige verschijnselen. Trekken we af, dan kunnen we zeggen, dat
de overblijvende omstandigheden de oorzaken zijn der overblijvende
verschijnselen.

Deze methode, die van het overblijvende, is een wijziging der tweede,
haar schema


                A, B, C, D, ............ V
                A, B, C, D, E, ......... V + V1
                -------------------------------
                E  oorzaak / mede-oorz.      V1


Haar regel luidt:

Trek van eenig verschijnsel dat gedeelte af, dat door voorgaande
inductie bekend is als het gevolg van zekere omstandigheden, en het
overblijfsel van het verschijnsel is gevolg van de overblijvende
omstandigheden.

5. Het gebeurt wel eens, dat we een vermoede oorzaak niet kunnen
verwijderen noch in alle gevallen, waarin het verschijnsel optreedt,
deze alleen als gemeenschappelijke omstandigheid hebben. Willen we den
invloed van de aarde op de slingerbeweging nagaan, dan kunnen wij de
aarde niet wegnemen. Evenmin is de aarde alleen de gemeenschappelijke
omstandigheid in alle gevallen, waarin er een slingerbeweging plaats
vindt. De zon bijv. is ook altijd aanwezig.

Dit zelfde geval doet zich voor, waar wij den invloed van de maan
op de aarde willen bestudeeren: zij is niet weg te denken, noch
alleen als gemeenschappelijke omstandigheid in alle verschijnselen
(bijv. die van eb en vloed) aanwezig. Welke is hier de weg om tot
kennis te geraken? De vermeende oorzaak kan in verschillende graden
optreden. De slingerbeweging kan aan de linie en aan de polen plaats
vinden, dichter of verder van het middelpunt der aarde af. De maan
staat niet altijd even dicht bij de aarde en haar invloed is niet
steeds even sterk. Wanneer nu, met veranderingen in den graad van
het verschijnsel ook gelijkrichtige veranderingen in den graad van
de omstandigheden, waarin het zich voordoet, gepaard gaan, kunnen wij
die omstandigheden houden voor oorzaak of medeoorzaak. Voor dit punt
krijgen wij dit schema:


                A1, B, C, D, .................. V1
                A2, B, C, E, .................. V2
                A3, B, C, F, .................. V3
                ----------------------------------
                A   oorzaak of mede-oorzaak van V


Onder woorden gebracht:

Een verschijnsel, dat op eenigerlei wijze verandert, wanneer een
ander verschijnsel op eenige manier verandert, is of de oorzaak of het
gevolg van dat verschijnsel, of is er door eenig feit van oorzakelijk
verband mee verbonden.



John Mill heeft op deze wijze aangewezen hoe de wetenschappen te
werk gaan, wanneer zij de oorzaken van gegeven verschijnselen
onderzoeken. Hij heeft deze wetten niet opgesteld, zonder zijn
voorgangers gehad te hebben. Bacon met zijn tabellen had al eenig
vermoeden der methode van verschillen, en de groote sterrekundige
Herschel gaf reeds zeer belangrijke aanwijzigingen in deze richting.



Denkfouten.

Een uitvoerig en interessant onderzoek wijdt Mill aan de denkfouten,
ook daarmee een navolger en voortzetter van Bacon's werk. Bacon had
reeds gewezen op de idólen, op de dwaalbegrippen, waarvan wij ons
moeten zuiveren, om tot juiste kennis te komen. Mill tracht nu een
indeeling te ontwerpen van de gebruikelijkste fouten. Hij zondert
natuurlijk zulke uit, die ontstaan uit gebrek aan belangstelling,
onattentheid enz. en die we dagelijks veelvuldig zien voorkomen. De
eerste groep vormen die oordeelen welke wij zóó maar, zonder
behoorlijken grond aannemen. Daartoe behooren bijv. volstrekt
onbewezen bijgeloovigheden, als dat Vrijdag een ongeluksdag is;
algemeene uitspraken zonder grond (dat is altijd zoo geweest, en zal
altijd zoo blijven), enz.

Vervolgens kan de fout zitten in de redeneering en de afleiding,
allereerst door gebrekkig waarnemen. Men let soms alleen op de gevallen
waarin een ding uitkomt, niet op die, waarin 't niet doorgaat.

Men ziet omstandigheden over 't hoofd, die juist gewichtig
zijn. Iemand moet bijv. een rustkuur doormaken en neemt in dien
tijd ook geneesmiddelen in. Hij zal aan de laatste zijn herstel
toeschrijven, zonder aan de rust, die hem zooveel goed deed te denken.

De derde groep toont ons de generalisatie.

Van één feit, of eenige feiten, schrijdt men voort tot een regel: een
fout, door reizigers bijv. dikwijls begaan, die uit een paar gevallen
besluiten tot iets algemeens. Zij zien in een streek bijv. eenige
menschen met rood haar: in die streek zijn de menschen roodharig.

Kinderen zijn er erg gauw bij, om ons van altijd te spreken, als iets
één of een paar maal is voorgekomen.

Beide, onvoldoende waarneming en generalisatie, zijn
inductie-fouten. Wanneer we in een deductieve redeneering een fout
maken, krijgen we redeneer-fouten. Een heel eenvoudig voorbeeld
is dit: Alle visschen zijn zwemmende dieren. Alle zwemmende dieren
zijn visschen. In dezen krassen vorm komen ze wel niet vaak voor,
maar in ingewikkelde redeneeringen wordt toch dikwijls dezelfde fout
begaan. [22]

Ten slotte berusten vele fouten op verwarring, waaraan vooral de taal
schuld kan zijn. Sterke drank geeft sterkte!

Zoo een redeneering als deze:

Plannenmakers moet men niet te zeer vertrouwen.

Hij heeft een plan gemaakt.

Men moet hem niet vertrouwen.

De fout zit hierin, dat onder plannenmaken thans iets anders
verstaan wordt dan iemand die een plan maakt. Zeer dikwijls dekken
de feitelijke beteekenis van het woord en zijn afkomst elkaar niet
meer. Sommigen weten reeds door een afkeurend woord te gebruiken, aan
hun redeneeringen een schijn van waarheid te geven. [23] In het laatste
geval heeft men dus, in tegenstelling van de drie voorgaande gevallen,
zich de gronden van waar men uitging, niet helder voorgesteld.


Schematisch samengesteld krijgen wij dus een overzicht van de
denkfouten, dat er aldus uitziet:


                         DENKFOUTEN.
                             |
         +-------------------+-----------------+
  ZONDER REDENEERING.                   MET REDENEERING.
         |                                     |
         |                         +-----------+---------+
         |                De grond duidelijk        De grond niet
1. Denkfouten à priori         voorgesteld.           duidelijk
   (er wordt iets als              |                 voorgesteld.
   waar gesteld).          +-------+------------+        |
                      Inductief.           Deductief.    |
                           |                    |        |
                    +------+----------+         |  5. Verwarring.
             2. Waarneming.  3. Generalisatie.  |
                                                |
                                        4. Redeneering.



Ethologie.

Mill wil ook de methoden nagaan van andere wetenschappen, die hij op
positieve basis wil vestigen. Er moet komen een wetenschap van den
menschelijken geest. Het is mogelijk om een karakterleer van den mensch
te ontwerpen door toepassing en combinatie der algemeene beginselen.

Voor ongelijkheid door aanleg, had Mill weinig oog. Dat blijkt al uit
zijn opmerking, dat ieder gewoon kind bij zijn opvoeding 't even ver
had kunnen brengen. En ook op een ander punt houdt hij die gelijkheid
vol: hij ziet in het verschil tusschen man en vrouw geen eigenlijk
wezensverschil. Man en vrouw zijn van nature gelijk: slechts de
eeuwenlange anders zijnde opvoeding heeft de vrouw vernederd, ze
intellectueel de mindere van den man gemaakt.

Mill heeft over ethica, politiek en economie nog zeer
behartigenswaardige werken en artikelen geschreven, die blijk geven
van zijn groote kennis en scherp verstand. Het zou ons te ver voeren,
hierop in te gaan. Genoeg, dat hij in de ethiek in hoofdpunten de leer
van zijn vader en van Bentham trouw bleef. In de politiek bleef hij
een radicaal die volksvrijheden bepleitte, en die hoe langer zoo meer
begon in te zien, dat maatschappelijke vragen nog ernstiger waren dan
politieke, en die zich tegen het opkomend Socialisme vrijer verhield
dan menig zijner tijdgenooten en geestverwanten. Terwijl hij meende
een echt volgeling te zijn van Adam Smith was hij dit inderdaad niet
meer. Het blijke uit het volgende: "Wanneer men kiezen moest tusschen
het Communisme met al zijn kansen en den tegenwoordigen toestand
der maatschappij met al haar lijden en ongerechtigheden,... wanneer
de instelling van het persoonlijk bezit met zich bracht als een
noodzakelijk gevolg, dat de opbrengst van den arbeid zoo verdeeld
werd, als dat thàns geschiedt--bijna in omgekeerde evenredigheid met
den arbeid--dan zouden alle bezwaren van het Communisme niets meer
wegen dan kaf in de weegschaal..."

Ten opzichte der religie bleef Mill's standpunt onzeker, maar in
't laatst van zijn leven komt hij toch meer tot waardeering van
den godsdienst.

In Engeland stichtte Mill wel geen eigenlijke school, maar hij had
medestanders die in zijn geest werkten. Alexander Bain, een bekend
zielkundige en schrijver van goede werken over de leiders van het
Utilisme, verdient hier genoemd te worden naast den ouderen Whewell,
den schrijver van een verdienstelijke geschiedenis der wetenschappen.



HOOFDSTUK XII.

DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE.


§ 34. Historische opmerkingen.

Voor het naïeve denken zijn tal van dingen zóó, als ze zijn, en het
veronderstelt, dat ze er altijd zoo geweest zijn. In het hoofd van
een ongeschoolden Drentschen herder kwam het vroeger misschien niet
op, te vragen, waar die groote keien toch vandaan kwamen. Ze wáren
er. Een overigens lang niet dom meisje, van tegen de 20, dat men
eens op eenvoudige manier het ontstaan van den regen wou verklaren,
keek met verwijtenden blik, alsof men heiligschennis beging. In haar
denken werd alles, wat in de natuur geschiedde, tot een directe werking
der Godheid gemaakt, die niet verder nagespoord kón of behóorde te
worden. Niet verschillend in wezen is het denken van tal van menschen,
die het bestaande niet verder afleiden, maar alles terugbrengen tot
een schepping of een eenmaal bestaanden toestand.

Al spoedig echter moet in het verstand, dat tot nadenken over gegeven
ervaringen komt, het denkbeeld eener ontwikkeling optreden. Aan ons
strand zien wij duinen. Bij heftigen wind zien we ze verstuiven. Op
het strand hoopt zich zand op tegen een steentje, een schelpje, een of
ander voorwerp. Er ontstaat als 't ware een klein duintje. Zoo komt
men allicht tot de gedachte, dat de duinen ontstaan zijn, geworden,
zich ontwikkeld hebben.

Men ziet in den mensch ontwikkeling. Een kind groeit op. Het leert
loopen, spreken. Zijn denken, zijn voelen neemt toe. Maar ook
weet men uit overlevering of uit geschriften iets van vroegere
geslachten. Zij hebben ook in hunne werken, hunne gebouwen,
bijv. sporen van hun bestaan nagelaten. Het nageslacht blijkt verder
dan het voorgeslacht. Zoo kan de vraag zich voordoen, of misschien
niet alleen de mensch, maar ook de menschheid zich ontwikkelt.

Koene geesten beperken zich niet tot voor de hand liggende
ervaringen. Zij durven stoute verbindingen van voorstellingen
aan. Zoo ze in een bergstreek dierresten vinden, die aan zeedieren
hebben behoord, dan laten ze zich niet afschrikken door het groote
verschil tusschen berg en zee: zij wagen de veronderstelling, dat
déze aarde-hoogten aan de zee haar ontstaan hebben te danken.

De veelvuldigheid der gegevens van de ervaring trachten zij onder
algemeene formuleering of wetten te brengen. Zij durven daarbij tot
het einde doordenken. En zoo komt ons in de Grieksche wijsbegeerte
eigenlijk van haar eerste ontstaan af al de ontwikkelingsgedachte
tegen, de gedachte dat het nú bestaande geworden is uit het vróeger
bestaande,--en geen van eeuwigheid vaststaande vorm is, dat het
hoogere op het lagere berust en zich daaruit ontwikkelt.

Herinneren wij nog vluchtig aan enkele punten, die wij vroeger reeds
behandelden.

Empedocles reeds laat de dieren ontstaan, uit levensvatbare combinaties
(I, 39).

Bij Spinoza (I, 265) zagen wij, hoe deze uit een eenvoudig zedelijk
beginsel zich het geheele zedeleven ontstaan denkt, terwijl ook het
staatsleven zich ontwikkelt. Montesquieu (I, 333) had oog gehad voor
de ontwikkeling van het zedelijk gevoel; al iets meer oog gehad dan de
andere mannen der aufklärung, en Lessing had op godsdienstig terrein
willen aantoonen, hoe er een zekere vooruitgang in de godsdienstvormen
was (I, 355).

Kant en Laplace hadden de ontwikkeling in ons zonnestelsel aangetoond:
Als oorsprong was een oernevel gesteld, die, in draaiing gekomen,
zich gesplitst had: uit haar hadden de planeten zich losgemaakt,
van deze weer de manen. Terwijl Kepler de wetten had opgesteld,
volgens welke de planeten zich nu feitelijk bewegen, hadden zij de
vraag willen beantwoorden: vanwaar die planeten met hare beweging?

De idealistische filosofie was de ontwikkelingsgedachte--zij het
in anderen vorm--gunstig geweest: de geheele werkelijkheid was
zelfontwikkeling van het Absolute; voor Fichte zoowel als voor Hegel
was de geschiedenis een ontwikkelingsproces.

In het begin der 19de eeuw werd op natuurwetenschappelijk gebied de
ontwikkeling overal aangewezen. Lyell toonde aan, dat de verschillende
aardlagen spraken van een vorming door dezelfde krachten, die nu nog
op onze aarde inwerken.

Op geestelijk gebied zijn hier de associatie-psychologen te noemen,
die uit verbinding van voorstellingen den geheelen rijkdom van het
psychisch leven laten opkomen.

Ook de ontwikkelingsgedachte is dus evenmin als een andere uit de lucht
komen vallen: ook zij had hare voorloopers en de stand der wetenschap
was zoodanig, dat een geniale geest haar in scherpte en klaarheid
kon opstellen: Spencer deed dit voor de wijsbegeerte, Darwin voor de
natuurlijke historie. Maar de hypothese van den laatste werkte zoo
vruchtbaar, dat zij op schier elk gebied haar invloed doet gelden
en deed gelden. Zooals bij het uiteinde der middeleeuwen Kepler en
Galileï staan en met hun werk blijvenden invloed uitoefenen op het
wijsgeerig denken, zoo staat Darwin in de 19de eeuw als een keerpunt.



§ 35. Charles Darwin.

Leven.

Charles Darwin werd den 12den Februari 1809 in Shrewsbury
geboren. Studies in medicijnen en theologie boezemden hem geen belang
in. Gaarne ging hij dus de reis om de wereld met de Beagle maken
(1831-1836), die hem gelegenheid gaf tot veelvuldige waarnemingen
[24]. Zoo trof het hem bizonder, wat hij op de Galapagos eilanden,
1100 K.M. van Zuid-Amerika verwijderd, zag. Daar trof hij nl. een
aantal diersoorten aan, die alleen op die eilanden, en nergens
anders te vinden waren, maar tot geslachten behoorden, welke alleen
in Zuid-Amerika inheemsch waren.

Het scheen wel, dat er één grondvorm was geweest en dat die zich zoo
omgevormd had, dat sommige op het vasteland, andere op de eilanden
konden leven. Elk eiland had dan weer zijn eigen soorten.

"Het was hoogst verrassend, omringd te zijn door nieuwe vogels,
nieuwe reptiliën, nieuwe schelpdieren, nieuwe insecten en nieuwe
planten--en toch door tallooze kleine bizonderheden in lichaamsbouw,
zelfs door het stemgeluid en gevederte der vogels een helder beeld voor
oogen te zien van de gematigde streken van Patagonië of van de heete
droge woestijnen in Noord-Chili. Waarom--zoo vroeg ik mij af--werden
op deze kleine plekjes land... de oorspronkelijke bewoners hier naar
Amerikaansche typen geschapen en bewerktuigd, terwijl zij... zoowel
in soort als in aantal zich anders verhouden dan die op het vasteland,
en dus ook in de wisselwerking verschillen." En dat ieder eiland zijn
eigen soort had, die overeen kwam met een andere soort op een ander
eiland, viel Darwin bizonder op.

Na de reis zette Darwin, die in 1839 met zijn nicht getrouwd was,
zich neer, om de verslagen van zijn reis te schrijven. Sedert verliep
zijn leven als een echt geleerdenleven. In 1839 komt zijn werk over
den oorsprong der soorten, in 1871 dat over de afstamming van den
mensch. Den 19den April 1882 stierf hij. Terecht mocht hij in zijn
levensbeschrijving zeggen: "Ik geloof goed gehandeld te hebben met
mijn leven aan de wetenschap te wijden."

Hoe kwam Darwin er toe, uit zijn waarnemingen zijn hypothese op
te bouwen?



In 1838 was er van de hand van den staathuishoudkundige Malthus
een belangrijk werk verschenen over het bevolkingsvraagstuk, dat
op Mill en zijn medestanders een diepen indruk maakte, en ook aan
Darwin's gedachten een stoot gaf in bepaalde richting. Malthus was
sterk getroffen door de toeneming der bevolking. Uit elk paar ouders
konden natuurlijk veel meer dan 2 afstammelingen komen. De groote vraag
was of de toeneming der voedingsmiddelen met dien bevolkingsaanwas
gelijken tred zou houden. Hierop antwoordde de Engelsche econoom
ontkennend. De bevolking wies harder aan: nl. in een meetkundige reeks,
tegen de middelen van onderhoud in een rekenkundige [25].

We kunnen dit dus zoo uitdrukken:


           1   2   4   8   16   32   ...   Bevolkingsaanwas,
           1   2   3   4    5    6   ...   Productieaanwas.


Den tijd, tusschen twee termen te verloopen, schatte Malthus op ±
25 jaar. Volgens die berekening zou na 200 jaar de bevolking staan
tot de bestaansmiddelen als 256:9. Na 300 jaar als 4096:13. Na een
3000 jaar zou 't verschil onnoemelijk zijn. [26]

Het juiste evenwicht kon hersteld worden, doordat oorlog, epidemieën,
hongersnood, ellende, prostitutie en andere verschrikkelijke plagen
een opruiming onder 't menschelijk geslacht hielden. In zekeren zin
lag er dus in die plagen een wijze beschikking der Voorzienigheid. Op
Mill en de zijnen oefende nu Malthus invloed uit door zijn leer
der zelfbeheersching (moral restraint). De mensch zou langzamerhand
tot het inzicht komen, geen huwelijk te mogen sluiten voor hij de
noodige bestaansmiddelen bezat, en in het huwelijk door onthouding
tot gezinsbeperking komen. Mill nu hoopte juist dat dus bij toeneming
van inzicht en zedelijke zelfbeheersching de toestand der arbeidende
klasse ook beter zou worden. Malthus' leer werkte dus mee, om hem op
vooruitgang te doen hopen.

Voor Darwin lag het uitgangspunt ergens anders.

Er werden te veel menschen geboren. Er gingen velen te niet. De
overblijvenden waren de sterkeren. Ziehier een punt, vanwaar uit
Darwin verder ging.

Er komen in de geheele natuur veel minder kiemen tot ontwikkeling
dan er zijn. Een visch legt kuit: een enorm aantal eitjes, waarvan
slechts een gering gedeelte tot ontwikkeling komt. Van de zaden van
een plant geldt hetzelfde. Allerlei omstandigheden verhinderen allen
tot vollen wasdom te komen.

Welke kiemen nu geraken tot volle ontwikkeling? Welke individuen
blijven leven in den strijd om 't bestaan, in den struggle for
life. De sterksten, de meest geschikten. (Survival of the fittest). In
een zandstreek zal een grijsachtige haas, wiens kleur wat met den
grond overeenkomt, een voorsprong hebben: hij wordt niet zoo gauw
ontdekt. In de poolstreken met hun vele ijs en sneeuw leeft een wit
dier in betrekkelijk gunstige omstandigheden.

Dat wezen, dat zich dus het meest bij bepaalde omstandigheden aanpast,
blijft leven, heeft de meeste kans op voortbestaan.

Nu komt er een tweede factor bij. De dieren dragen hunne kwaliteiten
over op hun nageslacht.

Ten slotte is er dus een geslacht dieren of planten, dat die
eigenschappen bezit, welke het mogelijk maken in dat milieu te leven.

In de woestijn zullen we planten vinden, die weinig vocht noodig
hebben. Hare bladeren zijn leerachtig, doen weinig vloeistof
verdampen. In een moerassige streek treft men gewassen aan, welke
veel vocht noodig hebben. In de diepten der zeeën leven visschen,
bestand tegen den geweldigen druk, die het water op hen uitoefent.

Er is dus niet een teleologische, maar een mechanische verklaring
mogelijk van de geschiktheid van sommige organische wezens voor
bepaalde streken. Deze verklaringsmogelijkheid werd een leidende
hypothese voor de natuuronderzoekers; men ging niet uit van het
beginsel: dit dier leeft onder die omstandigheden, en heeft daartoe die
inrichting gekregen, maar men zei: het dier kwám onder omstandigheden,
het verkreeg nuttige eigenschappen, de nuttige eigenschappen gingen
over op de nakomelingen.

Darwin tast nu weer verder het soortbegrip aan. De afzonderlijke
soorten van planten en dieren, zooals wij die kennen, staan niet
vast. Zij zijn geworden, door de verandering die een organisme
ondergaat in verschillende omstandigheden.

Darwin kwam op een ècht-wetenschappelijke methode tot zijn
hypothese. Eerst had hij een omvangrijk feitenmateriaal verzameld
en zorgvuldig onderzocht. Daarop had hij zijn hypothese gebouwd,
die deze feiten in samenhang zou kunnen brengen en zou kunnen
verklaren. Nu bleef hem nog over zijn hypothese te verifiëeren, ze
te toetsen aan de gegevens. Die toetsing liep gunstig af voor zijn
veronderstelling. In Engeland hadden de dierenfokkers, door acht te
geven op allerlei gewenschte kenmerken, door doelmatige kruising en
uitkiezing van geschikt fokvee, allerlei variëteiten weten voort te
brengen: dat sprak voor het overerven van eigenschappen.

Uitgestorven diersoorten, waarvan men dikwijls versteeningen vond,
geleken op thans levende, maar waren dikwijls eenvoudiger vormen der
nu bestaande soorten.

Opmerkelijk is ook, dat sommige planten en dieren, wier eieren en
zaden licht door wind en stroomend water konden worden verspreid,
een groote verbreiding bezitten, en dat verder iedere streek haar
kenmerkende planten en dieren bezit. In landstreken, die zich vroeg
van andere afgescheiden hebben (bijv. Australië), vindt men dan ook
een meer eigenaardige en afwijkende ontwikkeling.

Vergelijkt men verder verschillende soorten die nog al van elkaar
afstaan, met elkaar op lager ontwikkelingstrap, bijv. in den
foetustoestand, [27] dan blijkt, dat ze veel overeenkomst vertoonen
en dus met elkaar verwant zijn. Tal van wezens bezitten ook nog
overblijfselen van organen (rudimentaire organen), die getuigen van
een vroegere periode, toen zij nog hun nut hadden, maar die nu verloren
gegaan zijn. Op tal van wijzen vond zijn hypothese dus bevestiging.

Hij ging nu over tot uitbreiding en doorvoering zijner leer. Als
de dier- en plantensoorten ontstaan waren uit lagere vormen, geldt
dit dan ook van den mensch? Hier antwoordt hij zonder voorbehoud
ja: ook de mensch heeft zich tot de hoogte, waarop hij nu staat,
ontwikkeld uit lager vormen! Tusschen mensch en dier bestaan groote
verschillen. Zeker. Maar zijn die grooter, dan die tusschen een
hoogstaand dier als een aap en een worm? Ook een dier vertoont
psychisch leven. Dieren kunnen door ervaring leeren, geven blijk van
geheugen, herinnering, associatie, overleg. Ook gevoel ontbreekt niet,
zelfs niet dat voor schoonheid. Medegevoel is aanwezig.

Door zijn uitgebreide kennis in staat gesteld, kon Darwin daar tal
van bewijzen voor bijbrengen.

Zelfs tal van mannen, die zich overigens met zijn leer konden
vereenigen, keerden zich van Darwin af, toen hij deze zijn hypothese
tot den mensch uitstrekte. Bij sommigen ging de afkeer over tot
tegenzin en afschuw. Hoe? De met rede en zedelijk gevoel begaafde
mensch een ontwikkeld dier, eigenlijk een beest! Onze edelste
aandoeningen, onze verhevenste gedachten, onze kunst, onze wetenschap
en onze godsdienst ontsprongen aan eigenschappen, die het dier reeds
bezat? De mensch, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis zou een
dier zijn? Het was onmogelijk zeiden niet alleen de theologen, maar
ook tal van anderen.

Darwin zelf meende, dat zijn theorie geenerlei bedenkelijks meebracht
voor moraal of menschenwaarde. Wat wij nu bezaten, behield waarde,
en bleef schoon, ook al kwam 't uit lager vormen voort. [28] Was het
mooier, zich den mensch te denken als gevallen engel? Ongetwijfeld
is de mensch door zijn zedelijk gevoel ver verheven boven het dier,
maar dat zedelijk gevoel heeft zich ontwikkeld uit het ook bij het
dier reeds aanwezige medegevoel en uit den gezelligheidszin. En
ook hier mag de kracht die overal elders werkt, gewerkt hebben: een
menschengemeenschap, waar in de moreele gevoelens (die welke op het
welzijn der gemeenschap gericht waren) sterk waren, had een voorsprong.

Darwin zag zich ook voor de vraag geplaatst, of hij nu de wereld voor
het werk van een doelbewuste intelligentie zou aanzien of van een
toeval. Tegen het eerste verzette zich veel. Zou de kat geschapen
zijn, met het doel om met de muis te spelen? Maar ook het laatste
kon Darwin niet aannemen. Het scheen hem toe, dat het een vraag was,
die boven de menschelijke kennis lag: men moet zich onthouden. "Zijn
plicht kon de mensch echter doen."

Darwin staat op het standpunt van het agnosticisme: het ontkent niet
en bekent niet, het weet niet.

Darwin's invloed is reusachtig geweest. Hij heeft de lijnen getrokken
voor het denken van den modernen dier- en plantkundige. Voor
dezen blijven dan een groot aantal speciale vragen over om op
te lossen. Een dier heeft een kleine afwijking. Hoe ontstaat
die? Ontstaan de variëteiten misschien sprongsgewijze? Erven alle
verworven eigenschappen over? Vindt die overerving steeds van ouder
op kind plaats, of ook bij voorkeur van grootouder op kleinkind? Welk
aandeel heeft de vader, de moeder? Gelijkt de zoon meer op den een,
de dochter meer op de andere?

De zielkundige bestudeert de erfelijkheid van geestelijke
eigenschappen. [29] Sedert Darwin gaat men de evolutie, de geleidelijke
ontwikkeling na van tal van menschelijke instellingen, gebruiken enz.,
bijv. het huwelijk, [30] den eigendom, de straf.

Aanvankelijk een hypothese voor het gebied der natuurlijke historie,
werd Darwin's leer een werkhypothese ook voor tal van andere
wetenschappen; ook de geestelijke ondergingen den invloed van
Darwinisme: taal, zedeleer, rechtsleer, strafrecht, staatsleer.

Wij staan nu nog te dicht bij de ontdekking van Darwin om haar
beteekenis geheel te overzien, maar waarschijnlijk zullen die in de
toekomst van overwegend belang blijken te zijn.



§ 36. Herbert Spencer.

Leven en Persoonlijkheid.

Een zeldzaam voorbeeld van groote energie, werkzaamheid en
volharding. Een man, die trots betrekkelijk geringe wetenschappelijke
voorbereiding, het geheel der wetenschappen overzien en beheerscht
heeft, als niet velen. Die ondanks een wankelende gezondheid en
moeilijke geldelijke omstandigheden zijn levenstaak, die hij zich
gekozen had, in een trouwen, toegewijden arbeid van 36 jaren vervulde.

Spencer werd in 1820 te Derby geboren als zoon van een bekwaam en
goed ontwikkeld onderwijzer. Hij bezocht de school van vader en oom,
toonde voor de wiskundige vakken aanleg, maar was door een zekere
vroege zelfstandigheid een lastige leerling, die niet voor alles
belangstelling had en niet bij alles ijver toonde. Zijn opvoeding werd
voltooid bij een anderen oom, een geestelijke van breede ontwikkeling
en vooruitstrevende gezindheid. Deze kon den jongen neef echter niet
bewegen de universiteit te bezoeken: hardnekkig verzette hij er zich
tegen. Zoo was Spencer's opzettelijk onderwijs op 17-jarigen leeftijd
afgeloopen en bleef hij van de voordeelen eener universitaire vorming
verstoken. Dit heeft echter op zijn werk ook een gunstigen invloed
gehad. Hij werd er misschien te zelfstandiger denker door, die,
zich weinig bekommerend om het oordeel van anderen en niet vragend
naar wat voorgangers geleerd hadden, zijn genoegen meer vond in eigen
opbouwen dan in het tot zich nemen van door anderen gevonden kennis.

Aanvankelijk zou Spencer het beroep van zijn vader kiezen. Weldra
werd hij ingenieur bij den aanleg van spoorwegen. Dan weer had hij
goed bezoldigde bezigheden, dan weer was hij zonder werk: gevolg
van de wilde spoorweg-speculaties in dien tijd, waardoor tijdperken
van koortsige haast en spanning in den bouw afwisselden met perioden
van slapte.

Ten slotte ging Spencer in Londen wonen en trachtte hier zijn brood
als schrijver te verdienen. Er verschenen verschillende werken van
zijn hand en hij kwam in aanraking met verschillende mannen van
beteekenis uit die dagen, o. a. met Mill.

Langzamerhand was het denkbeeld in hem gerijpt, dat het mogelijk zou
zijn, op alle gebied de ontwikkelingsgedachte door te voeren en hij
ontwierp het plan van een stelsel van ontwikkelingswijsbegeerte. Hij
dacht zijn systeem in een twintigtal jaren te kunnen voltooien. Maar
waarvan in dien tijd te leven? Hij trachtte een geschikt ambt te
krijgen, dat hem genoeg vrijen tijd liet. Ondanks hulp en aanbeveling
van mannen als Mill, Huxley en anderen, gelukte het hem niet. Hij
besloot toen, het tòch te wagen, en gaf in 1860 een prospectus uit,
waarin hij inteekenaars vroeg op zijn werken. In hoofdzaken is
Spencer bij de uitvoering van zijn plan trouw gebleven aan de reeds
in het prospectus getrokken lijnen. Aanvankelijk had de schrijver geen
voorspoed. Er werden zeer weinig van zijn werken verkocht, hij leed er
groote verliezen op. In 1867 moest hij zijn inteekenaren mededeelen,
het werk niet te kunnen voortzetten. Hulp werd aangeboden, (Mill wou
de geheele geldelijke risico voor zijn rekening nemen), maar Spencer
meende die niet te moeten aanvaarden. Als reeds vroeger kwam hem een
erfenis te hulp. Een Amerikaansch bewonderaar, prof. Joumann, die
voor de verbreiding van Spencer's ideeën in Amerika veel gedaan heeft,
bracht een 7000 dollar op uiterst kiesche wijze bijeen. Weldra waren
de slechte jaren nu voorbij. Spencer kon hulp nemen, in 1875 waren al
zijn verliezen gedekt en ten slotte trok hij nu voor zijn bescheiden
behoeften een ruim inkomen uit zijn werken. (Van zijn "Opvoeding"
bijv., waarvan eerst slechts 200 exemplaren met moeite verkocht werden,
zijn nu meer dan 50.000 geplaatst). Ongelukkig liet zijn gezondheid
te wenschen over. Reeds in 1855 had hij zich met het schrijven van
zijn zielkunde zóó overwerkt, dat hij een anderhalf jaar rust moest
nemen en sedert dien tijd aan slapeloosheid en slechte spijsvertering
leed. Herhaaldelijk viel hij weer in, en meer dan eenmaal wanhoopte
hij aan de voltooiïng van zijn arbeid. Dit was ook de reden, dat hij
zijn ethiek, die hij als het belangrijkste beschouwde, liet voorafgaan
aan zijn sociologie.

Vooral de jaren van 1886 tot 1889 waren droevig. In dezen tijd heeft
hij zijn levensbeschrijving (in 1904 in twee deelen na zijn dood
verschenen) gedicteerd, die naast zeer vele belangrijke dingen, ook
minder beteekenende bevat. Zij draagt sterk het merk, geschreven te
zijn door een zenuwzwak man, die voor zijn lichamelijke kwalen een
overgroote belangstelling koestert.

Toch richtte de grijsaard zich weer op en in 1896 verscheen het laatste
deel van het groote werk: een nationale gebeurtenis voor Engeland.

In 1898 ging Spencer van Londen--waar hij steeds, (behoudens een paar
grootere reizen, o. a. naar Amerika en door zijn gezondheid geëischte
uitstapjes naar het vasteland) gewoond had, naar Brighton, dat met zijn
milder klimaat beter voor hem was. Hier overleed hij 8 December 1903.



Spencer was een "denker." "Hij is geen mensch, maar een intellect." Hij
trachtte in alles het algemeene, het groote te zien, de beginselen,
die er aan ten grondslag lagen. Zijn gewone conversatie was zelfs
"boekachtig." Hij was ongehuwd: de filosofie was een ijverzuchtige
meesteres, die niet een andere naast zich duldde. Van kinderen
hield hij veel: hun gezelschap was voor hem een aangename
tijdverpoozing. Alle eervolle onderscheidingen (ridderorden,
eeredoctoraten, lidmaatschappen van geleerde genootschappen)
wees Spencer af. Hij zag er geen bevordering in van wetenschap,
maar 't omgekeerde. Bij een wedren geeft men een minder paard een
voorsprong. Hier doet men het omgekeerde. Een geleerde, die al
naam heeft, steunt men. 't Wordt zoo voor den jongeren geleerde nog
moeilijker. Al het hartstochtelijke, het naar het mystieke gaande,
het vage, was hem onbegrijpelijk. Hij kon 't niet meevoelen. Niet
bevreemdend is het dus, dat Carlyle en hij zich niet tot elkaar
gevoelden aangetrokken: Carlyle had "nooit een pedanter jongmensch
gezien" en Spencer geen mensch, bij wien het denken, dat van hartstocht
vrij moest zijn, er zoozeer door beïnvloed werd.



Het onkenbare.

Godsdienst en Wetenschap. Agnosticisme.

Spencer's systeem zou biologie, psychologie, sociologie en ethiek
bevatten. Hij zou eerst met vlijt alle gegevens verzamelen, nagaan
in hoeverre voor bepaalde gebieden reeds wetten waren opgesteld en
gevonden, om daarna die deelen tot een eenheid te vereenigen. Maar, aan
de behandeling der onderdeelen laat hij een werk "De grondstellingen"
(Eerste Beginselen, First Principles) voorafgaan. Allereerst spreekt
hij over het onkenbare, het Absolute en de verhouding van godsdienst
en wetenschap.

Aan alle verschijnselen, zooals zich die aan ons openbaren, 't zij in
onze ikheid, 't zij in de buitenwereld, ligt een werkelijk iets ten
gronde, waarvan de verschijnselen slechts openbaringen zijn. Voor
ons nu staat open de kennis der verschijnselen, maar de wetenschap
van het Absolute is ons ontzegd. Dat het bestaat, is zeker. Maar er
meer van te weten is onmogelijk.

De godsdiensten, op welken trap van ontwikkeling en hoe verschillend
ook, hebben toch iets gemeenschappelijks. Ze hebben altijd naar
het aan de overzijde der ervaringen liggende gewezen, ze hebben het
besef wakker gehouden, dat er een "geheim" was, een niet te kennen
mysterie. Aan de laagste godsdiensten scheen dat geheim gemakkelijk
op te lossen. Maar naarmate de godsdiensten voortschreden, zagen zij
hoe langer hoe meer in, dat het mysterie niet te doorgronden was:
Het Absolute was niet voor te stellen. Onder geenerlei menschelijke
gedaante of vorm. Maar daarmee had men opgegeven het te kennen, want
wij beschikken alleen over naar menschelijke analogie gedachte of met
gegevens der menschelijke ervaring opgebouwde voorstellingen. De fout
der religie is geweest, dat zij op het terrein der verschijnselen wou
komen, dat zij wou spreken, waar het woord was aan de wetenschap. Voor
den vrede tusschen deze beide, elkaar vijandige machten is het noodig,
dat de religie ophoude ongodsdienstig te zijn en zich niet begeve op
het terrein der wetenschap.

En deze laatste moet ophouden onwetenschappelijk te zijn: Zij mag
niet komen op het gebied van den godsdienst. Zij heeft te beseffen,
dat er een onkenbaar iets is, het Absolute, waarvan de verschijningen
openbaringen zijn. En het pogen om dit te willen, en de bewering,
om dit te kunnen doorgronden, moet zij opgeven. In den eerbied voor
het Onkenbare komen wetenschap en godsdienst samen.

"Hier hebben wij een grondwaarheid van de grootst mogelijke zekerheid,
waarin alle godsdiensten het met elkaar en met de wijsbegeerte, die
haar bizondere leerstellingen bekampt, het eens zijn. Zullen godsdienst
en wetenschap verzoend worden, dan moet de grondslag der verzoening
deze diepste, uitgebreidste en grootste waarheid zijn, dat de Macht,
die zich in het Heelal openbaart, absoluut onnaspeurbaar is."

Waarom moet de wetenschap zich ook buigen voor het Absolute? Het
denken gaat steeds voort met verklaringen te vinden. Wat is dat,
"verklaren?" Terugbrengen van een verschijnsel tot een reeds
bekend, algemeener. Zoo worden de warmteverschijnselen uit beweging
der kleinste deeltjes, der moleculen verklaard. Beweging is een
algemeener waarheid. Maar kunnen wij nu met dat terugbrengen eindeloos
doorgaan? Kennelijk niet. Ten slotte komen wij tot een waarheid,
die niet nader verklaard kan worden, niet onder een andere, algemeene
gebracht. Dit wordt wel eens door den wetenschappelijken onderzoeker
vergeten. Gewoon, dat een nog niet bekend gebied nog nader bekend
worden kan, dat verklaringen, die nog niet te geven zijn in een
bepaalden tijd, toch gevonden worden, ziet hij over 't hoofd, dat het
stellige weten de geheele sfeer van het denken niet kan vullen. Aan
de uiterste grenzen der ontdekkingen rijst de vraag op, zal de vraag
steeds oprijzen: "Wat ligt aan de overzijde?" Geen verklaring, hoe
diep ook, kunnen wij ons denken, die de vraag: Wat is de verklaring
dezer verklaring? zou buitensluiten. Stellen wij ons de wetenschap
als een altijd grooter wordende bol voor, dan kunnen wij zeggen, dat
elke vergrooting van zijn oppervlakte hem in omvangrijker aanraking
brengt met het hem omgevende niet-weten.

"In de buiten- zoowel als in de binnenwereld bevindt de man der
wetenschap zich te midden van eeuwige veranderingen, waarvan hij
begin noch einde kan ontdekken. Wanneer hij de ontwikkeling der
dingen nogmaals nagaand, de hypothese opstelt, dat het Heelal eens
in een ongeordenden toestand bestond, dan vindt hij het toch absoluut
onmogelijk, zich voor te stellen, hoe het kwam, dat het zoo bestond. En
het is evenzoo, als hij nadenkt over de toekomst: hij kan geen grens
bepalen voor de oneindige reeks van verschijnselen, die zich voor
hem ontvouwen.

"Wendt hij den blik naar binnen, dan vindt hij eveneens dat de beide
draden van het bewustzijn buiten zijn greep liggen: ja, buiten
zijn vermogen, om zich voor te stellen, dat ze bestaan hebben of
zullen bestaan. Zoowel objectieve als subjectieve dingen vindt hij
beide gelijk onnaspeurbaar, wat hunne substantie of hun oorsprong
betreft. Naar alle richtingen plaatsen zijn onderzoekingen hem
voor een onoplosbaar raadsel en hoe langer hoe meer begrijpt hij,
dat het inderdaad niet op te lossen is. Hij kent de grootheid en de
kleinheid van den menschelijken geest, tegelijkertijd zijn macht,
alles te omvatten wat binnen de ervaring ligt, en zijn onmacht
tegenover alles, wat buiten en boven de ervaring is. Hij gevoelt in
haar geheele sterkte de totale onbegrijpelijkheid van het eenvoudigste
proces, wanneer dit op zich zelf wordt beschouwd. Beter, dan iemand
anders weet hij, dat niets, in zijn diepste wezen, kan gekend worden."

Spencer is dus agnosticus. (Het woord is van Huxley, die in een
gezelschap, gevraagd zijnde naar zijn beschouwing daarvan, om een naam
te hebben voor het zich onthouden van een oordeel over het absolute,
zei, dat hij een agnosticus was). Hij is "de grootste agnosticus der
19de eeuw."

Wel heeft zich ook bij Spencer een gemoedsbehoefte geldend gemaakt,
maar hij is nooit verder gegaan, dan zijn wetenschappelijk geweten
hem veroorloofde. Hij heeft de vraag overwogen, of het misschien een
ethisch postulaat zou zijn, om het Onkenbare als persoonlijk te denken:
maar hij verwerpt dit. De keuze ligt niet tusschen persoonlijkheid
en iets lagers: er is een bestaansvorm, die misschien hoog boven het
persoonlijke staat [31]. Naarmate Spencer ouder werd, naderde ook hij
meer tot den godsdienst: Op zijn 73ste jaar stelt hij overdenkingen op,
waaruit blijkt, dat hij zich ernstig met godsdienstige vragen bezig
hield. Hij zag voor zich de oneindige wereld met zijn zonnestelsel,
zijn komen en gaan, zijn vollen rijkdom van ontbloeiend leven, en hij
moest de vraag stellen: Waartoe dat alles? En zijn laatste woorden
luiden dan ook: "Ik ben er toe gekomen het godsdienstig geloof,--dat
op de een of andere wijze de plaats inneemt, die verstandelijke
uitlegging zoekt in te nemen, maar waarin ze faalt en des te meer
faalt, naarmate zij het probeert--met een sympathie te beschouwen,
die op gemeenzaamheid van behoefte berust. Ik gevoel, dat mijn anders
denken van de ongeschiktheid komt, de gegeven oplossingen aan te nemen,
verbonden met den wensch, dat er oplossingen mogen worden gevonden."



Taak der filosofie.

Der wetenschap is dus een bepaald gebied aangewezen. Wat is nu de taak
der filosofie? Om onze kennis tot eenheid te brengen. Het einddoel,
dat de filosofie zich stelt, is volkomen één gemaakte, geünificeerde
kennis (completely unified knowledge). De bizondere wetenschappen
schrijden voort van stap tot stap. Zij stellen voor een beperkt gebied
wetten op. Verschillende gebieden worden onder een algemeener wet
vereenigd. Zoo'n algemeener wet is in graad, niet in aard verscheiden
van een onder haar staande, meer bizondere. De wijsbegeerte nu verhoudt
zich tot de wetenschappen als deze zich tot haar deelen. Zij zoekt dus
de meest omvattende algemeene beginselen, die voor alle ervaringen
gelden. Wij beginnen met de algemeene beginselen aan te nemen, en
wanneer de uit die beginselen afgeleide gevolgtrekkingen of zij zelve
door de gegevens der ervaring bevestigd worden, dan blijken ze juist
te zijn. Om dat te kunnen doen, moeten we dus kunnen vergelijken:
gelijkheid en verscheidenheid opmerken, is de grondslag van ons denken.

Voor nu over te gaan tot de behandeling der bizondere vragen, handelt
Spencer nog over eenige begrippen, die de natuurkundige gebruikt,
als stof, ruimte, tijd, kracht, en over enkele grondwaarheden der
physica. Het is voor ons van belang, op te merken, dat Spencer
daaronder rekent de stelling, dat de beweging steeds voortduurt,
dat de stof niet vernietigd kan worden. Spencer nadert hier dichter
tot Kant, zooals ook op andere punten, dan vele andere Engelsche
denkers. Hij wijst er op, dat er eigenlijk geen bewijs is voor deze
stelling. Onderzoekt men bijv. of iets voor en na een proef gelijk
van gewicht is gebleven, dan zet men toch al vooruit, dat de kracht,
waarmede de gewichten, met welke men weegt, aangetrokken worden,
gelijk blijft.



De ontwikkelingsgedachte.

De schitterendste schepping van Spencer is zeker zijn doorvoering
der ontwikkelingsgedachte op allerlei gebied. Beginnen we met een
eenvoudig voorbeeld, de ontwikkeling der maatschappij.

Daar leven ergens een menigte menschen. Hier een familie, daar
een familie, ginds nog een, enz. Die families gaan samenwonen, zij
vereenigen zich tot een stam. En later zien wij stammen zich tot
een volk vereenigen. En ook die volkeren vereenigen zich weer tot
bonden, die zekere algemeene regels eerbiedigen. Er vindt plaats een
samentrekking, een vereenigen van aparte deelen tot meeromvattende
geheelen.

Maar er gebeurt tevens iets anders. In die eerste stam was
ieder zoowat gelijk. Ieder oude Bataaf bijv. jaagde, vischte,
voerde oorlog, dobbelde, dronk, sliep. De een was vrijwel
gelijk aan den ander. Maar--er komt splitsing. Er ontstonden
edelen--vrijen--lijfeigenen. Daarmee komt verschil van beroep. Dit
neemt toe. De Middeleeuwen zien de ridders als oorlogsstand, de
geestelijken als de stand der wetenschap, poorters en lijfeigenen
als landbouwers, handwerkslieden. Die arbeidsverdeeling gaat op elk
gebied door. Op elk terrein des levens schier "werkt de splijtzwam." De
wetenschap splitst zich, telkens komen nieuwe takken.

Het gaat zoo in den oorlog. Een admiraal is geen generaal meer. De
eene generaal voert weer artillerie, een andere cavalerie, een derde
infanterie aan.

De barbier is geen geneesheer meer en de huisdokter ziet tal
van specialiteiten naast zich opkomen voor oog, oor, neus, keel,
ingewandsziekten, enz.

Op het gebied van den lichamelijken arbeid vertoont zich deze
splitsing zeer sterk. De Germaansche vrouw bebouwde het land,
bereidde haar brood en mede, weefde haar linnen. Broodbakken en
kleerenmaken gaat niet meer samen. Ja, de broodbakker splitste
zich in brood- en banketbakker. Een kleermaker, die een geheel
pak maakt, is uitzondering. Er is een coupeur die de stof snijdt,
er zijn voor onze groote confectie-magazijnen jassen-, vesten- en
broekenmakers. In Amerika is die arbeidsverdeeling in sommige fabrieken
zoover doorgevoerd, dat een man bijv. den geheelen dag niets te doen
heeft, dan een varken op een bepaalde plaats in de keel te stooten.

Uit de gelijksoortigheid die aanvankelijk heerscht, is de
ongelijksoortigheid geworden. Er is splitsing gekomen.

Maar--er is nog een derde punt op te merken. In die zoo veelvuldig
gesplitste maatschappij is een veel inniger samenwerking der deelen
dan in de oorspronkelijk gelijkaardige. Denken we even aan de innige
verbinding, waarin wij staan. Neem dit boek voor u. Wat een menschen
werken, ieder naar zijn bekwaamheid, daartoe samen. De auteur schreef
het, maar hij had daartoe een reeks andere boeken, papier, pennen,
inkt noodig. De zetter zet het. Vrienden van den auteur corrigeeren
het. De drukker drukt. Inbinden door den binder. Verzending van
copie en drukproeven en boeken door de post en door het bestelhuis
van den boekhandel.

Hoeveel meer menschen hebben b.v. niet samengewerkt, om den huidigen
mensch een borrel te schenken, dan bij de oude Batavieren, om hem
een slok zoete mede te kunnen geven. En die samenwerking gaat zoo
geregeld, zoo ongemerkt, dat men ze zich gewoonlijk niet eens bewust
wordt. Voor uwe kleeding en uw voedsel hebben menschen uit alle
werelddeelen gewerkt.

Er heeft dus samenwerking plaats, die hoe langer hoe meer harmonie
brengt.

Wat wij hier nu met een eenvoudig voorbeeld uit de ontwikkeling der
menschheid toelichten, voert Spencer op alle gebied door. Het geldt
bijv. voor ons bewustzijnsleven, waar zich uit een gelijksoortige
massa de onderscheidingen ontwikkelen. De talen ontwikkelen zich uit
bepaalde grondtalen, splitsen zich, verrijken zich. De kunsten doen
eveneens. Schilderen en schrijven en beeldhouwen is eerst een: de
oudste teekeningen van sommige volken zijn meteen hun geschriften,
hun schrijven. De Egyptenaar teekent en zijn teekeningen zijn z'n
taal. Muziek en dans en poëzie zijn eerst samen, maar krijgen ieder
hun eigen karakter.

In de natuur is het niet anders. De oudere vormen van planten en
dieren die men vindt, vertoonen veel eenvoudiger bouw. De kiemen of
de foetussen van vele organismen vertoonen meer gelijkheden die de
ontwikkelde individuen níet hebben: in de eerste maanden kan men
bijv. aan een menschelijke foetus niet zien, of het een jongen of
een meisje is.

Wij zien dus een voortschrijding van het gelijksoortige tot het
ongelijksoortige. Wanneer we dit nu in algemeene formuleering zeggen,
krijgen wij:

De ontwikkeling heeft drie kenmerken.

1. Concentratie of integratie: vereeniging van elementen. Eenvoudigste
voorbeeld: opeenhooping van zanddeeltjes.

2. Differentiëering. Er komen verschillen. Het homogene wordt
heterogeen, het gelijksoortige ongelijksoortig.

3. Determinatie. Die differentiëering brengt met zich mede een overgaan
uit een vage, chaotische toestand, tot een bepaalde, waarin orde is.

Samenvattend zeggen wij dus:

Ontwikkeling is een verandering van een vage onsamenhangende
homogeniteit tot een bepaalde, samenhangende heterogeniteit door
aanhoudende integreeringen en differentiëeringen en determinaties.

Deze ontwikkelingsformule is zeer omvattend. Zij wijst een diep-gaande
overeenkomst aan tusschen de ontwikkelingsgeschiedenis van den mensch,
(zijn geestelijk als lichamelijk leven), de menschheid, de aarde,
het zonnestelsel.

Inderdaad een machtige, grootsche hypothese, welke op te stellen en met
rijk feitenmateriaal te ondersteunen Spencer's inspanning waard was.

Tegenover de ontwikkeling staat het te niet gaan. Als er eenmaal een
volkomen harmonie zal zijn, zullen storende krachten optreden. Er
is dus een afwisseling van ontstaan en vergaan, het wereldworden
geschiedt rhytmisch. Maar, als het eene systeem teniet gegaan is,
zullen weer andere kunnen ontstaan.



Biologie.

Bizondere waarde hecht Spencer aan de biologie. Ook voor de practijk
zal zij groote beteekenis hebben. Hij ontwikkelt hier de gedachte, dat
er een voortdurende aanpassing plaats vindt. Op een organisme werken
krachten in. Het ondergaat nu veranderingen, die het geschikter maken
om te leven in de omstandigheden, waarin het geplaatst is. Verworven
eigenschappen kunnen overerven. Aan dezen regel houdt Spencer
vast en in zijn laatste levensjaren heeft hij dien nog met warmte
verdedigd. Wanneer men aannam, dat verworven eigenschappen overerfden,
zou er hoop zijn op spoediger vooruitgang van het menschelijk geslacht.

Op het gebied der kennistheorie en der ethiek geeft de
ontwikkelingsgedachte Spencer gelegenheid op te treden tusschen Locke,
Mill eener-, Kant anderzijds. Hij erkent met Kant en tegen Mill,
dat onze eerste denkwetten à priori zijn en niet uit de ervaring
van het individu stammen. Maar in laatste instantie zijn ze toch
op ervaring gegrond: het is de ervaring van millioenen generaties,
die nu voor ons een absoluut noodwendig karakter heeft. Met de
"intuïtieve ethiek" is 't eveneens. Ook daarin zit de ervaring van
langen tijd. Er is geen sympathie, omdat 't nut die vroeg, neen:
er was sympathie, die bleek nuttig voor de welvaart van 't geheel en
zoo heeft ze zich in de menschen staande gehouden. Ook het ethisch
leven vertoont de integratie, differentiëering en determineering. Er
is veel meer samenhang bij ethisch handelen, meer concentratie,
wat bijv. in de zelfbeheersching uitkomt.

Bij egoïsme is de gezichtskring eng. Wie ethische doeleinden zoekt,
ontwikkelt meer; alles wat in hem is, is niet beperkt door eigenbelang:
differentiëering. Het ethisch leven is bepaald door vaste beginselen
en lijnen, is niet, als bij den egoïst speelbal van allerlei invloed:
determinatie.

De hoogste trap is de organische moraliteit: het goede wordt niet
uit plicht, uit nood gedaan. Zooals een moeder zich haar kind, de
kunstenaar zich zijn werk geeft, volbrengt degene, die organische
moraliteit bezit, zijn plicht.

Ook in het staatsleven heeft de evolutie, de geleidelijke ontwikkeling
een groote rol. Men moet niet te spoedig van opvoeding en wetten
verandering verwachten: er is een lange ontwikkelingsweg noodig. De
opvoeding moet dus het individu en een volk zoo spoedig mogelijk in
aanraking brengen met de werkelijkheid, opdat er aanpassing plaats
vinde [32]. Men mag wel hopen, dat er vooruitgang zal komen, en een
staat zich verder zal ontwikkelen.

Spencer's invloed is zeer groot geweest. Zijn werken zijn vertaald
in bijna alle Europeesche talen, in 't Chineesch en Japansch. In
de wetenschap werd de ontwikkelingsgedachte op allerlei gebied
toegepast. Wij kunnen thans wel zeggen, dat op schier geen
wetenschappelijk terrein de evolutionistische gedachte zonder invloed
is gebleven.

Het spreekt, dat Spencer in een werk, dat 36 jaar voor zijn ontstaan
noodig had en over zoo een massa feiten liep, detailfouten maakte,
dat hij zijn inzichten wijzigde. Zijn grootsche formule intusschen
wordt bij onze tegenwoordige kennis door velen uitermate geschikt
geacht, om licht te werpen op vele feiten en als een richtsnoer te
dienen bij onderzoek.



HOOFDSTUK XIII.

HET POSITIVISME IN NEDERLAND.


§ 37. Inleidende Opmerkingen.

Werpen we een vluchtigen blik op de ontwikkeling van het wijsgeerig
denken in ons land [33]. In de Middeleeuwen was er in de Nederlanden
een levendige belangstelling voor de wetenschappen. Voor de
verspreiding deed de door Geert Grote gestichte Broederschap des
Gemeenen Levens zeer veel. In de kloosters bloeide hier en daar een
innige mystiek. De Navolging van Christus is de schoonste vrucht. Aan
de Renaissance had ons land haar deel. Agricola en Gansfort waren
kenners der klassieken, Erasmus een bezadigde, fijne geest van bekende
geleerdheid [34]. Dirk Volckertszoon Coornhert gevoelde zich tot het
Stoïcisme der Romeinen aangetrokken en vertaalde Cicero's "Plichten"
en Boëtius' "Vertroosting der Wijsbegeerte" in goed Hollandsch proza.

Na onzen opstand tegen Spanje komen de Hoogescholen: Leiden (1575),
Groningen (1614), Utrecht (1636), het atheneüm te Amsterdam. Ook in
Franeker en Harderwijk waren, in de 19de eeuw opgeheven, inrichtingen
voor Hooger Onderwijs.

Daar werd onderricht gegeven in wijsbegeerte, meestal in de leer
van Aristoteles, in de middeleeuwsche scholastiek, pasklaar gemaakt
voor het Protestantisme. In de hevige twisten der godgeleerden
onderling werd de wijsbegeerte betrokken en hare vertegenwoordigers
zelf streden dikwijls tegen elkaar op heftige wijze. Het verblijf
van Descartes hier te lande was gunstig voor de verspreiding zijner
denkbeelden. Naast Geulincx, den meest beteekenende, op wiens werk de
aandacht weer gevestigd te hebben, een der verdiensten van Land is,
waren er een aantal andere Cartesianen. Heftigen strijd hadden deze
soms te voeren met de Calvinistische predikanten en professoren in
de theologie, onder wie Voetius te noemen is.

Na Descartes deed Spinoza zijn invloed gelden, doch niet in die mate
en erkende vertegenwoordigers van zijn systeem vindt men niet opgegeven
[35].

De aufklärungstijd deed zijn invloed zeer in Nederland
gevoelen. IJverig werd hier in de 18de eeuw allerlei natuurstudie
beoefend (I, 336) en menig werk, dat in het buitenland niet verschijnen
kon, verscheen hier. Newton's leer werd hier ingevoerd door 's
Gravesande, in 1717 hoogleeraar geworden. Moeielijke vraagstukken
ging men liefst uit den weg. De toon werd verdraagzamer. De scherpe
puntjes slepen af. In 't kort, het geheele beeld dat ons de achttiende
eeuw vertoont, in politiek, letteren en kunst, openbaart zich ook
op wijsgeerig gebied: vervlakking en verbreiding, geen verdieping;
rust en vrede en veilig bezit, geen strijd, om te verwerven noch om
te verdedigen.

"Over het geheel kenmerken zich de laatste dagen van de republiek
der vereenigde Nederlanden door een neiging om de tegenstellingen
van het maatschappelijk leven glad te slijpen, en de hoedanigheden
te vertoonen van gematigde, verdraagzame, zelfbeheerschende lieden,
die meer bezorgd zijn voor het behoud hunner reputatie van fatsoen
en achtbaren wandel, dan begeerig naar den lof van hen, met wien ze
toch wel nooit in persoonlijke aanraking zullen komen.

"Door al de gevoeligheid van den vrijen burger op het stuk van eigen
waardigheid loopen de pretenties van een ijdel man goede kans op wreede
bespotting, zoodat althans een vertoon van bescheidenheid verplicht
wordt gerekend, en de bittere polemieken, waarin zich in den ouden
tijd sekten en scholen botvierden een veel zachter, anderen zouden
zeggen makker, vorm hebben aangenomen.

"Sedert het opkomen der nieuwere philosophie, zal men aan de
Nederlandsche hoogescholen bijna geen wijsgeerig onderricht ontdekken,
dat niet het merkteeken draagt hetzij van Fransche, of Engelsche,
of Duitsche schrijvers, al naar de invloeden die bij de ontwikkeling
der onderscheiden personen overwegend waren.

"Als er in de wijsbegeerte sprake kan zijn van een vaderlandschen
smaak, dan kan die bewoording dienen om afkeer aan te duiden van
paradoxen en van overhaaste gevolgtrekkingen, gepaard aan verlangen
naar juiste inlichting, en tevens, sinds de Sokratische scholen beter
bestudeerd zijn, een grooten eerbied voor de hoofdmannen dezer scholen
als toonbeelden van helder verstand en van oog voor al wat goed en
schoon is." (Land).

Toen Kant beroemd begon te worden, deed zich ook in Nederland zijn
invloed gelden, en mogen we, wat wel bijna zeker is, in den roman Sara
Burgerhart [36] een getrouwe afspiegeling zien van het leven onzer
gegoede gezinnen van dien tijd, dan maakte zijn wijsbegeerte zelfs
een voorwerp van dagelijksche conversatie uit. We wezen er reeds op,
hoe Kinker zijn aanhanger was. De Amsterdammer Van Hemert is naast
hem te noemen.

IJverige belangstelling betoonde Nederland in 't begin der 19de eeuw
ook in de Grieksche wijsbegeerte. Tiberius Hemsterhuis (1685--1766)
had hier de liefde voor de studie van 't Grieksch weer opgewekt;
zijn zoon François (1722--1790), een groot Haagsch heer, was een
bewonderaar van Plato en vierde jaarlijks den geboortedag van Socrates.

In 't begin der eeuw was Van Heusde de ster van Utrecht, meer een
fijn en smaakvol letterkundige, dan een wijsgeer. [37]

Het idealisme vond hier eveneens aanhang. In de jaren omstreeks
'30 werd belangstelling voor Hegel getoond in den Haag.

De hoogleeraar Martinus van der Hoeven, zoon van den bekenden
godgeleerde en kanselredenaar Abraham des Amorie van der Hoeven hield
in 1860 voordrachten over wijsbegeerte te Amsterdam voor een groot
publiek, dat, geboeid door een zeldzaam machtige welsprekendheid,
met de grootste belangstelling naar de uiteenzetting der verschillende
stelsels luisterde. Quack, die het leven van den ongelukkigen geleerde
(hij verviel eerst in waanzin en sleepte later nog na genezing
een ellendig, somber bestaan voort) beschreven heeft, deelt enkele
fragmenten uit zijn redevoeringen mee, die recht schijnen te geven,
hem tot een aanhanger der idealistische wijsbegeerte te rekenen.

Maar ook het positivisme deed zijn invloed gelden. Er waren er hier,
die Comte stoffelijk steunden. En in Opzoomer vond dan de school van
Mill en Comte een glanzenden vertegenwoordiger, die op het geestelijk
leven van de 19de eeuw in ons vaderland een diepen invloed oefende.



§ 38. Opzoomer.

Cornelis Willem Opzoomer werd in 1821 te Rotterdam geboren, studeerde
te Leiden in de rechten, werd in 1845 voor de beantwoording eener
prijsvraag bekroond, promoveerde in hetzelfde jaar tot meester in de
rechten, en werd het volgende jaar tot hoogleeraar in de wijsbegeerte
aan de Universiteit te Utrecht benoemd. Hij aanvaardde zijn ambt
met eene rede: "De wijsbegeerte den mensch verzoenende met zich
zelven." Hij toonde eerst aan, hoe er een stadium van onschuld is,
waarin de mensch zijn zinnen vertrouwt en geen twijfel kent. "Zoo
wandelt hij voort in kalmen vrede met zich zelven, in den ochtend
des levens, door het zachte morgenrood beschenen."

Maar nu komt, na de onschuld van het geloof, de strijd van het
onderzoek. De vraag ontstaat: van waar onze kennis?

Van Locke tot Fichte loopt de weg.

""Hoe komen de voorwerpen tot onze kennis?" was de groote levensvraag
geworden. De vereeniging van de twee leden dier tegenstelling was de
taak, die het denken zich voorstelde. Men begon met alle waarheid in
de voorwerpen te plaatsen, en het denkende subject als een blooten
wasklomp te beschouwen, die de indrukken slechts in zich opnam en
bewaarde. Het scepticisme was de periode van overgang, en toonde aan,
dat die voorwerpen door den strijd, die ze kenmerkte, ons tot geene
ware kennis konden leiden. Daarom beproefde de geest zijne taak van
den anderen kant te vervullen. De waarheid werd in den denkenden geest
overgebracht en de voorwerpen waren alleen voortbrengselen zijner
handelingen, alleen zijne voorstellingen. Ieder der leden van de groote
tegenstelling was op zijne beurt op den voorgrond geplaatst, en had
het andere lid uit zich voortgebracht. Van de voorwerpen uitgaande
had de wijsbegeerte tot materialisme gevoerd; van den geest zich
verheffende had zij het idealisme tot haar resultaat. In geen van
beide richtingen had zich de mensch bevredigd gevonden."

Er moest dus een derde standpunt worden gezocht: De verzoening van
het weten, en in deze periode moeten hart en verstand niet met elkaar
in strijd zijn. De verzoening heeft Opzoomer dan gevonden in een
godsdienstig-wijsgeerig stelsel, dat zich nauw bij Krause aansluit,
dat in één punt van Hegel verschilt. Deze plaatst ons op den rechten
weg, maar wij moeten één stap verder gaan: God moet niet alleen opgevat
worden als "het beginsel, dat in de wereld, in het uiterlijke werkt,"
maar als de "geest, die behalve deze werkzaamheid, nog een innerlijk
bestaan heeft, dat hem boven de wereld verheft, evenals het denken,
gevoelen en willen den geest verheft boven de werkzaamheid, die hij
in het lichaam vertoont."

Op dit standpunt nu is er verzoening.

"Wijsbegeerte en godsdienst, vroeger telkens verdeeld en elkander de
zege betwistende, zijn thans ten innigste verbroederd. Wat de hoogste
waarheid der laatste is, dat is tevens de hoogste, de alomvattende
waarheid der eerste. Slechts hierin bestaat het verschil, dat de
godsdienst nog onmiddellijk en zonder bewustheid datgene is, waartoe
de wijsbegeerte met volkomen bewustzijn zich verheven heeft."

Deze rede deed een storm van verontwaardiging opgaan. Misschien ware
het zelfs gelukt, Opzoomer van zijn katheder te dringen, indien hij
niet in die bange dagen "door een schild van achtbare mannen ware
gedekt geworden, die geregeld naast de studenten op de collegebanken
plaats namen om zijne lessen aan te hooren." (v. d. Wijck).

In 1848, nadat Opzoomer twee jaren professor is geweest, ontplooit
hij een nieuw vaandel: dat der ervaringswijsbegeerte.

Als ervaringswijsgeer heeft hij zijn machtigen invloed doen gelden. Hij
steunde hoofdzakelijk op buitenlandsche voorgangers. "Beschamend
staan de natuurwetenschappen daar voor ons; en als zij ons, die met
den geest, met den staat, met de maatschappij ons bezig hielden,
ernstig afvragen: wat hebben uwe navorschingen in zoovele eeuwen tot
stand gebracht? Welke waarheid hebt gij vastgesteld? Welke verbetering
van het lot uwer medemenschen is van u uitgegaan? vernederend zal
onze bekentenis zijn. De wijsbegeerte heeft de groote leenspreuk van
Bacon: nut en vooruitgang! in den wind geslagen, en het vergeten,
dat onderzoek tot kennis, kennis tot voorspellen, voorspellen tot
handelen ons leiden moet.

"Maar de harde les der ondervinding, die het gebouw harer stelsels
heeft omvergeworpen, is niet vruchteloos geweest.

"Waar ijdele bespiegeling het meest woekerde, daar zelfs hooren wij
overal het woord: laten wij terugkeeren tot de ervaring, tot den weg,
ons door Bacon gewezen."

Als "onmiddellijke voorgangers" noemt hij zelf Herschel, Whewell,
Mill en Comte. Na de bespreking van Mill's logica behoeven wij niet
uitvoerig op die van Opzoomer in te gaan [38]. Hij bepaalt zich tot het
behandelen der middelen om kennis te verkrijgen en toont zich afkeerig
van alle diepere bespiegeling, maar zijn heldere uiteenzettingen,
zijn aanwijzen van fouten, die men licht begaat bij wetenschappelijk
onderzoek, zijn ook nu nog zéér leerzaam.

Vóor de tegenwoordige hooger-onderwijswet (1877) was het volgen van
colleges voor de wijsbegeerte verplichtend voor een veel grooter aantal
studenten dan thans en daardoor had Opzoomer, die zeer welsprekend was
en zijn leerlingen wist te bezielen, enormen invloed. Men onderschatte
dien voor de geheele beoefening der wetenschappen in ons vaderland
niet.

"Opzoomer's aanbeveling van ervaring was in 1848 in zeker opzicht nieuw
en in ieder opzicht nuttig. Wij leven zoo snel en vergeten zoo gauw,
dat wij telkens gevaar loopen ondankbaar te worden tegenover hen,
die den goeden weg gewezen hebben, toen deze nog niet zoo algemeen
gevolgd werd." In 1871 vertelde Helmholtz, dat hij in 1832 tot
groote tevredenheid zijner superieuren een voordracht had gehouden
over de operatie van bloedader-gezwellen, maar hij had nog nooit een
bloedader-gezwel zien opereeren.

"In 1848 was het een verdienste van Opzoomer, ervaring tot de blijde
boodschap van den dag te maken. Thans weten allen, dat, zoo men de
feiten wil leeren kennen, welke tot een kring van onderzoek behooren,
men die feiten zelve moet laten spreken en niet maar vragen: "Wat
zeggen anderen er over? Hoe oordeelt de doorluchtige A en wat zegt
de scherpzinnige B?"

"Thans weten allen dat een wetenschappelijk man de werkelijkheid
niet verwringt naar zijn inzichten, maar zijn inzichten richt naar de
werkelijkheid. Men weet dit zoo goed en zoo algemeen ook om deze reden,
dat Opzoomer in zijn lessen over logica ... het aan duizenden heeft
ingeprent. Door zijn woord heeft hij de kracht van menig vooroordeel
gebroken en den groei der wetenschap bevorderd. Wat hij wil is, dat
men ook op geestelijk gebied onvoorwaardelijk buige voor het gezag
der feiten, ijverig zij in het verzamelen van gegevens, schijn en
werkelijkheid zorgvuldig onderscheide, allerwege vorsche naar het
verband van oorzaak en gevolg, zich niet aan woordenspel bezondige
en niet de uitkomst van onderzoek vaststelle vóór nog het onderzoek
begonnen is." (v. d. Wijck).

Opzoomer onderscheidt vijf kenbronnen der waarheid. Zinnelijke
waarneming levert ons de ruwe bouwstof, waaruit de natuurkennis wordt
opgetrokken (1). Maar de mensch is ook een waardeerend wezen. Hij staat
niet alleen verstandelijk, maar ook gevoelend tegenover de dingen. Hij
registreert niet alleen, maar taxeert ook. Sommige verwekken een
aangenaam of een onaangenaam gevoel, andere worden schoon, derde
goed genoemd. En zoo zijn er dus nog drie kenbronnen van waarheid:
gevoel van lust en onlust, schoonheidsgevoel, zedelijk gevoel. (2--4).

Behandelt Opzoomer in zijn: "De weg der wetenschap" vooral de eerste
kenbron, in zijn: "De waarheid en haar kenbronnen" [39] wordt
gesproken over het zinnelijk-, het schoonheids- en het zedelijk
gevoel. De vijfde kenbron, het godsdienstig gevoel, heeft Opzoomer
niet zoo spoedig behandeld. Hij deed het in: "De Godsdienst" (1864) en
"Onze Godsdienst" (1875). Door zijne beschouwingen werd Opzoomer het
hoofd eener geheele theologenschool en oefende hij ook grooten invloed
uit op 't kerkelijk leven. Hij verwerpt beslist alle bewijzen voor
't bestaan van God, maar meent, dat het wèl bestaan Gods ons blijkt
uit ons gevoel van afhankelijkheid aan een hoogere macht. "Eindelijk
gevoelt zich de mensch zelfs in zijn bestaan afhankelijk van een
hoogere macht, wier wetten hij tevens in de uitspraken van zijn
zedelijk gevoel opmerkt. Dit gevoel is de bouwstof der godsdienstleer."

"Nadrukkelijk verklaart (Opzoomer), dat niemand de kracht vinden zou
om, desnoods onder verzet van de geheele wereld, te ijveren voor wat
hem goed en noodig schijnt, indien hij niet geloofde, geloofde aan de
souvereiniteit van het zedelijke. Dit is teleologie, vertrouwen, dat
het leven van den mensch, dat de wereld, waarin dat leven geworteld
is, zin heeft, ook al zijn wij niet in staat, dien zin te noemen; het
is geloof zonder bewijs, maar hetwelk bestaan zal, zoolang de handen
niet verslappen en de mensch niet in lustelooze traagheid nederzinkt.

"In de eerste periode van zijn denken achtte Opzoomer zich in staat
den diepsten grond der dingen te peilen. Later zeide hij met Goethe:
het schoonste geluk van den denkenden mensch bestaat in het uitvorschen
van wat begrijpelijk is, in rustige vereering van het onnaspeurlijke.

"Opzoomer is er vrijwel in geslaagd te toonen, dat vereering van den
diepsten grond van wat is en geschiedt tot de onuitroeibare trekken
der menschelijke natuur behoort." (v. d. Wijck.)

Behalve op wijsgeerig gebied maakte Opzoomer zich ook grooten naam
als rechtsgeleerde. Levendige belangstelling toonde hij ook voor de
schoone kunsten. Het groote succes zijner dochter, de zoo begaafde
romanschrijfster Wallis, was voor hem een groot genoegen. Haar man,
de Hongaarsche hoogleeraar Von Antal, schreef in 't Duitsch een zeer
goed overzicht van de geschiedenis der wijsbegeerte in de Nederlanden.


Opm. Tot Opzoomer's leerlingen behooren Allard Pierson en
Jhr. v. d. Wijck. Pierson heeft over tal van belangrijke onderwerpen
in 't Hollandsch geschreven. "Een Levensbeschouwing" en "Wijsgeerig
onderzoek" zijn uit wijsgeerig oogpunt 't voornaamste. Zijn biografie
geeft Prof. A. S. Naber; een fijne studie over hem, voornamelijk als
wijsgeer, Jhr. v. d. Wijck in "Mannen van Beteekenis."

Deze laatste vond op zijne beurt zijn levensbeschrijver in zijn
opvolger op den Utrechtschen Leerstoel: Dr. P. H. Ritter. (Mannen van
Beteekenis, XXXV, 2--3). V. d. Wijck ging later in de kennisleer andere
inzichten dan Opzoomer huldigen. De grijze geleerde is nu ook nog na
zijn 70ste jaar werkzaam en geeft zijn fijn-geschreven en gedachte
artikelen meest in "Onze Eeuw."



§ 39. Multatuli.

Multatuli is geen wijsgeer geweest, maar een letterkundige. Hij
heeft echter een tijdlang een grooten invloed gehad op ons geestelijk
leven. Hij heeft afbrekend gewerkt. Maar ook opbouwend. Voor velen
is hij de verkondiger van een nieuw ideaal geweest. En van menige
moderne gedachte is hij de voorlooper. Multatuli is de heraut geweest
van "aufklärungsidealen." Hij heeft die in omloop gebracht door zijn
schitterenden stijl. In de wetenschap was geen zijner ideeën schier
nieuw, maar nieuw waren ze wel voor menigeen, die ze bij hem las. De
man der wetenschap zei misschien dezelfde dingen, maar voorzichtig,
behoedzaam, Multatuli sprak zijn gevoelens uit met de grootst
mogelijke scherpte.

Den godsdienstigen twijfel heeft hij geuit in zijn bekend Gebed van
den Onwetende. Het is de aloude klacht van het twijfelend godsdienstig
gemoed, van het geslingerd hart, maar nieuw voor Nederlandsche ooren
in dezen vorm.

De bijbelcritiek was niet onbekend in Nederland. Multatuli plaatste
in eens de bijbelverhalen naast de mythen der Grieken, Jahwe der
Israëlieten naast Zeus.

Dat onder schijn en mom van godsdienst allerlei ongerechtigheid kon
schuil gaan, had Nederland al meer dan twee eeuwen uit Vondel's Roskam
kunnen leeren, als het 't niet had willen hooren en lezen uit den
bijbel, het klassieke boek van den godsdienst, zelf. Maar Multatuli
teekende met scherpe lijnen de figuren van Droogstoppel en dominee
Wawelaar, van de oefenende juffrouw Laps.

Dat er in alle bizondere religies 't algemeen menschelijke te
waardeeren was, hadden de 18de-eeuwsche deïsten, ook hier geen
onbekenden, reeds verkondigd. Multatuli laat ons reizen met een
goed geloovig katholiek, brengt ons bij Mahomedanen, doet het geloof
meevoelen van een orthodox-protestant straatprediker.

Dat niet alles om den mensch is, was sedert Copernicus' dagen
gemeengoed van het Europeesch wetenschappelijk denken. Maar met één
beeld weet Multatuli dat toe te lichten, zooals hij met één scherp
gezegde de ondoelmatigheden in de natuur, het leven van het eene
schepsel ten koste van het andere, weet aan te geven.

Hij heeft het, door herhaald betoog of leerend voorbeeld zijn
volk willen inprenten, dat het natuurgebeuren naar vaste wetten
geschiedt. Het was bekend en het wonderengeloof was door velen eveneens
verlaten: Multatuli zette 't in het helderste licht.

De lust tot studie der natuur, de afkeer van wijsbegeerte zat er diep
in omstreeks '50 en '60. Multatuli vroeg telkens om natuurkunde,
om physica, maar om 's hemelswil geen bovennatuurkunde, geen
metafysica. [40] Zuiveren wilde hij de menschen van dwaling, maar
geen nieuwe levensbeschouwing, geen nieuwe dwaling er voor in de
plaats geven. Hij begeerde te varen "zonder lek."

Dat er hooger zedelijkheid was dan enghartig tijdsfatsoen, had men
in Nederland ook van Jezus kunnen leeren, die der gevallen vrouw
vergevende woorden toevoegde en het Koninkrijk Gods stelde boven wet
en gerechtigheid.

Maar een groot deel van ons volk scheen het duidelijker te worden
toen Multatuli het uitsprak, dat zedelijkheid niet zede is. En het
jonge Nederland vooral dweepte met den man, die leeraarde, dat de
zedelijkheid "boven den navel" woont.

Zoo heeft Multatuli dus geen nieuwe ideeën uitgesproken in
wetenschappelijken zin. Maar toch wel in deze beteekenis, dat hij zei,
wat nieuw was voor velen zijner lezers. Dat kwam, doordat hij zich
richtte tot veel breeder kringen, doordat hij een aan 't paradoxale
grenzenden vorm koos. Als ik een beeld zou mogen gebruiken, zou
't dit zijn:

Multatuli verhoudt zich ongeveer tot de wetenschap zooals de Fransche
Aufklärung tot de Engelsche. En zooals de Fransche verlichting op
heel het cultuurleven der 18de eeuw haar merk zette, zoo oefende
Multatuli in Nederland een geweldigen invloed uit: het geestesleven
der 19de eeuw, vooral van tal van kringen buiten die der wetenschap,
is zonder Douwes Dekker niet te verstaan. Nu de blinde vereering van
zijn persoon en werken vrij wel geweken is, nu de menschen méér en
dieper kennis willen dan Multatuli kon geven, is misschien ook de tijd
gekomen, om af te zien van uitsluitend wroeten in zijn privaat leven,
op te houden met kleingeestige discussies over 't al of niet ware
van sommige feiten uit de Havelaarzaak, en in hem den dichterlijken
denker te zien, die bewegend werkte op het geestesleven in ons land,
en wiens werken in woorden uitdrukten wat er onbewust leefde in vele
hoofden en harten.



HOOFDSTUK XIV.

HET POSITIVISME IN ANDERE LANDEN.


§ 40. De crimineele anthropologie.

Inleidende opmerkingen.

Italië was niet zonder invloed geweest op de ontwikkeling van het
denken. In de Middeleeuwen had het aan de scholastiek haar grootsten
denker gegeven: Thomas van Aquino. De renaissance was er begonnen en
had er gebloeid in letterkunde, schilderkunst en beeldhouwkunst. Zij
had zich daar voortgezet. De natuurfilosofen die, zonder zelf het
zaad te zaaien, waarvan wij nu den oogst genieten, toch onkruid
gewied hadden en den grond losgewoeld, Campanella, Telesio, Bruno
waren Italianen.

Wat Huxley was voor Darwin, onvermoeid verbreider van ideeën, was
Bruno voor Copernicus. En eindelijk was een der grondleggers der
moderne natuurwetenschap een Italiaan: Galilei. Het staatsrecht en de
staatsleer had er zijn beoefenaars gevonden: naast en boven Campanella
staat Macchiavelli.

Italië wekt op. Italië spoort aan, prikkelt tot onderzoek, gaat
voor op nieuwe banen. Maar aan Engeland, Frankrijk en Duitschland
is 't beschoren, het daar begonnene voort te zetten. Gedurende
twee en een halve eeuw leidt Italië niet. Er is filosofie, maar
zij oefent geen merkwaardigen of beteekenenden invloed uit. In de
laatste helft der 19de eeuw wordt dat anders. Het positivisme doet
er zijn intocht. Robert Ardigo, die zich van 't katholicisme afwendt,
is misschien in dezen tijd voor Italië de grootste denker. Maar voor
't Europeesch geestesleven krijgt Italië beteekenis door zijn positief
psychologische school, die ook nu weer meer prikkelend en vonkenslaand
is, dan voltooiend en bouwend. In 't bizonder richtte zich de aandacht
op den misdadiger [41] en hieraan gaf Caesare Lombroso, hoogleeraar
in de gerechtelijke geneeskunde te Turijn, een grooten stoot. Voor
een niet-deskundige is het gewenscht zich tot het constateeren van
dit feit te bepalen. [42] Hij kreeg daar verschillende leerlingen
en medestanders, o. a. de in ons land ook bekende Enrico Ferri. In
1885 kon Lombroso het eerste congres voor studie van den misdadigen
mensch te Rome organiseeren, dat sedert door congressen te Genève,
Brussel, Parijs en Amsterdam gevolgd werd. Ook in ons land ontmoette de
studie van den misdadiger veel belangstelling. Van de geneeskundigen
zijn te noemen de psychiaters Jelgersma en Winkler en Dr. Aletrino,
die zich als privaat-docent te Amsterdam vestigde en een Leerboek
der Crimineele Anthropologie uitgaf. Van de hoogleeraren in het
recht zijn te vermelden de Utrechtsche hoogleeraar Simons, die zijn
aandacht vooral ook aan de kwestie der gevangenisstraf wijdde en de
Amsterdamsche professor Van Hamel, die groote belangstelling betoonde
voor de berechting en behandeling der misdadige jeugd. Hij begreep,
dat deze niet maar zoo gewoon gestraft kon worden en vooral door zijn
initiatief kwamen overal vereenigingen tot stand, die zich aan de
verwaarloosde [43] jeugd wijdden. (Pro Juventute). De wetgever bleef
niet achter, door de z.g. kinderwetten te ontwerpen. Bovendien tracht
Van Hamel zijn leerlingen zooveel mogelijk vertrouwd te maken met
nieuwe strafrechterlijke beschouwingen. In den laatsten tijd hebben
in ons land juristen en psychiaters elkaar ook steeds meer gezocht.

Onder de wijsgeeren, die zich met deze kwesties bezighielden,
is te noemen Prof. Heymans, die tegen sommige uitspraken van
Aletrino opkwam. Zijn leerling Mr. van Dijk leverde zeer belangrijke
"Bijdragen tot de psychologie van den misdadiger," gebouwd op een
streng zielkundig onderzoek. Verder is te noemen Mr. Roos, de bewerker
van onze crimineele statistiek, die pas een leer der oorzaken van de
misdaad (Crimineele Aetiologie) in 't licht zond. [44]

Wij kunnen dus zeggen, dat zich de studie van den misdadiger in
ons land in een levendige belangstelling verheugt, en dat ziel-
en geneeskundige en rechtsgeleerde elkaar op dit terrein ontmoeten.

Dat de misdadiger gestraft diende te worden, stond steeds vast. De
groote vraag was, of 't geschieden moest omdat gezondigd was, of
als voorbehoedmiddel voor de toekomst: opdat niet gezondigd zou
worden. Nu rees echter de vraag: handelt die misdadiger geheel uit
vrijen wil? Zijn er omstandigheden, welke dan ook, die hem op een of
andere manier tot de misdaad brengen. Heeft de misdadige kenmerken,
die hem typeeren? En zoo ja, vloeien uit de dan verkregen inzichten ook
gevolgen voort voor de practijk van rechtspleging en bestraffing? Met
de laatste vraag behoeven wij ons niet bezig te houden. Zij is van
zuiver rechtskundigen aard. Alleen is het misschien goed, op te merken,
hoe dwaas de populaire meening is, dat de beoefenaars van de wetenschap
van den misdadigen mensch dezen zouden willen vertroetelen. Er
zijn onder hen zeker een aantal, die op meer doelmatige bestraffing
aandringen en verbetering van misstanden eischen, maar er is niemand
die het recht der gemeenschap om te straffen, ontkent. Er zijn zelfs
zeer overtuigde aanhangers van de doodstraf onder.

Gaan we over tot de eerste vraag: wat zijn de kenmerken van den
misdadiger, de oorzaken van de misdaad?

Lombroso dan vat den misdadiger op als een atavistisch
verschijnsel. Onder atavisme verstaan wij een terugkeer tot nu
overwonnen en verlaten ontwikkelingsvormen. De mensch bijv. kan zijn
ooren, hoewel hij nog oorspieren heeft, niet meer bewegen. Hij heeft
het niet meer noodig. Er zijn echter nog menschen die dit kunnen doen
en wij noemen dit dan een atavistisch verschijnsel.

Volgens Lombroso nu is, wat wij nu misdaad noemen, regel geweest bij
de natuurvolken. De misdadiger is dus achter bij de ontwikkeling der
gemeenschap, hij is niet meegekomen. Hij vertegenwoordigt een veel
lager beschavingsstandpunt en komt daardoor in botsing met ons huidig
standpunt en de nu bestaande maatschappij.

Aanvankelijk meende Lombroso die misdadigerskenmerken in den schedel
te vinden; later, toen dit niet opging, vond hij ze anders (bijv. veel
hoofdhaar, weinig baardhaar, afwijkende ooren, tatoeëering, dieventaal,
zucht om troepen te vormen, enz.) In die kenmerken zag hij dan weer
een bevestiging zijner opvatting van den misdadiger als een atavistisch
verschijnsel. Ook de natuurvolken bijv. tatoeëerden zich.

Er is nu voor Lombroso een bepaald misdadigerstype, de geboren
misdadiger.

Tegen Lombroso's leer zijn vrij wat bedenkingen ingebracht. Men wees
er bijv. op, dat zijn grondstelling, dat, wat bij ons misdaad is,
gewoonte zou geweest zijn bij de natuurvolken, niet waar kón zijn:
zoo'n maatschappij had nooit tot ontwikkeling kunnen komen. Lombroso's
misdadigerskenmerken vond men ook bij tal van andere, eerbare menschen
en omgekeerd waren ze bij lang niet alle misdadigers aanwezig. De door
Lombroso opgemerkte dingen waren niet de kenmerken van misdadigers,
maar van menschen met bepaalde zielsafwijkingen.

Heftig botste de Italiaansche school op 't congres te Rome met
Lacassagne, die de voorganger werd der Fransche school. Deze wou
niet in den persoon van den misdadiger de oorzaken der misdaad
zoeken, maar in de omgeving, waarin hij geboren was en opgroeide,
in de maatschappij, in het sociaal milieu. "De maatschappij heeft
de misdadigers die zij verdient. Verbeter de maatschappij. Berust
niet lijdelijk in de aangeboren eigenschappen van den misdadiger,
maar stel het sociale initiatief er tegenover."

Het is duidelijk, dat deze richtingen niet uitsluitend tegenover elkaar
staan, maar dat er geleerden gekomen zijn, die èn aan het milieu èn
aan de persoonlijke eigenschappen van den misdadiger invloed hebben
toegekend.

Ten onzent heeft Aletrino, die ook als letterkundige naam had, met
warm gevoel aangedrongen op betere behandeling van den misdadiger. Hij
acht dezen niet toerekenbaar. Dat sluit geen straf uit:

"'t Zou verkeerd zijn te meenen, dat men, wanneer de ontoerekenbaarheid
van het individu algemeen erkend wordt, niet meer een wet zal mogen
maken en toepassen, waardoor de maatschappij beveiligd wordt tegen
handelingen, die tot schade zijn voor haar instandhouding; dat men
de verantwoordelijkheid van het individu voor zijne daden zal mogen
opheffen. Evengoed toch als ieder individu zich verzet tegen een
directen of indirecten aanval, zal de maatschappij, de verzameling
der individuen dit doen."

Toch hoopt Aletrino op veel beter tijden.

"Het kwaad worde niet langer met kwaad vergolden. Eens zal de tijd
komen! Hoog door de eeuwen draagt de galm vooruitgang; uit ver-wijkend
duister kleurt 't licht; wijder en wijder ruimt het zacht-juichen
gulden van helderen zonneglans! En dieper uit ons binnenste zangt een
lievend voelen omhoog voor hen die lijden, hooger en hooger, dwingend
onze handen zich te strekken naar hen, die naast ons staan, onze voeten
dwingend te gaan den lijdensgang van hun leven. En eerst, wanneer wij
zóóver zullen zijn dat wij kunnen voelen voor anderen, zooals wij
voelen ons eigen bestaan, dan eerst naderen wij de verwerkelijking
van het doel, het einddoel van allen arbeid, van alle weten: voor
anderen het leven dragelijk te maken."

Het was de rede, waaruit dit fragment genomen is, die Heymans
zijn artikel: "Sommige uitwassen der crimineele anthropologie"
deed schrijven.



§ 41. Het Materialisme.

De tijd van het idealisme was in Duitschland voorbij. Die van het
natuuronderzoek brak aan. Het voerde niet, zooals in Frankrijk en
Engeland, tot positivisme. Het midden der 19de eeuw is voor Duitschland
de tijd van het materialisme. Bij de oude Grieken leerden we deze
leer kennen in dualistischen vorm bij Democritus. Alles was voor
hem stof, doch de ziel bestond uit fijne, gladde atomen: een aparte
stof. In de nieuwe geschiedenis vernieuwden Gassendi en Hobbes het
materialisme. Voor den Engelschen denker was alles, wat bestond, stof
en beweging van stof. Dan kwam de achttiende eeuw in Frankrijk. Hier
bloeide het materialisme, werd in een stelsel ondergebracht, werd
door een rijke verzameling van feiten gestut. Vooral La Mettrie en
Holbach dienen hier genoemd te worden. Waren tot dusver Engeland en
Frankrijk de landen geweest, waar het materialisme aanhangers had
gevonden, thans was het in de eerste plaats Duitschland. Het vervulde
hier een eigenaardige taak, er schijnbaar niet van te verwachten:
het bevredigde de behoefte der Duitsche gemoederen aan idealen
gedurende een tijd, waarin die niet best konden gedijen; het was een
wijsbegeerte voor een onwijsgeerigen tijd, die echter niet zonder
deze blijven kon. Degenen, die in Duitschland als verkondigers dezer
levens- en wereldbeschouwing optraden, zijn voor een deel scherpzinnige
natuuronderzoekers of bekwame geneeskundigen geweest, maar allen waren
dwepers voor menschenrechten, stoffelijken en zedelijken vooruitgang,
verbetering van het lot der minder bedeelden, verbreiding van kennis
in ruimer kring.

Een groot onrecht doet men den mannen van het materialisme, als
Büchner, Vogt en Moleschott aan, wanneer men hen houdt voor wat men
in het dagelijksch leven "materialisten" pleegt te noemen.

Dat in Duitschland deze richting kwam, behoefde niet te verwonderen. Er
werd overal een nieuw leven waargenomen. De poëzie, het proza gingen
andere wegen: de groote bloei der Duitsche romantiek was voorbij. In
de politiek had men groote verwachtingen gehad, men hoopte op meer
burgerrechten en volksvrijheden, op een eenig Duitschland. Op het
gebied van nijverheid en mijnbouw was vooruitgang. De eerste spoorwegen
kwamen, talrijke bergwerken werden ontgonnen. Duitschland bleef--dit
zij wel te verstaan--achter bij Frankrijk en Engeland. Eerst thans,
onder het keizerrijk, groeit het tot een groot-nijverheidsstaat,
botsen belangen van jonkerdom en groot-grondbezit met die van arbeiders
zoowel als met die van handel en nijverheid; eerst thans gaat men in
Pruisen stormloopen op een verouderd kiesstelsel voor den landdag,
dat sommige soortgelijke gebreken heeft als het vroegere Engelsche. Men
denke zich dus bij dit nieuwe leven nog niet een te sterke groeicrisis,
maar er was toch een op het practische, op verkrijgen en bezitten, op
maken en voortbrengen gerichte neiging, in één woord: de blik wendde
zich naar de stoffelijke wereld. De Engelsche geleerde weet zich in
te perken. Hij zal liever blijven staan bij een afzonderlijk gebied
en dan de grenzen trekken. De Duitsche gaat verder. Hij ziet steeds
één stuk van de werkelijkheid. Hij gaat nu de geheele werkelijkheid
beschouwen als gelijksoortig aan dàt stuk, waarmee hij bezig is. Zoo
staat voor hem de geheele wereld als stoffelijk verschijnsel. En
het groote publiek, dat zich vooral in dien tijd bezighield met het
stoffelijke, kon in die opvatting vrede vinden.

Bij het materialisme kon zich ook gemakkelijk het verzet aansluiten
tegen de kerk en de heerschende machten. Het loochende het bestaan
van God, het wilde van de kerk niets weten. En met die oppositie
tegen de kerk, nog één der steunpilaren van den staat, kon gepaard
gaan een min of meer levendige beweging tegen den staat.

Het materialisme greep snel om zich heen. Het bleef niet beperkt tot
den engen kring van geleerden, ja, vond bij de "vakwijsgeeren" niet
allereerst gunstige opname. De geheele groote kring van beschaafden
en niet-gestudeerden, die niet zonder wetenschappelijke belangstelling
was, kocht gretig Büchner's "Kracht en Stof", waarvan een groot aantal
drukken verschenen. De stellige en zekere toon, die in een populair
werk dikwijls beter bevalt, dan de voorzichtige, onderstellende,
welke zuiver wetenschappelijke werken eigen is; de groote menigte
van feiten, die medegedeeld werden, de licht te begrijpen taal,
werkten daartoe mee.

Uitdrukkelijk zegt Büchner, dat niet duidelijk geschreven,
onbegrijpbare dingen de moeite van het drukken niet waard zouden zijn.

Het materialisme vond ook in ons land--weer wat later dan het midden
der eeuw--zijn aanhangers. Reeds de Génestet kant er zich spottend
tegen in zijn Leekedichtjes. Het is de vereeniging "de Dageraad,"
die de vrije gedachte bevorderen wil, welke veel in deze richting
gedaan heeft. Zij bezorgde in 1894 ter gelegenheid van de 70ste
verjaring van Büchner een Volksuitgave van "Kracht en Stof," wijdde
een bijzonder nummer van haar orgaan aan Moleschott.

In wetenschappelijk-wijsgeerige kringen vindt het materialisme thans
zeer weinig aanhangers.



Schetsen wij nog even in hoofdzaak de trekken van het 19de-eeuwsch
materialisme.

Er bestaan atomen, die een bepaalden vorm hebben en beweging. Anders
is er niet. Al wat bestaat, is verbinding van atomen, alle gebeuren
een beweging van atomen. Dit geldt--en ziehier het kernpunt--ook voor
het geestelijke. Dit is niet iets aparts. De mensch evenmin.

Het organisch leven is te verklaren uit natuur- en scheikundige
werkingen. Ons lichaam heeft pompen en hevels. Er vinden allerlei
scheikundige werkingen en natuurkundige processen in plaats,
die we ook in de buitenwereld zien. Het eigenaardige is, dat hier
alles veel samengestelder is, veel fijner. Maar we behoeven niet
een bijzondere levenskracht aan te nemen. Een veldslag is ook een
verbazend ingewikkeld ding, maar we nemen geen aparte slagkracht aan.

Op dit oogenblik kennen we nog niet alle verrichtingen en kunnen we
alles nog niet verklaren. Maar we komen toch hoe langer zoo verder.

Telkens ontdekt de wetenschap nieuwe dingen. Ten slotte zullen we
precies inzien, hoe, door samenwerking van velerlei dingen, juist
ons organisme werkt, zooals het werkt.

Het geestelijk leven nu is een product van het hersenleven. Er is
een innige verbinding tusschen hersenen en bewustzijnsleven. Men
kan een hond "stuk voor stuk de ziel wegsnijden", door zijn hersens
weg te snijden. Men ziet het geestelijk leven gebonden aan het
hersenleven. Het is er, om het wat heel grof uit te drukken, een
afscheiding van, als de urine van de nieren, de gal van den lever.

De mensch met zijn karakter wordt bepaald door ouders, voedsel, lucht,
kleeding, woning.

Zielkunde kon eigenlijk niet meer voor de materialisten bestaan:
er is hersenwerking en zenuw- en zintuigwerking. Die te bestudeeren
is taak der physiologie.

De eenige, laatste werkelijkheid zijn de atomen, is de stof. Anders
niet. Een metafysica bestaat niet. De voltooide natuurwetenschap zal
de voltooide wijsbegeerte zijn. Zij zal ons alle raadselen ontsluieren.

Theologie bestaat evenmin.

God kennen wij niet. Onze "lieve Heer" is een inbeeldingsproduct
uit oude, bijgeloovige tijden. Helaas dat sommige wijsgeeren hem
de voordeur uitzetten om hem de achterdeur onder andere namen: het
"Onkenbare," de "Idee," het "Absolute," weer binnen te halen. Allemaal
nawerking van de vrees van den oermensch. Eerst dan verdwijnt die
vrees, als de zon der wetenschap opgaat.

Onsterfelijkheid in gewonen zin bestaat niet.



We zagen het ontstaan van het materialisme en de hoofdpunten der
leer. Wie verkondigden het? Het knoopt zich hoofdzakelijk aan drie
namen: Vogt, Büchner, Moleschott.

Over elk dus een kort woord.

Moleschott werd in 's Hertogenbosch geboren. Hij genoot een
eenvoudige, degelijke opvoeding; studeerde in de medicijnen,
vestigde zich in Utrecht, vond dan samenwerking met Donders, zag
geen kans zich in Nederland aan zuivere studie te kunnen wijden en
vertrok naar Heidelberg. Hier vestigde hij zich als privaatdocent,
maar ontving een waarschuwing wegens materialistische leer (26
Juli 1854). Oogenblikkelijk schreef M. den minister, dat hij afzag
van onderwijs geven aan een Universiteit, waar geene leervrijheid
heerschte. Hij vertrok naar Zurich, vandaar naar Turijn, dan naar
Rome. Hier stierf hij in 1893, als zeer beroemd geleerde en bemind
arts. Zijn leven (tot zijn vertrek naar Turijn) heeft M. beschreven in
een eenvoudig werkje: "Voor mijn vrienden. Levensherinneringen." Het
Duitsche werkje geeft een aardigen kijk op het wetenschappelijk leven
ook in ons land.

Moleschotts bekendste werk is "De Kringloop van het leven", dat in
1852 verscheen en verscheidene herdrukken beleefde. Stof en leven
gaan samen. De bergwerker haalt phosphorzure kalk uit de aarde, de
boer bemest er zijn land mee, daar groeit tarwe, die misschien den
grootsten denker voedt.

Er vinden allerlei omzettingen van stof, geen vernietigingen
plaats. Onder allerlei vormen blijft de stof bestaan.

Moleschott was zich zeer wel bewust, dat overal kracht en stof samen
gingen; en dat men de zaak ook omkeeren kon, en evengoed letten op de
werking der kracht, die ook geestelijk zijn kan. Er is dus een zekere
twee-eenheid van kracht en stof. Eerst tegenover het spiritualisme
wil hij materialist heeten.

In 1852 verscheen Moleschott's werk. De echte materialisme-strijd
begon na het congres van dierkundigen te Göttingen van 1854, waar Vogt
botste met Wagner. Deze had gezegd, dat de tegenwoordige stand der
wetenschap het toeliet, zich de menschen uit één ouderpaar ontstaan
te denken, zooals in den Bijbel, wiens scheppingsverhaal niet om de
wetenschap te verwerpen was, stond te lezen. In zaken van religie
was hem het eenvoudige kolenbrandersgeloof het liefste. Er was een
afzonderlijke ziele-zelfstandigheid, die zich van de ouders op de
kinderen voortplantte. De ziel bespeelde het lichaam, als een hand
de piano.

Tegen dezen "fabrikant der echte onvervalschte Göttingsche
zielensubstantie" trad Vogt met een heftig strijdschrift (1855)
op: "Bijgeloof en Kolenbrandersgeloof," terwijl hij later een meer
wetenschappelijk werk schreef.

Vogt, geboren 1817, 1847 professor te Giessen, was in het revolutiejaar
1848 rijksbestuurder geweest, ondervond moeilijkheden en was van
1852-1895 hoogleeraar te Genève.

Zijn verbreiding vond het materialisme door Büchners veel gelezen
"Kracht en Stof." (Eerste uitgave 1854), dat ook in ons land druk
werd en nog wel wordt gelezen.

Tegenwoordig staat de bekende hoogleeraar Ernst Häckel het naast aan
het materialisme. Van filosofische zijde worden hem inconsequenties in
zijn systeem verweten, zoodat hij niet--"als hij al tot de filosofie
behoort"--mag gelden voor een zuiver vertegenwoordiger.



SAMENVATTING.


De tijd van het positivisme plaatst Engeland en Frankrijk weer meer op
den voorgrond, Duitschland komt iets op den achtergrond. In den staat
merken we een doorwerken der liberale gedachte op. Engeland breidt
het kiesrecht uit, Frankrijk verjaagt de Bourbons, het revolutiejaar
1848 doet ook in Duitschland zijn invloed gelden. De bezittende, geld
verwervende burgerklasse komt meer en meer op als toonaangeefster in
maatschappij en staat.

Het lot der arbeidende klassen verontrust sommige edele gemoederen en
zij ontwerpen toekomstbeelden eener socialistische maatschappij. Maar
de regeeringen doen weinig, een krachtige arbeiderspartij of een
vakorganisatie bestaat nog niet.

De groei der bizondere wetenschappen, die zich alle meer richten
op détailstudie, is bewonderenswaardig. Met name maken de
Natuurwetenschappen snelle vorderingen.

In Frankrijk ontstaat de positivistische school. Comte deelt
met zijn tegenstanders de behoefte aan autoriteit en vaste
beginselen. Hij is afkeerig van metafysica: deze geeft een
overgangsstadium. Gemoedsbehoeften tracht hij te bevredigen door een
bedachten godsdienst, die weinigen met hem aanhangen.

Maine de Biran is te beschouwen als de vader der psychologische school,
die een fijnen blik had voor allerlei bewustzijnsverschijnselen.

In Engeland wordt de wijsbegeerte der achttiende eeuw voortgezet. James
Mill voltooit de associatie-zielkunde, Bentham breidt het beginsel,
dat Smith in de Staathuishoudkunde invoerde, uit over het geheele
zedelijke leven. Terzelfder tijd vindt het Duitsche idealisme
zijn vertegenwoordiger in Carlyle den Schot, die de reactie der
persoonlijkheid op het utilisme is.

John Stuart Mill, die zich zeer tot Comte gevoelt aangetrokken,
schept hier zijn logica.

In Engeland ontstaat de ontwikkelingsfilosofie. Spencer brengt,
ondanks talrijke bezwaren, zijn groot werk tot stand en voert de
ontwikkelingsgedachte door over het heele levensgebied. Darwin schept
zijn hypothese over de natuurwetenschappen, maar zijn beginselen
dringen overal door.

Duitschland wendt zich af van de wijsbegeerte. Het belangrijkste
verschijnsel is de materialisme-strijd, omstreeks 50-60.

In ons land weerspiegelen zich die bewegingen. We leerden
Opzoomer kennen, die na de aanvaarding van zijn ambt het vaandel
der ervaringswijsbegeerte hoog gaat houden en op het godsdienstig
leven grooten invloed uitoefent. Multatuli wordt de heraut van vele
Aufklärungsidealen en populariseert wetenschappelijke meeningen.

In Italië doet het positivisme zijn intocht.

Lombroso sticht er de crimineel-anthropologische school, die de
leer van den geboren misdadiger verkondigt en weldra bestrijding
vindt in de Fransche School, die meer den nadruk legt op het sociaal
milieu. Ons land neemt deel aan die beweging en hier wordt Aletrino
de gevoelvolle pleitbezorger voor milder en doelmatiger behandeling
van den misdadiger. Met nieuwe inzichten hield onze regeering rekening
in verschillende wetten.

Hoe de verschillende denkers en werken van de 19de eeuw verspreid zijn,
blijkt uit de volgende jaartallen.

Eerst de denkers der drie groote cultuurlanden, daarna hunne
werken. Vervolgens de ontwikkelings- en de positieve filosofie in
Nederland. Eindelijk de crimineele anthropologie.



DE TIJD VAN HET POSITIVISME.--VERLOOP VAN HET POSITIVISME.


TOELICHTENDE JAARTALLEN.


1766-1824.   Maine de Biran.
1792-1864.   Victor Cousin.
1798-1857.   Auguste Comte.

1748-1832.   Jeremias Bentham.
1775-1836.   James Mill.
1795-1881.   Carlyle.
1794-1866.   Whewell.
1806-1873.   John Stuart Mill.
1809-1882.   Charles Darwin.
1820-1904.   Herbert Spencer.
1825-1895.   Huxley.

1822-1893.   Moleschott.
1817-1895.   Vogt.
1824-1899.   Ludwig Büchner.


1830-1842.   Comte's cursus van positieve filosofie.
1852.        Positivistische catechismus.

1829.        Mill's Ontleding van de verschijnselen van den
             menschelijken geest.
1834.        Bentham's Deontology.
1833.        Carlyle's Sartor Resartus.
1843.        Carlyle's Verleden en Heden.

1843.        Mill's Logica.
1859.        Darwin's Ontstaan der soorten door natuurlijke teeltkeus.
1863.        Huxley: Getuigenissen voor de plaats van den mensch in de
             samenleving.
1868.        Haeckel's Natuurlijke scheppingsgeschiedenis.
1852.        Moleschott's Kringloop van het leven.
1855.        Vogt: Kolenbrandersgeloof en Wetenschap.
1854.        Büchner's Kracht en Stof.

1821-1892.   C. W. Opzoomer.
1831-1906.   Allard Pierson.
1836-        Jhr. B. H. C. K. v. d. Wijck.

1846.        De wijsbegeerte den mensch verzoenende.
1851.        De weg der wetenschap.
1859.        De Waarheid en hare kenbronnen.
             Pierson: Een levensbeschouwing.
1906.        V. d. Wijck: Afscheidscollege.
1894.        Steinmetz: Over de eerste ontwikkeling van de straf.
1895.        Wijnaendts-Francken; De evolutie van het huwelijk.

1820-1887.   Multatuli (Eduard Douwes Dekker).
1861.        Max Havelaar. Ideeën.

1871.        Lombroso: De misdadige mensch.
1885.        Eerste congres voor crimineele anthropologie te Rome.
1899.        Aletrino treedt op als privaat-docent te Amsterdam in de
             crimineele anthropologie.
1903-1904.   Aletrino's Leerboek der crimineele anthropologie.
1908.        Roos: Crimineele aetiologie.



VIERDE AFDEELING.

DE HERLEVING DER WIJSBEGEERTE.


§ 42. Inleidende Opmerkingen.

Het midden der 19de eeuw had een afkeer van diepe bespiegeling. Dit
bleef niet. Tegen het laatst der eeuw kwam er een eind aan. Niet
langer was wijsbegeerte en metafysica een schrikbeeld, waarvoor de
echte onderzoeker uit den weg ging. Lotze, de bekwame geneesheer,
was bespot, omdat hij aan filosofie deed. Men verhaalt de anecdote,
dat een paar collega's, die hem op straat zagen aankomen, tegen elkaar
zeiden: "Laat ons afslaan, want anders moeten wij met Lotze loopen
en die doet tegenwoordig aan filosofie." Eén onzer hoogleeraren in de
wijsbegeerte vertelde eens in 't openbaar, dat in zijn studententijd
hij alleen, soms nog met een ander, op de collegebanken zat in het
college voor wijsbegeerte. Op dezen tijd van ijverige detailstudie en
specialiseering paste zoo juist de treffende schildering van Da Costa,
die wel den vooruitgang roemde, maar klaagde over de eenzijdigheid
door miskenning van den zusterband.



Thans is dat geheel anders. Tal van wijsgeerige werken van den
tegenwoordigen tijd beginnen, vooral als ze voor een ruimer kring van
lezers bedoeld zijn, met een of andere inleiding, waarin op dit feit
gewezen wordt. Nemen we één voorbeeld [45].

"Wie zich in 't midden der eeuw ten taak gesteld zou hebben, in het
publiek over wijsbegeerte te spreken, zou ongetwijfeld niet in zijn
voornemen geslaagd zijn. Ook onder de meest ontwikkelden zijner
tijdgenooten zou hij de toehoorders voor zijn rede niet gevonden
hebben. Bovendien zou hij aanleiding gegeven hebben tot het vermoeden,
dat hij in de eeuw der natuurwetenschappen zoo iets als de kunst om
goud te maken zou willen aanprijzen.

"Maar... niemand heeft zich toen die taak opgelegd--niemand had het ook
kunnen doen. Naar de algemeen heerschende overtuiging der wetenschap
van dien tijd, had de wijsbegeerte zich zelf overleefd. Zij scheen
een gestorven levensuiting, die tot een voorbijgegaan tijdvak van
geestesontwikkeling behoorde en nu slechts kon beschouwd worden als een
zaak van zuivere geleerdheid, als voorwerp van historisch onderzoek. In
dien tijd ook kon het woord gesproken worden, dat de geschiedenis der
filosofie hetzelfde was als de wetenschap der wijsbegeerte--een woord
dat wel paste bij den toenmaligen stand der wijsgeerige wetenschap,
maar dat haar in den grond alle toekomst en leven ontzei.

"Zich bezighouden met vragen naar den aard onzer kennis, met een
wereldbeschouwing, gold niet voor "vol" uit wetenschappelijk oogpunt.

"Ieder specialist in een tak of takje van de exacte wetenschap, van
de taalkunde of van de geschiedenis meende met geringschatting neer
te kunnen zien op de wetenschap van Plato en Kant.

"Te vergeefs was het, dat uit de rijen der natuuronderzoekers zelf
enkele stemmen werden vernomen, die er voor waarschuwden, dat men
de wijsbegeerte niet moest verwarren met de jongste bespiegelende
stelsels, en die vorderden, dat men, waar de ongeldige aanspraken der
filosofie werden teruggewezen, ook niet hare geldige zou negeeren....

"'t Is waar, men had eene wijsbegeerte, maar sprak niet van haar als
zoodanig, want men hield haar heelemaal niet voor filosofie. En toch
was die leer van Kracht en Stof evengoed wijsbegeerte; alleen, zij was
slechter dan eenig stelsel, door de wijsgeerige bespiegeling opgebouwd.

"Sedert is de toestand geheel veranderd.

"In ruimen kring is de deelneming in het begrijpen van wijsgeerige
vragen en onderzoekingen ontwaakt en niet het minst bij de
natuurkundigen."

Het is duidelijk, dat wij nog te dicht bij deze periode staan, om er
een goed overzicht over te hebben. Welke oorzaken waren er voor die
verandering? Met welke andere verschijnselen hing zij samen?

Wie zijn, onder de thans levende en werkende denkers, de
belangrijkste? Zullen zij, die nu druk van zich doen spreken, misschien
weldra vergeten zijn? En zal ons nageslacht het werk waardeeren van
denkers, op wie ons oog nauwelijks valt?

Zoo biedt dit gedeelte schier onoverkomelijke moeilijkheden aan
den geschiedschrijver. Nog moeilijker wordt het voor den populairen
geschiedenisschrijver, die meest uit de tweede hand werkt. De groote
geschiedenissen der wijsbegeerte zijn uiterst kort over dezen tijd. Zoo
blijft dus hier de keuze in hooge mate subjectief en aanvechtbaar.

Geven we althans enkele hoofdpunten aan van den geheelen ommekeer op
wetenschappelijk gebied.

Er kwam in 't algemeen belangstelling voor den mensch en voor het
geestelijke en voor 't algemeene. Dit bleek op allerlei terrein. De
taalwetenschap veranderde; zij koos zich een nieuwe taak. Niet langer
wilde de philologie uitsluitend poetsen en wrijven aan een tekst,
om een mogelijk onjuiste lezing te herstellen, en niet langer was
het opsporen van varianten, afwijkende lezingen, de voorname taak
van hem, die een dichter uitgaf. Achter den tekst wilde men een
levende persoonlijkheid, door de woorden heen wilde men de ziel van
den schrijver. En met die ziel wilde men meeleven. De geschriften
der ouden spraken ons van hun leven, hun bestaan, en dat leven, dat
bestaan werd het voorwerp van studie. De cultuur te leeren kennen,
ziedaar de taak der philologie. Uitbreiding, uitzetting van grenzen,
tot verflauwing der grenzen toe. Verwerpen van scheidslijnen en
grensmuren: het algemeene en het persoonlijke werd gezocht.

Enkele feiten uit de letterkundige geschiedenis van ons land wijzen
die kentering aan, spreken van terugkeer naar het persoonlijk element.

Er ontstaat in ons land een dichterschool, die begint met Perk,
den fieren individualist, die zegt:


    De duizend die zich zelf niet wezen konden,
      Bezitten saam een waarheid, die hen bindt.
    Hun is 't geloof, dat spreekt uit duizend monden.
      Maar wie, wat menschlijk waar is, zelf ontgint,
    Voelt zich aan zich door zich alleen gebonden
      En weet, dat hij voor zich slechts waarheid vindt. [46]


Ziedaar de fiere leuze: de waarheid voor zichzelf.

In de Nieuwe Gids vindt die school haar orgaan, en ze spreekt--zij
't nog aarzelend--in haar eersten jaargang uit, dat, wat de jongeren
willen, metafysica is.

Haar verwante dichters: Van Eeden en Gorter toonen in hunne verzen
wijsgeerige belangstelling. In de uit den kring der Nieuwe Gids later
voortgekomen tijdschriften: De Twintigste Eeuw en de Beweging, vinden
wijsgeerige artikelen een gul onthaal.

In de waardeering van dichters en schrijvers werd meer gezocht naar
het directe, trad het schoonheidselement op den voorgrond. Leerzaam
zijn bijv. in dat opzicht Albert Verwey's bloemlezingen uit oudere
dichters. In de jongste geschiedenis der Nederlandsche letteren van
Kalff wordt dat persoonlijk element in de behandeling der geschiedenis
aangetroffen.

In de romans der jongste tijden treft nauwkeurige karakterontleding,
scherpe zielkundige blik. Dikwijls wendt de aandacht zich tot het
ziekelijke, het afwijkende.

Ook de geschiedkundige wetenschap kenterde. De tijden zijn voorbij, dat
iemand het als zijn levenstaak kon beschouwen, de Duitsche geschiedenis
van 1525-1530 te bestudeeren. Onze geschiedkundigen gaan weer geheelen
geven, trachten te komen tot een geheele ontwikkelingsgeschiedenis,
van ons volk bijv., een taak, waaraan Blok 20 jaar werkte. En ook
over methode en aard van geschiedenis schrijven wordt nagedacht.



De geneeskunde toonde veel belangstelling in het geestesleven van den
mensch. De psychiatrie, voor enige jaren nog het stiefkind aan onze
Nederlandsche Universiteiten, heeft haar hoogleeraar aan elke Academie
en zelfs de Vrije Universiteit, die nog geen medische faculteit heeft,
bezit althans een professor in zielsziekten.

Van de hand van Winkler, Jelgersma en Wiersma bezitten wij een aantal
belangrijke onderzoekingen. We wezen reeds op de samenwerking die in
den laatsten tijd gekomen is tusschen geneesheer en rechtsgeleerde.

Trouwens, ook in den staat zag men een meer op den voorgrond treden
van het persoonlijkheidselement. Het Manchestersysteem, het stelsel
van Adam Smith, had heftige aanvallen te verduren. Het ging niet aan,
om den mensch bloot als leverancier van een bepaalde hoeveelheid arbeid
te beschouwen. Er werd daartegen opgemerkt, dat de staathuishoudkunde
van de veronderstelling uitgaat, dat de mensch zijn eigen belang
zoekt en kent, en dat dit de groote drijfveer is, waarmee men
rekening houden moet in 't productieproces. Maar geenszins ontkent
de economie, dat andere factoren meewerken, dat zich andere invloeden
doen gelden. De natuurkundige, die zijn slingerwetten berekent, weet,
dat hij een denkbeeldigen slinger beschouwt: hij ziet bijv. af van
den tegenstand, dien de slinger van de lucht ondervindt. Zoo doet de
staathuishoudkundige alsof alleen bepaalde factoren meewerkten voor
de voortbrenging en verdeeling der goederen: maar hij wéét dat er meer
zijn. Het was Heymans die dat in zijn proefschrift verdedigde, en wel
de oude oeconomie verdedigde, maar erkende dat zij niet het geheele
maatschappelijke proces omvatte, en dat zij zich dus uitbreiden zou
tot sociologie.

De tijd van het utopische socialisme was voorbij. Marx had een meer
systematisch verkondigd. De arbeiders begonnen zich op solieden
grondslag te organiseeren.

De regeeringen betraden den weg der sociale wetgeving. In Duitschland
ging Bismarck voor. In ons land werden de eerste schuchtere schreden
gezet ook omstreeks het jaar '80. Het begon met een drankwet,
die beoogde beperking van het aantal drinkgelegenheden, en met een
wet tegen overmatigen arbeid van kinderen. Het zette zich na een
tiental jaren voort in een leerplichtwet, een woningwet, een wet op
de verzekeringen tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen. De
socialisten zelf aanvaardden sommige dezer wetten, als kleine
afbetalingen op groote schuld, als middelen, om de arbeidersklasse iets
weerbaarder te maken in den strijd om macht en recht, die komen zou.

Het socialisme werd meer en meer een levensbeschouwing, voor velen
een geloof, waarin zij rust en bevrediging vonden.

Aanvankelijk stelde het zich tegenover de heerschende machten in staat
en kerk: het was over 't geheel anti-godsdienstig; zijn wijsbegeerte
was het materialisme.

Maar het Erfurter congres, in 1895 gehouden, verklaarde den godsdienst
uitdrukkelijk voor ieders eigen zaak (privatsache). Het socialisme
als zoodanig was er noch voor, noch tegen. In ons land ook bleef
het socialisme niet kerk- of godsdienstvijandig gezind. Er kwam een
groep van predikanten, behoorende tot de verschillende schakeeringen
van de moderne protestanten, die in hun orgaan "de Blijde Wereld"
een verzoening van christendom en socialisme bepleitten. Het
socialisme was zeer goed vereenigbaar met de grondstellingen van het
christendom. Een voor 't groote publiek onbekende, schrijvende onder
het pseudoniem van H. van Treslong, gaf een zeer merkwaardig boek:
"Civitas, inleiding tot de metafysica der gemeenschap," waarin in
wondermooi Hollandsch op de wijsbegeerte van het psychisch monisme een
collectivistisch gemeenschapsleven gebouwd werd. En reeds organiseerden
zich enkele protestantsch-orthodoxe christenen tot een Socialistische
partij. Misschien zijn dit de teekenen, dat men steeds minder in het
socialisme een de geheele werkelijkheid omvattende levensbeschouwing
zal gaan zien.

Ook het kerkelijk leven veranderde in ons land. In het midden der eeuw
was de bijbelcritiek doorgedrongen tot breede kringen. Het moderne
protestantisme had critisch, rationalistisch gewerkt. De huidige
modernen keeren gedeeltelijk terug. Van sommigen hunner mag men vragen:
"Zijt gij nog wel modernen?" Het voldoen aan gemoedsbehoeften treedt
sterker op den voorgrond. Het vroomheidselement wordt meer zichtbaar.

Het orthodox protestantisme verscherpt tegelijkertijd zijn beginselen,
verdiept zijn levensbeginselen en de Vrije Universiteit tracht
Gereformeerde religie te verzoenen met huidige wetenschap, en dient
een richting, die tracht ook in de politiek de religie tot leidend
beginsel te maken.

Het katholicisme bleef niet achter in deze algemeene beweging. In de
politiek eerst bondgenooten der liberalen, scheidden de katholieken
zich later van dezen af, sedert Paus Leo (1864) gewaarschuwd heeft
tegen moderne dwalingen. De wijsbegeerte van Thomas van Aquino komt
weer in eere. Hare studie wordt door den paus aanbevolen. (Encycliek
Aeterni Patris 1879). In Duitschland komen wijsgeerige tijdschriften
in deze richting. België krijgt te Leuven hare katholieke universiteit
en zijn "Institut de philosophie", dat Thomistisch is, maar zich niet
alleen handhaven, maar ook verrijken, maar ook verwijderen van het
gebrekkige ten doel stelt.

"St. Thomas moet beschouwd worden als een lichttoren en niet als
een grenssteen."

In ons land kwam De Groot de Thomistische Wijsbegeerte te Amsterdam
doceeren en de katholieken ontvingen van de hand van Beysens en
Aengenent een volledig stel leerboeken der wijsbegeerte. [47]

Het laatst der 19de eeuw ziet een dieper religieus leven dan het
midden. Of juister, terwijl de propaganda van het midden der eeuw
doorwerkt, komen al weer andere pogingen op.

Ook de OPVOEDKUNDIGE ideeën worden gewijzigd. Het opvoedingsideaal
uit den tijd van het positivisme, zeer veel feitenkennis, wordt
verlaten. Gevolgen van dat onderwijsideaal waren voor het lager
onderwijs de wet van 1857 en die van 1878; voor het middelbaar
onderwijs de wet van 1863 met hare Hoogere Burgerscholen, met eene
onmogelijke hoeveelheid leerstof in vijf jaren door te werken; voor
het hooger onderwijs de wet van 1878, die een menigte afzonderlijke
doctoraten instelde en bijna voor geen studie eenige filosofische
propadeusis eischte. Een treurig besluit. "De wijsbegeerte als geheel
genomen kan de hoogescholen missen, maar hoogescholen, die probeeren
het zonder de wijsbegeerte te doen, zullen op den langen duur blijken
aan den hoofdoorsprong te tornen van hun eigen inzetting." (Land.)

Van allerwege nu komt verzet. Luide wordt geprotesteerd tegen onze
eenzijdige intellectueele ontwikkeling en wordt meer handigheid,
practischheid, geschiktheid voor 't werkelijke leven geëischt. Aan
de andere zijde wordt aangedrongen op ethische en aesthetische
opvoeding. Op 't laatste terrein ging Duitschland voor. Sedert het
geruchtmakende boek: "Rembrandt als opvoeder" verscheen, dat het
fiasco der intellectueele opvoeding verkondigde en nu den kunstenaar
tot wegwijzer wilde, werden allerlei energieke pogingen gedaan, het
aesthetisch element meer tot zijn recht te laten komen. Engeland zag
zijn League voor zedelijk onderricht. Ons land, getrouw aan zijn rol,
volgde, het nieuwe voorzichtig overnemend. Het vroeg van Zweden en
Denemarken zijn handenarbeid, van Duitschland zijn aesthetica, en
sommigen pogen een stekje van Engeland's League op Nederland's bodem
over te planten, dat intusschen niet zoo spoedig schijnt te gedijen
als de van Engeland herwaarts gekomen sport.

Terwijl de middenstand zijn behoefte aan onderwijs gevoelt en het
aantal burgerscholen toeneemt, worden toch ernstige pogingen gedaan
om uit de verwarrende en overladende hoeveelheid feitenkennis weg
te komen. Voor het Hooger onderwijs gevoelt men weer meer voor het
algemééne: wordt gesproken van een algemeen doctoraat in de letteren
bijvoorbeeld. De wijsbegeerte aan onze hoogescholen verheugt zich
in belangstelling, gedeeltelijk zeker het gevolg der algemeene
tijdsstrooming, gedeeltelijk ook van den grooten invloed, uitgaand
van twee harer bekendste vertegenwoordigers aan onze universiteiten,
Bolland en Heymans. Invoering van eenig voorbereidend wijsgeerig
onderricht op de gymnasia wordt bepleit.

Er is dan ook in ons land evenals in geheel beschaafd Europa,
een sterke belangstelling in wijsgeerige vragen. Deze richt zich
gedeeltelijk op een levensbeschouwing. Men zoekt te komen tot
een theorie der waarden. Is het leven op zichzelf waard, geleefd
te worden? En welke zijn de waarden die men in het leven zoeken
moet? Langs welke wegen moet men ze zoeken? Deze vragen worden gesteld
door verschillende denkers.

Ik wijs hier b.v. op de nieuwste poging in die richting van den
bekenden zielkundige Munsterberg en op den Amerikaanschen psycholoog
James, met zijn leer van het pragmatisme, dat leert, dat wij er zijn
om elkaar te behouden, dat het ware het nuttige is, een leer, die in
Nederland bij de theologen veel belangstelling ontmoette (de Bussy).

Wezen we er reeds op, dat er een nieuwe belangstelling in Hegel
was waar te nemen, over 't geheel keeren velen in Duitschland tot
't idealisme terug.

Een klein bewijs. Van Falckenberg's geschiedenis der nieuwere
wijsbegeerte kwam de eerste druk in '85, de tweede in 1892, de derde in
'98, de vierde in 1901. Het sneller op elkaar volgen der latere drukken
wordt toegeschreven aan vermeerderde belangstelling en meer sympathie
voor de richting. Falckenberg wil, onder aansluiting aan de ervaring en
met meer belangstelling voor de resultaten der natuurwetenschappen, een
hernieuwing van het idealisme, vooral ook van het ethisch idealisme.

"Wij moeten het ethisch idealisme in het leven zoowel als in de
wetenschap immer weder verwerven om het te bezitten."

In 't bizonder is in deze richting werkzaam de Jenaer hoogleeraar
Eucken, die onder de moderne denkers Fichte het naast staat, en in
zijn: "Levensbeschouwingen der groote denkers" een rijk en diep werk
gegeven heeft.

Er is een neiging tot de practische filosofie. De vraag dringt
zich op: hòe te leven. Er is een "kamp om levensinhoud." In ons
land openbaart zich dat leven sterk. De op verschillende plaatsen
opgerichte vereenigingen voor wijsbegeerte trachten in de behoefte
aan voorlichting te voorzien, tellen leden van allerlei leeftijd
en ontwikkeling en zien hun vergaderingen evenzeer door vrouwen als
mannen bezocht. Het Tijdschrift voor Wijsbegeerte geeft gelegenheid
ook in Nederland wijsgeerige artikelen in een vakblad te plaatsen,
al betoonden zich, zooals reeds gezegd is, de groote tijdschriften
vriendelijk voor de wijsbegeerte. [48]

In sommige kringen valt belangstelling waar te nemen voor oostersche
godsdiensten. De staatsman Van Houten introduceerde hier vroeger reeds
een kort overzicht van het Boeddhisme "als leerstof," en thans is er
veel belangstelling.

Weer anderen schijnen het mysticisme van Swedenborg te gaan hernieuwen:
ook 't spiritisme vindt zijn aanhangers en beoefenaars.

Maar ook op THEORETISCH gebied is er verandering en kentering. Hier
valt vooral te constateeren de verandering van de houding der
natuurwetenschap en het herleven der Kantstudie.

De natuurkundigen stellen hypothesen op. Dat zijn voortbrengselen van
het denken. En zoo worden ze tot de vraag gebracht: Welke geldigheid
bezitten die onderstellingen? Welke waarde komt er aan toe? Ze worden
er toe geleid, om ook te letten op het aandeel, dat de mensch zelf
heeft in den opbouw der natuurwetenschappen.

Ze bestudeeren de zintuigen en de hersenen van den mensch. Maar... dit
leidt alweer tot de bestudeering der zielkunde.

Er komt de vraag op: Omvat de kennis der natuur de geheele
werkelijkheid? Voor het materialisme was 't antwoord ja geweest. Voor
menig modern natuurkundige is dat niet meer zoo. We kunnen hier enkele
namen noemen, we kunnen hier op mannen wijzen, die in hun leven zelfs
den overgang van natuurwetenschap tot wijsbegeerte aantoonen. Ernst
Mach (geboren 1838) was eerst in Praag hoogleeraar in de natuurkunde,
bekleedde later een leerstoel voor wijsbegeerte te Weenen.

Wilhelm Wundt (geb. 1832) begon met medicijnen te studeeren, werd later
een op den voorgrond tredend zielkundige en stichtte het belangrijke
laboratorium voor proefondervindelijke zielkunde.

Maar niet alleen in de Duitsche landen merken we deze stemming.

Engeland is hier eveneens te noemen, waar de beroemde natuurkundige
Maxwell zich bezighield met onderzoekingen op het gebied der
kennisleer. Hij wilde de eerste beginselen zijner wetenschap klaar
en duidelijk leeren kennen.

Dat de natuurkundige beseft dat zijn wetenschap slechts een deel der
werkelijkheid omvat, komt zoo duidelijk uit in het slot van een lezing,
gehouden door onzen beroemden landgenoot Lorentz.

"Ook wanneer wij het wagen, onze gedachten te laten gaan over den
samenhang tusschen de stoffelijke en de geestelijke verschijnselen,
houden wij de fijne organisatie der materie in het oog. Het is
verre van mij, geestelijke werkingen tot processen in de materie te
willen terugbrengen; het ongelijksoortige kan men niet uit elkaar
afleiden. [49] Maar wel kan men de opvatting voorstaan dat aan elken
toestand en elke werkzaamheid van onzen geest een bepaalde gesteldheid
en een bepaalde verandering der hersenen beantwoordt. Zal zulk een
korrespondentie tot in de kleinste bijzonderheden toe bestaan,
dan moet, dit is duidelijk, het aantal elementen, waaruit de
hersensubstantie is opgebouwd, ontzettend groot zijn. Hoe groot
het moet zijn, kunnen wij niet zeggen, maar wanneer wij weten,
dat een milligram materie een aantal atomen bevat, veel grooter
dan het gezamenlijke aantal letters in alle boeken der Leidsche
Universiteitsbibliotheek, en aan den rijkdom van gedachten denken,
die in de rangschikking der letters ligt opgesloten, dan gevoelen wij
eenigszins dat werkelijk de materieele veranderingen in de hersenen
genoeg verscheidenheid kunnen bieden om de afspiegeling te zijn van
een hooge en ingewikkelde geesteswerkzaamheid.

"Maar ik zou gevaar loopen, de grenzen der physica te overschrijden,
wat niet in mijne bedoeling ligt en door u niet kan worden
gewenscht. De natuurkundige, en dit geldt voor ons allen, moet er zich
toe beperken, op zijne wijze in het boek der wereld te lezen. Zonder
zich te laten terneerdrukken door het besef, dat de diepe zin hem
verborgen blijft, gevoelt hij zich in zijne pogingen gesterkt door de
overtuiging, dat zich binnen de grenzen van het bereikbare, naarmate
hij verder gaat, uitgestrekte en onverwachte vergezichten voor hem
zullen openen."

Stellen wij tegenover deze rede van een der grootmeesters der huidige
Natuurwetenschap een zin van Büchner:

"Het bewustzijn is, even als het denken, slechts eene verrichting,
eene werking, eene arbeidsverloop van bepaalde hersendeelen," dan is
het wel duidelijk hoezeer de natuurkunde van thans verwijderd is van
het materialisme.



Eindelijk wijzen wij op de herleving der Kantstudie. In 1865 verscheen
een boek van Otto Liebmann: Kant und die Epigonen. Het refrein van
elk hoofdstuk was: "Derhalve moet men tot Kant teruggaan."

In 't bijzonder moet ook genoemd worden Friedrich Albert Lange, de
schrijver van een der uitnemendste wijsgeerige werken: Geschiedenis
van het Materialisme.

Lange werd 1828 bij Solingen geboren, studeerde in Bonn, werd leeraar
aan een gymnasium, legde zijn betrekking neder, om zich als redacteur
en drukker-uitgever aan de verbreiding van democratische ideeën
te wijden, ging naar Winterthur, werd in 1870 professor in Zürich,
in 1872 in Marburg, waar hij in 1875 overleed. Te midden van zijn
drukke bezigheden bezat hij tijd en kracht om wetenschappelijken
arbeid te leveren: Zijn hoofdwerk is de bovengenoemde geschiedenis
in 1866 verschenen. [50] Van de Grieken af tot op den modernen tijd,
gaat hij, in verband met het geheele cultuurleven der besproken tijden,
de ontwikkeling van 't materialisme na. Zijn uitgebreide kennis stelt
hem in staat, menig nieuw gezichtspunt te openen, menig denker onder
juister licht te plaatsen. Al geschiedschrijvende nu, wijst Lange er
steeds op, hoe het materialisme als leidend, en regelend beginsel te
aanvaarden is voor de natuurstudie. Voor de wijsbegeerte is het de
eerste, de laagste, maar vergelijkenderwijs ook de stevigste trap. Zoo
belangrijk is het, dat het beter is in de natuurwetenschap krasse
materialisten, dan verwarde "idealistische" koppen te hebben.

Het materialisme is echter niet volledig. Het vraagt niet naar aard
en grenzen onzer kennis. Het kan nooit het kenmerkend eigenaardige
der bewustzijnsverschijnselen verklaren. Aan Kant wordt daarom een
belangrijke plaats in de wijsbegeerte toegekend. Zijn groote verdienste
is voor Lange de ontdekking, dat wij ons niet naar de dingen richten,
maar deze zich naar ons. Minder waarde hechtte hij aan Kants practische
filosofie: "De geheele practische filosofie is het veranderlijke en
vergankelijke deel der Kantiaansche wijsbegeerte."

Alleen haar plaats is onvergankelijk.

Met warm gevoel pleit Lange voor een ethisch idealisme. Hij is niet
vijandig aan kerk en godsdienst. Zooals het christendom de psalmen
en zijn kerkdienst heeft overgenomen, zou hij in den toekomstigen
godsdienst bijv. het lied willen behouden: "O hoofd vol bloed en
wonden."

In een schitterend slothoofdstuk spreekt Lange over het standpunt
van het idealisme. Hier vallen godsdienst en zedeleer en schoonheid
samen. De religie geeft waarde aan de wereld van het zijnde.

Ook het sociale vraagstuk is een van zedelijke orde. Het komt er
op aan, dat er een streven ontstaat naar menschelijke volkomenheid
in de menschelijke samenleving in plaats van het zoeken naar eigen
persoonlijk voordeel.

Sedert Langes dagen is de studie van Kant levendig. De opgave der
boeken en artikelen over Kant geschreven is reeds enorm. Een
afzonderlijk tijdschrift is verschenen onder redactie van
Vaihinger. Zorgvuldige uitgaven van zijn gezamenlijke werken komen uit.

Ook ons land deelde in de hernieuwde Kantstudie. Bellaar Spruyt, in
leven hoogleeraar te A'dam hing zijn kennistheorie aan. Zijn college
over de geschiedenis der wijsbegeerte werd, voornamelijk door de
zorgen van Prof. Kohnstamm uitgegeven en kan eigenlijk beschouwd
worden als een historische inleiding tot Kantstudie.

Het besluit: "dat de moeielijke weg van Kant de eenige is, die
overblijft om èn de wetenschap te vrijwaren voor de aanmatiging
der metafysica, en het goed recht van een wereldbeschouwing, die
de verbindende kracht van idealen erkent, voor de critiek van het
empirisme."

Ook van der Wyck, Opzoomers leerling, verliet het empirisme voor
Kants criticisme.

De jong gestorven Marchie van Voorthuysen wijdde ernstige studies
aan Kant.

De belangstelling was wakker, de nieuw-Kantianen, op meer of minder
punten van elkaar en hun meester verschillend, vormen een belangrijke
groep. Liebmann's roep is gehoord. Men is op Kant teruggegaan.

Uit het tegenwoordige kiezen wij allereerst de groote tegenstelling:
individualisme en socialisme, die op ons leven zoo sterken stempel
drukt.

En dan knoopen wij de bespreking van het psychisch monisme en eenige
belangrijke bijzondere wijsgeerige wetenschappen vast aan Fechner en
eenige met hem verwante moderne denkers.


Opmerking. Gebrek aan plaatsruimte noodzaakt, om hier de behandeling
van twee moderne stelsels uit te schakelen.

Allereerst moet gezwegen worden van het belangrijke stelsel van
Eduard von Hartmann, die de grondvester werd van de filosofie van
het onbewuste. Een korte bespreking van het werk van v. Hartmann als
pessimist geeft Dr. Scheffer in zijn werk: "Het wijsgeerig pessimisme
van den jongsten tijd." In "Mannen van Beteekenis" wordt hij door
Dr. den Hartogh behandeld.

Verder ontbreekt de behandeling der Immanente Wijsbegeerte, die
vooral onder de natuurkundigen haar vertegenwoordigers heeft. (Mach,
Ostwald Avenarius). Zij wil een wetenschap die zich alleen aan de
feiten houdt en geen hypothesen opstelt. Ook de bekende hoogleeraar
Ziehen behoort tot deze richting.

Als met haar verwant te beschouwen is Dr. der Mouw, de schrijver van
het werk over: "Absoluut Idealisme."



HOOFDSTUK XV.

INDIVIDUALISME EN SOCIALISME.


§ 43. Inleidende Opmerkingen.

In de 19de eeuw treedt de strijd tusschen individualisme en socialisme
op den voorgrond. Die strijd vertoont zich in allerlei vorm. Hij heeft
betrekking op verschillend gebied. Hij hangt samen met onderscheidene
vraagstukken.

Het individualisme heeft oog voor den mensch als persoonlijkheid. Het
welzijn, de ontwikkeling van den enkeling is hoogste levensdoel;
daarop zij menschelijk streven gericht. Niet de ontwikkeling der
zedelijke persoonlijkheid, wier krachten ten goede komen aan de
gemeenschap, is doel. Maar de bevordering van alles, wat het geluk,
de macht, de sterkte van den enkeling voor hem zelf vermeerdert, staat
op den voorgrond. Dit is het onderscheid tusschen het individualisme,
zooals we het nu zullen leeren kennen, en de persoonlijkheidsfilosofie
die een Carlyle op voetspoor der Duitsche idealisten in Engeland
had verkondigd.

Dat individualisme is tweeërlei.

Aan elk individu wordt de les gepredikt zich zelf te zoeken, eigen
macht te willen. Die leer van het onbeperkte egoïsme verkondigt
Stirner. Maar ook kan die leer slechts zijn voor enkelen die het
waard zijn, slechts een leer voor sommige hoogstaanden. Dit is het
individualisme van Nietzsche.

Stirner is een plebejer. Nietzsche een aristocraat.

Hoe geheel anders het SOCIALISME, zooals dat in zijn strengsten
en wetenschappelijksten vorm door Marx werd verkondigd. Het is
ontroerd over de groote ellende der arbeidende klassen. Er is een
buitengewoon groote vooruitgang van voortbrenging gekomen. Het door
stoom gedreven werktuig bracht steeds meer voort. De arbeider werd
een deel der machine. Niet voor hem waren de voordeelen. Zij kwamen
een kleine groep ondernemers ten goede, wier winst en kapitaal
groeiden. Het lijden der armen, hun lange werktijd, hun klein loon,
hun werkeloosheid, de afbeuling van vrouwen en kinderen, 't was
vreeselijk om aan te zien. Was het niet mogelijk om voortbrenging en
verdeeling der aardsche goederen zoo te regelen, dat er brood en geluk
was voor allen? Edele harten, bewogen met de ellende, spraken hun vloek
over het tegenwoordige uit, zongen zangen van betere toekomst. Er is
socialistisch gevoel in de verzen van vele dichters uit de jaren van
'40 en '50.

Er werden plannen verzonnen, allerlei plannen, die verbetering zouden
brengen: oprichting van dit, inrichting van dat. Anderen gingen zoover,
een geheel toekomstbeeld te ontwerpen der wordende maatschappij. Ook
Comte zagen we onder dien invloed (II, pag. 161).

Marx deed noch 't een noch 't ander. Hij trachtte de ontwikkelingswet
der maatschappij na te gaan. Hij vond, dat de tegenwoordige toestand
een tijdvak was, dat noodwendig moest komen, hij voorspelde even
zeker een nieuw tijdvak, dat, krachtens de wet der maatschappelijke
ontwikkeling zelf, zou ontstaan. Voor Nietzsche is er eigenlijk alleen
geschiedenis van groote persoonlijkheden. Voor Marx is er geschiedenis
van productiewijze en toestanden: de personen maken de geschiedenis
niet: de geschiedenis maakt hén.

Zal er doelmatige productie komen, dan moet er leiding, straffe leiding
zijn. Dan moet er gezag zijn, dat regelt. Er moet onderwerping zijn
in vast verband. Dat autoritaire, dat gezaghebbende stuit sommigen
tegen de borst. Ook zij wenschen heil voor ieder, en ieder gezind,
niet zich, maar de gemeenschap te dienen. Maar dat niet ten koste van
wat hun 't onontbeerlijkste en schoonste goed schijnt: de persoonlijke
vrijheid. Zoo ontstaat het anarchisme.



§ 44. Stirner.

Jong-Hegelianen.

Reeds Heraclitus (I, 19) wezen wij er op, hoe van Hegel, zèlf
conservatief, zeer radicale stroomingen uitgingen. Strauss en Feuerbach
(II, 93 v.v.) hadden niet zijn leer, wel zijn methode aanvaard. En door
die dialectische methode waren ze gekomen tot geheel andere opvattingen
van den godsdienst, dan de meester zelf. Feuerbach, het Godsbegrip
onderzoekende, had geleerd, dat eigenlijk niet God den mensch naar Zijn
beeld geschapen had, maar de mensch God naar zijn beeld. Het zedelijk
ideaal des menschen was als buiten den mensch zelfstandig bestaande
gedacht en daarvoor knielde de mensch. Op staatkundig gebied nu werd
een zelfde leer ontworpen door de Jong-Hegelianen. Hegel's methode
werd gretig "opgevangen door jonge, aan de wetenschap zich wijdende
mannen, die, daardoor geleid werden om straks in het kamp van het
socialisme te gaan dienen, doch die, wat zij ook deden en schreven,
in al hun uitingen en redevoeringen altijd lieten zien, dat zij eens
gestudeerd hadden, nacht en dag, in de boeken van den "eenigen" Hegel."

Het eigendom nu, zoo redeneerde men, hing ook innig samen met
den mensch. Maar men had het van den mensch afgenomen, buiten hem
geplaatst, evenals zijn Godsbegrip, en evenals voor God knielde
hij nu voor eigendom en geld, dat hij de rol van meester had
laten spelen. Hierin moest verandering komen. Alle beperking moest
vervallen. Vrijheid was noodig!



Stirner's Leven.

Het gistte op allerlei manieren. Een zeer eigenaardige kring had men in
1840 en 1841, die geregeld samenkwam in een bierhuis bij Hippel. Die
heetten de "vrijen van Hippel". Studenten, kunstenaars, journalisten,
sommige vrije vrouwen, vereenigden zich daar. Ontelbare glazen bier
drinkend, en groote rookwolken uitblazend, zat men daar de diepste,
meest ingewikkelde en moeilijkste problemen te bespreken. In dezen
kring werd ook een jong leeraar, Caspar Schmidt, ingeleid. Hij was
in 1806 te Bayreuth geboren, verloor vroeg zijn vader, trok met zijn
moeder mee naar andere plaatsen, kwam op twaalfjarigen leeftijd weer
bij een oom in Bayreuth terecht, liep 't gymnasium af, studeerde
letteren en behaalde den graad van candidaat. Daarmee kreeg hij
een gedeeltelijke bevoegdheid tot lesgeven. Tot 'n doctoraat kwam
hij--waarschijnlijk door geldgebrek--niet. Hij trouwde met een meisje
uit 't huis waar hij inwoonde. Zij overleed bij de geboorte van hun
kind, dat eveneens stierf. Hij stond weer alleen en zat, zwijgend
toeluisterend bij Hippel. Hij had een betrekking als leeraar aan
een meisjesschool gekregen. Hij werd meer en meer gewaardeerd in
den kring der vrijen. In 1845 verraste hij al zijn bekenden met het
merkwaardige boek: "De Eenige en zijn eigendom." Het kwam uit onder
zijn studentennaam. Zijn voorhoofd (Stirn) was zeer hoog. Daarnaar
heette men hem Stirner. 'n Oogenblik lachte 't geluk hem toe. Hij
vond de liefde van een bemiddeld meisje, Marie Dänhart, aan wie
ook zijn boek is opgedragen. Hij huwde haar. Als leeraar neemt hij
ontslag. Met 't geld van zijn vrouw begint hij een melkzaak. Ze gaat
niet: handelstalenten ontbraken onzen schrijver. Ook het huwelijk
is ongelukkig. Echtscheiding volgt. Eenzaam en arm als vroeger gaat
Stirner weer door 't leven. Met vertaalwerk voorziet hij in zijn
onderhoud. In 1856 sterft hij aan den beet van een giftige vlieg. Hij
wordt vergeten. Maar als Nietzsche optreedt, wordt de aandacht weer
gevestigd op Stirner, in wiens werk men reeds Nietzsche's leer in knop
meent te vinden. Op zijn graf wordt een gedenksteen geplaatst. Van zijn
werk komen herdrukken en vertalingen, 'n levensbeschrijving verschijnt
[51].



Stirner's boek.

Het is een merkwaardig boek: dat "de Eenige en zijn eigendom." Men
hoort er de gesprekken in van de vrijen bij Hippel. Het is hier en daar
zonderling van bouw en stijl. "Daar hangt een atmosfeer van bier en
tabakswalm uit lange Duitsche pijpen over dit boek." Maar de grondtoon
is diep en ernstig: Het predikt onder alle vormen het egoïsme. "Mij
gaat niets boven mij zelve." Waarom zou ik voor een ander, voor God,
voor het vaderland leven, voor de menschheid? Zij leven toch ook voor
zichzelf? Zoo wil ik ook voor mij zelf leven. Ik wil mijn zaak op
niets stellen. Niemand kan mij gebieden. Ook niet de staat. Hier komt
het woord recht niet te pas. Alleen 't woord macht. Zoover mijn macht
gaat, gaat mijn eigendom. Waar ik voor te waken heb, is, dat ik van
mijzelf waarde maak. Niet een partij, een familie, een vaderland bindt
mij. Wij moeten egoïsten zijn en beminnen met de liefde van 't egoïsme.

Wat ik zoek is mijn genot. Niet het genot van den mensch als soort,
maar van mijzelf als enkeling. Wat daaraan bevorderlijk is, waardeer
ik en juich ik toe, onder wat naam het ook optreedt.

Max Stirner heeft geen oog voor de ellende der arbeiders. Armoede
is minderwaardigheid. Wie weinig macht heeft, wie dus weinig bezit,
heeft zich zelve niet meer waard weten te maken. Den liberalen staat
verwerpt hij. Diens vrijheid komt neer op zijn onderwerping aan en
door de wet. Verwerpelijk is het communisme dat de maatschappij heer
over ons maakt. Zoek maar naar uw macht. "Dan wordt al 't andere,
ook de vrijheid, de gelijkheid u wel toegeworpen."

Stirner's leer is de ontkenning der zedeleer. Alle band is
verbroken. De mensch, die alles gebruiken, niets eerbiedigen, en niets
gehoorzamen moet, die niets boven zich erkent, die voor zichzelf de
eenige is: ziedaar het ideaal van Stirner. De mensch doe als de bloem,
die al haar krachten inspant en aanwendt, "om van de wereld zoo goed
en zoo veel als zij kan te genieten en te verteren."

Wenden wij ons van dit individualisme tot de theorie van den
Übermensch, die Nietzsche heeft verkondigd.



§ 45. Nietzsche.

Leven.

Hij werd 15 October 1844 te Rocken bij Lützen geboren uit een
domineesfamilie van vaders- en moederszijde, die misschien wel afstamde
van een oud adellijk Poolsch geslacht. Op deze niet zekere afstamming
mocht de jonge Nietzsche zich gaarne verhoovaardigen. Toen Friedrich
5 jaar was, stierf z'n vader aan hersenverweeking, toegeschreven
aan een val. Zoo werd de jongen opgevoed door vrouwen. Hij leerde
strenge tucht kennen op de school te Schulpforta, die hij, voorbereid
voor de universiteit, verliet, nog vaststaande in het christelijk
geloof waarin hij opgevoed was. Omdat hij toch iets moest kiezen en
niets met voorliefde begeerde, koos hij klassieke philologie. Hij
studeerde eerst te Bonn en daarna te Leipzig onder den grooten
taalkundige Ritschl. Op diens aanbeveling werd hij op 24jarigen
leeftijd hoogleeraar te Bazel, nog vóór zijn promotie. De Leipziger
faculteit schonk hem eershalve den doctorstitel. Er werd een zware
taak op de jonge schouders geladen. Misschien tè zwààr. College
geven en philologie studeeren toch was voor Nietzsche een tààk, al
vervulde hij die zeer zorgvuldig. Zijn lessen werden geroemd. Aan den
grooten Duitschen oorlog mocht hij--Zwitsersch burger geworden--niet
deelnemen als soldaat: hij trok mee als ziekenverpleger, deed een
ziekte op, die hem niet meer verliet. Zijn gezicht werd minder. Maag-,
hoofd- en oorpijnen kwelden hem. In 1876 lei hij zijn taak neer
aan het paedagogium, waar hij Grieksch doceerde, in 1878 gaf hij
het professoraat op. 's Zomers leefde hij in 't Engadin, 's winters
aan de Riviera. Zijn ziekte nam toe. Schier onduldbare pijnen moest
hij lijden. In één jaar had hij 119 dagen van zware pijn. Zijn zwak
gezicht hield hem buiten boeken en wetenschap, zijn gezondheid maakte
hem eenzaam. Bijwijlen scheen hij de vertwijfeling nabij.

Langzamerhand beterde zijn toestand iets. Hij ging door met
schrijven. Toen in 1889 brak plotseling de waanzin uit. Hij was in
Turijn. 4 Januari schrijft hij een briefje aan Brandes met groote
letters op potloodlijntjes als voor een kind, onderteekend: de
gekruisigde. De waanzin was ingetreden.

Hij vond trouwe verpleging. Eerst bij zijn moeder in Naumburg. Na haar
dood bij zijn zuster in Weimar. Hier bezweek het lichaam: 11 jaar,
nadat het bewust leven opgehouden had: 26 Augustus 1900.



Persoonlijkheid.

Nietzsche's filosofie wordt gedragen door, is éen met zijn
persoonlijkheid. Hij is het tegendeel van Spencer. Hij is
subjectief in de hoogste mate. Hij is een denker, hij is grooter
kunstenaar. Krachtig, levendig, sterk, diep is zijn gevoel. Het is
niet het weeke, overvloeiende zachte gevoel van Rousseau, het is
geweldig, forsch. Nietzsche is hartstochtelijk--maar zinnelijkheid
is hem vreemd. Teedere vriendschap heeft hij voor vrouwen gevoeld:
nooit een heerlijke, overweldigende liefde [52]. Bijzonder ook hechtte
hij o. m. aan "krachtige vriendschap." Hij had echter zijn vrienden
niet lief, maar het ideaal, dat hij zich naar hen vormde; en bleek
dan later, dat hij had mis-gezien, dan verliet hij zijn vrienden:
zijn eerlijkheid verbood hem te blijven. 't Pijnlijkst is dit gebleken
uit zijn breuk met Richard Wagner. Nietzsche was dus niet de eenzame,
van menschen afkeerige natuur, waarvoor men hem heeft gehouden. Hij
werd door zijn gruwelijk lijden vereenzaamd. Hij was in den omgang
uiterst hoffelijk, en al wat voornaam was, had zijn sympathie. Het
burgerlijke, het platte, stootte hem af. Geestelijke of stoffelijke
slordigheid, vuilheid, gemeenheid waren hem onduldbaar. Verbazend
sterk was zijn lust tot arbeid en onbuigbaar zijn wil. Vele zijner
werken werden geschreven met een minimum van kracht. Zijn hevig
lijden genas hem van een pessimistische wereldopvatting: hij wilde
"ja" zeggen tegen het leven en hij verdroeg. Eigenlijk bestuurde maar
één passie zijn leven: hij wìlde de waarheid, of liever hij wilde
zoeken, wat hèm waarheid was. Hij heeft dat doel nagejaagd met schier
onbegrensde energie. Hij heeft alles doorzocht, elke gedachte tot het
einde durven doordenken, onder misschien zoo hevig geestelijk leed,
als niet door een ander kan worden bevroed. Hartstochtelijk heeft hij
gezocht tot wel zijn verstand, niet zijn wil gebroken was. Men eert
Nietzsche niet door hem te prijzen of hem te beklagen; lof heeft hij
afgewezen, en medelijden, tegenover een hoogstaande geuit, heeft hij
zelf steeds een onkieschheid gevonden.

Men heeft gevraagd: zijn Nietzsche's werken niet de werken van een
waanzinnige? Er is zelfs beweerd: zij zijn geschreven tusschen
de verblijven in krankzinnigengestichten in. Het laatste is
beslist tegengesproken. Het eerste moet waarschijnlijk ontkend
worden. Ongetwijfeld is er een ziekelijke trek in Nietzsche. Hij
schiep zijn werken als in geestvervoering. Gedachten stroomden hem
toe. Allerlei beelden drongen zich op. Alles ging licht en als met
ingeving, als in een scheppingsroes. Het komt bij meer kunstenaars
voor. Misschien mag zoo'n korte tijd van krachtig-scheppend leven meer
van zijn gestel gevraagd hebben, dan hij kon verdragen. Er is hier aan
een ongelukkige wisselwerking te denken. Zijn snel, geestvervoerend
produceeren bevorderde zijn periodes van zwakte; hoe vaker deze kwamen,
hoe minder zelfbedwang en matiging hij dan weer had bij 't werken en
hoe grooter de op den arbeid gevolgde uitputting.

Maar zelfs in 1888 gevoelt hij zich gezond. Hij schreef, dat zijn
hoofd helder was, zijn pols kalm (60 slagen), zelfs de duizeligheid
van de koorts kende hij niet. De waanzin brak ook nog betrekkelijk
plotseling en onverwacht uit. Had een beroerte een eind aan zijn leven
gemaakt, vóór hij zielsziek werd (de beroerte, waarop hij soms hoopte)
dan zou men er denkelijk nooit aan gedacht hebben in zijn werken de
voortbrengselen van een krankzinnige te zien.



Werken en Ontwikkelingsgang.

Nietzsche heeft zich steeds beziggehouden met de vraag: Wat is de
waarheid in de kultuur? Wat is de groote waarde in de beschaving? Hij
is begonnen met de kunst als zoodanig te beschouwen. Hij verliet haar
en meende nu aan de wetenschap en de kennis de grootste beteekenis
te moeten toeschrijven. Maar dit is slechts een overgangsstadium. Hij
keert tot zijn oude liefde terug. Hij wordt weer kunstenaar en schept
het schitterende symbool van Zarathustra, die den Übermensch predikt,
die een andere rangorde geeft aan de levenswaarden, die het medelijden
en 't christendom wil bannen. Elk dier perioden heeft haar eigen
werken. Gaan we, alvorens de eigenlijke kern der leer van Nietzsche
te behandelen, enkele dier werken na.

Hij maakte zich bekend door zijn werk: "De geboorte der tragedie";
hij voer voort door zijn "Niet-actueele beschouwingen" (Unzeitgemäsze
Betrachtungen). Hij begint met zich tegen David Strauss (zie 93)
te kanten. Strauss is het beeld der verwaande middelmatigheid, die
alles, wat niet in haar kraam past, ongezond noemt. Strauss is het
type van den burgerlijken philister, die heenglijdt over de diepste
vragen van wereld en lijden en 'n luchthartig optimisme kweekt. Het
is een der scherpste strijdschriften van Duitschland. Hoe geheel
anders is de toon, die klinkt uit de vierde beschouwing: "Wagner in
Bayreuth." Nietzsche had vriendschap met Wagner gesloten in 1869
en had den musicus, die toen in Tribschen woonde, herhaaldelijk
bezocht. Er was een groote innigheid en vertrouwdheid ontstaan. Toen
het theater te Bayreuth zou worden opgericht, dacht Nietzsche er een
oogenblik aan, zijn professoraat neer te leggen en door lezingen het
werk van Bayreuth te steunen. Hij woonde de schitterende feesten in
Bayreuth bij ter gelegenheid van de eerste steenlegging, hij was in
1876 bij de uitvoering der trilogie. En toen begon zijn geloof in
Wagner een knak te krijgen. En terwijl hij reeds gevoelde, dat niet
blijven kon wat geweest was, schreef hij zijn geestdriftig vereerend
"Wagner in Bayreuth." Wagner had door een daad getoond, muziek en
poëzie te kunnen vereenigen, de wijsheid uitte zich bij hem in den
concreten vorm der kunst, hij had het Grieksche treurspel in zijn
muziekdrama doen herleven, de opvoering van 1876 was een gebeurtenis,
die op allerlei gebied gevolgen na zich zou sleepen.

Zoo lofzong Nietzsche. Maar... hij verliet Wagner en Bayreuth
ontmoedigd. Eerst onthield hij zich van uitingen in 't publiek; pas
later kwam hij er toe, om uitvoerig en scherp te schrijven. Wagner
is geen vernieuwer meer voor hem, slechts een handig navolger, die
uit allerlei elementen der 19de eeuw iets schijnbaar nieuws heeft
getooverd, dat echter geen groote innerlijke waarde heeft.

Tusschen deze beide niet-actueele beschouwingen staan er andere:
over de geschiedenis, haar voor- en nadeel voor 't leven, en over
Schopenhauer als opvoeder. Geschiedenis kan haar nut hebben. Waar
zij den mensch met eerbied vervult voor 't groote, dat het verleden
opleverde, sterkt zij, en wekt op tot hooger opvoering van het
menschelijk ideaal. Zoo zij van een schoonen voorbijgeganen tijd
spreekt tot hen, wier eigen tijd droevig en leelijk is, kan zij dat
heden verfraaien met illusies van 't verleden; waar zij komt tot
hen, die gebogen liggen onder een last van dat verleden, kan zij,
door te leeren dat alles voorbijgaan moet, dien druk afnemen. Maar
zij beteekent niets voor het werkelijke leven, wanneer ze komt met de
aanspraken eener objectieve wetenschap, die de waarheid in zichzelf
heeft. Geschiedenis moet steeds persoonlijk zijn. Alleen door hen, die
de toekomst zien en meemaken, kan geschiedenis geschreven worden, wijl
het groote van het verleden door hen begrepen wordt. De geschiedenis,
niet opgevat als zooeven geschetst, vult het hoofd met een groot aantal
nuttelooze feiten. Zij wekt bovendien het krachtverlammend gevoel,
dat men slechts tot de epigonen, navolgers behoort; ze ontneemt ons
iets van onze oorspronkelijke scheppingskracht.

De geschiedenis kan bovendien een luchthartig optimisme bevorderen:
zij kan het succes van de ruwe daad prediken. En eigenlijk is toch
alleen die mensch gróót, die zichzelf geweest is. Reeds hier doemt de
theorie van den Übermensch op. Er zal volgens Nietzsche een tijd komen,
dat men niet langer eene geschiedenis der menschheid zal schetsen,
maar alleen rekening zal houden met de alleenstaande individuen. "Zij
volgen elkander niet op volgens eene wet van historischen voortgang,
maar zij leven buiten den tijd en zijn tijdgenooten, dank zij de
geschiedenis, die dat samenbestaan mogelijk maakt; zij leven zooals
die republiek van genieën, eenmaal door Schopenhauer beschreven; de
eene reus roept den anderen aan door de verlaten tusschenruimten der
eeuwen heen en boven de hoofden der woelige en luidruchtige dwergen,
die overal om hen heen dwarrelen, vervolgen die hoogverheven geesten
hun edel onderhoud. Het doel der geschiedenis is tot verbindingsteeken
tusschen hen te dienen en zoodoende steeds opnieuw de geboorte
van het genie voor te bereiden en te bewerken. Neen! het doel der
menschheid ligt niet in het eindpunt van haren loop--het ligt in de
meest volmaakte exemplaren, die zij heeft voortgebracht."

Boven de geschiedenis stelt Nietzsche kunst en godsdienst. Zij
zijn niet on- maar overhistorisch. Deze opvatting herinnert aan
Schopenhauer. Diens werken waren Nietzsche bij toeval in handen
gekomen, en toen hij eenmaal iets van den grimmigen wijze gelezen
had, besloot hij geen bladzijde ongelezen te laten. In Wagner had
hij den kunstenaar gezien, in Schopenhauer zag hij den wijsgeer,
die der moderne beschaving den weg kon wijzen. Zoo schildert hij
Schopenhauer als opvoeder. Hij prijst hem als een vrijen man, die moed
houdt, stout, eerlijk, als bijna niemand. De mensch naar Schopenhauer
draagt heldhaftig het lijden der wereld. Niet door illusie laat hij
zich verblinden, hij ziet het kloekmoedig in de oogen.

Nietzsche's geschrift over Wagner was eigenlijk de laatste toon van
zijn liefde, de stervenszang: met de beschouwing over Schopenhauer ging
het eveneens. Nooit geheel was Nietzsche leerling van Schopenhauer. En
weldra verzette hij zich tegen het pessimisme. Hij wilde niet neen, hij
wilde ja, volmondig ja zeggen tegen het leven. Eerst had hij ja tegen
het leven willen zeggen, omdat het schoon was: de kunst was waard,
gediend te worden. Nu komt de tweede periode: de dienst der wetenschap.

Gewijd aan de nagedachtenis van Voltaire verscheen een verzameling
aphorismen in 1878, een werk voor vrije geesten onder den titel:
"Menschliches allzumenschliches." Hier komt hij dichter bij de
Aufklärung. Vroeger, in de geboorte der tragedie, was Socrates hem
het type geweest van dien nuchteren philister, die den heerlijken
schoonheidszin der Grieken vijandig was. Thans komt er waardeering
voor Socrates. Het Engelsche utilisme gaat niet geheel en al zonder
waardeering uit. Kennis, Verlichting! De waarheid is het eenige goed,
waarvoor geen offer, zelfs dat der menschheid, te groot is. Maar een
streng wetenschappelijke methode past toch niet bij Nietzsche. Hij
wil liever intuïtief raden dan verstandelijk logisch afleiden. Hij
zocht de avonturen der kennis. Hij wordt kunstenaar in de wetenschap.

"Door de ontgoocheling over Wagner en de kunst werd Nietzsche de
wetenschap toegevoerd. Hij vluchtte tot haar, om voor zich zelf
te vluchten. Daarbij merkt men den dwang, dien hij zichzelf moest
opleggen. De moeilijk getemperde gloed zijner hartstochtelijke ziel
is nog in de koelste zinnen, die hij zich zelven weet te ontwringen,
te gevoelen, en door de vijandigste wendingen tegen de kunst en de
kunstenaars komt zijn slechts met geweld bedwongen heimwee naar de
oude "dierbare illusies" gluren. Te midden der scepsis tegenover
de kunst is hij kunstenaar gebleven; slechts het voorwerp, dat hij
artistiek behandelt, is een ander geworden. Zooals vroeger tegenover
het werk van Wagner, zoo is hij nu tegenover de wetenschap dichter. Hem
trokken de aesthetische zijden der kennis aan: hij geraakte over de
volstrekte zekerheid, de strengheid der wiskunde, der werktuigkunde
in verrukking." (Riehl).

Waar zoo de wetenschappelijke methode inging tegen zijn overtuigingen,
daar is 't niet te verwonderen, dat hij haar verliet. Eenmaal
spotte hij: "dat zijn geen vrije geesten: zij gelooven nog aan de
waarheid." Wie het geloof aan de waarheid opgeeft, geeft het vertrouwen
in de wetenschap op.

Zoo breekt de derde periode aan, die de eigenlijke leer, als er bij
dezen denker van een leer gesproken mag worden, zou brengen.

In "Aldus sprak Zarathustra" wordt dat gegeven in hoog-artistieken
vorm, in symbolische inkleeding. Het is zijn hoofdwerk en hij,
die het in heel korten tijd, in geestvervoering schreef, heeft het
gevoeld en geuit, dat het een máchtig werk was. In wat hierna komt
is misschien minder zelfbedwang, meer oratorie. Bovenmate bitter en
honend wordt de uitdrukking soms. Nietzsche heeft er zelf eens op
gewezen, dat hij er van hield de sterkste dingen sterk te zeggen,
en men dus wel deed, zijn gezegden iets zwakker op te vatten. Vooral
de werken van 1888: "De Antichrist" en "De wil tot macht" vertoonen
die teekenen sterk. Minder is dat het geval met zijn "Genealogie der
Moral". (Afstamming der zedeleer).



Nietzsche's leer.

De kernpunten van Nietzsche's leer zijn: het aantoonen van het verval
der tegenwoordige beschaving door kuddemoraal en levensontkenning,
het komen der nieuwe cultuur door den Übermensch, de noodzakelijkheid
van een verandering in de rangorde der waarden, het geloof aan den
eeuwigen wederkeer der werelden.

Behandelen wij elk kortelings.

Onze tegenwoordige cultuur is een cultuur van ontaarding. De menschheid
verslapt. Zij is in het diepst van haar wezen pessimistisch. Zij
heeft geen levenswil en levensmoed. Zij zegt neen tot het leven. Haar
godsdienst, haar wijsbegeerte is de leer van het medelijden. Men moet
met anderen mede-lijden. De zedeleer, ook van Schopenhauer bereikt
haar toppunt in: Beleedig niemand, steun, zooveel gij kunt. Niemand
zoekt meer zichzelf te zijn, de een wil op den ander steunen, om het
gemakkelijk te krijgen. Er moet het geluk komen der kudde in groene
weiden, waarin ieder gelijk is. Er heerscht slavenmoraal.

Stellen wij een lijst op van dingen, die ons waardevol toeschijnen,
dan komt daarop het medelijden bovenaan, de rechtvaardigheid. Wie
machtig is, en anderen aan zich onderwerpt, is de booze. Het oude
Romeinsche rijk had een betere leer, het erkende de macht. Maar
het Christendom, uit het Jodendom voortgekomen, heeft zijn bange
kruipende, bevende slavenmoraal aan de wereld opgedrongen, heeft
die door Luther's Hervorming nog eenmaal doen zegevieren, toen de
renaissance het fiere zelfgevoel weer ten troon hief. Wat noodig is,
is de rangorde der waarden veranderen. Het medelijden moet onderaan,
de machtsuitoefening bovenaan. Verwerp toch het medelijden: het
vermeerdert de som van lijden in de wereld; het is den groote, die een
masker zoekt, waaronder hij zijn lijden mag verbergen, een beleediging,
het is hem een onkieschheid. Aanvaard de smart. Nietzsche zelf heeft
zijn gruwelijk lijden in de oogen gezien. Hij heeft het pessimisme
àl de feiten toegegeven, waarop het zich beroept, maar hij heeft er
een andere gevolgtrekking uit gemaakt. Hij heeft er door geleerd,
zich niet te buigen, zich niet te vernederen, het leven te dragen,
te aanvaarden. Hij wilde wat was, en door dat te willen, werd hij heer.

Komen moet de Übermensch. De mensch van nu is slechts een brug
tusschen dier en een hoogeren levensvorm voor den mensch. Waarom
zou de ontwikkeling niet een nòg hooger type kunnen voortbrengen,
dan de tegenwoordige mensch is? O, de Übermensch, zooals die ons in
Zarathustra geteekend wordt, zal sterk zijn en krachtig! Eenzaam
is hij: slechts weinigen verstaan hem. Hij weerstaat alle
verzoekingen. Zijn medelijden zelfs voor die hem 't meest ontroert,
overwint hij. Wat is de stelregel van zijn deugd? Het goede wordt
met het sterke, het slechte met het zwakke gelijk gesteld. Wat is
goed? Alles, wat het gevoel van macht, den wil tot macht, de macht
zelf in den mensch verhoogt. Wat is slecht? Alles, wat uit zwakheid
voortkomt. Wat is geluk? Het gevoel daarvan, dat de kracht groeit,
dat een tegenstand overwonnen wordt.

De Übermensch heeft een zwaar leven. Hij heeft het verdragen,
niet langer aan God te gelooven, hij heeft een diepen blik in alle
leed. Men moet er zich wel voor hoeden, te meenen, dat de moraal
van den Übermensch voor allen geldt. Zij is slechts een leer voor
weinigen, niet voor de "veel te velen." Klagend wordt gevraagd,
waarom zij, die het niet kunnen, het ook zoo zwaar zullen hebben? De
omzetting aller waarden beteekent vooral geen loslaten van alle
hartstochten. Zeker, er is, naast de slavenmoraal een heerenmoraal
(volgens Nietzsche de zedeleer van twee rassen). De mensch der
wildernis "het blonde beest" oefende zijn macht uit, had kracht. Maar
evenmin als Rousseau, de apostel der natuur een eenvoudigen teruggang
tot den natuurstaat verkondigde (I, 347) wil Nietzsche tot dat blonde
dier terugkeeren. De heerenmoraal van nu is niet de vrijbrief voor
allen hartstocht. Nietzsche is op dit punt zeer misverstaan. Velen,
die ongetwijfeld door hem tot de "veel te velen" zouden gerekend
zijn, meenden als "Übermensch" smadelijk te moeten neerzien op de
kuddedieren en in Nietzsche's leer een vrijbrief voor ongebondenheid te
vinden. Misverstand! Uitdrukkelijk zegt hij, dat hij, maar op gansch
andere gronden dan tot dusver, sommige dingen voor goed en andere
voor kwaad houdt, die men ook zoo acht, en zeer stellig waarschuwt
hij tegen het loslaten van den teugel der passies.

"Nog zijt gij niet vrij, gij tracht nog naar vrijheid. Gij wilt in
de vrije hoogte, naar de sterren dorst uwe ziel. Maar ook uw slechte
driften dorsten naar vrijheid. Uwe wilde honden willen in de vrijheid,
zij blaffen van begeerte in hunnen kelder, wanneer uw geest alle
gevangenissen tracht te openen. De bevrijde van geest moet zich nog
reinigen; rein moet nog zijn oog worden."

Het is duidelijk, dat Nietzsche met de tegenwoordige richting
van den staat geen vrede kon hebben. Van democratie heeft hij
een afkeer. Het christendom met zijn gelijkheid voor God heeft de
democratie bevorderd. Ja, zelfs in de natuurwetenschap, met haar
zucht om vaste wetten op te stellen, waaraan alles gehoorzaamt, zit
die zucht naar gelijkheid. Het socialisme, dat een maatschappelijke
inrichting wil, waarin minder strijd en zorg zal zijn, is misschien
de dood voor het ontstaan van groote mannen.

"Slaat men niet het oog op het welzijn van een enkele, maar op het doel
der menschheid, dan is het zeer de vraag, of in dien georganiseerden
toestand welke het socialisme eischt, even groote gevolgen der
menschheid kunnen ontstaan, zooals de ongeorganiseerde toestanden
voor het verleden ze opgeleverd hebben. Waarschijnlijk groeit de
groote mensch en het groote werk in de vrijheid der wildernis. Andere
doeleinden dan groote menschen en groote werken heeft de geschiedenis
niet."

Herhaaldelijk ontmoetten wij Nietzsche's afkeer van 't
christendom. Toch begon hij met christen te zijn. Wat hem in 't
christendom tegenstaat, is zeker ook geweest de groote klove tusschen
leer en levenspractijk, maar vooral het prediken der naastenliefde,
het intoomen der kracht. Nietzsche's geringe historische zin mag
er toe bijgedragen hebben, om hem de beteekenis van 't christendom
te doen onderschatten. Vooral in "De antichrist" heeft hij geen
woorden genoeg, om het te geeselen, te brandmerken. Toch is hij een
religieuze natuur. Er zit godsdienstige stemming in zijn gemoed, in
zijn werken. Zijn godsdienst zelve heeft hem tot atheïst gemaakt. De
Übermensch vervangt nu het ideaal. Blijft op aarde, mijn broeders,
raadt Zarathustra aan. En hij beseft nu hoe onmetelijk driest het
loochenen van Gods bestaan is. "Het Heiligste en Machtigste, dat de
wereld bezat, is onder onze messen doodgebloed. Is de grootheid dezer
daad niet te groot voor ons? Moeten wij niet zelven tot Goden worden,
om harer slechts waardig te schijnen." Sterk moet hij zijn, die 't
Godsgeloof heeft opgegeven. Zoo hij er géén gewin uit weet te maken,
een voortdurende overwinning, dan is 't een groot verlies. Nietzsche's
atheïsme is niet van platten aard noch goedkoop. Het is de vrucht
van een felle zieleworsteling.

Naar hij meent, door hem zelf gevonden, maar een aansluiting bij de
oude Grieken, is Nietzsche's geloof aan den eeuwigen wederkeer. De som
der krachten is bepaald, heeft een zekere grootte. Eveneens dus het
aantal combinaties, dat ontstaan kan uit de werking der krachten. Hoe
groot het aantal dier samenstellingen ook mag zijn, het is bepaald. De
tijd is oneindig. Na verloop van tijd kan dus eenzelfde combinatie
terugkeeren. En met noodzakelijkheid vloeit daar dan uit voort,
dat alle andere combinaties weer eveneens ontstaan. Alles, wat
is, keert dus weer, net zoo, als 't geweest is, tot in eeuwigheid
toe. Het geheele leven is niets dan een zandlooper, die om en om
wordt gezet. Deze leer flitste als een bliksemschicht in Nietzsche's
gedachten op, toen hij vertoefde in Maria Sils (Augustus 1881). Hij
is in haar blijven gelooven. Zij scheen hem overweldigend. Als ons
leven steeds weer zóó terugkwam, als het is, dan rijst de vraag,
òf wij dat willen. Of wij, eeuwig opnieuw, elk moment weer zullen
doormaken? Ook hier heeft Nietzsche ja gezegd. Hij heeft zich zoo
sterk gemaakt dat hij ja zegt: ik wil een beteekenis geven aan mijn
stukje leven. "Ik wil belang stellen in dat wonderbaar combinatiespel,
waaruit reeds zooveel schoone en goede dingen zijn voortgekomen,
waaraan de geboorte van den mensch te danken is en dat eenmaal wellicht
den Übermensch zal voortbrengen" (Lichtenberg). Te middernacht, als de
oude torenklok slaat, heeft Zarathustra zijn metgezellen overtuigd,
hij heeft hen doen begrijpen, dat smart het losgeld is om 's levens
schoonheid te begrijpen, en in raadselachtige verzen openbaart hij
nu de eeuwige wederkeer:


                    't Wee roept: verga.
                Maar alle lust wil eeuwigheid.
                Wil diepe, diepe eeuwigheid.


Een school heeft Nietzsche niet gesticht. Hij kon die niet
stichten. Hij vond lezers, hij vond vereerders. Hij werkte diep in op
de 19de eeuw, hij doet het nog op de 20ste. Niet alleen dat hij den
Duitschen stijl zoo schoon maakte is zijn verdienste, maar hij bracht
ook tot denken, hij verscherpte problemen. Zijn prediking van harde
mannelijkheid, flinkheid en stevige wilskracht mag groot nut gedaan
hebben in een tijd, waarin zooveel gebrek was aan energie en moed. Zijn
eigen, mannelijk, kloek het lijden-dragend leven, geeft waarde aan
zijn prediking, om het leven niet te ontkennen, maar te bevestigen.


Opm. Van de Hollandsche werken over Nietzsche vestig ik de aandacht op
het stuk van prof. Van der Wijck in Mannen en Vrouwen van Beteekenis,
op de inaugureele oratie van prof. De Boer: Nietzsche en de Wetenschap
en op het heldere werk van Lichtenberger: Nietzsche's filosofie,
vertaald door Mevrouw François-Mertens (v. Looy's internationale
bibliotheek). Onder de Duitsche werken dient allereerst genoemd Riehl:
Nietzsche. (Frommans Klassiker. No. VI).



§ 46. Karl Marx.

Welk een man! Wijsgeerig denker, staathuishoudkundige, onvermoeid
arbeider, organisator en tacticus, zelfopofferend en voor een beginsel
een moeilijk leven vol toewijding levend, toch scherpe en bitter
hatende persoonlijkheid. Zeldzame vereeniging van velerlei talenten,
die de incarnatie is geworden van het socialisme der 19de eeuw.

"Tot hem convergeert dan ook geheel de beweging van het
collectivistische socialisme van onze eeuw. Hij nam al die aanklachten,
al die grieven, al die uitingen van ergernis, al die pogingen om tot
rechtvaardiger inrichting der maatschappij te komen, al die aanloopen,
al die plannen, al die voorstellen van sociale hervorming, die in de
richting eener organisatie der gemeenschap gedurende de eerste helft
der negentiende eeuw aan het woord kwamen, in zich op. Hij verwerkte
ze tot een vast aanéénsluitend systeem. Het werd een ontzettend en
vlammend programma, dat hij aldus ontrolde, moeilijk en zwaar te
begrijpen voor de verstandigen en verlichten onzer eeuw, maar uiterst
verstaanbaar voor de onderdrukten en ellendigen, de zwoegende armen
van geest.

"Daar is maar één woord waarmede men hem volkomen karakteriseert: het
is het woord "geweldig." Andere figuren uit de wereld der socialisten
hadden ook over veel wetenschap en veel bewegingskracht te beschikken,
maar deze man weet zijn reusachtige geleerdheid en zijn ongemeene
strategische talenten dermate te combineeren, dat hij huiverende
beklemming verwekt. Hij is te duchten voor de al te gelukkige spelers
der middenklasse, en voor hen, die met geladen geweer en met holle
woorden zouden willen regeeren.

"Hem drijft voort de verontwaardiging, die bijna een passie van
haat wordt tegen de thans nog heerschende maatschappij. Voor
't eerst bespeurt men in de geschriften van dezen socialist geen
enkel woord van liefde.... Hoonlachend beschimpt hij de gebreken
onzer tegenwoordige samenleving. Bittere humorist, spot hij met
de lijmerige lamlendigheid onzer grootheden. Zijn verontwaardiging
kiest telkens feller uitdrukkingen, want de passie van den haat die
hem drijft is niet in de eerste plaats een haat tegen personen, maar
een haat die opvlamt bij het vergelijken der bestaande werkelijkheid
met den nieuwen maatschappelijken vorm die zal komen. Zijn socialisme
resumeert zich dan ten slotte in een doordringenden kreet naar sociaal
recht." (Quack).

Deze merkwaardige man werd den 5den Mei 1818 te Trier geboren. Hij
behoorde tot een heel oude, geleerde rabbijnenfamilie; zijn vader
echter was advocaat. Karl voltooide zijn universitaire studies met
een dissertatie over Epicurus. Daarna ging hij in de journalistiek,
destijds een moeilijk vak voor een vrijzinnigen geest. Hij schreef
eerst uitsluitend over politieke kwesties, maar werd door deze tot
de maatschappelijke vraagstukken gebracht.

Den 4den Juni 1843 trouwde hij met Jenny, dochter van den baron
van Westphalen. In haar vond hij een liefdevolle, zelfopofferende
vrouw, die alles, smaad, vervolging en armoede met haar man heeft
gedeeld. Haar aristocratische afkomst merkte men het meest aan de
groote hoffelijkheid, waarmee zij de arbeiders, die aan Marx' tafel
kwamen, wist te behandelen.

Na de opheffing van zijn blad door de regeering--de redactie had hij
trouwens reeds eerder neergelegd--ging hij naar Parijs, waar toen
reeds vele Duitsche uitgewekenen leefden. Hij maakte hier kennis met
Engels, die hem in vele dingen zoo trouw ter zijde zou staan. Uit
Parijs gewezen--waar hij zijn standpunt tegenover de Jong-Hegelianen
had bepaald, wier speculaties hij verwierp (voor Hegel zelf bleef hij
steeds den grootsten eerbied koesteren)--ging hij naar Brussel, waar
hij zich aan ernstige studies wijdde. Het revolutiejaar 1848 bracht
hem terug. Hij redigeerde een tijdlang een blad te Keulen. Toen
de opstand bedwongen was, werd hem een proces aangedaan wegens
"hoogverraad." Vrijspraak volgde. De regeering gebruikte toen
een voorwendsel en zette hem het land uit. Marx vestigt zich te
Londen. Hier leidt hij de geweldige organisatie der Internationale
onder de leus, waarmee het door hem opgesteld Communistisch
manifest van 1850 besloot: "Proletariërs aller landen vereenigt
u." Hier in Londen werkte hij hard. Allereerst voor de pers en voor
't levensonderhoud. Verder verrichtte hij zuiver wetenschappelijken
arbeid. Vrucht daarvan was het in 1864 verschenen werk: "Het kapitaal,
1e deel." De latere deelen werden niet door hem, maar naar zijne
aanteekeningen uitgegeven. De Commune van 1871 sloeg de Internationale
uiteen. Marx bleef stil doorwerken te Londen: correspondeerende en
aan zijn boek werkende. Voor de Duitsche socialisten bleef hij een
trouw raadgever. Waar besluiten tegen zijn zin werden genomen, wist
hij te zwijgen, als dat noodig was.

In 1881 overleed zijn vrouw. Marx' laatste levensjaren waren
somber: bij het groote leed voegde zich lichamelijk lijden. Beide
verdroeg hij heldhaftig. Hij stierf 14 Maart 1883, zittende voor zijn
schrijftafel. Twaalf jaar later overleed zijn trouwe en trouwhartige
medewerker Engels.



Marx is voor de geschiedenis der wijsbegeerte van groote beteekenis
door zijn opvatting der geschiedenis. Zij is dezelfde als bij
Hegel en toch weer nèt andersom. Voor Hegel was de geschiedenis
de zelfontwikkeling der Idee. Alles wat was in natuur, staat en
maatschappij vormde een bepaalde trap van haar ontwikkeling. Marx
meent, dat Hegel deze ontwikkeling op den kop heeft gezet. Niet
de ontwikkeling der idee is primair. Wat er het eerst is, is de
productiewijze. De wijze van voortbrenging der aardsche goederen
bepaalt de ideeën van godsdienst, recht, zedelijkheid en kunst. De
productiewijze is de onderbouw, het andere de bovenbouw. Wentelt de
eerste, dan gaat het andere mee. Met zijn groote historische kennis
en zijn scherp critisch ontledend verstand spoort nu Marx van allerlei
veranderingen de economische basis op.

Elke periode, elk tijdvak van menschelijk samenleven heeft haar
eigen maatschappelijke verhoudingen, en in samenhang daarmee
haar eigen recht, godsdienst, kunst, zedelijkheid. Maar zoo'n
periode verandert. In de wereldgeschiedenis zelf werkt een
ontwikkelingsdrang, die met ijzeren noodlottige zekerheid naar
een nieuw tijdvak brengt. Zoo heeft de oudheid moeten wijken voor
de middeleeuwen, deze zijn veranderd in den nieuwen tijd, waarin
de kapitalistische productiewijze heerscht. De werkgever ontvangt
arbeid van den arbeider. Deze verkoopt dien voor minder dan zijn
waarde is. De kapitalist nu geniet de meerwaarde van den arbeid
zijner werklieden. Het kapitaal hoopt zich op. Het proletariaat
vermeerdert. De middenstand verdwijnt. Zoo komen er twee groote
klassen tegenover elkaar te staan: de kapitalisten en de proletariërs,
de onteigenaars en de onteigenden.

Verzoening tusschen deze beide is niet mogelijk: er is een strijd
van belangen. De klassenstrijd bestaat. Marx predikt dien niet. Hij
constateert hem. Hij brengt de menschen tot bewustzijn van zijn
bestaan. In dien strijd zal het proletariaat overwinnen. De
onteigenaars van nu, die de producenten van hun productiemiddelen
gescheiden hebben, zullen onteigend worden. Maar niet door bloedige
revoluties, straatlawaai en opstootjes moet die strijd worden
gestreden. Volgens de ontwikkelingswet der maatschappij komt die
tijd toch. Het eenige wat gedaan kan worden, is het proces een
beetje verhaasten. Bij de geboorte der nieuwe maatschappelijke
verhoudingen kan men de diensten van den verloskundige bewijzen. De
moeielijkheden van den overgang, de revoluties, zijn de barensweeën
der nieuwe faze. Men moet zich niet verlustigen in utopistische
schilderingen van den toekomststaat: die komt volgens de vaste wet
der ontwikkeling. En met de wenteling van den onderbouw komt ook de
verandering in den bovenbouw: een nieuwe zedelijkheid, een nieuw recht,
een nieuwe kunst komt.

Zoo komt een schoone tijd, waarin organisatie van arbeid is,
gemeenschappelijke voortbrenging, gemeenschappelijk eigendom van al
wat voor die voortbrenging noodig is.

De leer van Marx, het historisch-materialisme, vond vurige
aanhangers. Zij gaf een formule voor het verklaren van tal van
verschijnselen. Zoo werkte ze wetenschappelijk. Zij wees den weg voor
de practijk. Zoo werkte ze practisch.

Natuurlijk wekt ze ook verzet. Van den kant der "burgerlijke
ideologen". Zoo schreef ten onzent Treub een critiek op het
economisch-wijsgeerig stelsel van Karl Marx. Maar ook in 't eigen
kamp. Er kwamen er, die meer wilden doen voor de dadelijke verbetering
van 't lot van den arbeider, die misschien minder vertrouwden op de
noodzakelijke komst der nieuwe maatschappij. Dat "revisionisme" vond
ook in ons land aanhang. Volgens sommigen dreigt het als splijtzwam
in de sociaal-democratie, die ten onzent, in v. d. Goes, Gorter,
Henriette Roland Holst-v. d. Schalk e. a. nog steeds haar overtuigde
Marxisten vindt.

Ook scheidde zich de wijsgeerige levensbeschouwing van Marx van het
socialisme. Wij wezen op Civitas, op de Blijde Wereldgroep, op de
Christen-socialisten.

Zij allen schijnen aan te toonen, dat men, op den bodem eener andere
levensbeschouwing dan die van het historisch-materialisme staande,
toch in staatkundig en maatschappelijk opzicht voorstander zijn kan
van een socialistische gemeenschap.



HOOFDSTUK XVI.

HET PSYCHISCH MONISME.


§ 47. Fechner.

Inleidende opmerkingen.

Wij wezen er op, hoe er ten tijde van de speculatieve wijsbegeerte
een critische onderstroom was geweest, die in Herbart zijn
bekendsten vertegenwoordiger vond. Eveneens waren er in den tijd
van het positivisme en het materialisme denkers, die hunne aandacht
wijdden aan vraagstukken, welke 't meerendeel hunner tijdgenooten
geen belangstelling konden inboezemen. Daaronder is in de eerste
plaats Gustaaf Theodoor Fechner te noemen, wiens leer thans meer
en meer aanhang vindt. Hierom plaatsen wij de behandeling in dit
gedeelte. Wij zouden zijn leer de lijnrechte tegenstelling van
het materialisme kunnen noemen. Terwijl dit leert, dat al het
bestaande stof is en onze bewustzijnsverschijnselen slechts een
product van bepaalde stoffelijke verrichtingen, leert Fechner, dat
het stoffelijke niets anders is dan de wijze, waarop het geestelijke,
dat zichzelf als van psychischen aard verschijnt, zich aan een ander
vertoont. Een zelfde proces is "van binnen gezien" geestelijk, "van
buiten" stoffelijk. Dit geldt niet voor den mensch alleen. Fechner
breidt het uit over heel de wereld. Zijn leer is dus monistisch:
er is maar één soort werkelijkheid: het psychische. Vandaar den naam
psychisch monisme, (ook ideëel, spiritualistisch monisme). Alles wat
bestaat, is psychisch. Zoo ontmoet men voor dit standpunt ook den
naam panpsychisme.



Fechner's leven en ontwikkelingsgang.

Den 19den April 1801 werd Fechner uit een ernstige, kunstminnende,
verlichte predikantenfamilie te Groszsärchen geboren. Hij verloor
zijn vader vroeg. Reeds op zestienjarigen leeftijd had hij zijn
gymnasiale studiën achter den rug. Hij ging in de geneeskunde
studeeren, die destijds, niet geleid door ervaring en onderzoek,
in een treurigen toestand verkeerde. Het ging Fechner dan ook als
Helmholz (vg. II, blz. 230). Hij was doctorandus in de geneeskunde,
maar kon geen eenvoudig verband leggen. Hij ging de practijk dan ook
niet beoefenen, maar legde zich toe op de studie der natuurkunde,
die toen begon te bloeien.

In 't bizonder maakte hij zich verdienstelijk met onderzoekingen
op 't gebied der electriciteit. Met zeer geringe hulpmiddelen wist
hij veel tot stand te brengen. Met het vertalen van leerboeken en 't
schrijven van artikelen voorzag hij in zijn onderhoud. In 1834 werd hij
hoogleeraar in de natuurkunde. Hij ging door met zijn onderzoekingen,
was door beloften verplicht te blijven schrijven. Zijn lichaam leed
hieronder. Door vele proeven over de kleurgewaarwordingen waren
zijn oogen verzwakt. In 1840 werd hij ziek. Deze ziekte duurde drie
jaren. Zij werd beslissend voor Fechner's leven. Soms was hij op den
rand van 't graf en scheen hij blind, verlamd en krankzinnig te zullen
worden. Zelfs gesprekken vermoeiden. Eenzaam, in doodelijke verveling
gingen de dagen voorbij. Maar moedig weerstond hij alle gedachten aan
zelfmoord, en vast was hij besloten, alle pijn zoolang te dragen,
als hij 't uithouden kon. Gelukkig kwam beterschap. Einde 1843 was
hij hersteld. Zijn professoraat was aan een ander gegeven. (Fechner
zelf ontving een wachtgeld, dat tot 1250 thaler werd gebracht). Fechner
begeerde 't ook niet terug. Zijn belangstelling had een andere richting
aangenomen. De wijsbegeerte had voortaan zijn hart. In 1846 schrijft
hij over 't hoogste goed. Hierin geeft Fechner zijn eudaimonistische
zedeleer. Doel van ons handelen moet zijn, een zoo groot mogelijke
hoeveelheid lust te verkrijgen. Die lust moet echter die van het
geheel, niet die van den enkeling zijn. Godsdienstig wordt deze
zedeleer, door de beschouwing, dat God zelf ook vreugde heeft aan
de vermeerdering van lust, dat zijn wil gericht is op de grootste
mate van lust, die in de wereld mogelijk is. Voor ons is het grootste
geluk gelegen in de overtuiging, dat wij ons willen met den wil Gods
in overeenstemming gebracht hebben.

Belangrijker voor den opbouw van Fechner's leer is het in 1848
verschenen werk: "Nanna, over het zieleleven der planten." Met zeer
rijke kennis, met fijne onderscheidingen en met groote fantasie tracht
Fechner hier aan te toonen, dat ook aan de planten bewustzijnsleven
toekomt. Dit is de voorbereiding voor zijn leer, dat er al-bezieling
is. In de "Zend Avesta" van 1851 spreekt hij deze geheel uit. Al de
latere beschouwingen en opvattingen van den denker, zijn reeds als in
kiem in dit werk voorhanden. Hij voert hier het beginsel der bezieling
door van de planten tot onze aarde, van deze tot ons zonnestelsel met
zijn planeten, tot de geheele wereld. Dit bezielde Al is de Godheid,
waarin de menschen leven, bewegen en zijn, en Fechner die, zelf
vroom opgevoed, ook den invloed had ondergaan van de godsdienstige
sfeer, waaruit zijn vrouw kwam, tracht aan te toonen, dat zijn leer
overeenkomt met de hoofdpunten van den christelijken godsdienst.

Uitvoerig handelt hij ook over de onsterfelijkheid, waarover hij reeds
eerder had geschreven in zijn werkje: "Boekje van het leven na den
dood" (1836) onder den naam van Dr. Mises, (het pseudoniem waaronder
hij zijn aesthetische en humoristische geschriften uitgaf), en later in
tweeden druk onder eigen naam verschenen. Fechner heeft behalve in een
kleiner werkje: (Die Seelenfrage) nog eenmaal zijn wereldbeschouwing
ontvouwd in: "De dagbeschouwing tegenover de nachtbeschouwing." (Die
Tagesansicht gegenüber der Nachtansicht). De dagbeschouwing is de
beschouwing van het levende, bezielde al; het geloof aan een doode,
mechanische werkelijkheid is de nachtbeschouwing.



Experimenteele zielkunde.

Behalve grondvester der monistische metafysica is Fechner ook de
vader der proefondervindelijke zielkunde. Hij heeft het experiment
in de zielkunde ingevoerd. Hij begon onderzoekingen omtrent den
"onderscheidsdrempel." Nemen we een lijn van 5,0 M. en een van 5,2. We
zien, dat de laatste langer is dan de eerste. Zien wij dat ook van een
lijn van 5 M. en 5,01 M.? Neen. Het verschil is te klein. Het moet
minstens (gemiddeld) 10 c.M. zijn. Dit even waarneembare verschil
wordt door Fechner onderscheidsdrempel genoemd. Dit verschijnsel van
den onderscheidsdrempel doet zich ook voor bij waarnemingen uit andere
zintuiggebieden. Weber nu had ontdekt, dat de verhouding tusschen twee
prikkels, die door den onderscheidsdrempel gescheiden zijn, standvastig
is. Kan men een lijn van 51 d.M. en 50 d.M. nog even als verschillend
groot onderscheiden, dan is dit eveneens het geval bij lijnen van
102 d.M. en 100 d.M., 63 en 60 enz. De verhouding is 51 : 50. Voor
geluiden is die bijv. 4 : 3, voor licht 101 : 100. Fechner stelde,
naar verschillende methoden, uitvoerige onderzoekingen in omtrent
dit verschijnsel. Hij noemde de gevonden wet de wet van Weber. Over
't geheel gaat, althans voor prikkels van middelmatige sterkte, die
wet ook volgens de nieuwere onderzoekingen door. Fechner was echter
met dit resultaat niet tevreden. Hij wilde nu ook een wet vinden, die
de verhouding aangaf tusschen de sterkte van den prikkel en die der
gewaarwording. Inderdaad vond hij die ook [53] doch volgens de meeste
zielkundigen is zij niet bestand tegen het hedendaagsch onderzoek.

Fechner zelf is zijn wet steeds blijven verdedigen. Hij noemde de
door hem gestichte wetenschap: psychophysica. Zij ging uit van de
grondgedachte, dat men psychische verschijnselen kon meten door
physische, daar dit steeds de uitwendige zijde van iets geestelijks
was. In 1860 verschenen "de Elementen der psychophysica", en nadat dit
werk uitverkocht was, kwam in 1882 "Herziening van de hoofdpunten der
psychophysica." Daarnaast staan kleine geschriften over dit onderwerp.

Door exacte onderzoekingsmethoden toe te passen op geestelijke
verschijnselen, legde Fechner den grondslag voor de experimenteele
zielkunde. Zij stelt proeven in bij een aantal proefpersonen,
onder zoo nauwkeurig mogelijk bepaalde omstandigheden. Nemen we
een eenvoudig voorbeeld. Onthoudt in 't algemeen een kind van 10
jaar beter of minder dan een man van 30? Kies nu bijv. 12 letters:
medeklinkers, en laat die kinderen van buiten leeren op een bepaalde
wijze, bijv. door ze telkens die twaalf letters luid op te laten
herhalen, achter elkaar. Noteer voor elk kind, hoeveel malen het die
letters moet herhalen en hoeveel tijd het noodig heeft. Bepaal het
gemiddelde. Neem nu, onder zooveel mogelijk dezelfde omstandigheden
een aantal mannen. Herhaal dezelfde proef en dezelfde berekeningen. Kom
ook hier weer tot een gemiddelde. De beide gevonden waarden laten zich
vergelijken en geven het antwoord op de vraag. Wundt heeft het eerste
groote laboratorium voor deze onderzoekingen gesticht, eenigszins
tot verbazing van Fechner zelf, die zulk een grootsche vlucht niet
had verwacht. Thans zijn er bijna over geheel de beschaafde wereld
laboratoria. In ons land wordt de proefondervindelijke zielkunde
beoefend door den Groningschen hoogleeraar Heymans [54], die weldra
over een nieuw, wel klein, maar naar de eischen ingericht laboratorium
zal te beschikken hebben.



Aesthetica.

Bizondere verdiensten heeft Fechner zich ook nog verworven door zijn
aesthetische studiën. Hij had veel belangstelling voor kunst en
kunstcritiek. Hij trachtte nu later de wetten te vinden, waardoor
ons mooi-vinden wordt beheerscht. Hij wilde daarbij van ervaring
uitgaan. Hij vroeg bijv. een groot aantal menschen, welke figuren
uit een aantal rechthoeken ze mooi vonden, of liet ze de figuren
samenstellen, die ze 't mooist achtten. Eveneens paste hij nauwkeurige
metingen toe op verschillende kunstwerken. Zoo wilde hij een aesthetica
grondvesten, die, van eenvoudige feiten, van ervaring uitgaand,
een schoonheidsleer, "van onderen", zou worden in tegenstelling met
eene, welke uit het begrip van schoonheid hare eischen wou afleiden,
een aesthetica "van boven af." Naast formeele elementen (eenheid in
verscheidenheid) wijst Fechner ook nog een ander element aan, dat bij
't mooi vinden van iets onze oordeelen bepaalt: het associatieve. De
indruk, dien wij van een kunstwerk ontvangen, is verbonden met tal
van andere voorstellingen, die, meer of minder duidelijk, in 't
bewustzijn worden geroepen. Deze meer of min bewuste voorstellingen
nu zijn dikwijls beslissend voor de aesthetische waardeering. Rood op
de wangen b.v. doet denken aan jeugdige gezondheid en groeikracht,
rood op een neus aan ziekte. Daarom behaagt het eene, mishaagt het
andere. Het schoonvinden van een mensch, een landschap, berust dikwijls
op associaties. Fechner heeft zijn onderzoekingen verzameld in zijn
"Voorschool der Aesthetica", die geen volledige schoonheidsleer geeft,
maar verschillende punten op zeer belangwekkende wijze behandelt. Het
werk verscheen in 1876.



Fechners leven was een echt geleerden-leven. Rustig ging het
daarheen, nu en dan afgewisseld door reizen. Zijn ouderdom was,
door het afsterven van vrouw en vrienden, betrekkelijk eenzaam, maar
werd verlicht door vele blijken van liefde en hoogachting. Tot hoogen
leeftijd bleef zijn geest helder. 6 Nov. nog werkte hij, 18 Nov. 1887
overleed hij.

Fechner was een zeer zeldzame, buitengewoon begaafde
persoonlijkheid. Aan de scherpzinnigheid, de nauwgezetheid en het
geduld van den natuuronderzoeker paarde hij de rijke fantasie en
het diepe gevoel van den kunstenaar. Hij was kinderlijk vroom,
eenvoudig, welwillend in den omgang. Hij hield van discussie, maar
verbitterde nooit, en vergaf steeds. Wie met hem omgingen achtten
en beminden hem. Het voor hem opgericht standbeeld te Leipzig draagt
als opschrift de godsdienstige formuleering zijner levensbeschouwing:
"In God leven, bewegen en zijn wij."



Aanhangers van 't monisme.

Zonder een school te stichten, heeft Fechner toch onder de thans
levenden vele aanhangers.

Allereerst zij genoemd Friedrich Paulsen. [55] Deze bekende
Berlijnsche hoogleeraar schreef een "Inleiding in de wijsbegeerte,"
waarin hij de verschillende wijsgeerige problemen behandelt met een
geschiedkundig overzicht en zichzelf stelt op 't standpunt van 't
psychisch-monisme. Veel aandacht wijdt Paulsen ook aan de religie
en haar verhouding tot de wetenschap. Zoowel bij deze kwestie als
in zijn kennistheorie toont hij zich meer aan Kant verwant (hij
schreef voor Frommans-Klassiker het nummer over Kant) dan Fechner,
die eerst leefde in een tijd toen Kant vergeten was en zijn leer
reeds klaar had, toen de Kantstudie herleefde. Door zijn eenvoud
zoowel als door zijn warmen, schoonen stijl heeft Paulsen veel lezers
gevonden en wordt zijn boek als de meest geschikte inleiding tot
't monisme geprezen. Ook zijn "Systeem der ethica" verwierf veel
waardeering. Naast de theoretische vragen worden daarin ook een aantal
vragen van practischen aard boeiend behandeld. Voor opvoedkundige
kwesties toonde Paulsen mede veel belangstelling, met name voor de
geschiedenis van het onderwijs. (Zie ook II, 132).

In Amerika vond het monisme zijn verdediger in Strong, die in 1900
zijn werk uitgaf: "Waarom de geest een lichaam heeft" en vooral van
kennistheoretisch en zielkundig standpunt uit het monisme opbouwt. Hij
verdedigt het en vergelijkt het vooral met de beschouwingen van
Engelsche en Amerikaansche schrijvers. Hij beperkt zich tot de
verhouding tusschen ziel en lichaam. In dit opzicht vertoont hij een
groote overeenkomst met Heymans. Deze gaf in 1905 zijn "Einführung
in die Metaphysik." Na de verschillende stelsels critisch beschouwd,
en het onvoldoende aangetoond te hebben, ontwikkelt hij het psychisch
monisme. Veel meer dan bij Fechner staat hier het kennis-theoretisch
standpunt op den voorgrond.

In de kennistheorie (door den schrijver ontwikkeld in zijn: "Gesetze
und Elemente des Menschlichen Denkens," Tweede druk, Leipzig 1905)
heeft Heymans een eigen richting. Hij staat op hetzelfde standpunt,
dat Kant naar Heymans' opvatting voor en in 1770 innam, en dat hij
't analytische zou willen noemen. Locke (vg. I, 295) had den oorsprong
onzer kennis nagegaan. Voor de aanhangers der genetische richting
waartoe ook Hume behoorde, was er in de ervaring geen voldoende
grond voor sommige gegevens van 't bewustzijn en nu trachtten zij
die anders te verklaren, b.v. door associatie (zie bijv. Hume's
verklaring van 't causaliteitsbeginsel in I, pag. 319). Daarmee
echter was zekerheid onzer kennis, zoodra zich deze uitstrekt over
de ervaringsgegevens, onmogelijk. Kant had dit gevoeld en hij had
de voorwaarden bestudeerd, waaronder iets tot wetenschap werd (zie
II, pg. 319). Hij en de latere criticisten zeggen dus: wij noemen
iets waar, als het aan de voorwaarden voldoet, dat het een gepaste,
behoorlijke verbinding is. Die gepastheid dringt zich aan ons op. Maar
of nu die voorstellingen overeenstemmen met de werkelijkheid, daarover
laten wij ons niet uit.

Heymans nu, zich plaatsende op het standpunt, dat Kant in en vóór
1770 innam, wil allereerst trachten den inhoud onzer denkaxioma's te
leeren kennen. Heeft hij die gevonden, door een nauwkeurig onderzoek
der wetenschap, die ze gebruikt, dan tracht hij ze te verklaren. Deze
analytische methode hecht dus meer dan de critische aan het empirisch
onderzoek der denkverschijnselen. Daardoor echter wil zij komen tot
kennis der door de genetische richting verworpen aprioristische
onderstellingen van het denken. En zij gelooft dat er ten slotte
waarheid door het denken wordt gevonden, d. i. dat er overeenstemming
is met een buitenbewuste werkelijkheid.

We wezen er reeds op, dat Heymans ook de experimenteele zielkunde
beoefent. Vooral op het gebied der belemmering hebben zich zijn
onderzoekingen [56] bewogen.

In den laatsten tijd heeft hij zich bezig gehouden met de zielkunde
der verschillen tusschen mensch en mensch, sexe en sexe, leeftijd
en leeftijd enz. Deze tak der zielkunde werd door hem speciale
psychologie genoemd. Vooral de bewerking van levensbeschrijvingen
en enquêtes leverden hier het materiaal. Het gelukte Heymans een
indeeling in achten van karakters tot stand te brengen. Voor zoover
schrijver dezes bekend, verscheen daaromtrent nog niets in den handel
[57] maar in het werk van Mr. v. Dijk: "Bijdragen tot de psychologie
van den misdadiger" vindt men een korte uiteenzetting der indeeling.



§ 48. Hoofdtrekken van 't psychisch monisme.

Er is een buitenwereld.

Het psychisch monisme, uitgaande van de zekerheid van ons bewustzijn,
bestrijdt de richtingen, die willen blijven staan bij onze
bewustzijnsverschijnselen. "De ontkenning van zulke werkelijkheden
(d. i. werkelijkheden buiten ons bewustzijn) is een volmaakt logische
theorie van waarneming; daar het feit, dat zij maakt, dat de voorwerpen
ophouden te bestaan wanneer wij ophouden, ze waar te nemen, er geen
voldoende argument tegen is. [58] Maar zij geeft ons een verminkte
en onsamenhangende opvatting van de wereld, en leidt logisch tot
solipsisme." (Strong.) Dit solipsisme nu brengt bij consequente
toepassing tot de absolute scepsis: "Het laatste woord van 't
empirisme is dus de opheffing van alle weten, de absolute scepsis"
(Heymans). Er is echter grond, om het bestaan eener buitenwereld aan
te nemen. Die is gelegen in het voor ons bewustzijn onmiddellijk
evidente causaliteitsbeginsel en de door de ervaring voortdurend
gegeven bevestiging van de daarop gegronde verwachtingen. Stel u een
gedachtenreeks voor. Zeg bijv. op: Wien Neerlands bloed. Daar ziet
ge bij 't eerste woord van den tweeden regel iets, bij de vier voelt
ge iets, bij de vijfde hoort ge een geluid. Andere voorstellingen
komen tusschen uw voorstellingsrij in. We kunnen dat schematisch
dus voorstellen:


                a --> b --> X -- c --> d --> Y -- e enz.


X en Y zijn optredende gewaarwordingen, waarvoor we geen voldoenden
grond vonden in ons bewustzijn. Op grond van 't causaliteitsbeginsel
schrijven wij 't toe aan iets buiten ons.

We nemen dus aan dingen buiten ons. Nu doet zich de vraag voor:
van welken aard zijn ze? Ze schijnen ons anders toe dan ons eigen
bewustzijn nl. stoffelijk. Maar stof is slechts een verschijningswijze,
geen realiteit. Hoe verklaren we dat?



De ideale waarnemer.

We willen een oogenblik een veronderstelling maken. We nemen aan, dat
er een mensch is, die het vermogen bezit, om, door uw schedel heen,
alles te zien, wat er in uw hersenen gebeurt. Ook de geringste,
de kleinste verandering ontgaat hem niet. Deze man nu houdt zijn
aandacht gericht, volkomen gericht op uw hersenen. We zullen hem den
idealen waarnemer noemen.

Ziehier nu de onderstelling van het monisme:

Telkens, wanneer er in u een of ander bewustzijnsverschijnsel plaats
grijpt, krijgt de ideale waarnemer een gewaarwording die voor hem de
gewaarwording van iets stoffelijks is.

Stel, dat er in úw bewustzijn een reeks processen plaats vindt:


                      A -- B -- C -- D -- E -- F.


Dan krijgt de ideale waarnemer een reeks waarnemingen van
hersenverschijnselen:


                      a -- b -- c -- d -- e -- f.


Uw hersenen zijn dus steeds de waarneming van een ander. Op zichzelf
bestaan zij niet.

Nu moeten wij wel onderscheiden inhoud en voorwerp der waarneming van
den idealen waarnemer. Lichten we dit even toe. Wanneer wij bijv. een
kleur zien, is de inhoud onzer waarneming dat roode. Het voorwerp
onzer waarneming zijn echter de trillingen van den ether. De inhoud der
waarneming van den waarnemer is een grijsachtige, niet te stevige, met
windingen voorziene, bewegende substantie: de hersenen. Het voorwerp
dat hij waarneemt, is úw bewustzijnsverschijnsel en niets anders.

Een bewustzijnsproces is dus voor u psychisch. Een ander, die het
waarneemt, ziet het als stoffelijk. Zoo is een lepel van binnen gezien
hol, van buiten bol.



Welk recht heeft het monisme, om te onderstellen, dat aan
elk bewustzijnsverschijnsel bij u, een gewaarwording bij den
I. W. beantwoordt? Het grondt deze hypothese op de bekende
feiten omtrent den samenhang tusschen geestelijk leven en
hersenen. Hersenziekten, beleedigingen brengen geestelijke
storingen mee. Vergiften en andere stoffen, die op de hersenen
inwerken, oefenen invloed uit op 't bewustzijn; bijv. alcohol,
broom. Er is zekere evenredigheid tusschen hersenontwikkeling
en geestelijke ontwikkeling. Vooral Heymans vestigt op al deze
verschijnselen de aandacht. Met goeden grond mag men dus aannemen,
dat bij voortschrijding van de kennis der hersenen en hun werking
het materiaal, waarop zich deze hypothese stut, zal vergrooten.

De eerste stelling van het psychisch monisme is dus deze:

Het proces in 't bewustzijn is de eenige realiteit, die, van buiten
gezien, als stoffelijk, als hersenverschijnsel verschijnt.



Dit is intusschen nog een zeer beperkt gebied. We vragen niet
alleen naar den aard onzer hersenverschijnselen. Beantwoorden aan de
van buiten waargenomen stoffelijke verschijnselen van ademhaling,
spijsvertering, bloedsomloop ook psychische realiteiten? Hiervan
bemerken we toch niets in ons bewustzijn. Hier vinden we een oplossing
door het feit van den prikkeldrempel, de onderbewuste voorstellingen,
in verband met het ontwikkelingsbegrip.

Wanneer gij in een boeiend boek leest, dan hoort gij bijv. niet,
dat iemand u wat vraagt. Toch krijgt gij wel een voorstelling. Zij
blijft beneden den drempel van uw bewustzijn. Zij is een onderbewuste
voorstelling. Ze kan misschien wel bewust worden. Het is best mogelijk
dat ge na een poosje in eens beseft, dat er u iets gevraagd werd,
en ge geeft 't antwoord. Onderbewuste voorstellingen kunnen ook
invloed uitoefenen zonder bewust te worden. Bij oordeelen van ervaren
menschen zullen zij dikwerf meewerken: allerlei vroegere ervaringen,
niet bewust, werken mee bij 't vormen van 't oordeel. Van het geheele
bezit onzer voorstellingen is slechts een gering gedeelte bewust. Het
kan zijn, dat een groot aantal voorstellingen slechts even boven den
bewustzijnsdrempel is, bijv. als men soest, na den eten, vlak voor
den slaap. Het verband tusschen de voorstellingen is dan gering. Het
kan ook wezen, dat sommige weinige voorstellingen zéér ver boven den
drempel zijn, bijv. bij opmerkzaamheidskramp. Ons bewustzijn is als
een zee met golven: soms is er een weinig hooge, meer uitgebreide
golf boven het niveau, boven den drempel; soms is er een golf met
groote kamhoogte. Het bestaan van een drempel, beneden welke een
groot aantal onderbewuste, niet zonder invloed zijnde voorstellingen
verkeert, en waarboven zich de bewuste voorstellingen verheffen,
is voor Fechner's systeem van zeer veel belang.

Bewuste voorstellingen nu kunnen onderbewust worden. Wij
kunnen dit al aan tal van voorbeelden uit 't dagelijksch leven
opmerken. Fietsen bijv. wordt eerst geleerd, daarna doen we 't onbewust
werktuigelijk. Zoo gaat 't een kind met 't loopen.

In aansluiting nu aan de evolutie-theorie kan worden aangenomen,
dat ademhalen bijv. eerst bewust is gebeurd, maar langzamerhand
onderbewust is geworden in verloop van tijden.

De psychische verrichting, waarvan ademhaling enz. de stoffelijke
verschijningswijzen zijn, zijn als onderbewust te beschouwen.

Ons geheele lichaam wordt beschouwd als de stoffelijke
verschijningswijze onzer geestelijke persoonlijkheid. Paulsen vestigt
er de aandacht op, dat dit niet alleen de opvatting van Fechner is,
maar dat ook Schopenhauer deze beschouwingswijze voorstond. (Zie
pag. 110).

Er is echter, zagen wij, een buitenwereld.

Die naam is misschien niet geheel juist. Zij zou ons doen denken,
dat de andere realiteiten, de andere werkelijkheden dan u zelf,
buiten uw bewustzijn waren. Ruimte is (zie Kant) een opvattingsvorm,
een aanschouwingsvorm van den waarnemer.

We kunnen dus zeggen: wij nemen andere dingen waar als buiten ons. Van
welken aard zijn die andere dingen?

Hier gaat de redeneering door verschillende trappen: De zekerheid,
de gegrondheid der onderstelling wordt geringer.

Gij ziet andere menschen. Zij verschijnen u als lichamen. Maar--op
grond van analogie met wat gij bij u zelven opmerkt, kent ge hun met
practische zekerheid bewustzijn toe. Voor de hoogere dieren valt er
zeker evenmin aan te twijfelen. Maar als wij van de hoogere tot de
lagere dieren afdalen, is er dan een grens, waarbij 't bewust leven
totaal ophoudt? En de planten, die weer in hun laagste vormen met
de lagere diervormen overeenkomen? Hier worden we aan Fechner's
Nanna herinnerd.



Het bewustzijn der planten.

Planten en dieren verschillen ongetwijfeld veel in hun hoogere, niet in
hun lagere vormen. Waarschijnlijk heeft zich 't bewustzijn der planten
op een andere wijze ontwikkeld en kenmerkt het zich door een groote
mate van ontvankelijkheid voor indrukken, weinig spontanieteit, veel
receptiviteit. Ook de plant ademt, voedt zich, plant zich voort. Bij
den mensch zijn dit grootendeels onderbewuste processen, omdat hij zijn
opmerkzaamheid door hoogere dingen in beslag ziet genomen. Dit hoogere
bewustzijn ontbreekt bij de planten: daarom is het lagere misschien
des te levendiger. De planten bewegen zich slechts tengevolge van
prikkels der buitenwereld. Maar dat kan met bewustzijn gepaard gaan,
evengoed als bij ons. De planten hebben geen zenuwstelsel; maar is
een zenuwstelsel absoluut noodig voor bewustzijn? [59]



Aarde.

Mensch, dier en plant ontspringen aan de aarde. Uit haar komt 't
bewuste leven, tot haar gaat 't terug. Zou zij zelve niet bewust
zijn? De aarde is voor Fechner weer een bewustzijn, dat in de menschen
zijn toppen heeft. De aarde heeft zich, van buiten gezien, ontwikkeld,
gesplitst. Zoo mag ook haar bewustzijn zich gedifferentieerd hebben,
zooals wij dat ook bij den mensch leerden kennen. Fechner's theorie
vindt hier steun in Spencer's ontwikkelingsleer, zooals door Heymans
opgemerkt wordt. De aarde is weer een omvattend bewustzijn, dat den
mensch in zich bevat, zooals deze verschillende voorstellingen. De
aarde gelijkt op de menschen in vele punten: dag en nacht--waken en
slapen, de kringloop van 't water--kringloop van 't bloed, enz. Maar er
is ook verschil. De aarde staat boven den mensch en wat deze bezit,
behoeft zij niet opnieuw te hebben. Haar oogen heeft zij in den
mensch. Bij deze beschouwing moet men den mensch niet als tegenover
de aarde en los van haar beschouwen, maar als een deel.



Wereld.

Steeds stouter schrijdt de hypothese voort. De planeten zijn weer
bewustzijnseenheden, in ons zonnestelsel weer tot een hoogere eenheid
verbonden. Ten slotte is alles deel van één groot wereldbewustzijn. Men
heeft hier steeds te denken aan het onderbewuste en den drempel. Boven
een algemeen onbewust niveau verheffen zich verschillende toppen. En
Heymans vooral vestigt de aandacht er op, dat de theorie op dit punt
steun vindt in de theorie van Spencer en dat er niets is, wat haar
weerspreekt. Het blijft voor hem een hypothese, die zich echter,
door meer feitenmateriaal gestut en door verdere ontwikkeling der
wetenschap, eenmaal tot den rang eener stevige theorie zal kunnen
verheffen.



Godsdienst.

Fechner duidt dit alomvattende wereldbewustzijn aan met den naam
God. De aarde is middelaar tusschen mensch en God, de planeten zijn
als Engelen te beschouwen. Paulsen gaat minder ver in het zoeken
van analogieën met den Christelijken godsdienst. Toch meent hij dat
er voor den godsdienst een afzonderlijke plaats is waar die niet
strijdt met de wetenschap, en dat het godsbegrip van 't monisme de
gemoedsbehoeften kan vervullen. Ook hij noemt het wereldbewustzijn God.

Voorzichtiger laat zich Heymans uit. Hij acht het ongewenscht,
om het Wereldbewustzijn den naam God te geven, al is 't gebruik,
dat de wijsgeeren de laatste en hoogste realiteit zoo noemen. Het is
misschien verwarrend; de beide begrippen dekken elkaar niet. Moeilijk
kan men bijv. aan het wereldbewustzijn der psychisch-monisten volkomen
heiligheid toeschrijven. Bovendien is het minder kiesch, dit woord
te gebruiken tegenover hen, voor wie het de gangbare beteekenis
heeft. Maar het monisme kan toch eenige behoeften, en daaronder zeer
belangrijke, van het godsdienstig gemoed vervullen. Het geeft den
mensch de troost, dat hij niet alléén staat in den arbeid voor 't
geheel. Hij heeft hoogere, gelijkgerichte machten boven zich. Zijn
doel zal dus verwezenlijkt kunnen worden. De mensch heeft dan ook
het diepe gevoel van saamhoorigheid met het geheel; en hij weet dat
hij mede verantwoordelijk is voor de toekomst, omdat zijn arbeid,
zij 't nog zoo gering, niet verloren kan gaan.

In deze leer vindt het onsterfelijkheidsgeloof ook een plaats. De
mensch blijft deel van het omvattender aardbewustzijn, behoudt een
zekere zelfstandigheid, maar kan misschien verbindingen aangaan,
eerst met meer, dan met minder verwante bewustzijnseenheden [60].

Het is misschien goed, om nog even het psychisch monisme te vergelijken
met andere stelsels. Maken wij daarvoor gebruik van 't ook in I
gegeven klokkenvoorbeeld. Wij hebben dus twee, geheel met elkaar
overeenkomende klokken. Denken we ons de eene met bewustzijn begaafd.

De klok denkt: die klok tegenover mij wordt door mij beïnvloed en
zij oefent invloed op mij. Het dualisme (Descartes).

Ik en die klok worden telkens weer gelijk gezet door iemand achter
ons zittend. Het occasionalisme (Geulincx, Malebranche).

Ik en die klok zijn door een bekwaam uurwerkmaker zoo vervaardigd,
dat wij steeds gelijk loopen. Vooruitbepaalde harmonie (Leibniz).

Ik en die klok worden beide door één zelfde uurwerk, dat wij niet
kunnen waarnemen, bewogen. Leer van het onbekende derde (Spinoza).

Neem nu aan, dat die klok ontdekt, dat die tweede klok haar eigen
spiegelbeeld is. Er is dus maar één klok die zich ook nog op een
andere wijze voordoet. Psychisch monisme (Fechner, e. a.).

Kwam nu de klok op het singuliere denkbeeld het spiegelbeeld voor de
werkelijke klok, zichzelf voor het spiegelbeeld te houden, dan had
men het materialisme. (Hobbes, La Mettrie, Vogt etc.)

Uit dit beeld moge vooral blijken, dat het psychisch monisme niet
gelijk is met het spinozisme, maar nog veel minder--wat ook wel eens
gebeurt--met het lijnrecht er aan tegengestelde materialisme mag
verward worden.

Strong en Heymans leggen er nog den nadruk op, dat het psychisch
monisme de eenvoudigste verklaring is, eenvoudiger dan de andere
hypothesen, en een zeer geschikte werkhypothese.

"Ik zal de laatste zijn om te beweren, dat (het) helder tot den
bodem en ontdaan van alle moeilijkheden is. Maar het is op gezonde
wijsgeerige beginselen gebaseerd; het stelt ons, als geen andere
hypothese in staat, de feiten te construeeren; en zijn moeilijkheden
zijn wel duister, maar niet tegenstrijdig" (Strong).

"De theorie van het psychisch monisme is eenvoudiger, dan welke andere
ook" (Heymans).



INHOUD VAN DEEL II.


EERSTE AFDEELING.

KANT.

HOOFDSTUK I.                                                     Bladz.

LEVEN EN WERKEN                                                      7

     § 1. Leven en persoonlijkheid                                   7
     § 2. Werken en Ontwikkelingsgang                               12
            De voor-critische periode. Preisschrift. Bewijzen
            voor 't Godsbestaan.
     § 3. Werken en Ontwikkelingsgang                               17
            De Critische periode.

HOOFDSTUK II.

DE KENNISLEER                                                       21

     § 4. Ruimte en Tijd. Inhoud en Vorm                            21
     § 5. Het ding op zich zelf. Schijn en verschijning             25
     § 6. Verstand en Zinnelijkheid                                 27
            Kategorieën.
     § 7. Ziel, Wereld en God                                       34
            Overzicht van de kritiek der zuivere rede.

HOOFDSTUK III.

PRACTISCHE FILOSOFIE                                                40

     § 8. Zedeleer                                                  40
            Autonomie. De goede wil. Legaal en Moreel. Rigorisme.
     § 9. Theologie                                                 45
    § 10. Staats-rechtsleer. Opvoedingsleer                         47

HOOFDSTUK IV.

SLOT                                                                50

    § 11. Schoonheidsleer                                           50
    § 12. Kant's invloed                                            53



TWEEDE AFDEELING.

DE TIJD VAN DE SPECULATIEVE WIJSBEGEERTE.

    § 13. Voorloopige Opmerkingen                                   57

HOOFDSTUK V.

FICHTE                                                              60

    § 14. Leven en Werken                                           60
    § 15. Theoretische Filosofie                                    63
   § 15a. Practische Filosofie                                      66
            Zedeleer. Rechtsleer. Huwelijk. Staat. Godsdienst.
            Geschiedenis.

HOOFDSTUK VI.

SCHELLING EN ZIJN GEESTVERWANTEN                                    72

    § 16. Schelling                                                 72
            Natuurfilosofie. Identiteit. Theologie.
    § 17. Schelling's geestverwanten                                76
            Schleiermacher.

HOOFDSTUK VII.

HEGEL EN ZIJN SCHOOL                                                79

    § 18. Leven en Persoonlijkheid                                  79
    § 19. Methode                                                   81
    § 20. Het systeem                                               84
            Logica.
    § 21. Het systeem (vervolg)                                     87
            De absolute geest. Schema van 't systeem. Kunst.
            Godsdienst. Wijsbegeerte.
    § 22. Hegel's School                                            91
            Strauss. Feuerbach. Bolland.

HOOFDSTUK VIII.

SCHOPENHAUER                                                       100

    § 23. Leven en Persoonlijkheid                                 100
    § 24. Leer                                                     109
            Kennisleer. Verlossing. Kunst. Ethiek. Invloed.

HOOFDSTUK IX.

HERBART                                                            115

    § 25. Leven. Metafysica.
            Inleidende Opmerkingen. Leven. Uitgangspunt.
            Tegenstrijdigheden. Oplossing. Psychologie. Ethica.
    § 26. Opvoeding. De Herbartsche School.                        127
            Samenvatting. De paedagogiek als wetenschap in
            Nederland.

ALGEMEENE SAMENVATTING DER TWEEDE AFDEELING.

SCHEMA EN JAARTALLEN.



DERDE AFDEELING.

DE TIJD VAN HET POSITIVISME.

    § 27. Inleidende Opmerkingen                                   141

HOOFDSTUK X.

HET FRANSCHE POSITIVISME                                           147

    § 28. Inleiding                                                147
            De psychologische School. Het autoriteitsbeginsel.
            Cousin.
    § 29. August Comte                                             150
            Leven en persoonlijkheid. De drie stadiën.
            De indeeling der wetenschappen. Sociologie.
            Godsdienst. Staat.

HOOFDSTUK XI.

HET ENGELSCHE POSITIVISME                                          163

    § 30. Inleidende opmerkingen                                   163
    § 31. Bentham. James Mill                                      165
    § 32. Thomas Carlyle                                           171
    § 33. John Stuart Mill                                         178
            Leven en Persoonlijkheid. Logica. Het empirisch
            standpunt. Causaliteit. Denkfouten.

HOOFDSTUK XII.

DE ONTWIKKELINGSFILOSOFIE.

    § 34. Historische opmerkingen                                  195
    § 35. Charles Darwin                                           198
    § 36. Herbert Spencer                                          206
            Leven. Het onkenbare. De ontwikkelingsformule.

HOOFDSTUK XIII.

HET POSITIVISME IN NEDERLAND.

    § 37. Inleidende opmerkingen                                   222
            Kort overzicht van de wijsbegeerte in de Nederlanden.
    § 38. Opzoomer                                                 226
            De Inaugureele oratie. De ervaringswijsbegeerte.
            Zijn leerlingen.
    § 39. Multatuli                                                233

HOOFDSTUK XIV.

HET POSITIVISME IN ANDERE LANDEN                                   236

    § 40. De crimineele anthropologie
            Lombroso. De Fransche School. Nederland. Aletrino.
    § 41. Het materialisme in Duitschland                          242
            Ontstaan en aard der leer. De groei der
            natuurwetenschappen en der techniek. De denkers.
            Moleschott. Vogt. Büchner.

ALGEMEENE SAMENVATTING VAN DE DERDE AFDEELING EN JAARTALLEN        249


VIERDE AFDEELING.

DE HERLEVING DER WIJSBEGEERTE.

    § 42. Inleidende opmerkingen                                   257
            De kentering. Het jaar '80 in ons land. Godsdienst,
            staatkunde en literatuur. De verandering bij de
            katholieken. Herleving der Thomistische wijsbegeerte.
            De universiteiten. Wederopbloei van het idealisme.
            De natuurwetenschappen. Maxwell. Mach. Wundt.
            Herleving der Kantstudie. Lange. Cohen. Bellaar Spruyt.
            v. d. Wijck.

HOOFDSTUK XV.

INDIVIDUALISME EN SOCIALISME.

    § 43. Inleidende opmerkingen                                   274
    § 44. Stirner                                                  276
            De jong-Hegelianen. De vrijen van Hippel.
    § 45. Nietzsche en de Moraal van den Übermensch                280
    § 46. Marx en het socialisme                                   294

HOOFDSTUK XVI.

HET PSYCHISCH MONISME.

    § 47. Fechner                                                  300
            Inleidende opmerkingen. F's leven en
            ontwikkelingsgang. Experimenteele zielkunde.
            Aesthetica. Aanhangers van 't monisme. Paulsen.
            Strong. Heymans.
    § 48. Hoofdtrekken van het psychisch monisme                   310
            Het bestaan van een buitenwereld. Aard daarvan.
            Het wereldbewustzijn. De godsdienstfilosofie
            van 't monisme.



AANTEEKENINGEN


[1] Het is aanbevelenswaard, het met een toelichting te lezen. Die
van Vaihinger, voorzoover voltooid, wordt zeer geprezen.

[2] Dat is niet hetzelfde, als het er dikwijls mee gelijkgestelde:
Wat gij niet wilt, dat u geschiedt...

[3] Bij een anecdote spannen we ons eerst in om te begrijpen en zien
dan ineens dat er niets is. Vandaar ook, dat we om een niet dadelijk
begrepen anecdote na uitleg niet lachen: het plotselinge is er af.

[4] Belangstellende lezers verwijs ik naar Haym, "Die Romantische
Schule."

[5] Hij ontstond eveneens in ons land na een rede van D. J. v. Lennep
over de belangrijkheid van Hollands oudheden voor gevoel en
verbeelding.

[6] Misschien komen hier de "Rechten van den Mensch" uit den tijd
der Fransche revolutie om den hoek.

[7] De geschiedenis der wijsbegeerte, in korte trekken weergegeven.

[8] Schopenhauer beschouwde het Christendom als pessimistisch, het
Jodendom als optimistisch.

[9] Ik weet niet, in hoeverre hier aan Schopenhauer's invloed of aan
verwantschap met hem gedacht moet worden, maar het is opmerkelijk,
dat in onze tegenwoordige literatuur het thema van de scheiding van
geestelijke en lichamelijke liefde, van drift en sympathie, veel
voorkomt. En ook de schildering van het "leed van den hartstocht"
ontbreekt niet. Vooral de namen van Marcellus Emants en den hem
geestverwanten De Meester zijn hier te noemen.

[10] In de ervaring is het enkele zelden gegeven. Bij nader
psychologisch onderzoek blijkt dikwijls, dat een schijnbaar
enkelvoudige gewaarwording samengesteld is. Een toon op een piano
heeft bijv. nog zijn bepaalde bijtonen, waardoor het timbre ontstaat,
dat een piano onderscheidt van een ander muziekinstrument.

[11] Schrijver der inleiding tot het Mierenboekje.

[12] De roman: Barthold Meryan van Cornélie Huygens geeft er een
aardig beeld van.

[13] In een Duitsch werk leest men: "Heden ten dage leest wel niemand
Comte's werken meer. Men vergenoegt zich met een goed betrouwbaar
overzicht."

[14] Beroemd historicus, schrijver van een warm boek over de Grieksche
geschiedenis, dat ook nu nog waarde heeft.

[15] Dickens, die in zijn romans zoovele Engelsche misstanden gehekeld
heeft, geeft op sommige rechtstoestanden interessante kijkjes,
bijv. in David Copperfield.

[16] Vertaling met inleiding en aanteekening in de Wereld-Bibliotheek.

[17] Pruisische ridderorde die, behoudens zeer enkele uitzonderingen,
alleen aan hoogst verdienstelijke mannen gegeven wordt en daarom nog
waarde heeft. In ons land zijn o. a. de prof. De Goeie en Lorentz
ridder in die orde. Er zijn een twintigtal buitenlandsche ridders.

[18] Om een denkbeeld te geven van den omvang: de logica, zou, in de
Wereld-bibliotheek gedrukt, ongeveer 10 nummers bevatten.

[19] Het dagelijksch leven biedt van Mill's opmerking talrijke,
eenvoudige, treffende voorstellingen. Het was vroeger sommige menschen
niet mogelijk zich een predikant zonder hoogen hoed te denken.

Het is een Duitscher bijv. bijna niet mogelijk om zich ons openbaar
onderwijs zonder godsdienstonderricht voor te stellen.

Tal van ontwikkelde menschen kunnen zich niet losmaken van de
idee, dat socialisten "alles willen deelen" of anarchisten alleen
bommengooiers zijn.

[20] In de wetenschap verstaat men onder kristallen lichamen, begrensd
door een bepaald stelsel van vlakken, die onder bepaalde hoeken op
elkaar staan, bijv. kandijklontjes, sneeuwvlokken, zoutkorrels.

[21] Zooals Mill dezen regel toelicht, komt hij niet voor in 't gegeven
denken. Hij wordt hier met een wijziging voorgedragen, ontleend aan
Heymans: "Gezetse und Elemente des menschlichen Denkens."

[22] Een aardig voorbeeld uit de kinderwereld. "Grootvader gaat
vertellen, want hij steekt een pijp op en altijd als grootvader
vertelt, rookt hij."

[23] Stel dat men bepleit, dat een drankzuchtig ambtenaar niet
ontslagen, maar verpleegd hoort te worden, en dat nu gevraagd wordt:
wat nut er in steekt een "dronken vent" te handhaven.

[24] Dit reisverhaal is verschenen in de Wereld-bibliotheek
nos. 63-66. De Galapagos eilanden worden beschreven in deel II,
Hoofdstuk XVII, pag. 285 v.v.

[25] Een meetkundige reeks is een rij van getallen, waarbij de volgende
uit de voorgaande ontstaan door vermenigvuldiging; terwijl dit bij
een rekenkundige geschiedt door optelling met een zelfde getal.

[26] De wet van Malthus blijkt niet door te gaan. De productie
blijft niet zoo achter bij den bevolkingsaanwas, en deze gaat niet
in een meetkundige reeks. Voor Nederland zie men bijv. "De Studies in
Volkskracht," onder redactie van L. Simons, waarin Dr. G. W. Bruinsma
schrijft: "De wet van Malthus, voor Nederland toegelicht" (Serie I,
no. 2).

[27] Foetus--nog niet geboren wezen.

[28] Men wordt hier onwillekeurig herinnerd aan 't geliefkoosde beeld
van onzen dichter Van Eeden: de uit donkere slijkmassa's opgroeiende
waterlelie.

[29] Een hoogst belangrijk onderzoek is daaromtrent ondernomen door
onze landgenooten, de hoogleeraren Heymans en Wiersma. Op denzelfden
voet zal dit nu in Schotland nagevolgd worden.

[30] Hierover schreef Dr. Wynandts Francken een Hollandsch werk. Over
de ontwikkeling van de straf schreef de Amsterdamsche hoogleeraar
Steinmetz (in 't Duitsch).

[31] Ik kan niet nalaten er attent op te maken, hoe dit denkbeeld
door Paulsen is opgevat in zijn: "Inleiding tot de filosofie," het
bekende werk, dat sedert 1892 14 drukken beleefde.

... Paulsen dan zegt (I, 2, 9):....

"Dit zou algemeen toegestemd worden, wanneer er geen bezorgdheid was,
dat er aan Gods Waardigheid iets te kort zou gedaan worden, wanneer
Hem het praedicaat van een persoonlijk wezen onthouden bleef. Er zou
dan slechts overblijven, hem een onpersoonlijk Wezen te noemen, en
daarmee zou hij in de rij der onder-menschelijke wezens gesteld worden.

"Maar deze bezorgdheid heeft geen grond.... Om echter een einde te
maken aan die bezorgdheid, zou men God een boven-persoonlijk wezen
(über-persönliches Wesen) kunnen noemen, niet om zijn wezen daardoor
te bepalen, maar om aan te duiden, dat Gods wezen in de richting van
vermeerdering, niet van vermindering van menschelijk-geestelijk leven
te zoeken is."

[32] Van Spencer's "Opvoeding" bestaat een Hollandsche vertaling
van Leopold.

[33] Afzonderlijk verscheen: J. P. N. Land, De Wijsbegeerte in de
Nederlanden. Het werk, door den auteur zelf niet geheel voltooid,
is door Mr. Van Vollenhoven voor den druk gereed gemaakt, en bevat
ook een belangrijk levensbericht van de hand van Prof. C. Bellaar
Spruyt. Lezing zij aanbevolen aan wie zich interesseert voor dit
onderwerp.

[34] Zie zijn Samenspraken, door Dr. Singels vertaald in de
Wereldbibliotheek, waarin binnenkort ook een vertaling verschijnt
van het beroemde: Lof der Zotheid.

[35] Een aardige teekening van een Spinozistisch predikant geeft
Schimmel in zijn roman: Sinjeur Semeyns.

[36] Zie Wereldbibliotheek.

[37] Over hem Dr. Laske: Ph. W. van Heusde. 1908.

[38] Zij, die geen Engelsch lezen, of Fransch of Duitsch (Mill is
daarin vertaald), zullen met de lezing van Opzoomer's: "De weg
der wetenschap" hun voordeel kunnen doen. Het boekje is beknopt
en helder. De eerste druk verscheen 1851, de tweede vier weken
later. (Amsterdam, Gebhard en Comp.).

[39] Amsterdam, Gebhard en Co. 1859. Ook dit is een helder, beknopt
werk.

[40] Metafysica beteekent na de fysica, omdat Aristoteles geschrift
over de eerste beginselen nà de fysica geplaatst was.

[41] Zie bijv. het in de Wereldbibliotheek opgenomen werk van Sighele:
De menigte als misdadiger.

[42] Lombroso's-theorieën worden vrijwel verlaten. Zoo hij nog geprezen
wordt, geschiedt dit om zijn enorme vlijt, zijn groot feitenmateriaal,
dat hij verzamelde, maar vooral om zijn stimuleerenden invloed. Tal
van geleerden hebben zich intusschen zeer geërgerd aan zijn minder
nauwgezette onderzoekingsmethoden, zijn veel te haastige conclusies.

[43] Belangstellende lezers vinden beknopte maar vrij volledige en
zakelijke inlichtingen in Klootsema's "Misdeelde Kinderen."

[44] Deze naam werd indertijd voorgesteld door Prof. Van Hamel.

[45] Alois Riehl, Philosophie der Gegenwart.

[46] Vergelijk: De drager der mythologische wereldvoorstelling
is de geest der massa, die der wijsbegeerte de geest van den
enkeling. (Paulsen.)

[47] J. Th. Beysens schreef de systematische werken (Logica,
Criteriologie, Metaphysica, Zielkunde); Aengenent, het Handboek voor
de Geschiedenis der Wijsbegeerte. (Amsterdam, v. Langenhuysen).

[48] v. d. Wijck schrijft in Onze Eeuw, Bolland o. a. in De Twintigste
Eeuw, De Boer in De Beweging, Heymans in De Gids.

[49] Cursiveering van mij.

[50] Het boek geeft veel méér, dan de titel belooft. Het is een
bijna volledige geschiedenis der wijsbegeerte, getuigend van groote
en zeer zorgvuldige studie; en kan als een scherpzinnige inleiding
tot studie van wijsbegeerte dienen. Goedkoope Duitsche uitgave bij
Reclam, duurdere en mooier bij Baeseker, en bij Alfred Kröner.

[51] De indruk, dien het nu nog op jonge Duitsche gemoederen maakt,
ziet men bijv. geteekend in Stilgebauers roman "Götz Krafft".

[52] Men hoort soms beweren, ten onrechte, dat Nietzsche heel zinnelijk
geweest moet zijn. 'n Man van zoo grooten hartstocht in gevoel en taal
zou geen passie gekend hebben!--Intusschen blijkt, dat menschen van
zijn type weinig sexueelen hartstocht kennen. (Heymans, Klassificatie
v. karakters).

[53] Zij luidt: De gewaarwording is evenredig aan den logarithmus
van den prikkel.

[54] Zie Gids 1896. Een laboratorium voor experimenteele psychologie.

[55] Tijdens de correctie lees ik, dat Paulsen op 62jarigen leeftijd
te Berlijn overleden is.

[56] Soms komt een zwakke prikkel niet tot bewustzijn of slechts flauw,
wijl ze door een grootere belemmerd wordt. We zien bijv. overdag de
sterren niet. Bij hevige pijn gevoelt men een klein pijntje niet. In
een roezemoezige zaal wordt 't vallen van een speld niet gehoord.

[57] Wel in de Voordrachten der Secties voor Wetenschappelijken
arbeid. No. 8.

[58] Wanneer wij met Berkeley zeggen dat "zijn" is "waargenomen
worden."

[59] Onder de correctie lees ik, dat de zoon van Charles Darwin in
een natuurwetenschappelijke lezing ook het bewustzijn van planten
heeft verdedigd.

[60] Ik verwijs naar Fechner's boekje, ook in Hollandsche vertaling
verschenen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Uit de ontwikkelingsgeschiedenis van het Menschelijk Denken (Deel 2 van 2)" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home