Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Hoovenier
Author: Tagore, Rabindranath
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Hoovenier" ***


          RABINDRANATH TAGORE

              DE HOOVENIER

                  DOOR
           FREDERIK VAN EEDEN


       ZEVENDE TOT TIENDE DUIZEND


              UITSLUITEND
             GEAUTORISEERDE
               VERTALING

      AMSTERDAM--1921--W. VERSLUYS



I.


             DIENAAR.

Ontferm u oover uw dienstknecht, mijn
kooningin!

            KOONINGIN.

De raad is uiteengegaan en mijn bedienden
zijn allen vertrokken. Waarom komt
gij zoo laat?

             DIENAAR.

Als gij gedaan hebt met de anderen dan is
het mijn tijd.

Ik kom vragen wat er voor uwen laatsten
dienstknecht te doen is.

            KOONINGIN.

Wat kunt gij verwachten, als het te laat
is?

             DIENAAR.

Maak mij hoovenier in uwen bloemhof.

            KOONINGIN.

Wat beteekent die dwaasheid?

             DIENAAR.

Ik zal mijn ander werk opgeeven. Ik zal
mijn zwaarden en lansen in het stof werpen.
Zend mij niet naar verre hooven; vraag mij
niet op nieuwe verooveringen uit te gaan.
Maar maak mij hoovenier in uwen bloemhof.

            KOONINGIN.

En wat zal dan uw werk zijn?

             DIENAAR.

De dienst van uwen leedigen tijd.

Ik zal het grazige pad frisch houden waar
gij des morgens wandelt, waar uw voeten
loovend gegroet zullen worden bij iederen
tred, door de bloemen, die verlangen te
sterven.

Ik zal u wiegen in een schommel tusschen
de takken van den saptaparna-boom, waar
de vroege avondmaan uw kleed zal trachten
te kussen door het loover.

Ik zal de lamp, die brandt naast uw bed,
met geurige olie vullen, en uw voetbank versieren
met sandel- en safraandeeg in wonderbare
teekening.

            KOONINGIN.

En wat verlangt ge voor uw loon?

             DIENAAR.

Verlof om uw kleine vuisten te omvatten
als teere lotos-knoppen en bloemenkeetenen
om uw polsen te slaan; om de zoolen van
uw voetjes met het roode sap van asjoka
bloembladen te kleuren, en het plekje stof
dat daar nog mocht gebleeven zijn, weg te
moogen kussen.

            KOONINGIN.

Uw beede is verhoord, mijn dienaar, gij
zult de hoovenier zijn in mijn bloemhof.



II.


O, dichter, de avond valt, uw haar vergraauwt.

Hoort gij, in uw eenzaam gepeins, bericht
van het génerzijds?



"Het is avond" zei de dichter "en ik luister
of iemand mocht roepen uit het dorp, al is
het ook laat.

Ik geef acht, of jonge zwervende harten
elkander soms ontmoeten, of twee paar greetige
oogen soms muziek verlangen om hun
zwijgen te breeken, en om voor hen te
spreeken.

Wie zou hun hartstochtelijke zangen
vlechten, als ik aan den rand des leevens zat,
in beschouwing van den dood en het
génerzijds?



De vroege avondster verdwijnt.

De gloed van een dooden-brandstapel
sterft langsaam weg bij de stille rivier.

Het koor van jakhalzen schreeuwt van uit
den hof van het verlaten huis, in het licht
der kwijnende maan.

Als nu een zwerver, na 't verlaten van zijn
huis, hier kwam om acht te geeven op den
nacht, en met geboogen hoofd te luisteren
naar het murmelen der duisternis, wie zou
hem dan de geheimen van het Leeven in 't
oor fluisteren, als ik mijn deuren sloot en
mijzelven trachtte te bevrijden uit sterfelijke
banden?



Dat mijn haar vergraauwt is een kleinigheid.

Ik ben altijd eeven jong of eeven oud als
de jongste en de oudste van dit dorp.

Sommigen hebben lachjes, lief en eenvoudig,
sommigen een schalke tinteling in hun
oogen.

Sommigen hebben tranen die in het daglicht
opwellen, anderen hebben tranen die
in 't duister verborgen blijven.

Zij hebben mij allen noodig, en ik heb geen
tijd om oover het hiernamaals te peinzen.

Ik ben van elk een tijdgenoot. Wat maakt
het uit dat mijn haar vergraauwt?"



III.


Des morgens wierp ik mijn net uit in de
zee.

Uit de donkere diepte haalde ik dingen
op van wonderlijk aanzien en vreemde
schoonheid. Sommigen glansden als een
glimlach, sommigen blonken als tranen, en
anderen bloosden als de wangen eener
bruid.

Toen ik huiswaarts keerde met mijn dagelijksche
vracht, zat mijn lief in den hof en
trok ijdelijk de bladen uit een bloem.

Ik weifelde een oogenblik, legde toen aan
haar voeten alles wat ik opgehaald had, en
wachtte zwijgend.

Zij oogde er naar, en zeide:

"Wat voor zonderlinge dingen zijn dat?
Ik weet niet waarvoor zij dienen."

Ik boog beschaamd mijn hoofd en dacht:
"ik heb er niet voor gevochten, ik kocht ze
niet op de markt, dat zijn geen waardige
geschenken voor haar."

En den heelen nacht dóór wierp ik hen
één voor één op straat.

Des morgens kwamen reizigers; zij raapten
hen op en droegen hen naar verre landen.



IV.


Helaas, waarom bouwden ze mijn huis aan
den weg die naar de marktplaats voert?

Zij meeren hun volle booten digt bij mijn
boomen.

Zij koomen en gaan en dwalen naar 't hun
lust.

Ik zijt en let op hen; mijn tijd verstrijkt.

Ik kan hen niet wegjagen. En zoo gaan
mijn dagen om.



Nacht en dag klinken hun schreeden bij
mijn deur.

Te vergeefs roep ik: "Ik ken u niet."

Mijn vingers kennen enkelen hunner, mijn
neusgaten kennen anderen, het bloed in mijn
aderen schijnt hen te kennen, en mijn droomen
kennen sommigen.

Hen wegjagen kan ik niet. Ik roep hen en
zeg: "Kom in mijn huis wie lust heeft. Komt
vrij!"



Des morgens luidt de klok in den tempel.

Zij koomen met hun manden in de hand.

Hun voeten zijn roozerood. Het vroege
licht van de dageraad is op hun gelaat.

Wegjagen kan ik hen niet. Ik roep hen en
zeg: "Komt in mijn tuin om bloemen te plukken.
Komt gerust."



In den middag klinkt de gong aan de paleis-poort.

Ik weet niet waarom zij hun werk verlaten
en treuzelen bij mijn heg.

De bloemen in hun haar zijn bleek en verwelkt;
de toonen kwijnen in hun fluiten.

Wegjagen kan ik hen niet. Ik roep hen en
zeg: "Onder mijn boomen is de schaduw koel.
Komt vrienden!"



Des nachts sirpen de kreekels in het bosch.

Wie komt er langsaam tot mijn deur en
klopt zachtkens?

Vaag zie ik een gelaat, geen woord wordt
gesprooken, ooveral-om is de stilte van den
heemel.

Wegjagen kan ik mijn stille gast niet. Ik
zie naar het gelaat in 't duister en uuren van
droomen gaan voorbij.



V.


Ik ben rusteloos. Mij dorst naar verre
dingen.

Mijn ziel gaat uit in verlangen om het kleed
aan te raken van de scheemerige verte.

O groot Génerzijds! O dringende roep van
uw pijpen.

Ik vergeet, ik vergeet telkens weer, dat ik
geen vleugels heb, dat ik voor eeuwig aan
deeze plek gebonden ben.



Ik ben greetig en waaksaam, een vreemdeling
in een vreemd land.

Uw Adem bereikt mij en fluistert een onmoogelijke
verwachting.

Uw spraak wordt door mijn hart gekend
als zijn eigene.

O Gij die verre te zoeken zijt, o de dringende
roep van uw pijpen.

Ik vergeet, ik vergeet telkens weer, dat ik
den weg niet ken, dat ik het gevleugelde
paard niet heb.

Ik ben lusteloos, ik ben een zwerver van
harte.

In den zonnigen neevel van de kwijnende
uuren, welk van uw machtige vizioenen
neemt vorm aan in het blaauw des heemels?

O verst verwijderd Eind, o dringende roep
van uw pijpen.

Ik vergeet, ik vergeet telkens weer, dat
de poorten ooveral geslooten zijn, in het huis
waar ik eenzaam woon.



VI.


De tamme voogel was in een kooi, de vrije
voogel was in 't woud.

Zij ontmoetten elkaar te gezetter tijd, zoo
wilde het 't noodlot.

De vrije voogel roept: "O geliefde, laat ons
vluchten naar 't woud".

De gevangen voogel fluistert: "Kom hier,
laat ons samen woonen in de kooi".

Zegt de vrije voogel: "Waar is ruimte tusschen
de tralies om de wieken uit te slaan?"

"Helaas!" roept de gekooide voogel: "Ik
weet niet waar ik zou kunnen neerzitten in
den vrijen heemel."



De vrije voogel roept: "Mijn lieveling, zing
het lied der woudstreeken."

De kooi-voogel zegt: "Zit bij mij neer, ik
zal u de taal der wijzen leeren!"

De woudvoogel roept: "O neen! neen!
zangen kunnen nooit geleerd worden."

De kooi-voogel zegt: "Wee mij! ik ken de
zangen der woudstreeken niet."

Hun liefde is heftig van verlangen, maar
zij kunnen nooit vliegen wiek aan wiek.

Zij zien door de tralies van de kooi, en te
vergeefs is hun wensch om elkander te
kennen.

Zij fladderen met hun vleugels in verlangen
en zingen: "Kom digterbij, mijn geliefde!"

De vrije voogel roept: "Het gaat niet, ik
ben bang voor de geslooten deurtjes van de
kooi."

De kooi-voogel fluistert: "Helaas, mijn wieken
zijn machteloos en dood."



VII.


O moeder, de jonge Prins zal onze deur
voorbij koomen--hoe kan ik dan aan mijn
werk blijven van ochtend?

Toon mij hoe ik mijn haar moet vlechten;
zeg mij wat kleed ik zal aantrekken.

Waarom zie je zoo verwonderd naar mij,
moeder?

Ik weet wel dat hij niet zal opzien naar
mijn vensters; ik weet dat hij in een oogwenk
uit mijn gezicht zal zijn; alleen de wegstervende
zang van de fluit zal klagend tot mij
koomen van verre.

Maar de jonge Prins zal onze deur voorbij
koomen en ik zal mij voor dat oogenblik op
mijn best kleeden.



O moeder, de jonge Prins is onze deur
voorbij gekoomen en de morgenzon flikkerde
van zijn wagen.

Ik vaagde de sluyer van mijn gelaat weg,
ik reet het robijn-snoer van mijn hals en
wierp het op zijn pad.

Waarom zie je zoo verwonderd naar mij,
moeder?

Ik weet wel dat hij mijn snoer niet opnam;
ik weet dat het verbrijzeld werd onder zijn
wielen en een roode vlek liet op het stof, en
niemand weet wat mijn gave was, noch voor
wien.

Maar de jonge Prins is onze deur voorbij
gekoomen en ik wierp de juweelen van mijn
borst op zijn weg.



VIII.


Toen de lamp uitdoofde naast mijn bed,
ontwaakte ik met de vroege voogels.

Ik zat voor mijn oopen venster, met een
versche krans op mijn los haar.

De jonge reiziger kwam den weg af in de
roze morgenneevel.

Een paerelsnoer was om zijn hals en de
zonnestralen vielen op zijn kruin.

Hij stond stil voor mijn deur en vroeg mij
met een greetigen uitroep: "Waar is zij?"

Van louter schaamte kon ik niet zeggen:
"Zij is Ik, jonge reiziger, Zij is Ik."



Het scheemerde en de lamp brandde niet.

Lusteloos vlechtte ik mijn haren.

De jonge reiziger kwam op zijn wagen in
den gloed der ondergaande zon.

De paarden schuimbekten en er was stof
op zijn gewaad.

Hij stapte uit voor mijn deur en vroeg met
vermoeide stem: "Waar is zij?"

Van louter schaamte kon ik niet zeggen:
"Zij is Ik, moede reiziger, Zij is Ik."



Het is een Aprilnacht. De lamp brandt in
mijn kamer.

Zachtkens komt de Zuidewind. De praatzieke
papagaai slaapt in zijn kooi.

Mijn keurs heeft de kleur van een
paauwehals, mijn mantel is groen als jong
gras.

Ik zit op den vloer bij 't venster en let op
de verlaten straat.

Door den donkeren nacht blijf ik neurieën:
"Zij is Ik, vertwijfelend reiziger, Zij is Ik."



IX.


Als ik des nachts alleen naar de samenkomst
van minne ga, dan zingen de voogels
niet, de wind roert zich niet, stom staan de
huizen ter weerszij van de straat.

Het zijn mijn eigen enkel-ringen, die luidruchtig
worden bij elken stap, en ik schaam
mij.

Als ik op mijn balkon zit en naar zijn voetstap
luister, dan ritselen de bladen niet aan
de boomen, het water in de rivier is stom
als het zwaard op de knieën van een ingeslapen
schildwacht.

Het is mijn eigen hart dat wild slaat--ik
weet niet hoe ik het zal doen bedaren.

Als mijn geliefde komt en aan mijn zijde
zit, als mijn lijf beeft en mijn oogleeden
needergaan, dan wordt de nacht donker, de
wind blaast de lamp uit, en de wolken trekken
sluyers oover de starren.

Het is het juweel op mijn eigen borst dat
glans en licht geeft. Ik weet niet hoe ik het
moet verbergen.



X.


Laat uw arbeid staan, bruid. Luister, de
gast is gekoomen.

Hoort ge? hij rammelt zachtkens aan de
ketting die de deur digt houdt.

Let op dat uw enkelringen geen luid gerucht
maken, en dat uw stap niet te haastig
is bij het hem tegemoet gaan.

Laat uw arbeid staan, bruid, in den avond
is de gast gekoomen.



Neen! het is niet de spookachtige wind,
bruid, wees niet verschrikt.

Het is de volle maan in een Aprilnacht;
de schaduwen zijn bleek in den binnenhof; de
heemel omhoog is helder.

Trek de sluyer oover uw gelaat als het zijn
moet, draag uw lamp tot de deur als ge bang
zijt.

Neen, het is niet de spook-wind, bruid,
wees niet bevreesd.

Spreek niet tot hem, als ge bedeesd zijt;
sta terzijde van de deur bij de ontmoeting.

Als hij u vragen vraagt, en ge wenscht het,
dan kunt ge uw oogen zwijgend neerslaan.

Laat uw armringen niet rinkelen, als ge
hem binnenleidt, met de lamp in uw hand.

Spreek niet tot hem als ge bedeesd zijt.



Is uw arbeid nog niet gedaan, bruid?
Luister, de gast is gekoomen.

Hebt ge de lamp in de koestal niet aangestooken?

Hebt ge het offermandje niet gereed voor
den avond-dienst?

Hebt ge het roode geluksmerk niet geplaatst
bij de scheiding van uw haar, en uw
toilet gemaakt voor den nacht?

O Bruid, hoort ge 't, de gast is gekoomen?

Laat uw arbeid staan.



XI.


Kom zooals je bent; treuzel niet met je
toilet.

Als je gevlochten haar losgegaan is, als je
scheiding niet recht is, als de linten van je
keursje niet vastgestrikt zijn, let er niet op.

Kom zooals je bent, treuzel niet met je
toilet.



Kom, met vlugge stappen oover 't gras.

Als het roode kleursel door den daauw is
afgegaan van je voeten, als de ringen met
belletjes van je voeten losgaan, als paerelen
uit je snoer vallen, let er niet op.

Kom, met vlugge stappen oover 't gras.



Zie je hoe de wolken den heemel omhullen?

Vluchten kraanvoogels vliegen op van de
ooverkant der rivier, en plotselinge windstooten
vliegen oover de heide.

Het angstige vee rent naar zijn stalling in
het dorp.

Zie je de wolken die den heemel omhullen?

Te vergeefs steek je je toilet-lamp aan.--Zij
flakkert en dooft uit in den wind.

Wie kan weeten dat je oogleeden niet met
lamp-zwart zijn bestreeken?

Want je oogen zijn donkerder dan reegenwolken.

Te vergeefs steek je je toilet-lamp aan--ze
gaat uit.



Kom zooals je bent; treuzel niet met je
toilet.

Al is de krans niet gevlochten, wie geeft er
om? Is de armband niet geslooten, laat
haar zoo.

De heemel is met wolken ooverdekt. Het
is laat.

Kom zooals je bent; treuzel niet met je
toilet.



XII.


Als ge werk wilt doen en uw waterkruik
vullen, kom tot mijn Meer, o kom!

Het water zal zich om uw voeten sluiten
en zijn geheim uitbabbelen.

De schaduw van den koomenden reegen
is op het zand, en de wolken hangen laag
op de blaauwe boom-kontoeren, zooals het
zware haar booven uw wenkbraauwen.

Ik ken het ritme van uw schreeden wel,
zij kloppen in mijn hart.

Kom tot mijn Meer, o kom, als ge uw kruik
moet vullen.



Wilt ge leedig zitten en droomen en uw
kruik laten drijven op het water, kom tot
mijn Meer, o kom!

De grazige oeverglooying is groen, en de
wilde bloemen zijn ontelbaar.

Uw gedachten zullen uit uw donkere
oogen dwalen als voogels uit hun nest.

Uw sluyer zal aan uw voeten vallen.

Kom tot mijn Meer, o kom! als ge werkeloos
zitten wilt.



Wilt ge uw spel laten rusten en duiken in
't water, kom tot mijn Meer, o kom.

Laat uw blaauwe mantel aan den oever
liggen; het blaauwe water zal u kleeden
en verbergen.

De golfjes zullen op hun teenen gaan
staan om uw hals te kussen en in uw oor te
fluisteren.

Kom tot mijn Meer, o kom, als ge in 't
water wilt duiken.



Moet gij razend zijn en in uw dood springen,
kom tot mijn Meer, o kom!

Het is koel en grondeloos diep. Het is donker
als droomlooze slaap.

In zijn diepten daar is nacht en dag gelijk,
en zangen zijn er stilte.

Kom tot mijn Meer, o kom! als ge wilt duiken
naar uw dood.



XIII.


Ik vroeg niets, ik stond alleen aan den
woudrand achter den boom.

Vaak lag nog op de oogen van den dageraad,
en de daauw was in de lucht.

De loome geur van het vochtige gras hong
in de dunne neevel booven de aarde.

Onder den banjan-boom melkte je de koe
met je handen, die week en frisch zijn als
booter.

En ik stond stil.



Ik zeide geen woord. De voogel zong ongezien
in het struweel.

De mango-boom strooide zijn bloemen op
den dorpsweg, en zoemend kwamen de bijen,
één voor één.

Naast den vijver was de poort van Shiwa's
tempel geöopend en de geloovige had zijn
zangen begonnen.

Met de emmer op je schoot melkte je
de koe.

Ik stond met mijn leedige kruik.

Ik kwam niet digt bij je.

Bij de klank van de gong aan den tempel
ontwaakte de heemel.

Het stof wolkte op door de hoeven van
het voortgedreeven vee op den weg.

Vrouwen kwamen van de rivier, met de
klotsende kruiken op hun heup.

Je armbanden rinkelden en het schuim
stond aan den rand van de emmer.

De morgen verging en ik kwam niet digt
bij je.



XIV.


Ik wandelde langs den weg, ik weet niet
waarom, toen de middag voorbij was en
bamboestengels ritselden in den wind.

De liggende schaduwen omklemden met
uitgestrekte armen de voeten van het vliedende
licht.

De "Koëls" waren zingensmoede.

Ik wandelde langs den weg, ik weet niet
waarom.



De hut aan de waterkant wordt beschaduwd
door een ooverhangende boom.

Iemand was er beezig met haar werk, en
in een hoek maakten haar ringen muziek.

Ik stond voor deeze hut, ik weet niet
waarom.



De smalle kronkelweg kruist meenig
mostertveld en meenig mango-bosch.

Hij gaat voorbij den dorpstempel en voorbij
de markt aan de rivier-kade.

Ik hield stil bij deeze hut, ik weet niet
waarom.

Jaren geleeden was het een winderige dag
in Maart, het lente-gerucht was droomerig
en mango-bloesems vielen op het stof.

Het kabbelend water sprong op en lekte
de koperen kan die op de landings-treeden
stond.

Ik denk aan die winderige dag in Maart,
ik weet niet waarom.



De schaduwen donkeren en het vee keert
naar zijn stallen.

Op de eenzame weiden is het licht graauw,
en de dorpelingen wachten aan den oever
op de veerboot.

Ik keer langsaam terug op mijn schreeden--ik
weet niet waarom.



XV.


Ik ren als het muskus-hert rent in de schaduw
van het woud, dol door zijn eigen geur.

De nacht is midden-Mei-nacht, de wind
is Zuide-wind.

Ik raak van mijn pad af en ik ga dwalen,
ik zoek wat ik niet krijgen kan, ik krijg wat
ik niet zoek.



Het beeld van mijn eigen begeerte komt
uit mijn hart en danst.

Het stralend vizioen vliedt heen.

Ik tracht het vast te grijpen, het ontwijkt
me en leidt me van mijn weg af.

Ik zoek wat ik niet krijgen kan, ik krijg
wat ik niet zoek.



XVI.


Handen houden handen vast en oogen verwijlen
aan oogen; zoo begint het verhaal
onzer harten.

Het is de maanlichte Maart-nacht; de zoete
geur van henna is in de lucht; mijn fluit ligt
vergeeten op den grond en de bloemenkrans
is onvoltooid.

Deeze liefde tusschen jou en mij is eenvoudig
als een lied.



Je saffraankleurige sluyer maakt mijn
oogen dronken.

De jasmijn-krans, die je voor mij vlocht,
doet mijn hart tintelen als vleierij.

Het is een spel van geeven en terughouden,
van oopenbaren en weer verbergen; wat
glimlachjes, een weinig schuchterheid, en
enkele zoete, vergeefsche worstelingen.

Deeze liefde tusschen jou en mij is eenvoudig
als een lied.

Geen geheimenis verder dan het heeden,
geen streeven naar het onmoogelijke, geen
schaduw achter de bekooring, geen reiken in
de diepten van duisternis.

Deeze liefde tusschen jou en mij is eenvoudig
als een lied.



Wij dwalen niet van uit alle woorden tot
het eeuwig stille; we strekken onze handen
niet uit in het leedig, naar dingen verder dan
alle hoop.

Het volstaat dat wij geeven en krijgen.

We verpletteren de vreugde niet tot het
uiterste, om er de wijn van smart uit te
persen.

Deeze liefde tusschen jou en mij is eenvoudig
als een lied.



XVII.


De geele vogel zingt in hun boom en doet
mijn hart van blijdschap dansen.

Wij woonen in hetzelfde dorp, en dat is
ons eenig stukje vreugd.

Haar lievelings-lammer-paar komt grazen
in de schaduw van de boomen in onzen tuin.

Als zij op onzen gerst-akker afdwalen,
neem ik hen in mijn armen.

De naam van ons dorp is Khanjaná, en
Anjaná noemt men onzen stroom.

Mijn naam weet ieder in 't dorp, en zij heet
Ranjaná.



Maar één akker ligt er tusschen ons.

Bijen die nestelen in ons boschje, gaan
hoonig zoeken in het hare.

Bloemen aan haar landing-treeden te water
gelaten, drijven met den stroom voorbij,
waar wij baden.

Mandjes gedroogde Koesm-bloemen koomen
van hun velden op onze markt.

De naam van ons dorp is Khanjaná, en
Anjaná noemt men onzen stroom.

Mijn naam weet ieder in het dorp en zij
heet Ranjaná.



Het wegje dat kronkelt tot hun huis, geurt
in 't voorjaar van mangobloemen.

Als hun vlas rijp is voor den oogst dan
bloeit de hennip op onzen akker.

De sterren, die hun huisje toelachen, zenden
ons denzelfden fonkel-blik.

De reegen die hun vijver doet volstroomen,
verheugt ons kadam-bosch.

De naam van ons dorp is Khanjaná, en
Anjaná noemt men onzen stroom.

Mijn naam weet ieder in het dorp en zij
heet Ranjaná.



XVIII.


Als de twee zusters water gaan halen, dan
glimlachen ze, als ze op deeze plek koomen.

Ze moeten 't bespeuren, dat iemand achter
de boomen staat, als ze gaan om water te
halen.



De twee zusters fluisteren tot elkaar, als
ze deeze plek voorbij gaan.

Ze moeten het geheim geraden hebben,
van dien iemand, die achter de boomen staat
als zij water gaan halen.



Haar kruiken wankelen op eens en morsen
water als ze op deeze plaats koomen.

Ze moeten 't gemerkt hebben, dat iemands
hart klopt, die achter de boomen staat, als
zij water gaan halen.



De twee zusters oogen naar elkaar, als zij
op deeze plek koomen, en zij glimlachen.

Er is een lach in hun snel-stappende voeten,
die verwarring brengt in de ziel van
iemand, die achter de boomen staat, altijd
als ze water gaan halen.



XIX.


Je liep langs het pad aan den rivier-oever,
met de volle kruik op de heup.

Waarom keerde je snel je gelaat, en zag
naar mij door je wuivende sluyer?

Die stralende blik uit het donker trof mij
als de bries, die een huivering zendt oover
het rimpelend water en wegvlucht naar den
scheemerigen oever.

Hij kwam tot mij als de avondvoogel, die
haastig door een lamplooze kamer vliegt,
van 't eene oopen venster tot het andere, om
te verdwijnen in den nacht.

Je bent verborgen als een ster achter de
heuvelen, en ik ben een voorbijganger op
den weg.

Maar waarom hield je een oogenblik stil
en oogde naar mijn gelaat door je sluyer,
toen je langs het oeverpad liep met de volle
kruik op de heup?



XX.


Dag aan dag komt hij, en gaat weer heen.

Ga, mijn vriend, en geef hem een bloem
uit mijn haar.

Als hij vraagt wie haar zond, zeg hem dan
mijn naam niet, bid ik je--want hij komt
maar, en gaat weer heen.



Hij zit op het stof onder den boom.

Spreid hem daar een zitplaats met bloemen
en bladen, mijn vriend.

Zijn oogen zijn droef, en zij brengen droefheid
in mijn hart.

Hij zegt niet wat er in hem omgaat; hij
komt maar, en gaat weer heen.



XXI.


Waarom verkoos hij aan mijn deur te koomen,
de zwervende jongeling, bij het aanbreeken
van den dag?

Bij het thuiskomen en het uitgaan ga ik
hem vóór, en mijn blik wordt getrokken door
zijn gelaat.

Ik weet niet of ik hem zal aanspreeken, of
zwijgen. Waarom verkoos hij aan mijn deur
te koomen?



Donker zijn de bewolkte nachten in Juli;
zacht-blaauw is de heemel in den herfst; de
lentedagen zijn onrustig door de Zuidewind.

En telkenmale weeft hij zijn liederen met
nieuwe wijzen.

Ik keer mij af van mijn werk en mijn oogen
vullen zich met den neevel. Waarom verkoos
hij aan mijn deur te koomen?



XXII.


Toen zij mij met vlugge stappen voorbij
ging, raakte mij de zoom van haar kleed.

Van het onbekende eiland eens harten
kwam een plotselinge warme lente-adem.

Het wapperen van een vluchtige beroering
bestreek mij, en verdween oogenblikkelijk,
als een losgerukt bloembad in den wind.

Het raakte mijn hart als een zucht van
haar lichaam en een fluistering van haar hart.



XXIII.


Waarom zit je hier en rinkelt met je armbanden
uit louter tijdverdrijf?

Vul je kruik. Het is tijd om huiswaarts
te gaan.



Waarom roer je in 't water met je handen
en zie je af-en-toe uit oover den weg, naar
iemand, uit louter tijdverdrijf?

Vul je kruik en keer huiswaarts.



De morgenuuren gaan voorbij--het donkere
water vliet voort.

De golven lachen en fluisteren tot elkaar
uit louter tijdverdrijf.

De zwervende wolken hebben zich verzameld
aan des heemels rand op gindsche
hoogten.



Zij dralen en zien u in 't gelaat uit louter
tijdverdrijf.

Vul je kruik en keer huiswaarts.



XXIV.


Mijn vriend, houd het geheim uws harten
niet voor u.

Zeg het mij, mij alleen, heimelijk.

Gij, die zoo minnelijk glimlacht, fluister
het zachtjens, mijn hart zal het hooren, mijn
ooren niet.



De nacht is diep, het is stil, de voogelnesten
zijn door slaap omfloersd.

Spreek tot mij, door beschroomde tranen,
door weifelende glimlachjes, door zoete
schaamte en smart, zeg het geheim uws
harten.



XXV.


"Kom bij ons, jongeling, zeg ons naar
waarheid waarom er razernij is in uw
oogen?"

"Ik weet niet welken wijn van wilde papaver
ik dronk, dat er razernij is in mijn oogen."

"O, foei!"

"Wel, er zijn wijzen en er zijn dwazen, er
zijn voorzichtigen en er zijn zorgeloozen. Er
zijn oogen die glimlachen en oogen die
weenen--en in mijn oogen is razernij."



"Jongeling, waarom staat gij zoo stil in den
schaduw van den boom?"

"Mijn voeten zijn loom door de last mijns
harten, en ik sta in den schaduw."

"O foei!"

"Wel, er zijn er die voortstappen op hun
weg en er zijn er die treuzelen, sommigen
zijn vrij, anderen geboeid--en mijn voeten
zijn loom door de last mijns harten."



XXVI.


"Al wat van uw milde handen komt, neem
ik aan. Ik vraag om niets méér."

"Ja, ja, ik ken je, bescheiden beedelaar,
je vraagt alles wat men heeft."



"Als er een verlooren bloemke voor mij
is, dan zal ik het in mijn hart dragen."

"En als het doornen heeft!"

"Ik zal ze dulden."

"Ja, ja, ik ken je, bescheiden beedelaar,
je vraagt alles wat men heeft."



"Als je maar ééns je minnende oogen wou
opheffen tot mijn gelaat, dan zou dat mijn
leeven zalig maken tot génerzijds des
doods."

"En als er enkel wreede blikken zijn?"

"Ik zal ze houden om mijn hart te doorbooren."

"Ja, ja, ik ken je, bescheiden beedelaar,
je vraagt alles wat men heeft."



XXVII.


"Vertrouw op Liefde, ook als ze smarten
brengt. Sluit uw hart niet toe."

"Ach, maar uw woorden zijn duister, mijn
vriend, ik kan ze niet verstaan."



"Het hart is er alleen om weg te schenken
met een traan en een lied, mijn liefste!"

"Ach maar uw woorden zijn duister, mijn
vriend, ik kan ze niet verstaan."



"Vermaak is vluchtig als een daauwdrop,
het sterft als het lacht. Maar smart is sterk
en blijvend. Laat smartelijke liefde blijven
waken in uw oogen."

"Ach maar uw woorden zijn duister, mijn
vriend, ik kan ze niet verstaan."



"De lotos bloeit oopen voor den blik der
Zon, en verliest al wat ze heeft. Ze wilde
niet in knop blijven in den eeuwigen winterneevel."

"Ach maar uw woorden zijn duister, mijn
vriend, ik kan ze niet verstaan."



XXVIII.


Uw vragende oogen zijn droef. Zij zoeken
mijn gedachte te kennen, zooals de maan de
zee zou peilen.

Ik heb mijn leeven blootgelegd voor uw
oogen van eind tot eind, en niets verborgen
of teruggehouden. Daarom kent gij mij niet?

Was het maar een juweel, dan kon ik het
in honderd stukken breeken en aan een
snoer rijgen voor uw hals.

Was het maar een bloemeke, klein en rond
en lief, dan kon ik het van zijn stengel plukken
voor uw haar.

Maar het is een hart, mijn geliefde. Waar
zijn zijn kusten, waar is zijn boodem?

De grenzen van dit rijk kent gij niet, en
toch zijt ge er kooningin.

Was het maar een kort vermaak, dan kon
het ontbloeyen in een ligte glimlach, en ge
zoudt het in een oogwenk kunnen zien en
verstaan.

Was het maar enkel een verdriet, dan kon
het smelten in klare tranen, en zijn innigst
geheim doen weerglanzen zonder een woord.

Maar het is Liefde, mijn Liefste.

Haar vermaak en verdriet zijn grenzeloos,
en eindeloos haar nooden en weelden.

Zij is u zoo na als uw leeven, en toch kunt
ge haar nooit geheel kennen.



XXIX.


Spreek tot mij, Liefste! Zeg mij in woorden
wat je zong.

De nacht is donker. De sterren zijn in
wolken verlooren. De wind zucht door de
bladeren.

Ik zal mijn haar los maken. Mijn blaauwe
kleed zal mij omwikkelen als de nacht. Ik
zal je hoofd aan mijn boezem klemmen, en
dan in het zoete alleen-zijn murmelen tot je
hart. Ik zal mijn oogen sluiten en luisteren.
Ik zal je niet in 't gelaat zien.

Als je woorden ten einde zijn, zullen wij
stil en zwijgend zitten. De boomen alleen
zullen fluisteren in 't donker.

De nacht zal verbleeken. De dag zal aanbreeken.
We zullen in elkaars oogen zien
en dan verschillende weegen gaan.

Spreek tot mij Liefste! Zeg mij in woorden
wat je zong.



XXX.


Gij zijt de avondwolk, die aan den heemel
mijner droomen drijft.

Ik kleur u en bootseer u altijd-door met
mijn liefde-verlangen.

Gij zijt mijn eigen, mijn eigen, Bewoonster
van mijn eindelooze droomen.



Uw voeten zijn roozerood door den gloed
van mijn hartsbegeeren, Sprokkelaarster van
mijn zangen van zonsondergang.

Uw lippen zijn bitterzoet door de smaak
van mijn smarten-wijn.

Gij zijt mijn eigen, mijn eigen, Bewoonster
van mijne eenzame droomen.



Met de schaduw van mijn drift heb ik uwe
oogen verdonkerd, Bezitster van de diepte
van mijn blik!

Ik heb u gevangen, mijn liefste, en u gewikkeld
in het net mijner muziek.

Gij zijt mijn eigen, mijn eigen, Bewoonster
van mijn onsterfelijke droomen.



XXXI.


De voogd van de wildernis, mijn hart,
heeft zijn heemel gevonden in uw oogen.

Zij zijn de wieg van den morgen, zij zijn
het kooninkrijk van de sterren.

Mijn liederen zijn verlooren in hun
diepten.

Laat mij opgaan in dien heemel, in zijn
eenzame ontzaglijkheid.

Laat mij zijn wolken klieven, en de vleugels
spreiden in zijn zonneschijn.



XXXII.


Zeg mij toch of dit alles wáár is, mijn
Liefste, zeg mij of het wáár is.

Als deeze oogen hun bliksems flitsen, dan
geeven de wolken in uw borst het stormend
antwoord.

Is het wáár dat mijn lippen liefelijk zijn,
als de ontplooyende knop van de eerste aandachtige
liefde?

Dralen de herinneringen van vervloogen
meimaanden in mijn leeden?

Huivert de aarde van zangen, als een harp,
bij de aanraking van mijn voeten?

Is het wáár, dat de oogen van den nacht
daauwdroppen storten als ik gezien word, en
dat het morgenlicht blijde is als het mijn
lichaam omvademt?

Is het wáár, is het wáár, dat uw liefde eenzaam
reisde door eeuwen en waerelden, om
mij te zoeken?

En dat, toen gij mij eindelijk vondt, uw
eeuwen-oude begeerten volkoomen vreede
vonden in mijn vriendelijke stem en mijn
oogen en lippen en golvend haar?

Is het dan waarlijk wáár, dat het geheimenis
van den Oneindige op dit mijn voorhoofdje
geschreeven is?

Zeg mij toch, mijn Geliefde, of dit alles
wáár is.



XXXIII.


Ik heb u lief, Geliefde. Vergeef mij mijn
liefde.

Als een doolende voogel ben ik gevangen.

Toen mijn hart geschokt werd, verloor het
zijn sluyer en was naakt. Bedek het met
erbarmen, Geliefde, en vergeef mij mijn
liefde.



Als gij mij niet minnen kunt, Geliefde, vergeef
mij mijn leed.

Zie mij niet zijlings aan van uit de verte.

Ik zal terugsluipen naar mijn hoekje en in
't donker zitten.

Met twee handen zal ik mijn naakte
schaamte bedekken.

Wend uw gelaat van mij weg, Geliefde, en
vergeef mij mijn leed.



Als gij mij liefhebt, Geliefde, vergeef mij
mijn vreugde.

Als mijn hart wordt weggesleurd op den
vloed van geluk, glimlach dan niet om mijn
hachelijke veroovering.

Als ik op mijn troon zit en u beheersch
met mijn liefde-tirannie, als ik u mijn gunsten
gedoog als een godin, heb dan geduld met
mijn trots, Geliefde, en vergeef mij mijn
vreugde.



XXXIV.


Ga niet heen, liefste, zonder mijn afscheid.

Ik heb den ganschen nacht gewaakt en
nu zijn mijn oogen zwaar van slaap.

Ik ben bang u te verliezen terwijl ik slaap.

Ga niet heen, mijn liefste, zonder afscheid.



Ik schrik op en strek mijn handen uit om
u aan te raken. Ik vraag mij af: is het een
droom?

Kon ik uw voeten maar omstrikken met
mijn hart en vasthouden aan mijn borst!

Ga niet heen, mijn liefste, zonder afscheid.



XXXV.


Je speelt met me, opdat ik je niet te gemakkelijk
zou kennen.

Je verblindt me met flikkering van gelach,
om je tranen te verbergen.

Ik ken je, ik ken je kunst.--

Het woord dat je zou willen zeggen, dat
zeg je niet.



Je ontwijkt me op duizenderlei wijzen,
opdat ik je op prijs zou stellen.

Je gaat terzijde staan, opdat ik je niet
onder de meenigte zou reekenen.

Ik ken je, ik ken je kunst.--

Het pad dat je zou willen gaan, dat ga je
niet.



Je eischt meer dan anderen, daarom
zwijg je.

Met speelsche onachtsaamheid vermijd je
mijn gaven.

Ik ken je, ik ken je kunst.--

Wat je zou willen neemen, dat neem je
niet.



XXXVI.


Hij fluisterde: "Liefste, hef je oogen op."

Ik vermaande hem scherpelijk en zei: "Ga
heen!" maar hij verroerde niet.

Hij stond voor me en hield mijn beide handen.
Ik zei "Verlaat me!" maar hij ging niet.



Hij bracht zijn gelaat digt bij mijn oor. Ik
oogde naar hem en zei "Schaam je!" maar
hij bewoog niet.

Zijn lippen raakten mijn wang aan. Ik
beefde en zei "Je durft te veel!" maar hij
had geen schaamte.



Hij stak een bloem in mijn haar. Ik zei
"Het geeft niet!" maar hij stond onverschrokken.

Hij nam de krans van mijn hals en ging
heen. Ik ween en vraag mijn hart:
"Waarom komt hij niet terug?"



XXXVII.


Woudt gij uw krans van frissche bloemen
om mijn hals doen, mijn schoone?

Maar gij moet weeten, dat de eenige krans
die ik gevlochten heb, voor de veelen is, voor
hen, die maar in oogenblikken gezien worden,
die in ondoorzochte landen woonen,
die in dichterzangen leeven.



Het is te laat om mijn hart te vragen, in
ruil voor het uwe.

Er was een tijd dat mijn leeven was als
een knop, al zijn geur was verborgen in zijn
kern.

Nu is het ver en wijd verstrooid.

Wie kent den toover om het weer te vergaderen
en op te sluiten?

Mijn hart is niet het mijne, dat ik aan een
enkele kan geeven, het behoort den veelen.



XXXVIII.


Mijn Lief, op zeekeren tijd liet uw dichter
een groot epos in zijn geest van stapel.

Helaas, ik was niet omzichtig genoeg, het
raakte uw rinkelende enkel-ringen en ging
stuk.

Het brak in kleine liedjes en lag vergruisd
aan uw voeten.

Mijn heele lading van vertelsels van oude
oorloogen werd geslingerd door de lachende
golven, gedrenkt in tranen en zonk.

Dit verlies moet gij mij goed-maken, mijn
Lief.

Als mijn aanspraken op onsterfelijke roem
na mijn dood zijn vernietigd, maak mij dan
onsterfelijk in mijn leeven.

En ik zal mijn verlies niet betreuren en u
geen verwijt doen.



XXXIX.


Den ganschen morgen beproef ik een krans
te vlechten, maar de bloemen glissen en
vallen uit.

Jij zit daar en ziet heimelijk naar me, uit
de hoeken van je spiedende oogen.

Vraag die oogen, die donker op ondeugd
zinnen, wiens schuld het was.



Ik tracht een lied te zingen, maar te
vergeefs.

Een verborgen glimlach trilt op je lippen;
vraag dien, wie de schuld is van mijn mislukking.

Laat je glimlachende lippen onder eede
zeggen, hoe mijn stem in de stilte verlooren
ging als een dronken bij in de lotos.



Het is avond, het is tijd voor de bloemen
hun kelken te sluiten.

Geef mij verlof aan je zijde te zitten, en
vraag mijn lippen het werk te doen, dat in
stilte gedaan kan worden, bij het scheemerig
licht van de sterren.



XL.


Een ongeloovig lachje speelt in je oogen,
als ik bij je kom, om afscheid te neemen.

Ik deed het zoo vaak, dat je denkt dat ik
gaauw terug kom.

En oprecht gesprooken: ik denk het óók.

Want de lentedagen koomen keer op keer
weerom; de volle maan neemt afscheid en
herhaalt haar bezoek, de bloemen keeren
weer en bloozen jaar op jaar aan hun
twijgen.--ik denk wel, dat ik alleen
afscheid neem, om bij je terug te koomen.

Maar bewaar de illuzie; wijs haar niet af
met onvriendelijke haast.

Als ik zeg, dat ik je voor altijd verlaat,
neem het aan voor wáár, en laat een tranenfloers
voor een oogenblijk de donkere rand
van je oogen dieper maken.

En glimlach dan zoo schalks als je wilt,
wanneer ik terug kom.



XLI.


Ik verlang de diepste woorden uit te spreeken,
die ik je te zeggen heb; maar ik durf
niet, uit vrees dat je zoudt lachen.

Daarom belach ik mijzelven en strooi mijn
geheim uit in scherts.

Ik neem mijn smart luchthartig, uit vrees
dat jij het doen zoudt.



Ik verlang de waarachtige woorden te
spreeken, die ik je te zeggen heb; maar ik
durf niet, uit vrees dat je ze niet gelooven
zoudt.

Daarom vermom ik ze in leugen, en zeg
het teegengestelde van wat ik meen.

Ik laat mijn smart belachelijk schijnen, uit
vrees dat jij het doen zoudt.



Ik verlang de kostelijkste woorden te gebruiken,
die ik voor je heb; maar ik durf niet,
uit vrees, niet met gelijke munt betaald te
worden.

Daarom geef ik je harde namen en snoef
op mijn vereelte kracht.

Ik pijnig je, uit vrees dat je nooit pijn zoudt
kennen.



Ik verlang stil bij je te zitten; maar ik durf
niet, uit vrees dat mijn hart mij op de tong
komt.

Daarom praat en babbel ik luchtigjes, en
verberg mijn hart achter woorden.

Ik ga ruuwelijk om met mijn pijn, uit vrees
dat jij het zoudt doen.



Ik verlang weg te gaan van je zij; maar ik
durf niet, uit vrees dat je mijn lafhartigheid
zoudt bemerken.

Daarom draag ik mijn hoofd hoog en kom
achteloos in je nabijheid. Herhaalde dolksteeken
van je oogen houden mijn smarten
versch.



XLII.


O wild, heerlijk dronken!

Als gij uw deuren oopentrapt en den dolle
speelt in 't oopenbaar,

Als ge uw buidel in éénen nacht leedigt en
omzichtigheid voor den neus knipt,

Als ge op zeldzame paden gaat en speelt
met nuttelooze dingen,

Maat noch reede telt,

Als ge met volle zeilen in den storm het
roer in tweeën breekt,

dan doe ik mee, kameraad, en wil dronken
zijn en naar de haayen gaan.

Ik heb mijn dagen en nachten verspild in
gezelschap van wijze, deegelijke buuren.

Veel kennis heeft mijn haren vergraauwd,
en veel opletten maakte mijn blik troebel.

Jaren lang heb ik stukjes en beetjes van
dingen verzameld en opgehoopt.

Sla ze stuk en dans erop, en verstrooi ze
in den wind.

Want ik weet het is hoogste wijsheid, dronken
te zijn en naar de haayen te gaan.



Laat alle kronkelige bedenkingen varen,
laat mij hoopeloos verdwalen.

Laat een vlaag van volle duizeling koomen
en mij van mijn ankers slaan.

De waereld is bevolkt met deftigen, en
met werkers, nuttig en knap.

Er zijn menschen die gemakkelijk vooraan
gaan, en menschen die netjes achteraan
koomen.

Laat hen gelukkig en voorspoedig zijn, en
laat mij een dwaas zijn, die niet meetelt.

Want ik weet, het is 't eind van alle werk,
dronken te zijn en naar de haayen te gaan.



Ik zweer alle aanspraak op den rang van
de fatsoenlijken, in dit oogenblik te verzaken.

Ik laat mijn geleerden-trots varen en mijn
oordeel van goed of kwaad.

Ik vergruizel het vat der herinnering, en
verspil den laatsten traandrop.

Met het schuim van de bes-roode wijn zal
ik mijn lachen baden en klaren.

Voor deeze enkele maal scheur ik aan flarden
het ordeteeken der bezadigden en
welleevenden.

En ik leg de heilige gelofte af, nietswaardig
te zijn, en dronken, en naar de haayen te
gaan.



XLIII.


Neen, mijn vrienden, een askeet word ik
nooit, wat gij ook moogt zeggen.

Als zij niet met mij samen de gelofte aflegt,
word ik geen askeet.

Ik ben vast beslooten nooit askeet te worden,
tenzij ik een schaduwig hoekje vind en
gezelschap bij mijn boetedoening.



Neen, mijn vrienden, ik zal nooit mijn
haard en huis verlaten, noch mij terugtrekken
in woudeenzaamheid, als er geen vroolijke
lach echoot in haar schaduw, en er niet
de tip van een safraan-geele mantel fladdert
in den wind; als haar stilte niet verdiept
wordt door zacht gefluister.

Ik word nooit een askeet.



XLIV.


Eerwaarde Heer, vergeef dit paar zondaren.
Lente-winden waayen vandaag in
wilde vlagen, ze drijven stof en doode bladen
voort, en al uw lessen gaan daarbij verlooren.

Zeg niet, vader, dat leeven ijdelheid is.

Want we hebben voor éénmaal een verdrag
met den dood geslooten, en alleen voor
een paar zoetgeurige uuren zijn wij onsterfelijk
gemaakt.



Zelfs als het leeger des koonings kwam,
en ons fel ooverviel, zouden wij droevig het
hoofd schudden en zeggen: Broeders gij
stoort ons. Als ge dit lawaayig spel wilt
speelen, gaat dan elders met uw wapengekletter.
Daar wij toch maar voor een paar
vluchtige uuren onsterfelijk zijn gemaakt.



Als vriendelijke menschen kwamen en om
ons samendrongen, zouden we met bescheiden
buiging tot hen zeggen: Dit bizondere
voorrecht maakt ons verleegen. Er is weinig
ruimte in de oneindige heemel waar wij
woonen. Want in de lente koomen er drommen
bloemen, en de drukke bijen-wiekjes
verdringen elkaar. Ons heemeltje, waar
enkel wij twee onsterfelijken woonen, is zoo
belachelijk naauw.



XLV.


Wensch den vertrekkenden gasten wel
thuis, en wisch de spooren van hun schreeden
weg.

Neem tot uw hart, met een glimlach, wat
ligt is en eenvoudig en nabij.

Vandaag is het feest der schimmen, die niet
weeten wanneer zij sterven.

Laat uw lach een wufte blijheid zijn als
lichtgetwinkel op golfjes.

Laat uw leeven luchtig dansen op de kant
van den Tijd, als daauw op de punt van een
blad.

Sla in akkoorden van uw harp, grillige,
vliedende ritmen.



XLVI.


Gij verliet mij en ging uws weegs.

Ik dacht, dat ik om u treuren zou, en uw
eenzaam beeld in mijn hart zetten, gevat in
een gouden lied.

Maar ach, mijn slecht gesternte, de tijd is
kort.



De jeugd gaat voorbij jaar op jaar; de lentedagen
zijn vluchtig; de brooze bloemen sterven
voor niets, en de wijze man waarschuwt
mij, dat leeven niet is dan een daauwdrop op
een lotosblad.

Zou ik dit alles verwaarloozen, om eene
na te staren, die mij de rug gekeerd heeft?

Dat zou lomp zijn en dwaas, want de tijd
is kort.



Kom dan! mijn reegen-nachten met kletterende
voetjes; glimlach dan, gouden herfst!
zorgelooze April! die onderweg uw kussen
rondstrooit.

Kom gij, en gij, en gij ook!

Geliefden, gij weet dat wij sterfelijk zijn.
Is het verstandig ons hart te breeken voor
die eene, die ons haar hart onttrok? Want
de tijd is kort.



Het is zoet in een hoekje te zitten, en te
peinzen en in rijmen te schrijven, dat gij mijn
gansche waereld zijt.

Het is heldhaftig zijn smart te koesteren,
en vastbeslooten ontroostbaar te zijn.

Maar een nieuw gelaat kijkt door mijn
deur en heft de oogen tot de mijnen.

Ik moet wel mijn tranen weg wisschen en
een ander wijsje zingen.

Want de tijd is kort.



XLVII.


Als je het wilt, zal ik ophouden te zingen.

Als het je hart verontrust, zal ik mijn blikken
wegwenden van je gezicht.

Als je er van opschrikt op je wandeling, zal
ik op zij gaan en een anderen weg kiezen.

Als het je stoort in het bloemen vlechten,
zal ik je eenzamen hof vermijden.

Als het 't water woest maakt en wild, zal
ik mijn boot niet langs je oever roeyen.



XLVIII.


Bevrijd mij van de banden uwer lieftalligheid,
mijn Lief! Nu niet meer van deezen wijn
van kussen.

Deeze wolk van zware wierook benaauwt
mijn hart.

Oopen de deuren, laat het morgenlicht
binnen.

Ik ben in u verlooren, verwikkeld in de
plooyen uwer liefkoozingen.

Bevrijd mij van uw ban, en geef mij de
mannelijkheid weer, om u mijn vrij hart te
bieden.



XLIX.


Ik houd haar handen omvat en druk haar
aan mijn borst.

Ik tracht mijn armen met haar bekoorlijkheid
te vullen, haar lieve lach met kussen te
rooven, haar donkere blikken met mijn oogen
te drinken.

Maar ach! waar is het? Wie kan het
blaauw van den heemel afrukken?

Ik tracht de schoonheid te grijpen; maar ze
ontsnapt me, en laat enkel het lijf in mijn
handen.

Moede en ontmoedigd kom ik terug.

Hoe kan het lijf de bloem bereiken, die de
geest alleen zou kunnen aanraken?



L.


Lief, mijn hart verlangt dag en nacht naar
de ontmoeting met u--naar de ontmoeting,
die is als de al-verteerende dood.

Vaag mij weg als een storm, neem alles
wat ik heb, breek mijn slaap oopen en plunder
mijn droomen. Beroof mij van mijn
waereld.

In die verwoesting, in de uiterste naaktheid
van den geest, laat ons dan één worden
in schoonheid.

Ach ijdele wensch! waar is deeze hoop op
vereeniging, tenzij in U, o mijn God!



LI.


Voleindig het laatste lied en laat ons heengaan.

Vergeet deeze nacht, als er geen nacht
meer is.

Wie tracht ik in mijn armen te klemmen?
Droomen kan men niet vangen.

Mijn greetige handen drukken ijdelheid
aan mijn hart en ze kwetst mijn borst.



LII.


Waarom doofde de lamp?

Ik hield er mijn mantel vóór, om haar voor
de wind te beschutten. Daarom doofde de
lamp.



Waarom welkte de bloem?

Ik drukte haar aan mijn hart in angstige
liefde. Daarom welkte de bloem.



Waarom verdroogde de stroom?

Ik legde er een dam door, om hem nuttig
voor mijn gebruik te maken, daarom droogde
de stroom.



Waarom brak de harp-snaar?

Ik trachtte haar een toon te ontwringen,
die booven haar macht was, daarom is de
harp-snaar gebrooken.



LIII.


Waarom hoondet gij mij met een blik?

Ik kwam niet als een beedelaar.

Een uurtje maar stond ik aan het einde
van uwen hof, buiten de heg.

Waarom hoondet gij mij met een blik?



Geen roos nam ik uit uwen tuin, geen
vrucht heb ik geplukt.

Ik schuilde neederig in de schaduw aan
den weg, waar elke vreemde reiziger mag
staan.

Geen roos heb ik geplukt.



Ja, mijn voeten waren moe, en de reegenbui
kwam neer.

De wind gierde tusschen de zwaayende
bamboe-twijgen.

De wolken snelden langs den heemel als
verslagen vluchtelingen.

Mijn voeten waren moede.



Ik weet niet wat gij van mij dacht, noch
op wien gij wachtet aan uw deur.

Bliksemflitsen verblindden uw waakzame
oogen.

Hoe wist ik dat gij mij zien kondet, waar
ik stond in 't donker?

Ik weet niet wat gij van mij dacht.



De dag is ten einde, de reegen heeft éven
opgehouden.

Ik verlaat de schaduw van den boom aan
het eind van uwen hof, en de zitplaats op
het gras.

Het is donker geworden, sluit uw deur, ik
ga mijns weegs.

De dag is ten einde.



LIV.


Waarheen zoo haastig met uw mand op
den laten avond, nu de markt geslooten is?

Allen zijn nu thuis met hun vrachten; de
maan kijkt booven de boomen van het dorp.

De echoos van de stemmen, die roepen
naar den ooverhaal, vlieden oover het donkere
water naar het verre moeras waar de
wilde eenden slapen.

Waarheen zoo haastig met uw mand, nu
de markt is geslooten?



Slaap legde haar vingers op de oogen van
den nacht.

De nesten van de kraayen zijn stil geworden,
en de fluisteringen van de bamboebladen
zwijgen.

De arbeiders, die thuis kwamen van den
akker, spreiden hun matten in den binnenhof.

Waarheen zoo haastig met uw mand, nu
de markt geslooten is?



LV.


Het was middag toen je wegging.

Fel stond de zon aan den heemel.

Ik had mijn werk gedaan en zat alleen op
mijn balkon toen je wegging.



Grillige windstooten voeren ziftend door
de geuren van veele verre landerijen.

De duiven koerden onophoudelijk in de
schaduw, en een bij verdwaalde in mijn
kamer, en zoemde het nieuws van veele
verre landerijen.



Het dorp sliep in de middaghette. De weg
lag verlaten.

In plotselinge vlagen rees en verstierf het
geruis der bladen.

Ik zag op naar den heemel, en weefde in
het blaauw de letters van een bekende naam,
terwijl het dorp sliep in de middaghette.



Ik had vergeeten mijn haar te vlechten.
De kwijnende koelte speelde er mee op mijn
wang.

De rivier lag rimpeloos onder de
schaduw-oever.

De luye witte wolkjes bewoogen niet.

Ik had vergeeten mijn haar te vlechten.



Het was middag toen je wegging.

Het stof van den weg was heet en de
akkers lagen te hijgen.

De duiven koerden in het digte gebladerte.

Ik was alleen op mijn balkon, toen je weg
ging.



LVI.


Ik was ééne van veele vrouwen, beezig
met de obscure dagelijksche huishoudplichten.

Waarom hebt gij mij uitverkooren en weggebracht
uit de koele beschutting van ons
dagelijksch leeven?



Ongebiechte liefde is heilig. Zij schijnt als
juweelen in het duister van het verborgen
hart. In het licht van den nieuwsgierigen
dag ziet ze erbarmelijk dof.

O, gij, die in de schuilplaats van mijn hart
doordrongt en mijn sidderende liefde in 't
oopenbaar sleurdet, voor altijd het schaduwhoekje
vernielend waar haar nest verborgen
was!



De andere vrouwen zijn dezelfde gebleeven.

Geen enkele keek in haar eigen binnenste,
en zij weeten haar eigen geheim niet.

Ze glimlachen luchtigjes, en weenen,
babbelen en werken. Dagelijks gaan ze naar
den tempel, steeken hun lamp aan en halen
water uit de rivier.



Ik hoopte dat de rillende schaamte der
dakloozen aan mijne liefde bespaard zou
blijven, maar gij wendt uw gelaat af.

Ja, uw weg ligt voor u oopen, maar gij
hebt mijn terugkeer afgesneeden, en mij
naakt voor de lidlooze, dag en nacht starende
oogen der waereld gelaten.



LVII.


Ik plukte uw bloem, o waereld!

Ik drukte haar aan mijn hart en de doorn
stak.

Toen de dag kwijnde en het donker werd,
bespeurde ik dat de bloem verwelkt was,
maar de pijn gebleeven.



Meer bloemen zullen tot u koomen, o
waereld, met geur en trots.

Maar mijn tijd van bloemen plukken is
voorbij en heel den donkeren nacht is mijn
roos weg, maar de pijn gebleeven.



LVIII.


Op een morgen, in den bloemhof, kwam
een blind meisje mij een bloemenketen aanbieden,
geborgen in een lotos-blad.

Ik deed hem om mijn hals en tranen
kwamen in mijn oogen.

Ik kuste haar en zeide: "Je bent blind
zooals de bloemen zelf."

"Je weet zelf niet hoe schoon je geschenk
is."



LIX.


O vrouw, gij zijt niet enkel het maaksel
van God, maar ook van menschen; zij kleeden
u voortduurend met schoonheid van hun
harten.

Dichters weeven voor u een webbe met
draden van gouden verbeelding; schilders
geeven steeds nieuwe onsterfelijkheid aan
uw vorm.

De zee geeft zijn paerlen, de mijnen hun
goud, de zoomertuinen hun bloemen, om u
te bekleeden, te bedekken, en kostelijker
te maken.

De begeerte der menschenharten heeft zijn
glans oover uwe jeugd gespreid.

Gij zijt half vrouw, half droom.



LX.


O, in steen gehouwen Schoonheid, te midden
van het gedrang en rumoer der waereld
staat gij stom en stil, alleen en ongenaakbaar.

De groote Tijd zit bekoord aan uw voeten
en preevelt: "Spreek, spreek tot mij, geliefde,
spreek, mijn bruid!"

Maar uw spraak is in steen verslooten,
Onbeweegbare Schoonheid!"



LXI.


Vreede, mijn hart, laat het afscheid een
vriendelijk oogenblijk zijn.

Laat het niet zijn dood, maar voltooying.

Laat liefde versmelten in heugenis en
smart in liederen.

Laat de heemelvlucht eindigen in vleugelen-vouwen
booven het nest.

Laat de laatste aanraking uwer handen
zacht zijn, als de bloem van den nacht.

Sta stil, o Heerlijk Einde, voor een oogenblik,
en zeg uw laatste woorden in stilte.

Ik buig voor u en houd mijn lamp omhoog
om u vóór te lichten op uw pad.



LXII.


Ik ging op het donkere droomenpad om de
Geliefde te zoeken, die de mijne was in een
vroeger leeven.

Haar huis stond aan het eind van een verlaten
straat.

Haar lievelings-paauw zat in de avondkoelte
dommelend op zijn kruk, en de
duiven waren stil in hun hoekje.

Zij zette haar lamp neer bij den voorhal en
stond vóór mij.

Zij hief haar groote oogen op naar mijn
gelaat en vroeg sprakeloos: "Gaat het u goed,
mijn vriend?"

Ik poogde te antwoorden, maar onze taal
was verlooren en vergeeten.

Ik peinsde en peinsde; maar onze namen
kon ik niet herinneren.

Tranen blonken in haar oogen. Ze hield
haar rechterhand tot mij op. Ik nam die en
stond zwijgend.

Onze lamp had geflakkerd in de avondkoelte--en
doofde.



LXIII.


Reiziger, moet gij vertrekken?

De nacht is stil en de duisternis zijgt op
het woud.

Op ons balkon zijn de lampen helder, de
bloemen allen frisch en de jeugdige oogen
nog wakker.

Is de tijd voor het afscheid gekoomen?

Reiziger, moet gij vertrekken?



We hebben uw voeten niet met onze
smeekende armen gebonden.

De deuren zijn voor u oopen. Uw paard
staat gezadeld aan de poort.

Alleen met onze gezangen hebben wij
getracht uw heengaan te verhinderen.

Als wij getracht hebben u terug te houden,
was het alleen met onze oogen.

Reiziger, wij zijn onmachtig u te houden.
Wij hebben niet dan onze tranen.

Welk ondoofbaar vuur gloeit in uw oogen?

Welke rustelooze koorts woelt in uw
bloed?

Welke roep uit het duister dwingt u?

Welke vreesselijke bezweering hebt gij in
de sterren geleezen, dat de nacht uw hart
binnendrong met geheime verzeegelde boodschap,
zwijgend en vreemd.

Als ge niet van vroolijk gezelschap houdt,
als ge vreede verlangt, moe hart, dan zullen
we onze lampen dooven en onze harpen
doen verstommen.

We zullen stil in 't donker zitten bij het
geruisch der bladeren, en de vermoeide maan
zal bleeke stralen op uw venster werpen.

O reiziger, welke sluimerlooze geest uit het
hart van den middernacht heeft u aangeraakt?



LXIV.


Ik verbracht mijn dag op het blakend
heete stof van den weg.

Nu, in de avondkoelte, klop ik aan de deur
van de herberg. Ze is verlaten en in puin
gevallen.

Een grimmige asjat boom spreidt zijn
hongerig grijpende wortels door de gapende
muurspleeten.



Er waren dagen dat voetgangers hier hun
moede voeten kwamen wasschen.

Zij spreidden hun matten in den voorhof,
bij het matte licht van de vroege maan, en
zaten en praatten oover vreemde landen.

Zij ontwaakten verkwikt in den morgen,
als voogels hen verblijdden en vriendelijke
bloemen met hun hoofdjes hun toeknikten
aan den kant van den weg.

Maar toen ik hier kwam wachtte mij geen
brandende lamp.

Zwarte roetvlekken, achtergelaten door
veele vergeeten avondlampen, staren van
den muur, als blinde oogen.

Vuur-vliegen zweeven in het struweel bij
den verdroogden vijver, en bamboe-twijgen
werpen hun schaduw op het begraasde pad.

Ik ben niemands gast aan het einde van
mijn dag.

Vóór mij is de lange nacht en ik ben moede.



LXV.


Is dat uw roep weederom?

De avond is gekoomen. Vermoeidheid
omvangt me als de armen van smeekende
liefde.

Roept gij mij?



Ik gaf u mijn ganschen dag, wreede
meesteres, moet ge mij nu nog mijn nacht
rooven?

Ergends is een einde aan alles, en de
eenzaamheid van het duister is ons eigendom.

Moet uw stem daar doorhéén booren en
mij slaan?



Heeft de avond aan uwe poort geen
sluimermuziek?

Bestijgen de stilgewiekte sterren nimmer
den heemel booven uw genadelooze tooren.

Vallen in uw gaarde de bloemen nooit op
het stof, in zacht sterven.



Moet gij mij roepen, Rustelooze?

Dan moogen de droeve oogen der liefde te
vergeefs wachten en weenen.

De lamp mooge branden in het eenzame
huis.

De veerboot brenge de moede arbeiders
huiswaarts.

Ik laat mijn droomen achter en kom haastig
op uw roep.



LXVI.


Een zwervende dwaas zocht den steen der
wijzen. Zijn haren waren sliertig, tanig en
vol stof, zijn lijf was tot een schim vermagerd,
zijn lippen waren digt-gekneepen als de geslooten
deuren van zijn hart, zijn oogen
gloeiden als het licht van een glimworm die
zijn wijfje zoekt.



Vóór hem bulderde de grenzelooze oceaan.

De rumoerige golven spraken gestadig van
verborgen schatten, de onweetendheid bespottend,
die hun beteekenis niet kende.

Misschien had hij alle hoop opgegeeven,
toch wou hij niet rusten, want het zoeken
was zijn leeven geworden,--

Eeven als de oceaan altijd dóór zijn armen
tot den heemel opheft naar het onbereikbare.--

Eeven als de sterren in kringen beweegen,
en toch een einddoel zoeken dat nooit bereikt
kan worden.--

Zoo dwaalde de dwaas met zijn tanige,
stoffige haren aan het eenzame strand en
zocht den steen der wijzen.



Op zeekeren dag kwam een dorps-jongen
tot hem en vroeg: "Zeg, hoe kom je aan die
gouden ketting om je middel?"

De dwaas schrok op--de ketting, die eens
van ijzer was, was waarlijk van goud; het
was geen droom, maar hij wist niet wanneer
zij veranderd was.

Woest sloeg hij zich op 't voorhoofd--wáár,
o wáár toch had hij dit succes bereikt
zonder het te weeten?

Het was hem een gewoonte geworden
steenen op te rapen en de ketting er mee
aan te raken, en ze dan weg te werpen zonder
te zien of de verandering gelukt was; zoo
had de dwaas den steen gevonden en weer
verlooren.

De zon zonk laag in 't westen, de heemel
was als goud.

De dwaas keerde terug op zijn schreeden
om opnieuw de verlooren schat te vinden,
zijn kracht uitgeput, zijn lijf geboogen, zijn
hart in 't stof--als een ontwortelde boom.



LXVII.


Al komt de avond met trage schreeden en
wenkt dat alle gezangen zullen staken;

al zijn uw gezellen ter rust gegaan en zijt
gij zelve moede;

al loert vrees in het donker en al is het
gelaat des heemels omsluyerd;

toch, voogel! o mijn voogel, luister naar
me, vouw uw vleugelen niet digt.



Dat donkere is niet het woud-gebladert,
het is de zee, zwellend als een donkere
zwarte slang.

Dat is niet de dans van jasmijn-bloesem,
het is opblinkend schuim.

Ach, waar is de groene zonnige kust, waar
is uw nest?

Voogel, mijn voogel, luister naar mij, vouw
uw vleugelen niet digt.



Langs uwen weg ligt de eenzame nacht,
de dageraad slaapt achter de schaduwige
heuvelen.

De sterren tellen de uuren met ingehouden
adem, de zwakke maan drijft door de
scheemerige nacht.

Voogel! o mijn voogel, luister naar me,
vouw uw vleugelen niet digt.



Voor u is er noch hoop, noch vrees.

Er is geen woord, geen fluistering, geen
roep.

Geen thuis, geen rustplaats.

Niets als uw eigen vleugelpaar en de
weegenlooze heemel.

Voogel, o mijn voogel, luister naar mij,
vouw uw vleugelen niet digt.



LXVIII.


Niemand leeft eeuwig, broeder, en niets is
duurzaam. Denk daarom en verheug u.

Ons leeven is niet altijd dezelfde oude last,
onze weg is niet altijd dezelfde lange reis.

Een enkele dichter behoeft niet altijd dezelfde
oude zang te zingen.

De bloem welkt en sterft; maar hij, die de
bloem draagt, behoeft er niet eeuwen oover
te rouwen.

Broeder, denk daarom en verheug u.



Er moet een volkoomen rustpooze zijn, om
volmaaktheid te weeven in muziek.

Het leeven neigt naar zijn zonsondergang,
om te verdrinken in de gouden schaduwen.

Liefde moet weggeworpen worden van
haar spel, om smart te drinken en tot den
tranenheemel opgevoerd te worden.

Broeder, denk daarom en verheug u.



We spoeden ons om onze bloemen te verzamelen,
eer ze geroofd worden door de
voorbijgaande wind.

Het doet ons bloed sneller gaan, en onze
oogen helderder blinken, als wij kussen steelen,
die zouden verlooren gaan door ons
talmen.

Ons leeven is greetig, onze begeerten zijn
fel, want Tijd luidt de afscheidsklok.

Broeder, denk daarom en verheug u.



Wij hebben den tijd niet om iets te omklemmen,
te vermorzelen en dan weg te werpen
in 't stof.

De uuren trippelen schielijk weg, hun droomen
verbergend in hun kleed.

Ons leeven is kort, het gunt ons maar
enkele dagen voor liefde.

Voor werken en zwoegen zou het eindeloos
lang zijn.

Broeder, denk daarom en verheug u.



Schoonheid is lieflijk voor ons, omdat zij
danst op dezelfde vliedende deun als ons
leeven.

Kennis is kostbaar voor ons, omdat wij
nooit tijd zullen hebben haar te volmaken.

In den eeuwigen Heemel is alles af en
voltooid.

Maar de aardsche illuzie-bloemen worden
eeuwig frisch gehouden door den dood.

Broeder, denk daarom en verheug u.



LXIX.


Ik jaag het gouden hert.

Lacht vrij, mijn vrienden, maar ik volg het
vizioen dat mij ontwijkt.

Ik doorkruis heuvelen en dalen, ik zwerf
door landen zonder naam, omdat ik het gouden
hert jaag.

Gij komt ter markt en koopt, en keert
huiswaarts beladen met waren,--maar de
winden zonder te-huis hebben mij geraakt
met hun toover, ik weet niet waar, noch
wanneer.

Ik draag geen zorg in mijn hart; al het
mijne liet ik verre achter mij.

Ik doorkruis heuvelen en dalen, ik zwerf
door landen zonder naam--want ik jaag
het gouden hert.



LXX.


Ik herinner mij een dag uit mijn kindertijd,
waarop ik een papieren schuitje liet varen in
een greppel.

Het was een reegen-dag in Juli; ik was
alleen en gelukkig in mijn spelletje.

Ik liet mijn papieren schuitje varen in de
greppel.



Plotseling werden de onweerswolken dikker,
de wind kwam in vlagen, en de reegen
viel bij stroomen.

Beekjes modderig water bruisten aan, deeden
de stroom zwellen en mijn schuitje
zinken.

Ik dacht met bitterheid, dat de storm
opzettelijk was gekoomen om mijn plezier te
bederven; al zijn boosaardigheid gold mij.



De wolkdonkere Juli-dag is heeden lang,
en ik heb gepeinsd oover al die spelletjes in
't leeven, waarin ik verloor.

Ik verweet mijn lot de veele streeken die
het mij speelde,--toen dacht ik opeens aan
mijn papieren schuitje, dat zonk in de
greppel.



LXXI.


De dag is nog niet voorbij, het marktfeest
is nog niet ten einde, het marktfeest aan den
stroom-oever.

Ik vreesde dat mijn tijd vermorst was en
mijn laatste penning verlooren.

Maar neen, mijn broeder, ik heb nog iets
oover. Het lot heeft mij niet alles ontfutseld.



Het koopen en verkoopen is gedaan.

De schulden aan weerszijden zijn geïnd, en
het is tijd voor mij naar huis te gaan.

Tolwachter, eisch je je tolgeld?

Vrees niet, ik heb nog iets oover. Het lot
heeft me niet alles ontfutseld.



Het luuwen van den wind dreigt met storm,
en de in het westen dalende wolken voorspellen
geen goeds.

Het verstomde water wacht op den wind.

Ik spoed mij om den stroom oover te steeken
vóór den nacht.

O veerman, verlang je je veergeld?

Ja, broeder, ik heb nog iets oover. Mijn
lot heeft me niet alles ontfutseld.



Aan den wegkant, onder den boom, zit de
beedelaar. Helaas, hij ziet mij in 't gelaat
met schuchtere hoop!

Hij denkt dat ik rijk ben door de winst
van den dag.

Ja, broeder, ik heb nog iets oover. Mijn
lot heeft me niet alles ontfutseld.



De nacht wordt donker en eenzaam de
weg. Glimwormen glanzen tusschen de
bladeren.

Wie zij gij, die mij volgt met sluipend stille
schreeden?

O, ik weet, gij wilt mij berooven van al
mijn winsten. Ik zal u niet teleurstellen.

Want ik heb nog iets oover, mijn lot heeft
mij niet alles ontfutseld.



Te middernacht kom ik thuis. Mijn handen
zijn leeg.

Gij wacht met angstige oogen aan mijn
deur, zwijgend en slapeloos.

Als een vreesachtige voogel vliegt ge aan
mijn borst met greetige liefde.

Ja, ja, mijn God, er is nog veel oover.

Mijn lot heeft mij niet alles ontfutseld.



LXXII.


Ik bouwde eenen tempel met dagen van
harden arbeid. Hij had deuren noch vensters,
zijn muuren waren dik gemetseld van massieven
steen.

Ik vergat al het andere, ik vermeed de
waereld, ik staarde in verrukte aanschouwing
naar het beeld, dat ik op het altaar had
gezet.

Binnen was het altijd nacht, verlicht door
lampen met geurige olie.

De gestadige walm van wierook wond mijn
hart in zijn zware kronkels.

Slapeloos grifte ik op de muuren fantastische
figuuren in verbijsterend verwikkelde
lijnen--gevleugelde paarden, bloemen met
menschengelaat,--vrouwen met slangeleeden.

Geen doorgang was ergens gelaten, waardoor
voogelgezang, blad-geruisch, of druk
dorpsgerucht zou kunnen dringen.

De eenige klank, die echoode in den donkeren
dom, was mijn psalm-gezang.

Mijn geest werd scherp en stil als een
puntige vlam, mijn zinnen zwijmden in
ekstaze.

Ik weet niet hoe de tijd verging, totdat de
donderkeil in den tempel sloeg, en een pijn
mij door het hart stak.



De lamp zag bleek en beschaamd; de griftsels
op de muuren zagen, als gekeetende
droomen, weezenloos in het licht, alsof ze
zich wel wilden verschuilen.

Ik keek naar het beeld op het altaar. Ik
zag dat het glimlachte, leevend door de
leevendige aanraking Gods. De nacht, dien
ik gekerkerd had, spreidde zijn vleugelen en
verzwond.



LXXIII.


Uw rijkdom is niet oneindig, mijn geduldige
en donkere moeder aarde!

Gij zwoegt om de monden uwer kinderen
te vullen, maar voedsel is schaars.

De gave der blijdschap, die gij voor ons
hebt, is nooit volkoomen.

Het speelgoed, dat ge voor uw kinderen
maakt, is broos.

Gij kunt al onze hongerige verwachtingen
niet voldoen, maar zou ik u daarom verlaten?

Uw door smart beschaduwde glimlach is
liefelijk voor mijn oogen.

Uw liefde, die geen voleindiging kent, is
mijn hart dierbaar.

Gij hebt ons uit uw borst gevoed met leeven,
niet met onsterfelijkheid, daarom zijn
uw oogen altijd waaksaam.

Aeonen lang werkt gij met kleur en zang,
toch is uw heemel niet gebouwd, alleen zijn
droeve aanduiding.

Oover uwe schoonheids-scheppingen ligt
de tranen-neevel.

Ik zal mijn zangen storten in uw zwijgend
hart, en mijn liefde in uwe liefde.

Ik zal u eeren door arbeid.

Ik heb uw zacht gelaat gezien en ik min
uw rouw-vol stof, moeder aarde.



LXXIV.


In de gehoorzaal der waereld zit de simpele
grashalm op hetzelfde tapijt met de
zonnestraal en de middernacht-sterren.

Zoo deelen mijn zangen hun zeetels, in het
hart der waereld, met de muziek van wolken
en wouden.

Maar uw weelde, gij rijkaard, heeft geen
deel in de soobere grootheid van het blijde
zonnegoud, of van het weeke blinken der
peinzende maan.

De zeegen van den al-omvangenden
heemel wordt er niet oover uitgestort.

En als de dood komt, verbleekt ze, en
verschrompelt en verkruimelt tot stof.



LXXV.


Een, die zich askeet waande, zei te middernacht:

"Nu is het tijd om mijn thuis te verzaken
en God te zoeken. Ach, wie heeft mij hier
zoo lang in verblinding gehouden?"

God fluisterde: "Ik", maar de ooren van
den man waren verstopt.

Met haar zuigeling slapend aan haar
boezem, lag zijn vrouw in vreedigen slaap
aan een kant van het bed.

De man zeide: "Wie zijt gij, die mij zoolang
bedot hebt?"

De stem zeide weer: "Zij zijn God", maar
hij hoorde niet.

De zuigeling riep in zijn droom en nestelde
zich digt aan de moeder.

God gebood: "Houd in, dwaas, verlaat uw
thuis niet" maar nog hoorde hij niet.

God zuchtte en klaagde: "Waarom gaat
mijn dienstknecht zwerven om mij te zoeken,
terwijl hij mij verzaakt?"



LXXVI.


Vóór den tempel was het marktfeest in
vollen gang. Het had gereegend van den
vroegen morgen, en de dag neigde ten einde.

Blijder dan al de pret der meenigte was de
blijde glimlach van een meisje, dat voor een
penning een fluitje van palmblad had gekocht.

De schrille vreugd van dat fluitje steeg uit
booven al het gelach en rumoer.

Een eindelooze meenigte volks kwam en
verdrong elkaar. De weg was modderig, de
rivier gezwollen, het veld stond onder water
door gestadigen reegen.

Bitterder dan alle nooden der meenigte
was de nood van een kleinen jongen--hij
had geen penning om een gekleurde stok te
koopen.

De heele menschen-bijeenkomst werd erbarmelijk
door zijn weemoedig verlangende
oogen, die naar den winkel staarden.



LXXVII.


De arbeider en zijn vrouw, uit het westelijk
land, zijn beezig met graven, om steenen
te maken voor den ooven.

Hun dochtertje gaat naar de aanleg-plaats
bij de rivier; daar gaat ze potten en pannen
schuuren en schrobben zonder end.

Haar broertje, met geschooren hoofdje en
bruine, naakte, bemodderde leeden, gaat
haar na en wacht, naar haar aanwijzing, geduldig
op den hoogen oever.

Ze keert huiswaarts, met de volle kruik in
eevenwicht op haar hoofd, het blinkende
koopervat in haar linkerhand, het kind vasthoudend
met haar rechter--als het
dienaresje van haar moeder, ernstig door 't
gewigt van huisselijke beslommering.

Eens zag ik den naakten jongen met uitgestrekte
beenen neerzitten.

Zijn zuster zat in het water en schuurde
met een handvol aarde een drinkvat, dat ze
om en om draaide.

Een zachtharig lammetje stond digtbij op
den oever te grazen.

Hij naderde de plaats, waar de jongen zat
en blaatte op eenmaal luid, het kind verschrok
en schreeuwde.

Zijn zuster staakte het reinigen van haar
vaatwerk en liep toe.

Zij nam broertje in één arm en lammetje
in den anderen, en haar liefkoozingen tusschen
beiden verdeelend, verbond ze in één
liefdeband het kroost van dier en mensch.



LXXVIII.


Het was in Mei. De drukkende middag
scheen eindeloos. De drooge aarde gaapte
van dorst in de hitte.

Toen hoorde ik van den stroom-oever
een stem, roepend: "Kom dan, lievert!"

Ik sloot mijn boek en oopende mijn venster
om naar buiten te zien.

Ik zag een groote buffel met modder-bevlekte
huid bij de rivier staan, met goedige,
geduldige oogen; en een jongeling, tot de knie
in 't water wadend, riep hem naar zijn bad.

Ik had plezier en glimlachte en voelde iets
liefelijks in mijn hart.



LXXIX.


Dikwijls vraag ik verwonderd, waar de
grenzen van herkenning verborgen liggen
tusschen den mensch en het beest, wiens hart
geen gesprooken taal kent.

Door welk oer-paradijs in de verre scheppingsmorgen
liep het eenvoudige pad,
waarop hun harten elkaar bezochten?

Deeze spooren van hun gestadigen tred
zijn niet uitgewischt, al is hun verwantschap
lang vergeeten.

En plotseling in een of andere woordelooze
muziek ontwaakt de scheemerige herinnering--en
het dier staart den mensch in 't
gelaat met teeder vertrouwen, en de mensch
ziet het dier in de oogen met glimlachende
geneegenheid.

Het is dan als ontmoetten de twee vrienden
elkaar gemaskerd, en herkennen weifelend
elkander in de vermomming.



LXXX.


Met één blik van uw oogen zoudt ge den
ganschen liederen-rijkdom van de harpen
der dichters kunnen rooven, schoone vrouw.

Maar gij hebt geen ooren voor hun lof,
daarom kom ik u prijzen.

De hoogmoedigste hoofden ter waereld
zoudt ge aan uw voeten kunnen verneederen.

Maar gij verkiest uw geliefden te eeren,
die de faam niet kent, daarom eer ik u.

De volmaakte schoonheid van uw armen
zou de gloorie van kooninklijke pracht
verhoogen door hun aanraking.

Maar ge beezigt hen om het stof te veegen,
en uw neederig huis rein te houden, daarom
ben ik met ontzag vervuld.



LXXXI.


Waarom fluistert gij zoo zwakjes aan mijn
oor, O Dood, mijn Dood?

Als de bloemen zich neigen in den avondstond,
en het vee terugkeert tot zijn stallen,
dan komt gij ter sluiks aan mijn zijde en
fluistert woorden die ik niet versta.

Moet gij mij aldus werven en winnen met
het heulsap van droomerig gemurmel en
koude kussen, O Dood, mijn Dood?



Zal er geen pralende plechtigheid zijn bij
onze bruiloft?

Zult gij uw verkronkelde, tanige haren niet
opbinden met een krans?

Zal niemand uw banier voor u uitdragen,
en zal de nacht niet in gloed staan door uw
roode toorts-vlammen, O Dood, mijn Dood?



Kom met klinkende kinkhoorns, kom in
den slapeloozen nacht.

Kleed mij in een karmozijn-mantel, grijp
mijn hand en neem mij.

Laat uw wagen klaar staan voor mijn deur,
met ongeduldig hinnikende paarden.

Ligt mijn sluyer op en zie mij fier in 't
gelaat, O Dood, mijn Dood.



LXXXII.


Wij gaan vannacht het spel van den dood
speelen, mijn bruid en ik.

De nacht is zwart, de wolken aan den heemel
zijn grillig, en op zee razen de golven.

We hebben het bed onzer droomen verlaten,
de deur oopengeworpen en zijn naar
buiten gegaan, mijn bruid en ik.

Wij zitten op een schommel en de stormwinden
geeven ons van achtern een wilde
duuw.

Mijn bruid schrikt op van vrees en
vreugde, siddert en klemt zich aan mijn borst.

Lang heb ik haar teederlijk gediend.

Ik maakte voor haar een bed van bloemen,
en ik sloot de deuren om het felle licht van
haar oogen te weeren.

Ik kuste haar ligtelijk op de lippen, en
fluisterde zachtkens in haar oor, tot zij half
zwijmde in oovergave.

Zij was verlooren in de eindelooze neevel
van vage zoetheid.

Ze beantwoordde mijn aanraking niet, mijn
zangen konden haar niet wekken.

Vannacht is de roep tot ons gekoomen van
den storm der wildernis,

Mijn bruid huiverde en stond op, ze greep
mijn hand en ging naar buiten.

Heur haar fladdert in den wind, haar sluyer
wappert, haar bloemen-snoer ritselt op haar
boezem.

De duuw des Doods heeft haar in 't leeven
geslingerd.

Wij zijn aangezicht aan aangezicht en hart
aan hart, mijn bruid en ik.



LXXXIII.


Zij woonde op de heuvel-helling aan den
rand van een maïsveld, digtbij de beek, die
in lachende rimpels door de plechtige schaduw
van oude boomen stroomt. Daar
kwamen de vrouwen om hun kruiken te vullen,
en voetgangers zaten er te rusten en te
praten. Zij werkte en droomde er dagelijks,
bij den deun van het kabbelende water.

Op een avond kwam de vreemdeling van
de in-wolken-verborgen top afdalen; zijn lokken
waren ineengekronkeld als slaperige
slangen. Wij vroegen verwonderd: "Wie zijt
gij?" Hij antwoordde niet, maar zat neer
bij de praatzieke stroom en staarde zwijgend
naar de hut waar zij woonde. Onze harten
trilden van vrees en wij kwamen thuis toen
het nacht was.

Den volgenden morgen, toen de vrouwen
kwamen om water te halen uit de bron bij
de deodar boomen, vonden zij de deuren in
haar hut oopen, maar haar stem was weg en
waar was haar lachend gelaat?

De leege kruik lag op den vloer en haar
lamp was vanzelf uitgebrand in den hoek.
Niemand wist waarheen zij gevlucht was, totdat
de morgen kwam--en de vreemdeling
verdweenen was.

In de maand Mei werd de zon krachtig en
de sneeuw smolt, en wij zaten bij de bron en
weenden. We vroegen ons af: "zou er een
bron zijn in 't land waarheen ze is gegaan,
waar ze haar kruik kan vullen in deeze heete
dorstige dagen?" En wij vroegen elkander
neerslachtig: "Is er land aan géne kant van
onze heuvelen?"

Het was een zoomernacht; het briesje
kwam van 't zuiden; en ik zat in haar verlaten
kamer, waarin de lamp nog altijd onaangestooken
stond. Toen plotseling de
heuvelen voor mijn oogen verdweenen als
weggeschooven gordijnen. "Ach, zij is het
die aankomt. Hoe gaat het, mijn kind? Ben
je gelukkig? Maar waar kun je schuilen
onder deezen vrijen heemel? En helaas! onze
beek is er niet, om je dorst te stillen."

"Hier is dezelfde heemel," zeide zij "maar
vrij van de beschuttende heuvels--dit is dezelfde
stroom, gezwollen tot een rivier--dezelfde
aarde, verwijd tot een vlakte".
"Alles is hier" zuchtte ik "alleen wijzelven
zijn er niet". Zij glimlachte droeviglijk en
zeide: "Je bent in mijn hart". Ik ontwaakte
en hoorde het kabbelen van den stroom en
het nachtelijk ruischen der deodars.



LXXXIV.


Oover de groen-en-geele rijstvelden slieren
de schaduwen van de herfstwolken, gevolgd
door de snel-jagende zonneschijn.

De bijen vergeeten hun hoonig te nippen;
verdwaasd zweeven en zoemen ze, dronken
van licht.

De eenden, op de eilanden in de rivier,
tieren van plezier om louter niets.

Laat niemand naar huis teruggaan deezen
morgen, broeders, laat niemand aan 't werk
gaan.

Laat ons den blaauwen heemel stormender
hand neemen, en de ruimte plunderen
bij 't loopen.

Lachen drijft in de lucht, als schuim op den
vloed.

Broeders, laat ons onzen morgen verspillen
in nuttelooze liederen.



LXXXV.


Wie zijt gij, leezer, die mijn gedichten leest
oover honderd jaar?

Ik kan u geen enkele bloem zenden van
deeze lente-weelde, geen enkele gouden
stréép van gindsche wolken.

Oopen uw deuren en zie naar buiten.

Verzamel uit uw bloeyende hof geurige
herinneringen, van de verdweenen bloemen
van voor honderd jaar.

Moogt gij in de vreugde uws harten de
leevende vreugde voelen, die op een lentemorgen
zong, en haar blijde stem heen zond
oover honderd jaren.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Hoovenier" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home