Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De kleine Zwerveling
Author: Plaatsman, D. P.
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De kleine Zwerveling" ***


  _De kleine Zwerveling_
  door D.P. Plaatsman
  [Illustratie: kaft]



[Illustratie: frontispiece]



  DE KLEINE ZWERVELING.



  _ZESTIG CENTS-BIBLIOTHEEK._
  LECTUUR VOOR JONGENS EN MEISJES
  ONDER REDACTIE VAN
  +TITIA VAN DER TUUK.+



  DE KLEINE
  ZWERVELING


  DOOR


  D. P. PLAATSMAN.


  GEÏLLUSTREERD DOOR


  J. A. S. Z. D. K.



  DEVENTER -- Æ. E. KLUWER.



EERSTE HOOFDSTUK.

+Een gewichtig besluit.+


Eierland, dat tegenwoordig een goed bebouwde en sterk bevolkte
polder is, en met Texel één geheel uitmaakt, was vroeger een
afzonderlijk en bijna onbewoond eiland.

Als ik zeg "onbewoond", dan bedoel ik daarmee echter alleen door
menschen, want vogels -- vooral watervogels -- huisden er in zulk
een ontzaglijke menigte, dat men volgens oude schrijvers in het
voorjaar bijna geen voet kon verzetten, zonder een twee- of drietal
nesten met eieren onder zijn bereik te hebben. De naam Eierland
wordt daaruit van zelf verklaard.

Het recht, om die eieren te zoeken, behoorde destijds aan den
"Kastelein" van het Eierlandsche huis, die daarvoor, benevens voor
het beweiden van het Eierland met schapen en runderen, een
jaarlijksche pachtsom aan het Rijk betaalde; want het geheele
Eierland was toen landseigendom of domeingrond.

Ook het Eierlandsche huis, bijna de eenige woning, welke er te
vinden was, en die reeds van het jaar 1650 dagteekent, was een
rijksgebouw. Op het noordelijkste deel van Eierland, aan den
binnenkant der duinen in een vallei gelegen, diende het
hoofdzakelijk tot onderhouding van de postgemeenschap met Vlieland;
maar het had toch ook nog een andere bestemming.

Voor den ingang van het Eierlandsche gat liggen namelijk, evenals
voor dien van de meeste onzer zeegaten, gevaarlijke zandbanken.
Hoeveel schepen hier in den loop des tijds wel gestrand zijn, is
zelfs niet bij benadering op te geven, en ontzettend groot is het
aantal schipbreukelingen, dat op deze verraderlijke kust zijn graf
in de golven gevonden heeft!

De noordelijkste uithoek van Eierland, welke sterk vooruitspringt,
draagt dan ook met recht den naam van "het Engelsche Kerkhof",
wegens de vele drenkelingen, die er begraven zijn.

Zij, die echter den dood ontkwamen, vonden in het Eierlandsche huis
steeds een beschermend dak, waar zij liefdevol werden opgenomen en
verpleegd.

Het groot aantal schipbreuken in de Eierlandsche gronden was
oorzaak, dat eindelijk op een der hoogste duintoppen een vuurtoren
werd geplaatst, waarvan het vèrschijnende en draaiende licht reeds
op mijlen afstands in zee de plaats aanwijst, waar gevaar dreigt.

Ten gevolge daarvan geraakt tegenwoordig niet dan bij uitzondering
een schip op deze gevaarlijke stranden verzeild. Gelukkig, niet
waar?

"Gelukkig!" zeggen ook de bewoners van het meer zuidelijk gelegen
dorpje De Cocksdorp, niettegenstaande zij met het wegblijven der
schepen een goed deel van hun bestaan zagen verdwijnen.

De Cocksdorp, aldus genoemd naar den Rotterdamschen koopman De Cock,
die in het jaar 1835 met enkele andere heeren de bedijking van
Eierland tot stand bracht, ligt een weinig benoorden de zoogenaamde
Roggesloot, een der talrijke kreekjes, die aan den duinvoet
ontspringen en den polder in oostelijke richting doorstroomen.

Het bergen van de lading der gestrande schepen bezorgde den De
Cocksdorpers soms belangrijke voordeelen. Voor het overige
verdienden zij grootendeels hun brood met de schelpenvisscherij op
de nabijgelegen zandbanken.

Ook het laatste bedrijf werd echter van jaar tot jaar minder, en het
weleer bloeiende plaatsje is tengevolge van dat alles zeer
achteruitgegaan, zoodat het tegenwoordig niet meer dan ongeveer de
helft van het vroegere aantal bewoners telt.

Vele van de voormalige ingezetenen hebben niet alleen het dorpje en
het eiland, maar ook het land zelf verlaten en in het verre Amerika
een nieuw vaderland en een nieuw bestaan gezocht.

Ook Jan Vroolijk, door zijn dorpsgenooten in den regel "Vroolijke
Jan" genoemd, omdat hij als jongen zulk een vroolijke snuiter was en
soms zoo aardig uit zijn huisje kon schieten, dacht er sterk over,
met de zijnen den wijden oceaan over te steken.

Vroeger had hij er nooit van willen weten, hoe schoon de berichten
ook luidden, welke sommige zijner familieleden, die de groote reis
reeds achter den rug hadden, van tijd tot tijd overzonden; steeds
had hij gezegd:

"Zoolang ik in het vaderland voor vrouw en kinderen den kost weet te
verdienen, blijf ik waar ik ben."

Tot zijn vrouw, die er ook zeer tegen opzag om zulk een groote
zeereis te doen, was zijn gewone zeggen altijd:


  "'k Zeg maar altijd, lieve Keetje!
  Wat je hebt, mijn kind, dat weet je,
  Wat je krijgt, dat weet je niet!"


Nu, zij hadden het dan ook, vooral in den beginne, nog al zoo kwaad
niet gehad. Maar de omstandigheden waren, in den laatsten tijd
vooral, vrij wat en alles behalve in hun voordeel, veranderd.

Jan Vroolijk was schelpenvisscher. Acht jaar geleden -- hij telde nu
dertig jaar -- was hij met Keetje, een meisje van het dorp en van
zijn leeftijd, getrouwd. Drie kinderen hadden ze in dien tijd gehad.
De twee oudsten, beiden meisjes, waren echter al heel jong
gestorven. Alleen 't jongste, een allerliefst knaapje, was hun
overgebleven. De kleine krullebol was nu ruim drie jaar, en vader en
moeder waren, zooals licht te begrijpen is, allebei even gek met hun
ventje. Moeder noemde hem geregeld haar oogappel, en als hij maar
even klaagde, was de goede vrouw al beangst. Dan dacht zij dadelijk
aan haar beide gestorven lievelingen en bekroop haar de vrees, dat
zij ook haar Willem -- zoo heette het ventje -- wel eens zou kunnen
verliezen. De jongen groeide evenwel als kool en had een kleur als
een roos. Op en top zijn vader! Als deze thuis was, stond het huis
geregeld op stelten. Geen wonder, dat de kleine dreumes 's avonds,
als Jan Vroolijk met zijn schuit uit zee terugkwam, al op den
uitkijk stond.

Ook nu stond hij weer te turen naar de naderende vaartuigjes, en
spoedig hadden zijn heldere kijkers den man, naar wien hij zocht, in
't oog gekregen.

"Dag! dag!" riep de kleine broekeman, en hij zwaaide als naar
gewoonte met zijn mutsje zijn vadertje het welkom toe.

Zag vader hem niet, dat zijn groet dezen keer niet beantwoord werd?

"Dag! dag!" riep de kleine nog al eens en nog eens weer; maar Jan
Vroolijk scheen zijn jongen niet te bemerken of over 't hoofd te
zien.

Neen, toch! daar zwaaide ook hij met zijn pet, en over zijn gelaat,
dat er, zooals in de laatste dagen wel meer gebeurde, zeer ernstig
uitzag, kwam een gelukkige glimlach bij het terugzien van zijn
lieveling. 't Volgende oogenblik stond zijn gelaat echter weer net
zoo strak als even te voren.

Wat was er dan gebeurd, dat Vroolijke Jan zoo uit zijn humeur had
gebracht?

"Zoolang ik in het vaderland voor vrouw en kind den kost kan winnen,
blijf ik waar ik ben," had hij altijd gezegd. In den laatsten tijd
scheen het echter, alsof hem dit met den besten wil en de grootste
krachtsinspanning niet langer mogelijk zou zijn. Sinds het voorjaar
was het met de schelpenvisscherij van week tot week achteruitgegaan,
en van daag was 't hem dan al bijzonder tegengeloopen! De schelpen
waren bij den jongsten storm geheel onder het zand bedolven geraakt,
en waar hij vroeger met het grootste gemak een rijke lading wist op
te visschen, gelukte het hem nu slechts met de grootste moeite en
den meesten ijver, een zeer mager vrachtje aan wal te brengen.

Daar kwam nog meer onheil bij, waardoor zijn gemoedsstemming er ook
al niet op verbeterde. Tusschen de schuitjes der visscherlieden
bewoog zich nu ook een stoomschip, dat van een stoomschelpenzuiger
voorzien was. Daarmede werden de schelpen tot op een diepte van 10 à
20 voet uit den zeebodem losgewoeld en naar boven gebracht, om
vervolgens, gewasschen en wel, in een op zijde liggend vaartuig
overgestort te worden. Het eene schip na het andere werd op deze
wijze soms in enkele uren met een volle lading bevracht. Dit had
natuurlijk weer een ongunstigen invloed op den prijs der schelpen,
waarvan in de kalkovens de metselkalk gebrand wordt en zoo kwam dus
het eene ongeluk bij het andere.

Geen wonder waarlijk, dat Jan Vroolijk alles behalve prettig gestemd
was.

Terwijl hij daar aan het roer zat en zijn schuitje landwaarts
stuurde, was hij er in ernst over begonnen na te denken, of het toch
maar niet beter zou zijn, bij tijds dit sober bestaantje op te geven
en iets anders te beginnen, waarmee een beter loon te verdienen
viel.

Maar wat zou hij aanvangen?

Hij was een uitstekend schipper en had een paar ferme handen aan het
lijf; maar een ambacht verstond hij niet.

Onwillekeurig dwaalden zijn gedachten zoodoende af naar het verre
Westen, waarheen reeds zoo vele zijner vroegere dorpsgenooten hem
waren voorgegaan.

"Voor iemand, die werken kan en wil, is hier altijd geld te
verdienen," schreef men steeds uit de nieuwe wereld. Nu, werken
wilde en kon hij zoo goed als de beste, als het slechts brood gaf!
Zooals de zaken nu stonden, ging hij echter van week tot week
achteruit.

Aldus in zich zelf redeneerende, kwam hij eindelijk tot de slotsom,
dat het beste was, er thuis eens ernstig met moeder de vrouw over te
spreken, wat hun in deze omstandigheden te doen stond. Zóó kon het
in allen gevalle niet blijven, dat stond als een paal boven water.

Aan wal gekomen, nam hij, zooals hij altijd gewoon was, zijn zoontje
op den arm, om zich met hem naar huis te begeven. Maar hoe druk die
twee het anders gewoonlijk ook hadden, dezen keer sprak Jan Vroolijk
al bijzonder weinig, en ook Willempje scheen, onder den indruk van
vaders ongewoon gezicht en weinige spraakzaamheid, van den weerstuit
het babbelen en snappen geheel verleerd te hebben.

Moeder, die haar kleintje geen oogenblik uit het oog verloren had,
stond hen reeds aan de deur op te wachten. Ook haar viel het
dadelijk in het oog, dat Jan niet was zooals anders. Bezorgd liep ze
hem tegemoet, om te vragen of hem ook iets scheelde. "We hebben een
brief van oom Willem uit Amerika!" riep ze er in één adem bij.
"Alles gezond volk, hoor!"

"Een brief van oom Willem!" En dat juist nu! 't Kon waarlijk niet
beter treffen! De gelegenheid om met zijn vrouw te spreken over 't
geen hem door 't hoofd maalde, bood zich nu als van zelf aan; want
om de waarheid te zeggen, zag hij daar wel een beetje tegen op. Zijn
gelaat klaarde dan ook vrij wat op, nu zulk een onverwachte
bondgenoot hem als 't ware te hulp kwam. Oom Willem zou toch, even
als altijd, wel weer heel veel moois te vertellen hebben.

"En wat schrijft hij?" vroeg Jan onder het naar binnen gaan, terwijl
moeder den kleinen Willem van hem overnam.

"Zeg mij liever eerst eens, wat er aan hapert," antwoordde zijn
vrouw. "Je bent zoo stil...."

"'t Is ook wel, om er stil onder te worden," viel Jan haar in de
rede. "Er valt langer geen droog brood te verdienen. De schelpen
zitten meest allemaal onder 't zand, en die er nog zijn, worden ons
door die verwenschte machine voor den neus weggepikt! Als 't langer
zoo moet, kunnen we onze matten wel oprollen, vrouwtje! Wist ik maar
wat anders te bedenken, dan zette ik geen voet meer aan boord; want
mijn zin is er glad af."

"Nu, lees dan maar eens wat oom Willem schrijft," zeide zijn vrouw,
terwijl zij een dikken brief, met verscheidene poststempels er op,
uit de kast te voorschijn haalde, en hem haar man overreikte.

Jan greep begeerig naar den brief en een oogenblik daarna was hij
geheel in de lezing er van verdiept.

Wat oom Willem schreef?

Dit o.a.:

"We zijn nu ongeveer vier jaar hier en hebben al een aardig
spaarpotje. Het huisje, dat wij bewonen en dat geheel ons eigendom
is, ziet er heel aardig uit. Daarbij bezitten wij een flinken tuin
en ongeveer 3 H.A. weiland. Wij hebben vier beste koeien op stal en
een varken van ongeveer 150 K.G. op het hok. Dat moet over eenige
weken in de kuip. Spek en vleesch eten wij zooveel wij lusten.
Terwijl ik zelf thuis volop werk heb, gaan onze Gerrit en Klaas alle
dagen naar de fabriek. Zij verdienen nu al een dollar daags en
krijgen binnen kort weer opslag...."

Toen Jan tot zoover met de lezing van den brief gevorderd was, hield
hij zuchtend eenige oogenblikken op. 't Schemerde hem voor de oogen
bij de opsomming van al dat schoons, en als van zelf begon hij
daarmee zijn eigen sober bestaantje te vergelijken.

"Hadden we vier jaar geleden ook maar besloten om mee te gaan, Kee,"
zei hij, zijn vrouw, die tegenover hem zat, aanziende; "wie weet,
hoe goed ook wij het dan nu hadden. Wat oom Willem daar schrijft, is
om van te watertanden. Al werk ik hier ook van 's morgens vroeg tot
's avonds laat, dan kom ik nog geen steek vooruit."

"Och kom, tob daar nu maar niet over," antwoordde de toegesprokene,
die inmiddels den kleinen Willem in haar schoot liet dansen. "Bedenk
maar liever eens, wat kapitaal wij hier hebben!"

Dat kapitaal -- hun jongske -- scheen zich bij moeder schadeloos te
willen stellen, voor 't geen hij straks bij vader te kort gekomen
was, en het kereltje had een pret van belang. Vader deed zijn naam
echter alles behalve eer aan. "Daar koopen we toch voor 't oogenblik
geen brood voor," sprak hij gemelijk en jaloersch op ooms voorspoed.

"Waarom lees je dan niet, wat er verder staat? Misschien brengt je
dat wel weer een beetje in je humeur!..."

Jan las nu verder, en Keetje merkte op, dat zijn gezicht al spoedig
een geheel andere uitdrukking aannam. Geen wonder ook. Wat daar
stond te lezen, was wel in staat, hem weer in een betere stemming te
brengen.

"... Ik begrijp niet," zoo stond er, "wat je er nog langer tegen
hebt, om tot ons te komen. Je meeste familie woont hier, en allen
hebben het even goed, veel beter, dan ze het in Nederland ooit zouden
gekregen hebben. Ik weet wel, men verlaat niet voor zijn plezier het
vaderland, om het misschien nooit weer te zien; maar toch zeg ik:
wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen. Denk er dus met je
vrouw nog eens rijpelijk over na, en hapert het je soms aan de
noodige middelen om over te komen, schrijf het dan maar gerust; want
daar weten we hier wel raad voor. En als je eenmaal bij ons bent,
zullen we wel zorgen, dat je onder dak komt en dat er wat voor je te
doen valt. Voor iemand, die werken kan en wil, is hier altijd geld
te verdienen. Er komen hier nog steeds handen te kort...."

't Was, of Jan voelde, dat zijn vrouw, terwijl hij las, de oogen op
hem gevestigd hield. Toen hij dan ook opkeek, ontmoetten hun blikken
elkander, en met een vragende uitdrukking op het gelaat zag de een
den ander aan, alsof ze zeggen wilden: "Nu, hoe denk je er over?"

"Dus zou je me aanraden, er toe over te gaan?" vroeg Jan eindelijk,
met eenigszins trillende stem. "Ik dacht anders.... Ik vreesde...."

"Ja, ik zou er ook wel erg tegen opzien, lieve man," viel zijn vrouw
hem in de rede, "maar 't is, zooals oom schrijft: wat het zwaarste
is, moet het zwaarste wegen. Als we hier langer geen brood hebben en
't daar zoo goed kunnen krijgen, zou het dan niet het beste zijn, er
maar in tijds toe te besluiten, liever dan hier nog langer te
blijven? Als 't er toch toe komen moet, dan maar hoe eer hoe beter,
dunkt me."

"Weet je wat, vrouw, we zullen er ons eerst beiden nog eens ernstig
op bedenken; want de zaak is te gewichtig, om zoo maar één, twee,
drie een besluit te nemen, vind je ook niet?"

"Dat is zeer verstandig van je bedacht, Jan. Je kunt er dan nog eens
met den een en ander over spreken ook en zien, wat men je aanraadt."

De goede vrouw, die natuurlijk ook van week tot week ontdekte,
hoezeer de verdiensten van haar man verminderden, en wel gezien had,
hoe zijn vroegere opgeruimdheid daarbij geheel verloren ging, had
den geheelen dag reeds nagedacht over den inhoud van den gewichtigen
brief, en haar besluit stond reeds vast. Zij was een verstandige
vrouw en had terecht begrepen, dat van "liever" in de tegenwoordige
omstandigheden geen sprake kon zijn. Wel was de plek, waar haar twee
gestorven lievelingen begraven lagen, haar dierbaar en zou zij
bovendien veel en velen, die haar lief waren, moeten vaarwel zeggen;
maar zij zou ook weer anderen terugvinden, die zij hier miste; en
wie haar boven alles en allen aan het hart lagen, had zij immers
overal bij zich. Wat kwam het er, wel beschouwd, dan ook op aan,
waar zij in de wereld was. De reis was het ergste; maar daar zou ze
ook wel overheen komen, nu ze al met het denkbeeld verzoend was.
Niettemin wilde ze haar besluit niet opdringen. 't Moest met Jans
eigen vollen zin en wil gebeuren. En besloot hij tóch te blijven,
welnu, ze hadden tot heden lief en leed samen gedeeld, en dat zou
ook verder zoo zijn.

Een brief uit Amerika was op het dorp altijd een gewichtige
gebeurtenis. Dan kwamen buren en kennissen toesnellen, om van den
inhoud kennis te nemen en de groeten te ontvangen van hun verre
vrienden. In de meeste gevallen ging zoo'n brief van hand tot hand
of werd hij aan belangstellenden voorgelezen. En bevatte hij goede
tijding, dan gaf dit dikwijls aanleiding, dat de een of ander, die
het met zich zelf nog niet eens was, daardoor tot het vaste besluit
kwam, om ook eerlang het Oosten met het Westen te verwisselen. Dat
Jan Vroolijk nieuws had van oom Willem, ging dan ook al spoedig als
een loopend vuurtje door het dorp rond, en nog denzelfden avond had
hij bezoek van Jan, Piet en Klaas, die allen nieuwsgierig of
belangstellend waren naar de ontvangen tijdingen.

"Goede raad is duur," zegt het spreekwoord; doch als alle
raadgevingen, welke Jan Vroolijk en zijn vrouw ontvingen, goed waren
-- goed gemeend waren ze in elk geval -- dan waren ze dien avond
integendeel al zeer goedkoop.

"Als ik in je plaats was, Jan, dan aarzelde ik geen oogenblik," zei
de een; "je zoudt dwaas zijn, als je de gelegenheid niet met beide
handen aangreept," beweerde weer een ander. "'k Wou, dat het mij zoo
mooi aangeboden werd; wat zou ik gauw toeslaan!" voegde een derde
hem toe.

En Jan Vroolijk zelf?

Hij kon maar niet tot een besluit komen. Hoezeer hij ook naar
verandering en verbetering wenschte, -- nu hij slechts had te
schrijven: "Wij komen," om bijna zeker te zijn van verbetering, nu
zag hij er bepaald tegen op. Vooral de vrees, dat zijn vrouw alleen
ter wille van hem haar mindere ingenomenheid van vroeger had laten
varen, maakte hem huiverig. Als zij eens ziek werd of berouw kreeg,
of als zijn jongen eens niet bestand bleek tegen de verre zeereis,
of als.... Kortom, een berg van bezwaren rees voor hem op! Het
duurde dan ook een heelen tijd, voor die alle uit den weg geruimd
waren.

Toen hem echter duidelijk bleek, dat zijn vrouw volkomen met het
denkbeeld verzoend was en er op geen andere wijze verbetering van
bestaan te verwachten was, werd op zekeren dag oom Willems brief
beantwoord met de mededeeling, dat men na lang en goed beraad
besloten had tot hem te komen. Die brief werd wel is waar onder
tranen geschreven, maar toch, hij werd geschreven en op de post
gedaan ook! En weldra verspreidde zich over het dorp het nieuws, dat
Jan Vroolijk en de zijnen ook naar Amerika gingen.



TWEEDE HOOFDSTUK.

+De landverhuizers.+


We bevinden ons te Rotterdam.

Wie van leven en beweging houdt, is hier aan het rechte kantoor.
Geen drukker plekje toch in ons geheele land dan Rotterdam aan den
Maaskant, aan de zoogenaamde Boompjes. Daar kent men geen rust; daar
wordt het nooit nacht! Een onafzienbare, twee-, driedubbele rij van
schepen strekt zich langs den oever uit, en zonder ophouden is men
er aan het laden en lossen. Een bijenzwerm gelijk, zoo woelt en
krioelt daar alles door elkander. Het geraas van honderden
voertuigen, vermengd met het gegons van duizenden schreeuwende en
zingende menschenstemmen en het onophoudelijk gegil der stoomfluiten
doet iemand hooren en zien vergaan. Ieder oogenblik komen en
vertrekken er stoomschepen en andere vaartuigen, en de rivier voor
de stad biedt een tooneel aan van leven en bedrijvigheid, zooals men
dat bijna nergens anders aantreft. Uit alle oorden der wereld komen
reusachtige zeekasteelen hier de schatten brengen, waarmee zij
bevracht zijn; naar alle hemelstreken vertrekken zij weer, voorzien
van niet minder kostbare lading, dan zij hebben aangebracht!

Ziet gij daar dat groote stoomschip met zijn rookende schoorsteenen
en vroolijk wapperende vlaggen aan den top der masten?

Honderden menschen verdringen zich in de nabijheid van dat vaartuig,
en gedurig ziet men enkelen uit de massa de loopplank betreden en
zich aan boord begeven.

Het is een passagiersboot, die tot vertrek gereed ligt!

Maar voor hun plezier schijnen de reizigers dan toch niet uit te
gaan; want het schreien staat den meesten nader dan het lachen.
Velen kunnen zelfs hun tranen niet bedwingen; terwijl enkelen, die
den voet reeds op de loopplank gezet hebben, nogmaals en nogmaals
terugkeeren, om afscheid te nemen van hen, die achterblijven en ze
tot hiertoe hebben uitgeleid.

Hier zien we een zoon, die zijn oude moeder om den hals valt; daar
een man, die vrouw en kinderen teeder omhelst en innig aan het hart
drukt; ginder weer een ander tooneel, dat aan afscheidnemen voor
langen, zeer langen tijd doet denken.

En te midden van dat alles worden kisten en koffers aangevoerd en in
het schip geladen, terwijl elke aankomende trein of boot het aantal
passagiers nog doet vermeerderen.

Ziet ge geen kennissen te midden van al die vreemde, meest treurige
gezichten?....

Neen?.... Ja toch, daar komt nog een klein gezelschap, dat we meer
moeten gezien hebben.

't Bestaat slechts uit drie personen: man, vrouw en kind.

Wie het dan zijn?

Niemand anders dan Jan Vroolijk en zijn vrouw met hun kleinen
Willem.

Begrijpt ge nu ook, wat de reden is van al die droefheid en
treurigheid om u heen?

Het stoomschip, dat ge daar voor u ziet liggen, is de "Maasdam" van
de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij en ligt gereed
om den Atlantischen Oceaan over te steken naar Amerika.

Drie maanden geleden was met een ander stoomschip van dezelfde
Maatschappij de brief verzonden, waarin zij oom Willem hun plan, om
over te komen, hadden medegedeeld, en nu stonden zij gereed, de
groote reis te aanvaarden.

Wat een drukte en beslommering was er evenwel aan dit oogenblik
voorafgegaan!

Verkooping van huis en schuit en 't overtollige huisraad,
afscheidsbezoeken aan familie en bekenden, te veel om te noemen.

Gelukkig, dat oom Willem het niet bij woorden had gelaten, maar "uit
voorzorg" zooals hij schreef, alvast maar een plaatsbillet, dat hun
vrijen overtocht op de boot verzekerde, had overgezonden; want toen
alles verkocht was en allen, die iets van Jan Vroolijk te vorderen
hadden, tot den laatsten cent waren afbetaald, schoot er waarlijk
niet veel over.

Waar de visscherij geheel verviel en dientengevolge reeds zooveel
woningen ledig stonden, kon de opbrengst van hun geringe bezittingen
natuurlijk slechts luttel zijn.

Eindelijk stonden zij aan den vooravond van hun vertrek. Van allen
hadden zij afscheid genomen, en den volgenden morgen vroeg zouden ze
in alle stilte afreizen.

Nog één bezoek slechts wenschten zij af te leggen, en dat zeker wel
niet het minst treffende: een bezoek aan het kerkhof.

Jan Vroolijk en zijn vrouw konden den vaderlandschen bodem niet
verlaten, konden niet van hun dorpje scheiden, zonder eerst nog
eenmaal de plek bezocht te hebben, waar hun twee gestorven
lievelingen begraven lagen. Dat daar heete tranen geschreid werden,
behoef ik u zeker niet te zeggen.

Maar gelukkig behoefden zij toch niet alles achter te laten, wat hun
lief en dierbaar was! Zij hadden immers hun ventje nog, hun
oogappel, zooals moeder hem noemde!

Hoe zacht en rustig sliep hij daar voor de laatste maal in zijn
bedje, onbewust van alles wat hem wachtte!

Konden vader en moeder ook slechts zoo slapen! Maar de herinneringen
aan het verleden en de gedachten aan de toekomst, die zij
tegengingen, waren hun te machtig.

Bijna slapeloos brachten zij den nacht door en de volgende morgen
vond hen al weer vroeg op de been.

't Was maar goed, dat moeder eenige afleiding vond in haar jongske,
dat wat in zijn schik was met het nieuwe pakje, 't welk voor deze
gelegenheid aangeschaft was en hem nu werd aangetrokken.

Eten?

Kom, een klein stukje toch! De reis naar Rotterdam is zoo lang!....
Maar de bete blijft in de keel steken.

Hoor! daar rolt een rijtuig door de stille dorpsstraat. Voor de deur
der woning houdt het stil.

"'t Is tijd, vrienden!" zoo klinkt de stem van den koetsier.

Werktuiglijk staan allen op.

Nog een kus, nog een handdruk, nog een laatste blik her- en
derwaarts, en zij zitten in het rijtuig.

"Dag! dag!" roept de kleine Willem boven alles uit, en hij klapt in
de handen van pret, dat hij mee uit rijden mag gaan.

"Ga met God en gelukkige reis!" is het laatste, wat zij hooren, en
daar gaat het.... het dorp uit en den weg op!....

Aan de boot, die ter afvaart gereed ligt en den achteraankomenden
door een schel en snijdend gefluit tot spoed aanmaant, vinden we hen
terug. Hun bagage, een groote kist, waarin 't beste en kostbaarste,
wat zij bezitten is geborgen, bevindt zich reeds aan boord en na
eenige oogenblikken zijn ook zij achter de hooge verschansing van
het vaartuig verdwenen.

Daar, op het dek van het groote stoomschip, heerscht intusschen niet
minder drukte dan aan den wal.

Het aantal passagiers bedraagt dan ook stellig eenige honderden. En
niet alleen Nederlanders treffen we hier aan, verscheidene volken
van Europa hebben hun deel geleverd aan het groot aantal van hen,
die het gemeenschappelijk doel "Amerika" binnen deze beperkte ruimte
bijeengebracht heeft.

Duitschers, Russen, Zwitsers,.... allen richten hun blik naar de
Nieuwe Wereld en keeren het oude, vergrijsde Europa den rug toe, in
de hoop, daar ginds bij een meer onbezorgd bestaan een minder
donkere toekomst te zullen tegengaan.

Toch valt het scheiden den meesten zwaar, en ons drietal ziet zich
dan ook door alles behalve vroolijke gezichten omringd.

In groepjes bijeengeschaard, naar gelang van den verschillenden
land- en volksaard, tracht men elkander te troosten en te
bemoedigen, wat evenwel niet belet, dat menig overkropt gemoed een
oogenblik later weer in tranen en snikken uitbarst.

Geen wonder, dat ook de pas bedwongen smart van Jan Vroolijk en zijn
vrouw zich, te midden van zooveel treurigheid, op nieuw deed gelden.

In een afgezonderd hoekje zette de moeder zich neer. Met haar
kleinen Willem, die het moede hoofdje tegen haar liet aanvallen en
weldra in slaap viel, op den schoot, zat zij in stilte te weenen, en
ook Jan kwam tot de ontdekking, dat de laatste loodjes niet het
minst zwaar wegen. "Waren we maar goed en wel in zee!" zuchtte hij
in zich zelf, toen een hand op zijn schouder gelegd werd en hij,
zich omkeerende, een ouden bekende voor zich zag staan.

"Wat drommel, vroolijke Jan, zet eens een ander gezicht, opdat ik
zien kan, of ik den rechten wel voor heb! Je lip hangt zoowaar op 't
derde knoopsgat." Aldus schertsende stak Piet Vlug, een
schoolkameraad van Jan Vroolijk en nu als bootsman op de Maasdam in
dienst, den toegesprokene de hand toe, die Jan, aangenaam verrast,
met warmte drukte.

"En jij, Keetje, ken jij me niet meer?" ging Piet Vlug in één adem
voort. "We hebben mekaar ook in zoo lang niet gezien. Maar je
herinnert je toch immers Vlugge Piet nog wel, al noemde je hem ook
meestal: 'Nare Piet', omdat hij je altijd zoo'n beetje voor den gek
hield! Komaan, meid, droog je tranen en ga jelui maar met mij mee,
dan zal ik je wel zoo'n beetje terecht helpen. Ik onderstel toch,
dat je hier niet per abuis verzeild bent, maar plan hebt, om met ons
naar den overkant te gaan!"

"O, wat treffen we dat, Jan!" zei Keetje, die zich een hart onder de
riem gestoken voelde bij deze onverwachte ontmoeting. "Zeker ken ik
je nog, Piet!.... En vaar jij hier op dit schip?".....

Zij was inmiddels opgestaan met het kleine ventje, dat zijn hoofdje
tegen haar had aangevlijd en onder alle aandoeningen zijner ouders
rustig doorsliep. "Lag je maar goed en wel in je bedje, mijn
jongen!" zuchtte zij, voorzichtig een kus op zijn voorhoofdje
drukkend.

"Wacht, daar is raad voor!" sprak Piet Vlug, haar op zijde komende.
"Geef dien kleinen kleuter maar hier en volg mij dan maar. Ik zal
jelui in mijn logies brengen, dan kan je daar alvast een beetje van
den schrik bekomen."

Zij gingen nu naar het voorschip, waar zich het logies van de
bemanning bevindt en waar Piet Vlug als bootsman zijn afzonderlijke
hut met kooi had. Daar aangekomen, lei de goedhartige zeeman het
kleine mannetje voorzichtig onder de dekens, bood vervolgens zijn
oude kennissen elk een vouwstoeltje aan en spoedde zich toen met de
woorden: "Zie zoo, kom nu eerst maar een beetje tot je zelf", naar
de kombuis, om aan den kok een keteltje koffie te vragen.

Belast en beladen kwam hij een oogenblik later weer terug, zette een
en ander op een klein kleptafeltje, dat aan den wand hing en nu op-
en vastgezet werd en sprak toen: "Zie zoo, dat is beter, dan daar
boven aan dek te midden van al die narigheid! Als ik je nu een
goeien raad mag geven, eet en drink dan eens wat; want daar zal
zeker vandaag nog niet veel van gekomen zijn; dan kom je van zelf
weer wat op je verhaal. Als ik dan strakjes, wanneer we in 't ruime
sop zijn, eens een slippertje kan maken, kom ik een half uurtje bij
jelui praten. Je hebt immers je papieren en staat op de
scheepsrol?.... Mooi! blijf dan maar rustig bij mekaar, en doe of je
thuis waart, net als die daar in mijn kooi! Als de rol afgelezen
wordt, zal ik je wel even waarschuwen. Tot straks!".... Met wipte
hij de hut uit en was in een ommezien weer aan dek, waar men reeds
druk in de weer was, om de kettingen en trossen, waaraan het schip
gemeerd lag, los te maken en binnen boord te halen, daar het
oogenblik van vertrek -- op de minuut af bepaald -- met rassche
schreden naderde.

De kapitein en de loods bevonden zich op de brug; de officieren
liepen heen en weer op het dek en deelden hun bevelen uit; het
scheepsvolk trok onder het aanheffen van een vroolijk matrozenliedje
aan de touwen; de machinisten beneden brachten de machine in
beweging, zoodat het schip door al zijn leden trilde, evenals de
passagiers, die begrepen, dat nu het beslissende oogenblik gekomen
was.

Zij, die familieleden aan den wal hadden staan, rekten zich nogmaals
over de verschansing van het zwaaiende schip heen, om nog een
laatsten groet -- een allerlaatst vaarwel -- op te kunnen vangen, en
dan zoolang naar dezelfde plek te staren, tot alles zich voor hun
beneveld oog in een grauwe, golvende massa oploste, waaruit zij
echter toch nog altijd de gelaatstrekken der hunnen meenden te
kunnen herkennen.

Jan Vroolijk en zijn vrouw bleven, den raad van hun vriend
opvolgende, stilletjes beneden in de hut; maar de eerste slagen der
machine deden niettemin ook hen geweldig schokken. Willem bleef
echter, ten spijt van alle geweld en geraas, rustig doorslapen, en
als zoo iets in staat was, hen weer tot kalmte te brengen, dan was
het zeker wel het gezicht van hun slapenden lieveling!

Na een poosje lag de Maasdam op stroom, met den steven naar den
Oceaan gekeerd, zachtjes dansend op de kabbelende golfjes, die
krijgertje speelden om den boeg en het schoone vaartuig hun welkom
op de baren toezongen.

Nog enkele formaliteiten slechts en de reis zou beginnen. Het schip
moest namelijk nog "uitgeklaard" worden, m. a. w. door daartoe van
wege het Rijk aangestelde ambtenaren moesten de scheepspapieren
worden onderzocht. Toen deze echter in orde waren bevonden, en toen
zoowel de bemanning als de ingeschreven passagiers allen aanwezig
bleken te zijn -- onze bootsman had volgens belofte zijn kennissen
bijtijds van het aflezen der scheepsrol verwittigd -- en eindelijk
ook de laatste boot het schip had verlaten, om naar den wal terug te
roeien, belette niets meer, het anker te lichten en zee te kiezen.

Daar rammelt de zware ijzeren ketting in de kluisgaten bij het
draaien aan het spil en -- de laatste boei is verbroken.

"Vooruit!" klinkt het bevelend van de brug, en het schip zet zich in
beweging. Een dikke rookwolk stijgt uit beide schoorsteenen omhoog,
en met de vlag aan den top van den grooten mast wordt driemaal
gesalueerd, welken groet het op stroom liggende wachtschip der
Marine op gelijke wijze beantwoordt.

Langzaam en statig beweegt zich nu het trotsche stoomgevaarte
tusschen allerlei op- en afzeilende vaartuigen, en hoewel aller blik
nog achterwaarts gericht is, gaat het toch steeds onverbiddelijk
voorwaarts. Weldra heeft men de Nieuwe Maas achter zich; nog een
uur, en ook de Nieuwe Waterweg is ten einde gestoomd. Reeds rollen
de golven der Noordzee schuimend en bruisend op het vaartuig aan, om
het welkom van daar straks luide en krachtig te herhalen.

Daar dreunt een kanonschot over het water, een oogenblik later nog
een en nog een, en als tegengroet zendt ook het vaderland den
vertrekkenden landverhuizers uit de stalen vuurmonden van het fort
in de duinen een tot driemaal herhaald vaarwel toe!

Nauwelijks is het geluid weggestorven, of het schip bevindt zich in
zee.

"Met volle kracht vooruit!" beveelt nu de kapitein, die zijn post op
de brug nog niet verlaten heeft, en daar gaat het den oceaan op!

't Is omstreeks acht uur in den avond. Het Augustuszonnetje neigt
ten ondergang en haar laatste stralen verlichten de toppen der
duinen, de laatste punten van het steeds dieper wegzinkende land,
waarop nogtans zoo velen weemoedige blikken onafgebroken gericht
zijn. Daar gaat de zon onder, en ook de laatste oneffenheid aan den
horizon is verdwenen. Water, niets dan water breidt zich rondom hen
uit!

Wie schetst, wat daar omgaat in zoo menig hart, als het vochtig oog
zich eindelijk van de verdwenen kust afwendt!

"Komaan, nu eens te loevert uitgekeken! Er valt aan lij toch niets
meer te zien, al kijk je je oogen ook blind!" Met deze woorden
voegde onze bootsman zich eindelijk weer bij zijn vrienden. Dezen
waren, toen de kleine Willem door de geloste schoten wakker geworden
was, weer aan dek verschenen en stonden nu, in gedachten verzonken,
nog altijd de plek na te staren, waar het meest vooruitspringende
deel der vaderlandsche kust zoo even in zee was weggedoken.

"Ja, jij hebt goed praten, Piet!" zei Jan Vroolijk bewogen, "jij
keert over een week drie, vier terug; maar wij zien het vaderland
hoogst waarschijnlijk nimmer weer."

"Och kom, kwel je daar nu niet langer mee! Je bent nu toch eenmaal
in het schuitje en -- wie in het schuitje zit, moet meevaren. Wie
weet, hoe spoedig je voor je plezier eens een uitstapje naar Holland
terug maakt!... Maar wordt het niet te koud aan dek voor dien
kleinen landverhuizer, Kee?.... 't Ventje ziet zoo bleek!.... Zou
hij misschien al last beginnen te krijgen van...?"

"Van zeeziekte, bedoel je?" vroeg Keetje, haar knaapje bezorgd
aanziende.

"Wees wijzer, vrouw!" sprak de vader; "met die gekheid houden we ons
niet op. Maar de jongen krijgt slaap. We moesten met hem naar
beneden gaan, dunkt je niet?"

"Wel ja, laten we van de gelegenheid profiteeren," zei Piet Vlug.
"Ik heb de hondenwacht en zou het heel prettig vinden, samen nog een
uurtje te keuvelen. 't Is toch nog te vroeg om naar kooi te gaan."

"Maar waar belanden we dan straks?" vroegen man en vrouw tegelijk.

"Heb daarvoor geen zorg," Was het antwoord. "Je logies is besteld,
en straks breng ik je zelf naar je logement!"

Een oogenblik daarna zaten ze samen heel gezellig in het appartement
van den bootsman bij elkaar, en ontbrak het den bezoekers in den
beginne ook al aan de noodige opgewektheid om veel te spreken, Piet
Vlug had zooveel te vertellen en te vragen naar alles, wat op het
dorpje achter de duinen van Eierland en zijn bewoners betrekking
had, dat de tongen van lieverlede loskwamen en zij hun leed weldra
voor een wijle konden vergeten.

Willem zat overeind in de kooi van den bootsman en liet zich bij het
regelmatig op- en neergaan van het schip, waarin de jeugdige zeeman
veel schik scheen te hebben, telkens met een "plof" achterover
vallen. Eindelijk echter zou hij toch afgezakt zijn, waarom moeder
voorstelde nu het nachtkwartier op te zoeken.

"Weet je, wat ik daar zoo dacht?" zei de bootsman daarop.

"Welnu?"

"Dat je hier maar stilletjes bij je ventje in mijn kooi moest gaan
liggen. 't Is tusschendeks op 't oogenblik zoo'n verschrikkelijke
herrie, dat ik er tegen opzie, om je er naar toe te brengen. Daar
zijn er nu zeker minstens een paar honderd, die hun tol aan Neptunus
betalen en dat is waarlijk geen aangenaam gezelschap. We hebben hier
vlak bij wel een paar hangmatten in voorraad, waarin je man en ik
den nacht kunnen doorbrengen. Je kunt dan morgen altijd zien. Bevalt
het je hier goed, en staat de kapitein het toe, dan sta ik je met
plezier gedurende de reis mijn hut af. Ik slaap toch ook eigenlijk
veel liever tusschen de touwen dan op de planken."

Ge begrijpt, hoe het aanbod van den bootsman met blijdschap
aangenomen en met dankbaarheid aanvaard werd.

"We konden het toch waarlijk niet beter getroffen hebben," herhaalde
Keetje nog eens.

"Nu, maak het je dan maar zoo gemakkelijk mogelijk, en zorg, dat je
gauw onder de wol en in slaap komt. Ik ga al vast afbrassen en zie
een paar kooien op te duiken."

Met deze woorden liet hij het echtpaar alleen, stak zijn neus nog
even in den wind en begaf zich daarop naar het kooienhok, vanwaar
hij weldra, met bed en bulster beladen, terugkeerde.

Spoedig lag hij zeer behagelijk in zijn matje te schommelen, door
Jan gevolgd, die als oud Marine-milicien het ongewone slapen in een
hangmat ook nog niet verleerd was.

En terwijl de Maasdam haar reis geregeld vervolgde en, begunstigd
door schoon weder, met een twaalfmijlsvaart koers zette naar "De
Hoofden," zochten en vonden onze vermoeide vrienden eindelijk in den
slaap de zoo noodige en gewenschte rust.



DERDE HOOFDSTUK.

+Op den Oceaan.+


Wie den volgenden dag in de courant de rubriek scheepstijdingen
naging, zou daar onder meer hebben kunnen lezen: "Vertrokken van
Rotterdam met bestemming naar New-York, het stoomschip "de Maasdam,"
met 70 kajuitspassagiers, t. w. Mijnheer A... Mevrouw B...
Mejuffrouw C... enz. enz. benevens 525 tusschendekspassagiers."
Voegen we daarbij nog de équipage van het schip, die uit ruim 50
koppen bestond, dan zien wij, dat ongeveer 650 menschen,
overeenkomende met de geheele bevolking van een flink dorp, aan
boord bijeen waren.

"Hoe is het mogelijk," zegt gij, "dat zulk een groot aantal menschen
binnen zoo'n beperkte ruimte plaats kan vinden? Ze mogen wel als
haringen in een ton gepakt zijn!" Nu, heel veel ruimte is er dan ook
voor ieder niet beschikbaar; daarin hebt gij gelijk. Maar de
schepen, waarmee landverhuizers naar de Nieuwe Wereld vervoerd
worden, zijn er bijzonder op ingericht, om een groot aantal
passagiers te kunnen bergen, en er is zooveel mogelijk van elke
beschikbare ruimte partij getrokken. Zoo vindt men o. a. in de
hutten voor de passagiers, die langs de zijden van het schip zijn
geplaatst, soms drie kooien boven elkander, waardoor een talrijk
gezin binnen een oppervlakte van slechts enkele vierkante Meters kan
gehuisvest worden.

De kajuit, die zich in het achterschip bevindt en een groot en
sierlijk gemeubeld vertrek vormt, strekt tot gezelschapszaal voor de
passagiers der eerste klasse, wier afzonderlijke hutten er alle op
uitkomen. Ook de kapitein en de stuurlieden hebben in dit gedeelte
van het schip hun verblijf.

De machinekamer, met haar reusachtige machines, welke het trotsche
zeegevaarte met groote kracht en snelheid over den Oceaan
voortstuwen, scheidt de kajuit van het tusschendek, waar de talrijke
tweede-klasse passagiers zich zoo goed mogelijk met de beschikbare
ruimte moeten behelpen.

Onder het tusschendek is het scheepsruim, waarin de lading geborgen
is, en nog verder naar voren heeft de equipage, zooals we trouwens
reeds zagen, haar gemeenschappelijk logies.

Ter weerszijden van het schip hangen, in zware ijzeren davids,
verscheidene booten, die in geval van nood in een oogenblik tijds te
water gelaten kunnen worden. Of zij echter voldoende zijn, om allen,
die zich aan boord bevinden, op te nemen, daaraan valt wel te
twijfelen. En toch -- maar laten we, na in hoofdzaken de inrichting
van het schip te hebben medegedeeld, tot ons verhaal terugkeeren.

Van de eerste dagen der reis valt niet veel belangrijks te zeggen.

Toen de Hoofden, waar Engeland en Frankrijk het hoofd bijna aan
elkander stooten, gepasseerd waren, had de loods zijn moeielijke
taak verricht. Aan den ingang van het Kanaal ging hij over op den
loodskotter, welke daar steeds kruisende is, om binnenvallende
schepen van loodsen te voorzien, of de loodsen van uitzeilende
schepen weer op te nemen. De man verliet het schip evenwel niet,
zonder belast te zijn met een heele bezending in haast geschreven
brieven, om de betrekkingen in het vaderland nog met eenige tijding
omtrent het aanvankelijk welslagen der reis te verrassen.

Jan Vroolijk bleef natuurlijk niet achter, om te vertellen welk een
onverwacht geluk hem en de zijnen te beurt gevallen was, door zijn
vroegeren kameraad, Piet Vlug, hier als bootsman op de Maasdam terug
te vinden. En wel mocht hij van geluk spreken; want tusschendeks,
waar zooveel menschen waren opeengehoopt, was het lang niet alles.
Zeeziekte, -- vooral onder degenen, die voor dezen nog nooit den
voet op een schip gezet hadden, -- gevoegd bij een benauwde en
drukkende warmte, maakte er het verblijf ver van benijdenswaardig.

In het voorschip daarentegen was het luchtig en frisch, en de
kapitein had het verzoek van den bootsman, om zijn logies met een
paar kennissen onder de passagiers te mogen deelen, gereedelijk
toegestaan.

Dezen wenschten natuurlijk niets liever en maakten het er zich zoo
gemakkelijk mogelijk.

Ook met de bemanning stonden zij weldra op een goeden voet. Jan
Vroolijk toch, die het luieren en niets doen volstrekt niet gewoon
was, en aan niets ter wereld meer hekel had dan aan stilzitten,
hielp den volgenden dag reeds een handje bij het scheepswerk en gaf
daarbij, nu zijn oude vroolijkheid te midden van zulk een opgewekte
omgeving langzamerhand terugkeerde, ook al eens een kwinkslag ten
beste. Zijn vrouw wist zich mede verdienstelijk te maken, door voor
dezen en genen eens een knoop aan een broek te zetten of een scheur
in een wambuis te herstellen.

En de kleine Willem?

Na twee dagen was hij de lieveling van de geheele bemanning. Hij
ging van knie op knie, of lag, tot groot vermaak van Janmaat, langs
het dek te rollen met den grooten scheepshond "Ami", een echte
New-Foundlander, die wat in zijn schik was met zulk een aardigen
speelkameraad!

Het goedige dier hechtte zich weldra zoo zeer aan het ventje, dat
hij geregeld voor de deur der hut op wacht lag en de kleine dus wèl
bewaakt zou geweest zijn, ook al had de moeder hem voor een
oogenblik alleen gelaten. Daarvoor was deze echter veel te bezorgd.
Als hem eens een ongeluk overkwam!....

Als.... Ze zou blij zijn, als ze eerst maar weer goed en wel aan wal
stonden, hoe best ze het overigens ook getroffen hadden. Daaraan was
evenwel nog in lang geen denken. Men bevond zich nog nauwelijks op
den Oceaan. De Scilly-eilanden, het laatste wat men van Europa ziet,
waren nog maar eenige uren uit het gezicht.

Ook zonder den minsten tegenspoed zou het dus nog minstens een dag
of acht duren, eer aan gene zijde van den onmetelijken waterplas,
waarop men zich thans bevond, het land weer voor hun oog verrijzen
zou, al beweerde Piet Vlug ook schertsende, dat hij den reuk van de
Amerikaansche kust al in den neus kreeg.

"Ja, de bootsman ruikt zelfs de spekpannekoeken al, die ze daar
bakken," sprak een ander tot Jan Vroolijk. "Hij heeft een echten
hondeneus!"

Onze gewezen schelpenvisscher bleef echter het antwoord niet
schuldig. Met een ondeugend glimlachje wees hij naar het topje van
den mast, en zei: "'k Dacht, dat een hond alleen vóór den wind af
rook. Maar wil ik je eens wat zeggen. Jelui schiet met spek. De geur
van de soep uit de kombuis zit je in den neus!"

't Was tegen schafttijd, moet ge weten. En zooals te denken is, had
de kok een aardig keteltje met dat heerlijke gerecht te vuur.

Nu, waar zooveel monden moesten eten, mocht dat ook wel!

Het voedsel aan boord liet inderdaad niets te wenschen over. Al
kwamen slager, bakker en melkboer hier ook niet aan de deur, zooals
thuis, toch had men elken morgen versch brood en evenzoo iederen
middag versch vleesch op tafel.

En melk bij de koffie ook?

Zonder twijfel. In gindsche stallen ziet ge eenige melkkoeien
geplaatst, benevens het noodige vette vee, dat bestemd is om
gedurende de reis geslacht te worden. Een slagerij ontbreekt dus
evenmin als een bakkerij, en elken dag heeft men zoowel versch
vleesch aan den haak, als nieuwe broodjes op de plaat.

De reis ging bij dat alles zeer naar wensch. De eene dag na den
anderen verliep onder het heerlijkste zomerweder, en een goede wind
en kalme zee maakten, dat ook zij, die in den beginne zeer aan
zeeziekte geleden hadden, spoedig weer op hun verhaal kwamen en
langzamerhand aller blikken hoopvol naar het verre Westen gericht
waren.

Allerlei spelletjes werden bedacht, om zich den tijd te korten, en
vooral als de warmte van den dag voor een heerlijk avondkoeltje had
plaats gemaakt, heerschte er aan dek van de Maasdam een gezellige
drukte.

Overal zag men troepjes landgenooten bijeen, en uit elk gezelschapje
steeg bij wijlen een hartelijke lach op.

Hier vertelde men elkander van het oude vaderland; daar deelde men
elkaar zijn plannen en vooruitzichten voor de toekomst mee, en
ginder weer bracht de een of andere grappenmaker met zijn
aardigheden de lachspieren der luisteraars in beweging.

Als dat zoo eenigen tijd geduurd had, verstomden meestal de
gesprekken en richtte zich aller oog en oor naar een troepje jonge
Duitschers, die met volle en schoone stem een heerlijk avondlied
aanhieven en over den Oceaan deden weerklinken.

Soms ook klonken de tonen van het een of ander muziekinstrument, en
in een oogenblik was dan het dek van de Maasdam in een dansvloer
herschapen, waarop vroolijke en levenslustige knapen en meisjes op
de maat der muziek rondhuppelden.

Ten slotte echter zocht ieder zijn kooi weer op, om te gaan slapen
met de hoop, dat de volgende dag even schoon weer mocht brengen en
dat men spoedig behouden in het land zijner wenschen en droomen zou
mogen aanlanden.

Op soortgelijke wijze was ook de avond van den 29 Augustus, den
tienden dag der reis, in de meest opgewekte stemming voorbijgegaan.
Men had geschertst, gezongen en gedanst en zich eindelijk vol moed
ter ruste begeven, daar de onmiskenbare teekenen van het naderend
einde der reis reeds duidelijk zichtbaar begonnen te worden.

Zeevogels waren dien dag over het schip heengevlogen; en had men
midden op den oceaan slechts nu en dan in de verte een zeil ontdekt,
gedurende de laatste uren waren daarentegen verscheidene schepen
links en rechts de Maasdam gepasseerd, van welke men er zelfs enkele
gepraaid had.

Voor velen, die maar niet konden begrijpen, hoe met voorbijzeilende
schepen een buurpraatje kan gehouden worden, ook al is de afstand
tusschen beide vaartuigen zóó groot, dat men elkaar niet beroepen,
veel minder verstaan kan, was dit nog iets nieuws geweest.

Zij zagen nu, hoe verscheidene vlaggetjes van verschillenden vorm en
kleur omhoog geheschen, daarna weer omlaag gehaald en door andere
vervangen werden. Zij zagen ook, hoe daar ginds dezelfde bewegingen
werden verricht met vlaggen van andere kleur en vorm en waren niet
weinig verwonderd, als uitkomst van dat geheimzinnig gesprek te
vernemen, dat het gepraaide schip zus of zoo heette, van A. of B.
kwam en naar Y. of Z. bestemd was, dat men zooveel dagen reis had,
dat alles wel aan boord was, enz. enz.

Gij zult zonder twijfel begrepen hebben, dat de inhoud der
gesprekken, welke op deze wijze tusschen schepen op zee gewisseld
worden, vooruit vastgesteld en aan de zeelieden bekend moet zijn.

In het daartoe aangelegde "Seinboek" is alles, wat men elkaar op zee
al zoo te zeggen kan hebben, opgenomen en door vlaggen voorgesteld.
Met dit boek in de hand kan men dus omtrent vele dingen aan boord
inlichtingen geven en ontvangen en elkander belangrijke zaken, de
reis betreffende, mededeelen.

Een andere zaak, van het uiterste gewicht voor schepen, die den
oceaan bevaren, betreft de bepalingen, welke vastgesteld zijn voor
het varen gedurende den nacht en bij mistig weder. In het eerste
geval dienen lantaarns, die een verschillend gekleurd licht geven,
om de plaats waar zich het schip bevindt en de richting waarin het
zich beweegt, aan te wijzen; in het tweede dienen daartoe kortere of
langere stooten op den misthoorn of met de stoomfluit.

Hoe nuttig deze en dergelijke bepalingen zijn en hoe noodzakelijk
het is, dat ze zorgvuldig nageleefd worden, blijkt maar al te
dikwijls.

Niet zelden toch hebben er aanvaringen op zee plaats, die soms aan
honderden menschen het leven kosten en doorgaans hun oorzaak hebben
in gebrekkige naleving of verwaarloozing van de bestaande
voorschriften.

Op de Maasdam werden deze echter ten strengste gehandhaafd. De
kapitein gevoelde te zeer de groote verantwoordelijkheid, welke op
hem rustte, om ook slechts een enkelen maatregel te verwaarloozen,
welke de veiligheid van zijn schip en van hen, die zich daarop
bevonden, kon bevorderen. Nauwelijks was dus de zon onder, of de
lichten werden ontstoken, en den uitkijk voor op den boeg werd
verdubbelde oplettendheid aanbevolen.

Ook den avond van den 29 Augustus, waarop zooveel onbezorgde
vroolijkheid aan dek van de Maasdam heerschte, waren de noodige
voorzorgsmaatregelen genomen, te meer noodig, nu men zich bij het
naderen der kust langzamerhand te midden van drukker scheepvaart
bevond. De nacht ging dan ook, zonder dat er iets bijzonders plaats
had, voorbij; maar toen de dag aanbrak, hing er een zware, dichte
mist over het water, die het uitzicht geheel belemmerde.

De kapitein liet dadelijk de vaart van het schip aanmerkelijk
verminderen en gaf bevel tot het stipt uitvoeren der voorgeschreven
signalen.

Daar weerklonk het eerste langgerekte gegil der stoomfluit, weldra
door verscheidene korte stooten gevolgd.

De passagiers ontwaakten verschrikt uit hun slaap, en velen spoedden
zich half gekleed naar boven, om te zien, wat er aan de hand was.

Tot de laatsten behoorde ook de vrouw van Jan Vroolijk. Door het
ongewone leven ontwaakt, stond zij stilletjes op, om haar zoontje
niet te wekken. En toen zij noch haar man, noch den bootsman in de
kooi vond, snelde zij naar het dek, om daar van hen te vernemen, wat
er aan de hand was.

De nevel was echter zoo dicht, dat het zelfs onmogelijk was, de
lengte van het schip geheel te overzien en zij, naar wie de beangste
vrouw zocht, schenen nergens te vinden.

Zij bevonden zich op het achterdek, waar de bootsman, voorzichtig
als hij was, in alle stilte de sloepen zorgvuldig een voor een
inspecteerde, om zich te overtuigen, dat alles in orde was.

"Beter bij tijds gezorgd, dan te laat geklaagd," merkte hij op. "Je
kunt nooit weten...." Verder kwam hij niet. "Maak dat je bij je
vrouw en kind komt, Jan!" riep hij op eens ten hoogste verschrikt
uit. "Zoo aanstonds gebeurt er een ongeluk!..."

Op 't zelfde oogenblik, dat de kapitein, die met het horloge in de
hand op de brug stond, bevel gaf tot herhaling van het signaal,
doemde voor zijn zeemansoog, dat den nevel trachtte te doorboren,
een zwarte massa op, die met onheilspellende vaart op de Maasdam
scheen aan te vallen....

"Schip te loevert uit!" schreeuwde de uitkijk op den boeg. "Roer aan
lij!.... Stoppen!.... Met volle kracht achteruit!" klonk het
vastberaden uit den mond van den kapitein. "Passagiers aan dek en
achteruit!"

Hij meende door een snelle wending van het schip een botsing nog te
kunnen voorkomen; doch hoe spoedig de gegeven bevelen ook werden
opgevolgd, 't was reeds te laat. Een oogenblik nog... en daar
stootten de twee schepen met volle kracht op elkander!

Dit alles was in zoo korten tijd gebeurd, dat Jan Vroolijk, die zich
met ontzettende moeite door de gillende en naar achteren vluchtende
passagiers heendrong, het voorschip nog niet bereikt had, toen de
noodlottige aanvaring reeds had plaats gehad.

Daar zag hij zijn vrouw handenwringend over het dek heen en weer
loopen en in minder dan geen tijd was hij bij haar.

"Ons kind!" riep hij in doodsangst, toen hij zijn Willem miste,
"waar is ons kind?"

De arme moeder, die zoo bezorgd was geweest voor haar lieveling en
hem voor het noodlottig oogenblik geen stonde uit het oog verloren
had, kon geen woord spreken. In haar radeloosheid wees zij naar
beneden en Jan, die geen woord noodig had, om haar te begrijpen,
ijlde naar de trap....

Maar vol ontzetting bleef hij op eenmaal staan.

De toegang tot het scheepslogies was geheel versperd. Het vreemde
stoomschip was met vreeselijk gekraak midden in het voorschip van de
Maasdam geloopen, had het dek opengespleten en verbrijzeld en stak er
met zijn steven hoog boven uit.

Arme ouders! Wat was er van hun jongske geworden? Verpletterd
wellicht tusschen de verbrijzelde planken en balken, of omgekomen in
het water, dat met geweld het schip binnenstroomde en den kop van 't
vaartuig reeds aanmerkelijk deed zinken! Redding was dus onmogelijk,
en toch zou het niet in hen opgekomen zijn, deze gevaarlijke plaats
te verlaten, als Piet Vlug hen niet met geweld van daar verwijderd
en naar het achterschip gebracht had.

Daar waren intusschen alle sloepen reeds te water gelaten en met
passagiers gevuld. Door de kalmte en vastberadenheid van den
kapitein en de stuurlieden en, dank zij het zorgvuldig onderzoek van
den bootsman, zoo te juister tijd ingesteld, was alles in de beste
orde afgeloopen en had men allen kunnen opnemen, daar velen, aan
niets anders denkende dan aan 't behoud van hun leven, reeds direct
na de aanvaring op 't vreemde schip waren overgesprongen.

Ook hier was men evenwel ver van veilig.

De "Columbus" -- zoo heette 't stoomschip, dat den weg van de
Maasdam zoo ongelukkig gekruist had -- deed wel alle mogelijke
moeite om zich van 't zinkende schip te bevrijden, doch hoe krachtig
zij haar machines ook deed werken en achteruit liet slaan, niets
mocht baten, en 't scheen wel, dat de beide zeegevaarten gedoemd
waren in hun vreeselijke omarming samen in de diepte te verdwijnen.

Juist echter toen de laatste man de Maasdam verlaten en ook de
wakkere kapitein in de boot plaats genomen had, ontworstelde de
Columbus zich met inspanning van alle krachten aan de doodelijke
omhelzing harer zuster en stoomde met volle kracht achteruit.

Met groote golven stroomde nu het water door de gapende wonde naar
binnen, en de stoere zeeman, die liever met zijn schip te gronde
gegaan zou zijn, dan het te verlaten, zoolang zich nog iemand aan
boord bevond, zag, met een traan in het mannelijk oog, zijn schoon
vaartuig hoe langer hoe meer in de diepte wegzinken.

En toch -- had hij geweten, wat die radelooze vrouw in de groote
boot, die de beide handen hartstochtelijk naar het wrak uitstak en
door twee mannen nauwelijks tegengehouden kon worden, om zich in de
golven te storten -- had hij geweten, wat die vrouw bewoog, zich zoo
wanhopend aan te stellen, hij zou stellig teruggekeerd zijn en,
eigen leven geringschattend getracht hebben, de gefolterde moeder
haar kind, 't zij levend, 't zij dood, terug te geven.

Nu evenwel bleef hem niets anders over, dan de arme, voor het
grootste deel halfgekleede schipbreukelingen, die niets dan het
leven hadden kunnen redden, aan boord van de Columbus in veiligheid
te brengen. Wel had ook deze belangrijke schade bekomen; doch bij
een haastig ingesteld onderzoek bleek, dat de averij zich hier meer
boven dan onder de waterlijn bevond en men dus met behulp der
dadelijk in het werk gestelde pompen het schip waarschijnlijk boven
water zou kunnen houden.

Dat de beide kapiteins elkander met alles behalve opgewekte
gezichten begroetten, valt gemakkelijk te begrijpen. Zonder evenwel
voor 't oogenblik te twisten over de vraag, wie van beiden de
schuldige was -- een later onderzoek zou dat van zelf aan 't licht
brengen -- werd besloten, dat de Columbus, die van Charleston naar
Boston bestemd en als vrachtboot volstrekt niet ingericht was om
zooveel menschen te herbergen, New-York zou aandoen, om de
passagiers en bemanning der Maasdam zoo spoedig mogelijk op de
plaats hunner bestemming te brengen.

En de Maasdam zelf?

Evenals een lijkkist in de groeve wordt neergelaten en na een
oogenblik voor 't gezicht der schreiende omstanders verdwijnt, zoo
zonk ook zij al dieper en dieper in den Oceaan, die haar zoo lang en
zoo dikwijls had gedragen, om zich eindelijk over haar te sluiten en
haar graf met zijn rustelooze golven te bedekken. De nog altijd
hangende nevel en de afstand, welke gaandeweg tusschen beide schepen
ontstaan was, maakte evenwel, dat de laatste doodstrijd van het
schoone vaartuig aan het oog der geredden onttrokken werd.

Zoo snel, als de toestand, waarin het schip verkeerde en het
beperkte uitzicht slechts toelieten, werd nu recht op de
Amerikaansche kust aangehouden, om zoo mogelijk, voor den avond
New-York nog te bereiken.

Eindelijk, daar week de nevel, en evenals de matrozen van Columbus
bij de ontdekking van Amerika den kreet: "Land! land!" hadden
aangeheven, toen het onbekende werelddeel zich eindelijk aan hun oog
vertoonde, juichten ook de landverhuizers aan boord van het naar hem
genoemde vaartuig, toen zij eensklaps de kust uit de zee zagen
oprijzen.

"Land! land!" jubelden honderden stemmen tegelijk, en alle leed
scheen op eens vergeten en voor blijde hoop plaats te hebben
gemaakt.

Wie er echter niet jubelden, dat waren Jan Vroolijk en zijn vrouw,
die zonder hun kind in het verre, vreemde land zouden aankomen!

De ongelukkige moeder lag in een ijlende koorts, en de vader zat in
stomme smart bij haar, bevreesd, dat het verlies van hun jongske,
ook den dood van zijn vrouw ten gevolge zou hebben!....

Aan den landingssteiger, waar de stoomschepen der Maatschappij hun
ligplaats hadden, heerschte intusschen al geruimen tijd een
buitengewone drukte. De Maasdam werd reeds den geheelen dag
verwacht. Eindelijk, daar meende men haar te zien naderen. Maar
neen, dat was de Maasdam, niet. Toch richtte het schip den steven
naar de gewone aanlegplaats om er zijn ongewone lading af te zetten,
en weldra ging het nieuws van de plaats gehad hebbende ramp van mond
tot mond.

Wie drong daar zoo ontstuimig naar voren, alsof hij kennissen of
bloedverwanten zocht onder de aangekomenen?

Niemand anders dan oom Willem, die reeds den vorigen dag uit
Holland, een meest door Nederlanders bewoond stadje in den staat
Michigan dicht bij Chicago, te New-York was aangekomen, om zijn
familieleden af te halen.

"Allen behouden?" vroeg hij gejaagd bij het vernemen van de ramp.

"Allen, op een jongetje na," was het antwoord, en op 't zelfde
oogenblik stond Piet Vlug naast hem.

"Komaan, daar zie ik al vast een bekend gezicht," riep hij nu
verheugd uit. "En waar zijn Jan en zijn vrouw, met hun jongen?"

Piet Vlug vertelde hem nu van het droeve ongeluk en den wreeden
slag, die juist hen zoo noodlottig getroffen had.

"Maar dat is ontzettend!" riep de man diep getroffen uit, terwijl
hij zich naar de bedroefde ouders liet brengen.

Dat was een heel andere ontmoeting, dan hij gehoopt en verwacht had!
Sprakeloos drukten de mannen elkander de hand en de kranke vrouw
herkende hem zelfs niet!

Van meegaan was natuurlijk geen sprake. De zieke moest in het
hospitaal worden opgenomen, en daar 't niet in Jan opkwam, zijn
vrouw alleen te laten, nam oom Willem den volgenden dag de terugreis
weer aan, om aan de zijnen het treurige nieuws mede te deelen.



VIERDE HOOFDSTUK.

+Gescheiden.+


Wij keeren nogmaals naar het tooneel der zeeramp terug. Zooals wij
zagen, had de dikke mist het zinkende wrak der Maasdam reeds op
geringen afstand aan het oog der schipbreukelingen onttrokken. Erger
evenwel was het, dat ten gevolge van de buitengewone verwarring en
drukte aan boord van de Columbus ook aan hun gehoor ontsnapte, wat
de nevel hun belette te zien. Anders toch hadden zij kunnen en
moeten hooren, hoe zich daar ginder nog leven bevond, dat op luide
en angstige wijze om hulp en redding vroeg. Wat kon dat zijn?...

Het vee had men, om den dieren een langen en smartelijken doodstrijd
te besparen, ten spoedigste gedood. Doch de hond, waar was die
beland? O, die zal wel een goed heenkomen gezocht hebben, zegt ge.
En toch.... klonk daar geen luid geblaf over het water? En hoor!....
waren dat niet de kreten van een kind? Zoo ja, van wien anders
konden die dan zijn, dan van het knaapje, dat, dood of erger
nog naar men meende, op het wrak was achtergebleven? En zoo was het
ook werkelijk. Het kind was op wonderlijke wijze door zijn trouwen
vriend "Ami" gered.

Toen Willems moeder bij het gegil der stoomfluit verschrikt naar
boven was gevlucht, lag Ami als gewoonlijk met den kop tusschen de
pooten voor de deur der hut. De openstaande deur was voor hem een
uitnoodiging om binnen te treden en zijn speelkameraad een visite te
brengen. Op hondenmanier gaf hij het knaapje een morgenkus, en toen
deze daardoor wakker werd, noodigde hij zijn harigen vriend uit, de
door moeder verlaten plaats te komen innemen.

Zoo lagen Willem en Ami rustig en wel bij elkander, toen de
verschrikkelijke botsing plaats had, die beiden uit de kooi deed
tuimelen en in het scheepslogies opsloot. De geheele bemanning
bevond zich aan dek, en er was dus niemand om hen te helpen.
Intusschen stroomde het water naar binnen, en weldra stond het zoo
hoog, dat niets het hulpelooze knaapje langer een veilige
schuilplaats aanbood. Nog een oogenblik -- daar dreef het kleine
ventje op het water. Zeker was hij verdronken, als Ami hem niet
beetgepakt en, al heen en weer zwemmende door de steeds enger
wordende ruimte, met het hoofdje boven water gehouden had.

Eindelijk echter kwam er beweging; de schepen geraakten van
elkander. Maar de vernielde trap en de op en door elkander geschoven
balken en planken beletten het wakkere dier spoedig genoeg een
uitweg te vinden. En toen hem dit eindelijk gelukt was.... hadden
allen het schip reeds lang verlaten en bevond de moedige redder
zich met het bewustelooze knaapje alleen op het zinkende wrak. Was
hij geheel alleen geweest, zeker had hij zich zonder dralen in zee
gestort, om de wegzeilenden na te zwemmen, maar nu...? Zorgvuldig
zocht hij dat deel van 't schip op, 't welk zich nog het meest boven
water verhief; hij legde zijn kostbare vracht daar voorzichtig neer,
om vervolgens een luid geblaf aan te heffen en zoo de opmerkzaamheid
tot zich te trekken. Dat geblaf bracht ook het knaapje weer tot
bewustzijn, wiens geroep om "Moeder! Moeder!" echter al evenmin
gehoord werd, als het blaffen van het edele, trouwe dier.

Langzamerhand was het geluid in de verte geheel weggestorven, en hoe
Ami de ooren ook spitste, geen geruisch zelfs anders dan van den
wind en het klokkende water drong meer tot hem door.

Het schreiensmoede knaapje was eindelijk in slaap gevallen. Maar de
hond bleef waken. Met de beide voorpooten lag hij over het jongske
heen, om het verkleumde kind te verwarmen, en met zijn schrandere
oogen keek hij in het rond. 't Was alsof het verstandige dier zag,
dat het gevaar met elk oogenblik grooter werd en of hij, voelende,
dat het steeds dieper wegzinkende schip weldra geheel zou
verdwijnen, naar een middel omkeek, om zich met zijn vriendje op de
beste wijze aan het nakende onheil te onttrekken.

Reeds bedekten de golven het voorschip; nog een oogenblik, en ook de
plaats, waar hij zich met het knaapje bevond, zou niet meer veilig
zijn.

Niets ontging evenwel aan het oog van het waakzame dier. En zie,
daar richtte hij zich plotseling met een blijden kreet op, greep het
nog steeds slapende kind bij den schouder en was met één sprong
op de verschansing. Wat was er gebeurd?

De scheepsvlet of jol, die midden op het voordek stond, was driftig
geraakt en over de verschansing buiten boord geslagen. Dat had de
hond gezien en vandaar zijn blijdschap en haastige bewegingen.

De boot gleed rakelings langs de zijde van het schip naar achteren.
Daar bereikte zij de plek, waar de hond zich op post had gezet en
van het rechte oogenblik gebruik makende, sprong hij zoo behoedzaam
mogelijk in het ranke vaartuigje over.

Voor het oogenblik althans waren ze gered en gelukkig juist te
rechter tijd, want de jol kon nauwelijks honderd meter weggedreven
zijn, of het dek van de Maasdam barstte door de spanning van de
samengeperste lucht, welke zich in het hol van het schip bevond, met
een vreeselijken slag uit elkander, waarop het vaartuig in eenige
minuten vol water liep en in de diepte verdween.

Daar dobberde nu het kleine hulkje midden op den grooten Oceaan.
Gelukkig, dat de zee kalm was, anders zou het notedopje ongetwijfeld
spoedig omgeslagen zijn, en dan was alle kans op redding, zowel voor
den hond als voor het kind, verloren geweest.

Maar waarheen dreef het scheepje? Waarheen richtte het den steven,
zee- of landwaarts?....

Doch ook zelfs in het laatste geval zou het zeker nog minstens een
paar dagen duren, voor het de kust bereikt had, en wat zou er in
dien tijd van de beide vrienden worden, zonder voedsel, zonder een
enkelen druppel water zelfs?

Alleen van een voorbijzeilend schip was uitkomst voor hen te
wachten. En alsof de altijd wakkere Ami dat scheen te begrijpen,
richtte hij zich, met de voorpooten tegen den rand der boot geleund,
overeind, zoodat hem niets, wat redding kon aanbrengen, zou
ontsnappen. Daarbij vergat hij echter de zorg voor zijn jeugdig
vriendje niet. Bij de minste beweging van het ventje, dat op den
bodem der boot lag uitgestrekt, keerde hij zich om, om evenwel
dadelijk zijn vorige houding weer aan te nemen, als het bleek, dat
het kind rustig bleef doorslapen.

Eindelijk, daar week de nevel, en daarmee daagde ook hier de
redding! Een groot schip, dat tot op dat oogenblik onzichtbaar
geweest was, vertoonde zich op eenigen afstand en naderde meer en
meer de plek, waar het bootje ronddobberde. Zou het kleine hulkje
daarginds opgemerkt worden?... 't Leed geen twijfel; want zie, daar
draaide het schip reeds bij den wind! Een sloep werd te water
gelaten en het volgende oogenblik roeiden vier paar sterke armen met
krachtige slagen op de jol aan.

Kwispelstaartend en luid blaffend gaf de hond zijn blijdschap te
kennen. En daarbij schudde en likte het van vreugde uitgelaten dier
onzen Willem zoolang, dat deze eindelijk de oogen opende en, als
verbeeldde hij zich nog bij moeder in zijn bedje te liggen, de armen
om Ami heen sloeg.

Arme kleine! Wat was hij ver verwijderd van de arme vrouw, die in
haar ijlen ook niets anders deed dan roepen om haar lieveling! En
wat begon hij jammerlijk te schreien, toen hij zijn vergissing
bemerkte en zag, waar hij zich bevond.

Maar de redding was nabij. Het geluid van het schreiende kind, dat
nu ook zijn hoofdje boven de boot uitstak, werd reeds in de sloep
gehoord.


[Illustratie: Het bleek, dat het kind rustig bleef doorslapen.]


De roeiers verdubbelden daarop nog hun krachtsinspanning, en met
eenige snelle slagen hadden zij de jol bereikt. Daar zat het
knaapje, midden op den bodem van het kleine vaartuig in zijn hemd
bijna en strekte de handjes uit naar zijn redders, die het tooneel
met bewogen oogen aanzagen.

"Moetje toe! moetje toe!" snikte hij, terwijl men hem met Ami in de
sloep opnam.

"De stumper roept om zijn moeder," zei de matroos, die hem
overtilde; want hoewel geen Hollandsch, maar Engelsch sprekend
verstond hij toch de woorden van den kleine zeer goed, daar de
moedernaam in de meeste talen al vrijwel dezelfden klank heeft.

"Nu, dan vrees ik zeer, dat hij die niet weer zal zien," merkte een
ander op. "Er is vast een ongeluk gebeurd met den mist. Zie maar
eens in het rond: daar drijven verschillende dingen, die van een
schip afkomstig zijn."

Werkelijk waren, tegelijk met de boot, nog verschillende andere
losse deelen van de Maasdam in dezelfde richting komen afdrijven.

De hond week intusschen niet van Willems zijde, maar keek daarbij
den spreker van zoo even met zijn groote, goedige oogen zoo
verstandig aan, alsof hij diens bewering bevestigen wilde.

"Jij bent een beste, brave hond, hoor!" zei deze daarop, het goede
dier vertrouwelijk op den rug kloppend. "'t Heeft je zeker vrij wat
moeite gekost, om je kleinen meester tot zoover te behouden. Nu, je
zult het goed bij ons hebben, hoor!"

De jol was middelerwijl aan de sloep vastgemaakt, daar men het zonde
achtte, ze op nieuw te laten drijven, en nu gingen de riemen
handig weer te water, om met spoed naar het wachtende schip terug te
keeren.

De "Franklin" -- dit was de naam van het vaartuig -- was een groote
Amerikaansche driemaster en met een lading petroleum naar Sidney in
Australië bestemd. Het schip had reeds voor twee dagen de haven van
New-York verlaten, maar was, door den zwaren mist opgehouden, nog
weinig gevorderd. De equipage bestond, met inbegrip van den
gezagvoerder, kapitein Smartt en de stuurlieden, uit vijf en twintig
koppen, en passagiers bevonden zich niet aan boord, één
uitgezonderd, welke men evenwel moeielijk als zoodanig kon
beschouwen, daar het de vrouw van den kapitein was.

Deze vergezelde haar man liever op zijn tochten over den oceaan, dan
geheel alleen, aan allerlei angst en onrust ten prooi, achter te
blijven, als hij naar zee ging. Kinderen, die haar dit belet zouden
hebben, bezaten zij niet, of liever bezaten zij niet meer; want hun
eenig zoontje, een knaapje van ongeveer gelijken leeftijd als
Willem, was voor een paar jaar gestorven.

Ge begrijpt dus, hoe de vrouw ontroerde, toen de matrozen met het
geredde kind uit de sloep bij den valreep opklauterden en niets
beter wisten te doen, dan haar het schreiende knaapje in de armen te
leggen.

Met tranen in de oogen snelde zij met Willem naar de kajuit, op den
voet gevolgd door Ami, die zijn plaats dáar achtte, waar zijn kleine
beschermeling bleef.

De kapitein zag met innige voldoening, hoe zijn vrouw zich dadelijk
het lot van het kind aantrok, en hij wreef zich in de handen van
genoegen toen zij zich verwijderde. "Nu wordt ze weer dezelfde van
vroeger," dacht hij bij zich zelf. "'t Is een geschenk der
Voorzienigheid, dat ons daar is toegezonden!"

Onderwijl was er een flinke bries komen opzetten, en toen nu de
sloep weer in de davids hing en ook de kleine jol binnen boord
geheschen was, werd het roer opnieuw gewend, waarop het schip door
den wind ging en zijn vorigen koers hernam.

In de kajuit had de kapiteinsvrouw het intusschen heel druk. Haar
eerste zorg was, Willem en Ami, hongerig en dorstig als ze waren,
wat te eten en te drinken te geven, wat beiden zich uitmuntend
lieten smaken. Ami had al in lang zulke lekkere hapjes niet
geproefd, als hij hier te bikken kreeg. Nu, die had hij ook wel
verdiend!

Verzadigd legde hij zich eindelijk in een hoekje neder en keek met
welgevallen in het rond. En alsof hij zijn kleinen beschermeling nu
volkomen veilig achtte, lei hij ten slotte den kop tusschen de
vooruitgestoken pooten, om van de welverdiende rust te genieten en
op zijn gemak een dutje te doen.

Onze Willem gevoelde zich ook al heel spoedig op zijn gemak met de
vriendelijke dame. Hij zat zeer vertrouwelijk op haar schoot en liet
zich, als was zij zijn moedertje, zeer gewillig door haar wasschen
en kleeden. De kleertjes van haar jongetje, die zij nog steeds
bewaarde, kwamen haar daarbij uitnemend te pas, en het ventje zag
met glinsterende oogjes, hoe mooi hij werd in het vreemde pakje, dat
hem werd aangetrokken.

"Mooi! mooi! Wimpje mooi worden!" riep hij aanhoudend, en mevrouw
Smartt, die wel begreep, wat de dreumes bedoelde, al verstond zij
ook zijn woorden niet, begon hoe langer hoe meer schrik in hem te
krijgen. De blonde krullebol zag er dan ook wezenlijk uit om te
stelen! "Precies ons ventje," dacht ze, toen hij geheel aangekleed
was. Schreiend en lachend tegelijk nam ze hem op en gaf hem een
hartelijken kus op de blozende wangen. En toen Willem, aanvallig als
hij was, daarop beide armpjes om haar hals sloeg, had hij haar hart
geheel gestolen!

Juist wilde ze haar man gaan opzoeken, toen deze, die haar met opzet
zoolang alleen gelaten had, de kajuit inkwam. En ziedaar, het was
alles gekomen, zooals kapitein Smartt zoo hartelijk hoopte! Zijn
vrouw, die na den dood van haar kind steeds droevig en in zich zelf
gekeerd was geweest, kwam hem met het knaapje op den arm en een
glimlach op de lippen tegemoet.

Onwillekeurig deed hij echter een stap achteruit. Waarom? In het hem
welbekende pakje gestoken, geleek onze krullebol zoozeer op het
overleden jongetje van den kapitein, dat deze er ten zeerste door
getroffen werd. En dat zijn vrouw het hierin met hem eens was,
bewezen al dadelijk haar woorden: "Nu, wat zeg je van den jongen? Ik
heb hem al vast maar wat aangekleed. Vind je niet, dat hij op onzen
Willy gelijkt?"

"Zoozeer," sprak de kapitein met bewogen stem, "dat ik bij 't
inkomen van de kajuit inderdaad een oogenblik meende, dat je ons
ventje op den arm hadt. Je hebt de gelijkenis dan ook wel zeer doen
uitkomen met dat pakje!" En met een zucht voegde hij er bij: "Och,
dat de schijn werkelijkheid ware!"

"Maar wat belet ons," hernam nu zijn vrouw teeder, "het arm wurm,
wiens ouders waarschijnlijk beiden omgekomen zijn, als kind aan te
nemen. Ik gevoel, dat ik als een moeder voor hem zal kunnen zijn, en
ik twijfel er niet aan, of gij zelf zult ook van het kind
beginnen te houden."

Ze waren aldus sprekende, bij elkander aan tafel gaan zitten, en de
kapitein zag met vreugde, hoe het op zulk een wonderbare wijze
geredde kind plotseling weer een blosje op de wangen zijner schoone,
doch bleeke vrouw scheen teruggetooverd te hebben.

"Toch moeten we ons niet te zeer aan het ventje hechten," bracht hij
voorzichtig in het midden; "want het zou kunnen wezen, dat zijn
ouders nog wel degelijk leven, en 't is natuurlijk onze plicht, zoo
spoedig mogelijk onderzoek daarnaar te doen. En als ze dan
teruggevonden mochten worden....."

"Zal ik het knaapje met liefde aan zijn moeder teruggeven," viel
zijn vrouw hem in de rede. "We weten immers beiden wat het zegt, een
bemind kind te verliezen!"

"Nu, dan is 't goed," sprak kapitein Smartt gerustgesteld. "Maar zou
't jongske zelf ons misschien niet iets kunnen zeggen of beduiden,
waaruit het een of ander is op te maken?"

"Ja, hij heeft al genoeg gebabbeld; maar ik versta hem niet."

"Komaan, laat mij 't dan eens probeeren. Misschien, dat het mij
gelukt, uit zijn gekeuvel wijs te worden."

De kapitein, die verscheidene talen sprak, nam nu onzen Willem op
zijn knie en deze, die op de Maasdam al zooveel vreemde gezichten
gezien en op zoo menige knie geschommeld had, toonde zich ook
tegenover hem volstrekt niet schuw. Maar of hij Willem in 't
Engelsch of Fransch of Duitsch aansprak, de kleine verstond titel
noch jota van 't geen hem gevraagd werd.

"Moetje weg, vader weg, allemaal weg! Schip ook weg!" riep hij op 't
laatst in zijn onnoozelheid.

"O, nu zijn we er!" riep de kapitein verrast, maar tevens vol
ontzetting uit bij het hooren van zooveel ongeluk. "'t Is een
Hollandsch kind, en wat hij daar vertelt, is inderdaad
allertreurigst. Vader weg, moeder weg, schip weg! Er moet dus
bepaald een aanvaring plaats gehad hebben; want slecht weer is het
de laatste dagen niet geweest, en lang heeft het ventje ook bepaald
niet rondgezwalkt." En zich daarop weer tot Willem wendende, vroeg
hij -- maar nu in 't Hollandsch -- naar alles, wat den kleinen
schipbreukeling wedervaren was. Veel wijzer werd hij echter niet. 't
Ventje kon hem slechts weinig en gebrekkig inlichten. Vader en
moeder heetten bij hem, als bij de meeste kleine kinderen eenvoudig
"vader en moeder," en hij zelf was "Willem," zonder meer.

"Dus de kleine heeft tot zelfs den naam met onzen jongen gemeen,"
merkte de kapitein met zichtbare ontroering op.

"O, dat is heerlijk! Die naam is mij zoo lief!" antwoordde zijn
vrouw levendig. "'k Wilde je juist voorstellen om hem William te
noemen." En het knaapje, daarop beide handen toestekend, vervolgde
zij: "Willy, we zullen elkaar wel spoedig leeren verstaan!"

"Begrijpen doet hij je ten minste nu al," sprak de kapitein lachend,
toen Willem dadelijk de toegestoken handen greep en op haar schoot
plaats nam. "En voor de rest zal ik wel zoo'n beetje voor tolk
spelen. Maar nu ga ik het gebeurde in het scheepsjournaal boeken.
Bovendien zal ik er een acte van opmaken en die door de geheele
equipage laten onderteekenen. Misschien kan dat stuk den knaap
nog eenmaal dienen om iets omtrent zijn ouders of
familiebetrekkingen te vernemen, als dat ons niet gelukken mocht."

Terwijl de kapitein nu een uitvoerig relaas van 't gebeurde
opstelde, begaf mevrouw Smartt zich met Willem aan dek, gevolgd door
Ami, die door het gesprek der beide echtgenooten uit zijn dutje
ontwaakt was en nu bedaard achter haar kwam aanstappen, alsof hij er
bij behoorde en hier al zijn leven thuis geweest was.

De geheele bemanning van "de Franklin" was opgetogen over den
aardigen, blozenden krullebol, en Ami werd om zijn moedig gedrag
door ieder om 't zeerst aangehaald en geprezen.

Eenige oogenblikken later verscheen ook kapitein Smartt weer aan
dek. Hij had de bewuste acte reeds in de hand en gaf nu bevel, dat
allen achter den grooten mast op het halfdek zouden verschijnen, om
het stuk te hooren voorlezen en van hun naamteekening te voorzien.

De lange zomerdag spoedde intusschen ten einde, en voor onzen
Willem, over wiens jeugdig hoofdje gedurende de laatste
vier-en-twintig uren zooveel gevaren waren heengegaan, was het meer
dan bedtijd geworden. Dit begreep mevrouw Smartt ook, en als een
echte moeder spreidde zij het verweesde kind een zacht en mollig
bedje, waarop hij weldra zoo gerust en heerlijk insliep, alsof zijn
eigen moetje hem zooeven den nachtkus gegeven had.



VIJFDE HOOFDSTUK.

+Het gevonden spoor.+


Sidney in Australië en het stadje Holland in Noord-Amerika, welk een
afstand! En toch -- hoe ver beide plaatsen ook van elkander
verwijderd mogen zijn -- hebben wij onze kennissen, die wij tot
dusver gevolgd hebben, zoowel hier als daar terug te zoeken.

Langen tijd zweefde Jan Vroolijks vrouw tusschen leven en dood, en
dikwijls vreesde de arme man ook zijn Kee te moeten missen.
Hartverscheurend was het, de kranke soms in de koorts plotseling te
zien oprijzen en daarbij, wild en woest om zich heen grijpende, om
haar kind te hooren roepen, om eindelijk, afgemat en uitgeput, in
haar kussen terug te vallen.

Eindelijk echter was de crisis gekomen, en toen die voorbij was,
viel de zieke in een gerusten slaap. "Is er nog hoop?" vroeg Jan
Vroolijk telkens aan den geneesheer; maar deze had iederen keer de
schouders opgehaald en hem door dit ontwijkende antwoord meer te
vreezen dan te hopen gegeven. Nu echter drukte de man der
wetenschap hem de hand en sprak: "Dank God! Uw vrouw is gered!"
't Was Jan Vroolijk, of hem een centenaarslast van het hart werd
gewenteld. Zoo innig als hij gebeden had om het behoud van haar, die
hem boven alles ter wereld lief en dierbaar was, zoo vurig dankte
hij nu voor haar aanvankelijk herstel! En toen zijn vrouw kort
daarna de oogen opsloeg en hem met volle bewustzijn aanzag en de
hand toestak, was het hem, als had hij haar uit den dood
wedergekregen. Hij kuste haar vermagerde hand en besproeide ze met
zijn tranen, tranen van dankbaarheid en vreugde!

De zieke nam nu wel langzaam, maar toch gestadig in beterschap toe,
en eindelijk was ze in zooverre hersteld, dat men er in ernst over
kon denken, om de op zoo noodlottige wijze afgebroken reis te
hervatten.

Oom Willem, door Jan Vroolijk voortdurend op de hoogte gehouden van
den toestand zijner vrouw, spoedde zich op dit gunstige bericht
dadelijk weer naar New-York, om hen af te halen, en nadat hij alles
voor hen in orde gebracht had, namen ze samen den terugtocht aan.

"Komaan, daar ben je dan toch eindelijk!" zei tante Betje, oom
Willems vrouw, toen ze na de lange spoorreis haar gastvrije woning
binnentraden. "Goddank, dat ik je zie, kinderen!"

"Maar we komen met ons beidjes in plaats van met ons drieën, tante!"
sprak Jan op droeven toon, terwijl Keetje in snikken uitbarstte en
het nog altijd zwakke hoofd aan tantes borst verborg.

"Gelukkig, dat je nog met je tweeën komt!" troostte tante. "Hoezeer
hebben we niet in angst verkeerd, dat we ook Keetje niet terug
zouden zien!"

En toen de geschokte vrouw nog immer voortging met schreien en Jan
haar met zachte woorden tot bedaren trachtte te brengen, vervolgde
ze: "Laat haar maar eens goed uitschreien, dat zal haar goed doen."

"En weet je, wat ik nu gedacht heb, moeder?" sprak oom Willem tot
zijn vrouw.

"Nu, wat dan man?"

"Dat we onze gasten vooreerst maar hier bij ons moesten houden. Ons
huis is groot genoeg. Ze kunnen dus gemakkelijk bij ons inwonen. Dat
zal goed zijn voor jou en voor Keetje beiden, geloof ik. Ze kan dan
eerst weer een beetje op haar verhaal komen, en later kunnen we dan
altijd nog zien."

Hoezeer sprak de goede man naar het hart van zijn brave vrouw. Ook
zij had het zwaar beproefde ouderpaar reeds een plaatsje in haar
woning toegedacht, en daar Jan Vroolijk en zijn vrouw van hun kant
ook niets liever wenschten, was alles weldra in orde.

Werk was spoedig gevonden en voor Keetje was het dagelijksch bijzijn
van tante Betje, die innig deelnam in het ongeluk van haar zusters
eenig kind, een ware troost.

Omstreeks denzelfden tijd, dat de onder den zwaren slag gebukt
gaande ouders in oom Willems vriendelijke en gastvrije woning zoo
hartelijk werden verwelkomd en opgenomen, zeilde "de Franklin", na
een voorspoedige en gelukkige reis, de haven van Sidney binnen. En
zooals het allen kleinen kinderen gaat, wanneer zij in een andere
omgeving worden overgeplaatst, waar zij het zeer naar hun zin
hebben, n.l.: "uit het oog, uit het hart," zoo was het ook onzen
Willem gegaan. Praatte hij in den beginne nog al eens over moetje en
vader of van oom Piet -- zooals hij Piet Vlug altijd noemde --
spoedig scheen de kleine het verleden geheel vergeten en
gevoelde hij zich in den tegenwoordigen toestand en omgeving recht
tevreden en gelukkig. Mevrouw Smartt was dan ook als een ware moeder
voor hem. Moest haar man gedurende de eerste dagen nog al eens als
tolk dienst doen, weldra had zij zich de nog geringe woordenschat
van den aardigen babbelaar zoo goed eigen gemaakt, dat deze hulp
geheel overbodig was, te meer, daar ook Willem op zijn beurt van
lieverlede de Hollandsche woorden door Engelsche ging vervangen. Zoo
konden zij dus binnen korten tijd naar hartelust met elkander praten
en babbelen, en de aanvalligheid van het knaapje, aan wien de edele
vrouw zich van het eerste oogenblik zoo gehecht had, verhoogde nog
van dag tot dag haar genegenheid. Ook kapitein Smartt begon hoe
langer hoe meer behagen in den vluggen en vroolijken krullebol te
scheppen, en ten slotte was het moeilijk te zeggen, wie van beiden
wel het meest van hem hield.

De een zoowel als de ander zou het knaapje dus wel altijd bij zich
hebben willen houden. Niettemin achtte de gezagvoerder van "de
Franklin" zich verplicht, dadelijk bij zijn aankomst te Sidney een
onderzoek naar de herkomst van het kind in te stellen. Ook naar
dezen verren uithoek der wereld zou toch wel eenige tijding omtrent
het vergaan van een schip op de Amerikaansche kust en het lot der
opvarenden overgewaaid zijn, meende hij. En zoo was het ook
werkelijk. Evenals op de meeste voorname zeeplaatsen werd ook te
Sidney een "Zeepost" uitgegeven, d. i. een nieuwsblad, waarin
scheepstijdingen uit alle oorden der wereld worden opgenomen,
tijdingen omtrent aankomst en vertrek der schepen en van plaats
gehad hebbende zeerampen. Door een aandachtig nagaan van de laatste
rubriek in de bladen, welke omstreeks den tijd, dat het ongeluk
moest plaats gehad hebben, waren uitgegeven, kwam kapitein Smartt al
spoedig tot de ontdekking, dat werkelijk in den vroegen morgen van
den 30sten Augustus -- dus juist op den datum der opname van Willem
en Ami aan boord van "de Franklin" -- bij dikken mist niet ver van
de Amerikaansche kust een aanvaring had plaats gehad tusschen de
stoomschepen de Maasdam en de Columbus, waarbij het eerste zoo
beschadigd was geraakt, dat het na verloop van een paar uur in de
diepte was verdwenen. Tevens werd in het bericht vermeld, dat de
bemanning van het gezonken schip, zoomede de passagiers, aan boord
van de Columbus overgegaan en behouden te New-York waren
aangebracht. Alleen van de laatsten was slechts één, en wel een
kind, bij de ramp omgekomen.

"Daar kan niemand anders mee bedoeld zijn dan Willy" sprak de
kapitein. "Het kind, dat men dood waant, is door den hond gered!"

"En intusschen wordt hij door de arme ouders als een doode beweend,"
antwoordde zijn vrouw bewogen. "Wie weet, wat heete tranen er om
zijn verlies geschreid worden! Misschien was hij ook wel een eenig
kindje, evenals onze eigen Willy."

Verstond Ami hun gesprek, dat hij zoo met alle aandacht naar hen zat
te luisteren en nu den een, dan den ander met zijn verstandige oogen
aankeek?

Kapitein Smartt scheen er werkelijk zoo over te denken; want terwijl
hij het goede dier streelde, zeide hij: "Kon jij maar praten, hé!
dan zouden we zeker heel gauw op de hoogte zijn." En zich daarop
weer tot zijn vrouw wendende, vroeg hij: "Maar wat zullen we nu
beginnen?"

"Het kind blijven liefhebben en als we weer behouden in Amerika
terug mogen keeren, nauwkeurig onderzoek doen naar zijn ouders,"
antwoordde deze; "dat is alles wat we kunnen doen."

"Je hebt gelijk, vrouw," hernam de kapitein. "Intusschen zal ik
aangifte doen van het geval, opdat het naar Holland en New-York
overgeseind en in de nieuwsbladen opgenomen kan worden. Allicht komt
het bericht dan onder de oogen van den een of ander, die met de zaak
bekend is, of iets omtrent de ouders van het kind en hun
verblijfplaats weet en ons het onderzoek alzoo gemakkelijk kan
maken. Met de wetenschap toch, dat zijn ouders nog leven, kunnen we
ons het knaapje onmogelijk toeeigenen, hoe 't mij ook aan mijn hart
gaat, hem weer te moeten missen."

De zucht, die mevrouw Smartt ontsnapte, was wel het sprekendste
bewijs, hoe noode ook zij het kind weer zou afstaan.

We moeten nu in gedachten eenige weken teruggaan en weer naar
New-York, waar de schipbreukelingen der Maasdam door de Columbus
waren aangebracht, terugkeeren.

In de verwarring van het oogenblik had niemand er aan gedacht, dat
behalve de kleine passagier nog iemand anders ontbrak, toen aan
boord van de Columbus appèl voor de geredden werd gehouden. Eerst
bij de ontscheping te New-York trok het de aandacht van den
bootsman, dat de hond zich niet onder hen bevond.

"Waar mag Ami toch zijn?" vroeg hij, overal rond kijkende.

Niemand had iets van het dier gezien,

"Dan is hij bepaald bij Willem in de hut geweest en op de Maasdam
gebleven," dacht Piet vlug. "Het arme dier! Wat hield hij veel
van het ventje! Zouden ze samen in de diepte zijn verdwenen?....
Maar als het Ami eens gelukt was, zich met het kind te redden! Als
hij eens..... dat zou ontzettend zijn! En toch, hoe meer ik er over
denk, hoe waarschijnlijker 't mij voorkomt. Wie weet, hoe lang het
wrak nog is blijven drijven! Maar dan moeten ze ten slotte toch
omgekomen zijn, of een ander schip moest ze opgenomen hebben. Wacht,
ik ga zoodra mogelijk op verkenning uit! Als ik de vermisten eens
terugvond! Maar laat ik er vooral Jan niets van zeggen en geen
nieuwe hoop opwekken, die misschien toch ijdel zou blijken te zijn."

Vol van deze gedachten spoedde de wakkere zeeman zich -- eigen
verlies vergetende -- zoodra hij kon voort, om inlichtingen in te
winnen aangaande de schepen, welke dien dag de haven waren
binnengekomen. Zijn onderzoek liep echter op teleurstelling uit. Ook
de scheepstijdingen van elders gaven hem niet, wat hij zocht. En
toch liet het eens opgevatte denkbeeld hem niet los. Integendeel,
hoe langer hij nadacht en de zaak van alle kanten overwoog, hoe meer
het bij hem vaststond, dat Ami wel een middel zou gevonden hebben,
om zich met zijn makker aan het dreigende gevaar te ontworstelen, en
daarna op de een of andere wijze gered zou zijn.

"Maar 't kan ook evengoed een uitzeilend als een binnenvallend schip
geweest zijn, dat hen heeft opgenomen," redeneerde hij bij zich
zelf. En nu volgde een vernieuwd onderzoek naar alle schepen, welke
omstreeks den tijd van het ongeluk ter hoogte van de aanvaring
konden geweest zijn. Nauwkeurig teekende hij aan, welke schepen de
laatste twee dagen de haven van New-York en die van andere plaatsen
hadden verlaten en waarheen ze bestemd waren, om later, bij 't
bericht van hun aankomst, te kunnen nagaan, of ook de een of andere
bijzonderheid vermeld werd, welke hem eenige zekerheid omtrent zijn
vermoeden kon verschaffen.

Met deze gegevens voor zich doorsnuffelde hij nu van dag tot dag
alle mogelijke scheepstijdingen; doch ontmoette hij ook al eens een
bericht over de aankomst van een door hem aangeteekend schip,
nergens was sprake van datgene, waarnaar hij met zooveel verlangen
en ongeduld zocht. En intusschen naderde meer en meer de dag, waarop
de bemanning der Maasdam met een ander stoomschip der Maatschappij
de terugreis naar het vaderland zou aanvaarden.

Eindelijk was die dag daar.

Maar toen Piet Vlug zijn aanteekeningen voor de laatste maal inzag,
was daarop ook bijna alles doorgehaald, waarop hij zijn hoop
gevestigd had. Deze was dan ook langzamerhand vrij wat verminderd en
eindelijk zoo goed als vernietigd.

Nog slechts de namen van twee schepen en daaronder die van "de
Franklin" van New-York naar Sidney stonden daar, zonder dat het
potlood er de noodlottige streep doorheen getrokken had, die van
zijn teleurgestelde verwachting getuigenis aflegde. Op deze beide
namen was dus het restje van zijn hoop gebouwd. Maar Sidney was zoo
ver. Nog weken zou het duren, voor "de Franklin" aan het einde der
reis was. En intusschen had hij Amerika verlaten, en daarmee was de
kans om vooreerst iets omtrent de aankomst van het schip te
vernemen, zoo goed als vervlogen! Wat het andere schip aangaat,
daarmede was het ook al niet beter gesteld.

Zou hij dus zijn vrienden nog iets mededeelen van zijn vermoeden,
voor hij naar Holland terugkeerde?

Maar dat vermoeden was al zoo dikwijls op teleurstelling
uitgeloopen, dat hij ze er niet aan mocht of durfde wagen.

Na een hartelijk afscheid vertrok hij dus met het stellige
voornemen, om bij aankomst in Holland direct zijn onderzoek voort te
zetten. Want dat Willem en Ami verdronken zouden zijn, wilde er --
ten spijt van alles -- nog maar niet bij hem in.

"Wat men hoopt, gelooft men," zegt een spreekwoord, en zoo was het
met den bootsman ook.

Het proces, ten gevolge van de aanvaring ontstaan, was middelerwijl
afgeloopen en ten voordeele van de Maasdam beslist, daar uit de
verklaringen, zoo van gezagvoerder en stuurlieden als van bemanning
en passagiers, ten duidelijkste bleek, dat men zich aan boord van
dit schip in alle opzichten aan de bepalingen, voor het verkeer ter
zee vastgesteld, gehouden had, terwijl die voorschriften van de
andere zijde schromelijk bleken verwaarloosd te zijn.

De reederij der Columbus werd dus tot geheele schadevergoeding van
schip en lading veroordeeld, en de kapitein van de Maasdam kon,
zonder dat op zijn zeemansnaam zelfs de minste blaam bleef rusten,
met zijn equipage naar het vaderland terugkeeren.

Eenigen tijd later vinden we onzen bootsman dus te Rotterdam terug.

Nauwelijks aan wal, richt hij zijn schreden naar het
zeemanskoffiehuis, waar hij weldra met een stapel couranten voor
zich zit. Doch ook hier loopt zijn onderzoek op niets uit. Het eene
blad na het andere wordt door hem op zij gelegd, tot hij eindelijk,
mismoedig over zooveel teleurstelling, ook het laatste weer toevouwt
en zich gereed maakt om heen te gaan. Op 't zelfde oogenblik
echter verschijnt de courantenjongen aan de deur, om 't laatste
nieuws af te geven. Dadelijk heeft Piet Vlug het nieuwsblad in
handen.

"'t Zal wel vergeefsche moeite zijn," mompelt hij, "maar enfin! 'k
Moet toch even kijken." En nu leest hij: "Aangekomen te Bombay....
Calcutta.... Singapore... Batavia.... Sidney...." Plotseling
verheldert zijn gelaat en met den blijden uitroep: "Eindelijk toch
gevonden!" werpt hij het blad op de tafel.

"Kastelein!" roept hij vervolgens, terwijl hij weer plaats neemt --
"breng mij nog een half fleschje Beiersch!" en dan tot zich zelf:
"Daar kan een extra glas op staan!.... Waar stond het ook?... O ja,
hier is 't!...." En nu leest hij half overluid: "Sidney....
Aangekomen 'de Franklin' van New-York. Onder de Amerikaansche kust
in zee drijvende gevonden een boot, waarin een kind van ongeveer
vier jaar en een hond.".... "Maar hoe blikslager is dat mogelijk,"
zegt hij na eenigen tijd nadenkens met de hand aan het hoofd. "We
hadden toch alle booten meegenomen!.... En toch -- 't kan niet
anders zijn.... Haal ze den drommel! dat ze er den naam van 't kind
en van den hond niet bijgezet hebben. Dan was alle twijfel dadelijk
opgeheven!.... Doch" -- en hij begon hartelijk te lachen -- "hoe kan
ik ook zoo dom zijn!.... Ze zullen den kleuter met zijn gebroken
Hollandsch niet verstaan hebben!.... of" -- en op eens nam zijn
gelaat een geheel andere uitdrukking aan -- "of zou de stumperd
misschien al dood geweest zijn?.... Maar," -- en weer keek hij het
korte telegrafische bericht na -- "dan zou er toch gestaan hebben:
het lijkje van een kind, -- dunkt me.... 't Is waarachtig om dol te
worden!.... Wat heb ik nu eigenlijk aan zoo'n bericht?....
Zijn ze 't, of zijn ze 't niet?... En zoo ja, leven ze nog, of zijn
ze dood?.... 'k Dacht die arme stakkers daar ginder zoo heerlijk te
verrassen!.... Maar zoo gaat het niet.... 'k Moet eerst meer
zekerheid hebben. Er zit niets anders op dan nog wat geduld te
oefenen en intusschen 'de Franklin' in de gaten te houden, want
gelooven doe ik het toch! Wacht, ik moest die courant in mijn zak
steken!.... Kastelein!"

"Asjeblieft, mijnheer!"

"Als ik je een gulden geef voor dit blad, mag ik het dan houden?"

"Met alle plezier," zegt de kastelein lachend, "als ge er zooveel
belang in stelt. Maar aan het bureau en op straat koopt ge er
anders een voor een stuiver."

"Dat doet er niet toe!" antwoordt Jan, een rijksdaalder uit zijn
vollen buidel op tafel werpend en meteen de courant in den zak van
zijn jekker stekend. "Ik verkies nu juist dit blad te hebben en geen
ander!"

"Nu, zooals ge wilt," herneemt de kastelein, terwijl hij den
rijksdaalder aanneemt en eenig klein geld terug geeft, dat de
bootsman achteloos op zak steekt. "Veel luk er mee!.... Zeker een
prijs uit de loterij, niet waar?"

"Als 't waar is, wat hierin staat," zegt Jan, op zijn jekker
slaande, "dan kon je dat wel zoo mis niet hebben. Adjuus!"

En met de gewichtige tijding op zak, verliet hij het
zeemanskoffiehuis.



ZESDE HOOFDSTUK.

+Een geluk bij een ongeluk.+


Nadat de Franklin gelost was en de gezagvoerder eenigen tijd te
vergeefs op nieuwe lading gewacht had, besloot hij den steven naar
Indië te richten, in de hoop aldaar geschikte retourvracht voor zijn
bodem te vinden.

Doch te Soerabaja, waar men na eenige dagen aankwam, werd alleen
scheepsruimte gevraagd voor Europeesche havens, terwijl de kapitein,
ook met het oog op zijn kleinen passagier, gehoopt had naar Amerika
terug te kunnen keeren.

Met een leeg schip den Oceaan over te steken, was echter nog minder
gewenscht. Derhalve besloot kapitein Smartt eindelijk van den nood
een deugd te maken en zijn schip naar Europa, en wel naar Hamburg,
te bevrachten.

De reis zou zoodoende wel wat langer duren; maar hij mocht de
belangen zijner reeders toch niet aan die van het kind opofferen. En
bij nader inzien waren de laatste misschien aan deze zijde van
den Atlantische Oceaan nog beter gediend dan aan gene.

Van Hamburg naar Holland was toch slechts een uitstapje van
hoogstens een paar dagen, redeneerde de kapitein. Een onderzoek
aldaar bij de reederij van het verongelukte schip, waarvan Willem,
naar hij vermoedde, afkomstig was, zou misschien nog beter resultaat
opleveren, dan het zoeken naar zijn ouders in Amerika zelf. De
lading, die hoofdzakelijk uit koffie en suiker bestond, werd
derhalve ingenomen, en weldra verliet het schip met zijn kostbare
vracht de haven van Soerabaja, om zijn nieuwe bestemming te volgen.

Piet Vlug had "den Amerikaan", zooals hij de Franklin voortaan
noemde, intusschen goed in de gaten gehouden. Dag in, dag uit zat
hij in de courant te snuffelen, om te zien, werwaarts hij zijn koers
zou richten. Zoodoende droeg hij niet alleen kennis van de aankomst
der Franklin te Soerabaja, maar ook van haar vertrek en bestemming
naar Hamburg.

"Wel drommels, waarom niet liever naar Holland gekomen," pruttelde
hij bij het lezen van de laatste tijding. "Nu ben ik, zoo waar, nog
genoodzaakt naar Hamburg te reizen, als 't zoo laat is; wanneer ik
ten minste zekerheid omtrent het ventje wil hebben. Maar enfin, dat
is minder, als de moeite maar beloond wordt. Kon ik eerst nog maar
een reisje doen; want zoolang aan wal te blijven hangen.... Wacht,
laat me eens uitrekenen.... Het is vandaag de 23e April en de
Amerikaan is uitgezeild op den 15en April. Dat is, als alles goed
gaat, omstreeks 't begin van Juni aan de Kaap en zoo ongeveer half
Juli hier voor de kust.... Maar dan moet ook alles meeloopen en
broeder Jonathan al een snelle zeiler zijn.... Als wij dus over
veertien dagen uitzeilen, zijn we tegen dien tijd al lang en breed
weer in Holland terug.... Wel ja, dat lappen we hem met glans, als
er ten minste geen tweede Columbus in ons vaarwater komt. Maar dan
mag ik lijen, dat de baas zelf naar den kelder gaat!"

Onze bootsman had zijn berekening inderdaad niet slecht gemaakt.
Nu, daarvoor had hij dan ook in eigen persoon meer dan eens dezelfde
reis gedaan. Voor hij namelijk bij de Maatschappij, waarvoor hij
thans voer, in dienst kwam, was hij verscheidene malen naar Indië
geweest.

Hij wist er dus alles van en maakte zich dan ook volstrekt niet
ongerust, dat de Amerikaan hem tijdens zijne afwezigheid zou
ontsnappen.

Willem had zich intusschen van lieverlede zoodanig aan zijn goede
pleegouders gehecht, dat hij het verlies van vader en moeder geheel
vergeten scheen. En de kapitein en zijn vrouw? Als de kleine
praatjesmaker, die nu reeds aardig Engelsch had leeren babbelen, zoo
tusschen hen in zat, voelden zij meermalen den wensch bij zich
opkomen, dat het onderzoek, dat zij wilden instellen maar op niets
mocht uitloopen. Indien de ouders nog leefden, wisten zij immers
toch niet beter, dan dat hun kind dood was, en misschien hadden zij
zich reeds met dat denkbeeld verzoend. En zij daarentegen? Hoe
zouden zij hem missen! Vooral mevrouw Smartt kon er niet aan denken,
dat zij mogelijk spoedig weer afstand van haar Willy zou moeten
doen.

En toch, hoe meer de Franklin haar bestemming naderde, hoe meer dat
denkbeeld zich aan haar opdrong. Soms zelfs maakte zich een
gevoel als van een naderend onheil van haar meester, en als haar man
zich aan dek bevond, zat zij dikwijls met het knaapje op haar schoot
in stilte te schreien. Maar dan sloeg Willy zijn armpjes om haar
hals, en door zijne lieftalligheid wist hij haar sombere gedachten
te verdrijven.

Zoo bereikte de Franklin eindelijk den ingang van het Kanaal. Juist
acht dagen te voren was het stoomschip de Rotterdam, waarmee Piet
Vlug ditmaal de reis naar Amerika gemaakt had, Kaap Lizard
gepasseerd. En niettegenstaande de bootsman op zijn vingers kon
narekenen, dat de Amerikaan op dat tijdstip nog onmogelijk op
dezelfde hoogte, veel minder hem reeds vooruit kon zijn, nam hij
toch elk schip, dat den steven naar het Noorden gericht had, met
zijn kennersblik zorgvuldig op, om zich te vergewissen, of hij zich
soms ook in zijn berekening mocht vergist hebben.

"Je kunt nooit weten," dacht hij. "Dat volkje van den overkant is
zoo vlug als water. Als je meent, ze te hebben, glijden ze je nog
tusschen de vingers door."

Doch onder de massa schepen, die het Kanaal opvoeren, was geen enkel
Amerikaansch fregat te bekennen.

Onze bootsman zou dus al den tijd gehad hebben, om van de
vermoeienissen der reis uit te rusten, voor hij op zijn
ontdekkingstocht uitging, als geen onverwachte gebeurtenis tusschen
beide gekomen was, die al zijn plannen in duigen dreigde te werpen.

Nauwelijks een paar dagen aan wal ontving hij namelijk een brief van
De Cocksdorp op Texel, waarin hem dringend verzocht werd onverwijld
over te komen, daar zijn oude grootvader bedenkelijk ziek was.

"Als ge hem nog levend zien wilt, zult ge u moeten haasten," luidde
het droevig bericht.

"De oude man gaat van dag tot dag achteruit en heeft al verscheidene
malen naar u gevraagd. Misschien heeft hij u nog wat te zeggen of te
vragen...."

Geen tien minuten later stond de bootsman al met den brief in de
eene en de muts in de andere hand bij den kapitein in de kajuit.

"Wat heb je, bootsman?" vroeg deze, van zijn schrijfwerk opziende.

"Ik zou u wel om eenige dagen verlof willen vragen, kapitein,"
antwoordde de bootsman. "Zooeven ontving ik dezen brief. Als de
kapitein dien eens even wou inzien."

Zonder den toegestoken brief evenwel aan te nemen, vroeg de kapitein
weer: "Wat behelst de brief? Toch geen ziek volk, wil ik hopen?"

"Ja, kapitein," hernam Piet bewogen. "Mijn grootvader is stervende,
en naar 't schijnt wou de oude man, alvorens hij de groote reis gaat
doen, mij nog eens zien."

"Nu, maak dan maar gauw, dat je voort komt," sprak de kapitein
daarop. "Je hebt onbepaald verlof. Goeie reis!"

"Dank u, kapitein!" zei Piet. Maar terwijl hij zijn muts al heen en
weer draaide, scheen hem nog iets op de tong te liggen; althans hij
maakte nog geen haast om te vertrekken.

"Had je nog iets, bootsman?" vroeg de kapitein nu op nieuw.

"Ja, kapitein!" sprak Piet een weinig verlegen. "'k Zou u eigenlijk
nog wel iets willen vragen."

"En dat is?"

"Ik zie dagelijks in de scheepsberichten uit naar de aankomst
van het Amerikaansche fregat de Franklin. Dat schip moet vandaag of
morgen te Hamburg binnenvallen, en nu ik heel naar Texel ga, zou me
't bericht daarvan gemakkelijk kunnen ontgaan."

"En nu zou je dus willen....?"

"Dat u eens voor me woudt uitkijken naar dien sinjeur, als het ten
minste niet te veel moeite is, kapitein!" sprak Jan. En als vreesde
hij, dat zijn verzoek eigenlijk wel wat misplaatst was, voegde hij
er bij: "Ziet u, kapitein, 'k zou het ook wel aan een ander kunnen
vragen; maar er is mij zooveel aan gelegen, dat ik het waarlijk
niemand anders durf toevertrouwen."

"Wel zoo, bootsman!" sprak de kapitein lachend, "dan sta ik zeker
goed bij je aangeschreven. Nu, ik zal zorgen, dat ik je vertrouwen
in mij niet beschaam. Zoodra ik het bericht lees, stuur ik je een
telegram! Maar mag ik, zonder nieuwsgierig te zijn, nu ook vragen,
wat het is, dat je zooveel belang in dat schip doet stellen?"

"Zeker, kapitein!" antwoordde Jan, die deze vraag verwacht had.
Daarom had hij dan ook al de couranten en aanteekeningen, welke hij
had verzameld, bij zich gestoken. Terwijl hij deze nu uit den
binnenzak van zijn pijjekker te voorschijn haalde, ging hij voort:
"Gij herinnert u zeker nog wel, kapitein, dat we verleden jaar, bij
het ongeluk met de Maasdam een kleinen passagier, benevens onze Ami,
kwijtgeraakt zijn?"

De kapitein knikte bevestigend.

"Nu dan," vervolgde de bootsman, "'t wou er van den beginne af
eigenlijk niet goed bij mij in, dat die twee werkelijk om zeep
gegaan zijn. En nu meen ik de bewijzen te hebben, die mijn vermoeden
wettigen. Zie slechts!" Hierbij toonde hij den kapitein de
berichten in de nieuwsbladen, benevens de verschillende door hem
gemaakte aanteekeningen. "Eén ding slechts begrijp ik niet," zei hij
ten slotte, "hoe ze namelijk in die boot gekomen zijn, daar we alle
sloepen meegenomen hebben."

"Dat begrijp ik wel," sprak de kapitein, die met klimmende
belangstelling des bootsmans mededeelingen had aangehoord. "De jol
stond immers op den bak!"

"Stommerik, die ik ben! dat ik daar niet aan gedacht heb," zei Jan,
zich voor het hoofd slaande.

"Hoor eens," sprak nu de kapitein, opstaande en hem de hand op den
schouder leggende, "je bent integendeel een wakkere, flinke kerel!
Ga nu maar gerust je grootvader opzoeken. Ik stel er een eer in niet
alleen, maar acht me ook ten zeerste verplicht je zooveel mogelijk
bij te staan. Zoodra de Franklin te Hamburg is gearriveerd, zal ik
per telegraaf informatiën inwinnen, en is je vermoeden juist,
waaraan ik intusschen niet twijfel, dan reis ik er zelf heen, om het
kind en den hond af te halen. Als je dan terugkomt, stel ik ze je
hier weer ter hand."

"God geve het, kapitein:" sprak Piet aangedaan. "O, wat zou die
ongelukkige moeder weer opleven, als ze haar jongen, dien ze dood
waant, gezond en wel weer terugzag!.... Maar die papieren?"

"Jongen ja, laat me die houden," zei de kapitein. "Ik mocht ze nog
noodig hebben."

Met een hartelijken groet liet hij nu den bootsman vertrekken, die
zich daarop in der haast wat aankleedde en een en ander bij elkaar
zocht.

Een paar uren later zat hij dan ook al in den sneltrein van
Rotterdam naar Amsterdam, en nog denzelfden avond stond hij
voor de deur van grootvaders woning. Het laatste gedeelte der reis,
van de hoofdplaats van Texel tot de Cocksdorp -- een afstand van
ongeveer drie uren -- had hij geheel te voet moeten afleggen.
Doodmoe lichtte hij de klink op. Als grootvader nu nog slechts
leefde en hem herkende!.... Helaas! hoe hij zich ook gehaast had,
hij kwam nogtans te laat. De zieke had een half uurtje te voren den
laatsten adem uitgeblazen. Zacht en kalm had de oude man den geest
gegeven, nog een laatsten groet voor zijn kleinkind achterlatende.

Droevig staarde Piet Vlug den ontslapene aan. Hij was de oudste
kleinzoon, en grootvader had van hem altijd zoo bijzonder veel
gehouden, al waren er later ook meer kleinkinderen gekomen.

Nu schoot hem niets anders over, dan den geliefden doode de laatste
eer te bewijzen.

Drie dagen later zien we hem dan ook te midden zijner familieleden
het kleine dorpskerkhof betreden, achter de zwarte baar, waarop
grootvaders lijk grafwaarts gedragen wordt.

't Was een sombere begrafenisdag. De lucht zag er al haast even
treurig uit als de gezichten van hen, die om de groeve geschaard
stonden, waarin de lijkkist werd neergelaten. Het zonnetje bleef den
geheelen dag achter dichte, grauwe wolken verborgen, die met
onheilspellende vaart door het luchtruim werden voortgejaagd. De
wind begon al meer en meer op te steken en deed het zand der duinen
dwarrelend omhoog stuiven. Menigeen richtte het oog bezorgd naar
boven en vroeg zich af, waar dat op uitloopen zou. Veel goeds scheen
het in allen gevalle niet te voorspellen. Het weerglas begon snel te
dalen. Weldra stond het op storm en nog steeds ging het
achteruit. Tegen den avond wees het zelfs orkaan aan. En 's
nachts?... Daar begon het! Vreeselijk, wat raasde de wind! Wat
huilde hij door de toppen der boomen, wat floot hij door reten en
scheuren! De huizen schudden, schoorsteenen waggelden en vielen naar
beneden, pannen werden van de daken geslingerd! De menschen waren
zelfs bang in huis! En daarbuiten, aan het strand en op zee?
Huizenhoog rezen de golven En met donderend geraas vielen zij
schuimend en bruisend op de kust, als wilden ze het geheele eiland
in hun gapenden muil verzwelgen! 't Was of de zee overeind stond!
Golven van wit schuim stoven tot over de hoogste duintoppen en een
regen van zout water viel daarbinnen op het land.

"Arme zeelui!" zuchtte men in de huizen. "Wie weet, hoe velen op dit
oogenblik in nood verkeeren!"

"Ja, wie weet!" zuchtte ook Piet Vlug, die aan niets anders dacht,
dan aan het schip, dat hij reeds weken en maanden in gedachten
gevolgd had en dat nu ongetwijfeld hier of elders voor de kust moest
zijn! "Als het nu eens juist..."

Ontzettend, wat een hevige windstoot!.... Hij kon het in huis niet
langer uithouden.

"Ik moet er uit!" riep hij eensklaps, van zijn stoel opspringende.

"Waar wil je heen?" vroeg zijn neef Klaas, de zoon van oom Hein, bij
wien grootvader had ingewoond.

"Naar 't strand!" antwoordde Piet kortaf.

"Dan gaan we samen!" zei Klaas besloten.

Elk in een oliepak gestoken, met den zuidwester vast op het hoofd
gebonden en een stevigen knuppel in de hand tot steun, zoo verlieten
zij een oogenblik later de woning.

Verschrikkelijk! wat was het donker buiten. Zwarte nacht
heerschte in het rond. Geen hand voor oogen kon men zien. En 't
scheen wel, of de storm met elk oogenblik nog heviger werd. De wind
stond vlak op de kust.

Meer kruipend dan loopend gingen de twee neven voort. Aan spreken
was geen denken. Elke vijf minuten moesten zij zich omkeeren, om
adem te scheppen. Eindelijk toch bereikten zij het duin. Hier waren
zij althans eenigszins beschut tegen den storm.

"Dat 's een heele haal geweest, neef!" zei Klaas hijgend toen zij
even uitrustten, alvorens het duin te beklimmen.

"Nu, of het!" antwoordde Piet. "Waren we nu ook maar goed en wel aan
den anderen kant!" En een oogenblik later vervolgde hij: "Zouden we
't nu maar eens probeeren?"

"Eerst nog even uitblazen," sprak Klaas. "'k Ben nog geheel buiten
adem."

En terwijl zij daar aan den binnenvoet van het beschermende duin
nieuwe krachten verzamelden voor den verderen tocht, woedde de storm
daarbuiten met onverminderde kracht voort, bergen van wit schuim
over hun hoofden heen slingerend.

't Was inderdaad een vreeselijke nacht. 't Geweld der brekende
golven, vermengd met het dof gedreun en gerommel der kokende
branding in de "Gronden" en het bulderen van den orkaan, vormden
samen een orkest, zooals alleen de natuur kan scheppen, als de
elementen het verstoorde evenwicht in den dampkring zoeken te
herstellen.

"Komaan, laten we 't nu maar eens beproeven," zei Klaas eindelijk,
en daarop stapten zij het duin in. Al op- en afklimmende bereikten
zij ten laatste de buitenste duinenrij. Aan den anderen kant
daarvan beukte de zee. 't Was of de zandmassa onder 't gewicht der
slagen trilde. Toch waagden zij het, ook dit laatste bolwerk te
beklimmen, om daarna, plat op den grond liggende, en met het hoofd
vooruitgestoken over de golven te staren.

"Als er nu eens een schip in nood verkeerde, Klaas!" zei Piet Vlug.

"Dat verhoede God!" antwoordde de toegesprokene, "want aan redding
is op 't oogenblik geen denken. Als er met dit weer een schip in 'de
Gronden' verzeilt, is het binnen een kwartier tot splinters
geslagen."

"Hoor! wat is dat?!" sprak Piet op eens weer, na een oogenblik
zwijgens. Beiden hielden den adem in. Maar zij vernamen niets dan
het loeien van den wind en het geraas der golven.

Ja, toch, daar was het weer!....

"Hoor je het nu, Klaas?" vroeg Piet.

Een langgerekt gehuil, dat boven wind en golven uitklonk, drong hem
in de ooren.

"Dat is hier dichtbij," zei Klaas, en zonder verder een woord te
wisselen, kropen beiden zij aan zij op handen en voeten langs de
duinhelling naar beneden.

Nogmaals hetzelfde gehuil, maar nu veel dichter bij dan een
oogenblik te voren.

"'t Is een hond, die tegen het duin tracht op te klauteren,"
schreeuwde Klaas aan het oor van den bootsman, en een luid geblaf in
de diepte bewees, dat hij zich niet vergist had en tevens dat zij
door het dier waren opgemerkt.

"Groote God! Als 't Ami eens was," dacht Piet Vlug, en zonder te
bedenken, aan welk gevaar hij zich blootstelde, liet hij zich op
eens naar omlaag glijden.

"Ami! Ami!" schreeuwde hij met beide handen aan den mond, toen hij
beneden was; maar meteen werd hij door een met groots kracht en
snelheid bij het strand oploopende golf aangegrepen en
omvergeworpen.

Op het punt om door het afloopende water in de diepte mee gesleurd
te worden, voelde hij zich echter plotseling stevig beetgepakt en
tegengehouden.

De hond had hem van een wissen dood gered.

Vlug sprong Piet overeind en betastte zijn harigen redder, die,
druipnat als hij was, tegen den bootsman opsprong en zijn handen en
gelaat besnuffelde.

"O Hemel! hij is het!" riep Piet Vlug uit.

Een schier menschelijke kreet was het antwoord van den hond. Beiden
hadden elkaar herkend.

"De Franklin gestrand!.... Met man en muis vergaan wellicht!... En
de kleine jongen!?".... Bliksemsnel doorkruisten al deze gedachten
het hoofd van den bootsman. Veel tijd om na te denken over 't geen
er gebeurd moest zijn, had hij evenwel niet.

"Maak, dat je hier komt!" schreeuwde Klaas zoo luid mogelijk, want
een ontzettende golf, wier dof gebrom met elk oogenblik sterker
werd, kwam met alles omverwerpend en vernielend geweld op de kust
aanrollen. Op lijfsbehoud bedacht, klauterde Piet Vlug dan ook, zoo
spoedig hij kon, weer bij het duin op.

De hond ging hem vooruit.

Plotseling evenwel bleef het dier achter een eenigszins
vooruitstekende zandrug staan en begon op nieuw hevig te blaffen.

"Ja, ik kom bij je, ouwe jongen!" riep de bootsman, wien een
voorgevoel nieuwe kracht gaf, hoezeer de storm hem ook bijna tegen
't duin aandrukte.


[Illustratie: Zijn hand gleed over iets nats, dat op den grond lag
uitgestrekt.]


"Ben je daar?" riep nu ook Klaas, toesnellende. De bootsman evenwel
antwoordde niet, maar tastte gejaagd om zich heen in de nabijheid
van het blaffende dier.

Ha! daar vond hij wat. Zijn hand gleed over iets nats, dat op den
grond lag uitgestrekt. Daar voelde hij.... de hand en het gelaat van
een kind!.... IJskoud.... Dood?!.... Geen teeken van leven althans
was meer te bespeuren.

"Heb ik je dan daarvoor zoo lang nagegaan, om hier slechts je lijkje
te vinden?" zuchtte de bootsman. "Arme jongen! Arme, arme moeder!"

"Maar misschien is het slechts bewusteloosheid en kunnen de
levensgeesten van het kind nog weer worden opgewekt," zei Klaas, die
intusschen ook naderbij was gekomen. "Doch dan moet er gehandeld
worden en spoedig ook."

Dat begreep ook de bootsman. Vlug pakte hij derhalve het knaapje op
en snelde er mee voort, het eene duin op, het andere af. 't Was of
de storm hem vleugels gaf, zoo haastte hij zich, om met zijn last
onder dak te komen.

Aan den binnenkant van het duin stond een kleine hut. Daarheen
richtte het tweetal zijn schreden, op den voet gevolgd door den
hond, die luide zijn blijdschap te kennen gaf.

Het noodweer had ook de bewoners der hut van het bed gehouden,
zoodat Piet en Klaas een open deur en behulpzame handen vonden. Het
kind werd nu op de tafel uitgestrekt en uitgekleed, waarop men alles
in het werk stelde, om het leven, zoo het nog niet geheel geweken
was, weer op te wekken. De bootsman kende dat werk. Meer dan eens
was hij er getuige van geweest, hoe door kunstmatige
ademhalingsverrichtingen, alsmede door wrijven en borstelen een
drenkeling weer tot het leven teruggebracht werd. De hond zat
het werk bedaard aan te kijken en liet alles geduldig toe. Doch hoe
Piet Vlug zich ook inspande, al zijn moeite scheen tevergeefs. Reeds
had hij de hoop opgegeven, hoewel hij nog steeds voortging de
armpjes van het knaapje op en neer te bewegen.

Maar daar op eens.... Vergiste hij zich niet?.... Was dat geen
zucht, dien hij hoorde?.... Ademloos legde hij het oor tegen het
ontbloote borstje en.... Ja, daar begon het van binnen weer te
kloppen, daar stroomde het bloed op nieuw door de aderen!

"Hij leeft! hij leeft!" juichte de bootsman, alsof hij zijn eigen
kind uit den dood had weergekregen!

Nu ontspanden zich ook de strakke gelaatstrekken van den kleine; de
ademhaling werd al dieper, en eindelijk, daar openden zich de oogen,
eventjes, heel eventjes maar, doch lang genoeg voor Piet Vlug, om
hem ook het laatste greintje twijfel, of hij werkelijk het zoontje
van zijn vrienden voor zich had, te ontnemen.

"Zie zoo, nu onder de dekens met hem, als 't kan!" zei hij
eindelijk. En toen Willem nu goed en wel in het bed, dat hem
bereidwillig was afgestaan, onder de wol lag en zijn rustige
ademhaling bewees, dat hij een verkwikkenden slaap genoot, kon de
bootsman niet nalaten zijn vol gemoed door eenige mededeelingen
omtrent het gebeurde uit te storten.

"Zoo is er dus altijd nog een geluk bij een ongeluk," zei hij ten
slotte. "Was grootvader niet gestorven, dan was ik niet hier
geweest, en het ventje zou, na overal de wereld rondgezworven te
hebben, hier in de nabijheid van zijn geboorteplaats waarschijnlijk
den dood gevonden hebben in het duin!"

Terwijl hij dit zeide, sloop Ami voorzichtig naar de bedstede en
ging op de achterpooten staan, om naar den slapende te kijken.

De bootsman volgde hem.

Juist sloeg het kind de oogen op en blikte in het gelaat van den
zeeman.

"Ken je me nog, mijn jongen?" vroeg hij zacht.

Plotseling verhelderde een gelukkige glimlach het bleeke
kindergelaat. "Oom Piet! Oom Piet!" kreet de kleine, en meteen
strekte hij als vroeger de beide handjes naar hem uit.



ZEVENDE HOOFDSTUK.

+Bij vader en moeder terug.+


Toen het weerglas zoo snel daalde en kapitein Smartt voorzag, dat er
slecht weer in aantocht was, dacht hij het Gat van Texel binnen te
loopen en te Nieuwediep gunstiger gelegenheid af te wachten om de
reis voort te zetten. De storm overviel hem echter met zulk een
snelheid, dat hij weldra genoodzaakt was, weer van de kust af te
houden, wilde hij zijn vaartuig niet op de gevaarlijke Haaksgronden
zien verbrijzelen.

Met elk oogenblik werd de storm heviger, en het duurde niet lang, of
hij was tot een vliegenden orkaan aangegroeid. Eenmaal op de kust,
was het de Franklin niet meer mogelijk in volle zee terug te komen.
Wel ging het aanvankelijk nog om den Noord, doch tevens werd het
schip meer en meer naar de kust heengetrokken. De zeilen scheurden
tot flarden, en tot overmaat van ramp begon ook het roer zijn dienst
te weigeren. Nu was het lot van het schoone vaartuig spoedig
beslist.

Geheel prijsgegeven aan de woede van wind en golven, liep het
ontredderde schip met ontzettende snelheid regelrecht op de kust aan
en werd een oogenblik later in de kokende branding geworpen. Een
geweldige stoot volgde -- de masten kraakten en vielen over boord,
en de matrozen, die in het want gevlucht waren, vonden hun dood in
de golven! Een nieuwe waterberg, die het schip nogmaals opnam en met
zich omhoog voerde, om het eenige honderden meters verder op nieuw
in de branding te slingeren, voltooide het vernielingswerk.

De verschansing sloeg weg en allen, die zich nog dan boord bevonden,
ook de kapitein en zijn vrouw, benevens de kleine Willem en Ami, de
hond, werden van het dek weggeveegd.

Eén hartverscheurende kreet, en alles was gedaan! De zee is een
steeds geopend graf, een doodenakker met talrijker bevolking dan het
grootste kerkhof!

Willem uitgezonderd, ontkwam dan ook niemand aan haar doodelijke
omarming. En ook deze had het behoud van zijn leven slechts aan zijn
trouwen en altijd wakkeren kameraad te danken.

Door dezelfde golf op het strand geworpen, waar echter niemand
aanwezig was om den kleinen drenkeling te redden, had Ami hem met
inspanning van alle krachten zoover bij het duin weten op te
sleepen, dat de zee zich althans deze prooi ontnomen zag. Maar
niettemin zou het arme kind, dat den dood reeds nabij was, stellig
omgekomen zijn, als het niet nog juist te rechter tijd door den
bootsman en zijn neef Klaas gevonden en opgenomen was. Den geheelen
nacht was de eerste verder in de hut gebleven, en 's morgens droeg
hij Willem, na hem, bezorgd als hij was, goed ingepakt te
hebben, op zijn armen naar het dorp, waar men, inmiddels door Klaas
ingelicht, den wonderdadig geredden schipbreukeling met open armen
ontving en opnam.

Het bericht van de schipbreuk had de dorpsbewoners intusschen reeds
vroeg op de been gebracht, en ieder spoedde zich nu naar het strand
om te zien, of er nog iets te helpen of te redden viel.

Helaas! er bleef niets te helpen of te redden over. De storm had
zijn werk niet ten halve gedaan!

Welk een verwoesting had hij in enkele uren tijds aangericht! 't
Geheele strand lag met de overblijfselen van schip en lading als
bezaaid. Hier en elders vond men ook het lijk van een ongelukkigen
zeeman, en daar ginder, tusschen den Grooten en Kleinen Slufter
(twee diepe geulen in het strand, die tot den duinvoet doorloopen)
vertoonde zich het wrak van het gestrande vaartuig. Straks -- als de
eb was ingevallen -- zou men het misschien te voet kunnen bereiken
en er droogvoets om heen kunnen loopen. Nu echter stond er nog
eenige voeten water omheen, en verscheidene visschersschuitjes lagen
het reeds op zij, om van de lading nog zooveel mogelijk te redden en
daarmee een eerlijk bergloon te verdienen.

Ook de scheepspapieren, waaruit de naam van schip en gezagvoerder,
alsmede de plaats van herkomst en bestemming kon blijken, werden uit
het wrak gehaald en aan wal gebracht. Onder die papieren bevond zich
o. a. ook de indertijd door kapitein Smartt opgemaakte en door de
geheele equipage der Franklin onderteekende verklaring omtrent het
op de Amerikaansche kust opgevischte tweetal, welke verklaring den
bootsman zeer te stade kwam, om de afkomst der nu op nieuw
geredden voldingend te bewijzen.

Overigens was ons Willempje er zelf om daaromtrent te overtuigen.
Door het hem bijgebleven gezicht van oom Piet toch leefden ook zijn
sluimerende herinneringen omtrent moetje en vader weer op, en toen
het nu onafscheidelijke drietal eenmaal de straat opkwam en de
voormalige woning van Jan Vroolijk passeerde, liet de kleine op eens
de hand van oom Piet los en holde onder den uitroep: "Moetje toe!
Moetje toe!" de openstaande deur binnen.

Moetje was er echter niet! Wel had de familie enkele dagen te voren
nog een brief van haar ontvangen, waarin de arme vrouw -- hoe goed
ze 't overigens ook had in de Nieuwe Wereld, -- op hartroerende
wijze over haar verloren lieveling klaagde.

"Kom maar, mijn jongen!" had de bootsman toen met een kwalijk
weerhouden traan gezegd, "je gaat spoedig met oom Piet naar je
moetje toe, hoor! We zullen haar eens foppen, hé?"

Foppen, verrassen, heerlijk verrassen! Ja, dat wilde hij de nog
immer treurende ouders.

Daarom had hij met de familie afgesproken, om alles aan hem over te
laten.

"Men sterft wel niet van blijdschap," zei hij, "maar het is toch
goed, ze een weinig op hun onverwacht geluk voor te bereiden. Ik heb
al een plannetje bedacht." En het genot, dat hij zich van de
verwezenlijking daarvan voorstelde, maakte, dat hij zich van
genoegen in de handen wreef. "Maar," liet hij er ernstig op volgen,
"laten we ons maar niet te spoedig verheugen. Een ongeluk ligt
soms in zoo'n klein hoekje. En tusschen hier en daar ginds is de
afstand nog zoo groot! 'k Zal blij zijn, als we eerst den overkant
alvast maar te pakken hebben; want op zee is geen heil voor den
jongen, al heeft hij er ook tot nog toe het leven afgebracht!"

Een week later bracht hetzelfde rijtuigje, dat nu ongeveer een jaar
geleden Jan Vroolijk, met vrouw en kind naar de havenplaats van het
eiland had gereden, den kleinen Willem op nieuw daarheen, nu echter
van twee andere begeleiders vergezeld.

"Zal je vooral goed op hem passen, Piet?" riepen twee, drie stemmen
tegelijk, die het ventje slechts met hartzeer weer zagen vertrekken.

"Daar zal niets aan mankeeren, hoor!" antwoordde de bootsman; "reken
daar gerust op!"

En van het achterbankje, waarop Ami naast Willem had plaats genomen,
om zich -- misschien voor de eerste maal in zijn leven -- ook eens
gemakkelijk te laten rijden, klonk het: "Waf! Waf!" alsof het
wakkere dier zeggen wilde: "Anders ben ik er ook nog!"

"Nu, vaarwel dan!".... "Dag Willem!".... "Dag beste jongen!"....
klonk het verward dooreen, en.... voort rolde het rijtuig, tot groot
vermaak van het kleine ventje, dat nog evenveel schik in het rijden
had als een jaar te voren.

Aan boord van de nieuwe Maasdam, die door de Maatschappij ter
vervanging van het verongelukte stoomschip in de vaart was gebracht
en gereed lag om over een paar dagen haar eerste reis te doen, werd
het drietal met een luid "hoezee" verwelkomd. Iedereen schudde den
wakkeren, braven bootsman even hartelijk de hand; niet het
minst de kapitein, die hem bovendien zijn bijzondere tevredenheid te
kennen gaf. Piet Vlug had zich namelijk gehaast, om direct na de
schipbreuk der Franklin zijn kapitein per telegram een korte en
daags daarna per brief een uitvoerige mededeeling van het gebeurde
te doen.

"En zou je den kleinen zwerveling nu maar niet bij mij achteruit
brengen, bootsman!" vroeg de kapitein. "Hij mocht anders nog eens
weer zoek raken!"

"Als de kapitein 't mij toestaan wou, zou ik toch maar liever zelf
op hem passen," antwoordde Piet beleefd. "'k Ben wel niet voor
kindermeid in de wieg gelegd, maar Ami zal me wel een handje
helpen."

Nu, de kapitein had er niets tegen, en een beter oppasser dan Ami
was bezwaarlijk te vinden. Het trouwe dier was nu weer recht op zijn
gemak en speelde en stoeide met Willem, dat het een aard had. Soms
zetten de matrozen den krullebol zelfs op zijn rug en lieten hem zoo
langs het dek rondrijden. Dan zong de kleine ruiter:


  "Hop, hop! Tra-ra! Hop, hop! Tra-ra!
  "Wij rijden naar Amerika,"


tot groot vermaak van de passagiers, die zijn geschiedenis al
spoedig te weten waren gekomen en hem tengevolge daarvan allen even
hartelijk gezind waren. De eerste reis van het nieuwe stoomschip was
al bijzonder voorspoedig. Van mist of nevel, die de oude Maasdam zoo
noodlottig waren geweest, was ditmaal volstrekt geen sprake. Zonnige
dagen en heldere, vriendelijke nachten wisselden elkander af.
Daarbij was de zee zoo kalm en rustig en speelden de golfjes zoo
vroolijk om den boeg van het schoone vaartuig, dat zelfs de
vreesachtigste voor zijn plezier zulk een tochtje naar de Nieuwe
Wereld zou hebben gemaakt.

's Avonds vóór den verwachten dag van aankomst vertoonde zich dan
ook reeds het reusachtige vrijheidsbeeld aan den ingang van de haven
van New-York, dat met zijn schitterend electrisch licht den
landverhuizers als 't ware het welkom na volbrachte reize toeriep.
Nog één nacht -- en de bevolking van Amerika telde weer een
vijfhonderdtal zielen meer.

Veel geluk, gij allen, die in een nieuw vaderland hoopt te vinden,
wat het oude u niet meer of slechts in onvoldoende mate kon
aanbieden, -- werk en brood! Dat gij al uw wenschen en verwachtingen
moogt bevredigd zien!

Ginds dampt al het stoompaard, dat gereed staat de emigranten naar
de plaats hunner bestemming heen te voeren; want slechts weinigen
blijven in New-York, de meesten gaan landwaarts naar het Westen,
honderden uren ver!

Wie komen daar nog op het laatste oogenblik aansnellen, om een
plaatsje in den trein te nemen?

Een luid geblaf, dat over het perron weerklinkt, zegt het ons reeds.
Piet Vlug staat gereed, om zich van het laatste gedeelte der op zich
opgenomen taak te kwijten en den kleinen zwerveling, dien hij op den
arm draagt, in den kring der zijnen terug te voeren.

Reeds te Cocksdorp had hij een plannetje bedacht; nu komt het er nog
slechts op aan, dit naar behooren ten uitvoer te brengen.

Daartoe had hij zich eerst naar het telegraafbureau begeven en daar
aan oom Willem -- of liever aan den heer Willem Vroolijk te Holland
in den Staat Michigan -- het volgende telegram verzonden:


  "Vertrek heden met trein 8 uur van New-York naar
  Holland. Kom mij bij aankomst aldaar afhalen. Kom
  vooral alleen. Zeg niemand iets. Breng blijde tijding
  mee."                                        P. VLUG.


"Hier, bootsman! hier is nog ruimte," hoort hij zich toeroepen uit
een waggon, waarin verscheidene landgenooten hebben plaats genomen.
Hulpvaardige handen worden uitgestoken en nemen het kind van hem
over. Ami wipt er achteraan, en ten slotte stapt ook Piet Vlug in,
waarop het portier wordt dichtgeslagen.

Nog een oogenblik en de trein vertrekt!....

"Een telegram uit New-York!.... Van wien mag dat zijn?" zegt oom
Willem met verklaarbare nieuwsgierigheid, terwijl hij zijn bril op
den neus zet en daarna het couvert haastig verbreekt.... En nu leest
hij -- hardop, zooals hij steeds gewoon is -- wat Piet Vlug hem
tegelijk met zijn vertrek heeft overgeseind. Gelukkig dus, dat zich
niemand in het vertrek bevond; anders zou hij het geheim van den
inhoud stellig verraden hebben.

"Kom vooral alleen.... Zeg niemand iets.... Breng blijde tijding
mee!" herhaalt hij nog eens, met het papier in de hand het vertrek
op en neer loopende.... "Dat is me zoowaar een raadsel, naar welks
oplossing ik dol nieuwsgierig ben!"

"Blijde tijding!".... "Nu, die mogen we hier wel eens hebben; want
wat er van die arme Kee nog terecht moet komen, weet de Hemel!"

Juist werd de deur geopend en zij, over wie oom Willem zich zoo
bezorgd maakte, trad de kamer binnen.

Haastig verstopte de goede man nu het telegram en zich daarop
tot haar wendende en haar betraande oogen ziende, zei hij zachtjes:
"Al weer gehuild, mijn kind? Kom, verzet je toch eens, en wees niet
altijd zoo bedroefd!"

"Och, oom!" antwoordde de arme vrouw, die er nog altijd bleek en
lijdend uitzag, "herinnert ge u niet, dat het morgen net een jaar
geleden is met onzen lieveling?"

"'t Is waar ook," zuchtte oom Willem deelnemend; maar tevens dacht
hij aan de "blijde tijding", welke Piet Vlug kwam brengen, en
nogmaals vroeg hij zich af, wat dat toch wel zijn kon. Als hij
eens....

't Was, of de gedachte hem zoo in eens werd ingegeven. "God, als dat
eens mogelijk was!.... Juist een jaar geleden!.... Maar hoe kom ik
er aan?" ging hij een oogenblik later voort, "de dooden worden
immers niet weer levend!"

Oom Willem was den geheelen dag zeer onrustig, en 's nachts kon hij
zoowaar geen oog toedoen! Hij legde zich van de eene zij op de
andere, doch kon den slaap maar niet vatten.

"Wat scheelt je toch, beste man!" vroeg zijn vrouw gedurig; maar
ofschoon 't geheim van het telegram hem op de lippen brandde, toch
hield hij zich goed, en toen hij zich den volgenden morgen naar 't
station begaf, had niemand van de huisgenooten ook maar het minste
vermoeden van 't geen er bij hem omging.

Jan Vroolijk ging dien dag niet naar de fabriek. Ook hem was de
herinnering aan 't geen vandaag voor een jaar gebeurd was, te
machtig. In elkanders bijzijn herdachten de wreed getroffen ouders
hun lieveling, en met heete tranen beweenden zij zijn droef verlies.

Oom Willem stond intusschen reeds langer dan een uur op het
perron van het station, om de aankomst van den trein af te wachten.
Vreeselijk, wat duurde dat lang! Was hij dan zoo vroeg, of was de
trein zoo laat?....

Al wel tienmaal had hij zijn horloge voor den dag gehaald, dan het
telegram weer ingezien, en vervolgens zijn spoorbiljet nog eens
geraadpleegd. Wachten is altijd onplezierig, en de goede man, die
zich hoe langer hoe meer opwond, gevoelde al het onaangename er van.
Had hij slechts even de stationsklok geraadpleegd, dan zou hij
gezien hebben, dat alleen zijn horloge, dat bijna een uur vóórliep,
hem zulke leelijke parten speelde.

Precies op de minuut af stoomde de trein het station binnen. De
portieren werden geopend, de reizigers stapten uit, en voor oom
Willem nog den tijd gehad had, om te midden van al het gedrang den
man te herkennen, naar wien hij met zooveel ongeduld zocht, stond
deze reeds in levenden lijve voor hem met Willem en Ami naast zich.
"Ziezoo, daar ben ik!" zei hij opgeruimd, terwijl hij den verbaasden
man hartelijk de hand drukte. "En wie denk je nu wel, dat ik hier
meebreng?"

Oom Willem behoefde niet lang te raden. Wel had hij de gedachte, die
zijn medelijdend hart hem gisteren had ingegeven, dadelijk als
onzinnig weer verworpen; doch niettemin was ze telkens en telkens
weer teruggekeerd. Ze had hem gedurende den nacht den slaap benomen
en 's morgens reeds een paar uur voor de aankomst van den trein naar
het station gedreven.

En nu?.... De gelaatstrekken van den kleine, die de vriendelijke
blauwe kijkers naar hem opsloeg, waren te sprekend die zijns vaders,
dan dat twijfel mogelijk zou geweest zijn.

"Wel man, je komt, of je van onzen Lieven Heer gestuurd bent," sprak
de oude man, tot schreiens toe aangedaan. "We zitten hier zoo in de
treurigheid. Die goeie Kee heeft het er nog altijd te kwaad mee....
Ze doet niet anders dan huilen.... 't Is immers vandaag net een
jaar?.... Maar nu is alle leed gelukkig ten einde!"

En terwijl hij het knaapje van den grond beurde en innig geroerd een
kus op het voorhoofd drukte, vroeg hij: "Wat voor wonder is er toch
met jou gebeurd, kleine krullebol?"

"Dat vertel ik je zoo meteen wel," zei Piet Vlug. "'t Komt er nu
slechts op aan, dat we met een beetje behoedzaamheid te werk gaan en
niet te plotseling met de deur in huis komen vallen."

"Als ik dan alvast maar vooruitging en ze een weinig op je komst
voorbereidde?" stelde oom Willem voor.

Maar dat lag niet in het plan, dat onze bootsman opgemaakt en tot nu
toe gevolgd had.

"O, laat dat maar aan mij over! Ik zal dat zaakje wel naar behooren
opknappen," zei hij met zekere geheimzinnigheid.

Middelerwijl hadden ze het perron verlaten, en daar de afstand naar
oom Willems woning voor den kleinen naamgenoot wel wat ver was, om
dien wandelend af te leggen, stapten zij in een der gereedstaande
rijtuigen.

"Moet die hond ook mee?" vroeg oom Willem niet weinig ontsteld, toen
het groote dier, dat tot nu toe minder zijn opmerkzaamheid getrokken
had, mee in het rijtuig sprong. "Wel wis en zeker! Die hoort bij
ons," antwoordde Piet Vlug, het goede dier lachend op den
schranderen kop tikkend. "Wat zeg jij, Ami? Zonder jou zouden
we waarlijk niet hier zitten, hé?"

Daarop vertelde hij oom Willem in korte woorden de gansche
geschiedenis van het tweetal. De man kon zijn ooren nauwelijks
gelooven bij 't geen hij hoorde, en gedurig sloeg hij de handen vol
verbazing in elkander.

"Nu, mijn jongen!" zei hij eindelijk met vochtige oogen, "onze Lieve
Heer heeft je wel wonderlijk gespaard, dat moet ik zeggen!..... Wat
zal dat een verandering geven, als we zoo aanstonds thuis komen,
Piet! Ik zie er zoowaar tegen op!"

"Zijn we er haast?" vroeg Piet Vlug.

"Met een paar minuten," antwoordde oom Willem.

"Zie, daar tusschen die boomen ligt ons huisje! Hoe zullen we het nu
aanleggen?"

"Dat zal ik je zeggen," hernam Piet Vlug. "Ik stap er hier uit en
neem Ami mee, terwijl gij een oogenblik met den kleine achterblijft.
Het terugzien van den hond, dien zij zeker zullen herkennen, zal hen
ongetwijfeld op het denkbeeld brengen, dat ook hun kind...."

"Uitmuntend! uitmuntend!" viel oom Willem hem in de rede. "Dat is
kostelijk overlegd! Beter kon het niet!"

"Komaan, Ami! Uitgestapt dan maar!" zei de bootsman. "Nu zal het er
op aan komen, jongen!"

Ami sprong blaffend op den weg, door Piet Vlug gevolgd, terwijl oom
Willem met het knaapje in het rijtuig bleef zitten, dat langzaam
achter de wandelaars aanreed.

"Waar mijn man toch den geheelen morgen zitten mag," pruttelde tante
Betje zoo wat binnensmonds, toen plotseling de deur geopend werd
en... onze bootsman voor haar stond.

"Wel heere mijn tijd! Daar heb je zoowaar Piet Vlug!" riep ze nu,
van verwondering de handen in elkaar slaande.

"In eigen persoon, moedertje!" lachte de bootsman, terwijl hij haar
de beide handen toestak. "Hoe gaat het je? En hoe is het met de
familie?"

"Och, niet al te best," zuchtte tante. "Onze jongelui zijn den slag
nog niet te boven, en vooral vandaag..."

"Ja, ja, dat begrijp ik," viel Piet Vlug haar in de rede. "Daarom
ben ik juist eens over komen waaien. Dat geeft misschien eens wat
afleiding. Maar waar zitten de lui? Geen mensch thuis misschien?"

"Toch wel," sprak tante, naar de deur van het aangrenzende vertrek
wijzend. "Ze hebben zich daar met hun beidjes teruggetrokken."

"Zoo, zoo!.... Is het er zoo mee gesteld," zei de bootsman daarop.
"Kom, Ami! ga jij ze dan eens een beetje troosten, mijn jongen! Dat
komt jou toe!"

En nu haalde hij een papier uit den zak, dat hij den hond in den bek
gaf, waarop hij het gewillige dier, dat het gewicht zijner zending
scheen te begrijpen, zachtjes de aangewezen kamer wist binnen te
smokkelen.

Tante Betje begreep er niets van. "Wat geeft dat allemaal?" riep ze,
ver van gerust over het groote, vreemde dier, dat Piet Vlug haar
woning had binnengeleid. Maar deze suste haar en zei lachend: "Stel
je maar gerust, hoor! 't Zal alles wel goed afloopen. Luister maar
eens!...."

De deur stond op een kier, zoodat zij alles, wat daarbinnen
gebeurde, konden hooren en zien.

Jan Vroolijk en zijn vrouw zaten aan de tafel. Voor hen stond een
kinderportret, dat zij met vochtige oogen beschouwden. 't Was de
beeltenis van hun lieveling!


[Illustratie: Hij legde het papier dat hij in den bek hield op
Keetjes schoot.]


"O God, Jan!" riep Keetje op eens uit. "Zie eens! Daar heb je....!"

"Mijn Hemel! dat lijkt.... dat is.... Maar dat kan immers niet?"
sprak de ontroerde man.

"Waf! Waf!" blafte de hond en meteen sprong hij kwispelstaartend
tegen zijn oude vrienden op en legde het papier, dat hij in den bek
hield, op Keetjes schoot.

"Lees! lees!" kreet zij met luid kloppend hart.

Daar stond Jan met de verklaring van kapitein Smartt in de handen.
Het blad trilde hem tusschen zijn bevende vingers.... Hij kon den
inhoud nog slechts moeielijk ontcijferen. Eindelijk echter.... daar
was hij er!.... Zijn gelaat straalde van blijdschap.

"Hij leeft!.... Hij leeft!" borst Keetje uit, die haar blikken in
ademlooze spanning op hem gevestigd hield. "O, mijn kind!.... Mijn
lieveling!...."

"Nu is het mijn tijd," zei Piet Vlug, het vertrek binnentredend....

Juist hield het rijtuig voor de deur stil.

"Welnu, vrienden, heeft Ami de boodschap goed overgebracht?" vroeg
hij, zoo kalm mogelijk.

Beiden tegelijk vlogen ze op den bootsman toe.

"Piet!.... Beste Piet!.... Waar is hij?.... Heb je hem niet
meegebracht?".... klonk het verward dooreen, terwijl elk een zijner
handen vasthield.

"Ja, ja, houdt je maar bedaard!" sprak Piet Vlug aangedaan. "Waar de
redder is" -- en hij wees op Ami -- "zal de geredde ook wel niet ver
af zijn."

"Daar is hij al! Daar is hij al!" riep tante Betje, die nu eerst
recht begreep, wat er aan de hand was. Oom Willem had namelijk op
een teeken van den bootsman de deur geopend en stond nu, met
den kleine aan de hand, op den drempel.

Een kreet van verrassing ontsnapte de gelukkige moeder. Snikkend van
vreugde breidde zij de armen naar haren lieveling uit, die haar
onder den uitroep: "Moetje! Moetje!! Daar is mijn moetje!" om den
hals viel.

Naast hen knielde de niet minder gelukkige vader, die moeder en kind
beiden met zijn stevige armen omvatte en aan het kloppend hart
drukte. En daaromheen stonden Piet Vlug met Ami en oom Willem met
tante Betje het heerlijke tooneel met tranen in de oogen gade te
slaan. De kleine zwerveling was eindelijk in behouden haven
aangeland....

Drie dagen bleef Piet Vlug de gast van zijn gelukkige vrienden. Wat
had hij hen veel te vertellen! En met hoeveel schrik en ontzetting
luisterden zij naar het verhaal van de gevaren, waaraan hun
lieveling had blootgestaan. Moeder drukte hem nog vaster tegen zich
aan, als vreesde zij, dat ze hem nogmaals verliezen zou!

En Ami?.... Toen de bootsman na een allerhartelijkst afscheid weer
naar boord terugkeerde, vervuld van blijdschap over het geluk, dat
hij zijn vrienden mocht bereiden, bleef Ami stilletjes waar hij was.
Waar Willem zich bevond, was voortaan ook zijn tehuis, en van alle
zijden gestreeld en geliefkoosd, had hij er een leven als een prins.

Op het Engelsche kerkhof te Eierland werden omstreeks denzelfden
tijd twee drenkelingen aan den schoot der aarde toevertrouwd! Het
waren Kapitein Smartt en zijn vrouw, wier lijken hier naast elkander
in één graf werden bijgezet.



  INHOUD.


                                      Bladz.
  HOOFDSTUK
   "     I. EEN GEWICHTIG BESLUIT . . . .  5
   "    II. DE LANDVERHUIZERS . . . . . . 18
   "   III. OP DEN OCEAAN . . . . . . . . 31
   "    IV. GESCHEIDEN  . . . . . . . . . 46
   "     V. HET GEVONDEN SPOOR  . . . . . 58
   "    VI. EEN GELUK BIJ EEN ONGELUK . . 69
   "   VII. BIJ VADER EN MOEDER TERUG . . 84



[Transcriber's Notes:

  De platte tekst versie van dit ebook gebruikt underscores
  voor cursieve tekst en plus-tekens voor vetgedrukte tekst.

  Voor het gemak van de lezer is in de HTML-versie de
  inhoudsopgave voorin het boek gezet en is een lijst van
  illustraties toegevoegd (direct ná de inhoudsopgave).

  Dit boek bevat een aantal zetfouten.
  De volgende zetfouten zijn gecorrigeerd:

  [aan dit oogenbiik] -> [aan dit oogenblik]
  [en zoo iets] -> [en als zoo iets]
  [nogtans] (2x) -> archaische spelling.
  [alles zeer naar wenseh] -> [alles zeer naar wensch]
  [het dek opgespleten] -> [het dek opengespleten]
  [en lekte het] -> [en likte het]
  ["Intuschen zal ik] -> ["Intusschen zal ik]
  ["Veel luk er mee]: "luk" is een archaische vorm van "geluk".
  [voelde bij zich] -> [voelde hij zich]

  Er zijn een aantal interpunctie fouten gecorrigeerd maar
  die worden hier niet specifiek genoemd.

  In de HTML-versie van dit boek is de originele paginanummering
  zichtbaar gemaakt en geplaatst onderaan de pagina's. Als u
  zoekt naar een tekst-fragment dat door een paginanummer in
  tweeën is gesplitst (of een woord, waardoor er een
  afbreekstreepje bij komt) dan wordt het paginanummer genegeerd.

]





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De kleine Zwerveling" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home