By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: Sexueele Zeden in Woord en Beeld - De Humor in het Geslachtsleven Author: Vloten Elderinck, D. Ph. van Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sexueele Zeden in Woord en Beeld - De Humor in het Geslachtsleven" *** DE SEXUEELE ZEDEN IN WOORD EN BEELD DOOR D. Ph. VAN VLOTEN ELDERINCK. MET 212 AFBEELDINGEN IN DEN TEKST EN 40 LOSSE PLATEN. DE HUMOR IN HET GESLACHTSLEVEN. GEBR. GRAAUW. AMSTERDAM--HAARLEM--WELTEVREDEN. Was ist der Kern der Mannesliebe? Die Sinnlichkeit. Und letzter Grund der Weibertriebe? Die Eitelkeit. LESSING. I. EROTISCHE HUMOR EN EROTISCHE LYRIEK. Het liefdeleven van den mensch wekt volstrekt niet alleen naar verheven gedachten, dichterlijke stemmingen, romantische mijmeringen en wat dies meer zij. Het is ook een onuitputtelijke bron van humor. Behalve jubelende hoogliederen en dwepend gedroom inspireert het ook spotzucht, die met al dat mooie, schoone en liefelijke den draak steekt en het heele geslachtsleven stempelt tot een mengsel van dwaasheid en onzin, een grappig kluchtspel vol vermakelijke zotheid en komische domheden. En ook inspireert het geslachtsleven hekelende, schimpende satire en hoonend, verguizend sarcasme. Voor den een vol verheven tragiek, is het voor den ander een blijspel. En niemand heeft hier ongelijk. Met dit voorbehoud, dat de komische, spotlustige opvatting van het zoet geheim van het minnen ons dichter brengt bij de meest gewone dagelijksche werkelijkheid, dus bij het tastbare en concrete, dan de nevelig-onbestemde lofzangen van verheven dichterzielen dat doen. Laten we zeggen, dat de eerste den regel weergeeft en dat die anderen zich verdiepen in de uitzonderingen. Beide overdrijven--de erotische lyriek overdrijft de denkbeeldige grootschheid, de erotische humor vergroot de wezenlijke kleinheid van het geslachtsleven. De romantici en de dichters verdiepen zich bovendien vaker in de scheppingen hunner eigen phantasie, dan dat ze ons werkelijk bestaande uitzonderingen doen kennen. Daarentegen geven de erotische humoristen in woord en beeld--waartoe 99 procent van het menschelijk geslacht behoort--ons de dagelijksche, overal om ons heen waar te nemen werkelijkheid te zien. Wat zij ons voorhouden is concreet leven, zij het veelal in groteske overdrijving. De erotische humor geeft met scherpziende oogen acht op 's menschen zwakheden in zijn sexueel leven, en geeft die ter tuchtiging over aan de onbarmhartigste van alle rechters--de lachers. De erotische humor werkt niet met de loftrompet, maar met de roskam. Het liefdeleven heeft, wie zal het ontkennen, voor het kritisch oog meer komische kanten dan zulke, die "verheven" aandoen. Als regel althans. Liefde is ten slotte bezwijken voor den drang der natuur, die wil dat de sexen tot elkander komen en die hen daartoe verlokt en omkoopt met genot. Wie liefheeft zoekt, bewust of onbewust, dat genot en met genot is het komische, vroolijke en humoristische van nature nauwer verwant en meer vereenigbaar dan het poëtisch verhevene, welks wezen bestaat in het tragische en huiveringwekkende. En komisch is allereerst de naïeviteit, waarmee de mensch daarbij zichzelf om den tuin leidt. Terwijl toch het oppervlakkigste zelfonderzoek den verliefden mensch in een ommezien zou leeren, wat de ondergrond is van zijn hartstocht en waar het op uit zal loopen, doet hij daarbij toch gaarne quasi-gewichtig, of hult zich met zorg in een wolk van hoogdravende poëzie. Ieder, die met kritisch oog verliefden gadeslaat, moet hen wel dwaas vinden. Hij ziet in het heele dartele spel der vrijage een tactische kunst--zooals prof. Van der Vlugt ("Gids" 1895) het noemt--met duizend regelen en conventiën, met voorpostenschermutselingen, loopgraven en tegen-mijnen, een komische strijd van bedekte aanvallen, waarbij de partij die schijnbaar aanvalt eigenlijk reeds volkomen een krijgsgevangene is van de partij, die zich schijnbaar tegen den aanvaller te weer stelt. En verliefden zien ook zeer wel de dwaasheden van andere verliefden. Alleen voor eigen dwaasheid hebben zij geen oog. De afstand tusschen de verhevenste liefde en het belachelijke is maar een stap. De gedachte aan het onvermijdelijk slot van het zoo hooggestemde lied, moet wel een glimlach op de lippen brengen, juist door de tegenstelling tusschen die ingebeelde bovenaardsche heerlijkheid en dat zoo prozaïsche besluit. Het komische van het liefdeleven ligt in zijn eeuwige tegenstelling tusschen schijn en wezen. Liefde schijnt alles te schuwen wat naar waarheid en echtheid zweemt. In de liefde is ieder mensch van nature komediant. Een verliefd mensch is altijd in nagenoeg elk opzicht onwaar. Hij verbergt gebreken, veinst deugden, slooft zich af om een gunstige meening omtrent zich te vestigen, en begaat daarbij tallooze domheden en onhandigheden. Want hoewel van nature in de liefde komediant, is hij er toch maar een van den tienden rang. Zoo is het bij de verliefdheid, en zoo is het in elke andere betrekking en verhouding met een sexueelen achter- of ondergrond. Het geheele geslachtsleven is een strijd van schijnbewegingen, hinderlagen en krijgslisten. Men betreedt dit gebied niet anders dan gemaskerd. Men geeft zich nagenoeg nooit zoo men is, maar men speelt een rol. Als een meisje door een jonkman wel wil worden gekust, dan ontvlucht zij hem. Dat ontvluchten is lokken. Als de vrouwen--van het jonge meisje af tot de al bejaarde dame toe--zich kleeden naar de mode, die voor haar is uitgedacht om er verleidelijk uit te zien, dan geven zij daarvoor honderden redenen op, behalve de ware. Het schijnt dat de liefde, om gelukkig te kunnen maken, een zeker beminnelijk bedrog noodig heeft, dat dan meestal voor negentig percent uit zelfbedrog bestaat. Als een paar elkander goed heeft leeren begrijpen, dan is het beiden veelal meteen duidelijk, dat er niets anders overblijft dan te scheiden. Zoozeer heeft de liefde illusies noodig. Als een man een vrouw prijst om haar schranderheid, dan is dit een bijna zeker teeken dat zij op het punt staat de door hem gewenschte domheid te begaan. In het huwelijk is doorgaans van beide partijen diegene de meerdere, die zich openlijk het minst doet gelden. De vrouw bijvoorbeeld weet den man in den regel te leiden waarheen zij wil en daarbij zich voor te doen of zij leidzaam volgt. Natuurlijk spelen in de liefde geldzaken nooit een rol; ieder trouwt alleen uit liefde, en ieder wil alleen om zich zelf worden genomen, en dan liefst door een millionair of een millionairsdochter. In de liefde is ieder zwak en dom, maar toch wil hij sterk en verstandig schijnen. Daaruit vloeit een oneindigheid van komische situaties voort. En door niets in kunst of literatuur worden deze zoo scherp en drastisch, zoo zonder genade, blootgelegd als door de karikatuur en in de komisch-erotische literatuur. Zij leeren ons de tallooze belachelijke zijden der onderdanen van koning Cupido kennen en zij toonen ons, onbarmhartig maar waar, elk dier onderdanen in zijn bijzondere belachelijkheid. Als zoodanig zijn zij bijna te beschouwen als een noodzakelijk, een gezond tegenwicht tegen de te sentimenteel-romantische opvatting van het sexueele leven. Zij bewaren er de menschheid voor het zelfbedrog te ver te voeren, drukken haar met lachend gezicht, maar niettemin met ijzeren hand, van tijd tot tijd eens met den neus op de werkelijkheid neer. Dat zij daarbij ook wel overdrijven is hun goed, artistiek recht. Zij beletten de menschen daardoor geestelijk om te komen in onwezenlijkheid en zich ten slotte te gaan verbeelden, dat al die buitensporige bovenaardschheid der liefde echt en wezenlijk is, dat b.v. elke verliefde een soort heilige zou zijn en al zulke dingen meer. De echte poëzie, die er in de liefde kan zijn, loopt daardoor geen gevaar--de spotters kunnen niet de illusie verstoren, maar slechts den schijn der illusie. De hyperdichterlijke en de kluchtig-prozaïsche opvatting der liefde houden de algemeene voorstellingen omtrent het liefdeleven eenigszins in evenwicht. De eerste heft die voorstelling op de duizelingwekkende hoogten van het abstract-schoone, de laatste haalt ze uit de wolken weer naar den beganen grond van het plat-concrete. Tezamen geven zij het liefdeleven te zien in zijn beide eindpunten, waar man en vrouw eenerzijds stralen in übermenschelijke heerlijkheid, anderzijds rondwriemelen in moraallooze genotzucht. Beide eindpunten zijn daarbij op te vatten als de uitzonderingen in het liefdeleven. Gaande van het eene eindpunt in de richting van het andere ontmoet men halverwege den norm, het gewone, de alledaagsche werkelijkheid, die evenver verwijderd is van de glanzende bergtoppen van het verheven schoone als van de duistere holen van het louter-liederlijke, evenver van den Olympus met zijn wonderen als van het bordeel met zijn uitvaagsel. Tusschen de poëtische en de humoristische opvatting van het leven der sexen bestaat dit verschil, dat de laatste maar een greep behoeft te doen in het werkelijke leven, volgens het recept vervat in den uitval van het "lustige personage" uit Goethe's Faust: Greift nur hinein in's volle Menscheleben! Ein jeder lebt's, nicht vielen ist's bekannt, Und wo ihr's packt, da ist's interessant. De dichterlijke opvatting heeft daarentegen weinig meer tot haar beschikking dan hoogdravende beeldspraak. In de verbeeldingswereld die zij schept, raakt zij zelf, de gids en voorlichtster, meestal dadelijk het spoor bijster en doolt dan zoekend en vragend naar den rechten weg hulpeloos rond. Een typisch voorbeeld daarvan is F. H. van Leent's variant op Van Beers' lofzang op Het Licht: Liefde! Wat zijt gij? Hoogten der Hemelen, Diepten der zeeën, Antwoordt mij--antwoordt mij-- En gij, o mijn ziel, Zeg mij: Wat is Liefde? De donder woedde--de storm is voorbij! 't Azuur des hemels tintelt weer Door gouden stralen besprankeld! Schitterend rijst de zon in het Oost, En in de hoogten der Hemelen, En in de diepten der zeeën Weerklinkt de blijde lofzang der Schepping. Ook in den zang van den Vlasvink Ruischt het: o Zeg het mij, o zeg het mij: Wat is Liefde? De dag heeft zijn taak volbracht, En een lieflijk schemerduister heerscht; De vogelen dekken zich met hunne vleugelen; De bloemen sluiten zich en geuren niet meer; Ook het moede menschenkind Vlijt zich neder en slaapt.... Zij komt! Zij komt!--de Godin der nacht Betreedt haar rijksgebied Millioenen Engelenoogen waken-- Waken over de sluimerende Aarde, En aan Gods vaderboezem rust het menschdom Door Liefde's armen omstrengeld! Slechts Zefiers fluisteren in 't lommer: Zeg het mij, o zeg het mij: Wat is Liefde? Als 's levens stormen ons teisteren, Alles gaat voorbij--alles sterft, Gij, o Liefde, zijt eeuwig! Aan den oever der Eeuwigheid Drukt de levensmoede grijsaard De bevende hand zijner gade, En in den doodsnik ruischt het nog: "Ik heb U lief! vaarwel tot wederziens!" Hoogten der Hemelen, Diepten der Zeeën, Antwoordt mij--antwoordt mij-- En gij, o mijn Ziel, Zeg mij: Wat is Liefde? Zulke lofzangen zijn als een zoekend rondtasten in een gedroomde wereld, welks schoonheden men in de verbeelding ziet en toch niet ziet en waarin men ronddwaalt, vragend en zuchtend om wat reëels, iets tastbaars, ter motiveering van de opzettelijke opwinding en het enthousiasme, dat men zich opdringt. Het is of men er Faust in hoort zuchten om meer werkelijkheid in de zelf geschapen geheimzinnigheid, die men niet los wil laten, waar men niets van weet te zeggen en waar men toch van wil spreken, met het gevolg dat men om het onwaarschijnlijke te vullen met iets wezenlijks, de toevlucht neemt tot het geheimzinnige. Het onbekende wordt te hulp geroepen om de duisternis op te klaren, en wat men bij zulke pogingen zou mogen verlangen is, dat ze werden aangeboden met als motto Faust's eerlijke bekentenis: Ich hab' mich der Magie ergeben, dass ich nicht mehr, mit sauerm Schweiss, zu sagen brauche was ich nicht weiss. De humoristische opvatting der liefde daarentegen bedient zich in hare uitingen altijd van feiten, zij verdiept zich niet in bespiegelingen, schept geen denkbeeldige wereld, beproeft geen adelaarsvluchten, maar haalt haar stof uit de werkelijkheid, zij behoeft hare vondsten niet aan te bieden met voorzichtige vraagteekens, ze presenteert ze met vrijpostig-dartele uitroepteekens. Zij vraagt niet, maar weet. Wijl ze meer waar is, is ze steeds zekerder van haar zaak. Haar phantasieën worden steeds op het eerste gezicht zonder meer erkend als mogelijkheden. Hoe koddig en komisch de situatie ook is, die ze ons opdischt, niemand twijfelt aan de waarschijnlijkheid. In het komische acht men in het liefdeleven alles mogelijk. En dat wijl men dagelijks om zich heen het liefdeleven zich zoo ziet afspelen. In het liefdeleven overheerscht het komische, niet het verhevene of het romantische. Ieder ziet en kent het liefdeleven in zijn komische zijden, wijl de komische zijden de regel zijn. Weinigen zien of kennen het liefdeleven in zijn verheven openbaringen. Want, deze zijn de zeer zeldzame uitzonderingen. Daarom worden komische voorstellingen van het liefdeleven begrepen, als stukken werkelijkheid erkend en dienovereenkomstig gewaardeerd. Voor de komische opvatting van het liefdeleven is niets heilig dan het komische, zij acht zich daartoe gerechtigd, o. a. op grond van den stelregel dat alles wat waar is noodzakelijk ook goed moet zijn. Door dien regel geleid weet ze van geen verschooning. Elke denkbare phase in het leven der sexen heeft voor haar tallooze kluchtige, koddige, vroolijke kanten en ze legt die zonder erbarmen bloot. En zij kan zich daarbij steeds bij voorbaat verzekerd houden van de instemming en de toejuiching van het overgroote meerendeel der menschen. Dit moedigt haar natuurlijk nog aan. En zoo is er eenvoudig niets in de bonte verscheidenheid van feiten, verschijnselen en phantasieën in het gebied van het liefdeleven, wat haar geen stof heeft kunnen opleveren voor kluchtige, koddige, vroolijke of satirieke voorstellingen. Als zij ons de schepping der vrouw en de sexueele verhouding van het eerste menschenpaar volgens de Mozaïsche legende, op hare wijze wil voor oogen stellen, dan stijgt ze niet zooals de dichterlijke opvatting, hoog uit boven de voorhanden gegevens, doet die gegevens ook geen geweld aan, maar houdt daar integendeel met voorbeeldige nauwgezetheid aan vast, en laat de komische zijde dier legende op het scherpst uitkomen door ze bijvoorbeeld een twaalfjarig Jodenjongetje te laten weergeven als volgt: "Het Adam gezien, alle beeste hebbe zich daar een vrouwtje; hettie het niet onder zich kenne houë, hettie geroepe: "O! God! ik bin zoo vervelend!" hettie als gedwonge, hij mot ook een vrouwtje hebben. Het God um late slape, hettum een rip uit zijn heup genome, is der een vrouwtje van gekomme. Is Adam wakker geworre, hettie Eva gezien, hettie gezeit: "Van wie ben je?" Het Eva als maar geen antwoord gegeve; is um op eens na binne geschote, hettie gezeit: "Ik weet ut al! Jij bint Eva." Binne ze same gaan speule in de tuin, is der een slang gekomme, het teuge Eva gezegd: "Over wat eet jij niet van die boom?" Het Eva geantwoord: "Om toch niet! noh! maak nou geen Schtoez, ja ik wil daar dood!" Het de slang weer gezeg: "Och! het is nietes! het God zoo maar derom gezeit! een gheintje!" Het Eva hard gaan wegloope, het de slang der teruggeroepe en an der laatte zien, het ze van de appel gegete, het ze geroepe: "O wa' smaakt dat fijn! Adam za'k gezond blijve, proef ook eens!" Het Adam geproef, hebbe ze gezien datte ze geen kleere anhadde, datte ze heelemaal nakend binne, hebbe ze der eige geschaamd, binne der gaan verschuile achter een boom. Is God gekomme: "Adam, waar zijt gij?" Het Adam geen antwoord durreve geve. Het God nog is gekomme: "Adam, waar zijt gij?" Hettie nog geen antwoord durreve geve. Het Eva gezegd: "Adam, hoor je niet? der wordt an je geroepe!" Het Adam geroepe: "O God, ik kan ut niet hellepe. Eva het gezeg as dat ik er van ete mos. Het Eva gezeg, de slang het der verleidt. Is God woeiend geworre, en als maar staan te vloeke, en gezeg: "Heb ik je daarvoor in mijn tuin late spele! der-uit!" Hettie an de slang gezeg: "Jij zal altijd kruipe op je buik," en an Eva: "jij zal altijd ziek zijn," en teuge Adam: "Jij zal als maar zweete als je je boterham eet." In zijn soort is deze poging om een gegeven humoristisch voor te stellen voorzeker beter geslaagd dan de meeste uitbarstingen van literaire geestdrift. Het is verder een typisch voorbeeld van de methode, door de humoristische opvatting van het sexueele leven in den regel toegepast: zij ontdoet de dingen van alle quasi-verheven onbegrijpelijkheid en laat het al of niet waarschijnlijke van het geval op het scherpst uitkomen, redeneert niet, maar laat zien. Zij werkt drastisch op de lachspieren, maar niet minder op het begrip. Want zij is waar, huldigt en vereert onbewust waarheid en werkelijkheid, en wanneer de dingen, zooals ze die ons zien laat, meestal in esthetischen zin niet mooi worden gevonden, dan ligt daarin geen verwijt aan haar opgesloten, maar een verwijt aan de waarheid en de werkelijkheid. Dat de werkelijkheid niet mooi is, is niet de schuld van wie dat constateert. Zij ontdoet de dingen van de heilig-sentimenteele sluiers, die men er omheen werpt, en die moeten doen gelooven aan eigenschappen en hoedanigheden, die wel schoon schijnen, doch het gebrek hebben van niet te bestaan. De esthetisch-verheven opvatting van het liefdeleven hult alles wat dat leven betreft in een waas van dwepende sentimentaliteit en wekt voorstellingen, die in het werkelijke leven niet worden teruggevonden. Zij flatteert de werkelijkheid naar de grillen harer phantasie, wat misschien haar recht is, doch eischt dan eerbied voor die misvormde werkelijkheid en brandmerkt gaarne de wezenlijke werkelijkheid met het teeken der minderwaardigheid, waartoe zij zeker niet gerechtigd is. Werkelijkheid is natuur en de natuur weet beter wat noodzakelijk en goed is, dan de menschelijke phantasie dat weet. Wat noodzakelijk is en goed, dat is juist datgene wat is--niet de droomwereld der dichters, maar de werkelijkheid. Men kan, meent de dichter, desnoods den lezer een bruidsvertrek, maar niet de slaapkamer eener maagd binnenleiden. De poëzie mag er zich nauwelijks wagen, het proza kan er slechts ontwijden. Wat nog maagdelijk is, moet verborgen blijven. Het is het inwendige eener nog gesloten bloem; het is iets teeders, omringd door schaduwen; het is het heilige der heiligen eener nog gesloten lelie, dat niet aanschouwd mag worden door het oog, zoolang het nog niet is aanschouwd door de zon. De vrouw in de knop is heilig en haar rustplaats is een heiligdom. Het onschuldige bed, dat zich ontbloot; die hemelsche halve naaktheid, die schuw is voor zichzelve; de blanke voet, die in een muiltje vlucht: die hals, die zich voor den spiegel bedekt, alsof die spiegel een oog ware; dat hemd, dat daarbij over den blooten schouder wordt getrokken om dien te verbergen voor een krakend meubelstuk, of voor een passeerend rijtuig; al die geknoopte banden, die geregen veters, al die huiveringen en rillingen van koude en van schaamte, heel die kuische schuwheid van alle bewegingen, die onrust waar niets is te vreezen, die allengs zich voltooiende kleeding, stuk voor stuk, als opvolgende wolkjes van den dageraad--het betaamt niet, dat alles te aanschouwen, noch het te schetsen. Het is reeds te veel het aan te duiden. Het oog van den man moet nog eerbiediger zijn voor het opstaan van een meisje, dan voor het opgaan eener ster. De zekerheid van te kwetsen moet hier den eerbied nog verhoogen. Het dons van de perzik, het waas van de druiven, het kristal van de sneeuw, de vleugels van den vlinder, dit alles is minder teer dan deze kuischheid, die zelfs niet weet dat zij kuisch is. De jonge maagd is nog slechts een lichtende droom, zij is nog geen beeld. Haar rustplaats is een der gewijde plaatsen in de verborgenheden van het ideaal. Een onbescheiden blik kwetst en ontwijdt. Aanschouwing is hier ontheiliging. Een Oostersch sprookje zegt, dat de roos wit is geschapen, maar dat zij van schaamte rood is geworden, toen Adam haar bij het ontluiken een oogenblik aanschouwde. Voor meisjes en bloemen betaamt het beschroomdheid te gevoelen, wijl ze eerbiedwaardig zijn. Van die heiligheid van het maagdelijk bed is den erotischen humorist niets bekend. Hij haast zich integendeel daar zijn opvatting tegenover te stellen. En hij kleedt die bijvoorbeeld in als volgt: Den avond van den zesden dag, even na de schepping van de vrouw uit Adam's ribstuk, had men in den hof Eden een oudachtig heer kunnen hooren mompelen in zijn baard: "De schilderij is wel aardig, maar er mankeert nog een passende lijst aan, en nu het werk is begonnen, dient het ook te worden voltooid." En toen had men dien ouden heer haastig wat planken kunnen zien bijeenscharrelen, en daarvan iets knutselen, waarin men al heel gauw een soort ledikant zou hebben herkend. Dat ledikant had echter niets van den stijl Empire, evenmin iets van den stijl Hendrik II, maar was zuiver gehouden in een duizendmaal ouderen stijl--als het nog eens wordt teruggevonden, zal men het vermoedelijk in een museum te kijk zetten als een der oudste voortbrengselen van vóór-zondvloedsche of zesde-dag-Edensche kunst. En toen het zaakje klaar was, riep de oude heer: "Hier jij, kleine, dat is nu jouw troon! Evenals de hemel gemaakt is voor de wolken, de oceaan voor de koraalriffen, zoo is het bed geschapen voor de vrouw. Daar zal je heerschen en triomfeeren en gebieden, meesteres zijn en koningin, daar zal de man je slaaf zijn, alle eeuwen door". En Eva prevelde woorden van dank en nam de les ter harte. Het schijnt, dat zij ten volle tevreden was met deze schikking en zij, evenals alle dochteren Eva's na haar, heeft naar die woorden gehandeld en van haar bed haar troon weten te maken, van waar zij heerschte als autocratisch gebiedster. Zoo werd en bleef dit de plaats waarheen welke Eva ter wereld ook zich nooit begaf zonder genoegen en die zij nooit verliet dan met tegenzin; de plaats waar zij het beste deel van haar leven sleet; de plaats, waar zij volkomen vrij was van haar wel onmisbare, maar toch ook zoo tirannieke bondgenoote, de mode; de plaats waar haar pudeur mocht insluimeren, terwijl haar coquetterie meer dan bleef waken. Zoo herstelt de humoristische opvatting van het liefdeleven weer het evenwicht in de algemeene voorstelling der sexueele dingen. Waar de verheven-dichterlijke opvatting zich stelt op onbereikbare hoogten boven de werkelijkheid, daar daalt de erotische humorist dikwijls lager dan de werkelijkheid. Zijn voorstellingen zijn in den regel doortrokken van gloeiende zinnelijkheid, terwijl in de ontboezemingen der erotische lyriek veelal een element is van onzinnelijkheid en dwepende ascese. Intusschen is de erotische humorist in zijn gloeiende zinnelijkheid echt, eerlijk en waar, terwijl de erotische lyricus zwelgt in opgewonden, overspannen oogenbliksstemmingen, die hij in de praktijk van het leven wellicht het volgende moment al weer verloochent en te schande maakt. In de ondoordachte waardeering der groote massa wordt de sexueele lyriek hooger gesteld dan de erotische humor. Toch levert diezelfde groote massa den erotischen humorist juist de stof voor zijn in- en uitvallen--zij is zijn altijddurend model, zij verkarikatuurt ieder oogenblik het sexueele leven in al zijn uitingen. Maar die massa is te kortzichtig en te onnadenkend, om in die photografiën haar eigen beeld te herkennen. Ieder ziet in die karikaturen wel den buurman, niet zichzelf. Men geeft gaarne toe, dat zoo en zoo door anderen wel wordt gehandeld, maar dat men zelf ook zoo doet, dezelfde dwaasheden begaat dat komt maar bij weinigen op. De instemming, die de erotische humor dan ook vindt bij de groote massa, en die in haar beste uitingen bestemd is, althans strekken kan, tot haar leering en haar sexueele opvoeding, berust gewoonlijk louter op leedvermaak. En den sexueelen humorist zelf, hoe gaarne men zich ook met zijn producten vermaakt, schat men toch niet bijzonder hoog. Een feit is het, dat de sexueele humor licht ontaardt in pornografie, gemakkelijk daartoe overhelt. Maar haar eigenlijk wezen is dit niet. Het gansche sexueele leven is van nature als overgoten met humor. Elk zijner uitingen heeft voor den kritischen waarnemer haar komische kanten. Die weer te geven zoo ze zich vertoonen, is natuurbeschrijving. Natuurbeschrijving voornamelijk van het niet-meer-natuurlijke, om niet te spreken van het onnatuurlijke. Want wel is er in het onvervalscht-natuurlijke liefdeleven veel zachte en liefelijke humor, maar stof voor spot, voor ironie en sarcasme biedt het nooit. Dat doet echter het liefdeleven dat beheerscht wordt door een of andere beschaving altijd. In dat liefdeleven, massaal overzien en de natuur trouw gebleven uitzonderingen buiten rekening gelaten, is alles valsch en onecht en onwaar, alles vorm en schijn, comediespel en berekening. Alles wat zich in het dusgenaamde liefdeleven der beschaafde menschen afspeelt, provoceert den spotlust, lokt als uit om er den draak mee te steken. Dit geldt van alle standen der samenleving, van de hoogste tot de laagste. Bij allen is het liefdeleven tot een dwaze karikatuur geworden. Gelijk vanzelf spreekt in verschillende richting en vooral ook hierbij blijkt weer, in welk een mate het liefdeleven wordt beheerscht door de stoffelijke omstandigheden, gelijk in dit werk aanhoudend is betoogd. De algemeene eigenaardigheid van het sexueele leven onder deze of gene beschaving is een voor ieder dichterlijk gemoed onuitstaanbare nuchterheid, een geestelooze practische zin. Wie zich in zijn geslachtsleven nauwgezet gedraagt naar de voorschriften der beschaving waaronder hij leeft, die vertegenwoordigt de kleurlooze nuchterheid in de elfde macht. Uit het beschaafde geslachtsleven is alle natuurlijke poëzie weggenomen. Het is het afwerken van de droge agenda der huishoudelijke vergadering eener vereeniging waarvan allen slechts fatsoenshalve lid zijn. Dit alles geeft hooger gestemde gemoederen ergernis en die ergernis uit zich in spot, en die spot is gewoonlijk waar, niet slechts voor het afzonderlijke geval, dat voor het oogenblik naar voren wordt gebracht, maar voor het karakter van het geheel. In het algemeene geslachtsleven van het beschaafde deel der menschheid is nagenoeg niets wat eerbied kan inboezemen, niets wat teedere gevoelens wakker roept, niets wat de heilige geestdrift aannemelijk maakt, die de dichterlijke waarnemer daaruit zegt te putten. De verheven-dichterlijke bezinger van het onbezingbare liefdeleven der beschaving leeft in een zelfgeschapen droomwereld van onwezenlijkheid, of hij is eenvoudig een simulant. Want in werkelijkheid is bedoeld liefdeleven grof en plat, kleurloos triestig, en wegens zijn onwaarheid, zijn maskers en zijn schijn alleen nog maar waard er op te schimpen en het te verguizen en te hoonen door het prijs te geven aan den lachlust. Dit is een der zijden van wat wij gemakshalve samenvatten onder de algemeene benaming: erotische humor. Hij heeft er tallooze. In den vorm, waarin wij dezen humor zooeven schetsten, is hij een uiting van ergernis over het ontbreken van natuurlijken humor en hij bedient zich diensvolgens bij voorkeur van bijtend sarcasme--elk zijner uitingen is een schrijnende zweepslag, een tergende schimpscheut, een handvol hoon naar de geslachtelijke zeden. Van dien aard zijn tal van humoresken in beeld, welke in dit deel zijn opgenomen. In onze taal is wel Multatuli de literaire vertegenwoordiger bij uitnemendheid van dit genre. Waar hij van de sexueele zeden en de geslachtelijke opvattingen van zijn tijd komt te spreken, heeft hij daarvoor niet anders dan spot en schimpend sarcasme. "In den beginne was deugd... niemendal. Men was deugdzaam, zoolang er niemand sprak over deugd. Want de natuur van den mensch was goed. De moeder had haar kindje lief. Men zei: hoort moeders, ge moet uw kinderen beminnen. Als van toen af 'n moeder heel lief was voor haar kindje, dacht dit al heel gauw: "je moet wel, men heeft het je gelast". 't Lag in de natuur, dat er hartelijkheid geboren werd uit den omgang tusschen de geslachten. Dit was ook 't geval bij de ganzen die samen hun jongen bewaken. Maar bij de ganzen is 't zoo gebleven omdat er niemand was die 't hun voorschreef. Kortom.... de deugd verdween na 't spreken over de deugd, zooals de stilte verdwijnt door geschreeuw over de stilte. Men maakte deugden, die in de plaats kwamen van deugd. En die gemaakte deugden veranderden met de seizoenen, ja bij de week. Wat heden deugd was, werd morgen ondeugd en omgekeerd. Wie vandaag de deugd omhing van verleden jaar zou uit de mode wezen, en worden aangezien voor verkeerd geboren. Wie zich kleedt in de deugd van de toekomst wordt uitgefloten als Wagner's muziek te Parijs. De hoofdzaak is, dat men zich omhangt met de deugden van den dag. Wie dit goed in acht neemt is modern, deugend, deugdzaam".--"De kuisheid bestaat niet. 't Is de toepassing van een der vele manieren waarop men zuinigheid verheft tot 'n principe, en deugd maakte uit de duurte der levensmiddelen. In den beginne.... waren alle kinderen onecht en 't kwam niemand in den zin, een meisje te verachten omdat ze moeder was. 't Zou geweest zijn alsof men boos werd op een bloem, wijl ze zich verstout had over te gaan van knop in bloem. Dit bleef zoo tot er schraalte kwam aan voeding. Men beduidde de jonge meisjes, dat ze te zorgen hadden voor 't onderhoud van hare kinderen. Zij namen daaruit aanleiding vooraf te informeeren, of de kandidaat-vader 'n beklanten winkel had. Velen zeiden ja, en soms was 't ook zoo. Maar er waren er, die in weerwil hiervan toch geen zorg droegen voor hun kinderen. Zij hielden zich als wisten zij van niets, wanneer deze of gene jonge moeder hen uitnoodigde om de zorgen voor 't gezin met haar te deelen. Om deze ontkenning voor te komen, stelde men vast, dat er huwelijken zouden gesloten worden, en dat ieder die vader worden wou, dit eerst moest verklaren. Hierin... ligt wel iets goeds. Maar niet goed is het dat men 't deed voorkomen alsof 'n meisje, dat iemand geloofde op z'n woord, zonder die openlijke verklaring, minder braaf was dan 'n ander".--Onder zijn tallooze sarcasmen en schimpscheuten op sexueele opvattingen citeeren wij hier nog de ontboezeming, die hij het "deugdzame" meisje in den mond legt (bij wijze van navraag naar haar Japanschen minnaar), om te laten uitkomen welke begrippen er al zoo bestaan omtrent deugd: "M'nheer, wil u aan die gele heeren vragen, of 't waar is, dat hun knecht in zijn land 'n beklante winkel heeft? En of ik er op rekenen kan dat-i behoorlijk voor me zal zorgen? Want ik ben niet zoo mal als Grietje, die loopt te bedelen met 'r kind zonder vader... want ziet u op me fatsoen ben ik gesteld. En om nou 'n goeien dienst te verliezen, voor ik zeker ben da 'k niet zal rondloopen als Grietje, die nergens terecht kan omdat ze geen eerlijk meissie is..." In deze soort humor der groote denkers is altijd bitterheid, minachting en verontwaardiging. Het beleedigd esthetisch gevoel grijpt naar het middel der satirieke polemiek, naar dat van den verguizenden spot, naar elk middel dat den vijand--den sexueelen misstand--maar kan prijsgeven aan verachting. Het werpt zich met hartstocht, met woede op de grauwe kleurloosheid, op de onteerende berekeningen en de ontwijdende overleggingen, op al de karikaturen, schijnheiligheden en misvormingen van het geslachtsleven, zooals dat onder den invloed der dusgenaamde beschaving de regel is. En de typen, die vooral dezen humor zonder vroolijkheid, deze sarcastische bitterheden uitlokken, dat zijn de Droogstoppels van beiderlei sexe, waarvan het in de beschaafde wereld wemelt. In dezen sexueelen humor ligt veelal dramatiek. Zooveel als de tegenovergestelde richting in den erotischen humor is die, welke met een beminnelijk glimlachje de aandacht vestigt op de kleine onoprechtheden, onhandigheden, teleurstellingen en komische verdrietelijkheden in het verkeer der sexen. Aan dezen vorm van sexueelen humor is de neiging om te moraliseeren, met een lach om de lippen te onderrichten, niet vreemd, ofschoon moeilijk valt te zeggen, of deze neiging hem van nature eigen is. Nooit slaat deze vorm den toon aan van den fellen spot, er klinkt geen hevige verontwaardiging uit op, hij stelt niet onbarmhartig aan de kaak, is zelden recht op den man af persoonlijk, maar geeft bij voorkeur met eenige rake lijnen een min of meer scherpe aanduiding van het komisch geval, dat hem voor het oogenblik frappeert en tot spreken dringt. Zoo als bijvoorbeeld in den volgenden uitval: Aan een beroemde vrouw werd eens gevraagd, waarom zij niet getrouwd was, en of zij aan het huwelijksleven niet de voorkeur gaf. Het antwoord luidde: Ik heb drie wezens om mij heen, die zoo ten volle een man vervangen, dat ik niet in het minst naar een echtgenoot verlang. Naar eenige opheldering gevraagd, zeide de dame: Ik heb een hond, die den heelen morgen bromt en gromt, een papegaai, die den heelen middag vloekt en tiert, en een poes, die alle avonden tot diep in den nacht uit is. Alles bij elkaar heb ik dus zoo goed als een man. In dier voege karakteriseert deze soort van erotische humor gewone toestanden, zooveel als de kleine gebreken en de dagelijksche zonden in het samenleven der sexen. Het eigenlijk terrein van deze soort van erotische humor zijn de alledaagsche onhebbelijkheden, tekortkomingen en dwaasheden, die zoo algemeen zijn, dat ze nauwelijks meer als zoodanig worden opgemerkt. Zij wijst die dwaasheden enz. aan en zij mag daarvan het resultaat verwachten, dat hier en daar een nog niet geheel verharde een oogenblik tot nadenken wordt gebracht. Nooit grijpt zij daarbij naar het middel van den bijtenden spot, nog minder naar dat van het vlijmend sarcasme. Maar des te meer bedient zij zich van geestige gevatheid, die niet zelden tegelijkertijd verre perspectieven in het gebied van het zieleleven ontsluit. Zooals in het volgende staaltje van Turksche erotische humor: Een vrouw liep te wandelen en bemerkte dat zij gevolgd werd door een man, die nu eens dicht naast haar kwam en bewonderend tot haar opkeek en dan weer achter haar aanliep. Toen de vrouw meende zekerheid te hebben dat de belangstelling van dien man inderdaad haar gold, bleef zij staan en wendde zich tot hem met de vraag: Waarom loopt u zoo om mij heen?--Ik vind u zoo mooi, dat ik het oog niet van u kan afwenden, was het antwoord.--Zoo mooi ben ik toch niet; mijn zuster, die daar aankomt is veel mooier.--De man keek om en zag een oudje aan komen strompelen. Glimlachend zeide hij toen:--Waarom houdt u me voor den gek?--Omdat u mij ook voor den gek houdt. U kon uw oog niet van mij afhouden, zoo mooi was ik. Maar toch keek u onmiddellijk naar die andere. De modellen, die deze soort humor vooral de stof moeten leveren voor haar grappen en aardigheden, zijn de altijd-blauwtjes-loopende ongeluksvogels in de liefde, de onhandige minnaars, de bijdehandjes, de minzieke oude snoepers, de oude vrijsters, de onder-de-plak-zitters of pantoffelhelden, de betrapte echtbrekers, de sexueel-brave Hendrikken enz., enz., behalve dan nog de schoonmoeders en de mode. Over het geheel zoekt deze soort sexueele humor alleen te vermaken. Zij gaat niet diep, laat zich niet in met de groote problemen van het leven der sexen, stelt de dingen tegelijkertijd komisch en onschuldig voor, maakt belachelijk en vergoelijkt tevens, en is door dit gemis aan diepte en aan grooten hartstocht de erotische humor bij uitnemendheid voor de groote meerderheid, die het immers evenzeer ontbreekt aan diepe gevoelens en groote hartstochten. Zij is uiterlijk veelkleurig en innerlijk ideaalloos-grauw. Zij glimt en glinstert als fosforglans zonder vuur of gloed. Deze sexueele humor valt dan ook algemeen in den smaak. Zij doet even lachen en daarmee uit. Zij gaat in de eene noch in de andere richting wat men noemt te ver. Zij blijft binnen de grenzen der geijkte betamelijkheid en zij doet de oogen geen pijn door te fel licht. Zij doet gelooven dat eigen zwakheden aller zwakheden zijn en schenkt zoodoende het verkwikkend bewustzijn dat men in elk geval niet minder is dan de rest. Van dit soort erotische humor is dan ook ten alle tijde alle literatuur, die op niet meer dan een eendags-bestaan mag hopen, doortrokken, evenals de dagelijksche conversatie van de praatgrage menigte, die meer lust dan stof heeft tot praten. Het gebied bij uitnemendheid van deze geslachtshumor zijn de dusgenaamde Zondagsbladen, stuiversbladen, geïllustreerde bladen en al dergelijke periodieke eendagsvliegen. Een verdere hoofdvorm van den erotischen humor is de ontledende, de analyseerende, die door de maskers en door den schijn heendringt, het ware wezen van al dat schijnschoon blootlegt en er het belachelijke van in het licht stelt. Deze vorm bedient zich beurtelings van alle ten dienste staande middelen. Elke vondst, die hij, gewapend met loup en lancet, in het gebied van het sexueele leven doet, prepareert hij op de manier, die er hem het geschiktst voor dunkt. En altijd is het eindresultaat van zijn ontleden en indringen in het wezen der verhoudingen tusschen de sexen, dat er als regel in het liefdesgedoe niets verhevens is, hoe romantisch het zich ook voordoet, en hoe dichterlijk en verheven het zich ook aanstelt. Deze soort van erotische humor ziet in elke uiting van het geslachtsleven sexueel egoïsme, of zucht om voordeel te trekken uit een sexueele machtspositie. Zij ziet in het geslachtsleven het kleine, het komediespel, het bedriegelijke, al die tallooze zwakheden, die men onder allerlei maskers angstvallig zoekt te verbergen. Voor haar is de liefde bijvoorbeeld allerminst blind, maar integendeel een scherpziende woekeraarster, die op elke mogelijke wijze haar voordeel zoekt te doen en sluw en geslepen elke geslachtelijke machtspositie weet te benutten,--als een voorzichtige rekenaarster, die altijd op den beganen grond blijft en geen oogenblik vergeet naar zich toe te rekenen. Een eigenaardig kenmerk van deze soort van geslachtshumor is, dat zij zoo gaarne een wijsgeerigen toon aanslaat, zich met voorliefde uitdrukt in niet al te dagelijksche termen, er van houdt het air aan te nemen van den boven de massa ver verheven diep-vorschenden denker, die de dingen van alle kanten pleegt te bezien en vooral te doorzien. In de bevindingen van zulke erotische onderzoekers vlamt niet de diepe ergernis of de felle verontwaardiging van den hoogvoelenden gevoelsmensch, die zich door de grauwe werkelijkheid op het pijnlijkst voelt beleedigd, wiens gewonde ziel tegen al dat minderwaardige en inferieure in het sexueel verkeer in titanisch verzet komt en die voor den smaad, zijn esthetisch ideaal aangedaan, wraak neemt door gal-bitter sarcasme en venijnige ironie te spuwen. Maar nog minder verwaardigt zij zich tot de onschuldig-oppervlakkige grappen van den erotischen humor der groote menigte. Zij vindt de eene soort te eenzijdig en de andere te onbeduidend. Zij zoekt--de waarheid. Men zou haar kunnen noemen wetenschappelijke humor, en in elk geval beschouwt zij zichzelf als zoodanig. Het geliefkoosde middel waarvan zij zich bedient om hare vondsten en resultaten tot gemeen-goed te maken, is de geen tegenspraak duldende orakelspreuk. Zij formuleert gaarne zeer afdoend uitziende aforismen. Zij ontleedt, gaat tot de kern, dringt door tot het wezen der dingen--beweert dat tenminste. Zij blijft daarbij, zooals aan haar karakter van wetenschappelijkheid betaamt, onbewogen, hartstochtloos. Zij constateert alleen, zij is de nijvere bij, die sexueele wijsheid opspoort en die aan de domme wereld aanbiedt als een kostbaar geschenk. Zij stelt er blijkbaar minder prijs op, dat men haar uitspraken houdt voor diep-doorvoeld, dan wel voor diep-doordacht. En inderdaad moet worden toegegeven, dat in deze soort sexueele humor zeer veel bruikbaars is te vinden, dat strekken kan om het inzicht in het wezen van het geslachtsleven te verhelderen. Eigenlijk schijnt zij zelden te bedoelen, als humorist op te treden. Uiterlijk ziet zij er veelal zeer deftig, degelijk en gedegen uit. Dat zij niettemin als humor werkt, is vermoedelijk hieraan toe te schrijven, dat het geslachtsleven, als het niet opzettelijk in verheven of tragische verpakking wordt gestoken, eigenlijk altijd min of meer humoristisch werkt. Zoo komisch en humoristisch is het geslachtsleven, dat, hoe men het wendt of keert, nagenoeg altijd een komische of humoristische zijde boven komt. Zelfs de verheven en de tragische voorstelling van het sexeleven doen dikwijls komisch aan. En menige bladzijde erotische humor is dan ook vermoedelijk niet geschreven om humoristisch effect te krijgen, en menige zeer komisch aandoende sexueel-wijze spreuk is ongetwijfeld oorspronkelijk bedoeld als hoog-ernstige geslachtskritiek. Zoo bijvoorbeeld Mantegazza in zijn boutades op de platonische liefde. Wat is platonische liefde? zoo vraagt hij en hij geeft haar prijs aan den spot met den volgenden stortvloed van hekelende formules waarvan elke volgende weer een nieuwe dwaze zijde van dit troeteldroombeeld der erotische lyriek blootlegt: De platonische liefde is een onding, een hersenschim; zij heeft nooit bestaan en zal ook nooit bestaan. De platonische liefde is een valsche vlag, die een verdachte lading dekt. De platonische liefde is een vervalscht document, bestemd om contrabande weg te smokkelen. De platonische liefde is een valsche sleutel om te komen waar men niet wezen mag. De platonische liefde is een masker voor geslachtelijke onmacht. De platonische liefde is een contradictio in terminis; zij is de kwadratuur van den cirkel. De platonische liefde is de honderdste variant op de fabel van den vos, die de druiven waar hij niet bij kon, te zuur vond. De platonische liefde is de onoprechtste manier om te zeggen: ik wil wel maar ik kan niet. De platonische liefde is een dubbele leugen, waaraan geen der beide leugenaars geloof slaat. De platonische liefde is het eerste stadium eener groote liefde of het laatste eener kleine liefde, maar nooit de liefde zelf. De platonische liefde is een bezworen overeenkomst tusschen partijen, met het verzwegen voorbehoud zoo gauw mogelijk meineedig te worden. De platonische liefde is de gelofte van den zeeman tijdens het noodweer, die hij geen oogenblik denkt na te komen. De platonische liefde is de vinger, die de gelegenheid biedt de heele hand te nemen. De platonische liefde is een schijngevecht tusschen twee die niet vechten kunnen en bang zijn bloed te zien. De platonische liefde is een bisdom in partibus infidelium, als men geen parochie te vergeven heeft. De platonische liefde is de metaphysica van de liefde. De platonische liefde is de lompste parodie op den mooisten, grootsten en gloeiendsten menschelijken hartstocht. De platonische liefde is een leeuwtje van gips, een bordpapieren tijger, een boeman of een trekpop voor kinderen. Voor zoodanige conclusies--n.l. dat het allemaal larie is--schijnt de wijsgeerige ontleder van het sexeleven een sterke voorliefde te hebben. In elk geval vindt ook hij, evenals de sarcastische pessimist en de luchtig-oppervlakkige pessimist in het leven der liefde wel veel zots, dwaas en belachelijks, maar weinig schoons. En dat weinige schoone is dan volgens zijn oordeel meestal nog slechts schijn en komedie. Hij wordt daarover echter niet boosaardig, kwaadaardig of giftig zooals de pessimist, noch minder maakt hij er zich vroolijk over zooals de optimist, maar hij blijft deftig en gewichtig in zijn rol van wijsgeerig waarnemer, en draagt vooral zorg, zich niet al te eenvoudig uit te drukken. Het valt niet te ontkennen, dat de pessimist, met zijn door wraakzucht gescherpten blik, duidelijker de dagelijksche werkelijkheid ziet; zelf diep geërgerd schept hij er vermaak in te ergeren, en dit doet hem de taal vinden die hem succes waarborgt. Niemand verstaat dan ook in die mate als de pessimist, ook op dit gebied, de kunst dat wat hem ergert, te overstelpen met smaad en het prijs te geven aan bespotting en aan hoongelach. De wijsgeerige humor daarentegen is zelden concreet, maar blijft bij voorkeur in de wolken van het abstracte. Hij verschaft algemeene formules, die men naar willekeur kan toepassen ... op den buurman. Hij houdt u niet den spiegel voor, maar wapent u met machtspreuken en dogma's die er veelal uitzien als treffende waarheden. Was ist der Kern der Mannesliebe? Die Sinnlichkeit. Und letzter Grund der Weibertriebe? Die Eitelkeit. Aldus orakelt Lessing. Paul Bourget hoont: Maagdelijns zonder onschuld, ziedaar het schitterendst product onzer beschaving. De vroegere barbaren, die in veroverde streken geweld pleegden, lieten daar onschuldige meisjes zonder maagdelijkheid achter. Men moet toegeven dat wij de methode verfijnd hebben. Onuitputtelijk is vooral de wijsgeerig-erotische geestigheid der mannen bij het beoordeelen van de vrouwen. In het geestig en frappant formuleeren van de zwakheden der vrouw, in het literair-smakelijk toebereiden van diagnosen van moreele vrouwenkwalen viert het mannelijk vernuft zijn grootste triumfen. De gewoonte, zijn beoordeelingen van de vrouw te kruiden met geestigheden en humor schijnt den man zoo eigen, dat hij het zelfs niet nalaten kan als hij van haar spreekt op een manier, die blijkbaar voor ernstig wil doorgaan. Zelden komt de vrouw anders uit zijn handen te voorschijn dan als een met komische zonden potsierlijk uitgedoscht beminnelijk wanschepsel. (Fig. 39). De vrouwen, oordeelt Honoré de Balzac (in Petites misères de la vie conjugale) zijn erger dan de jezuïeten. De meest jezuïetische jezuïet onder de jezuïeten is duizendmaal minder jezuïet dan de minst jezuïetische vrouw, daaruit kan men opmaken hoe jezuïetisch de vrouwen zijn. Zij zijn zoo jezuïetisch, dat de ergste jezuïet er geen denkbeeld van heeft, hoever hij in jezuïetisme beneden een vrouw staat. Er zijn duizend manieren om jezuïetisch te zijn, en de vrouw is zulk een handige jezuïet, dat zij jezuïetisch kan zijn zonder dat men het merkt. Zelden, maar in elk geval toch wel eens een enkele maal, kan men een jezuïet bewijzen, dat hij een jezuïet is; maar probeer maar eens een vrouw te bewijzen, dat zij jezuïet is. Als ge het probeert, dan bewijst ze u in een ommezien, dat niet zij een jezuïet is, maar dat gij zelf een jezuïet zijt. "De vrouwen, zegt Dohm, bedienen zich van leugens zooals de stier zich bedient van zijn horens". "Men leert de vrouwen het liegen, schrijft Flaubert, niemand zegt ze ooit de waarheid, en krijgen ze de waarheid eens toevallig tegenover zich, dan schrikken ze als van iets ongehoords". Schopenhauer oordeelt: "De natuur heeft de vrouw maar één middel gegeven om zich te verdedigen en te beschermen: onoprechtheid. De onoprechtheid is haar allen aangeboren, de domsten zoowel als de verstandigsten, en het is voor een vrouw even natuurlijk leugens te vertellen, als het voor een dier is zich van zijn natuurlijke wapens te bedienen; en zij gevoelt zich daarbij eigenlijk geheel in haar recht; vandaar is het zoo goed als onmogelijk een door en door oprechte, waarheidlievende vrouw te vinden". "De vrouwen, zegt Zola, zijn niet in staat de waarheid te spreken; zij beliegen iedereen, rechters, geliefden, haar omgeving en zelfs zichzelf". "Er zijn vrouwen", zegt Seneca, "die altijd iets kwaadaardigs op de tong hebben, dat ze handig onder haar lieftalligheden weten te mengen; die vriendschap huichelen, waar ze tegenovergestelde gevoelens koesteren, en die haar haat weten te verbergen onder den sluier der vleierij; waar zij het minst trouw zijn, daar is haar vertoon van trouw gewoonlijk het grootst en zij plegen juist den man of geliefde dien zij bedriegen, de minste wenschen in de oogen te lezen." Men herinnere zich de scène bij Molière tusschen Célemène en Arsinoë. Célemène zegt van Arsinoë: "In één woord, ik kan haar niet uitstaan en... (juist komt Arsinoë binnen). O, welke goede engel voert je hierheen? Eerlijk gezegd, verlangde ik juist met ongeduld naar je." Tot dit type van erotische humor behooren ook de tallooze het geslachtsleven rakende bon-mots, kwinkslagen, komische uitvallen enz. van groote figuren op literair of ander gebied. Toen Diogenes eens een paar vrouwen zag die zich hadden opgehangen aan een olijfboom, zeide hij: Ach, dat alle boomen zulke vruchten droegen! Hoe slecht ook een man van de vrouwen denken moge, zoo is er toch geen vrouw, die niet nog slechter van ze denkt, meent Chamfort, van wien ook deze beminnelijke uitval is: De liefde is als een epidemische ziekte--hoe banger men er voor is, des te meer gevaar loopt men aangestoken te worden. Een god, die mint, acht ik niet wijs, getuigt Publius Syrus. De mannen ondervinden dagelijks, dat het makkelijker is van de vrouwen kwaad te spreken, dan zich niet met haar in te laten (Debay). De vrouwen koesteren veel minder liefde jegens de mannen dan haat jegens de andere vrouwen. Hoe vaak nemen ze niet een minnaar alleen om te beletten dat een vriendin hem krijgt! (Alphonse Karr). Een vrouw te nemen om gezondheidsredenen is eigenlijk hetzelfde als zich verdrinken om zijn dorst te lessen. (Mantegazza). Op de vraag, of men trouwen moest of niet, gaf Socrates ten antwoord: Wat ge ook doet, het zal u rouwen. En Diogenes antwoordde op de vraag, wanneer men een vrouw moet nemen: Zoo lang men jong is, nog niet, en als men oud is, niet meer. Zoo dacht ook Thales erover. Toen men deze in zijn jeugd aanspoorde te trouwen, zeide hij: Daarvoor is het nog tijd genoeg! en later, toen hij oud was geworden: Nu is het te laat. Niet minder besluiteloos was Antisthenes. Deze zeide: Neemt men een mooie vrouw, dan heeft men haar met iedereen gemeen; neemt men een leelijke, dan is ze je maar tot ergernis. En dat ook in latere tijden vele mannen er nog ongeveer zoo over denken, dat althans voorgeven, blijkt uit dit gezegde van La Bruyère: Er zijn maar weinig zoo volmaakte vrouwen, die haar man niet minstens eenmaal per dag reden geven zich te beklagen dat hij getrouwd is, en anderen te benijden, die ongetrouwd zijn. En uit dit stukje ulevel-poëzie van Weber: Vader Adam legde zich in 't Paradijs te slapen. Toen werd uit zijn rib vrouw Eva geschapen--Och Adam, je hebt er van gelust: je eerste slaap was je laatste rust. Dezelfde betuigt: Wie niet onder het echtelijk juk is doorgegaan, kent de deugd van het geduld maar half, een deugd die de vrouwen beter anderen weten te leeren dan ze zich zelf eigen te maken. Een zeer aparte en eigenaardige vorm van sexueele humor zijn de erotisch-humoristische sprookjes. Ook daaraan is de literatuur aller volken zeer rijk. Veelal wordt er een of ander moreel defect komisch in aan de kaak gesteld. Zooals bijvoorbeeld in het volgende van K. Simrock, dat tot titel draagt: Sluwer dan de Duivel, waaruit al bij voorbaat valt op te maken dat het gaat om een moreel defect der vrouw. Er was eens een brave boer, die met zijn vrouw zoo eenvoudig en Gode welgevallig leefde, dat hij een voorbeeld en de trots was van den heelen omtrek. Alleen de Duivel was er verdrietig om; die had vruchteloos al zijn listen en kunsten te baat genomen om de liefde en de trouw der beide gelukkige echtelieden ten val te brengen. Toen hij eens mistroostig om zijn vergeefsche pogingen aan den weg zat, vroeg een oud wijf, dat juist voorbij kwam, waarom hij daar zoo ontevreden zat te druilen.--Och, wat geeft het of ik dat al vertel! antwoordde de Duivel.--Wie weet? zeide het oude wijf, bij mij is goede raad nog nooit duur geweest.--Toen klaagde hij haar zijn nood, hoe hij dat echtpaar maar niet van elkaar kon krijgen. Toen zij dat hoorde, kon zij niet nalaten hem een onnoozelen, onbeholpen ezel van een Duivel te vinden, wat zij hem dan ook zeide. Maar voor een behoorlijke belooning, voegde zij er aan toe, zal ik je wel helpen dat zaakje in orde te brengen. De Duivel beloofde haar een paar piksplinternieuwe schoenen. Toen zij het eens waren geworden, ging het booze wijf dadelijk naar de goede vrouw en vertelde haar met een meewarig gezicht en als een liefderijke vriendin, die het wel leed deed, maar die voelde niet langer te mogen zwijgen, dat haar man haar ontrouw was en zich in het geheim met andere vrouwen inliet. De goede vrouw wilde het echter niet gelooven, hoe de oude haar ook bezwoer, dat het de volle waarheid was. Eindelijk zeide het booze wijf: Als u het niet wil gelooven, volg dan tenminste mijn raad, baat het niet, schaden zal het ook niet. Vannacht, als uw man ligt te slapen, snijdt ge hem met een scheermes een lok uit zijn baard; dan kan u er vast van op aan, dat hij geen andere vrouw meer zal aanzien en u trouw zal blijven. Het is een ouderwetsch middeltje, dat altijd helpt. De goede vrouw beloofde dat zij het zou doen, hoewel ze niets geloofde van wat de oude haar had gezegd. En zij bedankte het oude wijf voor haar goeden raad. De kwaadaardige heks ging toen naar den man, die bezig was het land te ploegen.--U zal wel denken, wat moet dat oudje hier, zoo begon ze, maar ik kan het niet langer verzwijgen, ik moet het u zeggen: uw vrouw handelt niet eerlijk met u, ze houdt er andere mannen op na, maar u bent een veel te braaf mensch, daarom wou ik u waarschuwen. De goede man wilde de oude van het land af ranselen, omdat ze zijn brave vrouw zoo belasterde. Maar het wijf ging door: Ik hoorde haar strak haar anderen man beloven, dat ze u vannacht, als u ligt te slapen, den hals zou afsnijden. Blijf daarom wakker, maar doe net of u slaapt, dan zal u wel zien of ik de waarheid spreek of niet. De bedrogen man, ofschoon hij niets geloofde van al wat de oude zeide, nam zich toch voor te doen zooals zij hem aangeraden had. En toen de goede vrouw meende, dat hij sliep, nam ze een scherp scheermes en probeerde een lok van zijn baard af te snijden. Toen sprong de man woedend overeind, en sloeg zijn vrouw zoolang tot ze voor dood op den grond liggen bleef. Op datzelfde oogenblik kwam de Duivel tot het booze wijf en reikte haar over de beek met een langen stok de beloofde schoenen toe, en zei: "Hier oudje, pak aan, hier is je loon. Ik geef het je zoo maar, want vlak bij je komen zal ik maar niet--je zou den Duivel zelf nog misschien een streek spelen. Ik moet bekennen, dat ik het tegen je moet afleggen." Hierbij sluiten zich aan de humoristisch-erotische vertellingen en meer breed-opgezette komisch-sexueele anecdotes, zooals wij er in de volgende hoofdstukken eenigen zullen citeeren. Verder valt er nog te onderscheiden de gemoedelijke sexueele humor in woord en beeld. Deze bedient zich bij voorkeur van den vorm der poëzie en als zoodanig zijn hare hoofdvormen het bruiloftsvers en het sexueele leerdicht. De klassieke grootmeester in laatstgenoemden vorm, de didactisch-erotische poëzie, is in onze taal vader Cats. Als typeerend voorbeeld halen wij hier aan den komischen strijd tusschen het draagvermogen-bezittend Paradijs-gedierte, het paard, de ezel, de kameel enz., wie hunner de eer toekomt Eva op zijn rug te mogen torschen (in: Bruiloft van Adam en Eva): Maer dit geweldig rot begon terstond te strijden, Op wiens verheven rug Mevrouw behoort te rijden, Een yder van de drie vermeynt te zijn gegront, Dat hem na vollen eysch het voorregt open stont. En t'wijl men besig is op haar verschil te letten, Soo koomt de Crocodil sich voor de rechters setten, Die seyd, in grooten ernst, en met een vollen mont, Dat hem de schoone kans behoort te zijn gegont. Hij seyde, dat het paert, en bey sijn met-gesellen, Alleen maer op het droog de voeten kunnen stellen; Maer als men aen een stroom of holle beeken koomt, Dat yder dan verschrikt, en voor het water schroomt: Dat niemandt van den hoop daerin begeert te rijden, Als die geen killig nat en zijn gewoonte lijden; Maer dat hy swemmen kan, en diepe waters meet, En des al niet-te-min op vaste gronden treet. Terwijlen dese vier aldus te samen streden, So koomt 'er uit het wout een schilt-pad aangetreden, En alsse voor de bruyt en by de dieren stont, Ontsloot het lastbaer dier sijn tandeloosen mont. Nadien een jonge vrouw haer niet en dient te wagen, Soo moet ick onse bruyt op desen rugge dragen. Wat dat sich hier vertoont is maer een rauwen hoop, Genegen tot gewoel en tot een woesten loop. Maer wien is niet bewust, die mijn gestalte kennen, Dat ick gantsch sedig ben, en noyt gewoon te rennen? En dat mijn kloecken rug een vlacken setel draegt, Of voor een jonge bruyt; of voor een teere maegt? Oock dat men sonder hulp kan op mijn lijf geraken, En dat men sonder sorg mijn rugge mag genaken? En schoon dat iemandt viel, dat hem het ongeval, Geen hinder doen en kan, of na-deel geven sal? Ten slotte is waarschijnlijk ieder mensch op zijn tijd erotisch humorist. Het schijnt den mensch als van nature ingeschapen, het geslachtsleven komisch en vroolijk op te vatten. Ieder heeft oog voor de dwaasheden van anderer sexualiteit. Het liefdeleven is de bron, waaruit ten allen tijde de humor het rijkelijkst gevloeid heeft. Erotische humor is een der massaproducten van den menschelijken geest. En in tegenstelling met den gewonen regel staat de kwaliteit niet in omgekeerde verhouding tot de kwantiteit. Ingendeel, niet slechts de meeste humor is ontsprongen uit het liefdeleven, maar ook de beste, de gezondste en krachtigste. De beschavingsgeschiedenis kent geen tijdperk, waarin in alle humor het liefdeleven niet het overheerschende en meest op den voorgrond tredende element is. Er is geen cultuurvolk, bij hetwelk het geslachtsleven niet ten allen tijde het meest geliefdkoosde onderwerp was van allen humor en van alle satire. Er zijn verder maar zeer weinig satirieke kunstenaars geweest, die er niet aan hebben meegewerkt den schat der eeuwen aan erotischen humor te vergrooten; daarentegen zijn er talloozen, die zich daar zoo goed als uitsluitend aan hebben gewijd en voor wie het liefdeleven de eenige zon was, wier bevruchtende gloed hun gewrochten tot volle rijpheid kon brengen. In de komisch-satirieke behandeling van het geslachtsleven en wat daarmee in verband staat hebben genie en talent ons een deel van het beste geschonken dat zij ooit hebben voortgebracht. Op dit thema hebben zich steeds de schitterendste stralen van den menschelijken geest vereenigd, waarbij alles mat en onbelangrijk schijnt wat zich daarbuiten beweegt; rondom het leven der liefde heeft de menschelijke geest zijn vurigste, dol-dartele orgiën gevierd. Het meerendeel der menschen is in het dagelijksch leven onuitputtelijk in aardigheden op al wat met het geslachtsleven in verband staat. De omgangstaal is als doorspekt met geestigheden op geslachtelijke dingen. Voor niets heeft men scherper oog dan voor anderer sexueele gebreken en de manier, waarop men de aandacht hierop vestigt is gewoonlijk die van den hekelenden spot. Niets is bij het groote publiek meer gezocht dan liederlijk-grappige beeldspraak, geestig-gemeene dubbelzinnigheden, vuile kluchten, dartel-ongebonden scherts. Niets is zoo geliefd en gaat zoo van mond tot mond als sexueele anecdoten. Als volwassenen lachen, is bijna als regel een geslachtelijk onderwerp de aanleiding. Een enkele sexueel-getinte kwinkslag brengt onmiddellijk een vroolijke stemming teweeg en elke stemming van vroolijkheid slaat terstond om in sexueel-getinte praat. De sexueele geestigheid is als de veiligheidsklep, waardoor de opgekropte dierlijkheid zich ontlast en daarbij verschilt de goor-grauwe gemeenheid van den ruwen mensch alleen in graad, niet in wezen van den geraffineerde erotischen humor der verfijnde beschaving. In den loop des tijds zijn over alle geslachtelijke verhoudingen stroomen van spot uitgestort, stroomen van goedaardige scherts, stroomen van venijnig sarcasme, stroomen van humor in alle denkbare nuancen. De literatuur, de kunst, zelfs de wetenschap hebben om het hardst daaraan meegedaan. En in het dagelijksch leven kan men nauwelijks met ernstig gezicht over het geslachtsleven spreken, nauwelijks weet men er zich anders over uit te laten dan in schertsenden, spottenden, onernstigen toon. Voor den gemiddelden mensch is het geslachtsleven een klucht, iets vermakelijks en grappigs, iets dat als uitlokt er den draak mee te steken. De erotische humor is voor verreweg het grootse gedeelte afkomstig van den man en het grootste gedeelte daarvan is weer hetzij een directe, hetzij een indirecte hulde aan de vrouw. Nergens worden zoo luidruchtige, zoo ten volle gemeende en zoo enthousiaste lofliederen gezongen op de vrouw dan op het gebied van den erotischen humor. Zelfs waar deze de vrouw of een vrouw geeselt met de roeden van satire en sarcasme, ligt daarin toch altijd hulde voor het liefelijkst wonder der schepping verborgen. De sexueele humor is m.a.w. een natuurlijke uiting der mannelijke zinnelijkheid. Daardoor ook vindt niets ter wereld een zoo dankbaar gehoor--en een zoo willige markt--als de sexueele humor in woord en beeld. Dat dit weer moet leiden tot ongezonde speculatie op gemeene instincten, ligt voor de hand; behalve erotische humor wordt er misschien evenveel artistiek waardelooze marktwaar geproduceerd--het weelderige veld van den sexueelen humor is een vruchtbare bodem voor pornographie. Pornographie is echter in geenen deele humor, niet eens ontaarde humor, hoogstens een surrogaat van humor--zij staat tot sexueelen humor in dezelfde verhouding als het gezonde geslachtsleven tot de prostitutie, en in dezelfde verhouding als waarin de natuurlijke en normale omgang der sexen staat tot de uitspattingen van het bordeel. Daarom kunnen en moeten wij hier de pornographie, als liggende buiten en beneden ons onderwerp, ten volle uitschakelen. Wij stellen ons voor in de volgende hoofdstukken van dit deel eenige der hoofdmomenten van het geslachtsleven te bezien in het kleurige licht van den humor der sexueele humoristen van alle gading. Wij zullen daarbij trachten ons te stellen op zoo ruim mogelijk standpunt en wel nu en dan het woord laten aan de groote satirici van het liefdeleven, die de zware zonden en vergrijpen in het leven der sexen straffen met spot en sarcasme en de sexueele misstanden van hun tijd met het wapen der satirieke polemiek te lijf gaan--Rabelais, Fischart, Aretin, Multatuli etc.--maar vooral ook niet verzuimen te laten uitkomen hoe de ongekunstelde volkshumor de dingen ziet, en zoowel de stemmen uit het verre verleden als die van den huidigen dag beluisteren. Waarbij dan weer duidelijk zal blijken, dat er ook ten deze maar heel weinig of geen nieuws is onder de zon. II. DE LIEFDE IS BLIND. Dat de liefde blind maakt is volgens de dichters en romantici der liefde regel, maar voor den nuchteren waarnemer zeldzame uitzondering. In elk geval is die blindheid iets, wat aan alle kanten stof biedt voor humor, spot, ironie, sarcasme, en wat dies meer zij. Eerstens in gevallen, waarin die blindheid werkelijkheid is, want dan wordt er ongetwijfeld dwaas gehandeld. En meer nog in gevallen waarin die blindheid zich niet voordoet--dan is de tegenstelling tusschen de veronderstelde romantiek in de liefde en de nuchteren werkelijkheid het komische element. In de spreuk, dat liefde blind maakt, is de geheele romantiek der liefde samengevat. Wie lief heeft, zoo zegt men, is met blindheid geslagen. Men bedoelt daarmee, dat het verliefde gemoed haakt naar het romantische, het ongewone en excentrieke. Dat ongewone, waartoe zulke verliefden komen, bestaat dan in het algemeen hierin, dat zij anders handelen dan zoo, als nuchteren gemoederen zich voorstellen, dat een mensch, "die zijn verstand gebruikt", moet handelen. Blijkbaar mist men in de handelingen van romantisch-doende gelieven de berekening, het voordeel beoogende overleg, waardoor al 's menschen handelingen als regel worden beheerscht. Er wordt in een of andere richting anders gehandeld dan het natuurlijk egoïsme schijnt voor te schrijven. Waarin zulks in een concreet geval bestaat, hangt af van de heerschende opvattingen in den kring, waarin het geval zich afspeelt. Er opent zich hier weer een eindeloos verschiet van mogelijkheden. Dat wat als dwaze verblinding der liefde wordt aangemerkt, kan eerstens bestaan in een in het oog springend verschil in maatschappelijken stand, in financiëele positie, van beide partijen. Of in een opvallend verschil in leeftijd. Vooral deze beide blindheidsverschijnselen der liefde worden algemeen als zoodanig beschouwd. In het eene geval toch ziet men de liefde zegevieren over het standsgevoel en over geldtrots, over de zucht zich op prijs te houden; men ziet, commerciëel uitgedrukt, de sexueele koopwaar beneden marktprijs wegschenken--en men kan zich iets zoo ongehoords niet anders verklaren, dan als een gevolg van den toestand van verblinding, waarin de liefde de menschen brengen kan. En in het andere geval ziet men de liefde de sexueele natuurwet van aantrekking tusschen wat jong is en van afstooting van het oudere, opgeheven, en ook hier kan men ter verklaring geen andere oorzaak vinden dan een door de liefde teweeggebrachte verblinding, althans bij een der partijen. Dan is daar verder nog het zoo van den regel afwijkend gedoe der verliefden, hunne eigenaardige gedragingen jegens elkander, hun negeeren van al het verdere en overige, hun wederkeerig prijsgeven van rechten en tegelijkertijd opeischen van voorrechten, hun "kinderachtig" aandoend gedartel, hun volkomen opgaan en zich verliezen in elkanders persoonlijkheid, dat alles doet zich aan den nuchteren toeschouwer voor als gedoe van verblinde dwazen. En dan de onwil van verliefden om te luisteren naar "verstandigen raad", hun onvermogen om elkanders gebreken te zien, hun schromelijke overschatting van de beteekenis hunner verhouding voor henzelf en voor anderen, heel hun beminnelijk collectief egoïsme, dat alles doet aan als bovenmate verblind. Evenzoo is het met hunne opvattingen en voorstellingen van het leven, dat zij vereenigd tegemoet gaan--alles luchtkasteel, maneschijn, morgenrood, rozengeur, alles zoo volstrekt in tegenstelling met de zekere, vaststaande en onvermijdelijke werkelijkheid, dat het voor onbevangen oogen onbegrijpelijk moet schijnen, dat dat alles in ernst wordt geloofd, en men verklaart het zich liever zoo, dat de geliefden verkeeren in een roes, die hun helder uitzicht op de toekomst volkomen verduistert. Kortom, men ziet verliefden alles rondom zich vergeten, opgaan in illusies, zich alles anders voorstellen dan het in werkelijkheid is. Men vindt dat dwaas, komisch, men vermaakt zich met hun naïeve verblinding, en voorspelt dat zij wel spoedig tot bezinning zullen komen. Maar de humor over deze blinde verliefdheid is altijd, en kan nauwelijks anders zijn, dan goedmoedig. Men erkent, zij het onbewust, dat er natuurlijkheid is in die dwaasheid. Men moet toegeven, zij het hoofdschuddend, dat de blijde illusie hier ook wellicht verkieslijker is dan de ontmoedigende zekerheid die men zelf heeft. Men vermaakt zich met de komische situaties, die zich bij zulk minnen ieder oogenblik voordoen, maar benijdt nu en dan die blijde verblinding. Men stuift bij zulk minnen niet op om het te overgieten met schimpend sarcasme, men hoont het niet met ironischen spot. Daartoe leent het zich niet. Hoogstens steekt men een weinig den draak met wat men dwaas daarin meent te zien. Men lacht om de verblindheid der liefde, maar niettemin verlangt men de liefde blind. De gansche omgeving van verliefden vermaakt zich met die blindheid, en zou het toch niet anders willen. Hoe men zich ook met de verblinding der verliefdheid vermaakt, toch aanvaardt men die blindheid als iets volkomen natuurlijks en men maakt van anderer bron van geluk voor zichzelf een bron van vermaak. In de formule: de liefde is blind, ligt geen afkeuring, geen kritiek, nog minder verontwaardiging of afkeer. Dit alles wordt juist opgewekt en uitgelokt door het tegendeel. Als in een concreet geval de liefde in het geheel niet blind blijkt, als ze niet romantisch doet handelen, niet opgaat in illusie, heel niet ongewoon doet; als zij wèl wordt gedragen door berekening, door overleg dat voordeel beoogt, dan juist overlaadt men de sexueele verhouding, die wij hier ook maar, zij het bij wijze van spreken, liefde zullen noemen, met hoon en bespotting. Men grijpt dan daarnaar, wijl zij de scherpste en zekerste wapenen zijn tegen al wat men zedelijk wil afmaken en vernietigen. Hierin ligt weer het bewijs, dat men toch de liefde liefst blind ziet, ja blindheid van haar eischt. De felste sarcasmen op het liefdeleven, de snerpendste hoon, de giftigste spot gelden dan ook altijd juist de liefde die niet blind is. Zulke liefde kwetst en wondt blijkbaar het natuurlijk gevoel op het hevigst. En daarbij doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat blinde liefde zeldzamer is naarmate de beschaving toeneemt en naarmate men zich volkomener door de conventies dier beschaving laat leiden. Het dartelend minnen der liefde die blind maakt is eigen aan al wat blindelings handelt naar natuurinstincten. Dat is het geval met de dierenwereld. Men mag daarom veronderstellen, dat het evenzeer eigen is aan dat deel van de menschenwereld dat het naast grenst aan de dierenwereld, bij de "wilden" en allen die men beschouwt als "onbeschaafd". En in de beschaafde wereld komt het blinde minnen weer het veelvuldigst voor in de kringen, die door de beschaving het minst worden beïnvloed--de dusgenaamde lagere klassen. Wederzijdsch intusschen met de de noodige uitzonderingen. En bij den individueelen beschaafden mensch schijnt er in elk geval toch een zekere periode van het leven te zijn, waarin men nog ontvankelijk is voor blinde liefde. Een periode, waarin de beschaving nog niet voldoende op de natuur--die zich toch weer gelden doet bij elk individu, in welken kring ook geboren,--heeft kunnen inwerken om haar op den achtergrond te dringen of zelfs geheel te verstikken. Die periode is de jeugd. Maar ook daarin heeft de beschaving voorzien. Zooveel mogelijk tenminste. De beschaving namelijk heeft een stelsel van sexueele opvoeding geschapen, dat er op is berekend het jonge gemoed de vatbaarheid voor blinde verliefdheid te ontnemen, die gevreesde vatbaarheid uit te roeien. Volgens dat stelsel van sexueele opvoeding moet men in de liefde niet blind zijn, maar scherp toezien, met verstand te werk gaan. Daaronder verstaat men dan, dat de liefde allereerst voordeel moet aanbrengen--de liefde moet wat inbrengen, wat opbrengen. Men moet er op uit zijn, een goede, dat wil altijd zeggen, een voordeelige partij te doen. De natuurlijke liefde echter laat zich niet zoo beperken. Zij weet van geen banden, laat zich niet leiden of africhten. Liefde moet blind zijn of zij zal niet zijn. Opvoeding tot minnen uitsluitend of voornamelijk om voordeel is--als die opvoeding tenminste niet langs het voorwerp er van afglijdt of er op afstuit--uitroeiïng van de vatbaarheid voor werkelijk minnen. Ontstaat er dan een sexueele verhouding, die den opvoeder bevredigt, die dus voordeelig is en standesgemäss en wat dies meer zij, dan is liefde daaraan in den regel volkomen vreemd. Zoo ontstaan er onder de heerschappij der beschaving tallooze sexueele verhoudingen--huwelijken--die alle daarbij direct of indirect betrokken partijen en alle verdere belangstellenden volkomen bevredigen, en die toch een sexueele mislukking zijn, wijl juist de eenige factor, die een duurzame sexueele bevrediging waarborgt--liefde en zinnelijkheid--ontbreekt. Waar liefde niet blind is, daar is zij niet echt, daar is geen liefde. En elke sexueele verbintenis, die niet op liefde berust, is onteerend. Maar bovendien is zulk een verbintenis een bron van spot en hoon, zelfs van dezulken, die persoonlijk niet anders zouden hebben gehandeld, die eigenlijk wel de goede partij, welke die of die heeft gedaan benijden, maar zich toch aan het vergrijp tegen de natuur ergeren. Achter elke sexueele verhouding zonder liefde, alleen om de baat en het voordeel, louter uit berekening en overleg gesloten, omdat het een goede partij was enz., verheffen zich spottende stemmen, die rusteloos en zonder erbarmen hun hoon en verguizing over die verhouding uitstorten en ze met den vurigen ijver van den haat rusteloos vervolgen en prijsgeven aan verachting. Ook niet-blinde liefde of wat in dit opzicht voor liefde doorgaat, is dus een bron van humor, evenals de wèl blinde liefde. Zij is dit zelfs veel meer. Maar er welt een heel andere soort humor uit op. Met de blinde liefde vermaakt men zich, maar men eert haar. Men lacht goedmoedig om de komische kanten er van, maar men verheugt en verblijdt zich over die komische kanten; men duidt die niet ten kwade, maar verontschuldigt ze en billijkt ze. Geheel anders is het met de sexueele verhoudingen, die niet aan blindheid lijden en waarbij heel niet dwaas wordt gehandeld, maar die gesloten zijn als uitkomst eener nauwkeurige berekening. Bij instinct veracht zelfs degene, die niet anders zou handelen als de gelegenheid zich aanbood, zulke verhoudingen, bespot en beschimpt ze. De dwaasheden der blinde liefde zijn gelukschenkende belooningen voor gehoorzaamheid aan de natuur, de erger dwaasheden der berekenende schijnliefde zijn de straf voor het verlaten van de wegen der natuur. En de waarnemende mensch met scherp sexueel onderscheidingsvermogen ziet aan die schijnliefde veel meer komische, dwaze, belachelijke en bespottelijke kanten, dan aan de blinde liefde. En al dat komische, dwaze enz. wekt geen gemoedelijken, in werkelijkheid meelevenden glimlach, maar diepgevoelde ergernis. Men ziet immers een menschenpaar niet dwaas en bespottelijk handelen in gehoorzaamheid aan een wet der natuur, maar een karikatuur maken van het beste wat voor den mensch is weggelegd. Dit wekt ergernis en op de lippen komt bij het aanschouwen daarvan geen instemmende glimlach, maar de grijns van verachting en zij stooten spotternij en hoon uit, om te wonden, te grieven, te kwetsen. Waar verstandsliefde komisch wordt voorgesteld, daar zit altijd de bedoeling voor om fel te wonden, wrekende strafoefening te houden over de gepleegde majesteitsschennis jegens de liefde. Iedere sexueele verhouding, die op eenigerlei wijze een karikatuur is, kan er zich van verzekerd houden, dat zij van alle kanten, openlijk of in stilte, gehoond, belachelijk gemaakt en verguisd wordt, bijvoorbeeld op de manier vervat in de volgende karikatuur op de gekochte vrouw. --Mijnheer, zei de jonge, mooie, pas getrouwde vrouw, tot den man, die sinds een paar uren haar man was, een al vrij bejaarden bankier,--met wien ze door koppelaarster of huwelijksmakelaar in connectie was gekomen, waarna ze het door welberekende tactiek inplaats van alleen maar tot maîtresse tot echtgenoote had gebracht,--Mijnheer, we zijn hier in ons bruidsvertrek, geloof ik, het bed, waarin ik hier lig, is bestemd als bruidsbed, en mij wacht, niets wijst op het tegendeel, het gebruikelijke lot van een bruid in den bruidsnacht. Maar alvorens ge uw verwachting te hoog spant, mijnheer, een paar woorden, die zeker van invloed zullen zijn op onze toekomstige verhouding jegens elkaar.... Neen, blijf daar zitten... Ik weet wel, de wet geeft je het recht op een plaats hier naast mij, maar welbegrepen eigenbelang--een geliefkoosde uitdrukking van je, niet waar?--dwingt een mensch vaak van zijn recht geen gebruik te maken. Nu, ik erken het recht, waar ik van sprak, en ik ga je nu bewijzen dat het in je welbegrepen belang is, van dat recht geen gebruik te maken. Stom van verbazing staarde de met zoo zonderlinge woorden ontvangen bruidegom de mooie spreekster aan, die daar overeind zat met den elleboog op het kussen, waarop het weelderig blonde haar neergolfde, met half ontblooten schouder in een wolk van kant, heerlijk in haar glorie van jonge vrouw. --Als ik je zeide, mijnheer, dat ik voor je persoon iets anders gevoel dan den meest diepen afschuw, dan zou je het recht hebben me een laffe huichelaarster te noemen. Dat verwijt wil ik voorkomen. Wees er zeker van, dat ik al den tijd dat ik je ken eenvoudig van je gruw, en mijn afkeer is nog van uur tot uur toegenomen, tot op dit oogenblik toe. En ongegrond is die afkeer zeker niet. Want welk een dunk je van jezelf moogt hebben, mijnheer, het is je toch zeker bekend, dat je het tegendeel bent van een Adonis met je kalen schedel en je behaarde neusgaten, je gele loensoogen en je lippen die doen denken aan de mummies in het museum. Je zult dus zelf wel niet meenen, dat je een meisje van twintig jaar kunt bekoren. De zoo toegesproken bruidegom liet zich met een halfgesmoorde vloek in een fauteuil vallen. De bruid vervolgde: --Maar ook in een wanstaltig lichaam kan een schoone ziel huizen. Hoe staat het in dit opzicht met jou, mijnheer? Laten we je moreele hoedanigheden eens bekijken. Ik moet zeggen, ik heb nog geen andere bij je aangetroffen dan lage en gemeene. Je moreele eigenschappen zijn in overeenstemming met je uiterlijk voorkomen, in dit opzicht vertoon je een zeldzame harmonie. Wie er lust in heeft te spreken tegen een keisteen, die moet zich richten tot jouw geweten. En dingen als liefde, toewijding, edelmoedigheid, mildheid, medelijden met het zwakke, deze ken je zelfs niet bij name. Mijnheer, je bent nu mijn man, je hebt, behalve andere rechten, ook het recht te weten hoe je vrouwtje over je denkt; nu, luister: ik vind je lichamelijk een wangedrocht en moreel een ploert. Ik weet bijvoorbeeld zoo ongeveer hoe je aan je vele geld bent gekomen. En bovendien ben je stompzinnig als een idioot. 't Is waar, we kunnen allemaal geen genieën zijn. Maar er zijn graden in de geestelijke botheid--je staat beneden den laagsten graad. Onder de heerlijkste muziek heb ik je beursnoteeringen zien nazien of in slaap vallen, en ik heb nog niets anders van je gehoord dan grofheden, domheden en lompheden. --Voor den donder, barstte de bruidegom hier los, als ik zoo ben, waarom ben je dan met me getrouwd? --Mijnheer, alleen omdat je geld hebt. En na een oogenblik ging ze voort: --Werkelijk, alleen omdat je geld hebt. Het valt niet te ontkennen, dat geld iets heerlijks is. Met geld kan men alles krijgen wat men maar wil, dat heb je weer ondervonden met mij. Maar dat men van alles wat men kan krijgen, ook pleizier moet hebben, dat volgt daar nog niet uit: ook dit zal je ondervinden met mij. Ik laat daar, hoe je aan je geld bent gekomen, door welke woekerpractijken, bedriegerijen en schandelijkheden je het hebt bij elkaar geharkt, ik weet dat geen vorm van oneerlijkheid je vreemd is en dat je talloze menschen in ellende hebt gebracht. Ik wend me met afkeer af van de middelen die je hebt toegepast, ik aanvaard en waardeer echter het resultaat. Ik heb eens deze schoone spreuk gelezen: "Geld bewaart niet den stank van zijn herkomst, het verspreidt slechts den zoeten geur van wat het zijn zal." Non olet, mijnheer, dat was mijn leuze waaronder ik je vrouw ben geworden. Ik arm mooi meisje wilde niet arm blijven, maar rijk zijn. Er bestonden voor mij maar twee wegen: de maîtresse of de vrouw te worden van een rijkaard. Het toeval heeft me een derden weg aangewezen. Ik heb nu jou zonder dat jij mij hebt en daarover wil ik nu met je praten. Ik heb willen trouwen om alles te kunnen weigeren en alles te kunnen eischen. We zijn nu getrouwd--en ik ben zoomin je vrouw als je maîtresse. Daarin moet je berusten. --Hou op, dreigde de bruidegom. --Ik begrijp, mijnheer, dat mijn woorden je wat vreemd in de ooren klinken. Ik zal het kort maken. Wees zoo goed, mijnheer, en kijk eens uit het raam, of er aan de overkant niet iemand heen en weer loopt, die nu en dan naar boven kijkt naar dit verlichte venster. De bruidegom verroerde zich niet. --Nu, zeide de bruid, moet ik het nog eens zeggen? De bruidegom stond op, ging naar het raam, schoof het gordijn ter zijde en deed wat hem gezegd was. --Er loopt aan de overkant iemand heen en weer, een manspersoon. --Juist, mijnheer, een jongeman, even mooi als een zekere iemand hier leelijk is, even edel als bedoelde iemand laaghartig, en even intelligent als die persoon stupide, even arm ook als mijn man rijk. En die persoon, mijnheer, is het, die in dit bruidsbed mijn bruidegom zal zijn. Hem heb ik lief, .... doe niet zoo onrustig. Ge hebt zoo vaak opgestreken wat anderen toekwam, schik je voor een keer ook eens in de tegenovergestelde rol. We hebben dat zoo afgesproken, en hij wacht nu maar tot hij een teeken krijgt, en ik, als vrouw van een bankier, moet bediend worden. Wees dus mijn bediende en geef zoo meteen het afgesproken teeken. De bruidegom maakte een beweging als om zich op de spreekster te werpen, haar te worgen, te verscheuren, neer te slaan. --Raak me niet aan, mijnheer, waarschuwde ze zacht, maar beslist. Ik zou zoo gillen, dat het huizen ver was te hooren. Hij viel terug in zijn fauteuil. --Laten we kort zijn, vervolgde de bruid. Ik heb je getrouwd, omdat je geld hebt, maar je vrouw, zoo men dat noemt, wil ik niet zijn, omdat je uiterlijk een gedrocht en innerlijk een fielt bent. Ik behoor toe aan dien jongeman, die daar buiten wacht. Hem wil ik hier hebben, in deze bruidskamer, in dit bruidsbed. Ik weet, je kunt probeeren dat te verhinderen, je kunt op een of andere manier met geweld nemen wat je niet ten onrechte als je recht beschouwt. Maar ik zal me op elke denkbare manier verweren en me op honderd manieren wreken. Eerst zal ik me verzetten met tanden en nagels, en zorgen dat je gezicht de sporen draagt van mijn verweer, en ook zorgen dat de heele wereld verneemt, hoe zich dat heeft toegedragen. En nog op alle andere manieren zal ik me verweren, het zou hier een slagveld worden inplaats van een bruidsbed. Ongetwijfeld zouden uw huisknechts en dienstboden te hulp komen of tenminste alles komen afluisteren. En morgen den dag zou ik me openlijk, hier in huis, geven aan den eerste den beste,--aan den huisknecht, aan den tuinman, aan iedereen, voor ieders oogen. In minder dan een week zou je de meest bespotte man uit de stad zijn, men zou je op straat naroepen. Ik zweer je, dat alles precies zoo gebeuren zou. Als je mijn geheimen minnaar hier toegang belet, heb je morgen openlijk twintig.... medeminnaars zal ik maar zeggen. Wees dus verstandig, voor zoover je dat mogelijk is. Laten we elkaar het leven niet noodeloos vergallen. Als je nu meteen het raam opent, en driemaal in de handen klapt, en dan zorgt, dat men van straat af kan binnenkomen, en je hier niet meer vertoont voor morgenochtend negen uur, dan is alles in orde. Wat er hier gebeurt, zal dan niemand ooit vernemen, het zal ons geheimpje blijven. Ik ben en blijf dan voor de wereld je lieve vrouwtje. Doe je niet wat ik verlang, dan heb je morgen je vrouw al te deelen met twintig anderen; doe je het wel, dan blijft alles onder ons; ik ben dan tevreden en je kunt staat maken op mijn dankbaarheid, en die zal me misschien morgen of overmorgen bewegen het recht, dat de wet je op mij geeft, te erkennen. Maar voor van nacht wil ik het zoo, zooals ik gezegd heb. En doe nu het licht uit doe wat ik gezegd heb en doe verder precies of ik er niet ben. Een kwartier later klonk uit het geopende venster van het bruidsvertrek driemaal een zacht handgeklap.... Rondom elke karikaturige sexueele verhouding worden dergelijke persiflages gefluisterd en in dit opzicht is de vindingrijkheid van de straffende sexueele gerechtigheid grenzenloos. Haar strafmiddel is de spot, en om zoo pijnlijk mogelijk te treffen, wordt het karikatuurachtige in het geval nog karikatuurachtig overdreven. Is echter in een karikatuurachtige sexueele verhouding slechts een der partijen schuldig, dan zegeviert ook ten deze weer het rechtsgevoel, en wordt de onschuldige partij of ongemoeid gelaten of verschoond, of als beklagenswaardig slachtoffer voorgesteld. En dan wordt de voorstelling van het geval bijvoorbeeld als volgt. --Op het lijk van den zelfmoordenaar werd het volgende schrijven gevonden: "Ik ben de minnaar geweest van mijn vrouw, ik heb twee jaar in ontucht en overspel geleefd met mijn eigen vrouw, mijn vrouw was mijn maîtresse en dit is de oorzaak van mijn dood. Ziehier mijn geschiedenis. Twintig jaar geleden ben ik met haar getrouwd. Het was mij bekend, dat ze, hoe jong ook nog, een liederlijk verleden achter zich had. Ze was volstrekt niet mooi, eer leelijk; verslaafd aan de ondeugd, maar zonder hartstocht, ik geloof half uit boosaardigheid en half uit gewoonte. Zij was bezoedeld met alles waartoe een vrouw kan vervallen. Maar ik had haar lief, welk een uitvaagsel-wezen ze ook was. Zij oefende een perverse bekoring op mij uit, in haar donkerbruine oogen vlamden vreemde begeerten, hare lippen schenen de verleidelijkste beloften te doen. Zij was het kind eener vijftienjarige moeder, die haar altijd aan haar lot had overgelaten. Zoo was ze opgegroeid en toen ik haar trouwde wist ze alleen van dingen waarvan ze niets behoorde te weten. Als kind was ze al vrouw geweest en na het huwelijk deed ze weer als kind. In den bruidsnacht speelde ze de onnoozele onschuld. Maar ik aanbad haar. Ik weet niet waarom. En zij, doortrapt in alle kunsten der coquetterie, wist mij steeds meer te boeien, terwijl ze met mij speelde. En ik voelde mij gelukkig. Al wat ze verlangde deed ik, blindelings. Zij verkwistte onnoemelijk veel geld--ik vond den moed niet haar hierover hard te vallen en liet haar begaan. Ze was een speelster, bezocht bij voorkeur de gemeenste schouwburgen, en achtte zich gelukkig als ze in een of ander vuil stuk de vuilste figurantenrol mocht vervullen, waarvoor ze me dikwijls aanzienlijke sommen liet toebetalen. Zij bracht zichzelf en mij elken dag opnieuw in opspraak door haar gedrag, stoorde zich aan niets, deed wat ze verkoos en verkoos bij voorkeur het ergste. Ik stond haar alles toe, altijd hopende op verandering en dankbaar voor de weinige gunsten, die ze mij verleende. Totdat ik haar op een avond, onverwacht thuiskomend, aantrof op den schoot van mijn huisknecht. Toen heb ik haar de straat opgejaagd, mijn vrouw, de maîtresse van een huisknecht. Ik heb haar weet ik hoeveel geld nagesmeten om te voorkomen dat ze mij door stelen of oplichten verder in opspraak bracht. Ik hoorde kort daarna, dat ze zich bij een reizenden tooneeltroep van den zooveelsten rang had aangesloten en daarmee door het land zwierf. En toen ze eenmaal weg was en ik zekerheid had dat ik geen last van haar zou hebben, overviel me een kille zwaarmoedigheid. En dat was niet om mijn leeg tehuis, niet om de schande die mij was aangedaan door dat schepsel, maar--o, wat zijn wij mannen toch lafaards--ik miste haar zelf en begeerde haar terug. Ik deed een paar keer zelfs een poging daartoe, die telkens echter op niets uitliep. Jaren gingen voorbij, ik slaagde er tenslotte in te vergeten, en leefde geheel voor de twee kinderen, die het schepsel mij had geschonken, een zoon en een dochter. Twee jaren geleden verloofden beiden zich, spoedig hoorde ik van huwelijksplannen. Daartoe was de toestemming noodig ook van de moeder, bij aldien nog in leven, en vandaar moest ik onderzoek doen naar mijn vrouw. Na lang zoeken werd zij gevonden. Ik naar haar toe, met een stuk, waarop ze alleen maar haar naam had te zetten, dan was de zaak in orde; en natuurlijk ook voorzien van een paar bankbilletjes, om alle bezwaren en tegenwerpingen te ontzenuwen. Ik gevoelde op dat tijdstip volstrekt niets meer voor haar, was volkomen onverschillig en zoo zag ik haar weer. O, wat zijn wij mannen toch lafaards en dwazen! Zij was pas veertig, doch sterk verouderd, vervallen, in heel haar doen een gewone prostituée, bestreken met schmink, afschuwelijk. En toch kwam, zoodra ik haar weerzag, de oude begeerte met onweerstaanbare hevigheid terug. Ik vond haar nog altijd begeerlijk, ja begeerlijker dan ooit. Ongelukkige, die ik was. Bij dat eerste wederzien na achttien jaren liet ik haar niet het papier teekenen voor het huwelijk van mijn dochter, maar verliet haar als haar minnaar, ik, haar man. En des anderen daags bezocht ik haar weer, en alle dagen. En ik kwam er toe haar voor te stellen weer in mijn huis te komen, weer mijn vrouw te zijn en wederkeerig al wat geschied was te vergeten en te vergeven, een nieuw leven te beginnen. Ze lachte mij uit. Neen, zooiets verkoos ze niet. Weer getrouwde vrouw worden, rondsjouwen met al huwbare kinderen, zich heel den rompslomp van een huishouden en al zulke dingen weer opnieuw op den hals halen, neen, daar kwam ze niet in, dat deed ze niet. Maar aangezien ik haar niet heelemaal had vergeten, en niet kleingeestig of schriel was en wist wat een vrouw toekomt, wilde ze mij wel toestaan haar van tijd tot tijd te komen bezoeken, niet als echtgenoot, maar als vriend, dat, zei ze, was tegelijkertijd minder, evenveel en meer dan als man. Ik had dat verachtelijk voorstel met afschuw moeten afwijzen, en met walging de vlucht moeten nemen van zoo'n wezen. Ik erken, dat ik dat had behooren te doen. Maar ik deed het niet. Een week later was ik haar vriend, zooals zij dat bedoelde--de vriend van mijn vrouw! Toen begon een afschuwelijk leven, dat twee jaar geduurd heeft, dat geduurd heeft tot vandaag en geëindigd is zooals het behoorde. Ik was bijna voortdurend bij haar, ik moest haar gunsten dikwijls betwisten aan het laagste geboefte van de straat, aan het schuim van de kroegen, aan het goorste bezinksel van het menschenras. En dat was maar mogelijk op één manier--met geld, en altijd weer met geld. Ieder oogenblik stelde ze mij nieuwe eischen, had ze nieuwe grillen. Gebroken, willoos, onmachtig er een eind aan te maken, gaf ik haar al wat ze begeerde, liet haar morsen met mijn geld, betaalde altijd weer hare schulden en die van haar aanhang, die mij bovendien nog bestal, terwijl zij zelf mij dagelijks met den eerste den beste bedroog. In twee jaar was ik volkomen op, geruïneerd, doodarm. Niets meer voor mij zelf, niets meer voor mijn kinderen. En toen haar dat duidelijk werd, kon ik gaan. Ze wilde mij niet meer ontvangen, en toen ik aanhield en aandrong, heeft ze mij het huis uit laten gooien. Dat was eergisteren. Bleef mij iets anders over dan te doen wat ik gedaan zal hebben als men dit droevig testament op mij zal vinden? De spotters weten ook ouders, die berekeningshuwelijken op hun geweten hebben hun verdiende loon te geven. Ook daarvoor vindt men tallooze manieren en middelen. Messire Arlequin (1865) hekelt en sart een moeder die haar 18-jarige dochter Henriëtte, die wel geld heeft maar geen naam, gekoppeld heeft aan een uitgeleefden bonviveur van 40, die geen geld meer heeft maar wel een klinkenden naam, dien hij gaarne veil heeft voor een frisschen bruidschat met een jong meisje op den koop toe: --U mevrouw, u, moeder van Henriëtte, heb ik deze vraag te stellen: --Gelooft u, dat uw dochter, uw kind van 18 jaar, een greintje gevoel van eerbaarheid, schaamte, fatsoen bezit? Neen, niet draaien; rechtstreeks antwoorden. Ja of neen? Ook niet zeggen dat ge daar nooit over hebt nagedacht. Daarmee zoudt ge erkennen, dat ge geen recht hebt op den naam moeder, dat ge behoort tot dezulken die per ongeluk, zonder het te willen, moeder worden en het ongewenschte kind verwachten zooals men het doorbreken van een zweer tegemoet ziet. Ge hebt daar dus wel over nagedacht... en wat hetzelfde is, uw dochter geleid in de eene richting of in de andere, haar opgevoed in eerbaarheid en fatsoen, of in het tegendeel; gij hebt hare natuurlijke vrouwelijke waardigheid zorgvuldig ontzien en gesterkt, of ge hebt die haar opzettelijk ontnomen, ze in haar gedood.... Deze laatste veronderstelling wekt uwe verontwaardiging? ge hebt dat laatste dus niet gedaan? Dan hebt ge dus het eerste gedaan ... ge gelooft dus,--ik wil niet eens zeggen: ge weet zeker!--dat uw Henriëtte vrouwelijk schaamtegevoel heeft, een eerbaar meisje is en geen... Goed, beseft ge dan wat ge gedaan hebt met haar te laten trouwen met een persoon, dien ze nog nauwelijks drie weken kende, en nog maar vier keer had gezien? Ge hebt haar een deftigen naam bezorgd, meent ge? Ik zeg u, ge hebt haar ter marteling overgegeven, ge hebt haar zelf op de pijnbank gebracht. Ik durf het niet noemen, wat het onschuldige, onwetende kind zich moet voelen, als ze, echtelijk ontkleed, zich bevindt bij een vreemden man. Maar, laten we verder gaan. Ge hebt erkend, dat uw Henriëtte een meisje is en geen meid. Goed, brave, beste mamatje, die zoo bezorgd waart dat uw Henriëtte een naam kreeg, dien men zou benijden... Och, leg even uw oog aan deze kleine opening hier in den wand en kijk goed... Ge ziet daar een jong meisje en een veel ouderen kerel nietwaar? die elkander blijkbaar niet kennen, is 't niet? Die kerel omhelst dat meisje, kijk, hij haalt haar aan, zie wat hij allemaal doet... het meisje laat hem begaan en zij schreit! Kijk, hij maakt knoop en strik los, ontbloot haar schouders, zij weerstreeft, bedekt zich weer, kijkt angstig rond... hij gaat door, hij fluistert haar wat toe en lacht en wordt driester, zie, hoe daar oogen en handen het onschuldige en nog reine ontwijden... ge voelt wat die onschuld moet lijden... zie, daar stuift het kind met een schreeuw achteruit, krimpt ineen, bedekt zich het aangezicht... Wat is dat, lieve mama, ge wordt doodsbleek? ge wilt toesnellen? omdat ge dat kind daar gillend ziet worstelen, wat haar belager onbeschrijfelijk schijnt te vermaken? Doe dat in 's hemelsnaam niet, lieve mamatje. Die man daar zou u een papier lieten zien en u de kamer uitzetten ... dat kind daar is uw Henriëtte, die man daar heeft dat kind gekocht, gij, gij hebt het hem verkocht. Hij heeft het bewijsstuk in handen. Wat hij daar doet, dat is zijn recht, en dat recht hebt gij hem verkocht. Hij heeft het gekochte betaald met zijn naam, uw Henriëtte behoort hem toe, evenals juffrouw Omnibus voor een uur toebehoort aan den eersten den besten beschonkene, die haar de som betaalt, die onder het licht van de straatlantaarn is overeengekomen. De prijs verschilt, de zaak staat gelijk. Wist ge dan niet, dat liefde het eenige excuus is voor het huwelijk? Ik zal u zeggen, wat ge hebt gedaan--want de zaak is hiermee niet uit, begint pas. Na verloop van eenigen tijd, als Henriëtte zich in het onvermijdelijke heeft geschikt--men schikt zich in alles en men went overal aan. vraag het maar aan juffrouw Omnibus, de lotgenoote van uw dochter--dan zal zij tot zichzelf beginnen te zeggen: --Waarom ben ik nu toch eigenlijk de vrouw van dat wezen, dat mijn geld verteert? en waarom niet van dien gezelligen, vroolijken jongen die zoo aardig tegen mij is? Kom, hij--mijn man--neemt toch ook zijn pleiziertjes.... Want luister, mama: zulk een echtgenoot is gewoonlijk wat men veelbeteekenend noemt: een eerste stap! Het spreekt vanzelf, dat de echtgenoot van uw dochter dan al lang tot zichzelf heeft gezegd: "Nu dat ik weer geld heb, zal de kleine deugniet die en die me niet meer ontgaan", en met die woorden gegaan is naar Gredinette, die, naar men van haar weet, zoo goed zekere passages van Rabelais in praktijk weet te brengen. Zoo ziet ge, mamatje, in plaats van één paartje, hebt ge twee paartjes tot elkaar gebracht! Heerlijk, is 't niet? Gij hebt uw dochter een man gezocht, nu gaat ze zichzelf een minnaar zoeken. En de man, dien ge haar hebt gekocht, keert met het geld uwer dochter naar zijn minnaressen terug. Zijt ge niet trotsch op al die heerlijke gevolgen van uw verstandige zorg en uwe liefderijke bemoeiïngen? En uw onschuldige Henriëtte krijgt kindertjes, die zij zal haten, wijl ze haar aan de eene of aan de andere schande zullen herinneren. Ge hebt doen eten waar geen honger was. Voelt ge uw treffende overeenkomst met de slang uit het Paradijs? Met uw geld kocht ge uw dochter een man, maar het is zeer twijfelachtig of uw portret een plaatsje vindt in haar woning. Uw dochter was honderdmaal beter af geweest als ze getrouwd was met den eerste den beste, mits naar haar eigen keuze, dan ze nu is, nu ge haar hebt doen trouwen met een man naar uw keuze. Instinctmatig koestert de mensch een onoverwinnelijken afkeer van alles wat in het leven der sexen zweemt naar berekening, naar voordeel trekken uit geslachtelijke verhoudingen. Onbewust gevoelt ieder--hoe hij zelve ook te dien opzichte handelt--dat alle sexueele overgave ter wille van voordeel kortweg prostitutie is. En wel vermaakt men zich met de onschuldige domheden der echte, der blinde liefde, maar in de vroolijkheid die zij wekt, ligt gul-blij meeleven. De "liefde" daarentegen, die niet blind is, die nuchter rekent en zich verlaagt tot koopwaar, vergiftigt het leven met de schrikkelijkste ontgoocheling, met de ondragelijkste teleurstelling, en wordt bovendien nog vervolgd met vernietigenden spot en overladen met hoon. III. HET STERKE EN HET ZWAKKE GESLACHT. Wie vormen het zwakke geslacht, de mannen of de vrouwen? Wie het zwakke, de vrouwen of de mannen? Dat de mannen lichamelijk krachtiger van bouw zijn en steviger spieren bezitten, is wel een voor de hand liggend, maar daarom nog volstrekt geen afdoend antwoord op deze interessante vraag. Als een kind een paard leidt, wie is dan de sterkste? De mannen beschouwen zich gaarne als de sexe, die bestemd en aangewezen is om te heerschen. In de wetten van alle volken zijn de veronderstelde heerschersrechten van den man over de vrouw neergelegd met een klaarheid en duidelijkheid, die men in wetten anders tevergeefs zoekt. In alle godsdiensten is het onbeperkte heerschersrecht van den man over de vrouw verheven tot een goddelijk gebod. Doch dit alles leert ons alleen hoe de mannen, die de wetten en godsdiensten maken, het gaarne willen hebben. Het bewijst nog in geenen deele dat de man ook in werkelijkheid de vrouw in het algemeen regeert, en nog minder bewijst het, dat elke man een vrouw weet te regeeren. In uitspraken van wijzen en denkers, en in den spreekwoordenschat aller volken zijn integendeel tallooze aanwijzingen, dat het niet alleen niet zoo is, maar dat het precies andersom is--dat, al regeeren de vrouwen de mannen niet officieel, toch de vrouw als regel het exemplaar van het mannelijk geslacht regeert, waarmee zij speciaal te maken heeft, nl. haar eigen man. En het schijnt, naar die uitspraken, die in korte formules de ondervinding der eeuwen samenpersen, dat de mannen wel de vrouwenwereld aan zich hebben onderworpen, in wet en godsdienst en philosofie namelijk, maar dat slechts bij hooge uitzondering de man die vrouw, of die vrouwen, waarmee hij persoonlijk te maken heeft, weet te regeeren. Een vrouw, zegt de kerkvader Hieronymus, heeft Adam, Simson, David en Salomo ten val gebracht--wie zal dan tegen haar bestand zijn? Hieronymus wil laten uitkomen, dat waar de eerste, de sterkste, de dapperste en de wijste man tegen de vrouw het onderspit hebben moeten delven, de rest van de mannenwereld maar alle hoop moet opgeven de vrouw aan zich te onderwerpen. Reeds den ouden Grieken was het trouwens niet ontgaan, dat er meer Xantippe's dan Socratessen geboren werden. In de zegswijzen, die de volkshumor de vrouw in den mond legt, worden al dezelfde opvattingen gehuldigd, opvattingen die voor het prestige van de mannen, die zich zoo gaarne tot heerscher uitverkoren wanen, allerminst vleiend zijn. De man is het hoofd, erkent graag iedere vrouw, doch ze haast zich er bij te voegen: dat de vrouw het nekje is dat het hoofd doet draaien. Zulke spreekwijzen, die met de eene hand terugnemen wat met de andere gegeven wordt, en waarin het heerschersrecht van den man wordt erkend, maar zijn heerschersmacht wordt bespot, zijn er vele. Bijvoorbeeld deze: De man mag en moet de baas zijn, als hij de vrouw maar laat doen wat ze wil. En deze: Vaart mijn man voor schipper, dan is mijn plaats aan het roer. En deze: Aan den man komt 't bestuur van de boerderij toe, als hij de zorg voor de boter maar aan de vrouw overlaat. Een gehoorzame vrouw beveelt haar man. Vrouwen willen in den man een leidsman hebben, dien zij kunnen leiden. Vrouwen kunnen alles, zegt een Fransch spreekwoord, want zij regeeren de mannen, die de wereld regeeren. Vondel zingt: Het vrouwvolk ringeloort en knevelt mannenkracht. Afgaande op deze en dergelijke uitspraken en spreekwijzen schijnt de toestand zoo, dat de man de officieele heerscher is in de wereld, en dat de vrouw in de praktijk, zoo niet de mannen, die toch haar man regeert. Anders gezegd: hem de schijn, haar het wezen. Waar deze toestand ter sprake komt geschiedt dit altijd in komischen, humoristischen toon. De komische elementen van dien toestand zijn dat man, eenerzijds lichamelijk de sterkere, anderzijds de door alle geestelijke en moreele machten tot heerscher over de vrouw aangewezene, in werkelijkheid de zwakste is. De tegenstelling, dat het sterke, groote en logge geleid, bestuurd, geregeerd wordt door het zwakkere, werkt drastisch op den zin voor het komische. En wijl het vooral de mannen zelf zijn, die met hun afhankelijkheid van het schepsel dat zij voorgeven te moeten beheerschen, den spot drijven, is hier wellicht tevens een poging te zien om in de situatie tenminste een houding aan te nemen! De houding n.l., dat men het daarmee eigenlijk niet zoo ernstig neemt. Behalve dan nog dat spot en humor der mannen middelen zijn om hun ergernis lucht te geven en zich op aangename manier te wreken over hun onmacht jegens de machtelooze. De oude Romeinen dachten over de moeilijkheid een vrouw te regeeren al precies als wij en zij hebben hun gedachten in tallooze drastisch-komische bon-mots geformuleerd. "Wie zich met alle geweld veel drukte en beslommeringen op den hals wil halen," zegt Plautus, "die moet zich maar een schip en een vrouw aanschaffen. Want er is niets ter wereld waarmee men meer moeite heeft en meer last, dan met vrouwen en schepen." Op een andere plaats, zegt deze zelfde dichter: "onder de vrouwen valt geen keus te doen, er zijn geen goede en slechte, er is geen enkele die deugt." Even weinig vleiend was het antwoord dat Cicero gaf aan degenen die hem rieden een andere vrouw te nemen toen hij zijn eerste had weggejaagd: "Weet ge dan niet, mijn vrienden, dat het onmogelijk is zich tegelijkertijd met vrouwen en met wijsbegeerte in te laten?" Het wordt zonder meer als een onbestreden waarheid erkend, dat eerstens alle vrouwen heerschzuchtig zijn, en ten tweede, dat alle vrouwen er tenslotte in slagen het daarheen te leiden, dat zij haar heerschzucht kunnen botvieren. Plaire, charmer, séduire Est leur bonheur dans leur printemps, Mais gouverner, avoir l'empire Est leur plaisir dans tous les temps. Wel zijn er misschien vrouwen wier fijn vrouwelijk instinct haar zegt, dat het mooier is een man van talent te gehoorzamen dan een dwaas te leiden, en die inzien, dat een echtgenoote, die verplicht is als echtgenoot te denken, te bestieren, op te treden, eigenlijk noch vrouw noch man is, maar de beminnelijkheid harer sexe verliest, zonder meer dan een karikatuur der eigenschappen van het sterke geslacht te verwerven. Maar als er zulke vrouwen bestaan, dan is haar aantal ongetwijfeld gering. Het meerendeel der leden van het zwakke geslacht wil heerschen, minstens over het exemplaar van het sterke geslacht, waarmee zij door het toeval hoe dan ook voor het leven verbonden zijn geraakt. Voert de man den strijd met de vrouw om de oppermacht altijd zoo, dat zij, hoewel ten slotte overwinnares, toch eerbied moet hebben voor 's mans moreele weerkracht? Of staat het misschien zoo, dat de vrouw zoo weinig strijdbaarheid bij den man ontmoet, dat het zwakke zelfs dit negatieve motief niet heeft om het dusgenaamd sterke nog min of meer te achten? Zoowel voor het eene als voor het andere zijn voorbeelden aan te voeren, zoodat het geraden is ook op deze vragen een definitief antwoord voorzichtig te ontwijken. Ongetwijfeld heeft iedere vrouw van nature iets in zich van den tegenstrevenden strijdlust, die geen blinde volgzaamheid, maar integendeel krachtig verzet begeert en dat alleen om het genot te smaken die te overwinnen--zooals dit wordt geteekend in de volgende, als komisch bedoelde persiflage eener "moderne" of "vrije vrouw", die intusschen niets moderns heeft, maar slechts een der integreerende deelen van het Ewig Weibliche wat duidelijk naar voren laat komen: "Het moderne meisje hoorde het huwelijksaanzoek van den modernen jonkman aan en zei: U is bereid het voorschrift: de vrouw is haar man gehoorzaamheid verschuldigd! uit uw woordenboek te schrappen?--Ten volle bereid.--En mag ik mijn eigen huissleutel hebben?--Daarin zie ik geen bezwaar.--En zou u me toestaan te gaan waarheen ik wil en zoo laat thuis te komen als ik goedvind?--Zeer zeker.--Als we kinderen krijgen, wilt u ze dan verzorgen?--Met genoegen, als het moet.--En wilt u ook met de dienstboden omgaan, ze huren, nagaan en ontslaan?--Natuurlijk.--Dan moet ik van een huwelijk met u niets hebben, mijnheer. --Waarom niet, stamelde de huwelijkscandidaat teleurgesteld, ik stem toch in alles toe wat u verlangt.--Dat is het juist. Ik wil een man hebben, die mij alles weigert. Alleen dan verwacht ik genoegen van het huwelijk.--Wil u dan geen man, die uw zin doet in alles wat u verlangt?--Neen, ik wil een man, die me juist alles weigert wat ik verlang. Dan zal ik er hem toe brengen het toch te doen. Mijn ideaal van een gelukkig huwelijk is nooit zoo maar mijn zin te krijgen van mijn man, nooit vrijelijk te mogen doen wat ik wil, maar hem te dwingen te doen wat hij niet wil. Als hij het uit eigen beweging wel wil doen, heeft het voor mij geen waarde meer. Ik moet er hem toe gedwongen hebben." Ook uit sommige boekdeelen sprekende verzuchtingen van mannen, schijnt op te maken, dat zij in den strijd tegen de vrouwelijke heerschzucht maar heel weinig lauweren hebben weten te behalen. 't Is in een huis geheel verdraaid. Waar 't haantje zwijgt en 't hentje kraait. Deze klacht illustreert maar al te duidelijk de positie van 't haantje, dat hier zijn berijmde verzuchting slaakt. Het is de taal van dengene, die het hoofd schudt, over wat niet meer valt te veranderen, doch tegelijkertijd den strijd tegen het onvermijdelijke afgemat en uitgeput maar opgeeft. Dezelfde geestestoestand spreekt uit de volgende verzuchting: Er zijn toch nog twee zachte, lieve vrouwen op de wereld, maar de eene is nergens te vinden en de andere is zoek. Waarvan de gelijkgestemde pendant luidt: Er is maar één kwaad wijf op de wereld, en ieder meent dat juist hij haar heeft. Wie een kwaad wijf krijgt, zegt de boer, die heeft zijn mannetje gevonden. Van veel overwinningsgewisheid in den strijd met de vrouw om de hegemonie getuigen ook niet exclamaties als deze, die naar men wil een gebruikelijke verzuchting is van de bruidegoms in het schoon Italië: Wanneer ge een paard koopt of een vrouw neemt, sluit uw oogen en beveel Gode uw ziel. De vraag rijst natuurlijk, hoe het dan toch komt, dat de lichamelijk zwakkere vrouw zulk een tirannie kan uitoefenen over den sterken man? Over welke onfeilbare wapens beschikt zij dan toch, om den man met zoo groote zekerheid er onder te krijgen en er onder te houden? Men heeft op deze vraag allerlei antwoorden klaar. De geliefkoosde wapens die men de vrouw toedicht, en waar de man niet tegen bestand zou zijn, zijn haar listen. Het arsenaal der vrouw bevat als voornaamste wapens list en sluwheid. De diepste oorzaak van der mannen onmacht om der vrouwen heerschzucht op den duur weerstand te bieden ligt natuurlijk in de zinnelijkheid van den man. Waar de man zwicht voor de andere sexe, zwicht hij niet voor de vrouw, maar voor het wijfje. De sexueele philosoof ziet de oorzaak van de tegenstelling tusschen de sexen in de wettelijke en economische overheersching van de vrouw door den man. Deze overheersching bestaat overal en zoolang zij bestaat, zal er tusschen man en vrouw strijd zijn. Den eigen man te regeeren, in de eigen woning den schepter te voeren en te heerschen, dat zal de natuurlijke wraak van de vrouw blijven wegens hare officieel gedecreteerde onderworpenheid aan den man. In den strijd om de heerschappij in de echtelijke woning heeft zij velerlei omstandigheden in haar voordeel, met het gevolg, dat zij meestal overwinnaar blijft in dien strijd, in weerwil van alle verzuchtingen der mannenwereld. Dat zij overwinnaar is en daarvan een gepast gebruik weet te maken, dat leert ons in de eerste plaats de erotische humor. Daarin is wel geen thema zoo afgezaagd als juist dit. De heerschzucht van de vrouw in spot en satire te brandmerken is weer de wraak van den man, die zich in zijn nederlaag in zijn heiligste rechten beleedigd voelt en toch niet in staat is het droeve feit te verhelpen. Om zijn nederlagen te bemantelen, stelt de man het gaarne zoo voor, dat hij die lijdt wijl er zulke oneerlijke wapens tegen hem worden gebezigd: sluwheid, arglistigheid en tallooze streken, die hem aantasten op zijn zwakke punten, in zijn zachtere gevoelens. De vrouw, zoo maakt de man zich gaarne wijs, zegeviert door met haar tranen en haar streken te speculeeren op zijn goed vertrouwen, op zijn zachtmoedigheid jegens het zwakkere, op al wat er goeds en menschelijks in hem is. Zoo haalt de man zelfs uit zijn onmacht jegens de vrouw nog weer bewijzen voor zijn superieuriteit en zijn meerderwaardigheid. Tevens schenken zulke redeneeringen hem eenigen troost in zijn nederlagen. Intusschen wreekt hij zich zonder genade door de vrouw voor te stellen als een sluw, listig, bedriegelijk, leugenachtig wezen. Volgens de gebruikelijke voorstelling van den man is ieder woord, ieder gebaar van de vrouw een valstrik, een krijgslist, om haar zin te krijgen, den man te verleiden, haar macht te vermeerderen of te bevestigen. Over der vrouwen list is de mannenwereld nooit uitgepraat. Om de menschheid toch maar goed ervan te doordringen hoe listig de vrouwen zijn, verzinnen de mannen de onmogelijkste verhalen. Als voorbeeld daarvan citeeren wij hier, in hoofdzaak, Filomena's vertelling van de listen eener verliefde vrouw, uit Boccaccio's Decamerone. Er was in een stad, waar meer bedrog dan trouw te vinden was, eens een schoone vrouw, begiftigd met geestkracht en schranderheid, doch uitgehuwelijkt aan een wever, dien zij niet achtte. Zij werd hevig verliefd op een edelman. Deze wist daarvan natuurlijk niets af en zij durfde het niet te wagen het hem te laten blijken. Zij bemerkte dat hij veel omgang had met een vromen geestelijke, en zij besloot deze zijns ondanks als tusschenpersoon te gebruiken. Zij ging bij hem biechten en zei daarna: --Vader, er is iemand, zijn naam is mij onbekend, op het oog is hij een achtenswaardig man, die het er op toe schijnt te leggen, het mij, eerbare vrouw, lastig te maken. Ik kan mij niet aan deur of venster vertoonen en niet uitgaan, of ik merk dat hij in de nabijheid is. Ik ben bang dat ik daardoor ten laatste in opspraak zal komen. Om schandaal te vermijden heb ik tot nu toe gezwegen, en ik heb ten slotte besloten het aan u te zeggen, omdat het mij bekend is dat u zijn vriend bent. En ik verzoek u hem hierover te berispen en hem te vragen er mee op te houden. Hier boog zij het hoofd en scheen op het punt in schreien uit te barsten. De geestelijke begreep spoedig wien zij bedoelde en beloofde de vrouw hem zoo onder handen te zullen nemen, dat zij geen last meer van hem zou hebben. --Mocht hij het soms ontkennen, zeide zij nog, zeg hem dan dat ik zelf er bij u over geklaagd heb. De vrome broeder deed wat hij beloofd had en de edelman, slimmer dan hij, begon al gauw de list van de klaagster te doorzien. Hij antwoordde, schaamte veinzende, dat hij er zich voortaan van onthouden zou. Maar hij ging regelrecht naar de woning der klagende dame, die als gewoonlijk aan haar venster zat en dus zag dat hij voorbij ging. Zij groette hem zoo vriendelijk, dat hij in zijn vermoedens werd versterkt. En van dien dag af ging hij zeer dikwijls haar huis voorbij. Toen de vrouw dit bemerkte begaf ze zich, om hem wat aan te vuren, opnieuw naar den vromen geestelijke en zeide: --Vader, wat ik te zeggen heb betreft weer dien van God verlaten vriend van u. --Wat, heeft hij niet opgehouden u lastig te vallen? --Volstrekt niet, antwoordde zij. Nadat ik me bij u beklaagd heb, is hij, zeker om mij te tarten en zich te wreken, voor elken keer dat hij eerst voorbijkwam wel zevenmaal gekomen. En hij is zoo driest en onbeschaamd geworden, dat hij gisteren zelfs zijn dienstmeisje naar me toe heeft gestuurd met allerlei praatjes en met een beurs en een ceintuur, alsof ik die niet genoeg heb. Ik heb niets willen doen voor ik u alles gezegd had. De beurs en de ceintuur heb ik meegebracht en ik wil u vragen ze hem terug te geven en hem te zeggen dat ik niets van hem noodig heb. Dit zeggende haalde zij beide door haar genoemde voorwerpen, hevig schreiende, van onder haar kleed en gaf ze den geestelijke, die ze aannam met de woorden: --Mijn dochter, ik heb hem vermaand en hij heeft beloofd het na te laten, maar naar ik zie heeft hij zijn belofte slecht gehouden. Ik zal nu zorgen dat hij u wel verder met rust laat. Spreek er evenwel tot niemand over, want dat zou voor hem te ernstige gevolgen kunnen hebben. Niet begrijpende hoe hij om den tuin werd geleid liet hij zijn vriend bij zich roepen en deze merkte aan zijn verstoord gezicht terstond, dat er iets nieuws voor hem was. De geestelijke herhaalde wat hij den eersten keer had gezegd, en berispte hem in scherpe woorden opnieuw voor wat hij zulk een fatsoenlijke vrouw aandeed. De edelman, die de zaak nog niet ten volle begreep, ontkende flauwtjes, vooral wat betreft de beurs en de ceintuur droeg hij zorg zich niet bloot te geven. --Wat, durf je nog ontkennen ook? Schreiende heeft de vrouw deze dingen hier gebracht. Kijk goed of je ze herkent. De edelman, veinzende zich zeer te schamen, antwoordde: Ja ik herken ze, en ik beken dat ik slecht heb gehandeld; maar ik zweer u dat het nu uit is, nu ik zie welk een vrouw zij is. Er werd nog in den breede over het geval gesproken en ten slotte gaf de broeder beurs en ceintuur aan zijn vriend, met vele vermaningen er nu toch mee op te houden, wat de andere ten stelligste beloofde. De edelman ging zeer verheugd heen, eerstens over de zekerheid, die hij nu meende te hebben van de liefde der schoone vrouw jegens hem, en ten tweede over het fraaie geschenk. Hij plaatste zich zoo voor haar huis, dat hij, zonder teveel de aandacht van anderen te trekken, haar kon laten zien, dat de beide voorwerpen in zijn bezit waren gekomen. Zij van haar kant verblijdde zich daar ten zeerste over, ook omdat het voor haar een bewijs was dat haar list ten volle slaagde. En zij wachtte nu alleen nog maar op een gunstige gelegenheid om den beslissenden stap te doen. Deze deed zich weldra voor. Haar man moest voor zijn zaken naar Genua en nauwelijks was hij 's morgens te paard gestegen en weggereden, of zijn vrouw ging naar den vromen broeder en met veel zuchten en tranen zeide ze hem: --O vader, nu kan het toch niet langer zoo; ik heb u beloofd niets te zullen doen zonder er u in te kennen, en ik kom bij u om van die belofte ontheven te worden. Als ik u vertel wat uw vriend als een helsche duivel van ochtend jegens mij heeft bedreven, dan zal het u duidelijk zijn dat ik reden heb om bedroefd en wanhopend te zijn. Het schijnt, dat hij door een of ander ongelukkig toeval vernomen heeft, dat mijn man de stad is uitgegaan naar Genua. In elk geval is hij vanmorgen den tuin binnengedrongen en in een boom geklommen, vlak bij mijn kamer, die aan de tuinzijde ligt. Hij had het venster al open gemaakt en wilde de kamer instappen, toen ik wakker werd en om hulp begon te roepen. En ik zou net zoo lang geroepen hebben tot er hulp was gekomen, als hij mij niet gesmeekt had genade met hem te hebben. Hij zeide meteen wie hij was en noemde daarbij ook uw naam. Uit liefde jegens u heb ik toen niet meer geroepen, maar ik ben uit het bed gesprongen en heb het venster voor zijn neus dichtgeslagen. Ik geloof dat hij toen kwaad is weggegaan, want ik heb hem niet meer gezien of gehoord. Oordeel nu zelf, of dat nog langer zoo mag doorgaan, ik heb in elk geval geen plan nog meer van hem te verduren, ik heb uit eerbied voor u al te veel van hem verdragen. --Mijn dochter, zei hierop de geestelijke, ik kan niet anders zeggen dan dat het nu werkelijk al te driest en al te slecht wordt van dien man. Maar volg nog eenmaal mijn raad en zeg niets aan uw verwanten. Laat mij ook dezen keer nog begaan en ik zal zien of ik dien losgebroken duivel, dien ik voor een braaf man hield, niet kan bedwingen. En als het mij dezen keer mag gelukken hem van zijn beestachtige neiging tot inkeer te brengen, laat het dan daarmee uit zijn. Maar lukt het mij niet, dan geef ik u mijn zegen en mijn toestemming om datgene te doen wat uw gevoel u zegt dat welgedaan is. --Nu, zeide zij, ook dezen keer wil ik u niet ongehoorzaam zijn. Maar doe uw uiterste best dat hij er mee ophoudt mij langer lastig te vallen. Want nogmaals bij u terugkomen voor hetzelfde doe ik niet meer. En zonder een woord meer er bij te voegen ging ze als ontevreden heen. Nauwelijks was ze weg of de edelman trad de kerk binnen. De geestelijke nam hem terzijde en begon hem op de strengste en krenkendste wijze te bestraffen. De edelman hield zich van den domme, en vroeg: Waarom zoo boos, eerwaarde? --Zoo'n onbeschaamde, riep de broeder uit. Hij houdt zich of hij het niet meer weet, of hij het is vergeten, alsof het al jaren geleden is. Kan je je niet meer herinneren, hoe je van morgen iemand beleedigd hebt? Waar ben je bij het aanbreken van den dag geweest? --Dat weet ik niet, antwoordde de edelman, maar u hebt er wel heel gauw bericht van gekregen. --Dat heb ik, zei de geestelijke. Je dacht zeker, nu de man van die brave vrouw afwezig is, dat ze je zoo maar met open armen ontvangen zou, jij tuinsluiper en boomenklimmer. Je bent haar tuin binnengedrongen, in een boom voor haar venster geklommen, hebt haar zoo willen overvallen. Dat is je niet meegevallen. Onthoud nu, dat ze van niets ter wereld zoo'n afschuw heeft als van zulk een handelwijze. Aan mijn berispingen noch aan haar afwijzingen schijn je je te storen. Maar ik wil alleen nog maar dit zeggen, tot nog toe heeft ze de zaak voor zich gehouden, doch alleen op mijn dringend verzoek, maar nu is het uit, nu zal ze niet langer zwijgen, ik heb haar toegestaan naar goeddunken te handelen als je haar nogmaals lastig valt. En bedenk wat het zijn zal als ze het aan haar man en haar broers vertelt! De edelman, die nu precies wist wat hij te doen had, bracht den broeder door overvloedige beloften en verzekeringen tot kalmte en ging heen. Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag sloop hij den tuin van de vrouw die zich zoo over hem beklaagde binnen, klom in den boom voor het venster, vond dit open, stapte naar binnen en vleide zich in de armen van de brave vrouw, die hem blijkbaar met groot verlangen verwacht had en vol vreugde zeide: Laten wij den goeden broeder danken, die je zoo goed den weg hierheen heeft gewezen. En vervolgens, genietende van elkanders liefde, praatten zij druk over de snuggerheid van den eerwaarde, lachten om de weverskraam van haar man, gaven zich opgetogen over aan het genot. En daarna regelden zij het zoo, dat zij den broeder niet meer noodig hadden om nog vele malen genoegelijk samen te zijn. Welke reden de mannenwereld ook aanvoert ter verklaring van het feit, dat de sterke man in den regel moet onderdoen voor de zwakke vrouw, waardoor het dusgenaamde sterke geslacht eigenlijk het zwakke moest genoemd worden en het zwakke het sterke, altijd slaat zij daarbij bij voorkeur den komischen toon aan. Zoo komisch is het verschijnsel in zichzelve, dat men er niet anders over kan spreken dan in spottenden toon. Der vrouwen leven beweegt zich in het algemeen in de wereld van het kleine. En hare heerschappij over den man, die voor den erotischen humor een zoo rijke bron is, betreft ook ongeveer altijd de kleine dingen in het leven. De vrouw is het heerschende element in den microcosmos van het dagelijksch leven. En waar de erotische humor zich vermaakt met het verschijnsel, dat de man min of meer bij de vrouw "onder de plak" zit, duidt zij zulks den man toch niet ten kwade. De algemeenheid der zaak stemt ieder vergeeflijk jegens de anderen. Waar de erotische humor met de heerschzucht van de vrouw en met den daarvoor buigenden man den spot drijft, heeft die spot toch altijd een goedaardig karakter. Stilzwijgend blijft daarin steeds erkend, dat het zich gewonnen geven aan de vrouw in kleine dingen de waardigheid van den man als man en als mensch ten volle ongerept laat. De man weet bij dit alles trouwens te goed, dat in de groote dingen van het leven niet zij, maar hij regeert en de wet stelt Eén mannentype echter is er, wordt er tenminste gephantaseerd, dat er in dit opzicht bij de erotische humoristen niet zoo gemakkelijk afkomt. Het is het type der pantoffelhelden, het ras der geslachtelijke mammelukken. Voor dit type heeft men niet anders dan een soort spot, die hen ten toon stelt als ontoerekenbare sukkels, als zwakzinnige lammelingen zonder de minste geestkracht. De wijze waarop de humor met hen omspringt, schijnt er op berekend om twijfel te wekken omtrent hunne sexueele normaliteit. Zoo we den pantoffelheld leeren kennen uit den erotischen humor, maakt hij den indruk van iemand, die in de volle kracht des levens al is vervallen in den staat van kindschheid. Het is een man met een hondenaard, kruipend en bevend als hem de zweep wordt getoond. De erotische humor wijdt aan de klagelijk-komische figuur van den pantoffelheld wel veel, maar niet zijn fijnste en nog minder zijn scherpste geestigheid. Het kennelijk doel van den erotischen humor is hier met een zekere gemoedelijke en medelijdende spotternij minachting te wekken voor onsympathieke lafheid, zoo'n beetje den draak te steken en te gekscheren met een type, dat eigenlijk niemands belangstelling ook maar een oogenblik waard is. Het wapen is hier allerminst vernietigend sarcasme of vlijmende spot. De pantoffelheld wordt door den erotischen humorist niet anders ten tooneele gevoerd dan--figuurlijk gesproken--in het narrenpak. De indruk dien men bij voorkeur van den pantoffelheld tracht te geven, is nog niet eens komisch, maar in den regel enkel maar potsierlijk. Dat blijkt al uit de vrouwenfiguur, die men hem gaarne terzijde stelt bij wijze van tegenstelling, n.l. een zeer mannelijk-geaarde en mannelijk-doende huisdraak, die van de lafheid van haar echtvriend gebruik maakt om hem aanhoudend te coejoneeren, waarbij hij geen ander verzet waagt dan zeer laffe listjes en streekjes, als het vóór-zetten van de klok enz. De pantoffelheld wordt gaarne beschouwd als het type bij uitnemendheid van onmannelijkheid. In het bijzonder van publieke personen, politici enz., zijn er legio anecdoten, die hen doen kennen als danige pantoffelhelden. Dit is een geliefkoosde politieke schimp (fig. 106). Een blad te München bevatte onlangs het verhaal, dat in een gemeenteraadszitting in een Beiersche stad een der oudere leden bij den aanvang der zitting verzocht een woord te mogen richten tot de pers, en die, toen hem dat was toegestaan, de verslaggevers verzocht voortaan uit hunne verslagen weg te laten het stereotype slot: De zitting werd om zoo en zoo laat gesloten. Want, zoo zeide deze pantoffelheld, onze zitting is altijd voor 9 uur afgeloopen. Maar velen onzer gaan dan niet dadelijk naar huis, maar ze gaan eerst nog een biertje pakken, dikwijls zelfs twee biertjes. En ook gaan ze nog wel eens een billardje maken of een kaartje leggen. Zoo wordt het al gauw elf, twaalf uur. En om dan thuis geen drukte te hebben met de vrouw, laten we haar in den waan, dat het met de raadszitting zoo laat is geworden. Doch daar kijkt ze des anderen daags de krant in en vindt aan het slot de fatale mededeeling, dat de zitting om negen uur is gesloten. Hoevelen onzer hebben daardoor al geen huiselijk ongenoegen gehad. Ik verzoek dus de pers dat voortaan weg te laten. En mijn medeleden, die met dit verzoek instemmen, noodig ik uit ten teeken daarvan, op te staan. Hier rees de geheele gemeenteraad overeind. Voor het overige zijn de moppen en uitvallen op den pantoffelheld gewoonlijk zoo ongeveer in den trant van het volgende voorbeeld: --Ik heb me gisteren vergeten en ben tegen mijn vrouw uitgevaren, zei de pantoffelheld. --En heeft het erg gespookt? --Eerst wel. Maar naderhand drukte ze me de hand en wenschte me geluk met den moed, dien ik had betoond. Niet minder, zij het op geheel andere wijze en in geheel anderen toon, vermaakt de erotische humorist zich met de exemplaren van het zwakke geslacht, die hare wederhelft tot pantoffelheld wisten te degradeeren. De vrouw "die de broek aan heeft", is voor de erotische humor een even dankbare--en even goedkoope--figuur als de pantoffelheld zelf. Wordt deze laatste belachelijk gemaakt als de verpersoonlijkte onmanlijkheid, zij, die den armen pantoffelheld ringeloort en hem het leven tot een hel maakt, wordt onder de handen van den erotischen humorist de verpersoonlijking van de onvrouwelijkheid. Zij regeert haar held van de droevige figuur volgens de geliefkoosde voorstelling niet met zacht beleid, maar met gekijf en oorvegen of stokslagen. Zij is een terroriste, een geweldenaarster; hoewel zij bij haar zwakhoofdigen, energieloozen, prullerigen held niet stuit op het minste verzet, acht zij het toch noodig hem aanhoudend te intimideeren. Steeds staat zij voor hem als een dreigend onweer, gereed om los te barsten. Hoewel haar pantoffelonderdaan als een ineengefrommeld vod aan haar voeten ligt, toont zij hem toch nog haar tanden. In deze overdrijving, zonder uitzondering afkomstig van mannen, weerspiegelt zich duidelijk der mannen gekwetste ijdelheid. De vrouw, die meer energie heeft en meer geestkracht dan een man, zulk een vrouw stelt men zich gemakshalve maar voor als een baarlijk monster. Het behoeft hier nauwelijks betoogd, dat zoowel de willooze, kruipende, vodderige pantoffelheld als zijn vervaarlijke wederhelft pure scheppingen zijn der phantasie. In den karikatuurachtigen schimp op den pantoffelheld heeft de man het middel gevonden om aan te geven hoe ver hij niet kan gaan in onderdanigheid aan de vrouw, zonder alle mannelijke waardigheid te verliezen. De pantoffelheld is de phantastische grenspaal tusschen toelaatbare en ontoelaatbare onderworpenheid aan de vrouw--altijd naar der mannen opvatting. De macht der vrouw en haar overheerschende invloed openbaren zich in het werkelijke leven trouwens op geheel andere wijze. Niet de onvrouwelijke vrouw beheerscht den man, maar juist de vrouw in al haar typische eigenaardigheid. Der vrouwen invloed berust op haar zinnelijke aantrekkingskracht. Haar zinnelijke bekoring is het die den man voor haar doet zwichten en hem willoos en hulpeloos, tot alles bereid aan haar voeten brengt. Het schijnt den man moeilijk te vallen dit eenvoudige feit te erkennen. Blijkbaar neemt hij liever zijn toevlucht tot karikatuurachtige verdraaiïng der werkelijkheid. Hij wil niet erkennen waar zijn zwakheid jegens de vrouw ligt, en tracht het feit te verdoezelen dat op sexueel gebied van nature de vrouw de meerdere is van den man. Het is of hij zich over zijn sexueele zwakheid schaamt. Zoo is de phantastische figuur van den met zweep en stok geregeerden pantoffelheld ontstaan--eenerzijds om de aandacht van de ware reden van der mannen zwakheid af te leiden, anderzijds om aan te geven tot hoe ver de man in het zich schikken naar de vrouw niet mag gaan. De vrouw regeert de mannen niet met physiek geweld, noch met intimidatie of iets van dien aard. Zij regeert den man met zijn eigen zwakheid. Haar strafmiddel, dat hen gedwee maakt, is onthouding van geslachtsgenot. De vrouw weet dat en maakt daarvan een gepast misbruik. Elke sexueele zwakkeling is voorbeschikt voor de rol van pantoffelheld. Hoe de vrouwen de wereld regeeren, of liever: waardoor het zwakkere geslacht sterk is, dat leert ons in het klein de geschiedenis bijvoorbeeld van een Newton, en in het groot zien we het gedemonstreerd in de twee meest tragi-komische tijdperken der nieuwere geschiedenis: dat van den hoffelijken minnedienst en dat van den galanten tijd. Isaac Newton, de grootmeester onder de natuurkundigen, kreeg na eindeloos solliciteeren etc., eindelijk een post die hem van stoffelijke zorgen verloste. Hij werd benoemd tot oppermuntmeester van Engeland. Maar hij kreeg die betrekking allerminst omdat z'n genie de wet van de algemeene zwaartekracht had ontdekt, of omdat hij de differentiaalrekening had uitgevonden, maar omdat hij een lieve nicht had. Het geluk had den grondlegger der theoretische astronomie behalve met een genialen geest ook met een schat van een nichtje begiftigd, dat niet al te preutsch weerstreefde, toen op zekeren dag een zeer machtig personnage dit nichtje ontdekte, en eenmaal binnen haar sfeer van aantrekking gevallen, zich daaraan evenmin vermocht te onttrekken als een planeet aan de aantrekkingskracht van de zon. In het groot zien wij hetzelfde schouwspel vertoonen in den tijd van den minnedienst en in den galanten tijd. Niet dat dit in werkelijkheid in dit opzicht zulke bijzondere tijden zijn geweest. De vrouw heerschte in die tijdperken alleen wat openlijker en duidelijker zichtbaar, haar invloed en de grondslag daarvan bleef niet zooals anders verborgen, maar trad op het duilijkst aan het licht. De samenleving vertoonde zich in sexueel opzicht zoo, gelijk zij in werkelijkheid eigenlijk altijd is--de mannenwereld, verteerd door zinnelijkheid, in het stof gebogen voor de vrouwenwereld, die uit hare sexueele machtpositie met gepaste onbescheidenheid alles haalt wat er maar uit te halen valt. De tijd van den minnedienst wordt in de laat-middeleeuwsche en latere literaturen bij voorkeur voorgesteld als een tijd van poëtisch zuivere zeden, van dichterlijk-verheven reinheid in het leven der sexen, kortom als een tijd van platonische deugden, waarin het sexueele dier in den mensch door de zachte hand van de vrouw was getemd, en waarin reinheid heerschte omdat de vrouw heerschte. Al dit moois is echter ondergeschoven. De tijd der minnezangers was, naar honderden contemporaine documenten in woord en beeld onweerlegbaar aantoonen, een tijd van uiterst verfijnd zingenot en dat wil--al schijnt het paradoxaal--altijd zeggen plat en grof zingenot. De tijd toch van sexueele reinheid, waarin de machtige invloed der vrouw de wereld zou hebben herschapen in een Eden van zuivere zeden, die tijd vond het bijvoorbeeld noodig den kuischheidsgordel uit te vinden ter beveiliging van de echtelijke trouw dier zoo ingetogen vrouwen! En dit interessante werktuig ter bescherming der heiligste sexueele goederen (fig. 22) had geen barbaarsche vijanden en niets ontziende geweldenaars den toegang te versperren, maar het was het laatste redmiddel juist tegen huisvriend en dischgenoot, en bovenal een steunsel voor de zedige deugd der schoone edelvrouwen, een tegenwicht tegen haar teedere bereidwilligheid om de hulde haars ridders niet slechts met woorden te beloonen. Waar de vrouw de sterkste is, daar is zij zulks als geslachtswezen en is de bron van haar macht de sexueele zwakheid van den man. Nooit krijgt de vrouw door geweldenarijen den man in onderdanigheid aan haar voeten, zooals de tallooze pantoffelheld-humoresken ons dat willen doen gelooven naar het schijnt. In geweldpleging is de man verreweg de meerdere van de vrouw. Hoewel het in de geschiedenis zoomin als in het dagelijksch leven ontbreekt aan vrouwenfiguren met geweldenaarsneigingen, is het toch nimmer op sexueel gebied dat deze neigingen zich openbaren. En dat om de eenvoudige reden, dat de vrouw op dat gebied geen successen en triomfen kan behalen met geweld. De vrouw, die haar man regeert met den stok, bestaat niet. Evenmin bestaat de man, die uit vrees voor mishandeling voor haar kruipt. Integendeel, zeer gewelddadige en autoritaire mannennaturen zijn dikwijls hulpeloos zwak voor vrouweninvloed. De pantoffelheldkarikaturen uit vroegeren en lateren tijd, die het voorstellen alsof er wel zulke mannen en zulke vrouwen zijn, zijn mislukte karikaturen, want ook van alle overdrijving ontdaan geven zij geen werkelijkheid weer. Der vrouwen overmacht op de mannen ligt in precies tegenovergestelde richting. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat bedoelde karikaturen ooit bedoelden aan de mogelijkheid te doen gelooven van de door geweld over den man zegevierende vrouw. Vermoedelijk achten haar makers het buitengesloten dat men ze anders dan overdrachtelijk en figuurlijk zou kunnen opvatten, en kozen zij dien vorm om zeer aanschouwelijk te laten uitkomen in welk een positie vele mannen dreigen te komen tegenover de vrouwen. Het was hun alleen te doen om die positie van onderdanigheid te laten uitkomen, en zij stelden die daarom maar voor als gevolg van een oorzaak die al heel gemakkelijk en voor ieder begrijpelijk in beeld is te brengen: geweldenarij. Bij het beschouwen van zulke karikaturen moeten wij dus alleen de kruipende schuwe man zien; de intimideerende vrouw, die voor hem staat, wordt alleen in de rol van geweldenaarster voorgesteld omdat deze zoo aanschouwelijk in beeld is te brengen. En het doel van die karikaturen is in den regel den mannen door ze te bespotten tot wat meer energie en waardigheid in den sexueelen strijd te prikkelen. De middelen waardoor de vrouw zegeviert over den man, zijn allerminst geweld, vreesaanjaging en terrorisme. De vrouwelijke zoowel als de mannelijke aard sluit de bestaanbaarheid dier middelen uit. De man knielt niet voor de vrouw wier vuist hem mishandelt. Wel voor de vrouw wier hand hem streelt en liefkoost. Knieval en voetkus mag zij van den man slechts verwachten als zij zich hult in haar volle verleidelijkheid (fig. 92) of zich onthult in haar volle vrouwelijke heerlijkheid (fig. 91), niet als zij zich tegenover hem stelt als gewapende furie (fig. 84 en 85). Iedere man is voorbestemd voor en begeerig naar de lastdierrol van Aristoteles, als maar de hand eener verleidelijke phyllis de teugels houdt. Haar geduchtste machtsmiddel is de weigering, de afwerende tegenstand. Door behendig daarmee te manoeuvreeren in beleidvolle afwisseling met aanhalige lieftalligheid en naïeve onnoozelheid, brengt de vrouw den man tot onderwerping en houdt zij hem aan zich onderworpen. De macht van de vrouw over den man schuilt bij den man; de vrouw heeft alleen vrouwelijk te zijn om de sterkste te zijn. IV. DE VIJGENBLADMORAAL. De sexueele moraal is, het spreekt wel haast vanzelf, voor den erotischen humor in woord en beeld een ware goudmijn. De sexueele moraal schrijft voor wat in het leven der sexen geoorloofd is en wat niet; wat mag en wat niet mag. Het is zooveel als een ongeschreven wetboek voor het geslachtsleven. Een wet is er om te worden ontdoken. En van geen wet geldt dit in die mate als van de sexueele moraal. Iedereen onderwerpt er zich aan en niemand houdt er zich aan. Wat de sexueele moraal veroorlooft, dat is fatsoenlijk. Wat zij verbiedt, dat is onfatsoenlijk. Fatsoen wordt beloond met achting, respect en wat dies meer zij. Onfatsoen wordt gestraft met het tegendeel van achting, respect en wat dies meer zij. Het is dus begrijpelijk dat ieder voor fatsoenlijk wil worden gehouden. Daarvoor staan twee wegen open; het te zijn of het te schijnen. De eerste dier twee wegen lijkt vervelend, doodsch en eenzaam, de tweede vol afwisseling en verrassingen. Langs beide wordt hetzelfde doel bereikt. Het groote meerendeel kiest dus den tweeden weg, die loon zonder arbeid belooft, de genoegens der ongehoorzaamheid doet smaken en het recht op de belooning voor gehoorzaamheid niet doet verbeuren. De meeste menschen schijnen dus sexueel braaf, maar zijn het niet. En als men denkt dat dit een onafgebroken, terdege ingestudeerd komediespel vereischt, dan heeft men het precies bij het verkeerde eind. Zoo ingewikkeld is dit spel van schijn en wezen volstrekt niet. Want daar niemand door zulk komediespel zou worden om den tuin geleid, laat men het als nutteloos maar achterwege. Ieder weet dat ieder zich aan de sexueele moraal bezondigt en er is een stilzwijgende overeenkomst elkander niet te hard te vallen. Wat men intusschen toch wel doet, maar achter elkaars rug. Tegen elkander zwijgt men over elkanders overtredingen der sexueele moraal en behandelt men elkander met de achting waarop gehoorzaamheid aan de sexueele moraal recht geeft. Zoo ontstaat een hoogst fatsoenlijke samenleving, waarin niemand fatsoenlijk is, noch van de anderen gelooft dat zij fatsoenlijk zijn. Deze komische toestand is voor de erotische humoristen van alle gading, een zeer dankbare materie. De grappige humorist vindt er stof in voor wat des grappenmakers is; den hekelgragen satirist biedt hij gelegenheid zich van zijn verontwaardiging te ontlasten; den wijsgeerigen ontleder is het een boom waarvan hij de even geestige als diepzinnige aphorismen en wijze orakeltaal als met handen vol kan afplukken. Allen zorgen daarbij met loffelijke nauwgezetheid voor niet te zuinige overdrijving. Eigenlijk is volgens hen alleen die persoon sexueel eerlijk, die openlijk leeft als een don Juan. Het streven van elkeen in een fatsoenlijke samenleving is niet zich te laten binden door de hinderlijke banden der fatsoensmoraal, maar te zorgen dat tenminste de naaste omgeving niets kan bewijzen. Het fatsoen is een deugd met de mooie kant naar buiten. Haar doel is niet: fatsoenlijk te zijn, maar: niet onfatsoenlijk te schijnen. Dat is de vijgebladmoraal. Bedekken, onzichtbaar houden wat iedereen toch wel weet, met de stilzwijgende overeenkomst over en weer net te doen of men niet weet. Hoe komisch-angstvallig men zoekt te vermijden om voor onfatsoenlijk te worden gehouden, dat laat de Duitsche humorist Reznicek ons zien in zijn geestige anecdote van het zedige pasgetrouwde vrouwtje. Men is op de huwelijksreis en het jonge vrouwtje is zeer gesteld op haar fatsoen. Het is haar de laatste dagen gebleken, dat iedere hotelgast, die haar kamer passeert en daar de twee paren schoeisel ziet staan, een oogenblik staan blijft en in dikwijls zeer duidelijke mimiek te kennen geeft volkomen te begrijpen wat achter die deur, vóór welke die twee paar schoenen geschaard staan, zich afspeelt. Zij zou gaarne willen, dat niemand twijfel kon koesteren omtrent de wettigheid van een en ander. Zij zou het de lui wel willen toeroepen, dat ze op een echte eerlijke huwelijksreis is en niet maar op een snoepreisje of zoo iets. Maar hoe dat de lui te doen begrijpen? Haar laarsjes is het niet aan te zien, dat ze heusch ten stadhuize zijn geweest en dat het huwelijk zoo het hoort in de registers van den burgerlijken stand is ingeschreven. Maar ze heeft een inval. Als ze haar trouwring eens aan den veter vastbond? Dan kon niemand iets van haar denken. Die ring toch maakt alles fatsoenlijk wat daar zonder onfatsoenlijk en een gemeene schande zou wezen in het oog van alle fatsoenlijke menschen. En zoo besluit dan deze jonge vrouw haar trouwring 's avonds aan de schoenveter te bevestigen, alvorens zij haar laarsjes buiten de kamer zet. Dan kan iedereen zien dat achter die deur niets onbehoorlijks voorvalt. Het doel van zulke sexueele moraal schijnt: de "zonde" te verbannen achter de gesloten deur en die deur een zoo onschuldig mogelijk aanzien te geven. Terwijl het niettemin voor niemand een geheim is, wat er achter die gesloten deur geschiedt. Dit is de vijgenbladmoraal, wier hoogste beginsel is, dat het niet worde gezien. En de trouwste aanhangers dezer leer laten het niet eens bij het bloote bewaren van den schijn, maar veroordeelen in het openbaar met de hevigste verontwaardiging en op de stelligste wijze datgene waaraan zij zich achter de gesloten deur naar hartelust te goed doen. Men handelt naar het oude monnikendevies: zooal niet kuisch, dan toch fatsoenlijk. En zoo valt bijvoorbeeld dan het interessante feit te constateeren, dat in elke hoogstfatsoenlijke stad over de geheele beschaafde wereld behalve een luidruchtige dusgenaamde vroolijke buurt een nog grootere stille buurt is, waar honderden of duizenden--al naar de bevolkingssterkte--vrouwen wonen die haar onbekenden onderhouder hebben, d.w.z. van stille prostitutie leven. En het is de erotische humor in de eerste plaats, die die brave fatsoenlijkheid openlijk te kijk zet. In woord en beeld verraadt hij, hoe de brave Hendrikken de kat in het donker knijpen. En het komische element is in deze soort erotische humor juist het verschil tusschen den schijn en de werkelijkheid. Men bespot dan niet het fatsoen, maar het simuleeren van fatsoen, het vertoon van braafheid. Men stelt de onfatsoenlijkheden der fatsoenlijke menschen bij voorkeur ten toon in de meest drastische vormen en laat daartoe gaarne eenzelfden persoon een daad tegelijkertijd in anderen afkeuren en zelf bedrijven. Hoogst komisch in dien trant is bijvoorbeeld het geval, dat in fig. 118 in beeld is gebracht. Een bewaker der openbare orde, tot wiens plicht het behoort ook oog te houden op de openbare zedelijkheid, permiteert zich in het park een vrijpartijtje met zijn Marie, doch ziet zich genoodzaakt deze aangename bezigheid een oogenblik te onderbreken, teneinde in de nabijheid een ander paar voor hetzelfde te gaan bekeuren. Van gelijke strekking is het geval dat fig. 114 te zien geeft. Een ander komisch element in het fatsoensvertoon is het zich onnoozel houden, en onkunde veinzen in dingen, die men maar al te goed kent. De preutschen en onnoozelen zijn gewoonlijk het best op de hoogte van en vertrouwd met de dingen waarvoor zij zoo zedig de oogen neerslaan. De koddige zijde van gemaakte zedigheid laat Thomas Rowlandson zien in zijn humoreske van de ontstelde tante (fig. 116). Wandelend met nichtje Sophie langs de Theems zien zij plotseling een troepje zwemmende jongelieden. Het gezicht van al dat naakt doet tante hevig aan. O, schandelijk van die mannen; kom Sophie, ik durf niet te kijken, vertel me straks maar wat je allemaal gezien hebt, maar dadelijk hier vandaan. En het nichtje, heel niet ontsteld, werpt een onverschilligen blik op het tooneel, dat haar tante zoo beschaamd maakt en vindt er blijkbaar weinig bijzonders in. Wie hier sexueel zuiver op de graat is en wie niet, is niet moeilijk uit te maken. Van geheel anderen aard is de ontsteltenis van den catechiseermeester van fig. 115, die een vrouwelijke kennis in sportcostuum ontmoet en op het gezicht van zooveel lichtzinnigheid en zoo diep zedelijk verval wanhopig uitroept: O, moeder, dierbare moeder, gelooft ge dan niet meer aan God? Deze satire hekelt de Droogstoppelzedigheid, voor wie alles wat zweemt naar een vrijeren toon uit den booze is en die zich de deugd niet anders kan voorstellen dan in hermetisch gesloten zwarte verpakking; een zedigheid, die zoo wankel op de beenen staat, dat zij zichzelven tegen den minsten aanstoot niet bestand weet, en zoo onsolied is dat zij bij het minste haar evenwicht verliest. De quintessence van alle vijgenbladmoraal is: het hoogste woord voeren over sexueel-reinen levenswandel, maar incognito zich ruimschoots schadeloos stellen--zich bezondigen aan sexueele buitensporigheden en den schijn aannemen van ingetogenheid--in werkelijkheid zich overgeven aan alle liederlijkheid, en uiterlijk toch fatsoenlijk blijven. De erotisch-humoristische literatuur wijst de Engelschen en de Amerikanen, Engeland en Amerika, als de volken en landen aan, waar de preutschheid, het met neusophalende minachting bejegenen van al wat zweemt naar sexueele problemen, het sterkst is. Waar de sexueele humor de pruderie wil bespotten, kiest hij als object meestal Engelschen of Amerikanen. En zelden wordt daarbij dan verzuimd om op het sterkst te laten uitkomen, dat zich juist bij die volken achter die preutschheid de felste sexualiteit verbergt. De sexueele humor doet ons de genoemde volken kennen als de fatsoenlijkste in het openbare leven en als de meest liederlijke in het particuliere leven. Het thema van het Engelsche en Amerikaansche zedigheidsvertoon wordt zelden anders behandeld dan op spottende of sarcastische manier. Van de tallooze staaltjes, die als blijken van de verregaande Amerikaansche zedelijkheid worden opgedischt, vermelden wij hier dit eene: In den staat Maine werd een recruut afgekeurd, wijl hij op zijn arm het beeld eener naakte Eva droeg. Twee dagen later meldde hij zich weer ter keuring en werd goedgekeurd--hij had de Eva een hemd laten aantatoeëeren. Intusschen zouden het juist de Amerikanen en Engelschen zijn, die in het geheim, bijvoorbeeld als zij buitenslands vertoeven, zich aan de grootste sexueele buitensporigheden overgeven. En dit geldt niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen, die beiden zeer reislustig zijn, en liefst alleen reizen. De prude miss, die in Londen of New-York als een voorbeeld van strenge ingetogenheid en van haast sexelooze zedigheid geldt, zou alleen daarom zoo verzot zijn op alleen-reizen, om in verre streken haar al-te-menschelijke passies eens den vrijen loop te kunnen laten. Eenige jaren geleden ging er door de Europeesche pers een klacht uit Caïro, dat daar het prestige van het blanke ras groot gevaar liep door het gedrag van vele alleen-reizende Engelsche dames, die met inlandsche opperhoofden tijdelijke vriendschapsbetrekkingen aanknoopten, over wier aard niemand, die deze gentlemen nader kende, twijfel kon koesteren. Tallooze anecdoten omtrent erotische avonturen van vrouwelijke globe-trotters met Zwitsersche en Italiaansche berggidsen etc. dichten de streng-fashionable misses dezelfde belustheid op erotische sensaties toe, mits deze maar incognito te genieten zijn. Deze en dergelijke dwaasheden--die intusschen allerminst uitsluitend bij Engelschen en Amerikanen te zoeken zijn--tuchtigt de erotische humor met rusteloozen ijver. En de spot is hier een strafmiddel, dat tevens als geneesmiddel werkt. Hier vooral is van toepassing het woord van Friedrich Schlegel: De maatschappij is een chaos, die alleen met spot is op te voeden en tot harmonie te brengen. De spottende glimlach der openbare meening weerhoudt de menschen meer van onmaatschappelijke zonden dan de strengste strafwet. V. VERBODEN VRUCHTEN. De sexueele neigingen zoeken hare bevrediging niet altijd op geoorloofde wegen. Geoorloofd zijn alleen die wegen, die de heerschende sexueele moraal openlaat. In de tegenwoordige beschaafde wereld is de eenige onvoorwaardelijk geoorloofde vorm van geslachtsverkeer die van het huwelijk. Alle buitenechtelijk geslachtsverkeer is of overspel, of prostitutie, of wat anders, maar in elk geval in strijd met de sexueele moraal, dus verboden. Een verbod, dat zich gerespecteerd wil zien, moet kunnen beschikken over strafmiddelen. De sexueele moraal heeft als middel ter kastijding voor die overtredingen, welke niet vallen onder de strafwet, de licht ontvlambare verontwaardiging van alle fatsoenlijke menschen, dus van alle menschen. De fatsoenlijke lieden zijn zooveel als de onbezoldigde scherprechters der beleedigde sexueele gerechtigheid; hun taak is het elken sexueelen onverlaat te tuchtigen met opspraak, onthouding van achting, verbanning uit de zedelijke fatsoensgemeenschap, en zoo voort. Nu kan men elke wet eerbiedigen op twee manieren. Eerstens door haar werkelijk te eerbiedigen. Men beloopt dan geen kans op straf, maar smaakt ook de zoetheden der verboden vrucht niet. Ten tweede door haar in schijn te eerbiedigen en haar in het geheim, ongezien, zoo gezegd aan z'n laars te lappen. Deze manier opent, afgezien van een miniem risico, de aanlokkelijke mogelijkheid van het verbodene te kunnen smaken zonder vrees voor den bitteren nasmaak; of, commercieel uitgedrukt, de mogelijkheid van te kunnen koopen zonder betalen. Zij ontheft van straf en schenkt vrijheid van beweging. Men behoeft de eene niet te duchten en toch de andere niet te ontberen. Op welke van deze twee manieren wordt nu de sexueele moraal geëerbiedigd? Wellicht door eenigen op de eerstgenoemde manier. Maar zeer zeker door bijna allemaal op de tweede manier. En dan is er nog een restant, dat de sexueele moraal eerbiedigt op geen enkele manier. De sexueele moraal heeft dus te doen met drie categorieën: een categorie van menschen die doet wat ze voorschrijft; een die den schijn aanneemt alsof; en een die haar openlijk braveert. Houvast heeft die arme sexueele moraal alleen aan deze laatste; alleen op deze kan ze staat maken. De beide andere categorieën zijn onbetrouwbaar en twijfelachtig--allen die deze categorieën vormen houden zich of ze behooren tot de eerste, en van niemand hunner is het volstrekt zeker. De sexueele moraal heeft dus eigenlijk maar te doen met twee categorieën: met eerlijke vijanden, aan wier gezindheid blijkens hun woorden en daden niet valt te twijfelen, en met vrienden van oncontroleerbare goede trouw. De sexueele moraal wordt alleen door haar vijanden niet bedrogen. Door al hare aanhangers vermoedelijk wel. Zij kan alleen staat maken op wie maling aan haar hebben. Hare getrouwen zijn onbetrouwbaar. Men heeft al begrepen, dat deze interessante situatie aan de sexueele humor niet kan zijn ontgaan. En dan ziet men ook gemakkelijk in, dat hier voor alle vormen van humor en satire weer een onmetelijk terrein te ontginnen ligt. Inderdaad, zoowel de openlijke sexueele opstandigheid als de leidzame gehoorzaamheid en de snoode schijntrouw bieden humor en satire in ruime mate stof. Maar het meest doet dat toch natuurlijk, om niet ver te zoeken redenen, de laatste. En onder de schijngetrouwen der sexueele moraal natuurlijk weer diegenen, die haar het geraffineerdst bedriegen en om den tuin weten te leiden. De intensiteit van den erotischen humor neemt toe met de sluwheid waarmee de sexueele moraal bij haar figuurlijken neus wordt genomen. Dit blijkt al dadelijk uit de manier, waarop de sexueele humor omspringt met de beide hoofdschotels van het menu der verboden vruchten: de prostitutie en het overspel. De prostitutie, in haar wezen trouwens meer tragisch dan komisch, biedt den erotischen humor maar weinig aangrijpingspunten. En dat wijl zij met de sexueele moraal op voet van openlijke vijandschap leeft. Komische elementen zijn in de prostitutie eigenlijk alleen de teleurstellingen, die allen wachten die heul en troost bij haar zoeken (zie de plaat: In den Venustempel, of geld op, geen liefde meer) en die in het algemeen hierop neerkomen, dat men in plaats van bij de prostitutie de gehoopte en voorgespiegelde genoegens te smaken, alle kans loopt eerst uitgeplunderd en vervolgens afgeranseld te worden. Verder weet de sexueele humor uit de openlijke prostitutie niet veel bruikbaar materiaal te halen (fig. 12, 43, 50, 79, 127). Iets meer heeft de humor aan de geheime, zich verbergende prostitutie, die zich bedient van maskers, dus schijnconcessies doet aan de sexueele moraal (fig. 31. 51). Maar steeds is het komische in den humor, die ontleend is aan de prostitutie, zeer voelbaar geforceerd. Evenzeer als alle prostitutie slechts een surrogaat is van geslachtsleven, is alle humor, daaraan ontleend, slechts een surrogaat van humor. Geheel anders is het gesteld met het overspel. Zoo armelijk en troebel als bron van humor de prostitutie is, zoo onuitputtelijk saprijk is ten deze de verboden vrucht die overspel heet. Daarbij toch is allereerste eisch: de sexueele moraal behendig te misleiden. Daardoor is in overspel altijd een komisch element. Zelfs waar men als moralist het overspel tegemoet treedt, valt daarin veelal een komische toon te beluisteren. "De vrouwen zijn gemeenschappelijk eigendom, dat is de wet van de natuur", zeide een losbol, die op overspel was betrapt, tot den wijsgeer Diogenes, die hem daarover onderhield. Diogenes antwoordde: "Het vleesch dat men aan tafel op zijn bord krijgt, was eerst gemeenschappelijk eigendom, zeer zeker. Maar als het eenmaal in porties is gedeeld en verdeeld, dan--gij zult dit toegeven--zou het lomp en ongemanierd zijn, de portie van uw buurman van diens bord te nemen en op te eten. De schouwburg is voor alle burgers; maar als de plaatsen eenmaal zijn bezet, dan heeft niemand het recht een ander van zijn plaats te gooien en er zelf te gaan zitten. En zoo zijn ook de vrouwen gemeenschappelijk eigendom; maar zoodra ze op de manier van het land haar man hebben gekregen, heeft niemand anders meer recht op haar. Wie zich niet tevreden stelt met de zijne, maar jacht maakt op die van anderen, is een aap of een vraatzieke wolf." Van alle verboden vruchten uit het sexueele paradijs lokt het overspel het meest de erotische humoristen aan. Van welken aard de humor is, die zij uit deze verboden vrucht weten te halen, daarvan geven de humoresken fig. 77, 96, 97, 106 eenig denkbeeld. De beide voornaamste komische elementen van den overspelshumor zijn de slimheid waarmee de bedrogen partij (de man of de vrouw) om den tuin wordt geleid, en de betrapping op heeterdaad. De waarschijnlijkheid is in dit soort sexueele humor in den regel ver te zoeken en er valt uit dezen humor alleen op te maken hoe de phantasie der humoristen dit probleem ziet en behandelt. Een onuitputtelijk motief is voor de sexueele satire op het overspel de dienstbode. Waar zij het opneemt voor de dienstbode, daar draagt zoodanige satire gewoonlijk een scherp sociaal karakter en brengt zij met gloeiende verontwaardiging het feit aan het licht, dat deze maatschappelijke zwakke door de mannelijke gezinsleden niet zelden wordt beschouwd, althans behandeld als sexueele lijfeigene, die men het recht heeft met taalvuil te overstelpen, die zich oneerbare aanrakingen moet laten welgevallen, en die er niet alleen is om des daags mevrouw te dienen, maar ook om daarna de heeren ter wille te zijn. Scherp wordt deze toepassing van het recht van den maatschappelijk sterkste gehekeld door den Franschen humorist Forain in zijn plaat "Nog geen rust" (fig. 124). Tot laat in den avond is het meisje op de been geweest om de huishouding te verzorgen; als zij eindelijk doodmoe op den rand van haar bed zit, komt de heer des huizes er haar aan herinneren, dat ze ook bij hem in dienst is. Deze opvatting is intusschen door en door modern. Wel heeft het dienstmeisje der laatste eeuwen niet over te weinig belangstelling van de zijde der humoristen etc. te klagen; maar het voor haar op te nemen was iets waar de vroegere satire zich niet mee ophield. Zoo is in de literatuur zoowel als in de prentkunst en meer nog in van mond tot mond gaande anecdoten de dienstbode de heldin van galante avontuurtjes--de geraffineerde verleidster, die bij voortduring den onschuldigen heer des huizes in haar netten lokt of de deugd van den zoon lagen legt. Op de overige zonden, die op ander dan sexueel terrein haar door de humoristen der oude scholen ten laste werden gelegd, kunnen wij hier natuurlijk niet ingaan. Een typeerend voorbeeld van deze eenzijdige opvatting van de gevaarlijkheid der dienstbode voor de deugd der mannelijke gezinsleden geven wij hier in een tamelijk banaal prentje van H. Zasche uit het Weener spotblad "Sekt" (fig. 123). Het is hier de oude geschiedenis: Vrouwlief, die haar man betrapt op familiariteiten met het coquette dienstmeisje, en manlief, die zich van den domme houdt. Niet onaardig wordt in het onderschrift een variant geleverd op den Engelschen professor die door zijn echtvriendin op heeterdaad werd betrapt dat hij het dienstmeisje zoende, en op haar betuiging, dat zij "hoogst-hoogst-onaangenaam was verrast" met grappigen ernst verklaarde: "Pardon, Louise, ik ben verrast". Trouwens ook nu nog is in de spies-burgerlijke humoristische bladen, die de heerschende meeningen van de groote massa der eerzame, zij het niet overdreven intelligente burgerij weergeven, het dienstmeisje de loszinnige pierewaaister, die zich maar liefst zoo gauw mogelijk laat verleiden en elke intentie in die richting met de meeste inschikkelijkheid tegemoet komt. Het wantrouwigst is natuurlijk mevrouw met haar kring van intieme vriendinnen en de deugdzaamheid van het meisje wordt in den regel te sterker gewantrouwd naarmate het verschil in leeftijd met mevrouw grooter is. Er zijn echter ook weer erotische humoristen, die ten deze het dienstmeisje wreken; bijvoorbeeld door stekeligheden als deze: --En nog iets, meisje. Je getuigschriften zijn goed, maar dit wou ik nog weten: heb je een vrijer? --Zeker, mevrouw. En een erge knappe jongen. Maar ik laat hem toch niet hier komen..... mijn vorige mevrouw is ook al haast met hem schoot gegaan. Waar humor en satire zich zoo algemeen en zoo onvermoeibaar met het dienstmeisje als middelpunt van sexueele situaties bezighouden, daar ligt het voor de hand aan te nemen, dat het werkelijke leven hun daarvoor aanhoudend stof levert. Humor en satire toch putten altijd uit de werkelijkheid, het zijn de enfants terribles, die verklappen wat er achter het gordijn van de eerzame samenleving al zoo te koop is. Wat zij ons te zien geven, daar is gewoonlijk wat van aan. Wie geen vreemdeling is in het brave Jeruzalem onzer maatschappij weet trouwens, dat het dienstmeisje inderdaad het middelpunt is van ongeoorloofde sexualiteit, en dat zoowel Forain als Zasche en Kuhn c.s. gelijk hebben. Beiden laten ze een tegenovergestelde zijde van de waarheid zien. En dieper in de werkelijkheid verbergt zich achter dat oogenschijnlijk zoo komische een wereld van aangrijpende levenstragiek. De levensomstandigheden drijven scharen van levenslustige, dartele jonge vrouwen, dorstende naar wat levensgenot, maar zonder middelen om zich ook het minste te kunnen veroorloven, in omgevingen, waar niet zelden het voornaamste levensprobleem is: hoe het leven te vullen met genietingen. Het frissche jonge leven, met een meest kleurloos verleden achter zich en zonder veel zorg voor de toekomst, komt in aanraking met het door onafgebroken genot geblaseerde, dat juist alleen nog maar voor dat jonge en frissche kan ontvlammen. Wat uit zulke situaties lichtelijk kan voortkomen, is niet twijfelachtig--armoede, coquetterie en genotzucht zijn fatale raadgeefsters, de eene grijnst, de andere vleien; de jonge meisjes uit het volk leenen hun maar al te gaarne het oor. Zoo komen zij ten val en niemand ontziet zich de eerste te zijn om steenen op haar te werpen--on les accable, zegt Victor Hugo, avec la splendeur de tout ce qui est immaculé et inaccessible. Veel interessants aangaande het dienstmeisje als sexueele prooi en als sexueele vrijbuitster heeft Octave Mirbeau onthuld in zijn boek "Le journal d'une femme de chambre". De algemeene moraal van allen humor op ongeoorloofde sexueele verhoudingen schijnt deze te zijn: dat het zoo erg niet is en dat ze het allemaal doen, dat de een openlijk zondigt, de ander in het geheim, de een zus de ander zoo, maar dat per saldo niemand heelemaal zuiver is--een opvatting waarop het maar het best schijnt niet te diep in te gaan, maar ze eenvoudig te laten voor rekening van den sexueelen humor, daarbij in het oog houdende dat deze gewoonlijk overdrijft en dat overdrijven is: vergroot voorstellen van--de waarheid. VI. DE SEXUEELE OPVOEDING. De geslachtelijke neigingen en wat daarmee in verband staat nemen eerst van het intreden der puberteit af in het leven van den mensch een overwegende plaats in. De jeugd is kennelijk door de natuur bestemd als de tijd van rustige voorbereiding ook voor de levensfunctie der voortplanting, en op de ouderen rust derhalve een natuurlijke verplichting de jongeren ook ten deze doelmatige leiding te geven. Hoe komen de ouderen deze verplichting na? De sexueele humor aarzelt niet op deze vraag te antwoorden: op de meest dwaze, zotte en onverstandige manier. En, het moet erkend, de erotische humor, zijn methode getrouw, laat het niet bij beweringen, maar overstelpt ons tegelijkertijd met onweerlegbare bewijzen. De hoogste wijsheid van alle sexueele pedagogiek is zooal niet in theorie dan toch in de practijk: onwetend houden. Volstrekte onwetendheid in sexueele dingen, dat schijnt het grondbeginsel te zijn van alle practische sexueele opvoeding en volgens die opvatting is de onwetendste de deugdzaamste. Voor zoover men zich de moeite geeft hierover na te denken, redeneert men, dat de onwetendheid de beste bescherming is tegen de gevaren, die op het sexueele levenspad van alle kanten dreigen--een redeneering die natuurlijk gelijk staat met te beweren dat om niet te verdwalen men onbekend moet zijn met den weg. Van dergelijke logica levert de practische opvoedkunde vele en zeer vermakelijke staaltjes. Men laat het opgroeiend geslacht wellicht niet alleen hierom onkundig van sexueele dingen wijl dit zoo goed en nuttig is, maar ook omdat het zoo makkelijk is. Gemakzucht speelt daarbij minstens een even belangrijke rol als het geloof aan de preservatieve werking van de onkunde. En ook is het groote meerendeel der volwassenen op sexueel gebied te onernstig, om ook maar in staat te zijn over die dingen ernstig te spreken. Men kan sexueele onderwerpen niet anders behandelen dan op frivole wijze. En daarom spreekt men met diegenen, tegenover wie men gevoelt dat die manier niet op haar plaats is, er liever heelemaal maar niet over, en geeft met name het naar leiding snakkende kind ontwijkende en absurde antwoorden, steenen voor brood. Natuurlijk is de opvatting, dat sexueele onkunde een veilig voorbehoedmiddel is tegen de sexueele gevaren, een erbarmelijke dwaling. De onkunde bevordert juist, dat de rijpende phantasie de bron wordt, waaraan de natuurlijke sexueele weetgierigheid zich tracht te laven. En deze leermeesteres leidt bijna altijd op verkeerde wegen, zij voert weer naar andere ongeschikte bronnen om sexueele kennis op te doen, als onzuivere gesprekken, prikkellectuur en wat dies meer zij. En zoo is het een zeer algemeen verschijnsel--waarop vooral ook de erotische humor op zijn wijze de aandacht vestigt--dat zij, die men sexueel onwetend, dus onnoozel en onschuldig waant, reeds belast zijn met een diep-bedorven phantasie en met hun sexueele ervaringen hun sexueele kennis ver vooruit zijn. Volstrekte sexueele onwetendheid bestaat niet. En terwijl men aan den eenen kant alles verzuimt, doet men aan den anderen kant wat beter was na te laten. Want tegelijkertijd dat het kind onwetend wordt gelaten op sexueel gebied, wordt het toch al afgericht op de sexueele rol, die het later heeft te spelen. Dit geldt vooral van het meisje. Dit wordt in kleeding, in toilet, in gedrag jegens het andere geslacht, al vertrouwd gemaakt met de kunsten der coquetterie lang voor het zich van het doel daarvan in het minst bewust kan zijn. Africhting op speculatief woekeren met erotische effecten wordt op sexueel gebied blijkbaar het eerst, zoo niet het eenig noodige geacht waartoe men bij de sexueele opvoeding verplicht is. In den concurrentiestrijd om den man wordt de vrouw al van kindsbeen zorgvuldig gedresseerd, hoewel ook hierbij weer de "opvoeders" dikwijls al even weinig klaar besef hebben van wat ze doen, als de geestelijk mishandelde objecten dier opvoeding. Natuurlijk doet bij de sexueele opvoeding ook de dubbele moraal voor man en vrouw zich duchtig gelden. Het meisje moet tot den dag van haar huwelijk toe sexueel onbesproken blijven. Dat beteekent tegenwoordig geheel iets anders dan het een paar eeuwen geleden, ook hier te lande, deed. Tegenwoordig wordt van de ongehuwde vrouw volstrekte sexueele geheelonthouding verlangd. Tegelijkertijd wordt de jonkman in dit opzicht alle vrijheid gelaten. Naar wat hij vóór zijn trouwdag op sexueel gebied al heeft uitgevoerd, wordt niet gevraagd. Maar het meisje moet als zij het huwelijksbed bestijgt, nog rein en ongerept zijn als een pasgeborene. Aan de mannelijke partij wordt in dit opzicht geen enkele eisch gesteld, men houdt zich zelfs of men wel gaarne ziet, dat de man een bont sexueel verleden achter zich heeft. Degenen, die vóór hun huwelijk sexueel zijn uitgeraasd, worden, zoo bazelt men, de beste mannen en de voorbeeldigste huisvaders. In de waardeering staat hij die openlijk het leven van een Don Juan heeft geleid, eigenlijk hooger aangeschreven, dan degene van wien in die richting niets of het tegenovergestelde bekend is. Van deze laatsten vreest men, dat het na het huwelijk wel komen zal--het kwaad moet er uit, vroeg of laat. Levenswijze grootmoeders en dito oudtantes zien kleindochters of nichtjes met meer gerustheid in de huwelijksschuit stappen met een schuinsmarcheerder, die sexueel al nagenoeg op is, dan met iemand, die "de wereld nog niet heeft bekeken" en nog niet heeft genoten. Die toch komen, zoo meent men, later los. Het eigenaardige in deze opvatting is, dat men er meestal eerst na het huwelijk, als er uit het sexueel verleden van den man een en ander begint uit te lekken, mee voor den dag komt. De consequentie durft men er blijkbaar niet van aan--men durft niet het jonge meisje opvoeden in de leer, dat het voor een gelukkig huwelijk noodzakelijk is dat zij trouwt met een verdierlijkt, ontzenuwd individu, die in sexueele potentie eigenlijk reeds het tijdperk der aftakeling is ingetreden. Met die theorie komt men eerst voor den dag, als later blijkt, dat de man, aan wien zij zich heeft verbonden, een in sexueel opzicht veel bewogen leven achter den rug heeft. Dan verbergt men achter die theorie zijn teleurstelling. Om den schijn toch maar te redden worden de dingen eenvoudig op hun kop gezet. Natuurlijk acht men, vooral in burgerlijke kringen met de daar algemeen heerschende moraal van het uiterlijk fatsoen, een sexueel "net" persoon hooger dan een doordraaier en vrouwenjager, want men weet zeer wel, dat "een vos wel zijn haren verliest, maar niet zijn streken"--de geijkte formule voor het tegendeel der voorgewende Don-Juan-vereering. Maar, vooral in dingen van sexueele moraal is men gewapend voor alle mogelijkheden. Naar omstandigheden komt men met een theorie of met haar tegendeel voor den dag. Blijkt na het huwelijk, dat de echtgenoot een zwart sexueel verleden heeft, dan zoeken vooral de oudere vrouwelijke familieleden de zaak zoo voor te stellen, dat een vrouw met zulk een man een bijzonder geluk is te beurt gevallen. Zoo wordt dan de nederlaag omgepraat in een overwinning, de schande in eer; wat in werkelijkheid wel wordt gevoeld als een teleurstelling wordt voorgesteld als een buitenkansje. Verder bewijst de hier bedoelde voorgewende voorkeur voor verloopen sujetten goede diensten bij het aansturen op een huwelijk dat voor het meisje maatschappelijk bijzonder voordeelig schijnt, hoewel de mannelijke partij nu juist niet uitmunt door platonische reinheid. Dan eerst blijkt eerst goed, hoe ruim het sexueel geweten is. In zulke gevallen worden de deugden van zoodanige individuen en hun bijzondere begeerlijkheid als echtgenoot door de vrouwelijke verwanten met vurige welsprekendheid geprezen. Juist zulke, neen, alleen zulke personen, worden trouwe, rustige, zorgzame huisvaders, die hun geluk alleen vinden bij hun vrouw. Natuurlijk is men elk oogenblik bereid dit standpunt prijs te geven voor het tegenovergestelde. Komt bijvoorbeeld het gewenschte huwelijk niet tot stand, en is de eerstvolgende minnaar meer van het "nette" soort, dan wordt met niet minder welsprekendheid ook diens lof gezongen. Ook zulke, neen alleen zulke personen kunnen dan trouwe, rustige, zorgzame huisvaders worden, die hun geluk alleen vinden bij hun vrouw. Er is ten deze geen vast standpunt. Wordt degene, die naar de hand van het meisje dingt, door de verwanten van het meisje maatschappelijk een goede partij geacht, dan wordt de verhouding bevorderd en begunstigd. En daarbij heeft men voor elk bijzonder geval zijn bijzondere drogredenen. Om consequentie bekommert men zich op dit gebied wel het allerminst. Hoe dwaas, onbeduidend en voos dit door niemand trouwens ernstig genomen gelegenheidsargument van de voortreffelijkheid van verloopen sujetten ook moge zijn, toch blijkt er overduidelijk uit, dat in het onderbewustzijn der gedachtelooze menigte een dubbele moraal voor man en vrouw wordt gehuldigd. Want ten opzichte van de vrouw redeneert men zoo nimmer. Men weet, dat zulks bij niemand ingang zou vinden, en wacht er zich daarom voor. Wat de man op sexueel gebied heeft misdreven, hoe bar en erg het ook zij, laat zich goedpraten, is zelfs voor te stellen als iets verdienstelijks en vereerends. Maar de vrouw blijft de minste misstap levenslang drukken. Daarvoor is in het zonderlinge wetboek der sexueele gerechtigheid geen vergeving. Nooit wordt dan ook zelfs beproefd, voor-huwelijksche zonden der vrouw goed te praten en nog minder wordt geprobeerd om een verbintenis met een meisje van niet geheel onbesproken gedrag voor te stellen als een bijzondere en benijdenswaardige gunst der goden, zekere voorwaarde voor een zeldzaam volmaakt huwelijksgeluk. Integendeel, zulk een meisje treft onvoorwaardelijk de algemeene verachting. Een verbintenis met zulk een schepsel geldt als een onuitwischbare schande. Hoe de eenmaal begane misstap ook werd geboet, welke verzachtende omstandigheden er ook kunnen worden aangevoerd, het strenge sexueele recht kent daarvoor geen clementie. Hier vloeit allereerst uit voort, dat zich beroemen op sexueel wangedrag voor het meisje of de vrouw, die zichzelve in zedelijk opzicht niet geheel en al heeft opgegeven, iets onbestaanbaars is. Dit komt--met het zooeven gemaakte voorbehoud voor degenen die zedelijk al ten gronde zijn gegaan--dan ook niet voor. Wel echter, en vrij algemeen zelfs, bij den man. Deze beroemt zich en gaat prat op zijn sexueele zonden, overdrijft die zelfs, snoeft op geslachtelijke buitensporigheden, die hij nooit heeft bedreven. De vrouw, die er in dit opzicht zoo geheel anders, ja precies tegenovergesteld voor staat, doet dit nimmer. Die doet het tegenovergestelde: zij verzwijgt, verbergt en houdt geheim, ontkent zoo noodig. De man neemt gaarne het air aan van losbol, de vrouw simuleert deugd. Beide zijn ze in die rol voor spotzucht, humor en sarcasme een even gemakkelijke als dankbare prooi. De vrouw, om de minste sexueele misstap door de openbare meening haar leven lang vervolgd, ziet zich daardoor bij een eventueelen misslag genoodzaakt, die zoo mogelijk verborgen te houden. En behoudens voorhanden zijn van het onloochenbaar bewijsstuk--het kind--slaagt zij daarin meestal naar wensch. Zoo ontstaat een samenleving, waarin alle jongemannen losbollen zijn en alle jongedochters toonbeelden van onschuld, braafheid en deugd. De dubbele moraal uit zich in de sexueele opvoeding nog in velerlei andere richting. Zoo--als uitvloeisel der geschetste opvattingen, waardoor de gemiddelde fatsoensmensch zich bij zijn sexueele pedagogie laat leiden,--wordt den zoon groote vrijheid gelaten, de dochter daarentegen wat men noemt kort gehouden. Bordeelbezoek, meisjes verleiden, een maîtresse hebben, dit alles wordt door den kring van verwanten bij den jonkman zooal niet onvoorwaardelijk goedgekeurd, dan toch als vergeeflijke lichtzinnigheid der jeugd aangemerkt en vergoelijkt. Zelfs in kringen waarin men overhelt tot strenge zeden, wordt voor de jeugdige mannelijke leden een oogje dicht gedaan. De drogredenen waarmee dit wordt gemotiveerd, zijn alweer legio. Het geldt als een teeken, dat de jongeman gezond, vurig bloed heeft, levenslustig en krachtig is en niet tot de droogpruimers behoort. Door al vroeg intiem verkeer te hebben met vrouwen leert de jongeling zijn onbeholpen bleuheid en verlegenheid in den omgang met de andere sexe afleggen, hij krijgt op die manier ondervinding, vrijmoedigheid, zekerheid, leert de wereld kennen en erlangt tallooze andere voordeelen. Intusschen worden de vrouwen, die zoonlief al deze deugden moeten bijbrengen, en om zoo te zeggen zijn sexueele opvoeding en zijn geslachtelijke vorming hebben te voltooien, juist in die kringen het diepst veracht en verafschuwd, iets wat bij zoo belangrijke diensten, den zoon des huizes bewezen, bedenkelijk zweemt naar zwarte ondankbaarheid. Maar ook hier is de minste schijn of schaduw van de meest elementaire consequentie weer ver te zoeken. De eigenlijke redenen voor de groote sexueele vrijheid, die men de zoons laat in vergelijking met de angstvallige bezorgdheid voor de sexueele onbesprokenheid der dochters, zijn natuurlijk deze, dat eerstens den jonkman toch niet kan worden belet te doen wat hem ten deze goeddunkt en waartoe zijn ontluikende zinnelijkheid hem dringt, terwijl verder zijn sexueele waarde, uitgedrukt in huwelijkskansen, er in het minst niet door vermindert. Men laat den jongen dus wat vrijheid, wijl men hem dien toch niet op den duur kan benemen, en omdat de gevolgen maatschappelijk van geen beteekenis zijn. Deze motieven zijn echter niet van dien aard, dat men er goedschiks openlijk voor uit kan komen. Daarom bedient men zich van drogredenen en troost zich daarbij met de gedachte, dat ieder ander toch ook zoo doet. Ten opzichte van het jonge meisje staat de zaak geheel anders. Door de minste opspraak reeds daalt zij in sexueele waarde. De minste smet op haar sexueel gedrag heeft een onherstelbare waardevermindering tengevolge. Om dat te voorkomen wordt zij bij elken stap met argusoogen bewaakt, want ook de minste kans van opspraak wenschen hare natuurlijke exploitanten--haar ouders--niet te riskeeren. Het meisje moet, om op de huwelijksmarkt haar volle handelswaarde te behouden, volstrekt onbesproken blijven. Daarom is men even streng voor de dochters als men toegeeflijk is voor de zoons. Zij wordt van alle sexueele gevaren geïsoleerd, en tegelijkertijd dat men zoonlief de dolste streken laat uithalen, zonder zich er zich veel om te bekommeren, wordt aan de dochter romanlezen, schouwburgbezoek en dergelijke ontzegd, om "haar hoofd niet op hol te brengen", d. w. z. haar niet in ongewenschte avontuurlijk-romantische stemming te brengen. Dikwijls komt met koddige duidelijkheid aan het licht, dat het daarbij in het minst niet is te doen haar zinnelijk immuun te maken. Bij bals en dergelijke mag zij zich vrijelijk half naakt voor een geheel gezelschap te pronk stellen--mits onder toezicht en mits anderen hetzelfde doen. Wat niet in opspraak brengt, is geoorloofd, al is het in werkelijkheid nog zoo bedenkelijk; wat wel opspraak en gefluister verwekt, is niet geoorloofd, al is het op zich zelf nog zoo onschuldig. Evenmin zoekt de gemiddelde sexueele opvoeding neiging tot coquetterie te beteugelen of tegen te gaan. Integendeel, het coquette meisje verbetert haar kansen en--men weet zulks bij instinct--loopt allerminst gevaar zelf tot onberaden onvoorzichtigheden te vervallen--zij ontsteekt het vuur, maar blijft zelf koel. Coquetterie is dus een waardevolle deugd, een karaktertrek die men eer moet toejuichen en in de hand werken dan tegengaan. Het grondbeginsel van de sexueele opvoeding is bij de groote massa der onnadenkenden en gemakzuchtigen: onkundig houden. Bij de toepassing van dat grondbeginsel vormt de natuurlijke kinderlijke nieuwsgierigheid naar allerlei wat met het geslachtsleven in verband staat, een groote moeielijkheid. Deze nieuwsgierigheid toch leidt tot vragen--de bekende lastige kindervragen. De antwoorden, die het kind krijgt op zijn lastige vragen, dragen het karakter van beminnelijke misleiding. Het nieuwe broertje is gebracht door de ooievaar, of het is geplukt van den boom, of gegroeid in een groote kool. En zoo voort. Aan den anderen kant is de kinderlijke onwetendheid een bron van vermaak voor de ouderen. Het is bekend hoe gretig b.v. tantes en ooms en ook eigen ouders kinderen uithooren betreffende hun sexueele kennis. Men brengt het kind daarover opzettelijk aan het praten, en vermaakt zich met zijn onwetendheid, met zijn halve kennis, met zijn twijfel, onderwerpt het aan een verhoor om te vernemen wat hij allemaal weet of denkt van die dingen. Maar om het kind, hoe dan ook, ernstig over geslachtelijke onderwerpen te onderhouden, het met voorzichtig beleid sexueel te onderrichten en voor te bereiden op datgene wat het als geslachtswezen tegemoet gaat, daarvoor is men in den regel zelf te onkundig en vooral te onernstig in het sexueele. Men is zoo gewoon over sexueele onderwerpen alleen maar te spreken in min of meer frivolen toon, dat men niet bij machte is ze ook maar een oogenblik met ernst te bespreken. Het kind snapt al heel gauw, dat zijn opvoeders hem in die dingen wat op den mouw spelden. Het zoekt op andere manieren zijn natuurlijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Zoo wordt dan het nog onbedorven kindergemoed naar onzuivere bronnen gedreven en het ontvangt de gezochte kennis in een vorm, die in den regel minstens bedenkelijk is. En het kind leert ook al heel gauw, dat het zijn kennis op sexueel gebied voor ouderen moet verbergen. Zoo ontstaat het type van het quasi-onnoozele en onschuldige kind, voor wie in werkelijkheid het geslachtsleven een open boek is en dan gewoonlijk een pornografisch boek. Tot de "lastige kindervragen" behooren in de eerste plaats die naar de herkomst van het nieuwe broertje. Ieder kind wil weten waar het vandaan komt. En de sexueele opvoeding heeft een heele reeks van antwoorden op desbetreffende vragen verzonnen, die door de ernstige sexueele pedagogiek zoo niet als misleidend worden verworpen, dan toch bedenkelijk worden geacht, ofschoon er dikwijls een zekere zin voor poëzie in valt op te merken. Een tweede categorie van lastige kindervragen betreft de geslachtskenmerken. Gesprekken als dit tusschen vijf- tot achtjarigen zijn geen uitzonderingen: Hebben jullie een nieuw kindje gekregen, Wim? --Ja Annie.--Is het een zusje of een broertje?--Ik geloof een zusje. --Is het net zoo als ik, met een boezelaartje en lang haar? dan is het een zusje.--Hoe men weet of het nieuwe kindje een zusje of een broertje is, is het kind een raadsel en het stelt zijn vragen. Het wordt weer op dezelfde wijze door zijn opvoeders met een kluitje in het riet gestuurd. Merkt het verschil op in zekere organen, dan worden dikwijls de allerkoddigste verklaringen daarvan opgedischt. De sexueele opvoeding, die tot grondbeginsel heeft: onwetend houden zoo lang het maar eenigszins gaat,--de opvoeding wier hoogste wijsheid dus eigenlijk is: niet op te voeden--mag, gezien de ondervinding van elken dag, tweeërlei resultaat verwachten: of het kind doet op eigen gelegenheid sexueele kennis op en gaat dan beladen met een onzuivere phantasie de gevaren der puberteit tegemoet; of het kind blijft inderdaad onwetend, en is dan in zijn onkunde zooveel weerloozer in de gevaren, die het van het intreden der puberteit af van alle kanten zullen bedreigen. De gevolgen van het stelsel van onwetend-houden in sexueele zaken zijn in den regel niet, dat er werkelijk onwetendheid bestaat, maar dat er onwetendheid wordt voorgewend. Onderdehand beijveren beide sexen zich wat ze kunnen om sexueele kennis op te doen. Het meisje ontvangt haar kennis ten deze van haar vriendinnen en vooral ook door lectuur. En de onderwijzeressen der mannelijke jeugd zijn de prostituees. Zoo moest er een paar jaar geleden in Frankrijk door een vereeniging voor zedelijke en sanitaire voorbehoeding een boekje worden uitgegeven en op groote schaal verspreid, dat ook in het Nederlandsch is verschenen en tot titel draagt: "Wat volwassen jongens wel eens mogen weten." Dit boekje handelt over de gevaren der afdwaling van half-volwassenen op geslachtelijk gebied. Het onwetende meisje weet ook zeer goed, hoeveel meer sexueele vrijheid de jongens "genieten" en welk gebruik deze daarvan plegen te maken. Een meisje stelde haar moeder, die haar den avond voor haar huwelijk overlaadde met wenken en raadgevingen, de snibbige vraag of haar Willem dien avond nu ook al die wijze lessen kreeg van zijn moeder. De sexueele opvoeding beoogt eigenlijk alleen sexueele waarden zoo voordeelig mogelijk in exploitatie te brengen. Zij beoogt zelden of nooit in te wijden in 't wezen van het geslachtsleven. Zij kan dit niet beoogen, reeds hierom niet, wijl dit voor het meerendeel der opvoeders zelf een gesloten boek is. Maar dit weten allen, dat de sexe, en speciaal de vrouwelijke sexe, een artikel van waarde is en dat men bij een eventueel bod niet te haastig moet zijn met toeslaan, daar er allicht nog een beter bod kan worden gedaan. De zucht om de sexueele waarde van het jonge meisje op de voordeeligste manier te exploiteeren, openbaart zich al bijzonder sterk bij den kleinen middenstand. Hier is elke dochter een belangrijk stuk materieel bezit, waarop in den regel groote verwachtingen worden gebouwd. De sexueele opvoeding wordt daar, natuurlijk veelal onbewust, geheel op ingericht. Het spreekt van zelf, dat de dochter veel te goed wordt geacht om met een man van lageren of gelijken stand te trouwen. Ook in dit opzicht is de minachting voor den werkenden stand het sterkst bij degenen, die daar maatschappelijk het naast aan grenzen. "Mijn dochter is veel te goed voor een gewonen werkman", zoo denken en spreken duizenden moeders, vooral onder die wier maatschappelijk verschil met den "gewonen werkman" meer dan dubieus is. "Voor mijn dochter is toch zeker wel wat beters te krijgen", is de volgende conclusie in dezen gedachtengang. Vooral ook het meisje zelf wordt diep van dit gevoelen doordrongen. Het wordt haar aanhoudend voorgehouden, dat het maar aan haar zelf ligt, zich een schitterende positie te verwerven, of, om in de geijkte terminologie te spreken, een goede partij te doen. Het eerste waar zij op heeft te passen, is natuurlijk, zich niet te vergooien aan een of anderen armoedzaaier. Zij moet het ook niet probeeren met zulk een verafschuwd wezen te komen aanzetten. Dat wordt haar van haar eerste meisjesjaren af zoo diep mogelijk ingeprent. Ieder manspersoon, die plannen ten opzichte van het sexueele kleinood schijnt te koesteren, wordt door de zorgzame ouders allereerst gekeurd op zijn vermoedelijken welstand. Valt de eerste taxatie al niet te gunstig uit, dan worden alle mogelijkheden tot toenadering onverbiddelijk afgesneden. Voor geen middel wordt daarbij dan teruggedeinsd. Het eerste der vele middelen die ter beschikking staan is, hem in de oogen van het meisje zoo diep mogelijk te kleineeren, hem verachtelijk te maken, afkeer en tegenzin in te boezemen jegens den kalen gelukzoeker, die het wagen durft de oogen te slaan op een meisje zoover boven zijn stand. Hij moet maar gaan bij de meiden van zijn soort, maar het niet zoeken bij een meisje van nette familie.... wat denkt zoo'n goochemerd wel? dat wou er zich zeker fijn indraaien, maar dan is hij aan 't verkeerde kantoor, enz. Van het meisje zelf wordt natuurlijk verwacht dat ze zal inzien, dat zoo'n persoon niets is voor haar. Iedereen zou haar uitlachen, zij zou in de heele stad over de tong gaan. En wat zou juffrouw die en juffrouw die zich verkneuteren, als ze hoorden enz. En dan, welk vooruitzicht met zoo'n snuiter! Valt de aanvankelijke schatting minder ongunstig uit, is de eerste indruk niet onbevredigend, dan wordt omzichtig getracht zekerheid te erlangen. Er wordt navraag gedaan, links en rechts geïnformeerd--men gaat niet over één-nachts-ijs! Vallen de zoo vergaarde inlichtingen min of meer bevredigend uit, dan krijgt het meisje nog tallooze instructies om zich toch voor onberaden stappen te wachten. Want zoolang het geval nog min of meer twijfelachtig is, is men nog zeer wantrouwend. En hebben de ouders, meer speciaal de mama, zelf iets voor de huwbare dochter op het oog, iets waarvan de financieele kwaliteiten ten volle bekend zijn, dan wordt ook zulk een twijfelachtige adspirant-minnaar met alle middelen waarover een kwaadsprekende tong kan beschikken--en dat zijn alle middelen--onverbiddelijk geweerd en weggewerkt. Zoo bar en vijandig als het onthaal is waarop een vrijer van het ongewenschte soort zich kan voorbereiden, zoo nederbuigend-lievig en onderdanig-tegemoetkomend is de houding jegens een partuur, die aan de verwachtingen beantwoordt. Evenals in het eerste geval eerst alles wordt beproefd om het meisje afkeerig te maken van den verafschuwden non-valeur, en, als dat niet baat, alle geweldmiddelen der ouderlijke macht te baat worden genomen om de dreigende familieramp af te wenden, evenzoo wordt in het tweede geval alles gedaan om het meisje er toe te brengen van de haar geboden gelegenheid gebruik te maken. Zoo noodig treedt de zorgzame moeder zonder gemoedsbezwaar op als koppelaarster. Alles wat er toe leiden kan om het paar zoover te brengen, dat men niet meer terug kan, wordt met overleg begunstigd; de gelegenheden om zoover te komen worden desnoods noods expres geschapen. En stuit men op onwil bij het meisje, dan wordt niets onbeproefd gelaten om dien onwil te breken. Hoe komisch dit alles den koelen waarnemer ook moge aandoen, is het in werkelijkheid toch een bron van tallooze stille familiedrama's en van veel in stilte gedragen leed. Den humoristen van alle gading levert het intusschen rijke stof tot geestigen spot, vlijmend sarcasme, bittere ironie of goedmoedigen humor. VII. DE POËZIE VAN HET MINNEN. Goed vrijen is: zacht pratend hard liegen. Dat is zoo wat de eenige conclusie, die de erotische humor open laat, als hij het teere thema van het minnen onder handen neemt. Dat begint al bij den alledaagschen volkshumor, die zich uit in spreuk en spreekwoord: Eeden van vrijers en beloften van zeelui duren niet langer dan tot de nood voorbij is. En uit de hoogte boven de groote menigte, vanwaar de denkers en de wijsgeeren minachtend op het gedoe daar diep in de laagte beneden hen neerzien, en de dingen die hen bijzonder ergeren overgieten met honend sarcasme, hoort men al weinig andere klanken. Evenwel, men moet toegeven, dat verliefden, hoewel ze niet anders doen dan liegen, nochthans volkomen oprecht zijn. Ook moet men toegeven, dat zoo liegend te minnen mooier is dan nuchter-waar zonder liegen te minnen. Want wat komt er dan van terecht? Hoe laat Multatuli zijn Droogstoppel-type, dat toch ontegenzeggelijk de meerderheid onder de stervelingen vertegenwoordigt, over vrijen en trouwen oreeren? Natuurlijk als volgt: "Een meisje is een engel. Wie dit het eerst ontdekte heeft nooit zusters gehad. Liefde is een zaligheid. Men vlucht met het voorwerp er van naar het einde der aarde. De aarde heeft geen einden, en die liefde is ook gekheid. Niemand kan zeggen, dat ik niet goed leef met mijn vrouw ... zij heeft een sjaal van twee-en-negentig gulden, en van zulk een malle liefde, die volstrekt aan het einde der aarde wil wonen is toch tusschen ons nooit sprake geweest. Toen we getrouwd zijn, hebben we een toertje naar den Haag gemaakt--ze heeft daar flanel gekocht, waarvan ik nog borstrokken draag--en verder heeft ons de liefde nooit de wereld ingejaagd". Waarin bestaat eigenlijk het liegen van verliefden, wat liegen ze dan toch? Eigenlijk alles wat ze zeggen. Want ze zeggen elkaar alleen mooie dingen en wat mooi is, is niet waar, en hoe mooier hoe leugenachtiger. De eerste leugen komt in elke liefdescomedie van de mannelijke partij, als hij in zijn liefdesverklaring zoo hemelhoog opgeeft van zijn verliefdheid. Daar kan niets van waar zijn; hij kan het zich hoogstens maar verbeelden, doch hij is onderwijl hij er op los liegt toch oprecht. Is het ijs door den eersten leugen gebroken, dan is de beurt van onwaarheden te zeggen voorloopig aan de andere partij, die daarbij, naar men zegt, geheel en al in haar natuurlijk element is. O, wat wordt er bij het eerste kennismaken, en de heele vrijage door, over en weer gesimuleerd! Al die vleierijtjes en lieve naampjes, die hoogdravende verzekeringen van hem, dat afwijzen en weigeren en zich laten naloopen van haar--alles comedie en toch echt. De ouverture van het minnespel waarbij de een dingen zegt die niet waar kunnen zijn en de ander antwoorden geeft die zij niet meent, schetst Lovendaal ons in zijn liedje van het Schipperinnetje: Een scheepje lei al aan de kust Op 't deinend vlak te wiegen naar lust; Daarinne zat een hupsch gezel, Die neuriede lustig en wel. Met kwam een aardig kind voorbij; Ik weet niet, wat de visscher haar zei, Maar 't lief zei lachend "nee, o nee! Ik ga in je scheepje niet mee". Doch eer 't een maandje verder was Daar zeilde een scheepjen over den plas, Het boord was groen, de vlag woei uit; Zij was er de visscher zijn bruid. De flinke klant gaf haar een zoen En zei: "zeg nog 'reis néé zooals toen" Zij gaf er één weer en zei: "jij plaag! Ik mocht je van harte, van harte toch graag" Kortom: vrouwen zeggen graag neen om nogmaals gevraagd te worden. Later komt, zoo heel bij toeval, wel eens uit hoe gemeend die eerste afwijzingen en aarzelingen zijn--wie veel liegt moet nu eenmaal een zeer sterk geheugen hebben om zich nooit eens te verspreken. En dan vallen er wel eens ongewilde bekentenissen, zooals in het volgende idylletje: --Jong echtgenoot: Weet je nog, schatje, dat wij bij dit boschje door je mama werden verrast, toen ik je den eersten kus gaf? --Jong vrouwtje: Ja--en daar heeft die arme moe toen twee uren moeten staan wachten. Dat het zoo is, dat wisten al de ouderwetsche ulevel-poëeten, blijkens onderstaand gewrocht van zoo'n ulevel-genie: De meisjes zeggen neen, maar meenen meestal ja; Wie net doet of ze vlucht, loopt u in waarheid na. Het neen antwoorden op verliefde voorstellen is zoo ernstig gemeend, dat dames verontwaardigd zijn en het als een onvergeeflijke lompheid opnemen, als bedoelde voorstellen worden voorgedragen op een wijze en onder omstandigheden die haar dwingen, voor het oogenblik althans, tot een neen, dat werkelijk neen beteekent. Een heer, die twee dames volgde, kreeg het volgende verwijt te hooren: Het is toch geen manier, mijnheer, twee dames aan te spreken. Laat ons met rust of zorg dat u ook met u tweeën bent. Als het minnen om echt poëtisch te zijn leugen noodig heeft, dan heeft het natuurlijk ook diplomatie noodig. Want diplomatie is leugen door studie volmaakt tot een vak. Waar dus vaststaat, dat minnen bestaat in liegen, daar staat tevens vast, dat minnen bestaat uit diplomatie, d.i. de hoogste vorm van liegen. Die diplomatie begint al dadelijk bij de eerste kennismaking. Wederkeerig wordt er niet anders dan gediplomateerd, van de zijde der vrouwelijke partij het sterkst. Hij doet alles om een goeden indruk te maken, zich van den besten kant te laten zien en het te laten voorkomen of die beste kant zijn gewone kant is, hij doet zijn Zondagsche gezicht voor en tracht hooge gedachten te wekken omtrent zijn persoonlijke waarde, zelfs in de onbelangrijkste nietigheden, zooals b.v. zijn maatschappelijke positie, die in engagements-, verlovings- en dergelijke zaken nu toch heelemaal geen factor van belang is. Zij diplomatiseert door niet te begrijpen waar hij heen wil en niet te zien wat iedereen ziet--hij mocht anders eens denken dat hij haar laatste hoop was. Dat gaat dan zoo een tijdje door. Doordat zij diplomatiek hem ontwijkt, om niet den schijn op zich te laden van hem na te loopen, worden de ontmoetingen steeds talrijker. En zijn uiterlijke uitrusting wordt steeds statiger. Tot het tenslotte komt tot een verklaring. Die dan ook weer een interessant spel vormt van diplomatieke zetten over en weer. Na het engagement gaat dat zoo door. Blijkt hij oog te hebben voor nog andere knappe meisjes, dan veroorzaakt dat alleen bij in de liefdes-diplomatie zeer slecht onderlegde vrijsters tranen, verwijten, een gebroken hart en zoo meer. Een bijdehandte diplomate geeft toe dat die of die knap is en brengt het gesprek ongemerkt op wederzijdsche heerenkennissen--een paar vleiende opmerkingen aan het adres van zulke kennissen zijn haar toovermiddel waarmee ze tegelijkertijd zichzelf wreekt en hem straft en tevens tot beterschap brengt. Verlovingsgesprekken van bijvoorbeeld het verloofde meisje met haar moeder, zijn ook al doortrokken van poëzie. Luisteren wij maar even. --Ja, moe, aan tante Betsy moeten we vast een verlovingskaart sturen. 't Mensch heeft een paar weken geleden nog gezegd, dat ik wel zou blijven zitten. Natuurlijk zei ze dat omdat 'r eigen dochters niks kunnen krijgen. Maar nicht Sophie krijgt geen kaart--'t schepsel kijkt ons niet meer aan sinds haar man van klerk adjunct is geworden. En oom Willem en zijn vrouw houden wij er natuurlijk ook buiten. Sinds vader eenzelfde zaak is begonnen als hij, hebben ze geen voet meer over onzen drempel gezet. En u begrijpt dat ik het niet erg prettig zou vinden, als mijn aanstaande schoonouders op de receptie kennis maakten met zoo'n lomperd als oom Willem, die van niets weet te praten dan van den tijd dat hij matroos was. Nog al wat fijns, matroos! Ik zou me doodgeneeren. Verbeeld je, als je die kennis liet maken met mijn schoonouders. Neef Gerard, daar denken we natuurlijk ook niet aan om die uit te noodigen. Die weet nooit zijn maat te houden, en als hij wat op heeft slaat hij een taal uit dat je je doodschaamt voor nette menschen. Oom Johannes laten we stilletjes thuis, die wil altijd ceremoniemeester spelen als er wat te doen is, en dan verveelt hij het heele gezelschap met zijn geschreeuw van: attentie heeren en dames! en met zijn flauwe moppen. Neen, die moeten we dezen keer er ook maar buiten laten. Want mijn aanstaande schoonouders zijn van veel te nette familie. U en vader moeten bij het kennis maken ook maar het beste beentje voorzetten, dat ik me niet hoef te geneeren. Moe, u zal er van opkijken, als ze hier komen. Zijn vader is een echte heer, met een deftig voorkomen, en een ring met zoo 'n diamant. Hij is, geloof ik twee en vijftig, maar je zou zeggen hoogstens veertig. Op z'n kantoor, ziet u, is hij zooveel als de patroon zelf--procuratiehouder heet dat; hij teekent, zegt mijn beminde, briefjes van wel duizend gulden. En Frits z'n moeder, u zal eens zien hoe die er uitziet, hoe 'n deftige dame, heelemaal in 't zij, o zoo fijn. En Frits z'n eene zuster krijgt piano-les van een rijksdaalder in het uur en zij is geëngageerd met een inspecteur van politie. En mijn Frits is binnen het jaar chef-de-bureau, heeft hij gezegd. U begrijpt, dat we nu ook een beetje om ons fatsoen moeten denken en dat het bij mijn verlovingsfeest maar niet de zoete inval moet wezen voor iedereen. En bent u nu ook niet blij en in uw schik met uw dochter, die het zoo getroffen heeft--zoo'n nette familie en een aanstaande met zoo'n nette positie?.... En dan al die idyllische vrijages! Een en al poëzie. Het volgende stukje cultuurgeschiedenis uit Jan Holland's Darwinia geeft hiervan een te treffend beeld om het hier niet te citeeren. Karel had een goed oogje op Lina. Want Lina had gevulde vormen en flikkerende oogen. En Lina was ook lang niet onverschillig voor Karel. Want Karel was een goed gebouwd en krachtig jonkman. Karel was op bals in de gelegenheid geweest om op te merken, dat Lina's gevulde vormen geen boerenbedrog waren. Lina had door Karel's onvermoeid dansen en door de kracht waarmee hij haar omvatte en optilde bespeurd, dat hij stalen spieren bezat. Derhalve beminden Karel en Lina elkander. Maar Karel's middelen veroorloofden hem nog niet om er een vrouw op na te houden, Lina's vader vond, dat hij zijn geld beter kon gebruiken dan aan z'n dochter een bruidschat te schenken. Zij had hem buitendien met van alles studeeren al geld genoeg gekost. Karel moest dus arbeiden om evenals Jacob z'n Lea eerst te verdienen. Maar hij ging dat niet doen door schapen te hoeden. Neen, hij richtte met eenige kornuiten van goeden naam een maatschappij van levensverzekering op. En hij werkte ook niet zeven jaren. Neen, slechts zeven maanden. Toen ging de maatschappij volgens de regelen der kunst failliet en redden de oprichters zich met een flink kapitaal. Karel had zich dus door wijs overleg en energie tot een gelukkig sterveling gemaakt. Nog in den bloei der jaren kon hij onbekommerd het loon van zijn inspanning genieten. Dadelijk stuurt hij een uitnoodiging aan Lina tot een onderhoud op zijn kamer over een voor beider toekomst hoogst gewichtige aangelegenheid. Lina aarzelt niet om aan die uitnoodiging gehoor te geven, doch is zoo voorzichtig een geladen revolver aan haar maagdelijken boezem te verbergen, om te voorkomen dat haar geliefde zich vrijheden veroorlove voordat een deugdelijk contract is gesloten. Lina, lieve Lina, roept Karel, haar bij het binnentreden toe en wil haar in zijn armen sluiten en--vlak in de buurt staat de sofa. Doch Lina haalt de revolver voor den dag en zegt: Neen mijn liefste, zoover zijn we nog niet. Laten we ordentelijk gaan zitten en onze zaken bespreken; gij daar achter de tafel op de sofa, ik hier over u op een stoel. Wat wilt gij? U trouwen. Wat anders, voorwerp van al mijn wenschen, zoet beeld mijner droomen?--Maar ge zijt arm.--Neen, mijn schat, sedert gisteren ben ik rijk.--Laat zien, trouw hart. Uit de verte toonde Karel haar kostbare papieren, terwijl hij een wantrouwenden blik op de revolver sloeg. Lina werd verteederd en zeide: Gij hebt mij zoolang een trouwe liefde toegedragen, dat ik wil aannemen, dat ze niet valsch zijn.--Nu, wat zegt ge? vroeg Karel zegepralend, zelf verdiend voor u en voor u alleen aangebeden meisje... mag ik nu den notaris laten komen?--Ja, lispelde Lina, terwijl zij de schuchtere oogen schaamachtig op de revolver liet neerglijden. De notaris verscheen. De heer en dame, sprak hij, wenschen door den band des huwelijks vereenigd te worden? En hij zette zich onmiddellijk aan den arbeid voor het opmaken der huwelijksche voorwaarden met denzelfden ijver waarmee zulke ambtenaren den uitersten wil van een reeds stervende plegen op te schrijven. Zie zoo! zeide hij, uwe namen en uw verlangen in het algemeen staan er. Gelieft mij thans omtrent de nadere voorwaarden in te lichten. Zoo, bijvoorbeeld--de geachte bruid duide mij deze onkiesche vraag niet ten kwade--onverhoopt een spruit uit uwe echtelijke vereeniging mocht voortkomen, wie zal dan de zorg daarvoor op zich nemen? Lina's kiesch gevoel werd pijnlijk door zulk een vraag getroffen. Zij werd beurtelings bleek en rood en fluisterde nauw hoorbaar: Neen mijnheer de notaris, dat is onmogelijk, dat wil ik niet en dat gebeurt ook niet.--Ja, mejuffrouw, ik begrijp..., maar de mogelijkheid bestaat, de natuur is soms sterker dan de kunst. En buitendien, de wet wil, dat uitdrukkelijke bepalingen op dit punt gemaakt worden. Ik kan mij met het oog op mijn verdere carrière niet met kinderzorgen belasten, verklaarde Lina toen op beslisten toon, die sterk in strijd was met haar gewonde kieschheid van daareven. Vindt de bruidegom dan goed, dat wij bepalen, dat als het huwelijk van rechtswege ophoudt te bestaan, hetzij door den dood van een uwer, hetzij door echtscheiding, een eventueele telg of telgen uit dit huwelijk geheel voor rekening zullen komen van den man? Karel gaf met een benauwd gezicht zijn toestemming, doch werd eenigszins gerustgesteld, toen de goddelijke Lina hem blozend een bemoedigend knikje toewierp. Nadat nog tal van zulke kleinigheden geregeld waren en de onderteekening had plaats gehad, ging de notaris heen. Nauwelijks had de ambtenaar zich verwijderd of Lina, de schuchtere, wierp haar revolver weg, naderde met een betooverenden glimlach de sofa, sloot Karel in haar armen en drukte hem een vurigen kus op de lippen, haalde de bundel papieren van waarde uit zijn binnenzak, bladerde ze door en fluisterde verrukt: Mijn innig geliefd mannetje! Het meest dichterlijk-idyllische element in de poëzie van het minnen is de bruidschat. Maar niet ieder heeft oog daarvoor--voor de poëzie daarvan wel te verstaan. Zoo durfde een Fransch schrijver zich aldus uitlaten: "Het is ongetwijfeld zeker, dat een teef met een tiental reuen achter zich aan, een minder onverkwikkelijk, althans natuurlijker schouwspel oplevert dan een Amerikaansche milliardairsdochter met haar sleep van huwelijkssollicitanten, die zich om haar verdringen met gefingeerde galanterie en voorgewende verliefdheid".--Die man had blijkbaar geen oog voor de bruidschatspoëzie--of behoorde tot degenen die tevergeefs een greep naar zoo'n milliardairsdochter hadden gedaan. En gelijksoortige redenen zullen wel Martial hebben bezield toen hij hooghartig verklaarde: Men vraagt me, waarom ik geen rijke vrouw trouwen wil? Wel, omdat ik niet de meid van mijn vrouw verkies te zijn. De man moet de meerdere zijn van de vrouw, anders behooren ze niet bij elkaar. Madame de Sévigny, de Fransche schrijfster, had al wat beter kijk op deze dingen.--Het schijnt ongehoord, zeide ze, toen zij haar aanstaanden schoonzoon den overeengekomen bruidschat uittelde, het lijkt eenvoudig bar, dat er zooveel geld voor noodig is om er mijnheer de Grignan toe te krijgen mijn dochter mee te nemen naar de alcoof. Maar aan den anderen kant, het is niet voor één dag, ook morgen, overmorgen en zoo voort, hemel neen, dan is het toch niet te veel! Er hebben ten allen tijde wanbegrippen geheerscht omtrent dit zoo poëtisch-liefelijke rozenwolkje aan den hemel der verliefden. Plutarchus vermeldt, dat de wetgever van Sparta verbood aan de dochters iets hoegenaamd ten huwelijk mee te geven, opdat niet degenen die niets konden inbrengen ongehuwd zouden blijven en er geen huwelijken zouden gesloten worden enkel en alleen om de bruidsgift; maar dat bij het kiezen van een vrouw uitsluitend hare persoonlijke eigenschappen de keus zouden bepalen. Solon bepaalde, dat huwende meisjes niets in de woning van haar echtgenoot mochten meebrengen dan drie stel kleeren en eenig meubilair van geringe waarde; verder niets. Hij wilde voorkomen, dat de meisjes zich een echtgenoot zouden koopen en wilde de mannen de gelegenheid benemen zich te verkoopen; het huwelijk mocht geen zaak van koopmanschap zijn, waarbij men zichzelven verhandelde als een stuk koopwaar, om er wat aan te verdienen. Hij wilde, dat de vereeniging van man en vrouw als eenig motief zou hebben wederzijdsche genegenheid. Wat een onzin! De groote treurspeldichter Euripides slaakt in een zijner treurspelen de volgende, hoogst-zonderlinge verzuchting: O, opperste der goden, hoe zijt ge er toe gekomen vrouwen het aanzijn te schenken, dat ras van boosaardige feeksen! Er waren toch zeker wel andere middelen te bedenken om de aarde met menschen te bevolken, daarvoor was het toch niet juist noodig vrouwen te scheppen--ge hadt in uw tempel van tijd tot tijd uitdeeling van kinderen kunnen houden aan de mannen, die u daar goud, ijzer of brons kwamen offeren; dan hadden de mannen op die wijze zich kinderen kunnen verschaffen, ieder naar verhouding van de geofferde gaven, en verder in vrede kunnen leven, zonder vrouwen. De vrouwen toch zijn een plaag en een last. Dit blijkt duidelijk hieruit: de vader die een dochter heeft, en haar heeft groot gebracht, moet nog een bruidschat toegeven om haar kwijt te raken en haar in een andere familie opgenomen te krijgen. De man, die deze woekerplant in zijn huis krijgt, is dan dikwijls nog verheugd! Hij overlaadt zijn verachtelijke afgod met kostbare sieraden, begraaft haar onder dure kleeren en verspilt, de ongelukkige, om harentwil al wat hij bezit. Hij moet wel aldus handelen, hij kan niet anders, terwille van zijn naam, want anders maakt of zijn vrouw het hem lastig, of haar ouders doen het. Hij moet bovendien nog alle bitterheid van zijn huwelijk en alle daaruit voortkomende verdrietelijkheden verbergen onder den schijn van tevredenheid en geluk. De bruidschat, zoo oreert weer een ander, uit veel lateren tijd, heeft intusschen ook zijn minder aangename zijde. Zij bedreigt de verhouding, die ten allen tijde als de meest natuurlijke tusschen man en vrouw is aangemerkt, en die hier op neer komt, dat de man de baas is in huis(?). Welk gevaar de bruidschat oplevert voor deze verhouding, wist reeds de Romeinsche dichter Plautus, die ergens opmerkt: Een vrouw zonder huwelijksgift hangt zoo het hoort geheel af van haar echtgenoot, weet en erkent zich de mindere en de afhankelijke. Maar de vrouw, die haar man een rijke huwelijksgift heeft aangebracht, is door een geheel andere geest bezield, zij wil de mindere niet zijn, en beschouwt haar man als haar knecht, behalve nog dat ze zich bij elken wensch op haar bruidschat beroept om hem er toe te brengen haar het gewenschte te verschaffen. Menigeen is zoo door een rijken bruidschat doodarm geworden. Zulke dwaze uitspraken zijn er zeer vele, maar wat in zichzelf zoo uitnemend is als de bruidschat, dat wordt door geleuter van lui die voor wijs en geleerd willen doorgaan, in het minst niet aan het wankelen gebracht. De bruidschat staat dan ook nog tot op dezen dag in welverdiende eere. Het hof-maken en de vrijage hebben nog tallooze andere poëtische kanten en zijn een bron van duizend-en-een idyllische geneugten. Daar is bijvoorbeeld de eeuwig en altijd blauwtjes-loopende minnaar. Ook dit verschijnsel aan den dichterlijken hemel der liefde wordt door velen verkeerd opgevat. Die redeneeren als volgt: Niemand heeft medelijden met hem, niemand acht het noodig hem te ontzien. Zoo weinig is het meerendeel der menschen in staat in sexueele dingen ernstig te blijven, dat men, zonder overigens in het minst hardvochtig of gevoelloos te zijn, zich kostelijk vermaakt met anderer teleurstellingen in de liefde, hoe diep zulk een teleurstelling de arme ziel misschien ook grieft en leed doet. Voor den afgewezen minnaar heeft heel de wereld slechts leedvermaak. Dat leedvermaak is echter van gemoedelijken aard en het geval is zeer wel denkbaar en doet zich dan ook veelvuldig voor, dat de gedropen sollicitant om de stekelige aardigheden die aan zijn adres worden gelanceerd, ten slotte hartelijk meelacht. Ook vinden de spotters nog wel gelegenheid minder de afgewezene dan de andere partij te treffen. Wat een misverstand weer, wat een misverstand. De altijddurende blauwtjeslooper is volstrekt niet te beklagen, hij is te benijden, want hij smaakt de zoete onzekerheid van liefde's kansspel, de spannende hoop, al die zielsontroeringen van het nog onuitgesproken minnen niet maar eenmaal, zooals zoo vele minder gelukkigen, die men bovendien nog voor gelukkiger houdt. De blauwtjesmensch ondergaat alle verrukkingen, alle exaltaties, alle opwindingen van 't vóór-jawoordsche minnen, de romantische droomerijen van het minnen in zijn eentje, telkens en telkens weer, in zalige herhaling. Hoeveel gelukkiger is niet zijn lot dan dat van dien broer Willem, die geen blauwtje liep, maar direct het jawoord kreeg, en op de vraag: Heb je vroeger ooit liefgehad? van zijn uitverkoren Marie ten antwoord ontving: Neen, ik heb dikwijls mannen bewonderd om hun kracht, moed, knapheid, verstand of iets dergelijks, maar met jou, Willem, is het louter liefde en niets anders. Een andere beminnelijke figuur, die de domme spotzieke menigte, die geen oog heeft voor de poëzie van het minnen, maar niet met rust kan laten, is de dusgenaamde oude coquette, de nog manzieke oude vrijster, die banger is voor één muis dan voor een heel regiment huzaren. Men spreekt van haar minachtend als van een vrouw, die in sexueel opzicht heeft afgedaan, maar zich toch verbeeldt nog te kunnen behagen, er blijkbaar geen begrip van heeft dat op dat terrein haar rol is uitgespeeld. En voor de spotters is zij zooveel als een vogelvrij-verklaarde. Zij wordt onder allen, die met sexueele zwakheden behept zijn, niet alleen het onbarmhartigst bespot, maar ook het veelvuldigst, het regent op haar onophoudelijk schimpscheuten; haar heele omgeving neemt daar aan deel. Want om deze zwakheid te ontdekken, daarvoor is geen scherpziende blik noodig, integendeel, zij springt onmiddellijk in het oog, ook de geestelijk kortzichtigen doorzien deze zwakheid. Zoo wordt de oude coquette onvermijdelijk het mikpunt van de spotternij van den grooten hoop, die altijd bij voorkeur de meest drastische middelen kiest en het minst delicaat is, en in dit geval bovendien geen oog heeft voor het eerbiedwaardige in het heroïsch verzet tegen de natuur, de heldenmoedige opstand tegen het onvermijdelijke, die de oude coquette tot een figuur maakt, die meer dan menige heele vaderlandsche geschiedenis verdient dat men haar een omvangrijk heldendicht wijdt. Hoe poëtisch is verder niet het minnen van twee harten, die elkander eindelijk hebben gevonden en wederzijds de vereischte formaliteiten hebben vervuld! Het zielig gedoe van verliefde harten, iedereen bekend, is toch altijd weer nieuw, altijd weer opnieuw interessant. Het eene oogenblik in den zevenden of nog hoogeren hemel, voelt men zich het volgende oogenblik ten doode toe bedroefd. En hoe weten de in dien toestand geraakte lieden, onverschillig of ze jong zijn of oud, alle verhoudingen om te keeren, van het algemeene het bijzondere en van het buitengewone het doodgewone te maken--wat anderen belangrijk vinden trekt hun aandacht niet eens, wat iedereen voor onoverkomelijk houdt is voor hen kinderwerk; daarentegen schijnen nietige kleinigheden hun dikwijls onoverkomelijke hinderpalen. Het verliefd zijn doet oudjes van zeventig dartele sprongen maken als een jong bokje, vooral als het een nog groen blaadje betreft; en de verliefde vrijster van de oudste lichting leert weer blozen als een schaamachtig bakvischje. Wat spotters daaraan te lachen vinden is niet duidelijk, en zelfs den spotters zelf niet, die om zich te rechtvaardigen dan maar aan het verdraaien gaan. Nu eens heet het dan, dat dat verliefde gedoe maar fictie is en aanstellerij, dan weer, dat het zoo niet hoeft, dat men zich om te verstaan te geven dat men van elkander houdt, niet per se de allures hoeft aan te nemen van volslagen gekken; dat echte liefde ernstig en ordentelijk kan en behoort te zijn en men daarbij niet noodzakelijk den zotskap hoeft op te zetten. Voor die spotters zijn er alleen komieke typen van verliefden, zooals de zooeven al besproken blauwtjesloopers en de manzieke oude vrijster, verder nog de verliefde bakvisch, de jaloersche minnaar, die overal medeminnaars ziet, en zoo voort. En dan al die uitwendige hulpmiddelen van minzieke harten, de kunstgewrochten der mode bijvoorbeeld, waarover wij hier alleen de teekenaars maar aan het woord zullen laten. Zie fig. 172 etc. Hoe dichterlijk is verder de bloemrijke terminologie van de vrijende menigte. Wat al lieve en vooral eigenaardige naampjes--met hun vaak zoo duistere herkomst. Daar is bijvoorbeeld de bakvisch. Ieder weet wat dat is en niemand weet waar het woord vandaan komt. Het woord bakvisch behoort als zoovele tot de woorden wier oorspronkelijke samenstelling en beteekenis verloren zijn gegaan. Des te meer gissingen worden er gemaakt. Naar de wel wat zonderlinge aanduiding van den jonge-meisjes-leeftijd als bakvisch wordt nog altijd gezocht, en alle verklaringen klinken even gezocht. Zoo heeft men er eenvoudig van gemaakt: gebakken visch. Een Franschman moet in een vertaling inderdaad bakvisch letterlijk hebben weergegeven met poisson frit. Het lijkt niet onaardig een mama naar het bal te laten gaan met haar drie gebakken visschen. Een andere verklaring, die gegeven wordt is, dat de visschers kleine visch, die te nietig is om verkocht te worden, weer "over bak" gooien; d.w.z. over boord (men denke hierbij aan bakboord). In hoeverre er inderdaad eenige samenhang bestaat tusschen zulke visch en jonge meisjes is niet overduidelijk, tenzij men zich tevreden wil stellen met gewrongen verklaringen. Het woord bakvisch komt niet alleen in het Nederlandsch voor, maar o.a. ook in het Duitsch. In welke taal het 't eerst is gebruikt, valt alweer niet na te gaan, zeker is, dat de Duitschers er al evenmin een aannemelijke verklaring voor hebben weten te geven, als wij. Het woordenboek v. Grimm geeft aan, dat bakvisch beteekent: visch wel al geschikt om te worden gebakken, maar nog niet om te worden gekookt. Anderen brengen het woord in verband met den bak, de plaats in het schip, waar de visscher zijn maaltijd gebruikt, waartoe in den regel ook de visch behoort, die geen marktwaarde heeft. Nog een andere verklaring is, dat het woord bakvisch afstamt van het Engelsche "back", dat wel gebezigd moet worden van de jonge visch, die achter de moeder aanzwemt. Ook deze verklaring munt niet uit door aannemelijkheid. Men is om toch maar aan een toonbare verklaring te komen, zelfs gaan wroeten in allerlei allang overleden talen. En de Duitsche taalgeleerde Erckhoff heeft uit het Keltisch het woord bach te voorschijn gehaald, en dit tot den oorsprong van het woord bakvisch verklaard. Dat bach beduidt jong en ook klein en wordt als voorvoegsel van allerlei andere woorden gehecht; bakvisch zou volgens die afleiding weer neerkomen op jonge visch. Verrukkelijk poëtisch zijn de naieve, dikwijls met bijgeloof vermengde middeltjes waarmee verliefde bakvischjes het raadsel of hij haar bemint tot oplossing en klaarheid trachten te brengen. Knoopen aftellen, madeliefjes uitpluizen, wat niet al. En dat acht geven op de teekens van verliefdheid. Draagt hij de heele week de das, die zij Zondags zoo mooi vond, dan heeft zij zekerheid. Als hij al de eigenschappen zegt te vereeren, die zij zegt te bezitten, dan wordt de zekerheid nog grooter. Zet hij in haar aanwezigheid herhaaldelijk zijn denkbeelden over vrijen en trouwen uiteen, met de stellige verklaring dat hij nooit trouwt, onderwijl oplettend welk effect dat op haar heeft, dan weet zij dat een aanzoek aanstaande is. Zoo is er in de wereld der verliefden een ingewikkeld systeem van zwijgend spreken, van gedachtenlezen, telepathie, gebarentaal, heel een occulte wetenschap van teekensuitlegging, van schijnbeelden die werkelijkheid zijn en werkelijkheden die droombeelden schijnen, kortom van allerlei geheimzinnigs. En dat alles omdat de eene partij schuw is te vragen voor hij eenig houvast heeft omtrent het antwoord, en omdat de andere partij haar ongeduld moet maar niet kan bedwingen om te weten of zij zal worden gevraagd. In beide gevallen de eigenliefde in strijd met de liefde en besluiteloos wat te doen en daarom maar dwaas doend. De liefde is behalve poëtisch, ook rechtvaardig. Wie denkt dat het minnen alleen is weggelegd voor de mooie meisjes en de knappe jonkmans, heeft het precies mis. Er is geen potje zoo leelijk of het vindt z'n dekseltje wel. Als er geen invloeden, aan het minnen van nature vreemd, in het spel komen, schikt zich dat van zelf. Met een verwonderlijke, automatische regelmaat schikt ten deze soort zich bij soort. Niemand, in hoe sterke mate ook wat men noemt leelijk, hoeft in Liefdeland te wanhopen. Er is kans voor ieder en hoop voor allen. Dat weten de minder en heelemaal niet mooien trouwens zeer wel, vandaar dat men nooit hoort dat er zich een om reden van lichamelijke leelijkheid verdaan heeft. Er zijn zelfs wel, die blij zijn leelijk te zijn, daar leelijk te leven zooveel makkelijker is dan mooi te leven. Eén zoo'n leelijke jonge dame is daarover zelfs aan het schrijven gegaan en heeft medegedeeld, met de noodige schimpscheuten aan het adres van zusters, die in het tegenovergestelde geval verkeeren, waarom ze blij is dat ze leelijk is. Zij met haar kleur van een smeerkaars hoeft zich niet te bekommeren over haar teint; hoeft nooit bang te zijn te eeniger tijd te zullen hooren: zeg, die is er ook niet mooier op geworden; is ontheven van de beslommeringen van poederkwast en handspiegel, van de manipulaties met cold cream, haarkleursel, stijve handschoenen, te nauw schoeisel, kinbanden; zij behoeft niemand te beliegen inzake haar leeftijd, geen Marie Antoinette-houding te cultiveeren, geen magere kost te eten uit vrees voor vetaanzetting; en geen harer getrouwde vriendinnen behoeft benauwd te zijn dat zij gevaarlijk zou kunnen worden voor manliefs dierbare zielsrust. Zij heeft dus minder ongemakken en minder vijandinnen. Zij die hiervan niets begrijpen, weten blijkbaar niet welke zware zorgen mooi-zijn baart. De leelijke komt niet in de tragische positie van den ezel, die rondom zich hoopen hooi vond en toen van honger omviel vóór hij tot een besluit had kunnen komen welken hoop hij zou opeten. Zoo heerscht er dan in het rijk der minnende zielen geluk en tevredenheid, waarvan de spotters, omdat er niets te spotten valt, maar karikaturen maken. Wat hun zaak is, en wat geen enkel paar ooit weerhouden heeft noch ooit weerhouden zal, zich onder Amor's leiding met volle teugen te laven aan de eeuwige bronnen van Venus en Priapus. VIII. HUWELIJKSVREUGDEN. Het huwelijksgeluk is als een porceleinen vaas op den neus van een dronken mandarijn die niest--aldus een spreekwoord der Chineezen! Het huwelijk is een zotternij die men met z'n tweeën begaat en met z'n drieën of meer moet boeten--zegt Shakespeare. In den geest dezer uitspraken van een groot volk en een groot man gaat het maar door, alle tijden en alle literaturen door. Als de mannen over het huwelijk gaan spreken of schrijven dan hoort men niet anders dan wanhoopskreten. Ik heb in mijn leven met drie groote plagen te kampen gehad, zegt Socrates: de spraakkunst, de armoede en een vrouw. De eerste ben ik te boven gekomen door studie en de tweede door gewoonte, maar het huwelijk heeft me tot dezen dag toe belet mij te bevrijden van de derde. Het huwelijk, klaagt Philemon, is een gevangenis, waaraan niets moois is dan de poort door welke men naar binnen gaat. Uit zulke klaagliederen, indien ze meer zijn dan dichterlijke ontboezemingen, blijkt vooral dit duidelijk: dat de vrouw de kunst verstaat haar rechten te handhaven. Een aanzienlijk percentage van al dat huwelijkswee bestaat uit teleurstelling en gekwetste majesteit van den man, die wel in theorie de vrouw tot een ondergeschikt minderwaardig wezen kan degradeeren, maar in de practijk maar al te vaak haar mindere blijkt. Trouwlustige jongelui deden Socrates denken aan visschen die dartelen vóór het net van den visscherman. Men dringt en verdringt elkaar om er bij te komen, en de ongelukkigen die er in raken spannen zich vruchteloos in om er weer uit te komen. Eigenaardig is bij dit alles, dat vrouwen zich lang niet zoo ongunstig over het huwelijk uitlaten, noch over de mannen, als de mannen dat doen over het huwelijk, of over de vrouwen, of over beide. O vrouwen,--exclameert Philemon in een vertwijfeling, die geen hoogen dunk geeft van zijn tact in den omgang met vrouwen noch van zijn geluk bij de zwakke en schoone sexe,--het is beter u naar het graf te leiden dan naar het altaar. Zulk een koddig vertoon van sexueele wanhoop roept onwillekeurig de vos in herinnering, die de onbereikbare druiven te zuur vond. Pythagoras antwoordde degenen, die hem vroegen hoe hij zijn dochter ten huwelijk had kunnen geven aan een van zijn grootste vijanden: Ik was er van overtuigd, dat ik hem met geen mogelijkheid beter kon treffen en hem meer verdriet kon aandoen en narigheden berokkenen, dan door hem te laten trouwen. Want iets ergers is er niet op de wereld. Van het huwelijk weet men alleen kwaad te zeggen. Een der tallooze beschuldigingen, die men het ten laste legt is deze, dat het huwelijk kort en goed liefde buitensluit. Op de vraag: Kan tusschen getrouwde menschen ware liefde bestaan? luidde in 1174 het antwoord van een minnehof, bij monde van de comtesse de Champagne gegeven, als volgt: Wij verklaren en verzekeren, dat de ware liefde tusschen twee personen, die door het huwelijk verbonden zijn, niet tot haar recht kan komen. Want zij die minnen behooren elkander toe uit vrijen wil en om niet, uit eigen innerlijken aandrang, maar in het huwelijk is dat alles een verplichting, daar moet men, daar heeft men zich bij contract verbonden elkander niets te weigeren. In zijn "Lof der Zotheid" verkondigt Erasmus de meening, dat in het huwelijk en bij alle verhoudingen tusschen man en vrouw de zotheid voorzit. "De zotheid zit voor bij het huwelijk. Het huwelijk, naar ge wellicht maar al te goed weet, is een verbintenis die alleen ontbonden kan worden door den dood. Groote Goden!.... wat zouden er weinig huwelijken worden gesloten, als de minnaar zoo verstandig was van te voren eens na te gaan wat zijn schatje, dat zoo lief schijnt, zoo zacht, zoo onschuldig, eigenlijk voor een schepseltje is". Maar, zoo ongeveer gaat Erasmus voort, men is te verblind en te zot om dat te doen en alleen door die zotheid komen er huwelijken en blijven de eenmaal gesloten huwelijken voor beiden een verbintenis voor het leven. "De Zotheid gaf Jupiter den volgenden raad: "Heer, geef den man een vrouw. De vrouw is een onhandelbaar en zot soort dier, ik geef het volmondig toe; maar ze lijkt zacht en lief en beminnelijk". Jupiter deed aldus. Het is dus de Zotheid die mannen en vrouwen tot elkander heeft gebracht". Mahieu, een Fransch dichter uit de 13e eeuw, meer bekend onder den naam Mathéolus le Bigame, heeft in een bijtend-sarcastisch gedicht van circa vijfhonderd regels met het huwelijk afgerekend. Gezegde dichter was tweemalen getrouwd geweest en hij betitelt zichzelf bij wijze van zelfkastijding voor zijn domheid met velerlei scheldnamen. Zijn eerste vrouw vergelijkt hij bij de Scylla, men begrijpt dus dat de tweede zijn Charybdus was. Het huwelijk zelf komt er natuurlijk niet genadiger af. Onder meer noemt hij het een vagevuur voor het zondige vleesch, een martelaarschap enz. Ten slotte verschijnt hem God de Heer en openbaart hem de goddelijke bedoelingen met het huwelijk: Om de zondaars (blijkbaar alleen de mannelijke!) te verbeteren was een enkel vagevuur niet voldoende, er moesten er meer zijn en het huwelijk is daar een van. En wie tweemaal gehuwd was, dien wacht in het paradijs dubbele heerlijkheid, als een die veel heeft geleden. De anonieme wijsheid der naamlooze menigte, neergelegd in spreuken en spreekwoorden, ziet het huwelijk en de vrouwen al precies zoo als de groote denkers ze zeggen te zien. De vrouwen hooren graag goeds vertellen van de vrouwen in 't algemeen en kwaads van een vrouw in het bijzonder, vooral als die tot hare kennissen behoort.... Zegt men een vrouw dat ze een slecht karakter heeft, ze zal het spoedig kunnen vergeven en vergeten, maar zegt men haar, dat ze groote voeten heeft, ze vergeeft het nimmer.... Een vrouw geeft wel toe dat ze mooi is geweest, maar niet dat ze leelijk is.... Er groeit veel onkruid in vrouwenschoenen.... Alle meisjes zijn lief en goed--maar waar komen dan toch al die kwade wijven vandaan?.... Een vrouw kan niet dulden dat een ander kwaad spreekt van haar man, dat kan ze zelf wel af.... Even pessimistisch is dit soort volkswijsheid in haar uitspraken omtrent het huwelijk en dat men daarbij ook zin heeft voor geestigheid blijkt uit volgende proeven: Dat het huwelijksleven veel aangename zijden heeft, wie zal het ontkennen? hoogstens een getrouwd man.... Hoe verbaasd zijn vele mannen en vele vrouwen over de domheid van hun wederhelft, die ze zichzelven hebben uitgezocht.... Als een man en een vrouw trouwen gaan eindigt hun roman en begint hun geschiedenis.... Het eenige verschil dat er vaak bestaat tusschen onwettig en wettig samenleven is, dat in het eerste geval de man de vrouw heeft genomen zonder zich te bekommeren om de bruidsgift en in het tweede geval de man de bruidschat in ontvangst heeft genomen zonder zich te bekommeren om de vrouw.... Volgens de Beaumarchais is het huwelijk van alle kluchten de ernstigste; het kan echter ook zijn dat hij het zoo gezegd heeft: het huwelijk is van alle ernstige dingen het zotste. Mademoiselle de Sommerey is een der weinige schrijfsters die het opneemt voor de andere sexe. Zij beweert ergens: Vele mannen bedriegen hun vrouwen, maar bijna alle vrouwen bedriegen haar mannen en het ergst doen het de zoogenaamd onnoozelen. En elders verklaart zij: heel weinig vrouwen houden van haar man, doch er zijn maar weinig mannen die niet gehecht zijn aan hun vrouw. Er zijn ook denkers en schrijvers geweest, die de reden van dezen eigenaardigen stand van zaken hebben trachten op te sporen en die ons de vruchten van hun zoeken gelukkig niet hebben onthouden. Louis Desnoyers vond deze oorzaak: Dat een man geen liefde meer vindt bij zijn vrouw heeft hij dikwijls alleen hieraan te danken dat hij haar man is; was hij nog alleen maar haar aanbidder, zij zou hem aanbidden. Blondel beweert: Wie zijn geliefde trouwt verandert goeden wijn in zure azijn. Adrien Dupuy komt tot deze conclusie: Lui die elkaar het vurigst bemind hebben voor hun trouwen, zijn het onverschilligst voor elkaar in het huwelijk. En weer een ander leeraart: Het huwelijk is een roman tot op de dag dat men het boek opent--de voorrede is gewoonlijk heel amusant, maar ze is altijd kort en belooft veel te veel. Behalve om geld, verklaart Romainville, wordt er ook veel getrouwd uit verveling en dat zijn in den regel nog de kwaadste huwelijken niet. Hoe komt men er dan toch toe te trouwen, als het met het huwelijk zoo'n misère is? En wat is het dan toch voor booze geest die al die huwelijken maakt zoo als ze zijn? Ook op deze zeer redelijke vragen krijgen wij vele, en zeer scherpzinnige antwoorden, die echter het gebruikelijke gebrek hebben, dat ze ons niet veel wijzer maken. Zoo vernemen wij van P. L. Stahl: Men preekt de jongelui aanhoudend voor dat ze inzake het huwelijk hun verstand moeten gebruiken, maar als ze hun verstand gebruikten zouden ze dan trouwen? Men kiest zich geen man of vrouw, men treft elkander--drie kwart van alle huwelijken komen op rekening van het toeval. Iets verder komen wij met het antwoord van Petit-Senn, tenminste wat de vrouw betreft. Deze, zegt hij, is het alleen te doen om wat meer vrijheid; zij haakt naar den huwelijksband, in de hoop dat die haar bevrijden zal van de menigte banden, die haar als vrij meisje binden. Met andere woorden, de vrouwen binden zich om vrij te zijn, en om te kunnen doen wat zij willen verbinden zij zich tot onderwerping. Is het dan wonder, dat bij zulk een paradoxaal uitgangspunt het zaakje moet tegenloopen en dat het heele huwelijk volgens het woord van Commerson dikwijls niet anders is dan een onwelluidend koor van tweestemmig gekijf overdag en tweestemmig gesnork des nachts? Weer een stapje nader tot wat helderder inzicht in deze dingen komen wij met deze uitspraak van Sharon Turner: Voor iedere vrouw is het woord echtgenoot synoniem met vijand, tiran, dwingeland, en zij behandelt haar man dienovereenkomstig. Als dit waar is, dan heeft ook Jousky gelijk, als hij zegt, dat de grootste fout van het meerendeel der mannen jegens hun vrouw deze is, dat zij haar hebben getrouwd. Er zijn weinig vrouwen zoo volmaakt, dat zij haar man niet minstens eenmaal per dag reden geven zich te beklagen, dat hij getrouwd is en vrijgezellen te benijden. Aldus La Bruyère, die elders deze ontboezeming slaakt: Ik begrijp niet hoe een man, die zich laat beheerschen door zijn humeur, die niet de minste moeite doet om zijn gebreken te verbergen, die gierig is, zijn uiterlijk verwaarloost, niet van toegeeflijkheid weet, hatelijk is, ongezellig, koud, stroef en stom, hoe zoo'n man denkt, dat zijn jonge vrouw bestand zal zijn tegen de ondernemingen van een vurigen minnaar, die tegen haar te velde trekt met al wat een vrouwenhart en een vrouwenoog kan bekoren--uiterlijk schoon, sierlijken dos, vriendelijkheid, wellevendheid en vleierij! Een en ander waarmee een verstandig mensch zijn voordeel kan doen, zit er ook in de volgende overweging. Er zijn op de wereld enkel maar getrouwde lieden en ongetrouwde. De eersten zijn ten opzichte van de tweeden in het defensief, want zij hebben een vrouw te verdedigen; de ongetrouwden niets hebbende te verliezen, zijn ten opzichte van de getrouwden altijd in het offensief. De getrouwde lieden vormen een afzonderlijke kaste, die men de maatschappij noemt waartoe men alleen toegang krijgt door te trouwen. De ongetrouwden vormen niets, dan alleen maar de wereld der vrijgezellen. De vrijgezellen hebben vrijen toegang bij de getrouwden, maar de getrouwden hebben geen vrijen toegang bij de vrijgezellen--deze zijn dus wel vrijer, heeten waarschijnlijk daarom juist vrijgezellen. Welke fatsoenlijke vrouw gaat op bezoek bij een vrijgezel? Maar er is meer. De getrouwden worden aangemerkt als serieuze menschen, de vrijgezellen daarentegen verdenkt men van alle mogelijke lichtzinnigheden. Er is geen instelling die zoo bespot wordt en toch zoo in eere is als het huwelijk. Het is een heilige instelling! roept de gehuwde, en hij heeft ergens in de stad in een stille straat zijn maîtresse. Alle nette menschen trouwen te eeniger tijd en alle menschen drijven den spot met het huwelijk, zoowel de getrouwden als de vrijgezellen. Volgens sommigen is het met het huwelijk als met het leger: niemand is er van vrijgesteld, maar geen sterveling hoeft er zijn leven in te slijten. Men wil elkaar grondig leeren kennen vóór het huwelijk; dat blijkt ondoenlijk, men geeft het op, en hoopt elkaar grondig te leeren kennen nà het huwelijk; ook dat blijkt onmogelijk--de een heeft voor den ander geheimen, houdt dit verborgen, verzwijgt dat..... en de wereld vervolgt haar loop. Resumé: het is goed te trouwen en het is wijs er niet aan te beginnen. Er zijn toch ook nog vrouwen, die niet zoo heel erg met het huwelijk zijn ingenomen. Lady Blessington oordeelt er over als volgt: Hoeveel lieden ontmoet men niet elken dag, die wel vereenigd leven naar het lichaam, maar hopeloos gescheiden naar den geest! Welk een monsterachtige vereeniging is dat dan niet, en hoezeer zijn degenen, die zoo zijn verbonden, te beklagen. In vroeger tijd bond men een vermoorde wel vast aan zijn moordenaar. Maar dat was minder wreedaardig, alleen hierom reeds, wijl er slechts één was, die deze duivelachtige kwelling had te verduren, terwijl in het huwelijk er twee hetzelfde lijden hebben te dragen. Het is een zeer zeldzaam verschijnsel, zegt Mademoiselle de Sommery, een vrouw, die werkelijk het geluk uitmaakt van haar man. Weinig vrouwen houden van haar man, en de meeste mannen hebben te veel dingen aan het hoofd om zich veel te bekommeren om hun vrouw. De vrouwen, meent Madame Romieu, vinden maar heel zelden haar geluk in het huwelijk en elders haar geluk te zoeken is haar verboden. Het huwelijk zet haar tusschen twee of meer afgronden. "De eeuwen door, zegt Madame de Casamajor (in: Pathologie du Mariage) is het huwelijk het onderwerp en het thema geweest van tallooze sprookjes, novellen, vertellingen, romans, van kluchten, blijspelen, drama's en zelfs van wijsgeerige verhandelingen. Van dat alles zou men een heele bibliotheek kunnen vormen. En de stekelige opmerkingen en schimpscheuten, de aphorismen en paradoxen, die tegen het huwelijk zijn uitgedacht, vormen een arsenaal vol projectielen. En dat huwelijk, zoo aanhoudend van alle kanten aangevallen, staat nog altijd ongeschokt overeind. Dat bewijst de levenskracht van die instelling. Maar die onophoudelijke aanvallen bewijzen ook, dat het geen volmaakte instelling is. En op welke gronden, om welke redenen valt men het huwelijk zoo aan? Om tallooze redenen. Een daarvan is deze: De vrouw is den man gehoorzaamheid schuldig. Waarom? De soldaat gehoorzaamt den korporaal, de korporaal den sergeant, de sergeant den officier, en zoo voort, wijl ieder in den hoogeren graad een aannemelijke reden vindt voor zijn gehoorzaamheid. De klerk gehoorzaamt den chef, omdat deze een functie bekleedt, die grooter bekwaamheid veronderstelt. De leerling gehoorzaamt den onderwijzer, omdat de onderwijzer weet wat den leerling onbekend is. De zoon gehoorzaamt den vader, om gelijksoortige redenen. Maar waarom moet de vrouw den man gehoorzaam zijn? Is zij bij geval de mindere in rang, en hij de meerdere? Heeft hij bekwaamheden, die zij niet bezit? Weet hij meer dan zij? Staat hij in een of ander opzicht boven haar? En nog iets. Iedere soldaat kan korporaal, sergeant enz. worden. Een klerk kan opklimmen tot chef, de leerling wordt zelf meester, en de zoon wordt op zijn beurt vader. Niets belet hem, die eerst gehoorzaamd heeft, naderhand zelf te bevelen. Maar de vrouw kan nooit een hoogeren rang bereiken. Zij moet altijd blijven gehoorzamen. Waarom? Er is daarvoor maar één reden te geven: de man is de sterkste en hij heeft de wetten gemaakt. De vrouw wordt voor haar gehoorzaamheid beloond met bescherming door haar man... naar letter en geest van de wet. Maar in onzen beschaafden tijd wordt de vrouw nog maar door één enkele geslagen en dat is door haar wettelijken beschermer!...." Voor een goed huwelijk, meent Alphonse le Sage, moet de man stom zijn en de vrouw blind. Huwelijken, zoo zucht weer een ander, worden in den hemel gesloten, dat is mogelijk, maar dat bewijst dan alleen, dat men ook in den hemel knoeien kan en vlug maar slecht weet te werken. Christus is voor zijn kerk maar eenmaal gestorven, maar wij getrouwde mannen doen het elken dag weer voor onze vrouwen. Zoekt ge een vrouw? vraagt Thomas Morus. Dan zijt ge in den toestand van iemand, die een greep moet doen in een zak met slangen, waaronder zich één aal bevindt. Wilt ge den greep wagen? Zeker, het is niet onmogelijk dat ge de aal te pakken krijgt, maar ge begrijpt dat ge honderd-, ja duizendmaal zult misgrijpen en telkens uw hand terugtrekken met een nieuwe wonde. De eerste de beste vrouw, zeide paus Sixtus V, die haar man nooit reden heeft gegeven tot klagen, zal ik canoniseeren. Het is bij vrouwen, die al eenigen tijd getrouwd zijn bijna regel, naar Michel de l'Hospital de schoone sexe verwijt, dat ze thuis en voor haar man zich heel weinig bekommeren om haar uiterlijk voorkomen. Bijna geen spoor van vrouwelijke ijdelheid is meer bij haar te ontdekken--zij verwaarloozen zichzelf. (Fig. 195). Dat is dan een teeken dat ze zich ook weinig meer bekommeren om haar man. Laat zulk een vrouw eens bezoek zijn te wachten of bezoek hebben af te leggen, een bal of andere feestelijkheid willen bijwonen--onmiddellijk keert de zorg voor het uiterlijk voorkomen terug, onmiddellijk is ze weer het ijdele pronkzieke wezentje van vroeger, dat geheel in het verzorgen van haar uiterlijk opgaat en alles doet wat in haar macht is om er goed uit te zien. De sieraden komen weer voor den dag, het kleed wordt met de meeste zorg gekozen, enz. enz. De reden daarvan? De bewondering van haar man is haar onverschillig geworden, streelt haar ijdelheid niet meer, maar de bewondering van anderen, van vreemden of bekenden, is nog streelend voor haar. Hoe ze zich thuis ook verwaarloost, waar vergelijking met andere te wachten staat, daar wil ze niet achterstaan, maar uitblinken en schitteren. Als humoristen, die ernstig genomen willen worden, zoo over het huwelijk denken, dan is het geen wonder, dat de eigenlijke grappenmakers, als zij over deze interessantste aller menschelijke instellingen loskomen, het dikwijls gewoon-weg bar maken en een beeld geven van het huwelijk, dat de meest trouwlustigen zeker zou afschrikken, als de menschen in dit opzicht nog voor rede en redelijkheid, voor inkeer en beterschap, vatbaar waren. En de verstandige menschen--wier aantal naar met reden mag worden gevreesd altijd nog één minder bedraagt dan het laagst denkbare minimum dat de wijsgeeren plegen te stellen--moeten daarbij wel onwillekeurig de verzuchting slaken, dat het huwelijk toch wel een komische zaak moet zijn, dat de grappenmakers er zoo onnoemelijk veel grappen uit weten te halen. Dat lieve leventje begint al minstens bij Erasmus en Rabelais. De laatstgenoemde vertelt ons van zijn held Gargantua. Deze verloor zijn vrouw, toen ze beviel van Pantagruel. En om nu te laten uitkomen, dat Gargantua al net over het huwelijk dacht als andere getrouwde mannen, stelt hij het zoo voor, dat gezegde Gargantua in de verbouwereerdheid over die tegelijkertijd intredende positie van weduwnaar en vaderschap in de war raakte of hij voor zijn fatsoen nu bedroefd moest zijn over het verlies van zijn vrouw of verheugd over de geboorte van zijn zoon. Hij verloor zoo geheel en al zijn hoofd te midden van al die drukte dat hij zich vergiste en zich verblijdde over den dood van zijn vrouw en weeklaagde over de geboorte van zijn zoon. Onze tegenwoordige grappenmakers steken hunne geestigheden op het huwelijk niet meer in zoo'n dubbelzinnig kleed. En zij laten de gevoelens van teederheid, die de echtgenooten jegens elkander koesteren, ook niet pas aan het licht komen bij zulk een tragische gelegenheid als een bevalling die den man gelijkertijd tot vader en weduwnaar maakt. Zij laten de vaders, die op het punt staan schoonvader te worden, hun kroost, dat klaar staat den weg op te gaan van alle huwbaar vleesch, nog op het laatste oogenblik waarschuwingen toevoegen als deze: Mij dunkt, jelui moesten maar niet al te veel drukte maken niet jelui trouwen?--Waarom niet, vader?--Nou, na het trouwen zullen jullie spektakel genoeg hebben. En als de trouwlustige door iemand van ondervinding zoo is voorbereid, dan loopt hij alle kans even later een vriend te ontmoeten die het groote nieuws heeft vernomen en hem de hand drukt met de woorden: Kerel, dit is een van de gelukkigste dagen van je leven!--En als hij dan, in de meening dat de vriend zich in den datum vergist, zich haast de zaak recht te zetten met een: Ho wat, je bent nog wat te vroeg, ik trouw pas morgen,--dan krijgt hij wellicht dit hoopvolle antwoord: Pardon dat weet ik, en daarom juist is 't vandaag een van de gelukkigste dagen van je leven. Natuurlijk waardeert onze vriend het grappige in zulk een antwoord en beloont den grappenmaker met een vroolijken lach. Misschien stemt hij quasi met de opvatting, in de felicitatie van zijn vriend opgesloten, volkomen in en antwoordt hij hem met een kwinkslag die daar uitdrukking aan schijnt te geven. Maar in werkelijkheid dringt er niet het minste besef van de werkelijkheid die hem wacht door in zijn brein, beneveld als het is door den roes der aanstaande huwelijksvreugden. Van alle voor redelijke en gezonde redeneering ontoegankelijke menschen is een bruidegom wel de dikst-schedelige domoor, op wie al wat verstandig is afstuit als een aansporing tot waarheidsliefde op een diplomaat. Het moet zelfs wel gebeuren, dat zulk een benevelde bruidegom over zijn voorgenomen huwelijksstap met welmeenende vrienden die hem alsnog zoeken te weerhouden, gaat discusseeren en hen tracht tot zwijgen te brengen met wijzigheden als deze, dat volgens het algemeene zeggen een getrouwd man langer leeft dan een ongetrouwd man. Een argument, dat zelfs een middelmatig geestig grappenmaker kan pareeren met den tegenzet, dat het leven den getrouwde alleen maar langer voorkomt, omdat hij zich als regel zit te vervelen. Een bruidegom, die door meewarige vrienden bijna bewogen was de trouwerij tenminste nog wat uit te stellen, en alleen nog aarzelde omdat hij zich herinnerde eens gehoord te hebben dat het ongeluk aanbrengt als een huwelijk wordt uitgesteld, werd van dit noodlottig bijgeloof genezen door de verklaring, dat uitstel van trouwen geen ongeluk aanbrengt als je het maar lang genoeg uitstelt Maar zulke voor rede vatbare schepselen zijn er onder de ongetrouwden al heel weinig, onder de mannelijke bijna niet een en onder de vrouwelijke heelemaal geen. Naar het schijnt komt altijd de mannelijke helft van een getrouwd paar altijd het eerst tot bezinning en tot het inzicht van de dwaasheid, die er is begaan. Zoo komt het dan dat vrouwtje-lief, nog geheel en al in wittebroodsstemming, man-lief teeder vraagt: Wanneer heb je het eerst gemerkt dat je van me hield? en dan ten antwoord krijgt: Toen ik merkte dat ik kwaad werd als ze zeiden dat je een dom schaap was.--Zijn ten slotte beiden tot het besef gekomen van de droeve werkelijkheid, dan worden er over en weer bekentenissen gedaan als deze: Ik vond dat je er allerdwaast uitzag toen je mij ten huwelijk vroeg.--Toch kan ik er onmogelijk zoo dwaas hebben uitgezien, als ik in werkelijkheid was. Wil men weten, waarin dan toch al dat dwaze, zotte etc. van het huwelijk bestaat, dan kan men dat weer het duidelijkst geformuleerd vernemen van de grappenmakers, die zich niet ophouden met zwaar-op-de-handsche vertoogen, maar op smakelijke wijze toebereid en ook voor de zwakste magen licht-verteerbaar geestelijk voedsel verstrekken. Doen wij maar weer een greep. --Droeg hij zijn ongeluk als een man?--Ja, hij gaf van alles de schuld aan zijn vrouw. Dame tot zeekapitein: Aardig toch, dat haast alle schepen vrouwennamen hebben. Waarom zou dat toch wezen?--Ik denk, mevrouw, omdat het optuigen zooveel kost. In welke verbinding vroeg de professor in de scheikunde op het examen lost goud het snelst op?--In het huwelijk, antwoordde de voor zijn jaren en ondanks zijn geleerde studiën al bijzonder verstandige student. Zelfs, neen vooral uit kindermonden kan men kennis en begrip omtrent huwelijks-lief en -leed--vooral van het laatste--opdoen. Hoor maar: Kom hier, Jan, moeder en ik zijn het erover eens, dat je 'n flink pak slaag verdient.--Ja, dat is het eenige waarover u en moeder het altijd eens zijn. En dan dit stukje tafelkout tusschen moeder en achtjarig dochtertje, in het bijzijn van papa: Mama, de dame, die mij elken middag in het park brood laat geven aan de zwaantjes, is die niet even goed getrouwd als u?--Dat zal wel kind.--Maar waarom komt er dan nooit bij haar een officier op de bank zitten zooals bij u? Zijn, naar men ons wil doen gelooven, de verschrikkingen van den huwelijksstaat al zoo gruwelijk en bar, nog erger is het gesteld bij een tweede of nog verder huwelijk. Ongelukkig degene, zoo klinkt de plechtige waarschuwing reeds uit de grijze oudheid ons toe, bij monde van den dichter Eubulides, de leermeester van Demosthenes en zoo bekwaam, dat hij dezen de letter r kon leeren uitspreken--driewerf ongelukkig degene die voor de tweede maal trouwt. Dengeen die voor het eerst trouwt, treft geen verwijt. Hij weet nog niet waaraan hij zich blootstelt. Maar hij die voor de tweede maal een vrouw neemt, weet bij ondervinding welk een afschuwelijke plaag zulk een schepsel is. Dat wetende begeeft hij zich nogmaals in dezelfde ellende. Neen, voor zulk een dwaas zijn geen verzachtende omstandigheden te pleiten en hij heeft al wat hem onvermijdelijk overkomen zal volop verdiend. Volgens Antonius de La Salle is een huwelijk met een vrouw, die al eenmaal gehuwd is geweest maar weduwe is geworden, het vreeselijkste, wat op huwelijksgebied den man overkomen kan. "Als een jong, onbedorven jonkman, een weduwe trouwt, dan is het met zijn geluk op aarde gedaan; zijn leven zal nog slechts een ondragelijke kwelling zijn, waaronder hij ten slotte zal bezwijken. De weduwe heeft bij haar eerste man de noodige ondervinding opgedaan om den tweede te drillen en van den eersten dag af zal haar eenig streven zijn haar man onder den duim te krijgen. Toegeeflijkheid maakt haar nog heerschzuchtiger, verzet staalt haar strijdlust en vuurt die aan--de arme jonge man moet zwichten of bezwijken--tegen haar taaie volharding, die den strijd nooit opgeeft, zal hij op den duur niet bestand zijn, te minder wijl zij reeds een leerschool doorloopen heeft en hij nog onnoozel en onwetend is. Bij dezen stand van zaken schijnt het meer dan raadselachtig, dat er nog altijd dag aan dag huwelijken gesloten worden, evenals het raadselachtig schijnt dat niet alle huwelijken op een goeden dag maar kort en goed worden ontbonden. Maar, wat in het huwelijksgedoe het waarschijnlijkst lijkt, gebeurt juist andersom. Het huwelijkscijfer neemt eer toe dan af, en wat ontbinding van den huwelijksband betreft, doet zich nog het extra onbegrijpelijke verschijnsel voor, dat als een der partijen den weg opgaat van alle vleesch, de overblijvende weduwnaar of weduwe een groot vertoon maakt van rouw en diepe droefenis. Maar de grappenmakers zijn er dan weer als de kippen bij om in zulke gevallen de echtheid van die droefheid in verdenking te brengen. Zij herinneren dan oogenblikkelijk aan antwoorden als dat wat iemand kreeg die een troostelooze weduwe trachtte te troosten: Ach, zuchtte zij, alleen de hoop op een spoedig wederzien hiernamaals houdt mij in het leven.--En zij verwijzen naar wijze spreuken als deze: Wat menige weduwe het diepst betreurt is minder dat zij haar man verloor, dan dat ze hem telaat verloor. Of als deze: Hevig weenende weeuwtjes nemen het eerst een anderen man--nat weer is het best om over te planten. Of wie liever in dichtmaat geïnformeerd wil zijn, duwt men deze diepzinnige regelen van den ouden Lafontaine onder den neus: La perte d'un époux ne va point sans soupirs; On fait beaucoup de bruit, et puis on se console. Sur les ailes du Temps la tristesse s'envole; Le Temps ramène les plaisirs. Entre la veuve d'une année Et la veuve d'une journée, La difference est grande; on ne croirait jamais Que ce fût la même personne; L'une fait fuir les gens et l'autre a mille attraits: Aux soupirs, vrais ou faux, celle-là s'abandonne; C'est toujours même note et pareil entretien; On dit: qu'on est inconsolable; On le dit, mais il n'en est rien. Maar, we hebben het over het huwelijk en niet over wat na het huwelijk gebeurt. Geven wij dus nog even het woord aan een paar meer philosophisch aangelegde grappenmakers. "Ik wil wel eens wat van het huwelijk zeggen, aldus een Fransch schrijver der 18e eeuw, Ch. Rivière-Dufresny (in: Petit voyage dans le grand monde) maar het blijkt heel moeilijk dat te doen op een wijze die iedereen naar den zin is. Degenen, die in het huwelijk minder aangename ervaringen hebben opgedaan of er geen belang in stellen, zullen verrukt zijn als ik er een beetje den spot mee drijf, maar de wittebroods-echtgenoot zal me medelijdend ter zijde leggen en meewarig uitroepen: Och arme man, als je in mijn plaats was, zou je zulken onzin niet uitkramen. Houd ik een ernstig betoog over de narigheden van het huwelijksleven, dan beschuldigen alle trouwlustigen mij, dat het er mij om te doen is hun den eenigen hemel op aarde tegen te maken. Welken toon moet ik dan toch aanslaan, op welke manier moet ik over het huwelijk schrijven? Ik ben er verlegen mee. Ik zal maar den stijl van een reisverhaal kiezen, en dan constateer ik om te beginnen, dat het huwelijk een land is dat alle andere landen bevolkt. De burgerij is er vruchtbaarder dan de adel; dat komt wellicht daar van daan, dat de groote heeren zich liever bij hun buren amuseeren dan thuis. Het huwelijk maakt iemand in den regel een ander mensch,--neen wacht nog even met uw bijval, huwelijksvereerders, ik bedoel dat zoo: het huwelijk maakt vaak van een vroolijk, geestig man een botterik, van een verliefde een beul, en zoo voort. Soms ziet men ook het omgekeerde, soms wordt een beul als hij trouwt een zachtmoedig schaap, en van een ezel weet een vrouw met wat geest bijna een dragelijk mensch te maken. Waarom trouwen de menschen? Om verschillende redenen; de een uit hartstocht, de ander uit overleg en berekening; deze trouwt zonder te weten wat hij doet, gene omdat hij niet meer weet wat te doen. Dan zijn er ook heel wat mannen voor wien de trouwerij een afleiding en een verzetje is, zooveel als een geneesmiddel tegen de verveling; eerst houdt de keus van een vrouw ze bezig en schenkt ze wat afleiding; dan komen de bezoeken, de onderhandelingen, de feestelijkheden en de plechtigheden; maar na de laatste plechtigheid is de aardigheid er volkomen af en vervelen ze zich nog erger dan tevoren. Huwelijksland heeft nog dit eigenaardige dat de vreemdelingen er met alle geweld heen willen, terwijl de bewoners snakken de grens over te komen. Men kan er ook over de grens worden gezet--dat heet dan echtscheiding. Maar de natuurlijke weg om er uit te komen is het weduwschap. Bij de echtscheidingsverbanning uit het Huwelijksland krijgt gewoonlijk de vrouw de schuld, maar dikwijls is het de schuld van den man dat de vrouw schuld heeft, zoodat hij dan ook in zoo'n geval zeer terecht achter zijn rug nog uitgelachen wordt ook". George Sand zegt (in: Jacques): Het huwelijk is, volgens mij, een der meest barbaarsche instellingen. Ik twijfel er niet aan, dat het zal worden afgeschaft, zoodra het menschdom een weinig verder gevorderd is op den weg van gerechtigheid en redelijkheid; en dat er voor in de plaats zal komen een band die menschelijker is en even sterk, zoodat er kinderen kunnen geboren worden zonder een menschenpaar voor het leven aan elkander vast te ketenen. Maar de mannen zijn nog te lomp en de vrouwen te laf om het juk af te werpen--voor een troep wezens, waarvan de eene helft gewetenloos en de andere helft karakterloos is, zijn nu eenmaal zware ketens noodig. En in hetzelfde werk legt ze Jacques de volgende woorden tot zijn geliefde in den mond:--Als we gaan trouwen zal men je een eed in den mond leggen, waarmee je zweert dat je nooit een ander zult liefhebben dan mij en dat je mij in alles gehoorzaam zult zijn. Het eene is een ongerijmdheid en het andere een laagheid.--Waarom moeten we dan trouwen?--Omdat de tirannie van de maatschappij ons geen anderen weg openlaat elkander te bezitten. Volgens sommigen heeft iedere vrouw, die een man het leven wil redden, daarvoor alleen maar ongetrouwd te blijven. Alles bij elkaar genomen mogen wij het wel voor een uitgemaakte zaak houden, dat trouwen een zeer dom en onnoozel ding is en dat er maar een ding ter wereld nog dommer is, en dat is: ongetrouwd te blijven. *** End of this LibraryBlog Digital Book "Sexueele Zeden in Woord en Beeld - De Humor in het Geslachtsleven" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.