Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Sexueele Zeden in Woord en Beeld - De Humor in het Geslachtsleven
Author: Vloten Elderinck, D. Ph. van
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sexueele Zeden in Woord en Beeld - De Humor in het Geslachtsleven" ***


                  DE SEXUEELE ZEDEN IN WOORD EN BEELD

                                  DOOR

                      D. Ph. VAN VLOTEN ELDERINCK.

         MET 212 AFBEELDINGEN IN DEN TEKST EN 40 LOSSE PLATEN.


                    DE HUMOR IN HET GESLACHTSLEVEN.


                             GEBR. GRAAUW.

                    AMSTERDAM--HAARLEM--WELTEVREDEN.



                                Was ist der Kern der Mannesliebe?
                                Die Sinnlichkeit.
                                Und letzter Grund der Weibertriebe?
                                Die Eitelkeit.

                                                              LESSING.



I.

EROTISCHE HUMOR EN EROTISCHE LYRIEK.


Het liefdeleven van den mensch wekt volstrekt niet alleen naar verheven
gedachten, dichterlijke stemmingen, romantische mijmeringen en wat
dies meer zij. Het is ook een onuitputtelijke bron van humor. Behalve
jubelende hoogliederen en dwepend gedroom inspireert het ook spotzucht,
die met al dat mooie, schoone en liefelijke den draak steekt en
het heele geslachtsleven stempelt tot een mengsel van dwaasheid en
onzin, een grappig kluchtspel vol vermakelijke zotheid en komische
domheden. En ook inspireert het geslachtsleven hekelende, schimpende
satire en hoonend, verguizend sarcasme. Voor den een vol verheven
tragiek, is het voor den ander een blijspel.

En niemand heeft hier ongelijk. Met dit voorbehoud, dat de komische,
spotlustige opvatting van het zoet geheim van het minnen ons dichter
brengt bij de meest gewone dagelijksche werkelijkheid, dus bij
het tastbare en concrete, dan de nevelig-onbestemde lofzangen
van verheven dichterzielen dat doen. Laten we zeggen, dat de
eerste den regel weergeeft en dat die anderen zich verdiepen in de
uitzonderingen. Beide overdrijven--de erotische lyriek overdrijft de
denkbeeldige grootschheid, de erotische humor vergroot de wezenlijke
kleinheid van het geslachtsleven.

De romantici en de dichters verdiepen zich bovendien vaker in de
scheppingen hunner eigen phantasie, dan dat ze ons werkelijk bestaande
uitzonderingen doen kennen. Daarentegen geven de erotische humoristen
in woord en beeld--waartoe 99 procent van het menschelijk geslacht
behoort--ons de dagelijksche, overal om ons heen waar te nemen
werkelijkheid te zien. Wat zij ons voorhouden is concreet leven,
zij het veelal in groteske overdrijving. De erotische humor geeft
met scherpziende oogen acht op 's menschen zwakheden in zijn sexueel
leven, en geeft die ter tuchtiging over aan de onbarmhartigste van alle
rechters--de lachers. De erotische humor werkt niet met de loftrompet,
maar met de roskam.

Het liefdeleven heeft, wie zal het ontkennen, voor het kritisch oog
meer komische kanten dan zulke, die "verheven" aandoen. Als regel
althans. Liefde is ten slotte bezwijken voor den drang der natuur,
die wil dat de sexen tot elkander komen en die hen daartoe verlokt
en omkoopt met genot. Wie liefheeft zoekt, bewust of onbewust, dat
genot en met genot is het komische, vroolijke en humoristische van
nature nauwer verwant en meer vereenigbaar dan het poëtisch verhevene,
welks wezen bestaat in het tragische en huiveringwekkende. En komisch
is allereerst de naïeviteit, waarmee de mensch daarbij zichzelf om
den tuin leidt. Terwijl toch het oppervlakkigste zelfonderzoek den
verliefden mensch in een ommezien zou leeren, wat de ondergrond
is van zijn hartstocht en waar het op uit zal loopen, doet hij
daarbij toch gaarne quasi-gewichtig, of hult zich met zorg in een
wolk van hoogdravende poëzie. Ieder, die met kritisch oog verliefden
gadeslaat, moet hen wel dwaas vinden. Hij ziet in het heele dartele
spel der vrijage een tactische kunst--zooals prof. Van der Vlugt
("Gids" 1895) het noemt--met duizend regelen en conventiën, met
voorpostenschermutselingen, loopgraven en tegen-mijnen, een komische
strijd van bedekte aanvallen, waarbij de partij die schijnbaar aanvalt
eigenlijk reeds volkomen een krijgsgevangene is van de partij, die
zich schijnbaar tegen den aanvaller te weer stelt. En verliefden zien
ook zeer wel de dwaasheden van andere verliefden. Alleen voor eigen
dwaasheid hebben zij geen oog.

De afstand tusschen de verhevenste liefde en het belachelijke is
maar een stap. De gedachte aan het onvermijdelijk slot van het
zoo hooggestemde lied, moet wel een glimlach op de lippen brengen,
juist door de tegenstelling tusschen die ingebeelde bovenaardsche
heerlijkheid en dat zoo prozaïsche besluit.

Het komische van het liefdeleven ligt in zijn eeuwige tegenstelling
tusschen schijn en wezen. Liefde schijnt alles te schuwen wat naar
waarheid en echtheid zweemt.

In de liefde is ieder mensch van nature komediant. Een verliefd
mensch is altijd in nagenoeg elk opzicht onwaar. Hij verbergt
gebreken, veinst deugden, slooft zich af om een gunstige meening
omtrent zich te vestigen, en begaat daarbij tallooze domheden en
onhandigheden. Want hoewel van nature in de liefde komediant, is hij
er toch maar een van den tienden rang. Zoo is het bij de verliefdheid,
en zoo is het in elke andere betrekking en verhouding met een sexueelen
achter- of ondergrond. Het geheele geslachtsleven is een strijd van
schijnbewegingen, hinderlagen en krijgslisten. Men betreedt dit gebied
niet anders dan gemaskerd. Men geeft zich nagenoeg nooit zoo men is,
maar men speelt een rol. Als een meisje door een jonkman wel wil
worden gekust, dan ontvlucht zij hem. Dat ontvluchten is lokken. Als
de vrouwen--van het jonge meisje af tot de al bejaarde dame toe--zich
kleeden naar de mode, die voor haar is uitgedacht om er verleidelijk
uit te zien, dan geven zij daarvoor honderden redenen op, behalve
de ware. Het schijnt dat de liefde, om gelukkig te kunnen maken, een
zeker beminnelijk bedrog noodig heeft, dat dan meestal voor negentig
percent uit zelfbedrog bestaat. Als een paar elkander goed heeft
leeren begrijpen, dan is het beiden veelal meteen duidelijk, dat
er niets anders overblijft dan te scheiden. Zoozeer heeft de liefde
illusies noodig. Als een man een vrouw prijst om haar schranderheid,
dan is dit een bijna zeker teeken dat zij op het punt staat de door
hem gewenschte domheid te begaan. In het huwelijk is doorgaans van
beide partijen diegene de meerdere, die zich openlijk het minst
doet gelden. De vrouw bijvoorbeeld weet den man in den regel te
leiden waarheen zij wil en daarbij zich voor te doen of zij leidzaam
volgt. Natuurlijk spelen in de liefde geldzaken nooit een rol; ieder
trouwt alleen uit liefde, en ieder wil alleen om zich zelf worden
genomen, en dan liefst door een millionair of een millionairsdochter.

In de liefde is ieder zwak en dom, maar toch wil hij sterk en
verstandig schijnen. Daaruit vloeit een oneindigheid van komische
situaties voort. En door niets in kunst of literatuur worden deze
zoo scherp en drastisch, zoo zonder genade, blootgelegd als door de
karikatuur en in de komisch-erotische literatuur. Zij leeren ons de
tallooze belachelijke zijden der onderdanen van koning Cupido kennen
en zij toonen ons, onbarmhartig maar waar, elk dier onderdanen in
zijn bijzondere belachelijkheid. Als zoodanig zijn zij bijna te
beschouwen als een noodzakelijk, een gezond tegenwicht tegen de te
sentimenteel-romantische opvatting van het sexueele leven. Zij bewaren
er de menschheid voor het zelfbedrog te ver te voeren, drukken haar
met lachend gezicht, maar niettemin met ijzeren hand, van tijd tot
tijd eens met den neus op de werkelijkheid neer. Dat zij daarbij
ook wel overdrijven is hun goed, artistiek recht. Zij beletten de
menschen daardoor geestelijk om te komen in onwezenlijkheid en zich ten
slotte te gaan verbeelden, dat al die buitensporige bovenaardschheid
der liefde echt en wezenlijk is, dat b.v. elke verliefde een soort
heilige zou zijn en al zulke dingen meer. De echte poëzie, die er in
de liefde kan zijn, loopt daardoor geen gevaar--de spotters kunnen
niet de illusie verstoren, maar slechts den schijn der illusie.

De hyperdichterlijke en de kluchtig-prozaïsche opvatting der liefde
houden de algemeene voorstellingen omtrent het liefdeleven eenigszins
in evenwicht. De eerste heft die voorstelling op de duizelingwekkende
hoogten van het abstract-schoone, de laatste haalt ze uit de wolken
weer naar den beganen grond van het plat-concrete. Tezamen geven
zij het liefdeleven te zien in zijn beide eindpunten, waar man en
vrouw eenerzijds stralen in übermenschelijke heerlijkheid, anderzijds
rondwriemelen in moraallooze genotzucht. Beide eindpunten zijn daarbij
op te vatten als de uitzonderingen in het liefdeleven. Gaande van het
eene eindpunt in de richting van het andere ontmoet men halverwege
den norm, het gewone, de alledaagsche werkelijkheid, die evenver
verwijderd is van de glanzende bergtoppen van het verheven schoone
als van de duistere holen van het louter-liederlijke, evenver van
den Olympus met zijn wonderen als van het bordeel met zijn uitvaagsel.

Tusschen de poëtische en de humoristische opvatting van het leven der
sexen bestaat dit verschil, dat de laatste maar een greep behoeft te
doen in het werkelijke leven, volgens het recept vervat in den uitval
van het "lustige personage" uit Goethe's Faust:


    Greift nur hinein in's volle Menscheleben!
    Ein jeder lebt's, nicht vielen ist's bekannt,
    Und wo ihr's packt, da ist's interessant.


De dichterlijke opvatting heeft daarentegen weinig meer tot haar
beschikking dan hoogdravende beeldspraak. In de verbeeldingswereld
die zij schept, raakt zij zelf, de gids en voorlichtster, meestal
dadelijk het spoor bijster en doolt dan zoekend en vragend naar den
rechten weg hulpeloos rond. Een typisch voorbeeld daarvan is F. H. van
Leent's variant op Van Beers' lofzang op Het Licht:


    Liefde! Wat zijt gij?
    Hoogten der Hemelen,
    Diepten der zeeën,
    Antwoordt mij--antwoordt mij--
    En gij, o mijn ziel,
    Zeg mij:
    Wat is Liefde?

    De donder woedde--de storm is voorbij!
    't Azuur des hemels tintelt weer
    Door gouden stralen besprankeld!
    Schitterend rijst de zon in het Oost,
    En in de hoogten der Hemelen,
    En in de diepten der zeeën
    Weerklinkt de blijde lofzang der Schepping.
    Ook in den zang van den Vlasvink
    Ruischt het:
    o Zeg het mij, o zeg het mij:
    Wat is Liefde?

    De dag heeft zijn taak volbracht,
    En een lieflijk schemerduister heerscht;
    De vogelen dekken zich met hunne vleugelen;
    De bloemen sluiten zich en geuren niet meer;
    Ook het moede menschenkind
    Vlijt zich neder en slaapt....
    Zij komt! Zij komt!--de Godin der nacht
    Betreedt haar rijksgebied
    Millioenen Engelenoogen waken--
    Waken over de sluimerende Aarde,
    En aan Gods vaderboezem rust het menschdom
    Door Liefde's armen omstrengeld!
    Slechts Zefiers fluisteren in 't lommer:
    Zeg het mij, o zeg het mij:
    Wat is Liefde?

    Als 's levens stormen ons teisteren,
    Alles gaat voorbij--alles sterft,
    Gij, o Liefde, zijt eeuwig!
    Aan den oever der Eeuwigheid
    Drukt de levensmoede grijsaard
    De bevende hand zijner gade,
    En in den doodsnik ruischt het nog:
    "Ik heb U lief! vaarwel tot wederziens!"

    Hoogten der Hemelen,
    Diepten der Zeeën,
    Antwoordt mij--antwoordt mij--
    En gij, o mijn Ziel,
    Zeg mij:
    Wat is Liefde?


Zulke lofzangen zijn als een zoekend rondtasten in een gedroomde
wereld, welks schoonheden men in de verbeelding ziet en toch niet
ziet en waarin men ronddwaalt, vragend en zuchtend om wat reëels,
iets tastbaars, ter motiveering van de opzettelijke opwinding en het
enthousiasme, dat men zich opdringt. Het is of men er Faust in hoort
zuchten om meer werkelijkheid in de zelf geschapen geheimzinnigheid,
die men niet los wil laten, waar men niets van weet te zeggen
en waar men toch van wil spreken, met het gevolg dat men om het
onwaarschijnlijke te vullen met iets wezenlijks, de toevlucht neemt
tot het geheimzinnige. Het onbekende wordt te hulp geroepen om de
duisternis op te klaren, en wat men bij zulke pogingen zou mogen
verlangen is, dat ze werden aangeboden met als motto Faust's eerlijke
bekentenis: Ich hab' mich der Magie ergeben, dass ich nicht mehr,
mit sauerm Schweiss, zu sagen brauche was ich nicht weiss.

De humoristische opvatting der liefde daarentegen bedient zich in hare
uitingen altijd van feiten, zij verdiept zich niet in bespiegelingen,
schept geen denkbeeldige wereld, beproeft geen adelaarsvluchten,
maar haalt haar stof uit de werkelijkheid, zij behoeft hare vondsten
niet aan te bieden met voorzichtige vraagteekens, ze presenteert
ze met vrijpostig-dartele uitroepteekens. Zij vraagt niet, maar
weet. Wijl ze meer waar is, is ze steeds zekerder van haar zaak. Haar
phantasieën worden steeds op het eerste gezicht zonder meer erkend
als mogelijkheden. Hoe koddig en komisch de situatie ook is, die
ze ons opdischt, niemand twijfelt aan de waarschijnlijkheid. In het
komische acht men in het liefdeleven alles mogelijk. En dat wijl men
dagelijks om zich heen het liefdeleven zich zoo ziet afspelen. In
het liefdeleven overheerscht het komische, niet het verhevene of
het romantische. Ieder ziet en kent het liefdeleven in zijn komische
zijden, wijl de komische zijden de regel zijn. Weinigen zien of kennen
het liefdeleven in zijn verheven openbaringen. Want, deze zijn de
zeer zeldzame uitzonderingen. Daarom worden komische voorstellingen
van het liefdeleven begrepen, als stukken werkelijkheid erkend en
dienovereenkomstig gewaardeerd.

Voor de komische opvatting van het liefdeleven is niets heilig dan
het komische, zij acht zich daartoe gerechtigd, o. a. op grond van den
stelregel dat alles wat waar is noodzakelijk ook goed moet zijn. Door
dien regel geleid weet ze van geen verschooning. Elke denkbare phase
in het leven der sexen heeft voor haar tallooze kluchtige, koddige,
vroolijke kanten en ze legt die zonder erbarmen bloot. En zij kan
zich daarbij steeds bij voorbaat verzekerd houden van de instemming
en de toejuiching van het overgroote meerendeel der menschen. Dit
moedigt haar natuurlijk nog aan. En zoo is er eenvoudig niets in de
bonte verscheidenheid van feiten, verschijnselen en phantasieën in het
gebied van het liefdeleven, wat haar geen stof heeft kunnen opleveren
voor kluchtige, koddige, vroolijke of satirieke voorstellingen. Als
zij ons de schepping der vrouw en de sexueele verhouding van het eerste
menschenpaar volgens de Mozaïsche legende, op hare wijze wil voor oogen
stellen, dan stijgt ze niet zooals de dichterlijke opvatting, hoog uit
boven de voorhanden gegevens, doet die gegevens ook geen geweld aan,
maar houdt daar integendeel met voorbeeldige nauwgezetheid aan vast,
en laat de komische zijde dier legende op het scherpst uitkomen door
ze bijvoorbeeld een twaalfjarig Jodenjongetje te laten weergeven als
volgt: "Het Adam gezien, alle beeste hebbe zich daar een vrouwtje;
hettie het niet onder zich kenne houë, hettie geroepe: "O! God! ik
bin zoo vervelend!" hettie als gedwonge, hij mot ook een vrouwtje
hebben. Het God um late slape, hettum een rip uit zijn heup genome,
is der een vrouwtje van gekomme. Is Adam wakker geworre, hettie
Eva gezien, hettie gezeit: "Van wie ben je?" Het Eva als maar geen
antwoord gegeve; is um op eens na binne geschote, hettie gezeit:
"Ik weet ut al! Jij bint Eva." Binne ze same gaan speule in de tuin,
is der een slang gekomme, het teuge Eva gezegd: "Over wat eet jij
niet van die boom?" Het Eva geantwoord: "Om toch niet! noh! maak
nou geen Schtoez, ja ik wil daar dood!" Het de slang weer gezeg:
"Och! het is nietes! het God zoo maar derom gezeit! een gheintje!" Het
Eva hard gaan wegloope, het de slang der teruggeroepe en an der laatte
zien, het ze van de appel gegete, het ze geroepe: "O wa' smaakt dat
fijn! Adam za'k gezond blijve, proef ook eens!" Het Adam geproef,
hebbe ze gezien datte ze geen kleere anhadde, datte ze heelemaal
nakend binne, hebbe ze der eige geschaamd, binne der gaan verschuile
achter een boom. Is God gekomme: "Adam, waar zijt gij?" Het Adam
geen antwoord durreve geve. Het God nog is gekomme: "Adam, waar zijt
gij?" Hettie nog geen antwoord durreve geve. Het Eva gezegd: "Adam,
hoor je niet? der wordt an je geroepe!" Het Adam geroepe: "O God,
ik kan ut niet hellepe. Eva het gezeg as dat ik er van ete mos. Het
Eva gezeg, de slang het der verleidt. Is God woeiend geworre, en als
maar staan te vloeke, en gezeg: "Heb ik je daarvoor in mijn tuin late
spele! der-uit!" Hettie an de slang gezeg: "Jij zal altijd kruipe
op je buik," en an Eva: "jij zal altijd ziek zijn," en teuge Adam:
"Jij zal als maar zweete als je je boterham eet."

In zijn soort is deze poging om een gegeven humoristisch voor te
stellen voorzeker beter geslaagd dan de meeste uitbarstingen van
literaire geestdrift. Het is verder een typisch voorbeeld van de
methode, door de humoristische opvatting van het sexueele leven in
den regel toegepast: zij ontdoet de dingen van alle quasi-verheven
onbegrijpelijkheid en laat het al of niet waarschijnlijke van het geval
op het scherpst uitkomen, redeneert niet, maar laat zien. Zij werkt
drastisch op de lachspieren, maar niet minder op het begrip. Want
zij is waar, huldigt en vereert onbewust waarheid en werkelijkheid,
en wanneer de dingen, zooals ze die ons zien laat, meestal in
esthetischen zin niet mooi worden gevonden, dan ligt daarin geen
verwijt aan haar opgesloten, maar een verwijt aan de waarheid en de
werkelijkheid. Dat de werkelijkheid niet mooi is, is niet de schuld van
wie dat constateert. Zij ontdoet de dingen van de heilig-sentimenteele
sluiers, die men er omheen werpt, en die moeten doen gelooven aan
eigenschappen en hoedanigheden, die wel schoon schijnen, doch het
gebrek hebben van niet te bestaan.

De esthetisch-verheven opvatting van het liefdeleven hult alles
wat dat leven betreft in een waas van dwepende sentimentaliteit
en wekt voorstellingen, die in het werkelijke leven niet worden
teruggevonden. Zij flatteert de werkelijkheid naar de grillen harer
phantasie, wat misschien haar recht is, doch eischt dan eerbied
voor die misvormde werkelijkheid en brandmerkt gaarne de wezenlijke
werkelijkheid met het teeken der minderwaardigheid, waartoe zij
zeker niet gerechtigd is. Werkelijkheid is natuur en de natuur weet
beter wat noodzakelijk en goed is, dan de menschelijke phantasie dat
weet. Wat noodzakelijk is en goed, dat is juist datgene wat is--niet
de droomwereld der dichters, maar de werkelijkheid.

Men kan, meent de dichter, desnoods den lezer een bruidsvertrek,
maar niet de slaapkamer eener maagd binnenleiden. De poëzie mag er
zich nauwelijks wagen, het proza kan er slechts ontwijden. Wat nog
maagdelijk is, moet verborgen blijven. Het is het inwendige eener
nog gesloten bloem; het is iets teeders, omringd door schaduwen;
het is het heilige der heiligen eener nog gesloten lelie, dat niet
aanschouwd mag worden door het oog, zoolang het nog niet is aanschouwd
door de zon. De vrouw in de knop is heilig en haar rustplaats is een
heiligdom. Het onschuldige bed, dat zich ontbloot; die hemelsche halve
naaktheid, die schuw is voor zichzelve; de blanke voet, die in een
muiltje vlucht: die hals, die zich voor den spiegel bedekt, alsof die
spiegel een oog ware; dat hemd, dat daarbij over den blooten schouder
wordt getrokken om dien te verbergen voor een krakend meubelstuk,
of voor een passeerend rijtuig; al die geknoopte banden, die geregen
veters, al die huiveringen en rillingen van koude en van schaamte,
heel die kuische schuwheid van alle bewegingen, die onrust waar niets
is te vreezen, die allengs zich voltooiende kleeding, stuk voor stuk,
als opvolgende wolkjes van den dageraad--het betaamt niet, dat alles
te aanschouwen, noch het te schetsen. Het is reeds te veel het aan te
duiden. Het oog van den man moet nog eerbiediger zijn voor het opstaan
van een meisje, dan voor het opgaan eener ster. De zekerheid van te
kwetsen moet hier den eerbied nog verhoogen. Het dons van de perzik,
het waas van de druiven, het kristal van de sneeuw, de vleugels van den
vlinder, dit alles is minder teer dan deze kuischheid, die zelfs niet
weet dat zij kuisch is. De jonge maagd is nog slechts een lichtende
droom, zij is nog geen beeld. Haar rustplaats is een der gewijde
plaatsen in de verborgenheden van het ideaal. Een onbescheiden blik
kwetst en ontwijdt. Aanschouwing is hier ontheiliging. Een Oostersch
sprookje zegt, dat de roos wit is geschapen, maar dat zij van schaamte
rood is geworden, toen Adam haar bij het ontluiken een oogenblik
aanschouwde. Voor meisjes en bloemen betaamt het beschroomdheid te
gevoelen, wijl ze eerbiedwaardig zijn.

Van die heiligheid van het maagdelijk bed is den erotischen humorist
niets bekend. Hij haast zich integendeel daar zijn opvatting tegenover
te stellen. En hij kleedt die bijvoorbeeld in als volgt:

Den avond van den zesden dag, even na de schepping van de vrouw uit
Adam's ribstuk, had men in den hof Eden een oudachtig heer kunnen
hooren mompelen in zijn baard: "De schilderij is wel aardig, maar er
mankeert nog een passende lijst aan, en nu het werk is begonnen, dient
het ook te worden voltooid." En toen had men dien ouden heer haastig
wat planken kunnen zien bijeenscharrelen, en daarvan iets knutselen,
waarin men al heel gauw een soort ledikant zou hebben herkend. Dat
ledikant had echter niets van den stijl Empire, evenmin iets van den
stijl Hendrik II, maar was zuiver gehouden in een duizendmaal ouderen
stijl--als het nog eens wordt teruggevonden, zal men het vermoedelijk
in een museum te kijk zetten als een der oudste voortbrengselen van
vóór-zondvloedsche of zesde-dag-Edensche kunst. En toen het zaakje
klaar was, riep de oude heer: "Hier jij, kleine, dat is nu jouw
troon! Evenals de hemel gemaakt is voor de wolken, de oceaan voor
de koraalriffen, zoo is het bed geschapen voor de vrouw. Daar zal je
heerschen en triomfeeren en gebieden, meesteres zijn en koningin, daar
zal de man je slaaf zijn, alle eeuwen door". En Eva prevelde woorden
van dank en nam de les ter harte. Het schijnt, dat zij ten volle
tevreden was met deze schikking en zij, evenals alle dochteren Eva's
na haar, heeft naar die woorden gehandeld en van haar bed haar troon
weten te maken, van waar zij heerschte als autocratisch gebiedster. Zoo
werd en bleef dit de plaats waarheen welke Eva ter wereld ook zich
nooit begaf zonder genoegen en die zij nooit verliet dan met tegenzin;
de plaats waar zij het beste deel van haar leven sleet; de plaats,
waar zij volkomen vrij was van haar wel onmisbare, maar toch ook zoo
tirannieke bondgenoote, de mode; de plaats waar haar pudeur mocht
insluimeren, terwijl haar coquetterie meer dan bleef waken.

Zoo herstelt de humoristische opvatting van het liefdeleven weer het
evenwicht in de algemeene voorstelling der sexueele dingen. Waar de
verheven-dichterlijke opvatting zich stelt op onbereikbare hoogten
boven de werkelijkheid, daar daalt de erotische humorist dikwijls
lager dan de werkelijkheid. Zijn voorstellingen zijn in den regel
doortrokken van gloeiende zinnelijkheid, terwijl in de ontboezemingen
der erotische lyriek veelal een element is van onzinnelijkheid
en dwepende ascese. Intusschen is de erotische humorist in zijn
gloeiende zinnelijkheid echt, eerlijk en waar, terwijl de erotische
lyricus zwelgt in opgewonden, overspannen oogenbliksstemmingen, die
hij in de praktijk van het leven wellicht het volgende moment al weer
verloochent en te schande maakt.

In de ondoordachte waardeering der groote massa wordt de sexueele
lyriek hooger gesteld dan de erotische humor. Toch levert diezelfde
groote massa den erotischen humorist juist de stof voor zijn in- en
uitvallen--zij is zijn altijddurend model, zij verkarikatuurt ieder
oogenblik het sexueele leven in al zijn uitingen. Maar die massa is
te kortzichtig en te onnadenkend, om in die photografiën haar eigen
beeld te herkennen. Ieder ziet in die karikaturen wel den buurman,
niet zichzelf. Men geeft gaarne toe, dat zoo en zoo door anderen wel
wordt gehandeld, maar dat men zelf ook zoo doet, dezelfde dwaasheden
begaat dat komt maar bij weinigen op. De instemming, die de erotische
humor dan ook vindt bij de groote massa, en die in haar beste uitingen
bestemd is, althans strekken kan, tot haar leering en haar sexueele
opvoeding, berust gewoonlijk louter op leedvermaak. En den sexueelen
humorist zelf, hoe gaarne men zich ook met zijn producten vermaakt,
schat men toch niet bijzonder hoog.

Een feit is het, dat de sexueele humor licht ontaardt in pornografie,
gemakkelijk daartoe overhelt. Maar haar eigenlijk wezen is dit
niet. Het gansche sexueele leven is van nature als overgoten met
humor. Elk zijner uitingen heeft voor den kritischen waarnemer
haar komische kanten. Die weer te geven zoo ze zich vertoonen,
is natuurbeschrijving.

Natuurbeschrijving voornamelijk van het niet-meer-natuurlijke,
om niet te spreken van het onnatuurlijke. Want wel is er in het
onvervalscht-natuurlijke liefdeleven veel zachte en liefelijke humor,
maar stof voor spot, voor ironie en sarcasme biedt het nooit. Dat
doet echter het liefdeleven dat beheerscht wordt door een of
andere beschaving altijd. In dat liefdeleven, massaal overzien en
de natuur trouw gebleven uitzonderingen buiten rekening gelaten, is
alles valsch en onecht en onwaar, alles vorm en schijn, comediespel
en berekening. Alles wat zich in het dusgenaamde liefdeleven der
beschaafde menschen afspeelt, provoceert den spotlust, lokt als uit om
er den draak mee te steken. Dit geldt van alle standen der samenleving,
van de hoogste tot de laagste. Bij allen is het liefdeleven tot een
dwaze karikatuur geworden. Gelijk vanzelf spreekt in verschillende
richting en vooral ook hierbij blijkt weer, in welk een mate het
liefdeleven wordt beheerscht door de stoffelijke omstandigheden,
gelijk in dit werk aanhoudend is betoogd.

De algemeene eigenaardigheid van het sexueele leven onder deze of
gene beschaving is een voor ieder dichterlijk gemoed onuitstaanbare
nuchterheid, een geestelooze practische zin. Wie zich in zijn
geslachtsleven nauwgezet gedraagt naar de voorschriften der beschaving
waaronder hij leeft, die vertegenwoordigt de kleurlooze nuchterheid in
de elfde macht. Uit het beschaafde geslachtsleven is alle natuurlijke
poëzie weggenomen. Het is het afwerken van de droge agenda der
huishoudelijke vergadering eener vereeniging waarvan allen slechts
fatsoenshalve lid zijn. Dit alles geeft hooger gestemde gemoederen
ergernis en die ergernis uit zich in spot, en die spot is gewoonlijk
waar, niet slechts voor het afzonderlijke geval, dat voor het oogenblik
naar voren wordt gebracht, maar voor het karakter van het geheel.

In het algemeene geslachtsleven van het beschaafde deel der menschheid
is nagenoeg niets wat eerbied kan inboezemen, niets wat teedere
gevoelens wakker roept, niets wat de heilige geestdrift aannemelijk
maakt, die de dichterlijke waarnemer daaruit zegt te putten. De
verheven-dichterlijke bezinger van het onbezingbare liefdeleven der
beschaving leeft in een zelfgeschapen droomwereld van onwezenlijkheid,
of hij is eenvoudig een simulant. Want in werkelijkheid is bedoeld
liefdeleven grof en plat, kleurloos triestig, en wegens zijn
onwaarheid, zijn maskers en zijn schijn alleen nog maar waard er op
te schimpen en het te verguizen en te hoonen door het prijs te geven
aan den lachlust.

Dit is een der zijden van wat wij gemakshalve samenvatten onder de
algemeene benaming: erotische humor. Hij heeft er tallooze. In den
vorm, waarin wij dezen humor zooeven schetsten, is hij een uiting van
ergernis over het ontbreken van natuurlijken humor en hij bedient
zich diensvolgens bij voorkeur van bijtend sarcasme--elk zijner
uitingen is een schrijnende zweepslag, een tergende schimpscheut,
een handvol hoon naar de geslachtelijke zeden. Van dien aard zijn
tal van humoresken in beeld, welke in dit deel zijn opgenomen.

In onze taal is wel Multatuli de literaire vertegenwoordiger bij
uitnemendheid van dit genre. Waar hij van de sexueele zeden en de
geslachtelijke opvattingen van zijn tijd komt te spreken, heeft
hij daarvoor niet anders dan spot en schimpend sarcasme. "In den
beginne was deugd... niemendal. Men was deugdzaam, zoolang er niemand
sprak over deugd. Want de natuur van den mensch was goed. De moeder
had haar kindje lief. Men zei: hoort moeders, ge moet uw kinderen
beminnen. Als van toen af 'n moeder heel lief was voor haar kindje,
dacht dit al heel gauw: "je moet wel, men heeft het je gelast". 't
Lag in de natuur, dat er hartelijkheid geboren werd uit den omgang
tusschen de geslachten. Dit was ook 't geval bij de ganzen die samen
hun jongen bewaken. Maar bij de ganzen is 't zoo gebleven omdat er
niemand was die 't hun voorschreef. Kortom.... de deugd verdween na
't spreken over de deugd, zooals de stilte verdwijnt door geschreeuw
over de stilte. Men maakte deugden, die in de plaats kwamen van
deugd. En die gemaakte deugden veranderden met de seizoenen, ja bij
de week. Wat heden deugd was, werd morgen ondeugd en omgekeerd. Wie
vandaag de deugd omhing van verleden jaar zou uit de mode wezen, en
worden aangezien voor verkeerd geboren. Wie zich kleedt in de deugd
van de toekomst wordt uitgefloten als Wagner's muziek te Parijs. De
hoofdzaak is, dat men zich omhangt met de deugden van den dag. Wie
dit goed in acht neemt is modern, deugend, deugdzaam".--"De kuisheid
bestaat niet. 't Is de toepassing van een der vele manieren waarop
men zuinigheid verheft tot 'n principe, en deugd maakte uit de duurte
der levensmiddelen. In den beginne.... waren alle kinderen onecht en
't kwam niemand in den zin, een meisje te verachten omdat ze moeder
was. 't Zou geweest zijn alsof men boos werd op een bloem, wijl ze
zich verstout had over te gaan van knop in bloem. Dit bleef zoo tot
er schraalte kwam aan voeding. Men beduidde de jonge meisjes, dat
ze te zorgen hadden voor 't onderhoud van hare kinderen. Zij namen
daaruit aanleiding vooraf te informeeren, of de kandidaat-vader 'n
beklanten winkel had. Velen zeiden ja, en soms was 't ook zoo. Maar
er waren er, die in weerwil hiervan toch geen zorg droegen voor hun
kinderen. Zij hielden zich als wisten zij van niets, wanneer deze of
gene jonge moeder hen uitnoodigde om de zorgen voor 't gezin met haar
te deelen. Om deze ontkenning voor te komen, stelde men vast, dat er
huwelijken zouden gesloten worden, en dat ieder die vader worden wou,
dit eerst moest verklaren. Hierin... ligt wel iets goeds. Maar niet
goed is het dat men 't deed voorkomen alsof 'n meisje, dat iemand
geloofde op z'n woord, zonder die openlijke verklaring, minder braaf
was dan 'n ander".--Onder zijn tallooze sarcasmen en schimpscheuten op
sexueele opvattingen citeeren wij hier nog de ontboezeming, die hij het
"deugdzame" meisje in den mond legt (bij wijze van navraag naar haar
Japanschen minnaar), om te laten uitkomen welke begrippen er al zoo
bestaan omtrent deugd: "M'nheer, wil u aan die gele heeren vragen, of
't waar is, dat hun knecht in zijn land 'n beklante winkel heeft? En
of ik er op rekenen kan dat-i behoorlijk voor me zal zorgen? Want ik
ben niet zoo mal als Grietje, die loopt te bedelen met 'r kind zonder
vader... want ziet u op me fatsoen ben ik gesteld. En om nou 'n goeien
dienst te verliezen, voor ik zeker ben da 'k niet zal rondloopen als
Grietje, die nergens terecht kan omdat ze geen eerlijk meissie is..."

In deze soort humor der groote denkers is altijd bitterheid, minachting
en verontwaardiging. Het beleedigd esthetisch gevoel grijpt naar het
middel der satirieke polemiek, naar dat van den verguizenden spot,
naar elk middel dat den vijand--den sexueelen misstand--maar kan
prijsgeven aan verachting. Het werpt zich met hartstocht, met woede
op de grauwe kleurloosheid, op de onteerende berekeningen en de
ontwijdende overleggingen, op al de karikaturen, schijnheiligheden
en misvormingen van het geslachtsleven, zooals dat onder den invloed
der dusgenaamde beschaving de regel is. En de typen, die vooral dezen
humor zonder vroolijkheid, deze sarcastische bitterheden uitlokken, dat
zijn de Droogstoppels van beiderlei sexe, waarvan het in de beschaafde
wereld wemelt. In dezen sexueelen humor ligt veelal dramatiek.

Zooveel als de tegenovergestelde richting in den erotischen humor is
die, welke met een beminnelijk glimlachje de aandacht vestigt op de
kleine onoprechtheden, onhandigheden, teleurstellingen en komische
verdrietelijkheden in het verkeer der sexen. Aan dezen vorm van
sexueelen humor is de neiging om te moraliseeren, met een lach om de
lippen te onderrichten, niet vreemd, ofschoon moeilijk valt te zeggen,

of deze neiging hem van nature eigen is. Nooit slaat deze vorm den
toon aan van den fellen spot, er klinkt geen hevige verontwaardiging
uit op, hij stelt niet onbarmhartig aan de kaak, is zelden recht
op den man af persoonlijk, maar geeft bij voorkeur met eenige rake
lijnen een min of meer scherpe aanduiding van het komisch geval,
dat hem voor het oogenblik frappeert en tot spreken dringt. Zoo als
bijvoorbeeld in den volgenden uitval:

Aan een beroemde vrouw werd eens gevraagd, waarom zij niet getrouwd
was, en of zij aan het huwelijksleven niet de voorkeur gaf. Het
antwoord luidde: Ik heb drie wezens om mij heen, die zoo ten volle
een man vervangen, dat ik niet in het minst naar een echtgenoot
verlang. Naar eenige opheldering gevraagd, zeide de dame: Ik heb een
hond, die den heelen morgen bromt en gromt, een papegaai, die den
heelen middag vloekt en tiert, en een poes, die alle avonden tot diep
in den nacht uit is. Alles bij elkaar heb ik dus zoo goed als een man.

In dier voege karakteriseert deze soort van erotische humor gewone
toestanden, zooveel als de kleine gebreken en de dagelijksche zonden
in het samenleven der sexen. Het eigenlijk terrein van deze soort van
erotische humor zijn de alledaagsche onhebbelijkheden, tekortkomingen
en dwaasheden, die zoo algemeen zijn, dat ze nauwelijks meer als
zoodanig worden opgemerkt. Zij wijst die dwaasheden enz. aan en zij mag
daarvan het resultaat verwachten, dat hier en daar een nog niet geheel
verharde een oogenblik tot nadenken wordt gebracht. Nooit grijpt zij
daarbij naar het middel van den bijtenden spot, nog minder naar dat van
het vlijmend sarcasme. Maar des te meer bedient zij zich van geestige
gevatheid, die niet zelden tegelijkertijd verre perspectieven in het
gebied van het zieleleven ontsluit. Zooals in het volgende staaltje
van Turksche erotische humor:

Een vrouw liep te wandelen en bemerkte dat zij gevolgd werd door
een man, die nu eens dicht naast haar kwam en bewonderend tot haar
opkeek en dan weer achter haar aanliep. Toen de vrouw meende zekerheid
te hebben dat de belangstelling van dien man inderdaad haar gold,
bleef zij staan en wendde zich tot hem met de vraag: Waarom loopt u
zoo om mij heen?--Ik vind u zoo mooi, dat ik het oog niet van u kan
afwenden, was het antwoord.--Zoo mooi ben ik toch niet; mijn zuster,
die daar aankomt is veel mooier.--De man keek om en zag een oudje
aan komen strompelen. Glimlachend zeide hij toen:--Waarom houdt u me
voor den gek?--Omdat u mij ook voor den gek houdt. U kon uw oog niet
van mij afhouden, zoo mooi was ik. Maar toch keek u onmiddellijk naar
die andere.

De modellen, die deze soort humor vooral de stof moeten leveren
voor haar grappen en aardigheden, zijn de altijd-blauwtjes-loopende
ongeluksvogels in de liefde, de onhandige minnaars, de bijdehandjes, de
minzieke oude snoepers, de oude vrijsters, de onder-de-plak-zitters of
pantoffelhelden, de betrapte echtbrekers, de sexueel-brave Hendrikken
enz., enz., behalve dan nog de schoonmoeders en de mode.

Over het geheel zoekt deze soort sexueele humor alleen te vermaken. Zij
gaat niet diep, laat zich niet in met de groote problemen van het leven
der sexen, stelt de dingen tegelijkertijd komisch en onschuldig voor,
maakt belachelijk en vergoelijkt tevens, en is door dit gemis aan
diepte en aan grooten hartstocht de erotische humor bij uitnemendheid
voor de groote meerderheid, die het immers evenzeer ontbreekt aan
diepe gevoelens en groote hartstochten. Zij is uiterlijk veelkleurig
en innerlijk ideaalloos-grauw. Zij glimt en glinstert als fosforglans
zonder vuur of gloed. Deze sexueele humor valt dan ook algemeen in
den smaak. Zij doet even lachen en daarmee uit. Zij gaat in de eene
noch in de andere richting wat men noemt te ver. Zij blijft binnen de
grenzen der geijkte betamelijkheid en zij doet de oogen geen pijn door
te fel licht. Zij doet gelooven dat eigen zwakheden aller zwakheden
zijn en schenkt zoodoende het verkwikkend bewustzijn dat men in elk
geval niet minder is dan de rest.

Van dit soort erotische humor is dan ook ten alle tijde alle
literatuur, die op niet meer dan een eendags-bestaan mag hopen,
doortrokken, evenals de dagelijksche conversatie van de praatgrage
menigte, die meer lust dan stof heeft tot praten. Het gebied
bij uitnemendheid van deze geslachtshumor zijn de dusgenaamde
Zondagsbladen, stuiversbladen, geïllustreerde bladen en al dergelijke
periodieke eendagsvliegen.

Een verdere hoofdvorm van den erotischen humor is de ontledende, de
analyseerende, die door de maskers en door den schijn heendringt, het
ware wezen van al dat schijnschoon blootlegt en er het belachelijke
van in het licht stelt. Deze vorm bedient zich beurtelings van alle
ten dienste staande middelen. Elke vondst, die hij, gewapend met loup
en lancet, in het gebied van het sexueele leven doet, prepareert
hij op de manier, die er hem het geschiktst voor dunkt. En altijd
is het eindresultaat van zijn ontleden en indringen in het wezen der
verhoudingen tusschen de sexen, dat er als regel in het liefdesgedoe
niets verhevens is, hoe romantisch het zich ook voordoet, en hoe
dichterlijk en verheven het zich ook aanstelt. Deze soort van erotische
humor ziet in elke uiting van het geslachtsleven sexueel egoïsme, of
zucht om voordeel te trekken uit een sexueele machtspositie. Zij ziet
in het geslachtsleven het kleine, het komediespel, het bedriegelijke,
al die tallooze zwakheden, die men onder allerlei maskers angstvallig
zoekt te verbergen. Voor haar is de liefde bijvoorbeeld allerminst
blind, maar integendeel een scherpziende woekeraarster, die op elke
mogelijke wijze haar voordeel zoekt te doen en sluw en geslepen elke
geslachtelijke machtspositie weet te benutten,--als een voorzichtige
rekenaarster, die altijd op den beganen grond blijft en geen oogenblik
vergeet naar zich toe te rekenen.

Een eigenaardig kenmerk van deze soort van geslachtshumor is, dat
zij zoo gaarne een wijsgeerigen toon aanslaat, zich met voorliefde
uitdrukt in niet al te dagelijksche termen, er van houdt het air
aan te nemen van den boven de massa ver verheven diep-vorschenden
denker, die de dingen van alle kanten pleegt te bezien en vooral te
doorzien. In de bevindingen van zulke erotische onderzoekers vlamt niet
de diepe ergernis of de felle verontwaardiging van den hoogvoelenden
gevoelsmensch, die zich door de grauwe werkelijkheid op het pijnlijkst
voelt beleedigd, wiens gewonde ziel tegen al dat minderwaardige en
inferieure in het sexueel verkeer in titanisch verzet komt en die
voor den smaad, zijn esthetisch ideaal aangedaan, wraak neemt door
gal-bitter sarcasme en venijnige ironie te spuwen. Maar nog minder
verwaardigt zij zich tot de onschuldig-oppervlakkige grappen van
den erotischen humor der groote menigte. Zij vindt de eene soort te
eenzijdig en de andere te onbeduidend. Zij zoekt--de waarheid. Men zou
haar kunnen noemen wetenschappelijke humor, en in elk geval beschouwt
zij zichzelf als zoodanig.

Het geliefkoosde middel waarvan zij zich bedient om hare vondsten
en resultaten tot gemeen-goed te maken, is de geen tegenspraak
duldende orakelspreuk. Zij formuleert gaarne zeer afdoend uitziende
aforismen. Zij ontleedt, gaat tot de kern, dringt door tot het
wezen der dingen--beweert dat tenminste. Zij blijft daarbij, zooals
aan haar karakter van wetenschappelijkheid betaamt, onbewogen,
hartstochtloos. Zij constateert alleen, zij is de nijvere bij, die
sexueele wijsheid opspoort en die aan de domme wereld aanbiedt als
een kostbaar geschenk. Zij stelt er blijkbaar minder prijs op, dat men
haar uitspraken houdt voor diep-doorvoeld, dan wel voor diep-doordacht.

En inderdaad moet worden toegegeven, dat in deze soort sexueele humor
zeer veel bruikbaars is te vinden, dat strekken kan om het inzicht
in het wezen van het geslachtsleven te verhelderen. Eigenlijk schijnt
zij zelden te bedoelen, als humorist op te treden. Uiterlijk ziet zij
er veelal zeer deftig, degelijk en gedegen uit. Dat zij niettemin
als humor werkt, is vermoedelijk hieraan toe te schrijven, dat het
geslachtsleven, als het niet opzettelijk in verheven of tragische
verpakking wordt gestoken, eigenlijk altijd min of meer humoristisch
werkt. Zoo komisch en humoristisch is het geslachtsleven, dat, hoe
men het wendt of keert, nagenoeg altijd een komische of humoristische
zijde boven komt. Zelfs de verheven en de tragische voorstelling van
het sexeleven doen dikwijls komisch aan. En menige bladzijde erotische
humor is dan ook vermoedelijk niet geschreven om humoristisch effect
te krijgen, en menige zeer komisch aandoende sexueel-wijze spreuk is
ongetwijfeld oorspronkelijk bedoeld als hoog-ernstige geslachtskritiek.

Zoo bijvoorbeeld Mantegazza in zijn boutades op de platonische
liefde. Wat is platonische liefde? zoo vraagt hij en hij geeft
haar prijs aan den spot met den volgenden stortvloed van hekelende
formules waarvan elke volgende weer een nieuwe dwaze zijde van dit
troeteldroombeeld der erotische lyriek blootlegt:

De platonische liefde is een onding, een hersenschim; zij heeft nooit
bestaan en zal ook nooit bestaan.

De platonische liefde is een valsche vlag, die een verdachte lading
dekt.

De platonische liefde is een vervalscht document, bestemd om
contrabande weg te smokkelen.

De platonische liefde is een valsche sleutel om te komen waar men
niet wezen mag.

De platonische liefde is een masker voor geslachtelijke onmacht.

De platonische liefde is een contradictio in terminis; zij is de
kwadratuur van den cirkel.

De platonische liefde is de honderdste variant op de fabel van den vos,
die de druiven waar hij niet bij kon, te zuur vond.

De platonische liefde is de onoprechtste manier om te zeggen: ik wil
wel maar ik kan niet.

De platonische liefde is een dubbele leugen, waaraan geen der beide
leugenaars geloof slaat.

De platonische liefde is het eerste stadium eener groote liefde of
het laatste eener kleine liefde, maar nooit de liefde zelf.

De platonische liefde is een bezworen overeenkomst tusschen partijen,
met het verzwegen voorbehoud zoo gauw mogelijk meineedig te worden.

De platonische liefde is de gelofte van den zeeman tijdens het
noodweer, die hij geen oogenblik denkt na te komen.

De platonische liefde is de vinger, die de gelegenheid biedt de heele
hand te nemen.

De platonische liefde is een schijngevecht tusschen twee die niet
vechten kunnen en bang zijn bloed te zien.

De platonische liefde is een bisdom in partibus infidelium, als men
geen parochie te vergeven heeft.

De platonische liefde is de metaphysica van de liefde.

De platonische liefde is de lompste parodie op den mooisten, grootsten
en gloeiendsten menschelijken hartstocht.

De platonische liefde is een leeuwtje van gips, een bordpapieren
tijger, een boeman of een trekpop voor kinderen.

Voor zoodanige conclusies--n.l. dat het allemaal larie is--schijnt
de wijsgeerige ontleder van het sexeleven een sterke voorliefde te
hebben. In elk geval vindt ook hij, evenals de sarcastische pessimist
en de luchtig-oppervlakkige pessimist in het leven der liefde wel
veel zots, dwaas en belachelijks, maar weinig schoons. En dat weinige
schoone is dan volgens zijn oordeel meestal nog slechts schijn en
komedie. Hij wordt daarover echter niet boosaardig, kwaadaardig of
giftig zooals de pessimist, noch minder maakt hij er zich vroolijk
over zooals de optimist, maar hij blijft deftig en gewichtig in
zijn rol van wijsgeerig waarnemer, en draagt vooral zorg, zich niet
al te eenvoudig uit te drukken. Het valt niet te ontkennen, dat de
pessimist, met zijn door wraakzucht gescherpten blik, duidelijker
de dagelijksche werkelijkheid ziet; zelf diep geërgerd schept hij er
vermaak in te ergeren, en dit doet hem de taal vinden die hem succes
waarborgt. Niemand verstaat dan ook in die mate als de pessimist, ook
op dit gebied, de kunst dat wat hem ergert, te overstelpen met smaad
en het prijs te geven aan bespotting en aan hoongelach. De wijsgeerige
humor daarentegen is zelden concreet, maar blijft bij voorkeur in de
wolken van het abstracte. Hij verschaft algemeene formules, die men
naar willekeur kan toepassen ... op den buurman. Hij houdt u niet
den spiegel voor, maar wapent u met machtspreuken en dogma's die er
veelal uitzien als treffende waarheden.


    Was ist der Kern der Mannesliebe?
      Die Sinnlichkeit.
    Und letzter Grund der Weibertriebe?
      Die Eitelkeit.


Aldus orakelt Lessing.

Paul Bourget hoont: Maagdelijns zonder onschuld, ziedaar het
schitterendst product onzer beschaving. De vroegere barbaren, die in
veroverde streken geweld pleegden, lieten daar onschuldige meisjes
zonder maagdelijkheid achter. Men moet toegeven dat wij de methode
verfijnd hebben.

Onuitputtelijk is vooral de wijsgeerig-erotische geestigheid der
mannen bij het beoordeelen van de vrouwen. In het geestig en frappant
formuleeren van de zwakheden der vrouw, in het literair-smakelijk
toebereiden van diagnosen van moreele vrouwenkwalen viert het mannelijk
vernuft zijn grootste triumfen. De gewoonte, zijn beoordeelingen van de
vrouw te kruiden met geestigheden en humor schijnt den man zoo eigen,
dat hij het zelfs niet nalaten kan als hij van haar spreekt op een
manier, die blijkbaar voor ernstig wil doorgaan. Zelden komt de vrouw
anders uit zijn handen te voorschijn dan als een met komische zonden
potsierlijk uitgedoscht beminnelijk wanschepsel. (Fig. 39).

De vrouwen, oordeelt Honoré de Balzac (in Petites misères de la
vie conjugale) zijn erger dan de jezuïeten. De meest jezuïetische
jezuïet onder de jezuïeten is duizendmaal minder jezuïet dan de
minst jezuïetische vrouw, daaruit kan men opmaken hoe jezuïetisch
de vrouwen zijn. Zij zijn zoo jezuïetisch, dat de ergste jezuïet er
geen denkbeeld van heeft, hoever hij in jezuïetisme beneden een vrouw
staat. Er zijn duizend manieren om jezuïetisch te zijn, en de vrouw
is zulk een handige jezuïet, dat zij jezuïetisch kan zijn zonder dat
men het merkt. Zelden, maar in elk geval toch wel eens een enkele maal,
kan men een jezuïet bewijzen, dat hij een jezuïet is; maar probeer maar
eens een vrouw te bewijzen, dat zij jezuïet is. Als ge het probeert,
dan bewijst ze u in een ommezien, dat niet zij een jezuïet is, maar
dat gij zelf een jezuïet zijt.

"De vrouwen, zegt Dohm, bedienen zich van leugens zooals de stier
zich bedient van zijn horens".

"Men leert de vrouwen het liegen, schrijft Flaubert, niemand zegt ze
ooit de waarheid, en krijgen ze de waarheid eens toevallig tegenover
zich, dan schrikken ze als van iets ongehoords".

Schopenhauer oordeelt: "De natuur heeft de vrouw maar één middel
gegeven om zich te verdedigen en te beschermen: onoprechtheid. De
onoprechtheid is haar allen aangeboren, de domsten zoowel als de
verstandigsten, en het is voor een vrouw even natuurlijk leugens te
vertellen, als het voor een dier is zich van zijn natuurlijke wapens te
bedienen; en zij gevoelt zich daarbij eigenlijk geheel in haar recht;
vandaar is het zoo goed als onmogelijk een door en door oprechte,
waarheidlievende vrouw te vinden".

"De vrouwen, zegt Zola, zijn niet in staat de waarheid te spreken;
zij beliegen iedereen, rechters, geliefden, haar omgeving en zelfs
zichzelf".

"Er zijn vrouwen", zegt Seneca, "die altijd iets kwaadaardigs op
de tong hebben, dat ze handig onder haar lieftalligheden weten te
mengen; die vriendschap huichelen, waar ze tegenovergestelde gevoelens
koesteren, en die haar haat weten te verbergen onder den sluier der
vleierij; waar zij het minst trouw zijn, daar is haar vertoon van
trouw gewoonlijk het grootst en zij plegen juist den man of geliefde
dien zij bedriegen, de minste wenschen in de oogen te lezen."

Men herinnere zich de scène bij Molière tusschen Célemène en
Arsinoë. Célemène zegt van Arsinoë: "In één woord, ik kan haar niet
uitstaan en... (juist komt Arsinoë binnen). O, welke goede engel voert
je hierheen? Eerlijk gezegd, verlangde ik juist met ongeduld naar je."

Tot dit type van erotische humor behooren ook de tallooze het
geslachtsleven rakende bon-mots, kwinkslagen, komische uitvallen
enz. van groote figuren op literair of ander gebied.

Toen Diogenes eens een paar vrouwen zag die zich hadden opgehangen aan
een olijfboom, zeide hij: Ach, dat alle boomen zulke vruchten droegen!

Hoe slecht ook een man van de vrouwen denken moge, zoo is er toch geen
vrouw, die niet nog slechter van ze denkt, meent Chamfort, van wien
ook deze beminnelijke uitval is: De liefde is als een epidemische
ziekte--hoe banger men er voor is, des te meer gevaar loopt men
aangestoken te worden.

Een god, die mint, acht ik niet wijs, getuigt Publius Syrus.

De mannen ondervinden dagelijks, dat het makkelijker is van de vrouwen
kwaad te spreken, dan zich niet met haar in te laten (Debay).

De vrouwen koesteren veel minder liefde jegens de mannen dan haat
jegens de andere vrouwen. Hoe vaak nemen ze niet een minnaar alleen
om te beletten dat een vriendin hem krijgt! (Alphonse Karr).

Een vrouw te nemen om gezondheidsredenen is eigenlijk hetzelfde als
zich verdrinken om zijn dorst te lessen. (Mantegazza).

Op de vraag, of men trouwen moest of niet, gaf Socrates ten antwoord:
Wat ge ook doet, het zal u rouwen. En Diogenes antwoordde op de vraag,
wanneer men een vrouw moet nemen: Zoo lang men jong is, nog niet,
en als men oud is, niet meer. Zoo dacht ook Thales erover. Toen
men deze in zijn jeugd aanspoorde te trouwen, zeide hij: Daarvoor
is het nog tijd genoeg! en later, toen hij oud was geworden: Nu is
het te laat. Niet minder besluiteloos was Antisthenes. Deze zeide:
Neemt men een mooie vrouw, dan heeft men haar met iedereen gemeen;
neemt men een leelijke, dan is ze je maar tot ergernis. En dat ook in
latere tijden vele mannen er nog ongeveer zoo over denken, dat althans
voorgeven, blijkt uit dit gezegde van La Bruyère: Er zijn maar weinig
zoo volmaakte vrouwen, die haar man niet minstens eenmaal per dag reden
geven zich te beklagen dat hij getrouwd is, en anderen te benijden,
die ongetrouwd zijn. En uit dit stukje ulevel-poëzie van Weber: Vader
Adam legde zich in 't Paradijs te slapen. Toen werd uit zijn rib vrouw
Eva geschapen--Och Adam, je hebt er van gelust: je eerste slaap was je
laatste rust. Dezelfde betuigt: Wie niet onder het echtelijk juk is
doorgegaan, kent de deugd van het geduld maar half, een deugd die de
vrouwen beter anderen weten te leeren dan ze zich zelf eigen te maken.

Een zeer aparte en eigenaardige vorm van sexueele humor zijn de
erotisch-humoristische sprookjes. Ook daaraan is de literatuur aller
volken zeer rijk. Veelal wordt er een of ander moreel defect komisch
in aan de kaak gesteld. Zooals bijvoorbeeld in het volgende van
K. Simrock, dat tot titel draagt: Sluwer dan de Duivel, waaruit al bij
voorbaat valt op te maken dat het gaat om een moreel defect der vrouw.

Er was eens een brave boer, die met zijn vrouw zoo eenvoudig en
Gode welgevallig leefde, dat hij een voorbeeld en de trots was van
den heelen omtrek. Alleen de Duivel was er verdrietig om; die had
vruchteloos al zijn listen en kunsten te baat genomen om de liefde en
de trouw der beide gelukkige echtelieden ten val te brengen. Toen hij
eens mistroostig om zijn vergeefsche pogingen aan den weg zat, vroeg
een oud wijf, dat juist voorbij kwam, waarom hij daar zoo ontevreden
zat te druilen.--Och, wat geeft het of ik dat al vertel! antwoordde de
Duivel.--Wie weet? zeide het oude wijf, bij mij is goede raad nog nooit
duur geweest.--Toen klaagde hij haar zijn nood, hoe hij dat echtpaar
maar niet van elkaar kon krijgen. Toen zij dat hoorde, kon zij niet
nalaten hem een onnoozelen, onbeholpen ezel van een Duivel te vinden,
wat zij hem dan ook zeide. Maar voor een behoorlijke belooning, voegde
zij er aan toe, zal ik je wel helpen dat zaakje in orde te brengen. De
Duivel beloofde haar een paar piksplinternieuwe schoenen. Toen zij
het eens waren geworden, ging het booze wijf dadelijk naar de goede
vrouw en vertelde haar met een meewarig gezicht en als een liefderijke
vriendin, die het wel leed deed, maar die voelde niet langer te mogen
zwijgen, dat haar man haar ontrouw was en zich in het geheim met
andere vrouwen inliet. De goede vrouw wilde het echter niet gelooven,
hoe de oude haar ook bezwoer, dat het de volle waarheid was.

Eindelijk zeide het booze wijf: Als u het niet wil gelooven, volg dan
tenminste mijn raad, baat het niet, schaden zal het ook niet. Vannacht,
als uw man ligt te slapen, snijdt ge hem met een scheermes een lok
uit zijn baard; dan kan u er vast van op aan, dat hij geen andere
vrouw meer zal aanzien en u trouw zal blijven. Het is een ouderwetsch
middeltje, dat altijd helpt.

De goede vrouw beloofde dat zij het zou doen, hoewel ze niets geloofde
van wat de oude haar had gezegd. En zij bedankte het oude wijf voor
haar goeden raad.

De kwaadaardige heks ging toen naar den man, die bezig was het land
te ploegen.--U zal wel denken, wat moet dat oudje hier, zoo begon
ze, maar ik kan het niet langer verzwijgen, ik moet het u zeggen:
uw vrouw handelt niet eerlijk met u, ze houdt er andere mannen op na,
maar u bent een veel te braaf mensch, daarom wou ik u waarschuwen.

De goede man wilde de oude van het land af ranselen, omdat ze zijn
brave vrouw zoo belasterde. Maar het wijf ging door: Ik hoorde haar
strak haar anderen man beloven, dat ze u vannacht, als u ligt te
slapen, den hals zou afsnijden. Blijf daarom wakker, maar doe net of
u slaapt, dan zal u wel zien of ik de waarheid spreek of niet.

De bedrogen man, ofschoon hij niets geloofde van al wat de oude zeide,
nam zich toch voor te doen zooals zij hem aangeraden had. En toen de
goede vrouw meende, dat hij sliep, nam ze een scherp scheermes en
probeerde een lok van zijn baard af te snijden. Toen sprong de man
woedend overeind, en sloeg zijn vrouw zoolang tot ze voor dood op
den grond liggen bleef.

Op datzelfde oogenblik kwam de Duivel tot het booze wijf en reikte
haar over de beek met een langen stok de beloofde schoenen toe, en
zei: "Hier oudje, pak aan, hier is je loon. Ik geef het je zoo maar,
want vlak bij je komen zal ik maar niet--je zou den Duivel zelf nog
misschien een streek spelen. Ik moet bekennen, dat ik het tegen je
moet afleggen."

Hierbij sluiten zich aan de humoristisch-erotische vertellingen en
meer breed-opgezette komisch-sexueele anecdotes, zooals wij er in de
volgende hoofdstukken eenigen zullen citeeren.

Verder valt er nog te onderscheiden de gemoedelijke sexueele humor
in woord en beeld. Deze bedient zich bij voorkeur van den vorm der
poëzie en als zoodanig zijn hare hoofdvormen het bruiloftsvers en
het sexueele leerdicht. De klassieke grootmeester in laatstgenoemden
vorm, de didactisch-erotische poëzie, is in onze taal vader Cats. Als
typeerend voorbeeld halen wij hier aan den komischen strijd tusschen
het draagvermogen-bezittend Paradijs-gedierte, het paard, de ezel,
de kameel enz., wie hunner de eer toekomt Eva op zijn rug te mogen
torschen (in: Bruiloft van Adam en Eva):


    Maer dit geweldig rot begon terstond te strijden,
    Op wiens verheven rug Mevrouw behoort te rijden,
      Een yder van de drie vermeynt te zijn gegront,
      Dat hem na vollen eysch het voorregt open stont.
    En t'wijl men besig is op haar verschil te letten,
    Soo koomt de Crocodil sich voor de rechters setten,
      Die seyd, in grooten ernst, en met een vollen mont,
      Dat hem de schoone kans behoort te zijn gegont.
    Hij seyde, dat het paert, en bey sijn met-gesellen,
    Alleen maer op het droog de voeten kunnen stellen;
      Maer als men aen een stroom of holle beeken koomt,
      Dat yder dan verschrikt, en voor het water schroomt:
    Dat niemandt van den hoop daerin begeert te rijden,
    Als die geen killig nat en zijn gewoonte lijden;
      Maer dat hy swemmen kan, en diepe waters meet,
      En des al niet-te-min op vaste gronden treet.
    Terwijlen dese vier aldus te samen streden,
    So koomt 'er uit het wout een schilt-pad aangetreden,
      En alsse voor de bruyt en by de dieren stont,
      Ontsloot het lastbaer dier sijn tandeloosen mont.
    Nadien een jonge vrouw haer niet en dient te wagen,
    Soo moet ick onse bruyt op desen rugge dragen.
      Wat dat sich hier vertoont is maer een rauwen hoop,
      Genegen tot gewoel en tot een woesten loop.
    Maer wien is niet bewust, die mijn gestalte kennen,
    Dat ick gantsch sedig ben, en noyt gewoon te rennen?
      En dat mijn kloecken rug een vlacken setel draegt,
      Of voor een jonge bruyt; of voor een teere maegt?
    Oock dat men sonder hulp kan op mijn lijf geraken,
    En dat men sonder sorg mijn rugge mag genaken?
      En schoon dat iemandt viel, dat hem het ongeval,
      Geen hinder doen en kan, of na-deel geven sal?


Ten slotte is waarschijnlijk ieder mensch op zijn tijd erotisch
humorist. Het schijnt den mensch als van nature ingeschapen, het
geslachtsleven komisch en vroolijk op te vatten. Ieder heeft oog voor
de dwaasheden van anderer sexualiteit.

Het liefdeleven is de bron, waaruit ten allen tijde de humor het
rijkelijkst gevloeid heeft. Erotische humor is een der massaproducten
van den menschelijken geest. En in tegenstelling met den gewonen
regel staat de kwaliteit niet in omgekeerde verhouding tot de
kwantiteit. Ingendeel, niet slechts de meeste humor is ontsprongen
uit het liefdeleven, maar ook de beste, de gezondste en krachtigste.

De beschavingsgeschiedenis kent geen tijdperk, waarin in alle humor het
liefdeleven niet het overheerschende en meest op den voorgrond tredende
element is. Er is geen cultuurvolk, bij hetwelk het geslachtsleven
niet ten allen tijde het meest geliefdkoosde onderwerp was van allen
humor en van alle satire. Er zijn verder maar zeer weinig satirieke
kunstenaars geweest, die er niet aan hebben meegewerkt den schat
der eeuwen aan erotischen humor te vergrooten; daarentegen zijn er
talloozen, die zich daar zoo goed als uitsluitend aan hebben gewijd
en voor wie het liefdeleven de eenige zon was, wier bevruchtende gloed
hun gewrochten tot volle rijpheid kon brengen. In de komisch-satirieke
behandeling van het geslachtsleven en wat daarmee in verband staat
hebben genie en talent ons een deel van het beste geschonken dat
zij ooit hebben voortgebracht. Op dit thema hebben zich steeds
de schitterendste stralen van den menschelijken geest vereenigd,
waarbij alles mat en onbelangrijk schijnt wat zich daarbuiten beweegt;
rondom het leven der liefde heeft de menschelijke geest zijn vurigste,
dol-dartele orgiën gevierd.

Het meerendeel der menschen is in het dagelijksch leven onuitputtelijk
in aardigheden op al wat met het geslachtsleven in verband staat. De
omgangstaal is als doorspekt met geestigheden op geslachtelijke
dingen. Voor niets heeft men scherper oog dan voor anderer sexueele
gebreken en de manier, waarop men de aandacht hierop vestigt is
gewoonlijk die van den hekelenden spot. Niets is bij het groote publiek
meer gezocht dan liederlijk-grappige beeldspraak, geestig-gemeene
dubbelzinnigheden, vuile kluchten, dartel-ongebonden scherts. Niets is
zoo geliefd en gaat zoo van mond tot mond als sexueele anecdoten. Als
volwassenen lachen, is bijna als regel een geslachtelijk onderwerp de
aanleiding. Een enkele sexueel-getinte kwinkslag brengt onmiddellijk
een vroolijke stemming teweeg en elke stemming van vroolijkheid slaat
terstond om in sexueel-getinte praat. De sexueele geestigheid is als
de veiligheidsklep, waardoor de opgekropte dierlijkheid zich ontlast
en daarbij verschilt de goor-grauwe gemeenheid van den ruwen mensch
alleen in graad, niet in wezen van den geraffineerde erotischen humor
der verfijnde beschaving.

In den loop des tijds zijn over alle geslachtelijke verhoudingen
stroomen van spot uitgestort, stroomen van goedaardige scherts,
stroomen van venijnig sarcasme, stroomen van humor in alle denkbare
nuancen. De literatuur, de kunst, zelfs de wetenschap hebben om
het hardst daaraan meegedaan. En in het dagelijksch leven kan men
nauwelijks met ernstig gezicht over het geslachtsleven spreken,
nauwelijks weet men er zich anders over uit te laten dan in
schertsenden, spottenden, onernstigen toon. Voor den gemiddelden
mensch is het geslachtsleven een klucht, iets vermakelijks en grappigs,
iets dat als uitlokt er den draak mee te steken.

De erotische humor is voor verreweg het grootse gedeelte afkomstig van
den man en het grootste gedeelte daarvan is weer hetzij een directe,
hetzij een indirecte hulde aan de vrouw.

Nergens worden zoo luidruchtige, zoo ten volle gemeende en zoo
enthousiaste lofliederen gezongen op de vrouw dan op het gebied van den
erotischen humor. Zelfs waar deze de vrouw of een vrouw geeselt met
de roeden van satire en sarcasme, ligt daarin toch altijd hulde voor
het liefelijkst wonder der schepping verborgen. De sexueele humor is
m.a.w. een natuurlijke uiting der mannelijke zinnelijkheid. Daardoor
ook vindt niets ter wereld een zoo dankbaar gehoor--en een zoo willige
markt--als de sexueele humor in woord en beeld. Dat dit weer moet
leiden tot ongezonde speculatie op gemeene instincten, ligt voor de
hand; behalve erotische humor wordt er misschien evenveel artistiek
waardelooze marktwaar geproduceerd--het weelderige veld van den
sexueelen humor is een vruchtbare bodem voor pornographie.

Pornographie is echter in geenen deele humor, niet eens ontaarde humor,
hoogstens een surrogaat van humor--zij staat tot sexueelen humor in
dezelfde verhouding als het gezonde geslachtsleven tot de prostitutie,
en in dezelfde verhouding als waarin de natuurlijke en normale omgang
der sexen staat tot de uitspattingen van het bordeel. Daarom kunnen
en moeten wij hier de pornographie, als liggende buiten en beneden
ons onderwerp, ten volle uitschakelen.



Wij stellen ons voor in de volgende hoofdstukken van dit deel eenige
der hoofdmomenten van het geslachtsleven te bezien in het kleurige
licht van den humor der sexueele humoristen van alle gading. Wij zullen
daarbij trachten ons te stellen op zoo ruim mogelijk standpunt en wel
nu en dan het woord laten aan de groote satirici van het liefdeleven,
die de zware zonden en vergrijpen in het leven der sexen straffen
met spot en sarcasme en de sexueele misstanden van hun tijd met het
wapen der satirieke polemiek te lijf gaan--Rabelais, Fischart, Aretin,
Multatuli etc.--maar vooral ook niet verzuimen te laten uitkomen hoe
de ongekunstelde volkshumor de dingen ziet, en zoowel de stemmen uit
het verre verleden als die van den huidigen dag beluisteren. Waarbij
dan weer duidelijk zal blijken, dat er ook ten deze maar heel weinig
of geen nieuws is onder de zon.



II.

DE LIEFDE IS BLIND.


Dat de liefde blind maakt is volgens de dichters en romantici
der liefde regel, maar voor den nuchteren waarnemer zeldzame
uitzondering. In elk geval is die blindheid iets, wat aan alle kanten
stof biedt voor humor, spot, ironie, sarcasme, en wat dies meer
zij. Eerstens in gevallen, waarin die blindheid werkelijkheid is, want
dan wordt er ongetwijfeld dwaas gehandeld. En meer nog in gevallen
waarin die blindheid zich niet voordoet--dan is de tegenstelling
tusschen de veronderstelde romantiek in de liefde en de nuchteren
werkelijkheid het komische element.

In de spreuk, dat liefde blind maakt, is de geheele romantiek der
liefde samengevat. Wie lief heeft, zoo zegt men, is met blindheid
geslagen. Men bedoelt daarmee, dat het verliefde gemoed haakt naar het
romantische, het ongewone en excentrieke. Dat ongewone, waartoe zulke
verliefden komen, bestaat dan in het algemeen hierin, dat zij anders
handelen dan zoo, als nuchteren gemoederen zich voorstellen, dat een
mensch, "die zijn verstand gebruikt", moet handelen. Blijkbaar mist
men in de handelingen van romantisch-doende gelieven de berekening,
het voordeel beoogende overleg, waardoor al 's menschen handelingen
als regel worden beheerscht. Er wordt in een of andere richting anders
gehandeld dan het natuurlijk egoïsme schijnt voor te schrijven. Waarin
zulks in een concreet geval bestaat, hangt af van de heerschende
opvattingen in den kring, waarin het geval zich afspeelt. Er opent
zich hier weer een eindeloos verschiet van mogelijkheden. Dat wat als
dwaze verblinding der liefde wordt aangemerkt, kan eerstens bestaan
in een in het oog springend verschil in maatschappelijken stand, in
financiëele positie, van beide partijen. Of in een opvallend verschil
in leeftijd. Vooral deze beide blindheidsverschijnselen der liefde
worden algemeen als zoodanig beschouwd. In het eene geval toch ziet
men de liefde zegevieren over het standsgevoel en over geldtrots, over
de zucht zich op prijs te houden; men ziet, commerciëel uitgedrukt,
de sexueele koopwaar beneden marktprijs wegschenken--en men kan zich
iets zoo ongehoords niet anders verklaren, dan als een gevolg van
den toestand van verblinding, waarin de liefde de menschen brengen
kan. En in het andere geval ziet men de liefde de sexueele natuurwet
van aantrekking tusschen wat jong is en van afstooting van het oudere,
opgeheven, en ook hier kan men ter verklaring geen andere oorzaak
vinden dan een door de liefde teweeggebrachte verblinding, althans
bij een der partijen.

Dan is daar verder nog het zoo van den regel afwijkend gedoe der
verliefden, hunne eigenaardige gedragingen jegens elkander, hun
negeeren van al het verdere en overige, hun wederkeerig prijsgeven van
rechten en tegelijkertijd opeischen van voorrechten, hun "kinderachtig"
aandoend gedartel, hun volkomen opgaan en zich verliezen in elkanders
persoonlijkheid, dat alles doet zich aan den nuchteren toeschouwer
voor als gedoe van verblinde dwazen. En dan de onwil van verliefden
om te luisteren naar "verstandigen raad", hun onvermogen om elkanders
gebreken te zien, hun schromelijke overschatting van de beteekenis
hunner verhouding voor henzelf en voor anderen, heel hun beminnelijk
collectief egoïsme, dat alles doet aan als bovenmate verblind. Evenzoo
is het met hunne opvattingen en voorstellingen van het leven,
dat zij vereenigd tegemoet gaan--alles luchtkasteel, maneschijn,
morgenrood, rozengeur, alles zoo volstrekt in tegenstelling met
de zekere, vaststaande en onvermijdelijke werkelijkheid, dat het
voor onbevangen oogen onbegrijpelijk moet schijnen, dat dat alles
in ernst wordt geloofd, en men verklaart het zich liever zoo, dat
de geliefden verkeeren in een roes, die hun helder uitzicht op de
toekomst volkomen verduistert.

Kortom, men ziet verliefden alles rondom zich vergeten, opgaan in
illusies, zich alles anders voorstellen dan het in werkelijkheid
is. Men vindt dat dwaas, komisch, men vermaakt zich met hun naïeve
verblinding, en voorspelt dat zij wel spoedig tot bezinning zullen
komen.

Maar de humor over deze blinde verliefdheid is altijd, en kan
nauwelijks anders zijn, dan goedmoedig. Men erkent, zij het onbewust,
dat er natuurlijkheid is in die dwaasheid. Men moet toegeven, zij het
hoofdschuddend, dat de blijde illusie hier ook wellicht verkieslijker
is dan de ontmoedigende zekerheid die men zelf heeft. Men vermaakt zich
met de komische situaties, die zich bij zulk minnen ieder oogenblik
voordoen, maar benijdt nu en dan die blijde verblinding. Men stuift
bij zulk minnen niet op om het te overgieten met schimpend sarcasme,
men hoont het niet met ironischen spot. Daartoe leent het zich
niet. Hoogstens steekt men een weinig den draak met wat men dwaas
daarin meent te zien. Men lacht om de verblindheid der liefde,
maar niettemin verlangt men de liefde blind. De gansche omgeving
van verliefden vermaakt zich met die blindheid, en zou het toch niet
anders willen.

Hoe men zich ook met de verblinding der verliefdheid vermaakt, toch
aanvaardt men die blindheid als iets volkomen natuurlijks en men
maakt van anderer bron van geluk voor zichzelf een bron van vermaak.

In de formule: de liefde is blind, ligt geen afkeuring, geen kritiek,
nog minder verontwaardiging of afkeer.

Dit alles wordt juist opgewekt en uitgelokt door het tegendeel. Als
in een concreet geval de liefde in het geheel niet blind blijkt, als
ze niet romantisch doet handelen, niet opgaat in illusie, heel niet
ongewoon doet; als zij wèl wordt gedragen door berekening, door overleg
dat voordeel beoogt, dan juist overlaadt men de sexueele verhouding,
die wij hier ook maar, zij het bij wijze van spreken, liefde zullen
noemen, met hoon en bespotting. Men grijpt dan daarnaar, wijl zij
de scherpste en zekerste wapenen zijn tegen al wat men zedelijk wil
afmaken en vernietigen. Hierin ligt weer het bewijs, dat men toch de
liefde liefst blind ziet, ja blindheid van haar eischt.

De felste sarcasmen op het liefdeleven, de snerpendste hoon, de
giftigste spot gelden dan ook altijd juist de liefde die niet blind
is. Zulke liefde kwetst en wondt blijkbaar het natuurlijk gevoel op
het hevigst.

En daarbij doet zich het eigenaardige verschijnsel voor, dat blinde
liefde zeldzamer is naarmate de beschaving toeneemt en naarmate men
zich volkomener door de conventies dier beschaving laat leiden. Het
dartelend minnen der liefde die blind maakt is eigen aan al wat
blindelings handelt naar natuurinstincten. Dat is het geval met
de dierenwereld. Men mag daarom veronderstellen, dat het evenzeer
eigen is aan dat deel van de menschenwereld dat het naast grenst
aan de dierenwereld, bij de "wilden" en allen die men beschouwt als
"onbeschaafd". En in de beschaafde wereld komt het blinde minnen
weer het veelvuldigst voor in de kringen, die door de beschaving het
minst worden beïnvloed--de dusgenaamde lagere klassen. Wederzijdsch
intusschen met de de noodige uitzonderingen.

En bij den individueelen beschaafden mensch schijnt er in elk
geval toch een zekere periode van het leven te zijn, waarin men nog
ontvankelijk is voor blinde liefde. Een periode, waarin de beschaving
nog niet voldoende op de natuur--die zich toch weer gelden doet bij
elk individu, in welken kring ook geboren,--heeft kunnen inwerken om
haar op den achtergrond te dringen of zelfs geheel te verstikken. Die
periode is de jeugd.

Maar ook daarin heeft de beschaving voorzien. Zooveel mogelijk
tenminste. De beschaving namelijk heeft een stelsel van sexueele
opvoeding geschapen, dat er op is berekend het jonge gemoed de
vatbaarheid voor blinde verliefdheid te ontnemen, die gevreesde
vatbaarheid uit te roeien. Volgens dat stelsel van sexueele opvoeding
moet men in de liefde niet blind zijn, maar scherp toezien, met
verstand te werk gaan. Daaronder verstaat men dan, dat de liefde
allereerst voordeel moet aanbrengen--de liefde moet wat inbrengen,
wat opbrengen. Men moet er op uit zijn, een goede, dat wil altijd
zeggen, een voordeelige partij te doen.

De natuurlijke liefde echter laat zich niet zoo beperken. Zij weet
van geen banden, laat zich niet leiden of africhten. Liefde moet
blind zijn of zij zal niet zijn. Opvoeding tot minnen uitsluitend
of voornamelijk om voordeel is--als die opvoeding tenminste niet
langs het voorwerp er van afglijdt of er op afstuit--uitroeiïng van
de vatbaarheid voor werkelijk minnen. Ontstaat er dan een sexueele
verhouding, die den opvoeder bevredigt, die dus voordeelig is en
standesgemäss en wat dies meer zij, dan is liefde daaraan in den regel
volkomen vreemd. Zoo ontstaan er onder de heerschappij der beschaving
tallooze sexueele verhoudingen--huwelijken--die alle daarbij direct of
indirect betrokken partijen en alle verdere belangstellenden volkomen
bevredigen, en die toch een sexueele mislukking zijn, wijl juist de
eenige factor, die een duurzame sexueele bevrediging waarborgt--liefde
en zinnelijkheid--ontbreekt. Waar liefde niet blind is, daar is
zij niet echt, daar is geen liefde. En elke sexueele verbintenis,
die niet op liefde berust, is onteerend. Maar bovendien is zulk
een verbintenis een bron van spot en hoon, zelfs van dezulken, die
persoonlijk niet anders zouden hebben gehandeld, die eigenlijk wel
de goede partij, welke die of die heeft gedaan benijden, maar zich
toch aan het vergrijp tegen de natuur ergeren. Achter elke sexueele
verhouding zonder liefde, alleen om de baat en het voordeel, louter uit
berekening en overleg gesloten, omdat het een goede partij was enz.,
verheffen zich spottende stemmen, die rusteloos en zonder erbarmen hun
hoon en verguizing over die verhouding uitstorten en ze met den vurigen
ijver van den haat rusteloos vervolgen en prijsgeven aan verachting.

Ook niet-blinde liefde of wat in dit opzicht voor liefde doorgaat,
is dus een bron van humor, evenals de wèl blinde liefde. Zij is
dit zelfs veel meer. Maar er welt een heel andere soort humor uit
op. Met de blinde liefde vermaakt men zich, maar men eert haar. Men
lacht goedmoedig om de komische kanten er van, maar men verheugt en
verblijdt zich over die komische kanten; men duidt die niet ten kwade,
maar verontschuldigt ze en billijkt ze.

Geheel anders is het met de sexueele verhoudingen, die niet aan
blindheid lijden en waarbij heel niet dwaas wordt gehandeld, maar die
gesloten zijn als uitkomst eener nauwkeurige berekening. Bij instinct
veracht zelfs degene, die niet anders zou handelen als de gelegenheid
zich aanbood, zulke verhoudingen, bespot en beschimpt ze. De dwaasheden
der blinde liefde zijn gelukschenkende belooningen voor gehoorzaamheid
aan de natuur, de erger dwaasheden der berekenende schijnliefde
zijn de straf voor het verlaten van de wegen der natuur. En de
waarnemende mensch met scherp sexueel onderscheidingsvermogen ziet
aan die schijnliefde veel meer komische, dwaze, belachelijke en
bespottelijke kanten, dan aan de blinde liefde. En al dat komische,
dwaze enz. wekt geen gemoedelijken, in werkelijkheid meelevenden
glimlach, maar diepgevoelde ergernis. Men ziet immers een menschenpaar
niet dwaas en bespottelijk handelen in gehoorzaamheid aan een wet der
natuur, maar een karikatuur maken van het beste wat voor den mensch is
weggelegd. Dit wekt ergernis en op de lippen komt bij het aanschouwen
daarvan geen instemmende glimlach, maar de grijns van verachting
en zij stooten spotternij en hoon uit, om te wonden, te grieven,
te kwetsen. Waar verstandsliefde komisch wordt voorgesteld, daar zit
altijd de bedoeling voor om fel te wonden, wrekende strafoefening te
houden over de gepleegde majesteitsschennis jegens de liefde.

Iedere sexueele verhouding, die op eenigerlei wijze een karikatuur is,
kan er zich van verzekerd houden, dat zij van alle kanten, openlijk of
in stilte, gehoond, belachelijk gemaakt en verguisd wordt, bijvoorbeeld
op de manier vervat in de volgende karikatuur op de gekochte vrouw.

--Mijnheer, zei de jonge, mooie, pas getrouwde vrouw, tot den man, die
sinds een paar uren haar man was, een al vrij bejaarden bankier,--met
wien ze door koppelaarster of huwelijksmakelaar in connectie was
gekomen, waarna ze het door welberekende tactiek inplaats van alleen
maar tot maîtresse tot echtgenoote had gebracht,--Mijnheer, we zijn
hier in ons bruidsvertrek, geloof ik, het bed, waarin ik hier lig,
is bestemd als bruidsbed, en mij wacht, niets wijst op het tegendeel,
het gebruikelijke lot van een bruid in den bruidsnacht. Maar alvorens
ge uw verwachting te hoog spant, mijnheer, een paar woorden, die
zeker van invloed zullen zijn op onze toekomstige verhouding jegens
elkaar.... Neen, blijf daar zitten... Ik weet wel, de wet geeft je het
recht op een plaats hier naast mij, maar welbegrepen eigenbelang--een
geliefkoosde uitdrukking van je, niet waar?--dwingt een mensch vaak
van zijn recht geen gebruik te maken. Nu, ik erken het recht, waar ik
van sprak, en ik ga je nu bewijzen dat het in je welbegrepen belang
is, van dat recht geen gebruik te maken.

Stom van verbazing staarde de met zoo zonderlinge woorden ontvangen
bruidegom de mooie spreekster aan, die daar overeind zat met den
elleboog op het kussen, waarop het weelderig blonde haar neergolfde,
met half ontblooten schouder in een wolk van kant, heerlijk in haar
glorie van jonge vrouw.

--Als ik je zeide, mijnheer, dat ik voor je persoon iets anders
gevoel dan den meest diepen afschuw, dan zou je het recht hebben me
een laffe huichelaarster te noemen. Dat verwijt wil ik voorkomen. Wees
er zeker van, dat ik al den tijd dat ik je ken eenvoudig van je gruw,
en mijn afkeer is nog van uur tot uur toegenomen, tot op dit oogenblik
toe. En ongegrond is die afkeer zeker niet. Want welk een dunk je
van jezelf moogt hebben, mijnheer, het is je toch zeker bekend,
dat je het tegendeel bent van een Adonis met je kalen schedel en je
behaarde neusgaten, je gele loensoogen en je lippen die doen denken
aan de mummies in het museum. Je zult dus zelf wel niet meenen,
dat je een meisje van twintig jaar kunt bekoren.

De zoo toegesproken bruidegom liet zich met een halfgesmoorde vloek
in een fauteuil vallen.

De bruid vervolgde:

--Maar ook in een wanstaltig lichaam kan een schoone ziel huizen. Hoe
staat het in dit opzicht met jou, mijnheer? Laten we je moreele
hoedanigheden eens bekijken. Ik moet zeggen, ik heb nog geen andere
bij je aangetroffen dan lage en gemeene. Je moreele eigenschappen zijn
in overeenstemming met je uiterlijk voorkomen, in dit opzicht vertoon
je een zeldzame harmonie. Wie er lust in heeft te spreken tegen een
keisteen, die moet zich richten tot jouw geweten. En dingen als liefde,
toewijding, edelmoedigheid, mildheid, medelijden met het zwakke, deze
ken je zelfs niet bij name. Mijnheer, je bent nu mijn man, je hebt,
behalve andere rechten, ook het recht te weten hoe je vrouwtje over je
denkt; nu, luister: ik vind je lichamelijk een wangedrocht en moreel
een ploert. Ik weet bijvoorbeeld zoo ongeveer hoe je aan je vele geld
bent gekomen. En bovendien ben je stompzinnig als een idioot. 't Is
waar, we kunnen allemaal geen genieën zijn. Maar er zijn graden in
de geestelijke botheid--je staat beneden den laagsten graad. Onder
de heerlijkste muziek heb ik je beursnoteeringen zien nazien of in
slaap vallen, en ik heb nog niets anders van je gehoord dan grofheden,
domheden en lompheden.

--Voor den donder, barstte de bruidegom hier los, als ik zoo ben,
waarom ben je dan met me getrouwd?

--Mijnheer, alleen omdat je geld hebt. En na een oogenblik ging
ze voort:

--Werkelijk, alleen omdat je geld hebt. Het valt niet te ontkennen,
dat geld iets heerlijks is. Met geld kan men alles krijgen wat men
maar wil, dat heb je weer ondervonden met mij. Maar dat men van alles
wat men kan krijgen, ook pleizier moet hebben, dat volgt daar nog
niet uit: ook dit zal je ondervinden met mij. Ik laat daar, hoe je
aan je geld bent gekomen, door welke woekerpractijken, bedriegerijen
en schandelijkheden je het hebt bij elkaar geharkt, ik weet dat geen
vorm van oneerlijkheid je vreemd is en dat je talloze menschen in
ellende hebt gebracht. Ik wend me met afkeer af van de middelen die
je hebt toegepast, ik aanvaard en waardeer echter het resultaat. Ik
heb eens deze schoone spreuk gelezen: "Geld bewaart niet den stank
van zijn herkomst, het verspreidt slechts den zoeten geur van wat
het zijn zal." Non olet, mijnheer, dat was mijn leuze waaronder ik je
vrouw ben geworden. Ik arm mooi meisje wilde niet arm blijven, maar
rijk zijn. Er bestonden voor mij maar twee wegen: de maîtresse of de
vrouw te worden van een rijkaard. Het toeval heeft me een derden weg
aangewezen. Ik heb nu jou zonder dat jij mij hebt en daarover wil ik
nu met je praten. Ik heb willen trouwen om alles te kunnen weigeren
en alles te kunnen eischen. We zijn nu getrouwd--en ik ben zoomin je
vrouw als je maîtresse. Daarin moet je berusten.

--Hou op, dreigde de bruidegom.

--Ik begrijp, mijnheer, dat mijn woorden je wat vreemd in de ooren
klinken. Ik zal het kort maken. Wees zoo goed, mijnheer, en kijk eens
uit het raam, of er aan de overkant niet iemand heen en weer loopt,
die nu en dan naar boven kijkt naar dit verlichte venster.

De bruidegom verroerde zich niet.

--Nu, zeide de bruid, moet ik het nog eens zeggen?

De bruidegom stond op, ging naar het raam, schoof het gordijn ter
zijde en deed wat hem gezegd was.

--Er loopt aan de overkant iemand heen en weer, een manspersoon.

--Juist, mijnheer, een jongeman, even mooi als een zekere iemand
hier leelijk is, even edel als bedoelde iemand laaghartig, en even
intelligent als die persoon stupide, even arm ook als mijn man rijk. En
die persoon, mijnheer, is het, die in dit bruidsbed mijn bruidegom zal
zijn. Hem heb ik lief, .... doe niet zoo onrustig. Ge hebt zoo vaak
opgestreken wat anderen toekwam, schik je voor een keer ook eens in
de tegenovergestelde rol. We hebben dat zoo afgesproken, en hij wacht
nu maar tot hij een teeken krijgt, en ik, als vrouw van een bankier,
moet bediend worden. Wees dus mijn bediende en geef zoo meteen het
afgesproken teeken.

De bruidegom maakte een beweging als om zich op de spreekster te
werpen, haar te worgen, te verscheuren, neer te slaan.

--Raak me niet aan, mijnheer, waarschuwde ze zacht, maar beslist. Ik
zou zoo gillen, dat het huizen ver was te hooren.

Hij viel terug in zijn fauteuil.

--Laten we kort zijn, vervolgde de bruid. Ik heb je getrouwd, omdat
je geld hebt, maar je vrouw, zoo men dat noemt, wil ik niet zijn,
omdat je uiterlijk een gedrocht en innerlijk een fielt bent. Ik behoor
toe aan dien jongeman, die daar buiten wacht. Hem wil ik hier hebben,
in deze bruidskamer, in dit bruidsbed. Ik weet, je kunt probeeren dat
te verhinderen, je kunt op een of andere manier met geweld nemen wat
je niet ten onrechte als je recht beschouwt. Maar ik zal me op elke
denkbare manier verweren en me op honderd manieren wreken. Eerst zal ik
me verzetten met tanden en nagels, en zorgen dat je gezicht de sporen
draagt van mijn verweer, en ook zorgen dat de heele wereld verneemt,
hoe zich dat heeft toegedragen. En nog op alle andere manieren zal
ik me verweren, het zou hier een slagveld worden inplaats van een
bruidsbed. Ongetwijfeld zouden uw huisknechts en dienstboden te hulp
komen of tenminste alles komen afluisteren. En morgen den dag zou
ik me openlijk, hier in huis, geven aan den eerste den beste,--aan
den huisknecht, aan den tuinman, aan iedereen, voor ieders oogen. In
minder dan een week zou je de meest bespotte man uit de stad zijn,
men zou je op straat naroepen. Ik zweer je, dat alles precies zoo
gebeuren zou. Als je mijn geheimen minnaar hier toegang belet, heb
je morgen openlijk twintig.... medeminnaars zal ik maar zeggen. Wees
dus verstandig, voor zoover je dat mogelijk is. Laten we elkaar het
leven niet noodeloos vergallen. Als je nu meteen het raam opent, en
driemaal in de handen klapt, en dan zorgt, dat men van straat af kan
binnenkomen, en je hier niet meer vertoont voor morgenochtend negen
uur, dan is alles in orde. Wat er hier gebeurt, zal dan niemand ooit
vernemen, het zal ons geheimpje blijven. Ik ben en blijf dan voor
de wereld je lieve vrouwtje. Doe je niet wat ik verlang, dan heb je
morgen je vrouw al te deelen met twintig anderen; doe je het wel, dan
blijft alles onder ons; ik ben dan tevreden en je kunt staat maken
op mijn dankbaarheid, en die zal me misschien morgen of overmorgen
bewegen het recht, dat de wet je op mij geeft, te erkennen. Maar voor
van nacht wil ik het zoo, zooals ik gezegd heb. En doe nu het licht
uit doe wat ik gezegd heb en doe verder precies of ik er niet ben.

Een kwartier later klonk uit het geopende venster van het bruidsvertrek
driemaal een zacht handgeklap....

Rondom elke karikaturige sexueele verhouding worden dergelijke
persiflages gefluisterd en in dit opzicht is de vindingrijkheid van
de straffende sexueele gerechtigheid grenzenloos.

Haar strafmiddel is de spot, en om zoo pijnlijk mogelijk te treffen,
wordt het karikatuurachtige in het geval nog karikatuurachtig
overdreven. Is echter in een karikatuurachtige sexueele verhouding
slechts een der partijen schuldig, dan zegeviert ook ten deze weer het
rechtsgevoel, en wordt de onschuldige partij of ongemoeid gelaten of
verschoond, of als beklagenswaardig slachtoffer voorgesteld. En dan
wordt de voorstelling van het geval bijvoorbeeld als volgt.

--Op het lijk van den zelfmoordenaar werd het volgende schrijven
gevonden: "Ik ben de minnaar geweest van mijn vrouw, ik heb twee
jaar in ontucht en overspel geleefd met mijn eigen vrouw, mijn vrouw
was mijn maîtresse en dit is de oorzaak van mijn dood. Ziehier mijn
geschiedenis.

Twintig jaar geleden ben ik met haar getrouwd. Het was mij bekend,
dat ze, hoe jong ook nog, een liederlijk verleden achter zich had. Ze
was volstrekt niet mooi, eer leelijk; verslaafd aan de ondeugd,
maar zonder hartstocht, ik geloof half uit boosaardigheid en half
uit gewoonte. Zij was bezoedeld met alles waartoe een vrouw kan
vervallen. Maar ik had haar lief, welk een uitvaagsel-wezen ze ook
was. Zij oefende een perverse bekoring op mij uit, in haar donkerbruine
oogen vlamden vreemde begeerten, hare lippen schenen de verleidelijkste
beloften te doen. Zij was het kind eener vijftienjarige moeder, die
haar altijd aan haar lot had overgelaten. Zoo was ze opgegroeid en toen
ik haar trouwde wist ze alleen van dingen waarvan ze niets behoorde te
weten. Als kind was ze al vrouw geweest en na het huwelijk deed ze weer
als kind. In den bruidsnacht speelde ze de onnoozele onschuld. Maar
ik aanbad haar. Ik weet niet waarom. En zij, doortrapt in alle
kunsten der coquetterie, wist mij steeds meer te boeien, terwijl
ze met mij speelde. En ik voelde mij gelukkig. Al wat ze verlangde
deed ik, blindelings. Zij verkwistte onnoemelijk veel geld--ik vond
den moed niet haar hierover hard te vallen en liet haar begaan. Ze
was een speelster, bezocht bij voorkeur de gemeenste schouwburgen,
en achtte zich gelukkig als ze in een of ander vuil stuk de vuilste
figurantenrol mocht vervullen, waarvoor ze me dikwijls aanzienlijke
sommen liet toebetalen. Zij bracht zichzelf en mij elken dag opnieuw in
opspraak door haar gedrag, stoorde zich aan niets, deed wat ze verkoos
en verkoos bij voorkeur het ergste. Ik stond haar alles toe, altijd
hopende op verandering en dankbaar voor de weinige gunsten, die ze
mij verleende. Totdat ik haar op een avond, onverwacht thuiskomend,
aantrof op den schoot van mijn huisknecht. Toen heb ik haar de
straat opgejaagd, mijn vrouw, de maîtresse van een huisknecht. Ik
heb haar weet ik hoeveel geld nagesmeten om te voorkomen dat ze mij
door stelen of oplichten verder in opspraak bracht. Ik hoorde kort
daarna, dat ze zich bij een reizenden tooneeltroep van den zooveelsten
rang had aangesloten en daarmee door het land zwierf. En toen ze
eenmaal weg was en ik zekerheid had dat ik geen last van haar zou
hebben, overviel me een kille zwaarmoedigheid. En dat was niet om
mijn leeg tehuis, niet om de schande die mij was aangedaan door dat
schepsel, maar--o, wat zijn wij mannen toch lafaards--ik miste haar
zelf en begeerde haar terug. Ik deed een paar keer zelfs een poging
daartoe, die telkens echter op niets uitliep. Jaren gingen voorbij,
ik slaagde er tenslotte in te vergeten, en leefde geheel voor de
twee kinderen, die het schepsel mij had geschonken, een zoon en een
dochter. Twee jaren geleden verloofden beiden zich, spoedig hoorde
ik van huwelijksplannen. Daartoe was de toestemming noodig ook van
de moeder, bij aldien nog in leven, en vandaar moest ik onderzoek
doen naar mijn vrouw. Na lang zoeken werd zij gevonden. Ik naar haar
toe, met een stuk, waarop ze alleen maar haar naam had te zetten,
dan was de zaak in orde; en natuurlijk ook voorzien van een paar
bankbilletjes, om alle bezwaren en tegenwerpingen te ontzenuwen. Ik
gevoelde op dat tijdstip volstrekt niets meer voor haar, was volkomen
onverschillig en zoo zag ik haar weer. O, wat zijn wij mannen toch
lafaards en dwazen! Zij was pas veertig, doch sterk verouderd,
vervallen, in heel haar doen een gewone prostituée, bestreken met
schmink, afschuwelijk. En toch kwam, zoodra ik haar weerzag, de oude
begeerte met onweerstaanbare hevigheid terug. Ik vond haar nog altijd
begeerlijk, ja begeerlijker dan ooit. Ongelukkige, die ik was. Bij
dat eerste wederzien na achttien jaren liet ik haar niet het papier
teekenen voor het huwelijk van mijn dochter, maar verliet haar als haar
minnaar, ik, haar man. En des anderen daags bezocht ik haar weer, en
alle dagen. En ik kwam er toe haar voor te stellen weer in mijn huis
te komen, weer mijn vrouw te zijn en wederkeerig al wat geschied was
te vergeten en te vergeven, een nieuw leven te beginnen. Ze lachte
mij uit. Neen, zooiets verkoos ze niet. Weer getrouwde vrouw worden,
rondsjouwen met al huwbare kinderen, zich heel den rompslomp van een
huishouden en al zulke dingen weer opnieuw op den hals halen, neen,
daar kwam ze niet in, dat deed ze niet. Maar aangezien ik haar niet
heelemaal had vergeten, en niet kleingeestig of schriel was en wist
wat een vrouw toekomt, wilde ze mij wel toestaan haar van tijd tot
tijd te komen bezoeken, niet als echtgenoot, maar als vriend, dat,
zei ze, was tegelijkertijd minder, evenveel en meer dan als man. Ik
had dat verachtelijk voorstel met afschuw moeten afwijzen, en met
walging de vlucht moeten nemen van zoo'n wezen. Ik erken, dat ik dat
had behooren te doen. Maar ik deed het niet. Een week later was ik
haar vriend, zooals zij dat bedoelde--de vriend van mijn vrouw! Toen
begon een afschuwelijk leven, dat twee jaar geduurd heeft, dat geduurd
heeft tot vandaag en geëindigd is zooals het behoorde. Ik was bijna
voortdurend bij haar, ik moest haar gunsten dikwijls betwisten aan
het laagste geboefte van de straat, aan het schuim van de kroegen, aan
het goorste bezinksel van het menschenras. En dat was maar mogelijk op
één manier--met geld, en altijd weer met geld. Ieder oogenblik stelde
ze mij nieuwe eischen, had ze nieuwe grillen. Gebroken, willoos,
onmachtig er een eind aan te maken, gaf ik haar al wat ze begeerde,
liet haar morsen met mijn geld, betaalde altijd weer hare schulden
en die van haar aanhang, die mij bovendien nog bestal, terwijl zij
zelf mij dagelijks met den eerste den beste bedroog. In twee jaar
was ik volkomen op, geruïneerd, doodarm. Niets meer voor mij zelf,
niets meer voor mijn kinderen. En toen haar dat duidelijk werd,
kon ik gaan. Ze wilde mij niet meer ontvangen, en toen ik aanhield
en aandrong, heeft ze mij het huis uit laten gooien. Dat was
eergisteren. Bleef mij iets anders over dan te doen wat ik gedaan
zal hebben als men dit droevig testament op mij zal vinden?

De spotters weten ook ouders, die berekeningshuwelijken op hun
geweten hebben hun verdiende loon te geven. Ook daarvoor vindt men
tallooze manieren en middelen. Messire Arlequin (1865) hekelt en sart
een moeder die haar 18-jarige dochter Henriëtte, die wel geld heeft
maar geen naam, gekoppeld heeft aan een uitgeleefden bonviveur van
40, die geen geld meer heeft maar wel een klinkenden naam, dien hij
gaarne veil heeft voor een frisschen bruidschat met een jong meisje
op den koop toe:

--U mevrouw, u, moeder van Henriëtte, heb ik deze vraag te stellen:

--Gelooft u, dat uw dochter, uw kind van 18 jaar, een greintje gevoel
van eerbaarheid, schaamte, fatsoen bezit?

Neen, niet draaien; rechtstreeks antwoorden. Ja of neen? Ook niet
zeggen dat ge daar nooit over hebt nagedacht. Daarmee zoudt ge
erkennen, dat ge geen recht hebt op den naam moeder, dat ge behoort
tot dezulken die per ongeluk, zonder het te willen, moeder worden en
het ongewenschte kind verwachten zooals men het doorbreken van een
zweer tegemoet ziet. Ge hebt daar dus wel over nagedacht... en wat
hetzelfde is, uw dochter geleid in de eene richting of in de andere,
haar opgevoed in eerbaarheid en fatsoen, of in het tegendeel; gij
hebt hare natuurlijke vrouwelijke waardigheid zorgvuldig ontzien
en gesterkt, of ge hebt die haar opzettelijk ontnomen, ze in haar
gedood.... Deze laatste veronderstelling wekt uwe verontwaardiging? ge
hebt dat laatste dus niet gedaan? Dan hebt ge dus het eerste gedaan
... ge gelooft dus,--ik wil niet eens zeggen: ge weet zeker!--dat
uw Henriëtte vrouwelijk schaamtegevoel heeft, een eerbaar meisje is
en geen...

Goed, beseft ge dan wat ge gedaan hebt met haar te laten trouwen met
een persoon, dien ze nog nauwelijks drie weken kende, en nog maar vier
keer had gezien? Ge hebt haar een deftigen naam bezorgd, meent ge? Ik
zeg u, ge hebt haar ter marteling overgegeven, ge hebt haar zelf op
de pijnbank gebracht. Ik durf het niet noemen, wat het onschuldige,
onwetende kind zich moet voelen, als ze, echtelijk ontkleed, zich
bevindt bij een vreemden man.

Maar, laten we verder gaan. Ge hebt erkend, dat uw Henriëtte een meisje
is en geen meid. Goed, brave, beste mamatje, die zoo bezorgd waart
dat uw Henriëtte een naam kreeg, dien men zou benijden... Och, leg
even uw oog aan deze kleine opening hier in den wand en kijk goed...

Ge ziet daar een jong meisje en een veel ouderen kerel nietwaar? die
elkander blijkbaar niet kennen, is 't niet?

Die kerel omhelst dat meisje, kijk, hij haalt haar aan, zie wat hij
allemaal doet... het meisje laat hem begaan en zij schreit! Kijk, hij
maakt knoop en strik los, ontbloot haar schouders, zij weerstreeft,
bedekt zich weer, kijkt angstig rond... hij gaat door, hij fluistert
haar wat toe en lacht en wordt driester, zie, hoe daar oogen en handen
het onschuldige en nog reine ontwijden... ge voelt wat die onschuld
moet lijden... zie, daar stuift het kind met een schreeuw achteruit,
krimpt ineen, bedekt zich het aangezicht...

Wat is dat, lieve mama, ge wordt doodsbleek? ge wilt toesnellen? omdat
ge dat kind daar gillend ziet worstelen, wat haar belager
onbeschrijfelijk schijnt te vermaken?

Doe dat in 's hemelsnaam niet, lieve mamatje. Die man daar zou u een
papier lieten zien en u de kamer uitzetten ... dat kind daar is uw
Henriëtte, die man daar heeft dat kind gekocht, gij, gij hebt het hem
verkocht. Hij heeft het bewijsstuk in handen. Wat hij daar doet, dat is
zijn recht, en dat recht hebt gij hem verkocht. Hij heeft het gekochte
betaald met zijn naam, uw Henriëtte behoort hem toe, evenals juffrouw
Omnibus voor een uur toebehoort aan den eersten den besten beschonkene,
die haar de som betaalt, die onder het licht van de straatlantaarn
is overeengekomen. De prijs verschilt, de zaak staat gelijk.

Wist ge dan niet, dat liefde het eenige excuus is voor het huwelijk?

Ik zal u zeggen, wat ge hebt gedaan--want de zaak is hiermee niet
uit, begint pas. Na verloop van eenigen tijd, als Henriëtte zich in
het onvermijdelijke heeft geschikt--men schikt zich in alles en men
went overal aan. vraag het maar aan juffrouw Omnibus, de lotgenoote
van uw dochter--dan zal zij tot zichzelf beginnen te zeggen:

--Waarom ben ik nu toch eigenlijk de vrouw van dat wezen, dat mijn
geld verteert? en waarom niet van dien gezelligen, vroolijken jongen
die zoo aardig tegen mij is? Kom, hij--mijn man--neemt toch ook zijn
pleiziertjes.... Want luister, mama: zulk een echtgenoot is gewoonlijk
wat men veelbeteekenend noemt: een eerste stap!

Het spreekt vanzelf, dat de echtgenoot van uw dochter dan al lang
tot zichzelf heeft gezegd: "Nu dat ik weer geld heb, zal de kleine
deugniet die en die me niet meer ontgaan", en met die woorden gegaan
is naar Gredinette, die, naar men van haar weet, zoo goed zekere
passages van Rabelais in praktijk weet te brengen.

Zoo ziet ge, mamatje, in plaats van één paartje, hebt ge twee paartjes
tot elkaar gebracht! Heerlijk, is 't niet? Gij hebt uw dochter een
man gezocht, nu gaat ze zichzelf een minnaar zoeken. En de man,
dien ge haar hebt gekocht, keert met het geld uwer dochter naar zijn
minnaressen terug. Zijt ge niet trotsch op al die heerlijke gevolgen
van uw verstandige zorg en uwe liefderijke bemoeiïngen?

En uw onschuldige Henriëtte krijgt kindertjes, die zij zal haten,
wijl ze haar aan de eene of aan de andere schande zullen herinneren.

Ge hebt doen eten waar geen honger was. Voelt ge uw treffende
overeenkomst met de slang uit het Paradijs? Met uw geld kocht ge uw
dochter een man, maar het is zeer twijfelachtig of uw portret een
plaatsje vindt in haar woning. Uw dochter was honderdmaal beter af
geweest als ze getrouwd was met den eerste den beste, mits naar haar
eigen keuze, dan ze nu is, nu ge haar hebt doen trouwen met een man
naar uw keuze.



Instinctmatig koestert de mensch een onoverwinnelijken afkeer van
alles wat in het leven der sexen zweemt naar berekening, naar voordeel
trekken uit geslachtelijke verhoudingen. Onbewust gevoelt ieder--hoe
hij zelve ook te dien opzichte handelt--dat alle sexueele overgave
ter wille van voordeel kortweg prostitutie is. En wel vermaakt men
zich met de onschuldige domheden der echte, der blinde liefde, maar
in de vroolijkheid die zij wekt, ligt gul-blij meeleven. De "liefde"
daarentegen, die niet blind is, die nuchter rekent en zich verlaagt tot
koopwaar, vergiftigt het leven met de schrikkelijkste ontgoocheling,
met de ondragelijkste teleurstelling, en wordt bovendien nog vervolgd
met vernietigenden spot en overladen met hoon.



III.

HET STERKE EN HET ZWAKKE GESLACHT.


Wie vormen het zwakke geslacht, de mannen of de vrouwen? Wie het
zwakke, de vrouwen of de mannen?

Dat de mannen lichamelijk krachtiger van bouw zijn en steviger spieren
bezitten, is wel een voor de hand liggend, maar daarom nog volstrekt
geen afdoend antwoord op deze interessante vraag. Als een kind een
paard leidt, wie is dan de sterkste?

De mannen beschouwen zich gaarne als de sexe, die bestemd en
aangewezen is om te heerschen. In de wetten van alle volken zijn de
veronderstelde heerschersrechten van den man over de vrouw neergelegd
met een klaarheid en duidelijkheid, die men in wetten anders tevergeefs
zoekt. In alle godsdiensten is het onbeperkte heerschersrecht van den
man over de vrouw verheven tot een goddelijk gebod. Doch dit alles
leert ons alleen hoe de mannen, die de wetten en godsdiensten maken,
het gaarne willen hebben. Het bewijst nog in geenen deele dat de man
ook in werkelijkheid de vrouw in het algemeen regeert, en nog minder
bewijst het, dat elke man een vrouw weet te regeeren.

In uitspraken van wijzen en denkers, en in den spreekwoordenschat aller
volken zijn integendeel tallooze aanwijzingen, dat het niet alleen niet
zoo is, maar dat het precies andersom is--dat, al regeeren de vrouwen
de mannen niet officieel, toch de vrouw als regel het exemplaar van
het mannelijk geslacht regeert, waarmee zij speciaal te maken heeft,
nl. haar eigen man. En het schijnt, naar die uitspraken, die in korte
formules de ondervinding der eeuwen samenpersen, dat de mannen wel de
vrouwenwereld aan zich hebben onderworpen, in wet en godsdienst en
philosofie namelijk, maar dat slechts bij hooge uitzondering de man
die vrouw, of die vrouwen, waarmee hij persoonlijk te maken heeft,
weet te regeeren.

Een vrouw, zegt de kerkvader Hieronymus, heeft Adam, Simson,
David en Salomo ten val gebracht--wie zal dan tegen haar bestand
zijn? Hieronymus wil laten uitkomen, dat waar de eerste, de sterkste,
de dapperste en de wijste man tegen de vrouw het onderspit hebben
moeten delven, de rest van de mannenwereld maar alle hoop moet
opgeven de vrouw aan zich te onderwerpen. Reeds den ouden Grieken
was het trouwens niet ontgaan, dat er meer Xantippe's dan Socratessen
geboren werden.

In de zegswijzen, die de volkshumor de vrouw in den mond legt,
worden al dezelfde opvattingen gehuldigd, opvattingen die voor het
prestige van de mannen, die zich zoo gaarne tot heerscher uitverkoren
wanen, allerminst vleiend zijn. De man is het hoofd, erkent graag
iedere vrouw, doch ze haast zich er bij te voegen: dat de vrouw het
nekje is dat het hoofd doet draaien. Zulke spreekwijzen, die met de
eene hand terugnemen wat met de andere gegeven wordt, en waarin het
heerschersrecht van den man wordt erkend, maar zijn heerschersmacht
wordt bespot, zijn er vele. Bijvoorbeeld deze: De man mag en moet
de baas zijn, als hij de vrouw maar laat doen wat ze wil. En deze:
Vaart mijn man voor schipper, dan is mijn plaats aan het roer. En
deze: Aan den man komt 't bestuur van de boerderij toe, als hij de
zorg voor de boter maar aan de vrouw overlaat. Een gehoorzame vrouw
beveelt haar man. Vrouwen willen in den man een leidsman hebben, dien
zij kunnen leiden. Vrouwen kunnen alles, zegt een Fransch spreekwoord,
want zij regeeren de mannen, die de wereld regeeren. Vondel zingt:


    Het vrouwvolk ringeloort en knevelt mannenkracht.


Afgaande op deze en dergelijke uitspraken en spreekwijzen schijnt de
toestand zoo, dat de man de officieele heerscher is in de wereld,
en dat de vrouw in de praktijk, zoo niet de mannen, die toch haar
man regeert. Anders gezegd: hem de schijn, haar het wezen. Waar
deze toestand ter sprake komt geschiedt dit altijd in komischen,
humoristischen toon. De komische elementen van dien toestand zijn
dat man, eenerzijds lichamelijk de sterkere, anderzijds de door alle
geestelijke en moreele machten tot heerscher over de vrouw aangewezene,
in werkelijkheid de zwakste is. De tegenstelling, dat het sterke,
groote en logge geleid, bestuurd, geregeerd wordt door het zwakkere,
werkt drastisch op den zin voor het komische. En wijl het vooral
de mannen zelf zijn, die met hun afhankelijkheid van het schepsel
dat zij voorgeven te moeten beheerschen, den spot drijven, is hier
wellicht tevens een poging te zien om in de situatie tenminste een
houding aan te nemen! De houding n.l., dat men het daarmee eigenlijk
niet zoo ernstig neemt. Behalve dan nog dat spot en humor der mannen
middelen zijn om hun ergernis lucht te geven en zich op aangename
manier te wreken over hun onmacht jegens de machtelooze.

De oude Romeinen dachten over de moeilijkheid een vrouw te
regeeren al precies als wij en zij hebben hun gedachten in tallooze
drastisch-komische bon-mots geformuleerd. "Wie zich met alle geweld
veel drukte en beslommeringen op den hals wil halen," zegt Plautus,
"die moet zich maar een schip en een vrouw aanschaffen. Want er is
niets ter wereld waarmee men meer moeite heeft en meer last, dan met
vrouwen en schepen." Op een andere plaats, zegt deze zelfde dichter:
"onder de vrouwen valt geen keus te doen, er zijn geen goede en
slechte, er is geen enkele die deugt."

Even weinig vleiend was het antwoord dat Cicero gaf aan degenen
die hem rieden een andere vrouw te nemen toen hij zijn eerste had
weggejaagd: "Weet ge dan niet, mijn vrienden, dat het onmogelijk is
zich tegelijkertijd met vrouwen en met wijsbegeerte in te laten?" Het
wordt zonder meer als een onbestreden waarheid erkend, dat eerstens
alle vrouwen heerschzuchtig zijn, en ten tweede, dat alle vrouwen er
tenslotte in slagen het daarheen te leiden, dat zij haar heerschzucht
kunnen botvieren.


    Plaire, charmer, séduire
    Est leur bonheur dans leur printemps,
    Mais gouverner, avoir l'empire
    Est leur plaisir dans tous les temps.


Wel zijn er misschien vrouwen wier fijn vrouwelijk instinct haar
zegt, dat het mooier is een man van talent te gehoorzamen dan een
dwaas te leiden, en die inzien, dat een echtgenoote, die verplicht is
als echtgenoot te denken, te bestieren, op te treden, eigenlijk noch
vrouw noch man is, maar de beminnelijkheid harer sexe verliest, zonder
meer dan een karikatuur der eigenschappen van het sterke geslacht
te verwerven. Maar als er zulke vrouwen bestaan, dan is haar aantal
ongetwijfeld gering. Het meerendeel der leden van het zwakke geslacht
wil heerschen, minstens over het exemplaar van het sterke geslacht,
waarmee zij door het toeval hoe dan ook voor het leven verbonden
zijn geraakt.

Voert de man den strijd met de vrouw om de oppermacht altijd zoo,
dat zij, hoewel ten slotte overwinnares, toch eerbied moet hebben
voor 's mans moreele weerkracht? Of staat het misschien zoo, dat de
vrouw zoo weinig strijdbaarheid bij den man ontmoet, dat het zwakke
zelfs dit negatieve motief niet heeft om het dusgenaamd sterke nog
min of meer te achten? Zoowel voor het eene als voor het andere zijn
voorbeelden aan te voeren, zoodat het geraden is ook op deze vragen
een definitief antwoord voorzichtig te ontwijken.

Ongetwijfeld heeft iedere vrouw van nature iets in zich van den
tegenstrevenden strijdlust, die geen blinde volgzaamheid, maar
integendeel krachtig verzet begeert en dat alleen om het genot te
smaken die te overwinnen--zooals dit wordt geteekend in de volgende,
als komisch bedoelde persiflage eener "moderne" of "vrije vrouw",
die intusschen niets moderns heeft, maar slechts een der integreerende
deelen van het Ewig Weibliche wat duidelijk naar voren laat komen:

"Het moderne meisje hoorde het huwelijksaanzoek van den modernen
jonkman aan en zei: U is bereid het voorschrift: de vrouw is haar man
gehoorzaamheid verschuldigd! uit uw woordenboek te schrappen?--Ten
volle bereid.--En mag ik mijn eigen huissleutel hebben?--Daarin
zie ik geen bezwaar.--En zou u me toestaan te gaan waarheen ik wil
en zoo laat thuis te komen als ik goedvind?--Zeer zeker.--Als we
kinderen krijgen, wilt u ze dan verzorgen?--Met genoegen, als het
moet.--En wilt u ook met de dienstboden omgaan, ze huren, nagaan
en ontslaan?--Natuurlijk.--Dan moet ik van een huwelijk met u niets
hebben, mijnheer.

--Waarom niet, stamelde de huwelijkscandidaat teleurgesteld, ik stem
toch in alles toe wat u verlangt.--Dat is het juist. Ik wil een man
hebben, die mij alles weigert. Alleen dan verwacht ik genoegen van
het huwelijk.--Wil u dan geen man, die uw zin doet in alles wat u
verlangt?--Neen, ik wil een man, die me juist alles weigert wat ik
verlang. Dan zal ik er hem toe brengen het toch te doen. Mijn ideaal
van een gelukkig huwelijk is nooit zoo maar mijn zin te krijgen
van mijn man, nooit vrijelijk te mogen doen wat ik wil, maar hem te
dwingen te doen wat hij niet wil. Als hij het uit eigen beweging wel
wil doen, heeft het voor mij geen waarde meer. Ik moet er hem toe
gedwongen hebben."

Ook uit sommige boekdeelen sprekende verzuchtingen van mannen, schijnt
op te maken, dat zij in den strijd tegen de vrouwelijke heerschzucht
maar heel weinig lauweren hebben weten te behalen.


    't Is in een huis geheel verdraaid.
    Waar 't haantje zwijgt en 't hentje kraait.


Deze klacht illustreert maar al te duidelijk de positie van
't haantje, dat hier zijn berijmde verzuchting slaakt. Het is de
taal van dengene, die het hoofd schudt, over wat niet meer valt te
veranderen, doch tegelijkertijd den strijd tegen het onvermijdelijke
afgemat en uitgeput maar opgeeft. Dezelfde geestestoestand spreekt
uit de volgende verzuchting: Er zijn toch nog twee zachte, lieve
vrouwen op de wereld, maar de eene is nergens te vinden en de
andere is zoek. Waarvan de gelijkgestemde pendant luidt: Er is
maar één kwaad wijf op de wereld, en ieder meent dat juist hij
haar heeft. Wie een kwaad wijf krijgt, zegt de boer, die heeft zijn
mannetje gevonden. Van veel overwinningsgewisheid in den strijd met
de vrouw om de hegemonie getuigen ook niet exclamaties als deze,
die naar men wil een gebruikelijke verzuchting is van de bruidegoms
in het schoon Italië: Wanneer ge een paard koopt of een vrouw neemt,
sluit uw oogen en beveel Gode uw ziel.

De vraag rijst natuurlijk, hoe het dan toch komt, dat de lichamelijk
zwakkere vrouw zulk een tirannie kan uitoefenen over den sterken
man? Over welke onfeilbare wapens beschikt zij dan toch, om den man
met zoo groote zekerheid er onder te krijgen en er onder te houden?

Men heeft op deze vraag allerlei antwoorden klaar. De geliefkoosde
wapens die men de vrouw toedicht, en waar de man niet tegen bestand zou
zijn, zijn haar listen. Het arsenaal der vrouw bevat als voornaamste
wapens list en sluwheid. De diepste oorzaak van der mannen onmacht
om der vrouwen heerschzucht op den duur weerstand te bieden ligt
natuurlijk in de zinnelijkheid van den man. Waar de man zwicht voor
de andere sexe, zwicht hij niet voor de vrouw, maar voor het wijfje.

De sexueele philosoof ziet de oorzaak van de tegenstelling tusschen de
sexen in de wettelijke en economische overheersching van de vrouw door
den man. Deze overheersching bestaat overal en zoolang zij bestaat,
zal er tusschen man en vrouw strijd zijn. Den eigen man te regeeren,
in de eigen woning den schepter te voeren en te heerschen, dat zal
de natuurlijke wraak van de vrouw blijven wegens hare officieel
gedecreteerde onderworpenheid aan den man. In den strijd om de
heerschappij in de echtelijke woning heeft zij velerlei omstandigheden
in haar voordeel, met het gevolg, dat zij meestal overwinnaar blijft
in dien strijd, in weerwil van alle verzuchtingen der mannenwereld.

Dat zij overwinnaar is en daarvan een gepast gebruik weet te maken,
dat leert ons in de eerste plaats de erotische humor. Daarin is wel
geen thema zoo afgezaagd als juist dit.

De heerschzucht van de vrouw in spot en satire te brandmerken is weer
de wraak van den man, die zich in zijn nederlaag in zijn heiligste
rechten beleedigd voelt en toch niet in staat is het droeve feit
te verhelpen.

Om zijn nederlagen te bemantelen, stelt de man het gaarne zoo voor,
dat hij die lijdt wijl er zulke oneerlijke wapens tegen hem worden
gebezigd: sluwheid, arglistigheid en tallooze streken, die hem
aantasten op zijn zwakke punten, in zijn zachtere gevoelens. De
vrouw, zoo maakt de man zich gaarne wijs, zegeviert door met haar
tranen en haar streken te speculeeren op zijn goed vertrouwen,
op zijn zachtmoedigheid jegens het zwakkere, op al wat er goeds
en menschelijks in hem is. Zoo haalt de man zelfs uit zijn onmacht
jegens de vrouw nog weer bewijzen voor zijn superieuriteit en zijn
meerderwaardigheid. Tevens schenken zulke redeneeringen hem eenigen
troost in zijn nederlagen.

Intusschen wreekt hij zich zonder genade door de vrouw voor te stellen
als een sluw, listig, bedriegelijk, leugenachtig wezen. Volgens de
gebruikelijke voorstelling van den man is ieder woord, ieder gebaar van
de vrouw een valstrik, een krijgslist, om haar zin te krijgen, den man
te verleiden, haar macht te vermeerderen of te bevestigen. Over der
vrouwen list is de mannenwereld nooit uitgepraat. Om de menschheid
toch maar goed ervan te doordringen hoe listig de vrouwen zijn,
verzinnen de mannen de onmogelijkste verhalen. Als voorbeeld daarvan
citeeren wij hier, in hoofdzaak, Filomena's vertelling van de listen
eener verliefde vrouw, uit Boccaccio's Decamerone.

Er was in een stad, waar meer bedrog dan trouw te vinden was, eens
een schoone vrouw, begiftigd met geestkracht en schranderheid, doch
uitgehuwelijkt aan een wever, dien zij niet achtte. Zij werd hevig
verliefd op een edelman. Deze wist daarvan natuurlijk niets af en
zij durfde het niet te wagen het hem te laten blijken. Zij bemerkte
dat hij veel omgang had met een vromen geestelijke, en zij besloot
deze zijns ondanks als tusschenpersoon te gebruiken. Zij ging bij
hem biechten en zei daarna:

--Vader, er is iemand, zijn naam is mij onbekend, op het oog is hij
een achtenswaardig man, die het er op toe schijnt te leggen, het mij,
eerbare vrouw, lastig te maken. Ik kan mij niet aan deur of venster
vertoonen en niet uitgaan, of ik merk dat hij in de nabijheid is. Ik
ben bang dat ik daardoor ten laatste in opspraak zal komen. Om
schandaal te vermijden heb ik tot nu toe gezwegen, en ik heb ten
slotte besloten het aan u te zeggen, omdat het mij bekend is dat u
zijn vriend bent. En ik verzoek u hem hierover te berispen en hem te
vragen er mee op te houden. Hier boog zij het hoofd en scheen op het
punt in schreien uit te barsten.

De geestelijke begreep spoedig wien zij bedoelde en beloofde de vrouw
hem zoo onder handen te zullen nemen, dat zij geen last meer van hem
zou hebben.

--Mocht hij het soms ontkennen, zeide zij nog, zeg hem dan dat ik
zelf er bij u over geklaagd heb.

De vrome broeder deed wat hij beloofd had en de edelman, slimmer
dan hij, begon al gauw de list van de klaagster te doorzien. Hij
antwoordde, schaamte veinzende, dat hij er zich voortaan van onthouden
zou. Maar hij ging regelrecht naar de woning der klagende dame,
die als gewoonlijk aan haar venster zat en dus zag dat hij voorbij
ging. Zij groette hem zoo vriendelijk, dat hij in zijn vermoedens
werd versterkt. En van dien dag af ging hij zeer dikwijls haar huis
voorbij. Toen de vrouw dit bemerkte begaf ze zich, om hem wat aan te
vuren, opnieuw naar den vromen geestelijke en zeide:

--Vader, wat ik te zeggen heb betreft weer dien van God verlaten
vriend van u.

--Wat, heeft hij niet opgehouden u lastig te vallen?

--Volstrekt niet, antwoordde zij. Nadat ik me bij u beklaagd heb,
is hij, zeker om mij te tarten en zich te wreken, voor elken keer dat
hij eerst voorbijkwam wel zevenmaal gekomen. En hij is zoo driest en
onbeschaamd geworden, dat hij gisteren zelfs zijn dienstmeisje naar
me toe heeft gestuurd met allerlei praatjes en met een beurs en een
ceintuur, alsof ik die niet genoeg heb. Ik heb niets willen doen voor
ik u alles gezegd had. De beurs en de ceintuur heb ik meegebracht en
ik wil u vragen ze hem terug te geven en hem te zeggen dat ik niets
van hem noodig heb.

Dit zeggende haalde zij beide door haar genoemde voorwerpen, hevig
schreiende, van onder haar kleed en gaf ze den geestelijke, die ze
aannam met de woorden:

--Mijn dochter, ik heb hem vermaand en hij heeft beloofd het na te
laten, maar naar ik zie heeft hij zijn belofte slecht gehouden. Ik zal
nu zorgen dat hij u wel verder met rust laat. Spreek er evenwel tot
niemand over, want dat zou voor hem te ernstige gevolgen kunnen hebben.

Niet begrijpende hoe hij om den tuin werd geleid liet hij zijn vriend
bij zich roepen en deze merkte aan zijn verstoord gezicht terstond,
dat er iets nieuws voor hem was. De geestelijke herhaalde wat hij den
eersten keer had gezegd, en berispte hem in scherpe woorden opnieuw
voor wat hij zulk een fatsoenlijke vrouw aandeed. De edelman, die de
zaak nog niet ten volle begreep, ontkende flauwtjes, vooral wat betreft
de beurs en de ceintuur droeg hij zorg zich niet bloot te geven.

--Wat, durf je nog ontkennen ook? Schreiende heeft de vrouw deze
dingen hier gebracht. Kijk goed of je ze herkent.

De edelman, veinzende zich zeer te schamen, antwoordde: Ja ik herken
ze, en ik beken dat ik slecht heb gehandeld; maar ik zweer u dat het
nu uit is, nu ik zie welk een vrouw zij is.

Er werd nog in den breede over het geval gesproken en ten slotte gaf
de broeder beurs en ceintuur aan zijn vriend, met vele vermaningen er
nu toch mee op te houden, wat de andere ten stelligste beloofde. De
edelman ging zeer verheugd heen, eerstens over de zekerheid, die hij
nu meende te hebben van de liefde der schoone vrouw jegens hem, en ten
tweede over het fraaie geschenk. Hij plaatste zich zoo voor haar huis,
dat hij, zonder teveel de aandacht van anderen te trekken, haar kon
laten zien, dat de beide voorwerpen in zijn bezit waren gekomen. Zij
van haar kant verblijdde zich daar ten zeerste over, ook omdat het voor
haar een bewijs was dat haar list ten volle slaagde. En zij wachtte
nu alleen nog maar op een gunstige gelegenheid om den beslissenden
stap te doen. Deze deed zich weldra voor. Haar man moest voor zijn
zaken naar Genua en nauwelijks was hij 's morgens te paard gestegen
en weggereden, of zijn vrouw ging naar den vromen broeder en met veel
zuchten en tranen zeide ze hem:

--O vader, nu kan het toch niet langer zoo; ik heb u beloofd niets
te zullen doen zonder er u in te kennen, en ik kom bij u om van die
belofte ontheven te worden. Als ik u vertel wat uw vriend als een
helsche duivel van ochtend jegens mij heeft bedreven, dan zal het u
duidelijk zijn dat ik reden heb om bedroefd en wanhopend te zijn. Het
schijnt, dat hij door een of ander ongelukkig toeval vernomen heeft,
dat mijn man de stad is uitgegaan naar Genua. In elk geval is hij
vanmorgen den tuin binnengedrongen en in een boom geklommen, vlak
bij mijn kamer, die aan de tuinzijde ligt. Hij had het venster al
open gemaakt en wilde de kamer instappen, toen ik wakker werd en
om hulp begon te roepen. En ik zou net zoo lang geroepen hebben tot
er hulp was gekomen, als hij mij niet gesmeekt had genade met hem te
hebben. Hij zeide meteen wie hij was en noemde daarbij ook uw naam. Uit
liefde jegens u heb ik toen niet meer geroepen, maar ik ben uit het bed
gesprongen en heb het venster voor zijn neus dichtgeslagen. Ik geloof
dat hij toen kwaad is weggegaan, want ik heb hem niet meer gezien
of gehoord. Oordeel nu zelf, of dat nog langer zoo mag doorgaan,
ik heb in elk geval geen plan nog meer van hem te verduren, ik heb
uit eerbied voor u al te veel van hem verdragen.

--Mijn dochter, zei hierop de geestelijke, ik kan niet anders
zeggen dan dat het nu werkelijk al te driest en al te slecht wordt
van dien man. Maar volg nog eenmaal mijn raad en zeg niets aan uw
verwanten. Laat mij ook dezen keer nog begaan en ik zal zien of
ik dien losgebroken duivel, dien ik voor een braaf man hield, niet
kan bedwingen. En als het mij dezen keer mag gelukken hem van zijn
beestachtige neiging tot inkeer te brengen, laat het dan daarmee
uit zijn. Maar lukt het mij niet, dan geef ik u mijn zegen en mijn
toestemming om datgene te doen wat uw gevoel u zegt dat welgedaan is.

--Nu, zeide zij, ook dezen keer wil ik u niet ongehoorzaam zijn. Maar
doe uw uiterste best dat hij er mee ophoudt mij langer lastig
te vallen. Want nogmaals bij u terugkomen voor hetzelfde doe ik
niet meer. En zonder een woord meer er bij te voegen ging ze als
ontevreden heen.

Nauwelijks was ze weg of de edelman trad de kerk binnen. De geestelijke
nam hem terzijde en begon hem op de strengste en krenkendste wijze
te bestraffen. De edelman hield zich van den domme, en vroeg: Waarom
zoo boos, eerwaarde?

--Zoo'n onbeschaamde, riep de broeder uit. Hij houdt zich of hij het
niet meer weet, of hij het is vergeten, alsof het al jaren geleden
is. Kan je je niet meer herinneren, hoe je van morgen iemand beleedigd
hebt? Waar ben je bij het aanbreken van den dag geweest?

--Dat weet ik niet, antwoordde de edelman, maar u hebt er wel heel
gauw bericht van gekregen.

--Dat heb ik, zei de geestelijke. Je dacht zeker, nu de man van
die brave vrouw afwezig is, dat ze je zoo maar met open armen
ontvangen zou, jij tuinsluiper en boomenklimmer. Je bent haar tuin
binnengedrongen, in een boom voor haar venster geklommen, hebt haar
zoo willen overvallen. Dat is je niet meegevallen. Onthoud nu,
dat ze van niets ter wereld zoo'n afschuw heeft als van zulk een
handelwijze. Aan mijn berispingen noch aan haar afwijzingen schijn
je je te storen. Maar ik wil alleen nog maar dit zeggen, tot nog toe
heeft ze de zaak voor zich gehouden, doch alleen op mijn dringend
verzoek, maar nu is het uit, nu zal ze niet langer zwijgen, ik heb
haar toegestaan naar goeddunken te handelen als je haar nogmaals
lastig valt. En bedenk wat het zijn zal als ze het aan haar man en
haar broers vertelt!

De edelman, die nu precies wist wat hij te doen had, bracht den
broeder door overvloedige beloften en verzekeringen tot kalmte en
ging heen. Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag sloop
hij den tuin van de vrouw die zich zoo over hem beklaagde binnen,
klom in den boom voor het venster, vond dit open, stapte naar binnen
en vleide zich in de armen van de brave vrouw, die hem blijkbaar
met groot verlangen verwacht had en vol vreugde zeide: Laten wij den
goeden broeder danken, die je zoo goed den weg hierheen heeft gewezen.

En vervolgens, genietende van elkanders liefde, praatten zij druk
over de snuggerheid van den eerwaarde, lachten om de weverskraam van
haar man, gaven zich opgetogen over aan het genot. En daarna regelden
zij het zoo, dat zij den broeder niet meer noodig hadden om nog vele
malen genoegelijk samen te zijn.



Welke reden de mannenwereld ook aanvoert ter verklaring van het feit,
dat de sterke man in den regel moet onderdoen voor de zwakke vrouw,
waardoor het dusgenaamde sterke geslacht eigenlijk het zwakke moest
genoemd worden en het zwakke het sterke, altijd slaat zij daarbij bij
voorkeur den komischen toon aan. Zoo komisch is het verschijnsel in
zichzelve, dat men er niet anders over kan spreken dan in spottenden
toon.

Der vrouwen leven beweegt zich in het algemeen in de wereld van het
kleine. En hare heerschappij over den man, die voor den erotischen
humor een zoo rijke bron is, betreft ook ongeveer altijd de kleine
dingen in het leven. De vrouw is het heerschende element in den
microcosmos van het dagelijksch leven. En waar de erotische humor
zich vermaakt met het verschijnsel, dat de man min of meer bij de
vrouw "onder de plak" zit, duidt zij zulks den man toch niet ten
kwade. De algemeenheid der zaak stemt ieder vergeeflijk jegens de
anderen. Waar de erotische humor met de heerschzucht van de vrouw en
met den daarvoor buigenden man den spot drijft, heeft die spot toch
altijd een goedaardig karakter. Stilzwijgend blijft daarin steeds
erkend, dat het zich gewonnen geven aan de vrouw in kleine dingen
de waardigheid van den man als man en als mensch ten volle ongerept
laat. De man weet bij dit alles trouwens te goed, dat in de groote
dingen van het leven niet zij, maar hij regeert en de wet stelt

Eén mannentype echter is er, wordt er tenminste gephantaseerd, dat
er in dit opzicht bij de erotische humoristen niet zoo gemakkelijk
afkomt. Het is het type der pantoffelhelden, het ras der geslachtelijke
mammelukken. Voor dit type heeft men niet anders dan een soort spot,
die hen ten toon stelt als ontoerekenbare sukkels, als zwakzinnige
lammelingen zonder de minste geestkracht.

De wijze waarop de humor met hen omspringt, schijnt er op berekend
om twijfel te wekken omtrent hunne sexueele normaliteit. Zoo we den
pantoffelheld leeren kennen uit den erotischen humor, maakt hij den
indruk van iemand, die in de volle kracht des levens al is vervallen in
den staat van kindschheid. Het is een man met een hondenaard, kruipend
en bevend als hem de zweep wordt getoond. De erotische humor wijdt aan
de klagelijk-komische figuur van den pantoffelheld wel veel, maar niet
zijn fijnste en nog minder zijn scherpste geestigheid. Het kennelijk
doel van den erotischen humor is hier met een zekere gemoedelijke
en medelijdende spotternij minachting te wekken voor onsympathieke
lafheid, zoo'n beetje den draak te steken en te gekscheren met een
type, dat eigenlijk niemands belangstelling ook maar een oogenblik
waard is. Het wapen is hier allerminst vernietigend sarcasme of
vlijmende spot.

De pantoffelheld wordt door den erotischen humorist niet anders ten
tooneele gevoerd dan--figuurlijk gesproken--in het narrenpak. De indruk
dien men bij voorkeur van den pantoffelheld tracht te geven, is nog
niet eens komisch, maar in den regel enkel maar potsierlijk. Dat blijkt
al uit de vrouwenfiguur, die men hem gaarne terzijde stelt bij wijze
van tegenstelling, n.l. een zeer mannelijk-geaarde en mannelijk-doende
huisdraak, die van de lafheid van haar echtvriend gebruik maakt om
hem aanhoudend te coejoneeren, waarbij hij geen ander verzet waagt dan
zeer laffe listjes en streekjes, als het vóór-zetten van de klok enz.

De pantoffelheld wordt gaarne beschouwd als het type bij uitnemendheid
van onmannelijkheid. In het bijzonder van publieke personen,
politici enz., zijn er legio anecdoten, die hen doen kennen als
danige pantoffelhelden. Dit is een geliefkoosde politieke schimp
(fig. 106). Een blad te München bevatte onlangs het verhaal, dat in
een gemeenteraadszitting in een Beiersche stad een der oudere leden
bij den aanvang der zitting verzocht een woord te mogen richten
tot de pers, en die, toen hem dat was toegestaan, de verslaggevers
verzocht voortaan uit hunne verslagen weg te laten het stereotype
slot: De zitting werd om zoo en zoo laat gesloten. Want, zoo zeide deze
pantoffelheld, onze zitting is altijd voor 9 uur afgeloopen. Maar velen
onzer gaan dan niet dadelijk naar huis, maar ze gaan eerst nog een
biertje pakken, dikwijls zelfs twee biertjes. En ook gaan ze nog wel
eens een billardje maken of een kaartje leggen. Zoo wordt het al gauw
elf, twaalf uur. En om dan thuis geen drukte te hebben met de vrouw,
laten we haar in den waan, dat het met de raadszitting zoo laat is
geworden. Doch daar kijkt ze des anderen daags de krant in en vindt
aan het slot de fatale mededeeling, dat de zitting om negen uur is
gesloten. Hoevelen onzer hebben daardoor al geen huiselijk ongenoegen
gehad. Ik verzoek dus de pers dat voortaan weg te laten. En mijn
medeleden, die met dit verzoek instemmen, noodig ik uit ten teeken
daarvan, op te staan. Hier rees de geheele gemeenteraad overeind.

Voor het overige zijn de moppen en uitvallen op den pantoffelheld
gewoonlijk zoo ongeveer in den trant van het volgende voorbeeld:

--Ik heb me gisteren vergeten en ben tegen mijn vrouw uitgevaren,
zei de pantoffelheld.

--En heeft het erg gespookt?

--Eerst wel. Maar naderhand drukte ze me de hand en wenschte me geluk
met den moed, dien ik had betoond.

Niet minder, zij het op geheel andere wijze en in geheel anderen
toon, vermaakt de erotische humorist zich met de exemplaren van het
zwakke geslacht, die hare wederhelft tot pantoffelheld wisten te
degradeeren. De vrouw "die de broek aan heeft", is voor de erotische
humor een even dankbare--en even goedkoope--figuur als de pantoffelheld
zelf. Wordt deze laatste belachelijk gemaakt als de verpersoonlijkte
onmanlijkheid, zij, die den armen pantoffelheld ringeloort en hem
het leven tot een hel maakt, wordt onder de handen van den erotischen
humorist de verpersoonlijking van de onvrouwelijkheid. Zij regeert haar
held van de droevige figuur volgens de geliefkoosde voorstelling niet
met zacht beleid, maar met gekijf en oorvegen of stokslagen. Zij is
een terroriste, een geweldenaarster; hoewel zij bij haar zwakhoofdigen,
energieloozen, prullerigen held niet stuit op het minste verzet, acht
zij het toch noodig hem aanhoudend te intimideeren. Steeds staat zij
voor hem als een dreigend onweer, gereed om los te barsten. Hoewel
haar pantoffelonderdaan als een ineengefrommeld vod aan haar voeten
ligt, toont zij hem toch nog haar tanden.

In deze overdrijving, zonder uitzondering afkomstig van mannen,
weerspiegelt zich duidelijk der mannen gekwetste ijdelheid. De vrouw,
die meer energie heeft en meer geestkracht dan een man, zulk een vrouw
stelt men zich gemakshalve maar voor als een baarlijk monster. Het
behoeft hier nauwelijks betoogd, dat zoowel de willooze, kruipende,
vodderige pantoffelheld als zijn vervaarlijke wederhelft pure
scheppingen zijn der phantasie. In den karikatuurachtigen schimp
op den pantoffelheld heeft de man het middel gevonden om aan te
geven hoe ver hij niet kan gaan in onderdanigheid aan de vrouw,
zonder alle mannelijke waardigheid te verliezen. De pantoffelheld
is de phantastische grenspaal tusschen toelaatbare en ontoelaatbare
onderworpenheid aan de vrouw--altijd naar der mannen opvatting.

De macht der vrouw en haar overheerschende invloed openbaren zich
in het werkelijke leven trouwens op geheel andere wijze. Niet de
onvrouwelijke vrouw beheerscht den man, maar juist de vrouw in al haar
typische eigenaardigheid. Der vrouwen invloed berust op haar zinnelijke
aantrekkingskracht. Haar zinnelijke bekoring is het die den man voor
haar doet zwichten en hem willoos en hulpeloos, tot alles bereid
aan haar voeten brengt. Het schijnt den man moeilijk te vallen dit
eenvoudige feit te erkennen. Blijkbaar neemt hij liever zijn toevlucht
tot karikatuurachtige verdraaiïng der werkelijkheid. Hij wil niet
erkennen waar zijn zwakheid jegens de vrouw ligt, en tracht het feit
te verdoezelen dat op sexueel gebied van nature de vrouw de meerdere
is van den man. Het is of hij zich over zijn sexueele zwakheid schaamt.

Zoo is de phantastische figuur van den met zweep en stok geregeerden
pantoffelheld ontstaan--eenerzijds om de aandacht van de ware reden
van der mannen zwakheid af te leiden, anderzijds om aan te geven tot
hoe ver de man in het zich schikken naar de vrouw niet mag gaan.

De vrouw regeert de mannen niet met physiek geweld, noch met
intimidatie of iets van dien aard. Zij regeert den man met zijn eigen
zwakheid. Haar strafmiddel, dat hen gedwee maakt, is onthouding
van geslachtsgenot. De vrouw weet dat en maakt daarvan een gepast
misbruik. Elke sexueele zwakkeling is voorbeschikt voor de rol van
pantoffelheld.

Hoe de vrouwen de wereld regeeren, of liever: waardoor het zwakkere
geslacht sterk is, dat leert ons in het klein de geschiedenis
bijvoorbeeld van een Newton, en in het groot zien we het gedemonstreerd
in de twee meest tragi-komische tijdperken der nieuwere geschiedenis:
dat van den hoffelijken minnedienst en dat van den galanten tijd.

Isaac Newton, de grootmeester onder de natuurkundigen, kreeg
na eindeloos solliciteeren etc., eindelijk een post die hem van
stoffelijke zorgen verloste. Hij werd benoemd tot oppermuntmeester van
Engeland. Maar hij kreeg die betrekking allerminst omdat z'n genie
de wet van de algemeene zwaartekracht had ontdekt, of omdat hij de
differentiaalrekening had uitgevonden, maar omdat hij een lieve nicht
had. Het geluk had den grondlegger der theoretische astronomie behalve
met een genialen geest ook met een schat van een nichtje begiftigd,
dat niet al te preutsch weerstreefde, toen op zekeren dag een zeer
machtig personnage dit nichtje ontdekte, en eenmaal binnen haar sfeer
van aantrekking gevallen, zich daaraan evenmin vermocht te onttrekken
als een planeet aan de aantrekkingskracht van de zon.

In het groot zien wij hetzelfde schouwspel vertoonen in den tijd van
den minnedienst en in den galanten tijd. Niet dat dit in werkelijkheid
in dit opzicht zulke bijzondere tijden zijn geweest. De vrouw heerschte
in die tijdperken alleen wat openlijker en duidelijker zichtbaar, haar
invloed en de grondslag daarvan bleef niet zooals anders verborgen,
maar trad op het duilijkst aan het licht.

De samenleving vertoonde zich in sexueel opzicht zoo, gelijk zij in
werkelijkheid eigenlijk altijd is--de mannenwereld, verteerd door
zinnelijkheid, in het stof gebogen voor de vrouwenwereld, die uit
hare sexueele machtpositie met gepaste onbescheidenheid alles haalt
wat er maar uit te halen valt. De tijd van den minnedienst wordt in de
laat-middeleeuwsche en latere literaturen bij voorkeur voorgesteld als
een tijd van poëtisch zuivere zeden, van dichterlijk-verheven reinheid
in het leven der sexen, kortom als een tijd van platonische deugden,
waarin het sexueele dier in den mensch door de zachte hand van de vrouw
was getemd, en waarin reinheid heerschte omdat de vrouw heerschte. Al
dit moois is echter ondergeschoven. De tijd der minnezangers was, naar
honderden contemporaine documenten in woord en beeld onweerlegbaar
aantoonen, een tijd van uiterst verfijnd zingenot en dat wil--al
schijnt het paradoxaal--altijd zeggen plat en grof zingenot.

De tijd toch van sexueele reinheid, waarin de machtige invloed der
vrouw de wereld zou hebben herschapen in een Eden van zuivere zeden,
die tijd vond het bijvoorbeeld noodig den kuischheidsgordel uit te
vinden ter beveiliging van de echtelijke trouw dier zoo ingetogen
vrouwen! En dit interessante werktuig ter bescherming der heiligste
sexueele goederen (fig. 22) had geen barbaarsche vijanden en niets
ontziende geweldenaars den toegang te versperren, maar het was
het laatste redmiddel juist tegen huisvriend en dischgenoot, en
bovenal een steunsel voor de zedige deugd der schoone edelvrouwen,
een tegenwicht tegen haar teedere bereidwilligheid om de hulde haars
ridders niet slechts met woorden te beloonen.

Waar de vrouw de sterkste is, daar is zij zulks als geslachtswezen
en is de bron van haar macht de sexueele zwakheid van den man.

Nooit krijgt de vrouw door geweldenarijen den man in onderdanigheid
aan haar voeten, zooals de tallooze pantoffelheld-humoresken ons
dat willen doen gelooven naar het schijnt. In geweldpleging is de
man verreweg de meerdere van de vrouw. Hoewel het in de geschiedenis
zoomin als in het dagelijksch leven ontbreekt aan vrouwenfiguren met
geweldenaarsneigingen, is het toch nimmer op sexueel gebied dat deze
neigingen zich openbaren. En dat om de eenvoudige reden, dat de vrouw
op dat gebied geen successen en triomfen kan behalen met geweld. De
vrouw, die haar man regeert met den stok, bestaat niet. Evenmin bestaat
de man, die uit vrees voor mishandeling voor haar kruipt. Integendeel,
zeer gewelddadige en autoritaire mannennaturen zijn dikwijls hulpeloos
zwak voor vrouweninvloed. De pantoffelheldkarikaturen uit vroegeren
en lateren tijd, die het voorstellen alsof er wel zulke mannen
en zulke vrouwen zijn, zijn mislukte karikaturen, want ook van
alle overdrijving ontdaan geven zij geen werkelijkheid weer. Der
vrouwen overmacht op de mannen ligt in precies tegenovergestelde
richting. Het is dan ook niet waarschijnlijk, dat bedoelde karikaturen
ooit bedoelden aan de mogelijkheid te doen gelooven van de door geweld
over den man zegevierende vrouw. Vermoedelijk achten haar makers het
buitengesloten dat men ze anders dan overdrachtelijk en figuurlijk
zou kunnen opvatten, en kozen zij dien vorm om zeer aanschouwelijk
te laten uitkomen in welk een positie vele mannen dreigen te komen
tegenover de vrouwen. Het was hun alleen te doen om die positie van
onderdanigheid te laten uitkomen, en zij stelden die daarom maar
voor als gevolg van een oorzaak die al heel gemakkelijk en voor ieder
begrijpelijk in beeld is te brengen: geweldenarij. Bij het beschouwen
van zulke karikaturen moeten wij dus alleen de kruipende schuwe man
zien; de intimideerende vrouw, die voor hem staat, wordt alleen in de
rol van geweldenaarster voorgesteld omdat deze zoo aanschouwelijk in
beeld is te brengen. En het doel van die karikaturen is in den regel
den mannen door ze te bespotten tot wat meer energie en waardigheid
in den sexueelen strijd te prikkelen.

De middelen waardoor de vrouw zegeviert over den man, zijn allerminst
geweld, vreesaanjaging en terrorisme. De vrouwelijke zoowel als de
mannelijke aard sluit de bestaanbaarheid dier middelen uit. De man
knielt niet voor de vrouw wier vuist hem mishandelt. Wel voor de
vrouw wier hand hem streelt en liefkoost. Knieval en voetkus mag
zij van den man slechts verwachten als zij zich hult in haar volle
verleidelijkheid (fig. 92) of zich onthult in haar volle vrouwelijke
heerlijkheid (fig. 91), niet als zij zich tegenover hem stelt als
gewapende furie (fig. 84 en 85). Iedere man is voorbestemd voor en
begeerig naar de lastdierrol van Aristoteles, als maar de hand eener
verleidelijke phyllis de teugels houdt. Haar geduchtste machtsmiddel
is de weigering, de afwerende tegenstand. Door behendig daarmee te
manoeuvreeren in beleidvolle afwisseling met aanhalige lieftalligheid
en naïeve onnoozelheid, brengt de vrouw den man tot onderwerping en
houdt zij hem aan zich onderworpen. De macht van de vrouw over den
man schuilt bij den man; de vrouw heeft alleen vrouwelijk te zijn om
de sterkste te zijn.



IV.

DE VIJGENBLADMORAAL.


De sexueele moraal is, het spreekt wel haast vanzelf, voor den
erotischen humor in woord en beeld een ware goudmijn.

De sexueele moraal schrijft voor wat in het leven der sexen geoorloofd
is en wat niet; wat mag en wat niet mag. Het is zooveel als een
ongeschreven wetboek voor het geslachtsleven. Een wet is er om te
worden ontdoken. En van geen wet geldt dit in die mate als van de
sexueele moraal. Iedereen onderwerpt er zich aan en niemand houdt er
zich aan.

Wat de sexueele moraal veroorlooft, dat is fatsoenlijk. Wat zij
verbiedt, dat is onfatsoenlijk. Fatsoen wordt beloond met achting,
respect en wat dies meer zij. Onfatsoen wordt gestraft met het
tegendeel van achting, respect en wat dies meer zij. Het is dus
begrijpelijk dat ieder voor fatsoenlijk wil worden gehouden. Daarvoor
staan twee wegen open; het te zijn of het te schijnen. De eerste
dier twee wegen lijkt vervelend, doodsch en eenzaam, de tweede vol
afwisseling en verrassingen. Langs beide wordt hetzelfde doel bereikt.

Het groote meerendeel kiest dus den tweeden weg, die loon zonder
arbeid belooft, de genoegens der ongehoorzaamheid doet smaken en het
recht op de belooning voor gehoorzaamheid niet doet verbeuren.

De meeste menschen schijnen dus sexueel braaf, maar zijn het
niet. En als men denkt dat dit een onafgebroken, terdege ingestudeerd
komediespel vereischt, dan heeft men het precies bij het verkeerde
eind. Zoo ingewikkeld is dit spel van schijn en wezen volstrekt
niet. Want daar niemand door zulk komediespel zou worden om den tuin
geleid, laat men het als nutteloos maar achterwege. Ieder weet dat
ieder zich aan de sexueele moraal bezondigt en er is een stilzwijgende
overeenkomst elkander niet te hard te vallen. Wat men intusschen toch
wel doet, maar achter elkaars rug. Tegen elkander zwijgt men over
elkanders overtredingen der sexueele moraal en behandelt men elkander
met de achting waarop gehoorzaamheid aan de sexueele moraal recht
geeft. Zoo ontstaat een hoogst fatsoenlijke samenleving, waarin niemand
fatsoenlijk is, noch van de anderen gelooft dat zij fatsoenlijk zijn.

Deze komische toestand is voor de erotische humoristen van alle
gading, een zeer dankbare materie. De grappige humorist vindt er stof
in voor wat des grappenmakers is; den hekelgragen satirist biedt
hij gelegenheid zich van zijn verontwaardiging te ontlasten; den
wijsgeerigen ontleder is het een boom waarvan hij de even geestige
als diepzinnige aphorismen en wijze orakeltaal als met handen vol
kan afplukken. Allen zorgen daarbij met loffelijke nauwgezetheid
voor niet te zuinige overdrijving. Eigenlijk is volgens hen alleen
die persoon sexueel eerlijk, die openlijk leeft als een don Juan.

Het streven van elkeen in een fatsoenlijke samenleving is niet zich
te laten binden door de hinderlijke banden der fatsoensmoraal, maar
te zorgen dat tenminste de naaste omgeving niets kan bewijzen. Het
fatsoen is een deugd met de mooie kant naar buiten. Haar doel is niet:
fatsoenlijk te zijn, maar: niet onfatsoenlijk te schijnen.

Dat is de vijgebladmoraal. Bedekken, onzichtbaar houden wat iedereen
toch wel weet, met de stilzwijgende overeenkomst over en weer net te
doen of men niet weet.

Hoe komisch-angstvallig men zoekt te vermijden om voor onfatsoenlijk
te worden gehouden, dat laat de Duitsche humorist Reznicek ons zien
in zijn geestige anecdote van het zedige pasgetrouwde vrouwtje. Men
is op de huwelijksreis en het jonge vrouwtje is zeer gesteld op haar
fatsoen. Het is haar de laatste dagen gebleken, dat iedere hotelgast,
die haar kamer passeert en daar de twee paren schoeisel ziet staan,
een oogenblik staan blijft en in dikwijls zeer duidelijke mimiek te
kennen geeft volkomen te begrijpen wat achter die deur, vóór welke
die twee paar schoenen geschaard staan, zich afspeelt. Zij zou gaarne
willen, dat niemand twijfel kon koesteren omtrent de wettigheid van
een en ander. Zij zou het de lui wel willen toeroepen, dat ze op een
echte eerlijke huwelijksreis is en niet maar op een snoepreisje of
zoo iets. Maar hoe dat de lui te doen begrijpen? Haar laarsjes is het
niet aan te zien, dat ze heusch ten stadhuize zijn geweest en dat het
huwelijk zoo het hoort in de registers van den burgerlijken stand is
ingeschreven. Maar ze heeft een inval. Als ze haar trouwring eens
aan den veter vastbond? Dan kon niemand iets van haar denken. Die
ring toch maakt alles fatsoenlijk wat daar zonder onfatsoenlijk
en een gemeene schande zou wezen in het oog van alle fatsoenlijke
menschen. En zoo besluit dan deze jonge vrouw haar trouwring 's
avonds aan de schoenveter te bevestigen, alvorens zij haar laarsjes
buiten de kamer zet. Dan kan iedereen zien dat achter die deur niets
onbehoorlijks voorvalt.

Het doel van zulke sexueele moraal schijnt: de "zonde" te verbannen
achter de gesloten deur en die deur een zoo onschuldig mogelijk
aanzien te geven. Terwijl het niettemin voor niemand een geheim is,
wat er achter die gesloten deur geschiedt. Dit is de vijgenbladmoraal,
wier hoogste beginsel is, dat het niet worde gezien. En de trouwste
aanhangers dezer leer laten het niet eens bij het bloote bewaren
van den schijn, maar veroordeelen in het openbaar met de hevigste
verontwaardiging en op de stelligste wijze datgene waaraan zij zich
achter de gesloten deur naar hartelust te goed doen. Men handelt naar
het oude monnikendevies: zooal niet kuisch, dan toch fatsoenlijk. En
zoo valt bijvoorbeeld dan het interessante feit te constateeren,
dat in elke hoogstfatsoenlijke stad over de geheele beschaafde
wereld behalve een luidruchtige dusgenaamde vroolijke buurt een nog
grootere stille buurt is, waar honderden of duizenden--al naar de
bevolkingssterkte--vrouwen wonen die haar onbekenden onderhouder
hebben, d.w.z. van stille prostitutie leven.

En het is de erotische humor in de eerste plaats, die die brave
fatsoenlijkheid openlijk te kijk zet. In woord en beeld verraadt hij,
hoe de brave Hendrikken de kat in het donker knijpen. En het komische
element is in deze soort erotische humor juist het verschil tusschen
den schijn en de werkelijkheid.

Men bespot dan niet het fatsoen, maar het simuleeren van fatsoen, het
vertoon van braafheid. Men stelt de onfatsoenlijkheden der fatsoenlijke
menschen bij voorkeur ten toon in de meest drastische vormen en
laat daartoe gaarne eenzelfden persoon een daad tegelijkertijd in
anderen afkeuren en zelf bedrijven. Hoogst komisch in dien trant is
bijvoorbeeld het geval, dat in fig. 118 in beeld is gebracht. Een
bewaker der openbare orde, tot wiens plicht het behoort ook oog
te houden op de openbare zedelijkheid, permiteert zich in het park
een vrijpartijtje met zijn Marie, doch ziet zich genoodzaakt deze
aangename bezigheid een oogenblik te onderbreken, teneinde in de
nabijheid een ander paar voor hetzelfde te gaan bekeuren. Van gelijke
strekking is het geval dat fig. 114 te zien geeft. Een ander komisch
element in het fatsoensvertoon is het zich onnoozel houden, en onkunde
veinzen in dingen, die men maar al te goed kent. De preutschen en
onnoozelen zijn gewoonlijk het best op de hoogte van en vertrouwd
met de dingen waarvoor zij zoo zedig de oogen neerslaan. De koddige
zijde van gemaakte zedigheid laat Thomas Rowlandson zien in zijn
humoreske van de ontstelde tante (fig. 116). Wandelend met nichtje
Sophie langs de Theems zien zij plotseling een troepje zwemmende
jongelieden. Het gezicht van al dat naakt doet tante hevig aan. O,
schandelijk van die mannen; kom Sophie, ik durf niet te kijken,
vertel me straks maar wat je allemaal gezien hebt, maar dadelijk hier
vandaan. En het nichtje, heel niet ontsteld, werpt een onverschilligen
blik op het tooneel, dat haar tante zoo beschaamd maakt en vindt er
blijkbaar weinig bijzonders in. Wie hier sexueel zuiver op de graat
is en wie niet, is niet moeilijk uit te maken. Van geheel anderen
aard is de ontsteltenis van den catechiseermeester van fig. 115, die
een vrouwelijke kennis in sportcostuum ontmoet en op het gezicht van
zooveel lichtzinnigheid en zoo diep zedelijk verval wanhopig uitroept:
O, moeder, dierbare moeder, gelooft ge dan niet meer aan God? Deze
satire hekelt de Droogstoppelzedigheid, voor wie alles wat zweemt
naar een vrijeren toon uit den booze is en die zich de deugd niet
anders kan voorstellen dan in hermetisch gesloten zwarte verpakking;
een zedigheid, die zoo wankel op de beenen staat, dat zij zichzelven
tegen den minsten aanstoot niet bestand weet, en zoo onsolied is dat
zij bij het minste haar evenwicht verliest.

De quintessence van alle vijgenbladmoraal is: het hoogste woord voeren
over sexueel-reinen levenswandel, maar incognito zich ruimschoots
schadeloos stellen--zich bezondigen aan sexueele buitensporigheden en
den schijn aannemen van ingetogenheid--in werkelijkheid zich overgeven
aan alle liederlijkheid, en uiterlijk toch fatsoenlijk blijven.

De erotisch-humoristische literatuur wijst de Engelschen en de
Amerikanen, Engeland en Amerika, als de volken en landen aan,
waar de preutschheid, het met neusophalende minachting bejegenen
van al wat zweemt naar sexueele problemen, het sterkst is. Waar de
sexueele humor de pruderie wil bespotten, kiest hij als object meestal
Engelschen of Amerikanen. En zelden wordt daarbij dan verzuimd om op
het sterkst te laten uitkomen, dat zich juist bij die volken achter die
preutschheid de felste sexualiteit verbergt. De sexueele humor doet
ons de genoemde volken kennen als de fatsoenlijkste in het openbare
leven en als de meest liederlijke in het particuliere leven. Het thema
van het Engelsche en Amerikaansche zedigheidsvertoon wordt zelden
anders behandeld dan op spottende of sarcastische manier. Van de
tallooze staaltjes, die als blijken van de verregaande Amerikaansche
zedelijkheid worden opgedischt, vermelden wij hier dit eene: In
den staat Maine werd een recruut afgekeurd, wijl hij op zijn arm
het beeld eener naakte Eva droeg. Twee dagen later meldde hij zich
weer ter keuring en werd goedgekeurd--hij had de Eva een hemd laten
aantatoeëeren. Intusschen zouden het juist de Amerikanen en Engelschen
zijn, die in het geheim, bijvoorbeeld als zij buitenslands vertoeven,
zich aan de grootste sexueele buitensporigheden overgeven. En dit
geldt niet alleen de mannen, maar ook de vrouwen, die beiden zeer
reislustig zijn, en liefst alleen reizen. De prude miss, die in
Londen of New-York als een voorbeeld van strenge ingetogenheid en
van haast sexelooze zedigheid geldt, zou alleen daarom zoo verzot
zijn op alleen-reizen, om in verre streken haar al-te-menschelijke
passies eens den vrijen loop te kunnen laten.

Eenige jaren geleden ging er door de Europeesche pers een klacht uit
Caïro, dat daar het prestige van het blanke ras groot gevaar liep door
het gedrag van vele alleen-reizende Engelsche dames, die met inlandsche
opperhoofden tijdelijke vriendschapsbetrekkingen aanknoopten,
over wier aard niemand, die deze gentlemen nader kende, twijfel
kon koesteren. Tallooze anecdoten omtrent erotische avonturen van
vrouwelijke globe-trotters met Zwitsersche en Italiaansche berggidsen
etc. dichten de streng-fashionable misses dezelfde belustheid op
erotische sensaties toe, mits deze maar incognito te genieten zijn.

Deze en dergelijke dwaasheden--die intusschen allerminst uitsluitend
bij Engelschen en Amerikanen te zoeken zijn--tuchtigt de erotische
humor met rusteloozen ijver. En de spot is hier een strafmiddel,
dat tevens als geneesmiddel werkt. Hier vooral is van toepassing
het woord van Friedrich Schlegel: De maatschappij is een chaos,
die alleen met spot is op te voeden en tot harmonie te brengen.

De spottende glimlach der openbare meening weerhoudt de menschen meer
van onmaatschappelijke zonden dan de strengste strafwet.



V.

VERBODEN VRUCHTEN.


De sexueele neigingen zoeken hare bevrediging niet altijd op
geoorloofde wegen. Geoorloofd zijn alleen die wegen, die de heerschende
sexueele moraal openlaat. In de tegenwoordige beschaafde wereld is de
eenige onvoorwaardelijk geoorloofde vorm van geslachtsverkeer die van
het huwelijk. Alle buitenechtelijk geslachtsverkeer is of overspel,
of prostitutie, of wat anders, maar in elk geval in strijd met de
sexueele moraal, dus verboden. Een verbod, dat zich gerespecteerd wil
zien, moet kunnen beschikken over strafmiddelen. De sexueele moraal
heeft als middel ter kastijding voor die overtredingen, welke niet
vallen onder de strafwet, de licht ontvlambare verontwaardiging van
alle fatsoenlijke menschen, dus van alle menschen. De fatsoenlijke
lieden zijn zooveel als de onbezoldigde scherprechters der beleedigde
sexueele gerechtigheid; hun taak is het elken sexueelen onverlaat
te tuchtigen met opspraak, onthouding van achting, verbanning uit de
zedelijke fatsoensgemeenschap, en zoo voort.

Nu kan men elke wet eerbiedigen op twee manieren. Eerstens door
haar werkelijk te eerbiedigen. Men beloopt dan geen kans op straf,
maar smaakt ook de zoetheden der verboden vrucht niet. Ten tweede
door haar in schijn te eerbiedigen en haar in het geheim, ongezien,
zoo gezegd aan z'n laars te lappen. Deze manier opent, afgezien van
een miniem risico, de aanlokkelijke mogelijkheid van het verbodene te
kunnen smaken zonder vrees voor den bitteren nasmaak; of, commercieel
uitgedrukt, de mogelijkheid van te kunnen koopen zonder betalen. Zij
ontheft van straf en schenkt vrijheid van beweging. Men behoeft de
eene niet te duchten en toch de andere niet te ontberen.

Op welke van deze twee manieren wordt nu de sexueele moraal
geëerbiedigd? Wellicht door eenigen op de eerstgenoemde manier. Maar
zeer zeker door bijna allemaal op de tweede manier. En dan is er nog
een restant, dat de sexueele moraal eerbiedigt op geen enkele manier.

De sexueele moraal heeft dus te doen met drie categorieën: een
categorie van menschen die doet wat ze voorschrijft; een die den
schijn aanneemt alsof; en een die haar openlijk braveert. Houvast
heeft die arme sexueele moraal alleen aan deze laatste; alleen op deze
kan ze staat maken. De beide andere categorieën zijn onbetrouwbaar
en twijfelachtig--allen die deze categorieën vormen houden zich of
ze behooren tot de eerste, en van niemand hunner is het volstrekt
zeker. De sexueele moraal heeft dus eigenlijk maar te doen met twee
categorieën: met eerlijke vijanden, aan wier gezindheid blijkens
hun woorden en daden niet valt te twijfelen, en met vrienden van
oncontroleerbare goede trouw. De sexueele moraal wordt alleen door
haar vijanden niet bedrogen. Door al hare aanhangers vermoedelijk
wel. Zij kan alleen staat maken op wie maling aan haar hebben. Hare
getrouwen zijn onbetrouwbaar.

Men heeft al begrepen, dat deze interessante situatie aan de sexueele
humor niet kan zijn ontgaan. En dan ziet men ook gemakkelijk in,
dat hier voor alle vormen van humor en satire weer een onmetelijk
terrein te ontginnen ligt. Inderdaad, zoowel de openlijke sexueele
opstandigheid als de leidzame gehoorzaamheid en de snoode schijntrouw
bieden humor en satire in ruime mate stof. Maar het meest doet dat
toch natuurlijk, om niet ver te zoeken redenen, de laatste. En onder
de schijngetrouwen der sexueele moraal natuurlijk weer diegenen, die
haar het geraffineerdst bedriegen en om den tuin weten te leiden. De
intensiteit van den erotischen humor neemt toe met de sluwheid waarmee
de sexueele moraal bij haar figuurlijken neus wordt genomen.

Dit blijkt al dadelijk uit de manier, waarop de sexueele humor
omspringt met de beide hoofdschotels van het menu der verboden
vruchten: de prostitutie en het overspel.

De prostitutie, in haar wezen trouwens meer tragisch dan komisch,
biedt den erotischen humor maar weinig aangrijpingspunten. En dat
wijl zij met de sexueele moraal op voet van openlijke vijandschap
leeft. Komische elementen zijn in de prostitutie eigenlijk alleen de
teleurstellingen, die allen wachten die heul en troost bij haar zoeken
(zie de plaat: In den Venustempel, of geld op, geen liefde meer)
en die in het algemeen hierop neerkomen, dat men in plaats van bij
de prostitutie de gehoopte en voorgespiegelde genoegens te smaken,
alle kans loopt eerst uitgeplunderd en vervolgens afgeranseld te
worden. Verder weet de sexueele humor uit de openlijke prostitutie
niet veel bruikbaar materiaal te halen (fig. 12, 43, 50, 79, 127). Iets
meer heeft de humor aan de geheime, zich verbergende prostitutie, die
zich bedient van maskers, dus schijnconcessies doet aan de sexueele
moraal (fig. 31. 51). Maar steeds is het komische in den humor, die
ontleend is aan de prostitutie, zeer voelbaar geforceerd. Evenzeer
als alle prostitutie slechts een surrogaat is van geslachtsleven,
is alle humor, daaraan ontleend, slechts een surrogaat van humor.

Geheel anders is het gesteld met het overspel. Zoo armelijk en troebel
als bron van humor de prostitutie is, zoo onuitputtelijk saprijk
is ten deze de verboden vrucht die overspel heet. Daarbij toch is
allereerste eisch: de sexueele moraal behendig te misleiden. Daardoor
is in overspel altijd een komisch element. Zelfs waar men als moralist
het overspel tegemoet treedt, valt daarin veelal een komische toon
te beluisteren.

"De vrouwen zijn gemeenschappelijk eigendom, dat is de wet van de
natuur", zeide een losbol, die op overspel was betrapt, tot den
wijsgeer Diogenes, die hem daarover onderhield. Diogenes antwoordde:
"Het vleesch dat men aan tafel op zijn bord krijgt, was eerst
gemeenschappelijk eigendom, zeer zeker. Maar als het eenmaal in
porties is gedeeld en verdeeld, dan--gij zult dit toegeven--zou het
lomp en ongemanierd zijn, de portie van uw buurman van diens bord te
nemen en op te eten. De schouwburg is voor alle burgers; maar als de
plaatsen eenmaal zijn bezet, dan heeft niemand het recht een ander van
zijn plaats te gooien en er zelf te gaan zitten. En zoo zijn ook de
vrouwen gemeenschappelijk eigendom; maar zoodra ze op de manier van
het land haar man hebben gekregen, heeft niemand anders meer recht
op haar. Wie zich niet tevreden stelt met de zijne, maar jacht maakt
op die van anderen, is een aap of een vraatzieke wolf."

Van alle verboden vruchten uit het sexueele paradijs lokt het overspel
het meest de erotische humoristen aan. Van welken aard de humor is,
die zij uit deze verboden vrucht weten te halen, daarvan geven de
humoresken fig. 77, 96, 97, 106 eenig denkbeeld. De beide voornaamste
komische elementen van den overspelshumor zijn de slimheid waarmee
de bedrogen partij (de man of de vrouw) om den tuin wordt geleid,
en de betrapping op heeterdaad. De waarschijnlijkheid is in dit soort
sexueele humor in den regel ver te zoeken en er valt uit dezen humor
alleen op te maken hoe de phantasie der humoristen dit probleem ziet
en behandelt.

Een onuitputtelijk motief is voor de sexueele satire op het overspel
de dienstbode. Waar zij het opneemt voor de dienstbode, daar draagt
zoodanige satire gewoonlijk een scherp sociaal karakter en brengt
zij met gloeiende verontwaardiging het feit aan het licht, dat deze
maatschappelijke zwakke door de mannelijke gezinsleden niet zelden
wordt beschouwd, althans behandeld als sexueele lijfeigene, die men het
recht heeft met taalvuil te overstelpen, die zich oneerbare aanrakingen
moet laten welgevallen, en die er niet alleen is om des daags mevrouw
te dienen, maar ook om daarna de heeren ter wille te zijn. Scherp
wordt deze toepassing van het recht van den maatschappelijk sterkste
gehekeld door den Franschen humorist Forain in zijn plaat "Nog geen
rust" (fig. 124). Tot laat in den avond is het meisje op de been
geweest om de huishouding te verzorgen; als zij eindelijk doodmoe
op den rand van haar bed zit, komt de heer des huizes er haar aan
herinneren, dat ze ook bij hem in dienst is.

Deze opvatting is intusschen door en door modern. Wel heeft het
dienstmeisje der laatste eeuwen niet over te weinig belangstelling
van de zijde der humoristen etc. te klagen; maar het voor haar op te
nemen was iets waar de vroegere satire zich niet mee ophield. Zoo
is in de literatuur zoowel als in de prentkunst en meer nog in van
mond tot mond gaande anecdoten de dienstbode de heldin van galante
avontuurtjes--de geraffineerde verleidster, die bij voortduring den
onschuldigen heer des huizes in haar netten lokt of de deugd van
den zoon lagen legt. Op de overige zonden, die op ander dan sexueel
terrein haar door de humoristen der oude scholen ten laste werden
gelegd, kunnen wij hier natuurlijk niet ingaan.

Een typeerend voorbeeld van deze eenzijdige opvatting van de
gevaarlijkheid der dienstbode voor de deugd der mannelijke gezinsleden
geven wij hier in een tamelijk banaal prentje van H. Zasche uit het
Weener spotblad "Sekt" (fig. 123). Het is hier de oude geschiedenis:
Vrouwlief, die haar man betrapt op familiariteiten met het coquette
dienstmeisje, en manlief, die zich van den domme houdt. Niet
onaardig wordt in het onderschrift een variant geleverd op den
Engelschen professor die door zijn echtvriendin op heeterdaad werd
betrapt dat hij het dienstmeisje zoende, en op haar betuiging, dat zij
"hoogst-hoogst-onaangenaam was verrast" met grappigen ernst verklaarde:
"Pardon, Louise, ik ben verrast".

Trouwens ook nu nog is in de spies-burgerlijke humoristische bladen,
die de heerschende meeningen van de groote massa der eerzame, zij het
niet overdreven intelligente burgerij weergeven, het dienstmeisje de
loszinnige pierewaaister, die zich maar liefst zoo gauw mogelijk
laat verleiden en elke intentie in die richting met de meeste
inschikkelijkheid tegemoet komt. Het wantrouwigst is natuurlijk
mevrouw met haar kring van intieme vriendinnen en de deugdzaamheid
van het meisje wordt in den regel te sterker gewantrouwd naarmate
het verschil in leeftijd met mevrouw grooter is.

Er zijn echter ook weer erotische humoristen, die ten deze het
dienstmeisje wreken; bijvoorbeeld door stekeligheden als deze:

--En nog iets, meisje. Je getuigschriften zijn goed, maar dit wou ik
nog weten: heb je een vrijer?

--Zeker, mevrouw. En een erge knappe jongen. Maar ik laat hem toch
niet hier komen..... mijn vorige mevrouw is ook al haast met hem
schoot gegaan.

Waar humor en satire zich zoo algemeen en zoo onvermoeibaar met
het dienstmeisje als middelpunt van sexueele situaties bezighouden,
daar ligt het voor de hand aan te nemen, dat het werkelijke leven
hun daarvoor aanhoudend stof levert.

Humor en satire toch putten altijd uit de werkelijkheid, het zijn
de enfants terribles, die verklappen wat er achter het gordijn van
de eerzame samenleving al zoo te koop is. Wat zij ons te zien geven,
daar is gewoonlijk wat van aan. Wie geen vreemdeling is in het brave
Jeruzalem onzer maatschappij weet trouwens, dat het dienstmeisje
inderdaad het middelpunt is van ongeoorloofde sexualiteit, en dat
zoowel Forain als Zasche en Kuhn c.s. gelijk hebben. Beiden laten
ze een tegenovergestelde zijde van de waarheid zien. En dieper in de
werkelijkheid verbergt zich achter dat oogenschijnlijk zoo komische
een wereld van aangrijpende levenstragiek. De levensomstandigheden
drijven scharen van levenslustige, dartele jonge vrouwen, dorstende
naar wat levensgenot, maar zonder middelen om zich ook het minste te
kunnen veroorloven, in omgevingen, waar niet zelden het voornaamste
levensprobleem is: hoe het leven te vullen met genietingen.

Het frissche jonge leven, met een meest kleurloos verleden achter
zich en zonder veel zorg voor de toekomst, komt in aanraking met
het door onafgebroken genot geblaseerde, dat juist alleen nog maar
voor dat jonge en frissche kan ontvlammen. Wat uit zulke situaties
lichtelijk kan voortkomen, is niet twijfelachtig--armoede, coquetterie
en genotzucht zijn fatale raadgeefsters, de eene grijnst, de andere
vleien; de jonge meisjes uit het volk leenen hun maar al te gaarne
het oor. Zoo komen zij ten val en niemand ontziet zich de eerste te
zijn om steenen op haar te werpen--on les accable, zegt Victor Hugo,
avec la splendeur de tout ce qui est immaculé et inaccessible. Veel
interessants aangaande het dienstmeisje als sexueele prooi en als
sexueele vrijbuitster heeft Octave Mirbeau onthuld in zijn boek
"Le journal d'une femme de chambre".

De algemeene moraal van allen humor op ongeoorloofde sexueele
verhoudingen schijnt deze te zijn: dat het zoo erg niet is en dat ze
het allemaal doen, dat de een openlijk zondigt, de ander in het geheim,
de een zus de ander zoo, maar dat per saldo niemand heelemaal zuiver
is--een opvatting waarop het maar het best schijnt niet te diep in
te gaan, maar ze eenvoudig te laten voor rekening van den sexueelen
humor, daarbij in het oog houdende dat deze gewoonlijk overdrijft en
dat overdrijven is: vergroot voorstellen van--de waarheid.



VI.

DE SEXUEELE OPVOEDING.


De geslachtelijke neigingen en wat daarmee in verband staat nemen eerst
van het intreden der puberteit af in het leven van den mensch een
overwegende plaats in. De jeugd is kennelijk door de natuur bestemd
als de tijd van rustige voorbereiding ook voor de levensfunctie
der voortplanting, en op de ouderen rust derhalve een natuurlijke
verplichting de jongeren ook ten deze doelmatige leiding te geven.

Hoe komen de ouderen deze verplichting na? De sexueele humor
aarzelt niet op deze vraag te antwoorden: op de meest dwaze, zotte
en onverstandige manier. En, het moet erkend, de erotische humor,
zijn methode getrouw, laat het niet bij beweringen, maar overstelpt
ons tegelijkertijd met onweerlegbare bewijzen.

De hoogste wijsheid van alle sexueele pedagogiek is zooal niet
in theorie dan toch in de practijk: onwetend houden. Volstrekte
onwetendheid in sexueele dingen, dat schijnt het grondbeginsel te
zijn van alle practische sexueele opvoeding en volgens die opvatting
is de onwetendste de deugdzaamste. Voor zoover men zich de moeite
geeft hierover na te denken, redeneert men, dat de onwetendheid de
beste bescherming is tegen de gevaren, die op het sexueele levenspad
van alle kanten dreigen--een redeneering die natuurlijk gelijk staat
met te beweren dat om niet te verdwalen men onbekend moet zijn met
den weg. Van dergelijke logica levert de practische opvoedkunde vele
en zeer vermakelijke staaltjes.

Men laat het opgroeiend geslacht wellicht niet alleen hierom onkundig
van sexueele dingen wijl dit zoo goed en nuttig is, maar ook omdat
het zoo makkelijk is. Gemakzucht speelt daarbij minstens een even
belangrijke rol als het geloof aan de preservatieve werking van de
onkunde. En ook is het groote meerendeel der volwassenen op sexueel
gebied te onernstig, om ook maar in staat te zijn over die dingen
ernstig te spreken.

Men kan sexueele onderwerpen niet anders behandelen dan op frivole
wijze. En daarom spreekt men met diegenen, tegenover wie men gevoelt
dat die manier niet op haar plaats is, er liever heelemaal maar niet
over, en geeft met name het naar leiding snakkende kind ontwijkende
en absurde antwoorden, steenen voor brood.

Natuurlijk is de opvatting, dat sexueele onkunde een veilig
voorbehoedmiddel is tegen de sexueele gevaren, een erbarmelijke
dwaling. De onkunde bevordert juist, dat de rijpende phantasie de bron
wordt, waaraan de natuurlijke sexueele weetgierigheid zich tracht te
laven. En deze leermeesteres leidt bijna altijd op verkeerde wegen,
zij voert weer naar andere ongeschikte bronnen om sexueele kennis op
te doen, als onzuivere gesprekken, prikkellectuur en wat dies meer
zij. En zoo is het een zeer algemeen verschijnsel--waarop vooral ook
de erotische humor op zijn wijze de aandacht vestigt--dat zij, die men
sexueel onwetend, dus onnoozel en onschuldig waant, reeds belast zijn
met een diep-bedorven phantasie en met hun sexueele ervaringen hun
sexueele kennis ver vooruit zijn. Volstrekte sexueele onwetendheid
bestaat niet. En terwijl men aan den eenen kant alles verzuimt,
doet men aan den anderen kant wat beter was na te laten.

Want tegelijkertijd dat het kind onwetend wordt gelaten op sexueel
gebied, wordt het toch al afgericht op de sexueele rol, die het
later heeft te spelen. Dit geldt vooral van het meisje. Dit wordt in
kleeding, in toilet, in gedrag jegens het andere geslacht, al vertrouwd
gemaakt met de kunsten der coquetterie lang voor het zich van het
doel daarvan in het minst bewust kan zijn. Africhting op speculatief
woekeren met erotische effecten wordt op sexueel gebied blijkbaar het
eerst, zoo niet het eenig noodige geacht waartoe men bij de sexueele
opvoeding verplicht is. In den concurrentiestrijd om den man wordt
de vrouw al van kindsbeen zorgvuldig gedresseerd, hoewel ook hierbij
weer de "opvoeders" dikwijls al even weinig klaar besef hebben van
wat ze doen, als de geestelijk mishandelde objecten dier opvoeding.

Natuurlijk doet bij de sexueele opvoeding ook de dubbele moraal voor
man en vrouw zich duchtig gelden. Het meisje moet tot den dag van haar
huwelijk toe sexueel onbesproken blijven. Dat beteekent tegenwoordig
geheel iets anders dan het een paar eeuwen geleden, ook hier te lande,
deed. Tegenwoordig wordt van de ongehuwde vrouw volstrekte sexueele
geheelonthouding verlangd. Tegelijkertijd wordt de jonkman in dit
opzicht alle vrijheid gelaten. Naar wat hij vóór zijn trouwdag op
sexueel gebied al heeft uitgevoerd, wordt niet gevraagd. Maar het
meisje moet als zij het huwelijksbed bestijgt, nog rein en ongerept
zijn als een pasgeborene. Aan de mannelijke partij wordt in dit opzicht
geen enkele eisch gesteld, men houdt zich zelfs of men wel gaarne ziet,
dat de man een bont sexueel verleden achter zich heeft. Degenen, die
vóór hun huwelijk sexueel zijn uitgeraasd, worden, zoo bazelt men,
de beste mannen en de voorbeeldigste huisvaders. In de waardeering
staat hij die openlijk het leven van een Don Juan heeft geleid,
eigenlijk hooger aangeschreven, dan degene van wien in die richting
niets of het tegenovergestelde bekend is. Van deze laatsten vreest
men, dat het na het huwelijk wel komen zal--het kwaad moet er uit,
vroeg of laat. Levenswijze grootmoeders en dito oudtantes zien
kleindochters of nichtjes met meer gerustheid in de huwelijksschuit
stappen met een schuinsmarcheerder, die sexueel al nagenoeg op is,
dan met iemand, die "de wereld nog niet heeft bekeken" en nog niet
heeft genoten. Die toch komen, zoo meent men, later los.

Het eigenaardige in deze opvatting is, dat men er meestal eerst na
het huwelijk, als er uit het sexueel verleden van den man een en
ander begint uit te lekken, mee voor den dag komt. De consequentie
durft men er blijkbaar niet van aan--men durft niet het jonge meisje
opvoeden in de leer, dat het voor een gelukkig huwelijk noodzakelijk
is dat zij trouwt met een verdierlijkt, ontzenuwd individu, die in
sexueele potentie eigenlijk reeds het tijdperk der aftakeling is
ingetreden. Met die theorie komt men eerst voor den dag, als later
blijkt, dat de man, aan wien zij zich heeft verbonden, een in sexueel
opzicht veel bewogen leven achter den rug heeft. Dan verbergt men
achter die theorie zijn teleurstelling. Om den schijn toch maar te
redden worden de dingen eenvoudig op hun kop gezet. Natuurlijk acht
men, vooral in burgerlijke kringen met de daar algemeen heerschende
moraal van het uiterlijk fatsoen, een sexueel "net" persoon hooger
dan een doordraaier en vrouwenjager, want men weet zeer wel, dat
"een vos wel zijn haren verliest, maar niet zijn streken"--de geijkte
formule voor het tegendeel der voorgewende Don-Juan-vereering. Maar,
vooral in dingen van sexueele moraal is men gewapend voor alle
mogelijkheden. Naar omstandigheden komt men met een theorie of
met haar tegendeel voor den dag. Blijkt na het huwelijk, dat de
echtgenoot een zwart sexueel verleden heeft, dan zoeken vooral de
oudere vrouwelijke familieleden de zaak zoo voor te stellen, dat een
vrouw met zulk een man een bijzonder geluk is te beurt gevallen. Zoo
wordt dan de nederlaag omgepraat in een overwinning, de schande in eer;
wat in werkelijkheid wel wordt gevoeld als een teleurstelling wordt
voorgesteld als een buitenkansje. Verder bewijst de hier bedoelde
voorgewende voorkeur voor verloopen sujetten goede diensten bij
het aansturen op een huwelijk dat voor het meisje maatschappelijk
bijzonder voordeelig schijnt, hoewel de mannelijke partij nu juist
niet uitmunt door platonische reinheid. Dan eerst blijkt eerst
goed, hoe ruim het sexueel geweten is. In zulke gevallen worden de
deugden van zoodanige individuen en hun bijzondere begeerlijkheid als
echtgenoot door de vrouwelijke verwanten met vurige welsprekendheid
geprezen. Juist zulke, neen, alleen zulke personen, worden trouwe,
rustige, zorgzame huisvaders, die hun geluk alleen vinden bij hun
vrouw. Natuurlijk is men elk oogenblik bereid dit standpunt prijs te
geven voor het tegenovergestelde. Komt bijvoorbeeld het gewenschte
huwelijk niet tot stand, en is de eerstvolgende minnaar meer van het
"nette" soort, dan wordt met niet minder welsprekendheid ook diens lof
gezongen. Ook zulke, neen alleen zulke personen kunnen dan trouwe,
rustige, zorgzame huisvaders worden, die hun geluk alleen vinden
bij hun vrouw. Er is ten deze geen vast standpunt. Wordt degene, die
naar de hand van het meisje dingt, door de verwanten van het meisje
maatschappelijk een goede partij geacht, dan wordt de verhouding
bevorderd en begunstigd. En daarbij heeft men voor elk bijzonder geval
zijn bijzondere drogredenen. Om consequentie bekommert men zich op
dit gebied wel het allerminst.

Hoe dwaas, onbeduidend en voos dit door niemand trouwens ernstig
genomen gelegenheidsargument van de voortreffelijkheid van verloopen
sujetten ook moge zijn, toch blijkt er overduidelijk uit, dat in het
onderbewustzijn der gedachtelooze menigte een dubbele moraal voor man
en vrouw wordt gehuldigd. Want ten opzichte van de vrouw redeneert men
zoo nimmer. Men weet, dat zulks bij niemand ingang zou vinden, en wacht
er zich daarom voor. Wat de man op sexueel gebied heeft misdreven,
hoe bar en erg het ook zij, laat zich goedpraten, is zelfs voor te
stellen als iets verdienstelijks en vereerends. Maar de vrouw blijft
de minste misstap levenslang drukken. Daarvoor is in het zonderlinge
wetboek der sexueele gerechtigheid geen vergeving. Nooit wordt dan
ook zelfs beproefd, voor-huwelijksche zonden der vrouw goed te praten
en nog minder wordt geprobeerd om een verbintenis met een meisje van
niet geheel onbesproken gedrag voor te stellen als een bijzondere
en benijdenswaardige gunst der goden, zekere voorwaarde voor een
zeldzaam volmaakt huwelijksgeluk. Integendeel, zulk een meisje treft
onvoorwaardelijk de algemeene verachting. Een verbintenis met zulk
een schepsel geldt als een onuitwischbare schande. Hoe de eenmaal
begane misstap ook werd geboet, welke verzachtende omstandigheden er
ook kunnen worden aangevoerd, het strenge sexueele recht kent daarvoor
geen clementie.

Hier vloeit allereerst uit voort, dat zich beroemen op sexueel
wangedrag voor het meisje of de vrouw, die zichzelve in zedelijk
opzicht niet geheel en al heeft opgegeven, iets onbestaanbaars
is. Dit komt--met het zooeven gemaakte voorbehoud voor degenen die
zedelijk al ten gronde zijn gegaan--dan ook niet voor. Wel echter,
en vrij algemeen zelfs, bij den man. Deze beroemt zich en gaat prat op
zijn sexueele zonden, overdrijft die zelfs, snoeft op geslachtelijke
buitensporigheden, die hij nooit heeft bedreven. De vrouw, die er
in dit opzicht zoo geheel anders, ja precies tegenovergesteld voor
staat, doet dit nimmer. Die doet het tegenovergestelde: zij verzwijgt,
verbergt en houdt geheim, ontkent zoo noodig. De man neemt gaarne
het air aan van losbol, de vrouw simuleert deugd. Beide zijn ze
in die rol voor spotzucht, humor en sarcasme een even gemakkelijke
als dankbare prooi. De vrouw, om de minste sexueele misstap door de
openbare meening haar leven lang vervolgd, ziet zich daardoor bij
een eventueelen misslag genoodzaakt, die zoo mogelijk verborgen
te houden. En behoudens voorhanden zijn van het onloochenbaar
bewijsstuk--het kind--slaagt zij daarin meestal naar wensch. Zoo
ontstaat een samenleving, waarin alle jongemannen losbollen zijn en
alle jongedochters toonbeelden van onschuld, braafheid en deugd.

De dubbele moraal uit zich in de sexueele opvoeding nog in velerlei
andere richting. Zoo--als uitvloeisel der geschetste opvattingen,
waardoor de gemiddelde fatsoensmensch zich bij zijn sexueele pedagogie
laat leiden,--wordt den zoon groote vrijheid gelaten, de dochter
daarentegen wat men noemt kort gehouden. Bordeelbezoek, meisjes
verleiden, een maîtresse hebben, dit alles wordt door den kring van
verwanten bij den jonkman zooal niet onvoorwaardelijk goedgekeurd,
dan toch als vergeeflijke lichtzinnigheid der jeugd aangemerkt en
vergoelijkt. Zelfs in kringen waarin men overhelt tot strenge zeden,
wordt voor de jeugdige mannelijke leden een oogje dicht gedaan. De
drogredenen waarmee dit wordt gemotiveerd, zijn alweer legio. Het geldt
als een teeken, dat de jongeman gezond, vurig bloed heeft, levenslustig
en krachtig is en niet tot de droogpruimers behoort. Door al vroeg
intiem verkeer te hebben met vrouwen leert de jongeling zijn onbeholpen
bleuheid en verlegenheid in den omgang met de andere sexe afleggen,
hij krijgt op die manier ondervinding, vrijmoedigheid, zekerheid, leert
de wereld kennen en erlangt tallooze andere voordeelen. Intusschen
worden de vrouwen, die zoonlief al deze deugden moeten bijbrengen,
en om zoo te zeggen zijn sexueele opvoeding en zijn geslachtelijke
vorming hebben te voltooien, juist in die kringen het diepst veracht
en verafschuwd, iets wat bij zoo belangrijke diensten, den zoon des
huizes bewezen, bedenkelijk zweemt naar zwarte ondankbaarheid. Maar
ook hier is de minste schijn of schaduw van de meest elementaire
consequentie weer ver te zoeken.

De eigenlijke redenen voor de groote sexueele vrijheid, die men de
zoons laat in vergelijking met de angstvallige bezorgdheid voor de
sexueele onbesprokenheid der dochters, zijn natuurlijk deze, dat
eerstens den jonkman toch niet kan worden belet te doen wat hem ten
deze goeddunkt en waartoe zijn ontluikende zinnelijkheid hem dringt,
terwijl verder zijn sexueele waarde, uitgedrukt in huwelijkskansen,
er in het minst niet door vermindert. Men laat den jongen dus wat
vrijheid, wijl men hem dien toch niet op den duur kan benemen, en omdat
de gevolgen maatschappelijk van geen beteekenis zijn. Deze motieven
zijn echter niet van dien aard, dat men er goedschiks openlijk voor
uit kan komen. Daarom bedient men zich van drogredenen en troost zich
daarbij met de gedachte, dat ieder ander toch ook zoo doet.

Ten opzichte van het jonge meisje staat de zaak geheel anders. Door
de minste opspraak reeds daalt zij in sexueele waarde. De minste smet
op haar sexueel gedrag heeft een onherstelbare waardevermindering
tengevolge. Om dat te voorkomen wordt zij bij elken stap met argusoogen
bewaakt, want ook de minste kans van opspraak wenschen hare natuurlijke
exploitanten--haar ouders--niet te riskeeren. Het meisje moet, om
op de huwelijksmarkt haar volle handelswaarde te behouden, volstrekt
onbesproken blijven. Daarom is men even streng voor de dochters als
men toegeeflijk is voor de zoons. Zij wordt van alle sexueele gevaren
geïsoleerd, en tegelijkertijd dat men zoonlief de dolste streken laat
uithalen, zonder zich er zich veel om te bekommeren, wordt aan de
dochter romanlezen, schouwburgbezoek en dergelijke ontzegd, om "haar
hoofd niet op hol te brengen", d. w. z. haar niet in ongewenschte
avontuurlijk-romantische stemming te brengen.

Dikwijls komt met koddige duidelijkheid aan het licht, dat het
daarbij in het minst niet is te doen haar zinnelijk immuun te
maken. Bij bals en dergelijke mag zij zich vrijelijk half naakt
voor een geheel gezelschap te pronk stellen--mits onder toezicht
en mits anderen hetzelfde doen. Wat niet in opspraak brengt,
is geoorloofd, al is het in werkelijkheid nog zoo bedenkelijk;
wat wel opspraak en gefluister verwekt, is niet geoorloofd, al is
het op zich zelf nog zoo onschuldig. Evenmin zoekt de gemiddelde
sexueele opvoeding neiging tot coquetterie te beteugelen of tegen te
gaan. Integendeel, het coquette meisje verbetert haar kansen en--men
weet zulks bij instinct--loopt allerminst gevaar zelf tot onberaden
onvoorzichtigheden te vervallen--zij ontsteekt het vuur, maar blijft
zelf koel. Coquetterie is dus een waardevolle deugd, een karaktertrek
die men eer moet toejuichen en in de hand werken dan tegengaan.

Het grondbeginsel van de sexueele opvoeding is bij de groote
massa der onnadenkenden en gemakzuchtigen: onkundig houden. Bij de
toepassing van dat grondbeginsel vormt de natuurlijke kinderlijke
nieuwsgierigheid naar allerlei wat met het geslachtsleven in verband
staat, een groote moeielijkheid. Deze nieuwsgierigheid toch leidt tot
vragen--de bekende lastige kindervragen. De antwoorden, die het kind
krijgt op zijn lastige vragen, dragen het karakter van beminnelijke
misleiding. Het nieuwe broertje is gebracht door de ooievaar, of het
is geplukt van den boom, of gegroeid in een groote kool. En zoo voort.

Aan den anderen kant is de kinderlijke onwetendheid een bron van
vermaak voor de ouderen. Het is bekend hoe gretig b.v. tantes en
ooms en ook eigen ouders kinderen uithooren betreffende hun sexueele
kennis. Men brengt het kind daarover opzettelijk aan het praten,
en vermaakt zich met zijn onwetendheid, met zijn halve kennis,
met zijn twijfel, onderwerpt het aan een verhoor om te vernemen
wat hij allemaal weet of denkt van die dingen. Maar om het kind,
hoe dan ook, ernstig over geslachtelijke onderwerpen te onderhouden,
het met voorzichtig beleid sexueel te onderrichten en voor te bereiden
op datgene wat het als geslachtswezen tegemoet gaat, daarvoor is men
in den regel zelf te onkundig en vooral te onernstig in het sexueele.

Men is zoo gewoon over sexueele onderwerpen alleen maar te spreken
in min of meer frivolen toon, dat men niet bij machte is ze ook maar
een oogenblik met ernst te bespreken. Het kind snapt al heel gauw, dat
zijn opvoeders hem in die dingen wat op den mouw spelden. Het zoekt op
andere manieren zijn natuurlijke nieuwsgierigheid te bevredigen. Zoo
wordt dan het nog onbedorven kindergemoed naar onzuivere bronnen
gedreven en het ontvangt de gezochte kennis in een vorm, die in den
regel minstens bedenkelijk is. En het kind leert ook al heel gauw,
dat het zijn kennis op sexueel gebied voor ouderen moet verbergen. Zoo
ontstaat het type van het quasi-onnoozele en onschuldige kind, voor
wie in werkelijkheid het geslachtsleven een open boek is en dan
gewoonlijk een pornografisch boek.

Tot de "lastige kindervragen" behooren in de eerste plaats die naar
de herkomst van het nieuwe broertje. Ieder kind wil weten waar het
vandaan komt. En de sexueele opvoeding heeft een heele reeks van
antwoorden op desbetreffende vragen verzonnen, die door de ernstige
sexueele pedagogiek zoo niet als misleidend worden verworpen, dan
toch bedenkelijk worden geacht, ofschoon er dikwijls een zekere
zin voor poëzie in valt op te merken. Een tweede categorie van
lastige kindervragen betreft de geslachtskenmerken. Gesprekken als
dit tusschen vijf- tot achtjarigen zijn geen uitzonderingen: Hebben
jullie een nieuw kindje gekregen, Wim?

--Ja Annie.--Is het een zusje of een broertje?--Ik geloof een zusje.

--Is het net zoo als ik, met een boezelaartje en lang haar? dan is
het een zusje.--Hoe men weet of het nieuwe kindje een zusje of een
broertje is, is het kind een raadsel en het stelt zijn vragen. Het
wordt weer op dezelfde wijze door zijn opvoeders met een kluitje
in het riet gestuurd. Merkt het verschil op in zekere organen, dan
worden dikwijls de allerkoddigste verklaringen daarvan opgedischt.

De sexueele opvoeding, die tot grondbeginsel heeft: onwetend houden
zoo lang het maar eenigszins gaat,--de opvoeding wier hoogste wijsheid
dus eigenlijk is: niet op te voeden--mag, gezien de ondervinding van
elken dag, tweeërlei resultaat verwachten: of het kind doet op eigen
gelegenheid sexueele kennis op en gaat dan beladen met een onzuivere
phantasie de gevaren der puberteit tegemoet; of het kind blijft
inderdaad onwetend, en is dan in zijn onkunde zooveel weerloozer in
de gevaren, die het van het intreden der puberteit af van alle kanten
zullen bedreigen.

De gevolgen van het stelsel van onwetend-houden in sexueele zaken
zijn in den regel niet, dat er werkelijk onwetendheid bestaat, maar
dat er onwetendheid wordt voorgewend. Onderdehand beijveren beide
sexen zich wat ze kunnen om sexueele kennis op te doen. Het meisje
ontvangt haar kennis ten deze van haar vriendinnen en vooral ook
door lectuur. En de onderwijzeressen der mannelijke jeugd zijn de
prostituees. Zoo moest er een paar jaar geleden in Frankrijk door een
vereeniging voor zedelijke en sanitaire voorbehoeding een boekje worden
uitgegeven en op groote schaal verspreid, dat ook in het Nederlandsch
is verschenen en tot titel draagt: "Wat volwassen jongens wel eens
mogen weten." Dit boekje handelt over de gevaren der afdwaling van
half-volwassenen op geslachtelijk gebied. Het onwetende meisje weet
ook zeer goed, hoeveel meer sexueele vrijheid de jongens "genieten"
en welk gebruik deze daarvan plegen te maken. Een meisje stelde haar
moeder, die haar den avond voor haar huwelijk overlaadde met wenken
en raadgevingen, de snibbige vraag of haar Willem dien avond nu ook
al die wijze lessen kreeg van zijn moeder.

De sexueele opvoeding beoogt eigenlijk alleen sexueele waarden zoo
voordeelig mogelijk in exploitatie te brengen. Zij beoogt zelden of
nooit in te wijden in 't wezen van het geslachtsleven. Zij kan dit
niet beoogen, reeds hierom niet, wijl dit voor het meerendeel der
opvoeders zelf een gesloten boek is. Maar dit weten allen, dat de
sexe, en speciaal de vrouwelijke sexe, een artikel van waarde is en
dat men bij een eventueel bod niet te haastig moet zijn met toeslaan,
daar er allicht nog een beter bod kan worden gedaan.

De zucht om de sexueele waarde van het jonge meisje op de voordeeligste
manier te exploiteeren, openbaart zich al bijzonder sterk bij den
kleinen middenstand. Hier is elke dochter een belangrijk stuk materieel
bezit, waarop in den regel groote verwachtingen worden gebouwd. De
sexueele opvoeding wordt daar, natuurlijk veelal onbewust, geheel op
ingericht. Het spreekt van zelf, dat de dochter veel te goed wordt
geacht om met een man van lageren of gelijken stand te trouwen. Ook in
dit opzicht is de minachting voor den werkenden stand het sterkst bij
degenen, die daar maatschappelijk het naast aan grenzen. "Mijn dochter
is veel te goed voor een gewonen werkman", zoo denken en spreken
duizenden moeders, vooral onder die wier maatschappelijk verschil
met den "gewonen werkman" meer dan dubieus is. "Voor mijn dochter is
toch zeker wel wat beters te krijgen", is de volgende conclusie in
dezen gedachtengang. Vooral ook het meisje zelf wordt diep van dit
gevoelen doordrongen. Het wordt haar aanhoudend voorgehouden, dat het
maar aan haar zelf ligt, zich een schitterende positie te verwerven,
of, om in de geijkte terminologie te spreken, een goede partij te
doen. Het eerste waar zij op heeft te passen, is natuurlijk, zich
niet te vergooien aan een of anderen armoedzaaier. Zij moet het ook
niet probeeren met zulk een verafschuwd wezen te komen aanzetten. Dat
wordt haar van haar eerste meisjesjaren af zoo diep mogelijk ingeprent.

Ieder manspersoon, die plannen ten opzichte van het sexueele kleinood
schijnt te koesteren, wordt door de zorgzame ouders allereerst
gekeurd op zijn vermoedelijken welstand. Valt de eerste taxatie al
niet te gunstig uit, dan worden alle mogelijkheden tot toenadering
onverbiddelijk afgesneden. Voor geen middel wordt daarbij dan
teruggedeinsd. Het eerste der vele middelen die ter beschikking staan
is, hem in de oogen van het meisje zoo diep mogelijk te kleineeren,
hem verachtelijk te maken, afkeer en tegenzin in te boezemen jegens den
kalen gelukzoeker, die het wagen durft de oogen te slaan op een meisje
zoover boven zijn stand. Hij moet maar gaan bij de meiden van zijn
soort, maar het niet zoeken bij een meisje van nette familie.... wat
denkt zoo'n goochemerd wel? dat wou er zich zeker fijn indraaien, maar
dan is hij aan 't verkeerde kantoor, enz. Van het meisje zelf wordt
natuurlijk verwacht dat ze zal inzien, dat zoo'n persoon niets is voor
haar. Iedereen zou haar uitlachen, zij zou in de heele stad over de
tong gaan. En wat zou juffrouw die en juffrouw die zich verkneuteren,
als ze hoorden enz. En dan, welk vooruitzicht met zoo'n snuiter!

Valt de aanvankelijke schatting minder ongunstig uit, is de eerste
indruk niet onbevredigend, dan wordt omzichtig getracht zekerheid te
erlangen. Er wordt navraag gedaan, links en rechts geïnformeerd--men
gaat niet over één-nachts-ijs! Vallen de zoo vergaarde inlichtingen min
of meer bevredigend uit, dan krijgt het meisje nog tallooze instructies
om zich toch voor onberaden stappen te wachten. Want zoolang het geval
nog min of meer twijfelachtig is, is men nog zeer wantrouwend. En
hebben de ouders, meer speciaal de mama, zelf iets voor de huwbare
dochter op het oog, iets waarvan de financieele kwaliteiten ten volle
bekend zijn, dan wordt ook zulk een twijfelachtige adspirant-minnaar
met alle middelen waarover een kwaadsprekende tong kan beschikken--en
dat zijn alle middelen--onverbiddelijk geweerd en weggewerkt.

Zoo bar en vijandig als het onthaal is waarop een vrijer van het
ongewenschte soort zich kan voorbereiden, zoo nederbuigend-lievig
en onderdanig-tegemoetkomend is de houding jegens een partuur,
die aan de verwachtingen beantwoordt. Evenals in het eerste geval
eerst alles wordt beproefd om het meisje afkeerig te maken van den
verafschuwden non-valeur, en, als dat niet baat, alle geweldmiddelen
der ouderlijke macht te baat worden genomen om de dreigende familieramp
af te wenden, evenzoo wordt in het tweede geval alles gedaan om het
meisje er toe te brengen van de haar geboden gelegenheid gebruik te
maken. Zoo noodig treedt de zorgzame moeder zonder gemoedsbezwaar op
als koppelaarster. Alles wat er toe leiden kan om het paar zoover te
brengen, dat men niet meer terug kan, wordt met overleg begunstigd;
de gelegenheden om zoover te komen worden desnoods noods expres
geschapen. En stuit men op onwil bij het meisje, dan wordt niets
onbeproefd gelaten om dien onwil te breken.

Hoe komisch dit alles den koelen waarnemer ook moge aandoen, is het in
werkelijkheid toch een bron van tallooze stille familiedrama's en van
veel in stilte gedragen leed. Den humoristen van alle gading levert
het intusschen rijke stof tot geestigen spot, vlijmend sarcasme,
bittere ironie of goedmoedigen humor.



VII.

DE POËZIE VAN HET MINNEN.


Goed vrijen is: zacht pratend hard liegen. Dat is zoo wat de eenige
conclusie, die de erotische humor open laat, als hij het teere thema
van het minnen onder handen neemt. Dat begint al bij den alledaagschen
volkshumor, die zich uit in spreuk en spreekwoord: Eeden van vrijers
en beloften van zeelui duren niet langer dan tot de nood voorbij is.

En uit de hoogte boven de groote menigte, vanwaar de denkers en de
wijsgeeren minachtend op het gedoe daar diep in de laagte beneden
hen neerzien, en de dingen die hen bijzonder ergeren overgieten met
honend sarcasme, hoort men al weinig andere klanken.

Evenwel, men moet toegeven, dat verliefden, hoewel ze niet anders doen
dan liegen, nochthans volkomen oprecht zijn. Ook moet men toegeven,
dat zoo liegend te minnen mooier is dan nuchter-waar zonder liegen
te minnen. Want wat komt er dan van terecht? Hoe laat Multatuli
zijn Droogstoppel-type, dat toch ontegenzeggelijk de meerderheid
onder de stervelingen vertegenwoordigt, over vrijen en trouwen
oreeren? Natuurlijk als volgt: "Een meisje is een engel. Wie dit het
eerst ontdekte heeft nooit zusters gehad. Liefde is een zaligheid. Men
vlucht met het voorwerp er van naar het einde der aarde. De aarde
heeft geen einden, en die liefde is ook gekheid. Niemand kan zeggen,
dat ik niet goed leef met mijn vrouw ... zij heeft een sjaal van
twee-en-negentig gulden, en van zulk een malle liefde, die volstrekt
aan het einde der aarde wil wonen is toch tusschen ons nooit sprake
geweest. Toen we getrouwd zijn, hebben we een toertje naar den Haag
gemaakt--ze heeft daar flanel gekocht, waarvan ik nog borstrokken
draag--en verder heeft ons de liefde nooit de wereld ingejaagd".

Waarin bestaat eigenlijk het liegen van verliefden, wat liegen
ze dan toch? Eigenlijk alles wat ze zeggen. Want ze zeggen elkaar
alleen mooie dingen en wat mooi is, is niet waar, en hoe mooier hoe
leugenachtiger. De eerste leugen komt in elke liefdescomedie van de
mannelijke partij, als hij in zijn liefdesverklaring zoo hemelhoog
opgeeft van zijn verliefdheid. Daar kan niets van waar zijn; hij kan
het zich hoogstens maar verbeelden, doch hij is onderwijl hij er op
los liegt toch oprecht. Is het ijs door den eersten leugen gebroken,
dan is de beurt van onwaarheden te zeggen voorloopig aan de andere
partij, die daarbij, naar men zegt, geheel en al in haar natuurlijk
element is. O, wat wordt er bij het eerste kennismaken, en de heele
vrijage door, over en weer gesimuleerd! Al die vleierijtjes en lieve
naampjes, die hoogdravende verzekeringen van hem, dat afwijzen en
weigeren en zich laten naloopen van haar--alles comedie en toch
echt. De ouverture van het minnespel waarbij de een dingen zegt die
niet waar kunnen zijn en de ander antwoorden geeft die zij niet meent,
schetst Lovendaal ons in zijn liedje van het Schipperinnetje:


    Een scheepje lei al aan de kust
    Op 't deinend vlak te wiegen naar lust;
    Daarinne zat een hupsch gezel,
    Die neuriede lustig en wel.

    Met kwam een aardig kind voorbij;
    Ik weet niet, wat de visscher haar zei,
    Maar 't lief zei lachend "nee, o nee!
    Ik ga in je scheepje niet mee".

    Doch eer 't een maandje verder was
    Daar zeilde een scheepjen over den plas,
    Het boord was groen, de vlag woei uit;
    Zij was er de visscher zijn bruid.

    De flinke klant gaf haar een zoen
    En zei: "zeg nog 'reis néé zooals toen"
    Zij gaf er één weer en zei: "jij plaag!
    Ik mocht je van harte, van harte toch graag"


Kortom: vrouwen zeggen graag neen om nogmaals gevraagd te worden. Later
komt, zoo heel bij toeval, wel eens uit hoe gemeend die eerste
afwijzingen en aarzelingen zijn--wie veel liegt moet nu eenmaal een
zeer sterk geheugen hebben om zich nooit eens te verspreken. En dan
vallen er wel eens ongewilde bekentenissen, zooals in het volgende
idylletje:

--Jong echtgenoot: Weet je nog, schatje, dat wij bij dit boschje door
je mama werden verrast, toen ik je den eersten kus gaf?

--Jong vrouwtje: Ja--en daar heeft die arme moe toen twee uren moeten
staan wachten.

Dat het zoo is, dat wisten al de ouderwetsche ulevel-poëeten, blijkens
onderstaand gewrocht van zoo'n ulevel-genie:


    De meisjes zeggen neen, maar meenen meestal ja;
    Wie net doet of ze vlucht, loopt u in waarheid na.


Het neen antwoorden op verliefde voorstellen is zoo ernstig gemeend,
dat dames verontwaardigd zijn en het als een onvergeeflijke lompheid
opnemen, als bedoelde voorstellen worden voorgedragen op een wijze
en onder omstandigheden die haar dwingen, voor het oogenblik althans,
tot een neen, dat werkelijk neen beteekent. Een heer, die twee dames
volgde, kreeg het volgende verwijt te hooren: Het is toch geen manier,
mijnheer, twee dames aan te spreken. Laat ons met rust of zorg dat
u ook met u tweeën bent.

Als het minnen om echt poëtisch te zijn leugen noodig heeft, dan
heeft het natuurlijk ook diplomatie noodig. Want diplomatie is leugen
door studie volmaakt tot een vak. Waar dus vaststaat, dat minnen
bestaat in liegen, daar staat tevens vast, dat minnen bestaat uit
diplomatie, d.i. de hoogste vorm van liegen. Die diplomatie begint
al dadelijk bij de eerste kennismaking. Wederkeerig wordt er niet
anders dan gediplomateerd, van de zijde der vrouwelijke partij het
sterkst. Hij doet alles om een goeden indruk te maken, zich van den
besten kant te laten zien en het te laten voorkomen of die beste kant
zijn gewone kant is, hij doet zijn Zondagsche gezicht voor en tracht
hooge gedachten te wekken omtrent zijn persoonlijke waarde, zelfs in
de onbelangrijkste nietigheden, zooals b.v. zijn maatschappelijke
positie, die in engagements-, verlovings- en dergelijke zaken nu
toch heelemaal geen factor van belang is. Zij diplomatiseert door
niet te begrijpen waar hij heen wil en niet te zien wat iedereen
ziet--hij mocht anders eens denken dat hij haar laatste hoop was. Dat
gaat dan zoo een tijdje door. Doordat zij diplomatiek hem ontwijkt,
om niet den schijn op zich te laden van hem na te loopen, worden de
ontmoetingen steeds talrijker. En zijn uiterlijke uitrusting wordt
steeds statiger. Tot het tenslotte komt tot een verklaring. Die dan
ook weer een interessant spel vormt van diplomatieke zetten over en
weer. Na het engagement gaat dat zoo door. Blijkt hij oog te hebben
voor nog andere knappe meisjes, dan veroorzaakt dat alleen bij in de
liefdes-diplomatie zeer slecht onderlegde vrijsters tranen, verwijten,
een gebroken hart en zoo meer. Een bijdehandte diplomate geeft toe dat
die of die knap is en brengt het gesprek ongemerkt op wederzijdsche
heerenkennissen--een paar vleiende opmerkingen aan het adres van zulke
kennissen zijn haar toovermiddel waarmee ze tegelijkertijd zichzelf
wreekt en hem straft en tevens tot beterschap brengt.

Verlovingsgesprekken van bijvoorbeeld het verloofde meisje met haar
moeder, zijn ook al doortrokken van poëzie. Luisteren wij maar even.

--Ja, moe, aan tante Betsy moeten we vast een verlovingskaart
sturen. 't Mensch heeft een paar weken geleden nog gezegd, dat ik wel
zou blijven zitten. Natuurlijk zei ze dat omdat 'r eigen dochters niks
kunnen krijgen. Maar nicht Sophie krijgt geen kaart--'t schepsel kijkt
ons niet meer aan sinds haar man van klerk adjunct is geworden. En
oom Willem en zijn vrouw houden wij er natuurlijk ook buiten. Sinds
vader eenzelfde zaak is begonnen als hij, hebben ze geen voet meer
over onzen drempel gezet. En u begrijpt dat ik het niet erg prettig
zou vinden, als mijn aanstaande schoonouders op de receptie kennis
maakten met zoo'n lomperd als oom Willem, die van niets weet te praten
dan van den tijd dat hij matroos was. Nog al wat fijns, matroos! Ik
zou me doodgeneeren. Verbeeld je, als je die kennis liet maken met
mijn schoonouders. Neef Gerard, daar denken we natuurlijk ook niet
aan om die uit te noodigen. Die weet nooit zijn maat te houden, en
als hij wat op heeft slaat hij een taal uit dat je je doodschaamt
voor nette menschen. Oom Johannes laten we stilletjes thuis, die wil
altijd ceremoniemeester spelen als er wat te doen is, en dan verveelt
hij het heele gezelschap met zijn geschreeuw van: attentie heeren
en dames! en met zijn flauwe moppen. Neen, die moeten we dezen keer
er ook maar buiten laten. Want mijn aanstaande schoonouders zijn van
veel te nette familie. U en vader moeten bij het kennis maken ook maar
het beste beentje voorzetten, dat ik me niet hoef te geneeren. Moe, u
zal er van opkijken, als ze hier komen. Zijn vader is een echte heer,
met een deftig voorkomen, en een ring met zoo 'n diamant. Hij is,
geloof ik twee en vijftig, maar je zou zeggen hoogstens veertig. Op z'n
kantoor, ziet u, is hij zooveel als de patroon zelf--procuratiehouder
heet dat; hij teekent, zegt mijn beminde, briefjes van wel duizend
gulden. En Frits z'n moeder, u zal eens zien hoe die er uitziet,
hoe 'n deftige dame, heelemaal in 't zij, o zoo fijn. En Frits z'n
eene zuster krijgt piano-les van een rijksdaalder in het uur en
zij is geëngageerd met een inspecteur van politie. En mijn Frits
is binnen het jaar chef-de-bureau, heeft hij gezegd. U begrijpt,
dat we nu ook een beetje om ons fatsoen moeten denken en dat het
bij mijn verlovingsfeest maar niet de zoete inval moet wezen voor
iedereen. En bent u nu ook niet blij en in uw schik met uw dochter,
die het zoo getroffen heeft--zoo'n nette familie en een aanstaande
met zoo'n nette positie?....

En dan al die idyllische vrijages! Een en al poëzie. Het volgende
stukje cultuurgeschiedenis uit Jan Holland's Darwinia geeft hiervan
een te treffend beeld om het hier niet te citeeren.

Karel had een goed oogje op Lina. Want Lina had gevulde vormen en
flikkerende oogen. En Lina was ook lang niet onverschillig voor
Karel. Want Karel was een goed gebouwd en krachtig jonkman.

Karel was op bals in de gelegenheid geweest om op te merken, dat
Lina's gevulde vormen geen boerenbedrog waren. Lina had door Karel's
onvermoeid dansen en door de kracht waarmee hij haar omvatte en
optilde bespeurd, dat hij stalen spieren bezat.

Derhalve beminden Karel en Lina elkander.

Maar Karel's middelen veroorloofden hem nog niet om er een vrouw op
na te houden, Lina's vader vond, dat hij zijn geld beter kon gebruiken
dan aan z'n dochter een bruidschat te schenken. Zij had hem buitendien
met van alles studeeren al geld genoeg gekost.

Karel moest dus arbeiden om evenals Jacob z'n Lea eerst te
verdienen. Maar hij ging dat niet doen door schapen te hoeden. Neen,
hij richtte met eenige kornuiten van goeden naam een maatschappij
van levensverzekering op. En hij werkte ook niet zeven jaren. Neen,
slechts zeven maanden. Toen ging de maatschappij volgens de regelen
der kunst failliet en redden de oprichters zich met een flink kapitaal.

Karel had zich dus door wijs overleg en energie tot een gelukkig
sterveling gemaakt. Nog in den bloei der jaren kon hij onbekommerd
het loon van zijn inspanning genieten. Dadelijk stuurt hij een
uitnoodiging aan Lina tot een onderhoud op zijn kamer over een voor
beider toekomst hoogst gewichtige aangelegenheid. Lina aarzelt niet
om aan die uitnoodiging gehoor te geven, doch is zoo voorzichtig een
geladen revolver aan haar maagdelijken boezem te verbergen, om te
voorkomen dat haar geliefde zich vrijheden veroorlove voordat een
deugdelijk contract is gesloten.

Lina, lieve Lina, roept Karel, haar bij het binnentreden toe en wil
haar in zijn armen sluiten en--vlak in de buurt staat de sofa. Doch
Lina haalt de revolver voor den dag en zegt: Neen mijn liefste,
zoover zijn we nog niet. Laten we ordentelijk gaan zitten en onze
zaken bespreken; gij daar achter de tafel op de sofa, ik hier over
u op een stoel. Wat wilt gij?

U trouwen. Wat anders, voorwerp van al mijn wenschen, zoet beeld
mijner droomen?--Maar ge zijt arm.--Neen, mijn schat, sedert gisteren
ben ik rijk.--Laat zien, trouw hart.

Uit de verte toonde Karel haar kostbare papieren, terwijl hij een
wantrouwenden blik op de revolver sloeg. Lina werd verteederd en
zeide: Gij hebt mij zoolang een trouwe liefde toegedragen, dat
ik wil aannemen, dat ze niet valsch zijn.--Nu, wat zegt ge? vroeg
Karel zegepralend, zelf verdiend voor u en voor u alleen aangebeden
meisje... mag ik nu den notaris laten komen?--Ja, lispelde Lina,
terwijl zij de schuchtere oogen schaamachtig op de revolver liet
neerglijden.

De notaris verscheen. De heer en dame, sprak hij, wenschen door den
band des huwelijks vereenigd te worden? En hij zette zich onmiddellijk
aan den arbeid voor het opmaken der huwelijksche voorwaarden met
denzelfden ijver waarmee zulke ambtenaren den uitersten wil van een
reeds stervende plegen op te schrijven.

Zie zoo! zeide hij, uwe namen en uw verlangen in het algemeen staan
er. Gelieft mij thans omtrent de nadere voorwaarden in te lichten. Zoo,
bijvoorbeeld--de geachte bruid duide mij deze onkiesche vraag niet
ten kwade--onverhoopt een spruit uit uwe echtelijke vereeniging mocht
voortkomen, wie zal dan de zorg daarvoor op zich nemen?

Lina's kiesch gevoel werd pijnlijk door zulk een vraag getroffen. Zij
werd beurtelings bleek en rood en fluisterde nauw hoorbaar: Neen
mijnheer de notaris, dat is onmogelijk, dat wil ik niet en dat gebeurt
ook niet.--Ja, mejuffrouw, ik begrijp..., maar de mogelijkheid bestaat,
de natuur is soms sterker dan de kunst. En buitendien, de wet wil,
dat uitdrukkelijke bepalingen op dit punt gemaakt worden.

Ik kan mij met het oog op mijn verdere carrière niet met kinderzorgen
belasten, verklaarde Lina toen op beslisten toon, die sterk in strijd
was met haar gewonde kieschheid van daareven.

Vindt de bruidegom dan goed, dat wij bepalen, dat als het huwelijk
van rechtswege ophoudt te bestaan, hetzij door den dood van een uwer,
hetzij door echtscheiding, een eventueele telg of telgen uit dit
huwelijk geheel voor rekening zullen komen van den man?

Karel gaf met een benauwd gezicht zijn toestemming, doch werd
eenigszins gerustgesteld, toen de goddelijke Lina hem blozend een
bemoedigend knikje toewierp. Nadat nog tal van zulke kleinigheden
geregeld waren en de onderteekening had plaats gehad, ging de
notaris heen. Nauwelijks had de ambtenaar zich verwijderd of Lina, de
schuchtere, wierp haar revolver weg, naderde met een betooverenden
glimlach de sofa, sloot Karel in haar armen en drukte hem een
vurigen kus op de lippen, haalde de bundel papieren van waarde uit
zijn binnenzak, bladerde ze door en fluisterde verrukt: Mijn innig
geliefd mannetje!

Het meest dichterlijk-idyllische element in de poëzie van het minnen
is de bruidschat. Maar niet ieder heeft oog daarvoor--voor de poëzie
daarvan wel te verstaan. Zoo durfde een Fransch schrijver zich aldus
uitlaten: "Het is ongetwijfeld zeker, dat een teef met een tiental
reuen achter zich aan, een minder onverkwikkelijk, althans natuurlijker
schouwspel oplevert dan een Amerikaansche milliardairsdochter met
haar sleep van huwelijkssollicitanten, die zich om haar verdringen
met gefingeerde galanterie en voorgewende verliefdheid".--Die man
had blijkbaar geen oog voor de bruidschatspoëzie--of behoorde tot
degenen die tevergeefs een greep naar zoo'n milliardairsdochter hadden
gedaan. En gelijksoortige redenen zullen wel Martial hebben bezield
toen hij hooghartig verklaarde: Men vraagt me, waarom ik geen rijke
vrouw trouwen wil? Wel, omdat ik niet de meid van mijn vrouw verkies
te zijn. De man moet de meerdere zijn van de vrouw, anders behooren
ze niet bij elkaar.

Madame de Sévigny, de Fransche schrijfster, had al wat beter kijk
op deze dingen.--Het schijnt ongehoord, zeide ze, toen zij haar
aanstaanden schoonzoon den overeengekomen bruidschat uittelde,
het lijkt eenvoudig bar, dat er zooveel geld voor noodig is om er
mijnheer de Grignan toe te krijgen mijn dochter mee te nemen naar
de alcoof. Maar aan den anderen kant, het is niet voor één dag, ook
morgen, overmorgen en zoo voort, hemel neen, dan is het toch niet
te veel!

Er hebben ten allen tijde wanbegrippen geheerscht omtrent dit zoo
poëtisch-liefelijke rozenwolkje aan den hemel der verliefden.

Plutarchus vermeldt, dat de wetgever van Sparta verbood aan de dochters
iets hoegenaamd ten huwelijk mee te geven, opdat niet degenen die
niets konden inbrengen ongehuwd zouden blijven en er geen huwelijken
zouden gesloten worden enkel en alleen om de bruidsgift; maar dat bij
het kiezen van een vrouw uitsluitend hare persoonlijke eigenschappen
de keus zouden bepalen.

Solon bepaalde, dat huwende meisjes niets in de woning van haar
echtgenoot mochten meebrengen dan drie stel kleeren en eenig
meubilair van geringe waarde; verder niets. Hij wilde voorkomen,
dat de meisjes zich een echtgenoot zouden koopen en wilde de mannen
de gelegenheid benemen zich te verkoopen; het huwelijk mocht geen
zaak van koopmanschap zijn, waarbij men zichzelven verhandelde als
een stuk koopwaar, om er wat aan te verdienen. Hij wilde, dat de
vereeniging van man en vrouw als eenig motief zou hebben wederzijdsche
genegenheid. Wat een onzin!

De groote treurspeldichter Euripides slaakt in een zijner treurspelen
de volgende, hoogst-zonderlinge verzuchting: O, opperste der goden,
hoe zijt ge er toe gekomen vrouwen het aanzijn te schenken, dat ras
van boosaardige feeksen! Er waren toch zeker wel andere middelen te
bedenken om de aarde met menschen te bevolken, daarvoor was het toch
niet juist noodig vrouwen te scheppen--ge hadt in uw tempel van tijd
tot tijd uitdeeling van kinderen kunnen houden aan de mannen, die u
daar goud, ijzer of brons kwamen offeren; dan hadden de mannen op die
wijze zich kinderen kunnen verschaffen, ieder naar verhouding van de
geofferde gaven, en verder in vrede kunnen leven, zonder vrouwen. De
vrouwen toch zijn een plaag en een last. Dit blijkt duidelijk hieruit:
de vader die een dochter heeft, en haar heeft groot gebracht, moet
nog een bruidschat toegeven om haar kwijt te raken en haar in een
andere familie opgenomen te krijgen. De man, die deze woekerplant in
zijn huis krijgt, is dan dikwijls nog verheugd! Hij overlaadt zijn
verachtelijke afgod met kostbare sieraden, begraaft haar onder dure
kleeren en verspilt, de ongelukkige, om harentwil al wat hij bezit. Hij
moet wel aldus handelen, hij kan niet anders, terwille van zijn naam,
want anders maakt of zijn vrouw het hem lastig, of haar ouders doen
het. Hij moet bovendien nog alle bitterheid van zijn huwelijk en alle
daaruit voortkomende verdrietelijkheden verbergen onder den schijn
van tevredenheid en geluk.

De bruidschat, zoo oreert weer een ander, uit veel lateren tijd,
heeft intusschen ook zijn minder aangename zijde. Zij bedreigt de
verhouding, die ten allen tijde als de meest natuurlijke tusschen

man en vrouw is aangemerkt, en die hier op neer komt, dat de man
de baas is in huis(?). Welk gevaar de bruidschat oplevert voor
deze verhouding, wist reeds de Romeinsche dichter Plautus, die
ergens opmerkt: Een vrouw zonder huwelijksgift hangt zoo het hoort
geheel af van haar echtgenoot, weet en erkent zich de mindere en de
afhankelijke. Maar de vrouw, die haar man een rijke huwelijksgift
heeft aangebracht, is door een geheel andere geest bezield, zij wil
de mindere niet zijn, en beschouwt haar man als haar knecht, behalve
nog dat ze zich bij elken wensch op haar bruidschat beroept om hem
er toe te brengen haar het gewenschte te verschaffen. Menigeen is
zoo door een rijken bruidschat doodarm geworden.

Zulke dwaze uitspraken zijn er zeer vele, maar wat in zichzelf zoo
uitnemend is als de bruidschat, dat wordt door geleuter van lui
die voor wijs en geleerd willen doorgaan, in het minst niet aan het
wankelen gebracht. De bruidschat staat dan ook nog tot op dezen dag
in welverdiende eere.

Het hof-maken en de vrijage hebben nog tallooze andere poëtische kanten
en zijn een bron van duizend-en-een idyllische geneugten. Daar is
bijvoorbeeld de eeuwig en altijd blauwtjes-loopende minnaar. Ook dit
verschijnsel aan den dichterlijken hemel der liefde wordt door velen
verkeerd opgevat. Die redeneeren als volgt: Niemand heeft medelijden
met hem, niemand acht het noodig hem te ontzien. Zoo weinig is het
meerendeel der menschen in staat in sexueele dingen ernstig te blijven,
dat men, zonder overigens in het minst hardvochtig of gevoelloos
te zijn, zich kostelijk vermaakt met anderer teleurstellingen in de
liefde, hoe diep zulk een teleurstelling de arme ziel misschien ook
grieft en leed doet. Voor den afgewezen minnaar heeft heel de wereld
slechts leedvermaak. Dat leedvermaak is echter van gemoedelijken aard
en het geval is zeer wel denkbaar en doet zich dan ook veelvuldig voor,
dat de gedropen sollicitant om de stekelige aardigheden die aan zijn
adres worden gelanceerd, ten slotte hartelijk meelacht. Ook vinden
de spotters nog wel gelegenheid minder de afgewezene dan de andere
partij te treffen.

Wat een misverstand weer, wat een misverstand. De altijddurende
blauwtjeslooper is volstrekt niet te beklagen, hij is te benijden,
want hij smaakt de zoete onzekerheid van liefde's kansspel, de
spannende hoop, al die zielsontroeringen van het nog onuitgesproken
minnen niet maar eenmaal, zooals zoo vele minder gelukkigen, die men
bovendien nog voor gelukkiger houdt.

De blauwtjesmensch ondergaat alle verrukkingen, alle exaltaties, alle
opwindingen van 't vóór-jawoordsche minnen, de romantische droomerijen
van het minnen in zijn eentje, telkens en telkens weer, in zalige
herhaling. Hoeveel gelukkiger is niet zijn lot dan dat van dien broer
Willem, die geen blauwtje liep, maar direct het jawoord kreeg, en op
de vraag: Heb je vroeger ooit liefgehad? van zijn uitverkoren Marie
ten antwoord ontving: Neen, ik heb dikwijls mannen bewonderd om hun
kracht, moed, knapheid, verstand of iets dergelijks, maar met jou,
Willem, is het louter liefde en niets anders.

Een andere beminnelijke figuur, die de domme spotzieke menigte, die
geen oog heeft voor de poëzie van het minnen, maar niet met rust
kan laten, is de dusgenaamde oude coquette, de nog manzieke oude
vrijster, die banger is voor één muis dan voor een heel regiment
huzaren. Men spreekt van haar minachtend als van een vrouw, die
in sexueel opzicht heeft afgedaan, maar zich toch verbeeldt nog
te kunnen behagen, er blijkbaar geen begrip van heeft dat op dat
terrein haar rol is uitgespeeld. En voor de spotters is zij zooveel
als een vogelvrij-verklaarde. Zij wordt onder allen, die met sexueele
zwakheden behept zijn, niet alleen het onbarmhartigst bespot, maar ook
het veelvuldigst, het regent op haar onophoudelijk schimpscheuten;
haar heele omgeving neemt daar aan deel. Want om deze zwakheid te
ontdekken, daarvoor is geen scherpziende blik noodig, integendeel,
zij springt onmiddellijk in het oog, ook de geestelijk kortzichtigen
doorzien deze zwakheid. Zoo wordt de oude coquette onvermijdelijk
het mikpunt van de spotternij van den grooten hoop, die altijd bij
voorkeur de meest drastische middelen kiest en het minst delicaat is,
en in dit geval bovendien geen oog heeft voor het eerbiedwaardige in
het heroïsch verzet tegen de natuur, de heldenmoedige opstand tegen
het onvermijdelijke, die de oude coquette tot een figuur maakt,
die meer dan menige heele vaderlandsche geschiedenis verdient dat
men haar een omvangrijk heldendicht wijdt.

Hoe poëtisch is verder niet het minnen van twee harten, die elkander
eindelijk hebben gevonden en wederzijds de vereischte formaliteiten
hebben vervuld! Het zielig gedoe van verliefde harten, iedereen bekend,
is toch altijd weer nieuw, altijd weer opnieuw interessant. Het eene
oogenblik in den zevenden of nog hoogeren hemel, voelt men zich het
volgende oogenblik ten doode toe bedroefd. En hoe weten de in dien
toestand geraakte lieden, onverschillig of ze jong zijn of oud, alle
verhoudingen om te keeren, van het algemeene het bijzondere en van het
buitengewone het doodgewone te maken--wat anderen belangrijk vinden
trekt hun aandacht niet eens, wat iedereen voor onoverkomelijk houdt
is voor hen kinderwerk; daarentegen schijnen nietige kleinigheden hun
dikwijls onoverkomelijke hinderpalen. Het verliefd zijn doet oudjes
van zeventig dartele sprongen maken als een jong bokje, vooral als
het een nog groen blaadje betreft; en de verliefde vrijster van de
oudste lichting leert weer blozen als een schaamachtig bakvischje. Wat
spotters daaraan te lachen vinden is niet duidelijk, en zelfs den
spotters zelf niet, die om zich te rechtvaardigen dan maar aan
het verdraaien gaan. Nu eens heet het dan, dat dat verliefde gedoe
maar fictie is en aanstellerij, dan weer, dat het zoo niet hoeft,
dat men zich om te verstaan te geven dat men van elkander houdt,
niet per se de allures hoeft aan te nemen van volslagen gekken;
dat echte liefde ernstig en ordentelijk kan en behoort te zijn en
men daarbij niet noodzakelijk den zotskap hoeft op te zetten. Voor
die spotters zijn er alleen komieke typen van verliefden, zooals de
zooeven al besproken blauwtjesloopers en de manzieke oude vrijster,
verder nog de verliefde bakvisch, de jaloersche minnaar, die overal
medeminnaars ziet, en zoo voort.

En dan al die uitwendige hulpmiddelen van minzieke harten, de
kunstgewrochten der mode bijvoorbeeld, waarover wij hier alleen de
teekenaars maar aan het woord zullen laten. Zie fig. 172 etc.

Hoe dichterlijk is verder de bloemrijke terminologie van de vrijende
menigte. Wat al lieve en vooral eigenaardige naampjes--met hun vaak
zoo duistere herkomst. Daar is bijvoorbeeld de bakvisch. Ieder weet
wat dat is en niemand weet waar het woord vandaan komt. Het woord
bakvisch behoort als zoovele tot de woorden wier oorspronkelijke
samenstelling en beteekenis verloren zijn gegaan. Des te meer gissingen
worden er gemaakt. Naar de wel wat zonderlinge aanduiding van den
jonge-meisjes-leeftijd als bakvisch wordt nog altijd gezocht, en
alle verklaringen klinken even gezocht. Zoo heeft men er eenvoudig
van gemaakt: gebakken visch. Een Franschman moet in een vertaling
inderdaad bakvisch letterlijk hebben weergegeven met poisson frit. Het
lijkt niet onaardig een mama naar het bal te laten gaan met haar drie
gebakken visschen.

Een andere verklaring, die gegeven wordt is, dat de visschers kleine
visch, die te nietig is om verkocht te worden, weer "over bak" gooien;
d.w.z. over boord (men denke hierbij aan bakboord). In hoeverre er
inderdaad eenige samenhang bestaat tusschen zulke visch en jonge
meisjes is niet overduidelijk, tenzij men zich tevreden wil stellen
met gewrongen verklaringen.

Het woord bakvisch komt niet alleen in het Nederlandsch voor, maar
o.a. ook in het Duitsch. In welke taal het 't eerst is gebruikt,
valt alweer niet na te gaan, zeker is, dat de Duitschers er al
evenmin een aannemelijke verklaring voor hebben weten te geven,
als wij. Het woordenboek v. Grimm geeft aan, dat bakvisch beteekent:
visch wel al geschikt om te worden gebakken, maar nog niet om te worden
gekookt. Anderen brengen het woord in verband met den bak, de plaats
in het schip, waar de visscher zijn maaltijd gebruikt, waartoe in den
regel ook de visch behoort, die geen marktwaarde heeft. Nog een andere
verklaring is, dat het woord bakvisch afstamt van het Engelsche "back",
dat wel gebezigd moet worden van de jonge visch, die achter de moeder
aanzwemt. Ook deze verklaring munt niet uit door aannemelijkheid.

Men is om toch maar aan een toonbare verklaring te komen, zelfs gaan
wroeten in allerlei allang overleden talen. En de Duitsche taalgeleerde
Erckhoff heeft uit het Keltisch het woord bach te voorschijn gehaald,
en dit tot den oorsprong van het woord bakvisch verklaard. Dat bach
beduidt jong en ook klein en wordt als voorvoegsel van allerlei andere
woorden gehecht; bakvisch zou volgens die afleiding weer neerkomen
op jonge visch.

Verrukkelijk poëtisch zijn de naieve, dikwijls met bijgeloof vermengde
middeltjes waarmee verliefde bakvischjes het raadsel of hij haar bemint
tot oplossing en klaarheid trachten te brengen. Knoopen aftellen,
madeliefjes uitpluizen, wat niet al. En dat acht geven op de teekens
van verliefdheid. Draagt hij de heele week de das, die zij Zondags
zoo mooi vond, dan heeft zij zekerheid. Als hij al de eigenschappen
zegt te vereeren, die zij zegt te bezitten, dan wordt de zekerheid nog
grooter. Zet hij in haar aanwezigheid herhaaldelijk zijn denkbeelden
over vrijen en trouwen uiteen, met de stellige verklaring dat hij
nooit trouwt, onderwijl oplettend welk effect dat op haar heeft,
dan weet zij dat een aanzoek aanstaande is. Zoo is er in de wereld
der verliefden een ingewikkeld systeem van zwijgend spreken, van
gedachtenlezen, telepathie, gebarentaal, heel een occulte wetenschap
van teekensuitlegging, van schijnbeelden die werkelijkheid zijn
en werkelijkheden die droombeelden schijnen, kortom van allerlei
geheimzinnigs. En dat alles omdat de eene partij schuw is te vragen
voor hij eenig houvast heeft omtrent het antwoord, en omdat de andere
partij haar ongeduld moet maar niet kan bedwingen om te weten of zij
zal worden gevraagd. In beide gevallen de eigenliefde in strijd met
de liefde en besluiteloos wat te doen en daarom maar dwaas doend.

De liefde is behalve poëtisch, ook rechtvaardig. Wie denkt dat het
minnen alleen is weggelegd voor de mooie meisjes en de knappe jonkmans,
heeft het precies mis. Er is geen potje zoo leelijk of het vindt z'n
dekseltje wel. Als er geen invloeden, aan het minnen van nature vreemd,
in het spel komen, schikt zich dat van zelf. Met een verwonderlijke,
automatische regelmaat schikt ten deze soort zich bij soort. Niemand,
in hoe sterke mate ook wat men noemt leelijk, hoeft in Liefdeland
te wanhopen. Er is kans voor ieder en hoop voor allen. Dat weten de
minder en heelemaal niet mooien trouwens zeer wel, vandaar dat men
nooit hoort dat er zich een om reden van lichamelijke leelijkheid
verdaan heeft. Er zijn zelfs wel, die blij zijn leelijk te zijn,
daar leelijk te leven zooveel makkelijker is dan mooi te leven. Eén
zoo'n leelijke jonge dame is daarover zelfs aan het schrijven gegaan
en heeft medegedeeld, met de noodige schimpscheuten aan het adres
van zusters, die in het tegenovergestelde geval verkeeren, waarom
ze blij is dat ze leelijk is. Zij met haar kleur van een smeerkaars
hoeft zich niet te bekommeren over haar teint; hoeft nooit bang
te zijn te eeniger tijd te zullen hooren: zeg, die is er ook niet
mooier op geworden; is ontheven van de beslommeringen van poederkwast
en handspiegel, van de manipulaties met cold cream, haarkleursel,
stijve handschoenen, te nauw schoeisel, kinbanden; zij behoeft niemand
te beliegen inzake haar leeftijd, geen Marie Antoinette-houding te
cultiveeren, geen magere kost te eten uit vrees voor vetaanzetting;
en geen harer getrouwde vriendinnen behoeft benauwd te zijn dat zij
gevaarlijk zou kunnen worden voor manliefs dierbare zielsrust. Zij
heeft dus minder ongemakken en minder vijandinnen. Zij die hiervan
niets begrijpen, weten blijkbaar niet welke zware zorgen mooi-zijn
baart. De leelijke komt niet in de tragische positie van den ezel,
die rondom zich hoopen hooi vond en toen van honger omviel vóór hij
tot een besluit had kunnen komen welken hoop hij zou opeten.

Zoo heerscht er dan in het rijk der minnende zielen geluk en
tevredenheid, waarvan de spotters, omdat er niets te spotten valt,
maar karikaturen maken. Wat hun zaak is, en wat geen enkel paar ooit
weerhouden heeft noch ooit weerhouden zal, zich onder Amor's leiding
met volle teugen te laven aan de eeuwige bronnen van Venus en Priapus.



VIII.

HUWELIJKSVREUGDEN.


Het huwelijksgeluk is als een porceleinen vaas op den neus van een
dronken mandarijn die niest--aldus een spreekwoord der Chineezen!

Het huwelijk is een zotternij die men met z'n tweeën begaat en met
z'n drieën of meer moet boeten--zegt Shakespeare.

In den geest dezer uitspraken van een groot volk en een groot man gaat
het maar door, alle tijden en alle literaturen door. Als de mannen
over het huwelijk gaan spreken of schrijven dan hoort men niet anders
dan wanhoopskreten.

Ik heb in mijn leven met drie groote plagen te kampen gehad, zegt
Socrates: de spraakkunst, de armoede en een vrouw. De eerste ben ik te
boven gekomen door studie en de tweede door gewoonte, maar het huwelijk
heeft me tot dezen dag toe belet mij te bevrijden van de derde.

Het huwelijk, klaagt Philemon, is een gevangenis, waaraan niets moois
is dan de poort door welke men naar binnen gaat.

Uit zulke klaagliederen, indien ze meer zijn dan dichterlijke
ontboezemingen, blijkt vooral dit duidelijk: dat de vrouw de kunst
verstaat haar rechten te handhaven. Een aanzienlijk percentage van al
dat huwelijkswee bestaat uit teleurstelling en gekwetste majesteit
van den man, die wel in theorie de vrouw tot een ondergeschikt
minderwaardig wezen kan degradeeren, maar in de practijk maar al te
vaak haar mindere blijkt.

Trouwlustige jongelui deden Socrates denken aan visschen die dartelen
vóór het net van den visscherman. Men dringt en verdringt elkaar
om er bij te komen, en de ongelukkigen die er in raken spannen zich
vruchteloos in om er weer uit te komen.

Eigenaardig is bij dit alles, dat vrouwen zich lang niet zoo ongunstig
over het huwelijk uitlaten, noch over de mannen, als de mannen dat
doen over het huwelijk, of over de vrouwen, of over beide.

O vrouwen,--exclameert Philemon in een vertwijfeling, die geen hoogen
dunk geeft van zijn tact in den omgang met vrouwen noch van zijn
geluk bij de zwakke en schoone sexe,--het is beter u naar het graf
te leiden dan naar het altaar. Zulk een koddig vertoon van sexueele
wanhoop roept onwillekeurig de vos in herinnering, die de onbereikbare
druiven te zuur vond.

Pythagoras antwoordde degenen, die hem vroegen hoe hij zijn dochter
ten huwelijk had kunnen geven aan een van zijn grootste vijanden:
Ik was er van overtuigd, dat ik hem met geen mogelijkheid beter kon
treffen en hem meer verdriet kon aandoen en narigheden berokkenen, dan
door hem te laten trouwen. Want iets ergers is er niet op de wereld.

Van het huwelijk weet men alleen kwaad te zeggen. Een der tallooze
beschuldigingen, die men het ten laste legt is deze, dat het huwelijk
kort en goed liefde buitensluit. Op de vraag: Kan tusschen getrouwde
menschen ware liefde bestaan? luidde in 1174 het antwoord van een
minnehof, bij monde van de comtesse de Champagne gegeven, als volgt:

Wij verklaren en verzekeren, dat de ware liefde tusschen twee
personen, die door het huwelijk verbonden zijn, niet tot haar recht
kan komen. Want zij die minnen behooren elkander toe uit vrijen wil
en om niet, uit eigen innerlijken aandrang, maar in het huwelijk is
dat alles een verplichting, daar moet men, daar heeft men zich bij
contract verbonden elkander niets te weigeren.

In zijn "Lof der Zotheid" verkondigt Erasmus de meening, dat in het
huwelijk en bij alle verhoudingen tusschen man en vrouw de zotheid
voorzit. "De zotheid zit voor bij het huwelijk. Het huwelijk, naar
ge wellicht maar al te goed weet, is een verbintenis die alleen
ontbonden kan worden door den dood. Groote Goden!.... wat zouden er
weinig huwelijken worden gesloten, als de minnaar zoo verstandig was
van te voren eens na te gaan wat zijn schatje, dat zoo lief schijnt,
zoo zacht, zoo onschuldig, eigenlijk voor een schepseltje is". Maar,
zoo ongeveer gaat Erasmus voort, men is te verblind en te zot om dat
te doen en alleen door die zotheid komen er huwelijken en blijven
de eenmaal gesloten huwelijken voor beiden een verbintenis voor het
leven. "De Zotheid gaf Jupiter den volgenden raad: "Heer, geef den man
een vrouw. De vrouw is een onhandelbaar en zot soort dier, ik geef het
volmondig toe; maar ze lijkt zacht en lief en beminnelijk". Jupiter
deed aldus. Het is dus de Zotheid die mannen en vrouwen tot elkander
heeft gebracht".

Mahieu, een Fransch dichter uit de 13e eeuw, meer bekend onder den
naam Mathéolus le Bigame, heeft in een bijtend-sarcastisch gedicht van
circa vijfhonderd regels met het huwelijk afgerekend. Gezegde dichter
was tweemalen getrouwd geweest en hij betitelt zichzelf bij wijze
van zelfkastijding voor zijn domheid met velerlei scheldnamen. Zijn
eerste vrouw vergelijkt hij bij de Scylla, men begrijpt dus dat de
tweede zijn Charybdus was. Het huwelijk zelf komt er natuurlijk niet
genadiger af. Onder meer noemt hij het een vagevuur voor het zondige
vleesch, een martelaarschap enz. Ten slotte verschijnt hem God de
Heer en openbaart hem de goddelijke bedoelingen met het huwelijk:
Om de zondaars (blijkbaar alleen de mannelijke!) te verbeteren was
een enkel vagevuur niet voldoende, er moesten er meer zijn en het
huwelijk is daar een van. En wie tweemaal gehuwd was, dien wacht in
het paradijs dubbele heerlijkheid, als een die veel heeft geleden.

De anonieme wijsheid der naamlooze menigte, neergelegd in spreuken
en spreekwoorden, ziet het huwelijk en de vrouwen al precies zoo als
de groote denkers ze zeggen te zien. De vrouwen hooren graag goeds
vertellen van de vrouwen in 't algemeen en kwaads van een vrouw in
het bijzonder, vooral als die tot hare kennissen behoort.... Zegt men
een vrouw dat ze een slecht karakter heeft, ze zal het spoedig kunnen
vergeven en vergeten, maar zegt men haar, dat ze groote voeten heeft,
ze vergeeft het nimmer.... Een vrouw geeft wel toe dat ze mooi is
geweest, maar niet dat ze leelijk is.... Er groeit veel onkruid in
vrouwenschoenen.... Alle meisjes zijn lief en goed--maar waar komen
dan toch al die kwade wijven vandaan?.... Een vrouw kan niet dulden dat
een ander kwaad spreekt van haar man, dat kan ze zelf wel af.... Even
pessimistisch is dit soort volkswijsheid in haar uitspraken omtrent het
huwelijk en dat men daarbij ook zin heeft voor geestigheid blijkt uit
volgende proeven: Dat het huwelijksleven veel aangename zijden heeft,
wie zal het ontkennen? hoogstens een getrouwd man.... Hoe verbaasd zijn
vele mannen en vele vrouwen over de domheid van hun wederhelft, die
ze zichzelven hebben uitgezocht.... Als een man en een vrouw trouwen
gaan eindigt hun roman en begint hun geschiedenis.... Het eenige
verschil dat er vaak bestaat tusschen onwettig en wettig samenleven is,
dat in het eerste geval de man de vrouw heeft genomen zonder zich te
bekommeren om de bruidsgift en in het tweede geval de man de bruidschat
in ontvangst heeft genomen zonder zich te bekommeren om de vrouw....

Volgens de Beaumarchais is het huwelijk van alle kluchten de
ernstigste; het kan echter ook zijn dat hij het zoo gezegd heeft:
het huwelijk is van alle ernstige dingen het zotste. Mademoiselle
de Sommerey is een der weinige schrijfsters die het opneemt voor de
andere sexe. Zij beweert ergens: Vele mannen bedriegen hun vrouwen,
maar bijna alle vrouwen bedriegen haar mannen en het ergst doen het
de zoogenaamd onnoozelen. En elders verklaart zij: heel weinig vrouwen
houden van haar man, doch er zijn maar weinig mannen die niet gehecht
zijn aan hun vrouw.

Er zijn ook denkers en schrijvers geweest, die de reden van dezen
eigenaardigen stand van zaken hebben trachten op te sporen en die
ons de vruchten van hun zoeken gelukkig niet hebben onthouden. Louis
Desnoyers vond deze oorzaak: Dat een man geen liefde meer vindt
bij zijn vrouw heeft hij dikwijls alleen hieraan te danken dat
hij haar man is; was hij nog alleen maar haar aanbidder, zij zou
hem aanbidden. Blondel beweert: Wie zijn geliefde trouwt verandert
goeden wijn in zure azijn. Adrien Dupuy komt tot deze conclusie:
Lui die elkaar het vurigst bemind hebben voor hun trouwen, zijn
het onverschilligst voor elkaar in het huwelijk. En weer een ander
leeraart: Het huwelijk is een roman tot op de dag dat men het boek
opent--de voorrede is gewoonlijk heel amusant, maar ze is altijd kort
en belooft veel te veel. Behalve om geld, verklaart Romainville,
wordt er ook veel getrouwd uit verveling en dat zijn in den regel
nog de kwaadste huwelijken niet.

Hoe komt men er dan toch toe te trouwen, als het met het huwelijk
zoo'n misère is? En wat is het dan toch voor booze geest die al die
huwelijken maakt zoo als ze zijn? Ook op deze zeer redelijke vragen
krijgen wij vele, en zeer scherpzinnige antwoorden, die echter het
gebruikelijke gebrek hebben, dat ze ons niet veel wijzer maken. Zoo
vernemen wij van P. L. Stahl: Men preekt de jongelui aanhoudend voor
dat ze inzake het huwelijk hun verstand moeten gebruiken, maar als ze
hun verstand gebruikten zouden ze dan trouwen? Men kiest zich geen
man of vrouw, men treft elkander--drie kwart van alle huwelijken
komen op rekening van het toeval.

Iets verder komen wij met het antwoord van Petit-Senn, tenminste
wat de vrouw betreft. Deze, zegt hij, is het alleen te doen om wat
meer vrijheid; zij haakt naar den huwelijksband, in de hoop dat die
haar bevrijden zal van de menigte banden, die haar als vrij meisje
binden. Met andere woorden, de vrouwen binden zich om vrij te zijn, en
om te kunnen doen wat zij willen verbinden zij zich tot onderwerping.

Is het dan wonder, dat bij zulk een paradoxaal uitgangspunt het
zaakje moet tegenloopen en dat het heele huwelijk volgens het woord
van Commerson dikwijls niet anders is dan een onwelluidend koor van
tweestemmig gekijf overdag en tweestemmig gesnork des nachts?

Weer een stapje nader tot wat helderder inzicht in deze dingen
komen wij met deze uitspraak van Sharon Turner: Voor iedere vrouw is
het woord echtgenoot synoniem met vijand, tiran, dwingeland, en zij
behandelt haar man dienovereenkomstig. Als dit waar is, dan heeft ook
Jousky gelijk, als hij zegt, dat de grootste fout van het meerendeel
der mannen jegens hun vrouw deze is, dat zij haar hebben getrouwd.

Er zijn weinig vrouwen zoo volmaakt, dat zij haar man niet minstens
eenmaal per dag reden geven zich te beklagen, dat hij getrouwd is
en vrijgezellen te benijden. Aldus La Bruyère, die elders deze
ontboezeming slaakt: Ik begrijp niet hoe een man, die zich laat
beheerschen door zijn humeur, die niet de minste moeite doet om zijn
gebreken te verbergen, die gierig is, zijn uiterlijk verwaarloost,
niet van toegeeflijkheid weet, hatelijk is, ongezellig, koud, stroef en
stom, hoe zoo'n man denkt, dat zijn jonge vrouw bestand zal zijn tegen
de ondernemingen van een vurigen minnaar, die tegen haar te velde trekt
met al wat een vrouwenhart en een vrouwenoog kan bekoren--uiterlijk
schoon, sierlijken dos, vriendelijkheid, wellevendheid en vleierij!

Een en ander waarmee een verstandig mensch zijn voordeel kan doen,
zit er ook in de volgende overweging. Er zijn op de wereld enkel maar
getrouwde lieden en ongetrouwde. De eersten zijn ten opzichte van de
tweeden in het defensief, want zij hebben een vrouw te verdedigen;
de ongetrouwden niets hebbende te verliezen, zijn ten opzichte van
de getrouwden altijd in het offensief. De getrouwde lieden vormen
een afzonderlijke kaste, die men de maatschappij noemt waartoe men
alleen toegang krijgt door te trouwen. De ongetrouwden vormen niets,
dan alleen maar de wereld der vrijgezellen. De vrijgezellen hebben
vrijen toegang bij de getrouwden, maar de getrouwden hebben geen
vrijen toegang bij de vrijgezellen--deze zijn dus wel vrijer, heeten
waarschijnlijk daarom juist vrijgezellen. Welke fatsoenlijke vrouw
gaat op bezoek bij een vrijgezel? Maar er is meer. De getrouwden worden
aangemerkt als serieuze menschen, de vrijgezellen daarentegen verdenkt
men van alle mogelijke lichtzinnigheden. Er is geen instelling die
zoo bespot wordt en toch zoo in eere is als het huwelijk. Het is een
heilige instelling! roept de gehuwde, en hij heeft ergens in de stad
in een stille straat zijn maîtresse. Alle nette menschen trouwen te
eeniger tijd en alle menschen drijven den spot met het huwelijk, zoowel
de getrouwden als de vrijgezellen. Volgens sommigen is het met het
huwelijk als met het leger: niemand is er van vrijgesteld, maar geen
sterveling hoeft er zijn leven in te slijten. Men wil elkaar grondig
leeren kennen vóór het huwelijk; dat blijkt ondoenlijk, men geeft het
op, en hoopt elkaar grondig te leeren kennen nà het huwelijk; ook dat
blijkt onmogelijk--de een heeft voor den ander geheimen, houdt dit
verborgen, verzwijgt dat..... en de wereld vervolgt haar loop. Resumé:
het is goed te trouwen en het is wijs er niet aan te beginnen.

Er zijn toch ook nog vrouwen, die niet zoo heel erg met het huwelijk
zijn ingenomen. Lady Blessington oordeelt er over als volgt:
Hoeveel lieden ontmoet men niet elken dag, die wel vereenigd leven
naar het lichaam, maar hopeloos gescheiden naar den geest! Welk
een monsterachtige vereeniging is dat dan niet, en hoezeer zijn
degenen, die zoo zijn verbonden, te beklagen. In vroeger tijd bond
men een vermoorde wel vast aan zijn moordenaar. Maar dat was minder
wreedaardig, alleen hierom reeds, wijl er slechts één was, die deze
duivelachtige kwelling had te verduren, terwijl in het huwelijk er
twee hetzelfde lijden hebben te dragen.

Het is een zeer zeldzaam verschijnsel, zegt Mademoiselle de Sommery,
een vrouw, die werkelijk het geluk uitmaakt van haar man. Weinig
vrouwen houden van haar man, en de meeste mannen hebben te veel dingen
aan het hoofd om zich veel te bekommeren om hun vrouw.

De vrouwen, meent Madame Romieu, vinden maar heel zelden haar geluk
in het huwelijk en elders haar geluk te zoeken is haar verboden. Het
huwelijk zet haar tusschen twee of meer afgronden.

"De eeuwen door, zegt Madame de Casamajor (in: Pathologie du Mariage)
is het huwelijk het onderwerp en het thema geweest van tallooze
sprookjes, novellen, vertellingen, romans, van kluchten, blijspelen,
drama's en zelfs van wijsgeerige verhandelingen. Van dat alles zou
men een heele bibliotheek kunnen vormen. En de stekelige opmerkingen
en schimpscheuten, de aphorismen en paradoxen, die tegen het huwelijk
zijn uitgedacht, vormen een arsenaal vol projectielen.

En dat huwelijk, zoo aanhoudend van alle kanten aangevallen, staat
nog altijd ongeschokt overeind. Dat bewijst de levenskracht van die
instelling. Maar die onophoudelijke aanvallen bewijzen ook, dat het
geen volmaakte instelling is.

En op welke gronden, om welke redenen valt men het huwelijk zoo
aan? Om tallooze redenen. Een daarvan is deze: De vrouw is den man
gehoorzaamheid schuldig. Waarom?

De soldaat gehoorzaamt den korporaal, de korporaal den sergeant,
de sergeant den officier, en zoo voort, wijl ieder in den hoogeren
graad een aannemelijke reden vindt voor zijn gehoorzaamheid.

De klerk gehoorzaamt den chef, omdat deze een functie bekleedt,
die grooter bekwaamheid veronderstelt.

De leerling gehoorzaamt den onderwijzer, omdat de onderwijzer weet
wat den leerling onbekend is.

De zoon gehoorzaamt den vader, om gelijksoortige redenen.

Maar waarom moet de vrouw den man gehoorzaam zijn? Is zij bij geval de
mindere in rang, en hij de meerdere? Heeft hij bekwaamheden, die zij
niet bezit? Weet hij meer dan zij? Staat hij in een of ander opzicht
boven haar?

En nog iets. Iedere soldaat kan korporaal, sergeant enz. worden. Een
klerk kan opklimmen tot chef, de leerling wordt zelf meester, en de
zoon wordt op zijn beurt vader. Niets belet hem, die eerst gehoorzaamd
heeft, naderhand zelf te bevelen. Maar de vrouw kan nooit een hoogeren
rang bereiken. Zij moet altijd blijven gehoorzamen.

Waarom? Er is daarvoor maar één reden te geven: de man is de sterkste
en hij heeft de wetten gemaakt.

De vrouw wordt voor haar gehoorzaamheid beloond met bescherming door
haar man... naar letter en geest van de wet. Maar in onzen beschaafden
tijd wordt de vrouw nog maar door één enkele geslagen en dat is door
haar wettelijken beschermer!...."

Voor een goed huwelijk, meent Alphonse le Sage, moet de man stom zijn
en de vrouw blind. Huwelijken, zoo zucht weer een ander, worden in
den hemel gesloten, dat is mogelijk, maar dat bewijst dan alleen,
dat men ook in den hemel knoeien kan en vlug maar slecht weet te
werken. Christus is voor zijn kerk maar eenmaal gestorven, maar wij
getrouwde mannen doen het elken dag weer voor onze vrouwen.

Zoekt ge een vrouw? vraagt Thomas Morus. Dan zijt ge in den toestand
van iemand, die een greep moet doen in een zak met slangen, waaronder
zich één aal bevindt. Wilt ge den greep wagen? Zeker, het is niet
onmogelijk dat ge de aal te pakken krijgt, maar ge begrijpt dat
ge honderd-, ja duizendmaal zult misgrijpen en telkens uw hand
terugtrekken met een nieuwe wonde.

De eerste de beste vrouw, zeide paus Sixtus V, die haar man nooit
reden heeft gegeven tot klagen, zal ik canoniseeren.

Het is bij vrouwen, die al eenigen tijd getrouwd zijn bijna regel, naar
Michel de l'Hospital de schoone sexe verwijt, dat ze thuis en voor haar
man zich heel weinig bekommeren om haar uiterlijk voorkomen. Bijna geen
spoor van vrouwelijke ijdelheid is meer bij haar te ontdekken--zij
verwaarloozen zichzelf. (Fig. 195). Dat is dan een teeken dat ze
zich ook weinig meer bekommeren om haar man. Laat zulk een vrouw
eens bezoek zijn te wachten of bezoek hebben af te leggen, een bal
of andere feestelijkheid willen bijwonen--onmiddellijk keert de zorg
voor het uiterlijk voorkomen terug, onmiddellijk is ze weer het ijdele
pronkzieke wezentje van vroeger, dat geheel in het verzorgen van haar
uiterlijk opgaat en alles doet wat in haar macht is om er goed uit
te zien. De sieraden komen weer voor den dag, het kleed wordt met
de meeste zorg gekozen, enz. enz. De reden daarvan? De bewondering
van haar man is haar onverschillig geworden, streelt haar ijdelheid
niet meer, maar de bewondering van anderen, van vreemden of bekenden,
is nog streelend voor haar. Hoe ze zich thuis ook verwaarloost, waar
vergelijking met andere te wachten staat, daar wil ze niet achterstaan,
maar uitblinken en schitteren.

Als humoristen, die ernstig genomen willen worden, zoo over
het huwelijk denken, dan is het geen wonder, dat de eigenlijke
grappenmakers, als zij over deze interessantste aller menschelijke
instellingen loskomen, het dikwijls gewoon-weg bar maken en een
beeld geven van het huwelijk, dat de meest trouwlustigen zeker
zou afschrikken, als de menschen in dit opzicht nog voor rede
en redelijkheid, voor inkeer en beterschap, vatbaar waren. En de
verstandige menschen--wier aantal naar met reden mag worden gevreesd
altijd nog één minder bedraagt dan het laagst denkbare minimum dat
de wijsgeeren plegen te stellen--moeten daarbij wel onwillekeurig de
verzuchting slaken, dat het huwelijk toch wel een komische zaak moet
zijn, dat de grappenmakers er zoo onnoemelijk veel grappen uit weten
te halen.

Dat lieve leventje begint al minstens bij Erasmus en Rabelais. De
laatstgenoemde vertelt ons van zijn held Gargantua. Deze verloor zijn
vrouw, toen ze beviel van Pantagruel. En om nu te laten uitkomen, dat
Gargantua al net over het huwelijk dacht als andere getrouwde mannen,
stelt hij het zoo voor, dat gezegde Gargantua in de verbouwereerdheid
over die tegelijkertijd intredende positie van weduwnaar en vaderschap
in de war raakte of hij voor zijn fatsoen nu bedroefd moest zijn over
het verlies van zijn vrouw of verheugd over de geboorte van zijn
zoon. Hij verloor zoo geheel en al zijn hoofd te midden van al die
drukte dat hij zich vergiste en zich verblijdde over den dood van
zijn vrouw en weeklaagde over de geboorte van zijn zoon.

Onze tegenwoordige grappenmakers steken hunne geestigheden op
het huwelijk niet meer in zoo'n dubbelzinnig kleed. En zij laten
de gevoelens van teederheid, die de echtgenooten jegens elkander
koesteren, ook niet pas aan het licht komen bij zulk een tragische
gelegenheid als een bevalling die den man gelijkertijd tot vader en
weduwnaar maakt. Zij laten de vaders, die op het punt staan schoonvader
te worden, hun kroost, dat klaar staat den weg op te gaan van alle
huwbaar vleesch, nog op het laatste oogenblik waarschuwingen toevoegen
als deze: Mij dunkt, jelui moesten maar niet al te veel drukte maken
niet jelui trouwen?--Waarom niet, vader?--Nou, na het trouwen zullen
jullie spektakel genoeg hebben.

En als de trouwlustige door iemand van ondervinding zoo is voorbereid,
dan loopt hij alle kans even later een vriend te ontmoeten die het
groote nieuws heeft vernomen en hem de hand drukt met de woorden:
Kerel, dit is een van de gelukkigste dagen van je leven!--En als hij
dan, in de meening dat de vriend zich in den datum vergist, zich
haast de zaak recht te zetten met een: Ho wat, je bent nog wat te
vroeg, ik trouw pas morgen,--dan krijgt hij wellicht dit hoopvolle
antwoord: Pardon dat weet ik, en daarom juist is 't vandaag een van
de gelukkigste dagen van je leven.

Natuurlijk waardeert onze vriend het grappige in zulk een antwoord en
beloont den grappenmaker met een vroolijken lach. Misschien stemt hij
quasi met de opvatting, in de felicitatie van zijn vriend opgesloten,
volkomen in en antwoordt hij hem met een kwinkslag die daar uitdrukking
aan schijnt te geven. Maar in werkelijkheid dringt er niet het minste
besef van de werkelijkheid die hem wacht door in zijn brein, beneveld
als het is door den roes der aanstaande huwelijksvreugden. Van alle
voor redelijke en gezonde redeneering ontoegankelijke menschen is een
bruidegom wel de dikst-schedelige domoor, op wie al wat verstandig is
afstuit als een aansporing tot waarheidsliefde op een diplomaat. Het
moet zelfs wel gebeuren, dat zulk een benevelde bruidegom over zijn
voorgenomen huwelijksstap met welmeenende vrienden die hem alsnog
zoeken te weerhouden, gaat discusseeren en hen tracht tot zwijgen te
brengen met wijzigheden als deze, dat volgens het algemeene zeggen
een getrouwd man langer leeft dan een ongetrouwd man. Een argument,
dat zelfs een middelmatig geestig grappenmaker kan pareeren met den
tegenzet, dat het leven den getrouwde alleen maar langer voorkomt,
omdat hij zich als regel zit te vervelen. Een bruidegom, die door
meewarige vrienden bijna bewogen was de trouwerij tenminste nog wat
uit te stellen, en alleen nog aarzelde omdat hij zich herinnerde
eens gehoord te hebben dat het ongeluk aanbrengt als een huwelijk
wordt uitgesteld, werd van dit noodlottig bijgeloof genezen door de
verklaring, dat uitstel van trouwen geen ongeluk aanbrengt als je
het maar lang genoeg uitstelt

Maar zulke voor rede vatbare schepselen zijn er onder de ongetrouwden
al heel weinig, onder de mannelijke bijna niet een en onder de
vrouwelijke heelemaal geen. Naar het schijnt komt altijd de mannelijke
helft van een getrouwd paar altijd het eerst tot bezinning en tot
het inzicht van de dwaasheid, die er is begaan. Zoo komt het dan dat
vrouwtje-lief, nog geheel en al in wittebroodsstemming, man-lief teeder
vraagt: Wanneer heb je het eerst gemerkt dat je van me hield? en dan
ten antwoord krijgt: Toen ik merkte dat ik kwaad werd als ze zeiden dat
je een dom schaap was.--Zijn ten slotte beiden tot het besef gekomen
van de droeve werkelijkheid, dan worden er over en weer bekentenissen
gedaan als deze: Ik vond dat je er allerdwaast uitzag toen je mij ten
huwelijk vroeg.--Toch kan ik er onmogelijk zoo dwaas hebben uitgezien,
als ik in werkelijkheid was.

Wil men weten, waarin dan toch al dat dwaze, zotte etc. van het
huwelijk bestaat, dan kan men dat weer het duidelijkst geformuleerd
vernemen van de grappenmakers, die zich niet ophouden met
zwaar-op-de-handsche vertoogen, maar op smakelijke wijze toebereid
en ook voor de zwakste magen licht-verteerbaar geestelijk voedsel
verstrekken. Doen wij maar weer een greep.

--Droeg hij zijn ongeluk als een man?--Ja, hij gaf van alles de schuld
aan zijn vrouw.

Dame tot zeekapitein: Aardig toch, dat haast alle schepen vrouwennamen
hebben. Waarom zou dat toch wezen?--Ik denk, mevrouw, omdat het
optuigen zooveel kost.

In welke verbinding vroeg de professor in de scheikunde op het examen
lost goud het snelst op?--In het huwelijk, antwoordde de voor zijn
jaren en ondanks zijn geleerde studiën al bijzonder verstandige
student.

Zelfs, neen vooral uit kindermonden kan men kennis en begrip omtrent
huwelijks-lief en -leed--vooral van het laatste--opdoen. Hoor maar:
Kom hier, Jan, moeder en ik zijn het erover eens, dat je 'n flink
pak slaag verdient.--Ja, dat is het eenige waarover u en moeder
het altijd eens zijn. En dan dit stukje tafelkout tusschen moeder
en achtjarig dochtertje, in het bijzijn van papa: Mama, de dame,
die mij elken middag in het park brood laat geven aan de zwaantjes,
is die niet even goed getrouwd als u?--Dat zal wel kind.--Maar waarom
komt er dan nooit bij haar een officier op de bank zitten zooals bij u?

Zijn, naar men ons wil doen gelooven, de verschrikkingen van den
huwelijksstaat al zoo gruwelijk en bar, nog erger is het gesteld bij
een tweede of nog verder huwelijk. Ongelukkig degene, zoo klinkt de
plechtige waarschuwing reeds uit de grijze oudheid ons toe, bij monde
van den dichter Eubulides, de leermeester van Demosthenes en zoo
bekwaam, dat hij dezen de letter r kon leeren uitspreken--driewerf
ongelukkig degene die voor de tweede maal trouwt. Dengeen die voor
het eerst trouwt, treft geen verwijt. Hij weet nog niet waaraan hij
zich blootstelt. Maar hij die voor de tweede maal een vrouw neemt,
weet bij ondervinding welk een afschuwelijke plaag zulk een schepsel
is. Dat wetende begeeft hij zich nogmaals in dezelfde ellende. Neen,
voor zulk een dwaas zijn geen verzachtende omstandigheden te pleiten
en hij heeft al wat hem onvermijdelijk overkomen zal volop verdiend.

Volgens Antonius de La Salle is een huwelijk met een vrouw, die al
eenmaal gehuwd is geweest maar weduwe is geworden, het vreeselijkste,
wat op huwelijksgebied den man overkomen kan. "Als een jong, onbedorven
jonkman, een weduwe trouwt, dan is het met zijn geluk op aarde gedaan;
zijn leven zal nog slechts een ondragelijke kwelling zijn, waaronder
hij ten slotte zal bezwijken. De weduwe heeft bij haar eerste man
de noodige ondervinding opgedaan om den tweede te drillen en van den
eersten dag af zal haar eenig streven zijn haar man onder den duim te
krijgen. Toegeeflijkheid maakt haar nog heerschzuchtiger, verzet staalt
haar strijdlust en vuurt die aan--de arme jonge man moet zwichten of
bezwijken--tegen haar taaie volharding, die den strijd nooit opgeeft,
zal hij op den duur niet bestand zijn, te minder wijl zij reeds een
leerschool doorloopen heeft en hij nog onnoozel en onwetend is.

Bij dezen stand van zaken schijnt het meer dan raadselachtig, dat
er nog altijd dag aan dag huwelijken gesloten worden, evenals het
raadselachtig schijnt dat niet alle huwelijken op een goeden dag maar
kort en goed worden ontbonden. Maar, wat in het huwelijksgedoe het
waarschijnlijkst lijkt, gebeurt juist andersom. Het huwelijkscijfer
neemt eer toe dan af, en wat ontbinding van den huwelijksband betreft,
doet zich nog het extra onbegrijpelijke verschijnsel voor, dat als
een der partijen den weg opgaat van alle vleesch, de overblijvende
weduwnaar of weduwe een groot vertoon maakt van rouw en diepe
droefenis. Maar de grappenmakers zijn er dan weer als de kippen bij
om in zulke gevallen de echtheid van die droefheid in verdenking te
brengen. Zij herinneren dan oogenblikkelijk aan antwoorden als dat wat
iemand kreeg die een troostelooze weduwe trachtte te troosten: Ach,
zuchtte zij, alleen de hoop op een spoedig wederzien hiernamaals houdt
mij in het leven.--En zij verwijzen naar wijze spreuken als deze: Wat
menige weduwe het diepst betreurt is minder dat zij haar man verloor,
dan dat ze hem telaat verloor. Of als deze: Hevig weenende weeuwtjes
nemen het eerst een anderen man--nat weer is het best om over te
planten. Of wie liever in dichtmaat geïnformeerd wil zijn, duwt men
deze diepzinnige regelen van den ouden Lafontaine onder den neus:


    La perte d'un époux ne va point sans soupirs;
    On fait beaucoup de bruit, et puis on se console.
    Sur les ailes du Temps la tristesse s'envole;
      Le Temps ramène les plaisirs.
      Entre la veuve d'une année
      Et la veuve d'une journée,
    La difference est grande; on ne croirait jamais
      Que ce fût la même personne;
    L'une fait fuir les gens et l'autre a mille attraits:
    Aux soupirs, vrais ou faux, celle-là s'abandonne;
    C'est toujours même note et pareil entretien;
      On dit: qu'on est inconsolable;
      On le dit, mais il n'en est rien.


Maar, we hebben het over het huwelijk en niet over wat na het
huwelijk gebeurt. Geven wij dus nog even het woord aan een paar meer
philosophisch aangelegde grappenmakers.

"Ik wil wel eens wat van het huwelijk zeggen, aldus een Fransch
schrijver der 18e eeuw, Ch. Rivière-Dufresny (in: Petit voyage dans le
grand monde) maar het blijkt heel moeilijk dat te doen op een wijze
die iedereen naar den zin is. Degenen, die in het huwelijk minder
aangename ervaringen hebben opgedaan of er geen belang in stellen,
zullen verrukt zijn als ik er een beetje den spot mee drijf, maar de
wittebroods-echtgenoot zal me medelijdend ter zijde leggen en meewarig
uitroepen: Och arme man, als je in mijn plaats was, zou je zulken
onzin niet uitkramen. Houd ik een ernstig betoog over de narigheden
van het huwelijksleven, dan beschuldigen alle trouwlustigen mij,
dat het er mij om te doen is hun den eenigen hemel op aarde tegen te
maken. Welken toon moet ik dan toch aanslaan, op welke manier moet
ik over het huwelijk schrijven? Ik ben er verlegen mee.

Ik zal maar den stijl van een reisverhaal kiezen, en dan constateer
ik om te beginnen, dat het huwelijk een land is dat alle andere
landen bevolkt. De burgerij is er vruchtbaarder dan de adel; dat komt
wellicht daar van daan, dat de groote heeren zich liever bij hun buren
amuseeren dan thuis. Het huwelijk maakt iemand in den regel een ander
mensch,--neen wacht nog even met uw bijval, huwelijksvereerders, ik
bedoel dat zoo: het huwelijk maakt vaak van een vroolijk, geestig
man een botterik, van een verliefde een beul, en zoo voort. Soms
ziet men ook het omgekeerde, soms wordt een beul als hij trouwt een
zachtmoedig schaap, en van een ezel weet een vrouw met wat geest
bijna een dragelijk mensch te maken.

Waarom trouwen de menschen? Om verschillende redenen; de een uit
hartstocht, de ander uit overleg en berekening; deze trouwt zonder te
weten wat hij doet, gene omdat hij niet meer weet wat te doen. Dan
zijn er ook heel wat mannen voor wien de trouwerij een afleiding
en een verzetje is, zooveel als een geneesmiddel tegen de verveling;
eerst houdt de keus van een vrouw ze bezig en schenkt ze wat afleiding;
dan komen de bezoeken, de onderhandelingen, de feestelijkheden en de
plechtigheden; maar na de laatste plechtigheid is de aardigheid er
volkomen af en vervelen ze zich nog erger dan tevoren.

Huwelijksland heeft nog dit eigenaardige dat de vreemdelingen er met
alle geweld heen willen, terwijl de bewoners snakken de grens over
te komen. Men kan er ook over de grens worden gezet--dat heet dan
echtscheiding. Maar de natuurlijke weg om er uit te komen is het
weduwschap. Bij de echtscheidingsverbanning uit het Huwelijksland
krijgt gewoonlijk de vrouw de schuld, maar dikwijls is het de schuld
van den man dat de vrouw schuld heeft, zoodat hij dan ook in zoo'n
geval zeer terecht achter zijn rug nog uitgelachen wordt ook".

George Sand zegt (in: Jacques): Het huwelijk is, volgens mij, een der
meest barbaarsche instellingen. Ik twijfel er niet aan, dat het zal
worden afgeschaft, zoodra het menschdom een weinig verder gevorderd
is op den weg van gerechtigheid en redelijkheid; en dat er voor in de
plaats zal komen een band die menschelijker is en even sterk, zoodat
er kinderen kunnen geboren worden zonder een menschenpaar voor het
leven aan elkander vast te ketenen. Maar de mannen zijn nog te lomp
en de vrouwen te laf om het juk af te werpen--voor een troep wezens,
waarvan de eene helft gewetenloos en de andere helft karakterloos is,
zijn nu eenmaal zware ketens noodig.

En in hetzelfde werk legt ze Jacques de volgende woorden tot zijn
geliefde in den mond:--Als we gaan trouwen zal men je een eed in den
mond leggen, waarmee je zweert dat je nooit een ander zult liefhebben
dan mij en dat je mij in alles gehoorzaam zult zijn. Het eene is
een ongerijmdheid en het andere een laagheid.--Waarom moeten we dan
trouwen?--Omdat de tirannie van de maatschappij ons geen anderen weg
openlaat elkander te bezitten.

Volgens sommigen heeft iedere vrouw, die een man het leven wil redden,
daarvoor alleen maar ongetrouwd te blijven.

Alles bij elkaar genomen mogen wij het wel voor een uitgemaakte zaak
houden, dat trouwen een zeer dom en onnoozel ding is en dat er maar
een ding ter wereld nog dommer is, en dat is: ongetrouwd te blijven.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Sexueele Zeden in Woord en Beeld - De Humor in het Geslachtsleven" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home