Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Jonker Willem van Arkel
Author: Gerdes, Eduard
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Jonker Willem van Arkel" ***


                        JONKER WILLEM VAN ARKEL

                                  DOOR

                               E. GERDES.


                              VIERDE DRUK.


                     Geïllustreerd met 4 plaatjes.


                     TE LEIDEN, BIJ A. W. SIJTHOFF.



EERSTE HOOFDSTUK.

Waarin wij een bezoek brengen aan den edelman Quannevan.


Het was een vreemdsoortig huis, waarin de edelman Quannevan te Gorcum
woonde. Het huis stond in de Krijtstraat (later de Revetsteeg)
achter de Groote Kerk, en was, zooals de beschrijving ons meldt:
"van voren van trappen voorzien, om naar boven te gaan, en onder met
kelders [1]." Dat dit groote huis juist in de Krijtstraat gebouwd was,
verwondert mij wel een weinig, daar de aanzienlijkste huizen destijds
stonden in de Molenstraat, zuidwaarts van 't Marktplein, en ik geloof
derhalve, dat die woning tot een bijzonder doel moest dienen. Welk
doel weten wij niet; waarschijnlijk was het een stadsgebouw, dat later
tot gevangenis werd ingericht, wellicht ook behoorde het aan heer Jan
van Arkel, die heer van Gorcum was. Hoe het zij, vreemdsoortig bleef
het huis, vooral met de lange, smalle, steenen trap, die zich tot aan
de deur verhief en op die hoogte een nauw bordes vormde, door ijzers
in allerlei bochten en krommingen afgepaald. Vier kleine vensters,
van binnen en buiten van luiken voorzien, hadden het uitzicht op de
straat, maar verdienden geen lof van sierlijkheid en symmetrie, daar
het eene venster vlak bij de deur en het andere dicht bij den gevel
was, terwijl de beide andere boven elkander in een hoek geplaatst
waren. Onder de lange steenen trap zag men den ingang tot een breeden
kelder, maar het was daar zóó donker, dat men niet eens zien kon of
er wel een deur vóór dien ingang was gemaakt.

Het huis had dus twee ingangen, een naar boven langs het smalle
bordes en een naar de kelders onder de trap. Straks zullen wij wel
gelegenheid hebben, een oog in die onderaardsche ruimten te slaan;
voor 't oogenblik verzoek ik u, mij op de trap te volgen, het huis in
te gaan en de kamer binnen te treden, die zich links van den ingang
bevindt. Het was een donker vertrek, laag van verdieping, met dikke,
zware balken aan de zoldering en eikenhouten wanden. Er waren slechts
weinige meubelen aanwezig: een langwerpige klaptafel, een paar stoelen,
een groote kleederkast en onder den wijden open schoorsteenmantel
een hooge zitbank. Sieraden, kleinoodiën en dergelijken schenen hier
niet aanwezig te zijn, althans er was niets van dien aard te zien,
behalve een paar degens, een groot schild, een zwaard en een ijzeren
wapenrusting, die aan de houten wanden bevestigd waren.

Aan de klaptafel zat de edelman Quannevan, of beter gezegd hij
zat niet, maar met de beide handen op de tafel leunende, bukte
hij voorover, terwijl hij het aangezicht gekeerd hield naar den
schoorsteenhaard, waar een dienstmaagd bezig was een paar stukken hout
aan 't branden te brengen, hetgeen zij wel mocht doen, daar de laatste
Maartdagen van het jaar 1406 zeer koud waren. De edelman scheen toornig
te zijn en zijn gramschap aan de dienstmaagd uit te laten; althans
zijn gelaat gloeide, zijn lippen trilden van woede en de hevigheid van
zijn hartstocht liet hem geen tijd, om op zijn stoel te gaan zitten,
zoodat hij de half voorovergebukte houding een poos lang bleef bewaren.

"Jen--Jenne--Jennike," zeide hij eenigszins stotterende van kwaadheid,
"ga uit mijn oogen en waag het niet terug te komen, voordat ik u roep."

Jennike hoorde deze woorden zeer goed, maar daar het waarschijnlijk
de eerste maal niet was, dat zij op deze wijze toegesproken werd,
bleef zij zoo kalm mogelijk aan het werk, waaraan zij bezig was en
waarmede zij ook geen bijzonderen spoed scheen te maken, daar zij
gedurig de oogen naar de deur wendde, alsof zij verwachtte daar iemand
te zien binnenkomen. Eindelijk gelukte het haar toch, door eenigszins
te blazen, de beide stukjes hout vlam te doen vatten.

"Verstaat gij mij niet, Jen--Jennike?" stotterde de driftige edelman
opnieuw. "Of wilt gij, dat ikzelf het vuur harder doe branden? Wat
let me, dat ik niet de karwats neem en u links en rechts om de ooren
sla? Pas op, dat ik niet met u doe als met Aart, mijn lijfknecht,
dien ik een schop heb gegeven, dat hij met zijn neus op den vloer
rolde, omdat hij mij zoo dom stond aan te kijken als een haan, die
zijn staart heeft verloren! Wat let me!"

En daar Jennike zich niet aan zijn bedreigingen scheen te storen,
ontstak hij zoodanig in woede, dat hij de karwats drie of vier malen
boven zijn hoofd zwaaide, maar ze gelukkig niet naar de dienstmaagd
wierp, ziende, dat het vuur ten laatste aan 't branden was gegaan.

"Zoo, nu brandt het!" vervolgde hij, nog altijd in dezelfde houding,
doch een weinig minder driftig, "maar maak nu, dat er wat hout
opgestapeld wordt rondom de turven, want anders wordt het hier niet
warm. Straks komen de beide eerzame schepenen Jacob Roelofsz. en
Boudewijn De Ledige, om met mij te praten, te drinken en te spelen,
en de laatste, die zoo mager is als een talhout, kan niet tegen de
koude, vooral in zulk een kil vertrek als dit!"

Bij deze laatste woorden wilde de edelman gaan zitten, te meer daar hij
zag, dat de dienstmaagd haar best deed, de lamp te ontsteken. Juist
toen zij hiermede bezig was, ontstond er eenig gerammel aan de deur,
en toen zij het oog derwaarts richtte, zag zij de beide verwacht
wordende personen, die niet wisten, of zij binnen zouden komen dan
wel of zij wachten wilden, totdat zij geroepen werden.

"Daar zijn zij!" pruttelde Jennike voor zich heen. "Ik wenschte wel
om een zak appelen, dat zij niet zoo dikwijls bij mijn heer kwamen,
want hun gezelschap deugt voor hem niets. Vooreerst sporen zij hem aan
tot veel wijn drinken, wat voor zijn gestel niets deugt, daar hij met
den dag driftiger en onstuimiger wordt, en ten anderen hitsen zij hem,
onder allerlei bedekte vormen, tegen heer Jan Van Arkel op. En het
zou toch schandelijk en ondankbaar zijn, als hij naar hun ingeving
luisterde, daar hij toch het brood van Jan Van Arkel eet. Maar ik
zal op de loer blijven, en zoodra ik merk, dat zij iets tegen onzen
wettigen heer samenspannen, zal ik wel weten wat ik te doen heb."

Onderwijl Jennike al pruttelende met haar werk voortging en eenige
blokken hout rondom het turfvuur opstapelde, was de edelman naar de
deur gesneld, om zijn bezoekers te verwelkomen, die dan ook weldra,
na de gewone groeten, aan de klaptafel plaats namen, terwijl Quannevan
zich beijverde, om drie bekers met wijn te vullen, voor zichzelf en
zijn gasten.

De toorn van den edelman was thans geheel bedaard, vooral toen hij
zag, dat het vuur hoog opflikkerde en de beide schepenen zich den
wijn goed lieten smaken. Inderdaad was ook Quannevan een uitmuntend
gastheer en had zeer vele goede eigenschappen. Schoon driftig van aard,
werd hij altijd spoedig weder kalm. Daarenboven zat het hart bij hem
op de rechte plaats, en zoo hij al geen vroom Christen mocht heeten
(vooral in die tijden van Roomsch bijgeloof en onkunde), had hij
echter een oprecht en eerlijk gemoed en wantrouwde hij niemand. Het
kwam hem zelfs nooit in de gedachte, dat de vrienden, die hem van tijd
tot tijd bezochten, door eigenbelang gedreven werden, veel minder nog,
dat zij zijn huis als een verzamelplaats van lieden hadden uitgekozen,
die daar wilden bijeenkomen met het plan, om tegen heer Jan Van Arkel
kwaad te brouwen--tegen heer Jan Van Arkel, den man, wiens brood hij
at, wiens huis hij bewoonde.

"Drinkt toch, heeren!" zeide Quannevan, de bekers opnieuw vullende,
"of smaakt u de wijn niet? Dat zou mij spijten, want hij is een
landsman van mij. Gij weet, ik stam uit Bourgondië, en heer Jan,
wetende hoezeer ik de vrucht mijns lands bemin, heeft mij een okshoofd
van daar doen komen!"

"Een edele wijnsoort, voorwaar!" sprak schepen Roelofsz. "Zeker
heel duur?"

"Ja--zeker heel duur?" herhaalde schepen De Ledige, die de schaduw
van Roelofsz. genoemd werd, daar hij dezen gewoonlijk nasprak.

"Duur--duur! Dat weet ik niet," antwoordde Quannevan, het glas tegen
het licht houdende, "daarnaar vraag ik ook nooit. Ik weet, dat het
een kostelijke wijnsoort is en dat mijn edelmoedige beschermer,
heer Jan, mij die geschonken heeft. Mijn vrienden, ik weet niet,
of uw hart met zooveel warmte als het mijne slaat voor heer Jan,
maar toch geloof ik wel, dat gij het mij niet euvel zult duiden, als
ik dezen beker ledig op de gezondheid van heer Jan Van Arkel. Moge de
heilige Maagd en alle heilige engelen hem en zijn zoon jonker Willem
nog een menigte van jaren in bescherming nemen!"

Quannevan, oprecht als hij was, dronk den beker tot op den bodem
ledig en ten bewijze, dat hij zijn heilwensch gemeend had, zette
hij het glas omgekeerd op de tafel. Er kwam ook geen druppel meer
uit. De beide schepenen schenen een weinig verrast te zijn door deze
uitnoodiging, althans zij zagen elkander veelbeteekenend aan en wisten
niet, hoe zij doen zouden, drinken of niet drinken, want zij stemden
in het geheel niet met Quannevan's heildronk in. Daar zij echter toch
iets doen moesten, begon Roelofsz. te hoesten en te proesten alsof
er plotseling iets in zijn keel gekomen was en Boudewijn De Ledige
meende niet beter te kunnen handelen, dan den schepen na te hoesten,
en wel zóó sterk--altijd een gevolg van het namaaksel--dat de klaptafel
er van dreunde en de schaakstukken op- en nederdansten. Quannevan,
die geen opzet vermoedde, schreef dit aan zware verkoudheid toe,
hetgeen in zijn oog zeer mogelijk kon zijn, daar de laatste dagen
van Maart 1406 tamelijk ruw en guur waren.

Maar zoo dacht Jennike niet. De dienstmaagd lag nog steeds op haar
hurken bij het vuur en scheen nog in lang niet daarmede klaar te
kunnen komen. Ik zeg scheen, want eigenlijk gezegd had het vuur reeds
veel hooger kunnen flikkeren, maar met opzet verhinderde zij dit,
om slechts aanleiding te hebben nog eenigen tijd langer in de kamer
te blijven. Zij vertrouwde die beide schepenen geen zier, althans
Jacob Roelofsz. niet, en spitste de ooren telkens, als deze iets
zeide. Toen zij nu Quannevan's heildronk hoorde en den verlegen
blik zag van de beide schepenen, benevens hun voorgewend hoesten,
begreep zij, dat haar goede heer in geen goed gezelschap was en dat
de schepenen den heer Van Arkel geen goed hart toedroegen.

"Die schelmen!" pruttelde zij. "Zij drinken den wijn van heer Jan en
in hun hart bedenken zij kwaad tegen hem. Maar wacht, gij booswichten,
ik ken u vanouds. Gij zijt nooit Arkelsgezind geweest. Ik zal wel
zorgen, dat gij hier in huis geen kwaad brouwen kunt!"

Of Jennike's gepruttel een weinig te luidruchtig was geworden, dan
of toch de schepenen haar reeds lang in het oog hadden gehouden,
weet ik niet--maar het scheen hun volstrekt niet naar den zin te
zijn, dat zij daar zoo dicht bij hen was. Zij konden geen luisteraars
verdragen. Ook hadden zij liever niet, dat de dienstmaagd hedenavond
in huis was, en zouden gaarne gezien hebben, dat zij gedurende een
paar uren verwijderd werd. Waarom--zullen wij straks hooren, evenzoo
dat zij hun best deden, dit doel te bereiken.

Quannevan was opgestaan en noodigde hen uit, een Fransch schild
te bezichtigen, dat hem heer Jan van Egmond, de schoonzoon van Jan
Van Arkel, uit Frankrijk had medegebracht. Het was een van die fijn
beschilderde verdedigingswapenen, in dien tijd pavois genoemd en die
inzonderheid door de krijgers te voet werden gebruikt. Heer Quannevan,
een oud soldaat en vol geestdrift voor alles, wat krijgskunde
betrof, gaf nu een breede beschrijving van dit schild en weidde uit
in deszelfs lof. Schepen Roelofsz., die liever de pen dan zwaard en
schild hanteerde en ook van de laatsten geen verstand had, wist niets
anders te doen dan gedurig met het hoofd te knikken als een soort van
bijvalsbetuiging, een beweging, waarin Boudewijn De Ledige hem volgde.

"En nu zal ik u eens mijn eigen helm laten zien, dien ik in den strijd
tegen de Normandiërs droeg," vervolgde Quannevan, "maar gij moet mij
veroorloven, dat ik de lamp krijg, om u beter te lichten."

Dit zeggende ging de edelman heen, om de lamp te halen, die, gelijk
wij weten, aan den muur hing, maar of hij een weinig onhandig te werk
ging, dan of Jennike ze niet goed opgehangen had--zoodra hij ze slechts
even aanraakte, viel zij van den spijker en doofde in haar val uit,
zoodat de kamer duister werd en er geen ander licht was dan de zacht
opstijgende vlam in den haard.

"Jennike! Jennike!" riep de oude edelman, een paar stappen achteruit
springende, om niet door de olie bespat te worden. "Dat is uw
schuld! Gij zijt altijd zoo slof en onhandig. Ware het slechts
Pinksteren, dan zond ik u weg en nam een betere dan gij zijt. Kom,
raap de lamp haastig op en steek ze weer aan. Wat? Pruttelt gij nog
tegen? Tegen? Waar is mijn karwats? Dan zal ik u leeren pruttelen!"

't Is waar, Jennike had zich eenige woorden, bijna binnensmonds,
laten ontvallen, maar deze betroffen geenszins haar heer, maar wel
de beide schepenen, die, zoodra zij in den donker stonden, de hoofden
bij elkaar gestoken hadden en met elkaar fluisterden.

"Konden wij die meid maar van onzen hals afschuiven!" zeide
Roelofsz. zoo zacht mogelijk.

"Ja--die meid afschuiven!" herhaalde zijn schaduw.

"Zouden onze vrienden niet tegen zeven uren hier onder in den kelder
bijeenkomen? Mij dunkt, het zal niet ver van zevenen zijn. Maar hoe
raken wij die meid kwijt?"

"Ja, hoe raken wij ze kwijt?" sprak de echo.

"Wacht, ik weet wat. Zooals gij ziet, heeft heer Quannevan het
schaakspel gereedgezet, denkende, dat wij ons den ganschen avond
daarmede wenschen bezig te houden. Maar hebben wij nu onze gedachten
daartoe bijeen? Bovendien, wij kunnen immers niet met ons drieën
schaken. Dat gaat niet."

"Dat gaat niet!" herhaalde De Ledige.

"Daarvoor weet ik echter raad. Gij kent Willem Pekeric, die den
steenoven heeft buiten de poort? Deze is ook een van de onzen, en als
wij hem hier laten ontbieden, kwansuis om den teerling te werpen, dan
zal hij ons wel begrijpen en komen. Is het niet uitmuntend bedacht?"

"Uitmuntend bedacht?" fluisterde de nagalm.

"Dan raken wij die meid kwijt en in dien tijd kunnen de vrienden
hieronder ongemerkt bijeenkomen.... Wil ik u helpen, heer
Quannevan?" vroeg hij, zich tot den edelman wendende, die nog gedurig
vóór de meid stond te zwaaien en te schimpen, daar deze naar zijn
gevoelen te veel talmde.

"Dank u, dank u!" riep Quannevan. "Die draalster is eindelijk
klaargekomen. Hier, mijn heeren," vervolgde hij, naar een kast gaande,
waarop de bewuste helm stond. "Hier ziet gij nu een meesterstuk van
Fransche smeden! Ja, zoo iets kan slechts een nakomeling van den echten
Galliër maken. Ziet gij wel, deze helm draagt op zijn geplatten bol
versieringen, die hier in dit land, waar men pluim en veder gewoon is,
zonderling schijnen, namelijk een hand, een rad en een uitgespreiden
vogelklauw. De breede oogopeningen zijn van binnen met leder en wol
gevoerd, en zoo ik u een genoegen kan doen, wil ik den helm eens
opzetten--en dan.... ja, dat spreekt vanzelf, dan gord ik ook mijn
oud zwaard weder aan, hang het schild aan den linkerarm en...."

"Doe toch die moeite niet!" zeide Roelofsz.

"Doe toch die moeite niet!" sprak zijn echo.

"'t Is in 't geheel geen moeite, heeren," ging Quannevan voort,
die reeds den helm in de hoogte hief, om dien op het hoofd te zetten.

"Waarlijk, 't is te veel moeite," zeide Roelofsz. "Buitendien, wij
kunnen ons bij lamplicht moeilijk van de schoonheid uwer wapenrusting
overtuigen en geenszins alle fijne bijzonderheden onderscheiden. Wat
dunkt u, zoo wij eens bij dag kwamen?"

"Ja, zoo wij eens bij dag kwamen," herhaalde Boudewijn De Ledige.

"Dan konden wij u beter in uw vroegeren luister beschouwen," vervolgde
Roelofsz.

"Die evenwel nog niet is ondergegaan," voegde Quannevan er met zekere
fierheid bij, "want, al zijn mijn haren verbleekt en mijn wangen
gerimpeld, mijn hart is nog even frisch en slaat nog even krachtig
als toen ik in 1365 onder de vanen van den hertog van Brabant het
slot Enghien hielp veroveren. Bij die gelegenheid maakte ik voor de
eerste maal kennis met den vader van onzen graaf hertog Willem VI,
die, zooals gij weet, Albrecht heette. Hij was.... maar laat mij u dit
straks vertellen. Komt, heeren, drinken wij weder een beker wijn! Dat
zal ons het ongeval van daar straks doen vergeten, en laat ons daarna
eens zien, wie onzer de beste kampioen is in het edele schaakspel."

"Ik zou u wel een voorslag wenschen te doen, edele heer," zeide
Roelofsz., zoo kalm en bedachtzaam mogelijk.

Bij deze woorden wendde Jennike het hoofd naar de zijde van den
spreker. Zij knielde op den grond neder en was bezig de olievlekken
van den vloer te reinigen.

"Een voorslag? Laat hooren!" sprak Quannevan haastig.

"Ja, daar straks viel mij in, mij en mijn medeschepen--niet waar?"

Boudewijn De Ledige knikte toestemmend.

".... Viel mij in, dat het gezelliger en aangenamer zou zijn, als
wij hier met ons vieren waren; wat dunkt u?"

"Ja, wat dunkt u?" galmde De Ledige, als om meer klem aan het voorstel
te verleenen, maar eigenlijk, om zijn nietsbeduidendheid te verraden.

"Hoe meer zielen hoe meer vreugd!" zeide de edelman op vroolijken
toon. "Maar hoe krijgen wij een vierden man en wie zal dat zijn?"

"Als gij genoegen neemt in mijn voorslag, dan weet ik wel raad,"
antwoordde Roelofsz. "Onze vriend Willem Pekeric, de steenbakker,
is een vriend van den teerling te werpen...."

"Ja, meer dan van schaken," viel hem Quannevan in de rede.

"Juist edele heer," vervolgde Roelofsz., terwijl Boudewijn De Ledige
zijn best deed, om door een beweging van zijn hoofd deze woorden te
bevestigen, "wij zijn thans met ons drieën en zoodoende zou er één
ledig moeten zitten, maar wanneer wij met ons vieren zijn, kunnen wij
ons beter met den teerling (dobbelsteen) vermaken. Ik ben verzekerd,
dat, als gij uw dienstmaagd uit uwen en onzen naam tot Willem Pekeric
zendt, hij oogenblikkelijk zal komen."

"Mooi uitgedacht," fluisterde Jennike bij zichzelf. "Hij zou nummer
3 zijn in het bondgenootschap van hen, die in 't geheim tegen heer
Quannevan en Jan Van Arkel zijn. Ik wenschte, dat Aart maar te huis
was. Waar deze nu weer zit? Misschien...."

Zij had geen gelegenheid verder te denken, daar Quannevan haar gebood,
terstond buiten de poort te gaan en den burger Willem Pekeric herwaarts
te noodigen. Jennike, wie het te doen was, om tijd te winnen,
verontschuldigde zich met te zeggen, dat de vetvlekken nog niet
verdwenen waren, en begon hierop weder hard te boenen en te schuren,
totdat zij eindelijk, ziende, dat het geduld des edelmans op het punt
stond in drift over te gaan, van den grond oprees en de kamer verliet.

De drie mannen namen plaats aan de tafel en Quannevan schonk de
bekers weder vol in afwachting van den vierden man; tevens nam hij
eenige schaakstukken ter hand--hij was een aartsliefhebber van dat
ridderlijke spel--als om een zijner gasten tot een partij uit te
noodigen, maar geen hunner liet zich hiertoe vinden. Dat spel was hun,
althans nu, te stil, en zij gaven de voorkeur aan eenig gesprek,
waardoor Quannevan's aandacht wellicht afgetrokken zou worden van
hetgeen onder hen zou gebeuren.

"Heeft heer Walraven Van Brederode [2] u niet dezer dagen een bezoek
gebracht? Ik heb gehoord, dat hij weder van Den Haag was teruggekeerd,
werwaarts graaf Willem hem ontboden had."

Gedurende deze vraag vestigde Roelofsz. onafgewend den blik op zijn
gastheer, nieuwsgierig zijnde, welke uitwerking deze woorden op hem
zouden teweegbrengen, daar hij wel wist, dat Walraven Van Brederode
geen bijzondere vriend van Jan Van Arkel en dus ook niet van den
edelman was, schoon deze hem nu en dan uit beleefdheid ontving.

"Neen," antwoordde Quannevan, die geen list vermoedde, "ik heb heer
Walraven niet bij mij gezien, en het is mij lief ook--want--vergeef mij
mijn openhartigheid--ik heb het niet erg op hem begrepen, en mij dunkt
ook, hij kan mijn edelen vriend Jan Van Arkel geen goed hart toedragen,
sinds deze hem zoo lang van zijn vrijheid beroofd hield. Intusschen
wil ik hopen, dat hij niets doe, om de verbittering tusschen graaf
Willem en de heeren Van Arkel op te wekken. Gij weet, heer Jan Van
Arkel is woedend over het verlies van de sloten en vesten Everstein,
Gasparne en Hagestein [3], en daar hij te fier is--en met recht--om
zich voor den Hollandschen graaf te buigen, vrees ik, dat zijn oude
leeuwenmoed, gesard als hij wordt, weer zal ontwaken. De heilige Maagd
zij geloofd, dat Gorcum hem getrouw blijft, althans Jonker Willem Van
Arkel--God spare den edelen jongeling nog lang!--verzekerde mij, dat
stad en burg steeds bewijzen gaven van getrouwheid aan hun wettigen
heer Jan Van Arkel."

De beide schepenen zaten eenigszins op heete kolen. Zij althans
waren geen vrienden van den Kabeljauwschgezinden Jan Van Arkel,
maar mochten hiervan vooralsnog geen blijken geven [4]. Om het
gesprek een andere wending te geven, vertelde Roelofsz. iets van
de processie, die onlangs in de Haarstraat had plaats gevonden,
bij gelegenheid dat de pastoor van de Martinus- en Vincentius-kerk
(de Groote Kerk) den arm van den Heiligen Apolinarus, bisschop van
Ravenna, omdroeg. Twee kapelaans, die het beeld droegen van Onze
Lieve Vrouw, dat een kostelijk "Tapijtekleed zeer kunstig geborduurd"
aanhad, struikelden en vielen voorover op den grond, maar ten bewijze
van de wonderbare kracht van Onze Lieve Vrouwe was het beeld niet
alleen onbeschadigd en ongevlekt gebleven, maar zelfs was het niet
eens gevallen en bleef zoo lang in de hoogte zweven, totdat de
kapelaans weder opgestaan waren en het dragen konden. Quannevan,
die vele vreemde landen gezien had en, overeenkomstig de duisternis
van het Christendom dier dagen, veel geloof sloeg aan mirakelen,
verhaalde nu op zijn beurt wat hij in Italië aan wonderen gezien
had, en geraakte daarbij zóó in vuur, dat hij niet eens bemerkte,
hoe de deur was opengegaan en de verwachte gast was binnengekomen,
totdat deze, buigend en groetend, vóór de tafel stond.

"Ik moet zeggen, dat mijn dienstmaagd vlugge voeten heeft," zeide
Quannevan, die den binnenkomende had opgemerkt en diens groet
beantwoordde. "Ik dacht, dat zij ternauwernood aan uw huis kon zijn."

"Dat dacht ik ook," riep Roelofsz. uit.

"Dat dacht ik ook," galmde zijn echo.

"Uw dienstmaagd? Uw dienstmaagd--edele heer? Ik heb haar niet
gezien!" zeide Willem Pekeric.

"Maar wie heeft u dan mijn verzoek overgebracht, om ons met uw
tegenwoordigheid te vereeren?" vroeg Quannevan. "Gij zijt toch niet
uit de lucht komen vallen! Dat zou het zevende mirakel van dezen
avond zijn."

"Ik ben niet uit de lucht komen vallen, heer Quannevan, en van een
zevende mirakel weet ik niets," zeide Pekeric, "maar daar straks
kwam uw lijfbediende Aart en noodigde mij uit uw naam en dien der
beide eerzame schepenen hier te komen, een verzoek, waaraan ik mij
beijverd heb te voldoen."

"Gij zijt zeer vriendelijk," zeide Quannevan zich buigend, "maar
hoe ter wereld komt Aart bij u? Hij was bij den wapensmid in de
Burgstraat, waar hij een boodschap had. Dat zal zeker weer een streek
van Jennike zijn geweest! O, die dienstmaagd! Er zit een stijf kopje op
haar nek. Zij zal geen zin in die boodschap gehad en middel gevonden
hebben, om Aart die commissie op te dragen. Doch, heeren, ons is het
immers hetzelfde."

"Ja, het is ons hetzelfde!" herhaalden Roelofsz. en De Ledige, de
een na den ander.

"Welnu, dan maar den teerling geraadpleegd. Doch eerst zal ik uw
beker eens vullen," vervolgde Quannevan, den laatstgekomene aanziende.

Deze liet zich dit gaarne welgevallen, en eer een kwartier uurs
verloopen was, dobbelden de vier vrienden om het hardst en met zulk een
ijver, dat zij onmogelijk de voetstappen konden hooren der personen,
die onder het huis den kelder binnenslopen. Als ik echter zeg, dat
geen hunner dit hoorde, dan vergis ik mij, want Roelofsz. had dit
geluid reeds waargenomen en aan Boudewijn De Ledige een wenk gegeven,
dien deze goed begrepen had.



TWEEDE HOOFDSTUK.

Een stuk uit de geschiedenis, dat vooral niet overgeslagen mag worden.


Het is thans mijn voornemen, u in de gewelfde kelders te brengen
onder het huis van den edelman Quannevan, ten einde u te toonen wat
daar plaats had, maar alvorens dit te doen, zal het noodig zijn, u op
de hoogte van onze geschiedenis te brengen, waarna gij beter sommige
toestanden en uitdrukkingen van het vorige hoofdstuk zult verstaan.

Reeds gedurende de regeering van Hertog Albrecht, graaf van Holland,
was er een vredebreuk ontstaan tusschen hem en Jan Van Arkel. Deze
laatste was een zeer rijk en machtig edelman, een der voorlaatste
spruiten uit het oude geslacht der Van Arkels, dat zich, gelijk
een geschiedschrijver zegt, evenzeer door rijkdom en trotschheid,
als door overmoed en dapperheid had onderscheiden. Vandaar dan ook,
dat zijn naam als zoodanig voorkomt in het Oud-Hollandsche rijmpje:


    De Brederode's de edelsten; de Wassenaars de oudsten;
    De Egmonds de rijksten; de Arkels de stoutsten.


Behalve de heerlijkheid Arkel met den weleer zoo beroemden burcht
van dien naam, bezaten de Arkels de steden Gorcum, Leerdam,
Schoonrewoerd, met de burchten en vestingen Everstein, Gasparne en
Hagestein. Buitendien had Jan Van Arkel in Frankrijk de heerlijkheid
Pirlepont [5], in Brabant de stad Mechelen met onderscheidene dorpen
en vlekken, benevens nog vele steden, dorpen en goederen in Holland
en Zeeland. Gij kunt begrijpen, dat zulk een machtig heer ook niet
ontbloot was van geld. Zijn jaarlijksche inkomsten bedroegen drie en
tachtig duizend zeshonderd Rijnsche guldens, benevens vijf duizend
oude schilden uit Veluwsche tienden en jaarlijks zes duizend dukaten
uit de bank van Venetië, een rijkdom voor dien tijd zoo aanzienlijk
als geen Duitsch vorst dien bezat.

Nu zegt men wel eens voor een spreekwoord: geld geeft moed, maar ook
overmoed. En dit spreekwoord was ten volle van toepassing op Heer
Jan Van Arkel. Rijk en machtig als hij was, verwant aan invloedrijke
vorsten en edelen, meende hij niemand te behoeven te ontzien, en was
hij terstond bereid, het zwaard te trekken en zijn onderhoorigen tot
den strijd aan te voeren, als men hem ook slechts met een blik of
een woord beleedigde.

Behalve vele eereposten, onder andere het stadhouderschap over Holland,
Zeeland en Friesland [6], bekleedde hij ook het rentmeesterschap van
Holland, welke betrekking hem door Hertog Albrecht was opgedragen
en die bij hem in goede handen was, daar deze graaf van Holland
dikwijls uit geldgebrek genoodzaakt was, zijn toevlucht tot dien
rijken rentmeester te nemen en zich van hem aanzienlijke sommen
liet voorschieten. Met weet niet met juistheid, of de aanleiding tot
den oorlog tusschen den Hollandschen graaf en Jan Van Arkel hierin
moet gezocht worden, hetgeen overigens geen wonder zou zijn, daar
geld zoowel vrienden als vijanden maakt. Eerst was men van meening,
dat de twist ontstond, doordat Jan Van Arkel geweigerd zou hebben,
rekening en verantwoording van zijn rentmeesterschap te doen--doch
algemeen zijn de geschiedschrijvers hiervan teruggekomen, omdat
het gebleken is, dat Jan Van Arkel slechts een jaar rentmeester is
geweest en in het begin van 1394 rekening en verantwoording heeft
gedaan, waarbij uitkwam, dat hertog Albrecht hem nog een aanzienlijke
som schuldig bleef [7]. De waarheid zal hier in het midden liggen:
Jan Van Arkel, die den hertog deze gelden niet wilde kwijtschelden,
bleef op de betaling daarvan aandringen, en de hertog, die de eer
aan zich wilde behouden, weigerde de rekening en verantwoording te
erkennen. Daarbij kwam nog iets, dat van zeer veel belang is. Hertog
Albrecht, benevens zijn zoon, de graaf van Oostervant (later Willem
VI), behoorden uit den aard der zaak tot de Hoeksche (de conservatieve
partij), terwijl de trotsche Jan Van Arkel, misschien alleen uit
overmoed geneigd het regeerend Huis te dwarsboomen, de partij der
Kabeljauwschen (liberalen) had verkozen. Nu spreekt het vanzelf,
dat er niets bij de regeeringspartij kon gebeuren, of Jan Van Arkel
wist iets ter berisping te berde te brengen, en inderdaad gebeurde er,
helaas, dikwijls iets in Den Haag, dat sterke afkeuring verdiende. Zoo
bijvoorbeeld liet zich Hertog Albrecht zeer beheerschen door een
aanzienlijke jonkvrouw, Aleid Van Poelgeest genaamd, en deze dame
werd op zekeren avond met haar hofmeester, Willem Kuser, in Den
Haag vermoord (21 Sept. 1393). Dadelijk na dien moord verzuimde Jan
Van Arkel niets, om Albrechts zoon, die de vlucht had genomen en
zeker niet geheel onschuldig was, bij den vader in het hatelijkste
daglicht te stellen, en Hertog Albrecht had dan ook in den beginne de
medeplichtigen aan den moord met gestrengheid vervolgd,--maar later
had hij de vervolging gestaakt en zich weder met zijn zoon verzoend
(1395). De graaf van Oostervant (Albrechts zoon), die aan Jan Van Arkel
de schuld gaf van de plaats gehad hebbende oneenigheid, hitste nu zijn
vader en al de Hoeksche edelen tegen Jan Van Arkel op en ging zelfs
zóó ver, dat hij van Albrecht verkreeg, dat deze de heerlijkheden
van Arkel in Holland verbeurdverklaarde en hem ten eeuwigen dage
uit Holland verbande. Thans greep Jan Van Arkel naar het zwaard,
en een aanzienlijke krijgsmacht op de been brengende, viel hij in
Holland en verwoestte verscheidene plaatsen. Graaf Willem verzamelde
de Haarlemmers, de Kennemers, de Leidenaars en Amsterdammers, die
hij, onder bevel van Hendrik Van Wassenaar, burggraaf van Leiden,
naar het Arkelsche gebied zond, waar zij niet minder verwoesting
teweegbrachten, maar door de Arkelschen met donderbussen begroet en
tot de vlucht genoodzaakt werden. Nu nam Hertog Albrecht scherpere
maatregelen. Gesterkt door hulpbenden uit Engeland, Kleef en Utrecht,
sloeg Albrecht het beleg voor Gorcum (29 Juni 1402) en niettegenstaande
de dappere verdediging zag Jan Van Arkel zich genoodzaakt, het verdrag
aan te nemen, dat Jan Van Beieren, bisschop van Luik, had bewerkt. Bij
dit verdrag was bepaald, dat Jan Van Arkel Hertog Albrecht en diens
zoon binnen Gorcum op de knieën vergiffenis moest vragen en dat het
vaandel des Hertogs één dag op den Arkelschen burcht zou wapperen.

Welk een vernedering voor den trotschen edelman! Welk
een ongerechtigheid van de zijde van Hertog Albrecht en diens
zoon! Hoeveel onschuldig bloed werd er om hunner zonden wil, om hun
eer- en heerschzucht gestort. Maar meen niet, dat het de schuld
was van die duistere tijden, toen het Christendom hoofdzakelijk
bestond in kerkelijke plechtigheden, die niemand begreep en weinig
nut aanbrachten, in het prevelen van Latijnsche gebeden, door het
volk niet verstaan, in een dwazen Maria-dienst en de aanbidding
der heiligen. Later toen de Hervorming doorbrak, en men zou denken,
dat de zielen der menschen met vrede vervuld werden, bleek juist het
tegendeel, en niet geheel ten onrechte zegt zeker schrijver, dat,
naarmate het Evangelie verspreid wordt, ook de oorlogen meer en de
menschenslachtingen grooter worden.

Het verdrag tusschen Hertog Albrecht en Jan Van Arkel bleef niet
lang van kracht. 't Schijnt, dat de graaf van Oostervant, de gezworen
vijand van Heer Jan, hem en zijn onderzaten met allerlei kwellingen
lastig viel, doch tot een hervatten der vijandelijkheden kwam het
eerst na den dood van Hertog Albrecht (14 Dec. 1404). Beide partijen
droegen hieraan schuld, daar zij elke gelegenheid te baat namen, om
elkander te sarren. Zoo bijvoorbeeld gaf Willem VI, kort nadat hij
den grafelijken troon bestegen had, in Den Haag een groot tornooi
of ridderspel, waaraan vele aanzienlijke edelen deelnamen. Jan Van
Arkel, die, waar hij kon, gaarne met zijn rijkdom schitterde en dus
ook het tornooi wilde bijwonen, had in een schip al zijn kostbare
wapenen, harnassen, lansen, gouden en zilveren versierselen naar
Den Haag gezonden, doch toen het schip te Rotterdam kwam, werd het
verbeurdverklaard. Waarschijnlijk geschiedde dit op bevel van den
Hollandschen graaf, die naijverig was op de pracht van Jan Van Arkel
en dezen wilde beletten, boven hem in glans uit te munten. Jan Van
Arkel, dit hoorende, zond zijn boden naar Den Haag en eischte zijn
goederen terug, maar hij klopte aan eens dooven mans deur, totdat
het den meergemelden Jan Van Beieren gelukte, den graaf te bewegen,
na het tornooi de goederen los te laten en Jan Van Arkel te bevredigen.

Dit had intusschen weer kwaad bloed gezet. De burgers van Hagestein,
wellicht aangespoord door Jan Van Arkel, vielen in het Nederstichtsche,
waarop de Hollanders uittrokken, dezen te keer gingen en verscheidene
gevangenen maakten. Graaf Willem besloot, deze gestreng te straffen,
en liet ze naar Woudrichem tegenover Gorcum vervoeren, om ze daar,
als in het gezicht van laatstgenoemde stad, op het rad ter dood te doen
brengen. Toen dit Heer Willem Van Yssendoorn, een voornaam bevelhebber
der heeren Van Arkel, vernam, haastte hij zich, deze gevangenen te
verlossen. Met eenige krijgslieden, als kooplieden vermomd, gaat hij
scheep, en te Woudrichem komende tracht hij, onder voorwendsel van
tol te betalen, eenigen zijner mannen binnen de stad te brengen, om
de poort te openen. Dit gelukt, en nu springen de overige krijgslieden
het schip uit, verlossen de gevangenen, steken verscheidene huizen in
brand, rooven en plunderen, en nemen ruim een dertigtal aanzienlijke
burgers als gijzelaars mede naar Gorcum.

Stel u thans de woede van Graaf Willem voor! Het kostte wat het
wilde,--dezen hoon mocht hij niet ongewroken laten. Al de grafelijke
rentmeesters ontvingen last, om zooveel geld als mogelijk was bijeen
te brengen, ten einde de onkosten des oorlogs te kunnen bestrijden, en
de graaf zelf riep al zijn edelen van Holland en Zeeland ter heirvaart
tegen Jan Van Arkel op. Ook met Utrecht en den bisschop sloot Graaf
Willem een verbond. Het duurde echter tot het midden van Juli 1405,
vóór de oorlog met kracht aangevangen werd en wel met de belegering
der reeds meergemelde sterkten en vestingen Everstein, Gasparne en
Hagestein. Niettegenstaande de dapperste verdediging gelukte het
toch aan de grafelijke bevelhebbers, zich van deze sterkten meester
te maken, en wel door uithongeren. Zij hadden rondom elke sterkte
diepe grachten gegraven, voorzien van een borstwering van palen, en
sneden dusdoende allen toevoer aan de belegerden af. Jonker Willem
Van Arkel sloot nu (19 Dec. 1405) een wapenstilstand tot den zomer
van het volgende jaar.

Misschien verwondert het u, dat Jonker Willem Van Arkel dezen
wapenstilstand sloot, daar immers de graaf van Holland niet direct
tegen den zoon, maar wel tegen den vader krijg voerde. En te meer
baart dit verwondering, als wij in de historie lezen, dat de vader
in geenen deele met dezen wapenstilstand tevreden was en den oorlog
met kracht wilde voortzetten. De vraag is dus niet ongepast: in welke
verhouding stond de zoon in dezen krijg tegenover zijn vader? Deze
vraag, hoe gemakkelijk ook gesteld, is evenwel niet zoo licht te
beantwoorden, omdat de gegevens weinige zijn. Nochtans hoe karig de
geschiedenis hieromtrent ook zij, toch weten wij genoeg, om vast te
stellen, dat Jonker Willem in geenen deele het fiere, halsstarrige en
onbuigbare karakter had van zijn vader en dat hij volstrekt niet vrij
was van een zekere zwakheid en wispelturigheid, die overigens aan de
Van Arkels vreemd was. Wel is waar kan men tot zijn verschooning veel
bijbrengen. Jonker Willem toch was de eenige spruit uit het doorluchte
stamhuis der Arkels en hem wachtte nog een rijkere bezitting, als zijn
oom Reinout, Hertog van Gelre of Gelderland, die geen kinderen had,
kwam te overlijden. Jonker Willem begreep dus te recht, dat zijns
vaders halsstarrigheid in het voortzetten van den oorlog wel eens
ten gevolge kon hebben, dat hij niet slechts Arkel, maar zelfs de
Geldersche erfenis verloor. Om die reden,--en misschien om die reden
alleen--vinden wij dan ook zooveel wankelmoedigs, veranderlijks in het
karakter van Jonker Willem, die nu eens, aangevuurd door de fierheid
zijns vaders, met leeuwenmoed tegen den Hollandschen graaf streed en
straks zijn eigen wapenen tegen zijn vader keerde, om weinig tijds
daarna weder vol berouw aan diens voeten te vallen en zich opnieuw
tot den strijd tegen Willem VI aan te gorden. In den loop van ons
verhaal zullen wij gelegenheid hebben, hierop nader terug te komen.

Jan Van Arkel keurde den wapenstilstand, dien zijn zoon met den
graaf van Holland gesloten had, in geenen deele goed. Hij wilde van
geen vrede weten, ten minste niet, nu hem deze drie sterkten ontnomen
waren, en hij rekende zich nog machtig genoeg, om Willem VI het hoofd
te kunnen bieden. Zijn Zwager, hertog Reinout van Gelre, beproefde
tevergeefs dat stugge, trotsche gemoed te buigen; hij vermocht niets
anders van Jan Van Arkel te verkrijgen, dan dat deze Walraven Van
Brederode in vrijheid stelde. Van dezen Walraven heb ik u reeds iets
verteld in de noot op bladz. 13 en 14; tot nadere opheldering wil ik
er bijvoegen, dat deze Walraven een trouw aanhanger was van Willem
VI en niets onbeproefd liet, om van zijn gevangenschap ten gunste
van den graaf partij te trekken. Gij kunt wel begrijpen, dat er in
Gorcum verscheidene personen waren, die het in het geheim met den
Hollandschen graaf hielden en die de gedurige oorlogen moede waren,
welke zij alleen aan de halsstarrigheid en trotschheid van Jan Van
Arkel toeschreven, zoodat zij blijde zouden zijn, als zij van dezen
laatste ontslagen en onder het bestuur van den graaf gebracht waren. En
niet ten onrechte klaagden velen. Want oorlog brengt verwoesting,
ziekte en hongersnood mede; de inwoners der steden en dorpen werden
verjaagd, hun velden vernield, hun zonen gedood,--kortom allen,
althans de meest aanzienlijke inwoners van Gorcum, verlangden naar
vrede, en, zoo deze niet anders te verkrijgen was, den ondergang van
Jan Van Arkel. Walraven Van Brederode had deze gemoedsstemming der
Gorcummers gedurig aangewakkerd, en toen hij nu door bemiddeling van
Hertog Reinout van Gelre vrijheid kreeg, om van tijd tot tijd naar
zijn familie te vertrekken, sprak het wel vanzelf, dat hij ook niet
vergat, Graaf Willem VI in Den Haag op te zoeken, ten einde met hem
te overleggen, op welke wijze Gorcum en het slot der heeren van Arkel
het gemakkelijkst in handen te krijgen. Ik behoef u niet te zeggen,
dat Graaf Willem dit zeer begeerde, en schoon hij niet rijk was, wist
hij toch nog altijd goud genoeg voor Walraven bijeen te krijgen, die
hiermede moest werken, daar geld sedert eeuwenoude tijden het meest
beproefde middel is geweest, om vrienden tot verraders te maken. En
eigenlijk gezegd deed dit ook Walraven,--schoon met de beste bedoeling,
namelijk om zijn wettigen heer te bevoordeelen en hem Gorcum als
een schoone parel aan de grafelijke kroon te vlechten. Maar laag
is het altijd, den verrader te spelen en anderen tot verraders en
afvalligen om te koopen. Gorcum behoorde aan Jan Van Arkel, en zoo
deze de stad door een oorlog verloor, kon hij slechts jammeren over
de ongelukkige kansen van den krijg--maar zoo hem de stad ontweldigd
werd door het verraad van hen, op wie hij zijn vertrouwen stelde en
aan wie hij dikwijls gunsten en voorrechten had verleend, dan had
hij reden, om met alle weldenkenden laag neder te zien op menschen,
die van zulke verachtelijke middelen gebruik maakten.

Zoo stonden nu de zaken, en daar ik geloof, dat gij nu op de hoogte
van de geschiedenis zijt, vat ik den draad van mijn verhaal weder op
en breng u in de gewelven onder het huis van den edelman Quannevan.



DERDE HOOFDSTUK.

Waarin van een samenzwering en saliemelk verteld wordt.


Jennike had de kamer verlaten, maar was volstrekt niet van zins,
om zoover buiten de stad te gaan en den steenbakker Pekeric te gaan
roepen. Niet dat zij wegens de moeite en den afstand tegen deze
boodschap opzag,--volstrekt niet. Al ware het nog tweemaal verder
geweest en het weder nog donkerder en onstuimiger, zou zij er niet
tegen opgezien hebben, den wensch van den edelman te vervullen,--maar
zij vertrouwde de dingen en nog veel minder de personen niet, die
haar heer omgaven. Buitendien er waren geruchten tot haar gekomen--hoe
wist ze zelf niet, misschien had zij ze in een droom gehoord--dat er
een samenzwering op til was tegen Heer Jan Van Arkel. Er heerschte
veel ontevredenheid in de stad wegens de gedurige oorlogen en
de onverzettelijkheid van Heer Jan, om met den graaf van Holland
vrede te maken. Zij wist, dat Walraven Van Brederode in het geheim
bijeenkomsten hield met aanzienlijke personen, onder anderen met
Jan Gerardijn, proost en deken van het canonikale college dier stad,
met de gebroeders Herlaars en anderen,--menschen, die een vriendelijk
gelaat in zijn bijzijn aan Heer Jan Van Arkel vertoonden, maar achter
zijn rug tegen hem samenspanden. Van dezen handel had zij een gruwel,
te meer omdat het haar bekend was, hoe Heer Jan Van Arkel dezen Jan
Gerardijn, die van arme ouders stamde, door ondersteuningen in geld
in de gelegenheid gesteld had, tot zulk een hooge betrekking op te
klimmen. En meer dan ooit besloot zij een waakzaam oog te houden,
vooral toen het haar bleek, dat Walraven Van Brederode in de laatste
dagen dikwijls uit de stad geweest was en telkens bij zijn terugkomst
bijeenkomsten gehouden had met bovengemelde personen.

Jennike was in geenen deele dom, en wie haar beschuldigde van verstand
ontbloot te zijn, sloeg de plank geheel mis. Zij vermoedde, dat er
weder een geheime samenkomst op til was; het was alsof haar iemand
zeide, dat die samenkomst in de gewelven van het benedenhuis zou
plaats vinden en dat het bezoek der beide schepenen slechts diende, om
Quannevan bezig te houden en zijn opmerkzaamheid op hetgeen er beneden
mocht plaats grijpen af te leiden. Zij kon dus het huis niet uit, zoo
zij de bewegingen der verraders wilde gadeslaan. Maar hoe zou het dan
gaan met de boodschap aan den steenbakker? Zij mocht toch haar meester
niet ongehoorzaam zijn. In haar angst riep zij tot God om hulp--en
spoediger dan zij verwachten kon, daagde deze op. Aart kwam te huis,
en wetende, dat hij een liefhebber was van saliemelk, beloofde zij
hem een ketel vol, als hij voor haar de boodschap ging verrichten.

Nauwelijks was Aart weg, of haar luisterend oor meende iets onder
in het huis te vernemen. Zachtjes sloop zij uit haar keuken naar
een klein vertrekje, dat onmiddellijk boven het middelste gewelf
gebouwd was. Zij legde zich hier plat op den grond met het oor op
den estriken vloer, doch zij kon niets vernemen, dat naar eenig
gesprek of woord geleek. Het baatte haar dus niets, al bleef zij
hier ook den ganschen avond op de loer,--en weten moest zij wat er
onder haar gebeurde. Eensklaps viel het haar in, wel eens gehoord te
hebben, dat er in de kast van het vertrekje, waarin zij zich thans
bevond, een deur was, die op een gang uitkwam, aan welker einde een
trap naar de gewelven voerde. Wat zou zij nu doen? Zou zij zich in
de duisternis van die gang wagen? Zou zij tot in de nabijheid der
samenzweerders afdalen? Hevig klopte haar hart, want de vrees, dat men
haar ontdekken en wellicht van het leven berooven zou, woog zeer zwaar
bij haar. Eenige oogenblikken stond zij stil en dacht na wat zij doen
zou, maar ook slechts eenige oogenblikken, want twee minuten later
stond zij reeds in de kast, tastte langs alle reten en kieren of zij
ook den verborgen ingang kon vinden, en wilde--ontmoedigd--reeds het
zoeken opgeven, toen zij met haar voet tegen een klein, hard voorwerp
stiet. Zij bukte zich, om dit te bevoelen, en ontdekte, dat het de
knop eener veer was. Op dezen drukte zij met de volle kracht harer
hand en langzaam rees de deur opwaarts, en stroomde haar de koele,
vochtige nachtlucht uit de gang tegen, te gelijk met een huivering,
die haar plotseling overviel. Doch zij mocht zich geen tijd gunnen
tot overleggen, en eenigszins haastig, maar toch met bedachtzamen
tred betrad zij de donkere gang, aan welker einde zich de steenen
trap bevond. Nauwelijks had zij deze bereikt, of de stemmen, die
zij straks had meenen te hooren, werden nu duidelijk verstaanbaar,
en niet verder durvende gaan, zette zij zich op een der treden neder
en luisterde thans met scherpe aandacht, wat zij des te gemakkelijker
kon doen, daar zij in dezen haren schuilhoek door niemand kon gezien
of gehoord worden. Ook zijzelf zag niemand, en het eenige, wat zij
waarnam, was het zwakke licht van een paar kaarsen, welker schijnsel
door eenige spleten en scheuren tot haar doordrong.

Gedurende eenige minuten vernam zij niets dan eenig gemompel, doch
straks hoorde zij een stem, die zeide:

"Is heer Bruyn Woutersz. nog niet gekomen?"

"Neen," was het antwoord.

"Ik ken die stemmen," fluisterde Jennike. "De vrager is Jan Gerardijn,
de proost onzer kerk. Die Judas! Onder zijn heilig gewaad verbergt
hij het verraad tegen zijn weldoener. Maar God zal hem te zijner tijd
wel vinden! De andere stem is die van Arend Van Goor."

"En is Heer Walraven Van Brederode verwittigd, dat wij te zeven uren
hier zouden bijeenkomen?" vroeg Jan Gerardijn.

"Ja, eerwaarde heer," antwoordde Arend Van Goor. "Maar het is mogelijk,
dat hij eenig oponthoud heeft gehad en een weinig later zal komen,
daar hij zijn weg herwaarts over Utrecht wilde nemen, ten einde nog
met den bisschop eenige zaken nader te overleggen."

"Als hij ons dan maar niet tevergeefs laat wachten want op
zijn verzoek zijn wij immers hier saamgekomen, en zou hij ons de
noodige bescheiden van Graaf Willem--de heilige Maagd behoede onzen
vorst!--medebrengen. Gij begrijpt dus wel, dat wij van onzen kant
wel te huis hadden kunnen blijven, als wij zeker wisten, dat hij
oponthoud gekregen heeft."

"Heer Walraven is anders voortvarend genoeg," zeide een andere stem.

"Dat is de stem van Gerrit Herlaar," fluisterde Jennike. "Ik herken
hem aan zijn grove spraak."

"En niet alleen voortvarend," zeide Van Goor, "maar ook ijverig. Wat
hij onderneemt zet hij met alle kracht door, en ik zou mij zeer
moeten bedriegen, als wij hem niet binnen weinige oogenblikken in
ons midden zagen."

"Het beste is, dat wij dan maar met geduld wachten. Weet ook iemand
uwer, hoe het hierboven gesteld is en of de ingang van dezen kelder
goed bewaakt wordt?"

"O, daarop kan ik u het beste antwoord geven," sprak een stem, die
door Jennike als van Rutger Van der Haar, een der schepenen, herkend
werd. "Zooals Uw Eerwaarde bekend is, heb ik dezen kelder in gebruik
als bergplaats van koopmansgoederen, en mijn knecht Dirk, die zoo
trouw is als goud, staat aan den ingang en laat niemand door, die het
wachtwoord niet weet. Hij heeft van mij den last ontvangen, ons door
een schel gefluit kennis te geven van naderend gevaar, daar wij toch
op onze hoede moeten wezen. Mocht dat gevaar waarlijk bestaan, welnu
dan nog geen nood. Wij blazen eenvoudig de lichten uit en vluchten. Ook
moet ergens een trap uitkomen, die--ik weet niet waar--heen geleidt."

Jennike's hart klopte hevig bij het hooren dezer woorden.

"Ik bemerk, dat gij uw voorzorgen goed genomen hebt," zeide de proost,
"maar mijn vraag: hoe het hierboven gesteld is, hebt gij nog niet
beantwoord."

"Ook daaromtrent kan ik u geruststellen, eerwaarde Heer," hernam Rutger
Van der Haar. "Mijn beide medeschepenen Jacob Roelofsz. en Boudewijn
De Ledige houden den ouden edelman gezelschap, en om hem nog meer
afleiding te bezorgen, en vooral om de meid--die looze feeks--uit het
huis te krijgen, zullen zij Quannevan overhalen haar naar buiten te
zenden tot Willem Pekeric den steenbakker. Ha! ha! ha! Het zal haar
op dien duisteren weg niet invallen, dat wij haar die poets gebakken
hebben.... Maar daar komt iemand."

"Het is Heer Walraven Van Brederode!" zeide Jan Gerardijn, naar voren
gaande en den binnenkomende de hand reikende. "Welkom, Heer! Ik moet
zeggen, gij zijt een man, die uw tijd kent."

"En zoudt gij meenen, eerwaarde Heer," sprak Brederode, eenigszins
driftig, "dat een Brederode zijn woord kon breken? Neen, ik zou
gekomen zijn, al had ook Van Arkel den geheelen weg met palen laten
afzetten. Een vroom edelman springt over alle bezwaren heen. En ik
verzeker u, ik heb er niet weinige gehad," vervolgde hij, zich het
zweet van het voorhoofd wisschende. "Maar daarover later. Thans ben
ik hier en mijn eerste vraag moet nu zijn, of de vrienden allen weten
waartoe deze bijeenkomst strekt."

"Ik heb het hun daar zooeven juist herinnerd, edele Heer," gaf Jan
Gerardijn ten antwoord, "en ik behoef u dus niet te zeggen, hoe wij
allen begeeren te weten, welke de uitslag is geweest van uw pogingen
bij den graaf."

"Ja, wij allen verlangen hoe eer hoe beter van het gehate juk van
Jan Van Arkel ontslagen te worden," riepen sommigen der aanwezigen.

"Welnu dan, mijn vrienden, ik ben verblijd, dat ik u, die zulke trouwe
aanhangers van onzen vorst zijt, goede tijding kan brengen. Ik had de
eer, den graaf te spreken en uit zijn hand een brief te ontvangen,
dien ik u voorlezen zal, terwijl hij mij opdroeg, u allen van zijn
hooge toegenegenheid te verzekeren."

"Leve onze graaf Willem VI!" schreeuwden sommigen, maar Jan Gerardijn
wenkte hun met de hand en verzocht hun, hun geestdrift een weinig te
matigen, hun het spreekwoord in herinnering brengende, dat sommige
muren ooren hebben.

"Ik wenschte echter vooraf een vraag te doen," zeide Arend Van Goor,
"voordat de heer Van Brederode ons den brief voorleest."

"En welke is die vraag?" vroeg Walraven.

"Deze: hoe denkt Graaf Willem over Jonker Willem Van Arkel? Gij
weet het allen, ik ben een gezworen vijand van Jan Van Arkel, maar
tegen zijn zoon heb ik niets dan spijt, dat hij zijns vaders naam
draagt. Welke zijn de gevoelens van den graaf omtrent jonker Willem?"

"Graaf Willem," antwoordde Brederode, "heeft mij meer dan eens gezegd,
dat hij zeer welwillend omtrent Jonker Willem denkt en dat hij niets
liever zou zien, dan dat er tusschen hen beiden vrede en vriendschap
bestond, maar dat, zoolang de zoon partij kiest voor zijn vader tegen
den graaf, er geen sprake van kan zijn, om in vrede en vriendschap
met Jonker Willem te leven."

"Braaf gedacht van den graaf," zeide een der gebroeders Herlaar,
"en daarom zou het, zoowel voor den graaf, voor Jonker Willem, als
voor ons zeer wenschelijk wezen, dat er een scheiding bewerkt werd
tusschen vader en zoon."

"Hoe schandelijk!" fluisterde Jennike op de trap.

"Ik zie er het nut niet van in," zei Jan Gerardijn, het voorbeeld
volgende van menschen, die weldaden ontvangen en hun weldoeners
ondankbaar zijn, "wat gaat het ons aan, of Jan Van Arkel in vrede
dan wel in twist leeft met zijn zoon! Ons doel is, het land van de
Arkelsche heerschappij te bevrijden."

"Toch geloof ik, eerwaarde Heer, dat er in de woorden van Herlaar een
diepere en goede zin ligt," zeide Brederode. "Ik heb over dit onderwerp
reeds verscheidene malen met Herlaar en Van Goor gesproken, en ons
gevoelen zoowel als dat van vele vroede mannen in Holland en Utrecht
is, dat een scheuring tusschen Jan Van Arkel en zijn zoon voor ons
uitermate voordeelig zou zijn. Maar er is nog meer: Zooals gij weet,
is Hertog Reinout van Gelre, vooral wegens bloedverwantschap, zeer
op de hand van Jan Van Arkel en zal hij nooit dulden, dat Gorcum aan
de heeren Van Arkel ontrukt wordt. Wij kunnen ons verzekerd houden,
dat, zoodra Graaf Willem Gorcum op deze wijze in zijn bezit brengt,
Hertog Reinout onmiddellijk al zijn edelen en steden met Kleef en
Meurs ter heirvaart zou oproepen en Gorcum voor zijn zwager en neef
ontzetten, ten minste zou trachten te ontzetten. Het zou van onze zijde
een staatkundige fout en ten nadeele van Graaf Willem zijn. Ik zal u
zeggen, hoe naar mijn oordeel de lijn moet wezen, die wij te volgen
hebben. Wij moeten een scheuring bewerken tusschen vader en zoon,
met belofte aan den laatste, dat hij in het bezit van het Arkelsche
grondgebied en deze stad zal gehandhaafd worden, zoo hij, met onze
hulp, zijn vader het land uitdrijft of desnoods gevangenzet."

"Dat zal moeilijk van den zoon geëischt kunnen worden," zeide Rutger
Van der Haar, "en gewis zal hij dit ver van zich afwijzen."

"Zeg dat niet--zeg dat niet," sprak Brederode eenigszins
haastig. "Jonker Willem heeft wel een edel gemoed, maar hij is zwak van
karakter, en bovendien, als het hem klaar voor oogen gesteld wordt,
dat hij nimmer zijn vader in het bezit van Gorcum en het Arkelsche
zal kunnen opvolgen, ja, dat hij wellicht alles zal verliezen, zoo
hij de partij zijns vaders houdt--dan geloof ik, dat hij er wel toe
te bewegen zal zijn, om aan de stem der eerzucht meer gehoor te geven
dan aan die der kinderlijke liefde."

"Ik zie evenwel nog niet in, dat dit ons veel zal baten," zeide de
proost. "Wij willen met de Van Arkels niets uitstaande hebben."

"Ik heb u reeds gezegd, eerwaarde Heer," antwoordde Brederode,
"dat wij geen oorlog tusschen Graaf Willem en Hertog Reinout moeten
uitlokken. Beiden zijn zeer machtige heeren en ons land zou daardoor
het grootste nadeel lijden. Maar bovendien, heer Reinout wordt oud--en
als hij gestorven is, hebben wij een vijand minder te duchten. Eerst
de eene partij tot vriend gemaakt, en dan de andere verslaan; op
deze wijze komen wij tot ons doel, en Graaf Willem, al is het ook
niet onmiddellijk, in het bezit van Gorcum."

"Als ik het plan wel begrijp," zeide Jan Gerardijn, "dan is het dit:
eerst een scheuring tusschen Jan Van Arkel en Jonker Willem; daarna
Hertog Reinout voor ons doel te winnen, en, door hem de eene of andere
strook lands te beloven, gezamenlijk Jonker Willem uit het grondgebied
te verjagen en Graaf Willem als heer des lands te huldigen."

"Zoo is het--zoo is het!" zeide Brederode. "En ik wil er nog dit
bijvoegen, dat ik voor een en ander weinig zwarigheden zie, zoo wij
maar trouw blijven aan ons verbond en geen woord buiten deze muren
brengen."

"Ik zal wel zorgen, dat het buiten deze muren komt," fluisterde
Jennike.

"Wat mij betreft," vervolgde Brederode, "ik neem het op mij, Jonker
Willem te belezen, onzen voorslag aan te nemen, en wat Hertog Reinout
aangaat, ik reken op diens heerschzucht. Hij houdt meer van een schoone
stede en nieuwe vesting dan van een neef, die in de verlegenheid
zit. Mij dunkt, Hertog Reinout zal wel te vinden en te winnen zijn."

"De Heilige Maagd en al de engelen te zamen mogen het u doen gelukken,"
zeide de proost, "maar...."

"Ik weet reeds, wat uw eerwaarde wil zeggen," viel Brederode hem in de
rede, terwijl hij den duim zijner rechterhand eenigszins snel over den
wijsvinger wreef, "gij herinnert u de tachtig duizend Fransche kronen,
die Graaf Willem u en uw vrienden toegezegd heeft voor het geval,
dat gij hem de stad in handen speelt. Nu, gij kunt gerust zijn, de
graaf zal niet vergeten, wat hij u verschuldigd is voor de moeite,
die gij doet. Hij weet, dat het geld u niet onverschillig is."

Jan Gerardijn beet zich op de lippen. Het was algemeen bekend, dat
de proost een minnaar was van het klinkend metaal, en er waren zelfs
onder zijn vrienden, die hem verdacht hielden, dat hij geen oneerlijke
middelen schroomde, als het gold zijn schat te vermeerderen.

"Ik wilde maar zeggen," hernam Jan Gerardijn, zich bedwingende,
"dat ik toch liever uit den mond van den graaf zelf de verzekering
ontving zijner gunst en daarom heb ik reeds met vriend Van Goor de
afspraak gemaakt, naar Den Haag te trekken en den graaf op te zoeken."

"Gij kunt doen, wat gij wilt, eerwaarde Heer," zeide Brederode, die
zich een weinig gekwetst gevoelde in zijn eigenliefde, "en wanneer
denkt gij er heen te gaan?"

"Eerstdaags."

"Nog voordat ik met Jonker Willem gesproken en de scheuring bewerkt
heb."

"In het laatste geval zou ik immers een boodschapper van goede tijding
zijn," zeide Gerardijn, "en de graaf..."

"Zal u dan niet met ledige handen laten gaan," viel hem Brederode,
die een kleine wraak wilde nemen, in de rede.

"Mag ik u beiden herinneren," liet zich Rutger Van der Haar hooren,
"dat wij op deze wijze veel kostbaren tijd verliezen. Ik geloof,
dat wij moeten handelen en tot een besluit komen."



------
FIGURE
------



"Goed gesproken," zeide Gerrit Herlaar, "en ik geloof, dat zich beide
zaken best laten vereenigen: de eerwaarde heer proost vertrekt met
Van Goor naar Den Haag, om nog eenige punten met den graaf vast te
stellen, b. v. verzekering van zijn bescherming tegen een mogelijken
aanval van Van Arkel of tegen een niet gewenschte mislukking onzer
plannen. Middelerwijl kan Brederode Jonker Willem een bezoek op den
burcht brengen en hem trachten over te halen, onze partij te kiezen,
hetgeen hem, bij het wankelmoedig karakter van den jongen man, wel
gelukken zal. Willen wij dit zoo voor afgesproken houden?"

"Goed, zeer goed!" antwoordden verscheidene stemmen, en
Brederode knikte met het hoofd ten teeken, dat hij hierin
bewilligde. Middelerwijl had deze een papier uit een plooi van zijn
lijfrok te voorschijn gehaald en, na het ontvouwd te hebben, op een
tafel gelegd.

"De brief van den graaf! de brief van den graaf!" riepen Van Goor en
Gerardijn. "Heer Brederode zal zoo vriendelijk zijn, ons den brief
voor te lezen."

"Dat is mijn voornemen," sprak Brederode, "en gij zult daarin bevestigd
zien, dat de graaf uw ijver voor zijn zaak op den rechten prijs
stelt. Hij belooft u allen aanzienlijke posten, groote voorrechten
en.... aan geld zal het niet ontbreken."

Al de samenzweerders drongen thans rondom Walraven Van Brederode, die
zich gereedmaakte, bij het licht der kaars den brief voor te lezen,
toen plotseling allen hevig ontstelden en den blik naar een duisteren
hoek richtten.

"Wat is het?" fluisterde de proost, bleek van schrik, en zich achter
Heer Walraven plaatsende. "Wat is dat? O! O! Daar is het weer!"

Nu kan ik juist niet zeggen, dat datgene, wat de personen, die in den
kelder waren, hoorden, zoo akelig was en zoozeer om te ontstellen,
maar wij moeten in het oog houden, dat niet alleen het oponthoud
in die donkere gewelven, maar ook het doel der samenkomst weinig
geruststellends en bemoedigends had, en ten volle werd de spreuk
uit een der psalmen van David bevestigd: "de goddeloozen vlieden,
waar geen gevaar is."

"Daar is het weer!" fluisterden de samenzweerders.

"Houdt u stil!" zeide Van Goor, zoo zacht mogelijk, "en blaast het
licht uit, opdat ons niemand verrasse!"

Op hetzelfde oogenblik, terwijl aller lippen bezig waren de kaarsen
uit te blazen, hoorde men--misschien reeds voor de tiende maal--een
geroep, dat blijkbaar van de trap kwam, die Rutger Van der Haar daar
straks had aangewezen. Thans was het evenwel zóó duidelijk, dat men
zijn ooren niet behoefde te spitsen, om te vernemen, dat er iemand
boven in het huis "Jennike!" riep.

"Jennike! Jennike!" herhaalde dezelfde stem, thans lager komende.

"Het wordt tijd, dat wij zoo schielijk en zachtjes mogelijk deze
plaats verlaten," fluisterde Van der Haar, "want zoo wij hier nog
langer toeven, zou het best kunnen gebeuren, dat de roepende ons hier
verraste, en dit zou ons geen van allen lief zijn."

Die raad werd opgevolgd, en zoo stil mogelijk slopen de samenzweerders
heen, de een na den ander, doch niet zonder zich hier en daar aan
een vooruitspringenden steen of ander voorwerp te stooten, daar het
thans volslagen duister in den kelder was.

Voor ons is het geen raadsel, van waar en van wien de stem kwam. Gij
zult u nog wel herinneren, dat Jennike, die reden had van te huis te
blijven, Aart naar buiten had gezonden, om de boodschap te verrichten,
welke de edelman haar opgedragen had. Aart was teruggekomen en hoopte
nu de beloofde saliemelk te genieten, die hem in dit gure weer zeer
welkom zou zijn, maar in de keuken komende, vond hij nòch Jennike,
nòch eenig spoor van saliemelk. Teleurgesteld zette hij zich bij den
kouden haard en rakelde de glimmende kolen bijeen, ten einde een vuur
te ontsteken, ieder oogenblik Jennike hopende te zien. Maar Jennike
kwam niet. Hij wachtte en wachtte, zette zich op een laag bankje bij
het nu flikkerend vuur en viel in slaap. Hij begint te droomen en
in zijn droom is het hem alsof iemand hem een slag geeft op den rug,
nog een slag, twee--drie--vier. Hij wil schreeuwen, wordt wakker--en
daar staat de edelman Quannevan, met een van drift bloedrood gelaat
voor hem, die hem een hagelbui van karwatsslagen op den rug toedient
en hem toeroept:

"Zoo luiaard! Dwingt gij mij, u hier op te zoeken, rekel! Ik heb reeds
twintigmaal u en die draalkous van een meid geroepen. Waar is zij?"

"Ik weet--ik weet het niet," stotterde Aart, zijn rug wrijvende.

"Weet gij het niet!" riep Quannevan woedend uit en paf! daar kreeg Aart
weer een streek over den rug, "dat moet gij weten. Zij is toch voor
een half uur te huis gekomen, nadat zij den steenbakker Pekeric bij
mij ontboden had, en dus moet zij hier zijn. Weten wil ik het waar zij
is, en nu zeg ik u, als gij mij niet binnen drie minuten nog een kan
wijn brengt en binnen vijf minuten zeggen kunt waar die draalzak is,
dan sla ik deze karwats op uw rug stuk. Ik heb thans geen tijd meer,
om mij met u in te laten, daar mijn drie gasten mij wachten."

Hij hief nog eens dreigend de karwats op en verliet de keuken. Aart
gunde zich geen oogenblik tijd, om te bedenken, waar hij zich het
meest moest wrijven,--hij haastte zich, den wijn te brengen, en
bleef ook geen minuut langer, om toe te zien, hoe de dobbelsteenen
over de tafel rolden en de schepenen met den nieuwen gast den beker
ledigden;--de vurige oogen van den edelman waren voldoende, om hem
tot spoed aan te manen. Zoo snel hij kon, spoedde hij zich weer
naar de keuken en van daar naar ieder vertrek in het huis, waar hij
vermoedde, dat zich Jennike kon bevinden. Eindelijk kwam hij ook
in de ons reeds bekende kast, en niet wetende wat die opgeschoven
deur en die donkere gang beteekenden, begon hij eerst zacht en daarna
steeds harder "Jennike!" te roepen. Jennike had hem wel gehoord, maar
daar zij hoopte, dat hij spoedig stil zou zwijgen, verried zij haar
schuilplaats niet, waarvoor zij reden meende te hebben,--doch toen
zijn geroep niet bedaarde en zij ook geen geluid meer uit den kelder
vernam, haastte zij zich, hem te gemoet te gaan, en fluisterde hem in:
"houd u stil en zeg niemand, waar gij mij gevonden hebt. Tot belooning
zal ik u ook een dubbele portie saliemelk bereiden, goede Aart."

Aart was inderdaad goed. Hij had reeds op de lippen haar te zeggen
wat hij om harentwil geleden had, maar het uitzicht op een dubbele
portie saliemelk verzoette alles, en nadat hij den edelman bericht
had gegeven, dat Jennike in de keuken was, zette hij zich op zijn
bankje neer, wachtende op de dingen, die daar komen zouden, terwijl
de lieflijke saliegeur zijn neusvleugels deed zwellen.



VIERDE HOOFDSTUK.

Jonker Willem Van Arkel en zijn bezoekers.


Misschien bestond er weleer in Nederland geen trotscher, sterker
en prachtiger slot dan dat des heeren Van Arkel, en zeer is het te
bejammeren, dat er van al die heerlijkheid zelfs geen spoor meer is
overgebleven. Niet door den tand des tijds noch door het geweld van
stormen en onweer is het ineengestort en met den grond gelijkgemaakt,
maar de verwoestende hand des gewelds, de mokers en houweelen, de
brandfakkels des oorlogs hebben dit ontzaglijke gevaarte zoodanig
gehavend, dat er van gezegd kan worden, dat men zijn plaats niet
meer kent, gelijk een bloem, over welke de wind is heengegaan. Dit
is het geval met alles op deze aarde. Hoe hecht en sterk, hoe groot
en trotsch men ook heden ten dage moge bouwen, er komt eens een dag,
waarop dat alles in elkander stort, omdat deze aarde den stempel der
vergankelijkheid draagt.

Het is geenszins mijn voornemen, u een uitvoerige beschrijving te
geven van dien prachtigen burcht, want dat zou mij te veel afleiden
van de gebeurtenissen, die ik u wenschte mede te deelen. Alleen wilde
ik u zeggen, dat een der voorvaderen van Heer Jan Van Arkel dezen
burcht tusschen de jaren 1230 en 1267, aan de Noordoostelijke zijde
van Gorcum aan den rechteroever der Linge heeft gesticht. Het gebouw,
zegt een oud geschiedschrijver, was zóó aanzienlijk, dat er zijns
gelijke in gansch Duitschland niet geweest is. Kemp geeft er ons in
zijn beschrijving van Gorcum de volgende vermelding van: "Het hoge Hof
hadt in zijnen omgang zeve onwinbare Toornen, met een hooge, lange en
wijde zaal, en een schoone kapel kostelijk verciert, daar de Heeren,
Vrouwen en Kinderen van Arkel den Godsdienst in hoorden. 't Middelste
Hof had vier grote, zwaare Toornen, en beide de Hoven een grote,
wijde omgaande gragt. Het nederste Hof had rondom een grote, dikke,
hoge cingelmuur, met veele sterke Toornen en een grote voorpoort,
in 't midden van 't nederhof stond een grote, schone kerk met een
Choor voorzien, waarin de gemeene Dienaars van de Heeren Van Arkel
dagelijks den Godsdienst hoorden. Dezelve Burg had ook schone hoven en
boomgaarden, en langs de steeg of Dalemsche weg, grote opgaande boomen,
een werk, dat het gezigt der aanschouwers met verwondering steroogende
naar zig trok." Als de lezer vergelijken wil wat ik in voorgaande
deeltjes van mijn "Historische Verhalen" ten opzichte der burgen,
sloten en kasteelen gezegd heb, zal het hem niet moeilijk vallen te
weten wat er onder 't "hoge, middelste en nederste Hof" alsmede van den
"Singelmuur" moet verstaan worden, en dus veronderstellende, dat hij
eenigszins in zulk een burcht of kasteel te huis is, noodig ik hem uit,
mij naar het plein van het "middelste Hof" te volgen, waar ik hem in
kennis zal brengen met eenige belangrijke personen uit ons verhaal.

Het was in den vroegen morgen van den 31sten Maart van het jaar
1406, dat een jeugdig man, wien men het zoowel aan zijn kleeding
als aan zijn voorkomen kon aanzien, dat hij tot den aanzienlijken
stand behoorde, de hooge poort van het kasteel uittrad en het plein
opging. Hij liep eenigszins haastig, zoodat het blauw-fluweelen en
met pelswerk omboord manteltje, dat om zijn schouders geslagen was,
in den wind heen en weder fladderde. Hij sloeg hier echter geen acht
op, daar zijn oog gericht was naar de voorpoort, waarvan de ijzeren
deur juist door een paar lijfwachten geopend werd, om den toegang te
geven tot een ruiter, die langzaam de brug van de gracht overreed en
zijn paard tot spoed aanzette, zoodra hij den jongen man gewaarwerd.

"Hoe verblijdt gij mij, Splinter, dat gij mij komt bezoeken. Ik zag u
van den Ruiterstoren in de verte aankomen en haastte mij, u te gemoet
te gaan."

Hij drukte hem daarbij hartelijk de aangeboden hand en wenkte een
der toegesnelde dienaren, om het paard, dat den ruiter gedragen had,
naar den stal te geleiden en goed te verzorgen.

"Het doet mij leed, Willem, dat mijn bezoek slechts van korten duur
zal zijn. Ik moet reeds over een uur vertrekken, daar ik nog een
langen rit voor mij heb en gaarne morgen in Arnhem wenschte te zijn,
schoon ik vrees, dat dit niet lukken zal."

"Dat spijt mij zeer," zeide Willem, die niemand anders was dan
Jonker Willem Van Arkel, die zijn vriend Jonker Splinter Van
Nieuwenroode verwelkomde, "ik had gehoopt, dat gij een paar dagen
bij mij vertoefdet, om mij de eenzaamheid op dezen burcht draaglijk
te helpen maken."

"Ik dacht, dat uw zwager, Heer Jan Van Egmond [8], en diens broeder,
Willem Van IJselstein, u gezelschap hielden. Ook verwachtte ik hier
een aanzienlijk gezelschap van heeren en ridders, die uw nieuwe
donderbussen wenschen te bezichtigen."

"Allen zijn reeds eergisteren vertrokken. Mijn zwager is naar Haarlem
en Willem Van IJselstein wilde Otto Van Heukelom gaan bezoeken, zoodat
ik moederziel alleen ben met Simon, mijn zoogbroeder, die mij soms
met zijn droomerijen en bange voorgevoelens verveelt, en ik dan maar,
bij gebrek aan beters, het gezelschap opzoek van pater Bernardus en van
mijns vaders geheimschrijver, dien hij, gelukkig, heeft hier gelaten
en die mij dan iets uit onze kronieken voorleest. Doch laat ons naar
binnen gaan. De rit zal u warm gemaakt hebben en het is hedenmorgen
juist niet aangenaam, om buiten te staan."

Beide jonge mannen traden hierop het kasteel binnen en Jonker Willem
geleidde zijn vriend door verscheidene gangen en langs een paar
steenen trappen naar een rond vertrek in een der torens, waaruit
men door een smal venstertje het uitzicht had op Gorcum, de beide
rivieren en omliggende vlekken. Een goed vuur brandde er in den haard,
en daar Jonker Splinter inderdaad een weinig huiverig geworden was,
plaatsten zij zich beiden bij het vuur.

Het was een schoon gezicht, die beide jeugdige vrienden, wier
gelaat blonk van het geluk, eenige oogenblikken elkanders bijzijn te
genieten. Hoewel zij beiden even oud en pas hun twee-en-twintigste
jaar ingetreden waren, won Jonker Splinter het toch in manlijke
forschheid en ontwikkeling op Jonker Willem Van Arkel, die het teedere
en beminnelijke van zijn vroeg gestorven moeder Johanna Van IJselstein
meer had overgeërfd dan het ruwe en fiere van zijn vader. Beide jonge
mannen waren bestemd, althans door hun rang en stand, om eenmaal een
schitterende toekomst te gemoet te gaan, maar--ofschoon ik hier een
weinig vooruitloop--zij vermoedden niet, terwijl zij daar zoo gezellig
bij het vuur zaten en Willems arm op Splinter's schouder rustte,
dat zij beiden in de kracht en den bloei huns levens op hetzelfde
uur en denzelfden dag zouden weggerukt worden.

Een oogenblik, maar ook slechts een oogenblik staarden beide vrienden
stilzwijgend in het vuur. Door beider ziel vlogen eenige gedachten,
die zij elkander wel konden, maar niet durfden toevertrouwen. Jonker
Splinter, die een scherpen blik had in de toekomst, vreesde voor Jonker
Willem, en deze dacht er over, van welk gevolg het voor hem zou zijn,
als hij in een nieuwen krijg tusschen zijn vader en den Hollandschen
graaf gewikkeld werd.

"Gij hebt mij nog niet gezegd, Willem," begon Jonker Splinter, die
het schrikbeeld, dat zich voor zijn geest geplaatst had, trachtte af
te schudden, "gij hebt mij nog niet gezegd, waar uw vader is."

"Mijn vader bevindt zich sedert een week bij mijn oom Hertog Reinout
van Gelre te Arnhem en zoo er geen onvoorziene gebeurtenissen
plaats hebben, wacht ik hem eerst na de andere week hier. Ik denk,
dat hij met mijn oom maatregelen neemt, om den oorlog voort te
zetten. Misschien ook wil hij hem het beheer onzer bezittingen, en
vooral van Gorcum, overdragen, ten einde een sterken arm te hebben
tegenover de aanmatigingen van Graaf Willem."

"Dat zou ik verkeerd vinden van uw vader," zeide Splinter, "en ik
geloof ook niet, dat hij hiertoe nu weder zal overgaan. Het zou
immers gelijkstaan met de erkenning van zwakheid tegenover den
graaf--en waarlijk uw vader is de man niet, hiertoe te besluiten,
tenzij in den hoogsten nood. Wat uw oom Reinout betreft, hoe hoog ik
hem ook schat, en welk een ridderlijk man hij ook zij, toch is hij
niet vrij te pleiten van zelfzucht, en derhalve geloof ik, dat het
plan eer van hem dan van uw vader zal uitgaan."

"Ik stem de waarheid toe van hetgeen gij zegt," sprak Willem ernstig,
"en nu verblijd ik mij te meer, dat ik u zie, want ik kan u thans
opdragen, gedurende uw verblijf te Arnhem de zaken aldaar eens te
polsen, opdat gij mij dan berichten kunt, of ik mij in mijn vermoedens
bedrogen heb, ja dan neen. Doch zeg mij uw gevoelen aangaande mijn
vader, van wien gij weet, dat hij niet gezind is, het kwaad te laten
rusten."

"Dat behoef ik u niet te herhalen, Willem; gij kent het, en wat zou
het mij baten, u nog eens te zeggen, dat ik de onverzettelijkheid
uws vaders in deze prijs. Uw spreekwoord is: Medio tutissimus ibis
(de middelweg is de veiligste), maar ik houd het er voor, dat een man
moet weten wat hij wil, dat hij partij moet kiezen en zich niet moet
laten slingeren door de gevoelens van deze en gene. Uw vader is in
zijn volle recht: de Hollandsche graaf heeft hem bij gelegenheid van
het tornooispel even smadelijk bejegend als wijlen Hertog Albrecht, en
het moge christelijk zijn, beleedigingen te vergeven, maar een edelman
heeft ook zijn eischen. Allereerst die, dat de beleediger vergiffenis
vraagt. En dit heeft Graaf Willem nooit gedaan; integendeel, toen
uw vader naar recht handelde, viel Willem VI in zijn bezittingen en
ontroofde hem, in vereeniging met Utrecht vele schoone sterkten en
steden. Zoo uw vader zich door weeke gevoelens liet leiden of door
klaagbrieven de zaak op de lange baan wilde schuiven, zou hij zeer
in mijn achting dalen."

"Maar, Splinter," viel hem Jonker Willem haastig in de rede, "denkt
gij dan nooit aan het lijden onzer onderhoorigen, aan de verliezen,
die de bewoners van Gorcum of Leerdam hoogstwaarschijnlijk zullen
treffen, als mijn vader zijn halsstarrigheid doordrijft?"

"Zeker denk ik daaraan, en met smart stel ik mij voor, hoe zoovele
menschen door een vernieuwden oorlog van leven, huis en have beroofd
zullen worden--maar als het goede recht aan onze zijde is, moeten
wij niet op de gevolgen letten: wij moeten kiezen of deelen. Wat mij
betreft, ik heb reeds lang gekozen, en zoo uw vader den strijd hervat,
zal mijn zwaard hem en uw huis gewijd zijn."

Jonker Willem was beschaamd en wist niet anders te doen dan de hand
van zijn vriend te drukken.

"Het geeft mij inderdaad een groote vertroosting, van u deze
verzekering te ontvangen," begon hij na eenige oogenblikken
stilzwijgens. "Ik heb deze voortdurend noodig, geslingerd als ik word
door hoop en vrees; vrees dat de oorlog weer met vernieuwde woede
zal uitbreken en hoop dat er een eervol vergelijk komt tusschen mijn
vader en Graaf Willem. Te weten dat gij mij en ons huis in lief en
leed zult bijstaan, is mij een ware verkwikking."

"Op mijn hulp--ik herhaal het--," zeide Jonker Splinter, "kunt gij
voortdurend rekenen; ik ben op dat punt beslist. Maar mijn hulp is
slechts zwak. Bedenk, hoe vele machtige vijanden uw vader heeft:
Adolf Van Kleef, de beide Van Borselens, Floris Van der Aa, Filips
Van de Leck en zooveel anderen. Bovendien, gij hebt in uw eigen stad
uw vijanden, sommigen die vriendschap en onderwerping huichelen,
anderen die bijna in het openbaar den graaf van Holland huldigen. En
onder deze is Walraven Van Brederode niet de minste."

"Wat zegt gij? Walraven Van Brederode!" riep jonker Willem verwonderd
uit. "Houdt gij hem voor een verrader?"

"En twijfelt gij daaraan nog?" vroeg Splinter op zijn beurt.

"Zeker," antwoordde Jonker Willem met hartstocht. "Ik weet zeer goed,
dat hij met hart en ziel aan den graaf van Holland is gehecht en weleer
de wapenen tegen ons huis heeft opgevat; ik weet zeer goed, dat hij
nooit de partij van mijn vader zou kiezen en dat, als er wederom een
oorlog ontstaat tusschen Holland en Van Arkel, hij zijn best zal doen,
om onze balken te vernielen [9], maar iets anders is het, hem een
verrader te verklaren. Zie, Splinter, gij hebt onze partij gekozen,
en het zou uw lust zijn, indien het tot een oorlog kwam, het zwaard
tegen den Hollandschen graaf te keeren--maar nimmer zoudt gij er aan
denken, hem door verraad in onze macht te brengen. Een verrader is in
mijn oog een laaghartig mensch, en verre is het van mij, Heer Walraven
Van Brederode voor zulk een te houden. Bovendien zou het schandelijk
ondankbaar van hem zijn, op deze wijze de goedheid mijns vaders te
vergelden, aan wien hij zijn vrijheid te danken heeft."

"Het doet mij leed, Willem," zeide jonker Splinter, "dat gij van een
ander gevoelen zijt. Gij vertrouwt de menschen te veel en gij sluit
uw oogen te lichtvaardig voor hetgeen zij bedekt of onbedekt doen."

"Maar Brederode is een vriendelijk man," hernam Willem. "Als hij mij
zijn bezoek aankondigt en tot ons komt, dan is hij uiterst beleefd
en hartelijk. Er ligt ook niets in zijn oog, dat eenigen schijn van
valschheid verraadt. Gij ziet misschien te scherp."

"En gij te weinig. Er zijn ten allen tijde menschen geweest, die de
kunst verstaan hebben, hun gedachten achter hun woorden en gebaren
te verbergen. Gij moogt zeggen, wat gij wilt, maar als Walraven tot u
komt, dan heeft hij daarmede een doel, dat hij u niet laat bemerken,
en terwijl hij u bezighoudt en u tot spreken uitlokt, zwerft zijn
blik naar alle kanten en is zijn oor voor alles geopend, waarvan hij
voordeel kan meenen te trekken."

Jonker Willem was opgestaan. Splinter's gevoelen had hem gemelijk
gemaakt, en op korreligen toon zeide hij:

"Gij zijt ook altijd zoo wantrouwend."

"Wantrouwend of niet," sprak Splinter, die ook opstond, "maar zoo ik u
een raad mag geven, hoed u voor Brederode. Die man is een roofdier met
fluweelen pootjes, en als hij er kans toe ziet, om Gorcum en alles,
wat heer Jan Van Arkel in Holland bezit, aan den graaf van Holland
in handen te spelen, zal hij niet terugdeinzen voor onzedelijke
middelen. Doch het wordt tijd, dat ik heenga, en het doet mij leed,
dat ons gesprek, gedurende de weinige oogenblikken, die ik hier heb
doorgebracht, zulk een wending heeft genomen. Vaarwel, Willem, overleg
mijn woorden. Moge het nimmer bewaarheid worden wat ik vermoed."

Hij reikte hem de hand, en Jonker Willem nam ze aan, maar drukte ze
niet zoo hartelijk als weleer: hij kon niet ontkennen, dat Splinter's
woorden hem ontstemd hadden. Toch wist hij zich te bedwingen en
geleidde hij zijn vriend naar buiten, gaf den bediende last, het
paard te brengen, en vergezelde hem tot aan den buitensten hof,
waar hij afscheid van hem nam en hem een goede reis wenschte.



Jonker Willem was naar zijn vertrek teruggekeerd en had zich weder bij
het vuur nedergezet. Zijn gewoonlijk opgeruimde stemming bleef thans
achterwege en verdrietig staarde hij in het vuur, volgde het spel
der vlammen en trachtte den indruk, dien Splinter's woorden op hem
gemaakt hadden, uit te wisschen. Terwijl hij daar zoo alleen zat, werd
zachtjes een deur geopend en het hoofd van een jongen man zichtbaar,
die, na zich verzekerd te hebben, dat niemand anders dan de jonker
hier aanwezig was, stil en behoedzaam de kamer binnentrad en de deur
weer achter zich sloot. Hoe stil dit ook geschied was, toch was het
door Jonker Willem niet onopgemerkt gebleven. Hij wendde het hoofd
naar den kant der deur en toen hij den binnenkomende gewaarwerd,
keerde hij weder den blik naar het vuur, alsof hem het bezoek
geheel onverschillig was. Er was, wat jaren betreft, weinig verschil
tusschen Jonker Willem en den binnenkomende, maar ook slechts een
vluchtige vergelijking tusschen hun kleeding was voldoende, om te
doen zien, dat die van den laatste van minder gehalte was dan van
den rijken erfgenaam der Van Arkels. Hij droeg de kleuren van het
Arkelsche huis, donkerblauw en lichtrood, en bewees hierdoor reeds,
dat hij tot de onderhoorigen of dienstbaren van Heer Jan Van Arkel
behoorde. Toch was er een verschil tusschen hem en de lijfknechten,
die wij daar straks bij het bezoek van Jonker Splinter opmerkten,
daar zijn kleeding fijner was en hij aan den gordel een kleinen dolk
droeg, ten teeken dat hij een der wapendragers was van Jonker Willem.

"Gij moet mij niet storen, Simon," zeide Jonker Willem op stuurschen
toon, zonder het hoofd naar den binnentredende te wenden. "Al zijt
gij ook duizendmaal mijn zoogbroeder en geniet gij het voorrecht met
mij in denzelfden toren te wonen, toch verlang ik niet, dat gij mij
zoo dikwijls lastig valt."

Een ander dan Simon zou misschien bij het hooren dezer woorden
schielijk de kamer verlaten en zich verontschuldigd hebben, maar
Simon scheen aan dergelijke bejegeningen gewoon te zijn of wist uit
ondervinding, dat zulk een booze bui spoedig overwoei en dat het
spreekwoord: de aanhouder wint, waarheid bevatte. In plaats van heen
te gaan, deed hij nog een paar stappen vooruit, zoodat hij vlak achter
den jonker kwam te staan, en zeide:

"Ik wist niet, dat gij verdrietig waart, jonker--maar al waart gij
het nog erger en nog langer, toch zou mij dit niet teruggehouden
hebben, u kennis te komen geven van een bezoek, dat ik daar straks
heb ontvangen van...."

"Mij gaan uw bezoeken volstrekt niet aan, Simon," viel hem de jonker
in de rede.

"Een bezoek van Aart," vervolgde Simon hardnekkig.

"Al was het een bezoek van uw overgrootvader, die reeds vijftig jaar
dood is," bromde de jonker. "Houd uw bezoeken maar voor u."

"Van Aart," ging Simon voort, "gij weet wel, jonker, den lijfknecht
van den edelman Quannevan, bij wien mijn zuster Jennike...."

Jonker Willem zette de beide ellebogen op zijn knieën en hield
de handen voor zijn ooren ten teeken, dat hij naar niets wilde
luisteren. Simon, die dit opgemerkt had en reden scheen te hebben
voor den wensch, dat de jonker het toch hooren zou, versterkte nu
zijn stem en riep luid:

"Hij kwam vanwege mijn zuster en verzocht mij, u te mogen spreken. Toen
ik hem vertelde, dat gij een vriend bij u hadt en hem verzocht,
mij de boodschap slechts op te dragen, antwoordde hij, dat Jennike
hem gezegd had, dat het een groot geheim was en hij het aan niemand
anders mocht openbaren dan aan u."

Jonker Willem bleef doof.

"Een groot geheim," herhaalde Simon, nog luider sprekende.

"Ik wil de geheimen uwer zuster niet weten," zeide de jonker. "Zij
gaan mij niets aan."

"Maar zij konden wel eens zeer gewichtig zijn. Gij weet het, jonker,
mijn zuster is zeer aan uw huis gehecht, en als zij eens iets gehoord
had, dat voor u noodig was te weten...."

"Ik blijf er bij, Simon," sprak Jonker Willem opstaande, "dat mij de
geheimen uwer zuster niets aangaan. Het zullen keukenpraatjes zijn,
of misschien heeft zij weder kibbelarij gehad met den driftigen heer
Quannevan.... Kom, ga heen, en laat mij alleen!"

"En wat moet ik dan tegen Aart zeggen?" vroeg Simon.

"Alles, wat gij wilt," antwoordde Jonker Willem, die naar de deur
ging als wilde hij het vertrek verlaten.

Op dit oogenblik liet zich trompetgeschal vernemen ten teeken, dat
iemand den burcht naderde en begeerde binnengelaten te worden.

"Ga eens zien, wie daar komt," zeide Jonker Willem.

"Maar Aart....?" vroeg Simon weifelende.

"Loop rondom met uw Aart!" riep de jonker uit.

"Hij heeft mij echter gezegd, dat, zoo hij u niet kon spreken,
hij onverwijld uw vader moest opzoeken, daar zijn boodschap geen
uitstel gedoogde."

Deze laatste woorden brachten den jonker Van Arkel toch tot eenig
nadenken, zoodat hij staan bleef en zeide:

"Wat zou hij mij dan toch te zeggen hebben? Misschien kan ik hem van
avond of morgen spreken. Misschien ook kan ik hem nu...."

Op dit oogenblik kondigde een bediende het bezoek aan van Heer
Walraven van Brederode. Jonker Willems gelaat helderde op en zijn
schreden richtende naar den uitgang, om den bezoeker te verwelkomen,
zeide hij tot Simon:

"Gij ziet, ik kan thans dien knecht niet spreken. Als zijn boodschap
zóó belangrijk is, laat hem dan mijn vader opzoeken, die te Arnhem
of op reis herwaarts is."

Met deze woorden verliet hij het vertrek.

Helaas, deze gril heeft Jonker Willem vele onaangenaamheden
gebracht. Had hij Aart toegelaten en de boodschap aangehoord,
die deze kwam brengen, gewis zou hem dan veel leeds gespaard zijn
gebleven. Mijn lezer vermoedt reeds wat Aart te zeggen had. Jennike,
bevreesd, dat het Walraven gelukken mocht, overwicht op Jonker Willem
te krijgen, had Aart naar den burcht gezonden, om den zoon van Heer Jan
te waarschuwen, en slechts diens onstandvastig, wispelturig karakter
droeg schuld, dat de boodschap niet tot hem kwam. Aart, getrouw aan
zijn opdracht, sloeg den weg in naar IJselstein, in de hoop Heer
Jan daar te vinden. Jonker Willem ontving Walraven Van Brederode
en den raad van Splinter in den wind slaande en slechts zijn eigen
oppervlakkig gevoel raadplegende, viel hij, bevreesd als hij was voor
den ondergang van zijn huis, in den gespannen strik zijner vijanden
en werd de verrader zijns vaders. Niet bestand tegen de vloeiende
en klemmende redenen van Brederode, trad hij in een verbond met de
samenzweerders, die hem kwansuis het bezit van Gorcum en het omliggende
land waarborgden, maar eigenlijk slechts een tweespalt tusschen
vader en zoon beoogden, om daarvan ten voordeele van den graaf van
Holland partij te trekken. Jonker Willem, zeg ik, viel in den strik,
en de zoon, die nog een dag geleden vol liefde was voor zijn vader,
kwam binnen de muren van Gorcum en liet de poorten sluiten voor den
ouden Jan Van Arkel, die, zoodra hij bericht ontvangen had van hetgeen
er tegen hem gesmeed werd, in allerijl naar Gorcum trok en tevergeefs
beproefde binnengelaten te worden. Evenzoo geschiedde dit te Leerdam,
werwaarts de samenzwering zich verplaatst had, en schoot er voor Jan
Van Arkel niets over, dan tot zijn zwager Reinout Van Gelre te keeren.

Het was een schandelijke daad van Jonker Willem, die door geen tranen
ooit kon uitgewischt worden.



VIJFDE HOOFDSTUK.

De uitkomsten van verraad en verzoening.


Het is geen vreemd verschijnsel, dat sommige menschen, wier geweten hun
verwijt, dat zij gezondigd hebben, de knagingen van dat geweten zoeken
te verdooven door het najagen van vermaken, aan welke zij vroeger
zelfs niet eens dachten. Anderen daarentegen worden, nadat zij zich
aan een grove zonde hebben schuldig gemaakt, in een geheel anderen
toestand verplaatst. Als eenmaal de zonde gepleegd is, schijnen zij
als het ware bewusteloos en doof voor alle vermaningen van hun geweten
geworden te zijn en kunnen het maanden, ja jaren achtereen uithouden,
terwijl zij van de eene zonde in de andere vallen, totdat eindelijk op
een zeker oogenblik hun plotseling de schillen van de oogen afgerukt
worden en zij de ontzaglijke diepte zien, waarin zij zich door een
nieuwe roekelooze handelwijze gestort hebben. Niet alleen de Heilige
Schrift--zooals bijvoorbeeld bij David--maar ook de ondervinding van
het dagelijksch leven bevestigt bovenstaande waarheid, zoodat het
goed is elkander te waarschuwen voor de eerste schrede op den weg der
zonde, daar die eerste schrede gewoonlijk achtervolgd wordt door een
tweede, en niemand zeggen kan, waartoe de mensch komt, die in zulk
een toestand verkeert.

Jonker Willem had toegegeven aan de verleidende voorstellingen van
Walraven, en schoon het blijkt, dat deze laatste al zijn krachten moest
aanwenden, om Willem over te halen, toch is het niettemin bewezen,
dat de jonker zich in de armen van de verraders en vijanden zijns
vaders geworpen heeft. De samenzweerders hadden dus het eerste
gedeelte van hun doel bereikt; zij hadden nu den zoon van zijn
vader vervreemd; thans bleef hun nog over, zich van den zoon zelf
te ontdoen, om tot het eindpunt te komen, namelijk Gorcum en het
omliggende land in de macht van Graaf Willem VI te brengen. Dit moest
evenwel op een bedekte, listige wijze geschieden, want zoodra Jonker
Willem hiervan de lucht mocht krijgen, zou hij gewis met behulp van
tal van aanhangers, die hem persoonlijk genegen en die velen waren,
den ganschen toeleg onderstboven keeren. Om dit laatste te voorkomen,
veinsden al de samenzweerders groote ingenomenheid met Jonker Willem,
te meer daar hij naar hun raad luisterde en de poorten der stad deed
sluiten niet alleen voor Heer Jan Van Arkel en diens aanhang, maar
zelfs voor zijn beste vrienden, zoo deze niet zijn (Willems) partij
hadden gekozen. Gorcum zelf werd in een goeden staat van verdediging
gebracht; de poorten sterk bezet en het bevel uitgevaardigd, niemand
van verdacht voorkomen binnen de stad of op den burcht toe te laten.

Het spreekt vanzelf, dat Jan Van Arkel terstond zijn toevlucht
zocht bij Hertog Reinout en dat deze hem zijn bijstand toezeide,
die allereerst zou bestaan in het treffen van een vergelijk tusschen
Heer Jan Van Arkel en zijn oproerige onderdanen [10]. Jan Van Arkel's
zwager zond dan ook oogenblikkelijk eenige afgevaardigden naar Gorcum
in de hoop een verzoening tusschen beide partijen te bewerken. Doch hun
herhaalde zendingen liepen telkens vruchteloos af. Beide partijen waren
te fel tegen elkander verbitterd, dan dat er van een verzoening sprake
kon zijn. Bovendien wilden de proost, Van Goor en de gebroeders Herlaar
hiervan niets weten, omdat dan de tachtig duizend Fransche kronen voor
hen verloren gingen. De onderhandeling liep dus vruchteloos af voor
Heer Jan Van Arkel en de samenzweerders wonnen er dit nog bij, dat
zij van Jonker Willem de plechtige en met eeden bekrachtigde belofte
verkregen, dat hij zonder hun toestemming en goedkeuring met zijn vader
en diens aanhang in geen onderhandelingen zou treden (30 Mei 1406).

Nu vierde Gorcum feest; zoowel burgemeesters en schepenen als de
kerkelijke overheid deden alles, om van hun vreugde te doen blijken,
en het geringe volk, dat zich steeds laat leiden naar de willekeur
der overmacht, juichte mede. Misschien was het Jonker Willem zelf,
die dit vreugdebetoon in de hand werkte, en wellicht was het door
zijn tusschenkomst, dat er zoowel op den burcht als in de stad
allerlei feestelijkheden plaats vonden. Dit moet ons geenszins
verwonderen. Jonker Willem had geen vrede; zijn geweten klaagde hem
aan als een ontaarden zoon, die de liefde zijns vaders met ondank
beloond had, en te zwak zijnde, om openlijk schuldbelijdenis te doen
en zich weder aan de zijde zijns vaders te scharen, moest hij allerlei
dingen bedenken, om dat geweten--zoo het mogelijk ware--tot zwijgen
te brengen. En hoe zou hij dat anders kunnen doen dan door het rumoer
van feesten?

Ik heb eens een parabel gelezen van een prins, die zijn vriend in een
hartstochtelijk oogenblik van het leven had beroofd en deswege ter
dood zou gebracht worden, zoodra hij binnen acht dagen insliep. Hij
moest dus op middelen bedacht wezen, het acht dagen zonder slaap uit te
houden, en hij scherpte zijn vernuft, om zulke vermaken te verzinnen,
die hem gedurig bezighielden. Danspartijen, tooneelvoorstellingen
en jachtpartijen wisselden elkander onophoudelijk af, en twee--drie
dagen hield de jonge prins het zonder slapen uit. Maar de natuur
liet spoedig haar rechten gelden. Toen hij op het punt stond van in
te slapen, beval hij, dat men hem knijpen, in het water werpen en met
gloeiende naalden prikken zou, zoodra hij slechts de oogen sloot. Doch
ten laatste baatten ook deze middelen niet meer. Nu liet hij een hoog
koord over een water spannen en begon zich te oefenen er overheen te
loopen; als hij een misstap deed, door den slaap bevorderd, viel hij
in het water. Dit hielp één dag, maar zóó machtig werkte de slaap,
dat hij zelfs in het water zou zijn ingeslapen. Om dit te verhinderen,
liet hij een ander koord boven een vuur spannen, en bij zijn val
brandde hij zich deerlijk. Maar zelfs het vuur kon den slaap niet
weren, en hij zou onder diens geweld eindelijk bezweken zijn.... toen
hem een vriendelijke stem van de straf onthief.

Bijna, zou ik zeggen, was deze parabel van toepassing op Jonker
Willem. Hij wilde de knagingen van zijn geweten, die voor hem als
zoovele doodsteken waren, tot zwijgen brengen en wierp zich nu in den
stroom der genietingen, en wellicht zou de ongelukkige jongeling er
toe gekomen zijn, dat geweten als met een brandijzer toe te schroeien,
zoo zich God niet over hem ontfermd had.

Op zekeren avond bevond zich Jonker Willem in dezelfde kamer, in welke
wij hem voor het eerst hebben aangetroffen. Hij zat op een bank bij
het diep inloopend venster, van waar hij een prachtig vergezicht had
over de omstreken zijner vaderlijke bezittingen. Maar zijn oog staarde
in de verte zonder iets te zien. De bloeiende boomen, die zijn tuinen
versierden, bestonden voor hem niet; het rimpelen der wateren van de
Linge en Merwede was voor hem een ijdele vlakte; de blauwe hemel boven
zijn hoofd was een zwart doek--hij zag niets, of liever hij zag slechts
één donker punt en hij hoorde slechts één woord: ondankbare! Zijn
hart klopte hevig, en niettegenstaande het buiten zeer warm was,
brak hem het koude zweet uit van angst, vrees en onrust. Eindelijk
sloeg hij beide handen voor het gelaat en barstte uit:

"Neen, deze toestand is onverdraaglijk. Al gelukt het mij ook,
te midden van ingebeeld genot de kwellingen mijns geweten te
verdrijven--zoodra ik alleen ben, is het mij, alsof ik vóór en naast
mij het beeld mijns vaders zie. Hij spreekt geen enkel woord: hij
staart mij slechts zwijgend aan. Ik tracht hem te ontkomen, maar
in de kerk, op de trappen van het hoogaltaar, bij het dragen eener
gewijde kaars, bij het stamelen mijner gebeden, bij het opstaan,
bij eten en drinken, naast mijn legerstede, in mijn droom.... staat
daar mijn vader, op wiens gesloten lippen ik de woorden lees:
ontaarde zoon. Neen, ik kan dit niet uithouden. Er moet een einde
aan komen. Maar hoe? Zal ik het aan Walraven Van Brederode, aan Jan
Gerardijn, aan burgemeesters en schepenen, ja zelfs aan Graaf Willem
doen weten, dat ik...."

Hij kon niet voortgaan. Een rilling, een huivering overviel hem,
alsof hem een slang aangeraakt had.

"Neen, neen--duizendmaal neen! Dat kan ik niet. Ik wil hun niet toonen,
dat ik zwak, dat ik lafhartig ben. Liever wil ik den strijd tegen
mijn geweten blijven voeren tot het uiterste...."

"Tot het uiterste?" herhaalde, zacht bewogen, een andere stem.

Jonker Willem keerde verschrikt het hoofd om naar de zijde, van waar
dit geluid kwam, en zag een monnik vóór zich staan, die hem met een
medelijdend oog aanstaarde.



------
FIGURE
------



"Wat wilt gij? Wie zijt gij?" riep de jonker, moeite doende, om moedig
te schijnen.

"Ik wil niets," antwoordde de monnik zachtmoedig, "ik vraag
slechts. Gij spraakt daar van een strijd tot het uiterste tegen het
geweten te willen voeren. Zou het ook mogelijk zijn, dat gij tegen
God streedt en gij in dien ongelijken kamp bezweekt?"

"Wat gaat dat u aan!" riep Jonker Willem uit.

"Wat mij dit aangaat? en kent gij mij dan niet in deze vermomming? Ik
heb sedert drie dagen beproefd, tot hier door te dringen. Uw
krijgslieden hebben mij met hun pieken teruggedreven. Ik ben bij
nacht den stroom overgezwommen, heb mij, bij dag zonder eten of
drinken tusschen steenhoopen verborgen en telkens naderbij komende,
gelukte het mij, dezen burcht te bereiken, waar nog een man is--uw
zoogbroeder--, die u waarlijk liefheeft en die mij, op gevaar van uw
ongenade, hier gebracht heeft."

"Maar wie zijt gij dan?" vroeg Jonker Willem opstaande, daar hij de
stem, die de monnik iets veranderd had, meende te herkennen.

De monnik wierp het grove kleed weg, en daar stond vóór hem Jonker
Splinter Van Nieuwenroode.

Jonker Willem week een paar stappen achterwaarts en wendde het hoofd
af: hij schaamde zich voor zichzelf, voor alle menschen, maar het
allermeest voor zijn vriend.

Splinter zag dit als een goed teeken aan, en de hand op den schouder
zijns vriends leggende, zeide hij:

"Ik ben blijde, dat ik dit monnikskleed eenige dagen gedragen heb. Het
werd mij geleend door een vroom man, dien ik heilig zou verklaren, als
ik er de macht toe had. Hij heeft mij menig merkwaardig woord gezegd,
dat ik nooit te voren gehoord heb, en één dier woorden zal ik thans
voor u herhalen, Willem. Als ik u en uw huis niet liefhad, als ik niet
gezworen had, u en uw vader tot aan mijn laatste uur met het zwaard
in de vuist te verdedigen tegen verraad en geweld--waarlijk, ik zou
niet tot u gekomen zijn. Gij hebt u.... maar neen, ik wil u liever het
woord toefluisteren, dat die vrome monnik tot mij sprak: "God geeft
mildelijk en verwijt niet. En waar Hij niet verwijt, waar hij niet
doet naar onze zonden en ons niet vergeldt naar onze ongerechtigheden,
maar integendeel ons zegent en weldoet--daar moet ook de mensch, de
Christen, zijn voorbeeld volgen. Neen, Willem, ik ben niet gekomen,
om u iets te verwijten. Gij draagt den grootsten verwijter binnen
in u. Zie, Willem," vervolgde hij, diens hand teeder drukkende,
terwijl de jonker met een gebukt en afgewend gelaat vóór hem stond,
"ik was te Arnhem bij uw oom. Daar was ook uw vader. Daar bevonden
zich ook Egmond en IJselstein. Zal het noodig wezen, u te schetsen,
hoe ik uw vader aantrof? Maar neen, dat gevoelt gij beter dan ik
het u schilderen kan. Laat mij u zeggen, dat allen besloten hebben,
het zwaard tegen u aan te gorden, de oom tegen den neef, de zwager
tegen den zwager.... de vader tegen den zoon. Allen zeg ik--behalve
één, behalve uw oom Hertog Reinout. Deze kwam tusschenbeide, en
niettegenstaande zijn afgevaardigden tot dusver hoonend werden
weggezonden, niettegenstaande al zijn voorslagen afgewezen werden,
meende hij nog één middel te moeten beproeven. Dat middel was, om te
pogen rechtstreeks tot u door te dringen en te trachten u tot een
verzoening met uw vader te bewegen. De keuze viel op mij--en zie,
Willem, hier ben ik. Nog eens, ik kom tot u, zonder verwijt, maar
slechts met deze vraag:

"Wilt gij den strijd tegen uw geweten, tegen God tot het uiterste
volhouden? Wilt gij nog langer de speelbal blijven van oproermakers,
goddelooze priesters, ontrouwe raadslieden, van menschen, die zich
door goud laten omkoopen, evenals Judas, die voor eenige penningen
den Zaligmaker verkocht? Zijt gij zóó door valsche eerzucht verblind,
dat gij niet inziet, hoe uw huidige vrienden u morgen ook zullen
verraden, verkoopen en zelfs om het leven brengen, als zij meenen,
dat hun belang dit vordert? En wilt gij het hart breken van hem,
die, zwaar beleedigd en getergd als hij is, nochtans een hart bezit,
waarin liefde voor u woont? Zeg mij, Willem, wilt gij dit?"

Splinter had in het vuur zijner rede de rechterhand van Willem gegrepen
en schudde deze alsof hij hem uit zijn droom wilde wekken.

Jonker Willem was evenwel te beschaamd en te ontroerd, om te spreken,
en Splinter moest dezelfde vraag nog eens herhalen. Eindelijk gaf
de jonker aan zijn gevoel lucht: heete tranen druppelden langs zijn
wangen, en met al de teekenen van berouw en verbreking des harten
stamelde hij:

"Zou mijn vader zich nog wel met mij willen verzoenen?"

"Twijfel daaraan volstrekt niet, Willem," zeide Splinter. "Uw vader
is wel een streng, maar geen ongevoelig man, en zoodra hij uit uw
mond verneemt, dat gij berouw hebt, zal hij de eerste zijn, die u de
hand van vergiffenis aanbiedt."

"Dan maar hoe eerder hoe beter!" riep Jonker Willem haastig, als
vreesde hij, dat hij te laat mocht komen--een wijze van handelen,
die men meer bij zwakke karakters opmerkt.

"Ik ben bereid met u te gaan," zeide Splinter, "maar vergun mij vooraf
een enkele opmerking. Gij begrijpt, dat aller oogen op u gevestigd
zijn en dat gij van geheime vijanden omringd zijt. Nu weet gij wel,
dat mijn leus is in alles recht te handelen, maar een man, die recht
en gerechtigheid liefheeft, handelt ook voorzichtig. Het zou der
goede zaak meer kwaad dan goed doen, zoo gij plotseling heengingt en
den burcht verliet. Ik raad u aan, dat gij in stilte, dat is zonder
opzien te baren, van hier vertrekt. Gij kunt immers een wandelrit in
den omtrek doen, en bij die gelegenheid staan u alle wegen open naar
's-Hertogenbosch, waarheen zich uw vader heeft begeven en waar hij
u wacht."

Jonker Willem vond dezen voorslag zeer goed, en na eenige overwegingen
werd besloten, reeds den volgenden dag uitvoering aan hun voornemen
te geven.

Op dit oogenblik meldde Simon de komst van den edelman Quannevan,
die den jonker dringend wenschte te spreken. Willem Van Arkel zag
Splinter aan.

"Gij kunt hem gerust laten binnenkomen," zeide deze. "Hij is een
oprecht man en een vurig aanhanger van uw huis."

Jonker Willem gaf een wenk en een paar minuten later trad Quannevan
binnen. Hij was gekleed in al den opschik van zijn Bourgondisch
gewaad. Een korte groene mantel, doorwerkt met groote bloemen, bedekte
zijn schouders en was om den hals met een dik koord bevestigd. Van
voren hingen de slippen open en lieten een rijk geborduurden lijfrok
zien; zwart fluweelen kousen, met gouddraad gestikt, omsloten de
knieën en reikten tot aan de spits uitloopende schoenen; een fluweelen
baret rustte op de grijze haren en aan zijn linkerzijde was een kort
zwaard gegespt.

"Vergeef het mij, edele heer jonker," zeide hij, met drift op Willem
Van Arkel toeloopende, "dat ik u wellicht op een ongelegen uur
stoor, maar al zou ik door het water moeten gewaad hebben, om tot u
te komen,--ik had het niet kunnen nalaten. Twee dingen beletten mij
sedert acht dagen en nachten, om behoorlijk te denken en te slapen. Ten
eerste mijn dienstmaagd en ten tweede uw persoon. Vergeef het mij,
edele jonker, zoo ik door den hartstocht, waarmede ik spreek, het
eerst mijn dienstmaagd heb genoemd. Maar inderdaad, die meid, die
Jennike!" vervolgde hij in toenemende drift, "met haar is het niet, om
uit te houden. Zij luistert naar geen woord, geen bedreiging en zelfs
naar geen vloek, nog minder naar het opheffen van mijn karwats. Het
is of ze.... vergeef het mij--van den duivel bezeten is!"

Beide jonkers moesten onwillekeurig glimlachen.

"Wat is er dan met uw dienstmaagd,--de zuster van Simon?" vroeg
jonker Willem.

"Wel, die meid," antwoordde de edelman, vuurrood van drift, "begint
mij al te kwellen, als de dag nog nauwelijks aan den hemel is, en
houdt niet op, mij voor te spiegelen, in welken stroom van ellende
Walraven en zijn aanhang Gorcum en het doorluchtige huis van Arkel
gebracht hebben, sedert het hun gelukt is, den zoon van den vader
af te scheuren. Met de scherpste kleuren heeft zij mij het gepleegde
onrecht geschilderd en mij toegeroepen: "Ja, schop en trap mij zooveel
gij verkiest, maar dit zal mij niet beletten, zóó lang aan te houden,
totdat gij u naar Jonker Willem begeeft en hem smeekt en beweegt,
de zijde van die goddelooze oproermakers te verlaten. Ik kan het
niet doen, want mij--arme dienstmaagd--geeft hij geen gehoor...." En
op deze wijze gaat de meid elken dag voort. Maar ik moet zeggen,
zij heeft geen ongelijk--vergeef het mij, edele jonker! Mij had men
tot dusver onkundig gelaten van alles, wat er voorgevallen is, en
in mijn oprechtheid ontving ik nog steeds eenige avonden in de week
de schepenen en vrienden van Walraven Van Brederode bij mij,--doch
plotseling zijn mijn oogen geopend en heb ik ingezien, hoe gij,
edele jonker, u hebt laten misleiden door menschen, die voor goud het
land aan Graaf Willem VI willen verkoopen. Sinds dat oogenblik heb ik
zelfs geen rust meer, en gehecht aan uw huis en uw persoon als ik ben,
waag ik het...."

"Ik erken uw goede bedoelingen, mijn waarde heer Quannevan,"
viel hem Jonker Willem in de rede, "en ik haast mij u gerust te
stellen. Wetende hoezeer gij ons een goed hart toedraagt, en dat gij,
waar het te pas komt, kunt zwijgen, durf ik het u wel toevertrouwen,
dat ik mij morgen met mijn vriend Splinter naar mijn vader begeef,
om mij met hem te verzoenen. Ik dank u voor uw goede bedoeling!"

"Dat verheugt--dat verheugt mij!" riep Quannevan uit, terwijl zijn oog
van vreugde straalde. "Het verheugt mij om uwent- en om mijnentwil. Nu
krijg ik rust van mijn dienstmaagd, en kan ik mijn wapenrusting in orde
brengen, want ik voorzie thans een zwaren strijd, daar alle Hoekschen,
met Graaf Willem VI en Walraven Van Brederode aan het hoofd, tegen u
zullen opstuiven. Doch geen moed verloren, edele jonker! Zeg uw vader,
dat, schoon ik oud en grijs ben, mijn kracht nog niet verzwakt en
mijn zwaard evenmin verroest is. Hij kan op mij rekenen!"

Jonker Willem, nog bewogen door het tooneel, dat straks plaats had
gehad en levendig getroffen door de vurige en oprechte betuiging
van den edelman, die van geestdrift blaakte, legde zijn hand op
diens schouder, dankte hem met hartelijke woorden en bood hem een
verfrissching aan, die deze dankbaar aannam.

Den volgenden middag begaf zich Jonker Willem naar 's-Hertogenbosch,
gevolgd door Splinter, die, om geen argwaan op te wekken, eenige uren
later wegreed.



Wij willen de beide edellieden niet op hun tocht naar 's-Hertogenbosch
vergezellen. Genoeg zij het, dat het, onder Gods zegen, gelukte den
verscheurden band weder te bevestigen, en vader en zoon zich eenstemmig
verbonden, om hun rechtmatig verkregen goed tegen alle aanranders te
verdedigen. Hertog Reinout evenwel had nog een ander belang dan zijn
zwager. Jan Van Arkel toch was het hoofdzakelijk te doen, om in het
bezit van zijn erfgoed te blijven, en zoo hij dit verloor, dan kon
het hem eigenlijk onverschillig zijn, wie de overweldiger was, die
het hem ontroofd had. Maar Reinout was een regeerend vorst; hij was
hertog van Gelre en zijn landen grensden onmiddellijk aan die van den
Hollandschen graaf, die derhalve een machtige en gevaarlijke nabuur
was en wien, door toenemende macht, wel eens de lust kon bekruipen,
zich van Gelre meester te maken. Om dus hieraan paal en perk te
stellen, was het voor Reinout van groot belang, zich van Gorcum te
verzekeren, de stad en den burcht te overvallen en de verraders aan
leven en bezittingen te straffen.

Inmiddels hadden de saamgezworenen ook niet stilgezeten. In een
samenkomst van Walraven van Brederode, Jan Gerardijn en de overige
verbondenen werd overeengekomen, om zoo spoedig mogelijk den graaf
van Holland van het gebeurde kennis te geven en hem de heerlijkheid
van Gorcum aan te bieden, vooral daar Jonker Willem, vergezeld van
eenige getrouwen, het gewaagd had de stad te verrassen. Maar zijn
aanval mislukte en men hield thans zoowel voor vader als zoon de
poorten gesloten. Van beide zijden werden er nu toebereidselen tot
een krijg gemaakt, doch het schijnt, dat Hertog Reinout niet geneigd
was tot een aanval van zijn zijde. Misschien waren zijn legerbenden
niet slagvaardig, misschien ook waren er andere staatkundige redenen,
die hem noopten het voeren van een openbaren oorlog tot een meer
gelegen tijd uit te stellen. Wel had hij eenigen zijner edelen en
de poorters van Nijmegen, Tiel en Bommel ter heirvaart opgeroepen,
met bevel, om dadelijk te Gorcum in te rijden [11], maar tevens
trad hij in onderhandeling met Utrecht en Holland, om een verdrag,
of liever een wapenstilstand te sluiten, hetwelk hem ook gelukte
en waarbij overeengekomen werd, dat deze laatste zou duren tot het
Pinksterfeest van het volgend jaar. Jan Van Arkel en diens zoon waren
echter van dit verdrag uitdrukkelijk buitengesloten.

Het had dus allen schijn, dat Hertog Reinout langs staatkundigen weg,
dat is niet met het zwaard, en in lengte van tijd een verzoening
tusschen den graaf van Holland, de Arkels en Gorcummers zou bewerkt
hebben,--maar de mensch wikt en God beschikt, en het zou geheel
anders loopen dan het in de bedoeling van Hertog Reinout lag. Ik heb
u daar straks medegedeeld, dat de verraders besloten hadden, Graaf
Willem de heerlijkheid van Gorcum op te dragen. De graaf van Holland
ontving die opdracht, toen het verdrag reeds tot stand gekomen was,
en het zij nu, dat hij hiervan spijt had, of dat de saamgezworenen
zeer bij hem aandrongen, of dat hij meende machtig genoeg te zijn,
Hertog Reinout het hoofd te kunnen bieden,--genoeg, hij liet zich
verleiden, het bestand te schenden, nam de opdracht van Gorcum aan
en vertrok derwaarts, om zich als landsheer binnen de stad te doen
huldigen. [12] Hij nam zijn tocht over Woudrichem, vergezeld van vele
ridders en edelen, en stak van daar over naar Gorcum, waar hij--gelijk
een kroniekschrijver het uitdrukt--zijn optocht nam tusschen den burcht
en de stad, op een plaats, de Quelling genaamd. [13] Inmiddels hadden
de verraders, die wel degelijk vooraf er op aangedrongen hadden, de
tachtig duizend Fransche kronen van Graaf Willem ontvangen, welk geld,
benevens de kosten der inhuldiging, uit den verkoop van lijfrenten
ten laste van Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam, Gouda en Rotterdam
gevonden werd. De Hollandsche graaf werd zeer plechtig en feestelijk
ingehaald. De geestelijkheid met Jan Gerardijn aan het hoofd ontving
hem aan de poort, en de Hollandsche banieren wapperden van burcht,
kerktoren en stadhuis, terwijl er van tijd tot tijd met donderbussen
geschoten werd, om de vreugde te vergrooten. In de kerk komende, nam
de proost Graaf Willem VI den eed af, om de stadshandvesten, vrijheden
en rechten te zullen beschermen en onderhouden, en vervolgens trok de
nieuwe landsheer naar den burcht, waar hij ook gehuldigd werd. Graaf
Willem meende echter nog iets te moeten doen, om zijn getrouwe
Gorcummers--de verraders--te beloonen, en sloeg de vier gebroeders
Herlaar, Ambrosius, Woutersz en Jan Van Donk tot ridders. Maar toen
hij, in gezelschap van deze nieuwe ridders, naar Leerdam reed, om zich
ook aldaar te doen huldigen, zeide hem de heer Van Asperen, die over
Leerdam het bevel voerde en met minachting op deze verraders nederzag:
"Edele, machtige vorst. Gij hebt deze kooplieden tot ridders gemaakt,
maar in plaats van een vergulden halsband zou hun als verraders en
dieven beter elk een bast (strop?) om den hals passen. Wacht u, om bij
hen te vernachten, want wat zij hun geboren landsheer gedaan hebben,
zullen zij u 't avond of morgen ook nog doen. Stel geen vertrouwen op
zulke kooplieden." De graaf antwoordde hierop niets; hij vergenoegde
zich met eens te glimlachen, daar hij misschien meer het verraad dan
de verraders beminde. [14]

De nieuwe ridders en de overige verraders waren niets over deze woorden
gesticht, en spoedig bleek het, hoezeer zij door vele weldenkenden
met minachting werden aangezien, zoodat zij het eindelijk niet meer in
de stad konden uithouden, en met het loon des verraads naar elders de
wijk namen, terwijl Jan Gerardijn, Broens De Verwer en Arend Van Goor
als de heftigste tegenstanders van de Van Arkels in de stad bleven.

Gij kunt u evenwel voorstellen, hoe Hertog Reinout te moede was, toen
hij het voorgevallene vernam. Deze schending des bestands toch werd
door hem ten hoogste euvel opgenomen, maar hij draalde nochtans, om den
Hollandschen graaf den strijdhandschoen voor de voeten te werpen,--en
van de gevolgen eener samenkomst der ridderschap en steden van Gelre,
om over een krijg tegen Holland te raadplegen, hoorde men niets.

Maar mocht Jan Van Arkel stilzitten? Mocht Jonker Willem het lijdelijk
aanzien, dat zijns vaders bezittingen zoo wederrechtelijk door den
Hollandschen graaf werden buitgemaakt? Mocht hij even besluiteloos
handelen als zijn oom Reinout? Neen, hij wilde goedmaken wat hij
bedorven had, en zoo geen ander heer of vorst zich aan zijn zijde
schaarde, wilde hij het alleen op zich nemen, om--zoo het mogelijk
ware--Gorcum weder te bemachtigen.

Wij zullen in het volgende hoofdstuk zien, of hem dit
gelukte. Intusschen willen wij nog iets ten gunste van Hertog Reinout
zeggen. Deze vorst, meer diplomaat dan krijgsman, trachtte nog steeds
door middel van de pen te verkrijgen wat het zwaard met ongelijke kans
zou moeten najagen. Toen echter alle wegen afgesloten bleken, om tot
zijn doel te geraken, was hij het wellicht zelf, die Jonker Willem en
diens vader tot den krijg aanspoorde. Maar of hij er niet een list bij
verborg, is nog niet uitgemaakt. Althans schijnt het, dat hij Jonker
Willem gebruikte, om aan zijn eigen eerzucht te voldoen, ten einde van
de mogelijke mislukking van diens plannen voordeel te kunnen trekken.



ZESDE HOOFDSTUK.

Hoe Gorcum verrast werd--En nog eens in de gewelven van Quannevan's
huis.


Het was Jonker Willem Van Arkel bovenal te doen, om zich van Gorcum
meester te maken. Dit kon evenwel niet door middel van een openbaren
oorlog geschieden, want de stad was van een Hollandsche bezetting
voorzien en al de toegangen versterkt door gewapende mannen, die van
poort tot poort, zoowel binnen als buiten de vest en de grachten,
de wacht hielden. Ook zou het niet mogelijk geweest zijn, met een
groot leger tot Gorcum door te dringen, daar Utrecht vijandig gezind
was tegen de Van Arkels en de stad van den waterkant moeilijk te
naderen was. Er moesten dus andere maatregelen genomen worden,
en wel om de stad bij verrassing te overrompelen. De eerste maal,
toen jonker Willem dit beproefde, was het ongelukkig afgeloopen,
en, door de ondervinding geleerd, wilde hij het thans op een andere
wijs beproeven, vooral daar hij zich verzekerd had van de hulp van
eenige getrouwe vrienden, die te Gorcum achtergebleven waren of in
de nabijheid der stad op de omliggende dorpen en hoeven vertoefden.

Op ongeveer een half uur van de stad, en wel ten noordwesten, lag
een eenzame hoeve, die tot de bezittingen der heerlijkheid Van Arkel
behoorde. De hoeve was thans ledig en verlaten, daar de bewoners
gevlucht en wijd en zijd verspreid waren. Toch zou haar ruimte eerlang
weer worden gevuld en ingenomen, niet door vreedzame landbouwers noch
door vee, maar door personen, die niet gewoon waren een stal tot hun
verblijf of een schuur tot hun woning te kiezen.

Gedurende drie dagen en nachten had het aanhoudend geregend, en
dit onaangename weder was vergezeld van storm en hevige windvlagen,
zoodat de landlieden, die in de maand September 1407 nog de laatste
overblijfselen van den oogst en de karige veldvruchten van het veld
bijeen wilden verzamelen, niet bij machte waren dit naar eisch te
verrichten. Ook zag er de lucht nog niet naar uit, dat er spoedig een
verandering ten goede zou komen, want onophoudelijk dreven de donkere
wolken langs het zwerk en ontlastten zich over velden en akkers, zoodat
de vest en stadsgrachten tot overloopens toe gevuld waren. Onaangenaam
was dit ruwe, woeste weder niet alleen voor de landlieden, maar ook
voor de krijgers, die op zekere afstanden tusschen of nabij de poorten
der stad, in kleine torens de wachtposten betrokken hadden, daar zij op
hun hoede moesten zijn tegen den een of anderen naderenden vijand. Geen
maan of ster flikkerde aan 's hemels trans, en het was des nachts zóó
donker, dat de schildwachten, zelfs op slechts eenige passen afstands,
elkander niet konden zien. Niemand, die niet volstrekt buiten moest
zijn, gaf dan ook de voorkeur aan het zitten buitenshuis, en zelfs
eenige ruwe krijgslieden, meenende; dat er geen gevaar op handen was,
zochten liever een schuilplaats in een der torens, dan zich ten bate
van den Hollandschen graaf te laten natregenen.

Bij bovengenoemde hoeve zou men, zoo de duisternis van den nacht het
niet verhinderd had, kunnen gezien hebben, dat van tijd tot tijd eenige
mannen binnen haar wanden slopen. Van alle kanten drongen zij huis,
schuur en stal in, zoodat de hoeve ten laatste bijna eivol werd. Toch
hoorde men daar buiten geen geruisch, geen woord, wat trouwens ook
onmogelijk was, daar de wind voortdurend langs de muren gierde en
de toppen der peppelboomen deed zwiepen. Zoover de donkerheid het
toeliet te zien, kon men vijf--zes mannen opmerken, die zich aan den
ingang der deur geplaatst hadden en een langen, uitvorschenden blik
naar de zijde der duistere stad wierpen. Zij droegen allen donkere
mantels en hun rechterhand rustte op het gevest van het zwaard,
alsof zij ieder oogenblik bereid waren, het uit de scheede te trekken.

"Uitmuntend weer voor onze onderneming, Willem," fluisterde een zachte,
manlijke stem.

"Uitmuntend Splinter," was het antwoord, "het is alsof de hemel ons
begunstigen wil. Mij dunkt, niemand in de stad zal er een voorgevoel
van hebben, dat wij thans hier zijn, om haar--zoo mogelijk--in ons
bezit te brengen."

"Wellicht zijn zij in de meening, dat het niemand in de donkerheid
gelukken zal, haar te naderen."

"En daarin konden zij ook wel gelijk hebben, Splinter," zei Jonker
Willem Van Arkel, "maar zij vergeten, dat wij een juiste opgave
bezitten van al de wegen en paden. Ik althans heb ze mij zóó diep
ingeprent, dat ik zelfs geblinddoekt den weg naar de poort zou kunnen
vinden, ten minste tot de vest."

"Dat is stout gesproken, Willem," hernam Splinter steeds op
fluisterenden toon, "maar gij zijt hier geboren en opgevoed, en
daarenboven gij hebt Simon en de gebroeders Van der Werve bij u,
die deze streek zoo goed kennen als de os zijn kribbe. Ook wordt gij,
als het ware, voorgelicht door den vurigen ijver, die u drijft."

"Zoo is het, Splinter," zeide Willem, "en moge God alles zóó leiden,
dat ik, met zoo weinig bloedvergieten mogelijk, meester van de stad
word. Hoe gelukkig zou mijn vader zijn, en hoe zou ik het voorrecht
van den man benijden, die, als overbrenger der gelukkige tijding,
de vreugde op zijn aangezicht zou mogen lezen. O Splinter! ik kan u
niet half zeggen, hoezeer ik naar het oogenblik haak, waarop ik zal
kunnen zeggen: de stad is ons!"

"Ik kan mij dit verlangen zeer goed verklaren," zeide Splinter, "maar
wees voorzichtig, laat geen gunstig oogenblik ongebruikt voorbijgaan,
en zorg vooral, dat alles, voor de overrompeling bestemd, bij de hand
is. Zijn de schuitjes reeds aangekomen?"

"Neen, heer," antwoordde Simon, de zoogbroeder van Jonker Willem,
tot wien deze vraag gericht was. "Wij wachten ze ieder oogenblik."

"Zij kunnen echter onmogelijk lang uitblijven, en als het niet zoo
duister ware, zouden wij ze reeds ginder zien."

"Gij spreekt zoo stout, Willem," zeide Splinter, "omdat gij weet,
dat Otto Van Heukelom zich daarmede belast heeft. En deze is bekend
als iemand, die zich nooit laat wachten."

"Juist," hernam Jonker Willem, "Otto Van Heukelom, dien mijn oom
Reinout aan het hoofd heeft gesteld van de Gelderschen, die mij in
mijn onderneming zullen bijstaan, heeft het opzicht genomen over de
schuitjes, die wij straks hopen te water te kunnen laten. Doch stil,
zie ik daar niet eenige schaduwen naderen? Dat zullen de verwachte
voorwerpen zijn."

Vier mannen naderden langzaam en zonder het minste gedruisch te maken
de plaats, waar de hoofden der onderneming bij elkander stonden. Deze
vier mannen droegen een schuitje, dat van leder gemaakt en zóó
ingericht was, dat het acht of tien krijgsknechten kon bevatten. Deze
vier man waren vergezeld van een vijfden.

"De overige schuitjes zijn in aantocht," fluisterde deze, op wiens
bevel de dragers het vaartuig op den grond neerzetten. "Heer Otto
Van Heukelom zal oogenblikkelijk hier zijn met de andere. Het ging
zoo vlug niet als wij dachten, daar de weg moeilijk, de last zwaar
en de onderneming niet geheel zonder gevaar was."

Jonker Willem beefde.

"Niet zonder gevaar!" riep hij op meer dan fluisterenden toon
uit. "Heeft men dan iets in de stad gemerkt? Heeft een der voorposten
u gezien of gehoord? Ach, dan ware onze onderneming mislukt!"

"Stel u gerust, edele jonker," fluisterde Quannevan, die het eerste
schuitje vergezeld had, "niemand heeft ons opgemerkt, al is het
volkomen waar, dat onze last zwaar was. Maar de mannen hebben zich
uitmuntend gehouden, en telkens wanneer een zwarte wolk afdreef en de
lucht een weinig lichter werd, bukten zij met het schuitje ter aarde,
zoodat zij onmogelijk door den vijand konden gezien worden."

Zijn woorden werden afgebroken door de komst van andere mannen,
die allen, vier aan vier, een schuitje droegen, en Jonker Willem,
tevreden, dat de maatregelen tot dusver zoo gelukkig geslaagd waren,
drukte met vuur de hand van Otto Van Heukelom, den bevelhebber der
Geldersche benden, die met het laatste schuitje was aangekomen.

Thans vormden deze hoofden een soort van krijgsraad, om nog eens zoo
spoedig mogelijk, daar er geen tijd mocht verloren gaan, wilde hen
de dag niet overvallen, het punt van aanval te bespreken, en toen
dit vastgesteld was, werden in alle stilte de mannen uitgekozen,
die bestemd waren, het eerst met de schuitjes naar den overkant der
gracht te varen.



Intusschen hielden eenige krijgsknechten op het buitenste bolwerk
tusschen de oude Kanse- en Arkelpoorten de wacht. Het was waarlijk
geen aangenaam verblijf daar in de open lucht, blootgesteld als zij
waren aan den onophoudelijken regen en de woeste rukwinden. Zij liepen
heen en weder en trachtten zich nu en dan onder een vooruitspringend
gedeelte van den muur te beschutten, maar ook daar bereikte hun de
wind en de regen.



------
FIGURE
------



"Ik zou zeggen," zei een hunner, "dat wij hier een onaangename
standplaats hebben. Mij dunkt, het is ginds in den toren veel beter."

"Dat is het ook," sprak een ander. "Daar is vuur, licht en bovenal
bier, warm bier, dat ik zeer gaarne zou lusten, want ik ben tot in
mijn nieren koud en daarbij dorstig."

"Ik zou ook niet weten," hernam de eerste, "welk verschil er bestaat
tusschen ons zijn hier en het zitten ginds? Geen muis verroert zich op
het veld, en Jonker Willem Van Arkel of zijn vader liggen misschien
zoo lang als zij zijn in de veeren en droomen van hun verblijf op
den ouden burcht."

"Dien zij toch nooit zullen krijgen," viel hier een derde in, "al ware
het ook, dat hun de lust bekroop, deze stad te overvallen. Daar moeten
zij vroeg voor opstaan, want ik verzeker u, dat ik ze ongemakkelijk
zou onthalen, als zij het waagden, hier te komen."

"Ja, gij zijt een held, Dirk," zeide de eerste op spottenden toon,
"dat weten wij wel, vooral als gij op een bos stroo ligt te slapen."

"Zeg dat niet!" riep Dirk, terwijl hij zijn piek tegen den arm liet
rusten en zich de natte handen wreef, om warm te worden, "heb ik niet
nog onlangs.... maar stil! Zie ik daar ginds niet wat? Schuift daar
niet iets zwarts over den grond?"

De overige mannen namen niet eens de moeite, om te zien, en lachten
den vrager uit.

"Het zal de schaduw zijn van den man, dien gij verleden te Woudrichem
een piek door het hart hebt gestoken...."

"Toen die man al dood was!" spotte een derde. "Ja, ja, onze Dirk is
een held!"

"Maar held of geen held, wie gaat er met mij mede naar den toren? Daar
is de stadswacht bijeen. Hier is het niet, om uit te houden, en ik
ben verzekerd, dat die mannen ons met vreugde zullen ontvangen. Zij
zullen denken: hoe meer zielen hoe meer vreugd. En Dirk kan hun van
zijn heldendaden iets vertellen. Wie gaat mede?"

Hij behoefde niet lang te vragen. "Bij dit hondenweer denkt niemand er
aan, de stad te verrassen, en nu wij Dirk bij ons hebben, kunnen wij
meer dan gerust zijn," was het algemeen gezegde. Allen begaven zich
naar den toren [15], en zooals zij het gedacht hadden kwam het uit:
zij werden met gejuich ontvangen, en zij, die meenden, dat het toch
gevaarlijk en onbedachtzaam was, den buitenpost onbewaakt te laten,
werden voor lafhartigen en bevreesden uitgekreten. De krijgsknechten
stookten het vuur goed op, zorgden voor een verkwikkenden drank en
vlijden zich rondom het vuur neder, hopende, dat de dag spoedig zou
aanbreken en zij afgelost zouden worden.

Eensklaps begint een hond, die bij de stadswacht behoorde, te knorren
en te blaffen.

"Wat zou dat wezen?" vroeg Dirk, die opgesprongen was.

"Hij zal een snoek hooren, die in de stadsgracht rondspringt," was
het antwoord.

"Maar het kon ook wel iets anders wezen," vervolgde Dirk, "als het
eens...."

"Houd u maar stil," zeide een der stadswachters, "ik zal het luikje
openzetten en naar buiten zien."

Doch nauwelijks had hij dit gedaan, of hij wijkt achteruit, en zoozeer
had de schrik hem bevangen, dat hij niet in staat was, een woord te
uiten. Dit was echter bij de overigen niet onopgemerkt gebleven. Zij
staan allen op, zien uit het luikje--.... en onder den uitroep: "Wij
zijn verraden! De vijand! De vijand!" stortten zij zich naar buiten,
om den vijand tegen te houden. Dirk echter verschool zich onder een
bos stroo.

Maar het was te laat. Met de grootste behoedzaamheid en met
inachtneming van alle stilte hadden de Arkelsche mannen en de
Gelderschen de schuitjes, bevracht met krijgslieden en ladders,
te water gelaten, waren de gracht overgekomen, en de gebroeders Van
de Werve, met Jacob Luytgensz, den boer, wien de bovengemelde hoeve
behoorde, waren de eersten, die, gevolgd door een trompetter, Jonker
Willem Van Arkel, Splinter en de anderen, den muur beklommen. Tegen
zulk een overmacht was nòch stadswacht nòch buitenpost bestand. Zij
wierpen de pieken weg, en onder het geschreeuw "Van Arkel! Van
Arkel!" vluchtten zij naar de Kanzepoort, waar een afdeeling
Hollandsche soldaten lag.

De toren werd aanstonds genoegzaam bezet, en de arme Dirk, die hier
veilig meende te wezen, krijgsgevangen gemaakt.

"Blaas--blaas victorie, trompetter!" riep Quannevan uit, die niet
achtergebleven was. "Die oproermakers daarbinnen moeten het hooren,
dat wij er zijn!"

En eer Splinter, die bedachtzamer was dan Jonker Willem en de driftige
edelman, het verhinderen kon, blies de trompetter victorie, zoodat
de tonen wijd en zijd langs bolwerk en wallen weerklonken. Gelukkig
had het geen ongunstige uitwerking. Integendeel, de Gelderschen,
van wie nog een gedeelte aan den overkant stond, kregen meer moed en
haastten zich met de terugkeerende schuitjes over te komen, terwijl
de bezetting, in de verbeelding dat de Van Arkels zeer talrijk
waren, van schrik niet wist of zij vluchten dan wel zich verdedigen
moest. Jonker Willem en Splinter voeren thans hun manschappen naar
de Kanzepoort, terwijl Otto Van Heukelom bij den toren blijft, en zóó
snel was de overrompeling geschied, dat zij weldra meester waren van
de buitenpoort.

Inmiddels begon de dag aan te breken en geraakte de bezetting,
opgewekt door het geschreeuw en het rumoer van de naderende benden,
op de been. Jonker Willem meende nu geen oogenblik te moeten verliezen
en besloot stoutmoedig de krijgsknechten van den Hollandschen graaf
tegen te trekken, voordat deze den tijd hadden, zich geregeld
te verzamelen. Quannevan, Simon, de gebroeders Van de Werve en
verscheidene krijgsknechten, die de vluchtelingen achtervolgd hadden,
braken de poort met bijlslagen open, en voordat het morgenrood de spits
van den kerktoren bestraalde, mocht Jonker Willem de eerste schreden
in zijn vaderstad zetten. Thans ging het met vroolijk trompetgeschal
voorwaarts; de Arkelsche mannen en Gelderschen, aangevuurd door hun
jeugdige bevelhebbers, rukten juichend de stad binnen, terwijl van
alle kanten de stadswakers en de krijgsknechten van den graaf de vlucht
namen. In de Kruisstraat evenwel kwam het tot een stilstand. Van Goor
had in allerijl de bezetting bijeengeroepen en was besloten Jonker
Willem den voortgang te betwisten, doch Quannevan, die vuur en vlam
was van woede op de oproermakers, stortte zich met het zwaard in de
vuist vooruit, en geholpen door tien--twaalf dappere mannen, deed
hij de bende uiteenstuiven als kaf voor den wind.

"Blaas! Blaas,--blaas, victorie!" riep hij den trompetter toe, die
wederom de trompet aan den mond zette en met al de kracht zijner
longen de overwinning verkondigde.



Gorcum was in de macht van Jonker Willem Van Arkel. De vijand was
buiten de stad gevlucht, om de treurige tijding aan den graaf van
Holland te gaan verkondigen; anderen hadden zich naar den burcht
gewend, om niet alleen daar een toevlucht te zoeken, maar ook de
bezetting te versterken, wel voorziende, dat Jonker Willem straks
met zijn Arkelsche mannen de vaderlijke bezitting zou trachten te
heroveren.

Dit was ook inderdaad het plan van den jonker, maar zijn krachten
schoten vooralsnog te kort; eerst moest hij zich overtuigen, dat het
grootste deel der burgerij en inwoners op zijn zijde was, en als dan
Hertog Reinout of zijn vader Jan Van Arkel hem een nieuwen toevoer van
krijgsknechten zond, wilde hij een aanval op den burcht ondernemen. Wat
het eerste betreft, spoedig smaakte hij de voldoening, dat hij meer
aanhangers en vrienden in de stad had dan hij wist, en inderdaad, de
Gorcummers waren in lang niet tevreden, dat hun stad door verraad in
de macht van Graaf Willem VI gekomen was. Zoodra Jonker Willem zijn
trompetter en eenige soldaten in de straten uitzond met den uitroep:
"Wie zich onder de banier van Van Arkel schaart, dien zal niets misdaan
worden!" [16], stroomden van alle kanten de inwoners uit de huizen,
juichten den moedigen overwinnaar toe en vervulden de lucht met hun
gejubel. Alle mutsen vlogen omhoog en de kreet galmde wijd en zijd:
"Leve onze nieuwe landsheer!" Al juichende trok het volk voorwaarts
en verlangde, dat de jonker zijn intrek op het stadhuis zou nemen,
maar hiertegen verzette zich Quannevan, die zich de eer niet wilde
laten ontnemen den zoon zijns weldoeners in zijn huis te ontvangen.

Jonker Willem, vergezeld van zijn bevelhebbers en voorafgegaan door
Quannevan, begaf zich thans naar de Krijtstraat, en mijn lezer gist
reeds, dat Jennike zich boven op het steenen bordes bevond, om den
jeugdigen veroveraar toe te juichen, die, van Quannevan vernomen
hebbende, welk een levendig aandeel de zuster zijns zoogbroeders
in zijn lot genomen had, de hand der getrouwe dienstmaagd hartelijk
drukte.

"Sta mij toe, edele heer," zeide zij, "dat ik u, voordat gij met mijn
heer een beker wijn drinkt op het welslagen uwer onderneming en God
dankt voor de overwinning, die Hij u geschonken heeft,--sta mij toe,
dat ik u vooraf drie der ergste en valschte vijanden van u en heer
Quannevan toon."

"Kom, kom!" riep Quannevan uit, "wij hebben nu geen vertooning meer
noodig. De edele jonker is moede en verlangt naar rust. Luister niet
naar haar, edele heer, want als gij dat doet, zijt gij verloren. Zij
geeft nooit iets op en zet haar plannen met een hardnekkigheid door,
die mij soms razend gemaakt heeft. Als ik er nog aan denk, dan...."

Hij balde in zijn drift de vuist, meenende, dat hij zijn karwats in
de hand had.

"Maar haar aanbod is toch welgemeend, Heer Quannevan," zeide Jonker
Willem glimlachend. "Ik wil wel eens mijn ergste vijanden zien--vooral
als overwinnaar!"

"Ik niet," riep Quannevan uit. "Als ik mijn ergste vijanden in mijn
macht heb, laat ik ze, zonder dat ik ze zie, ophangen. Men moet korte
metten maken met oproermakers!"

"De schoonste taak van een overwinnaar is te vergeven," zeide Jonker
Willem.... "Kom, toon mij eens mijn ergste vijanden en die van uw
heer. Misschien kan ik ze tot mijn vrienden maken."

"Nieuwerwetsche grillen!" bromde Quannevan, "in mijn goeden ouden tijd
ging het beter. Toen liet men het vergeven aan de priesters over en
hing de booswichten op."

Jonker Willem, vergezeld van Splinter, eenige krijgsknechten en den
trompetter, volgde Jennike, die hem door allerlei vertrekken naar de
kamer bracht, waar de kast was met de verborgen deur. Hier gaf zij
Aart een wenk, die een paar fakkels ontstak, waarop zij allen door
de geheime gang de trappen afdaalden naar het gewelf.

Toen zij dit bereikt hadden, bleef Jennike een oogenblik stilstaan
en zeide:

"Dezen morgen vroeg, terwijl mijn hart vroolijk klopte, toen ik de
juichtonen van het trompetgeschal vernam en mij naar het bordes begaf,
in de hoop u spoedig te zien, zag ik drie mannen in allerijl herwaarts
vluchten. Zoodra zij mij gewaarwerden, vlogen zij de trappen op en
smeekten mij, ter wille van de trouw en liefde, die ik mijn heer
toedroeg, hen te verbergen. Ik wilde hun dit eerst weigeren, toen
eensklaps zich een betere gedachte van mij meester maakte. Ik kende
u, edele heer, ik wist, dat een edelmoedig hart in uw boezem klopt,
en daar straks mocht ik daarvan weder een nieuw bewijs hooren. Welnu,
die drie mannen zijn de grootste vijanden van u en Heer Quannevan. Zij
hebben mijn heer vriendschap gehuicheld en samenspanningen tegen u
gesmeed. Thans zijn zij in uw beider macht. Daar zijn zij! Doe met
hen gelijk gij meent, dat een Christen doen moet."

Bij deze woorden schoof zij een grendel weg, trok de deur op en een
koele, vochtige lucht woei hun tegen. Wat zagen zij bij het walmende
fakkellicht?

Daar lag Jan Gerardijn, de proost en deken der kerk, op zijn knieën,
met gevouwen handen, terwijl de beide schepenen, Roelofsz en Boudewijn
De Ledige, bijna dood van schrik en angst op den grond uitgestrekt
lagen.

"Vergiffenis--vergiffenis!" stamelde de proost.

"Die zij u geschonken!" riep Jonker Willem, "onder voorwaarde, dat
gij die ook van God begeert en dat gij u voortaan, niet meer bemoeit
met dingen, die uw heilige bediening niet aangaan. Heer Quannevan,
sta toe, dat ik dezen man eerst eenige verkwikking doe toedienen,
voordat hij van hier gaat!"

"Nieuwerwetsche grillen! nieuwerwetsche grillen!" pruttelde
Quannevan. "Had ik slechts mijn karwats! Dan zou ik het wel weten!"

Hij durfde zich evenwel niet tegen het verzoek verzetten en beval
Aart, den proost naar binnen te geleiden en hem een beker wijn in te
schenken, waaraan deze ook voldeed.

De beide schepenen, wier ooren niet gesloten waren, hadden eensklaps
door dit goede voorbeeld moed gekregen; zij stonden op en riepen ook
de lankmoedigheid van Jonker Van Arkel in.

"Wij hebben dwaselijk gehandeld, edele heer!" zeide Roelofsz. "Dat
zien wij thans duidelijk in."

"Ja, dat zien wij thans duidelijk in," stamelde Boudewijn De Ledige.

"Hadden wij geweten, dat gij zulk een edelmoedig heer waart, wij
zouden ons nimmer tot zulke booze daden geleend hebben. Maar wij hopen,
dat gij het ons vergeven zult."

"Wij hopen, dat gij het ons vergeven zult," herhaalde zijn echo.

"Kerels!" riep Quannevan uit, die meende ook een woordje te moeten
meespreken en beefde van drift, "kerels! hoe is het mogelijk, dat
gij tot zulke goddelooze dingen in staat zijt geweest!"

"Dat kan ik u wel verklaren, Heer Quannevan," zeide Jonker Splinter,
die den driftigen edelman zachtjes op den schouder sloeg: "ons hart
is geen bron van rein water; daaruit komen alle ongerechtigheden en
wandaden te voorschijn, en hoe meer zich de mensch van God en Zijn
dienst vervreemdt en den toegang voor hemelsche invloeden afsluit,
des te sterker treden deze boosheden naar buiten!"

"Dan ware het maar het beste, dat men die kerels, die zulke booze
harten hebben, hoe eer hoe beter uit de wereld hielp!" riep Quannevan.

"En dan?" vroeg Splinter kalm.

"En dan? Ja, dat moge de Heilige Maagd weten wat zij met die kerels
doen wil. Wij zijn ze kwijt--en daarmede basta!"

"Dat mag ons niet genoeg zijn, Heer Quannevan!" zeide Splinter. "Die
menschen toch hebben schuld beleden en onze vergiffenis ingeroepen,
en wij mogen niet minder doen dan God, die--ik herhaal wat ik vroeger
tot Jonker Willem zeide--mildelijk geeft en niet verwijt. Ik ondersteun
dus hun verzoek en hoop, dat de jonker hen ontslaan zal."

"Altemaal nieuwmodische instellingen!" pruttelde Quannevan. "Ophangen
is maar de baas!"

"Gij erkent slecht gehandeld te hebben?" riep Jonker Willem den beiden
schepenen toe.

"Ja,--ja!" antwoordde Roelofsz.

"Ja,--ja!" galmde zijn echo.

"Welnu, dan voort van hier! Gaat naar het stadhuis en verkondigt
daar aan allen, die het hooren willen, dat Jonker Willem Van Arkel
de verovering zijner stad niet wil vieren met het plengen van bloed,
maar met het bewijzen van liefde en vergevensgezindheid!"

Dit zeggende, verwijderde hij zich, terwijl Jennike, blijde als zij
was, naar de kelderdeur onder het bordes liep, deze wijd openzette
en de beide schepenen naar buiten geleidde.



BESLUIT.


De taak, die ik op mij genomen had, om u een episode uit de Arkelsche
oorlogen tijdens de regeering van Graaf Willem VI te schetsen, is
ten einde. Doch daar ik vermoed, dat gij nog wel het een en ander
aangaande de beide Van Arkels wilt weten, zal ik u in korte trekken
den verderen loop hunner geschiedenis mededeelen.

Het spreekt vanzelf, dat de Hollandsche graaf, onmiddellijk na de
tijding van Gorcums verrassing, zijn krijgsknechten bevel gaf, naar
de stad op te rukken, terwijl Jonker Willem het beleg sloeg voor den
burcht, welks bezetting zich moedig verdedigde en bestand bleef zelfs
tegen het geschut, dat de jonker er op liet richten. Hertog Reinout,
die zijn neef wilde te hulp komen, zonder nog in openbaren oorlog
met den Hollandschen graaf te treden, zond een bende Gelderschen
naar Gorcum, die slechts het doel had, de stad van mondbehoeften
en verdedigingsmiddelen te voorzien. Dit nam evenwel niet weg, dat
de Gelderschen en Hollanders, die toch reeds verbitterd op elkander
waren, dikwijls handgemeen geraakten, en dat de laatsten allerwegen
in den Tieler- en Bommelerwaard het land afliepen, terwijl de eersten
Woudrichem bestookten. Maar tot een eigenlijken oorlog kwam het niet,
al had ook Reinout den graaf van Holland uitgedaagd. De staatkunde
van vele vorsten is weinig betrouwbaar, en niet onmogelijk is het,
dat Reinout en Graaf Willem in het geheim een verbond hebben gesloten,
om, onder den schijn van tegen elkander te strijden, Jan Van Arkel
van zijn heerlijkheid te berooven en deze in handen van den graaf
te brengen. Althans er werd spoedig vrede gemaakt tusschen beide
vorsten. Of evenwel Jonker Willem lang in het bezit van Gorcum
is gebleven, is niet recht duidelijk. De burcht bleef intusschen
door de Hollanders bezet, en af en toe veranderde Gorcum van heer,
daar onder anderen Jan Van Arkel in het begin van 1409 aan zijn
zwager het beheer zijner heerlijkheid opdroeg. De beide heeren Van
Arkel intusschen konden hun wrok tegen den Hollandschen graaf niet
overwinnen, en gedurig vielen zij met gewapende benden in het Sticht
en Holland, en daar Reinout hieraan niet vreemd was, ontbrandde de
krijg tusschen Gelderland en Holland weder, die daarmede eindigde,
dat Graaf Willem 24 Juli 1412 te Gorcum als heer gehuldigd werd, en
de eerste daad, die de nieuwe heer volbracht, was, dat hij het aloude
slot Arkel tot den grond liet slechten en aan de Merwede een sterkte
deed opwerpen, die de stad voortaan in bedwang zou houden. Wat Jan
Van Arkel betreft, deze werd later gevangengenomen, op de poort van
het hof in Den Haag gezet, vervolgens naar Gouda gevoerd, waar hij
tot 1427 bleef en te Leerdam, 25 Juli 1428, in den ouderdom van 65
jaren overleed. Voorwaar, deze man, de rijkste edelman van die dagen,
mocht wel met den aartsvader Jacob uitroepen: "weinig en kwaad zijn
de dagen der jaren mijns levens geweest."

Jonker Willem Van Arkel mocht zijn vader niet lang overleven. Onder
de regeering van Jacoba Van Beieren, de dochter van Graaf Willem VI,
hadden zich Willem Van Arkel en zijn zwager Jan Van Egmond van Gorcum
meester gemaakt, waarop de jeugdige gravin met een groot leger,
onder bevel van Walraven Van Brederode, naar die stad trok en deze
na een hevige bestorming innam. Doch thans ontstond er een woedende
strijd binnen de straten; de Van Arkels verdedigden iederen hoek en
elk huis, en zelden is er zooveel edel bloed binnen Gorcum gevloten
als op den 1sten December 1417. Walraven Van Brederode sneuvelde, en
helaas, ook Jonker Willem Van Arkel, die aan de zijde van zijn vriend,
Jonker Spijker Van Nieuwenroode den dood vond in die zelfde straat en
bij hetzelfde huis, waar hij eenige jaren geleden zoovele bewijzen van
een zachte inborst gegeven had. Men zegt, dat Gravin Jacoba, toen zij
den dood van Jonker Willem vernam, in tranen uitbarstte en uitriep:
"Ik heb niet gewonnen, maar verloren," en de kroniekschrijver Kemp
voegt er bij, "dat zij gehoopt had hem gevangen te maken en dan met de
vrijheid hem tevens haar hand te schenken." Jacoba vertoefde zoolang
te Gorcum, tot zijn lijk plechtstatig in de kerk was bijgezet. Zijn
asch rust in de tombe der heeren Van Arkel "op ons Lieve Vrouwen
Koor," en hij werd--zooals Van Zomeren het uitdrukt--met zijn zestien
kwartieren begraven, die hij met name noemt.

Ter nagedachtenis aan dezen strijd en het sneuvelen van Jonker Willem
Van Arkel werd in de Krijtstraat (Rivetsteeg) een langwerpige,
witte arduinsteen in den gevel van een der huizen geplaatst, met
dit opschrift:

Doe men schreef den 1 December M CCCC XVI, en een.
Doen bleef den Edelen Hooggeboren Willem Van Arkel voor deze steen.



AANTEEKENINGEN


[1] Van Zomeren, in zijn beschrijvinge van Gorcum zegt, dat dit huis
later de Gevangenpoort en het cipiershuis is geweest. Bladz. 309.

[2] Walraven Van Brederode was de zeventiende heer van Brederode,
en bekleedde weleer het stadhouderschap over Holland. Hij werd de
eerste Edele en graaf van Gennep genoemd. Als bloedverwant der laatste
graven uit het Hollandsche huis droeg hij de volle wapenen van stam
in zijn banier. Reeds onder den vader van Willem VI had hij zich door
dapperheid onderscheiden, maar werd vier jaren vóór den aanvang van
ons verhaal, in 1402, tijdens den eersten oorlog tusschen den graaf van
Holland en Jan Van Arkel bij de belegering van Gorcum door een uitval
der Arkelschen gevangengenomen en binnen de stad opgesloten. Eerst
sedert kort was het Hertog Reinoud van Gelderland gelukt, hem door zijn
voorspraak bij Jan Van Arkel te ontslaan, en kreeg Walraven verlof,
van tijd tot tijd de stad te verlaten, een vrijheid, waarvan hij,
gelijk wij zien zullen, ten nadeele van Jan Van Arkel gebruik maakte.

[3] Het jaar te voren (1405) hadden de Hollanders, in vereeniging met
de Stichtsche legerbenden, den burg Everstein, de stede Gasparne en het
slot Hagestein, die aan Jan Van Arkel toebehoorden, door hongersnood
en geweld van wapenen tot de overgave gedwongen. Hagestein met het
omliggende land kwam toen aan Utrecht.

[4] Kabeljauwschgezinden. Mijn lezers weten, dat sedert de regeering
van Willem V (oom van den thans regeerenden graaf) de onzalige
twisten der Hoekschen en Kabeljauwschen een aanvang hebben genomen. Ik
veronderstel, dat zij met den oorsprong dezer partijen bekend zijn, die
eigenlijk slechts een leus was, welke naar omstandigheden veranderde,
zoodat soms steden en edelen, die het eene jaar Hoekschgezind waren,
het volgende jaar tot de partij der Kabeljauwschen overgingen. Deze
partijen bestaan, meen ik, nog altijd, schoon onder een anderen naam,
en ik houd het er voor, dat de Kabeljauwschen tot de liberale richting
behoorden en de Hoekschen meer conservatief waren.

[5] Pirlepont lag in het hertogdom Bar, een erfdeel van zijn moeder,
die hij, helaas, schandelijk bejegend heeft.

[6] Hij bekleedde deze waardigheid sinds 1389. Zie Arend,
Alg. Gesch. des Vad. II. 2. Bladz. 302.

[7] Zie Van Wijn, Naleezing op de Vaderl. Hist. bladz. 194-196.

[8] Deze Jan Van Egmond was gehuwd met de dochter van Jan Van Arkel,
Maria, die in 1415 stierf, nalatende twee zoons, Arend en Willem Van
Egmond. Arend werd later hertog van Gelre.

[9] Jonker Willem zinspeelt hier op het Arkelsche wapen: twee roode
balken op een zilveren veld. Vroeger voerden de Van Arkels in hun
wapen twee ronde torens met een blauw dak op een gouden veld.

[10] Eenige kroniekschrijvers deelen de zaak eenigszins anders
mede. Zij doen het voorkomen, dat de dienstmaagd van Quannevan
onmiddellijk aan Jan Van Arkel van de samenzwering had kennisgegeven,
die daarop daags daarna, uit de kerk komende, zijn zoon te gemoet
treedt en hem op vaderlijken, teederen toon zijn gedrag verwijt,
waardoor Jonker Willem zóó getroffen zou geworden zijn, dat hij
aan zijns vaders voeten nederzonk. Jan Van Arkel zou vervolgens
zijn zoon bij de hand genomen en ter kerk geleid hebben, waarop de
samenzweerders zich uit de voeten gemaakt hebben. Ik houd het er voor,
dat zoo iets wel gebeurd kan zijn, maar niet bij gelegenheid van de
samenzwering ten huize van Quannevan. Immers Jan Van Arkel bevond
zich toen te Arnhem en niet te Gorcum. Hij kan dus onmogelijk den
dag na het verraad met zijn zoon naar de kerk gegaan zijn.

[11] Zoo drukt zich Arend uit in zijn Alg. gesch. des Vaderlands III,
bladz. 437, maar deze lezing is mij niet duidelijk.

[12] 6 April 1407.

[13] Zie van Zomeren's beschrijving van Gorcum, bladz. 312.

[14] Van Zomeren, bladz. 313.

[15] Van Zomeren spreekt van den "Robbrechtstoren," die tusschen
de Kanze- en Arkelpoorten moet gestaan hebben, maar ik heb dezen op
geene zelfs der oudste grondteekeningen van de stad kunnen vinden.

[16] Van Zomeren, bladz. 315.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Jonker Willem van Arkel" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home