Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Klimop - Drie verhalen voor jongens en meisjes
Author: Andriessen, Suzanna Maria
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Klimop - Drie verhalen voor jongens en meisjes" ***


                                 KLIMOP

                 DRIE VERHALEN VOOR JONGENS EN MEISJES


                                  DOOR

                            SUZE ANDRIESSEN

            Met Zes Platen naar Teekeningen van C. Koppenol


                               DERDE DRUK
                               AMSTERDAM
                             H. J. W. BECHT



EEN BRUTAAL MEISJE.


I.

HET SCHOOLFEEST.


't Was heerlijk zomerweder. De lucht was zoo blauw als de korenbloemen
die verscholen stonden tusschen het graan, en waarvan men zulke mooie
kransen kan vlechten; het zonnetje maakte het bijna wat al te bont,
want het zond zijn stralen zóó brandend warm naar beneden, dat de
menschen die op het land werkten telkens eens moesten ophouden om
de zweetdruppels van hun gezicht te vegen;--maar onder de boomen,
daar was het lekker!

Onder de boomen had dan ook een elfjarig meisje een plaatsje gezocht,
en zat daar met haar hoofdje geleund tegen een ouden beuk. Heel
vroolijk zag zij er niet uit, want waarlijk nu en dan druppelde er een
traan uit haar oogen en vloeide langs haar wangen naar beneden. Zij
dacht zeker niet aan het vlechten van kransen, de bedroefde Nanni;
integendeel, zij had een gevoel, alsof de vriendelijke zon haar en
haar smart bespotte en al de bloemen haar uitlachten.

Werkelijk hoorde zij in haar onmiddellijke nabijheid iemand lachen
en haastig droogde zij haar oogen af en trachtte zoo onverschillig
mogelijk te kijken.

"Zoo, ben je bedroefd?" klonk het van achter den boom, en meteen kwam
de twaalfjarige Gustaaf te voorschijn. Hij ging voor Nanni staan en
keek haar aan met een paar oogen die van ondeugendheid schitterden.

"Ben je stom geworden?" vroeg hij, toen hij geen antwoord van het
meisje kreeg.

"Ik wou, dat jij stom waart!" klonk het scherp van Nanni's lippen
terug.

"Erg vriendelijk van je," hernam Gustaaf spottend. "En wat wou je
nog meer, poesje?"

"Dat je weg gingt en me met rust liet," riep Nanni uit.

"Ik dacht nog al dat je zoo op me gesteld waart," zeide Gustaaf
lachend, want hij wist heel goed dat het juist omgekeerd was. "Ik
wou juist eens met je praten over de pret die wij morgen zullen
hebben,--maar 't is waar ook, je gaat niet mee, hé!"

"'t Staat je al heel gemeen om me nu nog te komen plagen," barstte
Nanni uit, en wierp zich voorover in het gras, terwijl zij haar best
deed om haar snikken te smoren.

Gustaaf stond een oogenblik overbluft bij deze uitbarsting, die hij
volstrekt niet verwacht had, en wist niet goed hoe hij zich moest
houden. Nanni zelf hielp hem echter gauw uit de verlegenheid.

't Scheen dat zij zich schaamde, dat zij zich zoo aan haar verdriet
had overgegeven, ten minste zij richtte zich eensklaps op en keek
haar plaaggeest ferm aan.

"Zeg, zou je nu niet weggaan?" zeide zij, terwijl de tranen nog op
haar wangen glinsterden. "Heb je er nog niet genoeg van?"

"Ik mag hier evengoed zijn als jij," antwoordde Gustaaf
tartend. "Iedereen mag hier loopen!"

Nanni zeide niets meer, maar greep den ronden hoed die naast haar
in het gras lag en sprong overeind, terwijl zij de verwarde haren,
die over haar voorhoofd hingen, wat naar achteren streek. Zonder
Gustaaf meer aan te zien, keerde zij hem den rug toe en liep haastig
een tegenovergestelden kant op.

Verbaasd keek onze jongeheer haar na, zonder evenwel een poging te
doen om haar te volgen of in te halen; Nanni's gedrag scheen hem erg te
verwonderen, en om zich te verzetten begon hij een deuntje te fluiten.

"Hé, Gus, wat doe jij hier zoo alleen?" hoorde hij een oogenblik
later iemand zeggen; en omziende van waar die stem kwam, zag hij een
allerliefst jong meisje naar hem toekomen, dat hem verwonderd aankeek.

"Ik doe niets zooals je ziet," antwoordde Gustaaf.

"Maar hoe kom je hier zoo?" vervolgde Rosa. "Moet je niet naar huis
om te eten?"

"Wel zeker," antwoordde Gustaaf, "maar 't is nog te vroeg. Ga jij
al eten?"

"Ja, heel gauw; maar ik denk, dat ik niet veel trek zal
hebben!" antwoordde Rosa.

"Hé, waarom niet?" vroeg Gustaaf verwonderd, want hij had altijd trek
in eten.

"Wel, om het pleizier dat wij morgen zullen hebben!" riep Rosa uit,
terwijl zij vol verrukking de handjes in elkaar sloeg. "Ik denk
bepaald, dat ik niet zal kunnen eten!"

"Gek van je," meende Gustaaf. "Kun je morgen dan ook niet eten? Dan
moet je mij je portie maar geven!"

"Schrok!" riep Rosa verontwaardigd uit. "Jij denkt om niets anders
dan om maar te eten!"

"Dat is niet waar," stoof Gustaaf op, "jij bent er nu over begonnen,
ik dacht er niet over. Zorg maar dat je morgenochtend op je tijd
klaar bent, anders gaan we nog weg zonder dat je er bij bent."

"Nu, daar kun je op aan," beloofde Rosa, "ik weet zeker dat ik
morgenochtend al om vijf uren op sta!"

"Om zeven uren gaan we weg, anders zijn wij te laat in Amsterdam,"
zeide Gustaaf. "Ben jij er wel eens geweest?"

"Neen, nooit," riep Rosa uit. "O, je weet niet hoe ik er naar verlang!"

"Ik ook, maar ik vind toch nog het allerpleizierigste dat wij naar
den dierentuin gaan," zeide Gustaaf. "De Artis moet zoo mooi zijn!"

"Je moet niet "De Artis" zeggen;" onderrichtte Rosa hem, "mama heeft
mij verteld dat het zoo niet behoort."

"Hemel, wat een wijsheid!" riep Gustaaf minachtend uit.

"De tuin heet "Natura Artis Magistra," vervolgde Rosa, wat blij dat
zij die moeilijke woorden zoo goed onthouden had. "En ik weet ook
wat het beduidt!"

"Wat beduidt het dan?" vroeg Gustaaf, niet in staat zijn
nieuwsgierigheid te bedwingen.

"Natuur overtreft kunst," zeide Rosa met veel deftigheid. "Luister
eens: Natura is natuurlijk natuur..."

"Wat ben je aan 't naturen," riep Gustaaf uit, "Natura beduidt
natuurlijk natuur. Weet je er nog wat bij?"

"Nu, wil je het niet verder weten?" vroeg Rosa pruilend.

"Och jawel, vertel maar op," hernam Gustaaf.

"Artis beduidt kunst, en Magistra is overtreft," vertelde Rosa.

"Zoo, en nu noemen ze dien tuin maar de Artis..."

"Niet de Artis!" viel Rosa hem in de rede.

"Zanik niet, kind!" riep Gustaaf uit. "Zeker omdat Artis het kortste
woord is, niet waar?"

"Dat weet ik niet," hernam Rosa schouderophalend, "daar heeft ma mij
niets van gezegd."

Gustaaf dacht even na.

"Maar dat vind ik toch gek!" riep hij eensklaps uit.

"Wat?" vroeg Rosa, verwonderd rondziende.

"Wel, dien tuin moesten ze dan liever Natura noemen," meende Gustaaf.

"Waarom?" vroeg Rosa.

"Begrijp je dat niet?" zeide Gustaaf eenigszins minachtend. "Och,
dat komt omdat je een meisje bent."

"Meisjes zijn volstrekt niet dommer dan jongens!" riep Rosa ijverig
uit. "Jan Henkes en Willem Levelt zijn een jaar ouder dan ik en veel
dommer, hoor! Meester heeft het zelf gezegd!"

"Maak je maar niet zoo dik," zeide Gustaaf, "je bent zoo wijs als
Salomo's kat. Is 't nu goed?"

"En jij bent een flauwe jongen," hernam Rosa, terwijl zij aanstalten
maakte om weg te gaan. "Ga jij maar eten!"

"Maar wil je niet eens hooren wat ik daar straks bedoelde, voordat
je zoo boos werd?" vroeg Gustaaf, die graag een toehoorster had om
nu en dan zijn wijsheid te laten luchten.

"Nu, wat dan?" vroeg Rosa, die toch wel eens wilde hooren wat hij te
vertellen had.

"Wel, die tuin heet "Natuur overtreft kunst," en ze noemen hem "Kunst",
legde Gustaaf deftig uit. "Dat vind ik erg gek, 't is nu net alsof
ze de kunst boven de natuur stellen en...."

"Och, ik geloof, dat je over allerlei dingen praat, waarvan je
evenmin verstand hebt als ik!" riep Rosa lachend uit. "En ik vind
je erg vervelend ook! Je moet het maar eens in Amsterdam aan de
menschen vragen!"

"Ga je weg?" vroeg Gustaaf, een weinig bedremmeld dat zijn fraaie
uitlegging aldus werd opgenomen.

"Zeker, 't is vast al lang over vieren; jij moet ook naar huis."

"Zeg eens, Roos, waarom mag Nanni toch niet mee?" vroeg hij terwijl
hij een eindje met haar meeliep.

"Och, Nanni is altijd zoo vreemd," zeide Rosa schouderophalend,
"ze wou mij niets zeggen."

"O, ik dacht, dat ze op school wat uit had gevoerd," hernam
Gustaaf. "Dus is ze thuis weer bezig geweest?"

"Ik weet het niet," zeide Rosa ongeduldig, "wat kan het je eigenlijk
schelen wat Nanni gedaan heeft. Je vindt haar toch niet aardig en
plaagt haar altijd."

Hierop antwoordde Gustaaf haar niet veel, maar keerde zich fluitende
om en haastte zich naar huis, daar hij de klok hoorde slaan en wel
wist dat er niet op hem gewacht werd. Rosa volgde zijn voorbeeld,
want ook haar maag begon te jeuken.

Zeker zult ge wel eens iets naders willen hooren omtrent de drie
kinderen, die wij hebben hooren praten, mijn lieve lezeressen! En
vooral over hetgeen zij met elkaar bepraten, niet waar? Nu, gelukkig
kan ik aan uw nieuwsgierigheid voldoen, want toevallig weet ik er
alles van.

Ge hebt natuurlijk reeds begrepen, dat Nanni, Rosa en Gustaaf op
een dorp wonen, en wel op een mooi dorp dat Frankendaal genoemd
wordt. Er was een flinke, groote school, waar de jongens en meisjes
samen op gingen en doorgaans vrij wat pret maakten, vooral in de
speeluren. Maar al de pret die zij ooit gemaakt hadden was niets
vergeleken bij het genot dat hen thans wachtte. Er zou namelijk een
schoolfeest zijn, en dat zou daarin bestaan dat de hoogste klasse
een dag in Amsterdam zou gaan doorbrengen en wel voornamelijk om
den dierentuin te bezoeken. Nu begrijpt ge wel dat zoo iets voor de
jongens en meisjes van Frankendaal een zaak was, die hun reeds bijna
acht dagen lang opgewonden van blijdschap maakte. De meeste hunner
waren nooit in Amsterdam geweest, want het dorp lag er tamelijk ver van
verwijderd, en bovendien was die uitgang een belooning voor diegenen,
die zich gedurende het afgeloopen schooljaar goed gedragen hadden.

En nu mocht Nanni niet mee! Nanni die er zich bijna nog meer in
verheugd had dan de anderen samen! Die arme Nanni! ik moet u vertellen
dat het .... maar neen laten wij liever eens gaan zien waar zij henen
was gegaan, toen zij voor Gustaaf wegliep; misschien hooren wij dan
wel hoe 't kwam dat zij niet mee mocht.



"Och, baker, och ik heb zoo'n verdriet!" riep Nanni uit, terwijl zij
snikkend het kamertje binnen kwam loopen, waarin de oude vrouw aan
een grove kous zat te breien. Deze keek eenigszins verschrikt op,
legde haar breiwerk op haar knie en schoof den grooten, schildpadden
bril op haar voorhoofd, zonder evenwel het meisje antwoord te geven.

Toen Nanni echter haar hoofd onzacht op de tafel liet vallen, beide
armen er omheen sloeg en niets deed dan snikken zeide de oude vrouw:

"Maar Nan, kind wat scheelt er dan toch aan? Hebben ze je weer
geplaagd?"

"Daarom huil ik niet!" riep Nanni eensklaps haar kopje oplichtend uit,
terwijl zij haar bruine krullen driftig naar achteren schudde. "Als
ze me plagen, plaag ik weerom!"

"Ja maar, kindlief, dat is de manier niet om te maken dat de kinderen
van je zullen houden," antwoordde de oude vrouw hoofdschuddend. "Je
bent en blijft altijd maar een driftkopje."

"Maar 't kan me niets schelen of de kinderen van me houden," zeide zij
uitdagend; "ik houd ook niet van hen. Ik vind hen allemaal leelijke
hanepooten!"

"Wat is dat nu weer voor een scheldwoord," hernam de oude vrouw
afkeurend. "Nanni, als je wilt dat ik van je blijf houden, dan moet
je zoo niet praten!"

"Och, baker, houd je ook al niet meer van me?" riep Nanni uit. "O,
ik wou dat ik maar dood was!"

"Hoor eens, kind, zoo moog je volstrekt niet praten en denken, dat
staat heel leelijk," zeide de oude vrouw nu zeer ernstig. "Vertel
mij nu eens bedaard wat er eigenlijk gebeurd is!"

Zij was opgestaan en had het meisje met zachten dwang naar zich
toegehaald, terwijl zij haar aanmoedigde om haar hart uit te
storten. 't Scheen echter dat de woorden zoo spoedig niet wilden
komen. Nanni zeide ten minste nog niets, maar bleef aan de linten
van haar hoed plukkende stilzwijgend naar den grond staren.

"Komaan, Nanni, of wil je 't niet zeggen?" vroeg de oude vrouw.

Nog zweeg het meisje en staarde besluiteloos voor zich uit; eensklaps
echter keek zij de oude vrouw aan en riep uit:

"Ik mag morgen niet mee naar Amsterdam omdat ik een brutale, koppige
meid ben!"

"Dat ziet er mooi uit!" zeide de oude vrouw ontsteld. "Arm kind,
niet mee, en je hebt er nog al zoo op gehoopt!"

"Je hoeft me niet te beklagen, baker," riep Nanni driftig uit. "Ze
hebben gelijk dat ze me niet meenemen, want ik zou het pleizier van
de anderen maar bederven; dat heeft mijnheer Ebels zelf gezegd."

"Stil kind, dat heeft hij zeker zoo erg niet bedoeld...."

"Ik ben ook een naar kribbig kind," viel Nanni haar in de rede,
"dat weet ik heel goed en 't kan me niets schelen ook!"

"Vertel me eens wat je uitgevoerd hebt," zeide vrouw Berens, die wel
merkte dat er niet veel met dat stijfhoofdje aan te vangen was.

"Ik ben brutaal geweest tegen mijnheer Struis, ik heb gezegd dat hij
een leelijke mosterdjongen was, en..."

"Mosterdjongen!" herhaalde vrouw Berens verwonderd. "Ze noemen de
palfreniers wel zoo, maar waarom zeg jij dat tegen je onderwijzer?"

"Och daarom!" riep Nanni blozend uit. "De jas die hij draagt, heeft
precies dezelfde kleur als de mosterd dien wij 's middags op tafel
hebben!"

"Maar Nanni, dan is 't weer je eigen schuld," hernam de oude vrouw
hoofdschuddend.

"Juist, baker, mijn eigen schuld," herhaalde Nanni zuchtend, "maar
daarom spijt het mij toch. Ik zou zoo graag eens naar Amsterdam gaan,
maar dat zal wel nooit gebeuren, want ik zal altijd wel brutaal zijn
als er zoo iets op til is."

"Maar je hoeft toch niet brutaal te wezen, kindlief," zeide vrouw
Berens. "Je weet toch wel dat het heel leelijk staat!"

"O, jawel baker," antwoordde Nanni half glimlachende door haar tranen,
"ten minste ik moest wel doof en blind zijn als ik het nog niet wist,
want ik heb het vandaag honderdmaal moeten schrijven."

"En wat zullen ze thuis wel zeggen?" vroeg de oude vrouw.

"Ik durf het niet zeggen. O, wat zal ik knorren krijgen, als Tante
Net het hoort!"

"En geen wonder," zeide vrouw Berens, "en de andere tantes zullen
ook boos zijn. Nu, je verdient het wel."

"Ben jij ook boos, baker?" vroeg Nanni, terwijl zij haar armpjes
om den hals der oude vrouw sloeg en deze met haar bruine kijkers
smeekend aankeek.

"Kind, kijk me niet zoo aan," zeide vrouw Berens haperend, "jij lijkt
sprekend op je lieve moeder, als je zoo doet. Je weet wel, dat ik
niet boos op je worden kan al heb je het ook dubbel en dwars verdiend."

"Mag ik morgen dan bij je komen, als de tantes het willen
hebben?" vroeg zij smeekend.

"Wat graag; maar luister eens. Als de tantes het niet goedvinden,
moet je er niet om dwingen en niet brutaal zijn hoor, want dat is
heel verkeerd!"

"En waarom zouden de tantes het niet willen hebben!" stoof Nanni
op. "'t Is erg genoeg dat ik niet mee mag! Als zij 't niet willen,
dan zal ik zeggen dat ik haar oude draken vind!"

"Nanni!" Meer dan dit eene woord zeide vrouw Berens niet, maar het
meisje begreep best wat zij er mee bedoelde. Zij sloeg blozend de
oogen neer en zuchtte diep.

"Och, zie je nu wel, baker, dat ik het niet kan helpen als ik brutaal
ben," stotterde Nanni. "Ik dacht er heusch niet om."

"Allemaal gekheid, kind," zeide de oude vrouw streng, "je zult het
nog zóó maken, dat niemand meer van je houdt, en dan is het alleen
je eigen schuld."

"Maar wat moet ik dan doen om anders te worden," vroeg Nanni
onderworpen, want dat baker, die haar anders altijd troostte en wat
bedierf, streng was, dat werd haar toch al te erg.

"Als je merkt, dat je driftig of boos wordt, moet je altijd eerst even
naar dit ringetje kijken," zeide vrouw Berens, terwijl zij uit een
lade een eenvoudig, glad, gouden ringetje te voorschijn kreeg en dat
aan Nanni gaf. "'t Is een ringetje dat je moeder mij gegeven heeft,
toen ik bij haar vandaan ging. Als je nu naar dat ringetje kijkt,
dan zul je meteen aan je moeder denken en je herinneren hoe bedroefd
zij zou zijn, als zij hoorde, dat je brutaal of onaardig waart."

Nanni bekeek het ringetje en 't paste gelukkig aan den middenvinger.

"Ik hoop, dat ik er aan denken zal, baker; maar als ze me dan maar
niet al te erg plagen, want dan word ik zoo driftig, dat ik nergens
aan kan denken," zeide zij zuchtend.

"Ga nu naar huis, want 't zal nu bijna etenstijd wezen, hernam vrouw
Berens; "je moet er voor zorgen niet te laat te komen, want 't is
voor groote menschen niet prettig om op kinderen te moeten wachten."

"En jij wacht altijd, goede baker," riep Nanni haar omhelzend uit. "O,
ik wou dat ik bij jou kon wonen in plaats van bij die...."

Vrouw Berens keek haar waarschuwend aan.

"In plaats van bij die tantes," voltooide zij den volzin halfluid.

"Nu, als je moogt, moet je morgen maar zoo vroeg mogelijk komen,"
zeide vrouw Berens, in de voordeur staande, "maar denk aan den ring."

Nanni zeide haar nogmaals goedendag en verliet toen haastig het huisje
om te zorgen, dat zij op haar tijd thuis zou komen.

Nanni was een wees, en woonde sedert den dood harer ouders in huis
bij drie tamelijk bejaarde tantes, zusters van haar papa. 't Waren
goede, maar stijve dames, die er niet veel verstand van hadden om met
kinderen om te gaan en wenschten, dat de kleine Nanni even geregeld en
ordelijk was als zij. 't Was nu maar ongelukkig, dat ons meisje zoo'n
lastig dametje was, anders had zij 't heel prettig thuis kunnen hebben,
want de tantes hielden van haar, al lieten zij het dan ook niet blijken
zooals een mama dat doet; maar Nanni was driftig en ten gevolge daarvan
brutaal,--en dit waren twee zaken, die de tantes al erg leelijk vonden
in haar nichtje. Nu, daar hadden de tantes geen ongelijk aan, want wie
zou daar ook wel van houden; ik ten minste vind het dan ook al heel
onaangenaam als een kind dadelijk boos en op den koop toe brutaal is!

Nu meende Nanni het wel zoo erg niet! O, hemel neen, als zij eens goed
driftig was geweest, had zij er altijd dadelijk spijt van en had die
leelijke tong wel af willen bijten,--maar dat ging natuurlijk niet! In
plaats echter dat Nanni dan aan haar tantes of haar onderwijzers zeide,
dat het haar speet, en zij het zoo kwaad niet gemeend had, zweeg zij
dan en zat met een heel boos gezicht voor zich uit te kijken. Voor
vrouw Berens was zij anders, en die was dan ook de eenige, die wat
van haar gedaan krijgen kon, en voor wie zij haar hart uitstortte.

Rosa was ook naar huis gegaan, maar zij kwam wat pleizieriger bij haar
ouders aan; natuurlijk was zij vol van het genot, dat haar te wachten
stond, en haar ouders en broertjes en zusjes, die niet meegingen,
praatten er even druk over. Allen beklaagden Nanni, en toen er 's
avonds nog een paar schoolvriendinnetjes eens even over kwamen wippen
om het een en ander te bepraten, kwam het ook uit, waarom Nanni niet
mee mocht.

"Zeg eens, Rosa, we moeten allerlei dingen meenemen voor de wilde
dieren!" riep Mina opgewonden uit.

"Voor de wilde dieren!" herhaalde Cato. "Maar, Mina, die durf ik
niets te geven!"

"Och, ik meen voor de olifanten; die zijn zoo mak, dat ze ons hun
langen snuit toe zullen steken," hernam Mina, "en dan moeten we er
amandelen in leggen."

"Of steentjes," merkte Gustaaf aan, die er ook bij was gekomen.

"Hé, hoe flauw!" riep Mina uit, "dan wordt hij immers boos!"

"Juist, ik wou hem zoo graag eens hooren brullen," bekende Gustaaf.

"Ik niet, ik zou mooi bang worden als ze brulden!" bekende Cato
huiverend.

"En dan voor de apen!" riep Cato. "Die eten alles; dat zijn zulke
aardige diertjes."

"Ik zie toch liever echte, wilde dieren," hernam Gustaaf. "Die apen
kunnen mij al heel weinig schelen."

"Dat komt omdat jij elken morgen een aap ziet!" zeide Mina ondeugend.

"Hoe zoo?" vroeg Gustaaf zonder erg.

"Wel, als je in den spiegel kijkt, om de scheiding in je haar te
maken," riep Mina uit, terwijl ze meteen opsprong en zich achter
Rosa's stoel verschanste, daar zij wel begreep, dat Gustaaf haar niet
met rust zou laten na die uitlegging.

"Kom, ga nu niet vechten," zeide Rosa, als vrede-stichtster optredend;
"doe dat maar op een anderen keer, Gus, anders moet je maar naar
huis gaan!"

"Maar die Mina moet toch een pak hebben!" riep hij.

"Jongens mogen meisjes niet slaan," zeide Cato nu. "Kom, je weet
immers dat ze je plaagt; je bent een veel te aardig ventje, dan dat
ze je voor een aap aan zou zien."

"Jij houdt me ook al voor den gek," hernam Gus, "maar wacht, morgen
zul je wel anders piepen, als ik mijn zakken vol amandelen en rozijnen
heb; maar dan..."

"Ik heb niets gezegd, Gus," riep Rosa nu uit.

"Neen, maar Mina en Cato krijgen niets!"

"Och hoe naar!" riep Mina vroolijk uit. "Gelukkig gaat Ko ook mee, en
die heeft mij beloofd allerlei lekkers mee te nemen, en dan zullen wij
zelf maar voor de wilde dieren spelen, want Gus zal hun genoeg geven!"

"Ik wou dat de nacht al om was!" bekende Cato. "Ik denk dat ik van
pleizier niet kan slapen!"

"Wat zal die arme Nanni bedroefd zijn," hernam Rosa peinzend. "Och,
ik wou toch, dat ze ook meeging!"

"Ik niet!" riep Gustaaf uit.

"Hé, waarom niet?" vroeg Rosa verwonderd.

"Omdat ze altijd even driftig en onaardig is," zeide Gustaaf bedaard;
"ze zou zeker elk oogenblik boos worden."

"Nu ja, maar ik vind het toch jammer, dat ze er niet bij is," zeide
Mina; "ik zou heel Frankendaal wel mee willen nemen, zoo ben ik in
mijn schik!"

"Hoeveel wagens zouden er dan achter de locomotief moeten!" riep
Gustaaf uit. "Dan moest jij maar in den steenkolenwagen gaan zitten,
Mina!"

"En jij op den schoorsteen van de locomotief!" riep Mina lachend
uit. "Wat zou dat mooi staan; je zaagt zeker zoo zwart als een neger,
als je in Amsterdam kwaamt."

"En dan sloten ze hem op in het apenhok, zoodra zij hem in Artis
zagen!" voegde Cato er vroolijk bij.

Zij bleven nog een poosje met elkaar praten, totdat het tijd werd
naar huis en naar bed te gaan; en ik kan u verzekeren, dat zij dien
nacht over niets anders droomden dan over het genot dat hen te wachten
stond, en den volgenden morgen opstonden, toen de zon nog maar korten
tijd geschenen had.



II.

DE FEESTDAG.


En 't was mooi weer!

Hoe vroeg de meeste meisjes en jongens, die mee zouden gaan, opgestaan
waren, zou ik niet kunnen zeggen, maar tot groot verdriet hunner
ouders was 't op een onbetamelijk uur. In al de woningen, waaruit
jeugdige Frankendalers mee zouden gaan, was 't geducht rumoerig; de
meisjes en jongens liepen de huizen in en uit, en 't was slechts de
vreeselijke bedreiging dat zij nog ten laatste thuis zouden moeten
blijven, die hen kon overhalen om een stukje brood te gebruiken. De
meesten smeekten of zij een enkel glas melk mochten hebben, omdat
dat gemakkelijker naar binnen ging, taschjes en mandjes werden
meegenomen--kortom 't was alsof er een opstand in het dorp was.

Ook Nanni was op en stond gekleed en wel op haar slaapkamertje tusschen
de franjes der gordijnen door naar buiten te kijken, want zij wist dat
de stoet voorbij moest komen, en kon toch niet nalaten het droevige
genot te smaken haar makkertjes na te kijken. Zij zorgde er echter
wel voor dat zij niet van buiten af gezien kon worden, want haar
hartje zat veel te hoog dan dat zij zich zou willen laten beklagen,
en zij begreep dat Rosa, Mina, Cato en nog wel anderen medelijden
met haar zouden hebben.

Maar, zult gij vragen, hoe hadden de tantes het wel opgenomen, toen
zij thuis kwam met de boodschap dat zij niet mee mocht gaan? Ja, wat
zal ik u daarvan zeggen! 't Spijt mij wel, maar 't moet er uit: Nanni
had er niets van verteld! Zij was van plan den geheelen dag maar uit
te blijven en 's avonds naar huis te gaan, als de trein was aangekomen
waarmee de anderen terugkwamen! In haar onnoozelheid meende zij dat de
tantes er dan niets van zouden bemerken, en zij dus de berisping en de
straf ontliep die zij anders bepaald zou krijgen. Zij was al heel vroeg
de deur uitgegaan, schijnbaar om zich naar 't schoolgebouw te begeven,
maar spoedig daarna de achterdeur binnengekomen en weer stilletjes
naar haar kamertje geloopen. De tantes lagen nog lekker in bed.

Hoor!! Wat was dat? O ja, daar kwamen ze aan! Hoe vroolijk zag Rosa
er uit, en wat stond dat blauwe hoedje lief op haar blonde haren;
Mina en Cato liepen gearmd naast haar, en zorgden er voor dat zij Ko
niet uit het oog verloren, die een groote tasch over zijn schouder
had hangen, zeker gevuld met het lekkers waarover Mina gisteravond
had gesproken! Wat was die Ko toch een dikke jongen, 't leek wel
of hij nu al niet meer voort kon! Neen, dan was Gus veel aardiger;
hij kon wel erg plagen, en Nanni hield eigenlijk niet van hem, maar
hij was soms zoo erg grappig dat iedereen om hem lachen moest.

Ja, daar gingen ze, nog een stuk of tien andere jongens en meisjes,
alles even jolig en levendig en achteraan mijnheer Ebels, en--meester
Struis! O, die meester Struis, was die er gisteren niet geweest,
dan.... Och, dan had zij zeker wel wat anders gedaan, waarvoor zij
straf had gekregen, dacht onze arme Nanni.

Een paar van de jongens die het laatste liepen hadden de tong
uitgestoken en een langen neus getrokken, toen zij voorbij Nanni's
woning kwamen. Zij had het wel gezien, maar wat die flauwerts deden
kon haar niets schelen, want zij zouden het niet wagen, als zij haar
zagen! Neen, ze waren bang voor haar, want ze kon het best tegen
hen opnemen, als 't er op aan kwam! Niet erg jongejuffrouwachtig,
niet waar? Maar dat komt er van, als men zoo weinig bemind en zoo'n
baasje is!

Toen zij goed en wel uit het oog verdwenen waren nam Nanni haar
kans waar en sloop op haar teenen de trappen af, haastig de gang en
de achterdeur uit, en daar stond zij buiten juist toen Trijntje,
de meid der tantes, de keukendeur opende om de kachel aan te gaan
maken. Nanni haastte zich door den tuin, het hek uit, en weldra
was zij, den tegenovergestelden kant die haar vriendinnetjes gegaan
waren, het dorp uitgeloopen. Zij snelde het bosch in en hield niet op,
voordat zij haar lievelingsplekje onder den grooten boom bereikt had.

Daar viel zij op het zachte mos neder en bleef een poosje voor zich
uit zitten staren. Niet, dat zij iets zag van hetgeen haar omringde,
o neen, haar gedachten waren bij haar schoolmakkers; zij meende
dat zij nu al weggereden zouden wezen, en onwillekeurig kwamen de
waterlanders voor den dag. Langzamerhand bedaarde zij echter, en
begon zij eens te bedenken wat zij doen zou. Daar blijven dat ging ook
niet, want zij wilde niet dat iemand haar zou zien. Zij stond dus op
en liep dieper het bosch in, totdat zij op een afgelegen plek kwam,
waar bijna nooit de bewoners van Frankendaal kwamen. Daar ging zij
op een omgewaaiden boom zitten en haalde een boek uit den zak, dat
zij opensloeg en waarin zij aanstonds begon te lezen. 't Was een boek
vol mooie sprookjes dat zij op haar laatsten verjaardag had gekregen,
en dat haar altijd opnieuw aantrok en boeide.

Zij was niet voornemens naar vrouw Berens te gaan, want dan zou zij
moeten vertellen, dat zij haar tantes in den waan had gelaten dat
zij mee naar Amsterdam ging, en zij wist niet recht waarom, maar zij
begreep dat baker dat niet goed zou vinden;--kortom, zij zou het maar
eens probeeren het dien dag zonder eten te doen en in het bosch te
blijven ronddwalen.

Maar nu wil ik u toch in gedachten eens laten meegaan met het vroolijke
troepje dat feest ging vieren! We moeten ons wel haasten, want ze zijn
ons een heel eind vooruit, maar gelukkig halen we hen juist in nu zij
uit de Tram stappen die te Amsterdam naar de Plantage rijdt,--en in
die Plantage is de dierentuin.

Mijnheer Ebels zorgde er voor, dat het jonge goedje goed en wel den
tuin inkwam, en meester Struis hield hen in orde.

"Waar eerst naar toe, meneer?" vroeg de laatste.

"Naar de apen!" riep Gus.

"Naar de olifanten!" zeide Cato.

"Naar de nijlpaarden?" vroeg Ko.

"Volgt mij maar," zeide de heer Ebels, zonder op al die uitroepen
acht te slaan. "Ik weet hier den weg, en jullie zult alles zien, dat
beloof ik je. Maar niet op je eigen houtje wegloopen of dieren plagen,
dan breng ik je bij den portier en moet je daar wachten totdat wij
gereed zijn."

Zij gingen eerst links af een laan in, waar zij aanstonds kameelen
en dromedarissen in 't oog kregen.

"Op dat beest zou ik wel eens willen rijden!" riep Gus uit. "Tusschen
die twee bulten zou ik wat gemakkelijk zitten."

"Je meent den kameel" zeide mijnheer Ebels "maar 't zou je niet
meevallen voor iemand die het niet gewend is; in de woestijnen, die..."

"Wat zijn woestijnen?" vroeg Ko.

"Groote, dorre zandvlakten, waar niets groeit en ook geen water te
krijgen is," vertelde mijnheer Ebels. "In ons land vindt men ze niet,
maar in warme landen, zooals Afrika; daar zijn woestijnen, die zoo
groot zijn, dat men er weken achtereen reizen moet om er uit te komen."

"Zijn daar ook spoortreinen?" vroeg Rosa.

"Wel neen, kind, en er wonen geen menschen ook in."

"Maar waarom gaan de menschen er dan naar toe?" vroeg Cato,

"Vooreerst omdat zij er door moeten trekken om van de eene stad naar de
andere te komen, en ten tweede zijn er van die zwervende volksstammen,
die er zich veel ophouden. Als zij nu in de woestijn gaan, nemen zij
kameelen mee, daar die dieren heel taai en sterk zijn en bovendien
zeer weinig drinken noodig hebben. Zij krijgen volop water voor zij
de reis aanvaarden, en dit bewaren zij in een zak onder aan hun keel,
zoodat als de reizigers gebrek aan water krijgen, zij slechts een
kameel behoeven te dooden en weer drinkwater hebben."

"Dat zal ook niet lekker smaken," meende Rosa, haar neusje optrekkend.

"Als je maar eens goed dorst hebt, dan zie je zoo nauw niet," hernam
mijnheer Ebels. "Maar komaan, ziet eens hier, dat zijn lama's, die
zeer goede wol geven."

"O, dat zijn die spuwbeesten!" riep Mina uit, terwijl zij haar
vriendinnetjes achteruit trok.

"Dat loopt zoo'n vaart niet," zeide meester Struis lachend; "maak ze
niet boos, dan zul je er geen last van hebben!"

Zij kwamen nu ook bij de herten, en daarna bracht mijnheer Ebels hen
bij de struisvogels en kasuarissen.

"Waarom gaan we nu niet verder?" vroeg Ko, toen de heer Ebels bij de
struisvogels bleef staan en daar 't een en ander van vertelde.

"Luister liever," beet Gustaaf hem toe.

"Och ik weet wel, dat de veeren van die beesten op de hoeden worden
gedragen," bromde Ko.

"Weet je dan ook hoe zij doen, als zij in gevaar verkeeren?" vroeg
de heer Ebels, die hem verstaan had.

"Dan loopen ze zeker weg." pruttelde Ko; "ik wou dat ik ook weg mocht
loopen!" dit laatste zeide hij zeer zacht.

"Neen, jongetje, dan blijven zij staan en verbergen hun kop tusschen
het gras," vertelde de onderwijzer. "Zij meenen, dat als zij hun
vervolgers niet zien, dezen hen ook niet in het oog kunnen krijgen!"

"Doen de apen dat ook?" vroeg een andere, die erg naar de apenkooi
verlangde.

"Wel neen," riep meester Struis uit. "Waarom vraag je dat?"

"Och, ik dacht dat zij alles nadeden wat andere dieren doen, en dat
er daarom van naäpen gesproken wordt," verklaarde deze kleine geleerde.

"Mij dunkt, we moesten nu maar naar de apenkooi gaan," hernam de heer
Ebels, na op zijn horloge gekeken te hebben; "daarna zullen wij een
broodje eten."

"En wanneer dan naar de wilde dieren?" vroeg Gustaaf teleurgesteld. "Ik
verlang zoo naar de leeuwen en tijgers."

"Die loopen niet weg," zeide de heer Ebels; "straks."

"'t Zou er ook gek uitzien, als zij wegliepen," fluisterde Mina haar
vriendin Cato in; "dan zouden zij ons allen wel opeten."

Schertsend en joelend bereikte ons troepje de apenkooi. Reeds een
eind er vandaan hoorden zij de groote bel luiden, die midden in
het hok hing, en zij begrepen natuurlijk eerst niet, waar dat gelui
vandaan kwam. Dat was een gekrioel daar achter die traliën! 't Leek
onze vriendinnetjes en vriendjes toe, alsof er wel honderd, of zooals
Ko beweerde, duizend van die aardige, kleine springers in waren! Zij
waren als water zoo vlug. Daar hing er één met zijn achterpooten te
slingeren aan een ketting, die van het eene naar het andere einde
was gespannen. Verbazend, wat ging dat vlug! Wip! Daar duikelde hij
om, greep ook met zijn voorpooten den ketting en liep er zoo vlug
overheen, alsof hij een koordedanser was. Waar naar toe? Ha, ja naar
de bel! Dat was dus de aap, die den post van klokkeluider waarnam,
en hij zat met zulk een ambitie te luiden, dat hij niet bemerkte,
dat er een ander achter hem aankwam en hem onverwacht achteroverhaalde.

"Die leelijkerd!" riep Cato uit, die met ingespannen aandacht had
staan kijken. "Nu zal dat aardige aapje vallen!"

Maar neen hoor, de sinjeur tuimelde wel achterover, maar greep tevens
met een zijner handen den boomstam, die in het midden der kooi stond,
bleef daar hangen en trok met de andere hand zijn vijand zoo geducht
aan zijn staart, dat deze luid begon te schreeuwen, de klok in den
steek liet en de ander na ging loopen. Met bewondering zagen zij naar
de vlugge en kluchtige sprongen, die de vroolijke dieren maakten,
en telkens barstten zij in een hartelijk gelach uit.

"Pas op, Ko," riep meester Struis waarschuwend uit, "achteruit!"

't Was maar waarlijk goed, dat ons Kootje vlug achteruitsprong, want
hij zag eensklaps den ruigen arm van een allerliefst zwart aapje
naast zich verschijnen. Haastig stak hij den schelm een noot toe,
en had het genoegen te zien, dat deze hem heel netjes kraakte en
begon op te peuzelen, toen een andere, zoo vlug als een matroos,
die uit den mast glijdt, langs de traliën naar beneden kwam, heel
handig de noot wegpakte en er in een ommezien mee verdwenen was. Het
kleine, zwarte aapje zat den dief een oogenblik verbaasd na te kijken,
maar zeker bemerkte hij wel, dat deze te groot en te sterk was, om
een gevecht te durven beginnen en daarom krabde hij zich maar eens
achter de ooren en keek de meisjes en jongens smeekend aan.

"Die leelijke dief!" had Rosa aanstonds uitgeroepen. "Toe, Gus,
geef een paar amandelen aan dat kleine aapje!"

"Wil jij ze hem geven?" vroeg Gustaaf heel galant, "of ben je soms
bang dat hij je vinger ook beetpakt?"

"Wel neen, geef maar op!" riep Rosa ongeduldig uit. "Daar arm, klein
ventje, pas nu op, dat ze 't je niet weer afnemen! Ko, geef jij nu
aan dien grooten een noot als hij er weer bijkomt!"

't Aapje nam de amandelen heel voorzichtig en netjes aan, stopte degene
die hij nog niet opat, tusschen zijn achterpootjes en begon er een
te kraken, terwijl hij Rosa met zijn slimme, heldere oogjes aankeek.

"Ik zou hier wel willen blijven!" riep Mina uit, "de apen vind ik
het alleraardigst!"

"Ik ook," zeide Cato. "Zie eens die met die lange staarten, wat hangen
die er kluchtig aan!"

"Dat zijn zeker slingerapen," voegde Ko er bij.

"En wat koesteren en vertroetelen zij die jongen," zeide Rosa. "Zie
daar eens... O wee, nu gaan ze vechten!"

"'t Is nog al gauw gedaan," riep Ko uit; "ze toffelen elkaar niet
zooals wij dat doen, als we vechten."

"Die apen zijn ook veel aardiger dan jullie!" antwoordde Mina
minachtend. "Om jullie moeten we nooit zoo lachen!"

"Dan zal ik je maar niets meer uit mijn tasch geven," zeide Ko
beleedigd, "en...."

"Kom, kom, Ko, je moet zoo gauw niet boos worden," riep Cato sussend;
"jullie zijn weer op een andere manier aardig, niet zoo aardig als
de apen, maar je bent ook geen aap!"

"Dat zou ik ook niet graag wezen," antwoordde Ko tevredengesteld en
met een hooge borst. "Een aap is maar een aap!"

Mina wilde iets ondeugends zeggen en opende haar lippen reeds, maar
Cato trok haar aan haar arm en fluisterde haar in om te zwijgen,
want dat Ko haar anders bepaald niets meer van de rozijnen zou geven.

"Kom aan, jongelui, nu een tafeltje om ons broodje te kunnen eten;
ieder krijgt een glas melk," riep de heer Ebels. "Is iedereen
present? Ja? Neen! Waar is Gustaaf?"

Allen keken rond, maar Gustaaf was er niet bij. Rosa wist het ook
niet, en juist wilde meester Struis een laantje inloopen om te zien of
hij het verloren schaap daar ook kon vinden, toen een angstig gegil,
dat uit het winterhok der apen kwam, hun in de ooren klonk. Er in te
vliegen was het werk van een oogenblik; allen meester Struis na, en wat
zij zagen, deed hen eerst ontstellen, en daarna in lachen uitbarsten.

Gustaaf stond midden in den smallen doorloop tusschen de kooien, die
zich aan weerszijden bevonden, of juister gezegd, hij stond niet in het
midden, maar vlak bij een der kooien, en daar stond hij niet vrijwillig
ook. Een groote aap had met de eene hand zijn arm vastgepakt, terwijl
hij met de andere zijn oor stevig beet had. Gustaaf die zich niet
verroeren kon, of zijn oor deed hem vreeselijk pijn, stond daar als
't beeld der radeloosheid en gilde en riep zoo hard hij kon om hulp.

't Was wezenlijk zoo gemakkelijk niet om hem van zijn aanvaller te
verlossen, dat ondervond meester Struis, en ook mijnheer Ebels kon
bitter weinig uitrichten, want als zij de handen van het dier los
wilden maken, kneep het Gustaaf hoe langer hoe harder en begon te
brommen, zoodat Gustaaf de tranen uit de oogen liepen van pijn. Ko
echter kreeg een inval! Hij zeide evenwel niets, en ondanks het geroep
van den heer Ebels, snelde hij weg en kwam een oogenblik daarna met
den oppasser terug.

"Wat is dat?" zeide de oppasser, terwijl hij naderbij kwam. "Laat los,
Cesar!" en hij dreigde het dier met een rieten stok.

Langzaam week de groote aap achteruit, met de oogen strak op zijn
oppasser gericht. Eindelijk voelde Gustaaf dat de greep aan zijn
arm en oor losser werd, en hij meende reeds dat hij vrij was, toen
hij een onbedachte beweging maakte en het nijdige dier eensklaps
luid brommend zijn nagels nogmaals diep in het oor drukte en daarna
losliet en achter in het hok vluchtte.

Gustaaf voelde zich niet bevrijd of hij sprong aanstonds een heel
eind terug en kwam tegen het tegenovergestelde hok terecht, waar een
klein aapje hem spottend zat aan te kijken.

"Pas toch wat op, jongeheer, je bent pas verlost, of daar spring je
alweer naar een anderen snuiter toe," waarschuwde de oppasser. "Dat
kleintje is ook een rakker als hij begint!"

Haastig verwijderde Gustaaf zich, zijn zakdoek stijf tegen het
mishandelde oor gedrukt en snelde den tuin in. Natuurlijk liepen
allen hem achterna, en verlangde de heer Ebels eerst eens te weten
hoe zijn oor er uitzag, en daarna hoe hij zoo in de klem geraakt was.

Het oor bloedde geducht want er waren verscheidene leelijke krabbels
op, maar gelukkig waren dat de ergste wonden; in de mouw van zijn kiel
was een winkelhaak maar dat was van zoo weinig belang dat toen die
met een paar spelden gerepareerd was, niemand er notitie van nam. Een
natgemaakte zakdoek deed het bloeden van het oor spoedig bedaren,
en toen Gustaaf genoegzaam van den schrik hersteld was, vertelde hij
hoe het gekomen was dat hij zoo geducht in 't nauw was geraakt.

"Ik was even naar binnengeloopen, mijnheer," zeide hij, "om te zien
of er nog dieren waren, en toen zag ik zulke aardige, kleine aapjes en
bleef staan kijken; zeker ben ik te ver achteruitgegaan, want eensklaps
voelde ik mij beetgepakt door een aap dien ik niet gezien had. O,
ik was zoo geschrikt! Eerst hield ik mij stil, want ik was bang dat
u knorren zoudt, als u zag dat ik stilletjes naar binnen was gegaan,
en ik dacht dat die aap het maar voor de grap deed!"

"Hij zag je zeker voor familie aan," kon Mina niet nalaten aan te
merken, "en hij meende dat je bij hem in het hok behoordet!"

"Plaag hem nu niet, Mina," zeide Rosa, die erg medelijden met haar
vriendje had en medelijdende blikken op het gehavende oor wierp. "Hij
heeft nu narigheid genoeg."

"Och, die stumper!" riep Mina halfluid uit; maar zij meende het zoo
kwaad niet, want zij was eerst erg geschrikt toen zij het bloedende
oor zag, maar zij hield veel van plagen, die ondeugd!

"En ben je toen gaan schreeuwen?" informeerde Cato.

"Jij zoudt ook wel geschreeuwd hebben," antwoordde Gustaaf pijnlijk
glimlachend. "Hè, ik voel die nagels nog!"

"Ik vind dat je niet eens erg geschreeuwd hebt," bekende Cato
openhartig, "ik zou zeker een keel op hebben gezet, alsof ik vermoord
werd. Was maar dadelijk gaan schreeuwen, des te eerder waren wij bij
je geweest!"

"Dat hielp niet veel of wij er al bij waren," zeide nu de heer Ebels,
die hen maar onder elkaar had laten praten, "als Ko niet zoo flink bij
de hand was geweest en den oppasser had gehaald, dan weet ik niet of
Gustaaf nog wel twee ooren zou hebben. Je hebt een pluimpje verdiend,
Ko! Ik hoop dat je altijd, ook in latere jaren zooveel tegenwoordigheid
van geest zult hebben!"

Ko keek erg verlegen en stak uit verbouwereerdheid een handvol
rozijnen in zijn mond, zoodat hij geen woord kon zeggen, en Mina hem
waarschuwend aan den arm trok, daar zij bang was dat hij alles op
zou eten.

Weldra zaten allen onder de heerlijke boomen, aan drie aan elkander
gezette tafeltjes smakelijk te eten,--maar lang rust hadden zij niet,
want er was nog zooveel te zien, dat zij bang waren dat de dag niet
lang genoeg zou zijn.

"Goed, wij zullen nu verder gaan," zeide de heer Ebels die wel
bemerkte waar de schoen wrong, "maar nu allen bij mij blijven! Je
hebt aan Gustaaf gemerkt hoe 't je bekomt als je op je eigen houtje
uitstapjes maakt!"

In een oogwenk waren allen opgestaan, en nu ging men het keurig nette
bruggetje over naar den overtuin.

De pelikanen, zwanen, eenden enz. die in de vijvers zwommen trokken
al dadelijk de aandacht der meisjes, die aanstonds brood en beschuit
begonnen te kruimelen en dat in het water wierpen. Maar lang konden
zij daar niet blijven, de heer Ebels maakte wat haast. Eerst naar
de leeuwen en tijgers had hij gezegd, en zoo gingen zij dan ook. O,
welke prachtige wilde dieren zagen zij daar! Wel vonden de meisjes dat
brullen niet erg pleizierig en schrikten zij terug toen een groote,
gestreepte tijger haar met zijn glinsterende, groenachtige oogen zoo
valsch aankeek, maar toch genoten zij er in dat zij nu die dieren,
die zij maar alleen op prentjes hadden gezien, zoo voor zich zagen. En
die leeuwen! Daar kon Mina haast niet vandaan komen; de leeuwin kon
haar minder schelen, maar die leeuw met zijn prachtige lange manen
betooverde haar.

"Hoe raar dat de leeuw zooveel mooier is dan de leeuwin," zeide Mina
die gearmd met haar stond.

"Ja, jammer," beaamde Cato; "ik zou het aardiger vinden als het wijfje
mooier was."

"Zeker!" riep Mina uit. "Dan zou 't net zijn als bij de menschen!"

"Hoezoo?" vroeg Gustaaf.

"Wel, meisjes zijn veel mooier dan jongens," antwoordde zij zonder erg.

"'t Zou wat!" riep Ko. "Jullie denkt zeker, dat je zoo mooi bent,
als... als..." een geschikte vergelijking wilde onzen jongen held niet
invallen; hij zweeg ook maar, want hij zag dat de oogen van Cato zóó
spottend op hem gericht waren, dat hij wel begreep dat hij geducht
door de meisjes zou geplaagd worden, als hij iets zeide.

"Nu naar den olifant!" werd er geroepen, en daar die zijn hok er vlak
naast had werd er geen tijd verloren. De oppasser van het groote dier
was er bij, en toen deze zag hoeveel schik de jongelieden er in hadden,
als hij zijn langen snuit door de traliën stak om amandelen en noten
aan te nemen, die hem gegeven werden, besloot hij het dier nog meer
kunsten te laten vertoonen.

"Kijk eens, Rosa, haalt de oppasser daar niet een koffiemolen voor
den dag?" fluisterde Cato deze in; zij durfde het niet hardop zeggen,
daar zij bang was dat de jongens er haar mee voor den gek zouden
houden als zij zich vergiste.

"Wel zeker," zeide Rosa aanstonds; "wat zou hij daarmee doen?"

Ook de oppasser had haar hooren fluisteren, en zeide nu glimlachend:
"Ja, jongejuffrouwen, nu moet u eens kijken, dan zult u zien, dat de
olifant evengoed koffie kan malen als een keukenmeid!"

En waarlijk op een paar bevelende woorden van den man, nam het groote,
logge dier met zijn snuit den slinger beet, en draaide dien in het
rond dat het een lust was het te zien. Daarna moest hij met zijn
voorpooten knielen, en ten laatste moest hij op een rond stuk hout
met alle vier zijn pooten gaan staan.

Toen die kunsten afgeloopen waren, waarnaar allen in stomme verbazing
hadden staan kijken, stak de olifant zijn snuit weer door de traliën,
en nu legde de heer Ebels er een dubbeltje in, dat het dier heel
netjes in 't bakje deed, dat aan den muur hing, nadat hij eerst het
dekseltje had opgelicht.

"Nu moet ik hem nog wat geven om op te eten!" riep Mina uit, "dat
heeft hij wel verdiend. Kom, Ko, geeft wat amandelen!"

"Er zijn er nog zoo weinig," zeide Ko, die wel graag iets voor zich
zelf bewaarde.

"Kom, wees nu niet zoo schrokkig, jongen!" antwoordde Mina
verwijtend. "De olifant krijgt het ook niet alle dagen."

"Ik ook niet," pruttelde Ko.

"Hij krijgt anders dikwijls wat lekkers, jongejuffrouw," zeide nu de
oppasser, "want als hij zijn kunsten vertoont, geven de kinderen hem
bijna altijd wat."

Mina echter stoorde er zich niet aan en grabbelde eenige mangelen
uit Ko's tasch, die zij het dier toereikte.

Daarna kwamen zij bij de giraffen, de mooie dieren met hun lange
halzen en hooge pooten.

"Wat zijn ze mooi bruin gevlekt!" riep Gustaaf uit, "maar wat is hun
lijf kort in vergelijking met hun hals en pooten!"

"Ja, dat is zoo," zeide de heer Ebels, "maar 't zijn sierlijke beesten;
jammer dat ze zoo erg teer zijn. Ze kunnen volstrekt niet tegen koude
of tocht, en ze moeten heel zorgvuldig opgepast worden, anders sterven
ze. Er zijn er hier al verscheidene gestorven!"

"Wat hoor ik daar toch raar schreeuwen!" zeide Ko, toen zij den tuin
een eind verder ingewandeld waren.

"'t Is een akelig geluid."

"O, dat zullen de zeeleeuwen zijn," meende meester Struis; "daar
komen wij straks, wij gaan nu eerst naar de nijlpaarden."

"Zeeleeuwen!" riep Mina verwonderd uit. "Zien die er ook zoo uit als
de leeuwen die wij straks gezien hebben?"

"Zouden ze ook zoo mooi zijn?" vroeg Cato. "Maar wat zullen die mooie
manen nat worden, als ze in de zee leven!"

"Geduld maar," vermaande de heer Ebels glimlachend. "Je moet je echter
niet verbeelden, dat ze er uitzien als landleeuwen."

"Hoe dan? Hoe dan?" riepen allen door elkaar.

"Dat zul je wel zien," antwoordde de heer Ebels, terwijl hij voor
een groot gebouw bleef staan. "Hierin, jongelui; dat is het paleis
van de nijlpaarden."

"Wat een groot huis!" riep Rosa verwonderd uit. "'t Is veel grooter
dan het huisje van vrouw Berens bij ons op 't dorp!"

"De nijlpaarden zijn ook veel grooter dan vrouw Berens," zeide de
heer Ebels vroolijk. "Kijk maar eens; wat zeg je van zulk een mondje!"

Juist opende een der dieren den bek en onwillekeurig traden de kinderen
een paar schreden achteruit, toen zij dien opengesperden muil boven
het water zagen uitkomen.

"Hè, hoe akelig," zeide Rosa huiverend.

"Ik zou ze wel eens uit het water willen zien," zeide Gustaaf aan
meester Struis. "Zouden ze er niet eens uitkomen?"

De oppasser, die in het hok bezig was, beloofde dat hij ze er eens
zou laten uitkomen, en 't duurde dan ook niet lang of het mannetje
kwam langzaam uit het water en liep het hok binnen.

"Wat is dat dier groot!" riep Ko uit.

"En wat heeft het korte pooten!" voegde Gustaaf er bij.

"'t Lijkt wel een groot, heel groot varken," meende Mina.

De oppasser vertelde dat het eene dier 3000 ponden woog, iets waarover
zij zich braaf verwonderden.

Daarna gingen zij naar de zeeleeuwen, en--toen zag Mina tot haar
verbazing, dat zij hoegenaamd niets op landleeuwen geleken. Zij vonden
ze lang zoo mooi niet.

"Waarom noemen ze die glibberige beesten leeuwen?" riep Gustaaf
verontwaardigd uit. "'t Lijken wel zeehonden!"

"Ja, ik vind ze leelijk en akelig," voegde Ko er bij, "en dan
schreeuwen ze als magere speenvarkens!"

"'t Spijt mij, dat ze jullie goedkeuring niet wegdragen," zeide de heer
Ebels, die braaf pret had in hun uitroepen. "Maar zij kunnen er niets
aan doen en moeten zoo glibberig en wel maar voort blijven leven."

"Wat plassen ze in dat water!" zeide Cato. "Komen ze er nooit uit?"

"Jawel," antwoordde de heer Ebels. "Kijk daar komt hun oppasser met
een mandvol visch; misschien komen zij nu wel voor den dag."

En 't was zoo. De man ging de kunstig gemaakte rots op en aanstonds
ging een der zeeleeuwen hem achterna, en toen hij een handvol vischjes
naar beneden in de waterkom wierp, sprong het dier ook naar beneden
en hapte gretig naar het voedsel.

"Hoe aardig is dat!" riep Mina opgetogen uit. "Hoe slim van dat dier
om den oppasser achterna te springen!"

"Ja, dat is nog al aardig," zeide Ko, "maar ik vind het toch akelige
dieren. Gaan we nu weer verder, mijnheer?"

En zij gingen verder, den geheelen tuin door, keken naar alle beesten
en lieten zich alles haarfijn uitleggen.--Maar hoe graag ik hen ook met
u zou willen volgen, waarlijk ik kan 't nu niet doen, want wij moeten
eens naar Frankendaal terug, waar de arme Nanni is achtergebleven,
die, in plaats van zooveel pleizier te hebben, met een hongerige maag
in het bosch ronddwaalde.



III.

HOE NANNI DEN DAG DOORBRACHT.


"Trijntje! vraag eens aan de dames of ik haar eens eventjes mag
spreken,--maar een oogenblikje,"  zeide vrouw Berens aan de dienstmaagd
van Nanni's tantes.

"Wel, vrouw Berens, hoe maak jij het?" antwoordde Trijntje, haar
armen in de zijde zettende en blijde dat zij eens een praatje kon
maken. "Menschlief, 't gebeurt ook niet vaak, dat jij zoo uit wandelen
gaat; ga maar rechtuit den tuin in, de dames zitten achter onder den
lindeboom thee te drinken."

Vrouw Berens strompelde de gang door, den tuin in en was weldra bij
den boom, waaronder de dames zaten.

"Wel, baker, daar doe je goed aan, dat je eens komt praten," zeide
de oudste juffrouw vriendelijk; "ga zitten, dan zal ik je een kopje
thee inschenken."

"Heel graag, juffrouw!" antwoordde vrouw Berens. "Wat is 't vandaag
mooi weer. Ik hoef niet te vragen of de juffrouwen gezond zijn,
want ze zien er uit als rozen."

"Kom, kom, baker, nu zet je ons in het zonnetje!" schertste de
middelste. "Wat treffen die kinderen het vandaag, vind je niet? Je
weet toch dat ze naar Amsterdam zijn?"

"Wel zeker weet ik het," zeide de oude vrouw, haar kopje opnemende;
"ik heb maar zoo'n verdriet er van, dat Nanni er niet bij is."

"Er niet bij is!" herhaalde een der dames. "Kom, baker, nu ben je in
de war; ze is vanmorgen al om halfzeven weggegaan."

"Mocht ze dan toch mee? Wel dat doet me pleizier!" hernam vrouw Berens
vergenoegd. "Dan begrijp ik ook, waarom ze vandaag niet bij mij kwam,
zooals zij gisteren beloofd had!"

De tantes keken ernstig, want zij begrepen dat er iets niet in den
haak was, hoewel zij niet wisten wat er aan haperde.

"Luister eens, baker," zeide de oudste juffrouw nu: "wij weten er niets
van, dat Nanni niet mee zou gaan; vertel ons eens wat er gebeurd is."

"Och, als de zaak toch in orde is gekomen, moesten wij er maar niet
meer over spreken," zeide vrouw Berens goedhartig.

"Wij zullen er niet over spreken, baker; maar wees zoo goed en vertel
het ons."

"Nu, dan is het wat anders," begon vrouw Berens. "Gisteren kwam Nanni
schreiend bij mij en vertelde mij, dat zij niet mee mocht, omdat zij
brutaal tegen meester Struis was geweest; maar zeker heeft mijnheer
Ebels medelijden met haar gehad, en is zij toch meegegaan. Toen zei
ik, dat zij aan u moest vragen of zij dan een poosje bij mij mocht
komen, en daar zij niet kwam meende ik, dat de dames boos op haar
waren en haar thuis hielden. Nu kwam ik eigenlijk een goed woordje
voor haar doen, want och, ze had er zoo'n spijt van, dat ze ondeugend
was geweest."

"Ik begrijp er niets van!" zeide tante Net, na een oogenblik gezwegen
te hebben, "maar ik denk dat ze toch nog mee is mogen gaan; want waar
zou ze anders zitten?"

"Nu, dat doet me recht veel pleizier voor haar," zeide vrouw Berens
opstaande. "'t Ging me zoo aan mijn hart dat ze niet mee was, dat ik
mijn middagdutje niet heb kunnen doen."

Vrouw Berens ging nu weg en liep op haar gemak naar het huisje,
innig blijde dat haar lieveling zoo'n aangenamen dag had.

Zooals wij weten, was Nanni naar het bosch gegaan en niet van zins bij
vrouw Berens te komen, zooals zij deze beloofd had. Een poosje ging het
haar heel naar den zin. Zij werd vroolijk, begon zachtjes een liedje
te neuriën en was gelukkig; want er was niemand die haar plaagde of
onaardig tegen haar was. Zij behoefde zich boos noch driftig te maken,
en als zij den ring, dien zij van baker gekregen had, niet aan haar
vinger had gevoeld, dan zou zij zich hebben kunnen verbeelden dat
zij al de narigheid van den vorigen dag gedroomd had.

Zij had een poosje zoo gezeten en zij dacht dat het nu wel twaalf
uur zou zijn; zij kreeg wat honger, maar zij besloot zich goed te
houden. Eigenlijk vond zij in haar hart, dat die honger een straf voor
haar was, omdat zij haar tantes niet had gezegd wat er gebeurd was, en
dapper wilde zij die straf dragen. Zij zocht en vond wat boschbessen,
en daar die haar hielpen haar dorst te lesschen, was zij erg in haar
schik en dwaalde nog wat verder af het bosch in. Nu hoorde zij niets
meer van het dorp; hè, dáár zou zij wel willen wonen in een klein,
lief huisje met vrouw Berens om het eten te koken. Zij moest maar
niet aan eten denken, want dan kwam het water haar in den mond! Zij
had sedert gisterenmiddag vier uren niets gebruikt: 's avonds had
zij geen boterham kunnen eten, "van pleizier" dachten de tantes, van
"verdriet" zei Nanni; en nu vanmorgen had zij er in het geheel niet
aan gedacht, zoodat ze zoo'n akelig gevoel in haar maag kreeg.

Zij wilde verder gaan, toen zij eensklaps een paar schitterende
oogen door het struikgewas zag glinsteren, die haar oplettend
aanstaarden. Natuurlijk schrikte Nanni. Wie zou ook niet geschrikt
zijn?

Vóór zij het echter nog met zichzelf eens was, welken kant zij op zou
loopen, kwam er eensklaps een kolossaal groote hond te voorschijn
springen, die haar met zijn verstandige oogen smeekend aankeek en
haar bij haar jurk trok.

Nanni begreep er niets van. Eensklaps begon de hond klagend te blaffen
en al snuffelend om haar heen te loopen.

"Wat scheelt er aan?" vroeg zij, hem over den kop streelend. "Kon je
maar praten, dan kon je 't mij vertellen, hé! Heb je honger? Ik kan
je niets geven, want ik heb ook honger, en bessen lust je niet!"

Zoo babbelend met den hond was zij langzaam voortgeloopen en
onwillekeurig volgde zij den weg dien het dier insloeg.

"Hector! Hector!" hoorde zij eensklaps roepen en verwonderd keek zij
om, ten einde te zien waar die stem vandaan kwam.

Hector was echter bij haar vandaan gesprongen, naar een boom, waarbij
Nanni nu een man zag liggen. Aarzelend ging zij naar hem toe.

"Zoo, Hec! heb je iemand bij me gehaald; dat is goed oude jongen;"
zeide hij. "Ik geloof dat ik een vlerk gebroken heb, juffie," vervolgde
de man op zijn been wijzende.

"Hoe akelig," riep Nanni uit; "en moet je nu hier maar blijven liggen?"

"Als 't kan, liefst niet," antwoordde de man, terwijl hij een pijnlijk
gezicht trok. "Ik zou wel graag naar het dorp toe willen."

"Maar hoe kun je daar komen?" vroeg Nanni. "Je kunt immers niet
loopen!"

"Neen, loopen kan ik niet, maar ze zullen mij wel willen komen halen,
als ze op 't dorp maar weten, dat ik hier lig," antwoordde de man.

"Zoo? Nu dan zal ik iemand gaan halen," zeide Nanni. "Naar wien zal
ik gaan?"

"'t Is waar, iedereen is op het land aan het werk," hernam de
man teleurgesteld; "dan zou 't je niet helpen of je naar het dorp
gingt. Maar blijf wat bij mij, ik lig hier al zoo lang moederziel
alleen."

"Maar hoe komt het, dat je je zoo bezeerd hebt?" vroeg Nanni, terwijl
zij op het zachte mos ging zitten.

"Wel, zie je dien tak daar liggen?" vroeg hij naar een tamelijk dikken
tak wijzend, die op den grond lag. "Ja! Nu, ik ben met dien tak en
al uit dezen boom gevallen."

"Maar waarom klom je in den boom?" vroeg Nanni. "Of wist je den
weg niet?"

"En zou ik daarom in een boom klimmen?" zeide de man verbaasd. "Wat
zou mij dat helpen?"

"Klein Duimpje klom ook wel in een boom, omdat hij verdwaald was,"
zeide Nanni halfluid, "maar die was klein."

"Juist, en ik niet precies," antwoordde de man lachend. "Neen, zoo
was het niet; ik wou eenvoudig een stevigen tak afbreken om er een
stok van te snijden."

"Zoo," zeide Nanni; "maar je moogt geen takken van de boomen breken;
als de boschwachter het ziet, dan word je in den kelder onder het
raadhuis gesloten."

"Wel, wel, wat leest dat kleine ding mij daar de les!" hernam de man
lachend. "Nu 't zou zoo'n vaart wel niet zijn geloopen, denk ik! Je
bent zeker zelf een heel gehoorzaam en lief meisje!"

Nanni kreeg een kleur tot over haar ooren en had wel onder den grond
willen kruipen.

"Neen," zeide zij, "ik ben erg brutaal en ondeugend en.... en...."

"Komaan, nog meer?" riep de man uit. "Mij dunkt het zondenregister
is groot genoeg. Oprecht ben je ten minste wel!"

"Ach ook niet," zuchtte Nanni beschaamd; "ik heb vandaag heel leelijk
gedaan."

"Zoo zoo, en wat heb je zoo al voor kattenkwaad uitgevoerd?" vroeg hij.

Nanni, die anders niet licht spraakzaam was tegen iemand dien zij niet
kende, vertelde met horten en stooten welk verdriet zij had en hoe
zij haar tantes in den waan had gelaten dat zij mede naar Amsterdam
was gegaan.

"Dat is wezenlijk allesbehalve mooi van je," zeide de man, terwijl
hij bedenkelijk het hoofd schudde. "En waar wilde je naar toe gaan,
toen mijn hond je vond?"

"Naar baker, ik meen naar vrouw Berens," verbeterde Nanni zich zelf,
daar zij wel begreep dat de man niet zou weten wie baker was.

"Kijk eens aan, dat treft aardig!" riep hij uit. "Vrouw Berens is
mijn moeder. Je hebt haar zeker wel eens hooren praten van haar zoon,
die ver hier vandaan woont? Nu die ben ik, en ik kwam haar juist eens
opzoeken om te vragen of zij bij mij wilde wonen."

"O, wat zal ze blij zijn!" riep Nanni uit. "Ze heeft me zoo dikwijls
verteld, dat zij nog een zoon had, en ze verlangde zoo hem nog eens
te zien."

"Zoo, dat doet me pleizier," zeide de man opgeruimd; "'t is nu maar
jammer, dat ik met een gebroken been aankom, maar daar is niets aan
te doen.... Gelukkig dat de boschwachter mij niet in den kelder heeft
gesloten!" Dit laatste zeide hij, terwijl hij haar lachend aankeek.

"Wil ik eens naar het huisje van baker loopen?" stelde Nanni voor. "Dan
kan zij misschien wel iemand opzoeken die je helpen kan."

"Ja, dat was niet kwaad," meende de man. "Er zullen nu misschien wel
eenige mannen weerom zijn; 't is al wel een uur of zes."

Nanni liep zoo snel ze kon; nu en dan moest zij zelfs even stil
blijven staan om adem te halen, maar zij was dan ook heel gauw aan het
welbekende huisje. Driftig stiet zij de deur open en kwam.... in een
leege kamer! Dat viel haar tegen! Zij had er zoo stellig op gerekend
de oude vrouw thuis te vinden; zij ging immers bijna nooit uit. Weinig
dacht zij, dat vrouw Berens naar haar tantes was gegaan en daar nu
heel bedaard onder den lindeboom een kopje thee zat te drinken.

Wat moest zij nu doen? 't Beste vond zij om maar te wachten totdat de
oude vrouw terugkwam, want lang zou zij zeker niet wegblijven. Zij
ging dus op den drempel van de huisdeur zitten, en nam de groote
poes op haar schoot, die naar buiten was komen loopen, toen Nanni de
kamerdeur had geopend.

't Duurde niet lang of zij zag vrouw Berens aankomen; poes werd op
den grond gezet, en Nanni liep de oude vrouw te gemoet, die niet wist
of zij haar oogen durfde vertrouwen.

"Ben jij toch hier kind?" riep zij uit, vóórdat Nanni nog iets kon
zeggen. "Foei wat ben je een ondeugende meid!"

"Och, baker, wees nu niet zoo boos," smeekte Nanni; "ik heb een
boodschap voor je!"

"Wat boodschap! Ik wil niets van je weten," riep vrouw Berens, die
werkelijk boos en bedroefd was over Nanni's gedrag. "Ik wil je niet
meer zien; ga aanstonds naar de tantes!"

Zij deed de deur achter zich dicht en liet Nanni buiten staan. Ge
begrijpt, dat het schreien haar nader stond dan het lachen, en hoewel
anders zoo'n driftkopje, vergat zij thans boos te worden, daar zij
zich herinnerde, dat de zoon van vrouw Berens daar al zoo lang buiten
lag en nog al geen hulp zou krijgen.

"Doe open, baker, doe open!" gilde zij, op de deur slaande. "Ik moet
er in, ik moet!"

Er kwam geen antwoord van binnen, en Nanni werd zoo doldriftig,
dat zij met haar voeten tegen de deur begon te schoppen.

"Ga naar je tantes, kind; ik wil je vandaag niet zien!" klonk nu de
stem van vrouw Berens.

"Luister dan toch even, leelijke baker!" riep Nanni half snikkend. "In
het bosch daar ligt je zoon, en hij heeft zijn been gebroken!"

"Wat praatje nu kind?" vroeg vrouw Berens, de deur weer opendoende.

"Je zoon is gevallen, en heeft mij naar je toe gestuurd," snikte
Nanni. "Wil je me nu nog niet gelooven? Ik heb toch nog nooit gejokt!"

"Je hebt mij gisteren wat voorgejokt, toen je me beloofdet alles aan
de tantes te vertellen," zeide de oude vrouw ernstig. "En de tantes
heb je wel niet voorgejokt, maar je hebt haar toch wel laten denken,
dat je mee met de kinderen waart, en dat is even leelijk als jokken!"

"Ach, baker, 't is waar," riep Nanni bitter bedroefd, "maar wezenlijk
je zoon ligt onder een boom; hij is gevallen en gelooft dat hij zijn
been heeft gebroken."

Toen vrouw Berens dit eindelijk geloofde, wist zij niet wat zij moest
beginnen. Gelukkig kwam er juist een buurman met zijn wagen van het
land, en nu vroeg zij of die hem wilde gaan afhalen. Nanni zou meegaan
om hem te wijzen waar het was, en de oude vrouw zou thuis blijven,
een bed klaar maken, en zorgen dat er iemand naar den dokter ging om
naar het been te komen kijken.

Heel gauw was de wagen bij de plek waar de man lag, die recht in zijn
schik was toen hij bemerkte, dat hij uit zijn lastige positie zou
verlost worden. Hij werd er op geladen, Hector sprong hem achterna,
en voort reden zij naar het huisje van vrouw Berens.

Spoedig hield de wagen nu stil. De oude vrouw stond met een gelaat
glinsterend van genot hen op te wachten en had oogen noch ooren voor
iemand behalve voor den zoon, dien zij in geen tien jaren gezien had.

"Dat is een treurige aankomst, moedertje," zeide hij opgewekt toen
hij haar zag. "Ik had nog al gedacht u zoo te verrassen!"

"Wel jongen ('t was een man van veertig jaren, maar de oude vrouw
beschouwde hem nog als een kind), ik ben veel te blij dat ik je zie,
om aan iets anders te kunnen denken! Wel, wel, wat heb ik naar je
verlangd!"

't Was een heele drukte in het kleine huisje; de buren kwamen in en
uit loopen en deden vrouw Berens honderd vragen, die deze echter
niet kon beantwoorden, want zij had haren zoon nog niet verder
kunnen spreken. Maar Nanni zou misschien meer kunnen vertellen. Waar
was Nanni?

Niemand wist het, niemand had haar gezien, niemand wist waar zij
gebleven was!

's Avonds om halftien kwam de trein aan, waarmee de kinderen uit
Amsterdam terug zouden komen.

"Mij dunkt, Nanni moest nu toch al hier zijn," meende de oudste tante
eenigszins wrevelig.

"Ze is misschien even bij een der vriendinnetjes ingeloopen," zeide
haar zuster vergoelijkend; "na zoo'n heerlijken dag praten zij graag
nog een oogenblik!"

Daar sloeg de klok tien.

"Neen maar, nu kan 't niet langer," zeide tante Net. "Trijntje! loop
eens even naar Rosa en vraag of de jongejuffrouw thuis komt als ze
er is."

Trijntje deed haar boodschap, maar kwam natuurlijk onverrichter zake
terug. De tantes wisten niet, wat zij er van moesten denken en zonden
de meid nu naar den onderwijzer. Maar de boodschap die zij van hem
kregen bracht haar nog meer in de war. Nanni was niet mee geweest!

De tantes waren nu wezenlijk ongerust, en 't gekste was dat zij niet
wisten, waar zij het meisje moesten zoeken.

Zij wilden naar vrouw Berens zenden, maar herinnerden zich, dat deze
niet beter wist of Nanni was met de kinderen mee geweest.

Ge kunt begrijpen, dat de tantes dien nacht niet naar bed gingen,
zoo angstig waren zij; zij konden zich maar niet begrijpen wat er
van het meisje geworden was.

Den volgenden morgen vroeg kwam er iemand om haar te spreken.

"Wel Teunis, wat is er?" vroeg de oudste tante.

"Juffrouw, neem mij niet kwalijk, dat ik maar zoo brutaal ben om
binnen te komen," begon de man, terwijl hij zijn pet in zijn handen
ronddraaide, "maar vrouw Berens stuurt mij en laat vragen of de
jongejuffrouw eens bij haar zoon mag komen; hij wou haar zoo graag
eens bedanken!"

"Mijn nichtje?" zeide een der tantes. "Maar waar is zij gisteren
dan geweest?"

"Wel, zij heeft gezorgd dat Berens bij zijn oude moeder kwam," zeide
Teunis verwonderd. "Ik zelf heb haar gereden, en nu kom ik even die
boodschap doen."

Uit dien man kon men niet wijs worden, begrepen de tantes, en zij
besloten zelf naar het huisje van vrouw Berens te gaan.

Zoodra zij bij vrouw Berens kwamen, was haar eerste vraag, wat deze
van Nanni afwist. De oude vrouw vertelde alles en bejammerde het,
dat zij den vorigen dag zoo hard voor het kind was geweest en haar
niets te eten had gegeven; zij meende echter, dat ze naar huis was
gegaan en daar haar scha wel zou hebben ingehaald.

"Wat! is Nanni den geheelen dag zonder eten geweest?" riep tante Net
verschrikt uit. "Waar is zij dan toch?"

"Ik dacht bij u," stamelde vrouw Berens bedremmeld.

"Aanstonds het bosch in en haar zoeken," riepen de dames uit. "Maar
hoe vinden wij haar?"

"Neemt den hond mee, dames; die kent haar nu," zeide Berens, "en dan
wat melk en brood! O, wat spijt het mij, dat ik niet mee kan gaan!"

Haastig gingen de dames, vergezeld van Hector op weg, en zie,
't duurde niet lang of de hond draafde blaffend een laan in, en
daar vonden zij het kleine meisje, doodsbleek met gesloten oogen op
den grond liggen. Hector likte haar de wangen, maar zij bleef stil
liggen, en eerst na een geruimen tijd gelukte het, haar door eau de
cologne bij te krijgen. Zij gaven haar een weinig melk te drinken,
(niet te veel, want dat zou niet goed zijn) en langzamerhand kwam er
weer wat kleur op die bleeke wangen.

"Maar, kind! heb je hier den geheelen nacht gelegen?" vroeg tante
Net medelijdend.

"Ja, neen, ik weet het niet," zeide Nanni. "Is u niet erg boos?"

"Neen, ik ben veel te blij, dat ik je gevonden heb," riep zij uit. "O
wat hebben wij van nacht in ongerustheid gezeten!"

"Dus houdt u toch nog van mij?" vroeg Nanni, terwijl zij haar
schitterende oogen opsloeg.

"Wij houden allen van je; hou jij maar wat meer van ons, dan zul je
vrij wat gelukkiger zijn," zeide tante Net half schreiend.

"Dan beloof ik u, dat ik veel liever zal wezen, dan ik geweest ben,"
antwoordde Nanni met een gelukkig lachje. "O, tantes, u weet niet
wat een akelige dag het gisteren voor mij was, en dat nog wel op:


                         HET SCHOOLFEEST."



OP DE KOSTSCHOOL.


I.

LUILEKKERLAND.


"Ze heeft weer een trommel vol van huis gekregen,--ik heb het zelf
gezien!"

"Die schrok, ze eet alles weer alleen op!"

"Ik wou dat ze er zich zóó in verslikte, dat ze in geen acht dagen
kon eten!"

"Zoo'n gulzigaard!"

Deze uitroepen vlogen als vuurpijlen uit de monden van eenige jonge
meisjes, die op de speelplaats van een kostschool bijeen waren. Allen
zagen er opgewonden en tamelijk boos uit, terwijl zij de uitgezochtste
scheldwoorden bedachten en die op de schuldige toepasten.

"Uitschelden helpt niet," zeide thans een meisje, dat tot dusverre
gezwegen had, en op een laag muurtje, dat de speelplaats van den
moestuin scheidde, zat, terwijl zij haar beenen heen en weder liet
slingeren.

"Neen, dat weten we ook wel!" riep een ander.

"Wij moesten haar eens een poets spelen," zeide een derde.

"Juist Kee; daar heb ik ook over zitten denken, terwijl jullie zoo
door elkaar schreeuwdet," antwoordde Jet, goedkeurend knikkend.

"En weet je al wat?" vroeg Jeanne, terwijl zij Jet aan haar beenen
trok om haar van het muurtje af te krijgen.

"Laat staan, Jeanne!" riep Jet uit, die zich uit alle macht aan
haar zitplaats vastklemde om haar evenwicht te bewaren en niet te
vallen. "Doen jullie allemaal mee, als we iets doen?"

"Wel zeker, wat graag!" riepen allen dooreen, en dansten al door
elkander van de pret.

"Als 't wat grappigs is, anders niet!" zeide Jeanne.

"Bedenk jij dan maar wat grappigs!" riep Kee uit, "je bent zoo'n
slimmerd!"

"Wat zou er wel in die trommel zitten?" vroeg Mies nu.

"Allerlei snoepgoed," verzekerde Jo, die er alles van wist; "ik zag
dat zij een vuilen mond had, en dus waren er zeker bolussen ook in,
want die zijn zoo stroperig."

"Heerlijk, bolussen!" riep Jet watertandend uit. "En eet dat spook
nu zoo alles alleen op?"

"We moeten er vanavond eens over spreken, als we naar bed gaan,"
zeide Jeanne.

"Waarover? Over bolussen?" vroeg Kee. "Die eet ik liever."

"Och neen, ik meen hoe we Nora beet zullen nemen," zeide Jeanne. "Wees
toch niet zoo flauw, kind, om te doen alsof je mij niet begrijpt!"

"Maak nu geen ruzie, Jeanne," riep Mies; "je kunt ook volstrekt niet
tegen plagen!"

"Jij zeker wel, hè wijsneus!" riep Jeanne uit, terwijl zij Mies eens
flink aan haar lange vlecht trok, waarvoor deze haar tot straf in
haar kuiten kneep.

"Ai, dat's gemeen!" riep Jeanne, naar haar been voelend.

"Die kaatst, moet den bal verwachten!" riep Jet, van haar hooge
zitplaats, "'t Helpt niet of we die spreekwoorden al moeten schrijven,
Jeanne, als je ze zoo gauw vergeet!"

"Ga maar niet preeken," zeide Jeanne nu weder lachend; "ik zal Mies
wel vinden, ze kan niet tegen kriebelen!"

"O genade," gilde Mies, als een kakkerlak in het rond springend,
zoodat haar lange haarvlecht in het gezicht van een dame vloog,
die juist om den hoek en haastig naar het groepje toekwam.

"Komaan, meisjes, 't is tijd om in huis te komen!" riep zij, in de
handen klappend, uit. "De andere klassen zijn al binnen!"

"Hoe zonde om met dit mooie weer in huis te zijn, juffrouw!" zeide
Jet. "Zoudt u ons hier geen les kunnen geven?"

"Geen dwaasheid, meisjes," antwoordde deze. "Komaan Jet, kom van het
muurtje af; je zult je mooi vuil hebben gemaakt."

"Daar is de wasch goed voor," mompelde Jet, van haar zitplaats
afspringend en naar huis snellende.

"Is Nora al binnen?" vroeg de juffrouw aan Jeanne.

"Die is niet buiten geweest, juf," antwoordde deze; "dat kind zit
boven snoepgoed te eten."

"Wat zegt ge dat verachtelijk, Jeanne," merkte de juffrouw aan. "Jij
zoudt het ook wel lusten, als 't je gestuurd werd!"

"Ze heeft er juf zeker wat van gegeven," fluisterde Jet Mies in
het oor, waarop deze, die goedlachs was, in een vreeselijke lachbui
uitbarstte.

"Wat is er, Mies?" vroeg de juffrouw verwonderd.

"Och niets, juf," antwoordde Kee onnoozel; "ze heeft wel eens meer
zoo'n lachstuip."

Nu moet ge weten, dat de klasse der meisjes die wij ontmoet hebben,
niet groot was, en dat zij daardoor nog al erg op elkander gesteld
waren,--al kibbelden zij soms ook geducht.

Zij hadden, vóór Nora op school kwam, met elkander afgesproken, dat
elk die van huis wat lekkers gestuurd kreeg, appelen, koek, of wat
dan ook, dat getrouw met de anderen zou deelen, en niets stilletjes
opeten. De onderwijzeres die dit wist, keurde het zeer goed, daar
ze op die manier, vooreerst mededeelzaam leerden zijn en ten tweede
haar maag niet overlaadden, hetgeen anders het geval wel eens had
kunnen wezen. Getrouw hadden de meisjes die bepaling opgevolgd,
en als er met Sinterklaas of bij een verjaardag een trommel kwam,
lokte dat een luid gejuich bij ons clubje uit, en werd die in de
tegenwoordigheid van allen ontpakt en de inhoud eerlijk verdeeld.

Nora werd aanstonds ingewijd in deze bepaling, en hoewel zij er in
den beginne niet veel op zeide, merkten zij wel aan haar gezicht, dat
het haar niet te best beviel. Nu moet gij weten, dat Nora een eenig,
wel wat vertroeteld meisje was, en daar zij broertjes, noch zusjes had,
natuurlijk niet gewend om van het hare mee te deelen aan anderen.

Niet dat zij wezenlijk zoo schrokkig was, als de andere meisjes
dachten, maar zij vond het hard, dat zij zich aan een bepaling zou
moeten onderwerpen, die zij niet mee verzonnen had; bovendien meende
zij, dat haar mama dat lekkers voor haar, haar alléén stuurde en niet
om er anderen het grootste gedeelte van te laten opsmullen.

Op die manier had onze Nora gedacht, en langzamerhand was zij tot
het vaste besluit gekomen om zich niet aan de bepaling der andere
meisjes te storen, en juist te doen zooals zij zelf het prettigste
vond. Zij besloot er echter voorloopig niets van te zeggen, maar te
wachten totdat haar iets gestuurd werd. Dat duurde niet lang! Haar
moeder had al heel gauw een trommel klaargemaakt, en op een goeden
dag bracht de besteller het pak, dat met een luid gejuich door Kee
en Jeanne, die het de dienstmaagd afhandig hadden gemaakt, naar de
slaapzaal van ons zestal werd gebracht, waar Nora zich bevond.

"Doe gauw open, Nora!" riep Jeanne brandende van nieuwsgierigheid uit.

"Daar is een schaar," voegde Kee er bij, terwijl zij er haar een
met één punt overreikte; "zij knipt goed, als je er maar voorzichtig
mee bent!"

"Mies! Jet!" riep Jeanne aan de deur gaande staan. "Komt gauw hier,
Nora heeft een trommel gekregen!"

Van alle kanten waren de geroepenen aan komen vliegen en weldra
stonden zij in gespannen verwachting in een nauw kringetje om Nora
met de trommel, die nog geen enkel woord gesproken had, maar haar
schat krampachtig vasthield.

"Doe dan toch open, Nora!" riep Mies ongeduldig.

"Ze kan zich bijna niet bewegen, je hangt heelemaal tegen haar aan,"
waarschuwde Jet Mies op zijde trekkend.

"Doe je 't nu, of doe je het niet?" vroeg Jeanne verwonderd.

Nora antwoordde niet, maar nam de schaar en begon de touwtjes door
te knippen waarmee het papier om de trommel vastgemaakt was. Zij
haastte zich niet bijzonder met dat werk, maar eindelijk was het toch
gereed, en nu werd het deksel opengeslagen en vertoonde zich al de
heerlijkheid, die er in verborgen was, aan de oogen der verlangende
meisjes.

"Daar is de brief," zeide Mies, terwijl zij het papier opnam, en het
edelmoedig aan Nora overreikte.

"'t Ziet er lekker uit," meende Jeanne, met haar neus snuffelend.

"Niet aankomen!" riep Jet, terwijl zij Kee terugtrok.

"Ik wees er alleen maar naar!" verontschuldigde deze zich.

"Komaan dan, Nora," riep Jo.

"Wat voer je nu uit?" vroeg Jeanne verbaasd, toen zij zag dat Nora
doodbedaard de trommel dichtdeed en er haar hand op legde. "Verdeel
je nu niet?"

"Doe je 't liever vanavond, ga dan je gang," zeide Jet edelmoedig.

"Ik ben niet van plan om mijn lekkers (zij drukte op dat woordje mijn)
te verdeelen," zeide Nora langzaam.

"Hé, waarom niet?" riep Mies verwonderd uit.

"Daarom niet," zeide Nora; "ik wil van jullie lekkers ook niets hebben,
en geef jullie niets van het mijne!"

"Dat's gemeen!" riep Jeanne driftig uit. "En je hebt het beloofd!"

"Dat is niet waar," hernam Nora. "Vraag maar aan Jet, of ik het wel
beloofd heb! Ik heb niets geantwoord."

"Ze heeft gelijk," zeide Jet, "beloofd heeft ze 't niet. Maar ik
dacht niet, dat je zoo gniepig zoudt doen!"

"Is dat gniepig! Omdat ik niet wil, dat jullie opeten wat mijn Mama
mij stuurt, daarom schelden jullie me uit!" riep Nora uit. "Ik weet
zeker dat ik veel meer van huis krijgen zal dan jullie, en dan zou
ik er bij te kort komen!"

"Weet je wat, spook van een meid," zeide Jeanne nu, "houdt jij je
lekkers; al gaf je me nu de geheele trommel, dan zou ik niets van je
willen hebben."

"Dat zou je wel willen," antwoordde Nora plagend, "maar ik doe het
niet. Laat mij maar met rust."

"Komt, meisjes, gaat mede," zeide Jet nu. "Laat haar maar loopen,
we zullen haar wel vinden!"

Hoewel Mies, Jo, Kee en Jeanne het wel jammer vonden om den buit in
den steek te laten, volgden zij den raad van Jet toch op, na nog een
begeerigen blik op de weggesloten lekkernijen geworpen te hebben,
terwijl Nora met het air van een overwinnaar en de hand op haar schat
haar glimlachend na stond te kijken.

Zoodra zij weg waren, haalde zij verruimd adem en opende de trommel
weer, om eens op haar gemak te onderzoeken, wat er al zoo in was. Zij
had gevreesd, dat het een veel harder strijd zou wezen om haar goed
recht te handhaven, en gevoelde zich nu bovenmate verlicht dat het
zoo gemakkelijk was gegaan.

Deze laatste gebeurtenis had plaats gehad, toen Nora ongeveer veertien
dagen op de kostschool was geweest, en gedurende den tijd, die er
op volgde, had zij zich streng aan haar voornemen gehouden, hetgeen
aanleiding had gegeven dat zij geen vriendinnetje had gekregen en
alleen stond tegenover ons vijftal.

Of Nora dit prettig vond? Ik durf u wel verzekeren, dat het haar
volstrekt niet beviel. Zij was gewend, toen zij thuis was, dat allen
even lief voor haar waren en alles voor haar inschikten, maar daar
kwam op de school, ten minste wat haar aanging, niets van in. In het
binnenste van haar hartje speet het haar nu wel wat, dat zij de zaak
zoo ruw had aangepakt, en zij had gaarne een klein gedeelte van haar
lekkers gemist, als zij op goeden voet met de meisjes was. Maar berouw
kwam te laat!

En dus had Nora weer "luilekkerland" thuis gekregen, en wij hoorden
aan de verontwaardigde uitroepen aan het begin van dit hoofdstuk,
dat het weer het oude liedje was.

's Avonds, alvorens zij naar bed gingen, beraadslaagden de meisjes
lang en breed, wat zij zouden doen om Nora eens geducht te plagen,
en het duurde niet lang of zij hadden volgens haar meening, een
kostelijk plannetje bedacht.

"Wie zal de boodschap doen?" vroeg Kee.

"Ik wil 't wel doen," riep Jeanne uit.

"Dan ga ik met je mee," zeide Mies, die er dol op was om eens buiten
het hek van "Landlust" (zoo heette de kostschool) te komen.

"Maar niet meer," zeide Jet, die eigenlijk ook wel lust zou hebben
gehad om mee te gaan, maar 't nu niet wilde zeggen.

"Waarom mogen we niet allemaal mee?" vroeg Jo.

"Wel, begrijp je niet, dat ze 't dan zouden merken?" riep Kee
uit. "Verbeeld je eens, de heele klasse naar den drogist!"

"Maar wanneer zullen we gaan?" vroeg Mies. "Wij moeten niet te lang
wachten, anders heeft zij luilekkerland leeg gesnoept, voordat wij
haar beet kunnen hebben."

"Vanavond, zou 't dan niet gaan?" vroeg Jeanne, terwijl zij Jet als
raadgeefster aankeek.

"Dat kan niet, want je zult bepaald nu niet meer uit mogen," zeide Jet.

"Maar ik ben niet van plan het te vragen!" riep Mies vol vuur uit. "Als
wij 't aan juf vragen, dan moeten wij precies vertellen, waar wij
naar toe willen en wat wij gaan doen, en dan is de pret uit. Want ik
jok niet om dat kind!"

"We moeten stilletjes maken, dat wij wegkomen," zeide Jeanne;
"we klimmen eerst over het muurtje den moestuin in en kruipen dan
door de schutting, je weet wel waar die oude plank zoo vermolmd is;
wij zijn dan buiten, en er kraait geen haan naar!"

"Ja, juist!" juichte Mies. "Laten wij nu dadelijk maar gaan!"

"Domme meid!" zeide Kee, "en straks moeten wij allen in de eetzaal
komen om een boterham te eten. 't Zou wat moois zijn, als Mies en
Jeanne dan weg waren."

"Kee heeft gelijk," zeide Jet; "jullie kunt zoo gauw niet terug
wezen. Hoe zou je 't vinden, als je morgenvroeg eens gingt?"

"Ik vind het 's avonds veel aardiger," pruttelde Mies.

"Als je niet wilt, dan ga ik mee," zeide Jet.

"Neen, ik wil wel," riep Mies; "maar is de drogist zoo vroeg al op?"

"Dan schellen we net zoolang totdat hij zijn slaapmuts buiten het raam
steekt!" zeide Jeanne opgewonden, "O, wat zullen we een pret hebben!"

"Maakt het maar niet te erg, anders komt hij nog klagen," waarschuwde
Jet.

"O, neen, daar zullen we wel op passen," beloofde Mies.

"Luister eens, Jeanne: heb je geld genoeg?" vroeg Jet.

"'t Zal zoo'n schat wel niet kosten," meende deze, terwijl zij in
haar zak naar haar beursje voelde. "Zie eens, ik heb twee dubbeltjes
en drie centen!"

"Ik heb ook een kwartje," zeide Mies, "maar we betalen het met mekaar,
hoor; anders dan kan ik in geen vier weken jullie en me zelf op
balletjes trakteeren!"

"Als je terugkomt, rekenen wij wel af," beloofde Jet; "ik heb geld
en Kee en Jo ook, niet waar?"

"O hemel ja, ik ben zoo rijk als... als... Salomo!" riep Kee uit,
die niets anders kon bedenken.

"Salomo was wijs," zeide Jeanne deftig. "Als je dus zei: zoo wijs
als Salomo, dan was 't beter."

"Kom, hij was rijk ook," hield Kee vol; "hij was immers een koning
en koningen zijn altijd rijk!"

"Nu ja," beaamde Jeanne schoorvoetend, "maar..."

"Zij denkt aan Salomo's kat, die van wijsheid van de trappen rolde,"
riep Jo lachend uit.

"Ik wou, dat ik ook zoo wijs was," zuchtte Jo.

"Om ook van de trappen te rollen?" vroeg Mies lachend.

"Och neen, om de sommen die ik morgen moet maken," bekende Jo;
"'t zal weer een tranendag voor mij zijn!"

"Je moet ze mij, voor wij naar bed gaan, nog maar eens laten zien,"
zeide Kee goedhartig, "dan zal ik ze je zoo'n beetje uitleggen."

"Graag!" riep Jo uit, wier gezichtje ophelderde. "O, ik wou dat er
geen sommen bestonden!"

"Hoe laat zullen wij morgen weggaan?" vroeg Mies nu.

"Natuurlijk moeten we terug zijn, voordat juf op de slaapzaal komt,"
zeide Jeanne, "anders merken ze het."

"Om zeven uren komt juf ons roepen; dus jullie mogen wel om zes
uren opstaan," antwoordde Jet. "In een kwartier kun jullie je wel
aankleeden; dan een half uur voor de boodschap en een kwartier om je
weer uit te kleeden en in bed te kruipen."

"Goed, dat's afgesproken!" riepen allen uit.

"Laten wij er nu maar niet meer over spreken, anders verklappen wij
ons zelf nog!"

Zoo gezegd zoo gedaan! Wel konden zij onderwijl zij haar avondboterham
aten niet nalaten elkander steelsgewijze aan te kijken, te knipoogen
en te lachen, maar zij praatten er niet over. Haar vroolijkheid
vermeerderde niet weinig, toen Nora voor haar boterham bedankte en
zeide dat zij geen honger had.

"Geen honger, Nora; je bent toch niet ziek?" vroeg de juffrouw bezorgd.

"Aha, Luilekkerland! Luilekkerland! Luilekkerland!" neuriede Jeanne
ondeugend.

De juffrouw, die wel wist wat het meisje hiermede bedoelde, glimlachte
dan ook gerustgesteld, toen Nora haar stotterend antwoordde, dat zij
niet ziek was, maar alleen geen eetlust had.

Kort daarop gingen allen naar bed; gelukkig sliep Nora niet op de
groote slaapzaal, maar in een kabinetje dat er in uitliep en waar
ook een secondante sliep, anders had het er gek met het plan der
meisjes uitgezien. Ze sliepen al heel gauw, de meisjes, vooral Mies,
die een heel, heel klein beetje begon te snurken, waarop zij door al
de anderen zonder complimenten wakker werd geroepen en moest beloven
dat zij 't nooit weer zou doen.

"Maar ik weet niet, wanneer ik het doe," zeide Mies klagend; "ik kan
't toch niet helpen, als ik het in mijn slaap doe."

"Slaap dan met je mond toe," zeide Jet.

"Hij gaat zeker open, als ik slaap," zeide Mies berouwvol, "want als
ik naar bed ga, houd ik mijn tanden stijf op elkaar."

"Ik zal een stuk van een grauw velletje met een touw voor je mond
binden," beloofde Kee.

"Maar dan stik ik," klaagde Mies, "dan vindt jullie me 's morgens
dood in bed."

"Dat 's niet waar," zeide Jet. "Je kunt immers ademhalen door je neus,
en als je nog eens zoo snurkt, krijgt je het voor! Ga nu maar weer
slapen, anders ben je morgenochtend niet vroeg genoeg wakker!" Mies,
die haar oogen niet open kon houden, liet zich dit geen tweemaal
zeggen, maar zonk weer op het kussen en was geen halve minuut later
weer ingeslapen, nu echter zonder te snurken.

Gerustgesteld sliepen ook de anderen weldra in en wel zoo lekker dat
men er jaloersch op zou worden.

Den volgenden morgen scheen de zon zoo vroolijk en ondeugend in de
slaapzaal, dat Jet, die al een poosje gewoeld had, er wakker van
werd. Een oogenblik bleef zij nog soezend liggen, toen zij zich
eensklaps herinnerde wat er dien ochtend moest gebeuren.

"Ik hoop, dat het maar niet te laat is," dacht zij, terwijl zij hals
over kop uit bed sprong. "Wacht, daar slaat een klok! Een slag! Zou
dat halfzes zijn? Zeker wel, want er is nog niemand op!" Zij had door
haar raam gekeken en bespeurd, dat alles nog in diepe rust was.

"Jeanne," zeide zij nu, nadat zij eerst heel voorzichtig de deur van
het kabinetje aangezet had. "Jeanne, sta op; 't is tijd!"

Jeanne, die ook niet erg rustig geslapen had, was in een oogenblik
wakker en zat rechtop in bed, terwijl zij Jet met verbaasde oogen
aankeek.

"Wat is er?" vroeg zij.

"'t Is tijd, om naar den drogist te gaan," zeide Jet, om haar geheugen
te hulp te komen.

"O, ja," riep Jeanne uit, "heerlijk dat je mij roept!" en in een
oogwenk was Jeanne uit bed. "Roep je Mies even?"

"Mies," fluisterde Jet, terwijl zij voor het bed van het meisje stond,
en haar hand nam.

Geen antwoord volgde, maar Mies keerde zich om en verborg haar gezicht
geheel en al in het kussen.

"Mies, 't is tijd," zeide Jet nu wat harder, terwijl zij haar aan
heur arm trok.

"Hm..." bromde Mies. "W..at?"

"Mies, wil je wakker worden," zeide Jet, terwijl zij haar duchtig
heen en weder trok.

"O foei, ai, ach! Je doet me pijn!" pruttelde Mies, met de oogen dicht.

"Slaapkop!" riep Jet verontwaardigd, "wil je dan nooit wakker
worden! Jeanne is al bijna klaar, om naar den drogist te gaan. Als
je niet wakker wordt, ga ik!"

Nu opende Mies haar oogen, keek een oogenblik zoo onnoozel als een
kalf in het rond, maar toen zij Jeanne zag veranderde haar gezicht
eensklaps, en wreef zij haar oogen uit. "O, ik sliep zoo heerlijk,"
zeide zij luid gapend; "ik droomde dat wij de trommel van Nora onder
elkaar leeg aten."

"Eet me niet op!" riep Jet, schijnbaar verschrikt achteruitgaande
voor den grooten mond, dien Mies opzette.

"Neen, nu is 't over," verzekerde Mies. "Heb ik nog gesnurkt?"

"Hoe kan ik dat weten; ik heb van nacht geslapen," zeide Jet; "daar
straks snurkte je niet."

Mies was onderwijl uit bed gekomen en had zich gehaast om zich zoo
gauw zij kon aan te kleeden.

"Ik zal me nu maar niet wasschen, en mijn haar ook niet opmaken,"
zeide zij; "straks moet ik mij toch weer over aankleeden."

"'t Is niet erg frisch," vond Jet, die weer in haar bed gesprongen
was en vandaar uit op haar gemak lag te redeneeren.

"O, als ik buiten kom, word ik frisch genoeg," meende Mies.

"Ben je nu klaar?" vroeg Jeanne, haar hoed opzettende.

"Ja, even mijn laars... Ziezoo, die zit. Waar is mijn hoed?" vroeg
Mies.

"Hier; ga nu gauw mee," zeide Jeanne hem haar overreikende.

"Denk er aan, om achter uit te gaan," ried Jet haar; "het zijdeurtje
is vroeg open, anders kom je de meiden tegen." Mies en Jeanne liepen
op haar teenen de trap af, en hoewel zij de meiden voor aan de deur
hoorden, bereikten zij ongemerkt het zijdeurtje en stonden spoedig
aan het muurtje. In een oogenblik waren zij er over en weldra hadden
zij ook de vermolmde plank in de schutting verder stuk geslagen en
bevonden zich op den weg.

Jet was niet weer in slaap gevallen, maar had het weldra niet kunnen
nalaten om ook Kee en Jo wakker te roepen, om wat te praten. Zij
vertelde, dat Jeanne en Mies weg waren en allen verheugden zich reeds
op de pret die zij hebben zouden.

"Gelukkig, dat je zoo vroeg wakker werdt," zeide Kee. "Ik kan nooit
uit mezelf wakker worden."

"Toen ik gisterenavond in slaap viel heb ik onophoudelijk gezegd:
"Zes uur wakker! Zes uur wakker!" en dat heeft geholpen," vertelde Jet.

"Maar ik slaap altijd, zoodra ik op mijn kussen lig," zeide Kee;
"dus heb ik geen tijd om zoo iets te zeggen."

"Dan moet jij je altijd maar laten roepen," zeide Jo.

"Ik hoop maar, dat ze vroeg genoeg terug zijn," zeide Jet, nadat er
een kwartier voorbij was gegaan.

"Natuurlijk," zeide Kee, "ze hebben immers tijd genoeg."

"Hoor eens, staat de juffrouw hiernaast niet op?" vroeg Jo eensklaps.

"Ja zeker!" riep Jet uit. "O, wat zullen we beginnen, als zij hier
komt om ons te roepen!"

"Ze ziet dadelijk, dat er twee bedden leeg zijn," zeide Jo.

"Wacht eens, laten wij een kussen aankleeden en dat zoo'n beetje onder
het dek duwen," zeide Kee. "We moeten het een nachtjapon aan doen,
dan is 't net alsof er iemand in bed ligt."

"Gauw dan maar, riep Jet, en sprong uit bed, om een der kussens aan
te kleeden. Kee en Jo namen het andere voor haar rekening, en weldra
lagen de poppen onder de dekens.

"Hoe jammer, dat ik geen vlecht heb om die op Mies haar kussen te
leggen," zeide Kee.

"Knip je eigen vlecht af, en leg die er op," zeide Jet.

"Ik zou je bedanken," zeide Kee, "maar ik ben wel bang, dat juf het
zal merken: de poppen hebben eigenlijk geen hoofden."

"Weet je wat," riep Jo uit, "laten wij zoowat op den rand van haar
bedden gaan zitten, net alsof we met haar praten, dan merkt juf
't misschien niet. Ga jij dan in bed, Jo, en doe alsof je slaapt."

Jo sprong er in, en Jet en Jeanne hadden juist tijd om op den rand
te gaan zitten, toen de deur van het kabinetje open werd geduwd en
de juffrouw binnenkwam.

"Hé, meisjes, al op!" zeide zij verwonderd... "Hoe kom jullie zoo
vlug?"

"Och, juffrouw, de zon heeft ons uit bed geschenen," zeide Jet.

"Nu, dat's goed, maar 't schijnt dat de drie anderen nog stevig in
de rust zijn," hernam de juffrouw.

"Ja ze slapen als ossen!" riep Jeanne onrustig uit.

"Ik zou je raden niet op dien rand te gaan zitten," zeide de juffrouw,
terwijl zij naar de bedden ging, waarin de poppen lagen.

"Ai! O! Ach!" riep Jo eensklaps uit, die dit door haar ooghaartjes
had gezien, en zij begon eensklaps met haar armen te zwaaien.

Aanstonds ging de juffrouw naar het ledikant van Jo en vroeg wat er
aan scheelde?

"Och, juf, ik droomde van... muizen... neen van ratten! En ik dacht
dat ze aan mijn grooten teen knabbelden," riep Jo uit.

"Kom kind, wees verstandig; er zijn hier geen ratten," zeide de
juffrouw geruststellend.

"Maar toch wel muizen," jammerde Jo.

"Hoe kom je aan die gekheden?" vroeg de juffrouw verwonderd. "Er zijn
evenmin muizen, en dan zijn er immers twee katten."

"Heusch niet, juf?" vroeg Jo.

"Wees maar gerust, Jo," antwoordde de juffrouw. "En sta nu maar gauw
op, want 't is tijd; en ik moet op de andere zaal ook nog wezen. Jet
en Kee, jullie zult Mies en Jeanne wel roepen, niet waar?"

"O ja, juffrouw!" riepen beiden vroolijk uit. "Ik zal haar in haar
neus bijten, als ze niet wakker worden;" voegde Kee er bij, toen de
juffrouw weg was.

"Ik maak je mijn compliment, Jo, je hebt je kranig gehouden," zeide
Jet nu.

"Niet waar?" vroeg deze vergenoegd. "Ja, ik heb mijn best gedaan;
't was benauwend, toen ze daar zoo naar jullie toekwam."

"Als ik prijsjes ga geven, krijg jij een eerste voor slimheid,"
zeide Kee.

"Ik hoop, dat ze maar gauw terugkomen," hernam Jet, "want als we
moeten ontbijten, ziet het er gekker uit."

"Ja, want dan kunnen we geen aangekleed kussen mee naar beneden nemen,"
riep Kee lachend uit.

De meisjes begonnen zich onderwijl te wasschen en te kleeden, en
nauwelijks waren zij daarmee gereed of de schel van het ontbijt begon
te luiden.



II.

ONDEUGENDE MEISJES.


De meisjes zagen elkander vragend aan, toen juist Nora in het vertrek
kwam om haar boeken uit een kastje te halen en daarna naar beneden
te gaan.

Aanstonds begonnen de drie vriendinnen als razenden door het vertrek
te springen om haar te beletten naar Mies en Jeanne te vragen, en haar
afwezigheid op te merken. Nora keek dan ook wat vreemd in het rond
en wist niet hoe gauw zij maken zou, dat zij uit het vertrek kwam,
want zij had het niets op die buitengewone vroolijkheid begrepen!

"Wat moeten wij nu beginnen?" vroeg Kee eenigszins angstig. "Daar luidt
de bel voor den tweeden keer, en nu zijn Jeanne en Mies er nog niet!"

"Wij moeten maar naar beneden gaan en ons wat achteraf houden;
misschien komen ze juist bijtijds," zeide Jet.

"En wat moet ik zeggen, als juf mij vraagt, waar ze zijn?" riep Jo
met een benauwde stem uit.

"Kom, het zal jou niet gevraagd worden, ten minste als je maar niet
zoo'n gek gezicht zet," meende Kee.

"Anders ga je maar weer hardop droomen van muizen en ratten!" riep
Jet haar. "Maar komt nu toch mee, anders krijgen wij nog straf."

De meisjes stormden als losgelaten veulens de trappen af en stonden
weldra in de deur der eetzaal, terwijl zij oplettend naar binnen keken
om te zien, of Jeanne en Mies er soms waren. Zij zagen echter niemand
en gingen met bedrukte gezichten zitten, toen de twee afwezigen,
die er tamelijk verwaaid uitzagen en een hoogroode kleur hadden,
onverwacht binnentraden. Zij schoven onbemerkt naar haar plaatsen en
knikten de vriendinnen vriendelijk toe.

"Kom, Mies en Jeanne, gaat zitten, blijft niet zoo aan de tafel staan,"
zeide de juffrouw; "je weet wel dat er orde moet wezen."

"Ja, juffrouw, ik zal gaan zitten," zeide Mies terwijl zij zoo
voorzichtig als zij kon op de tabouret plaats nam.

"'t Is alsof je op eieren gaat zitten," fluisterde Jet haar in.

"St!" antwoordde Mies, "ik zal je straks wel zeggen, waarom ik
zoo doe."

Allen begonnen te ontbijten, en er heerschte nu een diepe stilte,
want onder het eten mocht er niet gesproken worden.

"Mies, hoe kom je aan zooveel inktvlekken aan je handen?" zeide de
juffrouw eensklaps. "Je hebt je toch wel gewasschen?"

Allen keken naar onze jongejuffrouw, die een kleur als vuur kreeg en
niet wist wat zij zou zeggen en maar wat stotterde.

"Ja,... neen; ja, juffrouw," zeide zij haar vingers bekijkende.

"Ja, neen! Wat moet ik daarvan gelooven?" antwoordde de juffrouw
gestreng. "Ga dadelijk naar boven en wasch je handen schoon; je
gezicht schijnt ook geen goede beurt gehad te hebben. Je zorgt,
dat alles in orde is, als je weer beneden komt."

Erg beschaamd stond Mies op en liep naar de deur, maar nu barstten
allen in een luid gelach uit, want de rok van haar jurk stond van
achteren zoo'n eind uit, alsof er een Noord-hollandsch kaasje onder
verborgen was. Mies, die dit gelach wel hoorde, liep zoo gauw zij
kon de kamer uit en gooide de deur achter zich dicht. Zij snelde
de trap op en was boven, alvorens de juffrouw haar kon volgen om te
onderzoeken, wat zij toch uit had gevoerd. Op de slaapzaal gekomen
haalde zij haastig haar grooten hoed onder haar jurk vandaan en wierp
dien op een stoel, waarna zij snel haar jurk uitdeed en zich frisch
begon te wasschen en haar haar op te maken.

Zij was juist thuis gekomen, toen de meisjes naar de eetzaal kwamen,
en had geen tijd gehad haar hoed weg te leggen, waarom zij hem maar
met de linten om haar middel had gebonden.

Terwijl zij daar zoo bezig was hoorde zij de vriendinnetjes naar boven
komen, en weldra werd zij zoowel als Jeanne, die mee was gekomen,
ondervraagd.

"Maar wat zijn jullie lang weggebleven!" riep Jet uit.

"Dat komt, omdat die drogist maar niet wakker wilde worden!" antwoordde
Jeanne.

"En dan zijn wij eerst om halfzeven weggegaan," zeide Mies; "'t sloeg
juist, toen wij door de schutting waren gekropen."

"En hebt je wat?" vroeg Kee nieuwsgierig.

"Wel zeker, een zakje vol," antwoordde Jeanne triomfeerend. "Wij
moeten vóór het speeluur zien, dat we naar boven komen en dan een
van allen Nora aan den praat houden."

"Dat zal ik wel doen," riep Jo uit: "ik zal haar vragen, of ze mij
wat aan mijn sommen wil helpen; dat doet ze graag, want ze is er zoo
grootsch op dat ze zoo goed kan rekenen."

"Dat zou jij ook wel wezen, als je 't zoo goed kondt," kreeg zij van
Kee ten antwoord, "maar houdt jij haar dan maar aan den praat."

"Wou hij het geven?" vroeg Jo nu.

"Wie?" hernam Mies.

"Wel, die drogist!" riep Jo uit.

"O, zijn bediende heeft ons geholpen," zeide Jeanne. "Hij zelf kwam
maar even om het hoekje kijken, en hij had een blauwe slaapmuts op!"

"Je had eens moeten zien, hoe gek hij er uitzag!" riep Mies, hartelijk
lachende bij de herinnering; "ik dacht dat ik een stuip kreeg van
het lachen!"

"Ja, daarom keek hij ook als een oorwurm," zeide Jeanne. "Ze lachte
zoo erg, dat de bediende ook mee ging lachen, en toen grauwde hij
hem vreeselijk af, en keek ons aan alsof hij ons op wou eten."

"De bediende vroeg, of de geheele kostschool last van verstoppingen
had," vertelde Mies weer; "maar toen hebben wij hem heel verachtelijk
aangekeken, niet waar, Jeanne? Zulke vieze praatjes houden wij niet."

"Ja, jij keekt al erg verachtelijk," zeide Jeanne, haar schouders
ophalend; "je stondt maar te proesten!"

"Maar ik heb toch wat netjes betaald," riep Mies uit. "Hoor eens,
straks moeten wij afrekenen."

"Is 't veel?" vroeg Jo nieuwsgierig.

Jeanne noch Mies hadden tijd om op deze vraag te antwoorden, want
de bel luidde weer, wat het sein was dat de lessen begonnen. Allen
haastten zich naar het lokaal en verwachtten met ongeduld het
twaalfuursklokje, daar zij dan een uur vrijaf hadden.

Of die ochtend de meisjes ook lang duurde! Maar eindelijk sloeg
het klokje van twaalven, en aanstonds ging ons viertal naar boven,
terwijl Jo Nora aanklampte, die dit niet erg prettig scheen te vinden.

"Waar is het nu?" vroeg Jet, nog buiten adem van het ophollen der trap.

"En wat is het?" voegde Kee er bij.

"Sjalappenpoeder!" zeide Mies. "Kom, Jeanne geef het zakje."

Haastig haalde deze het voor den dag, en nu gingen de meisjes naar
het kabinetje, waar Nora sliep.

"Een moet op wacht bij de deur gaan staan," riep Jet uit. "Wie
doet dat?"

"Ik wel," zeide Jeanne. "Mies maakt te veel gekheid en lacht altijd
te erg."

Daar stonden nu Jet, Mies en Kee om "luilekkerland" geschaard,
brandende van verlangen om te zien wat er in was.

"Doe jij het deksel open," zeide Kee tot Jet.

Aanstonds voldeed deze aan het verzoek.

"O, wat een lekkere appelbol!" riep Mies uit, terwijl het water in
haar mond kwam.

"Afblijven!" beval Kee. "Je moogt niet snoepen, hoor!"

"Ik wijs er maar naar," stelde Mies haar gerust, "maar ik zou er wel
eens van mee willen smullen!"

"Wat ligt daar?" vroeg Jet.

"Dat zijn bolussen!" riep Mies uit. "Daarvan had ze gisteren de stroop
nog om haar mond zitten, die schrok!"

"En wat is er een suikergoed in dien zak," zeide Kee, terwijl zij er
nieuwsgierig inkeek.

"Snoep jij nu ook maar niet," riep Mies uit.

"Zijn jullie haast klaar!" riep Jeanne uit. "Ik ben bang als de dood,
dat er iemand komt."

"Ja, ja, dadelijk!" riepen de meisjes.

"Kijk, die appelbol is open," zeide Jet eensklaps; "laten wij het
daar ingooien, zoowat tusschen den appel die er inzit."

"In meer dan een!" riep Mies uit. "Anders geeft het niet!"

"Nu dan in twee," zeide Jet, en begon met Kee haastig poeder tusschen
den appel te strooien en toen den bol weer dicht te maken.

"Hier is nog zoo'n mooie," zeide Mies. "Kom, doe hier nu nog wat in,
't zou jammer zijn als je het niet deedt."

"Maar dan niet meer," riep Jet uit.

"Strooi wat over de bolussen," zeide Kee lachend.

"Gauw, meisjes, daar komt juf!" riep Jeanne, het kabinetje
binnenstormende; "ze is midden op de trap."

"Hier, luilekkerland!" riep Mies, sloeg het deksel van de trommel dicht
en gooide haar in den hoek van de kast, waaruit zij haar te voorschijn
had gehaald. Door de woestheid, waarmede zij dit deed, scheurde het
zakje van de sjalappenpoeder, en vloog het overschot in het rond.

"Dat akelige goed!" riep Kee, terwijl zij een paar keeren niesde.

"Komt toch mee," zeide Jeanne, Jet en Mies naar de andere kamer
trekkend; "juf zal anders vragen, wat of je in het kabinetje doet."

"Kee, nies toch niet zoo," waarschuwde Jet haar; "ze kunnen je buiten
wel hooren."

"Ik kan het niet helpen," klaagde Kee; "dat akelige goed is in mijn
neus gevlogen."

"Zwijg er dan toch over," riep Jeanne half luid, "daar is juf!"

De juffrouw kwam de slaapzaal binnen, terwijl Kee nog steeds stond
te niezen.

"Je bent erg verkouden, Kee," zeide zij bezorgd. "Je moet vanavond
maar eens vroeg naar bed gaan."

"Als je blieft niet, juffrouw!" riep Kee verschrikt uit. "Ik moet
alleen maar niezen, maar dat is niets."

"Neen, neen, jij kruipt vanavond maar eens om halfacht onder de wol,"
zeide zij beslist, en verliet het vertrek weer nadat zij iets uit
een lade had gekregen.

"Dat is nu jouw akelige schuld," zeide Kee, terwijl zij Mies een
por gaf.

"Kan ik het helpen, dat het in jouw neus vloog," riep Mies
verontwaardigd uit. "Had je neus dan dichtgehouden!"

"Je bent altijd zoo wild," pruttelde Kee; "nu moet ik vroeg naar bed."

"Dan kun je meteen eens lekker uitslapen," meende Jet.

"Ik heb geen slaap," bromde Kee.

"Laten we nu naar beneden gaan, anders gaat het speeluur voorbij,
zonder dat wij gespeeld hebben," riep Jeanne uit. "Dan kan Jo ook
meegaan."

"Nora komt nu zeker boven snoepen," zeide Mies, terwijl zij in een
hartelijk gelach uitbarstte.

"Houdt je dan toch stil, lachebek!" duwde Jet haar toe.

Weldra was ons clubje met Jo buiten en speelde krijgertje, dat het
een lust was om aan te zien.

Nora was, zoodra als Jo haar los had gelaten naar boven gesneld,
waar zij zich braaf aan de lekkernijen te goed deed, weinig denkende
wat haar boven het hoofd hing.

's Avonds om halfacht werd Kee door de juffrouw er aan herinnerd, dat
zij vroeg naar bed zou gaan, en hoe smeekend zij de dame ook aankeek,
er hielp niets aan, zij was zoo goed niet of zij moest naar boven
gaan, en tot overmaat van verdriet ging een der secondantes mee om
er haar lekker warm onder te stoppen.

"Maar, juf, ik zal stikken, als u het dek zoo instopt," klaagde Kee,
terwijl zij alle moeite deed om haar handen boven te krijgen.

"Luister eens, Kee," zeide de juffrouw overredend, "als je er nu goed
onderkruipt, ben je zeker morgen weer beter; je moet uitwasemen."

"Maar ik ben niet ziek, en dus hoef ik niet beter te worden," bromde
Kee, onrustig heen en weder draaiend.

"Je schijnt wel wat koortsig te wezen," zeide de juffrouw haar hand
op Kee's voorhoofd leggend. "Nu, ik zal wat voor je halen; blijf maar
stil liggen."

De juffrouw verliet haastig de zaal en liet Kee alleen met haar
gebrom en verdriet. Aanstonds ging deze nu overeind in bed zitten en
gooide de dekens zoo ver van zich af, als zij kon: 't was warm weder,
en dus begrijpt ge, dat zij niets op dat dek gesteld was. Uit bed
durfde zij echter niet komen, want zij vreesde dat de juffrouw nog
wel eens boven zou komen kijken. Zuchtend en pruttelend zat zij dus
met de knieën tegen haar kin gedrukt en haar armen er omheen.

"Maar, Kee, ben je nu niet verstandiger om zoo te woelen!" riep de
juffrouw, die terugkwam met een kopje warme lindebloesemthee in de
hand. "Gauw, drink dit eens leeg; dat zal je goeddoen!"

"Och, juf, ik zal smelten, als ik dit gloeiende goed moet drinken,"
jammerde Kee. "U vindt morgenochtend niets dan een plas in bed."

"Kom, kom, geen gekheid, drink dit maar eens gauw leeg," zeide de
zorgzame dame, terwijl zij Kee het kopje aan den mond zette en haar
dwong het leeg te drinken.

"En nu er onder. Ziezoo, blijf nu stil liggen en probeer maar of je
in slaap kunt komen."

Met deze woorden verliet de juffrouw haar, en Kee bleef alleen
achter. De zon scheen nog zoo heerlijk en zij hoorde, hoe de meisjes
op de speelplaats lachten en pret hadden, terwijl zij daar zoo in
bed lag... en groote tranen vloeiden langs haar wangen. Zij snikte
uit overmaat van droefheid en had niet gemerkt, dat iemand uit het
kabinetje in de slaapzaal was gekomen, en haar medelijdend stond aan
te kijken.

"Ben je ziek, Kee?" vroeg een stem.

"Neen, niet ziek, maar... o.. maar, ..." snikte Kee.

"Waarom lig je dan in bed?"

Nu keek Kee op en zag, dat het Nora was, die haar toegesproken had
en nu naderbij kwam.

"O, ben jij het," riep Kee uit.

"Nu, ja, ik mag je toch wel wat vragen," zeide Nora beschroomd.

"Eet jij je lekkers maar op," hernam Kee, en barstte, terwijl de tranen
van verdriet nog aan haar wimpers hingen, in een luid gelach uit.

Verwonderd keek Nora haar aan en begreep niet waarom Kee nu zoo
ging lachen.

"Wil je er ook wat van?" vroeg zij op fluisterenden toon.

"Dank je, eet jij je lekkers maar alleen op," zeide Kee; "jij behoeft
niet mee te deelen!"

"O, maar ik heb er zoo'n spijt van," bekende Nora nederig. "Als je
maar een klein stukje wildet nemen, zou ik het prettig vinden!"

"Maar ik niet!" riep Kee uit, denkende aan de sjalappenpoeder. "Eet
jij zelf je appelbollen maar op!"

"Hé, hoe weet je, dat er appelbollen bij waren?" vroeg Nora verwonderd.

"Och, dat denk ik maar zoo," zeide Kee verlegen, omdat zij zich zoo
verpraat had. "Waren er dan geen appelbollen bij?"

"Jawel, en die heb ik al opgegeten," zeide Nora, "want die worden zoo
gauw oudbakken. Maar de bolussen zijn er nog. Wil je er een? Och toe,
doe het maar!"

"Dank je wel, ik mag ze niet eten, want de juffrouw zegt dat ik ziek
ben," antwoordde Kee.

"Zou je het anders wel doen?" vroeg Nora.

"Misschien," zeide Kee aarzelend.

"Neem dan een halven bolus," drong Nora, terwijl zij de trommel haastig
uit het kabinetje haalde en op den stoel naast het bed nederzette.

"Neen... neen..." riep Kee, toen Nora haar een bolus in den mond
stopte, "ik... ik..." maar zij kon niets meer zeggen, want Nora hield
niet op en duwde net zoolang aan den bolus, totdat Kee, om niet te
stikken, begon te kauwen.

"Smaakt hij lekker?" vroeg Nora, haar met zelfvoldoening aanziende.

Kee had haar mond veel te vol om op deze vraag te kunnen antwoorden,
maar knikte even.

"Wil je er nog een?" vroeg Nora.

"Neen, neen... ik wil niets meer hebben!" riep Kee uit.

"Wil je aan Jet en Jeanne, en Mies, en Jo ook zeggen, dat het mij
zoo spijt dat ik zoo onaardig ben geweest?" vroeg Nora nu. "En wil
je nu ook weer goed op mij zijn?"

Kee wist niet goed, wat zij zeggen zou, en zweeg dus.

"Wil je het niet zeggen?" vroeg Nora bedroefd.

"Waarom zeg je het zelf niet?" vroeg Kee op haar beurt.

"Och, ze loopen altijd weg, als ik ze aan wil spreken," vertelde Nora.

"Dat is je eigen schuld," zeide Kee.

"Jawel, maar als Jo aan haar sommen geholpen moet worden, dan spreekt
ze wel," riep Nora uit. "Vanmiddag nog was ze heel goed op me en
vroeg ze mij of ik haar wou helpen."

"Dan zal ik haar zeggen, dat ze 't je niet meer moet vragen,"
antwoordde Kee, na zich even bedacht te hebben.

"Och neen, neen, doe dat niet!" riep Nora verschrikt uit; "ik wou,
dat jullie allemaal goed op mij werd!"

Kee zat nu wel een weinig in den brand, want 't was op het oogenblik
toch al te gek om vrede te sluiten. Het antwoord werd haar echter
bespaard, want de juffrouw kwam weer boven om eens te zien hoe 't
met Kee was.

"O, Nora, doe de trommel met lekkers weg," zeide zij berispend,
"je zult er Kee toch wel niets van willen geven; het staat niet mooi
haar er mee te plagen."

Nora kreeg een vuurroode kleur van schaamte en maakte zoo gauw
mogelijk, dat zij met haar schat in het kabinetje kwam. Toen de
juffrouw zag, dat Kee stil was blijven liggen ging zij tevreden heen,
en riep Nora nog toe, dat zij over een kwartiertje beneden moest komen,
want dat zij dan haar avondboterham moest eten.

"En die krijg ik ook niet," zuchtte Kee, toen de juffrouw vertrokken
was.

"O, dat is niets!" riep Nora, die dezen uitroep gehoord had. "Je moogt
al de bolussen opeten; er zijn er nog vier in!" Zij kwam weer met de
trommel aansjouwen en zette haar op den stoel naast het bed van Kee.

Kee, hoeveel zij anders van bolussen hield, was nu met het vooruitzicht
op deze smulpartij volstrekt niet gediend, want ze herinnerde zich met
schrik dat Mies de rest uit het zakje over de bolussen had gestrooid.

"Neen, ik heb nu geen trek in de bolussen," zeide zij; "ik zou ze
maar weggooien!"

"Weggooien!" riep Nora uit, terwijl zij Kee aankeek, alsof zij meende,
dat deze gek was geworden.

"Wel ja, weggooien," herhaalde Kee; "je eet je anders nog ziek aan
al die snoeperij."

"Kom, jij lust het ook wel!" riep Nora ongeloovig uit. "Zoo gek zal
ik niet zijn!"

"Nu, ik wil ze niet hebben," hernam Kee; "ik heb er aan één genoeg!"

"Dan zal ik vragen, of Jet, Mies, Jeanne en Jo er ieder een willen
hebben!" riep Nora eensklaps uit. "Als we naar bed gaan, zal ik
het doen!"

"Och, ze houden er zoo erg veel niet van," zeide Kee, "en.."

Daar luidde de schel, en Nora had nog even tijd om de trommel weg te
brengen, toen er al voor de tweede maal gescheld werd.

Natuurlijk kon Nora weer niet eten, want waar een paar appelbollen
zitten, daar is geen plaats voor een boterham. Ditmaal echter bedankte
zij niet, zooals anders, maar trachtte haar ongemerkt onder haar
boezelaar te verbergen.

"Wat gaat Nora nu uitrichten?" vroeg Mies fluisterend aan Jeanne,
die ook met verwondering Nora's handeling gezien had.

"Ik weet niet; zou ze die in bed op willen eten?" vroeg Jeanne
halfluid.

"Wat voer je uit?" vroeg Jo haar halfluid.

"St!" verzocht Nora, terwijl zij haar smeekend aanzag, "'t is voor
Kee!"

"Waar komt die lievigheid zoo in eens vandaan?" pruttelde Jeanne.

"Kom wees nu stil," verzocht Jo haar; "wat kan 't je schelen!"

"Ja, ze heeft jou aan je sommen geholpen, en daarom ben je nu goed
op haar," bromde Mies.

"Wel, dat vond jullie immers allemaal goed," zeide Jo driftig terug,
"en..."

"Meisjes, niet zoo fluisteren onder elkaar," riep de onderwijzeres nu;
"als je wat te vertellen hebt, zegt het dan hardop."

Nu zwegen zij en aten in vrede haar boterhammen op, waarna het
bedtijd werd. Nora ontsnapte het eerst en snelde naar boven, waar
zij Kee reeds half in slaap vond, die niet wist wat haar overkwam,
toen Nora haar een reepje brood in den mond stak.

"He... e... wat is dat?" vroeg Kee slaperig.

"Eet maar op," antwoordde Nora, die zich gereed maakte om een tweede
reepje in Kee's mond te doen verhuizen.

Nu kwamen ook anderen boven en stormden de slaapzaal in.

"Wat doe jij hier?" was het eerste wat Mies zeide, zoodra zij Nora
zag. "Blijf jij in het kabinetje!"

"Ja, we kunnen je missen als kiespijn," voegde Jet er bij.

"Ik gaf dit maar even aan Kee," zeide Nora aarzelend.

"Niet noodig," meende Jeanne, "als ze wat wil hebben zullen wij het
haar wel geven!"

"Ik zou het zoo prettig vinden als jullie goed op mij wildet zijn,
en ik met jullie mee mocht spelen," hernam Nora.

"Dat wil ik wel gelooven," zeide Mies snibbig, "je vindt het zeker
erg vervelend om zoo alleen te zijn; 't is je verdiende loon."

"Maar als Nora goede vrienden wil worden, dan behoef jij niet zoo
bijdehand te zijn," meende Jo. "Jij bent ook zoo'n heilig boontje
niet."

"Dat is best mogelijk, maar ik ben toch nooit zoo'n schrok geweest
als Nora," verdedigde Mies zich.

"Omdat je nooit zulke groote trommels met lekkers hebt gekregen,"
zeide Kee die aldoor gezwegen had.

Nora ging dien avond naar bed, wel in haar schik dat zij nu op weg
was om met de andere meisjes goede vrienden te worden, ja zij neuriede
onderwijl, en had van pleizier wel willen dansen.



III.

WAT DE BEDIENDE VAN DEN DROGIST VERTELDE.


't Was nog heel vroeg in den morgen toen Kee ontwaakte door een verward
gedruisch van stemmen, en het heen en weer loopen van menschen. Haastig
sprong zij uit het bed en toen zij om het hoekje der kamerdeur keek,
zag zij hoe de juffrouw over het ledikant van Nora stond heengebogen.

"Wat een spektakel," dacht Kee, "om zoo'n lawaai te maken over wat
pijn in het lijf!"

Toen zij echter nog even bleef luisteren bleek het haar dat het iets
anders was, waarover Nora klaagde, en zij zag het gezicht van het
meisje dat doodsbleek en angstig stond.

"Wat zou haar toch schelen?" zeide Kee halfluid.

"O, Kee, ben jij daar," riep de juffrouw uit, "ga eens naar beneden
en vraag of mevrouw eens boven komt, want dat Nora zoo ziek is."

"Dadelijk juf," riep Kee uit, en snelde naar de slaapzaal, waar zij de
andere meisjes wakker schudde, en zoo gauw mogelijk naar beneden liep.

Heel spoedig kwam Kee met mevrouw boven die aanstonds in het kabinet
ging.

"'t Beste is dat de dokter eens naar haar komt kijken," zeide mevrouw,
nadat zij een oogenblik had gezwegen. "Zeg eens Nora, wil je ook
iets hebben?"

"Neen... neen... O, ik ben zoo naar," fluisterde het meisje.

"Als u nu zoolang bij haar blijft, juffrouw, dan zal ik iemand naar
dokter van Beek sturen," hernam mevrouw.

Dokter van Beek kwam al, toen de overige leerlingen nog aan het
ontbijt zaten, en had de patiënte oplettend waargenomen en verscheidene
vragen gedaan.

Op de groote slaapzaal gekomen, zeide mevrouw Beerman:

"Wat denkt u van de zieke, dokter? Het is toch niet gevaarlijk?"

"Gevaarlijk juist niet, mevrouw, maar ik zou wel eens willen weten
of zij ook 't een of ander gebruikt kan hebben dat schadelijk is,"
antwoordde dokter van Beek.

"Zij heeft gegeten wat de andere meisjes ook gebruikt hebben, dokter,"
zeide mevrouw Beerman.

"Anders niets?"

"Wacht, daar herinner ik mij dat zij van huis een trommel met lekkers
heeft gekregen!" riep mevrouw Beerman uit. "Wilt u het zien?" Zonder
het antwoord af te wachten ging zij naar het kabinetje om den schat
te halen.

"Bolussen en suikergoed," zeide de dokter, toen de trommel voor hem
stond. "Misschien is het suikergoed wel gekleurd, en heeft ze verf
binnen gekregen!"

Hij schudde de zak leeg maar zag dat het best fijn suikergoed was
zonder kleuren.

"Neen, dat is het niet," zeide mevrouw Beerman, "maar kan er ook
iets in die bolussen zijn? Misschien heeft er nog wel meer lekkers
ingezeten. Juf! juf!" riep zij halfluid, "weet u ook wat er nog meer
in de trommel was?"

"Ja, mevrouw, er waren ook appelbollen in, maar die heeft zij het
eerst opgegeten."

"Dan was er zeker 't een of ander in die appelbollen," meende
Mevrouw Beerman, terwijl zij den dokter vragend aankeek, die den
bolus oplettend bekeek.

"Best mogelijk, mevrouw, maar hier op dien bolus is ook iets gestrooid
dat er niet ophoort," antwoordde dokter van Beek. "Ik neem dien bolus
mee, en zal onderzoeken wat er op ligt."

Toen mevrouw Beerman beneden kwam vroegen al de meisjes om strijd hoe
't met Nora was.

"Zij is volstrekt niet goed," antwoordde zij ernstig, "gaat nu naar
school, want de lessen beginnen."

Jet, Kee, Mies, Jeanne en Jo keken elkander aan, en zij begrepen
volstrekt maar niet hoe 't kwam dat Nora zoo ziek was en maakten
zich niet ongerust, want zij dachten dat het wel gauw weer in orde
zou komen.

"Wel ja, wat pijn in 't lijf enzoovoorts! zooals die jongen bij den
drogist zei," riep Mies lachend uit.

"Maar ze ziet zoo wit als een laken en kijkt volstrekt niet op,"
merkte Jo aan.

"Kom, maak jij je werk maar," beet Kee haar toe, die wel wat ongerust
was, en ook zoo'n vreemd gevoel bij haar maag had. Zeker van dien
bolus, dacht zij.

Terwijl de lessen druk aan den gang waren werd mevrouw Beerman
onverwacht geroepen, in 't eerst schrikte zij niet weinig, want zij
dacht ook niet anders of Nora was erger geworden, maar toen zij
hoorde dat er een jongmensch was om haar te spreken was zij weer
gerustgesteld, en ging zij gauw naar beneden.

"Wat is er van uw dienst?" vroeg zij, toen zij de spreekkamer
binnenkwam.

"Och mevrouw, 't was heusch niet exprès, en 't was erg dom van mij,"
begon hij stotterend, "maar..."

"Wat dan?" vroeg mevrouw Beerman verwonderd.

"Toen de jongejuffrouwen zoo vroeg in den winkel kwamen, en... en..."

"Welke jongejuffrouwen? En wie ben je dan toch?"

"Och mevrouw, ik ben bediende bij den drogist, weet u. De drogist hier
op 't dorp," zeide hij verlegen, "maar ik ben er eerst acht dagen,
en dan kunt u wel begrijpen dat ik niet precies weet waar alles staat,
niet waar? Zou u dat zoo gauw kunnen weten?"

"Zeg nu liever wat de jongejuffrouwen hier bij te pas komen,"
zeide mevrouw Beerman ongeduldig, "want je spreekt toch zeker over
kostleerlingen van mij!"

"Juist, mevrouw," antwoordde hij, "en 't eene meisje vooral was erg
vroolijk, want zij lachte aldoor. Misschien lachte zij mij wel uit,
denkt u ook niet, mevrouw? Of 't kon ook om den patroon zijn, die met
de slaapmuts op om den hoek kwam kijken! Dat was erg gek van hem, hé?"

"Als je me nu niet gauw zegt, wat je te vertellen hebt dan verzoek
ik je vriendelijk mij niet langer op te houden," riep mevrouw Beerman
boos wordend uit, en keerde zich half om.

"Een oogenblikje, mevrouw, wij zijn nu zoo mooi op weg," zeide hij
smeekend, "een vergissing kan iedereen overkomen, en dus is 't zoo
erg niet dat 't mij gebeurd is, en dat ik in plaats van sjalappen,
een ander poeder gegeven heb. 't Ziet er precies eender uit! Zie maar
eens mevrouw," en hij haalde twee opgevouwen papiertjes uit zijn zak
die hij opendeed en op de tafel neerlegde.

"En dus hebben een paar van de meisjes sjalappenpoeder bij je
gehaald?" vroeg mevrouw Beerman verwonderd.

"Excuseer, mevrouw, zij hebben er wel om gevraagd, maar ik heb haar
bij ongeluk dit gegeven," zeide het jongemensch.

"En wanneer is dat gebeurd?" vroeg mevrouw Beerman belangstellend.

"Gisterenochtend, om zeven uur al," antwoordde hij. "Toen kwamen de
twee jongejuffrouwen de boodschap doen, en 't spijt mij erg dat ik
de verkeerde poeder gaf!"

"Zoo... zoo..." antwoordde mevrouw Beerman langzaam. "En zou je mij
kunnen aanwijzen wie het zijn geweest?"

"Als ik ze zag zeker," riep de angstige jongen aanstonds uit.

"Wacht dan even," zeide mevrouw Beerman, "straks gaan ze naar een
ander lokaal en dan komen ze allemaal hier voorbij. Hoe oud denk je
dat ze waren?"

"Een jaar of elf," antwoordde hij na zich even bedacht te hebben.

Mevrouw Beerman trok aan een schel en aanstonds hoorde men een
getrappel en kwamen de meisjes naar beneden.

Heel spoedig wees hij Jeanne en Mies aan, die niet vermoedden wie
haar zag.

Nadat het jongemensch, onder veel verontschuldigingen, was weggegaan,
liet mevrouw Beerman Mies en Jeanne roepen. Deze, die niet begrepen
wat mevrouw haar te zeggen kon hebben, stonden weldra in de kamer.

"Meisjes, ik zou wel eens willen weten wat jullie gisterenmorgen om
zeven uur bij den drogist hebt gedaan?" zeide zij haar doordringend
aanziende.

Geen van beiden gaf antwoord.

"Nu, weest zoo beleefd om mij te antwoorden," zeide de onderwijzeres
streng. "Wat deed je bij den drogist?"

"Een boodschap, mevrouw," antwoordde Mies gevat.

"Juist, je haaldet sjalappenpoeder," zeide mevrouw Beerman, "en nu
zul je mij dadelijk vertellen, waarom je dat deedt."

Nu zeide Mies ook geen woord en zweeg evenals Jeanne.

"Jeanne, waarom haalde je dat poeder?" vroeg mevrouw nogmaals. "Als
je niet antwoordt zal ik je voorbeeldig straffen."

"Om in te nemen," zeide Mies weer.

"Zelf hebt je het niet ingenomen," hernam mevrouw Beerman, "dus
was 't voor iemand anders. Waarom heb je het over Nora's bolussen
gestrooid?" dit zeide zij eensklaps en keek de meisjes strak aan.

"Om... ik... ja.." stotterde Jeanne, die erg schrikte.

"En jullie hebt het ook in de appelbollen gedaan," hernam mevrouw
Beerman bepaald.

"Nu ja, mevrouw," riep Mies uit, "dat hebben wij gedaan, omdat ze
zoo'n schrok was!"

"Hoe vreeselijk ondeugend," zeide mevrouw Beerman het hoofd
schuddend. "Je weet zeker niet dat het geen sjalappenpoeder was dat
je gekocht hebt."

"Neen, mevrouw, 't was sjalappenpoeder!" riep Mies uit, "de jongen
in den winkel zei het zelf."

"Ik heb hem zoo juist hier gehad, en hij zeide dat hij zich vergist
had, en je iets anders gegeven had," zeide mevrouw Beerman, "en dat
andere is zeer schadelijk; 't is iets waar Nora nu zeker ziek van is!"

De meisjes keken erg bedrukt. Zoo hadden zij het niet bedoeld, zij
hadden alleen Nora maar eens een onpleizierigen nacht willen bezorgen,
maar haar geen nadeel willen toebrengen.

"Nu, meisjes, je begrijpt wel, dat je in het speeluur niet naar buiten
behoeft te gaan," zeide mevrouw Beerman. "Ik zal jullie later wel
zeggen welke straf je zult krijgen."

Zij ging uit de kamer en liet de meisjes alleen.

"Wat een nare flauwe, akelige jongen!" riep Mies uit die het eerst
weer op het verhaal kwam. "Om hier bij mevrouw zoo'n wit voetje te
willen hebben en alles te komen vertellen! Ik wou dat ik hem hier had!"

"Ik vind dat de anderen ook gestraft moeten worden," meende Jeanne
knorrig. "Ze hebben er evenveel schuld aan als wij!"

"Wat helpt ons dat?" vroeg Mies schouderophalend, "als jij gaat klikken
ben je net zoo flauw als die jongen! En wij hebben er toch het meeste
schuld aan en wij hebben er ook het meeste pleizier van gehad!"

"Omdat we nu toevallig naar dien winkel zijn gegaan," zeide Jeanne
pruilend, "als we allemaal straf kregen kon 't mij niet schelen,
maar nu zoo wij alleen!"

"Je valt me erg tegen, Jeanne," riep Mies verontwaardigd uit, "maar
als je het klikt dat de anderen ook mee hebben gedaan dan zul je je
pleizier in het vervolg wel aankunnen!"

Weldra kwam de dokter, die den bolus onderzocht had en wist wat er
aan scheelde, nog eens kijken.

"U moogt wel naar haar mama schrijven, mevrouw," zeide hij, "dat
zij niets meer bij dien banketbakker laat halen, want ze zijn daar
erg onvoorzichtig."

"Veroordeel dien banketbakker niet, dokter!" antwoordde mevrouw
Beerman. "Die man heeft er geen schuld aan!"

"Dat is vreemd, mevrouw, want Nora is bepaald ziek geworden van het
poeder, dat er over de bolussen en in de appelbollen gestrooid was,"
zeide dokter van Beek.

"Ik weet het al, dokter," zeide mevrouw Beerman, en verhaalde het
bezoek van den bediende van den drogist en hetgeen Mies en Jeanne
gezegd hadden.

"Ondeugende meisjes, mevrouw," riep dokter van Beek hoofdschuddend uit,
"ze konden elkander op die manier wel vergeven."

"Ze zullen ook voorbeeldig gestraft worden, dokter," zeide mevrouw
Beerman vastberaden. "En wat zegt u nu van de zieke?"

"Ik hoop dat zij weer over een paar dagen hersteld zal wezen, mevrouw,
maar haar geheele gestel is in de war en vooral haar maag, dus zal
zij zich zeer in acht moeten nemen en geen snoeperij eten," hernam
dokter van Beek. "Zij gevoelt zich nu erg ziek en geen wonder!"

De dokter vertrok en even daarna kwam mevrouw Beerman in de kamer waar
Jeanne en Mies waren, die met treurige gezichten voor de ramen stonden
te kijken waar de vriendinnetjes druk speelden. Jet, Kee en Jo begrepen
maar volstrekt niet waarom Mies en Jeanne niet beneden mochten komen,
en verdiepten zich in allerlei gissingen wat of er gebeurd kon wezen.

"Luistert, meisjes," zeide mevrouw Beerman, toen zij de kamer
binnenkwam, "ik moet eens ernstig met je spreken. Hetgeen je gedaan
hebt is zoo ondeugend, zoo ongeloofelijk stout, dat ik van plan ben
een brief aan je ouders te sturen, en hun te melden dat ik je niet
langer op school wil hebben!"

"O, mevrouw!" riep Jeanne vreeselijk geschrikt uit, "asjeblieft geen
brief naar huis!"

"Welzeker Jeanne, hoe durf je zoo iets vragen," zeide mevrouw Beerman
streng. "Denk eens hoe je ouders het zouden vinden als andere meisjes
jou hadden gedaan wat jij aan Nora hebt bezorgd!"

Jeanne barstte in tranen uit, en snikte als zou haar hart breken.

"Jou treft hetzelfde lot, Mies," zeide mevrouw Beerman tot haar.

"Dat begrijp ik, mevrouw," antwoordde deze, "'t spijt mij erg dat
Nora zoo ziek is geworden, dat hadden wij niet bedoeld. Ik mag haar
zeker nog wel eens spreken voor wij weggaan?"

"Jawel, daar heb ik niets tegen als de dokter het goed vindt," zeide
mevrouw Beerman, die erg verwonderd was dat de vroolijke, onnadenkende
Mies, de zaak zoo geheel anders opnam dan Jeanne, Jeanne toch bezielde
alleen de vrees voor de straf, en den angst dat haar ouders er achter
zouden komen, terwijl zij duidelijk bemerkte dat Mies het meeste
spijt had dat Nora zoo ziek was geworden, en de straf rechtvaardig
scheen te vinden.

Zij verliet hierop het vertrek, en vertelde aan al de schoolmeisjes
hetgeen er gebeurd was en wie er schuldig aan waren.

Jet, Kee en Jo waren er natuurlijk ook bij, en keken niet weinig vreemd
op, toen zij hoorden welk lot Jeanne en Mies boven het hoofd hing.

"Ja maar, mevrouw, dat is niet eerlijk!" riep Jet uit die het eerst
woorden bij de hand had.

"Neen, neen, Jeanne en Mies hebben niet alleen de schuld," voegde
Kee er aanstonds bij.

"Maar, meisjes, wat bezielt jullie toch?" vroeg mevrouw Beerman
ongeloovig, "hoe durf je zeggen dat ik niet eerlijk handel?"

"Omdat het onze schuld even goed is," zeide Jet, terwijl zij Kee en
Jo naar voren trok, "wij hebben het met elkaar afgesproken, alleen
hebben Jeanne en Mies de boodschap gedaan!"

Mevrouw Beerman zweeg een oogenblik en zeide toen tot de meisjes,
dat zij bij Mies en Jeanne in de kamer moesten gaan.

Nora's mama kwam den volgenden dag over. Zij was erg geschrikt toen
zij hoorde, dat haar dochtertje ziek was, en door de komst dier
dame werd mevrouw Beerman verhinderd de brieven naar de ouders der
meisjes te sturen, want zij moest nu bij Nora's mama blijven en deze
wat gezelschap houden.

Hierdoor had zij gelegenheid, om nog eens over de zaak na te denken
en er met Nora's mama over te spreken.

Nu moet gij weten, dat dit een erge lieve dame was, die toen zij
zag dat haar dochtertje weer beter werd, erg medelijden met de vijf
meisjes had, hoewel zij het niet zoo liet blijken. Zij zat zoo aan
Nora's bed, twee dagen nadat deze ziek was geworden.

"Mama, waar zijn die vijf meisjes toch, die altijd hiernaast
slapen?" vroeg zij eensklaps.

"Die mogen niet boven komen, Noralief," antwoordde haar mama.

"Maar waar zijn ze dan?"

"Zij slapen zoo lang op een achterkamer."

"En wanneer komen ze weer hier?" vroeg Nora. "'t Is zoo gezellig als
ze er zijn."

"Ik vrees dat mevrouw Beerman ze niet langer op school wil houden,
Nora," zeide haar mama.

"Waarom niet, ma, wat hebben ze dan gedaan?"

"Ja, ik zal 't je nu maar vertellen, Nora," zeide haar mama, "ze zijn
heel ondeugend geweest; 't is eigenlijk haar schuld dat je ziek bent."

"Haar schuld, ma!" riep Nora verwonderd uit. "Wat hebben ze dan
toch gedaan?"

"Ze hebben in de appelbollen en over de bolussen, die ik je gestuurd
heb, iets gestrooid, dat heel nadeelig is," zeide de dame. "Wel
waren ze niet van plan om 't zoo erg te maken als 't nu geworden is,
maar toch...."

"Dus zouden ze om mij worden weggestuurd?" vroeg Nora verschrikt.

"Ja, Nora, dat heeft mevrouw Beerman gezegd."

"Maar dat vind ik erg, heel erg akelig, ma!" riep Nora uit. "Nu zullen
ze mij nog akeliger vinden."

"Vinden de meisjes je dan zoo akelig?" vroeg haar mama verwonderd.

"Ja, ma, ze hebben allemaal een hekel aan mij," zij zweeg een
oogenblik.... "en ze hebben eigenlijk wel gelijk."

"Maar wat heb je dan gedaan, dat ze een hekel aan je hebben?" vroeg
haar mama, die er niets van begreep.

Nu kwam het verhaal. Nora vertelde getrouw en naar waarheid alles
zooals het gebeurd was, en vooral de scène, toen de trommel voor
't eerst was gekomen. Haar mama zette groote oogen op, en kon in
't eerst maar niet gelooven, dat haar dochtertje zoo onaardig was
geweest. 't Speet haar erg, daar kunt gij op aan!

"Dan hebt je 't eigenlijk je zelf op den hals gehaald," zeide zij
eindelijk.

"Ja ma, maar ik heb op den avond voor ik ziek werd juist aan de
meisjes gevraagd of zij weer goed op mij wilden zijn, want dat het
mij erg speet," vertelde Nora. "Ik heb haar gezegd, dat ik voortaan
alles wilde deelen. En moeten de meisjes nu heusch van school af?"

"Ja, mevrouw Beerman is nu juist bezig om brieven naar haar ouders
te schrijven," zeide Nora's mama.

"Maar wat zullen ze dan een knorren thuis krijgen!" riep Nora ontsteld
uit. "O ma, ik zal aan mevrouw vragen of zij nog mogen blijven. Zou
mevrouw het goed vinden?"

"Dat moet je afwachten kindlief," zeide haar mama, "maar ik beloof je,
dat ik ook een goed woordje voor die ondeugenden zal doen. Kijk eens
aan, daar is mevrouw net; vraag nu maar wat je wilt."

Mevrouw Beerman begreep niet wat Nora bedoelde, toen deze vroeg,
of zij de brieven toch niet weg wilde sturen, want dat zij het zoo
kwaad niet bedoeld hadden.

"Wat meen je, Nora?" vroeg zij.

"Och, mevrouw, u zult de meisjes toch niet wegsturen," smeekte zij,
"we zullen juist nu goede vrienden worden, en ma zegt dat het eigenlijk
mijn eigen schuld is, dat..."

"Ho, ho, Nora, zulke ondeugendheid kan zoo maar niet door de vingers
worden gezien," zeide mevrouw Beerman ernstig, "bovendien heb ik aan
de meid de brieven al gegeven om op de post te brengen, en...."

"O mevrouw, mag ik ze dan terughalen!" en Nora sprong waarlijk uit
haar bed en liep naar de deur.

"Nora, kind, kom hier!" riep mama verschrikt uit, "je zult zoo toch
niet naar beneden gaan."

"Maar de brieven!" zeide Nora onrustig.

"Wacht maar, wacht maar," zeide mevrouw Beerman, de deur
openende. "Mies (het meisje was juist op de gang), ga eens naar de
meid en vraag om de vijf brieven die ik haar gegeven heb, en kom dan
hier met Jet, Kee, Jeanne en Jo!"

Mies zette een heel gek gezicht, maar zij begreep dat die boodschap
niets kwaads beduidde en liep als een haas de gang en de trap af eerst
naar de meid, die zij zonder complimenten de brieven uit de hand rukte,
en daarna naar de kamer waar de vriendinnen waren.

"Victorie! Hoera! Leve ons Beertje!" riep zij, terwijl zij met de
brieven in de hoogte door de kamer danste.

"Wat scheelt jou?" vroeg Jeanne, die alles behalve vroolijk was.

"Ik heb de brieven! Zie je wel de brieven van Beertje naar huis!" riep
Mies juichend uit.

"Heb je die weggenomen?" riep Jo ontsteld uit.

"Neen, lieve onschuld, op bevel van ons dierbaar Beertje, heb ik ze
Kaatje afgenomen en kom jullie halen, om mee naar het kabinetje te
gaan. Ik weet het niet, maar heb er zoo'n voorgevoel van, dat ons
iets goeds wacht!"

"Wezenlijk, Mies!" riep Jet uit.

"Zouden wij niet weggestuurd worden?" vroeg Kee.

"Komt maar mee, schatjes, dan zullen wij gauw het naadje van de kous
weten," zeide Mies.

Gij kunt begrijpen dat allen Mies achterna de trap op naar boven
stormden, maar voor de deur van het kabinetje stilhielden.

Mevrouw Beerman had haar echter hooren aankomen en deed de deur open.

Schoorvoetend kwamen zij naar binnen; Mies met de brieven
voorop. Mevrouw Beerman nam ze aan en legde ze naast zich op de tafel.

"Meisjes," zeide zij, "Nora heeft gevraagd of jullie voor je
ondeugendheid niet gestraft zoudt worden door naar huis te worden
gezonden, en ik heb haar verzoek toegestaan. Maar een straf hebt
jullie toch verdiend, vindt je zelf niet?"

"We hebben al straf gehad door den angst, dien wij hebben uitgestaan,"
waagde die brutale Mies te zeggen, "en die akelige domme jongen van
den drogist moest eigenlijk ook straf hebben!"

Ondanks zich zelf moest mevrouw Beerman glimlachen, en zij deed maar
alsof zij Mies niet verstond; want zij wilde nu ernstig blijven.

"Nu, meisjes, blijven moog je dan en de brieven zullen niet weggestuurd
worden," vervolgde mevrouw Beerman, "maar jullie moet plechtig beloven
nooit weer zulke ondeugende streken uit te halen."

Natuurlijk beloofden allen het en waren niet weinig in haar schik,
dat het zoo goed afliep.

Zij sloten nu vrede met Nora, die erg blij was, dat zij nu "echte,
goede vrienden" waren, zooals zij zeide; haar mama had er ook schik
in en zeide dat als zij weer lekkers stuurde de trommel eens zoo
groot zou wezen, en de meisjes dan eerlijk moesten deelen.

"Wat graag, mevrouw!" riep Mies vroolijk uit, "wat zal dat dan een
blijdschap wezen als er zoo'n trommel komt, zullen wij met recht in


                        LUILEKKERLAND ZIJN!"



DE SAVOYAARD EN ZIJN AAPJE.


I.

PAUL EN LENA.


"Kom, Cesar, doe je best nu eens, en leer dit kunstje; dat
vinden de menschen zeker aardig en dan krijg jij een appel of
een vijg, en ik wat centen! Je lust immers zoo graag allerlei
snoeperij, kleine schelm! Komaan dan... één.. twee.. drie,--nu
er over en dan 't stukje hout als een geweer onder je armen;
bravo... marcheeren... marcheeren... Zoo gaat het goed, Cesar; ga nu
maar in de zon uitrusten; morgen gaan we er op uit!"

Paul zelf ging ook zitten, en haalde uit een oude kist een stuk brood,
waarvan hij Cesar de helft gaf en de rest zelf ging opeten... Maar
foei, daar bedenk ik, dat ik vergeten heb u te vertellen, wie
Paul en Cesar waren. Kunt ge het raden? Neen? dan zal ik 't u maar
vertellen. Cesar was een klein, allerliefst aapje; o zoo'n snoeperig,
ondeugend diertje, en Paul was de meester van het aapje.

Een poosje geleden was Paul heel uit Zwitserland naar hier
gekomen. Toen hij op reis ging, had hij een marmotje bij zich, maar
tot zijn groote spijt was het diertje onderweg gestorven, en toen had
hij, omdat hij daarover zoo bedroefd was, van den eigenaar van een
beestenspel Cesar cadeau gekregen. 't Duurde niet lang of Paul hield
van Cesar nog veel meer, dan hij ooit van zijn marmotje had gehouden,
want het aapje was een lief, aanhankelijk diertje en volstrekt niet
valsch, zooals anders apen wel eens zijn.

De ouders van Paul, die in Zwitserland ergens op de bergen gewoond
hadden, waren gestorven, en daar hij geen familie meer had, was hij
er toen al heel ongelukkig aan toe.

Gelukkig echter herinnerde hij zich, dat zijn moeder hem dikwijls
verteld had dat er in Amsterdam een oom van hem woonde, die reeds
jaren geleden naar Holland was gegaan, omdat hij dacht dat hij het
daar beter zou hebben. Nu wist Paul wel dat Amsterdam heel ver van
Zwitserland af lag, en hij er moeielijk kon komen, omdat het reizen
met den spoortrein zooveel geld kostte,--maar dat telde hij niet. Hij
begreep, dat hij er op zijn voeten ook wel kon komen, al duurde het wat
langer, en nadat hij goed gevraagd had, welken kant hij op moest gaan,
vertrok hij, de kleine twaalfjarige jongen, en ging naar het onbekende
land toe. Hij had echter wel wat geld bij zich, want anders had hij
niet ver kunnen komen. De menschen van het dorp, waar hij woonde,
hadden onder elkander de meubelen van zijn ouders gekocht en hem
het geld in een leeren zakje gegeven, en er bij gezegd dat hij heel,
heel zuinig moest wezen.

Zijn oom had hij nog niet gevonden, want niemand dien hij er naar
vroeg, wist hem te zeggen, waar hij woonde, maar hij had al gemerkt
dat Amsterdam heel groot was en dus verloor hij de hoop niet, dat
hij hem nog wel vinden zou.

Om nu den kost te verdienen ging hij met Cesar langs de huizen en liet
het diertje allerlei kunsten maken en sprongen doen. Menigmaal riep
men dan het aardige Savoyaardje met zijn aap binnen, waar beiden wat
eten kregen en geld bovendien. Als Paul de menschen dan heel lief
vond, zong hij met zijn heldere, frissche stem een paar liederen,
die hij vroeger op de bergen zong, en als hij dan soms tranen kreeg in
zijn lieve, zwarte kijkers,--want hij moest dan altijd aan zijn moeder
denken, die ze hem geleerd had,--gebeurde het menigmaal, dat de een of
andere vriendelijke dame hem een kus op het voorhoofd drukte en hem
verlof gaf eens weerom te komen. Hij was echter te bescheiden en ook
te verlegen om zoo iets te durven doen, hoe hij er ook naar verlangde.

Hij zat nog heel bedaard boven op de kist het stuk brood op te eten en
Cesar keek heel nieuwsgierig door het kleine dakraampje naar buiten,
toen de deur van het zolderkamertje zachtjes werd opengeduwd, en een
meisje van een jaar of elf naar binnen kwam.

"Paul," zeide zij halfluid.

"Ha, Lena, ben jij daar!" antwoordde Paul, aanstonds van de kist
afspringende en haar tegemoet gaande. "Kom, Cesar, zeg Lena goedendag,
anders wordt ze nog boos op je."

"Dat meent je baas niet, Cesar," zeide Lena, die naar het aapje was
toegegaan en het over den kop streek. "Geef me maar eens een hand!"

Cesar stak, zooals hem geleerd was, een zijner voorpooten aan Lena toe,
en Paul stond er glimlachend bij.

"Hij kan al zoo mooi doodliggen en exerceeren," zeide Paul vol
blijdschap. "We gaan er morgenochtend op uit."

"O, wat zullen de menschen je dan veel geld geven," riep Lena
opgetogen uit.

"Ik hoop het," antwoordde Paul, "want ik heb nog maar weinig van het
geld, dat ik heb meegebracht, en ik moet er mee toekomen, totdat ik
mijn oom heb gevonden."

"Maar zeg eens Paul, hoe heet die oom en waar woont hij
eigenlijk?" hernam Lena, een nadenkend gezichtje zettend.

"Hij heet Laurent, zoo heette mijn moeder ook, en hij woont--ja,
als ik dat wist..." hij haalde de schouders op.

"Och hoe dom van mij!" riep Lena knorrig uit. "Als je het wist,
dan behoefde je immers niet naar hem te zoeken."

"Ga je eens mee met mij zoeken?" vroeg Paul.

"Ik zal het vragen," antwoordde Lena, "en moeder zal 't wel willen
hebben. Kom nu mee naar beneden; moeder heeft gevraagd of je mee
wilt eten."

Paul nam deze uitnoodiging van zijn vriendinnetje wat graag aan,
want het gebeurde maar zelden dat hij goed warm eten kreeg.

Een paar dagen gingen voorbij; Paul ging met Cesar op straat en de
menschen hadden waarlijk veel plezier in de aardige kunstjes, die
het aapje vertoonde; Paul was daardoor recht in zijn schik en ging
op een middag vroolijk met Lena er op uit.

Zij liepen hand aan hand nog een heelen tijd rond, maar zij werden
er niet wijzer door, want hoe oplettend ze ook rondkeken, zij zagen
nergens den naam van Pauls oom staan. Lena werd eindelijk moede en
kon bijna niet meer voortkomen, zoodat Paul haar mee moest trekken.

"Zeg eens, Paul, laten wij hier even op deze stoep gaan uitrusten,"
zeide zij. "'t Is hier zoo'n mooi huis, en we kunnen juist naar
binnen kijken, want het gaslicht is op;--als ze de gordijnen maar
niet nederlaten!"

"Wat een mooie kamer!" riep Paul opgetogen uit. "Kijk eens, Lena,
wat een lief meisje daar staat aan de tafel."

"Wat krult heur haar mooi," zeide Lena bewonderend; "'t mijne gaat
er altijd zoo gauw uit."

"En wat heeft ze zwart haar; heel anders dan jij, Lena," zeide Paul.

"Ja, ik ben blond; de jongens roepen mij altijd na, dat ik zuurkoolhaar
heb."

"Dat 's niet waar," riep Paul vol vuur uit. "Dat doet zeker die nare
Jan Dekker. Ik vind je haar ook wàt mooi."

"Dat vind ik prettig," hernam Lena, met een zucht van genoegen;
"dan kan 't mij ook niets schelen, wat de anderen zeggen."

"Kijk eens, Lena, daar komt nog een klein meisje de kamer in," hernam
Paul een oogenblikje daarna.

"O, wat een dotje," riep Lena uit; "ik wou dat ik haar eens mocht
knuffelen!"

"Wat wou je haar doen?" vroeg Paul verwonderd, want hoewel hij al
zeer goed Hollandsch kon spreken, was dat toch een woord, hetwelk
hij nog nooit gehoord had.

"Wel, knuffelen!" riep Lena uit. "O, weet je niet, wat of dat
beduidt? Nu, dan zal ik het je eens vertellen. Het is iemand eens
flink pakken en zoenen. Begrijp je het nu?"

"Jawel," zeide Paul, "zooals moeder mij wel deed, toen zij nog
leefde." Hij zuchtte, en tranen schoten hem in de oogen. "Nu doet
niemand het mij meer."

"Nu, dan zal ik het wel eens doen," zeide Lena meelijdend, "en anders
zal ik het aan moeder vragen."

Ondanks zichzelf moest Paul lachen, en zeide dat hij het heel lief
vond van Lena, maar dat het toch zijn eigen moeder niet was.

"Laten wij nu maar naar huis gaan," zeide hij opstaande; "jij bent
nu zeker wel wat uitgerust, en anders wordt het zoo laat en dan krijg
je knorren."

"Ja dadelijk," antwoordde Lena; "nog eventjes naar binnen kijken naar
die mooie kinderen. Ik zou wel eens willen weten of ze even lief zijn
als mooi!"

"Misschien wel," zeide Paul, haar weer bij de hand vattende. "Kom,
ga nu mee!"

"Ja!--Dag, lief kindje," riep Lena, een kushand naar het raam
makend. "O, ze ziet me en ze knikt. Kijk eens, Paul, zeg ook eens
goedendag."

"Laten we toch weggaan," hield Paul aan; "anders jagen ze ons nog
van de stoep."

"Ja, aanstonds, Paul!" riep Lena, terwijl zij een trede lager van de
stoep ging en maar steeds in de kamer keek. Paul lette nu niet meer
op haar en stond reeds op de kleine steentjes, toen hij eensklaps
een gil hoorde en verschrikt omkijkende Lena onder aan de stoep zag
liggen. Zij was achteruit naar beneden gegaan, had bij ongeluk op
haar jurk getrapt en zoo haar evenwicht verloren.

"Kom, Lena, sta gauw op," zeide Paul angstig; "of heb je je bezeerd?"

Lena antwoordde hem niet en was doodsbleek geworden, maar zij keek
haar vriendje smeekend aan.

"Ik ben niet boos op je, Lena," verzekerde Paul haar, "maar je hebt
me doen schrikken."

"O, Paul, ik kan niet," kermde Lena. "Help me toch eens; ik weet niet
hoe ik overeind moet komen."

Aanstonds deed Paul zijn best om het meisje te helpen, maar nauwelijks
had hij haar even aangeraakt, of zij gilde het uit.

"Daar niet, daar niet!" kreunde zij, toen hij haar om het middel
wilde vatten om haar zoo overeind te zetten.

"Wacht geef me dan je handen," zeide Paul uit het veld geslagen, want
't speet hem dat hij haar bezeerd had.

Hij nam haar handen en wilde haar zoo overeind trekken. Nu schreeuwde
Lena het uit, en liepen de tranen langs haar wangen. Paul wist nu
waarlijk niet, wat hij beginnen moest en ook hem sprongen de tranen
in de oogen. Langzamerhand waren er wat menschen om hen heen komen
staan, die niet wisten, waarom dat kleine meisje daar zoo op de stoep
bleef liggen.

"Wel, kinderen, wat scheelt er aan?" vroeg een goedhartige dikke
juffrouw, die een hengselmand aan den arm had. "Jullie moest naar
huis gaan, 't wordt bedtijd."

"Jawel, juffrouw, dat willen we ook wel," zeide Paul verlegen,
"maar Lena is gevallen en kan niet opstaan."

"Lieve goedheid, heeft het kind een ongeluk gekregen!" riep een andere
vrouw ontsteld uit. "Wat moet je nu beginnen?"

"Arme schapen," zeide de dikke juffrouw, medelijdend haar
hoofdschuddend. "Waar woon je?"

Paul noemde de straat.

"Dat is een heel eind hier vandaan," hernam zij. "Hoe kom je thuis?"

Dat was iets hetwelk Paul evenmin wist, en hij was op 't punt om in
tranen uit te barsten, toen de deur der mooie woning geopend werd,
en een deftige knecht naar buiten kwam om te vragen, wat er toch te
doen was.

De dikke juffrouw vertelde hoe ongelukkig de kinderen er aan toe waren,
en terstond daarop verdween de knecht weer.

"Die leelijkerd," riep een schoenmakersjongen uit, die er ook naar
stond te kijken, in plaats dat hij de boodschappen voor zijn baas
deed. "Waarom gaat hij nu weer weg?"

"Stil, jongen, hij zal het nu aan zijn mijnheer en mevrouw gaan
vertellen," vermaande de juffrouw. "Hij is toch de baas niet en kan
ze op zijn eigen houtje niet helpen."

't Was juist, zooals de juffrouw dacht. De kinderen, die Lena zoo
bewonderd had, hadden het troepje menschen gezien en het aan hun mama
verteld; deze had nu aan Teunis den knecht gezegd eens te gaan kijken
wat er gebeurd was; en toen hij vertelde, dat een meisje zich zoo erg
bezeerd had, dat het niet op kon staan, riep het jongste dochtertje:

"Och, ma, mag ze hier in huis komen; hoe akelig om daar op de stoep
te liggen, als ze zoo'n pijn heeft!"

"Wel zeker, Elsa," antwoordde mevrouw Doornhof vriendelijk. "Teunis
moet maar vragen of Betje hem helpt; dan kunnen ze het arme kind naar
binnen brengen."

Heel gauw ging de huisdeur weer open en verschenen Teunis en Betje
op de stoep.

"Kom, jongen, ga jij eens op zijde," zeide Betje tot Paul, "we zullen
je zusje eens naar binnen brengen."

"Neen, neen!" riep Lena angstig. "Laat me hier maar liggen, want je
doet me zeker ook pijn! O, was ik maar bij moeder!"

"Hoor eens, kind, geen gekheid," zeide Teunis nu, terwijl hij een heel
boos gezicht zette. "Als mijn mevrouw zegt dat ik je naar binnen moet
brengen, dan breng ik je naar binnen, al kwamen je moeder, vader en
al je ooms en tantes er aan te pas!"

Lena keek Teunis heel verschrikt aan en durfde niets meer zeggen.

"Och, kind, maak je maar niet benauwd," zeide Betje nu om haar te
troosten; "je zult het wel aardig vinden, als je binnen bent."

Voorzichtig pakten beiden het meisje nu op en droegen haar zoo
handig de stoep op en de deur in, dat zij waarlijk bijna geen pijn
gevoelde. Een oogenblik later lag zij op een gemakkelijke canapé
in de kamer, waar mevrouw Doornhof en haar dochtertjes waren, en
bemerkte nu dat zij 't veel beter had, dan wanneer zij op de stoep
was blijven liggen.

"Hoe is 't nu? Lig je wel gemakkelijk, kindlief?" vroeg mevrouw
Doornhof. "Straks komt de dokter; ik heb er Teunis al naar toegestuurd,
die zal dan wel vertellen wat er aan scheelt."

"O, ik lig hier heerlijk, mevrouw," zeide Lena fluisterend, "maar
waar is Paul?"

"Wie is Paul?" vroeg mevrouw Doornhof verwonderd.

"Paul is mijn vriendje," vertelde Lena; "hij woont bij ons in huis."

"O, die jongen, die naast je op de stoep zat?" riep Elsa uit. "O,
Maatje, dat is de jongen met den aap!"

"Wat voor jongen?" vroeg mevrouw Doornhof, die er niets van
begreep. "Een aap?"

"Ja, Maatje; hij komt hier wel voorbij en dan laat hij een lief
klein aapje allerlei kunsten doen," vertelde Elsa opgewonden. "O,
't is zoo'n aardige jongen en zoo'n aardige aap!"

"En waar is hij nu?" vroeg mevrouw Doornhof.

"Zeker weggegaan," zeide Elsa, terwijl zij naar het raam liep. "'t
Is al erg donker op straat; ik kan niets meer zien."

"Hij is zeker aan je moeder gaan vertellen, wat er gebeurd is,"
zeide mevrouw Doornhof tot Lena; "anders zou zij te erg schrikken,
als je zoo thuis kwaamt."

"Wanneer mag ik naar moeder toe?" vroeg Lena verlangend.

"Dat zullen we aan den dokter vragen," zeide mevrouw Doornhof; en
daar deze juist binnenkwam, durfde Lena niets meer zeggen.

De dokter onderzocht het meisje, vroeg hoe zij gevallen was en keek
heel ernstig.

"Wel, dokter, hoe denkt u er over?" vroeg mevrouw Doornhof.

"Ja, mevrouw, de kleine is erg te land gekomen," antwoordde hij
ernstig: "ze mag vooreerst niet vervoerd worden!"

"Welzoo, dat ziet er gek uit," zeide mevrouw Doornhof, "dan moet ze
maar bij ons blijven, totdat ze beter is."

"Ja, mevrouw, ze heeft haar rug ernstig bezeerd; maar als er goed
voor haar gezorgd wordt, dan kan het geen kwaad," antwoordde de dokter.

"Ik wou zoo graag naar moeder," snikte Lena.

"Hoor eens, beste meid, als je nu gauw beter wilt worden, dan moet
je niet bedroefd zijn," zeide mevrouw Doornhof. "Je moeder mag hier
dikwijls komen, en zij zal het wel heel goed vinden."

"En Paul en Cesar!" snikte Lena weder.

"Die mogen ook komen," verzekerde mevrouw Doornhof haar. "Schrei nu
maar niet zoo."

Bij deze woorden helderde het bedroefde gezichtje van Lena wat op,
en nu nam de dokter afscheid en werd door mevrouw uitgelaten.

Toen de goedhartige dame weer in de kamer kwam, zag zij, dat Elsa
haar best deed om Lena wat op te vroolijken. Zij liet heur poppen
zien, die zoo mooi waren dat Lena er bijna niet durfde aankomen,
en babbelde zoo aardig, dat mevrouw Doornhof er zelf schik in had.

"'t Is bedtijd, Elsa," zeide zij echter. "Morgen komt er weer een dag,
en dan kun je met.... Ja, kindlief, hoe heet je toch?"

"Ik heet Lena," zeide deze vriendelijk.

"Nu, dan kun je met Lena zooveel praten als je wilt."

"En hoef ik dan niet naar school!" riep Elsa uit, terwijl zij van
verrukking heen en weder danste.

"Eerst naar school, en dan met Lena praten," zeide mevrouw Doornhof
glimlachend. "Wel, kleintje, ik dacht, dat je zoo graag naar school
gingt."

"O, jawel, maar zoo elken dag is wel wat veel," bekende Elsa, die
erg graag met de poppen speelde.

Lena werd nu naar een achterkamer gebracht, uitgekleed (het nachtgoed
van Elsa's zusje Lina paste haar precies) en in een ledikantje plat
op de matras gelegd.

Toen dit alles gedaan was en het meisje ondanks het verlangen naar
haar moeder gerust was ingeslapen, keerde mevrouw Doornhof naar de
zijkamer terug, waar haar ander dochtertje, de twaalfjarige Lina aan
de tafel haar les zat te leeren.

"Lina!" zeide mevrouw Doornhof.

"Wat is het, ma?"

"Vind je, dat je van avond lief bent geweest?"

"Ik heb toch mijn schoolwerk af en ken mijn les bijna, ma. Wat... heb
ik... dan gedaan?" vroeg Lina onrustig.

"Waarom heb je dat arme meisje in het geheel niet eens
toegesproken?" zeide haar mama.

"Och, ma, dat arme kind!" riep Lina uit. "Waarom moet ik mij met zoo'n
kind bemoeien?" En waarlijk daar trok ons nufje haar klein neusje op,
zoo hoog als zij kon.

"Denk je, dat je zooveel beter bent dan dat arme kind?" vroeg mevrouw
Doornhof.

"Ik ben toch heel anders," zeide Lina koppig. "Ik ben netjes aangekleed
en..." Zij durfde niet voortgaan.

"Maar, Lina: weet je wel hoe het komt, dat jij altijd mooie jurken
aan kunt hebben?" vroeg mevrouw Doornhof ernstig. "Als wij eens arm
werden, en dat kan heel best gebeuren, zou je ook eenvoudig gekleed
moeten gaan. En hoe zou je het dan vinden, als je vriendinnetjes
even zoo tegen je deden als jij tegen Lena? Ga nu naar bed, Lina;
't spijt me dat je zoo onhartelijk bent."

Een uur later kwam de moeder van Lena heel verschrikt bij mevrouw
Doornhof aan. Toen zij hoorde, dat Lena gerust sliep, had zij zich
tevredengesteld met mevrouw Doornhof even in de kamer te gaan, waar
haar dochtertje lag, en was zij, zonder het meisje wakker te maken
weggegaan. Zij vroeg verlof om den volgenden dag weerom te komen,
en mevrouw Doornhof zeide haar dat zij zoo dikwijls mocht komen,
als zij wilde, totdat het meisje beter was.



II.

PAUL ZOEKT LENA OP.


Of Lena ook raar opkeek, toen zij den volgenden morgen wakker
werd! Eerst begreep zij maar niet, waar zij was, en herinnerde zij
zich niet dadelijk wat er met haar gebeurd was; maar toen zij overeind
wilde gaan zitten, en zij dat niet kon, omdat haar rug haar zulk een
pijn deed, schoot alles haar te binnen.

Zoo stil als een muisje bleef zij daar liggen en oplettend keek zij
eens in het rond, en langzamerhand herinnerde zij zich, wat de dokter
en mevrouw Doornhof haar gezegd hadden. Zij moest langen tijd rechtuit
liggen, had de dokter gisteravond bevolen. Juist! En zij mocht niet
naar haar moeder gaan, dat herinnerde zij zich duidelijk!

Aanstonds sprongen de tranen haar in de oogen, en werd zij bitter
bedroefd. Zij lag zachtjes te snikken en gevoelde zich heel, heel
ongelukkig, toen zij eensklaps een klein handje voelde, dat haar over
haar wang streelde.

"Je moet niet schreien, Lena," zeide Elsa, die op haar teentjes naast
het ledikantje stond. "Maatje komt dadelijk hier. Wil ik de gordijnen
al vast ophalen?"

"Ja," antwoordde Lena, en greep het vriendelijke handje, om er een
kus op te drukken. "'t Is hier erg donker, niet waar?"

"Akelig donker!" riep Elsa uit, "en buiten schijnt de zon zoo lekker,
't Is zulk een mooi weer!"

Zij trippelde vlug naar de ramen en haalde de gordijnen heel netjes op.

"Zie eens aan, Lena, er is geen enkele verkeerde plooi in," zeide
zij met zelfvoldoening. "Kun jij de gordijnen ook zoo netjes ophalen?"

"Dat weet ik niet," antwoordde Lena. "Maar o, wat is dat een mooie
tuin!"

"Vindt je niet!" riep Elsa vroolijk uit. "En dat perkje daar ginds is
mijn tuintje; daar staan reseda's, die ik allemaal zelf gezaaid heb."

"O, hoe aardig," zeide Lena bewonderend. "Je vindt het zeker erg
prettig?"

"O, zoo prettig!" hernam Elsa, in haar handjes klappend, "en die
reseda's ruiken zoo lekker; ik zal er je straks een paar brengen."

"Wezenlijk, wil je dat doen!" riep Lena uit, wier oogen van genoegen
schitterden. "O, ik ruik zoo graag lekkere bloemen."

Op dit oogenblik kwam mevrouw Doornhof de kamer binnen, en Elsa snelde
haar te gemoet om gekust te worden. Daarna kwam de vriendelijke dame
naar het bed.

"Heb je van nacht goed geslapen, Lena?" vroeg zij belangstellend.

"O jawel, mevrouw," antwoordde Lena.

"Gisteravond is je moeder nog hier geweest," vervolgde mevrouw
Doornhof, "maar je sliept zoo lekker, dat we je maar niet wakker
hebben gemaakt; van morgen komt je moeder terug. Je verlangt zeker
erg naar haar?"

Lena knikte toestemmend en stak mevrouw Doornhof aarzelend haar hand
toe. Deze nam het handje en drukte het meisje een kus op het voorhoofd.

"Daar je moeder je nu geen morgenkus kan geven, zal ik het maar
zoolang doen," zeide zij vriendelijk. "Vertel mij nu eens, of je veel
pijn hebt?"

Lena zeide wat zij gevoelde, en daarna verliet mevrouw Doornhof de
kamer en zeide dat zij haar ontbijt zou sturen.

't Duurde dan ook niet lang, of Betje kwam met Elsa de kamer binnen. De
meid droeg een boterham en een eitje, en de kleine Elsa liep er met
een ernstig gezichtje bij en wijdde al haar attentie aan een groot
glas melk, dat zij in de hand droeg. Triomfeerend bereikte zij er
eindelijk het bed mee.

"Zie je nu wel, Betje, dat ik het best zonder morsen kan dragen!" riep
zij juichend uit. "Kom, Lena, drink er gauw eens van."

Maar o jammer! Juist op het oogenblik dat zij Lena het glas overreikte,
kantelde het, en meer dan de helft stortte over het bed en de arme
Lena. Elsa uitte een kreet van teleurstelling en dronk in haar
ontsteltenis haastig de overgebleven helft leeg. Daarna had zij wel
weg willen kruipen, zoo schaamde zij zich.

"Maar, Elsa, wat voer je nu uit?" riep Betje, die zich even
omgekeerd had, om de boterham op tafel te zetten, en nu plotseling
de overstrooming bemerkte. "En drink je nu het glas nog leeg op den
koop toe!"

"Och, ze kon het niet helpen," zeide Lena, die niet kon hooren, dat
haar aardig, klein vriendinnetje beknord werd. "Ik pakte het glas
niet stevig genoeg vast."

"'t Is me een nat boeltje," pruttelde Betje; "ik zal maar gauw andere
lakens en dekens halen," en zij verliet al brommende de kamer.

"Hoe jammer, Lena!" riep Elsa uit, zoodra de deur achter Betje dicht
was. "Ik zal een ander glas melk halen,--ten minste als ze 't mij nu
nog zelf willen laten dragen!"

"Och, 't is niets," zeide Lena; "een glaasje water is immers evengoed;
dan hoeven ze het niet te weten."

"Daar komen ze toch achter," hernam Elsa. "want Betje zal het
natuurlijk wel vertellen."

Alvorens Betje nog terugkwam, had Elsa reeds een ander glas melk
gehaald, en toen de meid met de schoone lakens kwam, was heel gauw
ieder spoor van het ongeluk verdwenen. Elsa haalde nu de reseda's,
die zij Lena beloofd had, en werd daarop de kamer uitgestuurd, daar
het tijd was om naar school te gaan. Even daarna kwam de dokter binnen,
gevolgd door mevrouw Doornhof.

Toen de dokter vertrokken was, kwam Betje weer binnen.

"Mevrouw," zeide zij, "Teunis zegt, dat hij de jongejuffrouw Lina
alleen naar school heeft gebracht, want Elsa kon hij nergens vinden,
en Lina zei, dat het te laat zou worden, als zij nog langer wachtte."

"Waar is Elsa dan?" vroeg mevrouw Doornhof verwonderd opziende. "Zij
weet heel goed, dat zij naar school moet!"

"Ik heb al overal gezocht," zeide Betje, "maar kon haar nergens
vinden. Misschien is ze wel in den tuin."

"Ga daar eens kijken," antwoordde mevrouw Doornhof nu. "'t Is ondeugend
van haar om weg te loopen!"

Betje ging weg, maar kwam weldra terug met de tijding, dat in den
geheelen tuin geen spoor van Elsa te zien was.

"Waar kan die kleine ondeugd dan zitten?" riep mevrouw Doornhof
eenigszins angstig uit. "Ze zal toch geen ongeluk hebben gekregen!"

"Misschien is ze in de kamer bij dat zieke meisje," zeide Betje. "Wil
ik er eens gaan kijken?"

"Neen, dat zal ik zelf wel doen," hernam mevrouw Doornhof. "Toen ik
daar straks met den dokter was, heb ik haar niet gezien."

Aanstonds ging mevrouw Doornhof naar de ziekenkamer, en keek in alle
hoeken en kasten, maar tevergeefs.

"Zeg eens, Lena, heb jij Elsa ook gezien?" vroeg zij. "Is zij hier
ook geweest, nadat de dokter vertrokken is?"

"Neen, mevrouw, ik heb haar niet gezien, nadat ze mij die takjes
reseda heeft gebracht," zeide Lena.

"Waar kan dat stoute kind dan zitten!" riep mevrouw Doornhof ongerust
uit.

"Hier, Maatje," klonk eensklaps een benauwd stemmetje.

"Waar?" riep mevrouw Doornhof rondziende uit.

"Is u niet boos, Maatje?" klonk het weer.

"Wel zeker ben ik boos," zeide haar mama. "Kom maar eens gauw voor
den dag."

"Neen, als Maatje boos is, komt Elsa niet," zeide de kleine weer.

"Geen gekheid, Elsa! Waar ben je?" riep mevrouw Doornhof.

"De toovergodin wil Elisa niet laten gaan, als Maatje nog boos is,"
hernam de kleine.

"Waar kan dat kind zitten," zeide mevrouw Doornhof halfluid.

Eensklaps vloog er een glimlach over Lena's gelaat; zij wenkte mevrouw
Doornhof en fluisterde haar toe: "Zij zit onder het ledekantje,
mevrouw."

"Dan zal ik er haar wel gauw vandaan krijgen," antwoordde mevrouw
Doornhof op denzelfden toon, maar zij deed alsof zij er niets van
begreep, waar het kleine ding kon zitten.

"Betje," zeide zij hardop, toen de dienstmaagd binnenkwam, "er zit
hier ergens een muis. Ga jij nu de groote, roode poes van hiernaast
eens halen, dan zullen we haar eens laten snuffelen."

"O, alsjeblieft niet, Maatje," smeekte Elsa doodelijk benauwd.

"Wil je dan voor den dag komen?" vroeg mevrouw Doornhof.

"Ja, Maatje, de toovergodin vindt het nu goed," zeide Elsa, en weldra
kwam het donkere krulkopje van onder het bed uitkijken. Maar verder
kwam zij nog niet.

"Komaan, Elsa, er heelemaal onder vandaan," zeide mevrouw Doornhof.

"Ik kom al, Maatje. U is toch niet boos?" zeide het vleiende stemmetje;
en nu kwam onze jongejuffrouw er heelemaal onderuit.

"Maar Elsa, waarom ben je zoo ondeugend geweest om onder het bed te
kruipen, in plaats van naar school te gaan?"

"Och, Maatje, ik wou zoo graag vandaag bij Lena blijven," zeide Elsa
verlegen. "Anders is zij den geheelen dag zoo alleen."

"Maar Lena zal hier nog dagen genoeg zijn," hernam mevrouw Doornhof
afkeurend. "Je bent erg ongehoorzaam geweest."

"Ja, Maatje, ik zal 't ook nooit weer doen," beloofde Elsa
berouwvol. "Moet ik nu nog naar school gaan?"

"Neen, je moet nu maar thuis blijven," hernam mevrouw Doornhof;
"maar morgen helpen die kunsten je niets, hoor meisje! Haal nu je
breikous, dan zal ik je een taak opgeven."

O hemel, die breikous! Daaraan had Elsa volstrekt niet gedacht! Dat
akelige breien! Hoe 't kwam, wist zij niet, maar altijd gleden de
steken van haar naald af en dan zag het werk er zoo onoogelijk uit,
dat zij er geen raad mee wist.

Haar Mama, die heel goed wist, hoe zij over het breien dacht, liet
haar juist de breikous halen om haar te straffen voor haar verzuim.

"Nu moog je naast Lena's bed gaan zitten en moet je zorgen dat je om
twaalf uren zes naadjes gedaan hebt," zeide haar mama, toen zij met
haar werk binnenkwam.

"En mag Lena mijn poppen niet eens zien?" vroeg Elsa bedrukt.

"Zoodra je taak af is, kun je ze halen," zeide mevrouw
Doornhof. "Straks komt Lena's moeder, en als die er is, kom jij
bij mij."

Mevrouw Doornhof verliet nu de kamer, en Elsa bleef bij Lena zitten
breien. In het begin zei ze geen woord, maar breide ijverig door;
heel gauw verveelde haar dat zwijgen echter.

"Zeg eens, Lena, zou die jongen met zijn aap weer eens
voorbijkomen?" vroeg zij.

"Zeker wel," antwoordde deze. "O die Paul is zoo'n goede jongen,
zoo aardig en vriendelijk, en dan Cesar..."

"Wie is Cesar?" vroeg Lena verwonderd.

"Cesar is de aap," antwoordde Lena; "dat is zoo'n grappig diertje,
en hij kan zoo mooi exerceeren en doodliggen!"

"Zou hij wel eens hier willen komen met Cesar?" vroeg Elsa met
schitterende oogen. "O, ik zou zoo graag..."

"Mijn taak af willen breien," zeide mevrouw Doornhof, die ongemerkt
de kamer in was gekomen. "Kom nu mee, Elsa; Lena's moeder is er."

Of Lena ook in haar schik was, toen haar moeder binnenkwam. En de
goede vrouw zette groote oogen op, toen zij zag hoe keurig netjes
haar dochtertje daar in dat lieve ledekantje in die mooie kamer lag.

"Wel, Lena-lief, kind, hoe ongelukkig om zoo te vallen!" riep zij uit,
haar hartelijk kussende. "Heb je veel pijn?"

"Ja, moe, mijn rug doet erg zeer; ik kan niet overeind zitten en
dat mag ik ook niet zegt de dokter," antwoordde Lena. "O, moe, die
mevrouw is zoo lief voor mij, en dat kleine meisje ook; 't is precies
een engeltje!"

"Foei wat ben ik geschrikt, toen Paul gisteravond alleen thuis kwam en
vertelde wat er gebeurd was," zeide vrouw Wenzel, naast het ledekantje
gaande zitten. "Nu, ik zal je dikwijls op komen zoeken, kindlief;
mevrouw heeft gezegd dat ik mocht komen, zoo dikwijls als ik wilde."

"Hè dat is heerlijk, moedertje," zeide Lena, met een zucht van
verlichting, want zij was erg bang geweest dat zij haar moeder bijna
nooit zou zien.

Vrouw Wenzel praatte nog een poosje met haar dochtertje en verliet
haar daarop, en Lena was erg opgevroolijkt door dat bezoek. Toen zij
weg was, kwam Elsa weer binnen.

"Nu moet ik straks naar school, Lena," zeide zij zuchtend; "en als
ik mijn taak niet af heb, dan moet ik haar na het eten af breien."

"Moet je nog veel, Elsa?" vroeg Lena.

"Nog drie heele naadjes," riep Elsa uit. "O, dat akelige breien!"

"Geef mij de kous maar, dan zal ik het wel voor je afmaken," zeide
Lena goedhartig.

"Wil je dat doen, lieve Lena?" riep Elsa vroolijk uit. "O, dat is
heerlijk; ik heb zoo'n hekel aan breien!"

"Als je naar school bent, zal ik het afmaken," beloofde Lena.

"Och, die akelige school!" zuchtte Elsa weer.

"Vind je dat schoolgaan zoo akelig?" vroeg Lena.

"Erg akelig," zeide Elsa. "Ik zou graag thuis blijven bij maatje en
met mijn poppen spelen. Ik heb er wel acht! En dan wat in den tuin
rondloopen en de bloemen begieten!"

"Wat moet je dan wel op school doen?" vroeg Lena. "Ik vind het zoo
akelig niet!"

"Ik moet letters en woorden schrijven en spellen," zuchtte Elsa,
"en ik speel veel liever!"

Tegen een uur of zes kreeg Lena weer een bezoek, en nu van niemand
anders dan van Paul, die met Cesar op zijn arm aan het mooie huis
aanschelde.

"Jongen, wat moet jij hebben? We geven niet aan de deur!" grauwde
Betje hem toe, die hem opendeed.

"Ik wil niets hebben," stotterde Paul verlegen. "Ik wou naar Lena..."

"Wat! wou je met dat vuile dier door de mooie, marmeren gang?" riep
Betje uit, terwijl zij de handen in haar zijde zette.

"Hij zit immers op mijn arm," merkte Paul bescheiden aan; "hij zal
niets vuil maken, en ik zal mijn laarzen wel uittrekken, als je denkt
dat ik den boel zal bemorsen."

"En moeten die vuile laarzen hier dan blijven staan?" riep Betje
verontwaardigd uit. "Een mooi gezicht, als er iemand inkomt! Ik zal
ze maar in het vuilnisgat gooien."

"Alsjeblieft niet," verzocht Paul, terwijl er tranen in zijn oogen
sprongen. "Ik heb geen andere laarzen."

"Dan ben je een echte schooier," zeide Betje onbarmhartig. "Weet
je wat! maak als de drommel, dat je met dat beest de stoep weer
afkomt. Wat kijkt het mij kwaadaardig aan!"

De arme Paul wilde juist aan dit bevel gehoor geven, toen een stem
in de gang zeide:

"Kom maar binnen, mijn jongen! Betje, doe de deur open en wijs hem
den weg naar Lena's kamer!"

Of Betje ook schrikte! Mevrouw Doornhof was stilletjes in de gang
gekomen en had het geheele gesprek aangehoord, en toen Betje Paul
weg wou sturen, had zij er zich mee bemoeid. Paul was erg blijde,
dat hij nu binnen mocht komen, veegde heel netjes zijne voeten af en
liep op zijn teenen achter Betje aan.

"Dag, Lena; hoe gaat het je?" vroeg Paul toen hij in de kamer kwam.

"Paul!" riep Lena overgelukkig uit. "O, hoe prettig, dat je komt."

Paul stond bedremmeld te kijken, want hij zag Elsa ook, die hem met
groote oogen aanzag.

"De jongen met den aap!" riep zij eensklaps uit. Eerst had zij het
aapje niet gezien, want het was een klein diertje, dat zich schuw onder
het buisje van Paul verscholen had. "O, dat is prettig!" en zij klapte
in haar handen van pleizier. "Nu moet hij allerlei kunsten maken en
dan krijgt hij van mij een klontje suiker of wat ander lekkers!"

"Zou hij willen, Paul?" vroeg Lena.

"Ik weet het niet," antwoordde Paul verlegen; "straks misschien wel;
hij is nu nog te schuw."

"Mag ik hem eens over zijn kopje aaien?" vroeg Elsa.

"Jawel, jongejuffrouw," zeide Paul; "dat vindt hij wel prettig."

"Ik heet Elsa," antwoordde het kleine meisje, terwijl zij Paul
vertrouwelijk aankeek, en met haar vingertjes over den kop van Cesar
streek. "Kom je eens naar Lena kijken?"

"Ja jongejuf... ik meen, Elsa," antwoordde Paul; "ik houd zooveel
van Lena, zij is altijd zoo lief voor mij."

"Tralala, Tralala!" zong Lena tegelijkertijd zoo luid zij kon. "Ik
vind het heel prettig, Paul. Tralala!"

"Kom wees nu eens stil; ik wil Paul nog wat vragen," zeide Elsa.

Maar Lena, die het niet prettig vond om zoo in haar gezicht geprezen
te worden, zong zoo dapper en onvermoeid voort, dat men waarlijk niet
zou denken dat zij een zieke was; en eindelijk gingen de twee anderen
ook meezingen, zoodat toen mevrouw Doornhof, die in de gang het leven
had gehoord, binnenkwam, zij haar handen ineensloeg van verbazing.

"Kinderen, is dat nu een geweld, dat in een ziekenkamer te pas
komt!" riep zij uit, naar het ledekant van Lena gaande. "'t Is goed,
om de patiënte de koorts te doen krijgen."

"Lena begon zelf te zingen," verdedigde Elsa zich, "en toen zijn wij
voor de gezelligheid mee gaan doen."

"Nu, 't doet mij plezier dat Lena lust in zingen heeft," antwoordde
mevrouw Doornhof glimlachend, "maar ik zal toch maar een einde aan het
concert maken. Lena moet nu wat gaan slapen, en jij gaat met mij mede."

"En Paul?" vroeg Lena beschroomd.

"Je wilt hem straks zeker nog wel eens spreken," zeide mevrouw
Doornhof vriendelijk. "Dus gaat Paul ook zoolang met mij naar binnen,
of hij kan met Elsa in de speelkamer gaan. Ga nu gauw slapen, Lena;
des te eerder spreek je je vriendje."

Lena gehoorzaamde en sloot haar oogen, terwijl mevrouw met Elsa en
Paul de kamer uitging.

"Nu naar de speelkamer," riep Elsa, "en dan moet Cesar kunsten
maken. Hoor eens, Maatje: mag ik wat lekkers voor hem?"

"Wie is Cesar?" vroeg haar mama.

"O, de aap, Ma. Wil u hem ook eens zien? Zeg eens, Paul, wat lust
hij het liefste?"

"Hij is niet verwend en eet van alles," antwoordde deze.

"Kom maar mede, Elsa," zeide haar mama, "maar wijs Paul eerst even
de speelkamer. Ik zal ondertusschen binnen wat noten en amandelen
klaar leggen."

Elsa huppelde Paul vooruit de trap op naar een ruime voorkamer waar
geen kleed op den grond lag, en waar de kinderen altijd naar hartelust
mochten ravotten, omdat er niets te bederven was. Zij duwde de deur
open en zeide Paul, dat hij maar binnen moest gaan, terwijl zij even
naar beneden ging om lekkers voor Cesar te halen.

"Ik heb nog een kwartje, Paul, en zal daarvoor ook wat vijgen laten
halen. Daar houdt het lieve diertje immers wel van?" zeide zij onder
het weggaan. "Hij moet eens lekker smullen, als hij zijn kunstjes
mooi gedaan heeft."

"Hij moet een stok hebben, als hij exerceert," riep Paul haar nog
na. "Breng dien dan mee!"

Paul duwde de deur verder open en trad de kamer binnen, terwijl Cesar
heel nieuwsgierig zijn kopje boven Pauls schouder uitstak om eens
rond te kijken. Paul liep langzaam, zonder in het rond te kijken,
naar het raam en zag naar beneden op de drukke gracht. Eensklaps
schrikte hij hevig, daar hij een vrij harden stomp in zijn rug kreeg,
en omziende een twaalfjarigen knaap ontdekte, die hem donker aankeek.

"Wat moet jij hier, ezel! Kun je niet spreken, als je binnenkomt?"

Paul was veel te ontsteld en te verbaasd, om een woord te kunnen
uiten, en keek den knaap met groote oogen aan. Hij ontwaarde nu ook
een meisje van ongeveer denzelfden leeftijd dat achter hem stond.

"Zeg eens, Lina, wat moet die jongen? Is hij stom?" vroeg hij weer.

"Misschien wel, Tom," antwoordde Lina, het zusje van Elsa, haar
neefje Tom.

"Ruk uit!" riep Tom, en wilde Paul bij den arm trekken. Maar nu kwam
het kopje van Cesar te voorschijn, die zijn kleine, witte tandjes
liet zien. "Neen, je blijft en laat dien aap zijn kunsten vertoonen!"

"Laat mij maar weggaan," zeide Paul nu verlegen. "Elsa komt, en..."

"Wat Elsa!" riep Tom ruw uit. "Je kunt wel zeggen jongejuffrouw
Elsa! Zoo'n bedeljongen moet mijn nichtjes niet bij den naam noemen!"

"Ze heeft het zelf gezegd," zeide Paul nu.

"Die Elsa is altijd zoo mal," zeide Lina haar neusje optrekkend. "Ze
zit voortdurend bij dat armelui's kind, dat gevallen is."

Paul wilde ongemerkt naar de deur sluipen, want hij begreep dat hij
tegen twee niet opgewassen was; maar Tom voorkwam hem, sloot de deur
af en stak sarrend den sleutel in zijn zak.

"Laat je aap dansen!" riep hij ruw, en nam een rietje dat in een hoek
op den grond lag.

Paul deed zijn best om Cesar kunstjes te laten vertoonen, maar 't
scheen dat deze bang was voor Tom, want hij kroop onder Pauls arm.

"Zeg eens, jongen, begint je aap nu haast, of ik ransel je met dit
rietje," dreigde Tom.

"Als ik maar een stukje suiker of een vijg voor hem had, dan zou hij
wel willen," zeide Paul, die alle moeite deed om Cesars koppigheid
te overwinnen.

"Wel ja, we zullen dat mormel nog lekkers geven," riep Tom verachtelijk
uit. "Jij zoudt zeker het meeste er van opeten!"

"Maar je ziet, dat hij niet wil," hernam Paul smeekend. "Plaag hem
nu niet; hij is goedig!"

"Het zal er ook wat op aankomen," zeide Tom. "Allo, hij moet dansen
of je krijgt met het riet!"

Wat Paul ook probeerde of deed, Cesar wilde niet van zijn arm afkomen
en drukte zich hoe langer hoe meer tegen hem aan.

Eensklaps voelde hij het rietje onzacht op zijn rug neerkomen en
uitte hij een gil van schrik zoowel als van pijn.

"Kom, sla niet, Tom," zeide Lina, die 't nu toch te erg vond. Wel
had zij haar neefje erg tegen de kinderen opgestookt, maar nu werd
zij toch angstig.

"Hij en zijn aap zullen nog meer hebben, als hij hem geen kunsten
laat maken!" riep Tom driftig uit. "Dansen zal hij!"

Nog eens probeerde Paul, of hij Cesar niet over kon halen, maar
tevergeefs en wederom voelde hij een slag op zijn arm. Hij deed nu
maar zooveel mogelijk zijn best om zijn armen Cesar voor de slagen
te behoeden, maar daar Tom juist op het diertje mikte, gelukte het
hem niet altijd.

Daar trof een goed geraakte slag Cesar op den kop; het dier ging luid
krijschen en bedekte het kopje met zijn beide handen.

Nu werd het Paul toch te erg. Dat hij zelf door Tom geslagen werd
kon hem niet schelen, en als hij niet voor Cesar had moeten zorgen,
zou hij wel weerom geslagen hebben, maar dat een groote jongen een
arm, klein diertje sloeg, dat zich niet kon verdedigen, dat kon hij
niet verdragen. Hij werd vuurrood. "Weet je wat je bent? Een laffe,
gemeene jongen!" riep hij trillend van drift en verontwaardiging
uit. "Als je bij mij woondet, zou ik niet eens met je willen vechten,
en al de jongens zouden je najouwen! Daar, Cesar ga in dien hoek;"
hij zette het diertje neer, "en kom nu op, dan zul je eens ondervinden
hoe een pak ransel smaakt!"

"Met jou vechten!" sarde Tom. "Met zoo'n bedeljongen! Laat je aap
dansen of hij krijgt nog meer smeer. Lina, hou dien jongen vast!"

"Raak me niet aan!" waarschuwde Paul met gesmoorde stem vol woede. "En
als je Cesar durft slaan, vlieg ik op je aan!"

Lina deed een vreesachtige poging om Paul vast te grijpen, en dat
oogenblik nam Tom te baat om Cesar weer een striem met het rietje te
geven. Aan het gejammer, dat het diertje uitstiet, bemerkte Paul wat
er gebeurd was, en nu wierp hij zich zonder bedenken op Tom, die in
een ommezien op den grond lag, met Paul boven op hem.

Lina begon luid te schreien, en Cesar was op een kast gesprongen en
zat in een hoekje gedoken rillend in elkaar.

De jongens klopten elkaar af, dat het een lust was. Toen, volgens Pauls
idee, de jongeheer Tom genoeg afgeranseld was, sprong hij overeind,
riep zijn aap, die aanstonds op zijn arm sprong, en zeide tot Lina:

"Doe de deur open!"

Deze, die nu ontzag voor hem had gekregen, nam den sleutel, dien Tom op
de tafel had neergelegd, en draaide het slot open. Paul ging haastig
de kamer uit, voordat Tom nog van den schrik bekomen was. Maar nu
wist hij niet recht welken kant hij op moest; hij was nooit in zulk
een groot huis geweest, en nu zag hij zooveel deuren dat hij verlegen
stond. 't Leek wel of de trap verdwenen was, waarmee hij naar boven was
gekomen. Hij kon niet weten, dat die door een deur afgesloten was; en
hij zag tot overmaat van smart dat Tom eensklaps uit de kamerdeur kwam.

Haastig opende hij een der deuren, wierp die achter zich toe en was
verdwenen, voordat Tom bij hem kwam.

Op dit oogenblik kwam Elsa vroolijk naar boven, zij had allerlei
lekkers voor Cesar, weinig denkende, dat het arme dier slaag had gehad.

"Hé, Tom en Lina, dat tref je!" riep zij uit. "Paul is er met zijn
aap en zal hem kunsten laten doen."

"Loop naar de maan!" bromde Tom, en wilde haar voorbij dringen en de
trap naar beneden afloopen.

"Wat zie je rood, en hoe vuil is je buis!" ging Elsa verwonderd
voort. "Wat scheelt je?"

"Niks, laat me door," grauwde Tom, terwijl hij het kleine meisje
tegen den muur drong.

"Nare jongen, ga heen," riep Elsa. "Ga jij mee naar binnen, Lina?"

"Neen, n..een," stotterde Lina.

Elsa ging de kamer in en deed de deur achter zich toe, zoodat Lina
en Tom samen alleen op het portaal waren.

Verwonderd keek Elsa de kamer rond, daar zij Paul maar volstrekt
niet zag. Zij riep en zocht in alle hoeken, maar toen zij geen gehoor
kreeg, besloot zij Lina er eens naar te vragen. Zij deed de deur open,
maar zag niemand op het portaal.

Daar begreep Elsa niets van. Waar kon Paul zijn?

"'t Heeft hem zeker verveeld, en toen is hij naar beneden gegaan,"
dacht zij, "maar dan had ik hem toch moeten zien! 't Is niets aardig
van hem: ik had zoo graag de kunsten van Cesar gezien; mijn heel
kwartje is op aan vijgen!... Ik zal ze maar eens proeven!" Zij ging
zitten en vergat voor een oogenblik, onder het genot van een groote
vijg, haar boosheid op Paul.

"Lekkere vijgen," zeide zij halfluid, nadat zij het steeltje zoover
mogelijk had afgeknabbeld. "Eigenlijk jammer voor een aap! Maar
neen, 't is zoo'n lief diertje! Ik zal Lena straks een paar vijgen
brengen. Zij zal ze wel lusten; Paul is zeker bij haar! O ja, Ma
heeft hem zeker laten roepen; Betje bleef ook zoo lang weg om die
vijgen te halen!"

Met deze gedachte stelde zij zich gerust en begon haar poppen uit en
aan te kleeden, terwijl zij het lekkers dat zij bij zich had zorgvuldig
op zijde legde, om het bij gelegenheid aan Cesar te geven.

Weldra was het tijd voor Elsa om naar bed te gaan. Zij mocht niet meer
bij Lena komen, daar de dokter er juist nog eens was, en kon haar Mama
maar heel eventjes goeden nacht zeggen. Aan Paul dacht zij niet meer,
en ook mevrouw Doornhof was geheel en al vergeten dat hij bestond. Lena
was erg vermoeid en koortsig en vergat den armen Paul ook.



III.

WAAR PAUL WAS.


't Was den volgenden dag mooi weer, en al heel vroeg wreef Elsa haar
oogen uit en sprong uit bed. Zij kleedde zich zoo wat aan en ging
toen op haar teentjes naar Lena's kamer. Lena was wakker en lag rond
te kijken.

"O, ik ben blij, dat je komt!" riep zij uit. "Ik ben al lang wakker
en heb zoo'n dorst!"

Elsa ging haastig naar de tafel en schonk een glas water in dat zij
Lena toereikte.

"Is Paul gisteren nog lang bij je gebleven?" vroeg Lena toen zij
gedronken had.

"Paul is een nare jongen en Cesar een nare aap!" riep Elsa uit.

"Hé, hoe komt het, dat je ze naar vindt?" vroeg Lena verwonderd.

"Hij is stilletjes weggegaan," vertelde Elsa verontwaardigd, "en ik
had mijn eigen kwartje nog al gegeven om vijgen voor Cesar te koopen!"

"Stilletjes weggegaan?" herhaalde Lena. "Och kom, je houdt me voor
den gek, Elsa!"

"Neen 't is waar," hield Elsa vol. "Hier zijn de vijgen; je moet er
maar een paar opeten, want Cesar krijgt ze toch niet meer!"

"Maar waarom is Paul niet gebleven? Hij zou immers nog bij mij zijn
gekomen ook!" hernam Lena.

"Eet dan eens een vijg!" drong Elsa.

"Komt Paul vandaag?" vroeg Lena.

Elsa klom zonder complimenten op het ledikant en duwde Lena een groote
vijg in den mond. Tegen wil en dank moest Lena nu eten, en Elsa keek
met het grootste genoegen glimlachend toe.

Toen Elsa weer weg was, lag Lena in gedachten verdiept, waarom Paul
zoo raar zou hebben gedaan!

De dag ging verder voorbij, zonder dat er iets bijzonders
gebeurde. Lena's moeder kwam weer aan, maar ook zij wist niet waar
Paul kon wezen: hij was gisteravond niet thuis gekomen, maar zij
maakte zich niet erg ongerust.

"Och," zeide zij, "jongens zijn precies als het kwade geld: zij komen
altijd weer te voorschijn!"

"Ja maar, moe, Paul kent niemand hier. Waar zou hij vannacht dan
geweest zijn?" vroeg Lena.

"Zeker wel ergens onder dak," antwoordde vrouw Wenzel lachend. "Ik
zal het je komen zeggen, als hij weer boven water komt."

Toen de familie 's avonds om elf uren naar bed zou gaan, gebeurde er
evenwel iets bijzonders.

Mevrouw en mijnheer Doornhof zaten nog de courant te lezen, en de
beide meiden waren juist naar boven gegaan, toen er aan de kamerdeur
werd getikt.

"Binnen!" riep mijnheer, en daar stond de ons reeds bekende Betje op
den drempel.

"Wat is er, Betje?" vroeg mevrouw. "Ben je ziek?"

"Heere neen, mevrouw," antwoordde Betje, die echter erg bleek zag,
"maar als ik zoo vrij mag zijn, wil ik u wel zeggen, dat ik erg
geschrikt ben."

"Nu, drink dan maar wat," zeide mijnheer, "en kruip maar gauw onder
de dekens."

"Ja maar, mijnheer, dat durf ik juist niet," hernam Betje.

"Durf je niet drinken?" vroeg mijnheer verwonderd.

"Jawel, mijnheer, wèl drinken," zeide Betje verontwaardigd, "maar
niet naar bed gaan!"

"Kom, Betje, vertel mij dan eens, wat er gebeurd is," zeide mevrouw,
die wel bemerkte dat mijnheer niet veel verder kwam. "Heb je iets
gezien of gehoord?"

"Ja, mevrouw, gehoord!" fluisterde Betje.

"Zeker ratten of muizen," meende mijnheer lachend. "Nu we zullen een
kat opdoen."

"Neen, mijnheer, geen ratten of muizen," hernam Betje, "maar ik
denk... dieven!"

"Zoo, en hoeveel?" vroeg mijnheer plagend.

"Laat mij maar met haar praten," fluisterde mevrouw haar echtgenoot in,
"anders maak je haar boos."

Mijnheer haalde glimlachend zijn schouders op en verdiepte zich weer
in de courant.

"Zou je heusch denken, dat het dieven zijn?" vroeg mevrouw nu
weer. "Heb je je niet vergist?"

"Neen, mevrouw, 't is zoo; Antje zegt het ook. Als u eens even mee
naar boven wilt gaan, zult u 't ook hooren," zeide Betje.

"'t Is eene heele reis," zeide mevrouw Doornhof, die niet veel lust
had om al de trappen op te klimmen. "Zou je 't nog niet eens kunnen
probeeren om te gaan slapen? Ik weet haast zeker, dat je je vergist
hebt."

"Als mevrouw niet wil komen, moet mevrouw het weten;" hernam Betje
teleurgesteld, "maar als mevrouw morgenochtend het huis leeggestolen
en ons vermoord in ons bed wil zien liggen, dan moet mevrouw het
ook weten."

"Kom, kom, zoo erg zal 't niet wezen," zeide mevrouw bedarend;
"er mocht wel een heel regiment dieven wezen, als zij 't huis leeg
wilden stelen."

"Dus mevrouw gaat niet mee?" vroeg Betje treurig, terwijl zij den
knop van de deur in haar hand nam. "Nu mevrouw moet het zelf weten,
maar Antje en ik willen ons niet zoo maar dood laten steken! Wij
blijven in de keuken op stoelen zitten."

"Nu, als 't er zoo mee staat, dan zal ik even mee gaan," zeide mevrouw
Doornhof. "Jullie moeten fatsoenlijk in je bed slapen."

Mevrouw ging met Betje naar boven. Antje stond haar al aan
de trap op te wachten met een licht, en nu gingen zij naar het
zolderkamertje. Mevrouw Doornhof luisterde... luisterde nog eens..,
maar hoe zij zich ook inspande, zij kon niets van de dieven hooren.

"Geef mij dat licht eens, Antje," zeide zij, na een kwartier geduldig
gewacht te hebben; "dan zal ik eens kijken, of er op zolder iemand is."

"Goede hemel, mevrouw; en als hij u dan vermoordt!" riep Antje
ontsteld uit.

"Zoo'n vaart zal 't wel niet loopen," meende mevrouw Doornhof bedaard,
"en anders moeten jullie maar goed gaan schreeuwen; dan worden de
dieven bang."

"Maar ik ga niet mee met mevrouw," zeide Antje.

"Mijn leven is mij te lief!" voegde Betje er bij.

Zonder een woord te spreken nam mevrouw Doornhof het licht op en ging
naar de deur.

"Neemt u het licht mee, mevrouw?" riep Antje angstig.

"Wel zeker, Antje; hoe zou ik anders kunnen zien?" zeide mevrouw
Doornhof, terwijl zij den zolder opging en in alle hoeken rondkeek.

Maar hoe zij ook zocht en keek, zij vond geen enkelen dief, en toen
eerst Betje en daarna Antje ook op den zolder kwamen, moesten dezen
zich wel overtuigen, dat zij zich noodeloos ongerust hadden gemaakt.

"'t Zijn ratten of muizen geweest," zeide mevrouw Doornhof
eindelijk. "Gaat nu naar bed, en grendelt de deur dan, als je nog
niet gerust bent."

"Maar 't was toch zoo'n raar geluid, mevrouw," zeide Betje nu op
verontschuldigenden toon, "precies alsof er iemand tegen een ander
sprak."

"Je bent nu toch overtuigd," hernam mevrouw Doornhof, terwijl zij
naar de trap ging, die naar beneden leidde.

De volgende morgen brak aan, en tot groote geruststelling van mevrouw
Doornhof zag zij zoowel Antje als Betje, die het hoofd om de deur
harer kamer staken, om haar goeden morgen te zeggen.

Vrouw Wenzel kwam dien dag ook weer haar dochtertje bezoeken en vond
haar beter dan te voren.

"Moe, wat zei Paul wel?" vroeg Lena.

"Ik begin mij nu wel wat ongerust te maken over den armen jongen,"
zeide vrouw Wenzel, "want hij is nog niet bij mij geweest."

"Hoe! Is Paul gisteren avond niet thuis gekomen?" riep Lena verwonderd
uit. "En Cesar ook niet?"

"Wel neen, kindlief, Cesar blijft bij zijn baas. Als Paul maar geen
ongeluk heeft gekregen," zeide vrouw Wenzel.

"Och, moe, hoe akelig! Kunt u niets doen, om hem op te zoeken?" zeide
Lena.

"Ik ben al naar een politiebureau geweest," antwoordde vrouw Wenzel,
"maar daar wisten ze er niets van. Als hij maar niet verdronken is."

Lena begon te schreien.

"Kom, Lena, trek het je niet zoo aan; misschien komt hij nog wel
terecht," troostte vrouw Wenzel. "Hij is misschien verdwaald en komt
vandaag thuis."

"Ik houd zooveel van Paul en van Cesar," snikte Lena, "en ik zou
't zoo akelig vinden als hij d... d... dood was."

"Hij is misschien niet dood," troostte vrouw Wenzel haar; "ik zal
nog eens goed onderzoek doen. Kom Lena, wees nu niet zoo bedroefd;
dan mocht je eens koorts krijgen."

Maar Lena was niet tot bedaren te brengen; en toen mevrouw Doornhof
en Elsa de kamer inkwamen, hadden zij veel moeite het meisje in
wat kalmer stemming te brengen. Eindelijk gelukte het Elsa; en toen
mevrouw Doornhof bemerkte dat Lena wat bedaarder werd, nam zij vrouw
Wenzel mee uit de kamer en liet alleen haar dochtertje bij Lena.

Natuurlijk hoorde Lina van de verdwijning van Paul en van de dieven,
die Antje en Betje den vorigen avond op den zolder meenden gehoord
te hebben. Zij zeide echter niets en grauwde Elsa af, toen deze haar
het verhaal deed, hoe bedroefd Lena was geweest over de verdwijning
van Paul.

Na het eten kwam Tom weder bij zijn nichtjes om, vooral met Lina, wat
te spelen. Elsa ging dan ook maar heen, want zij wist wel, dat zij er
haar toch niet graag bij wilden hebben; maar zij bleef op het portaal,
daar zij in de speelkamer de ledikantjes harer poppen had staan. Zij
kleedde ze dus op een trede zittende uit en vermaakte zich in stilte.

Lina en Tom speelden samen wat, en daar zij nog al op elkaar gesteld
waren, ging het ook doorgaans zonder haspelen; maar eensklaps hoorde
Elsa, dat zij begonnen te twisten.

't Scheen, dat Lina hem iets zeide, en daarna hem verwijtingen
ging doen.

"En jij hebt het gedaan," riep Lina driftig uit. "Je hoeft de schuld
niet op een ander te gooien."

"Jij waart er evengoed bij," antwoordde Tom, "en 't is flauw, dat je
mij alleen de schuld wilt geven."

"Een jongen moet altijd de schuld op zich nemen," verklaarde Lina
deftig.

"Ik zou je bedanken," riep Tom uit. "Je bent een echte kat."

"Waarom kom je dan hier?" hernam Lina scherp. "Met katten zou ik niet
willen spelen, als ik jou was!"

"Met apen ook niet, hé!" sarde Tom.

"Als je me nog langer plaagt dan zal ik aan ma vertellen, wat je
gedaan hebt," gilde Lina.

"Dan zal ik zorgen, dat jij ook je portie krijgt," riep Tom uit. "Je
hebt me opgestookt om dien jongen te plagen, omdat je zoo'n nest bent
en je neus ophaalt voor dat zieke kind."

"Ik wou, dat ik je nooit weer zag," zeide Lina bevend van drift.

"Heel goed; je verveelt me mooi, 't kan me niets schelen," antwoordde
Tom. "Maar als die jongen doodgaat, dan is 't jouw schuld, en dan
kom jij in de gevangenis."

Tom liep Elsa bijna omver en holde zoo gauw hij kon de trappen af
en de voordeur uit. Lina stond nog roerloos in de kamer, toen Elsa,
met haar pop in den arm, binnenkwam.

"Wat meende Tom toch, Lina?" vroeg zij. "Waarom ga je naar de
gevangenis?"

"Och, Tom is gek," antwoordde Lina ruw. "Kind bemoei je met je poppen
en niet met mij!"

"Waarom heb je toch zoo gekibbeld met Tom?" vroeg Elsa weer. "En jullie
hebt mekaar zoo uitgescholden; als maatje het hoort, krijg je knorren."

"Als jij 't ma niet vertelt, hoort zij het niet, langtong," grauwde
Lina haar toe.

Nu had Elsa er genoeg van en besloot maar naar beneden te gaan en
Lena wat op te vroolijken, die erg treurig was, daar zij naar Paul
verlangde en die maar niet kwam opdagen.

Lina bleef nu alleen in de kamer en stond in gedachten verzonken voor
het raam.

"Als ik maar wist, waar Tom dien sleutel had gelaten," zeide zei
zachtjes, "dan zou ik de deur open kunnen doen, en... Als hij eens
dood was gegaan!"

Zij huiverde op deze gedachte en werd zoo angstig, dat zij, ondanks de
kibbelarij die zij met Tom had gehad, besloot om na den middag aan haar
mama te vragen, of zij eens naar haar tante, Tom's mama mocht gaan.

Toen zij zich dit voorgenomen had, gevoelde zij zich geruster, hoewel
zij erg verlangde naar het oogenblik dat zij uit mocht gaan. Nauwelijks
had zij de helft van den weg afgelegd, of zij ontmoette Tom, die van
plan was naar haar toe te gaan.

"Tom, waar is de sleutel?" was het eerste, wat zij tegen hem zeide.

"Ik kan hem nergens vinden," antwoordde deze, die er erg verschrikt
uitzag; "ik heb overal thuis gezocht. Misschien ligt hij bij jullie,
of anders heb ik hem verloren!"

"O, Tom, wat moeten wij dan beginnen?" riep Lina uit, terwijl zij in
tranen uitbarstte.

"Stil, schrei zoo niet: de menschen kijken naar je," waarschuwde Tom.

"Maar, Tom, als die jongen heusch eens doodgaat van honger, of
opgegeten wordt door de ratten," jammerde Lina. "Wat moet ik beginnen!"

"Zijn er dan ratten bij je op de vliering?" vroeg Tom verschrikt.

"Ja, Betje en Antje hebben ze zelf gehoord; ze durfden niet naar bed
gaan. Gebeurt het niet wel eens, dat ze kleine jongens opeten?" vroeg
Lina.

"Ik weet het niet," antwoordde Tom angstig. "Waarom hebben wij er
hem ook niet eerder afgelaten?"

"Maar als de sleutel weg is."

"Kan de smid geen nieuwen maken?" vroeg Tom.

"Ik durf den smid niet halen," zeide Lina; "anders kon hij die deur
opensteken."

"Ik zou mijn horloge wel willen geven, als ik dien sleutel vond!" zeide
Tom.

"Wat zal die jongen een honger en dorst hebben,--en dat kleine
aapje!" riep Lina. "O, Tom, wat zijn we vreeselijk ondeugend geweest!"

"En hoe kan hij er afkomen," peinsde Tom.

"Als ik het eens aan mama of papa zeide," stelde Lina aarzelend voor.

"Maar dan zul je ook geducht knorren krijgen!" riep Tom uit. "Neen,
zeg het maar niet!"

"Maar we moeten misschien naar de gevangenis, als hij doodgaat,"
hernam Lina. "Denk je dat?"

"Misschien wel," zeide Tom aarzelend.

Zij waren nu weer aan de woning van den heer Doornhof gekomen en
gingen naar binnen.

"Wel, Lina, wat ben je gauw terug," zeide haar mama, verwonderd. "Was
tante niet thuis?"

"Ik ben Tom op straat tegengekomen," antwoordde Lina eenigszins
verlegen.

"Nu, gaat dan maar naar binnen; er staat een lekker stuk taart voor
allebei klaar," zeide mevrouw Doornhof.

Lina en Tom haastten zich naar binnen, terwijl mevrouw naar de kamer
van Lena ging. De eerste hap smaakte erg lekker, maar 't was alsof
Lina het niet over zich kon verkrijgen er aan voort te eten; zij
keek Tom even aan en zag, dat deze voor zich keek en de taart nog
niet geproefd had.

"Ik weet niet hoe 't komt," zeide zij eensklaps, "maar ik kan het
niet door mijn keel krijgen, ik ben zoo angstig."

"Ik ook, Lina," antwoordde Tom; "ik kan niet slikken."

"Hoe, de taart nog niet op, kinderen!" riep mevrouw Doornhof, die
een oogenblik later binnenkwam. "Je bent toch niet ziek?"

"Wel neen, ma," antwoordde Lina benauwd.

"En jij, Tom?"

"Ik ben heel wel, Tante."

"Nu, eet dan gauw je portie op; anders loopen de ratten er nog mee
weg," zeide mevrouw Doornhof lachend.

"De ratten! O, o de ratten!" riep Lina eensklaps schreiend uit.

"Stil dan toch," fluisterde Tom haar in.

"Wat is dat?" vroeg mevrouw Doornhof verwonderd, die wel bemerkte,
dat er iets aan haperde. "Wat is er gebeurd, Lina?"

"Och, ma ik durf niet..." stotterde Lina snikkend.

"Tom, wat scheelt Lina?" vroeg mevrouw Doornhof ernstig.

"Ze... ze.. is wat.. angstig," prevelde Tom.

"En waarvoor?" vroeg mevrouw. "Toch niet voor ratten! Die loopen hier
niet in de kamer."

"Neen, maar op de vliering. Antje.. en Betje.. hebben het zelf
gehoord," zeide Lina afgebroken.

"Maar, kind, wat komt er dat op aan; is dat nu een reden om zoo vreemd
te zijn? We zullen een kat nemen. Jij hoeft immers niet op de vliering
te komen."

"Ik niet, ma; maar die jongen zit er op," fluisterde Lina.

"Welke jongen?" vroeg mevrouw Doornhof, die begreep dat er iets ergs
gebeurd was.

"Met den aap," zeide Lina.

"Hoe komt die op de vliering?" vroeg mevrouw. "Hij wilde toch niet
stelen!"

"O, neen, ma," riep Lina. "Wij, Tom en ik, hebben er hem opgesloten."

"Waarom dan toch? En wanneer? Daarstraks?"

"Neen, ma, eergisterenavond," zeide Lina doodelijk benauwd, "toen
hij Lena op kwam zoeken."

"Lina, moet ik dat gelooven!" riep mevrouw Doornhof buiten zichzelf
van schrik uit. "Heeft dat kind daar al dien tijd gezeten, terwijl
vrouw Wenzel dacht, dat hij misschien verdronken was! Ondeugend,
meer dan ondeugend meisje! En jij, Tom, ga heen en kom in de eerste
veertien dagen hier niet aan huis! Ik zal er met je mama over spreken!"

Tom droop af, en mevrouw snelde de kamer uit, naar boven, totdat zij
voor de deur stond, die de vliering afsloot en haastig den sleutel
om wilde draaien. Geen sleutel was er te vinden, hoe zij ook zocht;
en Lina, die haar stil was nageslopen, vertelde nu dat de sleutel
nergens te vinden was.

"Stuur aanstonds een van de meiden naar den smid," beval haar mama,
"en laat haar zeggen, dat hij dadelijk met gereedschap moet komen om
een deur open te steken!"

Onderwijl probeerde mevrouw Doornhof om door het sleutelgat naar binnen
te zien, maar 't was pikdonker; en nu herinnerde zij zich, dat er
alleen maar een houten luik was, dat zeer moeilijk openging. De arme
jongen was al dien tijd dus in het donker geweest. Nu probeerde zij
op de deur te bonzen en te roepen, maar de deur was zoo dik en zwaar,
dat het haar niets hielp en men er op de vliering niets van hoorde.

"Zouden er ratten zijn, ma?" waagde Lina eindelijk te vragen.

"Ik weet het niet," antwoordde deze stroef. "Ga naar beneden op de
kinderkamer, Lina; dan kom ik straks met je spreken."

"Mag ik niet blijven, ma? Ik wou zoo graag!"

"Je hebt mij verstaan, niet waar? Ik begrijp niet, hoe zulk een
ondeugend kind nog iets durft vragen," zeide haar mama streng.

Lina ging zwijgend naar beneden, en nu kwam gelukkig de smid heel
gauw aan. Hij probeerde een paar sleutels; en gelukkig paste er een
van op het slot, de deur sprong open en mevrouw Doornhof snelde de
vliering op.

"Zeg eens, smid, help mij dat luik eens open doen; maar 't gaat stroef,
wees voorzichtig," zeide zij waarschuwend.

"Jawel, mevrouw, zulke akefietjes hebben wij wel meer," zeide de smid;
en weldra was het luik open, en vertrok de zwarte man.

Haastig keek mevrouw Doornhof nu in het rond, en spoedig zag zij Paul
slapend op een hoop oude kleeden liggen, met Cesar in zijn arm.

"Goddank!" riep de dame uit, toen zij bemerkte, dat hij sliep.

"Kom, wordt wakker, mijn jongen, en ga mee!"

Paul sloeg de oogen op en keek, verblind door het licht, onzeker
rondom zich; daarna sloot hij ze weer.

"Kom, probeer eens om op te staan," hernam mevrouw Doornhof weer,
"en kom mee naar beneden."

Cesar werd wakker en begon zachtjes te jammeren, terwijl hij zich
tegen Paul aandrong.

Nu werd deze geheel wakker en richtte zich op.

"O, mevrouw, hebt u wat drinken voor Cesar?" vroeg hij zacht.

"Wel zeker, wel zeker: jij en je arm aapje kunt eten en drinken,
zooveel als je wilt," verzekerde zij, "maar kom dan mee."

Paul stond op en ging achter mevrouw Doornhof naar beneden; hij moest
zich telkens aan de leuning van de trap vasthouden, want hij was erg
duizelig door het licht en flauw, daar hij in zulk een tijd niets
gegeten had.

Eindelijk waren zij beneden, en nu zorgde mevrouw Doornhof allereerst,
dat Paul en Cesar flink eten en drinken kregen. Of dat ons aapje ook
beviel! 't Deed Paul bijna nog meer plezier, dat Cesar het zoo goed
had, dan dat hij zelf zoo genoot, en weldra waren beiden verzadigd.

"Maar arme jongen, hoe kwam je op die vliering?" vroeg mevrouw
Doornhof meelijdend.

Paul bemerkte, dat zij niet wist, hoe Tom hem mishandeld had, en
dus zeide hij eenvoudig, dat hij een verkeerde trap was opgeloopen;
want hij wilde geen aanbrenger zijn.

"En vond je het niet allerakeligst op die donkere vliering?"

"Ja, mevrouw, ik was eerst erg angstig en heb zooveel leven gemaakt,
als ik maar kon, maar later gewende ik er aan. Hoeveel dagen ben ik
er wel geweest?"

"Twee dagen en een nacht!"

"Zoo kort? O! ik dacht, dat ik er wel een week was geweest," hernam
Paul peinzend.

"Wil je nu eens naar je vriendinnetje Lena?" vroeg mevrouw, die
hem graag pleizier wilde doen. "Zij heeft evenals Elsa zoo naar
je verlangd."

Of Paul dat graag wou! Gij kunt begrijpen, hoe blij Lena en Elsa
waren, en zij moest alles haarfijn weten. Aan Lena vertelde hij alles,
toen Elsa even uit de kamer was. Hij vertelde hoe Tom en Lina hem
behandeld hadden, en Lena maakte zich zoo boos op hem, dat de tranen
haar in de oogen sprongen.

"Je moet het maar niet vertellen, Lena," ried hij; "die mevrouw is
zoo lief en vriendelijk voor ons, en 't zou haar zoo'n verdriet doen!"

Den volgenden dag kwam Tom, met zijn mama, en vertelde evenals Lina
openhartig, hoe slecht zij Paul behandeld hadden. Mevrouw Doornhof
was bitter bedroefd over het gedrag van Lina en haar zuster over dat
van Tom.

"Zeker heeft hij u alles ook al verteld, tante?" zeide deze jongeheer.

"Neen, Tom; hij zeide alleen, dat hij een verkeerde trap op was
geloopen; hij is zoo edelmoedig geweest om jullie te willen sparen,"
zeide mevrouw Doornhof treurig. "Ik zal hem vertellen, dat jullie zelf
schuld hebt bekend; dan zal hij ten minste hooren, dat je oprecht bent
geweest. Neemt beiden een voorbeeld aan dien armen jongen. Ik wou,
dat mijn Lina zoo was!"

"En mijn Tom!" zeide haar zuster.

Tom en Lina keken beschaamd voor zich en zeiden geen woord.

Zij vergaten dit voorval nimmer, te meer daar mevrouw en mijnheer
Doornhof aan Paul (die nimmer zijn oom heeft gevonden) een goede
opvoeding lieten geven en hem eindelijk bij zich in huis namen,
daar zij zelf geen zoon hadden.

Lena werd langzamerhand beter; maar toen zij weer bij haar moeder was,
kwam zij elke week een dag bij de familie Doornhof, en bleef altijd
dol veel van haar klein vriendinnetje Elsa houden. Tom en Lina werden
langzamerhand veel liever en aardiger, en ook zij hadden weldra veel
pleizier in


                  "DEN SAVOYAARD MET ZIJN AAPJE."





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Klimop - Drie verhalen voor jongens en meisjes" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home