Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Sagen van den Rijn
Author: Ruland, Wilhelm
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Sagen van den Rijn" ***


  WILH RULAND
  Sagen van den Rijn



[Illustratie: Der Scharfrichter von Bergen
Nach einer Zeichnung von Adolf Menzel
The Knave of Bergen              Le bourreau de Bergen]



  Sagen van den Rijn
  door
  Wilhelm Ruland



  Geautoriseerde vertaling uit het Duitsch
  door
  W. B. Meyen-Barends
  Met illustraties naar schilderijen van beroemde meesters


  2. Edition.


[Illustratie: logo]


  1922
  Verlag von Hoursch & Bechstedt, Köln


_Nadruk van de in dit boek voorkomende reproducties van schilderijen
is bij de Wet ten strengste verboden._



Voorrede bij den derden druk

Toen de intusschen overleden boekhandelaar Friedrich Heijn te Keulen
mij ongeveer tien jaren geleden verzocht, de meest bekende
Rijn-sagen te schrijven, moest ik mij zelf en den uitgever eerlijk
bekennen, dat daarmede nauwelijks een leemte aangevuld zou zijn.
Toch gaf ik niet ongaarne gevolg aan dat verzoek, nadat ik de
belangrijkste sagen van den Rijn, die ik in mijne verzameling had,
doorbladerd had.

Den indruk, dien ik kreeg van deze bekoorlijke verhalen uit den
ouden tijd, schreef ik neder en deze uren verschaften mij veel
genot.

Een vriendelijk criticus zeide in zijne beoordeeling over mijn
boekje in de "Kölnische Zeitung", dat de vorm altijd naar
evenredigheid van de stof was: nu eens liefelijk en teeder,
bloemrijk en schilderachtig, dan weer kernachtig en beknopt. Het zal
mij verheugen, als ook anderen vinden, dat het doel, waarnaar ik
streefde, bereikt is. In elk geval zal niemand, daar ben ik zeker
van, in de verzameling die warmte missen, die men van een schrijver
als zoon van het Rijnland verwachten kan.

Al kan dus dit boekje met Rijnsagen, in weerwil van de nieuwe
vermeerderde uitgave, geen aanspraak maken op volledigheid, toch
hoopt het in geringe mate te kunnen medewerken aan de bevordering
van de schoonheid van het vaderland, welks ouden roem men in den
laatsten tijd steeds meer tracht te doen opleven.

          H o n n e f  a. d. R.  Mei 1905.
                    Dr. Wilhelm Ruland.



  Inhoud
                                                        Blz
  Burcht Niedeck. Het reuzenspeelgoed . . . . . . . . . . 7
  Straatsburg. De Munsterklok . . . . . . . . . . . . . . 9
  Frankfort. De negen in den windwijzer . . . . . . . .  12
  Wiesbaden. De duivelskuur aan de warme bron . . . . .  16
  Worms. De Nibelungen. . . . . . . . . . . . . . . . .  21
  Mainz. Heinrich Frauenlob . . . . . . . . . . . . . .  29
    Bisschop Willigis . . . . . . . . . . . . . . . . .  31
  Johannisberg. De Johannisberger . . . . . . . . . . .  33
  Ingelheim. Eginhard en Emma . . . . . . . . . . . . .  39
  Rüdesheim. De Brömserburg . . . . . . . . . . . . . .  51
  Bingen. De Muizentoren. . . . . . . . . . . . . . . .  57
  Aszmannshausen. De Klemenskapel . . . . . . . . . . .  62
  Rheinstein. Het huwelijksaanzoek. . . . . . . . . . .  66
  Falkenburg. De Waldburg . . . . . . . . . . . . . . .  71
  Sooneck. De blinde schutter . . . . . . . . . . . . .  77
  Lorch. De vrouw van den Wispermolenaar. . . . . . . .  80
  Ruïne Fürstenberg. De geest der moeder. . . . . . . .  84
  Bacharach. Burcht Stahleck. . . . . . . . . . . . . .  89
    Burcht Gutenfels. . . . . . . . . . . . . . . . . .  94
    De Palts. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 101
  Oberwesel. De zeven jonkvrouwen . . . . . . . . . . . 107
  Rheinfels. De Georgslinde . . . . . . . . . . . . . . 113
  St. Goar. De Lorelei. . . . . . . . . . . . . . . . . 121
  Liebenstein en Sterrenberg. De vijandige broeders . . 130
  Boppard. Klooster Mariënburg. . . . . . . . . . . . . 141
  Rhense. Keizer Wenzel . . . . . . . . . . . . . . . . 146
  Burcht Lahneck. De tempelier van Lahneck. . . . . . . 150
  Stolzenfels. Het dochtertje van den kamerheer . . . . 154
  Koblenz. Riza . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 161
  Andernach. Genoveva . . . . . . . . . . . . . . . . . 164
  Hammerstein. De met dochters gezegende ridder . . . . 179
  Rheineck. De wijnkeuring. . . . . . . . . . . . . . . 183
  Rolandseck. Ridder Roland . . . . . . . . . . . . . . 191
  Zevengebergte. Het Nachtegaalboschje bij Honnef . . . 205
    De Drachenfels. . . . . . . . . . . . . . . . . . . 208
    De monnik van Heisterbach . . . . . . . . . . . . . 2l6
  Godesberg. Het Hochkreuz. . . . . . . . . . . . . . . 223
  Bonn. De Jonker van Klochterhof . . . . . . . . . . . 232
  Keulen. Richmodis von Aducht. . . . . . . . . . . . . 235
    De bouwmeester van den Keulschen Dom. . . . . . . . 241
  Aken. De bouw der Munsterkerk . . . . . . . . . . . . 255



  Illustraties
                                     Tegenoverliggende blz.
  Der Scharfrichter von Bergen. . . . . . . . .  titelplaat
  Aus dem Quellgebiet des Rheines . . . . . . . . . . .  32
  Der letzte Hohenrätier. . . . . . . . . . . . . . . .  48
  Das Riesenspielzeug . . . . . . . . . . . . . . . . .  64
  Siegfried auf der Totenbahre. . . . . . . . . . . . .  80
  Heinrich Frauenlob. . . . . . . . . . . . . . . . . .  96
  Bischof Willigis in der Klosterschule . . . . . . . . 112
  Der Brautzug. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 128
  Gefangener Raubritter . . . . . . . . . . . . . . . . 144
  Turnier zu Köln . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 160
  Die Loreley . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 176
  Siegfried schleppt einen Bären ins Lager. . . . . . . 192
  Am Sarge Kaiser Heinrich IV . . . . . . . . . . . . . 208
  Roland in der Schlacht von Roncevalles. . . . . . . . 224
  Jan und Griet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 232
  Karl der Grosse . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 240
  Des Schwanenritters Abschied. . . . . . . . . . . . . 248
  Stavoren. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 256



Burcht Niedeck

Het reuzenspeelgoed


In den ouden tijd was er eens een reuzengeslacht in den Elsasz.
Burcht Niedeck in 't Breuschtal welks puinhoopen reeds lang vergaan
zijn, was de woonplaats van deze Hunnen, waarvan heden in den Elsasz
nog bij overlevering verteld wordt, dat ze zeer vrede- en
menschlievend waren.

Eens wandelde de dochter van den burchtheer door het naburige woud.
Toen zij aan de velden en weiden in het dal kwam, zag ze een boer,
die ploegde. De jonge reuzin keek met vroolijke verbazing naar het
kereltje, dat bedrijvig achter het spannetje liep en met den kleinen
ploeg den grond omwoelde. Nooit had zij tevoren zoo iets aanschouwd.
Dat leek haar aardig speelgoed en zij klapte met kinderlijke vreugde
in de handen, zoodat het ver door de bergen weerklonk, toen pakte
zij den boer, 't paard en den ploeg in haar schort en ijlde juichend
naar den vaderlijken burcht. Lachend toonde zij haren vader het
aardige levende speelgoed.

Deze echter schudde ernstig zijn reusachtig hoofd en sprak
eenigszins misnoegd:

"Weet je wel, mijn kind, wie dit schreeuwende menschenkind is met
dat aardige trappelende dier, dat je uitgezocht hebt om mede te
spelen? Van alle dwergen is hij het meest nuttig. Hij tobt zich af
bij zonneschijn, wind en regen, opdat de velden ons een goeden oogst
zullen opleveren. Wie den spot met hem drijft of hem onderdrukt, zal
door den hemel bestraft worden. Neem daarom het boertje op en breng
hem weder naar zijn erf terug!"

Beschaamd en blozend keek de jonge reuzin voor zich, en droeg het
aardige speelgoed gehoorzaam in haar schort naar het dal terug.



Straatsburg

De Munsterklok


De dom was voltooid en de overheid besloot op den hoogen toren een
kunstige klok te doen plaatsen. Na lang zoeken werd een kunstenaar
gevonden, die aanbood een kunststuk te maken, zooals er nergens een
gevonden werd. De wijze raadsheeren waren daarover zeer voldaan en
de kunstenaar begon met het werk.

Maanden verstreken daarmede, maar toen het voltooid was, was
iedereen vol bewondering, die dan ook wel verdiend was, want de klok
was een kunststuk, zooals men er nog nooit een in het land gezien
had. Behalve de uren wees zij niet alleen de dagen en maanden aan,
maar zij bezat ook nog een aardbol, waaraan men den op- en ondergang
van de zon kon zien en waarop de zons- en maansverduisteringen
zichtbaar werden op het oogenblik, dat ze in de natuur plaats
vonden. Elke verandering wees Mercurius met zijn staf aan, en elk
sterrenbeeld trad, zoodra zijn loopbaan begon, te voorschijn. Even,
voordat de klok sloeg, verscheen de dood, en sloeg de volle uren
aan, terwijl bij de kwartieren en halve uren de gestalte van den
verlosser te voorschijn trad, die hem terug wees. Ten overvloede
bevatte het kunstwerk nog een prachtig klokkenspel, dat stichtelijke
koraalliederen deed hooren.

Aldus was de heerlijke klok in de Munsterkerk te Straatsburg
vervaardigd. Nu echter wordt de overheid van Straatsburg, volgens de
overlevering van de volgende schandelijke vermetelheid aangeklaagd:
waren zij er aan den eenen kant trotsch op, de eenige stad te zijn,
die zulk een kunstwerk bezat, aan den anderen kant vreesden zij, dat
de kunstenaar ook een dergelijk werk in een andere stad kon
uitvoeren. De hardvochtige raadsheeren maakten daarom met vreugde
gebruik van de praatjes, die onder het volk in omloop waren, als zou
zulk een werk alleen door duivelsche kunsten gewrocht kunnen worden.
Zij betichtten den klokkenmaker, dat hij met den duivel in
verbinding stond, lieten hem gevangennemen en veroordeelden hem met
onmenschelijke wreedheid tot de berooving van het licht zijner
oogen. Zonder klagen verdroeg de ongelukkige kunstenaar zijn
vreeselijk lot.

Voordat zij echter het vonnis voltrokken verzocht hij nog eenmaal
bij de klok toegelaten te worden, opdat hij haar nog regelen kon,
hetgeen later geen andere hand zou kunnen volbrengen. De wijze
overheid, die veel ophad met de onovertreffelijke klok, liet den
kunstenaar boven komen. Deze vijlde, zaagde, verstelde en regelde
het een en ander en werd toen weer in den toren gebracht, waar hij
terstond van het licht zijner oogen beroofd werd.

Nauwelijks echter was het vonnis voltrokken, of men bemerkte, dat
het werk van de Munsterklok stil stond. De kunstenaar had zelf het
werk vernietigd en zijn voorspelling, die hij in woede gedaan had,
dat het klokkenspel voor eeuwig stil zou staan, is tot nu toe
uitgekomen. Tot op heden vermocht niemand leven in het doode
raderwerk te brengen, en al versiert heden een even prachtig uurwerk
de Domkerk, zoo toch is het geen kunstenaar gelukt het raderwerk van
de eerste Munsterklok, dat nog steeds bewaard wordt, weer in werking
te brengen.



Frankfort

De negen in den windwijzer


De inwoners van Frankfort hadden al lang jacht op een slimmen vogel
gemaakt. Eindelijk werd hij gearresteerd en zou nu opgehangen
worden. Hij heette Hans Winkelmann en was een strooper, die in het
jachtgebied der stad erger huishield, dan tien van zijns gelijken.
De overheid had hem medegedeeld, dat hij aan de galg zou sterven,
omdat hij een van de gerechtsdienaren, die hem vervolgden,
doodgeschoten had, en de beul wachtte reeds naast de cel van den
armen zondaar, die in den toren zijn laatste uurtje mismoedig
tegemoet zag. Bij het aanbreken van den dag trad een vrome pater bij
den gevangene binnen en hield een gemoedelijke toespraak. Hans, die
volstrekt geen berouw had, ontving hem zeer norsch; daar hij zich
als vrijschutter van geen kwaad bewust was, en er toch niets aan doen
kon, dat zijn kogels het hart getroffen hadden, waar hij alleen van
plan was, zijn vervolger door een onschuldig schot in het been,
onschadelijk te maken.

De Capucijner pater wees hem op zijn onchristelijke verstoktheid en
bracht hem onder het oog, dat iedereen, tot zelfs het kleinste kind
in Frankfort wist, dat Hans Winkelmann een goddelooze strooper was,
dat is iemand, die zijn ziel aan den duivel beloofd heeft, die hem
in ruil daarvoor verzekerd heeft, dat al zijn kogels doodelijk
treffen zouden. Heftig kwam de eerlijke strooper tegen zulk een
veronderstelling op, hij had het aan zich zelf te danken, dat hij
steeds trof, maar volstrekt niet aan den Satan. Ook voor de rechters
bood hij aan, elke gewenschte proef van zijn schutterskunst af te
leggen.

Eerst hoorde de pater hem met twijfel, maar later met overtuiging,
aan.

"Welnu, geef mij als laatste gunstbewijs, mijn geweer en vergun mij,
drie maal drie keer op den knarsenden windwijzer boven op dezen
toren te schieten, en indien gij dan de negen daarin niet even
kunstig gemaakt ziet, alsof dit door de hand van den smid gebeurd
was, dan laat ik mij gewillig hangen."

Zoo sprak de strooper, en de Capucijner pater berichtte den
waardigen raadslieden hetgeen hij gehoord had. Daar werd het minzaam
aangehoord en besloten, teneinde den burgers een grap te
bezorgen: dat als Hans Winkelmann volbracht, hetgeen hij zich vermat
te kunnen doen, het vonnis niet voltrokken zou worden.

Door de menigte aangegaapt, die gekomen was om het laatste
kwartiertje van den beruchten strooper bij te wonen, stond Hans
Winkelmann terzijde van het schavot en legde aan op den windwijzer
van den toren, die in den herfstwind knarsend draaide.

Het eerste schot knalde en werd onder doodsche stilte des volks door
de andere gevolgd.

Als uit eén mond weerklonk de zegenroep na de drukkende stilte,
boven in den windwijzer zag men de negen even kunstig gemaakt, alsof
dit door de hand van een smid had plaats gehad.

Gelaten overhandigde de strooper den scherprechter de geliefde buks,
en plechtig verkondigde de raad het opgewonden volk, dat de
veroordeelde in vrijheid gesteld zou worden. Hem zelf werd,
tegelijkertijd met zijn bevrijding de betrekking van schutterhoofdman
over de vrije stad Frankfort aangeboden.

Toen schudde Hans Winkelmann zijn verwilderd hoofd en dankte voor
zooveel eer. Zooals het zich betaamt, heeft hij zijn
erkentelijkheid betuigd voor den ontvangen bijval, en is toen, door
de menigte heen het Bosch in gegaan, dat hem tot zijn liefste
verblijfplaats geworden was. Bij zich zelf legde hij de belofte af,
dat de inwoners van Frankfort hem nooit weer betrappen zouden. En
dat was ook zoo. De negen in den windwijzer kunt gij heden nog in
den toren van de stadsvesting te Frankfort zien.



Wiesbaden

De duivelskuur aan de warme bron


Dat de oude Romeinen reeds de heilzame bronnen van Wiesbaden kenden,
en hun geschiedschrijver Plinius ze reeds geroemd heeft, is door de
geschiedenis bekend. In een vroolijk sprookje wordt verteld, dat de
duivel in eigen persoon de kracht der bronnen bij zich zelf
geprobeerd heeft. Nadat meester Urian, zoekende naar zielen, door de
Papensteeg in het heilige Romeinsche rijk geslenterd had, rustte hij
vermoeid van het loopen, in een herberg voor de poorten van Mainz
uit. Hij voelde volstrekt geen genegenheid voor deze vrome stad,
omdat in het register van de onderwereld geschreven stond, dat uit
Mainz sedert jaar en dag geen ziel meer beneden aangekomen was. Het
verdroot hem nog meer, dat eenigen van de drinkebroers zoo vermetel
waren in overmoedige scherts den dommen duivel te bespotten, wiens
zaken in de buurt van Mainz volstrekt niet bloeiden.

Terloops vroeg hij den waard, terwijl hij zijn puntbaardje opstreek,
hoe het toch kwam, dat de menschen in en bij Mainz volstrekt niet
aan sterven dachten. Een fijn glimlachje kwam op het gelaat van den
waard, die den reiziger in den sjofelen tabberd mededeelde, dat de
drinkebroers om de vurige kracht van het druivensap tegen te gaan en
velerlei ziekten af te wenden een bijzonderen witten gloeiwijn
dronken, die hen allemaal weer gezond en frisch maakte, zoodat
magere Hein met de zeis, de neef van den duivel, op de vlucht
gejaagd werd.

Toen spitste de gast de helsche ooren en wist tegelijkertijd, dat
deze genezende wonderdrank uit den grond te Wiesbaden ontsprong en
in groote hoeveelheid aan de warme bron verkrijgbaar was. Daar
vervoegde zich den anderen morgen een vreemdeling in een sjofelen
tabberd, die op klagenden toon vertelde, dat alle ziekten der
menschheid zich in zijn ellendige beenderen genesteld hadden,
slechts de bron te Wiesbaden zou hem kunnen behoeden voor dood en
duivel, aldus had zijn gastheer in Mainz hem verzekerd. "God geve,
dat dit wonderwater zegen voor u aan zal brengen, arme stakker,"
zeide de waard aan de warme bron medelijdend, en bemerkte tot zijn
groote ontsteltenis, dat het gezicht met de puntbaard zich bij zijne
woorden tot een duivelschen grijnslach vertrok.

Van oudsher bezaten de waarden heldere hoofden en waren op hun
welzijn bedacht. De kastelein aan de warme bron te Wiesbaden maakte
hierop geen uitzondering. Hij zag den wonderlijken kurgast lang
zwijgend aan, klopte hem toen rustig op den schouder en zeide
slechts: "Beste vriend, gij zijt de werkelijke duivel in eigen
persoon."

En terwijl deze hem verbaasd aanstaarde, vervolgde hij meesmuilend:
"Komaan, waar zoo velen zich gezond drinken, kan ook de duivel zijn
portie krijgen. Als gij u verplicht zeven dagen achter elkaar
tusschen twaalf en een uur vijftig glazen uit de Wiesbadensche bron
te drinken, dan verzeker ik u, dat gij daarna van al uwe kwalen
genezen zult worden. Onderbreekt gij echter de kuur, dan mag mijn
ziel eens in het hemelrijk komen, terwijl gij dan alle rechten
daarop verloren hebt."

Deze overeenkomst behaagde den duivel zeer, die dadelijk daarop
inging en onmiddellijk den wonderbaarlijken witten wijn, die
borrelend uit de aarde opsteeg, begon te proeven. Hij vond, dat de
vijftig glazen wel wat te veel van het goede waren, maar hij overwon
zijn tegenzin bij de gedachte aan de arme ziel, die de waard aan de
warme bron hem zoo lichtvaardig beloofd had.

De duivel bracht geen rustigen nacht door en dronk den tweeden
middag met nog meer tegenzin de bepaalde hoeveelheid Wiesbadener
water, dat de waard van de bron hem met welbehagen aanbood. Nog
onrustiger bracht hij den volgenden nacht door, verwenschte
herhaaldelijk dezen boosaardigen drank en verzocht den waard den
derden dag dringend om een rustdag. Deze echter wees hem droog op de
afgeslotene overeenkomst en bood hem dienstvaardig met vele vrome
wenschen het derde halve honderd glazen van den kristalhelderen wijn
aan. De duivel sloop geknakt weg en dacht met een rilling aan den
volgenden nacht. Toen hij den vierden middag gelijk een schaduw aan
de bron kwam, scheen hij werkelijk door alle ziekten der menschheid
aangetast te zijn. Maar de waard bleef onverbiddelijk en wilde van
een overeenkomst niets weten. Boetende voor alle begane zonden dronk
Belsebub de overeengekomene hoeveelheid op.

Den volgenden nacht gebeurde het, dat de verschillende mannetjes en
vrouwtjes, die in Wiesbaden de drinkkuur deden, door een helsch
lawaai in hun rustigen slaap gestoord werden. Met een zondigen vloek
vloog iemand op en nam dan, met een gruwelijke verwensching over den
vervloekten helschen Wiesbadener drank, de vlucht.

"In Wiesbaden kom ik nooit weer terug!" waren zijn laatste hoorbare
woorden.

Den volgenden morgen mompelden de badgasten onder elkaar, dat de
nachtelijke rustverstoorder niemand anders dan de duivel in eigen
persoon geweest was, en zij vroegen den waard aan de warme bron, die
van alles op de hoogte was, naar dezen wonderlijken gast. Deze
echter haalde slechts de schouders op over de groote domheid van den
duivel.



Worms.

De Nibelungen.


De oudste der steden aan den Rijn in Voorromeinschen tijd gebouwd,
mag met recht trotsch zijn op haar Domkerk, die een der
merkwaardigste Romeinsche bouwwerken van Duitschland is en dikwijls
door Frankische en Duitsche vorsten tot residentie verkozen werd.
Daar Worms, gedurende de groote volksverhuizing de verblijfplaats
van den oppersten krijgsheer der Bourgondiërs was, hebben de
schoonste heldensagen, welke er bestaan, aldaar het licht gezien.

Roemrijk hebben de koningen van dezen Oost-Germaanschen volksstam,
komende van de Weichsel, aan de oevers van den midden-Rijn
geregeerd, totdat de oorlogzucht der Hunnen en de begeerigheid der
Romeinen het opkomende rijk weder te gronde gericht hebben.

Koning Gundikar was met een groot deel van zijn strijders op het
slagveld gevallen. De rest van de overwonnenen werd door de Romeinen
een woonplaats aangewezen in Zuid-Gallië, terwijl de Franken zich op
de thans door de Bourgondiërs verlaten plaatsen aan den Rijn
vestigden. Hoewel de Bourgondische koningen nauwelijks anderhalve
eeuw aan de Main en midden-Rijn geregeerd hebben, zoo toch heeft de
herinnering aan hen in de harten der Rijnfrankische volkeren zoo
voortgeleefd, dat hun tragisch uiteinde in de wereldliteratuur als
de meest merkwaardige sagen-poëzie is blijven bestaan.

In dien tusschentijd zijn andere, ook op de bodem van Worms
ontsproten, sagen in de herinnering van het volk levendig gebleven,
die edele deugden van mannen en vrouwen met onomkoopbare trouw
schilderden. Een dergelijk verhaal is het duizendjaar oude
Waltharilied, bezingende den onverschrokken Heer Walter van
Aquitanie, die met Hildegonde van koning Attila's hof terugkeert en
onderweg in 't Wasgenwald door den koning der Franken Gunthari en
zijn strijders overvallen wordt, die hij na een heeten strijd
terugslaat, waarna hij met roem overladen, als held in zijn
geboorteland terugkeert. Tot de meest populaire sagen behooren die,
waarin de heldenfiguur van Siegfried gevlochten is. Was deze
Siegfried, de Sigurd van de oude bewoners van het Noorden (van wiens
jeugdige heldendaden dit sagenboek reeds op een andere plaats
spreekt) een mythische figuur -- een lichtende held aller
wereldgodsdiensten, die door de machten der duisternis overwonnen
werd -- of slechts een blonde sprookjesheld of wel een
geschiedkundige persoonlijkheid? Laten wij deze vraag den geleerden
ter beantwoording. Voor ons is en blijft hij de lievelingsfiguur van
de Duitsche heldensage.

Bij elke gelegenheid, dat de ridders van den Rijn genoodzaakt waren
naar de wapens te grijpen en zich te verdedigen tegen de mannen van
het Oosten, was Siegfried hun aanvoerder. Zoo zien we zijn roem
vermeld in het oude verhaal van den ridder Dietleib, waarvan de sage
zegt, dat hij heenging om zijn vader Biterolf te zoeken. Eveneens
wordt hij verheerlijkt in het lied van den Wormser Rozentuin,
ofschoon de Opperduitsche auteur door ijverzucht gedreven, den
strijders van den Rijn in hun twaalf gevechten van man tegen man met
de Gotisch-Hunsche helden, den overwinnaars roem wilde betwisten.

In verschillende overleveringen en vervormingen heeft de
geschiedenis van de Bourgondische koningen Gunther, Gernod en
Giselher, die tevens de laatste lotgevallen van Siegfried in zich
sluit, door rondtrekkende zangers den weg gevonden tot de Neder- en
Opperduitsche stammen, zelfs tot in 't Donaudal, waarbij hun
oorspronkelijk heidensch karakter geleidelijk verdwenen is.

Doordat een onbekende liederzanger, wiens naam men wel nooit zal te
weten komen, aan het einde van het 12e jaarhonderd de sage uitvoerig
in een lied omzette, is zij als een kostbaar overblijfsel van
Germaansche epiek bewaard gebleven. Een rilling gaat ons thans nog,
evenals vroeger onze voorvaderen door de leden, als zij ons vertelt
van de hevige teugellooze hartstocht van haar mannen en vrouwen en
de schokkende aaneenschakeling van zonde en berouw.

   * * *

Een vreeselijk lied van schuld en straf! Geheel overeenstemmend met
de toenmalige geest van het volk, beginnende als een liefelijke
idylle en eindigende als een gruwelijk treurspel. Aan het hof van
koning Gunther van Bourgondië te Worms verschijnt, aangetrokken door
de lieftalligheid van Kriemhilde, zuster des konings, een jonge held,
Siegfried genaamd. Hij is ook een koningszoon. Zijn vader Siegmund
regeert in Xanten "nieden by dem Rine".

Koning Gunther neemt den blonden held als leenman in zijn dienst.
Als getrouw vazal verovert hij in den strijd, zonder medeweten des
konings de trotsche koningin van het eiland Ysland als gemalin voor
den vorst. Ter belooning daarvoor ontvangt hij Kriemhilde's hand.
Grootmoedig schenkt hij Kriemhilde als bruidsgeschenk den
Nibelungenschat, dien hij in jonge jaren in een overwinning op de
zonen van den koning der Nibelungen en den bewaker van den schat
Alberich als prijs behaald had. Louter vreugde heerscht aan het hof
te Worms; echter niet bij allen. Behalve door Kriemhilde wordt
Siegfried nog door een ander in 't geheim bemind. Dit is Brünhilde.
Het geluk der bruid Kriemhilde doet de afgunst in haar binnenste
ontwaken en zij heeft voor deze geen vriendelijk woord meer over.
Aldus vervreemden de beide vrouwen van elkaar. Op zekeren dag uit
zich Brünhildes jaloezie in scherpe bewoordingen. Toen weet
Kriemhilde haar tong niet meer in bedwang te houden. In een heftige
rede werpt zij haar schoonzuster voor de voeten, dat niet
Brünhilde's echtgenoot Gunther, maar Siegfried destijds met haar den
eersten huwelijksnacht doorgebracht heeft. Tot bewijs toont zij haar
ring en gordel, die Siegfried in dien nacht de sterke Brünhilde
ontnomen en Kriemhilde geschonken heeft. Opvliegend werpt zij
Brünhilde een leelijken scheldnaam naar het hoofd en betwist haar
het recht het eerst de kerk binnen te treden.

Weenend deelt Brünhilde den koning den haar aangedanen smaad mede.
De beleedigde koning wordt vertoornd en diens vazal Hagen peinst er
over hoe hij Siegfried in 't verderf kan storten. Voor 't oog doet
hij of hij zijn meesteres wil wreken, doch de ware reden is het
verkrijgen van den Nibelungenschat.

Bij een jachtpartij in het Odenwald werd Siegfried, toen hij zich
bukte, om uit een bron te drinken door Hagen verraderlijk
doorstoken. Men besloot, dat er rondgestrooid zou worden, dat
Siegfried alleen was gaan jagen en roovers hem overvallen hadden.
Den volgenden dag reden de koningen met hun gevolg over den Rijn
naar Worms terug.

Voor Kriemhilde's kamer liet Hagen 's nachts den doode neerleggen.
's Morgens vroeg, toen Kriemhilde zich gereedmaakte met haar vrouwen
naar de mis te gaan, ontwaarde zij den dierbaren afgestorvene. Van
veler lippen klonken jammerklachten. Kriemhilde wierp zich weenend
op haar vermoorden echtgenoot. "Wee mij", riep ze, "Je schild is
niet door zwaarden doorstoken, gij werd door sluipmoordenaars
gedood. Wist ik wie de dader was, ik bracht hem om."

Vol praal liet zij den koninklijken held op een baar leggen en
beval, dat men een Godsgericht hij het lijk zou houden. Want er
bestaat een groot wonder, dat ook thans nog geschiedt, n.l. dat de
wonden van het slachtoffer opnieuw beginnen te bloeden, als de
moordenaar het nadert. Alle vorsten en Bourgondische edelen
passeerden dus Siegfrieds lijk, dat door de beeltenis van den
gekruisigden Verlosser beschaduwd werd en zie: als de sombere Hagen
zijn slachtoffer nadert, beginnen diens wonden opnieuw te bloeden.
Ten aanschouwe der onthutste mannen en vrouwen beschuldigt
Kriemhilde nu Hagen den sluipmoord op haar gemaal gepleegd te
hebben.

Treurig was de boete, die op deze groote schuld volgde: de
Nibelungenschat, die de voornaamste aanleiding tot de schandelijke
daad geweest was, moest in den Rijn geworpen worden, ten einde in 't
vervolg hebzucht en twist uit de harten der krijgers te verbannen.
Maar Kriemhilde's oneindig groot verdriet was hiermede niet
verdwenen, evenmin als haar drang naar wraak.

Na de begrafenis van den held noodigde koning Siegmund Kriemhilde
uit naar den koningsburcht te Xanten te komen, doch te vergeefs.
Gedurende dertien jaren bleef zij te Worms in de nabijheid van den
innig geliefden doode, toen vertrok zij naar de abdij Lorch, die
door haar moeder, de hertogin Ute gesticht was. Daarheen nam ze
Siegfrieds lijk mede.

Toen daarop Etzel, het opperhoofd der Hunnen haar een
huwelijksaanzoek deed, gaf zij den heiden haar jawoord. Niet uit
liefde, doch door andere beweegredenen geleid. Zij trok met hem naar
Hongarije. Daar liet zij Siegfrieds moordenaar door vele harer
dienaren op listige wijze bij zich noodigen, ten einde hem in 't
verderf te storten op een manier, die ons met afschuw vervult. Ook
de medeplichtige koningen van Bourgondië, sedert de schat tot hen
gekomen was, Nibelungen genaamd, hebben in de Etzelburg onder de
aanvallen der Hunnen hun ontrouw met den dood bekocht.

Zonder mededoogen liet Etzels gemalin haar geheele familie
onthoofden. Den boosaardigen Hagen sloeg ze eigenhandig met
Siegfrieds zwaard het hoofd af. Daarop werd de razende vrouw door
den vertoornden Hildebrand gedood.

Hier eindigt de sage. De treurmare van de Nibelungen is in den
volksmond het meest populaire heldenlied geworden.

Door deze sage wordt de historische ondergang der laatste
Bourgondische koningen van Worms door alle eeuwen heen op
dichterlijke wijze verheerlijkt.



Mainz

Heinrich Frauenlob


Hij was een waardig domheer in het oude Mainz, daarbij een zanger
bij de genade Gods, die tallooze vrome hijmnen dichtte en toonzette,
ter eere van de reinste aller vrouwen, doch tevens ook menige
welluidene harptoon aan de wereldlijke liefde gewijd heeft. En daar
hij in tegenstelling met vele dichters van zijn tijd in teedere
vereering den naam "Frau" d. i. meesteres hooger schatte dan "Weib"
wat slechts echtgenoote beteekent, heeft de nakomelingschap hem den
naam "Frauenlob" geschonken en onder dezen is hij meer bekend, dan
onder zijn werkelijken naam Heinrich von Weiszen.

Groot was de vereering, die de vrouwen van het gouden Mainz voor den
zanger koesterden. Dit bleek gedurende zijn leven, maar meer nog bij
zijn dood. Niet te beschrijven was de droefheid van het dankbare,
zwakke geslacht, toen het bericht kwam, dat de lier van den
geliefden minnezanger voor altijd verstomd was. Er werd besloten den
doode een eer te bewijzen zooals nog nooit een dichter te beurt
gevallen was. Onafzienbaar was de stoet, talrijk vooral de schaar
van vrouwen, die in rouwkleeren het lijk begeleidden en voor zijn
zieleheil baden. Acht van de schoonste vrouwen droegen zijn kist,
die bedolven was onder welriekende bloemen. Uit teedere
vrouwenmonden klonken aan het graf van den minnezanger de
grafliederen en zachte vrouwenhanden goten op zijn rustplaats
heerlijken Rijnwijn, die hem zoo dikwijls zijn prachtige liederen
ingegeven had. Deze stille liefdegave moet zoo rijkelijk gevloeid
hebben, dat de gangen der kerk er van overstroomden. Meer waarde
echter dan deze gaven hadden de tranen, die op dien dag door vele
schoone oogen om den dooden zanger vergoten werden.

Nog heden kan de reiziger in den ouden Mainzer Dom het gedenkteeken
voor den grooten Dichter en Zanger zien. Een prachtige vrouwenfiguur
van sneeuwwit warmer legt een krans neer op de kist van den zanger,
die den lof der vrouw in onvergetelijke liederen bezongen heeft.



Bisschop Willigis


In het jaar Duizend ongeveer hadden de inwoners van Mainz een vromen
kerkvoogd, Bisschop Willigis. Hij was de zoon van een wagenmaker, en
alleen door ijzeren wilskracht en groote bekwaamheid was hij tot de
waardigheid van eersten bisschop gestegen. De brave burgers van
Mainz beminden en vereerden den edelen dienaar Gods zeer, de
trotsche kanunniken en stijve patriciërs daarentegen was het hoogst
onaangenaam zich te buigen, voor iemand, die in de armoedige hut van
een wagenmaker geboren was.

Ernstig, doch met zachtheid verweet de bisschop eenigen van hen, dat
ze zich te veel op hun voorouders lieten voorstaan. Dat verdroot de
hooghartige heeren, en eens op een nacht haalden zij een grap uit
bij de vertrekken van hun geestelijken heer en teekenden met krijt
op alle deuren reusachtige raderen.

Toen de bisschop 's morgens vroeg naar de mis in de Domkerk ging,
zag hij het baldadige werk van de spotvogels. Zwijgend keek hij naar
de raderen, doch zijn kapelaan, die naast hem stond, wachtte in
angstige spanning te vergeefs op het losbreken van den toorn van de
beleedigden kerkvorst. Integendeel op het gelaat van den bisschop
vertoonde zich een vroolijke glimlach. Vervolgens gebood hij een
schilder te roepen, en toen deze gekomen was, beval hij hem overal,
waar de spotvogels de raderen geteekend hadden in een vuurrood veld,
zichtbaar voor iedereen, witte raderen te schilderen en daaronder
het spreukje:

    "Willigis, Willigis!
    Denk, hoe laag je afkomst is!"

En zelfs nog verder is hij gegaan; de wagenmaker heeft hem een
ploegrad moeten maken' en dit heeft hij boven zijn legerstede laten
ophangen; om steeds aan zijn afkomst herinnerd te worden.

Sedert dien dag hielden de spotters zich stil. De inwoners van Mainz
echter hechtten zich met nog grootere liefde aan hun bisschop, die,
niettegenstaande het hooge ambt, dat hij bekleedde, toch zoo
eenvoudig bleef. En van dien tijd af voeren alle bisschoppen van
Mainz de witte raderen in een rood veld in hun wapen.


  [Illustratie: Aus dem Quellgebiet des Rheines
   Near the Source of the Rhine                     Au pays du Rhin]



Johannisberg

De Johannisberger


In 't heele Duitsche rijk en ver over zijn grenzen kent men hem, en
onder de beste merken wordt hij geteld, als de koning aller
Rijnwijnen. Alle vrienden van het Rijnsche druivensap kennen hem,
maar weinigen genieten hem in zijn vorstelijke echtheid. Vorstelijk
is hij, niet omdat een vorstenhand den sleutel van den Johannisberg
bezit, maar omdat een vorstenhand hem in de gezegende "Rheingau"
geplant heeft. En deze gekroonde schenker was niemand anders dan de
groote Karel, de machtige beheerscher van het Frankenrijk.

Eens stond hij -- 't was voorjaar -- op het platform van zijn slot
te Ingelheim en liet zijn blikken weiden over het wonderschoone
landschap aan zijn voeten. Er was 's nachts sneeuw gevallen en een
wit kleed bedekte de Rüdesheimer heuvels. Terwijl het oog van den
keizer nadenkend op het witte landschap rustte, bemerkte hij, dat op
de rug van den Johannisberg de sneeuw gauwer door de zonnestralen
smolt dan op de heuvels in het rond. De groote Karolus, die als een
echt Duitsch keizer ook een diepdenker was, meende, dat daar, waar
zulk een gezegende zonnegloed viel, ook meer dan gras gedijen kon.

Dadelijk liet hij den grijzen Koenraad zijn wapendrager bij zich
komen en gebood hem bij het aanbreken van den volgenden dag zijn
paard te zadelen en naar Orleans, de stad van den edelen wijn, te
rijden, met de boodschap aan de brave burgers, dat de keizer hun
voortreffelijken wijn nog steeds genadig in herinnering had en dat
hij gaarne zulk een edel gewas aan den Rijn zou bezitten, waarom hij
den getrouwen burgers van Orleans verzocht een pootrank naar de
"Rheingau" te zenden.

Aldus ging de schrandere koningsbode op weg en nog voordat de maan
haar cirkelkring geëindigd had, was hij weer in het keizerlijke slot
te Ingelheim terug. Alom heerschte daarover groote vreugde. Karolus
zelf, de groote keizer voer naar Rüdesheim en plantte eigenhandig de
Fransche wijnrank in de aarde van het Rijnland.

Het werk van den keizer was geen voorbijgaande gril geweest.
Zorgvuldig liet hij zich over den stand der druiven in Rüdesheim en
op helling van den Johannisberg op de hoogte houden en toen de
derde herfst in het land gekomen was, kwam tegelijk met hem Keizer
Karel uit zijn lievelingsstad Aken in de "Rheingau". En het juichen
van de oogsters weerklonk in de wijngaarden van Rüdesheim en
Johannisberg.

Plechtig werd het eerste geurige product der wijnpers den keizer
aangeboden; een gouden vocht in een gouden bokaal. Een koninklijke
wijn! Een flinke teug heeft de groote Karel genomen en opgetogen den
kostelijken drank geprezen. De vurige, zachte Johannisberger is zijn
lievelingsdrank geworden, die hem op hoogen leeftijd den last der
jaren deed vergeten. En wat Karel de Groote ondervond, dat bemerkt
nog heden een ieder wien dit druivenbloed in den beker parelt. In
het heele Duitsche rijk en ver over zijn grenzen kent men hem, en
onder de beste merken wordt hij geteld als de koning aller
Rijnwijnen, de Johannisberger.

    * * *

Zeer schoon wordt de sage vervolgd van keizer Karel, die zijn
druiven zegent. Door den mond van den dichter is hij in een lied
herschapen, dat men dikwijls hoort zingen aan de oevers van den
Rijn, waar de druiven groeien.

Elk voorjaar, als op de heuvels en in de dalen aan den vloed de
druiven bloeien en de welriekende geur van de druivenbloesems de
lucht vervult, wandelt 's nachts een hooge schaduw door de
wijngaarden. Koninklijk is zijn gestalte, de purperen mantel golft
om zijn schouders en op zijn hoofd schittert de keizerkroon. Het is
Karel de Groote, keizer der Franken, die voor ongeveer duizend jaar
den wijnstok naar Rüdesheim en aan den rand van den Johannisberg
overplantte. De heerlijke geur van de druiven heeft hem uit zijn
graf te Aken gewekt en hij is gekomen om de druiven, die hij geplant
heeft, te zegenen. Het zachte schijnsel der volle maan verlicht den
weg van den keizer en bij Rüdesheim bouwt zij een gouden brug over
den stroom. Daarover schrijdt de keizer voort en verder trekt hij
langs de heuvels, alom zijn zegen over de druiven uitstortende. Bij
het eerste hanengekraai keert hij in zijn graf te Aken terug en
hervat zijn eeuwenlangen slaap, totdat hij het volgende jaar opnieuw
door den geur der druiven gewekt wordt, om zijn zegenrijken tocht
door de "Rheingau" te volbrengen.

    * * *

En nu, waarde lezer, zal ik U als derde verhaal nog een vroolijke
geschiedenis van de Johannisberger monniken meedeelen. Eens, kwam
onverwachts de hooge abt het klooster op den. Johannisberg bezoeken,
juist toen de rijpe druiven aan de stokken hingen. De eerwaarde abt
vroeg met belangstelling naar alles, betoonde zijn ingenomenheid met
de levenswijze der brave monniken, en noodigde eindelijk, als blijk
van zijn welwillendheid, het geheele convent uit met hem een
avonddrank te gebruiken.

"De wijn vroolijkt het hart der menschen op!"

Met deze spreuk van den vromen koning David begon de abt zijn rede
en vervolgde: "Gods milde hand zal uwe wijnstokken ook den volgenden
herfst zegenen. Laat ons daarom, waarde Broeders, eenige flesschen
uit het groote vat met matigheid op waardige wijze ledigen. Doch
neemt, voordat we ons aan Gods edele gaven laven uw getijdenboek en
laat ons met een kort gebed beginnen."

"Getijdenboek?" gaat het fluisterend door den kring en de oogjes in
de welgedane, waardige gezichten flikkeren van hulpelooze
verlegenheid.

"Ja, het getijdenboek!" Het door strenge lijnen doorploegde gelaat
van den verstandigen abt beschouwt zwijgend de broeders. Zij zoeken,
zoeken steeds voort.

Geleidelijk verdwijnen de rimpels van het aangezicht van den abt en
speelt daar zelfs niet een onmerkbaar lachje op het vervallen
gelaat?

"Houdt nu op met zoeken en laat ons drinken! Gemoedelijk ontneemt
hij den broeder, bottelier de bestoven flesch. Bij God, ik had den
kurketrekker hier aan den Rijn wel mogen meebrengen." Schertsend
zegt de vriendelijke heer dit, nadat hij zijn zakken doorzocht
heeft.

"Een kurketrekker?" In een oogwenk voelt ieder in zijn zakken en
voor de oogen van den waardigen abt verschijnen evenveel
kurketrekkers als broeders om hem heen staan.

Toen kwam er een glans van vergenoegen op het waardige gelaat van
den abt: "Bravo vrome Heeren. Welk een rijke zegen aan
kurketrekkers. Doch laat het u niet verlegen maken en den dag van
heden bederven. Morgen echter -- -- -- maar laten wij denken evenals
koning David."



Ingelheim

Eginhard en Emma.


Het is een oude treffende geschiedenis, die ik U zal vertellen,
waarde lezer, die bij de andere voorheeft, dat ze een greintje
historische waarheid bevat.

In Ingelheim, een mooi stadje in den met druivengezegenden
"Rheingau" verhief zich eens een trotsch marmeren paleis, de
lievelings verblijfplaats van Karel, den Grooten. In deze heerlijke
eenzaamheid, ver van de wereld, trok de groote keizer der Franken
zich dikwijls terug. Slechts zijn trouwe dienaren en familieleden
vergezelden hem. Onder de uitverkorenen ontbrak nooit Eginhard,
secretaris des keizers. Hoewel hij nog jong was, zoo toch stond hij
door zijn omvangrijke kennis in hoog aanzien bij Karel en verheugde
zich in de bijzondere gunst van zijn gebieder. De vlijtige geleerde,
wiens ernstig, zacht jongelingsgezicht dubbel afstak bij de schaar
stoere krijgslieden, behaagde de vrouwen aan het keizerlijke hof
niet minder.

Karel had den geheimschrijver in zijn familie ingeleid en hem
opgedragen zijn lievelingsdochter Emma, die toen bekend stond als de
schoonste dame van haar tijd, te onderwijzen. Zij was de dochter van
Chismonda. Uit haar oogen, die donker als de vleugels van de raaf
waren, sprak het bloed van haar Italiaansche moeder. Spoedig
ontvlamde het hart van den jongen leeraar door de gloedvolle blikken
van de zuidelijke schoone en de schrijf, en leeslessen veranderden
in vertrouwelijke minne-uurtjes.


II.


Elk van hen beminde en werd wederbemind.

Het was hun eerste liefde.

Had Karel de Groote zulk een afloop slechts kunnen gissen, toen hij
het dochtertje met de gloedvolle fluweelen oogen aan de zorg van den
jongen geleerde met het meisjesachtige gezicht toevertrouwde. Had
hij zulks kunnen gissen.

In het doodstil nachtelijk uur, als iedereen sliep, sloop Eginhard
in het vertrek van zijn geliefde. Dan luisterde de dochter van Karel
den Grooten naar de zoete vleierijen van den dichterlijken geleerde.
Zij voer onder de betoovering der liefde met hem op een zee van
zalige verwachting, welks klippen haar jeugdige onbezonnenheid niet
zag.

Eginhard bezat een vurig hart, maar toch was de vlam zijner liefde
voor de dochter van zijn heer rein als het licht der sterren; geen
toomelooze lage hartstocht verduisterde haar kuischen glans.

Maar het lot was niet met hen.

Op een herfstnacht bevond Eginhard zich weder bij zijn geliefde. Het
groote paleis was in duister gehuld. Geen ster was er aan den hemel,
die het geluk der minnenden kon verraden. De uren der liefde gaan
snel voorbij. Op het oogenblik, dat Eginhard het vertrek verlaten
wilde, bemerkte hij, dat een sneeuwkleed beneden de plaats overdekt
had.

Het was onmogelijk haar te overschrijden zonder voetstappen achter
te laten. En toch moest hij zijn kamer aan de overzijde bereiken.
Wat nu te doen?

De liefde is vindingrijk.

Na kort nadenken kwamen beiden tot het besluit, dat later tallooze
dichters bezongen hebben. (Was ik dichter, dan zou ik het ook doen.)
Het teedere meisje nam de geliefde op den rug en ging met hem de
witte plaats over. In de schitterende sneeuw teekenden zich de
sporen van twee allerliefste voetjes af.

Karel de Groote was op dit uur nog wakker. Drukkende zorgen over
zijn reusachtig rijk verdreven hem den slaap. Hij leunde aan het
venster en keek ernstig voor zich uit in den duisteren nacht. Daar
zag hij een schaduw over de plaats glijden. Hij boog zich voorover
en zag Emma, zijn meest geliefde dochter, die op den rug -- Karel
opende wijder de oogen -- een man droeg, en deze man -- een zachte
kreet kwam over Karels lippen -- was Eginhard, zijn gunsteling. In
het gemoed des keizers streden smart en woede met elkaar. Hij wilde
naar beneden snellen om de ongelukkigen te dooden, maar hij bedwong
zich, want de schande zou te groot geweest zijn, indien de dochter
des keizers op haar liefdetocht met den schrijver door den gebieder
over milioenen overvallen werd.

Een diepe zucht steeg uit zijn breede borst op. Hij trad achteruit
in zijn kamer en de kleine vlokken, die om de ruiten dwarrelden,
zagen nog lang zijn door smart verwrongen gelaat.


III.


Den volgenden morgen riep Karel de Groote de wijze raadsleden
bijeen. De oude getrouwen ontstelden bij zijn aanblik. Rimpels
doorploegden zijn voorhoofd en verdriet lag op zijn afgematte
trekken te lezen. Vooral Eginhard, die een voorgevoel had van wat er
komen zou, beschouwde zijn gebieder met schuwe blikken. Karel
verhief zich en sprak: "Wat verdient een koninklijke princes, die 's
nachts een man in haar vertrekken ontvangt?"

De raadsheeren keken elkaar sprakeloos aan. Eginhards gelaat werd
bleek als van een doode. De aanhangers des keizers zochten niet lang
naar den naam van deze vorstendochter.

Verlegen beraadslaagden zij een tijdlang, toen nam een van hen het
woord:

"Majesteit, voor misdrijven door de liefde begaan wordt de zwakke
vrouw nooit gestraft."

"En wat verdient een gunsteling des keizers, die 's nachts in de
vertrekken van een koninklijke princes sluipt?"

Met fonkelende oogen wendde de ijzeren Karel zich tot zijn
secretaris. Eginhard beefde eenigszins en zijn meisjesachtig gezicht
werd nog bleeker. Verloren! mompelde hij. Toen zeide hij, terwijl
hij zich fier oprichtte:

"Den dood, mijn Heer en Keizer!"

Karel de Groote beschouwde den jongeling met bewondering. Bij deze
zelfaanklacht en innig berouw smolt de toorn in zijn binnenste en
maakte plaats voor zachtere gevoelens. Eenige oogenblikken later gaf
de keizer den raadsleden hun afscheid. Eginhard wenkte hij, hem te
volgen.

Zwijgend ging Karel hem voor in zijn studeerkamer, daar werd de
tweede deur geopend en Emma, door haar vader geroepen, trad binnen.
Zij begreep dadelijk alles en met een doordringenden smartkreet viel
zij voor haar vader op de knieën.

"Genade, genade, vader! Wij beminden elkaar zoo innig!" En de groote
omfloersde oogen keken smeekend omhoog.

"Genade!" mompelde ook Eginhard en boog de knie.

De keizer bleef eerst zwijgen. Toen begon hij te spreken, eerst
streng en ernstig, doch geleidelijk, door het snikken van zijn innig
geliefd kind, werden zijn woorden zachter.

"Daar gij elkaar bemint -- hij legde bijzonder den klemtoon op dit
woord -- wil ik u niet scheiden. Een priester zal u vereenigen en
voordat de volgende morgen aanbreekt, zijt gij van hier vertrokken."

De deur sloot zich achter hem.

Door smart overweldigd, den inhoud van het gesprek slechts half
begrijpende, knielde het schoone meisje terneder. Een zachte stem
deed haar opschrikken. Teeder trok Eginhard haar aan zijn borst.

"Ween niet, geliefde," fluisterde hij, "door dat je vader, mijn
gebieder je van zich stiet, heeft hij ons voor eeuwig vereenigd."

Heviger vloeiden haar tranen.

"Kom," ging hij bewogen voort, "de liefde zal ons geleiden."

Den volgenden morgen verlieten twee jeugdige pelgrims het slot te
Ingelheim en begaven zich in de richting van Mainz.


IV.


Jaren zijn verstreken.

Karel de Groote heeft in Saksen overwinningen behaald en ook de
Romeinsche kroon verworven, zoodat zijn roem wijd en zijd verkondigd
werd, maar niettegenstaande dat is zijn haar vergrijsd en zijn
gelaat verouderd. Een aandoenlijk schoon beeld leefde sedert jaren
in zijn gedachten, en hij was niet bij machte dit te verbannen.

's Avonds wanneer de ondergaande zon in de marmeren zuilen van het
koninklijk slot weerspiegelden en haar laatste stralen hun gouden
schijnsel in het hooge vertrek van den beheerscher der Franken
wierpen, dan zagen zij hem dikwijls onbeweeglijk op zijn rijk
gebeeldhouwden stoel zitten, het diepdenkende hoofd in de handen
verborgen.

De keizer was in treurig gepeins verzonken. Hij dacht aan vervlogen
dagen. In zijn verbeelding zag hij een jongen man, wiens zacht
karakter en meisjesachtig gelaat zeer afstak bij de schaar stoere
krijgslieden. Met welk een vuur had hij steeds de heerlijke
heldenzangen voorgedragen, alsook de roerende volksliederen, die de
keizer zoo ijverig verzamelde. Als hij dan voorgelezen had uit het
grauwe perkament, dat hij zelf met sierlijke letters geschreven had,
dan was er dikwijls een meisje met donkere oogen tegenwoordig
geweest, de lievelingsdochter van Karel den Grooten.

Tegen vaders knie aangevleid, luisterde zij naar de zachte stem van
den voorlezer en in haar helder oog blonk dikwijls een traan van
ontroering.


V.


Jachtfanfares klonken door de eenzaamheid van het Odenwoud. Karel de
Groote en zijn getrouwen beoefenen het edele jachtvermaak. De oude
keizer, die overal vergetelheid zoekt heeft de speer ter hand
genomen om de herten van het woud te treffen.

Hij heeft zich van zijn begeleiders afgezonderd en vervolgt juist
een trotsch hert met zestienpuntig gewei. De zon staat reeds hoog
aan den hemel als het vervolgde dier de richting van den Main
uitsnelt welks water door de takken glinstert. Hij ontdekt den
vloed, staat een oogenblik onthutst stil, maar stort zich dan, door
de nabijheid van den vervolger opgejaagd, in de rivier, welks
overkant hij zwemmende bereikt. De keizer verschijnt en staat
uitgeput aan den oever. Nu eerst bemerkt hij, dat de avond hem
onmerkbaar overvallen, en de streek, waarin hij zich bevindt, hem
geheel onbekend is.

Voor zich heeft hij den vloed, achter zich het woud. De eerste
sterren schitteren reeds aan den hemel. Tevergeefs zoekt Karel den
rechten weg langs de rivier te vinden. Het woud, dat hij zooeven
doorsneden heeft, schijnt nu ondoordringbaar. Volslagen duisternis
omgeeft hem.

Daar schittert onverwachts een licht in de verte. De keizer ziet het
en richt met blijde verrassing zijn schreden daarheen. Vlak bij den
oever ontdekt hij een hutje. Door het verlichte venster ziet de
koninklijke bespieder een armoedig vertrek.

Wellicht is dit de kluis van een vroom man, denkt hij en klopt aan
de deur. Een man met blonden baard verschijnt. De keizer deelt,
zonder zich bekend te maken, mede in welk een verlegenheid hij zich
bevindt en vraagt huisvesting voor den nacht. Bij den klank zijner
stem ontroert de man hevig. Hij laat den keizer binnentreden. Een
jonge vrouw zit op een laag stoeltje en wiegt een kind op haar
knieën. Als zij den keizer ziet, glinstert haar donker oog en wordt
haar gelaat wit als marmer. Snel begeeft ze zich in de aangrenzende
ruimte om haar snikken te verbergen. Karel neemt plaats en steunt,
terwijl hij iedere verfrissching, die zijn gastheer hem aanbiedt,
weigert, het moede hoofd in de handen.

Minuten verstrijken.

Slaapt hij?

Neen, hij is in treurig gepeins verzonken.

Hij denkt aan vervlogen dagen. In zijn verbeelding ziet hij een
jongen man, wiens zacht karakter en meisjesachtig gelaat zeer afstak
bij de schaar stoere krijgslieden. Met welk een vuur had hij steeds
de heerlijke heldenzangen voorgedragen, alsook de roerende
volksliederen, die de keizer zoo ijverig verzamelde. Als hij dan
voorgelezen had uit het grauwe perkament, dat hij zelf met sierlijke
letters geschreven had, dan was er dikwijls een jong meisje met
donkere oogen tegenwoordig geweest, de lievelingsdochter van Karel
den Grooten.


  [Illustratie: Der letzte Hohenrätier
  Nach dem Gemälde von E. Stückelberg
  The Last Hohenrätier                      Le dernier Hohenrätier]


Tegen vaders knie aangevleid, luisterde zij naar de zachte stem van
den voorlezer en in haar helder oog blonk dikwijls een traan van
ontroering.

De keizer slaakte een diepen zucht.

Een zilveren kinderstem deed hem uit zijn overpeinzingen
opschrikken. Een meisje van ongeveer vijf jaar, meer op een engel
dan op een aardsch wezen gelijkend, naderde hem bedeesd en bracht
den vreemden gast den nachtgroet van haar moeder. Getroffen keek de
keizer op het kindje neer, dat hem het witte handje toestak. Dubbel
bekoorlijk kwam de onschuldige schoonheid in de schramele omgeving
uit: een pastelteekening in een donkere lijst.

"Hoe heet je, kleine?" vroeg de keizer.

"Emma," antwoordde het kind.

"Emma!" herhaalde Karel en een traan gleed over zijn wangen. Hij
trok het engelachtige kind naar zich toe en drukte een kus op haar
rein voorhoofd.

Toen hoorde men gedruisch. Aan de voeten van den keizer lagen de man
met den blonden baard en de jonge vrouw en smeekten snikkend om
vergeving.

"Emma, Eginhard!" roept Karel met trillende stem en omarmt hen
weenend. "Gezegend zij de plaats, waar ik u weergevonden heb!"

Boven de eenzame hut zweeft de engel des vredes.


VI.


Emma en Eginhard keeren met veel praal aan het hof van den keizer
terug. Karel schonk hun het prachtige slot te Ingelheim, en gevoelde
zich door het bijzijn zijner kinderen veel jeugdiger. Op de plaats,
waar hij hen wedergevonden had, liet hij een klooster oprichten en
later ontstond daar een stad, tot op heden Seligenstadt (d. i. stad
der zaligen) genaamd.

In de kerk te Seligenstadt bevindt zich het graf van Eginhard en
Emma. Volgens hun wensch werd hun stoffelijk overschot in dezelfde
sarcophaag bijgezet.



Rüdesheim

De Brömserburg


In den hoogen Dom te Speyer stonden duizenden mannen in ridderlijke
wapenrusting te luisteren. Aan het altaar zat Koenraad de Staufe in
den koningsstoel, de handen op het gevest van zijn zwaard gevouwen,
luisterende naar de geestdriftige redevoering van Bernard van
Clairvaux over de gruwelijke verwoesting van de heilige plaatsen van
het beloofde land. Toen de heilige monnik zijn rede eindigde met op
indrukwekkende wijze een beroep te doen op den moed der belijders
van den christelijken godsdienst, weerklonk door de gewelven van den
Dom uit duizenden monden tegelijk als ware het één kreet: "Op, naar
Jerusalem!"

Ontelbare ridders boden den vromen keizer in den kruistocht tegen de
heidenen hun diensten aan. En onder hen bevond zich ook Hans
Brömser, heer van de Niederburg bij Rüdesheim, de laatste
afstammeling van zijn geslacht. Niets weerhield hem; zijn gemalin
rustte onder de aarde, en de eenige telg uit hun huwelijk Mechtilde
zou den vader onder de hoede van de naburige familie Falkenstein
evenmin missen, als hij dit het aankomende meisje in het Syrische
land zou doen.

Zoo trokken de vrome strijders naar de moeilijke wegen van dat land,
waar onze Heer geleefd en geleden heeft. De oogen van vele
edellieden zijn daar in den strijd tegen de Saracenen voor eeuwig
gesloten; velen trof een nog treuriger lot, zij waren levend dood,
daar zij vol smaad in de gevangenissen der ongeloovigen
versmachtten. Ook ridder Brömser viel, na een verloren slag, in
handen der Turken en zat in een afschuwelijken onderaardschen kerker
gevangen. Gelijk een dier liet de pacha den ridderlijken vijand een
molensteen in beweging houden. Dag op dag verging, en met steeds
heviger smart verdroeg de ridder den smaad zijner vijanden. Toen
legde hij in een uur van de bitterste wanhoop voor den Heer de
volgende plechtige belofte af: "Schenk mij de vrijheid weer en ik
beloof u, dat mijn eenig kind Mechtilde den sluier aan zal nemen."

En hij herhaalde den heiligen eed nog eens en ten derde male.

Toen gebeurde, wat geen der wapendragers ooit had durven hopen: De
dappere kruisvaarders bestormden het Turksche slot in de
zandwoestijn te Syrië en bevrijdden hun geloofsgenooten uit de
vernederende gevangenschap. Uit dankbaarheid jegens God leende Hans
Brömser zich op nieuw voor de heilige zaak. Toen keerde hij terug
naar het vaderland aan den Rijn.

Op het met mos begroeide slotplein omhelsde Mechtilde hem lang en
zwijgend. Naast de zeventienjarige stond de jonker van Falkenstein,
die zich diep voor den teruggekomen heer boog en hem zacht begroette
met de woorden: "Welkom, vader!" Toen kwam er plotseling een
herinnering bij den ridder op, die de vreugde van het weerzien
vergalde.

In de rijk versierde staatsiezaal vierde Hans Brömser, omringd door
zijn getrouwen, zijn gelukkigen terugkeer. Luide loftuitingen
weerklonken in den kring der kruisvaarders; iedereen luisterde, toen
de gevaren, die de helden doorleefd hadden, verhaald werden. Hoe hij
voor het geloof gestreden en in gevangenschap der heidenen geleden
had, vertelde de ridder met geestdrift aan de luisterende schaar.

Daarop liet hij zijn stem dalen, en met plechtige woorden deelde
Hans Brömser de verzamelde menigte zijn belofte mede, die hij in het
heilige land in de grootste wanhoop afgelegd had. Toen weerklonk een
gil door het ruime vertrek en het dochtertje van den ridder, nog
witter dan het tafellaken, zonk bewusteloos ter aarde. De jonker
van Falkenstein verhief zich met vlammende oogen en roode wangen, en
sprak met vaste stem: "Mechtilde behoort mij, ze heeft in een
plechtig uur beloofd, mij voor eeuwig te zullen toebehooren!"

Met gefronst voorhoofd legde de burchtheer de fluisterende gasten
het zwijgen op: "Mechtilde behoort den hemel toe en niet jou, knaap.
Dezen eed deed de laatste Brömser en hij zal hem ook houden!" Met
ingehouden toorn riep de ridder dit uit en in bedrukte stemming
gingen de gasten uiteen.

Mechtilde lag in woeste smart in haar kamer. Flikkerend wierp de
kleine lamp aan het crucifix haar schijnsel op de liggende, die de
voortkruipende uren van den nacht in liefdesmart doorbracht. De met
tapijten behangen muren, van het in schemerlicht gehulde vertrek,
leken het jonge meisje drukkende kerkermuren.

Zij ijlde, met het lichtje in de bevende hand, den hoogen wenteltrap
op naar den zolder en vertrouwde het harde leed van haar jonge ziel
den kalmeerenden nacht toe.

Geleund tegen een der schietgaten in den muur, staarde zij naar de
tegenovergelegen Felsenburg waar de welgemoede minnaar, aan
wien ze zich voor eeuwig verbonden had, vertoefde.


"Geliefde!" klonk het snikkend in den nacht. Aan den hemel waren
geen sterren; een ruwe herfststorm begeleidde den hartestorm van de
jonkvrouw en blies plotseling met een hevigen rukwind om de vesting.


Toen weerklonk er een gil, kort en schel. Was het de loeiende wind
of een menschelijke kreet? In de stilte van den nacht stierf hij
weg. Van het hoogste punt van de Brömserburg stortte het lichaam
eener vrouw in de afgrijselijke diepte en werd door het stroomende
water van den Rijn verzwolgen.


Een prachtige herfstmorgen volgde op den stormachtigen nacht.
Tevergeefs zocht men boven in de Brömserburg naar Mechtilde, het
dochtertje van den burchtheer. Beneden echter hebben ze in alle
vroegte een meisje uit het water gevischt, waarvan de oogen reeds
gebroken waren. Een sombere stoet bewoog zich toen naar den burcht,
waar de smartkreten van velen weerklonken over de vroeg geknakte
bloem, de laatste spruit van den Brömserstam. Hans Brömser heeft
zich op het lijk geworpen en zijn gebaard gezicht lang en zwijgend
in de plooien van het sneeuwwitte gewaad verborgen. Geen traan hing
aan zijn wimpers.

Voor de zielsrust van de dochter, die den sluier niet wilde
aannemen, legde hij in de grootste treurigheid opnieuw een belofte
af; hij zou een kerkje laten bouwen op den heuvel tegenover zijn
vesting. Toen heeft hij zich in zijn vertrek opgesloten en in
droevig gepeins de verdere dagen doorgebracht, totdat frisch groen
op het graf van zijn onzalig kind ontlook.

Sedert dien tijd zijn er maanden verstreken, maar nog is er niet aan
de beloofde boetkapel begonnen. Verbitterd heeft Hans Brömser zich
steeds meer van de wereld afgezonderd en zich in de treurige
eenzaamheid teruggetrokken. Toen is er eens een knecht met de
beeltenis van de moeder Gods bij hem gekomen.

Een stier had dit bij het ploegen op den heuvel tegenover den burcht
opgeworpen, en de knecht heeft driemaal "Not Gottes!" hooren roepen.
Toen heeft Hans Brömser zich zijn belofte herinnerd en terstond het
kerkje, dat hij den Heer beloofd had, laten bouwen voor de zielsrust
van Mechtilde. "Not Gottes" heeft hij het genoemd en zoo heet het
nog heden.



Bingen

De Muizentoren


Onder Bingen ligt midden in den vloed op een eenzaam eiland een
vesting in den vorm van een toren, de Muizentoren genaamd. Sedert
eeuwen is hieraan de naam van een aartsbisschop uit Mainz op sombere
wijze verbonden. In de sage wordt deze slechte Hatto van een
vreeselijke misdaad aangeklaagd, waardoor hij in de heele Rijnstreek
en nog veel verder veroordeeld is geworden.

Een eerzuchtig, harte- en trouweloos mensch moet hij geweest zijn,
een wreed heer voor zijn onderhoorigen. Hooge belastingen perste hij
hun af, liet hen tol betalen en verzon tallooze belastingen om aan
zijn heersch- en pronkzucht te voldoen. Tusschen Bingen en Rüdesheim
liet hij in den Rijn den stevigen toren bouwen en hief van alle
schepen, die stroomaf voeren, tol.

Spoedig daarop was de oogst in het land van den Main mislukt.

Droogte en hagel vernielden het toch reeds schaarsche graan en de
duurte van levensmiddelen werd nog vermeerderd, daar de
aartsbisschop Hatto groote hoeveelheden graan opgedaan en op zijn
zolder afgesloten had. De hongersnood was spoedig verschrikkelijk;
maar de ongelukkigen smeekten den wreeden heer tevergeefs, den prijs
van het graan, dat hij op zijn zolders had, te laten dalen. Wel
drongen zijn raadslieden er op aan, dat hij medelijden met de
ongelukkigen zou hebben, maar Hatto bleef ongeroerd, en toen de
stijgende ellende en de hardvochtigheid van den gebieder
verbittering te weeg brachten en oproerige stemmen zich onder het
volk, dat zoo zwaar beproefd was, deden hooren, zette Hatto de kroon
op zijn wreedaardige handelwijze.

Eens drong een bedelende menigte jammerend in het
aartsbisschoppelijk paleis en smeekte den aartsbisschop, die juist
aan zijn overdadigen maaltijd zat, om voedsel.

Hij had juist tot zijn dischgenooten op knorrigen toon gezegd, dat
het beter zou zijn als dat ellendige volk op de een of andere manier
van de wereld verdween; dan zou het van alle zorgen verlost zijn en
ook hij zou dan niet meer door hen lastig gevallen worden. Toen nu
de in lompen gehulde menigte, mannen, vrouwen en kinderen met holle
oogen en bleeke gezichten voor hem neervielen en om brood
schreeuwden, kwam er plotseling een flikkering in zijn oogen. Hij
wenkte hen met gehuichelde welwillendheid, beloofde hun koren en
liet hen in een schuur voor de stad brengen, alwaar ze zooveel graan
zouden krijgen als ze noodig hadden. Vol blijdschap en van dank
vervuld, ijlden de ongelukkigen weg; toen zij echter allen in de
schuur waren, liet Hatto de deur sluiten en de schuur aansteken.

Vreeselijk was het gekerm van de ongelukkigen. Tot aan het paleis
van den bisschop moet het geschreeuw doorgedrongen zijn. De wreede
Hatto riep echter spottend tot zijn getrouwen: "Hoort hoe de
korenmuizen piepen? Nu is het gebedel uit. De muisjes zullen mij
bijten, als het niet waar is."

Verschrikkelijk echter trof hem de straf des hemels. Uit de
brandende schuur slopen duizenden muizen naar het paleis, vulden
alle vertrekken en vielen zelfs den aartsbisschop aan. In ontelbare
scharen sprongen zij door zijn kamers, en hoewel zijn bedienden
tallooze gulzige knagers verdelgden, zoo toch werd hun aantal steeds
grooter en hun vraatzucht steeds heviger. Afgrijzen vervulde den
aartsbisschop, en daar hij een voorgevoel van Gods oordeel had,
ontvluchtte hij per schip de stad om zich aan de woedende beten van
zijn vervolgers te onttrekken. Maar de onverdelgbare schaar zwom hem
in legioenen na, en toen hij vol vertwijfeling den toltoren
bereikte, meenende in de, door water omgeven, vesting veilig te
zijn, vervolgde het grijze muizenleger hem ook hierheen, knaagde met
de scherpe tanden een toegang tot den toren en bereikte spoedig hem,
dien het vervolgde.

Hij heeft ook het onderspit gedolven, de afschuwelijke. Eindelijk
moet hij, vol wanhoop zijn ziel aan den duivel beloofd hebben indien
deze zijn lichaam verloste, en de duivel moet in het helsche vuur
tusschenbeide gekomen zijn, het schokkende lichaam bevrijd hebben en
de ziel op den derden dag voor zich genomen hebben.

    * * *

Dit deelt de sage mede. Maar zachter oordeelt haar zuster, de
geschiedenis, over Hatto, den strengen aartsbisschop van Mainz. Zij
laakt slechts een ding in hem: zijn heerschzucht. Hierdoor verkreeg
de Mainzer zetel die wereldlijke macht, waardoor hij later de eerste
bisschopsplaats van het rijk werd. Al vonden de burgers van Mainz
dit niet onaangenaam, zoo toch was de trotsche, despotische geest
van hem, die haar verworven had, zeer gehaat, en daar hij bovendien
den slottoren in de rivier had laten bouwen, van waar uit hij alle
voorbijvarende schepen voor de belasting onderzoeken liet --
doorsnuffelen, "müsen" zeiden de Duitsche voorvaderen en zegt de
"Rheinländer" nog heden -- zoo mag deze Muizentoren, waarbij ook nog
de haat van een onderdrukt volk kwam, deze vreeselijke sage in
omloop gebracht hebben.



Aszmannshausen

De Klemenskapel


Een treurige geschiedenis is er aan de stichting van de Klemenskerk
verbonden, die meer stroomafwaarts dan de burcht Rheinstein aan den
oever van den Rijn ligt. Eerst in den lateren tijd is zij door de
milde hand van de burchtvrouw van Rheinstein op nieuw verrezen.

Het was ongeveer in den tijd, waarop door de flinke regeering van
Rudolf van Habsburg een einde gemaakt werd aan de buitensporigheden
der roofridders, die vooral in den keizerloozen tijd aan den Rijn
zeer huisgehouden hadden. De roofridders beantwoordden met
openlijken hoon de ernstige waarschuwingen des keizers, en meer dan
ooit voerden ze op den smallen straatweg, die zich aan den Bovenrijn
tusschen de rotsen en de rivier uitstrekt, hun roofachtig bedrijf
uit.

Daar verscheen de vertoornde keizer zelf met een sterke macht en
hield een vreeselijk strafgericht onder de adellijke roovers. Als
schurftige honden wilde hij hen en hun geheelen aanhang
uitroeien. Hiermede had hij de bespotters van den heiligen landvrede
gedreigd, en hij voerde zijn bedreiging uit. Brandende burchten
waren zijn wegwijzers aan den Bovenrijn. De bewoners van het dal
zagen met ontzetting de vlammen uit de vestingen van de
Reichensteiners, Sooneckers, Heimburgers en andere gevreesde
roofridders opstijgen, en talrijke leden van adellijke geslachten
werden door den strop van den beul ter dood gebracht. Toen hoorde
men menigen schoonen mond jammeren en weeklagen over de strenge
rechtvaardigheid van den keizer. Door de vreedzame kooplieden echter
werd zij vol dankbaarheid geprezen.

Voor de overblijvenden waren de lichamen van huns gelijken, die
stuiptrekkende aan de boomen langs de rivier hingen een vreeselijke
waarschuwing.

Schuwe gestalten zijn toen, beschermd door de duisternis van den
nacht, naar de gerechtsplaats geslopen; vol droefheid hebben de
betrekkingen van de ter dood veroordeelden de lijken afgenomen, om
ze voor smadelijke vernietiging te bewaren. Heimelijk werden de
ongelukkigen in gewijde aarde begraven. Maar de gedachte aan een
vergelding hiernamaals liet de achterblijvenden geen rust; want
menigeen, die zulk een smadelijken dood gestorven was, had zijn
wapen met het bloed zijns naasten bevlekt.

Men heeft dus op raad van een verstandig, vroom dienaar Gods het
hout van de boomen genomen, waaraan zij gehangen hadden, en een
boetkapel gebouwd op de eenzame gerechtsplaats aan den Rijn. Ook van
de rookende puinhoopen der afgebrande burchten heeft men steenen
genomen voor het boetehuis bij Aszmannshausen evenals voor de hut
van den beschermer, den kluizenaar.

Toen de dag aanbrak, waarop zich voor de eerste maal het woord van
den priester aan het altaar zou doen hooren, zijn er booten met
dooden en treurenden stroomop- en afwaarts gevaren -- in het schip
der kerk hebben zij de lijkkisten neergezet -- en met plechtige
woorden heeft de aartsbisschop van Mainz de dooden van hun zonden
ontheven en de armezondaarskerk haar bestemming doen bereiken.
Daarop heeft men de nu gezegende lijken ten tweede male in het
gemeenschappelijke graf ter aarde besteld. Vele tranen moeten er
toen in de nieuw gewijde kerk gestort zijn.

Dit had plaats in het einde der dertiende eeuw. Eeuwen achtereen
hebben de geloovigen en de priesters in dit kerkje bij
Aszmannshausen voor de arme zielen der veroordeelden gebeden.


  [Illustratie: Das Riesenspielzeug
  Nach dem Gemälde von Cnopf
  The Giant's Toy                            Les jouets des géants]


Boven in de burchten zijn ondertusschen vele geslachten
uitgestorven, de trotsche burchten zijn vervallen en beneden zijn
veelbewogen tijden voorbijgegaan. En de tand des tijds, die boven
aan de burchten knaagde, is ook beneden aan het kerkje zijn
verwoestingswerk begonnen, heeft het dak vernietigd en de muren
afgebrokkeld.

In lateren tijd is er weer een kerkje in de plaats der ruïne
ontstaan, en evenals voor zeshonderd jaar klinkt het woord van den
priester weer aan het altaar van de Klemenskerk.



Rheinstein

Het huwelijksaanzoek


Op Rheinstein heeft een ridder gewoond, die buitengewoon
strijdlustig was. Hij heette Diethelm. Van een rooftocht had hij
eens als buit een mooi meisje, Jutta genaamd, mede naar huis
gebracht. Evenals teedere klimop zich om den knoestigen eik slingert
en zijn ruwen bast in glanzend fluweel verandert, zoo ook heeft deze
jonkvrouw met haar vrouwelijk karakter uit den ruwen krijgsman na
jaar en dag een braaf ridder gemaakt, die afstand deed van
rooftochten en feestgelagen en de schoone Jutta, als belooning voor
haar deugd en lieftalligheid, de hand reikte.

De eerste vrucht der jonge liefde kostte de teedere moeder het
leven; maar Gerda, het evenbeeld der afgestorvene, groeide op tot
een volmaakte schoonheid, zoodat vroegtijdig de minnaars van heinde
en ver kwamen, en het aankomende meisje tot echtgenoote begeerden.
Maar de ridder van Rheinstein was zeer lastig in zijn keus omtrent
een pretendent en menigeen trok bedroefd, met een weigerend antwoord
af.

Een was er echter, dien het meisje en ook de oude heer gaarne
mochten lijden. Hij heette Helmbrecht en was de oudste afstammeling
op Sternburg. Het was den jongeling gelukt het hart der jonkvrouw te
veroveren, en eens, toen hij voor de tournooispelen op Rheinstein
vertoefde, en Gerda met de met ringen versierde rechterhand de
ridders op het burchtplein aanmoedigend den dank der vrouwen
toezwaaide, deelde Helmbrecht haar zijn liefde mede. Eenige dagen
daarna droeg hij, zooals de ridderlijke etiquette voorschreef, zijn
oom Gunzelin von Reichenstein op zijn aanzoek over te brengen. Maar
Gunzelin was niettegenstaande zijn rijperen leeftijd arglistig en
valsch. In plaats van voor zijn neef, deed hij voor zich zelf
aanzoek bij Gerda's vader, en deze aarzelde niet den ridder uit een
oud geslacht met aanzienlijke goederen zijn jawoord te geven.

Tot beider verbazing wilde de dochter van den rijken minnaar niets
weten. Haar hart behoorde den neef, niet den oom. De toorn in het
binnenste van graaf Diethelm groeide steeds aan, en door de hevige
woede der laatste dagen, zwoer hij, dat de met goederen gezegende
makker uit zijn jeugd zijn dochter zou bezitten, en dat de arme
stakker von Sternburg haar nooit naar het altaar zou voeren.

In haar stille kamer weende het troostelooze meisje
hartverscheurend, maar haar tranen vermochten de ijskorst om het
hart van den vader niet te doen smelten. Tevergeefs smeekte de in 't
geheim beminde bij den ouden heer toegelaten te worden, deze echter
beriep zich op zijn ridderlijk woord, dat hij den heer von
Reichenstein op handslag gegeven had.

En zoo brak de dag aan, waarop Gunzelin met het meesmuilend
welbehagen van een ouden wellusteling, wien in den herfst de
liefelijke lente toelacht, de schoonste jonkvrouw van den Rijn in
zijn trotschen burcht zou binnenleiden. Gerda, die het zachte
karakter van haar overleden moeder bezat, had zich in het
onvermijdelijke geschikt.

Op een mooien zomermorgen begaf de bruidsstoet zich van de slotpoort
van Rheinstein naar den nabij gelegen heuvel, waarop de Klemenskapel
stond. Fanfares schetterden, bazuinen schalden. Op een sneeuwwitten
telganger zit, het schoone hoofd treurig gebogen, de doodsbleeke
bruid. Zij denkt aan den geliefde, die ver van haar is en even als
zij door smart verteerd wordt. Daar vliegt opeens een zwerm gonzende
paardenvliegen uit de struiken. Een daarvan steekt in den buik van
het paard, dat de liefelijke vrouwenlast draagt, zoodat het dier
steigerend uit den bruidsstoet springt. De bruigom, op zijn prachtig
opgetuigden hengst gezeten, springt moedig het schichtige paard na,
maar daar de weg zoo smal is, doet hij een missprong en stort met
zijn ros in de diepte. Stervend werd hij door de ontstelde
bruiloftsgasten in den burcht gedragen.

De oude Diethelm was bij de poging, om het paard zijner dochter tot
staan te brengen, even ongelukkig geweest; het woedende dier had hem
het scheenbeen gebroken en dienstvaardige bedienden droegen den
steunenden grijsaard voorzichtig naar het slot terug.

De heelmeester had de volgende weken, toen hij de gevolgen van een
hevigen trap van het paard behandelde, geen gemakkelijke taak, bij
den vloekenden burchtheer. Bij de eerst volgende kromming van den
weg had zich echter een man voor het hollende paard geworpen, die
het trillende dier tot staan gebracht en de bewustelooze bruid in
zijn armen opgevangen had. Treurig gestemd, wilde hij, verborgen
door de struiken, den bruidsstoet volgen en was zoodoende de redder
geworden van haar, die alleen hem beminde. De heer van Rheinstein
is, toen hij dezen afloop vernam, tot nadenken gekomen en heeft den
geliefden zijn zegen gegeven. Hun stoffelijk overschot rust onder
den steen voor het altaar van de Klemenskapel tegenover
Aszmannshausen; burcht Rheinstein is hersteld en prijkt even schoon
als weleer op de steile rotshelling.



Falkenburg

De Waldburg


De steeds opgeruimde slotheer van Falkenburg was in den heiligen
oorlog tegen de Turken in de heete steppen van Phrygië voor de
heilige zaak gevallen. Zijn vrome weduwe bewoonde met haar eenig
kind Dietlinde den vaderlijken burcht. Deze jonge dame was bijzonder
lieftallig en had een aantrekkelijk karakter, zoodat er vele
edellieden waren, die de allerliefste jonkvrouw van Falkenburg, die
het prachtige vaderlijke slot mede ten huwelijk zou brengen, tot
echtgenoote begeerden.

Onder hen, die om de hand van het meisje dongen, was ook Guntram,
een ridder uit een oud adellijk geslacht gesproten. Hij was de
gelukkige veroveraar van Dietlindes hart.

Daar hij ook de moeder goed beviel, stond niets de vereeniging der
beide geliefden in den weg. Onverwachts echter, toen alles reeds
voor de bruiloft gereed was, kreeg Guntram een oproeping van den
Paltsgraaf om in zijn residentie te komen. Daar kreeg de jonge
ridder van zijn leenheer de eervolle opdracht zich met een
gezantschap naar den hertog van Bourgondië te begeven.

Met een beklemd hart onderwierp Guntram zich aan dit bevel, nam
dapper afscheid van de weenende bruid en aanvaardde zonder oponthoud
de reis.

Zoo snel, als ging hij op vleugelen, ving hij na verscheidene weken
den terugtocht aan. Daar trof hem het ongeluk, dat hij op een
onbegaanbare plaats in het bosch, van zijn gezelschap gescheiden
werd en verdwaalde. Totdat de zon onderging zocht hij naar zijn
geleiders zonder hun spoor weer te vinden. Na vele uren tevergeefs
gezocht te hebben, ontdekte hij in de nachtelijke duisternis een
licht, dat hem naar een eenzamen burcht in het woud leidde. Een
grijsaard met zilveren haren heette hem welkom. Zacht waren zijn
trekken, en de klank zijner stem evenals de uitdrukking zijner oogen
waren treurig en vermoeid. Een rijkelijk maal sterkte den
verdwaalden ridder, en een gemakkelijke rustplaats bood hem
verkwikking voor het overige gedeelte van den nacht aan.

Toen Guntram met een vroom Ave Maria en met de gedachten vol trouw
aan zijn verre bruid de oogen sluiten wilde, klonk uit een
aangrenzende kamer een zacht, welluidend, en tevens verlokkend
gezang.

Luisterende, hoorde de gast, dat een vrouwenmond een vurig minnelied
zong. En de nieuwsgierigheid dreef hem, het wezen te zien, dat aan
den stillen nacht haar meisjesklachten toevertrouwde. Hij vond in de
aangrenzende kamer een jonkvrouw, een zeldzaam bekoorlijk schepsel.
Getroffen door zulk een, vreemdsoortige vrouwelijke schoonheid sprak
Guntram haar aan, die bij zijn binnentreden plotseling met zingen
opgehouden had.

Hij ontving geen antwoord op zijn woorden en toen hij zijn toespraak
herhaalde, ontmoette hij den zwijgenden blik van twee vurige oogen.

Toen hij naderbij komend voor de derde maal begon en teedere woorden
van bewondering fluisterde, werd er plotseling, omgeven door
verblindend licht, een marmeren plaat aan den muur zichtbaar, waarop
in schitterend vlammenschrift de woorden stonden:

    Musz dauernd schweigen;
    Darf nicht mich zeigen.
    Der Liebe Wesen
    Kann mich erlösen.

Met de hand wees de jonkvrouw daarop. En de booze betoovering der
liefde, droeg Guntram als op vleugelen in het land der bedwelming.
Hij vatte onstuimig de sneeuwwitte hand en drukte zijn lippen op den
mond der minzaam glimlachende sirene. Op zijn knie gezeten, zong.
zij zacht met liefelijke stem smachtende liederen aan de liefde
gewijd.

Toen het twaalf uur sloeg, ontrukte zij zich uit zijn omarming en
verdween. Een ring had zij in zijn hand achtergelaten. In zijn kamer
teruggekeerd, las hij de daarop gegraveerde woorden: "Gij zijt de
mijne." Opeens stond het luid kloppende hart van den ridder
secondenlang stil, toen hij tot besef van zijn trouwelooze
handelwijze kwam. De rest van den nacht bracht hij, geheel
ontnuchterd in wakenden toestand door. Met een haastige, doch
hartelijke dankbetuiging aan den ouden gastheer, verliet hij tegen
het aanbreken van den morgen den eenzamen burcht. Geen blik wierp
hij achter zich.

Een vriendelijk herder geleidde hem naar den straatweg. Uit diens
mond vernam Guntram, terwijl hij doodsbleek werd, het geheim van
deze afgelegen Waldburg:

De bejaarde ridder, die hem gastvrij ontvangen had, was eens de
vader van een dochter, Gerlinde genaamd. Zij was zoo schoon als een
engel, doch niet zoo braaf als een engel. Zij had van de vele
minnaars, die om haar hart dongen, in zondige vermetelheid de meest
ongehoorde daden geëischt, die hun allemaal het leven gekost hadden.
Toen is er eens een troostelooze moeder van een van deze onzalige
jongelingen voor het goddelooze meisje getreden en heeft de vloek
des hemels over haar zondig hoofd afgesmeekt. En voordat het weer
volle maan werd, haalde de dood 's nachts de jonkvrouw uit de
Waldburg. Sedert dien tijd dwaalde haar geest in het slot rond,
teneinde elken mannelijken gast door haar vroegere bekoring te
betooveren. Slechts de man, die aan haar verzoeking weerstand kon
bieden, kon haar verlossen. Wie zich daarentegen door haar verlokken
liet, stierf binnen driemaal negen dagen.

Toen Guntram, bleek van schrik, deze boodschap uit den mond van den
herder vernomen had, reed hij ontsteld weg. Op Falkenburg verwachtte
zijn kuische bruid hem vol verlangen. Op dringend verzoek van den
bruigom werd de bruiloft op den volgenden dag bepaald. In de
feestelijk versierde burchtkapel stond Guntram met de allerliefste
dochter van den ridder van Falkenburg voor het altaar. Toen echter
de priester beider handen in elkaar wilde leggen, trad, slechts
zichtbaar voor den bruigom, de spookachtige jonkvrouw van de
Waldburg tusschenbeide en legde haar ijskoude hand in de zijne. En
Guntram zonk, van zijn zinnen beroofd, op den steenen vloer neer.

Met teedere toewijding verzorgde de bekommerde bruid den geliefden
man. Toen hij de oogen weer opsloeg, bekende hij haar berouwvol zijn
wederwaardigheden op de Waldburg. Dietlinde's liefde was zoo groot,
dat zij den berouwvollen geliefde alles vergaf. De priester werd
nogmaals geroepen en verbond hen in den echt. En, nadat ze driemaal
negen dagen van zalig geluk doorgebracht hadden, ging graaf Guntram
liggen en ontsliep vol berusting in de armen van zijn trouwe gade.

Dietlinde treurde aan de zijde harer moeder zeer om den verloren
echtgenoot en bad veel voor de eeuwige rust van zijn ziel. Zij
schonk het leven aan een zoon, dien zij ook Guntram noemde. Zij
voedde hem op in liefde voor zijn vader, dien hij nooit gekend had.



Sooneck

De blinde schutter


Op het rotsnest Sooneck, viert Siebold, de vermetelste der
roofachtige arenden van den Rijn een losbandig feest. Op de
rustbanken in de staatsiezaal liggen lichtzinnige vrouwen met
gekrulde haren en geblankette wangen in de armen van dronken
feestgenooten. En terwijl de muzikanten speelden en gevulde
wijnkannen het kostbare maal bespoelden, sprak de burchtheer met een
door den drank verhit gelaat en glimmende dronkemansoogen aldus:

"Veeledele vrouwen (hier bulkten de wellustige drinkebroers het uit)
en veelvrouwige edelen (brutaal gichelden de hetaeren.) Na spijs en
drank genoten te hebben, zou de gastheer u gaarne zooveel mogelijk
verstrooiing bezorgen. Ik zal u dus een gevreesd dier uit mijn
kerker doen aanschouwen."

Terwijl de vrouwen angstig in hun kussens wegdoken en de mannen vol
verwachting den spreker aanzagen, gingen de deuren der zaal open.
Door twee knechten geleid, schreed een man met verwaarloosde haren
en baard in een harig gevangenisgewaad over den drempel. Een angstig
gefluister deed zich onder de dischgenooten hooren, en aller blikken
vestigden zich op het gerimpeld gelaat, waarin men achter de moe
neergeslagen oogleden de ledige oogkassen ontwaardde. Weder begon de
burchtheer op overmoedigen toon: "Aanminnige vrouwen en ridderlijke
mannen! Eens was Hans Veit von Fürsteneck de beste schutter van den
geheelen Rijn. Met hem vocht ik in een hevigen strijd op leven en
dood. Hij dolf het onderspit."

"Zonder helm, met gespleten schild en gebroken zwaard lag ik, uit
dertien wonden bloedende, voor je en wachtte moedig den laatsten
lanssteek af," mompelde de gevangene met een stem, die uit een graf
scheen te komen. En angstig zwegen alle aanwezigen.

"Ik had te veel medelijden met hem om hem dood te steken," riep
Siebold von Sooneck lichtzinnig uit, "en daarom liet ik hem slechts
de beide oogen uitsteken en plaatste de beste schutter van den Rijn
bij mijn andere rariteiten."

"Mijn uitgestoken oogen zien je spotternij," sprak de gevangene
streng.

"En toch heerscht er nog een ridderlijke geest op Sooneck,"
verklaarde de burchtheer.

"Zoo hoor dan: mijn knechten hadden mij meegedeeld, dat gij, zelfs
blind zijnde, in staat zijt een uw opgegeven mikpunt met den pijl te
treffen. Indien gij hiervan het bewijs kunt leveren, dan is de
vrijheid uw loon." Donderende bijvalsbetuigingen der gasten
begeleidden deze woorden.

"De dood zou mij aangenamer zijn dan het leven," mompelde de blinde.
Toen verlangde hij, terwijl de uitdrukking van zijn gelaat eensklaps
veranderde, pijl en boog. In een hoek, tegen elkaar aan gedrukt,
sloegen de gasten zijn bewegingen gade.

De heer van Sooneck had een beker ter hand genomen en gelastte den
gevangene op het geluid af op dat voorwerp te schieten. Met een
zilveren klank valt in het volgend oogenblik een beker op den grond.
"Schiet op nu," klinkt Siebolds stem -- en een pijl treft hem
doodelijk in den mond. Rochelend als een slachtdier zonk, de aan den
dood overgeleverde, ter aarde. Zwijgend en stil met de oogholten
gapend geopend, stond de blindgemaakte man daar, het verwilderde
hoofd op de onstuimig ademende borst gebogen. Als een zwerm
opgejaagde kraaien stoven de heeren en de bevallige vrouwen uit
elkaar, en bij het verstijfde lijk van Siebold van Sooneck prevelden
de knechten en edelknapen een stil gebed.



Lorch

De vrouw van den Wispermolenaar


In den ouden tijd heeft in het woeste dal achter Lorch, dat de
Wisperbeek doorstroomt, een molen gestaan. Eens, toen de
molenaarsvrouw, een opgewonden jonge vrouw aan het werk was, moet
haar een stem toegefluisterd hebben, dat ze naar den Kammerberg
moest opstijgen en den schat halen, die in den toren verborgen lag;
de sleutel bevond zich in de kist. De molenaarsvrouw keek verschrikt
om, maar toen ze niemand zag, kwam ze tot de overtuiging, dat de een
of andere onzichtbare grappenmaker haar voor den gek gehouden had.
Den volgenden dag echter, toen zij aan de beek de wasch spoelde,
fluisterde haar wederom een zachte stem in het oor: "Ga naar den
Kammerberger toren en haal den schat. De sleutel ligt in de zwarte
kist."

Toen heeft de vrouw de wasch laten liggen, en haar man het
tooversprookje, zooals zij het vernomen had, medegedeeld.


  [Illustratie: Siegfried auf der Totenbahre
  Nach dem Gemälde von Emil Lauffer]


Deze echter heeft haar voor een domme vrouw uitgemaakt en schertsend
gezegd, dat in zijn meelkast een vertrouwbaarder schat lag, dan in
de zwarte kist.

De molenaarsvrouw kon de woorden, die haar ingefluisterd waren maar
niet vergeten, en steeds heviger maande de verlokkende stem van het
spreukje, totdat zij haar geheel in haar macht had.

Den volgenden morgen, toen de molenaar uitgereden was om een lading
meel naar Lorch te brengen, heeft zijn vrouw den molen verlaten, en
is met haar jongste kind op den arm den weg naar den Kammerberg
opgegaan. Toen zij boven aan de ruïne kwam, is het haar wel angstig
te moede geworden, en was zij gaarne omgekeerd, maar wederom klonk
de fluisterende stem aan haar oor, die haar mededeelde, dat haar
niets deren zou, slechts spreken mocht ze geen syllabe. Wanneer ze
zich hieraan hield, dan zou de schat haar eigendom zijn.

Moedig is de vrouw toen het donkere torengewelf binnengetreden,
heeft haar knaapje buiten voor den ingang neergezet en de zwarte
kist opgezocht. Zij heeft haar ook gevonden, evenals den sleutel,
die daarin lag. Hiermede heeft ze de grootere kist geopend, die
achter in het gewelf stond en toen ze het zware eikenhouten
deksel oplichtte, straalde haar een hoop schitterende goudstukken
tegen.

Met begeerige handen tastte de vrouw toe, opeens echter begon het
knaapje angstig kermend: "Moeder, Moeder!" te roepen, want een slang
ritselde naast hem in het met bloemen versierde gras. De vrouw
wendde zich om en riep wrevelig uit: "Wat is er, jongen?" Op
hetzelfde oogenblik ratelde een donderslag, die de gehurkt zittende
vrouw op den grond wierp en vreeselijk weergalmde het nu door het
gewelf: "Wee mij, dat gij gesproken hebt! Wederom moet ik honderd
jaren onbevrijd blijven! Wee mij en u!"

    * * *

Tegen den middag is de molenaar teruggekomen en heeft de molen leeg
gevonden. Zijn knecht heeft hem medegedeeld, dat de molenaarsvrouw
's morgens den Kammerberg opgegaan was, met haar jongste kind op den
arm. Een droevig voorgevoel is bij den molenaar opgekomen en als
ging hij op vleugelen is hij den Kammerberg opgesneld. Rustig was
het in den ouden burcht. In het gras zat zijn knaapje te spelen en
strekte juichend de armen naar den vader uit. Toen hij op het kind
toesnelde, hoorde hij zacht kermen in de gewelven van den toren
en toen hij ontzet naar binnen vloog, vond hij zijn vrouw op den
grond uitgestrekt liggen.

    * * *

Een bleeke man is in den molen van Wisperbach weergekeerd. Drie
dagen daarna heeft het molenrad stil gestaan. Op het Lorcher kerkhof
heeft men toen de vrouw van den Wispermolenaar aan de aarde
toevertrouwd. Sedert dien tijd heeft niemand het gewaagd, den schat
te verkrijgen.



Ruïne Fürstenberg

De geest der moeder


Hoewel de burchtheer Lambert von Fürstenberg een levenslustig en
genotzuchtig ridder was, zoo toch was hij zijn zachtzinnige gemalin
Wiltrud, die van het geslacht der Florsheimers afstamde, zeer
genegen, vooral nadat deze hem een zoontje geschonken had. Op een
dag echter heeft het ongeluk zijn intrede in het kasteel gedaan in
de gedaante van een jonkvrouw, Luckharde genaamd. Zij was de eenige,
plotseling wees geworden, dochter uit een geslacht, waarmee de
Fürstenbergers sedert oudsher bevriend geweest waren, een
ontluikende vrouwelijke schoonheid, die niettegenstaande haar
achttien lentes reeds een statig meisje en een verleidelijke
schoonheid voor de mannen was.

De zachtzinnige burchtvrouw meende argeloos, dat Luckharde, die zij
vol liefde in haar kring opgenomen had, haar, die sedert de geboorte
van haar knaapje ziekelijk was, bij de huiselijke bezigheden gaarne
behulpzaam zou zijn en zusterlijke liefde met wederliefde vergelden
zou. Maar Luckharde's geest hield zich meer bezig met beuzelarijen
en vermaak, dan met huiselijkheid en vrouwelijke bezigheden. Hoe
meer de maanden verstreken en haar verderfelijke schoonheid zich
gelijk een donkere roos ontwikkelde, des te meer gelukte het haar,
het hartstochtelijke hart van den burchtheer voor zich te winnen.

Onmerkbaar, doch geleidelijk kwam de ridder steeds meer onder de
betoovering van de schoone vrouw, totdat de dag aanbrak, waarop
vrouw Venus hen geheel in haar macht had.

Wiltruds oogen waren niet blind voor de goddelooze handelingen van
den trouweloozen echtgenoot; maar door haar langdurige ziekte vond
zij niet de kracht, de zonde met vlammend zwaard te bestrijden.
Intusschen kwam door de heerschzucht en het verterende vuur der
liefde het duivelsche plan in Luckharde's hoofd tot rijpheid, om de
gemalin van den heer Lambert uit den weg te ruimen. Op een nacht
sloop de zondige vrouw in de kamer der burchtvrouw, naderde gelijk
een kat de legerstede der sluimerende en verstikte de benijde
Wiltrud, die te laat en zonder resultaat zwijgend weerstand bood,
koelbloedig met haar kussen.

De droefheid over de meesteres, die volgens iedereen aan een
gebroken hart gestorven was, was vooral onder het dienstpersoneel
van den graaf zeer groot, doch bij hem zelf uiterst gering. In de
armen van de zwartgelokte minnares vergat de heer Lambert spoedig
zijn gemalin, en reeds na eenige weken nam Luckharde de plaats van
de overleden burchtgravin in. Het knaapje, dat Wiltrud den ontrouwen
echtgenoot nagelaten had, was de tweede vrouw tot ergernis. Zij wees
den door genot willoos geworden Fürstenberg op de kinderen, die zij
hem hoopte te schenken en zette het door, dat de eerstgeboren,
natuurlijke zoon van den ridder in een afgelegen kamertje van den
burcht aan de zorg van een brommige oude vrouw toevertrouwd werd.

Op een nacht, toen de oude plotseling ontwaakte, zag ze, dat zich
een vrouwengedaante in een wit golvend kleed over het bedje van het
knaapje, dat naast haar sliep, vol zorg boog en hem zegende. De oude
heeft toen een kruis gemaakt en tot de veertien beschermheiligen
gebeden. In alle vroegte, met de kenteekenen van den doorgestanen
angst op haar gelaat, is zij naar de burchtvrouw gesneld, en heeft
haar met bevende lippen de gebeurtenis verhaald. Lachend heeft de
lichtzinnige Luckharde het ongeloofelijke sprookje aangehoord, maar
is toen op eens nadenkend en ernstig geworden. Zij heeft de
oude vrouw bevolen zich den eerstkomenden nacht een legerstede bij
het andere dienstpersoneel te bereiden, het kind echter in de
torenkamer te laten. In haar met schuld bevlekte ziel was de
veronderstelling opgekomen, die daarop als lood drukte, dat deze
nachtelijke geest wellicht Wiltrud in eigen persoon kon zijn, die
men bij vergissing voor dood gehouden had.

Zonder angst of gewetenswroeging bereidde ze zich tegen het
aanbreken der duisternis een legerstede in de torenkamer. Een
moorddadigen dolk hield haar rechterhand omklemd, en vastberaden zag
de zondares den nacht tegemoet. En wederom vertoonde zich tegen
middernacht de vrouwengestalte in het witte golvende gewaad, die de
legerstede van den sluimerenden jongen naderde, hem verzorgde, kuste
en zegende.

Terwijl Luckharde met starende oogen, bewegingloos bleef liggen,
werd de nachtelijke verschijning steeds grooter, tot in het
oneindige. Al dichter boog ze zich tot de liggende over, en het
doodsbleeke gelaat van Wiltrud staarde met levenlooze verwijtende
oogen de zondige vrouw aan. Het scheen deze, alsof een overhangende
rots op haar hijgende borst nederstortte om haar te verstikken. Met
een laatste krachtsinspanning gaf zij de verschijning een steek met
haar dolk; maar het was, alsof het wapen een nevelachtig omhulsel
doorboorde, en Luckharde bespeurde met steeds toenemend afgrijzen,
dat de wezenlooze gedaante de geest van de vermoorde burchtvrouw
was.

Geheel verpletterd door het besef van haar begane schuld, hoorde zij
een stem, die uit een andere wereld scheen te komen, haar toeroepen:
"Doe boete, doe boete!"

Den volgenden morgen wachtte de heer Lambert tevergeefs op zijn
gemalin. In plaats van haar, vond hij een reep perkamentpapier,
waarop Luckharde hem in berouwvolle woorden beleed, hoe zij zich in
toomeloozen hartstocht aan zijn eerste vrouw vergrepen had, en hoe
haar de geest van de overledene dezen nacht verschenen was, om haar
aan den omvang van haar zonde te herinneren. De rest harer dagen
wilde zij haar schuld in een klooster boeten. Zij verzocht haar
vroegeren minnaar hetzelfde te doen.

De heer Lambert von Fürstenberg werd door deze mededeeling diep
getroffen. Ook hij kwam tot inkeer, vertrouwde het slot en kind aan
de zorg van den jongeren broeder toe en trok zich, tot aan het einde
van zijn dagen, als kluizenaar in de eenzaamheid terug.



Bacharach

Burcht Stahleck


Het oude Bacharach heeft ook eenmaal schoone tijden gekend. Reeds
lang voordat de vurige Bacharacher wereldberoemd werd -- het was in
het tijdperk, toen de grootvader de grootmoeder nam -- werd hij door
buitenlandsche wijnkenners in Romeinsche en Etrurische bokalen met
liters tegelijk gedronken. Destijds hebben de dankbare drinkebroers
ter eere van hun Wijngod op een rotsblok, dat zich tusschen een
eiland en den rechteroever uit den vloed verheft, een altaar
opgericht, en de Romeinen hebben ter eere van Bacchus, den
lieftalligen knaap, de stad den naam gegeven, dien hij nu nog
draagt. Al zijn ook de opschriften sedert langen tijd onleesbaar
geworden, zoo weten de inwoners van Bacharach thans de
oorspronkelijke beteekenis van den "Elterstein" (altaarsteen) nog
zeer goed, en nog altijd verkleeden de schippers in overmoedige
scherts een stroopop als Bacchus -- evenals de boeren van
Mecklenburg in den oogsttijd hun Wodan -- plaatsen hem op den
Elterstein en varen al zingende om hem heen.

Iets hooger dan Bacharach ligt de ruïne van de vesting Stahleck. Ten
tijde van Koenraad, den eersten keizer der Staufen, woonde daar een
jong, eerzuchtig ridder, Paltsgraaf Herman. Hij was de neef des
keizers en trotsch op deze hooge verwantschap, streefde de
onbezonnen strijder naar uitbreiding van zijn paltsgraafschap. Hij
begeerde niets minder, dan zich de bezittingen van de beide
aartsbisschoppen van Mainz en Trier, die aan zijn gebied grensden,
gedeeltelijk toe te eigenen. Hij beriep zich hierbij op rechten, die
hij meende te bezitten. De naijver, die destijds onder de
geestelijke en wereldlijke machthebbenden bestond, maakte, dat zich
vele naburige ridders als bondgenooten aan hem opdrongen, en
vermetel begon de paltsgraaf zijn strijd met de bestorming van de
Moezelvesting Trier, die bij de Triersche parochie behoorde.

Adalbert von Monstereil, een moedig man, voerde destijds de
heerschappij over de bisdommen Trier en Metz. Hij verzamelde
dadelijk al zijn mannen, om den vermetelen roover van den
wederrechtelijk veroverden burcht te verdrijven. De stoutheid van
den paltsgraaf had hem overbluft, en de overmacht van zijn
tegenstander stemde hem tot nadenken. Maar de aartsbisschop Adalbert
was een verstandig man; op den morgen, dat de zijnen den burcht
wilden bestormen, hield hij met het kruis in de hand een
geestdriftige rede tot de ruiters. Hij deelde hun mede, dat de
aartsengel Michaël hem in den afgeloopen nacht verschenen was, hem
dit kruis overhandigd had en een zekere overwinning toegezegd had,
indien elk strijder in het vaste vertrouwen op de onzichtbare hulp
van boven den vijand aantastte.

De redevoering van den aartshertog bracht zijn krijgslieden in
geestdrift en wekte hen op tot woeste dapperheid. Geleid door hun
veldheer, die met het kruis in de hand allen voorging, bestormden
zij den burcht en versloegen het leger van den paltsgraaf. In
hulpelooze vlucht stoven zijn troepen uit elkaar, en diep vernederd
moest de eerzuchtige Stahleck van de voortzetting van den strijd met
den Trierer aartsbisschop afzien.

    * * *

Zeer krenkte hem de smadelijke nederlaag, die hij geleden had. Met
nog grooteren haat dacht hij aan zijn geestelijken buurman. Uit
verbleekte documenten meende hij op te maken, dat hij
werkelijk recht had op een gedeelte van het welvarende land, dat de
bisschop van Mainz bezat, en hij liet niet na bij den bisschopsstoel
te Mainz zijn aanklacht in te dienen. Met kouden spot werd zijn
verzoek door den ernstigen Arnold von Solnhofen opgenomen.

"Ik zal met dat paltsgraafje even gauw klaar zijn als met de
stijfhoofdige inwoners van Mainz, waarvan velen het berouwen, dat ze
zich tegen hun bisschop en kerkvoogd verzet hebben."

Dreigend moet Arnold deze woorden uitgeroepen hebben, terwijl hij
het verzoekschrift van den paltsgraaf verscheurde. Stahleck werd
deze uitspraak medegedeeld en weenend smeekte zijn jonge vrouw hem,
niet ten tweede male de hand tegen den gezalfde des Heeren op te
heffen. Hij echter keerde zich boos van haar af en zwoer zich op
hem, die zoo schandelijk vermetel was zijn bezwaarschrift te
verscheuren, te wreken. Het was hem bekend, dat von Solnhofen zich
bij de inwoners van Mainz door zijn machtig regiment zeer gehaat
gemaakt had, en hiermede wilde hij rekenschap houden, om den
somberen tegenstander van land en kroon te berooven.

Wederom rustte Stahleck, vereenigd met verscheiden moedige ridders
zich uit tot den strijd tegen een kerkedienaar. In Mainz gistte het
onder de burgers, en daarbuiten rukte de paltsgraaf met zijn mannen
aan. De aartsbisschop was buiten zich zelf van woede, en in zijn
duistere ziel smeedde hij een vreeselijk plan. Door twee gehuurde
landsknechten werd de paltsgraaf verraderlijk vermoord. Groot was de
droefheid van zijn ongelukkige gade.

    * * *

De oproerige inwoners van Mainz hebben den wreeden landvoogd spoedig
daarna afgezet, nadat ze zijn paleis stormenderhand genomen hadden.
Met gloeiende wraak in het hart is hij teruggekeerd. Te vergeefs
waarschuwden zijn vrienden hem, tevergeefs schreef Hildegard, de
beroemde profetes hem uit het klooster Rupertusburg bij Bingen:
"Keer terug tot den Heer, dien gij verlaten hebt; uw uur is
geslagen." Hij wilde daar niet naar hooren en zoo werd hij in de
abdij bij den Jakobsberg voor de stad, waar hij toen verblijf hield,
door de oproerlingen vermoord.



Burcht Gutenfels


Op een rots bij Kaub stond in de middeleeuwen de burcht van den heer
van Falkenburg. Omstreeks het midden der dertiende eeuw werd hij
door graaf Philip met zijn zuster Guta bewoond. De jonge gravin Guta
was een buitengewoon lieftallige verschijning en vele ridders dongen
om haar hand. Maar geen een had succes gehad; de jonkvrouw had
volstrekt geen verlangen, het gezellige samenwonen met haar
geliefden broeder, voor dat met een anderen man te ruilen.

Eens werd in Keulen een prachtig tournooi gehouden. Uit alle
plaatsen van het rijk, zelfs uit Italië en Engeland waren ridders
overgekomen. Ontelbaar was de menigte toeschouwers, groot het aantal
van hen, die hier om den prijs, welken zij uit een schoone hand
ontvangen zouden, met de wapenen streden. Onder hen bevond zich ook
een ridder uit Engeland, die vooral door zijn flinke houding en
prachtige wapenrusting opviel. Hij streed met gesloten vizier en
werd door de commissie van het tournooi als de leeuwenridder
afgeroepen, want een gouden leeuw versierde zijn schild.

Spoedig ook baarde de Brit door zijn meesterlijke wijze van strijden
opzien, en toen het hem gelukte zijn tegenstander, een der meest
gevreesde duellisten, met den lans uit den zadel te lichten, ging er
een luid gejuich op. Onder de toeschouwers bevond zich ook de ridder
van Falkenstein met zijn zuster. Ook Guta had met groote
belangstelling den vreemden ridder gedurende het tournooi
gadegeslagen, en het speet haar zeer, den gemaskerde niet in het
aangezicht te kunnen zien.

Deze gelegenheid deed zich echter spoedig voor, toen de Brit als
overwinnaar uit het strijdperk getreden was. Een zeldzaam gevoel,
zooals ze vroeger nooit gekend had, kwam over de jonkvrouw, toen ze
het mannelijk schoon gelaat van den Engelschman, nu onbedekt, voor
zich zag. Haar verwarring steeg nog meer, toen men haar verzocht,
den overwinnaar den prijs, een gouden lauwerkrans te overhandigen.

Of de ridder op het gelaat der bekoorlijke jonkvrouw las, wat deze
te vergeefs trachtte te verbergen? Of er op het oogenblik, waarop
hij voor het bevallige meisje neerknielde en zij met bevende hand
den krans op zijn hoofd legde, een vonk van de vlam, die plotseling
haar binnenste verteerde, flikkerend in zijn ziel gevallen was?

Wie weet het? Hierover zwijgt de sage.

Toen zij echter later tegenover elkaar stonden en verlegen met
elkaar spraken, hij haar verstolen bewonderend, en zij haar
gevoelens nauwelijks meester, kwam de liefde zacht aangeslopen. En
toen 's avonds de dansmuziek in de feestzaal weerklonk en de schoone
Brit niet van Guta's zijde week, kwam de liefde schroomvallig
aangeslopen, eerst verlegen, totdat zij zich eindelijk met gloeiende
woorden over de bevende lippen drong, en deze elkaar bekenden, wat
de oogen reeds lang verraden hadden.

De trotsche vreemdeling had Guta om haar wederliefde gesmeekt en
haar bezworen, hem trouw te blijven. Binnen drie maanden zou hij uit
het vaderland, waarheen dringende plicht hem riep, wederkeeren.
Eerst dan zou hij openlijk op den burcht haars broeders om haar hand
dingen en zijn naam noemen, want een tevoren afgelegde belofte
verbood hem dien thans mede te deelen.

Liefde brengt gaarne elk offer; ook Guta nam gewillig de woorden van
den geliefden man aan, en onder beloften van wederkeerige trouw
scheidden de gelukkigen.


  [Illustratie: Heinrich Frauenlob
  Steinbild im Dom zu Mainz]


Vijf maanden waren sedert dien tijd verstreken. Over het onbeheerde
Duitsche rijk was het keizerlooze, verschrikkelijke tijdperk
gekomen. In het Zuiden, in Italië stierf Koenraad, de laatste
regeerende vorst uit het huis der Staufen en in het Noorden, in
Friesland versloegen oproerige boeren zijn tegenkoning Willem van
Holland. Weer weerklonk bij de daarop volgende verkiezing van een
keizer de kreet: Hier Welf! Hier Waiblinger! En terwijl aan dezen
kant Alfons van Castilië tot koning uitgeroepen werd, kozen ze aan
gene zijde Richard van Cornwallis, den ridderlijken broeder van den
koning van Engeland. Eerstgenoemde Spanjaard is steeds een vorst van
het Schimmenrijk gebleven en heeft nooit het land opgezocht, waar
men hem een troontje bereid had. Daardoor kreeg Richard nog meer
aanhangers, en in Aken werd hij plechtig gekroond. Vanuit de oude
keizerstad maakte hij een reis door het Rijnland om de plaatsen,
waaraan hij voornamelijk zijn verkiezing te danken had, te
begroeten.

De lente had haar intrede in het Rijndal gedaan, en de vloed, de
bergen en burchten werden door de heldere zon beschenen. Alleen op
het gelaat der lieftallige jonkvrouw, die treurig in haar kamer in
de vesting van Falkenstein zat, wilde geen zonnestraal verschijnen.
Stil verdriet had daarop zijn stempel gedrukt, en sedert twee
maanden werden de wangen van de jonkvrouw al bleeker en bleeker.
Gedurende dien tijd had het verdriet, haar trouwe metgezel, haar zeer
dikwijls het beeld van den geliefden man in de meest verschillende
gedaanten voor oogen getooverd. Nu eens zag ze hem in een bloedigen
veldslag stervende met haar naam op de lippen, dan weer verscheen
hij in haar verbeelding schertsend en lachend, met een meisje van
het eiland aan den arm, op luchtigen toon spottend over zijn liefje
aan den Rijn.

En steeds vervolgden haar deze gedachten, en steeds sterker kwam zij
tot de overtuiging, dat de eerste, dien zij haar jonkvrouwelijke
liefde geschonken had, haar vreeselijk bedrogen had. Steeds meer
stond het verdriet op haar smal gezichtje te lezen, en te vergeefs
trachtte Falkenstein zijn zuster op te vroolijken en te verstrooien.

Van den straatweg klonk trompetgeschal, en een groot aantal ridders
hield stil voor den burcht. Guta bemerkte den stoet en trad van het
venster terug, waar ze met beschreid gelaat gezeten had. Met
ridderlijke gastvrijheid ontving de graaf de gasten en geleidde hen
in de staatsiezaal.

Groot was zijn verbazing, toen hij in een heer van het schitterend
gevolg den statigen Brit herkende, den overwinnaar van het tournooi
te Keulen -- plotseling schoot Falkenstein het bloed naar de wangen
-- den ontrouwen, in het geheim verloofde van zijn geliefde zuster
Guta. De vriendelijkheid, die op zijn trekken lag, maakte plaats
voor sombere ontstemdheid. De andere scheen dit te bemerken;
hartelijk drukte hij de hand van den burchtheer en zeide tot hem:

"Ik ben Richard van Cornwallis, tot Duitsche keizer gekozen en
hierheen gekomen, om u de hand te vragen van uw zuster Guta, die
zich vijf maanden geleden te Keulen met mij verloofd heeft. Ik kom
mijn belofte wel laat, maar met dezelfde trouw, na. Ik verzoek u,
haar mijn aankomst te melden, zonder mijn naam te verraden."

Diep boog de graaf van Falkenstein zich voor den doorluchtigen gast,
en eerbiedig verwijderde het gevolg zich uit het vertrek. Met
onrustigen tred liep de bezoeker op en neer. Daar gingen de
vleugeldeuren open en een bekoorlijke gestalte verscheen op den
drempel, het fijne gelaat door opwinding hoog gekleurd. Met een
zachten kreet wierp Guta zich in de armen van den geliefden man.
Minuten van stil geluk verstreken.

Onbemerkt was Falkenstein binnengetreden, die zijn zuster nu
mededeelde, wien zij als toekomstigen echtgenoot omarmd hield. Toen
kleurden de wangen van de lieftallige jonkvrouw zich door
verlegenheid nog donkerder en bedeesd en aarzelend vlogen haar
blikken naar den geliefde. Deze echter sloeg de armen om haar heen
en verzekerde haar, dat zij alles, dus ook den troon met hem deelen
moest.

    * * *

Eenige weken later werd de bruiloft van koning Richard met
keizerlijke pracht op den burcht aan den Rijn gevierd, dien de
overgelukkige Falkenstein, ter eere van zijn geliefde zuster Guta,
den naam van Gutenfels gegeven had.



De Palts


Onder Kaub ligt op een rotsachtig eiland in den Rijn een mooie
vesting, sedert eeuwen bekend onder den naam van de Palts.

Eenmaal had de liefde, die uit een koninklijk paleis verdreven was,
in de donkere kamertjes van deze prachtige, met torens versierde
vesting op het eiland een geheime samenkomst. Dat is echter reeds
lang geleden. Het was ten tijde van Roodbaard. Destijds leefden als
bannelingen op het door water omringde kasteel paltsgraaf Koenraads
eigen vrouw en wettig kind, zijn aanvallig dochtertje Agnes.

En dit was aldus gekomen. De hemel had den paltsgraaf geen zoon
geschonken, en dus moest de dochter erfgenaam der goederen worden.
Machtige vorsten van het rijk hadden reeds om de hand van de
sierlijke dochter van den paltsgraaf gedongen, en onder hen waren
zelfs een hertog van Beieren en de koning van Frankrijk. Maar het
meisje had reeds een keuze gedaan. De gelukkige was de jonge
ridderlijke held van Brunswijk. Agnes had hem haar geheele hart
geschonken en was zoo gelukkig, dat haar moeder dit verbond
goedkeurde. Den paltsgraaf kon dit niet verborgen blijven, en deze
ontdekking ontstemde hem zeer. Hertog Hendrik was een Welf en dus
een rechtstreeksche vijand van zijn broer, den beheerscher der
Staufen. De verwantschap met Brunswijk was daardoor onmogelijk, te
meer, omdat de keizer reeds lang het plan koesterde, de dochter van
den paltsgraaf aan een lid van zijn huis uit te huwelijken, opdat
het paltsgraafschap voor de Waiblingers behouden bleef.

Met oprechte bezorgdheid herinnerde de paltsgraaf zich, dat de
hertog van Brunswijk niet alleen een der schoonste mannen, maar ook
een der moedigste strijders van de Duitsche ridderschap was. En zoo
liet hij op een dag, nadat hij tot laat in den nacht over de
netelige zaak nagedacht had, de Palts geheel opknappen, de donkere
vertrekken, meer op hokken dan op kamers gelijkend, reinigen en in
orde brengen en verklaarde toen aan zijn gemalin en dochter Agnes,
die hij beiden tot een tocht naar het eiland overgehaald had, dat
hier nu voor onbepaalden tijd hun woonplaats zou zijn.

De waardige paltsgravin beklaagde zich zeer over de onrechtvaardige
strengheid van haar heer gemaal en de schoone Agnes vergoot bittere
tranen. Op verstandige wijze deelde Koenraad hun waarschuwend mede,
dat zoolang zijn dochtertje niet van den Welf afzag, hij zijn
noodzakelijk voornemen niet veranderen kon. Toen is hij zeer voldaan
vertrokken, meenende een buitengewoon schrander plan uitgevoerd te
hebben. De zalige jeugd lag echter reeds te ver achter hem, want
anders had hij zich moeten herinneren, dat de liefde der jeugd -- om
een volstrekt niet dichterlijke vergelijking te gebruiken -- evenals
de spijker in den muur is: hoe meer men hem slaat, des te vaster
houdt hij! Hij had zich ook te binnen moeten brengen, wat Salomo
reeds in zijn Hooglied gezegd heeft: "De gloed der liefde is een
vlam, die noch door stortbuien, noch door stormen uitgedoofd kan
worden."

En evenals de wind de vlammen aanwakkert en slechts de vonken
uitdooft, zoo ging het ook hier met de scheiding der liefde; wat
haar een hinderpaal moest zijn, dat werd haar juist ten voordeel.
Beschut door de duisternis van den nacht bezocht de vermetele hertog
der Welfen verkleed de vesting op het eiland. Agnes weigerde den
geliefden man den toegang niet. Met vurige smeekbeden bestormden zij
de moeder, opdat deze hun liefdesgeluk niet in den weg zou staan. De
paltsgravin kon hieraan geen weerstand bieden.

Den volgenden dag, tegen het vallen van den avond, kwam er onbemerkt
een priester op het eiland, die de hand van den Welf in die van de
Staufin legde. In het lage vertrek van den burcht werd bij het
bleeke schijnsel der kaarsen het huwelijk voltrokken. In het eenzame
kamertje van de Palts hield de liefde, de onoverwinnelijke
triomfeerend haar intocht.

    * * *

Maanden van ongestoord, stil geluk waren verstreken. Dagen waren
echter in aantocht, die de paltsgravin, nog meer dan de jonge vrouw
met zorg tegemoet zag. Het was nu dringend noodzakelijk den
paltsgraaf hetgeen gebeurd was, mede te deelen. Op een dag, toen hij
voor het eerst na langen tijd op het kasteel verscheen, viel zijn
dochter hem te voet en onthulde hem een dubbel geheim. Eerst moet de
waardige paltsgraaf als een steenen beeld gestaan hebben, maar toen
in alle hem bekende talen geraasd en getierd hebben, totdat zijn
zachtzinnige gemalin hem met zachte, vleiende woorden smeekte zijn
dochter te ontzien, die wel bijzondere zorg noodig had. Toen is de
vreeselijke toorn bedaard, en daar zijn trouwe echtgenoote hem nu
zeide, dat hij zelf onbewust medegewerkt had, om een bitteren
geslachtshaat door zijn geliefd kind te doen eindigen, toen
ontspanden zijn harde trekken zich. Geleidelijk werden ze zacht en
zachter, en eindelijk heeft de paltsgraaf zich tot zijn dochter
overgebogen, haar zeer teeder bij den naam genoemd, en op de door
water omringde vesting op het eiland is zacht de engel der
verzoening nedergedaald.

    * * *

Paltsgraaf Koenraad is aan het hof van keizer Roodbaard te Speyer
verschenen en heeft zijn keizerlijken broeder met een zuurzoet
gezicht het voorgevallene meegedeeld. De oude Roodbaard heeft
daarbij geglimlacht en den edelen heer Koenraad gedankt, dat hij een
middel gevonden had om de Welfen en Staufen nader tot elkaar te
brengen. Ook bood hij aan, peet te worden over het kindje, dat
verwacht werd.

Vervolgens is in de Palts een prachtig feest gevierd, en eenigen
tijd daarna, heeft in het eenvoudige kamertje van den burcht, waar
eenige maanden geleden de liefde, de onoverwinnelijke triomfeerend
haar intocht had gehouden, de eerste kreet van een kind de
gelukkigste moeder in verrukking gebracht. Dit alles geschiedde
volgens den wensch van den paltsgraaf.

Nog altijd toont men den bezoekers dit kamertje van de Palts als
herinnering aan deze gebeurtenissen.



Oberwesel

De zeven jonkvrouwen


Op een hoogte bij Oberwesel liggen de puinhoopen van een
ridderburcht. Hij heette Schönburg en moet dezen naam te danken
hebben aan zeven jonkvrouwen, die daar eenmaal gewoond hebben, en
wier schoonheid ver door het Rijnland beroemd was. Zij waren zich
hun bekoorlijkheid wel bewust, en toen het slot en bosch na den dood
van den vader hun eigendom werden -- door verdriet moet hij
vroegtijdig gestorven zijn, daar de hemel hem geen zoon geschonken
had -- kwamen er vele vereerders opdagen, om naar de hand van een
der zeven schoonheden te dingen.

Maar de inborst der al te vroeg wees geworden zusters was zeer
slecht, en de zwakke tucht van een oude tante vermocht hun
overmoedigen, onvrouwelijken aard slechts ten deele te beheerschen.
Toen nu ook dit familielid stierf, die bij hen de plaats der moeder
bekleed had, brak de verderfelijke zucht naar vrijheid bij de
levenslustige meisjes nog meer los.

Van de trotsche, schoone zusters van den burcht Schönburg bij
Oberwesel deden vele vreemde verhalen de ronde, hoe ze uitreden en
woeste jachtpartijen, ja zelfs de valkenjacht meemaakten, hoe ze
menig knap ridder, die van een der jonkvrouwen de hand vroeg, eerst
voor den gek hielden en hem door hun schandelijke behaagzucht in
verrukking brachten, om den verliefden aanbidder ten slotte met spot
en hoon af te wijzen.

Vervuld van schaamte en toorn heeft menig ridder den burcht bij
Oberwesel verlaten en met verontwaardiging en verachting de namen
der sirenen uit zijn gedachte verbannen, die eerst aan het oprecht
gemeende aanzoek met gehuichelde bedeesdheid gehoor gaven, om dan
den overgelukkigen minnaar met spottenden lach te verklaren, dat zij
de vrijheid veel te lief hadden, dan dat ze die voor een man
opofferen wilden.

Ongelukkigerwijs waren er toch altijd dwaze lieden, die deze
praatjes niet geloofden en op den naam en manieren afgingen en hun
geluk bij de zusters beproefden. Bij allen eindigde deze proefneming
treurig. Geen aanbidder was het tot nu toe gelukt het hart van een
dezer preutsche schoonen voor een dieperen indruk vatbaar te
maken. Sedert eenige jaren hadden zij reeds hun laag spel gespeeld.

Eens heerschte er wederom luidruchtige vroolijkheid in de
staatsiezaal van het slot. Een schaar ridderlijke figuren waren om
de schitterende tafel gezeten, en onder hen waren ook in het volle
bewustzijn van hun zegevierende schoonheid de zeven jonkvrouwen, die
elkaar nog overtroffen in overmoedige scherts.

Een onaangenaam voorval bedierf voor een oogenblik de feeststemming;
twee ridders hadden om een der zusters twist gekregen, en de hevige
ijverzucht wond de jeugdige gemoederen steeds meer op. In hevige
spanning volgden de anderen den woordenstrijd van de twee
medeminnaars. In den beginne scheen men behagen te scheppen in den
ridderlijken strijd, maar later, toen ze reeds van de zwaarden
gebruik wilden maken, trok men de jongelingen van elkaar.

Een gelukkig woord vond een der dischgenooten om de opgewonden
menigte te kalmeeren. Men zou, om de herhaling van een dergelijken
twist te voorkomen, er op aandringen, dat de jonkvrouwen eindelijk
een beslissing namen, opdat elk der pretendenten -- want ze bekenden
allen dit te zijn -- eindelijk zou weten, waaraan hij zich te houden
had. Deze voorslag werd zeer toegejuicht, alleen de burchtfreules
waren ontstemd en keurden dezen aanmatigenden wensch zeer af.

Met alle behaagzieke kunsten bestormden zij de minnaars, zoodat
ieder van hen dacht, dat hij de uitverkorene was, en eindelijk werd
een der zusters wankelmoedig. Haar volgde een tweede, en eindelijk,
nadat ze lang zacht met elkaar gefluisterd hadden, verklaarden ze
allen met lachenden mond en veelbelovende gelaatsuitdrukking, dat ze
den volgenden morgen over het lot van hun aanbidders beslissen
zouden.

    * * *

Het afgesproken uur brak aan, en in de staatsiezaal van het slot
verzamelden de ridders zich in afwachting. Aller oogen hingen vol
spanning aan de deur, waardoor de schoone meesteressen verschijnen
zouden. De vleugeldeuren openden zich en een dienstbode meldde den
ridders, dat de jonkvrouwen beneden in den tuin aan den oever van
den vloed wachtten.

Snel begaven ze zich daarheen. Ontzettende verbazing teekende zich
op hun gezichten af, toen zij beneden gekomen, de zusters in een
boot aantroffen, die zacht aan den oever van den Rijn schommelde.
Met een vreemdsoortig glimlachje wenkten zij de aankomenden; toen
hief de oudste zich in de boot op en riep ver verstaanbaar:

"Geeft uw hoop op; want geen van ons zou het ooit invallen u te
beminnen en te huwen. Wij hebben de vrijheid veel te lief, dan dat
we die voor een man willen opofferen. Op een familiegoed in de buurt
van Keulen denken we nog vele verliefde minnaars te ontnuchteren,
evenals wij u gedaan hebben, edele heeren. De boot brengt ons
daarheen. Vaarwel!"

Een spottend lachen besloot deze schimprede en, terwijl het scheepje
zich in beweging zette, weerklonk zevenmaal een spottende
afscheidsgroet. Sprakeloos van schaamte en toorn stonden de bedrogen
ridders daar. Op eens verhief zich een geweldige storm op de rivier.
De boot wankelde en het lachen der zeven jonkvrouwen veranderde in
gillend angstgeschreeuw. Het werd overstemd door het loeien der
golven, die zich van de boot meester maakten en haar met haar
inzittenden in de draaikolk begroeven.

    * * *

Op de plaats, waar deze jonkvrouwen, wier harten zoo hard als rotsen
waren, in de diepte verdwenen, verhieven zich zeven rotspunten uit
het water. Nog heden steken deze zeven steenen, de zeven preutsche
jonkvrouwen van die streek, waarschuwend uit den vloed omhoog.


  [Illustratie: Bischof Willigis in der Klosterschule
  Nach dem Gemälde von Lindenschmitt]



Rheinfels

De Georgslinde


Boven het liefelijke stadje St. Goar ligt Rheinfels, een der meest
grootsche ruïnen van den Rijn. In het midden der dertiende eeuw werd
deze buitengewoon versterkte vesting door graaf Dietherr, die tot
het beroemde geslacht der Katzenelnbogen behoorde, gebouwd. Reeds na
verloop van een tiental jaren heeft zij bloedige gevechten voor haar
onneembare muren gezien; toen zes en twintig steden aan den Rijn
haar gedurende vijftien maanden, te vergeefs belegerden en duizenden
strijders voor haar wallen den dood vonden.

Vervolgens heeft sedert eeuwen de vlag van den Hessischen landgraaf
van haar tinnen gewapperd. Ten tijde der Fransche revolutie, die op
de mogendheden, welke hun tusschenkomst wilden verleenen, haar
woeste troepen afzond, werd zij door Gallische krijgswoede in puin
geschoten.

Even weemoedig als de geschiedenis van dezen meest indrukwekkenden
Rijnburcht is de sage, die uit den tijd, dat nog ridders en
schildknapen de vertrekken vulden, aan dezen burcht verbonden is. De
graaf van Rheinfels bezat een allerliefst dochtertje. Onder de vele
pretendenten, die de jonkvrouw ten huwelijk vroegen, bevond zich ook
Georg Brömser uit Rüdesheim, en aan hem had ze haar hart geschonken.
Niemand was daarover meer vertoornd, dan de ridder van Berge. Hij
behoorde weliswaar tot een geslacht, waaruit eenmaal een Keulsch
aartsbisschop gesproten was, maar hem ontbrak, behalve aardsche
goederen ook in hooge mate een ridderlijk gemoed.

Daarom had de burchtheer van Rheinfels zich wel gewacht, zijn
lieftallige dochter met haar aanzienlijken bruidschat aan van Berge
toe te vertrouwen. Dit was de jonkvrouw volstrekt niet onaangenaam,
want zij gevoelde voor den onstuimigen minnaar met zijn ruwe
manieren niet de minste toeneiging. Daarentegen hing haar hart met
innige liefde aan den ridder van Brömser.

Zoo werd, nadat de gebruikelijke engagementstijd verstreken was, de
bruiloftsdag bepaald. Op een morgen echter, bij het aanbreken van
den dageraad is de heer van Brömser op Rheinfels aangekomen, nadat
hij den ganschen nacht op zijn dampend paard gezeten had. Hij bracht
slecht nieuws. Zijn keizerlijk gebieder, Albrecht genaamd, had de
ridderschap, die hem toegedaan was, ten strijde tegen de eedgenooten
opgeroepen, die hun trouweed geschonden, de keizerlijke beheerders
verjaagd en hun leenheer den oorlog verklaard hadden. De edelen van
den Rijn hadden van den keizer een dringende oproeping gekregen ter
bestrijding van dezen hooggaanden opstand. Als trouw vazal had de
heer van Brömser geen minuut over de beslissing geaarzeld.

Hij troostte de verdrietige bruid met liefdevolle woorden. In het
vertrouwen op God berustte het meisje in haar treurig lot, en de
graaf van Rheinfels prees de vastberadenheid van den schoonzoon.
Voordat deze wegreed, nam hij een lindeboompje, dat hij buiten in
een boschje ontworteld had, woelde met zijn zwaard den grond om en
plantte het twijgje daarin.

Toen sprak hij tot zijn bruid:

"Verzorg de ontspruitende linde, die ik hier ter eere van mijn
beschermheilige plant. Zoolang zij groen is, moet gij mij trouw
blijven. Indien zij eens verdort -- Sint Georg moge het genadiglijk
verhoeden -- dan moogt ge mij vergeten; want dan ben ik dood."

Weenend wierp de bruid zich in de armen van den ridder. Met de
rechterhand hield hij haar teeder omvat, met de linker hief hij zijn
zwaard op en verzocht haar, het sprookje, dat daarin gegraveerd was,
dagelijks op te zeggen. Het luidde:

    hilf got, du ewigs wort,
    den leib hy, der fele dort,
    hilf ritter sant georg.

Vervolgens begaf hij zich in den ochtendnevel langs den boschweg
naar het keizerlijke leger, terwijl vele vurige wenschen en niet
minder bittere tranen hem op zijn weg vergezelden.

De eene maand na de andere verstreek. In Duitschland vernam men met
zorg, dat de strijd van den keizer tegen de Zwitsersche boeren een
ongunstigen keer nam. Toen kwam het bericht van een vreeselijke
nederlaag van het trotsche keizerlijke leger. Deze had bij
Moorgarten plaats: een eenvoudig held, Arnold van Winkelried
genaamd, heeft toen met opoffering van zijn eigen leven, voor zijn
landgenooten den weg der vrijheid gebaand. Het stoffelijk overschot
van vele graven en baronnen werd in die dagen aan de Zwitsersche
aarde toevertrouwd, en in vele Duitsche burchten werden treurige
tijdingen ontvangen.

Op Rheinfels bevond zich een liefhebbende jonkvrouw, die in angst en
zorg over den beminden man verkeerde van wien geen boodschapper
bericht bracht.


De treurige krijgstocht tegen de oerkantons aan het
Vierwoudstedenmeer was reeds lang geëindigd, en de hoop van de bruid
van Rheinfels om haar bruigom ooit terug te zien, vervloog steeds
meer.


Op een dag liet zich een vereerder van vroeger, Dietrich van Berge,
de geldzuchtige bandiet bij haar aandienen. Hij was gekomen, om
wederom de hand der begeerenswaardige dame te vragen, daar de heer
Georg Brömser algemeen voor dood gehouden werd. Met treurige woorden
antwoordde het meisje den hebzuchtigen aanbidder, dat zij haar
verloofde altijd trouw zou blijven, zooals ze hem bij de linde voor
de burchtpoort beloofd had. Slechts wanneer het aan Sint Georg
gewijde boompje verdorde, was zij van haar belofte ontheven.


Knorrig nam van Berge afscheid. Op hetzelfde oogenblik begaf hij
zich naar het bosch en zocht daar een verdorden lindeboom, die
bijzonder op de groene linde aan de burchtpoort geleek. Den
volgenden nacht sloop hij heimelijk naar den burcht, trok het
lindeboompje uit de aarde en wierp het met een ruwen vloek in het
stille water van den Rijn. Op dezelfde plaats plantte hij het
verdorde stammetje.

Den volgenden morgen overschreed de dochter van den slotheer den
drempel van den burcht en begaf zich in Gods heerlijke natuur, waar
de lente in aantocht was. Daar ontdekte ze den verdorden lindeboom
en een zachte smartkreet ontglipte haar. De volgende dagen en
nachten heeft ze vele tranen vergoten. En na eenigen tijd kwam
wederom, vervuld van leedvermaak, de ridder van Berge op Rheinfels
en dong met begeerige blikken naar de hand van de dame, die thans
vrij en van haar trouweed verlost was. Vol medegevoel, maar
vastberaden wees deze wederom den zich opdringenden pretendent af,
omdat zij haar bruigom, zelfs in den dood, trouw wilde blijven.

Toen vervoerde de toorn den afgewezene tot een schandelijke daad:
Vervuld van haat trok hij zijn zwaard en stiet het de standvastige
jonkvrouw in de borst. Toen snelde hij, te laat tot bezinning
gekomen, vol afschuw over de begane misdaad weg. Evenals vroeger de
onzalige discipel des Heeren, beging hij zich in het donkere
dennenboschje een ongeluk.

Op Rheinfels treurde men algemeen om haar die als onschuldig offer
van haar trouw gevallen was. Midden in al deze ellende werd er een
bezoeker aangediend. Hij kwam uit Zwitserland. Op het slagveld bij
Moorgarten had een braaf landman den ridder tusschen een hoop dooden
gevonden en hem, die uit vele wonden bloedde en vreeselijke pijn aan
een beenbreuk leed, naar zijn boerenhutje medegenomen. Daar heeft de
heer Georg Brömser vele maanden ziek gelegen, langzamerhand genas
hij echter, maar moest nog lang veel pijn aan zijn been lijden.
Eindelijk was hij, na veel uitgestaan te hebben, als een der
laatsten naar den Rijn teruggekeerd, met den naam der bruid op de
lippen, haar beeld in het hart.

Zwijgend wees de burchtheer van Rheinfels op het graf van zijn kind.
Voor den verschen aardhoop hielden de oude en de jonge man elkaar
innig omarmd. Vervolgens heeft de laatste den verdorden lindeboom
van de burchtpoort in den Rijn geslingerd en het graf zijner
overleden bruid met witte lelies beplant. Georg Brömser heeft voor
den tweeden keer niet meer bemind, maar is de doode trouw gebleven
tot aan het einde van zijn leven. In den omgang met ridderlijke
zangers zocht hij vergetelheid voor het leed, dat hem getroffen had.
Later heeft hij menig schoon lied gemaakt. Een daarvan is sedert
eeuwen bewaard gebleven en is eerst in onzen tijd met de zangwijze
in een oud manuscript gevonden; het is een even eenvoudig als
roerend lied. Aan den Rijn kunt ge het nog dikwijls hooren zingen.
Het luidt aldus:

    Es steht eine Linde in jenem Tal:
    O Gott, was tut sie da?
    Sie will mir helfen klagen,
    Dass ich mein Lieb verloren hab!



St. Goar

De Lorelei

I.


Boven Koblenz, waar de Rijn zich een weg baant door met druiven
begroeide heuvels, verheft zich een steile rots: de Loreleirots. Als
de boot van den schipper bij het vallen van den avond over het water
glijdt, ziet hij met angst en eerbied naar den onmetelijk hoogen
rotsachtigen top op. Evenals praatzieke kinderen fluisteren de
nimmer moede golfjes elkaar wonderlijke sprookjes toe, terwijl de
sage den grijzen top verheerlijkt en vreemde verhalen vertelt van
een schoone, valsche nimf, die eens daar boven op den berg gezeten
en zachte sirenenliederen gezongen heeft, totdat zij door een
treurig voorval voor altijd verdreven werd.

Lang, zeer lang is het geleden! Of het waar is, wie zal het zeggen?

Destijds, als de nacht in een donker gewaad van de met druiven
beplante heuvels neerdaalde en zijn stille gezellin, de bleeke maan,
haar zilveren brug van schitterende arabesken over den groenachtig
gouden vloed spande, dan klonk van de rots een wonderlijk
vrouwengezang en een vrouw van goddelijke schoonheid verscheen op
den top. Evenals een koningsmantel golfde haar goudblond haar over
haar volle schouders en viel in fraaie lokken op het sneeuwwit
prachtgewaad, dat haar trotsche gestalte in een lichte wolk scheen
te hullen.

Wee den schipper, die op dit uur -- waarop moegewerkte oogen zich
sluiten en levenslustige harten zich openen -- de rots passeerde.
Evenals eens de dwalende held der Grieken, werd ook hij door het
gezang betooverd. In zalige verrukking vergat hij alles om zich
heen, zoodat zijn oog, even verblind als zijn ziel, geen acht op
draaikolken en klippen sloeg. Maar de teedere vrouwelijke bloem,
wier bekoorlijkheid hem boeide, bloeide op een graf. Terwijl hij,
beroofd van zijn zinnen, op haar af stuurde, reeds droomende van
haar bezit, maakten de afgunstige golven zich van zijn schip meester
en slingerden het op het laatste oogenblik verraderlijk tegen de
rots, die het, evenals de Magneetberg in het Noorden meedoogenloos
aan haar harde borst verpletterde.

De doodskreet van het slachtoffer overstemde het woeste kabbelen van
den Rijn. Nooit zag men den ongelukkige weer.

De jonkvrouw, die nog nooit door iemand van nabij gezien was, ging
elken avond voort met zingen, zacht en verleidelijk, totdat de nacht
door de kus van den aanbrekenden morgen verdreven werd, en de
stralende dageraad den grijzen morgennevel uit de dalen verdreef.


II.


Ronald was een fier jongeling en een der vermetelste strijders aan
het hof van zijn vader, den paltsgraaf van den Rijn. Ook hij hoorde
van het goddelijke wezen. Zijn hart brandde van verlangen om haar te
zien. Nog voordat hij de jonkvrouw aanschouwd had, vereerde hij haar
reeds.

Hij verliet het hof en ging schijnbaar ter jacht. In werkelijkheid
bracht hem een oud, ervaren schipper naar de rots. In het Rijndal
brak de schemering reeds aan, toen de boot den reusachtigen berg
naderde. Laag stond de ondergaande zon achter de bergen.

Daar verschijnt op eens een flikkering aan het blauwe uitspansel: de
avondster. Heeft de beschermengel van den droomende jongeling deze
zooeven aan den hemel geplaatst om den verblinde te waarschuwen?

Hij ziet omhoog, voor een oogenblik afgeleid.

Een zachte kreet van den ouden man aan zijn zijde.

"De Lorelei!" fluistert hij angstig, "ziet gij haar, de
toovenaarster?"

Ronald antwoordt niet. Reeds zag hij haar. Ook hem ontglipte een
zachte kreet. Met wijd opengesperde oogen keek hij omhoog. Daar
stond de Lorelei. Ja, zij was het. Een stralend godenbeeld in een
donkere omlijsting. Een welriekende wonderbloem, uit een ruïne
gesproten. Dat was haar goudlokkig haar, dat was haar wit golvend
gewaad.

Aan den rand van den afgrond zit zij en brengt haar goudblond
golvend haar in orde. Een stralenkrans omgeeft het edele hoofd en
laat, niettegenstaande de duisternis en den verren afstand, haar
bekoorlijkheid zien. Heimelijke begeerte straalt uit twee vochtige,
groote oogen, op twee zacht gekleurde wangen ligt een betooverende
blos, en twee zwellende purperen lippen, rood gelijk een kers,
openen zich om te zingen of te verhalen. Nu klinkt er gezang door de
stilte, zacht en klagend, verleidelijk evenals de heerlijke
nachtegaalslag in den stillen zomernacht.

Dan zwijgt zij.

In nadenken verzonken zit zij daar en tuurt mijmerend in het blauwe
verschiet. Dan ziet ze naar den vloed onder haar en een schitterend
oogenpaar rust lang in den starren blik van den jongeling. Haar
oogen gelijken een paar zonnen, waarvan een verterend vuur uitgaat.

Een lichte rilling gaat door het lichaam van den jongeling. Nog
steeds rust zijn blik op de trekken van de demonische vrouw, en
geheel bedwelmd leest hij daarop het teedere sprookje van de liefde.
Rots, vloed, alles smelt met den grootschen hemel samen, zijn oog
ziet slechts haar aan den rotswand; slechts de blankheid van haar
golvenden boezem, de saffieren van haar schitterende oogen. Te
langzaam kruipt de bark door den vloed. Hij houdt het niet meer uit
in de boot. Hij meent haar stem te hooren, onuitsprekelijk zacht en
verleidelijk. De smeulende vlam wordt een verterend vuur.

Evenals een losgebroken veulen stort hij zich in den vloed. -- De
oever wenkt.

"Lore!"

Een doodelijke gil weerklinkt en overstemt den kreet der liefde.

Klagend weerkaatste de echo het geluid door de rotsen.

De golven zuchtten en likten liefkoozend het ongelukkige
slachtoffer. De oude schipper stiet een klaagtoon uit en maakte een
kruis. Op dit oogenblik dreef een bliksemstraal de wolken uiteen, en
doffe donderslagen dreunden door de bergen. Beneden fluisterden
zacht de golven, en van de hoogte klonk opnieuw, dezen keer treurig
en gelijk een zucht wegstervend, het spookachtig gezang der Lorelei.


III.


De paltsgraaf ontving spoedig de treurige tijding. Zijn vaderhart
was vervuld van smart en toorn. Hij beval de valsche toovenaarster
dood of levend bij hem te brengen. Op den namiddag van den volgenden
dag zeilde een goed bemande boot den Rijn af. Vier schippers
roeiden, stoere, door de zon gebruinde mannen. Somber ziet het oog
van den stuurman onder de borstelige wenkbrauwen naar de rots, die
ernstig en zwijgend wenkt. Smart en toorn staan op het gelaat van
den breedgeschouderden man te lezen. Hij had verlof gevraagd de
duivelsche verleidster van den top der rots naar beneden in de
golven te mogen werpen, waar haar een wisse dood wachtte -- want
haar tooverkunsten konden wellicht de gevangenen van hun boeien en
kerker bevrijden. De paltsgraaf had het wraakplan goedgekeurd.


IV


De eerste schaduwen der schemering gleden schuchter over de slapende
aarde. Rondom de rots stonden gewapende mannen. Met moeite beklom
een der aanvoerders met drie flinke strijders de hoogte. Een licht
gouden wolk omhulde den top van den berg. De mannen dachten, dat dit
het avondrood was. Het was echter het magische licht, dat de
jonkvrouw omgaf, die juist aan den rand van de rots verscheen.
Droomerig keek zij voor zich uit en maakte met een gouden kam haar
lokken in orde. Nu nam zij het parelensnoer van haar boezem en met
welbehagen bevestigde de smalle witte hand dit boven haar voorhoofd
in haar kapsel. Daar bemerkt zij de vertoornde mannen. Een wolk van
misnoegen zweeft over haar trekken.

"Wat zoeken de zwakke zonen der aarde op deze hoogte?" Verachtelijk
plooiden zich haar volle lippen.

"U, toovenaarster!" schreeuwde de aanvoerder toornig en met een
spottenden lach voegde hij er bij: "U! Om U op den bodem van deze
rivier te zien neerstorten."

Een welluidend lachen weerklonk door de bergen.

"O, de Rijn zal zelf komen, om mij te halen!" riep de jonkvrouw uit.
Ver over den afgrond, die onder haar gaapt, buigt zich haar lichaam.
Haar hand rukt het lint, dat zij om het voorhoofd draagt, af en
slingert het triomfantelijk in den vloed. Dan klinkt zegevierend van
haar lippen het gezang:

    "Vader, gezwind, gezwind!
    Stuur de witte paarden aan uw kind!
    Zij wil rijden op golven en wind!"

Daar verhief zich de storm, de Rijn begon bruisend te koken, en
sneeuwwit schuim bedekte den oever. En twee golven met schuimende
koppen, gelijkende op twee sneeuwwitte paarden, stegen uit de diepte
tot aan de hoogte van de rots op en trokken de nimf in de bodemlooze
diepte. Over haar heen brandden zij schuimend voort.


V.


Doodelijk verschrikt keerden de bedienden van den paltsgraaf terug
en deelden ontsteld het vreemde verhaal mede.

Ronald werd zeer betreurd. Bij zijn lijk, dat door een golf aan den
oever gespoeld was, weerklonken de smartkreten van tallooze
menschen.

Vanaf dien dag zag men de Lorelei nooit weer.


  [Illustratie: Der Brautzug
  Nach dem Gemälde von L. Herterich 
  The Bridal Procession                          La marche nuptiale]


Maar wanneer de nacht in een donker gewaad van de met druiven
beplante heuvels nederdaalt, en zijn stille gezellin, de bleeke
maan, haar zilveren brug van schitterende arabesken over den
groenachtig gouden vloed spant, dan klinkt er een wonderlijk
vrouwengezang, zacht en klagend, verleidelijk evenals de heerlijke
nachtegaalslag in een stillen warmen zomernacht.

  -- -- -- -- -- -- -- --

Zij verdween, de Lorelei, maar haar betoovering bleef.

Gij kunt haar aanschouwen, toerist, in de schitterende oogen, op de
zachte wangen en op de rozenlippen van de meisjes van het Rijnland.

Gij zult haar daar aan den Rijn bespeuren, stralend van vreugde en
geluk.

Wapen uw hart, bedwing uw gevoelens en sluit uw oogen!

Hoe was toch de waarschuwing van den wijzen dichter van den Rijn?

"Mijn zoon, mijn zoon! Ga niet naar den Rijn..."

Zij verdween, de Lorelei, maar haar betoovering bleef.



Liebenstein en Sterrenberg

De vijandige broeders


In de middeleeuwen was slot Sterrenberg boven Boppard gelegen, een
der schoonste burchten aan de oevers van den Rijn. In den tijd
waarop onze geschiedenis speelt, werd hij bewoond door een oud
paladijn van Koenraad, den Staufenkeizer, tengevolge van de
verkiezing op de vlakte van Oppenheim bij Mainz. Twee zonen stonden
den bejaarden krijgsheld ter zijde. Zijn vrouw sluimerde reeds lang
onder de aarde. Sedert dien tijd klonk er zelden vroolijk gelach
door de hooge gewelven.

Eens kwam er een lieftallige gast op het eenzame slot. Met haar kwam
er een zonnestraaltje in de donkere vertrekken. Een verre neef uit
het geslacht der Brömsers van Rüdesheim was gestorven en op zijn
sterfbed vertrouwde hij zijn eenig kind, een bloeiend meisje, aan de
zorg van zijn bloedverwant, den heer van Sterrenberg -- Brömser toe.

De blonde Angela -- zij verdiende dezen naam -- werd spoedig aller
lieveling op het slot. Zij vereerde den grijsaard als haar vader en
beloonde de welwillende vriendelijkheid van de beide jongelingen met
zusterlijke genegenheid. Wat eeuwen geleden gebeurde en nog altijd
gebeurt, had ook hier plaats; de vriendschap der jeugdige ridders
veranderde spoedig in liefde. Beide broeders dongen naar de gunst
der jonkvrouw.

De bejaarde burchtheer bemerkte het, en een treurig voorgevoel
maakte zich van hem meester. Hoewel hij voor beide zonen dezelfde
liefde koesterde, zoo toch beviel hem het zachtzinnige, van zijn
moeder geërfde karakter van zijn eerstgeboren kind beter, dan de
vurige geest van Koenraad, den jongsten zoon.

Reeds vanaf het eerste oogenblik, dat de jonge wees op zijn
familieslot gekomen was, had hij den wensch gekoesterd, dat de
sierlijke jonkvrouw in het huwelijk zou treden met zijn
lievelingszoon Hendrik, die den naam zijns vaders droeg en eenmaal
den familieburcht bezitten zou.

In stilte beminde Hendrik Angela steeds vuriger. Zijn broeder echter
maakte geen geheim van de hartstochtelijke liefde, die hij voor de
jonkvrouw gevoelde en spoedig bemerkte de grijsaard met droefheid,
dat het jonge meisje de genegenheid van dezen ridder beantwoordde.
Ook den broeder bleef het geluk der beide jongelieden niet
verborgen, en diepbedroefd begroef hij zijn liefde, een schuw kind,
dat wellicht tot sterven veroordeeld was, omdat de spraak hem niet
vroegtijdig gegeven was. En Angela? Wel ontging haar de
zwaarmoedigheid niet, die op de trekken van den oudsten broeder te
lezen stond. Zij ontroerde, toen ze eens bemerkte, dat zijn stem
beefde als hij haar naam noemde; maar de zonneschijn van haar jonge
liefde verblindde haar zoozeer, dat ze de wolken niet bemerkte, die
een schaduw over de trekken van den ridder wierpen. Terzelfder tijd
kwam Bernard van Clairvaux uit Frankrijk aan den Rijn en predikte
over een nieuwen kruistocht tegen de ongeloovigen. Duizenden werden
in geestdrift gebracht door de bezielende rede van den heiligen
monnik. Ook op de vesting Sterrenberg werd zijn oproeping vernomen.
Hendrik besloot aan den kruistocht deel te nemen. Hij kon niet
langer op den burcht blijven, waar zij vertoefde, die hij hopeloos
beminde. Maar ook de naar roem dorstende geest van den jongsten
ridder werd zeer opgewonden door de onbekende bekoorlijkheid, die
een kruistocht in het sprookjesachtige Morgenland aanbood. Zijn
jeugdige kracht, die jarenlang op een afgelegen vesting in toom
gehouden was, dorstte naar avonturen, die de vermetele kruisvaarders
ver weg onder de Oostersche palmen in de woeste Levant wachtten.
Nutteloos waren de smeekbeden en tranen van de liefhebbende
jonkvrouw, nutteloos de smart zijns vaders, die hem smeekte, hem
niet te verlaten.

Wanhopig was de grijsaard over het onwrikbare besluit van zijn
zoons.

"Wie blijft op den burcht mijner voorouders, als gij hem verlaat om
daar nooit terug te keeren?" riep hij smartelijk uit. "Ik smeek u,
mijn oudste zoon, evenbeeld uwer moeder, heb erbarmen met het witte
haar van uw vader! En u, Koenraad smeek ik, heb medelijden met de
tranen van uw verloofde."

Zwijgend stonden de broeders daar. Toen vatte de oudste de hand van
den grijsaard. "Ik zal u niet verlaten, vader," sprak hij aangedaan.

"En gij, Angela?" vroeg de jongste op trotschen toon aan de weenende
jonkvrouw, gij zult het offer der scheiding brengen en een
laurierboompje planten om mij daarvan een krans te maken als ik
weerkom.


II.


Den volgenden dag verliet de jonge ridder den vaderlijken burcht.

Het jonge meisje scheen in het eerst ontroostbaar van smart. Zij
schreide om den afwezigen geliefde en sliep toen in als een
moegeweend kind. En toen ze ontwakend om zich heen keek, kwam de
toorn, die den verloofde zacht beschuldigde en het beeld van hem,
die zich om ijdelen roem van haar gescheiden had, eenigszins uit
haar herinnering verdreef.

Meer dan vroeger bleven haar blikken op den fieren jongeling rusten,
die een meisjesachtig gelaat op mannelijke schouders droeg, en die
gedwongen was, onder een dak met zijn verloren geliefde te wonen.
Zij bewonderde hem, die door ontelbare bewijzen van reine
vriendschap haar leed trachtte te verzachten. Veel, wat haar vroeger
ontgaan was; zijn groote moedigheid op de jacht, zijn bedrevenheid
in het hanteeren der wapenen, vond zij thans bewonderenswaardig.

Het scheen, dat hij haar ontvluchtte, als vreesde hij de geesten der
doode liefde te wekken, die in zijn ziel sluimerden. Angela echter
voelde zich steeds meer tot den ridder aangetrokken. Zij trachtte
hem duidelijk te maken, dat haar liefde voor den jongsten broer
niets geweest was, dan een voorbijgaande jeugdige hartstocht, die
gelijk met den persoon zelf verdween. Zij gevoelde zich ongelukkig,
toen zij bemerkte, dat hij, dien zij werkelijk lief kreeg, voor haar
slechts broederlijke genegenheid scheen te koesteren. En toch zou ze
hem voor een woordje van liefde haar rijk, gevoelvol hart hebben
gegeven.

De verandering van haar gevoelens was den ridder niet verborgen
gebleven, maar trotsch en mannelijk verstikte hij elk opkomend
gevoel voor de verloofde van zijn broer.

De grijsaard was hoogst bevredigd, toen Angela hem eens haar hart
uitstortte. Hij bad God, de twee geliefde menschen bij elkaar te
brengen, die volgens zijn inzicht een paar in den geest des Heeren
zouden worden. In zijn droomen zag hij Angela reeds met een knaapje
op den schoot, met blauwe oogen en blonde haren, evenals zijn
overleden vrouw en zijn eerstgeboren zoon. Dan dacht hij plotseling
aan den opvliegenden jongeling, die als kruisvaarder in het Heilige
Land vertoefde en snel brak hij zijn droomen af.

Tegenover zijn familieburcht liet hij een indrukwekkende vesting
bouwen. Hij gaf haar den naam van Liebenstein en bestemde haar voor
zijn tweeden zoon, als hij van den kruistocht terugkeerde.
Nauwelijks was de burcht voltooid, toen de grijsaard stierf.

Eenigen tijd later was de kruistocht afgeloopen. De heeren van den
Rijn, die terugkeerden, brachten de vreemde tijding mede, dat graaf
Koenraad een schoone voorname Grieksche vrouw mee zou brengen,
waarmede hij in het Morgenland getrouwd was.

Toen de broeder dit vernam, fonkelden zijn oogen. De mededeeling
leek hem onmogelijk. Hij berichtte de jonkvrouw de spoedige aankomst
van haar verloofde. Haar lippen bewogen zich, maar zij was niet in
staat een woord uit te brengen. Dikwijls ging zij naar den toren en
richtte haar blikken naar het Zuiden.


III.


Eens, op een namiddag vertoonde zich een groot schip op den Rijn.
Vreemde vlaggen woeien van de masten. Angela zag het vanaf de
platform en riep den broeder. Het schip kwam naderbij; men hoorde
het roepen van de stuurlieden en kon de gezichten van de bemanning
onderscheiden.

Plotseling stiet de jonkvrouw een vreeselijken kreet uit en wierp
zich weenend in de armen van den ontstelden ridder. Deze kromp
ineen. Somber staarde hij naar het schip. De ridder, die daar in
schitterende wapenrusting aan boord stond, was zijn broer. Een
schoone vrouw vlijde zich tegen hem aan.

Het schip legt aan.

Het eerste springt Koenraad aan wal.

De twee personen op de platform waren verdwenen. Een schildknaap
naderde den ridder en berichtte hem, dat het nieuwe slot, hem door
zijn vader vermaakt, zijn eigendom was.

Denzelfden dag kondigde hij zijn bezoek op Sterrenberg aan. Toen hij
voor de opgehaalde brug wachtte, liet zijn broeder hem zeggen, dat
hij den trouwelooze, die zijn verloofde verlaten had, slechts met
het zwaard in de hand ontmoeten wilde.

De beide burchten werden in schemering gehuld. Op den smallen weg,
die de vestingen scheidt, stonden twee broeders in een strijd op
leven en dood.

Dat was een verschrikkelijke broederstrijd.

Rechtvaardige toorn en gekrenkte trots deden de blanke wapenen
kruisen. De beide tegenstanders, wier hoofden uit de pantserhemden
gloeiden, hadden dezelfde kracht, denzelfden moed. Rood druppelde
het bloed uit de armplaat van den oudsten.

Daar gingen de struiken uiteen. Een witgesluierde jonkvrouw, met
doodsangst op het gelaat, wierp zich tusschen de strijders. Het was
Angela. Wanhopig klonk haar smeeken:

"In naam des Heeren, die u ziet, houdt op! In naam van uw zaligen
vader, stuit den broedermoord. Degene, waarvoor gij de zwaarden
trekt, gaat op dit uur nog in het klooster en zal God voortdurend
bidden, u, ridder Koenraad uw trouwbreuk te vergeven en u te
zegenen, evenals uw broeder." De beide broeders lieten de wapenen
zakken, Koenraad boog het hoofd diep en hield de hand voor de oogen.
Hij waagde het niet de vrouw te aanschouwen, die hem zwijgend
aanklaagde en in haar volle waardigheid voor hem stond. Hendrik
vatte de hand der weenende jonkvrouw.

"Dank, zuster," fluisterde hij. "Kom, de trouwelooze verdient je
tranen niet."

Door de schaduwen der boomen werden zij onzichtbaar. Zwijgend tuurde
de ridder in de richting, waarheen zij gegaan waren. Een ongekend
gevoel kwam over hem. Hij bedekte het hoofd en weende.


IV.


Op een afstand van een uur gaans ligt in het dal het klooster
Mariënburg. Achter zijn muren vond Angela rust. Tusschen Sterrenberg
en Liebenstein verhief zich na verloop van eenige maanden een dikke
muur, als stil bewijs van de vijandschap der beide broeders.

In het nieuwe slot volgde het eene feest op het andere. De mooie
Grieksche vrouw vierde daar, te midden der ridders van den Rijn, de
triomfen harer schoonheid.

Op burcht Sterrenberg heerschte diepe droefheid. Het was den ridder
niet gelukt het besluit der jonkvrouw te veranderen. Sedert haar
verdwijnen verminderden zijn krachten. Aan den voet van den berg
liet hij een klooster bouwen en trok de monnikspij aan. Weinige
maanden daarna ontsliep hij. Op denzelfden dag, zoo beschikte het
lot, dat hen gescheiden had, luidden de doodsklokken van het
klooster Mariënburg en verkondigden den dood van de verloren
geliefde.

De heer van Liebenstein mocht zich niet lang in een duurzaam geluk
aan de zijde van de verleidelijke vrouw verheugen. De
hartstochtelijke Grieksche vrouw schond de echtelijke trouw en
vluchtte met haar geliefde, een bevriend ridder, die gastvrijheid op
Liebenstein genoten had. Overstelpt van smart en schaamte, stortte
de burchtheer zich van de tinnen van zijn vesting in de diepte.

De burchten vervielen aan den ridder Brömser van Rüdesheim. Kerk en
klooster staan nog altijd in het dal en worden jaarlijks door
duizenden pelgrims bezocht. De beide vestingen zijn reeds lang
vervallen. Terwijl beneden in het klooster Bornhofen dagelijks de
klokken luiden en de plechtige gezangen van de bedevaartgangers
weerklinken, heerscht boven tusschen de verlaten ruïnes, nog heden
in de volkstaal "de Broeders" genaamd, treurige rust. Slechts dan,
zoo heeft de Lorelei ons verraden, wanneer de volle maan in den
zomernacht haar bleeke stralen werpt, hoort men op den smallen weg,
die de vestingen scheidt, de zwaarden van de vijandige broeders
kletteren.



Boppard

Klooster Mariënburg


Op zijn burcht te Boppard woonde graaf Koenraad Bayer, die tot een
hoogadellijk Rijnsch geslacht behoorde. Hij was nog jong, vol
levenslust en dikwijls beheerscht door jeugdige onstuimigheid en
gevaarlijke dartelheid, maar niet ontaard. Ongelukkigerwijs
verkeerde hij in zeer slecht gezelschap, en de verderfelijke
invloed, die deze lieden, waarmede hij drinkgelagen hield en ter
jacht ging, op den jongen ridder hadden, verstikte menige goede
kern, die in zijn ziel sluimerde.

Op een dag had hij de jonkvrouw van een naburigen burcht leeren
kennen, en de betooverende lieftalligheid van de jonkvrouw had hem
het besluit doen nemen om haar hand te dingen.

Hun vaders waren zeer bevriend geweest en gaarne ontving men den
ridderlijken jongeling op het slot. Ook Marie de burchtjonkvrouw
leerde hem achten en hoewel de buitengewoon krachtige mannelijkheid
van den ridder het zachtzinnige meisje niet aangenaam aandeed, zoo
toch koesterde zij een innige genegenheid voor den vermetelen jager
en ridderlijken aanbidder.

Toen hij dus haar hand vroeg, gaf ze hem gaarne haar jawoord en
verheugde zich er in zijn verloofde te zijn. Gelijk met de nieuwe
maan zou de bruiloft plaats hebben en vol hoop op de toekomst bracht
het lieftallige meisje de volgende weken van haar verlovingstijd
door.

Minder vroolijk was de zielstoestand van haar bruigom. Op spottenden
toon hadden zijn drink- en jachtgenoten hem gelukgewenscht. Zij
vonden het allen onaangenaam, dat het dolle jonggezellenleven in den
burcht van den gastvrijen vriend zoo niet eindigen, dan toch zeer
beperkt worden zou. En terwijl de een hem voorspiegelde van welk een
heerlijke vrijheid hij lichtzinnig voor altijd afstand deed,
trachtten anderen hem schertsend en spottend te overtuigen welke
drukkende ketenen hij zich in den bloei zijner jaren vrijwillig op
den hals wilde halen. In den beginne hoorde de ridder hen rustig
glimlachend aan. Het beeld zijner verloofde verdrong de treurige
tafereelen, die de welbespraakte heeren hem voor oogen stelden, doch
toen zij steeds voortgingen met hem over te halen, werd hij
besluiteloos. Trots en jeugdige overmoed kookten sterker dan ooit in
zijn binnenste en verdrongen alle edele gevoelens.

Eens, toen de jonkvrouw den ridder verwachtte, kwam hij niet. In
zijn plaats kwam er een brief, en bij het lezen daarvan viel ze in
zwijm. Hij bevatte de verklaring van graaf Koenraad Bayer, dat hij
zich nog niet rijp voelde, om het huwelijksjuk te dragen, en dat hij
haar haar woord teruggaf.


II.


Weken waren verstreken.

Graaf Koenraad reed door het woud, dat tot zijn bezitting behoorde.
In gedachten verzonken -- hij was niettegenstaande de verhoogde
vroolijkheid der drinkgelagen steeds treurig gestemd -- had hij niet
bemerkt, dat een ridder met gesloten vizier hem tegemoet draafde.
Verrast hield hij hem aan en vroeg zijn naam en wat hij wenschte.

"Mijn wapenschild antwoordt u," zeide de ridder met een bijzondere
stem. "Maria's wreker ben ik, die u van laffe trouwbreuk beticht en
Gods oordeel over u en mij zal laten beslissen. Maak u gereed tot
den strijd." Deze trotsche uitdaging prikkelde den toorn van den
ridder zeer. De klank van de gedempte stem had hem zeer
opgewonden, het wapen van het schild behoorde tot het geslacht van
zijn vroegere verloofde. Het moest haar broeder zijn, die in het
Morgenland vertoefde, overlegde hij bij zich zelf, en gaarne had hij
het tweegevecht vermeden.

Maar reeds reed de tegenstander voor. Het was een korte strijd. De
zwakke arm van den vreemdeling was ongeoefend, door een forschen
stoot van ridder Bayer, die zich door zijn pantser heenboorde, zonk
hij zonder geluid te geven ter aarde. De overwinnaar snelde toe, om
den helm los te maken. Een kreet van ontzetting kwam over zijn
lippen.

In de handen hield hij het hoofd zijner verlaten bruid, uit een
gapende wond vloeide bloed.

"Door uw hand zocht ik den dood, sedert uw trouw voor mij gestorven
is." Zij fluisterde dit met brekende stem, terwijl de wanhopige
ridder zich over de stervende heen boog.

    * * *

Sedert dien dag was in het slot te Boppard de feestvreugde voor
altijd verstomd; stil werd het ook in het woud, waar vroeger
dikwijls jachthoorns en hondengeblaf weerklonken hadden.


  [Illustratie: Gefangener Raubritter
  Nach dem Gemälde von Konrad Weigand 
  The Imprisoned Robber Knight        La prise du chevalier gillard]


Op deze plaats in het bosch heeft men een klooster gebouwd,
Marienberg genaamd (nog steeds draagt het dezen naam), en daaraan
heeft ridder Koenraad Bayer, de stichter, al zijn goederen vermaakt
om zijn schuld te boeten. Hij zelf is naar het Heilige Land gegaan,
waar de vrome kruisvaarders met de ongeloovigen vochten over het
bezit van de Heilige plaatsen. Zonder pantser heeft hij gevochten --
men zegt, dat hij steeds opzettelijk het strijdgewoel opzocht -- en
wonderen van dapperheid heeft hij in het leger der kruisvaarders
verricht. Daar trof hem, bij de bestorming van Ptolomeus een
vijandelijke lanssteek.

Hij stierf in het vertrouwen op God en met den naam van zijn
ongelukkige verloofde op de verbleekte lippen.



Rhense

Keizer Wenzel


In de omstreken van Koblenz, niet ver van den oever van den Rijn,
staat op een bloemenrijke weide de historische Koningsstoel. Hier op
Rhenser grond, waar het gebied van de drie groote bisschoppen van
Keulen, Mainz en Trier aan elkander grenst, verzamelde het
vorstelijke zevental zich, om den nieuwen gebieder van het heilige
Romeinsche rijk te kiezen. Hier werd als eerste bij de vrije
vorstenverkiezing Karel de Vierde, de vader van Bohemen en de
stiefvader van Duitschland gekozen; hier koos ook het zevental
Wenzeslaus, den zoon van den Luxemburger tot Duitschen keizer. Bij
zijn leven had de keizer reeds veel moeite gedaan, dat zijn oudste
zoon verkozen werd, en was in hoogst eigen persoon met hem naar
Rhense aan den Rijn getrokken, alwaar in den beroemden Koningsstoel
de kanselier van het rijk, de aartsbisschop van Mainz dikwijls
gewichtige conferenties hield met de bisschoppen van Trier,
Keulen en den paltsgraaf.

Destijds was Wenzeslaus van Bohemen verrukt over den Rijn en zijn
heerlijken wijn, en toen hij later werkelijk, minder door eigen
verdienste, dan door de bemoeiingen van zijn vader en de genade van
den keurvorst, keizer van Duitschland werd, terwijl zijn broeder
Sigismund het onvruchtbare Brandenburg erfde, heeft hij den Rijnwijn
meer eer aangedaan dan eenig drinkebroer. Het goud der druif trok
hem meer aan dan dat der kroon, en daar een lekker glas wijn nergens
zoo goed smaakt als aan de bron zelf, zocht hij zeer dikwijls den
braven paltsgraaf van den Rijn op, die in den gezegenden "Rheingau"
woonde en meer fusten in zijn kelder had dan er heiligen in het jaar
zijn. Den hoogedelen Ruprecht van de Palts was dit bewijs van 's
keizers vertrouwen volstrekt niet onaangenaam, en door buitengewone
gastvrijheid trachtte hij zijn keizerlijken gast steeds genadiger
voor zich te stemmen.

De slimme Ruprecht zou niet ongaarne het paltsgrafelijke kroontje
voor de keizerskroon verruild hebben, en als zijn vorstelijke gast,
door den wijn in een vroolijke stemming gebracht, hem mededeelde hoe
lastig de keizerlijke praal voor den drager daarvan was, dan gaf de
paltsgraaf hem uit den grond van zijn hart gelijk. Hij liet ook niet
na zijn gebieder mede te deelen, hoe weinig de wijze keurvorsten
over het nalatig bestuur van het rijk gesticht waren, en hoe
verheugd ze over zijn mogelijk aftreden zouden zijn. Keizer Wenzel
hoorde dit, zittende achter zijn volle bokaal met ijzige kalmte aan
en dronk onderwijl het eene glas na het andere uit.

Eens zat de keizer weder met zijn mededrinkers bij den Rhenser
Koningsstoel en algemeen heerschte er een vroolijke geest, want de
paltsgraaf schonk vurigen Aszmannshäuser in groote bokalen. Met
welbehagen proefde Wenzel den edelen drank en de overige drinkers
hadden geen woorden genoeg, om het edele vocht te prijzen.

En terwijl de bekers rondgingen en vroolijke melodiën in de
koningshal weerklonken, verhief de keizer zich plotseling van zijn
zetel, en door den wijn overmoedig gestemd, zeide hij tot den
paltsgraaf:

"De kroon, die men mij op het hoofd gezet heeft, zou u niet lastig
zijn. Welnu, ik bied haar u aan, indien gij mij en den anderen
gasten een wijn schenkt, die nog beter smaakt, dan deze
Aszmannshäuser."

Toen knipte de paltsgraaf zeer vroolijk met de oogen, wenkte daarop
zijn schildknaap en na een poosje sleepten de knechts een bestoven
vat naar binnen, waaruit dadelijk de bekers gevuld werden. En de
paltsgraaf verhief zich en bood de eerste bokaal den keizer aan.

"Dit is mijn Bacharacher, edele Heeren! Proeft hem; ik onderwerp mij
zonder vrees aan uw oordeel."

En men hoorde een welbehaaglijk slurpen en zag vele voldane
gezichten. De vurige Bacharacher vond algemeenen bijval, en keizer
Wenzel verhief zich en gaf hem luid de voorkeur boven den
Aszmannshäuser. Hij kon het edele druivensap niet genoeg prijzen en
proeven.

"De wijn is meer dan kronen waard," sprak hij na elke ferme teug.

Hij heeft ook woord gehouden. De heer Ruprecht van de Palts kreeg de
koningskroon en schonk keizer Wenzel uit dankbaarheid zes groote
vaten Bacharacher wijn.



Burcht Lahneck

De tempelier van Lahneck


Tegenover Koblenz boven Lahnstein verheft zich op den vijf hoekigen
Bergfried, Lahneck, een der weinige burchten, die uit ruïnen tot
goed bewoonbare kasteelen herschapen zijn. Aan Lahneck, dat in
hetzelfde jaar als het Heidelberger slot door de horden van Lodewijk
den Dertienden neergeschoten werd, is een treurige sage verbonden.
Door de tempeliers, wier ordehuis in Jerusalem stond, moeten deze
vestingen gebouwd zijn, waarvan de wachttoren dertig meter boven de
kamers uitstak.

De rijkdom der tempeliers bracht hun ongeluk te weeg. De lage koning
der Franschen Philipp, die den bijnaam van den Schoone had, bewerkte
bij den paus, op grond van gefingeerde zware beschuldigingen, dat de
veel gesmade orde opgeheven werd, en haar grootmeester met vijftig
volgelingen op den brandstapel gebracht werden. Overal werden de
veroordeelde ridders op gruwelijke wijze uitgeroeid, waarbij
verbeurdverklaring hunner aanzienlijke goederen meer dan de
geloofsijver tegen de vermeende ketters en zondaars de drijfveer
was.

Op het trotsche Lahneck, dat twaalf tempeliers met dienstpersoneel
herbergde, richtten zich de begeerige blikken van Peter van Aspelt,
den aartsbisschop van Mainz. Tegen zijn bevel, dat hij op grond van
hun zoogenaamde afkeurenswaardige levenswijze uitvaardigde, om den
burcht te ontruimen en den witten wapenmantel met het roode kruis
voor de boetende monnikspij te verruilen, verzette het twaalftal
zich als ridders zonder vrees of blaam.

Dit hitste de hebzucht en toorn van den bisschop nog meer aan. Van
den Hoogepriester, dien hij, toen deze te Avignon zwaar ziek lag,
met goed gevolg verpleegd had, verkreeg Peter van Aspelt een
bijzonderen vrijbrief, die hem de macht over de bezittingen en het
leven der bannelingen te Lahneck gaf. Hij trok dus met vele vazallen
en soldaten den Rijn af en gaf den tempeliers het pauselijk
geschrift over, met bevel zich te onderwerpen. Indien zij weigerden
te gehoorzamen, zou de burcht stormenderhand genomen worden, en de
bewoners als onboetvaardige zondaars door de handen van den beul een
smadelijken dood sterven.

De oudste der twaalf ridders, een grijsaard met zilveren haren,
legde in naam van zijn broeders de verklaring af, dat ze vast
besloten waren tot den laatsten druppel bloed te strijden; eveneens
waren ze bereid, evenals hun broeders in Frankrijk folterkwelling en
ketterdood te verdragen.

Zoo begon de strijd van de overmacht tegen de minderheid. Met
bebloede hoofden werden zij, die tot de partij van den keurvorst
behoorden, door de ridders en hun getrouwe schildknapen
teruggedreven; maar steeds zond de vertoornde aartsbisschop andere
mannen in het strijdperk. Het aantal der verdedigers slonk met den
dag. Onder hen blonken in dezen strijd van man tegen man de
heldenfiguren der twaalf tempeliers in den witten mantel met het
bloedroode kruis uit. Daar zonk een der twaalf ridders met brekende
oogen naast de met leeuwenmoed verdedigde muur onder het
verbrijzelde schild neder; de tweede volgde hem en toen de derde. De
anderen, die uit vele wonden bloedden, verdubbelden met de weinig
overgeblevene burchtlieden hun dapperheid; maar onbarmhartig maaide
de dood in hun midden.

Toen op den avond na de hevigste bestorming de belegeraars de
overwinning behaald hadden en hun vlag op de veroverde tinnen
plaatsten, stond de grijsaard met het zilveren haar, die voorheen
het woord gevoerd had, als laatstovergeblevene met zijn met
bloedbevlekt zwaard tusschen de lijken van zijn gevallen broeders.

De bisschop, getroffen door zooveel heldenmoed, beval hem zich over
te geven.

Hij echter vervloekte den hebzuchtigen kerkvoogd en ging met hoog
opgeheven zwaard op zijn vijanden af. Hun slagen deden ook den
laatst overgeblevene van het twaalftal vallen, en over het lijk van
dezen held drongen de Mainzers in den thans onbeheerden burcht.

Peter van Aspelt maakte Lahneck tot verblijfplaats van den baljuw
van het Keurvorstendom Mainz en benoemde tot eersten hoofdschout
Hartwin van Winningen. Zoo behoorde de burcht ruim driehonderd jaar
tot het Keurvorstendom Mainz; maar de treurige geschiedenis van de
twaalf tempeliers op Lahneck is steeds in die omstreken bewaard
gebleven.



Stolzenfels

Het dochtertje van den kamerheer


De heer Koenraad van Isenburg, keurvorst van Trier, was een zeer
hebzuchtig man. Toen de bisschop van Mainz, niettegenstaande het
machtwoord van den keizer, dat hij niet bevoegd was, den vrijen
doortocht op den Rijn te belemmeren en belasting van de reizigers te
heffen, de Rijnbelasting invoerde, deed hij hetzelfde. Bij den
burcht Stolzenfels, dien hij op een boschachtigen bergtop gebouwd
had, liet hij een sterk tolhuis bouwen. Het beheer hiervan gaf hij
in handen van zijn kamerheer Gerhard Frundsberg.

Deze slotvoogd was nog hebzuchtiger dan zijn heer. De drukkende
tolgelden, die hij op Stolzenfels hief, waren haast ondragelijk, zoo
gebruikte hij b. v. speciaal daarvoor afgerichte honden, die de
rondtrekkende joden moesten opspeuren en wanneer die hun smokkelarij
ontdekt hadden, moesten ze dubbel tol betalen.

De beheerder Frundsberg beging hierbij het groote schelmstuk het
aartsbisdom voor een gedeelte van de belastinginkomsten te berooven,
en door zijn steeds grooter wordende rijkdom werd zijn hebzucht nog
meer aangewakkerd. Een rondtrekkend Italiaan, Lionarde genaamd, die
door zijn geheimzinnige kennis van de planeten bij ridders en
geestelijken voordeel zocht te behalen, hoorde van de schraapzucht
van den Stolzenfelser slotvoogd. Hij verzocht den heer Frundsberg om
een vertrouwelijk onderhoud en beroemde zich er toen op, dat hij in
de raadselachtige kunst der alchimie het onmogelijke tot stand kon
brengen. Volgens zijn zeggen was hij een adept, dat is iemand, die
de wonderbaarlijke kunst verstaat met de beide geheime middelen,
zooals de steen der wijzen en elixir alle onedele metalen in zilver
en goud te veranderen, ook kon hij met den eersten, Grootelixir of
Panacée des Levens genaamd maken, dat verdund als vloeibaar goud
alle gebreken genas, den ouderdom verjeugdigde en het leven
verlengde.

Met lichaam en ziel gaf de hebzuchtige administrateur zich aan den
Italiaanschen adept over. Hem ontging in zijn eerzuchtige
verblindheid, dat het den valschen man alleen om zijn vermogen te
doen was, en in afwachting van de hem voorgespiegelde schatten, liet
hij zich meer dan ooit tot lage verduistering van hetgeen aan het
Keurvorstendom behoorde, verleiden. Handenwringend smeekte Gertraud,
zijn lieftallig dochtertje, hem, zich niet in het verderf te
storten. Maar haar smeeken vond bij den verstokten vader geen
gehoor.

Daar verscheen op een dag de heer Koenraad van Isenburg op
Stolzenfels, om van zijn kamerheer Gerhard Frundsberg rekening en
verantwoording omtrent de Rijnbelasting te ontvangen. En met angst
zag de ontrouwe rentmeester het uur van de afrekening tegemoet.

In haar doodsangst smeekte Gertraud den alchimist om redding in den
nood. En terwijl zijn oogen begeerig schitterden, deelde Lionardo
haar mede, dat alleen de zelfopoffering van een jonkvrouw in staat
zou zijn den vader te redden. Door zulk een offer zou hij ontelbare
koninklijke schatten en eer verwerven, later een gelukkigen
ouderdom, kortom al het aardsche geluk zou hem beschoren zijn.
Zwijgend hoorde het meisje deze woorden aan en verklaarde zich toen
bereid, haar jong leven terwille van den innig geliefden vader te
geven, hetgeen, volgens zeggen van den Italiaanschen toovenaar de
geheimzinnige machten der alchimie eischten.

Tegen het aanbreken van den volgenden nacht begaf zij zich naar de
afgelegen torenkamer, die Lionardo als meest afgezonderd vertrek
voor zijn goudmakerskunsten gebruikte. Over een groote tafel in het
midden van de kamer was een purperen kleed gespreid; een schaal
stond daarop, en daarnaast lag een dolk. Op een drievoet, die
daarbij stond, kronkelden blauwachtige vlammetjes omhoog en hulden
het lage vertrek in een benauwend schemerlicht.


De goudmaker reikte het doodsbleeke meisje een blinkend wit linnen
laken over en beval haar vervolgens haar kleeren af te leggen, zich
op het purperen kleed op de tafel uit te strekken en haar
jonkvrouwelijk lichaam met het laken te bedekken.


Terwijl het opofferende meisje in droefgeestige stemming aan haar
onzaligen vader dacht en deed wat haar bevolen was, boog Lionardo
zich over de offervlam, verbrandde daarin een stukje hout, afkomstig
van het gebergte Libanon, en mompelde in zijn puntbaard
onverstaanbare woorden. Vervolgens trok hij, terwijl de jonkvrouw de
oogen van schaamte gesloten hield en haar reine ziel den Heer
aanbeval, snel het omhulsel van haar af en zwaaide, terwijl hij met
fonkelende oogen zijn tooverformule ten einde prevelde, den dolk
in de opgeheven rechterhand in de richting van het hart van het
meisje.

Op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend. Met een ijzeren greep
omklemde een hand den opgeheven arm, en een slag deed den toovenaar
als een slachtdier ter aarde storten. Over Gertraud, die blozend het
laken om haar kuische leden hulde, boog jonkheer Reinhard van
Westerburg, de jeugdige hoofdman van de keurvorstelijke bezetting op
Stolzenfels zich met gepasten eerbied. Het opofferende meisje beleed
hem alles, wat er gebeurd was. Hij echter deelde haar mede, hoe hij,
door haar zonderling gedrag van dien avond verschrikt, angstige
voorgevoelens had gekregen en het sedert langen tijd in stilte
beminde meisje tot aan het uur, waarop zij den drempel van deze
kamer overschreed, gade geslagen had. Hoe dan een hoogere macht hem
op het laatste oogenblik ingegeven had, hier binnen te dringen, en
een gruwelijke euveldaad te verhinderen, waarvoor hij den
Italiaanschen goochelaar morgen aan den beul van den keurvorst zou
overleveren. Bij deze laatste woorden sprong de goudmaker, die op
den grond lag, alsof hij dood was, als een sissende slang overeind,
stiet een gruwelijken vloek uit en ontvluchtte.

Den volgenden morgen is jonkheer Reinhard van Westerburg tot den
heer van Frundsberg gegaan en heeft dezen verzocht hem zijn
lieftallige dochter Gertraud tot gemalin te geven. Toen de kamerheer
van den keurvorst den hooghartigen ridder verward meedeelde, dat
zijn dochtertje, hoewel rijk aan lieftalligheid en deugden, zulk een
met goederen gezegenden heer onwaardig was, verklaarde de heer van
Westerburg, dat hij aan zijn aanzoek slechts een voorwaarde verbond:
De vader van zijn bruid moest van hem zonder dralen de som aannemen,
welke de vreemde bedrieger, die dezen nacht door den duivel gepakt
was, hem afgeperst had.

Terwijl de heer Gerhard Frundsberg bij het hooren van deze
dubbelzinnige woorden verbleekte, kwam er een stalknecht naar binnen
gestormd, die mededeelde, dat ze beneden bij een uitstekende rots
den Italiaanschen toovenaar met gespleten schedel gevonden hadden;
hij had waarschijnlijk bij nacht en nevel den weg gemist en een
doodelijken val gedaan. Toen heeft de slotvoogd een kruis gemaakt.
Jonkheer van Westerburg hield steeds de handen van den sidderenden
oude in de zijne en drong er nogmaals op aan hun schatten met elkaar
te ruilen.

Tegen den middag kwamen de Trierers in gala op Stolzenfels aan. De
heer Koenraad van Isenburg heeft nauwkeurig afgerekend en alles in
de beste orde bevonden. Na verloop van eenige dagen heeft hij het
deugdzame dochtertje van zijn trouwen kamerheer aan den hoofdman van
zijn Stolzenfelsche bezetting toevertrouwd, en de hoogeerwaarde heer
verheugde zich zeer, zijn vesting Stolzenfels nu in dubbel goede
handen te weten.


  [Illustratie: Turnier zu Köln
  Zu der Sage von Burg Gutenfels]



Koblenz

Riza


Toen in het begin der negende eeuw Lodewijk, de Vrome, zoon van
Karel den Groote, aan de oevers van den Rijn met zijn verdorven
zoons om de keizerskroon streed, werd in Koblenz, ter eere van den
godsvruchtigen Kastor, die in het land van de Moezel het christendom
verbreid had, een godshuis gebouwd. Aan een vertakking van den Rijn
werd het van vier torens voorziene gebedenhuis gebouwd.

Destijds verhief zich op het hoogste zuidwestelijke punt van Koblenz
het Frankische Koningshof, een voormalig Romeinsch kasteel, en
daarnaast een, aan den heiligen Kastor gewijd nonnenklooster. Hierin
heeft Riza, een dochter van Lodewijk den Vrome, die reeds
vroegtijdig afstand van de wereld deed, haar vroom leven gesleten.
Elken dag ging de koningsdochter aan de andere zijde van de rivier
in de Kastorkerk naar de mis. De Heer schiep zulk een groot
welbehagen in Riza, dat zij, evenals voorheen zijn discipel over het
meer van Genezareth, met droge voeten over den Rijn wandelde, om
deel te nemen aan de heilige offerande in de St. Kastorkerk.

Eens, zoo deelt de vrome sage verder mee, was de vloed door den
storm zeer woest. Voor het eerst was de jonkvrouw angstig, toen haar
voet de golven betreden zou. Uit voorzorg trok ze een stok uit een
nabijzijnden wijnberg en nam hem als staf mede op haar wandeling
over de waterstraat; maar evenals voorheen Petrus, zonk ook zij, na
eenige angstige schreden gedaan te hebben, in het water.

In haar doodsangst werd zij zich vol berouw haar gebrek aan
vertrouwen op God bewust. Zij slingerde den stok ver weg, hief de
armen ten hemel en vertrouwde zich aan de bescherming van den
Allerhoogste toe. Daar dook ze weer op uit de golven, en evenals
vroeger bereikte ze met droge voeten den tegenover gelegen oever.
Sedert dien tijd beijverde Riza, de heilige dochter van den vromen
Lodewijk, zich meer dan ooit in werken, die God welgevallig waren.
Zij stierf tusschen de kloostermuren en haar stoffelijk overschot
werd naast dat van den heiligen Kastor in zijn kerk bijgezet. Het
marmeren monument van Riza, die door het volk heilig verklaard is,
kan men nog in de noordelijke zijvleugel van de Kastorkerk te
Koblenz zien.



Andernach

Genoveva


In de omstreken van den Rijn wordt de naam van de deugdzame gemalin
van paltsgraaf Siegfried met vereering genoemd. Zij, die eens het
grootste kleinood van het hart, niettegenstaande gruwelijke
beproeving en nameloos verdriet standvastig en ongeschonden
bewaarde, werd door het volk de heilige Genoveva genoemd. In den
tijd, dat Karel, de naamgenoot van zijn voorvader, den grooten
keizer der Franken, het land der West-Franken regeerde, stond in den
"Mayenfelder Gau" ten westen van de oude stad Andernach, het slot
van den paltsgraaf. Zeer gelukkig en eendrachtig leefde de jonge
paltsgraaf met zijn liefelijke gemalin.

Doch het eerste wolkje kwam aan den horizon van hun huwelijksgeluk.
De gevreesde Arabieren waren uit Spanje gekomen en in Gallië
binnengedrongen en baanden zich moordende en alles verbrandende een
weg naar het Noorden. Een hevige schrik verspreidde zich door het
christelijke Frankenland. De vijand van het christendom moest
uitgeroeid worden, wilde het Westen niet hetzelfde lot van het door
de halve maan beschaduwde Afrika ondergaan. Ook in den burcht van
den paltsgraaf drong de oproeping van den gebieder tot deelneming
aan den strijd door. Toen trok de heer Siegfried de wapenrusting
aan, kuste zijn weenende vrouw en nam afscheid van den burcht zijner
voorvaderen. Zwaar viel hem het scheiden van de heerlijke
"Mayenfelder Au", waar hij het hoogste geluk zijns levens gesmaakt
had, maar nog zwaarder viel hem het afscheid van de bedroefde gade.
Zijn slotvoogd Golo droeg hij op, goed voor zijn beminde vrouw te
zorgen, en haar verzocht hij, dezen haar volle vertrouwen te
schenken.

De dagen der scheiding van haar geliefden echtgenoot waren voor de
paltsgravin zeer smartelijk. Hevig drukte haar de eenzaamheid in den
grooten burcht, en zeer miste ze Siegfrieds nabijheid, den klank
zijner stem en de veiligheid van zijn tegenwoordigheid. Tot den man,
die door hem als haar beschermer aangesteld was, kon ze niet
spreken als tot een vriend. Haar rein vrouwenoog schrok van den
hartstochtelijken gloed, die uit de sombere blikken van Golo
straalde. Het scheen haar, dat deze blikken heimelijk haar
bewegingen bespiedden en met een uitdrukking, die haar kinderlijk
gemoed niet begreep, op haar rusten bleven.

Dubbel miste zij dan den afwezigen gemaal. Dikwijls trad ze naar
buiten en gaf zich in het tuintje onder den vlierboom aan aangename
droomen over. Terwijl haar oogen verlangend in het schemerachtige,
blauwe verschiet staarden, dacht Genoveva aan het zalige oogenblik,
waarop ze den heer Siegfried terug zou zien; hoe zij, het hoofd aan
zijn borst geleund, hem het zoete geheim mede zou deelen, dat de
aanstaande moeder reeds bij voorbaat zoo gelukkig maakte. Misschien
zou de oorlog tegen de heidenen lang duren, en zou zij den
terugkeerenden echtgenoot het pand hunner liefde hier op de
burchtplaats toereiken. Dan klaarde het lieve gelaat der paltsgravin
op, en een glans van geluk kwam over haar trekken. Dikwijls steeg
zij dan op naar de platform en droomde van toekomstig geluk, terwijl
haar oogen verlangend in het schemerachtige verschiet staarden.

De heimelijke vrees, die de paltsgravin voor den slotvoogd
koesterde, was niet ongegrond. De engelachtige schoonheid van
Genoveva had in het jeugdig gemoed van Golo een verboden vuur doen
ontgloeien, dat hij niet in staat was te verstikken; integendeel
werd door het vele samenzijn met de lieftallige paltsgravin, die
tegen hem, evenals tegen alle ondergeschikten vriendelijk was, het
vuur van den verderfelijken hartstocht nog meer aangewakkerd, totdat
hij op een dag zich zelf niet meer meester was en zich aan de voeten
van de begeerlijke, teeder beminde vrouw wierp. In zondige
hartstochtelijke taal smeekte Golo de vrouw van zijn meester om haar
wederliefde.

Genoveva was zeer ontsteld door deze schandelijke bekentenis. Met
verontwaardiging en verachting wees zij den vermetele af. Zij
verbood hem, die zijn plicht zoo grenzenloos verzaakt had, ooit weer
voor haar aangezicht te verschijnen en dreigde hem, dat zij hem bij
haar man zou aanklagen. Toen kwam er een sombere flikkering in
Golo's oogen, en een blik van doodelijken haat trof de schoone
vrouw, die hem zoo streng terecht wees. Vergeving was niet te hopen
van de verontwaardigde meesteres; zijn vernederde trots verlangde
die ook niet, maar dorstte naar wraak. Nu moest er verder gegaan
worden op den eenmaal ingeslagen weg, teneinde Siegfrieds toorn,
waarmede hij gedreigd was, te ontgaan.

De haat en wraak deed een vreeselijk plan in Golo's binnenste
rijpen. Hij ontsloeg de onderhoorigen en stelde nieuwe bedienden in
den burcht aan. Toen trad hij op een dag, ten aanschouwe van het
geheele dienstpersoneel, op de ontstelde paltsgravin toe en
beschuldigde haar met fonkelende oogen, dat zij zich tegenover haar
afwezigen echtgenoot op schandelijke wijze aan trouwbreuk schuldig
gemaakt had, door met een gewonen knecht, die haar merrie zadelde in
ongeoorloofde verhouding te staan, waarvan zij de vrucht onder het
hart droeg. Schaamte en verontwaardiging beroofden Genoveva van haar
zinnen. Golo deelde den ontstelden bedienden, die zwijgend
toehoorden, mede, dat hij den paltsgraaf reeds van de schuld van
zijn trouwelooze gade en haar ontvluchten dienaar Drago onderricht
had en als tegenwoordig burchtbeheerder beval, de trouwelooze in een
kerker te brengen.

In een vochtige onderaardsche gevangenis van den burcht ontwaakte de
ongelukkige paltsgravin uit haar bezwijming. Diep bedroefd verborg
zij het hoofd in de handen en smeekte Hem, die haar deze vreeselijke
beproeving opgelegd had, haar in het tegenwoordige leed en in de
aanstaande gebeurtenis bij te staan. Smartelijke uren stonden
Genoveva te wachten. Zij bracht een knaapje ter wereld. Zij doopte
hem met haar tranen en gaf hem den naam Tristan, dat beteekent:
rijk aan smarten.


II.


Acht maanden was paltsgraaf Siegfried reeds afwezig. Als een held
had hij in menig hevig gevecht gestreden. Met woesten geestdrift
vochten de dweepzieke Mahomedanen, die de Pyreneeën overgestoken
waren, om ook het overige Westen met vuur en zwaard aan de leer van
hun profeet te onderwerpen. In vele gevechten hadden de Franken voor
hun overmacht moeten zwichten. Reeds stonden de teugellooze Horden
in het midden van Gallië en drenkten hun paarden met het water van
de Loire. Daar verscheen Karel, de eerste paladijn van den zwakken
koning der Franken, en mat zich in een bloedig gevecht bij Tours met
de Arabieren. Vanaf het aanbreken van den dag tot aan het vallen van
den avond streden hier het kruis en de halve maan om Europa's lot.
Nooit genoeg heeft men dezen strijd tegen de Mooren tusschen Tours
en Poitiers gewaardeerd, toen Karel Martel als met een hamer de
ongeloovigen op het hoofd sloeg, evenals voorheen Judas deed, dien
ze Maccabeeus, dat beteekent: "de hameraar", genoemd hebben. Aan de
zijde van den legeraanvoerder streed Siegfried, de paltsgraaf. Hij
vocht als een leeuw, en God beschermde hem tot aan het einde van den
strijd. Dienzelfden avond echter werd de dappere paltsgraaf door de
lans van een vervolgden Saraceen getroffen. Het was geen doodelijke
steek geweest, maar gedurende maanden was hij tot werkeloosheid
gedoemd. Mistroostig lag graaf Siegfried op zijn legerstede, en vol
droefheid dacht hij aan de geliefde gade in het mooie Rijndal.

Toen kwam er op een dag een bode uit den "Mayenfelder Gau", die den
paltsgraaf een perkament bracht, door Golo den slotbewaarder
geschreven. Ontzet heeft graaf Siegfried de krullende, zwarte
teekens aangestaard, als wilde zijn blik ze van het blad
uitwisschen; maar hoonend hebben ze voor zijn oogen gedanst, en in
zijn ooren heeft de ontzettende tijding geklonken: "je vrouw heeft
de trouw gebroken met Drago, den weggeloopen stalknecht."

Woedend hebben de vingers van den held het geschrift omklemd, een
steunen drong uit den bleeken mond. Op hetzelfde uur heeft hij zich
met eenige wapendragers op weg begeven en is somber en ontstemd de
richting van de Ardennen ingeslagen. Hij heeft niet gerust voor dat
de Paltsburcht voor zijn oogen opdoemde. Op de platform stond een
man, die onderzoekend in de verte tuurde. Toen hij in de nabijheid
stofwolken zag opwaaien en een kleine schaar ruiters ontdekte, kwam
er een zegevierende blik in de donkere oogen.

Daar rent een statig ridder voor de anderen uit. Donderend dreunt de
met ijzerbeslagen hoef van het strijdros op de ophaalbrug. Voor den
somberen paltsgraaf, die snel van zijn paard afgesprongen is, staat
Golo met gehuichelde ontroering. Opnieuw deelt hij met gekunstelde
smart mede, hetgeen de ridder reeds door den koerier vernomen heeft.

"Waar is de boosdoener, opdat ik hem, die de eer van mijn huis
bezoedelde, verplettere!" riep de paltsgraaf vol vertwijfeling uit.

"Heer, ik heb den ellendeling gruwelijk gestraft en hem vervolgens
met zweepslagen uit het slot verdreven," antwoordde Golo met
krachtige stem.

De paltsgraaf zucht diep. Zwijgend wenkt hij Golo, en een straal van
duivelsche vreugde schittert in het oog van den valschaard.

Ook in de onderaardsche gevangenis was het geluid van
paardengetrappel en van het toeloopen der bedienden doorgedrongen.
Zich hoog oprichtend, luistert Genoveva in haar kerker. Een dierbare
naam en een bede tot God komt op haar lippen. Nu moest de
vreeselijke beproeving een einde nemen, en haar deugd zegevierend de
plaats der smaad verlaten en de doornenkroon verwisseld worden voor
den zegekrans.

Daar wordt de grendel weggeschoven, harde voetstappen weerklinken.
Aan haar borst trekt zij het sluimerende knaapje. De vleugeldeur
wordt opengeworpen, en den geliefden echtgenoot toont zij het
aanvallige kind, het pand hunner liefde en juichend klinkt de naam
van den dierbaren gemaal van haar lippen. Maar plotseling veranderen
haar woorden in een luiden smartkreet. Hij slingert haar van zich
af, als hamerslagen treffen zijn aanklachten haar onschuldig hoofd,
en kermend valt Genoveva in onmacht. Den volgenden morgen bij het
aanbreken van den dag brachten twee knechten de ongelukkige naar
buiten in het bosch. In koelen bloede moesten zij de vrouw dooden,
die haar gemaal op schandelijke wijze ontrouw geweest was, terwijl
deze zijn leven aan de heilige zaak gewijd had, en met haar moest
tevens het kind der schande sterven. De vertoornde paltsgraaf had
bevolen, hem de tongen te brengen, als bewijs van het uitgevoerde
bevel.

Hardvochtig sleepten de knechten de ongelukkige naar het meest
woeste deel van het woud, waar slechts het schreeuwen van een
roofvogel of de kreet van een dier uit het bosch de stilte verbrak.
Reeds hadden ze de messen getrokken. Daar wierp de paltsgravin zich
vol vertwijfeling aan de voeten van de mannen, hield weenend haar
knaapje in de hoogte en smeekte hun, zoo niet haar, dan toch het
onschuldige kind te sparen. Medelijden maakte zich van de mannen
meester en ontwapende hun hand, die het moordwapen vasthield. Nog
dieper in het woud brachten ze moeder en kind, keerden zich toen
snel om en lieten de slachtoffers aan hun lot over.

Twee reetongen brachten de mannen den paltsgraaf en deelden hem
mede, dat ze zich getrouw van hun opdracht gekweten hadden.


III.


Genoveva's bestaan was hoogst treurig. Geheel opgaande in haar
smart, doolde zij dood vermoeid door het onbekende woud rond. De
honger kwam en deed zijn rechten gelden. Zacht kermde het knaapje op
haar arm, en een innig gebed zond de vertwijfelde moeder ten hemel.
Het drukkende harteleed loste zich op in een vloed van tranen, die
haar eenigszins verlichtten. De knaap was, nadat ook hij lang
geschreid had, ingeslapen. Eensklaps zag Genoveva, als door den
hemel, dien ze aangeroepen had, gezonden, een hol voor zich, dat
haar een schuilplaats en toevluchtsoord aanbood. En, als wilde God
haar toonen, dat hij harer welwillend gedacht, kwam er een witte
hinde in het hol, die zich vertrouwelijk aan de voeten van de
verlatene neervlijde. Haar uiers waren gevuld met melk; zij moest
eenige dagen geleden jongen gekregen hebben. Gewillig liet het
zachte dier toe, dat de vrouw haar kindje laafde. Ook den volgenden
morgen kwam de hinde weder, en Genoveva dankte God uit den grond van
haar hart. Zij vond wortels, bessen en kruiden, waarmede ze zich in
het leven kon houden. Het makke dier kwam elken dag in het hol en
bleef eindelijk voortdurend bij haar.

Zoo verliepen er dagen, weken en maanden. Door de onveranderlijke
vroomheid der zwaar beproefde vrouw was de hevige smart in zachten
weemoed overgegaan. Na verloop van tijd kon zij haar echtgenoot, die
haar onschuldig veroordeeld had, vergeven, evenals hem, die zich
meedoogenloos op haar deugd gewroken had. Wel waren haar liefelijke
wangen smal geworden, maar de gekruide boschlucht veranderde de
bleekheid, die de kerkerlucht daarop verspreid had in een zacht
rood. Meer nog nam de knaap in beterschap toe, daar hem niet zooals
zijn moeder dat verterende leed aan het hart knaagde. Een bloeiende
twijg aan een geknakten stengel.


IV.


Sedert deze treurige gebeurtenis was het verdriet een trouw bezoeker
op het slot van den paltsgraaf. De hevige toorn was in knagend
hartzeer overgegaan. Dikwijls, wanneer hij onrustig door de kamers
dwaalde, waaraan zooveel herinneringen verbonden waren en doodsche
stilte hem omringde, waar vroeger de zachte stem van de geliefde
vrouw weerklonken had, dan overweldigde hem de smart. En het berouw
kwam en fluisterde hem met gloeiende woorden in het oor: of de
gruwelijke straf, die hij opgelegd had, niet te zwaar geweest was
-- of hij niet te snel het vonnis uitgesproken had en of hij niet
had moeten overwegen, wat tot verzachting der ontmaskerde zonde had
kunnen bijdragen.

Als deze vermanende stemmen hem vervolgden, dan werd het slot en de
eenzaamheid den paltsgraaf te veel, en hij snelde naar buiten met de
keffende honden en het gevolg, om door jachtfanfares en hondengeblaf
de innerlijke aanklagers tot zwijgen te brengen. Maar het gelukte
hem slechts zelden, en ook buiten zag steeds een doodsbleek
vrouwengezicht tot hem op, om dan in een stralenkrans weg te
smelten. Golo had wel bemerkt, hoe het met den zielstoestand van
zijn meester gesteld was, en dubbel drong de sluwe man zich aan den
paltsgraaf op, huichelde steeds grootere onderdanigheid en zorg voor
diens welzijn. Een hongerige neemt zelfs het brood aan, dat een
bedelaar hem biedt Siegfried meenende, dat de slotvoogd hem in zijn
eenzaamheid wilde troosten, nam deze bewijzen van genegenheid
minzaam aan en beloonde ze met welwillendheid, hoewel hij in zijn
binnenste vertoornd was op den man, die hem den treurigsten dienst
zijns levens bewezen had. Eens ging de paltsgraaf weer op de jacht.
Slechts een klein gevolg begeleidde hem. Ook Golo was onder hen.
Dieper dan gewoonlijk was Siegfried het bosch ingegaan. Een
sneeuwwitte hinde was voor hem opgesprongen, en als een goed jager
rende de paltsgraaf over heg en struik, om het zeldzame dier neer te
schieten. Reeds had zijn speer het dier aangeraakt, toen het
plotseling in een hol verdween.

En een vrouwelijke gestalte met een knaapje aan de hand trad
plotseling in de opening tusschen de rotsen. De hinde, die
bescherming bij haar zocht, vlijde zich tegen haar aan. Zij
bespeurt den jager en werpt met een blos van schaamte haar rijke
mantel van blond haar over het armoedige gewaad.


  [Illustratie: Die Loreley
  Nach dem Gemälde von C. Begas]


Maar een siddering overvalt haar, onbeweeglijk staren de groote
vermoeide oogen den jager aan. Een kreet klinkt van haar lippen,
half juichend, half kermend en zij werpt zich aan de voeten van den
paltsgraaf. En van de lippen, die maandenlang slechts vurige gebeden
gepreveld of het verlaten kind zoete vleierijen toegefluisterd
hebben, stroomen nu betuigingen van onschuld en aanklachten tegen
haar vervolgers. Als vuur dringen haar woorden in de ziel van den
paltsgraaf, als vuur, dat verlicht, loutert en ontvlamt.

Plotseling tot bezinning gekomen, trekt hij zijn wedergevonden vrouw
aan zijn borst, kust haar traan voor traan van de wangen weg en
werpt zich dan zelf aan haar voeten, terwijl hij berouwvol om
vergeving smeekt. Den knaap drukt hij aan zijn hart en geeft het
miskende kind duizend teedere namen.

Dan blaast hij op den jachthoorn. Het gevolg nadert; ook Golo. De
paltsgraaf trekt hem uit den kring der ontstelde wapendragers en
sleurt hem vlak voor Genoveva.

"Kent gij haar?"

Als door geeselslagen getroffen, kromp de ellendeling ineen, en
omklemde voortdurend de knieën van zijn meester, die hem
verachtelijk van zich stiet. Hij biechtte zijn misdaad en smeekte om
genade. Siegfried schudde treurig het hoofd, liet hem boeien en
wegbrengen. Een smadelijke dood was, niettegenstaande de voorspraak
van de vrome paltsgravin, Golo's loon.

    * * *

De zon van nieuw geluk bestraalde weer paltsgraaf Siegfried en zijn
engelachtige vrouw. Met dubbele teederheid schonk de paltsgraaf zijn
liefde aan de trouwe gemalin en zijn bloeiend knaapje. In het bosch,
waar de hinde hem het spoor naar het hol gewezen had, liet hij, uit
dankbaarheid aan God, een kerk bouwen. Dikwijls ging de vrome
paltsgravin in dit godshuis bidden en prees Gods goedheid, die haar
tranen in vreugde had doen veranderen.

Op een dag werd haar omhulsel onder groote droefheid weggedragen en
in deze kerk bijgezet. Nog heden staat de oude Vrouwenkerk te Laach
in de "Mayenfelder Au", nog heden laat men den bezoeker het
grafteeken, den toren, waarin zij smachtte, het rotshol, waarin zij
leed, zien, en er is niemand in het Rijnland, die de deugdzame
gemalin van paltsgraaf Siegfried, de heilige Genoveva niet kent.



Hammerstein

De met dochters gezegende ridder


Boven Rheinbrohl staan op den somberen Grauwackenfels de duizendjaar
oude, vervallen ruïnes van de rijksvesting Hammerstein. Een der
eerste bezitters was Wolf van Hammerstein, een trouw onderdaan van
keizer Hendrik den Vierde, wiens kroon door eigen schuld en die van
anderen met doornen omwonden was. Op den onvergetelijken boetetocht
naar Canossa heeft graaf Hammerstein hem vergezeld, doch door de
gebreken van den naderenden ouderdom heeft hij daarna zijn burcht
niet gaarne meer verlaten. Slechts uit de verte drong het
trompetgeschal der wereld tot hem door.

Zes dochters waren uit het huwelijk van den heer Wolf van
Hammerstein met zijn sedert jaren ontslapen echtgenoote geboren,
liefelijke jonkvrouwen, die voor den bejaarden vader groote
vereering koesterden. Hun kinderliefde viel echter bij den ruwen
krijgsman in verkeerde aarde. Dat hem geen zoon beschoren was,
kwelde hem zeer. Gaarne had hij voor een stamhouder het halve dozijn
meisjes gegeven. Dit bleef de zes jonkvrouwen niet verborgen, en
door groote liefde en toewijding trachtten zij den norschen vader
met zijn lot te verzoenen.

Op een avond, terwijl buiten de wind als een krassende raaf om den
burcht gierde, zat ridder Wolf, door jicht geplaagd, binnen aan den
warmen haard en was niettegenstaande de vrouwelijke opmerkzaamheden
in een slecht humeur. Evenals schuwe duiven keken de sierlijke
meisjes naar den vertoornden ouden heer.

Daar dient de slotbewaker in het late uur nog twee gasten aan. Zij
zijn in ridderlijke wapenmantels gehuld. Niettegenstaande zijn
podagra verheft de gastvrije burchtheer zich van zijn zetel. In het
verwarmde vertrek treden bibberend van koude twee vermoeide
reizigers, die om een onderkomen voor den nacht smeeken.

Bij den klank der stem van den eenen vreemdeling heeft de ridder
zich luisterend opgericht, en toen deze het vizier ophief en den
mantel terugsloeg, is Wolf van Hammerstein eerbiedig op de knieën
aan zijn voeten neergevallen, heeft zijn beide handen gegrepen, zijn
gebaarde lippen daarop gedrukt en uitgeroepen: "Hendrik, mijn Heer
en Koning!"

De keizer heeft vervolgens zijn voormaligen strijdmakker met
trillende stem medegedeeld, dat hij vluchtende was voor hem, die hem
den koningsmantel van de schouders en de kroon van het hoofd gerukt
had. En toen de ridder bevende van opwinding vroeg, wie deze eeren
goddelooze booswicht was, fluisterde de keizer met gebogen hoofd op
klankloozen toon: "Mijn zoon!" Hij bedekte het gelaat met de handen.
Onbeweeglijk als een marmeren beeld stond de ridder daar, terwijl
hij, als door een bliksemstraal, die in zijn ziel viel, tot inzicht
werd gebracht.

Teeder voelde hij zich door de armen zijner dochters omvat, en toen
hij de handen naar hen uitstrekte, als wilde hij door de teederheid
van een oogenblik al het onrecht van vele jaren vergoeden, voelde
hij tranen daarop neerdruppelen. De keizer sprak diep geroerd tot
den ridder:

"Benijdenswaardige wapenbroeder, de trouwe harten van je dochters
kloppen voor je tot over je graf en geen verdorven zoon, die je dood
niet kan afwachten, jaagt je eens met grijze haren van je
geboortegrond! Wee mij, die morgen met de weinige getrouwen, die mij
gebleven zijn tegen mijn eigen bloed ten strijde moet trekken."

Terwijl de ongelukkige koning tegen middernacht in de gezellig
ingerichte kamer in een onrustigen slaap viel, overlaadde de
diepbewogen burchtheer zijn dochters met ongekende liefkoozingen.
Hij heeft God vergeving gevraagd voor den wrok, die in vroeger dagen
bij hem opgekomen was, omdat hij geen zoon had.



Rheineck

De wijnkeuring


Onder het stadje Brohl verheft zich op een rotsachtige hoogte, waar
vroeger reeds een Romeinsch slot gestaan heeft, de twintig meter
hooge, vierhoekige wachttoren, als laatste overblijfsel van den
burcht Rheineck. De sage, die aan den eenzamen toren verbonden is,
vertelt ons een vroolijk verhaal van een ridder, een bisschop, een
jonkvrouw en den wijn van Aszmannshausen. De ridder heette Kunz van
Schwalbach en was een vermetele bandiet, die vooral het vuistrecht
in de omstreken van de Ahr met veel ijver en niet minder gevolg
uitoefende. Zijn gemalin, die wellicht een goeden invloed op hem had
kunnen uitoefenen, rustte reeds sedert jaren in de burchtkapel. Een
bevallig meisje, een vroeg wees geworden kind van een broeder van
den heer Kunz, Adelgonde genaamd, bestuurde sedert dien tijd de
huishouding op Rheineck.

Destijds was de vrome, maar ook strenge heer Anselmus bisschop van
Keulen. Daar hij hooge belasting en tollen hief, waren de burgers
van Keulen zeer vertoornd op hem, en toen hij weer een nieuwe
belasting invoerde, was een hevig oproer hiervan het gevolg, zoodat
Anselm gedwongen werd, met eenige getrouwen ijlings zijn residentie
te verlaten. Naar aanleiding van hun bedeesde vraag "waarheen?"
herinnerde de heer Anselm zich den burcht Rheineck, die tot het
aartsbisdom behoorde en die den Schwalbachers voor langen tijd ter
leen gegeven was. Daarheen wilde de aartsbisschop in ballingschap
gaan, totdat zijn verdwaalde schaapjes hem weer terug zouden roepen.

"Ridder Kunz, de oom van mijn zedige pupil is wel is waar een groote
schelm," meende de vrome heer. "Hij bidt weinig en rooft veel.
Daarbij wordt hij verdacht de brutale bandiet te zijn, die in den
herfst van ons aartsbisdom de lading wijn weggekaapt heeft.
Aszmannshäuser was het," zeide de heer Anselm bij zich zelf, terwijl
hij met gefronste wenkbrauwen naar de kielvoren van zijn scheepje
keek.

Bij den heer Kunz, die zich in stilte te goed deed aan het heerlijke
druivensap van den geurigen Aszmannshäuser, trad jonker Jörg, de
hoofdman zijner lansknechten, binnen en berichtte, dat er beneden
een schip met de Keulsche bisschopsvlag voor anker lag. Vertoornd
rees de ridder van zijn eikenhouten stoel op, en minutenlang kwelde
hem zijn kwaad geweten. Toen echter zegevierde zijn luchthartigheid
en met vroolijke onderwerping beval hij den heer uit het heilige
Keulen naar behooren te ontvangen. Den heer Anselm en zijn gevolg
viel dus een waardige ontvangst ten deel. Door ridderlijke
gastvrijheid moest de hoogeerwaarde leenheer en edele voogd van
jonkvrouw Adelgonde zooveel mogelijk voor het geleden onrecht
schadeloos gesteld worden.

Naarmate het later werd, verbeterde de stemming van den aanzittenden
gast. Nadat de aartsbisschop reeds de noodige hoeveelheid van het
edele vocht, dat zijn gastheer hem bood, met verstand geproefd had,
vroeg hij terloops: "ridder Kunz hebt ge niet tot besluit een beker
Aszmannshäuser, want sedert jaren gebruik ik dit vocht als een goed
bekomende slaapdrank." En ridder Kunz moest toen met oprecht
leedwezen bekennen, terwijl zijn oogen als die van een vroom schaap
flikkerden, dat zijn kelder wel Walporzheimer, Ingelheimer, maar
helaas geen druppel Aszmannshäuser bevatte, aangezien die, zooals
iedereen wist, van het domein van den aartsbisschop was.

De heer Anselm scheen er zich in geschikt te hebben, dat hij zijn
lievelings- en slaapdrank op Rheineck missen moest. Maar op een
avond ging hij, door een plotseling invallende gedachte gedreven,
langs verschillende afgelegen trappen en gangen naar den kelder van
den burcht. Wat voor waarde had het woord van een Kunz? Geen cent.
Wat eigen overtuiging? Misschien een scheepslading Aszmannshäuser.
Aldus bij zich zelf redeneerend, ging de heer Anselm tastende langs
de muren -- en hield op eens een schoon gelokt vrouwenhoofd in de
uitgestrekte handen.

Daar een onderdrukte angstkreet door de lange gang weerklonk,
fluisterde vader Anselmus geruststellende woorden en drukte een
bemoedigenden kus op twee nabijzijnde vrouwenlippen. Vervolgens trok
hij de beschaamde Adelgonde bij het flikkerende licht aan het einde
van den trap.

Hoog blozend biechtte de jonkvrouw den voogd, dat ze jonker Jörg
zeer genegen was, en dat ze hier nog zedig een nachtgroet met hem
gewisseld had.

"De smaak van den jonker is goed," bevestigde de geestelijke voogd.
(Nog heviger bloosde Adelgonde.) "Je Jörg laat zich den
Aszmannshäuser goed smaken! Hm, zeg eens, waar ligt het vat? Je bent
verbaasd over mijn alwetendheid, kind? Je mond heeft je verraden:
toen ik hem zooeven toevallig in donker aanraakte -- hierbij hief
vader Anselm de oogen vroom hemelwaarts -- bemerkte ik een aroma zoo
fijn, als slechts de Aszmannshäuser bezit en de mond van je ridder
heeft dat op jou overgebracht."

De jonkrouw was zoo verlegen, dat ze gaarne door den grond had
willen zinken. Bereidwillig toonde ze haar voogd het groote vat, dat
in den uitersten hoek van den kelder verborgen was. Hoe lang hij
daar vertoefd heeft, zullen we maar wijselijk verzwijgen. Den
volgenden morgen had de mis van den heer Anselm niet plaats. Tegen
den middag verschenen afgevaardigden van de burgers van Keulen, die
hun aartsbisschop namens de stad vergeving vroegen voor het plaats
gehad hebbende oproer en opnieuw den trouweed aflegden voor de
gezamenlijke onderdanen. Genadig besloot Anselmus tot onmiddellijken
terugkeer. Bij het afscheid nam hij nogmaals het woord en zei
onomwonden met een strakke gelaatsuitdrukking:

"Zooals mij juist medegedeeld wordt, beweert elke geestelijke en
leek in Keulen, dat hij, die in den herfst de wijnlading,
toebehoorende aan het stift, op goddelooze wijze gestolen heeft,
niemand anders dan de eigen leenman van het bisdom, Kunz van
Schwalbach op Rheineck is!"

De heer Kunz hield zijn onschuld vol en betuigde zijn onderdanige
trouw, maar de aartsbisschop stond op de voorloopige inbeslagneming
en beval den ridder zich binnenkort met den notaris en getuigen naar
het college te Keulen te begeven en zich te zuiveren van de
verdenking van den kerkroof. Vervolgens liet hij het kolossale vat
verzegelen en vervoeren en keerde toen met zijn onderhoorigen
huiswaarts.

Onderwijl stiet de heer van Schwalbach ontelbare vloeken uit. Jonker
Jörg troostte hem en ridder Kunz beloofde zijn vertrouweling met
vele ridderlijke eeden, dat, zoo hij in Keulen het leven er af
bracht, zijn bevallige nicht de vrouw van den jonker zou worden. In
opgewonden stemming vernam Adelgonde dit van ridder Jörg.

    * * *

In de strafzaal te Keulen zaten twaalf waardige heeren op het
gestoelte. Adelgonde, die er voor zorgde den verschuldigden eerbied
tusschen oom en voogd te verdeelen, bood den heeren volgens den
wensch van den heer Anselm twaalf zilveren bekers van den betwisten
wijn aan. Terwijl hij een beroep deed op hun kennis en
onomkoopbaarheid, gebood de bisschop het twaalftal hun oordeel mede
te deelen of het vat Moselblümchen. Affentaler, of Aszmannshäuser
inhield.

Bedenkelijk brachten de rechters de bekers aan de lippen, namen een
slokje, vertrokken de mondhoeken, proefden nogmaals en schudden
allemaal het hoofd over dezen allerakeligsten drank. Eenparig
verklaarden zij, dat deze zure wijn geen Aszmannshäuser was.
Boetvaardig stond de heer Anselm daar, zegevierend ridder Kunz en
opgetogen jonkvrouw Adelgonde en jonker Jörg.

Eenige weken daarna werd er op Rheineck een vroolijk bruiloftsfeest
gevierd. Toen ridder Jörg met zijn jonge gemalin op de feestelijk
opgetuigde paarden het slot verlaten had, om Adelgonde in den
vaderlijken burcht binnen te leiden, zat de geestelijke voogd, die
zich verwaardigd had, het paar te trouwen, eendrachtig met den heer
van Rheineck bij de blinkende kan. En in verhoogde feeststemming
drong de bisschop er bij den ridder op aan, hem te bekennen, hoe hij
het klaargespeeld had, den verzegelden Aszmannshäuser in dezen
ellendigen zuren wijn te veranderen. Daarvoor zou hij hem meedeelen,
hoe hij destijds in den kelder van den burcht den Aszmannshäuser
ontdekt had. Lachend wenkte de heer Kunz zijn schenker, deze bracht
fluks een wijnkan, schonk de heeren drinkers hiervan in, en opnieuw
dronk de heer Anselmus zijn lievelings- en slaapdrank.

Plechtig verklaarde hij: "ridder Kunz, dit is de wijn, welks ligging
Adelgonde haar voogd gehoorzaam verried."

Toen dreunde de vuist van Kunz op de eikenhouten tafel, zoodat de
kannen rammelden, en hij voer hevig uit tegen de valschheid van zulk
een slang. Maar de bisschop wees hem op zijn goddeloozen toorn,
aangezien het vrome kind slechts gehoor gegeven had aan den
geestelijken aandrang. Hoofdschuddend sloeg de heer Kunz de handen
in elkaar.

"Een vroom kind, dat uw geleerde rechters de proefbekers met absint
en azijn vulde."

Een tijdlang zweeg Anselmus, vervolgens schudde hij zijn eerwaardig
hoofd. Dan lachten beiden, de ridder en de bisschop. Maar toen de
ridder den bisschop de helft van het vat als avonddrank, die
bevorderlijk voor den slaap was, aanbood, reikte de heer Anselmus
hem zijn hand als leenheer, waarbij de heer Kunz vrijwillig de
belofte aflegde, in het vervolg alles, behalve den bisschoppelijken
Aszmannshäuser te rooven.



Rolandseck

Ridder Roland

I.


Keizer Karel de Groote werd door een menigte sterke helden omgeven.
De eerste dezer paladijnen was de neef van den koning der Franken,
Ronald van Angers. Geen naam, die in den slag of bij het tournooi
meer uitblonk, dan de zijne. Hij werd door het zwakkere geslacht
vereerd, door zijn vrienden bewonderd en door zijn vijanden geacht.
Zijn ridderlijke geest verzette zich tegen het weelderige genotvolle
leven. Het voortdurende verblijf aan het keizerlijke hof bevredigde
hem niet, en zoo wendde hij zich tot zijn keizerlijken oom met
verzoek hem toe te staan een reis naar het machtige Frankische rijk
te ondernemen, dat hem tot nu toe onbekend was gebleven. Daar hij
zich zijn jeugdige kracht bewust was, verlangde hij naar ridderlijke
avonturen en gevaren. Karel de Groote zag den dapperen krijgsheld
met weemoed van zijn hof vertrekken; ongaarne voldeed hij aan zijn
verzoek.

En zoo verliet dus de ridderlijke held, slechts vergezeld door
eenige getrouwe schildknapen, bij het aanbreken van den dag het
keizerlijk paleis aan de Seine, en sloeg de richting naar het Oosten
in; de Vogezen waren het eerste doel van zijn tocht. Op den burcht
Niedeck bij Haslach nam hij eerst zijn intrek en vervolgens bij
Attich, hertog in den Elzas.

Steeds verder trok Roland, en toen hij op een avond de helling van
het Vogezenwoud afreed, begroette hem uit de verte het glinsterende
water van den Rijn. Breed wierpen de ontboeide golven zich links en
rechts over de bedding van den stroom, de vlakte meedoogenloos
bespoelend. Weinig bekoorlijkheid bezat de rivier hier in zijn
grenzenlooze woestheid. Maar de ridder wist, dat het schouwspel
spoedig veranderen zou. Hij trok Rijnafwaarts, waar de groote
bergreuzen den ruischenden stroom omsluiten. Zegevierend staat hun
voet in den vloed, slechts zelden wijken ze eenigszins ter zijde en
laten een smalle strook land vrij, nauwelijks breed genoeg, om
reizigers en voertuigen te laten passeeren. Op hun hoogten prijken
trotsche koninklijke burchten, die den voorbijganger beneden den
roem van voorname geslachten verkondigen. Dit alles zag Roland op
zijn vroolijken Rijntocht. Hij bezocht menige sagenrijke en
herinneringsvolle plaats, de steile Loreleirots, waar 's nachts de
waternimf zong, het vriendelijke plaatsje, waar St. Goar geleefd en
gewerkt heeft, ten tijde van Childeberts den Merowinger (deze
wonderlijke heilige zond kortelings den keizerlijken oom van Roland
een dichten nevel na, omdat keizer Karel de Groote op zijn tocht van
Ingelheim naar Koblenz verzuimd had zijn knie voor de heilige kapel
te buigen, zoodat hij genoodzaakt werd in het vrije veld te
overnachten), en ook de Mayenfelder Au bij Andernach, waar Genoveva,
de deugdzame gemalin van paltsgraaf Siegfried geleefd heeft.


  [Illustratie: Siegfried schleppt einen Bären ins Lager
  Nach einer Lithographie von Peter Cornelius]


En nu kwam Roland aan de plaats, waar de vloed, aan het einde van
het Rijndal gekomen, omringd wordt door trachietreuzen, waarvan de
toppen met geweldige burchten gekroond zijn, evenals de zeven
gekroonde paladijnen, die in lateren tijd den heiligen persoon van
den Duitschen keizer vol wijding omringden. Een boschrijk eiland
verheft zich hier uit den zacht blauwen vloed. De gouden avondzon
schittert over de bergen. Op den bergrug tallooze druivenstokken,
links de liefelijke beukenboschjes, tot aan de steile kruin
opstijgend, rechts de murmelende golfslag, aan de overzij, ver
zichtbaar op de sagenrijke rots, waar eens een afschuwelijke draak
gehuisd heeft, de muren van een ridderslot. Hoog boven alles de
nacht in gouden sterrengewaad. Zwijgend stond de ridder stil. Zijn
blik rustte bewonderend op het prachtige landschap. Onrustig stampte
de hoef van het paard op den grond, bezorgd keek de getrouwe
schildknaap naar den steeds donkerder wordenden hemel. Bedeesd
herinnerde hij zijn heer er aan, dat het tijd werd, nachtlogies te
zoeken.

"Daar boven zou ik het gaarne vragen," antwoordde Roland, terwijl
hij voor het eerst zeldzaam week gestemd werd. Hij gebood zijn
schildknaap den schipper, die juist zijn bootje voor de nachtelijke
vangst losmaakte, den naam van het slot te vragen.

De vesting behoorde aan de Drachenburgers, graaf Heribert woonde
daar op het oogenblik. Zoo luidde het antwoord, en vreugde straalde
uit Rolands oogen. Vele groeten en boodschappen waren hem door
ridderlijke vrienden aan den Bovenrijn en elders aan den ouden graaf
op de Drachenburg opgedragen. Roland talmde niet langer met zijn
besluit. Weldra voer een boot door den donkeren vloed.


II.


Middelerwijl was het nacht geworden. De schitterende maan lichtte
hen door den donkeren boschweg. Zeer vriendelijk heette graaf
Heribert, een statig ridder op gevorderden leeftijd, den
ridderlijken neef van zijn keizerlijken heer welkom op zijn burcht.
Totdat het twaalf uur sloeg, voerden ze in het gezellige vertrek van
den slotheer een onderhoudend gesprek.

Den volgenden morgen stelde graaf Heribert zijn dochtertje
Hildegonda aan den ridder voor. Vol bewondering hing Rolands oog aan
de lieftallige jonkvrouw. Tot nu toe had vrouwelijke lieftalligheid
geen diepen indruk op hem gemaakt. Naar wapenroem en
heldenwaagstukken, naar spel en strijd had zijn ziel steeds gedorst,
nu echter had de tooverstaf der liefde den vermetelen strijder
opeens aangeraakt. Hij, die gevreesde tegenstanders onversaagd in de
oogen gezien had, boog het onvervaarde hoofd in meisjesachtige
schuchterheid voor de betoovering van Hildegonda. Maar ook zij
stond, het gelaat met een purperen blos overtogen, voor den
gevierden held, wiens naam een goeden klank aan den Boven- en
Benedenrijn had.

De oude ridder verbrak onmerkbaar de gedrukte stemming. Met een
schertsend woord sneed hij het gesprek der verlegen jongelieden af
en geleidde den gast door de hooge vertrekken van het slot.

Roland bleef langer op de gastvrije Drachenburg, dan hij ooit op
eenig ander slot vertoefd had. Met sterke banden werd hij op den
verrukkelijken burcht gehouden. De liefde ontvlamde in zijn hart en
ook in Hildegonda's reine ziel wierp zij haar verterend vuur, en op
een dag -- de schemering spon reeds zilveren draden over de met
linden beschaduwde bank -- liet zij hand in hand, oog in oog en mond
op mond rusten en omzweefde juichend, als een zegevierende koningin,
hen, die ze verbonden had.

Gaarne vertrouwde graaf Heribert zijn allerliefst dochtertje aan den
gevierden paladijn toe. In het vooruitzicht van een vroolijke
toekomst maakte hij den verlovingstijd van zijn eenig kind zoo
aangenaam mogelijk. Een burcht zou op de rots tegenover de
Drachenburg verrijzen. Als een trotsche wachttoren zou de
toekomstige Rolandsburg van de steile rots in het prachtige
Zevengebergte neerzien. Reeds stegen haar muren omhoog en dagelijks
stonden de verloofden op de platform van de Drachenburg en keken
naar den overkant, waar vlijtige werklieden timmerden en metselaars
hamerden, en de mooie Hildegonda smeedde schoone plannen voor de
toekomstige woning, waar ze den aan avonturen gewenden ridder en
held door trouwe liefde boeien wilde.

Op een dag echter verscheen er een bode op de Drachenburg, gezeten
op een met schuim overdekt paard. De afgevaardigde kwam van het
keizerlijke Worms en berichtte, dat de oom van den ridder, de
keizer, tot de kruistochten tegen de ongeloovigen achter de
Pyreneeën besloten was. Karel wenschte den beproefden paladijn onder
zijn legeraanvoerders te zien optreden. Zwijgend ontving Roland de
boodschap van den hoogen gebieder. Hij keek naar Hildegonda, die met
doodsbleek gelaat naast hem stond, en een hevige smart kwam over
hem. Maar hij moest zijn plicht nakomen. Hij zegt den koningsbode in
het keizerlijke leger aan te kondigen, dat hij over drie dagen
verschijnen zal. Met somber gelaat wendt hij zich af. Hildegonda
werpt zich snikkend aan zijn borst.


III.


Verwoed streden in Iberië het kruis en de halve maan om de
heerschappij. Hevige gevechten werden geleverd, veel bloed werd door
de christenen en de ongeloovigen vergoten. Bloedige overwinningen
behaalden de moedige paladijnen van den koning der Franken, het
dapperste echter streed Roland. Zijn zwaard baande den keizer den
zegetocht, het dekte het leger van den keizer, toen het zegevierend
in het onbekende vijandelijke land trok. Het was in Ronceval, in dat
dal, dat naderhand zoovele dichters in het Duitsche en Waalsche land
bezongen hebben. Gescheiden van het hoofdleger, trekt Rolands
dappere achterhoede, tegen het vallen van den avond, langs den
boschweg. Daar klinkt plotseling woest geschreeuw van de hoogten,
verwoed vallen de laffe Mooren het troepje Franken aan. Met
heldenmoed vechten zij. Gelijk een koningsarend vliegt Rolands
strijdros Brilliador nu hier, dan daar heen, en menige schedel der
Saracenen wordt door zijn machtig zwaard Durando gespleten. Maar de
overmacht overwon de dapperheid. Steeds kleiner wordt de schaar der
Franken, en nu wordt ook Roland door een lanssteek van een
reusachtigen Moor getroffen. Over hem heen woedt de woeste strijd.
Toen de nacht treurig zijn donkeren mantel over het slagveld
uitspreidde, hadden de ongeloovigen hun afschuwelijk werk volbracht.
De Franken waren verslagen. Slechts eenigen waren aan den dood
ontkomen.

Waar is Roland klonk de angstige vraag. Hij was niet onder de
geredden. Waar is Roland? vroeg Karel de Groote ontsteld aan de
vermoeide boden. Door het geheele rijk weerklonk het antwoord:
Roland de held viel in den strijd tegen de Saracenen. Overal
verwekte deze treurige tijding oprechte droefheid.

Ook aan den Rijn werd zij vernomen. Op een dag verschenen er
koningsboden op de Drachenburg, die de treurige boodschap
overbrachten en tevens de deelneming van den keizer betuigden.
Smartelijk zuchtte de oude Heribert, terwijl hij de oogen met de
hand bedekte. Hildegonda stiet een vreeselijken gil uit.
Hartverscheurend was haar verdriet. Voor het beeld van de Moeder
Gods lag ze snikkend op de knieën en smeekte om bijstand in haar
groote smart. Dagenlang sloot ze zich in haar kamertje op, en zelfs
de woorden van troost, die de vader haar bood, vermochten het
ontzettende leed niet te verzachten.

Nadat er weken verstreken waren, trad het bleeke meisje, op een dag
het vertrek van den ridder binnen, kalmer dan voorheen. Een
bovenaardsche glans lag over haar ernstige trekken. En toen de vader
de knielende naar zich toe trok, deelde zij hem het besluit mede,
dat in haar zwaarbeproefde ziel gerijpt was. Smartelijk hebben de
oogen van graaf Heribert haar aangezien. Vervolgens heeft hij een
kus op haar rein voorhoofd gedrukt.

Toen is de dag aangebroken, waarop de klokken beneden op het eiland
Nonnenwerth plechtig luidden. Voor het altaar knielde gesluierd een
nieuwe novice, de lieftallige dochter van graaf Heribert. In de
heilige stilte van het klooster zocht zij den vrede, dien zij in den
vaderlijken burcht niet vond. Met een laatsten snik had ze den naam
van den geliefde uit het hart verbannen, de vlammen van de treurende
liefde uitgedoofd, en nu moest haar ziel vervuld zijn van het
heilige vuur van reine godsvereering. Te vergeefs hoopte de geknakte
vader, dat de ongewone eenzaamheid van het klooster het besluit van
de geliefde dochter aan het wankelen zou brengen en zij aan het
einde van het proefjaar in zijn armen terug zou keeren. Integendeel;
de godsvruchtige jonkvrouw smeekte den bisschop, die aan het
geslacht van den vader verwant was, de goedheid te hebben haar geen
proefjaar op te leggen en haar reeds na korten tijd toe te staan, de
onherroepelijke belofte voor Hem af te leggen, aan wien ze haar
leven gewijd had. Haar vurige wensch werd vervuld. Toen er een maand
verstreken was, vielen de gouden lokken van Hildegonda's hoofd en
door een heilige belofte verbond de lieftallige dochter van den heer
van de Drachenburg zich voor eeuwig aan den almachtigen God.


IV.


Maanden waren er sedert dien tijd verstreken. De lente was voorbij
en de schooven stonden reeds op de velden. Op de plaats, waar de
vloed, aan het einde van het Rijndal gekomen, door zeven
trachietreuzen met door burchten gekroonde hoofden omringd wordt,
houdt de ridder met zijn gevolg stil. Het is nog niet lang geleden,
dat hij ver in het Zuiden, waar de Iberische zon het dal van
Ronceval bestraalt, in een armoedige herdershut ziek gelegen heeft.
Daarheen had de trouwe schildknaap zijn meester, die door een lans
van een Moor in de borst getroffen was, gesleept. Hier had de
dappere held en legeraanvoerder weken- en maandenlang op het ziekbed
gelegen en met den dood geworsteld, totdat zijn krachtige natuur de
overwinning behaalde. Roland herstelde door de liefdevolle
verpleging, terwijl hij in het Frankenland als een doode betreurd
werd. Nu was hij teruggesneld naar de plaats, waarheen hij met
geweld getrokken werd. Een boschrijk eiland verheft zich groetend
uit den lichtblauwen vloed. De gouden avondzon schittert over de
bergen. Op den bergrug tallooze druivenstokken, links de liefelijke
beukenboschjes, tot aan de steile kruin opstijgend, rechts de
murmelende golfslag, aan de overzij, ver zichtbaar op de sagenrijke
rots, waar eens een afschuwelijke draak gehuisd had, de muren van
een ridderslot. Hoog boven alles de nacht in gouden sterrengewaad.

Zwijgend staat de ridder stil. Zijn blik rust bewonderend op het
prachtige landschap, evenals maanden geleden, wordt hij week
gestemd.

"Hildegonda" fluistert Roland en ziet op naar den met sterren
bezaaiden hemel.

Evenals destijds vaart wederom een schip door de donkere water. Op
den boschweg, die naar de Drachenburg leidt, schrijdt Roland, door
zijn schildknaap vergezeld.

Met doodsbleek gelaat staart de oude slotbewaker naar de late
gasten. Hij maakt een kruis en ijlt in het vertrek van zijn heer.
Daar wankelt een manlijke gestalte, door ouderdom en verdriet
gebogen. De ridder snelt hem tegemoet. "Roland" klinkt het als een
steunen van de verbleekte lippen van den burchtheer. Zwijgend houdt
de late bezoeker den snikkenden ouden heer in de armen gesloten.
Toen Roland maanden geleden wegging, vond zijn verdriet geen tranen,
nu vloeiden zij rijkelijk over zijn door smart ingezonken wangen.

Roland maakt zich uit de omarming van den ridder los.

"Waar is zij? (Gillend uit hij deze vraag.) Dood?"

Vreeselijk treurig ziet graaf Heribert hem aan.

"Hildegonda, de bruid van den voor dood gehouden Roland, werd de
bruid des hemels."

Bij het hooren van deze woorden steunde de held luid en verborg vol
smart het hoofd in de handen.

Tegen het aanbreken van den dag heeft hij den burcht verlaten,
gelijk een koningseik, die door den bliksem getroffen is. In den
tegenover gelegen burcht op den rotswand, die door de hoopvolle
liefde in de lente opgebouwd werd, heeft hij zijn intrek genomen, en
daar heeft hij de wapenrusting voor altijd afgelegd. Uitgedoofd
waren de sterren in zijn borst, gestorven de begeerte naar roem. Dag
aan dag heeft hij daar boven gezeten en zwijgend naar het groene
eiland in den Rijn gestaard, waar de non Hildegonda elken morgen in
den kloostertuin tusschen de bloemen wandelde. Soms scheen het hem,
alsof ze zich groetend boog en dan werd het bleeke gelaat van den
ridder door het avondrood van het vroeger stralende geluk
opgeklaard.

Daarna werd hem ook dit geluk ontnomen. Op een dag bleef de geliefde
uit, en toen klonk het doodsklokje klagend op het stille eiland. Hij
ziet daar beneden een lijkkist naar het kerkhof dragen en hoort de
treurzangen en gebeden der nonnen. Hij ziet ze allen, slechts eene
ontbreekt. En de held bedekt het gelaat met de handen. Hij weet nu,
wie ze daar grafwaarts dragen.

De herfst kwam en verdorde bladeren woeien over het graf van de non
Hildegonda. Nog altijd zat Roland daar boven en tuurde elken morgen
naar het kerkhof op het eiland. En zoo werd hij op een dag door zijn
schildknaap levenloos gevonden, het gebroken oog op de plaats
gericht, waar de verlorene geliefde sliep.

Nog vele eeuwen versierde de trotsche Rolandsvesting den berg, die
nog steeds Rolandseck heet. Dan viel ook zij in puin evenals de
grootsche Drachenburg, waarvan de toren nog steeds omhoog steekt.
Een halve eeuw geleden viel op een stormachtigen winternacht de
laatste boog van de Rolandsvesting in puin, maar door
prijzenswaardige piëteit is zij weer opgebouwd, en evenals voorheen
prijkt de Rolandsboog op de steile rots, op het schoonste punt van
het heerlijke Rijndal, ten einde de tegenwoordige geslachten aan de
trouwe liefde uit den riddertijd te herinneren.



Zevengebergte

Het Nachtegaalboschje bij Honnef


Een verrukkelijk plekje aarde is het liefelijke Honnef, dat zich als
een mooi, schuw kind aan de voeten van den ouden, beschuttenden
Drachenfels aan den Rijnstroom uitstrekt. Alsof het in een schelp
ligt, wordt het door den reusachtigen rug van den berg voor den
ijzigen adem van den Boreas beschut. Daardoor is de wind in dat dal
minder scherp, zoodat het plaatsje den naam van "het Duitsche Nizza"
gekregen heeft. Als de bezoeker van den Drachenfels, door de
ondergaande zon tot terugkeer gedrongen, door het dal van Honnef
afdaalt, teneinde de wachtende boot te bereiken, dan klinkt hem van
alle kanten het schoone gezang der nachtegalen tegen. Talrijker, dan
ergens in de omgeving zijn deze minnezangers hier bijeen; reeds
sedert vele jaren is dit zoo, en de sage deelt ons de oorzaak
hiervan mede.

Zeer lang geleden zongen ze op een andere plaats. Het was in de
Eifel, in het bosch van de abdij Himmerode. Daar klonk, evenals
thans in het dal bij Honnef in den stillen zomernacht hun
verrukkelijk gezang. Ook tot de ernstige monniken, die in de
kruisgangen en kloostertuin in vrome overdenking rondliepen, drong
het door. Zelfs de vrome boetelingen, die zich in hun kerkers
kastijdden vernamen het. En in hun prevelende gebeden vermengde zich
verlokkend het verleidelijke gezang der nachtegalen. Toen zijn in
menig monnikshart, dat reeds lang afstand van het wereldsche genot
gedaan had, schuw en beschaamd herinneringen opgewekt en in menig
oor der vrome broeders hebben zij 'over heerlijke, zondige dingen
gefluisterd.

Daarop is de heilige Bernhard op een dag in de abdij Himmerode
gekomen en heeft in de harten der broeders gelezen. Groote droefheid
overviel hem, toen hij bemerkte, dat uit menige heilige ziel de
goddelijke vrede verdwenen was. De oorzaak hiervan bleef hem niet
verborgen. Vervuld van heilige geestdrift trad de godsdienaar in het
bosch, dat het klooster omringde en hief met toornig gebaar de hand
op tegen de gevederde zangers van het woud. "Verwijder u van hier!
Gij zijt ons tot ergernis!"

Dreigend had de heilige man dit uitgeroepen en ziet, in de twijgen
ontstond een hevig rumoer, een groote zwerm nachtegalen vloog uit de
struiken. Nog eenmaal weerklonk het verleidelijke gezang door het
woud, daarna stoven zij schuw klappend met de vleugels weg.

In het dal bij Honnef hebben ze zich neergelaten en geen banvloek
heeft ze sedert dien tijd daar vandaan verdreven. Zij, die daar in
gepeins verzonken alleen wandelen of met hun beiden babbelend door
het dal van Honnef gaan, zijn niet, evenals St. Bernhard, afkeerig
van de wereldsche vreugde; evenmin als zij, die met glinsterende
oogen en een teringachtigen blos op de wangen door den tuin van het
sanatorium Hohenhonnef wandelen. Deze en gene hoort den verlokkenden
klank van de nachtegalen, nu eens klagend, dan overmoedig. En
iedereen legt hem op zijn manier uit.



De Drachenfels

I.


Als de reiziger de schoon gelegen Muzenstad Bonn verlaten heeft en
per stoomboot den Rijn opvaart, aanschouwt hij spoedig aan zijn
linkerhand de schilderachtige toppen van het Zevengebergte. De
steile kruin van den voorsten berg wordt thans nog versierd door den
toren en de muren van een oud ridderslot. Van dezen toren met den
griezeligen naam, waar men in den zomer voortdurend vroolijk gezang
en klinken van bokalen hoort, vertelt het volk een aandoenlijke
sage.

In de eerste eeuwen na de geboorte van den Verlosser namen de
Germanen op den linker Rijnoever gewillig de leer van het kruis aan,
zooals de heilige Maternus, een discipel van den Volksapostel, uit
Gallië hun die mededeelde. Reeds sedert langen tijd hadden de vrome
christelijke zendelingen getracht, de christenleer bij de heidensche
stammen van Midden-Germanië te doen doordringen, doch zonder gevolg.


  [Illustratie: Am Sarge Kaiser Heinrich IV.
  Nach dem Gemälde von L. Rosenfelder
  Zur Sage von der Burg Hammerstein]


Zij hielden aan hun heidendom vast en wilden de christelijke
priesters uit het vreemde rijk niet in hun landstreken toelaten.
Reeds vroeger had dit rijk gepantserde legioenen, onder aanvoering
van listige bevelhebbers in de vrije landen gezonden.

Destijds moet er een vreeselijke draak in een hol (nog thans
"Drachenloch" genaamd) gehuisd hebben, een draak met een
afschuwelijke gestalte, die dagelijks zijn rotshol verliet en in de
bosschen van het dal verschrikkelijk te keer ging, terwijl hij
menschen en dieren op vreeselijke wijze bedreigde. Menschelijke
krachten waren onmachtig tegen dat monster en daar men meende, dat
zich een vertoornde godheid in den slangachtigen salamander verborg,
bewees men hem goddelijke eer en offerde hem bereidwillig
misdadigers en gevangenen.

Een ruwe heidensche stam woonde aan den voet van den berg. Dikwijls
ondernamen de strijdlustige mannen verwoestende rooftochten aan den
linker Rijnoever. Zij staken alles in brand en vermoordden de
christelijke broeders. Op een nacht waren ze wederom naar de andere
zijde getrokken en maakten in een verwoeden strijd met de
overvallenen vele goederen en gevangenen buit. Onder de laatsten
bevond zich een jonkvrouw van buitengewone schoonheid. Twee
legeraanvoerders, door haar bevalligheid bekoord, verlangden haar te
bezitten. De oudste heette Horsrik, hij was een beroemd hoofdman en
gevreesd strijder, krachtig als een beer en woest als een tijger, de
jongste, Rinbold was minder ruw, doch even dapper.

Huiverend wendde de lieftallige jonkvrouw zich af, toen ze de beide
vorsten met vlammende oogen om haar bezit vechten zag. Mannen,
overmoedig geworden door de behaalde overwinning, omringen hen. Toch
stellen zij nog meer belang in den strijd der aanvoerders, om de
gevangen christin, dan in hun eigen verworven buit. De toornige
woorden der beide tegenstanders vinden een echo in de harten der
omstanders. Als Horsrik, de gevreesde strijder de jonkvrouw voor
zich eischt, wordt hij door de omringende mannen aangemoedigd, maar
als Rinbold, de jeugdige trotsche legeraanvoerder haar begeert,
wordt hij veel meer door de omstanders toegejuicht. Somber staart de
andere voor zich uit, terwijl zijn vuist dreigend de strijdkolf
omklemd houdt. Daar gaat de kring der omringende mannen uiteen.
Tusschen de strijders treedt, met een ernstige uitdrukking op het
gelaat, de opperpriester, een grijsaard met zilveren haren en harde
trekken. Luid weerklinkt de toornige stem van den grijsaard:

"Vervloekt zij deze twist om het bezit van een andersgeloovige. De
christin zal geen tweedracht zaaien tusschen de edelsten van onzen
stam. De dochter van hen, die wij haten zal u geen van beiden
toebehooren. De stichteres van dezen onzaligen twist zal den draak
geofferd worden. Ter eere van Wodan, dien zij en de haren miskennen,
zal zij bij zonsopgang gewijd worden." De mannen juichten dit plan
toe, vooral Horsrik. Met opgeheven hoofd staat de jonkvrouw daar.
Smartelijk en vol bewondering rust het oog van Rinbold, de trotsche
jeugdige legeraanvoerder op het engelachtige gelaat der jonkvrouw.


II.


Den volgenden dag in alle vroegte, nog voordat de godin van den dag
haar stralend hoofd van het purperen kussen in het Oosten ophief,
werd het levendig in het dal. Door het woud, dat nog in schemering
gehuld was, besteeg een opgewonden stoet de hoogte. Vooraan schreed
de priester, in het midden, bleek, maar kalm, de gevangene. Zwijgend
had zij het ter wille van den Heer toegelaten, dat de beenige hand
van den opperpriester den offerband om haar voorhoofd wond en
gewijde bloemen in haar loshangend haar vlocht. Menige medelijdende
blik uit het volk trof heimelijk het standvastige meisje, ook de
blauwe oogen van den jeugdigen, trotschen legeraanvoerder hadden
zich smartelijk vertrokken bij den aanblik van de aan den dood
gewijde jonkvrouw.

Het vooruitspringende gedeelte der rots was bereikt, dat reeds
dikwijls door onschuldig menschenbloed bezoedeld was. Zwijgend
wonden de dweepzieke priesters touwen om haar teeder lichaam en
bonden haar aan den heiligen, aan Wodan gewijden boom, die den rand
van den afgrond beschaduwde. Geen klacht kwam over de bleeke lippen
der christin, geen traan blonk er in haar oogen, die verrukt naar
het morgenrood aan den hemel opzagen. De volksmenigte ging uit
elkaar en verspreidde zich; zwijgend en angstig bleven de heidenen
in de verte wachten op hetgeen komen zou.

De eerste zonnestralen wierpen hun schijnsel over den berg. Zij
schitterden in de bloemenkroon, die de jonkvrouw in het haar droeg
en speelden op haar verheerlijkt gelaat, dat ze met een stralenkrans
van licht en glans omgaven. De jonge christin verwachtte den dood
evenals een verloofde haar bruigom. Haar lippen bewogen zich zacht
als in een gebed.

Daar hoorde men in de diepte dof rumoer; de draak kwam snuivend uit
zijn hol en stoof over den landweg. Hij ontdekt het offer op de
plaats, die zijn bloeddorst kent. Hoogop kromt zich zijn met
schubben bedekt lichaam, dat op ver uitgestrekte van scherpe nagels
voorziene pooten rust; gruwelijk slaat hij met zijn slangachtigen
staart en laat in zijn afschuwelijk gapenden muil zijn doodend gebit
zien. Blazend komt het ondier aangekropen, terwijl het begeerig de
tong heen en weer beweegt. Uit de bloederige oogen stralen helsche
vlammen.

Doodsangst overvalt de jonkvrouw bij den aanblik van dezen
afschuwelijken salamander. Sidderend trekt zij een schitterend
gouden kruis, dat zij op de borst draagt, te voorschijn en strekt
dit afwerend naar den draak uit, terwijl een angstige hulpkreet tot
God haar lippen ontsnapt. En, o wonder! Terwijl hij zich hoog, als
door den bliksem getroffen, opricht, treedt de draak terug en stort
achterwaarts over puntige rotssteenen in de diepte. Onder brullend
gehuil en het donderend rumoer van vallende rotsblokken verdween het
ondier in de woeste golven van den vloed. Een algemeene gil klonk
van de lippen der ter zijde wachtende heidenen. Verbazing en schrik
stond op alle gezichten te lezen. Vol berusting, met droomerig
gesloten oogleden stond de jonkvrouw daar en bad zacht tot Hem,
die haar gered had. Daar werd zij van de touwen, die haar
vastgebonden hielden, bevrijd, en twee krachtige armen omvatten haar
en droegen haar in den kring der verbaasde toeschouwers. Zij hief de
oogen op en zag den jongsten der beide legeraanvoerders; zijn ruwe
krijgsmanshand vatte de hare. Als voor een hemelsche verschijning
boog de jongeling zijn knie en raakte met de lippen de witte
vingeren aan. Luide zegenkreten klonken den ridder tegen.

De bejaarde priester trad naar voren en vol verwachting zweeg het
volk. Hij vroeg de christin plechtig, wie haar van den wissen dood
gered had, en wie de God was, die de zijnen zoo zichtbaar hielp. En
zegevierend glinsterden de van gelukstralende oogen der jonkvrouw.

"Dit beeld van Christus heeft den draak verpletterd en mij gered,"
riep zij zegevierend uit. "In hem rust het heil der wereld en de
welvaart der volkeren!"

Met schuwen eerbied beschouwde de bejaarde priester het kruis van
Christus.

"Dat het spoedig uw geest moge verlichten evenals van al deze
lieden," sprak de jonkvrouw ernstig. "Het zal u grootere wonderen
openbaren dan dit, want onze God is groot."

Men geleidde de jonkvrouw met de overige gevangenen weer naar haar
vaderland. Zij keerde spoedig terug, vergezeld van een christelijken
priester. De stem van het geloof en der onschuld richtte wonderen
uit in de harten der heidenen. Bij duizenden tegelijk begeerden zij
den doop. De oude priester en Rinbold waren de eersten, die hun
hoofd voor de nieuwe leer bogen. Vreugde heerschte er onder den
stam, toen de jonkvrouw den jeugdigen legeraanvoerder de hand voor
het leven reikte. Een christelijke tempel werd in het dal opgericht
en bovenop de rots verrees een trotsche burcht voor de jonggehuwden.
Wel tien eeuwen bloeiden het machtige geslacht der Drachenburgers in
de omstreken van den Rijn.



De monnik van Heisterbach


In den ouden tijd stond in een liefelijk dal van het Zevengebergte
het klooster Heisterbach. Thans staan nog eenige overblijfselen op
het met boomen omgeven grasveld. Niet door den tand des tijds, maar
door de barbaarschheid van het oorlogzuchtig tijdperk zijn de
kloosterhallen verwoest. Men heeft de monniken verjaagd, de muren
afgebroken en de steenen voor het bouwen van vestingen gebruikt.
Sedert dien tijd, zoo deelen de landlieden van het Zevengebergte
mede, wandelen 's nachts de geesten van de verjaagde monniken
tusschen de ruïnes van het koor en de puinhoopen der zuilen.
Zwijgend klagen zij hun vervolgers en de verwoesters hunner cellen
aan. Onder hen bevindt zich ook Gebhard, de laatste prior van
Heisterbach. Hij dwaalt tusschen de monniksgraven, telt ze en
bezoekt ook de graven van de heeren van Löwenburg en Drachenburg.
Een graf ontbreekt; bij de laatste verwoesting hebben de
kloosterschenders dit geopend.

Zeer beroemd waren de geleerde monniken in de middeleeuwen. Menig
kunstig afschrift van den Bijbel, menig zeer geleerd geschrift, dat
in de wereld verscheen, was afkomstig uit de stille kluis van het
klooster aan den Rijn en gaf blijk van de vlijt en kennis der vrome
monniken. Een was er onder hen, die boven allen in geleerdheid
uitblonk. Hoog stond hij bij allen in aanzien, en zelfs het bejaarde
hoofd van den vader prior boog zich deemoedig voor de door God
begenadigde geleerdheid van den jeugdigen monnik.

Maar de giftige worm van den twijfel knaagde aan zijn veelomvattende
kennis, en de spiegel van zijn geloof werd beneveld door schadelijk
gepeins. Dikwijls dwaalde zijn oog onrustig over het geel geworden
perkament, waarop het levende woord Gods geschreven stond, en
ofschoon zijn kinderlijk deemoedig hart zich onderwierp en
smartelijk uitriep: "Ik geloof, Heer, sta mij bij in mijn ongeloof!"
zoo toch omzweefden hem dikwijls hoonend de scheppingen van zijn
onrustigen geest en de pijnigende gestalten van den verderfelijken
twijfel, die zijn ziel tot het tooneel van een smartelijke
worsteling maakten.

Eens zat hij bij het aanbreken van den dag weder met gloeiend hoofd
over de perkamentrollen gebogen. Uren verstreken, en de morgenzon
verguldde de hooge zuilengangen met haar gouden glans. Verleidelijk
dansten de stralen op de beschreven rol, die de monnik in de handen
had. Hij echter zag het niet en staarde voortdurend op de regels,
die hem reeds sedert maanden met kwellenden twijfel vervulden:
"Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag!"

Reeds maandenlang martelde hij zijn hersenen met dit raadselachtig
woord van den apostel. Met geweld had hij de onbegrijpelijke plaats
uit zijn gedachten verbannen, en nu dansten haar letters wederom
voor zijn moede oogen. Zij werden grooter, de gekrulde teekens,
rekten en verlengden zich bovennatuurlijk en werden spottende
gestalten, die hem hoonend omzweefden: "Duizend jaren zijn den Heer
gelijk een dag!"

Het liet hem geen rust in de muffe cel en trok hem naar de
eenzaamheid van den frisschen kloostertuin. Met onrustigen tred ging
hij, in kwellend gepeins verzonken, de paden op en neer. Zijn blik
vestigde zich op den grond, zijn geest vertoefde zeer ver van de
rustige omgeving. Zonder het te weten had hij den kloostertuin
verlaten en wandelde op de boschwegen. Vertrouwelijk groetten de
vogels in de groene twijgen hem, met groote oogen zagen de bloemen
in het zachte mos hem aan. Hij echter, de peinzende denker, hoorde
en zag niets. Want de twijfel in zijn ziel zag slechts een plaats,
hoorde slechts een klank "Duizend jaren zijn den Heer gelijk een
dag!"

Vermoeid was zijn dolende voet, afgemat zijn overspannen hersenen.
Op een steen zonk de monnik neder en steunde het geplaagde hoofd
tegen een boom. Een verzoenende droom voerde zijn geest weg. In door
licht omgeven sferen vond hij zich zelf terug; aan den troon van den
Allerhoogste. Het water van de eeuwigheid ruischte om hem heen. Alle
voortbrengselen der schepping verschenen en prezen het werk zijner
handen, welks heerlijkheid de hemelen roemen: vanaf den worm in het
stof, dien nog geen sterfelijk wezen heeft kunnen scheppen, tot aan
den adelaar, dien Hij vleugels gegeven heeft en het vermogen om van
de hoogte op de diepte neer te zien; van de zandkorrel in de zee tot
aan den reuzenkegel, die op bevel van den Heer uit den sedert
duizenden jaren gesloten vuurmond spuwt. Zij allen spreken slechts
een taal, die voor den hoogmoedige onverstaanbaar is en den nederige
geopenbaard en duidelijk gemaakt wordt. De taal van Hem, die hen uit
het stof te voorschijn riep, zij het in zes dagen, zij het in
zesduizend jaren: "Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag!" Met
een lichte rilling opent de monnik de oogen.

"Ik geloof Heer, sta mij bij in mijn ongeloof!" mompelt hij, zich
opheffend. Luisterend staat hij stil. Van verre luidt de
kloosterklok. Vesperluiden is het. Het avondrood straalt reeds door
de takken. Snel wendt hij zijn schreden naar het klooster. De kerk
is reeds verlicht. Door de half geopende deur ziet hij de monniken
in hun stoelen. Stil snelt hij naar zijn plaats. Met verbazing
bemerkt hij, dat er een andere monnik voor zijn stoel staat. Hij
raakt hem met den vinger aan, maar tot zijn verbazing ziet hij een
vreemde, dien hij tevoren nooit gezien heeft. Nu heft ook deze en
gene zijn hoofd van het boek op en kijkt vragend naar den
binnengekomene.

Dan komt er een zonderling gevoel over hem. Slechts vreemde
gezichten ontdekt hij. Terwijl hij verbleekt, kijkt hij om zich heen
en wacht het einde van den ernstigen psalm af. Verstomd zijn gezang
en gebed. Door de rijen gaat een fluisterende vraag. De prior, een
eerwaardig grijsaard nadert den binnengetredene. Op zijn hoofd rust
de tachtigjarige sneeuw.

"Hoe is uw naam, vreemde broeder?" vraagt hij op vriendelijken,
welwillenden toon.

Afgrijzen maakt zich van den monnik meester.

"Maurus," mompelt hij toonloos, terwijl zijn stem beeft. "Bernard,
de Heilige, was de abt, die mijn gelofte afnam in het zesde
regeeringsjaar van koning Koenraad, dien men den Frank noemde."

Ongeloof en verbazing teekenen zich op de ernstige gezichten der
monniken af. En de monnik heft zijn doodsbleek gelaat tot den prior
op en deelt hem met doffe stem mede, hoe hij in het bosch
ingeslapen, en niet ontwaakt is, voordat de vesperklok luidde. De
prior wenkt een broeder.

"Het is bijna driehonderd jaar geleden, dat St. Bernhard stierf,
evenals Koenraad, dien men den Frank noemde."

De broeder brengt de oorkonden van het klooster. Zij bladeren ver
terug: driehonderd jaren tot den tijd, toen Bernhard, de Heilige,
leefde. En zoo las de bejaarde prior, wat het perkament verkondigde:
"Maurus, een twijfelaar, verdween op een dag uit het klooster en
niemand heeft sedert dien tijd vernomen, wat er van hem geworden
is."

Een rilling gaat door de leden der monniken. Dat was hij, deze
broeder Maurus, die na driehonderd jaar in het klooster terugkeerde!
In zijn ooren weerklonk het laatste woord, dat de prior gelezen had,
als bazuingeschal van het laatste oordeel: driehonderd jaren! Met
opengesperde oogen ziet hij omhoog, hulpeloos tast hij met de handen
voor zich uit. De broeders ondersteunen hem en beschouwen hem met
heimelijk afgrijzen, want zijn gelaat wordt aschgrauw, als van een
stervende, de smalle haarkrans op zijn hoofd wordt eensklaps
sneeuwwit.

"Mijne broeders," prevelt hij met brekende stem, "eert steeds het
onvergankelijke woord des Heeren en zoekt niet door te dringen in
wat Hij opzettelijk voor ons verborgen hield. Voor Hem bestaat er
geen tijd. Dat mijn voorbeeld nooit uit uwe gedachten moge
verdwijnen. Eerst heden drongen deze woorden van den apostel tot mij
door: Duizend jaren zijn den Heer gelijk een dag. Hij, de Heer, zij
mij armen zondaar genadig!"

Levenloos zonk hij ter aarde en geroerd baden de broeders bij zijn
lijk.



Godesberg

Het "Hochkreuz"


Aan den grooten weg tusschen Bonn en het naburige Godesberg verheft
zich aan den linker kant uit een donker boschje een hooge steenen
zuil; in die streek bekend onder den naam van "Hochkreuz".
Vriendelijk komt de steen uit het schaduwrijke groen te voorschijn,
als de toerist daar op den dag voorbij komt. 's Avonds daarentegen
maakt het vervallen, verweerde gedenkteeken, wanneer dit plotseling
op den eenzamen weg voor de blikken van den voorbijganger opdoemt,
een ernstigen, bijna griezeligen indruk. Deze wordt nog versterkt
wanneer men de sage kent, die sedert oudsher -- het "Hochkreuz"
staat daar reeds vele eeuwen -- het grijze gedenkteeken omzweeft.

De sage voert ons terug in den tijd, toen in plaats van de
tegenwoordige ruïne nog een trotsch ridderslot vanaf den Godesberg
op de heerlijke omgeving van Bonn neerzag. Destijds leefde op den
Godesberg een oud strijder, die in het Rijnland zeer geroemd werd.
Zijn vrouw was gestorven; maar haar beeld leefde in twee flinke zonen
voort. De oudste was geheel het evenbeeld zijner moeder; hij bezat
een zachtzinnigen aard en het gemoed van een kind. Hierdoor kwam
het, dat de oogen van den vader met meer welgevallen op hem, dan op
den jongeren zoon rustten, die niettegenstaande zijn jeugd reeds
menig dol waagstuk en menig onridderlijk avontuur uitgehaald had.

Maar toch was de grijsaard hem daardoor niet minder goed gezind. Hij
hoopte, dat hoe onstuimiger de jongeling den genotvollen beker
ledigde, hoe eerder hij op den drabbigen bodem zou komen, hetgeen
het gevolg van elk bovenmatig genot is. Dan zou hij niet meer
afkeerig van ernstigere dingen zijn, en wellicht zou de wensch van
de overleden gemalin vervuld worden, die steeds gehoopt had, dat de
Keulsche bisschopsring van den heiligen Maternus eens haar jongsten
lieveling mocht sieren, terwijl Erich, de oudste, heer van Godesberg
zou zijn.

Dikwijls kwam deze wensch bij den grijsaard op, en menig vroom gebed
voor de verhooring daarvan zond hij ten hemel, wel wetende; dat zijn
overleden vrouw zich daar boven met zijn smeekbeden vereenigde.
Dikwijls ook sprak hij den jongeling toe en slaakte in stilte een
zucht als deze zich aan het onaangename gesprek poogde te
onttrekken.


  [Illustratie: Roland in der Schlacht von Roncevalles
  Nach dem Gemälde von A. Guesnet]


Toen verscheen de dood als een droevige gast op den Godesburcht. Hij
nam den bejaarden burchtheer mede en voerde hem in het land der
droomen tot zijn vrouw. In zijn laatste uur had de ridder nog tijd,
datgene te herhalen, wat hij jarenlang als een vurige wensch in zijn
binnenste bewaard had. Hij zegende de zonen en smeekte God den eenen
op den burcht zijner voorvaderen, den anderen voor het altaar van
den Heer Zijn rijken zegen te schenken. Daarop stierf hij, diep
betreurd door de armen en verdrukten.


II.


In de hooge zaal van den Godesburcht, keken de portretten der
voorvaderen op de beide broeders neer, die zwijgend den maaltijd
gebruikten. Treurig gestemd zaten de tegenwoordige burchtheer en
zijn jongere broeder tegenover elkaar. Er werd weinig gesproken,
maar de enkele woorden, die de jongste uitte, klonken verbitterd en
ontstemd. Tevergeefs trachtte de oudste het vertoornde gesprek van
den jongeren broeder af te weren. "Ik nam slechts, wat mij als
overoud vaderrecht toekomt," antwoordde hij zacht op de aanklacht
van den anderen. "Ik ben niet heer, maar beheerder van mijn
bezitting en zij, wier beeltenissen op ons neerzien, zouden mij in
de andere wereld vervloeken, als ik mijn erfdeel niet goed beheerde.
Voor jou echter is een hooger erfdeel voor het altaar van den Heer
weggelegd, zelfs een hooge rang zal je bekleeden, zooals je reeds
schriftelijk is toegezegd, wanneer jij, de afstammeling van een
doorluchtig geslacht, een waardig dienaar van den Heer wordt."

Maar toornig valt de broeder hem in de rede: "Nooit buk ik mij voor
den harden dwang, die den oudsten de wapenrusting, den jongsten de
monnikspij oplegt. En al werd mij de bisschopsring en de
kardinaalshoed aangeboden, dan nog wil ik geen priesterkleed dragen,
maar het ijzeren kleed, dat ik tot nu toe gedragen heb."

Treurig hoorde de andere hem aan.

"Dat God uw donker hart moge verlichten. Gaarne zou ik met je
deelen, maar het gebod onzer voorvaderen laat dit niet toe. Daarom
onderwerp je en bedenk, wat hem dreigt, die de heilige gebruiken
zijner voorouders veracht."

Toen werd het stil in de ridderzaal.


III.


Jachtfanfares klonken door het woud, dat zich destijds van den voet
van den Godesberg tot aan de poort van Bonn uitstrekte en zeer veel
edel wild bevatte. Evenals vroeger met hun vader, zoo gingen de
beide broeders ook thans gezamenlijk ter jacht. Gaarne had graaf
Erich de uitnoodiging van zijn broer aangenomen. Hartelijk verheugde
hij er zich over, dat de slechte stemming, die hij sedert
verscheidene dagen bij den broeder waargenomen had, verdwenen was.
Het scheen, alsof deze tot inkeer gekomen was en het besluit genomen
had, den vromen wensch zijner ouders te vervullen. Hij deelde zelfs
mede, dat hij plan had, den aartsbisschop in de heilige stad Keulen
te bezoeken en hem den brief te overhandigen, dien zijn vader hem
als een gewichtig geschrift nagelaten had.

Dat verheugde graaf Erich zeer. Welgemoed doorkruiste hij het dichte
struikgewas. Hij was zeer gelukkig op de jacht en had reeds
verscheidene groote evers gespietst, ook een groot hert viel
hetzelfde lot ten deel. Daarentegen trof de broeder slecht. Zijn
hand was onvast, zijn bewegingen verrieden onrust, een zeldzaam vuur
schitterde in zijn oogen. Hij was een prachtigen ever op het spoor,
en bereidwillig gaf de broer aan den wensch om het dier gezamenlijk
te vervolgen, gehoor.

Door heg en struik gingen de jagers, vergezeld van de blaffende
honden. Daar ritselt het loover, hijgend baant de ever zich een weg
door het bosch. Suizend snort de jachtspies uit de hand van den
jongsten broer en blijft in de schors van een eik zitten.

"Je hand is meer geschikt om vrome christenen te zegenen," zegt de
oudste schertsend.

"En om mij van lastige broeders te ontdoen," bromt de andere en
trekt bliksemsnel den degen van zijn zijde. Sissend dringt het staal
in de borst van den broeder. Een gil klinkt door het woud, in welks
duisternis de broedermoordenaar verdwijnt. Ontzet snellen de beide
schildknapen toe. Een smartkreet klinkt uit beider mond. De graaf
ligt badende in zijn bloed, met de sluier des doods over de oogen.

De schildknapen buigen zich tot den stervende over.

"Mijn broeder!" In een zucht sterven deze woorden weg. Ontsteld
worden ze door de schildknapen herhaald, en met leedwezen wordt het
bericht, dat de ongelukkige Godesberger door de broederhand gevallen
is, in het Rijnland vernomen. Innig verdriet heerschte er in den
Godesburcht, waar de jonge slotheer in het graf zijner vaderen
bijgezet werd. De burcht bleef verlaten, de naaste verwanten van het
adellijke geslacht wilden hun woning in de gezegende "Rheingau"
dicht bij de Palts niet voor de onzalige vesting verruilen, en zoo
woonde daar slechts de poortwachter.

Maar ook hij werd verdreven, want op een nacht sloeg de bliksem in
den toren, en voor dat men van beneden hulp kon bieden, had de
flikkerende straal alles vernield, alleen de zwart gerookte muren
zijn overgebleven. Zoo werd de trotsche Godesburcht een treurige
ruïne.


IV.


Jaren zijn intusschen verstreken. Uit het woud te Godesberg is
destijds een man geijld, radeloos en angstig, bleek en ontsteld.
Gisteren nog koesterde hij het misdadige verlangen naar de erfenis
van zijn broeder, en heden droeg hij het Kaïnsteeken van zijn
broedermoord op het voorhoofd. Bleek en angstig is hij uit het bosch
gevlucht. Het helsche plan om zijn broeder in enkele minuten uit
den weg te ruimen, dat hij in koelen bloede gesmeed had, is te niet
gegaan, toen het slachtoffer met een smartkreet neerzonk. De
moordenaar, wiens hand gesidderd had, werd door booze geesten
verdreven.

Jaren zijn intusschen verstreken.

Daar klopte op een dag een vreemde pelgrim aan het klooster
Heisterbach, dat de vrome monniken van Bernhard in het dal van het
Zevengebergte hadden laten bouwen, Half pelgrim, half bedelaar. Het
gewaad versleten, het gelaat vaal en vervallen, het lichaam
gebroken, zooals wellicht de ziel.

Fluisterend smeekte hij den broeder portier medelijden met hem te
hebben. Hij kwam van de heilige plaatsen en zijn voeten wilden hem
niet verder dragen.

De broeder deelt dit den prior mede, tot wien hij den vreemden
pelgrim geleidt. Zwijgend ziet de prior den man aan, die aan zijn
voeten neerzinkt. Dan komt er plotseling een andere uitdrukking op
zijn oud gelaat.

"Bij God, zijt gij het, ridder --"

Verder komt hij niet. Kermend houdt de ridder zijn knieën omklemd en
smeekt hem, zich zijner te erbarmen.

"Ik ben het, die twintig jaar geleden den broeder in het Godesberger
woud versloeg," klaagt de ongelukkige. "Reeds tweemaal tien jaar
boet ik mijn vervloekte schuld en smeekte als pelgrim aan het
heilige graf, als slaaf in de ketenen der ongeloovigen,
Godserbarming over mij af. Sedert drie maanden vielen de ringen van
mijn handen, en met moeite en zorg ben ik naar mijn vaderland
getrokken. Hierheen werd ik gedreven en u, dienaren Gods, die mij
als knaap en als jongeling gekend hebt, smeek ik om een plaatsje
tusschen deze muren, waar ik de ruïne van Godesberg aan den overkant
kan zien, en waar ik boete kan doen en bidden, totdat de dood mijn
arme ziel wegdraagt."

Toen legde de prior de handen zegenend op het hoofd van den armen
zondaar.

    * * *

Hij heeft boete gedaan en zeer veel gebeden in de eenzame
kloostercel. Vele jaren heeft hij het zondige lichaam gegeeseld en
vol berouw de vloekwaardige daad beweend. Toen is ook tot hem de
dood gekomen, en hebben de monniken van Heisterbach hem onder het
zingen van treurliederen grafwaarts gedragen.

Daar, waar de broedermoord gepleegd is, heeft de aartsbisschop van
Keulen een kruispyramide doen oprichten, en hoewel er eeuwen
overheen zijn gegaan, zoo staat het sombere "Hochkreuz" nog steeds
op deze plaats.



Bonn

De Jonker van Klochterhof


Op den Klochterhof te Friesdorf bij Bonn moet eens een edel jonker
gewoond hebben, die in de omstreken van Bonn algemeen als een groot
drinker bekend stond. Eens was jonker Erich vol ijver in het bosch,
dat den Godesberg omringt, gaan jagen. Het was een warme dag, hij
maakte weinig buit, was zeer vermoeid en had een ontzettenden dorst.
De avondzon weerkaatste in den Rijn, toen de heer Erich mismoedig
het geweer omgespte en met zijn buit, een vet haasje, naar huis
draafde.

Destijds stond er aan den zoom van het Godesberger bosch een herberg
(thans staan er zeer vele), daar trad de jonker van Klochterhof
binnen, gaf de waardin den haas en laafde de dorstige keel met
parelenden landwijn. Toenmaals moet het druivensap, dat de zon op de
Friesdorfer en Godesberger hoogte deed rijpen, veel beter geweest
zijn, dan tegenwoordig. Het sappige wild, door de bekwame hand der
waardin klaar gemaakt, behaagde den jonker zeer, maar nog meer het
edele nat, dat de bedrijvige hand van den waard hem inschonk.


  [Illustratie: Jan und Griet
  Steinbild am Jan von Werth = Denkmal in Köln]


Menige bokaal goot de dorstige jonker door de verdroogde keel en
menige krijtstreep maakte de waard aan den post van de deur.

De nacht drong den heer Erich tot vertrekken. Aangenaam was het
zitten, en moeilijk viel het opstaan; de waard, die als een ruwe
klant bekend stond, trok een ernstig gezicht: "Twaalf bokalen: Denk
ook aan het betalen, mijnheer de drinker!"

Toen zong de jonker met dubbelslaande tong een oud lied, dat in den
ouden tijd reeds de groote Pumpus van Perusia gezongen moet hebben.

"Betalen gaat heden niet, omdat ik het geweer niet met penningen
laad."

De ruwe waard griefde het vroolijke antwoord van den drinkebroer.
Hij trok een boos gezicht. "Als gij geen geld meer hebt, dan houd ik
uw broek tot pand. Kom morgen terug, mijnheer de drinker, en los uw
broek en uw schande weer in."

Naar den Klochterhof bij Friesdorf wankelde met onvaste schreden een
man, die te veel gedronken had. Hij had het warm en tegelijkertijd
koud. Hij schreed als in den nevel voort, en de dennen van het woud
fluisterden elkaar een vreemde geschiedenis toe. Er waren er, die
zeer lustig suizelden, maar de bejaarde dennen schudden bedenkelijk
hun kruinen, evenals de maagdelijke berken, die blozend den nacht
dankten, dat hij de oogen van de kuische bloempjes in het woud
gesloten....

Of de jonker van Klochterhof ingelost heeft, wat hij verpandde? De
sage zwijgt daarover. Bekwame kroniekschrijvers ontkennen het.

Aan den zoom van het Godesberger woud stond langen tijd een herberg
"Zum Junkerhof" genaamd, maar de ondeugende nakomelingen van de
vrome voorvaderen verdoopten haar "zur Junkerhose" en vertellen
elkaar bij den parelenden wijn, dien de zon op de Friesdorfer en
Godesberger hoogte laat rijpen, de geschiedenis van de broek van den
heer Erich.



Keulen

Richmodis von Aducht


Het was in het midden der vijftiende eeuw. De schaduwen des doods
spreidden zich over Keulen uit. Een vrouw in een donker gewaad ging
schoorvoetend door de straten: de zwarte pest. Haar giftige adem
drong in stulpen en paleizen en vernietigde het leven van duizenden.

Op ontelbare huizen schilderden de doodgravers het zwarte kruis, een
teeken, dat het vreeselijke spook daar binnengetreden was. Het
aantal dooden steeg zoo zeer, dat velen geen rechtsstreeksche
begravenis ten deel viel. Men wierp de lichamen der ongelukkigen in
een gemeenschappelijk graf, bedekte het dunnetjes met aarde en
plaatste er een kruis op. Het jammeren en klagen in de oude stad
Keulen was niet om aan te hooren.

Op de Neumarkt, dicht bij de kerk der Apostelen, woonde in een
prachtig patriciërshuis de rijke raadsheer Mengis von Aducht. Ook
hem trof het verschrikkelijke noodlot; zijn jeugdige gemalin werd
door de pest aangetast en stierf.

Het verdriet van den heer von Aducht was grenzenloos. Hij bracht den
ganschen nacht bij het omhulsel van de ontslapene, innig geliefde
vrouw door, kleedde haar in haar wit bruidskleed, dat zij eenige
jaren geleden gedragen had, versierde de kist met welriekende
bloemen en liet de doode de schitterende kettingen en kostbare
ringen, waarvan ze zooveel gehouden had, mede in de groeve nemen.

De nacht lag treurig over het kerkhof naast de Apostelenkerk, waar
Richmodis in haar versch gedolven graf rustte.

Stilte heerschte op den doodenakker. Daar beweegt zich de grendel
der kerkhofsdeur. Twee schaduwen sluipen op de teenen langs de
donkere rij der graven en richten hun schreden naar een versch
gedolven graf, dat hun welbekend is. Zij hebben het zelf gegraven.
De beide doodgravers van het kerkhof der Heilige Apostelen zijn het,
die de bloeiende vrouw van den raadsheer in den namiddag begraven
hebben. Zij sloten het deksel, en terwijl de ridder zich jammerend
over de innig geliefde gade heenboog, hingen de begeerige blikken
der beide mannen aan de schitterende kettingen en kostbare ringen,
die de doode versierden.

De grafkransen ritselen in de duisternis en hard klinkt het spitten
met de spaden. Geleidelijk wordt het graf leeger, en de aardkluiten
daarnaast hoopen zich steeds meer op. Nu hoort men een dof geluid,
ze zijn tot aan het deksel der doodkist gekomen. Treurig flikkert
het schijnsel eener lantaarn uit het vochtige graf. Zij hebben het
deksel opengebroken, terzijde geschoven en buigen zich nu vol
hebzucht over de gestalte in het witte gewaad. Schel valt het licht
der lantaarn, die de eene man in de hand houdt, op het levenlooze
gelaat der vrouw in de doodkist, terwijl de andere man snel de
ringen van haar gevouwen handen trekt.


Daar beweegt zich plotseling de gestalte in de lijkkist, de smalle
witte vingeren bewegen zich. Bleek van schrik snellen de roovers
weg, ze laten de kist open en vergeten de gereedschappen.


Een klagende zucht steeg uit het graf op. Eenige minuten later
richtte de levendbegravene zich met moeite op. Met opengesperde
oogen beschouwde zij haar omgeving en ontzetting maakte zich van
haar meester. Rillend kijkt zij naar de ruimte, die zij verlaten
heeft, en naar de plaats, waar ze zich bevindt. Was het een droom,
die haar kwelde?

Zij roept met zwakke stem. Niemand antwoordt, slechts het ritselende
herfstloof en de toppen der kerkhofsboomen, die door den wind
bewogen werden. Verder rondom doodsche stilte.

Plotseling begreep ze haar vreeselijken toestand: terwijl ze
schijndood was, had men haar als ontslapene begraven. Haar hart
dreigde stil te staan van gruwelijke ontzetting. Zij greep de
achtergelaten lantaarn en wankelde tusschen de graven door naar den
uitgang, dien de roovers vergeten hadden te sluiten.

Verlaten waren de straten. Slechts de sterren zagen de wankelende
gestalte in het sneeuwwitte gewaad, die zich gelijk een schim,
dikwijls minutenlang tegen de huizen der straten leunend, naar de
Neumarkt voortbewoog.

Zwijgend groette het grijze patriciërshuis de weeropgestane
meesteres. Een venster was nog verlicht. De arme vrouw beneden kromp
ineen. Dat was het vertrek, dat getuige van haar jonge liefde
geweest was, waarin zij tijdens de vreeselijke ziekte geleden had,
en waaruit men haar als doode gedragen had, om in den vochtigen
grafkelder te ontwaken. Wellicht vertoefde haar bedroefde gemaal op
het oogenblik in deze kamer, doorliep haar met rustelooze schreden,
om dan eindelijk, door verdriet overstelpt, zijn hoofd in de
onaangeroerde kussens te begraven, met den naam zijner geliefde
Richmodis op de lippen.

De vrouw in het doodskleed zuchtte. Zij klopte zoo hard aan de deur
als haar zwakke krachten het toelieten. Een oude dienaar stak na een
poosje zijn hoofd achter het luik in de eikenhouten deur en in de
schemering bemerkte hij met ontzetting het spookachtige wezen.

Richmodis noemde hem bij den naam en beval hem haar te openen. Bij
den klank dezer stem kromp de oude ineen. Bleek van schrik snelde
hij de treden op en het vertrek van zijn heer binnen, terwijl hij
stamelde:

"Heer de dooden staan op! Buiten voor het huis staat onze goede
vrouw en wil binnenkomen."

Maar de raadsheer schudde verdrietig zijn hoofd.

"Richmodis, mijn geliefde gade is dood en keert nooit weder. Nooit
komt ze terug," herhaalde hij vol onuitsprekelijk leed, "eer zou ik
denken, dat de schimmels uit de stal naar de torenkamer zouden
opstijgen."

Daar dreunde plotseling donderende hoefslagen op den Innenhof en
spoedig daarna op de steenen trappen. Toen de heer van Aducht de
deur uitsnelde, zag hij zijn beide schimmels de trappen oprennen.

Een oogenblik later keken twee hinnikende paarden over de
raamkozijnen in den sterrennacht, beneden echter hield een man
lachend en huilend tegelijk zijn geliefde vrouw in de armen
gesloten, die het graf hem weergegeven had.

    * * *

Nog vele jaren leefde mevrouw Richmodis aan de zijde van haar
echtgenoot, terwijl een schaar allerliefste kinderen hun gelukkige
echtvereeniging volmaakte. Innige vroomheid verhelderde het leven
der stille huisvrouw, die sedert dien tijd nooit meer gelachen
heeft. Een kunstig misgewaad heeft zij voor de kerk der Heilige
Apostelen geborduurd, en de heer von Aducht heeft de gebeurtenis op
het kerkhof in de Apostelenkerk in een koornis laten schilderen ter
blijvende gedachtenis. Het schilderij is thans verbleekt.

Als gij nu, lezer, in Keulen komt en zijn Dom en kerken bewondert,
ga dan ook naar de Neumarkt, waar ge twee uit hout gesneden
paardenkoppen uit het dakvenster van een ouderwetsch huis zult zien
kijken, als herinneringsteeken aan deze gedenkwaardige geschiedenis
van Richmodis von Aducht.


  [Illustratie: Karl der Grosse
  Nach dem Gemälde von Albrecht Dürer]



De bouwmeester van den Keulschen Dom

I.


Te Keulen vervoegde zich op den avond voor het feest van Jezus
Hemelvaart, een eenvoudig bouwmeester bij den machtigen
aartsbisschop Koenraad von Hochstaden en bood hem het ontwerp voor
een kerk aan. Op trotschen toon beweerde hij, dat zij een der
schoonste kerken van de wereld zou worden. Daar de kerkvorst over de
grootschheid van het ontwerp hoogst verbaasd was, droeg hij den
vermetelen bouwmeester de uitvoering daarvan op.

Spoedig verhieven zich op de ruime plaats waar reeds eenmaal tijdens
de regeering van den eersten Frankenkoning een Dom gestaan had
(Hildebold, de aartsbisschop, had dezen laten bouwen, en de woeste
Noormannen hadden hem verwoest), statige hooge muren. Reusachtige
zuilen met prachtige welvingen vereenigden zich tot een trotsch
godshuis.

Iedereen bewonderde den bouwmeester, wiens scheppende geest
binnenkort duizenden handen in beweging zette, en meester Gerhards
naam werd spoedig in de Duitsche en Waalsche landen met lof genoemd.
Het koor was reeds voltooid. Uit alle omliggende plaatsen, zelfs uit
verre landen kwamen bedevaartgangers naar den Dom te Keulen om het
stoffelijk overschot der drie koningen, die in het koor rustten, te
aanbidden. De lofliederen der vrome christenen weergalmden door de
trotsche gewelven.


Hij, die echter het meeste reden had, om zich te verheugen, deed
zulks niet. In zijn borst, die eerst van vreugde gezwollen had,
nestelden zich nu treurige gedachten. Onophoudelijk fluisterde de
grauwe zorg, de dochter van het voortdurende getob den schepper van
het geheel in het oor, of zijn dagen wel toereikend zouden zijn, om
het geheel te voltooien. Of de dood hem niet eens verhinderen zou,
den grootsten triomf zijns levens te vieren.


Zijn vrouw sloeg met smart deze verandering gade. Tevergeefs
beproefde zij de rimpels van zijn voorhoofd te doen verdwijnen.


Hoe meer deze vermoedens in zijn binnenste wortel schoten, des te
meer spoed zette meester Gerhard achter den bouw van den Dom. Men
schreef 1252 in den kalender. Reeds verhief zich de noordelijke
toren statig omhoog. Met meer ijver, dan voorheen begaf de
bouwmeester zich van den eenen steiger naar den anderen.

Juist stond hij op de Domkraan. Reusachtige trachietblokken uit het
inwendige van den Drachenfels gehaald, heschen de metselaars omhoog.
Hoogst vergenoegd ziet de meester toe, de vreugde schittert in zijn
oogen. Daar staat plotseling een vreemdeling aan zijn zijde, dien
hij niet heeft zien aankomen. Een scharlaken mantel omgeeft zijn
rechtopgaande gestalte, een gouden ketting glinstert op zijn borst
en lustig fladdert de hanenveer op zijn fluweelen baret. Hij begon
zijn aanspraak met den groet der metselaars. Zelf was hij een
meester in de bouwkunst, vele jaren geleden had hij een huis gebouwd
-- terwijl hij dit zeide fonkelden zijn schitterende oogen
vreemdsoortig onder de dunne wenkbrauwen -- waaraan de tand des
tijds tevergeefs knaagde, koningen en keizers, aanzienlijke heeren
en prelaten hadden het reeds bezichtigd.

Zwijgend nam de meester den hoovaardigen spreker op. Maar deze begon
het reusachtige werk van den bouwmeester van den Dom bovenmate te
prijzen.

"Doch lijkt het u van een arm sterfelijk wezen geen vermetele
handelwijze, om zulk een werk te beginnen?" vroeg hij plotseling op
bijna ruwen toon. "De eerste steen had u moeten zeggen, dat een
ander oogsten zal, wat gij gezaaid hebt."

"Wie zou mij beletten te voltooien, wat ik begon?" vroeg de
bouwmeester eenigszins angstig het antwoord afwachtend.

"Het leven -- of noem het de dood!" antwoordde de andere op scherpen
toon. Daarop vervolgt hij spottend: "Zelfs een wurm, kunt gij, arme
menschen, niet aan uw wil onderwerpen en reeds vanaf uw eersten
ademtocht bedreigt u uw hevigste vijand en zekerste overwinnaar, de
dood."

"Ik zal echter volbrengen, wat ik begon!" roept de bouwmeester
eigenzinnig uit. "Ik wil er om wedden, zelfs met den duivel."

"Hola!" lacht de vreemdeling strijdlustig. "Met iemand, die zoo
vermetel is, ga ik gaarne een weddenschap aan. Eer verstout ik mij
een beekje van Trier naar Keulen te leiden, wel vijftig uur gaans,
waarin eenden zullen zwemmen, dan dat gij uw Dom voltooit."

"Het zij zoo!" zegt meester Gerhard op somberen toon en slaat
verblind toe, als de vreemdeling zijn rechterhand aanbiedt. Deze was
ijskoud en een huivering overviel hem.

Toen begon de andere te lachen, spottend en zegevierend.

"Prijs der weddenschap je ziel!"

Ontzet krimpt de ontstelde meester ineen. Reeds heeft de andere den
vuurrooden mantel geopend.

"Tot weerziens, vermetele!" Een stormwind steekt op en voert hem
huilend weg.


II.


Sedert dezen dag worden de wolken op het voorhoofd van den
bouwmeester steeds donkerder. Rusteloos doolt hij op de steigers,
rusteloos verricht hij zijn arbeid. Hoe meer hij haar uitbreiding
nagaat, des te meer overvalt hem de angst, dat hij haar nooit
volbrengen zal. Bij het aanbreken van den dag was hij reeds bij zijn
werklieden, en zelfs 's avonds liep hij rond, de vlijtigen
prijzende, de luien berispende. Dikwijls ook staarde hij in de
richting van Trier, of daar niets ongewoons te zien was. Met
hoopvolle verbazing bemerkte hij, dat zijn tegenpartij volstrekt
geen moeite scheen te doen, om de weddenschap te winnen. Niets deed
vermoeden, dat er groote werken in het Trierer land ondernomen
werden.

Reeds begon zijn hoop te herleven. Al won hij niet, dan zou hij toch
in geen geval verliezen, aldus troostte meester Gerhard zich.

Op een dag stond hij op den top van den voltooiden toren. Daar werd
een hand op zijn schouder gelegd. Hij wendde zich verschrikt om.
Achter hem stond de afschuwelijke bouwmeester. Was hij de duivel
zelf of slechts een duivelsche magister van de zwarte kunst?

"Welnu, meester Gerhard, hoe staat het met uw werk? Ik zie, dat gij
rustig voortgaat. Gelukkigerwijs heb ik mijn arbeid spoedig
volbracht, anders liep ik gevaar mijn weddenschap te verliezen."

"Ik heb bij me zelf gedacht," zegt de meester op spottenden toon,
"dat gij niet al te veel aarde beweegt, om uw kanaal te graven."

"Zoo weet dan, waarde neef, dat ik alleen meer volbreng, dan honderd
arbeiders te zamen, en zooals ik u reeds gezegd heb, mijn werk is
bijna klaar." Op lichtgeraakten toon zeide de man in den scharlaken
mantel dit.

"Werkelijk?" Meester Gerhards oogen dwaalden onrustig rond. "Ik zou
wel eens willen weten, met welke helsche kunsten gij dit
klaargespeeld hebt."

"Zooals ge wilt, Neef! Gij behoeft mij slecht te volgen." Hij vat
den meester bij de hand, beneemt hem de zinnen en voert hem door de
lucht. Na eenige minuten betreden zij de aarde. Huiverend herkent de
meester het Land van Trier. Aan zijn voeten ontspringt een bron en
stroomt in een opening der rotsen.

"Kom, oude," zegt de Satan lachend en terwijl hij zich buigt,
verdwijnt hij onder een rots. Ontsteld volgt meester Gerhard hem.
Hij bevindt zich in een grot der rotsen. Het water van de bron
stroomt kabbelend in een kanaal, welks begin hij aanschouwt.

"Ziet gij, dat ik niet loog en mijn tijd wel besteed heb," zegt de
duivel zegevierend. "Indien gij wilt, volgen de beekjes mij, en kunt
gij zelf oordeelen over datgene, wat ik volbracht heb."

Nauwelijks had hij dit gezegd, toen een geheimzinnige kracht den
bouwmeester aangreep en hem met huiveringwekkende snelheid
voorwaarts duwde. De Satan voorop. Bleek als de dood aanschouwde de
meester het werk. Geen twijfel was meer mogelijk, hij had de
weddenschap verloren. Doffe wanhoop maakte zich van hem meester.
Maar zeldzaam! Reeds na korten tijd nam zijn vertrokken gelaat weer
een rustige uitdrukking aan, het scheen zelfs of er een onderdrukte
glimlach op zijn gelaat speelde.

De uitgang was bereikt; door dezelfde magische kracht, die hem
weggedragen had, voelde meester Gerhard zich weer op de aarde
teruggevoerd.

"Dit is de helft van mijn werk, zeide de Booze, terwijl een
grijnzende lach om zijn lippen speelde. Nu zullen wij de beloofde
eenden zien, lieve Neef!"

Driemaal klapte hij in de handen en beval Gerhard op te letten.
Thans, bijna vroolijk gestemd, luisterde deze oplettend. Minuten
verstreken. Leeg bleef de uitgang van het beekje. Geen
eendengesnater werd hoorbaar.

Nogmaals klapte de Satan in de handen, harder dan den eersten keer.
Weder wachtte hij te vergeefs. Spottend glimlachte de Domarchitect.
Een gillenden kreet stiet de andere uit en verdween, terwijl meester
Gerhard mompelde:

"Nooit zal hij zijn weddenschap winnen. Ik, Gerhard von Ryle ken
alleen de oorzaak."


III.


Maar een hevige zwaarmoedigheid was sedert het laatste avontuur over
den Dombouwmeester gekomen. Nog meer dan vroeger zag men hem op de
steigers en ladders. Geheele uren bracht hij in somber gepeins door.
Nu hij zijn tegenpartij, waarmede hij zich vermeten had te strijden,
kende -- wie zou het anders kunnen zijn, dan de duivel in persoon --
was hij zich van het gevaar, waarin hij en zijn onsterfelijke ziel
zich bevond, bewust.


  [Illustratie: Des Schwanenritters Abschied
  Nach dem Gemälde von W. von Kaulbach
  Lohengrins Departure              Le départ du chevalier au cygne]


Dikwijls, nadat er eenige minuten van angstig nadenken voorbij
gegaan waren, vloog er een gimlach over zijn trekken. Hij haalde
diep adem, terwijl hij vol moed bij zich zelf zeide:

"Hij zal zijn weddenschap niet winnen, ik weet waarom."

De jeugdige gade was zeer neergedrukt door het vreemdsoortige gedrag
van den meester. Zijn geslotenheid behaagde haar geenszins.
Tevergeefs beproefden haar koozende lippen den zwijgenden mond van
haar peinzenden echtgenoot het geheim te ontrukken, dat zijn tong
bewaarde. Niet ongaarne ontvingen de lippen des meesters den rijken
schat der vrouwelijke teederheid, maar op alle smeekbeden en
verzekeringen van de door nieuwsgierigheid geprikkelde vrouw,
glimlachten zij slechts bitter en spraken evenveel over het geheim
als de oesters over hun schalen. Op een dag trad een rondtrekkend
magister het huis van den bouwmeester binnen, toen deze juist bij
den Dombouw vertoefde.

Een scharlaken mantel omhulde de rechtopgaande gestalte en lustig
woei de hanenveer van de zwart fluweelen baret. Zeer minzaam gedroeg
de vreemdeling zich, zijn voorkomen was zeer aangenaam en
vriendelijk waren zijn woorden. Hij wilde den meester bezoeken en
daar hij hem niet thuis trof, voerde hij een onderhoudend gesprek
met zijn jonge vrouw. Spoedig klonken de woorden minder terughoudend
van de lippen der bedeesde vrouw. Veel medegevoel en een warm hart
vond zij bij den vreemdeling. Innige deelneming betoonde hij de
veronachtzaamde gade, en tot dank deelde zij hem onder zuchten en
klachten mede, hoe de achterdocht zich tusschen haar en haar
echtgenoot geplaatst had, sedert hij een geheim verborg, dat hem
veel verdriet veroorzaakte.

Merkbaar trokken de wenkbrauwen zich samen, onmerkbaar spitsten zich
de ooren van den troostbrengenden vreemdeling.

"Evenals elk bestaan kennis van de elementaire grondstoffen
vereischt, zoo is uw gemaal slechts dan te helpen, wanneer gij zijn
geheim kent," deelde de rondtrekkende man op gewichtigen toon mede.
"Beproef, schoone vrouw, door de spraakzaamheid uwer lippen en de
macht uwer bekoorlijkheden in een aangenaam minneuurtje het hart en
het vertrouwen van den meester te winnen, opdat zijn mond verrade,
wat zijn hart verbergt. Dan kan ik u helpen en zult gij de
gelukkigste vrouw in het heilige Keulen worden."

De vrouw deed wat haar bevolen was, maar onmachtig kaatsten de
pijlen der verleidster op de halsstarrige stilzwijgendheid van den
man af. Drie dagen na zijn eerste bezoek verscheen de magister
opnieuw.

"Daar gij geen succes gehad hebt, onwaardige Eva's dochter, heb ik
nog een ander middel, doch ik vrees, dat gij het versmaden zult."

Door hevige nieuwsgierigheid gekweld, verzocht de vrouw den
geleerden magister dringend zich te verklaren.

"Welnu, dan zal ik spreken," roept deze plechtig uit. "Medelijden
vereischt de vrouw en dubbel medelijden zij haar geschonken. Ik ken
een vreemdsoortig kruidje. Daaruit zal ik uw heer gemaal een drankje
brouwen. Hij zal dan 's nachts droomen; zijn droom zal hem verraden,
en gij kent zijn geheim."

Vol dank nam zij de gave uit de hand van den vreemden magister aan.
's Avonds schonk zij het drankje in en reikte het haar gemaal.
Meester Gerhard zonk uit de omarmingen zijner teedere gade in een
vasten slaap. Spoedig werd de slaper onrustig. Zijn mond deed
onverstaanbare woorden hooren. Angstig luisterde zijn wakende vrouw.
Met de scherpzinnigheid, die haar geslacht eigen is, kwam ze weldra
achter de beteekenis der onsamenhangende woorden van den droomer en
wist spoedig van de onzalige weddenschap, die meester Gerhard met
den Satan in eigen persoon gesloten had.

"Hij zal zijn weddenschap nooit winnen," fluisterde de slaper, "ik
ken zijn geheim."

"En wat mag dat zijn?" vroeg met kloppend hart iemand van het
geslacht, aan wie de slang destijds den appel bood.

"Hij kan doen, wat hij wil," ging de meester voort. "Nooit zal een
eend uit het onderaardsche kanaal zwemmen, indien hij daarin niet op
elk kwartier afstands luchtgaten aanbrengt. Maar de duivel zal nooit
op deze gedachte komen."

Den volgenden morgen verscheen bij het aanbreken van den dag --
nauwelijks had de meester zijn huis verlaten -- de rondtrekkende
magister. Getrouw deelde de vrouw hem mede, wat zij gehoord had.
Toen liet de man in den vuurrooden mantel een zegevierenden lach
hooren en verdween. Bleek en angstig bleef de praatzieke vrouw van
den meester achter.


IV.


Meester Gerhard stond bovenop de Domkerk. Donkere onweerswolken
kwamen aan den kant van den Rijn opzetten. De bouwmeester spoorde de
werklieden tot spoed aan. De lucht was zwoel. Daar werd een hand
loodzwaar op zijn schouder gelegd. Opgeschrikt uit aangename droomen
over de toekomst wendde hij zich om, en zijn gelaat werd plotseling
doodsbleek. Achter hem stond de duivel in scharlaken gewaad,
de zwarte baret met de wapperende hanenveer versierd. Hij had een
zegevierende uitdrukking op het gelaat. Zwijgend wees hij naar
beneden; aan den voet van den Dom was een beekje zichtbaar,
snaterend zwom een eend in dit water en werd door meerdere gevolgd.

Toen greep woede en vertwijfeling meester Gerhard aan. Verloren was
de weddenschap en de ziel. Grijnzend keek de duivel toe en opende de
klauwachtige handen.

"Nooit zult ge mij levend hebben!" roept meester Gerhard gillend uit
en stort zich in de diepte.

Ratelende donderslagen maken zijn doodskreet onhoorbaar. Vreeselijk
woedt het weer. De verlichte hemel gelijkt een vuurzee. De brandklok
luidt in den toren -- de bliksem was in het huis van den bouwmeester
van den Dom geslagen.

De vlammen vernietigden de ontwerpen van den bekwamen meester, en
eeuwenlang bleef de reusachtige Dom onvoltooid. Het werk treurde
over zijn oprichter, verlaten waren de gewelven, onvoltooid de
grootsche torens. De inwoners van Keulen beweerden, dat de geest van
meester Gerhard 's nachts klagend om den Dom zweefde. Toornig
verweet hij den volgenden geslachten, dat hun laksheid het
reuzenwerk, dat de scheppende kracht van vroegere tijden met steenen
mond verkondigde, onvoltooid liet. Ongehoord sterft de vertwijfelde
klacht van de schim weg. Andere geslachten komen en verdwijnen
weder. En eindelijk werd werkelijkheid, wat niemand ooit had durven
hopen. Voltooid stond de Dom in zijn vorstelijke pracht daar, als
het meest grootsche godshuis van Duitschland.

Sedert dien tijd verscheen meester Gerhard nooit weer. Op de plaats,
waar hij onder de verwenschingen van den vorst der hel in de diepte
stortte, is zijn beeltenis in steen ter eeuwige gedachtenis
opgericht.



Aken

De bouw der Munsterkerk

I.


Eens toen Karel de Groote, keizer der Franken zijn paleis te Aken
verliet en een rijtoer maakte, moet zijn paard luid hinnekend zijn
poot snel teruggetrokken hebben uit een bron in het bosch, waarin
het getrapt had. Toen de ruiter nieuwsgierig afsteeg en de hand in
het water stak, moet hij de warme bron ontdekt hebben, die naderhand
duizenden zegen aanbracht. Dankbaar erkende de vrome keizer in deze
heilbron een welwillend geschenk van de Voorzienigheid, en hij nam
het besluit hier ter eere van den Heer een huis te bouwen. Aan den
hoef van het paard zou de rondbouw der kerk herinneren. Met
frisschen moed werd spoedig aan het bouwen van den trotschen tempel
begonnen, en verheugd zag de bejaarde keizer de muren van de
Munsterkerk verrijzen. Haar voltooiing zag hij niet meer.

Treurig werkte dit op de bouwlieden. Karel de Groote had het
machtigste rijk van het Westen aan een zwakken zoon nagelaten, die
tegen zijn eigen kinderen het zwaard moest trekken, teneinde het
recht op den troon te behouden.

Toen bleef veel onvoltooid, wat de reuzenhand van Karel den Grooten
begonnen was. Ook de bouw der Munsterkerk werd gestaakt. Eenzaam lag
het bouwterrein daar, onvoltooid staken de muren en torens omhoog.
Tevergeefs beriep de eerzame overheid zich op de liefdadigheid van
de christelijke medemenschen, karig kwamen de gaven in, en nooit
waren zij toereikend om de Munsterkerk te voltooien.

Zeer dikwijls zaten de raadsleden bij elkaar, en beraadslaagden hoe
den drukkenden geldnood te verhelpen en de voltooiing der
Munsterkerk te volbrengen. Goede raad was even duur als het
materiaal waarvan men kerken bouwt. Toen zij weder eens in het
raadhuis bij elkaar zaten, liet een vreemde heer zich aandienen. Hij
had den edelachtbaren raad gewichtige zaken mee te deelen. Hij werd
binnen gebracht en deelde niets minder mee, dan dat hij den waarden
raad van de stad Aken het geld ter voltooiing van den Dom voor zou
schieten. Wantrouwend zagen de waardige heeren naar den vreemd
gekleeden spreker met het bijzondere gezicht met den puntbaard; deze
echter liet zich door de schuwe blikken niet in de war brengen maar
herhaalde vrijmoedig, doch beleefd zijn aanbod.


  [Illustratie: Stavoren
  Nach einem Stich von Holbein]


"Ik zou u gaarne uit uw tijdelijke geldverlegenheid helpen,
hoogedele Heeren en begeer niet eens terugbetaling van de duizenden,
die ik U aanbied. (Hier trokken de edelachtbare raadsleden de
wenkbrauwen op en spitsten de ooren.) En, opdat uw trots mijn
leening niet af zou slaan, stel ik slechts een kleinigheid tot
voorwaarde: n. l. dat, wanneer de bouw volbracht is, de eerste, die
op den dag der inwijding de kerk betreedt, mij met lijf en ziel zal
toebehooren."

Toen sprongen de wijze heeren ontsteld van hun zetels op en velen
maakten eerbiedig een kruis; want wie anders, dan de duivel kon zulk
een helschen eisch stellen.

De edelachtbare burgemeester keek reeds zeer vertoornd "Ga van ons,"
mompelde hij, "gij, die slechts ergernis te weeg brengt."

Rustig en kalm stond de satan daar.

"Laat mij een vroom woord uit den Bijbel op dezelfde wijze
beantwoorden. Waarom zijt gij zoo vreesachtig, gij kleingeloovigen?
Overweegt of ik vermetel ben, omdat ik één ziel voor mij bedongen
heb, terwijl het krijgszwaard vlamt tusschen vader en zoons,
tusschen broeders en duizenden voor de nuttelooze eerzucht
opgeofferd worden. Daar worden door een mensch duizenden
geofferd, terwijl zich hier voor aller welzijn slechts een enkele
behoeft op te offeren." Zegevierend flikkerde het oog van den vreemd
gekleeden spreker; want op de trekken van de wijze raadsheeren las
hij een goedgunstig antwoord. Het aantal der besluiteloozen werd met
de minuut kleiner, tot eindelijk ook de laatste geen gewetensbezwaar
meer koesterde. De overeenkomst kwam tot stand en de vreemde nam met
een triomfantelijk lachje afscheid, terwijl de waardige heeren met
een beklemd hart op de beloofde som wachtten. Zij kwam nog
denzelfden dag, onvervalscht en goed van gehalte en er heerschte
groote vreugde in den hoogen Raad van de stad Aken.


II.


Wederom werkten de metselaars en timmerlieden aan den Dom te Aken.
Vlijtig werd er voortgegaan om het verzuimde in te halen, en de
voltooiing van de Munsterkerk naderde steeds meer en meer. Drie
jaren waren intusschen verstreken en de dag brak aan, waarop de
nieuwe godstempel ingewijd zou worden. Die inwijdingsdag zou een
feestdag worden voor de stad Aken. Tallooze wereldlijke en
geestelijke heeren waren verschenen en menigeen prees het prachtige
godshuis, de milddadigheid van de burgers en de wijsheid van den
prijzenswaardigen raad. Deze echter bevond zich in groote
verlegenheid. Zeer wijselijk had geen der waardige vaders iets van
het verdrag met den Satan verteld; slechts een van hen had het in
een zwak uur aan zijn vrouw opgebiecht. En sedert dat uur werd het
geheim wel aan honderd ooren ingefluisterd.


Zoo kwam het, dat op den dag der inwijding zeer vele eerwaarde abten
en prelaten, alsook talrijke ridders en heeren met begrijpelijken
angst het uur tegemoet zagen, waarop de feestelijke stoet zich naar
de Munsterkerk zou begeven.


Een vreemde optocht was het, de vaandels wapperden, de fanfares
schetterden, maar de menschen in de schitterende wapenrustingen en
veelkleurige prachtige ornaten zagen er zeer onrustig uit. En menig
bezorgd gelaat keek angstig naar den hemel of daar wellicht
plotseling een magere gestalte met een duivelachtig gezicht,
paardenvoeten en vleermuisachtige vleugels zou komen toeschieten.


Daar kwam op eens beweging onder de menigte. Door de open ruimte in
de processie kwamen, van hun overwicht bewust, de waardige vaders
der stad. Voor hen uit schreden vier reusachtige landsknechten en
hielden met krachtige hand een bedekte kooi omvat.

De abt van St. Florian had een listig plan verzonnen om den Booze te
verschalken.

De stoet had de Munsterkerk bereikt en de eersten, die voor het
Godshuis stonden, waren de vier mannen met de kooi. Nu trekt een van
hen het omhulsel er af en voor het traliewerk laat een huilende wolf
de tanden zien. Terwijl de beide anderen door een fermen stoot met
de hellebaard de vleugeldeuren naar binnen openwerpen, jaagt de
vierde met zijn spies het gevangen dier in de geopende kerk.
Daarbinnen weerklinkt een helsch lawaai; achter den ingang
verscholen, had de Booze loerend zijn prooi afgewacht en was
begeerig het dier nageijld. Op hetzelfde oogenblik stiet hij
woedende kreten uit, daar hij zich verschalkt zag. Snuivend ging hij
achter den armen wolf aan, brak hem den nek en stoof onder het
slaken van vele verwenschingen weg. De lucht was door zwavelachtige
dampen verduisterd.

Beneden echter, in de hallen der kerk, verdrong zich de
volksmenigte, die bij klokkenspel en trompetgeschal de goedheid des
Heeren prees.


III.


Ondertusschen trok de gefopte duivel, terwijl hij gruwelijke
verwenschingen slaakte, door het land van Aken. Dat men hem met een
ellendige ziel van een wolf beetgenomen had, zou de inwoners van
Aken berouwen. Hij was intusschen aan de zee gekomen en toen hij zoo
spijtig en boos van het gele duinstrand naar den grijzen vloed keek,
kwam hij op een helsche gedachte. Hij wilde hen allen begraven, de
prelaten, ridders, mannetjes en vrouwtjes van Aken.

Met een forschen ruk trok hij een zandberg van den oever los, laadde
hem op zijn schouders en aanvaardde den terugtocht naar Aken. Maar
de weg was zeer lang, zoodat de duivel het vreeselijk warm kreeg en
den wind vervloekte, die hem voortdurend een stofregen van zand in
de oogen joeg. Hij was reeds aan het Soerserdal gekomen en hield
daar buiten adem stil. Zelfs den duivel kan menige last te zwaar
worden.

Een oud, verschrompeld vrouwtje, dat op den weg voorbij strompelde,
keek wantrouwend naar den lastdrager met zijn vreemden last. Zij
wilde onbemerkt voorbij gaan, maar de andere hield haar aan en vroeg
hoe ver de weg naar Aken nog was. Toen eerst heeft het vrouwtje hem
aandachtiger aangekeken en haar gerimpeld gelaat nam een ernstige
uitdrukking aan, alsof haar opeens een hooger licht opging. Zij had
geen twee en zeventig jaar moeten tellen om in den knorrigen man
niet den werkelijken Satan te kerkennen, en te raden, dat hij tegen
de waardige stad Aken wat slechts in den zin had. Terstond heeft de
oude dan ook een verdrietig gezicht getrokken, en op klagenden toon
geantwoord:

"Dan zijt gij er slecht aan toe, waarde heer. De weg naar Aken is
zeer lang. Ziet gij hoe mijn schoenen, die ik vanmorgen juist van
den schoenmaker ontvangen heb, door de lange wandeling versleten
zijn?"

De duivel stiet een nijdigen vloek uit, schudde den zandberg van
zich af en trok, onder het slaken van een gruwelijke verwensching
tegen de stad Aken, af. Het oude vrouwtje maakte een kruis en was
zeer verheugd de eerwaarde stad Aken dicht voor de poorten -- het
was volstrekt niet ver meer naar Aken -- van een groot gevaar
bevrijd te hebben.

Nog altijd ligt deze zandberg daar, waar een oude vrouw den duivel
te listig, volgens de taal van die streek "los" af was, zoodat de
berg tot op heden "Losberg" heet. Ook het aandenken aan het arme
wolfje, dat in de klauwen van den duivel viel, hebben de inwoners
van Aken in de ijzeren deur van hun Dom vereeuwigd. Ook in de
vleugeldeuren ziet men nog de spleet, die daarin ontstaan zou zijn,
toen de vertoornde vorst der hel in machtelooze woede de kerkdeur
achter zich dichtsloeg.



  [Transcriber's Notes:
    De volgende zetfouten zijn gecorrigeerd:

    [Die blinde schutter] -> [De blinde schutter]
        (in de inhoudsopgave)

    [gaf ik niet oongaarne] -> [gaf ik niet ongaarne]

    [Ruine Fürstenberg] -> [Ruïne Fürstenberg]
        (dit komt tweemaal zo voor in de tekst)

    [Marienburg] -> [Mariënburg]
      (dit komt viermaal zo voor in de tekst)

    [den op en ondergang] -> [den op- en ondergang]

    [zons en maansverduisteringen] ->
        [zons- en maansverduisteringen]

    [met zijn bevijding] -> [met zijn bevrijding]

    [erkentelijkkeid] -> [erkentelijkheid]

    [halve honderd glaren] -> [halve honderd glazen]

    [in Voorromeinschen lijd] -> [in Voorromeinschen tijd]

    [het op "komende zijk weder te gronde gericht hebben"] ->
        [het opkomende rijk weder te gronde gericht hebben.]

    [waarin die heldenfiguur] -> [waarin de heldenfiguur]

    [aan den Rijn verstigden.] -> [aan den Rijn vestigden.]

    [en daaronden] -> [en daaronder]

    [den verstandigen ab] -> [den verstandigen abt]

    [Gelijdelijk verdwijnen] -> [Geleidelijk verdwijnen]

    [opnieuw een belofde] -> [opnieuw een belofte]

    [man dapper afscheid] -> [nam dapper afscheid]

    [mijn knechten hedden] -> [mijn knechten hadden]

    [in de eenzaanheid] -> [in de eenzaamheid]

    [zeven schoonheiden] -> [zeven schoonheden]

    [De treurige krijstocht] -> [De treurige krijgstocht]

    [I. Ronald was een fier] -> [II. Ronald was een fier]
        (de nummering klopte niet)

    [en lekten liefkoozend] -> [en likten liefkoozend]

    [dien zij verkelijk lief kreeg] ->
        [dien zij werkelijk lief kreeg]

    [haar zijk, gevoelvol] -> [haar rijk, gevoelvol]

    [van te tinnen] -> [van de tinnen]

    [het lezen daarwan] -> [het lezen daarvan]

    [oonferenties hield] -> [conferenties hield]

    [op grond van gefungeerde] -> [op grond van gefingeerde]

    [belegeraars do overwinning] -> [belegeraars de overwinning]

    [zijn tooverformulier] -> [zijn tooverformule]

    [totaan het uur] -> [tot aan het uur]

    [in zijn puntbaart] -> [in zijn puntbaard]

    [det hoogste geluk] -> [het hoogste geluk]

    ["de hameraar", go oemd hebben.] ->
        ["de hameraar", genoemd hebben.]

    [Wolf vån Hammerstein,] -> [Wolf van Hammerstein,]

    [groeten en boodsschappen] -> [groeten en boodschappen]

    [Een bovenaarsche glans] -> [Een bovenaardsche glans]

    [on zoekt niet door] -> [en zoekt niet door]

    [twee linke zonen] -> [twee flinke zonen]

    [minder goet gezind.] -> [minder goed gezind.]

    [midden der vijtiende eeuw] -> [midden der vijftiende eeuw]

    [herhaarde hij vol onuitsprekelijk leed] ->
        [herhaalde hij vol onuitsprekelijk leed]

    [De schilderij is] -> [Het schilderij is]

    [ter eenwige gedachtenis] -> [ter eeuwige gedachtenis]

    [hij nam het beschuit] -> [hij nam het besluit]

    [wat slechs in den zin] -> [wat slechts in den zin]


    Een lijst met illustraties is toegevoegd, vlak na de
    inhoudsopgave.

    Aan het eind van verschillende hoofdstukken staat een symbool.
    Dit symbool is alleen zichtbaar in de HTML-versie. Zo zijn ook
    de paginanummers alleen zichtbaar in de HTML-versie.

    De plaatsing van de illustraties in de verhalen is exact zo
    gehandhaafd als in het papieren origineel. Vaak blijken de
    bijbehorende verhalen ergens anders in het boek te staan.

    Er zijn een aantal interpunctie fouten gecorrigeerd
    die hier niet specifiek genoemd worden.
  ]





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Sagen van den Rijn" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home