Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Het Leven der Dieren, Deel 3, Hoofdstuk 4 - De Insecten
Author: Brehm, Alfred Edmund
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren, Deel 3, Hoofdstuk 4 - De Insecten" ***


                      HET LEVEN DER DIEREN

                          DE INSECTEN

                              DOOR

                          A. E. BREHM.



ALGEMEEN OVERZICHT VAN DEN BOUW EN DE LEVENSWIJZE DER INSECTEN.


De bonte Vlinders, de vlijtige Mieren, de lastige Vliegen,
de lichtschuwe Duizendpooten, de kunstig wevende Spinnen en een
onnoemelijk aantal andere dieren, die aan de genoemde zeer nauw verwant
zijn, vormen de hoofdafdeeling, op welker eigenaardigheden wij nu
uw aandacht willen vestigen. Er bestaat een zeer belangrijk verschil
tusschen deze dieren en de Gewervelde, hoewel beider bouwplan in zoover
overeenstemt, dat de linker lichaamshelft het spiegelbeeld is van de
rechter en dat de buikzijde van de rugzijde verschilt. Terwijl echter
de Zoogdieren, Vogels, Reptiliën, Amphibiën en Visschen voorzien zijn
van een inwendig beenig of kraakbeenig geraamte met een meestal uit
wervels samengestelde as, dat steunpunten levert aan alle daaraan
gehechte spieren en, door deze bedekt, zijn geleding niet duidelijk
openbaart, komen bij de tweede hoofdafdeeling lijnrecht hieraan
tegenovergestelde verschijnselen voor. De buitenste laag van de
lichaamsbekleeding, die met het spierstelsel vereenigd is tot een
zoogenaamden huidspierzak, vormt een min of meer stevig pantser,
dat, om bewegingen toe te laten, in leden is verdeeld, die door
betrekkelijk dunne vliezen verbonden zijn. De leden zijn min of
meer ongelijksoortig en vereenigen zich meestal groepsgewijs tot
lichaamsafdeelingen van hoogeren rang; zoo ontstaat bij sommige de
onderscheiding van kop, borststuk en achterlijf; bij andere versmelten
de beide eerste afdeelingen tot één, het zoogenaamde kopborststuk; bij
nog andere is alleen de kop duidelijk onderscheiden van de overige
onderling overeenkomstige leden, die gezamenlijk het borststuk
en het achterlijf vertegenwoordigen. De grenzen van sommige leden
(die men ook wel ringen of segmenten noemt) zetten zich als lijsten,
spitsen en uitsteeksels van verschillende vorm naar binnen voort om
hier als aanhechtingsplaatsen te dienen voor spieren en andere weeke
deelen. Dit stevig pantser vormt, in 't kort gezegd, een uitwendig
huidskelet. Het bestaat uit een stof, die men chitine noemt.

Nog belangrijker dan de geleding van den stam is voor de hier bedoelde
afdeeling van het dierenrijk het bezit van gelede aanhangselen aan het
lichaam, van ledematen. Deze komen steeds bij paren aan de buikzijde
voor en kunnen aan elk segment aanwezig zijn, maar ontbreken meestal
aan sommige segmenten. Oorspronkelijk waren zij gelijksoortig; bij hun
verdere ontwikkeling nemen zij echter zeer ongelijke vormen aan en
dienen na hun voltooiing voor de meest verschillende verrichtingen:
sommige zijn tastorganen, andere zijn bestemd voor het opnemen
en fijnmaken van het voedsel, nog andere spelen een rol bij de
voortplanting; de meeste worden als pooten ter voortbeweging op
vaste voorwerpen of in het water gebruikt. Door hun plaatsing aan
de buikzijde van het dier onderscheidt deze zich duidelijk van de
rugzijde. De gelede aanhangsels van het lichaam vormen zulk een in
't oog loopend kenmerk van de hier bedoelde hoofdafdeeling, dat men
haar met den naam van Geleedpootigen (Arthropoda) aanduidt.

De Arthropoden verschillen van de Gewervelde Dieren niet slechts
door hun uitwendigen vorm, maar ook door hun inwendig maaksel en
meer bepaaldelijk door de ligging der organen met betrekking tot
elkander. Bij de Gewervelde Dieren bevinden de centrale deelen van
het zenuwstelsel zich boven de as van het skelet, dus aan de rugzijde,
bij de Arthropoden vinden wij op deze plaats van het lichaam het hart,
dat wegens den eigenaardigen vorm, dien het bij de Insecten heeft,
ruggevat wordt genoemd. Aan de buikzijde, waar bij de Gewervelde
Dieren het hart voorkomt, zien wij bij de Arthropoden segmentswijs
gerangschikte paren van zenuwknoopen (gangliën), die door dubbele,
overlangsche strengen verbonden zijn en gezamenlijk een eenigszins
op een touwladder gelijkenden gangliënketen, de zoogenaamde
buikzenuwstreng, vormen. Het spijskanaal daarentegen ligt bij beide
diergroepen tusschen de genoemde organen, begint bij de Arthropoden
als mond aan het voorste lichaamsuiteinde, eindigt na een rechtlijnigen
of gekronkelden loop in het laatste segment, waar zich de aarsopening
bevindt en vertoont, op soortgelijke wijze als bij de hoogere dieren,
een splitsing in verscheidene door bouw en verrichting van elkander
verschillende afdeelingen. De zintuigen zijn bij de Arthropoden niet
even volledig voorhanden als bij de Gewervelde Dieren, want alleen
die voor het gevoel en het gezicht komen algemeen verbreid voor;
reuk- en gehoororganen daarentegen werden slechts bij betrekkelijk
weinige vormen aangetoond; de laatstgenoemde zijn trouwens niet
altijd aan den kop geplaatst. Bij sommige Geleedpootigen dient de
geheele oppervlakte van 't lichaam voor de ademhaling; meestal zijn
echter ook hiervoor bijzondere werktuigen voorhanden, die bij de
Schaaldieren een geheel andere samenstelling vertoonen dan bij de
overige vertegenwoordigers der hoofdafdeeling. Bij gene vindt men aan
het lichaam of aan de ledematen buitenwaarts gerichte aanhangsels,
die den naam van kieuwen dragen; bij deze komt de ademhaling tot
stand door een sterk vertakt netwerk van luchthoudende buizen, de
zoogenaamde luchtbuizen of tracheeën, die in den regel door ademgaten
(stigmata), welke bij paren aan de zijden van 't lichaam voorkomen, met
de buitenwereld in gemeenschap staan. Hiernaar kan men de Arthropoden
in twee hoofdgroepen splitsen: de Kieuw-arthropoden (Branchiata)
en de Luchtbuis-arthropoden (Tracheata).

Slechts zeer weinige Arthropoden hebben bij het verlaten van het
ei den vorm der volwassene dieren; de meeste ondergaan gedurende
hun zelfstandig leven een reeks van veranderingen, die men alle te
zamen gedaantewisseling of metamorphose noemt. De jeugdige toestanden
heeten larven; als uitwendig teeken van hunne veranderingen werpen
zij verscheidene malen de chitine-laag van hun huid af: zij vervellen.

Men onderscheidt drie klassen van Tracheaten: de Insecten, de
Duizendpooten en de Spinachtigen, die wij nu nader zullen nagaan.



De Insecten (Hexapoda) zijn uitwendig kenbaar aan de verdeeling van
het lichaam in drie hoofddeelen: de kop, die twee sprieten draagt,
het borststuk, waaraan zes pooten en meestal bovendien 4 of 2 vleugels
voorkomen, het uit 9 of 10 ringen samengestelde achterlijf, dat in den
regel de ledematen mist. De ontwikkeling gaat met gedaantewisseling
gepaard.

De kop kan afzonderlijk bewogen worden: in alle richtingen, wanneer
hij vrij vóór het borststuk geplaatst is, op meer beperkte wijze,
als hij in een holte aan de voorzijde van de borst is opgenomen,
of door deze van boven bedekt wordt. Men vindt hieraan de oogen,
één paar sprieten en drie paar kaken; al deze werktuigen zijn voor
het Insect van groote beteekenis en vereischen daarom een nadere
bespreking. Vooraf moet nog opgemerkt worden, dat de streek tusschen
de bovenste randen der oogen en de mondopening aangezicht heet en
verdeeld wordt in voorhoofd en kopschild (clypeus); de zijden van
den kop, van den achterrand der oogen tot aan de mondopening, noemt
men wangen; de streek boven op den kop achter de oogen heet schedel,
het naar het borststuk gekeerde deel is het achterhoofd; de keel
vormt de onderzijde van den kop en draagt aan haar voorzijde de kin.

De oogen van de Insecten zijn aan beide zijden van den kop
onbeweeglijk aangehecht. Toch overzien zij een grooter gezichtsveld
dan de Gewervelde Dieren met hunne twee beweegbare oogen. Zonder het
lichaam te bewegen, kijken zij te gelijk naar boven en naar onderen,
vooruit en achteruit, zooals de zittende Vlinder ons leert, die zich
niet laat vatten, van welke zijde men hem ook nadert. De reden hiervoor
is te vinden in de samenstelling van het oog. Het bestaat n.l. uit
een verbazend groot aantal kegelvormige, kleine oogjes; elk daarvan
is in den regel uitwendig zichtbaar in den vorm van een klein, meestal
zeshoekig vlakje, van een "facet" of hoornvlieslens; gezamenlijk vormen
deze facetten de oppervlakte van het samengestelde of veellenzige
oog. Het aantal facetten ligt tusschen zeer wijde grenzen: de Mier
heeft er slechts 60, de Huisvlieg 4000, de Waterjuffer 12000, hetgeen
voldoende is om aan te toonen, welke groote verschillen er in dit
opzicht tusschen de Insecten bestaan. De eigenaardige inrichting van
het Insectenoog brengt teweeg, dat er één verkleind, rechtopstaand
beeld van het voorwerp op het netvlies wordt gevormd; de punten van
dit beeld voegen zich aaneen als de steentjes van een mozaïekplaveisel.

Het aantal veellenzige oogen bedraagt steeds twee; zij zijn zeer
ongelijk van grootte, nemen een meer of minder aanzienlijk deel van
de oppervlakte van den kop in; verreweg de meeste volwassen Insecten
bezitten zulke oogen. Dikwijls bezitten zij echter bovendien nog
de in den larvetoestand aanwezige enkelvoudige of éénlenzige oogen
(ocelli, stemmata); deze staan dan meestal ten getale van drie
(soms twee, zelden één) op het voorhoofd of op den schedel. Van
buiten gezien vertoonen zij eenige overeenkomst met een pareltje;
hun inwendig maaksel is ongeveer gelijk aan dat van één der kegels
van het samengestelde oog. Slechts weinige Insecten hebben in den
volkomen toestand geen andere dan enkelvoudige oogen; slechts enkele
missen de gezichtsorganen geheel.

De sprieten of voelhoorns (antennae) bestaan uit een meer of minder
groot aantal leden en leveren het eerste voorbeeld van den oneindigen
rijkdom van vormen, die de Insecten ons te aanschouwen geven. Zonder
nader in te gaan op de verscheidenheid, die de antennen bieden,
merken wij slechts op, dat haar grondlid vaak door buitengewone
dikte of lengte van de overige sprietleden verschilt en van deze, die
gezamenlijk den zweep of geesel (funiculus) vormen, onder den naam
van schaft (scapus) onderscheiden wordt. Soms zijn alle leden van
den zweep gelijksoortig van vorm; soms wijken de laatste in zoover
van de overige af, dat zij gezamenlijk een geheel uitmaken, waaraan
men eenige overeenkomst met een kam, een waaier, een meer of minder
dichten knop, een knots of een ander dergelijk voorwerp opmerkt. Bij
de rechte sprieten zijn alle leden in dezelfde richting tot een reeks
aaneengevoegd, bij de knievormige of gebrokene daarentegen vormt de
zweep een hoek met den meestal verlengden schaft; dit geval gaf het
eerst aanleiding tot de namen zweep en schaft. Bij sommige Insecten
zijn de sprieten zoo klein, dat zij door een ongeoefend oog allicht
niet worden opgemerkt; bij andere daarentegen is hun lengte vele
malen grooter dan die van het lichaam.

Over de beteekenis der sprieten hebben verschillende meeningen
geheerscht. Dat deze organen, wanneer zij een eenigszins
samengestelden bouw vertoonen, bestemd zijn tot het doen van
zintuigelijke waarnemingen, mag men als zeker beschouwen. In de
meeste gevallen zullen zij wel voor het tasten dienen, en bij deze
verrichting door de palpen of tasters (aanhangsels van de monddeelen)
en door de leden van den voet geholpen worden. Bij vele Insecten
is dit echter niet hun eenig doel. Erichson, die een groot aantal
van deze geheimzinnige organen microscopisch onderzocht heeft,
vond in den regel aan sommige leden gaten in de chitine-laag, elk
van onderen gesloten door een gespannen vlies, dat met een kort,
dicht vilt van haartjes begroeid is. Hij meende hierin het reukorgaan
van de Gewervelde Dieren te herkennen. Latere onderzoekingen hebben
deze verklaring niet weersproken. Dat de organen, die men op grond van
ontleedkundige onderzoekingen als zintuigen meent te moeten beschouwen,
werkelijk deze beteekenis hebben, blijkt uit waarnemingen bij levende
Insecten. Ieder die een vrouwelijke Sluipwesp bespiedt, terwijl zij,
om een geschikte plaats voor de ontwikkeling harer eieren te vinden,
de larve opzoekt, die in het hout van een ouden boomstam verborgen is,
zegt, wanneer hij uitdrukkingen bezigen wil, die aan menschelijke
verrichtingen ontleend zijn, dat het dier met de top van de lange
sprieten alle boorgaten besnuffelt, totdat zij het meest geschikte
gevonden heeft. De mannetjes van vele Nachtvlinders zoeken uren ver de
verborgen wijfjes op, door in snelle vlucht hunne lange, kamvormige
sprieten uit te steken en worden ongetwijfeld even zoo goed door
den reukzin op het rechte spoor gebracht als een ander Insect, dat
aas verlangt om hiermede zijn honger te stillen, of om hierin eieren
te leggen.

Dat vele Insecten voor smaakprikkels gevoelig zijn, is nagenoeg
even zeker, als dat zij hooren. Werkelijk heeft men verscheidene
met de monddeelen in gemeenschap staande toestellen gevonden, die,
naar hun bouw te oordeelen, zintuigen zijn en misschien voor den
smaak dienen. Bij vele Insecten ontbreken de gehoororganen evenmin;
zij nemen echter een geheel andere plaats in dan bij ons, komen bij
de Veldsprinkhanen voor aan den eersten ring van het achterlijf,
bij de Sabelsprinkhanen en de Krekels aan den scheen van de voorpooten.

De monddeelen zijn aan het voorste deel van den kop geplaatst; met
behulp van de voorkomende afbeeldingen, waarin de overeenkomstige
deelen steeds met dezelfde letters zijn aangeduid, zullen wij deze
organen en hun werking op de kortst mogelijke wijze beschrijven. Hoewel
zij zeer verschillen in vorm kan men ze in twee hoofdgroepen verdeelen:
bijtende monddeelen, die geschikt zijn om vaste voedingstoffen
fijn te maken en zuigende monddeelen, bestemd tot het opnemen van
vloeibaar voedsel. De onparige bovenlip (labrum, fign. 1 en 9: o),
die in den regel den vorm heeft van een met het kopschild verbonden
chitineplaatje, buiten rekening latend, bestaan de bijtende monddeelen
uit drie paar organen (tot kauwtoestellen vervormde ledematen),
die kaken heeten en aan de drie (of vier) laatste kopsegmenten zijn
vastgehecht. Men beschouwt n.l. den kop als samengesteld uit 4 of
5 segmenten, kenbaar aan de ledematen, die er aan voorkomen. Het
eerste segment draagt de sprieten; de beide volgende vormen ieder
één paar kaken; het derde paar kaken (gewoonlijk onderlip genoemd)
vertegenwoordigt volgens sommigen twee paar ledematen. Bij de meeste
Insecten zijn de monddeelen naar beneden, bij de overige naar voren
gericht.

Bovenkaken, voorkaken of mandibels (mandibulae, fign. 1, 2 en 5:
d) noemt men het bovenste paar monddeelen, dat altijd ongeleed is
en geen tasters draagt; het is beweegbaar verbonden met het voorste
uiteinde van de wangen; deze beide ledematen kunnen in horizontale
richting naar elkander toe bewogen worden als de beide wangen van een
knijptang. Iedere bovenkaak kan, wat haar vorm betreft, vergeleken
worden met een houweel, een schop, een beitel, enz.; gewoonlijk is
zij hoornachtig (met een dikke chitine-laag bekleed), spits of stomp,
alleen van voren of langs de geheele binnenzijde getand. Bij vele
soorten van Insecten dienen de bovenkaken (die juist bij deze soorten
in den regel buitengewoon sterk ontwikkeld zijn) meer voor allerlei
andere doeleinden dan voor het fijnmaken van het voedsel; zij zijn
onontbeerlijk als werktuigen voor het bouwen van woningen, voor het
aanvoeren en verwerken van de bouwstoffen, voor het grijpen van het
voedsel, niet zoozeer echter van het voedsel, dat zij zelf zullen
gebruiken, als van dat, hetwelk voor hunne nakomelingen bestemd is.

Onderkaken, achterkaken of maxillen (maxillae, fign. 1-5: e; fign. 6-8)
noemt men het tweede paar monddeelen; zij zijn uit leden samengesteld,
in den regel zachter dan de bovenkaken, soms echter niet minder hard,
in eenige gevallen zelfs harder dan deze. Meer of minder gemakkelijk
kan men aan elke onderkaak eenige beweegbaar aaneenverbonden deelen
onderscheiden, die wij achtereenvolgens nader zullen beschouwen. Het
hengsel (fign. 4, 7 en 8: f) is een kort, dwars gericht stuk, waardoor
de onderkaak aan de keel, onder en een weinig achter de bovenkaak,
beweegbaar verbonden is. De stam (fign. 2-4 en 6-8: g) is onder een
(rechten) hoek aan het hengsel gehecht en bestaat over 't algemeen uit
een hoornachtig harde plaat, waarvan de lengte 1 1/2 à 6 maal grooter
kan zijn dan de breedte. Aan de binnenzijde van den stam zitten de
kaaklobben (fign. 1-4 en 6-8: h) vast; haar onderste oppervlakte
aan de binnenzijde wordt kauwplaat genoemd. Door dit deel wordt het
voedsel voor het inslikken voorbereid; het is dus het belangrijkste
deel van de geheele onderkaak. Soms (o.a. bij vele Kevers, de Bijen en
andere Insecten) draagt iedere onderkaak slechts één lob (fign. 1-3:
4), die zeer lang, doch ook wel zeer kort kan zijn; vaker evenwel
zijn aan elke onderkaak twee lobben gehecht (h en h'). Zeer veel
verscheidenheid merkt men op in de plaatsing der genoemde deelen,
den vorm der lobben, haar wijze van verbinding aan den stam. Aan of
dicht vóór het einde van den stam, aan de buitenzijde, bevindt zich de
aanhechtingsplaats van den uit 1 à 6 leden samengestelden kaaktaster
(palpus maxillaris, fign. 2-8: i).

Als een product van de vergroeiing van het derde paar kaken (van het
tweede paar onderkaken) wordt de onderlip (labium) beschouwd; dit
onparig orgaan, welks middelstuk hoogstens aan den top een inkerving
vertoont, draagt aan zijn voorrand (of ook wel meer zijdelings) 2
liptasters (palpi labiales, fign. 1-5: c); zij zijn uit 2 à 4 leden
samengesteld en meestal korter dan de kaaktasters. Het achterste,
hoornachtig harde deel van de onderlip wordt onder den naam van kin
(mentum, fign. 2-5: a) aan de voor of op haar gezeten, meer of minder
ontwikkelde, vliezige tong (ligula, fign. 1-4: b) tegenovergesteld. Den
hoogsten trap van volkomenheid bereikt de tong bij de honig lekkende
Bijen, waar zij soms langer is dan het geheele overige lichaam. Aan den
top is zij met haartjes bekleed en in drie deelen gesplitst waarvan
de beide zijwaarts geplaatste den naam van bijtongen (fign. 2 en 3:
b') dragen.

De zuigende monddeelen doen zich voor als kaken, die zulke wijzigingen
hebben ondergaan, dat zij bijna onkenbaar zijn; hoe ongelijk
echter hun maaksel is bij verschillende orden, kan men er toch de
bestanddeelen der bijtende monddeelen in terugvinden, waarvan eenige
echter niet zelden in meerdere of mindere mate onontwikkeld blijven,
terwijl daarentegen de bovenlip en twee andere onparige organen in
dit geval meestal een belangrijker rol spelen dan bij de bijtende
monddeelen. De zuigwerktuigen van de Wantsen, Cicaden en Bladluizen
herinneren door den vorm van 't geheel aan een snavel (fig. 9). De
onderlip vormt hier een uit drie of vier leden samengestelde buis,
een scheede, die in haar enge holte vier fijne, nauw aaneensluitende
borstels bevat. Twee van deze vertegenwoordigen de bovenkaken, de beide
andere de onderkaken. Door de spitsen der borstels in het lichaam van
een dier of plant te steken, verkrijgt het Snavelinsect het vocht,
dat zijn voedsel uitmaakt. Een smal, driehoekig hoornplaatje, dat
aan de bovenzijde van de scheede dicht bij haar oorsprong gelegen is
(fig. 9: o), vertegenwoordigt de bovenlip.

De zuiger van de Vliegen en Muggen, gewoonlijk snuit genoemd, is
weinig samengestelder van maaksel dan die van de Snavelinsecten, maar
vertoont meer verscheidenheid van vorm. Waar hij den hoogsten trap van
ontwikkeling bereikt, zijn de kaken, die de mondopening van onderen
begrenzen en de onderlip vormen, er de voornaamste bestanddeelen
van; deze onderlip (fig. 11: a) is in den regel naar voren verlengd,
vleezig en knievormig gebogen, zoodat zij meer of minder volkomen
in de mondholte teruggetrokken kan worden. Wanneer, zooals bij onze
Huisvlieg, de snuit in een zuigvlakte eindigt, d.w.z. in twee naast
elkander liggende, vleezige lobjes, die aan de onderlip bevestigd zijn
als een hamertje aan den steel, draagt het geheele orgaan den naam
van zuigsnuit (fig. 11): gewoonlijk zijn dan de overige monddeelen,
op de liptasters na, meer of minder rudimentair. Bij andere Insecten
ziet men tegenover de onderlip de meestal hoornachtige bovenlip en
in de tusschenbeide overblijvende ruimte, nauw aaneengesloten, de
overige monddeelen, n.l. de bovenkaken, de onderkaken en een onparig,
aan de onderlip gehecht orgaan, den zoogenaamden hypopharynx (fig. 11:
b); zij hebben den vorm van borstels, de kaken soms dien van messen,
maar zijn zelden alle volkomen ontwikkeld. Dat het Insect met deze
mondborstels een pijnlijken steek kan toebrengen, leeren ons de
bloeddorstige Muggen en Dazen; de spits eindigende scheede mist dan
de zuigvlakte, hetgeen aanleiding heeft gegeven om dezen zuiger onder
den naam van steeksnuit van den vorigen te onderscheiden.

Bij de Vlinders eindelijk (fig. 10) zijn de bovenlip en de bovenkaken
zeer weinig ontwikkeld. Onmiddellijk onder het kopschild is een
meer of minder lange zuiger (roltong) aangehecht, die verschillende
graden van hardheid kan vertoonen; in den toestand van rust is hij
als een horlogeveer opgerold en tusschen de beide drieledige tasters
(c) verborgen. Voor het opzuigen van den honig, waarmede de Vlinder
zich voedt, dienen hier dus alleen de beide gootvormige, tot een buis
aaneengevoegde onderkaken (e).

De tweede groep van segmenten heet borststuk (thorax) en is de
eenige drager van de bewegingsorganen. Het bestaat uit drie leden:
het voorborststuk (prothorax) met de voorpooten, het middenborststuk
(mesothorax) met de middelpooten en de voorvleugels (voor zoover
vliegwerktuigen aanwezig zijn), het achterborststuk (metathorax) met
de achterpooten en de achtervleugels. Bij een groot aantal Insecten
(Kevers, Wantsen, Sprinkhanen, enz.) is het voorborststuk het meest
ontwikkelde van de drie; het is in dit geval vrij (beweegbaar met
het volgende segment verbonden) en schijnt, wanneer het dier van
boven wordt beschouwd, voor zich alleen het middelste hoofddeel van
het lichaam uit te maken. Zijn rugzijde wordt gewoonlijk halsschild
genoemd. Een vrij voorborststuk gaat gepaard met tot schilden,
dekvleugels of vleugelscheeden (elytra) vervormde voorvleugels. Meestal
neemt men achter het midden van den achterrand van het halsschild
een driehoekig stukje waar, dat door glans en kleur van zijn
omgeving verschilt en daarom onder den naam van schildje (scutellum)
onderscheiden wordt; om soortgelijke redenen wordt aan een deel van
het rugschild van het achterborststuk den naam van achterschildje
(postscutellum) gegeven.

De ledematen van den kop dienen als zintuigen en voor het verwerken van
't voedsel, die van de borst, de pooten, zijn bewegingsorganen. Iedere
poot bestaat, bij den wortel beginnend, uit heup, dijring, dij,
scheen en voet. De heup (coxa) is het (altijd korte) lid, waardoor de
poot met den romp verbonden is. De dijring (trochanter) bestaat bij
uitzondering (n.l. bij de meeste Vliesvleugeligen) uit twee leden, in
den regel echter uit één lid; hij is betrekkelijk klein, ligt tusschen
den heup en de dij, wijzigt den stand, dien deze deelen ten opzichte
van elkander innemen en dient om de geschiktheid tot beweging van het
laatstgenoemde deel te vermeerderen. De dij (femur) is in den regel het
krachtigste lid van den geheelen poot, vooral van den achterpoot der
voor 't springen geschikte Insecten. De scheen (tibia) komt gewoonlijk
in lengte met de daarbij behoorende dij overeen en is zeer dikwijls
aan de binnenzijde van den top "gewapend" met beweeglijke doorntjes
of sporen; de buitenzijde is dikwijls over haar geheele lengte bezet
met onbeweeglijke tandjes, stekels of borstelige haren. De voet
(tarsus) bestaat uit korte, beweegbaar met elkander verbonden leden;
het laatste lid eindigt in twee (soms niet meer dan één) beweeglijke
klauwen. Meestal hebben alle voeten hetzelfde aantal leden, nooit meer
dan 5; soms echter zijn zij aan de achterpooten minder talrijk dan
aan de overige. De 3 paar pooten van een Insect zijn nooit in alle
opzichten zoo volkomen gelijk aan elkander, dat het eene paar met
het andere verruild zou kunnen worden; dikwijls heeft het voorste of
het achterste paar verschillende wijzigingen ondergaan; de voorpooten
worden hierdoor voor het grijpen of graven, de achterpooten voor het
springen of zwemmen geschikt, hetgeen natuurlijk in zeer nauw verband
staat met de levenswijze van het dier.

De vleugels zijn dikwijls gelijksoortig en bestaan dan meestal uit
dunne, door chitine-aders gesteunde vliezen; soms echter zijn de
voorvleugels geheel hard geworden en kunnen niet meer voor 't vliegen
dienen; zij heeten dan dekschilden (elytra), omdat zij een beschuttend
bekleedsel vormen voor de dunne, vliezige achtervleugels en voor de
rugzijde van het lichaam. De aders of ribben dienen tot steun voor
de dunne vleugelvliezen en omsluiten aan haar oppervlakte dikwijls
vakjes, die men cellen noemt. De Tweevleugeligen bezitten alleen de
voorvleugels; bij vele viervleugelige Insecten gaan de achtervleugels
later verloren, vele leden der klasse zijn volkomen ongevleugeld.

De derde hoofdgroep van segmenten van het Insect, het achterlijf
(abdomen), bestaat over 't algemeen uit 10 ringen. Slechts zelden is
dit normale getal werkelijk aanwezig, daar de beide laatste leden
meestal eigenaardige vervormingen ondergaan of geheel onontwikkeld
blijven (reductie) of onder de vorige teruggetrokken worden. Ook kan
de eerste ring van het achterlijf onbeweeglijk worden ten opzichte van
het achterborststuk, waardoor het aantal borstsegmenten schijnbaar
toeneemt. Aan den anderen kant kan door splitsing van den laatsten
achterlijfsring (bij Sprinkhanen) een vermeerdering van het aantal
leden tot elf veroorzaakt worden. Eigenlijke ledematen komen aan
het achterlijf der volwassen Insecten niet voor; dikwijls echter
treft men bij hen een legboor, stiften (styli), staarten (cerci),
haken (unci) en andere aanhangsels aan, die men als vervormde
ledematen kan aanmerken. Niet slechts de vorm van het achterlijf,
maar ook de wijze waarop het met het borststuk verbonden is, heeft
een belangrijken invloed op het voorkomen van het Insect. Wanneer
zijn geheele voorvlakte nauw aansluit tegen den achterwand van het
borststuk, noemt men het achterlijf vastzittend; als het met het
borststuk volgens een dwarslijn samenhangt, heet het zittend; als
de verbinding op één punt plaats heeft, noemt men het achterlijf
aanhangend (wanneer het van voren niet dunner wordt, zooals bij de
Honigbij) of gesteeld (wanneer het aan den wortel tot een meer of
minder langen "steel" versmald is, zooals bij de Wegwesp). Terwijl
sommige Insecten een buitengewoon dunne en slanke taille hebben,
ontbreekt deze bij andere volkomen; alle denkbare overgangsvormen
tusschen de genoemde uitersten komen voor en worden gewoonlijk door
beperkende woorden, zooals "bijna" zittend, "nauwelijks" gesteeld,
enz. op eenigszins vage wijze aangeduid.

Het huidskelet van het Insect biedt niet slechts door den vorm en
de grootte der bestanddeelen, het aantal waarin zij optreden,
hun stevigheid en den daarmede samenhangenden toestand der
oppervlakte, maar ook door kleur en bekleeding een buitengewoon
groote verscheidenheid aan. Met allerlei uit chitine samengestelde
vormingen zijn verschillende deelen meer of minder dicht begroeid;
haren, borstels en schubben bedekken niet zelden het lichaam overal zoo
rijkelijk, dat de huid er geheel onder verborgen is. In dit geval hangt
de kleur van het Insect hoofdzakelijk van deze bestanddeelen af. Niet
slechts de bonte Vlinders ontleenen aan de schubben der vleugels hun
kleurenpracht, maar ook Kevers en andere Insecten, vooral die, welke
de tropische gewesten bewonen en als goud, zilver, smaragd en andere
edelgesteenten schitteren, danken al haar schoonheid uitsluitend aan
de structuur van de oppervlakte der hen bedekkende schubben, die,
van verschillende zijden gezien, het licht telkens op andere wijze
terugkaatsen. Haren (borstels) zijn het meest algemeen verbreide
bestanddeel van het kleed der Insecten; waarschijnlijk ontbreken zij
zelden geheel en al; de lichaamsdeelen, waarop zij met het ongewapend
oog niet zichtbaar zijn, noemt men naakt.

Nu wij toch over de kleur van de Insecten spreken, moge terloops
gewezen worden op een merkwaardig verschijnsel, dat hierbij valt
op te merken. Vele Insecten gelijken zoo zeer op de hen omgevende
of op andere (oneetbare) voorwerpen, zooals b.v. op uitwerpselen
van Vogels, dat het groote moeite kost, ze te herkennen. De Groene
Sprinkhaan is bijna niet te onderscheiden van het blad, waarop hij
zit; de bruin gekleurde Vlinder schijnt één geheel te vormen met de
schors van den boomstam, waarop hij rust. Soms wordt de overeenkomst
tusschen de omgeving en het dier nog grooter, doordat ook andere
eigenaardigheden van 't lichaam--zijn vorm en die van de hieraan
voorkomende aanhangselen--tot vergissing aanleiding geven. Daar
door dergelijke inrichtingen een dier aan de oogen zijner vijanden in
meerdere of mindere mate onttrokken wordt, spreekt men van beschermende
kleuren of van beschermende gelijkenis. De Spooksprinkhanen en de
"Wandelende Bladen" leveren hiervan uitmuntende voorbeelden. Er zijn
echter ook andere Insecten, die, getooid met de fraaiste en meest in
't oogvallende kleuren, onbezorgd door de lucht fladderen, of, op
bladen en bloemen gezeten, zich door de zon laten koesteren en toch
van insectenetende dieren niets te vreezen hebben. Hun veiligheid
danken deze volkomen weerlooze dieren aan de treffende overeenkomst,
die zij vertoonen met leden van geheel andere groepen, welke wegens hun
vergiftigen angel of wegens de een of andere afkeerwekkende eigenschap
door hunne vijanden gemeden worden. Deze hoogst zonderlinge toepassing
van beschermde kleuren, waarvan de Engelsche natuuronderzoekers
en reizigers Bates en Wallage in de keerkringsgewesten de eerste
voorbeelden hebben waargenomen, werd door hen "mimicry" (nabootsing)
genoemd en is nog steeds onder dezen naam bekend.



De spieren der Insecten zijn kleurloos of hebben een lichtgele
tint; zij bestaan alle uit dwarsgestreepte spiervezels en vormen,
te zamen met de huid, den "huidspierzak", waaraan een verdeeling in
leden valt op te merken, welke met die van het uitwendig huidskelet
overeenkomt. Op plaatsen waar de sterkste beweegkracht vereischt
wordt, in het borststuk b.v. voor de vlieg- en kruiporganen, worden
natuurlijk ook de meeste spieren gevonden.

Wat het zenuwstelsel betreft, herinneren wij aan hetgeen van den bouw
der centrale deelen bij de Arthropoden in 't algemeen reeds gezegd
is. Het bovenste ganglion van den slokdarmring, de hersenzenuwknoop,
staat niet slechts met de oogen en sprieten, maar ook met de ingewanden
in gemeenschap; de iets kleinere onderslokdarmzenuwknoop innerveert
de monddeelen; de borst- en achterlijfsgangliën zenden zenuwen naar
alle overige organen en door tusschenkomst van een afzonderlijken
"sympathicus" ook naar de luchtbuizen. Bovendien onderscheidt men nog
een met de hersenen samenhangend ingewandenzenuwstelsel, dat uit een
onparige en een parige zenuw bestaat en afzonderlijke gangliën bezit.

De spijsverteringswerktuigen bestaan uit het spijskanaal en de
hiermede verbonden klieren. Het voedsel volgt van den mond tot den
aars een rechten of gekronkelden weg, die soms vele malen langer is
dan de regelrechte afstand tusschen de beide genoemde openingen. Naar
zijn bouw en verrichtingen onderscheidt men in het spijskanaal drie
hoofdafdeelingen, die het best aangeduid kunnen worden met de namen
voor-, middel- en einddarm. De voordarm bestaat uit de mondholte,
waarin een of meer paren speekselklieren uitmonden, en den slokdarm,
die zich dikwijls tot een krop verwijdt of door een langen steel
met een zoogenaamde "zuigmaag" verbonden is of aan zijn einde
een opzwelling (de "kauwmaag") vormt, welks gespierde wand aan de
binnenste oppervlakte met als tanden dienst doende chitine-knobbels
bezet is. In den nu volgenden middeldarm wordt de reeds begonnen
vertering van de spijs voortgezet en het voedingsvocht of "chylus"
bereid; daarom heet deze darm ook wel chylusdarm. De einddarm, die
men verdeelen kan in dunnen, dikken en endeldarm, heeft ten doel de
onverteerde voedseldeelen, den drek, naar buiten te voeren en staat
bij zijn oorsprong in gemeenschap met een meer of minder groot aantal
blinde zakken, die onder den naam van Malpighi'sche vaten bekend zijn
en dezelfde verrichting hebben als de nieren der hoogere dieren.

Voor den bloedsomloop dient een hart, dat den vorm heeft van een
lange, gespierde buis, die onmiddellijk onder de huid van den rug in
het achterlijf gelegen is en daarom ook ruggevat wordt genoemd. Door
insnoeringen is het, in verband met de segmentatie van de overige
organen, in een ongelijk groot aantal kamers verdeeld, die ieder door
een paar spleetvormige openingen het bloed in zich opnemen. Door
spiersamentrekkingen, die aan het als een blinden zak eindigende,
achterste deel aanvangen en naar voren voortschrijden, wordt het
bloed voortgestuwd naar de voorste kamer en door deze uitgestort
in de onmiddellijk daarop volgende "aorta", die zich tot in den kop
uitstrekt en vervolgens de vloeistof vrij in de lichaamsholte laat
uitvloeien. Langs dezen weg begeeft het zich in regelmatige stroomen
naar alle lichaamsdeelen, keert ten slotte, vier hoofdbanen volgend,
naar het hart terug en begint, na hierin door de zijdelingsche
spleetopeningen te zijn doorgedrongen, een nieuwen omloop. Het bloed
is meestal kleurloos, soms geelachtig of groenachtig, zelden rood.

Een tegenstelling met de zooeven genoemde, eenvoudig ingerichte
organen, vormt het voor de ademhaling dienende luchtbuizennet
(tracheeënstelsel), dat zich in alle deelen van het lichaam sterk
vertakt en op sommige punten blaasvormig verwijdt; hierdoor wordt de
zuurstof van de lucht of van het water aan het bloed toegevoerd en het
als eindproduct van de stofwisseling gevormde koolzuur verwijderd. Van
de hoofdstammen leiden korte, dikke takken naar buiten, naar de
ademgaten (stigmata). Deze bevinden zich meestal aan de zijden der
ringen, aan het achterlijf meestal in het vlies, dat twee opeenvolgende
ringen verbindt, en zijn altijd paarsgewijs geplaatst. De opening
van ieder ademgat is door een chitine-ring omgeven en kan naar
verkiezing gesloten of geopend worden. De luchtbuizen zelf worden
door een spiraalvormige verdikking van hun chitineuze binnenste
oppervlakte altijd opengehouden en vertoonen zich, omdat zij met
lucht gevuld zijn, als zilverkleurige draden. De Insecten, die
het water bewonen, komen van tijd tot tijd aan den waterspiegel
om met het viltachtig bekleedsel van de buikzijde van den stam of
met andere voor 't zelfde doel geschikte lichaamsdeelen een zekere
hoeveelheid lucht onder water mede te nemen. Andere Insecten, die
in het water hunne gedaantewisselingen ondergaan, bezitten gedurende
den larvetoestand veder-, draad- of kwastvormige aanhangsels, die de
ademgaten vervangen en door hunne zeer fijne luchtkanaaltjes voor
de uitwisseling van koolzuur tegen zuurstof zorgen. Men noemt deze
organen tracheeënkieuwen en spreekt in dit geval van een gesloten
luchtbuizenstelsel. Verstopping van de ademgaten brengt bij het Insect
vrij schielijk den dood door verstikking teweeg.

De meeste Insecten hebben geen stem. Slechts weinige brengen geluiden
voort, die reeds in overouden tijd door de onderzoekers nagegaan,
door de dichters verheerlijkt werden. Men moet onderscheid maken
tusschen de geluiden, welke veroorzaakt worden door het tegen elkander
wrijven van bepaalde lichaamsdeelen, die met lijsten, rimpels en andere
oneffenheden voorzien zijn, en de tonen, voor welker vorming een echt
stemorgaan aanwezig is, dat, evenals bij de hoogere dieren, met de
ademhalingswerktuigen in gemeenschap staat. Een aantal Kevers maken
een knarsend geluid, vooral wanneer men ze vasthoudt; dit geschiedt
steeds door verschillende harde deelen van hun lichaam tegen elkander
te wrijven. Het op grooten afstand hoorbare gesjirp der Sprinkhanen
wordt voortgebracht door de achterpooten langs de vleugels of deze
tegen elkander te wrijven en heeft met de ademhalingswerktuigen
niets te maken. Bij het gonzen en brommen van de Bijen, Hommels,
Vliegen, enz. gedurende het vliegen spelen niet slechts de snelle
beweging der vleugels, maar ook vliesjes aan het einde van sommige
luchtbuizen een rol. De zoogenaamde Zingcicaden bezitten, behalve
een dergelijk muziekinstrument, ook nog een eigenaardigen klankbodem,
waardoor haar stem op verren afstand hoorbaar wordt.

Dikwijls is het voor een ongeoefend oog moeilijk om aan uitwendig
waarneembare kenmerken de mannetjes en de wijfjes van een en dezelfde
soort te onderscheiden, daar zij bijna volkomen overeenstemmen. Toch
zijn er ook vele Insecten, waar het verschil tusschen de dieren van
beiderlei sekse zoo sterk in 't oog valt, dat men zich er volstrekt
niet over behoeft te verwonderen, dat sommige onderzoekers het
mannetje onder dezen, het wijfje onder een anderen naam beschreven
en als leden van verschillende soorten aangemerkt hebben. Zoo hebben
b.v. bij eenige orden van Insecten de mannetjes vleugels, terwijl de
wijfjes ongevleugeld zijn en is het lichaam van deze op geheel andere
wijze gebouwd of gekleurd dan dat van gene.

Met uitzondering van enkele soorten, welker leden als larven het
lichaam van het wijfje verlaten, leggen alle Insecten eieren tot het
in stand houden van hun soort. Hoewel de zorg voor de nakomelingschap
zich op een geheel andere wijze openbaart dan bij de hoogere dieren,
vooral bij de Vogels, verdient zij in niet mindere mate dan deze
onze bewondering. Terwijl de Vogel zijne eieren zelf uitbroedt en de
jongen grootbrengt, laat het Insect de eerstgenoemde verrichting aan
de zonnewarmte over; het smaakt meestal niet eens het genoegen zijne
jongen te zien en is nog veel minder in de gelegenheid om hen gedurende
hun ontwikkeling te beschermen en te onderrichten. Zijn zorg bepaalt
zich dus tot het leggen van de eieren op een geschikte plaats, welke
taak uitsluitend door de moeder wordt vervuld. Door een aangeboren
begaafdheid geleid, weet het wijfje de plant te vinden, waaraan
het jong na het verlaten van het ei zijn voedsel ontleent. Andere
Insecten, welker jongen zich uitsluitend met rottende plantaardige
of dierlijke stoffen voeden, weten deze voor hunne eieren geschikte
broedplaatsen te vinden. Vele Muggen, Vliegen, Libellen en verwante
soorten, die in den volkomen toestand in den volsten zin van 't woord
bewoners van de lucht zijn, houden zich gedurende haar jeugd in 't
water op; daarom laten de wijfjes van deze Insecten hare eieren in
't water vallen of hechten ze aan waterplanten vast. Zij, die in het
lichaam van andere Insecten of zelfs van warmbloedige dieren hun jeugd
doorbrachten, weten, als voor hen de tijd van eierleggen gekomen is,
het voor "gastheer" hunner jongen geschikte dier te vinden en het met
een of meer eieren te belasten, hetzij door zich direct op hem neer
te zetten, of wel door hun slachtoffer, dat in het hout of op een
andere wijze verborgen is, met hun langen legboor te treffen. Steeds
komt het er op aan, voor de eieren de juiste plaats te vinden, ze op
een doelmatige wijze vast te hechten of met een beschuttend hulsel
te voorzien, als het noodig is, hen tegen de winterkoude of tegen
andere nadeelige invloeden te vrijwaren.

Zoolang het jonge dier door de eihuid omsloten is, heet het embryo of
kiem. Op het oogenblik waarin het de eischaal verlaat, d. i. geboren
wordt, houdt het op embryo te zijn en wordt een larve, daar het in
de meeste gevallen volstrekt niet op het volkomen Insect gelijkt,
maar als 't ware een "masker" draagt, aan een Worm gelijk, op of in
de aarde kruipt en den steeds nijpenden honger met bladen, dieren of
rottende stoffen stilt, terwijl zijne ouders in een geheel andere
gestalte met rappe vleugels door de lucht zwieren en honigsap of
dauwdruppels in zich opnemen. Tusschen beide toestanden ligt die
van pop, een tijdperk van rust, als overgangsstadium. Eerst daarna
verschijnt het imago, het volkomen Insect. In dit geval spreekt men van
volkomen gedaantewisseling (metamorphose). Deze komt echter niet bij
alle Insecten voor. Bij sommige (die echter in de minderheid blijven)
gelijkt de larve in hoofdzaken op hare ouders; alleen de vleugels,
eenige leden van sprieten en tasters of andere eigenaardigheden, die
men gemakkelijk over 't hoofd kan zien, ontbreken; in dit geval is
de gedaantewisseling onvolkomen. Wanneer het geslachtsrijpe dier
in 't geheel geen vleugels heeft, vallen de kenteekenen van de
gedaantewisseling weg.

Bij de Insecten komt een trapsgewijze ontwikkeling voor, die met
verscheidene vervellingen van de larve gepaard gaat. De vervellingen
hebben na bepaalde tijdruimten plaats, bij sommige vroeger, bij
andere later; zij komen meer of minder dikwijls voor, meestal
echter niet vaker dan zesmaal en vertoonen eenige overeenkomst
met een ziektetoestand. De larve blijft zonder beweging zitten,
gebruikt geen voedsel en is in dezen tijd bijzonder gevoelig voor
uitwendige invloeden, vooral voor een ongunstige weersgesteldheid,
totdat eindelijk de oude chitine-laag in den nek een barst verkrijgt
en het met een nieuw kleed bedekte wezen, dat soms ook een andere
kleur aangenomen heeft en op een andere wijze getooid is, zich onder
krampachtige windingen vrijmaakt van het nu noodelooze hulsel. De
verandering bepaalt zich echter niet tot uitwendig waarneembare
lichaamsdeelen, ook van binnen heeft het dier een verjongingskuur
ondergaan. De vrij-levende larven werpen geregeld hun huid af; dit
geschiedt echter niet altijd bij die, welke, van de buitenwereld
en haar vijandigen invloed afgesloten, in andere dieren leven. De
larvetoestand is voor de Insecten het eenige tijdperk van groei; daarom
onderscheiden de larven zich door haar buitengewone vraatzucht en door
de zeer sterke ontwikkeling harer spijsverteringsorganen. In 24 uur
kan de rups van een Vlinder meer dan het dubbele van haar gewicht aan
plantaardig voedsel gebruiken en hierdoor haar gewicht met een tiende
vermeerderen; in 30 dagen wordt haar gewicht 950 maal zoo groot als
het op het oogenblik van de geboorte was. Welke verwoestingen de van
plantaardige stoffen levende larven in tuinen en wouden, op weiden
en akkers kunnen aanrichten, weten zij, die hierdoor schade lijden,
het best te beoordeelen.

De larven der Insecten met volkomen gedaantewisseling hebben voor
't meerendeel een langwerpig, door gelijksoortige ringen begrensd
lichaam, maar verdienen daarom den naam van "Wormen" niet, dien men
hun dikwijls geeft. Vooreerst zijn er larven met en larven zonder
pooten. De eerstgenoemde hebben dan geregeld aan de drie eerste
ringen na den kop, aan het toekomstige borststuk, 3 paar gelede,
in 1 of 2 klauwen eindigende ledematen, die men borstpooten of
ware pooten noemt. Bovendien kunnen aan eenige of aan nagenoeg alle
ringen van de volgende lichaamsafdeeling ook nog achterlijfspooten
of valsche pooten voorkomen; deze zijn nooit geleed, maar eenvoudig
vleezige uitstulpingen van de huid. Zulke larven heeten rupsen. Haar
hoornachtig harde kop is met bijtende monddeelen voorzien, zelfs dan,
wanneer het geslachtsrijpe dier een zuiger bezit. Zeer vele larven
hebben in hun lichaam twee spinklieren, ter bereiding van eene taaie
stof, welke tot draden kan worden uitgetrokken, die aan de lucht
verharden. Zij dient meer bepaaldelijk op zeer jeugdigen leeftijd
maar ook later tot beveiliging, in tijden van nood als middel om
te ontvluchten; vooral echter komt zij te pas bij den overgang uit
den toestand van larve in dien van pop, daar vele larven een spinsel
(cocon) vervaardigen waarbinnen zij zich verpoppen. Zooals bekend is,
levert het spinsel van sommige rupsen de kostbare zijde.

De pootlooze larven heeten maden; sommige hebben een hoornachtig
harden kop; bij andere neemt het voorste deel van 't lichaam geen
bepaalde vorm aan, kan tot een spits verlengd en ver teruggetrokken
worden, maar vertoont zelfs geen sporen van bijtende monddeelen of
van andere den kop kenmerkende organen.

Zooals reeds gezegd is, heeten de Insecten met volkomen
gedaantewisseling pop (pupa) gedurende het tijdperk, dat bij het einde
van het larveleven aanvangt. Men heeft ook wel eens bij Insecten,
die een onvolkomen gedaantewisseling ondergaan, van pop (nympha)
gesproken en dezen naam gegeven aan de larve gedurende het tijdperk
na de voorlaatste vervelling, waarin zij echter slechts zelden
bijzondere eigenaardigheden vertoont. Onmiddellijk na de vervelling,
die aan den overgang in den toestand van pop voorafgaat, kan men
bij deze de ledematen: sprieten, beginsels van vleugels, pooten,
ieder afzonderlijk door een doorschijnend vliesje omhuld, oplichten
en van den romp verwijderen; zij kleven er echter na verloop van
korten tijd stevig aan vast en vormen een geheel, dat niet slechts
door de ledematen, maar ook door de drie hoofdafdeelingen van het
lichaam en door de geleding van het achterlijf een duidelijk beeld
levert van het toekomstige Insect. In vele gevallen echter moet de
laatste larvehuid ook nog dienst doen tot beschutting van de pop,
die uit het door haar bedekte lichaam ontstaat; dit krimpt eenigszins
in en de nu loszittende huid verhardt langzamerhand. Daar het op
deze wijze gevormde hulsel meestal den vorm van een tonnetje heeft,
worden zulke poppen, die een eigenaardigheid zijn van de Vliegen,
tonnetjespoppen genoemd. Soms gelijken zij veel op poppen die op geheel
andere wijze ontstonden. Dikwijls omgeeft, zooals reeds gezegd is,
de larve haar lichaam met een cocon en kan deze wegens zijn dichtheid
en perkamentachtige geaardheid bij uitwendig onderzoek niet herkend
worden als een product van de spinklieren. In de meeste cocons is
trouwens de samenstelling uit een draad nog waar te nemen. De vrije
poppen, die zoomin het eene als het andere hulsel bezitten, zijn nooit
onmiddellijk aan de zonnestralen en aan weer en wind blootgesteld,
maar in den grond, onder bladen of boomschors, binnen in andere
lichamen of op een andere beschutte plaats verborgen. Alleen poppen,
die met een tonnetje of een cocon bedekt zijn, vindt men soms open en
bloot liggen; men mag dus wel aannemen, dat het pophulsel, van welken
aard ook, veiligheid moet verschaffen aan het voor een volkomener
toestand zich voorbereidende dier, daar het niet in staat is zich te
verweren of het gevaar te ontvluchten.

Men zou het Insect kunnen vergelijken met de éénjarige plant, die
slechts éénmaal in haar leven een stengel met bladen, bloemen en
vruchten voortbrengt, en haar levensdoel bereikt heeft, zoodra de
vruchten rijp geworden zijn, omdat door de hierin aanwezige, voor
ontkieming geschikte zaden het voortbestaan van de soort verzekerd
is. Ook het Insect bevindt zich aan den eindpaal van 't leven,
zoodra het, na achtereenvolgens ei, larve en pop te zijn geweest,
geslachtsrijp geworden is en gepaard heeft. Het mannetje sterft
zeer kort daarna, het wijfje niet voordat het de bevruchte eieren te
rechter plaatse heeft neergelegd, waarvoor een korten, doch als de
winter tusschenbeide komt, een langere tijd vereischt wordt. Dat een
bijenkoningin jaren lang voortgaan kan met eieren te leggen is een
van de zeldzame uitzonderingen op den overigens algemeenen regel. Men
mag dus het leven van een Insect kort noemen, hoewel het dikwijls
langer duurt dan dat van de éénjarige plant, waarmede het zooeven
vergeleken werd. Bij sommige soorten geschiedt de ontwikkeling zoo
snel, dat er binnen het jaar eenige geslachten elkander opvolgen, bij
andere soorten zijn verscheidene (hoogstens ongeveer 5) jaren noodig
voor de volledige reeks van verrichtingen van een enkele generatie.

Het is noodig bij deze gelegenheid de aandacht te vestigen op een
uitdrukking, die in het vervolg herhaaldelijk zal voorkomen. Men
spreekt n.l. van een enkelvoudige generatie van een Insect, wanneer
het in één jaar zijne ontwikkelingsstadiën slechts éénmaal doorloopt,
van twee, van drie generatiën, wanneer dit in den genoemden tijd twee-,
driemaal geschiedt; wanneer er twee generaties zijn, onderscheidt
men ze door de namen zomer- en wintergeneratie. Deze omvat altijd
een langduriger tijdperk dan gene, omdat het Insect gedurende den
winter op den eenen of anderen zijner ontwikkelingstrappen blijft
rusten. Bij deze aanduidingswijze denkt men niet aan het burgerlijke
jaar, maar aan een periode van 12 maanden, die voor verschillende
soorten op verschillende tijdstippen kan aanvangen.

Het aantal soorten van Insecten, waarvan de ontwikkelingsgeschiedenis
in de vrije natuur op voldoende wijze werd nagegaan, is gering
in verhouding tot den ontzaglijk grooten omvang dezer klasse. De
tot dusver waargenomen feiten schijnen echter recht te geven tot de
onderstaande gevolgtrekkingen: 1o. Het larvetijdperk duurt langer dan
het leven van het geslachtsrijpe Insect, behalve wanneer dit moet
overwinteren; een andere uitzondering op dezen regel vormen de in
maatschappijen levende Insecten (Bijen, Mieren, Termieten). 2o. De
borende en onder den grond levende larven hebben een langeren tijd
noodig voor haar ontwikkeling dan die, welke vrij op planten en
dergelijke voorwerpen of boven den grond leven. 3o. De pootlooze
larven, maar vooral die, welke zoomin pooten als een kop bezitten,
ontwikkelen zich in den kortsten tijd. 4o. Hoe langer tijd een Insect
voor zijn ontwikkeling noodig heeft, des te korter levensduur heeft
het in den volkomen toestand. Zoomin als deze en andere wetten,
die misschien uit de reeds bekende feiten kunnen worden afgeleid,
algemeen zijn, zoomin ontbreken de uitzonderingen op den regel ten
aanzien van de tijdruimte, waarin een soort haar gedaantewisseling
ten einde brengt.

Het is duidelijk gebleken, dat warmte gepaard met een behoorlijken
vochtigheidsgraad van de omgeving en, zoolang de larventoestand duurt,
een overvloed van voedsel leiden tot bespoediging van de ontwikkeling
en dat deze daarentegen vertraagd wordt door het niet bevredigen van
deze eischen. Ieder die in het opkweeken van Vlinders ervaren is,
weet, dat hij uit de pop, die in de vrije natuur eerst in Mei een
Vlinder geworden zou zijn, dezen reeds omstreeks Kerstmis met even
prachtige kleuren te voorschijn kan lokken, door de pop dichtbij de
warme kachel te plaatsen en haar dikwijls te bevochtigen. Omgekeerd
moet hij de eieren van den Zijdevlinder gedurende de wintermaanden
op eene koele plaats laten, als hij niet gevaar wil loopen, de rupsen
te zien uitkomen, voordat het voor haar geschikte voedsel, de bladen
van den moerbeiboom, aanwezig is. De opmerkzame onderzoeker kan
zich overtuigen, dat de verschijning van een Insect bij ongunstige
weersgesteldheid soms wel 4 weken later plaats heeft dan in andere
jaren, die voor de ontwikkeling dezer dieren gunstiger zijn. Hij
weet, dat een Insect, dat in den zomer gedaantewisselingen ondergaat,
hiervoor een veel korteren tijd noodig heeft dan wanneer de winter
tusschen beide komt.

In landen met een winter, die door vorst en sneeuw gekenmerkt is,
wordt gedurende dit tijdperk al het insectenleven voor ons onmerkbaar;
dat het echter niet opgehouden heeft, blijkt in iedere daaropvolgende
lente opnieuw. Vele Insecten overwinteren steeds als ei; sommige,
o.a. die, welker ontwikkelingsgang 2 of meer jaren duurt, verkeeren
gedurende het ongunstige seizoen in den larvetoestand, andere
in dien van pop, nog andere brengen als geslachtsrijpe dieren
den winter door. Waarschijnlijk komt het slechts zelden voor,
dat Insecten van dezelfde soort nu eens des winters in den eenen,
dan weer in een anderen ontwikkelingstoestand verkeeren. Men kan
een denkbeeld verkrijgen van de talrijkheid der soorten, die als
imago winterslaap houden, door in den herfst, vóór den aanvang van
het tijdperk van schijndood, een wandeling te doen in een bosch. In
de jaarlijks dikker wordende laag van afgevallen bladen, onder de
dorre takken van struiken, die op een beschutte plaats groeien,
onder steenen en in dergelijke tegen den scherpen wind beveiligde
schuilhoeken zal men een onverwachte verscheidenheid van Kevers en
Vliegen, Wespen en Spinnen, Wantsen en andere dieren aantreffen, hier
en daar een Nachtvlinder uit het dorre loof te voorschijn zien komen,
maar bij alle het streven opmerken om zich zoo schielijk mogelijk aan
de blikken van den verstoorder hunner rust te onttrekken. Misschien
zal men hier vele oude bekenden ontmoeten, die zich in gunstiger
jaargetijden veelvuldig elders vertoonen; men ziet hier echter ook
vele Insecten, die in zulke schuilplaatsen voor goed verblijf houden en
ternauwernood een enkele maal aan 't daglicht komen. Een paar vleugels
van Meikevers, een half beschimmelde Wesp, waaraan de pooten ontbreken,
en dergelijke overblijfselen zouden iemand op het denkbeeld kunnen
brengen, dat men hier te doen heeft met een groote begraafplaats van
deze kleine wezens en dat geen van hen den winter overleeft. Ga, om
u van het tegendeel te overtuigen, zoodra het gure jaargetijde ten
einde loopt, ten tweeden male naar hetzelfde oord en neem van daar,
als de vorst en de sneeuw het toelaten, eenige handen vol van het
vergruisde, halfvergane gebladerte in een goed gesloten zakje mede
naar huis. Wanneer men dit, nadat het eenige uren in de warme kamer
heeft gelegen, op een zeef van metaalgaas ledigt, hieronder een vel wit
papier legt en nu aan 't schudden gaat, zal men verbaasd zijn over het
groote aantal levende diertjes, dat op het papier valt, en er vele bij
vinden, die men in den herfst in de vrije natuur ontmoette, gesteld
namelijk, dat men een goed geheugen voor zulke zaken heeft. Terloops
moeten wij nog doen opmerken, dat het zooeven besproken onderzoek
overeenkomt met een bekende en doeltreffende handelwijze, waardoor
de insectenliefhebber zijn verzameling verrijkt met een menigte zeer
kleine dieren, die hij op zijne zomersche onderzoekingstochten over
't hoofd ziet, of opzettelijk veronachtzaamt, omdat andere nasporingen
hem dan geheel in beslag nemen.



In het water en op het land, op planten en op dieren, kruipend over den
grond of vliegend in de lucht, overal waar het voor een dier mogelijk
is te leven, worden Insecten gevonden. Het aantal soorten neemt af,
naarmate men de polen nadert of in de met sneeuw bedekte gebergten
grootere hoogten bereikt; op zeer hooge breedten ontbreken zij geheel;
in de Zwitsersche Alpen werden nog op 2812 M. boven de oppervlakte der
zee Insecten aangetroffen. Hoe warmer de luchtstreek, des te sterker
zijn zij er vertegenwoordigd, des te grooter is hun verscheidenheid,
des te wonderbaarlijker hun vorm en des te prachtiger hun kleur.

Men kent ongeveer 2000 soorten van voorwereldlijke Insecten; de
oudste komen voor in de Silurische en Devonische lagen; in die van
het steenkolentijdperk worden zij reeds in betrekkelijk grooten getale
gevonden. Het aantal thans levende soorten wordt op 1 millioen geschat.

De verdeeling der Insecten in orden berust vooral op de verschillende
inrichting der monddeelen, op het maaksel van den eersten
borstring en van de vleugels, bovendien op eigenaardigheden van de
ontwikkelingsgeschiedenis. Wij behouden hier de oude indeeling in
7 orden: 1o. Schildvleugeligen of Kevers, 2o. Vliesvleugeligen,
3o. Schubvleugeligen of Vlinders, 4o. Tweevleugeligen,
5o. Netvleugeligen, 6o. Rechtvleugeligen, 7o. Snavelinsecten;
maar mogen niet onvermeld laten, dat van de 4e orde de Vlooien,
van de 5e de Haften, Glazenmakers, Gaasvliegen, Plooivleugeligen,
Schorpioenvliegen en Kokerjuffers, van de 6e de Franjestaarten,
Springstaarten, Oorwormen, Bijtende Luizen en Blaaspooten dikwijls
als afzonderlijke orden worden afgescheiden.



EERSTE ORDE.

DE KEVERS (Coleoptera, Eleutherata).


De uitwendige kenmerken van de Kevers of Schildvleugeligen zijn:
de bijtende monddeelen,--het sterk ontwikkelde voorborststuk
(halsschild), dat steeds beweeglijk met het middenborststuk verbonden
is en welks vorm een belangrijken invloed oefent op de gedaante van
het geheele dier--voorvleugels, die tot dekschilden zijn verhard,
welker meestal rechtlijnige binnenranden tegen elkander aanliggen
of liever ineensluiten en op deze wijze een "naad" vormen, wanneer
de vleugels in rust verkeeren,--het met zijn breede grondvlakte aan
het naborststuk gehechte (vastzittende) achterlijf. De leden dezer
orde hebben een volkomen gedaantewisseling.

Slechts zelden is de kop vrij vóór het halsschild gelegen, in de meeste
gevallen is hij meer of minder diep in dezen ring opgenomen en dus
in zijne bewegingen op verschillende wijze beperkt. Van de bijtende
monddeelen der Kevers valt op te merken, dat de kaaktasters uit 4, de
lip tasters uit 3 leden samengesteld zijn en dat aan de onderlip de
kin de meestal onverdeelde tong in grootte overtreft.--Bij geen der
overige orden treft men zulk een groote verscheidenheid van maaksel
der sprieten aan als bij de Kevers. Het minst wisselt het aantal
leden dezer organen af, daar het meestal elf bedraagt, hoewel het bij
sommige Schildvleugeligen tot 4 verminderd, bij andere tot 30 gestegen
is. Grootere afwijkingen biedt de lengte aan; de grootste merkt men
echter op in den vorm, die aan een borstel, een draad, een knots,
een zaag, een kam, een waaier of aan andere voorwerpen herinnert,
of ook wel, wegens zijn onregelmatigheid geen vergelijking toelaat.

De achtervleugels zijn gewoonlijk door een gering aantal dikke
"aders" gesteund; meestal hebben zij bij het midden van den voorrand
een chitinevlek, het merk; hier kunnen zij dubbel gevouwen worden,
zoodat zij, na nogmaals (nu overlangs) geplooid te zijn, plaats
vinden onder de dekschilden. Alleen deze door een dun vlies gevormde
achtervleugels stellen den Kever tot vliegen in staat; wanneer zij
ontbreken of verloren gaan, hetgeen niet zelden voorkomt, kan er van
vliegen geen sprake zijn; de vergroeiing van de schilden volgens den
naad gaat niet zelden met deze afwijking gepaard.

In verband met de verblijfplaats en de levenswijze der Kevers
wijzigt zich de vorm hunner meestal voor 't gaan en loopen dienende
(en in dit geval slanke) pooten; deze worden dan tot zwem-, graaf-
of springpooten. Van de zwempooten hebben alle leden een platte
gedaante; zij zijn door borstelige haren langs den scherpen rand nog
meer verbreed, kunnen slechts in horizontale richting bewogen worden en
komen meestal uitsluitend aan het achterborststuk voor. De graafpooten
kenmerken zich door de zwakke ontwikkeling van den soms rudimentairen
voet, door een breeden, langs den buitenrand getanden scheen en
een korte, dikke dij; deze inrichting bereikt aan de voorpooten den
hoogsten trap van volkomenheid. Voor het springen dienen uitsluitend de
achterpooten, die in dit geval een sterk verdikte dij en een rechten,
betrekkelijk langen scheen hebben.

De drie hoofdafdeelingen van het lichaam vertoonen ieder in deze orde
een zoo groote verscheidenheid van vormen en staan tot elkander in
zoo verschillende verhoudingen, dat van de gestalte der Kevers geen
algemeene beschrijving kan worden gegeven: men ontmoet bij hen alle
denkbare overgangen tusschen den langwerpigen, smallen, den platten,
tot een schijf verbreeden en den tot een bol naderenden vorm. Sombere
en effene kleuren hebben de overhand, vooral bij de bewoners van
gematigde en koude gewesten, hoewel er ook vele zijn, die door hunne
bonte kleuren en hun prachtigen glans bij edelgesteenten en metalen
niet behoeven achter te staan.

Onze bekendheid met de larven van de Kevers is nog altijd zeer
onvolledig. Haar uitwendig voorkomen vertoont op verre na niet
de groote verscheidenheid, die men bij de geslachtsrijpe dieren
opmerkt. Daar de meeste een verborgen leven leiden en dus niet aan
den invloed van 't licht zijn blootgesteld, komen bij haar geen bonte
kleuren voor en heeft vuilwit of geelachtig wit de overhand. De stam
van haar lichaam bestaat uit een hoornachtigen kop met 12 (of 11)
daarop volgende leden; deze zijn pootloos, tenzij de 3 borstringen
ieder één paar hoornachtige pooten dragen. De kop, die dikwijls een
weinig teruggetrokken kan worden in het voorste rompsegment, heeft
bij sommige een hellenden stand, zoodat de monddeelen dicht bij de
borst komen te liggen, en is bij andere recht naar voren gericht;
ook zijn vorm is verschillend. De oogen zijn steeds enkelvoudig en
staan, voorzoover zij niet geheel ontbreken, ten getale van 1 à 6 aan
weerszijden van den kop. Bij vele soorten komen tusschen de oogen en
de bovenkaken draad- of kegelvormige sprieten voor. Deze bestaan in
den regel uit 4, soms echter uit een geringer aantal leden, waarvan
het derde niet zelden een zijwaarts gericht aanhangsel draagt. De
monddeelen verschillen niet aanmerkelijk van die der volwassen
Kevers, tenzij een beweegbaar kopschild de mondopening van boven
begrenst. Hoewel enkele deelen van de onderlip ontbreken kunnen,
is dit paar monddeelen standvastiger aanwezig dan de onderkaken. De
12 leden van den romp zijn soms hard en glad, soms zacht en dwars
gerimpeld; bij vele soorten komen zij onderling nagenoeg overeen;
dikwijls echter onderscheiden de 3 voorste, die later het borststuk
zullen vormen, zich op de een of andere wijze van de overige.

De pop van den Kever verdient den naam van mummiepop, daar haar
omhulsel uit een fijn vliesje bestaat, dat alle deelen van het imago,
pooten, sprieten, vleugels, ieder afzonderlijk bedekt, zoodat deze,
los tegen het lichaam aanliggend, gemakkelijk herkenbaar zijn. Bij
aanraking beweegt zij zich sterk; meestal ligt zij vrij in een
kunsteloos nest, dat door haar gedurende het laatste tijdperk van
den larvetoestand werd gegraven of uitgeknaagd in de middenstof,
die haar destijds tot verblijfplaats diende; slechts zelden bewoont
de Kever pop een samengelijmd huisje of hangt, indien de larve vrij
op een blad heeft geleefd, met de spits van haar lichaam hieraan,
evenals vele Vlinderpoppen.

Nadat de Kever de pophuid verlaten heeft, verloopt er, al naar zijn
grootte, een meer of minder lange tijd, voordat de chitine-laag,
vooral die van de dekschilden, hard geworden is en haar gewone kleur
verkregen heeft; altijd echter duurt dit, wegens de overvloediger
chitine-bekleeding, merkbaar langer dan bij de meeste overige Insecten.

Het aantal soorten van thans levende Kevers wordt op 80000 begroot;
de vormenrijkdom van deze en, naar het schijnt, ook die van de meeste
overige Insectenorden (behalve de Rechtvleugeligen, de Netvleugeligen
en de Snavelinsecten), is aanmerkelijk toegenomen sedert het einde
van het tertiaire tijdvak, ofschoon men hem ook in deze periode reeds
aanzienlijk mag noemen, zooals blijkt uit de talrijke overblijfselen
van Kevers, die in barnsteen gevonden zijn. Verreweg de meeste van de
circa 1000 bekende soorten van fossiele Schildvleugeligen leefden in
het tertiaire tijdvak; in het secundaire was hun aantal gering. Alle
7 Insectenorden zijn in de Jura- en Lias-lagen vertegenwoordigd, in
de hieraan voorafgaande Trias-formatie echter alleen de Kevers met
de Netvleugeligen en de Rechtvleugeligen. De fossiele Insecten uit
de secundaire lagen zijn nagenoeg zonder uitzondering leden van een
thans uitgestorven orde; toch behoort, naar het schijnt, een enkele
van deze vormen (uit de steenkolenperiode) tot de Kevers.

Over de rangschikking der Kevers, en meer bepaaldelijk over de
samenvoeging der talrijke familiën dezer orde tot groepen, heerscht
veel verschil van meening. In navolging van Zittel zijn hier de
familiën, waarvan enkele leden nader besproken zullen worden, vereenigd
tot 7 groepen: Roofkevers (Adephaga), Knotssprietigen (Clavicornia),
Zaagsprietigen (Serricornia), Bladsprietigen (Lamellicornia),
Ongelijkledigen (Heteromera), Snuitdragers (Rhynchophora) en
Planteneters (Phytophaga). De 4 eerste groepen stemmen gezamenlijk
nagenoeg overeen met de door vele schrijvers aangenomen afdeeling
van de Vijfledigen (Pentamera), met uitzondering echter van de
familie der Lieveheersbeestjes, die de afdeeling der Drieledigen
(Trimera) vertegenwoordigt en hier bij de Knotssprietigen is gevoegd;
de 2 laatste groepen worden door de bedoelde schrijvers gezamenlijk
Vierledigen (Tetramera) genoemd. Deze namen berusten (evenals die
van de 5e groep) op het aantal leden van den voet.



De Veldzandkever (Cicindela campestris) is een buitengewoon vlugge,
middelmatig grootte, groene Kever, die men bij warm weder en
zonneschijn op heiden en zandige wegen (bij ons vooral in de hooge
streken van Gelderland) heen en weer ziet vliegen. Nooit laat hij
echter den mensch zoover naderen, dat men hem nauwkeurig kan nagaan;
terstond vliegt hij schuw op, waarbij men een blauw schijnsel opmerkt
(omdat het nu ontbloote achterlijf deze kleur heeft), gaat echter
spoedig weer op den grond zitten en wel steeds zóó, dat de richting
van het lichaam een hoek vormt met die van den zooeven afgelegden
weg. Hoewel men vele van deze dieren om zich heen ziet, heeft men op
een zonnigen dag niet licht het geluk er een te vangen, tenzij men
van zeer bijzondere kunstgrepen gebruik maakt. Hevig verweert zich het
gevangen exemplaar. Met de sikkelvormige bovenkaken bijt het woedend om
zich heen, stampt met de slanke pootjes en spant al zijne krachten in
om de vrijheid te herkrijgen. De bovenkaken zijn van voren zeer spits,
aan de binnenzijde met 3 lange, spitse tanden gewapend en zóó lang,
dat zij in den toestand van rust elkander flink kruisen. Zij geven
aan het gelaat een woeste uitdrukking en verraden den roofzuchtigen
aard van het dier. De stam van het lichaam is grasgroen; het onderste
gedeelte van de sprieten en de duidelijk behaarde pooten hebben een
roodkoperkleurigen glans; vijf kleine vlekjes aan den buitenrand en
een grootere vlek achter het midden van ieder dekschild, benevens het
groote, niet gekielde kopschild zijn wit, het laatste althans aan
de spits. De grondkleur van de dekschilden en hun teekening kunnen
verschillende afwijkingen vertoonen.

Dezelfde levenswijze heeft de Gewone Zandkever (Cicindela hybrida),
de gemeenste soort ten onzent, die in grooten getale op de duinen en in
lanen van zanderige bosschen, alsmede op de heidevelden voorkomt. Hij
is groenachtig of paarsachtig koperkleurig; de dekschilden hebben van
voren en van achteren een witte, halvemaanvormige, in het midden een
witte, zigzagvormige, dwarse vlek; ook de bovenlip is wit.

Eigenaardig zijn de Zandkever-larven; vooral het blaasvormig gezwollen
onderste deel van het aangezicht en de beide naar voren gerichte
doornen op den rug van den 8en ring na den kop vallen onmiddellijk in
't oog. De hoornachtige kop draagt aan iedere zijde 4 oogen (2 groote
aan de boven-, twee kleinere aan de onderzijde), 4-ledige sprieten
en monddeelen, welke op die van het geslachtsrijpe dier gelijken. De
larve graaft een verticale soms wel 47 cM. diepe buis, ter dikte van
een penneschacht, in den grond en loert aan den ingang op Insecten,
kleine Loopkevers, Mieren en larven. Als zij een dier gegrepen heeft,
daalt zij er mede af naar den bodem van haar hol, bijt het stuk en
zuigt het sap op. De overblijfselen worden naar buiten vervoerd;
de uitgeholde bovenzijde van den kop is voor 't dragen, het gedoornd
zijn van den 8en ring voor 't opstijgen en neerdalen in de buis van
groot belang. Na eenigen tijd verwijdt zij den bodem van haar hol,
maakt den ingang dicht en verandert in een pop, die de aandacht trekt
door de doornachtige uitgroeisels aan weerszijden van den rug; deze
zijn op het vijfde lid van het achterlijf bijzonder sterk ontwikkeld
en doen waarschijnlijk dienst bij het te voorschijn komen van den
Kever uit den grond. De duur van den poptoestand bedraagt, naar het
schijnt, slechts 14 dagen.



De familie van de Zandkevers (Cicindelidae) omvat 35 geslachten met
omstreeks 800 soorten (waaronder 4 Nederlandsche). Deze Insecten
hebben een bijzondere voorliefde voor droge zandige oorden, zoowel
in het binnenland als bij de zee, in vlakten niet minder dan in
bergstreken; het meest ontmoet men ze echter in warme gewesten. Door
levenswijze, lichaamsvorm en grootte (gemiddeld 12 à 15 mM.) stemmen
zij overeen. De mannetjes zijn kenbaar aan de drie eerste leden der
voorpooten, die bij hen aanmerkelijk verbreed zijn. De buitenste
kaaklob van de onderkaak heeft den vorm van een tweeledigen taster;
de binnenste kaaklob draagt aan den top een beweegbaren tand, die
slechts bij uitzondering ontbreekt.



De Loopkevers of Aardtorren (Carabidae) gelijken in allerlei opzichten
en vooral door den tastervormigen bouw van de buitenste kaaklob der
onderkaak zoo zeer op de Zandkevers, dat zij met deze tot één familie
vereenigd zouden zijn gebleven, indien hun niet de beweegbare tand
aan den top van de binnenste kaaklob had ontbroken. Bovendien zijn
hunne bovenkaken minder lang, nooit met spitse tanden langs de geheele
binnenzijde gewapend. De dekschilden reiken meestal tot aan de spits
van het achterlijf, maar zijn bij sommige afgeknot; zij omvatten de
zijden van het lichaam en zijn nu eens glad, dan weer grootendeels
op eenvoudige wijze gestreept, met reeksen van stippels en zeer
verschillende ribben voorzien. Niet zelden ontbreken de achtervleugels
of zijn tot onbeduidende lapjes verkort; deze organen worden trouwens,
zelfs wanneer zij volkomen ontwikkeld zijn, hoogstens alleen 's nachts
voor 't vliegen gebruikt. De bonte kleuren, die bij de Zandkevers zoo
veelvuldig voorkomen, zijn hier uitzonderingen; de meeste Loopkevers
hebben wegens hun effen zwarte, groene, koperroode of bronsbruine
kleur een zeer eentonig uiterlijk. Zij mijden het zonlicht veeleer,
dan dat zij het zoeken en houden zich daarom over dag bij voorkeur
verborgen onder steenen of aardkluiten, in rottend hout, enz.;
het zijn nachtelijke roovers, die zich met andere dieren voeden. De
grootste soorten worden ook wel Schallebijters genoemd.

De larven zijn ongelukkig slechts van weinige soorten bekend. Zij
onderscheiden zich door een langwerpig lichaam met 2 (meestal harde,
ongelede) aanhangsels aan het laatste achterlijfssegment, 6 pooten en
een naar voren gerichten kop. De bovenkaken dienen meestal uitsluitend
voor het vasthouden en wonden, niet voor het stukbijten van den buit,
die met de mondopening wordt uitgezogen.

Men kent ongeveer 9000 soorten van Loopkevers; zij bewonen de geheele
aarde, schijnen in de gematigde en de koude streken alle overige
Kevers in aantal te overtreffen, dringen tot in de koudste gewesten
en tot op de hoogste bergen door en zijn voor sommige oorden zeer
karakteristiek; sommige soorten n.l. komen uitsluitend in bergstreken,
nooit in de vlakte voor, andere uitsluitend in heete gewesten.



De Gewone Oeverlooper (Elaphrus riparius) herinnert in vele opzichten
aan de Zandkevers, vooral door de uitpuilende oogen en den vorm
van het geheele lichaam, dat echter steeds kleiner is. Ook door zijn
levenswijze kan men hem als een overgangsvorm tusschen de Zandkevers en
de Loopkevers beschouwen. Hij houdt n.l. van zonneschijn en doorloopt
zijn jachtgebied zeer snel; hij jaagt evenwel niet op droge plaatsen,
maar doorzoekt slijkerige waterkanten, den bodem van uitdrogende
plassen en vochtige, schraal met gras begroeide weiden. Bovendien
vliegt hij niet telkens op om aan vervolgingen te ontkomen, maar
vertrouwt alleen op de snelheid zijner voeten en op de mogelijkheid
om een veilige schuilplaats te bereiken. Hier houdt hij zich ook
bij ongunstige weersgesteldheid op om niet opgemerkt te worden door
den Gelen Kwikstaart, de Pluvieren en andere insectenetende Vogels,
die op dezelfde plaatsen het talrijke ongedierte, dat in de zon zich
koestert, overvallen en verslinden.

Het metaalachtig groene lichaam is overvloedig gestippeld; op elk
dekschild prijken 4 reeksen van paarse wratjes, die ieder te midden
van een kuiltje geplaatst zijn. Bovendien komt bij deze soort een
muziekinstrument voor: de rug van den voorlaatsten achterlijfsring
is n.l. in 3 velden verdeeld, waarvan de beide zijdelingsche ieder
aan den achterrand een eenigszins gebogen, met tandjes bezette lijst
dragen. Deze lijsten wrijven, bij bewegingen van het achterlijf,
tegen een uitpuilende, holle, aan den buitenkant sterk gerimpelde
ader aan de oppervlakte van de dekschilden.



Om den liefhebber van de natuur een goede voorstelling van de
familie der Carabiden te geven is geen harer geslachten beter
geschikt dan dat der Loopkevers i.e.z. (Carabus) of een zijner
naaste verwanten. Door hun aanzienlijke grootte, hunne metaalachtige
kleuren en hun lichaamsvorm, waarin de eigenaardigheden der familie
goed uitkomen, trekken deze Kevers ook reeds in de vrije natuur, te
midden van de talrijke andere middelmatig groote of kleine soorten,
maar beter nog in een goed gerangschikte verzameling onmiddellijk de
aandacht, zelfs van den leek op dit gebied. Gemiddeld is hun lengte
22 mM.; vele soorten zijn grooter; terwijl van slechts weinige de
lengte niet meer dan 15 mM. bedraagt. De kop is naar voren gericht en
aanmerkelijk smaller dan het halsschild; de bovenlip splitst zich in
2 lobben; de inkerving aan de kin draagt een krachtigen middeltand;
het eindlid van den taster is bijlvormig. Het halsschild is scherp
gescheiden van de dekschilden, die een eivormig geheel uitmaken en
in kleur met het halsschild en den kop overeenstemmen, hoogstens aan
den buitenrand een levendiger kleur vertoonen, maar wat de sculptuur
van de oppervlakte betreft, zeer verschillend kunnen zijn. Behoudens
enkele soorten, welker leden bij uitzondering in 't bezit zijn van goed
ontwikkelde vleugels, zijn deze steeds rudimentair of afwezig, zoodat
alle Carabus-soorten alleen als flinke voetgangers in hun onderhoud
kunnen voorzien. Goudgroen, blauw en bronsbruin zijn de metaalkleuren,
die, nevens zwart, bij de Caraben voorkomen en verschillende nuances
vertoonen in verband met de tot woonplaats dienende streek.

De Carabus-soorten zijn beperkt tot de gematigde gewesten van het
noordelijk halfrond; met uitzondering van eenige groote soorten, die
Syrië, Palestina en den Kaukasus bewonen, reikt haar verbreidingsgebied
in de Oude Wereld niet verder dan de oeverlanden van de Middellandsche
Zee; in Noord-Amerika begeven zij zich verder zuidwaarts en zijn zelfs
in Zuid-Amerika (in Chili) door 10 soorten vertegenwoordigd. Vele
soorten bewonen uitsluitend bergstreken; die van de Pyreneeën zijn
prachtig; over 't algemeen komen dezelfde soorten ook in de Duitsche
gebergten voor. Hunne meest geliefde schuilplaatsen zijn onder steenen
op berghellingen en in half vergane boomstronken gelegen; hier heeft
de insectenverzamelaar na de tweede helft van Augustus de meeste
kans om hen te vinden. Hier of te midden van het mos bevond zich hun
geboorteplaats; hier houden zij zich over dag verborgen, hier brengen
zij den winter in een toestand van verstijving door. De soorten,
die de vlakten bewonen, vinden in de wouden dezelfde gelegenheden
om zich te verbergen, in de tuinen en op akkers althans steenen,
aardkluiten, graspollen, muizegaten en dergelijke plaatsen, die hen
in staat stellen om zich tegen het zonlicht te beschutten en waar
zich Slakken, Aardwormen, larven van Insecten en dergelijke tot prooi
geschikte dieren ophouden. Gedurende den nacht gaan zij op roof uit,
maar kruipen weer weg, zoodra de zon zich boven de kim verheft.

Slechts van weinige soorten zijn de larven bekend; deze stemmen
niet slechts door haar levenswijze, maar ook door haar uitwendig
voorkomen overeen. Het langwerpige, halfrolvormige lichaam is op den
rug glanzig zwart, op den buik lichter van kleur. De vierhoekige,
naar voren gerichte kop is met 4-ledige sprieten, 6-ledige, bruine
tasters, sikkelvormige bovenkaken en aan iedere zijde met 6 in een
kring geplaatste oogen voorzien; de kleine mondopening is alleen voor
't zuigen geschikt. De larven bewonen dezelfde plaatsen en hebben
dezelfde levenswijze als de Kevers; gewoonlijk duurt het larveleven
van het begin der lente tot in den herfst, waarschijnlijk heeft de
ontwikkeling echter niet overal in denzelfden tijd plaats.

De breede, witte pop ligt in de vooraf vergroote holte, die zij als
larve het laatst bewoonde en ontwikkelt zich waarschijnlijk in korten
tijd tot imago.



De Tuinloopkever (Carabus hortensis) wordt vaker op akkers dan
in tuinen aangetroffen; bij de dofzwarte grondkleur van het fijn
gestreepte dekschild steken de rand en 3 reeksen van ondiepe kuiltjes
door koperachtigen glans als juweelen af en maken een zeer fraai
effect. Noordwaarts strekt het verbreidingsgebied van deze soort zich
tot Zweden uit, zuidwaarts tot Tirol en Zwitserland, oostwaarts tot
Rusland; in de wouden van 't oosten van Duitschland vindt men haar
veel, bij ons in tuinen.



De Goudgroene Loopkever evenals verscheidene andere Kevers van
dezelfde kleur, ook wel Gouden Tor genoemd (Carabus auratus),
wordt bij ons en in het westen van Duitschland gedurende den zomer
op akkers en in tuinen hier en daar veelvuldig waargenomen. In de
omstreken van Wittenberg, in Brandenburg en Pommeren ontbreekt hij
bijna geheel, hoewel men hem in Pruisen aantreft; in Engeland en
Zweden is hij zeldzaam, daarentegen in Frankrijk en Zwitserland goed
vertegenwoordigd. De ribben op de dekschilden zijn bij hem bijzonder
duidelijk; op ieder dekschild zijn er 3 die even sterk uitkomen als de
naad; de tusschenruimten, die zij overlaten, zijn fijn gerimpeld. De
onderzijde van den Kever is glanzig zwart, de bovenzijde metaalachtig
groen; de pooten en de basis van de zwarte sprieten zijn rood.

Zeer nauw verwant aan de zooeven besproken Loopkevers is de
Poppenroover (Calosoma sycophanta). Van het geslacht Carabus verschilt
hij door de in 't oog loopende kortheid van het tweede sprietlid,
door den vorm van het dwars gerichte, aan de zijden sterk afgeronde
halsschild, door de breede, nagenoeg vierzijdige dekschilden en de
meestal volkomen ontwikkelde vleugels. De Poppenroover en zijne over de
geheele wereld verbreide verwanten bewegen zich ook wel op den grond,
bij voorkeur echter op boomstammen. Bij deze klimmen zij op en af,
zoekend naar rupsen, poppen van Vlinders en larven van andere in de
open lucht levende Insecten, die zij zeer gulzig verslinden; de naam
Klimloopkevers past dus goed bij dit geslacht.

De genoemde inheemsche soort is staalblauw met groenachtigen of
roodachtigen goudglans op de regelmatig gestreepte, ieder met 3
reeksen van ongedeukte stippels voorziene dekschilden; de monddeelen,
de sprieten (met uitzondering van hun bleekere spits) en de krachtige
pooten zijn glanzig donkerzwart. Men vindt dezen Kever, hoofdzakelijk
in naaldhoutbosschen, in rupsenjaren bijzonder overvloedig; zijn
werkzaamheid draagt dus bij tot het herstellen van het verstoorde
evenwicht. Men heeft in zulk een tijd opgemerkt, dat dezelfde Kever
wel 10 of 15 maal in een boom klom, met een Gestreepte Dennenrups
naar beneden kwam vallen, deze verslond en dan dezelfde werkzaamheden
herhaalde. In het laatst van den zomer verlaat het volkomen Insect
de pophuid; het paart na den winter.



Een eivormige, van achteren weinig versmalde kop, dikke, draadvormige
sprieten, een hartvormig halsschild, dekschilden, die van achteren
breed afgeknot zijn en een plomp, van boven naar onderen weinig
samengedrukt lichaam treft men aan bij een groot aantal Loopkevers, die
uitwendig zeer veel op elkander gelijken en ook in gewoonten een groote
overeenkomst vertoonen. Vooral verdient vermelding, dat zij gezellig
onder steenen of tusschen boomwortels leven en voor 't meerendeel
het vermogen bezitten, om ter hunner verdediging een onaangenaam
riekenden damp met gedruisch uit het uiteinde van het achterlijf
te laten ontsnappen, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot den naam
Pistoolkevers (Brachinus), waarmede dit geslacht wordt aangeduid. Zeer
duidelijk kan men dit schieten waarnemen en het eigenaardig gedruisch
hooren, dat er mede gepaard gaat, wanneer men zulk een Kever, zooals
insectenverzamelaars dikwijls doen, in een fleschje met spiritus
werpt. Eenige malen achtereen hoort men een tamelijk luid gesis,
voordat de ter dood veroordeelde, na zijn kruit verschoten te hebben,
de wapens neerlegt. Deze merkwaardige Kevers komen in alle landen voor
met uitzondering van Australië; in de warme gewesten is het aantal
soorten grooter dan verder noordwaarts. Een van de grootste is de
hoogstens 8 mM. lange Bombardeerkever (Brachinus crepitans); de kop
met de sprieten, het halsschild en de pooten zijn steenrood, de zwak
gegroefde dekschilden donkerblauw, de nog niet genoemde onderdeelen
zwart. Deze soort is over geheel Middel-Europa verbreid, doch komt
in de zuidelijke landen veel talrijker voor dan in de noordelijke.

Van alle Carabiden heeft ongetwijfeld de Spookloopkever (Mormolyce
phyllodes), die de Javaansche wouden, zelfs in zeer hooge bergstreken,
bewoont, de zonderlingste gedaante. Hij kan een lengte van 78
mM. bereiken. De afbeelding, die naar een kleiner exemplaar gemaakt
is, toont duidelijk den zeer langen, bijna lijnvormigen, platten kop,
de buitengewoon lange sprieten en de breede dekschilden, die zich
bladvormig voorbij de zijden van het lichaam uitbreiden. De sprieten
en de pooten zijn zwart, de overige lichaamsdeelen glanzig roetbruin,
de dunne doorschijnende randen iets lichter. Zijn larve komt door haar
langwerpigen vorm met die der inheemsche Carabus-soorten overeen, doch
heeft een ronderen kop en ook de zijden van den stam meer afgerond;
het laatste lid draagt twee draadvormige aanhangsels.



In belangrijke opzichten wijken de Vingerkevers (Scarites) van hunne
naaste verwanten af. De breede, langs den buitenrand scherp getande
voorteenen verraden geschiktheid voor 't graven en onderscheiden zich
bovendien door een diepe inkerving aan de onderzijde van de spits
en door twee beweegbaar aangehechte einddoornen. Aan den grooten,
vierkanten kop overtreffen de dreigend vooruitgestoken bovenkaken de
overige monddeelen in hooge mate. Dit geslacht omvat ongeveer 100
soorten, die alle een effen zwarte kleur en voor 't meerendeel een
aanzienlijke grootte hebben; zij bewonen uitsluitend de warme gewesten
van alle werelddeelen. Aan de oevers van rivieren, aan de zeekust en
op andere plaatsen waar het graven mogelijk is, bewonen zij gangen van
hun eigen maaksel, die zij over dag niet gaarne verlaten en welker
ingang door hun lichaam gesloten is, terwijl zij op buit loeren. Na
zonsondergang komen zij voorzichtig uit hun woning te voorschijn,
maar keeren er onmiddellijk in terug, zoodra zij gevaar vermoeden;
zij gedragen zich dus in dit opzicht als onze Veldkrekels. Met het
toenemen der duisternis vermeerdert hun moed en strekken zij hunne
rooftochten verder uit.



De Reuzen-vingerkever (Scarites gigas) heeft tot kenmerken glanzige,
stomp eivormige dekschilden zonder eenige strepen of stippels en een
korten tand aan den zijrand van het halsschild. Hij bewoont de kusten
van de Middellandsche Zee en is moeielijk te vangen. Zijn blinde larve
leeft, in tegenstelling met die van de meeste andere soorten, diep in
't zand verborgen; zij is traag van aard en zoekt haar voedsel niet
aan de oppervlakte.



Het is ons reeds gebleken, dat de levenswijze der Loopkevers veel
verscheidenheid aanbiedt, daar wij vliegende, klimmende en gravende
soorten hebben leeren kennen. Deze gebruiken uitsluitend dierlijk
voedsel; zij hebben echter ook planteneters onder hare verwanten. Een
sterk gewelfd, dwars gericht, rechthoekig halsschild, dat nauw aansluit
tegen de van voren even breede en eveneens sterk gewelfde dekschilden
zijn de oorzaken van den gedrongen, minder sierlijken lichaamsvorm,
waaraan het geslacht Zabrus kenbaar is. De bekende soorten bewonen
hoofdzakelijk de landen om de Middellandsche Zee en de Azoren,
eenige weinige vindt men in Midden-Europa; slechts van één soort
strekt het gebied zich uit van Portugal tot Pruisen en van Cyprus
tot Zweden. Deze zoo ver verbreide soort is de Bultige Loopkever
of Graanloopkever (Zabrus gibbus), die zich van zeer ongunstige
zijde heeft doen kennen in streken, waar hij zich in groote menigte
vertoonde. Niet slechts de larven, maar ook de volwassen Insecten
kunnen in dit geval groote schade aanrichten. Van hun vorm en grootte
geeft de afbeelding een voorstelling; tot aanvulling diene, dat de
Kever van boven zwart of zwartbruin, op de platte onderzijde en aan
de pooten lichter, n.l. pekbruin van kleur is; het halsschild heeft
rechthoekige achterhoeken en is aan de basis dicht en fijn gestippeld;
de dekschilden zijn van diepe voren voorzien en hier gestippeld; de
vleugels zijn goed ontwikkeld. De Bultige Loopkever bewoont de rogge-,
tarwe- en gerstakkers of hun omgeving gedurende den tijd waarin de
graanvruchten nog een melkachtigen inhoud hebben. In den zomer heeft
de laatste gedaantewisseling plaats. Zoodra de zon onder de kim
gedaald is, verlaat de Kever zijn schuilplaats, klautert langs een
halm der genoemde graansoorten omhoog, tot hij de aar bereikt heeft,
zet zich schrap, zoodra hij de korrels nog week vindt, schuift met de
voorpooten de kroonkafjes vaneen en beknabbelt de korrel, van boven
beginnend. Bij deze bezigheid toont hij zulk een grooten ijver,
dat zoomin een windstoot als een andere onverwachte beweging van
den halm in staat is hem van zijn verheven zitplaats naar beneden
te doen tuimelen. Men vindt de aren meestal van onderen tot boven
beknaagd en verropt; in de eene zijn meer, in de andere minder
korrels aangevreten. Het wijfje legt kort daarna hoopjes eieren,
waarschijnlijk op korten afstand van de oppervlakte, op grassen die
aan den rand van den akker en in de greppels groeien.

De larve laat niet lang op zich wachten; zij voedt zich met
malsche kiemplantjes en de binnenste bladen van grassprietjes
en is herhaaldelijk, soms reeds in den herfst, vaker echter na de
overwintering in het voorjaar, bij het vernielen van het winterkoren
betrapt. Men zal haar niet licht verwarren met andere larven, die
zich in soortgelijke omstandigheden op den akker bevinden; zij heeft
in alle opzichten het voorkomen van een loopkeverlarve. Kort voor den
overgang in den poptoestand is zij gemiddeld 28 mM. lang. Over dag
houdt zij zich 150 mM. diep of dieper in een door haar zelf gegraven
gang op en komt hieruit 's avonds en 's nachts te voorschijn om
voedsel te zoeken. De wijze waarop de larve vreet, en hare overige
gewoonten zijn zeer eigenaardig. Ook van haar geldt, wat reeds van
de andere loopkeverlarven werd opgemerkt: zij maakt de blaadjes van
het winterkoren niet fijn om ze te verzwelgen, maar kauwt ze stuk
om uit de hierdoor verkregen brijachtige stof het sap te zuigen;
dientengevolge verandert zij in den herfst de dan nog teere plantjes
geheel, in de lente de pas uitgebotte spruiten, althans sommige
van deze, in kluwentjes, die weldra verdrogen, afvallen en als
droge propjes den bodem bedekken. De Aardworm brengt verschijnselen
teweeg, die zeer veel op de genoemde gelijken. Op deze wijze worden
de graanplantjes vóór den winter geheel, na den winter gedeeltelijk
vernield; dit geschiedt aan den omtrek der akkers het eerst, verder
naar 't midden op sommige plaatsen.

De nakomelingen van de Kevers, die tegen het midden van Juni geboren
zijn, overwinteren als larven van verschillende grootte, gaan, na de
overwintering, tegen het midden van Mei, in het verwijde onderste
gedeelte van de door hen bewoonde gang in den poptoestand over en
worden binnen 4 weken Kevers; men heeft hier dus te doen met een
éénjarige generatie. Evenals de andere Loopkevers, houden ook deze
zich niet altijd strikt aan den genoemden tijd; reeds in het begin
van de lente merkt men enkele exemplaren in den imago-toestand op.



De nadenkende wandelaar, die behagen schept in de schoone natuur
en ook op kleine onbeduidende voorwerpen let, krijgt af en toe ook
Loopkevers onder de oogen. Om de in 't water levende Insecten te leeren
kennen moet men echter meer vrijen tijd en meer belangstelling voor de
natuur hebben dan een wandelaar in den regel heeft; men moet plassen,
poelen, slooten met stilstaand water opzoeken en hier goed uit de
oogen zien. Ieder die niet geheel onverschillig is voor de dieren,
welke in het water tijdelijk of voortdurend verblijf houden, hier op
buit loeren of zelf opgevreten worden, zal merkwaardige tooneeltjes
kunnen aanschouwen. Het moorden, dat onder de bewoners van de lucht
en van de aarde geen einde neemt, hoewel hier ruimte genoeg is om
elkander uit den weg te gaan, maakt nagenoeg het eenige beroep uit
van hen, die door het noodlot samengebracht zijn in een poel, waar
zoo weinig gelegenheid tot vluchten bestaat, dat de zwakke altijd
het slachtoffer wordt van zijne sterkere vijanden. Indien het ons
mocht gelukken om door eenige mededeelingen over de gewoonten van de
Waterroofkever de belangstelling van den lezer voor deze verschijnselen
te wekken en hij hierin aanleiding vond om zelf eens een enkele maal
de woonplaats der Dytiscen te bezoeken en hun levenswijze na te gaan,
zouden wij ons doel bereikt hebben; ruimschoots zal hij, die dezen
raad volgt, voor zijn moeite beloond worden door de vele merkwaardige
verschijnselen, die hem onder de oogen zullen komen en waarvan wij
slechts enkele kunnen behandelen.



De Water-roofkevers (Dyticidae, Dytiscidae, Hydrocanthari) zijn
Loopkevers, die door hun lichaamsbouw in staat gesteld worden om zich
in 't water op te houden. Daar dit leven meer afwisseling biedt dan
het leven in de lucht en op den grond, vertoont deze familie een veel
minder grooten rijkdom van vormen dan de vorige; door het maaksel
van de monddeelen en sprieten komt zij er mede overeen; het lichaam
van de Water-roofkevers is echter breeder en platter, zijn omtrek
regelmatig ovaal. De pooten, vooral die van het achterborststuk,
zijn breed; vele borstels langs den rand vergrooten hun oppervlakte
en maken hen beter geschikt voor het roeien. Hoewel de Dyticiden het
vermogen om te zwemmen bezitten, zijn zij in het vliegen volstrekt
niet onbekwaam. Daar zij bijna uitsluitend in stilstaande wateren
leven en vele van deze des zomers uitdrogen, zouden zij ten doode
gedoemd zijn, indien de vleugels hen niet in staat stelden om een
andere woonplaats op te zoeken. Over dag blijven zij in 't water;
des nachts of bij schemerlicht verlaten zij hun element door langs
een waterplant omhoog te kruipen. Hierdoor wordt het verklaarbaar,
waarom men in regentonnen en dergelijke watervergaarbakken de grootste
soorten te zien krijgt, waarom men ze 's morgens op grooten afstand
van hun gewone verblijfplaats hulpeloos op den rug ziet liggen op de
glazen vensters van serres en broeibakken, die door hen ongetwijfeld
voor een glinsterenden waterspiegel gehouden werden. Zeer vele maken
van hunne vleugels gebruik, om onder het mos in de bosschen een
winterkwartier op te zoeken. Daar zij niet door kieuwen ademen,
moeten zij boven het water komen om lucht te verkrijgen; af en
toe stijgen zij omhoog en gaan als 't ware met de spits van het
achterlijf, waar het laatste paar luchtbuizen uitmondt, aan den
waterspiegel hangen om versche lucht op te nemen en tusschen de haren,
die den buik als met een laag vilt bekleeden, mede te voeren naar de
diepte. Vooral door warmen zonneschijn worden zij naar de oppervlakte
gelokt en tot krachtiger werkzaamheid aangespoord; bij donker weer
daarentegen kruipen zij in den modder of zitten onder waterplanten
verscholen, want in een plas waar deze ontbreken, vindt men evenmin
Dytiscen. Verreweg de meeste leden van deze familie hebben zeer
groote, naar voren breeder wordende achterheupen en bewegen bij
't zwemmen beide achterpooten gelijktijdig. Eenige kleinere soorten
(de Watertreders) hebben achterheupen, die overal even breed zijn of
naar achteren breeder worden en bewegen bij 't zwemmen de achterpooten
om beurten. Zeer veelvuldig is ten onzent de geelbruine, 3 mM. lange
Roodhalzige Beekzwemkever (Haliplus ruficollis).

Ten aanzien van de larven moeten wij weder onze groote onwetendheid
bekennen; aan de weinige die beschreven zijn, merkt men 6 slanke,
door wimpers verbreede pooten op, die in twee klauwen eindigen;
haar lichaam bestaat uit een kop en 11 leden, die op den rug met
chitine-schilden bekleed zijn, met uitzondering van het laatste,
buisvormige lid, dat geheel hard is en in twee gelede en vedervormig
behaarde aanhangsels uitloopt. De horizontaal naar voren gerichte,
platte kop is gewapend met onvertakte, sikkelvormige bovenkaken. Deze
organen dienen niet slechts voor het vasthouden en wonden van buit,
maar wegens het ontbreken van een mondopening ook als ingangsweg tot
het spijskanaal. Zij zijn van een aan de spits geopend, overlangsch
kanaal voorzien en vormen een zuigtoestel, waarmede het vloeibare
voedsel opgenomen wordt.

Men kent ongeveer 600 soorten van Water-roofkevers; deze zijn over de
geheele aarde verbreid, maar vooral in de gematigde gewesten talrijk;
zij stemmen zoowel door hun vorm als door hun meestal eentonige kleur
overeen; dit geldt zelfs voor de bewoners van tropische gewesten,
die volstrekt niet fraaier zijn dan de inheemsche soorten. Tegen den
herfst ontmoet men ze in de grootste hoeveelheid; al deze zijn, naar
het schijnt, sinds kort in den imago-toestand overgegaan en zoeken
een winterkwartier.



De Randkever (Dyticus marginalis) is een van de grootste leden
der geheele familie. Zijn lichaamsbouw en de gelijkmatig roeiende
achterpooten stellen hem tot een vlugge beweging in staat: die,
welke zooeven nog met de uiterste spits van 't achterlijf aan den
waterspiegel hing, schiet in 't volgende oogenblik naar de diepte,
kruipt rond in 't slijk van den bodem of verdwijnt in het doolhof
van gangen tusschen de daar groeiende planten, komt er weder
uit te voorschijn en vervolgt zoolang een kleine larve of een
anderen medebewoner van den vuilen poel, tot hij het lekkere hapje
triomfantelijk tusschen de scherpe kaken vasthoudt. De middel- en
voorpooten zijn voor 't klimmen en vasthouden ingericht, bij het
mannetje en het wijfje echter verschillend van maaksel. De 5 leden
van den voet zijn bij 't wijfje een weinig zijdelings samengedrukt en
nagenoeg gelijk aan elkander. Bij het mannetje zijn de drie eerste
leden van den voet der middelpooten, evenals bij vele Loopkevers,
aan den zool met korte, stijve haren bij wijze van een borstel
dicht begroeid. Aan de voorpooten zijn de 3 eerste leden van den
voet vereenigd tot een cirkelronde schijf, die langs den rand met
haartjes bezet is en op den zool, behalve een groot aantal kleine,
2 grootere zuignapjes draagt. Deze eenvoudige toestel is bijzonder
doelmatig. Wanneer het dier zijne voorpooten plat tegen een lichaam
aandrukt, b.v. tegen een in 't water liggend aas of de gladde
oppervlakte van zijn wijfje, komt de binnenzijde der napjes er ook
mede in aanraking; wanneer deze door een in 't midden aangehechte
spier teruggetrokken wordt, zal er een luchtledige ruimte ontstaan,
die de pooten steviger doet vastzitten, dan met een tienmaal grootere
spierwerking mogelijk zou zijn geweest.

De geheele oppervlakte van het lichaam is altijd glanzig, nooit
vochtig, van boven donker olijfgroen met uitzondering van een
overal even breeden, gelen rand om het halsschild, die zich langs
den buitenrand der dekschilden voortzet en naar achteren allengs
verdwijnt. De dekschilden leveren bij vele Dyticus-soorten, waar hun
grootste voorhelft bij het wijfje sterk gegroefd is, een middel tot
onderscheiding van de geslachten, dat echter bij onzen Randkever geen
volkomen zekerheid verschaft, daar men bij deze soort even dikwijls
wijfjes ontmoet, welker dekschilden, gelijk die van het mannetje,
volkomen glad zijn.

De onderzijde van het lichaam en de 11-ledige, borstelachtige sprieten
zijn geel van kleur, de pooten iets donkerder. De groote soorten
van Schallebijters spuwen, als men ze tusschen de vingers neemt, een
onaangenaam riekende, groenachtig bruine stof uit, met het doel om
den vijand schrik in te boezemen en tot loslaten te nopen. Bij den
Randkever en zijne middelmatig groote verwanten scheiden de voor-
en achterrand van het halsschild een melkachtig witte vloeistof uit,
die eveneens een onaangenamen reuk verbreidt.

Om de ontwikkelingsgeschiedenis van deze Water-roofkevers nader te
leeren kennen, zou men er eenige in een aquarium kunnen plaatsen,
welks bodem met een laag grint en met eenig slijk bedekt moet
zijn en, in plaats van de gewone rots, in het midden eenige zoden
moet bevatten. Wegens de groote vraatzucht dezer dieren kost het
eenige moeite, hun een voldoende hoeveelheid voedsel te verschaffen;
mierenpoppen, jonge Kikvorschen en vischjes, waterslakken, een doode
Muis en dergelijke voedingsmiddelen kunnen echter het gemis van kleine,
weeke waterinsecten vergoeden. In de lente heeft de voortplanting
plaats: het wijfje omvat met de voorpooten onder water den stengel van
een waterplant, houdt intusschen de zwempooten scheef omhoog gericht
en laat de spits van het achterlijf naar onderen ver uitsteken. Uit
deze scherpe spits komt een korte legboor te voorschijn, waarmede in
den bedoelden plantenstengel een insnijding wordt gemaakt, die als
bergplaats voor verscheidene ovale eieren dient. Deze zijn ongeveer
2.25 mM. lang, geel van kleur en ontwikkelen zich na omstreeks 12
dagen tot larven. Nietig kleine wormpjes, die een kolossale vraatzucht
toonen en elkander niet sparen, krioelen dan in het water rond. Reeds
na 4 of 5 dagen zijn zij bijna 10 mM. lang en vervellen voor de eerste
maal; na een periode van gelijken duur is hun grootte verdubbeld en
verwisselen zij ten tweeden male van kleed, vervolgens na een tijdperk
van even snellen groei voor de derde maal. Later heeft de larve meer
voedsel noodig en neemt minder sterk in omvang toe. Met geopende kaken
wacht zij rustig, tot het noodlot een larve van een Mug of een Haft,
een kikkervischje of een dergelijk diertje in haar nabijheid voert,
neemt een gunstig oogenblik te baat, schiet met eenige slangsgewijze
kronkelingen van het lichaam op haar slachtoffer toe en grijpt
het. Nu begeeft zij zich naar den bodem, houdt zich met de pooten aan
een waterplant vast en zuigt haar prooi uit. Om zich te verpoppen,
kruipen de larven in een holte van de zoden, waar zij de bedoelde
gedaantewisseling in ongeveer 14 dagen ondergaan. Na een rusttijdperk,
dat in den zomer gemiddeld 3 weken duurt, verkrijgt de huid van de
pop in den nek een scheur, waardoor de jonge Kever na moeitevollen
arbeid te voorschijn komt. De larven, die eerst in den herfst pop
worden, overwinteren in dezen toestand. Voordat de pasgeboren Kever
op zijne ouders gelijkt, moet er nog geruimen tijd verloopen. Het
eerst ontwikkelen zich de ineengerolde, uiterst teere vleugels en
hunne dekschilden; de Kever is dan, wat zijn vorm betreft, gereed,
maar moet nog wachten op het verharden van zijn buitengewoon weeke,
geelachtig witte huid. De Randkever en zijne verwanten richten in de
vischvijvers schade aan door het verslinden van jonge vischjes.

Meer nog dan de Water-roofkevers moeten de Draaikevers (Gyrinus)
de aandacht trekken van iemand, die slechts eenige oogenblikken
zijne blikken onderzoekend over stilstaand water laat weiden: de
staalblauwe, in 't zonlicht letterlijk schitterende kevertjes kunnen
niet onopgemerkt blijven. Licht zou het denkbeeld in hem kunnen
opkomen, dat er geen vroolijker, gelukkiger schepseltjes bestaan dan
deze. Slechts kort blijft een klein gezelschap op één punt vereenigd,
ieder diertje schiet heen en weer, het eene beschrijft een grooten
kring, een tweede volgt, een derde voltooit den boog in tegengestelde
richting, een vierde teekent spiraalvormige of andere kromlijnige
figuren, de telkens afwisselende bewegingen brengen de zwemmers soms
nader bij elkander, soms verder uiteen. Zoo gaat het bij zonneschijn
of ook wel zonder dat de zon hare stralen schiet, wanneer de lucht
slechts warm en zoel is; op gure, onaangename dagen ziet men van de
Draaikevertjes geen spoor; zij houden zich verborgen tusschen planten
aan den waterkant of op den bodem van 't water. Om hunne handelingen
in deze omstandigheden na te gaan is hun natuurlijke verblijfplaats
niet zeer geschikt; beter kan dit geschieden in een aquarium. Wanneer
de Draaikever duikt, neemt hij een luchtbel naar de diepte mede,
die als een zilverachtig glinsterend pareltje aan de spits van 't
achterlijf hangt. Deze luchtbel is ongetwijfeld door het een of ander
vettig omhulsel van het water gescheiden, daar men haar plat drukken
kan. Onder water gaat de Kever op een plant zitten, waaraan hij zich
vooral met de middelpooten vasthoudt en steekt de lange voorpooten
herhaaldelijk naar voren uit, evenals een mensch bij 't zwemmen de
armen beweegt; soms strijkt hij zich hiermede over den kop en het
voorste deel van den rug, zooals andere Insecten doen om zich te
"poetsen". Bovendien dienen de voorpooten voor het beklimmen van
een waterplant of om zich eenvoudig hieraan vast te houden, als de
Kever tot afwisseling het overige lichaam wil laten zweven. Evenals
de Water-roofkevers kunnen ook de Draaikevers vliegen; zonder dit
vermogen zouden zij in sommige omstandigheden niet in 't leven kunnen
blijven. Voordat zij opvliegen, kruipen zij bij een waterplant omhoog,
bewegen, terwijl zij de dekschilden oplichten, het achterlijf vlug
heen en weer, maken ten slotte de pooten van hun steunpunt los en
verheffen zich gonzend in de lucht.



De Duikende Draaikever (Gyrinus mergus), een der meest verbreide
soorten, verschaft ons gelegenheid om de eigenaardigheden van het
geheele geslacht te leeren kennen. Ovaal van omtrek als de leden der
vorige familie, is hij echter aan de buikzijde meer platgedrukt,
aan de rugzijde boller; de dekschilden zijn van achteren afgeknot
en laten de spits van het achterlijf onbedekt. De voorpooten hebben
een vrijen, kegelvormigen heup en zijn bij wijze van armen verlengd;
de beide volgende paren, welker heupen onbeweeglijk vergroeid zijn met
het borstpantser en welker scheen en voet gezamenlijk een ruitvormige
plaat uitmaken, zijn echte vinnen geworden. De sprieten zijn slechts
kleine stompjes. Een hoogst eigenaardige inrichting vertoonen de
oogen, daar ieder door een breede dwarsstrook in een bovenste en een
onderste helft verdeeld is, zoodat de Kever bij het zwemmen aan de
oppervlakte tegelijk naar onderen in het water en naar boven in de
lucht, doch waarschijnlijk niet in de richting van den waterspiegel
kan kijken. Tot nadere aanduiding van de bovengenoemde soort moet hier
nog bijgevoegd worden, dat aan het zeer glanzige, staalblauwe lichaam
de omgeslagen rand van het halsschild en van de dekschilden, benevens
de pooten roestrood zijn en dat de tot overlangsche reeksen vereenigde
fijne stippeltjes in de nabijheid van den naad door fijnheid uitmunten
boven die, welke overigens op de dekschilden voorkomen. De larve is
lang, smal en van boven plat; haar lichaam bestaat uit een tamelijk
grooten kop en 12 segmenten, die veel smaller zijn en waarvan de 3
eerste elk een paar schrale pootjes, de overige aan weerszijden een
lang, smal, doorschijnend uitsteeksel dragen, dat als tracheeënkieuw
voor de ademhaling dient. Zij herinnert eenigermate aan een Gewonen
Duizendpoot. Evenals de larven van de Water-roofkevers heeft zij
holle, als een knijptang werkende kaken om haar slachtoffer uit te
zuigen. Vóór den overgang in den poptoestand, vervaardigt zij zich een
aan beide einden spits toeloopenden, perkamentachtigen cocon, die aan
een waterplant of aan een ander boven 't water uitstekend voorwerp
vastgehecht is. Naar het schijnt, geschiedt dit, nadat de larve den
winter rustend heeft doorgebracht. Gemiddeld duurt de ontwikkeling van
de pop tot imago één maand; gedurende den zomer zijn de Kevers druk
in beweging; in het het begin van Augustus worden de eieren gelegd.



Tot de bevolking van de poelen, die de Water-roofkevers en Draaikevers
herbergen, behoort ook nog de familie der Watertorren (Hydrophilidae);
wegens de groote lengte der draadvormige tasters (palpen), welke die
der sprieten evenaart of overtreft, zou men ze ook wel Voelertorren
(Palpicornia) kunnen noemen. Bovendien stemmen deze Kevers overeen,
doordat de dikke, behaarde, meestal breede buitenste lob van de
onderkaak de getande binnenste lob als een kap bedekt. De sprieten
hebben 6 à 9 korte leden; het eerste is langwerpig en onder den zijrand
van den kop in een groeve ingeplant; de laatste vormen een knotsje,
dat tusschenruimten overlaat. De Watertorren openen de reeks der
Knotssprietigen (Clavicornia).

De Pekzwarte Watertor (Hydrophilus piceus) behoort tot een nagenoeg
over de geheele wereld verbreid geslacht, welks leden door grootte
uitmunten; hun ovaal, van onderen min of meer gekield, van boven
tamelijk bol lichaam is plomper van gestalte dan dat van eenigen
anderen Kever. Het eerste van de 9 leden der sprieten is gebogen
en roestrood, de 4 laatste vormen gezamenlijk een bruine, bladerige
knots. Evenals bij de Dyticiden, zijn ook bij de Hydrophilen de voeten
van de beide achterste paren pooten roeiriemvormig verbreed en aan den
binnenrand met borstels gewimperd; het eerste lid is klein en ziet er
bij oppervlakkige beschouwing eenvoudig als een aanhangsel uit; het
tweede is langer dan alle overige voetleden; deze inrichting van den
voet levert een eerste kenmerk voor het geheele geslacht. Het mannetje
kan men van het wijfje gemakkelijk onderscheiden aan het platgedrukte,
bijlvormige, laatste lid van den voorvoet. Een tweede kenmerk van
het geslacht, dat bij de bovengenoemde soort zeer duidelijk uitkomt,
bestaat hierin, dat het borstschild van het middel- en achterborststuk
gezamenlijk een (hier platgedrukte en van voren sterk gegroefde)
kiel vormen, die zich als een scherpe lanspunt over de achterheupen
uitstrekt. De dekschilden zijn overlangs gestreept, en in verband
hiermede bij de spits een weinig geribbeld; aan den naad loopen zij in
een fijn tandje uit. De groenachtig glinsterende, pekzwarte Kever leeft
in stilstaand en stroomend zoetwater. Merkwaardig zijn sommige details
van het inwendig samenstel van dit dier. Een ballonvormige luchtzak
(verwijding van het tracheeënstelsel) van aanzienlijke grootte, welke
uit een uiterst dun vlies bestaat en op de grens tusschen borststuk
en achterlijf voorkomt, is met de andere, zeer talrijke opzwellingen
van de luchtbuizen geschikt om als zwemblaas dienst te doen. Ook het
spijskanaal verschilt aanmerkelijk van dat der overige Waterkevers en
verraadt een uit plantaardige stoffen bestaande voeding. De "algen",
die vele poelen met een viltachtige massa vullen, schijnen hiervoor
zeer geschikt; hiermede heeft men verscheidene Pekzwarte Watertorren
in een aquarium gedurende geruimen tijd met goed gevolg gevoederd.

In April zorgt het wijfje door het leggen van eieren voor haar
nakomelingschap; zij doet dit op een wijze, die een nadere bespreking
verdient en die men bij geen anderen Kever, tenzij bij de naaste
verwanten van den bovengenoemden, waargenomen heeft. Zij gaat aan de
oppervlakte van 't water op den rug liggen onder het drijvende blad
van een plant, dat zij met de voorpooten tegen haar buik drukt. Uit
4 buizen, waarvan 2 verder buiten het achterlijf te voorschijn komen
dan de beide andere, vloeien witachtige draden, die door het heen en
weer bewegen van de spits van het achterlijf tot een spinsel vereenigd
worden, dat den geheelen buik van de spinster bedekt. Zij keert zich
om, zoodat de nu voltooide plaat haar op den rug komt te liggen,
vervaardigt op dezelfde wijze een tweede plaat en voegt beide langs
den rand aaneen. Hiermede gaan ongeveer vijf kwartier voorbij. In
het van voren geopende zakje, dat nu het achterlijf omgeeft, worden,
naarmate het dier zich er voorzichtig uit terugtrekt, ongeveer 50
eieren gelegd. Het duurt een paar uren, voordat de spits van het
achterlijf vrij geworden is. De Tor omvat nu het geopende einde van het
nestje met de achterpooten en begint het te sluiten door draden rondom
de opening te leggen, die hierdoor al kleiner en kleiner wordt. De
sluiting wordt nog versterkt door eenige van boven naar beneden en van
beneden naar boven gesponnen draden, waardoor een driehoekig plaatje
ontstaat, dat de grondslag vormt voor een soort van mastje. Ook
hiervoor leveren de spinklieren de bouwstof. De Kever vervaardigt
dit gekromde hoorntje van op en neer loopende draden, maakt eerst
het breedere benedeneinde en verhoogt dit vervolgens langzamerhand,
totdat de gewenschte lengte bereikt is. Het geheele werkstuk is in
4 à 5 uur voltooid; dan schommelt het kunstig gebouwde hulkje op den
plas tusschen de bladen der waterplanten. Als het door een te sterke
beweging van 't water omkantelt, richt het zich onmiddellijk weder
op; het mastje wijst altijd omhoog, omdat het achterste gedeelte van
't nestje de eieren bevat en dus zwaarder is dan het voorste, waarin
lucht is opgesloten.

Na verloop van 11 à 18 dagen verlaten de kleine larven de eischaal;
zij blijven echter nog eenigen tijd in haar gemeenschappelijke wieg,
waarschijnlijk, totdat de eerste vervelling afgeloopen is. Over de
wijze waarop de larve zich voedt, zijn de meeningen verdeeld. Volgens
sommigen eet zij in haar jeugd plantaardige stoffen en wordt eerst na
verscheidene vervellingen een gulzig roofdier. Volgens anderen is zij
dit reeds van den aanvang af; men zegt, dat allerlei Waterslakken,
welker huisjes zij aan de rugzijde opent, haar liefste spijs
uitmaken. Wanneer zij gegrepen of door den snavel van een Watervogel
getroffen wordt, houdt zij zich dood: haar lichaam hangt dan naar
weerszijden als een ledige, slappe zak naar beneden. Als deze list
niet baat, maakt zij het water in hare omgeving troebel met een zwart,
stinkend vocht, dat door den aars ontwijkt; dit middel beveiligt
haar dikwijls tegen vervolging. De larve neemt gaarne den in onze
afbeelding aangeduiden stand aan. Haar kop is plat en draagt geen
oogen; de stevige bovenkaken zijn in 't midden met een tand voorzien;
de steel van de onderkaken is lang; deze steken dus ver vooruit en
kunnen goed bewogen worden. De pooten zijn kort en eindigen ieder in
één klauw; het spitse eindlid van 't achterlijf draagt van onderen een
paar draadvormige aanhangsels. De volwassen larve verlaat het water en
maakt aan den waterkant in de vochtige aarde een hol, waarin zij zich
verpopt. Tegen het einde van den zomer werpt de Kever de pophuid af;
hij blijft echter op zijn geboorteplaats, totdat de chitine-laag van
zijn huid hard geworden is en begeeft zich eerst daarna te water.



Tot de Kortschilden (Staphylinidae, Brachelytra) brengt men thans
meer dan 4000 soorten van Kevers, die over de geheele aardoppervlakte
verdeeld zijn, maar in Europa het talrijkst voorkomen. Het kenmerk,
waaraan zij hun naam ontleenen, is geschikt om hen zonder moeite
van andere Kevers te onderscheiden; overigens vertoonen zij een
bijzonder groote verscheidenheid, zoowel wat hun houding en levenswijze
betreft, als door het maaksel van enkele voor andere familiën zeer
karakteristieke lichaamsdeelen. De meeste Kortschilden hebben 5-ledige
voeten; soorten met 4 of zelfs met niet meer dan 3 leden zijn in
deze familie echter niet zeldzaam. De sprieten zijn in den regel
draadvormig. Hoewel het lichaam over 't algemeen een langwerpige
gedaante heeft, zijn er toch ook Kortschilden, welker achterlijf als
een rolronde staart aan het rechthoekige voorstuk vastzit, andere van
spoelvormige gedaante, nog andere, die aan de langhalzige Loopkevers
herinneren; naast volkomen cilindrische vormen komen gestalten voor,
die als 't ware van boven naar onderen platgedrukt zijn. De meeste
inheemsche soorten hebben een geringe grootte en een sombere of
vuilgele kleur, waarop nagenoeg geen teekening voorkomt, en vallen
daarom weinig in 't oog; sommige uitheemsche soorten trekken door
haar helderen, metaalachtigen glans een weinig meer de aandacht.

Voor 't meerendeel leven zij op den grond en houden zich gezellig
onder rottende stoffen op, vele vestigen zich in mest, op krengen,
in veeljarige houtige zwammen en in snel afstervende paddestoelen,
onder boomschors of steenen of op zandige plaatsen, waar ook vele
Loopkevers voorkomen. Sommige soorten bewonen mierenhoopen en
blijven hier levenslang; slechts enkele scheppen geen behagen in
een vochtige, met de uitwasemingen van modder en rottende stoffen
vervulde verblijfplaats en laten een meer gekuischten smaak blijken
door bloemen op te zoeken en honig te lekken. De meeste worden door
den invloed der zonnestralen zeer opgewekt en toonen dit door op een
zonnigen middag, de grootste soorten ook op heldere zomeravonden,
een druk gebruik van hunne vleugels te maken. Hun voedsel bestaat
uit rottende plantaardige en dierlijke overblijfselen, doch ook uit
levende dieren. Bij enkele geslachten en soorten merkt men een bij de
Kevers zeldzaam voorkomend verschijnsel op, n.l. 1 of 2 enkelvoudige
oogen op het voorhoofd. Een nog merkwaardiger uitzondering op den
regel vormen eenige Zuid-Amerikaansche Kortschilden van de geslachten
Spirachta en Corotoca door levende jongen ter wereld te brengen.

Meer dan de larven van andere Kevers gelijken de larven der Staphylinen
op de volkomen Insecten, omdat deze zoowel door den langwerpigen
vorm van 't lichaam als door de kortheid hunner dekschilden, die
men licht over 't hoofd ziet, zelve eenige overeenkomst met larven
vertoonen. De grootste soorten maken in dit levenstijdperk jacht
op andere larven en kunnen met vleesch gevoederd worden, als men ze
gevangen houdt. De pop bewoont een hol in den grond en gaat na een
rust van weinige weken in den imago-toestand over.

Als vertegenwoordigers der familie noemen wij eenige soorten, die
door bonte kleuren of een ongewone grootte de aandacht trekken of
door haar algemeene verbreiding opmerkelijk zijn.



De Geelgestreepte Modderkever (Staphylinus caesareus) is grootendeels
zwart van kleur; de kop en het halsschild zijn metaalachtig groen,
de sprieten, de behaarde pooten en de dekschilden bruinrood; de
reeksen van lichte vlekken op het achterlijf en de lichte zoom van den
kraag aan het halsschild worden gevormd door goudgele, aanliggende,
zijdeachtige haren.

Deze Kever houdt zich het meest in bosschen op, waar hij zijn voedsel
verzamelt in de bladerenlaag, die den bodem bedekt, maar ook wel op
de wijze van de Klimloopkevers jaagt. Hem en de grootste van zijne
verwanten ziet men soms bij warm weer zoekend op de wegen rondloopen
en daarbij een zonderlinge, zeer bevallige houding aannemen. Zij
heffen n.l. hun onbedekt, buitengewoon beweeglijk achterlijf ver
omhoog en krommen het zóó, dat de opening van den boog naar voren
gericht en boven het borststuk gelegen is. Deze aan het pronken van
een Pauw herinnerende beweging schijnt een buitengewonen graad van
opgewektheid aan te duiden, althans een behaaglijke stemming, gelijk
af te leiden valt uit de flinke, fiere wendingen van het lichaam,
dat nu gemakkelijker draaien kan.

De Kortharige Modderkever (Staphylinus pubescens) heeft eigenlijk
een roestbruine kleur, die op het halsschild en de dekschilden het
donkerst, op het kopschild het lichtst is; de zijdeachtige haren,
die het geheele lichaam dicht bedekken, kaatsen echter het licht met
verschillende kleuren terug, de buikzijde van het achterlijf en van
het naborststuk is grootendeels zilvergrijs; de rug schijnt oneffen
door de zwarte, fluweelachtige vlekken, die er op voorkomen.

De Stinkende Vlugpoot (Ocypus olens) is een van de grootste en plompste
leden van zijn familie; met uitzondering van de roestbruine spits der
sprieten is hij geheel en al zwart, welke kleur door de viltachtige
beharing dof schijnt. Veelvuldig is deze soort niet; men vindt haar
vooral in bosschen, meestal bij paren.

Een 30-tal inheemsche soorten behooren tot het geslacht der Mestzoekers
(Philonthus), o.a. de hierboven afgebeelde Bronskleurige Mestzoeker
(Philonthus aeneus). Zij bewonen allerlei vochtige humus-rijke
plaatsen en niet uitsluitend of bij voorkeur mest, gelijk haar naam
zou doen vermoeden.

De onderste van de beide bontgekleurde Kortschilden, die in onze
afbeelding op een paddestoel loopend zijn voorgesteld--de Roode
Zwamzoeker (Oxyporus rufus)--is ongetwijfeld een van de fraaiste
leden der geheele familie. De glanzig zwarte heerschende kleur wordt
op het halsschild en op het achterlijf, dat alleen aan de spits zwart
is, door helder rood vervangen; elk dekschild prijkt met een groote
schoudervlek van dezelfde kleur, die ook de pooten (met uitzondering
van hun zwarten wortel), de basis der knotsvormige sprieten en alle
monddeelen (behalve de bovenkaken) versiert. Deze soort leeft in
vleezige en houtachtige zwammen en is hier volstrekt niet zeldzaam.

De Oever-Amethystkever (Paederus riparius) is rood, behalve aan den kop
en de spitsen der sprieten, de knieën, de beide achterste borstringen
en de spits van den staart, die zwart zijn, terwijl de grofgestippelde
dekschilden een blauwe kleur hebben. Deze Kever houdt zich gaarne op
aan den rand van stroomend en stilstaand water, kruipt ook wel bij de
daar groeiende struiken omhoog en vormt meestal kleine gezelschappen.



De Dwergkevers (Pselaphidae), die, ondanks hun zeer geringe grootte,
in vele opzichten merkwaardig zijn, leven verborgen onder mos, vochtige
afgevallen bladen, boomschors, steenen en--in nesten van Mieren. Zij
zijn nauw verwant aan de Staphylinen, daar ook bij hen de dekschilden
het achterlijf voor een groot deel onbedekt laten. Verwarring is echter
onmogelijk, daar zij het achterlijf niet kunnen omhoog richten of op
eenigerlei wijze bewegen, welk vermogen aan de Staphylinen in hooge
mate eigen is. De 5 achterlijfsringen zijn n.l. onbeweeglijk met
elkander vergroeid. De Dwergkevers, welker bestaan niet aan dat der
Mieren verbonden is, vliegen 's avonds rond. Bij hoogen waterstand in
den zomer worden zij dikwijls bij honderden met tal van lijdensgenooten
uit hunne schuilplaatsen weggespoeld en aan zandige oevers gedreven,
waar de verzamelaar een rijken oogst kan houden van deze diertjes,
die op een andere wijze zoo moeielijk te verkrijgen zijn.

Tot dusver heeft men ongeveer 500 soorten van Dwergkevers leeren
kennen; zij worden in alle werelddeelen gevonden, met uitzondering
van Azië, waar zij ongetwijfeld door de verzamelaars over 't hoofd
zijn gezien. In ons vaderland heeft men slechts weinige soorten
aangetroffen. De larven van deze Kevers kent men nog niet.

De bij ons nog niet waargenomen Gele Knotskever (Claviger testaceus,
C. foveolatus) behoort tot een geslacht, welks leden volkomen
afhankelijk zijn van de Mieren, en zonder deze niet kunnen bestaan. Zij
kenmerken zich door het gemis van oogen, door vergroeiing der
dekschilden, die ieder een bundel van haren dragen en door het bezit
van een diepe groeve op den rug aan den wortel van het achterlijf.

De genoemde soort bewoont het onder steenen aangelegde nest van de Gele
Mier (Lasius flavus). Dat de Mieren hoogen prijs stellen op het bezit
van deze gasten, blijkt, wanneer men de orde in het nest verstoort door
den steen op te heffen, waaronder het verborgen is; men ziet dan de
eigenaars van het nest de Dwergkevers met dezelfde zorg aanvatten als
hare eigene poppen en hiermede de wijk nemen naar veiliger gedeelten
van het gebouw. Om de oorzaak van deze vriendschappelijke verhouding te
leeren kennen, plaatste P. W. J. Müller een mierennest in een glazen
vischkom. Toen de bevolking tot rust was gekomen, liepen de kevertjes
rustig tusschen de Mieren rond. Zoo dikwijls een Mier een Knotskever
tegenkwam, streelde zij hem met de sprieten; na het ontvangen van een
op gelijke wijze gegeven antwoord, sperde de Mier de bovenkaken open
en zoog met de overige monddeelen de bosjes gele haren uit, die zich
boven den buitensten achterhoek van de dekschilden verheffen, lekte
het sap op, dat deze organen afscheiden en dat zich in het kuiltje op
den rug van het achterlijf verzamelt. Ongeveer alle 8 of 10 minuten
herhaalde zich dit tooneel. Tevens werd opgemerkt, dat de Mieren de
Knotskevers voederen, en dat deze niet in staat zijn zelfstandig in
hun onderhoud te voorzien. Als een verzadigde Mier een nog hongerigen
Knotskever tegenkwam, stak deze, alsof hij het voedsel rook, den kop
en de sprieten omhoog naar den mond van zijn gastvrouw. Na eenige
plichtplegingen openden beiden den bek en gaf de Mier, terwijl zij
de monddeelen ver uitstak, een deel van den inhoud van haar maag ten
beste. Deze handeling duurde ongeveer 12 seconden en werd gewoonlijk
gevolgd door het reeds genoemde aflikken der haarbosjes. Levenslang
blijven de Knotskevers in dezen afhankelijken toestand. Zij planten
zich in de mierennesten voort en sterven er.



In de familie der Aaskevers (Silphidae) komt een zoo groote
verscheidenheid van vormen voor, dat in een voor al hare leden geldende
beschrijving slechts weinige punten aangeroerd kunnen worden. Men kan
wijzen op den vorm der sprieten, die gewoonlijk uit elf leden bestaan,
naar de spits allengs in dikte toenemen of hier een scherp begrensden
eindknop dragen; de dekschilden reiken bij eenige tot aan het einde van
't achterlijf, dat bij andere voor een deel onbedekt blijft. Door de
vrij uitstekende, kegelvormige heupen der 4 voorste pooten en door de
6 vrije achterlijfsringen verschillen de Aaskevers van alle overige
Kevers met 5-ledigen voet en knotsvormige sprieten.

Alle leden van deze familie zoeken krengen op, die hun zelf tot voedsel
dienen of waarin zij hunne eieren leggen; alle werpen, wanneer men
ze aanvat, een stinkend vocht uit door den aars of den mond of door
beide tegelijk. Bij gebrek aan lijken van dieren, verslinden zij ook
plantaardige stoffen of maken jacht op levende Insecten, waarbij zij
hunne soortgenooten niet verschoonen. Hunne bewegingen zijn flink;
het reukzintuig is zeer gevoelig; hierdoor geleid, komen zij van
groote afstanden aanvliegen naar plaatsen, waar het een of ander dood
dier ligt te rotten. Ongeveer 500 soorten van deze Kevers bevolken
de geheele aardoppervlakte; vier tienden hiervan behooren in de koude
en gematigde aardgordels thuis.

De larven stemmen in levenswijze met de geslachtsrijpe dieren overeen,
doch zijn, gelijk deze, zeer verschillend van gedaante.



De Gewone Doodgraver (Necrophorus vespillo) heeft met zijne ruim 40
geslachtsgenooten, die voor 't meerendeel Europa en Noord-Amerika
bewonen, de volgende kenmerken gemeen: De 4 laatste van de 10
sprietleden vormen een bolvormigen knop. De groote, van achteren
bij wijze van een hals versmalde kop is gedeeltelijk weggedoken
onder het bijna cirkelronde, breed gerande halsschild. De afgeknotte
dekschilden laten de 3 laatste ringen van het achterlijf onbedekt. De
genoemde soort kenmerkt zich door gebogen achterscheenen, door de
goudgele beharing van het halsschild, de gele kleur van den knop der
sprieten, 2 oranjegele dwarsbanden op de dekschilden en een zwarte
grondkleur. Opmerkelijk is voorts het afgebroken, ratelend geluid,
dat deze Kever kan voortbrengen, door de beide lijsten, waarmede de
rug van den vijfden achterlijfsring voorzien is, langs den achterrand
der dekschilden te wrijven.

Op plaatsen, waar een kreng ligt, verzamelen de Doodgravers zich;
elders zal men deze hoofdzakelijk 's nachts arbeidende Kevers niet
dikwijls aanschouwen. De eerstaangekomene ziet achtereenvolgens 1, 2,
3, 4 of 5 soortgenooten bij den door hem ontdekten schat verschijnen;
aanvankelijk bepalen zij zich tot het onderzoek van het lijk en
van den bodem, die niet altijd voor begraafplaats geschikt is. Als
de Kevers van oordeel zijn, dat de arbeid kan aanvangen, begeven
allen zich onder het doode dier, b.v. een Muis. Zij groepeeren zich
op zulk een wijze, dat de eene den anderen niet in den weg staat,
en graven in schuinsche richting met de pooten de aarde weg, die
zij onder hun lichaam door naar achteren werpen; hierdoor zal om de
Muis, die langzamerhand door haar eigen zwaarte naar beneden zakt,
een wal ontstaan. Nu en dan hapert er iets aan den vooruitgang van
het werk: bijna altijd zal het eene deel schielijker zakken dan
het andere; in dit geval ziet men nu eens den eenen dan weer den
anderen arbeider aan de oppervlakte komen om met nadenkend opgeheven
kop en sprieten als een deskundige den stand van zaken na te gaan,
het werk aan alle zijden in oogenschouw te nemen; weldra ziet men
dan ook het achtergebleven deel allengs zakken, daar alle krachten
zich nu op één punt vereenigen. Ongeloofelijk snel verrichten de
Doodgravers hun arbeid; na verloop van betrekkelijk korten tijd
is de Muis van de oppervlakte verdwenen en ziet men op de plaats,
waar zij gelegen heeft, nog slechts een kleine verhevenheid; ook
deze verdwijnt later. Volgens een ooggetuige begroeven 4 Doodgravers
in 50 dagen 2 Mollen, 4 Kikvorschen, 3 kleine Vogels, de ingewanden
van een Visch, 2 Sprinkhanen en twee stukken runderlever. In vasten
bodem worden de lijken slechts even onder de oppervlakte gebracht,
in zeer mullen grond komen zij soms op een diepte van wel 30 cM. te
liggen. Dat de Doodgravers bij het verrichten van hun arbeid soms
groote bezwaren met goed gevolg overwinnen, blijkt uit de volgende
proef. Aan een touw, dat aan een in den grond gestoken stok bevestigd
was, werd het aas op zulk een wijze opgehangen, dat het den bodem niet
aanraakte. Nadat de Kevers zich overtuigd hadden, dat zij hier op de
gewone wijze hun taak niet konden volbrengen, bereikten zij hun doel
door den stok zoover te ontgraven, tot hij omviel. Zij weten zeer
goed, dat andere Insecten, niet slechts Aaskevers, maar vooral ook
groote Vleeschvliegen, hetzelfde doel beoogen en werken daarom met
inspanning van al hunne krachten om de overige liefhebbers voor te
zijn. Zij begraven het aas niet om voor zich zelf een lekker hapje
te behouden, zooals de verzadigde Hond, die een overgeschoten been
verbergt; zij arbeiden met het vooruitzicht op het eieren leggen, uit
teedere zorg voor hun kroost, waaraan zij een voldoende voeding en
gelegenheid tot ongestoorde ontwikkeling willen verschaffen. Binnen
14 dagen komen de larven uit, die in korten tijd, na verscheidene
vervellingen haar grootsten omvang bereiken (zie de vorenstaande
afbeelding). Grootendeels zijn zij vuilwit; de 6 zwakke, ieder in
één klauw eindigende pooten en de kop met zijne 4-ledige sprieten en
middelmatig groote bovenkaken zijn geelachtig bruin; dezelfde kleur
hebben de kroonvormige rugschilden, die aan den voorrand der leden
gehecht zijn en bij het kruipen door een gang met de uitsteeksels
tegen den wand gedrukt worden. Om zich te verpoppen begeeft de larve
zich eenigszins dieper in den grond en maakt hier een hol, welks wand
zij door een lijmerige stof stevig maakt; de aanvankelijke witte,
later gele pop wordt voortdurend donkerder, naarmate de tijd van de
laatste gedaantewisseling nadert. Waarschijnlijk levert ieder jaar
slechts één generatie op, hoewel de ontwikkeling snel genoeg plaats
vindt om twee generaties mogelijk te maken.



Het geslacht der Aaskevers (Silpha), waaraan de geheele familie haar
naam ontleent, onderscheidt zich door een plat gedrukt lichaam van
eivormige gedaante. De 11-ledige sprieten worden nader bij de spriet
allengs dikker en vormen hier een 3- à 5-ledige knots. De 67 bekende
soorten zijn met weinige uitzonderingen geheel en al zwart en door
haar voedingswijze bijna geheel aan den bodem gebonden; zij bewonen
alle werelddeelen met uitzondering van Australië.



De Zwarte Aaskever (Silpha atrata), een van de meest verbreide soorten,
is o.a. hierdoor merkwaardig, dat zijn larve soms op de suikerbiet-
en mangelwortelakkers groote schade aanricht. De Kever vertoeft
gedurende den geheelen zomer op akkers of wegen, onder steenen of
aardkluiten, bij voorkeur trouwens onder het lijk van een dier. Hij
is elliptisch van omtrek en glinsterend zwart van kleur; de loodrecht
naar onderen gerichte kop, wordt, evenals bij al zijne soortgenooten,
aan de bovenzijde door het grof gestippelde halsschild bedekt. De
dekschilden zijn aan den buitenrand sterk naar boven gebogen en
ieder in 4 velden van gelijke breedte verdeeld door drie stompe,
overlangsche lijsten en den op gelijke wijze uitpuilenden naad. Deze
velden zijn met grove rimpels of knobbels bezet.

De larve is van boven zwart, van onderen licht gekleurd; aan de
rugzijde merkt men 12 harde schilden op; het lichaam wordt van den
kop tot aan het

midden breeder en verderop allengs veel smaller. Het laatste lid
draagt aan 't einde twee vleezige aanhangsels. Gewoonlijk blijven deze
larven en die der overige soorten verborgen onder doode dieren en
nemen na iedere vervelling snel in grootte toe. Tijdelijk komen zij
echter in zoo groote menigte voor, dat haar gewone voedsel niet meer
in voldoende hoeveelheid voorhanden is en zij, merkwaardigerwijze,
planteneters worden. Zij zijn zeer vraatzuchtig, groeien snel,
vervellen intusschen 4-maal, zijn bij het verlaten van de oude
larvehuid volkomen wit, maar hebben reeds één uur later op den rug
haar oorspronkelijke, zwarte kleur herkregen. De volwassen larve
kruipt tamelijk diep in den grond, maakt hier een hol en verandert
in een witte, als een vraagteeken gekromde pop. Na een rusttijdperk
van ongeveer 10 dagen komt de Kever te voorschijn. Deze overwintert
als imago. Er kunnen ieder jaar twee generaties optreden.



Op plaatsen waar Doodgravers en Aaskevers zich gaarne ophouden,
is gewoonlijk ook de familie der Krengtorren (Histeridae) door
eenige soorten vertegenwoordigd. Hun lichaam is gedrongen van bouw,
zijdelings verbreed, soms zelfs volkomen plat en omgeven door een
sterk glanzig, buitengewoon hard pantser. De kleine, smalle kop
is zeer diep in het halsschild verborgen en kan bij vele soorten
naar onderen teruggetrokken worden, zoodat men hem bijna niet meer
zien kan. De korte, 11-ledige sprieten zijn knievormig gebogen en
eindigen in een drieledigen knop. De pooten zijn terugtrekbaar en
plat, d.w.z. kunnen op zulk een wijze in ondiepe groeven aan de
buikzijde van 't lichaam geborgen worden, dat een ongeoefend oog
hun aanwezigheid ternauwernood opmerkt. De Krengtorren hebben een
langzamen gang; door geheel hun voorkomen wordt men eenigszins aan
een Schildpad herinnerd. Veel draagt hiertoe bij de eigenaardige
gewoonte om, zoodra hun iets buitengewoons overkomt, de toch reeds
trage beweging te staken, den kop en de pooten in te trekken en
zich dood te houden. Op warme zomeravonden, minder dikwijls in de
heete middagzon, maken zij van hunne vleugels gebruik om spoediger
een grooten weg af te leggen; waarschijnlijk geschiedt dit met het
doel om voedsel op te sporen. Zij verslinden niet slechts rottende
dierlijke stoffen, maar maken even gaarne gebruik van plantaardige
rottingsproducten; men vindt ze daarom veelvuldig in mest en ook in
snel rottende, vleezige zwammen, sommige soorten achter boomschors,
enkele in mierenhoopen. Behalve zwart met een blauwen of paarsen,
dikwijls zeer sterken metaalglans komt in hun kleed geen andere kleur
voor dan rood. De 1200 soorten van deze familie zijn over de geheele
aarde verbreid, het minst talrijk over Afrika, Indië en Australië.

De langwerpige larven bestaan uit een harden kop en 12 leden, waarvan
alleen het voorste een hoornachtig hard omkleedsel heeft. Door het
bezit van gladde aanhangsels aan 't uiteinde van 't lichaam en door het
vermogen om den aars naar buiten te stulpen, waardoor een wratvormige
"naschuiver" ontstaat, die tot steun voor het lichaam dient, gelijken
zij op larven van Staphylinen.



De Mest-krengtor (Hister fimetarius, H. sinuatus) is een van
die soorten, welke den kop in een afgerond uitsteeksel van het
voorborststuk kunnen terugtrekken. Onder den voorhoofdsrand zijn de
knievormig gebogen sprieten, die in een ovale, 3-ledige knots eindigen,
ingeplant; deze kan verborgen worden in een groeve aan den voorrand
van het voorborststuk. De lange, scheef naar beneden gerichte, in 't
midden getande bovenkaken steken dreigend voor den kop uit. Een der
kenmerken van den genoemden Kever is, dat hij aan den achterrand van
het voorborststuk een klein, afgerond uitsteeksel heeft, dat in een
uitholling van het middelborststuk past. Het halsschild heeft slechts
één randstreep; de dekschilden hebben op den omgeslagen zijrand een
duidelijk gestippelde groeve, op de zijde zelf drie van voren tot
achteren reikende strepen, naast den naad een halverwege eindigende
streep en op het midden een groote, roode vlek. Men vindt deze soort
vooral in droge, zandige streken in mesthoopen en ontmoet hem ook
wel eens op een veldweg, langzaam voortstrompelend, vaker evenwel
platgetrapt, omdat hij door het "dood liggen" niet beveiligd is tegen
den voetzool van den niet op hem lettenden wandelaar.

Tot de familie van de Glanskevers (Nitidulariae) brengt men ongeveer
800 soorten van kleine Insecten, die in zeer grooten getale over
geheel Amerika en Europa verspreid zijn; slechts enkele behooren hier
en daar in Afrika en verder oostwaarts tot op de Australische eilanden
thuis. Hun vorm komt in hoofdzaken overeen met dien der Krengtorren,
van welke zij echter door de geringere hardheid en de minder eentonige
kleur van de lichaamsbekleeding afwijken. De dekschilden zijn meestal
een weinig korter dan het achterlijf; ook de pooten zijn kort; de niet
knievormig gebogen sprieten loopen uit in een 3- of 4-ledigen knop.

Deze Kevertjes komen in zeer verschillende omstandigheden, hetzij in
kleinen getale of tot groote gezelschappen vereenigd, voor; men vindt
ze op allerlei bloemen, achter boomschors, in het gistende en hierdoor
brijachtig wordende sap, dat uit wonden van de boomen (eiken, berken,
beuken) vloeit, in paddestoelen, in dierlijke overblijfselen, enz.



De Koolzaad-glanskever (Meligethes aeneus) trekt de aandacht,
wanneer hij, zooals niet zelden het geval is, in aanzienlijken getale
bloeiend raapzaad, koolzaad en andere kruisbloemige planten en later
ook bloemen van allerlei struiken bewoont; een afzonderlijk levend
exemplaar wordt licht over 't hoofd gezien, daar het slechts 2.25
mM. lang is; deze Kever heeft een metaalachtig groene kleur, is,
van boven gezien, afgerond vierhoekig en vertoont aan de buikzijde
een smal, van achteren spits toeloopend voorborststuk.

Na den winter verlaten de Glanskevers hun (waarschijnlijk in den grond
gelegen) slaapplaats, zoeken de genoemde planten op en voeden zich met
hare knoppen en bloemen, zwermen in den warmen zonneschijn vroolijk
rond en paren. 3 of 4 dagen later, liefst bij volkomen stil weder,
steekt het wijfje haar voor uitstulping geschikte achterlijfsspits
tot onder in den knop en laat hier een langwerpig rond, wit eitje
achter. In 8 à 14 dagen ontwikkelt zich de larve, die zich voedt
met de bloemdeelen, welke dan nog in den knoptoestand verkeeren, of
reeds uitgebot zijn, en later aan de jonge hauwen knaagt, waardoor
zij nog meer schade aanricht dan de Kever. Met tusschenruimten van
8 à 10 dagen hebben achtereenvolgens 3 vervellingen plaats; na de
laatste gaat het Insect in den poptoestand over en leeft bijgevolg
gemiddeld één maand. Kort voor de verpopping is het hoogstens 4.5
mM. lang, rolvormig, geelachtig wit van kleur en gelijkt veel op de
larve van een Aardvloo. Wanneer men opmerkzaam de bovenste gedeelten
van de bloeiwijzen der koolzaadplanten onderzoekt, vindt men deze
larven in grooten getale tusschen de bloemen zitten; het is dan niet
moeielijk te begrijpen, dat de lange, over een grooten afstand kale
stengeltoppen ten tijde van de rijpheid der vruchten, gedeeltelijk
althans op haar rekening komen.

Om zich te verpoppen, laat de larve zich op den grond vallen en
omgeeft zich hier, op korten afstand van, doch onder de oppervlakte,
met een los spinsel, waarin men weldra het witte, bij aanraking zich
sterk krommende popje vinden kan, welks lichaam van achteren in twee
vleezige spitsen eindigt. Na 12 à 16 dagen, in 't begin van Juli
derhalve, komt de Kever voor den dag. Deze zoekt zijn voedsel op de
bloemen, maar plant zich eerst in 't volgende jaar voort.



In systematische werken over Kevers volgen op de zooeven behandelde
familiën een aantal groepen, die den verzamelaar veel moeite
veroorzaken, veel inspanning van zijne gezichtsorganen vergen, daar
zij uit kleine diertjes bestaan, die voor een deel zeer moeielijk
op te sporen zijn. Met voorbijgang van deze, zullen wij eenige
Keversoorten beschrijven, die in onze woningen schade aanrichten en
ijverig vervolgd moeten worden. Zij vormen met een zeer groot aantal
verwanten de familie der Spektorren (Dermestidae), zoo genoemd naar
den grootsten van hare vertegenwoordigers.

Men merkt bij deze Kevers geen zeer duidelijke scheiding van kop,
borst en achterlijf op, maar treft overigens bij hen zeer verschillende
vormen aan. De naar beneden gerichte, terugtrekbare kop draagt meestal
één enkelvoudig oog op de kruin; dit kenmerk en het bezit van 5
leden in den voet en van een uit 5 ringen samengesteld achterlijf,
hebben alle Spekkevers met elkander gemeen. Ook in levenswijze en
gewoonten vertoonen zij een zeer groote overeenkomst. Alle trekken
de pooten op, verbergen de sprieten, buigen den kop terug en blijven
geruimen tijd voor dood liggen, wanneer zij verontrust worden en
gevaar duchten. Voorts onderscheiden zij zich door hun rondzwervende
levenswijze; het is hun vrij wel onverschillig, in welk gezelschap of
in welke omgeving zij verkeeren, of zij naast een eleganten Vlinder
in een geurige bloem zitten, of in vereeniging met liefhebbers van de
duisternis en vieze kameraden in de overblijfselen van een stinkend
kreng rondwroeten; zoowel in het rottende hout van een ouden boomstam
als in den hoek van een eetzaal treft men ze aan; als verblijfplaats
is hun de bontrand van een afgedankten voetenzak of de bekleeding
van een sofa even welkom als de lichaamsholte van een grooten Kever,
die het sieraad uitmaakt van een insecten-verzameling; toch leven
sommige hoofdzakelijk op deze, andere meestal op gene plaats. Daar
de Spektorren, en in meerdere mate nog hare larven, zich met
dierlijke stoffen van allerlei aard voeden, en bij voorkeur de droge
bestanddeelen hiervan verslinden, treft men ze overal aan,--buiten in
de vrije natuur, in onze woningen, op schepen, enz.; zij maken reizen
om de wereld; sommige worden wereldburgers in de volste beteekenis
van 't woord. Voorzoover zij een verborgen leven leiden en zich in de
verborgenheid sterk vermenigvuldigen, kunnen zij in sommige gevallen
een gevoelige schade aan onze bezittingen toebrengen. Dit geldt in de
eerste plaats van de vraatzuchtige larven. Zij zijn voorzien van een
goed gevuld kleed van overeindstaande haren, die meestal naar achteren
op sommige plaatsen dichte bundels vormen en zich ook bij wijze van
een ster kunnen uitspreiden; zij hebben korte, 4-ledige sprieten,
meestal 6 enkelvoudige oogen aan iedere zijde van den kop en korte
pooten, die in één klauw eindigen. Bij de gedaantewisseling komt er
over den rug een scheur in de huid, die daarna nog voor de pop een
beschermend omhulsel levert.

De Spektor (Dermestes lardarius) wordt te midden van zijne
geslachtsgenooten, die alle gemiddeld 7.6 mM. lang zijn, gemakkelijk
herkend aan den lichtbruinen, met eenige zwarte stippels geteekenden
dwarsband, die zich over de wortelhelft van de dekschilden uitstrekt
en scherp afsteekt bij de zwartbruine kleur der overige lichaamsdeelen.

De langwerpige larve wordt bijna dubbel zoo lang als de Kever, is
op den buik wit en op den bruinen rug met tamelijk lange, bruine
haren bezet; de langste haren vormen aan het achtereinde van het
lichaam een soort van kwast. De larve wordt van Mei tot in September
waargenomen, vervelt gedurende dezen tijd 4-maal en verraadt haar
aanwezigheid door de achterblijvende, ledige velletjes op plaatsen
waar deze niet door luchtstroomingen worden weggevoerd, b.v. in
insectenverzamelingen. Tegen den tijd van haar gedaantewisseling,
wordt de larve allengs trager, korter en kaler. Ten slotte verbergt
zij zich zoo goed of zoo kwaad als zij kan op haar verblijfplaats;
in de huid van den rug ontstaat, evenals bij de vorige vervellingen,
een overlangsche scheur, waardoor de pop, die met het grootste deel van
haar lichaam in de larvehuid steken blijft, zichtbaar wordt. Zij is van
voren wit, van achteren bruin gestreept en beweegt zich sterk, wanneer
men haar verontrust. Meestal is de ontwikkeling van de pop tot imago in
September afgeloopen; de huid barst open en de Kever blijft, evenals
vroeger de pop, geruimen tijd in het nu dubbele hulsel zitten. Op
warme plaatsen komt hij eerder, in koudere later te voorschijn.

De Spektor en zijne verwanten leven niet uitsluitend in
proviand-bergplaatsen, maar overal waar dierlijke overblijfselen te
vinden zijn, in huizen, op duiventillen, in de vrije natuur onder
lijken, op pelterijen en in verzamelingen van naturaliën.

De overige Dermesten zijn muiskleurig grijs of zwart op de rugzijde,
witachtig of zelfs krijtwit op den buik. al naar deze meer of minder
dicht begroeid is met tegen het lichaam aanliggende haren. Men ontmoet
deze Kevers meestal in de vrije natuur onder aas, maar ook in allerlei
natuurvoortbrengselen, die een lange zeereis afgelegd hebben en niet
goed ingepakt waren.



Het Bonttorretje (Attagenus pellio), komt in vorm met de Spektor
overeen; maar is aanmerkelijk kleiner (gemiddeld 4 mM.), ook heeft
het een minder bollen rug; deze is zwartachtig grijs en op het midden
van ieder dekschild met een zilverwit behaard plekje geteekend.

Het Bonttorretje houdt zich veel in de vrije natuur op en heeft tot
zomerkwartier de bloemen van hagedoorn, spiraea, schermbloemigen en
andere planten, waar hij met zijn goeden vriend, het Museumtorretje,
en menig ander Insect in de beste verstandhouding verkeert en
hier, dikwijls zoo overvloedig bedekt met stuifmeel, dat men het
ternauwernood herkent, een zeer vreedzaam leven leidt. Meer gelegenheid
heeft men om dezen Kever in onze woningen op te merken, wanneer de
lentezon hem uit zijn stoffigen schuilhoek te voorschijn lokt en tot
een wandeling over den vloer of tot een tochtje door de lucht naar de
helder verlichte vensterruiten verleidt. Grijp hem zonder mededoogen,
wanneer hij op deze voor hem gevaarlijke plaatsen vertoeft en knijp
hem tusschen de vingers dood om te verhoeden, dat hij nakomelingen
verkrijgt. Want al richt hijzelf geen noemenswaarde schade aan, zijn
larve doet dit des te meer. Zij verdient den haat, dien men haar
toedraagt; het is echter veel moeielijker haar te dooden dan de Kever.

De larve van het Bonttorretje gelijkt veel op die van de Spektor,
maar verschilt er van door haar geringere grootte in den volwassen
toestand en het gemis van hoornachtige haken aan het einde van
het naar achteren smaller wordende achterlijf. De kop is groot en
met borstels begroeid; ook de rug draagt geelachtig bruine, korte,
naar achteren gerichte haren; aan 't einde van 't achterlijf zijn zij
langer en vormen een ijle kwast. Wanneer zij kiezen kan, bestaat het
voedsel van deze larve hoofdzakelijk uit haar en wol van dierenhuiden;
zij wordt hierdoor in menschelijke woningen gelokt, waar pelswerk,
met haar gevulde zittingen van meubels, wollen tapijten, enz. haar
een des te veiliger verblijfplaats verschaffen, naarmate zij minder
vaak worden uitgeklopt, gelucht en afgeschuierd. Mei, Juni en Juli
zijn de maanden, waarin de larve de grootste vraatzucht toont en het
bont meestal opgeborgen is; het herhaaldelijk luchten en uitkloppen
van deze goederen is dan zeer noodig.



Een derde lid van dezelfde gauwdievenbende is het Museumtorretje
(Anthrenus museorum), een rond kevertje, van onderen grijs behaard,
van boven donkerbruin met 3 banden over de dekschilden, die hun kleur
danken aan grijsgele haartjes, welke dikwijls op sommige plaatsen
afgesleten zijn, waardoor deze teekening onduidelijk wordt. Dit diertje
is 2.25 mM. lang en komt, evenals de vorige soort, op bloemen en in
huizen voor, hier vooral in insecten-verzamelingen, die niet zeer
zorgvuldig tegen zijn indringerigheid beschermd en niet vaak genoeg
nagezien worden. De Kever zou men nog kunnen dulden, zijn eenigszins
plat gedrukte, bruin behaarde larve evenwel met haar in een langen,
afgeknotten haarbos eindigend achterlijf, is een booze klant. Hoe goed
de insectenkasten ook gesloten zijn, toch vertoont zich hierin nu en
dan zulk een vijand, die er misschien als ei met een niet volkomen gaaf
lijk van een Insect gebracht werd, of op de een of andere wijze naar
binnen heeft weten te sluipen. Welk een vernieling een enkele van deze
vraatzuchtige larven teweeg kan brengen, kan hij, die er schade door
leed, het best beoordeelen. Van de vacht der opgestopte Zoogdieren
vreten de larven op sommige plaatsen de haren af; van Vogels knagen
zij de schaften der veeren, de huid om de neusgaten en van de pooten
stuk, kortom zij maken zich aan soortgelijke misdrijven schuldig
als hunne reeds genoemde verwanten. Men vindt bijna het geheele
jaar door larven van deze soort, waaruit men kan afleiden, dat de
ontwikkelingsgang zeer ongelijkmatig is of dat ieder jaar verscheidene
generaties oplevert. In Mei of in 't begin van Juni heeft na herhaalde
vervellingen de verpopping in de laatste larvehuid plaats. Evenals
zijne verwanten, heeft de Kever de gewoonte om weken lang te blijven
in de huiden, die bij de 2 laatste vervellingen afgeworpen zijn.



De Lievenheersbeestjes, in Gelderland Onzenlievenheerskuikentjes,
in Friesland Koffie-engeltjes genoemd (Coccinellidae) hebben van alle
Kevers het geringste aantal voetleden; zij hebben er althans aan de
achterpooten slechts 3.

Ten tijde dat de natuur zich gereed maakt voor een algemeenen
winterslaap, is er bijna geen opgerold, droog blad aan den boom te
vinden, in welks holte niet minstens 3, 4 of 5 roode Kevertjes met
zwarte stippels op den rug (of zwarte met lichte vlekken) het oogenblik
afwachten, waarin zij met hun woonplaats afvallen zullen om onder
de later los gerakende bladeren begraven te worden. Opeengedrongen
zitten andere aan de uiterste toppen van de jonge dennen in de nauwe
tusschenruimten der naalden, of achter losgeschilferde stukken schors
van een ouden eik verborgen, of verzameld onder een graspol aan de
naar 't oosten gerichte helling van een sloot; op de laatstgemelde
plaats vindt men vooral het kleine, houtkleurige Twaalfstippelige
Lieveheersbeestje (Micraspis duodecimpunctata), welks met een
zwarten naad geteekende dekschilden met talrijke zwarte vlekjes
bezaaid zijn. Wij vinden hen thans in grooten getale verzameld in
hunne winterkwartieren; enkele exemplaren ziet men ook wel gedurende
den winter binnenshuis en in den geheelen zomer overal in de vrije
natuur, altijd echter het talrijkst daar waar Bladluizen de planten
bedekken en uitzuigen, want met deze schadelijke Insecten voeden zich
bijna alle Lievenheersbeestjes; hunne vraatzuchtige larven richten
onder dit weerlooze wild een nog grootere slachting aan. De namen,
die zij in verschillende talen van het volk ontvingen--Sonnenkäfer,
Sonnenkälbchen, Marienwürmchen, Herrgottskühlein, Gottesschäflein
(in Duitschland), Bêtes-à-bon-Dieu, Vaches-à-Dieu (in Frankrijk),
Lady-birds, Lady-cows (in Engeland)--getuigen van de achting,
die men hun toedraagt; wegens de reeds genoemde voedingswijze
hebben zij aanspraak op onze dankbaarheid. Hoewel men de inheemsche
Lievenheersbeestjes wegens hun half-eivormig of halfbolrond lichaam,
welks achterlijf geheel onder de dekschilden verborgen is, niet
licht met andere Kevers zal verwarren, vermelden wij hier nog de
hoofdkenmerken der geheele familie. De korte kop draagt korte, in een
smal knotsje eindigende sprieten, die naar beneden teruggeslagen kunnen
worden en vóór de oogen, onder den zijrand van den kop ingeplant
zijn. Ook de pootjes kunnen zij verbergen in groefjes, waarbij
de scheen in een sleuf van de dij komt te liggen. De kaaktasters
eindigen bijlvormig.

De langwerpig eironde, platte, van achteren spitse larven, welker
lederachtige huid dikwijls met wratjes bedekt is, gelijken naar het
uitwendige veel op de larven der Bladkevers, van welke zij zich echter
duidelijk onderscheiden door hare vluggere bewegingen en bontere kleur.

De familie der Coccinellen omvat ongeveer 1000 soorten en is over de
geheele wereld verbreid.



Bij het geslacht Coccinella is het halfeivormige of halfbolronde
lichaam naakt, de dichte knots aan 't einde van de elfledige sprieten
afgeknot, het tweede lid van den voet hartvormig, het derde verborgen;
de beide klauwen zijn bij sommige in 't midden gespleten, bij andere
aan hun basis van een driehoekigen tand voorzien.

Het Zevenstippelige Lievenheersbeestje (Coccinella septempunctata)
is een van de grootste en meest verbreide inheemsche soorten. Van
de zwarte grondkleur wijken af 2 voorhoofdsvlekken en de hoeken van
het halsschild, die geelachtig wit zijn, en de menieroode, van voren
witte dekschilden, die gezamenlijk 7 ronde, zwarte vlekken dragen. In
't begin van de lente, zoodra de natuur herleeft, verlaat dit kevertje
zijn winterkwartier en paart; reeds in het einde van Mei kan men
nagenoeg volwassen larven zien; in Juni en Juli wordt het gezelschap
talrijker. Aanvankelijk blijven de larven, die in haar eerste jeugd
zuiver zwart zijn, bij elkander in de nabijheid van de verdroogde
eischalen; ook later gaan zij niet ver uiteen. De zorgzame moeder had
de eieren gelegd op plaatsen, waar hare jongen in de Bladluis-koloniën
een overvloed van voedsel konden verkrijgen; zij maken hiervan een
goed gebruik en groeien snel, vervellen verscheidene malen en worden
allengs blauwachtig leikleurig; de zijden van het eerste, vierde en
zevende lid, benevens een overlangsche reeks van fijne stippels op 't
midden van den rug, zijn rood. Voordat de larve in een pop verandert,
hecht zij zich met de spits van 't achterlijf vast, kromt zich naar
voren, trekt den kop in en verliest de haren; ten slotte scheurt de
huid van den rug, de pop kruipt er uit, maar zit op de teruggeschoven
larvehuid als op een kussen; haar kleur is zwart. Als men haar door
aanraking verontrust, heft zij het voorste deel van 't lichaam omhoog
en laat het weer vallen, dikwijls zoo geregeld als de hamer van een
slaande klok. Ongeveer 7 dagen duurt dit rusttijdperk.



Van de lange reeks van familiën, die nu zouden moeten volgen,
indien wij al deze groepen moesten noemen, bespreken wij slechts
met weinige woorden de Pilkevers (Byrrhidae) en meer bepaaldelijk
het geslacht Byrrhus, waaraan deze familie haar naam ontleent. De
bedoelde Insecten, hoewel meer gezwollen en daarom juist met "pillen"
vergeleken, komen met de Krengtorren in vele opzichten overeen,
vooral door de gewoonte van zich dood te houden in tijden van
gevaar. Wanneer deze kleine, eivormige, zeer bolle kevertjes hunne
ledematen teruggetrokken hebben, kost het werkelijk moeite in hen
dieren te herkennen. Meestal zijn zij met een fluweelachtig kleed van
bruine haren bedekt. Zij voeden zich uitsluitend met plantaardige
stoffen, met mos en droge overblijfselen. Dikwijls vindt men ze
in groote gezelschappen op door de zon verbrande berghellingen,
onder steenen, maar ook op groote hoogten in bergstreken, waar de
temperatuur in den regel laag is. Met onwissen tred bewegen zij zich
in den zomer langzaam over de weiden en wachten, naar het schijnt,
liefst den nacht af om van hunne vleugels gebruik te maken. Daar
zij overigens de aardoppervlakte nooit verlaten, ontbreken sommige
soorten nooit onder de aangespoelde Kevers, die door de wateren,
welke in de lente buiten hunne oevers treden, medegevoerd worden.



Een derde groep van Keverfamiliën noemt men Zaagsprietigen
(Serricornia), hoewel het in dezen naam uitgedrukte kenmerk niet bij
alle even duidelijk voorkomt. Het ontbreekt dikwijls bij de wijfjes
van soorten, welker mannetjes het bezitten, soms bij beide seksen;
bij deze zijn de sprieten dan meestal draad- of kamvormig. Het lichaam
is meestal langwerpig; het borststuk en het grootste gedeelte van 't
achterlijf zijn nagenoeg overal even breed. De dekschilden bedekken
gewoonlijk het geheele achterlijf. De voet is vijfledig.



De Prachtkevers (Buprestidae) leven als larven in gangen, die zij
in het hout knagen, als imago op bloemen. Hun lichaam is meestal
langwerpig en loopt naar achteren spits toe; het is van boven naar
onderen eenigszins afgeplat, zelden meer rolvormig; de bekleedende
chitine-laag is zeer hard. De kleine kop draagt korte, 11-ledige
sprieten; de leden beginnen bij het derde of vierde--of niet vóór
het zevende--lid den vorm van meer of minder lange zaagtanden aan
te nemen. Het halsschild en de ongeveer even breede dekschilden,
die het achterlijf geheel bedekken, zijn nauw aaneengesloten. Dat de
meeste soorten metaalglans vertoonen, verhoogt niet weinig hun stijf,
metaalachtig voorkomen. Het voorborststuk loopt naar achteren uit in
een plat uitsteeksel, dat in een gleuf van het middelborststuk en soms
ook nog van het achterborststuk opgenomen wordt. De Prachtkever verlaat
de gang, waarin de pop vertoefde, door een elliptische opening, die
in vorm overeenstemt met de dwarse doorsnede van het dier, en stelt
zich vervolgens gaarne, op boomstammen of liever nog op boomstompen
of gehakt hout zittend, aan de zonnestralen bloot; hij laat zich,
zoodra iemand dicht bij hem komt, voor dood naar beneden vallen,
of vliegt zeer snel weg. Zijne vleugels worden niet overdwars, maar
alleen overlangs opgevouwen; hij heeft ze dus schielijk ontplooid en
even snel weder onder de nagenoeg even lange dekschilden geborgen.

Slechts van weinige soorten zijn de larven bekend; zij leven achter
de schors van gezonde of ziekelijke boomen en zijn bij den eersten
oogopslag te herkennen aan den vorm van 't voorste deel van 't
lichaam. De 3 eerste segmenten na den kop zijn tot een groote schijf
verbreed, waarop de meestal rolvormige achterlijfsleden ten getale
van 9 volgen. Aan den kop ontbreken de oogen; de sterk ontwikkelde
borstringen dragen in den regel geen pooten.

De familie van de Prachtkevers omvat ongeveer 2700 soorten en is in
alle werelddeelen vertegenwoordigd. Vele van hare leden zijn ook in
den letterlijken zin van 't woord Prachtkevers. Verreweg de meeste
bewonen de tropische gewesten; daar hoofdzakelijk behooren de soorten
thuis, die door schitterenden glans en prachtige kleuren boven alle
andere uitmunten.



De grootste soorten behooren tot de onderfamilie der Koperruggen of
Chalcophoriden, o.a. de 6 à 7 cM. lange Reuzen-prachtkever (Eudroma
gigantea) van Brazilië en Columbia, koperrood van kleur met groenen
zoom en geel bestoven, met 2 groote, zwarte spiegelvlekken op het
gladde halsschild; de overlangs geribde en in de tusschenruimten grof
gestippelde dekschilden worden door de inboorlingen als versierselen
gebruikt.

De niet zeer talrijke Europeesche soorten, waarvan geen enkele in
Nederland voorkomt, zijn veel kleiner. Een van de grootste en eenige
Duitsche, de Groote Dennen-prachtkever (Chalcophora mariana), is 26
à 30 mM. lang, bronskleurig bruin, wit-bestoven, met 5 overlangsche
verhevenheden op den rug van het voorborststuk en 3 gladde, stompe,
overlangsche ribben op ieder dekschild. Deze soort bewoont de
dennenbosschen van zandige vlakten in Noord-Duitschland, waar zij
echter geen schade aanricht, daar de larve slechts in de doode takken
en in de stammen van doode boomen gangen boort.



De Echte Buprestiden komen in vorm met de leden der vorige groep
overeen. Tot het geslacht der Bontruggen (Poecilonota, Lampra) behoort
de fraaiste Duitsche soort, n.l. de smaragdgroene Lindenprachtkever
(Poecilonota rutilans). De dekschilden zijn (evenals het halsschild)
langs den buitenrand koperrood en bovendien met zwarte dwarsstreepjes
en vlekjes bezaaid; daar de rug van het achterlijf een fraaie,
metaalachtig blauwe kleur heeft, vertoont de 11 à 13 mM. lange Kever
zich gedurende het vliegen in zijn volle pracht. De larve bewoont
gangen, die zij deels in de schors, deels in het splint van linden
knaagt.



De Nederlandsche Prachtkevers behooren alle tot de onderfamilie der
Agriliden. Het soortenrijke geslacht Smalbuik (Agrilus) wijkt door den
vorm van het smalle, cilindrische, op den rug duidelijk afgeplatte
lichaam van zijne verwanten af. Deze Kevers zijn over de geheele
wereld verbreid en soms zoo talrijk, dat zij voor de houtkultuur
nadeelig worden.

Een der grootste soorten is de 9 à 12 mM. lange Tweevlekkige
Smalbuik (Agrilus bipunctatus), die in Duitschland op eiken niet
bijzonder zeldzaam voorkomt en door Ritzema Bos in geringen getale
op akkermaalshout aan de helling van den Wageningschen Berg gevonden
werd. Het mannetje is blauwgroen, het wijfje groenachtig bruin;
de door witte haren gevormde vlek op het achterste derde gedeelte
van ieder dekschild dicht bij den naad heeft aanleiding gegeven tot
den soortnaam; 3 dergelijke vlekjes komen voor op de randen van het
achterlijf, die naast de dekschilden zichtbaar zijn.--De larve vreet
onregelmatig gekronkelde, allengs breeder wordende gangen in de schors
van eiken.

Andere soorten, die met de genoemde in levenswijze overeenstemmen,
richten nu en dan, vooral in eiken- en beukenbosschen, schade aan;
bij ons hebben zij op den houtteelt geen belangrijken invloed.



De Kniptorren of Springkevers (Elateridae) herinneren door hun vorm
over 't geheel genomen aan de Prachtkevers, maar verschillen er in
andere belangrijke opzichten zoo zeer van, dat het noodig is gebleken,
deze beide vroeger tot één familie vereenigde groepen scherper te
scheiden. De diep in het halsschild opgenomen kop is sterk naar beneden
gericht. De 11- (ook wel eens 12-) ledige sprieten zijn getand, bij
het mannetje niet zelden kamvormig, soms echter draadvormig. Door een
merkwaardige eigenschap verschillen de meeste leden dezer familie van
alle overige Kevers. Wanneer zij op den rug gevallen zijn, kunnen zij
opspringen en zich gedurende den sprong omkeeren, zoodat zij weer
op de pooten te recht komen. Hierbij komen te pas: de zeer groote
beweeglijkheid van het voorborststuk ten opzichte van de daarachter
gelegen lichaamsdeelen, bovendien de achterwaarts gerichte "stekel" aan
den achterrand van het borstschild van het eerste borstsegment, voorts
de uitholling voor het bergen van dit uitsteeksel aan den voorrand van
het middelborststuk. Als de Kever van deze inrichting wil profiteeren,
maakt hij zijn rug hol door het halsschild en het achterste uiteinde
der borstschilden tegen het ondersteuningsvlak en den voorborststekel
tegen den voorrand van het middelborststuk te drukken; met de krachtige
borstspieren wordt de "stekel" nu van den genoemden rand af en in het
voor hem bestemde kuiltje geperst, hetgeen met een knappend geluid
gepaard gaat; door de veerkracht van den "stekel" wordt het geheele
lichaam omhoog geheven; in de lucht maakt het dier een wending en valt
op zijne pooten neer. Indien dit doel wegens de ongunstige gesteldheid
der steunpunten een eerste en een tweede maal niet bereikt wordt,
herhaalt de Kever zijne sprongen zoo dikwijls, tot hij zijn gewonen
stand herwonnen heeft. "Dat deze sprong noodig zou zijn wegens de
kortheid der pooten, moet ik ontkennen," zegt Claas Mulder. "Behalve
dat ook bij andere Torren de lengte van de pooten naar evenredigheid
niet grooter is, en zij zich toch herstellen, heb ik meer dan eens
(bij twee soorten) door zijdelingsche wending het dier den gewonen
stand zien hernemen, vooral bij jonge individu's. Zeker is het,
dat zij in 't eerst de noodige hardheid niet hebben, om den sprong
te kunnen doen, zooals ik 12 Juni l.l. waarnam, terwijl den 13en de
rechte stand èn door sprong èn door keering kon herkregen worden."

Bij verschillende soorten merkt men ongelijke gewoonten op. Sommige
zwerven op den bodem rond en bezoeken bloemen om honig te lekken;
andere kiezen struiken en hunne groene bladen tot haar verblijfplaats
en komen daarom meer in bosschen dan op weiden en akkers voor. Als
men ze te na komt, laten zij zich met opgetrokken pooten op den grond
vallen en kunnen dan meestal, ondanks de zorgvuldigste nasporingen,
niet meer teruggevonden worden. Nog andere verbergen zich over
dag achter de schors of klemmen zich vast tusschen de harsachtige
knopschubben van naaldboomen, kortom, zij zijn alleen voor een zeer
geoefend oog te vinden.

De larven zijn wormvormig, rolrond of van boven naar onderen een
weinig afgeplat; altijd hebben zij een stevig chitine-pantser en
6 pooten. In een groot gedeelte van ons land worden zij Ritnaalden
of Ritwormen genoemd, terwijl zij langs den IJsel Hardwormen, op de
Veluwe Stekwormen, bij Haarlem en elders in Noord-Holland Koperwormen
heeten. Soms noemt men ze ook wel "meelwormen", maar verwart ze dan
blijkbaar met de larven van de Meeltor (Tenebrio molitor); waarmede
zij bij oppervlakkige beschouwing eenige overeenkomst vertoonen. Zij
zijn vlug ter been en leven verborgen in den grond of in vermolmd hout,
of boren gangen in allerlei doode, maar ook in levende plantendeelen,
die haar tot voedsel dienen, b.v. in paddestoelen, sappige wortels en
knollen. Hierdoor brengen zij aan eenige landbouwplanten aanzienlijke
schade teweeg. Ook zijn zij niet afkeerig van dierlijk voedsel en
vreten elkander op, of dringen nu en dan borend in het lichaam van
andere insectenlarven door.

De insecten-verzamelingen bevatten meer dan 3000 soorten van
Kniptorren. Zij zijn over alle werelddeelen verbreid, in de warme en
heete gewesten talrijker en ten deele aanmerkelijk grooter en fraaier
van kleur dan in de gematigde, over 't algemeen echter middelmatig
groot en niet in 't oogvallend gekleurd.



De Ruige Kniptor (Athous hirtus) behoort tot een geslacht, welks
vertegenwoordigers vooral de koude en gematigde gewesten van het
noordelijk halfrond bewonen en waarvan ook ons land een zestal
soorten herbergt. (Hiertoe behooren de grootste inheemsche vormen,
15 mM. lang.) De Kever, die 's zomers op bloeiende Schermbloemigen
van weiden, akkerranden en greppels aangetroffen wordt, heeft
bij een lengte van 13 een breedte van 4.5 mM. en is volkomen
onschadelijk. De glans van zijn zwart lichaam wordt door de grijze
beharing eenigszins getemperd; men ontmoet echter ook wel exemplaren
met bruine dekschilden.

In tegenstelling met den volkomen onschadelijken Kever zal de larve,
wanneer zij in grooten getale in een oord voorkomt, een aanzienlijke
schade aan den landbouw veroorzaken. Zij leeft achter de schors van
doode boomen, maar ook in den grond op verschillende planten, vooral
op suikerbieten. Wanneer zij, gelijk de Engerling, aan den baard en
de spits van den jongen wortel knaagt, begint de plant te kwijnen en
levert een kleine biet van aanmerkelijk geringer suikergehalte.



Een zeer algemeen verbreide Kever van eenvoudig voorkomen, de
Gestreepte of Graankniptor (Agriotes lineatus, A. segetis), heeft
door de schade, die zijn larve aanricht, meer dan andere leden van
zijn familie de aandacht getrokken. Zijn 8.5 à 9 mM. lang lichaam is
minder afgeplat dan dat van de reeds besproken en zeer vele andere
verwanten. De sprieten zijn draadvormig. Het halsschild is aan de
rugzijde bij wijze van een kussen gezwollen, even breed als lang,
donkerbruin, doch met stippels bezet, langs de randen lichter. Op
ieder dekschild ziet men 8 overlangsche reeksen van zwarte stippels,
de ruimten tusschen deze strepen zijn afwisselend geelachtig bruin en
donkerbruin. De geheele bovenzijde van den stam en de pooten hebben
door beharing een geelachtig grijze kleur, aan de onderzijde schemert
de zwarte grondkleur meer door. Van Juli tot in de lente duurt de
imago-toestand. De Kever zwerft op akkers, weiden en wegen overal rond.

De larve is rolrond, slank, bruinachtig geel; het aarslid heeft
bij den voorrand aan weerszijden een ronde deuk met zeer donkeren
rand, het is tamelijk lang, zwak behaard, in 't midden gezwollen,
overigens kegelvormig, in een zwartbruin stekeltje uitloopend (doch
niet aan 't einde in tweeën gesplitst, zooals bij de leden van 't
vorige geslacht); aan de buikzijde kan de aars uitgestulpt worden;
dit uitsteeksel kan als "naschuiver" bij de voortbeweging dienst
doen. Lengte 20, breedte 2 mM. De pop is wit met zwarte oogen.

Men vermoedt, dat bij deze en andere Kniptorren een 4-jarige
generatie voorkomt; de larven, die uit de in Mei gelegde eieren komen,
overwinteren 3-maal en gaan in 't laatst van Juli van 't 4e jaar vrij
diep in den grond, zonder zich in te spinnen, in den poptoestand over;
deze duurt tot in 't begin van Augustus; de Kever overwintert, paart en
legt in Mei eieren, waarschijnlijk even onder of even boven den grond
tusschen den stengel en zijne onderste leden. De larven zijn vooral in
April en Mei schadelijk voor teere, jonge planten door het af knagen
van onderaardsche stengeldeelen. Van alle landbouwgewassen schijnt
tarwe het meest van de Ritnaalden te lijden te hebben; ook andere
graansoorten worden volstrekt niet gespaard, evenmin vlas, koolzaad,
turnips, rapen, kool, aardappelen, mangelwortels, penen, uien, salade,
hop, enz. Een afdoend middel tegen deze plaag is niet bekend.



De heete gewesten van Middel- en Zuid-Amerika herbergen ongeveer
100 soorten van Kniptorren, die, behalve de eigenschap waaraan de
familie haar naam ontleent, ook nog het vermogen hebben om, evenals
de Glimwormen, in 't duister licht te verspreiden. Men herkent de
groote en middelmatig groote "Vuurvliegen"--die meestal dof bruin
van kleur, met grijsgele haren dicht bedekt zijn (het geslacht
Pyrophorus)--gemakkelijk aan een gezwollen, wasgele plek in de
nabijheid van iederen achterhoek van het halsschild, vanwaar bij
het levende dier het tooverachtige licht uitgaat; bovendien bezitten
zij een nog krachtiger lichtgevend orgaan aan de buikzijde, aan 't
voorste gedeelte van 't achterlijf. Het licht ontstaat ten gevolge
van een oxydatieproces.



Men mag aannemen, dat met den naam Cocoejo of Coecoejo, die men in
Havana en waarschijnlijk ook op het Amerikaansche vasteland aan een
"Vuurvlieg" geeft, de zeer verbreide Pyrophorus noctilucus wordt
aangeduid. Volgens A. von Humboldt en Bonpland leeft zijn larve in
de wortels van het suikerriet en richt hier soms een aanmerkelijke
schade aan. Enkele malen werd deze Kever met Amerikaansch hout naar
Europa overgebracht. "Voor ongeveer 15 jaren," schrijft Snellen van
Vollenhoven in 1870, "heb ik een dergelijken levenden Kever, die te
Rotterdam in een pakhuis op Campèche-hout gevonden en waarschijnlijk
daarmede aangevoerd was, gezien bij Prof. J. van der Hoeven te
Leiden. Het groene licht was zoo helder, dat men er gemakkelijk gewone
drukletters bij lezen kon. Reeds in 1766 had men een zoodanigen
Kever--ook, zooals later bleek, in hout aangebracht--vliegend
waargenomen in den Faubourg Saint-Antoine te Parijs, waar het dier een
algemeenen schrik verspreidde. In de laatste jaren moeten er eenige met
opzet levend uit Amerika naar Engeland overgebracht zijn; met vochtig
gehouden suikerriet kunnen zij lang in het leven worden gehouden."--Een
van de grootste soorten, die men op Portorico Coecoebano noemt, vliegt
van Maart tot Mei veelvuldig door de straten van dorpen en steden;
zij komt voor in huizen en op plaatsen waar hout bewaard wordt,
omdat ook haar larve gangen in het hout bewoont. De Indianen vangen
deze Vuurvliegen door een gloeiende kool, aan een draad gebonden,
door de lucht te zwaaien, waardoor de Insecten aangelokt worden. In
Vera-Cruz vormen zij een handelsartikel. Men houdt ze in kooitjes van
fijn ijzergaas, voedert ze met schijfjes suikerriet en--besprenkelt hen
tweemaal daags met water, opdat zij 's avonds voor den dienst geschikt
zijn en door het verspreiden van veel licht het oog bekoren. Van
het lichtgevend vermogen van de Vuurvliegen trekt men velerwege op
verschillende wijzen partij. Eenige van deze dieren in een uitgeholde
pompoen, die met kleine gaatjes voorzien is, vormen als 't ware een
natuurlijke lantaarn. Een zeer doelmatig gebruik wordt door de dames
van deze Kevers gemaakt, n.l. als levende juweelen. Zij plaatsen er
's avonds eenige in een zakje van fijne tulle; verscheidene van deze
zakjes worden rozetsgewijs aan de kleederen bevestigd. Het fraaiste
effect maakt deze opschik evenwel, naar men zegt, wanneer men hem
te zamen met kunstbloemen, die van Kolibri-veeren vervaardigd zijn,
en enkele brillanten als krans in het haar vlecht.



De familie van de Zachtschilden (Malacodermata) omvat thans ongeveer
2200 soorten, die bijna uitsluitend door de zachte, meer leder- dan
hoornachtige geaardheid van de lichaamsbekleedselen en vooral door
de buigzaamheid der dekschilden overeenstemmen. Zij hebben 5 leden
in den voet, tenzij de voorvoet er slechts 4 heeft. De sprieten zijn
meestal 11-ledig en doorgaans draad- of borstelvormig, soms echter
gezaagd. De meeste Zachtschilden bezoeken bloemen, niet echter om hier
honig te lekken, maar met het doel om te rooven. Evenals de Kevers,
zijn ook de larven zeer verschillend; alle hebben 6 pooten en zijn
vermoedelijk diereneters.

Evenals in West-Indië, leven ook bij ons "Vuurvliegen," die echter van
geheel anderen aard zijn. Wie heeft ze niet reeds gezien, de levende
vonken, die in oorden, waar gras en struiken niet ontbreken, op een
zomeravond, in de lucht zwevend of op bladen en grassen rustend, een
groenachtig lichtschijnsel verspreiden? Ieder kind weet, dat dit "vuur"
van Insecten uitgaat; zij worden Glimwormen (Lampyris) genoemd. Die
welke rondvliegen, zijn mannetjes; want de wijfjes missen de vleugels,
kruipen tusschen het gras rond en lokken door hun lichtschijnsel de
mannetjes tot zich. De kop is bij hen en hunne verwanten geheel onder
het platte, halfcirkelvormige voorborststuk verborgen.

In Nederland komen twee soorten van Glimwormen voor. Beide hebben
lichtvoortbrengende organen aan de twee laatste buikringen van het
achterlijf. Van den Kleinen Glimworm (Lampyris splendidula) is het 8
à 9 mM. lange, grijsbruine mannetje gemakkelijk te herkennen aan de
beide glasachtige vlekken op het halsschild, het witachtig gele, 8 à
10 mM. lange wijfje aan de beide rudimentaire voorvleugels achter het
halsschild. De wormvormige larve heeft 6 zijwaarts gerichte pooten en
een zeer kleinen kop, die in den rusttoestand niet zichtbaar is. Zij
voedt zich met Slakken.

De 11 mM. lange mannetjes van den Grooten Glimworm (Lampyris noctiluca)
zijn kenbaar aan de uitstekende bovenkaken en aan het ontbreken van
de "venstervlekken" op het halsschild; de lichtgevende organen zijn
kleiner dan bij de vorige soort en verbreiden daarom minder licht. Het
15 à 17.5 mM. lange wijfje mist zelfs de dekschildstompjes en ziet er
dus geheel als een larve uit. Deze soort komt bij ons veelvuldiger voor
dan de vorige; over 't algemeen schijnt zij in het westen van Europa
(in Frankrijk) en ook in Zuid-Duitschland veelvuldiger te zijn dan
in het midden van Duitschland.

De larven overwinteren, verpoppen zich in Mei of Juni na korten
rusttijd en gaan in den imago-toestand over; de Kevers worden van
St. Jan (24 Juni) tot in September aangetroffen.

De lichtvoortbrengende organen bestaan uit talrijke dunwandige,
veelzijdige cellen, waarvan sommige doorzichtig zijn, andere een
fijne, korrelige stof bevatten; zij worden door een dicht netwerk
van fijn vertakte luchtbuizen van lucht voorzien. Algemeen is men
van oordeel, dat het voortbrengen van licht een gevolg is van de
oxydatie der bestanddeelen der genoemde cellen door de zuurstof,
die de luchtbuizen aanvoeren.

Vooral in Zuid-Amerika zijn de leden van deze in alle landen
van de wereld vertegenwoordigende onderfamilie (Lampyridae) zeer
talrijk. Hun vorm is zeer ongelijk; bij de meeste soorten zijn ook
de wijfjes gevleugeld. Bij allen duiden lichte vlekken aan eenige
achterlijfsringen den zetel van het lichtvoortbrengend vermogen aan.



Sommige onzer lezers herinneren zich misschien in couranten berichten
te hebben gelezen over "Sneeuwwormen", die, naar beweerd werd,
gedurende een vroege wintersche regenbui op de sneeuw gevallen zouden
zijn. Den 20en November 1672 werd dit verschijnsel in Hongarije
opgemerkt en zorgvuldig aangeteekend; ditzelfde "wonder" kwam in
Januari 1749 op verschillende plaatsen van Zweden voor. Bij het einde
van een zeer strengen winter (11 Februari 1799) wekten voorvallen
van gelijken aard in de Rijngau, aan de Bergstrasse, bij Offenbach,
Bingen, enz. zooveel opzien, dat voor het kantongerecht te Stromberg
een protocol werd opgemaakt van de verklaringen der personen, die op
den bedoelden dag in de vrije natuur Insecten uit de lucht hadden zien
regenen. Uit de mededeelingen over de omstandigheden waaronder dit
verschijnsel plaats had, vloeit voort, dat zeer verschillende oorzaken
de bedoelde "Wormen"--die wij aanstonds nader zullen leeren kennen
en waarvan wij vooraf moeten mededeelen, dat zij onder steenen of
bladen of op boomwortels overwinteren--in hun rust gestoord, uit hunne
schuilhoeken verdreven hadden. Overal echter kwam een zeer hevige, op
sommige plaatsen zelfs een orkaanachtige storm voor, die deze diertjes
(tegelijk met vele andere) mede voerde en neerwierp op sneeuwvelden,
waar zij gemakkelijk opgemerkt werden. Waarschijnlijk komt een
samenloop van dezelfde omstandigheden ook dikwijls voor, wanneer het
witte sneeuwkleed ontbreekt; men neemt dan geen "insectenregen" waar,
hoewel het zeer wel mogelijk is, dat over een gelijke oppervlakte
een even groot aantal van deze dieren verstrooid ligt. Men kan ze
opsporen door aan den rand van een akker of van een bosch, bij een
heg om een tuin of op een dergelijke plaats een niet al te kleinen
steen om te keeren; 's winters zien wij hier (onder meer) in een rond
kuiltje met een weinig aarde bedekt, halvemaanvormig gekromd, een
fluweelzwart diertje, dat in een toestand van verstijving verkeert;
als wij het weldra volgende zachte weer hebben afgewacht, verrassen
wij het misschien, terwijl het zich buiten zijn leger bezighoudt
met het buitmaken van den een of anderen kleineren slaapkameraad;
ook hebben wij kans het te ontmoeten op ons pad, waar het een zooeven
vertreden kevertje uitzuigt. Waar wij het ook aantreffen, steeds is
het dadelijk van alle andere Insecten te herkennen aan het donkere,
fluweelachtige haarkleed, waarmede zijn bovenzijde dicht bedekt
is en dat alleen de voorste helft van den kop vrijlaat. De korte
pooten aan de 3 eerste op den kop volgende ringen bewijzen, dat wij
hier geen Worm, maar een larve van een Kever voor ons hebben. Tegen
het einde van Maart of in het begin van April treft men deze larven
veelvuldig aan en kan men nu en dan een van haar een Aardworm of een
Emelt (larve van Tipula) zien grijpen en zich zoo stevig vastbijten
aan de ingewanden van zijn prooi, dat men bij het optillen van deze
ook haar roover opheft. Het blijkt dan, dat zij nuttig zijn, dat zij
den tuinman en den landbouwer helpen in den strijd tegen schadelijk
gedierte. In April of Mei werpen zij haar huid af en veranderen in
een lichtroode, eenigszins voorover gekromde pop met zwarte oogen.

Wanneer de lente haar geheelen rijkdom ten toon spreidt, als
duizenden Insecten hunne winterkwartieren sinds lang verlaten hebben
en duizenden andere uit de brooze pophuid te voorschijn zijn gekomen,
ziet men ook een slanken, zwarten, niet door schoonheid uitmuntenden
Kever rondzwerven en vooral op struiken de bloemen bezoeken, die thans
in zoo grooten overvloed hare nectariën beschikbaar stellen voor de
honigzuigende of -lekkende schare. Het is echter niet ter wille van
den honig, maar van de hierdoor aangelokte Insecten, dat hij, door de
zon gekoesterd, van de eene bloem naar de andere vliegt. Bij vochtig
en winderig weer ziet men hem, evenals de Meikever, hier en daar aan
de twijgen hangen. Deze Kever, de Gewone Sint-Jansvlieg (Telephorus
fuscus), is grootendeels zwart en met fijne grijze haartjes bezet;
roodachtig geel zijn de wortel van de elfledige, draadvormige sprieten,
het voorste deel van den naar onderen gerichten kop, het halsschild,
met uitzondering van een zwarte vlek bij den voorrand, en eindelijk
de rand van het 7-ledige achterlijf. Verscheidene honderden soorten
van dit geslacht, uit alle werelddeelen afkomstig, zijn ons bekend;
zij behooren vooral in koude gedeelten van de aardoppervlakte, meer
bepaaldelijk in bergstreken, thuis; hunne larven hebben aanleiding
gegeven tot den hierboven besproken insectenregen.



Het Mierkevertje (Clerus formicarius) kan ons een denkbeeld geven
van het voorkomen der Mierkeverachtigen (Cleridae), welke familie
600 voor 't meerendeel uitheemsche soorten omvat. Deze Kevers worden
bijna zonder uitzondering op oude stammen en takken van houtachtige
planten gevonden en leven, evenals hunne larven, van roof. In 't
voorjaar en 't begin van den zomer treft men het Mierkevertje veel
in onze dennebosschen aan, vooral op afgehouwen of sterk door borende
Insecten aangetaste, nog in den grond gewortelde stammen. Hier loopt
het ijverig als een Mier af en aan (van daar zijn naam) en maakt
vooral jacht op Schorskevers. Het halsschild en het wortelgedeelte
der dekschilden tot aan de voorste van de beide witte dwarsbanden
benevens de onderzijde zijn bij den overigens zwarten Kever rood van
kleur. Het geslacht Clerus bestaat uit bijna 100 steeds bontgekleurde,
over de geheele wereld verbreide soorten. Aan de monddeelen zijn
op te merken het groote, bijlvormige eindlid aan den liptaster en
de uitgesneden bovenlip. De 3 laatste van de 11 leden der sprieten
vormen een gezaagd knotsje, welks laatste lid eivormig is en naar
het uiteinde spits toeloopt. Het zeer korte eerste lid van den voet
is onder het tweede verborgen, zoodat de voet 4-ledig schijnt.

De larve maakt zich nog verdienstelijker voor de boschkultuur dan de
Kever, daar zij achter boomschors op de larven van allerlei schadelijke
Insecten jacht maakt.



Krachtiger, maar voor 't overige hoofdzakelijk op dezelfde wijze
gebouwd, zijn de Bijenkevers (Trichodes). Deze voor 't meerendeel
sterk behaarde Insecten hebben een donkerblauwe of groenglinsterende
kleur; hunne dekschilden zijn rood met blauwe of blauw met roode
dwarsbanden. Het cilindervormige halsschild wordt naar achteren
smaller; de dekschilden zijn, evenals bij het vorige geslacht,
langwerpig en overal even breed. De 25 bekende soorten bewonen bijna
uitsluitend het noordelijk halfrond; zij komen voor op bloemen, vooral
van umbelliferen en spiraea-achtigen en maken jacht op andere Insecten.



De Gewone Bijenkever (Trichodes apiarius) is gemiddeld 12 mM. lang,
glinsterend zwartblauw, dicht bezaaid met stippels en ruig behaard. De
grof gestippelde dekschilden zijn grootendeels hoogrood; zwartblauw
zijn echter de spits en twee dwarsbanden, waarvan de voorste zich
in vlekken verdeelt. Men vindt dit kevertje en zijn naaste verwant
(Trichodes alvearius) van Mei tot Juli niet zelden op bloemen.

De larve (de Bijenwolf) gelijkt op die van het Mierkevertje; zij
bewoont van Juli tot April van het volgende jaar de gangen van
de Houtwesp-larven, waarop zij jacht maakt, voorts de nesten van
verschillende soorten van wilde Bijen, maar ook de korven van de
Honigbij, waar zij larven, poppen en naar beneden gevallen, halfdoode
Bijen verslindt. Men vindt haar vooral in spleten van den bodemplank
van zwak bevolkte bijenkorven, die veel vuil bevatten. Wanneer zij
zich eens gevestigd heeft in een raat met larven en poppen, dan vreet
zij hierin gangen en verslindt natuurlijk ook de gave jongen.

De Dief of Gewone Houtboorder (Ptinus fur) behoort tot het gewone
gezelschap van de Bonttorretjes, de Spektorren en dergelijke,
onaangename huisgenooten, waarvan wij er reeds eenige hebben
nagegaan; evenals deze houdt hij zich over dag verborgen, kruipt
meestal niet anders dan 's nachts bij de wanden omhoog en zoekt
ijverig naar buit. Zijn grijsachtig witte, slechts 4.5 mM. lange
larve heeft een bruinen kop zonder oogen, met zeer korte sprieten
en stevige kaken, 6 pooten en een behaarde romp, die binnenwaarts
gekromd gedragen wordt. Herbariën en insectenverzamelingen zijn hare
liefste verblijfplaatsen; vooral in de gedroogde planten richt zij in
korten tijd een groote verwoesting aan. In pakhuizen, waar gedroogde
vruchten (appels, peren, pruimen, vijgen, enz.), tabak of graan
wordt bewaard, in voorraadkamers van apotheken en van woonhuizen,
in nesten van Zwaluwen en Wespen, kortom overal waar de een of
andere eetbare stof voorhanden is, vinden de genoemde larven, die,
naar het schijnt, bijna 2 jaren in dezen toestand blijven verkeeren,
een voldoende hoeveelheid voedsel. In Augustus vereenigen zij kleine
stukjes van de stof, waaraan zij knagen, met haar spinsel tot een
soort van cocon; hier binnen veranderen zij in een pop, die reeds
na 14 dagen een nauwelijks 4.5 mM. lange, weinig in 't oog vallende
Kever wordt. Het wijfje heeft eivormige dekschilden met witte vlekken;
bij het mannetje zijn de dekschilden bijna cilindrisch, ongevlekt en
met diepe, uit stippels bestaande, overlangsche strepen geteekend.



De Klopkevers of Doodskloppers (Anobium) boren als larven gangen in
dood hout, vooral in dat van naaldboomen of van andere boomen met
zacht hout; hierdoor richten zij op plaatsen, waar zij niet gestoord
worden, zooals in kerken en onbewoonde kasteelen, aan beeldhouwwerk en
oude meubels een zeer aanzienlijke schade aan. Gekromd en van 6 kleine
pootjes voorzien, knagen zij gangen in 't hout, maar laten aanvankelijk
de buitenste laag ongeschonden; 's avonds, zoodra alle andere geluiden
verstomd zijn, hoort men het schrapend geluid, dat zij maken bij het
vernielen van een oude kast, pooten van stoelen en tafels, enz. In
Mei of later knagen zij zich hierin een iets ruimere ligplaats
uit en veranderen in poppen, waaruit na eenige weken Kevers komen,
die het werk van de larven voortzetten en zich door een cirkelrond
vlieggat naar buiten begeven. Verscheidene van deze gaten, waarvan de
larven later ook gebruik maken om het tot poeder vermalen hout uit
te werpen, verraden mettertijd de aanwezigheid van den "houtworm"
in het een of ander meubelstuk, in de balken of de kozijnen van
het oude gebouw. Wanneer het zoover gekomen is, kan men weinig of
niets meer doen tot behoud van de aangetaste voorwerpen. Gewoonlijk
vliegen de Kevers in Juli uit. Aan het kapvormige, bultige rugschild
van het voorborststuk, waarin de kleine kop grootendeels verborgen
is, aan de sprieten, die in een smal knotsje eindigen, welks leden
tusschenruimten overlaten en aan het rolronde lichaam kunnen zij
zelfs met het ongewapende oog herkend worden. De pooten hebben alle
een 5-ledigen voet en kunnen, evenals de sprieten, tegen het lichaam
aangedrukt worden, want ook deze Kevers houden zich "dood" en laten
dus alles met zich doen zonder hun gewonen stand te hernemen; van
daar den naam "stijfkop", die aan een van de soorten van dit geslacht
gegeven is. Men kent er ongeveer 60, waarvan de helft uit Europa.



De Bonte Klopkever (Anobium tesselatum), de grootste Europeesche en
inheemsche soort (8 mM. lang), leeft in eikenhout. Hij onderscheidt
zich van zijne verwanten, doordat de zijden van het halsschild van
onderen niet uitgehold en de dekschilden onregelmatig gestippeld zijn;
bovendien herkent men hem aan den driehoekigen vorm van de voetleden
en de kleine vlekjes van grauwe haren, waarmede de geheele oppervlakte
van het donker kastanjebruine lichaam getijgerd is.



De Stijfkop, het Doodskloppertje (Anobium pertinax), is zwart of
zwartbruin, 5 à 6 mM. lang; het halsschild is aan den zijrand en
de hoeken afgerond en bij den achterrand met een ruitvormig kuiltje
voorzien met aan weerszijden een dicht goudgeel behaard vlekje.

Deze Kevers veroorzaken nu en dan een kloppend gedruisch, dat door
zijn regelmatigheid aan het tikken van een horloge herinnert. Volgens
een oud bijgeloof kondigt dit getik, wanneer men het 's avonds
of 's nachts in een stille ziekenkamer hoort, de laatste ure
van den patiënt aan; dit heeft aanleiding gegeven tot den naam
"Doodskloppertje". Aanvankelijk schreef men het genoemde verschijnsel
toe aan het rhytmische knagen van de larven en Kevers; het bleek
echter, dat het hierdoor veroorzaakt geluid wel regelmatig is, maar
volstrekt niet gelijkt op het tikken van een horloge. De kloppende
Kever houdt de voorpooten en de sprieten tegen het lichaam aangedrukt,
zoodat dit hoofdzakelijk op de middelpooten rust, en beweegt nu
het voorste deel met rukken naar voren, waarbij het voorhoofd en de
voorrand van het halsschild tegen het hout stooten. Met goed gevolg
heeft men beproefd om door nabootsing van het kloppen het kevertje
tot een antwoord te nopen. Dit geluid is een loktoon, waardoor de
mannetjes en wijfjes elkander zoeken en vinden.

De genoemde en nog vele andere, voor een deel aanmerkelijk kleinere
soorten van Diefkevers of Ptinoïden en Knaagkevers of Anobiën
ontmoet men, behalve in menschelijke woningen en andere gebouwen,
veelvuldig in de vrije natuur overal waar dood hout voorkomt. Uit
deze en eenige andere groepen van Kevers bestaat de familie der
Houtboorders (Xylophagi of Ptiniores), waarmede wij de reeks der
Zaagsprietigen besluiten.



De vierde groep van Kevers, de Bladsprietigen (Lamellicornia), omvat
de groote, gelijknamige familie, die gewoonlijk in 6 groepen wordt
verdeeld. Een van deze wordt echter dikwijls onder den naam van
Kamhoornkevers (Lucanidae) van de overige afgescheiden en als een
afzonderlijke familie beschreven, die zich vooral kenmerkt door de
knievormig gebogen sprieten, welke in een kamsgewijs ingesneden knotsje
eindigen. Haar meest bekende vertegenwoordiger is het Vliegend Hert
(Lucanus cervus), dat bij ons hier en daar op de Veluwe, niet zelden
gevonden wordt. Het is een van de grootste en zwaarste Kevers van
Europa; zijn lengte, gemeten van de bovenlip tot aan de spitsen der
dekschilden, kan 52 mM. bedragen, zonder te rekenen de 22 mM. lange,
als een gewei vóór den kop uitstekende, reusachtige bovenkaken van
het mannetje.

Het geslacht Lucanus kenmerkt zich door een dwars gerichten kop,
die breeder is dan het halsschild. De sprieten, waarvan het lange
wortellid de "schaft" uitmaakt, hebben een kamvormigen "geesel"
of "zweep" met 4 à 6 onbeweeglijke tanden. Van de monddeelen zijn
eigenaardig: de benedenwaarts gebogen bovenlip, de diep uitgesneden
aan de binnenzijde van de kin en de ongetande binnenste kaaklob der
onderkaak; de bovenkaken van het mannetje zijn aan de binnenzijde vóór
het midden van een grooten tand voorzien en eindigen in twee takken;
bij het wijfje bereiken deze organen nauwelijks de lengte van den
kop. Het Vliegend Hert is dofzwart van kleur, met uitzondering van
de glanzig kastanjebruine dekschilden en bovenkaken.

In Juni vindt men dezen Kever in eikenbosschen, waar de mannetjes op
mooie avonden onder sterk gegons en terwijl het lichaam een vertikalen
stand behoudt, om de kroon van een boom vliegen; de wijfjes houden
zich altijd meer verborgen. Over dag stoeien de Vliegende Herten soms
onder droge bladen op den grond en verraden hun aanwezigheid door een
ratelend geluid; soms zitten zij op gewonde ("bloedende") boomstammen
en lekken het hieruit vloeiende sap op. Van ernstiger aard is de strijd
van de mannetjes om de wijfjes: diepe deuken en zelfs gaten vindt men
in de dekschilden, aan den kop of aan het gewei van enkele mannetjes.

Het imago-leven is van korten duur. Tegen het einde van Juni of in
de eerste dagen van de volgende maand is de korte zwermtijd voorbij,
hebben de wijfjes eieren gelegd in het rottende hout van oude eiken
en liggen de door Mieren of Vogels leeggevreten harde overblijfselen
van de mannetjes verstrooid in 't rond ten bewijze, dat hier Vliegende
Herten verblijf hebben gehouden.

De larven, die uit de rondachtige eieren komen, groeien zeer langzaam
en voeden zich met het rottende eikenhout (in Italië komen zij ook
in jonge Wilgen voor); zij bereiken eerst in het vierde (of vijfde)
levensjaar eene lengte van 105 mM. en de dikte van een vinger. Naar
het uitwendige gelijkt de larve op die van de leden der volgende
familie. Zij draagt aan den hoornachtigen kop 4-ledige sprieten,
welker laatste lid zeer kort is. De drie eerste ringen na den
kop dragen 6 krachtig ontwikkelde, oranjegele pooten, die in één
klauw eindigen. Ook de kop is hooggeel, alleen de hoornachtig harde
monddeelen zijn zwart of bruin, de overige ringen stroogeel.

De volwassen larve vervaardigt zich een nest ter grootte van een vuist,
dat in den hollen boom gelegen is en uit vermolmde houtvezels bestaat,
of diep onder in den stam van aarde vervaardigd wordt; de wand is van
binnen glad. Na ongeveer drie maanden heeft de larve in het nest haar
gedaantewisseling ondergaan en is eerst pop en later imago geworden;
het mannetje houdt in dit tijdperk van zijn bestaan de lange bovenkaken
naar den buik gebogen. De Kever blijft voorloopig in zijn wieg, wacht
hier tot zijn uitwendig skelet de gewone hardheid en kleur verkregen
heeft. Tegen het einde van Juni, in het vijfde (of zesde?) levensjaar,
komt hij te voorschijn om gedurende niet meer dan ongeveer 4 weken
in gevleugelden toestand te verkeeren. Zoo lang kan men hem ook
als gevangene in 't leven houden, wanneer men hem met suikerwater
(of zoete bessen) voedt.

Het verbreidingsgebied van deze soort omvat geheel Middel- en
Noord-Europa en de aangrenzende deelen van Azië; zij ontbreekt
natuurlijk in gewesten waar geen eiken groeien.



De familie van de Bladsprietigen (Scarabaeidae) is in alle werelddeelen
vertegenwoordigd, het minst in Australië, het sterkst in Afrika;
ongeveer 6600 soorten zijn bekend, waarvan 385 Europa bewonen. Behalve
door rijkdom aan soorten, die van een groote verscheidenheid van
uitwendig voorkomen getuigt, munt deze familie uit door de grootte,
den fraaien vorm en de prachtige kleur van hare leden, waarbij ook
de grootste van alle Kevers voorkomen. Bovendien merkt men in geen
andere familie zulk een groot verschil op tusschen het mannetje en het
wijfje van een soort. De mannetjes onderscheiden zich niet slechts
door uitwassen aan den kop of aan het halsschild of aan beide te
gelijk, maar in enkele gevallen ook door de kleur en de skulptuur
van het chitine-skelet zoo belangrijk van de leden der andere
sekse, dat men zou kunnen twijfelen aan de tusschen hen bestaande
betrekking. Wel is het opmerkelijk, dat dit verschil het duidelijkst
is bij de grootste soorten, geringer wordt en bijna geheel wegvalt,
naarmate zij kleiner zijn.

Bij al hun verscheidenheid stemmen deze duizenden Kevers overeen door
de samenstelling van de sprieten. Deze zijn middelmatig lang; ieder der
3 à 4 laatste, zeer korte sprietleden loopt uit in een dun plaatje, een
naar voren gericht aanhangsel, dat bij het mannetje dikwijls langer is
dan bij het wijfje. In den toestand van rust voegen deze plaatjes zich
aaneen tot een bladerige knots. Zoodra de Kever zich gereed maakt om
te vliegen of een anderen inspannenden arbeid te verrichten, spreidt
hij de plaatjes als een waaier uit. Juist in de beweeglijkheid der
sprietleden is het voorname verschil tusschen de Bladsprietigen en de
Kamhoornkevers gelegen. De voet bestaat altijd uit 5 leden, maar biedt
veel verschil aan, wat de ontwikkeling der klauwen betreft. Wegens
het maaksel van hun voet zijn alle Bladsprietigen slecht ter been;
zij richten bij 't loopen de pooten sterk zijwaarts; vele van hen
kunnen goed graven; de meeste zijn ondanks hun plompen lichaamsbouw
door de krachtige ontwikkeling van de vleugels geschikt om vlug en
lang achtereen te vliegen.

De larven, die zich meest onder den grond ophouden of op andere
plaatsen, waar het licht geen toegang heeft, zijn dik, rolrond,
gekromd, zoodat zij niet op een platte oppervlakte kunnen kruipen,
maar hier op een zijde blijven liggen. Zij hebben een hoornachtigen
kop zonder oogen, maar met tamelijk lange, 4-ledige sprieten, aan ieder
der 3 volgende segmenten één paar tamelijk lange pooten, nu eens met,
dan weer zonder klauwtjes; het laatste achterlijfssegment, waaraan de
dwarsgerichte aarsopening voorkomt, is dikwijls zakvormig uitgezet. De
naam "Engerling", die aan de larve van den Meikever toekomt, wordt
ook wel gegeven aan de larven van de overige Bladsprietigen, die over
het algemeen met de genoemde in vorm overeenkomen. Evenals de Kevers
voeden hunne larven zich uitsluitend met plantaardige stoffen: sommige
veroorzaken niet zelden groote schade aan onze landbouwplanten; andere
bepalen zich tot het gebruik van doode plantendeelen en bespoedigen
hierdoor de vorming van teelaarde. Er zijn echter ook Bladsprietigen,
die als larve en als Kever zich met aas voeden. Naar den aard van
het voedsel kan men de familie in twee afdeelingen splitsen: de
Mesteters (Mestkevers en Graafkevers) en de Planteneters (Bladkevers,
Reuzenkevers en Bloemenkevers).



Bij de Mestkevers (Coprophaga) zijn de bovenlip, de bovenkaken en de
tong vliezig; het bladerige knotsje is uit 3 leden samengesteld. De
meeste Kevers van deze groep zijn klein of middelmatig groot. Zij
leven, evenals hunne larven, in mest, vooral van Hoefdieren, komen,
door hun uitmuntenden reukzin geleid, van heinde en ver aanvliegen,
zoodra zich ergens een drekhoop bevindt en maken, dat deze na zeer
korten tijd van deze dieren wemelt.



De Heilige Tor (Ateuchus sacer), een bewoonster van de kustlanden
der Middellandsche Zee, wordt zoo genoemd, omdat zij een zekere rol
speelde in de godsdienstige voorstellingen en gebruiken van de oude
Egyptenaars, die in de werkzaamheid en den vorm van dezen Kever
aanleiding vonden om hem te beschouwen als het zinnebeeld van de
aarde, van de zon en van den moedigen krijgsman; daarom prijkt zijn
beeltenis op hunne gedenkteekenen, en sieren kolossaal vergroote,
in steen gehouwen nabootsingen van zijn gestalte (de zoogenaamde
Scarabeën) hunne tempels.

Dit dier behoort tot het geslacht der Drekrollers, Balrollers of
Pillenkevers, kenbaar aan den half kringvormigen kop met zestandigen
voorrand, de samengestelde oogen, die door een dwarsstrook verdeeld
zijn in een bovenste en een onderste helft en de 9-ledige sprieten,
voorts aan het ontbreken van den voet aan den vingervormig getanden
voorscheen en aan den doorn, die naast den smallen voet aan het einde
van den scheen der overige pooten voorkomt. De dekschilden zijn aan
't einde afgeknot en hebben geen binnenwaarts gerichte bocht aan den
buitenrand; er zijn 6 leden in 't achterlijf. De kenmerken van de
genoemde soort zijn: kerfjes aan de binnenzijde van den wortel der
voorscheenen, een glad rugschild op den laatsten achterlijfsring,
zwak overlangs gevoorde dekschilden; de haren langs den rand van kop,
halsschild en pooten zijn bij het mannetje zwart, bij het wijfje aan
den achterscheen roodbruin; het breede, platte lichaam heeft een zwak
glanzige, zwarte kleur.

Alle Pillenkevers ontleenen hun naam aan de op pillen gelijkende
mestbolletjes, die zij voor hun kroost vervaardigen. Zoowel het
mannetje als het wijfje houden zich met het pillendraaien bezig. Het
voor dit doel bestemde materiaal, bij voorkeur koemest, wordt met
het getande kopschild van een drekhoop los gemaakt en met de pooten
gefatsoeneerd. Het wijfje legt een ei in 't midden van deze kluit,
die vervolgens door beide Kevers gerold wordt: de eene trekt er met
de voorpooten aan; de andere duwt haar met met den kop van onderen
op. Door het rollen wordt de oorspronkelijke week en oneffene massa
langzamerhand veranderd in een harden, gladden kogel. Het werkstuk
van de Heilige Tor heeft een middellijn van nagenoeg 5 cM., dat van
hare kleinere verwanten heeft een geringeren omvang. De Kevers graven
vervolgens een diepe buis, waarin zij den nu voltooiden bal laten
zakken. Het dichtwerpen van deze holte is het laatste bedrijf van den
moeitevollen arbeid, die noodig was voor de uitrusting van één der
jongen. Daar dezelfde toebereidselen noodig zijn voor ieder volgend
ei, nemen de genoemde werkzaamheden den geheelen korten levenstijd in
beslag; zij duren voort, totdat de Kevers, uitgeput door den arbeid,
stervend op het schouwtooneel hunner daden neerstorten. Voor de
ontwikkeling van de larve zijn verscheidene maanden noodig; niet
voordat het opnieuw lente geworden is, verlaat zij in den toestand
van Kever haar geboorteplaats.



Andere leden van dezelfde onderfamilie houden zich bij troepen
in den mest op en graven hieronder gaten, bestemd tot berging van
de drekkluit, waarin zij eieren leggen. Zij behooren o.a. tot het
over alle werelddeelen verbreide geslacht Ontophagus (waarvan een
viertal soorten hier te lande in koemest en menschelijke uitwerpselen
gevonden zijn; algemeen is de donker bronskleurige, 7 à 9 mM. lange
O. fracticornis),--tot het alleen in Australië ontbrekende geslacht
Copris (langwerpig van gestalte, aan de rugzijde zeer bol en
zuiver zwart van kleur; inheemsch is de in koemest levende 15 à 20
mM. lange C. lunaris),--tot het Zuid-Amerikaansche geslacht Phanaeus
(waarvan sommige soorten een prachtigen metaalglans en een blauwe,
groene, goudgele of roode kleur vertoonen). Van zeer vele soorten
is het mannetje kenbaar aan één hoorn op den kop (b.v. Odontophagus
nuchicornis) of aan 2 hoornen, welke als die van een stier geplaatst
zijn (b.v. Odontophagus taurus), of aan 2 hoornen op het halsschild,
gepaard met één hoorn op den kop (b.v. Copris lunaris).



Meer bepaaldelijk geeft men den naam van Mestkevers (Aphodius)
aan soorten, die met de zooeven genoemde door het maaksel van de
monddeelen en van de sprieten overeenstemmen, doch zich kenmerken
door 5 ringen aan het achterlijf, 2 doornen aan het einde van den
achterscheen en dekschilden, die van achteren afgerond zijn en het
uiteinde van 't lichaam niet onbedekt laten. Verscheidene honderden
van deze soorten, uit alle oorden van de aardoppervlakte afkomstig,
zijn bekend; het talrijkst heeft men ze gevonden in de gematigde en
koude gewesten van ons werelddeel (in Europa 120 soorten, waarvan 21
in Nederland). Zij zijn het, die men op fraaie zomeravonden, of bij
zonneschijn over dag, bij duizenden ziet rondvliegen, als Honigbijen
een hoop drek omzwermend, die dikwijls in een bont gezelschap van deze
kevertjes omgetooverd schijnt te zijn. Zij geven zich niet zooveel
moeite als hunne vroeger genoemde verwanten, graven geen gaten in den
grond, draaien geen pillen voor hunne jongen, maar leggen de eieren
onmiddellijk in de mest. Bijna alle hebben een nagenoeg rolrond lichaam
van geringe grootte en zwarte of vuilbruine kleur. De halfcirkelvormig
afgeronde kop is in het midden van den voorrand ondiep uitgesneden
en draagt onverdeelde oogen. De grootste inheemsche soort (8 à 11
mM. lang), de Gravende Mestkever (Aphodius fossor), is glanzig zwart
van kleur; soms zijn de dekschilden echter bruinrood.



De grootste inheemsche vertegenwoordigers van de onderfamilie der
Graafkevers (Arenicolae) zijn de Paardenmestkevers (Geotrupes),
gewoonlijk eenvoudig "Mestkevers" genoemd. Dikwijls ziet men ze op
velden of in bosschen wijdbeens op plompe wijze over den weg sluipen
of hoort men ze op een zomeravond met luid gebrom voorbij suizen. De
bovenlip en de bovenkaken zijn hoornachtig en niet door het kopschild
bedekt, de oogen in een bovenste en een onderste helft verdeeld. De
zwarte, soms met metaalachtigen glans schitterende Paardenmestkevers
zijn beperkt tot de gematigde gewesten van Europa en Noord-Amerika,
het Himalaja-gebergte in Azië, Chili in Zuid-Amerika en de noordkust
van Afrika.

De Paardenmestkevers, zoo genoemd, omdat sommige soorten bij voorkeur
paardenmest tot verblijfplaats kiezen, zijn logge, plompe Insecten,
door lichaamsbouw minder geschikt tot voetreisjes dan tot graven. De
uitwerpselen van Hoefdieren, die zij op hun weg ontmoeten, in een
lateren tijd van 't jaar ook Paddestoelen, die aan zoovele Insecten
en Slakken voedsel verschaffen, zijn voor alle Geotrupen zeer
aanlokkelijke verschijnselen. De Kever dringt in den drekhoop of in
den Paddestoel door, niet slechts om zijn eigen honger te stillen,
maar vooral om in nagenoeg verticale richting een gat te graven,
dat soms wel 30 cM. diep is, en dit tot broedplaats geschikt te
maken door een deel van het bij den ingang gelegen voedsel naar den
bodem van het kuiltje te vervoeren, waarna het wijfje er één ei in
legt. Voor ieder ei moet een nieuw kuiltje gegraven en meestal ook
eene andere drekhoop opgezocht worden. Gedurende zijn verblijf te
midden van het vuil, en terwijl hij hieronder in den grond wroet,
komt de Paardenmestkever in aanraking met allerlei ongedierte. De
lastige parasieten, die de Doodgravers kwellen, worden ook op andere
in dergelijke omstandigheden verkeerende Kevers gevonden. Dikwijls
zijn zij behept met Kevermijten (Gamasus coleopterarum), die vlug op
hun borst en buik rondloopen; het aantal dezer kwelgeesten neemt toe,
naarmate de krachten van den Mestkever verminderen en hij zijn einde
nadert. In den herfst vindt men hem nu en dan op den weg liggen met
alle 6 pooten stijf zijwaarts gestrekt als een uitgedroogd lijk, dat
zelfs door het ongedierte gemeden wordt. Vele van zijne soortgenooten
zijn niet als hij een natuurlijken dood gestorven, maar werden door
een Klauwier gegrepen en levend aan een doorn gestoken; hetzelfde
lot valt vele Aardhommels ten deel.



De Vroege Paardenmestkever (Geotrupes vernalis), de kleinste
inheemsche soort, wordt slechts 13 à 15 mM. lang; hij heeft een fraaie,
staalblauwe kleur en een zeer gladde, glanzige rugzijde.



De Gewone Paardenmestkever (Geotrupes stercorarius), die minstens
19.5 mM. lang wordt, heeft diep gegroefde dekschilden; hij is op den
rug zwart met blauwen of groenen weerschijn, van onderen fraai violet.



De Driehoornige Paardenmestkever (Geotrupes typhoeus), die hier te
lande nog niet gevonden werd, onderscheidt zich door de drie naar voren
gerichte hoornen, waarmede het halsschild van het mannetje versierd
is. De dekschilden zijn iets platter dan bij de vorige soorten,
zuiver zwart van kleur en, evenals het overige lichaam, zeer glanzig.



De Druivensnijder (Lethrus cephalotes), die door zijn lichaamsbouw
duidelijk verwant is aan de vorige geslachten, verschilt er echter
van door het maaksel der sprieten; de beide laatste leden zijn
in het vorige, dat afgeknot is, op soortgelijke wijze verborgen
als het binnenste van een bol in de bolschubben. Door de dicht
bijeengeplaatste, fijne stippeltjes schijnt de zwarte kleur van dit
dier dof; zijn dekschilden vormen gezamenlijk bijna een halven bol. In
droge, zandige, gewesten van Zuidoost-Europa leven de Druivensnijders
in drogen mest en bij de wortels van overblijvende planten. Zij
bewonen hier bij paren gaten in den grond en hebben reeds voor lang
door hun beslist nadeeligen invloed op den wijnstok de aandacht op
zich gevestigd.

Vooral in de morgenuren en des namiddags na drieën komen deze Kevers
uit hunne gaten te voorschijn, kruipen, wanneer zij niet gestoord
worden, haastig bij de wijnstokken op, bijten knoppen, jonge loten
met en zonder druiven van de plant af en keeren, met dezen buit
beladen, achtereenvolgens ieder naar zijn hol terug. Nadat deze
en andere plantendeelen, onder den grond verwelkt zijn, vormen zij
waarschijnlijk het voedsel der Kevers, stellig echter in de eerste
plaats dat hunner jongen.



Bij de Plantenetende Bladsprietigen laten de dekschilden minstens
den laatsten ring van het achterlijf en de laatste paren ademgaten
onbedekt. Deze groep omvat drie onderfamiliën, waarvan wij die der
Bladkevers (Phyllophaga)--met 264 geslachten en 2770 soorten--het
eerst zullen nagaan. Hun kopschild is in den regel door een naad van
het voorhoofd gescheiden, niet er mede vergroeid; de bovenkaken zijn
hoornachtig en driehoekig van vorm; de bovenlip puilt meestal naar
voren uit.



Bij een aantal Bladkevers, die naar onzen Meikever Melolonthiden
heeten, is de scheen der voorpooten, vooral bij het wijfje, krachtig
en voor het graven geschikt, ook zijn de klauwen van alle voeten
gelijk. Hunne larven, voor zoover men ze kent, voeden zich met de
wortels van levende planten, terwijl de Kevers bladen eten. Sommige
kunnen ons buitengewoon veel schade veroorzaken, wanneer zij,
gelijk nu en dan op sommige plaatsen geschiedt, in zeer grooten
getale optreden. Europa onderhoudt het kleinste aantal soorten van
Melolonthiden (94), Afrika het grootste (361).



De Meikevers (Melolontha) verschillen van hunne naaste verwanten,
doordat de voetklauwen aan den wortel bij beide seksen van een klein
spits tandje zijn voorzien; het mannetje heeft een uit 7 lange,
het wijfje een uit 6 veel kortere platen bestaanden "waaier" aan 't
einde der sprieten; de laatste achterlijfsring eindigt in een langen,
benedenwaarts gerichten "griffel". De meest bekende van de 3 inheemsche
soorten--de Gewone Meikever (Melolontha vulgaris)--is kenbaar aan de
driehoekige, krijtwitte vlekjes aan de zijden van het achterlijf en
aan den schuins naar beneden wijzenden, tamelijk breeden, gelijkmatig
smaller wordenden "griffel"; de sprieten, pooten en dekschilden zijn
rood, de grondkleur van de overige deelen is zwart; de geheele Kever
is meer of minder duidelijk wit behaard, vooral als hij pas den grond
verlaten heeft; hij wordt daarom ook wel Mulder of Molenaar genoemd.

"Wanneer in Holland en westelijk Utrecht Meikevers worden gevangen,"
schrijft Ritzema Bos, "dan behooren zij zonder uitzondering tot
de soort, die ik Hollandschen Meikever (Melolontha hippocastani)
genoemd heb. De leefwijze van deze soort schijnt met die van de
vorige overeen te stemmen. De wijze, waarop zij schade teweegbrengt,
is ook volkomen dezelfde; maar zij komt (althans in ons land) niet in
die menigte voor. In Holland ziet men nooit, zooals in Gelderland,
Meikevers op één avond bij millioenen den grond verlaten." Van den
Gewonen Meikever onderscheidt zich deze een weinig kleinere soort,
doordat haar veel kortere achterlijfspits niet schuins, maar loodrecht
naar beneden gericht is, plotseling dunner wordt en zich dikwijls aan
het einde weer eenigszins verbreedt. De kop en het halsschild hebben
een roodachtige kleur en zijn slechts bij uitzondering zwart. In
Gelderland betitelt men deze soort soms "Koning van Rome", sterk
grijs behaarde Gewone Meikevers "Keizer van Rome".

De Meikever wordt zoo genoemd, omdat hij gewoonlijk in Mei verschijnt,
waaruit men echter niet moet afleiden, dat hij in geen andere maand
vliegt. Een buitengewoon zacht voorjaar lokt de Kevers reeds in April
uit den grond; in 't tegengestelde geval wachten zij de maand Juni
af; in zoogenaamde "meikeverjaren" kan men ze soms van Mei tot in het
midden van Juli aantreffen. Soms vertoonen enkele Kevers zich in de
een of andere maand vóór den gewonen vliegtijd, tusschen September en
Maart; dit zijn uitzonderingen, die waarschijnlijk steeds toegeschreven
moeten worden aan het losmaken van den grond door het ploegen. Hun
verschijning is meestal aan bepaalde plaatsen gebonden: in buitengewoon
grooten getale ziet men ze hier na bepaalde tijdruimten. Men heeft
opgemerkt, dat in de meeste streken van Duitschland deze voor den
landman en houtteler hoogst nadeelige gebeurtenis zich om de vier
jaren herhaalt. Daarentegen heeft men steeds om de drie jaren een
meikeverjaar waargenomen in Zuid-Duitschland, in Zwitserland, in
Frankrijk en ook in Duitschland en Nederland aan den Rijn. Plaatselijke
omstandigheden brengen teweeg, dat de ontwikkeling van dezelfde
diersoort in sommige streken een jaar langer duurt dan in andere; een
verschil van eenige graden tusschen de gemiddelde jaartemperaturen der
bedoelde gewesten heeft hierop waarschijnlijk een overwegenden invloed.

Zoodra de Kevers uit den grond gekropen zijn en niet door ongunstige
weersgesteldheid aan de oppervlakte teruggehouden worden, vliegen
zij bedrijvig rond om voedsel te zoeken, waarbij zij zelf dikwijls
een lekker hapje leveren aan de Vleermuizen en eenige Nachtroofvogels;
niet slechts op warme avonden, maar ook over dag bij warm, stil weer en
zonneschijn zijn zij druk bezig. Eerst laat in den nacht begeven zij
zich ter ruste; des morgens vroeg (en bij guur weer den geheelen dag)
hangen zij met opgetrokken pooten losjes aan de boomen en struiken. Zij
begunstigen vooral de pruimen- en kersenboomen onzer tuinen en de
breedgebladerde boomen der bosschen. Door tegen den boom te stooten,
niet door schudden, kan men ze zeer goed naar beneden doen tuimelen
om ze vervolgens op te zoeken.

Het wijfje kruipt in den grond en legt hier op een diepte van 5
à 7 cM. eenige hoopjes van 12 à 20 stuks langwerpige, een weinig
afgeplatte, witte eieren, in 't geheel een 40-tal. Na het verrichten
van dezen arbeid keert zij dikwijls niet naar de oppervlakte terug,
maar sterft; ook zij, die weer boven den grond verschijnen, volgen,
door de inspanning uitgeput, spoedig de reeds vroeger bezweken
mannetjes na. Vier à zes weken na het leggen der eieren worden de
larven geboren; gewoonlijk noemt men ze "engerlingen", in sommige
streken van Gelderland ook wel "elften". De jonge larven, die soms
nog in het laatst van September bezig zijn met het verslinden van
de fijne wortelvezels in haar omgeving, voeden zich in 't eerste
levensjaar voornamelijk met rottende organische stoffen en begeven zich
daarna een weinig dieper in den grond om winterslaap te houden. In de
volgende lente komen zij weer nader bij de oppervlakte en gaan opnieuw
aan 't vreten. Tusschen den langsten dag en den 21en September ligt
de tijd, waarin zij de grootste schade aanrichten. Nogmaals zoeken
zij hare winterslaapplaatsen op en gedragen zich in het nu volgende
jaar geheel op dezelfde wijze als in het vorige. Na de derde lente
en zomer van haar leven is de groei der larve afgeloopen en kruipt
zij dieper in den grond; men mag aannemen, dat alle engerlingen in
Augustus of op zijn laatst in 't begin van September de gedaante
van pop hebben verkregen en vóór den aanvang van den winter in den
imago-toestand overgegaan zijn. De Kevers blijven echter, wanneer men
ze niet stoort, nog den geheelen winter rustig op de plaats, waar zij
als poppen vertoefden. Al naar de diepte, waarop deze zich bevindt,
en de vastheid van de aardlagen, die haar bedekken, heeft de Kever
een meer of minder langen tijd noodig om aan de oppervlakte te komen;
steeds kiest hij de avonduren uit om den grond te verlaten en zich
in de lucht te verheffen. Telkens als het dier wil gaan vliegen,
moeten de luchtzakken volgepompt worden, nadat door het persen
van lucht in de vleugeladers de vleugels gestrekt zijn; dit gaat
gepaard met eigenaardige, hijgende bewegingen van het achterlijf,
het opheffen der dekschilden en het uitspreiden der sprietleden,
welke verschijnselen men trouwens ook bij andere Kevers waarneemt.



De Duinkever (Polyphylla fullo), de grootste van alle Europeesche
Melolonthiden (25 à 35 mM. lang), wordt als vertegenwoordiger van
een afzonderlijk geslacht beschouwd wegens het ontbreken van den
"aarsgriffel"; het knotsje aan 't einde van de sprieten bestaat bij
't mannetje uit 7, (soms wel 10 mM. lange), bij 't wijfje uit 5 veel
kortere (1.5 mM. lange) plaatjes. Het gemakkelijkst herkent men hem
echter aan de wit gemarmerde, roodbruine dekschilden. Bij ons houdt
hij zich het meest in duinstreken op, waar hij door 't vernielen van
helm-aanplantingen nadeelig kan zijn. Hij is over een groot deel van
Europa verbreid, maar geeft aan zandige, met naaldboomen begroeide
vlakten de voorkeur boven alle andere oorden; van deze zoowel als
van andere daartusschen groeiende boomen vreet hij de bladen, terwijl
de larve, die aanmerkelijk grooter is dan de gewone engerling, hunne
wortels beschadigt. Men ziet hem ieder jaar in nagenoeg gelijken getale
in de eerste helft van Juli verschijnen. Een geregeld wederkeerende
buitengewone talrijkheid van deze Kevers werd nog niet waargenomen;
meestal is de aangerichte schade daarom niet zeer belangrijk.



De Junikever (Rhizotrogus solstitialis) kan als voorbeeld dienen
van een in zuidelijker streken zeer sterk vertegenwoordigd geslacht,
waarvan in ons land nagenoeg alleen deze soort, die in de provinciën
Gelderland, Utrecht en Noordbrabant op sommige plaatsen volstrekt niet
zeldzaam is, aangetroffen wordt. Evenals bij het vorige geslacht,
ontbreekt hier de aarsgriffel; de knop van den spriet bestaat uit
slechts 3 leden. De Junikever is ongeveer half zoo groot als de
Meikever, op de rugzijde geelachtig bruin, op den achterkop, de schijf
van het halsschild en de geheele onderzijde donkerder van kleur; de
voorrug, het schildje en de borst zijn met lange haarbundels begroeid;
de beharing van den buik is iets minder sterk.

De levenswijze en de ontwikkelingsgeschiedenis van den Junikever
verschillen in vele opzichten van die van den Meikever. Zooals zijn
naam aanduidt, vliegt hij altijd later, tegen het laatst van Juni,
rond; men ziet hem dan slechts gedurende ongeveer 14 dagen, binnen
zeer enge grenzen echter soms in grooten getale. Zoodra de zon onder
de kim gedaald is, vliegen deze Kevers bedrijvig over de graanvelden
en de naburige lage boomen en struiken rond; men zou zeggen, dat zij
het er op aanleggen om den niets kwaads bedoelenden wandelaar zooveel
last te veroorzaken als mogelijk is, daar zij zich niet storen aan
afwerende bewegingen en hem altijd weer om het hoofd vliegen. De
wijfjes leggen hare eieren bij de wortels van allerlei planten;
de wortels van het koren en van andere grassen en kruiden schijnen
echter het meest van de vraatzucht der larven te lijden te hebben.



De Bladkevers met twee klauwen van ongelijke grootte aan den voet
vormen de groep der Ruteliden. Van de 600 hiertoe behoorende soorten
vindt men er slechts betrekkelijk weinige in Europa en Nieuw-Holland,
de meeste (200) in Azië, vele (183) in Zuid-Amerika; Noord-Amerika
en Afrika zijn ongeveer even ruim bedeeld.



De Anisopliën (Anisoplia) zijn gemiddeld 9 à 11 mM. lang; men vindt ze
in Europa en Azië op verschillende planten, vooral echter op grassen,
dus ook op graangewassen; in Afrika komen slechts weinige soorten voor;
in Amerika ontbreken zij geheel. Hun kopschild is naar voren verlengd
en vormt vóór den kop een aan de spits bovenwaarts gebogen uitsteeksel.



Het fraaie Roggekevertje (Anisoplia fruticola) is bronsgroen van
kleur, van onderen met een dicht vilt bedekt, op het halsschild van
een geel haarkleed voorzien; de dekschilden hebben bij het mannetje
een roestroode, bij het wijfje een meer geelachtige kleur; bij haar
vindt men op de dekschilden, als omlijsting van het groene schildje,
een zwarte vlek. Deze Kevers bezoeken ten tijde van den bloei, of
kort daarna roggearen om de bloemdeelen of het eerste beginsel van de
vrucht af te vreten en richten op deze wijze, wanneer zij in grooten
getale voorkomen, een niet onbelangrijke schade aan. De larve gelijkt
veel op een jonge engerling en wordt voor onschadelijk gehouden,
ofschoon zij misschien ook wel de wortels van de graangewassen afvreet.



Soms hebben de rozen in onze tuinen veel te lijden van het
Rozenkevertje (Phyllopertha horticola). Dit Insect, dat de fraaiste
bloemen vernielt, komt in vorm met het vorige overeen, doch is
een weinig platter, 9 à 11 mM. lang, glanzig blauwgroen en sterk
behaard. Op zijne donkerbruine of zwarte dekschilden wisselen
onregelmatige, overlangsche lijsten met reeksen van onregelmatige
stippels af.--De larve leeft op de wortels van verschillende
overblijvende planten en verschoont ook de potplanten niet.



De Reuzenkevers (Dynastidae) verschillen door de gelijkheid der beide
klauwen aan iederen voet van de leden der vorige groep, door dwars
gerichte, in een groeve van het borstschild verborgen voorheupen
van de volgende onderfamilie. Zij verdienen hun naam, daar men onder
hen de grootste en zwaarste leden, niet slechts van de familie der
Bladsprietigen, maar van de geheele orde der Kevers aantreft. Bij
hen ontwaart men de grootste afwijkingen tusschen het mannetje en
het wijfje van dezelfde soort. De mannetjes zijn meestal, hetzij
alleen op den rug van het voorborststuk, hetzij hier en op den kop,
met hoornen en spitsen van de meest zonderlinge gedaante uitgerust,
die eenvoudig beschouwd moeten worden als een tooi van het mannetje,
welke bij het wijfje ontbreekt en bij het zoeken van een legplaats voor
de eieren voor haar zelfs in de hoogste mate hinderlijk zou zijn. De
meeste houden zich over dag verborgen in rottend hout, in gaten van
boomen, onder dorre bladen en op dergelijke schuilplaatsen, worden
des nachts wakker en gebruiken dan hunne vleugels; zij vliegen op
een logge, ver hoorbare wijze, heffen daarbij de dekschilden slechts
weinig op en richten ze niet zijwaarts.

De weinige larven van Reuzenkevers, die tot dusver bekend zijn,
leven in rottend hout en gelijken veel op die van de Bladkevers
door de dwarse rimpels op de huid en de zakvormige verwijding van
het laatste achterlijfssegment. Vóór de gedaantewisseling, waaraan
een veeljarig leven in den larvetoestand voorafgaat, vervaardigen de
larven zich een stevig, dikwandig nest van de haar omgevende stof;
de Kever blijft hierin, totdat hij na het verharden van zijn uitwendig
skelet in staat is om zijn gevangenis te verbreken.

Deze onderfamilie omvat nagenoeg 500 soorten, die bijna uitsluitend
den heeten aardgordel bewonen; verreweg de grootste helft behoort
in Amerika thuis; eenige minder kolossale soorten komen over alle
werelddeelen verspreid voor.



Het mannetje van den Herkules-kever (Dynastes hercules) is beroemd
wegens zijn grootte en vorm. Het bereikt een lengte van 157 mM.,
waarvan de kleinste helft komt op den hoorn, die de rugzijde van het
voorborststuk versiert. Deze is aan de onderzijde geel behaard en loopt
van voren in twee takjes uit; hij overdekt den veel korteren hoorn,
die van het voorhoofd uitgroeit. Beide hoornen zijn glanzig zwart,
evenals het geheele overige lichaam, met uitzondering van de licht
olijfgroene, met zwarte vlekken geteekende dekschilden.



Een meer bescheiden vorm heeft het mannetje van den inheemschen
Neushoornkever (Oryctes nasicornis); hij heeft slechts één hoorn
van middelmatige lengte op den kop en drie gelijke knobbels op de
dwars gerichte lijst, waardoor het halsschild in twee afdeelingen
is gescheiden; de grootste of voorste afdeeling is in het midden
uitgehold. Op de dekschilden neemt men reeksen van fijne stippels
waar; de kleur is zwartbruin, doch zweemt aan de onderzijde sterk naar
rood. Het wijfje mist den hoorn; een stompe knobbel wijst de plaats
aan, waar haar echtgenoot dit onderscheidingsteeken draagt. Lengte 36
à 37 mM.--Deze fraaie soort wordt vooral in de noordelijke helft van
Europa gevonden en wel in de uitgeloogde run, het zoogenaamde "kif",
waarmede de broeibakken der bloemkweekers gevuld zijn en die ook wel
op tuinpaden wordt gestrooid. Op plaatsen waar zij zich eens gevestigd
heeft, is zij gewoonlijk niet zeldzaam.--De larven van een andere
soort (Oryctes simias) richten in de kokoswouden van Madagaskar door
het knagen van gangen in den stam soms aanzienlijke schade aan. Men
vindt stammen met holten ter dikte van een arm, die door honderden
van larven bewoond worden.



De laatste onderfamilie van de Plantenetende Bladsprietigen omvat de
Bloemkevers (Melitophila); zij volgt, wat rijkdom aan soorten betreft,
op de groepen der Bladkevers en der Mestkevers, maar overtreft deze
door de verscheidenheid van vorm en kleur harer leden. De Bloemkevers
behooren voor 't meerendeel thuis in landstreken, waar de zon loodrecht
hare stralen werpt; zij zoeken de geurige bloemen van kruiden en
houtige planten op om in gezelschap van schuwe Vlinders, vroolijke
Vliegen en altoos bezige Bijen hun maal te doen met stuifmeel;
bovendien eten zij de organen, waardoor dit poeder wordt voortgebracht,
voorts bloembladen en andere bloemdeelen; zij lekken ook wel het sap,
dat uit de wonden van boomen vloeit. In den regel is het heupblad
van het achterborststuk van boven zichtbaar door een uitsnijding van
het dekschild onmiddellijk achter den schouder; hiernaar wordt deze
onderfamilie verdeeld in de soortenrijke afdeeling van de Bloemkevers
i.e.z. (Cetonidae) en de soortenarme van de Kwastkevers (Trichiidae).

Meer dan 1/3 van de geheele groep bewoont Afrika, nauwelijks 1/25
Europa; in alle werelddeelen is zij vertegenwoordigd; de prachtigste
vormen zijn echter bewoners van tropische gewesten.



Een prachtig Insect is de mannelijke Grootste Goliath (Goliathus
giganteus, G. Druryi) uit Opper-Guinea. De scheef naar voren afhellende
kop draagt naast de oogen twee stompe, naar boven gerichte lappen en
loopt van voren uit in een breed, kort, hoornachtig, gaffelvormig
uitsteeksel met afgeknotte spitsen. Fluweelachtig zwart is de
hoofdkleur; de kop, het halsschild, met uitzondering van 6 langwerpige
vlekken, het schildje, een groote, driehoekige vlek op de dekschilden,
die door de naad middendoor wordt gedeeld, en de buitenrand der
dekschilden zijn krijtwit. De lengte kan 98 mM. bedragen. Het iets
kleinere wijfje heeft meer glans, geen uitsteeksel op den kop, maar 3
tanden aan den buitenrand der voorscheenen. In 1770 leerde men dezen
Kever voor 't eerst in Europa kennen; de verzamelaars stellen zooveel
prijs op zijn bezit, dat zij soms voor het paar meer dan 50 gulden
betalen. Van dit uitsluitend in Afrika levend geslacht heeft men later
nog 5 andere soorten ontdekt. Een daarvan is de Gaffelneus [Goliathus
(Dicranorrhina) Smithii] van Port-Natal, die niet door grootte, maar
wel door andere eigenaardigheden aan de vorige herinnert. Dit fraaie
Insect is bronsgroen; de schenkels, de scheenen, het schildje en de
achterrand van het halsschild zijn rood, de dekschilden bruingeel met
zwarte randen, een onduidelijke vlek op de schijf van het halsschild
en twee vlekken op ieder dekschild zwart; aan de onderzijde is het
achterlijf rood, het borststuk bruin. Het mannetje heeft voor op den
kop een gaffelvormigen hoorn, die bij het wijfje ontbreekt; bij haar
zijn daarentegen de voorscheenen aan den buitenrand met drie scherpe
tanden gewapend.



De Gouden Tor (Cetonia aurata) is een typische vertegenwoordiger
van de geheele groep. Wie kent hem niet, den goudgroenen Kever,
getooid met eenige geschubde dwarsgroeven op de achterste helft van
de dekschilden, die bij warm, zonnig weer met luid gegons naar de
bloeiende struiken en kruiden van tuinen, bosschen en weiden vliegt,
waarbij de dekschilden gesloten blijven. Wanneer men hem aanvat,
verweert hij zich door het uitwerpen van een vuilwit, vettig vocht
van onaangenamen reuk uit den aars en tracht hierdoor waarschijnlijk
zijn vrijheid te herkrijgen. Op oude eiken of andere boomen, die
wonden hebben, waaruit sap vloeit, zitten de Gouden Torren dikwijls
in troepen dicht bijeen en vallen op een afstand door hun aan goud
herinnerenden glans in 't oog. Schadelijk zijn zij eigenlijk niet;
wanneer zij echter in grooten getale voorkomen in een tuin, waar
rozebottels gekweekt worden, is de verminderde opbrengst aan hen te
wijten; bovendien verminken zij door het opvreten der bloemdeelen de
rozen (vooral witte) van menigen anderen struik, die ter wille van
de bloemen geplant werd.

De genoemde soort onderscheidt zich van hare naaste verwanten door
een streep op de dekschilden aan weerszijden van den naad, waardoor
deze den indruk maakt van een groeve; het bij alle leden van haar
geslacht aan het middelste borstschild voorkomend uitsteeksel eindigt
bij haar knopvormig. De larve leeft in rottend hout en werd dikwijls
gevonden onder in de nesten van de Roode Boschmier (Formica rufa),
waar zij zich voedde met de allengs verrottende stukjes hout, die de
Mieren bijeenbrengen.



Behalve het gemis van de uitsnijding der dekschilden achter den
schouder hebben de soorten, die zich om de Kwastkevers (Trichius)
scharen, nog andere eigenaardigheden gemeen, die hun vorm aanmerkelijk
wijzigen: het halsschild is meer kringvormig, dikwijls aan den
achterrand lijstvormig gezwollen en schijnt smaller te zijn dan
de dekschilden.



De Eremiet of Lederkever (Osmoderma eremita) verdient in de eerste
plaats vermelding als de grootste Europeesche soort; zij vervangt in
deze afdeeling als 't ware de Goliathkevers. Haar lengte bedraagt 26
à 33 mM. Bij ons is zij zeer zeldzaam; men vond haar in Gelderland
in vermolmd hout. Zij is kenbaar aan haar glanzig zwartbruine kleur
met paarsen weerschijn, de overlangsche groef op 't midden van het
halsschild, de rimpelig gestippelde dekschilden en de lucht van
juchtleer, die zij verbreidt en waaraan haar geslachtsnaam ontleend
is. Daar de wilgen vaak rottende gedeelten vertoonen, leveren deze
dikwijls een verblijfplaats aan den Lederkever. Men vindt hem eveneens
in eiken, beuken, berken, linden en vruchtboomen, die ongezond, week
hout bevatten; dit is het voedsel van de gedrongen gebouwde larve,
die zich waarschijnlijk eerst na verscheidene jaren verpopt.

Een prettiger indruk dan de Eremiet maakt de Gestreepte Kwastkever
(Trichius fasciatus). Evenals bij alle echte Trichiën, is het kopschild
langer dan breed en van voren uitgesneden; het draagt, gelijk de kop
en het halsschild, een ruig kleed van talrijke gele haren; die van de
onderzijde en van de achterlijfsspits hebben een meer witte kleur;
de beide aan den naad ineenloopende dwarsbanden op de dekschilden
zijn geel. Bovendien verdienen de achterheupen vermelding, daar zij
elkander aanraken. Deze soort, die in sommige jaren hier te lande,
vooral op maandrozen, veelvuldig aangetroffen wordt, kruipt, evenals
de Rozenkever, diep in de bloem, blijft hier bewegingloos zitten en
vreet de binnenste bloemdeelen op. De larve leeft, evenals die van
alle andere Trichiën, in rottend hout.

Een merkwaardige Bloemkever van Amboina is de Langarmige Kwastkever
(Enchirus longimanus). Wanneer het mannetje, wiens lichaam 65 mM. lang
is, de voorpooten uitstrekt, bedraagt de afstand van de spits van
het achterlijf tot het einde van den voet niet minder dan 131 mM.



De reeks van de Ongelijkledige Kevers (Heteromera), kenbaar aan de
5-ledige voor- en middelvoeten en 4-ledige achtervoeten, vangt aan met
de familie der Zwartlijven (Melasomata). Hoewel de 600 geslachten,
waarover men de ruim 4500 bekende soorten van deze familie verdeeld
heeft, een zeer verschillenden lichaamsvorm hebben, merkt men in
andere opzichten tusschen hen (en meer nog tusschen hunne larven)
een zoo groote overeenstemming op, dat alle gezamenlijk een goed
afgerond geheel uitmaken. De kop is voor de helft verscholen onder
het halsschild; de tamelijk korte sprieten zijn meestal uit 11
leden samengesteld en parelsnoer- of draadvormig. De heupen van
ieder paar pooten zijn bijna altijd op zekeren afstand van elkander
geplaatst; de kogelvormige voorheupen draaien in gesloten pannen; de
voetklauwen zijn meestal enkelvoudig, slechts zelden gespleten. Aan
het achterlijf onderscheidt men duidelijk 5 vrije ringen. Daar
de meeste dezer "zwartrokken" de vleugels missen en zelfs hunne
dekschilden dikwijls langs den naad vergroeid zijn, ontbreekt hun
niet slechts de aandrift, maar over 't algemeen ook de geschiktheid
om zich in de lucht te verheffen; zij mijden daarom het licht,
vestigen zich bij voorkeur op een vochtigen bodem, onder steenen,
achter rottende wortels en schorsschilfers, in vuile hoeken van huizen,
enz. en nemen van hun vieze omgeving ook een onaangename lucht over;
in alle opzichten zijn deze liefhebbers van de duisternis dus hoogst
onbeminnelijk. Hoewel verreweg de meeste zich kenmerken door sombere
kleuren en een lichtschuwe levenswijze, behooren tot deze familie ook
eenige soorten, die met lichtere kleuren en met metaalglans prijken,
van goed ontwikkelde vleugels gebruik maken en op boomstammen verblijf
houden.

De weinige larven van Zwartlijven, die men kent, gelijken alle op
den Meelworm; het langwerpige, wormvormige, van boven naar onderen
eenigszins samengedrukte lichaam loopt uit in één spits of in 2
aanhangsels en is geheel met een glad, hard, meestal licht gekleurd
pantser bedekt; het wordt gesteund door zes 5-ledige pooten; de kop
draagt 4-ledige sprieten en aan iedere zijde 2 of 5 oogen.



In de eerste plaats bespreken wij een over geheel Europa verbreide,
bij voorkeur kelders en dergelijke donkere hoeken van huizen bewonende
duisterling, den Gewonen Rouwkever (Blaps mortisaga). Alle leden
van zijn geslacht hebben een min of meer vierhoekig halsschild,
een langwerpig eivormig achterlijf, dat door de vergroeide, ieder in
een spits eindigende dekschilden geheel bedekt is, twee doornen aan
't einde der voorscheenen en weinig samengedrukte, kort bewimperde
voeten, die steeds veel korter zijn dan de scheen. Bij de genoemde
soort onderscheidt het mannetje zich van het wijfje door een bosje
geel vilt in 't midden van den achterrand van den eersten buikring;
de spitsen der dekschilden zijn bij beide even lang.



Tusschen muren van overoude bouwvallen in Yucatan vindt men een
Kever (Zopherus Bremei), waaraan een geheimzinnige macht wordt
toegeschreven. In zijn vaderland wordt hij beschouwd als een middel
om booze geesten te verdrijven en, aan een kettinkje bevestigd, door
vrouwen op de borst gedragen: men beweert, dat hij op deze wijze
zonder voedsel twee jaar kan blijven leven. Taschenberg heeft zulk
een talisman levend te Halle gezien. Het halsschild was donker, het
linker dekschild rood, het rechter dekschild lichtgroen; zij hadden
deze kleur niet van nature, maar waren met fluweelachtige lapjes
zoo zorgvuldig beplakt, dat de kunstbewerking niet in 't oog viel;
het lichaam was omgeven met een smal gouden plaatje, dienende tot
bevestiging van een fijn gouden kettinkje.



De Vetkevers (Pimelia) komen vooral aan de zeekusten voor, waar
zij zich onder steenen, in ledige slakkenhuizen, tusschen hoopen
aangespoelde wieren verborgen houden en ruimschoots de rottende
stoffen vinden, die hun tot voedsel dienen, 40 soorten van dit geslacht
vindt men in Zuid-Europa, een nog grooter aantal in Noord-Afrika en
Voor-Azië tezamen genomen.--Pimelia distincta uit Spanje kenmerkt
zich door een glinsterend glad, aan de zijden met fijne knobbeltjes
bezet halsschild en doffe, rimpelig gestippelde dekschilden, ieder
voorzien van glanzige naadlijsten en van 4 glanzige, overlangsche
ribben, die tusschenruimten van gelijke breedte overlaten.



Ten slotte moeten wij nog een soort gedenken, het eenige lid van
de familie misschien, waarmede men te huis kennis kan maken zonder
in meer dan één opzicht onaangenaam getroffen te worden. De Meeltor
(Tenebrio molitor) wordt zoo genoemd, omdat haar larve, de "Meelworm",
die een gezocht voedsel is voor Nachtegalen en andere insectenetende
kamervogels, bij voorkeur op den vloer van meelbewaarplaatsen,
enz. verblijf houdt. Deze Insecten nemen echter ook wel minder
zindelijke woonplaatsen voor lief. Een vogelliefhebber, die voor
zijne Zangvogels Meelwormen fokte in een ouden pot, waarin gewoonlijk
oud brood, zemels en lompen werden geworpen, liet door hen kleine
Zoogdieren en Vogels skeletteeren; zorgvuldig knaagden zij er alle
aan rotting onderhevige bestanddeelen af. Meelwormen komen voorts niet
zelden voor in duiventillen, in mest, in reten van vloeren; uit alles
blijkt, dat zij niet kieschkeurig zijn, zoomin op hun spijs als op hun
woonplaats, indien deze slechts droog en gene in overvloed voorhanden
is. De Meelwormen zijn glanzig geel, 28 mM. lang en veranderen in
Juli in teere, witte poppen. Na eenigen tijd komt de 15 mM. lange
Kever uit de pophuid te voorschijn; zijn aanvankelijk gele kleur
verandert langzamerhand in donkerbruin; de lichter gekleurde buik
heeft een roodachtigen weerschijn. Dit Insect is tamelijk plat en met
uitzondering van den kop bijna overal even breed; de drie hoofddeelen
van den stam hangen los aaneen. Zijn geheele oppervlakte is dicht
bedekt met fijne stippels; de dekschilden zijn fijn gevoord.



De soortenarme familie van de Waaierdragers (Rhipiphoridae) is
merkwaardig door haar afwijkende ontwikkelingswijze; zij omvat
slechts kleine, weinig in 't oogvallende kevertjes, welker vertikaal
geplaatste kop als door een steel aan het halsschild bevestigd is en
bij 't mannetje pluim- of kamvormige, bij 't wijfje meestal eenvoudig
gezaagde sprieten draagt.



De Zonderlinge Waaierdrager (Metoecus paradoxus), een van de grootste
leden der familie (7.6 à 10 mM. lang), is zwart; de zijden van het
halsschild en de buik zijn geelrood, de dekschilden van het mannetje
geheel of ten deele geel; de sprietleden dragen, te beginnen bij het
vierde, ieder 2 lange, wimpelvormige aanhangsels, terwijl die van
het wijfje ieder slechts één tand bezitten.

Deze Kever heeft het nest van de gewone Wesp, die in gaten van den
grond huist, tot geboorteplaats. De larve gelijkt veel op die van de
Spaansche Vlieg en is 5 mM. lang; de dop draagt 3-ledige sprieten en
enkelvoudige oogen, elk der drie volgende segmenten één paar gelede
pooten, welker drie voetleden bladvormig verbreed zijn en aan 't
einde 2 of 3 klauwen bezetten benevens een hechtschijf, die in vorm
overeenkomt met de eindlobben van een vliegensnuitje. Waarschijnlijk
begeeft de Metoecus-larve zich uit eigen beweging naar een nog niet
met een deksel gesloten broedcel van het wespennest en kruipt in het
lichaam van de hier aanwezige larve door een aan de rugzijde gemaakte
wonde. Nadat de parasiet zich eenigen tijd gevoed heeft met de sappen
van zijn gastheer, zonder diens edele deelen te beschadigen, dringt
hij nogmaals door de huid heen, maar nu van binnen naar buiten,
vervelt en wordt een made; in deze gedaante zuigt hij zich aan de
wespenlarve vast en vlijt zich tegen haar eenigszins uitgeholde
buikvlakte aan. Zoodra nu de Metoecus-larve 6 mM. lang geworden is,
vervelt zij nogmaals, zuigt vervolgens haar gastheer geheel uit
en gaat in diens cel in den poptoestand over. Twee dagen nadat de
Wespen de naburige cellen verlaten hebben, komt ook de jonge Kever
voor den dag; voor de geheele gedaantewisseling zijn 12 à 14 dagen
noodig geweest. In kleinen getale vindt men deze Kevers in het einde
van Augustus of het begin van September op bloemen.



De nu volgende familie is die der Blaartrekkers (Vesicantia of
Cantharidae), zoo genoemd, omdat de meeste soorten een eigenaardige
stof (cantharidine) voortbrengen, die, op de huid gebracht, blaren
veroorzaakt, daarom voor het maken van trekpleisters dient en bij
enkele ziektegevallen inwendig als geneesmiddel wordt gebruikt. Behalve
door de zooeven genoemde eigenschap, die echter niet bij alle leden
der familie voorkomt, stemmen deze in de volgende opzichten overeen:
de kop, die zich door een zeer bolle kruin onderscheidt, is loodrecht
geplaatst ten opzichte van de lichaamsas, van achteren tot een hals
versmald en geheel en al zichtbaar; op het voorhoofd of vóór de
oogen draagt hij de 9 à 11-ledige sprieten. Het halsschild is aan den
voorrand smaller dan aan den kop, aan den achterrand veel smaller dan
de buigzame dekschilden. De 4 voorste pooten hebben 5, de achterste
slechts 4 leden. De meeste van de ruim 800 soorten behooren in de
warme gewesten thuis.



Van de Weeklijfkevers of Oliekevers (Meloë) kent men een zeventigtal
soorten, waarvan slechts enkele Amerika, de overige het oostelijk
halfrond, met uitzondering van Australië, bewonen. De bovenstaande
afbeelding maakt een uitvoerige beschrijving overbodig. De dekschilden
voegen zich niet volgens een rechte naad aaneen, maar de wortel van
het eene is over dien van het andere gelegen, gelijk dit regel is
bij de Rechtvleugeligen.

De Oliekevers vertoonen zich vroeg in 't jaar, kruipen in 't gras en op
de wegen rond, zijn het talrijkst in de maand Mei en nemen daarna weer
in aantal af, zoodat er tegen het einde van Juni waarschijnlijk geen
enkele van over is. Hun voedsel bestaat uit laaggroeiende planten,
o.a. boterbloemen en jonge grassen, die zij des morgens en tegen
den avond gretig verslinden. Bij aanraking trekken zij de pooten
en de sprieten op en laten door alle kniegewrichten druppels van een
olieachtig, geel vocht ontwijken. Het wijfje legt in gaten, die zijzelf
in den grond graaft, meer dan 1000 eieren. Na 28 à 42 dagen komen de
larven uit, die men wegens hare 3 voetklauwen "Triangulinen" heeft
genoemd, en zoeken bloemen op, die door Bijen druk bezocht worden,
bij voorkeur boterbloemen, madeliefjes en dergelijke. In dichte
zwarte hoopen kan men de Meloë-larven hier zien zitten. Zij zoeken
er echter geen voedsel gelijk andere pas uit de eischaal ontsnapte
larven; haar eenig doel is op den rug van het honingzoekende Insect te
klauteren. Het kleine diertje zal, als het zich tusschen de haren van
de Bij bevindt, deze geen kwaad doen, maar haar eenvoudig als middel
van vervoer gebruiken. De Bij is, evenals ieder rechtschapen vrouwelijk
Insect, uitsluitend bedacht op het instandhouden van haar soort, bouwt
een cel, vult deze met zoeten proviand en legt hierop haar ei. Op dit
oogenblik heeft de gewaande "Bijenluis" gewacht. Zij laat zich van
haar weldoenster afglijden en gaat op het ei zitten, welks moeder na
het sluiten van de cel al het noodige meent gedaan te hebben, om aan
haar kroost een goede toekomst te verzekeren. Voor onze larve begint
nu eigenlijk eerst het leven. Zij verslindt den inhoud van het ei,
haar eerste voedsel, legt de vermomming af, die zij tot dusver droeg,
gaat in den weekhuidigen toestand over en ziet er nu geheel anders
uit dan vroeger. Nu is de honig voor haar een geschikt voedsel; zij
groeit als kool en bereikt weldra de vereischte grootte. Het op een
Engerling gelijkende diertje op de linkerzijde van onze afbeelding
stelt een Meloë-larve in haar tweeden toestand voor.

Men zou kunnen meenen, dat de larve nu, nadat zij de honig verbruikt
heeft en geheel volwassen is, zich op de gewone wijze verder
ontwikkelen en in den poptoestand overgaan zal. Toch is dit niet het
geval. Haar huid geraakt los, zonder te barsten, en hierbinnen bevindt
zich een van buiten hoornachtige pop, die bij oppervlakkige beschouwing
veel op de vorige larve gelijkt. Deze "schijnpop" of "pseudochrysalide"
gebruikt geen voedsel. Binnen de nogmaals losgerakende huid ondergaat
het Insect een nieuwe gedaantewisseling en wordt een weekhuidige
(tweede) pop, die na verloop van korten tijd in de echte (derde) pop
verandert. Dit zijn de opeenvolgende phasen van de meest volledige
metamorphose; bij sommige soorten komt zij eenigszins gewijzigd en
afgekort voor.



De bij ons zeldzame Bonte Oliekever (Meloë variegatus, M. majalis) is
over geheel Europa, het noordwesten van Azië en den Kaukasus verbreid
en schijnt in Duitschland bijzonder overvloedig te zijn. Hij heeft
een metaalachtig groene of blauwachtige kleur, vertoont in meerdere
of mindere mate een purperen weerschijn en is met groote stippels en
rimpels bezet; zijn dwars gericht halsschild wordt naar achteren een
weinig smaller en heeft zeer flauw bovenwaarts gebogen randen. Zijn
lengte wisselt af van 11 tot 36 mM., al naar de eerste larve (die 2
à 3 mM. lang en glanzig zwart is) in de cel van de Bij een geringe
of een groote hoeveelheid honig vond.



De Gewone Oliekever (Meloë proscarabeus) wordt, zooals de naam te
kennen geeft, (ook ten onzent) veelvuldiger aangetroffen dan de vorige
soort; hij bewoont dezelfde landen als deze, is zwartblauw met paarsen
weerschijn; fijne puntjes tooien den kop en het bijna vierkante
halsschild; de dekschilden vertoonen wormvormige dwarsrimpels;
bij het mannetje zijn het 6e en 7e lid van de sprieten schijfvormig
verbreed, aan de onderzijde als 't ware afgeknaagd. De grootte is
even veranderlijk als de vorige soort; bij kleine exemplaren steken
de dekschilden zelfs een weinig voorbij het achterlijf uit.



De Spaansche Vlieg (Cantharis vesicatoria, Lytta vesicatoria) komt bij
ons zelden voor, naar 't schijnt alleen in de provincie Gelderland. In
Duitschland is zij in sommige jaren hier en daar buitengewoon
talrijk en verraadt dan op grooten afstand haar tegenwoordigheid
door het verbreiden van een sterk riekende uitwaseming. Esschen,
ligusters, seringen en andere planten worden kaalgevreten door
zulk een keverzwerm, die zoodra alles op is, verder trekt. De fraai
groene, met vele rimpeltjes bezette dekschilden vertoonen ieder twee
fijne, overlangsche ribben; bij het mannetje zijn zij smaragdgroen
en langwerpiger, bij 't wijfje lichter goudgroen en breeder. De
draadvormige sprieten bereiken bij het mannetje de helft van de
lengte van 't geheele lichaam en zijn tweemaal zoo lang als die van
het wijfje. De kop is hartvormig; het dwars gerichte halsschild
heeft 5 stompe hoeken. Lengte 17 à 19.5 mM. De Spaansche Vlieg
komt vooral in 't zuiden van Europa, doch ook in Zweden en Rusland
voor. Fijngewreven en met de een of andere kleefstof vermengd, levert
zij het materiaal voor de bekende trekpleisters; een alkoholisch
aftreksel heet cantharidentinctuur.

Men kent meer dan 250 Cantharis-soorten; de meeste bewonen Afrika
en Amerika.



Bij een groot aantal Kevers, (meer dan 11000 soorten) is de
kop uitgegroeid tot een meer of minder langen "snuit", die aan
zijn top de monddeelen draagt. Men noemt ze daarom Snuitdragers
(Rhynchophora). Zij hebben aan iederen voet 4 leden (dikwijls een
verborgen vijfde lid). Ook gedurende den larvetoestand komen zij
in vorm overeen; zij zijn dan witachtige, meestal blinde maden,
met duidelijk begrensden, door een hard chitine-pantser omhulden
kop en buikwaarts gekromd lichaam, waaraan de pooten ontbreken of
slechts door nietige stompjes aangeduid zijn. Deze Kevers gebruiken
uitsluitend plantaardig voedsel. Het wijfje legt de eieren hetzij
aan de oppervlakte van de plant, waarmede hare larven zich voeden,
òf in een van buiten af hierin geboord gat, waarin het echter nooit
met het geheele lichaam doordringt. Van eenige soorten leven de
larven in den grond, de meeste vestigen zich in, slechts enkele aan
de oppervlakte van de plant, waaraan zij haar voedsel ontleenen;
dikwijls ondergaan zij alle gedaantewisselingen op deze plaats,
en baant het Insect zich eerst als imago een weg naar buiten. Enkele
larven parasiteeren in het lichaam van andere Insecten. Men kan in deze
groep 4 familiën onderscheiden, die, naar typische geslachten, welke
er toe behooren, Voelersnuitkevers (Bruchidae), Rechthoornsnuitkevers
(Attelabidae), Echte Snuitkevers (Curculionidae) en Klanderkevers
(Cossonidae) heeten. De laatstgenoemde vormen den overgang van de
Echte Snuitkevers tot de Schorskevers (Scolytidae), die, ondanks den
meestal niet tot een snuit verlengden, maar stomp eindigenden kop,
zóó na verwant zijn met de Insecten, welke ook in dit opzicht den
naam van Snuitdragers verdienen, dat men ze in deze groep als 5e
familie moet opnemen, vooral ook, omdat zij met de overige gedurende
den larvetoestand nagenoeg volkomen overeenstemmen. De vrouwelijke
Schorskevers gedragen zich bij 't eieren leggen op een geheel andere
wijze dan de overige leden der groep, daar zij met het geheele lichaam
doordringen in de plant, die tot voeding van de larve bestemd is.



De Voelersnuitkevers (Bruchidae) zijn in alle werelddeelen, doch
vooral in Amerika en Europa vertegenwoordigd; men kent er ruim 400
soorten van. Zij hebben een kort snuitje met duidelijken bovenlip en
goed ontwikkelde, vóór den bek uitstekende, draadvormige tasters aan
de onderkaak en de bovenlip (bij de overige Snuitdragers zijn zij
zeer kort en kegelvormig). De sprieten zijn recht (niet, gelijk bij
de Echte Snuitkevers "gebroken", d.w.z. in een schaft en een zweep
verdeeld), uit 11 leden samengesteld, vrij (niet, zooals die der Echte
Snuitkevers, in een groeve van den snuit aangehecht), in den regel
onmiddellijk vóór de oogen geplaatst, soms meer of minder duidelijk
knotsvormig, dikwijls getand, soms ook kamvormig. De levenswijze
der larve is verschillend, sommige (Anthribus) ontwikkelen zich in
vermolmend hout, andere (Brachytarsus) in voor de houtteelt schadelijke
Schildluis-wijfjes, welker eieren zij verslinden, verreweg de meeste
echter in zaden.

De laatstgenoemde ontwikkelingswijze vindt men vooral bij het
soortenrijke geslacht der Zaadkevers (Bruchus). Deze zijn van geringe
grootte, nagenoeg eirond, van onderen boller dan van boven. Achter
de groote, hoefijzervormige oogen is de benedenwaarts gerichte kop
tot een onduidelijken hals versmald. Onmiddellijk vóór de opening
van dit "hoefijzer" zijn de geleidelijk in dikte toenemende sprieten
aangehecht. Van de 5 buikringen is de eerste, die naar voren meestal
in een spits uitloopt, langer dan alle overige; de dekschilden laten
het groote stuitschild nagenoeg geheel onbedekt. Hunne larven, voor
zoover bekend, leven in zaden, vooral van vlinderbloemige planten. In
tegenstelling tot de overige Snuitkevers, die meestal traag zijn,
loopen de Zaadkevers snel, en vliegen nu en dan. Als zij verschrikt
worden, laten zij zich snel op den grond vallen.



De 5 mM. lange Erwtenkever (Bruchus pisi) is zwart, dicht bedekt
met korte, geelachtig grijze en witte, aanliggende haren en op het
halsschild aan weerszijden, dicht bij het midden, van een onder de
beharing verborgen tandje voorzien; op ieder dekschild komt dicht
bij het breed afgeronde einde een uit witte vlekken samengestelden
dwarsband voor; de stuit draagt 2 eivormige, onbehaarde, groote
vlekken. De 4 eerste leden van de knotsvormige sprieten zijn
roodachtig geel, de voordijen zuiver zwart, de scheen en de
voet van de voorpooten, de top van den scheen en de voet van de
middelpooten roodachtig geel. Deze soort schijnt in Noord-Amerika
en Zuid-Duitschland veelvuldiger voor te komen dan elders, maar
werd ook hier te lande velerwege waargenomen. De Kever blijft,
nadat zijn gedaantewisseling afgeloopen is, den geheelen winter in
de erwt en verlaat eerst in 't voorjaar door een cirkelrond gaatje
zijn winterkwartier.



De Boonenkever (Bruchus rufimanus) gelijkt veel op de vorige soort, van
welke hij zich onderscheidt door een betrekkelijk langer halsschild met
onduidelijker zijtandjes, ook door kortere dekschilden, die eenigszins
anders geteekend zijn. De voordijen zijn roodachtig geel. De larve
leeft in paardenboonen en groote boonen, waarschijnlijk niet in erwten.

Veelvuldiger dan deze komt hier te lande de Wikkenkever (Bruchus
granarius, B. seminarius) in de genoemde boonen voor. Ook in Middel- en
Noord-Duitschland is hij de algemeenste van de drie. Naar het schijnt,
blijft hij minder tot een enkele soort van zaden beperkt; men heeft
hem ook uit wilde wikken en verschillende lathyrus-soorten verkregen;
hij overwintert niet in deze kleine zaden, maar op den grond; de boonen
verlaat hij echter eerst in de lente.--De Linzenkever (Bruchus lentis)
leeft als larve in linzen, andere uitheemsche soorten in gleditschia-,
mimosa-, acacia- en palmzaden, enz.



De familie der Attelabiden (Attelabidae) is merkwaardig door de bij
Kevers zoo zelden voorkomende bewijzen van moederlijke zorg, die
vele harer leden geven. Door de rechtheid der meestal knotsvormige
sprieten gelijken zij op de leden der vorige familie, door de kortheid
der tasters op die der volgende. Zij hebben een snuit van zeer
verschillende lengte. Kort en dik is deze bij den 3 à 5 mM. langen,
inheemschen Eikenbladroller (Attelabus curculionides), die van Engeland
tot Spanje en van Siberië tot den Kaukasus verbreid is. De kop en
de onderzijde zijn donker zwart, het halsschild en de dekschilden
bloedrood. Het wijfje maakt een nest voor haar ei door een blad, op
de middelnerf na, dwars door te knippen en het bovenste stuk, bij den
top te beginnen, rugwaarts op te rollen. Door het binnenwaarts vouwen
van de eene helft verkrijgt het nest, een deksel, welks rand door de
middelnerf wordt gevormd. Het blad is meestal van een eik, soms van
een echten kastanje of van een els. De larve vindt in het "rolletje"
voedsel en een winterkwartier, doch verpopt zich in den grond.



Kort en dik is de snuit ook bij den Hazelaardikkopkever (Apoderus
coryli), wiens geslacht zich o.a. van het vorige onderscheidt,
doordat de kop achter de uitpuilende oogen sterk verlengd en door
eene dunne, halsvormige insnoering verbonden is met het halsschild,
dat van voren evenzeer in een dun steeltje uitloopt. Dit kevertje
welks lengte van 6,5 tot bijna 9 mM. afwisselt, is glanzig zwart;
het halsschild, de met overlangsche reeksen van stippels bezette en
daartusschen gerimpelde dekschilden en de dijen, met uitzondering
van de spits, zijn rood. Het komt bij ons, in geheel Duitschland en
verder noordwaarts tot in Zweden, vooral in sommige jaren, veelvuldig
voor. Meestal verschijnt het tegen het midden van Mei op hazelaars,
laag eikenhakhout, elzen, beuken en hangbeuken, voor zoover deze
struikachtig groeien. De schade, die het op bedoelde boomen aanricht,
is gering. In 't oogvallend zijn echter de door het wijfje vervaardigde
rolletjes, die den vorm hebben van een klein geldrolletje, waarvan
er 2, 3 en soms nog meer aan één groot blad gevonden worden en die
dit volkomen ongeschikt maken voor zijne gewone verrichtingen. Het
wijfje snijdt te dien einde op eenigen afstand van de bladsteel de
eene bladhelft en de middelnerf door en zet de insnijding nog over een
deel van de andere bladhelft voort; de schielijk door verwelking slap
wordende lap wordt opgerold, zoodat de middelnerf de lengteas van
de rol vormt en deze aan weerszijden gesloten wordt door de spits
van het blad en van de gedeeltelijk afgesneden slip. De plooien
van de rol beschutten het barnsteengele eitje, soms 2 of 3 eieren,
die stellig gedurende het wikkelen en niet eerst na voltooiing van
het nestje gelegd worden. De larve voedt zich met het binnenste
van zijn nest en verandert het langzamerhand in een slangsgewijs
gekronkeld drekdraadje van zwarte kleur. In de meeste gevallen zal
waarschijnlijk de rol door het afvallen van het beschadigde blad op
den grond te recht komen, voordat de larve volwassen is.

De beide genoemde Kevers zijn niet de eenige Attelabiden, die door
het oprollen van bladen nesten voor hunne eieren maken. Dit bedrijf
wordt ook uitgeoefend door een aantal andere soorten, die hieraan
den naam van Bladrollers (Rhynchites) danken, hoewel deze niet voor
allen letterlijk juist is. De Rhynchiten zijn in alle werelddeelen,
met uitzondering van Australië vertegenwoordigd, vooral echter in het
noordelijke halfrond en meer bepaaldelijk in de Oude Wereld. Gemiddeld
zijn zij even groot als de leden van het vorige geslacht; hun kleur
is meestal blauw, groen, koperrood of bronsbruin, met metaalglans,
doch zonder teekening. Hun kegelvormige kop is niet tot een hals
versmald; de oogen komen vooraan den wortel van den snuit; deze is
verschillend van lengte en draagt ongeveer in 't midden de rechte
sprieten, welker leden, geleidelijk dikker wordend, aan den top een
van achteren bladerige, drieledige knots vormen.



De 5 à 6 mM. lange Staalblauwe Druivensteker (Rhynchites betuleti,
R. alni) is blauw, soms goudgroen, glanzig en onbehaard. Deze
Kever voegt op allerlei boomen en struiken verscheidene bladen tot
een rolletje bijeen en kan, als hij in grooten getale optreedt, in
perenboomgaarden, vooral echter in wijngaarden, aanzienlijke schade
aanrichten. Hij verschijnt in Mei of Juni: in het woud op beuken,
espen, linden, eenige soorten van wilgen en berken, daarbuiten op
Canadeesche populieren, perenboomen, kweeën en wijnstokken. Hij eet
het liefst sappige, kruidachtige plantendeelen, maakt zijne bladrollen
bij voorkeur van jonge bladen, en bepaalt zich daarom niet tot één
boomsoort. Als er geen jonge bladen meer zijn, schaaft hij, over de
bovenzijde van een blad loopend en den snuit er tegen aan drukkend,
smalle strookjes van de opperhuid en het bladmoes af, zoodat alleen
de opperhuid van de onderzijde overblijft. Het aantal bladen, dat
voor het maken van een der sigaarvormige bladrollen vereischt wordt,
hangt af van de boomsoort: van kleine bladen zooals van beuken,
perenboomen, wilgen, zijn verscheidene noodig; van groote, zooals
van kweeën en wijnstokken, is één voldoende; het gat, dat de Kever
in een spruit of in een bladsteel boort, stuit den toevoer van sappen
naar het hooger gelegen plantendeel, dat, als het verwelkt is en slap
naar beneden hangt, gemakkelijk opgerold kan worden. In het voltooide
rolletje wordt één ei gelegd; soms bevat het verscheidene eieren,
hoogstens 6. De larven, die na 8 à 12 dagen uitkomen, vreten gangen
in het binnenste van haar woning, blijven hier, tot zij volwassen
zijn, banen zich vretende een weg naar buiten en verpoppen zich
in den grond. Van Mei tot in het begin van Juli vindt men op pas
gerolde bladen Kevers, die daarna verdwijnen. In September ziet men
er opnieuw eenige verschijnen, die zich uit de vroegst gelegde eieren
van het loopende jaar ontwikkeld hebben; deze kruipen in den grond,
overwinteren en komen in 't volgende jaar weer voor den dag.



De 4 à 5 mM. lange Populierensteker (Rhynchites populi) gelijkt veel op
de vorige soort, maar heeft de dekschilden minder dicht met stippels
bezet en is tweekleurig: van boven koperrood of groen met goudglans,
van onderen, op den snuit en de pooten staalblauw. Hij draait de
bladen van verschillende soorten van populieren ineen.



De nog kleinere, nauwelijks 4.5 mM. lange, zuiver zwarte en zeer
weinig behaarde Zwarte Berkensteker (Rhynchites betulae) leeft op
berken, elzen en beuken en maakt zijn broedrol steeds van één blad.



Nog andere soorten leven als larven in onrijpe vruchten; een voorbeeld
hiervan is de fraaie Pruimenboorder (Rhynchites cupreus). Deze is even
groot als de Populierensteker, bronskleurig, op den rug een weinig
lichter, zwak grijs behaard, heeft een slanken snuit, op de dekschilden
duidelijke stippelreeksen, met eveneens gestippelde tusschenruimten;
de larve vindt men in jonge pruimen en kersen, ook in vruchten van
Sorbus aria en Sorbus torminalis.



"De eenige soort, die in ons land noemenswaardige schade heeft
veroorzaakt," zegt Ritzema Bos, "rolt geen bladeren samen om er
eieren in te leggen, maar deponeert deze in dunne twijgjes, die door
middel van den snuit ten deele afgesneden, ten deele afgestoken
worden. Naar deze gewoonte heb ik aan Rhynchites conicus den naam
Takafsteker gegeven. Dit kevertje is zonder den snuit 3 mM. lang,
donkerblauw met groenachtigen metaalglans; de pooten en de snuit
zijn zwart. In Mei en Juni vindt men het in tuinen en boomgaarden
op alle mogelijke ooftboomen. Het bevruchte wijfje zoekt een jong
takje op, duidt door een inkerving met den snuit de plaats aan, waar
het naderhand het scheutje denkt af te bijten, klimt hooger, boort,
gewoonlijk niet ver van den top van het twijgje, een gaatje tot in
het merg en legt er een ei in, dat met den snuit op de rechte plaats
wordt geschoven. Deze arbeid duurt dikwijls een vol uur. Daarna gaat
de moederkever over tot het afsnijden van den scheut. Eerst wordt
deze afgezaagd: de Kever drukt op een bepaalde plaats van den tak
zijn snuit stevig vast en beweegt hem heen en weer. Heeft hij op
deze wijze een insnijding van eenige diepte gemaakt, dan steekt hij
daarin zoolang zijn snuit, tot het takje geheel doorgestoken wordt
en eindelijk afvalt." De larve verlaat na 8 dagen het ei, voedt zich
met het inwendige, vooral met het merg van het takje, is na 4 weken
volwassen, kruipt, hoogstens 1 dM. diep, in den grond en komt hieruit
in 't volgende voorjaar als Kever te voorschijn.



De Spitsmuiskevertjes (Apion) worden zoo genoemd naar den vorm
van den kop, die in een dunnen, rolvormigen snuit eindigt. Het
peervormige lichaam is zwart, blauw of groen, soms menierood; het
vertoont metaalglans, doch geen vlekken; de dekschilden bedekken het
geheele achterlijf en zijn gewoonlijk diep gevoord. Deze kleine,
fraaie kevertjes zijn over de geheele wereld verbreid en vormen
omstreeks 400 soorten; hiervan zijn ongeveer 60 inheemsch; eenige
kan men gedurende het geheele jaar waarnemen.



Het Klaverspitsmuisje (Apion apricans, A. fagi) heeft een nagenoeg
overal even dikke, weinig gebogen snuit, die bij het midden de
knotsvormige sprieten draagt. Het van voren versmalde halsschild is
dicht met stippels bezet; deze vormen in de voren der dekschilden
overlangsche reeksen. Het glanzig zwarte kevertje heeft het onderste
deel der sprieten, de voorpooten en de dijen der overige pooten
roodachtig geel; de knieën en de voeten van alle pooten zijn echter
zwart. Het wijfje legt verscheidene eieren op de hoofdjes van klaver;
tegen den tijd van 't eerste maaien zijn de larven volwassen en
verpoppen zich tusschen de bloemen van het hoofdje.

Dezelfde levenswijze hebben Apion assimile en Apion trifolii. Van
andere soorten leven de larven en poppen in zaden, vooral van
Vlinderbloemigen, of in stengels, b.v. van malva.



Een hoogst zonderlinge gedaante hebben de Langlijfkevers (Brenthidae);
bij geen andere leden der orde vertoonen alle deelen van den stam zoo
duidelijk het streven om zich te verlengen. De horizontaal gerichte
kop loopt uit in een geleidelijk dunner wordenden snuit, die al naar
de soort zeer veel verschil in lengte vertoont en bij het mannetje
dikwijls veel langer is dan bij het wijfje. Met uitzondering van een
Zuid-Europeesche soort (Amorphocephalus coronatus) zijn alle Brenthiden
bewoners van andere werelddeelen. De hiernaast afgebeelde Brenthus
anchorago leeft in Brazilië. De donker roodbruine grondkleur wordt op
de vleugelschilden door 2 bloedroode (of geelachtige), overlangsche
strepen afgebroken. Dergelijke teekeningen, ook vlekken, komen bij
vele leden dezer familie voor.



Bij de Echte Snuitkevers (Curculionidae) draagt de tot een snuit
verlengde kop aan den top monddeelen, waaraan de bovenlip steeds
ontbreekt en de tasters zeer klein en kegelvormig zijn. De 8-
à 12-ledige sprieten zijn aangehecht in een groeve van den snuit,
altijd "gebroken" (in een schaft en een zweep verdeeld) en meestal
knotsvormig. De voeten hebben meestal een sponsachtige zool; het
derde lid is gewoonlijk in twee lobben verdeeld.

Alle Snuitkevers, met uitzondering van eenige weinige soorten van
slechts middelmatige grootte, leven van planten; de verbreiding van
deze hangt ten nauwste samen met die van gene, daar vele Keversoorten
aan bepaalde planten gebonden zijn. De wijfjes blijven bij het leggen
der eieren aan de oppervlakte van de plant, die aan hunne larven
voedsel zal verschaffen, dringen er niet met het geheele lichaam in
door, gelijk de Schorskevers doen. Geen enkel plantendeel, van den top
van den wortel tot aan dien van den stengel, knoppen zoomin als bladen,
bloemen zoomin als vruchten, is veilig tegen de Snuitkeverlarven. Zij
gelijken het meest op die van de Diefkevers, maar hebben een ronden,
benedenwaarts gerichten kop en een pootloozen, min of meer behaarden
romp. De sprieten zijn slechts in den vorm van wratjes, de oogen
niet of in beperkten getale aanwezig. De familie der Snuitkevers
overtreft alle andere keverfamiliën door rijkdom aan soorten. Alleen
in het Europeesch-Kaukasisch faunistisch gebied heeft men niet minder
dan 204 geslachten met 2664 soorten van deze familie gevonden. Het
overwicht van de Snuitkevers over de andere Keverfamiliën neemt toe,
naarmate men den evenaar nadert. In Amerika zijn zij nog sterker
vertegenwoordigd dan in de Oude Wereld. Vooral het zuiden schijnt
onuitputtelijk te zijn aan nieuwe soorten. Er zijn er bij, die door
hare prachtige kleuren en door de wijze waarop deze samengevoegd zijn,
wedijveren in schoonheid met de kostbaarste kleinodiën, die ooit een
kunstenaarshand schiep. En aantal Snuitkevers zijn merkwaardig door hun
schadelijken invloed op landbouw en houtteelt. In de meeste gevallen
is het de larve, in eenige de Kever, zelden echter het Insect in
beide ontwikkelingstoestanden, waardoor het nadeel veroorzaakt wordt.



Voor het verkrijgen van een algemeen overzicht van deze familie,
verdient het aanbeveling haar naar de lengte van den snuit, die zulk
een belangrijken invloed oefent op het voorkomen dezer Insecten,
te verdeelen in Kortsnuitkevers (Curculionides) en Langsnuitkevers
(Rhynchaenides), zoo genoemd naar de beide groote geslachten Curculio
en Rhynchaenus, die sinds lang in een groot aantal kleinere, scherp
begrensde groepen gesplitst zijn.

Bij de Kortsnuitkevers is de snuit kort en breed. De sprieten hebben
een lange schaft, die achterwaarts gebogen minstens tot de oogen reikt;
zij zijn dichter bij de spits van den snuit dan bij de rondachtige
oogen aangehecht in een groeve, die zich uitstrekt tot aan de dikke
bovenkaken; de onderkaken zijn meestal bedekt door de kin van de
onderlip. Deze onderfamilie wordt in twee groepen verdeeld, waarvan de
eerste uit soorten met vleugels, de tweede uit ongevleugelde vormen
met langs den naad vergroeide dekschilden bestaat. Van elke groep
zullen wij een voorbeeld geven.

De 3.5 à 4.5 mM. lange Gestreepte Grijze Snuitkever (Sitones lineatus)
is grootendeels met grijze of groenachtig grijze schubben dicht bedekt;
de kop, drie overlangsche strepen op het halsschild en drie ondiepe
groeven tusschen de reeksen van stippels op ieder dekschild, zijn
echter met lichtere, meer geelachtige schubben bekleed. Deze Kevers
loopen snel; bij helderen zonneschijn vliegen zij ook. Bij aanraking
laten zij zich als dood op den grond vallen, waar men ze wegens
hun kleur niet licht wedervindt. Met verscheidene andere soorten,
die ten deele moeielijk onderscheiden kunnen worden, kruipen zij na
het ontwaken uit den winterslaap in grooten getale op den grond en
tusschen lage planten rond. Als voedsel schijnen zij vlinderbloemige
planten te verkiezen boven alle andere, zooals af te leiden valt
uit hun talrijkheid op akkers, waar erwten, paardenboonen, lucerne
en dergelijke voederplanten verbouwd worden. De Kever vreet den rand
der bladen van pas ontkiemde zaden of nog jonge plantjes af; de larve
knaagt aan hunne wortels.

De 9 à 11 mM. lange Zwarte Dikbeksnuitkever, de Groote Zwarte Snuittor
der houttelers (Otiorhynchus niger), is glanzig zwart; de pooten zijn,
met uitzondering van de knieën en de voetleden, geelachtig rood; de
dekschilden vertoonen overlangsche reeksen van groefjes, ieder groefje
draagt een grijsachtig haartje. Men vindt hem het geheele jaar door in
de naaldhoutbosschen van de gebergten; ook in de vlakten ontbreekt hij
niet geheel; het gemis van vleugels bindt hem aan zijn geboorteplaats,
noopt hem te blijven, waar hij zich eens vestigde. Omstreeks Pinksteren
zijn de Kevers in de sparrebosschen het talrijkst; zij beknagen dan
de jonge stammetjes onmiddellijk boven den grond. Langzamerhand gaan
zij al hooger en hooger en eten met smaak van de in Mei groeiende
spruitjes. De larven beknabbelen de wortels van de naaldboomen op
de wijze van de engerlingen en worden meestal in kleine troepjes
bijeen gevonden.

Deze soort kan een denkbeeld geven van de gedrongen gestalte der
Dikbeksnuitkevers, een grootendeels Europeesch geslacht, dat ook in
de overige landen om de Middellandsche Zee en in Azië voorkomt. Het
bestaat uit niet minder dan 444 soorten, die voor 't meerendeel
bergstreken bewonen; eenige worden uitsluitend in de Alpen op
struikgewas gevonden.

De 9 mM. lange Gegroefde Dikbeksnuitkever (Otiorhynchus sulcatus),
kenbaar aan de overlangsche groeve op het midden van den snuit,
vindt men hier te lande algemeen in moestuinen, waar hij o.a. aan
aardbezieplanten, primula's, sedums, cineraria's, klimop en wijnstokken
knaagt.



De Langsnuitkevers (Rhynchaenides) hebben een langen, meestal rolronden
snuit, sprieten met betrekkelijk korte schaft, die, achterwaarts
gericht, het oog in den regel niet bereikt, aangehecht in een niet
naar voren verlengde groeve, midden tusschen de spits van den snuit
en de meestal langwerpige, dwars geplaatste oogen. De bovenkaken zijn
afgeplat, de onderkaken gewoonlijk niet door de kin bedekt. De rand
van het halsschild strekt zich meestal tot aan de oogen uit en bedekt
deze dikwijls voor een deel.

Het zeer langwerpige, rolronde lichaam van de Stengelboorders
(Lixus) is bedekt met een door uitzweeting gevormd, geel poeder,
dat tot op zekere hoogte vernieuwd kan worden, wanneer het door
afschuring verloren is gegaan. Dit geslacht is in alle werelddeelen
vertegenwoordigd. De larven van de inheemsche soorten leven in stengels
van verschillende kruiden, vooral van Schermbloemigen.



De Verlammende Stengelboorder (Lixus paraplecticus) heeft na
verwijdering van het hem bedekkende, gele poeder een grijsbruine
kleur; het halsschild is uiterst fijn rimpelig gestippeld en langs den
voorrand bij de oogen met lange wimpers bezet. De soortnaam berust
op de ongegronde meening, dat een Paard lam zou worden, indien het
een larve van dezen Kever inslikte bij het opeten van de door haar
bewoonde plant. Daar deze (de breedbladige water-eppe, Sium latifolium)
in 't water groeit en volstrekt niet begeerd wordt door de Paarden,
is er weinig kans, dat de bedoelde larve in een paardenmaag verdwaalt.

De Kever overwintert in een veiligen schuilhoek in de nabijheid van
plaatsen, waar de plant, die tot voeding van de larve dient, in de
lente zal ontspruiten. Wanneer zijn woning bij hoogen waterstand
overstroomd wordt, geeft hij bewijzen van bekwaamheid als schipper of
zwemmer. Dat deze Kever zich in 't water weet te redden, toont het
wijfje ook bij het eieren leggen. Dit moet geschieden in een tijd,
als de meeste van de door haar begeerde planten den stengel nog niet
boven den waterspiegel verheven hebben. Zij daalt langs de bedoelde
plant in het water af, boort met den snuit een gat in den stengel,
legt hierin één ei en herhaalt deze bezigheid, totdat alle eieren
gelegd zijn.



Zeer nauw verwant aan de bonte Heilipen (Heilipus) in Zuid-Amerika
zijn de Naaldhoutsnuittorren (Pissodes), die hen in de gematigde en
koude gewesten van het noordelijk halfrond vervangen. Deze bruine
Kevertjes, welker lichter gekleurde vlekjes door bijeengeplaatste,
haarvormige schubjes gevormd worden, leven, evenals de buitengewoon
veel op hen gelijkende Hylobiën (Hylobius), ten koste van naaldboomen,
die zij verzwakken door in de lente in de jonge spruitjes gaatjes te
bijten, om het hieruit vloeiende sap machtig te worden. De schors
geraakt los van de gewonde tak en deze sterft. Twee van de Kevers,
die op deze wijze groote schade aan de houtteelt veroorzaken, zijn
op de volgende bladzijde afgebeeld.



De Groote Dennensnuitkever (Hylobius abietis) geeft aan dennen
de voorkeur en is grooter dan de andere soort; vandaar zijn
naam. De dwarsbanden vormende vlekken op de meer of minder
donkere, kastanjebruine grondkleur van de dekschilden worden door
roestgele, borstelige haartjes voortgebracht. Door drie belangrijke
eigenaardigheden onderscheidt deze Kever zich van de volgende soort:
de sprieten zijn dichter bij den mond aan den dikkeren snuit gehecht;
het schildje is vlak en driehoekig; de voorrand van het halsschild
vertoont een tamelijk diepen inham. De voornaamste vliegtijd van den
Kever (en bijgevolg ook het paren) valt in de maanden Mei en Juni;
enkele paartjes ontmoet men echter nog in September. Zooals reeds
gezegd werd, is deze Kever nadeelig voor de houtteelt, daar hij jonge
dennen, overal waar de stam geen korstvorming vertoont, van onderen
tot boven beknaagt.

De vuilwitte eieren worden in spleten van de schors van 't
onderaardsche gedeelte van boomstompen gelegd, ook wel aan boven
den grond uitstekende wortels, vooral echter aan de uiteinden van
afgehouwen wortels. Dennen- en sparrenkappingen zijn daarom ware
broeinesten voor deze Kevers.



De Rood- en Witbonte Dennensnuitkever (Pissodes notatus) verschilt
van de vorige soort, die hij in schadelijkheid evenaart, doordat de
sprieten aan het midden van een dunneren snuit zijn gehecht, door een
rond en bol schildje en door den rechten, niet uitgesneden voorrand
van het halsschild. Ook bij hem is de kleur bruin en zweemt nu eens
meer naar geel, dan weer meer naar rood. De lichtkleurige, bijna
witte bundeltjes van borsteltjes, waarvan er eenige op het gekielde
halsschild voorkomen, vormen vóór het midden van de dekschilden groote
vlekken, daarachter dwarsbanden. Onze soort verschilt van verscheidene
andere leden van zijn geslacht door de ongelijkheid van de stippels
der dekschilden.

Evenals de Groote Dennensnuitkever, vertoont ook zijn kleinere
beroepsgenoot zich in Mei, maar in grooter aantal en op een
uitgestrekter gebied. Aanvankelijk is het verkrijgen van voedsel zijn
eenige zorg; hij maakt gaatjes in de schors van den groven den en
den Weymouthspijn, minder dikwijls in die van den lork en den spar,
haalt uit ieder slechts weinig voedsel en richt dus veel schade
aan. De talrijke wonden, die hij aan de plant toebrengt, gelijken
op naaldeprikken en veroorzaken door het uitvloeien van hars, een
schurftig uitzicht van de oppervlakte. Meestal zoekt de Kever 4-
à 8-jarige boompjes op; indien deze ontbreken, worden oudere, zelfs
30-jarige stammen niet versmaad. Het eierenleggende wijfje vindt
men niet slechts op ziekelijke boomen van 15- à 18-jarigen leeftijd
en nog oudere achterlijke stammen, maar ook op gave exemplaren en
slechts bij uitzondering op boomstompen en reeds gevelde stammen.

Omdat de Kever bij voorkeur op denzelfden boom voedsel zoekt en
eieren legt, wordt zijn werkzaamheid vooral voor jonge planten
spoedig noodlottig.



De Hazelnootsnuitkever (Balaninus nucum) en de andere leden van
zijn geslacht hebben van alle inheemsche soorten der familie den
langsten snuit. Ieder kent den Hazelnootworm; nog beter trouwens
het gaatje, waardoor deze larve den noot verliet om in den grond
van gedaante te wisselen, daar zij in geen der wormstekige noten
nog aanwezig is; de half of geheel uitgevreten zaadkern en de hier
achtergebleven drekkruimels zijn de eenige sporen van haar vroegere
aanwezigheid. Tegen het einde van Juli (of ook wel vroeger) boort het
wijfje tot in het hart van den half-volwassen Hazelnoot een gaatje
en legt hierin een ei, dat met den snuit zoover mogelijk naar binnen
geschoven wordt. Daar dit zoo vroeg geschiedt, groeit de opening weer
dicht, of sluit zich althans in zoover, dat men goed toekijken moet om
haar te vinden. Van Mei af kan men den 8 mM. langen Kever op hazelaars
en eiken zien. Hij heeft een zeer langen, borstelvormigen, aan den
wortel gestreepten en gestippelden snuit van roodbruine kleur, die een
weinig vóór het midden de slanke, knievormig gebogen sprieten draagt;
de schaft past juist in een groeve, die zich tot aan het oog uitstrekt;
de zweep eindigt in een bijna knopvormige knots. Het eivormige,
zwarte lichaam is overal met geelachtig grijze haartjes begroeid;
het bolle, ronde schildje en de schouders dragen lichtere haartjes,
waardoor op de dekschilden, welke gezamenlijk een hart vormen, een
teekening ontstaat, die aan de verdeeling van een dambord herinnert.



Andere soorten van dit geslacht--de Groote Eikelsnuitkever (Balaninus
glandium) en de Kleine Eikelsnuitkever (Balaninus turbatus)--leven
als larve in eikels. Geen van beide komt op de lijst van inheemsche
Balaninen voor.

Van de 18 Europeesche soorten van dit geslacht werden 6 in Nederland
gevonden. Ook in andere werelddeelen is het vertegenwoordigd.



De Bloesemsnuitkevers (Anthonomus) zou men wegens hun vorm voor groote,
plompe Apioniden kunnen houden; zij verschillen er echter duidelijk van
door hunne gebroken sprieten en door de lichte vlekken of strepen, die
op de overigens bruine dekschilden voorkomen op plaatsen waar lichter
gekleurde haartjes groeien. Andere kenmerken leveren de dunne, rechte
snuit, de kleine, ronde oogen, de dunne sprieten met 7-ledige zweep
en het groote schildje. Ook dit geslacht is over de geheele wereld
verbreid, doch in Amerika minder sterk vertegenwoordigd dan elders. De
grootste Europeesche soorten, hoewel niet langer dan 4 mM., zijn zeer
nadeelig voor de vruchtboomen. In het begin van de lente boort het
wijfje gaatjes in de blad- en bloemknoppen, schuift in ieder één of
twee eieren, waaruit larven geboren worden, die door het leegvreten
van den knop, hem niet tot ontwikkeling laten komen. Daar de buitenste
schubben van de aangestoken knoppen een bruine kleur verkrijgen, ziet
de appel- of perenboom, die veel van deze en dergelijke Insecten te
lijden heeft gehad, er "verbrand" uit. De 4 mM. lange Appelbloesemkever
(Anthonomus pomorum) heeft twee onduidelijke, scheeve, door grijze
haartjes veroorzaakte strepen op elk der beide dekschilden, waardoor
deze gezamenlijk twee V-vormige figuren vertoonen. Bij den iets
kleineren Perenbloesemkever (Anthonomus pyri) loopen deze strepen
recht en bereiken den rand der dekschilden niet geheel.



De larve van de Bladschavers (Cionus) komen voor op de bloemen en jonge
vruchten van sommige planten en gelijken, wanneer op hun hoornachtigen
kop niet gelet wordt, wel eenigszins op slakjes. Om zich vast te
houden maken zij gebruik van de knobbeltjes aan de buikzijde van
de voorste segmenten en overigens van een kleverig vocht, dat door
een terugtrekbaar buisje aan 't voorlaatste segment ontwijkt en het
geheele lichaam bedekt. De plompe, bijna bolvormige kevertjes zijn
fraai geteekend; regelmatige, door een lichtere beharing gevormde
vlekjes doen een mozaïek ontstaan op den anders gekleurden grond. De
rolronde snuit wordt in den rusttoestand teruggebogen tegen de borst,
die echter geen duidelijke groeve vertoont. De zweep van de sprieten
bestaat uit slechts 5 leden.



De Helmkruid-bladschaver (Cionus scrophulariae) leeft in talrijke
troepen op het van Mei tot Augustus bloeiende knoopige helmkruid
(Scrophularia nodosa). Deze 4 à 5 mM. lange Kever is zwart en dicht
met schubben bedekt; de zijden van de borst en het voorborststuk zijn
sneeuwwit, de dekschilden donker leikleurig, de uitpuilende strooken
tusschen de strepen fluweelachtig zwart; ieder van deze is met witte
dambordvlekken, het voorste en achterste deel van den naad met een
fluweelzwarte vlek geteekend. In de laatste helft van Juli verpopt
de larve zich; de gedaantewisseling wordt voorafgegaan door een
zeer overvloedige afscheiding van kleverig vocht; het inkrimpen van
't lichaam brengt een scheiding teweeg tusschen de huid en de haar
bedekkende laag en doet een glasachtige, eivormige cocon ontstaan,
waarbinnen de beide laatste vervellingen plaats hebben. Uit deze cocon,
die aan een steeltje van de bloeiwijze vastgehecht is, komt ongeveer
3 weken later de Kever te voorschijn.

Behalve de genoemde, komen hier te lande nog 5 andere Cioniden voor,
die nagenoeg alle op Toortskruid en Helmkruidsoorten leven.



De Wilgensnuitkever (Cryptorhynchus lapathi) is de eenige Europeesche
vertegenwoordiger van een 200 soorten omvattend Zuid-Amerikaansch
geslacht. De snuit van dezen Kever wordt in den toestand van rust
geborgen in een diepe groeve van de borst, die tusschen de heupen
der middelpooten eindigt. Het lichaam is met een dicht schubbenkleed
bedekt en schijnt hierdoor zwartbruin en wit, op het laatste derde
gedeelte van de dekschilden krijtwit. Bundels van overeindstaande,
zwarte schubben vormen op het halsschild en de dekschilden
talrijke oneffenheden. Dit fraaie, 7.5 à 9 mM. lange Insect
leeft op wilgenhakhout en elzen; het knaagt niet aan de bladen,
wel aan de schors, doch zonder veel schade te veroorzaken. Het
wijfje legt de eieren één voor één op den stam of de takken van de
genoemde planten. De larve voedt zich aanvankelijk met de houtlaag,
die onmiddellijk onder de schors gelegen is; de plekken waar dit
geschiedt, zijn dikwijls kenbaar aan de talrijke gaatjes, die hier
aan de oppervlakte voorkomen; daarna boort zij een recht naar boven
stijgende gang in 't hout. Het meest vindt men haar in de knoestige
stammen van knotwilgen, die door haar werkzaamheid en die van andere
in 't hout borende Insecten eerder sterven dan anders het geval zou
zijn. Meer schade richten de larven aan in jonge elzenaanplantingen
en elzenhakhout: zij boren in jong en oud hout gangen, waardoor de
boompjes sterven.



De Snuitkever van de koolzaadknobbels (Ceuthorhynchus sulcicollis)
is donkerzwart, niet zeer glanzig, met grijze schubjes bekleed, die
aan de bovenzijde fijn en niet talrijk zijn, van onderen, vooral bij
de schouders, dichter bijeenstaan. Lichtere plekken, zooals bij andere
soorten door sterke opeenhooping van dergelijke schubjes ontstaan,
komen bij deze niet voor. De gemiddelde lengte bedraagt nauwelijks
3 mM. bij 2 mM. breedte over de schouders. Het wijfje legt eieren op
het onderste gedeelte van den nog jeugdigen bovenaardschen, of dicht
bij de oppervlakte van den grond op den onderaardschen stengel van
het koolzaad of van allerlei als groente gekweekte koolsoorten, maar
ook van de herik, een op akkers veelvuldig voorkomend onkruid. Op
de plaats waar het ei onder de opperhuid gelegd werd, ontwikkelt
zich langzamerhand, ten gevolge van den prikkel door de knagende
larve teweeggebracht, een knobbel of gal. Het hierdoor aan de plant
toegebrachte nadeel is echter niet groot. Als de larve volwassen is,
begeeft zij zich door een ronde opening naar buiten in den grond,
waar de volgende gedaantewisselingen plaats hebben. De Kever knaagt
aan de bloemen en hauwen en richt hierdoor eenige schade aan. Van
veel beteekenis is ook deze echter niet.



Het soortenrijke geslacht der Muizentandsnuitkevers (Baridius, vroeger
Baris) is over de geheele wereld verbreid. De Kever is kenbaar aan
zijn langwerpig eivormige gedaante en aan de zwarte, dikwijls met een
metaalachtig groenen of blauwen glans prijkende kleur van zijn zeer
hard uitwendig skelet. Ook kent men hem aan de gewoonte om de dijen
met de daartegen aanliggende scheen en voet loodrecht naar onderen te
richten en den snuit met de spits tegen de voorste dijen te drukken,
als hij, om aan vervolgingen te ontkomen, zich dood houdt. De kop
is bolvormig; de oogen zijn klein en onmiddellijk bij den wortel
van den snuit geplaatst. Deze is rolrond, dik, een weinig gekromd,
aan de spits van onderen scheef afgesneden, als de knaagtand van een
Muis; vóór het midden zijn de sprieten aangehecht; de schaft is in
den toestand van rust in een diepe groeve verborgen.



De Raapzaad-muizentandsnuitkever (Baridius chloris) is glinsterend
groen, soms met blauwachtigen weerschijn, zonder den snuit 4 mM. lang;
het halsschild heeft verspreide stippels, doch is in het midden bijna
glad; de ruimten tusschen de stippels zijn veel grooter dan deze;
de dekschilden zijn eenvoudig gestreept. Zijn witte larve boort
in het onderste deel van den stengel van koolzaad, raapzaad en
andere kruisbloemige planten gangen, die zich tot aan de uiterste
spitsen van de wortels uitstrekken; hierin ondergaat zij ook haar
gedaantewisseling. Soms legt de Kever eieren op het winterkoolzaad;
de larven, die zich hieruit ontwikkelen, komen reeds in Juni als Kevers
voor den dag. Andere exemplaren overwinteren in den grond, paren eerst
in 't volgende jaar en brengen eieren voort, die in den nazomer Kevers
worden en dan dadelijk in den grond kruipen om te overwinteren. Hier
te lande werd deze schadelijke soort nog niet waargenomen.



Eenige geslachten van Snuitkevers gelijken door den lichaamsbouw van
het volkomen Insect, maar nog meer door den vorm en de levenswijze
der larve, zoo zeer op de Schorskevers, dat sommige schrijvers gemeend
hebben hen niet met de Echte Snuitkevers vereenigd te mogen laten. Zij
zijn onder den naam van Kossoniden (Cossonidae) tot een afzonderlijke
familie verheven, die met de vorige groep den langen snuit en de
knievormig gebogen sprieten gemeen heeft. Alle pooten hebben een
hoornachtigen haak aan 't einde van den scheen. De spriet eindigt
in een niet of onduidelijk geleden, meestal eivormigen knop. Vooral
bij de Echte Kossoniden (Cossonidini) gelijken de op (of bij) het
midden van den snuit aangehechte sprieten (die een van boven steeds
sponsachtigen eindknop dragen) door hun kortheid en vorm veel op
die der Schorskevers. Beide hebben bovendien het achterlijf geheel
verborgen onder de langwerpige dekschilden, die gezamenlijk een halven
cilinder vormen, welks breedte vrij wel die van het langwerpige, van
voren versmalde, van achteren ingesnoerde halsschild evenaart. De
Echte Kossoniden zijn kleine, zwarte, voor 't meerendeel smalle en
gladde kevertjes, waarvan 2 soorten (Cossonus linearis en Rhyncolus
elongatus) hier te lande onder boomschors leven.



Bij de overige leden der familie, bij de Klanderkevers (Calandrini),
blijft het stuitschild onbedekt en zijn de niet zeer bolle dekschilden
meestal niet veel langer dan hun gezamenlijke breedte bedraagt;
hunne sprieten zijn betrekkelijk lang en aan den wortel van den
snuit, bij sommige zelfs onmiddellijk vóór de oogen ingeplant. Met
uitzondering van eenige kleine, Zuid-Europeesche soorten, behooren zij
uitsluitend in warme landen thuis, daar men aanneemt, dat de beruchte,
thans over de geheele wereld verbreide Klanders, waaraan zij hun naam
ontleenen, oorspronkelijk tot de heete luchtstreek beperkt waren
en met bezendingen graan naar gewesten met meer gematigd klimaat
overgebracht zijn.



De grootste soorten vereenigt men in het geslacht der Palmenboorders
(Rhynchophorus), waarvan hierachter een in den Oost-Indischen
archipel vertegenwoordiger is voorgesteld. Het zeer harde pantser is
zeer dikwijls zwart of roodbruin, maar ook wel rood, geel of grijs,
effenkleurig of gevlekt. De wijfjes verschillen meestal duidelijk
van de mannetjes door den vorm van snuit, pooten, sprieten, enz. Van
slechts enkele soorten zijn de larven bekend; deze houden zich bij
voorkeur op in eenzaadlobbige planten (palmen, bananen, suikerriet)
en in cycadeeën; dikwijls komen zij in grooten getale voor en richten
dan een aanzienlijke schade aan.

Bij het mannetje van de hierachter afgebeelde soort is het voorste
gedeelte van den snuit van boven, bij wijze van een kam, dicht bezet
met zwarte borstels; bij het wijfje is de snuit kaal. Het schild
is zeer lang; de dekschilden zijn overlangs gegroefd. De kleur is
zwartbruin, dikwijls als met een waas bedekt en op sommige plaatsen,
vooral op het halsschild, sterk naar rood zweemend.



De kleinste soorten van de geheele onderfamilie behooren tot het
geslacht Calandra. Twee daarvan zijn met handelswaren, waarschijnlijk
uit het oosten, niet slechts naar alle oorden van Europa, maar zelfs
naar alle deelen van de wereld overgebracht. De Korenklander (Calandra
granaria), wiens larve bekend is onder den naam van "Zwarte Korenmot",
bewoont graanpakhuizen en korenzolders, omdat hij en zijn larve van
meel en graankorrels leven; de larve bepaalt zich tot den eenen korrel,
waarin haar moeder een gaatje boorde en een ei legde. De larve vreet
den korrel uit en heeft haar volle grootte bereikt, wanneer van zijn
woonplaats nog maar alleen het schilletje over is, waarbinnen zij in
den poptoestand overgaat. 5 à 6 weken na het leggen van het ei, in het
begin van Juli, komt de eerste Kevergeneratie voor den dag. 14 dagen
later beginnen ook deze jonge Kevers zich voort te planten, zoodat vóór
den winter een tweede generatie het levenslicht aanschouwt, om weldra
in spleten en naden van vloeren en balken en in andere hoeken van den
graanzolder te overwinteren. Sedert lang weet men, dat zindelijkheid
en een flinke luchtverversching de beste beveiligingsmiddelen zijn
tegen dezen gevaarlijken vijand. In den laatsten tijd heeft men met
goed gevolg een doelmatige handelwijze toegepast tot het verdrijven
van den Klander; door den graanhoop worden op ruim 3 M. afstand van
elkander draineerbuizen gelegd, die als luchtkokers dienen; zij staan
ieder afzonderlijk met de buitenlucht in gemeenschap, maar kunnen
ook met elkander verbonden worden, zoodat zij gezamenlijk één uitgang
hebben. Hierdoor zal in den hoop dezelfde temperatuur heerschen als
in de buitenlucht en worden de kevertjes, die van warmte houden en
veel warmte noodig hebben om zich te ontwikkelen, genoopt om den
hoop te verlaten. Deze inrichting heeft bovendien nog het voordeel,
dat zij gelegenheid geeft om (zonder nadeel voor het graan, zonder
het gevaar voor broeiing te vergrooten) het graan hooger opeen te
stapelen, dan anders mogelijk zou zijn geweest.



De kleur van den Korenklander wisselt af van roodbruin tot zwartbruin;
de sprieten en de pooten zijn iets lichter; zonder den snuit is hij
3.75 mM. lang en, over de schouders gemeten, 1.5 mM. breed. De dunne,
kromgebogen snuit is ongeveer zoo lang als het halsschild, en draagt
aan zijn wortel, onmiddellijk vóór de oogen, de "gebroken" sprieten,
welker zweep uit een 6-ledigen steel en een langwerpig eivormigen
eindknop bestaat. Het platte, van voren slechts weinig versmalde
halsschild is dicht bezet met diepe, langwerpige putjes, die slechts
één glanzige, overlangsche strook in het midden vrij laten. De
dekschilden, die gezamenlijk even breed zijn als het halsschild en
welker zijranden evenwijdig loopen met den naad, zijn vóór den stuit
gezamenlijk afgerond en zijn bedekt met diepe reeksen van putjes,
die gladde tusschenruimten overlaten.

Gelijk deze Kever van rogge, tarwe en maïs leeft, voedt zich de veel
op hem gelijkende Rijstklander (Calandra oryza) met rijst; men vindt
hem in rijstpakhuizen, waar hij wel in leven blijft, maar zich niet
meer voortplant.



De Schorskevers (Scolytidae, Bostrychidae) stemmen door de kleinheid
van hun rolrond lichaam, door den dikken kop, die vooruitstekende
bovenkaken draagt, maar waaraan de overige monddeelen een meer
verborgen stand hebben, door de "gebroken" sprieten, die in een dikken
knop eindigen, en door den langwerpigen vorm der oogen met elkander
overeen. Zij verschillen van de leden der vorige familiën door de
kortheid van den kop, van de tasters, sprieten en pooten. De larven
vertoonen een zeer groote overeenkomst met die van de Snuitkevers, maar
zijn minder ineengedrongen en hebben een meer rolronde gedaante. Ook
uit de wijze waarop, zoowel larven als Kevers, tot gezelschappen
vereenigd, in de boomschors of onmiddellijk daaronder, in de bast,
gangen knagen, blijkt de verwantschap dezer Insecten. Het wijfje
knaagt een "boorgat" in de schors; het onderste gedeelte van deze
meestal eenigszins naar boven loopende gang, die tot in de bast en soms
zelfs tot in het spint doordringt, is dikwijls tot een "paringskamer"
verwijd. Zij legt, van hier uitgaande, in de schors, of zoowel in
de schors als in het hout, of zelfs hoofdzakelijk in 't hout een
meestal evenwijdig aan de oppervlakte gerichte "moedergang" aan, die
aan weerszijden op onderling gelijke afstanden kleine uithollingen
vertoont, welke ieder met een ei worden bedeeld. De kleine larven,
die uit deze eieren komen, boren nu op haar beurt ter rechter- en
ter linkerzijde van de moedergang, wanneer deze een loodrechte of
schuinsche richting heeft, bovenwaarts en onderwaarts, wanneer zij
nagenoeg horizontaal loopt, de meer of minder slangswijs gekronkelde
"larvegangen" of "zijgangen", die allengs breeder worden, naarmate
de larve in omvang toeneemt. Aan het einde van ieder dezer gangen
komt een verwijding of "wieg" voor, waarin de larve van gedaante
wisselt, eerst pop en later Kever wordt. De Kever werkt zich door
de bast en de schors heen regelrecht naar buiten, waardoor dus een
gaatje aan de oppervlakte ontstaat. Op deze wijze komen merkwaardige,
vertakte figuren tot stand, welker grondvorm voor de verschillende
soorten ongelijk is. Wanneer men bedenkt, hoe vruchtbaar deze kleine
boomvernielers zijn en dat vele van hen in den loop van een jaar twee
generaties voortbrengen, wordt het verklaarbaar, dat de Schorskevers
in sommige jaren honderden en duizenden hectaren van de prachtigste
bosschen vernielen, zooals b.v. tusschen de jaren 1870 en 1880 in
het Bohemerwoud geschiedde. Verreweg de meeste Europeesche soorten
tasten uitsluitend naaldboomen aan.



De Dennenscheerder (Blastophagus piniperda, Hylesinus piniperda)
kan als voorbeeld dienen van het geslacht der Bastkevers, dat zich
kenmerkt door een vertikalen, van boven zichtbaren kop, oogen met
fijn gekorrelde oppervlakte, sprieten met eivormigen eindknop, die
ringen vertoont en door zes leden met de schaft verbonden is, een
voorborstring, welks rug- en flankgedeelte aaneengegroeid zijn, en
een in twee lobben eindigend derde voetlid. De pekzwarte grondkleur
van de genoemde soort gaat alleen op de sprieten en de pooten in
roestrood over; kort na het verlaten van de pophuid is de kleur
roestgeel of bruin. Bij gunstige weersgesteldheid vertoont deze Kever
zich reeds in Maart; gewoonlijk echter heeft de paring eerst in April
plaats. De broedplaatsen bevinden zich in sinds kort gevelde boomen,
in boomstompen of onder de dikke schors aan het onderste gedeelte
van nog overeindstaande stammen; op het boorgat volgt een eenigszins
gebogen gang, die in de diepste lagen van de schors doordringt en
verder hierlangs in verticale richting opstijgt. De zijwaarts uit
de moedergang ontspruitende larvegangen zijn op korten afstand van
elkander gelegen en kunnen een lengte van 8 cM. bereiken. Om zich te
verpoppen knaagt de volwassen larve een weinig dieper in de schors
een wieg. De pop is geelachtig wit, evenals de larve, en verandert
weldra in een Kever, die zich in 't laatst van Juli of in 't begin
van Augustus door de schors heen een weg naar buiten baant. Nu eerst
verricht de Dennenscheerder zijn schadelijksten arbeid. De jonge
Kever houdt n.l. niet van reeds gevelde of kwijnende boomen, maar
zoekt volkomen gave, liefst jonge dennen op, boort op een afstand van
1 dM. of meer van den top van een jonge, soms reeds kegels dragende
loot een gat tot in het merg, vreet dit, steeds verder naar boven
doordringend, uit en spaart ook het omliggende hout niet. Hij begeeft
zich zóó tot boven in de twijg, of keert onderweg om en vreet nog
een eind onder het boorgat verder. Soms blijft hij in dezelfde loot;
meestal echter verlaat hij deze, om een tweede twijg op gelijke
wijze te behandelen. Om het boorgat vormt zich een wal door het
uitvloeien van hars; het takje breekt licht op deze plaats, zoodat
in het najaar na harden wind de bodem vaak met jonge takjes bedekt
is. Soms blijven de eindstandige kransen van twijgjes staan en worden
de uitgevreten eindknoppen vervangen door nieuwe, die een dichte,
struikachtige vertakking veroorzaken. Daar de boom hierdoor het
uitzicht verkrijgt, alsof men hem kunstmatig gesnoeid heeft, wordt
de Kever, die deze verandering teweegbracht, in Duitschland soms
"woudtuinier" genoemd. Om te overwinteren verlaat hij in den regel
den top van den boom en verschuilt zich onder een schorsschilfer aan
het onderste gedeelte van den stam of boort hier nogmaals een gat,
dat hem tot Maart van 't volgende jaar tot schuilplaats dient. De
Dennenscheerder, die, behalve den groven den, ook den verwanten zeepijn
en den Weymouthspijn aantast, wordt in Middel-Europa gevonden overal
waar dennen voorkomen, in Noord-Europa tot in Zweden en Rusland.



De Kleine Dennenbastkever (Blastophagus minor) gelijkt veel op de
vorige soort en komt er in levenswijze mede overeen, doch is minder
algemeen verbreid, wordt meer plaatselijk gevonden. De moedergang
is tweearmig, accolade-vormig ( } ); het middelste
gangetje leidt naar het boorgat; iedere arm is hoogstens 5 cM. lang; de
larvegangen zijn zelden langer dan 2.5 cM. Het geheele gangenstelsel is
diep in 't spint ingesneden in het met gladde schors bedekte, bovenste
deel van den stam van een staanden of gevelden, gaven boom. De poppen
wiegen liggen soms 6 à 7 cM. diep in 't hout.



De Schorskevers i.e.z. (Bostrychus of Tomicus) hebben een bolvormigen
kop, waarvan men aan de rugzijde niets of bijna niets kan zien,
daar hij als een muts bedekt is door het halsschild; hiervan is de
voorste helft dicht bezet met fijne knobbeltjes. De schaft van de
spriet en de ronde, 4-ledige eindknop (welks eerste lid onbehaard
is en de overige leden, die behaard zijn, van boven omsluit) zijn
verbonden door een 5-ledigen steel. De dekschilden zijn gewoonlijk
aan de spits afgeknot en naar binnen gedrukt; de zijranden van deze
uitholling zijn meer of minder sterk getand.



Een van de grootste soorten van dit geslacht, de 5.5 mM. lange
Letterzetter (Bostrychus typographus), richt groote verwoestingen aan
in sparrenbosschen; deze worden door hem boven iedere andere soort van
naaldhout verkozen. Ook in andere opzichten schijnt hij zeer kieskeurig
te zijn; oud hout valt meer in den smaak dan jong, gevelde boomen
heeft hij liever dan staande; ook de ligging van het oord is hem niet
onverschillig. Kort na het eierenleggen sterven de wijfjes in hare
gangen, of nadat zij deze met moeite verlaten hebben. De tot Kevers
ontwikkelde jongen blijven nog een tijdlang op hun geboorteplaats
en knagen van hier uit onregelmatige gangen. Deze soort is kenbaar
aan de vier tandjes, die zich aan weerskanten van het indruksel aan
het achtereinde van de dekschilden bevinden en waarvan het derde de
overige in dikte overtreft. Het rood- of pekbruine pantser is ruig,
geel behaard; de dekschilden vertoonen reeksen van groote stippels.



De familie, waarmede wij ons nu zullen bezighouden, omvat meer dan
7000 soorten en hieronder de fraaiste en grootste van alle Kevers
met 4 leden in den voet; fraai zijn zij zoowel door hun edelen vorm,
die kracht en zelfvertrouwen verraadt, als door de verdeeling van de
heldere kleuren, waarmede zij prijken, maar vooral door de in alle
richtingen beweegbare sprieten, waaraan zij hun naam ontleenen. Ondanks
hun vreedzamen aard, die geheel in overeenstemming is met hun
voedingswijze--daar zij geen roovers zijn, maar planteneters--, maken
de leden dezer familie, althans die van enkele harer afdeelingen,
wegens hun slanken, bevalligen en tevens krachtigen lichaamsbouw te
midden van de Insecten een soortgelijken indruk als de Adelaars te
midden van de Vogels. Aan een zeer weinig hiermede harmonieerende
vergelijking is de naam ontleend, dien zij bij het volk dragen. Toch
zal men den naam Boktorren (Capricornia of Longicornia) niet kwaad
gekozen achten, wanneer men hun kop van ter zijde beziet en meer
bepaaldelijk let op hunne sprieten. Evenals de meeste familiën van de
vorige groep zich duidelijk van alle overige Kevers onderscheiden door
den tot een "snuit" verlengden kop, zoo vallen de Boktorren dadelijk
in 't oog door hunne lange, dikwijls het overige lichaam in lengte
overtreffende, borstel- of draadvormige sprieten, die uit 11 leden
samengesteld zijn, waarvan het tweede zeer kort is. De bovenkaken
loopen meestal uit in een scherpen tand; de tamelijk korte tasters
hebben een bijl- of spoelvormig eindlid. Het achterlijf, dat vijf
beweegbare buikringen heeft, is geheel verborgen onder de dekschilden;
er zijn echter ook geslachten, waar het, evenals bij de Kortschildigen,
grootendeels onbedekt blijft (Necydalis, Molorchus).

Over 't algemeen mag men de Boktorren bedrijvige dieren noemen. Bij
zonnig weer of op warme, stille dagen ziet men ze vlug rondvliegen,
om hun voedsel te zoeken op bloemen of op boomstammen, uit welker
wonden sap vloeit; daarom treft men ze veelvuldig aan op houtmijten
in bosschen. Andere achten de avonduren den meest geschikten tijd
voor hunne uitstapjes. Vele brengen, wanneer men ze tusschen de
vingers vasthoudt, een eentonig, sjirpend gedruisch voort door den
achterrand van het rugschild van het voorborststuk tegen het korte,
hierin doordringende uiteinde van het middelborststuk te wrijven.

De larven van de Boktorren gelijken op die van de Prachtkevers;
verreweg de meeste leven in ziekelijk hout en hebben stellig voor
't meerendeel meer dan 1 jaar noodig voor haar ontwikkeling. Vele
larven van kleinere soorten leven echter in de stengels en vooral
in de wortelstokken van kruidachtige planten (wolfsmelk, hondstong,
graanhalmen, enz.) en kunnen in enkele gevallen voor den landbouw
nadeel opleveren.



De 2 onderfamiliën, waarin men de Boktorren verdeelt, zijn o.a. kenbaar
aan de richting van den kop. Deze is bij de Scheefkopbokken
(Cerambycitae) schuins naar voren gericht: het meest bij de
Langkopbokken (Cerambycini), minder bij de Breedlijfbokken (Prionini)
en de Smallijfbokken (Lepturini). Bij de Steilkopbokken (Lamiitae)
daarentegen heeft de rugzijde van den kop een loodrechten of althans
zeer steilen stand. Bovendien kenmerken zich de beide hoofdgroepen door
de oogen, die bij deze min of meer niervormig, bij gene rondachtig
zijn, door den vorm van het eindlid der kaaktasters, dat bij deze
spits, bij gene afgeknot is en door de aanwezigheid of het gemis
van een groeve op den voorscheen. Bij de Cerambyciten-larve is de
kop breeder dan lang, en hebben de borstringen duidelijke pootjes;
het omgekeerde komt voor bij de Lamiiten-larve.

Tot de Breedlijfbokken (Prionini) behooren de breedste, plompste en
grootste leden der familie; het ruggedeelte van het halsschild is bij
hen door een scherpen rand van de zijstukken gescheiden. Zij missen
het vermogen om door het tegen elkander wrijven der reeds genoemde
lichaamsdeelen geluid voort te brengen. De voorheupen zijn rolvormig
en dwars gericht; de bovenlip is zeer klein of ontbreekt. Het aantal
soorten van Breedlijfbokken is aanmerkelijk geringer dan dat der
overige groepen, vooral in Europa. Twee daarvan komen, hoewel zeldzaam,
ook in Nederland voor.



De Looier of Lederbok (Prionus coriarius) is een groote Kever van
35 à 40 mM. lengte, met 3 dikke doornen aan den scherpen zijrand
van 't halsschild, met dikke, bij 't mannetje 12-, bij 't wijfje
11-ledige sprieten, welker 9 laatste leden betrekkelijk kort en als
peperhuisjes in elkander geschoven zijn; bij 't mannetje overtreft hun
lengte die van 't halve lichaam, bij 't wijfje is zij geringer. Het
halsschild is minder breed dan de gezamenlijke breedte van de beide
lederachtig gerimpelde dekschilden, welker lengte ongeveer tweemaal
zoo groot is. Het skelet is pekzwart en op de borst met grijze
haartjes dicht bedekt. Deze Insecten ziet men omstreeks half Juli
en Augustus aan 't duistere, onderste gedeelte van oude stammen of
stoven van eiken, beuken en andere breedgebladerde boomen nagenoeg
roerloos zitten. Als de schemering invalt, ontwaken zij en vliegen
log en brommend rond; het mannetje zoekt dan het wijfje. De eieren
worden gelegd in vermolmd hout; dit dient tot voedsel voor de larve
en verschaft haar na voleindigden groei het materiaal voor den cocon,
waarbinnen zij slechts korten tijd in den poptoestand verkeert.



De Timmerman (Ergates faber) is langwerpiger en meestal langer dan de
vorige soort. De scherpe zijrand van het halsschild is fijn getand
of gekerfd en draagt achter het midden een doorn. De lengte van de
borstelige sprieten overtreft bij het 40 mM. lange mannetje de geheele,
bij 't 50 mM. lange wijfje de halve lichaamslengte een weinig. Deze
Kever is pikbruin of iets rooder; de larve, die een lengte van 60 à
65 mM. kan bereiken, houdt zich op in vermolmd hout van naaldboomen.

Tot de Langkopbokken (Cerambycini) behooren de edelst gevormde
vertegenwoordigers der familie, die, welke met de langste sprieten
en de fraaiste metaalkleuren prijken. Van het halsschild gaan het
ruggedeelte en de zijstukken ongevoelig in elkander over en zijn
niet, zooals bij de Prioninen, door een scherpen rand gescheiden. Het
sjirporgaan is bij hen aanwezig. De voorheup is meestal bolvormig;
de bovenlip goed ontwikkeld.



Vrij zelden vindt bij ons de Groote Eikenboktor [Cerambyx
(Hammaticherus) heros]. Het door haar vertegenwoordigde (thans meestal
Hammaticherus genoemde) geslacht, bevat groote, somber gekleurde,
over de geheele wereld verbreide Kevers. Hun kop is ver naar voren
gericht; de voorrand van het oog vertoont een diepe, tot voorbij het
midden reikenden inham; de 11-ledige sprieten hebben het 3e, 4e en 5e
lid aan den top sterk knotsvormig gezwollen, eindigen in een lang,
dun, platgedrukt, schijnbaar verdeeld lid en zijn bij het mannetje
aanmerkelijk langer, bij het wijfje niet korter dan het lichaam; het
halsschild is overdwars gevoord of knobbelvormig gerimpeld, in het
midden het breedst wegens een afgeronden of spitsen knobbel aan den
zijrand; de lengte van de dekschilden is grooter dan hun gezamenlijke
breedte. De genoemde soort is 40 à 45 mM. lang en glanzig zwart; de
pekbruine dekschilden worden naar achteren smaller en roodachtiger;
zij eindigen in een nauwelijks merkbaar spitsje aan den naad en worden
verder naar voren al meer gerimpeld; de onderzijde en de pooten hebben
door zijdeachtige beharing een zilverwitten weerschijn.

De meeste segmenten van de larven van deze en andere Boktorren hebben
aan de rugzijde een hoornschild met korrelige oppervlakte. Hierdoor
wordt de beweging in nauwe gangen gemakkelijker gemaakt. Deze larve
leeft 3 à 4 jaar lang in gangen, die zij in het hout van oude eiken
boort.

In Juli verlaat de Kever de pophuid. Overdag komt hij niet te
voorschijn en steekt hoogstens het uiteinde van de sprieten door het
vlieggat naar buiten. Na zonsondergang verlaat hij zijn schuilplaats
en vliegt op betrekkelijk geringe hoogte bedrijvig rond.



De Tuinboktor [Cerambyx (Hammaticherus) cerdo] is als 't ware een
verkleind evenbeeld van de vorige soort (20 of hoogstens 30 mM. lang),
ook zwart van kleur en door zijdeachtige haartjes op sommige plaatsen
als zilver glinsterend, doch met stomp eindigende dekschilden. In
levenswijze verschilt zij aanvankelijk van haar grootere verwante:
bij zonnig weer ziet men haar bedrijvig rondvliegen, om hagedoorns,
sneeuwballen, kornoeljes en andere bloeiende struiken te bezoeken en
zich aan hun honig te laven. Haar larve leeft achter de schors en in
het hout van eiken-, appel-, kersen- en andere boomen, maar tast ze
alleen dan aan, wanneer ze reeds ziekelijk zijn.



De Rozenboktor of Muscusboktor [Cerambyx (Aromia) moschata] heeft
staalblauwe sprieten en pooten, metaalachtig groene of bronskleurige
bovendeelen, een glanzig halsschild en nagenoeg doffe dekschilden. Het
halsschild is zeshoekig, breeder dan lang, op de schijf zwak gerimpeld
en grof gestippeld, aan den scherpen zijrand van een doorntje voorzien;
op ieder der zeer fijn en dicht gerimpelde dekschilden komen 2
onduidelijke ribben voor. Deze 15 à 25 mM. lange Kever leeft als
larve in, en als imago op wilgen (in Juni en Juli). Men herkent hem
reeds op eenigen afstand aan den reuk, dien hij verbreidt en waarop
de bovenstaande namen doelen.



Verscheidene Boktorren leven als larven in oud timmerhout en
worden daarom nu en dan in balken, daksparren, enz. van oude huizen
aangetroffen. Waarschijnlijk geldt dit van geen soort in meerdere
mate dan van de Huisboktor [Callidium (Hylotrupes) bajulum]. Deze is
pikzwart of bruin van kleur en met grijze haartjes begroeid, vooral
op het halsschild. Opmerkelijk is het verschil in grootte van de
leden dezer soort: 6.5 à 19.5 mM. Het wijfje steekt in Juni of Juli
haar langen legboor in spleten van allerlei houten voorwerpen. De
groote boorgaten, die soms in deurposten, tuinpalen, raamkozijnen,
tuingereedschap, enz. aangetroffen worden, moeten, althans voor een
deel, aan deze Tor toegeschreven worden.



Zeer talrijk en over de geheele wereld verbreid zijn de leden
van het geslacht der Pronkboktorren (Clytus). Deze langpootige,
kortsprietige Kevers, die flink loopen kunnen en, als de zon schijnt,
gaarne van hunne vleugels gebruik maken, zijn meestal kenbaar aan de
bonte, grootendeels gele teekening, die zij vertoonen. De borstel-
of draadvormige sprieten zijn steeds korter dan het lichaam; hun
aanhechtingsplaats ligt tusschen den inham in het oog en het daarvoor
gelegen deel van de voorhoofdslijst, die zich over den sterk afgeronden
kop uitstrekt. De dekschilden zijn verschillend van vorm, soms rolrond,
soms afgeplat en van achteren versmald. Veelvuldig ontmoet men in den
zomer op tuil- en schermvormige bloeiwijzen de Gewone Pronkboktor
(Clytus arietis), kenbaar aan het bolvormig halsschild, de naar
voren allengs dikker wordende dijen en de rolronde dekschilden, die
ieder afzonderlijk aan de spits afgerond zijn. Haar lengte wisselt af
van 10 tot ruim 15 mM. De goudgele teekening wordt veroorzaakt door
dicht bijeenstaande, aanliggende haren; zij bedekken den voor- en den
achterrand van het halsschild, het schildje, vier dwarsbanden op de
dekschilden, den achterrand van de buikringen en eenige vlekken op de
borst. De sprieten en de pooten zijn rood, de voorpooten althans van
den scheen af.--De larve houdt zich op achter de schors van omgehouwen
stammen of achtergebleven stompen van verschillende breed gebladerde
boomen, o.a. eiken en beuken.



De Smallijvige Boktorren (Lepturini) zijn gemakkelijk te herkennen
aan een halsvormige insnoering, gevormd door het smaller worden van
het achter de oogen gelegen deel van den kop, welks voorste deel
tot een soort van snuit verlengd is en nagenoeg ronde oogen draagt;
hiervoor of hiertusschen zijn de korte, meer of minder van elkander
verwijderde sprieten aangehecht.

De meeste Lepturinen vliegen bij zonnig weer bedrijvig rond; zij
bezoeken bloeiende struiken en kruiden, vooral scherm- en tuilvormige
bloeiwijzen, niet slechts in bosschen, maar ook op weiden en randen van
akkers, dikwijls op grooten afstand van houtige planten. Zij worden
over vele geslachten verdeeld, die door allerlei tusschenvormen
verbonden zijn. De kenmerken, waardoor zij zich onderscheiden,
zijn daarom niet gemakkelijk toe te passen. Zij berusten vooral op
eigenaardigheden van het halsschild en de dekschilden (die door hun
vorm, door oneffenheden aan hun oppervlakte en door de verhouding
tusschen hunne breedten van elkander kunnen verschillen), voorts op
de meer of minder fijne verdeeling der oogen. De larven voeden zich
met rottend hout.



Op bloeiwijzen van schermbloemigen vindt men des zomers niet zelden
den 16 mM. langen Sporendragenden Smalbok [Leptura (Strangalia)
armata]. Deze is grootendeels zwart van kleur; de drie eerste
buikringen zijn echter geel met zwarte vlekken, de sprieten,
pooten en dekschilden wasgeel, behoudens zwarte ringetjes op de
sprieten en den voet (benevens zwarte vlekken op de binnenzijde der
achterdijen en 4 zwarte getakte banden op de dekschilden); deze zijn
scheef afgesneden en hebben aan den buiten-achterhoek een doorntje,
dat aanleiding gaf tot den soortnaam. De larve bewoont stammen van
berken en andere boomen.



In de eerste dagen van Juni ziet men op heldere dagen de mannetjes van
den Veranderlijken Schutterbok (Toxotes meridianus) druk rondvliegen
langs bloeiende heesters en kruiden, steeds bereid om zich te
laten vallen, zoodra men tevergeefs naar hem grijpt; de wijfjes zijn
gewoonlijk trager en houden zich meer verborgen. Zij vertegenwoordigen
een geslacht van langpootige en langsnuitige Kevers met van voren
en van achteren ingesnoerd halsschild en langwerpige dekschilden,
die naar achteren bij het wijfje sterk, bij 't mannetje echter weinig
smaller worden. De draadvormige sprieten zijn bijna altijd even lang
als het lichaam. De kleur van de genoemde soort varieert binnen wijde
grenzen: sommige exemplaren zijn effen zwart, andere geheel en al
roodachtig geelbruin. De grootte wisselt af van 13 tot 22 mM.



De Tangbokken (Rhagium) zijn kenbaar aan hun dikken, bijna vierzijdigen
kop met korte, parelsnoervormige sprieten, die de helft van de
lichaamslengte bereiken. Het halsschild draagt aan weerszijden een
spitsen doorn.



De Korthoornige Tangbok (Rhagium indigator) heeft licht geelachtig
bruine dekschilden, dicht bedekt met een witachtig vilt, dat slechts
op enkele plaatsen ontbreekt en het zwartachtige chitine-pantser
blootlaat, n.l. op de drie uitpuilende, overlangsche lijsten van elk
der dekschilden en op twee meer of minder regelmatige dwarsbanden
van beide te zamen. De larven houden zich op achter de schors van
naaldboomen.--Op dezelfde wijze leeft de zeldzame Dubbelgestreepte
Tangbok (Rhagium bifasciatum).



De Steilkopbokken (Lamiitae) heeten zoo wegens den verticalen stand
van den kop: de hoek, die voorhoofd en kruin met elkander vormen,
is minstens recht, soms zelfs scherp.



Voorbeelden van deze onderfamilie levert het geslacht der Aardbokken
(Dorcadion) dat 70 Europeesche, doch (voor zoover bekend) geen
inheemsche soorten bevat. Sommige hebben de dekschilden langs den naad
vergroeid. Deze zijn ongevleugeld. Het waas van fluweelachtige haren,
dat hun zwart of bruin chitine-pantser ten deele bedekt, is gemakkelijk
te verwijderen. De zijrand van het halsschild draagt een doorn. De
larven leven bij wijze van "engerlingen" in den grond en zijn soms
schadelijk door het afknagen van wortels van landbouwgewassen. De
Kevers vertoonen zich meestal reeds in de lente, loopen op droge
plaatsen op den bodem, of op muren rond en verbergen zich bij
ongunstige weersgesteldheid onder steenen. De wijfjes verschillen
soms zoozeer van de mannetjes, dat men ze voor leden van verschillende
soorten zou houden.



Een van de kleinste en sierlijkste is de 10 mM. lange Kruisdragende
Aardbok (Dorcadion crux), die in Klein-Azië, o.a. bij Smyrna, in
Turkije en Zuid-Rusland gevonden wordt en er, naar 't schijnt, niet
zeldzaam is. Witte, zijdeachtige haren bedekken een groot deel van het
fluweelachtig zwarte lichaam, en vormen hierop het kruis, waaraan de
soort haar naam ontleent, doordat zij een diepe, overlangsche groeve
van kop en halsschild, den achterrand van het halsschild en een smal
streepje aan weerszijden van den naad bekleeden. Zwarte gedeelten
van de grootendeels witte dekschilden zijn: de zijrand, een streep
langs den naad en een hiermede vereenigde middelvlek.

Het verst noordwaarts leeft de 4 mM. lange Zwarte Aardbok (Dorcadion
atrum), die in sommige jaren in Thuringen en in de Hartz vrij
talrijk is.

Een zeldzamer bewoner van dezelfde streken is de in 't zuiden meer
algemeene Grijze Aardbok (Dorcadion fuliginator), de meest gewone
soort rondom Parijs. (Lengte 16 mM.)



De 26 à 32 mM. lange Segryn-weverbok (Lamia textor) heeft een
uit fijne, geelachtige haren samengesteld kleed, met zwartachtige
knobbels als glinsterende stipjes er tusschen, waardoor het geheel een
vuilbruine kleur verkrijgt. Men ontmoet dezen plomp gebouwden Kever op
wilgen, in welker merg zijn larve gangen boort, die zij aan 't einde
verwijdt, wanneer de tijd om van gedaante te wisselen nadert. Hier
omhult zij zich met een uit houtvezels geweven cocon. Pooten
heeft zij niet, wel een rolvormige knobbel aan 't einde van 't
achterlijf. In Nederland komt zij te zeldzaam voor om belangrijke
schade te veroorzaken.



Van alle inheemsche Insecten heeft de Langhoornige Dennenboktor
(Acanthocinus aedilis) de langste sprieten; deze zijn borstelvormig,
bij het mannetje 5-maal, bij het wijfje 2-maal zoo lang als het
lichaam. De 11 sprietleden zijn met uitzondering van den top met
donkere ringen versierd. Het wijfje heeft een langen achterwaarts
gestrekten legboor. De lengte der dekschilden is ongeveer het
dubbele van hun gezamenlijke breedte; zij zijn grijs door het dichte,
viltachtige haarkleed, dat ook het overige lichaam bedekt, korrelig
gestippeld en met 2 meer of minder duidelijke, naakte (en daarom
bruine) dwarsbanden geteekend. De lange sprieten zijn bij de pop
eerst naar achteren en daarna weer naar voren gebogen.

Vroeg in 't jaar vertoont deze Kever zich op omgehouwen dennenstammen
en de hiervan achtergebleven stompen. Bij zonnig weer vliegt hij rond
en bezoekt dan ook houtstapels en nog staande stammen. Soms ziet men
het langsprietige Insect ook binnenshuis verschijnen, waar het als
larve met timmerhout is binnengekomen.



De Groote Populierboktor (Saperda carcharias) is grijsachtig geel
(het wijfje meer okergeel) door het viltachtige haarkleed, dat alleen
ontbreekt op de spitsen der meeste sprietleden (die hierdoor zwart
zijn) en op de korrelige verhevenheden der dekschilden. Men ziet
dezen 24 à 30 mM. langen Kever van Juni tot Augustus aan den zonkant
op stammen en takken van verschillende soorten van populieren
en wilgen zitten. Uit de trage rust, waarin hij dan verkeert,
ontwaakt hij waarschijnlijk eerst tegen den avond door den drang
tot voortplanting. De eieren worden zoo diep mogelijk geborgen in
spleten aan den voet van den stam, bij voorkeur van boomen van 6- à
20-jarigen leeftijd. De larven, die in 't eerste jaar dicht onder de
schors gangen knagen, dringen na den winter dieper in het hout door en
banen zich regelrecht een weg naar boven. In den tweeden zomer kort
voor den overgang in den poptoestand zijn zij soms 39 mM. lang. Waar
zij in grooten getale voorkomen, kunnen zij veel schade doen aan jonge
populieren: de stam, waarvan 't onderste deel vele larven herbergt, zal
bij een eenigzins belangrijke vermeerdering van de windkracht afbreken.



De Kleine Populierboktor (Saperda populnea) is 10 à 12 mM. lang en
dankt aan de viltachtige beharing haar groenachtig of geelachtig
grijze kleur, die op het halsschild door drie gele, overlangsche
strepen, op ieder dekschild door een overlangsche reeks van gele
vlekjes wordt afgebroken; de sprieten zijn, evenals bij de vorige
soort, afwisselend zwart en grijs. In Mei of Juni ziet men haar op
de bladen van den ratelpopulier; zij is veel beweeglijker dan haar
grootere verwante. Op de plaats waar de larve omstreeks Juli onder
de schors doordringt, ontstaat een kringvormige opzwelling. In den
eersten zomer houdt zij zich onder de schors op; na de overwintering
begeeft zij zich door den mergcilinder omhoog. In den regel vestigen
zich verscheidene larven in één boom; in het aangetaste stammetje
of takje merkt men daarom een aantal zwarte, overlangsche gangen op,
die in den regel zijn dood ten gevolge hebben.



De familie van de Bladkevers (Chrysomelidae) omvat ongeveer 10000
soorten van kleine en zeer kleine, hoogstens middelmatig groote Kevers,
die zoowel in den larve- als in den imago-toestand weeke plantaardige
stoffen, vooral bladen, eten. Enkele van deze Kevers komen soms zoo
overvloedig voor, dat de gekweekte planten groote schade door hen
lijden. Zij hebben over 't algemeen een rolrond of half bolvormig,
ineengedrongen lichaam, dat met heldere, bonte, dikwijls prachtige,
metaalglanzige kleuren prijkt; vele inheemsche soorten worden daarom
"Goudhaantjes" genoemd. De kop is meer of minder diep onder het
halsschild verborgen en niet tot een snuit verlengd. De 11-ledige,
korte, ongebroken sprieten zijn draad- of borstel-, bij uitzondering
knotsvormig. De larven zijn meestal duidelijk gekleurd, hebben 3 paar
korte, maar goed ontwikkelde pootjes en leven gewoonlijk, evenals
hare ouders, aan de oppervlakte van de planten, waaraan beide voedsel
ontleenen. De meeste Bladkevers hebben een naar voren of loodrecht
naar onderen afhellend voorhoofd, zoodat de monddeelen de gewone
plaats innemen; bij andere is het voorhoofd sterk naar onderen en naar
achteren gebogen, zoodat ook de monddeelen achterwaarts gedrongen,
min of meer verborgen zijn. De laatstbedoelde inrichting is een
kenmerk van de vierde der 4 groepen, waarin men de familie verdeelt,
en die men naar den vorm harer vertegenwoordigers "lange", "korte",
"ronde" en "platronde" Bladkevers zou kunnen noemen.

De eerste onderfamilie, die der Eupoden, nadert door den langwerpigen
lichaamsvorm tot de Boktorren; de kop is achter de oogen ingesnoerd;
hierdoor en door de meerdere breedte der dekschilden is het smalle
halsschild duidelijk begrensd; scherpe zijranden komen er niet
aan voor.



De duidelijkste overeenkomst met de Smallijvige Boktorren merkt
men op aan de fraaie Rietkevers (Donacia), waarvan vele soorten in
Europa en Noord-Amerika gevonden worden. Men ziet ze in het laatst
van Mei of in het begin van Juni, sommige soorten eerst in Juli,
dikwijls in grooten getale op riet, zeggen en andere grasachtige,
aan den waterkant groeiende planten of op de drijvende bladen van
plompen en dergelijke gewassen, welker onder water gelegen deelen tot
woonplaats gediend hebben aan hunne larven. Opmerkelijk is bij alle
Rietkevers de eerste buikring door zijn groote lengte, welke die van
alle overige buikringen te zamen genomen overtreft.



De Knotspootige Rietkever (Donacia clavipes, D. menyanthidis)
is een van de langwerpigste leden van zijn geslacht en een van
de weinige, welks wijfje (11 mM. lang) alleen door haar meerdere
grootte van het mannetje verschilt. De bovenzijde is goudgroen, de
onderzijde met zilverwitte haartjes dicht bedekt; de draadvormige,
dicht bijeenstaande sprieten zijn zoo lang als het lichaam, de pooten
roodachtig en aan 't einde van 2 enkelvoudige (niet getande) klauwen
voorzien. De dekschilden zijn met reeksen van diepe putjes bezet, zeer
fijn gerimpeld en van achteren ieder afzonderlijk afgerond. Men vindt
deze Kevers, behalve in Mei en het begin van Juni, ook in October op
het gewone riet.

Het wijfje begeeft zich over dag onder water om de eieren
ieder afzonderlijk op de dikke wortels van de voederplanten te
leggen. De larve, die na 10 à 20 dagen de eischaal verlaat, voedt zich
aanvankelijk met de fijnste wortelvezeltjes, later met dikkere en na de
derde vervelling met de buitenste laag van de dikke stokspruiten. Ten
slotte vervaardigt zij een perkamentachtige, zwartachtig paarse,
eivormige cocon, die aan den wortel van de voederplant vastgehecht
is en de pop gedurende haar rusttoestand van 20 à 25 dagen volkomen
tegen het water beschut. De Kever komt er vóór den winter uit, houdt
zich eenigen tijd vast aan de moederplant, laat zich vervolgens door
het water naar de oppervlakte vervoeren en klimt hier bij de eerste
de beste plant omhoog.

In de tropische gewesten van Azië en Afrika worden onze Rietkevers
vervangen door grootere, 12 à 35 mM. lange soorten met een boller
lichaam.



Bij het zoeken naar de oorzaak van de beschadiging, die men soms aan
de bladen der witte leliën (Lelium candidum) onzer tuinen opmerkt, zal
men glinsterend zwarte vochtige lichaampjes waarnemen, die langzaam bij
den stengel opkruipen of druk bezig zijn de bladen af te knagen. Wat
men van deze diertjes te zien krijgt, is de dreklaag, waarin zij zich
hullen en die alleen aan de buikzijde ontbreekt. Bij nader onderzoek
vertoonen zich dikke, naar voren dunner wordende, zespootige larfjes,
die zich gedurende den zomer met de genoemde bladen voeden, daarna
in den grond kruipen en hier in den poptoestand overgaan. In 't
volgende voorjaar komen de algemeen bekende Leliekevertjes (Crioceris
merdigera) te voorschijn. Met uitzondering van het halsschild en de
dekschilden, die rood zijn, hebben zij een glanzig zwarte kleur. Hun
gestalte gelijkt wel eenigszins op die van de Rietkevers, maar is
meer gedrongen; hunne snoervormige sprieten, die slechts de halve
lichaamslengte bereiken, en de pooten zijn dikker. De driehoekige
kop verkrijgt door de uitpuilende oogen zijn grootste breedte; het
halsschild heeft bij de schouders rechte hoeken. Dit 6.6 mM. lange
Kevertje kan een sjirpend geluid voortbrengen, dat in verhouding tot
de grootte van 't Insect zeer krachtig is; dit geschiedt door het
uitsteken en terugtrekken van den laatsten achterlijfsring, die een in
't midden afgebroken en geribde ruglijst draagt, die tegen de talrijke
chitine-schubjes aan de spitsen der dekschilden wrijft.



De leden van de tweede onderfamilie, de Camptosomaten, kenmerken zich
door hun, in vergelijking met de Eupoden, meer gedrongen gestalte,
die rolvormig, op de dwarse doorsnede nagenoeg cirkelrond is,
door het ontbreken van een halsachtige insnoering aan den kop,
die zich onmiddellijk tegen (het zijwaarts scherp gerande)
halsschild aanvoegt, en door de vergroeiing van den 4en met den
5en achterlijfsring. De dekschilden zijn niet of slechts weinig
breeder dan den achterrand van het halsschild. De larven houden het
buikwaarts gekromde achterlijf verborgen in een meer of minder stevig,
van haar drek vervaardigd huisje, dat, den kop en de borst vrijlatend,
bij de beweging medegevoerd wordt. Zij toonen dus een iets grootere
kunstvaardigheid dan de Leliekevertjes, die zich eenvoudig den rug
met een dreklaag bedekken.



De kop van de Zaag- of Zakkevers (Clythra) is tot aan de oogen in
het halsschild opgenomen; wegens de breedte van het voorhoofd zijn
de meestal gezaagde, korte, vóór de oogen aangehechte sprieten ver
van elkander verwijderd. De dekschilden reiken tot aan de spits van
't achterlijf.



De Viervlekkige Zakkever (Clythra quadripunctata) is 3.5 à 5 mM. lang,
glanzig zwart, van onderen fijn grijs behaard; ieder dekschild heeft
twee zwarte vlekken op glanzig geelrooden grond. Men ziet dit bij
ons niet veelvuldig Kevertje des zomers op gras en kreupelhout,
vooral op wilgen; het ontwikkelt zich in den tijd van één jaar uit
een larve, die zich in een zwart zakje ophoudt. De larve vervaardigt
dit zakje van hare uitwerpselen, spint het van boven dicht en ergens
aan vast, als zij winterslaap gaat houden, en doet dit na den winter
nogmaals, voordat zij in den poptoestand overgaat. Men heeft deze
larve dikwijls gevonden in mierennesten o.a. in die van den Rooden
Boschmier (Formica rufa).



Veelvuldiger dan de Zakkevers vindt men hier te lande een tiental
soorten van Valkevers (Cryptocephalus), kenbaar aan de lange,
draadvormige sprieten (bijna de langste, die bij eenigen Bladkever
voorkomen) en aan de dekschilden, die een deel van het stuitschild
onbedekt laten. Evenals de leden der vorige soort, laten zij zich
met opgetrokken pooten en achterwaarts gerichte sprieten van hun
rustplaats naar beneden vallen en houden zich gedurende geruimen tijd
dood, als men hen niet met de noodige voorzichtigheid nadert.



De Zijdeharige Valkever (Cryptocephalus sericeus), 6 à 8 mM. lang,
is in Augustus en September in duinstreken vrij algemeen, vooral op de
hoofdjes van leeuwentand (Leontodon) en havikskruid (Hieracium). Hij
heeft een fraaie, goudgroene, paarsblauwe of purperroode kleur
met zijdeachtigen glans; de sprieten zijn zwart; het halsschild en
de dekschilden vertoonen verwarde en grove, ingedrukte putjes, de
dekschilden bovendien onduidelijke, grove, overlangsche strepen.



De meest typische vertegenwoordigers van de onderfamilie der
Goudhaantjes (Cyclica) zijn maar weinig langer dan breed en kunnen
overigens, wat vorm betreft, zeer goed met een plat-bolle (planconvexe)
lens vergeleken worden: het platte vlak stelt de min of meer eivormige
buikzijde van 't lichaam voor; het halsschild heeft scherpe zijranden,
is niet door een halsvormige insnoering van den kop gescheiden en stemt
van achteren in breedte met de dekschilden overeen; zijn bovenzijde
vertoont dezelfde kromming als de daarvoor en daarachter gelegen
afdeelingen en ligt er meestal gaafrandig tegen aan. De larven van de
meeste soorten leven vrij aan de oppervlakte van bladen; de overige
maken gangen in het bladmoes.

Bij de Goudhaantjes i.e.z. (Chrysomelini) strekt het halsschild, dat
meestal een weinig breeder is dan lang, zich over den kop tot aan de
oogen uit; de aanhechtingsplaatsen van de draadvormige, naar de spits
een weinig dikker wordende sprieten zijn een weinig onder het midden
van den binnenrand der oogen gelegen en dus door een tusschenruimte
gescheiden. De Kevers prijken dikwijls met fraaie, metaalglanzige
kleuren; de vrij op bladen levende larven zijn gekleurd, van boven met
vele duidelijk zichtbare, donkere wratten bezet, van 3 pootjes aan de
borst en van een als naschuiver dienenden, benedenwaarts gerichten,
gezwollen aarsrand voorzien.



Het 9 à 12 mM. lange, 5 à 6 mM. breede Populierhaantje (Lina populi)
is zwart met groenen of blauwen weerschijn, zijn halsschild is
aan de zijden zacht afgerond en eenigszins knobbelig gezwollen;
de uiterste spits van de roode, na den dood sterk verbleekende
dekschilden is zwart. Deze zwarte spits ontbreekt bij het 9 mM. lange
Kleine Populieren-goudhaantje (Lina tremulae), dat overigens dezelfde
kleur heeft. Beide soorten komen op wilgen- en populieren-hakhout,
vooral op jonge ratelpopulieren, dikwijls naast elkander voor. Zij
vertoonen zich na hun winterslaap, zoodra de bladen groen beginnen te
worden. Evenals hunne kort daarna verschijnende larven (kenbaar aan
de sterk behaarde, zwarte wratten aan de zijden van het lichaam),
laten zij van de bladen slechts de nerven over. De pop hangt met
benedenwaarts gerichten kop aan het blad.



Het geslacht Chrysomela telt ongeveer 150 leden, die voor 't meerendeel
Europa bewonen; de fraaiste soorten, die met buitengewoon levendige,
metaalachtige kleuren prijken, vindt men vooral in bergstreken. De
meeste leven ieder op een bepaalde plantensoort; de larven zijn
rolrond, eenigszins bultig, doch hebben aan de zijden geen behaarde
wratten. De fraai staalblauwe Chrysomela violacea zoekt verschillende
soorten van munt (Mentha) op. Chrysomela cerealis draagt roode of
goudgele en blauwe overlangsche strepen en komt uitsluitend onder
steenen voor, op droge berghellingen, welker armoedig graskleed
waarschijnlijk voedsel levert aan de larve. Met een sterken,
goudachtigen glans en blauwe strepen op de dekschilden prijkt
Chrysomela fastuosa, die op hennipnetels (Galeopsis), koornaren,
enz. gevonden wordt. In den regel treft men deze kevertjes in groote
troepen op hunne voederplanten aan.



De Colorado-kever of Aardappelkever (Leptinotarsa decemlineata)
ontleent zijn naam aan den Amerikaanschen staat Colorado, waar
hij inheemsch is en op een aan onzen aardappel verwante soort van
nachtschade leeft. Toen in het door hem bewoonde gebied, als gevolg
van de kolonisatie, de aardappelteelt werd ingevoerd, ging hij dadelijk
op de nieuwe plant over en verspreidde zich sedert 1859 langzamerhand,
de aardappelakkers volgend, over de meer oostwaarts gelegen staten. In
1874 bereikte hij de kusten van den Atlantischen Oceaan en had dus
in 15 jaren een weg van ongeveer 3000 KM. afgelegd. In het jaar
1877, toen hij voor 't eerst in Europa werd opgemerkt, had hij zich
in Amerika reeds over een oppervlakte van 3850000 KM2 verspreid, of
liever over een nog grooter gebied, daar hij, naar men later vernam,
reeds tusschen 1870 en 1880 in Mexico doordrong. In 1876 waren
de oostelijke Vereenigde Staten, die door scheepvaart in levendig
verkeer met Europa staan, zoozeer met deze Kevers besmet, dat zij in de
havensteden in grooten getale voorkwamen en bij gunstigen wind op de
schepen overgingen. Daar de Colorado-kever gedurende de overtocht (en
nog wel veel langer) zonder voedsel in leven kan blijven, behoeft men
zich er niet over te verwonderen, dat hij weldra, ondanks het tijdig
(reeds in 1875) door de meeste Europeesche staten uitgevaardigde verbod
van aardappelinvoer uit Noord-Amerika, in ons werelddeel zijn intocht
deed. In 1876 werd te Bremen een levende Colorado-kever gevonden. In
Juni 1877 bleek te Mühlheim aan den Rijn, in de onmiddellijke
nabijheid van Keulen, dat dit schadelijk insect in Europa zeer goed
aarden kan. Op een aardappelakker van 30 à 40 are werden een groot
aantal Kevers en larven van deze soort ontdekt. Onmiddellijk werden
maatregelen genomen om de ramp te keeren; deze hadden echter niet het
gewenschte gevolg; althans reeds in het laatst van Juli van 't zelfde
jaar werden opnieuw jonge larven waargenomen in de nabijheid van den
vroeger aangetasten akker. De toen aangewende middelen van bestrijding
hebben zoo goed gewerkt, dat de Colorado-kever zich tot dusver op
de genoemde plaats niet weer vertoond heeft. Een tweede geval van
soortgelijken aard kwam in Aug. 1877 voor bij Schildau, op de grens
van het koninkrijk Saksen. Hier had de besmetting zich uitgebreid over
niet minder dan 17 akkers, die echter zoo afdoende gezuiverd werden,
dat de vijand zich niet opnieuw vertoond heeft. Eerst 10 jaar later,
in Juli 1887, werd de Colorado-kever opnieuw waargenomen, ditmaal
over een uitgestrektheid van 4 HA., in de buurt van Torgau. Hier,
zoowel als te Lohe, bij Meppen in Oost-Friesland, waar in Aug. 1887
een akker van 49 A. aangetast bleek te zijn, is men er in geslaagd
de schadelijke Insecten uit te roeien. In andere deelen van Europa
schijnt de Colorado-kever tot dusver niet voorgekomen te zijn. Sedert
jaren heeft men niets meer van hem vernomen.

Het gevreesde Insect is zeer na verwant aan de vroeger genoemde
inheemsche soorten en komt in levenswijze met het Populierhaantje
overeen: het vermenigvuldigt zich echter veel sterker, daar het wijfje,
naar beweerd wordt, niet minder dan 1000 dooiergele, langwerpige eieren
legt, die zij in platte hoopjes van 35 à 40 stuks aan de onderzijde
der bladen vastlijmt. Bovendien hecht de larve zich niet aan een blad
om in den poptoestand over te gaan, maar brengt dit rusttijdperk in
den grond door.

De vuilige grondkleur van den Kever kan met die van grof leder
vergeleken worden; de kop, het halsschild en de geheele onderzijde
zijn zwart gevlekt; dezelfde kleur hebben de top van de knotsvormige
sprieten, de knieën en de bovenzijde van den voet. De vlekken op het
midden van het halsschild zijn soms H-, meestal V-vormig. Bovendien
prijkt ieder dekschild met 5 zwarte, overlangsche strepen van ongeveer
gelijke breedte; ook de naad is zwart.

De vleezige, dikke larve gelijkt volkomen op die van de inheemsche
Chrysomelen; zij heeft een zeer glanzige, vuil roodachtig gele
kleur, waarop de sterker gechitiniseerde deelen een zwarte teekening
vormen. Zwart zijn de kop, de leden van de pooten, een dwars gericht,
overlangs middendoor gedeeld schild op de achterste helft van
het voorborststuk, twee overlangsche reeksen van ronde vlekken,
gevormd door twee platte wratjes aan weerszijden van elk der 7
eerste achterlijfsringen en van het eerste en het laatste lid van het
borststuk, benevens een klein dwarsschild aan de bovenzijde van den
8en en den 9en achterlijfsring. Aan weerszijden van de aarsopening
komt een naschuiver voor. Lengte hoogstens 12 mM.

De 9 à 10 mM. lange pop is roodachtig geel met een zwartachtigen
doorn aan 't laatste segment.

De Kevers overwinteren in den grond; naar men beweert, vertoeven zij op
een diepte van meer dan 63 cM.; in April vindt men ze in grooten getale
bij het diep omwerken van den bodem. Zoodra de aardappelakkers groen
geworden zijn, vertoonen zij zich op de bladen waarmede zij zich
voeden. Na de voortplanting sterven de geslachtsrijpe individuën;
de larve zet de vernieling van de bladen voort, groeit snel,
begeeft zich in den grond om in een pop te veranderen, waaruit na
een korte rust de Kever te voorschijn komt, welks nakomelingen in
't zelfde jaar nogmaals eieren leggen, die vóór den winter volwassen
zijn. In Amerika komt soms een derde generatie tot rijpheid. Wanneer
deze vijanden van de aardappelplant hare groene bovenaardsche deelen
vernielen, heeft de vorming van knollen niet of zeer gebrekkig plaats,
tot groote schade voor den aardappeloogst.



Algemeen bekend en ten deele zeer slecht befaamd zijn de kleine,
in den regel tot buitengewoon groote gezelschappen vereenigde
Bladkevertjes, die, door hunne dikke achterdijen tot springen geschikt,
den karakteristieken naam van Aardvlooien (Halticini) dragen. In een
zeer groot aantal soorten verdeeld is deze groep over de geheele
aardoppervlakte vertegenwoordigd. Die van het rijke Zuid-Amerika
bereiken een lengte van 8.75 mM.; de inheemsche zijn kleiner, voor 't
meerendeel slechts 2 à 3 mM. lang. Evenals hunne naaste verwanten--de
Helmkevers (Galerucini), die het vermogen om te springen missen en
waarvan sommige door het skeletteeren van bladen van struiken en
boomen schade veroorzaken--verschillen zij van de leden der vorige
groep door de plaatsing der sprieten, die dicht bij elkander, tusschen
de oogen, zijn ingeplant. De meeste overwinteren als imago, sommige
als larve; in beide gevallen beginnen zij reeds vroeg in 't jaar
in tuinen en op akkers schade aan te richten; deze wordt vooral dan
merkbaar, wanneer zij zich aan jonge plantjes (raapzaad, leukojen,
koolsoorten, enz.) vergrijpen. Hun oude, wetenschappelijken naam
Altica of Haltica heeft plaats moeten maken voor een groot aantal
nieuwe geslachtsnamen. Men kent meer dan 350 Europeesche soorten
van Aardvlooien, waarvan een 90-tal in Nederland gevonden zijn. Vele
soorten bepalen zich tot één enkele plant, de meeste worden echter,
behalve op de plaats waaraan zij haar soortnaam ontleenen, ook elders
aangetroffen.

De Koolzaad-aardvloo (Psylliodes chrysocephala) bewoont behalve
de plant, die door haar soortnaam aangeduid wordt en waaraan haar
larve soms groote schade toebrengt, ook verscheidene andere (en niet
uitsluitend kruisbloemige) gewassen. In 't vroege voorjaar, als het
winterkoolzaad opnieuw begint te groeien, ziet men een aantal plantjes,
welker nog korte stengel, evenals de hieraan gehechte bladen, een
bruine en geen groene kleur vertoont; bij andere hebben eenige schrale
bijstengeltjes den reeds geheel vernielden hoofdstengel vervangen en
is ook het bladerenrozet bruin geworden. Een nader onderzoek leert,
dat bij gene boven, bij deze onder in den stengel larven van 2 à 6
mM. lengte huizen. Vele weken later ontmoet men larven van dezelfde
grootte in hooger opgeschoten stengels, vooral in de geknikte,
welker aantal dikwijls zoozeer is toegenomen, dat de akkers een
treurig schouwspel opleveren; zij zien er uit, alsof menschen en
vee ze in alle richtingen doorkruist en alles vertrapt hebben. De
larven verslinden n.l. langzamerhand al het merg van den stengel,
waarna deze geen weerstand meer kan bieden aan den wind. Hier en daar,
vooral onder de aanhechtingsplaats van takken, merkt men ook gaten
op, waardoor volwassen larven de voederplant verlieten om zich in den
grond te verpoppen. Uit deze poppen komen in het najaar Kevers, die
aan den voet van de bladstelen van het pas boven den grond gekomen
winterkoolzaad eieren leggen; hieruit ontwikkelen zich larven, die
in den stengel de strengste winterkoude trotseeren, in Februari of
Maart in den poptoestand overgaan en ongeveer in het midden van Mei
als Kevers op de planten verschijnen.

Bij het geslacht Psylliodes is de omtrek van het lichaam elliptisch en
is de achtervoet boven het uiteinde van den scheen aangehecht. Bij de
bovengenoemde, 4 mM. lange, 3 mM. breede soort is de tamelijk bolle
rugzijde glanzig groenachtig of blauwachtig zwart; de voorste helft
(zelden de geheele bovenzijde) van den kop, het onderste deel van de
sprieten, benevens de pooten (met uitzondering van de dikke achterdij)
zijn roodachtig geel, de vóór- en middeldij in den regel iets donkerder
dan de vóór- en middelscheen.



Op een eenigszins andere wijze richt de Kool-aardvloo (Haltica
oleracea), die op vele kruisbloemige en andere planten aangetroffen
wordt, haar leven in. Zij overwintert als imago; daarna legt het wijfje
eieren op de planten, die aan de larven voedsel verschaffen. In
gunstige jaren volgen drie generaties elkander op. De Kever is
langwerpig eivormig, ruim 4 mM. lang; zijn donker olijfgroene kleur
vertoont een meer of minder duidelijken, blauwen weerschijn; alleen
de sprieten en de leden van den voet zijn zwartachtig.



Zeer eigenaardig door voorkomen en levenswijze zijn de
Schildpadtorretjes (Cassida). De onderfamilie der Bedektmondigen
(Cryptostomata), waarvan zij deel uitmaken, heet zoo naar de
mondopening, die wegens den loodrechten stand van het voorhoofd ver
naar achteren verschoven is. De eivormige Schildpadtorretjes zijn
gemakkelijk te herkennen aan hun van voren afgerond halsschild, dat den
kop volkomen bedekt en, nauw aansluitend tegen de dekschilden, met deze
een soort van rugschild vormt, welks randen in alle richtingen voorbij
het lichaam uitsteken, zoodat er van boven niets anders zichtbaar
is. Hun kleur is gewoonlijk grasgroen, geelachtig of roodachtig
grijs, soms op den rug versierd met als goud of zilver glinsterende
strepen, die na den dood verdwijnen. De 5 laatste sprietleden zijn
tot een knots verdikt. Een groot aantal soorten van dit geslacht
zijn in Europa (een tiental in Nederland), eenige weinige in Afrika
gevonden. De van boven naar onderen afgeplatte, aan de zijden met
doornen gewapende larven, welker aarssegment aan het einde van de
rugzijde een vorkvormig aanhangsel draagt, leven vrij op bladen van
kruidachtige planten en blijven hieraan vastgehecht gedurende den
poptoestand. Alle overwinteren in geslachtsrijpen toestand en zorgen
in 't begin van de lente voor hunne nakomelingen, die zich tamelijk
snel ontwikkelen: ieder jaar kunnen twee generaties voorkomen.



Het Schildpadtorretje van de bieten (Cassida nebulosa fig. 1-5),
een van de meest verbreide inheemsche soorten, is kenbaar aan de
volgende eigenaardigheden: de achterhoeken van het halsschild zijn
breed afgerond, de dekschilden vertoonen regelmatige, overlangsche
reeksen van putjes, door lijstvormige tusschenruimten gescheiden,
en sterk uitpuilende schouders. De oude exemplaren zijn van boven
roestkleurig bruin met roodachtigen koperglans en onregelmatige,
zwarte vlekken op de dekschilden; de kop en de pooten zijn roestkleurig
geel; de knotsvormige sprieten, (met uitzondering van het roestgele
wortelgedeelte) zijn zwart; in den regel hebben ook de dijen deze
kleur, zoo ook de buik (met uitzondering van een breeden, roestgelen
rand) en de borst. De larve is geelachtig groen, welke kleur op
den kop een donkerder, op de zijdoornen een lichtere, meer witte
tint heeft; de ademgaten zijn wit, evenals 2 dichtbijeengeplaatste,
boogvormige strepen op den rug. De pop (fig. 4 en fig. 1: *) is met de
spits van het achterlijf, dat in een gevorkt aanhangsel eindigt, in de
afgeworpen larvehuid verborgen, heeft, om zich hieraan vast te hechten,
aan het achterlijf zijwaarts gerichte doorntjes en keert de buikzijde
naar het blad, waaraan de larve bij den overgang in den poptoestand
zich vasthoudt. In de eerste helft van Juni kan men dit Insect in al
zijne ontwikkelingsphasen aantreffen op de melden (Chenopodium), die
veel op hoopen puin en op akkers groeien. Wanneer dit voedsel niet
in voldoende hoeveelheid voorhanden is, gaan de Schildpadtorretjes,
evenals de Zwarte Aarskevers ook op de te velde staande suikerbieten
en mangelwortels over en richten hier soms groote schade aan door
het uitvreten van de bladen.

Daar het wijfje hare talrijke eieren bij hoopjes op de benedenzijde
der bladen legt, vindt men hier de larven tot meer of minder groote
gezelschappen vereenigd, die gaten in het blad knagen en het later
ook van den rand af uitvreten. Bij warm weder groeien de larven flink
en volgen de vervellingen schielijk opeen. Zij hebben de zonderlinge
gewoonte hare uitwerpselen neer te leggen op het in twee lange borstels
eindigend aanhangsel van het aarssegment, dat achterwaarts gericht
is, zoolang het diertje in rust verkeert, doch bij dreigend gevaar
als een parasol boven den rug wordt gehouden tot beschutting tegen
vijanden en tegen de zonnestralen (vergelijk fig. 1: ** en 3). Na een
rusttijdperk van 8 dagen verlaat de Kever de pophuid; hij houdt zich
op aan de bovenzijde van het blad en vliegt bij zonnig weer dikwijls
rond. De eerste Kevers vertoonen zich reeds in het begin van Juni. Als
de omstandigheden gunstig zijn, ontwikkelen zich 3 generatiën in den
loop van één jaar; de laatste overwintert als imago onder bladen of
in den grond.



In Azië, maar vooral in Amerika, treft men nog fraaier gekleurde en
prachtiger glinsterende Schildpadtorretjes aan; die van het geslacht
Coptocycla hebben glasachtige, met metaalglanzige vlekken prijkende
dekschilden, maar komen in vorm met de inheemsche soorten overeen. Een
goudgroene soort, de Braziliaansche Juweelkever (Desmonota variolosa),
wordt, in goud gevat, als broche of oorhanger gebruikt.



TWEEDE ORDE.

DE VLIESVLEUGELIGEN (Hymenoptera, Piezata).


Tot de zeer soortenrijke orde der Vliesvleugeligen behooren de Bijen,
de Hommels, de Mieren, de Wespen, die, althans bij name, aan iedereen
bekend zijn. Alle vertoonen een groote overeenkomst in lichaamsbouw,
hoewel zij een zeer verschillende levenswijze hebben. Hun huidskelet
onderscheidt zich door hardheid; de drie borstringen zijn onbeweeglijk
verbonden; de monddeelen zijn voor 't bijten en kauwen geschikt
en kenmerken zich door de sterke ontwikkeling van de tong; de vier
gelijksoortige vleugels zijn weinig geaderd en schijnbaar naakt, de
voorste langer en breeder dan de achterste; zij ontwikkelen zich na een
volkomen gedaantewisseling. Bij sommige ontbreken de vleugels geheel;
bij andere biedt de verdeeling der vleugeladers zulke karakteristieke
verschijnselen aan, dat hieraan gemakkelijk waarneembare kenmerken
zijn ontleend, waarvan bij de rangschikking gebruik wordt gemaakt.

In den geslachtsrijpen toestand leven de Vliesvleugeligen bijna zonder
uitzondering van zoete vloeistoffen, die zij met de tong oplekken en
aan bloemen en aan Bladluizen ontleenen. Zooals bekend is, scheiden
deze teere, uitsluitend van plantensappen levende diertjes, die in
den regel tot groote gezelschappen vereenigd voorkomen, een zoet
vocht uit, soms in zoo groote hoeveelheid, dat het de bladen als een
vernis bedekt. Andere Insecten, vooral Vliegen en Vliesvleugeligen
maken hiervan gretig gebruik en voeden zich bijna uitsluitend met deze
suikersoort. De insectenverzamelaar weet bij ervaring, dat hij nergens
een rijkeren buit kan verkrijgen dan op plaatsen, waar glanzige,
dikwijls zwartachtige vlekken op de bladen van struiken reeds op
eenigen afstand de aanwezigheid van talrijke bladluiskoloniën verraden.

Even gelijkaardig als het voedsel van de geslachtsrijpe dieren, even
verschillend is de levenswijze en de lichaamsbouw van de larven. Eenige
hebben een groot aantal pooten (sommige niet minder dan 22) en
prijken in den regel met bonte kleuren; deze worden "bastaardrupsen"
genoemd; zij leven op de bladen, die haar tot voedsel dienen en
ontwikkelen zich tot Bladwespen. Hare verwanten, de Houtwespen,
ontstaan uit wormvormige larven, die gangen in het hout knagen en
hierin voortdurend verblijf houden. Beide soorten van larven toonen
door den bouw van haar lichaam en door haar meer zelfstandig optreden
een hoogeren trap van ontwikkeling dan de larven van alle overige
Vliesvleugeligen, die wegens het gemis van pooten met volle recht
den naam van maden dragen. Sommige van deze maden leven in planten,
zonder gangen in stengels of bladen te boren, maar houden zich op in
eigenaardige opzwellingen, die een gevolg zijn van haar aanwezigheid en
algemeen bekend zijn onder den naam van gallen. De Insecten, die zich
uit deze maden ontwikkelen, heeten daarom Galwespen. De andere maden
bewonen eenzaam of gezellig nesten, die voor haar gereed gemaakt en
van voedsel voorzien worden. De Bloemwespen verzamelen met dit doel
honig en stuifmeel, de Roofwespen maken andere Insecten buit.

Zeer groot is voorts het aantal der maden, die parasitisch in
het lichaam van andere Gelede Dieren leven. Terwijl zij zich tot
Sluipwespen ontwikkelen, werken zij mede tot het bewaren van het
evenwicht in de natuur: daar het leven van elke Sluipwespmade
aanleiding geeft tot den dood van een der plantenetende Insecten,
blijft de vermenigvuldiging van deze binnen zekere grenzen
beperkt. Mocht het al voorkomen, dat door een samenloop van gunstige
omstandigheden de bedoelde grenzen overschreden worden, dan wordt
hiervan onmiddellijk partij getrokken door de Sluipwespen, die, voor
hunne jongen een bijzonder groot aantal "gastheeren" vindend, zich
sterker dan gewoonlijk vermenigvuldigen en hierdoor het aantal van de
bedoelde Insecten binnen de gewonen perken terugvoeren. In den regel
herbergt iedere "gastheer" slechts één made, voor zoover deze tot een
der groote soorten van Sluipwespen behoort; daarentegen verschaft hij
niet zelden voedsel aan honderden maden van kleinere soorten. Om een
voorstelling te verkrijgen van de kleinheid dezer wezens, bedenke men,
dat de kleine Bladluizen door zulke parasieten geteisterd worden en
dat zelfs de nog kleinere eieren van Insecten het noodige materiaal
voor de ontwikkeling van andere Sluipwespmaden bevatten.

De wijfjes van de meeste soorten dezer groep maken een opening
in de huid van de larve, in welker lichaam zij één of meer eieren
leggen; de hieruit komende maden leven verborgen in haar gastheer;
er zijn er echter ook, die zich aan de oppervlakte van zijn lichaam
hechten. Sommige soorten van de geslachten Pteromalus, Bracon,
Spathius, Tryphon, Phygadeuon, Cryptus, Pimpla en andere, die wij
later nog zullen leeren kennen, leven als maden parasitisch buiten
op de bastaardrupsen van sommige Bladwespen, op de rupsen van eenige
Bladrollers en Uilen uit de orde der Vlinders en op larven van Kevers,
die achter boomschors of in hout wonen. Ook nog in andere opzichten dan
de reeds genoemde kan er verschil bestaan tusschen de wijzen, waarop
de Sluipwespmaden gebruik maken van het lichaam van haar gastheer. De
rijpe maden van sommige soorten (en wel vooral die, welke gezellig
parasiteeren) verlaten de rups, welker lichaam zij op de huid na
verslonden, om zich op dit overblijfsel te verpoppen. Andere met
Sluipwespmaden behepte rupsen spinnen zich op de gewone wijze in;
de insectenverzamelaar, die een fraaien Vlinder hoopt te verkrijgen,
ziet zich echter teleurgesteld; in plaats van een vlinderpop vindt
hij bij 't openen van de cocon hierbinnen het zwarte, langwerpige
pophulsel, dat door een volwassen Sluipwespmade stevig en duurzaam
als van perkament vervaardigd werd. In een derde geval heeft de niet
spinnende rups nog juist kracht genoeg om in een pop te veranderen,
die volkomen gaaf schijnt. Wanneer men haar in een insectenkooi
plaatst, blijkt het echter mettertijd, dat zij bij aanraking zich
niet meer kromt en een ongewoon gering gewicht heeft, uit welke beide
verschijnselen men met zekerheid kan afleiden, dat ook hier bedrog in
't spel is. Na verloop van eenigen tijd vertoont de pop een opening
aan de kruin en ligt deze, als een dekseltje losgeknaagd, naast het
ledige uitwendig skelet; vroolijk wandelt, in plaats van den Vlinder,
een Sluipwesp, misschien wel een slanke Ichneumon, in de kooi rond.

Soms moet een parasiteerende made als gastheer dienen voor het jong
van een andere soort van Sluipwesp, die dus een parasiet is van een
parasiet. Dit verschijnsel, dat men "parasitisme van den tweeden
graad" zou kunnen noemen, draagt er niet toe bij om de studie van de
hoogst merkwaardige betrekking, die tusschen deze diertjes bestaat
en waarmede wij nog zeer onvolledig bekend zijn, voor den onderzoeker
gemakkelijker te maken.

Het bovenstaande moge voldoende zijn om den lezer een oppervlakkig
denkbeeld te geven van de Blad-, Hout-, Gal-, Sluip-, Roof- en
Bloemwespen. Wij moeten nu nog een vluchtigen blik werpen op den
lichaamsbouw dezer Insecten om hen met zekerheid van andere en
van elkander te kunnen onderscheiden. De kop is vrij vóór de borst
geplaatst, is er als 't ware door een steeltje mede verbonden en
schijnt, van boven gezien, bijna altijd breeder dan lang. Aan zijn
kruin merkt men nagenoeg altijd 3 bijoogen op, welke glinsteren als
pareltjes in een diadeem. De sprieten zijn draad- of borstelvormig,
zelden naar den top knotsvormig verdikt, soms recht, soms gebroken. In
verhouding tot de lichaamslengte zijn zij nooit bovenmatig groot,
evenmin bijzonder klein, daarentegen altijd naar voren gericht.

De omtrek van de borst is gewoonlijk eivormig, soms echter cilindrisch,
in den regel aan de bovenzijde eenigszins bultig; de grenzen der
drie ringen zijn door naden aangeduid. De voorste ring is het minst
ontwikkeld: zijn ruggedeelte is zeer smal en wordt halskraag genoemd;
het borstgedeelte biedt juist ruimte genoeg voor de aanhechting
der voorpooten. Het grootste deel van de rugzijde van het borststuk
behoort tot den middelsten ring; men onderscheidt er zeer dikwijls
drie afdeelingen aan, de zoogenaamde lobben, waarvan de middelste in
het schildje eindigt.

Bij geen andere Insectengroep heeft de wijze van verbinding van het
borststuk met het achterlijf zulk een grooten invloed op het voorkomen
van het dier als juist bij de Vliesvleugeligen, waar alle gevallen
van verbinding (aangegroeid, zittend, aanhangend en gesteeld) kunnen
voorkomen. Het achterlijf is samengesteld uit 6 à 9 ringen, welk getal
bij sommige tot 3 verminderd is.--Zeer merkwaardig is de inrichting
van het werktuig, waarmede het wijfje eieren legt. Bijna altijd dient
hiervoor een hoornachtigen, uit 3 à 4 deelen samengestelden stekel,
die door twee zijdelingsche scheeden als door een foedraal omgeven
is. Aan den stekel onderscheidt men een bovenste, dikwijls gootvormige
helft, de eileider, en een onderste, kleinere helft, bestaande uit
de zoogenaamde graten, die nauw tegen elkander aansluiten en door
sponningen met de bovenste helft verbonden zijn. De graten hebben
den vorm van een priem, een mes, een boor, een zaag, kortom van een
snijdend werktuig; hiermede moet het Insect het voorwerp doorboren,
dat zich bevindt tusschen den eileider en de plaats waar het ei gelegd
zal worden. Bij vele Sluipwespen en bij alle Roof- en Bloemwespen kan
de stekel in het achterlijf teruggetrokken worden; hij is dan kort
en heeft een scherpere punt dan de fijnste naald; natuurlijk is hij
ook geschikt om hem, die het wagen durft een van deze diertjes van
zijn vrijheid te berooven, een gevoeligen steek in den vinger toe te
brengen. Er valt hierbij echter een onderscheid waar te nemen. De pijn,
die door den steek van een Sluipwesp veroorzaakt wordt, gelijkt op die
van een prik met een naald en houdt niet lang aan. Wanneer daarentegen
een Roofwesp of een Bloemwesp met haar wapen iemand treft, zal deze
een lang aanhoudende, brandende pijn ondervinden; de gewonde plaats
wordt rood en zwelt eenigszins op, omdat het Insect niet slechts stak,
maar te gelijker tijd gif in de wonden liet vloeien. Dit gif is een
mengsel van twee vloeistoffen, afkomstig uit twee klieren aan den
wortel van den stekel. De eene bevat mierenzuur, de andere een zwak
alkalische vloeistof. Men heeft den gifstekel ook wel angel (aculeus)
en de bezitters van dit orgaan Angeldragers (Hymenoptera aculeata)
genoemd. Het werktuig, dat uitsluitend voor 't leggen van de eieren
dient, hoewel het dikwijls het voorkomen van een angel heeft, heet
Legboor (terebra) en verschaft aan zijne eigenaars den naam van
Legboordragers (Hymenoptera terebrantia).

Van de pooten valt te vermelden, dat bij de Blad-, Hout-, Sluip-
en Galwespen een tweeledige dijring voorkomt, welks naast aan den
stam gelegen lid het langste is; éénledig is de dijring bij de Roof-
en Bloemwespen. De voet is gewoonlijk uit 5 leden samengesteld.

Elke vleugel bestaat uit een dun vlies, dat naakt schijnt, maar bij
microscopisch onderzoek kort behaard blijkt te zijn. Soms is het
volkomen helder, meestal een weinig dof, als 't ware berookt; niet
zelden heeft het een gele tint of zijn de buitenranden zwartachtig;
dikwijls strekt het doffe gedeelte zich in den vorm van strepen over
den vleugel uit. De vleugels hebben in vergelijking met die van
de overigens nauw verwante Netvleugeligen slechts weinige aders,
die onderling of met den vleugelrand op zulk een wijze verbonden
zijn, dat zij een aantal zoogenaamde cellen begrenzen. Gedurende
het vliegen is elke voorvleugel met zijn achtervleugel verbonden,
doordat fijne haakjes van den voorrand van dezen over bepaalde plaatsen
van den achterrand van genen sluiten. Op de plaats van aanhechting
van den voorvleugel ligt een beweegbaar, hoornachtig plaatje, het
zoogenaamde vleugelschubje, dat zich dikwijls door een bijzondere kleur
onderscheidt en vaker om deze reden dan wegens zijn eigenaardigen
vorm de aandacht verdient. Een ander chitinevlekje, dat juist omdat
het hoornachtig is, evenals de aders, in kleur verschilt van het
dunne vleugelvlies en duidelijk in 't oog valt, bevindt zich aan den
voorrand van de meeste vleugels achter het midden en heet vleugelstip;
waar zij ontbreekt, zijn de aders zeer gering in aantal of geheel
afwezig. De vleugeladers en de door haar gevormde cellen verdienen
ook hierom meer bepaaldelijk onze aandacht, daar zij voor verreweg
de meeste Vliesvleugeligen kenteekenen ter onderscheiding opleveren,
zonder welke de geslachten onmogelijk bepaald kunnen worden. Hierbij
verdient opgemerkt te worden, dat twee dikke aders, de randader (costa)
en de onderrandader (subcosta), dicht bij elkander liggend, bij sommige
Bladwespen tot een hoornachtig strookje vereenigd, den voorrand van den
vleugel vormen en hem zijn voornaamsten steun verschaffen; de reeds
genoemde stip is eenvoudig een verbreeding van de randader, of wordt
gevormd, doordat beide aders over een korten afstand uiteenwijken. In
den vleugel van de echte Sluipwespen, waar hoogstens 3 onderrandcellen
voorkomen (of door het verdwijnen van de middelste slechts 2) verdient
juist de middelste als onderscheidingsteeken zeer de aandacht en heeft
daarom een bijzonderen naam gekregen, n.l. die van spiegelcel (fig. 3:
'', tusschen c' en c'''). Een tweede eigenaardigheid, waaraan men de
bedoelde vleugels kan herkennen, bestaat in de samensmelting van de
eerste onderrandcel met de bovenste middelcel; dikwijls is dan nog
een klein stukje van de tusschen beide gelegen ader, de "adertak",
over gebleven (fig. 3 bij c'). De lancetvormige cel (fig. 1: 1 en
fig. 9: 1) komt alleen bij de Bladwespen voor en biedt door haar vorm
belangrijke onderscheidende kenmerken aan. Soms loopt zij eenvoudig
als een smalle strook, die zich aan 't voorste en achterste uiteinde
een weinig oorvormig verbreedt, naar den schouder; soms wordt zij door
een korte, rechte (fig. 1) of door een aanmerkelijk langere, schuinsche
ader (fig. 9) in twee cellen verdeeld. Een andere wijziging, die aan de
lancetvormige cel kan voorkomen, is, dat de haar begrenzende aders in
't midden ineenvloeien en over een meer of minder grooten afstand een
enkele ader vormen; men noemt haar dan ingesnoerd. Van een gesteelde
lancetvormige cel spreekt men, als de bedoelde enkele ader tot aan den
schouder doorloopt, zonder zich vooraf weer in tweeën te splitsen. Het
stelsel van vleugeladers in den kleineren achtervleugel kan men,
wegens de belangrijke vereenvoudiging, die het onderging, nu eens wel,
dan weer minder gemakkelijk op soortgelijke wijze beschrijven als
in den voorvleugel; ook de hier opgemerkte eigenaardigheden leveren
belangrijke kenmerken ter onderscheiding van soorten op.

De vleugels ontbreken geheel bij eenige echte Sluipwespen van het
voormalige geslacht Pezomachus, bij sommige aan de Sluipwespen verwante
Insecten (Braconiden), bij eenige Galinsecten, bij de arbeidsters
der Mieren en bij de wijfjes van de Mutillen of Spinmieren.

Vele Vliesvleugeligen brengen een gonzend of brommend geluid voort,
zooals iedereen van Hommels, Bijen en Wespen gehoord heeft. Een soort
van tonen, die men ook bij de Vliegen en andere Insecten opmerkt,
wordt veroorzaakt door de snelle beweging van de vleugels. Een andere
soort van tonen ontstaat, doordat de Vliesvleugeligen (en de Vliegen)
door de ademgaten van het borststuk en het achterlijf lucht naar buiten
stuwen; zij doen dit willekeurig. Niet alle ademgaten zijn van zulk
een stemorgaan voorzien, maar hoofdzakelijk die van het borststuk,
bij de sterk brommende Bloem- en Roofwespen daarentegen die van het
achterlijf en bij zeer weinige zoowel deze als gene.

Fossiele Vliesvleugeligen komen reeds in de Jura-formatie voor;
zij zijn hier echter zeldzaam; bovendien is het van sommige dezer
fossielen twijfelachtig of zij wel tot de genoemde orde mogen worden
gebracht. Veelvuldig ontmoet men deze Insecten, vooral Mieren, in
tertiaire lagen en in het barnsteen. Het aantal levende soorten schat
men op 25000.



De Bijen of Bloemwespen (Anthophila) vormen de eerste familie van
de orde der Vliesvleugeligen. Zij hebben den éénledigen dijring met
de Roofwespen gemeen. Van deze onderscheiden de meeste Bijen zich
door de sterke beharing van het ineengedrongen lichaam en door het
eigenaardige maaksel der achtervoeten. Een gesteeld achterlijf, gelijk
vele Roofwespen het hebben, komt bij geen enkele Bij voor; steeds is
het "aanhangend"; bij de grootste soorten is de aanhechtingsplaats
een klein kringetje, dat aan de onderzijde van de breede voorvlakte
van het achterlijf en aan het ondereinde van het rugschild van het
achterborststuk voorkomt; bij de kleinste soorten is dit kringetje
naar weerszijden gelijkmatig versmald en neemt een elliptischen vorm
aan.--Zooals bekend is, verzamelen de Bijen voor haar kroost honig
en stuifmeel; bij het vervoer is de honig in haar lichaam geborgen;
het stuifmeel dragen zij uitwendig, meestal in den vorm van kluitjes
(in Gelderland "bouten" geheeten) aan de achterpooten, die voor dit
doel op een zeer eigenaardige wijze ingericht zijn. Hieraan herkent
men in verreweg de meeste gevallen een vrouwelijke Bij. Het eerste lid
van den voet, dat hiel (metatarsus) wordt genoemd, is veel grooter
dan de overige voetleden en evenaart in lengte bijna den scheen;
deze begint smal bij de dij en neemt naar onderen geleidelijk in
breedte toe; zijn achterrand, aan welks eene hoekpunt de hiel vastzit,
is dus de kortste zijde van een zeer langwerpigen driehoek. De hiel,
die, evenals de scheen, een opmerkelijk platte binnen- en buitenzijde
heeft, kan met een nagenoeg rechthoekigen vierhoek vergeleken worden;
het vrije hoekpunt aan zijn voorrand (het hieluitsteeksel) is dikwijls
bij wijze van een schop verbreed en vormt dan met het vrije hoekpunt
aan den achterrand van den scheen de wastang. De scheen, die soms op
haar glanzige buitenzijde een weinig uitgehold en aan den rand met
lange haren begroeid is, wordt hierdoor uitstekend geschikt om, als
in een korfje, het stuifmeel te verzamelen en te vervoeren. Ook de
buitenzijde van den hiel is uitgehold en met lange haren omgeven. De
geheele inrichting heeft daarom den naam van korfje gekregen. Niet
zelden wordt zij aangevuld door een voor het bijeenvegen van het
stuifmeel bestemden borstel, die uit korte, stijve haren bestaat,
welke op de binnenzijde van den hiel 10 of 11 dwarse reeksen vormen. De
glans van de buitenzijde van scheen en hiel wordt veroorzaakt door een
olieachtig uitzweetingsproduct, dat de stuifmeelkorrels bijeenhoudt. De
Bijen, welker achterpooten de genoemde inrichting vertoonen, worden
"scheengaarders" genoemd. Bij andere vormt de buitenzijde van den
scheen geen korfje, maar komen aan den top van de dij en aan den
heup van den achterpoot en zelfs aan de zijden van het achterlijf
lange, ten deele gekronkelde haren voor. Door deze uitrusting zijn de
"dijgaarders" evenzeer in staat om het onontbeerlijke "bijenbrood" in
te oogsten. Andere Bijen gelijken door de breedte van den achterscheen
en van den hiel op hare vroeger genoemde verwanten, maar kunnen deze
toestellen niet voor het inzamelen van stuifmeel gebruiken; zij heeten
"buikgaarders", omdat de korte, achterwaarts gerichte, borstelige,
dicht bijeen geplaatste haren, die de onderzijde van het achterlijf
bekleeden, bij hen voor het verzamelen, vasthouden en vervoeren van
het stuifmeel dienen.--Hoe redden zich echter de Bijen, die ook dit
middel tot het verkrijgen van leeftocht voor de jongen missen?--Zij
laten het inzamelen van stuifmeel over aan hare voor dezen arbeid
geschikte verwanten, maar leggen zich er op toe den voor anderen
bestemden voorraad ten eigen bate aan te wenden door steelsgewijs
hare eieren in vreemde nesten te leggen. De Bijen, die door de natuur
tot dezen eigenaardigen vorm van parasitisme gedwongen worden, hebben
den naam van Koekoeksbijen gekregen.

De zooeven genoemde, merkwaardige organen voor het verzorgen der jongen
komen alleen voor bij de vrouwelijke Bijen en bij de onvruchtbare
wijfjes of zoogenaamde "werkbijen." Deze zorgen als moeders voor de
nakomelingschap der "voortplantingsbijen" en vormen bij eenige tot
maatschappijen vereenigde soorten een derden, zeer invloedrijken
stand, welks leden, evenals de vruchtbare wijfjes of "koninginnen",
met een angel gewapend zijn. De mannetjes of darren (ten onrechte
soms "hommels" genoemd) bemoeien zich niet met het inzamelen van
den leeftocht, missen de hiervoor dienende organen en zijn hierdoor
armer aan goede kenmerken tot het onderscheiden van de soort. Niet
zelden komt het voor dat mannetjes en wijfjes van dezelfde soort door
verschillende namen aangeduid worden; het behoeft ons dus niet te
verwonderen, dat bij Hommels, Andrenen en andere geslachten, die vele
sprekend op elkander gelijkende soorten bevatten, een Babylonische
naamsverwarring het bewijs levert van de uiteenloopende meeningen
der dierkundigen.

De sprieten van alle Bijen zijn "gebroken", bij vele mannetjes is dit
wegens de kortheid van de schaft nauwelijks merkbaar; bij hen zijn
zij uit 12, bij de wijfjes uit 13 leden samengesteld; de zweep is
draadvormig.--De voorvleugels (fig. 2) hebben altijd één randcel, die
soms een aanhangsel vertoont, soms niet; voorts 2 of 3 onderrandcellen;
het achterste deel van den vleugel is voor een betrekkelijk groot deel
volkomen ongeaderd, omdat de beide overlangsche aders (de cubitus of
onderrandader en de parallelader) bij verreweg de meeste Bijen achter
de beide laatste dwarsaders ophouden.--Het achterlijf bestaat bij de
wijfjes, zoowel bij de vruchtbare als bij de onvruchtbare, uit 6,
bij de mannetjes uit 7 leden. Overal waar men honig voortbrengende
bloemen vindt, treft men ook Bijen aan, die hier deels voor zichzelf,
deels voor de jongen voedsel komen verzamelen. Toch schijnt het, dat
de keerkringsgewesten, die zich door zulk een buitengewonen rijkdom
aan bloemen onderscheiden, niet in dezelfde verhouding beter met
Bijen bedeeld zijn dan de minder bloemen voortbrengende gematigde
aardgordels.



De Gewone Honigbij (Apis mellifera) verschilt van alle overige
Europeesche Bijen door het ontbreken van de doornen aan den breeden
achterscheen. De vleugels hebben een van voren afgeronde randcel,
die 4-maal zoo lang is als breed, en 3 gesloten onderrandcellen; de 3
middelcellen komen nagenoeg overeen wat grootte betreft; de laatste
heeft den vorm van een smalle ruit en een zeer scheeven stand, daar
haar voorste uiteinde veel dichter bij den oorsprong van den vleugel
gelegen is dan het achterste. Het lichaam is zwart met zijdeachtigen
glans, voor zoover het niet bedekt is met een vosroode, naar grijs
zweemende vacht, die er een roodachtige tint aan geeft. De pooten
en de achterrand der leden van het achterlijf hebben een bruine
à geelroode kleur, althans bij het wijfje, dat voor des te edeler
wordt gehouden, naarmate de pooten duidelijker een goudachtigen glans
bezitten. De klauwen van het laatste voetlid zijn aan de spits in
tweeën verdeeld. De kaaktasters verschillen in vorm van de liptasters:
gene zijn éénledig; deze hebben 4 leden van tweeërlei gedaante: de
beide eerste zijn lang en plat, de beide laatste klein en rolrond,
(fig. 1: c).

Bij het nagaan van het verschil in gedaante van de mannetjes of
darren, van het vruchtbare wijfje (de koningin) en van de werkbijen
raadplege men de afbeeldingen. Het 13 à 15 mM. lange mannetje mist
aan het 7-ledige, betrekkelijk korte en breede achterlijf den angel;
zijn borststuk is gewoonlijk sterker behaard dan dat der wijfjes
en draagt slankere pooten. De oogen zijn zeer groot en ontmoeten
elkander boven op den kop; de sprieten hebben een korte schaft
en schijnen hierdoor bijna niet "gebroken". De "zamelharen", het
korfje en de wastang ontbreken zoowel bij het mannetje als bij het
13 à 18 mM. lange wijfje. Haar achterlijf is langer en slanker dan
dat der darren en werkbijen; toch bevat het evenveel (6) leden als
dat der werkbijen. Deze zijn 9 à 11 mM. lang en onderscheiden zich,
behalve door haar korter en meer ineengedrongen achterlijf, door het
bezit van de reeds genoemde werktuigen tot het verrichten van haar
moeitevollen arbeid, waarbij ook noodig zijn de groote bovenkaken
en de buitengewoon lange, sterk behaarde tong (fign. 1 en 2), die in
den toestand van rust naar de keel wordt teruggeslagen. De Bij lekt
de honig op als de Hond het water, n.l. met de tong; deze wordt in
een door de liptasters en de onderkaken gevormde schede op en neer
bewogen. De honig, die zich aan de haren van de tong heeft gehecht,
wordt bij het terugtrekken aan de overige monddeelen afgeveegd en
is dan ter rechter plaatse aangekomen om door de krop of honigmaag
opgezogen te worden. Het lichaam van de werkbij is als 't ware een
chemisch laboratorium, dat, naar gelang van de behoefte, brij voor de
jongen, honig en was oplevert. De beide eerstgenoemde producten worden
door den mond uitgeworpen; het was wordt uitgezweet door de achterste
helft van de buikplaten van het achterlijf (fig. E: c) en vormt in deze
"waszakken" dunne plaatjes, die met de wastang losgemaakt en vervolgens
met de bovenkaken gekneed worden om als bouwmateriaal te dienen.

De Bijen vormen een goed geregelden staat; hierin stellen de werkbijen
het volk voor, een door haar gekozen, vruchtbaar wijfje de algemeen
beminde en vertroetelde koningin en de mannetjes de welgestelde,
voorname leegloopers. Voor het in stand blijven van den staat zijn
de mannetjes onmisbaar; zij worden geduld, zoolang de staat hen
noodig heeft.

Van oudsher heeft de mensch de vlijt van de Bij geroemd en haar de eer
aangedaan van als zinnebeeld te dienen voor deze verheven deugd. Ook
de producten van haar vlijt heeft hij van vroegs af aan op hoogen
prijs gesteld. Dit is de reden, waarom men de bijenstaten niet meer
vrij in de natuur aantreft (tenzij bij uitzondering verwilderd) en
ook niet kan opgeven, wanneer en waar zij voor 't eerst "huisdieren"
zijn geworden. De heer der schepping wijst aan deze diertjes in de
bijenkorven de plaats aan, waar zij hunne staten vestigen en biedt hun
hierbij dikwijls in vele opzichten de behulpzame hand. In de duizenden
van jaren, gedurende welke hij zich met hen heeft bemoeid, is het hem
echter niet gelukt, eenige, zij het dan ook de geringste wijziging in
hun aangeboren aard teweeg te brengen. Wij zullen een poging wagen,
niet ten behoeve van den bijenhouder of ijmker, maar ten dienste van
den weetgierigen vriend der natuur, het goed geregelde en toch veel
bewogen leven der Bijen, naar waarheid te schetsen.

Laat ons aannemen, dat het St. Jansdag is en dat een nazwerm
(de beteekenis van deze uitdrukking zal weldra blijken) zooeven
in zijn geheel opgevangen is en, geborgen in een ledigen korf
(aan een zijner opstaande zijden voorzien van het bekende kleine
vlieggat, waarvoor zich een vliegplankje bevindt), een plaats heeft
gekregen in den bijenstal. Pas is de korf hier neergezet of de eene
Bij na de andere verschijnt op het vliegplankje en "presenteert"
zich, d.w.z. strekt de pooten, zoodat het lichaam zoo hoog mogelijk
opgeheven wordt, richt de voorpooten zijwaarts, houdt het achterlijf
hoog en gonst door op een eigenaardige, trillende wijze de vleugels
te bewegen. Door deze vreemde gebaren geeft zij haar blijdschap, haar
prettige gemoedsstemming te kennen. De bijenhouder kan er uit opmaken,
dat hij bij het bergen van den zwerm ook de jonge koningin in de korf
heeft gedaan, dat zij er niet buiten bleef, hetwelk bij een verkeerde
behandeling (of op een voor de vangst ongunstige verzamelplaats van
den zwerm) wel had kunnen geschieden. Als deze fout begaan werd,
of als de zwerm om een andere reden niet tevreden is met de nieuwe
woning, blijft hij er geen oogenblik in. In woesten haast stormt
het geheele volk naar buiten en zwermt angstig rond, totdat het de
koningin gevonden heeft, die het eens voor al als leidsvrouw heeft
gekozen. Wanneer zij niet gevonden wordt, keert het geheele volk
naar de oude woonplaats terug; indien de nieuwe woning niet bevalt,
begeeft de zwerm zich op weg om een andere te zoeken. In onze nieuwe
korf is echter alles in orde en gaat iedereen onmiddellijk aan den
arbeid: de eerste cellen worden gebouwd; deze bevinden zich aan den
zolder van den korf. De bijenhouder verlicht in dit geval gewoonlijk
de taak van de Bijen, door eenige ledige raten, die hij steeds in
voorraad heeft, voor het inrichten van de nieuwe woning beschikbaar
te stellen. Dit vermelden wij evenwel slechts in 't voorbijgaan. De
diertjes hebben de noodige bouwstoffen bij zich. Daar zij wel wisten,
dat de huiselijke bezigheden hun voorloopig geen tijd zouden laten om
voedsel te verzamelen, hebben zij vooraf een drievoudig maal gedaan,
om geen honger te lijden en om het onontbeerlijke was te kunnen
bereiden. Deze stof laten zij in den vorm van kleine plaatjes tusschen
de buikplaten (fig. E: c) te voorschijn komen, als zij haar noodig
hebben. Als een guirlande, die uit één enkele of uit een dubbele
reeks of, als het werk verder gevorderd is, uit vele reeksen van
individuën bestaat, hangen zij aan elkander. Dit geeft aanleiding
tot een eigenaardig krabbelen, daar iedere Bij goed oppassen moet
om te verhoeden, dat de grond onder hare voeten wegzakt, met andere
woorden, dat zij de steunpunten, die hare buren haar verschaffen,
niet verliest. De taak van den handlanger en die van den bouwmeester
wordt hier door hetzelfde individu vervuld. Iedere werkbij neemt haar
buurvrouw de wasplaatjes onder den buik weg, kauwt dit materiaal
en vermengt het met speeksel; ieder, die dit werk verricht heeft,
begeeft zich naar de plaats waar gebouwd wordt en drukt er zijn
waskluitje aan vast. Aanvankelijk ontstaat hierdoor een rechte, niet
wiskundig regelmatige kant of lijst; tegen deze worden ter rechter-
en ter linkerzijde in horizontale richting cellen aangebracht,
welker zijvlakken aaneensluiten en welker bodems elkander aanraken,
totdat de loodrecht hangende, naar rechts en naar links van openingen
voorziene schijven ontstaan, die men raten noemt. Iedere zijde van
de raat vormt een sierlijk net van zeszijdige mazen, zoo regelmatig
als wij ze met cirkel en lineaal kunnen maken. De cellen zijn, zooals
men weet, zeshoekig, hebben een napvormig uitgeholden bodem en zijn
aan hun open einde, van voren dus, recht afgesneden, 7 mM. diep en
5 mM. breed, gemeten tusschen het midden van twee tegenovergestelde
zijden (niet van hoek tot hoek); de eene is precies even groot als de
andere. De korf zal mettertijd zoovele van deze raten bevatten, alle
in dezelfde richting geplaatst, als de beschikbare ruimte toelaat,
met dien verstande, dat tusschen twee opeenvolgende steeds een ruimte
overblijft, zoo groot als de diepte van een cel bedraagt. Reeds na
eenige uren vinden wij in onze korf een driehoekig beginsel van een
raat van ongeveer 10.5 cM. basis en hoogte.

Alle begin is moeielijk. Dit spreekwoord wordt bewaarheid bij de
stichting van iederen nieuwen bijenstaat. De plaats waar zij gelegen
is, verschilt van die, waar hare burgers geboren werden. Een zeer
nauwkeurige bekendheid met de omgeving is dus volstrekt noodig voor
iedere Bij, die uitvliegen gaat. Nu blijft de Bij, gelijk gebleken is,
in zoo hooge mate verknocht aan een eens aangenomen gewoonte, dat zij
verscheidene malen precies tegen de plaats van de korf, waar vroeger
de ingang was, zal aanvliegen, wanneer men haar woning en dus ook
het vlieggat verschoven heeft, al bedraagt de verplaatsing slechts
weinige centimeters. Om derhalve haar "plaatszin" te verscherpen,
om zich de omgeving van de kleine opening, die voor haar als
uitgangs- en ingangspoort dient en die naast zoovele volkomen
gelijke openingen gelegen is, goed in 't geheugen te prenten, zal
elke Bij, terwijl zij aanhoudend naar rechts en naar links om zich
heenkijkt, steeds bedachtzaam en ruggelings de korf verlaten en het
vliegplankje betreden. Zij volgt bij het uitvliegen aanvankelijk een
uit korte bogen bestaanden weg, gaat zitten, verheft zich opnieuw,
al grootere bogen beschrijvend en deze tot cirkels aanvullend, maar
vliegt nog altijd achteruit. Thans eerst is zij zeker van haar zaak
en zal bij haar terugkomst het vlieggat zonder fout terugvinden;
na een korten aanloop schiet zij regelrecht in snelle vlucht
omhoog en is uit het oog verdwenen. Zij kan, als het noodig is,
haar reis 2 uur ver voortzetten. Haar gewone doel is, bloemen en
harsachtige stoffen op te sporen; indien er evenwel suikerfabrieken
in de nabijheid zijn, weet zij deze zeer goed te vinden en zal hier
met hartstochtelijken ijver komen snoepen, meestal met groot gevaar
voor haar leven. Duizenden vinden in de fabriekslokalen den dood,
omdat zij er wel in kunnen komen, maar geen kans zien er weer
uit te geraken. Zwaar beladen vliegen zij tegen de vensterruiten
aan, krabbelen hierlangs omhoog, vallen afgemat op den grond en
bezwijken.--Vierderlei stoffen worden ingezameld: honigsap (nectar),
water, stuifmeel en harsachtige uitvloeiingen. Het eerstgenoemde vocht
lekken zij met de tong op, brengen het naar den mond, slikken het door,
bergen het in de honigmaag en braken het als honig weer uit. Het water,
dat natuurlijk op dezelfde wijze opgenomen wordt, dient als voedsel
voor het dier zelf en is noodig bij het bouwen en bij het bereiden
van het voedsel voor de larven: de Bij vergaart het echter niet in
de korf, maar moet het telkens, als er behoefte aan bestaat, gaan
halen. De behaarde lichaamsdeelen, de kop en het borststuk, worden,
terwijl de Bij in de bloemkroon doordringt, als 't ware bij toeval met
stuifmeel bepoederd; dit wordt met de pooten bijeengeborsteld en aan
de achterpooten vastgehecht. In grooter hoeveelheid verkrijgt de Bij
deze stof echter door haar arbeid, door met bewustzijn, opzettelijk,
gebruik te maken van hare werktuigen. Met de lepelvormige, scherpe
bovenkaken, bijt zij de kleine helmknoppen stuk, wanneer deze zich niet
reeds van zelf geopend hebben, neemt met de voorpooten hun inhoud op,
brengt dezen op de middelpooten en van daar op de achterpooten over,
waar het reeds vroeger genoemde korfje van den scheen en de daaronder
gelegen hiel met de hen omgevende wimpers het echte toestel voor het
verzamelen van het stuifmeel vormen. Hieraan wordt het gemakkelijk
samenbakkende stuifmeel met de andere pooten vastgekleefd en dikwijls
tot dikke klompen, de zoogenaamde "bouten", samengevoegd. Van de
knoppen der populieren, berken en andere boomen en van de voortdurend
hars leverende naaldboomen, maakt de Bij de bruikbare bestanddeelen
met de kaken los en verzamelt ze eveneens in het korfje.--Dat het
inzamelen van stuifmeel door de Bijen, zoowel door onze "tamme",
als door de talrijk "wilde" soorten, een hoogst belangrijken invloed
oefent op de bevruchting van de eitjes der planten, die in sommige
gevallen op geen andere wijze tot stand kan komen, is een algemeen
bekend feit, dat wij hier niet nader behoeven toe te lichten.

Zoodra de Bij een voldoende lading heeft, vliegt zij, geleid door
haar wonderbaarlijk goed ontwikkelden plaatszin, langs den kortsten
weg naar haar woning. Hier aangekomen zijnde gaat zij in den regel
op het vliegplankje zitten om een weinig te rusten, loopt daarna
snel naar het vlieggat en begeeft zich in den korf. De door haar
medegebrachte schatten worden, al naar hun aard, op verschillende
wijze afgestaan. Met den honig wordt de een of andere hongerige
zuster gevoederd of een der voor proviandbergplaats bestemde cellen
gevuld. Eenige cellen bevatten honig voor het dagelijksch gebruik,
andere, en dit zijn juist de bovenste cellen van iedere raat, dienen
als voorraadkamers voor later; de gevulde worden onmiddellijk met
een dekseltje van was gesloten, nadat de Bij er uit den angel een
drupje mierenzuur op heeft laten vallen om den honig voor bederf te
bewaren. De "bouten" stroopt zij zich af en stampt ze vast in een
der cellen, die tot berging van het zoogenaamde bijenbrood dienen
en op verschillende plaatsen van de raat gelegen zijn. Ook bijt zij
er wel eens een stuk af en verzwelgt dit, of wordt door een harer
zusters op deze wijze van haar last bevrijd. De harsachtige stoffen,
die men stopwas of voorwas (propolis) noemt, worden gebruikt voor het
dichtmaken van gaten en spleten, waardoor vocht of koude zou kunnen
binnendringen, en voor het kleiner maken van het vlieggat. In enkele
gevallen is het noodig hiermede vreemde voorwerpen te omhullen,
die wegens hun grootte niet door het vlieggat naar buiten geworpen
kunnen worden en welker rotting anders de lucht in den korf zou
verpesten. Naar men zegt, heeft men wel eens een Muis of een Naakte
Slak, die op deze wijze gebalsemd was, in den korf gevonden.

De mannetjes, die zich met het bouwen van cellen en het inzamelen van
bouwstoffen en leeftocht niet bemoeien, hebben geen andere bezigheid,
dan een uitstapje in de middaguren; met afhangende pooten en luid
gonzend vliegen zij dan eenigen tijd rond. Reeds in de eerste dagen van
haar verblijf in den korf gevoelt de koningin behoefte om terzelfder
tijd ook zulk een uitstapje te ondernemen. Na korte afwezigheid keert
zij in den korf terug en is nu in staat om gedurende haar geheele
leven, dat 4 of 5 jaren kan duren, ieder jaar 50000 à 60000 voor 't
meerendeel bevruchte eieren te leggen. In hare laatste levensjaren is
het aantal eieren geringer; in den regel laat men haar, in 't belang
van de bijenmaatschappij, niet langer dan 4 jaar in functie. Als
de koningin in de eerste 8 dagen niet uitgevlogen is, blijft zij
onvruchtbaar.

46 uren na haar terugkomst in den korf begint zij eieren te leggen. De
voorste raat en de voorwand van de volgende worden in den regel
voorloopig niet voor 't eierenleggen gebruikt. De bovenste cellen
van iedere raat zijn met een dekseltje gesloten en bevatten honig;
hieronder bevinden zich de broedcellen. Bij haar arbeid, die meestal
slechts door korte rustpoozen wordt afgebroken, vergezellen haar de
werkbijen, die haar voedsel verschaffen, haar met de sprieten en met de
tong streelen, kortom haar alle mogelijke liefdediensten bewijzen. In
iedere cel, waarin zij een ei zal leggen, steekt zij vooraf den kop,
als 't ware om zich te overtuigen, dat alles in orde is, komt daarna
weer te voorschijn en steekt het achterlijf in de cel; zoodra zij
er weer uit gekomen is, ziet men achter in de cel ter zijde van
den onderwand, tegen den bodem aan, het rechtopstaande ei. Het is
melkwit, doorschijnend, ruim 2 mM. lang, flauw gekromd en aan zijn
onderste uiteinde slechts weinig smaller dan van boven. Onmiddellijk
legt een werkbij op den bodem van de broedcel een klein hoopje witte
gelei, die zij in haar "laboratorium" van honig, bijenbrood en water
bereid heeft. Op den 4en dag komt uit het ei de larve te voorschijn,
die het voorkomen heeft van een wormpje met een aantal ringvormige
groeven in de huid; zij eet het gereed liggende voedsel op, strekt het
lichaam met den kop naar den uitgang en wordt verder door de werkbijen
gevoederd. Zonder te vervellen en zonder iets uit te werpen, groeit
zij zoo snel en wordt zoo dik, dat zij op den 6en of 7en dag van haar
leven de geheele cel vult. Hare zorgvuldige pleegmoeders rekken met de
kaken den rand van de cel uit, buigen hem naar binnen om de opening te
vernauwen en vullen deze verder aan met een glad dekseltje van was. De
nu volkomen gesloten cel blijft niet onbewaakt; voortdurend is zij
met een dicht opeengedrongen hoop Bijen bedekt, die als 't ware aan
't "broeden" zijn. Daarbinnen spint de made een zijden hulsel om haar
lichaam, werpt haar huid af en verandert in een vrije pop. Op den 21en
dag na het leggen van het ei wordt het deksel door drukking van binnen
afgestooten. Onmiddellijk nadat de nieuwe burgeres haar cel verlaten
heeft, wordt deze door de een of andere werkbij onder handen genomen
en geschikt gemaakt om op nieuw als broedcel voor een ei te dienen,
door het gladmaken van den rand der opening, enz.

De jonggeborene rekt zich uit en wordt vriendelijk door hare zusters
begroet, gelikt en gevoederd. Zoodra zij droog geworden is en
zich volkomen krachtig gevoelt, na eenige uren dus, mengt zij zich
onder het volk en vindt in den huiselijken kring genoeg te doen. De
werkzaamheden, die gedurende de eerste 8 of 14 dagen door de jonge
Bij worden verricht, bestaan waarschijnlijk in het voederen van de
larven, het bebroeden, schoonhouden en afsluiten van haar woning,
het uit den weg ruimen van de ledige eischaal en van de afgestroopte
pophuid. Na verloop van dezen tijd bevangt haar een vurig verlangen
naar vrije beweging. Nadat zij op de reeds vroeger beschreven wijze
haar plaatszin op de proef gesteld en geoefend heeft, vliegt zij uit
en toont zich even knap in 't verzamelen van voorraad als vroeger in
't verzorgen der jongen. Dit heeft vroegere schrijvers aanleiding
gegeven tot de bewering, dat er twee soorten van werkbijen zouden zijn
(voedsterbijen en draagbijen); in werkelijkheid echter houden de jonge
Bijen zich met huiselijke werkzaamheden bezig en bemoeien de oude zich
met den arbeid op het veld, in het woud en op het weiland. Dit gaat den
geheelen zomer zoo door; alleen op gure, regenachtige dagen blijft het
gezelschap thuis. Hoe gunstiger de weersgesteldheid is, des te grooter
zal de hoeveelheid honig zijn, die in den korf bijeengebracht wordt,
des te grooter ook het aantal eieren, dat de koningin legt.

Men zou kunnen meenen, dat de groote bedrijvigheid, die de koningin
en hare zusters toonen en die zulk een sprekend kontrast vormt met
de traagheid der mannetjes, aanleiding moet geven tot een allengs
toenemende vijandelijke gezindheid jegens deze leegloopers, die
aanvankelijk verborgen blijft, maar later tot een uitbarsting komt. In
werkelijkheid moet men echter den moord, waarvan de mannetjes de
slachtoffers zijn en die plaats heeft in een tijd, als het zwermen
afgeloopen is (in niet zeer sterk bevolkte maatschappijen ongeveer in
het begin van Augustus), toegeschreven worden aan het bewustzijn, dat
deze voortplantingsdieren nu hun taak volbracht hebben. De werkbijen
vallen op hen aan, jagen hen in den korf overal weg, drijven hen in
een hoek en verschaffen hun geen voedsel meer, zoodat zij ellendig
verhongeren moeten; het komt ook wel voor, dat zij hen bijten, bij
de vleugels of andere lichaamsdeelen aanvatten en door het vlieggat
naar buiten werpen; niet zelden maken zij nog kortere wetten met
hen en steken hen met haar vergiftig wapen dood. Opmerkelijk is het,
dat de werkbij in dit geval gebruik van haar angel kan maken, zonder
van deze daad de noodlottige gevolgen te ondervinden, die steeds
voorkomen, als zij ons steekt. De reden hiervan is, dat bij verwonding
van onze huid de veerkrachtige en samentrekbare weefsels den angel
zoo stijf omknellen, dat de van weerhaakjes voorziene steekborstels
niet teruggetrokken kunnen worden en de Bij hare pogingen om zich te
bevrijden moet bekoopen met het verlies van haar wapen en met een
groote wonde in het achterlijf, die haar dood veroorzaakt.--Waarom
geschiedt dit niet na het toebrengen van een steek aan het ten doode
gedoemde mannetje?--Omdat de opening in de door chitine gepantserde
huid open blijft en de met weerhaken uitgeruste angel zonder bezwaar
teruggetrokken kan worden.--Wanneer de bevolking van een korf in den
genoemden tijd hare darren niet doodt, kan men er zeker van zijn,
dat de koningin niet meer aanwezig is; de ervaring heeft dit aan de
imkers geleerd.

Nadat de lijken uit de woning verwijderd zijn, hervat het volk de
gewone vreedzame bezigheden. De beste tijd, de gaartijd, is echter
voorbij, althans in gewesten waar de heideplanten ontbreken; de
bronnen van welvaart beginnen minder ruim te vloeien; soms moet de
voorraad, die in betere dagen verzameld werd, reeds nu aangesproken
worden, of ontwaakt de lust tot rooverijen. Wanneer er namelijk vóór
en na den gaartijd niet veel te oogsten valt, toonen sommige Bijen
een zeer diefachtigen aard. Ondanks de schildwachten, die aan den
ingang van iederen korf geplaatst zijn, trachten zij in een vreemde
woning door te dringen met het doel om de volle raten te plunderen,
alsof het bloemen zijn. Als dit aan één of twee dieven gelukt,
brengen deze een volgende maal een aantal kameraden mede; men
heeft dan, naar het schijnt, met een georganiseerde rooverbende te
doen. De bezoeken aan de suikerfabrieken, waarvan reeds melding werd
gemaakt, zijn in den grond van de zaak niet anders dan dergelijke,
meer algemeene rooftochten. Ook het aantal broedcellen begint te
verminderen, ofschoon bij gunstige weersgesteldheid nog in October
werkbijen geboren worden. Ten onrechte zou men kunnen meenen, dat
aan het einde van den voor 't uitvliegen geschikten tijd, het volk
veel talrijker moet zijn dan toen wij op St. Jansdag getuige waren
van de vestiging van den staat: het tegendeel komt niet zelden voor,
wanneer de weersgesteldheid ongunstig was. De dood van de darren brengt
slechts een betrekkelijk geringe vermindering van de bevolking te weeg;
daarentegen overkomt aan vele werkbijen een ongeluk en sterven vele een
natuurlijken dood. In den eigenlijken gaartijd bedraagt de levensduur
van de werkbij slechts 6 weken. Lang heeft hierover een andere meening
geheerscht, waarschijnlijk, omdat men uit den langen levensduur van
de koningin een verkeerde gevolgtrekking afleidde. Door de ervaring,
opgedaan bij het invoeren van de Italiaansche Bij in Duitschland, werd
alle twijfel uit den weg geruimd. Wanneer men n.l. in den aanvang van
den gaartijd, waarin de Bij haar grootste bedrijvigheid ontwikkelt
en het spoedigst versleten is, een bevruchte Italiaansche koningin
in de plaats stelt van de stammoeder van een volk van gewone Bijen,
zal dit na 6 weken op enkele exemplaren na geheel uitgestorven en
door een volk van Italiaansche Bijen vervangen zijn. De werkbijen,
die later in het jaar geboren worden, leven veel langer: zij
overwinteren. Gedurende den winter vindt men in den korf de voorste
raat geheel met honig gevuld en de cellen met wasdekseltjes gesloten,
van de volgende minstens de voorzijde en van alle overige een meer
of minder groot aantal der bovenste cellen; iets lager ontmoet
men de eveneens met deksels gesloten bergplaatsen van bijenbrood
en de ledige broedcellen. Niet zelden is de onderste helft van de
cellen met bijenbrood, de bovenste helft met honig gevuld, gelijk
de imker tot zijn verdriet bemerkt, wanneer hij den "honig snijdt",
d.w.z. zich een deel van de raten toeëigent, hetwelk geschiedt,
als de kruisbessen bloeien. Op de broedcellen zitten de winterrust
houdende Bijen zoo dicht opeengedrongen als maar eenigszins mogelijk
is. Evenals warmbloedige dieren door dicht bij elkander te gaan zitten
warm blijven, verhoogen ook Insecten hun lichaamstemperatuur door
zich tot groote massa's samen te voegen; op deze wijze ontkomen de
Bijen aan den toestand van verstijving, waarin het Insect vervalt, dat
eenzaam in de vrije natuur overwintert. Hiermede hangt echter samen,
dat zij ook in den winter behoefte aan voedsel hebben en dus in het
gunstige jaargetijde voorraad moeten vergaren. Slechts door een zeer
strengen en langdurigen winter zou de temperatuur in den korf tot
beneden 10° C. kunnen dalen; het is echter volstrekt noodig, dat de
warmtegraad op deze hoogte wordt gehouden; dit geschiedt door het
gebruiken van voedsel, door beweging (op koude winterdagen kon men
het eigenaardige, hierdoor veroorzaakte gedruisch duidelijk hooren)
en door de maatregelen, die de bijenhouder neemt, om de korven van
buiten tegen de winterkoude te beschutten. Omdat het gebruik van
voedsel de temperatuur van het lichaam, en hierdoor van den geheelen
korf, verhoogt, hebben de Bijen in koude winters meer voedsel noodig
dan in zachte. Door stijging van de temperatuur der buitenlucht tot
de genoemde hoogte wordt menige Bij tot een uitstapje verlokt; ook
als de bedoelde warmtegraad niet bereikt wordt, ziet men op sommige
winterdagen enkele Bijen in snelle vlucht den korf verlaten en,
nadat zij haastig water opgenomen of drek uitgeworpen hebben, in
het warme nest terugkeeren. Daar de Bij zeer zindelijk is, laat zij
haar drek nooit in den korf vallen, maar doet dit steeds in de vrije
natuur. Soms moet zij de excrementen, wegens de koude, te lang in haar
lichaam houden, of honig eten, die bedorven is, niet in goed gesloten
cellen bewaard werd; ziekte is hiervan het gevolg; zij bevuilt dan haar
woning, waardoor in den regel het geheele volk te niet gaat. Als de
winter niet streng is, blijven de Bijen voortdurend bezig, al bepaalt
hun werkzaamheid zich soms tot het overbrengen van den voorraad uit de
achterste ruimten naar de meer in 't midden gelegene, waar de cellen
reeds ledig zijn. De koningin begint trouwens meestal reeds in 't
midden van Februari eieren te leggen en maakt hiervoor gebruik van
een kleinen kring van cellen te midden van het winterleger.

Eerst in April (of Maart) worden alle Bijen langzamerhand door de
verwarmende zonnestralen uit haar winterkwartier gelokt. Met luid en
vroolijk gegons vliegen zij in kringvormige banen rond, blijde als zij
zijn, dat er een einde is gekomen aan haar langdurige opsluiting in
een nauwe ruimte en dat zij door de stralen van de lentezon in staat
gesteld worden om zich vrij te bewegen. Haar eerste zorg is het ledigen
van het spijskanaal. Wanneer het toevallig treft, dat een huismoeder
in dezen tijd de wasch in de buurt te drogen heeft gehangen, zal zij
weldra tot haar groote ergernis ontwaren, dat onhandige drukkers haar
hagelwit linnengoed in bruin gestippelde sitsen veranderd hebben:
evenals andere rondvliegende Insecten, zetten de Bijen zich bij
voorkeur op lichtkleurige voorwerpen neer. Op de genoemde inwendige
reiniging volgt de groote schoonmaak van de woning; deze geschiedt met
zooveel zorg, alsof er feest gevierd zal worden. Altijd zijn er eenige
lijken van gestorven zusters naar buiten te brengen; bovendien ligt
het in den aard der zaak, dat er door het rusteloos rondkrabbelen aan
de raten eenige schade is toegebracht, die hersteld moet worden; de
meeste moeite verschaft echter het bijeenzoeken en uit den weg ruimen
van de honderden wasdekseltjes, die over den bodem verstrooid liggen
en die bij het openen van de honigpotjes naar beneden vielen. Het
uitvliegen neemt een aanvang, wanneer het weer hiervoor geschikt
geworden is. Op de van ouds gebruikelijke wijze, die wij beschreven
hebben, kan het echter niet lang meer gaan. Het volk zal, indien het
niet te klein was, toen de winter begon en hierdoor niet te veel te
lijden heeft gehad, nu te groot geworden zijn; de woning is te klein;
er moeten maatregelen worden genomen om een zwerm te kunnen uitzenden.

De werkbijen beginnen plotseling een nieuwe soort van cellen te bouwen,
wat vorm betreft, gelijk aan de gewone, doch grooter van inhoud. In
ieder van deze legt de koningin geheel op dezelfde wijze als vroeger
een ei, dat echter onbevrucht gebleven is. De werkbijen voorzien de
cel van het brijachtige voedsel, verzorgen de jonge larve, totdat zij
op den 8en levensdag gereed is om in den poptoestand over te gaan,
sluiten de cel met een deksel af en bebroeden haar. Dit alles geschiedt
op de reeds vroeger beschreven wijze. Op den 24en dag na het leggen
van het ei wordt het deksel van de cel geopend, maar ditmaal komt er
een dar en geen werkbij uit te voorschijn. Wegens de meerdere grootte
van het mannetje was de voor hem bestemde broedcel grooter dan die
der werkbijen.

Nog meer afwijkingen van de reeds geschetste levenswijze komen
voor. Terwijl het aantal dieren toeneemt, worden, meestal aan de randen
der raten, een derde soort van cellen gebouwd, gewoonlijk 2 of 3 in
't geheel, soms echter 2- of 3-maal zooveel of nog meer. Zij hebben
een loodrechten stand, zijn rolvormig en van een grootere hoeveelheid
was vervaardigd; de ruimte daarbinnen is nog grooter dan die in de
darrewieg. Ook in elk van deze cellen legt de koningin een ei. De cel
wordt van een beter soort van voedsel voorzien, na zes dagen op een
andere wijze gesloten n.l. met een bol deksel (waardoor deze voor de
pop bestemde verblijfplaats eenigermate gelijkt op die waarin sommige
Vlinders zich ontwikkelen) en vervolgens met meer ijver "bebroed", dan
andere cellen. Na zestien dagen wordt hierbinnen een vruchtbaar wijfje
geboren. Indien men haar toestond de cel te verlaten, terwijl de oude
koningin zich nog in den korf bevindt, zouden deze beide een strijd
voeren op leven en dood, daar het vruchtbare wijfje geen tweede naast
zich duldt. De werkbijen, die de jonge koningin beschermen, weten dit
en laten haar daarom nog niet vrij, hoewel zij hierover haar misnoegen
toont door een toetend geluid. De oude koningin herkent de stem van
haar mededingster en is zeer onrustig. De werkbijen, gedreven door het
voorgevoel, dat er een belangrijke gebeurtenis zal plaats grijpen,
vormen als 't ware twee partijen; de eene bestaat uit oudgedienden,
de andere uit jongelui. De onrust is wederkeerig en neemt gaandeweg
toe. Het woest dooreenloopen van de vele duizende bewoners van den korf
(de verwachting, dat er iets bijzonders zal voorvallen, heeft de meeste
weerhouden zich naar buiten te begeven) veroorzaakt in de overvulde
woning een ondragelijke hitte. Een deel van het volk zit of hangt
in groote trossen, onder het voortbrengen van een sterk bruischend
gedruisch, vóór het vlieggat, welk verschijnsel door den bijenhouder
"voorliggen" wordt genoemd. De weinige Bijen, die nu beladen van haar
uitstapje terugkeeren, gaan meestal niet, zooals anders geschiedt,
schielijk naar binnen om haar vracht kwijt te raken, maar voegen zich
bij de voorliggende Bijen. In den korf neemt de onrust steeds toe;
daar heerscht een voortdurend gesuis en gebruisch; alle Bijen krabbelen
door en over elkander heen; van orde schijnt geen sprake meer te zijn.

Op eens komt hals over kop, als een waterstraal, die met geweld door
een nauwe opening wordt geperst, een zwerm van 10000 à 15000 (oude)
Bijen, waarbij de oude Koningin uit het vlieggat te voorschijn,
vult de lucht, als vlokken van de hevigste sneeuwbui, of gelijkt op
een wolk, die de zon verduistert. Bij het heen en weer zwenken in de
lucht ontstaat een eigenaardige, luide, vroolijke toon, die men het
"zwermgezang" noemt. Dit schouwspel dat wel 10 minuten aanhoudt, wordt
gevolgd door een ander, dat niet minder merkwaardig is. Aan een tak
van een naburigen boom; aan een stuk schors, dat met dit doel door den
imker aan een stok werd bevestigd, of op een andere plaats hecht zich
een dicht opeengedrongen hoop Bijen vast; aanvankelijk had deze den
omvang van een vuist; langzamerhand groeit hij aan, totdat de geheele
wolk zich verdicht heeft en een zwarte, naar beneden hangende "tros"
vormt, waarbinnen zich de koningin bevindt. Dit is de "hoofdzwerm" of
"voorzwerm", welks uittocht, evenals die van de "nazwermen", welke in
sommige gevallen op den eersten zwerm volgen, meestal in de middaguren
plaats heeft; de reis strekt zich niet ver uit, daar de koningin door
tal van eieren bezwaard en dus te log van beweging is. De bijenhouder,
die aan allerlei kenteekenen de voorwetenschap ontleent van 't geen
er gebeuren zal, heeft een nieuwe kast, een nieuwen korf, of welken
anderen naam zijn inrichting ook mag dragen, gereed; nadat de tros er
zorgvuldig in geborgen is, wordt de woning met een deksel gesloten
en naar de voor haar bestemde plaats gebracht. Dit is de eerste
volkplanting, die zich van het oude volk afscheidt; zij ontwikkelt zich
geheel en al op de reeds vroeger beschreven wijze, met dit verschil,
dat de koningin niet behoeft uit te vliegen, geen mannetje noodig
heeft om voor haar taak berekend te zijn. De bijenhouders zijn er
zeer op gesteld, dat het zwermen vroegtijdig geschiedt, daar in dit
geval het nieuwe volk des te eerder de vereischte grootte heeft om
een overvloedigen wintervoorraad in te zamelen en niet licht de zoo
kostbare ondersteuning met kunstmatig voedsel zal behoeven.

Laten wij nu terugkeeren naar het volk, dat zooeven zijn oude koningin
met een zwerm van zusters zag vertrekken. Hier heeft intusschen althans
één jonge koningin haar wieg verlaten en de plichtmatige eerbewijzen
ontvangen van het deel van 't volk, dat reeds vroeger aan haar
verknocht was; ongetwijfeld komt haar als eerstgeborene de hoogste
waardigheid toe, daar de moeder voor haar het veld geruimd heeft;
hare rechten zouden onbestreden blijven, indien er geen mededingsters
bestonden, die aanspraken op het gezag kunnen laten gelden. Soms
geven deze nog na 3, 7 of 9 dagen aanleiding tot de afscheiding van
nazwermen, iedere volgende natuurlijk minder talrijk dan de vorige;
soms echter neemt het zwermen met den voorzwerm een einde. Zoowel
na het eene als na het andere geval komen moord en doodslag voor,
daar er geen twee koninginnen in één staat kunnen blijven. Wanneer
er geen nieuwe zwerm meer kan worden uitgezonden, omdat het aantal
bewoners van den korf te zeer is afgenomen, worden alle koninginnen,
op één na, door het volk gedood; zelden komt het voor, dat een duel
tusschen twee vorstinnen het pleit beslecht.

Een nazwerm verwijdert zich verder van de korf, wegens de grootere
lichtheid en vlugheid van het nog onbevruchte wijfje, en vereischt dus
meer zorg en oplettendheid van den kant van den bijenhouder. Wanneer
deze ontbreken, zal de zwerm na korten tijd de plaats, waar hij
zich verzameld heeft, verlaten, om in een hollen boom, een spleet
van een muur of een dergelijke geschikte ruimte een nieuwen staat
te grondvesten. In den regel gaat een volk, dat op deze wijze in de
vrije natuur aan zich zelf overgelaten is, reeds in den eerstvolgenden
herfst of winter te niet; dat het in gunstige omstandigheden jaren
lang in dezen toestand van verwildering kan blijven bestaan, blijkt
echter uit eenige voorbeelden.

Zeer zelden komt, behalve de genoemde zwermen, ook nog een zoogenaamde
"maagdenzwerm" voor, n.l. wanneer het aantal leden van een vroegtijdig
uitvliegenden názwerm zoo schielijk toeneemt, dat hij in den loop
van den zomer een nieuwe volkplanting kan uitzenden.

Nu wij den gewonen gang van zaken in een bijenstaat hebben leeren
kennen, moeten nog eenige buitengewone gebeurtenissen besproken
worden, die te merkwaardig zijn om er over te zwijgen. Stel eens,
dat een volk door het een of ander toeval zijn koningin verliest
en geen koninklijke broedcellen met eieren bezit. Wat dan geschiedt,
hangt af van de omstandigheden, waaronder dit ongeluk plaats vindt. Het
kan voorkomen, dat op dit tijdstip sommige broedcellen voor werkbijen
nog een ei of een larve bevatten en dus nog niet met een wasdekseltje
gesloten zijn. Dan wordt in groote haast een van de cellen, die een ei
of een zeer jonge made bevat, tot een koninklijke broedcel verbouwd;
nadat verscheidene van de daaronder gelegen hokjes weggebroken zijn om
ruimte te verkrijgen wordt in korten tijd aan de kinderkamer een ronden
vorm en een vertikalen stand gegeven, De jonge bewoonster van dit
verblijf wordt vervolgens opgekweekt met het eigenaardige, voor jonge
koninginnen bestemde voedsel. Op den gewonen tijd zal het blijken,
dat de genomen moeite niet vruchteloos is geweest: een vruchtbaar
wijfje komt uit de verbouwde cel te voorschijn. Wanneer dit redmiddel
niet te baat genomen kan worden, omdat alle broedcellen reeds met een
wasdeksel gesloten zijn, wordt de krachtigste en grootste werkbij ten
troon verheven: dit geschiedt door haar van allen arbeid te ontheffen,
te koesteren, te verzorgen, als een koningin te voederen, kortom geheel
op dezelfde wijze te behandelen als de legitieme vorstin. Weldra zal
zij beginnen eieren te leggen, daar de hiervoor geschikte organen bij
alle werkbijen wel aanwezig zijn, maar onontwikkeld blijven, tenzij
hun groei door rust en een goede verzorging mogelijk wordt gemaakt. De
maden, die uit deze eieren voortkomen, hebben echter geen ruimte genoeg
voor haar ontwikkeling in de kleine, voor werkbijen bestemde cellen,
waarin zij zich bevinden; deze moeten met een sterk uitpuilend deksel
gesloten worden; de hieruit voortkomende Bijen zijn n.l. uitsluitend
darren, daar de bevruchting van de tot koningin gepromoveerde werkbij
achterwege is gebleven.--Bij het kloppen tegen een korf, die een
koningin bevat, hoort men een onmiddellijk weder ophoudend bruischen;
een korf zonder koningin is kenbaar aan het lang voortduren van
dit gedruisch. Zulk een stam sterft na verloop van korten tijd uit,
tenzij de bijenhouder er een koningin aan toevoegt.



Ten slotte zij nog opgemerkt, dat men naar de kleur (vooral van de
koningin) 6 variëteiten van Bijen onderscheidt, (a) Het effenkleurige,
donkere ras, dat wij reeds beschreven hebben, is de Noordelijke Bij,
die over alle noordelijke landen verbreid is en tot voor weinige jaren
hier geen mededingers had naar de gunst van den mensch; men vindt
haar echter ook in het zuiden van Frankrijk en Spanje, in Portugal,
in eenige gewesten van Italië, in Dalmatië, Griekenland, de Krim,
op de eilanden en in de kuststreken van Klein-Azië, in Algerië,
Guinea, Kaapland en in een groot deel van Amerika, voorzoover het
in den gematigden aardgordel gelegen is. (b) De Italiaansche Bij
(Apis ligustica) onderscheidt zich door de bruinroode of roodachtig
gele kleur van de beide eerste ringen van het achterlijf, het zwarte
schildje en de hoogroode pooten van de koningin. Zij komt voor in de
noordelijke gewesten van Italië, in Tirol en Italiaansch Zwitserland;
sedert 1853 is dit ras in vele streken van Duitschland, sedert 1862
in Australië ingevoerd. (c) De Kaukasische Bij, die van de vorige
verschilt door de gele kleur van het schildje, komt voor in het zuiden
van Frankrijk, in Dalmatië, het Banaat, op Sicilië, in de Krim, op de
eilanden en het vasteland van klein-Azië en in den Kaukasus. (d) De
Egyptische Bij (Apis fasciata) kleiner dan de vorige rassen (werkbij
10 mM. lang), heeft het schildje en (op den zwarten rand na) ook de
beide eerste achterlijfsringen roodachtig geel; het achterlijf van de
werkbijen en darren is overigens witachtig behaard. Zij behoort thuis
in Egypte en is van hier uit verbreid over Sicilië en oostwaarts over
Arabië tot aan den Himalaja en China. In den laatsten tijd werd zij
ook in Duitschland geacclimatiseerd. De Egyptische Bij gaat onmerkbaar
over in (e) de Afrikaansche Bij (Apis Adansonii), die in geheel Afrika
(met uitzondering van Egypte en Algerië) gevonden wordt; zij heeft de
borst met het achterlijf grijsgeel behaard. (f) De nog kleinere Zwarte
Bij (Apis unicolor) is alleen op Madagascar en Mauritius inheemsch.

De Indische Bij (Apis indica) is kleiner en vermoedelijk van een
andere soort dan de onze: men vindt haar in Kasjmier, waar iedere
landman voor haar in de muren van zijn woning cilindervormige ruimten
overlaat, en ook in een deel van Pendsjab.--Een grootere soort dan
de onze komt voor in de zuidelijke gebergten van Indië; verscheidene
volken van deze Bijen leven bij elkander; haar honig heeft echter,
naar men zegt, dikwijls vergiftige eigenschappen.



In de keerkringsgewesten, vooral in Brazilië, op de Soenda-eilanden
en op Nieuw-Holland, worden verscheidene soorten van "wilde"
Bijen gevonden. In het eerstgenoemde rijk zijn zij onder den
gemeenschappelijken naam van "Abelhas" bekend en verschaffen den
mensch, die hare nesten weten te vinden, een rijken voorraad van
honing.--Op een zeer eigenaardige wijze weten de inboorlingen van
Nieuw-Holland de nesten van wilde Bijen op te sporen. Zij vangen er
een, plakken haar een wit veertje op 't lichaam, laten haar weder
vliegen en zetten haar over heg en steg, door kreupelhout en bosschen
achterna. Ondanks de moeielijkheden, die zulk een drijfjacht oplevert,
verliezen de jagers, naar 't schijnt, de gemerkte Bij slechts zelden
uit het oog en vinden in den regel als loon voor hun moeite het
gezochte nest.

De bedoelde Bijen heeten Meliponen (Melipona); met de Gewone
hebben zij het gemis van een doorn aan den achterscheen gemeen,
maar verschillen er in allerlei andere opzichten van, ook door haar
geringere grootte. Vooral verdient vermelding, dat zij geen angel
hebben. Om zich te verdedigen maakt zulk een Bij gebruik van hare
krachtige kaken. Het in haar lichaam bereide was treedt niet tusschen
de buikplaten, maar tusschen de rugplaten van de achterlijfssegmenten
naar buiten.

De Meliponen bouwen hare raten bij voorkeur in holle boomstammen,
doch ook wel in spleten van loodrechte oevers en in Termieten-heuvels;
zij metselen de spleten en andere openingen dicht, zoodat er slechts
één vlieggat overblijft, dat soms van een buis- of trechtervormigen
toegang voorzien is. Voor deze en ook voor eenige andere werkzaamheden
gebruiken zij als bouwmateriaal geen was, maar harsachtige en andere
plantaardige stoffen, zooals ook door de Gewone Bij worden gebezigd,
hoofdzakelijk echter een kleiachtige grondsoort. Deze bouwstoffen
worden op dezelfde wijze vervoerd als het stuifmeel, dus als "bouten"
aan de achterpooten.

Het inwendige van 't nest, hoewel van was vervaardigd, verschilt
aanmerkelijk van dat onzer bijenkorven, vooreerst omdat de broedcellen
en de "proviandkruiken" in 't geheel niet op elkander gelijken. De
raten met broedcellen kunnen, wat haar inrichting betreft, het best
met die van onze Gewone Wesp vergeleken worden, wanneer men deze
het onderste boven keert; het zijn horizontale platen, die uit een
enkele laag van cellen bestaan, welker opening naar boven is gericht;
deze platen liggen bij wijze van verdiepingen boven elkander en zijn
door korte zuiltjes vereenigd. De voorraad van honig en bijenbrood
(stuifmeel met honig) wordt geborgen in afzonderlijke dikwandige
"proviandkruiken", die in den regel den vorm van een vogelei hebben en
alleen, wanneer zij dicht bijeenstaan, elkander op de aanrakingsplaats
plat drukken.

Een ander verschil is, dat de cel vóór het eierenleggen door de
werkbijen met bijenbrood gevuld wordt. Onmiddellijk nadat de jonge
Bij haar wieg verlaten heeft, worden de wanden van de cel afgebroken
en op den afvalhoop geworpen of opnieuw als bouwstof gebruikt. Ook
de geledigde proviandkruiken worden meestal uit den weggeruimd en
door andere vervangen.

Buitengewoon groot is het aantal soorten van dit geslacht, van
elkander verschillend door grootte, door de houding van het lichaam,
door de lucht die zij verbreiden, door de wijze van vliegen en door
temperament. Van sommige verstomt het luid gegons oogenblikkelijk,
wanneer men tegen een door haar bewoonden boomstam klopt. Terwijl
deze zich schuw verbergen, stellen andere zich te weer en toonen
haar weerbaren aard door het plaatsen van schildwachten bij het
vlieggat. Iederen mensch, die haar den honig wil rooven, vliegen zij
onmiddellijk onder luid gegons in 't gelaat, in het haar van het hoofd
of van den baard, of in de ooren; dikwijls verbreiden zij tevens een
zeer scherpe lucht, die zelfs tot duizelingen en walging aanleiding
kan geven. De nauwelijks zichtbare wonde, die een gevolg is van haar
beet, veroorzaakt na verloop van eenige uren een pijnlijk, brandend
gevoel en een ondragelijke jeukte; den volgenden dag bevindt zich
op deze plaats een met vocht gevulde blaar ter grootte van een erwt,
die door een vuurrooden rand omgeven is. Hoewel deze blaar schielijk
verdwijnt, behoudt de huid nog weken lang de roode kleur.

Ook Meliponen worden soms in een soort van korven gehouden, o.a. in
sommige gewesten van Java de Selemprang (Melipona minuta), die niet
veel grooter is dan een Mier en het was levert, dat de Javanen bij
het batikken van katoenen stoffen gebruiken.



De logge, brommige Hommels (Bombus), die in menig opzicht aan de
Beren herinneren en welker meestal onderaardsche woningen kunstelooze
holen zijn, staan ver beneden de hoog ontwikkelde Bijen in hare
groote steden, kunnen zich niet meten met de heerschzuchtige
Wespen en Hoorntjes in hare van papier en karton vervaardigde
roofridderkasteelen. Er ligt echter een zeker poëtisch waas over
hun eenvoudig landelijk leven; tot kleine gezelschappen (familiën)
vereenigd, die ieder een verborgen aarden hut bewonen, "vlieten hunne
dagen gelijk een kalmen regen heen." De Hommelfamilie bestaat uit
vierderlei leden, daar er, behalve mannetjes en onvruchtbare wijfjes
(gewoonlijk "arbeidsters" genaamd), tweeërlei wijfjes in voorkomen:
groote en kleine. Iedere familie stamt af van een "groot" wijfje,
dat na de paring in een veiligen schuilhoek, doch in geen geval in de
ouderlijke woning, den winter slapend heeft doorgebracht. In Maart
of April vieren de Hommels hun opstandingsfeest. Overal verlaat,
naar het schijnt, de Aardhommel het vroegst zijn winterkwartier. De
eerste zorg van het wijfje is het opzoeken van een geschikte
broedplaats; intusschen spreekt zij tot haar eigen versterking Flora's
eerstgeborenen om honig aan. Een met gras begroeide molshoop, die door
de Mieren nog niet in beslag genomen werd, een gekronkelde gang van
denzelfden bouwmeester, een verlaten muizengat of een andere holte van
soortgelijken aard wordt tot woonplaats gekozen door de Hommels, die in
den grond nestelen. Zij, die boven den grond bouwen, geven de voorkeur
aan een dicht met mos begroeide plek, een hoop afgevallen bladeren
onder verwilderde struiken of zelfs aan een verlaten vogelnest op of
in de nabijheid van den grond. Al deze woningen komen in zooverre
overeen, dat hun toegangsopening verborgen en op tamelijk grooten
afstand gelegen is. In het nest brengt de stammoeder stuifmeel
en honig; 4 weken later ontwikkelen zich uit de door haar gelegde
eieren, de eerste arbeidsters, die veel kleiner zijn dan haar moeder;
bij de steeds voortdurende uitbreiding der familie is haar hulp hoog
noodig. Hoe talrijker deze wordt, des te minder dikwijls vliegt de
stammoeder uit; meer en meer bepaalt zij zich tot het eierleggen. Te
dien einde vervaardigt zij van was een napvormige cel op een zachte
onderlaag, waarin, behalve voedsel (een brijachtig stuifmeelmassa),
verscheidene eieren gelegd worden; daar deze door de overige Hommels
als een lekker hapje worden beschouwd, past de moeder er op en sluit
de cel zoo schielijk mogelijk. Zoo noodig wordt de cel vergroot en
herhaaldelijk geopend om er nieuw voedsel in te brengen; cocons,
die door de pop verlaten zijn, worden als bewaarplaatsen voor den
honig ingericht. De larve is in 10 à 12 dagen volwassen, spint zich
in en verandert in een pop; de rusttoestand duurt gemiddeld 14 dagen;
daarna maakt de jonge Hommel met de kaken een opening in zijn hulsel
en wordt bij deze werkzaamheid door zijne zusters geholpen. De geheele
ontwikkelingsduur bedraagt dus een maand, maar kan door aanhoudende
warme weersgesteldheid en overvloed van voedsel eenige dagen verkort
worden; in 't tegengestelde geval zal hij langer zijn.

Wanneer men later in 't jaar, in 't midden van den zomer, een nest
opent, kan het er uitzien als bij 1 in de afbeelding; soms echter
hebben de hier zichtbare, vingerhoedvormige cellen verschillende
grootte en zijn in verscheidene lagen boven elkander gelegen,
waardoor het geheel eenigszins aan een druiventros herinnert. In het
nest bevinden zich arbeidsters van ongelijke statuur; tegen het einde
van Juli ziet men voor 't eerst kleine wijfjes; zoowel deze als gene
stemmen in lichaamsbouw met de stammoeder overeen, maar houden, wat
grootte betreft, ongeveer het midden tusschen het groote wijfje en
de mannetjes. Deze "darren" vervullen een veelzijdiger taak dan die
van de bijenmaatschappij, nemen deel aan alle werkzaamheden, vliegen
uit om voedsel voor zich te zoeken, helpen bij het herstellen van het
nest en bij het bebroeden der cellen; in den nazomer echter verlaten
zij voor goed de gemeenschappelijke woning en houden zich tot aan hun
dood daarbuiten op. De arbeidsters en de kleine wijfjes verrichten
het belangrijkste deel van den arbeid en zijn onvermoeid. Van 's
morgens vroeg tot 's avonds laat kan men de bedrijvige Hommels zien
en hooren. Op sombere en onaangename dagen, als ieder ander Insect
een schuilplaats opgezocht heeft, laat in den avond, als alle over
dag werkzame bloemenliefhebbers reeds ter ruste zijn gegaan, vliegt
de Hommel eenzaam en brommend van de eene bloem naar de andere. Veel
meer verscheidenheid bieden de werkzaamheden in het nest aan: het
herstellen en vergrooten van de woning, het afknagen van overtollige
en het aaneenhechten van nog voor den dienst geschikte cellen,
het veranderen van de ledige cocons in honigpotten, het voederen
der larven en het bebroeden der cellen, die larvenpoppen bevatten,
kortom al wat er in 't belang van de gemeenschap te doen valt, behoort
tot de taak van de arbeidsters; dit geldt ook van de kleine wijfjes,
welker zorgen soms nog door het moederschap vermeerderd worden; de
door haar gelegde eieren zijn aanmerkelijk kleiner dan die van de
stammoeder en leveren uitsluitend mannetjes op.

In Augustus verschijnen de groote wijfjes, de eenige leden van het
gezelschap, die den winter kunnen overleven. Naarmate deze nadert
en de voeding schraler wordt, neemt ook het aantal geboorten af;
ten slotte sterft de familie, op de groote wijfjes na, geheel uit.

Voor ongeveer 200 jaar verhaalde Gödart, dat zich in ieder hommelnest
een "trompetter" bevindt, die zich iederen morgen op het dak van de
woning begeeft om door luid gegons het geheele gezin te wekken en tot
het hervatten van den arbeid aan te sporen. Dit verhaal, dat men reeds
voor lang naar het rijk der fabelen had verwezen, werd door Professor
Hoffer te Graz, eenige jaren geleden, althans voor Bombus ruderatus,
bevestigd. Deze zag op het hoogst gelegen punt van een nest, dat hij
in een afzonderlijk hokje had geplaatst om het beter te kunnen nagaan,
een klein wijfje, dat het lichaam hooghield, den kop naar onderen
richtte en met hevig trillende vleugels een schel geluid liet hooren,
dat ongetwijfeld door de lucht, die uit de ademgaten ontweek, versterkt
werd; bovendien zag hij op verschillende plaatsen Hommels, die door
gaten in het dak van het nest het kopje naar buiten staken. Dit
verschijnsel herhaalde zich iederen morgen. Toen de trompetter was
weggevangen, verscheen den volgenden dag een ander klein wijfje als
plaatsvervangster. De berichtgever vermoedt, dat zulk een trompetter
alleen in sterk bevolkte nesten voorkomt.

Hoe verborgen hun verblijfplaats ook is, toch ontbreekt het den Hommels
geenszins aan indringers in hunne nesten, om niet eens te spreken
van de Vogels, die het Insect zelf opvangen om het onmiddellijk te
verslinden of aan een doorn te rijgen voor later gebruik. De Groote
Veldmuis, de Wezel en de Bunzing zijn de ergste vernielers van de
hommelnesten; deze worden bovendien bewoond door tal van parasieten,
die zich met den hier verzamelden voorraad voeden (gelijk de larven van
de Koekoekhommels doen), of de kinderen des huizes verslinden. Tot deze
ongenoode gasten behooren eenige Parasietvliegen (zooals Volucella,
Myopa, Conops), de Spinachtige Mieren (Mutilla), de larven van de
Oliekevers, enz. De Hommels zelf zijn behept met Kevermijten, evenals
de Doodgravers en de Paardenmestkevers.

De Hommels stemmen door het maaksel van hun lichaam in hoofdzaken
met de Honigbijen overeen, met dit belangrijk verschil echter,
dat de breede achterscheen met twee einddoornen uitgerust is en dat
de eveneens breede hiel, in plaats van het tandje, een groot, goed
ontwikkeld hieluitsteeksel draagt. Het korfje aan de achterpooten treft
men natuurlijk alleen bij de wijfjes en de arbeidsters aan. De tong is
lang, in uitgestrekten toestand minstens even lang als het lichaam;
de beide eerste leden van de liptasters omsluiten haar als een buis
(de beide volgende leden vormen een kort, zijwaarts gericht aanhangsel;
de liptaster is derhalve tweevormig; de kaaktaster daarentegen is klein
en éénledig). Op de kruin staan de bijoogen op een rechte lijn. Het
kleinere en slankere mannetje is kenbaar aan den kleineren kop, de
langere sprieten, die wegens de kortheid van de schaft schijnbaar niet
gebroken zijn, en het smallere achterlijf. De achterpooten missen het
korfje en het hieluitsteeksel en zijn aan de buitenzijde met lange
haren begroeid. De kleinste leden van het geheele gezelschap zijn de
arbeidsters, die overigens door lichaamsbouw en kleur met de groote en
kleine wijfjes volkomen overeenstemmen. Daarentegen bestaat er tusschen
de mannetjes en wijfjes soms een niet onbelangrijk verschil van kleur.

De Aardhommel (Bombus terrestris) is grootendeels begroeid met zwarte
haren, die echter op de 3 laatste ringen van het achterlijf door witte,
op den tweeden achterlijfsring en den halskraag door gele vervangen
zijn, waardoor gordelvormige strepen ontstaan. De drieërlei leden van
het gezin zijn gelijk van kleur, maar zeer verschillend van grootte:
het overwinterende wijfje is 26 of meer mM. lang, het mannetje 13 à
22, de arbeidsters 13 à 18.75 mM. Deze soort is over geheel Europa
en het noorden van Afrika verbreid.

Bij den ongeveer even grooten Tuinhommel (Bombus hortorum) is de
spits van het achterlijf eveneens wit; de halskraag, meestal ook het
schildje en de eerste achterlijfsring, benevens het eerste en het
derde lid van de borst, zijn geel.

De Steenhommel (Bombus lapidarius) is even groot als de beide vorige
soorten; grootendeels fraai-zwart van kleur, heeft hij echter de 3
laatste achterlijfsringen vosrood. Bij het mannetje zijn de kop, het
voorste deel van het borststuk, dikwijls bovendien ook het schildje,
geel.

De Moshommel (Bombus muscorum) is grootendeels geel; het borststuk
is roodachtig, zoo ook de wortel van het achterlijf, waar echter
ook enkele bruine en zwarte haren tusschen de roodachtige groeien;
de beharing van het overige achterlijf is door bijmenging van grijs
lichter geel. De lengte van dit Insect wisselt af van 18.75 tot 22
mM. Deze Hommel wordt zoo genoemd, omdat hij de komvormige holte in
den grond, die hem tot nest dient, met een van mos (soms ook wel van
gras) tamelijk los geweven gewelf bedekt. Wanneer men voorzichtig
te werk gaat, kan men het opnemen; het geheele gebouw gelijkt op een
omgekeerd vogelnest, waarin de cocons, die ongeveer den vorm van eieren
hebben, ordeloos, maar door kleine klompjes bruine was aaneenverbonden,
naast elkander liggen. Terwijl men nog bij het nest staat, zoeken de
Hommels het verspreide mos weder bijeen; alle leden van het gezelschap,
zonder onderscheid van sekse, nemen aan den arbeid deel. Zij dragen
de bouwstof niet, maar schuiven haar ineen. Langzamerhand ontstaat
hierdoor een gewelf van 26 à 52 mM. dikte. Inwendig wordt het met
een papierdikke laag van een harsachtige stof bekleed.

Men kent ongeveer 80 vertegenwoordigers van het hommelgeslacht uit
alle werelddeelen behalve Australië; in Nederland heeft men er 9
van gevonden.



Van de tot dusver beschouwde Gezellig levende Bijen (Sociales) kan men
de overige leden van de onderfamilie der Echte Bijen (Apiariae) onder
den naam van Eenzaam levende Bijen (Solitariae) onderscheiden. Zij
leven steeds bij paren; arbeidsters (onvolkomen ontwikkelde wijfjes)
komen bij haar niet voor, omdat het eierleggende wijfje wegens de
wijze, waarop zij haar kroost verzorgt, geen hulp noodig heeft. Met de
leden der vorige groep hebben zij het eigenaardig verschil tusschen de
kaak- en de liptasters gemeen: de beide eerste leden van den liptaster
zijn steeds lang en plat, de beide laatste kort en rond; de kaaktaster
daarentegen bevat geen andere dan cilindervormige leden. Wij zullen
deze groep verdeelen in Scheengaarders, Buikgaarders en Koekoeksbijen.



De Scheengaarders (Podilegidae) stemmen door het maaksel der
achterpooten met onze Hommels overeen. Bij sommige, voor 't
meerendeel uitheemsche soorten hebben de wijfjes den achterscheen
en den hiel aan de buitenzijde onbehaard, zoodat deze lichaamsdeelen
een korfje vormen. Bij vele inheemsche soorten ontbreekt het korfje
en zijn de achterscheen en de hiel zoowel aan de buiten- als aan de
binnenzijde dicht met "zamelharen" bedekt. Evenals de andere niet
parasiteerende eenzaam levende Bijen vervaardigen zij cellen van
verschillende bouwstoffen (uitgezonderd was) tot berging van een
voldoende hoeveelheid voedsel (een mengsel van honig en stuifmeel)
voor de ontwikkeling van het hierop gelegde ei. Na het sluiten van
de cel is de taak van de moeder afgeloopen. De made ondergaat de
gedaantewisseling in de voor haar bestemde ruimte en verlaat deze
als Bij, misschien eerst 10 of 11 maanden na het leggen van het
ei, door een gat, dat zij in den wand der broedcel knaagt. Haar
wacht geen liefdevolle verzorging, zooals aan de Gewone Bijen en
Hommels gedurende het eerste tijdperk van het imago-leven ten deel
valt. Evenals de meeste dieren moet zij gedurende haar kortstondig
leven, zonder eenige hulp van anderen, gewapend met de haar aangeboren
begaafdheden, den strijd om het bestaan voeren.

De Metsel- of Pelsbijen (Anthophora), die in geheel Europa en
Noord-Afrika door talrijke soorten vertegenwoordigd zijn, worden
ook in Zuid-Amerika en Azië gevonden. De eindklauwen van den voet
zijn tweedeelig, de achterscheen is met twee doornen gewapend; de
gebroken sprieten zijn bij het mannetje en het wijfje gelijk van vorm
en middelmatig lang; de bijoogen staan in een driehoekje. Niet slechts
door haar gedrongen bouw, maar ook door de dichtheid en de kleur van
het haarkleed herinneren deze Bijen aan de Hommels; toch is een enkele
blik op de achterpooten, althans bij het wijfje, voldoende om te weten,
dat men met een ander geslacht te doen heeft. Het verschil tusschen de
beide seksen bestaat in het ontbreken van den borstel bij het mannetje;
daarentegen zijn bij hem de middelvoeten dikwijls op een andere wijze
behaard; in den regel is het onderste gedeelte van zijn aangezicht
ivoorwit; bij het wijfje is het even zwart als de overige deelen van
den kop. Door deze en andere belangrijke afwijkingen is het, evenals
bij de Hommels, ondoenlijk om op het uitzicht af het mannetje en het
wijfje als leden van dezelfde soort te herkennen; zekerheid hierover
verkrijgt men alleen door het waarnemen der dieren in de vrije natuur.

Zij wonen in den grond, in spleten van muren, gaten van boomen of
barsten van leemwanden, maken hier gangen, die door dwarsschotten
(van leem of zand met speeksel gemetseld) in cellen worden verdeeld,
verschijnen reeds zeer vroeg in 't jaar en vliegen buitengewoon snel
met een bijna fluitend gedruisch van de eene bloem naar de andere.



De Ruige Metselbij (Anthophora hirsuta), voor zoover bekend de
eenige inheemsche vertegenwoordiger van haar geslacht, nestelt in
spleten van muren; zij is over het geheele lichaam dicht behaard,
het borststuk en de wortel van het achterlijf zijn rood of geelbruin;
het toestel voor het verzamelen van stuifmeel is geel; overigens is
dit Insect zwart van kleur.

Het wijfje van de Ruigpootige Metselbij (Anthophora retusa) komt in
grootte en gestalte met de vorige soort overeen, maar is over het
geheele lichaam zwart; alleen de zamelharen zijn roestrood. Het iets
kleinere en slankere mannetje draagt op den kop, het borststuk en den
wortel van het achterlijf vosroode haren, die verder achterwaarts in
aantal afnemen en door zwarte haren vervangen worden. Het mannetje
vliegt later dan zijn ega, die in het Zevengebergte en in het Parijsche
bekken bij voorkeur de gaten, die aan de trachyttufrotsen zulk een
eigenaardig voorkomen verschaffen, tot broedplaatsen kiest.

De Leemwand-metselbij (Anthophora parietina) bewoont gaten in oude
leemwanden en bemoeielijkt voor ongenoode gasten den ingang naar
haar nest door den rand der opening te verlengen tot een eenigszins
naar onderen gekromde buis, waarvoor kluitjes leem uit den muur en
speeksel het materiaal verschaffen. Het wijfje is iets kleiner dan
dat van de vorige soort en, met uitzondering van de roestroode spits
van het achterlijf, zwart behaard.



Bij een andere groep van Scheengaarders onderscheiden de mannetjes
zich door de buitengewone lengte der sprieten, die men, wegens de
eenigszins knobbelvormige opzwelling van het voorste uiteinde van
ieder lid, met de hoornen van een Steenbok zou kunnen vergelijken. Deze
soorten heeten daarom Hoornbijen (Macrocera).



De Gewone Hoornbij (Eucera longicornis), die in 't einde van Mei
begint rond te vliegen, heeft reeds in het midden van Juni veel van
haar schoonheid verloren, omdat haar vacht deels verbleekt, deels
door schuring verloren gaat. Het mannetje, gedurende de jeugd op
den kop, het borststuk en de beide eerste ringen van het zeer bolle
achterlijf dicht bedekt met fraai vosroode haren, is nu kaal en vaal:
de statige hoornen en de gele kleur van het kopschild en de bovenlip
is al wat hem rest van zijn vroegeren tooi. Het wijfje is een weinig
grooter dan haar gemaal en heeft een geheel ander voorkomen; door
den borstel aan den achterscheen onderscheidt zij zich ook van veel
op haar gelijkende Zandbijen. De als broedplaats dienende gladde
buis in den grond wordt door dwarsschotten in cellen verdeeld, die
van achteren naar voren in aantal toenemen, zoodra de achterste met
honig en stuifmeel gevuld en met een ei bedeeld is.

Amerika is zeer rijk aan soorten van Hoornbijen, die met de onze
veel overeenkomst vertoonen, zoowel in kleur als door het eigenaardig
verschil tusschen het mannetje en het wijfje.



De opzichtigste leden van de geheele familie zijn de Timmerbijen
(Xylocopa). Op den eersten indruk afgaande, zou men ze kunnen
houden voor groote Hommels met een platter, op den rug meestal kaal
achterlijf; bij nadere beschouwing merkt men echter een aantal
belangrijke verschilpunten op. De vleugels zijn meestal donker
van kleur met paarsen of bronsachtigen weerschijn. De randcel van
den voorvleugel loopt aan weerszijden spits toe en is van achteren
eenigszins snavelvormig naar binnen gebogen en van een meer of minder
duidelijk aanhangsel voorzien. De niet bijzonder breede achterscheen
is, evenals de lange hiel, aan de buitenzijde dicht behaard en hierdoor
voor het inzamelen van stuifmeel geschikt. Behalve door geringere
grootte en de minder overvloedige beharing van de achterpooten,
onderscheidt zich bij vele soorten het mannetje van het wijfje door
een geheel andere vacht, of door het bezit van breedere leden aan de
voorpooten, of door de grootte der oogen, die op de kruin een geringe
tusschenruimte overlaten.

De Timmerbijen bouwen reeksen van cellen in hout; de meeste soorten
bewonen de heete landen van Amerika, Afrika en Azië; verscheidene
soorten die veel op elkander gelijken, treft men in Zuid-Europa aan;
één daarvan wordt ook verder noordwaarts tot in sommige gewesten van
Duitschland (doch niet bij ons) gevonden. Deze, de Paarsgevleugelde
Timmerbij (Xylocopa violacea), is middelmatig groot; zijn lengte is
verschillend en kan hoogstens 25 mM. bedragen; het geheele lichaam is
zwart van kleur. Luid gonzend vliegt het wijfje, dat een broedplaats
voor hare eieren zoekt, bij latten, houten schuttingen en palen rond;
oud hout, een half vergane paal, een gedeeltelijk vermolmde boomstam,
waarvan reeds eenige stukken schors zijn afgevallen, lachen haar
het meest toe en maken den zwaren arbeid, dien zij te verrichten
heeft, mogelijk. IJverig gaat zij aan 't knagen, totdat er een gat
ontstaan is, waarin zij met haar lichaam kan doordringen, holt dit
nog eenige mM. ver naar binnen uit en geeft vervolgens aan de gang
een benedenwaartsche richting. Als beitels dienen de bovenkaken ieder
afzonderlijk; te zamen vormen zij een niet minder doelmatige tang;
geschikt om de houtspaanders naar buiten te vervoeren. Al dieper
en dieper wordt de gang; zij is overal even wijd, aan 't einde een
weinig buitenwaarts gekromd en kan een lengte van 31 cM. bereiken. Bij
dezen arbeid gunt de zorgzame moeder zich bijna geen rust, tenzij om
af en toe een uitstapje te maken naar de bloemen, uit welker honig
zij nieuwe krachten put en die haar het stuifmeel verschaffen,
dat zij met honig vermengt, om hiervan een nauwkeurig bepaalde
hoeveelheid in het onderste deel van de gang op te hoopen. Nadat op
dezen hoop larve-voedsel een ei is gelegd, wordt met een deksel,
dat uit concentrische ringen van gekauwde houtvezels bestaat, de
onderste cel van boven gesloten. Deze is ongeveer even hoog als wijd,
b.v. 20 mM. Haar zolder dient tevens als vloer voor de tweede cel,
die met een gelijke hoeveelheid voedsel en met een tweede ei wordt
bedeeld. Op deze wijze gaat de Timmerbij voort, totdat de geheele gang
in een reeks van boven elkander gelegen cellen veranderd is. Na het
voltooien van dezen zwaren arbeid zijn hare krachten geheel uitgeput.

Weinige dagen later verlaat de jonge made het ei; zij ligt in gekromde
houding in haar cel en vult deze nagenoeg, wanneer zij drie weken
oud geworden is en in den poptoestand overgaat; dit geschiedt na
het spinnen van een cocon. De larve, die de onderste cel bewoont,
is de oudste en zal dus het eerst imago worden, de daarboven gelegene
vervolgens en de bovenste het het laatst. Moet nu de eerstgeboren Bij
wachten, totdat de jongste gereed is om haar gevangenis te verlaten
en op deze wijze voor de overige een weg baant?--De jongen van de
tweede generatie handelen zoo in de lente van het volgende jaar, omdat,
het gure seizoen hen noodzaakte hun geboorteplaats als winterkwartier
te gebruiken. De Timmerbijen, die in Augustus geboren worden, moeten
echter spoedig naar buiten, waar zij dezelfde taak hebben te vervullen
als hare ouders. De kortste weg wordt haar door de natuur gewezen. In
de cel staat het Insect op den kop; zoodra het zich beweegt en naar
voren dringt, zal het bemerken, dat de wand meegeeft. Deze aansporing
volgend, komt het aan het einde van de kromming, die met houtzaagsel
losjes gevuld is, waarna het slechts een dun laagje zacht hout heeft
door te knagen om zich in de warme zomerlucht te bevinden. Dat het
geval zich zoo toedraagt, wordt door Lepeletier aangenomen. Réaumur
daarentegen bericht, dat de stammoeder een gat knaagt aan 't einde en
soms nog een op het midden van de lengte van de gang, zoodat er in
het geheel drie uitgangen zijn. De tweede Bij volgt de eerste na en
zoo gaat het voort, totdat het geheele gezelschap uitgevlogen is en
het nest ledig staat. In streken, waar de Timmerbijen zich voor goed
gevestigd hebben, maken zij waarschijnlijk jaren achtereen gebruik van
de oude broedplaatsen, waardoor haar bij gunstige weersgesteldheid
de gelegenheid wordt verschaft om aan een talrijker nakomelingschap
het aanzijn te geven dan haar anders mogelijk zou zijn.



De Mortelbij (Chalicodoma muraria), die bij oppervlakkige beschouwing
op een Hommel gelijkt, vereischt wegens de afbeeldingen geen
uitvoerige beschrijving. Het zal voldoende zijn op te merken, dat
het wijfje geheel en al zwart is, ook de vleugels, die bij de spits
een lichtere kleur aannemen, en dat het mannetje een vosrood kleed
heeft. De buik is, evenals de rug, sterk behaard; bij het wijfje zijn
deze haren borstelvormig en achterwaarts gericht en dienen tot het
verzamelen van stuifmeel voor de bereiding van voedsel. Deze soort
behoort n.l. tot de Buikgaarders (Gastrilegidae). Zij komt in Middel-
en Zuid-Duitschland voor, doch werd hier te lande nog niet waargenomen.

Nadat deze Bijen in Mei door een rond gat, dat zij in den wand
van het nest knagen, naar buiten zijn gekomen, beginnen de 15 à 18
mM. lange wijfjes (de mannetjes zijn 11 à 13 mM. lang) cellen te
bouwen, die zij tegen rotsen, doch ook wel tegen van mortel ontbloote
muren, enz. vastplakken. Als bouwstof maken zij gebruik van fijne
zandkorreltjes, die door middel van speeksel zoo stevig saamverbonden
worden, dat men een spits werktuig met kracht hanteeren moet om
een cel te openen. Deze heeft den vorm van een kleinen, ongeveer 27
mM. hoogen, naar boven nauwer wordenden vingerhoed en is van binnen
glad, van buiten oneffen, zoodat men de zandkorreltjes op het gevoel
onderscheiden kan. Zoodra de Bij het cilindervormige gedeelte van
de cel gereed heeft, vult zij haar met honigbrij, legt er een ei
op en voltooit daarna het gebouw zoo schielijk mogelijk, daar zich
allerlei kwaad volk met roofzuchtige bedoelingen in de nabijheid
ophoudt. Naast de eerste cel wordt een tweede gebouwd en zoo gaat het
voort, totdat 6 à 8 (soms 10) cellen bijeen zijn; het aantal hangt
af van de meer of minder gunstige weersgesteldheid. Het geheel heeft
een golvende oppervlakte, maar wordt op zulk een wijze geëffend,
dat het ten slotte veel overeenkomst heeft met een modderkluit,
die door een straatjongen tegen den muur geworpen werd en hieraan
vastgedroogd is. Slechts één wijfje heeft er aan gearbeid; zij sterft
na het voltooien van dit werkstuk, in 't begin van Juli. Verscheidene
soortgelijke kluiten komen in de nabijheid voor, die door andere
wijfjes vervaardigd zijn, hoewel deze dieren volstrekt geen gezelligen
aard hebben. Bij iedere ontmoeting blijkt dit; zij vliegen met de
koppen tegen elkander aan en vallen gezamenlijk op den grond, waar
zij den strijd voortzetten. De volwassen made omgeeft zich in haar
cel met een glasachtig doorschijnend spinsel en ondergaat hierin hare
gedaantewisselingen. De ontwikkelingsduur is, naar het schijnt, zeer
verschillend; soms bevat de cel reeds in 't midden van Augustus een
volkomen Insect, soms begint de imago-toestand eerst in 't volgende
jaar. Toch verlaat de Bij eerst in Mei of in 't begin van Juni op de
hierboven aangeduide wijze haar geboortehuis.



Van het in alle werelddeelen (behalve Australië) vertegenwoordigde, 100
soorten omvattende geslacht der Wolbijen (Anthidium) komen 2 soorten
(A. manicatum en A. punctatum) hier te lande voor. Haar achterlijf is
bijna bolvormig, in het midden kaal en glad en, evenals de pooten, met
gele vlekken geteekend, wat bij de Bijen zelden voorkomt. De zijden
van het achterlijf zijn van bossen gele haren voorzien. Overigens
zijn deze Insecten zwart met witte haren aan den kop, het borststuk
en de pooten. Het mannetje is aanmerkelijk grooter dan het wijfje en
heeft de beide laatste achterlijfsringen gedoornd. De wijfjes maken
ovale, hoornachtige, kastanjebruine cellen in gaten van den grond of
van boomen, in spleten van muren, enz. (ook wel in sleutelgaten van
tuinhuizen). Als bouwstof gebruiken zij de wollige haren, die zij met
hare bovenkaken van de bladen afscheren. Met luid gegons vliegen zij,
bij rukken en zeer snel, van bloem tot bloem. De mannetjes blijven
dikwijls, evenals de Zweefvliegen of Staande Vliegen (Syrphus),
in de lucht "staan".



De Muurbijen (Osmia) bouwen nesten van zand in gaten en hoeken van
muren en maken ook wel gebruik van de verlaten woningen van andere
Bijen in palen, boomstammen, enz.; van sommige heeft men nesten
gevonden in ledige slakkenhuisjes. Hier te lande komt o.a. voor de
Roode of Gehoornde Muurbij (Osmia bicornis), zoo genoemd, omdat het
kopschild van het wijfje tusschen de benedenranden der oogen twee vrij
groote, eenigszins gebogen hoorntjes draagt, die evenwel door de sterke
beharing van het aangezicht weinig in 't oog vallen. Het achterlijf
draagt goudkleurig rosse haren, die op den buik borstelig, doch op
den rug minder overvloedig zijn, zoodat de bronskleurig glinsterende
chitine-huid er door schemert. De kop en het borststuk met de pooten
zijn zwart met bruine haren.



Zeer nauw verwant aan het zooeven besproken geslacht is dat der
Bladsnijders of Behangersbijen (Megachile). Bij haar heeft het
wijfje de rugzijde van het achterlijf aanmerkelijk afgeplat en den
angel meestal naar boven gericht. De kaaktaster, die bij de Muurbijen
4-ledig is, bestaat hier uit slechts 2 leden. Bij het mannetje zijn de
eindleden der sprieten verbreed en de beide laatste achterlijfsringen
naar onderen gekromd. Het wijfje gebruikt als nest gaten van boomen,
spleten van muren en gaten in den grond en verdeelt deze in boven
elkander geplaatste, vingerhoedvormige cellen, door ze op kunstige
wijze te bekleeden met stukjes van bladen van sommige planten,
die zonder eenig plakmiddel samengevoegd zijn. Men heeft deze Bijen
uitknipsels van bladen van ratelpopulieren, beuken, wilgen, wilde
papavers en rozen als bouwstof zien bezigen.



De Gewone of Rozenbladsnijder (Megachile centuncularis) heeft een deels
bruingeel, deels zwartachtig borststuk. De nagenoeg kale rugzijde
van het achterlijf prijkt slechts van voren met grijsachtige, ruige
haren en van den tweeden tot den vijfden ring met witte, dikwijls
afgebroken banden. De buikzijde is dicht begroeid met roodbruine
zamelharen; de laatste achterlijfsring van het mannetje is van
onduidelijke tandjes voorzien. Deze soort werd niet slechts in Europa,
maar ook in Canada en de Hudsonsbaailanden opgemerkt. Hier te lande
is zij vrij algemeen. In tuinen vindt men zeer dikwijls sporen van de
werkzaamheid van Behangersbijen aan rozen, doch ook wel aan acacia's,
beuken, wilde wingerd en andere planten, n.l. bladen met cirkelvormige
of meer langwerpige uitsnijdingen. Deze Bijen vertoonen zich tegen het
einde van Mei of in 't begin van Juni. Haar voornaamste arbeid bestaat
in het bouwen van cellen. Haastig ziet men een Bij naar een rozenstruik
vliegen, zich op een blad neerzetten en er een lapje van de vereischte
grootte en vorm uitknippen. Het gevaar van uitscheuren van het lapje,
dat peperhuisvormig gebogen tusschen de pooten wordt gehouden, voorkomt
zij, door klapwiekend de laatste beten te doen, waarna de buit in een
oogwenk naar de bestemde plaats wordt vervoerd. Indien de plaats haar
aanstaat, keert zij zeer spoedig naar dezelfde struik terug om nieuwen
voorraad op te doen. In de gang, die zij in een aarden walletje,
in vermolmd hout of in de voeg van een muur heeft gegraven, wordt
het medegenomen lapje, dat tot dusver saamgebogen was, losgelaten;
door zijn veerkracht voegt het zich tegen den wand van de holte
aan. De eerste laag bestaat uit 3 of 4 betrekkelijk groote lapjes,
de daarop volgende uit even groote, die aan het eene einde smaller
zijn dan aan het andere. De getande rand van het blad is steeds aan de
buitenzijde, de afgeknipte rand aan de binnenzijde gelegen. In dezen
koker schuift de Bij een derde laag bladstukjes, soms nog een vierde
en een vijfde, steeds zorgend, dat zij de voegen tusschen de vorige
bedekken; eindelijk is de kleine, vingerhoedvormige cel gereed en na
vulling met honig geschikt om een ei te bevatten. Voor het sluiten
van de cel dient een zuiver cirkelvormig lapje, dat tevens steun
verschaft aan den afgeronden bodem van de volgende cel; zoo wordt de
geheele gang met cellen gevuld; zij bevat er soms 6. De volwassen
larve spint een cocon en blijft hierin tot aan de volgende lente;
achtereenvolgens verlaten de Bijen het nest, de bovenste het eerst.



Een groot aantal, ten deele zeer bevallige Bijen, welker wijfjes
zoomin aan de pooten als aan den buik met zamelharen zijn uitgerust en
die men daarom nooit met stuifmeel beladen in een gat ziet kruipen,
worden als Koekoeksbijen (Cuculinae) beschouwd. Deze leggen hare
eieren in de cellen van andere Bijen, misschien na hieruit vooraf het
ei van de rechtmatige eigenares verwijderd te hebben, gelijk ook de
Koekoek soms doet. De larve, die uit het ei van de indringster komt,
voedt zich met den niet voor haar bestemden voorraad en ontwikkelt
zich tot een gemakzuchtig schepsel ten koste van de nakomelingschap
van het verwante Insect, dat zich met het bouwen van de cellen heeft
afgesloofd. Dikwijls stemmen de Koekoeksbijen in uitzicht overeen
met de soorten, waarbij zij parasiteeren en verschaffen zich door
haar uniform toegang tot het vreemde nest.



De Parasiethommels (Psithyrus of Apathus) zijn door hun lichaamsbouw
aan de Hommels nauw verwant. Van de 5 soorten, die in Nederland
gevonden zijn, is de Veldparasiethommel (Psithyrus campestris) de meest
gewone. De achterscheen heeft op de plaats, waar de scheen en de hiel
bij de stuifmeelgarende Hommels uitgehold en kaal zijn, een bolle,
behaarde oppervlakte; de wastang ontbreekt. De bovenzijde van het
achterlijf is, met uitzondering van de laatste ringen, bijna kaal,
zoodat de glanzige chitine-huid duidelijk zichtbaar is.



De meeste (n.l. 15) inheemsche soorten van Koekoeksbijen behooren tot
het soortenrijke geslacht van de Wespbijen (Nomada), de bontste leden
van de geheele familie. Haar lengte wisselt meestal af van 8.75 tot 13
mM.; zij zijn bijna kaal; het elliptische, van voren en van achteren
spits toeloopende achterlijf draagt gele, witte of roode vlekken of
strepen op glanzig zwarten of rooden grond. De voorvleugels zijn aan
de buitenzijde dikwijls minder doorschijnend; zij hebben een groote
randcel en 3 onderrandcellen. De Wespbijen parasiteeren hoofdzakelijk
bij de Zandbijen (Andrena), doch ook wel bij de Smalbijen (Halictus);
op plaatsen, waar deze Bijen gangen in den grond graven, zwermen hare
parasieten in grooten getale rond. De vroegst verschijnende ziet men
met hare gastheeren en andere Insecten op wilgenkatjes en later op
bloeiende kruiden. 's Avonds, als zij zich ter ruste begeven, nemen
zij een eigenaardige houding aan; met de kaken bijten zij zich vast
aan een blaadje of twijgje, trekken alle pooten terug en hangen zoo
in loodrechte richting aan den bek.

De Geringde Wespbij (Nomada succincta), een van de grootste soorten,
is 12 mM. lang. De kop en het borststuk zijn dofzwart met gele vlekken;
met uitzondering van de zwarte bovenzijde van het eerste lid, zijn
de sprieten roestgeel; het blinkend zwarte achterlijf draagt 6 gele
banden. De scheen is geel of lichtroestrood met gele vlekken. Het
vleugelschubje is zuiver geel; de vleugels zijn bruinachtig met
roode aderen.



De Andrenen (Andrenetae) onderscheiden zich van de Echte Bijen door
de kortheid van de tong, welks middelste lob lancet- of hartvormig
is, en door den vorm van de liptasters, die uit 4 nagenoeg gelijke
leden bestaan. Zij leven eenzaam; sommige leggen eieren in de nesten
van andere Bijen; andere graven gaten in den grond en voorzien deze
van honig en stuifmeel ten behoeve van de larve, die zich uit haar
ei ontwikkelt. De Andrenen hebben de achterdijen en achterheupen aan
de onderzijde, de achterscheenen aan de buitenzijde dicht behaard;
wegens deze werktuigen tot het verzamelen en vervoeren van stuifmeel
worden zij Dijgaarders (Merilegidae) genoemd. Tot deze groep behoort
minstens het derde gedeelte van alle wilde Bijen, die bij ons op den
honig der bloemen azen en door rustelooze bedrijvigheid en gezellig
gegons de bloemrijke velden reeds vroeg in de lente verlevendigen. De
Zandbijen, Aardbijen of Gravende Bijen (Andrena) beginnen den dans. Zij
zijn het, die in den aanvang van de lente, in snelle vlucht, vergezeld
door de meer bezadigde en bedaarde Huisbijen, om de wilgenkatjes en
andere eerstelingen van het jonge jaar gonzen en zich lang bezinnen,
voordat zij zich nederzetten om door een gastmaal het opstandingsfeest
van de herlevende natuur te vieren. Op zonnige hellingen ziet men ze in
menigte uit hare in gaten van den grond gelegen wiegen opstijgen. Zij
zijn het, die op zulke plaatsen in grooten getale rondvliegen om aan
hare nakomelingen een woning te verschaffen. De meeste leggen hare
nesten in zandgrond aan: zij graven in schuinsche richting een 13
à 30 cM. diepe gang, aan 't einde voorzien van rondachtige holten
of korte vertakkingen; deze cellen worden zeer ruim met stuifmeel
bedeeld. Nadat in iedere cel een ei gelegd is, wordt haar opening en
ten overvloede die van de hoofdgang met aarde gevuld.

Van de 3 gesloten onderrandcellen is de eerste bijna even lang als de
beide andere te zamen; de tweede is de kleinste en nagenoeg vierkant;
de derde wordt naar boven aanmerkelijk nauwer. De geheele buitenzijde
van de achterpooten tot aan het einde van den hiel is bij het wijfje
dicht bedekt met zamelharen; niet minder talrijk komen deze voor aan
de zijden van het borststuk. Aan de binnenzijde van den hiel ziet men
een uit dicht bijeenstaande, kortere haren samengestelden borstel. Als
de wijfjes van haar bezoek aan de bloemen terugkeeren, zijn al deze
lichaamsdeelen rijkelijk met stuifmeel bedekt. Het achterlijf is van
voren versmald en ovaal, elliptisch of lancetvormig van omtrek; hieraan
onderscheidt men gemakkelijk de mannetjes en de wijfjes. Bij deze
is het van boven naar onderen meer afgeplat, bij de spits, d. i. aan
den vijfden ring, van een haarkrans, de eindfranje, voorzien, die het
kleine, zesde lid meer of minder overdekt. Het mannetje is kleiner;
zijn achterlijf, hoewel meer langwerpig en van boven meer afgerond, is
nimmer lijnvormig, gelijk dat der mannetjes van het verwante geslacht
der Smalbijen (Halictus), welker wijfjes zich onderscheiden door een
(glinsterende) kale, wigvormige vlek midden op de eindfranje.



De Vleugelplooiers of Wespen (Diploptera, Vesparia) onderscheiden
zich van alle andere Vliesvleugeligen, doordat in den toestand van
rust de voorvleugels overlangs geplooid worden; de achterste, aan den
achtervleugel grenzende helft wordt onder de voorste helft geborgen;
haar bovenzijde komt op de bovenzijde van den achtervleugel te liggen;
de op deze wijze geplooide vleugels vinden hun plaats aan de zijden
van het achterlijf, bedekken dit niet. Op het naakte of bijna naakte
lichaam heeft de zwarte huidkleur, die bij de Bloemwespen in den regel
voorkomt, meestal niet de overhand; gele (ook wel witte) vlekken of
strepen op den kop en het achterlijf brengen met het zwart een bonte
afwisseling teweeg. Onze Wespen hebben, evenals de Bijen, gebroken
sprieten; bij de mannetjes valt dit wegens de geringe ontwikkeling
van de schaft minder duidelijk in 't oog. Een gifangel treft men
uitsluitend aan bij het vrouwelijke geslacht en bij den derden stand,
waar deze voorkomt. Ofschoon de Wespen zelf slechts op zoete stoffen
azen, die zij met de meestal korte tong oplekken, verwennen zij hare
larven niet door dergelijke lekkernijen, maar brengen ze groot met
andere Insecten, die zij vooraf gekauwd hebben. De meeste leden van
deze familie bewonen de warme landen; in Europa is het aantal soorten
betrekkelijk gering.

De lichaamsbouw en gedeeltelijk ook de levenswijze van de Wespen,
geeft aanleiding tot een verdeeling in drie onderfamiliën. Bij sommige
hebben de voorvleugels slechts twee gesloten onderrandcellen en zijn
de sprieten uit slechts acht leden samengesteld: met deze kenmerken
rustte moeder natuur de Parasietwespen (Massaridae) uit.



De Leem- of Muurwespen (Eumenidae) vormen de tweede onderfamilie. Zij
hebben in den voorvleugel drie gesloten onderrandcellen; de tong is
lang en driedeelig. De gebroken sprieten nemen naar de spits een weinig
in dikte toe en bestaan uit 12 à 13 leden. De middelste teen draagt aan
't einde één spoor. Evenals de vorige, leven deze Wespen eenzaam. De
meeste leggen in leemwanden of in steile hellingen van uit vet zand
bestaande heuvels, eenige in dorre plantenstengels, reeksen van cellen
aan en gebruiken leem als bouwstof. De inheemsche soorten althans
maken hare nesten nooit in gewone aarde of in los zand en verzorgen
hare jongen eens voor al met een voldoenden voorraad van larven.



De meeste leden van de 3e onderfamilie, van de Papierwespen (Vespidae),
leven gezellig, bouwen zeer kunstige nesten en hebben, gelijk de
Gewone Bijen en Hommels, arbeidsters, onvruchtbare wijfjes, die het
kroost grootbrengen. Naar het uitwendige stemmen zij in nagenoeg alle
opzichten met de leden der vorige groep overeen; de middelscheen echter
draagt aan 't einde twee sporen en de tong is kort en vierlobbig.



Een buitengewoon talrijk, over de geheele aarde verbreid
Leemwespen-geslacht, waarvan hier te lande 6 soorten gevonden zijn,
is Odynerus. Het kenmerkt zich door een aanhangend achterlijf:
het eerste lid is meer of minder klokvormig, slechts weinig smaller
dan het tweede; het achterlijf is op de plaats van verbinding dezer
beide leden eenigszins ingesnoerd, vooral aan den buik vertoont het
een diepe groeve. Bijna alle soorten zijn zwart met helder gele
dwarsbanden op het achterlijf; sommige hebben bovendien nog gele
vlekjes aan den kop of aan het borststuk.

Bij de Muur-leemwesp (Odynerus parietum), zijn de gele teekening en
de grootte (6.5 à 13 mM.) zoo wisselvallig, dat een zeer uitvoerige
beschrijving noodig zou zijn om haar met zekerheid van eenige verwante
soorten te onderscheiden. Het rugschild van het naborststuk vertoont
een overlangsche groeve en helt naar den eersten achterlijfsring
zeer steil af; deze heeft van achteren een gelen rand, die zich naar
weerszijden ver uitstrekt; de overige achterlijfsringen zijn aan
de rugzijde met even ver reikende banden getooid; ook aan den buik
merkt men gele zoomen aan de schilden op. In den regel zijn de pooten
beneden het midden van de dij geel. Vooral door de gele vlekken op
den kop en het borststuk verschillen de variëteiten onderling.

De Muur-leemwesp verschijnt in de laatste dagen van Mei; het wijfje
houdt zich gedurende de geheele volgende maand bezig met werkzaamheden
in 't belang van haar kroost. Voor het bouwen van haar nest zoekt
zij een ouden muur van leem of den wand van een leemgroeve op en
graaft hierin met de kaken een gat van ongeveer 15 cM. diepte. De
losgemaakte leemkluitjes worden met speeksel en ongetwijfeld ook met
het voor dit doel ingenomen water bevochtigd en verweekt; hiermede
verlengt de Wesp den ingang harer woning tot een buis, welke dus
langer wordt, naarmate het nest in diepte toeneemt. De gang, die
aanvankelijk in horizontale richting in den muur opgaat, buigt zich
verderop een weinig naar onderen. In de voltooide woning brengt
de zorgvolle moeder larven van Bladkevers en van andere Insecten,
b.v. van kleine Vlinders, die zij gedurende het vliegen tusschen de
voorpooten en de borst geklemd houdt. Bij het nest aangekomen, gaat
zij schrijdelings boven den buit staan, vat hem bij den kop, sleept hem
(zie de afbeelding) naar den ingang en daarna tot in het achterste deel
van het hol, waar zij hem tegen den wand drukt. De larve, die door den
steek van den roover niet gedood, maar verlamd werd, neemt in de enge
buis een ringvormige houding aan in overeenstemming met den vorm van
haar lichaam. Verscheidene larven (soms 8 of meer) worden, evenals de
eerste, in het hol gebracht en regelmatig naast elkander gelegd. Zoodra
een voldoende hoeveelheid leeftocht bijeengebracht is, wordt in het
nest een ei gelegd en de opening vervolgens met leem gesloten. Voor
ieder volgend ei moet het wijfje opnieuw aan 't bouwen. Na weinige
dagen komt de made uit het ei, verslindt de eene larve na de andere,
zoodat er slechts de huid van overblijft en is na verloop van hoogstens
3 weken volwassen. Zij spint dan een vuil bruine, tamelijk stevige
cocon en wacht hierbinnen als larve de lente af. Weinige weken voor
den overgang in den imago-toestand verpopt zij zich; het verbreken
van de afsluiting van het nest is voor de Wesp niet moeielijk.



De meeste Gezellig levende Wespen (Vespae sociales) of Papierwespen
(Vespidae) wekken onze bewondering door den bouwtrant harer kasteelen
en paleizen. Evenals de Honigbijen, maken zij raten, die echter
niet dubbel zijn, maar uit één laag cellen bestaan met naar onderen
gekeerde openingen; ook hier zijn onvolkomen ontwikkelde wijfjes
(arbeidsters of werkwespen) met het bouwen belast. Als bouwstof voor
de soms brooze, soms meer veerkrachtige wanden van hare kunstwerken
gebruiken zij geen was, maar hoofdzakelijk plantaardige stoffen,
flink gekauwd en gemengd met een overvloed van chitine-houdend
speeksel. De zeer elastische, papierachtige nesten bestaan uit lange
bastvezels, de kartonachtige uit een vilt van haren van planten of
uit een mengsel van deze met vaatbundelstukjes van soortgelijken
aard. De meer brokkelige bouwstof van de nesten onzer Paardewespen
wordt vervaardigd van het schorsweefsel van verschillende boomen en is
daarom altijd gestreept. Enkele uitheemsche Gezellige Wespen verwerken
ook wel kleiachtige aarde of de mest van plantenetende dieren.

Veel meer verscheidenheid dan in de bouwstof vindt men in het bouwplan
en de aanhechtingswijze der nesten. Sommige liggen plat tegen de
onderzijde van een blad of tegen een boomstam aan; andere omvatten
met hun boveneinde een tak en hangen hieraan in den vorm van een
rol, van een stompen kegel, van een bol of van een halven bol, of
zijn verborgen tusschen takken en bladen, die er voor een deel binnen
opgenomen zijn; in nog andere gevallen steunt het geheele gebouw op één
of meer stelen. Het eenvoudigste nest blijft onbekleed en bestaat uit
één laag of uit verscheidene lagen van zeszijdige cellen, die meestal
een rozet vormen en welker openingen naar onderen gericht zijn. Tot
het bouwen van zulk een eenvoudige woning bepalen zich de meeste
Wespen, doch niet alle, vooral niet die, welke groote gezelschappen
vormen. Deze omgeven in den regel hare raten met een hulsel; dit kan
op tweeërlei wijze ingericht zijn, zoodat men van schotratige nesten
en van zuilratige nesten spreekt. Een voorbeeld van de eerstgenoemde
soort levert het sierlijke nest van de 6.6 mM. lange Polybia sedula
uit Zuid-Amerika. Het wespje hecht zijn nest door middel van eenige
steeltjes aan de onderzijde van een blad. Als de eerste raat gereed
is, wordt hieronder op een afstand, die ongeveer met de halve lengte
van een cel overeenkomt, als sluitstuk een schot aangebracht, dat
aan de raat bevestigd is door het verlengen van haar buitenwand,
waarin zijdelings een vlieggat is overgelaten. Naarmate het aantal
leden van het gezelschap toeneemt, moet de woning vergroot worden. Dit
geschiedt op zeer eenvoudige wijze, n.l. door tegen het schot van de
eerste raat een tweede te bouwen, die bij de genoemde soort ongeveer
denzelfden omvang heeft als de eerste; nogmaals worden de buitenwanden
der randcellen verlengd en vervolgens in dwarse richting uitgebouwd
tot een schot, dat op den reeds aangeduiden afstand onder de openingen
der cellen gelegen is, waarbij eveneens een vlieggat overblijft in
den verbindenden wand. In onze afbeelding is de derde raat voltooid
en duiden loodrechte streepjes onder haar vloer het eerste begin van
een vierde raat aan. Naar gelang van de behoefte kunnen de Wespen
het aantal verdiepingen van haar nest vermeerderen, zoodat dit ten
slotte een steeds langer wordende rol vormt.

Op eenigszins andere wijze bouwt Polybia rejecta. Zij laat in het
midden van het schot een vlieggat open. Zulke nesten worden door geen
enkelen Europeeschen Vleugelplooier, wel echter door een groot aantal
Zuid-Amerikaansche soorten vervaardigd.

De Echte Wespen van de Oude Wereld (Vespa) benevens vele Amerikaansche
soorten bouwen omhulde zuilratige nesten: de raten zijn onderling
door zuiltjes verbonden en als de verdiepingen van een huis boven
elkander gelegen; het geheel is omgeven met een "mantel", die er op
een zekeren afstand van verwijderd blijft en één vlieggat heeft. Al
deze nesten naderen door hun vorm tot een ei of een bol; naar hun
inwendigen bouw kan men ze echter in twee soorten onderscheiden, die
aanmerkelijk verschillen, zooals uit de vorenstaande afbeeldingen 3
en 4 blijkt. Het nest van de Zuid-Amerikaansche Chatergus apicalis
bevat verscheidene raten, die onder elkander ieder door een steeltje
aan een tak bevestigd zijn; de vorm van het aschgrauwe, papierachtige
hulsel blijkt uit fig. 3. Terwijl hier de zuiltjes, die raten dragen,
ieder afzonderlijk aan het tot steun dienend voorwerp zijn verbonden,
vereenigen zij in de meeste gevallen de raten onderling, zooals b.v. in
het nest van Polybia ampullaria, dat men in fig. 4 aan de onderzijde
van een blad ziet hangen; tot verduidelijking moet hier bijgevoegd
worden, dat de tweede raat door een zijdelingschen pijler aan den
mantel bevestigd is. In hoofdzaken stemmen de nesten van onze Echte
Wespen met die van de laatstgenoemde soort overeen; sommige hangen
aan twijgen van struiken of boomen, andere vindt men in gaten van
den grond, nog andere in holle boomstammen, onder vooruitstekende
daken of op dergelijke tegen den regen beschutte plaatsen. Al deze
gebouwen zijn slechts voor één zomer bestemd. In de lente wordt
de arbeid begonnen door één bevrucht wijfje, dat den winter in een
geschikte schuilplaats doorbracht, en later, geheel volgens het plan,
dat door de stammoeder aangegeven is, voortgezet door de talrijke
arbeidsters, die zich uit hare bevruchte eieren ontwikkelen. Als het
gure seizoen nadert, vindt men deze met zooveel moeite samengestelde
woning verlaten, evenals die der Hommels.



Bij het over alle werelddeelen verbreide geslacht der Veldwespen
(Polistes) is de omtrek van het halfzittende achterlijf langwerpig
eivormig; zijn eerste lid (hoewel niet tot een steel versmald, zooals
bij het geslacht Polybia) is trechtervormig, loopt van voren uit
in een punt, die verbonden is met het van achteren spits toeloopende
achterborststuk, welks schuins afhellend rugschild aanleiding geeft tot
de wijde kloof, die het borststuk van het achterlijf scheidt. De leden
van dit geslacht bouwen zeer eenvoudige, steeds onbedekt blijvende
nesten, die meestal slechts één raat bevatten, waaraan zelden een
tweede wordt toegevoegd.



De Fransche Papierwesp (Polistes gallica), komt niet slechts
in Frankrijk, maar ook in Duitschland veelvuldig voor; hier te
lande heeft men haar nog niet waargenomen. Haar lichaam is op
verschillende wijzen geteekend met talrijke gele vlekken en banden
op zwarten grond. Het wijfje is 14, het mannetje 13, de arbeidster
11 mM. lang. Evenals bij de Gewone Bijen, ontstaan de mannetjes uit
onbevruchte, de arbeidsters en wijfjes uit bevruchte eieren. In 't
begin van de lente verlaat het wijfje haar winterkwartier en begint
aan een tak van een struik, aan een stam (zooals in onze afbeelding)
of onder een vooruitstekend gedeelte van een muur haar nest te bouwen,
dat aanvankelijk uit slechts weinige, aan een kort zuiltje bevestigde
cellen bestaat, maar mettertijd een rozet van 3 à 9 cM. middellijn
vormt. Slechts in buitengewoon gunstige zomers neemt het aantal leden
van het kleine gezelschap zoo sterk toe, dat een tweede raat noodig
wordt, die met de eerste door een middelzuiltje verbonden is.



De meeste inheemsche soorten van het geslacht der Echte Wespen
(Vespa) zijn zwart en geel en stemmen door de verdeeling harer
kleuren zoozeer overeen, dat het soms moeite kost ze met zekerheid
van elkander te onderscheiden, vooral omdat bij sommige de mannetjes
in het laatstgenoemde opzicht van de wijfjes verschillen. Gewoonlijk
hebben de overigens zwarte ringen van het achterlijf van achteren
een gelen zoom, die aan de rugzijde in 't midden van den voorrand
een zwarten inham heeft en bij het wijfje met twee zwarte stippen
geteekend is; bij de arbeidsters zijn deze zoomen iets smaller en
meer uitgetakt, daar het geel de zwarte stippen niet altijd geheel
omgeeft. Het achterlijf heeft een spoelvormige gedaante; het is aan
den wortel recht afgeknot en volgens een klein vlakje verbonden met
het eveneens steil afhellende rugschild van het achterborststuk; het
is dus volkomen "zittend": de hier aanwezige tusschenruimte is nauw
en diep. Slechts weinige soorten van dit geslacht bewonen Europa; veel
grooter is haar aantal in de gematigde en koude gewesten van Amerika;
ook vindt men ze in China, op Java en het Indische vasteland. De
raten van hare nesten zijn beschut door een bladerigen mantel.



Van de 8 inheemsche soorten van dit geslacht is de 20 à 23 mM. lange
Paardewesp of Horzelwesp (Vespa crabro) de grootste; hieraan en aan
de grootendeels roode kleur van de voorste lichaamshelft kan men haar
gemakkelijk van hare verwanten onderscheiden. Zij komt in geheel
Europa, noordwaarts tot in Lapland voor. Bij ons schijnt zij in de
kleistreken te ontbreken; in de zandstreken, althans in die van de
oostelijke provinciën, vindt men haar vrij algemeen. De naam "Horzel",
waarmede zij dikwijls aangeduid wordt, zou aanleiding kunnen geven tot
verwarring, daar er ook Tweevleugelige Insecten zijn, die dezen naam
dragen. In Overijsel heet zij Horp, in Gelderland Horentje of Hoornaar.

Het wijfje, dat gedurende den winter op een veilige schuilplaats
verborgen was, begint in de eerste dagen van Mei een nest te bouwen:
aan een balk, in een ledigen bijenkorf van het oude model, in een
hollen boomstam of op een andere eenzame plek. Het eerste beginsel van
het gebouw bestaat uit een deel van het bolvormige omhulsel, aan welks
binnenzijde de eerste raat met van onderen geopende, zeszijdige cellen
door tusschenkomst van een stevig steeltje bevestigd wordt. De bouwstof
bestaat uit de groene schors van verschillende boomen, vooral van
jonge esschen, die soms aan alle zijden afgeschild worden en hierdoor
veel schade lijden. Zoodra een klein aantal cellen gereed is, begint
de bouwmeesteres eieren te leggen. Vijf dagen later verlaat de larve
het ei en vindt in de cel een voorraad voedsel, die uit fijn gekauwde
Insecten (o.a. Bijen) bestaat en soms met honig vermengd is. Op den
negenden levensdag is de made volwassen; haar lichaam vult de cel
volkomen en steekt er zelfs voor een klein deel uit; daarom heeft het
deksel, waarmede zij zelf haar wieg sluit, een zuiver halfbolvormige
gedaante. Veertien dagen later wandelt de jonge Paardewesp-arbeidster
voor 't eerst buiten haar cel; zij heeft dus in 't geheel vier
weken voor haar ontwikkeling noodig gehad. Zoodra zij bekomen is van
den eersten schrik over haar ongewonen toestand, poetst zij zich de
sprieten en pooten en kruipt weer in haar wieg om deze te reinigen en
voor de ontvangst van een tweede ei geschikt te maken. Als zij reeds
zusters op haar weg ontmoet, ontneemt zij aan de eerste de beste, die
met voedsel in het nest terugkomt, een stukje en eet het op. Nadat
zij op deze wijze 2 dagen aan huiselijke bezigheden heeft besteed,
vliegt zij met hare zusters uit, gaat op de jacht, brengt bouwstof aan
en verzuimt niet ook voor haar eigen onderhoud te zorgen. Weldra is
de eerste raat niet meer voldoende; er wordt een zuiltje aan gebouwd,
dat steun verschaft aan een beginsel van een tweede raat, die van de
vorige gescheiden is door een tusschenruimte gelijk aan de lengte
van een cel. Naar gelang van de behoefte wordt het aantal pijlers
vermeerderd; deze nemen geen bepaalde plaats in, maar zijn des te
talrijker, naarmate de bodem van de raat een grootere uitgestrektheid
verkrijgt. Een voltooid, vrij hangend nest heeft nagenoeg den vorm
van een bol; van onderen, een weinig zijwaarts, bevindt zich in den
mantel een opening voor het uit- en invliegen. In de nabijheid van het
vlieggat zijn schildwachten geplaatst; bij naderend gevaar begeven
zij zich in het nest om de bewoners te waarschuwen, die nu woedend
op de rustverstoorders aanvallen en gebruik maken van hun giftig wapen.

Na het midden van September, maar vooral in het begin van October,
worden ook mannetjes en volkomen ontwikkelde wijfjes geboren. Als
het ruwe jaargetijde nadert, halen de tot dusver zoo liefdevolle
kinderenverzorgsters, de jongen, die nog in de cellen aanwezig zijn,
uit hun wieg en laten ze ellendig omkomen. Allengs bezwijken ook de
mannetjes en de arbeidsters; alleen de bevruchte wijfjes overwinteren
in een hiervoor geschikten schuilhoek.



De 10 à 14 mM. lange Roode Wesp (Vespa rufa) is kenbaar aan de roode
vlekken en banden, die, nevens zwart en geel, den tweeden, soms ook
den eersten, achterlijfsring tooien. Zij nestelt in den grond en vormt
slechts kleine staten. In Nederland en Duitschland is zij zeldzaam;
ook in Noord-Amerika wordt zij gevonden.



Eveneens in den grond (vooral in verlaten holen van Muizen en Mollen)
vindt men het nest van de 12 à 16 mM. lange Gewone Wesp (Vespa
vulgaris), die op Madeira, in Noord-Afrika en (overal veelvuldig) in
Europa vliegt; het gele kopschild is gewoonlijk met een naar achteren
breeder wordende, zwarte, overlangsche streep geteekend.



Nog talrijker is hier te lande op dezelfde plaatsen de even groote
Duitsche Wesp (Vespa germanica); zij verschilt van de vorige o.a. door
de kleur van den eersten ring van het achterlijf, bij de Duitsche geel
met 3 zwarte vlekken, bij de Gewone zwart met gelen zoom. Gene werd,
behalve in Europa, ook in Syrië, het noorden van Indië, in Algerië
en Amerika aangetroffen.



Even groot of iets grooter is de Middelste Wesp (Vespa media),
welker aan boomtakken hangende nesten in Gelderland langs den Rijn
niet zeldzaam zijn; in sommige jaren is zij in enkele streken van
Duitschland buitengewoon talrijk. Het borststuk heeft roode vlekken
en gele figuren van den vorm van het cijfer 7; de gele strepen op
het overigens zwarte achterlijf zijn minder helder, meer bruinachtig.



Ook de zeldzame, 12 à 18 mM. lange Woudwesp (Vespa sylvestris) hecht
haar nest in het loover van boomen en struiken, althans boven den
grond vast; het bestaat uit een papierachtige massa, die de Wesp
vervaardigt door de afgeschaafde buitenste laag van vermolmd hout
met haar speeksel te vermengen.



De onbeschaamdheid en de teugellooze wildheid van de Wespen zijn aan
iedereen genoegzaam bekend; het duidelijkste bewijs hiervan krijgt
iemand, die, zonder erg en volkomen onbewust van de nabijheid van een
wespennest, welks ingang naast het door hem bewandelde voetpad gelegen
is, door den geheelen zwerm overvallen en gestoken wordt. Voor eenige
jaren overkwam dit ongeval aan een herdershond, die zijn meester hielp
koeien te bewaken. Op een van de talrijke molshoopen, waarmede het land
als bezaaid was, zat de trouwe wachter van de kudde. Plotseling springt
de Hond onder geweldig gehuil in den naburigen stroom. De herder, die
niet begreep, wat er voorgevallen was, snelt zijn bondgenoot te hulp,
lokt hem naar zich toe en vindt het dier met Wespen bedekt. IJverig
bezig met het verdrijven van de door het koude bad afgekoelde,
driftige beestjes, heeft hij niet opgemerkt, dat onder zijne voeten
zich een vulkaan bevindt. De vertoornde Insecten kruipen hem bij
de beenen, aan den binnenkant van de broekspijpen omhoog; ook hij
moet ten slotte in het water eenige verlichting zoeken van de pijn,
die door de toegebrachte steken veroorzaakt wordt. Steeds grooter
wordt de verwarring: het blijkt, dat de molshoopen tot woonplaats
dienen aan een groot aantal wespenzwermen, die men vroeger niet had
opgemerkt. Ook de grazende koeien hebben in eenige van deze nesten
getrapt en worden door de hoogst opgewonden bewoners aangevallen. Alle
Runderen springen brullend van pijn in 't water en delven aanvankelijk
het onderspit in den strijd met het angeldragend gedierte. Het kostte
groote moeite en de medewerking van vele helpers om langzamerhand de
orde te herstellen. Alle pogingen om de nesten te vernielen en de weide
voor het grazende vee bruikbaar te maken bleven zonder resultaat. De
Wespen bleven gedurende dit seizoen heer en meester over het slagveld.

Het luid en dreigend "Tsoe! Tsoe! Tsoe!" van de Wesp, die door
het geopende venster naar binnen vliegt, veroorzaakt vrees en
schrik. Zij zoekt hier een Vlieg, een Spin, een stukje vleesch of
een zoet hapje en laat zich niet afschrikken door de vervolging,
waaraan zij blootgesteld is van den kant der rechtmatige bewoners,
die niet op dit bezoek gesteld zijn.

De jongen worden op dezelfde wijze grootgebracht als die der
Paardewespen; zoodra de gemeente met een jonge burgeres verrijkt
is, begint deze deel te nemen aan de werkzaamheden harer oudere
zusters. Aan cellen bouwen, jagen, moorden, kinderenvoeren en het
vernieuwen van hare eigene, niet gespaarde krachten is haar kortstondig
leven gewijd. In den herfst verschijnen de mannetjes en de volkomen
ontwikkelde wijfjes om te zorgen, dat het geslacht niet uitsterft,
want de stammoeder is nu uitgeput. De bevruchte wijfjes zoeken een
veilig winterkwartier op; vóór den winter sterven alle overige leden
van het gezelschap.



De familie der Mieren (Formicina) behoort eveneens tot de gezellig
levende Vliesvleugeligen, welker maatschappijen op sommige tijden
uit drieërlei standen samengesteld zijn: de gevleugelde wijfjes
en mannetjes en de steeds ongevleugelde arbeidsters of onvolkomen
ontwikkelde wijfjes. Deze kunnen zelfs 2 of 3 vormen vertoonen;
bij de Europeesche soorten komt dit verschijnsel zelden, bij de
uitheemsche dikwijls voor. Een van deze vormen kenmerkt zich door de
buitengewone grootte van den kop; zulke arbeidsters worden onder den
naam van soldaten van de overige onderscheiden. De mierenstaat is,
evenals de bijenstaat, veeljarig.

De kop van de Mier is betrekkelijk groot, soms bij de arbeidsters
zeer groot, daarentegen klein bij de mannetjes. Het meest wordt de
aandacht getrokken door de krachtige kaken, die meestal sterk verbreed
en op de kauwvlakte scherp of getand zijn. De liptasters bestaan uit
2 à 4 leden; de tong is minder sterk ontwikkeld dan bij de overige
gezellig levende Vliesvleugeligen. Kenmerken voor de onderscheiding van
hoofdgroepen leveren de zoogenaamde voorhoofdslijsten of lijstvormige
uitsteeksels van den kop, die, boven de sprieten beginnend, zich naar
boven en naar achteren uitstrekken hetzij in onderling evenwijdige
richting of uiteenwijkend,--rechtlijnig of S-vormig gebogen. De
sprieten zijn "gebroken"; bij de mannetjes valt dit soms, wegens de
kortheid van de schaft, niet duidelijk in 't oog; de 9- à 12-ledige
zweep is draadvormig of door het dikker worden van de leden naar de
spits eenigszins knotsvormig. De 3 enkelvoudige oogen op de kruin
zijn bij de arbeidsters dikwijls afwezig.

Het borststuk vertoont bij de gevleugelde Mieren geen belangrijke
eigenaardigheden; het is echter bijzonder smal en loopt van boven in
een stompen kant uit bij exemplaren waar het nooit vleugels draagt;
vooral hieraan dankt het geheele lichaam zijn eigenaardig voorkomen. De
vleugels zijn tamelijk losjes bevestigd en vallen uit, zoodra de
paring heeft plaats gehad. Hun aderenstelsel is weinig ontwikkeld. De
pooten zijn slank; een éénledige dijring verbindt de heup en de dij,
evenals bij alle Roofwespen en Bijen; de voet is vijfledig.

Het achterlijf bestaat uit 6, bij de mannetjes uit 7 ringen; het
is altijd door een steel met het borststuk verbonden; de wijze
waarop dit geschiedt, oefent grooten invloed uit op de geschiktheid
van het Insect om de spits van het achterlijf (met den hieraan soms
voorkomenden angel) naar voren te krommen. Bij het beschrijven van den
lichaamsvorm is men gewoon den steel als een afzonderlijke afdeeling
te beschouwen. Hij kan éénledig of tweeledig zijn en vormt in 't
eerstgenoemde geval tusschen het rugschild van het achterborststuk en
het achterlijf een knoopvormige verdikking, of gelijkt op een aan de
hoeken afgeronden kubus. In den regel echter draagt zijn bovenzijde een
van voren naar achteren gerichte, vierhoekige, afgeronde, naar boven
min of meer uitpuilende dwarslijst, de zoogenaamde schub. Als de steel
tweeledig is, vormt het tweede lid een bolvormigen of een zijdelings
verbreeden knoop; het eerste lid is van voren steelvormig, van achteren
tot een knoop verdikt. De mannetjes zijn gemakkelijk van de wijfjes
te onderscheiden aan den kleinen kop, de langere en dunnere pooten,
de smallere bovenkaken; zij hebben één lid meer in 't achterlijf en
in de zweep van de sprieten en verliezen nooit de vleugels, gelijk
de wijfjes. Deze en de werkmieren zijn zeer bijtlustig en laten een
sterk zuur, dat mierenzuur wordt genoemd, in de wonde vloeien; te dien
einde is de spits van het achterlijf, waaruit dit zuur ontwijkt, naar
voren gekromd. Andere Mieren, vooral die met een tweeledig steeltje,
hebben, evenals de Bijen en de Wespen, een angel en gebruiken dezen
als wapen. In beide gevallen veroorzaakt het mierenzuur, dat in de
wonde dringt, een brandende pijn en een lichte ontsteking.

De wormvormige, pootlooze, witachtige larve heeft een hoornachtigen
kop zonder oogen en 12 rompsegmenten. Zij kan zich niet van de plaats
bewegen en moet door de werkmieren gevoederd worden. De zeer jonge
larven stemmen volkomen overeen, hetzij er wijfjes of mannetjes of
werkmieren uit ontstaan; later kan men een onbeduidend verschil in
vorm waarnemen, duidelijker echter ongelijke grootte. Niet onmogelijk
is het, dat, evenals bij de Bijen, uit onbevruchte eieren mannetjes
voortkomen. Het onderscheid tusschen de wijfjes en de verschillende
vormen van werkmieren begint waarschijnlijk eerst gedurende den
larvetoestand; hoe dit geschiedt, is onbekend; dat ongelijke voeding er
de oorzaak van zou zijn, mag men niet onderstellen, daar het voedsel
voor allen uit druppels vocht bestaat, die de werkmier uitbraakt. De
rijpe larve verandert in een vrije pop; bij sommige soorten spint zij
vooraf een langwerpige, vuilwitte of bruinachtige cocon; de op deze
wijze omhulde poppen vormen onder den onjuisten naam van "miereneieren"
een handelsartikel, daar zij als voedsel voor kamervogels dienen. Bij
andere soorten blijft het spinnen steeds achterwege. Nog andere houden
in zooverre het midden tusschen de reeds genoemde, dat in haar nest
zoowel naakte als ingesponnen poppen gevonden worden; toch hebben in
dit geval alle larven spinklieren, zoodat men moet aannemen, dat door
onvoldoende voeding of door een andere oorzaak sommige niet genoeg
materiaal voor een cocon in hare spinklieren hebben. De larven van
de Mieren met tweeledigen achterlijfsteel spinnen in den regel niet.

Evenals alle Vliesvleugeligen, voeden ook de Mieren zich hoofdzakelijk
met zoete stoffen, om 't even of deze van plantaardigen of van
dierlijken oorsprong zijn. IJverig zoeken zij de Bladluizen en
Schildluizen op, om de zoete uitscheidingsproducten dezer diertjes op
te slikken. Daarom zijn de Mieren altijd talrijk op plaatsen, waar vele
Bladluizen zijn en doen zij deze geen leed. De werkmieren voederen,
behalve de larven, ook de voortplantingsmieren en zelfs iedere
werkmier van haar eigen volk, die voedsel vraagt, met waterheldere
druppels, die zij uit haar mondopening laat vloeien. De inheemsche
Mieren verzamelen geen voorraad; sommige in warmere gewesten levende
soorten vergaren zaden van grassen, vooral graankorrels, in haar nest.

De meeste mierennesten worden in den grond gevonden. Forel onderscheidt
ze in de volgende soorten:

(1). De aardnesten bestaan uit in den grond gegraven kamers en gangen,
welker wanden soms, althans gedeeltelijk, door toevoeging van speeksel
aan het zand stevig gemaakt, als 't ware gemetseld zijn; soms is de
grond boven het nest opgehoogd, soms wordt de woning aangelegd onder
een steen, die haar beschutting verschaft.

(2). De houtnesten worden op soortgelijke wijze als de vorige
gebouwd in vermolmd hout, dat nog samenhangt; wegens de grootere
duurzaamheid van de bouwstof is het beloop van de gangen voor een
deel regelmatiger dan bij woningen in vochtige aarde. De stevigste
gedeelten der jaarringen blijven meestal gespaard en dienen als
muren; door de richting van de houtvezels wordt de vorm van de
gangen en kamers bepaald. Daar de Mieren, die in hout nestelen, in
den regel geen gave boomen aantasten, maar het bederf van de reeds
gedeeltelijk vermolmde stammen bespoedigen, vooral dat van oude
stompen, die broedplaatsen van allerlei ongedierte zijn, worden zij
door den houtteler als bondgenooten beschouwd en beschermd. Door de
werkzaamheid van deze Mieren ontstaan soms zeer samengestelde gebouwen.

(3). Papiernesten bouwt o.a. de Zwarte Houtmier (Lasius fuliginosus);
haar nest werd bij ons vooral in Gelderland in holle boomstammen
gevonden. De sterke ontwikkeling van de speekselklieren, die
een bindmiddel voor de losse houtdeeltjes leveren, stelt deze en
andere Mieren in staat, om in holten van boomen muren te bouwen,
die kamers en gangen begrenzen. Tot dezelfde groep kunnen gebracht
worden de kolossale nesten der zoogenaamde Comehens op Portorico. Zij
bouwen, gewoonlijk tusschen boomtakken, woningen zoo groot als een
bijenkorf en bedekken den weg daarheen overal, langs de takken en
den stam, op bladen, over steenen en op den grond, met een gewelf,
dat zoomin licht als regen doorlaat en binnenwerks zoo wijd is als
een penneschacht. Deze Mieren dringen ook in de huizen door, knagen
gangen in allerlei houten voorwerpen en wijken bij hare tochten
alleen dan van den rechtlijnigen weg af, wanneer zij ondoordringbare
hindernissen ontmoeten.

(4). Een vierde groep van nesten zijn die met gemengd bouwplan. Het
algemeen bekende nest van de Roode Boschmier (Formica rufa) kan hiervan
een voorbeeld leveren. Het bestaat uit allerlei plantendeelen, stukjes
van bladen, dennenaalden, kruimeltjes hars, maar vooral uit kleine
stukjes hout, gemengd met kluitjes aarde. Met bewonderenswaardige
volharding en krachtsinspanning worden deze materialen bijeengesleept,
opeengestapeld en samengevoegd tot heuveltjes van 25 à 125
cM. hoogte. Onder den grond hebben deze woningen een nog grooteren
omvang dan daarboven. De houtjes en steeltjes zijn zoo in elkaar gezet,
dat zij tamelijk stevige gewelven vormen voor een groot aantal kamers
en een nog grooter aantal gangen, verschillend van ruimte en vorm, maar
uitnemend geschikt voor het doel en alle in elkander uitkomend. Van
het binnenste van het nest stralen wegen uit naar schier alle zijden;
korten tijd nadat de Mieren begonnen zijn zulk een pad te maken, is
het zoo glad getreden, zoo duidelijk te onderscheiden van de omgeving,
dat men alle kronkelingen gemakkelijk met het oog kan volgen. Gedurende
den nacht zijn alle Mieren in het nest als in een vesting opgesloten;
zelfs de gewone uitgangen zijn door voorgeschoven houtjes onkenbaar
gemaakt. Zoodra het zonlicht zich een weg begint te banen door het
gebladerte der omringende boomen, vertoonen zich enkele bewoners
buiten het nest, langzamerhand komen er meer te voorschijn, die als
't ware achtereenvolgens alle gesloten deuren ontgrendelen. De ruime
openingen, die zij bij warm en helder weder maken, worden, als er
regen ophanden is, gesloten gehouden of op nieuw verstopt. Kleine
balkjes worden erin gesleept, de dan overblijvende tusschenruimten
met andere houtjes verstopt, totdat de poort aan het regenwater geen
toegang meer verschaft.

(5). Tot de afwijkende nesten rekent men die, welke in geen der vorige
groepen thuis behooren, zooals de nederzettingen van Mieren in spleten
van muren en rotsen, in menschelijke woningen, enz.

De Mieren houden zich niet strikt aan één bepaalden bouwtrant, maar
weten zich bij de keuze en de inrichting van haar woning beter naar
de omstandigheden te schikken dan de meeste andere Insecten. Hoewel
sommige soorten zich bijna uitsluitend onder steenen vestigen, andere
(Camponotus b.v.) zich bij voorkeur in vermolmd hout ophouden,
nemen allerlei Mieren, verreweg de meeste inheemsche althans, ook
andere verblijfplaatsen voor lief en eigenen zich o.a. verlaten
nesten van verwante soorten toe. Uit den aard van het nest kan men
dus niet altijd met zekerheid afleiden, door welke soort van Mieren
het bewoond wordt. De houtbewoners maken zelfs de houtige gallen
van verschillende Galwespen voor eigen gebruik geschikt, zoodra de
oorspronkelijke bewoners deze opzwellingen verlaten hebben.

Bij het bouwen en instandhouden van het nest spelen de bovenkaken en
de voorschenen een hoofdrol; de werkmieren verrichten dezen arbeid
en bovendien alle huiselijke bezigheden; dat dit deel van hun taak
niet gemakkelijk is, zal ons blijken, als wij de verzorging van de
jongen nagaan. Bij de Mierensoorten, welker arbeidsters tweeërlei vorm
vertoonen, schijnt een zekere verdeeling van den arbeid voor te komen;
men heeft althans opgemerkt, dat de grootkoppige zoogenaamde soldaten,
die bij de rooftochten, welke sommige Mierensoorten ondernemen en
waarvan andere de slachtoffers zijn, niet zoo zeer als verdedigers dan
wel als aanvoerders en gidsen optreden; met hunne grootere bovenkaken
verscheuren zij het vleesch en dergelijken buit en stellen hierdoor de
minder forsch gebouwde arbeidsters in staat, om stukjes geëvenredigd
aan haar lichaamskracht weg te slepen. Bovendien zal men dikwijls
kunnen waarnemen, dat bij werkzaamheden, waarvoor de kracht van
een enkele arbeidster niet voldoende bleek te zijn, een tweede en
een derde komt helpen, zoodat met vereende krachten dikwijls een
schijnbaar onmogelijke taak tot een goed einde wordt gebracht.

De moederlijke zorgen van de Werkmieren, strekken zich uit over
de eieren, larven en poppen. De langwerpige, witte of lichtgele
eieren--die zich later een weinig uitzetten en aan het eene einde
krommen, waarbij zij tevens een glasachtig voorkomen verkrijgen--worden
door het wijfje in een der kamers op een hoopje gelegd. De arbeidsters
nemen ze een voor een op; door er ijverig aan te likken, voorzien zij,
naar 't schijnt, de kiem van een als voedsel dienend doorschijnend
vocht. Als het warm weer is, worden de eieren naar een bovenverdieping
van de woning vervoerd, bij ongunstige weersgesteldheid daarentegen
naar dieper gelegene vertrekken overgebracht. Dezelfde zorgen
vereischen de larven, die bovendien met uitgebraakte druppels vocht
gevoederd en door likken van het aanhangende vuil bevrijd worden. Ook
de poppen krijgen, al naar het weer voor haar ontwikkeling al of niet
gunstig is, in verschillende gedeelten van het gebouw een onderkomen
en worden nu eens naar de eene, dan weer naar de andere plaats
overgebracht. Zoodra men een steen optilt, die een mierennest bedekt,
aan welks oppervlakte de poppen, wegens den zonneschijn, vertoeven,
snellen de zorgvuldige verpleegsters onmiddellijk toe, grijpen ieder
een van hare pleegkinderen en trachten het tegen gevaar te beschutten
en in veiligheid te brengen door er ten spoedigste mede binnen in het
nest te verdwijnen. Wanneer de jonge Mier gereed is om haar cocon
te verlaten, bieden de arbeidsters haar de behulpzame hand, door
het spinsel te verscheuren, welke arbeid bij alle overige Insecten
aan het jonge dier zelf wordt overgelaten. De zorg voor het kroost
bereikt dus bij de Mieren een nog hoogeren trap van volkomenheid dan
bij de overige gezellig levende Vliesvleugeligen.

De gevleugelde mannetjes en wijfjes, die op bepaalde tijden, vooral in
Augustus, in het nest verschijnen, houden zich een tijdlang daarbinnen
verborgen; de wijfjes verrichten hier eenige huiselijke werkzaamheden;
zij zijn behulpzaam bij het vervoeren van de larven en poppen. Daarna
echter dartelen de voortplantingsmieren eenige dagen lang, als
door razernij bevangen, in de lucht rond, verheffen zich tot een
aanzienlijke hoogte en begeven zich soms op grooten afstand van het
nest. De wijfjes, die weer in de nabijheid van het nest neerstrijken,
worden door de arbeidsters gegrepen en in de woning teruggebracht,
waar zij weldra hare vleugels verliezen, daar deze uitvallen of
afgebeten worden. De mannetjes komen niet in 't nest terug, maar
vinden gedurende het zwermen den dood. Duizenden voortplantingsmieren
worden den buit van Vogels. Soms hebben hare zwermen onder de menschen
vrees en schrik verbreid; vooral wanneer de gevleugelde Mieren van een
uitgestrekt gebied, tot een wolk vereenigd, om een kerktoren zweefden
en voor rook werden aangezien. Den 2en Augustus 1687, des namiddags
om 3 uur, gaf dit verschijnsel aanleiding tot het gerucht, dat er
brand zou zijn in den toren van de St. Elisabethskerk te Breslau. Een
Engelsche scheepsdokter bericht, dat in September 1814 een 2 1/2 à 3
1/4 M. breede en 15 cM. hooge zwerm van groote Mieren het water over
een afstand van 8 à 10 KM. bedekte.

Op twee verschijnselen uit het zoo merkwaardige leven der Mieren
moeten wij nog de aandacht vestigen, n.l. op de betrekking tusschen
haar en dieren van een andere soort, die hetzelfde nest bouwen en die
men door de namen "slaven" en "vrienden" onderscheidt. Wanneer men
twee soorten van Mieren in hetzelfde nest aantreft, spreekt men van
een gemengde kolonie. Hierbij kunnen zich twee verschillende gevallen
voordoen. Het kan voorkomen, dat de eene soort in hare drie vormen
bij de andere inwoont; in dit geval spreekt men van gasten. Wanneer
daarentegen van de eene soort uitsluitend arbeidsters in het nest
gevonden worden en deze door de ware eigenaressen van de woning in
den toestand van larven of poppen uit een ander nest geroofd zijn,
noemt men deze slaven, gene roofmieren.--Tot de Gastmieren behoort
de kleine, glinsterende, geelachtig roode Stenamma westwoodi,
die nooit zelfstandig, maar steeds als gast van Formica rufa of
F. congerens aangetroffen wordt, zoodat men wel moet aannemen,
dat zij zonder de genoemde soorten niet zou kunnen bestaan.--Een
Roofmier is Formica sanguinea, in welker nest men arbeidsters van
Formica fusca, F. cunicularia en soms, doch zelden, ook van Lasius
alienus vindt, die alle als larven of poppen naar het vreemde nest zijn
overgebracht. Met dit doel begeven zich geheele legers van Bloedroode
Roofmieren (die natuurlijk uitsluitend uit arbeidsters bestaan) naar
de nesten van leden der 3 laatstgenoemde soorten, overweldigen ze en
dooden alle bewoonsters, die zich te weer stellen. De arbeidsters,
die zich in het vreemde nest uit de als buit medegenomen larven en
poppen ontwikkelen, verrichten hier huiselijke werkzaamheden, alsof
zij zich te midden van hare soortgenooten bevonden. De bedoeling,
waarmede deze kinderroof geschiedt, ligt nog in 't duister, daar de
geslachtlooze Bloedroode Roofmieren zich met denzelfden arbeid bezig
houden als hare slaven. Anders is het gesteld met de Amazonemier
(Polyergus rufescens). Zij rooft de larven van Formica fusca en
F. cunicularia en geeft door zulke ondernemingen bewijzen van haar
buitengewoon krijgszuchtigen aard, maar is overigens zoo afkeerig van
den arbeid, dat zij verhongeren zou zonder de hulp van hare slaven,
die haar van voedsel voorzien.

De Mierenvrienden (Myrmecophilen), die eveneens de mierennesten
bewonen, behooren tot zeer verschillende orden van Insecten. Men
kan ze in drie groepen rangschikken. (1) Die, welke uitsluitend
gedurende den larvetoestand en als poppen te midden van de Mieren
wonen en door deze als onschadelijke commensalen geduld worden. Een
voorbeeld hiervan is de op een engerling gelijkende larve van de
Gewone Gouden Tor (Cetonia aurata), die zooals gezegd is, zich
voedt met de rottende stukjes hout van het onderste gedeelte van
het nest van de Boschmier. (2) Andere mierenvrienden leven als imago
in mierennesten, maar worden, behalve hier, ook op andere plaatsen
aangetroffen. Dit geldt van verscheidene Krengtorren (Hister),
van Kortschildige Kevers, van Bladluizen, die niet vrijwillig, maar
door de Mieren overgebracht, bij haar als melkkoeien moeten leven. De
Mieren betasten deze Insecten met de sprieten, belekken hen en weten
hun door allerlei liefkoozingen een zoet vocht te onttroggelen; zij
"melken" ze, zooals men zegt. Om dit gemakkelijker te kunnen doen,
rooven zij deze weerlooze, zwakke diertjes, vervoeren ze naar hare
nesten en leggen hierdoor volstrekt geen moederlijke genegenheid,
maar een zeer gewoon egoïsme aan den dag. Dikwijls omgeven de Mieren
een gezelschap van Bladluizen met een soort van wand, die van aarde
of van andere bouwstoffen vervaardigd is, vervoeren de eieren van de
genoemde dieren naar een door haar gebouwden stal of brengen door een
overdekte gang haar nest in gemeenschap met een troep Bladluizen. In
dit geval spreekt men van "bladluisstallen". In warme landen, waar
de Bladluizen ontbreken, wordt haar plaats in de "stallen" ingenomen
door de nauw aan haar verwante kleine Cicaden. (3). Tot een derde
groep van mierenvrienden behooren die, welke in alle levenstijdperken
uitsluitend in de nesten van bepaalde soorten van Mieren aangetroffen
worden en zonder deze volstrekt niet zouden kunnen bestaan. Dit
geldt van den Gelen Knotskever met zijne verwanten en van een nog
grooter aantal Staphylinen.--Men kent tegenwoordig omstreeks 600
soorten van Insecten uit alle orden, doch hoofdzakelijk uit die der
Kevers, welke tot de eene of de andere van de drie genoemde groepen
van mierenvrienden gebracht kunnen worden. De meeste zijn gevonden
in de nesten van de Zwarte Houtmier (Lasius fuliginosus) en van de
Roode Boschmier (Formica rufa), bij deze 100, bij gene 150 soorten;
van slechts weinige is echter tot dusver de betrekking, waarin zij
tot hare gastheeren staan, voldoende bekend.

De oudste fossiele Mieren heeft men gevonden in lagen van de
Lias-formatie; deze leefden dus in een der oudste afdeelingen van het
secundaire tijdvak (waarin achtereenvolgens de trias-, lias-, jura-
en krijtlagen zich hebben afgezet). In het tertiaire tijdvak kreeg
deze familie zulk een grooten omvang, dat geen andere Insecten-familie
haar evenaarde, wat het aantal soorten en geslachten betreft. De
leigesteenten van Oeningen (in het Badensche meergebied) zijn dikwijls
letterlijk bedekt met afdruksels van Mieren. Ook in het barnsteen treft
men vele Mieren aan, voor 't meerendeel echter gevleugelde vormen.



De ± 1250 thans nog levende soorten van Mieren heeft men in
5 onderfamiliën verdeeld. Bij (1) de Kliermieren (Formicidae)
bestaat de achterlijfssteel uit één schubdragend lid en vertoont het
eigenlijke achterlijf in 't geheel geen insnoeringen. (2) De Tangmieren
(Odontomachidae) stemmen door den bouw van het achterlijf met de leden
van de vorige groep overeen; hare wijfjes en arbeidsters bezitten een
gifangel. (3) Bij de Angelmieren (Poneridae) merkt men tusschen het
eerste en het tweede lid van het eigenlijke achterlijf een insnoering
op; den angel en den éénledigen achterlijfssteel hebben zij gemeen
met de vorige groep en ook met (4) de Blinde Mieren (Dorylidae),
zoo genoemd, omdat de wijfjes en de werkmieren geen oogen hebben. (5)
Een tweeledige achterlijfssteel kenmerkt de Knoopmieren (Myrmicidae),
welker wijfjes, evenals de vrouwelijke leden der 3 vorige groepen
met een angel gewapend zijn.



De grootste Middel-europeesche Formiciden behooren tot het bij ons
voorkomende geslacht der Kromrugmieren (Camponotus). De Paardemier
(Camponotus herculeanus afgebeeld: fig. B) bewoont boschrijke
bergstreken en bouwt haar nest in het onderste gedeelte van oude
boomstammen, die des zomers in den zwermtijd, soms zwart zien van deze
Insecten; vooral de (soms wel 17.5 mM. lange) wijfjes trekken dan zeer
de aandacht. De gele, donker geaderde vleugels, steken ver voorbij
het achterlijf uit. Het grootendeels glanzig zwarte lichaam vertoont
bij nader onderzoek een grijzen weerschijn wegens de korte haartjes,
die het bedekken. De mannetjes en de arbeidsters zijn op het borststuk
glansloos en worden 8 à 11 mM. lang. Met denzelfden naam wordt een
tweede, minstens even groote, Duitsche soort (Camponotus ligniperda)
aangeduid, die zich van de vorige onderscheidt door donkerroode
vlekken op het borststuk. Beide zijn voor de houtteelt schadelijk,
daar zij niet slechts vermolmde, maar ook volkomen gave stammen
(vooral van naaldboomen) tot woonplaats kiezen en het hout in eene
sponsachtige massa veranderen.



De Roode Boschmier (Formica rufa, fign. A en C) heeft een bovenwaarts
gerichte, bijna omgekeerd hartvormige, scherprandige schub op den
achterlijfssteel, een bruinrood, met borstels begroeid borststuk
met zwartachtige vlekken en bruine pooten; dit geldt van de 4, 5
à 6 mM. lange werkmier. Het mannetje is effen bruinzwart, met een
door fijne haartjes veroorzaakten, aschgrauwen weerschijn; het is
11 mM. lang, ruim 1 mM. langer dan het glanzig zwartbruine à zwarte
wijfje, wier achterlijf van voren en van achteren bruinrood is en dat
geelachtig getinte vleugels heeft. Deze soort bewoont geheel Europa,
Azië tot Oost-Indië en Noord-Amerika. Van alle inheemsche Mieren
bouwt zij de grootste nesten; van haar vooral zijn de voor vogelvoer
bestemde mierenpoppen (de zoogenaamde miereneieren) afkomstig. Om deze
te verkrijgen worden de Mieren met larven en poppen in zakken geschept
en naar een opene, liefst zandige plek gebracht, waar een terrein
van 10 à 15 M2 geëffend, met een walletje omgeven en van eenige met
dennenrijs toegedekte gaten ter grootte van een menschenhoofd voorzien
wordt. De mierenvangers schudden hier hunne zakken leeg en wachten,
totdat de werkmieren de larven en poppen in de kuilen hebben gebracht,
die niet de veilige bergplaatsen zijn, waarvoor zij gehouden werden,
daar de op buit beluste mensch ze weldra ledigt. Alleen in het kleine
dorpje Hinterwildalpen in Stiermarken, verzamelde men ieder jaar,
volgens Henschel, 50 à 70 HL. gedroogde cocons en doodde dus 96 à 134
millioen poppen. Dit bedrijf is in sommige landen, o.a. in Pruissen,
verboden wegens de groote diensten, die de Roode Boschmier (evenals
vele andere Mieren) aan de boschcultuur bewijst door het verslinden
van schadelijke Insecten. Deze worden in de nabijheid van hare nesten
geheel uitgeroeid.--De Roode Boschmier overwintert op een diepte van
1 M. in den grond.

Het gemis van een angel wordt aan de Formiciden vergoed door het bezit
van buitengewoon groote gifklieren, welker inhoud door sommige soorten
tot op aanzienlijken afstand kan worden uitgespoten. Dientengevolge
wordt aan de hand, waarmede men eenige malen tegen het nest van de
Roode Boschmier heeft geklopt, een eigenaardige, aromatische geur
waargenomen. Eens had Taschenberg dit gedaan op een nest, dat aan den
rand van het woud en tamelijk hoog gelegen was, zoodat het door de
toen juist ondergaande zon beschenen werd. Eenige oogenblikken later,
omkijkend naar de Mieren, die ter verdediging van haar woning waren
toegesneld en duidelijk haar toorn te kennen gaven, vertoonde zich
een prachtig schouwspel; honderden van zilverkleurige fonteintjes,
door de zonnestralen verlicht, verhieven zich tot op een hoogte van
62 cM., en gaven, terugvallend, aanleiding tot een fijnen nevel, die
de lucht met geurige dampen bezwangerde. Een seconde later was dit
voorbij; uit het geritsel der losse bestanddeelen van het nest, dat in
de plechtige avondstilte op een afstand van vele schreden hoorbaar was,
bleek echter, dat de opgewondenheid van het mierenvolk nog voortduurde.



Op een (weinig in 't oog loopend) verschil in vorm van de sprieten,
van de voorhoofdslijsten en van den achterlijfssteel berust de
scheiding van het geslacht der Lasiën (Lasius) van dat der Formicinen
i.e.z. (Formica). Deze, waarvan 5 soorten in ons land gevonden zijn,
nestelen uitsluitend in den grond; gene, waarbij 9 inheemsche, bouwen
haar nest op zeer verschillende plaatsen. Dat van de Glanzig Zwarte
Boschmier (Lasius fuliginosus) wordt in oude boomstammen gevonden,
zoowel in die, waarvan het hout nog samenhang genoeg bezit om het
graven van gangen toe te laten, als in zulke, die door het knagen
van den tand des tijds reeds in molm veranderd zijn, dat dan, met
speeksel gemengd, de bouwstof van de gangen en kamers levert. Met
uitzondering van het Pyreneesche en het Balkan-schiereiland, bewoont
deze soort geheel Europa.--De Dofzwarte Tuinmier (Lasius niger),
die in geheel Europa en in Noord-Amerika, ook op Madeira, gevonden
wordt, nestelt, al naar het uitkomt, in den grond, in holle boomen,
tusschen mos, in spleten van rotsen en muren, enz.--De Gele Weidemier
(Lasius flavus), bekend door hare zeer pijnlijke beten, bouwt nesten
in den grond op weiland. Steeds hebben de grassen in de onmiddellijke
nabijheid van dit nest een minder welig uiterlijk dan elders, daar hare
wortels tot woonplaats dienen aan de Bladluizen, welker uitwerpselen
een belangrijk deel van het voedsel der Gele Mieren uitmaken. In 't
najaar ontstaan uit de geslachtlooze Bladluizen wijfjes en mannetjes,
welker eieren met een harde schaal omgeven zijn. De Mieren verzamelen
deze eieren en brengen de hieruit voortkomende Insecten op de planten,
welker sap hun tot voedsel dient. Op deze wijze verzekeren zij zich
van het bezit van een behoorlijk aantal "melkkoeien".



Hoogst merkwaardig is de levenswijze van de Honigmier (Myrmecocystus
mexicanus of M. melliger), die op de hoogvlakten van Mexico,
Nieuw-Mexico en Zuid-Colorado onderaardsche nesten bewoont. Het nest
is van aarde gebouwd en onder een grintheuveltje gelegen; het bestaat
uit verscheidene verdiepingen met vele gangen en vertrekken. Sommige
kamers, welker gewelf niet glad gemaakt is, bevatten een aantal
Mieren, die zich met de pooten vasthouden aan de oneffenheden van
den zolder. Van de overige arbeidsters verschillen zij door haar
achterlijf, dat een bolronde, barnsteenkleurige blaas vormt ter
grootte van een kruisbes tengevolge van de groote hoeveelheid honig,
die in den krop is opgehoopt en 7/8 van het geheele lichaamsgewicht
uitmaakt. De chitineplaten, die bij gewone Mieren tegen elkander
sluiten, zijn door het rekken van de haar verbindende huid ver van
elkander verwijderd. Naar het schijnt, vormen deze "honigzusters"
geen afzonderlijke kaste, maar zijn gewone, door ouderdom voor andere
werkzaamheden ongeschikte arbeidsters. Om den honig te verzamelen,
waarmede deze levende kruiken volgepropt zijn, begeven de als
"fourrageurs" dienende werkmieren zich na zonsondergang naar boschjes
van een soort van dwergeiken, die kleine, bruinroode gallen dragen,
welke, zoolang zij nog door de made van de Galwesp bewoond worden,
aan haar oppervlakte druppeltjes van een aangenaam zoet smakend
vocht uitzweeten. Hiermede vullen de fourrageurs zich den krop,
welks inhoud zij in het nest weer afgeven aan arbeidsters van iets
grooteren omvang, die het ten tweede male uitgebraakte vocht aan de
honigzusters leveren, en door voortdurende oefening in het afwisselend
sterk vullen en ledigen van den krop langzamerhand voor de functie van
bergplaats geschikt worden. Natuurlijk wordt de opgegaarde voorraad
in tijden van nood door de bewaarsters afgestaan aan hare verwanten.

Een soortgelijke levenswijze heeft de in Australië voorkomende
Camponotus inflatus.



De kleine onderfamilie der Tangmieren (Odontomachidae) is tot Azië en
Zuid-Amerika beperkt; het meest trekken hare wijfjes en arbeidsters
de aandacht door de zeer lange, smalle, aan de binnenzijde met 3
tanden gewapende bovenkaken, die vóór den buitengewoon langwerpigen
kop uitsteken.



De onderfamilie van de Angelmieren (Poneridae) bestaat hoofdzakelijk
uit bewoners van de keerkringsgewesten der beide halfronden en bevat
slechts weinige Europeesche (geen inheemsche) soorten. Een van deze
(Ponera contracta) wordt, behalve in Afrika en Noord-Amerika, ook
in een groot deel van Europa (tot dicht bij onze grenzen, n.l. bij
Aken, en in verder noordwaarts gelegen landen, o.a. bij Kopenhagen)
gevonden. Zij is slechts 2.5 à 3 mM. lang (de werkmier); de door haar
gevormde, zeer kleine koloniën nestelen in den grond onder struiken
en mos.

Sommige Afrikaansche Poneriden bereiken een aanzienlijke grootte,
zijn met lange, smalle bovenkaken gewapend en richten als "trekmieren"
(zie onder) een groote slachting aan onder de Termieten.

Hoewel geen der Mieren tonen voortbrengt, die voor ons gehoororgaan
waarneembaar zijn, heeft men bij eenige soorten, o.a. bij de Poneriden,
een sjirp-apparaat ontdekt, dat hier den vorm aanneemt van een zeer
fijn getande rasp op den 2en en 3en achterlijfsring.



De Blinde Mieren (Dorylidae), welker drieërlei vormen zeer onvolledig
bekend zijn, komen uitsluitend tusschen de keerkringen (Oost-Indië,
Senegambië, Brazilië) voor.



De West-Afrikaansche Trekmier (Anomma arcens) heeft arbeidsters van
tweeërlei slag: kleine werkmieren en grootere (soms 11 mM. lange)
soldaten. Zij hebben geen vaste woonplaats, maar leiden een nomadisch
leven, hoogstens tijdelijk halt houdend, wanneer voor de wijfjes, die
zich bij het leger bevinden, de tijd van 't eierenleggen aanbreekt,
daar zulke wijfjes zeer omvangrijk en moeielijk te vervoeren
zijn. De larven en poppen worden, naar nomadenaard, meegedragen;
evenals de echte nomaden, staan deze Mieren op een lagen trap van
"beschaving". Een rotsspleet of een andere holte van geringe hoogte
dient haar tot schuilplaats, totdat zij een oord hebben leeggeroofd;
daarna vervolgen zij haar weg. Toch zijn zij in het metselen van
gangen zeer bedreven. Hoewel hare tochten uitsluitend 's nachts of
op donkere dagen ondernomen worden, komt het soms voor, dat zij tot
laat in den morgen onderweg zijn of op een zonnigen dag de reis moeten
voortzetten; in dit geval bedekken zij gedurende den marsch haar weg
met een gewelf van aardkluitjes, door speeksel aaneengevoegd. Als het
pad tusschen dicht gras of onder afgevallen bladen door leidt, blijft
het bouwen achterwege, althans in oorden, die overal dicht begroeid
zijn. Deze Mieren sterven binnen weinige minuten, wanneer zij aan de
directe werking van de zonnestralen blootstaan en wel des te sneller,
naarmate de weerkaatsing van de omringende voorwerpen de temperatuur
tot grootere hoogte doet stijgen. Gedurende hare tochten maken zij
jacht op alle levende wezens, die zich op haar weg bevinden. Voor
een leger van Trekmieren is zelfs de mensch genoodzaakt het veld
te ruimen. De reusachtige West-Afrikaansche Afgodslang, die een
lengte van 6 à 7 M. bereikt, laat haar buit in den steek en vlucht
ten spoedigste bij de nadering van deze roofzuchtige heirscharen. Wel
bestaat er reden om hen te vreezen. De Insecten zouden hun slachtoffer
bij duizenden overvallen, in de eerste plaats zijne oogen aantastend,
en er na weinige uren slechts een zuiver schoongeknaagd skelet
van overlaten. Voor de Negers, die deze landen bewonen, zijn de
Trekmieren een groote plaag, "want deze," zeggen zij, "ontrooven
ons 't geen wij het liefst hebben op aarde, n.l. onze Hoenderen en
onzen slaap." Werkelijk is het in sommige tropische gewesten bijna
niet mogelijk pluimvee te houden, daar de Mieren de jonge kuikens
overvallen, nog voordat zij de eischaal geheel verlaten hebben. Soms
dringen de Trekmieren op hare nachtelijke rooftochten ook in bewoonde
huizen door: een algemeene vlucht van de Ratten, Muizen, Hagedissen,
Kakkerlakken en ander ongedierte verraadt de aankomst der gevreesde
Insecten; ten spoedigste moeten ook de menschelijke bewoners het bed
verlaten en in de vrije natuur hun heil zoeken.



De grootste verscheidenheid van vormen treft men aan in de onderfamilie
van de Knoopmieren (Myrmicidae), die zich kenmerkt door den tweeledigen
achterlijfssteel en door den angel der wijfjes en der werkmieren.

De inheemsche Mieren (die wij slechts kort kunnen behandelen, om plaats
te winnen voor de beschrijving van de merkwaardige levenswijze van
eenige harer uitheemsche verwanten) verzamelen geen wintervoorraad,
gebruiken gedurende het ongunstige jaargetijde in 't geheel geen
voedsel en eten ook in de overige tijden van het jaar geen anderen
plantenkost dan honig en dergelijke zoete stoffen. Anders is het
gesteld bij sommige uitheemsche soorten en meer bepaaldelijk bij
verscheidene Myrmiciden. Reeds door de schrijvers der oudheid
werd hierop gezinspeeld; hunne mededeelingen, die aanvankelijk in
twijfel werden getrokken, berusten, zooals later gebleken is, op goede
gronden. Van minstens 14 soorten van Myrmiciden is thans met zekerheid
bekend, dat zij zaden in hare nesten verzamelen: 3 Zuid-Europeesche
(Atta capitata, A. barbara, A. stricta), 5 Noord-Amerikaansche,
2 Zuid-Amerikaansche en 4 Oostindische. Bij voorkeur nemen deze
Oogstende Mieren zaden van granen en andere grassen mede. Sommige
zien bovendien kans het kiemen van deze zaden te voorkomen. Hoe zij
dit doen, weet men niet; wel blijkt uit de proeven van H. Bos, dat
de angel hiervoor voldoende is, daar het steken van zaden met een
fijne speld en het brengen van een oplossing van mierenzuur in de
wonde het kiemingsproces verhindert.

Uit hetgeen door Lincecum van een Texaansche soort wordt bericht,
zou voortvloeien, dat de Mierenfamilie, die, zooals reeds gezegd is,
veefokkers onder hare leden telt, ook vertegenwoordigers heeft, die
den landbouw beoefenen, d.w.z., niet slechts oogsten, maar ook den
akker voor de ontvangst van het zaad gereed maken. Hoewel het zaaien
zelf, volgens latere onderzoekers, bij toeval geschiedt, zullen wij
de bedoelde soort (Pogonomyrmex barbata) den naam van Landbouwende
Mier, dien de ontdekker haar gaf, laten behouden. Haar volk bestaat,
behalve uit mannetjes en wijfjes, uit tweeërlei slag van arbeidsters,
de gewone en de grootkoppige of zoogenaamde soldaten; beide zijn
tamelijk groot en bruin van kleur (ieder gemiddeld 15 mM. lang, 8
mM. breed en 2.5 mM. hoog). Het nest wordt op een opene, zonnige plek
in den grond gebouwd; de voorraadschuren zijn tot op een diepte van
2.5 M. beneden de oppervlakte gelegen; het hierboven uitstekende deel
verschilt van vorm, al naar de gesteldheid van den bodem. Gewoonlijk
is het een schijfvormige verhevenheid van 8 à 15 cM. hoogte, in 't
midden voorzien van een opening, die zich op een gemiddelden afstand
van 95 à 125 cM. van den omtrek bevindt. In lagere streken, die meer
aan overstrooming blootstaan, krijgt het bovenaardsche deel van het
nest een kegelvormige gedaante. In beide gevallen worden tot op een
afstand van 1.5 à 2 M. van het middelpunt van het nest alle kruiden
(gras, salie, madeliefjes en andere gewone weideplanten) zorgvuldig
uitgeroeid; slechts aan den rand blijven stoppels staan. Op het dus
ontgonnen terrein schiet ieder jaar een eigenaardige, gele grassoort
welig op; men heeft haar "mierenrijst" (Aristida stricta) genoemd;
bovendien wordt hier ook het "buffelgras" (Buchla dactyloides)
geduld. Deze grassen groeien op duidelijk vaneengescheiden perken,
zooals het graan in onze bouwstreken. Van verre reeds ontwaart men te
midden van de andere planten de met geel gras begroeide akkers van de
Mieren. Lincecum onderstelde, dat zij de zaden van haar lievelingsgras
opzettelijk uitzaaien; Mac-Cook evenwel is tot de meer aannemelijke
conclusie gekomen, dat de bedoelde zaden bij het vervoer van voorraad
naar het nest op het opene terrein zijn blijven liggen. In allen
gevalle laten de Mieren op de plek, die zij zorgvuldig van alle andere
planten zuiveren, het haar zoo goed bekende gras staan en besparen
zich op deze wijze de moeite van een verren tocht voor het verzamelen
van hun lievelingsvoedsel. Zij plukken de graanvruchten niet af,
maar rapen ze op, nadat zij op den grond gevallen zijn, schillen ze
in bepaaldelijk hiervoor bestemde vertrekken van haar nest, bergen de
korrels in de voorraadkamers en werpen het kaf buiten haar woning op
een hoop. Indien het zaad door den regen nat geworden is, brengen de
Mieren het ter geschikter tijd weer boven den grond en spreiden het
uit om het te laten drogen.

Een andere, in Florida levende Oogstende Mier (Atta crudelis) sleept
den zadendragenden stengel naar haar nest, in plaats van te wachten,
tot de zaden op den grond vallen, doch heeft overigens dezelfde
levenswijze als de vorige soort.



De Zuid-Amerikaansche Roofmieren (Eciton) bewonen Brazilië; van
eenige strekt zich het gebied tot in Mexico uit; tot dusver kent
men er alleen de arbeidsters van. Door de inboorlingen van het
Amazonen-gebied worden zij Touóca genoemd. De meeste hebben slechts 1
paar enkelvoudige oogen, die de plaats van de samengestelde innemen;
sommige zijn blind. Tot groote legers vereenigd, gaan zij op roof
uit, vergezeld door een soort van Vliegen (Stylogaster), die met
aanhoudende, trillende bewegingen van de vleugels op een afstand van
hoogstens 3 dM. boven de trekkende scharen in de lucht zweven om,
eensklaps naar beneden schietend, met behulp van haar langen legboor
de mierenlarven, die door hare verpleegsters medegevoerd worden,
met een ei te belasten. Van nagenoeg iedere soort van Eciton valt
iets eigenaardigs te vermelden met betrekking tot de wijze, waarop
de rooftochten worden ondernomen; ook de samenstelling van de benden
is ongelijk. Eciton rapax, de grootste soort van haar geslacht,
daar sommige arbeidsters een lengte van 13 mM. bereiken, trekt
in kleine afdeelingen door het woud en schijnt zich vooral bezig
te houden met het plunderen van de nesten eener Formica-soort. De
legers van de aanmerkelijk kleinere Eciton legionis bestaan uit vele
duizenden individuën, die in breede kolommen voortrukken en vol woede
aanvallen op al wat zich tegen hun beweging verzet. Twee andere,
zeer algemeene soorten (Eciton hamatum en E. drepanophorum) trekken
in scharen van duizenden stuks door de wouden langs de oevers van den
Amazonenstroom. Voordat een voetreiziger zulk een mierenleger ontmoet,
wordt hij op de nabijheid dezer Insecten opmerkzaam gemaakt door een
kleinen zwerm van effen gekleurde Vogels, Mierenlijsters genaamd,
die luid kweelend te midden van het dichte struikgewas onrustig
rondfladderen. Als hij, deze waarschuwing in den wind slaande, nog
eenige schreden verder gaat, wordt hij onverhoeds door de kleine
Roofmieren aangevallen, die bij troepen ongeloofelijk snel bij zijne
beenen opkruipen, de kaken in zijn huid slaan en, hierop steunend, de
spits van het achterlijf naar voren ombuigen, om zoo krachtig mogelijk
te steken. Het eenige middel om aan de verwoede diertjes te ontkomen,
is, zich zoo schielijk mogelijk naar het andere uiteinde van de colonne
te begeven. De aanvallers hebben de kaken zoo stevig gesloten, dat
het niet mogelijk is ze los te rukken zonder het dier te verscheuren,
waarbij de kop aan de wonde blijft hangen. Op den ongelukkigen reiziger
hadden zij het oorspronkelijk niet gemunt; hij kwam eenvoudig te
dicht bij de plaats waar de Roofmieren in de wildernis haar bedrijf
uitoefenen, dat algemeen schrik en opgewondenheid verbreidt. Vooral de
ongevleugelde Gelede Dieren (Spinnen, andere Mieren, Maden, Rupsen,
Pissebedden, enz.) hebben voldoende redenen om voor de Roofmieren op
hun hoede te zijn.



De Visite-mier (Oecodoma cephalotes) is in geheel Zuid-Amerika onder
den naam Saoeba bekend; zij wordt gevreesd, omdat zij de kostbaarste
boomaanplantingen van bladeren berooft en overal, waar zij in
buitengewoon grooten getale optreedt, de landbouw bijna onmogelijk
maakt. De Indianen beschouwen het met eieren gevulde achterlijf
van het wijfje als een kostelijke lekkernij; zij bijten het af en
gebruiken intusschen nu en dan een weinig zout. Als zij een grooten
voorraad van deze hapjes verzamelen kunnen, roosteren zij ze met zout;
het dus bereide gerecht wordt, naar men bericht, ook door Europeanen
smakelijk gevonden.

De gewoonten van deze Mieren stemmen in vele opzichten overeen met die
van de algemeen bekende Europeesche soorten. Zij bouwen in plantsoenen
en bosschen heuvels van geringe hoogte, die een groote oppervlakte
beslaan. Deze koepels vormen slechts het buitenste bekleedsel van
een diep en ver in den grond verbreid netwerk van gangen met vele
uitwendige openingen, die gewoonlijk gesloten zijn. De heuvels bestaan
uit losse aarde, die uit de diepte naar boven gebracht wordt en daarom
waarschijnlijk een weinig anders gekleurd is dan de omgeving. De
mannetjes en wijfjes zwermen geheel op dezelfde wijze als de onze
tegen den avond en wel in het begin van den regentijd, in Januari en
Februari. De zorg voor de jongen is overgelaten aan de arbeidsters,
welker grootte van 9.5 tot 15 mM. afwisselt en die van drieërlei vorm
zijn. De groote, dikkoppige "soldaten" met krachtige, als knijptangen
werkende bovenkaken, schieten als woedende Honden uit hun woning naar
buiten, als men een nest beschadigt; de middelmatig groote werkmieren
begeven zich iederen dag op weg om stukjes van bladen in te zamelen
en naar het nest te vervoeren; de kleinste zijn met de werkzaamheden
binnenshuis belast, zoodat men ze niet anders te zien krijgt, dan
wanneer zij kluitjes aarde uit het nest moeten verwijderen, waarna
zij echter onmiddellijk in hare gangen terugkeeren. Met de eigenlijke
"bladsnijders", die iederen dag uittrekken, verschijnen bij wijze van
een tot dekking dienende escorte, ook eenige grootkoppige soldaten
buiten het nest. De Saoeba-mieren zijn om twee redenen hoogst lastig
voor de bewoners dezer gewesten. De eene is, dat zij, vooral in de
koffieplantages en sinaasappelboomgaarden, groote schade aanrichten. In
groote troepen brengen zij een bezoek aan de tuinen en beklimmen
een boom; iedere Mier zet zich neer op een blad en snijdt er met de
getande bovenkaken een stuk ter grootte van een kwartje uit, vat het
met de kaken aan, scheurt het los en keert, met dezen buit beladen,
naar den bodem terug om in geregelde orde naar huis te marcheeren. Zulk
een optocht levert een hoogst merkwaardig schouwspel op; iedere Mier
houdt het geroofde stuk, welks onderrand tusschen de kaken is geklemd,
loodrecht omhoog gericht; hieraan danken deze Insecten den naam van
"Parasolmieren". Het op deze wijze verkregen materiaal, gemengd met
de kruimeltjes aarde, die uit de diepte naar boven worden gebracht,
dient tot het overwelven van de onderaardsche galerijen en vooral van
de toegangen van het nest. Een tweede misdrijf van deze Mieren is,
dat zij 's nachts in de huizen doordringen en alle zoete stoffen
rooven, die van haar gading zijn.--

Van de 9 door H. Bos als inheemsch vermelde Myrmyciden is de Roode
Knoopmier (Myrmica ruba, M. scabrinodis) de meest verbreide. Haar kleur
is bruinrood, behalve het eerste segment van 't achterlijf, dat in
't midden donkerbruin is. De arbeidsters zijn 5 à 6, de mannetjes en
wijfjes 8 mM. lang. Het nest wordt aangelegd onder steenen, in tuinen,
op grasperken en weiden, ook in bosschen.



Van de kleine familie der Heterogynen (Heterogyna), die 1200 à 1300
voor 't meerendeel in tropische gewesten levende soorten omvat en
waarvan een tiental vertegenwoordigers hier te lande voorkomen, kan in
't algemeen niet veel anders gezegd worden dan dat het rugschild van
het voorborststuk met zijn achterrand tot aan den vleugelwortel reikt
en dat de wijfjes (geslachtlooze arbeidsters komen hier niet voor)
zich met een flinken gifangel weten te verdedigen. De pooten zijn
meestal kort, ineengedrongen en dicht behaard; alleen de voet is lang.



Het merkwaardige Insect, waarvan hierneven beide seksen zijn afgebeeld
(fign. 1 en 2), is de Europeesche Spinmier (Mutilla europaea). De
wijfjes zijn veel talrijker dan de mannetjes en missen de vleugels. Van
Mieren, waarmede zij bij oppervlakkige beschouwing eenige overeenkomst
vertoonen, kan men ze bij nader onderzoek gemakkelijk onderscheiden
aan haar veel sterkere beharing. De kop is plat, op onregelmatige
wijze gestippeld en hierdoor zeer oneffen; de bijoogen ontbreken. Het
borststuk is niet minder ruw van oppervlakte, vierhoekig van omtrek
en rood van kleur. Het achterlijf is zwart en met aanliggende, zwarte
haren bedekt; de achterste gedeelten van eenige achterlijfsringen
zijn bleek roestgeel. De korte, zwarte pooten zijn ruig, meer door
borstelige haren dan door stekels. Het mannetje kenmerkt zich door
het bezit van bijoogen en van vleugels, waarmede een gewijzigde vorm
van het borststuk gepaard gaat. Bij hem zijn de middelrug en het
schildje bruinrood; de drie lichte strepen op het achterlijf hebben
een zilverachtigen glans; ook zijn onder de zwarte haren van het
achterlijf en de voeten talrijke witte gemengd. Door den 3en en 4en
achterlijfsring over elkander te wrijven kunnen zoowel de mannetjes
als de wijfjes een schellen toon voortbrengen; misschien doen zij
dit om elkander te roepen, daar hun levenswijze zeer uiteenloopt en
hunne gewone verblijfplaatsen dus zeer verschillend zijn.

De wijfjes ziet men in den zomer op zandige wegen en hellingen altijd
eenzaam rondloopen, bedrijvig als Mieren; de mannetjes ontmoet men
veel minder veelvuldig op bloemen en op planten, die met Bladluizen
bezet zijn. Beide zijn geboren in nesten van Hommels, waar hunne larven
een parasitisch leven leiden. Het Spinmier-wijfje legt met haar langen
legboor een ei in de Hommel-larve, die op de gewone wijze ontwikkelt,
een spinsel vervaardigt en hierbinnen in den poptoestand overgaat. In
de cocon vindt het laatste bedrijf van dit drama plaats, waarvan de
ontknooping is, dat er, in plaats van een Hommel, een Spinmier aan
't daglicht verschijnt.

Dat niet alle soorten van Spinmieren zich ten koste van larven van
Hommels ontwikkelen, blijkt in Zuid-Amerika, waar de laatstgenoemde
Insecten zeer schaarsch, de eerstgenoemde evenwel zeer talrijk
zijn. Vele van deze behooren tot de bontste van alle Vliesvleugeligen;
haar uiterlijk herinnert aan dat van sommige Spinnen; op de
Amerikaansche soorten is de naam Spinmier meer letterlijk van
toepassing dan op hare weinig talrijke Europeesche verwanten.



De Roodkoppige Dolkwesp (Scolia haemorrhoidalis) is een van de weinige
Europeesche (niet inheemsche) vertegenwoordigers van het geslacht der
Dolkwespen, dat voornamelijk in de keerkringsgewesten thuis behoort;
sommige soorten worden bijna 6 cM. lang en overtreffen waarschijnlijk
alle overige Vliesvleugeligen in massa. De kenmerken van dit geslacht
zijn: de diepe groeve tusschen de beide eerste achterlijfsringen,
de korte, niet slechts sterk behaarde, maar ook stekelige pooten,
waarvan de beide achterste paren de heupen ver van elkander verwijderd
hebben, de lange, dikke sprieten van het mannetje en de korte, gebroken
sprieten van het wijfje. Beide seksen zijn van vleugels voorzien;
deze vertoonen (evenals bij de mannelijke Spinmieren) het streven naar
onbestendigheid van het beloop der vleugeladers. (De bovengenoemde
en vele andere soorten b.v. hebben 3 onderranden en 2 middelcellen;
ook de omgekeerde getalsverhouding komt echter voor.) Niet minder
afwijkingen vertoont het onderscheid tusschen de mannetjes en de
wijfjes: soms zijn deze nagenoeg gelijk, soms zeer verschillend.

De Roodkoppige Dolkwesp wordt gevonden in Hongarije, Griekenland en
Zuid-Rusland; zooals uit den geslachtsnaam blijkt, is het wijfje van
een uitmuntend wapen voorzien. De zwarte kleur van het lichaam wordt
afgebroken door 2 gele vlekken aan weerszijden van den 2en en den 3den
achterlijfsring. Bij het wijfje zijn ook de bovenzijde van den kop en
het schildje op deze wijze geteekend; bij haar dragen het rugschild
van het voorborststuk en de bovenzijde van den 5en achterlijfsring
roestroode haren. Bij het mannetje is de geheele rug van het borststuk
tot aan het schildje en de bovenzijde van het achterlijf van het 4e
segment af op deze wijze behaard.

Het wijfje van de Javaansche Scolia capitata is 5.9 cM. lang en op
het achterlijf minstens 1.3 cM. breed.

De weinige gegevens, die men over de levenswijze van deze dieren bezit,
doen hen kennen als parasieten. Twee soorten op Madagaskar leven als
maden in de larven van groote Neushoornkevers. Van de Tuindolkwesp
(Scolia hortorum) heeft men iets dergelijks ervaren. Burmeister heeft
een Braziliaansche soort (Scolia campestris) in grooten getale uit
de nesten van de Parasolmier zien komen.



De Wegwespen (Pompilidae), die, evenals de Graafwespen, waarmede zij
vroeger tot een familie werden vereenigd, als voedsel voor hare larven
andere Insecten in gaten van den grond, van muren of van oude houten
voorwerpen opsluiten, vertoonen de volgende kenmerken. Evenals de
reeds genoemde en de beide volgende familiën, hebben zij een éénledigen
dijring. De achterrand van den voorrug reikt, evenals bij de leden der
vorige familie, tot aan den vleugelwortel. De grens tusschen het eerste
en het tweede achterlijfssegment is niet door een groeve aangeduid;
beide zijn dus niet scherper gescheiden dan de overige segmenten. Het
achterlijf is aanhangend; het wordt naar voren en naar achteren een
weinig smaller. Zeer gemakkelijk zijn deze Wespen te onderscheiden van
sommige afwijkende leden der vorige familie aan de lange pooten en de
slanke, rechte sprieten. De kop is afgerond en, evenals het borststuk,
glad en glanzig; het lichaam is slechts weinig behaard; zwart en rood
zijn de heerschende kleuren; soms komt hierbij echter nog een gele
en witte teekening en nog vaker een troebeling van de vleugels. De
mannetjes zijn altijd kleiner dan de wijfjes en verschillen van
deze door hun slankeren lichaamsbouw, de iets dikkere sprieten (die
zich niet, gelijk die van het doode wijfje, binnenwaarts oprollen)
en door de minder krachtige doornen aan de achterscheenen. Nagenoeg
al deze Wespen kenmerken zich door een eigenaardige wijze van
beweging. Zij loopen n.l. met trillende vleugels op den zandigen
bodem, op boomstammen en oude muren zoekend rond, of vliegen er
dicht bij langs en wisselen deze beweging voortdurend met loopen af,
zoodat haar vliegen op huppelen, haar loopen op vliegen gelijkt. De ±
700 soorten van deze familie zijn over de geheele wereld verbreid;
in de heete landen is haar aantal niet veel grooter, haar kleur echter
dikwijls levendiger en haar lengte aanzienlijker dan bij ons.

Typische leden van deze familie zijn die, waaraan zij haar naam
ontleent, n.l. de Wegwespen (Pompilus). Dit geslacht kenmerkt zich door
de gelijke lengte van de beide schoudercellen op de plaats waar zij
aan elkander grenzen, door de aanwezigheid van twee middelcellen en
van drie gesloten onderranddeelen, waarvan de tweede de eerste en de
derde de tweede terugloopende ader opneemt, voorts door het ontbreken
van een dwarsgroeve aan den tweeden buikring van het wijfje. Men
kent een 50-tal Europeesche soorten, waarvan 9 inheemsch zijn. Alle
onderscheiden zich door een verwonderlijke behendigheid en snelheid
van bewegingen; vooral die van het achterlijf geschieden merkwaardig
vlug. Zij nestelen in spleten van muren, gaten van oude palen en
vermolmde boomstammen of in den grond; hier bergen zij als voedsel
voor hare larven Spinnen, rupsen, Mieren, Vliegen en verschillende
andere Insecten, die door een steek met den angel vooraf schijndood
gemaakt zijn.



De Gewone Wegwesp of Spinnendooder (Pompilus viaticus) verschijnt in
't begin van de lente op bloeiende wilgen; men ziet haar gedurende den
geheelen zomer op schralen zandbodem aan 't werk. Het wijfje maakt
kuiltjes in het zand, dat zij zeer behendig en snel, als een Hond
of een Konijn, met de voorpooten uitgraaft en tusschen de overige,
ver zijwaarts geplaatste pooten door achteruitwerpt, totdat zij een
diepte van 8 of meer cM. bereikt heeft. Het voedsel voor de larven
wordt met groote inspanning naar het nest vervoerd, voor een deel er
heengesleept; het bestaat uit verschillende Gelede Dieren, vooral
Spinnen; het vangen van deze prooi aan waterkanten en op wegen gaf
aanleiding tot den naam "Wegwespen". Bij exemplaren, die sinds kort
uit de pophuid kwamen, zijn de donkere vleugels aan de spits bijna
zwart, de voorste achterlijfsringen rood, aan den achterrand met een
zwarten zoom, die althans aan de voorste segmenten van voren in een
spits eindigt; overigens is het achterlijf donkerbruin. De kop en
het borststuk zijn zwart en sterk behaard. Lengte 10 à 16 mM.



Onder den naam van Graaf- of Moordwespen (Sphegidae, Crabronea)
vereenigt men in een familie alle Roofwespen, bij welke de achterrand
van den voorrug de vleugelwortels niet bereikt; niet zelden is dit
rugschild door een geringe insnoering van dat van 't middelborststuk
gescheiden. Deze Insecten stemmen onderling zoomin door lichaamsvorm
als door kleur in gelijke mate overeen als de leden der vorige
familie; integendeel het achterlijf, dat bij sommige door een zeer
langen steel aan het borststuk bevestigd, bij andere "aanhangend"
is, verschaft hun een zeer verschillend voorkomen. Vele zijn in een
zwart, of zwart en rood, of geel en zwart kleed gedost; bij de meeste
echter treft men helder gele, minder vaak witte vlekken en strepen
op zwarten grond aan, die zelfs bij de leden van dezelfde soort op
velerlei wijze verschillen.

Het geslacht der Graafwespen i.e.z. (Sphex) omvat soorten met
een éénledigen, gladden, overal even dunnen, cilindervormigen
achterlijfssteel; geen daarvan is inheemsch. De 20 à 25 mM. lange
Grootkakige Graafwesp (Sphex maxillosus) schijnt in Europa het verst
noordwaarts verbreid te zijn. Twee andere soorten (Sphex flavipennis
en S. albisectus) komen in zuidelijker streken voor; op deze hebben de
volgende mededeelingen betrekking. De eerstgenoemde brengt gewoonlijk 4
Krekels in haar nest; de andere maakt jacht op Veldsprinkhanen van het
geslacht Oedipoda. Zoowel de eene als de andere tracht bij den aanval
op haar prooi deze aan de borstzijde te treffen. Dit geeft aanleiding
tot eene hevige worsteling, daar de forsche, sterk gespierde Krekels
en Sprinkhanen niet spoedig den strijd opgeven, maar zoolang mogelijk
tegenspartelen. Niet altijd laat het slachtoffer zich het onderste
boven werpen; wanneer echter de Sphex zijn tegenstander eens onder
zich heeft, drukt hij met de voorpooten de dikke achterdijen van den
nu vermoeiden springer neer, trapt hem met de voorpooten op den kop
en brengt hem vervolgens twee goed gemikte, vergiftige steken toe. De
eerste treft den hals, de tweede de verbindingsplaats tusschen voor-
en middelborststuk. Nu is de springer weerloos; hij verkeert in
een overgangstoestand tusschen leven en dood; de heerschappij over
zijne spieren heeft hij verloren. Met inspanning sleept de Sphex
den buit naar het vooraf gegraven hol, legt hem voor den ingang neer
om eerst te onderzoeken, of alles in orde is. Veertigmaal achtereen
ontnam Fabre aan een zelfde Wesp, terwijl zij met dit doel afwezig
was, haar slachtoffer en legde het op eenigen afstand neer; telkens
sleepte de Wesp het Insect op nieuw naar haar nest, maar onderzocht
dit steeds opnieuw, voordat zij zich gereed maakte het dier er in te
brengen.--Sphex flavipennis legt een ei op de borst van den Krekel,
tusschen het eerste en het tweede paar pooten. De larve baant zich
een weg door de huid van het weerlooze dier en vreet het in 6 of 7
dagen geheel leeg. Door dezelfde opening begeeft de thans 13 mM. lange
larve zich naar buiten en begint in den regel den tweeden Krekel bij
het zachthuidige achterlijf te verslinden, behandelt vervolgens den
derden op dezelfde wijze en eindelijk den vierden, waaraan zij niet
meer dan 10 uren werk heeft. Nu bedraagt haar lengte 26 à 30.5 mM. en
begint zij zich met een spinsel te omgeven, welke arbeid na 2-maal
24 uren afgeloopen is. Van September tot Juli van het volgende jaar
blijft de larve bewegingloos in den cocon liggen en gaat eerst dan in
den poptoestand over; korten tijd daarna komt het imago te voorschijn.



Een van de grootste, inheemsche Graafwespen is de Rupsendooder
(Ammophila sabulosa), waarvan op de nevenstaande afbeelding
2 exemplaren zijn voorgesteld, het eene met dreigend opgeheven
achterlijf, welke houding de Wesp bij hare wandelingen zeer dikwijls
aanneemt. De zwarte kleur heeft bij haar de overhand; het achterste
lid van den langen, dunnen, tweeledigen achterlijfssteel en de
beide volgende ringen--dikwijls ook het voorste gedeelte van den
3en ring (in ieder geval het buikschild van dit segment)--zijn
lichtrood; aan de zijden van het borststuk komen zilverkleurige
vlekken voor, die door korte haartjes veroorzaakt worden en daarom
bij wrijving verdwijnen. Gedurende den geheelen zomer kan men
deze Wespen op zandgrond, doch ook wel op humusrijken tuingrond,
bedrijvig zien rondsnuffelen en zich bezig houden met de zorg voor
haar nakomelingschap; in haar eigen belang bezoekt zij bloeiende
braamstruiken en andere honigbronnen. Voor het aanleggen van hare
nesten begeven zij zich bij voorkeur naar oostwaarts gerichte, half
ingestorte hellingen van zandgroeven en dergelijke plaatsen, steeds
echter naar een open terrein. Als een Hond, die een gat in den grond
graaft, werpt de Wesp met de voorpooten het zand tusschen de overige
pooten en onder het achterlijf door; zij doet dit zoo haastig, dat
er lichte stofwolkjes omhoogstijgen; intusschen gonst zij op hoogen
toon een vroolijk liedje. De vochtige aarde en de kleine steentjes,
die gewoonlijk in zulk een bodem niet ontbreken, klemt zij tusschen
den kop en de voorpooten, komt, op deze wijze beladen, ruggelings
uit het door haar gegraven gat, doet vliegend een kleinen zijsprong
en laat haar vrachtje vallen. Naarmate het nest dieper wordt, duurt
het langer, voordat zij met een nieuwen last, achterwaarts loopend,
aan den ingang verschijnt; toch geschiedt dit altijd na verloop van
korten tijd. Een niet minder merkwaardig schouwspel levert zij bij het
verzamelen van rupsen voor haar toekomstig kroost; een andere prooi
dan larven van verschillende soorten van Vlinders zoekt zij niet,
steeds echter zulke, die groot en onbehaard zijn. Met deze weerlooze
dieren worden niet veel complimenten gemaakt, door een paar steken
in het 5e of 6e achterlijfssegment stelt de Wesp hen buiten staat
zich willekeurig te bewegen; zij worden niet gedood (daar de maden
versch vleesch verlangen en het doode dier weldra verrotten zou),
maar eenvoudig verlamd en hierdoor gedwongen om in de woning van
de haar verslindende parasiet te blijven. Dikwijls moet een lange,
moeilijke weg afgelegd worden, voordat de Rupsendooder met de soms wel
10-maal zwaardere prooi op de plaats van bestemming is aangekomen. Het
voortsleepen van zulk een last is waarlijk geen geringe arbeid voor
een enkel dier. De gezellig levende Mieren, die soms een dergelijke
taak te vervullen hebben, kunnen in geval van nood op de hulp van hare
makkers rekenen; de Graafwesp daarentegen moet geheel op eigen kracht,
behendigheid en--overleg bouwen. Meestal staat zij schrijdelings boven
het doode dier, als om het te berijden. Met de kaken houdt zij het
vast en sleept het voort, door, vooruit loopend, uit al haar macht te
trekken. Indien haar nest aan den overkant van een kloof gelegen is,
laat de Wesp, bij den rand der steile helling komend, haar vracht
naar beneden tuimelen en vindt deze in de diepte spoedig terug. Om
bij het naar boven sleepen van de rups langs de helling de grootst
mogelijke kracht te ontwikkelen moet de Wesp zich achteruit bewegen
en rugwaarts trekken. Dikwijls ontglijdt haar den buit en heeft
zij zich tevergeefs afgesloofd; dit ontmoedigt haar niet; de arbeid
wordt hervat en eindelijk met een goeden uitslag bekroond. Terwijl
de rups voor de opening van het nest ligt, kruipt de Wesp, niet om
uit te rusten, maar voorzichtigheidshalve, eerst alleen in haar hol;
hier geen onraad bespeurend, keert zij terug om de laatste hand aan
het werk te leggen. Rugwaarts naar binnen kruipend, sleept zij de rups
achter zich aan. Niet altijd geschiedt dit zonder tegenspoed; het kan
voorkomen, dat het schijndoode dier ergens blijft vastzitten en de
Wesp weer naar buiten moet komen om het beletsel weg te nemen. Met het
leggen van een wit, langwerpig ei op haar levend begraven slachtoffer
is de taak van de moeder nog niet ten einde gebracht; in de buurt
van haar nest zwerven n.l. allerlei luilakken rond, o.a. kleine,
grauwe Vliegen met een als zilver glinsterend aangezicht. Deze
zouden ook wel op een dergelijke wijze als de Rupsendooder eieren
willen leggen; maar wachten, daar zij zoowel de behendigheid als de
kracht missen om de voorbereidende werkzaamheden te verrichten, een
gunstige gelegenheid af om op een door anderen aangevoerden voorraad
hun koekoeksei te leggen. Tegen ongenoode gasten tracht de Wesp haar
nest te beveiligen door steentjes, stukjes hout of kluitjes aarde voor
den ingang op te stapelen, ten einde alle sporen van de aanwezigheid
van een nest op deze plaats te doen verdwijnen.

Voor het leggen van ieder volgend ei moeten dezelfde werkzaamheden
herhaald worden. Alle vermoeienissen ten spijt blijft de Wesp steeds
vroolijk en opgewekt. Tegen het einde van den zomer maakt de dood een
einde aan haar veelbewogen leven. De made, die weldra in den schoot
der aarde uit het ei ontwijkt, vreet een gat in de huid van de rups
en zuigt haar leeg. Haar grootte hangt af van den voedselvoorraad,
waarover zij beschikt; hoe aanzienlijker deze is, des te meer
overtreft zij hare zusters, die zich met een kleinere rups hebben
moeten behelpen; daarom kan de lengte van deze soort van Wespen van
15 tot 30 mM. afwisselen.

Vier weken na het leggen van het ei spint de hieruit ontwikkelde made
een dunwandigen, witten cocon, van binnen gevoerd met een dichter
en steviger spinsel van bruine kleur, dat het dier nauw omsluit. In
dit hulsel ontwikkelt zich de made tot pop, die, nadat zij Wesp
geworden is, van haar cilindervormige wieg met de kaken een dekseltje
losknaagt en kort daarna uit den grond te voorschijn komt. Wanneer
het weer meeloopt, ontwikkelen zich twee generaties in den loop van
één jaar. De laatste overwintert als made of als pop.



Van achteren knotsvormig gezwollen is de éénledige achterlijfssteel
van den Vliegendooder (Mellinus arvensis); het glanzig zwarte lichaam
van dit op zandgrond, doch ook in tuinen, hier te lande veelvuldig
voorkomend Insect prijkt met een citroengele, zeer veranderlijke
teekening; het heeft (op den 3en, 4en en 5en achterlijfsring) in den
regel 3 breede, gele dwarsbanden, waarvan de beide eerste gewoonlijk
niet afgebroken zijn; de pooten zijn geel, met uitzondering van de
zwartachtige dijen. Op bloemen vindt men deze 8.75 à 13 mM. lange
Graafwesp zelden, het meest nog bij zeer heet zonnig weer op
schermbloemigen, dikwijls echter op struiken en naaldboomen,
die met Bladluizen bedekt zijn, waar zij, nevens allerlei andere
Vliesvleugeligen, zich met het oplekken van zoete stoffen vermaakt. Op
zonnige plaatsen graaft het wijfje in het zand een vertakte gang,
waarin zij schijndoode Vliegen brengt. In tegenstelling met de vroeger
genoemde Graafwespen legt zij reeds op haar eerste slachtoffer een ei
en brengt aan de hieruit voortkomende larve, terwijl deze reeds aan
't vreten is, herhaaldelijk een nieuwen voorraad voedsel.



De Bastaardwespen (Bembex) zijn gemakkelijk te herkennen aan het
maaksel van de monddeelen, waardoor zij van alle andere Graafwespen
verschillen. De bovenlip hangt n.l. als een lange snavel naar
beneden en is in den toestand van rust naar de keel teruggebogen. Bij
oppervlakkige beschouwing zou men deze Insecten licht met Paardewespen
of andere groote Vleugelplooiers kunnen verwarren, niet slechts wegens
hun vorm, maar ook wegens hun grootendeels gele kleur: vandaar hun
naam. De meeste soorten bewonen de heete gewesten. Alle stemmen overeen
door den aard van het voedsel, dat zij aan hare larven verschaffen,
n.l. groote Vliegen.

De Gewone Bastaardwesp (Bembex rostrata) is, wat de omvang van
haar lichaam betreft, de grootste van alle inheemsche Graafwespen;
want, hoewel haar lengte slechts 15 à 17.5 mM. bedraagt, is zij 6.5
mM. breed. Door haar zeer krachtig gegons en door de gewoonte om in
kringvormige, op en neer golvende banen te vliegen om de plaatsen,
waar zij in den grond nestelt, maakt zij den indruk van wildheid.



De Bonte Bijenwolf (Philanthus triangulum) is een booze klant, die
wegens zijne moordzuchtige aanslagen op de Bijen door de imkers zeer
gehaat wordt. Bij voorkeur voorziet de "wolvin" hare larve van Gewone
Bijen, ook wel van Zandbijen: 4 à 6 exemplaren voor ieder ei. Koen
en behendig schiet zij als een Valk van boven neer op haar niets
kwaads vermoedend slachtoffer, dat, ijverig bezig met stuifmeel te
vergaren, eensklaps met den roover op den grond tuimelt en reeds
door een steek met lamheid is geslagen, voordat het tegenweer kan
bieden. Met den buit tusschen de pooten en tegen de borst gedrukt,
vliegt de "wolvin" nu naar het hol, dat zij in de buurt van andere
roofnesten en van de woningen der honiggarende Bijen voor haar larve
gegraven heeft. Het is een (soms wel 31.5 cM. lange) gang, waarvan het
achterste, wijdere gedeelte als rustplaats voor de pop zal dienen. Het
nest wordt gesloten, zoodra de moeder er het noodige aantal Bijen en
bovendien een ei in heeft gebracht. Voor ieder ei moet zij een nieuwe
gang graven. In Juni van het volgende jaar komen de jonge Bijenwolven
uit den grond. De lengte van deze breedkoppige dieren wisselt af van
9 tot 16 mM. Ook de gele teekeningen varieeren sterk; dikwijls heeft
op het lancetvormige achterlijf het geel zoo sterk de overhand, dat
van de zwarte grondkleur slechts zwarte driehoeken aan de voorzijde
van de meeste rugschilden overblijven.

Tot de naaste verwanten van de Bijenwolven behoort het geslacht der
Knoopwespen (Cerceris), dat meer dan 100 soorten omvat, die over de
geheele wereld verbreid zijn. Bij haar is het eerste achterlijfssegment
knoopvormig; ook de overige leden zijn in de gewrichten op duidelijk
merkbare wijze ingesnoerd, zoodat men deze Insecten aan den vorm van
het achterlijf bij den eersten aanblik herkennen kan. De grootste
inheemsche soort is de 8 à 14 mM. lange Snuittordooder (Cerceris
arenaria). Het fijn behaarde lichaam is zwart van kleur; het achterlijf
van het wijfje heeft 4, dat van het mannetje 4 à 5 smalle, gele
dwarsbanden; de eerste achterlijfsring, die bij het mannetje effen
zwart is, heeft bij het wijfje 2 gele vlekken; bovendien heeft zij
5 gele vlekken op den kop en 7 op het borststuk. In Gelderland vindt
men deze soort hier en daar veel op paden in zandstreken, waar haar
aanwezigheid blijkt uit talrijke gaatjes, die toegang verleenen tot
nesten, waarin zij Snuittorren brengt, die vooraf schijndood gemaakt
zijn en tot voedsel dienen voor hare larven.



De Gestreepte Zeefwesp (Crabro striatus) heet zoo, omdat bij deze
en eenige andere soorten van het soortenrijke geslacht Crabro het
mannetje zich door een schelpvormig verbreede voorscheen onderscheidt,
die men wegens de fijne, doorschijnende putjes, welke er op voorkomen,
met een zeef vergeleken heeft. Zij nestelt soms in gangen, die door
Houtkevers verlaten zijn, soms in den grond en schijnt bij voorkeur
Vliegen te vangen voor hare larven.



Ten slotte zij nog de Gewone Spieswesp (Oxybelus uniglumis)
vermeld. Deze 4 à 7.5 mM. lange, in Nederland vrij algemeene soort is
zwart, heeft op de zijden van het achterlijf veranderlijke, ivoorwitte
vlekken: het mannetje op de segmenten 1-4, het wijfje op de ringen 2-5
(de vlekken van het 5e segment vereenigen zich soms tot een band);
de bovenkaken zijn zwart, de scheen en de voet rood.

Het bevruchte wijfje graaft op zonnige plaatsen 5 à 9 mM. lange gangen
in zandgrond, voor iedere larve één; zij begint dezen arbeid in Mei en
gaat hiermede voort tot in het laatst van den zomer. Hoewel zij vóór
het aanvangen van den rooftocht, die het noodige voedsel voor de larve
moet opleveren, ieder nest zorgvuldig sluit, gaat de ontwikkeling van
haar kroost niet altijd naar wensch. Een kleine Vlieg (Miltogramma
conica) slaagt er niet zelden in een ei te leggen in het nest van
Oxybelus, wiens larve door de vreemde indringster verslonden wordt.



De Goudwespen (Chrysidae) vormen een scherp begrensde familie, welke
niet licht met een andere verward zal worden; zij omvat kleine of
hoogstens middelmatig groote Vliesvleugeligen, die in ons gematigd
klimaat met niet minder prachtige en misschien zelfs met nog bontere
kleuren prijken, dan in warmere gewesten, waar hun aantal niet grooter,
hun grootte echter iets aanzienlijker schijnt te zijn. Metaalachtig
glinstert het goudgele, vuurroode, donkerblauwe of groenachtige
lichaam; zelden vertoont het slechts één, meestal verscheidene van
deze kleuren; zwart komt slechts in enkele gevallen, wit of een lichte,
niet metaalachtige kleur nooit voor. Het achterlijf bestaat uit 3 of 4,
in den regel aan de buikzijde uitgeholde leden. Van deze uitholling der
buikzijde trekken de Goudwespen partij, wanneer zij geen ander middel
weten om aan een vijandelijken aanval te ontkomen: evenals de Egel,
vele Gordeldieren en sommige Pissebedden, rollen zij haar lichamen tot
een bol ineen. De 4 laatste achterlijfssegmenten van het wijfje vormen
de zoogenaamde "legbuis", die gewoonlijk binnenwaarts geschoven en
verborgen is, maar bij wijze van een verrekijker uitgestoken en sterk
verlengd kan worden, gelijk bij het eierleggen geschiedt. Het borststuk
is nagenoeg vierzijdig van omtrek; de scherpe achterhoeken puilen
min of meer doornvormig uit. De kop is breeder dan lang; hij draagt,
behalve 2 eironde, samengestelde, op de kruin 3 enkelvoudige oogen,
voorts gebogen sprieten, die dicht bij elkander en bij de mond zijn
aangehecht. De sprieten zijn zelden in rust, maar worden steeds met
spiraalvormig gekromde zweep tastend heen en weer bewogen. Gedurende
den zomer, vooral in Juli en Augustus, ziet men de Goudwespen op
bloemen, onder houten voorwerpen en vervallen muren; de listige wijfjes
leggen eieren in de nesten van andere Vliesvleugeligen, vooral van die,
welke voor hunne larven holen in den grond graven. Van alle soorten van
Goudwespen is het nog niet uitgemaakt, of hare larven alleen het hier
vergaarde voedsel verslinden, of zich ook vergrijpen aan de jongen,
waarvoor het bestemd is; gewoonlijk schijnt het eerstgenoemde geval
voor te komen. Ieder jaar komt slechts één generatie tot ontwikkeling.



Een in Duitschland zeldzaam (bij ons niet) voorkomende soort, de
Vleeschkleurige Goudwesp (Parnopes carnea), is merkwaardig door haar
lange, in rust tegen de keel aanliggende tong, welks wortelgedeelte
door de bovenkaken omsloten wordt en een groote overeenkomst heeft met
de tong der Bijen. De kop, de borst en de eerste achterlijfsring zijn
groen met koperrood waas, de overige segmenten vleeschkleurig. Deze
gedrongen gebouwde, 11 mM. lange (soms nog grootere) Wesp parasiteert
bij Bembex rostrata en wordt dus alleen daar gevonden, waar deze in
grooten getale voorkomt.



Het geslacht Chrysis is rijker aan soorten dan eenig ander. Slechts
één van deze wordt in Amerika gevonden. De meeste bewonen het
Middellandsche-Zee-gebied; noordwaarts verbreiden zij zich over
Middel-Europa tot in Zweden; 4 zijn inheemsch.

De Gewone Goudwesp (Chrysis ignita) is de meest verbreide en
veelvuldigst voorkomende soort. Het is haar, naar 't schijnt, tamelijk
onverschillig, in welke nesten van Vliesvleugeligen zij hare eieren
zal leggen, of deze in muren, in 't zand of in oude balken gebouwd
zijn. Zij begunstigt de Bijenwolf, de Muurleemwesp en nog vele
andere niet door ons genoemde soorten van Knoopwespen en Eumeniden
of Leemwespen. In de nabijheid van de plaatsen waar deze Insecten
nestelen, ziet men haar het meest rondzwerven; bij zonnig weer is
zij zeer levendig. Ieder die haar gedurende eenigen tijd nagaat,
zal haar leeren kennen als een listig dier, dat zeer ijverzuchtig
is jegens hare soortgenooten; haar geheele leven, van de lente tot
in den herfst, wijdt zij aan het beoefenen van deze niet bepaald
beminnelijke eigenschappen. Haar grootte wisselt binnen wijde grenzen
af (5 à 11 mM.), zoo ook haar kleur; de kop en het borststuk zijn
blauw of groen, zuiver of tot de gewone overgangstinten vereenigd;
het als goud glinsterende achterlijf vertoont soms een groenen,
soms een sterk rooden weerschijn, heeft dikwijls zwarte banden op de
verbindingsplaatsen der ringen en is aan de buikzijde zwart gevlekt.



De fraaie, roodwangige, bolronde uitwassen, die men zoo dikwijls
bij halve dozijnen aan de onderzijde van een eikenblad ziet hangen,
kent iedereen onder den naam van "galnoten"; ook is het bekend, dat
een andere, meer houtige soort, die uit de Levant tot ons komt, bij
de bereiding van een bruikbaren inkt niet best gemist kan worden. Men
noemt deze en velerlei andere aan planten voorkomende misvormingen in
't algemeen gallen; hiermede worden dus ziekelijke woekeringen van het
celweefsel aangeduid, welke onder den invloed van dieren ontstonden en
ten doel hebben aan de larve van het dier, dat aanleiding gaf tot de
verandering, voedsel en een woonplaats te verschaffen. De dieren, die
gallen voortbrengen, zijn talrijk en behooren tot zeer verschillende
groepen; voor 't meerendeel zijn het Insecten, n.l. Vliegen, vooral
uit de familie der Galmuggen, voorts Kevers, Vlinders, Bladluizen,
Bladwespen, Galwespen en andere Vliesvleugeligen; er zijn echter
ook Wormen (Nematoden), Raderdiertjes en Mijten bij. Daar op ieder
plantendeel, zoowel op wortels als op twijgen, niet slechts op bladen,
maar ook op bloemen en vruchten, gallen kunnen ontstaan, behoeft het
ons niet te verwonderen, dat deze producten een groote verscheidenheid
aanbieden. Die, welke door Galwespen (Cinipidae) veroorzaakt worden,
zullen ons nu eenigen tijd bezig houden. Het wijfje steekt op de
plaats, die een natuurdrift haar aanwijst, een bepaalde plant met haar
legboor en laat een ei in de wonde achter. Zoodra de weefsels van de
plant op deze wijze geprikkeld zijn, komt een hoogst merkwaardige
wijziging tot stand in hunne levensverrichtingen: zij beginnen uit
te groeien in den vorm van bollen, cilinders, kegels, hoorntjes,
ruigharige of geschubde lichamen, enz. De woekering van de weefsels
duurt zoo lang voort, als voor de ontwikkeling van het daarin levende
Insect vereischt wordt. Eerst bij het ophouden van den groei van dit
parasitische wezen is ook de gal "rijp" geworden.

De door Galwespen veroorzaakte gallen zijn geheel gesloten en
openen zich niet "vanzelf", zooals het geval is bij soortgelijke
voortbrengselen van andere dieren; er wordt een gat in geknaagd door de
volkomen ontwikkelde Wesp, zoodra deze gevolg geeft aan het bij alle
levende wezens voorkomende streven naar vrijheid. Als het zaad van
een kers of pruim in den steen, bevindt de made van de Galwesp zich
in een door stevige, soms steenharde wanden, (de binnengal) omhulde,
inwendige holte, in de zoogenaamde larvekamer. De gewone galnoot bevat
in zijn middelpunt slechts één larvekamer en behoort daarom tot de
éénkamerige gallen; de wijze waarop de meerkamerige gallen ingericht
zijn, vereischt geen nadere aanduiding. Galmuggen treft men op de
meest verschillende planten aan; de Galwespen leven voor 90 percent op
allerlei soorten van eiken. Uit dit oogpunt beschouwd, verdient de eik
ten volle den naam van "boom der eendracht", omdat in dezen boom en
aan zijn oppervlakte meer Gelede Dieren wonen, aan den kost komen en
vreedzaam naast elkander vertoeven, dan op eenige andere plant. Alleen
in Middel-Europa worden op eiken 2 wortel-, 8 schors-, 39 knop-, 34
blad-, 9 meeldraadbloem- en 4 vruchtgallen gevonden. Behalve de eik
verdienen de eschdoorn, de vogelkers, de wilde rozen en braambessen
als gallendragende planten vermeld te worden. Veel minder belangrijk
zijn in dit opzicht de kruiden, zooals eenige samengesteldbloemigen
(Hieracium, Centaurea, Scorzonera), wilde papavers, hondsdraf,
toortskruid en nog eenige andere tweezaadlobbige planten. Zeer veel
ontbreekt er aan onze kennis van de gallen, die in andere werelddeelen
dan het onze voorkomen; uit de reeds verrichte onderzoekingen blijkt
echter, dat geen der werelddeelen zulk een groot aantal Galwespen
herbergt als Europa, hoewel deze Insecten ook elders niet ontbreken.

Van alle tot dusver behandelde Vliesvleugeligen verschillen de
Galwespen en de op haar volgende familiën door het bezit van een
tweeledigen dijring; bovendien herkent men ze gemakkelijk aan de
eigenaardige verdeeling der aders in de voorvleugels. Deze missen
de randvlek en de middelcellen; behalve de beide schoudercellen
komen slechts één gesloten randcel en twee gesloten onderrandcellen
voor. De achtervleugels hebben hoogstens een enkele ader en dus
geen cel. Van eenige soorten hebben de wijfjes rudimentaire of in 't
geheel geen vleugels; in dit opzicht gelijken zij op sommige kleine
Sluipwespen, met welke zij echter niet licht verward kunnen worden
wegens haar afgerond, zijdelings samengedrukt achterlijf en eenige
andere eigenaardigheden.

Alle Galwespen zijn weinig in 't oogvallende, kleine diertjes van
4.5 mM. gemiddelde lengte; slechts weinige worden grooter, zeer vele
blijven echter nog beneden 2.25 mM.; haar kleur is zuiver zwart, of
zwart gemengd met lichtere, van rood tot bruin afwisselende tinten,
of geheel lichtbruin; lichte teekeningen komen in 't geheel niet
voor. De niet gebroken sprieten zijn draadvormig, of worden naar de
spits allengs een weinig dikker; zij bestaan uit 12 à 15 leden. De kop
is klein, bijna cirkelrond van omtrek en ver naar onderen verschoven;
op de kruin komen 3 bijoogen voor; de monddeelen zijn niet sterk
ontwikkeld. Het korte, zijdelings samengedrukte achterlijf is bij
sommige "zittend" aan het rugschild van het achterborststuk bevestigd
en is er bij andere door een kort steeltje of door een ring mede
verbonden.

Zooals reeds gezegd is, zijn op lange na niet alle gallen van Galwespen
afkomstig. Omgekeerd geven vele door hun lichaamsbouw tot deze
familie behoorende Insecten geen aanleiding tot de vorming van gallen,
gelijk de Echte Galwespen doen. Een groot aantal legt eieren in reeds
aanwezige, jonge gallen; de hieruit voortkomende larven voeden zich
met plantaardige stoffen; zij worden commensalen of Bastaardgalwespen
genoemd. In één gal kunnen dus 2 soorten van Galwespen leven. Een derde
talrijke groep wordt gevormd door de Parasiet-galwespen, die gedurende
den larvetoestand als Sluipwesp-larven in en van andere Insecten leven.

Gelijk bij alle Insecten, is ook bij verschillende soorten van
Galwespen de duur van het tijdperk, dat voor de ontwikkeling van ei
tot imago wordt vereischt, ongelijk; alle verpoppen zich echter in
de gal, waarin zij als larve leefden, de meeste, zonder vooraf een
cocon te spinnen. De pop is, evenals bij alle Vliesvleugeligen, vrij
(alle ledematen liggen los tegen den stam aan); de Galwespen verkeeren
slechts korten tijd in dezen rusttoestand. Eenige overwinteren als
larve, andere als Wesp in de gal, die in beide gevallen gesloten
blijft. Een rond gat in de gal levert steeds het bewijs, dat het
hierin levende dier zijn gevangenis verlaten heeft; dikwijls kan men
uit de grootte van dit gat afleiden, of hierdoor een Galwesp of een
parasiet naar buiten is gekomen.

De voortplantingswijze van vele Galwespen biedt een belangrijke
afwijking aan van die der tot dusver behandelde dieren. Deze planten
zich voort door bevruchte eieren, die nakomelingen leveren, welke in
alle opzichten met een van hunne ouders overeenstemmen. Slechts één
maal, n.l. bij eenige gezellig levende Vliesvleugeligen, hebben wij
een afwijking (arrenotokie genaamd) van dezen regel waargenomen,
en wel, toen wij uit onbevruchte eieren mannetjes, uit bevruchte
wijfjes zagen ontstaan. Toch komt ook in dit geval de geheele reeks
van voortplantingsverschijnselen, die in normale omstandigheden den
ontwikkelingsgang van iedere generatie vormen, volledig voor. Men noemt
een dergelijken ontwikkelingskring enkelvoudig. Bij vele dieren echter
zijn de opeenvolgende generatiën niet in alle opzichten gelijk, maar
verschillen van elkander door uitwendige of inwendige eigenaardigheden
of door voortplantingswijze; iedere soort komt dus voor in 2 of meer
vormen, die elkander geregeld opvolgen, daar de wezens van den eenen
vorm uitsluitend die van den anderen voortbrengen. Alle verschijnselen,
die zich in het leven der soort voordoen, treden dus niet bij iedere
generatie op, maar zijn eerst na twee of meer opeenvolgende generatiën
volledig waarneembaar geweest. Men spreekt in dit geval van een
samengestelden ontwikkelingskring. Meer bepaaldelijk gebruikt men de
benaming heterogonie, wanneer de opeenvolgende generaties zich door
een verschillende voortplantingswijze onderscheiden. Reeds sedert
lang weet men, dat uit vele gallen, b.v. uit alle "knoppers" en uit
de "Oostersche galnoten," wanneer hare "commensalen" buiten rekening
worden gelaten, uitsluitend wijfjes te voorschijn komen. Dit leidde
tot de onderstelling, dat vele Echte Galwespen zich uitsluitend door
onbevruchte eieren (parthenogenetisch) zouden voortplanten. Dit
vermoeden werd proefondervindelijk bevestigd door Adler bij een
soort, die op eikenbladeren gallen veroorzaakt, Cynips (Andricus)
seminationis, en bij hare naaste verwanten. Voorts is bij vele
andere vormen het aantal wijfjes zoo buitengewoon groot en het
aantal mannetjes zoo gering, dat men onmogelijk mag aannemen, dat
alle wijfjes paren. Dat bij deze soorten, b.v. bij de Rozengalwesp
[Cynips (Rhodites) rosae], onbevruchte eieren zich kunnen ontwikkelen,
is ook door Adler aangetoond. Dezelfde onderzoeker heeft vervolgens
bewezen, dat bij deze inheemsche Galwespsoorten zich een eenvoudig
geval van "heterogonie" voordoet, waarin op een uit mannetjes en
wijfjes samengestelde generatie, die zich door bevruchte eieren
(d. i. gamogenetisch) voortplant, geregeld een uitsluitend uit
wijfjes bestaande generatie volgt, welker (onbevruchte) eieren zich
(parthenogenetisch) tot mannetjes en wijfjes ontwikkelen. Ieder van
deze generaties heeft gallen van een bijzonderen vorm. Het verschil
tusschen de beide tot één ontwikkelings-cyclus behoorende generaties
is soms zoo groot, dat men ze dikwijls tot verschillende geslachten
heeft gebracht.



De grootste Echte Galwespen (Cynipidae galliparae) zijn de
Eikengalwespen (Cynips), die men gemakkelijk herkent aan den ruig
behaarden rug van het borststuk, aan het bijna half bolvormige
schildje, aan het "zittende," ronde en zijdelings samengedrukte
achterlijf en aan de sprieten, die naar voren allengs een weinig in
dikte toenemen.



De Gewone Eikenbladgalwesp of Galnotenwesp [Cynips (Dryophanta) folii]
heeft een glanzig zwart achterlijf; het schildje, de pooten en de kop
zijn meer of minder bruinachtig rood, de sprieten en de pooten ruig
behaard; het laatste buikschild is klein en borstelig gewimperd. Kort
nadat de knoppen van onze eiken--de wintereik en de zomereik (Quercus
sessilifolia en Q. pedunculata)--uitgebot zijn (van alle boomen onzer
bosschen komen de eiken, zooals bekend is, het laatst in 't blad),
bemerkt men aan de onderzijde der bladen de aanvankelijk groene en
bolronde, bij verderen groei echter aan de zonzijde rood wordende
gal, die een middellijn van 1 à 3 cM. kan bereiken; door een kort
steeltje is zij met een van de dikke bladnerven verbonden. Zij bevat
één larvekamer; om de niet zeer stevige "binnengal" bevindt zich een
uit groote cellen samengesteld, looistofrijk en sappig sponsweefsel,
dat van buiten met een dichtere huidlaag bekleed is. Reeds in 't
einde van September heeft de hierbinnen aanwezige made zich tot een
Wesp ontwikkeld; deze verlaat echter eerst tegen den aanvang van het
koude jaargetijde haar woning. Alle uit deze gallen komende diertjes
zijn groote wijfjes van de Gewone Galnotenwesp; mannetjes zijn er niet
in deze generatie. De Wesp begeeft zich onmiddellijk naar de slapende
oogen of zoogenaamde praeventiefknoppen, die aan knobbeltjes van oude
eikenstammen, aan waterloten, enz. veelvuldig voorkomen; zij doorsteekt
met haar korten legboor de schubben van zulk een knop en legt één ei
op den stengeltop (het hart); dit geschiedt, gelijk door Beijerinck
werd aangetoond, zonder dit teere orgaan te beschadigen. Zoovele
eieren als de Wesp voortbrengt, in zoovele knoppen steekt zij haar
legboor. Het punt van het "hart", waarop de eischaal rust, ontwikkelt
zich niet verder; het daaromheen liggende weefsel vormt echter om
het ei een aanvankelijk ringvormigen wal, die zich later van boven
sluit en zoo de "larvekamer" vormt; uit opperhuidscellen bestaat dus
de "binnengal". In Mei is de gal een 4 à 5 mM. lang, cilindervormig
knobbeltje geworden, dat met paarse, fluweelachtige haren bedekt is en
zich boven het onveranderd blijvende, geschubde ringgedeelte van den
praeventiefknop verheft. Bij het verschijnen van de bladen aan de eiken
komen uit deze kleine gallen mannelijke en vrouwelijke Wespen [Cynips
(Spathegaster) Taschenbergi]. De wijfjes leggen na de paring één ei
op elke dikke bladnerf van jonge eikenbladen; op één blad kunnen soms
wel een twaalftal eieren voorkomen, die door voldoende tusschenruimten
gescheiden zijn. Rondom elk ei ontwikkelen zich de weefsels van het
blad tot den reeds beschreven, gewonen galnoot; deze gallen leveren
in den herfst de "agame" generatie, die Cynips folii wordt genoemd.--

Aan het afgebeelde takje ziet men (bij 3) een voorwerp, dat op
een kleinen lorkenkegel (meer nog op een hoppebel) gelijkt. Zulke
sierlijke gallen ziet men dikwijls in grooten getale bijeen aan
de toppen of in de bladoksels van jonge spruiten van de hierboven
genoemde eiken en van Quercus pubescens. De taaie schubben zijn
aanvankelijk gesloten en groen, doch worden later bruin en wijken
uiteen. Zij omsluiten een langwerpig ovale "binnengal" (afgebeeld bij
4 en 5: gesloten en overlangs doorgesneden, zoodat de larvekamer met
haar bewoonster zichtbaar is); deze valt er in Augustus uit, rijpt
op den bodem en blijft hier 2 of 3 jaar liggen, voordat de Wesp er
(in April) uit te voorschijn komt. Deze--de Eikenkegelwesp [Cynips
(Andricus) fecundatrix of C. gemmae]--is van het vrouwelijk geslacht
(mannetjes zijn er in deze generatie niet); zij legt door een steek
met haar legboor eieren in de mannelijke bloemknoppen van den zomereik
(de vroegst bloeiende van onze eiken); dientengevolge ziet men na het
ontluiken dezer knoppen aan den bloembodem van de tot katjes vereenigde
meeldraadbloemen (tusschen de helmknoppen) spitse eivormige gallen
van 2 mM. lengte, die aanvankelijk een groene, later een bruine kleur
hebben en met stijve, witte haren bezet zijn. Uit deze gallen komen
in Mei van hetzelfde jaar mannetjes en wijfjes [Cynips (Andricus)
pilosa] te voorschijn. De bevruchte wijfjes begeven zich op de 3
genoemde soorten van eiken, steken de jonge, okselstandige knoppen
aan, leggen er een ei in en brengen op deze wijze de vorming van
de hoppebelvormige gallen teweeg, die soms in zoo grooten getale
voorkomen, dat de eiken er schade door lijden.--

Aanmerkelijk grooter dan de reeds genoemde zijn de "sponsgallen," die
(meestal aan de spits, soms aan de zijden van de twijgen) op inheemsche
eiken niet zelden voorkomen en een middellijn van wel 5 cM. bij een
iets geringere hoogte kunnen bereiken. Zij rijpen in Juni en zijn dan
geelachtig wit, glanzig, aan de zonzijde fraai rood getint. Onder
de dunne opperhuid merkt men een dikke, sponsachtige, buitengewoon
lichte schorslaag op; deze omgeeft vele houtige binnengallen, welker
aantal toeneemt, naarmate men de plaats van aanhechting nadert. Uit
deze gallen, die aan vele Bastaardgalwespen en parasieten voedsel
en een woonplaats verschaffen, komen, in Juni en Juli, de mannetjes
en de wijfjes van de Sponsgalwesp [Cynips (Teras) terminalis] te
voorschijn. De met vreemde gasten bezette gallen blijven aan den
boom hangen en verdrogen, waarbij zij haar schorsgedeelte verliezen;
de normaal ontwikkelde vallen nog in den loop van den zomer af,
hebben dan een grijsachtige kleur en bedekken soms in grooten getale
den bodem. Na de paring begeven de wijfjes-Galwespen zich op de
eenjarige wortels van den eik, dikwijls tot op een diepte van 50 cM.;
de hier gelegde eieren; worden in den zomer en den herfst omgeven
door meerkamerige, aanvankelijk geelachtige wortelgallen ter grootte
van kersen en van onregelmatigen vorm, die in meer of minder grooten
getale trosgewijs opeengedrongen zijn. Eerst in 't volgende jaar zijn
zij rijp, houtachtig en roodachtig van kleur; zij bevatten larven,
die zich in October verpoppen en in het laatst van den herfst of in
den winter als volkomen ongevleugelde wijfjes [Cynips (Biorrhiza)
aptera] voor den dag komen. Door de dan heerschende koude wordt
deze "agame" generatie niet verhinderd onmiddellijk bij den boom
op te klimmen om op een hoogte van 5 à 10 M. eieren te leggen in
de knoppen, welke in Juni van het volgende jaar rijpe sponsgallen
zullen zijn. De geheele ontwikkelingsgang duurt dus 2 jaar. Vooral
Beijerinck heeft de levensgeschiedenis van deze en andere Galwespen
nauwkeurig nagegaan. Nevens de gevleugelde mannetjes en wijfjes van
Cynips terminalis komen ook exemplaren voor, die geen of slechts
rudimentaire vleugels hebben. De vleugellooze wijfjes van deze
generatie zijn niet te onderscheiden van die der "agame".



De Gewone Rozengalwesp (Rhodites rosae) brengt aan de wilde roos
of hondsroos (bij uitzondering ook aan gekweekte rozen) mosachtige
uitwassen teweeg, die met den naam van "bedeguar" of "hondsrozenspons"
aangeduid worden. Vroeger schreef men aan deze veelkamerige gal een
geneeskrachtige werking toe. In den herfst is zij rijp, doch eerst
in het volgende voorjaar komen de bewoners er uit te voorschijn: niet
alleen het kroost van de rechtmatige eigenares, maar ook commensalen
(Aulax Brandti en soorten van Synergus), vooral echter verschillende
soorten van Pteromalinen en Braconiden. In 't geheel heeft men
er ongeveer 20 verschillende Insecten in gevonden; sommige komen
vroeger, andere later dan de Rozengalwespen voor den dag, nog andere
tegelijk met deze. Hoewel er ook mannelijke Rozengalwespen gevonden
worden, is echter het aantal wijfjes zoo groot, dat deze onmogelijk
alle bevrucht kunnen worden. Adler heeft echter aangetoond, dat ook
onbevruchte eieren van deze soort zich ontwikkelen kunnen. Het wijfje
heeft de pooten en het geheele achterlijf (met uitzondering van de
spits) bruinrood, de overige lichaamsdeelen zwart, welke kleur bij
't mannetje ook aan 't grootste deel van 't achterlijf eigen is.



Behalve de Echte Bladwespen en de van haar arbeid profiteerende,
doch zelf geen gallen voortbrengende Bastaardgalwespen (Cynipidae
inquilinae), waarvan hierboven eenige (Synergus, Aulax) genoemd zijn,
die als commensalen zich met de bestanddeelen der gallen voeden, kent
men ook een aantal Parasietgalwespen (Cynipidae parasitae). Deze
gelijken door haar lichaamsbouw zoozeer op de overige leden der
familie, dat zij hierin een plaats verdienen, maar hebben aan de
vorming van gallen geen schuld; zij ontwikkelen zich geheel op dezelfde
wijze als de Sluipwespen in het lichaam van andere Insecten. Zoo leven
b.v. de kleine leden van het geslacht Allotria (ongeveer 40 soorten)
in Bladluizen. Door het korte, bijna ronde, zittende of nagenoeg
ongesteelde achterlijf, welks grootste deel door het eerste segment
wordt gevormd, en door het maaksel der vleugels komen zij geheel met
de Echte Galwespen overeen, van welke zij echter verschillen door
de gladheid van haar als 't ware gepolijste huid en de dunheid der
sprieten, die het lichaam meestal in lengte overtreffen. Door een meer
langwerpige gedaante en een korten, ringvormigen achterlijfssteel
kenmerkt zich het geslacht Figites, welks leden, naar het schijnt,
alle in larven van Vliegen hunne beide eerste levenstijdperken
doorbrengen. Nog slanker zijn de Ibalia's. Het grootste lid van de
geheele familie is de 14 mM. lange Ibalia cultellator, die op een
Sluipwesp gelijkt, in larven van Houtwespen (Sirex) hare eieren legt
en een als het lemmet van een scheermes samengedrukt achterlijf heeft.



Een niet gering aantal kleine, parasitisch levende Wespen worden onder
den naam van Proctotrupiden tot een familie vereenigd, die in sommige
opzichten aan de vorige, in andere aan de volgende herinnert en dus
tusschen beide een overgang vormt; het is daarom moeielijk deze groep
als zoodanig te kenschetsen. Vele soorten naderen door de gedaante
van het vleugeladerstelsel tot de Galwespen, van welke zij echter
verschillen door het bezit van de randstip en door den algemeenen vorm
van het lichaam. Ook zijn er soorten, die (zooals de hierna afgebeelde)
met de Chalcididen de gebroken sprieten en het volkomen gemis van
cellen in den vleugel en van alle aders (behalve de onderrandader)
gemeen hebben, hoewel zij niet, zooals deze, den legboor aan de
buikzijde van het achterlijf, maar aan de spits naar buiten laten
treden. De meeste Proctotrupiden zijn zeer klein van gestalte en zwart
van kleur, langwerpig van vorm en toch niet slank gebouwd, langzaam
en log van beweging, maar toch niet traag van aard. Een soortgelijk
verschil als tusschen de plompe, met buitengewone volharding bezielde
Hommels en de hartstochtelijke, ongedurige, zeer bewegelijke Zandbijen
merkt men ook op tusschen de Proctotrupiden en de Chalcididen. Gene,
niet in staat om een naderenden vijand reeds op eenigen afstand waar
te nemen, geven zich geen moeite om hem door een snelle vlucht te
ontkomen, vestigen zich bij voorkeur op vochtige plaatsen, onder
afgevallen bladen of in de onmiddellijke nabijheid van den grond in
dichte omheiningen. De Chalcididen daarentegen zijn onophoudelijk
in beweging, laten de sprieten nooit rusten; de wijfjes houden zich
voortdurend bezig met het opsporen van geschikte legplaatsen; alle
houden gaarne verblijf in een zonnige omgeving en gaan tusschen groene
bladen zitten, als zij schaduw verlangen; eerst door de nadering van
den winter worden zij van hier verdreven en genoodzaakt om haar teer
lichaam tegen de guurheid van het klimaat te beschutten door te midden
van het rottende afval op den bodem een schuilplaats te zoeken.

Merkwaardige inheemsche Proctotrupiden zijn de hiernevens afgebeelde
Eierenwespen. De leden van haar geslacht (Teleas) ondergaan hunne
gedaantewisselingen in eieren van Vlinders, Wantsen en Spinnen. De
nietig kleine hoeveelheid eiwitstoffen, die zulk een ei bevat, is
voldoende om niet slechts aan één larve, maar ook wel aan 2 of 3 en
soms aan meer dan een dozijn Wespen het noodige voedsel te verschaffen
voor haar volledige ontwikkeling. Beide hier afgebeelde soorten zijn
glanzig zwart met bruinzwarte dijen en heupen, doch verschillen van
elkander door den vorm van de achterlijfsspits. Haar lichaam is niet
langer dan 1 mM. De wijfjes doorboren de schaal van de eieren van
Spinners om ze te doen dienen tot wieg en proviandmagazijn voor haar
kroost. Teleas laeviusculus begunstigt op deze wijze den Dennenspinner
(Gastropacha pini), terwijl Teleas terebrans aan de zeer hardschalige
eieren van den Ringelrupsspinner (Gastropacha neustria) de voorkeur
geeft. Na 4 à 6 weken is de gedaantewisseling afgeloopen en verlaat
het wespje de eischaal door een klein, rond gaatje, dat zij er in
knaagt, (de opening, die de vlinderlarve gemaakt zou hebben, is
grooter en heeft een onregelmatigen rand). Bouché zag in Augustus,
reeds 14 dagen na het leggen van het ei, Wespen uit eieren van Spinnen
te voorschijn komen; men mag dus wel aannemen, dat er in één jaar
verscheidene generaties zullen ontstaan.



De zeer soortenrijke familie der Chalcididen (Chalcididae), vroeger
Pteromalinen genoemd, bestaat, evenals de vorige, grootendeels uit
nietig kleine Insecten, maar vormt een beter afgerond geheel, dat
duidelijker van de overige Vliesvleugeligen onderscheiden kan worden
dan de familie der Proctotrupiden. Alleen bij de Chalcididen treft men
de volgende kenmerken vereenigd aan: De sprieten zijn steeds duidelijk
in een schaft en een zweep verdeeld; de vorm van de zweep kan zeer
verschillen, zelfs bij mannetjes en wijfjes van dezelfde soort. De
vleugels bezitten een zeer weinig ontwikkeld aderstelsel; in de breede
voorvleugels is alleen de onderrandader duidelijk ontwikkeld; zelfs
de randstip ontbreekt. Het lichaam is meestal kort, dik en gedrongen
gebouwd, soms dun en slank; het prijkt met een metaalachtigen glans,
die aanleiding gegeven heeft tot den naam der familie. Bij de wijfjes
komt de legboor vóór de spits, aan de buikzijde, uit het achterlijf
te voorschijn.

Het wijfje van Torymus regius zagen wij op een galnoot bezig met
haar legboor een ei te plaatsen in de hier levende Galwesp-larve;
de made, die uit dit ei ontstaat, voedt zich met de sappen van den
galbewoner en brengt diens dood teweeg, zoodra zij hem niet meer
noodig heeft. Uit een kleinere opening dan de rechtmatige eigenares
van de woning geboord zou hebben, indien zij in 't leven was gebleven,
ontsnapt ten slotte de goudgele, op den rug blauw iriseerende, met
roodachtig gele pootjes uitgeruste parasiet.



Vele soorten van het geslacht Pteromalus leven als larven ten koste
van Schors- en Houtkevers of van Galwespen, eenige van Schild-
en Bladluizen en van maden van Vliegen. De zeer algemeen verbreide
Ruigvleugelige Wesp (Pteromalus puparum) legt eieren in de poppen
van verscheidene soorten van Dagvlinders, zooals van Schoenlappers
(Vanessa) en van Koolwitjes (Pieris). Op plaatsen waar de poppen
van deze Vlinders zich ophouden, treft men dikwijls weinig in 't oog
vallende Chalcididen aan; zoodra echter de rups voor de laatste maal
haar huid afgeworpen heeft en de chitine aan de oppervlakte van de
pop nog week is, ziet men op het lichaam van deze en gene een wijfje
van de Ruigvleugelige Wesp rondwandelen en met haar legboor een groot
aantal eieren tusschen de leden van de pop schuiven, zonder deze te
verwonden. Zij gaan hiermede voort, ondanks de bewegingen, die het
slachtoffer met het achterlijf maakt om zijn vijand te verdrijven. Na
verloop van eenigen tijd verliest de pop geheel het vermogen om zich
te bewegen; haar meer en meer wankleurig wordende huid is ten slotte
als een zeef met gaatjes doorboord waardoor het eene wespje na het
andere de nu ledige pophuid verlaat.



Evenals de familie der Galwespen een aantal soorten bevat, die door
de levenswijze harer larven op Chalcididen gelijken, zoo heeft ook
deze familie vertegenwoordigers, die van den gewonen regel afwijken
door hare eieren te leggen in planten en meer bepaaldelijk in
vruchtbeginsels, welke hierdoor in gallen veranderen en geen zaad
voortbrengen. Vooral in de bloeiwijzen van den Vijgeboom (Ficus
carica) treft men zulke gallen aan. De genoemde, 6 à 9 M. hooge,
oorspronkelijk uit Zuid-Azië afkomstige boom werd duizenden jaren
geleden naar Syrië, Noord-Afrika en Zuid-Europa overgebracht,
wordt hier nog altijd (thans ook in alle overige werelddeelen)
veelvuldig gekweekt en komt velerwege in verwilderden toestand (als
"geitenvijg" of "caprificus") voor. Driemaal per jaar ontwikkelt
zoowel de "caprificus" als de tamme vijgenboom zijne eigenaardige
schijnvruchten, die uit een hol, peervormig stengeldeel bestaan,
dat van binnen met mannelijke en vrouwelijke bloemen bezet is. De
3 generaties van "caprificus"-vijgen zijn oneetbaar en heeten
"mamme", "profichi" en "mammoni". Hare stamperbloemen zijn veel
eerder rijp dan de meeldraadbloemen, zoodat het stuifmeel van de
"mamme" de eitjes van de "profichi" moet bevruchten en deze op hun
beurt rijp stuifmeel bevatten, als de stempels van de "mammoni"
geschikt zijn om het te ontvangen. Het overbrengen van het stuifmeel
geschiedt door Chalcididen van de geslachten Blastophaga (vooral
B. grossorum) en Sycophaga, voorts door eenige in hare larven als
maden parasiteerende Vliesvleugeligen (Braconiden). De overwinterende
Chalcididen-wijfjes leggen eieren in de vruchtbeginsels van de "mamme";
de hieruit voortkomende wespjes vliegen, met stuifmeel beladen, naar
de "profichi", veranderen ook van deze de vruchtbeginsels in gallen,
welker wespjes de "mammoni" bezoeken; ook hier worden de meeste
eitjes door galvorming bedorven, eenige evenwel ontwikkelen zich
tot zaden, die voor kieming geschikt zijn. Bij den tammen vijgeboom
zijn de bloemen zoozeer door de kultuur gewijzigd, dat de meeldraden
bijna geen stuifmeel meer voortbrengen en de meeste vruchtbeginsels
ongeschikt zijn om bevrucht te worden. Toch worden zijne 3 generaties
van vijgen ("pedagnuoli", "cimaruoli" en "fiori") bezocht door de
Insecten, die in de vruchten van den "caprificus" parasiteeren. Aan
dit bezoek schrijft men een gunstigen invloed toe op de zoetheid en
de saprijkheid der vijgen. Sinds onheugelijke tijden (vroeger echter
meer dan nu) tracht men het te bevorderen door een bewerking, die
"caprificatie" heet (en door vele onderzoekers doelloos wordt geacht);
zij bestaat in het bevestigen van "caprificus"-vruchten op de takken
van den tammen vijgeboom. Dientengevolge brengen de "pedagnuoli"
soms rijpe zaden voort, die zich na uitzaaiing deels tot wilde,
deels tot tamme vijgeboomen ontwikkelen.



De Hongerwespen (Evaniidae) maken een zonderlingen indruk door de
bovenwaartsche richting van het achterlijf, dat met een dunnen steel
opmerkelijk hoog aan de achterzijde van het borststuk is vastgehecht
en bij deze afdeeling van den stam in ontwikkeling achterstaat. Deze
wanverhouding, waaraan de familie haar naam ontleent, valt zeer
sterk in 't oog bij het typische, over alle werelddeelen verbreide
geslacht Evania (Brachygaster), dat zich kenmerkt door een zijdelings
samengedrukt, sikkelvormig gekromd achterlijf, welks lengte geringer
is dan die van kop en borst te zamen genomen en geheel tusschen de
lange, dunne, in 't midden eenigszins gezwollen achterdijen verborgen
kan worden. De larven van deze kleine wespjes parasiteeren in de
eierenzakken en larven van Kakkerlakken (Blatta). Van eenige soorten
althans is dit aangetoond, o.a. van de 3.5 à 4.5 mM. lange, zwarte
Kleine Hongerwesp (Brachygaster minuta), die den kop en het borststuk
sterk gestippeld, het achterlijf glad heeft, en, naar het schijnt,
verder dan eenig ander lid harer familie noordwaarts verbreid is.

Op oude leemmuren, die den verzamelaar van Vliesvleugeligen steeds
een rijken buit beloven, ziet men in den zomer, te midden van een
groot aantal andere bewoners van zulke oorden, een slank diertje
zich op zulk een zonderlinge wijze bewegen, dat het den opmerkzamen
toeschouwer onmogelijk ontgaan kan. Als 't ware dreigend wordt het
achterlijf opgeheven, dat knotsvormig is, evenals de ver uiteenwijkende
achterscheenen; zoo dartelt het Insect, flauw gekromde booglijnen
volgend, dicht bij den muur langs en schijnt onvermoeibaar te zijn,
daar men het slechts zeer zelden met opgeheven vleugels op hooge pooten
eenige schreden ziet doen. Dit is de 10 mM. lange Jichtwesp (Foenus
affectator), een parasiet van de Vliesvleugeligen, die in den muur
wonen. Haar borst en haar achterlijf zijn zijdelings samengedrukt;
de kleur is zwart, met roode vlekken op het achterlijf en aan de
kniestreek van de achterpooten; de lengte van den legboor is ongeveer
gelijk aan het vierde gedeelte van die van 't achterlijf.--Een tweede,
zeldzamere soort, de 14 mM. lange Pijldrager (Foenus jaculator),
kenmerkt zich door de witte kleur van het wortelgedeelte van den scheen
en den voet, althans van die der achterpooten; het achterlijf is in
het midden rood en wordt door den legboor ver overtroffen in lengte.



De Braconiden (Braconidae) houden, wat lichaamsbouw betreft, het
midden tusschen de Chalcididen en de Echte Sluipwespen, doch komen in
levenswijze met beide overeen. Voor 't meerendeel zijn zij van geringe
grootte, 2 1/4 à 6 1/2 mM. lang, slechts enkele bereiken een lengte
van 13 mM. Het gemakkelijkst herkent men ze aan de vleugeladers,
vooral hieraan, dat de voorvleugel slechts één terugloopende ader
heeft. Bovendien zijn de 2e en de 3e achterlijfsring aan de rugzijde
met elkander vergroeid, hetwelk vooral van belang is voor het herkennen
van de ongevleugelde soorten, die ook in deze familie voorkomen, zij
het dan ook veel minder talrijk dan bij de Chalcididen. De sprieten
van de Braconiden zijn recht, draad- of borstelvormig en uit zulk
een groot aantal leden samengesteld, dat men deze gewoonlijk niet telt.

Naar den bouw der monddeelen heeft men deze soortenrijke familie in
drie groepen verdeeld. Bij de Geslotenmondigen (Clidostomi) is het
kopschild afgerond, toegespitst of ondiep uitgesneden en kruisen de
beide bovenkaken elkander, zoodat de mondopening er door bedekt wordt,
of zich hoogstens als een smalle spleet vertoont.--Bij de Kringmondigen
(Cyclostomi) blijft tusschen het van onderen diep uitgesneden kopschild
(met naar binnen teruggeslagen bovenlip) en de bovenkaken (die zoo kort
zijn, dat alleen de spitsen elkander aanraken) een half-kringvormige
ruimte over.--Bij de Buitentandigen (Exodontes) zijn de bovenkaken
zoo kort, dat zij elkander in 't geheel niet raken, en bovendien als
't ware verdraaid, daar beide haar gewelfde zijde naar den onderrand
van den kop, de holle zijde naar buiten richten. Deze zoo slecht
gewapende Braconiden leggen eieren in larven van Vliegen en Kevers.



Aan de boogvormig naar onderen gerichte sprieten, het lancetvormige
achterlijf met duidelijken steel, waarvan het 2e en het 3e lid
onderling niet vergroeid zijn, herkent men de kleine, hoogstens 2.4
mM. lange Bladluisdooders (Aphidius), die, evenals de vroeger genoemde
Parasiet-galwespen van het geslacht Allotria, alle in Bladluizen leven
en daarom het best door kweeking verkregen kunnen worden. De Bladluis,
die een Aphidius-larve bevat, bezwijkt, zoodra deze tot rijpheid is
gekomen en zit dan met zijwaarts gerichte pooten en met een bolvormig
gezwollen, metaalachtig glinsterend achterlijf te midden van hare gave,
ongevleugelde zusters. Een gat in haar lichaam, niet grooter dan een
speldeprik, levert het bewijs, dat de Wesp de ledige huid van haar
gastheer verlaten heeft.



Andere Geslotenmondigen noemt men Kleinbuiken (Microgaster) wegens de
kortheid van het zittende of bijna ongesteelde achterlijf; zij vormen
het meest verbreide en soortenrijkste geslacht van de geheele familie
en komen in de volgende opzichten overeen: de sprieten zijn plomp; de
randader is voorbij de vleugelstip flauw en onduidelijk; het rugschild
van het middelborststuk heeft geen scherpe, zijdelingsche groeven;
het achterlijf is altijd korter dan het voorste deel van den stam, aan
de buikzijde meestal naar de spits samengedrukt; bij het wijfje komt
hier uit een wijde spleet de weinig uitstekende legboor te voorschijn.

Met uitzondering van 2 soorten, die Bladluizen en eieren van Spinnen
bewonen, leven de Microgaster-maden in larven van Vlinders, meer in
behaarde dan in naakte. Zij zelf dienen op haar beurt tot woonplaats
aan kleine Pteromalinen. Zoodra de Microgaster-larven rijp zijn,
verlaten zij haar gastheer door gaten, die zij in zijn huid knagen,
en omgeven zich daarna onmiddellijk met een door haar gesponnen
cocon. Niet zelden vindt men doode rupsen of Witjesvlinders of van
Dennenspinners dicht bedekt met geelachtige cocons, die bij deze van
Microgaster nemorum, bij gene van Microgaster glomeratus afkomstig
zijn.



Tot de groep der Kringmondigen behoort het omvangrijke geslacht
Bracon, waarvan alleen in Duitschland 200 soorten gevonden zijn;
onder de kleine, parasitisch levende Wespen uit tropische gewesten,
die in onze insectenverzamelingen voorkomen, zijn zij het sterkst
vertegenwoordigd. Kenmerken van da Braconen zijn het zittende of
bijna ongesteelde, elliptische of lancetvormige achterlijf, welks
eerste ring korter is dan de 4 volgende te zamen genomen aangeduide
inrichting van den mond. Roodachtige of gele tinten hebben meestal
de overhand aan de pooten en het achterlijf, doch minder aan den kop;
slechts bij weinige soorten is het geheele lichaam licht van kleur of
zuiver zwart. Zeer dikwijls zijn ook de vleugels meer of minder sterk
gekleurd, soms zelfs bijna zwart en bij uitheemsche soorten met helder
gele vlekken of strepen geteekend. Naar het schijnt, parasiteeren de
Braconen bij voorkeur in larven van Kevers, die ziek hout bewonen,
zooals Bok-, Snuit- en Schorstorren; men ontmoet ze daarom het meest
op oud hout, zoolang zij niet op bloemen bezig zijn honig te lekken.

Als voorbeeld noemen wij Bracon palpebrator, waarvan wij een groot
aantal exemplaren verkregen uit dennenstammetjes, die sterk aangetast
waren door de Rood-en-wit-bonte Dennensnuittor. De borst is op den
rug glad en glanzig; zwart is de hoofdkleur; rood zijn de pooten,
met uitzondering van de achterste, en het achterlijf, met uitzondering
van een zwarte vlek op den eersten ring.

Spathius clavatus is een medebewoner van ons huis, voor zoover hier
bepaalde soorten van Kevers voorkomen. Zijn larve parasiteert n.l. bij
de Klopkevers, die in oud houtwerk, o.a. in oude meubels gangen boren,
vooral bij Anobium striatum en misschien ook bij het Bonttorretje. Doe
hem dus geen kwaad, wanneer hij zich tusschen Juni en Augustus op
de vensterruiten vertoont!--Zijn grootte wisselt af tusschen 4 1/2
en 8 3/4 mM. De kleur is grootendeels bruinachtig rood; de tasters,
de heupen en een breede ring aan den wortel van den scheen zijn
bruinachtig wit, de vleugels donker gevlekt. De legboor is langer
dan het lichaam.



De Echte Sluipwespen (Ichneumonidae) onderscheiden zich van de
vroeger genoemde parasitische Wespen door den bouw van de vleugels;
in den voorvleugel hebben zij twee terugloopende aders; de Braconiden
hebben er slechts één. Bovendien versmelt bij de Echte Sluipwespen
altijd de voorste middelcel met de eerste onderrandcel; dikwijls
is van de ader, die deze beide cellen scheidt, nog een klein takje
over. In den voorvleugel komen dus voor: een vleugelstip, een randcel,
3 onderrandcellen (of slechts 2, indien de middelste, de zoogenaamde
spiegelcel, vervalt) en 2 middelcellen. Een ander kenmerk leveren
de veelledige, rechte sprieten. Geen enkele Sluipwesp gonst bij
't opvliegen of bij 't gaan zitten; zonder gedruisch nadert zij
haar slachtoffer; alleen van de grootste soorten hoort men soms een
eenigszins krakenden vleugelslag.

Vroeger hebben wij reeds de aandacht gevestigd op verschillende
gevallen, die zich bij het parasitisme kunnen voordoen. Dat de dood van
den gastheer eerst plaats vindt, als de parasiet hem niet meer noodig
heeft, staat in verband met de wijze, waarop deze zich voedt. Men
onderstelt, dat het eerste voedsel van de Sluipwesp-made bestaat
uit het "vetlichaam", een vlokkig, meestal wit gekleurd weefsel, dat
tusschen de verschillende inwendige organen van het insectenlichaam
ligt en vermoedelijk een bergplaats is van reserve-stoffen. Alle
edelere deelen, die voor het leven van den gastheer onmisbaar zijn,
blijven gespaard, zoolang de parasiet nog niet zijn vollen wasdom
bereikt heeft.

Om een overzicht te verkrijgen van het heirleger van soorten, waaruit
deze familie bestaat, heeft men haar in 5 onderfamiliën verdeeld,
die door overgangen gedeeltelijk onderling samenhangen, hoewel hunne
typische representanten zeer duidelijk van elkander verschillen.

Als de kern van de familie, de vereeniging van hare edelste
vertegenwoordigers, kan men de Ichneumonen (Ichneumones) beschouwen. De
steel, die het van boven naar beneden platgedrukte, lancetvormige
achterlijf met het borststuk verbindt, is op zulk een wijze gebogen,
dat het achtereinde van den eersten ring en alle volgende leden van
het achterlijf hooger geplaatst zijn dan de wortel van den steel. De
ademgaten van het eerste segment zijn achter het midden van den
steel en niet nader bij elkander dan bij het achterste uiteinde
van den ring gelegen. De legboor kan meestal volkomen in het lichaam
verborgen worden. De spiegelcel is vijfhoekig. De sprieten zijn bij het
mannetje altijd borstelvormig, bij het wijfje soms draadvormig. Tot
de Ichneumonen behooren de bontst gekleurde Sluipwespen; de wijfjes
tooien zich met rood, zwart en wit (of geel); in geen familie vindt
men even zuivere kleuren als in deze en een grooter verschil van
kleur tusschen de mannetjes en wijfjes. De larven, voor zoover bekend,
onderscheiden zich door een zekere fletschheid; zij spinnen geen cocon,
daar groote vlinderpoppen haar tot woonplaats dienen. Door deze te
bewaren, kan men de Wesp verkrijgen, die zich een weg baant naar
buiten door het bovenste deel van de pophuid weg te knagen. Daarom
legt het wijfje in iedere rups slechts één ei.

De Cryptiden (Cryptidae) kunnen den legboor niet geheel terugtrekken;
een deel van dit orgaan treedt nog in den rusttoestand door een spleet
aan de buikzijde van 't achterlijf naar buiten; de ademgaten van
het eerste achterlijfssegment zijn dichter bij elkander dan bij het
uiteinde van dit segment gelegen. De eenige Echte Sluipwespen zonder
of met rudimentaire vleugels vormen het geslacht Pezomachus; voor 't
meerendeel zijn zij zeer klein en parasiteeren bij andere Sluipwespen.

De Pimplariën (Pimplariae) kenmerken zich over 't algemeen door
een zittend, van boven naar beneden samengedrukt achterlijf, welks
eerste lid niet gebogen is en op of voor het midden ademgaten heeft;
de legboor steekt dikwijls zeer ver achter het lichaam uit. In den
regel is de spiegelcel driehoekig; soms ontbreekt zij geheel.

De Sikkelwespen (Ophionidae) hebben aan het zijdelings samengedrukte
achterlijf een meestal rechten steel en een weinig naar buiten
tredenden legboor. De spiegelcel is driehoekig of ontbreekt.

Van de Tryphoniden (Tryphonidae) kan men eigenlijk geen andere
kenmerken opgeven dan dat deze Echte Sluipwespen tot geen der vier
vorige onderfamiliën behooren.

Een der meest gewone soorten van Tryphoniden is de 11 mM. lange
Tryphon (Exenterus) marginatorius, kenbaar aan den gelen achterrand
der achterlijfsringen, aan de veranderlijke gele teekening op den kop
en het borststuk (welker overigens zwarte oppervlakte door rimpeltjes
oneffen is) en aan het volkomen ontbreken van een einddoorn aan den
gelen, van onderen zwarten achterscheen. Deze Sluipwesp vliegt bij
voorkeur in dennebosschen rond, en legt op de bastaardrups van de
Gewone Dennenbladwesp (Lophyrus pini) een ei, dat aan de huid door
tusschenkomst van een haakje bevestigd wordt. Het slachtoffer, dat zich
tevergeefs door krachtige bewegingen tegen den vijand heeft verzet,
spint weldra een tonvormige cocon om hierin te overwinteren, alsof er
niets gebeurd is. De parasitische made, die nu het ei verlaat, blijft
buiten op de rups zitten en zuigt haar volkomen uit; zij laat van haar
gastheer niets anders over dan de verschrompelde huid, die een klein
hoekje beslaat van de cocon, waarbinnen de indringer zelf een spinsel
vervaardigt, dat slechts de helft van de beschikbare ruimte vult.

Het geslacht Bassus onderscheidt zich door den nagenoeg vierzijdigen
vorm van het segment, waardoor het korte, eivormige achterlijf aan
het borststuk bevestigd is.

Bassus albosignatus heeft geen lange ontdekkingsreis te doen voor
het opsporen van een geschikte legplaats voor hare eieren, maar vindt
deze bij het azen op het zoete vocht, dat de Bladluizen uitscheiden,
in de Bladluizen-etende, op kleine Bloedzuigers gelijkende maden van
Zweefvliegen (Syrphus). De made, die zulk een ei met zich omdraagt,
schijnt zich hierover niet veel te bekommeren; zij blijft vreten,
totdat zij groot genoeg geworden is om zich in te spinnen. Uit
haar peervormige cocon, die in overlangsche richting aan een denne-
of sparrenaald, aan een breed blad, of aan een ander plantendeel is
vastgehecht, komt echter geen Vlieg, maar een Wesp te voorschijn. Deze
is 5.2 à 8.6 mM. lang en op zwarten grond met vele witte vlekken en
ringen geteekend.

Een andere soort heeft ongeveer dezelfde levenswijze, daar zij eieren
legt in larven van Lievenheersbeestjes (Coccinella), die zich eveneens
met Bladluizen voeden.



Verreweg de meeste Sikkelwespen (Ophionidae) dragen met volle recht
dezen naam, daar haar achterlijf van voren tot een steel versmald is
en naar achteren allengs in breedte toeneemt.



Bij boomen en struiken, vooral in bosschen, ziet men de
Dennenspinner-sikkelwesp (Anomalon circumflexum) met hare talrijke
verwanten, die bijna hetzelfde uiterlijk vertoonen, op zeer bevallige
wijze zweven. Evenals deze, houdt zij zich bezig met tusschen de bladen
te zoeken naar de rups, die aan één harer jongen kost en inwoning
zal verschaffen. Uit het ei, dat zij in de rups legt, komt een 2.25
mM. lange made (fig. 1), die niet veel dikker is dan een paardehaar;
zij heeft een bruinen, hoornachtigen kop en een langen staart. In een
volgend ontwikkelingstijdperk is zij breeder, maar tevens door het
allengs verdwijnen van den staart korter geworden. In een derde stadium
(fig. 3) komen volledig vertakte luchtbuizen, maar nog geen ademgaten
voor. Ook de monddeelen zijn nu compleet, daar bij de reeds vroeger
aanwezige bovenkaken zich onderkaken en onderlip hebben gevoegd,
waaruit gelede tasters zijn ontsproten; ook de sprieten beginnen
zich te vertoonen. Nog iets later (fig. 4) verkeert de larve in den
toestand, waarin men de andere parasitische larven kent. Haar kop is
thans betrekkelijk klein, voor 't zuigen goed geschikt; de staart is
verdwenen. Naar het schijnt, houdt het dier zich nu minder met het
opnemen van voedsel bezig dan met het behouden van zijn plaats in de
meer en meer verkwijnende rups, die zich oogenschijnlijk op normale
wijze ontwikkelt, groeit, vervelt, winterslaap houdt (indien het
een Dennenspinner-rups is), nogmaals van huid verwisselt, een cocon
spint en in den poptoestand overgaat, terwijl in de Sluipwesp-larve
de reeds genoemde veranderingen tot stand komen. Deze verkrijgt eerst
nu de in fig. 5 voorgestelde gedaante, d.w.z., zij verandert eveneens
in een pop. In Mei of Juni heeft de laatste gedaantewisseling plaats
en baant de Wesp zich met de kaken een weg door hare omkleedsels. De
kop, het borststuk, de spits van het achterlijf, de heupen en de
uiterste gedeelten van de achterscheen en de achterdij zijn zwart;
de overige lichaamsdeelen, waarbij ook de binnenrand van de oogen,
de tasters en het schildje, hebben een geelroode kleur, die aan de
voeten het lichtst is; de sprieten zijn bruinachtig rood.



Een groot aantal leden van dezelfde onderfamilie komen door houding en
kleur met de genoemde soorten zoo zeer overeen, dat een ongeoefende
allicht geneigd zal zijn ze voor gelijksoortig te houden; overal
ontmoet men leemkleurige Sikkelwespen, die met bovenwaarts gerichte
vleugels op struiken, heggen en bloemen rondwandelen of langzaam,
als 't ware tuimelend, soms met hoorbaar gonzenden vleugelslag,
wegvliegen om in de onmiddellijke nabijheid op eenigszins plompe wijze
weder neer te strijken en hier te zoeken naar hetgeen zij ginds niet
vonden. Hoewel deze Insecten in vorm met Anomalon overeenstemmen,
blijkt het bij nader onderzoek, dat zij tot andere geslachten
behooren en wel vooral tot Ophion (fign. 7 en 8) en Paniscus, die
o.a. merkwaardig zijn, doordat hare eieren een steel bezitten. Dikwijls
ziet men één van deze eieren of verscheidene, die trosvormig dicht
opeengedrongen zijn, aan de spits van het achterlijf van de vrouwelijke
Wesp hangen; door haar vorm en glanzig zwarte kleur gelijken zij wel
eenigszins op zaden van sommige planten, o.a. op die van den bekenden
kattestaart (Amarantus).



In 1829 gaf Gravenhorst een beschrijving van 274 soorten van
het geslacht Ichneumon, die in Europa, en voor 't meerendeel in
Duitschland, gevonden worden; hierbij zijn er echter niet weinige
waarvan men alleen het wijfje of alleen het mannetje kent. De
grootste en schitterendst gekleurde soorten van Sluipwespen
behooren tot deze groep: rood, geel, wit en zwart prijken op haar
kleed. Door samenvoeging van deze weinige kleuren ontstaat de groote
verscheidenheid van teekening, die men bij de Ichneumonen opmerkt;
in den regel is het wijfje bonter uitgedost dan het mannetje;
dit verschil maakt het soms zeer moeielijk te ontdekken, dat zij
tot één soort behooren. De wijfjes kunnen als zoodanig gemakkelijk
herkend worden aan hare min of meer knobbelige, na den dood altijd
eenigszins gekronkelde, draad- of borstelvormige sprieten, slechts
in enkele gevallen aan de nauwelijks merkbare scheede van den
legboor. Met uitzondering van eenige onder mos of in vermolmd hout
overwinterende soorten, die zich reeds in 't voorjaar vertoonen,
krijgt men de Ichneumonen niet vóór Juni te zien. Met plat op den
rug gelegde vleugels loopen zij dan snuffelend rond op bladen van
struiken, waar men ze soms in grooten getale bijeenvindt, als de
Bladluizen er haar zoet uitscheidingsproduct hebben achtergelaten,
of als hier de woonplaats is van rupsen, waarin zich de Sluipwespmaden
ontwikkelen. Een klepperend en rammelend gedruisch kan men hooren op
zulke vergaderplaatsen van allerlei Ichneumonen en andere Sluipwespen,
waar men gewoonlijk ook Graafwespen en niet minder veelvuldig Vliegen
en dergelijk gespuis ziet verschijnen. Een merkwaardig schouwspel
verschaft dit bonte mengelmoes van lekkerbekken en roovers, zoo
verschillend van aard en beweging, waarvan sommige licht en vlug,
andere plomp en log, deze schroomvallig, gene onvervaard hun deel
trachten te verkrijgen van den hier aanwezigen buit.

De afbeelding van Ichneumon pisorius (fig. 1), een van de grootste
soorten, kan een voorstelling geven van het voorkomen van het geheele
geslacht, terwijl men uit de daaronder liggende, van haar kruin
beroofde, ledige pophuid van den Dennenpijlstaart kan zien, op welke
wijze deze Insecten hun geboorteplaats verlaten. Tot nadere aanduiding
van de genoemde soort kan dienen, dat de achterlijfssteel niet breeder
is dan hoog; het achterlijf, dat uit 7 leden bestaat, loopt bij het
wijfje spits toe; de buikplaat van het laatste segment is op eenigen
afstand van de aanhechtingsplaats van den legboor gelegen; de ademgaten
van het achterborststuk zijn langwerpig spleetvormig; de rugzijde van
kop en borststuk hebben geen bijzondere eigenaardigheden. Bij het
wijfje zijn het schildje en een streepje aan iederen vleugelwortel
geel; het met putjes bezette en hierdoor doffe achterlijf is, met
uitzondering van het bruine steellid, bleek roestrood. Bij het mannetje
zijn het geheele aangezicht en het grootste deel van de pooten geel,
bij het wijfje alleen de bovenrand van het oog en het midden van
de scheen; bovendien hebben hare sprieten een witten ring. De niet
genoemde lichaamsdeelen zijn zwart. Yan Juni af zwerft Ichneumon
pisorius in gemengde naaldhoutbosschen rond. Door opgewektheid en
vroolijkheid toont dit Insect zich bewust van het overwicht, dat zijn
meerdere grootte hem boven zijne verwanten verschaft. Gedurende
het vliegen veroorzaken zijne wijngele vleugels een duidelijk
waarneembaar, gonzend gedruisch. Het wijfje steekt met haar legboor
groote pijlstaartrupsen, vooral die van Dennenpijlstaarten, welke in
het door haar bewoonde gebied meestal niet zeldzaam zijn; in iedere
rups legt zij echter slechts één ei.



De natuurlijkste overgang van de Ichneumonen tot de Cryptiden wordt
gevormd door het geslacht Phygadeuon, dat grootendeels uit kleine,
gedrongen gebouwde Wespen bestaat. Een van de grootste en meest
verbreide soorten is Phygadeuon pteronorum (6.5 à 8.75 mM. lang),
een gewone parasiet in de tonvormige cocons van de reeds dikwijls
genoemde Dennenbladwesp (Lophyrus pini).

Het in alle werelddeelen vertegenwoordigde geslacht Cryptus verschilt
van Ichneumon door den bij 't wijfje steeds zichtbaar naar buiten
tredenden legboor, door de meestal naar een vierhoek zweemende
spiegelcel en door de zeer onvolkomen verdeeling van het rugschild
van het achterborststuk door twee dwarslijsten. Het mannetje (fig. 2)
is slanker van gestalte dan het wijfje.--Cryptus tarsoleucus dankt
zijn naam aan de witte kleur van eenige leden der achtervoeten,
die men echter ook bij andere soorten aantreft. Cryptus parasiteert
vooral bij Spinnen en Bladwespen.

Mesostenus gladiator (fig. 3) heeft een zeer langen legboor; het
rugschild van het achterborststuk is ongedoornd en door ineenvloeiende
putjes zeer oneffen. Deze groote Wesp vliegt in Juni en wordt
veelvuldig op oude muren aangetroffen; vermoedelijk legt zij hare
eieren in de larven van de hier wonende Graafwespen of Bijen.



Men zou de Cryptiden "Staartwespen" met gesteeld achterlijf kunnen
noemen; in dit geval komt aan de Pimplariën den naam "Staartwespen"
met zittend achterlijf toe. De legboor van het wijfje, die den indruk
wekt van een staart, komt bij eenige geslachten uit een spleet aan de
buikzijde, bij andere uit de spits van het achterlijf te voorschijn
en bereikt bij deze soms het drievoud van de lichaamslengte. Het
geslacht Rhyssa overtreft in dit opzicht alle leden der onderfamilie,
terwijl het, wat grootte betreft, aan de spits van de geheele familie
staat. Bij eenige Noord-Amerikaansche soorten heeft het wijfje een
lichaamslengte van 35 mM. en bovendien een legboor, zoo dik als een
paardehaar, die 104 mM. lang is; de totale lengte van dit Insect
komt dus overeen met 2/3 van de lengte van het bedrukte deel dezer
bladzijde. In onze naaldhoutbosschen komt een soort voor, die bij de
bedoelde Noord-Amerikaansche weinig achterstaat in lichaamslengte,
daar zij 28 cM. lang is, zonder den dubbel zoo langen legboor. Deze
"Pijpdoorsteker", zooals een insectenverzamelaar Rhyssa persuasoria
placht te noemen, heeft den kop, het borststuk en het middengedeelte
van het achterlijf met witte vlekken op zwarten grond geteekend;
de pooten zijn roodachtig geel. Hare maden leven parasitisch in de
larven van Houtwespen (Sirex), die diepe gangen boren in stammen
van naaldboomen. Het eierenleggende wijfje kan de legboor tot aan
den wortel, dus ongeveer 6 cM. diep, in gaaf hout steken en de hier
verborgen larve treffen.

Het soortenrijke geslacht Ephialtes heeft niet, gelijk Rhyssa, het
middelste, maar het achterste borstsegment aan de rugzijde van dwarse
rimpels voorzien, het andere daarentegen glad. Beide geslachten komen
overeen door den langwerpigen vorm der achterlijfsleden, de groote
lengte van den legboor en de kleur der pooten. Evenals bij vele andere
Sluipwespen, verschilt de lengte bij leden van dezelfde soort naar
gelang van de grootte der larve, waarin zij parasiteerden. Ephialtes
manifestator (fig. 4) kan 35 mM. lang worden; de legboor steekt
ongeveer even ver achter de spits van het achterlijf uit, maar is
langer dan 't lichaam, daar zijn wortel in een spleet aan den buik
verborgen is. Na den langsten dag ziet men de soorten van dit geslacht
in de bosschen rondzwerven en op boomstammen zitten, vooral op zulke,
waarin boorgaten voorkomen; deze moet het wijfje, naar het schijnt,
met den legboor volgen. Waarschijnlijk is het haar niet mogelijk
dit werktuig in het harde hout te doen doordringen en aan de hierin
levende larven de verzorging van hare jongen op te dragen; terwijl
de Rhyssa-wijfjes, die zachtere houtsoorten opzoeken, geen boorgat
noodig hebben om haar doel te bereiken. Zeer oplettend onderzoekt
het Ephialtes-wijfje elk plekje met de vooruitgestoken sprieten,
welker spits zij boogvormig naar beneden kromt, besnuffelt iedere
opening en verdiept zich zoozeer in dezen arbeid, dat de aanwezigheid
van een toeschouwer het schuwe dier niet op de vlucht drijft. Wanneer
eindelijk de geschikte plaats gevonden is, wordt het achterlijf hoog
opgeheven, zoodat het dier letterlijk op den kop staat, de legboor
in de gang gestoken en voorzichtig tot aan de larve voortgeschoven,
waarbij de spits van het achterlijf langzamerhand daalt en de scheede
van den legboor loodrecht omhoog gericht blijft. Dezen stand behoudt
de Wesp, tot het ei gelegd is; zoolang dit duurt, verkeert zij in
volkomen weerloozen toestand, daar zij zichzelf vastgehecht heeft. In
't volgende jaar is haar larve volwassen en spint een rolronde,
zwarte cocon; de Wesp doorknaagt deze en gebruikt het boorgat van
zijn gastheer om buiten te komen.

Een van de algemeenste Sluipwespen en tevens een van de grootste
inheemsche leden der onderfamilie, wanneer zij gedurende haar
ontwikkeling over een overvloed van voedsel kon beschikken, is Pimpla
instigator, zwart van kleur, behoudens de scheen en de voet van
de 4 voorste pooten, en de scheen van de achterpooten, die helder
geelrood zijn. De reden van de algemeenheid dezer soort en van het
afwisselen der grootte harer leden van 11 tot 19.5 mM., is gelegen
in de gewoonte van het wijfje om met de verzorging van haar kroost
een groot aantal rupsen van zeer verschillende soorten van Vlinders
te belasten; in den regel prest zij rupsen van Spinners voor deze
taak. Daar zij alle rupsen van dit slag, die in onze tuinen schade
aanrichten, en vele van de meest beruchte boschbedervers, zooals
de rups van den Nonvlinder (Ocneria monacha), de Processie-rups
en de Dennenspinner-rups voor haar doel geschikt acht, ontmoet men
deze zwervelinge overal. In den regel ziet men haar met eenigszins
opgeheven vleugels rondwandelen op boomstammen, heggen, leemwanden,
kortom op alle plaatsen, waar zij een buit kan vinden. Voordat de
rustig grazende rups gevaar vermoedt, treft haar de legboor; in den
kortst mogelijken tijd glijdt, ondanks alle afwerende bewegingen,
het ei door den korten eileider en dringt in haar lichaam door. Half
springend, half vliegend is de onheilstichter in 't zelfde oogenblik al
weer verdwenen, met het doel om haar snood bedrijf in de onmiddellijke
nabijheid voort te zetten. Zelfs de spinne-eieren zijn in hare zijden
nestjes niet veilig voor de aanslagen van deze Wespen.

Het geslacht Pimpla, dat (evenals Ephialtes) in tal van soorten over de
geheele wereld verbreid is, onderscheidt zich door een meer gedrongen
lichaamsbouw: de achterlijfsleden zijn, althans bij 't wijfje, steeds
breeder dan lang; de legboor bereikt slechts zelden de lengte van
het achterlijf.

Niet zelden merkt men aan de toppen der twijgen van jonge dennen
een uitzweeting van hars op. Ten onrechte heeft men deze producten
"harsgallen" genoemd, daar zij niet door woekering van het celweefsel
van de plant ontstaan, maar door de werkzaamheid van een in 't jonge
hout borende rups, die een harsachtig vocht doet uitvloeien, dat,
aan de lucht blootgesteld, verhardt. De hierdoor gevormde knobbels,
welke mettertijd de grootte van walnoten bereiken, bevatten de rups
en later de pop van een sierlijk vlindertje (Retinia resinella), dat
tot de familie der Bladrollers (Tortricina) behoort. In de lente van
het tweede jaar van hun bestaan moet men deze "gallen" inzamelen om
het Insect op te kweeken; dikwijls echter ziet men in plaats van den
Vlinder een zwarte Pimplariër van nauwelijks 8.75 mM. lengte--Glypta
resinanae--uit den knobbel te voorschijn komen. In den zomer klautert
dit wespje tusschen de dennenaalden rond; het behoeft waarschijnlijk
geen andere verblijfplaats op te zoeken, daar hier, zooals bekend
is, genoeg Bladluizen voorkomen, welker uitwerpselen gretig worden
opgelekt. Het wijfje onderzoekt nauwkeurig iedere jonge "harsgal"
en weet zeer goed de hierin verborgen rups te treffen. Deze blijft
den geheelen winter door leven met den kiem des doods in 't lichaam;
in de lente echter bevat haar woonplaats geen zwart vlinderpopje,
maar een cocon van lichte kleur, waaruit weldra de Sluipwesp ontwijkt.



De Plantenetende Wespen (Hymenoptera phytophaga) verschillen in den
imago-toestand van alle overige Vliesvleugeligen door het aangegroeid
zijn van 't achterlijf en door het grooter aantal cellen in den
voorvleugel, waarvan vooral de zoogenaamde lancetvormige cel vermelding
verdient. Als larven onderscheiden zij zich van alle overige leden
der orde door de grootere zelfstandigheid, waarmede zij optreden
bij het eten van levende plantendeelen: de meeste leven vrij op de
plant, eenige in gangen, die zij boren. De bovenstaande naam heeft
uitsluitend betrekking op de larven, daar alle Vliesvleugeligen in
den imago-toestand hoofdzakelijk zoete stoffen gebruiken, geen bladen
of hout eten.

De kop staat in den regel dicht voor de borst en is (behoudens
eenige uitzonderingen) van bijoogen, 6- (of 7-) ledige kaaktasters
en 4-ledige liptasters voorzien. De sprieten zijn niet gebroken, bij
de meeste draad- of borstelvormig, gelijk in de geheele orde regel
is; vooral als tooi van de mannetjes treft men ook andere vormen
aan. Het achterlijf is gemiddeld dubbel zoo lang als de borst,
bij het mannetje een weinig platgedrukt, bij het wijfje meestal
rolvormig. Aan de buikzijde ziet men de tweekleppige scheede van
den legboor, die op een mes, een schrobzaag, een vijl of een rasp
gelijkt. Met alle overige legboordragende Vliesvleugeligen hebben
deze Wespen den tweeledigen dijring gemeen.

De larven van de Echte Galwespen zijn de eenige tot dusver behandelde
Vliesvleugeligen, die plantaardig voedsel direct aan de plant
ontleenen; als volkomen zelfstandige wezens kan men ze echter niet
beschouwen, daar zij in gallen wonen en de gelegenheid missen om
zich vrij te bewegen. Ook bij de Plantenetende Wespen komen borende
larven voor; ook deze genieten meer vrijheid dan de galbewoners,
daar zij aan hare gangen iedere gewenschte richting kunnen geven. De
borende larven zijn voor 't meerendeel Houtwespen en hebben in dit
geval 6 duidelijk waarneembare, soms echter rudimentaire pooten;
enkele larven van Bladwespen, kenbaar aan haar grooter aantal pooten,
hebben een soortgelijke levenswijze.

Verreweg de meeste larven van Bladwespen leven vrij op bladen,
zelfstandiger dus dan alle overige larven van Vliesvleugeligen. Daar
zij door hare bonte kleuren op rupsen van Vlinders gelijken, en er
door onkundigen dikwijls mede verward worden, geeft men haar den naam
van bastaardrupsen. Meestal gezellig zitten zij in den toestand van
rust spiraalsgewijs opgerold op of onder een blad. Het eten geschiedt
schrijlings zittend op den rand van het blad, die door haar op een
zeer eigenaardige wijze omzoomd wordt, wanneer verscheidene zich op
één blad bevinden. Ook hebben vele de zonderlinge gewoonte om het
achterlijf in den vorm van een vraagteeken op te heffen en regelmatig
op en neer te bewegen, zoodra één van haar begonnen is de maat te
slaan. Met uitzondering van het 4e en dikwijls ook van het voorlaatste
lid van den romp, draagt elk segment één paar korte pootjes; alleen de
3 voorste paren (de borstpooten) zijn hoornachtig, in leden verdeeld
en van een klauw voorzien; de overige gelijken op vleeschknobbeltjes
of wratten, die ingetrokken en uitgestulpt kunnen worden. Door de
genoemde gewoonten en door het aantal pooten (20 of 22) verschillen
de bastaardrupsen van de rupsen der Vlinders, die nooit meer dan 16
pooten hebben. Bij oppervlakkige beschouwing schijnt haar huid naakt;
hoewel men er bij nader onderzoek een dun haarkleed en dikwijls ook
duidelijke doorntjes op ziet, is zij echter nooit zoo dicht behaard
als bij vele echte rupsen. Zij is getooid met heldere kleuren;
deze zijn niet talrijk; de gewone teekening bestaat uit donkere
vlekken op lichten grond. De bastaardrupsen hebben enkelvoudige
oogen en kleine sprieten; zij verwisselen herhaaldelijk van huid,
en veranderen daarbij soms niet slechts van kleur, maar ook van vorm.

De larven van de meeste soorten verlaten, zoodra zij volwassen zijn,
haar voederplant en spinnen in of op den grond, onder afgevallen bladen
of te midden van het mos, soms ook aan den stengel van andere planten
een tonvormige, meestal perkamentachtige, soms echter zachtere cocon,
waarin zij ineengekrompen en bewegingloos den winter doorbrengen
en eerst kort voor het uitvliegen van de Wesp in een vrije pop
veranderen. Sommige soorten brengen ieder jaar 2 of meer generaties
voort; de ontwikkelingsduur van de zomergeneratie is in dit geval
zeer kort; bij andere soorten wordt voor de volledige reeks van
gedaantewisselingen een vol jaar of meer vereischt.



Men verdeelt de Plantenwespen in 2 familiën: de Houtwespen en de
Bladwespen.



De familie der Houtwespen (Xylophaga, Uroceridae) omvat slechts een
gering aantal geslachten en soorten, die hoofdzakelijk Europa en
Noord-Amerika bewonen. Van de Bladwespen verschillen zij door het
bezit van slechts één doorn aan het einde der voorschenen. De legboor
van het wijfje steekt meestal voorbij de spits van het langwerpige
achterlijf uit en is van een zaagvormigen toestel voorzien. De larven,
die in plantenstengels, vooral in hout leven, hebben een hoornachtigen
kop zonder oogen en zeer korte sprieten, maar met krachtige kaken,
een geelachtig witte kleur, 3 paar kleine (soms rudimentaire) of in
't geheel geen pooten aan de borst, geen pooten aan 't achterlijf.



De Gewone Houtwesp of Dennen-houtwesp (Sirex juvencus, fig. 1) vertoont
zich in Juni, Juli, hoogstens nog in Augustus, zelden later, in sommige
jaren bijzonder talrijk; er zijn echter volstrekt geen regelmatige
perioden in deze veelvuldigheid op te merken. Eigenaardige kenmerken
van dit geslacht leveren: het skelet van het voorste borstsegment,
welks beide halve ringen (rugschild en borstschild) ten opzichte
van elkander verschoven kunnen worden,--het rugschild van het
achterborststuk met zijne twee op ademgaten gelijkende, spleetvormige
openingen,--de monddeelen door het ontbreken der kaaktasters en door
2- of 3-ledige liptasters. Het achterlijf eindigt in een doorn, die
reeds bij de larve aangeduid is en o.a. aan de Wesp goede diensten
bewijst bij het verlaten van den door haar als larve geboorden gang;
de scheede van den legboor ligt er van onderen dicht tegen aan. Het
wijfje van de genoemde soort is staalblauw met geelachtig roode pooten
(te beginnen bij de zeer korte dijen) en gele vleugels. Het mannetje
verschilt aanmerkelijk van zijn wederhelft: een breede, geelbruine
gordel omgeeft zijn achterlijf; de breede achterscheenen en -voeten
zijn even donker van kleur als het overige lichaam. Gemiddeld is het
wijfje 26 mM., het mannetje slechts half zoo lang. De kaken van de
larve zijn symmetrisch.

Het achterlijf van de Reuzen- of Sparrenhoutwesp (Sirex gigas)
is grootendeels geel, bij het mannetje aan de spits zwart, bij het
wijfje met een kort achter het voorste einde beginnenden, zwarten
gordel geteekend; de kop en de borst zijn dofzwart; de ver uitpuilende
wangen en de sprieten zijn geel, evenals alle pooten. Men vindt deze
soort in streken, waar sparren groeien, omdat hare larven bij voorkeur
deze naaldboomen bewonen.

Beide Wespen leven slechts korten tijd en verschijnen nu eens
vroeger, dan weer later, niet dikwijls echter vóór het einde van
Juni. Uitgezonderd de jaren waarin zij buitengewoon veelvuldig zijn,
krijgt men ze nagenoeg niet te zien, want zij houden zich tamelijk
goed verborgen op den stam of in de kroon der door hen bezochte
boomen. Hun luid gebrom gedurende het vliegen gelijkt eenigszins op
dat van een Paardewesp en staat naar alle waarschijnlijkheid in nauw
verband met de twee spleten op het achterborststuk. Het ei wordt
18 cM. diep in een gaven boomstam gelegd. De gekronkelde gangen,
die de voortdurend dieper doordringende larve in het hout knaagt,
worden, daar zij in omvang toeneemt, steeds wijder en kunnen ten
slotte een middellijn van meer dan 4.5 mM. bereiken. Zij zijn met
houtspaantjes en uitwerpselen gevuld. Het is gebleken, dat de larve
soms eerst na verscheidene jaren volwassen is. Zij knaagt, om zich
voor den poptoestand een rustplaats te bereiden, het uiteinde van
haar gang een weinig dieper uit en vervaardigt een hier aanvangende
gang, die zich tot dicht bij de oppervlakte van den stam uitstrekt,
om aan de Wesp het verlaten van het hout gemakkelijk te maken. Vooral
de larve van de Sparrenhoutwesp komt dikwijls met het timmerhout in
woningen. Bechstein verhaalt, dat in Juli 1798 in de boekdrukkerij
te Schnepfenthal gedurende 10 opeenvolgende dagen iederen morgen een
groot aantal gele Houtwespen uit de pas gelegde vloer te voorschijn
kwamen en bij de vensterruiten langs fladderden. In het huis van een
koopman te Schleusingen vertoonden zich in Juli 1843 een menigte van
dezelfde Wespen; deze waren echter afkomstig uit een balklaag onder de
vloer, die in 't vorige jaar vernieuwd was; zij hadden zich dus ook
door de planken een weg moeten banen. Te Bautzen kwamen in Augustus
1856 eveneens uit de balklaag onder een vloer 60 à 80 exemplaren
van de Gewone Houtwesp te voorschijn. Daar het huis al sedert 2
1/2 jaar voltooid was en de eieren in het hout gelegd moeten zijn,
toen de balken in de open lucht lagen, heeft het waarschijnlijk
ongeveer 3 jaren geduurd, voordat deze kiemen als Wespen de planken
doorboorden. Dergelijke feiten heeft men ook waargenomen in mijnen;
hier speelden de gevleugelde Insecten vervolgens de rol van berggeesten
en doofden de lampen der mijnwerkers uit. Het is voorgekomen, dat deze
dieren, om hun streven naar vrijheid te bevredigen, behalve het hout,
ook de looden platen, waarmede het bekleed was, doorknaagden. Te
Nuszdorf hebben gele Houtwespen herhaaldelijk gaten gemaakt in de
looden kamers van de zwavelzuurfabrieken; later geschiedde dit ook
te Freiberg door de staalblauwe soort. Uit de genoemde voorbeelden
blijkt, hoe lastig deze insecten soms kunnen zijn, hoewel zij in den
gevleugelden toestand in hun gewone omgeving aan de boomen geen schade
meer toebrengen.



De Gewone Halmwesp (Cephus pygmaeus, fig. 2) bezoekt van Mei af
boterbloemen, duizendblad en andere bloeiende planten, die aan
akkerranden en slootkanten hun bonten tooi verschaffen. Bij warm,
zonnig weer ziet men haar bedrijvig van de eene bloem naar de andere
vliegen en honig lekken; als de lucht bewolkt is, zit zij stil of
beweegt zich weinig. Dit 9 mM. lange wespje herkent men zonder moeite
aan het zwarte, met veel geel geteekende lichaam, uit welks zijdelings
samengedrukt achterlijf bij het wijfje een korte, naar boven gerichte
legboorscheede te voorschijn komt, en aan de eenigszins knotsvormige
sprieten op den bijna bolronden kop. De voorvleugel kenmerkt zich
door 2 rand- en 4 onderrandcellen. Hoe onschuldig deze wespjes ook
schijnen, hunne larven (fig. 4) zijn schadelijk voor de rogge- en soms,
doch minder dikwijls, ook voor de tarweakkers, in welker nabijheid men
daarom de meeste kans heeft het gevleugelde dier aan te treffen. Het
wijfje legt slechts één ei in iederen halm, in een gat, dat zij in
een van de bovenste knoopen boort. Voor ieder van de 10 à 15 eieren,
die zij voortbrengt, wordt deze arbeid verricht. Ongeveer 10 dagen
later verlaat de larve de eischaal en begeeft zich onmiddellijk
in het naburige holle lid van den halm. Hier voedt zij zich met de
spaantjes, die zij losknaagt van de binnenste oppervlakte der haar
omgevende buis, doorboort het in den knoop aanwezige schot en kruipt
in haar nauwe woning op en neer. Als de oogsttijd gekomen is, heeft
zij haar vollen wasdom bereikt, daalt af naar het onderste uiteinde
van den halm en spint zich hier een zijden hulsel. In de cocon en in
den stoppel blijft zij gedurende den geheelen winter als larve liggen
en verandert eerst 14 dagen voor het uitvliegen in een vrije pop. Als
de aren van de niet aangestoken halmen beginnen te rijpen en de zieke
er niet meer op het eerste gezicht van onderscheiden kunnen worden
aan de witte kleur, kan dit geschieden, door ze te betasten. Als men
er een tusschen de vingers krijgt, welker onderste deel geen korrels
bevat en zich door slapheid onderscheidt, is het tamelijk zeker,
dat er bij 't opensplijten van den halm een parasiet voor den dag zal
komen. Terzelfder tijd op dezelfde plaats als de Halmwesp, ziet men
een minstens even lange, slanke Sikkelwesp ronddoolen, Pachymerus
calcitrator geheeten (fig. 3), die de halmen opzoekt, welke door
Halmwesplarven bewoond worden, om deze met een ei te begiftigen.



Van de familie der Bladwespen (Phyllophaga) kent men omstreeks 1000
soorten, uit alle werelddeelen, doch vooral uit Europa. Zij hebben
aan den kop lange bovenkaken en rechte, 3- à 30-ledige sprieten; de
voorste borstring reikt zijwaarts tot aan den oorsprong der vleugels,
is meestal zeer kort en wordt dan "halskraag" genoemd. Het middelste
en het achterste rugschild van het borststuk zijn door een diepe
groeve gescheiden. De voorscheen eindigt in 2 doornen; de voetleden
hebben aan de zool dikwijls napvormige verbreedingen (patellen);
het eindlid draagt 2 klauwen, die meestal van een zijtand voorzien
zijn. De legboor van het wijfje is kort en steekt niet voorbij het
achterlijf uit. De larven zijn zoogenaamde "bastaardrupsen".



De Spinselbladwespen (Lyda) vormen een talrijke, zeer duidelijk
begrensde groep. Door de lange, borstelvormige sprieten en de
zeer beweegbare kop naderen zij tot de Houtwespen; het platte, aan
de zijden kantige achterlijf is haar meer in 't bijzonder eigen;
door den niet uitstekenden legboor en de levenswijze der larven,
die aan de oppervlakte van de plant leven, gelijken zij op de Echte
Bladwespen, waarmede zij echter niet geheel overeenstemmen, daar de
larven, behalve de aan 't laatste segment voorkomende naschuivers, in
't geheel geen achterlijfspooten hebben en in een licht spinsel of,
evenals sommige Kleine Vlinders (Bladrollers), in een van bladen
vervaardigd kokertje leven.



De Drekzak-dennenbladwesp (Lyda campestris, fig. 2) wordt als
larve in Juli op 3- en 4-jarige dennen gevonden, waar het bevruchte
wijfje hare eieren, hoogstens bij drieën te gelijk, aan de naalden
van verschillende in Mei uitgesproten twijgen heeft vastgehecht,
zonder hierin een insnijding te maken. De larve houdt zich op in een
buisvormig spinsel, dat ondoorzichtig is door den hierin opgehoopten
drek. Slechts het voorste deel van het lichaam wordt, meestal aan het
onderste deel van de buis, naar buiten gestoken om een daarbuiten
gelegen naald, van den top tot aan den voet, af te knagen. Zoodra
alle naalden, die zij bereiken kan, verslonden zijn, wordt het nest
langer gemaakt, waardoor de bewoonster in staat gesteld wordt om
het éénjarige takje geheel of grootendeels te vernielen. Tegen het
einde van Augustus is zij volwassen, laat zich aan een draad naar
den bodem zakken, kruipt hoogstens 13 mM. diep in lossen grond,
vervaardigd hier van spinstof en aarde een losse, boonvormige cocon
en brengt hierin den herfst en den winter slapend door. In het midden
van April van het volgende jaar vindt men haar soms vervangen door een
pop; het kan echter ook voorkomen, dat zij tot in 't einde van Mei,
bij uitzondering zelfs gedurende het geheele loopende jaar, nog in den
larvetoestand blijft verkeeren. 14 dagen ongeveer duurt de rustperiode;
daarna verschijnt de 18 mM lange Wesp, die zich tamelijk goed verborgen
houdt tusschen de naalden en daarom niet licht opgemerkt wordt. Haar
achterlijf is tot over de helft (van den 2en tot den 5en ring)
roodachtig geel; overigens is zij grootendeels glanzig blauwzwart;
de mond, de sprieten, een oogvlek, het schildje, de knieën, scheenen,
voeten en vleugels zijn geel; de randstip ligt in een blauwe vlek.



Een tweede, eveneens op dennen levende, veel schadelijker soort is die,
welke door de Duitsche houttelers Groote Dennenbladwesp (Lyda stellata,
L. pratensis) wordt genoemd, hoewel zij als imago kleiner, als larve
slechts weinig grooter is dan de vorige soort, van welke zij verschilt
door de roodbruine zijranden van het (op den rug bruinzwarte, aan de
buikzijde vuilgele) achterlijf. Dezelfde woonplaats heeft de larve
van de Roodkoppige Spinselbladwesp (Lyda erythrocephala) als imago
kenbaar aan den staalblauwen romp en den rooden kop van het wijfje.



De soortenrijkste en sterkst vertegenwoordigde afdeeling van de
geheele familie is die der Echte Bladwespen (Tenthredinidae); van
hare larven geldt het op p. 459 gezegde.



De Dennenkamhoornwesp (Lophyrus pini) houdt zich uitsluitend in
dennenbosschen op, waar hare larven soms een niet onbelangrijke
schade aanrichten. In de jaren 1819 en 1820 o.a. waren zij in sommige
boschdistricten van Frankenland zoo talrijk, dat de stammen geel zagen
van de rupsen, die in de boomen klommen; zij bedekten volkomen de
takken, die nog naalden droegen en hingen er in kluwens ter grootte
van een menschenhoofd van af. Toen al het groen verslonden was,
trachtten zij andere bosschen te bereiken, die van het schouwtooneel
dezer verwoestingen gescheiden waren door een beek, aan welker oevers
de rupsen bij duizenden rondkrioelden; daar zij niet van richting
veranderden, vielen zij in het water. Dag aan dag trokken ontzaglijke
scharen uit de verderop gelegen deelen van het vernielde bosch op deze
wijze een wissen dood tegemoet; de beek scheen, in plaats van water,
louter stervende en reeds gestorven Insecten af te voeren. Zulk een
sterke vermenigvuldiging komt echter niet dikwijls voor; in den regel
verschijnen deze bastaardrupsen in betrekkelijk geringen getale, voor
't eerst in de maand Mei. Zij hebben 22 pooten en zijn 25 mM. lang. De
kop is bruin en in meerdere of mindere mate zwart gevlekt. De romp
is met fijne dwarsrijen van doorntjes en wratten bezet, geelachtig
groen van kleur; soms heeft de eene, soms de andere kleur de overhand;
boven elken buikpoot komt een zwarte vlek voor, die op een kommapunt
(;) gelijkt; andere zwarte vlekken bevinden zich iets hooger op
de voorste en achterste segmenten. Na minsten 8 weken is de 5-maal
vervellende larve volwassen en omgeeft zij zich met een tonvormige,
aan een dennenaald gehechte cocon, waaruit de Wesp tegen het einde van
Juli door een losgeknaagd dekseltje ontwijkt. In dit geslacht verschilt
het mannetje van het wijfje door den vorm der sprieten (welker aantal
leden, al naar de soort, van 17 tot 22 afwisselt). Bij het wijfje
zijn zij gezaagd, bij het mannetje zeer fraai kamvormig. Behalve
de kop en het borststuk, die grootendeels zwart zijn, is het wijfje
roestgeel. Bij het mannetje hebben alleen de scheen en de voet deze
kleur en zijn alle overige lichaamsdeelen zwart.

In het geslacht Selandria heeft men een groot aantal soorten van
Bladwespen van kort-eivormige gedaante vereenigd, waarbij ook de
kleinste leden van de geheele familie zijn. Zij kenmerken zich door
het bezit van 2 rand- en 4 onderrandcellen, waarvan de 2e en de 3e de
terugloopende aders opnemen; de 9-ledige, meestal draadvormige sprieten
zijn zoo lang als de kop en het borststuk te zamen genomen. Van de
lente tot in den zomer vindt men deze Wespen meestal op struiken. Bij
ruw weer zitten zij stil en roerloos, maar zijn steeds bereid om zich
dood te houden, als men haar te na komt. Zeer vlug en vroolijk vliegen
zij daarentegen rond, als de zon haar warm op 't lichaam schijnt.

De Zwarte Kersenbladwesp [Selandria (Eriocampa) alumbrata] is glanzig
zwart, alleen op de voorscheen (van voren althans) lichtbruin. Zij
is 5.5 mM. lang en heeft 11 mM. vlucht. In de eerste dagen van Juni,
maar ook wel later, verlaten de wespjes hare cocons, in welker spinsel
zandkorrels stevig vastgewreven zijn en die gedurende den winter op
korten afstand van de oppervlakte in den grond gelegen hebben. Zij
begeven zich in den boom of struik, in welker schaduw zij gerust
hebben (kers, peer, pruim, abrikoos of sleedoorn). Meestal in Juli
en Augustus, doch ook wel later, merkt men aan deze planten glanzig
zwarte, naar inkt riekende larven op, die eenzaam of bij troepjes aan
de bovenzijde van de bladen zitten en haar op zulk een wijze afvreten,
dat alleen de benedenste opperhuidlaag overblijft. Deze neemt weldra
een bruine kleur aan; ten slotte is de geheele top van den boom als
't ware met een bruin floers bedekt. De 20-pootige larve is na iedere
vervelling aanvankelijk groenachtig geel van kleur, maar wordt kort
daarna zwart; zij gelijkt wel eenigszins op een zwarte Slak, is na
4 vervellingen volwassen en begeeft zich dan in den grond om zich
in te spinnen. De larven richten soms een niet onbelangrijke schade
aan. Deze soort bewoont Nederland, Duitschland, Frankrijk en Zweden.

De larven van de Knollen-bladwesp (Athalia spinarum: fig. 1), vooral
die van de tweede generatie, zijn soms een plaag voor den landman,
daar zij de bladen van de knollen en rapen en van het jonge raapzaad
in September kaal vreten, zoodat er alleen de dikke bladnerven van
overblijven. De dooiergele Wesp heeft den kop en de sprieten, de
rugzijde van het borststuk (met uitzondering van den halskraag en
het schildje) en den voorrand van den vleugel tot aan de vleugelstip
glanzig zwart; de voeten zijn zwart en geel geringd, de 11-ledige
sprieten eenigszins knotsvormig; de verspreiding der vleugeladers
blijkt. In Mei verschijnen de Wespen, die zich uit de overwinterende
larven ontwikkelen; men bemerkt ze dan bijna niet, daar zij niet
gezellig vliegen. Tegen het einde van Juli en Augustus zwermen deze
Wespen voor de tweede maal en vallen dan wegens haar veelvuldigheid
licht in 't oog, als zij op zonnige plaatsen op de bloemen van
de weide, op wilgenhakhout, op struiken aan boschranden bedrijvig
rondvliegen om honig of het zoete sap van de Bladluizen te zoeken. Bij
ongunstige weersgesteldheid zitten zij roerloos met opgetrokken pooten
op de bladen en twijgen en laten zich naar beneden vallen, wanneer
men haar op korten afstand nadert. Jonge knollen en dergelijke planten
verschaffen aan de wijfjes een uitmuntende gelegenheid om zich van haar
moederplicht te kwijten; met den zaagtoestel maken zij een insnijding
in de opperhuid onder aan het blad en leggen het ei in de wonde. In
September en October verraden de grijsachtige groene, zwart gestreepte
larven haar aanwezigheid door de gaten, die zij in de bladen vreten.



Het omvangrijke geslacht Tenthredo, waaraan vroeger een nog
uitgestrektere beteekenis werd gegeven dan thans, omvat de grootste
van alle slanke Echte Bladwespen. Dikwijls bestaat er in deze groep
een belangrijk verschil in kleur tusschen het mannetje en het wijfje;
een veelvuldig voorkomend geval is het o.a., dat het achterlijf bij
het wijfje zwart, bij het mannetje zwart en rood is. De Tenthreden
zijn fraaie, flinke dieren, de eenige onder de Bladwespen, die
nu en dan een ander Insect met hare krachtige kaken grijpen en
verslinden. Negenledige borstelvormige sprieten, die in den regel
langer zijn dan het achterlijf, 2 rand- en 4 onderrandcellen in den
voorvleugel, achterheupen, die hoogstens tot den achterrand van het
tweede achterlijfssegment reiken, zijn, nevens de slanke gedaante,
de belangrijkste kenmerken van dit geslacht.

Op wilgenhakhout vindt men hier te lande vrij algemeen de 8 à 10
mM. lange Groene Bladwesp (Tenthredo scalaris). Haar lichtgroene
kleur wordt op den rug afgebroken door meer of minder uitgestrekte,
zwarte vlekken, die in den regel op het midden van het achterlijf
samenhangen.--Haar naam ten spijt is Tenthredo viridis grootendeels
zwart; de lichtgroene kleur speelt slechts een ondergeschikte rol.--De
Geelhoornige Bladwesp (Tenthredo flavicornis) heeft, behalve de
sprieten, ook de pooten en het zwart gespikkelde achterlijf geel. Zij
is een van de fraaiste soorten en wordt 13 mM. lang.



De Rozenbladwesp (Hylotoma rosae, fign. 2 en 3) is een fraai Insect,
dat door grootte en kleur eenige overeenkomst met de Knollenbladwesp
vertoont, maar er bij nader onderzoek en in belangrijke opzichten van
verschilt; o.a. valt op te merken, dat hare sprieten slechts uit 3
leden bestaan, waarvan de beide eerste kort zijn; het derde is lang,
bij het wijfje onbehaard en zwak knotsvormig, bij het mannetje aan de
onderzijde als een borstel dicht met stijve haren bedekt. Deze soort is
van Zweden tot Italië over geheel Europa verbreid en nergens zeldzaam;
alle rozenliefhebbers kennen en haten haar larve. Zij heeft niet meer
dan 18 pooten en is 15 à 19.5 mM. lang. Haar grondkleur is bruinachtig
groen; aan weerszijden van het groene ruggevat ziet men op den rug
gele, langzamerhand in de grondkleur overgaande vlekken, die dikwijls
ineenvloeien en dan den geheelen rug oranjegeel kleuren. Ieder van
de 12 rompsegmenten, met uitzondering van de beide laatste, draagt
6 paar glanzig zwarte wratjes met een borsteltje er op. Van Juli tot
September vindt men deze bastaardrups op rozenstruiken, zoowel wilde
als gekweekte; de wijze waarop zij de bladen uitvreet, wordt door de
afbeelding verduidelijkt. Voordat zij in den poptoestand overgaat,
omgeeft zij zich met een uit twee lagen samengestelde cocon; het
buitenste hulsel heeft mazen als een net. De larven, die in Juli
dezen trap van ontwikkeling bereiken, worden in Augustus Wespen;
die, welke later volwassen worden, overwinteren en gaan eerst in
't volgende jaar in den imago-toestand over. Ieder jaar komen dus
twee generaties voor. Het wijfje maakt met haar zaagtoestel in de
jonge twijgen 2 evenwijdig loopende reeksen van insnijdingen en legt
in ieder kerfje één ei. Een gevolg van deze verwonding is, dat het
twijgje zich kromt en zwart wordt.



Door knotsvormige sprieten en een plompen lichaamsbouw onderscheidt
zich een laatste groep van Bladwespen, waarvan de Berkenknophoornwesp
(Cimbex betulae) een voorbeeld levert. Door de breedte en de
logge gedaante van het lichaam herinnert haar geslacht aan dat der
Hommels. De kop, het borststuk en de pooten zijn bij haar zwart of geel
behaard, hoewel niet zoo dicht, dat de zwarte kleur en de glans van
de huid hierdoor onzichtbaar worden. Het achterlijf is bij het wijfje
lichter van kleur. De larve heeft 22 pooten en is in volwassen toestand
fraai groen van kleur; haar huid vertoont talrijke, fijne dwarsplooien
en is met witte wratjes onregelmatig bezaaid, vooral aan de zijden. Zij
heeft midden op den rug een niet geheel tot aan den kop reikende,
overlangsche, zwarte, geel gezoomde streep; ook de kop is geel. Men
ziet deze bastaardrups eenzaam op bladen van berken zitten. Evenals
hare verwanten, heeft zij de gewoonte uit de zijden van het lichaam
een groenachtig vocht te laten ontwijken, wanneer men haar aanvat.

Andere soorten leven op wilgen, elzen, beuken enz. en gelijken zooveel
op de genoemde, dat men ze thans algemeen als verscheidenheden van
één soort (Cimbex variabilis) beschouwt.



DERDE ORDE.

DE SCHUBVLEUGELIGEN OF VLINDERS (Lepidoptera, Glossata).


De Vlinders, de bonte lievelingen van de voor natuurschoon gevoelige
jeugd, moeten wij op de Vliesvleugeligen laten volgen wegens den
algemeenen indruk, dien de vorm van het lichaam dezer Insecten bij
opmerkzame beschouwing wekt. De drie volkomen vergroeide borstringen,
de vrij vóór het borststuk geplaatste kop met zijne rechte sprieten,
het meestal langwerpige, door een chitine-pantser bedekte lichaam en
het bezit van vier vleugels hebben de Vlinders met de Vliesvleugeligen
gemeen. Bovendien hebben beide de neiging om door zoete stoffen hun
kortstondig leven te rekken en merkt men in beider ontwikkelingsgang
drie scherp gescheiden phasen op. Ook de Vlinders verschillen duidelijk
van alle overige Insecten door het maaksel hunner monddeelen en de
eigenaardigheden hunner vleugels; onmogelijk kunnen zij met leden van
andere orden verward worden; zelfs geldt dit van de weinige soorten,
die door het rudimentair worden van de vleugels voor het leven in de
lucht ongeschikt zijn geworden.

De monddeelen zijn voor het zuigen ingericht. De onderkaken, die
aan de binnenzijde ieder een gootvormige uitholling vertoonen, zijn
samengevoegd tot een zuigtoestel, dat spiraalsgewijs opgerold kan
worden en zuiger of roltong heet. De bovenkaken zijn zeer dikwijls
afwezig en in ieder geval, evenals de bovenlip, zoo klein en door de
bekleeding van het aangezicht met chitine-schubjes zoo verborgen,
dat een ongeoefende ze waarschijnlijk tevergeefs zal zoeken. Een
klein, driehoekig uitsteeksel onder de plaats van aanhechting van den
zuiger, dat aan weerszijden van een drieledigen taster is voorzien, kan
gemakkelijk als een onderlip herkend worden. De eigenaardigheden van de
liptasters of "palpen" leveren vooral bij de Kleinvlinders belangrijke
kenmerken ter onderscheiding van de familiën en geslachten op. De
kaaktasters eindelijk, hoewel in den regel aanwezig, zijn gewoonlijk
rudimentair; zij vertoonen zich als korte, tweeledige aanhangsels bij
den wortel van den zuiger en zijn alleen bij de Motten (Tineidae), waar
men ze gewoonlijk "bijpalpen" noemt, buitengewoon sterk ontwikkeld. Ook
de bovenkaken zijn bij de Tineïden nog duidelijk zichtbaar. Genthe vond
ze bovendien bij alle andere door hem onderzochte "Kleine Vlinders",
hoewel zij vermoedelijk slechts bij één geslacht (bij Eriocephala,
die door het gemis van zuigende monddeelen van alle overige Vlinders
verschilt) voor 't bijten geschikt zijn. Ook bij de Sphingiden
komen sporen van bovenkaken voor. Bij alle overige "Groote Vlinders"
ontbreken deze organen geheel. De sterk behaarde kleine verhevenheden,
die men vroeger voor rudimentaire bovenkaken hield, behooren, naar
Walter heeft aangetoond, tot de bovenlip.

Nagenoeg alle aders, die de 4 vleugels steunen, hebben een overlangsche
richting. De voorvleugels zijn meestal aanmerkelijk grooter
dan de achtervleugels en hebben een soortgelijk, doch eenigszins
samengestelder aderstelsel. Hieraan worden bij de rangschikking der
Vlinders belangrijke kenmerken ontleend; een kort overzicht van de
voornaamste verschijnselen, die zich hierbij voordoen, mogen wij
daarom niet achterwege houden. Uit het midden van den vleugelwortel
ontspringt een cel, de middelcel (discoïdaalcel), die ongeveer op de
helft van de lengte van den vleugel door een korte, meestal gebogen of
gebroken dwarsader gesloten wordt. De bovenste of voorste middelader
(radius) begrenst de middelcel aan de zijde, die naar den voorrand
(costa) van den vleugel gekeerd is; aan de tegenovergestelde zijde
komt de onderste of achterste middelader (cutibus) voor. Uit de beide
middeladers en uit de dwarsader ontspringen een aantal overlangs
gerichte takken, die aan den zoom of buitenrand van den vleugel of in
zijn voorrand eindigen. Ieder van deze aders heeft een rangnummer;
men begint te tellen aan den binnenhoek van den zoom en noemt den
daar eindigenden cutibus-tak 2. Ook dan volgt men dezen regel,
als de aders nader bij den wortel van den vleugel ineenvloeien
en dus uit een gemeenschappelijken steel ontspringen. Bovendien
heeft de voorvleugel bij zijn binnen- of achterrand meestal 1 (soms
2)--de achtervleugel meestal 2 (soms 3)--binnenrands-, anaal- of
dorsaaladers, die aan den vleugelwortel beginnen en aan den zoom
of aan den achterrand eindigen. Deze krijgen alle het rangnummer
1. Wanneer er verscheidene zijn, onderscheidt men ze door toevoeging
van letters aan het cijfer 1; men ontmoet dus achtereenvolgens 1a,
1b, 1c, wanneer men van den vleugelwortel naar den binnenhoek van
den zoom voortgaat. Bij den voorrand vindt men één dergelijke ader,
de ondervoorrandsader (subcostaalader). De voorrand zelf, ofschoon
geen luchtbuis bevattend, wordt ook als een vleugelader beschouwd
(voorrandsader of costa); haar geeft men bij het tellen steeds het
hoogste rangnummer. Bij vele nachtvlinders is de ondervoorrandsader
in de nabijheid van den vleugelwortel over een korten afstand met de
voorste middelader verbonden, zoodat zij uit de middelcel schijnt
voort te komen. De voorste middelader geeft in den voorvleugel
achtereenvolgens (hoogstens 5) takken af, die in den voorrand en in
den vleugelzoom eindigen; allerlei eigenaardigheden kunnen zich hierbij
voordoen, die bruikbare kenmerken ter onderscheiding opleveren. In den
achtervleugel zendt de voorste middelader slechts 2 takken uit, die in
den zoom eindigen en bij de verschillende groepen groote overeenkomst
vertoonen.--De open cellen, (die welke door 2 opeenvolgende aders en
het daartusschen gelegen stukje van den vleugelrand gevormd worden)
duidt men eveneens ieder met een cijfer aan, en wel met dat van de
ader, waarop de cel volgt, wanneer men in de richting van binnen naar
buiten voortschrijdt. Zoo krijgt b.v. de zeer lange, open middelcel
het rangnummer 4, omdat zij tusschen de aders 4 en 5 gelegen is.

Het skelet van den vleugel, dat zooeven op beknopte wijze beschreven
werd, ligt min of meer verborgen; veel meer invloed op den indruk,
dien de vleugel maakt, heeft zijn bekleeding; hierdoor eerst krijgt
dit orgaan zijn eigenaardig karakter. Wanneer men zegt, dat de
vlindervleugels bedekt zijn met stofjes, die er afgeveegd kunnen
worden, bezigt men een minstens zeer onnauwkeurige uitdrukking;
iedereen weet, dat de vleugels hun schoonheid niet ontleenen aan
vormlooze lichaampjes, die er op willekeurige wijze overheen gestrooid
zijn, maar aan zeer fijne schubjes van een volkomen bepaalden,
eigenaardigen vorm. Deze bedekken elkander als de pannen van een dak,
zijn door tusschenkomst van meer of minder lange steeltjes losjes aan
de huid van den vleugel gehecht, regelmatig op reeksen geplaatst en op
de eene plaats dichter ineengedrongen dan op de andere; hun grootte,
vorm, kleur en oppervlakte zijn bij verschillende soorten ongelijk en
varieeren op denzelfden vleugel, in verband met de plaats, die zij
innemen. In Brazilië leven Vlinders, welker vleugels in 't geheel
geen schubben bezitten; ook in Europa komt een groep van fraaie
Vlinders voor, de Glasvlinders, welker vleugels voor een groot deel
doorzichtig blijven; ook hier echter bestaat er tusschen de schubben,
die de overige lichaamsdeelen bedekken, een groot verschil in vorm.

De achtervleugels zijn niet zelden voorzien van een fijnen,
soms dubbelen doorn, die om een haakje aan de ondervlakte van
den voorvleugel geslagen is en beide vereenigd doet blijven. Deze
inrichting heet vleugelhaakje; bij geen der Dagvlinders komt zij
voor.--Om zich bij de beschrijving van de verdeeling der kleuren over
den vleugel duidelijker te kunnen uitdrukken en op den voorvleugel,
die ook in dit geval de hoofdrol speelt, verschillende plaatsen
te kunnen bepalen, is zijn oppervlakte in 3 hoofddeelen gesplitst:
het wortelveld, het middelveld en het zoomveld. Bij een groot aantal
Vlinders is deze verdeeling door twee enkelvoudige of samengestelde
dwarsstrepen aangeduid, zoodat de voorste dwarsstreep het wortelveld
van het middelveld, de achterste het middelveld van het zoomveld
scheidt; doch ook wanneer deze zichtbare grenzen ontbreken, wordt
de bedoelde onderscheiding gemaakt. Behalve de vorm, de teekening en
de loop der aders is ook de stand van de vleugels gedurende hun rust
kenmerkend voor de soort.

Aan de monddeelen en de vleugels onderscheidt men deze orde van
de overige Insecten; ook op de overige lichaamsdeelen der Vlinders
moeten wij echter, zij het dan ook vluchtig, de aandacht vestigen. Het
grootste deel van de oppervlakte van den ruig met haren of schubben
bekleeden kop wordt ingenomen door de groote samengestelde oogen,
die halfbolvormig uitpuilen. De enkelvoudige oogen zijn ten getale
van 2 aanwezig en op de kruin verborgen, even dikwijls afwezig. De
sprieten zijn uit vele leden samengesteld en meestal borstel- of
draadvormig, bij de Dagvlinders aan het einde knopvormig gezwollen;
afwijkingen van den genoemden regel zijn echter niet zeldzaam.

Daar het borststuk grootendeels dicht bedekt is met haren, die
bij sommige gewoon, bij andere schubvormig zijn, kan men de 3
borstringen uitwendig niet duidelijk onderscheiden. Het achterlijf is
"aangegroeid", nooit gesteeld, en vertoont 7 à 9 ringen.

Soms dragen de pooten een dicht kleed van lange haren en schijnen dik;
bij nader onderzoek blijkt het echter, dat zij slank, teer en los
aangehecht zijn. De scheen is met betrekkelijk lange sporen gewapend,
de voet uit 5 leden samengesteld en aan 't einde van kleine klauwen
voorzien.

De larven van de Vlinders zijn beter bekend dan die van eenige
andere orde van Insecten, omdat zij meer dan deze, ook niet
deskundigen, tot een onderzoek uitlokken. Vele rupsen verdienen onze
bewondering door haar schoonheid, vele worden wegens haar vraatzucht
gevreesd. Haar lichaam bestaat uit een hoornachtigen kop en 12 weeke
rompsegmenten, waarvan de 3 voorste ieder één paar hoornachtige, uit
leden samengestelde en spits eindigende ware pooten of borstpooten
dragen. Bij alle zonder uitzondering is het laatste segment voorzien
van een paar vleezige, achterwaarts gerichte pootjes, de zoogenaamde
naschuivers of achterpooten. Het lichaamsdeel tusschen de reeds
genoemde segmenten wordt gesteund door 2 à 8 op zuignappen gelijkende,
korte pootjes (buikpooten), die op zulk een wijze verdeeld zijn, dat
onmiddellijk achter de borstpooten minstens 2 en onmiddellijk vóór
de naschuivers evenveel pootlooze segmenten overblijven. Een rups
bezit dus hoogstens 16 pooten, soms slechts 10, zelden niet meer dan
8; een grooter aantal pooten dan 16 kenmerkt de bastaardrupsen. Een
uitzondering op dezen regel vormen sommige Zuid-Amerikaansche rupsen,
die, naar men zegt, 20 pooten hebben. De rupsen, die slechts 1 of
2 paar buikpooten hebben, bewegen zich op een eigenaardige wijze:
het lichaam wordt gestrekt, de borstpooten hechten zich ergens aan
vast, de overige pooten laten hun steunpunt los, het voorste deel van
't achterlijf kromt zich lusvormig naar boven, terwijl de voorste
buikpooten onmiddellijk achter de borstpooten worden neergezet; nadat
deze op hun beurt opgeheven zijn en het voorste deel van 't lichaam
zoo lang mogelijk naar voren uitgerekt is, worden de bewegingen in
de aangegeven volgorde herhaald, waardoor een snelle verplaatsing tot
stand komt. Zulke rupsen worden spanrupsen en hare Vlinders Spanners
genoemd.--De 9 ademgaten aan weerszijden van den romp vallen bij
niet te kleine rupsen duidelijk in 't oog; zij ontbreken alleen aan
het 2e, 3e en laatste segment.--Bij sommige is de huid geheel of
zoo goed als geheel naakt, zoodat men ternauwernood hier en daar
enkele haartjes kan zien; bij andere is de huid dicht behaard. De
haren zijn niet zelden bij bosjes geplaatst, die op sommige leden
zich ver boven hun omgeving verheffen. Behalve haren, komen echter
ook wratten (knopwratten) voor, die meestal met haren zijn begroeid,
voorts vliezige uitwassen, die enkelvoudig of doornvormig vertakt,
naakt of behaard kunnen zijn, bovendien nog andere aanhangselen, die
over het geheele lichaam verspreid staan, of waardoor enkele segmenten
zich onderscheiden.--De kop, die in hoofdzaak begrensd wordt door twee
naast elkander gelegen hoornachtige schalen, heeft goed ontwikkelde,
bijtende monddeelen en een microscopisch fijne opening in de onderlip,
waardoor de spinstof, welke in de beide spinklieren bereid wordt, in
den vorm van een fijnen draad ontwijkt; nagenoeg alle rupsen kunnen
spinnen. Aan den voorsten hoek van iedere schaal bevindt zich een
groep van 5 of 6 oogjes en verder naar voren een spriet, die uit een
gering aantal cilindervormige leden bestaat.

Bij de rupsen merkt men een grooter verschil in levenswijze op dan
men zou vermoeden. Sommige treft men steeds eenzaam aan, omdat de
eieren ieder afzonderlijk op verschillende plaatsen gelegd worden;
andere leven gedurende een meer of minder langen tijd gezellig bijeen,
met of zonder een spinsel, dat aller gemeenschappelijke woning is. De
meeste vertoeven aan de oppervlakte van bladen. Op allerlei planten
treft men ze aan; behalve in de afdeeling der Cryptogamen zijn er
waarschijnlijk niet veel planten, die niet aan één soort van rupsen
voedsel verschaffen. De eik, die wij reeds als een door de Galwespen
bevoorrechten boom hebben leeren kennen, herbergt niet minder dan 121
soorten van rupsen. Er zijn ook rupsen, die zich aan onze waarneming
onttrekken, daar zij zich in hout of in stengels van kruidachtige
planten, vooral echter in vruchten, bladen en wortels ophouden en het
daglicht schuwen. Zulke rupsen hebben meestal een bleeke, vuilwitte
kleur, graven of boren ieder op een eigenaardige wijze en verraden
hierdoor haar tegenwoordigheid.

Sommige rupsen hebben den naam van vergiftig te zijn en worden dikwijls
om deze reden meer gevreesd dan wegens de schade, die zij aan gekweekte
planten veroorzaken. Hoewel geen enkele rups giforganen heeft, bevatten
de haren of de vleezige met beweeglijke zijtakken voorziene uitwassen,
een met sterk mierenzuur gevulde holte en veroorzaken daarom bij
't afbreken van den top op de huid een brandend gevoel.

Na een meer of minder langdurig tijdperk van groei, herhaaldelijk
voor korten tijd afgebroken door vervellingen, waarmede zelden een
wijziging van den vorm, dikwijls echter een kleine kleursverandering
gepaard gaat, is de rups rijp voor den poptoestand. De meeste
Groote Vlinders en onder de Kleine Vlinders de Pyralididen zijn
gedurende deze ontwikkelingsphase beter beschut dan alle overige
Insecten: hunne ledematen en andere lichaamsdeelen zijn niet
slechts ieder afzonderlijk omhuld met de dunne, vliezige scheeden,
die ook bij de overige leden der klasse voorkomen, maar bovendien
nog aaneengekleefd door bedekking met een gemeenschappelijke, in
leden verdeelde chitine-schaal, die hoogstens op drie plaatsen,
tusschen de achterlijfssegmenten 4-7, beweging toelaat. Zij heeten
daarom bedekte poppen of mummiepoppen. Haar kleur verandert bij
vele soorten met den leeftijd. Onderling verschillen zij door vorm
en kleur, door de wijze van bekleeding, door het maaksel van de
staartspits (cremaster, het doorntje aan het laatste segment) en door
de middelen tot vasthechting. Eenige van deze eigenaardigheden zijn
karakteristiek voor de groep, tot welke de pop behoort. Zoo hebben
b.v. de (meer bepaaldelijk chrysaliden genoemde) hoekige poppen van
de meeste Dagvlinders de staartspits door draden bevestigd aan het
voorwerp, waaraan zij met den kop naar beneden hangen of waaraan zij
bovendien zijn vastgebonden door een anderen draad, die haar lichaam
als een gordel omgeeft, zoodat de kop naar boven gericht blijft. In
't eerste geval spreekt men van een hangende pop (pupa suspensa), in
't tweede geval van een omgorde pop (pupa succincta). De poppen van
de meeste Spinners zijn verborgen in een tusschen twijgen of bladen
vastgehechte cocon; van andere Vlinders is de pop, al of niet door
een spinsel omgeven, in den grond verscholen. Bij de Kleine Vlinders
en bij sommige Groote Vlinders (alle tot de Nachtvlinders behoorend,
zooals de Glasvlinders en de Houtboorders) merkt men alle overgangen
op van de mummiepop tot de vrije pop, die bij eenige familiën van
Kleine Vlinders werkelijk voorkomt.

Bij den overgang in den imago-toestand opent zich de huid van de
mummiepop in den nek achter de sprietscheeden; bovendien verkrijgt
zij een overdwarse spleet op het aangezicht tot aan de grens en
vleugelscheeden en een overlangsche spleet op het midden van den
rug van het borststuk. Deze openingen stellen den Vlinder in staat
naar buiten te komen; hij doet dit 's morgens vroeg, als hij van
licht en zonneschijn houdt, des avonds, als hij gedurende den nacht
werkzaam is. Aanvankelijk blijft hij stil zitten om te bekomen van de
vermoeidheid, die een gevolg is van den zoo even door hem verrichten,
zwaren arbeid. De vleugels moeten zich nog ontwikkelen uit de teere
lapjes, die boven den rug uitsteken en met de buitenzijde naar
elkander toegekeerd zijn. Dit geschiedt door bloed te persen in de
vleugeladers en lucht in de daar aanwezige tracheeën. Men ziet de
vleugels "groeien". Na verloop van een half uur bij Vlinders van
gewone grootte, iets later bij de grootste soorten, hebben zij hun
vollen omvang bereikt; de teekening was reeds bij het afwerpen van
de pophuid duidelijk zichtbaar. De Vlinder houdt de vleugels nog
korten tijd schuins naar boven en naar buiten gericht en geeft hun
vervolgens den stand, die zij voortaan in rust zullen innemen. Eerst
na verloop van eenige uren worden deze organen door de uitdrogende
werking van de lucht hard en voor het gebruik geschikt, bij kleine
Vlinders eerder dan bij groote. Wanneer deze tijd voorbijgegaan is,
zonder dat de vleugels de gewone grootte bereikt hebben, zullen zij
onbruikbaar blijven.



Men is gewoon de Vlinders te verdeelen in Groote (Macrolepidoptera) en
Kleine (Microlepidoptera), hoewel voor deze scheiding geen voldoende
gronden geleverd worden door verschillende organisatie. De familiën,
die de eerste groep vormen, bevatten hoofdzakelijk de grootste,
die van de laatste groep vooral de kleinste leden der orde; doch op
dezen regel komen vele uitzonderingen voor. In den regel hebben de
rupsen der Macrolepidoptera de zool der valsche pooten alleen aan den
buitenrand met een enkele of dubbele rij van binnenwaarts gekromde
haakjes bezet; deze "half gekroonde" pooten zijn voor het omklemmen
van een voorwerp geschikt. Bij de Microlepidoptera daarentegen
zijn de valsche pooten "gekroond"; hun zool draagt haakjes langs den
geheelen omtrek.--Linnaeus verdeelde de Groote Vlinders in Dagvlinders
(Diurna), Avond- of Schemeringvlinders (Crepuscularia) en Nachtvlinders
(Nocturna). De eerste van deze 3 groepen wordt ook nu nog onder den
naam van Knotssprietigen (Rhopalocera) aan alle overige Vlinders--de
Ongelijksprietigen (Heterocera)--tegenovergesteld.

Speyer schat het aantal soorten van Vlinders op 200000; sommige soorten
zijn bijna over de geheele wereld verbreid; tusschen het door haar
bewoonde gebied en den plantengroei bestaat een nauw verband.--In
Nederland zijn, volgens Oudemans, 1713 soorten van Vlinders gevonden,
waarvan 764 "Groote" en 949 "Kleine".--Wegens hun teeren lichaamsbouw
zijn de leden dezer orde minder dan andere Insecten geschikt om in den
bodem bewaard te blijven en komen daarom als fossielen zeldzaam voor;
toch bezit men eenige goed geconserveerde Sphingiden uit tertiaire
lagen en wel uit den lithographischen steen van Solnhofen en Eichstädt,
voorts, door barnsteen omhuld, een aantal Kleine Vlinders (Tineïden,
Tortriciden en Pyraliden); bovendien zijn bij Oeningen een paar
Spinners en bij Aix eenige Dagvlinders opgedolven.



De eerste rang wordt toegekend aan de Dagvlinders of Kapellen (Diurna,
Rhopalocera), het geslacht Papilio van Linnaeus. Een dun, slank, zwak
bekleed lichaam, groote en breede vleugels, die in den rusttoestand
omhoog gericht zijn, zoodat de bovenzijden elkander aanraken, slanke
sprieten, die aan de spits of onmiddellijk daaronder haar grootste
dikte bereiken, zijn eigenaardigheden, die men bij alle leden van
deze soortenrijke familie vereenigd vindt. De Dagvlinders hebben
nooit bijoogen, missen het vleugelhaakje, bezitten meestal slechts
twee sporen aan 't einde der achterscheen en vliegen uitsluitend
over dag. De rupsen verschillen naar het uitwendige te veel van
elkander, om er in 't algemeen meer van te kunnen zeggen, dan dat
zij 16 pooten hebben en geen dicht en lang haarkleed dragen. Alle
inheemsche "gedoornde" rupsen behooren tot deze groep. De poppen
van de Dagvlinders zijn licht van kleur en kenmerken zich meestal
door den hoekigen vorm van den rug en door eindspitsen op de kruin,
zoodat men niet zelden in het voorste deel van den rug de caricatuur
van een aangezicht ziet. Van enkele soorten wordt de pop onder steenen
gevonden; nooit echter is zij in een cocon verborgen, zelfs niet door
een los spinsel omgeven.

De belangrijke invloed van licht en warmte op de leden dezer familie
blijkt uit hun geographische verbreiding. Met de schitterendste
kleuren prijken zij in streken, waar de zonnestralen bijna altijd in
loodrechte richting het aardrijk treffen. De noordelijke grens van
het verbreidingsgebied der Vlinders in 't algemeen (74°) en ook hun
hoogtegrens (die, al naar de breedte, van 2812 tot 4080 M. afwisselt)
wordt door de Dagvlinders meestal niet bereikt. Inheemsch zijn, volgens
Oudemans, 79 soorten van Dagvlinders, die in ons land dus slechts 4.6
percent van de geheele orde uitmaken; 400 zijn er in geheel Europa
met inbegrip van de Aziatische grenslanden (die in dit opzicht van ons
werelddeel niet goed gescheiden kunnen worden). Veel talrijker zijn zij
in de tropische gewesten; alleen bij Para in Brazilië ontmoet men niet
minder dan 600 soorten van Dagvlinders. Waarschijnlijk overdrijft men
niet, door het geheele aantal leden der familie op 5000 te schatten.



De grootste en fraaiste Dagvlinders behooren tot de onderfamilie der
Papilioniden (Papilionidae), die Linnaeus zeer eigenaardig Ridders
(Equites of Equitidae) heeft genoemd wegens hun statig voorkomen,
dat bij de meeste soorten niet weinig verhoogd wordt door de
soms zeer diepe insnijdingen der achtervleugels en de hierdoor
begrensde staartvormige uitsteeksels. De uitgesneden binnenrand der
achtervleugels bereikt het achterlijf niet.

Het geslacht der Vogelvlinders (Ornithoptera) spant de kroon,
hoewel het staartelooze achtervleugels heeft. Zijne leden bewonen
den Oost-Indischen archipel; de fraaiste en grootste vindt men op
de Molukken. De Priamus (Ornithoptera Priamus) van Amboina heeft
157 à 183 mM. vlucht; het mannetje is groen, het wijfje zwart met
witte teekening.

Tot het omvangrijke geslacht Papilio behoort de eenige inheemsche
soort van de onderfamilie der Ridders, de welbekende Koninginnepage,
Page de la Reine, ook wel Zwaluwstaart geheeten (Papilio Machaon). In
het noorden en westen van ons land is hij vrij zeldzaam, in het
oosten en zuiden een gewone verschijning. Men ziet hem niet slechts
in geheel Europa, maar ook op den Himalaja en in Japan. Hij heeft
62 à 88 mM. vlucht en is dus onze grootste Dagvlinder. De zwavelgele
vleugels zijn zwart gevlekt en geaderd; in het breede, zwarte zoomveld
komen gele vlekken voor; het zwarte wortelveld van de voorvleugels
is met gele schubjes als bestoven; dit geldt ook van den zwarten, in
't midden blauwachtigen band langs den binnenrand der achtervleugels,
die als 't ware het ordelint van dezen "ridder" is, dat aan 't einde
het ordeteeken, een oranjebruine oogvlek, draagt; iets hooger aan den
zoom bevindt zich een lange staart. De onderzijde van de vleugels
vertoont ongeveer dezelfde, maar doffere kleuren; hier heeft het
geel de overhand. In Juli en Augustus fladdert deze fraaie Vlinder
langzaam over de klavervelden of peurt honig uit de bloemen van
weiden, tuinen en bosschen, waarbij hij zijne vleugels beurtelings
in horizontale richting plaatst of half gesloten omhoog heft. Toch
is hij wel degelijk tot een snelle vlucht in staat. Het is de tweede
generatie, die men in de genoemde maanden waarneemt; deze is talrijker
dan de eerste, die zich in Mei vertoont en uit overwinterde poppen
ontstaat. Het bevruchte wijfje houdt zich bezig met de zorg voor
haar nakomelingschap, bezoekt met dit doel op weiden, in tuinen en
op open plaatsen in het woud verschillende schermbloemige planten,
vooral venkel, dille, komijn, peen (Daucus), legt een ei, soms meer
dan één, op iedere plant en sterft. De jonge rups is zwart, heeft op
den rug witte vlekken en roode doornen; weldra echter ondergaat zij
een groote verandering; in haar nieuw kleed ziet men haar dikwijls op
de bovenste gedeelten van haar voederplant te midden van de vruchten,
welker zaden haar tot voedsel dienen. Zij is nu groen met fluweelachtig
zwarte ringen en heeft, behalve eenige plooien, geen eigenaardige
kenteekenen meer op haar huid. Als men haar aanvat, stuwt zij, om
den aanrander af te schrikken twee weeke uitsteekseltjes, die aan den
voet vorksgewijs samenhangen, uit de groeve tusschen den kop en het
voorste rompsegment naar buiten; tevens verbreidt zij een doordringende
lucht en slaat soms met het lichaam heen en weer. De groenachtig
gele, geel gestreepte pop, die aan de rugzijde kielvormig en ook
overigens eenigszins oneffen is, heeft op den kop 2 stompe spitsen;
op de hiernaast (bij 1) aangeduide wijze bevestigt zij zich met de
staartspits en door een gordel in horizontalen of opgerichten stand
aan het een of ander takje. Die van de tweede generatie overwintert,
die van de eerste verandert binnen weinige weken in een Vlinder.



Een enkele maal vindt men hier te lande ook nog de Podalirius (Papilio
Podalirius, fig. 1), die, evenals alle overige Ridders, door Linnaeus
naar een der helden uit den Ilias benoemd werd. Hij is minder algemeen
verbreid, meer tot heuvelachtige gewesten beperkt. Zijne stroogele
vleugels zijn zwart gestreept: de voorvleugels vertoonen, behalve een
zwarten zoom en een smal, zwart wortelgedeelte, 2 doorloopende en 3
afgebrokene, wigvormige, zwarte vegen, die alle aan den voorrand breed
beginnen en allengs smaller worden. De langstaartige achtervleugels
zijn aan den uitgetakten zoom op zwarten grond met blauwe maantjes,
aan den rechten achterrand met een paar breedere, gezamenlijk in een
roode vlek uitloopende strepen en met een paar zeer smalle over het
midden getooid. De geelachtig groene rups leeft op sleedoorn, is met
roode stippels, geelachtig witte lijnen op het midden van den rug en
schuinsche strepen over de zijden versierd en kan, evenals de vorige,
een vorkvormig orgaan uit den nek naar buiten stulpen. De pop is van
voren bruin, van achteren geel en hier met bruine ringen en stippels
geteekend.

In andere werelddeelen, vooral in Zuid-Amerika, leven nog meer
dan 300 soorten van het geslacht der Zwaluwstaarten; sommige zijn,
evenals de onze, met zwarte strepen of vlekken op gelen grond getooid;
andere hebben een prachtig, fluweelachtig zwart kleed met reeksen
van gele vlekken; nog andere vertoonen helder karmijnroode vlekken,
zooals Papilio Hector, die op Ceylon en in Oost-Indië voorkomt,
of witte vlekken, die streepsgewijs bijeenstaan.



De Witjes (Pieridae) hebben gemiddeld een geringere grootte dan de
Papilioniden; bij deze komen 4, bij gene 3 overlangsche aders uit
den binnenrand van de middelcel. De achtervleugel eindigt nooit in
een staart; uit zijn wortel ontspruiten 2 anale aders (in plaats van
1). Deze Vlinders ontstaan, evenals de vorige, uit omgorde poppen.

Het typische geslacht Pieris kenmerkt zich door den vorm van de knots
aan 't einde der sprieten (die op een korten kegel gelijkt), door de
lengte der tasters (die boven den kop uitsteken en welker laatste lid
meestal even lang is als het voorlaatste), door de afgerond driehoekige
voor- en de eivormige achtervleugels. Dit geslacht is over alle landen
der wereld verbreid en in een zeer groot aantal soorten gesplitst, van
welke sommige door de vraatzucht van hare rupsen voor den landbouwer
in de hoogste mate lastig worden.



De Groote Witjesvlinder, ook wel Koolwitje genoemd (Pieris brassicae),
is kenbaar aan de zwarte spits van de voorvleugels en den zwarten
veeg aan den voorrand der achtervleugels. Op de voorvleugels
heeft het wijfje bovendien 2 zwarte, ronde vlekken boven elkander
achter het midden; van de tweede vlek loopt een zwarte veeg naar den
binnenrand. De gele onderzijde van de achtervleugels draagt gelijkmatig
verdeelde zwarte schubjes. Het wijfje heeft 65 mM. vlucht. Deze
eenvoudige Vlinder begint in Juli over velden en weiden en in
tuinen rond te zwerven; in de tuinen fladdert hij bij voorkeur om
koolplanten, leukojen en Oostindische kers, zoodra het tijd is om
voor de nakomelingschap te zorgen. Meer dan 100 gele eitjes komen bij
elkander te liggen en vormen als 't ware een eilandje aan de onderzijde
van het groene blad. Soms is hun aantal geringer, doch altijd zijn er
verscheidene bijeen; ook aan de bovenzijde van de bladen treft men
ze soms aan. Wanneer men zulk een eitje afzonderlijk ziet liggen,
dan is het afkomstig van den Kleinen Witjesvlinder, die terzelfder
tijd en op dezelfde plaatsen als de Groote rondvliegt.

De gele, zwart gevlekte rupsen kan men weldra dicht opeengedrongen in
de nabijheid van de middelnerf van een blad der genoemde planten zien
zitten. De poppen zal men hier waarschijnlijk niet aantreffen. De
volwassen rups heeft n.l. de gewoonte, de plant, waarop zij haar
voedsel vond, te verlaten en bij een naburigen muur of boomstam
omhoog te kruipen, om een rustplaats voor haar gedaantewisseling te
zoeken. Langzamerhand neemt het aantal gele, zwart gevlekte poppen toe;
zij bedekken de naburige schuttingen, muren en andere boven den grond
uitstekende voorwerpen en zijn hier een tijdlang gemengd met nog niet
veranderde rupsen. Uit de overwinterde poppen komen in April of Mei van
het volgende jaar Vlinders; deze vliegen dan slechts in kleinen getale
en trekken niet zoo sterk de aandacht als die van de tweede generatie,
welker leven zooeven geschetst werd. Hoewel twee generaties de regel
is, kunnen er in een warmen zomer, waarop een mooie herfst volgt,
wel drie voorkomen, daar de rupsen snel groeien en hare 4 vervellingen
goed te boven komen, als het weder in dezen tijd niet al te vochtig is.

De landman kan zich een voorstelling vormen van het soms ontzaglijk
groote aantal van deze Vlinders door de schade, die de rupsen hem
toebrengen. Deze voorstelling wordt echter nog overtroffen door eenige
in entomologische werken voorkomende aanteekeningen. Hierin vindt men
o.a. de mededeeling, dat rupsen van Koolwitjes in het jaar 1854 een
spoortrein tusschen Brünn en Praag tot staan hebben gebracht. Over
een lengte van 200 voet waren de spoorstaven dicht bedekt met rupsen,
in een brijachtige massa veranderd door de drukking der wielen. Deze
pap had de rails en de raden zoo glad gemaakt, dat de wrijving niet
meer voldoende was voor de rollende beweging van den trein en de wielen
op dezelfde plaats bleven ronddraaien, zooals ook wel voorkomt, nadat
het geijzeld heeft en het treinpersoneel zand of asch op de baan moet
strooien om verder te kunnen komen. Andere voorbeelden van de sterke
vermenigvuldiging dezer soort leveren de ontzaglijk groote zwermen van
Koolwitjes, die nu en dan waargenomen zijn. "Dit geschiedde," volgens
Ritzema Bos, "o.a. in het laatst van Augustus 1876. Op verschillende
plaatsen in ons land en ook daarbuiten (Ostende, Dantumawoude,
Groningen, Noord-Duitschland boven de Elbe) zag men kolossale
vlinderzwermen, alle uit Koolwitjes bestaande. Merkwaardig was het,
dat de vlucht, die men boven de Elbe waarnam, met groote snelheid
zich steeds boven de rivier, en wel stroomopwaarts, voortbewoog. Men
beweerde, dat deze vlucht over de Noordzee heen naar den Elbe-mond was
gekomen. Te Dantumawoude kwamen de Vlinders uit het O.N.O. en vlogen
voort naar het Z.W. Misschien zijn zij dus ook van over de Noordzee
daar gekomen. Het overtrekken van den zwerm, die, naar een ooggetuige
verzekerde, ongeveer een uur gaans breedte moet hebben gehad, begon
omstreeks den middag en duurde tot bijna 7 uur. Uit hoevele millioenen
Vlinders moet die zwerm niet hebben bestaan!--Van waar al die Vlinders
zijn gekomen?--Men weet het niet; zeker waren zij niet uit ons land
afkomstig, waar juist in 1876 de koolrupsen betrekkelijk zeer weinig
voorkwamen. Uit hetgeen boven werd medegedeeld, zou men afleiden, dat
zij ergens uit het noorden van Europa hierheen waren gekomen."--Op
welke wijze door Sluipwespen (Microgaster glomeratus, Pteromalus
puparum, Pimpla) de vermenigvuldiging van deze soort beperkt wordt,
werd vroeger vermeld.



Het Kleine Koolwitje of Knollenwitje (Pieris rapae) is een trouwe
begeleider van den zooeven besproken Vlinder en heeft zich sedert 1860
ook in Noord-Amerika gevestigd. Gemiddeld heeft het een vlucht van
50 mM. De kleur komt veel overeen met die van de vorige soort; het
zwart van de spits der voorvleugels is doffer en minder uitgestrekt;
de zwarte veeg aan den binnenrand ontbreekt meestal bij het wijfje;
daarentegen heeft het mannetje dikwijls een zwarte vlek op de
bovenzijde van denzelfden vleugel. De pop is gebouwd als bij de vorige
soort, groen of groenachtig grijs van kleur, zwart gestippeld en met
3 gele, meer of minder duidelijke, overlangsche lijnen geteekend. De
rups daarentegen is gemakkelijk te onderscheiden van die van het
Koolwitje. Zij is vuilgroen, door een dichte en korte beharing
eenigszins fluweelachtig; op den rug, zoowel als op iedere zijde,
komt een fijne, gele, overlangsche lijn voor, die soms afgebroken is;
de buitenste vergezelt de zwarte omlijste ademgaten.



Het Kleine Geaderde Witje (Pieris napi) is van de drie reeds genoemde
leden van zijn geslacht het zeldzaamste; toch komt het tamelijk veel
voor. In grootte komt deze soort met de vorige overeen; gemakkelijk
herkent men haar aan de zwart bestoven uiteinden van de aders aan
de bovenzijde der voorvleugels; de aders van de geelachtig witte
onderzijde en de achtervleugels zijn over haar geheele lengte op deze
wijze bestoven. Men vindt de rups op wilde kruisbloemige planten.



Een geheel andere levenswijze heeft het hiernevens afgebeelde Geaderde
Witje [Pieris (Aporia) crataegi]. In Juli verschijnt de zwak bestoven
Vlinder, kenbaar aan de zwarte aders en de ophooping van schubjes
van dezelfde kleur aan hare uiteinden. Het wijfje legt weldra hare
gele, fleschvormige eitjes in hoopjes van verschillende grootte op
bladen van pruime- en pereboomen en van den verwanten sleedoorn, veel
minder dikwijls waarschijnlijk op den hagedoorn. In den herfst komen
de rupsjes uit; deze gebruiken nu niet veel voedsel, maar spinnen
dadelijk een paar bladen aaneen en aan hun twijg vast, zoodat zij bij
het afvallen van het loof blijven zitten. Het als zijde glinsterend
spinsel dient tot rustplaats gedurende den winter. Als de boomen hunne
bladen verloren hebben, trekken deze "kleine rupsennesten" licht de
aandacht. Zoodra in 't volgende voorjaar de knoppen groen worden,
beginnen de rupsjes te eten en knagen weldra de bloemen weg, die zich
in hun nabijheid bevinden. Als de rupsen iets grooter geworden zijn,
verlaten zij haar gemeenschappelijke woning en verspreiden zich. De
volwassen rups is dik en glanzig, middelmatig sterk behaard, heeft
op den rug zwarte en roode, overlangsche strepen, die onderling
afwisselen, en vertoont aan den buik een aschgrauwe kleur. Tegen het
einde van Juni verpopt zij zich, meestal in de nabijheid van haar
laatste voederplaats; soms echter verlaat zij deze en gaat op andere
voorwerpen over. Na 12 à 14 dagen komt de Vlinder voor den dag en laat,
evenals de meeste leden zijner orde, onmiddellijk na de geboorte een
gekleurd vocht door de aarsopening ontwijken. Dit is bijna zoo rood als
bloed en heeft op plaatsen waar de genoemde Vlinders in grooten getale
voorkwamen, aanleiding gegeven tot het sprookje van den "bloedregen".



De Nederlandsche naam der onderfamilie, die de hoofdkleur aangeeft
van een groot aantal inheemsche en uitheemsche soorten, zou moeten
leiden tot de meening, dat al hare leden grootendeels wit zijn. In
den vreemde worden er echter gevonden, waarbij de witte kleur tot
een deel van de achtervleugels beperkt blijft. Andere, die, in
plaats van witte, gele of oranjekleurige vleugels hebben, behoeft
men niet in den vreemde te zoeken. De vrij algemeen voorkomende,
fraaie Peterselievlinder, ook wel het Peterseliebeestje genaamd
(Antocharis cardamines), heeft vóór de grijze spits op den overigens
witten voorvleugel een zeer groote, oranjekleurige vlek; dit geldt van
het mannetje. Bij het wijfje, dat men licht voor een Witje zou kunnen
houden, is de vurige vlek door een grijze middenstip vervangen. Bij
beide vertoont de onderzijde van den achtervleugel zeer sierlijke,
boomvormig vertakte, sapgroene teekeningen. De slanke, lichtgroene rups
heeft, behalve een onduidelijke, groenachtig witte streep op het midden
van den rug, een witte streep en zwarte stippels op de zijden. Zij
leeft op verscheidene op weilanden groeiende kruisbloemige planten,
o.a. op pinksterbloemen, torenkruid en look-zonder-look. De pop is
zeer eigenaardig; zij gelijkt op een smalle, eenigszins gekromde
weversspoel. Na de overwintering ontwijkt hieruit de fraaie Kapel,
waarvan ieder jaar slechts één generatie voorkomt.



De algemeen bekende Citroenvlinder (Rhodocera rhamni) verschilt door
den vorm zijner vleugels van de vorige Piëriden en heeft een andere
levenswijze. De voorvleugels hebben een uitgesneden achterrand en een
scherp, sikkelvormig gebogen uitsteeksel tusschen de 6e en de 7e ader;
aan de achtervleugels bevindt zich een spitse hoek aan 't einde van de
3e ader. Het mannetje is citroengeel, het wijfje groenachtig wit. Na
de overwintering zoekt het bevruchte wijfje den gewonen wegedoorn
(Rhamnus frangula) op, welks knoppen juist uitgesproten zijn, en
legt hierop eieren. De dofgroene rups heeft op iedere zijde een witte
streep, die van boven allengs in de grondkleur overgaat; zij voedt zich
met de bladen van den genoemden heester en verandert in een hoekige,
groene, op de zijden lichtgeel gestreepte en roodbruin gevlekte pop,
die stompkantig uitpuilende vleugelscheeden heeft. De Vlinder vliegt
in Juli en Augustus.



Andere Witjes (of "Geeltjes", zooals men ze wegens hun kleur eerder
zou noemen) kenmerken zich door een zilverkleurige of parelmoerachtige
vlek op de onderzijde van de achtervleugels. Deze vlek heeft den vorm
van een 8 en is met een roodbruinen rand omgeven bij den Oranjekapel
of Gouden Acht (Colias Hyale); het mannetje heeft zwavelgele vleugels,
het wijfje witachtige.--Een roestkleurigen rand heeft de zilverkleurige
8 bij den oranjegelen Hooivogel (Colias Edusa). Hier te lande komen
deze Vlinders niet dikwijls voor.



Een aantal groote en fraaie, inheemsche Dagvlinders onderscheiden
zich van de leden der beide vorige onderfamiliën door de geringere
ontwikkeling der voorste ledematen, die vervormd zijn tot zoogenaamde
poetspooten, zoo genaamd wegens hun verrichting, waarvoor zij de
geschiktheid ontleenen aan de lange beharing. Zij zijn korter dan
de voor 't loopen dienende pooten en dragen geen klauw; hun voet
is gebrekkig ontwikkeld, vooral bij 't mannetje, waar slechts één
langwerpig voetlid voorkomt. De hieraan kenbare Doornrupsvlinders
(Nymphalidae) ontleenen hun naam aan de uitwassen, die op de huid
der larven (doornrupsen) voorkomen. De pop hangt aan de staartspits
met den kop naar beneden. De vleugels van den Vlinder zijn dikwijls
getooid met prachtige, op goud en zilver gelijkende vlekken.



Algemeen bekend zijn de Paarlmoervlinders (Argynnis), die hun naam
danken aan den glans van de onderzijde der achtervleugels. Hier komen
verscheidene strepen of reeksen van vlekken voor; de bovenzijde
van de vleugels vertoont een zwarte, dambordvormige teekening op
oranjerooden grond, met vlekken, die op slecht geschreven cijfers
gelijken, achter den voorrand van den voorvleugel. Zij wonen in of bij
bosschen. Enkele soorten bezoeken, te gelijk met andere zomervlinders,
bloeiende heideplanten en de met roode thijm begroeide open plekken
in bosschen of op dorre vlakten. In den heeten zonneschijn fladderen
zij in zoo grooten getale om deze en andere honigbronnen, dat men
het klappen hunner vleugels kan hooren.

De grootste inheemsche Paarlmoervlinder is de bij ons zelden
voorkomende Keizersmantel (Argynnis paphia), die minstens 60 mM. vlucht
heeft. De oranjeroode vleugels hebben op het zoomveld 3 reeksen van
zwarte vlekken; de voorvleugel heeft op het wortelveld dicht bij
den voorrand een teekening, die meer of minder duidelijk het getal
1556 voorstelt--op den linkervleugel staan de cijfers natuurlijk in
omgekeerde volgorde. De groene onderzijde van den achtervleugel is
versierd met vier paarlmoerstrepen met violetten weerschijn, n.l. 2
korte, wigvormige in het wortelveld en 2, die zich van den voorrand
tot den achterrand uitstrekken, in het zoomveld. De geel gedoornde,
bruine rups, die op den rug een afgebroken, gele, bruin gezoomde,
overlangsche streep heeft, wordt vooral in vlakke, boschrijke streken
op viooltjes, brandnetels en braambessen gevonden.



De Aglaja-vlinder (Argynnis Aglaja) heeft 42 à 55 mM. vlucht en is het
best te herkennen aan de groenachtig gele spits van de onderzijde der
voorvleugels, waarop 6 zilveren stippels prijken; vier dwarsreeksen
van dergelijke stippels komen op de achtervleugels voor. De rups is
met vertakte, zwarte doornen bezet; zij heeft een gele rugstreep en
steenroode zijdevlekken op zwartachtigen grond. Terzelfder tijd als de
vorige ontmoet men haar op viooltjes, bij ons het meest op de heide,
langs spoordijken en vooral in de duinen.



De Weegbreevlinders (Melitaea), waarvan bij ons 3 soorten (Artemis,
Cinxia, Athalia) op droge zandgronden gevonden zijn, gelijken
veel op de vorige door de kleur en de teekening van de bovenzijde
der vleugels; daar aan de onderzijde de zilvervlekken ontbreken,
heeten deze vleugels "blind", evenals die van sommige variëteiten
van Paarlmoerkapellen. De rupsen dragen, in plaats van doornen,
bundels van haren; zij leven, evenals die van het vorige geslacht,
op kruiden, o.a. op verschillende soorten van weegbree. De kleine,
korte en dikke, van voren stompe poppen zijn wit, geel en zwart
gestreept, zonder metaalglans. De Vlinders vliegen bij voorkeur op
open plaatsen te midden van bosschen rond.



De Schoenlappers (Vanessa) behooren tot de meest bekende en verst
verbreide Vlinders; sommige soorten zijn wereldburgers. Vele inheemsche
trekken de aandacht zoowel door den hoekigen zoom als door de fraaie,
bonte kleuren van de bovenzijde der vleugels; de onderzijde is met
sombere kleuren als 't ware gemarmerd. De oogen zijn sterk behaard,
de eindleden der sprieten vormen, evenals bij de vorige geslachten, een
duidelijk begrensde knots, door vrij plotseling dikker te worden. Deze
Vlinders vliegen overal, zijn minder sterk dan de vorige aan het
verblijf in of bij bosschen gehecht. Alle soorten hebben in den
larvetoestand de huid met volkomen onschadelijke doornen bezet en
leven dan gedeeltelijk op lage planten, gedeeltelijk op boomen en
struiken. De poppen zijn hoekig, hebben een kielvormigen rug, twee
spitsen aan den kop en meestal metaalachtig glinsterende vlekken op
de huid.



Duidelijk getande voor- en achtervleugels en fraaie kleuren merkt
men op bij het Dagpauwoog, ook wel het Pauwoog genoemd (Vanessa
Io), welke Vlindersoort in sommige jaren bij ons zeer talrijk
is. De fluweelachtige, helder blauwroode vleugels prijken in de
nabijheid van het voorste hoekpunt ieder met een prachtige oogvlek;
deze bestaat op de achtervleugels uit bruinachtig zwarte, zwarte en
blauwe, op de voorvleugels bovendien uit gele kleuren. De lichte plek
aan den tamelijk donkeren voorrand van de voorvleugels heeft dezelfde
houtgele kleur als de buitenste ring van de oogvlek. De gedoornde rups
is glanzig zwart met fijne, witte stippels; zij leeft gezellig op de
groote brandnetel en op hop. Het wijfje overwintert. Waarschijnlijk
is één generatie regel; in gunstige omstandigheden komt echter ook
nog een tweede generatie tot ontwikkeling. De lichtbruine pop heeft
een goudkleurigen weerschijn en goudgele vlekken; de hoeken op den
rug vormen een caricatuur van een menschelijk aangezicht.



De statige Nommervlinder of Admiraalvlinder (Vanessa Atalanta)
is ongeveer even groot of iets grooter dan de vorige soort. De
achtervleugels zijn afgerond, de voorvleugels van een middelmatig
grooten tand voorzien; de kleur der bovenzijde is fluweelachtig
zwart. De voorvleugel prijkt met een vermiljoenrooden band, die
aan den voorrand, bij het einde van het wortelveld begint en zich
tot in de nabijheid van den binnenhoek uitstrekt; witte vlekken (2
groote en eenige kleinere) bevinden zich bij de spits. De achterrand
van den achtervleugel is eveneens vermiljoenrood; hij is tusschen
de aders met 4 zwarte stippels geteekend. Op de onderzijde van den
voorvleugel ziet men dezelfde teekening als op de bovenzijde, met
eenigszins doffere kleuren; de achtervleugel is met geelachtige tinten
woelig gemarmerd; bij den wortel staat met zwarte cijfers het getal 98
(89) te lezen. De bont gevlekte, gedoornde rups leeft eenzaam, losjes
ingesponnen tusschen brandnetelbladen. Ook bij deze soort overwintert
het wijfje. De Admiraal-vlinder is een wereldburger; hij is over geheel
Europa en Noord-Amerika verbreid en komt ook voor op den Himalaja en
het vasteland van Indië, op de Soenda-eilanden en op Nieuw-Zeeland.



De Distelvink (Vanessa cardui) heeft afgeronde achtervleugels en
een onbeduidenden tand aan den voorvleugel. Met uitzondering van
Zuid-Amerika, is hij over de geheele wereld verbreid. Als rups
leeft hij eenzaam tusschen saamgesponnen bladen van Distels, ook op
gekweekte Artisjokken; daar planten, die voor de ontwikkeling dezer
larve geschikt zijn, nagenoeg nergens ontbreken, ziet men den Vlinder
overal boven velden en wegen vliegen. De bovenzijde der vleugels is
rood (of oranje), zwart en wit gevlekt; de beide eerste kleuren hebben
de overhand en zijn nagenoeg even sterk vertegenwoordigd. In Juni
verschijnen de eerste Vlinders van het loopende jaar; deze brengen soms
nog een tweede generatie voort, welker bevruchte wijfjes overwinteren;
meestal echter komt slechts één generatie tot ontwikkeling, waarvan
eenige exemplaren den winter overleven. Ook de Distelvinken komen
enkele malen in groote menigte voor. Prevost zag in het laatst van
October 1827 in Frankrijk een zwerm van 10 à 15 voet breedte 2 uren
achtereen noordwaarts trekken.



De Koningsmantel (Vanessa Antiopa), de grootste inheemsche soort
(58 à 71 mM. vlucht), houdt zich bij voorkeur in bosschen op, daar
zijn rups het meest van berkenbladen houdt. Evenals de berk, is hij
over geheel Europa en Noord-Amerika verbreid. Door de vleugeltanden
komt hij met het Dagpauwoog overeen. Aan den breeden, lichtgelen
achterrand der fluweelachtig zwartbruine vleugels, herkent men hem
reeds op eenigen afstand. De daarvóór gelegen reeks van blauwe vlekken
wordt eerst bij nader onderzoek zichtbaar. Van Juli af vertoont hij
zich ook in de buurt van dorpen en steden, waar hij als rups bladen
van wilgen en populieren at. Na de overwintering zoekt het wijfje in
de genoemde boomen, welker knoppen dan juist beginnen te zwellen,
een tamelijk hoog gelegen plaats voor hare eieren. Zij legt ze bij
hoopjes en de rupsen leven eenigen tijd gezellig bijeen; in volwassen
toestand zijn zij donker blauwzwart met steenroode vlekken langs den
rug en hebben korte doornen over het geheele lichaam verspreid.



De vleugels van de Aurelia's zijn in vorm gelijk aan die der vorige
soort, maar oranjebruin van kleur met blauwe maanvlekjes in den zwarten
zoom. Bij de Groote Aurelia (Vanessa polychloros) zijn 5 kleine,
afgeronde, zwarte vlekken over de voorvleugels verstrooid; hun voorrand
is geteekend met 2 groote vlekken, die van den achtervleugel met één
groote vlek van dezelfde kleur. De geel gedoornde, zwartbruine rupsen,
hebben 3 gele, overlangsche strepen op den rug; zij leven gezellig
op kersen-, peren- en eenige andere boomen, welker twijgspitsen zij
kaal vreten. Zij ontstaan uit eieren van overwinterende wijfjes en
komen slechts éénmaal per jaar voor.



De vleugels van de Kleine Aurelia (Vanessa urticae) zijn iets lichter
bruin, meer geelrood, aan den wortel zwart, vooral de achterste;
de voorste hebben zwarte vlekken: 3 kleine op de schijf, 3 grootere,
vierhoekige aan den voorrand; de achterste vierhoekige vlek is van den
zoom gescheiden door een witachtige vlek. Deze Vlinders vliegen overal
en bijna gedurende het geheele jaar; zij leveren twee generaties van
zwarte, gedoornde rupsen, die gezellig leven op brandnetels en deze
dikwijls geheel kaal vreten. Men herkent ze aan de gele en geelachtig
groene, overlangsche strepen op de zijden. Ook de Kleine Aurelia
heeft men enkele malen in tallooze menigte zien trekken. Göbel zag
in Juli 1828 aan het meer van Neufchâtel een zwerm, die eerst na een
half uur voorbij was.



De eenige als pop overwinterende soort is de bij ons hoogst
zeldzame Tralievlinder (Vanessa levana), wiens beide variëteiten
Prorsa en Levana een voorbeeld leveren van "tweevormigheid", die
van het jaargetijde afhangt (seizoen-dimorphisme). De bruingele,
zwartgevlekte Wintervlinder Levana ontwikkelt zich uit de overwinterde
pop en legt eieren, waaruit de zwarte, met een witte streep over
de vier vleugels getooide Zomervlinders (Prorsa) ontstaan. Dezelfde
tweevormigheid heeft men nog bij eenige andere Europeesche Dagvlinders
waargenomen. Variëteiten die van het klimaat of van de plaatselijke
gesteldheid afhankelijk zijn, komen veel vaker voor.



De Morphiden (Morphidae), die voor 't meerendeel een aanmerkelijke
grootte bereiken, zijn karakteristieke bewoners van den Oost-Indischen
archipel en van tropisch Amerika. Reusachtige en prachtig gekleurde
leden van het typische geslacht Morpho, dat 40 soorten omvat en
tot Zuid-Amerika beperkt is, zweven gewoonlijk op vrij aanzienlijke
hoogte, meestal niet lager dan 6 M., boven open plekken en breede
wegen van de Braziliaansche wouden en maken een onvergetelijken
indruk op iederen bezoeker van deze gewesten. De groote Ridders
fladderen boven de straten der steden, vliegen in de tuinen rond en
komen zelfs door het openstaande venster in een met bloemen versierde
kamer. Minder gemeenzaamheid toonen de reusachtige Morpho's, die,
evenals de groote Papilio's, naar Trojaansche helden genoemd zijn: de
prachtig blauwe Menelaus, de niet minder fraai getooide Telemachus,
de door een dofblauwen dwarsband kenbare Hector, de zuiver witte
Laërtes, wiens achtervleugels aan de onderzijde met een dwarsstrook van
allersierlijkst mozaïekwerk prijken, ziet men bijna niet anders dan na
onweerregens op den grond verschijnen om hun dorst te lesschen. Alle
hebben een vlucht van 130 à 180 mM. (of meer) en vallen dus reeds op
vrij grooten afstand in 't oog; hun langzame beweging maakt, dat zij
meer nog dan de bontgekleurde tropische Vogels de aandacht trekken. De
schitterendste vertegenwoordiger van de geheele onderfamilie is het
blauwe, wit gevlekte mannetje van Morpho cypris, die Nieuw-Granada
bewoont.



De Zandoogen (Satyridae) vormen een soortenrijke onderfamilie, die
zich niet zoo zeer door den vorm der vleugels, als wel door hun kleur
en teekening en door eenige andere kenmerken duidelijk van de haar
verwante groepen onderscheidt en vooral in Europa vertegenwoordigd
schijnt te zijn. De meer of minder donkerbruine bovenzijde van de
vleugels is bij sommige bijna effen, bij de meeste echter geteekend
met ronde stippeltjes--"blinde" of gekernde oogvlekken--, die
soms in gering aantal, soms talrijker voorkomen; deze zijn in 't
laatstgenoemd geval altijd op een reeks dicht bij den zoom, dikwijls
ook, vooral bij de wijfjes, op de voorvleugels, in een lichter
gekleurde vlek geplaatst. De oogvlekken komen scherper en zuiverder
uit op de onderzijde van de vleugels dan op hun bovenzijde. Van de
voorvleugels stemmen beide zijden meestal overeen; de onderzijde
van de achtervleugels is grootendeels bruin gemarmerd. Bovendien is
bij alle Zandoogen het lichaam behaard. De meeste bereiken slechts
een middelmatige grootte. Sommige soorten komen uitsluitend in het
hooge noorden voor en onderscheiden zich door een lichtere grondkleur
en een opmerkelijk dun en doorzichtig schubbenkleed. Verscheidene
karakteristieke bewoners van de Alphen en andere hooge gebergten
behooren tot deze onderfamilie; sommige van de talrijke, in bergstreken
voorkomende soorten worden echter ook elders gevonden. Vooral op
weiden en andere met gras begroeide plaatsen treft men ze aan.

De rupsen van de Zandoogen loopen van achteren dunner uit en zijn
voorzien van 2 staartpuntjes; haar huid is glad of gerimpeld, zeer
duidelijk met fluweelachtige haren begroeid en met overlangsche strepen
geteekend, die lichter of donkerder zijn dan haar omgeving. Zij voeden
zich bijna uitsluitend met grassen en leiden een zeer verborgen leven,
daar zij 's nachts eten en over dag bij het onderste deel van hare
voederplanten op of in den grond verscholen liggen. De poppen zijn
bruinachtig van kleur en rusten los op den grond, in de bovenste
aardlaag of onder steenen; sommige echter zijn met de staartspits
aan het een of andere voorwerp bevestigd en hangen met den kop naar
beneden.



De Semele (Satyrus Semele) is een zeer schuwe, vlugge Vlinder,
die gedurende de maanden Juli en Augustus, vooral op dorre, zandige
terreinen, bij ons veelvuldig aangetroffen wordt. Zij zet zich gaarne
op een boomstam neer, maakt de oppervlakte van de vleugels, welker
bovenzijden aaneensluiten, zoo klein mogelijk door de voorste over
de achterste te schuiven, vliegt bliksemsnel weg om op een andere
plaats van denzelfden stam nogmaals zulk een houding aan te nemen en
herhaalt deze doellooze bezigheid 10- à 20-maal snel achtereen. In rust
liggen hare vleugels steeds tegen elkander aan en zijn ineengeschoven;
daar zij gedurende het vliegen zeer snel bewogen worden, krijgt men
hun bovenzijde in 't geheel niet te zien. Deze is bruin met een grijs
waas; in het zoomveld van den voorvleugel zijn 2 oogvlekken met fijne,
witte kern dicht achter elkander geplaatst; in den achtervleugel is
er één dicht bij den binnenhoek. De onderzijde van den voorvleugel
komt, wat teekening betreft, vrij wel met de bovenzijde overeen;
de achtervleugel is van onderen op zuiver grijzen grond donkerbruin
en zwart gemarmerd; zijn kleine oogvlek is slechts bij het wijfje
zichtbaar, bij het mannetje echter verdwenen. De vlucht van het wijfje
bedraagt gemiddeld 58 mM. De gladde grijze, aan den buik groenachtige
rups heeft 5 zwarte, overlangsche strepen, waarvan de middelste de
donkerste is, bij ieder ademgat een zwarte stip en 6 zwarte strepen
op den kop. Zij vreet gras, overwintert op tamelijk jeugdigen leeftijd
en is in Mei of Juni van 't volgende jaar volwassen; zij verpopt zich
dan even onder den grond of onder een steen.



Het Koevinkje (Epinephele hyperanthus) is een echte weidebewoner
en draagt een zeer eenvoudig kleed. Zijne van boven donkerbruine
vleugels hebben een witte franje en ieder 2 dicht bijeengelegen,
zwarte oogvlekken met fijnen, gelen ring en witte kern. De onderzijde
is grijsgeel en heeft, behalve de reeds genoemde, op den voorvleugel
een kleine, iets lager gelegen, derde oogvlek, op den achtervleugel
in het midden van den voorrand 2 vlekken, die samen een 8 vormen. Het
wijfje is grooter dan het mannetje en heeft 41 mM. vlucht. Van het
midden van Juni tot in Augustus is deze Vlinder op weiden overal te
vinden. Zijn rups vreet bij voorkeur hirsgras (Milium effusum), doch
ook andere grassoorten. Zij is in het midden het dikst, roodachtig
grijs, fluweelachtig behaard, heeft boven de grijze pooten een witte
en op den rug een bruine, overlangsche streep. Zij overwintert en
verandert in 't begin van Juni in een korte, kegelvormige pop.



Het Bruine Zandoogje (Epinephele Janira, fign. 5 en 6), een van onze
algemeenste en meest bekende Dagvlinders fladdert van Juni tot in
September op alle weiden rond. Tusschen de beide sekten bestaat
meer verschil dan bij menige andere soort. Bij het mannetje is
de bovenzijde donkerbruin, de voorvleugel aan den wortel en op het
middelveld tamelijk lang behaard en bij de spits voorzien van een oog,
dat slechts aan de geelroode, langs den rand bruinachtige onderzijde
een witte kern vertoont. De achtervleugel is van onderen grijsbruin
en vertoont langs de romp sporen van een witte streep. Deze is bij
het aanmerkelijk lichtere wijfje (fig. 5) duidelijker; bij haar
is de oogvlek op de bovenzijde van den voorvleugel met een roode
vlek omgeven en ook hier van een witte kern voorzien.--De groene of
geelachtig zwarte rups (fig. 6) heeft een witte, overlangsche streep
boven de pooten. Zij vreet verschillende grassen, vooral veldbeemdgras
(Poa pratensis) en komt in levenswijze met de vorige soort overeen.



De Argusvlinder (Pararge Megaera) gaat gaarne met half geopende
vleugel op leemmuren, op steile hellingen van dijken, holle wegen
of doorgravingen, in steengroeven of op den naakten grond zitten;
bij zijne rustplaatsen vliegt hij in den zonneschijn snel op en af,
kenbaar aan de slappe houding van zijne donker okergele vleugels,
die met bruingrijze, golvende lijnen en vlekken geteekend zijn; hoogst
zelden ziet men hem op bloemen. Tot verduidelijking van de afbeelding
moet nog gewezen worden op de geel gerande oogvlekken met fijne,
witte kern (de laatste is dubbel) en op de witte franjes tusschen
de aders; de onderzijde van de achtervleugels is geelachtig grijs,
donkerder gemarmerd.

Van de lente tot laat in den herfst ontwikkelen zich verscheidene
generaties van Argusvlinders. Naar het schijnt, overwinteren zij
soms in den imago-toestand; regel is dit echter voor de rups. Deze
leeft op allerlei zachtbladige grassen; haar fluweelachtig behaarde,
bleekgroene huid vertoont langs de zijden een witte, van voren allengs
verflauwende streep en op den rug 5 donkergroene, overlangsche strepen
met bleeken zoom. Zij verandert in een hangende pop van zwartachtig
groene kleur met 2 reeksen van lichte knobbeltjes op den rug.



De Lycaeniden (Lycaenidae) zijn kleine Dagvlinders van 20 à 40
mM. vlucht, met ovale, van boven en van onderen eenigszins hoekige
oogen, zwart en wit geringde, dunne sprieten, borstelig behaarde,
eenigszins opgewipte tasters met naakt eindlid en nagenoeg normaal
ontwikkelde voorpooten (de wijfjes althans). De rupsen zijn bijna
eirond en van onderen plat; zij hebben een kleinen, terugtrekbaren
kop en korte pootjes en veranderen in omgorde poppen.



Minder dan de andere Kleine Pages (Thecla) trekken de Kleine
Eiken-pages (Thecla quercus) de aandacht, daar zij nergens talrijk zijn
en niet dikwijls uit de hooge luchtlagen van het woud (of althans van
het kreupelhout) afdalen. Zij hebben 32.5 à 35 mM. vlucht. De vleugels
zijn aan de bovenzijde effen zwartbruin en bij een bepaalde wijze
van verlichting als met een violet waas bedekt. Aan het mannetje
komt de prijs der schoonheid toe, daar zijne voorvleugels aan
den wortel versierd zijn met twee prachtig hemelsblauwe vlekken;
deze zijn dicht bijeen geplaatst: de binnenste is langer dan de
buitenste. De onderzijde is glanzig zilvergrijs en heeft in het
zoomveld een witte, van binnen donker gezoomde streep, waarachter
eenige roodachtige vlekjes voorkomen. De slanke, met witte en zwarte
ringen getooide sprieten worden naar boven allengs dikker. De oogen
zijn behaard en door fijne, witte schubjes omgeven, de voorpooten bij
beide geslachten iets zwakker dan de overige. Deze fraaie Vlinders,
die in Europa alle landstreken bewonen, waar eiken groeien, vliegen
in Juni, nadat zij als pop den winter hebben doorleefd. De rupsen, die
uit hunne eieren komen, bereiken in den loop van den zomer haar volle
grootte, kruipen onder mos en gaan hier in den poptoestand over. Men
noemt ze schildrupsen, daar zij van boven bol, van onderen plat zijn
en ook door haar gedrongen lichaamsbouw op pissebedden gelijken.



Nog 5 andere soorten van Kleine Pages (Thecla betulae, spini, pruni,
rubi, ilicis) worden in Nederland gevonden en komen door het maaksel
van vleugels, sprieten, pooten en oogen, zoowel als door het leven dat
zij leiden op de door haar soortnaam aangeduide boomen of heesters
(berken, sleedoornen, pruimen, braambessen, eiken), met de reeds
beschrevene overeen.



Aan de vorige gelijk, wat vorm en grootte betreft, zijn de
Vuurvlindertjes (Polyommatus). Het mannetje van Polyommatus virgaureae
is de vurigste inheemsche Dagvlinder, niet wegens zijn aard, maar
wegens zijn kleur; zijne vleugels hebben aan de bovenzijde zwarte
randen, doch schitteren overigens als een goudlegeering met groot
kopergehalte; het wijfje daarentegen is met zwarte stippen als bezaaid,
althans op de achtervleugels; de stippen der voorvleugels vormen
op het zoomveld twee dwarse reeksen; bovendien staan er nog twee
naast elkander op het middelveld. De onderzijde is bij beide seksen
nagenoeg gelijk, n.l. dof geelrood en bezaaid met zwarte stipjes,
waarvan er 3 op een rechte lijn in de middelcel geplaatst zijn, welk
verschijnsel het geheele geslacht kenmerkt. De genoemde soort vliegt
in Juli en Augustus bedrijvig rond bij bloemen in bosschen en laat
zittend de bovenzijde van de vleugels zien. De groene, geelgestreepte
schildrups leeft op guldenroede (Solidago virgaurea) en zuring.



De Blauwtjes (Lycaena) heeten zoo wegens de fraaie, blauwe kleur van
de bovenzijde der vleugels; dit geldt echter alleen van de mannetjes;
bij de wijfjes heeft donkerbruin, waaraan soms een blauwe weerschijn
valt waar te nemen, de overhand en komen alleen aan den vleugelwortel
soms blauwe vlekken voor. De onderzijde is meer of minder sterk
bezet met zwarte stippels (blinde oogen) of met oogvlekken, die in de
nabijheid van den zoom reeksen vormen en niet zelden een glinsterende,
zilverkleurige kern hebben. De aanwezigheid van een blind oog op de
dwarsader van den voorvleugel is een der kenmerken van het geheele
geslacht. Het is in alle werelddeelen vertegenwoordigd en omvat
verscheidene honderden soorten. Hier te lande vindt men er 12. Al
deze vlindertjes vliegen in 't midden van den zomer bedrijvig rond
op bloemrijke weiden en velden, in bosschen en boven dorre heiden,
maar bewegen zich, naar het schijnt, niet over groote afstanden. De
rupsen hebben den vorm van schildrupsen en leven bijna alle op
vlinderbloemige planten. Een dwarse spleet op het midden van den rug
van den 10en ring, door Mr. A. Brants ontdekt, dient vermoedelijk
tot afscheiding van een zoet vocht, waarvan de Mieren gebruik maken.



De meest algemeene soort is bij ons het Stalkruidblauwtje (Lycaena
Icarus), die 27 à 38 mM. vlucht heeft, in Mei en van Juli tot September
vliegt en ieder jaar 2 (of 3) generaties voortbrengt. De bovenzijde
van beide vleugels is bij het mannetje licht paarsachtig hemelsblauw,
bij het wijfje donker zwartbruin en meer of minder blauw bestoven. De
onderzijde is bij het mannetje lichtgrijs, bij het wijfje donkerder,
meer bruinachtig grijs. De vlekken, die vooral bij het wijfje
voorkomen, zijn nog al onderhevig aan variatie. De bleekgroene,
zwartkoppige rups is kenbaar aan een donkerder groene streep met
witachtigen zoom over den rug, een geelachtig witte streep tusschen
de pooten en de ademgaten, benevens vier donkergroene banden tusschen
de beide genoemde strepen. Men vindt haar in Mei en nogmaals in Juli
op het gedoornde stalkruid (Ononis spinosa), welks bloemen zij bij
voorkeur eet.--De pop is grasgroen, op de vleugelscheeden, den kop
en het staarteinde geel.



Behalve aan het kenmerk, dat in hun naam ligt opgesloten, kan men
de Dikkoppen (Hesperidae) gemakkelijk van de andere Dagvlinders
onderscheiden aan den half opgeklapten stand der vleugels gedurende
het honigzuigen (geheel opgeslagen zijn zij in den toestand van
rust), voorts aan den zwarten haarlok op den wortel der sprieten; de
achterscheen draagt, behalve 1 paar sporen aan 't einde, ook nog 1 paar
sporen in 't midden. De plompe bouw van kop en romp en de geringere
grootte der vleugels gaan gepaard met een snelleren vleugelslag,
zoodat de wijze van vliegen eenigszins aan die der Nachtvlinders
herinnert. De rupsen zijn fijn en kort behaard; zij leven tusschen
losjes saamgesponnen bladen; hier is tevens de rustplaats van de pop,
die door een dun spinsel omgeven is. Ruim 1200 soorten van Dikkoppen
bewonen alle werelddeelen, doch vooral Zuid-Amerika. Men kent een
30-tal Europeesche soorten, die ongeveer de gemiddelde grootte van
de Lycaeniden bereiken, maar een meer gedrongen lichaamsbouw hebben;
hun kleur is eentonig.



Als voorbeeld moge dienen de Kommavlinder (Hesperia comma), die hier
te lande in Juli en Augustus, vooral op zonnige, zandige plaatsen in
dennenbosschen, vliegt, geheel Europa bewoont en in de gebergten zoo
hoog opstijgt, als de plantengroei reikt. Het mannetje en het wijfje
zijn beide bruingeel van boven en groenachtig geel van onderen, doch
verschillen overigens duidelijk. Het mannetje heeft voorvleugels
met donkerbruinen zoom, met 5 lichtere vlekken en met een zwarte,
scheef gerichte middelvlek, die door een als zilver glinsterende
streep overlangs verdeeld is en op het leesteeken gelijkt, waaraan de
soort haar naam ontleent. De achtervleugels hebben op hun donkeren
zoom lichte vlekken. Bij het wijfje strekt zich over beide vleugels
een reeks van lichte vlekken uit; die vooral op de achtervleugels
geelachtig wit zijn; de plaats van de zwarte kommavlek wordt bij
haar ingenomen door een aantal groene schubben.--De rups is groen,
op de zijden zwart gestippeld; zij leeft op verschillende planten,
doch vooral op de kroonwikke (Coronilla varia).



Zoowel door hun uitwendig voorkomen als door hun levenswijze
staan de Pijlstaarten, Sphinxen of Schemeringvlinders (Sphingidae,
Crepuscularia) tegenover de Dagvlinders. Het lichaam is dik en zwaar
en met een dicht kleed van schubben en haren bedekt; de vleugels zijn
van onderen krachtig geaderd, dikwijls ruig behaard, de voorste smal
en lang, de achterste, met deze vergeleken, afgerond en klein, van
voren met een vleugelhaakje uitgerust; het achterlijf is spoelvormig
en past volkomen op de borst. Aan deze kenmerken kan men de Sphinxen
reeds bij den eersten oogopslag onderscheiden van de Dagvlinders met
hun slank lichaam en sterk uitgebreide vleugels. Daar de tasters
kort en breed zijn, loopt de betrekkelijk kleine kop van voren in
een stompe spits uit; de bijoogen ontbreken. De sprieten zijn kort
en dik, op de dwarse doorsnede driehoekig, aan den wortel meestal
iets dunner dan verderop; zij eindigen in een haarfijne, haakvormig
naar achteren omgebogen spits. De roltong bereikt hier den hoogsten
trap van ontwikkeling en is soms dubbel zoo lang als het lichaam. De
middelrug en het achterlijf zijn bij de inheemsche soorten met glad
aanliggende haren bekleed.

Op enkele uitzonderingen na slapen deze Vlinders over dag rustig op
een veilige plaats in de schaduw en laten de eenigszins geopende,
horizontaal naar achteren gerichte vleugels los op het lichaam
rusten. De naar achteren gerichte sprieten zijn zoo dicht tegen de
vleugelwortels aangedrukt, dat men ze niet bemerkt. De oogen beginnen
bij den aanvang van de avondschemering te schitteren. Dan verlaten
de Sphingiden hunne schuilplaatsen, begeven zich naar de bloemen
en zoeken elkander op; men hoort ze in den regel, voordat men ze te
zien krijgt; met een sterk brommend geluid snorren zij door de lucht
en blijven af en toe gonzend zweven voor een bloem, waaruit zij met
hun lange roltong honig zuigen. Zoo traag zij er over dag uitzien,
zoo wild en onbesuisd zijn zij nu. Zonder verpoozing duurt hun snelle
vlucht, die hun den naam van Onrusten heeft verschaft, tot laat in
den avond.--De rupsen zijn zonder uitzondering kaal; haar langwerpig
lichaam loopt meestal naar voren een weinig dunner uit; het wordt
gesteund door 16 pooten en is op den rug van het voorlaatste segment
voorzien van een meer of minder langen hoorn, die aanleiding heeft
gegeven tot den naam van pijlstaartrupsen; dikwijls zijn zij met
fraaie kleuren of teekeningen versierd. Evenals de Vlinders, rusten
zij over dag, vastgeklemd aan de plant, die haar voedsel verschaft;
vele soorten houden 't voorste deel van 't lichaam opgeheven, de
kop en de voorpooten ingetrokken; in dezen stand worden zij met de
Egyptische Sphinx vergeleken, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot
den naam der familie. Geheel anders gedragen zij zich des nachts;
dan openbaart zich haar vraatzucht; de kaken van de rups bewegen
zich dan even vlug als de vleugels van den Vlinder. Van gezelligheid
vindt men bij de pijlstaartrups geen schijn. Als haar tijd gekomen is,
kruipt zij in den grond; in een holte met gladde wanden, doch zonder
eenig spinsel, verandert zij in een spoelvormige pop, die meestal
een donkere, soms echter een lichte kleur heeft. In den regel is
de winter noodig voor het voltooien van den ontwikkelingsgang; bij
uitzondering duurt deze verscheidene jaren; slechts bij enkele soorten
ontwikkelen zich 2 generaties in één jaar.--In Zuid-Amerika is deze
familie het sterkst, in Nieuw-Holland het zwakst vertegenwoordigd;
van hare ruim 400 soorten komen 35 in Europa voor.



De Doodshoofdvlinder (Acherontia Atropos) heeft, na de Mexicaansche
Acherontia Medor, een grootere massa dan eenig ander lid van zijn
orde. Hij heeft 100 à 134 mM. vlucht. Het 55 mM. lange lichaam is
zeer forsch gebouwd; het achterlijf, vooral bij het wijfje zeer dik
en plomp, kan 19.5 mM. breed worden.

Twee eigenaardigheden hebben dezen Vlinder een zekere beroemdheid
verschaft. Het borststuk, dat met een dichtharige, bruine vacht bekleed
is, draagt op den rug een okergele teekening, die veel gelijkt op
een doodshoofd, met twee gekruiste beenderen er onder. Voorts kan
de Vlinder een piepend of knarsend geluid laten hooren. De juiste
verklaring van dit verschijnsel is, volgens de onderzoekingen
van Dr. J. Th. Oudemans, door Maitland gegeven. "Het geluid wordt
voortgebracht door het uitstooten van lucht door den zuiger heen,
door middel van samentrekking van den pharynx" (of keelholte);
"legt men dezen bloot door verwijdering van het schedeldak, dan kan
men dit uitmuntend waarnemen; een opening in den pharynxwand gemaakt,
doet het vermogen om geluid voort te brengen, onmiddellijk verloren
gaan. De uitgestooten lucht brengt twee op stembanden gelijkende
en een soort stemspleet tusschen zich latende, inspringende plooien
aan den zuigerwortel in trilling en de zuiger doet vervolgens dienst
als orgelpijp; wordt hij verkort, dan vermindert de sterkte van het
geluid. De Vlinder maakt het geluid wel voornamelijk, indien hij
verontrust wordt, doch niet uitsluitend."

De kop en de rugzijde van het borststuk, die de hierboven bedoelde
gele teekening draagt, zijn bijna zwart, het achterlijf geel met
zwarte ringen en een breede, blauwgrijze, overlangsche streep op
het midden van den rug. De voorvleugels zijn donkerbruin, zwart
en eenigszins okergeel gewolkt, door twee geelachtige dwarsbanden
in de bekende 3 velden verdeeld; het middelveld heeft een witte,
zwart gezoomde stip. De okergele achtervleugels zijn getooid met
twee zwarte dwarsbanden; de buitenste is de breedste, bij de aders
uitgetakt, als 't ware uitvloeiend. In Nederland is deze Vlinder,
die, evenals de Oleanderpijlstaart, als een soort van "trekvogel"
moet worden beschouwd, doorgaans vrij zeldzaam, in sommige jaren
echter in den herfst overvloedig. Men ziet hem dan met dakvormig het
achterlijf bedekkende vleugels tegen een muur zitten, of 's avonds
in een woonkamer om het licht vliegen, waar zijn verschijning de
bewoners niet zelden met schrik en vrees vervult. De rups, die in
volwassen toestand 13 cM. lang is, vindt men in den regel in Juli en
Augustus op aardappelloof; op den voorlaatsten ring draagt zij een
S-vormig gebogen, als een staartje naar beneden hangend hoorntje. De
kleur varieert sterk; gewoonlijk is zij groenachtig geel, op alle
leden, behalve op de 3 eerste en het voorlaatste, dicht bezaaid
met zwartblauwe stipjes; ieder segment, te beginnen bij het vierde,
heeft op den rug een van voren geopende, winkelhaakvormige streep van
fraaie, blauwe kleur, naar onderen zwart geschaduwd. De volwassen rups
kruipt in den grond, maar komt hieruit soms 5 of 6 uur later weer te
voorschijn, of steekt althans den kop naar buiten en knaagt aan een
in de nabijheid liggend blad. Bij het aardappelenrooien vindt men
de glanzig zwartbruine pop, die een gat in den grond bewoont.--De
Doodshoofdvlinder komt in Mexico, geheel Afrika en op Java voor;
in Zuid Europa ontmoet men hem veelvuldiger dan in noordelijker
gewesten. Velerwege, o.a. in het Banaat en op Sicilië, heeft men hem
betrapt op het stelen van honig uit bijenkorven.



De Dennenpijlstaartvlinder (Sphinx pinastri) is het onaanzienlijkste
lid van deze familie, daar zijn kleur nagenoeg overeenstemt met die
van den dennenstam, waarop hij zit; overal waar deze boomsoort groeit,
vindt men hem. De bovenzijde van zijne slanke sprieten en de franje van
de vleugels zijn grijsachtig wit, de voorvleugels met eenige zwarte,
overlangsche streepjes geteekend. De zuiger is 40 mM. lang. Het wijfje
hecht hare bleekgroene eieren aan dennenaalden; na 10 à 14 dagen komen
de rupsen te voorschijn. Deze vervellen gemiddeld alle 10 dagen,
vreten de afgeworpen huid op, gelijk ook vele andere rupsen doen,
en verkrijgen mettertijd hare bonte, overlangsche strepen: geel,
groen en paars. Na de 4e vervelling is de rups volwassen; zij heeft
dan blauwe, gedeeltelijk zwarte dwarsplooien en de bovengenoemde
strepen hebben zich in meerdere of mindere mate in reeksen van
vlekken gesplitst. Wanneer men haar aanraakt, slaat zij woest met
het lichaam om zich heen, braakt een bruin vocht uit en tracht te
bijten. Ongeveer in de eerste helft van September kruipt zij in
den grond (als de voet van den boom door een laag mos omgeven is,
begeeft zij zich ook wel hieronder), gaat in den poptoestand over en
overwintert als pop. Deze is zwart en kenmerkt zich door een korte,
bij wijze van een neus uitpuilende zuigerscheede. Soms komen de rupsen
in zoo grooten getale voor, dat de dennen er groote schade door lijden.

In den zomer ziet men op de cypresbladige wolfsmelk (Euphorbia
cyparissias) een dikke, fraai geel getijgerde rups zitten, waaruit zich
de Wolfsmelkvlinder [Sphinx (Deilephila) euphorbiae] ontwikkelt. Zijne
lederkleurig gele, dikwijls rozerood bestoven voorvleugels zijn zoowel
aan den wortel, als achter het midden aan de voorzijde getooid met
een olijfgroene vlek, voorts met een wigvormige streep van dezelfde
kleur vóór den rooden zoom. De achtervleugels zijn deels licht,
deels donker rozerood, aan den wortel en vóór den zoom met een zwarte
streep geteekend, aan den binnenhoek wit. Wit zijn ook de zijden van
het borststuk en van het achterlijf.



Veelvuldiger ontmoet men bij ons den Olifantsvlinder, ook wel genoemd
het Avondrood [Sphinx (Deilephila) elpenor], wiens aanvankelijk groene,
later bruine of zwartbruine rups van Juli tot September te vinden is
op meekrap, walstroo (Galium), basterdwederik (Epilobium), kattestaart
(Lythrum) en Fuchsia. De Vlinder vliegt in Mei en Juni; hij heeft
olijfgroene voorvleugels met paarsroode strepen; de achtervleugels
zijn rozerood, aan den wortel zwart.



De Oleanderpijlstaart [Sphinx (Deilephila) nerii] is kleuriger en
vliegt vlugger dan alle andere Europeesche Schemeringvlinders. Zijn
eigenlijk vaderland is trouwens in Noord-Afrika en Klein-Azië gelegen;
van hier trekken vele exemplaren in den voorzomer (Juni) naar Europa,
bezoeken ook ons land en leggen eieren, welke nog vóór den winter
(van Juli tot September) in den vlinder-toestand overgaan. Het is
echter gebleken, dat de wijfjes, die in noordelijke landen geboren
worden, onvruchtbaar blijven. Volgens Dr. J. Th. Oudemans, moeten
exemplaren, die elders uit overwinterde poppen gekomen zijn, de soort
bij ons in stand houden; hetzelfde geldt van den Doodshoofdvlinder
en van den zeldzamen Phoenix of Grooten Wijnstokpijlstaart [Sphinx
(Deilephila) celeria]. De Oleanderpijlstaartrups is in volwassen
toestand 110 mM. lang; men vindt haar, soms in Juli, meestal
echter in Augustus, op oleander en maagdepalm (Vinca); zij vertoont
kleursverscheidenheden: van de eene is de grondkleur groen, van de
andere okergeel met bruinachtige, wolkige strepen. Aan weerszijden
van het 3e rompsegment komt een niervormige oogvlek voor: een witte
kern met zwartachtig blauwen zoom; daarachter begint een witte,
overlangsche streep. Ongeveer 24 uur voordat zij haar voederplant
verlaat, ondergaat haar kleur een belangrijke verandering. Zij verpopt
zich aan de oppervlakte onder mos en andere op den bodem liggende
voorwerpen, die zij door eenige draden aaneenvoegt. Na 4 à 6 weken
in den poptoestand verkeerd te hebben, komt de Vlinder, die 110 à 115
mM. vlucht heeft, voor den dag. Zijn grondkleur is helder grasgroen;
op de voorvleugels komen witachtige, rozeroode en paarse strepen
en vlekken voor; de wortel der achtervleugels is geteekend met een
breeden, violetten band; niet minder bonte kleuren vertoont de stam.



In Mei en Juni ziet men niet zelden aan populierenstammen langs groote
wegen witachtige of bruinachtige Vlinders, die men op eenigen afstand
voor droge bladen zou houden. Zij hangen aan de schors, daar zij zich
alleen met de voorpooten vasthouden. Het zijn Populierpijlstaarten
(Smerinthus populi), vertegenwoordigers van het geslacht der Gehakkelde
Pijlstaarten (Smerinthus), zoo genoemd wegens den bochtigen of
gehakkelden achterrand der vleugels. Deze zijn veel minder dan die
van andere Pijlstaarten voor een snelle vlucht geschikt. In den
rusttoestand bedekken zij het achterlijf niet, maar wel grootendeels
elkander; bij de genoemde soort steekt een stuk van den achtervleugel
voor den voorrand van den voorvleugel uit. Alle leden van dit
geslacht hebben een dunnen, korten, voor het gebruik ongeschikten
zuiger en blijven dus niet, gelijk de andere Sphingiden bij hunne
nachtelijke zwerftochten, voor een bloem zweven. De voorvleugels
zijn door 2 bruinroode, een weinig golvende, smalle strepen in 3
velden verdeeld; op het middelveld ziet men een wit maantje en een
bruinroode middenschaduw. De achtervleugels missen het vleugelhaakje,
zijn aan den voorsten hoek uitgesneden, aan den binnenrand bruinrood
wolkachtig gevlekt en hebben 2 strepen.--In den nazomer ziet men
geelgroene rupsen met een naar boven spits toeloopenden kop over
den weg kruipen; zij hebben een door kleine knobbeltjes ruwe huid
met witachtige, schuine streepen en een hoorntje, dat in een zwarte
spits eindigt. Weldra kruipen zij in den grond en veranderen in een
overwinterende, zwartbruine pop. Behalve op populieren, ontwikkelt haar
rups zich op wilgen, evenals de veel op haar gelijkende rups van den
Pauwoog-pijlstaartvlinder, gewoonlijk Avondpauwoog genoemd (Smerinthus
ocellatus), die zich door een groote, blauw en zwart gerande, donkere
oogvlek op de karmijnroode achtervleugels van alle andere inheemsche
Sphingiden gunstig onderscheidt. De derde inheemsche soort van dit
geslacht, even gewoon als de beide andere, de Linde-pijlstaartvlinder
(Smerinthus tiliae), is verschillend van kleur, de voorvleugels zijn
witachtig paars à okerbruin, soms groenachtig, de achtervleugels
okergeel, gedeeltelijk zwartachtig.



De Meekrapvlinder, veelal Onrust genoemd (Macroglossa stellatarum),
waarvan ieder jaar twee generaties voorkomen, is in Juni en Juli
en in September bij de meest verschillende bloemen te vinden. Door
de wijze van vliegen en door den vorm van het lichaam, dat in
een breeden staartpluim eindigt, herinnert hij aan een Vogel en
vormt een hoogst eigenaardige tegenstelling met de overige leden
zijner orde. Bliksemsnel verschijnt hij bij een bloem, blijft er
met snellen vleugelslag een oogenblik voor zweven, terwijl hij met
den langen zuiger de nectariën leegpompt en is even plotseling weer
verdwenen. Hij overwintert niet als pop, gelijk de overige leden der
familie, maar als imago, misschien ook als ei. De rups is meer of
minder donkergroen, soms roodbruin, bij 't naderen van den poptoestand
paars; zij heeft 8 reeksen van witachtige, uitpuilende parelvlekken en
4 witte, overlangsche strepen. Zij leeft op walstroo (Galium) en werd
vroeger, toen hier meekrap verbouwd werd, veel op deze plant gevonden.



Twee zeldzamere soorten van 't zelfde geslacht (Macroglossa
bombyliformis en M. fuciformis) worden Glasvleugelpijlstaarten genoemd,
omdat het middelste deel der vleugels de schubben spoedig weer verliest
en dan glashelder wordt, gelijk ook bij de Glasvlinders geschiedt.



De Houtboorders (Xylotropha) hebben slechts twee kenmerken met elkander
gemeen: sprieten, die spits eindigen, en twee sporen aan de binnenzijde
van de achterscheen; overigens wijken zij ver uiteen. Bij sommige
vindt men breede vleugels, welke aan die der Dagvlinders herinneren,
bij andere komt de smalle vleugelvorm der Sphingiden voor, nog andere
vertoonen den tusschen beide gelegen vorm der Spinners. De rolronde of
platgedrukte, schraal behaarde, 16-pootige rupsen leven in haar jeugd
onder de schors van houtige planten, dringen, als zij grooter worden,
dieper in den stam door en knagen gangen in het hout of tusschen
het hout en de schors. Daar zij onttrokken zijn aan den invloed van
't zonlicht, komen heldere kleuren bij haar in 't geheel niet voor;
de meeste hebben het lichte, ivoorkleurige gewaad, waardoor de andere
op deze wijze levende insectenlarven zich kenmerken. De borende
rupsen hebben meer tijd noodig voor haar ontwikkeling dan de andere:
in den regel overwinteren zij éénmaal, sommige zelfs tweemaal. Vele
vervaardigen, als zij volwassen zijn, een gesloten huisje van de haar
omgevende spanen, andere verpoppen zich vrij, nadat zij een deel van
haar gang eenigszins verwijd hebben. Bovendien is de pop op zulk een
wijze gebouwd, dat zij met een scherpe spits aan den kop boren en
met kransen van borstels aan hare rompsegmenten zich door kromming
van het lichaam verplaatsen kan, zoodra haar ontwikkeling zoover is
voortgeschreden, dat zij aan den drang naar vrijheid gevolg moet geven.



De Glasvlinders (Sesiina) stemmen o.a. door den vorm van 't lichaam
en het maaksel der sprieten, alsmede door het vleugelhaakje aan
de achtervleugels met de Sphingiden overeen, van welke zij echter
duidelijk verschillen door hun levenswijze, het bezit van twee bijoogen
op de kruin en het ontbreken van schubben op de vleugels: de achterste
zijn geheel glashelder, de smalle voorvleugels meestal zeer onvolledig
geschubd. Van deze bijzonder fraaie Vlinders zijn ongeveer 60
Europeesche soorten bekend, waarbij een tiental inheemsche; bovendien
heeft men er een groot aantal in Amerika gevonden. Ongetwijfeld komen
zij ook in de overige werelddeelen voor; aan het opsporen van deze
Insecten zijn echter eigenaardige bezwaren verbonden. Wanneer men,
bekend met den ontwikkelingstijd van een soort en met de plant, waarin
zij als larve verblijf houdt, er voor zorgt ter rechter tijd op de
juiste plaats te zijn, zal men een rijken oogst kunnen verkrijgen;
daarentegen zal ieder, die met deze omstandigheden onbekend is, jaren
lang met den grootst mogelijken ijver kunnen zoeken, voordat hij
bij toeval een enkel exemplaar ontdekt. Behalve de zwarte, met gele
lijntjes geteekende Mugvlinder (Sesia tipuliformis)--wiens rups in de
takken van aalbessenstruiken leeft en die zelf in aalbessentuinen in
Mei en Juni bij zonneschijn veelvuldig vliegend wordt waargenomen--,
krijgt men bij ons het meest den Horzelvlinder (Trochilium apiforme)
te zien. Bij de afbeelding moet opgemerkt worden, dat de lichte plekken
op het lichaam goudgeel, de donkere, evenals ook de sprieten, bruin
à zwartbruin, de aders en de franjes van alle vleugels, de voorrand
van de voorvleugels en de pooten roestgeel (bronskleurig) zijn. De
Vlinder vertoont zich van het laatst van Mei tot in het einde van Juli
en maakt bij 't vliegen een duidelijk hoorbaar, gonzend geluid, dat
de herinnering aan een Horzelwesp, die door zijn lichaamsbouw gewekt
wordt, nog versterkt. De rups boort gangen in het onderste gedeelte
van den stam van jonge populieren, bij voorkeur op gelijke hoogte
met den bodem, doch ook wel lager. In Juni en in het begin van Juli
worden de eieren gelegd tusschen de schubben van de schors; in Maart
van het volgende jaar vindt men in het hout de volwassen rups. Vóór
den winter omgeeft zij zich met een cocon van saamgesponnen houtvezels,
doch verpopt zich eerst in het voorjaar. De poptoestand duurt slechts
3 weken. De cocons van de rupsen, die in de onderaardsche deelen
van den stengel leefden, worden ook wel in den grond dicht bij de
oppervlakte aangetroffen.



Tot de Spinners naderen (althans wat de eigenschappen der Vlinders
betreft) de plomp gebouwde Cossinen (Cossina); zijn hebben onbehaarde
oogen, sprieten, die een baard, kamtanden of zaagtanden dragen, geen of
een onbruikbaren zuiger, groote voor- en veel kleinere achtervleugels,
beide dicht beschubd en in den rusttoestand daksgewijs het achterlijf
bedekkend.



De Wilgenhoutvlinder (Cossus ligniperda, fig. B) komt als larve het
meest voor in den boom waaraan hij zijn naam ontleent, doch ook in de
vruchtboomen, ijpen, populieren, elzen, eiken en linden, waarop het
tamelijk trage wijfje zich toevallig bevond gedurende den tijd van
't eieren leggen. In den regel wordt iedere boom slechts door één
of eenige weinige van deze rupsen bewoond, bij uitzondering echter
door een groot aantal. In een plantsoen bij Göttingen hakte men in
December 1836 drie treurwilgen om, welker stam een middellijn had
van bijna 3 dM.; in deze boomen vond men bij het kloven van het hout
100 rupsen. De rups groeit zeer langzaam, daar in het hout slechts
weinig voedingstoffen voorkomen; voordat zij volwassen (90 mM. en
20 mM. breed) is, moeten minstens 2 jaar verloopen. Daar zij zoowel
in gaaf als in vermolmd hout gangen knaagt, heeft de natuur haar
met zeer krachtige kaken en met een goed ontwikkeld spierstelsel
uitgerust. Pieter Lyonet (geboren te Maastricht in 1707, overleden in
den Haag 1789), wiens uitvoerige verhandeling over den anatomischen
bouw van de genoemde rups als een meesterstuk wordt geroemd, heeft
in haar lichaam niet minder dan 4041 spieren aangetoond. Bovendien
maakt zij bij haar arbeid gebruik van een naar azijnzuur riekend,
bijtend sap, dat zij den mensch, die haar al te onbescheiden nadert,
in 't gelaat spuwt. De rozenroode kleur van de jonge larve maakt
op lateren leeftijd plaats voor "bessensapkleur" op de zijden,
aan den buik en in de geledingsgroeven, terwijl de rugschilden der
segmenten een bruine kleur aannemen, de kop zwart wordt en op het
halsschild zwarte vlekken ontstaan. Nog later worden de roode deelen
geelachtig, welke kleur kort voor den overgang in den poptoestand de
overhand verkrijgt. De rups bevindt zich dan dicht bij het uiteinde
van de gang, die zij tot aan de oppervlakte van den stam voortgezet
en met een prop van houtknaagsel gesloten heeft. Zij spint hier een
dikke laag houtdeeltjes tot een cocon aaneen, tenzij het haar beter
voorkomt den boom te verlaten en onder den eersten den besten steen een
schuilplaats te zoeken, waarin zij hare laatste gedaantewisselingen
ondergaat. Naar het schijnt, verlaat de Vlinder de pophuid tegen
het invallen van den nacht; in de omgeving van zijn geboorteplaats
rondfladderend, wijdt hij het aangevangen tijdperk van vrijheid in,
dat echter door zijn korten duur hem slechts een schrale vergoeding
verschaft voor het langdurig verblijf in duistere gangen. Over dag zit
hij tegen een boomstam aan en is bijna niet te onderscheiden van de
schors. De eenige dan zichtbare lichaamsdeelen, de voorvleugels en een
deel van de rugzijde van het borststuk, zijn met tallooze gekronkelde
lijnen en vlekken, in alle tinten van bruin, grijs en zwart, fijn
gemarmerd; de kruin en de halskraag hebben een geelachtig grijze
kleur; de achtervleugels zijn bruingrijs, bij den zoom onduidelijk
donkerder. Het achterlijf is grijs met witachtige ringen en eindigt
bij het wijfje in een uitstulpbare legbuis, waarmede de eieren diep
in spleten van de schors worden gelegd.



Bij de Hepialinen (Hepialina) vertoont de wijze van vertakking der
vleugeladers nog overeenkomst met die, welke bij de Vlinders in
't algemeen gedurende den poptoestand wordt opgemerkt. Een aan den
vleugelwortel ontspringende ader doorsnijdt bij hen (ook bij de
Cossinen) de middelcel en levert door haar verdeeling de takken,
die bij de meeste volwassen Vlinders schijnbaar wortelloos uit de
dwarsader ontspringen. Het aderstelsel van de voorvleugels gelijkt
meer dan gewoonlijk op dat der achtervleugels. De sprieten en
de liptasters zijn zeer kort, de oogen klein en naakt; de zuiger
is onbruikbaar. De vleugels zijn langwerpig en spits, de voor- en
achtervleugels nagenoeg even lang, hunne aanhechtingsplaatsen verder
van elkander verwijderd dan bij de overige Vlinders. De Hepialinen
gelijken hierdoor op Kokerjuffers. Een van de 4 inheemsche soorten is
de Hopvlinder (Hepialus humuli), wiens ivoorkleurige, zwart gestippelde
en zwartkoppige rups aan de onderaardsche deelen van hopplanten knaagt
en zich in een holte in den grond verpopt.



Bij de 3 onderfamiliën der Houtboorders was, zoo niet tusschen de
Vlinders, dan toch tusschen de larven en de poppen overeenstemming op
te merken; de 3 groepen (Zygaeniden, Syntomiden en Lithosiden), die tot
de familie der Chelonariën (Chelonariae) worden samengevoegd, wijken
ook in dit opzicht uiteen. In de meeste boeken worden de Zygaeniden
(eigenlijk alleen wegens het overeenstemmend maaksel der sprieten)
tot de Sphingiden gerekend, de beide andere groepen met de Spinners
vereenigd, waaraan zij werkelijk zeer nauw verwant zijn. Wanneer men
echter ook op de talrijke uitheemsche soorten let, merkt men een zoo
onmerkbaren overgang van de eene groep tot de andere op, dat er geen
bezwaar tegen de samenvoeging kan bestaan. Bovendien vertoonen bijna
al deze Vlinders een eigenaardigheid, die aan een nauwe verwantschap
doet denken. Wanneer men ze tusschen de vingers houdt, nemen zij door
het laten verslappen van de sprieten en pooten het voorkomen aan van
dood te zijn en werpen door de geledingsvliezen van beide soorten van
organen drupjes van een geel, dik vocht uit, dat ook uit de wonde van
het borststuk ontwijkt, zoodra dit met een naald wordt doorstoken. Voor
't overige stemmen de Chelonariën overeen door het bezit van een
bruikbaren zuiger, doordat bijoogen in den regel aanwezig zijn, door
het glad aanliggende haarkleed en de daksgewijze houding der rustende
vleugels, welke organen meestal met heldere kleuren prijken en door een
vleugelhaakje verbonden zijn. De 16-pootige rupsen zijn nimmer naakt,
bij vele soorten zelfs zeer sterk behaard. De poppen rusten zoomin
in den grond als in plantendeelen, maar boven den grond in een cocon,
waarvan het maaksel zeer verschillend kan zijn.



In de houding, waarvan de afbeelding (fig. 5) een voorstelling geeft,
ziet men van het midden van Juni tot in Augustus op verschillende
bloemen van het woud Vlinders zitten, die door hun dik achterlijf,
fraaie roode achtervleugels en roode vlekken op de metaalachtig
groene of blauwzwarte voorvleugels de aandacht trekken. Op donkere
dagen zitten zij hier stil en droomerig; bij zonnig weer zuigen zij
ijverig, soms met hun drieën of vieren te gelijk op één bloemhoofdje,
om, als hier niets meer te bikken valt, op plompe wijze weg te vliegen
en elders hun geluk te beproeven. Men zou deze fraaie Vlindertjes, in
navolging van de Duitschers, wegens de eenigszins gekromde sprieten,
Ramshoornkapellen of, wegens de roode vlekken op de voorvleugels,
Bloedvlekjes (Zygaena) kunnen noemen. Alle komen overeen door het bezit
van een sterk ontwikkelden zuiger, van 2 sporen aan de achterscheen,
van 2 binnenrandaders in de stomp toegespitste voorvleugels en van
3 in de breedere en spitsere, roode achtervleugels en van ongetande,
betrekkelijk lange, vóór de spits sterk gezwollen sprieten.

De Sint-Janskapel (Zygaena filipendula), die in fig. 5 op een
Scabiosa zittend is voorgesteld, heeft 6 karmijnroode vlekjes van
gelijke grootte op de blauwachtig groene voorvleugels; men ontmoet
echter bij uitzondering ook exemplaren, waar het rood op de vóór- en
achtervleugels door koffiebruin vervangen is (Zygaena chrysanthemi). De
rups zien wij in fig. 6 op een weegbreeblad zitten; aan deze en
dergelijke laag groeiende planten, zooals vergeet-mij-nietjes en
leeuwentand, ontleent zij haar voedsel. Zij overwintert, blijft in de
volgende lente nog eenige weken eten, kruipt in den voorzomer bij een
stengel op en spint zich hier in; de cocon ziet er uit, alsof zij uit
sterk goed gelijmd papier vervaardigd is en heeft den vorm van een
gerstkorrel, die met de rechte zijde tegen den stengel is bevestigd.



De Phegea (Syntomis Phegea, fig. 7) is blauwzwart met witte vlekjes
op de vleugels en een goudgelen dwarsband op het achterlijf; zij
gelijkt op 't eerste gezicht veel op de leden van het vorige geslacht,
maar verschilt er toch in sommige opzichten aanmerkelijk van. Haar
ontbreken n.l. de bijoogen; de slanke sprieten zijn bij den top niet
verdikt en iedere vleugel heeft slechts één binnenrandsader. Dit bij
ons zeldzaam voorkomend, fraai vlindertje heeft dezelfde levenswijze
als de Zygaena's. De rups overwintert, voedt zich met korstmossen,
die op boomen groeien, en is bij wijze van een borstel dicht bedekt
met grijze haren, die zij, wanneer de tijd om van gedaante te wisselen
gekomen is, tot een los spinsel samenvoegt, waarin de bruine, van
voren en van achteren stomp eindigende pop slechts weinige weken rust.



De "Beerrupsen" hebben op alle segmenten lang behaarde wratten;
door deze haren, welker lengte soms eenige malen grooter is dan de
middellijn van 't lichaam, zijn zij beveiligd tegen vele insectenetende
Vogels. Van Augustus af en na haar overwintering tot in Mei ontmoet men
hier te lande zeer dikwijls de larven van den Grooten Beerrupsvlinder
(Arctia caja, fign. 1-4); deze eten bladen van allerlei planten,
kruiden zoowel als struiken, vooral echter brandnetels. Tusschen
de lange haren, die bij de volwassen rups van blauwachtig witte
wratten uitstralen, schemert de zwarte huid ternauwernood door;
op het midden van den rug zijn de haren zwart met witte spits, op
de zijden en de 3 eerste ringen bruinrood. De volwassen rups spint
hare lange haren aaneen tot een lossen cocon, waarin de blauwzwarte,
korte en dikke, van achteren stomp eindigende pop slechts weinige
weken vertoeft. De Vlinder is getooid met heldere kleuren; de
kop, de rug van het borststuk en de wit gemarmerde voorvleugels
zijn fluweelachtig roodbruin; het achterlijf heeft een zwarte
dwarsstreep op ieder rugschild en is overigens vermiljoenrood,
evenals de blauwzwart gevlekte achtervleugels. Hij houdt zich over
dag verborgen en vliegt in de warme nachten van Juli en Augustus rond;
de groene eieren worden in groepjes gelegd op verschillende planten,
o.a. op wilgen. Eenige verwante soorten vliegen ook wel, terwijl de
zon schijnt, o.a. de bij ons zeldzame Jonkvrouw (Callimorpha dominula)
en de prachtige Purperbeer (Arctia purpurea), die zuidelijker streken
bewoont. Zelfs zijn er, die in den regel over dag vliegen, o.a. de Hera
(Callimorpha Hera).



De nu nog overige, diklijvige, breed gevleugelde Vlinders, welker
sprieten het onderscheiden der mannetjes gemakkelijk maken (daar
zij bij deze door het sterk zijwaarts uitgroeien der leden duidelijk
kamvormig zijn), rekenen wij tot de familie der Spinners (Bombycidae),
die in rijkdom aan soorten bij geen der vorige achterstaat en deze
door overeenstemming van lichaamsbouw overtreft. De Spinners zijn
voor 't meerendeel middelmatig, sommige echter buitengewoon groot; de
meeste hebben vleugels van een sombere, bleeke en wolkachtige kleur;
zij missen de bijoogen; zeer algemeen bestaat er tusschen de beide
seksen een in 't oogvallend verschil in grootte. De sprieten zijn bij
de wijfjes soms borstelvormig, soms van zaagtanden of korte kamtanden
voorzien, de mannetjes hebben buitengewoon lange, niet zelden zeer
ruige kamtanden. In rust hebben de breede vleugels in den regel een
daksgewijzen stand. Hoewel dicht en wollig behaard, is het lichaam van
het mannetje dikwijls slank in vergelijking met dat van het wijfje,
die een aanmerkelijk grooter, met talrijke eieren gevuld achterlijf
heeft. In verband hiermede zijn de mannetjes beweeglijker en beter
geschikt voor het vliegen dan de wijfjes, die zich meestal niet ver van
haar geboorteplaats verwijderen; sommige kunnen dit zelfs niet, daar
de vleugels onvolkomen ontwikkeld zijn. Wegens haar plompheid leggen
zij gewoonlijk de eieren dicht opeengedrongen in hoopjes, waaruit
voortvloeit, dat de rupsen tot groote troepen vereenigd blijven en
voorzoover zij op gekweekte boomen haar voedsel zoeken, in boomgaarden
en bosschen een zeer groote schade kunnen aanrichten. Hoe zeer zij
overigens verschillen mogen, in één opzicht stemmen alle overeen:
vóór den overgang in den poptoestand vervaardigen zij een spinsel,
dat aan het een of ander voorwerp wordt vastgehecht. Hieraan ontleent
de familie haar naam.



Evenals Ornithoptera en Morpho van de familie der Dagvlinders, Sphinx
van de Pijlstaarten, is het geslacht der Nachtpauwoogen (Saturnia)
de trots van de familie der Spinners en zelfs van de geheele orde. Tot
zijne leden behooren de grootste van alle Vlinders; bovendien hebben
hunne kolossale vleugels een sierlijken vorm en zijn in het midden
met een "venster" of met een prachtige, groote oogvlek versierd. De
grootste van alle Vlinders is de Atlas (Saturnia Atlas), die China en
den Oost-Indischen archipel bewoont. Wanneer men hem op dit boek legde,
zouden zijne uitgespreide vleugels van het begin van een regel op deze
bladzijde tot het einde van een regel op de volgende bladzijde reiken;
zijn lichaam is echter niet langer dan 37 mM.

Verschillende ziekten, die in de tweede helft der vorige eeuw onder
de "zijdewormen" groote verwoestingen aanrichtten en aan de kweekers
aanzienlijke verliezen bezorgden, maakten het wenschelijk naar andere
Spinners om te zien, welker rupsen geschikt zouden zijn om zijde te
leveren. Sedert dien tijd zijn allerlei kweekingsproeven verricht
door liefhebbers, die van verschillende vereenigingen vlindereieren
ontvingen en de verplichting op zich namen van hunne ervaringen op
nauwgezette wijze verslag te doen. Natuurlijk was alleen voordeel
te verwachten van Vlinders, welker rupsen met inheemsche planten
gevoederd konden worden. De eerste uitvoerige proeven hebben plaats
gehad met den Ailanthus-spinner, in Assam Erya genaamd (Saturnia
Cynthia), die in 1856 door Pater Fantoni uit China naar Frankrijk
werd overgebracht. De Ailanthus-spinner ontwikkelt zich zeer snel,
zoodat men in één jaar gemakkelijk 3 generaties kan opkweeken,
wanneer men slechts in de gelegenheid is om aan de rupsen de noodige
hoeveelheid voedsel te verschaffen; hiervoor wordt echter het bezit
van een broeikas vereischt, daar de rups zich met de bladen van den in
China inheemschen hemelboom (Ailanthus glandulosa) voedt. Meestal in
Juni, soms eerst in Juli verlaten de rupsen van de tweede generatie
de eischaal. Stel, dat dit den 14en Juli geschied is, dan heeft den
19en de 1e, den 28en de 2e, den 8en Augustus de 3e en den 14en de
4e vervelling plaats gehad. De rupsen zijn groenachtig geel, met 6
overlangsche reeksen van weeke, kegelvormige knobbeltjes bezet en
met zwarte stipjes geteekend. De hoofdkleur van den Vlinder is licht
fluweelachtig reebruin; over beide vleugels loopt een witte streep;
de achterrand van het maanvormige "venster" is geelachtig, het oog op
den voorsten hoek van den voorvleugel naar buiten zwart.--Bovendien
werden nog met den Chineeschen (Saturnia Pernyi) en den Japanschen
Eikenzijdespinner (Saturnia Yama-mayu)--in 1863 door Pompe van
Meerdervoort naar Frankrijk overgebracht--acclimatisatie-proeven
genomen. Tegenwoordig schijnt men geen werk meer te maken van het
kweeken dezer plaatsvervangers van den Moerbezie-zijdespinner.



In Nederland vliegt 's nachts in April en Mei niet zelden, in
heidestreken soms zelfs veelvuldig, de Kleine Nachtpauwoog (Saturnia
carpini, S. pavonia); het mannetje (50 à 55 mM. vlucht) heeft
bruingrijze voorvleugels en bruingele achtervleugels; bij het wijfje
(60 à 70 mM. vlucht) zijn de vleugels lilagrijs. Iedere vleugel heeft
op de dwarsader een oogvlek met zwarte kern, omgeven door een gelen
en zwarten ring, waartusschen aan de binnenzijde nog een karmijnrood
gezoomden, witten halven ring voorkomt. De aanvankelijk zwarte, later
groene rups is bezet met rozeroode of gele wratten, die korte stekels
en enkele lange stekelharen dragen; men vindt haar in den zomer op
heide, braamstruiken, boschbessen, sleedoorn, wilde rozen, eiken,
kruipwilg, enz. In Augustus spint zij een zeer stevige, bruinachtige,
peervormige cocon, aan de kopzijde voorzien met een open, buisvormig
verlengstuk, waarin een aantal veerkrachtige, langwerpig driehoekige
strookjes, die te zamen een kegel vormen en uiteenwijken, als de
Vlinder in 't voorjaar den cocon verlaat; daarna sluiten zij zich weer.



Evenals de uitmuntendste zanger onder de Vogels, draagt ook de
nuttigste van alle Vlinders, de Moerbezie-zijdespinner [Bombyx
(Sericaria) mori, fig. 1] een zeer eenvoudig kleed. Hij heeft 40 à 45.5
mM. vlucht; bij beide seksen hebben de sprietleden lange, tandvormige
uitsteeksels; deze zijn zwart; overigens is de Vlinder meelwit. De
vleugels zijn kort; de zoom van den voorvleugel is diep boogvormig
uitgesneden, waardoor de spits een sikkelvormige gedaante verkrijgt;
dikwijls hebben beide vleugels een bruinachtig gele dwarsstreep, die
echter even dikwijls ontbreekt. De rups wordt gewoonlijk "zijdeworm"
genoemd en is, o.a. door het volslagen gemis van haren op de huid,
voor zijde-leverancier uitmuntend geschikt. Haar vorm komt overeen
met dien der pijlstaartrupsen: het voorlaatste segment draagt aan de
rugzijde een kort hoorntje; het borststuk is bijna op dezelfde wijze
verdikt als bij de rups van de Olifantsvlinder (Sphinx Elpenor). Haar
kleur is grijswit, met bruine gaffel- en roodachtig gele oogvlekken
op den rug en een varieerende teekening op de zijden van de voorste
ringen. Haar voedsel bestaat uitsluitend uit moerbeibladen (Morus alba,
desnoods M. nigra). De eivormige, gelijmde, van buiten met vlossige,
zijden draden omgeven cocons zijn wit of geel; deze kleur heeft ook
de ruwe zijde. Dubbele cocons komen volstrekt niet zelden voor; soms
hebben zij den vorm van enkele; in beide gevallen leveren zij twee
Vlinders op. Van 4000 cocons kan 1 KG. zijde worden verkregen; een
cocon bestaat uit een draad van 3000 M. lengte, waarvan men echter
slechts 300 à 600, in 't gunstigste geval 900 M. kan afwikkelen,
daar het binnenste perkamentachtige en het buitenste vlossige deel
van den cocon niet bruikbaar zijn.

Naar alle waarschijnlijkheid is de Moerbezie-zijdespinner afkomstig
uit China, het vaderland van zijn voederplant. Beider verbreiding
bleef beperkt tot het Hemelsche Rijk en naburige staten, totdat
onder de regeering van Keizer Justinianus twee Perzische monniken
moerbeziestekken en zijdespinnereieren (grains), die zij geroofd en
in hunne holle wandelstaven verborgen hadden, naar Konstantinopel
overbrachten. Hier althans werden sedert 520 n. C. zijdewormen
gekweekt; tot in de 12e eeuw bleef deze teelt in het uitsluitend
bezit van het Grieksche keizerrijk, waar het eiland Kos in dit opzicht
boven alle andere gewesten de overhand had. Van Griekenland werd de
zijdewormenteelt door Arabieren naar Spanje overgebracht. In het midden
van de 12e eeuw kwam zij op Sicilië in zwang en breidde zich allengs
over Florence, Bologna, Venetië, Milaan en het overige Italië uit,
onder Hendrik IV naar Frankrijk en van hier verder noordwaarts. In
Duitschland werd in 1670, en wel in Beieren, de eerste vereeniging
voor de zijdewormenteelt opgericht. Frederik de Groote bevorderde
zooveel mogelijk de invoering van dit bedrijf in zijne staten; zijne
maatregelen brachten teweeg, dat het in de tweede helft van de vorige
eeuw overal in Duitschland ingang vond. De bevrijdingsoorlogen gaven
aan het nieuwe middel van bestaan een geweldigen knak. Later werd
het opnieuw opgevat en van regeeringswege, in Pruisen althans,
begunstigd. Men stelde een premie op de productie van een
zekere hoeveelheid cocons en verving de tot dusver gebruikelijke
moerbeziestamboomen door moerbezieleiboomen, die veel sneller en
gemakkelijker het noodige voeder voor de rupsen opleveren.



De Dennenrupsspinner (Gastropacha pini) heeft men in ons land slechts
op enkele plaatsen in Gelderland (steeds in zeer geringen getale)
aangetroffen; in Duitschland waar hij in alle met dennen begroeide
oorden veelvuldig voorkomt, richt zijn fraaie rups (fig. d) soms groote
schade aan. Half volwassen of nog kleiner overwintert zij onder mos,
beschut door 60- à 80-jarige bosschen. Als de vorst wijkt, ontwaakt
zij uit haar verstijving en herneemt, al naar de weersgesteldheid
vroeger of later, haar plaats in den boom. Nadat zij tegen het
einde van April in de kroon te midden van de naalden is aangekomen,
keert zij in den regel niet weder naar den bodem terug, tenzij kort
voor haar gedaantewisseling. Hare beide hoofdkleuren zijn bruin
grijswit, die, op verschillende wijzen genuanceerd en gerangschikt,
met elkander afwisselen. De groeven op den 2en en 3en ring vormen
zoogenaamde "spiegels", daar zij zich als staalblauwe, fluweelachtige
dwarsstrepen vertoonen, wanneer de rups de boven d voorgestelde houding
aanneemt. Voor den overgang in den poptoestand spint zij een gesloten
cocon (fig. e), niet altijd tusschen de afgevreten naalden, maar ook
wel onder aan den stam tusschen schubben van de schors. Dikwijls
komt zij echter niet zoover en levert dan een treurig schouwspel
op. Honderden van kleine Sluipwespmaden, die in de rups parasiteerden,
komen te voorschijn en veranderen op de huid, het laatste overblijfsel
van haar slachtoffer, in poppen, die met een sneeuwwitten cocon omgeven
zijn (fig. i). De normale pop van den spinner heeft ongeveer 3 weken
noodig voor haar ontwikkeling, zoodat men omstreeks het midden van
Juli de Vlinders ziet vliegen. Hun kleur is even veranderlijk als die
der rupsen. Ook bij hen komen grijs en bruin, op verschillende wijzen
samengevoegd, als hoofdkleuren voor. Aan een wit maanvlekje op den
voorvleugel en een van hier uitgaande smalle of breede, roodbruine
dwarsstreep zijn zij gemakkelijk te herkennen. Het wijfje (fig. b) is
lichter van kleur dan het mannetje en grooter; bij een vlucht van ruim
80 mM. heeft zij een lengte van 39 mM. Haar aard is traag, doch ook het
mannetje (fig. a) vliegt over dag niet veel. Het wijfje legt 100 à 200
groene eieren; men vindt ze in meer of minder groote groepen bijeen
op den stam (fig. c) of de naalden, soms op een twijg; kort voor het
uitkomen in Augustus is hun kleur grijs. Men heeft uitgerekend, dat een
rups, die zich normaal ontwikkelt, gemiddeld 1000 naalden verslindt,
voordat zij in den poptoestand overgaat. Hieruit blijkt, welk een
schade deze Insecten aanrichten kunnen, wanneer zij in grooten getale
voorkomen. Sedert het jaar 1776 heeft men hierover gegevens. In het
district Möllbitz bij Wurzen werden in het jaar 1869 74.5 KG. eieren,
65 HL. vrouwelijke Vlinders en 125 HL. rupsen ingezameld, zonder dat
men den vijand meester kon worden. De pogingen om dit doel te bereiken
zouden onvoldoende zijn, indien de natuur niet door de werkzaamheid
van allerlei Sluipwespen de te sterke vermenigvuldiging der Vlinders
beperkte; bovendien wordt de dood van de larven veroorzaakt door
een in haar lichaam parasiteerende zwam (Botrytis bassana), welker
vruchtlichaam zich boven de gestorven rups tot een kolossale hoogte
ontwikkelt. Zelfs heeft men Kikvorschen aangetroffen op de boomen,
die met een zeer groot aantal rupsen bezet waren.



De livreirupsen ziet men bij zonnig weer nog in het laatst
van Mei of het begin van Juni dicht opeengedrongen, in grooten
getale, op stammen van vruchtboomen zitten. Deze lichtblauwe, met
oranjekleurige, zwartgezoomde, overlangsche strepen en een witte
ruglijn getooide rupsen dragen vóór op den blauwen kop 2 zwarte,
aan oogen herinnerende vlekken. In het voorjaar zijn ze te voorschijn
gekomen uit bijna steenharde eieren, die ringsgewijs een twijg omgeven
en met de schors zoozeer in kleur overeenstemmen, dat het eenige
moeite kost ze te vinden. Zoodra deze rups volwassen is, spint zij,
bij voorkeur tusschen bladen, een geelachtigen, van binnen in den
regel met geelachtig stof bedekten cocon, waarin de dofzwarte pop,
die op den rug en het achterlijf met korte, wollige grijze haartjes
bekleed is, eenige weken rust. In Juli of Augustus komt hieruit de
Ringel-, Ring- of Livreirupsvlinder (Gastropacha neustria), die men
slechts zelden ziet, daar hij uitsluitend des nachts om den top van
den boom vliegt. Gewoonlijk draagt hij een licht okergeel kleed;
op de voorvleugels komen twee nagenoeg rechte en bijna evenwijdige
dwarsstrepen voor, die beide iets donkerder van kleur en aan de
buitenzijde licht gezoomd zijn; hierdoor onderscheidt hij zich
van een zeldzame, verwante soort (Gastropacha castrensis), welker
blauwe rups op wolfsmelk gezellig leeft en nog bonter, met fraaie,
goudkleurig bruine strepen, getooid is.

De drie genoemde soorten en nog vele andere Spinners van Europa en
Amerika heeft men vereenigd tot het geslacht der Klokhenvlinders
(Gastropacha), zoo genoemd, omdat vele in den toestand van rust
herinneren aan een klokhen, die hare kuikens beschermt, daar de
achtervleugels verder zijwaarts reiken dan de voorste.



De Zakdragers (Psychina) heeten zoo, omdat zij gedurende den
rupstoestand in kokervormige huisjes leven, die van zeer verschillende
plantendeelen vervaardigd zijn; iedere soort volgt bij het kiezen
en samenvoegen der grondstoffen haar eigen methode, zoodat men aan
den zak der rups een Vlinder met zekerheid kan onderscheiden van
een andere, die er veel op gelijkt. Een tweede eigenaardigheid, van
de onderfamilie is het ontbreken van de vleugels bij de vrouwelijke
Vlinders. Vele wijfjes verlaten nimmer den zak, waarin zij als rups
en als pop leefden, en blijven zelfs gedeeltelijk door de afgeworpen
pophuid omhuld; zij gelijken meer op maden dan op geslachtsrijpe
Insecten. Men zal ze niet licht als Vlinders herkennen: zij missen
de sprieten en de pooten; hare monddeelen zijn rudimentair en zelfs
de oogen schijnen zwak ontwikkeld te zijn. De wijfjes van andere
soorten hebben pooten en sprieten en meer vrijheid van beweging; zij
komen althans ver genoeg te voorschijn, om op de buitenzijde van haar
woning te gaan zitten. De mannetjes zijn in den regel ruig behaard,
somber van kleur en niet gevlekt of gestreept. Reeds op grooten afstand
merken zij de leden der andere sekse op, zooals blijkt uit de haast,
waarmede zij komen aanvliegen, wanneer een insectenverzamelaar een
wijfje van hun soort in zijn bus heeft geborgen, en uit de pogingen,
die zij doen om in de bus door te dringen. De sprieten zijn (zooals
gewoonlijk, aan weerszijden) ruig behaard; de tasters en de zuiger
ontbreken, of zijn althans zeer klein en onbruikbaar. Deze Vlinders
vliegen over dag en in de schemering; hunne vleugels liggen in rust
dakvormig over het achterlijf heen.

De rupsen hebben 6 hoornachtige borstpooten en gebruiken deze om bij
boomstammen, grashalmen, planken, enz. naar boven te klimmen; terwijl
zij voedsel zoeken sleepen zij haar huisje mede; de overige pooten
zijn slechts door wratjes vertegenwoordigd of spoorloos verdwenen. Om
zich te verpoppen, verlaten de rupsen van de meeste Psychinen haar
voederplant en spinnen de voorste opening van haar zak aan een
boomstam, een schutting, een steen of een dergelijk voorwerp vast.



De zak van den Eenkleurigen Zakdrager (Psyche unicolor, P. graminella)
is verschillend van vorm, al naar de hierin aanwezige larve zich
tot een mannetje of tot een wijfje ontwikkelt. De groote zak van
de mannelijke rups (fig. e) draagt van voren allerlei omvangrijke
plantendeelen; die van het wijfje wordt nooit zoo lang en heeft een
veel gelijkmatiger oppervlakte. Daar de rups overwintert, vindt men
de zakken in het laatste gedeelte van den herfst en in den winter
op beschutte plaatsen, vooral aan boomstammen vastgesponnen. Zoodra
de natuur tot nieuw leven ontwaakt, bijt de rups de draden stuk,
waarmede haar huis is vastgehecht, en eet gras, totdat zij in Mei
of in het begin van Juni rijp is voor den poptoestand. In onze
afbeelding is de zak van het wijfje reeds vastgesponnen, terwijl de
mannelijke rups bezig is hiervoor aan den stam een geschikte plaats
op te zoeken. De rups is geelachtig met grijsachtig zwarte stippels,
de pop geelbruin. Na een rust van hoogstens 4 weken komt de Vlinder
te voorschijn. Het zwartachtig bruine mannetje (a) heeft witte
puntjes aan de franje en enkele witte, ruige haren aan den buik,
aan de achterscheen slechts één paar sporen, n.l. aan het einde. Het
made-vormige wijfje (d) komt, nadat de pophuid losgeraakt is, in
't geheel niet te voorschijn, maar blijft steeds in den zak, die van
voren gesloten en vast gesponnen, van achteren open is. Nog steeds
is zij omhuld door de losse pophuid, die na de paring met de eieren
gevuld wordt; het wijfje kruipt verder naar voren, naarmate haar
achterlijf in omvang afneemt, maar sterft schielijk daarna. Zoodra
de rupsjes de eischaal verlaten hebben, spinnen zij zich een klein
zakje, waarbij zij gebruik maken van de haren, die het mannetje in de
moederlijke woning heeft achtergelaten. Vervolgens begeven zij zich
naar buiten, zoeken hunne voederplanten op, vergrooten hunne zakjes,
zoodra dit noodig is en voegen dan vreemde bestanddeelen aan hun
spinsel toe. Om te vervellen spinnen zij het voorste einde van hun
huisje ergens aan vast; voor het verwijderen van de afgeworpen huid
en van de uitwerpselen, dient de opening aan het achterste uiteinde,
die van twee veerende kleppen voorzien is.



De Merian's-borstelrupsvlinder (Dasychira pudibonda) is een deels
licht, deels donker, grijsbruin en wit geteekende Spinner van 40 tot
60 mM. vlucht; het wijfje is nog doffer gekleurd en nog minder scherp
geteekend dan het mannetje. Deze Vlinders vliegen in het begin van Juni
en trekken op geenerlei wijze bijzonder de aandacht. Als rupsen evenwel
zijn zij niet slechts merkwaardig door fraaie kleuren, maar ook door
de aanzienlijke schade, die zij dikwijls in jonge beuken-aanplantingen
aanrichten. Op eiken vindt men ze eveneens. De "borstelrupsen" (larven
van de geslachten Orgyia en Dasychira) heeten zoo wegens de pluim-,
kwast- of penseelvormige haarbundels, waarmede zij getooid zijn. De
genoemde soort heeft er 4 zeer in 't oogvallende van witte, gele of
roodachtige kleur, die op langharige kleerborstels gelijken, op den
rug van de segmenten 3-7, bovendien een lang, rozerood penseel (de
"staart") op ring 11; soms vertoonen ook de overige haren een fraai
rozerood waas; hun kleur is overigens gelijk aan die van de huid en
deze (gewoonlijk zwavelgeel) varieert sterk. Gaarne neemt de rups een
eigenaardige houding aan "laat den kop hangen," waarbij de prachtige,
fluweelzwarte dwarsbanden ("spiegels") tusschen de "borstels" van de
ringen 3-7 duidelijk in 't oog vallen. In October kruipt zij tusschen
de dorre bladen, die den bodem bedekken en vervaardigt hier een los,
met haren gemengd weefsel, waarbinnen zij zich omgeeft met een tweede,
steviger spinsel, dat echter nog los genoeg is om de kleur van de
donkerbruine pop te laten doorschemeren.



De Populierspinner (Dasychira salicis) is wit, zwak geschubd en
als zijde glinsterend; de kamtanden van de sprieten en de ringen
aan de dicht behaarde pooten zijn zwart. Deze Vlinders zijn het,
die in de warme nachten van Juni en Juli spookachtig en dikwijls
bij duizenden om de slanke populieren onzer straatwegen fladderen en
door de Vleermuizen weggevangen worden, zoodat de weg bezaaid is met
afgebeten vleugels. Over dag kan men ze reeds op grooten afstand tegen
den stam zien zitten; zij vallen naar beneden, als Musschen en andere
Vogels onder hen opruiming houden; vertrapt, half-dood rondkruipend,
of in 't stof zich wentelend, bedekken zij den bodem. Het wijfje
kleeft hare eieren aan den stam, waar zij eilandjes vormen tusschen
de schubben van de schors. In de volgende lente komen de rupsjes uit,
soms nog in den herfst; deze voorbarigheid wordt hun echter noodlottig,
daar zij gedurende den winter bezwijken. Zij zijn matig sterk behaard,
met roode wratjes bezet, vallen spoedig in 't oog door de reeks van
zwavelgele of witte vlekken langs den bruingrijzen rug. Soms vreten
zij de populieren en wilgen geheel kaal.



De Basterd-satijnvlinder (Porthesia chrysorrhoea) is effen wit, met
uitzondering van het roodbruin behaarde einde van 't achterlijf, dat
bij 't wijfje in een knobbelvormig kussen, bij het slankere mannetje
in een kwastje eindigt. De Spinner verschijnt in denzelfden tijd als
de vorige en heeft dezelfde levenswijze; hij weet zich echter beter
verborgen te houden aan de onderzijde der bladen en bepaalt zich niet
tot wilgen en populieren, maar zit op bijna alle boomen van het woud
(eiken, beuken, haagbeuken, ijpen, wilgen, sleedoornen), ook op de
meeste vruchtboomen, op rozen en andere sierstruiken in tuinen. Op al
deze planten ziet men in het begin van Juli het wijfje bezig met eieren
te leggen; zij doet dit gewoonlijk op de onderzijde der bladen. Met
twee schubben aan de spits van het achterlijf plukt zij zich de
roestbruine haren uit de laatste segmenten en omgeeft hiermede de
gelijktijdig gelegde eieren, die tot een hoop opeengepakt worden. De
achterste, viltachtige haren van het "kussen" komen het eerst aan
de beurt, later de andere; op deze wijze ontstaat gedurende de 1 of
2 dagen van het eierleggen, naarmate het "haarkussen" verdwijnt,
een zoogenaamde "kleine eierenzwam." Na 15 à 20 dagen verlaten de
rupsjes de eischaal en beginnen te knagen aan de bladen in hun naaste
omgeving. De kop is vuilgeel; de nek en de reeksen van stippels op den
rug zijn zwart. Gezamenlijk spinnen zij een nest, dat langzamerhand
al dichter en dichter wordt geweven, naarmate het ruwe jaargetijde
nadert en steeds duidelijker zichtbaar wordt, hoe meer bladen de
boom verliest. Dit zijn de zoogenaamde groote rupsennesten. In 't
volgende jaar vreten de ontwakende rupsen de knoppen uit, stellen
zich in de takgaffels aan de zonnestralen bloot en keeren naar het
oude nest terug of spinnen een nieuw nest, dat zij eveneens verlaten,
zoodra zij grooter geworden zijn. De volwassen rups is sterk behaard
en donkerbruin, heeft op alle segmenten van het achterlijf een witte
zijdevlek, over de ringen 6 tot 10 twee roode, eenigszins kronkelende
rugstrepen en op het midden zoowel van den 9en als van den 10en ring
een steenroode wrat. In de eerste helft van Juni spint zij tusschen
bladen een lossen cocon en verandert in een zwartbruine pop.



De Plakker, Hebreeuwsche-letter- of Resj-vlinder (Ocneria dispar),
ook wel bekend onder den naam van Stamuil, daar de wijfjes zeer traag
op boomstammen zitten, draagt zijn wetenschappelijke soortnaam dispar
(= ongelijk) met het volste recht, daar de beide seksen zoo zeer van
elkander verschillen, dat een niet deskundige ze voor verschillende
soorten zou kunnen houden. Het kleinere, grijsbruine mannetje
(fig. 1) heeft eenige meer of minder duidelijke, zwarte, hoekige
dwarsbanden op de voorvleugels en lange kamtanden aan de sprieten,
waardoor deze den vorm van hazenooren verkrijgen. Het buitengewoon
plompe en trage wijfje heeft vuilwitte vleugels; de laatste ringen
van het leelijke achterlijf vormen een met wollig, bruingrijs haar
bekleede verdikking; de voorvleugels zijn met soortgelijke, zwarte,
hoekige dwarsbanden geteekend als die van het mannetje. Duidelijker
dan op deze is een [Lambda]-vormig lijntje zichtbaar met een stip
er boven, dat op de Hebreeuwsche letter "resj" gelijkt. Beide
zijn tegen het einde van Juli of in Augustus uit de dofzwarte pop
gekomen. Zoodra het mannetje de vleugels gebruiken kan, vliegt het in
woesten ijver rond, glijdt als een schaduw langs den toeschouwer heen
en is in een oogenblik verdwenen, daar de duisternis niet toelaat,
dit als een Vleermuis vliegende Insect in 't oog te houden. Geheel
anders handelt het wijfje. Traag zit zij tegen een schutting of
een boomstam aangedrukt en bedekt haar wanstaltig dik achterlijf
met de alles behalve fraaie, daksgewijs hellende vleugels. Eerst
als de duisternis invalt, spreidt zij met moeite de vleugels uit,
fladdert log om de boomen heen en levert een vette prooi aan de op
buit beluste Vleermuizen. Zoo brengt zij haar kortstondig leven door,
over dag in trage rust, des nachts plomp rondvliegend; evenals het
mannetje, gebruikt zij niets anders dan dauw; geen van beide treft
men ooit op bloemen aan. Eindelijk ziet men haar (zooals in fig. 2)
voor een bruine veel op het bekende zwam gelijkende massa, voor een
"groote eierenzwam" zitten. Evenals de Basterd-satijnvlinder begint
zij de plek met een laag slijm te bedekken, waaraan de onderste laag
van het vilt blijft hangen, dat aan het donkerbruine aarskussen wordt
ontleend. Hierop volgt een laag eieren, daarna nogmaals een laag
haren; zoo gaat het voort, totdat er een vrij groote verhevenheid
zonder bepaalden vorm ontstaan is op een boomstam, een schutting,
een gewitte muur of een dergelijk voorwerp, steeds echter op een
beschutte plaats. Hoe grooter het aantal "eierenzwammen" wordt, des
te geringer kans heeft men om nog wijfjes te ontmoeten; de mannetjes
zijn reeds vroeger bezweken. De eieren overwinteren. De rupsen zijn
in Juni of Juli volwassen en hebben dan reeksen van blauwe en roode,
borstelig behaarde wratten op het grijsbruine lichaam; aan den dikken
kop, die uit de dicht bijeenstaande borstels te voorschijn komt,
kan men haar gemakkelijk van andere rupsen onderscheiden. Allerlei
bladen zijn haar als voedsel welkom; men vindt haar op rozenstruiken
in tuinen, op de eiken in het woud, op de wilgen langs de beek, op
de populieren langs den weg en op allerlei vruchtboomen. In sommige
jaren worden zij door haar talrijkheid een ware plaag voor het land.



De Nonvlinder (Ocneria monacha), vroeger ook wel Kluizenaar genoemd, is
de evenknie van den Plakker, zoowel door zijn uiterlijk en levenswijze,
als door de schadelijke werkzaamheid van de rups, die bij voorkeur
naaldboomen aantast. De Vlinders verschijnen terzelfder tijd als
de vorige, hebben bij beide seksen zuiverder witte voorvleugels met
scherpere, zwarte zigzagstrepen, zwarte getroebelde achtervleugels,
een gevlekten rand aan beide; het wijfje kan het rozeroode uiteinde van
het achterlijf, dat uit een uitstulpbare legbuis vormt, aanmerkelijk
verlengen, wanneer zij de eieren achter de schorsschubben wil
vastkleven. Tegen het einde van April of in het begin van Mei komen
de rupsjes voor den dag; die, welke van een eierenschool afkomstig
zijn, blijven 1 à 6 dagen op de in fig. 6 aangeduide wijze bij
elkander zitten, voordat zij zich naar de naalden begeven. De
Duitsche houtvesters noemen zulk een gezelschap een "spiegel" en
alle werkzaamheden om het te dooden en hierdoor schade te voorkomen,
het "spiegelen." In Juni of Juli zijn de rupsen (fig. 7) volwassen,
op groenachtig grijzen (met witachtig grijs en zwart doormengden
grond) met blauwe en roode wratten bezet; van voren hebben zij een
witte plek achter een fluweelzwarten spiegel, achter het midden een
lichte, zadelvormige vlek; zij gelijken veel op de rupsen van den
Plakker. Zij hechten zich aan een stam door middel van eenige weinige
haar omgevende zijden draden en veranderen in een fraai bronskleurig
glinsterende, ruig wit behaarde pop (fig. 8). Daar de breedgebladerde
boomen de verloren bladen weder vervangen kunnen, lijden zij door
de vraatzucht van de nonnenrupsen minder schade dan de dennen en de
teedere sparren. Tot in het jaar 1828 werd de Nonvlinder alleen voor
de dennen schadelijk geacht; uit een in 1852 begonnen verwoesting van
de Oost-Pruisische, Lithauensche, Masurische en Poolsche wouden door
de Non bleek echter, dat de sparren nog veel meer van haar te lijden
hebben dan de dennen. Geloofwaardige ooggetuigen verzekeren, dat het
woud er uitzag als bij de hevigste sneeuwjacht en dat de boomen wit
waren van de tallooze Vlinders, die hen bedekten en overal neervielen.

De eik, die, gelijk bekend is, meer larven van Vlinders voedt dan
eenige andere plant, wordt in sommige streken geteisterd door een
zeer merkwaardige en zonderlinge rups, die meer aanspraak heeft
op den naam van giftig te zijn dan eenige andere. Hare lange, in
een witte spits eindigende haren, die, naar het microscoop leert,
van boven van takjes voorzien zijn, bevatten mierenzuur, dat zelfs
op een weinig gevoelige huid een hevig brandend gevoel en jeuk
teweeg kan brengen. Het ontbreekt niet aan voorbeelden, dat zij in
het spijskanaal van menschen of dieren een hevige ontsteking van de
slijmvliezen veroorzaakt hebben, die soms den dood ten gevolge had;
Runderen gedroegen zich in zulk een geval als dol. De rupsen, die
deze gevaarlijke brandharen dragen, hebben de zonderlinge gewoonte
van gezamenlijk in een bepaalde orde uit te rukken naar de plaats
waar zij haar voedsel vinden en van hier in dezelfde orde naar het
nest terug te keeren; men noemt haar daarom processierupsen. Zij
komen in Mei uit de eieren, die in den vorigen zomer in hoopjes van
150 à 300 stuks aan de schors van een eikenstam vastgekleefd werden,
gemengd met de grijsbruine haren uit het viltachtige uiteinde van
't achterlijf van 't wijfje. Reeds in den avond van haar geboortedag
trekken zij uit--achter elkander aan, wanneer zij in gering aantal
voorkomen, in wigvormige orde, wanneer zij talrijker zijn: één aan de
spits, de volgende bij paren, bij drieën, bij vieren, enz.--naar de
kroon van den boom, om zich te verzadigen met de bladen, waarvan zij
aanvankelijk alleen de bovenzijde afvreten, gelijk alle zeer jonge
rupsen doen. Evenals zij hier op rijen gerangschikt eten, vormen zij
na den maaltijd een soortgelijke "processie" om terug te keeren naar
een beschutte plaats van den stam, bij voorkeur naar een takgaffel
of tamelijk dicht bij den grond. Hier richten zij zich huiselijk
in, zitten dicht opeengedrongen, niet slechts naast, maar, als zij
grooter geworden zijn, ook op elkander en spinnen een los weefsel over
zich heen. Aanvankelijk verwisselen zij vaak van standplaats, later
daarentegen behouden zij dezelfde. Daar in het spinsel de afgeworpen
huiden en voor een deel ook de uitwerpselen blijven hangen, wordt
het voortdurend dichter; van eenigen afstand ziet het er uit als een
blaasvormige opzwelling van den stam. Uit deze nesten worden de bij
iedere vervelling afgeworpen brandharen door den wind opgenomen en
verstrooid, vallen neer op het gras, dat door het vee wordt afgegraasd,
of geraken, in de lucht zwevend, in de maag van de houthakkers,
die hun ontbijt of een ander maal gebruiken in de buurt van boomen,
die door processierupsen bewoond worden. "Ik herinner mij," schrijft
Dr. J. Th. Oudemans, "dat, ik meen in het jaar 1878, de weg tusschen
Nijmegen en Hees voor mensen noch dier straffeloos begaanbaar was en
zooveel mogelijk gemeden werd, aangezien de soort daar toen in massa
aanwezig was en de lucht met de fijne haren vervulde, waardoor het
verkeeren op dien weg inderdaad ernstige gevolgen had." In ons oog
doordringend, veroorzaken de haren een pijnlijke ontsteking. Zoodra het
donker wordt, verlaten de rupsen haar nest, waarin men van onderen een
opening opmerkt, om zich naar boven te begeven; zij doen dit iederen
avond, behalve op de beide ziektedagen, die met iedere vervelling
gepaard gaan. Soms ziet men over dag een "processie" op den grond;
misschien zijn de rupsen dan door gebrek aan voedsel genoodzaakt om
haar boom en het hier aanwezige nest te verlaten. Deze optocht levert
een merkwaardig schouwspel op: als een donkeren band, als een Slang,
kronkelt zij zich en komt slecht langzaam vooruit. De volwassen rups
heeft een grooten, bruinzwarten kop en is 29 à 52 mM. lang, op den rug
donker blauwgrijs à blauwzwart, op de zijden en op den buik grijsachtig
of groenachtig wit. Alle ringen hebben een dwarsrij van roodbruine,
lang behaarde wratten; de beide middelste rugwratten zijn echter op
de ringen 4 tot 11 vervangen door een groote, aan den omtrek lange
borstels dragende, roodbruine, plek (spiegel), die dicht bezet is met
duizenden korte, zeer gemakkelijk loslatende brandharen. De lange
borstels, die zelf echte brandharen zijn en zich voorover buigen,
als de rups verontrust wordt, schuieren de korte brandharen van
het voorafgaande segment los en richten zich vervolgens weer op,
waardoor de giftige wapens zich door de lucht verspreiden. Om zich te
verpoppen, begeven alle rupsen zich op den bodem van het nest en maken
hier reeksen van cocons, die ieder weldra een donker roodbruine pop
bevatten, welker buikringen scherpe randen hebben. In Juli en Augustus
komt hieruit de Eikenprocessierupsvlinder (Cnethocampa processionea),
wiens effen, bruinachtig grijs kleed op de voorvleugels eenige
donkerder dwarslijnen vertoont, die duidelijker zichtbaar zijn bij
het donkerder en scherper geteekende mannetje dan bij het wijfje; de
geelachtig witte achtervleugel heeft een onduidelijke dwarsstreep. De
"processierups", schrijft Ritzema Bos, "werd tot heden zoo goed als
uitsluitend in Limburg, Brabant en Gelderland aangetroffen en wel
in de meeste jaren in gering aantal; enkele keeren echter trad zij
in groote massa's op. Dit was o.a. in de jaren 1874 tot 1878 het
geval in verschillende streken van Gelderland en Noordbrabant. In
den zomer van 1875 kwamen zij in de omstreken van Nijmegen in groote
menigte voor; zij vraten daar niet alleen de eikenboomen, maar ook al
't andere loofhout en de ooftboomen kaal en lieten zelfs de gewassen
op den akker niet onaangeroerd. In 1877 vertoonden zij zich in de
nabijheid van Wageningen, waar zij echter--zeker grootendeels ten
gevolge van 't vernielen harer nesten--later niet dan in een gering
aantal werden wedergezien."



Tot dezelfde onderfamilie (Notodontina) rekent men nog eenige Vlinders,
die vooral in den larvetoestand de aandacht trekken, daar bij hare
rupsen de plaats van de naschuivers wordt ingenomen door 2 bovenwaarts
gerichte, draadvormige aanhangsels. Uit elk harer "gaffelspitsen"
kunnen de bedoelde tweestaartrupsen een nog langeren, dunnen draad te
voorschijn doen komen, die, als het koord van een zweep aan den steel,
naar beneden hangt. Zij toonen de "zweep", gelijk de rups van den
Koninginne-page den nekgaffel, alleen wanneer zij echter verontrust
worden. In rust nemen deze dieren een hoogst zonderlinge houding aan
op het blad van den door hen bewoonden struik of boom.--Een van deze
rupsen met verdacht uiterlijk is die van den Grooten Hermelijnvlinder
(Harpyia vinula); men vindt haar vooral in Juli en Augustus op wilgen
of populieren. Zij is lichtgroen en heeft over den geheelen rug een
violette zadelvlek, die op den 7en ring aan weerszijden tot aan het
ademgat afdaalt en door een zuiver witten rand omgeven is. In Mei
verlaat de Vlinder de huid van de overwinterende pop; over dag zit
hij zeer traag op stammen, palen en planken; zijn kleur is wit, op
de vleugels met gele aders, voor een deel uitvloeiende zigzaglijnen
en vlekken (die aanleiding gaven tot den Nederlandschen naam) op
de vleugels.



De vreemdsoortigste van alle inheemsche rupsen is die van den
bij ons zeldzamen Eekhoorn (Stauropus fagi); de Vlinder vliegt in
denzelfden tijd van 't jaar als de vorige en komt met dezen in vorm
overeen, doch heeft een bruinachtig grijze kleur. Wegens de houding,
die de lederkleurig, bruine, onbehaarde rups in den toestand van
rust aanneemt, draagt de soort den naam van Eekhoorn; het achter
de buikpooten gelegen deel van 't lichaam is sterk gezwollen, naar
boven en naar voren gekromd; het wordt met den pluimstaart van het
genoemde Zoogdier vergeleken. Ofschoon in hoofdzaken met de vorige
overeenstemmend, vertoont zij echter eenige afwijkingen, die haar
een ander voorkomen verschaffen. De twee vrij lange "staartstiften"
aan het laatste segment missen den uitstulpbaren draad, hoewel zij
opgericht kunnen worden; de 6 buitengewoon sterk verlengde borstpooten
herinneren sterk aan spinnepooten. Als de rups verontrust wordt,
gooit zij haar kop achterover, strekt de borstpooten en brengt ze in
trillende beweging. Men vindt haar in den herfst op beuken en eiken. De
bruinzwarte pop houdt verblijf in een vliezig spinsel tusschen twee
afgevallen bladen en overwintert. De muisgrijze Vlinder heeft 50 à
60 mM. vlucht en vliegt in Juli en Augustus.



De Uilen (Noctuina) vormen een zeer soortenrijke familie, welker leden
voor 't meerendeel slechts een middelmatige grootte hebben en die, met
uitzondering van eenige weinige geslachten, door overeenstemming van
lichaamsbouw en door eigenaardigheden van de teekening der vleugels
(uilenteekening) duidelijk hun verwantschap verraden. Hun lichaam
is in den regel forsch gebouwd, het achterlijf aan het einde meestal
kegelvormig, het haarkleed dicht, op het borststuk en het achterlijf
niet zelden tot borstels van verschillenden vorm uitgegroeid. De soms
behaarde, soms naakte oogen schitteren in 't donker. De borstelvormige
sprieten zijn iets langer dan de halve voorvleugel. Slechts bij
enkele soorten komt de zuiger niet tot volledige ontwikkeling, maar
blijft week of ontbreekt zelfs geheel. De binnenrand van de krachtige
voorvleugels is steeds langer dan de zoom; meestal treft men 12 aders
in deze vleugels aan. Bij het beschrijven van de teekening maakt men
gebruik van eenige algemeen aangenomen uitdrukkingen, die met behulp
van de nevensstaande, schematische figuur verklaard zullen worden.

Dicht bij den wortel bevindt zich de halve dwarslijn (a); de beide
geheele dwarslijnen, de voorste (b) en de achterste (c), werden
reeds dikwijls genoemd; zij begrenzen het middelveld. Hierin komen 3
door haar kleur van haar omgeving afwijkende vlekken voor: de ronde
vlek (d), de niervlek (e), beide in den regel van een lichtere kern
voorzien, en de minder standvastig voorkomende, eenvoudig door haar
donkerder kleur gekenmerkte tapvlek (f). In het zoomveld merkt men
de golflijn (h) op, die er ongeveer midden doorheen loopt en het
verdeelt in een buitenste gedeelte, het franjeveld, en een binnenste,
de gewaterde band; de buitenrand van het zoomveld heet franjelijn. Aan
de golflijn merkt men dikwijls 2 wortelwaarts uitstekende punten (W)
op, die pijlvlekken worden genoemd. Onnoodig is het waarschijnlijk,
te vermelden, dat al deze vlekken en lijnen niet altijd op iederen
vleugel zichtbaar zijn. De kortere en breedere achtervleugels zijn
gewoonlijk ongevlekt en somber gekleurd; zij worden meestal op het
zoomveld allengs donkerder dan aan den wortel; als zij een lichtere,
sprekende kleur hebben (geel, rood, blauw), dan ontbreekt in den regel
ook de teekening niet, al bestaat zij slechts uit een middenvlek
(maanvlek) op de middenader en soms een daarachter (nader bij den
zoom) gelegen booglijn en een franjelijn. Een dergelijke teekening
kan voorkomen aan de onderzijde, zoowel van de voorvleugels als van
de achtervleugels, bij gene nog vermeerderd met een tusschen boog- en
franjelijn gelegen golflijn. In rust bedekken de vleugels daksgewijs
het achterlijf.

De rupsen van deze familie vormen 3 natuurlijke groepen. Die van de
eerste groep staan door haar in 't oog vallende beharing en het bezit
van 16 pooten het naast aan de rupsen der meeste Spinners en rusten,
voor iedereen zichtbaar, over dag op haar voederplant. De andere
hebben eveneens 16 pooten, maar geen merkbaar haarkleed, houden zich
over dag meestal verborgen en komen alleen 's nachts te voorschijn om
te eten; gedurende dit bedrijf kan de verzamelaar ze bij 't licht van
een lantaarn gemakkelijker vinden dan over dag; in aantal overtreffen
zij alle overige. De rupsen van de derde groep eindelijk hebben 1
of 2 paren pooten minder, zijn naakt, zitten over dag vrij op hare
voederplanten en vormt door de eerstgenoemde eigenschap een overgang
van de Uilen tot de eerstvolgende familie, die der Spinners. Alle
Uilenrupsen spinnen, voordat zij zich verpoppen; zij maken echter
geen volslagen cocon; die, welke vrij op planten leven, rusten hier
of tusschen droge bladen op den grond, die van de tweede groep in den
regel in den grond, nadat zij de haar omgevende aarde samengesponnen
of met behulp van haar speeksel losjes samengelijmd hebben.

Men kent ongeveer 2500 soorten van Uilen, die over de geheele aarde
verstrooid zijn. Dat hierbij 1000 Europeesche soorten voorkomen,
leidt tot de gevolgtrekking, dat ons werelddeel in dit opzicht het
nauwkeurigst onderzocht werd.



Tot de Spinnerachtige Uilen (Bombycoidea) behoort de Krakeling
(Diloba coeruleocephala, fig. 3), zooals blijkt uit de sterk
kamvormige sprieten van het mannetje en het dikke, wollig behaarde
lichaam van het wijfje. De chocolade-kleurige, in het zoomveld
lichtere voorvleugels vertoonen 2 zeer hoekige, aan den binnenrand
zeer dicht bijeenkomende, zwarte dwarslijnen. Door het ineenvloeien
van de 2 groenachtig gele voorste vlekken (waardoor de tapvlek, die
een rond figuurtje vormt, met de ronde vlek samenhangt), ontstaat een
groote, lichte plek, die zich soms in 2 aan een bril of een krakeling
herinnerende vlekken verdeelt. De achtervleugels zijn witachtig grijs,
aan den binnenhoek donker gevlekt. Deze Vlinder begint in September
te vliegen, en behoort dus tot de "Herfstuilen"; over dag zit hij
tegen boomstammen of schuttingen. Hij heeft 36 à 39 mM. vlucht. In
het voorjaar verschijnen de dikke, blauwachtig witte rupsen, die gele
strepen en zwarte wratten vertoonen; zij hebben een blauwen kop en
ontleenen hieraan den soortnaam; haar voedsel bestaat uit bladen
van pruimeboomen en sleedoornen. Als de rups volwassen is, lijmt
zij houtspaantjes, de kalk van een muur, enz. aaneen tot een hulsel,
dat aan onbeweeglijke voorwerpen bevestigd is en de stomp eindigende,
roodbruine pop nauw omsluit.



Den Orion of Seladon-uil (Moma Orion, Diphtera Orion, fig. 1), een
zeer sierlijken Vlinder van 33 à 38 mM. vlucht, ziet men in Mei of
Juni, dikwijls zelfs vrij veelvuldig in het bosch tegen boomstammen
zitten, steeds met den kop naar beneden gericht. Het afstaand behaarde
borststuk, welks schubben bij de vleugelwortels zijdelingsche pluimen
vormen, het achterlijf en de voorvleugels hebben een lichtgroene
grondkleur met zwarte en witte teekening. Op de voorvleugels bevinden
zich 2 donkerzwarte dwarslijnen en in het midden van het zeer breede
middelveld eenige hieroglyphen, die gezamenlijk een derden dwarsband
vormen. De grijsbruine, nader bij den zoom donkerder achtervleugels
hebben een witte, door een zwarte lijn verdeelde binnenrandvlek en,
evenals de voorvleugels, een zwart en wit gevlekt franjeveld. De fraaie
rupsen vindt men eenige weken later, aanvankelijk gezellig levend,
op eikenhakhout; zij laten zich aan een draad naar beneden zakken,
als zij gevaar duchten. Later leven zij eenzaam; voordat het ruwe
jaargetijde aanbreekt, vervaardigt ieder zich een stevig spinsel,
waarin zij zich verpopt. De bovendeelen zijn fluweelachtig zwart,
de zijden geelachtig; op alle segmenten komen roode wratjes voor met
lange, roodbruine haren en op den rug van den 2en, 4en en 7en ring
een groote, gele vlek.



De tot dusver behandelde Uilen en hunne verwanten zijn gedurende den
rupstoestand in den regel duidelijk behaard en leven bijna zonder
uitzondering op houtige planten, zonder zich te verbergen. De meeste
naakte rupsen van de Uilen der tweede groep--de Echte Uilen (Noctuae
genuinae)--krijgt men alleen te zien, wanneer men hare schuilplaatsen
weet op te sporen. Zij voeden zich bij voorkeur met grassen en
andere kruiden, hebben 16 pooten en kruipen in den grond om zich te
verpoppen. Ook de Vlinders leven verborgen en gaan in de duisternis
honig en dauw lekken op bloemen, bloeiende aren van graansoorten en
andere grassen, zoo ook op boomen, struiken en andere planten, waarop
de Bladluizen hare zoete excrementen hebben achtergelaten. De meeste
komen ons niet onder de oogen, tenzij er een in onze woning verdwaalt,
door het licht aangelokt of met het doel om een veilige rustplaats
voor den dag te zoeken. Hoewel de rupsen verborgen leven, richten
sommige toch eene niet onbelangrijke schade aan op gekweekte planten.



De Kweekgrasuil [Hadena (Luperina) basilinea, fig. 2] is lederbruin,
soms met een eenigszins grijze tint; de voorrand en het middelveld
van de voorvleugels zijn echter meer roestbruin. De ronde vlek en de
niervlek zijn groot, de laatstgenoemde lichter, vooral aan de zijde
van den zoom. Van het midden van den vleugelwortel gaat een zwarte
straal uit; deze "lijn aan de basis" (basilinea) gaf aanleiding tot den
soortnaam. De beide geheele dwarsstrepen, die een donkerder rand hebben
aan de naar elkander toegekeerde zijden, de golflijn en de tapvlek zijn
alle duidelijk zichtbaar. Kleine, zwarte maanvlekjes tusschen de aders
vormen de franjelijn, twee andere donkere vlekken een band over het
door een golvenden rand begrensde franjeveld. De glanzig geelbruine
achtervleugels zijn bij den zoom en op de aders donkerder.--Na de
paring legt het wijfje verscheidene eieren op de halmen en bladen van
de grassen, waarmede de rups zich later zal voeden; soms begunstigt
zij op deze wijze gekweekte grassen, n.l. rogge en tarwe. De rupsen,
die soms in grooten getale voorkomen, heeft men, daar zij onderweg
ter aarde vielen uit het koren, dat naar de schuur gereden werd,
op de muren van de langs den weg staande huizen zien zitten, ook op
de muren en den vloer van de schuur. Wanneer men ze ongestoord liet
begaan, zouden die, welke in de aren achterblijven, voortgaan met
het opvreten van de korrels, totdat de nadering van den winter haar
in een toestand van verstijving doet overgaan; in de lente hieruit
ontwakend, zetten zij haar bedrijf voort; sommige zoeken echter het
gras in de vrije natuur op; in 't begin van Mei verpoppen zij zich.



Twee zeer fraaie Vlindertjes--de Grasuilen (Neuronia popularis
en Charaeas graminis)--die door kleur en teekening aanmerkelijk
verschillen, stemmen door het voorkomen en de levenswijze hunner
rupsen zoozeer overeen, dat het zeer moeielijk is ze van elkander
te onderscheiden, wanneer men ze niet beide te gelijk voor zich
heeft. Beide hebben niet zelden een aanzienlijke schade aangericht
door het afvreten van voedergrassen. Zij beginnen aan den voet, aan
het jongste gedeelte van het blad, welks spits weldra verwelkt en
daarom onaangeroerd wordt gelaten. Uit de eieren, die in Augustus of
September op het onderste gedeelte van de grasplant worden gelegd,
komen voor den winter rupsjes, die, al naar de weersgesteldheid
in den herfst, in meer of minder ontwikkelden toestand verkeeren,
wanneer de koude hen noodzaakt rust te nemen. In 't voorjaar zetten
zij den arbeid met steeds toenemenden ijver voort; in Juni verpoppen
zij zich onder steenen of in den grond. Hun rolvormig, vetachtig
glinsterend lichaam is dan 52 mM. lang, 7 à 8 mM. dik, van boven
bronskleurig-bruin, met 3 lichtbruine, aanvankelijk bijna witte,
overlangsche strepen. De lichtbruingrijze buikzijde is scherp
gescheiden van de rugzijde door een geelachtige streep, waarin
zich de zwarten ademgaten bevinden. De kop is okergeel met 2 zwarte
streepjes. Deze beschrijving geldt voor beide rupsen: die van Charaeas
echter is iets kleiner en meer grijsachtig. Beide Vlinders gelijken
op Spinners door hun langharig borststuk en de kamvormige sprieten
van het mannetje. De eerste heeft fraaie, roodbruine voorvleugels
met perzikbloesemrooden weerschijn; alle aders, de golflijn en de
drie uilenvlekken zijn geelachtig geschubd. Bij den laatstgenoemden
Vlinder is de grondkleur van de voorvleugels bestoven olijfgroenachtig,
op het middelveld en de buitenste helft van het zoomveld donkerder,
op de 3 vlekken en de haar verbindende middelader helderder, min of
meer wit; de golflijn en de dwarslijnen zijn niet zichtbaar. Van de
Charaeas-soorten hebben Zweden en andere deelen van Noord-Europa,
vooral echter Noord-Amerika, soms veel te lijden; op onze weiden is
haar aantal slechts bij uitzondering zoo groot als gedurende het jaar
1865 in Drente. Ook in Duitschland richten zij slechts zelden zulke
verwoestingen aan als in 1817 te Harzburg, waar zij 1000 HA. weidegrond
kaal vraten en reeds in 't vorige jaar zoo talrijk waren, dat de
gedoode dieren een hand hoog de wagensporen der landwegen vulden.



Merkwaardig door de levenswijze hunner rupsen zijn de Rietuilen
(Nonagria), effen grijsgele, in kleur met droog riet overeenkomende
Vlinders, die zich door een vooruitstekende voorhoofdspluim, door den
bollen, glad wollig behaarden rug van het borststuk en het achterlijf
onderscheiden. Zij vliegen van Augustus tot October, uitsluitend
in de nabijheid van hun geboorteplaats en hebben een uitgestrekt
verbreidingsgebied. Hunne rupsen leven borend in de stengels van riet
en andere eenzaadlobbige moerasplanten (welker bladen hierdoor aan de
spits geel worden) en hebben, daar zij aan den invloed van 't licht
onttrokken zijn, een bleeke kleur en een madevormig uiterlijk. Zij
verpoppen zich in haar nauwe woning, maar knagen vooraf een gat,
waardoor de Vlinder uitvliegen kan, wanneer hij slechts de opperhuid
van den stengel verbreekt of de prop knaagsel wegduwt, die de opening
verstopt.

Een van de grootste en meest verbreide soorten is de Gewone
Lischdoddenuil (Nonagria typhae), die 39 mM. vlucht heeft; de
kleur zijner voorvleugels wisselt af van roodachtig grijs tot
donkerroodbruin; 2 reeksen van zwarte maanvlekjes versieren den
zoom en witachtige aders het franjeveld; de achtervleugels zijn
geelachtig wit. In de beide soorten van lischdodden (Typha latifolia
en angustifolia) leeft de vuil vleeschkleurige rups.



Zeer nauw verwant aan de Nonagriën zijn de Bleeke Uilen (Leucania). Een
daarvan, Leucania extranea, heeft zich door de verwoestingen, die zij
als rups aanricht, vooral in de westelijke staten van Noord-Amerika
(1861), onder den naam van Amerikaanschen Legerworm (Army-worm) een
zekeren roem verworven. Deze rups voedt zich, evenals die van onze
inheemsche soorten, met grassen en heeft in zeer korten tijd geheele
weiden kaal gevreten; zoodra het voedsel op is, trekt zij verder en
verschoont ook de rogge-, maïs- en sorgho-akkers niet. Volgens een
bericht uit het genoemde jaar legde zulk een rupsenleger binnen 5 uren
een weg van 55 M. af. Men zag de rupsen in drie boven elkander gelegen
lagen voortrukken en zich soms over een afstand van 800 M. verplaatsen
om een nieuwe voederplaats te bereiken. Men brandt daarom in het
laatst van den herfst of in den winter de drooge grasstoppels af op
de plaatsen, waar zich de rupsen vertoond hebben, ten einde nieuwe
verwoestingen te voorkomen.



Niet minder schadelijk dan de Leucania-rupsen voor de grassen, zijn de
Gestreepte Dennenrupsen [Trachea (Panolis) piniperda, fig. 2] voor de
dennen. De eerste nauwkeurige berichten over de door haar aangerichte
vernielingen zijn van de jaren 1783 en 1784, toen de Frankische en
Saksische wouden vreeselijk geteisterd werden. De rupsen zaten tot
in de toppen der hoogste boomen en verslonden de jonge naalden aan de
spitsen van alle twijgen; de dennen, die na korten tijd er uit zagen
als na een boschbrand, stierven alle binnen eenige jaren. In Augustus
hielden de rupsen op met eten, werden slap en vielen in zoo groote
hoeveelheid naar beneden, dat de grond er zwart van zag. De gezonde
rups heeft niets zwarts aan zich; over het groene lichaam loopen
verscheidene witte rugstrepen en een oranjekleurige zijdestreep. Ook
in de vorige eeuw heeft de Gestreepte Dennenrups zich herhaaldelijk
in verschillende streken van Duitschland in ontzaglijke menigte
vertoond en duizenden HA. boschgrond vernield. Ook in ons land is
zij de gevaarlijkste vijand der dennenbosschen. De belangrijkste
schade, door haar aan onze houtteelt toegebracht, is die, welke
in 1854 en 1855 in de provincie Gelderland voorviel. In deze beide
jaren werden aldaar niet minder dan 2270 HA. aangetast en daarvan 985
HA. totaal vernield. Ook de provincie Utrecht bleef niet gespaard;
aan de Vuursche werden 50 à 60 HA. en bij Zeist 170 HA. aangetast en
gedeeltelijk kaalgevreten (Ritzema Bos). Zonder sterk de aandacht te
trekken, komt de Gestreepte Dennenrups van het laatst van Mei tot
het midden van Juli waarschijnlijk in alle dennenwouden voor; bij
voorkeur houdt zij zich op in de 30- à 40-jarige boomen. Dikwijls
heeft men deze rupsen uitgedroogd aan de naalden zien hangen of ze
in grooten getale rottend over den bodem verspreid gevonden; in vele
gevallen wordt hierbij vermeld, dat hun dood plaats had na hevige
regenbuien en koud weder. De lage temperatuur en de vochtigheid
brengen echter niet direct dit gevolg teweeg, wel indirect door het
begunstigen van de vermenigvuldiging der Insectendoodende zwammen
(schimmelplanten). Dat een zwam de oorzaak is van de epidemie, werd
voor 't eerst aangetoond in West-Pruisen door Bail (1869). De Bary
vond in 1883, dat deze zwam Entomophthora Aulicae is. Hoe snel zij
den dood van de rups kan teweegbrengen, ondervond Nitsche, die een
groot aantal oogenschijnlijk volkomen gezonde exemplaren welke des
Zondagsmiddags te Primkenau ingezameld waren, des Maandagsmiddags,
toen hij ze in Tharand uitpakte, voor een groot deel reeds dood en
met de karakteristieke vruchthyphen overdekt vond. Ook in Beieren
heeft in 1892 deze rupsenvijand volgens Von Tubeuf zeer gunstig
gewerkt. Natuurlijk ontbreken in zulke gevallen ook de zonder
microscoop zichtbare bondgenooten van den houtteler niet: duizenden
van Sluipwespen zwermen om de aangetaste boomen en veroorzaken den
dood van even zoovele rupsen. Zelden duurt een dennenrupsenplaag
langer dan 2 jaar, omdat bij het einde van dit tijdperk de parasieten
zich doorgaans zoo sterk hebben vermenigvuldigd, dat aan de ramp
een einde komt. Zoo werd aan de bovengenoemde dennenrupsenplaag in
Gelderland, nadat deze 2 jaren had geduurd, een einde gemaakt door
een Parasietvlieg (Tachina glabrata). (Ritzema Bos).

Als tegen het einde van Maart de zon verscheidene dagen achtereen
warm geschenen heeft, ontwijkt de Dennenuil, waarvan de Gestreepte
Dennenrups de larve is, reeds in deze maand, anders stellig in de
volgende maand uit de in den grond overwinterende pop. Zij is een
van de bontste Uilen, zit met daksgewijs afhellende vleugels op de
stammen of tusschen de naalden der dennen en zwerft ook over dag door
haar gebied om bloeiende wilgenkatjes op te zoeken. De voorvleugels en
het ruige, niet van haarpluimen voorziene borststuk zijn roodachtig
kaneelkleurig met bijmenging van geelgrijs; aan de binnenrand is de
golflijn roodbruin geschaduwd; de beide groote vlekken zijn wit. Het
achterlijf en de achtervleugels zijn effen donker grijsbruin. In Mei
legt het wijfje reeksen van 6 à 8 eieren op de naalden.



Dat er rupsen zijn, die andere rupsen opvreten, weet alleen de
verzamelaar en kweeker van zulk gedierte. Deze moordenaars heeft hij
te vreezen; als er een zich bevindt in de doos, waarin hij ook andere
rupsen naar huis draagt, kan hij er zeker van zijn, dat een deel van
den met moeite verzamelden buit onderweg bedorven wordt. Zulk een
"moordenaar" is de rups van de IJpen-hyena-uil [Cosmia (Calymnia)
diffinis, fig. 1], die zich in Mei op ijpen vertoont. Zij heeft geen
onaardig uiterlijk: met uitzondering van den zwartbruinen kop en het
glanzig bruine nekschild, is zij op geelachtig groenen grond met 5
witte, overlangsche streepen geteekend, die gelijke tusschenruimten
overlaten, welke bezet zijn met bruin behaarde, door een wit vlekje
omringde wratjes. Een lichtgekleurde, gaffelvormige teekening op
het voorhoofd en bruine ademgaten behooren mede tot haar tooi. Niet
minder sierlijk is de gladde, glanzig kastanjebruine, vooral aan
den binnenrand van den voorvleugel roodgrijs genuanceerde Vlinder;
de geelachtig grijze voorrand vertoont twee groote vlekken, beginsels
van dwarslijnen, waarvan de achterste sterk gebroken is.



Vele leden van het soortenrijke geslacht der Akkeruilen (Agrotis)
zien er vuil en onooglijk uit, grijs als de bodem, waarop zij, onder
bladen verborgen, bij voorkeur verblijf houden; andere hebben het in
haar familie zeldzame voorrecht van bont gekleurde achtervleugels
te bezitten: geel, met een zwarte streep bij den zoom. Het lichaam
is krachtig gebouwd; de kop en het borststuk zijn met aanliggende
haren bekleed; het ongekuifde achterlijf is dikwijls van boven
naar beneden afgeplat. Zij hebben de gewoonte zich over dag te
verbergen en bij verstoring van hun rust de horizontaal gerichte,
elkander bedekkende vleugels trillend heen en weer te bewegen,
voordat zij opvliegen, om zich een eind verder nogmaals op den grond
te verschuilen. De onbehaarde, rolronde rupsen leiden een verborgen
leven, eten uitsluitend gras of kruiden, overwinteren en verpoppen
zich in den grond.



De Huismoeder [Agrotis (Tryphaena) pronuba] heeft 50 à 60 mM. vlucht
en is, behalve aan haar grootte, ook kenbaar aan den zwarten band op
het zoomveld van de overigens okergele achtervleugels; de voorvleugels
zijn bij sommige (var. innuba) bijna effen, roodachtig lederbruin; bij
de overige scherper geteekend op rood-, grijs- of zwartbruinen grond.



De Aardrupsen (Agrotis segetum) zijn bijna ieder jaar voor landbouwers
en tuinlieden niet slechts lastig, maar zelfs zeer schadelijk. Zij
hebben een vaalbruine, met veel grijs en eenig groen gemengde kleur op
de doorschijnende, sterk glinsterende huid; het nekschild is donkerder
dan het lichaam, het stuitschild niet. In volwassen toestand zijn
zij 52 mM. lang en zoo dik als een flinke ganzepen. Van Augustus tot
October, bij voortdurend gunstige weersgesteldheid nog in November,
knagen zij aan de wortels en andere onderaardsche plantendeelen van
het jonge winterkoren (vooral van rogge en tarwe), van allerlei soorten
van kool en rapen, van aardappels en mangelwortels, van verschillende
groenten en sierplanten. Die welke, als engerlingen, in knollen en
knolvormige wortels leven, hierin gangen boren en groote holten doen
ontstaan, blijven geruimen tijd in dezelfde plant; de overige komen
's nachts boven den grond om zich van de eene plaats naar de andere te
begeven en boven den grond de jonge plantjes af te vreten. Over dag
liggen zij ineengerold onder steenen en aardkluiten, of houden zich,
zoo deze ontbreken, verscholen in de bovenste aardlaag bij de wortels
van hare voederplanten. Eenige gaan reeds vóór den winter in den
poptoestand over, hoewel zij, behoudens enkele uitzonderingen, eerst
in het volgende voorjaar de pophuid verlaten. De meeste overwinteren
echter als rups, verpoppen zich in de lente en komen na een rust van
ongeveer 4 weken als Vlinders te voorschijn. Dit brengt teweeg, dat men
ze reeds in de tweede helft van Mei ziet vliegen, veelvuldiger echter
in Juni en ook nog wel in Juli en Augustus. Hun vlucht bedraagt 44 mM.;
de voorvleugels hebben een meer of minder donkere, grijsbruine kleur,
bij de meestal lichtere mannetjes met geelachtigen weerschijn; voorts
zijn zij met vlekken en strepen meer of minder duidelijk geteekend. De
achtervleugels hebben bij de mannetjes een melkwitte kleur, bij de
wijfjes een donkerder tint. Deze soort bewoont geheel Europa, maar
is ook over een groot deel van Azië en bovendien over Zuid-Afrika en
Noord-Amerika verbreid; men kan haar dus cosmopoliet noemen.



De Monniken of Monnikskappen (Cucullia) zijn tamelijk groote Uilen
van 39 à 55 mM. vlucht, welker slank lichaam een deels glad, deels
gekuifd (op de borst en de pooten glad en wollig) haarkleed draagt. De
voorvleugels zijn lang, lancetvormig, de achtervleugels kort. Zij
vliegen snel, uitsluitend 's nachts en blijven op soortgelijke wijze
als de Sphingiden met trillende vleugels zweven voor de bloem, waaruit
zij met haar zeer langen zuiger honig opnemen. In rust bedekken de
vleugels steil dakvormig het achterlijf en worden de beide helften
van den halskraag zoo gedraaid, dat zij als een kap boven den kop
uitsteken; hieraan is de naam van het geslacht ontleend. De naakte,
glanzige, met heldere vlekken geteekende rupsen eten bloemen en zaden
van kruidachtige planten en verbergen zich over dag niet. Wanneer men
ze aanraakt, maken zij krachtige, springende bewegingen. Zij verpoppen
zich in den grond in een eivormigen cocon, welker rand wel 5 mM. dik
is en uit aaneengelijmde aardkluitjes bestaat. De pop overwintert.



Tot dit geslacht behoort de Wolkruidvlinder (Cucullia verbasci), wiens
dikke, rolronde rups is voorgesteld, zittend op haar gewone voederplant
(de toorts of het wolkruid), waarvan zij de bloemen verslindt; zij
is zeer fraai blauw-, groen- of geelachtig wit met 4 gele, zwart
gekernde vlekken op ieder segment. Tegen het einde van Juni verpopt
zij zich. De Vlinder vliegt in April en Mei. De voorvleugels zijn
bruingeel, aan den voor- en binnenrand met een breeden, nootbruinen
band, van achteren met 2 lichte maanvlekjes. De achtervleugels zijn
aan den wortel witachtig, aan den zoom bruingrijs; bij het mannetje
heeft gene, bij het wijfje deze kleur de overhand.



De Gouduilen (Plusia) zijn over alle werelddeelen verbreid en ook in
Europa door talrijke soorten vertegenwoordigd; zij onderscheiden zich
voor 't meerendeel gunstig door metaalachtig glinsterende vlekken op de
voorvleugels, soms gelijkend op de Grieksche letters, b.v. g, n of l,
die uit een dikke laag goud of zilver schijnen te bestaan. Boven het
slanke achterlijf verheffen zich de huidbekleedselen kuifvormig. Deze
fraaie Uiltjes rusten met steil hellende, dakvormige vleugels; vele
vliegen ook des daags. De rupsen hebben een kleinen kop; ook haar
romp wordt naar voren dunner. Daar de voorste buikpooten ontbreken,
kruipen zij op de wijze van spanrupsen en houden in rust niet zelden
het voorste deel van 't bultige lichaam omhoog gekromd. Alle leven
vrij op kruiden, tusschen welker bladen zij zich in een luchtig
spinsel verpoppen. In den regel overwinteren zij als rupsen.



Zeer algemeen is hier te lande de Gammavlinder, ook wel Pistooluiltje
genoemd (Plusia gamma); hij is een van die soorten, welker voorvleugels
gemerkt zijn met een dikke zilveren letter in den vorm van de Grieksche
g (gamma); waarschijnlijk is hij de veelvuldigste en verst verbreide
van allen, daar men hem ook in Noord-Amerika aantreft. Schuw en
haastig ziet men hem bij ons boven akkers en in bosschen, over
weiden en in tuinen vliegen, bij zonneschijn niet minder dan in
den vroegen morgen, of op den laten avond, bedrijvig honig zuigend
uit allerlei bloemen.--De rups is overlangs wit gestreept op geel-
à grijsgroenen grond, tusschen de segmenten ingesnoerd; zij vreet
allerlei kruiden en komt soms in zeer grooten getale voor. Dit was
o.a. het geval in den zomer van 1879 in allerlei streken van ons land
en ook in andere landen. "De rupsen hadden zich," schrijft Ritzema Bos,
"in buitengewoon groote menigte op langs den weg groeiende onkruiden,
als varkensgras (Polygonum aviculare), wilde wikken en lenzen, lathyrus
en rolklaver (Lotus), herik, melde, enz. enz. gevestigd, terwijl men
in de gemeentelijke verslagen over 1879 klachten vindt aangeheven
over de rupsen van den Gamma-uil uit bijkans alle streken des lands,
maar 't meest uit Gelderland, Noordbrabant en Limburg. Vooral leden
erwten, wikke, klaver, vlas en hennep." Erger nog was het in 1829 in
vele streken van de provincie Groningen.



De grootste Uilen en tevens die, welke aan eigenaardigheden van hunne
achtervleugels kenbaar zijn en hun grootste bekoorlijkheid ontleenen,
worden Weeskinderen (Catocala) genoemd; men onderscheidt ze in Blauwe,
Roode en Gele. Van de vier inheemsche soorten behoort één tot de
eerstgenoemde afdeeling, terwijl de 3 overige in de tweede een plaats
verdienen. De derde is in Nederland niet vertegenwoordigd.



Het Blauwe Weeskind (Catocala fraxini) is de grootste inheemsche
soort van haar geslacht en van haar familie; zij heeft soms meer
dan 105 mM. vlucht. Men herkent dezen Vlinder licht aan den breeden,
lichtblauwen dwarsband op het midden van de zwarte achtervleugels. Hij
vliegt 's nachts, van Juli tot September, en rust over dag dikwijls
op zonnige plekken tegen stammen, schuttingen, muren, enz. Daar de
vleugels te groot zijn om op de gewone wijze het lichaam dakvormig
te bedekken, hebben zij in den rusttoestand geen sterke helling. De
eieren overwinteren. De rupsen hebben 16 pooten, maar gebruiken
de beide voorste buikpooten niet veel en kruipen dus eenigszins
spannend. Zij voeden zich 's nachts met bladen van eiken, wilgen en
populieren en rusten over dag lang uitgestrekt op schuilplaatsen,
waar zij wegens hun schorskleurige huid niet licht opgemerkt worden.



De 3 overige inheemsche soorten hebben op de roode achtervleugels,
behalve een zwarten band in het zoomveld, nog een tweeden, meer
of minder sterk getakten op het midden. De meest algemeene is die,
welke meer bepaaldelijk het Roode Weeskind (Catocala nupta) wordt
genoemd. Dit fraaie dier, dat soms 80 mM. vlucht heeft, kan men na half
Juli, op boomstammen, in hoeken van muren, onder afdaken, enz. zien
rusten. Nadert men deze plaats, dan verwijdert het zich snel, zoodat
men dikwijls de vleugelslagen kan hooren, en zoekt haastig een veiliger
schuilhoek op. Als het duister wordt, begint het uit eigen beweging om
de boomen te fladderen en herinnert dan aan een kleine Vleermuis.--De
rups, die tot het midden van Juni op wilgen en populieren haar voedsel
zoekt, is niet minder schuw dan de Vlinder. Wanneer men haar aanvat,
slaat zij met het voorste en het achterste deel van 't lichaam in
't rond, op soortgelijke wijze als een Visch, die in 't midden van 't
lichaam wordt gegrepen; als zij den vinger van haar aanrander bereiken
kan tracht zij hem te bijten, kortom, zij gaat hevig te keer.--Weldra
zoekt elke rups onder schors, mos of dorre bladen een plaatsje op,
waar zij zich met eenige draden ontwikkelt en in een slanke, met een
blauwachtig waas bedekte pop verandert.

Dezelfde levenswijze als de genoemde Vlinders hebben alle overige
leden van hun geslacht. In Europa vindt men er 25; Noord-Amerika is
niet minder goed bedeeld.



Daar de familiën der Vlinders in alle richtingen door overgangsvormen
verbonden zijn, die een scherpe begrenzing niet toelaten, is het
moeielijk een van deze groepen met weinige woorden te kenschetsen. In
een beknopt algemeen overzicht kan men dan ook geen volledige bepaling
van deze familiën verwachten. Hier worden daarom slechts eenige van
de belangrijkste eigenaardigheden opgenoemd, waardoor de Spanners
(Phalaenidae), die men ook wel met de namen Landmeters (Geometridae),
Meters of Krammetjes aangeduid vindt, overeenstemmen. Hoewel al deze 5
benamingen, met uitzondering van de tweede, aan de houding van de larve
ontleend zijn, beginnen wij met de bespreking van het geslachtsrijpe
Insect. Vóór den kleinen kop, die op de kruin geen bijoogen draagt,
steken de tasters slechts weinig uit; de zuiger daarentegen vertoont
in deze familie de meest verschillende graden van volkomenheid. In
den voorvleugel vindt men 11 of 12 aders, waarbij slechts één
binnenrandsader. De breede achtervleugels hebben een korte franje,
een vleugelhaakje, hoogstens 2 binnenrandsaders en bovendien nog 6 of
7 andere vleugeladers. De meeste Spanners houden in rust hunne teere
vleugels een weinig uitgespreid, doch niet zoover als die, welke in
de verzamelingen voorkomen; sommige richten ze half gesloten omhoog;
andere houden ze als een dak boven hun achterlijf. Vele vliegen over
dag of maken althans spoedig van hunne vleugels gebruik, wanneer zij
hun rustplaats tusschen gras of struiken niet meer veilig achten;
des nachts toonen de meeste echter een grootere neiging om zich te
bewegen dan over dag.

Scherper dan door de eigenaardigheden van het volkomen ontwikkelde
Insect onderscheiden de Spanners zich van de overige Vlinders door
de kenmerken der larven. Dat bij haar de buikpooten, met uitzondering
van het laatste paar, ontbreken of onbruikbaar zijn en dat zij daarom
"spannend" kruipen, werd reeds vroeger vermeld. Zij bezitten dus
slechts 10, bij uitzondering 12, voor 't gaan geschikte pooten; in
rust hechten zij zich met de naschuivers aan een twijg en strekken
het slanke lichaam rechtuit of krommen het lusvormig, zoodat de rups,
die in vele gevallen grootendeels bruin is, zeer veel op een dor takje
gelijkt. Enkele bevestigen zich, als de Dagvlinders, met een gordel
aan een blad, wanneer zij in den poptoestand overgaan; de meeste
echter spinnen zich met eenige draden vast, hetzij tusschen groene,
of tusschen droge bladen; andere kruipen in den grond.

Men kent tegenwoordig uit alle werelddeelen ongeveer 1800 soorten
van Spanners, waarvan slechts weinige de middelmatige grootte
overschrijden. Linnaeus beschreef de hem bekende soorten onder den
geslachtsnaam Phalaena, bracht ze tot de groep der "Geometrae" en
gaf aan hare soortnamen den uitgang aria of ata, al naar hij bij de
mannetjes kamvormige of eenvoudig draadvormige sprieten vond. Latere
schrijvers hebben hier, evenals overal, een groot aantal nieuwe
geslachtsnamen ingevoerd.



De Berkenspanner (Amphidasis betularia) nadert in sommige
opzichten tot de Spinners en behoort wegens de langwerpige gedaante
zijner voorvleugels tot de grootste inheemsche soorten (50 à 55
mM. vlucht). Twee kegelvormige verhevenheden op den kop van de rups
hebben aanleiding gegeven tot den naam Meter-torenkop, die een
der eerste beschrijvers dezer soort haar gegeven heeft. De witte
grondkleur van den Vlinder is overal bruinzwart besprenkeld. Vele
stipvormige vlekjes vloeien hier en daar, doch vooral aan den voorrand
der voorvleugels tot vlekken en lijnen ineen. Het aanmerkelijk kleinere
mannetje onderscheidt zich van het wijfje door den slankeren vorm van
het lichaam en de dubbel-kamvormige sprieten. De rups is verschillend
van kleur, meestal groenachtig grijs, minder dikwijls bruinachtig of
geelachtig; dit verschil schijnt in verband te staan met de soort
van planten, waarmede zij zich voedt. Hoewel zij ook op berken,
lijsterbessen en andere breedgebladerde boomen voorkomt, geeft zij,
naar 't schijnt, aan den eik de voorkeur. In Mei of Juni verschijnt
de Vlinder; deze ziet men nooit over dag vliegen; wegens zijn grootte
en lichte kleur zal men hem niet licht over 't hoofd zien, terwijl
hij met half geopende vleugels in het bosch op een boomstam zit.

De Groote Wintervlinder (Hibernia defoliaria, fign. 1-3) vertoont
zich in October en November. Wanneer de meeste andere insecten reeds
hunne winterkwartieren hebben opgezocht en voor een deel reeds in
verstijfden toestand verkeeren, vliegt deze trage Spanner in de koude
nachtlucht zonder overhaasting rond. Het mannetje (fig. 1) heeft
groote, teere en zwak geschubde vleugels van licht okergele kleur met
fijne, donkere stipjes bezaaid en met een groote, donkere stip in 't
midden; de voorvleugels hebben bovendien nog het middelveld begrensd
door breede, gezaagde, roestbruine dwarsbanden. Het ongevleugelde, geel
en zwart gevlekte, 10 mM. lange wijfje (fig. 2) kruipt tegen den avond
bij de boomstammen omhoog en legt de eieren afzonderlijk of tot kleine
groepjes vereenigd op de knoppen. De rupsjes komen reeds in het midden
van April voor den dag en beginnen onmiddellijk hun vernielingswerk,
voordat de knoppen zich hebben kunnen ontwikkelen. Het best merkt
men ze aan de vruchtboomen op, welker eigenaar soms een belangrijke
schade lijdt door hun vraatzucht; minder duidelijk openbaart zich
hun werkzaamheid in de bosschen. De volwassen rups (fig. 3) is aan
de rugzijde bruinrood, aan de buikzijde zwavelgeel, met roodbruine
strepen op ieder segment. In 't begin van Juni laat zij zich aan een
draad naar den grond afzakken om hier op zeer geringe diepte in den
poptoestand over te gaan.



De Oranjeroode Wintervlinder (Hibernia aurantiaria, fign. 4 en 5)
is hier te lande zeldzamer dan de vorige soort; hij vliegt terzelfder
tijd of iets later en heeft dezelfde levenswijze.



Het laatste geldt ook van den Kleinen of Gewonen Wintervlinder
(Cheimatobia brumata, fign. 6-8). Dat deze nog later verschijnt,
wordt door zijn wetenschappelijken soortnaam aangegeven (bruma
beteekent de kortste dag); daarentegen kruipt zijn rups iets vroeger
in den grond, waaruit voortvloeit, dat de poptoestand gemiddeld een
maand langer duurt. Evenals de Groote Wintervlinder in zuidelijker
landen de vruchtboomen beschadigt en overal waar hij in grooten
getale voorkomt, aanleiding geeft tot een schralen oogst, zoo de
Kleine Wintervlinder in noordelijker gewesten. De teere, afgeronde
vleugels van het mannetje zijn zwart geschubd en grijsachtig, de
voorvleugels door een roodachtig waas donkerder en op onregelmatige en
varieerende wijze met nog donkerder dwarslijnen geteekend. Het grijze,
5 à 6 mM. lange wijfje, kenmerkt zich door vleugelstompjes, die ieder
een donkeren dwarsband hebben en door witgevlekte, lange pooten. De
rups is vroeg in 't voorjaar bij 't verlaten van het ei grijs, na de
laatste vervelling is zij 26 mM. lang en geelachtig groen of donkerder
van kleur; de kop is donkerbruin, een aan weerszijden witgezoomde,
fijne streep over den rug nog donkerder; een lichte streep loopt boven
de ademgaten langs. Niet later dan in 't begin van Juli verlaat de
rups haar boom om op geringe diepte in den grond te veranderen in
een geelbruine pop, welker achterlijf in twee doorntjes eindigt.

Om de vruchtboomen tegen de zoo schadelijke rupsen van de
Wintervlinders te beveiligen, brengt men sinds lang met goed
gevolg een teerring aan op den stam. Deze bestaat uit een strook
papier ter breedte van een hand, die op zulk een hoogte, als voor
de werklieden het gemakkelijkst is, zoo om den stam wordt gelegd,
dat geen enkel wijfje er onder door naar boven kan kruipen. Deze
band wordt met een kleverige stof bestreken en kleverig gehouden,
zoolang de geslachtsrijpe Insecten leven.



De Gewone Dennenspanner (Bupalus piniarius, fign. 1-3) vertoont zich
in een gunstiger jaargetijde dan zijne laatstgenoemde verwanten. Met
schommelende, maar toch haastige en woeste vlucht bewegen de mannetjes
en wijfjes zich op warme Junidagen tusschen de stammen en de twijgen
der dennen en sparren. Het mannetje is op zeer verschillende wijzen
met lichte vlekken en stralen op zwartbruinen grond geteekend; deze
hebben op de bovenzijde een stroogele, van onderen een zuiverder witte
kleur. Bij het nog sterker varieerende wijfje wisselt op soortgelijke
wijze somber roodgeel met roodbruin af. De eieren worden boven in
de kroon op overlangsche reeksen aan de onderzijde der dennenaalden
vastgekleefd; in Juli kruipen de rupsjes er uit; eerst in Augustus valt
de door hen aangerichte schade in 't oog, wanneer zij in grooten getale
aanwezig zijn. In October laten zij zich aan draden op den grond zakken
om zich onder mos of dorre bladen te verpoppen. De zeer slanke, groene
rups heeft drie witte rug- en twee gele zijlijnen. De pop overwintert.



De Spiesbandspanner (Larentia hastata, fign. 4 en 5) heeft
zwart en wit geteekende vleugels: de witte band heeft op elken
vleugel een zoomwaarts gerichte, spiesvormige spits. Hij bewoont,
evenals de vorige, uitsluitend bosschen, doch alleen die, waarin het
berkenkreupelhout de overhand heeft. Hier vliegt hij in Mei tamelijk
vlug en schuw rond. De rups is kaneelbruin met een rij van gele,
hoefijzervormige vlekken op iedere zijde.



De Schubvleugeligen, die men onder den naam van Kleine Vlinders
(Microlepidoptera) samenvat, vormen geen natuurlijke groep; zij
worden over verscheidene familiën verdeeld, die met elkander niet
nader verwant zijn dan met de overige Heteroceren. Voor de nog steeds
gebruikelijke splitsing der orde bestaan redenen van praktischen
aard. De studie der Microlepidoptera is wegens hun kleinheid en
teerheid met grootere bezwaren verbonden, dan zich bij de andere
Vlinders voordoen; zij kan in den regel niet op voldoende wijze met het
ongewapend oog geschieden; voorts vereischt het voor haar benoodigde
materiaal andere methoden van vangst, kweeking en behandeling. Hoewel
deze moeielijkheden velen hebben afgeschrikt, is het aantal bekende
soorten van Kleine Vlinders thans reeds aanmerkelijk grooter dan dat
der Groote. In Nederland heeft men, volgens J. Th. Oudemans, van gene
949, van deze 764 soorten gevangen. Voor geheel Europa schijnt een
dergelijke verhouding te gelden. Ruim 20 jaren geleden waren 2583
soorten van Groote Vlinders en omstreeks 2700 soorten van Kleine uit
ons werelddeel bekend.



De Bladrollers (Tortricina) verschillen door de houding van 't
lichaam en het maaksel der vleugels aanmerkelijk van de overige
Microlepidoptera; men zou ze op 't eerste gezicht voor een klein
slag van Uilen kunnen houden. De langwerpige, dikwijls metaalachtig
glinsterende en bont geteekende vleugels hebben een korte franje
en een boogvormig vooruitstekenden voorrand. De ongeteekende,
breede achtervleugels hebben den vorm van het vierde deel van een
ellips of van een trapezium, missen de ingeschoven cel, bezitten een
vleugelhaakje, 3 vrije binnenrandsaders en nog 6 of 7 andere aders. De
borstelvormige sprieten ontspringen uit een dik grondlid en bereiken
de spits van den vleugel niet; bijoogen zijn aanwezig. Vrijwillig
vliegen de Bladrollers niet anders dan 's avonds of 's nachts; zij
laten zich echter opjagen uit de struiken of het gras, die aan vele
soorten over dag een schuilplaats verschaffen, waar hun kleur hen
beveiligt; in rust bedekken de vleugels dakvormig het achterlijf.

De rupsen van de Bladrollers hebben 16 pooten, Zij leven niet vrij
en gezellig aan de oppervlakte van de plant, gelijk de meeste andere
rupsen, maar eenzaam in een donkere woning. Deze wordt dikwijls
verkregen door het oprollen van bladen, die met eenige draden
bijeengetrokken en in dezen stand gehouden worden. Hieraan dankt de
familie haar naam, hoewel dezelfde levenswijze ook wel bij rupsen
van andere familiën wordt waargenomen. Daarentegen bewonen de rupsen
van een groot aantal Bladrollers gangen, die zij in verschillende
plantendeelen, vooral in vruchten, boren. Deze woning verwisselt
de volwassen larve in den regel voor een andere, waarin zij als
pop verblijf zal houden. De rupsen, die in opgerolde bladen leven,
verpoppen zich hier ook. De pop wordt nooit door een echten cocon
beschut en heeft dikwijls een krans van doorntjes aan den achterrand
der achterlijfsringen, die beweging toelaten.

De rupsen van sommige Bladrollers richten in kweekplaatsen van
planten, vooral in tuinen, bosschen en wijngaarden, schade aan. De
dikke, zwartbruine of grijze rupsen van Rozenbladrollers [Grapholitha
(Paedisca) tripunctana, roborana, enz.], die te voorschijn komen bij
het openen van de saamgesponnen bladen van tuinrozen, vreten het
uiteinde van de jonge twijg, die haar herbergt, geheel kaal; geen
bloem zal hier ontluiken, tenzij de vraatzuchtige larve ten spoedigste
wordt weggenomen en gedood. Andere rupsen van Bladrollers [Tortrix
(Cacoecia) xylosteana, sorbiana, enz.] doen door een soortgelijke
levenswijze schade aan vruchtboomen.

Een vleeschkleurige rups, welker kop, halsschild en borstpooten glanzig
zwart zijn en die in volwassen toestand 12 mM. lang is, bewoont
van half Mei tot half Juni (dus in den hooitijd) de bloeiwijze van
den wijnstok en is daarom onder den naam van hooiworm berucht. Een
tweede generatie van dezelfde soort van rupsen trekt nog meer de
aandacht; zij leeft van 't einde van Augustus tot in September in de
onrijpe druiven, die hierdoor zuur blijven en wordt daarom door de
Duitsche wijnboeren zuurworm genoemd. Zij verpopt zich in October
en overwintert onder de schubben van de schors van den wijnstok,
aan den paal, die hem tot steun dient, of in den strooband, waarmede
hij is vastgebonden. Uit de pop ontwikkelt zich in April een Vlinder
van 14 mM. vlucht--de Eénmaal Gestreepte Druivenbladroller (Conchylis
ambiguella)--, wiens glanzig stroogele voorvleugels in 't midden een
breede, donkerbruine dwarsstreep vertoonen, die bij den binnenrand
smaller wordt; de achtervleugels zijn grijsbruin, bij het mannetje
meer witachtig. In Juni en Juli vliegt de zomergeneratie.



De Groene Eikenbladroller (Tortrix viridana) is gemakkelijk te
herkennen aan de lichtgroene kleur van het voorste deel van 't
lichaam en van de voorvleugels; het achterlijf en de achtervleugels
zijn zilvergrijs. Reeds in Mei, als de knoppen van den winter- en den
zomereik zich beginnen te ontwikkelen, kan men tusschen de knopschubben
rupsjes vinden, voortgekomen uit eieren, die hier sedert den vorigen
herfst gelegen hebben. Zij dringen in de knoppen door, vreten deze uit
en leven later vrij op de bladen, die zij met eenige draden omspinnen
en ook een weinig doen omkrullen. Vooral tegen den tijd, waarin zij
tusschen de overblijfselen van bladen in den poptoestand overgaan,
hangen een menigte van deze draden als spinrag aan de boomen. Bij de
geelachtig groene, 14 mM. lange rups zijn de kop, de achterrand van
het halsschild, een vlek op het laatste segment en de bruinachtig
behaarde wratjes zwart. De Vlinder, die omstreeks den langsten dag
verschijnt, is 8 mM. lang en heeft 23 mM. vlucht.



De Harsbuilenbladroller (Retinia resinella) en zijne verwanten
maken een aangenamen indruk door de talrijke, meestal zilverachtig
glinsterende, gegolfde dwarslijnen op de donker gekleurde voorvleugels;
hunne rupsen zijn op verschillende wijzen nadeelig voor de knoppen
en de jonge twijgen van de naaldboomen. De genoemde soort heeft zeer
donkerbruine voorvleugels en vliegt reeds in Mei 's avonds bij mooi
weer tusschen de dennenaalden rond. De naweeën van zijn verschijning
vertoonen zich in den herfst: onder den krans van knoppen, die
in de volgende lente zullen uitkomen, ziet men harstranen. Bij
nader onderzoek vindt men hierin een gang, die zich tot aan het
merg uitstrekt en bewoond wordt door een rupsje, wiens arbeid de
harsuitvloeiing heeft veroorzaakt; deze neemt in den loop van het
volgende jaar sterk toe; eindelijk heeft zij den omvang van een
grooten noot bereikt en valt dan door haar vuilwitte kleur aan den
voet van den intusschen uitgesproten krans van twijgen duidelijk in
't oog. De zoogenaamde "harsgal" bevat bijna 2 jaar na den tijd waarin
het wijfje eieren legde, een geelachtig roodbruine, 11 mM. lange rups
met dikken, zwarten kop, die in de lente in een pop verandert.



De Dennelootbladroller (Retinia Buoliana) heeft witte, als zilver
glinsterende teekeningen op de roodachtig oranjekleurige voorvleugels,
die van onderen, evenals de achtervleugels aan beide zijden, effen
roodachtig grijs zijn. Het wijfje vliegt des avonds in Juli en legt
eieren tusschen de knoppen aan en bij den top der jonge Dennen. Eerst
in Mei van 't volgende jaar oefenen de rupsen een merkbaar schadelijken
invloed op de dan ontstaande loten uit. Deze krommen zich op de plaats,
waar de rupsen aan de schors en het nog jonge hout knagen en zullen,
als zij in 't leven blijven, haar kromming behouden, terwijl het
onbeschadigde deel daarboven op de gewone wijze verder groeit. Dit
geschiedt ook met de loot, die zich ontwikkelt tot een verlengstuk van
den stam, welke hierdoor den zoogenaamden "waldhoorn"-vorm verkrijgt.



De "wormpjes" van de "wormstekige" appels en peren zijn larven van
den Appelbladroller [Grapholitha (Carpocapsa) pomonella, fign. 1 en
2]; zij hebben 16 pooten en zijn bleek rozerood of roodachtig geel,
aan den buik lichter. Tot het knagen van gangen in appels en peren
worden zij minder door het vruchtvleesch dan door de pitten in het
klokhuis verlokt. De eieren worden op het halfrijpe ooft gelegd; de
plaats waar het rupsje naar binnen drong, is kenbaar aan een zwart
plekje op de "wormstekige" vruchten. Deze worden iets eerder rijp dan
hare gave buren en vallen voor een deel onrijp af. De rupsen van de
vroegrijpe vruchten gaan meestal te niet, omdat zij bij het opeten van
het ooft gevonden en weggeworpen worden, voordat zij geheel volwassen
zijn. Die, welke zich in de winterproviand bevinden, verlaten haar
woonplaats door de reeds aanwezige gang of banen zich een anderen
uitweg, kruipen in den een of anderen hoek, overwinteren hier in een
door haar gesponnen kleed en verpoppen zich eerst in Mei. In Juni
komt de Vlinder te voorschijn; hij heeft 20 mM. vlucht; men krijgt
hem vooral te zien tegen de muren en vensters van bergplaatsen van
winterappels en -peren. In de vrije natuur rust hij over dag tusschen
schorsschilfers, waarmede zijn kleur zoozeer overeenkomt, dat men
hem niet licht ontdekt. De blauwachtig grijze voorvleugels vertoonen
fijne, gekronkelde, bruine dwarslijnen. Een roodachtig donkerbruine
spiegelvlek, die een roodachtig goudkleurigen rand heeft en aan de
zijde van den wortel zwart begrensd is, beslaat een groote plaats
aan den binnenhoek. De roodachtig bruine achtervleugels hebben een
zwakken koperglans en zijn omzoomd door grijze franje.



Veel minder vaak krijgt men de somber grijsbruine, kleinere
Pruimenbladroller (Grapholita funebrana) onder de oogen; ofschoon
de meeste pruimen in sommige jaren woning en voedsel verschaffen aan
een van zijne rupsen, die dikwijls de helft van het vruchtvleesch in
walgelijke drekkruimeltjes verandert.



De familie der Lichtmotten (Pyralidina) omvat de grootste en
tevens kleinere Microlepidopteren, die, naar het uitwendige,
aanmerkelijk minder overeenstemmen dan de leden der vorige familie. De
gemeenschappelijke kenmerken berusten hoofdzakelijk op den vorm van
het vleugeladerstelsel. De sprieten zijn borstelvormig; de onbehaarde
oogen puilen meestal half bolvormig uit; de bijoogen ontbreken
slechts zelden en zijn meestal onmiddellijk achter den wortel van de
sprieten gelegen. De tasters zijn zeer veranderlijk van grootte, vorm
en richting; behalve de liptasters komen ook zoogenaamde bijpalpen
voor. De rupsen van de Lichtmotten komen in vorm en levenswijze met
die der Bladrollers overeen. Verreweg de meeste soorten overwinteren
als rups, slechts weinige als pop, geen enkele, naar het schijnt,
als ei of als Vlinder.



De Vetmot (Aglossa pinguinalis) is een Vlindertje van 22 à 30.5
mM. vlucht met roodgrijze, als zijde glinsterende vleugels; de vlekken
van de voorvleugels zijn voor een deel zwartachtig en als dwarsbanden,
voor een deel witachtig en als dambordvelden gerangschikt; de effen
gekleurde achtervleugels onderscheiden zich door lange franje. De
zuiger ontbreekt. In Maart of April, ongeveer 4 weken vóór de geboorte
van den Vlinder, verschijnt de glanzig bruine rups--die tot aan dien
tijd verborgen was in vet, boter, spek en dergelijke waren--soms op
de muren van de provisiekamer bij het zoeken van de plaats, waar zij
als pop zal rusten.



De Meelmot (Asopia farinalis, fig. 3) bewoont, evenals de vorige soort,
provisiekamers en andere bergplaatsen van eetwaren; haar rups voedt
zich met meel.



Het soortenrijke geslacht der Glansmotten (Botys) omvat meer dan 100
Europeesche soorten. Sommige zijn donkerkleurig, vliegen uitsluitend
bij zonneschijn en zetten zich neer op den grond of op bloeiende
planten, waaruit zij honig peuren. Andere, vooral lichtkleurige
soorten, worden gevonden in de omgeving van plassen en zweven, zoodra
de duisternis invalt, spookachtig boven den waterspiegel, daar de hier
groeiende planten aan hare rupsen voedsel verschaffen. De meeste zijn
grootendeels geel van kleur, vliegen 's nachts en rusten over dag in
de struiken. Dit geldt ook van sommige verwante geslachten. De rupsen
van eenige Glansmotten richten op akkers schade aan.



De Koolzaad-fluitjesmaker (Botys margaritalis) heeft vuil zwavelgele
voorvleugels met 2 roestgele (hier en daar onduidelijke of zelfs
afgebrokene) dwarsbanden en een roestbruine, bij de spits aanvangende,
schuinsche streep; de franje is roestbruin, met veel grijs gemengd. De
glanzig stroogele, korte en breede achtervleugels hebben een fijne,
roestbruine franjelijn en aan den binnenhoek een grijsbruine vlek
op de zwak getinte franje. In Juni en Juli vliegen deze vlindertjes
des avonds over de akkers; het wijfje legt dan eieren op de hauwen
van koolzaad, raapzaad, boerenkers (Thlaspi), scheefbloem (Iberis),
raket (Sisymbrium) en andere kruisbloemige planten. De gaten, die de
rups knaagt in de door draden saamgesponnen vruchten, met welker zaden
zij zich voedt, hebben aanleiding gegeven tot den naam van de soort,
omdat de door haar aangetaste hauw met een fluit vergeleken wordt. De
rups is geelgroen, met uitzondering van vier rijen zwartbruine,
borsteldragende wratten op den rug en van één rij donkere stipjes
boven de eveneens donkere ademgaten. De kop en het halsschild (waarop
3 witte, overlangsche strepen voorkomen) zijn zwart. De volwassen rups
kruipt in den grond en overwintert hier in een eivormige, van binnen
met zijde bekleede holte. In Mei, 26 dagen voor het verschijnen van
den Vlinder, heeft de overgang in den poptoestand plaats.



De rupsen van de Wasmot (Galleria mellonella, fign. 3-6) leven in
bijenkorven en voeden zich met was. Het wijfje (35 mM. vlucht)
heeft aschgrauwe voorvleugels met bruinachtig gelen binnenrand
en roodbruine vlekken; de achtervleugels zijn grijs. Zij dringt
's avonds door het vlieggat (liever nog door andere openingen) in
den korf door en legt op de raten eieren. De hieruit komende rupsen
graven gangen, die in verschillende richtingen de wanden der cellen
doorboren; bij voorkeur vernielen zij op deze wijze oude broedcellen,
hoewel ook de met honig gevulde niet gespaard blijven. De gang, die
soms een lengte van 15 cM. bereikt en welks wijdte allengs tot die
van een penneschacht toeneemt, is van binnen bekleed met een glad,
zijdeachtig spinsel, waaraan van buiten afgeknaagde wasstukjes en
sterk washoudende uitwerpselen vastgehecht zijn. De Wasmot-rupsen
kunnen, wanneer zij in grooten getale voorkomen, door het omspinnen
der raten en het laten wegvloeien van den honig, den Bijen zooveel last
veroorzaken, dat deze genoodzaakt zijn den korf te verlaten. Elk jaar
komen verscheidene generaties voor, die ieder een ontwikkelingsduur
van ongeveer 3 weken vereischen, behalve de laatste, die in den
poptoestand overwintert en in Mei haar laatste gedaantewisseling
ondergaat. Deze veranderingen schijnen echter niet aan bepaalde
tijden gebonden te zijn, daar men in de aangetaste korven van Juni
tot October zoowel rupsen als poppen en Vlinders aantreft. De pop is
bruingeel en op den roodachtig grijzen rug gekield; zij bewoont een
dicht, wit, langwerpig spinsel; gewoonlijk liggen verscheidene van
deze cocons in overlangsche richting naast elkander. Na een rusttijd
van 18 dagen heeft de pop zich tot een Vlinder ontwikkeld. Deze kan
zeer vlug loopen en is zeer lichtschuw; onmiddellijk zoekt hij een
duisteren hoek op, zoodra men hem aan 't licht blootstelt.



Verreweg de grootste helft van alle Microlepidoptera heeft men
samengevoegd in de familie der Motten (Tineina); een algemeene
beschrijving van deze groep is wegens de groote verscheidenheid van
vorm en levenswijze harer leden zeer moeielijk. Bij de meest typische
Motten krijgen de smalle, spits toeloopende, lijn- of lancetvormige
vleugels eerst door hun buitengewoon lange franje den vorm, die
aan de vlindervleugels over 't algemeen eigen is. In rust liggen
zij op het lichaam en bedekken het bij wijze van een dak; bij eenige
soorten omhullen zij het echter als een mantel. De achtervleugels zijn
in den regel effen, meestal grijs, dus niet sprekend van kleur; de
voorvleugels daarentegen prijken dikwijls met zulke schitterend bonte
kleuren en prachtige, metaalachtig glinsterende teekeningen, dat men
de Motten tot de fraaiste van alle Vlinders kan rekenen. Ongelukkig
openbaart de schoonheid dezer Insecten zich, wegens hun kleinheid,
slechts onder het vergrootglas in haar vollen omvang. De meeste dragen
borstelvormige sprieten van middelmatige lengte; bij sommige soorten
evenwel zijn de sprieten zeer lang, vooral bij de mannetjes; het kan
voorkomen, dat hun lengte eenige malen die van het lichaam overtreft.

Niet minder verschillend dan het uitwendig maaksel der Vlinders is
de levenswijze der 14- à 16-pootige rupsen. Sommige leven gezellig
in een groot spinsel, dat geheele takken en kleine struiken als 't
ware met een sluier omgeeft; andere rollen bladen of een blad samen
en bewegen zich in de dus gevormde, aan beide einden geopende buis
even snel vooruit als achteruit. De zelfgemaakte kokertjes, die de
leden van andere soorten bewonen en voortdurend medesleepen, bestaan
uit stukjes, die zij van haar voedsel hebben afgeknaagd. Zeer vele
rupsen leven als "mijngravers" in gangen, die zij in het bladmoes,
tusschen de bovenste en de onderste opperhuid van het blad, maken;
andere boren eenvoudig gangen in allerlei plantendeelen.

Bij het geslacht Tinea komen zeer ontwikkelde, ver vooruitstekende, 6-
à 7-ledige bijtasters voor; het tweede lid van den liptaster is aan
het einde met borstels bezet, de zuiger voor het gebruik ongeschikt,
de kop van een haarkuif voorzien. De borstelvormige sprieten zijn
korter dan de voorvleugel.



De Korenmot (Tinea granella, fig. 1) heeft 13 mM. vlucht en richt
als rups schade aan in graanpakhuizen. Hier ziet men het Vlindertje
in Juni des daags tegen muren, balken, enz. zitten. De vleugels
bedekken in rust daksgewijs het lichaam; de voorvleugels, die van
achteren door de franje verbreed zijn, hebben een zilverwitte kleur
en donkerbruine à zwarte marmervlekken. De franje en de randen zijn
donker gevlekt; tamelijk standvastig strekt de grootste vlek zich
van het midden van den voorrand streepsgewijs tot aan den binnenhoek
uit. De achtervleugels zijn, evenals het achterlijf, glanzig witachtig
grijs. Het wijfje legt bij voorkeur in graanpakhuizen eieren: 1 of
2 op elke korrel. Na 10 à 14 dagen worden de rupsjes geboren. In de
laatste week van Juli openbaart hun aanwezigheid zich reeds door de
kleine hoopjes drek, die aan de aangetaste graankorrels hangen; deze
zijn bij 3, 4 of meer stuks aaneengesponnen. De "witte korenwormen"
bepalen zich niet tot één korrel, maar snoepen van verscheidene en
verbinden deze door een weefsel; hieronder verborgen beknagen zij
het graan van buiten. De geelachtig witte rups verpopt zich in de
uitgeholde graankorrel, in een naad van den vloer, of in een spleet
van een balk. De woning, die zij van het knaagsel uit haar omgeving
en van haar spinsel vervaardigt, bevat tot in de lente een rups,
die dan eerst verandert in een bruinachtige pop.



Algemeen bekend zijn de verwoestingen, welke de rupsen der Kleederen-
of Pelsmotten (fig. 2) aanrichten op plaatsen waar men ze niet
stoort, b.v. in kleerkasten, in gevulde zittingen van stoelen en
canapees, in laden met wollen goederen en ook in natuurhistorische
verzamelingen. Overal waar zij zeer talrijk zijn, ziet men ze
's winters aan den buitenkant der door haar aangetaste voorwerpen
hangen in kleine zakjes, waarvoor het materiaal geleverd wordt door
de stoffen uit de omgeving; later verpoppen zij zich hierin. De leden
van 2 soorten verrichten gemeenschappelijk dezen arbeid. De eene is
de 11 à 17.5 mM. spannende Pelsmot (Tinea pellionella), welker als
zijde glinsterende, geelachtige voorvleugels in het midden met een of
twee donkere stippen geteekend zijn en welker grijze achtervleugels
een geelachtigen weerschijn hebben. De andere, de Tapijtmot (Tinea
tapeziella), heeft 15 à 22 mM. vlucht: hare voorvleugels zijn voor
de kleinste, aan den wortel grenzende helft violetbruin, overigens
geelachtig wit, behoudens een violetachtig grijze vlek aan de spits;
de achtervleugels zijn als bij de vorige soort. Beide vliegen in
Juni en Juli; zij kunnen zich echter ook vroeger of later vertoonen,
al naar de temperatuur der woonplaats.



De Appelboom-spinselmot of Appelboom-stippelmot (Hyponomeuta matinella)
heeft 19 mM. vlucht en is grootendeels wit met zijdeachtigen
glans. Op de langwerpige voorvleugels bevinden zich 3 overlangsche
rijen van zwarte stipjes (zwart gestippeld zijn ook de rug en
de schouderdeksels); de donkergrijze, aan den wortel witachtige
achtervleugels hebben een effen lichtgrijze franje. Van het einde
van Juni tot in het begin van Augustus kan men dezen weinig in
't oog vallenden Vlinder over dag op appelboomen zien loopen of
zitten en 's avonds in hun nabijheid rondvliegen, voor zoo ver zich
op deze boomen tusschen de takken floersachtige spinsels bevinden
en reeds vroeger aanwezig waren. Hier is n.l. de woonplaats van zijn
bruinachtig grijze, met zwarte wratjes bezette rups. Daar deze rupsen
gezellig leven en er niet zelden een vereeniging plaats vindt van
verscheidene gezelschappen, kan het voorkomen, dat geheele takken van
den appelboom met een sluier omgeven zijn en dat het groen binnen dit
nest hoe langer hoe meer afneemt, daar van de bladen ten slotte alleen
de nerven en een der opperhuidlagen overblijven. Wanneer zij een tak
hebben leeggevreten, trekken zij verder en tasten een andere aan;
hieraan ontleenen zij waarschijnlijk den naam van Trekmaden, dien men
haar in Gelderland geeft, waar zij soms in de appelboomgaarden groote
schade aanrichten (Ritzema Bos). Zoodra zij volwassen zijn, verpoppen
zij zich ieder afzonderlijk in een kleverigen, haverkorrelvormigen
cocon, die de korte en dikke, roodachtig gele pop niet geheel aan
't oog onttrekt. Ieder nest bevat groote kluiten van dergelijke cocons.



De Akkeruilmotten (Depressaria) vervangen in de familie der Motten
het Uilengeslacht Agrotis door de sombere kleuren van de vleugels,
die plat op het zijdelings verbreede achterlijf rusten, voorts door
haar wijze van opvliegen of wegloopen, als zij over dag gestoord
worden. De leden van dit omvangrijke geslacht (60 Europeesche, een
tiental inheemsche soorten) overwinteren in den imago-toestand. Vele
van de rupsen bewonen de bloeiwijzen van schermbloemige planten,
ook nadat de vruchten zich ontwikkeld hebben.

Voor den landbouw schadelijk is de Karwijmot (Depressaria nervosa),
die hare eieren verspreid op de karwij, of, wanneer deze plant niet
aanwezig is, op andere schermbloemigen legt. Zoodra de karwij in vollen
bloei staat, merkt men de rupsen op; zij vreten aan de bloemen en jonge
zaden; indien deze beide niet meer in voldoende hoeveelheid voorhanden
zijn, tasten zij ook de saprijkste takjes aan. Soms begroot men de
door haar aangerichte schade op meer dan de helft van den oogst,
dien men in gunstiger omstandigheden verkregen zou hebben. In ons
land heeft men, naar het schijnt, tot heden niet veel last van dit
Insect gehad. Om zich te verpoppen begeeft de rups zich binnen in
den stengel der plant en knaagt zich hier een geschikte rustplaats
uit; nadat de opening met een schuins dekseltje is dicht gesponnen,
verandert zij in een van boven naar onderen eenigszins afgeplatte
pop. Als de rupsen zeer talrijk zijn, vindt men soms in een plant
30 à 40 gaten, die tot een even groot aantal poppenwoningen toegang
verschaffen: hierdoor gelijkt zulk een stengel meer op een fluit dan
de koolzaadhauw, die door den Fluitjesmaker is aangetast.

De Mot, die uit de Kokerrups van den Lork ontstaat (Coleophora
laricinella), heeft bruinachtig grijze, zwak glanzige, langwerpige
voorvleugels met lange, glanslooze franje. Zij verschijnt in de tweede
helft van Mei, in bergstreken eerst in Juni; over dag ziet men haar
zeer snel om de takken der lorken vliegen, of langs de naalden op
en neer loopen, om op elke naald een van hare zeer kleine eieren te
leggen. Weldra komt hieruit een rupsje, dat op de plaats, waar het ei
ligt, in de naald doordringt en deze langzamerhand leegvreet. Eerst
tegen het midden van September, kort vóór het afvallen der naalden
(die bij den lork slechts één jaar aan den boom blijven en bij
bundeltjes uit dwergloten ontspruiten), is het bovenste deel van de
aangetaste naald over een lengte van 4 à 7 mM. geheel uitgehold en
witachtig van kleur. Het voorgevoel van den naderenden winter noopt
de rups het holle gedeelte van de naald, waarin zij zich bevindt,
af te snijden, om op deze wijze een kokertje te verkrijgen, dat zij
al kruipend medevoert, daar de kop en de borstringen er uitsteken;
aan 't tegenovergestelde einde heeft zij een opening gemaakt voor het
verwijderen van den drek. Het kokertje is bruin en heeft de grootte
van een kleine gerstkorrel; de rups hecht het vast aan een knop en
overwintert hier. In 't volgende voorjaar, als de nieuwe naalden
te voorschijn komen, wordt één daarvan dadelijk door de kokerrups
aangetast; deze knaagt een opening in den top van het blad en holt
dit al verder en verder uit, naarmate het van onderen aangroeit. Tegen
het midden van April is de rups zoo dik, dat het kokertje noodzakelijk
vergroot moet worden; dit geschiedt, door de laatst uitgeholde naald af
te snijden, overlangs open te splijten en door spinsel met het eveneens
opengespleten, oude huisje tot een wijderen koker te vereenigen. Van de
eene naald naar de andere trekkend, richten de vraatzuchtige diertjes
groote schade aan, zoodat de top van den lork bruin wordt. Tegen
het einde van April verpopt de hoogstens 5 mM. lange rups zich in
haar vooraf vastgesponnen koker. Zij is donker roodbruin, op den
kop het donkerst, heeft kleine borst- en buikpooten, doch zeer groote
naschuivers, waarmede zij zich aan den koker vasthoudt. Na een rusttijd
van 2 of 3 weken, meestal reeds voor het einde van Mei, verlaat het
9 mM. spannende vlindertje de pophuid, die in den koker achterblijft.



Slechts enkele woorden kunnen wij wijden aan de 3 nog overige familiën
van Microlepidopteren. Twee daarvan--Pterophorina en Alucitina--worden
meestal gezamenlijk Vedermotten genoemd, omdat hunne vleugels overlangs
tot aan het midden of zelfs tot dicht bij den wortel in slippen zijn
verdeeld, die aan weerszijden franje dragen en hierdoor op vedertjes
gelijken. Bij de Pterophorinen (met uitzondering van Agdistes,
die ongespleten vleugels heeft) bedraagt het aantal slippen in den
voorvleugel 2, in den achtervleugel 3. Het zijn slanke vlindertjes met
zeer lange pooten; vooral de achterpooten zijn zeer lang en worden in
rust tegen het achterlijf aangelegd. Zij vliegen 's avonds en rusten
over dag. In rust worden de vleugels horizontaal zijwaarts gericht
en wegens het over elkander schuiven der slippen zoo smal, dat ook
hierdoor deze Insecten aan Langpootige Muggen herinneren. De kop draagt
half bolvormige oogen, geen bijoogen, draadvormige sprieten, een langen
zuiger zonder bijpalpen, tusschen 2 vooruitstekende liptasters. De
rupsen hebben 16 pooten; sommige leven vrij aan de oppervlakte van
de plant, andere verborgen in knoppen, zaden of stengels.

Op stille avonden van Juli tot September vliegt Pterophorus
pendadactylus langzaam in droge tuinen rond, reeds op een afstand
kenbaar aan zijn sneeuwwitte kleur (vlucht 28 à 30 mM.). Zijn groene
rups leeft op winden (Convolvulus sepium en C. arvensis).

De Alucitinen vormen een nog kleinere familie (9 Europeesche, 2
inheemsche soorten) dan de vorige, van welke zij verschillen door
hunne ieder in 6 slippen verdeelde, in rust waaiervormig zijwaarts
uitgespreide vleugels en door het bezit van bijoogen.

De grijsgroene rups van Alucita hexadactyla leeft in bloemknoppen
van verschillende soorten van kamperfoelie (Lonicera). Soms komen 2
generaties voor. Het vlindertje heeft 15 à 18 mM. vlucht en vliegt
van Juli tot in den herfst, soms ook in de lente. Zijn kleur is
lichtgeelachtig grijs met 2 grijze, witgezoomde dwarsbanden over
de voorvleugels.



De familie van de Adermotten (Micropterygida) omvat 2 geslachten
met 24 Europeesche en 2 inheemsche soorten; zij is kenbaar aan
eigenaardigheden van het vleugeladerstelsel en van de monddeelen. Dit
laatste geldt vooral van het geslacht Eriocephala. De rupsen zijn
pootloos bij Micropteryx; zij hebben 22 pooten bij Eriocephala. De
meeste knagen gangen in het bladmoes.



VIERDE ORDE.

DE TWEEVLEUGELIGEN (Diptera, Antliata).


De Tweevleugeligen zijn gemakkelijk te herkennen, daar zij slechts
twee vleugels hebben. Met den ongeleden, nooit opgerolden zuiger,
die grootendeels door de onderlip wordt gevormd, nemen sommige bloed,
de meeste echter ander vloeibaar voedsel op. De drie ringen van het
borststuk zijn onderling vergroeid. Hun gedaantewisseling is volkomen:
er bestaat een zeer belangrijk verschil tusschen de drie vormen,
waarin het dier achtereenvolgens voorkomt. Door het maaksel van den
stam van het lichaam stemmen de Tweevleugeligen met de leden der beide
vorige orden overeen. De kop is door een dun draadje met het borststuk
verbonden en kan ver naar rechts en naar links gedraaid worden. Van
den eersten der drie borstringen ziet men van boven alleen de beide
schouderknobbels; de tweede is het sterkst ontwikkeld, daar hij de
beide vleugels draagt; het schildje is steeds duidelijk zichtbaar,
meestal zoo groot, dat de rug van het naborststuk er door bedekt
is. De rug van alle 3 ringen te zamen genomen noemt men gewoonlijk
het rugschild. Het achterlijf is zittend of aanhangend, slechts zelden
gesteeld. Het bestaat uit 4 à 8 ringen. Ook door de bekleeding van het
lichaam zijn de Vliegen het naast aan de Vliesvleugeligen verwant;
want, wanneer het niet naakt is, draagt het alleen haren, meestal
borstels, soms een wollige vacht, zooals b.v. sommige Bijen hebben,
hoogst zelden daarentegen schubben, die zoo dikwijls aan de Vlinders
(en ook aan de Kevers) een kleed verschaffen. Elke poot is door een
kegelvormige heup met het borststuk verbonden, heeft een dijring, een
5-ledigen voet, welks eerste lid (hiel) in den regel lang is, terwijl
het laatste twee klauwen draagt; tusschen deze merkt men dikwijls een
bijklauw op; vaker echter komen 2 of 3 zoolvormige kussentjes (paletten
of pulvillen) voor, die de Vliegen in staat stellen om op de gladste
voorwerpen niet minder veilig te loopen dan op oneffene oppervlakten.

De vleugels, waarop dikwijls duidelijk zichtbare, doch vaker
microscopisch fijne haren voorkomen, zijn bij sommige soorten
glashelder, bij andere in meerdere of mindere mate ondoorzichtig, bij
nog andere op sierlijke wijze bont gevlekt. Daar de Tweevleugeligen
in andere opzichten zeer gelijkvormig zijn, spelen de vleugels
door de eigenaardigheden van hun aderstelsel een belangrijke rol
bij de onderscheiding der groepen en vereischen daarom een (zij het
ook korte) beschrijving. De overlangsche aderen hebben de overhand,
daarom zijn de meeste cellen langwerpig. Wanneer men de vleugeladers
met eenigen aandacht beschouwt, merkt men, hoeveel verschil haar
vertakking ook aanbiedt, twee hoofdstammen op, die zelfstandig van
den wortel uitgaan en, althans in de nabijheid van hun oorsprong, een
meer of minder breede tusschenruimte overlaten. Altijd zijn deze beide
hoofdstammen door een dwarsader (x) verbonden. In de nabijheid van den
binnenrand ziet men, meestal onduidelijk, soms echter zonder moeite,
een derden, zelfstandig uit den vleugelwortel ontspringenden stam
(g). De voorrand zelf vormt de randader (costa), die bij de nadere
aanduiding der overlangsche aders niet medegeteld wordt. Men heeft
hierbij in het oog te houden, dat drie van deze aders tot den voorsten,
drie tot den achtersten hoofdstam behooren, zoodat in 't geheel
slechts 6 overlangsche aders een rangnummer krijgen; het is tusschen
de derde (c) en de vierde (d), dat de vroeger genoemde verbinding der
beide hoofdstammen door de zoogenaamde kleine of voorste dwarsader,
ook wel eenvoudig dwarsader genoemd (x) tot stand komt. De eerste
overlangsche ader(a) ontspringt uit den vleugelwortel en splitst
zich dikwijls op korten afstand van daar in twee takken. De eene,
de mediastinaalader, is naar boven gericht en eindigt altijd in den
voorrand op een plaats, die men ook wel de randvlek noemt. De andere
tak, die meer bepaaldelijk eerste overlangsche ader (subcostaal- of
onderrandader) heet, mondt eveneens in de costa uit, maar kan zich
ook naar de volgende of tweede overlangsche ader (de radiaalader, b)
wenden, die uit de eerste ontspruit en in den voorrand, dikwijls ook
in de eerste overlangsche ader eindigt. De derde overlangsche ader
(cubitaalader, c) gaat altijd van de tweede uit, of indien deze
ontbreekt, van de eerste. De vierde overlangsche ader (discoïdaal-
of middelader, d) is de bovenste tak van den tweeden hoofdstam;
soms buigt zij zich bovenwaarts naar de derde overlangsche ader en
heet dan topdwarsader. De vijfde overlangsche ader (posticaalader,
e) komt direct uit den vleugelwortel; zij ontbreekt nooit en is als
dikste tak van den tweeden hoofdstam de voornaamste steun van de
achterste helft van den vleugel. Zij mondt uit in den achterrand
of in de zesde overlangsche ader (de anaalader, f), die uit haar
ontspringt. Wanneer verder achterwaarts nog een overlangsche ader
gevonden wordt, komt deze uit den wortel voort, behoort tot den derden
stam en heet okselader (g). Wanneer, zooals in den vleugel van de Mug,
een middel- of discoïdaalcel (5) aanwezig is, gaan hiervan een aantal
overlangsche aders uit, die niet op dezelfde wijze als de overige
gesteld worden, maar eenvoudig als "uit de middelcel ontspringende
aders" worden aangeduid. Bovendien kunnen in den vleugel, behalve
de beide reeds genoemde, nog eenige andere dwarsaders voorkomen,
n.l. de achterste of groote dwarsader (d), die in de nabijheid van
den achterrand de vierde met de vijfde overlangsche ader verbindt, de
voorste worteldwarsader (y), die in andere gevallen tusschen dezelfde
aders een brug vormt, doch zeer dicht bij den wortel gelegen is, waar
ook de achterste worteldwarsader zich bevindt, die de beide volgende
overlangsche aders vereenigt; de schouderdwarsader (humeraalader,
s) eindelijk brengt de eerste overlangsche ader met den voorrand
in gemeenschap.

Bij vele familiën vindt men achter den vleugel nog een meer of minder
groot, enkelvoudig of dubbel vleugelschubje, waardoor de kolfjes
(halteren) geheel of gedeeltelijk bedekt worden. Deze op een steel
rustende knopjes, die licht in 't oog vallen, wanneer zij, zooals bij
de Muggen, "onbedekt" zijn, komen uitsluitend bij de Tweevleugeligen
voor (slechts bij een paar soorten ontbreken zij). Over de beteekenis
der kolfjes zijn zeer verschillende meeningen uitgesproken. Zeker
is het, dat zij overblijfselen zijn van de bij andere Insecten tot
vliegwerktuigen ontwikkelde achtervleugels. Volgens de nieuwste
onderzoekingen dienen zij als stuurorganen bij het vliegen. Anderen
zijn van oordeel, dat zij in de eerste plaats noodig zijn voor de
beweging der "bromringen," dus tot het voortbrengen van de stem, en
eerst hierdoor invloed oefenen op de ademhaling en de geschiktheid voor
het vliegen. Het geluid, dat de Tweevleugeligen maken, komt tot stand,
deels door de trillingen der vleugels, deels door wrijving van de
achterlijfsringen en van den kop, deels door de 4 ademgaten van het
borststuk (2 aan het voorste, 2 aan het achterste segment). Bij de
Vliegen en Muggen zijn de ademgaten van het borststuk in stemorganen
veranderd, bij sommige alle 4, bij andere slechts 2: alleen de voorste
of alleen de achterste. Iedere bromtoestel heeft ongeveer de volgende
inrichting: de talrijke luchtbuizen van het borststuk vereenigen
zich allengs, totdat zij in de nabijheid van ieder ademgat een enkele
buis vormen. Deze verwijdt zich aan het einde tot een halfbolvormige
blaas, welker buitenste opening tevens de rand van het ademgat is en
welker talrijke, door chitine verharde plooien gezamenlijk gesteund
worden door den "bromring", die onmiddellijk onder het ademgat
gelegen is. Door de lucht, welke de tracheeën uitwerpen of in zich
opnemen, worden de chitineplaatjes van de "bromholte" in trilling
gebracht. Daar het dus gevormde geluid met de ademhalingswerktuigen
wordt voortgebracht, mag men het "stem" noemen.

Meestal wordt het grootste deel van den kop ingenomen door de oogen,
die soms naakt, soms behaard zijn, bij vele mannetjes op de kruin
elkander raken, daarentegen bij het wijfje steeds gescheiden blijven,
zij het dan ook slechts door de smalle voorhoofdsstriem. In den regel
zijn drie bijoogen aanwezig.

De monddeelen werden reeds besproken en (in fig. 11) afgebeeld. Bij
de bloedzuigende soorten zijn zij hoornachtig, bij de andere weeker;
de verschillende organen, die bij andere Insecten voor 't bijten of
kauwen dienen, vormen bij gene een steeksnuit, bij deze een schep-
of zuigsnuit.

Het deel van den kop, dat tusschen de sprieten, den binnenrand
der oogen en den mondrand gelegen is, wordt aangezicht (epistoma)
genoemd; de baardvormige beharing, die soms hierop voorkomt,
heet knevel (mystax), in tegenstelling met de bakkebaard (barba),
die het onder de oogen gelegen deel van den kop, de "wangen", soms
bedekt en ook wel aan den onderrand van den mond gevonden wordt. De
alleenstaande haren, die de zijden van het ondergezicht insluiten,
heeten knevelborstels. Niet zelden onderscheiden enkele van de
borstelige haren van het lichaam, vooral van het achterlijf, zich
door dikte en lengte; men noemt ze groote borstels (macrocheten),
als zij een bijzondere vermelding verdienen.

De sprieten zijn volgens twee aanmerkelijk verschillende typen
gebouwd. Bij de Langhoornigen of Langsprietigen (Nematocera) bestaan
zij uit vele leden (soms niet minder dan 36). Bij de Korthoornigen of
Kortsprietigen (Brachycera) worden twee korte, ringvormige grondleden
gevolgd door een grooter eindlid van zeer verschillenden vorm, dat
aan of vóór zijn spits een fijnen sprietborstel draagt.



Bij de meeste Tweevleugeligen begint de ontwikkeling der larven,
evenals bij de tot dusver genoemde Insecten, eerst na het leggen
der eieren. Bij sommige soorten, o.a. bij de bekende Vleeschvliegen
en vele Rupsenvliegen, nemen de bedoelde verschijnselen reeds
vroeger een aanvang en zijn, voordat het ei ter wereld komt,
zoover voortgeschreden, dat de larve onmiddellijk daarna de dunne
eischaal verlaat. Zulke Insecten noemt men ovovivipaar. Bij de
"pupipare" Luisvliegen blijft de larve in de afvoerbuis van de
eieren-voortbrengende organen en voedt zich met het vocht, dat door
een soort van "melkklieren" voor haar afgescheiden en in deze buis
uitgestort wordt, totdat zij rijp is om in den poptoestand over te
gaan, hetgeen onmiddellijk na de geboorte geschiedt.

Te recht worden de larven van de Tweevleugeligen "maden" genoemd. Ware
pooten komen bij haar niet voor; zeer vele zijn zelfs geheel verstoken
van pooten. Sommige hebben aan het eerste rompsegment een onparigen
buikpoot of een paar op valsche pooten van rupsen gelijkende
bewegingsorganen. Bij vele vindt men aan de buikzijde wratten of
kussentjes, die soms naakt, soms met haren of doornen bezet zijn en
bij het kruipen goede diensten bewijzen. Borstgraat noemt men een
chitinestaafje, dat de larven van de Galmuggen aan de buikzijde van
het 3e rompsegment kunnen te voorschijn brengen.

Over 't algemeen is de larve rol-, kegel- of spoelvormig, soms van
boven naar onderen afgeplat, soms van aanhangselen voorzien. Het
hoogst ontwikkeld zijn de "eucephale" larven van sommige Langsprietigen
Muggen. Haar goed ontwikkelde kop draagt sprieten, kaken, die zijwaarts
op elkander werken, en dikwijls ook oogen; hij is bekleed met een
chitinepantser, dat ook de voorste centrale deelen van het zenuwstelsel
(den slokdarmring) beschut.--Bij de ("hemicephale") larven van alle
overige Langsprietige Muggen en van een groot aantal Kortsprietige
Vliegen gelijkt de voorste lichaamsafdeeling op een kop, doordat zij
van sprieten en kaken, soms ook van oogen voorzien is; haar skelet
is echter veel minder volkomen; het omgeeft den slokdarmring niet en
wordt kaakkapsel genoemd.--Zelfs deze eenvoudige beschutting missen
de koplooze (acephale) larven van de Zweefvliegen en van alle Echte
Vliegen (Eumyidae). Haar eerste ring draagt geen andere aanhangselen
dan korte beginseltjes van sprieten en ook deze ontbreken zeer
dikwijls. De zachte huid, die dit segment bekleedt, bevat hoogstens
eenige chitine-strookjes om de hoornachtige mondhaken te steunen,
die bij het losscheuren van voedseldeeltjes en bij het kruipen te pas
komen, doch niet met de kaken der overige larven vergeleken kunnen
worden. Bij de larven van de Luisvliegen zijn ook de mondhaken afwezig.

Bij sommige Dipteren-larven zijn alle rompsegmenten, met uitzondering
van het 2e en het 3e, van ademgaten voorzien, bij andere alleen het
eerste en het laatste. De achterste ademgaten komen dikwijls voor
op groote, duidelijk in 't oog vallende chitineplaten, soms aan 't
einde van een enkelvoudige of dubbele buis. Tracheeën-kieuwen vindt
men bij larven, die voortdurend in 't water verkeeren.

De orde der Tweevleugeligen omvat 2 onderorden--de Rechtnadigen
(Orthorhapha) en de Kringnadigen (Cyclorhapha)--zoo genoemd naar
den vorm van de spleet, die in de laatste larvehuid ontstaat. Deze
is T-vormig bij de leden der eerste onderorde, welker larven alle
"eucephaal" of "hemicephaal" zijn en in mummiepoppen veranderen,
die door de genoemde spleet naar buiten komen. Deze poppen kunnen
haar achterlijf vrijer bewegen dan de Vlinderpoppen; vooral geldt dit
van die, welke in 't water verblijf houden, daar zij tot zwemmen in
staat zijn. Sommige Rechtnadigen, o.a. de Doornruggen (Stratiomyidae),
blijven gedurende den poptoestand in hun laatste larvehuid, die zich
eerst opent, nadat de laatste gedaantewisseling heeft plaats gehad en
het gevleugeld Insect zijn intrede in de wereld doet. De Doornruggen
vertoonen dus een toenadering tot de Kringnadigen. Bij deze komt,
evenals bij de Kevers, een vrije pop voor. Zij blijft omhuld door
de laatste larvehuid, die zich samentrekt tot een "tonnetje",
welks ademgaten met de luchtbuizen van de pop in directe verbinding
staan. Zoodra de Vlieg gereed is, oefent zij drukking uit op het
voorste deel van 't tonnetje, dat hierdoor een kringvormige spleet
verkrijgt, zoodat een dekseltje wordt afgestooten. Naar de wijze waarop
dit geschiedt, verdeelt men de kringnadigen in twee groepen. Sommige
Vliegen (Aschiza) blazen, voordat hun huid hard geworden is, den
geheelen kop op; nadat hierdoor het gewenschte gevolg bereikt werd,
herkrijgt de kop zijn oorspronkelijke grootte. Een voorbeeld leveren
hiervan de Zweefvliegen (Syrphida). Bij andere Kringnadigen, n.l. bij
de Echte Vliegen (Eumyidae) en de Luisvliegen (Pupipara), komt uit
een dwarse spleet, die boven de sprieten gelegen is, een eigenaardig
orgaan, de voorhoofdsblaas, te voorschijn; later herkrijgt deze
blaas haar oorspronkelijken stand en kan alleen na het doorsnijden
van den kop waargenomen worden; de voorhoofdspleet blijft echter
van buiten zichtbaar, hoewel niet altijd duidelijk. De Vliegen,
welke haar bezitten, heeten daarom "Spleetdragers" (Schizophora).

In volkomen ontwikkelden toestand voeden de Tweevleugeligen zich
hoofdzakelijk met vloeistoffen, die direct beschikbaar zijn; vooral
geldt dit van die, welke hun voedsel aan planten ontnemen en voor
't meerendeel alleen van den honig der nectariën gebruik maken. Vele
soorten evenwel, die op dierlijke vochten azen, kunnen deze naar buiten
doen komen door met de monddeelen te steken. Alleen de wijfjes zijn
hiertoe in staat. Vele maken door het uitwerpen van speeksel oplosbare,
vaste stoffen voor opzuiging geschikt, gelijk b.v. de Huisvlieg doet
met een korreltje suiker. Verscheidene, bloemen bezoekende Vliegen
kunnen zelfs stuifmeel fijn wrijven om zich van voedsel te voorzien.

Alle Tweevleugeligen zijn echte lucht- en landdieren, die over dag
hun arbeid verrichten. De meeste zijn klein. Zelfs de grootste
zijn in vergelijking met de Kevers en de Vlinders niet meer dan
middelmatig. Om deze en andere redenen is de studie der Dipteren minder
ver voortgeschreden dan die der vroeger beschouwde Insecten-orden. De
meeste werelddeelen zijn in dit opzicht te weinig onderzocht. Brauer
schat het aantal bekende soorten op ongeveer 30000, waarbij ongeveer
10000 Europeesche. De alleroudste fossiele Tweevleugeligen zijn uit
de tweede formatie van het secundaire tijdvak, uit de lias-lagen,
afkomstig. Talrijke overblijfselen, vooral van Muggen, heeft men in
tertiaire lagen gevonden, vooral in barnsteen (850 soorten).

Hoewel men het aantal soorten bij het naderen van de poolgewesten
aanmerkelijk ziet afnemen, zijn toch de Tweevleugeligen gelijkmatiger
over de aarde verbreid dan andere Insecten-orden. Geen enkele familie
is geheel tot de tropische gewesten beperkt. In noordelijke landen
wordt de geringere verscheidenheid van vormen dikwijls opgewogen door
de meerdere talrijkheid der individuën. Als voedsel voor dieren spelen
vele Vliegen en Muggen, zoowel de larven als de volkomen Insecten, een
zeer belangrijke rol in de huishouding der natuur. Vele gevleugelde
Dipteren hebben bovendien door het bevorderen van de kruisbestuiving
een grooten invloed op de vermenigvuldiging der planten en indirect dus
ook op het leven der dieren. Eenige, b.v. de Roofvliegen (Asilidae)
en de Dansvliegen (Empidae) maken, als roofdieren jacht op andere
Insecten.

Ook de larven spelen dikwijls een belangrijke rol. Vele voeden zich met
rottende overblijfselen van planten en dieren en bespoedigen hierdoor
de omzetting en den kringloop der organische stoffen. Andere leven
parasitisch in andere Insecten, de Tachininen b.v. in Vlinderlarven,
en beperken op deze wijze dikwijls aanmerkelijk de al te snelle
vermenigvuldiging van schadelijke dieren. Een aantal larven, b.v. van
Horzels, parasiteeren in Zoogdieren en brengen hierdoor nadeel
teweeg. Andere beschadigen of vernielen planten; de Hessenvlieg
(Cecidomyia destructor) b.v. is een van de gevaarlijkste vijanden
van den graanbouw. Vele Dipterenlarven, b.v. die van de Galmuggen,
veroorzaken de vorming van gallen. De bloedzuigende Vliegen en Muggen,
de Steekmuggen en de Dazen b.v., behooren tot de lastigste vijanden
van menschen en vee. Sommige, zooals de Afrikaansche Tsetse-vlieg
(Glossina morsitans) kunnen zelfs den dood van sommige onzer huisdieren
veroorzaken.



De meest bekende vertegenwoordigers van de onderorde der Rechtnadigen
(Orthorhapha) en van de afdeeling der Langsprietigen (Nematocera) zijn
ongetwijfeld de Steekmuggen (Culicidae). Deze slanke, langpootige
Insecten hebben 14-ledige, bij het mannetje met lange haren,
bij het wijfje met korte borstels begroeide sprieten en een (soms
zeer langen) steeksnuit. Zij missen de bijoogen. Het rugschild van
het borststuk is bol en vertoont geen dwarsnaad. De smalle, aan de
spits afgeronde vleugels zijn in rust horizontaal boven het slanke,
8-ledige achterlijf gelegen; zij worden gesteund door minstens 6 in
dikte overeenstemmende, overlangsche aders; de randader omgeeft den
geheelen vleugel en heeft bijna overal dezelfde dikte; de aders en
de achterrand zijn dicht bezet met haren, die duidelijk den vorm van
schubben hebben. De larven leven in 't water; zij hebben een duidelijk
begrensden kop, waarop oogvlekjes voorkomen; het borststuk is dik, uit
3 vergroeide ringen samengesteld en niet van een voetstompje voorzien;
het achterlijf is slank en eindigt dikwijls in een adembuis. Al
naar de larven en de poppen voortdurend onder water blijven, of nu
en dan (door het achterlijf ruksgewijs te krommen en te strekken)
naar de oppervlakte stijgen, ademen zij door tracheeënkieuwen of
door adembuizen. Gene kunnen den vorm hebben van gewimperde haren of
van plaatjes en komen gewoonlijk aan het eerste en aan het laatste
rompsegment voor. De adembuizen bevinden zich bij de larven aan het
laatste, bij de poppen aan het eerste rompsegment.

De "Muggen" of "Neefjes" zijn gedurende de zomermaanden, vooral bij
vochtig, warm weer, op vele plaatsen buitengewoon talrijk. In Holland
is de meest gewone soort de 6 mM. lange Piepende Mug (Culex pipiens),
die lichte en donkere ringen op het achterlijf, doch geen donkere
teekening op de pooten en vleugels heeft, behalve de bruine aders. In
sommige streken van andere provinciën schijnt een andere soort,
de Zingende Mug (Culex cantans), die door de ongevlekte vleugels
met de vorige, in andere opzichten, ook in grootte, met de volgende
overeenstemt, algemeener te zijn. In het najaar ziet men veelal de
hiervoren afgebeelde, 8 mM. lange Ringpootige Mug (Culex annulatus),
welke, behalve aan de witte ringen op bruinen grond, die de pooten
en het achterlijf versieren, licht herkend wordt aan de 2 donkere
strepen op den rug van het borststuk en aan de 5 donkere vlekjes op
de vleugels. Hoe lastig deze 3 soorten door haar bloeddorst zijn,
weet ieder, die in een warmen, vochtigen zomer eenigen tijd in een
waterrijke streek heeft vertoefd. Minder algemeen bekend is het
misschien, dat de bedoelde kwelgeesten uitsluitend wijfjes zijn;
de mannetjes schijnen zich alleen met dansen te vermaken.

Dezelfde en andere soorten vormen gedurende den korten, doch warmen
zomer van het hooge noorden boven de meren van de toendra zwermen, die
op wolken gelijken.--In de heete gewesten van Zuid-Amerika noemt men
de Steekmuggen "Mosquitos", een Portugeesch woord, dat Mug of Vlieg
(Musca) beteekent en bij ons vervormd is tot Muskieten. Hiermede
worden niet de leden van één bepaalde soort aangeduid, maar allerlei
bloedzuigende Dipteren, voor een deel leden van het geslacht Culex
(op het eiland Barbados b.v. vooral Culex molestus, C. trifurcatus
en C. pulicaris).--In Suriname heeten zij "Duivelstrompetters". Vele
oorden, vooral rivieroevers, zijn wegens de Muskieten letterlijk
onbewoonbaar.--Aan den Orinoko is de eerste vraag, waarmede men des
morgens een vriend begroet, veelal: "Hoe hebt gij het van nacht
gehad met de Jankudos en Mosquitos?"--Bijna op iederen tijd van
den dag wordt men door deze diertjes gekweld, nu eens door de eene,
dan weer door een andere soort. Alexander von Humboldt zeide reeds
bijna een eeuw geleden: "Tegenwoordig zijn niet de gevaren van de
scheepvaart in kleine bootjes, ook niet de wilde Indianen en de
Slangen, de Krokodillen en de Jaguars, de grootste verschrikkingen
van een reis op den Orinoko, maar de Mosquitos."



Het geslacht der Steekmuggen i.e.z. (Culex) kenmerkt zich door
een draadvormigen steeksnuit, die gedurende het vliegen recht
vooruitsteekt, bij het mannetje korter is dan bij het wijfje, doch
bij beide langer dan kop en borst te zamen. De 5-ledige tasters zijn
bij het wijfje veel korter, bij het mannetje langer dan de snuit
en ruig behaard. Het mannetje heeft dus, daar ook zijne sprieten
vedervormig zijn, op den kop een weelderigen haardos. Nooit zult
gij dezen opmerken aan de Mug, die op uw hand gaat zitten en haar
hol, hoornachtig steekorgaan, dat uit 5 samengevoegde, beweegbare,
draadvormige monddeelen (boven- en onderkaken en onderlip) bestaat,
in uw huid boort, totdat zij een bloedvat bereikt heeft, terwijl de
zachte, gootvormige onderlip, die als scheede dient voor het rustende
wapen, knievormig naar achteren wordt gebogen. Wel zult gij opmerken,
dat het achterlijf van uw nu met volle teugen zwelgende kwelgeest (die
gij aan de zooeven genoemde eigenschappen als een wijfje hebt herkend)
al rooder en dikker wordt. Ieder weet ook, dat de jeukte heviger,
de wonde pijnlijker zal zijn, wanneer de Mug gedurende haar bedrijf
wordt doodgeslagen, dan wanneer men haar rustig laat begaan, omdat in
't eerstgenoemde geval de spits van den snuit in de wonde achterblijft.

De larven van onze stekende Muggen leven bij millioenen in stilstaande
wateren. Een merkwaardig schouwspel leveren deze teere schepseltjes
op, wanneer zij met benedenwaarts gerichten kop aan den waterspiegel
hangen, zoodat de adembuis, die van het voorlaatste segment zijwaarts
uitgaat, lucht kan opnemen. De geringste beweging van het water is
voldoende, om hen van de oppervlakte te verdrijven; met slangsgewijze
kronkelingen van het lichaam begeven alle zich naar de diepte. Hier
blijven zij echter niet lang. Op dezelfde wijze als bij het
onderduiken, komt weldra de eene larve na de andere weder naar boven en
gaat op nieuw met de adembuis aan de oppervlakte hangen.--Te rechter
tijd kromt haar lichaam zich hier in den vorm van een vraagteeken;
door een overlangsche spleet, die achter den kop in het te nauw
geworden chitine-skelet ontstaat, kruipt een diertje van denzelfden
vorm, doch iets grooter van afmetingen, naar buiten. Elke larve moet
3-maal vervellen, voordat zij haar volle grootte, 8.75 mM. bereikt
heeft. Nadat de huid in den nek voor de 4e maal opengebarsten is,
krijgt men de pop te zien, die een minder slanke, meer ineengedrongen
gedaante vertoont en in zijdelingsche richting eenigszins saamgedrukt
is (fig. c). Zij hangt met 2 adembuizen, die achter den kop aanvangen,
aan den waterspiegel en beweegt zich, evenals de larve, doch nu
uitsluitend tot tijdverdrijf en om zich in veiligheid te stellen, naar
boven en naar beneden, door het achterlijf naar het voorste deel van 't
lichaam om te buigen en daarna plotseling te strekken. Ook haar laatste
uur slaat weldra: het barsten der huid bevrijdt de Mug van haar masker;
6 lange pooten gaan voor, een slank, tweevleugelig lichaam volgt hen
na. Het diertje blijft eenigen tijd op de drijvende pophuid rusten
en verheft zich vervolgens in de lucht om, bij zijn leven althans,
nooit meer in het water terug te keeren. Alleen het wijfje komt,
kort voor haar dood, aan den waterkant om eieren te leggen. Te dien
einde gaat zij zitten op een oeverplant of op een drijvend voorwerp,
zoodat zij met de spits van het achterlijf het water kan bereiken;
de langwerpige, van boven spits, van onder breeder eindigende eieren
worden gelegd tusschen de gekruiste, achter het lichaam uitstekende
achterpooten; zij kleven met de zijden aaneen en drijven rechtstandig
in 't water. Op deze wijze ontstaat een voorwerpje, dat op een spits
toeloopend, platboomd schuitje gelijkt en uit 250 à 300 eieren is
samengesteld. Wanneer men bedenkt, dat een wijfje gemiddeld 300
eieren legt, waaruit in 4 à 5 weken geslachtsrijpe Muggen ontstaan,
kan men zich een voorstelling vormen van den oorsprong der ontzaglijke
zwermen, die vooral in vochtige jaren, als er geen gebrek is aan
poelen en plassen, de lucht vullen. De wijfjes van de laatste generatie
overwinteren in allerlei schuilhoeken, vooral in kelders, en zorgen in
't volgende jaar voor het instandhouden der soort.



De Zwammuggen (Mycetophilidae), zoo genoemd naar de planten, waarmede
vele soorten van deze familie zich in den larvetoestand voeden, hebben
2 of 3 bijoogen; de 12- à 17-ledige sprieten zijn meestal langer dan
het borststuk en steken gewoonlijk boogvormig vóór den kop uit; de
snuit is meestal kort en draagt 3- of 4-ledige tasters. De rug van het
borststuk is bol en zonder dwarsnaad; de vleugels zijn groot, de heupen
meestal sterk verlengd. Het rolvormige of zijdelings samengedrukte
achterlijf bestaat uit 6 of 7 ringen. Deze Insecten ontwikkelen zich
uit rolvormige, "eucephale" larven (zonder voetstompjes en meestal
ook zonder oogen), die in een gewoonlijk vrij liggende, rustende
pop veranderen. De meeste Zwammuggen zijn roestgeel; de Rouwmuggen
(Sciara) echter heeten zoo wegens de donkere kleur der vleugels. Deze
zijn in rust horizontaal boven het zijdelings samengedrukte achterlijf
gelegen. De dunne, fijn behaarde sprieten bestaan uit 16, de tasters
uit 3 leden; het laatste tasterlid is verbreed. De heup is middelmatig
lang, de scheen van 2 korte eindsporen voorzien. De pooten zijn in
vergelijking met die der Muggen kort.



De merkwaardigste soort van dit geslacht is de Legerworm-Rouwmug
(Sciara militaris), zoo genoemd, omdat hare bleeke, doorschijnende,
zwartkoppige, 11 mM. lange maden (fig. a) soms tot groote scharen
vereenigd door de wouden trekken. Zij is zwart, op den rug van het
borststuk glanzig met uiterst korte, zwarte haren, op het achterlijf
dof; de kleur der pooten wisselt af van pekbruin tot vuil bruingeel; de
vleugels zijn roetkleurig bruin en iriseerend. Het wijfje (fig. c en d)
is 4 à 4.5, het slankere en zeldzamere mannetje 2.5 à 3.5 mM. lang.--De
nauw verwante Thomas-Rouwmug (Sciara Thomae) wordt veelvuldiger,
des zomers op bloeiwijzen van Schermbloemigen, waargenomen.

Het trekken van groote scharen van maden door de bosschen
heeft dikwijls aanleiding gegeven tot allerlei bijgeloovige
voorstellingen. De eerste berichten hierover (1603) zijn uit Silezië
afkomstig, de latere uit de Saksische hertogdommen, Thuringen,
Hannover, Noorwegen en Zweden. Sommigen voorspelden op grond van de
verschijning van den Legerworm oorlog, andere den uitslag van den
oogst. Volgens de Silezische bergbewoners waren de vooruitzichten
van den landman gunstig, als het madenleger zich naar het dal begaf,
en stond hem misgewas te wachten, als het zich in de tegenovergestelde
richting bewoog; bijgeloovige lieden in het Thuringerwoud beschouwden
de eerstgenoemde beweging als een voorteeken van vrede, de andere als
een voorteeken van oorlog. Nog anderen maakten het verschijnsel tot een
orakel, dat op hun eigen leven betrekking had. Om het te raadplegen,
wierp men een kleedingstuk of eenvoudig een band vóór de trekkende
schare en achtte zich gelukkig, wanneer zij er overheen kroop; het
uitwijken voor zulk een voorwerp voorspelde een spoedigen dood aan
den eigenaar.

Gewoonlijk hebben de verhuizingen van Rouwmuglarven van Juni
tot Augustus plaats. Stel eens, dat ons de aanwezigheid van den
Legerworm in een naburig bosch werd aangekondigd, zooals in Juli
1756 en Augustus 1774 aan de bewoners van Eisenach, en wij ons naar
de aangeduide plaats begaven, wat zouden wij daar dan zien?--Een
grijze Slang, die soms niet minder dan 376 cM. lang is, op de eene
plaats drie vingers, op de andere een hand breed, beweegt zich
langzaam als een Slak, over den bodem van het duistere woud en
maakt wel degelijk een eenigzins spookachtigen indruk. Zij bestaat
uit duizenden en nogmaals duizenden van bleeke maden, die, door de
slijmerige oppervlakte van haar lichaam bijeengehouden, te zamen als
't ware één vreemdsoortig wezen vormen, welks staartgedeelte men
voor een oogenblik met een stokje kan opheffen. Doordat iedere made,
die van dit leger deel uitmaakt, op de gewone wijze zich bewegend,
de achterste helft van lichaam bijtrekt en daarna tastend de
voorste uitstrekt, ontstaat de verplaatsing van de geheele schare,
welker oppervlakte bij den toeschouwer een soortgelijken indruk
teweegbrengt als een langzaam vlietende waterstroom. De gesteldheid
van den bodem en andere omstandigheden, kunnen aanleiding geven tot
allerlei wijzigingen van den optocht. Over kleine hinderpalen trekt
het leger heen, grootere veroorzaken een tijdelijke splitsing in
twee kolommen. Soms verdwijnt een deel onder de bladerenlaag, die
den bodem bedekt, zoodat de processie gedurende eenigen tijd schijnt
te bestaan uit twee afdeelingen, die denzelfden weg volgen; wanneer
zulk een scheiding werkelijk plaats heeft, b.v. door de hoeven van
een paard of de wielen van een wagen, sluiten de verbroken gelederen
zich spoedig weer, geheel op dezelfde wijze als bij de optochten der
processierupsen. Ook heeft men opgemerkt, dat verscheidene scharen
zich na verschillende zwenkingen ten slotte vereenigden.

Uit zorgvuldige onderzoekingen in de vrije natuur, die vele jaren
achtereen werden voortgezet en uit proefnemingen met maden, die in
de gevangenschap werden gekweekt, is gebleken, dat het trekken het
opsporen van geschikte voederplaatsen ten doel heeft. De larven
ontstaan uit hoopjes eieren, die onder een vochtige bladerenlaag
liggen, op plaatsen waar de zonnestralen niet kunnen doordringen. Deze
dieren zijn van nature tot een gezellig leven geneigd. Zij hebben
voor haar ontwikkeling een bepaalden vochtigheidsgraad noodig: te
veel vocht heeft op haar een niet minder verderfelijken invloed als te
groote droogte. Zij voeden zich met de onderste, reeds eenigszins in
ontbinding verkeerende bladerenlaag. Hare eigenlijke geboorteplaatsen
zijn gelegen in oorden, die van nature vochtig zijn door het uit den
bodem opstijgende water en waar de afgevallen bladen van vele jaren
zich hebben opgehoopt. Op dergelijke plaatsen komen de larven 8 à
12 weken na het leggen van het ei tot volledige ontwikkeling; zij
veranderen in poppen (fig. b), die 8 à 12 dagen rusten en daarna
Muggen opleveren, waarbij altijd veel meer wijfjes (fign. c, d)
zijn dan mannetjes.



Vroeg in 't voorjaar, wanneer men nog ternauwernood van lente kan
spreken, ziet men aan de nog dorre grassprietjes, waarlangs de gure
Maartlucht strijkt, plompe, zwarte Vliegen hangen of traag over
het struikgewas wandelen, vooral op plaatsen waar de Bladluizen
zich beginnen te vertoonen; bij warm zonnig weer ziet men ze ook
wel log rondvliegen, waarbij zij de pooten stijf naar beneden laten
hangen. Deze 11 à 18 mM. lange Insecten verdienen den naam van Zwarte
Vliegen (Bibio Marci), die men hun gewoonlijk geeft, niet slechts door
hun glimmend zwarte huid, maar ook door de zwarte haren, waarmede zij
bekleed is. Zij zijn de grootste inheemsche vertegenwoordigers van
de familie der Vliegmuggen (Bibionidae), die, behalve aan de meestal
duidelijk zichtbare beharing van het lichaam, ook kenbaar zijn aan
de kortheid der 9- à 12-ledige laag aan den kop gezeten sprieten,
die bij het borststuk in lengte achterstaan en hierdoor aan de
sprieten der Vliegen herinneren. Voorts hebben zij krachtige pooten
met dikke dijen en groote, weinig geaderde vleugels. Zij ontwikkelen
zich uit "eucephale", volkomen pootlooze, doch dikwijls dwarsreeksen
van borstels dragende larven (fig. a), die van plantaardig voedsel
leven en in vrij rustende (niet door een cocon omhulde) mummiepoppen
(fig. b) veranderen.

Het wijfje van de genoemde soort legt hare 120 à 150 eieren op
bladaarde of andere rottende, plantaardige stoffen, gaarne echter ook
op mest van Runderen of Schapen. De larven overwinteren gezellig in
de losse bladaarde en veranderen eerst in Februari of in het begin
van Maart in een eenigszins bultige, in twee spitsen eindigende pop
van 8.75 à 11 mM. lengte. Ongeveer 14 dagen later verlaten de Vliegen
den grond; op tuinbedden vallen de gaten, waardoor zij naar boven
kwamen, licht in 't oog; gewoonlijk verschijnen de wijfjes het eerst,
een week later de mannetjes.



Bij de Tuin-vliegmug (Bibio hortulanus), welker zwartachtige larven
soms in tuinen schade aanrichten door het afknagen van de fijnste
worteltjes van allerlei gekweekte planten, bestaat een groot verschil
tusschen de beide seksen: het mannetje is zwart, het wijfje steenrood.



Ook de Krieuwelmugjes (Simulidae), die slechts één geslacht (Simulia)
omvatten, behooren tot de kleinste Muggen en naderen door hun bultigen
vorm tot de Vliegen. De breede, melkwitte vleugels hebben een bijna
hoekige spits en zeer bleeke, slechts bij den zoom duidelijker
zichtbare aders. Korte, 11-ledige sprieten, 4-ledige tasters,
een voor 't steken geschikte snuit en het gemis van bijoogen zijn
de belangrijkste eigenaardigheden van den kop. Dikwijls bestaat er
tusschen de mannetjes en wijfjes van dezelfde soort een belangrijk
verschil in kleur en andere eigenschappen. De Krieuwelmugjes komen
in ontzaglijk groote zwermen voor en zouden, wegens hun kleinheid,
allicht onopgemerkt blijven, indien niet de pijnlijke steken van de
bloeddorstige wijfjes onze aandacht trokken. Vele Zuid-Amerikaansche
Muskieten (b.v. Simulia pertinax) behooren tot dit geslacht, welks
"eucephale" larven in 't water leven, evenals de poppen, die een
kokervormig huisje bewonen en van voren tracheeënkieuwen dragen.



De meest beruchte Europeesche soort is de Kolumbatcz'sche Mug (Simulia
Columbaczensis), zoo genoemd naar een dorp in het Servische district
Passarowitz, waar zij volgens het volksgeloof ontstaan zouden in een
rotshol, dat het tooneel was van den strijd tusschen St. Joris en den
Lintworm. In dergelijke holen zoeken n.l. de Muggen bij onweersbuien
een schuilplaats, waaruit zij, zoodra de lucht opklaart, in zwermen,
die op wolken gelijken, te voorschijn komen. In de landstreken
langs den geheelen benedenloop van den Donau verbreiden zij vrees en
schrik onder menschen en vee. Zoo werd b.v. den 26en Juni 1813 uit
Weenen bericht, dat in het Banaat en in een deel van Hongarije vele
honderden stuks Runderen en Zwijnen gedurende de maanden April en
Mei door deze vreeselijke kwelgeesten (die zich in Augustus voor de
tweede maal vertoonen) om 't leven waren gekomen. De bedoelde Muggen
zijn niet grooter dan Vlooien; zij kruipen in de neus, de ooren,
den bek en den aars van het grazende vee, steken het om bloed te
zuigen en martelen de ongelukkige dieren zoo hevig, dat zij als dol
door de weide loopen en, door het jeuken van de spoedig verhardende
gezwellen op de gestoken lichaamsdeelen uitgeput, spoedig bezwijken;
het krachtigste dier kan zich binnen 6 uren doodgehold hebben. Bij
den mensch kruipen de Krieuwelmugjes bij voorkeur in de ooghoeken. De
wijfjes, de eenige, die zich aan bloedzuigen schuldig maken, zijn
veel talrijker dan de mannetjes; zij zijn zwartachtig, over het
geheele lichaam dicht bedekt met stofjes en messing-gele haartjes;
het achterlijf is van boven bruinachtig, van onderen geelachtig wit,
de rug van het borststuk zwartbruin. De sprieten zijn geel. De lengte
van dit Insect varieert van 3.37 tot bijna 4 mM.



De tot dusver behandelde Langsprietige Rechtnadige Tweevleugeligen
stemmen in vele opzichten, vooral ook door den bouw der larven zoozeer
overeen, dat men ze soms onder den naam van Eucephalen samenvat. De
beide familiën van Muggen, die wij nu nog zullen bespreken, zou men
wegens het eenvoudiger maaksel der larven gezamenlijk Hemicephalen
kunnen noemen.



Om verschillende redenen verdienen de Galmuggen (Cecidomyidae)
ten zeerste onze aandacht. Het zijn kleine, dikwijls zeer kleine,
zeer teere mugjes met een middelmatig grooten kop, lange sprieten,
waarvan het aantal leden van 10 tot 36 afwisselt, een korten snuit,
een aan de rugzijde niet door een dwarsnaad verdeeld borststuk,
weinig geaderde vleugels met 3 à 5 overlangsche aderen en zonder
discoïdaalcel, ongespoorde scheenen; het mannetje heeft een uit 9
ringen samengesteld, in een tang eindigend achterlijf, dat bij het
wijfje uit 7 ringen bestaat en zich voortzet in een legbuis.



De breede, stompe, dikwijls behaarde, aan den rand altijd lang
gewimperde vleugels van de Galmuggen i.e.z. (Cecidomyia) hebben
3, hoogstens 4 overlangsche aders, waarvan de middelste vóór de
vleugelspits in den voorrand eindigt. De larven van vele (doch
op verre na niet alle) soorten brengen aan planten misvormingen,
gallen (cecidiën), teweeg. De uivormige, roodwangige uitwassen op de
bovenzijde van beukenbladen ontstaan door den steek van de Beukengalmug
(Cecidomyia fagi), de bijna bolvormige, die aan weerszijden van het
blad van den ratelpopulier zichtbaar zijn, worden veroorzaakt door de
Espengalmug (Cecidomyia polymorpha). De Vruchtengalmug (Cecidomyia
pericarpiicola) brengt kersroode bolletjes voort in de bloeiwijze
van de wilde peen en zoo kunnen allerlei andere plantenteelen van
verschillende planten aan larven van andere soorten van Galmuggen
een woonplaats leveren.

De meeste soorten van Galmuggen ontwikkelen zich uit een bedekte pop,
die na het afwerpen van de laatste larvehuid vrij ligt of nog door
een fijn spinsel omhuld is. Sommige soorten, welker larven meestal op
grassen leven, hebben evenwel een vrije pop, die in de tot een tonnetje
vervormde laatste larvehuid blijft liggen. Dit tonnetje opent zich
echter niet met een deksel, zooals bij de Kringnadige Echte Vliegen,
maar door een overlangsche spleet.



Een van de meest beruchte der op grassen levende Galmuggen is de
in Nederland niet voorkomende Hessenvlieg (Cecidomyia destructor),
zoo genoemd, omdat de landbouwers in Noord-Amerika, die in 1778
hun oogst door dit Insect zagen vernielen, ten onrechte meenden,
dat het naar hun land was overgebracht in het bedstroo van de door
Frederik II, landgraaf van Hessen-Cassel, voor 40 millioen gulden aan
Engeland verkochte 12000 soldaten, die in 1776 onder aanvoering van
generaal Heister op Long-Island landden. De volwassen made (fig. f)
is 3.37 mM. lang. Men vindt dit zeer trage dier tusschen den halm en
de bladscheede van de rogge- of tarweplant, hetzij aan haar onderste
gedeelte of onmiddellijk boven een der beide onderste knoopen; soms
bevat elk dezer ruimten één made, soms een aantal van deze dieren,
hoogstens 9 stuks; alle hebben het voorste deel van 't lichaam naar
onderen gericht. De aanvankelijk kort spoelvormige made verkrijgt
later een meer eivormige gedaante en trekt zich een weinig van de
lichaamshuid terug, waarna deze in een tonnetje verandert, welks
bewoner nu "schijnpop" heet, en in dezen toestand overwintert. Ongeveer
14 dagen vóór het verschijnen van de Vlieg vindt men in het tonnetje
(d) de pop (c). De wijfjes (a, a') zijn veel talrijker dan de
mannetjes; deze zijn vrij geregeld 3, gene 2.7 à 3.75 mM. lang. Het
wijfje is grootendeels fluweelachtig zwart; bijna de geheele buik,
met uitzondering van een nagenoeg vierkante, zwarte vlek op elk van
de 6 middelste leden, is bloedrood; dezelfde kleur hebben op den rug
de geledingsvliezen en een overlangsche middenstreep. Korte, zwarte
haren bedekken bovendien het lichaam, roodachtig gele de 16-ledige
sprieten. Het mannetje is meer bruinachtig en langer behaard, doch
is het gemakkelijkst te herkennen aan den vorm van het achterlijf
(fig. b). In de tweede helft van April begint de zwermtijd, die
ongeveer 5 weken duurt; waarmede niet bedoeld wordt, dat de Mug zoo
lang leeft, maar alleen, dat gedurende dezen tijd, bij de eene vroeger,
bij de andere later, de overgang in den imago-toestand plaats heeft; de
levensduur van het geslachtsrijpe dier bedraagt slechts weinige dagen;
regen en koude kan het niet verdragen. Het wijfje legt 80 à 100 eieren
achtereenvolgens, zonder merkbare rustpauzen, ieder afzonderlijk of
paarsgewijs tusschen 2 overlangsche nerven van een blad. Na weinige
dagen verlaat de larve de eischaal en glijdt langs de bladschijf
tot in de bladscheede, waar zij zich voor goed vasthecht. Gewoonlijk
worden de planten door de maden niet gedood; het onderste deel van
den halm wordt echter zoo beschadigd door het zuigen der parasieten,
dat hij later de aar, die zich dikwijls ook minder goed ontwikkelt,
niet goed kan dragen en door den wind gemakkelijk geknikt wordt; de
akker ziet er daarom in den oogsttijd uit, alsof hij door hagelslag
vernield werd. Vóór den langsten dag zijn de meeste maden volwassen,
de oudste reeds in tonnetjespoppen veranderd, waaruit in September
of reeds in het einde van Augustus de zomergeneratie te voorschijn
komt. De maden van de tweede of wintergeneratie, die aan de nu
zwermende mugjes het leven danken, tasten het jonge winterkoorn
aan, waarvan zoo goed als niets terechtkomt. Vooral in dezen tijd
richt de Hessenvlieg de groote schade aan, waardoor zij zich berucht
heeft gemaakt. Herhaaldelijk, vooral van 1850 tot 1857, heeft zij in
Noord-Amerika, dikwijls ook in Posen, Silezië en andere streken van
Duitschland, in Hongarije en andere landen den oogst doen mislukken.



De familie der Langpootmuggen (Tipulidae) bevat de grootste van alle
Muggen. Door haar lange, veeladerige vleugels en buitengewoon lange
en brooze pooten trekken zij de aandacht, terwijl zij op weiden,
struiken of boomstammen rondloopen. Zij zijn grijs, geel of zwart van
kleur, hebben een rondachtigen kop, groote samengestelde, doch geen
enkelvoudige oogen, veelledige sprieten en een (gewoonlijk korten)
snuit zonder steekborstels, maar met 4-ledige tasters, waarvan het
eindlid steeds langer dan de 3 andere te zamen en dikwijls zweepvormig
verlengd is. Het rugschild van het borststuk is zeer bol en door een
dwarsnaad middendoor gedeeld; het slanke, 3-ledige achterlijf eindigt
bij het mannetje in een hechttang, bij het wijfje in een legbuis. De
rolronde, hemicephale larven, welker 12 rompsegmenten dikwijls weeke
knobbels of borstels, doch geen "buikpoot" dragen, leven gewoonlijk
in den grond van plantaardige stoffen. Zij hebben stevige, dikke,
getande, niet ver beweeglijke, voor 't knagen geschikte kaken, die
onder de bovenlip verborgen zijn, en 2-ledige sprieten. Het laatste
segment is afgeknot en vertoont 4 bovenste en 2 onderste kegelvormige,
meer of minder harde knobbeltjes, waartusschen 2 groote, rondachtige,
donkergekleurde chitine-platen, ieder met 1 ademgat; het geheel gelijkt
dikwijls op een "duivelsmasker". De poppen leven vrij, gelijken op
lange vlinderpoppen, hebben adembuizen aan het voorborststuk, kransen
van doornen aan de achterlijfsringen en knobbels aan het uiteinde van
't lichaam.



De 22 à 26 mM. lange Kool-langpootmug (Tipula oleracea) heeft,
evenals de andere leden van haar geslacht, 12-ledige korte sprieten
en 4-ledige, in een lange draad eindigende tasters. Het rugschild
van het borststuk is bij haar grijs met bruine striemen, het
achterlijf roodbruin; de lichtbruinachtige vleugels hebben een
steenrooden voorrand. De achterpooten zijn bijna 3 maal zoo lang
als het achterlijf. Dit Insect ontwikkelt zich eerst in Juli en
Augustus uit een rolronde, lichtbruine pop, welker op een masker
gelijkend aangezicht aan het voorhoofd 2 bijna knotsvormige hoornen
draagt. Als men in September over een weide loopt, ziet men deze
Muggen overal op haar lange spinnenpooten tusschen het gras aan
den arbeid; door elken voetstap wordt er een opgejaagd, die bij het
bewegen van de lange vleugels een eenigszins ratelend gedruisch maakt,
dat gedeeltelijk veroorzaakt wordt door het fladderen tusschen de
grassprieten, en na een korte vlucht langs den bodem dadelijk weer
in haar graskreupelbosch neerstrijkt. Overal steekt zij, het lichaam
bijna rechtstandig houdend, de legbuis in den lossen grond, om één
of twee eieren aan den schoot der aarde toe te vertrouwen. Binnen
8 dagen verlaten de maden, die men emelten of hemelten, in sommige
streken ook wel hamels of grauwe wormen noemt, de eischaal. Nadat
zij iets grooter geworden zijn, kan men ze in den bodem van het
weiland, in vruchtbaren tuingrond en op eenigszins vochtige plaatsen
van bosschen in de bovenste aardlagen zonder moeite opsporen. Zij
zijn lei- of loodkleurig, van voren dunner dan van achteren, maar
toch aan weerszijden stomp. Zoolang de weersgesteldheid het toelaat,
voeden zij zich met de rottende plantaardige stoffen van den grond,
vervallen daarna in een toestand van verstijving en hervatten in 't
volgende voorjaar dezelfde levenswijze, totdat zij weinige weken vóór
het verschijnen van de Mug in poppen veranderen. De emelten knagen
ook aan fijne wortelvezels en aan de kiemplantjes en zijn hierdoor,
vooral in het voorjaar, schadelijk voor den landbouw. Dit geldt ook van
de larven van andere soorten, o.a. van Tipula maculosa en T. paludosa,
die eveneens "emelten" worden genoemd.



De Kortsprietige Rechtnadigen hebben meestal 3- (soms 5-)-ledige
sprieten; evenals de leden der beide laatstgenoemde familiën,
ontwikkelen zij zich uit "hemicephale" larven, welker kaken evenwel
niet in zijwaartsche richting op elkander werken, niet geschikt zijn
om te bijten, maar wel om te steken, zich vast te haken en te boren.



Hoewel de Dazen of Bremsen (Tabanidae) door haar uitwendig voorkomen
op Echte Vliegen gelijken, stemt haar ontwikkelingsgeschiedenis in
hoofdzaken met die der Langsprietigen overeen. Hare wijfjes zijn even
bloeddorstig als die van vele Muggen en kunnen menschen en vee erg
kwellen. De beschrijving van de Runderdaas of Runderbrems (Tabanus
bovinus), een der meest voorkomende soorten, moge dienen om den aard
van de geheele familie te leeren kennen. De houding van het lichaam en
de vorm zijner deelen blijken uit de afbeelding. Als men den kop van
ter zijde beschouwt (fig. b), ziet men de ver daarbuiten uitstekende,
als scheede voor den zuigsnuit dienende, groote, weekhuidige onderlip,
die in rust eenigszins teruggetrokken kan worden. Zij bevat bij de
wijfjes 6, bij de mannetjes, die de bovenkaken, de echte steekorganen,
missen, 4 steekborstels. Bovendien merkt men de 2-ledige kaaktasters en
de sprieten op. Van deze vertoont het derde of laatste lid ringen,
die soms zoo duidelijk zijn, dat men de geheele spriet 6-ledig
kan noemen. De betrekkelijk korte, dikke pooten zijn niet met
borstels bezet en dragen aan 't laatste voetlid drie hechtlapjes, een
eigenaardigheid van alle leden dezer familie. De genoemde soort is een
van de grootste inheemsche Vliegen; zij heeft onbehaarde oogen, die bij
het mannetje elkander altijd op de kruin ontmoeten. Het grootendeels
somber waskleurig gele, 7-ledige achterlijf heeft op de meeste leden
een driehoekige, witachtige rugvlek. Het zwartbruine borststuk is
onder de geelachtige beharing nagenoeg verborgen. De halvemaanvormig
uitgesneden sprieten zijn nooit geheel zwart; de vleugels hebben een
bruinachtig grijze, hunne aders een geelachtig bruine kleur.

Evenals de andere leden van het Dazengeslacht, kondigt de Runderdaas
door een luid gegons haar ongewenschte tegenwoordigheid aan; zij
verdwijnt even schielijk als zij gekomen is, vliegt met plaaglustige
dartelheid in kringen om haar buit, de grazende Runderen, die soms,
wanneer de onverzadelijke wijfjes-Dazen in grooten getale hare
scherpe dolken door hun huid boren en haar zuigtoestel laten werken,
druipend van bloed en schuimbekkend van woede, ten einde raad, uit de
weide wegloopen. Het wild zoekt het schaduwrijke kreupelhout op om
aan den aanval der gevleugelde kwelgeesten te ontkomen; deze volgen
het niet daarheen, omdat zij van zonneschijn en bijgevolg van open
terreinen houden. Tegenover den mensch gedragen de Dazen zich veel
minder stoutmoedig; gewoonlijk strijken zij eerst dan op hem neer,
als hij bewegingloos blijft staan. Op gure dagen blijven zij liefst
op boomstammen zitten, maar letten dan toch wel degelijk op hetgeen
er in haar omgeving voorvalt; dit blijkt, als men er een wil vangen;
zelfs wanneer iemand ze zeer behoedzaam nadert, sluipen zij hem onder
de hand weg. Op gewonde eikenstammen kan men ze soms in menigte het
uitvloeiende sap zien opzuigen.

De larve gelijkt op die van de Langpootmug en leeft, evenals deze,
gezellig in den lossen grond van weiden, waar zij zich waarschijnlijk
met wortels van grassen voedt. Nadat zij hier den winter heeft
doorgebracht, in Mei, is de tijd voor de gedaantewisseling aangebroken;
de made werpt haar huid af en verandert in een ongeveer 25 mM. lange
mummiepop. Hieruit ontwijkt in Juni de Vlieg. Nadat het wijfje op de
hierboven aangeduide wijze haar tijd heeft besteed, legt zij 300 à 400
eieren bij hoopen op grashalmen; 10 à 12 dagen later worden de larven
geboren, voor zoover de eieren niet door de kleine Sluipwespen, die de
te sterke vermenigvuldiging van deze Dazen beperken, zijn aangestoken.



Op geheel andere wijze dan de brutale, geraasmakende Runderdazen,
stil en arglistig, overvallen twee andere Vliegen, die tot dezelfde
familie behooren en bijzonder veel van menschenbloed houden,
hare slachtoffers. Een daarvan is de Blinde Goudoogbrems (Chrysops
coecutiens), die deze tegenstrijdige namen dankt aan de werkelijk
fraaie kleur harer oogen en aan de blindheid voor gevaar, die zij
laat blijken, telkens als er kans bestaat om haar bloeddorst te
bevredigen. Vooral op drukkend heete dagen is men bij het bewandelen
van een breeden boschweg blootgesteld aan de voor niets terugdeinzende
vervolgingswoede van deze fraaie Vlieg. Niet slechts op onbekleede
lichaamsdeelen, maar ook door de kleederen heen tracht zij, dikwijls
met goed gevolg, de scherpe dolken van haar snuit heen te boren en
een bloedvat te bereiken; op de dikke huid van Runderen en Paarden
gaat zij op dezelfde wijze te werk. Zij is slechts 8.75 mM. lang en
komt in vorm nagenoeg overeen met de vorige soort; haar achterlijf
is even sterk platgedrukt, maar tevens bijna overal even breed en
van achteren meer afgerond. Men kan haar gemakkelijk herkennen aan
den zwarten voorrand van de vleugels, die bovendien met een zwarten
dwarsband geteekend zijn, en aan de lichte kleur van de voorste helft
van het achterlijf. Met eenige verwanten, die moeilijk van deze soort
onderscheiden kunnen worden, vindt men haar in Mei en Juni bezig met
honig te zuigen uit bloemen. Vooral door de zwoele weersgesteldheid
gedurende den tijd, die aan een donderbui voorafgaat, schijnt zij
bloeddorstig te worden.

Weinig grooter dan de vorige, maar slanker, is de donkerbruine, op
het achterlijf grijs gevlekte Regenbrems of Regendaas (Haematopota
pluvialis). Men heeft haar zoo genoemd, omdat zij gedurende een
plasregen en ook wanneer er een onweêr in aantocht is, de menschen
lastig valt en zich het bloeddorstigst toont. Tien, twintig van deze
diertjes zetten zich neer op de onderzijde van een uitgespannen
parapluie en zijn zoo onbeschroomd, dat de persoon, dien zij
vergezellen, moeite heeft, hen van zich af te houden; allicht weet een
van hen, zij het ook door de kleeren heen, met zijn steekorgaan een
bloedvat te treffen. Op ongeloofelijke wijze worden, naar men zegt,
de Rendieren in Lapland door deze Dazen gekweld; soms is hun geheele
huid door talrijke steken met korsten bedekt.



Bloed is, gelijk wij zooeven zagen, een lekkernij voor de vrouwelijke
Dazen; met bloed voeden zich ook de talrijke Tweevleugeligen, die tot
de familie van de Roofvliegen of Moordvliegen (Asilidae) vereenigd
zijn, niet slechts de wijfjes, maar ook de mannetjes.

Zij verlangen echter geen rood en warm bloed, maar het kleurlooze,
dat in het lichaam van de Insecten circuleert. Te recht dragen de
Roofvliegen dus haar naam. Zij zijn kenbaar aan het meestal slanke,
langwerpige lichaam, aan de krachtige pooten, die tusschen de klauwen
van het laatste voetlid meestal twee hechtkussentjes dragen, aan den
knevel- en wangbaard en aan het meestal langwerpige, derde of laatste
sprietlid, dat in een borstel of in een uit leden samengestelden
draad eindigt; de korte, spitse snuit heeft een horizontalen of
schuinschen stand.

De larven leven in den grond of in rottend hout en voeden zich met
de hier aanwezige Insecten, vooral met keverlarven, waarin de jonge
vliegenmade soms geheel en al doordringt; zij hebben een rolronde
gedaante, een kaakkapsel, die op een volledig kopskelet gelijkt en
betrekkelijk goed ontwikkelde monddeelen draagt, ademgaten aan het
voorste en het voorlaatste rompsegment en dikwijls een krans van
ronde wratten op elk der segmenten 4-9. Als mummiepop verlaten zij
de laatste larvehuid door een T-vormige spleet.



De 15 mM. lange, slanke Ölandsche Haviksvlieg (Dioctria oelandica),
die haar naam ontleent aan het eiland Öland bij de Zweedsche kust,
en over geheel Europa, met uitzondering van het zuidwestelijkste deel,
verbreid is, komt 's zomers dikwijls in 't kreupelhout voor. Loerend
zit zij op een blad en valt aan op de vermoeide Mug, de nieuwsgierige
Vlieg, die zich argeloos in haar nabijheid neerzet; ook de vette Spin
is niet veilig voor haar. Men herkent deze Vlieg gemakkelijk aan de
zwarte vleugels, het glanzig zwarte lichaam en de tamelijk lange,
roodgele pooten, waaraan slechts de voet en de top van de scheen
zwartachtig zijn; de knevelbaard, de binnenste rand der oogen,
eenige vlekken aan de zijden van het borststuk en twee striemen op
het rugschild hebben een messing-gelen weerschijn.



Het geslacht der Roofvliegen i.e.z. (Asilus) omvat eenige honderden
soorten uit alle deelen van de wereld, waarvan er alleen in Europa
ongeveer 100 leven; nagenoeg alle dragen een eenvoudig, bruingrijs
kleed. Door een grijsgele kleur onderscheidt zich de 15 à 24 mM. lange
Horzelwespachtige Roofvlieg (Asilus crabroniformis), die over geheel
Europa tot diep in Azië verbreid is. Op den kop, de schouderdeksels,
eenige rugstrepen, de onderste deelen der pooten van af de dijen en de
laatste achterlijfsringen gaat de grondkleur in zuiverder geel over;
aan den wortel van het achterlijf is zij vervangen door fluweelachtig
bruinzwart. Deze soort ontmoet men niet zelden, wanneer men langs
een stoppelveld loopt. Op weinige schreden afstands vliegt zij met
sterk gonzend gedruisch onverwachts snel op en dicht bij den grond
langs en zoekt zich voor een gevreesden aanval te beveiligen op een
stoppel te midden van den akker. Tegen den avond rust zij gaarne op
boomstammen uit. Overal op struikgewas, op wegen, op zandige hellingen
of boomstammen loeren deze Vliegen op buit, die half vliegend, half
springend gegrepen en gedurende het uitzuigen met de voorpooten
vastgehouden wordt.



Hoewel de familie der Dansvliegen (Empidae) zeer uiteenloopende vormen
omvat, is zij door duidelijke kenmerken gescheiden van de haar verwante
groepen. Een bijna bolvormige, kleine en dus zeer scherp begrensde
kop, welks hoornachtige, spitse, aan een snippensnavel herinnerende
snuit naar onderen gericht is, de slankheid van 't lichaam (vooral
van 't achterlijf), het volkomen gemis van beharing en de lange
achterpooten verschaffen aan de Empiden eenige overeenkomst met
Langpootmuggen. Reeds in 't begin van de lente ziet men dikwijls
geheele zwermen van deze Vliegen, die, evenals de vorige, van
roof leven, onder boomen, in de nabijheid van kreupelhout, dansen
en jagen. Sommige soorten zoeken gaarne de hoofdjes van distels,
duizendblad, korenbloemen en andere samengesteldbloemigen en zijn
niet zelden onkenbaar door het haar bedekkende stuifmeel, wanneer
zij er uit komen. Sommige vertoonen zich in 't begin van de lente,
andere eerst in den herfst; sommige dansen over dag, anderen doen
dit, evenals de Muggen, des avonds; de meeste bewonen koude landen
en gebergten. Van slechts weinige soorten kent men de larven; deze
hebben diepe insnoeringen tusschen de rompsegmenten en leven in den
grond. Een van onze grootste soorten, de 13 mM. lange Gewone Snipvlieg
(Empis tesselata) verschijnt in Mei en Juni. Zij is bruinachtig grijs;
op den rug van het borststuk komen zwarte striemen voor; de wortel
van de lichtbruine vleugels is geel; het achterlijf heeft vierkante,
lichtere vlekken.



De Gewone Doornrug (Stratiomys chamaeleon) is een van de meest
verbreide soorten uit de gelijknamige familie (Stratiomyidae). De
kop is op de dikke wangen heldergeel, zoo ook het aangezicht,
met uitzondering van een smalle, glinsterend zwarte, overlangsche
streep. De knievormig gebogen, vleezige snuit wordt in rust
ingetrokken, bevat 2 korte, voor 't steken ongeschikte borstels en
draagt kleine, 1-ledige tasters. Haar Nederlandschen naam ontleenen
deze Vliegen aan het meer of minder geel gekleurde schildje, dat aan
elken afgeronden achterhoek een spiesvormigen, schuins naar boven
gerichten doorn bezit. Ook de teekeningen op het breede achterlijf
en de pooten zijn, met uitzondering van een zwarten ring om de dijen,
geel. De vleugels liggen in rust plat op het lichaam en laten de zijden
van het breede achterlijf onbedekt. Hoewel de Doornruggen zonder
geraas te maken van de eene bloem naar de andere vliegen, vooral op
schermbloemigen, brommen zij sterk, wanneer men ze in de hand houdt.

Zeer merkwaardig is de vorm van de in 't water levende larve dezer
Vlieg. In volwassen toestand is haar lichaam van voren en van achteren
spits en aan de zijden scherp, zoodat de dwarse doorsnede op die van
een lens gelijkt. Van elk der 4 voorste rompringen bedekt de voorrand
den achterrand van den vorigen ring, de vierde met zijn achterrand
ook den voorrand van den volgenden ring; op de laatstgenoemde wijze
bedekken alle overige ringen elkander. Aan een verrekijker, die deze
inrichting vertoont, zou men dus de 7 laatste kokers in elkander
en in de vierde kunnen schuiven; ook zou deze de 3 ineengeschoven
voorste kokers kunnen bevatten. Aan het achterste segment komt
een ademgat voor, omgeven door een krans van sierlijk gewimperde
haartjes. Zoodra de larve onderduikt, neemt deze krans den vorm
van een bol aan en omsluit een als zilver glinsterende luchtbel;
de medegenomen luchtvoorraad stelt het diertje in staat lang onder
water te blijven. Om zich te verpoppen verlaten zij meestal het water.



De Zweefvliegen of Staande Vliegen (Syrphidae) vormen een van de
grootste familiën van de orde der Tweevleugeligen; zij behooren tot
de onderorde der Kringnadigen en meer bepaaldelijk tot de afdeeling
der Aschiza, die zich door het gemis van een voorhoofdsspleet
onderscheiden. Tal van zeer in 't oogvallende, nergens ontbrekende
soorten maken er deel van uit. Deze zijn zeer verschillend van vorm,
maar komen overeen door het bezit van een overtallige overlangsche
vleugelader, die tusschen de 3e en de 4e van den gewonen vliegenvleugel
gelegen is en de kleine dwarsader doorsnijdt. De ader is nooit
gegaffeld, soms echter (vooral bij Eristalis) in het laatste derde
gedeelte van haar lengte sterk gekromd. De Zweefvliegen zijn ijverige
bezoekers van bloemen en met Bladluizen bedekte struiken. Zij danken
haar naam aan de gewoonte van verscheidene soorten om met snelle
beweging der vleugels en met afhangende pooten (fig. 2) op dezelfde
plaats in de lucht te blijven "staan" of zweven. Alle onderscheiden
zich door haar behendige, soms woeste wijze van vliegen.

"Wormpjes", die door hun vorm en bewegingen veel op Bloedzuigers
gelijken (fig. 3), grootendeels groen van kleur (sommige zuiver groen,
andere meer grijsachtig), ziet men in den zomer op de met Bladluizen
bedekte bladen zitten; het zijn maden van Zweefvliegen; lenig en
behendig kunnen zij het lichaam spits naar voren uitstrekken, maar
ook zoo sterk samentrekken, dat het bijna den vorm heeft van een
ei (fig. 4); dit geschiedt, wanneer men haar aanvat. Met de weeke
wratten aan 't achterlijf houden zij zich vast, terwijl het grootste,
voorste deel van 't lichaam, tastend en steeds dunner wordend, door
de lucht wordt bewogen. Aan het voorste uiteinde merkt men alleen 2
hoornachtige haakjes en daartusschen een hoornplaatje met 3 spitsen
op. Met de haakjes houdt de made zich vast; het plaatje is als 't
ware de vork, waarmede de buit wordt opgepikt. Als de zuiger van een
pomp, beweegt het voorste deel van 't lichaam zich naar voren en naar
achteren en pompt het slachtoffer leeg. Opmerkelijk is het, dat deze
schijnbaar ongewapende made zulk een geweldige slachting aanricht
onder de argelooze en weerlooze Bladluizen, die kalm blijven zuigen
naast het roofdier, dat zoo even 20 of 30 van hare makkers nauwelijks
voldoende achtte voor een zijner talrijke maaltijden. Slechts weinige
weken nadat het vraatzuchtige monster hier als ei werd neergelegd,
zoekt het, geheel volwassen, de onderzijde van een blad, den top van
een dennenaald, een naburigen stengel of grashalm op, waar men het
kort daarna vervangen vindt door een bruinachtig groen, peervormig
"tonnetje", dat met de binnenzijde aan een dezer rustplaatsen is
vastgelijmd (zie de afbeelding bij * en de fign. 5 en 6). Dit tonnetje,
de ineengekrompen larvehuid, bevat een vrije pop, waaruit na eenigen
tijd op de reeds vroeger aangeduide wijze het geslachtsrijpe Insect
te voorschijn komt.



De Maanvlekkige Zweefvlieg (Syrphus seleniticus, fig. 1) heeft den
kop en het borststuk metaalachtig blauwgroen (met uitzondering van
het bruingele, doorzichtige schildje), beide (ook de oogen) fijn
behaard; het platte, glanzig zwarte achterlijf vertoont 3 paar witte
maanvlekjes. Als de zon schijnt, vliegen deze Insecten onvermoeid
en strijken slechts nu en dan voor korten tijd op een blad of een
bloem neer. Op donkere, gure dagen zijn zij, evenals alle Vliegen,
loom en vermijden iedere niet volstrekt noodige beweging.

De Slijkvlieg, in het noorden van ons land onder den naam van Blinde
Bij bekend (Eristalis tenax), wordt gevonden in geheel Europa,
in het noorden en zuiden van Afrika, in China en Japan, sedert
eenige tientallen van jaren ook in alle deelen van de Vereenigde
Staten van Noord-Amerika. Zij verschijnt vroeg in de lente en is een
van de laatste bezoekers van de weinige bloemen, die nog open zijn,
wanneer de natuur zich tot haar winterslaap voorbereidt. Op het eerste
gezicht zou men haar voor een Bij kunnen houden, zoozeer gelijkt zij
op een "dar" door haar grootte, haar vorm en het gonzend geluid, dat
zij maakt, als men haar aanvat, b.v. terwijl zij te midden van een
groot gezelschap van hare soortgenooten op de vensterruiten van een
tuinhuis of van een boerderij zit. Dit sierlijke, veel van bloemen
houdende dier dankt den niet zeer vleienden naam van "Slijkvlieg"
aan zijn levenswijze gedurende den larvetoestand. Dan houdt het
zich op in het slijk, vooral in het bezinksel van stinkslooten, bij
veestallen en mesthoopen en op dergelijke vuile plaatsen. Menigeen
zal deze "zwijnsmaden" of "rattestaartmaden" reeds opgemerkt hebben,
zonder te vermoeden, dat zij zich later zullen ontwikkelen tot fraaie
Vliegen met een bruingrijs behaard borststuk en een glimmend zwart
achterlijf, op welks 2en ring een roode, in 't midden afgebroken
band voorkomt. Den naam "rattestaartmaden" danken zij aan de lange,
staartvormige adembuis van het laatste segment. In volwassen toestand
heeft deze vuilgrijze, rolronde larve, welker ingewanden door de huid
heenschemeren, een lengte van 17.5 mM., waarbij nog 19.5 mM. komt
voor den "staart", die in een dunne, roodachtige, terugtrekbare spits
eindigt. Overal waar de Slijkvlieglarven talrijk zijn, vindt men later,
maar alleen op betrekkelijk droge plaatsen, harde voorwerpjes met
vele dwarse rimpels; deze in tonnetjes veranderde rattestaartmaden
hebben een paar oorvormige aanhangsels, die als ademhalingsorganen
dienst doen. Na 12 à 14 dagen wordt op deze plaats een dekseltje
afgestooten en komt de Vlieg voor den dag.



Wegens de beperkte ruimte is het moeielijk een goede keuze te doen uit
het ontzaglijk groote aantal soorten, die onder den naam van Echte
Vliegen (Eumyidae) tot één familie worden samengevoegd. Ondanks de
groote verscheidenheid van vormen, die men in deze familie opmerkt
en die, volgens Brauer, het best in rekening wordt gebracht door
haar in 36 onderfamiliën te verdeelen, vertoonen alle in sommige
opzichten groote overeenstemming. De algemeen bekende Huisvlieg,
de Blauwe Bromvlieg, de Goudvlieg en honderden andere Insecten,
die den ongeoefende als soorten van Huisvliegen voorkomen,
behooren tot deze groep en kunnen ons een denkbeeld geven van
hare eigenaardigheden. Voorzoover deze betrekking hebben op het
vleugeladerstelsel, waarmede wel niet alle, maar toch zeer vele
vleugels van Echte Vliegen overeenkomen. Bovendien hebben deze
Insecten de volgende kenmerken gemeen: De sprieten zijn in meerdere
of mindere mate benedenwaarts gericht of tegen den kop aangedrukt
en altijd 3-ledig; het laatste lid is verschillend van vorm, maar
steeds platgedrukt en voorzien van een geleden of ongeleden, naakten
of behaarden rugborstel. De knievormig gebogen snuit is slechts bij
enkele soorten hoornachtig en geschikt om er mede te steken, bij
verreweg de meeste voorzien van breede eindlobben, ongelede tasters
en, inwendig, van 2 borstels. Tot haar signalement behoort ook nog
een dwarsnaad op den rug van het borststuk. Het eindlid van den voet
draagt, behalve de enkelvoudige klauwen, twee hechtkussentjes, die
bij het mannetje dikwijls sterker ontwikkeld zijn dan bij het wijfje,
dat zich bijna altijd door meerdere grootte onderscheidt. De Echte
Vliegen ontwikkelen zich uit acephale larven, die in echte, met een
deksel zich openende tonnetjes-poppen veranderen (soms geraakt aan
weerszijden een deksel los). In tegenstelling met de Syrphiden en hare
verwanten, wordt dit deksel bij de laatste gedaantewisseling door
de Eumyiden en Pupiparen afgestooten tengevolge van de zwelling der
bij haar aanwezige voorhoofdsblaas; de beide laatstgenoemde familiën
worden daarom onder den naam van Schizophora samengevat.



Tot de belangrijkste van alle Vliegen behooren ongetwijfeld de
Parasietvliegen of Rupsenvliegen (Tachininae), die, ondanks haar
geringe grootte, bestemd schijnen te zijn om een verstoring van
het evenwicht in de zoo buitengewoon samengestelde huishouding der
natuur te voorkomen, daar hare maden, meestal verscheidene tegelijk,
als parasieten leven in andere larven--o.a. in die van Bladwespen,
Oorwormen en Kevers, vooral echter in die van Vlinders--en haar al
te sterke vermenigvuldiging tegengaan. Een gevolg hiervan is, dat de
kleine leden dezer familie licht over 't hoofd worden gezien, terwijl
zij onophoudelijk zoekend rondsluipen in het gras en struikgewas,
waar de wijfjes hare slachtoffers weten te vinden. De grootste, 10
à 18 mM. lange soorten trekken eerder de aandacht; men herkent ze
aan de haastige, schuwe, woeste wijze van vliegen. De behandeling,
die de larven haar gastheer doen ondergaan, is bij verschillende
soorten ongelijk. Sommige verlaten hem, terwijl hij nog in den
rupstoestand verkeert en verpoppen zich in den grond; andere doen
dit eerst, nadat de rups in een pop is veranderd; nog andere worden
tot tonnetjespoppen binnen het lichaam van de vlinderpop of in het
spinsel van de bastaardrups; verscheidene eindelijk verlaten als
larven het lichaam van haar moeder en worden in dezen toestand,
en niet in dien van ei, op den toekomstigen gastheer neergelegd.

Alle Parasietvliegen hebben, evenals de leden van de 4 volgende
onderfamiliën, sterk ontwikkelde vleugelschubjes, die de kolfjes
volkomen bedekken; het voorhoofd, dat bij het wijfje breeder is dan
bij het mannetje, vertoont in overlangsche richting een verdeeling in
3 velden: het middelste is week, de beide andere zijn hoornachtig. De
topdwarsader is duidelijk aanwezig, de sprietborstel geleed en
onbehaard (of althans schijnbaar naakt), het achterlijf uit 4 ringen
samengesteld. Slechts bij weinige soorten ontbreken de macrocheten te
midden van het borstelige haarkleed op den rug van het borststuk en
van het achterlijf. Aan deze danken sommige den naam van Egelvliegen
(Echinomyia).

De larven gelijken op gewone Vliegenmaden, hebben 2 weinig gekromde,
uitpuilende mondhaken, kleine ademgaten aan 't voorste en groote aan
't laatste rompsegment, op welks zwak uitgeholde, niet door wratten
omringde achterzijde zij zich vertoonen als 3 rechte, convergeerende
spleten op elk der 2 groote chitineplaten. De tonnetjes zijn eivormig
en meestal bruin; zij bezitten twee adembuizen aan het achterste deel
van 't lichaam.

De Parasietvliegen bezoeken dikwijls bloemen, vooral van schermbloemige
planten, en worden dan niet zelden met andere leden van haar familie
verward; het meest zal men ze echter opmerken op boomen of struiken,
die veel van de rupsen te lijden hebben.



De grootste inheemsche soort is de ruim 17.5 mM. lange Dikke Egelvlieg
(Echinomyia grossa), welker kort, eivormig achterlijf 11 mM. breed
is. Zij is glanzig zwart, zeer dicht met stekelige borstels begroeid,
aan den kop en de vleugelwortels roodachtig geel. Het roestroode,
middelste sprietlid is bij alle leden van haar geslacht dubbel
zoo lang als het vierhoekige, zwarte eindlid. De oogen zijn naakt;
wimpers komen alleen op het onderste gedeelte van het aangezicht
voor.--De Wilde Egelvlieg (Echinomyia fera) is bruin, het achterlijf
echter doorschijnend roestrood, met uitzondering van een zwarte,
overlangsche streep.



De Vleeschvliegen (Sarcophaginae) verschillen o.a. van de
Parasietvliegen door de vedervormige beharing van het onderste deel
van den sprietborstel, die van boven naakt is.



De Grauwe Vleeschvlieg (Sarcophaga carnaria, fig. 6) ontmoet men
gewoonlijk niet binnenshuis, des te vaker echter van Mei af gedurende
het geheele jaar in de vrije natuur tegen boomstammen, in bloemen,
op wegen en vooral op alle plaatsen, waar rottende, dierlijke en
plantaardige overblijfselen voorkomen. Het mannetje is dikwijls
weinig grooter dan een bijzonder dikke Huisvlieg; het wijfje is
altijd grooter en in den regel 15 mM. lang. Wat de kleur betreft,
kenmerkt zich deze soort door het lichtgele, glinsterende aangezicht,
de lichtgrijze, eveneens glanzige, zwart gestriemde rugzijde van het
borststuk, het bruine, met vierkante, zwart en geel iriseerende vlekken
geteekende achterlijf en de fluweelachtig zwarte voorhoofdstrepen. Deze
Vliegen en alle leden van haar geslacht komen ter wereld als maden,
daar zij reeds in het lichaam van de moeder het ei verlieten. Het
is wel mogelijk, dat niet eens de helft van het ontzaglijk groote
aantal eieren (20000), dat door het wijfje wordt voortgebracht,
tot ontwikkeling komt, maar gesteld zelfs, dat zij aan niet meer dan
8000 larven het leven schenkt, dan is haar vruchtbaarheid toch nog
verbazend. De maden groeien zeer snel en hebben 8 dagen na de geboorte
reeds haar volle grootte bereikt. In den een of anderen hoek of in de
allerbovenste aardlaag veranderen zij dan in zwartbruine tonnetjes,
waaruit na 4 à 8 weken de Vliegen ontwijken. Uit den naam van de
soort zou men afleiden, dat de larven zich uitsluitend met dierlijke
stoffen voeden; dit is echter volstrekt niet het geval; zulk voedsel
is in de vrije natuur in veel te geringe hoeveelheid voorhanden;
de meeste leven in rottende plantendeelen.



De Gewone Vliegen (Muscinae) hebben den sprietborstel van onderen
tot boven aan weerszijden behaard en missen de macrocheten.

Zonder overdrijving kan men zeggen, dat geen enkel niet parasiteerend
dier den mensch ongenood zoo trouw vergezelt als de Huisvlieg
(Musea domestica, fig. 8). Zoowel in het koude Lapland als in de
tropische gewesten beschouwt zij zijn woning als de hare. Ieder
kent hare onhebbelijkheden; zij is brutaal, snoeplustig en ontziet
zich niet alles te bevuilen; een goede eigenschap zal niemand haar
toedichten. Vooral tegen het einde van den zomer, als zij in grooten
getale binnenshuis beschutting zoekt tegen de koele nachten en morgens,
is zij een ware lastpost. Gedurende een deel van 't najaar en in
den winter schijnt zij totaal verdwenen te zijn; enkele exemplaren
blijven evenwel gespaard en overwinteren in onze woningen, vooral
echter in de warme stallen. Zoodra het nieuwe jaar ons eenige mooie
dagen schenkt, begeven zij zich naar buiten om zich door de stralen
van de lentezon te laten beschijnen. Een zeer eigenaardige ziekte
onder de Vliegen trekt in het eene jaar meer, in 't andere minder
de aandacht: met wijd uitgespreide pooten ziet men ze vastgehecht
aan allerlei voorwerpen; haar 4-ledig achterlijf is gezwollen,
de verbindingsvliezen der ringen puilen lijstvormig uit en zijn met
schimmel bedekt, zoodat het achterlijf witte en bruine strepen vertoont
(fig. 12). Wanneer men het opent, blijkt het niets anders te bevatten
dan schimmelplantjes. Door een laagje van dezelfde zwamsoort is het
doode dier vastgekleefd aan zijn laatste rustplaats.

De Huisvlieg heeft geen lange borstels aan de binnenzijde der
middelscheenen. Deze komen wel voorbij de zwartachtig blauwe
Groote of Blauwe Bromvlieg [Musca (Catliphora) vomitoria: fig. 1],
algemeen bekend door haar neiging om eieren te leggen op vleesch,
welks aanwezigheid zij reeds op grooten afstand met haar reukorgaan
ontdekt, en door de gewoonte om onder aanhoudend gegons telkens tegen
de vensterruiten te vliegen, alsof zij zich den kop te pletter wil
stooten. Zoowel de Huisvlieg als de Blauwe Bromvlieg vermenigvuldigen
zich buitengewoon snel. De Huisvlieg legt in den tijd van een
kwartier 60 à 70 eieren op een hoopje, vooral in mest. De eieren
van de Bromvlieg zijn eenigszins gekromd, ongeveer als een augurk en
worden ten getale van 20 à 100, bij voorkeur op vleesch, eveneens op
een hoopje gelegd; ieder wijfje bevat er ongeveer 200. Geen van beide
wijfjes is bijzonder keurig, wat de legplaats harer eieren betreft;
ook de Huisvlieg legt ze op vleesch, op bedorven brood of graan,
op aangesneden meloenen, op doode dieren en zelfs op den inhoud van
een openstaande snuifdoos. De Bromvlieg gaat met dezelfde bedoeling
op oude kaas zitten (de hierin levende springende maden zijn echter
niet van haar, maar van de Kaasvlieg, afkomstig); ook zoekt zij doode
dieren op en laat zelfs, door haar fijnen reukzin op een dwaalspoor
gebracht, hare eieren achter op de als aas stinkende bloemen van de in
Zuid-Afrika inheemsche Stapelia's, waar de maden, geen voedsel vindend,
spoedig bezwijken. De maden komen hoogstens 24 uur na het leggen uit
het ei; zij zijn wit, kegelvormig, van achteren afgeknot en hier van 2
(ieder door een chitine-plaat omringde) ademgaten voorzien, van voren
spits en met 2 mondhaken gewapend. Deze zijn bij de Huisvlieg zoo
dicht bijeengeplaatst, dat men bij oppervlakkige beschouwing slechts
één zwarte haak ziet, bij de Bromvlieg echter wel onderling gelijk,
maar door een kort pijlvormig staafje gescheiden. Het schijnt, dat
de uitwerpselen der maden de rotting van de stof, waarin zij zich
ophouden, bevorderen. Weldra hebben zij zich in alle richtingen
verspreid; ofschoon niet met oogen uitgerust, ontwijken zij het
licht. Zij groeien zeer snel; de maden van een Bromvlieg, die men op
een dooden visch eieren had laten leggen, waren op den 2en levensdag
reeds tweemaal zoo groot als bij het verlaten van het ei, maar toch
nog zoo klein, dat 25 à 30 van deze diertjes te zamen nog geen grein
wogen. Op den derden dag was iedere made reeds 7 grein zwaar; zij had
dus in 24 uur een 200-voudige gewichtsvermeerdering ondergaan. Hoe
gunstiger de weersgesteldheid, hoe beter en overvloediger het voedsel
is, des te spoediger ontwikkelen zich de larven. In 8 à 14 dagen zijn
zij volwassen, verspreiden zich en begeven zich, zoo dit mogelijk is,
in den grond, om van gedaante te wisselen. Gemiddeld is de Vlieg in
het tonnetje na 14 dagen voldoende ontwikkeld, om door het persen van
lucht in haar voorhoofdsblaas zulk een drukking op haar hulsel uit te
oefenen, dat er een kringvormige barst in ontstaat en een dekseltje
van losgeraakt. Dit geschiedt steeds over dag, nooit 's avonds of
's nachts. In gunstige omstandigheden komen ieder jaar verscheidene
generaties van Vliegen voor.

In 't najaar merkt men, vooral in kamers dicht bij een stal, niet
zelden een soort van Vliegen op, die wegens haar bloedgierigheid
Steekvliegen (Stomoxys calcitrans), wordt genoemd. Zij zijn grijs van
kleur, met zwarte vlekken op het achterlijf en vier overlangsche,
zwarte strepen op den rug van het borststuk. Bij oppervlakkige
beschouwing gelijken zij veel op de iets grootere Huisvlieg, van welke
men haar gemakkelijk onderscheiden kan aan den fijnen, spitsen snuit,
die zeer kleine eindlobben draagt en in rust horizontaal naar voren
gericht is. De kegelvormige, 8.75 mM. lange larve leeft 's zomers en
in den herfst met de maden van de Huisvlieg in verschen paardenmest,
maar ontwikkelt zich langzamer dan deze. De poptoestand duurt 4 à 6
weken. Ieder jaar verschijnen twee generaties: de eerste vliegt in Mei
en trekt niet zeer de aandacht; de tweede, in Augustus en September,
is lastig voor menschen en vee.



Nauw verwant aan onze Steekvlieg, doch grooter en fraaier van
uiterlijk, is de Tsetse-vlieg (Glossina morsitans), in de tropische
gewesten van Afrika zeer gevreesd wegens haar steek, die voor sommige
huisdieren doodelijk kan zijn. De boeren, die weidegronden voor hun vee
zoeken, mijden het "vliegenland" als de pest; hoogstens trekken zij
er 's nachts door. De steek van de Tsetse-Vlieg is onschadelijk voor
den mensch en voor de wilde dieren; ook de Geiten, Ezels en zuigende
kalveren zijn er tegen bestand; alle andere huisdieren sterven er
aan. De meeste schade veroorzaakt dit nog steeds raadselachtig Insect
gedurende den regentijd of kort te voren.



De Bloemvliegen (Anthomyinae) hebben, evenals de tot dusver genoemde
Echte Vliegen (en de Horzels), een driedeelig voorhoofd en sterk
ontwikkelde vleugelschubjes; wegens het eenigszins verschillend beloop
der vleugeladers (het ontbreken van de topdwarsader) worden zij in
een onderfamilie samengevoegd. Van sommige zijn de larven kegelvormig
en gelijken op maden van de Gewone Vlieg, van andere zijn zij plat
met 4 draadvormige aanhangsels aan ieder segment, die gezamenlijk
4 reeksen vormen (2 op den rug en één op iedere zijde). Deze zeer
algemeen verbreide Vliegen gelijken op de Huisvlieg en hare verwanten
en worden er dikwijls mede verward. Het zijn de proletariërs onder
de Tweevleugeligen. Hoewel sommige een belangrijken werkkring hebben,
wordt haar betrekkelijk weinig aandacht geschonken; de onderscheiding
der soorten wordt trouwens bemoeilijkt door haar eenvormigheid. Als
larve leven de meeste in mest of andere rottende stoffen, sommige
echter in levende planten, die zij beschadigen door aan wortels,
knollen en bollen te knagen of bladmoes te verslinden. Landbouwers
en tuinlieden hebben dikwijls reden om zich over haar werkzaamheid te
beklagen. Op welke wijze de larve van de Grijze Uienvlieg (Anthomyia
antiqua) en van de Sjalottenvlieg (Anthomyia platura) zich gehaat
hebben gemaakt, blijkt uit haar naam. In de onderaardsche deelen
van knollen, koolrapen, koolsoorten, radijs, enz. vindt men de
maden van de Wortelvlieg (Anthomyia radicum) en van de Radijsvlieg
(Anthomyia floralis). De geelachtig witte, in volwassen toestand 9
mM. lange larve van de Koolvlieg (Anthomyia brassicae) doorknaagt van
Juli tot November het onder den grond gelegen deel van den stengel
van koolzaad en andere koolsoorten en vernielt soms den geheelen
akker. De Mangelwortelvlieg (Anthomyia conformis) dringt als larve
in het bladmoes van mangelwortels en suikerbieten door en doodt vele
bladen. De made van de Slazaadvlieg (Anthomyia lactucae) verslindt
in Augustus en September de zaden van sla, enz. enz.



Een zeer eigenaardige levenswijze merkt men op bij de larven van de
Horzels (Oestrinae). Hoofdzakelijk parasiteeren zij bij éénhoevige
en tweehoevige huisdieren, bij Herten, Reeën en andere soorten
van Geweidragers; enkele heeft men als parasieten van Buidel- en
Knaagdieren leeren kennen: waarschijnlijk worden ook wel andere
Zoogdieren door Horzellarven gekweld, maar zijn deze, wegens de
moeielijkheden van het onderzoek, tot dusver onopgemerkt gebleven. Die,
welke men in de tropische gewesten enkele malen in de hoofdhuid,
de neusholte, de uitwendige gehoorgang en zelfs in de maag van den
levenden mensch gevonden heeft, behooren niet tot één bepaaldelijk
bij den mensch parasiteerende soort, maar zijn van hare gewone
gastheeren (Runderen, Paarden, Honden, Muildieren, enz.) toevallig
afgedwaald. Bovendien zijn volstrekt niet alle Vliegenmaden, die men in
het lichaam van den levenden mensch aantrof, Oestrinen-larven. Bij de
in Europa waargenomen gevallen waren het bijna altijd maden van de
geslachten Sarcophaga en Sarcophila. Ook deze moeten als toevallige
parasieten van den mensch beschouwd worden; men vond ze in open wonden
bij personen, die in hulpbehoevenden toestand buiten, b.v. op een
slagveld, hadden gelegen.



Sommige Horzellarven--die van de Huidhorzels (Hypoderma)--leven in
het onderhuidsche bindweefsel en voeden zich met den etter der door
haar veroorzaakte builen, andere--de Maaghorzels (Gastrophilus of
Gastrus)--hechten zich vast aan de binnenste oppervlakte van den
maagwand, ook wel in den darm; nog andere eindelijk--de Neushorzels
(Oestrus of Cephalomyia)--komen in de neus- en keelholte voor. Bij
vele Horzel-larven heeft men verscheidene vervellingen en hiermede
gepaard gaande onbelangrijke vormsveranderingen waargenomen; na tot
rijpheid te zijn gekomen, verlaten zij haar gastheer en veranderen
op of dicht bij de oppervlakte van den bodem in tonnetjespoppen. De
Horzels zelf hebben een korten levensduur; vele vliegen bij zonnig
weer op kale hoogten sterk gonzend rond. Zij zijn kenbaar aan
wratvormige, in een diepe voorhoofdgroeve verborgen sprieten, die
een naakten rugborstel dragen en aan den zeer weinig ontwikkelden,
voor het opnemen van voedsel nagenoeg ongeschikten snuit. Bijoogen
zijn aanwezig. Het 6-ledige achterlijf eindigt bij het mannetje stomp,
bij het wijfje in een sterk verlengbare legbuis.



De Paardenmaaghorzel (Gastrus equi), een van de veelvuldigst
voorkomende soorten, heeft de rug van het borststuk en het voorhoofd
bekleed met een dichte, bruinachtige vacht, die dicht bij iederen
vleugel in een zwarte streep overgaat. De overige lichaamsdeelen
zijn lichter van kleur en minder sterk behaard, op de pooten en het
grootste deel van het achterlijf is de donker wasgele kleur van de
huid zichtbaar. De niet volkomen doorschijnende vleugels zijn met een
onduidelijk begrensden, donkeren dwarsband en eenige vlekjes geteekend;
de vierde overlangsche ader strekt zich volkomen recht tot aan den rand
uit; de topdwarsader ontbreekt. In rust houdt deze 13 à 17.5 mM. lange
Vlieg de spits van het achterlijf naar boven gekromd en de vleugels
half geopend. Alleen bij helder, warm weer staan Paarden, Ezels of
Muildieren op de weide, den akker of den weg aan den aanval van het
Horzel-wijfje bloot. Schuw en onzeker vliegt zij om een dezer dieren
heen. omklemt een zijner haren en hecht er één of meer eieren aan vast,
bij voorkeur op een plaats, welke het dier gewoon is af te lekken,
b.v. aan de knieën. Ieder wijfje bevat ongeveer 700 eieren (fig. b);
deze zijn langwerpig, bekervormig en van een dekseltje voorzien. Het
eierenleggen wordt voortgezet, zoolang de weersgesteldheid en de tijd
van den dag het toelaten; nooit volgt de Horzel haar slachtoffer in
den stal of in het water. Na weinige dagen stooten de larven (fig. d)
het dekseltje los en komen uit het ei te voorschijn. Zij begeven zich
instinctmatig naar de lippen van het dier, of brengen jeukte teweeg,
die het Paard door likken tracht te doen ophouden, indien het met de
tong de plaats kan bereiken. De ingeslikte maden hechten zich met de
mondhaken vast aan het slijmvlies van de maag (sommige blijven reeds
in de keelholte achter); als Bloedzuigers zuigend, veroorzaken zij
kuiltjes en langzamerhand groote holten die een etterachtig vocht
afscheiden, waarmede de maden zich voeden. Vooral bij Paarden, die
in de weide loopen, vindt men soms nesten van 50 à 100 stuks groote
en kleine maden bijeen. De wonden van het slijmvlies genezen spoedig,
nadat de larven het spijskanaal verlaten hebben. Dit geschiedt echter
eerst, nadat zij hier 10 maanden parasitisch werkzaam zijn geweest, in
den loop van Mei, Juni en Juli. De larve, die met de uitwerpselen op
den grond is aangekomen, graaft hier een vertikale gang, totdat haar
lichaam geheel bedekt is, keert zich daarna om en schrompelt tot een
hard tonnetje (fig. e) ineen. Voor de ontwikkeling van de Vlieg zijn,
bij gunstige weersgesteldheid, 6 weken voldoende. Behalve de genoemde,
kent men nog 6 andere Maaghorzels, die bijna alle in Paarden, althans
uitsluitend bij Eenhoevigen, voorkomen.



De Schapenhorzel (Oestrus ovis) heeft het borststuk bruin en bijna
naakt, het achterlijf zwart en door korte, zijdeachtige haartjes wit,
als een dambord, gevlekt. Men ziet haar in Augustus en September
op plaatsen, waar gewoonlijk Schapen grazen, stil zitten in gaten
van muren en in spleten van de schors van boomen, zoodat men haar
gemakkelijk kan grijpen. Het wijfje legt eieren aan den rand van
de neusgaten der Schapen. De hieruit komende larven begeven zich
door de neusholten omhoog naar de voorhoofdsboezems en voeden zich
met het slijm, dat wegens haar aanwezigheid in grooter overvloed
wordt afgescheiden. Zelden vindt men meer dan 7 of 8 van deze maden
van verschillende grootte in den neus van één Schaap. Na ongeveer
9 maanden zijn zij volwassen, laten zich door niezen verwijderen,
dringen loodrecht in den grond door en veranderen in tonnetjespoppen,
waaruit na 7 à 8 weken de Vlieg ontwijkt. Dat de draaiziekte van
de Schapen niet door deze maden veroorzaakt wordt, is reeds sinds
lang bekend.--Andere soorten leven in de neusholte van den Buffel,
den Kameel, het Edelhert, de Ree en het Rendier.



De 15 mM. lange Runderhorzel (Hypoderma bovis, fig. a) is zwart met
roodgele scheenen en voeten; de haren, die het lichaam dicht bekleeden,
zijn zwart op den 2en en 3en, geel op den laatsten achterlijfsring,
overigens wit of grijswit; op het rugschild van het borststuk komen
eenige breede, stompe, naakte, glanzige, overlangsche lijsten voor.

Het wijfje vliegt in den zomer tusschen Juni en September bij warm
zonnig weer, sterk gonzend, om de Runderen in de weide en legt eieren
op hun huid. De larve dringt door tot in het onderhuidsche bindweefsel
en groeit in het eerste halfjaar van haar leven niet bijzonder snel,
zoodat er uitwendig aan de huid van het Rund niets valt waar te
nemen. Gedurende de volgende drie maanden neemt zij sterk in omvang
toe; dan ontstaan de "horzelbuilen", waarmede de Runderen in den
winter en in 't voorjaar behept zijn en die ten slotte de grootte
van een duivenei bereiken. De rijpe made (fig. b) verlaat vroeg
in den morgen, tusschen 6 en 8 uur, de buil, kruipt in den grond
en verandert, in een tonnetjespop (fig. c), waaruit zich in 4 à 6
weken een Vlieg ontwikkelt.--Dezelfde levenswijze hebben de Reehorzel
(Hypoderma Diana), de Herthorzel (Hypoderma Actaeon), de Rendierhorzel
(Hypoderma tarandi), kortom alle andere, op verscheidene wilde en
tamme dieren (zelfs Neushoornen en Olifanten) levende Huidhorzels.



Bij een aantal Echte Vliegen zijn de vleugelschubjes afwezig of zoo
klein, dat zij de kolfjes niet bedekken. Tevens is het voorhoofd
bij de mannetjes even breed als bij de wijfjes en niet in drie
velden verdeeld. Dit geldt o.a. van de Glansvliegen (Sepsina),
vertegenwoordigd door de Kaasvlieg (Piophila casei), met welker
larven men soms, vooral 's zomers en in den herfst, kennis maakt bij
het doorsnijden van een oude kaas. De in haar bedrijf gestoorde,
8 mM. lange, glanzig witte maden krommen haar rolrond lichaam tot
een cirkel en springen ver weg door zich plotseling te strekken. In
een verborgen hoekje van 't kaaspakhuis gaan zij in den pop toestand
over en overwinteren. De 4 à 5 mM. lange, slanke Vlieg, die in het
voorjaar het tonnetje verlaat, is op een groot deel van den kop en
de pooten geelachtig rood, overigens glanzig zwart. Ieder jaar kunnen
zich verscheidene generaties van afstammelingen ontwikkelen.



Tot de Boorvliegen (Trypetina) behoort de Aspergevlieg (Platyparea
poeciloptera), die in het begin van Mei eieren legt tusschen
de schubben van den aspergekop. Na 14 à 21 dagen, al naar de
weersgesteldheid, zijn de witte maden uitgekomen en beginnen zij den
stengel, voor zoover hij kruidachtig is, in zijn geheele lengte te
doorknagen. Deze kwijnt, groeit meestal van boven krom, wordt geel
en gaat rotten. De pop overwintert. Het geslachtsrijpe Insect,
dat nauwelijks de grootte van onze Huisvlieg bereikt (4,5 à 5,2
mM. lang), heeft den kop en de pooten glanzig bruinrood; dezelfde kleur
hebben de zijden van het borststuk, welks rug dof grijsachtig is, met
uitzondering van het glanzig zwarte schildje. Een donkere, overlangsche
band op den vleugel is aan den voorrand 2-maal, aan den achterrand
3-maal wigvormig ingesneden. Het achterlijf is bruinachtig zwart.



Een lid van dezelfde onderfamilie is de Kersvlieg (Spilographa cerasi),
die in het begin van Mei eieren legt bij de aanhechtingsplaats van den
steel der nog groene kersen (in den regel één op iedere vrucht); de
made dringt tot in de kern door, en overwintert als pop in den grond.



De Groenoogen (Chloropina) zijn kleine of zeer kleine Vliegen, die
soms ontzaglijk groote zwermen vormen, ook wel binnenshuis komen;
hare larven leven in halmen van grassen en brengen dikwijls veel
schade toe aan de te velde staande graangewassen.



De Korenvlieg of Gele Halmvlieg (Chlorops taeniopus) is grootendeels
glanzig geel; de sprieten zijn echter geheel zwart; de rug van het
borststuk heeft drie overlangsche, zwarte strepen, het achterlijf een
zwartbruine dwarsstreep op iederen ring. De voetleden zijn donker,
aan de voorpooten zwart (bij het mannetje echter op het midden met
een gelen ring, waaraan de soort haar naam ontleent). De vleugels
zijn glashelder, de kolfjes wit.

Door haar zuigen aan den halm van de tarwe (en van de gerst)
geeft de witte made aanleiding tot een misvorming, die in Engeland
"jicht" of "podagra" wordt genoemd; zij maakt een ondiepe groeve
van 5 à 10 cM. lengte, die zich in den regel van de aar tot aan den
bovensten knoop uitstrekt; de rand van de groeve zwelt op, waardoor
de halm, die aan de tegenovergestelde zijde week en dun blijft
en tot rotting overgaat, het uitzicht verkrijgt van platgedrukt
te zijn. Dientengevolge groeit de aar in 't geheel niet boven de
bladscheede uit, of zal, zoo dit wel geschiedt, niet tot volledige
ontwikkeling komen. De larve, die bij een lengte van 4.5 mM. volwassen
is, verpopt zich in den regel in 't laagste gedeelte van de groeve
dicht bij den bovensten knoop, tusschen den halm en de bladscheede,
bij uitzondering in de aar; meestal vindt men op deze plaatsen slechts
één pop. Deze rust 17 à 21 dagen; in Augustus wordt het tonnetje door
de Vlieg geopend. De wijfjes van deze generatie leggen eieren op het
winterkoren, waarin de made soortgelijke verwoestingen aanricht als
die van de beruchte Hessenvlieg en soms de teere plantjes nog vóór
den winter doodt.

Zeer opmerkelijk is het, dat men soms ontzaglijke zwermen van
verscheidene soorten van Groenoogen waarneemt, zonder dat hiermede
een merkbare, door de maden veroorzaakte schade aan den plantengroei
gepaard gaat. Zoo zag men in het laatst van den zomer van 1857 van
het dak van een huis te Zittau dichte wolken opstijgen, die zooveel
op rookwolken geleken, dat ijlings de brandspuiten werden gehaald om
den vermeenden brand te blusschen. Bij nader onderzoek bleek het, dat
millioenen 3 à 5 mM. lange Vliegjes (Chlorops natusa) uit een gat in
het dak, dat door het breken van een dakpan was ontstaan, naar buiten
kwamen en aanleiding gaven tot de vergissing. Ter zelfder tijd werden
ook in en bij eenige andere huizen van de stad een verbazend groote
hoeveelheid van deze Insecten gevonden. Het genoemde verschijnsel
komt in sommige streken niet zelden voor.



Hoewel de Luisvliegen (Pupipara) nauw verwant zijn aan de Echte
Vliegen, verschillen zij toch in enkele opzichten aanmerkelijk
van deze en andere Tweevleugeligen. Het voornaamste verschil wordt
uitgedrukt door den naam, die "Poppenbarenden" beteekent. Het wijfje
brengt slechts één jong te gelijk ter wereld, dat in het lichaam van
de moeder gevoed wordt met het afscheidingsproduct van een soort van
melkklieren, totdat het nagenoeg rijp is voorden poptoestand, waarin
het dan ook bijna onmiddellijk na de geboorte overgaat. Alle leden van
deze familie leven in geslachtsrijpen toestand tijdelijk parasitisch
op andere, voor 't meerendeel warmbloedige dieren. Zij vormen drie
familiën; de Echte Luisvliegen, de Vleermuisluizen en de Bijenluizen.



De Echte Luisvliegen (Coriacea of Hippoboscidae) zijn van boven
naar onderen platgedrukt; het uitwendig skelet van kop en borststuk
is zoo hard als hoorn, dat van het achterlijf meer lederachtig en
rekbaar. De kop draagt aan weerszijden groote samengestelde oogen
en zeer korte, oogenschijnlijk éénledige, rolvormige, in groefjes
ingeplante sprieten. De voor 't zuigen van bloed geschikte snuit
wordt gevormd door de bovenlip en de beide onderkaken, die haar als
een scheede omvatten; de onderlip is zeer kort; de tasters ontbreken
geheel. Met uitzondering van de 5 à 6 mM. lange Schapenluis (Melophagus
ovinus)--ten onrechte ook wel "Schapenteek" genoemd (daar de Teeken
8-pootige, Spinachtige Dieren zijn)--, hebben alle soorten vleugels,
die in den regel lang, doch meestal, behalve bij den buitenrand,
onduidelijk geaderd zijn. Sommige bezitten deze organen levenslang,
andere werpen ze later af. De kolfjes zijn steeds aanwezig. Wegens
de groote breedte der borstschilden staan de pooten ver uiteen. Door
hun lichaamsbouw zijn deze Insecten in staat om zich zeer vlug en
behendig vooruit, achteruit en zijwaarts in de vacht van Paarden,
Herten, Reeën en andere Zoogdieren en tusschen de vederen der Vogels te
bewegen. In den regel bepaalt iedere soort zich tot één diervorm. De
Hertenluisvlieg (Lipoptena cervi) maakt hierop een uitzondering;
gevleugeld verlaat zij de pophuid, zwerft in de bosschen rond, zuigt
bloed bij Vogels, o.a. bij Hazelhoenderen, en zet zich ook wel op
menschen neer; gewoonlijk verschuilt zij zich bij hen in 't haar of in
den baard. Na de paring verliezen deze Insecten de vleugels, op zeer
korte, getakte stompjes na, en gaan dan op verschillende soorten van
Herten over; vooral de 4 mM. lange wijfjes, die aan haar breed en plat
achterlijf kenbaar zijn, vindt men in den herfst soms bij honderden op
het geweidragende wild. De jager moet zich bij het vervoeren van zijn
buit zeer in acht nemen, daar ook hij door deze Insecten wordt lastig
gevallen. De kleine tonnetjespoppen, die op glanzige, zwarte zaden
gelijken, ziet hij dikwijls tusschen de lange haren van het Hert, maar
(vooral wanneer er sneeuw ligt) ook wel op den grond, waar het dier
gerust heeft. Vroeger hield men het op Vogels parasieteerende Insect
voor een afzonderlijke soort en noemde het Ornithobia pallida.--Er
zijn echter ook Luisvliegen, die uitsluitend op allerlei Vogels,
vooral op Boomvogels, gevonden worden (Ornithomyia en Stenopteryx).



De 7 à 9 mM. lange Paardenluisvlieg (Hippobosca equina) behoudt de
vleugels; zij is glanzig roestgeel, op de schijf van den middelrug
kastanjebruin, op het schildje lichtgeel, de klauwen aan 't laatste
voetlid zijn zwart. Men vindt haar niet zelden op Paarden (en
Runderen), het meest op kale of weinig behaarde lichaamsdeelen, onder
den staart, op de flanken en aan den buik, waar zij niet slechts door
bloed te zuigen, maar ook door snel rond te loopen last veroorzaakt.



De Vleermuisluizen (Nycteribiinae) zijn tamelijk slank van gedaante;
zij hebben geen vleugels, doch wel kolfjes. De kleine, cilindervormige
kop draagt geen samengestelde, soms wel enkelvoudige oogen, is hoog aan
het breede borststuk gehecht en kan achterover gebogen worden, tot hij
met naar boven gerichte monddeelen in een holte van het rugschild komt
te liggen. De slanke, lange pooten, die in groote klauwen eindigen,
zijn geheel aan de zijden van het borststuk gehecht. Deze aan Spinnen
herinnerende, bruinachtig gele diertjes, die meestal niet langer
worden dan 2.25 à 4.5 mM., houden uitsluitend en levenslang verblijf
in de vacht van Vleermuizen, vooral in de okselholte.



De eigenaardigheden van de Luisvliegen vallen het duidelijkst in 't
oog bij de 1.5 mM. lange Bijenluis (Braula coeca, fig. G) daar zij,
behalve de vleugels en de oogen, ook de kolfjes mist. Zij parasiteert
bij de Honigbij, evenals de Triangulinen, de eerste larven van den
Oliekever. De loodrecht geplaatste kop draagt 2 knotsvormige tasters
en daartusschen de korte, vliezige snuit. Juist op de plaats,
waar bij andere Vliegen de oogen zijn, bevinden zich twee diepe
kuiltjes, waarin de 3-ledige sprieten tot aan het bijna bolvormige
eindlid weggedoken zijn. De pooten bestaan uit een dikke dij, een
eenigszins gekromde scheen en 5 voetleden: het 5e is zeer breed en
draagt aan zijn voorrand ongeveer 30 borstelvormige tandjes, die bij
wijze van een kam gerangschikt zijn en teruggeslagen kunnen worden;
zij vervangen de klauwen. Het achterlijf is hoog eivormig gewelfd en
bestaat uit 5 ringen.

Dit Insect brengt zijn geheele leven door op de Honigbij; op
een arbeidster of een dar vindt men in den regel niet meer dan
één exemplaar; de koningin heeft dikwijls verscheidene van deze
parasieten op zich, die, naar men zegt, nadat zij zijn weggenomen,
spoedig plaatsvervangers krijgen.

Ieder wijfje bevat slechts vier kiemen. Daar zij de rijpe larven
laat vallen, komt deze gewoonlijk op den bodem van den korf terecht,
soms ook wel in de open lucht: het hieruit ontwikkelde geslachtsrijpe
Insect moet dus een toevallige ontmoeting met een Bij afwachten.

Tot dusver kent men geen andere vertegenwoordiger van de onderfamilie
der Bijenluizen dan de genoemde; deze werd in geheel Duitschland,
Frankrijk en Italië aangetroffen, in Rusland, met uitzondering van
de Oostzee-provinciën, nog niet waargenomen.



VIJFDE ORDE.

DE VLOOIEN (Siphonaptera).


Het belangrijkste kenmerk van deze orde leveren de drie borstringen,
die duidelijk gescheiden zijn en zich vrij kunnen bewegen;
zij zijn ieder voorzien van een paar ademgaten en stemmen ook
overigens in maaksel overeen. Aan het rugschild van iederen ring
zijn twee zijstukken verbonden, die zoo verschuiven kunnen, dat men
ze dikwijls ten onrechte voor leden van de pooten heeft gehouden;
ieder zijstuk van het achterste borstsegment draagt een naast het
achterlijf gelegen schildvormig plaatje, dat vroeger ten onrechte
als een rudimentairen vleugel werd beschouwd. De vleugels en de
kolfjes ontbreken geheel. Door haar geschiktheid voor 't springen
overtreffen de Vlooien alle overige dieren; de 3 paren pooten zijn,
evenals het lichaam, zijdelings samengedrukt. Van de voorste tot
de achterste nemen zij in grootte toe. De heup is, vooral aan de
achterpooten, zeer groot en kegelvormig; hiermede vergeleken, zijn
de dij en de scheen (en ook de dijring) klein; de voet bestaat steeds
uit 5 leden. Ook de kop, die met een breed grondvlak aan het borststuk
bevestigd is en met den achterrand over den voorrand van het voorste
rugschild schuift, vertoont eigenaardigheden, die de vereeniging van
de Vlooien in een afzonderlijke orde wettigen. Op de plaats, die bij
de meeste Insecten door de samengestelde oogen wordt ingenomen, komen
in den regel 2 enkelvoudige oogen voor, waarachter de korte, 3-ledige
sprieten zijn aangehecht, die in een groeve verborgen kunnen worden:
het laatste sprietlid is meestal in een aantal plaatjes verdeeld;
bijoogen zooals bij vele andere leden der klasse gevonden worden,
komen hier niet voor. De monddeelen (de bovenlip en 3 paar kaken)
zijn vervormd tot organen voor het steken en zuigen. Het eigenlijke
steekorgaan is samengesteld uit 3 deelen: de zeer lange en smalle
bovenlip, welker gootvormige groeve met de aaneensluitende bovenkaken
een zuigbuis vormt, die aan weerszijden van onderen omhuld is door
de plaatvormige onderkaken met hare korte, vierledige tasters en
overigens door de veelledige, eindstandige tasters van het tot een
onderlip vergroeide derde paar kaken. Het 9-ledige achterlijf is
zeer groot, vooral bij de wijfjes, die bovendien van de mannetjes
verschillen door den vorm der beide laatste segmenten en door het bij
deze holle, bij gene bolle profiel van den rug. Het geheele lichaam
draagt verspreide, lange borstels of doornen.--Kamvormige reeksen van
chitine-stekels aan de onderzijde van den kop en aan den achterrand
van de rugschilden van borststuk en achterlijf leveren belangrijke
kenmerken voor de onderscheiding der soorten. Men kent er tegenwoordig
35, die als parasieten op Zoogdieren en Vogels leven en hun bloed
zuigen; als larven voeden zij zich met allerlei rottende stoffen,
vooral met mest. Haar gedaantewisseling, die voor 't eerst door
Leeuwenhoek werd nagegaan, is volkomen. Vroeger werden alle Vlooien
tot één soort gerekend, thans weet men, dat op nagenoeg iedere door
haar bewoonde diersoort verschillende vormen voorkomen.



De Gewone Vloo (Pulex irritans, fig. 4), die den Mensch tot gastheer
heeft gekozen, verschilt door het gemis van stekelige kammen aan
den kop en de borst van hare verwanten en is over de geheele wereld
verbreid. Vooral in Augustus en September zijn deze diertjes lastig,
in tropische gewesten meer dan in de gematigde luchtstreek. Het 3 à
4 mM. lange, drachtige wijfje legt een 12-tal betrekkelijk groote,
langwerpig ovale eieren in naden van vloeren of in stoffige hoeken. In
den zomer komt na 6 dagen de 2.5 à 3.5 mM. lange larve (fig. 2) uit
het ei; 's winters wordt hiervoor in een verwarmd vertrek een tweemaal
zoo langen tijd vereischt. De slanke, wormvormige larve is wit van
kleur; zij heeft een duidelijk begrensden kop zonder oogen, doch met
2 korte sprieten en kauwende monddeelen, voorts 12 rompsegmenten,
welker achterrand aan de zijden met lange haren bezet is. Deze,
benevens een krans van doornen en twee spitse naschuivers aan 't
laatste segment, doen dienst bij de beweging, die met slangsgewijze
kronkelingen van het lichaam tamelijk snel geschiedt. Na 11 dagen
zijn de larven volwassen, omgeven zich in een kleine holte van
haar woonplaats met een zijdeachtigen cocon en veranderen in vrije
poppen. De geheele gedaantewisseling duurt ongeveer 4, in den winter,
als de omstandigheden gunstig zijn, 6 weken.--Op kermissen kan men
in zoogenaamde "vlooien-theaters" Vlooien wagentjes zien trekken en
allerlei andere kunstjes verrichten. Om het springen af te leeren zijn
zij een langen tijd opgesloten geweest in platte doozen, waar zij bij
iedere poging om zich in de lucht te verheffen, door een pijnlijken
stoot tegen het deksel aan haar plicht herinnerd werden. Na iedere
voorstelling beloont de dierentemmer zijne sujetten door ze op zijn
arm naar hartelust te laten zuigen.



De Zandvloo (Sarcopsylla penetrans) is in de tropische en subtropische
gewesten van Amerika onder de namen Chique, Chigger, Nigoea, Bicho,
Pique, Toenga, enz. berucht. Men ontmoet haar overal in de nabijheid
van menschelijke woningen of van verlatene nederzettingen, waar de
voor haar noodige droogte en warmte niet ontbreken. Eerst na de paring
dringt het 1 mM. lange wijfje in de huid van warmbloedige dieren door;
bij menschen vestigt zij zich bij voorkeur onder de nagels van den
voet en op andere plaatsen van dit lichaamsdeel. De mannetjes zuigen
op dezelfde wijze als de Gewone Vloo; zij zijn, met uitzondering van
den donker gekleurden inhoud van het spijskanaal, die door de huid
heenschemert, geelachtig. Het wijfje onder de huid is bijna zuiver
wit. Wanneer de plaats, waar zij zich bevindt, niet gewreven of gedrukt
wordt, zwelt haar achterlijf op, tot het de grootte van een kleine
erwt (5 mM. middellijn) heeft bereikt. Geruimen tijd blijft zij in
dezen toestand en veroorzaakt geen merkbaren last, behalve roodheid en
jeukte van de huid van haar gastheer op de beschadigde plaats. Door
deze te wrijven en te krabben neemt de ontsteking aanmerkelijk toe;
uit het verwaarloozen van deze wonde kunnen zeer nadeelige gevolgen
voortvloeien, vooral omdat andere parasieten van dezelfde soort zich
dikwijls bij de ontstane plek vestigen. Kwaadaardige ettervorming en
koudvuur maken dikwijls amputatie van de teenen noodig; zelfs zijn
er gevallen met doodelijken afloop voorgekomen. De zwelling van de
Vloo heeft zeer schielijk plaats; vooraf moet zij echter tot aan
de spits van het achterlijf in de huid doorgedrongen zijn. De zeer
talrijke eicellen ontwikkelen zij hier langzamerhand op zulk een
wijze, dat het rijpste ei altijd het dichtst bij de afvoeropening
gelegen is en door de drukking van de overige eieren, die zich nu
beginnen te ontwikkelen, naar buiten gestuwd wordt. De moeder blijft,
indien zij niet door wrijving of drukking verpletterd wordt, zoo
lang onveranderd, tot zij alle eieren gelegd heeft; deze springen
dus naar buiten en komen niet in het lichaam van den gastheer. De
moeder sterft vervolgens en valt uit haar woonplaats. De verdere
ontwikkeling van de larve en haar leven gedurende den poptoestand
komen in hoofdzaak overeen met de verschijnselen, die bij de Gewone
Vloo voorkomen.--Raadzaam is het in streken, die door de Zandvloo
bewoond worden, zich de teenen dagelijks te laten onderzoeken en
de parasieten, die in de huid zijn doorgedrongen, te rechter tijd te
verwijderen. Dit moet niet geschieden, terwijl de Vloo nog bezig is een
goed plaatsje te veroveren, daar zij, met de monddeelen voortwerkend,
licht verscheurd en slechts bij stukken naar buiten getrokken zal
worden, hetwelk de wonde zou verergeren. Men laat haar vooraf tot
rust komen, en tracht haar, terwijl zij reeds begint te zwellen,
voorzichtig met een naald uit de wonde te halen.--Oorspronkelijk
bewoonde de Zandvloo uitsluitend Amerika; in 1873 werd zij toevallig
door een zeilschip van Bahia naar Afrika overgebracht, waar zij zich
weldra aan den Kongo en in Gaboen voor goed vestigde.



ZESDE ORDE.

DE NETVLEUGELIGEN (Neuroptera).


Linnaeus vereenigde onder bovenstaanden naam alle Insecten, welker
vleugels min of meer volkomen netsgewijs geaderd zijn, in een orde. Een
aantal leden van deze groep, zooals de Glazenmakers en hunne verwanten,
werden, daar bij hen geen volkomen gedaantewisseling voorkomt, uit de
orde der Netvleugeligen verwijderd. Hierin vatten wij dus (na deze
beperking) alle Insecten samen, die een volkomen gedaantewisseling
ondergaan, bijtende monddeelen bezitten, een vrij voorborststuk
en gelijksoortige, vliezige voor- en achtervleugels hebben. Met
uitzondering van het vrije voorborststuk, dat niet sterk in 't
oog valt, komt deze omschrijving woord voor woord overeen met die,
welke van de Vliesvleugeligen gegeven wordt; toch zal men de leden
van beide orden niet licht met elkander verwarren. De Netvleugeligen
hebben alle een langwerpige gedaante, zijn teer en week van lichaam:
geen hunner is met zulk een stevige chitinelaag bedekt als die,
welke alle Vliesvleugeligen, zoowel de grootste als de kleinste,
bezitten. Hier komt nog bij het verschil in maaksel der monddeelen,
die te recht naar hun vorm bijtend worden genoemd, hoewel zij dikwijls
wegens hun zachtheid niet voor het bijten dienen. Voorts maken de
vleugels, die een veel grooter aantal cellen vertoonen, meestal veel
langwerpiger zijn en in grootte en vorm nagenoeg overeenkomen, als
ook de bouw van het middenborststuk een vergissing onmogelijk. Wel
kan het soms moeielijk zijn de geslachtsrijpe Insecten van deze orde
steeds met zekerheid te onderscheiden van die der volgende, omdat
het voornaamste kenmerk van beide op de gedaantewisseling berust,
die men aan het volkomen Insect niet kan waarnemen. Hoewel de orde
der Netvleugeligen kleiner is dan alle vroeger beschouwde orden (met
uitzondering van die der Vlooien), niet meer dan een 1000-tal soorten
omvat, is zij veel minder natuurlijk, minder scherp begrensd. Wij
zullen haar in 3 onderorden verdeelen, die men tegenwoordig meestal
den rang van orden waardig keurt: de Platvleugeligen (Planipennia), de
Kokerjuffers (Trichoptera) en de Plooivleugeligen (Strepsiptera). De
beide eerstgenoemde treft men reeds in de oudste formaties van het
secundaire tijdvak aan, vrij talrijk echter in tertiaire lagen,
vooral in barnsteen, waarin ook een Plooivleugelige werd gevonden.



De Platvleugeligen (Planipennia) hebben vier gelijke of zeer weinig
van elkander verschillende, naakte, netswijs geaderde vleugels,
waaraan geen plooibaar gedeelte voorkomt. De monddeelen zijn bijtend
en goed ontwikkeld. Hunne larven leven meestal niet in 't water. Deze
onderorde omvat drie familiën: de Breedvleugeligen (Megalopteridae),
de Sialiden (Sialidae) en de Schorpioenvliegen (Panorpidae).



Tot de eerste behooren de merkwaardige Mierenleeuwen (Myrmeleon,
juister: Myrmecoleon), die gemakkelijk herkend en van Glazenmakers
onderscheiden kunnen worden aan hunne korte, platgedrukte, naar den
top knotsvormig verdikte sprieten en de 4 langwerpige, spits eindigende
bijna gelijke, netswijs geaderde vleugels. De ronde, ongedeelde oogen
puilen sterk uit en verschaffen aan den korten kop een groote breedte;
de hoornachtige kaken zijn zeer goed voor 't bijten geschikt.

Bij ons is de meest gewone, maar toch nog vrij zeldzame soort van
Mierenleeuw, Myrmeleon formicaleon. Slechts één enkele maal werd
hier Myrmeleon formicarius (fig. a) gevonden, die trouwens van
de vorige niet anders verschilt dan door donkere vlekjes op de
vleugels en betrekkelijk korte sprieten, die minder lang zijn dan
kop en borststuk te zamen genomen. De hoofdkleur is grauwzwart, op
den kop en het borststuk geel gevlekt, aan den achterrand der ringen
lichtbruin, op de pooten geelbruin. Beide houden zich bij voorkeur
in de naaldhoutbosschen van de Middel- en Zuid-Duitsche zandstreek
op en vliegen van Juli tot September. Op zonnige hellingen, vooral
onder de beschutting van boven den grond uitstekende boomwortels,
slaat de larve, die meer bepaaldelijk den naam van "mierenleeuw"
verdient, haar woning op. Deze bestaat (fig. b) uit een kleinen, in
't zand uitgeholden trechter, op welks bodem zij zich verbergt en met
opgeheven kaken op de loer ligt. Als buit verlangt zij Mieren en andere
Insecten, die door een misstap in den trechter vallen. Onmiddellijk
worden deze gegrepen en uitgezogen; met dit doel is de bovenkaak
lang en dun en over haar geheele lengte van een diepe, overlangsche
groeve voorzien, waarin zich de tasterlooze, borstelvormige onderkaak
op en neer beweegt en als een zuiger in een pompbuis werkt. Om haar
slachtoffer te kunnen grijpen zijn zintuigen noodig; aan elken hoek
van den voorrand van den grooten, bijna hartvormigen kop bevinden
zich 7 enkelvoudige oogen en een korte spriet.

Bij 't graven van zijn trechter loopt de "mierenleeuw" aanhoudend
bij rukken in een kring achteruit. Hij maakt op deze wijze eerst
een kringvormige groeve, waarvan de wijdte evenredig is aan zijn
eigen grootte en welks buitenrand de grens van zijn toekomstige
woning is. Hierbij werkt hij voortdurend met het achterlijf het
losse zand omhoog en brengt dit met den binnensten voorpoot op den
breeden, platten kop, die het vervolgens met een snellen ruk zoo
krachtig naar buiten werpt, dat het wel 5 cM. ver wegstuift. Om
de nu nog overblijvende, afgeknot kegelvormige zandhoop uit den
weg te ruimen, gaat hij, steeds kleinere kringen beschrijvend, op
dezelfde wijze voort. Nu en dan rust hij even; ook verandert hij
soms van bewegingsrichting en laat den rechtervoorpoot het werk van
den nu vermoeiden linkervoorpoot doen; zoolang hij aan den arbeid
is, veroorzaken zijne vlugge bewegingen een aanhoudenden regen van
zandkorrels in de omgeving van den steeds dieper wordenden kuil. De
binnenste kegel neemt bij iederen omgang af; eindelijk is de kleine
polderjongen in 't middelpunt aangekomen, waar hij zoover onder
't zand kruipt, dat alleen de kaken er boven uitsteken, en wacht
in deze houding zijn slachtoffer af. Daar de Mierenleeuw door zijn
lichaamsbouw niet geschikt is om groote tochten te ondernemen, legt
zijn moeder de eieren steeds op zulke plaatsen in 't zand, dat hare
jongen onmiddellijk in de gelegenheid zijn om den arbeid te verrichten,
die voor hun verdere ontwikkeling volstrekt noodig is. Het spreekt
vanzelf, dat de mierenleeuw niet voortdurend denzelfden trechter
blijft bewonen; naarmate het diertje in omvang toeneemt, heeft het ook
een grooter kuiltje noodig; bovendien kunnen verschillende oorzaken
instortingen teweegbrengen en kan ook gebrek aan voedsel het bouwen
van een nieuwe woning noodig maken. De trechter van een volwassen larve
is 5 cM. diep en heeft van boven een middellijn van ongeveer 7.8 cM.;
deze verhouding is echter niet standvastig en hangt ongetwijfeld voor
een deel van de gesteldheid van den bodem af. Niet altijd verkrijgt de
loerende roover zonder moeite en krachtsinspanning de slachtoffers,
welker leeggezogen lijken hij buiten den trechter slingert. Een Mier
of een even groot Kevertje wordt spoedig gedood. Meer weerstand bieden
grootere dieren, zooals kleine rupsen, Pissebedden of Spinnen, die het
ongeluk hebben van in den afgrond te storten--soms eerst nadat hunne
pogingen om naar boven te klauteren verijdeld werden door den vijand,
die uit alle macht zijn moordhol begint uit te diepen en hierdoor
den grond onder de voeten van het Insect, dat op de helling staat,
in beweging brengt. Ook voor een dapperen en weerbaren vijand deinst
de mierenleeuw niet af. Bonnet ving een onder dorre bladen en tusschen
gras levende Spin (Pardosa saccata), kenbaar aan den witten eierzak ter
grootte van een erwt, dien zij in 't voorjaar, vastgekleefd aan haar
buik, medevoert, en wierp haar in den kuil van een mierenleeuw. Het
zakje werd gegrepen, voordat de Spin het gevaar kon ontloopen; een
hevige strijd ving aan: beide kampioenen rukten zoolang, de eene in
boven-, de andere in benedenwaartsche richting, aan den zak, dat deze
ten slotte los geraakte. Toch gaf de Spin den strijd niet op, maar
keerde zich om en greep het eierennestje met de kaken; het baatte niet:
de stevig in 't zand vastzittende roover kon meer kracht oefenen dan
de ongelukkige moeder, die, hoe zij zich ook weerde, moest toezien,
dat haar dierbaarste bezitting onder het zand verdween. Zelfs nu
wilde zij niet wijken, putte zich uit in vruchtelooze pogingen om
haar kroost te redden en zou het slachtoffer van haar moederliefde
geworden zijn, indien Bonnet haar niet met geweld uit den trechter
verwijderd had.--Volharding en list vergoeden bij den mierenleeuw,
hetgeen de natuur haar onthield. Maanden lang kan hij vasten, welke
eigenschap voor hem van groot belang is, daar hij soms in geruimen
tijd, bij vochtig weer b.v., niets vangt. Eerst in het tweede jaar
is deze larve volwassen; haar overgang in den poptoestand kan men
in den zomer, op zijn vroegst in het begin van Juni, waarnemen. Te
dien einde kruipt zij onder den top van haar trechter iets dieper dan
gewoonlijk in 't zand, schuift het uiteinde van haar achterlijf als een
verrekijker uit tot een weeke, beweeglijke buis en spint hiermede witte
zijden draden, die aan de naburige zandkorrels samenhang geven en een
lossen, bolvormigen cocon doen ontstaan; haar wand is van binnen met
een dichtere en gladdere laag draden bekleed. In de huid van de larve
ontstaat achter den kop een barst, waardoor de pop ontwijkt. Uitgebroed
door het zand, dat dikwijls gloeiend heet is, schrijdt de ontwikkeling
van de pop snel voort. Na 4 weken verbreekt zij haar cocon aan den
top en komt er halflijfs boven uit (fig. c); de huid barst open en het
vliegende Insect verlaat zijn gevangenis. De slanke "Mierenleeuwjuffer"
aanschouwt het eerste levenslicht steeds in de avonduren, hetgeen in
verband staat met haar nachtelijke levenswijze. Het wijfje legt een
gering aantal eieren met harde schaal; deze is eenigszins gekromd en
geelachtig van kleur, doch aan het dikste einde rood. Nog vóór den
winter komen de larven voor den dag, die zich dadelijk een trechtertje
uithollen en in den schralen tijd in 't zand winterslaap houden.--In
warmere gewesten komen "Mierenleeuwjuffers" voor, die bijna 2-maal
zoo groot zijn als de inheemsche.



De Gaasvliegen (Chrysopa) zijn tamelijk kleine Netvleugeligen, die
door de borstelvormige, nooit in een knop eindigende sprieten en als
larven door hare ongetande zuigkaken duidelijk van de Mierenleeuwen
verschillen. De Gewone Gaasvlieg (Chrysopa vulgaris, fig. a) herkent
men aan de vleugels, die zoo doorzichtig zijn als glas en effen
groene (soms groenachtig gele of vleeschkleurige, doch in geen geval
gedeeltelijk zwarte) aders hebben, aan het grasgroene, met een gele,
overlangsche lijn geteekende lichaam en aan de lichtgele sprieten,
tasters en voetleden. Aan de goudgele oogen dankt het geheele geslacht
haar wetenschappelijken naam.

Zeer eigenaardig is de wijze, waarop dit Insect zijne witte eieren
(fig. g) aan bladen of boomstammen bevestigt. Het drukt de spits
van 't achterlijf tegen het bedoelde voorwerp, heft haar zoo hoog
mogelijk op, brengt op deze wijze een stijf, wit draadje voor den
dag en voorziet dit aan den top van een knopje, dat door het ei
wordt gevormd. Het geheel ziet er uit als een schimmelplantje en
werd vroeger werkelijk als zoodanig beschouwd. Weldra ontstaat er
aan de bovenzijde van het ei een opening, waaruit een slank diertje
te voorschijn komt, dat, zoodra het een weinig grooter geworden is,
licht opgemerkt wordt tusschen de Bladluizen en daarom "bladluisleeuw"
(fig. c.) werd genoemd. De volwassen larve hecht een aantal zijden
draden, die uit de spits van haar achterlijf komen, aan een blad
(fig. e), tusschen dennenaalden (fig. f) of op een andere plaats,
waar zij het laatst verblijf hield, vast en omwikkelt zich vervolgens
met een tamelijk stevigen, bijna bolvormigen cocon, waarbinnen zij
zich verpopt. De Gewone Gaasvlieg is over geheel Europa verbreid en
komt ook in het zuiden van Afrika voor. Van de 14 inheemsche soorten
van dit geslacht zijn 8 gewoon of althans niet zeldzaam.



Ten onrechte dragen de Landjuffers (Hemerobius) een wetenschappelijken
naam, die "slechts één dag levend" beteekent. Evenals de Gaasvliegen,
doch minder talrijk, ziet men ze gedurende den geheelen zomer tot
laat in het najaar op struikgewas in tuinen en bosschen, vooral op
eikenhakhout, waar zij in dezen tijd, nu het aantal Insecten zoo
gering is, licht in 't oog vallen. De Landjuffers houden zich echter
meer verborgen of zitten hooger. Weldra zoeken beide een beschut
plaatsje op, waar zij de breede vleugels om het lichaam wikkelen en
in winterslaap vervallen. Gewoonlijk bedekken de rustende vleugels
daksgewijs het lichaam. Die van de Landjuffers hebben dan een
bijzonder steilen stand; bovendien zijn zij zeer breed en dikwijls
gevlekt of over hun geheele oppervlakte gekleurd. De sprieten zijn
parelsnoervormig.



De Ruige Landjuffer (Hemerobius hirtus, fig. h) is zwartbruin, met
uitzondering van de pooten en het voorborststuk, die bruinachtig geel
zijn; haar lichaam is 6.5 mM., de voorvleugel 8.75 mM. lang.

De larven van de Landjuffers gelijken op de "bladluisleeuwen", waarmede
haar levenswijze overeenstemt: zij zijn echter meer gedrongen van bouw,
hebben zeer korte en breede zuigkaken, dikke sprieten en dikke, korte
hechtkussentjes aan de korte pooten. Men treft bij haar dikwijls een
zeer eigenaardige vermomming aan, die, naar het schijnt, dienen moet
om hare vijanden af te schrikken. De overblijfselen van de leeggezogen
Bladluizen werpen zij zich n.l. op den rug, waar deze huidjes met
den drek, die eveneens op den rug wordt bewaard, een soort van zak
vormen. De larven van sommige soorten van Gaasvliegen doen evenzoo.



De Kameelhalsvliegen (Rhaphidia) verdienen dezen aan het Duitsch
ontleenden naam wegens de langwerpige gedaante en de groote
beweeglijkheid van haar voorborststuk, dat smaller is dan de kop en
hierdoor op een hals gelijkt. Als voorbeeld van dit bij ons door 5
soorten vertegenwoordigde geslacht beschrijven wij de 10 mM. lange,
zwarte, Diksprietige Kameelhalsvlieg [Rhaphidia (Inocellia)
crassicornis], die zich van verwante soorten onderscheidt door
het ontbreken van de bijoogen en van de dwarsader in de roodbruine
vleugelstip (pterostigma), die de eenige vlek vormt in de overigens
glasheldere vleugels. In Juni zoekt zij op boomstammen, vooral op
eiken, haar uit kleine Insecten bestaanden buit.

De larve leeft onder boomschors of onder de haar bedekkende laag
mossen en korstmossen en voedt zich met de hier voorkomende kleine
diertjes. In den regel vindt men er niet meer dan één op elken
stam. Zij is een slank en behendig diertje, dat een flink gebruik
weet te maken van de zes borstpooten en van het als zevende poot
diende, benedenwaarts gerichte, laatste segment. De larve is reeds
vóór den winter volwassen en gaat in 't voorjaar in den poptoestand
over. Vooraf verbergt zij zich in een reeds aanwezige of door haar zelf
gegraven holte, evenals vóór de overwintering. Een cocon vervaardigt
zij niet. Kort voordat de pophuid zich opent om het imago te laten
ontwijken, maakt de pop gebruik van hare ledematen en zoekt een
geschikt plaatsje op voor haar laatste gedaantewisseling. Eerst na
deze vervelling verkrijgt het voorborststuk zijn buitengewone lengte.



De Gewone Watergaasvlieg (Sialis lutaria) herinnert door de houding van
haar lichaam aan de Kokerjuffers, in welker gezelschap zij bij ons en
in geheel Europa in Mei en Juni overal aan waterkanten te vinden is;
zij rust op de hierboven (fig. 4a) aangeduide wijze op waterplanten,
boomstammen, planken of muren, tenzij de verwarmende stralen van de zon
haar uitlokken tot een schommelende en plompe beweging door de lucht
(fig. 4). Ofschoon zij zich bovendien soms loopend een eindweegs van
haar rustplaats verwijdert en dit tamelijk vlug doet, maakt zij toch
den indruk van een traag en plomp dier, dat gemakkelijk gevangen kan
worden. De sterk "berookte" vleugels blijven doorzichtig en worden
door dikke aders gesteund. Het voorlaatste lid van den 5-ledigen voet
is hartvormig. Het lichaam is donker bruinzwart met een bruingele
vlek aan den wortel van de randader der voorvleugels.

Het wijfje legt op planten en andere voorwerpen in de onmiddellijke
nabijheid van het water hoogstens 600 eieren in groote, bruine groepen
(fig. 4a); alle eieren zijn zeer regelmatig op reeksen en overeind
geplaatst (fign. 1 en 1a). Na weinige weken komen de nietig kleine
larven voor den dag en begeven zich naar beneden in het water, waar
zij van roof leven en zich kruipend en zwemmend, met slangsgewijze
kronkelingen van het lichaam zeer vlug bewegen (fig. 2). Evenals de
larven van de Kameelhalsvliegen, hebben zij gewone, bijtende kaken
(geen zuigkaken). Het achterlijf draagt 7 paar tracheënkieuwen
(fig. 2a). In Maart of April van het volgende jaar verlaat de larve
het water en verandert aan den oever, in den grond of tusschen mos
(zonder cocon), in een vrije pop (fig. 3).



Van een derde familie van Platvleugeligen is de Gewone Schorpioenvlieg
(Panorpa communis) een hier te lande overal tusschen het gebladerte
voorkomende vertegenwoordiger. Dit zonderlinge Insect, dat gedurende
den zomer het struikgewas voor de andere leden zijner klasse onveilig
maakt, herinnert door de houding van zijn lichaam eenigszins aan een
Glasvlinder. Zijn volksnaam dankt het aan den vorm van het achterlijf
van 't mannetje, welks laatste segment wel is waar niet in een
knobbelvormig gezwollen gifklauw, maar in een dikke hechttang met
2 beweegbare haken eindigt, die dreigend bovenwaarts gericht wordt
gedragen, maar volstrekt niet als wapen dient. Bij alle leden der
familie is de kop benedenwaarts verlengd tot een snavel, aan welks
einde de mondopening zich bevindt, die door kleine, maar scherpe,
bijtende monddeelen is omgeven. De genoemde 13 à 15 mM. lange soort is
grootendeels glanzig zwart; het schildje en de pooten hebben echter
een gele, de snavel en (bij het mannetje) ook de 3 laatste segmenten
van het achterlijf een roode kleur. De gevangen Schorpioenvlieg laat
zich voeden met appels, aardappels, doode Vliegen en rauw vleesch en
neemt dus, wat zij krijgen kan. In de vrije natuur toont zij zich een
koene roover, schroomt niet een Glazenmaker, die vele malen grooter
is aan te vallen, op den grond te werpen, hem den snavel diep in
't lijf te boren en vervolgens uit te zuigen. Niet zelden jaagt zij
zelfs den insectenverzamelaar schrik aan door plotseling van tusschen
de bladen naar buiten te schieten. Zoo vrank en vrij de Vlieg leeft,
zoo verborgen is de schuilplaats van de larve en van de pop, die
beide den vochtigen grond bewonen. Daar de geheele ontwikkelingsduur
gemiddeld slechts 9 weken bedraagt en de eerste Schorpioenvliegen zich
in het begin van Mei vertoonen, is het zoo goed als zeker, dat ieder
jaar twee generaties oplevert, waarvan de laatste deels als larve,
deels als pop overwintert. De larve wordt 15 mM. lang en gelijkt
wel eenigszins op een bastaardrups; behalve 3 paar hoornachtige
borstpooten, bezit zij aan elk der eerste leden van het achterlijf
een paar buikwratten, die bij de voortbeweging als valsche pooten
dienst doen. Aan weerszijden van den kop komt een groep van éénlenzige
oogen voor, die gezamenlijk op één groot oog gelijken. Uit het laatste
segment kan een vierdeelig orgaan worden uitgestulpt, dat als middel
tot aanhechting dient, terwijl het lichaam wordt opgericht. Zij heeft
bijtende monddeelen en eet in de gevangenschap rauw vleesch.



Bij de tot dusver beschouwde Netvleugeligen zijn beide paren vleugels
gelijksoortig, neemt men althans geen plooiing van de achtervleugels
waar en hebben de bovenkaken een hoornachtige geaardheid. In deze
opzichten wijken de Schietmotten of Kokerjuffers (Phryganeidac) van
hare naaste verwanten af. Hare vleugels zijn aan weerszijden behaard
of geschubd, van weinige dwarsaders voorzien en dus volstrekt niet
netsgewijs geaderd. De achtervleugels zijn meestal breeder, dikwijls
veel breeder dan de stevigere en donkerder gekleurde voorvleugels,
bovendien in rust waaiervorming geplooid, zoodat de voorvleugels, die
in dit geval als een dak op het lichaam rusten en er achter uitsteken,
hen kunnen bedekken. De monddeelen zijn bijtend, doch rudimentair,
meer bepaaldelijk blijven de bovenkaken vliezig.

Door haar levenswijze en ontwikkelingsgeschiedenis stemmen alle
Kokerjuffers in hoofdzaken overeen. In Mei en Juni houden de meeste
zich op bij stroomende en stilstaande wateren, welker oevers zij
verlevendigen, zonder evenwel sterk de aandacht te trekken van den
liefhebber der natuur. Niet voordat de duisternis invalt, beginnen
zij zich flink te bewegen; zelfs kunnen zij dan lastig zijn, door in
grooten getale om en in de vlam van de lamp te vliegen. Over dag zitten
zij op waterplanten en tegen planken of boomstammen, of houden zich
verborgen achter losse stukken schors, waar men ze dikwijls in groote
gezelschappen aantreft. De larven van de meeste Kokerjuffers leven in
't water, bewonen huisjes, die door haar zelf gemaakt zijn en worden
hierom "kokerwormen" genoemd. Zij herinneren dus eenigszins aan de
Zakdragers, terwijl ook de geslachtsrijpe Insecten aan Vlinders,
n.l. aan Motten, doen denken. Om een oppervlakkige voorstelling te
verkrijgen van de verschillende bouwstoffen en bouwstijlen dezer
"kokertjes" beschouwe men de afbeelding. Sommige kokerwormen
maken gebruik van zandkorrels (fign. 1, 2 en 5) of van grootere
steentjes (fign. 3 en 4); andere bezigen als bouwstof slakkehuisjes
(fig. 6), bij voorkeur van Schijfhoornslakken (Planorbis), waarvan
sommige dikwijls nog bewoond zijn, of ook wel schelpjes van kleine
Plaatkieuwige Weekdieren; in nog andere gevallen spelen plantendeelen
(fign. 7-10), die vooraf met de kaken op een behoorlijke wijze
gefatsoeneerd zijn, eendenkroos en boomzaden bij het vervaardigen
van de kokertjes een hoofdrol. De keuze van het materiaal hangt af
van de plaatselijke omstandigheden. Alle hier afgebeelde huisjes (met
uitzondering van het in fig. 1 voorgestelde) vindt men in Duitschland
(de meeste ook bij ons) in beken, sloten en plassen, die met planten
begroeid zijn. Hoewel een zelfde soort niet overal en altijd dezelfde
bouwstof bezigt, geeft zij toch aan het huisje denzelfden vorm, of
wijkt althans slechts in zoover eenigszins van den gewonen regel af,
als het verschillende bouwmateriaal haar er toe dwingt. Dat de in
fig. 1 afgebeelde, fraaie woning ook bij nader onderzoek veel op een
slakkehuisje gelijkt, blijkt uit het feit, dat de Noord-Amerikaansche
slakkenkenner Lea haar voor de schelp van een Slak hield, die hij
Valvata arenifera noemde, totdat de Zwitsersche natuuronderzoeker Bremi
in een larve van een Kokerjuffer, door hem Helicopsyche Shuttleworthi
genoemd, de maakster van dit kunstwerk leerde kennen.--Er bestaan ook
gezellig levende Phryganeïden. Frits Müller, die ze voor 't eerst in
de kolonie Blumenau in Zuid-Brazilië waarnam, heeft haar den naam van
"Stroombewakers" (Rhyacophylax) gegeven. Een twaalftal larven vestigen
zich naast elkander in een snelstroomende beek op de bovenvlakte van
een steen, waaraan hare tamelijk grof van plantenvezels en steentjes
vervaardigde kokertjes vastgehecht zijn; iedere woning is voorzien
van een trechtervormig voorportaal; hierboven breidt zich een net
uit, zoo sierlijk, dat geen Spin zich voor dit weefsel zou behoeven
te schamen. Daar de trechter stroomopwaarts gericht is, worden alle
door het water medegevoerde voedseldeeltjes er in opgevangen.



Aan den zeer harden kop van de kokerwormen vindt men aan weerszijden
een éénlenzig oog, doch geen sprieten. De bovenkaken zijn krachtig en
voor 't bijten geschikt, beter ontwikkeld dus dan bij de geslachtsrijpe
Insecten. Aan de onderlip (die met de onderkaken vergroeid is)
bevindt zich op een tepeltje de opening van de groote spinklieren,
welker aanvankelijk vloeibaar product verhardt, zoodra het met
het water in aanraking komt. Het meer of minder harde borststuk
draagt 3 paar gelede pooten. De 7 eerste ringen van het weeke,
9-ledige achterlijf zijn in den regel voorzien van draadvormige
tracheeën-kieuwen (sommige kokerwormen ademen echter door de gewone
huid). Voor het vasthouden van het kokertje dienen vooral 2 meer of
minder lange, met eindhaken gewapende, gelede aanhangsels van het
laatste segment. Kort na het herleven der natuur in de lente is de
larve volwassen; zij spint dan haar kokertje aan een waterplant vast
en sluit het met een deksel, dat van één of meer openingen voorzien
is ten behoeve van de waterverversching. Vervolgens verandert zij in
een vrije pop, soms na vooraf een cocon te hebben gesponnen. Reeds
na weinige weken komen de Kokerjuffers te voorschijn, die men na
Mei algemeen bij waterkanten opmerkt. Het wijfje hecht hare op
geleiklompjes gelijkende eierenhoopjes aan waterplanten en andere
dicht bij 't water gelegen voorwerpen.

Men zou verwachten, dat althans de larven van de Schietmotten door haar
eigenaardige levenswijze voor den aanval van Sluipwespen beveiligd
zouden zijn; toch is dit niet het geval, zooals uit een merkwaardige
ontdekking van Von Siebold blijkt. In Kokerwormen, die tot het
geslacht Aspatherium behooren en een rolrond, glad huisje bewonen,
parasiteeren de larven van Agriotypus armatus. Het wijfje van deze
kleine Sluipwesp begeeft zich onder water en blijft hier zoolang,
tot zij met den korten legboor aan hare eieren in het lichaam van de
Kokerwormen een geschikte woonplaats heeft verschaft.



De 18 à 27 mM. lange Groote Kokerjuffer (Phryganea grandis), die van
Mei tot Juli aan waterkanten zeer algemeen voorkomt, is werkelijk de
grootste inheemsche soort (het mannetje heeft 40 à 62 mM. vlucht). Haar
lichaam is bruingeel, de sprieten zijn leemkleurig met bruine ringen,
de voorvleugels bij het wijfje aschgrauw met bruine vlekken en
2 witte stippen, de achtervleugels geelachtig grijs. Het rechte,
cylindervormige larvekokertje vindt men veelvuldig op den bodem van
stilstaand water met veel plantengroei; het bestaat uit stukjes riet,
spiraalsgewijs aaneengevoegd in den trant van fig. 7.



Een zeer opmerkelijke vorm van parasitisme valt op te merken bij
de Plooivleugeligen (Strepsiptera, Rhipiptera, Stylopidae), over
welker plaats in het stelsel nog verschil van meening bestaat en die
waarschijnlijk in een afzonderlijke orde gebracht moeten worden.

Bij verscheidene soorten van Bijen (o.a. van de geslachten Andrena,
Halictus en Bombus) en Wespen (b.v. Polistes) ziet men soms aan de
rugzijde, tusschen twee achterlijfsringen, een knobbeltje (zelden
2, bij uitzondering meer) naar buiten treden; dit is het voorste
gedeelte van een in haar lichaam parasiteerende Stylopiden-larve,
die nu volwassen is. Zij heeft gedurende haar leven als woekerdier
allerlei vroeger aanwezige organen (oogen, monddeelen, pooten)
en zelfs de geleding van het voorste deel van den stam verloren:
de kop en de 3 voorste rompsegmenten zijn bij dit madevormig wezen
tot een "kopborst" (cephalothorax) versmolten. Alleen deze en de
eerste ring van het 9-ledige achterlijf verheffen zich boven de huid
van de "gestylopiseerde" Bij of Wesp. De meeste, zoover gevorderde
Stylopiden-larven doorloopen, zonder van plaats te veranderen, in 1 of
2 weken het geheele popstadium en worden gevleugelde mannetjes. De
opening, door het afvallen van het bovenste kapje der larvehuid
gevormd, stelt hen tot wegvliegen in staat. De overige vervellen zonder
de larvehuid te verlaten en zonder van vorm te veranderen. Toch zijn
zij nu geslachtsrijpe wijfjes geworden. Zij brengen, na paring, levende
jongen voort uit hare door het geheele lichaam verspreide eieren,
maar sterven spoedig daarna. De larven zijn 0.1 mM. lang, wanneer zij
zich, na het verlaten van de larvehuid der moeder, aan de oppervlakte
van de Bij of Wesp vertoonen. Door dit Insect gedragen, komen zij in
een nest, waar zij in de gelegenheid zijn de hier aanwezige maden
te stylopiseeren. De ontwikkeling van den parasiet houdt ongeveer
gelijken tred met die van zijn gastheer en veroorzaakt dezen, naar het
schijnt, geen nadeel. Hierdoor vormen de Strepsipteren een uitzondering
op hunne bij Insecten parasiteerende beroepsgenooten. Korten tijd
nadat de jonge Bij of Wesp de pophuid verlaten heeft, komt de rijpe
Stylopiden-larve op de hierboven aangeduide wijze te voorschijn.

Het mannetje verkeert gedurende de weinige uren van zijn leven in
groote onrust; hij vliegt of loopt onverpoosd rond; bij het loopen
blijven zoowel de tot stompjes verminderde voorvleugels (a) als
de overlangs geplooide, omvangrijke achtervleugels aanhoudend in
beweging. Aan den kop merkt men onevenredig groote, samengestelde
oogen met zeer grove facetten en 4- à 6-ledige, meestal gegaffelde
sprieten op.



ZEVENDE ORDE.

DE RECHTVLEUGELIGEN (Gymnognatha, Orthoptera).


Alle tot dusver behandelde Insecten zijn gedurende het eerste
tijdperk van hun leven larven, nemen vervolgens een andere gedaante
aan en verkeeren een tijdlang als poppen in een toestand van rust,
gebruiken geen voedsel, totdat zij ten slotte als geslachtsrijpe
Insecten--Kevers, Vlinders, Wespen, Vliegen--een nieuwe periode
van werkzaamheid aanvangen. De beide nu nog overige Insectenorden
onderscheiden zich van alle vorige door de ontwikkelingswijze harer
leden, die met een onvolkomen gedaantewisseling gepaard gaat,
bij sommige zelfs zonder vormsveranderingen, die den naam van
"metamorphose" verdienen, haar beslag krijgt. De Kevers, Vlinders,
Wespen, Vliegen en Vlooien kunnen in den imago-toestand gemakkelijk
als leden van verschillende orden herkend worden; de kenmerken, waarop
deze onderscheiding berust, zijn hun als 't ware op 't voorhoofd
geschreven; reeds bij uitwendig onderzoek merkt men ze duidelijk
op. Bij de Netvleugeligen zagen wij de bedoelde, op verwantschap
wijzende verschijnselen minder sterk op den voorgrond treden; de
samenhang van de leden dezer orde bleek niet bij allen uit het maaksel
der vleugels, evenmin uit het verschil tusschen den eersten borstring
en de beide volgende afdeelingen van het borststuk, doch alleen
uit de bijtende monddeelen en de volkomen gedaantewisseling. In nog
hoogere mate dan bij de Netvleugeligen zal men vaagheid opmerken in de
begrenzing van de beide nog overige orden van Insecten. De monddeelen
leveren ook hier de belangrijkste kenmerken ter onderscheiding:
bij sommige zijn zij bijtend, over 't algemeen bruikbaar en niet
zelden tot zwaren arbeid in staat; bij andere vormen zij een voor
't zuigen geschikten snavel. Deze worden daarom "Snavelinsecten"
genoemd; gene zou men, in navolging van sommige Duitsche schrijvers,
"Kauwinsecten" kunnen noemen, maar worden gewoonlijk aangeduid als
"Rechtvleugeligen", een naam, die alleen op de kern der orde, op
de Sprinkhanen en hunne verwanten, letterlijk past. Tot beide orden
behooren n.l., behalve gevleugelde, ook ongevleugelde Insecten; bij
beide zijn er, welker voorvleugels min of meer hoornachtig zijn,
nevens andere met uitsluitend vliezige vleugels, welke al of niet
een netvormig aderstelsel bezitten.

Onder Rechtvleugeligen (Orthoptera) verstaan wij dus alle
Insecten met kauwende monddeelen, vrij voorborststuk en onvolkomen
gedaantewisseling. De dus omschreven groep omvat zoowel zeer laag
als betrekkelijk hoog georganiseerde wezens, zoowel de ongevleugelde
Springstaarten onzer wouden en plassen en de eveneens vleugellooze,
zilverachtig glinsterende Suikergasten onzer provisiekamers, als
de Oorekruipers, Kakkerlakken, Krekels en Sprinkhanen, benevens de
Termieten en de Waternimfen. Deze verscheidenheid van vormen heeft
aanleiding gegeven tot een splitsing in vele afdeelingen; gewoonlijk
neemt men er 9 aan, waaraan hier den rang van onderorden wordt
toegekend, maar die, de eene met meer, de andere met minder recht,
door vele schrijvers als afzonderlijke orden worden beschouwd. Het
zijn: 1o de Perlariën (Plecoptera), 2o de Haften (Agnatha), 3o de
Waternimfen (Odonata), 4o de Knagers (Corrodentia), 5o de Blaaspootigen
(Thysanoptera), 6o de Echte Rechtvleugeligen (Orthoptera genuina),
7o de Oorwormen (Dermatoptera), 8o de Springstaarten (Collembola),
9o de Franjestaarten (Thysanura).

Behalve in de drie genoemde opzichten is er bij deze Insecten
ook nog overeenkomst op te merken in het maaksel der onderlip
en de samenstelling van het achterlijf. Bij nagenoeg allen is
de oorspronkelijke vorm van het 3e paar kaken in zoover behouden
gebleven, dat men van het ontstaan der onderlip door vergroeiing
van 2 links en rechts van het middenvlak geplaatste organen en van
haar overeenstemming met de onderkaken (of kaken van het 2e paar) nog
duidelijke bewijzen waarneemt. Afwijkingen vertoonen de Waternimfen,
die, wat de monddeelen betreft, het naast aan de grens van de orde
staan, de Haften, met rudimentaire, en de Blaaspootigen, met voor 't
zuigen geschikte monddeelen. Bij verreweg de meeste Rechtvleugeligen
is het typische aantal van 10 achterlijfsringen volledig voorhanden;
bij enkele is het zelfs door secundaire deeling tot 11 vermeerderd. Een
uitzondering vormen echter de Springstaarten, welker achterlijf uit
niet meer dan 6 vrije segmenten bestaat.

Bij gevleugelde soorten kan men de larve aan het gemis van vleugels
gemakkelijk van het imago onderscheiden. Beginsels van vleugels
ontwikkelen zich bij haar langzamerhand na herhaalde vervellingen. Bij
ongevleugelde soorten bepaalt zich het verschil tusschen imago en larve
tot het geringer aantal sprietleden en oogfacetten bij deze, en is dus
veel moeielijker aan te toonen. Als het imago slechts vleugelstompjes
heeft, zullen deze bij de larve in haar laatste ontwikkelingstijdperk
ook aanwezig zijn; meestal ligt dan echter het achterste stompje op
het voorste, inplaats van omgekeerd.

Het aantal der Rechtvleugeligen, die door vorm, kleur of grootte de
aandacht trekken, is in verhouding tot het geheele aantal soorten,
dat op 6000 wordt geschat, niet onbelangrijk. Deze orde is over
de geheele wereld verbreid, hoewel sommige familiën uitsluitend de
tropische gewesten bewonen. Sommige soorten kunnen ontzaglijk groote
zwermen vormen, en, voor zoover zij zich met plantaardige stoffen
voeden, den mensch veel schade veroorzaken, daar zij in hare beide
ontwikkelingstoestanden door geen andere Insecten in vraatzucht
overtroffen worden. Andere (dierenetende) leden der orde doorkruisen
de lucht om buit op te sporen en zijn nuttig door het verdelgen van
allerlei ongedierte.

Tot de Rechtvleugeligen, en wel tot de Franjestaarten, behooren,
naar men meent, de Insecten, die door hun eenvoudige organisatie het
meest gelijken op den hypothetischen stamvorm der geheele klasse;
waarbij echter dient te worden opgemerkt, dat de alleroudste fossiele
Franjestaarten in barnsteen (dus niet vóór het tertiaire tijdvak)
gevonden werden. De alleroudste Insecten, waarvan men fossielen
kent, behoorden, volgens Zittel, tot de Palaeodictyoptera, die
reeds in de Devonische afdeeling van het primaire tijdvak leefden,
gedurende de vorming der steenkolen- en dyas-lagen het talrijkst
waren en in geen jongere lagen dan die van het trias aangetroffen
zijn. Uit dezen stam zijn in den aanvang van laatstgenoemde tijdperk
de Echte Rechtvleugeligen, de Netvleugeligen en eenige familiën van
Kevers ontsproten, later, bij den aanvang van de lias-afdeeling van
de secundaire periode ook de zoogenaamde Valsche Netvleugeligen (zie
onder), de Snavelinsecten en de meeste overige Insecten-orden. (Alleen
de Vlinders en de Kringnadige Tweevleugeligen zijn niet ouder dan de
Jura-lagen). De Rechtvleugeligen, Netvleugeligen en Snavelinsecten
bereikten in het secundaire tijdvak hun hoogsten bloei; zij
overvleugelden destijds alle overige orden, die hen thans in
soortenrijkdom verre overtreffen.



De Perlariën, Haften, Waternimfen, Knagers en Blaaspootigen
vat men dikwijls samen onder den naam Valsche Netvleugeligen
(Pseudoneuroptera), omdat zij vroeger tot de Netvleugeligen werden
gerekend. Den naam Amphibische Rechtvleugeligen (Amphibiotica)
verdienen de leden der 3 eerstgenoemde groepen, omdat hunne larven
in 't water leven en in verband hiermede meer dan alle overige
Orthopteren-larven verschillen van de geslachtsrijpe Insecten. Deze
hebben geen andere dan naakte, vliezige, gelijksoortig gebouwde
vleugels, in den regel 4; bij de Haften echter ontbreken niet
zelden de achterste; deze zijn steeds aanmerkelijk kleiner dan de
voorste. Bij de Perlariën daarentegen zijn de achterste vleugels
breeder dan de voorste, waaronder zij zich in rust, overlangs geplooid,
verbergen. De Haften en de Waternimfen plooien de vleugels niet;
bij de laatstgenoemde zijn zij alle 4 nagenoeg volkomen gelijk van
grootte en netsgewijs geaderd. Ook bij sommige Haften komen zoowel
dwarse als overlangsche aders in zeer grooten getale voor. Bij
andere Haften hebben de overlangsche aders de overhand, hetwelk bij
de Perlariën regel is. De monddeelen zijn de Waternimfen krachtig,
bij de Perlariën zwak, bij de Haften onvolkomen ontwikkeld.

Als voorbeeld van de Perlariën (Plecoptera, Perlidae), waarvan men
20 inlandsche soorten kent, noemen wij de Tweestaartige Oevervlieg
(Perla bicaudata). De kop is roodgeel, het overige lichaam bruingeel;
op den rug van het voorborststuk zijn 2 vlekken, een striem in
't midden en de rand donkerder. Twee lange, veelledige "staarten"
(cerci) geven aanleiding tot den soortnaam; dergelijke organen hebben
de meeste leden der orde.

Terzelfder tijd en op dezelfde plaatsen als de Kokerjuffers en
de Watergaasvliegen ziet men de Perlariën met horizontaal op den
rug rustende vleugels zitten, of, indien zij gestoord worden,
loopen. Zij vliegen niet lang achtereen en worden eerst tegen den
avond iets vlugger. Het wijfje verzamelt de talrijke eieren in een
kuiltje aan de buikzijde van 't achterlijf en laat ze bij klompen in
't water vallen, terwijl zij er overheen vliegt. De hieruit komende
larven gelijken zeer veel op het volkomen Insect, wanneer men de
ontbrekende vleugels (waarvan de beginsels zich trouwens spoedig
vertoonen) buiten rekening laat. De lange haren langs de dij en de
scheen maken de pooten beter geschikt voor 't zwemmen. Van deze
beweging houden de Perlariën niet veel. Liever loopen zij op den
bodem van 't water rond of liggen hier tusschen steenen of in den
modder in hinderlaag, loerend op haar prooi, die hoofdzakelijk uit
larven van Haften bestaat. Bij de meeste komen aan de borst bundels
van gesloten buisjes voor; dit zijn de tracheeën-kieuwen, die de in
't water opgeloste zuurstof aan het luchtbuizenstelsel toevoeren en
hieruit koolzuur verwijderen; ademgaten bezitten zij niet.



De Haften (Agnatha) hebben een slank, bijna rolrond lichaam,
bedekt met een zeer teere huid, eindigende in 3 (soms 2) geleden
"staarten", die niet zelden 2/3 van de totale lengte uitmaken,
b.v. bij het mannetje van Ephemera vulgata (bij het wijfje zijn
zij even lang als het lichaam). Daar zij den naam Eendagsvliegen
(Ephemeridae) werkelijk verdienen en soms ternauwernood 24 uur in
den imago-toestand leven, hebben zij geen voedsel noodig en wijden
zich uitsluitend aan de voortplanting. De sierlijke vleugels zijn
in rust vertikaal naar boven gericht. Het merkwaardigste feit uit
haar ontwikkelingsgeschiedenis, een verschijnsel, dat bij geen ander
Insect voorkomt, is, de vervelling, die zij in gevleugelden toestand,
buiten het water dus, ondergaan; zelfs van de vleugels wordt de huid
afgeworpen. Men noemt haar daarom aanvankelijk sub-imago. De afgeworpen
huid blijft in haar geheel, alsof het Insect zich er nog in bevindt,
vastgehecht aan het voorwerp, waarop het sub-imago zich neerzette om
in den imago-toestand over te gaan. Hieraan is waarschijnlijk de naam
"Haft" ontleend.

Een tooverachtig schouwspel leveren deze sylphiden, wanneer zij op een
stillen Mei- of Juniavond in haar gazen bruiloftskleed, door de gouden
stralen van de ondergaande zon verlicht, in de zoele lucht dansen. Hier
te lande ziet men ze het best in Mei; dan vliegt het Gewone Haft
(Ephemera vulgata), onze grootste en algemeenste soort. Zonder de
staartborstels is zij 17 à 19 mM. lang. Eenige oranjegele vlekken
op het achterlijf en het afwisselen van lichte en donkere ringen op
de 3 onderling gelijke "staarten" vroolijken haar donkerbruin kleed
een weinig op. Zij heeft driehoekige voorvleugels met een bruine,
afgekorte streep over het midden en met donkere aders, die een dicht
netwerk vormen, waarvan de tusschenruimten doorzichtig zijn. Als
larve draagt zij aan iedere zijde van het achterlijf 6 bundels
van tracheeënkieuwen, aan den kop fijn behaarde sprieten en lange,
sikkelvormig gekromde bovenkaken. De pooten hebben één eindklauw,
zijn aan de zijden gewimperd, doch overigens glad. Door den forschen
bouw van de dij en de scheen zijn de voorpooten geschikt om in zandige
oevers horizontale gangen te graven, die een diepte van 52 mM. kunnen
bereiken; meestal zijn er 2 naast elkander; het dunne tusschenschot
heeft van achteren een opening, zoodat de larve zich in haar woning
niet behoeft om te keeren. Zij voedt zich met bestanddeelen van de
slib en vangt misschien ook levende dieren.



Het Gewone Oeveraas (Palingenia horaria) is grootendeels melkwit; de
voorvleugels hebben een zwarten buitenrand, de voorpooten een zwarte
dij en scheen. Dit geslacht kenmerkt zich door lichtkleurig geaderde,
ongevlekte, niet doorzichtige vleugels en doordat de middenstaart
korter is dan de zijstaarten.

Een zeer opmerkelijke eigenaardigheid van sommige soorten van Haften,
vooral van het Oeveraas, is, dat zij zich soms in zulk een ontzaglijke
groote menigte vertoonen, te meer opmerkelijk, omdat de levensduur
van elk dezer wezens zoo buitengewoon kort is. Over 't algemeen
krijgt men het Oeveraas ieder jaar slechts gedurende enkele dagen,
of liever avonden, te zien; daarna verdwijnt het spoorloos, totdat
in het volgende jaar de tijd van voortplanting voor deze soort weer
aanbreekt. Zij houdt zich zoo strikt aan dezen regel, dat de landbouwer
den oogsttijd van verschillende producten niet met meer zekerheid
kan bepalen, dan de visschers de verschijning van het Oeveraas op een
bepaalde rivier voorspellen. Tusschen 10 en 15 Augustus verwachten de
visschers van de Seine en de Marne de Haften, die Réaumur met den naam
Palingenia virgo aanduidt (thans Polymittarcys virgo). Zij noemen hen
"Manna", zeggen in den bedoelden tijd: "het manna begint te komen"
of "er is van nacht veel manna gevallen", en doelen hiermede op de
ontzaglijk groote hoeveelheid voedsel, die de Haften aan de Visschen
verschaffen, of op den overvloed van Visch in hunne netten. Elders zijn
zij bekend onder den naam van "Augustusvliegen", bij verkorting "Aust".

"De myriaden Haften," verhaalt Réaumur, "die boven den stroom en
boven den oever, waarop ik stond, door de lucht warrelden, trotseeren
iedere beschrijving. Bij de hevigste sneeuwbui is de lucht niet
zoo vol vlokken, als hier met Haften. Binnen eenige minuten zag
ik de dikte van de laag Insecten, die den bodem bedekte, met 5 à 10
cM. toenemen. Beneden mij zag ik een plek van 1.5 à 1.8 M. middellijn,
waar de waterspiegel geheel onzichtbaar was door de menigte der
neervallende dieren, die, naarmate de stroom ze medevoerde, telkens
weer door nieuwe vervangen werden. Verscheidene malen zag ik mij
genoodzaakt van plaats te veranderen, omdat ik den stortvloed van
Haften niet langer verdragen kon; zij vielen niet steeds in dezelfde
schuinsche richting als regendroppels naar beneden, maar kwamen
telkens van alle zijden op een zeer onaangename wijze in aanraking
met mijn aangezicht; de oogen, de neus en de mond geraakten er door
verstopt. Het was geen pleizierige taak bij deze gelegenheid als
fakkeldrager dienst te doen. De kleederen van dezen man waren in
weinige oogenblikken met Haften bedekt, als 't ware besneeuwd. Tegen
10 uur eindigde dit merkwaardige schouwspel. Eenige nachten later
kwam het opnieuw voor; toen vertoonden de Haften zich echter in
geringeren getale. Volgens de visschers valt de hoofdmassa van het
"manna" gedurende 3 opeenvolgende dagen; zoowel vóór als na dien
tijd ziet men echter enkele exemplaren. Hoe ook de temperatuur van
den dampkring moge zijn, laag of hoog, steeds heeft het zwermen 's
avonds terzelfder tijd plaats; het neemt een aanvang tusschen kwart
over acht en half negen; tegen 9 uur zijn de Insecten zoo talrijk,
dat zij op rondwarrelende sneeuwvlokken gelijken; in het volgende
half uur is hun aantal het grootst en om 10 uur vertoonen zich
slechts enkele individuën. In minder dan 2 uren ziet men dus deze
ontzaglijke groote menigte Haften de rivier, waarin zij als larven
leefden, verlaten, rondvliegen, de voor haar bestemde taak volbrengen
en--verdwijnen. Een groot deel valt in het water en verschaft aan de
Visschen een overvloedig maal, aan de visschers een rijke vangst."

Palingenia longicauda verschijnt boven eenige onzer groote rivieren
tusschen 10 en 23 Juni, gewoonlijk gedurende een drietal avonden,
in ontzaglijk groote zwermen, die aan sneeuwbuien doen denken;
dit verschijnsel is in Hongarije onder den naam van "Theisblüte"
bekend.--Niet slechts in Frankrijk, maar ook in andere landen weten
de visschers voor hun bedrijf partij te trekken van het zwermen der
Haften. Zij lokken deze naar hunne schuiten door hierop stroo te
branden: met verschroeide vleugels vallen de Insecten in het water,
waar de Visschen hen opwachten, die op hun beurt in de netten den
dood vinden. Ook worden de Haften wel verzameld en met een weinig
leem tot ballen gekneed, die bij het visschen als lokaas dienst doen.



De kabbelende golfjes van een rustig vlietende beek omspoelen de
stengels van de waterplanten aan haar zoom, zoodat zij, en vooral de
boven alles uitstekende riethalmen, zelfs bij onbewogen lucht zachtjes
ruischen. Een steenen poort stelt het stroompje in staat om ook aan
gene zijde van den spoordam, die als een muur de vlakte doorsnijdt,
zijn weg te vervolgen en een aangename koelte te verbreiden over de
elkander afwisselende, bont getooide weilanden en rijk gezegende
akkers langs de oevers. De van afstand tot afstand opschietende
struikwilgen, het weliger groeiende gras, dat hier en daar afgebroken
wordt door de lichtroode groepen van bloeiende hoofdjes van de rosse
munt en door de slanke, bloedroode aren van de kattestaart, teekenen
de slangsgewijze kronkelingen van het smalle pad, waarlangs het
water zich beweegt. Op het levenslustige Insectenvolk, dat langs de
bloemrijke oevers zwiert, oefent het water een bijzondere aantrekking
uit. Het riet, de wilgetwijgen, het metselwerk van de brug en andere
voorwerpen langs de beek, of in de omgeving van een plas te midden
van het weiland, zijn van Juli af de meest geliefde rustplaatsen van
de slanke, blauwe of groene, metaalachtig glinsterende Juffertjes
(Agrionidae). Met schommelende vlucht, meer fladderend dan vliegend,
zweven zij van deze plant naar gene, wiegelen zich op een blad,
verwisselen dit voor een ander, zoodra het eerste haar niet meer
bevalt en houden in rust de vleugels steeds, als de Dagvlinders,
loodrecht omhoog gericht. Tijdverdrijf schijnt het hoofddoel van haar
beweging te zijn, hoewel zij niet nalaten, terloops hier een Mugje,
daar een Vliegje te vangen en onmiddellijk te verslinden.

Andere Waterjuffers of Waternimfen, gemiddeld grooter dan de zooeven
bedoelde, leeren wij in haar volle wildheid het best kennen op opene
plekken in het bosch, vooral in tijden als de onweer voorspellende
zwoelheid van de lucht ons het ademen bemoeilijkt. Hoe drukkender
de weersgesteldheid is, des te teugelloozer en vrijer zwieren ons,
telkens opnieuw, in woeste vlucht slanke Insecten langs het hoofd. Voor
hen heeft ons volk de namen Korenbouten, Sparrebouten, Sparren
en Glazenmakers, Paarden-, Bijen-, Puisten-, Vileinen-, Bleinen-,
Wratten- en Waardenbijters, Donderbolken of -bolten, Hengsten en
Vliegende Garnalen uitgedacht. Zij vormen de familiën der Libellulidae
en Aeschnidae. Vooral wanneer onweersbuien in aantocht zijn of zich
ontlasten, gedragen deze Insecten zich zeer onrustig. Hier gaat er
een vóór ons op een boomstam of op den weg zitten: prachtig iriseeren
zijne fijnmazige, lange vleugels in alle kleuren. Slechts één oogenblik
kunnen wij het bewonderen: met even woeste vaart als het gekomen is,
vliegt het heen. Snoerrecht, als een Roofvogel, schiet het neer op
een ongelukkige Vlieg, gunt zich den tijd niet den buit zittend te
verslinden, maar doet vliegend zijn maal en loert intusschen met de
buitengewoon groote oogen op een nieuwe prooi. Vele houden er van
voortdurend in een kring rond te vliegen, vooral over tamelijk groote
watervlakten, intusschen alles vangend en verslindend wat binnen
hun bereik komt, waarbij zij ook concurreerende soortgenooten niet
zelden door eenige beten uit hun jachtgebied verdrijven. Door deze
en dergelijke handelingen en door haar onvermoeidheid bij 't vliegen
leveren de Libellen bijna overal, in het koude Lapland niet minder dan
in de heete gewesten van Nieuw-Holland, op warme dagen, bij ons van Mei
tot in den herfst, een aangename tijdkorting voor den wandelaar, die
hare gangen bespiedt. Bij ruw en winderig weer blijven zij stil zitten
en laten zich veel gemakkelijker met de vingers vangen dan anders
met de beste vangwerktuigen, hoe behendig deze ook gehanteerd worden.

De groote, halfbolvormige of dwars gerichte, cilindrische kop rust
vrij op een dunnen hals. Evenals de oogen, zijn ook de monddeelen
buitengewoon sterk ontwikkeld. De breede, met vele scherpe tanden
gewapende bovenkaken vormen een krachtige tang; daaronder liggen de
beide onderkaken, die in een groep van scherpere tanden eindigen
en aan den voet voorzien zijn van een éénledigen taster. De bolle
onderlip (bestaande uit een door onderkin, kin en 2 stammen gevormd
wortelgedeelte, een middenlob en 2 zijlobben) komt bij 't sluiten
van den mond met den voorrand zóó tegen de bovenlip te liggen, dat
de reeds genoemde moordtuigen er geheel door verborgen worden. De
sprieten vallen weinig in 't oog. Naast elk der beide bovenste van de
3 bijoogen rust op een dik grondlid een 4-ledige, korte borstel.--De
beide achterste ringen van het borststuk hebben een buitengewoon
steilen stand, zoodat de vleugels ver naar achteren, de pooten ver
naar voren en de achterheupen vóór den oorsprong van de voorvleugels
zijn aangehecht. De 4 vleugels zijn, wat de grootte, den vorm en het
beloop van het sierlijke netwerk van aders betreft, nagenoeg volkomen
gelijk aan elkander; bijna altijd ziet men op korten afstand van de
spits duidelijk een vleugelstip. Het 10-ledige achterlijf draagt
aan den laatsten ring 2 ongelede, stijl- of bladvormige staarten,
waartusschen zich bij de mannetjes de soms ver uitstekende aarsklep,
bij de wijfjes de korte legboor bevindt. Het achterlijf is buitengewoon
lang, bij de Agrioniden bijna naaldvormig. In Zuid-Amerika vindt
men een soort (Agrion Amalia), die bij 14.4 cM. lichaamslengte een
achterlijf van 12.2 cM. heeft.

Bij 't eierenleggen danst het wijfje in rechtstandige houding boven
het water, of maakt met den legboor in waterplanten insnijdingen,
waarin het ei verborgen wordt.

De larven van de Waternimfen leven in 't water en spelen bij de kleine
en jonge dieren in meren, plassen en moerassen, dezelfde rol als de
Haaien voor de bewoners der zee, n.l. die van geduchte, onverzadelijke
roovers. Hoewel zij over 't algemeen, wat den lichaamsbouw betreft,
met de volkomen Insecten vergeleken kunnen worden, wijken zij toch in
twee opzichten, de monddeelen en de ademhalingswerktuigen, belangrijk
van hen af. De onderlip is bij haar uitgegroeid tot een grijptang, het
zoogenaamde masker. Men zou het masker met een arm kunnen vergelijken:
de bovenarm zou dan zijn het smalle wortelgedeelte, dat in rust achter
de keel ligt; door de voorarm zou men kunnen voorstellen het breedere,
driehoekige stuk, dat door een scharniergewricht met het vorige
verbonden is; aan den top komen twee beweeglijke "zijlobben" voor, die
aan vingers herinneren en in een klauwvormigen taster eindigen. Het
masker heet vlak, als het in den toestand van rust eenvoudig van
onder den mond bedekt en van boven onzichtbaar blijft. Van een
helmmasker spreekt men, als de beide "zijlobben" met hare tanden in
elkander grijpen, bol zijn en in rust den mond ook zijdelings en
van boven bedekken, zooals bij de geslachten Libellula, Cordulia,
Epitheca (fig. 4). Als de larve een prooi wil bemachtigen, strekt
zij het masker snel naar voren, grijpt met de als een tang werkende
zijlobben haar slachtoffer en brengt dit, door het terugtrekken van
haar vangorgaan, voor den mond, waar het door de kaken snel vermalen
en vervolgens ingeslikt wordt.--Voor de ademhaling van de larven
dienen tracheeën-kieuwen. Bij sommige zijn zij van buiten zichtbaar en
bestaan uit 3 langwerpig ronde plaatjes aan de spits van 't achterlijf;
dan heeten zij staartkieuwen. Bij andere is er uitwendig niets van te
zien en noemt men ze, naar de plaats die zij innemen, darmkieuwen. De
wanden van den endeldarm bevatten n.l. 2 dunne luchtbuizen, die, van
voren naar achteren reiken en blind eindigen; de hiervan uitgaande
dwarstakken verdeelen zich in zeer fijne buisjes in de talrijke dwarse
huidplooien aan de binnenste oppervlakte van den darm. De aarsopening
is omgeven door 3 driehoekige, stekelvormige kleppen; door de werking
van krachtige spieren wordt het water in den endeldarm opgenomen en
weer naar buiten gestuwd; hierdoor worden de darmkieuwen aanhoudend
met versch water in aanraking gebracht, terwijl bovendien door het
wegpersen van het water het dier zich vooruitbeweegt.

De larven vervellen vele malen, ook dan nog, als zij reeds
vleugelstompjes hebben; waarschijnlijk loopt de geheele ontwikkeling
in één jaar af en heeft de overwintering in den larvetoestand
plaats. Zoodra de larve ver genoeg ontwikkeld is om in een meer
volkomen toestand over te gaan en van waterdier luchtbewoner te worden,
begeeft zij zich boven den waterspiegel, door langs een waterplant,
een in 't water staanden paal of een dergelijk voorwerp op te kruipen;
de huid van alle lichaamsdeelen wordt al droger en droger en barst
eindelijk open van den nek tot voor op den kop. Deze deelen komen
het eerst uit het nu overbodig geworden larveskelet te voorschijn,
de pooten volgen en eindelijk komt ook het nog verborgen achterlijf
voor den dag. Zoodra hare vleugels droog zijn, verheft de Libelle
zich er mede in de lucht en beoefent hier het rooversbedrijf met nog
grootere behendigheid dan gedurende den minder volkomen larvetoestand.

Er zijn tegenwoordig 1000 à 1100 soorten van Waternimfen bekend;
zij zijn over alle werelddeelen verbreid, doch in de warme gewesten
het talrijkst. Ongeveer 100 soorten bewonen Europa, waarvan 53 ons
vaderland.



De Meerjuffers (Calopteryx) behooren tot de familie der Agrioniden,
die in den imago-toestand kenbaar zijn aan den hamervormig verbreeden
kop, waaraan de oogen steeds ver uiteenstaan, aan het cilindervormige,
dunne achterlijf en aan de diepe spleet tusschen de beide binnenste
kaaklobben, die onderling vereenigd zijn tot de middenlob van de
onderlip; hare larven hebben staartkieuwen en een vlak masker. Bij
het genoemde geslacht worden de engmazige vleugels naar den wortel
allengs smaller; zij zijn bij het mannetje geheel of gedeeltelijk
donkerblauw en zonder randstip, bij het wijfje verschillend van
kleur. Bovendien vormen de "staarten" van het mannetje een tang. Een
van de veelvuldigste en meest verbreide soorten is de 43.5 à 48
mM. lange Gewone Meerjuffer (Calopteryx virgo). Het wijfje heeft
bruine vleugels met witte vleugelstip en een metaalachtig glinsterend,
smaragdgroen lichaam; de donkerblauwe kleur van het mannetje herinnert
aan een stalen pantser. Te gelijk met deze, in Juli en Augustus,
vliegt de even lange Schitterende Meerjuffer (Calopteryx splendens);
zij heeft smallere, doorzichtige vleugels, die bij het mannetje een
blauwen dwarsband vóór de spits, bij het wijfje groene aders hebben.



Bij de Slankjuffers (Lestes) zijn de vleugels nog smaller, vooral
het wortelgedeelte, dat op deze wijze een duidelijken steel vormt. In
rust hebben zij een horizontalen stand. De mazen van het adernet zijn
wijder, voor een deel vijfhoekig. De slanke, dunne larven ademen in
het laatste tijdperk van haar waterleven uitsluitend door lange en
breede staartkieuwen; haar zeer lang en smal masker reikt in rust
tot aan de achterheupen. Van Juni tot October ziet men veelvuldig
de 40 mM. lange Groene Slankjuffer, (Lestes viridis), die zich door
hare glasheldere vleugels met groote, zwart omlijste vleugelstip
onderscheidt; zij is bronsgroen met roodachtigen weerschijn.



De talrijke, aan fijne naalden herinnerende Juffertjes, die
men bij zonnig weer aan den waterkant en tusschen het riet ziet
dansen, waarbij de langzaam bewogen vleugels door een prachtigen
glans de aandacht trekken, en die bij somber weer met bovenwaarts
gerichte, tegen elkander aanliggende vleugels rusten, behooren tot
verschillende geslachten, voor een groot deel echter tot dat der
Slankjuffers (Agrion). Vooral de 35 mM. lange Schoone Slankjuffer
(Agrion pulchellum) komt van Mei tot Augustus zeer algemeen voor. Haar
rug is zwart met blauwe dwarsbanden op de meeste segmenten, blauwe
strepen op het borststuk, een bronskleurigen weerschijn en 2 groote,
lichte vlekken op het achterhoofd.



De beide nog overige familiën van Waterjuffers (Aeschnidae en
Libellulidae), die gezamenlijk Glazenmakers (Anisoptera) worden
genoemd, verschillen van de Agrioniden door forscheren lichaamsbouw en
snellere, woeste vlucht, waardoor het ondernemen van rooftochten op
grooteren afstand van 't water mogelijk wordt. Op 't eerste gezicht
herkent men deze Waternimfen aan den grooten, halfbolvormigen kop,
die voor een groot deel wordt ingenomen door de prachtig schitterende
oogen, die elkander op de kruin ontmoeten en slechts bij een enkel
geslacht (Gomphus) een kleine tusschenruimte overlaten. Hunne
facetten kan men bij gunstige verlichting zonder vergrootglas
onderscheiden. Vóór de oogen ligt het blaasvormig gezwollen voorhoofd,
dat een derde deel van de oppervlakte van den kop bestaat en ter hoogte
van de zeer kleine, borstelvormige sprieten door een dwarsgroeve in
2 deelen is gesplitst, die, vooral bij de Libelluliden, waar ook het
achterste deel uitpuilt, duidelijk zichtbaar zijn. Op het voorste volgt
de bovenlip, die als de klep van een pet de krachtige monddeelen
van boven bedekt. De vleugels zijn in rust steeds horizontaal
zijwaarts gericht. De achtervleugels overtreffen aan den wortel de
voorvleugels aanmerkelijk in breedte; alle 4 leveren kenmerken ter
onderscheiding van de geslachten: de "vleugeldriehoek" (een door
dikke aders begrensd veld bij den vleugelwortel tusschen de 3e en de
5e der hier ontspringende, overlangsche aders) en het "bijvliesje"
(een klein, min of meer halvemaanvormig, dikwijls gekleurd lobje aan
den vleugelwortel). De larven hebben groote, samengestelde oogen en
dunne, 7-ledige sprieten; zij ademen door darmkieuwen en missen dus
de staartkieuwen of zwemplaatjes aan de achterlijfsspits.



Bij de Aeschniden dragen de zijlobben van de onderlip ieder een
tastertje en zijn even groot als de middellob of kleiner dan deze; de
vleugeldriehoeken zijn nagenoeg even groot in beide paren vleugels. De
larven hebben een vlak masker, zijn langwerpig van vorm en aan de
zijden van de laatste achterlijfsringen van stekels voorzien (fign. 1
en 2).



Tot de Gordeljuffers (Aeschna), zoo genoemd wegens de insnoering van
haar achterlijf ter hoogte van den 2en ring, behooren de grootste en
bontste Europeesche Glazenmakers. Men herkent ze gemakkelijk aan de
oogen, die elkander boven op den kop volgens een lijn (niet slechts
in één punt) aanraken. Haar lichaam is met blauwe en gele vlekken
geteekend. Men ziet deze Insecten in den regel alleen, daar ieder
zijn jachtgebied aanhoudend in woeste vlucht doorkruist en er niet
licht een soortgenoot in duldt.

De algemeenst voorkomende, inheemsche soort is de Groote Gordeljuffer
(Aeschna grandis); haar lichaam is roestbruin en minder gevlekt
dan dat van hare verwanten; verscheidene van deze hebben op het
blaasvormig gezwollen voorhoofd een T-vormige, zwarte vlek, die bij
de genoemde soort ontbreekt. De zijden van het borststuk zijn getooid
met 2 geelachtige strepen; blauwe vlekken komen voor op het midden van
den rug tusschen de geelachtige vleugels en op het 3e achterlijfslid.



Bij de Libelluliden is de middellob van de onderlip veel kleiner
dan de beide tasterlooze zijlobben. De samengestelde oogen raken
elkander op de kruin in één punt. De vleugeldriehoeken der voor- en
achtervleugels zijn zeer verschillend van vorm en grootte. De larven
(fign. 4 en 5) zijn korter en dikker dan die der vorige familie en
bezitten een helmmasker.



De Gewone Platbuik (Libellula depressa, fig. 3) heeft een sterk
zijwaarts verbreed achterlijf, dat bij 't wijfje geelachtig bruin,
bij het mannetje fraai hemelsblauw berijpt, bij beide langs den rand
geel gevlekt is. Een groote, langwerpige en donkere vlek aan den
wortel der voorste, een groote driehoekige aan dien der achterste
vleugels, een roodbruine "basaalcel" tusschen de wortels van de 3e en
de 4e overlangsche ader op alle 4 vleugels en minstens 10 dwarsaders
aan den voorrand van den vleugelwortel tot aan het "knoopje" (het
eenigszins samengeknepene, door dikke dwarsaders gekenmerkte plekje
op het midden van den voorrand) onderscheiden deze soort van hare
talrijke verwanten. Van Mei tot Juli ziet men dit 42 mM. lang Insect
(70 mM. vlucht) bij moerassen en op vochtige weilanden.

Van Mei tot Augustus ontmoet men op dezelfde plaatsen den iets
grooteren Viervlekkigen Platbuik (Libellula quadrimaculata); deze
heeft een minder breed achterlijf, doch ongeveer dezelfde kleur,
hoewel het mannetje niet blauw berijpt is. De soortnaam is ontleend
aan de donkere vlek op het knoopje van alle vleugels, die bovendien
aan den wortel safraangeel zijn.

Beide soorten hebben nu en dan de algemeene aandacht getrokken
door ontzaglijk groote zwermen te vormen en verre tochten te
ondernemen. Sedert 1673 worden meer dan 40 zulke gevallen vermeld;
meestal bestonden de zwermen uit Libellula quadrimaculata, soms uit
Libellula depressa, een enkele maal uit een Agrion-soort.



De Insecten, die men onder den naam van Knagers (Corrodentia)
samenvat--de Houtluizen, de Termieten en de Vachtluizen--gelijken op de
reeds genoemde leden der orde door het bezit van 2 paar gelijkaardige,
vliezige vleugels (bij sommige ontbreken deze organen of zijn zij
rudimentair), maar verschillen er van, doordat zij, als larve en als
imago, op het droge leven en zich met droge, plantaardige of dierlijke
stoffen voeden.



De Houtluizen (Psocidae) zijn kleine, platte Insecten met lange,
borstelvormige sprieten, zonder liptasters en met 2- of 3-ledigen
voet. De meeste vindt men op boomen en struiken; o.a. geldt dit van
de Houtluizen i.e.z. (Psocus). Haar naam zou aanleiding kunnen geven
tot een verkeerde voorstelling van den lichaamsvorm. De kop, die het
geheele voorborststuk aan de rugzijde bedekt, breidt zich ook in de
overige richtingen sterk uit: naar de zijden door de uitpuilende,
samengestelde oogen, naar voren door een blaasvormige opzwelling van
het voorhoofd. Vóór de 3 bijoogen zijn de 8-ledige, borstelvormige
sprieten aangehecht, welker lengte die van het lichaam overtreft. De
vleugels bedekken dakvormig het korte, eivormige, 9-ledige achterlijf,
steken er ver achter uit en bevatten weinige aders. Deze diertjes
voeden zich waarschijnlijk met korstmossen en droge plantendeelen. De
larven vertoonen geen eigenaardige verschijnselen. Opmerkelijk is
echter de beschutting, die het wijfje verschaft aan hare op bladen
gelegde eieren door draden uit spinklieren, welker afvoeropening
aan de onderlip voorkomt. Er zijn wel meer spinnende, geslachtsrijpe
Insecten, o.a. de Pekzwarte Watertor; geen enkele echter spint met den
bek. De Vierstippelige Houtluis (Psocus quadripunctatus) b.v. legt
5 à 16 eieren tusschen bladnerven en bedekt ze met spinsel, zoodat
het geheele eierenhoopje, op eenigen afstand gezien, het voorkomen
heeft van een vischschub.



De gestreepte Houtluis (Psocus lineatus) is de grootste Europeesche
soort; als de vleugels in rust verkeeren, is de afstand van hun spits
tot het voorhoofd 6.5 mM. waarbij nog komt 11 mM. door de zwarte,
aan den wortel lichtbruine sprieten. De grondkleur is geel (op de
pooten lichtbruin), de teekening zwart.



Twee ongevleugelde soorten, bekend onder den naam van Stofluisjes
of Boekenluisjes, komen in onze woningen voor: de 1.3 mM. lange
Troctes divinatorius bewoont geheel Europa en Noord-Amerika en heeft
de sprieten bijna even lang als het lichaam; de 2 mM. lange Atropos
pulsatorius heeft ze nog langer. (Wegens het betrekkelijk krachtige,
tikkende geluid, dat dit luisje maakt, wordt het Doodskloppertje
genoemd.) Beide leven tusschen oude papieren, in herbariën, kasten
voor insecten-verzamelingen, stoffige hoeken van kamers; zij voeden
zich met het hier aanwezige stof; maar knagen ook in de musea de
schubben van de vlindervleugels af en zoeken altijd de duisternis op.



De Termieten (Termitidae) heeten in Suriname Houtluizen, daar en
elders ook wel Witte Mieren, omdat zij groote maatschappijen vormen,
die behalve gevleugelde mannetjes en wijfjes ook ongevleugelde,
onvruchtbare individuën bevatten, gemeenschappelijk nesten
bewonen en werkzaamheden verrichten ten bate van de maatschappij;
overigens verschillen zij door haar lichaamsvorm en onvolkomen
gedaantewisseling en in verschillende andere opzichten aanmerkelijk
van de Vliesvleugeligen, waarmede men ze vergelijkt.

De Termieten hebben een langwerpig lichaam, dat nagenoeg overal
even breed, van boven eenigszins afgeplat, van onderen bol is; de
vrij beweeglijke, schuinsch of loodrecht naar onderen gerichte kop,
maakt met het borststuk ongeveer de helft van de totale lengte uit;
de pooten hebben een 4-ledigen voet. De geslachtsdieren hebben 4 lange
vleugels van gelijke grootte met een dwarsnaad aan den wortel, die na
den paartijd afgeworpen worden. Van de vier overlangsche vleugeladers
gaan in schuinsche richting onderling evenwijdige of ook wel éénmaal
gegaffelde takken uit. De samengestelde oogen puilen aan de zijden
van den kop uit; dicht bij hun binnenrand staan de enkelvoudige
oogen, waarvan er slechts 2 zijn, dicht bij hun voorrand de 13- à 20-
(soms 27-)ledige sprieten, die hoogstens een weinig langer zijn dan
de kop. Krachtig ontwikkelde knaagorganen omgeven de mondopening: van
boven de schelpvormig gezwollen bovenlip, daaronder de stomp eindigende
bovenkaken, die aan den binnenrand 4 à 6 tandjes dragen, voorts de
onderkaken, ieder samengesteld uit een in twee tandjes eindigende
binnenste lob, een hooger gelegen, sabelvormig gekromde buitenste lob
(den "helm") en een 5-ledigen taster, ten slotte de onderlip, die uit
4 lobben bestaat, waarboven de 3-ledige liptasters zich slechts weinig
verheffen.--De drie borstringen zijn gelijk van grootte; haar breedte
overtreft de lengte; het rugschild van iederen ring is een platte,
zijdelings slechts weinig uitstekende chitine-plaat. De pooten zijn
slank, maar krachtig. De vleugels zijn in rust horizontaal achterwaarts
gericht, bedekken elkander en het achterlijf en steken ver achter het
einde van 't lichaam uit.--Aan het achterlijf merkt men van boven 10,
van onderen slechts 9 ringen op.--De kleur der Termieten biedt weinig
afwisseling aan en is in den regel op alle lichaamsdeelen nagenoeg
gelijk. Men vindt bij hen alle tinten van bruin tot zwart en van bruin
tot geel. Voor individuën van dezelfde soort verschilt de kleur met
den leeftijd; de jongen hebben steeds de gele kleur van oud ivoor.

De larven zijn aanvankelijk klein, teer en sterk behaard; de 3
afdeelingen van den stam zijn niet scherp gescheiden, de oogen
onduidelijk, de sprieten kleiner dan bij het volkomen Insect; van de
vleugels zijn zelfs geen sporen te zien; deze vertoonen zich allengs
na verscheidene vervellingen; de lichaamshuid wordt doorzichtiger,
maar mist nog de noodige stevigheid. Eindelijk strekken de vleugels
zich langs de zijden van het lichaam tot aan den 6en ring uit; in
dezen toestand wordt het dier soms pop (nympha) genoemd.

Koningen en Koninginnen noemt men die leden van de
Termieten-maatschappij, welke geschikt zijn om de soort in stand
te houden. Zij hadden oorspronkelijk vleugels, maar hebben deze
afgeworpen, toen zij na een korten zwermtijd in de gemeenschappelijke
woning terugkeerden. Het achterlijf van het wijfje heeft zich
dikwijls tot een wanstaltige grootte uitgezet (fig. 3), zoodat de
kop en het borststuk er nog veel sterker bij afsteken dan bij een
volgezogen Hondeteek. De opzwelling gaat gepaard met het groeien
of rekken der verbindingsvliezen; de chitine-platen der segmenten
liggen als donkere, door groote tusschenruimten gescheiden vlekken
op dezen geelachtig witten zak, die tot barstens toe gevuld is met
eieren. Slechts van zeer weinige soorten kent men de koningin. Het
aantal geslachtsrijpe dieren in ieder nest is gering, veel grooter
dat der zoogenaamde arbeiders en soldaten; deze hebben nooit vleugels
gehad en verschillen van elkander hoofdzakelijk door den vorm van
den kop en de grootte. De volkomen ontwikkelde arbeider is niet veel
kleiner dan zijne gevleugelde soortgenooten, maar blijft door de
geringere ontwikkeling van het borststuk iets korter. Zijn kop heeft
een bijna loodrechten stand, mist bij de meeste soorten de oogen en
is een weinig boller, maar komt overigens, wat maaksel betreft, met
dien der geslachtsdieren overeen. Het borststuk vertoont belangrijke
afwijkingen, daar het nooit vleugels draagt: de voorste ring is
zeer smal en de beide volgende zijn van achterlijfsringen niet te
onderscheiden. De soldaten gelijken volkomen op de arbeiders, maar
zijn grooter en hebben een zeer sterk ontwikkelden kop; deze maakt
niet zelden de helft van het geheele lichaam uit. Bij alle soldaten
steken de bovenkaken op dreigende wijze vooruit; niet zelden is haar
lengte gelijk aan het derde deel van die van den kop; soms zijn zij
zelfs langer dan deze; de onderkaak en de onderlip daarentegen zijn
zeer klein. Het verschil tusschen de arbeiders en de soldaten begint
eerst na de tweede vervelling merkbaar te worden. Hagen heeft bij het
geslacht Eutermes nog een derde "kaste" van geslachtlooze individuën
aangetroffen; deze hebben een nog vreemdsoortiger voorkomen, daar het
voorste deel van den kop bij hen neusvormig verlengd is: overigens
komen zij met de soldaten en arbeiders overeen; zij worden neusdragers
(nasuti) genoemd.

De geslachtsdieren met de onvruchtbare arbeiders en soldaten vormen
gezamenlijk een maatschappij, welker woning wij "nest" zullen noemen,
zonder voorloopig te letten op haar vorm en inrichting. In het nest
komen de leden van de beide laatste "kasten" op verschillende trappen
van ontwikkeling steeds in grooten getale voor; bovendien kan men er
zeker van zijn, dat het steeds minstens één koningin bevat, hoewel
men deze er niet altijd in gevonden heeft; de gevleugelde mannetjes
en wijfjes vindt men er slechts gedurende korten tijd en wel, naar het
schijnt, bij den aanvang van het regenseizoen. Zoodra hun ontwikkeling
is afgeloopen en de kolonie aan overbevolking lijdt, heeft, evenals
bij de Mieren, het zwermen plaats. De paring geschiedt in de lucht, of
zoodra de dieren, na volbrachte reis, weer vasten grond onder de voeten
hebben en hun de vleugels bij den dwarsnaad zijn afgebroken. Bates,
die het zwermen van de Termieten in Amazonië heeft waargenomen,
verhaalt, dat het 's morgens bij bewolkte lucht of op sombere, vochtige
avonden plaats heeft. In 't laatstgenoemde geval oefent het licht in
menschelijke woningen op de Termieten dezelfde aantrekking uit als
op alle andere bij avond vliegende Insecten. Bij myriaden vliegen zij
door de deuren en vensters naar binnen, veroorzaken een sterk ratelend
gedruisch en blusschen de lampen uit. Rengger maakt in zijn "Reis naar
Paraguay" melding van het vreemdsoortige schouwspel, dat deze dieren
opleveren, wanneer zij uit den grond opstijgen als een "zuil", die,
door de zon verlicht, uit zilveren loovertjes schijnt te bestaan.

Tallooze vijanden--Mieren, Spinnen, Hagedissen, Padden, Vleermuizen,
Geitenmelkers--storen het bruiloftsfeest van de Termieten en maken
gretig jacht op de weerlooze schare; de weinigen, die den dood
ontloopen, worden koning en koningin over een nieuwen staat. Door
een gunstig toeval is de onderzoeker soms in de gelegenheid deze
potentaten met een gering aantal arbeiders in de eerste beginselen
van hun toekomstig nest waar te nemen.

De arbeiders en de soldaten (misschien ook de reeds eenigermate
ontwikkelde larven van hunne kasten) zijn ijverig in de weer om
voedsel te verzamelen voor zich en voor de nestgenooten, die niet in
staat zijn om zelf dezen arbeid te verrichten. Zij brengen de eieren
naar de verschillende afdeelingen van het nest, verrichten hieraan
de noodige herstellingen, maken den uittocht mogelijk voor hunne
zwermende verwanten, kortom, zij zijn belast met de zorg voor de
geheele kolonie. Om hun taak te volbrengen, begeven zij zich ook wel
buiten het nest, doch doen dit meestal zonder zich aan het daglicht
bloot te stellen; zij overwelven den weg, dien zij hebben af te leggen,
en vergrooten of herstellen het nest hoofdzakelijk 's nachts. De zeer
verschillende bouwtrant der woningen is het merkwaardigste deel van
de geschiedenis der Termieten. Vele soorten bouwen de vrij algemeen
bekende, heuvelvormige nesten. De meeste mededeelingen hierover
hebben betrekking op de Krijgszuchtige Termiet (Termes bellicosus),
die over een groot deel van Afrika verbreid is. Waar zij woont,
vindt men heuvels, welker buitenste oppervlakte oneffen, van vele
uitsteeksels voorzien is, en die men het best met een hooischelf kan
vergelijken. Vooral op vlakke terreinen, waar het bosch werd omgekapt
om den grond in kultuur te brengen en waar de gevelde boomen liggen
te rotten, komen deze nesten veelvuldig voor. Die, welke door hevige
regenbuien of, in de nabijheid van een stad, door spelende kinderen
beschadigd werden, zijn door de bewoners verlaten. Wanneer men
er daarentegen naar boven wijzende torentjes en spitsen op vindt,
is het nest nog bewoond en wordt het nog steeds uitgebreid. In dit
geval, en ook bij den eersten aanleg van het gebouw, verrijst het
eene torentje naast het andere en worden allengs de tusschenruimten
aangevuld. Ieder torentje bevat een holte, die met de inwendige ruimten
van den heuvel in gemeenschap staat. De hooischelfvormige nesten
hebben soms een hoogte van ruim 5 M. en aan den voet een omvang van
18.83 M. Als bouwstof dient hoofdzakelijk klei, die met het speeksel
van het Insect wordt aangemengd. Zulk een heuvel kan meer menschen of
dieren dragen dan er plaats op kunnen vinden en biedt weerstand aan
de buitengewoon hevige stortbuien en den schok van vallende boomen,
die beide hem niet zelden treffen. Als men den grond rondom het nest
blootlegt, ziet men verscheidene bedekte wegen of buizen van klei,
die naar de naburige boomstompen en houtblokken leiden. Deze buizen
hebben soms een middellijn van meer dan 31 cM., worden allengs nauwer
en loopen in verscheidene takken uit. Sommige staan niet boven, maar
onder den grond met het nest in gemeenschap; op de plaats waar de
tunnel, die op den bodem rust, ophoudt, ziet men vele holten, die den
aanvang zijn van wegen, welke zich in schuinsche richting uitstrekken
tot aan de door kleipilaren gesteunde ruimten onder den heuvel. Deze
pijlers dragen een aantal gewelven: de broedcellen voor de jongen, de
woning van koning en koningin en verschillende andere vertrekken. De
buitenwand van het nest is 15.7 à 47 cM. dik en bevat cellen, holen
en wegen, die met elkander in gemeenschap staan of van den voet tot
aan de spits reiken en verbonden zijn met de binnenste ruimten van
den koepel. In het middelste gedeelte van het nest bevindt zich op
een hoogte van 30 à 63 cM. boven den omliggenden bodem de kamer van
den koning en de koningin omgeven door andere vertrekken met eieren
en jongen van verschillende grootte.

Soortgelijke nesten als de zooeven bedoelde Afrikaansche--spitse kegels
van 95 à 155 cM. hoogte en ongeveer 30 cM. middellijn aan de basis,
afgezonderd staande of reeksen vormend en op vreemdsoortige gebouwen
gelijkend--vond Leichhardt in Australië. De Termietenwoningen,
die Epp op Banka zag, herinnerden hem aan grafmonumenten. Ook
"paddenstoelvormige" nesten komen voor.

Evenals onze Mieren, bouwen ook zeer vele Termieten hare nesten niet
boven den grond, maar blijven er in verborgen, zitten onder steenen, of
begeven zich door onderaardsche gangen naar voorwerpen van hout of van
een andere grondstof, waarin zij met hare kaken kunnen doordringen. In
zandstreken van Afrika heeft men diep onder de oppervlakte buisvormige
gangen met verharde wanden aangetroffen, die van Termieten afkomstig
zijn; in de bedoelde gewesten worden deze Insecten echter tegenwoordig
wijd en zijd in 't rond niet meer aangetroffen, omdat de plantengroei
er geheel heeft opgehouden. Na het verslinden van de wortels, die
misschien eertijds door deze en dergelijke buizen omgeven waren, konden
hare bewoners dus geen voedsel meer vinden. Hoe diep sommige Termieten
in den grond doordringen, bleek o.a. in Louisiana bij het graven van
een put. Hier vond men, meer dan 8 M. diep onder den grond, buizen,
die aan Termieten van het geslacht Hodotermes toegeschreven worden.

Van de wijze, waarop de nestvormige Termietenwoningen op boomen
ontstaan, geeft Fritz Müller een verklaring, die misschien niet voor
alle dergelijke nesten, maar dan toch voor die der door hem onderzochte
Zuid-Amerikaansche soorten geldt. Evenals eenige inheemsche Mieren,
knagen sommige soorten van Termieten gangen in nog levende, zelfs in
nagenoeg gave boomen, niet slechts in zacht, maar ook in hard hout,
waarbij, naar het schijnt, de eene soort aan deze, de andere aan
gene boomsoort de voorkeur geeft. De wand der gangen is meestal met
een dunne laag drek bekleed; soms hoopen deze dreklagen zich aan de
uiteinden der gangen op. Men stelle zich voor, dat door het sterk
toenemen van het aantal Insecten in dezelfde ruimte de uitgeknaagde
gangen steeds nader bij elkander komen en de tusschenschotten,
al dunner wordend, ten slotte geheel verdwijnen. De dreklaagjes
van aaneengrenzende ruimten zullen dan onmiddellijk tegen elkander
liggen en de houten tusschenschotten vervangen. Zulk een allengs
plaats hebbende overgang van ver uiteenliggende, in hout geknaagde
gangen in een drekmassa met holten, gelijkende op die van goed gerezen
brood of van een spons, neemt men waar in boomstammen, die door een
Eutermes-soort bewoond worden. Het naar buiten uitpuilen van deze
drekophoopingen, die niet steeds tot het binnenste van den boom
beperkt blijven, geeft aanleiding tot het ontstaan van "bolvormige
boomnesten"; deze zijn dus oorspronkelijk een voor gemeenschappelijk
gebruik bestemd privaat van een Eutermes-volk geweest, maar worden
later ook gebezigd als broedplaatsen voor de eieren en als woningen
voor de larven. Deze nesten zijn dus van den boom uit--en niet van
buiten er tegenaan--gebouwd.

Als men een stuk van zulk een nest afsnijdt, vluchten de arbeiders uit
de hierdoor geopende gangen naar binnen; zij worden vervangen door
een groot aantal kleine, spitskoppige soldaten, die ijverig heen en
weer loopen en aanhoudend met de sprieten rondtasten. Na eenigen tijd
keeren de arbeiders terug. Ieder hunner betast eerst den rand van de
opening, die hij zal gaan sluiten, draait zich vervolgens om en legt
een bruin worstje op dezen rand neer. Daarna begeeft hij zich soms
onmiddellijk naar het binnenste van 't nest terug om plaats te maken
voor helpers, die hem in dichte drommen volgen, soms echter draait hij
zich nogmaals om, betast zijn werk en drukt het zoo noodig te recht. De
soldaten hebben bij den aanvang van den arbeid voor 't meerendeel den
aftocht geblazen; eenige zijn achtergebleven; deze raken nu en dan de
arbeiders met de sprieten aan, als 't ware om hen aan te moedigen en
tot ijver aan te sporen.--Aan dikke stammen neemt het nest slechts
één zijde in beslag; dunnere worden er ringvormig door omgeven; aan
den top van oude stompen vormt het nest een afgeronden koepel, die
dikwijls vergeleken wordt met een negerkop, wegens de zwarte kleur en
de bolvormige gedaante, ook, omdat men aan de oppervlakte langwerpige
verhevenheden van geringe hoogte opmerkt, die op onregelmatige wijze
ineenvloeien en aders voorstellen. Hoe ouder het nest is, des te
donkerder ziet het er uit en des te grooter weerstand biedt het aan
vernieling. Om van oude nesten een stuk af te nemen wordt een bijl
vereischt. De buitenste gedeelten bevatten uitsluitend arbeiders
en soldaten, kort vóór den zwermtijd, in December, ook gevleugelde
Insecten; iets dieper liggen de woonplaatsen der larven, die naar
den leeftijd gerangschikt zijn, de jongste het verst naar binnen; nog
verder in dezelfde richting voortgaande, komt men aan ruimten, waaraan
niets bijzonders valt op te merken en die een ontzaglijke hoeveelheid
eieren bevatten; in 't midden eindelijk wonen de koning en de koningin.

Volgens het eenstemmig oordeel van alle onderzoekers zijn vele soorten
van Termieten (misschien nog wel het minst die, welke heuvels bouwen)
een groote plaag voor de bewoners van tropische gewesten en een bron
van ergernis voor iederen reiziger, die kennis met hen maakt. Zij
vergrijpen zich niet aan zijn persoon, maar vernielen in zeer korten
tijd zijne bezittingen, kleederen, boeken, huisraad, zelfs de balken
van zijn woning. Dit geschiedt op zulk een geheimzinnige, slinksche
wijze, dat men de schade eerst bemerkt als er niets meer gedaan kan
worden om haar af te wenden. Het dak valt den bewoner op het hoofd,
voordat hij gevaar ducht. D'Escayrac de Lauture doet in zijn "Reis door
Soedan" uitvoerige mededeelingen over de Witte Mieren, die daar Arda
heeten. Zij hebben de grootte van een gewone Mier en voeden zich bij
voorkeur met hout, doch vreten overigens alles: leder, vleesch, papier,
enz. Boeken en schoenen kunnen zeer moeilijk tegen haar beveiligd
worden. In één nacht vernielden zij een gekartonneerden atlas en de
helft van een foedraal van een verrekijker. De Nubiërs vrijwaren zich
voor schade door hunne bezittingen op planken te leggen, die door
middel van touwen aan het dak van het huis zijn opgehangen. In andere
streken beschut men de meubels tegen de vernielzucht van dit gedierte,
door ze met de pooten in met water gevulde potten te plaatsen. Een
Arabier bij Boernoe was, zonder dat hij het vermoedde, boven een
Termieten-nest ingeslapen; 's morgens bij zijn ontwaken was hij--
--naakt; al zijne kleederen waren verslonden.--A. Brehm verhaalt,
dat op 15 Aug. 1850 de Witte Mieren in den "divan" van Latief-Pasja
te Chartoem in zoo grooten getale verschenen, dat alle aanwezigen de
vlucht moesten nemen. Den vorigen dag was n.l. (wegens den hoogen
waterstand in den Blauwen Nijl) een Termieten-kolonie door het
grondwater naar boven gedreven; deze baande zich nu door den met
tegels bedekten vloer van de zaal een uitweg.

Van de op Java voorkomende Termieten (door de inlanders Rajaps genoemd)
schrijft Prof. Veth: "De bamboe-woningen der Javanen worden door
de Termieten in korten tijd geheel vernield; slechts enkele zeer
harde of zeer aromatische houtsoorten zijn voor hare verwoestingen
beveiligd. In de woningen der Europeanen zijn de meubelen en provisiën
haar geliefkoosde prooi; alleen katoen schijnen zij niet aan te tasten;
men zegt, dat zij voor de scherpe punten der rijstbolsters bevreesd
zijn, waarom men vaak den bodem van voorraadkamers ter hoogte van
een voet daarmede bedekt. IJzeren, met water of olie gevulde schalen
onder de pooten der meubelen zijn mede een gewoon voorbehoedmiddel
zoowel tegen de Termieten als tegen de eigenlijke Mieren. De gangen
der Termieten worden gewoonlijk op donkere plaatsen en in verborgen
hoeken aangelegd en zijn hier gemakkelijk te herkennen, daar zij
minstens de dikte van een vinger hebben. Van het houtwerk dat zij
vernielen, weten de Termieten de oppervlakte zoo zorgvuldig te sparen,
dat het voorwerp zijn uitwendige gedaante behoudt, ofschoon het zoo
doorgeknaagd is, dat het bij de geringste aanraking ineenstort. De
Duitsche reiziger Jagor verhaalt, dat in een landhuis te Singapore
de met olieverf beschilderde palen, die het huis droegen, zoodanig
verteerd waren, ofschoon geen spoor van beschadiging aan de verf te
zien was, dat een der palen door den toevalligen stoot van een stok
geheel doorboord werd. Junghuhn zegt van de Termieten-nesten, die
zich vooral in de verstrooide boschjes der alang-velden vertoonen,
dat zij rondachtig van vorm en van 2 tot uiterlijk 4 voeten hoog zijn,
en dat zij vaak bij honderden nevens elkander voorkomen. Doorgraaft
men de bovenste aardkorst, dan blijkt het, dat de gansche heuvel uit
meandrisch in elkander gedraaide, bruinachtig gele lamellen bestaat,
die uit klei gevormd en op de zonderlingste wijze gerimpeld zijn,
terwijl de enge tusschenruimten van millioenen Termieten wemelen."

Snelleman, lid der Sumatra-expeditie (1877-1879), zegt van het
nest der door Herman Alberda als Termes gilvus (Lichtgele Termiet)
gedetermineerde soort: "Deze Termietenwoningen vallen niet in
't oog door vorm of grootte, noch door talrijkheid, en zijn in
vergelijking met de paleizen van de Afrikaansche Termes bellicosus
(Smeathman), slechts armzalige stulpjes. Het nest, dat ik nabij de
negari Sidjoendjong vond, was koepelvormig, doch vrij onregelmatig,
ongeveer 30 cM. hoog, en had een 2-maal grootere middellijn. De
buitenzijde vertoonde geen scherpe kanten; zij zag er uit als
gelijkelijk afgesleten en had dezelfde grijze kleur als de droge
grond in den omtrek. Men kon er op staan zonder vrees, dat het
gebouw zou instorten, en het kostte geruimen tijd en veel moeite,
eer de bovenkorst met een pikhouweel was opengehakt. Niet zoodra was
dit geschied, of de geheele bevolking kwam in beweging en vooral de
soldaten liepen rusteloos heen en weder. Het harde omhulsel van de
woning beschutte een onregelmatig samenstel van wanden, gewelven en
pilaren van broos, op de breuk korrelig materiaal, dat zich met den
vinger gemakkelijk liet verkruimelen; sommige deelen waren zelfs nog
week en blijkbaar eerst kort geleden opgemetseld. Onder dezen doolhof
bevond zich, nog even boven de aardoppervlakte, de verblijfplaats
der koningin; in de nabijheid daarvan werd de aarde, waaruit de
gangen waren opgebouwd, weder veel harder, terwijl de platte doos
zelve waarin de koningin lag, vrij groote stevigheid had en van zeer
dichte structuur was. Scherpe kanten bevatte het nest ook aan de
binnenzijde niet; alle gangen en pilaren waren afgerond. Het gelukte
mij 't koninklijk verblijf horizontaal door midden te splijten, zonder
dat de deelen beschadigd werden, en nu bleek, dat de koningin lag op
den zorgvuldig geëffenden bodem, terwijl het zwak gewelfde bovenstuk
haar overdekte. Beide deze helften waren met weinige kleine, ronde
openingen doorboord." De lengte van de koningin bedroeg ongeveer 50,
van de arbeiders 6, van de soldaten 11.5 mM. (van deze kwam ook nog
een kleinere, 6.5 mM. lange vorm voor).

De inboorlingen van door Termieten bewoonde landen trekken partij
van deze Insecten door ze als spijs te gebruiken. In verschillende
gewesten van Java verkoopt men ze op de markt onder den naam van
"Laron"; ook worden de nesten wel geopend om aan het pluimvee een
voedzame lekkernij te verschaffen. Van een groot aantal dieren maken
de Termieten het voornaamste voedsel uit, waartoe op Java o.a. het
Schubdier behoort. De Miereneters zou men wegens hun bedrijf veeleer
"Termieteneters" moeten noemen. Ook door den ijver, dien zij bij het
vernielen van plantaardige overblijfselen toonen, spelen de Termieten
in de huishouding der natuur een zeer belangrijke rol; de arbeid van
deze en van vele andere in dezelfde richting werkzame dieren valt
echter niet in den smaak van den tegenover hen machteloozen mensch.

Op eenvoudige wijze worden de ± 100 soorten van Termieten, die men
onderscheiden, maar voor het meerendeel zeer onvolledig bestudeerd
heeft, in 4 geslachten verdeeld. Hechtkussentjes tusschen de
klauwen en aders in het zoomveld van de vleugels komen voor bij
Calotermes, die bijoogen heeft, en bij Termopsis, die deze organen
mist. Van beide verschilt Hodotormes door het ontbreken van de
hechtkussentjes. Verreweg de meeste soorten behooren echter tot
het geslacht Termes, zijn in het bezit van bijoogen en missen de
hechtkussentjes tusschen de klauwen, zoowel als de aders in het
randveld van de vleugels.



Tot de Europeesche fauna behooren drie soorten van Termieten, althans
wanneer men er bij rekent de Geelvoetige Termiet (Termes flavipes),
die zich in de broeikassen van de keizerlijke tuinen te Weenen vertoond
heeft en met een bezending levende planten uit Brazilië schijnt te
zijn overgekomen.

De Geelhalzige Termiet (Termes flavicollis), die de landen om de
Middellandsche zee bewoont, is grootendeels donker kastanjebruin; de
monddeelen, sprieten en pooten zijn geel, evenals het voorborststuk,
welks kleur aanleiding gaf tot den naam der soort. De gevleugelde
individuën hebben hoogstens 11 mM. lengte bij 20 mM. vlucht. De
vleugels zijn zwak "berookt". De 4 à 9 mM. lange soldaten kenmerken,
zich door een opmerkelijk langen, vierhoekigen kop met breede kaken. In
tegenstelling met de volgende soort, schijnt deze in timmerhout niet
voor te komen, wel in olijfboomen, waaraan zij in Spanje en het zuiden
van Frankrijk veel schade veroorzaakt.



De Lichtschuwe Termiet (Termes lucifugus, T. arda) wordt, evenals de
vorige, veelvuldig aangetroffen in het Middellandsche-zee-gebied; ook
vindt men haar op Madeira, waar zij nog op een hoogte van 1094 M. boven
den zeespiegel nestelt. Dat zij tot Rochefort en La Rochelle aan de
westkust van Frankrijk is doorgedrongen, waar door haar in publieke en
andere gebouwen belangrijke verwoestingen zijn aangericht, verdient
een opzettelijke vermelding, daar in geen der overige werelddeelen
het verbreidingsgebied van eenige Termiet zich verder dan 40° NB. of
ZB. uitstrekt. Het bedoelde Insect, dat in de Landes vooral sparren
aantast, is donker zwartbruin en bruin behaard; aan alle pooten zijn
de voet en de top van de scheen geelachtig; de top van alle spriet-
en tasterleden is witachtig. De gevleugelde Insecten hebben, bij 6
à 9 mM. lengte, 20 mM. vlucht.

Aan Lespès dankt men een uitvoerige beschrijving van de levenswijze
dezer Termieten.

Nagenoeg alle werkzaamheden worden door de arbeiders verricht;
evenals alle leden van hun geslacht, hebben zij de gewoonte, zich
steeds in bedekte gangen te bewegen. Gewoonlijk bouwen zij het nest
in een ouden sparrestomp, soms in eiken, vlier of tamarisken, altijd
echter in dood en vochtig hout, dat onder of weinig boven den grond
gelegen is. Kleine, één- of hoogstens tweejarige Termieten-staten
houden verblijf achter boomschors, maar tasten vervolgens het hout
aan. De gangen zijn niet regelmatig; zeer dikwijls bewijzen de in hout
borende Kever-larven, vooral van Houtboorders, aan de Termieten den
dienst van pioniers, en dienen de wijdere gangen van de Boktorlarven
voor het aanleggen van groote cellen. Wanneer Termieten zich in hout
vestigen, waar zulke wegbereiders nog niet werkzaam zijn geweest,
volgen zij bij het knagen van gangen in zoover een vasten regel, dat
zij alleen het zachtere lentehout van iederen jaarring aantasten en
het hardere herfsthout sparen, tenzij om er de groote, ronde openingen
in te maken, waardoor de cellen onderling in gemeenschap staan. De
geheele binnenzijde van het nest is met een gladde, lichtbruine
laag bedekt; dat deze uit drek bestaat, bleek bij waarnemingen aan
gevangen dieren. In de Landes en andere streken van Frankrijk, waar
Lespès de levenswijze van de Termieten heeft nagegaan, zijn de oude
sparrestompen talrijk, daar men deze na het vellen van de boomen laat
staan. Dit zal wel de hoofdreden zijn, waarom de huizen te Bordeaux
slechts weinig van deze Insecten te lijden hebben, hoewel hier en
daar sporen van hun aanwezigheid zijn opgemerkt. De arbeid geschiedt
steeds in de grootste orde, zonder dat de soldaten zich er mede
bemoeien; deze spelen de rol van opzichters. Behalve met het bouwen
en onderhouden van het nest zijn de arbeiders ook met de zorg voor
de eieren belast. Zoodra men een der hiermede gevulde cellen opent,
snellen zij toe en sleepen er 5 of 6 te gelijk mede. Dat de arbeiders
de overige leden van het gezelschap met voedsel zouden voorzien,
wordt door Lespès onwaarschijnlijk geacht. Ook heeft hij hen geen
bijzondere zorgen aan den koning en de koningin zien wijden. Wel zag
hij hen de larven behulpzaam zijn bij hare vervellingen, doch alleen
waar het larven van arbeiders en soldaten gold. Als een nymphe zich
gekwetst had, hetgeen nog al eens voorkwam, waren onmiddellijk 2 of
3 arbeiders bij de hand om haar te helpen.

De soldaten, welker taak bestaat in het beschermen van de overige
bewoners van het nest, nemen tegenover den mensch een dreigende
houding aan, maken dan dikwijls een bespottelijk figuur, doch zijn
niet gevaarlijk. Ondanks hun moed en ijver, gedragen zij zich wegens
hun blindheid tamelijk onbeholpen; hoewel hun woede duidelijk blijkt,
kunnen zij niet veel uitrichten, de kaken niet ver genoeg openen om de
huid van den in 't nest gestoken vinger er tusschen te vatten. Meestal
staan zij zonder beweging in de gangen of cellen; zoodra er echter in
het nest een opening ontstaat, loopen zij er onbesuisd met geopende
kaken heen. Zeer potsierlijk zijn hunne gebaren, wanneer men hen
plaagt; zij laten den kop met de wijdgeopende kaken op den grond
rusten, heffen het achterste deel van 't lichaam omhoog en doen
herhaaldelijk uitvallen om den vijand te grijpen; na verscheidene
vruchtelooze pogingen stooten zij vier- of vijfmaal den kop tegen
den vloer van de gang, waardoor een schel geluid ontstaat.

De oude larven en poppen vindt men gewoonlijk dicht opeen gedrongen
in de nauwe gangen, aan welker uiteinden de soldaten de wacht houden;
zij vluchten zoodra haar verblijfplaats geopend wordt. Elke vervelling
geeft aanleiding tot een groote opschudding, waarschijnlijk omdat
alle Insecten, die de huid afwerpen, en vooral zij, die dit voor de
laatste maal doen, een eenzaam plaatsje opzoeken, waar zij buiten het
gewoel van hunne soortgenooten de verharding van het buitengewoon weeke
lichaam, en, voor zoover zij vleugels hebben, de vergrooting van deze
organen afwachten; na een uur is dit proces afgeloopen. Aanvankelijk
zijn alle wit van kleur. De arbeiders hebben nog een paar dagen rust
noodig, voordat zij aan den arbeid kunnen gaan. De mannetjes en
de wijfjes verliezen zeer schielijk de vleugels en blijven steeds
dicht bijeen. Lespès zag ze alleen dan zwermen, wanneer hij op een
geschikten tijd het nest opende. Waarschijnlijk heeft de paring 's
nachts en wel op den grond plaats. De koningin (soms waren er twee)
werd in December, Maart en Juli in gezelschap van een koning of
zonder dezen gevonden. Zij hield zich niet in een bepaaldelijk voor
haar bestemde cel verborgen, maar in een diep gelegen gang. Ondanks
haar zwaarlijvigheid kon zij zich goed bewegen. Eerst een jaar na
haar laatste vervelling, en wel in Juli, begon zij eieren te leggen;
vermoedelijk geschiedt dit slechts gedurende korten tijd.



De Pelsvreters, Bijtende Luizen of Vachtluizen (Mallophaga), die
men tegenwoordig meestal met de Houtluizen en Termieten vereenigt,
gelijken door hun uiterlijk veel op Luizen en leven, evenals deze,
tusschen de haren of veeren van warmbloedige dieren. Zij zuigen
echter geen bloed, maar zijn met kauwende monddeelen uitgerust en
voeden zich met afval van de opperhuid. De kop draagt aan weerszijden
1 of 2 éénlenzige oogen en een 3 à 5-ledige spriet. De bovenkaken
zijn klein, doch scherp getand en geschikt om iets af te knijpen. De
vleugels ontbreken geheel. De pooten zijn (voor het vasthouden van
haren of veeren) aan 't laatste voetlid voorzien van 1 of 2 klauwen,
die naar de scheen teruggeslagen kunnen worden, en met deze een soort
van tang vormen. Het van boven naar onderen afgeplatte achterlijf
bestaat uit 8 à 10 leden. Het wijfje legt de eieren op de haren of
veeren van haar gastheer; de jongen hebben dadelijk de gedaante hunner
ouders, maar verkrijgen eerst na herhaalde vervellingen hun kleur en
stevige lichaamsbekleeding. De Vachtluizen trekken wegens haar geringe
grootte (de meeste zijn korter dan 2.25 mM., slechts enkele worden 5
of zelfs 10 mM. lang) en verborgen levenswijze (na den dood van hun
gastheer zoeken zij een anderen) zeer weinig de aandacht. Slechts
weinige soorten (de Haarluizen) leven op Zoogdieren, de meeste (de
Vederluizen) op Vogels.



Merkwaardig is de 1 à 2 mM. lange Hondenhaarluis (Trichodectes
latus)--niet te verwarren met de bloedzuigende Hondenluis (Haematopinus
piliferus)--zoowel wegens den last, dien zij haar gastheer door
haar beweging veroorzaakt, als wegens den parasiet (Fin), dien zij
herbergt. Wanneer een Haarluis door den Hond wordt ingeslikt, zal
zich in zijn lichaam uit de Fin een Lintworm (Taenia cucumerina)
ontwikkelen.

De Hondenhaarluis heeft den kop geelachtig met 2 bruine vlekken bij
de sprieten, het borststuk donkergeel, het achterlijf witachtig.

Ook op vele andere Roofdieren (Vossen, Katten), op Knaagdieren,
Hoefdieren (Schapen, Runderen, Herten, Paarden, Ezels), enz. treft
men Haarluizen aan, op iedere soort een verschillenden vorm.



Bijna alle wilde en tamme Vogels, zelfs de Watervogels, worden door
verschillende soorten van Vederluizen lastig gevallen. Op de Pauw
o.a. leeft de Pauwenvederluis (Goniodes falcicornis) (fig. 2). Deze
is geelachtig, op de zijden bruin gevlekt; de vlekken zijn soms zoo
sterk, dat op elk lid van 't achterlijf slechts een klein plekje de
grondkleur vertoont.



De Blaaspootigen (Physopoda, Thripidae), die tegenwoordig als een
afzonderlijke orde worden beschouwd, zijn, in weerwil van hunne tot
zuigen geschikte monddeelen, nader aan de Rechtvleugeligen dan aan
de Snavelinsecten verwant. De onderlip, de bovenlip en de onderkaken
zijn vergroeid tot een scheede (mantel), waarin de borstelvormge, spits
eindigende bovenkaken en een asymmetrisch geplaatste "mondstekel" zich
bewegen. Met den dus gevormden, spitsen zuigsnuit weten zij het sap
van levende of half vergane planten te bemachtigen. Aan den vorm van 't
laatste lid van den tweeledigen voet, dat, in plaats van een klauw, een
"hechtschijf" draagt, die blaasvormig uitgestulpt kan worden, danken
zij de reeds genoemde namen. De smalle voor- en achtervleugels komen
in vorm en verrichting onderling overeen, worden door zeer weinige
aders gesteund en zijn langs den geheelen buitenrand van lange,
wimpervormige haren voorzien. Daarom heeten de Blaaspootigen ook wel
Franjevleugeligen (Thysanoptera). In sommige jaren vliegen deze zeer
kleine slanke, van boven naar onderen afgeplatte diertjes op warme
zomerdagen in buitengewoon grooten getale rond, zetten zich neer op
het gelaat en de handen van menschen en veroorzaken hier door hun
beweging een onaangenaam gekrieuwel. Gewoonlijk worden zij dan voor
vliegjes aangezien en Donderbeestjes, Dondervliegjes, in sommige
streken van Groningen ook Knuut genoemd.

Alle Blaaspootigen zijn landdieren en kunnen, naar hunne woonplaatsen,
in drie groepen verdeeld worden, De meeste inheemsche soorten, tevens
die, welke het levendigst zijn en het best vliegen, houden zich in
bloeiwijzen op, vooral van samengesteldbloemigen (paardenbloem,
dahlia, enz), doch ook van Engelsch gras (Armeria), scabiosen,
schermbloemigen en grassen; gewoonlijk treft men ze tusschen de
blaadjes van de kelk en het omwindsel aan, waar ook de eieren gelegd
worden. Andere leven op de onderzijde van bladen en onderscheiden zich
door hun geringere beweeglijkheid; dit geldt van de meeste, op warme
kasplanten voorkomende soorten, die uit zuidelijker landen overgebracht
zijn. Nog andere worden op zeer verschillende plantendeelen gevonden:
op wortels, achter schorsschilfers, tusschen korstmossen en zwammen,
die op boomen leven, alsmede onder droge en rottende plantaardige
stoffen. Sommige zijn aan een bepaalde soort van plantaardig voedsel
gebonden, andere nemen allerlei dergelijk voedsel voor lief. Die,
welke bij ons in de open lucht leven, schijnen meestal in den
imago-toestand te overwinteren, hoewel men 's winters ook larven
ontmoet; de Blaaspootigen van onze warme kassen kennen geen winterrust.



De oranjegele larven van den Graanblaaspoot (Limothrix cerealium)
vertoonen zich in 't voorjaar het eerst aan de binnenzijde van de
bovenste bladscheede, later in de aren en in de nog weeke korrels van
rogge en tarwe. In geslachtsrijpen toestand is dit diertje 2 mM. lang
en donker roestrood à zwart van kleur met stroogele voeten. Alleen
de wijfjes zijn gevleugeld. In de door Blaaspooten aangetaste aren
komen de korrels niet tot ontwikkeling.



De Echte Rechtvleugeligen (Orthoptera genuina) hebben lederachtige
voorvleugels (dekschilden), die tot beschutting dienen van de vliezige
achtervleugels, welke, na waaiersgewijs gevouwen te zijn, er onder
geborgen worden. Belangrijke kenmerken leveren bovendien de bijtende
monddeelen, die zeer krachtig ontwikkeld zijn en groote tasters
dragen, en het voorborststuk, dat zeer groot en beweeglijk is. De
pooten spelen bij deze Insecten een zeer belangrijke rol. Vooral op
de verrichtingen dezer ledematen berust de verdeeling der onderorde in
3 groepen; Rechtvleugeligen met looppooten (Cursoria), met stappooten
(Gressoria), met springpooten (Saltatoria).

Tot de eerste groep behoort alleen de familie der Kakkerlakken
(Blattidae), welke, evenals die der Termieten, in de tropische gewesten
hare talrijkste en meest in 't oog vallende vertegenwoordigers
heeft. Beide familiën bestaan uit lichtschuwe, in 't verborgen
levende dieren, die uitwendig zeer van elkander verschillen, maar
welker inwendig samenstel een nauwe verwantschap verraadt.



De Insecten, die bij de Russen in de wandeling den naam van "Pruisen"
dragen, worden door den Opper-Oostenrijkschen boer "Russen" genoemd;
bij deze zoowel als bij gene en overal elders, waar zij voorkomen,
hebben zij zich zeer gehaat gemaakt. De Russen meenen, dat zij door de
troepen, die na het einde van den zevenjarigen oorlog uit Duitschland
terugkeerden, in hun land zijn overgebracht; vóór dien tijd althans
waren zij in Petersburg onbekend. De Oostenrijkers daarentegen
beweren, dat de bedoelde Insecten met aardwerkers uit Boheme in
het Traun-district in Opper-Oostenrijk zijn gekomen van een streek,
waar Russische onderdanen, die voor Boheemsche glasfabrikanten als
houthakkers werkten, ze ingevoerd hadden. Hoe gemakkelijk de hier
bedoelde Duitsche Kakkerlak [Blatta (Phyllodromia) germanica] van
de eene plaats naar de andere versleept kan worden, blijkt uit het
volgende feit. In een brouwerij (tevens bierhuis) te Breslau hadden de
Kakkerlakken zich zoo sterk vermenigvuldigd, dat zij op de tafeltjes
rondliepen, op de kleederen der gasten kropen en zich hierin (vooral
onder den jaskraag) verscholen.--Met koopmansgoederen zijn zij over
de geheele wereld verspreid. Veelvuldig vindt men ze ook in Syrië,
Egypte, Noord-Afrika, in West-Europa echter veel zeldzamer dan in
Duitschland en Rusland. Ook bij ons komen zij veel minder algemeen
voor dan de Oostersche en de Amerikaansche Kakkerlak; waar deze
zich vestigen, verdringen zij de Duitsche Kakkerlakken, die men
toch op enkele plaatsen in zeer grooten getale vindt. Hoewel sterke
temperatuurswisselingen en koude luchtstroomingen hen onaangenaam
aandoen, hen dooden, of althans verdrijven, zijn zij tegen de
winterkoude wel bestand, zooals blijkt uit hun leven in de vrije
natuur. In de Duitsche wouden treft men ze veelvuldig aan.

De Duitsche Kakkerlak is lichtbruin; het wijfje is iets donkerder dan
het mannetje en draagt op het halsschild twee zwarte, overlangsche
strepen. Het platte, geelachtige achterlijf van het mannetje wordt
door de vleugels geheel bedekt; het bruine, van voren zwartachtige
achterlijf van het wijfje, dat aan weerszijden een weinig voorbij
de vleugels uitsteekt, is veel korter dan deze. De dekschilden zijn
bij het 13 mM. lange mannetje 12 mM., bij het 11 mM. lange wijfje
11 mM. lang. Een opmerkelijk verschijnsel bij de voortplanting van
alle Blattiden is de wijze, waarop de eieren gelegd worden; deze zijn
n.l. door een gemeenschappelijk hulsel omgeven en vereenigd tot een
zeer groot, soms wel 9.5 mM. lang "eierenpakket", dat door zijn vorm
aan een reistaschje herinnert en een bruine kleur heeft. Door een
overlangsch tusschenschot is het in twee helften verdeeld, die ieder
uit een reeks van 18 (soms 12, soms 24) vakjes bestaan, elk met 1
ei. De jongen banen zich een uitweg door het uitwerpen van een vocht,
dat de lijm van den uitwendig zichtbaren, overlangschen naad verweekt;
zij zijn aanvankelijk wit met zwarte oogen, doch nemen spoedig een
donkere kleur aan. Na 6 vervellingen, in 4 à 5 maanden tijds, is het
Insect volkomen ontwikkeld.

De Duitsche Kakkerlak vreet nagenoeg alles wat door Insecten als
eetbaar wordt beschouwd, voornamelijk brood, liever wit, dan zwart of
bruin; van meel houdt hij niet; ook vleesch wordt versmaad, zoolang
er ander voedsel te krijgen is. Hummel zag hen bij duizenden in
ledige olieflesschen kruipen en van schoenen het schoensmeer tot op
het leer af knagen; nooit heeft hij echter gezien, dat zij elkander
verslonden. Chamisso verhaalt, dat men op den oceaan bij het openen
van balen, die rijst of graan heetten te bevatten, er soms niets
anders in vond dan Duitsche Kakkerlakken. Zeer lang kunnen deze
Insecten trouwens zonder voedsel in 't leven blijven.



Nooit binnenshuis, doch in de vrije natuur, op lage struiken en
varens van bosschen en heiden, ook tusschen afgevallen bladen,
ontmoet men bij ons en overal in Midden- en Noord-Europa de 8 à 11
mM. lange Laplandsche Kakkerlak [Blatta (Catobia) lapponica, fig. 2],
zoo genaamd, omdat hij in Lapland wel in de woningen van den mensch
doordringt en soms--met een soort van Aaskever (Silpha lapponica)--op
één dag den geheelen voorraad gedroogde visch verslindt. Het lichaam
is meer of minder donkerbruin met een lichten, doorschijnenden zoom
om het halsschild; de dekschilden zijn geel met zwarte stippels:
bij 't mannetje, waar zij voorbij het achterlijf uitsteken, 8 à 10,
bij 't kortere wijfje, waar zij hoogstens het einde van 't lichaam
bereiken, 5 à 6 mM. lang.



De Gewone of Keukenkakkerlak, dikwijls ten onrechte "Bakkerstor"
genaamd (Periplaneta orientalis), is, althans van aanzien, aan iederen
bewoner van bakkerijen, meelmolens en brouwerijen bekend; bij ons treft
men deze soort nooit in de vrije natuur aan, uitsluitend binnenshuis,
steeds tot groot verdriet van de bewoners. Over dag komt zij nooit
te voorschijn, maar blijft in gaten van muren en donkere hoeken
verborgen. Des avonds, vooral na elf uur, kan men deze alles behalve
lieftallige dieren op plaatsen waar zij zich eens genesteld hebben,
bij troepen zien rondwandelen. Daar zij, evenals de Huiskrekels, veel
van warmte houden, zijn keukens en vertrekken, welke in de buurt van
bakkersovens en brouwketels liggen, hare liefste verblijfplaatsen,
Juni en Juli de maanden, waarin zij zich het talrijkst vertoonen. Als
men in den genoemden tijd een door hen bewoonde plaats bezoekt,
ziet men exemplaren van allerlei grootte (hoogstens 26 mM. lang)
overal rondsnuffelen vooral op vochtige plaatsen waar brood en andere
voedingsmiddelen voor hen bereikbaar zijn. Als men niet zeer stilletjes
nadert, loopen zij vlug en behendig weg. De kleine individuën zijn
larven; de groote vertoonen tweeërlei vormen. Bij de mannetjes is
de rug van het achterlijf grootendeels bedekt door de 14 mM. lange,
donker kastanjebruine voorvleugels, die aan den achterrand bijna
waaiervormig geaderd zijn. De glinsterend zwarte wijfjes hebben,
in plaats van vleugels, op elke zijde van het middelborststuk een 4
à 5 mM. lang schubje. Het laatste, tamelijk platte borstschild van
't achterlijf is bij het mannetje van 2 lange "stiften" voorzien;
bij het wijfje puilt het kielvormig uit. Dit is het belangrijkste
kenmerk ter onderscheiding van de geslachten Blatta en Periplaneta.

Als in April de tijd voor 't eierenleggen gekomen is, zwelt het
einde van 't achterlijf bij het wijfje aanmerkelijk op; het reeds
genoemde eierenpakket wordt zichtbaar en komt, intusschen hard en van
lichtbruin allengs zwart wordend, uit het achterste uiteinde van 't
lichaam te voorschijn. Ook bij dit geslacht heeft het een overlangsch
schot; aan weerszijden hiervan zijn echter slechts 8 vakjes. Uit het
in Augustus gelegde pakket ontwijken de larven, volgens sommigen,
reeds na zeer korten tijd, volgens anderen, eerst na bijna een jaar.

De soortnaam van dit Insect geeft te kennen, dat in het Oosten zijn
eigenlijk vaderland gelegen is; zekere bewijzen voor deze meening heeft
men echter niet. Alleen weet men, dat het in Oost-Indië, zoowel als in
Amerika, niet slechts in de kuststeden, maar ook in het binnenland,
evenals in geheel Europa, meer of minder talrijk voorkomt en dat het
zich gaarne op schepen vestigt. De wijze waarop het eieren legt,
werkt de verbreiding der soort over de geheele wereld sterk in de
hand, daar de eierenpakketten zeer geschikt zijn om met koopwaren
naar alle wereldstreken overgebracht te worden. Uit betrouwbare
berichten blijkt, dat de Keukenkakkerlak reeds voor ongeveer 160
jaren in Europa voorkwam.

Evenals de volgende soort, heeft ook deze tusschen het 5e en het 6e
rugschild van het achterlijf twee stinkklieren: blaasjes, die bij
drukking uitgestulpt worden en welker inhoud een onaangename lucht
verbreidt.



De 28 à 32 mM. lange Amerikaansche Kakkerlak (Periplaneta americana)
verschilt van den vorigen, door de aanwezigheid van volkomen
ontwikkelde vleugels bij het wijfje. Men zou hem Scheepskakkerlak
kunnen noemen, wegens zijn talrijkheid op schepen, waar hij met den
Keukenkakkerlak de onderste ruimten bewoont, terwijl de Duitsche
Kakkerlak zich met de reten bovendeks moet behelpen. Andere soorten
schijnen zich naast hem moeielijk te kunnen handhaven. Ook in dokken,
pakhuizen en fabrieken (vooral in suikerraffinaderijen) van havensteden
treft men hem veelvuldig aan. Groote schade heeft hij soms aangericht
in broeikassen (vooral van orchideeën), waar hij met uitheemsche
planten werd aangebracht.

De nagenoeg 52 mM. lange Reuzenkakkerlak (Blabera gigantea) wordt in
West-indië ook wel "trommelaar" genoemd, daar hij, naar men zegt,
bij zijne nachtelijke tochten een geluid voortbrengt, dat op het
knappen van de vingers gelijkt.

De eigenaardigheden waardoor alle Kakkerlakken overeenstemmen, zijn
vooral de stand van den kop, die door het halsschild grootendeels
bedekt wordt, de lengte van de breede, leelijke pooten, welker voet
steeds 5 leden bevat, het van boven naar onderen afgeplatte lichaam
en de lange, borstelvormige sprieten; bij de meeste steken gelede
stiften achter de spits van het achterlijf uit.



Bij de Rechtvleugeligen met stappooten (Gressoria) is de kop vrij
(niet onder het borstschild verborgen), het lichaam langwerpig;
de pooten zijn zeer lang en alle (of althans de middelste en de
achterste) geheel of grootendeels cilindervormig. Deze groep omvat
twee familiën met geen andere dan uitheemsche vertegenwoordigers:
de Roofsprinkhanen (Mantidae) en de Spooksprinkhanen (Phasmidae).



De Europeesche Roofsprinkhaan (Mantis religiosa) is een van de
vreemdsoortigste Insecten die ons werelddeel oplevert. Door zijn
groene kleur niet sterk in 't oog vallend te midden van de bladen
der struiken, die zijn gewone standplaats zijn, wacht hij met
"biddend" opgeheven "roofpooten" en naar boven gerichten, langen hals
(voorborststuk), uren lang bewegingloos op een prooi; zijn gedrag
verraadt zoowel volharding als list. Wanneer een onergdenkende Vlieg,
een Kevertje of een ander Insect, dat tegen hem niet opgewassen is,
in zijn nabijheid komt, volgt hij het met de oogen, door den kop heen
en weer te draaien, sluipt er soms ook wel uiterst voorzichtig naar
toe en weet nauwkeurig te bepalen, op welk oogenblik het gebruik van
de vangwerktuigen hem tot zijn doel zal voeren. Voordat de ongelukkige
prooi het gevaar kan vermoeden, zit zij tusschen de stekels van een
der roofpooten vastgeklemd; de tweede vat haar aan en verdubbelt
den weerstand, zoodat het vluchten onmogelijk wordt. Zoodra de buit
verslonden is, reinigt de roover zijne wapens met den bek, beweegt de
borstelvormige sprieten er tusschen door, "poetst" zich en herneemt
zijn vroegere, loerende houding.

Uit onze afbeelding blijkt de groote beweeglijkheid van de voorste
lichaamsdeelen, de meest karakteristieke eigenschap van het
soortenrijke geslacht Mantis. De driehoekige kop komt in stand met
dien der Kakkerlakken overeen; het staafvormige voorborststuk is 1
1/2- à 3-maal zoo lang als de beide andere te zamen. De voorpooten
bestaan vooral uit een zeer lange, driezijdige heup en een scheen,
die, als het lemmet van een zakmes in den steel, tusschen een dubbele
reeks van stekels van de afgeplatte dij past, in een sikkelvormigen
doorn eindigt en op deze wijze een gevaarlijk grijpwerktuig vormt;
de zijwaarts gerichte, 5-ledige voet zou men voor een overtollig
aanhangsel kunnen houden. Het langwerpige achterlijf loopt bij het
mannetje zoowel als bij het wijfje in twee gelede stiften uit.

Een staaltje van de wildheid en de vraatzucht der Roofsprinkhanen
levert het volgende van Burmeister afkomstig bericht, dat betrekking
heeft op den 78 mM. langen Argentinischen Roofsprinkhaan (Mantis
argentina). Burmeister's zegsman, Hudson, zat 's avonds tusschen 8 en
9 uur voor de deur van zijn villa bij Buenos Aires, toen plotseling
zijn aandacht getrokken werd door het luide gekrijsch van een vogeltje
(Serpophaga subcristata) in een naburigen boom. Naderbij komend,
zag hij tot zijn niet geringe verbazing, dat de Vogel aan een tak
vastgekleefd scheen te zijn en hevig met de vleugels fladderde. Daar de
afstand te groot en het licht te zwak was om dadelijk de reden van dit
zonderlinge verschijnsel te kunnen waarnemen, haalde Hudson een ladder
en zag toen een Roofsprinkhaan, die zich met de 4 achterste pooten
aan den tak vasthield en met de voorpooten het vogeltje zoo stevig
omknelde, dat de koppen van beide dieren elkander raakten. De huid was
den Vogel reeds van den kop gescheurd en de schedel beschadigd. Beide
dieren werden medegenomen en gedetermineerd.

De eieren worden tamelijk regelmatig op reeksen naast elkander gelegd
en omgeven door een slijmerige stof, die tot een deels schubben,
deels bladerig hulsel verhardt. Iedere dwarsreeks bevat 6 à 8 eieren
en het geheele eierenpakket bestaat uit 18 à 25 dwarsreeksen.



De Spooksprinkhanen (Phasmidae), die, evenals de vorige, warme landen
bewonen en door hun zeer zonderlinge gestalte de aandacht trekken,
hebben het middelste segment van het borststuk veel sterker ontwikkeld
dan het voorste. De voorste ledematen zijn geen roofwerktuigen;
gewoonlijk ontbreken de vleugels. De meeste soorten hebben een
staafvormig, sommige een bladvormig lichaam. De dunne voorpooten
zijn in den regel bij den aanvang van de dij van een bocht voorzien
en kunnen dus, zonder den kop te hinderen, dicht tegen elkander
aangedrukt, in gestrekte houding vooruitgestoken worden; dezen stand
nemen de Phasmiden dikwijls bij 't rusten aan. Het stilzittend Insect
gelijkt, vooral ook wegens zijn bruinachtige kleur, op een dor takje;
het levert een merkwaardig voorbeeld van een middel, dat de natuur niet
zelden aanwendt om vooral de minst weerbare Insecten op hunne gewone
verblijfplaatsen aan de oogen van hunne vijanden te ontrekken. De
Spooksprinkhanen leven op struiken en boomen, welker bladen zij 's
nachts verslinden, en richten hierdoor in eenige gewesten soms groote
schade aan; den dag brengen zij door in trage rust. De eieren, waaruit
na 70 à 100 dagen jongen komen, die zich zeer schielijk ontwikkelen,
worden ieder afzonderlijk gelegd, niet tot pakketten samengevoegd.



Slechts 2 van de talrijke leden dezer familie komen in Zuid-Europa
voor; bijna alle overige zijn bewoners van de keerkringsgewesten. Een
van de twee bedoelde is Rossi's Spooksprinkhaan (Bacillus Rossii), die
in Italië en in het zuiden van Frankrijk gevonden wordt. Het schrale
lichaam mist de vleugels; ook heeft het geen lobvormige aanhangsels
of stekels; aan den kop komen geen bijoogen voor. Deze eigenschappen
benevens de korte, parelsnoervormige sprieten en de wijze waarop het
achterlijf eindigt (bij 't wijfje spits, bij 't mannetje knotsvormig),
kenmerken het geslacht.



In tropische gewesten komen Spooksprinkhanen voor, welker
lichaamslengte die van alle overige Insecten verre overtreft. Het
wijfje van de op Java inheemsche Gedoorndvoetige Spooksprinkhaan
(Cyphocrania acanthopus), dat slechts stompjes van vleugels bezit,
heeft bij een middellijn van 6.5, een lengte van 215 mM. Het
ongevleugelde wijfje van den Geoorden Stoksprinkhaan (Bacteria
aurita), die de binnenlanden van Brazilië bewoont, is 3.25 mM. breed
en 246 mM. lang (314 mM., wanneer men de voorwaarts gestrekte pooten
mederekent). Geen van deze beide soorten zou dus voluit op een
bladzijde als deze levensgroot afgebeeld kunnen worden.



Het soortenrijke geslacht der Spooksprinkhanen (Phasma), waaraan
de familie haar naam ontleent, leeft op de Soenda-eilanden en in
Zuid-Amerika. Het kenmerkt zich door lange, borstelvormige sprieten,
door de gelijke lengte van de vleugels bij het wijfje en het mannetje,
in den regel ook door bonte kleuren.



Alle vorige Phasmiden zou men "Wandelende Takken" kunnen noemen; de
nu volgende verdienen wegens haar van boven naar onderen afgeplat,
breed lichaam, den naam van Wandelende Bladen (Phyllium), dien zij
ook door de groene kleur en de aan bladnerven herinnerende aders
van de dekschilden rechtvaardigen. (Na den dood verandert de kleur
in geel.) De dijen van alle pooten en de voorscheenen zijn sterk
verbreed. Een voorbeeld levert de soort (Phyllium siccifolium), die in
Oost-Indië, o.a. op Java, gevonden wordt; het wijfje is 90 à 95 mM.,
het veel slankere mannetje 70 mM. lang.



De belangrijkste afdeeling van de geheele orde is die der Springende
Rechtvleugeligen (Saltatoria); zij bevat de Sprinkhanen, Krekels
en Veenmollen. Alle voeden zich hoofdzakelijk met planten; sommige
kunnen in streken, waar zij in ontzaglijke menigte voorkomen,
den mensch groote schade veroorzaken; hun vraatzucht spaart echter
zoomin soortgenooten als andere Insecten. Met merkwaardige volharding
verlevendigen zij 's zomers en in den herfst bosschen, akkers en weiden
met hun muziek, verschillende instrumenten op verschillende wijze
bespelend. Deze reeds sinds overouden tijd bekende Insecten worden
over drie familiën verdeeld: de Veldsprinkhanen, de Sabelsprinkhanen
en de Krekels.



Alle Sprinkhanen met duidelijk gelede sprieten, waarvan de lengte
de helft van het gestrekte lichaam niet te boven gaat, met voeten,
die geheel gelijk gebouwd en uit drie leden samengesteld zijn en
met achterpooten, die, door de dikte van de dij en de lengte van de
scheen, voor 't springen kunnen dienen, behooren tot de Veldsprinkhanen
(Acridiodea) of Sprinkhanen in de gewone beteekenis van het woord. Zij
zijn de beste springers van de geheele onderorde. Evenals de Vloo,
kunnen zij ongeveer 200-maal verder springen dan hun lichaam lang
is. Hun romp is duidelijk zijdelings samengedrukt, dus hooger dan
breed. De kop heeft een loodrechten stand. Bij nagenoeg alle soorten
treft men bijoogen aan. De tamelijk korte sprieten bestaan uit 20 à
24 leden. Wanneer de bovenlip en de onderlip tegen elkander aangelegd
worden, ziet men slechts weinig van de overige, buitengewoon krachtige
kauworganen: van de bovenkaken, welker binnenrand met zwarte spitsen
bezet is, van de onderkaken, welker binnenste lob in 2 zwarte tanden
eindigt en door de buitenste lob (die daarom "helm" heet) bedekt
kan worden.

Van de 3 borstringen is de voorste het meest ontwikkeld; het
halsschild is sterk achterwaarts verlengd, breidt zich uit over
het middelste, soms ook over het achterste rugschild en bedekt
met den zijrand de vleugelwortels; het vertoont drie overlangsche
lijsten, waarvan de middelste het meest uitpuilt; bij één geslacht
(Tettix) loopt het halsschild uit in een lange, spitse punt, die het
achterlijf overdekt en er meestal zelfs ver achteruitsteekt. Aan de
beide volgende ringen, die veel smaller zijn dan de eerste, heeft
daarentegen het borstgedeelte de overhand. Het kegelvormige achterlijf
is, evenals het borststuk, aan de buikzijde plat en wordt naar boven
allengs smaller. Bij de mannetjes is het slanker en spitser dan bij
de wijfjes, bij beide uit 9 ringen samengesteld. De wijfjes hebben
geen legboor. Alle 4 vleugels zijn meestal gelijk van lengte, de
voorvleugels weinig breeder dan het randveld van den achtervleugel,
en, evenals deze, netsgewijs geaderd. Daar de voorvleugel geheel
of gedeeltelijk lederachtig is en als dekschild dient, moet de
achtervleugel overlangs geplooid worden.

Door met de dijen van de achterpooten langs de dekschilden te strijken,
brengen de mannetjes een zeer schel, maar niet lang aanhoudend geluid
te weeg. De wijfjes doen dit niet, brengen althans geen voor ons
waarneembare tonen voort. Bij het mannetje is de binnenste oppervlakte
van de dij van een met den onderrand evenwijdig loopende reeks van
tandjes voorzien, terwijl aan het dekschild de overlangsche aders
(één in hooge mate) scherpkantig uitpuilen. Door de zeer snelle
wrijving van de dijen langs de dekschilden komen de dunne vliezen
in trillende beweging, waardoor een toon ontstaat, op gelijke wijze
als dit geschiedt met een snaar, die met een strijkstok gestreken
wordt. Bij 't sjirpen worden de dekschilden niet stijf gehouden,
waardoor de toon helderder klinkt. Van elke soort van Sprinkhanen
heeft de muziek iets eigenaardigs, zoodat personen met een geoefend
oor sommige soorten aan haar geluid kunnen herkennen.

Een ander hoogst merkwaardig orgaan hebben de Acridiërs aan weerszijden
van den eersten achterlijfsring. Het bestaat uit een vlies, aan
den rand gesteund door een hoornachtigen ring en gelegen boven een
kuiltje, dat een verwijding is van een naburige luchtbuis. Tusschen
twee hoornachtige uitsteeksels, die van de binnenzijde van het vlies
uitgaan, ligt een fijn, met vocht gevuld blaasje, dat in gemeenschap
staat met een zenuw, die uit den derden borstzenuwknoop ontspringt, een
nieuwen knoop vormt bij het blaasje en met de hierbinnen voorkomende,
fijne, staafvormige eindtoestellen verbonden is. De nauwkeurige
onderzoekingen van J. Müller en Von Siebold hebben ons dezen toestel
als het gehoororgaan van de Sprinkhanen leeren beschouwen.

Alle Veldsprinkhanen, de Europeesche althans, komen in
ontwikkelingswijze overeen. Het wijfje sterft, nadat zij de eieren,
door een aan de lucht verhardend slijm tot klompjes vereenigd, in den
herfst aan grashalmen gehecht of op korten afstand van de oppervlakte
in den grond gelegd heeft; vooral van de grootste soorten vindt men de
eieren in den grond. Alleen in de zuidelijkste landen worden de larven
soms nog vóór den winter geboren; gewoonlijk geschiedt dit eerst in de
volgende lente. Van de geslachtsrijpe Insecten verschillen zij, behalve
door haar geringere grootte, door minder sprekende kleuren, door het
gemis van vleugels en door kortere, eenigszins plompere sprieten;
na verscheidene vervellingen zijn zij in het einde van Juli of in
Augustus volwassen. In dezen tijd hoort men voor 't eerst haar geluid.

Alleen de Veldsprinkhanen vermenigvuldigen zich soms zoo sterk, dat
zij zwermen vormen en in een meer of minder groot gebied als landplaag
optreden. Vooral Afrika is er, naar het schijnt, sinds overouden
tijd aan blootgesteld geweest. Reeds in den bijbel, bij Plinius en
bij Pausanias komen berichten voor over door Sprinkhanen aangerichte
verwoestingen.--Toen Adanson in 1750 aan den Senegal was aangekomen
en zich nog op de reede bevond, vertoonde zich 's morgens om 8 uur
een dichte wolk, die de lucht verduisterde. Een zwerm Sprinkhanen
viel als een wolkbreuk neer, zweefde op een afstand van 40 à 60
M. boven den grond en bedekte een landstreek van verscheidene mijlen
oppervlakte. Hier rustten zij uit om te vreten en vlogen verder. Deze
wolk werd door een tamelijk krachtigen oostenwind aangevoerd en trok
den geheelen morgen in den omtrek rond. Nadat de Insecten het gras,
de vruchten en de bladen van de boomen hadden verslonden, spaarden zij
zelfs het droge dakriet van de hutten niet.--De volgende mededeeling
heeft betrekking op een sprinkhanenplaag, die in 1724 de Metidsja
teisterde en in deze vruchtbare, met besproeiingskanalen doorsneden
vlakte, die (100 KM. lang en 15 à 20 KM. breed) de stad Algiers als
een halven cirkel omgeeft, alle planten vernielde. De eerste Insecten
vertoonden zich tegen het einde van Maart na een lang aanhoudenden
zuidewind. In het midden van April was hun aantal zoo sterk toegenomen,
dat zij wolken vormden, die het zonlicht onderschepten. Vier weken
later verspreidden zij zich over de Metidsja en naburige gewesten om
er eieren te leggen. In de volgende maand zag men de jonge dieren een
terrein van honderden HA. bedekken. Regelrecht trokken zij voort,
over boomen, muren en huizen heen, al het gebladerte op hun weg
verslindend. De bewoners trachten hen tegen te houden door het graven
van slooten, die zij vol water lieten loopen of door het aanleggen
van een lijn van vuren. Niets baatte: de slooten geraakten gevuld
met lijken der Sprinkhaanlarven, de vuren werden erdoor gebluscht;
de overige plunderaars, welker aantal niet merkbaar verminderd was,
trokken steeds verder. Zij teerden op de takjes en de schors van
de boomen, welker vruchten en bladen door hunne voorgangers waren
verslonden. Toen de plaag ongeveer een maand geduurd had, waren
de Insecten geheel volwassen; hoewel hun vraatzucht en tevens de
geschiktheid om nieuwe voederplaatsen op te zoeken na den overgang
in den gevleugelden toestand nog grooter waren dan vroeger, hielden
de verwoestingen weldra op, daar de Sprinkhanen zich verspreidden om
eieren te leggen en kort daarna stierven.

Een bericht uit lateren tijd heeft betrekking op den Zuid-Afrikaanschen
Treksprinkhaan (Gryllus devastator) en is merkwaardig, doordat het
mededeelingen bevat over de levenswijze der dieren, die deze na
bepaalde tusschentijden terugkeerende landplaag veroorzaken. "De
eieren van den Treksprinkhaan," zegt Fritsch, "zijn ten getale van
30 à 60 tot langwerpige, bruine kluitjes vereenigd door een spoedig
verhardend slijm dat hen als een net omgeeft. Voor ieder eierenpakket
graaft het wijfje met het achterlijf een rond gaatje in den grond;
zij bedekt het met aarde, waarover de wind later soms een dichte
laag stuifzand uitspreidt. Op deze wijze beschut, kunnen de eieren
verscheidene jaren blijven liggen, zonder hun geschiktheid tot
ontwikkeling te verliezen. Zij kunnen echter ook reeds na weinige
maanden, in het eerstvolgende regenseizoen, jongen opleveren. Er
komt n.l. tweemaal per jaar een soms geringe, soms buitengewoon
sterke vermeerdering van de hoeveelheid regen voor. Het gewest,
welks plantengroei zich ternauwernood hersteld heeft van de schade,
die de vraatzuchtige Insecten er aan hebben toegebracht, kan dus
korten tijd daarna opnieuw door hen geteisterd worden. Daar echter
voor de ontwikkeling der Sprinkhaaneieren een zekere graad van
vochtigheid volstrekt noodig schijnt te zijn, zal men in een reeks
van droge jaren--als de vroege regenperiode in Augustus geen en de
vochtigste tijd van het jaar (November en December) slechts weinig
regen brengt--van de Treksprinkhanen niets vernemen. De schapenfokker,
die soms door watergebrek het grootste deel van zijn kudde verliest,
ziet in dit geval zelfs met eenige vreugde de Sprinkhanenzwermen op
nieuw verschijnen, begroet in hen de voorboden van betere tijden,
van het einde der langdurige droogte; weinig deert hem de vernieling
van zijn met moeite aangelegden en onderhouden tuin door gevleugelde
plunderaars, als slechts het vee volop kan eten en de uitgedroogde
bronnen van de "plaats" op nieuw beginnen te vloeien.

"Wanneer de Sprinkhaanlarven, de "Roodbaadjes" of "Voetgangers" zooals
de Afrikanen ze noemen, op haar weg stilstaand water ontmoeten, gaan
zij gewoonlijk in dezelfde richting door; de lijken, die weldra den
geheelen waterspiegel bedekken, vormen de brug, die de overlevenden in
staat stelt om den tegenoverliggenden oever te bereiken. Des avonds
maken de reizigers halt, gaan op struiken zitten en verdelgen er al
het groen. Als de boer de trekkende schare een richting ziet nemen,
die voor zijn tuin gevaarlijk kan worden, tracht hij haar van dezen
weg af te brengen, door te paard van achteren af in de voorhoede
door te dringen en tevens naar rechts en links een grooten doek
te zwaaien. Bij elken rit door het Insectenleger maakt een aantal
vijanden rechtsomkeert; op deze wijze voortgaande, kan men soms de
marschorde van het geheele leger wijzigen.

"Verscheidene malen verwisselen de Roodbaadjes hun met zware
teekeningen op rooden grond prijkende huid; zij groeien intusschen
snel; na de laatste vervelling ontwikkelt zich de roodachtig
grijze Sprinkhaan, die door het bezit van vleugels in staat is
zijn reislust nog beter dan vroeger te bevredigen. De boer ziet
met zorg de komst van deze reizigers te gemoet, wanneer zijn tuin
hem lief is. Zoodra hij aan de kim de gevreesde donkere wolken ziet
opstijgen, legt hij als laatste redmiddel een kring van vuren aan
om zijn tuin, in de hoop door den rook de vliegende roovers af te
schrikken. Deze trekken bij frissche koelte in de hooge luchtlagen
verder; door den wind gedragen, verplaatsen zij zich waarschijnlijk
over groote afstanden; bij zwakkere luchtstroomingen volgen zij een
meer willekeurige richting. Bij windstilte zwermen zij langzaam en
verheffen zich niet hoog boven den grond; aanhoudend strijkt een
deel van de voorhoede op den grond neer om zich later weer bij de
achterhoede te voegen. Het voortdurend omhoogvliegen en neerdalen, het
gonzen van duizenden vleugels en het knarsen van de kaken der op den
bodem vertoevende veelvraten veroorzaken een eigenaardig gedruisch,
dat men moeielijk beschrijven, maar nog het best met het gekletter
van een flinke hagelbui vergelijken kan. Ook de vernielende gevolgen
van beide werkingen komen veel met elkander overeen."

Eenige vergoeding voor het ontzaglijk groote verbruik van plantaardige
stoffen verkrijgt men van de plunderaars door op hen de woorden
van Israëls nationalen held, "spijze ging uit van den eter", toe
te passen: zoowel menschen als dieren gebruiken hen als voedsel. De
inboorlingen eten ze in ongeloofelijk grooten getale, na ze even boven
het vuur geroosterd te hebben en werpen alleen de achterpooten en de
vleugels, of in 't geheel niets weg. Deze walgelijk smakende en niet
zeer voedzame spijs schijnt voor Paarden beter geschikt te zijn dan
voor menschen: de Paarden zijn er graag op en worden er vet van.

Ook Amerika, vooral de zuidelijke helft, heeft soms veel van de
Sprinkhanen te lijden. Een Engelschman, die te Conohos in Zuid-Amerika
een belangrijke tabaksplantage had en 40000 mooie planten, die
reeds 30 cM. hoog waren, in de nabijheid van zijn woning had staan,
werd plotseling in een der middaguren uit zijn siesta opgeschrikt
door de mare, dat de Sprinkhanen in aantocht waren. Buiten gekomen,
zag hij zijn woning omgeven door een dichte wolk, die zich boven het
tabaksveld samentrok, er plotseling op neerstortte en het als met
een bruinen mantel bedekte. Na omstreeks 20 seconden steeg de zwerm
even onverwachts omhoog, als hij neergestreken was, en vervolgde zijn
weg. Van de 40.000 tabaksplanten was geen spoor meer over.

Niet slechts in oude kronieken, maar ook in hedendaagsche couranten
vindt men vele berichten over verwoestingen door Sprinkhanen in
Europa aangericht. Deze betreffen niet alleen Zuid-Europa, maar ook
Duitschland en andere Midden-Europeesche landen. Voor Zuid-Rusland
waren, om alleen van een deel der 19e eeuw te spreken, de jaren 1800,
1801, 1803, 1816-1819, 1820-1822, 1829-1831, 1834-1836, 1844, 1847,
1850, 1851, 1859-1861 in genoemd opzicht noodlottig. In Europa bestaan
de Sprinkhanenzwermen hoofdzakelijk uit Pachytylus migratorius, in
Zuid-Europa met inbegrip van Hongarije (en in Algiers) ook wel uit
Caloptenus Italicus, in Algiers, Syrië, Perzië en Arabië bovendien
uit Acridium (Schistocerca) peregrinum in Zuid-Rusland, Klein-Azië,
Cyprus en Algiers ook nog uit Stauronotus Maroccanus.



De Europeesche Treksprinkhaan (Pachytylus migratorius) is een
vaste bewoner van een groot deel der Oude Wereld; zijn noordelijke
verbreidingsgrens in Spanje, Italië, de oostelijke oeverlanden van den
Donau en in Azië tot Japan, valt ongeveer samen met de Juni-isotherme
van de 20° C. Ten zuiden van deze lijn bewoont hij (of de veel op hem
gelijkende Pachytylus cinerascens) geheel Afrika ten noorden van den
evenaar, geheel Azië (met inbegrip van den Indo-australischen archipel)
en Australië ten noorden van den Steenbokskeerkring. In de dichtst bij
ons vaderland gelegen deelen van dit gebied ziet men hem gewoonlijk in
't begin van Juli vliegen; eenige weken later worden de tot kluitjes
vereenigde eieren gelegd (in lossen grond meestal op een diepte van
39 mM.). Ieder kluitje bevat ongeveer 60 à 100, de geheele eierstok
gemiddeld 150 eieren. In Mei van het volgende jaar komen de larven
uit, die na 36 à 44 dagen in den imago-toestand overgaan. Een warme
herfst bevordert het leggen van een groot aantal eieren, een warme
en droge voorzomer (met een gemiddelde temperatuur van minstens 18°
C. gedurende verscheidene opeenvolgende dagen) het uitkomen der larven
en haar ontwikkeling. Wanneer bij geval ergens door het samentreffen
van gunstige omstandigheden een sterke vermenigvuldiging van deze
Insecten is voorgekomen, zullen zij als larven en later ook in den
gevleugelden toestand in de eerste plaats de grassen en veldvruchten
vernielen, dikwijls zoo sterk, dat men niet meer zien kan, wat er op
den akker groeide; vervolgens vreten zij ook de boomen kaal. Wanneer
ten slotte het voedsel te schaarsch wordt, vliegen de Sprinkhanen,
tot ontzaglijke zwermen vereenigd, naar landstreken, die nog niet
verwoest zijn en overschrijden dan dikwijls de normale grenzen van
hun gebied. Bij gunstige weersgesteldheid kan het voorkomen, dat zij
zich eenige jaren achtereen voortplanten op het pas door hen veroverde
terrein en zich zelfs nog verder uitbreiden; vroeger of later maakt
echter een koude en natte voorzomer plotseling een einde aan deze
machtsoverschrijding, zoodat dan de Treksprinkhaan buiten de grenzen
van zijn eigenlijk gebied niet meer te vinden is. Jaren waarin hij
de normale verbreidingsgrenzen overschreed, waren b.v. 1740-1749,
1834-1836, 1874-1876. Het deel van Duitschland, dat bij uitzondering
door den Treksprinkhaan in zijne verschillende ontwikkelingsphasen
bewoond wordt, heeft meestal de gebroken lijn Ulm-Berlijn-Posen
tot grens. De Treksprinkhanen bereiken hun gebied nooit door de
Alpen te overschrijden, maar altijd door ze om te trekken; de in
't oosten aanvangende reis gaat over Hongarije en Silezië. Zwermen
van gevleugelde Sprinkhanen zijn nog wel veel verder doorgedrongen,
n.l. tot Edinburg, het zuiden van Zweden en Dunaburg. Hier planten
deze Insecten zich echter niet meer voort. Ook bij ons worden geen
andere dan afgedwaalde exemplaren van deze soort aangetroffen.



Veelvuldiger dan de beide genoemde groote Veldsprinkhanen komen
hier te lande kleinere soorten voor. Slechts enkele kunnen hier ter
sprake komen. (Van de beide lengteopgaven bij iedere soort heeft de
eerste op het mannetje, de tweede op het wijfje betrekking.) Een
25 à 32 mM. lange, bruine soort met bloedroode achtervleugels,
die vooral bij heet, zonnig weer op open plekken in bosschen de
aandacht van den wandelaar trekt door het luide gedruisch, dat de
tegen elkander wrijvende vleugels en dekschilden maken, wanneer het
Insect uit voorzorg opvliegt om iets verder weer te gaan zitten, wordt
Klappersprinkhaan (Psophus stridulus) genoemd.--In zandige streken,
vooral in de duinen, vindt men de 21 à 28 cM. lange Gestreepte
Sprinkhaan (Oedipoda coerulescens) met 2 donkere dwarsbanden op de
lichtbruine dekschilden en een breeden, zwarten dwarsband op de
lichtblauwe achtervleugels.--Zeer algemeen op droge weiden, waar
men bij zonnig weer soms bij iederen voetstap het ratelend geluid
hoort, dat met hun opspringen gepaard gaat, zijn de roodpootige,
doch overigens grootendeels groene, 13 à 18 mM. lange Gestreepte
Grashuppers (Stenobothrus lineatus) en de 10 à 18 mM. lange, door
het eenigszins verbreede uiteinde der sprieten gekenmerkte, groene
of bruine Tweevlekkige Grashuppers (Gomphocerus biguttatus), die een
helder witte topvlek hebben op elk dekschild.



De Italiaansche Sprinkhaan (Caloptenus Italicus) wordt, behalve in het
vroeger genoemde gebied, soms ook in Duitschland (de Mark, Silezië,
Saksen) gevonden. Hij gedijt het best in bosschen en boschrijke
gebergten en veroorzaakt meer schade aan boomen en wijngaarden, dan
aan granen en andere grassen. Reeds in April (of nog vroeger) komen
de larven uit de eieren. Bij helder en warm weer zijn zij, zoodra
de dauw verdampt is, druk in de weer,--als het niet gedauwd heeft,
nog vroeger, n.l. met zonsopgang. Eerst ziet men eenige exemplaren
als boden heen en weer loopen tusschen de nog rustende zwermen,
waarvan sommige op den grond (en wel bij voorkeur aan den voet van
kleine heuvels) dicht opeengedrongen liggen, andere over allerlei
kruiden en struiken groepsgewijs verdeeld zijn. Kort daarna komt het
geheele leger in beweging; alle reizigers hebben de gekozen richting
zoo goed in 't hoofd, dat men nagenoeg geen afdwalingen opmerkt. Zij
gelijken op een mierenzwerm en volgen, zonder elkander aan te raken,
steeds een zekeren afstand houdend, denzelfden weg. Zonder verpoozing
en met de grootste snelheid, die een Insect loopend kan verkrijgen,
streven zij naar het doel van hun tocht, zonder ooit te springen,
behalve wanneer zij vervolgd worden. In dit geval verspreiden zij zich,
maar komen spoedig weer bijeen om langs den vorigen weg de reis voort
te zetten. Zoo marcheeren zij van den morgen tot den avond, zonder
halt te houden, en doorloopen dikwijls een afstand van 100 vademen
in een dag. Zij bewegen zich gaarne op goed gebaande wegen en over
open velden; wanneer hun echter een struik, een heg, een kuil in den
weg komt, trekken zij, zoo dit mogelijk is, er regelrecht over of
door heen. Alleen rivieren en moerassen kunnen hen tegenhouden; naar
het schijnt, zijn zij van een bad zeer afkeerig. Dikwijls trachten
zij echter langs overhangende takken den tegenoverliggende oever
te bereiken. Als plantenstengels en boomstammen, die dwars over
het water liggen, hun een brug verschaffen, maken zij, tot dichte
kolommen vereenigd, hiervan gebruik. Dikwijls ziet men ze op zulke
plaatsen rusten, alsof de koelte van het water hun aangenaam is. Tegen
zonsondergang verdeelt de geheele zwerm zich in kleine troepjes, die
op de reeds genoemde wijze een kwartier voor den nacht zoeken. Op
koude, regenachtige dagen trekken zij niet. De zooeven geschetste
of een soortgelijke levenswijze treft men met geringe wijziging aan
bij de larven van alle soorten van Sprinkhanen, die in gevleugelden
toestand zwermen vormen. Na het midden van Juli krijgen de Italiaansche
Sprinkhanen vleugels en verspreiden zich over een grootere oppervlakte
om te paren en eieren te leggen. In gunstige omstandigheden worden
de jongen reeds in den herfst geboren.

Het geslacht Caloptenus kenmerkt zich door een wratvormigen knobbel
tusschen de heupen der voorpooten, door de breedte van het voorste
rugschild, door een weinig uitpuilende, afgeronde kruin en door een
bolvormige verdikking aan het achterlijf van het mannetje. De genoemde
soort is 22 à 34 mM. lang, heeft het lichaam en de dekschilden, die tot
aan de achterlijfsspits reiken, op vuilgelen grond met bruine vlekjes
besprenkeld. De binnenrand der achtervleugels is met een breeden,
rozerooden band geteekend, dezelfde kleur heeft de binnenzijde van de
achterdij, terwijl de buitenzijde effen geelachtig blijft of donker
gestreept is.



De Sabelsprinkhanen (Locustidae) kunnen onmiddellijk herkend worden
aan hunne lange, borstelvormige, veel-(dikwijls meer dan 100)ledige
sprieten en aan de 4 leden van den voet, die aan alle pooten
hetzelfde maaksel vertoont. De kop heeft een loodrechten stand;
de kruin puilt tusschen de half bolvormige oogen niet sterk uit;
meestal ontbreken de bijoogen. Het achterlijf loopt bij het mannetje
uit in 2 stiften, die dikwijls haakvormig gekromd zijn, bij het wijfje
in een meer of minder langen, sabelvormigen legboor. De mannetjes
musiceeren niet met de achterdijen, maar brengen snerpende, schelle
tonen voort door de wortelgedeelten der dekschilden over elkander
te wrijven. Het linker dekschild, dat boven ligt, vertoont aan den
wortel, dicht bij den binnenrand en wel aan de onderzijde een stevige,
uitpuilende dwarsader, die nagenoeg den vorm van een paragraafteeken
(§) heeft en door talrijke dwarsgroefjes op een "rasp" gelijkt. In
het hieronder liggende, driehoekige deel van het rechter dekschild,
dat horizontaal de rug bedekt, merkt men een dun, glashelder vlies
op, aan alle zijden door stevige aders omgeven, den zoogenaamden
"spiegel" en daarachter een kleinere plek, die denzelfden vorm
heeft en even doorzichtig is. Bij het sjirpen worden de beide
dekschilden een weinig opgeheven en de tandjes van de rasp van den
linkervleugel snel achtereenvolgens over de randen van den spiegel
bewogen; de fijne vliezen doen in dit geval dienst als klankbodem en
versterken het geluid. Een uitzondering op den regel, dat alleen de
mannetjes muziek kunnen maken, vormen eenige soorten met blaasvormig
gezwollen dekschilden, welker wijfjes eveneens een loktoon kunnen
voortbrengen. De eenige inheemsche Sabelsprinkhaan, die hiervoor
als voorbeeld kan dienen, is de Wijnstoksprinkhaan of het Huphaantje
(Ephippigera vitium). Bij de Sabelsprinkhanen kan men uitwendig aan
den wortel van de scheen der voorpooten een paar diepe kuiltjes of
spleten zien, die inwendig door een dun vlies gesloten zijn. Tusschen
beide openingen verwijdt de hoofdstam van het luchtbuizenstelsel der
voorpooten zich tot een blaas; een uit den eersten borstzenuwknoop
ontspringende zenuw heeft ter zelfder plaatse een knoopvormige
verdikking, waarmede zenuweindtoestellen van eigenaardigen vorm in
verbinding staan, die besloten liggen in tot reeksen vereenigde,
doorzichtige blaasjes. Von Siebold heeft den bouw van dit toestel
zorgvuldig onderzocht en aangetoond, dat het een gehoororgaan is.

De ontwikkelingsgeschiedenis komt in hoofdzaken met die der
Veldsprinkhanen overeen; uit den langen legboor der Sabelsprinkhanen
kan men echter afleiden, dat zij hunne eieren op grootere diepte dan
hunne verwanten, in den grond of onder schorsschilfers van boomen,
leggen. Evenals de vorige familie, is ook deze over de geheele wereld
verbreid. Hare leden, vooral de groen gekleurde, houden in den regel
verblijf op de boomen en struiken, welker bladen zij eten; de bruine
en grijsbruine daarentegen azen voornamelijk op lagere planten; beide
zoeken hun voedsel bij voorkeur 's nachts. Sommige soorten eten ook wel
(enkele zelfs bij voorkeur) levende Insecten, die zij zeer behendig
weten te vangen.

Bij sommige Sabelsprinkhanen ontbreken de vleugels geheel, zoowel
bij het mannetje als bij het wijfje. Een voorbeeld hiervan levert de
Gedoornde Eenhoornsprinkhaan (Hetrodes spinulosus of Hetrodus horridus,
fig. 1), die Syrië en Arabië bewoont. Dit dik, geel, aan den achterrand
en op de doornen van het halsschild bruinachtig Insect onderscheidt
zich o.a. door dunne achterdijen, zeer zwak gedoornde scheenen en een
korten legboor van zijne verwanten; evenals bij deze, zijn de sprieten
op het midden van het voorhoofd, onder de oogen ingeplant, met een
doorn er tusschen; ook de zeer groote voorrug is met doornen gewapend.

Bij andere geslachten ontbreken de achtervleugels geheel en zijn
de dekschilden klein: dit is o.a. het geval bij Ephippigera; ook
deze heeft de achterdijen dun en weinig of niet voor 't springen
geschikt. De bovengenoemde groene, donkerbruine of roode soort, die
zonder de 20 mM. langen legboor een lengte van 25 mM. heeft, komt
veelvuldig voor op wijnbergen langs den Rijn, doch ook in 't oosten
van ons land, waar zij zich met sparrenaalden en heidebloemen voedt.

Beide vleugelparen goed ontwikkeld, het achterlijf geheel bedekkend,
heeft o.a. de slanke Eikensprinkhaan (Meconema varium, fign. 2 en 3),
die men tot laat in den herfst ziet zitten of loopen op stammen van
eiken, ijpen, linden en beuken, met welker bladen hij zich voedt; zijn
kleur is lichtgroen met een gele overlangsche streep over den kop en
den voorrug; hij is 11 à 15 mM. lang (zonder den 9 mM. langen legboor);
het mannetje heeft 4 mM. lange staarten. Evenals alle Sabelsprinkhanen,
is hij eenigszins traag en plomp. Wanneer men aan den boom schudt,
laat hij zich vallen, zonder zijne vleugels te gebruiken. De sprieten
staan bij hem (en zeer vele andere familieleden) tusschen de oogen,
aan de spits van het voorhoofd.



Merkwaardig door hun vorm zijn de steeds groene Bladsprinkhanen
(Phylloptera), die, evenals sommige Spooksprinkhanen (Phyllium), een
nabootsing zijn van bladen, waarvan echter niet een platte zijde,
maar een smalle kant naar onderen is gericht. De dekschilden zijn
n.l. lancetvormig en langs de zijden van het achterlijf gelegen; zij
steken ver voorbij het einde van 't achterlijf uit, hoewel de spitse
top van den waaiervormig geplooiden achtervleugel bij de meeste
nog verder reikt. Soms zijn deze bladen sterk netvormig geaderd,
zooals bij het Zuid-Amerikaansche Springende Myrtenblad (Phylloptera
myrtifolia), soms zeer fraai met bonte oogvlekken geteekend, zooals
bij de 78 mM. lange Venster-bladsprinkhaan (Phylloptera fenestrata).



De beide laatstgenoemde geslachten onderscheiden zich ook door
den elliptischen vorm van de gehooropening aan de voorscheen,
die zich bij de meeste Sabelsprinkhanen als een smalle spleet
vertoont. Dit geldt o.a. van de Groote Bruine Sabelsprinkhaan--ook
wel, evenals sommige Glazenmakers, Wrattenbijter genaamd (Decticus
verrucivorus)--die, zonder den 20 mM. langen legboor, een lengte van 26
à 30 mM. heeft. Hij is over Noord- en Middel-Europa verbreid en komt
op weiden en klaverakkers voor. De 4 kanten van de achterscheen zijn
aan de onderste helft met krachtige doornen gewapend, de voorscheen
met 3 reeksen van beweeglijke stekels en de voorheup met 1 doorn. De
voorrug heeft een overlangsche lijst. Behalve de beide staarten,
ziet men bij het wijfje een tamelijk sterk gekromden legboor, bij het
mannetje 2 stiften achter de spits van het achterlijf uitsteken. De
kleur is verschillend: het groen (soms licht, soms donkerder) heeft de
overhand, vertoont soms een roodachtigen, vaker een bruinen weerschijn
en gaat op sommige plaatsen in bruine vlekken over, vooral op de lange
dekschilden, waar deze vlekken als velden van een dambord gerangschikt
zijn; de onderzijde, vooral de buik, is lichter, meer geelachtig.--De
larve verlaat in de tweede helft van April het ei, vervelt ongeveer
om de 4 weken en heeft dus in de eerste helft van Juni ten tweede male
van kleed verwisseld. In Juli, na de 3e vervelling, vertoont zij zich
met een legboor, in het begin van Augustus als volkomen Insect. Dit
dier kan zoo krachtig bijten, dat op de huid een knijpblaar ontstaat
en houdt zoo stevig vast, dat zijn kop vastgehecht blijft, wanneer
men het snel tracht los te rukken. Bij 't bijten laat het een bruin
sap uit den bek vloeien. Dat dit geschikt zou zijn tot het verdrijven
van wratten, zooals beweerd wordt, is niet bewezen.



Meer algemeen bekend is de iets slankere Groote Groene Sabelsprinkhaan
(Locusta viridissima), die, zonder den 25 mM. langen legboor een
lengte van 28 à 35 mM. en soms 100 mM. vlucht heeft. In sommige
streken, b.v. in Leipzig, wordt dit Insect door kinderen in een
hiervoor bestemd kooitje van ijzerdraad opgesloten en gevoederd. De
dekschilden hebben evenwijdige zijranden, zijn, evenals het lichaam,
grootendeels sapgroen, bereiken met de helft van hun lengte het einde
van 't achterlijf. Dit dier vermijdt de zonneschijn en zit daarom bij
zonnig weer laag en in de schaduw op de plant, welker top het opzoekt,
als de lucht bewolkt is. Soms vliegt het kort boven den grond weg om
aan vervolging te ontkomen en brengt dan bij het bewegen der vleugels
een schel geluid teweeg. Bij voorkeur vestigt het zich op een met rijp
graan bedekten akker. Wanneer het door het binnenhalen van den oogst
zijn liefste schuilplaats moet missen, zoekt het wilgen, berken en
andere boomen op; het zit, vooral gedurende de avonduren en het eerste
gedeelte van den nacht, op groote hoogte, boven in den top. Vooral
deze soort ziet men soms Insecten vangen en verslinden. Naar men zegt,
is zij soms schadelijk voor de tabaksplanten.



De derde en laatste familie der Springende Rechtvleugeligen is die der
Krekels of Gravende Sprinkhanen (Gryllidae). Met de eigenaardigheid,
waaraan zij den laatsten naam ontleenen en waardoor hun levenswijze van
die der overige Sprinkhanen verschilt, staat in verband, dat zij niet
in den eitoestand overwinteren. Zij hebben een plomp gebouwd, rolrond
lichaam. De korte dekschilden zijn in rust overlangs, rechthoekig
gebogen en liggen dus zoowel tegen de rug als tegen de zijden van
het lichaam aan; zij bedekken de tot een streng samengeplooide,
groote achtervleugels, die zweepvormig achter het lichaam uitsteken,
evenals de draadvormige, veelledige "staarten". De voet is 3-ledig.



Op dorre heiden, zandige velden en zonnige berghellingen van Europa en
Voor-Azië graven de zwarte dikkoppen, (fign. 1 en 2)--de Veldkrekels
(Gryllus campestris)--holen in den grond. Deze gangen dienen in tijd
van gevaar en bij ruw, regenachtig weer tot schuilplaats en worden
later als bergplaats voor de eieren gebruikt. Zij zijn niet veel
wijder dan de omvang van het dier, hebben aanvankelijk een horizontale
richting en hellen verderop een weinig naar beneden. Meestal worden
zij gegraven ten tijde dat de mannetjes voor 't eerst hun gezang laten
hooren, dus tamelijk vroeg in de lente. In den regel wordt ieder hol
slechts door een dier bewoond. Soms geeft het aanleiding tot hevige
gevechten. Iedere Krekel maakt gaarne gebruik van een reeds aanwezige
woning en zal dus, wanneer hij er den soortgenoot ontmoet, die haar
groef in bezit nam, omdat zij verlaten was, voor zijn tegenparij niet
vrijwillig wijken. Door elkander te bijten en met den kop te stooten
beslechten zij hun twist, soms op zóó afdoende wijze, dat een van
beide op het slagveld blijft liggen, in welk geval het lijk door den
overwinnaar wordt--opgepeuzeld.--Het mannetje houdt er van, den kop
buiten zijn woning te steken en een liedje te zingen. Ver verwijdert
hij zich nooit, van den ingang, om steeds in de gelegenheid te zijn
weer thuis te komen (hetgeen meer loopend dan springend geschiedt),
wanneer hij gevaar ducht, b.v. bij de nadering van een Hagedis of van
een Insectenetenden Vogel, of als de voetstappen van een mensch den
bodem schokken. Het grashalmpje, dat men in zijn hol steekt, vat hij
met de kaken en houdt het zoo stevig vast, dat men hem hieraan naar
buiten kan trekken. Als het mannetje zijn in de buurt wonende beminde
wil lokken, haar een serenade brengt, zit hij steeds voor zijn woning
met zijwaarts gerichte pooten en tegen den grond gedrukte borst; de
dekschilden worden een weinig opgeheven en buitengewoon haastig over
elkander geschuurd. Bij nader onderzoek blijkt, dat de tweede dwarsader
(de sjirpader) van het rechter dekschild aan de onderzijde sterk
uitpuilt en in dwarse richting met vele kleine tandjes bezet is; deze
worden over een dicht bij den binnenrand gelegen ader van het linker
dekschild aanvankelijk in neerwaartsche richting geschuurd; vervolgens
geschiedt dit een tijdlang in bovenwaartsche richting, waardoor de toon
een wijziging ondergaat.--Het wijfje legt eieren op den bodem van haar
hol, ten getale van hoogstens 30. Ongeveer 14 dagen daarna komen de
larven uit, die aanvankelijk bijeen blijven, doch spoedig zelf holen
beginnen te graven. Bij het betrekken van de winterkwartieren hebben
zij zeer verschillende grootten bereikt. Gelukkig bewoont dit Insect
gronden, die voor den mensch weinig waarde hebben, daar het anders
wel in staat zou zijn om aan gekweekte planten schade te veroorzaken
door het afvreten van de wortels.



De Veldkrekel is glanzig zwart van kleur met bruine, aan den wortel
geelachtige dekschilden; rood is de onderzijde van de achterdij, bij
't wijfje ook de achterscheen.



De Huiskrekel, ook wel Heempje of Kriekske, in sommige deelen van
Gelderland Iem, in Groningerland Eimke, in Friesland Iemerke genoemd
(Gryllus domesticus, zie boven: fig. 5), is kleiner en slanker dan de
vorige soort; de lederbruine kleur heeft aan de pooten en den kop een
lichtere, meer geelachtige tint; men ziet een bruine dwarsstreep op den
kop en 2 driehoekige, bruine vlekken op het halsschild. De legboor is
11 à 15 mM. lang, het overige lichaam 17.5 à 19.5 mM.--De Huiskrekels
herinneren door hun levenswijze aan de Keukenkakkerlakken en zijn,
evenals deze, vermoedelijk uit warmere landen tot ons gekomen. De
overeenkomst bestaat in het bijeenzijn van vele individuën, die
's nachts hunne schuilhoeken verlaten om voedsel te zoeken en in
de voorliefde voor warme plekjes in menschelijke woningen. Daarom
vindt men de Huiskrekels dikwijls in gezelschap van Kakkerlakken
in bakkerijen, molens, brouwerijen, kazernes (waar deze "kreeftjes"
soms het "lange nat" van de soep kruiden), in hospitalen en op andere
dergelijke plaatsen. Het droefgeestig "krieken" van een enkel exemplaar
moge soms geen onaangename variatie zijn te midden van de nachtelijke
stilte; de veelstemmige concerten van de Huiskrekels kunnen iemand,
die er iederen nacht naar luisteren moet, wanhopig maken. Alleen
de mannetjes maken geluid; zij doen dit op dezelfde wijze als
de Veldkrekels; de tonen zijn echter zwakker en hooger wegens de
geringere grootte der muziekanten en de geringere tusschenruimten
van de tandjes der sjirpader.



De Veenmol (Gryllotalpa vulgaris) zou men een caricatuur van den Mol
kunnen noemen; wegens zijn zonderlinge gestalte en wegens de schade,
die hij aanricht, zal men hem niet licht over 't hoofd zien. Vooral
de voorpooten vertoonen afwijkingen van den gewonen regel. Alle leden
van deze pooten zijn kort en zeer breed. De voet, welks beide eerste
leden ieder van een tand zijn voorzien, is gehecht aan de buitenzijde
van de scheen, die aan den onderrand 4 scherpe, zwarte tanden draagt;
de scheen kan teruggeslagen worden, zoodat haar achterrand tegen
den onderrand van de dij komt te liggen; de dijring heeft een spits
tandvormig uitsteeksel; de geheele poot is zijwaarts gericht en
uitmuntend voor 't graven in den grond geschikt. In verband met de
krachtige ontwikkeling der voorpooten is het halsschild zeer groot. Van
de overige lichaamsdeelen valt te vermelden, dat vóór den kop, behalve
de betrekkelijk korte sprieten, de 5-ledige kaaktasters ver uitsteken;
de kruin draagt 2 glanzige bijoogen. Het bruine lichaam is met zeer
korte, roestbruine, als zijde glinsterende haren, bij wijze van vilt,
bekleed. De dekschilden zijn bij het mannetje aan den wortel van een
sjirpader voorzien. Het wijfje mist den legboor.

"De Veenmol," schrijft Ritzema Bos, "komt in ons land 't meest voor
op veenachtigen kleigrond, hoewel hij op veenachtigen zandgrond ook
niet ontbreekt, en verder op allerlei gronden voorkomt, die door
veel mest los en mul geworden zijn. In ons land wordt de Veenmol
aangetroffen in Zuid-Holland, Zeeland en 't westen van Noordbrabant,
verder in sommige gedeelten van de Graafschap Zutphen, en in enkele
deelen van 't Westerkwartier (prov. Groningen) en den Oosthoek van
Friesland." Overal waar hij zich gevestigd heeft, beschouwt men hem
te recht als een schadelijk dier; er bestaat echter verschil van
meening over de wijze waarop hij schade veroorzaakt. Tegenover de
vroegere meening, dat wortels zijn eenige voedsel uitmaken, staat die
van verscheidene latere onderzoekers, dat hij Wormen, engerlingen en
zelfs zijn eigen jongen als voedsel gebruikt en geen andere wortels
afbijt dan die van de planten, welke boven zijn nest groeien, hoewel
hij bovendien door het onophoudelijk wroeten en woelen in den grond
op deze plaats nadeelig wordt voor den plantengroei. De waarheid
ligt misschien in 't midden. Evenals de overige Sprinkhanen zich met
planten voeden, maar toch geen Insect, dat hun te na komt, sparen,
zoo ook de Veenmol. Daar hij bijna voortdurend onder den grond leeft,
moeten onderaardsche larven en plantendeelen hem een middel van
bestaan verschaffen. Niet minder schuw en voorzichtig dan de overige
Krekels, vlucht hij bij het geringste gedruisch, de geringste, door
naderende voetstappen teweeggebrachte schudding van den bodem, ten
spoedigste naar zijn hol, waarin hij ook onmiddellijk terugkeert,
als men hem uit den grond haalt, of 's avonds bij 't vliegen stoort
en naar beneden doet tuimelen. Hoewel hij een slechte vlieger is, kan
men hem in den paartijd, meestal in 't begin van Juni, op deze wijze
uitstapjes zien doen. Ook in 't zwemmen is hij eenigszins ervaren.

De mannetjes maken, zoolang de zon nog niet boven de kim gerezen is,
een zacht, sjirpend geluid, dat vergeleken wordt met den loktoon
van een Geitenmelker (Caprimulgus europaeus), die men in de verte
hoort. Voor het leggen van hare talrijke eieren vervaardigt het
wijfje een echt nest, door eenige spiraalvormig gekronkelde gangen,
en te midden van deze, op een afstand van hoogstens 10.5 cM. van
de oppervlakte, een hol van den vorm en de grootte van een kipei te
graven. De wanden worden door bijmenging van speeksel niet slechts
glad, maar ook zoo stevig gemaakt, dat men, met eenige voorzichtigheid
te werk gaande, het geheele nest als een holle, afgeronde aardkluit uit
den grond kan nemen. Van dit nest gaan in verschillende richtingen
eenige meer of minder rechte gangen uit, die zoo dicht bij de
oppervlakte liggen, dat men ze hier als verhevenheden van ongeveer
19.3 mM. breedte kan waarnemen; bovendien zijn eenige loodrecht naar
beneden gerichte gangen bestemd tot schuilplaats voor het wijfje bij
naderend gevaar en om bij zeer vochtig weer aan 't water een uitweg
te verschaffen, zoodat de eieren droog blijven. Het nest bevindt
zich steeds op een vrije, onbeschaduwde plek; het binnendringen van
de zonnewarmte in de daarboven gelegen aardkorst wordt bevorderd
door het losmaken van den grond. Dit gaat gepaard met het afvreten
van de onderaardsche deelen der hier wortelende gewassen, die door
hun dood het zekerste kenteeken leveren voor de aanwezigheid van een
nest. Soms ziet men door deze oorzaak planten sterven met stengels van
2 à 3 cM. dikte. Het aantal eieren in een nest is niet standvastig;
gemiddeld bedraagt het 200, hoewel men er ook wel eens meer dan 300
in aangetroffen heeft. Het wijfje blijft na het leggen der eieren nog
geruimen tijd in de nabijheid van het nest wonen in een der hierboven
bedoelde, 10 à 30 cM. diepe, loodrechte gangen. De 5 mM. lange
larven, die na 8-14 dagen uit de eieren komen, zijn in de eerste 3
of 4 weken niet in staat zelf een hol te graven; zij blijven dus in
het nest; aanvankelijk bestaat haar voedsel uit teelaarde en fijne
wortelvezeltjes. Haar aantal vermindert in dezen tijd aanmerkelijk,
daar het in de buurt wonende wijfje er eenige van verslindt. Vier
weken na de geboorte heeft de 1e vervelling plaats, na nogmaals 4
weken, in Augustus, de 2e. De larven, die na de 3e vervelling, in
September, gemiddeld 25 mM. lang zijn, begeven zich nu iets dieper in
den grond en beginnen den winterslaap. Van de weersgesteldheid hangt
het tijdstip af, waarop zij in de volgende lente zullen ontwaken,
om voor de 4e maal te vervellen en vleugelstompjes te krijgen. De
overgang in den imago-toestand heeft plaats in 't midden van Mei,
uiterlijk in het begin van Juni.--Uit sommige verschijnselen meent men
te moeten afleiden, dat bij uitzondering ook wel volwassen Veenmollen
overwinteren.



De leden van de kleine, over de geheele wereld verbreide groep der
Oorwormen (Forficulidae, Dermatoptera, Dermaptera) zijn duidelijk
te herkennen aan de tang, waarmede het uiteinde van hun achterlijf
gewapend is. Deze toestel, die de plaats inneemt van de "staarten" der
vorige Rechtvleugeligen, dient tot verdediging: woedend knijpen deze
Insecten er mede in 't rond, wanneer men ze bij 't voorste deel van
't lichaam aanvat. Tevens is het een werktuig tot het ontplooien en
opvouwen der vleugels. Wie er aan twijfelt, dat de Oorwormen vleugels
hebben, beschouwe met eenige aandacht hun middelrug. Men ziet achter
het halsschild twee vierhoekige platen; dit zijn de lederachtige
dekschilden. Ieder schijnt van achteren uit te loopen in een stomp
puntje van lichtere kleur, dat in fig. 1 duidelijk zichtbaar is. Toch
zijn deze beide harde puntjes geen voortzettingen van de aan 't einde
afgeknotte dekschilden; zij liggen er onder; het zijn de eenige nu
zichtbare deelen van de buitengewoon breede, thans op zeer sierlijke en
samengestelde wijze geplooide achtervleugels. Deze zijn niet slechts
waaiersgewijs, maar bovendien tweemaal in de lengte saamgevouwen,
waarna zij, op een klein, hard stukje van den voorrand na, onder de
korte dekschilden geborgen worden. Van de overige lichaamsdeelen valt
nog op te merken, dat de vrije, niet bedekte kop hartvormig is, een
weinig naar beneden afhelt en aan weerszijden een samengesteld oog
draagt; de bijoogen ontbreken. De monddeelen stemmen in hoofdzaken
overeen met die der vroeger genoemde Rechtvleugeligen. Het zeer
buigzame achterlijf, dat meestal aan 't achterste gedeelte een weinig
in breedte toeneemt, is meestal uit 10 leden samengesteld, waarvan
echter het eerste innig vereenigd is met het achterborststuk, terwijl
bij het wijfje de 3 achterste onderling vergroeid zijn en van het 7e
alleen het buikschild zichtbaar is.



De 24 Europeesche soorten, waarvan er 3 inheemsch zijn, en de
veel talrijkere soorten in andere werelddeelen verschillen door
het maaksel van de tang, die zelfs bij mannetjes en wijfjes van
dezelfde soort ongelijkheid kan vertoonen, door den vorm van het
2e lid van den 3-ledigen voet, door den bouw der vleugels en door
andere kenmerken. Zoo heeft men b.v. bij het mannetje van den 11 à 13
mM. langen Grooten Oorworm (Labidura gigantea fig. 1), op den vorm
van de tang en op haar achter het midden gelegen tand te letten. De
beide helften van de aanmerkelijk kortere tang van hoi wijfje zijn
aan den wortel dichter bij elkander gelegen en van tandjes voorzien,
maar hebben geen tand achter het midden. De sprieten zijn uit 27 à 30
leden samengesteld. Deze merkwaardige uitheemsche soort komt hier en
daar in Europa (Duitschland, Engeland, enz.) in kleinen getale voor;
in Voor-Azië en het noorden van Afrika is zij een gewoon verschijnsel.



De Gewone Oorworm of Oorkruiper (Forficula auricularia fig. 2) is in
Europa overal te vinden, maar nergens een welkome gast. De tuinman
kent hem als vernieler van zijne beste anjelieren en dahlia's; op de
stokken, die bij de bedoelde planten staan, plaatst hij bloempotten,
varkenshoeven of dergelijke holle voorwerpen om aan het ongedierte
een aangename schuilplaats te verschaffen, waaruit men het dagelijks
kan verwijderen om het te dooden. Sommige onderzoekers wenschen,
dat men den Oorworm zal sparen, daar hij Bladluizen verslindt. Hij
knaagt echter ook gaten in allerlei zoete vruchten, of zoekt zich
althans in haar nabijheid een schuilplaats. Vol schrik werpt het kind
een tros druiven weg, wanneer achtereenvolgens de eene Oorkruiper na
den anderen uit de duistere hoekjes tusschen de dicht opeengedrongen
bessen te voorschijn komt; de keukenmeid handelt evenzoo, als zij bij
het schoonmaken en stuksnijden van de bloemkool het bruine monster met
zijne dreigende tangen voor den dag ziet komen. Volkomen ongegrond is
de algemeen verbreide meening, dat dit Insect den mensch in de ooren
kruipt en met de tang het trommelvlies stuk knijpt. Ondanks zijn naam
heeft de Oorkruiper in deze bezigheid volstrekt geen zin, hoewel het
zou kunnen gebeuren, dat hij iemand, die onvoorzichtig genoeg was om
in het gras te gaan slapen, in de ooren kroop, daar hij van dergelijke
donkere schuilhoeken houdt.--De Gewone Oorworm is glanzig donkerbruin,
welke kleur aan de pooten, de randen van het halsschild en den wortel
der 15-ledige sprieten door geel, aan de meeste deelen van den kop
door roestrood vervangen wordt. Zijn lengte bedraagt 8.75 à 15 mM.;
de wijfjes zijn steeds kleiner dan de mannetjes. Beide overwinteren
om in 't volgende jaar zich voort te planten. De eieren worden door
de moeder met veel zorg bewaakt. Zij heeft, evenals de Kakkerlakken
en de Veenmollen, het genoegen haar kroost te aanschouwen; ook de
jongen worden door haar, volgens sommige berichtgevers, op liefderijke
wijze behandeld.



"Franjestaarten" ("Thysanura") noemde Latreille een aantal kleine,
behaarde of geschubde, volkomen ongevleugelde Insecten, die geen
gedaantewisseling ondergaan, weinig ontwikkelde, bijtende monddeelen
hebben en aan het achterlijf eigenaardige bewegingsorganen
bezitten. Zij vervellen herhaaldelijk, ook nog gedurende den
geslachtsrijpen toestand. Men verdeelt ze tegenwoordig in twee groepen,
waaraan dikwijls den rang van orden wordt toegekend. De eene is die
der Springstaarten (Collembola), aan de andere heeft men den naam
van Franjestaarten (Thysanura) laten behouden.



De Springstaarten (Collembola), hebben niet meer dan 6 leden in
't achterlijf, dat (bij enkele soorten slechts gedurende den
kiemtoestand) aan de buikzijde van het 4e of 5e segment voorzien
is van een eigenaardigen toestel (de springvork), die met geen der
achterlijfsaanhangsels van andere Insecten vergeleken kan worden. Met
de springvork kan het dier werkelijk reusachtige sprongen doen. In
rust is zij naar voren omgeslagen en wordt in dezen toestand
vastgehouden door een zeer klein "haakje", dat tusschen hare beide
tanden ingrijpt. Bij den sprong wordt de weerstand van het haakje
overwonnen door de buitengewoon krachtige spieren, die de vork bewegen,
haar met kracht tegen den bodem of tegen den waterspiegel drukken en
het dier door de lucht doen schieten; bij het neerkomen is de vork
reeds weer toegeslagen en voor een tweeden sprong geschikt. Van de
andere lichaamsdeelen valt op te merken, dat aan elke zijde van den
kop een 4- à 8-ledige spriet en een groep van hoogstens 8 enkelvoudige
oogen voorkomt. Bijna alle Springstaarten leven op vochtige plaatsen,
sommige zelfs tijdelijk of voortdurend aan de oppervlakte van 't
water. Zij voeden zich met zeer kleine zwammen of algen.



Hier te lande ziet men in de lente niet zelden in grooten getale
aan de oppervlakte van stilstaand water de loodgrijze, 1 mM. lange
Waterspringstaart (Podura aquatica).



Een van de bontste Europeesche soorten is de Ruige Springstaart
(Orchesella villosa), wiens geelrood lichaam met zwarte banden
prijkt. In gezelschap van den Loodgrijzen Springstaart (Podura plumbea)
leeft hij in 't kreupelhout onder afgevallen bladen. Beide zijn 3.37
mM. lang.



De 1.5 mM. lange, geelachtig grijze Sneeuwvloo (Degeeria nivalis)
wordt 's winters in het kreupelhout soms in zoo grooten getale op de
sneeuw gevonden, dat deze er uitziet, alsof men haar met grof buskruit
had bestrooid.



De 2 mM. lange, zwarte, ruig behaarde Gletschervloo (Desoria glacialis)
bewoont gewesten, waar de zon niet anders beschijnt dan ijs, ijskoud
water en rotsen en de onderste luchtlaag nauwelijks boven het smeltpunt
kan verwarmen, maar waar toch nog kleine plantjes (algen) groeien,
die aan dit diertje voedsel verschaffen.



De Franjestaarten i.e.z. (Thysanura) heeten zoo, omdat het laatste
segment van 't 10-ledige achterlijf 2 of 3 lange, veelledige, borstelig
behaarde staarten draagt. Aan den achterrand van het buikschild
van 2, 3, 6 of 9 der overige segmenten hebben zij een paar ongelede
buikstiften, die als rudimentaire ledematen beschouwd en bij het loopen
afwisselend naar voren en naar achteren bewogen worden, waardoor deze
Insecten eenigszins aan de Duizendpooten en bijgevolg aan den oervorm
der Gelede Dieren herinneren. (Stiften komen overigens alleen voor
bij de mannetjes van vele echte Rechtvleugeligen en de wijfjes van
de Glazenmakers, doch uitsluitend aan het voorlaatste segment.)



De Gewone Suikergast, ook wel Zilvervischje en Mot of Schietmot,
in Groningen ook wel Snoekje genoemd (Lepisma saccharina), heeft
buikstiften aan het 8e en het 9e segment. De kop draagt 2 lange,
veelledige sprieten en 2 kleine, ronde, 12-lenzige oogen. Het
langwerpige hoogstens 10 mM. lange lichaam is met schubben bekleed,
aan de bovenzijden zilverkleurig, aan de onderzijde, evenals op de
sprieten en de pooten, geelachtig. Dit Insect vestigt zich vooral in
oude gebouwen, in reten van 't hout, in oude meubels en boeken, in
linnenkasten, provisiekamers, privaten, enz.; het zoekt voornamelijk
's nachts zijn voedsel, dat uit allerlei eetwaren, bij voorkeur zoete
stoffen, doch ook uit wollen goederen en andere weefsels, papier,
leer, enz. bestaat. Bij dreigend gevaar beweegt het zich zeer vlug.



Een dagdier is daarentegen de Zeemot (Machilis maritima), die
men bij warm, zonnig weer op de steenglooiingen onzer zeedijken
bezig ziet met het opsporen van de rottende plantaardige stoffen,
waarmede zij zich voedt. Bij ongunstige weersgesteldheid vindt men
haar verborgen onder kleine steenen. Tot een vlugge en behendige,
huppelende beweging wordt zij in staat gesteld door de stiften, die aan
alle achterlijfssegmenten, behalve het 1e en het 10e, doch bovendien
aan de heupen van de achterpooten voorkomen. In vorm en grootte
gelijkt zij veel op den Suikergast; de sprieten en de middenstaart
zijn minstens even lang als het lichaam. Haar kleur is grootendeels
glanzig bruinzwart. De oogen, die elkander boven op den kop raken,
bevatten ieder 400 à 500 facetten.



Andere soorten van het geslacht Machilis komen in humusrijken
grond voor, evenals de blinde tweestaartige, geelwitte, hoogstens
6 mM. lange Rupsmot (Campodea staphylinus), die aan het 2e tot 7e
achterlijfssegment stiften draagt en als het laagst ontwikkelde van
alle Insecten wordt beschouwd.



ACHTSTE ORDE.

DE SNAVELINSECTEN (Rhynchota).


Deze orde omvat, evenals de vorige, Insecten van zeer verschillenden
vorm, die alleen door het maaksel der monddeelen en door de onvolkomen
gedaantewisseling overeenstemmen. De monddeelen vormen een voor 't
zuigen geschikten snavel. De larven verschillen uitwendig alleen
door het gemis van vleugels van de geslachtsrijpe Insecten, voor
zoover zij n.l. vleugels hebben, hetgeen bij verscheidene niet het
geval is. Bij vleugellooze Snavelinsecten,--o.a. bij alle Luizen
(Pediculina) en bij de wijfjes van de meeste Schildluizen--kan men
eigenlijk niet meer van gedaantewisseling spreken. Bij een groot
aantal Snavelinsecten zijn de voor- en achtervleugels gelijksoortig en
dan in den regel samengesteld uit een dun vlies, welks vleugeladers
voor 't meerendeel een overlangsche richting hebben. Zij vormen de
onderorden der Plantenluizen (Phytophthires) en der Cicaden (Cicadina),
die men ook wel Gelijkvleugeligen (Homoptera) noemt. De nog overige
leden der orde, die gezamenlijk Wantsen mogen heeten, verdienen den
naam van Ongelijkvleugeligen (Heteroptera) of van Halfvleugeligen
(Hemiptera), daar hunne voorvleugels, hoewel aan de spits meestal
vliezig, overigens de noodige stevigheid hebben om als dekschilden
te dienen voor de achtervleugels, welke den gewonen vliezigen bouw
vertoonen.--De sprieten zijn bij de Landwantsen (Geocorisae) duidelijk
zichtbaar, bij de Waterwantsen (Hydrocorisae) uiterst kort en in een
groeve aan de onderzijde van den kop verborgen. Bij de Luizen en de
meeste Schildluizen komen geen andere dan enkelvoudige oogen voor. De
overige Snavelinsecten hebben samengestelde oogen en bovendien dikwijls
bijoogen. Afwijkend gebouwd zijn de monddeelen van de Pediculinen. Bij
de overige is een echte snavel aanwezig, welks zichtbaar deel (behalve
bij de Schildluizen) hoofdzakelijk uit de als scheede dienende,
in leden verdeelde, harde onderlip bestaat. Het achterlijf is uit 6
à 9 leden samengesteld. Bij alle Snavelinsecten zijn de pooten vrij
gelijkmatig ontwikkeld; hoewel in den regel voor 't loopen geschikt,
komen bij sommige ook roof-, spring- en zwempooten voor.

Men kent nagenoeg 14000 over alle werelddeelen verbreide
Snavelinsecten, het geheele aantal wordt echter door Brauer op 50000
geschat; in ons land heeft men er 657 gevonden. Fossiel komen zij
reeds in de Jura-formatie voor; veelvuldiger en talrijker in soorten
vindt men ze echter in de tertiaire periode, vooral in het barnsteen.



De Luizen of Dierenluizen (Pediculina)--die men niet moet verwarren
met de reeds vroeger beschrevene, eveneens op Zoogdieren en Vogels
parasieteerende, doch geen bloed zuigende Vachtluizen--hebben
draadvormige, meestal vijf-ledige sprieten en 2-ledige voeten, welker
laatste lid, dat haakvormig is en naar het voorlaatste teruggeslagen
kan worden, haar in staat stelt om te klimmen. De oogen ontbreken
bij Haematopinus; de overige Luizen hebben één paar enkelvoudige
oogen. De monddeelen zijn nagenoeg voor aan den kop geplaatst
en slechts gedurende het gebruik zichtbaar; zij bestaan uit een
zachten, korten kegel, die uitgestulpt en teruggetrokken kan worden
en aan den voorrand door reeksen van haakjes omgeven is.--De Luizen
vermenigvuldigen zich snel. Hare eieren, de zoogenaamde "neten",
zijn peervormig, worden door de moeder aan het onderste deel van een
haar vastgekleefd en door de warmte van den gastheer in acht dagen
uitgebroed. Door een dekseltje aan den top verlaat de larve haar eerste
woning, volgt onmiddellijk de levenswijze harer ouders, groeit, naar
men zegt, zonder te vervellen en wordt na betrekkelijk korten tijd
geslachtsrijp. Leeuwenhoek heeft berekend, dat één wijfje na 8 weken
getuige kan zijn van de geboorte van 5000 nakomelingen. Een groot
aantal Zoogdieren, Zwijnen, Herkauwers, Eenhoevigen, Knaagdieren,
Apen, worden door Luizen bewoond, ieder door een bepaalde soort,
sommige zelfs door verscheidene soorten: bij den mensch b.v. kunnen
3 soorten van Luizen voorkomen.



De Hoofdluis (Pediculus capitis, fig. 1) komt bijna uitsluitend
tusschen de hoofdharen, vooral van kinderen voor. Zij is grijsachtig
geel van kleur, aan den rand der achterlijfsringen donkerder, het
borststuk is nagenoeg vierhoekig.



Een tweede, iets slankere en grootere soort, welker achterlijfsringen
aan den rand niet bruinachtig zijn, de Kleederluis (Pediculus
vestimenti, fig. 2) houdt zich op aan den romp van den mensch (hals,
rug en borst) en verbergt zich in zijne kleederen. Vooral door deze
parasieten worden de soldaten te velde en in de kazernes gekweld. Zij
zijn gevaarlijker dan de Hoofdluizen, daar zij aanleiding geven tot
het ontstaan van gezwellen en korsten op het lichaam, die haar dan
tot woonplaats dienen (luisziekte). Het wijfje legt eieren tusschen
de naden der onderkleeren; daarom vestigt zich dit ongedierte vooral
bij menschen, die niet zoo dikwijls van onderkleeren verwisselen,
als de zindelijkheid vereischt.



De Platluis (Phthirius inguinalis, Phthirius pubis) behoort tot een
geslacht, dat zich van 't vorige vooral door den breeden en platten
vorm van 't lichaam onderscheidt; bovendien bestaat de voorvoet
slechts uit één lid. De genoemde, hoogstens 1.5 mM. lange soort
ligt met wijd uitgespreide pooten plat op de huid van den mensch,
waarin zij met den kop doordringt en hierdoor een zeer gevoelige
jeukte veroorzaakt. Zij kan op alle sterk behaarde lichaamsdeelen,
met uitzondering van het hoofd, voorkomen.



De onderorde van de Plantenluizen (Phytophthires) omvat 4 familiën:
de Schildluizen (Coccidae) de Bastaardbladluizen (Phylloxeridae), de
Echte Bladluizen (Aphididae) en de Bladvlooien (Psyllidae). Alle zijn
klein, leven gezellig en vormen dikwijls zeer talrijke scholen; haar
teer en week lichaam is voorzien van een aan de keel ontspringenden
snavel, die met het voorborststuk vergroeid is; de vleugels, voorzoover
aanwezig, hebben een weinig ontwikkeld aderstelsel.



Bij de Schildluizen (Coccidae) doet zich het opmerkelijke verschijnsel
voor, dat de mannetjes en wijfjes niet slechts in vorm, maar ook
in ontwikkelingswijze zeer verschillen. De larven zijn plat, van
boven gezien min of meer elliptisch: die, waaruit mannetjes zullen
ontstaan, iets kleiner en slanker dan die, welke wijfjes zullen
worden. Zij zijn duidelijk gesegmenteerd, maar hebben den kop, het
borststuk en het achterlijf onduidelijk begrensd. Aan den kop ziet
men 2 éénlenzige oogen, 2 veelledige, cilindervormige sprieten en
een meestal één- (soms twee-)ledigen snavel. Deze is kort en bevat 4
zeer lange steekborstels, die in rust lusvormig gebogen in een tot
in het achterlijf zich uitstrekkenden zak geborgen zijn. Ademgaten
komen alleen aan de beide voorste borstsegmenten voor. De pooten
zijn goed ontwikkeld en voorzien van een éénledigen voet, die in één
klauw eindigt. Het 7-ledige achterlijf draagt aan 't einde dikwijls
2 groote, borstelvormige staarten. De jonge larven loopen vlug op de
voederplant rond, totdat zij een geschikt plaatsje hebben gevonden,
waar zij zich door het boren met den snavel vasthechten.

De larven van de meeste Echte Schildluizen--de Schelpschildluizen
(Aspidiotus) en de Holbuikschildluizen (Lecanium)--blijven, voorzoover
zij zich tot wijfjes ontwikkelen, gedurende haar geheele leven op
dezelfde plaats vastgehecht, verkrijgen dus geen vleugels, verliezen
zelfs allengs de sprieten en de pooten (men noemt dit teruggaande
gedaantewisseling) en behouden alleen den snavel: zij gelijken in
geslachtsrijpen toestand zeer weinig op Insecten, daar zelfs de
segmentatie van den stam onduidelijk wordt. Hierbij komt nog, dat de
wasklieren van de huid witte wasdraden leveren, die (bij Aspidiotus in
vereeniging met de afgeworpen larvehuid) een stevig rugschild vormen,
dat ook nog na den dood van de moeder hare talrijke eieren beschut
(bij Lecanium bestaat de schildvormige bedekking van de eieren niet
uit was, maar uit het geheele, aan de buikzijde uitgeholde lichaam
van het wijfje). De wijfjes van de niet inheemsche Kokerluizen
(Dorthesia) en die van de Karmijnluizen (Coccus), welke men bij ons
niet anders dan op warme kasplanten aantreft, behouden de ledematen,
blijven beweeglijk, zijn niet onder een schild verborgen, maar wel
gedeeltelijk met wasdraden bedekt.

Bastaardschildluizen noemt men de Cocciden, welker wijfjes, evenals
de mannetjes, goed ontwikkelde vleugels hebben. Een voorbeeld
hiervan levert de inheemsche Motschildluis (Aleurodes chelidonii),
die als larve aan de onderzijde van de bladen van de stinkende gouwe
(Chelidonium majus), onder een schild verborgen, leeft en in volwassen
toestand door het bezit van 4 vleugels van alle overige familieleden
afwijkt.

Bij de mannetjes van alle Echte Schildluizen (d. z. die, welker wijfjes
ongevleugeld blijven) zijn alleen de voorvleugels aanwezig; de plaats
van de achtervleugels wordt meestal door "kolfjes" ingenomen. De
larven, die zich tot mannetjes zullen ontwikkelen, hullen zich in
een zak- (bij Aspidiotus schild-)vormig waskleed, dat vroeger (ten
onrechte, volgens Nitsche) als een cocon werd beschouwd. Hierdoor
beschut, ondergaan zij een aantal vervellingen en veranderen intusschen
langzamerhand in een gevleugeld Insect. Ten onrechte (volgens Nitsche)
noemt men deze verandering "volkomen gedaantewisseling". Hiervan mag
alleen gesproken worden, wanneer de vorming van nieuwe organen als
't ware plotseling geschiedt, beperkt blijft tot de periode tusschen
de voorlaatste en de laatste vervelling, en niet, wanneer (zooals
hier) de nieuwe organen langzamerhand ontstaan in een tijdperk,
dat door verscheidene vervellingen wordt afgebroken. Reeds bij de
eerste vervelling gaan de monddeelen, de sprieten en de ledematen
verloren. Gedurende zijn geheele overige leven gebruikt het mannetje
geen voedsel meer, ook niet, nadat hij in geslachtsrijpen toestand de
larvewoning heeft verlaten. De stam is dan duidelijk in kop, borststuk
en achterlijf verdeeld. De kop mist den snavel, maar draagt 2 lange,
meestal 10-ledige sprieten, bovendien enkelvoudige oogen (in den
regel 4 à 10; bij Orthezia en Monophlebas zijn 2 uit weinige facetten
samengestelde oogen aanwezig). De pooten zijn goed ontwikkeld, evenals
de voorvleugels. Het achterlijf eindigt in 2 lange, draadvormige
staarten (bij Aspidiotus één). De mannetjes leven slechts kort, zijn
bij vele soorten niet talrijk en van de meeste nog geheel onbekend.



Sedert eenige jaren worden de Californische vruchtenkweekerijen
gebrandschat door een zeer schadelijk Insect, dat met een bezending
planten uit Chili naar Noord-Amerika schijnt te zijn overgebracht. Men
noemt het de San-José-schildluis (Aspidiotus perniciosus). In
betrekkelijk korten tijd heeft het zich over een groot deel van de
Vereenigde Staten en van Britsch Noord-Amerika verbreid. Daar er
gevaar bestaat, dat het zich ook in Europa zal vestigen, waar het
misschien een soortgelijke rol zou spelen als de Druifluis, worden
overal maatregelen beraamd en toegepast, om de verdere verbreiding van
het Insect te stuiten. Reeds is het in Duitschland waargenomen op een
bezending Californische vruchten, die onmiddellijk vernietigd zijn,
waarna de verdere invoer van Amerikaansche vruchten in Duitschland
verboden werd.

De San-José-Schildluis tast, naar het schijnt, bij voorkeur allerlei
ooftplanten aan (amandels, perziken, abrikozen, pruimen, kersen,
frambozen, aalbessen, kweeën, peren, appels, enz.); maar leeft ook op
vele andere houtige gewassen (linden, acacia's, ijpen, walnoten, elzen,
wilgen, enz.). Sap zuigend uit verschillende bovenaardsche organen,
veroorzaakt zij vermindering van de hoeveelheid en van de kwaliteit
der vruchten en weldra den dood van de plant. Daar zij zich snel
vermenigvuldigt, zijn niet zelden de takken geheel met stof bedekt, dat
bij nader onderzoek uit dicht opeengedrongen schilden (cirkelvormige
van de talrijke wijfjes, meer ovale van de veel zeldzamere mannetjes)
blijkt te bestaan. Gene hebben een middellijn van hoogstens 2 mM.,
deze zijn iets kleiner en donkerder van kleur. Het volwassen wijfje
is 0.8 à 1 mM. lang, het 2-vleugelige mannetje 0.6 mM. (de staart
aan 't einde van 't achterlijf 0.2 mM.). Beide overwinteren in den
imago-toestand. De mannetjes ontwaken in 't begin van April. De wijfjes
beginnen tegen het midden van Mei jongen voort te brengen, die in
tegenstelling met de overige Schildluizen als larven het lichaam van
de moeder verlaten; zij zijn 0.24 mM. lang, bleek oranjekleurig met
purperroode oogen, 5-ledige sprieten en kaken, welker lengte bijna
3-maal die van het lichaam overtreft. Aanvankelijk vrij rondloopend,
hechten zij zich weldra met den snavel vast en blijven, zoo zij
zich tot wijfjes ontwikkelen, levenslang op dezelfde plaats. Bij
de 1e vervelling (12 dagen na de geboorte) verliezen alle larven de
sprieten en de pooten; de 2e vervelling heeft voor de mannetjes 6,
voor de wijfjes 8 dagen later plaats. De voortbrenging van jongen
duurt den geheelen zomer voort; de eerste koude dagen van Augustus
maken er een einde aan.



Kermes, kermesbessen, alkermes, karmozijnbessen noemt men een uit
Frankrijk en Spanje, doch vooral van Kreta en andere eilanden van den
Griekschen Archipel afkomstig handelsartikel, dat uit de schelpvormige,
bruinachtige lichamen van de drachtige wijfjes de Kermesschildluis
(Lecanium ilicis) bestaat. Het neemt na behandeling met azijn een
roode kleur aan, was reeds aan de Grieken en Romeinen bekend en werd
vroeger veelvuldig gebruikt voor het verven van de hoofddeksels der
Grieken en Turken, waarvoor thans bijna uitsluitend goedkoopere,
uit teer bereide, roode kleurstoffen dienen. Het genoemde Insect
leeft op den meer heesterachtig dan boomachtig groeienden kermes-eik
(Quercus coccifera).



De beroemdste van alle Schildluizen zijn die, welke in gedroogden
toestand onder den naam van Cochenille (Coccus cacti) in den handel
komen. Alleen de 2.2 mM. lange, ongevleugelde half-eivormige wijfjes
dienen voor dit doel; zij zijn donker karmijnrood, doch met een wit
poeder bedekt; naar voren steken twee borstelig behaarde sprieten,
naar achteren twee zeer korte staarten uit. Al naar de wijze waarop
zij gedood en gedroogd worden (in de zon, in doeken gewikkeld in een
oven, op metalen platen of in kokend water), behouden of verliezen
zij het witte poeder op de huid en worden bruinrood of zelfs zwart;
de zilverwitte vormen de beste kwaliteit; gestampt leveren zij een
bruinrood poeder. Wegens den verschrompelden toestand waarin de
gedroogde Insecten verkeeren, is het verklaarbaar, dat zij vroeger
voor gedroogde bessen werden gehouden; de onderzoekingen ingesteld
naar aanleiding van een weddenschap, die de Amsterdamsche koopman
Melchior de Ruuscher had aangegaan, brachten in 1728 de waarheid aan
't licht. Zelfs bij gedroogde exemplaren is trouwens de geleding van
het lichaam nog wel te onderscheiden; beter evenwel, nadat zij in
warm water geweekt zijn en hun halfbolvormige gedaante herkregen
hebben; de minst beschadigde vertoonen dan duidelijk pootjes en
sprieten. Door drukking komen uit het lichaam de talrijke, roode eieren
te voorschijn. Het zuiver karmijnroode, 1.5 mM. lange, betrekkelijk
slanke mannetje heeft 2 melkwitte vleugels, geen kolfjes, 2 tienledige
sprieten en 2 zeer lange staarten. De Cochenille is oorspronkelijk een
Mexicaansch Insect, dat op verschillende soorten van Nopal-cactussen
(Opuntia vulgaris, coccinellifera, Hernandezi, enz.) leeft en gekweekt
wordt. Sedert 1526 is zij een belangrijk handelsartikel. In de vorige
eeuw, toen Mexico nog het eenige cochenille-voortbrengende land was,
bedroeg de jaarlijksche uitvoer 880000 pond ter waarde van 7.5 millioen
gulden. In 't begin van deze eeuw voerde Amerika, volgens Alexander von
Humboldt, voor 6 millioen gulden cochenille uit. Mexico heeft echter
het monopolie van dit artikel niet kunnen behouden. In 1809 werd de
Cochenille-schildluis met haar voederplant naar eenige Westindische
eilanden (San-Domingo en Guadeloupe) overgebracht, in 1826 naar Malaga,
Valentia en andere plaatsen in Zuid-Spanje, in 1827 naar de Kanarische
eilanden (Teneriffa), in 1828 naar Java, in 1831 naar Algiers.

Het gebruik van cochenille voor het roodverven van zijden en wollen
goederen en voor het bereiden van karmijn en karmijnlak is in de
laatste jaren door de concurrentie van sommige uit steenkolenteer
bereide kleurstoffen aanhoudend afgenomen. In de landen, die de
grootste hoeveelheid van dit artikel op de markt brachten, Guatemala,
Mexico en de Kanarische eilanden, verkeert de cochenille-kultuur
in kwijnenden toestand. De prijs van het product is gedaald van f
8 per KG. in 1867, tot ruim f 3 in 1880 en tot ruim f 1 in 1888. De
Kanarische eilanden, die in 1880-1881 nog 2557000 KG., ter waarde van
ruim 8 millioen guldens, uitvoerden, leverden in 1888 slechts 482000
KG. ter waarde van ongeveer 530000 gulden. De invoer te Londen bedroeg
in 1882 1121310 KG., in 1890 slechts 368280 KG.

Behalve in het regenseizoen, vindt men op de nopal-cactussen
voortdurend Cochenille-schildluizen van verschillenden leeftijd;
sommige gedeelten van de plant zijn geheel bedekt met de witte
wasuitscheidingen, waarin de larven leven; het wijfje sterft kort
na het leggen van de eieren. De jongen, die na 8 dagen uitkomen,
gelijken op de moeder, maar zijn met een wollig washulsel bedekt,
dat bij de oudere wijfjes vervangen is door een poedervormige
bekleeding. Binnen 2 weken zijn zij volwassen. De mannelijke larven
zijn verborgen in een van achteren open, uit wasdraden samengesteld
kokertje. De mannetjes sterven dadelijk na de paring; de wijfjes
blijven nog ongeveer 14 dagen leven om eieren te leggen. Daar voor
den geheelen ontwikkelingsgang slechts weinige weken noodig zijn,
levert ieder jaar verscheidene generaties van Insecten op; evenveel
malen kan men een aantal larven en volwassene wijfjes inzamelen. In
Augustus ontwikkelt zich de laatste generatie; de bevruchte wijfjes
overwinteren en leggen eerst in Februari eieren. De Mexicaansche
cochenille-kweekers brengen kort voor den aanvang van het regenseizoen
alle Insecten, die zij als fokdieren in 't leven willen houden,
met de zeer lang frisch blijvende cactus-schijven, waarop zij zich
bevinden, binnenshuis in veiligheid; zoodra de regenbuien ophouden,
wordt alles weer teruggebracht naar de nopal-plantage. Deze kan per
hectare 400 KG. cochenille opleveren. Hoeveel diertjes men hiervoor
moet inzamelen, kan berekend worden na de mededeeling, dat 140000
gedroogde exemplaren gezamenlijk 1 KG. wegen.--Ook de in 't wild
levende Cochenille-schildluizen, door de Mexicanen grana silvestra
genoemd, worden ingezameld, welk bedrijf echter veel meer bezwaren
oplevert.--

Het Chineesche was, een niet onbelangrijk uitvoerartikel van
het Hemelsche rijk, wordt voortgebracht door een Schildluis-soort
(Coccus ceriferus), die op verschillende planten, doch vooral op de
Chineesche esch (Fraxinus chinensis) gevonden wordt. De mannetjes
onderscheiden zich door ongewone grootte. Dit was is zuiver wit of
eenigszins geelachtig, broos en kristallijn; het herinnert eenigszins
aan spermaceti en smelt bij 81 à 82° C.

Een soortgelijk product levert de in Oost-Indië levende Ceroplastus
ceriferus.



De Manna-Schildluis (Coccus manniparus) leeft in de omstreken van
den berg Sinaï op de manna-tamarisk en veroorzaakt door haar steek
het uitvloeien van een suikerhoudend sap, dat aan de lucht spoedig
verdroogt en dan afvalt, of door het regenwater opgelost in groote
druppels op den bodem vloeit. De Bedoeïnen verzamelen het in de
vroege morgenuren en bewaren het voor eigen gebruik of brengen het
in den handel.

De Lakschildluis (Coccus lacca) bewoont verscheidene boomen en
struiken, die op het Indische vasteland en de naburige eilanden
groeien. Men vindt haar op vijgeboomen (Ficus religiosa, Ficus indica),
op den Oostindischen croton (Aleurites laccifera), op den Malabarschen
lakboom of Plaso (Butea frondosa), op verscheidene mimosa's, bij Bombay
op den Peruaanschen kaneelappelboom (Anona squamosa), enz. Zoodra het
wijfje zich met den snavel vastgehecht heeft, zwelt haar lichaam op en
verkrijgt een peervormige of nagenoeg bolvormige gedaante, terwijl de
pooten en de sprieten verloren gaan. Onmiddellijk na de vasthechting
vloeit uit de hierdoor veroorzaakte wonde een harsachtige stof; deze
omgeeft het dier op één opening na, waardoor de ademhaling zal plaats
hebben. Gewoonlijk omgeeft de harsmassa het takje als een ring, waarin
verscheidene cellen voorkomen, ieder door een Schildluis bewoond. Het
geslachtsrijpe mannetje verschijnt later dan het wijfje; al naar het
jaargetijde vertoont het zich in twee verschillende gedaanten: in
September is het ongevleugeld, in Maart heeft het vleugels en gelijkt
het veel op de mannelijke Cochenille-schildluis. Met het eierenleggen
schijnt het uitwerpen van een roode kleurstof gepaard te gaan, waardoor
het omringende hars een donkerroode kleur aanneemt. Het wijfje sterft
spoedig daarna en hare jongen verlaten de moederlijke woning. De met
hars bedekte takken worden afgebroken en komen onder den naam van
"stoklak" in den handel. Door het verwijderen van het takje houdt men
het "gekorrelde lak" over, waaruit de kleurstof, die veel op die van
de Cochenille gelijkt, afgezonderd wordt en onder de namen "lak-lak"
of "lack-dye" een handelsartikel vormt. Het overblijvende hars wordt
gesmolten en heet "schellak".--Op Java verzamelt men het van de takjes
afgeschraapte hars in dunne bamboestokken en verhit deze boven het
vuur, totdat hun inhoud smelt en zwarte pijpen vormt, die onder den
naam van "gala-gala" in den handel komen. Dit zwarte schellak dient
voor het vasthechten van kapmessen en dergelijke werktuigen in hunne
handvatsels en ook wel als zegellak.



Reeds lang voordat men in Europa de Amerikaansche Cochenille kende,
maakte men er voor het roodverven gebruik van een Schildluis, die
Poolsch Grein (Porphyrophora polonica) wordt genoemd en ook wel
Sint-Jansbloed heet, omdat zij omstreeks Sint-Jans-dag ingezameld
werd. Dit Insect, dat in vroegeren tijd een belangrijk handelsartikel
vormde, leeft op den wortel van eenige algemeen verbreide, op zandgrond
groeiende kruiden--Glaskruid (Parietaria), Duizendgraan (Herniaria),
Muizenoor (Hieracium pilosella), Hardbloem (Scleranthus), enz.--en komt
o.a. voor bij Dresden, in Brandenburg, Mecklenburg, Pommeren, Zweden,
Oost- en West-Pruisen, Polen, Rusland en Hongarije. Het mannetje heeft
2 tot over het midden behaarde vleugels; de achtervleugels zijn door
kolfjes vervangen; het achterlijf eindigt in een langen haarbos. Het
wijfje is ongevleugeld, half bolvormig en 2.25 à 3.37 mM. lang.



In vele streken van Duitschland vindt men in Juli en Augustus niet
zelden op de groote brandnetel (Urtica dioica) de hierna afgebeelde
wijfjes van de Brandnetel-Kokerluis (Dorthesia urticae). Men zou ze
licht kunnen verwarren met de larven van een tot de Lieveheerbeestjes
behoorende Keversoort (Scymnus), zoo zeer wijkt haar uiterlijk van
dat der meeste Schildluizen af. Zij hechten zich niet voor goed vast,
zijn niet bedekt door een schild, maar omgeven door een kokertje,
dat de zwartachtige sprieten en pooten vrij laat, en haar niet belet
van plaats te veranderen.



De Valsche of Bastaardbladluizen (Phylloxeridae) zijn Plantenluizen
met korte, dikke, ringvormig geschubde, hoogstens 5 ledige sprieten, op
welker laatste lid (of laatste leden) ovale reukgroefjes voorkomen. De
ongevleugelde vormen hebben in rijpen toestand geen andere dan 2
drielenzige, de gevleugelde bovendien 2 grootere, samengestelde en
ook nog éénlenzige oogen. De snavel is gewoonlijk goed ontwikkeld
en samengesteld uit een 3-ledige scheede (de onderlip) met 4
borstelvormige kaken, die soms (bij Chermes-soorten) 5- à 8-maal zoo
lang zijn als het geheele lichaam, en dan, evenals bij de Schildluizen,
in rust lusvormig gekromd in het lichaam teruggetrokken worden. De
scheede is natuurlijk veel korter dan de kaken en, evenals bij alle
Plantenluizen, met het voorborststuk vergroeid. De pooten zijn
kort, maar krachtig, minder dan die der Echte Bladluizen voor 't
loopen geschikt en van een 2-ledigen, in 2 klauwen eindigenden voet
voorzien. De ontwikkelingskring der Bastaardbladluizen is samengesteld
uit een aantal verschillende generaties, die voor 't meerendeel uit
onbevruchte eieren ontstaan (parthenogenesis). In den regel verwisselt
een bepaalde generatie de plantensoort of het plantendeel, waarop
zij oorspronkelijk woonde, voor een andere, die nu aan een reeks van
generaties voedsel verschaft, voordat een verhuizing in omgekeerde
richting volgt. De wijfjes met parthenogenetische voortplantingswijze
zijn in de eene generatie van vleugels voorzien, in een andere er
van verstoken. Zoowel de mannetjes als de wijfjes van de generatie,
die bevruchte eieren voortbrengt, kenmerken zich door het gemis van
vleugels en door geringe grootte. Alle Valsche Bladluizen komen als
eieren ter wereld, geen harer vormen verlaat als larve het lichaam
der moeder. Steeds missen zij de "rugpijpjes" (siphunculi), die bij de
Echte Bladluizen zoo veelvuldig voorkomen.--Elk der beide geslachten
(Chermes en Phylloxera), waaruit de familie bestaat, zal door een
zijner vertegenwoordigers het bovenstaande overzicht verduidelijken.



Volgens de nieuwste onderzoekingen heeft de Groene Sparrenbladluis
(Chermes viridis) den volgenden ontwikkelingskring. De eerste
generatie bestaat uit ongevleugelde wijfjes, die men "stammoeders
van de sparregallen" kan noemen. Op den rug heeft zij duidelijke
chitine-plaatjes met wasporiën, waardoor draden naar buiten treden, die
haar lichaam met een witte, wollige laag bedekken. Haar plomp lichaam,
waaraan de grenzen van pop, borststuk en achterlijf niet scherp zijn
aangeduid, de korte pooten, de langzame beweging en het wasbekleedsel
verschaffen haar eenige overeenkomst met een Schildluis. In den herfst
zit de larve met den langen snavel vastgehecht aan het onderste
gedeelte van den sparreknop, die bestemd is om zich in de volgende
lente tot een zoogenaamde "meiloot" te verlengen. Zij overwintert
op de genoemde plaats en begint hier na haar ontwaken in de lente
opnieuw te zuigen; dit geeft aanleiding tot het kort blijven van de
loot, welker onderste naalden in vliezige schubben veranderen en de
fraaie "gal", waarin de Luizen van de tweede generatie zich zullen
ontwikkelen. Deze ontstaan uit de eieren, die de "stammoeder van
de sparregal" achtereenvolgens ten getale van ongeveer 200 legt,
nadat zij driemaal haar huid afgeworpen en het daarop voorkomend
wollig bekleedsel telkens op uitgebreider schaal vernieuwd heeft. De
eieren komen voor een deel in de harige wasdraden te liggen, die bij
de vervelling afgestooten worden; zij ontstaan natuurlijk zonder
voorafgaande paring, d.i. parthenogenetisch. Als de "stammoeder"
sterft, zijn sommige van hare eieren reeds uitgekomen. Tegen het
midden van Mei hebben alle larven de eischaal verlaten en is de
verandering van den aangestoken knop reeds zoo ver voortgeschreden,
dat hij op een kleinen dennekegel gelijkt. De naalden zijn nauw
aaneensluitende schubben geworden en gedeeltelijk vergroeid. De
hiertusschen overblijvende holten of "galkamers" zijn echter nog
toegankelijk voor de kleine, lichtgele larven van de tweede generatie,
die, nadat zij zich hier gevestigd hebben (soms ten getale van 20
in één kamer) door haar voortdurend zuigen de misvorming voltooien,
waarvan de grondslag gelegd werd door de "stammoeder". Tot groote
schade voor de ontwikkeling van den boom zit de kroon van jonge
sparren soms vol van zulke gallen.

De larven, die in de gal leven, zijn slanker dan de stammoeder,
beweeglijker dan deze en eveneens met witte, wollige wasdraadjes
bekleed, die echter korter zijn. Na het verkrijgen van vleugelstompjes,
na de voorlaatste vervelling dus, blijven zij met opgetrokken pooten,
vastgehecht door den snavel, stil op dezelfde plaats zitten, totdat in
den kegel door het verdrogen van de naalden regelmatige dwarsspleten
zijn ontstaan. Hierdoor komen zij (gewoonlijk in de eerste helft
van Augustus) in zeer grooten getale naar buiten, begeven zich op de
naburige naalden en veranderen in gevleugelde Luizen van groenachtig
gele kleur met zwartachtige vlekken op den rug van het borststuk. Deze
worden "gevleugelde verhuisters" genoemd, daar zij, de spar verlatend,
overgaan op de naalden van den lork. Hier leggen zij parthenogenetisch
eieren, waaruit in den herfst geelachtige jongen komen, die slechts
korten tijd aan de naalden zuigen, daarna onder schorsschilfers of
in spleten van de schors overwinteren en in 't voorjaar volwassen
worden. Deze derde generatie bestaat uitsluitend uit ongevleugelde
wijfjes, die "onechte stichters" heeten. Parthenogenetisch leggen
zij eieren, waaruit gele larven komen, die door haar zuigen een
knievormige kromming van de sinds kort uitgekomen lorknaalden
teweegbrengen. Deze ontwikkelen zich schielijk tot de gevleugelde
wijfjes van fraaie, lichtgele of groene kleur, die vroeger onder
den naam van Lorkenbladluis (Chermes laricis) beschreven werden,
maar nu als de vierde generatie van de Groene Sparrenbladluis bekend
zijn. Zij worden "gevleugelde wederkeersters" genoemd, omdat zij in
Mei terugkeeren naar den boom, die door hare gevleugelde grootmoeders
in den vorigen zomer verlaten werd. Van deze tweede gevleugelde
generatie zijn de parthenogenetisch gevormde eieren afkomstig, die
zich op voorjarige sparrenaalden ontwikkelen tot gele, ongevleugelde
mannetjes en wijfjes. Uit de bevruchte eieren, die de leden van de
vijfde generatie voortbrengen, komen de Luizen, die wij reeds als
"stammoeders van de sparregallen" hebben leeren kennen; zij beginnen
den nieuwen ontwikkelingskring.

Volledigheidshalve moet hier nog bijgevoegd worden, dat uit de eieren
van de "onechte stichters", behalve "gevleugelde wederkeersters",
ook ongevleugelde "ballingen" kunnen voortkomen, die, op den lork
blijvend, hier het aanzijn geven aan verscheidene generaties van
ongevleugelde wijfjes, die zich parthenogenetisch voortplanten.



Van de Gewone Sparrenbladluis (Chermes abietis), die veel op de
vorige gelijkt en er tot dusver gewoonlijk mede verward werd, is de
ontwikkelingskring samengesteld uit twee generaties van wijfjes, die
zich parthenogenetisch voortplanten. De eene generatie bestaat uit
ongevleugelde, de andere uit gevleugelde Luizen, welker levenswijze
slechts in zooverre verschilt van die der beide eerste generaties
van de vorige soort, dat de gevleugelde wijfjes niet naar den lork
verhuizen, doch weinige dagen na haar verschijning in haar gewone
houding, maar--dood, op de naalden van den spar zitten met een door de
vleugels overdekt hoopje van hoogstens 40 eieren achter zich. Uit deze
eieren komen de larven voort, die aan den voet van de sparrenknoppen
overwinteren.



De Druifluis of Wortelluis van den Wijnstok (Phylloxera vastatrix)
heeft sedert 1863 door de ontzaglijke verwoestingen, die zij in
de Fransche wijnbouwdistricten aanrichtte, groote ontsteltenis
veroorzaakt. Dit schadelijk Insect, in 1854 door Asa Fitch in
Noord-Amerika ontdekt, vertoonde zich in Europa het eerst in de
omstreken van Avignon, hoewel het niet voor 1868 door Planchon
bij St. Rémy (dept. Hérault) herkend werd. Het volgde bij zijn
verdere verbreiding vooral de rivierdalen, zoowel in boven- als in
benedenwaartsche richting, legde gemiddeld in den loop van één jaar
een weg van 20 à 25 KM. af en had op 1 October 1882 van de 2 415 986
HA. wijngaarden, die Frankrijk bezat, 763 799 HA. (d. i. nagenoeg het
derde gedeelte) totaal vernield, bovendien nog 642978 HA. aangetast
en zwaar beschadigd. De door haar veroorzaakte schade wordt op meer
dan 5 milliarden francs begroot. Toen de Druifluis zich plotseling in
1869 bij Genève en in 1873 in de proeftuinen van Annaberg bij Bonn en
van Klosterneuburg bij Weenen vertoonde, kwam men tot de overtuiging,
dat zij met Amerikaansche stekken naar Europa was overgebracht.

Ongevleugelde, nog onvolwassen Druifluizen van bruinachtige kleur (de
wintervorm van de Wortelluis) overwinteren, zoodra de bodemtemperatuur
beneden 10° C. daalt, in spleten van wijnstokwortels, bij voorkeur
in die, welke ongeveer de dikte van een vinger hebben (fig. 7)
en kunnen dan gedurende geruimen tijd een temperatuur van -8 à
-10° C. verdragen. Zoodra in de lente de bodemtemperatuur boven 10°
C. gestegen is, ontwaken de Wortelluizen, hechten zich met den snavel
vast aan de wortelvezels (fign. 1-3), veroorzaken hier galachtige
opzwellingen (fig. 6) en bereiken weldra haar volle grootte (0.75
mM. of weinig meer). Parthenogenetisch legt ieder 30 à 40 eieren,
waaruit in ongeveer 8 dagen (bij warm weer spoediger) gele jongen
te voorschijn komen. Deze zuigen zich eveneens vast, groeien snel,
vervellen intusschen 3-maal en planten zich gemiddeld na 20 dagen
op dezelfde wijze als hare moeders voort. In den loop van het jaar
kunnen 6 à 8 generaties zich ontwikkelen, waaruit men kan afleiden,
dat het aantal nakomelingen van iedere overwinterende Wortelluis in
één jaar verscheidene millioenen kan bedragen.

Bij de zomer- en herfst-generaties van Wortelluizen merkt men (voor het
eerst in Juni) enkele exemplaren op, die van de overige verschillen
door een slankere gedaante, en bovendien reeksen van wratjes op den
rug, een langer eindlid aan de sprieten en zwartachtige vleugelscheeden
aan weerszijden van het borststuk bezitten. Daar deze diertjes zich
tot gevleugelde Luizen ontwikkelen, heeft men ze nymphen (poppen)
genoemd. Zij kunnen zich goed bewegen en gaan in den regel vóór de
laatste vervelling van de wortels op de bovenaardsche deelen van
den wijnstok over. Door de vierde vervelling ontstaat uit de nymphe
de gevleugelde Druifluis (fig. 5). Deze is geel, op het borststuk
donkerder; de lichtgrijze vleugels zijn horizontaal gericht en steken
voorbij de spits van het achterlijf uit. Vooral door luchtstroomingen
kan het in dezen toestand verkeerende Insect op grooten afstand
van zijn geboorteplaats worden vervoerd; uit eigen beweging vliegt
het zoo ver niet. Het sterft, nadat het 2 à 4 eieren gelegd heeft
op allerlei bovenaardsche deelen van den wijnstok, vooral in de
gaffelpunten der bladnerven. De op bladeren liggende eieren verschillen
o.a. door hun vorm van die, welke op de wortels voorkomen en zijn van
tweeërlei grootte. Na gemiddeld 12 dagen komen uit de kleinste eieren
roodachtige mannetjes, uit de grootste geelachtige wijfjes. Beide
missen de vleugels, den snavel en het spijskanaal. Men treft ze van
Augustus tot October aan op oude gedeelten van den stam, waar het
wijfje na de paring één betrekkelijk zeer groot, zoogenaamd "winterei"
in een spleet of achter een schilfer van de schors verbergt. Sommige
van de ongevleugelde wijfjes, die in het laatst van April of in het
begin van Mei uit de wintereieren komen, blijven boven den grond en
leiden--evenals verscheidene generaties van nakomelingen, die met haar
in vorm en voortplantingswijze overeenkomen--een parasitisch leven
op de bladen; deze vertoonen overal, waar zij door den snavel van het
Insect gewond zijn, galachtige, van boven geopende opzwellingen, die
aan de onderzijde uitpuilen. Ieder van deze zakjes bevat een 200-tal
eieren. In den herfst begeven de bladgallen-vormende wijfjes zich
naar de wortels, waar de overige uit wintereieren ontstaande Luizen
kort na haar geboorte begonnen zijn te zuigen. In Duitschland zijn de
"bladgallen" nog niet waargenomen; geregeld vertoonen zij zich in
Amerika; ook in sommige streken van Frankrijk en Zwitserland komen
zij voor.

Phylloxera vastatrix tast geen andere planten aan dan de wijnstok; de
fijne, in de lente ontsproten wortels, waaraan deze Insecten zuigen,
vertoonen blaasvormige knobbels (nodositeiten, fig. 6), die spoedig
tot rotting overgaan; iets later geschiedt dit met de langzamerhand
toenemende schurftige, sponsachtige opzwellingen (tuberositeiten)
van de dikkere wortels, die daarna de schors verliezen en broos
worden. Boven den grond neemt men meestal in het tweede jaar de
eerste ziekteverschijnselen waar: de bladen worden geel vóór den
tijd en vallen af, nadat de randen zich omgekruld hebben. In 't
volgende jaar is de aangestoken plant achterlijker dan de gezonde,
vormt kortere loten en draagt minder trossen, welker slecht rijpende
bessen een flauwen smaak hebben. In warme gewesten sterven de
aangetaste wijnstokken reeds in het derde of vierde jaar. Langer
blijven zij leven in Duitschland, waar de Druifluis zich minder snel
vermenigvuldigt.--Sommige Amerikaansche soorten van wijnstokken zijn
door hunne buitengewoon krachtige wortels aanmerkelijk beter tegen
de Druifluizen bestand dan de Europeesche; met goed gevolg heeft
men pogingen gedaan om door het enten van inheemsche soorten op de
uitheemsche Vitis riparia en Vitis solonis wijnstokken te verkrijgen,
die weinig beschadigd worden.--Ook is de toestand aanmerkelijk
verbeterd door het opvolgen van de bepalingen der internationale
Druifluisconventie van 17 Sept. 1878, door betere bemesting van den
bodem en door het aanwenden van Insectendoodende middelen, vooral
van kaliumsulfocarbonaat.



De Echte Bladluizen (Aphididae) zijn kleine, teere, betrekkelijk
slanke, al of niet gevleugelde Plantenluizen, die het vermogen om te
springen missen en geen in 't oog vallende kleur vertoonen. Zij hebben
draadvormige sprieten, die bij de volwassen Insecten uit 6 leden
bestaan. De snavel is goed ontwikkeld, dikwijls lang of zeer lang
(vooral bij Lachnus en Schizoneura, waar hij in rust als een staart
van onderen achter het lichaam uitsteekt). De pooten zijn gewoonlijk
slank en hebben een 2-ledigen, in 2 klauwen eindigenden voet. In den
samengestelden ontwikkelingskring dezer Luizen treden achtereenvolgens
talrijke generatiën op van dieren, die parthenogenetisch levende
jongen ter wereld brengen, en eindelijk een generatie van mannetjes
en wijfjes, die zich door bevruchte eieren voortplanten.



De Bloedluis (Schizoneura lanigera), zoo genoemd, omdat zij bij het
platdrukken een roode vlek achterlaat, is een van de ergste vijanden
van den appelboom. Tot meer of minder groote scholen vereenigd, of op
reeksen zittend, zuigen deze Insecten sap uit de schors en het spint
van het jonge hout; hierdoor veroorzaken zij schurftige plekken,
die langzamerhand den geheelen boom doen sterven. De kleur van de
ongevleugelde Luizen wisselt af van honiggeel tot roodachtig bruin;
de rug is, vooral van achteren, met witte, wollige wasuitscheidingen
bekleed, die reeds op eenigen afstand in 't oog vallen. Tegen den
nazomer ontstaan ook gevleugelde individuën, welker zwarte kleur op
het achterlijf in chocoladebruin overgaat; zij zijn wit berijpt en
voor een deel met witte, wollige haren bekleed. Zij hebben grootere
oogen en nog kortere sprieten dan hunne vleugelooze voorouders. In
plaats van 30 à 40 levende jongen, zooals deze, brengen zij 5 à 7
eieren voort, die gedurende het leggen of kort daarna uitkomen en
dwergachtige, ongesnavelde geslachtsdieren opleveren, welker bevrucht
ei overwintert. Door de Bloedluizen wordt het hout knoestig en broos,
zoodat de boom spoedig duidelijke verschijnselen van achteruitgang
vertoont.



Het soortenrijkste geslacht is dat der Bladluizen i.e.z. (Aphis),
kleine, dunpootige Insecten, die op bladen, knoppen en jonge spruiten
van kruidachtige en houtige planten leven. De sprieten hebben steeds
meer dan de halve lichaamslengte en zijn 6- (schijnbaar 7-) ledig;
het laatste lid heeft n.l. in 't midden een reukgroeve, wordt hier
plotseling dunner en blijft dun tot aan den top. Aan weerszijden
van het op 2 na laatste achterlijfssegment komt een goed ontwikkeld
"rugpijpje" voor (dat bij andere geslachten rudimentair is), waaruit
een wasachtige (niet honigachtige) stof ontwijkt, die, naar het
schijnt, als beschuttingsmiddel dient. Het is niet op deze stof, dat
verschillende Insecten, vooral mieren, verzot zijn, maar op een ander,
zeer suikerrijk vocht, dat door de aarsopening wordt verwijderd en
uit onverteerde overblijfselen van het opgezogen plantensap bestaat.

De Aphis-soorten leven gezellig, dikwijls in groote scholen bijeen; zij
brengen geen gallen voort, hoewel door hun zuigen de bladen dikwijls
een gekroesden vorm verkrijgen. Dikwijls leven zij niet uitsluitend op
de plant, waaraan zij haar soortnaam ontleenen, maar ook op allerlei
andere planten. Zoo vindt men b.v. op appel- en pereboomen en op den
sleedoorn de Groene Appelbladluis (Aphis mali), op appelboomen en
lijsterbessen de Roodachtige Appelbladluis (Aphis sorbi), op erwten,
wikken, blazenstruik (Colutea) en verscheidene in 't wild levende
vlinderbloemigen de Erwtenbladluis (Aphis ulmaria), enz.

In 't voorjaar (vroeger of later, al naar het weer is) komen uit de
eieren, die onder bladen en op andere beschutte plaatsen overwinterden,
ongevleugelde Bladluizen. Zij vervellen 4-maal, kunnen in 10 à 12
dagen volwassen zijn en brengen daarna parthenogenetisch levende
jongen ter wereld. Deze hechten zich met den snavel vast en gedragen
zich vervolgens geheel op dezelfde wijze als haar moeder. Verscheidene
aldus gevormde generaties van Bladluizen kunnen gedurende het voor haar
gunstige deel van 't jaar het levenslicht aanschouwen. Bonnet heeft
uit een enkele Bladluis 15 generaties verkregen. Daar ieder individu,
naar men aanneemt, 30 à 40 jongen oplevert, is haar aantal ten slotte
ontzaglijk groot, zoodat er een getal van 20 cijfers noodig zou zijn om
het voor te stellen. Wanneer de bladluiskolonie talrijk is geworden,
verandert haar uitzicht eenigszins, daar tusschen de ongevleugelde
enkele gevleugelde individuën rondloopen en afwisseling brengen in het
eenvormige gezelschap. Zij werden geboren als ongevleugelde larven,
maar krijgen later vliegwerktuigen, die zij gebruiken om ver van
haar vaderland nieuwe volkplantingen te stichten. Op de plaats waar
zij zich gevestigd hebben, merkt men dezelfde verschijnselen op, als
in de oorspronkelijke kolonie; want ook de gevleugelde dieren zijn
wijfjes, die zich parthenogenetisch voortplanten en levende jongen
baren. Aanvankelijk ontstaan geen andere dan ongevleugelde individuën;
bij volgende generatiën komen ook gevleugelde Bladluizen voor.

Langzamerhand zal in den herfst het voedsel, dat vroeger in overvloed
voorhanden was, schaarscher worden; in dezelfde verhouding neemt het
aantal geboorten af. Ook de aard van de jongen wijzigt zich: de meeste
worden ongevleugelde echte wijfjes; tot dezelfde generatie behooren
kleinere, in den regel gevleugelde mannetjes, die echter veel minder
talrijk zijn. Na de paring leggen de wijfjes eieren op den stengel van
de voederplant of op andere beschutte plaatsen (dit hangt van de soort
af). De parende en eierleggende Bladluizen verschillen in lichaamsbouw
aanmerkelijk van de wijfjes, die levende jongen ter wereld brengen.

Evenals andere Insecten nu en dan in tallooze menigte voorkomen en
door de vorming van zwermen de algemeene opmerkzaamheid trekken,
hebben ook de teere Bladluizen soms ware wolken in de lucht doen
ontstaan; dit deed o.a. de Populierbladluis (Pemphigus bursarius)
den 7en October 1846 in Zweden. Tusschen Brugge en Gent verschenen
den 28en September 1834 wolken van Bladluizen, die zich den volgenden
dag te Gent van 's morgens 7 uur tot in den avond in zulke groote
scharen vertoonden, dat het daglicht er door verduisterd werd; den
5en October was de geheele straatweg van daar tot Antwerpen er zwart
van. Ter zelfder tijd trokken zij naar Eeclo en noopten de menschen
zich te beveiligen door een bril voor de oogen en een zakdoek voor
den mond en den neus te houden. Den 9en October zag men te Aalst een
grooten zwerm van Perzikbladluizen (Aphis persicae), welker afdeelingen
door den wind in alle richtingen verspreid werden en 3 dagen later
ook Brussel aandeden. Tusschen 17 en 21 Juni 1847 vertoonden zich
in verschillende streken van Engeland zwermen van de Boonenbladluis
(Aphis fabae). Een verklaring van dit verschijnsel, dat vele malen
waargenomen werd, heeft men nog niet kunnen geven.

Daar de Bladluizen zeer groote hoeveelheden sap aan de door haar
bewoonde planten onttrekken, zijn zij voor land- en tuinbouw
zeer nadeelig. Bovendien gaan zij zeer kwistig met het door haar
opgenomen voedsel om. De meeste soorten werpen voortdurend door
de aarsopening druppels uit van een vocht, dat zeer rijk is aan
oplosbare koolhydraten, vooral aan suiker; dikwijls wordt dit vocht
ver weggespoten en geeft dan aanleiding tot het verschijnsel, dat
"honigdauw" wordt genoemd en uit een fijne regen van zoete, kleverige
drupjes bestaat, die niet slechts de voorwerpen onder den boom, maar
ook zijne bladen als met een vernis bedekken. Het is uitgemaakt,
dat de excrementen van de Plantenluizen hiervan de eenige oorzaak
zijn. Boussingault vond bij het berekenen van de hoeveelheid honigdauw
van een linde, dat iedere vierkante meter bladen-oppervlakte 22-34
gram, de geheele boom dus 2 à 3 KG. koolhydraten verliest d. i. zooveel
als noodig is, voor de vorming van 4000 bladen of 1/6 van het geheele
getal. Een groote hoeveelheid Bladluizen op een boom veroorzaakt
dus een sterke vertraging van den groei, zelfs wanneer deze Insecten
niet, gelijk zoo dikwijls voorkomt, misvormingen van bladen en loten
en galvorming teweegbrengen. Hier staat tegenover, dat zulk een
boom bezocht wordt door Mieren, die hem beveiligen tegen allerlei
schadelijk gedierte. Daar ook de Bijen op den honigdauw azen, levert
deze den imker voordeel op. Op de met honigdauw bedekte plantendeelen
groeien echter dikwijls zwarte, van afval levende (saprophytische)
zwammen (voor 't meerendeel Fumago-soorten) welk verschijnsel
"roetdauw" heet. Hoewel deze schimmelplantjes zich uitsluitend met het
kleverige korstje op de plant voeden en hare weefsels niet aantasten,
benadeelen zij deze toch indirect, door het zonlicht af te schutten en
de huidmondjes te verstoppen. Ook is het gebleken, dat de honigdauw de
vestiging van sommige andere zwammen, die een parasitische levenswijze
hebben en dus wel degelijk de plant zelf aantasten (o.a. van Erisyphe),
bevordert en op deze wijze aanleiding geeft tot "meeldauw". Men moet
deze ziekte niet verwarren met het gelijknamige verschijnsel, dat tot
oorzaak heeft het vastkleven van de witachtige huidjes, die door de
Bladluizen bij de vervelling afgeworpen worden.



Een klein aantal Plantenluizen van geringe grootte--die men wegens
haar gestalte voor Houtluizen zou kunnen houden, indien zij niet
een duidelijken, 3-ledigen met het voorborststuk sterk vergroeiden
snavel bezaten--kenmerken zich door voor 't springen geschikte (doch
niet bijzonder dikke) achterpooten, die, evenals de vleugels, zoowel
bij de mannetjes als bij de wijfjes voorkomen. Deze Insecten--de
Bladvlooien (Psyllidae)--zijn door de genoemde bewegingsorganen,
door het betrekkelijk goed ontwikkelde vleugeladerstelsel en door de
uitsluitend gamogenetische ontwikkelingswijze het naast verwant aan de
Cicadelliden, van welke zij echter door de lange, in 2 fijne borstels
eindigende, 8- à 10-ledige sprieten verschillen. De korte kop draagt 2
samengestelde en 3 enkelvoudige oogen. De pooten zijn bij de volwassene
Insecten kort, bij de platte larven nog korter. Deze leven, evenals
hare ouders, op de bladeren en twijgen van verschillende planten,
sommige ook op bloemen. Niet zelden brengen zij door haar zuigen
misvormingen van de moederplant teweeg. Sommige zijn in boomgaarden
lastig, zonder evenwel groote schade aan te richten. Zij dragen bij
tot de vorming van den honigdauw en zijn in den larvetoestand langs
den rand van 't lichaam met wasdraden bezet.



De 2.25 mM. lange Biezenvloo (Livia juncorum) heeft den kop en
het borststuk roestgeel, doch is overigens bruin. Zij leeft in
de bloeiwijzen van bloembiezen en veroorzaakt hier de vorming van
gallen. Evenals de meeste van hare verwanten, overwintert zij in
den imago-toestand onder bladen. De Appelbladvloo (Psylla mali)
is een van de weinige soorten, die in den eitoestand den winter
doorbrengen. Evenals de Perenbladvloo (Psylla piri), richt zij
soms schade aan door te zuigen aan de knoppen en twijgen van de
vruchtboomen, waaraan zij haar naam ontleent. Beide zijn 2.5 à 3.5
mM. lang. De laatstgenoemde soort is bruin, het mannetje van de
Appelbladvloo groen met gele strepen of vlekken, het wijfje rood met
groengele en bruine strepen.



Hoeveel verscheidenheid van vorm de onderorde der Cicaden (Cicadina,
Homoptera) ook moge bieden, door het bezit van korte, altijd in een
fijnen borstel eindigende sprieten (die licht onopgemerkt blijven),
van een dikken snavel, die achter aan den kop ontspringt en van
vier vleugels, die al of niet gelijksoortig, maar steeds over hun
geheele lengte op gelijke wijze ontwikkeld zijn, stemmen al hare leden
overeen. Zij voeden zich met plantensappen, evenals de Plantenluizen,
maar hechten zich nooit, gelijk deze, voor geruimen tijd met den
snavel vast. Door nu eens hier, dan weer daar haar zuigorgaan in
de plant te boren, brengen zij in den regel geen belangrijk nadeel
teweeg, vooral omdat zij slechts zelden tot groote scholen vereenigd
voorkomen. Dikwijls wordt deze groep in 4 familiën verdeeld; de Kleine
Cicaden, de Bultcicaden, de Lantaarndragers en de Zingende Cicaden.



De Kleine Cicaden (Cicadellidae) hebben een vrij vooruitstekenden
kop met bovenwaarts gerichte kruin; het breede, naar voren gerichte
voorhoofd draagt vóór de samengestelde oogen sprieten, die uit 2 leden
en een eindborstel bestaan; sommige hebben 2 bijoogen, andere missen
deze organen. De eerste borstring reikt tot aan het schildje van den
tweeden, maar laat dit onbedekt. De voorvleugels zijn perkamentachtige
dekschilden. De achterpooten, welker scheen verlengd is, stellen
deze vlugge diertjes tot springen in staat; een sprong is meestal
voor hen de voorbereiding tot het vliegen. In Europa is deze familie
goed vertegenwoordigd. Geen van hare leden maakt geluid.



Tot de fraaist gevormde en geteekende soorten behooren die,
welke Germar ten onrechte Blindkoppen (Typhlocyba) heeft genoemd,
daar de bijoogen, hoewel dikwijls onduidelijk, niet ontbreken. Deze
Cicaden zijn zelden langer dan 2 mM.; zij worden in Noord-Amerika en
Noord-Azië, doch vooral in Europa veelvuldig aangetroffen. Sommige
soorten komen vaak in grooten getale op één plant voor, o.a. de
Rozencicade (Typhlocyba rosea) op rozenstruiken. Men ziet deze diertjes
als licht citroengele, van achteren bruine, streepjes rustig zitten;
zoodra echter aan den struik geschud wordt, springen zij alle naar
beneden, vliegen in kringen om de plant heen en keeren spoedig naar
haar woonplaats terug. Bij zonnig weer maken zij deze half springende,
half vliegende bewegingen ook wel tot tijdverdrijf, zonder noodzaak.



Door een nagenoeg halvemaanvormigen, scherprandigen kop met weinig
uitpuilend voorhoofd onderscheiden zich de Geoorde Cicaden (Ledra), die
haar naam danken aan het oorvormig uitsteeksel aan weerszijden van het
halsschild. Hiertoe behoort de grootste inheemsche vertegenwoordiger
der familie, de 13 à 18 mM. lange Europeesche Geoorde Cicade (Ledra
aurita, fign. 1 en 2), die men als imago van September tot November
(bij ons echter niet dikwijls) op verschillende boomen (eiken, beuken,
populieren, elzen) kan aantreffen. In Europa komen geen andere soorten
voor dan deze; talrijk zijn zij echter in Zuid-Azië.



Een zeer eigenaardige levenswijze hebben de larven en nimfen van de
Schuimcicaden (Aphrophora), die op zeer verschillende plaatsen zich
ophouden in hoopjes wit schuim, door haar gevormd uit het sap, dat
uit de plant in het spijskanaal opgezogen en voor een deel in den
vorm van bellen door de aarsopening verwijderd wordt; zij handelen
dus op gelijke wijze als de Plantenluizen bij het veroorzaken van
den honigdauw. Dit schuim heeft niet ten doel andere Insecten aan
te lokken, maar om de bewoonsters (één of meer), die er geheel
door omhuld zijn, te beveiligen tegen vijanden. Het wordt bij ons
"koekoeksspeeksel" of "koekoeksspog" genoemd; dezelfde beteekenis
hebben de in Engeland en Duitschland gebruikelijke namen; in
Zweden spreekt het volk van "kikkerspeeksel", in Frankrijk van
"lenteschuim". Als vele van deze diertjes bij elkander voorkomen op
een ouden wilg, ziet men, vooral wanneer de onbewolkte lucht warm,
droog weer voorspelt, de talrijke schuimbellen (zooals in de afbeelding
bij 3) tot druppels ineenvloeien en naar beneden vallen; men zegt dan,
dat "de wilgen tranen". De 20 mM. lange Aphrophora Goudoti, die op
Madagaskar leeft, veroorzaakt bij brandende zonnehitte een formeele
regenbui van sapdroppels onder den door haar bewoonden moerbezieboom,
welker krachtigste twijgen door groote scholen van larven omgeven
zijn.--Door de wonden, die onze Schuimcicaden aan de bast en het jonge
hout van wilgen toebrengen, worden de twijgen, vooral de tweejarige,
broos en voor vlechtwerk ongeschikt. Later droogt het schuimhoopje een
weinig uit; het bestaat dan uit een door luchtbelletjes omgeven holte,
waarbinnen het Insect van gedaante verwisselt, tegen het einde van Juni
(na de voorlaatste vervelling) vleugelscheeden verkrijgt en dus in
den nimf-toestand overgaat. Kort voor de laatste vervelling verlaat
de nimf haar woning om op struiken en grassen te gaan rondzwerven;
het schuim verdwijnt dan door uitdroging.

In Juli, na de laatste vervelling, vertoonen de Schuimcicaden zich
in gevleugelden toestand. De beide algemeenste soorten zijn het
Gewone Schuimbeestje (Aphrophora spumaria, fign. 3 en 4), dat 2
lichte dwarsbanden op de dekschilden heeft en het Wilgenschuimbeestje
(Aphrophora salicis) dat iets langwerpiger en effen geelachtig grijs
is. In den herfst leggen de wijfjes eieren in schorsspleten van boomen
of op onderaardsche stengeldeelen van overblijvende kruiden. In de
volgende lente, dikwijls reeds in April, komen hieruit grasgroene
larven, welker achterlijf spits eindigt en aan de buikzijde afgeplat
is. Zij beginnen dadelijk sap te zuigen en schuimhoopjes te vormen,
die in den zomer bij zonnig weer zeer talrijk kunnen zijn. Een
eigenaardige schade richten zij aan door den dood te veroorzaken van
jonge Fazanten, die deze larven inslikken en dan door het gekrieuwel
der levend in den krop gekomen diertjes beangst worden en uitgeput
raken. Vooral wanneer de jonge Vogels niet door hunne moeders of door
Tamme Hoenderen uitgebroed zijn en gehoed worden, maar aan de zorgen
van domme Kalkoenen zijn overgelaten, overkomt hun dit leed.

Andere soorten, die gemiddeld niet grooter zijn dan de reeds
genoemde en meestal geen sprekende (maar een groene of sombere) kleur
hebben, worden onder den naam van Bultcicaden (Membracidae) in een
familie vereenigd, omdat aan haar halsschild allerlei dikwijls zeer
zonderlinge, van het midden of van de zijden uitgaande uitgroeisels
voorkomen, soms zoo groot, dat zij in 't eene geval het geheele lichaam
overschaduwen, in 't andere de voorvleugels bedekken. Evenals de
leden der vorige familie, kunnen de Membraciden springen, doch geen
geluid maken. Slechts weinige komen in Europa voor. Het geslacht
der Doorncicaden (Centrotus) is merkwaardig, doordat het in alle
werelddeelen vertegenwoordigers heeft. Verreweg de meeste geslachten
van Membraciden worden uitsluitend in de tropische gewesten van
Amerika gevonden. In Nederland vindt men vrij zeldzaam, in den herfst
bij voorkeur op hazelaars, de 8 à 9 mM. lange, grootendeels zwarte
Gehoornde Doorncicade (Centrotus cornutus). Bij Triëst noemt men haar
"Wijnduivel", wegens de schade, die zij, naar men zegt, in wijngaarden
aanricht en wegens de beide zijwaarts gerichte, driekantige, aan
hoornen herinnerende spitsen op het halsschild. Bovendien is dit
schild naar achteren verlengd tot een lang en smal uitsteeksel,
dat het achterlijf voor drie vierden van zijn lengte overwelft en
ongeveer in 't midden een benedenwaartsche bocht maakt, zoodat men
er van ter zijde op twee plaatsen onder door kan zien.

De Knobbelcicaden (Heteronotus), die uitsluitend in Zuid-Amerika
gevonden worden, hebben een naar boven en achteren verlengd halsschild,
dat holle, op verschillende wijzen vertakte en versierde knobbels of
een blaasvormig uitgroeisel draagt. Bij de Netaderige Knobbelcicade
(Heteronotus reticulatus) is het in 't midden knobbelvormig gezwollen
en van achteren in 3 (aan een gewei herinnerende) takken gesplitst. Bij
de dofzwarte, in Columbia levende Hypsauchenia balista zijn het
voorste en het achterste uiteinde van het halsschild zoowel in de
lengte als in de breedte uitgegroeid; zij naderen elkander als een
Slang, die zich in den staart wil bijten.



Bij de Zuid-Amerikaansche Helmcicaden (Membracis) verheft het
halsschild zich meestal tot een soms zeer hoog uitsteeksel met
wigvormigen bovenrand, dat bij de Hooge Helmcicade (Membracis elevata)
in den vorm van een steek vóór den kop uitsteekt en zich tot boven
de spits van het achterlijf uitstrekt.



Niet minder grillig van vorm dan het halsschild der Membraciden is
de kop van de Lantaarndragers (Fulgoridae), niet minder belangrijk
zijn invloed op de gestalte van vele leden dezer familie; nooit
speelt hij de rol van lichtgevende lantaarn, die men hem eertijds
algemeen heeft toegedicht. Scherpe lijsten, die bij de overige
Cicaden niet voorkomen, scheiden bij de Lantaarndragers de kruin
(en meestal ook het voorhoofd) van de wangen en verschaffen aan
den kop een hoekige gedaante (zie bovenstaande afbeelding); deze
treedt steeds als hoofdkenmerk op den voorgrond, waar zij niet
door andere wijzigingen van den vorm onduidelijk is geworden. Bij
sommige soorten ontbreken de bijoogen; de overige hebben er twee:
een bij den binnenrand van ieder samengesteld oog. Alle hebben op
elke wang, dus onder het oog, een korte, 3-ledige spriet, die licht
onopgemerkt zou kunnen blijven. De sneeuwwitte, wasachtige stof, die
door vele Lantaarndragers tusschen de ringen van het achterlijf wordt
uitgescheiden en dit lichaamsdeel bij wijze van rijp bedekt, neemt,
wanneer zij in grootere hoeveelheid voorkomt, den vorm van draden
aan, die aan de spits van 't achterlijf als een pluim uitsteken en
na afschuring door nieuwe vervangen worden. Van een in China levende
soort (Flata limbata) is het witte Chineesche was (Pe-la-tsjong)
afkomstig. Ook de Lantaarndragers zijn voor 't meerendeel bewoners van
de keerkringsgewesten; de weinig talrijke Europeesche soorten o.a. de
beide hier afgebeelde, blijven, ondanks haar bevallig uiterlijk,
wegens haar geringe grootte veelal onopgemerkt.

De grootste soorten met sterkst ontwikkelden kop behooren tot het
geslacht Fulgora, o.a. de 30 mM. lange Chineesche Lantaarndrager
(Fulgora candelaria), wiens sabelvormig naar voren en naar boven
verlengde kop bijna even lang is als het overige lichaam. Het lichaam
is menierood, de dekschilden zijn Spaansch groen met goudgele vlekken;
de steenroode achtervleugels hebben een breede, zwarte spits.

De 65 à 70 mM. lange Surinaamsche Lantaarndrager (Fulgora
Laternaria) trekt zeer de aandacht door het dik, blaasvormig
gezwollen kopuitsteeksel, dat van achteren, ongeveer in 't midden,
een zadelvormige, door twee knobbels begrensde deuk vertoont. Hij is op
groenachtig gelen grond zwart geteekend; de achtervleugels hebben een
citroengele, donkerbruin gezoomde oogvlek. Aan het lichtgevend vermogen
van dit dier gelooft thans geen enkele onderzoeker meer. Even ongegrond
is de meening van de Brazilianen, die dit Insect (dat zij Jitirana
Boïa noemen) voor zeer vergiftig houden en het zorgvuldig ontwijken.



De Zingende Cicaden (Stridulantia, Cicadidae) verdienen tot op
zekere hoogte den naam, dien haar in onze taal gegeven wordt, door
de tonen, welke de mannelijke leden der familie voortbrengen. Van
ongelijke waardeering dezer geluiden getuigen de namen "zingen,
sjirpen, gonzen, knarsen, vijlen", waarmede verschillende hoorders ze
hebben aangeduid. Op echt dichterlijke wijze vertolkten de Grieken
der Oudheid de stemming, waarin de Cicaden hem brachten. Volgens
een hunner sagen hadden twee toonkunstenaars Eunomus en Ariston een
wedstrijd aangegaan. De eerstgenoemde behaalde de overwinning, omdat
een Cicade zich op zijn harp had neergezet en het gemis vergoedde
van een snaar, die gedurende den strijd gesprongen was. Daarom was
bij de Grieken de op een harp zittende Cicade het zinnebeeld der
muziek. Door de dichters der oudheid werden de Cicaden verheerlijkt;
zij prezen haar de gelukkigste en onschuldigste van alle aardsche
schepselen. De berichtgevers uit lateren tijd zijn minder met haar
ingenomen. Dit blijkt o.a. uit het oordeel, dat Shaw over deze Insecten
velt: "In de heete zomermaanden," schrijft hij, "vooral van den middag
tot tegen den avond, sjirpen de Cicaden zeer schel en veroorzaken een
helsch rumoer, dat de ooren pijnlijk aandoet. In dit opzicht zijn zij
lastiger en onbeschaamder dan eenig ander Insect; op een twijg zittend,
schetteren zij dikwijls 2 of 3 uren achtereen door zonder op te houden;
zij storen hierdoor de overpeinzingen of de korte rust, waaraan men
zich in deze heete luchtstreken (Barbarije) omstreeks den genoemden
tijd pleegt over te geven. Stellig heeft de Tettix der Grieken geheel
andere tonen voortgebracht, zachter en welluidener, daar men toch niet
onderstellen kan, dat de voortreffelijke redenaars, die Homerus met
Cicaden vergeleek, vervelende, schetterende schreeuwers zijn geweest."

Het muziekorgaan van de Cicaden maakt deel uit van haar
achterlijf. Twee groote, lederachtige schubben (fig. 2), verlengstukken
van het borstschild van het achterborststuk, bedekken de voorste
buikschilden van het achterlijf. Onder het achterste gedeelte van elke
schub bevindt zich een groote en ovale plek, de zoogenaamde "spiegel",
het strak gespannen, dunne verbindingsvlies van het eerste en tweede
buikschild. De beide spiegels nemen nagenoeg de geheele breedte van
't achterlijf in en zijn in 't midden slechts door een betrekkelijk
dun strookje gescheiden; van ter zijde gezien schitteren zij met
regenboogskleuren. Vóór de beide spiegels aan elke zijde van het
eerste achterlijfssegment komt een kleinere schub voor, die van
het rugschild uitgaat en een nagenoeg driehoekige holte bedekt,
welker bodem gevormd wordt door een dun, overlangs geplooid vlies,
dat aan fijn perkament herinnert; dit "trommelvlies" is bevestigd in
een hoornachtig raam. Een krachtige spier, die aan het buikschild
van 't eerste achterlijfssegment ontspringt, werkt door middel van
een pees op den naar den rug gekeerden rand van het raam. Door hare
samentrekkingen geraakt het "trommelvlies" in trillende beweging;
het hierdoor voortgebrachte geluid, versterkt door de als klankbodems
dienende spiegels en andere vliezige organen, is het "gezang" der
Cicaden. Daar de wijfjes het "trommelvlies" missen, kunnen zij geen
geluid geven. Men heeft een tijdlang gemeend, dat de ademgaten bij het
voortbrengen van het geluid der Cicaden een soortgelijke rol zouden
spelen als bij het brommen der Vliegen; dat dit niet het geval is,
bleek, toen men met een druppel olie de lucht afsloot; op het geluid
had dit geen invloed.--Met welk orgaan de wijfjes den loktoon der
mannetjes waarnemen, weet men niet.

De kop is bij de Cicaden zelden naar voren verlengd; twee gelijke
bogen begrenzen gewoonlijk van voren en van achteren de kruin, welker
smalle oppervlakte (fig. 2) door 2 overlangsche groeven in 3 velden is
verdeeld, waarvan het middelste 3 bijoogen draagt. Van voren grenst
dit veld aan den bovenrand van het blaasvormig gezwollen voorhoofd,
dat met talrijke dwarsgroeven doorploegd is (fig. 3).

Van de 4 vleugels, die daksgewijs over het kegelvormige achterlijf
liggen, bereiken de voorste een grootere lengte dan de achterste;
zij zijn soms doorzichtig en onbehaard, soms gekleurd en behaard.

Van de pooten valt alleen op te merken, dat de voordij dik aan de
onderzijde met eenige tanden gewapend is; deze eigenaardigheid is een
erfstuk van de plompe, gladde, met een harde huid bekleede larven. De
larven n.l. gebruiken de voorpooten om in den grond te graven. Sommige
brengen haar geheele leven, d. i. eenige jaren, in den grond door;
andere houden zich hier slechts in 't laatste tijdperk van den
larvetoestand op; nog andere brengen er alleen den winter door;
zij zuigen dan sap uit de wortels van houtige planten.

De Cicaden zijn schuwe en trage dieren, die alleen door de stralen
van de brandende middagzon tot een iets vluggere beweging opgewekt
worden. Zij steken den snavel in jonge twijgen van houtige planten
en voeden zich met het hieruit opgezogen sap. Ook nog na het
terugtrekken van den snavel vloeien er druppels uit de wonde, die,
aan de lucht opdrogend, den tak bedekken met een korst, welke men van
sommige planten inzamelt en onder den naam van "manna" gebruikt. Met
den legboor, die in rust teruggetrokken wordt in een overlangsche
spleet van den buik, boort het wijfje gaten tot in het merg van jonge
twijgen en legt in ieder gat een ei. De hieruit komende larve verlaat
onmiddellijk haar geboorteplaats en begeeft zich in den grond, waar
zij sap uit de wortels zuigt. Eerst na verscheidene jaren gaat zij in
den imago-toestand over. Zoo dankt een Noord-Amerikaansche, vooral
op eiken levende soort, die gevreesd wordt wegens de schade, welke
de wijfjes met den legboor, de jongen met den snavel aanrichten, den
naam Cicada septemdecim aan haar 17-jarige generatie. Dit maakt, dat de
buitengewone talrijkheid van deze Insecten zich om de 17 jaar herhaalt,
gelijk in Pennsylvanië b.v. in 1834, 1851 en 1868 gebleken is.

Het aantal bekende soorten van Zingende Cicaden bedraagt 400 à 500,
waarvan 18 in Zuid-Europa voorkomen; de meeste bewonen den tropischen
aardgordel; op ongeveer 40° ZB. bereikt deze familie de grens van
haar verbreidingsgebied; noordwaarts verwijderen enkele soorten
zich aanmerkelijk verder van den evenaar. In Nederland vindt men
geen Zingende Cicaden. In Duitschland zijn er 4 waargenomen: Cicada
haematodes (bij Würzburg), Cicada plebeja (fign. 2-4) (bij Regensburg),
Cicada atra (o.a. bij Heidelberg, Erlangen en in de Fränkische Schweiz)
en Cicada montana, die nagenoeg geheel Europa en Noord-Azië bewoont.



Een van de merkwaardigste Zuid-Europeesche soorten is de 28 mM. lange,
geelachtige, zwart gevlekte Manna-cicade of Kleine Esschen-cicade
(Cicada orni fig. 1), die voornamelijk uit bladen en jonge spruiten
van den manna esch (Ornus europaea) sap zuigt; hierdoor geeft
zij aanleiding tot het winnen van een product, dat manna heet,
grootendeels uit een eigenaardige suikersoort bestaat en o.a. als
purgeermiddel dient; het meeste manna wordt echter verkregen uit
wondjes, die niet door Cicaden, maar opzettelijk door menschen in
den boom gemaakt worden.



De vierde onderorde van de Snavelinsecten is die der Wantsen
(Heteroptera); zij kenmerkt zich door den bouw der vleugels,
die in rust horizontaal op het achterlijf liggen; de achterste,
de eigenlijke vliegwerktuigen, zijn waaiersgewijs geplooid onder de
voorste; deze heeten halve dekschilden of halfschilden (hemielytra),
omdat hun dikwijls uit verscheidene stukken (corium, clavus, cuneus,
emboleum) bestaande wortelhelft lederachtig, de eindhelft (membrana)
daarentegen vliezig is. De wortelhelft ligt met den binnenrand tegen
een zijrand van het steeds sterk ontwikkelde schildje aan, zoodat
de zijstukken van het achterlijf hier slechts één bedekking hebben;
de vliezige eindhelften bedekken elkander en verschaffen een dubbele
bedekking aan het achterste deel van 't achterlijf. Op den bouw der
voorvleugels berust de naam Halfvleugeligen (Hemiptera), die vroeger
verkeerdelijk op de geheele orde werd toegepast. Uitzonderingen vormen
o.a. de Vuurwantsen en de Waterloopers, welker voorvleugels geheel en
al lederachtig zijn. Slechts weinige soorten missen de achtervleugels
of zijn geheel ongevleugeld.

Verreweg de meeste Wantsen onderscheiden zich door de eigenaardige
lucht, die zij verbreiden en op voorwerpen, waarmede zij in aanraking
zijn geweest, overdragen; op deze wijze maakt de Frambozenwants
(Pentatoma baccarum) verschillende vruchten onsmakelijk en verpest
de Bedwants (Cimex lectularius) de door haar bewoonde ruimten. Hare
stinkklieren monden uit bij de plaats van aanhechting der achterpooten.

De snavel, die bij de Wantsen niet aan de keel, zooals bij de
vorige onderorden, maar aan de spits van den kop ontspringt, is
hierdoor beter geschikt voor het rooversbedrijf; werkelijk voeden
de meeste Wantsen zich met de sappen van andere dieren, vooral van
Insecten. Voor 't meerendeel zijn zij landdieren; eenige houden zich,
evenals de Bedwants, over dag verborgen en zoeken des nachts voedsel;
die, welke over dag wakker zijn, maken echter de meerderheid uit;
verscheidene vliegen bij zonnig weer snel rond, om op weiden en akkers
en in bosschen haar beroep uit te oefenen, waarbij zij in den regel
niet sterk de aandacht trekken. Andere Wantsen mag men waterdieren
noemen, hetzij omdat zij flink zwemmen; de laatstgenoemde verlaten
dikwijls 's avonds het water om te vliegen.

Waarschijnlijk komt bij alle Wantsen een éénjarige generatie voor. De
eieren, die in de lente buiten op een plant gelegd worden, openen
zich meestal met een deksel. Uitwendig verschillen de larven van de
volwassene alleen door het gemis van vleugels, waarvan zich bij de
voorlaatste vervelling (in den nimftoestand) beginseltjes vertoonen. In
levenswijze komen de larven en nimfen met hare ouders overeen. In
den nazomer zijn zij volkomen ontwikkeld; na de overwintering heeft
de voortplanting plaats. Kort daarna sterven de volwassen Insecten.

Schadelijk zijn alleen de weinig talrijke soorten, die zich met het
bloed van Gewervelde Dieren voeden, benevens eenige van plantensap
levende vijanden van gekweekte gewassen. Nuttig zijn eenige Roofwantsen
door het verdelgen van schadelijke Insecten.

Gewoonlijk wordt deze onderorde in twee groepen verdeeld: de
Landwantsen (Geocores) en de Waterwantsen (Hydrocores). De leden
der eerste groep, waaraan men ook toevoegt de Wantsen, die aan de
oppervlakte van 't water of op waterplanten leven, onderscheiden zich
door duidelijk zichtbare, vóór den kop uitstekende sprieten. Bij de
overige zijn de 3- of 4-ledige sprieten uiterst kort en in een groeve
onder de oogen aan de onderzijde van den kop verborgen.

Zoowel de gestalte als de kleur van de Waterwantsen vertoont
betrekkelijk weinig afwisseling. Zelfs die, welke de keerkringsgewesten
bewonen, munten boven hare in koudere streken levende verwanten niet
uit door kleurenpracht en verscheidenheid van vormen, maar hoogstens
door een aanzienlijker grootte. Zij maken jacht op de kleine dieren,
die in de door hen bewoonde wateren in overvloed voorkomen, spietsen
ze aan haar snavel en zuigen ze uit. Gedurende den winter rusten zij,
verborgen in den modder, op den bodem van 't water. Tot deze groep
behooren de familiën der Rugzwemmers en der Waterschorpioenwantsen.

Door den grooten, breeden, scheef naar onderen en naar achteren
gerichten kop met stomp afgerond voorhoofd, den langwerpig ovalen
romp en de meer of minder afgeplatte, aan weerszijden (of alleen aan
de binnenzijde) door wimpers verbreede achterpooten kenmerken zich de
Roeipootigen (Pediremi), die men ook wel Rugzwemmers (Notonectidae)
noemt, hoewel alleen op de leden van het geslacht Notonecta deze
naam letterlijk toepasselijk is. De voorpooten zijn geen roofpooten,
hoewel zij bij de Duikerwantsen (Corisa) voor het vasthouden van de
prooi dienen.



Als voorbeeld van het laatstgenoemde, ook bij ons door talrijke soorten
vertegenwoordigde geslacht moge de (fig. 6) Geoffroy's Duikerwants
(Corisa Geoffroyi) dienen. Op de sterk glimmende, platte rugzijde van
het 13 mM. lange Insect heeft zwartgroen de overhand; deze kleur wordt
op het halsschild door gele golflijnen, op de dekschilden door gele
stippels afgebroken. De onderzijde is geel met zwarte vlekken. De
wijfjes leggen in het voorjaar hare tot platte scholen vereenigde
eieren op waterplanten. Die van twee Mexicaansche soorten (Corisa
mercenaria en Corisa femorata) worden ingezameld en op verschillende
wijzen als voedsel gebruikt.



De 14 à 15 mM. lange Gewone Rugzwemmer (Notonecta glauca, fig. 1),
die meesterlijk de kunst van zwemmen verstaat, verdient ten volle zijn
naam, daar men hem gewoonlijk in de rugligging ziet zwemmen. Met
de gele, platte borst naar boven, den stomp gekielden rug naar
beneden gericht, de krachtige, elastische achterpooten als roeiriemen
uitslaande, schiet deze Wants door het water; haar vorm, waaraan zij
en hare verwanten den naam van Bootsmannetjes danken, herinnert aan
dien van een boot. Uit eigen beweging kruipt zij, als de zon schijnt,
bij het een of ander voorwerp omhoog om te gaan vliegen. Haar buikzijde
is dicht bedekt met haartjes, waartusschen zij de lucht medeneemt, die
voor 't ademhalen onder water vereischt wordt; af en toe vernieuwt zij
dezen voorraad door de spits van het achterlijf boven den waterspiegel
te verheffen. De met lucht bedekte buikzijde vertoont onder water, door
totale terugkaatsing van het licht, een zilverachtigen glans. In 't
begin van de lente worden de ovale, lichtgele, aanvankelijk kleverige
eieren bij reeksen op het onderste deel van een waterplant of op den
bodem gelegd, zoodat zij gezamenlijk een schijf vormen. De larven
gelijken in vorm en levenswijze op hare ouders, maar zijn okergeel
en natuurlijk ongevleugeld. Vóór Augustus vervellen zij 3-maal
en zijn daarna in het bezit van zeer korte vleugelstompjes. Na de
vierde vervelling is het Insect volkomen ontwikkeld, hoewel er nog
eenigen tijd verloopt, voordat de huid verhard is en de normale
kleur vertoont. Het overwintert in verstijfden toestand in den
modder.--Rugzwemmers, die veel op de onze gelijken, worden door de
Mexicanen Moschitos genoemd en in gedroogden toestand als vogelvoeder
gebruikt. Van de eieren wordt een soort van koek gebakken, welk
gerecht onder den naam van "haoetle" bekend is en naar visch smaakt.



Een kleine, smalle kop en tot vangwerktuigen vervormde voorpooten
kenmerken de familie der Waterschorpioenwantsen of Roofvoetigen
(Nepidae of Pedirapti), waarin 2 groepen te onderscheiden zijn,
die soms als onderfamiliën, soms als familiën worden beschouwd. De
Zwemwantsen (Naucorinae) herinneren door den lichaamsbouw en door
de beharing van de soms lederachtig gewimperde achterpooten aan
sommige Dytisken onder de Kevers en zwemmen even behendig als
de Roeipootigen. Een voorbeeld hiervan is de Gewone Zwemwants
(Naucoris cimicoides, fig 5), een 11 à 13 mM. lang, van boven naar
onderen afgeplat Insect van eironden omtrek, dat bij ons algemeen
in stilstaand en langzaam stroomend water voorkomt en zich zwemmend
tusschen de waterplanten beweegt. Deze soort heeft een zwak gewelfde
rugzijde, welker glanzig groenachtig bruine kleur op het schildje en
de dekschilden het donkerst is. Het wijfje legt de eieren, evenals
de vorige soort, tot schijven vereenigd op waterplanten.

Tot een nauw verwant geslacht behoort de Zuid-Amerikaansche
Reuzenzwemwants (Belostoma grande), het grootste dier van de geheele
orde, daar het 105 mM. lang wordt.

Sommige uitheemsche soorten, o.a. de Oostindische Zwemwants
(Diplonychus rusticus), onderscheiden zich door de zonderlinge gewoonte
van de wijfjes om hare tot een schijf vereenigde eieren op den rug
te dragen.



De Echte Waterschorpioen-wantsen (Nepinae) loopen langzaam aan den
ondiepen waterkant over den modderigen bodem en steken van tijd tot
tijd de lange, dunne adembuis, waarin haar achterlijf eindigt, boven
den waterspiegel. Hiertoe behoort de trage, lang- en dunpootige Gewone
of Platte Waterschorpioen (Nepa cinerea, fig. 2). Met uitzondering
van den helder menierooden rug van het achterlijf, die men eerst
na het wegnemen der vleugels te zien krijgt, is het buitengewoon
platte lichaam zwartbruin en gewoonlijk door het aanhangende vuil
wankleurig. In de lente legt het wijfje de eieren, die aan 't eene
einde 7 straalsgewijs gerangschikte uitsteeksels hebben (fig. 4),
op waterplanten. De hieruit komende larven hebben een aanmerkelijk
kortere adembuis dan hare ouders.



De Lange Waterschorpioen (Ranatra linearis, fig. 7) schijnt een
met steentjes bezaaiden boven een met modder bedekten bodem te
verkiezen. Zijn rolrond lichaam is grootendeels geelachtig grijs, het
achterlijf van boven rood, aan de zijden geel; de achtervleugels zijn
melkwit. Evenals hare verwanten, wandelt ook deze langpootige Wants,
loerend op roof, over den bodem van ondiep water. De peervormige
lichaampjes van verschillende grootte, waarmede zij niet zelden bezet
is, zijn parasieteerende Watermijten (Hydrachna). Het wijfje doorsteekt
met den legboor het blad van een waterplant om in de wonde een ei te
leggen, dat aan twee haarvormige uitsteeksels blijft hangen.



De Waterloopers (Hydrometridae, Ploteres), die wegens hun lichaamsbouw
bij de Landwantsen worden gerekend, vertoonen eenige overeenkomst
in levenswijze met hunne in 't water wonende verwanten, maar staan
toch tot deze in een soortgelijke betrekking als de Draaikevers tot
de Dytisken, daar zij niet in, doch uitsluitend op het water verblijf
houden. Aan een vroolijk gezelschap van vlugge schaatsenrijders op een
spiegelgladde ijsbaan herinneren deze lang- en dunpootige Wantsen,
terwijl zij elkander op den zonnigen waterspiegel in verschillende
richtingen najagen en plotseling naar alle zijden uiteenstuiven om
op een ander punt weer bijeen te komen. Hier rusten zij soms een
tijdlang, zonder eenige beweging te maken, maar schijnen slechts
op een aanleiding te wachten om het zooeven gestaakte spel te
hervatten. Den naderenden mensch ontwijken zij bij voorkeur door
stroomopwaarts te loopen, indien een langzaam vlietende beek hun tot
speelplaats dient. Dat zij ook hunne vleugels weten te gebruiken,
bleek o.a. uit het vinden van enkele exemplaren in door regen gevulde
wagensporen. Niet slechts op stilstaand, maar ook op de minst bewogen
deelen van stroomend water komen zij veelvuldig voor, sommige kleine
soorten--de Zeeloopers (Halobates)--zelfs op tropische zeeën, tot
op grooten afstand van de kust. De voorpooten van de Waterloopers
blijven bij het gaan werkeloos, doch doen meestal dienst bij 't
grijpen van de prooi, hoewel hun maaksel niet van dat der overige
pooten verschilt. Het lichaam is lang en smal, nooit op in 't oog
loopende wijze afgeplat. De onderzijde heeft in den regel een fraaien,
aan zilver of messing herinnerenden glans, omdat zij dicht begroeid
is met fluweelachtige haren. De eieren zijn langwerpig van vorm,
worden in reeksen op waterplanten gelegd en met spinsel omgeven.



Bij de meeste waterloopers zijn de voorpooten aanmerkelijk korter dan
de middel- en achterpooten. Een uitzondering op dezen regel vormt de
Vijverlooper (Limnobates stagnorum, fig. 8), wiens pooten alle nagenoeg
gelijke lengte hebben. Men vindt dit Insect in geheel Europa en ook
bij ons zeer algemeen op stilstaand water tusschen het riet; zijn
13 mM. lang, onbehaard lichaam en zoo dun als een naald; de snavel
steekt weinig uit vóór den langen, van voren knotsvormig verdikten
kop, die achter het midden de zijwaarts uitpuilende, bolvormige oogen
draagt. Behoudens een deel van den kop en van het halsschild, die
beide van achteren roestrood zijn, is de stam zwartbruin; de pooten
zijn vuilbruin of meer geelachtig; de dekschilden hebben overlangsche
ribben met lichtere groeven er tusschen.



De 6 mM. lange Beeklooper (Velia currens, fig. 11) levert een voorbeeld
van de bij sommige Wantsen voorkomende veranderlijkheid van de lengte
der vleugels; bij ons werd uitsluitend de ongevleugelde variëteit
gevonden; in Duitschland treft men bovendien ook gevleugelde exemplaren
aan. Deze soort is veel minder slank dan de vorige: de kop is kort, het
halsschild groot, nagenoeg even breed als lang. De rug is zwartbruin
en heeft op het achterlijf roestroode randen, welke sterk bovenwaarts
uitpuilen; dezelfde kleur hebben de zijden van het borststuk en de
geheele buik. Het loopen op het water geschiedt zonder medewerking
van de korte voorpooten en wordt telkens afgebroken door rustpauzen.



De als inleiding dienende levensschets geldt meer bepaaldelijk voor de
Echte Waterloopers (Hydrometra, Gerris), waarvan in Europa een 12-tal
soorten voorkomen, die gedeeltelijk ook in onze poelen en plassen niet
zeldzaam zijn. Zij leven in troepen bijeen. De voorpooten zijn kort
en tamelijk dik; het voorborststuk is vele malen langer dan breed, met
den kop er bij ongeveer even lang als het achterlijf; dit is smal, van
onderen uitgehold, van boven plat en door nagenoeg evenwijdige, niet
sterk uitpuilende lijsten begrensd.--De 10 mM. lange Gewone Waterlooper
(Hydrometra thoracica) is van boven grootendeels donkerbruin of zwart,
van onderen wit, zijdeachtig behaard. Door de roestgele kleur van
't achterste deel van het halsschild en door een kort, priemvormig
uitsteeksel aan weerszijden van den 6en achterlijfsring onderscheidt
hij zich van verwante soorten, o.a. van den in fig. 9 afgebeelden
Moeras-waterlooper (Hydrometra paludum).



De Oeverwantsen (Saldidae Riparii) vormen door haar woonplaats een
overgang van de Waterloopers tot de echte landdieren der onderorde. Zij
houden zich uitsluitend aan den waterkant op, zoowel aan de zeekust
als aan de zandige, vochtige oevers van binnenwateren. Zij loopen
zeer snel, kunnen met de lange, gedoornde achterpooten vlug springen
en maken bovendien licht van hare vleugels gebruik; zij laten zich
dus niet gemakkelijk vangen. Daar zij zich vlug bewegen en in de
nabijheid van 't water van roof leven, stemt haar levenswijze meer
met die der Waterloopers dan met die der tragere, voor 't meerendeel
plantensap zuigende Echte Landwantsen overeen.--De zwarte, 4 mM. lange
Springende Oeverwants (Salda saltatoria) is de meest verbreide
inheemsche soort.--Tot de kleinste vertegenwoordigers der familie
behoort de Sierlijke Oeverwants (Salda elegantula), die 3 mM. lang,
dof zwart en van boven met geelachtige, neerliggende haren bekleed is;
de pooten zijn geel; gele ringen versieren het 2e en het 3e sprietlid;
de dekschilden hebben een gelen rand en twee witte vlekken.



De Loop- of Roofwantsen (Reduviidae) zijn het gemakkelijkst te
herkennen aan de halsvormige insnoering van den kop achter de
uitpuilende oogen en aan de dwarse groeve, die het halsschild in
twee deelen scheidt: het voorste is meestal smal, het achterste
veel grooter. Hoewel deze Wantsen lange pooten hebben, is haar gang
langzaam en afgemeten. Over dag houden zij zich meestal schuil;
kleine Insecten, vooral Vliegen, die 's nachts worden buitgemaakt,
verschaffen haar voedsel. Eenige uitheemsche soorten zijn berucht
wegens de voorkeur, die zij toonen voor het bloed van warmbloedige
dieren, ook voor dat van menschen. Haar steek is zeer pijnlijk; die
van de over geheel Amerika verbreide Radwants (Arilus serratus) wordt
met een electrischen schok vergeleken. De meeste (ook de grootste)
leden van deze familie bewonen de tropische gewesten.



De Vermomde Wants (Reduvius personatus) heet zoo wegens de zonderlinge
wijze, waarop haar langpootige, borstelig behaarde, in stoffige
hoeken levende larve zich onkenbaar maakt: een laag stof en vuil,
die nagenoeg alle lichaamsdeelen omhult, dient haar tot masker en
verschaft waarschijnlijk het voordeel, dat zij een buit ongemerkt
kan besluipen. De geslachtsrijpe Wants vertoont zich in haar ware
gedaante. In beide toestanden zal zij het kleine Insect, een Vlieg
b.v., dat men haar voorhoudt, met langzamen, telkens door oogenblikken
van rust afgebroken gang naderen, tastend de sprieten bewegen, het
slachtoffer eindelijk bespringen, met de voorpooten omvatten en het
den snavel in 't lijf boren. De Vermomde Wants, die bij ons als larve
overwintert, komt ook in Afrika voor, maar wisselt hier misschien
wegens de hoogere temperatuur, op een anderen tijd van gedaante. Zij
leeft eenzaam, gewoonlijk in huizen, vooral op weinig bezochte
zolders. Dat zij zich verdienstelijk zou maken door Wandluizen te
dooden, is niet waarschijnlijk; de vochten van deze magere en dorre
parasieten zullen haar wel niet tot de jacht verlokken; het bloed,
waarmede hun spijskanaal soms gevuld is, kan zij zonder hun bemiddeling
ook wel verkrijgen.



Een aantal voor 't meerendeel zeer kleine, platte Wantsen, welker 4-
of 3-ledige snavelscheede in een groeve aan de keel verborgen is,
worden Vliezige Wantsen (Membranacei) genoemd wegens de gewoonlijk
vliezige, dikwijls echter gezwollene uitsteeksels en verhevenheden
op het halsschild, de dekschilden en het achterlijf, die aan sommige
soorten een zeer zonderling voorkomen verschaffen. De dekschilden
zijn bij sommige geslachten geheel en al vliezig en in cellen
verdeeld. Grootmazig zijn deze bij de Netwantsen (Tingis), die
zich kenmerken door een knobbelige of blazige verhevenheid midden
op het halsschild, dat evenals de buitenzijde van ieder dekschild,
bladvormig verbreed is, en door het knopvormig uiteinde van de dunne
sprieten. De hiernevens afgebeelde soort (Tingis affinis, fig. 1) kan
een denkbeeld geven van het sierlijk voorkomen der Netwantsen. Zij
leeft gezellig op zandgrond, sap zuigend uit de wortels van averuit
(Artemisia campestris) of van grassen. De doorzichtige zoom van het
bruine lichaam is bruin geaderd. De sprieten hebben een donkeren top
en de dekschilden ieder een stervormige vlek in 't midden. Evenals
de meeste leden van dit geslacht, heeft zij 5 lange stekels op het
voorhoofd.

De niet veel grootere Schorswantsen (Aradus), welker zeer sterk
afgeplat lichaam somber gekleurd is en een rimpelige oppervlakte
heeft, leven verborgen achter de schors van doode boomen. De Gewone
Schorswants (Aradus corticalis, fig. 2) is grootendeels zwart; de
wortel van het dekschild is geelachtig wit, het achterste deel van
het rugschild en de hoeken der achterlijfsleden zijn vuilgeel.



Eenig in haar soort is de beruchte Bedwants, Wandluis of Weegluis,
ook wel eenvoudig Wants genoemd (Cimix lectularius, fig. 3), reeds in
overouden tijd bekend als "Koris" bij de Grieken, als "Cimex" bij de
Romeinen. Een der belangrijkste eigenaardigheden van haar geslacht is
de gewoonte om bij Zoogdieren en Vogels bloed te zuigen. De vleugels
en de hechtlapjes tusschen de klauwen ontbreken; de sprieten zijn
4-ledig, de voorvoeten en de in een keelgleuf verborgen snavel 3-ledig;
het sterk verbreede halsschild is halvemaanvormig, van voren met een
inham voor den kop, van achteren door een insnoering gescheiden van
het nagenoeg cirkelvormige achterlijf. Het buitengewoon platte lichaam
wordt 5 à 6 mM. lang, is dicht begroeid met geelachtige haartjes
en licht bruinrood van kleur (vandaar de naam "Roodrokjes"). De
ronde lapjes aan weerszijden van het kleine schildje moeten als
rudimentaire dekschilden beschouwd worden. Het wijfje legt in Maart,
Mei, Juli en September telkens ongeveer 50 witte, 1.12 mM. lange,
rolronde eieren in de fijnste reten van slaap- en woonvertrekken,
vooral achter behangsels, in naden van planken beschotten, in de
voegen van ledikanten en bedsteden. Op dezelfde plaatsen houden de
Wantsen zich over dag verborgen. Het laatste gebroed blijft echter in
den regel niet in 't leven. Alleen de volwassen Wantsen overwinteren
en kunnen zeer veel koude verdragen; voor haar volledige ontwikkeling
wordt 11 maanden vereischt. Kort vóór de achterpooten zijn bij haar
de openingen van 2 stinkklieren gelegen. De hatelijkste eigenschap
van de Wants is echter de neiging om bloed te zuigen, die zij
's nachts toont. Door een genieperigen steek, die, wegens het in
de wonde doordringend, alkalisch speeksel, ontsteking veroorzaakt,
verstoort zij de nachtrust van den slapenden mensch. Dit bloeddorstig
Insect kan zeer lang zonder voedsel in 't leven blijven. Leunis
had een wijfje in een goed gesloten doos geborgen; toen hij deze
na 6 maanden opende, bleek het gevangen dier omringd te zijn door
een schaar van nakomelingen, die alle, evenals de moeder, levend,
maar doorzichtig als glas waren. Wegens haar groote vruchtbaarheid
en de velerlei wijzen, waarop zij toevallig van de eene plaats naar
de andere kan worden overgebracht, behooren de Bedwantsen tot de
lastigste van alle soorten van ongedierte, vooral in groote steden,
waar de overbevolking der huizen een afdoende zuivering bemoeielijkt.

Op onvoldoende gronden beweert men soms, dat de Bedwants uit Oost-Indië
naar Europa is overgebracht. Zeker is het, dat zij reeds in de 11e
eeuw de bewoners van Straatsburg kwelde. Het vermoeden, dat zij in de
bedden van de uit Frankrijk verdreven Hugenoten te Londen zijn gekomen,
wordt te niet gedaan door het bericht, dat in 1503 een paar adellijke
dames in genoemde stad de steken van Bedwantsen voor verschijnselen
van de pest aanzagen. Wanneer men in 't oog houdt, dat deze Insecten
ook in hoenderhokken, duiventillen en zwaluwennesten gevonden zijn,
zoo ligt het vermoeden voor de hand, dat zij oorspronkelijk in de
vrije natuur bij de woningen van allerlei warmbloedige dieren leefden,
met welker bloed zij zich voedden, en van hier langzamerhand naar
menschelijke woningen zijn overgebracht. Niet onwaarschijnlijk is het,
dat de 's nachts vliegende Vleermuizen veel tot de snellere verbreiding
van dit lastige ongedierte bijgedragen hebben.



Alle kleine, teere en zachthuidige Wantsen, die des zomers op bloemen
en grassen een voor leden dezer orde opmerkelijke vlugheid van beweging
ten toon spreiden, zoolang de zon schijnt bewijzen van geschiktheid en
van lust tot vliegen geven door plotseling te komen en te verdwijnen,
gaarne honig zuigen (hoewel kleine Insecten haar voornaamste voedsel
uitmaken), behooren tot de familie der Bloemwantsen (Capsidae). In
den gematigden aardgordel is zij sterker vertegenwoordigd dan in
de warmere gewesten: geen andere familie van Wantsen bevat zoovele
Europeesche soorten: men kent er 300, waarvan vele ook in ons vaderland
gevonden zijn.--Aan den driehoekigen kop komen lange, borstelvormige
sprieten, doch geen bijoogen voor.--Vele soorten zijn zeer fraai en
bont gekleurd, o.a. geldt dit van die, welke het geslacht Calocoris
vormen. Op distels, stalkruid, brandnetels, enz, vindt men niet zelden
in grooten getale de geelachtig groene, 7 à 8 mM. lange Tweestippelige
Weidewants (Calocoris bipunctatus), zoo genoemd wegens de beide zwarte
stippels op het halsschild. Roodachtig zijn de sprieten en de top
van de dij, bij 't mannetje ook twee strepen op de dekschilden.



De meeste zoogenaamde Lange Wantsen (Lygaeides) leven onder steenen,
dorre, vergruisde bladen of onder het mos aan den voet van boomstammen;
hier zijn zij druk bezig met haar voedsel te zoeken, dat uit het sap
van planten of van doode Insecten bestaat; slechts weinige soorten
komen voor den dag. Een van deze, de 10 mM. lange Vleugellooze
Vuurwants (Pyrrhocoris apterus), is gemakkelijk te herkennen aan haar
deels bloedroode, deels zwarte kleur, voorts aan het ontbreken van
de achtervleugels en van het vliezige deel der dekschilden; soms,
vooral in zuidelijker landen, komen echter ook exemplaren voor met
goed ontwikkeld membraan aan de voorvleugels en zelfs met volledige
vliegwerktuigen. Den geheelen zomer ontmoet men deze Insecten bij
scholen aan den voet van oude linden of ijpen, of, zoo deze boomen
ontbreken, ook wel bij een muur. Zoodra de winter voorbij is, in
den regel reeds in Maart, verlaten zij allengs hare schuilplaatsen
en sluipen eenzaam rond op beschutte, niet aan den kouden wind
blootgestelde plaatsen. Hoe zachter het weer is, des te meer vallen
zij in 't oog. Na half April vindt men onder vochtige bladen of
in den grond bij oude boomstompen parelwitte eieren, later jonge
larven ter grootte van een speldekop, met rood achterlijf en zwarte
vleugelstompjes. Na 3 vervellingen zijn zij volwassen. Op den rug van
het achterlijf monden 3 stinkklieren uit. Zoodra het dier slechts even
gestoord wordt, verbreidt zich een scherpe, aan vluchtige vetzuren
herinnerende lucht en ziet men uit de middelste klier een drupje van
een kleurlooze, langzamerhand verdampende vloeistof ontwijken. Na een
sterken prikkel, b.v. als men de larve knijpt, haar een poot of een
spriet afknipt, spuit uit de achterste en grootste klier een kleine
vochtstraal, die de eigenaardige "wantsenlucht" verbreidt. Deze komt
niet meer voor bij de volwassen Vuurwants, die integendeel uit andere
vóór de achterpooten gelegen klieropeningen een aangenaam riekende
stof uitwerpt.--Aan dierlijk voedsel, dat door het uitzuigen van
lijken van Insecten verkregen wordt, geeft deze Wants de voorkeur;
zij zuigt echter ook wel sap uit linden.



Van alle Landwantsen met een uit 4 leden bestaande snavelscheede
en met een schildje, dat zich niet tot aan het midden van het
achterlijf uitstrekt, vertoonen de Randwantsen (Coreidae) de grootste
verscheidenheid van vorm. Zij kenmerken zich door de plaatsing van
de sprieten aan den rand van de (2 bijoogen dragende) kruin boven de
denkbeeldige rechte lijn, die het midden van ieder samengesteld oog
met den snavelwortel verbindt, door het bezit van hechtlapjes aan den
voet tusschen de klauwen en door de talrijkheid van de uitpuilende,
dikwijls gaffelvormig vertakte aders in het vliezige deel van de
dekschilden.--Het aantal Europeesche soorten bedraagt nauwelijks
60; veel grooter is het aantal Amerikaansche vertegenwoordigers
dezer familie, die bovendien tot de grootste en fraaiste van alle
Wantsen behooren.--De inheemsche vindt men des zomers op struiken
en in het gras; zij vangen hier Insecten en maken bij zonnig weer
ook zeer goed van hare vleugels gebruik. Als de gure herfstdagen
gekomen zijn, verlaten zij, met andere Insecten, het schouwtooneel
van haar werkzaamheid en vinden op beschutte plaatsen, vooral onder
afgevallen bladen, een winterkwartier. Wanneer men op een zonnigen,
voor dit seizoen nog mooien dag de nog niet verstijfde winterslapers
verontrust, door in de hen bedekkende bladerenlaag te roeren, zal
men een aantal groote Rand- en Schildwantsen te zien krijgen.



Bij de 12 à 13 mM. lange Zoomwants (Syromastes marginatus, fign. 1 en
2) heeft de kop tusschen de sprieten twee binnenwaarts gerichte, spitse
uitsteekseltjes; fijne, zwarte putjes verschaffen aan de roodachtig
grijze oppervlakte van het lichaam een donkerder tint; het donkerst
is het laatste, het lichtst zijn de beide voorafgaande sprietleden;
het rood is het zuiverst op den rug van het achterlijf; het vlies van
de dekschilden heeft een bronskleurigen glans. Deze Wants leeft in
geheel Europa (bij ons in de oostelijke provinciën) op struiken en
overwintert in den volkomen staat. Zij verbreidt een onaangename lucht.



De Mugwants (Berytus tipularius, fig. 3) is een slank, staafvormig
Insect met spichtige pooten en sprieten; haar lichtgrijze kleur is het
donkerst op den buitenrand en op 5 kleine plekjes van ieder dekschild,
op de knobbelige knieën en op het eindlid der sprieten. Schijnbaar
gelijkt zij weinig op de Zoomwants; toch bestaat het eenige
karakteristieke verschil tusschen beide soorten in de ongelijke
verhouding tusschen de lengte van het 2e en het 3e sprietlid; het 3e
is hier aanmerkelijk langer dan het 2e. Met nog eenige andere nauw
verwante soorten vindt men dit fraaie, 9 à 10 mM. lange Insect bij
ons op heide- en duingrond onder stalkruid, jeneverbessen, heide en
andere laag groeiende struiken. Het schijnt door de lengte van de
draadvormige pooten eerder gehinderd dan geholpen te worden bij zijn
beweging; het verplaatst zich niet vlug en wordt gemakkelijk gevangen.



De Grootschilden of Schildwantsen (Scutati, Pentatomidae) heeten
zoo wegens de groote lengte van het schildje, dat zich minstens tot
voorbij het midden (soms zelfs tot aan de spits) van het achterlijf
uitstrekt. Zij leven voor 't meerendeel op laag groeiende planten;
eenige houden zich hier min of meer verborgen; de meeste echter
vertoeven aan de oppervlakte, waar zij door hare soms bonte kleuren
licht in 't oog vallen; de grootste bewonen boomen en struiken, die
haar tot versnapering zoete bessen verschaffen en zijn in den regel
grootendeels groen van kleur. Meer dan hare verwanten trekken zij
de aandacht door haar weinig of niet verborgen levenswijze en door
haar neiging om bij zonnig weer luid brommend rond te vliegen. Zij
overwinteren in geslachtsrijpen toestand onder droge, afgevallen
bladen. De eieren, die zich met een dekseltje openen, worden in 't
begin van de lente groepsgewijs naast elkander gelegd op de planten,
waarop de Wantsen gewoonlijk leven. De larven zijn aanvankelijk
bijna cirkelrond en bereiken na verscheidene vervellingen, die de
kleur en den vorm langzamerhand doen veranderen, in den herfst haar
volledige ontwikkeling; zij voeden zich bij voorkeur met plantensap,
zonder evenwel dierlijk voedsel te versmaden.

De 6 à 7 mM. lange, fraaie Koolwants (Eurydema oleracea, fig. 3)
is van boven groen of groenachtig blauw met metaalachtigen glans;
het wijfje heeft roode, het mannetje witte randen, banden en
vlekken. Deze Wants kan op plaatsen, waar zij in grooten getale
voorkomt, schade aanrichten, daar zij sap zuigt uit jonge koolplanten;
naar het schijnt, zijn echter allerlei andere (ook niet kruisbloemige)
planten evenzeer van haar gading en voorziet zij bovendien voor een
deel in haar onderhoud door het uitzuigen van Insecten, o.a. van de
larven der schadelijke Kool-aardvloo. Tot de echte vijanden van den
landbouw behoort zij dus niet.



Vooral aan den rand en de open plekken van bosschen, minder dikwijls op
weiden en akkers, vindt men in een groot deel van ons land op grassen
de Spitskoppige Wants (Aelia acuminata fig. 4), welker lichtgeelachtige
oppervlakte door donkerder putjes een bruinachtige tint verkrijgt en
op den rug witachtige banden heeft, die samen nagenoeg een ruit vormen.



De Roodpootige Boomwants [Pentatoma (Tropicoris) rufipes, fig. 1]
heeft met hare naaste verwanten de zijwaartsche verbreeding van het
halsschild gemeen. Haar geelachtig of roodachtig bruine huid is met
talrijke, zwarte puntjes bezet en heeft een bronskleurigen weerschijn;
de rug van het achterlijf is glanzig zwart; de sprieten, de pooten
en de top van het schildje zijn meer of minder duidelijk rood. Deze
zeer algemeen voorkomende soort geeft de voorkeur aan jonge berken,
maar leeft ook op allerlei andere boomen en struiken, loopt op de
stammen rond en voedt zich bijna uitsluitend met dierlijke stoffen;
door het uitzuigen van rupsen maakt zij zich verdienstelijk.



Een andere bewoner van jonge berken--de Getande Stekelwants
(Acanthosoma dentatum)--is in fig. 2 van boven en ook van onderen
afgebeeld, omdat hij zich van de overige inheemsche Wantsen
onderscheidt door een kiel over de borst en een naar voren gerichten
stekel aan het eerste buikschild. Fijne, zwarte putjes geven aan den
rug van dit geelachtig groen Insect een donkerder tint; het donkerst
zijn de beide laatste sprietleden; de buik vertoont fijne groefjes
en is aan de spits rood.



DE DUIZENDPOOTEN (Myriopoda).


Een aantal lichtschuwe Arthropoden worden onder den naam van
Duizendpooten (Myriopoda) samengevat, hoewel geen van hen 1000 pooten
heeft. Het aantal pooten loopt zeer uiteen: het is "onbepaald", bij
sommige zeer groot (de Braziliaansche Spirobolus maximus heeft 100
à 133 paar van deze organen), bij andere niet buitengewoon (9 paar
bij Pauropus Huxleyi). Aan hun meestal zeer langwerpig, wormvormig
(soms echter aan een Pissebed herinnerend) lichaam onderscheidt men
duidelijk den kop en voorts een meer of minder groot aantal, nagenoeg
gelijke, door harde chitine-platen beschutte leden. Het laatste lid
(waaraan de aarsopening voorkomt) is steeds pootloos (soms ontbreken
bovendien de ledematen aan het voorlaatste lid, soms daarentegen aan
een der vier voorste rompsegmenten). Overigens draagt ieder lid na
den kop één paar of twee paar gelede, in één klauw eindigende pooten
(2 klauwen vindt men echter bij de Symphylen). Alle op den kop volgende
leden zijn gelijkwaardig; de tegenstelling, die bij de Insecten wordt
waargenomen tusschen de middelste (met pooten en vleugels uitgeruste)
en de achterste (pootlooze) lichaamsafdeeling komt hier dus niet
voor. De 2 sprieten, die aan of onder het voorhoofd ontspringen, zijn
draad- of borstelvormig, zelden dikker. De oogen bevinden zich aan
weerszijden van den kop, voorzoover zij niet geheel ontbreken, hetwelk
niet zelden het geval is; de meeste hebben een meer of minder groot
aantal enkelvoudige oogen, in 2 groepen gerangschikt; bij één geslacht
(Scutigera) zijn zij door samengestelde oogen vervangen. Verreweg de
meeste Duizendpooten hebben bijtende monddeelen (zuigende komen alleen
bij de Polyzoniden voor). Deze bestaan over 't algemeen uit diep in den
mond aangehechte, haakvormige bovenkaken en een vierdeelige mondklep,
waarvan de middelste deelen de onderlip, de zijstukken de onderkaken
der Insecten vervangen.

Hoe weinig de Duizendpooten naar het uitwendige op de Insecten
gelijken, des te grooter is de overeenkomst van het inwendig
maaksel. De ademhaling geschiedt door een sterk vertakt
luchtbuizenstelsel, dat door ademgaten met de buitenwereld in
gemeenschap staat. Voor den bloedsomloop dient een ruggevat, dat,
met uitzondering van de voorste segmenten, in ieder lid een kamer
heeft. Het spijskanaal is doorgaans even lang als het lichaam en
loopt dan recht door van den mond tot den aars. De buikzenuwstreng
strekt zich van voren naar achteren door het geheele lichaam uit;
het ineensmelten van gangliën blijft gewoonlijk tot de 3 voorste en
de 3 achterste beperkt.

De Duizendpooten zijn deels dieren-, deels planteneters en zoeken hun
voedsel 's nachts of althans in de duisternis. Zij leven uitsluitend op
het land en bewonen donkere, vochtige ruimten onder steenen, tusschen
afgevallen bladen, in rottend hout, oude boomstammen, enz. Hier
worden de eieren gelegd en door de wijfjes van sommige soorten met
zorg bewaakt. De jongen van de Diplopoden en Pauropoden, die bij het
verlaten van het ei pootloos zijn, verkrijgen bij de eerste vervelling
3 paar pooten; het aantal leden en pooten neemt bij iedere volgende
vervelling toe, daar zich telkens nieuwe (aanvankelijk pootlooze)
segmenten invoegen tusschen de reeds aanwezige, waaruit zij door
deeling ontstaan. Ook het aantal oogen wordt allengs grooter. In
hoofdzaken gelijkt deze ontwikkelingsgeschiedenis dus op die der
Springstaarten. Sommige Chilopoden komen ter wereld met 6 à 8 paren
pooten, de overige met evenveel ledematen als hunne ouders hebben.

De klasse der Duizendpooten, die minstens 800 soorten omvat, waarvan
200 in Europa gevonden zijn, heeft in de warme landen hare grootste
vertegenwoordigers en vertoont hier de meeste verscheidenheid van
vorm. Hare oudste, alleen als fossielen bekende leden leefden in
de primaire periode en behooren tot 2 sinds dien tijd uitgestorven
orden. Van 2 der 4 orden, waarin men de hedendaagsche soorten
verdeelt (van de Chilopoden en de Diplopoden), weet men, dat zij
reeds in de tertiaire periode bestonden; dit blijkt uit talrijke,
door barnsteen omhulde overblijfselen. Van de beide overige (Symphylen
en Pauropoden) is het bestaan vóór de tegenwoordige (quaternaire)
periode niet bewezen.



EERSTE ORDE.

DE WARE DUIZENDPOOTEN (Chilopoda).


Het lange lichaam der Duizendpooten i.e.z. is van boven naar onderen
samengedrukt en bestaat uit een schildvormigen, recht vooruitstekenden
kop en een meer of minder groot aantal gelijksoortige leden, die
bijna zonder uitzondering ieder één paar ver zijwaarts gerichte
pooten dragen. Onder den rand van 't voorhoofd zijn de snoervormige,
veelledige sprieten aangehecht. De middelmatig sterk ontwikkelde
monddeelen worden krachtdadig geholpen door de beide voorste paren
ledematen, die daarom kaakpooten heeten. Het voorste paar (fig. b: 1)
is slechts zwak ontwikkeld; daar de heupen aaneengegroeid zijn, gelijkt
het op een tweede onderlip met twee tasters. (Hierop berust de naam
Chilopoda of Lippootigen.) De beide volgende kaakpooten (fig. b: 2)
vormen een stevige tang; hun eindlid is een klauw, die de afvoerbuis
van een gifklier bevat en door een fijne opening aan de spits gif
laat vloeien in de wonde, die met dit wapen toegebracht wordt; bij
den mensch veroorzaakt het wel niet den dood, maar toch een pijnlijke
ontsteking. Alle overige pooten, te beginnen bij het derde paar, zijn,
met uitzondering van de beide laatste paren, in den regel aan elkander
gelijk en allengs meer naar achteren gericht. Wanneer de Chilopoden
uit hunne schuilplaatsen opgeschrikt worden, kunnen de pooten en de
slangsgewijze kronkelingen van het lichaam hen zeer vlug uit den weg
helpen; dadelijk zoeken zij dan opnieuw de duisternis op. Hun voedsel
bestaat voornamelijk uit Spinnen, Mijten en allerlei kleine Insecten,
die in hun nabijheid leven en spoedig aan de gevolgen van hun giftigen
beet bezwijken.



In verschillende opzichten wijken de Schilddragers (Scutigera)
van alle overige Duizendpooten af: zij hebben een betrekkelijk
kort lichaam, buitengewoon lange, borstelvormige sprieten, groote,
uitpuilende, samengestelde oogen en zeer slanke looppooten, die
naar achteren allengs in lengte toenemen; de dunne, draadvormige
achterpooten zijn achterwaarts gericht en langer dan het lichaam. Deze
familie is over alle werelddeelen verbreid, hoewel zij slechts uit
een twintigtal soorten bestaat; hiervan komen 2 ook in Europa, alle
overige uitsluitend in warmere landen voor. Zij houden zich gaarne op
in oud houtwerk; met groote behendigheid kruipen zij bij loodrechte
wanden omhoog, wanneer zij 's nachts hare schuilplaatsen verlaten.

Hoewel de Spinachtige Schilddrager (Scutigera coleoptrata, Cermatia
araneoides) eigenlijk een bewoner van Zuid-Europa en Noord-Afrika is,
heeft men dit 16 à 24 mM. lange diertje ook op verschillende plaatsen
van Middel-Europa aangetroffen, zelfs in Groningen tusschen de balken
der huizen (volgens Kriens en Karsten).

De Bandduizendpooten (Lithobiidae), die bij ons overal in rottende
boomstammen of op vochtige, donkere plaatsen tusschen afgevallen bladen
en onder steenen voorkomen, behooren tot het geslacht Lithobius; zij
bewonen niet slechts de vlakte, maar ook hooge bergtoppen, o.a. in het
Alpengebied. In volkomen ontwikkelden toestand bezitten de meer dan 100
soorten van dit geslacht 15 paar looppooten (de laatste medegerekend),
sprieten, die een derde van de lichaamslengte hebben en meestal uit
meer dan 20 leden bestaan, en drie tanden aan de middelbocht van
de bovenlip. De meest verbreide soort is waarschijnlijk de Bruine
Nijperduizendpoot (Lithobius forficatus of forcipatus), die in
Europa, zoowel als in Noord- en Zuid-Amerika voorkomt; hij wordt 2 à
3 cM. lang en is op den kop glanzig bruin, op den rug en de sprieten
meer roodachtig.



De Scolopenders (Scolopendridae) hebben minder sprietleden en oogen,
doch meer rompsegmenten dan de leden der vorige familie. De giftangen
zijn bij hen buitengewoon krachtig ontwikkeld. Zij behooren voor 't
meerendeel in warme landen thuis, leven van roof en bereiken dikwijls
een aanzienlijke grootte. Alexander von Humboldt zag in Afrika, hoe
kinderen Scolopenders van 47 cM. en meer dan 13 mM. breedte uit den
grond trokken en--opaten. Bij ons en in Duitschland komt geen enkel
lid van deze familie voor; wel vindt men verscheidene soorten in
Zuid-Europa, o.a. de Bijtende Scolopender (Scolopendra morsitans),
die 50 à 90 mM. lang en 5 à 9 mM. breed wordt. Op Java worden deze
"Kaki Sariboe" zeer gevreesd wegens hunne scherpe gifklauwen. Wallace
zegt evenwel "dat men jaren lang kan leven te midden van Schorpioenen,
Spinnen, en Duizendpooten, hoe leelijk en venijnig zij ook zijn,
zonder er eenig nadeel van te ondervinden. Ofschoon ik 12 jaren in
de tropische gewesten heb doorgebracht, ben ik nooit door een dezer
dieren gebeten of gestoken."

Zeer merkwaardig is de 9 cM. lange Ratelduizendpoot (Eucorybas
crotalus) van Port-Natal door de bladvormige verbreeding van de 3
laatste leden der achterpooten; door deze over elkander te schuren
kan het dier een ratelend geluid voortbrengen.

De lange, zeer smalle, bijna lijnvormige Aardduizendpooten
(Geophilidae) hebben 40 à 90 rompsegmenten, 14-ledige sprieten en geen
oogen. Eenige soorten verbreiden in 't duister een phosphoresceerend
licht. Andere, zooals Gabriël's Aardduizendpoot (Himantarium
Gabrielis)--een 95 à 190 mM. lange bewoner van de kustlanden der
Middellandsche Zee, die meer dan 160 paren pooten heeft--werpen door
fijne openingen der buikschubben een niet onbelangrijke hoeveelheid
van een purperrood vocht uit. Behalve in Zuid-Afrika en op Madagascar,
heeft men overal leden van deze familie gevonden, verscheidene ook
in Europa. Bij ons is de langsprietige Aardduizendpoot een van de
algemeenst voorkomende soorten. Dit gele, 78 mM. lange diertje heeft
ongeveer 55 paar looppooten. Men vindt het aan de wortels en knollen
van verschillende planten, o.a. in aardappels, pastinaken en peenen;
naar men zegt, kunnen de Geophilen, wanneer zij in grooten getale
voorkomen en in vleezige wortels in allerlei richtingen gangen graven,
den dood van deze planten veroorzaken. Zij zullen daarbij trouwens
wel geholpen worden door de Polydesmen en allerlei ander in den grond
levend ongedierte; zoowel de wonde als de daarin achterblijvende drek
brengt een snelle rotting van het plantendeel teweeg. Wanneer een
regenbui den bodem heeft verfrischt, nadat alle levende wezens sinds
geruimen tijd naar vocht gesmacht hebben, komt ook de Aardduizendpoot
aan de oppervlakte. Dan kan het voorkomen, dat hij, hier een Aardworm
ontmoetend, op dezen aanvalt, waarschijnlijk gedreven door de begeerte
om aan zijne sinds lang tot rust gedoemde spijsverteringsorganen
eenigen arbeid te verschaffen; hij omstrengelt de tienmaal grootere
prooi ondanks haar hevig verzet, gelijk de Reuzenslang haar buit; van
't dooddrukken van 't slachtoffer is echter in zijn geval geen sprake;
de Duizendpoot knijpt, bijt en vergiftigt den Worm, totdat deze door
uitputting sterft.



TWEEDE ORDE.

DE MILLIOENPOOTEN (Diplopoda, Chilognatha).


De Chilognathen ("Kaaklippigen") heeten zoo wegens hunne
tot een mondklep of lip vergroeide onderkaken. Met zeer groote
overdrijving worden zij gewoonlijk Millioenpooten (beter: Diplopoda of
"Dubbelpootigen") genoemd, omdat hunne rompsegmenten (welker aantal
van 11 tot meer dan 100 afwisselt), te beginnen bij het 5e, ieder 2
paar gangpooten dragen. De 4 eerste leden hebben gezamenlijk slechts
3 paar niet tot grijpwerktuigen vervormde ledematen, daar één segment
(gewoonlijk het 3e, zelden het 1e of het 4e) pootloos is. Uitwendig
verschillen zij bovendien van de Chilopoden door den verticalen
stand van den loop en door de soms nagenoeg cilindervormige, soms
halfrolronde gedaante van het lichaam, dat overal dezelfde dikte
behoudt. Het skelet van ieder segment bestaat uit één groot rugschild
en 2 kleine, smalle buikschilden, die ieder één ademgat en één paar
dicht bij elkander aangehechte pooten bezitten. Het aantal ringen wordt
met toenemenden leeftijd grooter. De openingen aan de zijden van het
rugschild van alle of enkele ringen werpen een als verdedigingsmiddel
dienend vocht uit, wanneer het dier aangevallen wordt. De jongen zijn
bij het verlaten van het ei niet aan hunne ouders gelijk; zij zijn
aanmerkelijk korter en slechts van 3 paar pooten aan de 3 voorste
segmenten voorzien, terwijl de achterste leden pootloos zijn; eerst
na herhaalde vervellingen verkrijgen zij de gewone gedaante. Bij de
Diplopoden (en Pauropoden), komt dus een larvetoestand en daarop
volgende onvolkomen gedaantewisseling voor, bij de Chilopoden en
Symphylen niet; deze behouden levenslang het larve-kenmerk van slechts
1 paar pooten aan ieder segment te bezitten; bij gene is de bedoelde
eigenaardigheid slechts aan de voorste segmenten van blijvenden aard.

De Diplopoden zijn in alle werelddeelen vertegenwoordigd, doch
bereiken in het onze en in den geheelen gematigden aardgordel over
't algemeen slechts een geringe grootte, terwijl in de warme landen
exemplaren leven van bijna een voet lang en een vinger dik, die
dus sommige Slangen aanmerkelijk in grootte overtreffen. Hoewel zij
lijken van dieren niet versmaden, geven zij aan plantaardig voedsel
de voorkeur. Zij houden zich in de duisternis op, maar zijn, naar
het schijnt, iets minder afkeerig van het licht dan de Chilopoden.



De Veelpooten (Julidae), die de soortenrijkste familie vormen, hebben
een cilindervormig, uit 30 à 70 ringen samengesteld lichaam met korte,
dunne pooten en sprieten; het tweede sprietlid is het langste.



De Zand-veelpoot (Julus sabulosus) wordt des zomers dikwijls op zonnige
zandgronden aangetroffen en is over geheel Europa verbreid. Zij heeft
een zeer glanzige huid en een van donkerbruin tot zwart afwisselende
kleur; deze is bij de pooten meestal lichter en wordt op den rug door
2 gele, overlangsche strepen afgebroken. Het mannetje is 20 à 40, het
wijfje 30 à 46 mM. lang; hun breedte bedraagt 1.8 à 4.8 mM. Als een
Slang glijdt dit wormvormige dier over de oppervlakte van den grond
of van een boomstam; bij nader onderzoek blijkt deze beweging tot
stand te komen, doordat de pootjes bij groepen beurtelings zijwaarts
gestrekt en weer teruggetrokken worden, zoodat zij in 't eene geval met
den romp een stompen hoek vormen, in 't andere een loodrechten stand
aannemen. Door het afwisselend naar binnen en naar buiten richten
van kleine groepjes van pooten langs den geheelen stam ontstaat een
zacht golvende beweging, die, van den kop uitgaande, zich allengs
tot aan den staart voortplant en een langzame verplaatsing van het
geheele lichaam teweegbrengt. Bij aanraking kronkelt dit dier zich
ineen tot een spiraal, in welks middelpunt de kop gelegen is.



Bij de Gordelveelpooten (Polydesmidae) bedraagt het aantal
rompsegmenten gewoonlijk 20; deze zijn niet meer rolrond, maar aan
beide zijden plaatvormig verbreed. Wegens den grooteren afstand
tusschen de aanhechtingsplaatsen der linker en rechterpooten steken
deze aan weerszijden van het lichaam verder uit. Oogen zijn niet
aanwezig. Het wijfje bouwt een nestje van aarde om haar eierenhoopje
heen en gaat intusschen met het leggen voort. De hiervoor noodige
aarde wordt met den bek opgenomen, door het spijskanaal gevoerd en
in den vorm van schubjes door het uitstulpen van de aarsopening naar
buiten gestuwd; langzamerhand ontstaat op deze wijze rondom de eieren
een ringvormige muur, die zich vernauwt tot een gewelf dat in een van
boven geopende piramide eindigt. Dit huisje wordt met uitzondering
van den korten, piramidevormigen schoorsteen van buiten met steentjes,
mos en gruis van plantendeelen bekleed.

De Platte Gordelveelpoot (Polydesmus complanatus) wordt 18 à 28
mM. lang en 3 à 5 mM. breed; men vindt hem in geheel Europa, hetzij op
den grond onder steenen of vochtige bladen, of achter boomschors, soms
ook in den grond, knagend aan sappige wortels, o.a. van koolzaad. Bij
ons werd zij in verschillende provinciën waargenomen. Evenals alle
Julus-soorten, rollen ook de Polydesmen zich spiraalsgewijs op,
wanneer een gevaar hen bedreigt. In warme landen bereiken de talrijke
soorten van dit geslacht een aanzienlijker grootte.



De zuigende Veelpooten (Polyzonidae) onderscheiden zich van alle
andere leden der klasse, doordat hun kegelvormig kopschild met
de onderling vergroeide monddeelen een zuigbuis vormt. De eenige
Europeesche soort van dit geslacht (Polyzonium germanicum) werd tot
dusver nog niet in ons land, wel in Duitschland, Frankrijk, Polen,
Oostenrijk-Hongarije en den Kaukasus waargenomen. Zij is hoogstens
13 mM. lang, eenigszins afgeplat, uit ongeveer 50 leden samengesteld
en zeer week, van boven glad en licht roestkleurig, van onderen
witachtig. De 3 laatste rompsegmenten zijn pootloos, de 3 eerste dragen
1 paar, de overige ieder 2 paar pooten. De ringen zijn op de dwarse
doorsnede niet cirkelrond, maar elliptisch. Het voorhoofd draagt 2
groepen van 3 oogen; de zuigbuis is korter dan bij de overige leden
der familie. Alle laten bij dreigend gevaar een melkachtige vloeistof
door de verbindingsvliezen der ringen naar buiten treden.



De tot dusver behandelde Duizendpooten zijn geen aantrekkelijke wezens,
houden door hun slang- of wormachtig uiterlijk den toeschouwer min
of meer op een afstand; dit is niet of in mindere mate het geval
met de leden der laatste familie, die men Oprollers (Glomeridae)
noemt. Deze zonderlinge dieren zou men kunnen vergelijken met een
Kogelgordeldier, dat den staart en den vooruitstekenden snuit mist,
maar daarentegen met een grooter aantal pooten is uitgerust. De
rugschilden zijn groot, hard en sterk gewelfd; de buikzijde is zwak
uitgehold, week en van vele pooten voorzien. Deze beschrijving komt
overeen met die van de Rolpissebedden (Armadillo), die echter van
de Glomeriden verschillen door hare 4 sprieten, door een geringer
aantal pooten en een stijlvormig aanhangsel aan 't uiteinde van 't
lichaam. Als de Oprollers in gevaar verkeeren, krommen zij hun lichaam
zóó, dat het een bol vormt; alle deelen passen zoo volkomen op en in
elkander, dat nergens een opening overblijft in het harde pantser,
dat de geheele oppervlakte van het lichaam beschut.

Twee leden van deze familie zijn in ons land gevonden (Glomeris
pustulata en limbata). Van alle soorten van het geslacht Glomeris
hebben de wijfjes 12 rompsegmenten met 17 paar pooten, de mannetjes 1
segment en 1 paar pooten meer. Men vindt deze volkomen onschadelijke
dieren eenzaam of in kleine troepjes onder steenen of afgevallen
bladen, op vochtige, humusrijke, onbebouwde terreinen, het meest
dus in bosschen. Meestal vindt men ze ineengerold rustend in een
schuilhoek: in lossen grond, in een holte, die er één of meer kan
bevatten. Soms echter ziet men ze langzaam voortglijden op de wijze
der Juliden, doch zonder de bij deze voorkomende, golvende beweging
op hun aanmerkelijk korteren rug; steeds worden daarbij de sprieten
tastend vooruitgestoken. Hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit bladen
en mos, die in rottenden toestand verkeeren.

Vooral in bergachtige streken van het westen van Duitschland,
Frankrijk, Italië en Klein-Azië wordt de Gezoomde Oproller (Glomeris
marginata) gevonden. Deze is 10 à 20 mM. lang, 5 à 9 mM. breed,
grootendeels glanzig zwartbruin; de uitwendige zichtbare rand van ieder
rugschild is geel, maar verkrijgt na den dood een andere kleur.--De
Gestippelde Oproller (Glomeris pustulata) werd in de provincie
Groningen op warme zonnige plaatsen aangetroffen. Zij is iets kleiner
dan de vorige soort (4.5 à 13 mM. lang, 2.2 à 5.5 mM. breed), heeft
nagenoeg dezelfde kleur; maar is geteekend met 4 geelroode stippels
op den 1en ring en 2 op elken volgenden, met uitzondering van eenige
ringen bij het uiteinde van 't lichaam.

In tropische en andere warme gewesten van Azië en Afrika leven
aanmerkelijk grootere Oprollers; sommige zijn meer dan 5 cM. lang. Zij
behooren o.a. tot de geslachten Spaerotherium en Zephronia.



De orden der Symphylen ("Stamverwanten",) en der Pauropoden
("Weinigpootigen",) die een zeer gering aantal kleine en zeer kleine
Myriopoden omvatten, staan in eenige opzichten tusschen de Chilopoden
en de Chilognathen in. Met gene stemmen zij overeen, doordat geen
der segmenten meer dan 1 paar pooten draagt, met deze door het
bezit van slechts 1 paar onderkaken en het gemis van kaakpooten. De
geslachtsopening, die bij de Chilopoden aan het voorlaatste segment
gelegen is, komt bij de Symphylen, Pauropoden en Chilognathen aan het
2e of 3e rompsegment voor. De Symphylen, waarvan het belangrijkste
geslacht (Scolopendrella) ook in ons land vertegenwoordigd is, zijn
nader aan de Insecten verwant dan de overige Duizendpooten.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Het Leven der Dieren, Deel 3, Hoofdstuk 4 - De Insecten" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home