Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Wijsheid en Schoonheid uit China
Author: Borel, Henri
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Wijsheid en Schoonheid uit China" ***


public domain material from the Google Books project.)



                         WIJSHEID EN SCHOONHEID
                               UIT CHINA

                                  DOOR

                              HENRI BOREL.


                               AMSTERDAM
                        P. N. VAN KAMPEN & ZOON.



DE SCHIJN DER CHINEEZEN.


I.

Ik heb nu in verschillende bladen al zooveel leelijks van de chineezen
verteld, dat ik werkelijk wel eens iets goeds van hen mag zeggen,
en zelfs met pleizier. [1] Want de chineezen zijn eigenlijk een oude
liefde van mij. Er ligt heel veel doode illusie van mij verwaaid in
China. Ik heb liever lief dan ik haat. En als ik eenmaal iets lief
heb gehad, blijft er altijd iets van over.

Toen ik pas uit Holland kwam, en de chineezen in hun eigen land zag,
voelde ik mij, het spijt me dat ik het zeggen moet, niet bizonder
ongelukkig. Wat mij in Holland het ergste hinderde, was de wèlgedane
bourgeois, die 's Zondags met zijne familie op den Scheveningschen
weg in den Haag wandelt, de type fatsoenlijk-man, met "een positie"
en die "een beschaafd Nederlander" is. Dien was ik in China kwijt,
en ik zuchtte van verlichting.

Dat mooie, trotsche, eenvoudige, vrome land waar ik in kwam, daar
om Amoy!

Die sombere, zwijgende rotsen, onwankelbaar opgerezen, in den
roerloozen stand der volmaaktheid, zóó als ze zijn volkomen, in
eeuwige rust staande door de eindeloosheid!

Dàn die gouden bergen, in rossen gloed, zoo ontzachlijk rijzend als
in een hartstorm naar boven, en dàn weer zacht en deemoedig glooiende
naar beneê, en zéér gedwee blijvend, in sterke zwakheid, onder hunne
reine omlijningen, die vèrre en vèrre door droomen, naar ongekende
zaligheden van licht en lucht! En dan de zee, die is rusteloos gaande,
en eindeloos, als mijn eigen ziel! Ik kon er zweven in horizonnen en
verten, en werd er zoo intiem met de natuur, alsof ik zelf een zachte
stille bloem ware.

En hier leefde dat mooie, gracieuze volk, altijd zacht en statig
stappende in de wuivingen van hunne zijden gewaden, met de voorname
gebaren van hunne handen, en de ernstige kalmte, die een wijze
heeft! Alles was mooi wat zij aanhadden, waar zij in leefden, wat
ze gebruikten, en ik, die altijd een mensch meen te kennen aan de
dingen, waarmede hij zich omringt, en die mij door den artiest in mij
altijd gaarne parten laat spelen, ik vergat mijn loggen, kiezenden,
zondagsch-een-schoongesteven-hemd aanhebbenden hollandschen bourgeois
en werd verliefd op den schoonen schijn van het chineesche volk, als
op een meisje. Ik ben sinds wijzer geworden, en ben niet meer naïef,
nadat uit zoovele zacht-glanzende vruchten de gore wormen kropen. Maar
toch is het wel eens een beetje prettig, nog eens om vroegere liefheid
terug te denken, en het lust mij, dit nu even te doen.



De chineezen zijn toch o! zoo'n lief volk, als men ze alleen van
buiten ziet. Vooreerst hebben zij bijna allen, tot den minsten koelie
toe, een zeker gevoel voor mooi, voor schoonheid van kleur, lijn en
gebaar. Men behoeft maar naar hunne gewaden te zien, zooals zij die
in China dragen, naar hun gereedschap, en hun huisraad. Zet eens een
hollandsche theekop "Voor uw verjaardag" naast een eenvoudig chineesch
kopje. Het eerste is log en plomp. Het tweede heeft een sierlijkheid
van vorm en kleur, waar een eenigszins artistiek ontwikkeld mensch zich
bizonder pleizierig bij begint te voelen. Zie een hollandsche bak naast
een chineesch wierookvat, zooals dat in de huizen wordt gebruikt. Het
laatste is als eene devotie, zoo streng van vorm, en zoo teer wordt
het van den grond opgelicht door de kleine gracieuze pootjes. Zie
een europeesch fantasiepak naast een gewoon blauw zijden chineesch
gewaad. Als de chinees in zoo'n wijd gewaad met zijn langzamen stap
loopt, is er wijsheid in de diep neerhangende plooien zijner mouwen,
en beweegt hij zich, alsof niet zijn lichaam enkel vooruitgaat, maar
zijn geheele innerlijkheid, met al wat hij weet en voelt van het leven.

Zie een chinees, die u voor zijn huis ontvangt, hoe hij voor u
neerneigt, symbool der heiligste reverentie, voel u geleiden naar
een mooien, van parelmoer blinkenden stoel, en zie in het mystieke
schemerduister van zijn interieur, waarin achter vrome kaarsen branden
in zachtblauwe lotuskelken!

Ik wil wel eerlijk bekennen, dat ik er ingeloopen ben, en heb gezegd:
"Wat een volk! Wat een voornaamheid! Wat moeten die lui een fijn gevoel
hebben, om alles om zich heen mooi te willen hebben, van een tafel en
een lamp, tot een lepeltje toe, welks steel een rechte lotusstengel is,
uitbloeiende in een reine bloem, waarin roerloos de boeddha Kwen-Gin
in meditatie!"

En niet alleen hoe voornaam, maar ook hoe adorabel! De chineezen
houden zoo van bloemen en vogeltjes en kleine kinderen. Is het niet
om over te lachen van liefheid, dat de Canton chinees 's morgens
met het eerste dage-gloren vroeg opstaat, een doek over de kooi van
zijn leeuwrikje doet, en voorzichtig met het kooitje uitgaat? Is
de schemering dan reeds blij van vroeg, jong licht in de velden,
dan neemt de chinees het doekje voorzichtig weg, en wandelt zachtjes
met zijn vroolijk tierelierende lieveling in den glanzenden morgen!

En is niet de grootste trots van een chinees zijn kind? Overal loopen
flinke, volwassen mannen met heele kleine kereltjes op den arm,
in mooie baadjes en met kleurige hoedjes op.

Hij doet dit, zonder gevaar van uitgelachen te worden. Hij loopt zoo
heel, heel lief te wandelen met het kleine kleutertje, geeft hem
mooie bloemen, wijst hem op vogeltjes, en doet lief tegen hem als
een moedertje!

Is het wonder, dat ik dit volk begon te bewonderen met eene naïeve
vreugde, waar ik nu over lach?

En wat ik vooral zoo bizonder groot van dit volk vond, was zijne
vreezeloosheid voor den dood.

Ik weet nog den dag, toen dit mij zoo trof. Het was een vale, grauwe
middag, in eene barre rotsenvlakte.

Dreigend, vol bang mysterie stonden de grijze rotsgevaarten omhoog,
en achter mij was de groote, donker gele zee, die zee, die in China
zoo ontzettend wreed en slecht kan schijnen, en waar de dood uit loert.

Ik zag een oud man, gebogen onder den donkeren, troosteloozen hemel,
zoekende met zijn staf in den harden grond, somtijds stilstaande,
ziende in de wolken, starende over de rusteloos ruischende zee.

Ik vroeg hem wat hij deed, en hij antwoordde kalm, en dood eenvoudig:

"Ik zoek mijn graf. Ziet, deze twee berglijnen glijden in elkaar als
een zachte omarming, en hier ziet een graf juist uit op de groote
zee. Hier wil ik mijn graf hebben".

Ik was toen verstomd, en dacht, dat ik een wijze voor mij had.

Maar het is een gewoon feit in China, wist ik later, dat ouden van
dagen, die een beetje Fung Shui [2] bestudeerd hebben, hun eigen
grafplaats gaan zoeken. Toch zal ik het niet licht vergeten, dien
ouden, gebogen man onder den somberen hemel, bij die ontzachelijk
mysterieuse rotsen, en achter hem het eindeloos, donker ruischen van
de zee, waar hij vreezeloos rondliep met de gedachte aan den dood,
zoekende naar zijn graf! Het was als iets uit den bijbel.



En onmiddellijk daarmede in verband staat in mijne herinnering een
bezoek aan een anderen, ouden, ouden man. Ik weet nog zoo goed alles,
hoe het toeging. Op het voorplein van zijne woning kwamen mij veel
kinderen tegemoet, onder lustig gelach en gejoel, kleine, gracieuse
mannetjes, in blauwe en roode, wijde pakjes, met hunne lange staartjes
zwaaiende door het gespring. Intelligente, fijne gezichtjes, als op oud
porcelein wel staan, met het gevoelige lachen, dat overal plooitjes
en kuiltjes trekt. Een héél kleintje had een handje in zijn mond,
en zijn staartje in een broekzak, en de allerkleinste, die nog geen
staartje had, droeg op zijn geschoren bolletje een stijf-opstaand,
zwart haarpluimpje, dat telkens veerend trilde.

In de donkere, lange binnenzaal stond een aartsvaderlijke
chinees. Wijd gemanteld, met gebogen ruglijnen, met laag-vallende,
wijde armenplooien, een staf in de beide handen, waarmede hij, met
op- en neêrheffen, heel langzaam groette. Ik zag toen nog alleen met
de oogen van den artiest, die niets weten willen dan den uiterlijken
schijn. En zóó kwam het, dat ik zag een zacht, wereld-wijs gezicht,
met veel rimpels, die leed- en gedachte-trekken, waarover eene rustige
wijding, een gezicht, opgeklaard door het Leven tot ééne vaste,
stabiele uitdrukking van sereen weten.

Hij wees mij een zetel, met een voornaam gebaar, een éven uitstrekken
van de hand, waaronder de statige gewadeplooien hingen. De stoelen
staan stijf naast de wanden, zoodat door het groote midden, waar
geen tafel staat, de zaal van eene monotone leegheid, maar ook van
ernstige strengheid is. Rechts van den ingang, aan het hoofdeinde,
was eene soort estrade, waarop de aartsvaderlijke zetel, die daar
superieur staat, als de machthebber van de zaal. Daaróver, aan het
achterste eind een tafel met tabletten, zieletafeltjes, met veel vazen,
en wierookvaten, waar de vereering der voorvaderen gebeurt.

Ik vroeg den Oude naar zijn gezin, zijne zonen, en kleinkinderen.

Ik dacht, overbodig te vragen, want een klein twintigtal kinderen was
met mij mede binnengekomen. Maar deze oude man was de vader van drie
jongere geslachten.

Nu kwam een heel klein chineesje, die met het pluimpje, heel deftig
een kopje thee brengen, dat hij met een reverent gebaartje naar mij
ophief. Ik vroeg hem wat, en het heel niet verlegen chineesje lachte,
en sprak zangerige chineesche woordjes met een fijn stemmetje, terwijl
zijne handjes voortdurend van die mooie gebaartjes bleven maken. Hij
riep zijne broertjes en neefjes, die nu danserig om mij heen gingen,
blij-uit lachende als ik een chineesch woord verkeerd uitsprak.

De Oude zag het aan van zijnen zetel, en lachte zacht. Ja, zacht zag
hij naar het Leven, dat uit hém was gekomen, en het liefs gedaan aan
zijne kinderen, is eene reverentie, opgeheven naar hém.

Er kwamen nu andere chineezen binnen. Jonge mannen, waaronder de
vaders van vele der kinderen, en ouden, reeds grootvaders. Zij bogen
met eerbiedige groetenis van handen.

Nu was de geheele familie bijeen, behalve de zoons, die in het
buitenland zijn gegaan. Ik telde meer dan dertig menschen en kinderen.

Ik sprak mijne vreugde uit over het geluk van den Oude, het
grootste geluk, dat een chinees kan genieten, "veel kinderen en ouden
leeftijd." Ik vroeg naar ieder kind, hoe oud het was, wat het leerde,
of, als het een volwassen man was, of hij handel dreef, of studeerde.

En de Oude glimlachte van uit zijne hoogte, gelukkiger met mijn
begrijpen van zijn geluk. De aartsvader zat in het late licht van
avondschemering, gebogen naar de aarde, met het leven dat uit hem
ging, sterk en vol om zich heen. Hij lachte zacht, en voelde zich
zélf bewonderen in de blikken, waarmede ik zijn nageslacht aanzag.

En toen dacht ik opeens weer terug aan dien anderen grijzen vader,
dien ik in de sombere rotsen zag zoeken naar een graf. Ik begon te
voelen, hoe het mogelijk was, zoo kalm den dood te zoeken, wetende
het groote leven, dat achterblijft, het leven, dat in China van
dezelfde essence als dat der Ouden is, dat hier, eeuwig hetzelfde,
eeuwig het voorgaande vereert. De blik, dien de aartsvader van meer
dan negentig jaren zegenend over vijftig kinderen en kindskinderen
uit zijn eigen leven doet gaan, is vreezeloos voor den dood.

De Oude lachte zacht, hoofdgebogen, in het late licht. Blank lachen
van kinderen klonk op in de stilte, lucht ruischte het bewegende,
jonge leven, dat aan de voeten gaat van den Ouderdom, in reverenten
dank voor het zijn.

Ik zal hem nog dikwijls zien, zooals hij daar zat met zijne geslachten,
een symbool van de Haò, [3] de eerste Deugd, waarop de geheele
moraliteit der chineezen berust.

O! Hoe lachte hij wereld-wijs en zacht, in het late licht, hoofdgebogen
naar de aarde!...

En óver hem, in het duister van den achtergrond gloeiden stil de
wierookstokjes, droef-roode lichtjes van offering, voor de gestorven
Vaderen, zacht en stil brandden zij wijding, door het leven ontstoken,
voor den grooten dood....



II.

Nu moeten geleerde mannen mij alstjeblieft niet komen vertellen, dat ik
onder den indruk van mijne voorafgaande jarenlange chineesche studie,
wel wat theoretisch heb gezien, want zóó ver ben ik nu óók wel. Ik zou
echter dezen keer alleen spreken van den schijn der chineezen, en hoe
ik uit dien vagen schijn essentieele waarheden, de principes van den
geheelen chineeschen volksaard, en de geheele chineesche zedenleer,
zag opschemeren.

Lief is ook, om te zien, hoe reverent kinderen tegen ouders doen.

De oude vrouwen in China gaan, als oer-moeders uit den bijbel, met een
hoogen staf, waar zij op steunen. Dikwijls rust dan de andere hand op
den schouder van een klein kind. En dit op den grooten weg te zien
is een aandoenlijk tafereel. De hooge, trotsche rotsen, de zachte,
glooiende hellingen van bergen, de groote zee, de lichtblauwe hemel,
en daaronder tegen een heuvel op, in de verte de silhouët van een
oud vrouwtje op haar staf; geleid door een o, zoo bezorgd stappend
kind. Hier voelt men de emotie bij van stukken uit het oude testament,
en van die wonder-simpele, grandioze schilderijen van Millet, waarin
het allergrootste zich in den allereenvoudigsten vorm openbaart.

Ik heb het al meer gezegd, dat de chineezen veel van kinderen
hebben. Daarom zijn ze ook zoo dol op vertellen. Men kan in China
elken dag, op vele punten van steden een verteller zien zitten, op een
stoel. Daarvóór een paar ruwe houten banken, voor de meer deftigen,
terwijl de arme chineezen staan, en een sjofel, maar zéér aandachtig
en wel opgevoed publiek vormen. Ieder chinees is een genie in 't
vertellen. Hij heeft van de natuur die ongedwongen actie van gebaren,
die bij ons de beste tooneelspelers nooit leeren. De verteller
leeft mede met wat hij vertelt, beschrijft zielsaandoeningen met
simpel-grootsche gebaren, en geeft geheele landschappen met bergen,
zeeën en horizonnen aan met één kostbare handbeweging. Zijn gelaat
kan verbeelden het aanzwellen van hartstochtelijken toorn, en kan
glimlachen als een blond herderinnetje in Arcadia, die de zachte
schapen weidt in de wei, en de zoete liefde in haar hart.--Ziet die
schaar aandachtige luisteraars, arme koelies meestal, in de volmaaktste
orde, zonder ooit de rust te verstoren, ziet hunne oogen en opgewonden
gezichten, hoe ze zich-zelf de helden wanen, de glorieuse mandarijnen,
in wijde zilver-en-goud gewaden, hoe ze zich zelf groote zwaarden
zien voeren en draken en tijgers verslaan, voél die waarachtige,
adorabele kinder-emotie in die armzalige, uitgesloofde, duistere
menschen en gij zult begrijpen, hoe ik er toe kwam, van hetzelfde
volk zoo te gaan houden, dat ik toch zoo verachten moet. Ik geloof ook
werkelijk, dat die chineezen, als zij zoo in gespannen aandacht zijn,
op dat oogenblik beter zijn dan anders. Zéér schoon en juist heeft
de Times-correspondent uit Tientsin geschreven: "the Chinese are,
after all, human at heart, if one can but penetrate through the pile
of hereditary corruption which has covered up the divine spark".

Deze sympathieke volzin, dien ik in de "Straits Times" las, stemt tot
mijne vreugde overeen, met wat ik hoofdzakelijk zeide in mijn artikel
in de "Soerabaija Courant" van 10 Januari ll., door den welwillenden
redacteur van het "Bataviaasch Handelsblad" den 16en Januari in zijn
geheel overgenomen.

Men kan noch mag de chineezen beoordeelen zonder in aanmerking te nemen
de misère, waarin dit volk thans verkeert. En dan kan men het nog een
wonder noemen, dat het niet nog veel, veel slechter is. In het droevig
duister van hun ignobel bestaan sluimeren nog steeds de aartsdeugden,
zooals die in den bijbel met Gods Woord zijn gezegd. Maar nog niet
klinkt de bazuinende stem van den Groote, die dit volk ter opstanding
wekt, en de trage zielen begeestert met heilig geloof.

Met kanonnen en ironclads en perfide zendelingen krijgt men het niet
gedaan. Het moet van zelf uit het volk opkomen, en met gebruik van
zijn eigen middelen, de eigen religie en de eigen kunst. Zij hebben
voor Jezus de Boeddha's, die niet anders dan zoovele Jezussen zijn,
en voor Maria Kwan-Yin, de Boeddha der genade.



Is het niet even lief en poëtisch als een katholieke vrouw voor
haar Maria, de chineesche vrouw, die voor het mooie Kwan-Yinbeeldje
knielt en zegt; "O Groote Liefde, groot Medelijden, Boddhissatwa van
het Westen, laat mij toch veel kindertjes krijgen, ik zal rein en
kuisch zijn, en mijne ouders liefhebben, en de vrouwelijke deugden
handhaven, en u heel veel wierook geven!" Is het niet lief en intiem,
hoe dat beeldje een nieuwen geelzijden mantel aankrijgt, en op haar
geboortedag een nieuwe hoed, o zoo mooi, met belletjes en kralen
als het kan, en hoe zij dan lekkere thee krijgt in kleine kopjes,
en vruchtjes, en lotuspitten, om de essence der geuren in te ademen,
en zich te goed te doen?

En is het verder ook niet beminnelijk, dat de chinees zoo'n
behoefte heeft, om alles wat hij in handen krijgt, een beetje mooi
te hebben? Koop penseelen, of wierook, of papier in een winkel, en
gij krijgt een keurig doosje, in geel papier, met vogels, of bloemen
en draken. Zoo'n grauw zakje als om onze pakjes zit, is te grof voor
den grofsten koelie.

Vergelijk de in-ploerterigheid van een ridiculen hollandschen
livereibediende (de scheiding in het midden), met mijn lampenkoelie
in China, die statig op een stoel gaat staan, met een voornaam gebaar
de slippen van zijn mouwen in de hoogte schuift, als een ridder zijn
statiemantel, en zacht-gracieus met de deftige, spitse vingers een
lamp optilt, of het een schaal gewijde olie ware! Ik heb eene collectie
oude chineesche beelden, wonderen van kunst, waar een grove bourgeois
"Brr! wat een leelijkerd! wat een model!" van zegt, terwijl die zelfde
lampenkoelie--het is historisch--precies wist, welke de mooiste was,
en waarom, hoe dit gezicht véél meer het stille, boeddha-achtige
uitdrukte dan een ander, en mij wel eens op dingen er in wees,
die ik nog niet eens gezien had! Zoo iemand heeft ook gevoel voor
bloemen en vogels, en voelt aan een porseleinen kopje met de handen,
zelfs met dichte oogen, óf en waarom het fijner is dan een ander!

Verder heeft hij veel meer gevoel voor de natuur dan men van hem zou
denken. Een duf nufje in Holland zeide mij van de zee: "Hè, ik krijg
er dorst van, laten we wat gaan drinken!"--Ik betrapte mijn ouden
chineeschen leermeester er dikwijls op, dat hij op het hooge plateau
van mijn huis op een groote rots, wel een uur lang over de bergen kon
zien, over de zee, in de lucht, in de volmaaktste rust stilzittende.

Ik begreep dit niet. Hij was een slecht mensch, een schobber, een
bedrieger, als de anderen. Ik vroeg hem, waarom hij niet liever ging
wandelen, of hem wat scheelde, waarom hij wel dacht en peinsde.

"Om niets," zeide hij, "ik denk om juist niets, dat is zoo prettig."

Toen ik verbaasd: "Maar wat doe je dan, wat moet je daar in de verte?"

En hij kalm, en kortaf, als verveelde hem mijn gevraag: "Siao
Iaô"!!! (zweven!)

Dat is typeerend voor zoo'n chinees. Zweven! Zweven in horizonnen
en verten, in mysterieën van hemel en lucht, deze ellendige chinees,
die mij zoo bedroog!

En toch is het zoo, toch is het mogelijk. De chinees houdt dol van
de natuur. Dit is voor ons onbegrijpelijk. Maar de chinees is ook een
mysterie, waar geen mensch ooit in doordringt, ook een andere chinees
niet. Een chinees is een wereld apart. Hij heeft eene geheele,
diepzinnige filosofie, waar hij een ander niet mede vermoeit,
en waar hij zich onverstoorbaar in wegdroomt, als een slimme,
spinnende kat in een veilig hoekje. Het helpt u niets of gij die al
met stomme verbazing aan zit te kijken, en hem diepzinnige betoogen
voororakelt. De imperturbabele poes knijpt de oogen even dicht, en
snort kalmpjes verder. Nu komt dit ook wel voor een groot gedeelte
hierdoor, dat een chinees geen zenuwen heeft, maar het is toch wel
ferm en sterk, zoo'n vaste onverstoorbaarheid, en zoo'n kalmte.

Laat ik toch vooral altijd om die liefheid en die kalmte denken, als
ik weer tegen de chineezen uitvaar. Die kinderen, die primitieven,
die halve dwazen, die zoo prozaïsch om centen grabbelen, en toch zoo
poëtisch de haren tooien met witte tempelbloemen in de lente. Arme
duivels, kromloopende onder lasten, zwoegende in het zweet des
aanschijns, hebben in dien tijd coquet een witte bloem, nonchalant
in het zwarte haar! En na den vermoeienden dag lang als beesten
gesjouwd te hebben, staan ze nog tot een, twee uur in den nacht in
eerbiedige aandacht voor een tooneelvoorstelling te kijken om dan,
dikwijls hand aan hand, naar huis te gaan, zingend een zacht-droef
wijsje in den nacht! Menschen, millioenen, het overgroote deel van
het volk, weten vandaag niet of zij morgen te eten zullen hebben,
maar morren niet bizonder, luisteren als kinderen naar vertelseltjes,
steken bloemen in het haar en gaan neurieënd, met luchten stap!

En dan die sampan-roeiers voor het havenhoofd dicht bij mijn huis. Arme
drommels, die dag aan dag tobben, meestal vechtend met zware golven en
winden en daarmede, als het véél is, als maximum dertig cent verdienen,
wat zagen zij er altijd vroolijk uit, en hoe lustig lachten zij! Hoe
gezellig bakten zij samen hun vischje, ieder in zijn eigen schuitje
en bereidden de natte rijst. Zij hadden geen huis dan hun broos
schuitje--waar toch nog bloemen en plaatjes in waren--zij werkten en
sliepen daarin, en wisten niet beter of het hoorde zoo. En hoe mooi
speelde er een de fluit, hoe puur en teer klonken die tonen over
het water 's avonds, als ik stond te luisteren in mijn tuin aan de
zee. Meestal speelde hij een eentonige, droeve melodie, onder het
zachte golfgeklots, in het vage licht van den nacht, een oud, oud
volkslied, waar de ziel van schreit.

Somtijds heb ik wel zoo'n mensch willen zijn, eenvoudig en sterk,
onwetend en onbewust, altijd levend op de zee, onder den hemel,
de groote lucht indrinkend als een plant en zingend zonder te weten.

Maar laat ik nu niet te véél goeds van de chineezen zeggen na zooveel
kwaads. Laat de poëzie van den schoonen schijn mij niet verblinden,
en vooral, laat de chinees het niet van mij merken. Want dan neemt
hij mij diep-buigend, gracieus-gebarend bij den neus en leidt mij
met lief gezang op gevaarlijke, al te mooie paden. En als hij weg is
en vér nog wuift zijn prachtig zijden gewaad, merk ik, dat ik mijn
porte-monnaie kwijt ben en te grazen ben genomen.



HET CHINEESCHE TOONEEL.


In geen land is op het oogenblik het tooneel zóó populair als in
China. Ik zal alleen met zekerheid kunnen schrijven van de spelen,
die ik in de stad Amoy--in de Fohkien provincie--gezien heb, maar
waarschijnlijk kan men deze gerust als voorbeeld nemen van het geheele
tooneel in het gansche Hemelsche Rijk.

De inrichting van het tooneel is zoo primitief en gemakkelijk
mogelijk. Er is geen tooneelverbond, en geen schouwburg noodig,
alles geschiedt voor en door het volk. Is er een "gelukkige dag"--de
verjaardag van een of anderen "poet" (Boeddha)--dan wordt eene
inschrijving gehouden onder de bewoners van een zekere buurt. Ieder
Chinees offert gaarne zijn weinige "cash" en de vereischte som wordt
altijd volteekend. Op een geschikte plek, liefst tegenover een tempel,
wordt een houten stelling--taî--opgeslagen, die in een uur tijds
gereed is, en het tooneel voorstelt. Het is een allerprimitiefst
getimmerte, niet veel meer dan een estrade, waarop kwakzalvers op
onze groote markten hunne vertooningen houden. Juist genoeg planken
om een dertigtal menschen te dragen. Geen coulissen, en in 't geheel
geen décors. Er is evenmin een aparte plaats voor toeschouwers. De
kunstliefhebbers kijken staande, in de open lucht, of wel zittende op
eenvoudige rieten stoeltjes, die zij zelve medebrengen. Entrée is er
niet, elke Chinees kan vrij komen zien naar wat de samenwerking van
een of andere buurt hem voor moois aanbiedt.

Het is mij een genoegen dit alles te kunnen schrijven zonder vrees,
dat het een slechten indruk van het Chineesch tooneel zal geven, want
juist het primitieve van de samenstelling geeft aan de voorstellingen
iets aantrekkelijks en weldadig-poëtisch, dat ik nog nooit bij eenige
uitvoering in Holland heb genoten. Vooral bij avond doet een Chineesche
tooneelvoorstelling op zijn mooist. In de zoele lucht zitten de in
lichtblauw of groen gekleede Chineezen zoo mooi van kleur onder de
majestueuse takken van den grooten banyan-tree,--anderen staan gracieus
geleund tegen de pilaren van den tempel, met die gemakkelijke losheid,
die elk gewoon oosterling iets schilderachtigs geeft. Prachtig doen
de zachte kleuren van hunne gewaden in het avondlicht, en somtijds
vlamt er de weerschijn over van de helle fakkels op het tooneel. Er
is een eerbied en een stilte onder de honderden toeschouwers, bijna
ongeloofelijk voor een westerling, die nergens politie of soldaten
ziet. Er wordt niet eens geapplaudisseerd, en als men beweegt, of
van zijn plaats gaat is dat bedaard, met zachten stap. Er is een
eerbied en een liefde voor het tooneel in China, die bewijst, dat
zelfs in dezen laatsten, verdorven tijd der Tai Ts'ing dynastie het
kunstgevoel van het volk nog even levendig is als in den gouden eeuw,
toen de groote tooneelspelen werden geschreven.

De voornaamste klassieken, waaruit de spelen zijn getrokken, zijn de
Tong Tsiu Liet Kok, de Sam Kok Tsi--of Annalen der drie Rijken--,
de Tông Su, of Dingen der Thang-dynastie--, de Se Iû, of Reizen in
het Westen, de Tsing Tong, of de Strijd in het Oosten, de Tsing Se,
Strijd in het Westen, en anderen, te veel om op te noemen.

Deze--klassieken en legenden--zou men de romantiek der allereerste
Chineesche middeleeuwen kunnen noemen. Dit was de tijd der groote
oorlogen, toen de Chineezen de veroveraars van bijna geheel Oost-Azië
waren. Men vindt er dezelfde wonderen in terug als die uit de
Nibelungen--en andere liederen. Er zijn helden, die onoverwinlijk
zijn, die beroemde zwaarden hebben, waarmede zij zelfs duivels en
geesten weêrstaan, er zijn wonderkappen, die onzichtbaar maken,
wonderspreuken, die legers demonen te hulp kunnen doen roepen, en
bokalen, waaruit een groot vuur wordt getooverd, dat de vijanden bij
duizenden verbrandt. Er zijn vrouwen, die onverwinlijke krijgshelden
zijn, en hun geliefde met geweld van zwaard, en met duivelskunsten
veroveren. Doodsvijanden vervolgen elkaar onder de zee, in de lucht,
en tot in het binnenste der aarde. Er komen wereld-branden, die de
legers verdelgen, maar goede Geesten laten hemelwolken neêrvallen,
om ze weer te blusschen, en den lievelings-held te redden uit het
vuur. Wonderpaarden vliegen sneller dan met tooverkracht geworpen
speren, en er zijn pijlen, die tot in de wolken gaan.

Er is al het kinderlijke, onware, onbeholpene in van alle romantiek,
maar ook al het geweldige, reusachtig schoone, dat Heine de
Nibelungen-liederen deed vergelijken bij een strijd, in eene eindelooze
vlakte, tusschen immense domtorens, om de ontzaglijke Nôtre-Dame.

En deze kinderachtige, maar imposante romantiek wordt in het tooneel
voorgesteld op een even kinderachtige, imposante wijze, die een indruk
op mij maakte, zooals ik die van ons zoo beschaafd en geavanceerd
Tooneel nooit heb gekregen. De Chineesche tooneelspelen missen het
begoochelende, gemakkelijk makende van onze monteering en décors,
maar er is dat machtig-sterke in, dat grootsch-eenvoudige, dat
een stuk tot groote kunst maakt. En dat de gewone Chinees uit den
lageren stand zóóveel moois voelt van een zoo primitief voorstellen,
dat hij er uren lang in stille aandacht voor in de nachtlucht staat,
na zijn beestachtig zwoegen van dag aan dag, is een bewijs, dat in
het Chineesche volk onder deze treurige regeering nog een intuïtief
gevoel voor kunst sluimert, een gelukkig teeken voor een te herwinnen
beteren tijd, èn voor het volk zelf, èn voor zijn kunst.

Er is toch stellig wel niets primitievers denkbaar dan een tooneel,
waarop de acteur, nadat hij "àf" is, kalm terzijde gaat staan, en een
kopje thee drinkt, of zijn pijp aansteekt, en met een der figuranten,
die "gevolg" voorstelt, een praatje begint. Ook wordt van gewaad
verwisseld op het tooneel, zelfs vlak achter een held, die nog in
de rol is. Men kan, zonder dat dit eenigszins wordt bedekt gehouden,
een acteur zijn gelaat zien beschilderen, of zijn baard vastplakken,
voor een spiegeltje. Als twee lange stokken worden opgericht, en
daartusschen een stuk zeildoek, stelt dit een stadsmuur voor. Als
er met de handen roeigebaar wordt gemaakt, stelt het tooneel een zee
voor, en zijn de spelers op schepen. Een klein kruitvlammetje is een
wereldbrand, en wat neêrgegooid water is een wolkbreuk. Een bijna
onmerkbare houding van de handen bewijst, dat de speler te paard zit,
en als men de voeten op-en-neer stampt, heen en terug, trekt men
een wagen voort. Een plank, waarlangs men voorzichtig vooruitgaat is
een gevaarlijke brug over een zee, en een kleine sprong òp is hoog
wègvluchten in de wolken.

Maar het mooie hiervan is, dat het niet belachelijk wordt gevonden,
en dat de ernst van den toeschouwer niet breekt bij zulke vreemde
voorstellingen. De aandachtige Chinees is zóó in beslag genomen door
de schoonheid in het spel, dat hij het leelijke er vlak bij niet ziet,
zijn fantasie is vlug en gewillig en volgt met wonderlijke snelheid
de bedoeling van een gewichtig feit door het slechts éven aanstippen
er van. Hij is nooit vermoeid, en laat zich door niets van zijn
stuk brengen. De Chinees beschouwt al de primitieve voorstellingen
als heldere symbolen, en hij verlangt volstrekt niet meer dan de
schoonheid van het stuk zelf als geschiedenis. Hij wil alleen de
bewegingen en het stemgeluid der levende menschen vóór hem, begeleid
door den maatgang der muziek.



I.

Om een goed denkbeeld te geven van een Chineesche tooneelvoorstelling
zal ik er een uit velen beschrijven. Een der populairste is wel het
stuk, waarin een vrouwelijk krijger, Han Lee Hoa, de heldin is.

Dit stuk is getrokken uit het zoo populaire boek Tsing Se,--en speelt
ten tijde van keizer T'ai Tsung van de Thang dynastie, dus ongeveer in
de eerste helft der zevende eeuw na Christus' geboorte. In deze periode
was de beroemde veldheer Si Dzîn Kuì over de Westersche grenzen van
het rijk aan het oorlogen met de Se Liông en andere barbaren. Hij had
onder zijne bevelen den grijzen generaal T'ia Kao Kim, die "de pilaar
des rijks" werd genoemd, en den titel van koning voerde, benevens de
hooge militaire mandarijnen Lô Tsiong en To It Ho. De held van het stuk
is Si Ting San, de zoon van den opperbevelhebber Si Dzîn Kuì. Na een
reeks van schitterende overwinningen behaald te hebben trekken deze
veldheeren met een groote vloot op naar de vijandelijke provincie Hân
Kong Koan. Op dezen tijd--in het vierde deel van den Tsing Se--begint
het tooneelstuk, dat gewoonlijk Han Lee Hoa wordt genoemd.

Ik zal eerst den loop der gebeurtenissen beschrijven, en vervolgens
het spel der acteurs verklaren.

In de te veroveren stad Hân Kong is bevelhebber de oude Han Hông,
die den titel van koning had, een beroemd wijze en tacticus. Hij
zendt zijne twee zonen met een groote vloot uit, den Chineeschen
vijand tegemoet. Deze twee, Hân Liông en Han Ho, vallen de Chineesche
vloot aan. De slagen in die oude tijden werden niet geleverd, zooals
nu de gewoonte is. Het ging in de oude Chineesche oorlogen als in
de oude grieksche. Meesttijds daagden de opperhoofden elkander uit,
terwijl de legers lijdelijk toezagen. De twee zonen van den ouden
Han raakten slaags met de Chineesche generaals To It Ho en Lô Tsiong,
elk op hun schuit. De Chineezen bleven overwinnaars, en Han's zonen,
beide gewond, vluchtten in allerijl, gevolgd door hun vloot, waarvan
het grootste gedeelte veroverd werd door de Chineezen. Nu was de
zeeslag gewonnen, maar de stad Hân Kong nog niet ingenomen. Deze stad
lag bijna onneembaar, op hooge rotsen. De bewoners vluchtten binnen
de muren, en wierpen van daar groote rotsblokken en brandende palen
naar beneden. Toen Si Dzîn Kuì dus zag, dat de stad moeilijk door
bestorming te veroveren was, besloot hij haar te omringen, en sloeg
een kamp van tenten op in de vlakte. Inmiddels was in de stad de oude
koning Han in groote rouw, toen zijne twee zonen, de beste krijgers
die hij bezat, gewond en verslagen waren teruggevlucht. Hij zat in
diepe droefenis verzonken, toen zijne vrouw hem kwam vertellen, dat
hun dochter Han Lee Hoa juist denzelfden dag was teruggekomen. Dit
meisje is de heldin van het stuk. Zij was op achtjarigen leeftijd
door een oude toovenares, genaamd de oude moeder Lee San, gestolen,
en opgevoed op een verren berg. Deze toovenares was ingewijd in alle
mysteriën van leven en dood, kon van gedaante veranderen, en beschikte
over alle krachten in de natuur. Zij had Han Lee Hoa van jongs af
aan van hare tooverkunsten en wonderkruiden geleerd. De oude koning
Han voelde de hoop herleven, toen juist in dezen uitersten nood zijn
dochter was teruggekomen, liet haar dadelijk roepen, en vroeg haar,
of zij niet door wondere geneesmiddelen haar zwaar gewonde broeders
kon genezen. Dit was voor Han Lee Hoa een kleinigheid. Zij bestreek
de wonden met een tooverkruid, en de beide krijgshelden waren weer
even gezond als te voren.

Han Lee Hoa had nog wel erger tooverkunsten tot haar beschikking. Zij
had onder anderen de macht om geheele bergen te verzetten waar
zij maar wilde, van de zee boven het land uit te storten; zij bezat
wonderboonen, die, als zij ze om zich heen strooide, in onoverwinlijke
helden veranderden. Zij had een knots, waarmede zij geesten kon
verslaan, een tooverspreuk, op een amulet, waardoor zij een tweede
lichaam kon aannemen, een wonderring om vijanden in te vangen, en
een discus, die na den worp weer bij haar terugkeerde.

Koning Han vertelde haar, hoe de Chineesche veldheer Si Dzîn Kuì en
zijn zoon Si Ting San de stad belegerden, na zijn vloot verslagen
te hebben, en smeekte haar, hem met hare geestenmacht te helpen,
en hare broeders te wreken. Toen Han Lee Hoa dit hoorde, was er
heimelijk groote vreugde in haar hart. Zij wist meer dan gewone
menschen konden weten. Hare Meesteres, de oude Moeder Lee San, had
haar namelijk van tevoren gezegd, dat zij met den held Si Ting San
"verwantschap-uit-een-vorig-leven had", dat is, dat hun vorige levens
zóó waren geweest, dat zij in dit leven onvermijdelijk man-en-vrouw
moesten worden. Zij was dus niets verwonderd, dat Si Ting San de stad
van haar vader belegerde. Het heel natuurlijke Noodlot had hem zoo
vlak bij haar gebracht, opdat hij haar op den vooraf vastgestelden
tijd zou ontmoeten. Han Lee Hoa zeide hiervan voorloopig niets aan
haren vader, en verklaarde zich bereid, om met het leger een uitval
te doen op de Chineesche belegeraars.

Het was in dien tijd volstrekt niet bijzonder merkwaardig dat vrouwen
krijgshelden waren. Vóór Si Ting San tegen Han Kong optrok had hij
juist de koningin So overwonnen, van het Se Liông volk, een heldin,
die door middel van tooverkunsten door vuur al hare vijanden kon
verbranden. Si Ting San was in den strijd tegen haar verslagen, en
vluchtte te paard door de bergen. Toen hij op het punt was door de
koningin achterhaald te worden, zag hij een gewoon boerenmeisje, dat
zich bezig hield tijgers dood te slaan met een knots. Dit zonderlinge
meisje wees hem een schuilplaats aan in een boschje, en toen de
koningin hem wilde vervolgen, gooide het sterke kind haar met een
dooden tijger van het paard. Si Ting San snelde toe, en hieuw zijne
vijandin het hoofd af. Uit dankbaarheid moest hij het vreemde meisje
wel tot zijn vrouw maken. Dit was Tân Kim Ting. Zij was, evenals haar
heer en meester, een beroemd krijgsheld.

Den volgenden dag trok Han Lee Hoa met haar leger uit de poorten van
Hân Kong Koan om slag te leveren met den vijand. Volgens oorlogsgebruik
werden donderbussen afgestoken, en op zware trommels geslagen. De
legers kondigden meestal hun komst ridderlijk aan, om den vijand tot
het gevecht op te roepen. Han Lee Hoa, die in smachtend verlangen was
om te zien wie Si Ting San was, reed te paard buiten de gelederen,
en riep uitdagend, dat Si Ting San uit het vijandelijk leger moest
treden, om met haar den eersten kamp te strijden. De oude veldheer
Si Dzîn Kuì, die een trotsch en hooghartig man was, voelde zich
echter beleedigd, dat een barbaren-vrouw zóó zijn eigen zoon durfde
bevel te geven, en verbood hem, gehoor te geven aan de uitdaging. Hij
gelastte zijn' mandarijn To It Ho om het meisje te grijpen. To It Ho
zag, hoe verleidelijk schoon Han Lee Hoa was, zooals zij, in volle
wapenrusting, te paard gezeten in fiere houding tusschen de beide
legers alleen stond, en antwoordde met graagte aan het bevel, zeggende,
dat hij haar als vrouw zou houden, als hij haar kon gevangen nemen. De
mandarijn Lô Tsiong was even getroffen van hare schoonheid als To It
Ho, en vroeg Si Dzîn Kuì verlof, om ook uit de gelederen ten strijde
te mogen treden, wat toegestaan werd. Beide mandarijnen reden het
meisje tegemoet. Hoe dichter zij haar naderden, des te schooner zagen
zij de begeerde vrouw. Han Lee Hoa ontving hen met scheldwoorden, en
riep: "Jelui twee mannen met die verschoten gezichtskleur, barbaren,
hoe durf je hier te komen! Je hadt beter gedaan met mijn zwaard te
vermijden, dat je tot een vleeschbrij zal maken. Ik heb Si Ting San
geroepen." Lô Tsiong greep zijn lans, en To It Ho zijn geelgouden
strijdhamer, en zij riepen spottend: "Zijn wij dan soms óók geen
mannen? Als gij ons eerst overwint, kunt gij Si Ting San roepen." Han
Lee Hoa riep in woede: "Wil jelui wel eens ophouden zoo onbeleefd
te zijn?" greep haar twee zwaarden, en viel aan. De lans en de hamer
van hare vijanden werden naar haar hoofd gezwaaid, maar zonder zich
verschrikt te toonen gaf zij een teeken met haar zwaard. Toen kwamen
op dit tooverteeken van alle zijden reusachtige strijders opdagen met
groene gezichten en lange slagtanden, in gouden harnas, en gewapend
met zwaarden en bijlen. De twee mandarijnen schrikten "tot hun ziel
niet meer paste bij hun lichaam" en vluchtten. Het geheele Chineesche
leger in paniek hun achterna. Zóó kwam het verslagen leger weer in
het versterkte kamp, waar Si Dzîn Kuì op den uitslag van den strijd
wachtte. Deze was woedend over dezen vreemden soort veldslag en
zeide: "Dit verachtelijke meisje heeft in 't geheel geen beleefdheid
[4]. Zij heeft heksenkunsten." Toen wees hij To Sien Tong aan, om
uit de gelederen te treden, want het paste niet aan Si Ting San om
met zulk een vrouw te gaan strijden.

Het ging To Sien Tong niet beter dan de twee mandarijnen, want zij
werd gewond door de knots van Han Lee Hoa, die met dit wonderwapen
zelfs Geesten kon verslaan. Aan den schouder gewond vluchtte zij
terug in het kamp. Nu zond Si Dzîn Kuì Si Ting San's vrouw Kim Ting
uit, dezelfde, die als meisje Si Ting San gered had, door koningin
So met een dooden tijger van het paard te gooien. Tân Kim Ting was
een gevaarlijke vijand voor Han Lee Hoa, want zij was ook bedreven
in tooverkunsten, en zou stellig de middelen van hare vijanden
onschadelijk kunnen maken. Toen Han Lee Hoa haar tooverspreuk zeide,
en de bovennatuurlijke krijgslieden met de slagtanden om Tân Kim Ting
verschenen, uitte deze haar eigen tooverspreuk, waarvoor de monsters in
angst weêr wegvluchtten. Han Lee Hoa was echter sterker, want met een
wonderzwaard, van hare leermeesteres gekregen, wist zij Tân Kim Ting
aan den schouder te wonden, en op de vlucht te jagen. De oude Si Dzîn
Kuì bleef hardnekkig weigeren om Si Ting San uit te zenden, en beval
zijn eigen dochter Kim Liên een laatste poging te wagen. Toen de beide
heldinnen elkander zagen, werden zij echter beide zoo getroffen door
elkanders schoonheid, dat zij geen vijandschap, maar sympathie voor
elkaar voelden. Han Lee Hoa vertelde nu openlijk, dat hare Meesteres
haar bevolen had, Si Ting San's vrouw te worden, omdat zij in een
vorig leven daar onvermijdelijk voor bestemd was. Zonder te strijden
beloofde Kim Liên, aan haren vader deze gewichtige mededeeling over
te brengen. Er werd een wapenstilstand gehouden tot den volgenden dag.

In den vroegen morgen reed nu Si Ting San zelf het kamp uit. Hij was
diep beleedigd door het voorstel van Han Lee Hoa, en had plechtig
verklaard haar te zullen dooden. Han Lee Hoa zag dadelijk zijne
wondere schoonheid en voelde zich dankbaar jegens haar Meesteres,
dat zij hare onvermijdelijke verwantschap met den held vooruit had
mogen weten. Maar terwijl zij hem in aanbidding aanstaarde riep hij
schimpend: "barbaren-kind! kijk naar mijn zwaard!" en sloeg naar
haar. Zij greep in elke hand haar korte sabel en weerde den houw
af, roepende: "Mijne meesteres heeft mij gezegd, dat ik uit vorige
levens de verwantschap van vrouw-en-man met u had, en ik moet met
u trouwen. Als gij er in toestemt zullen mijne ouders u helpen,
en zal ons rijk zich aan uw rijk onderwerpen." Si Ting San was in
't geheel niet ontroerd door deze naïeve bekentenis en schold terug
als antwoord: "Schaamteloos, verachtelijk mensch, dat zelf over zoo
iets durft te beginnen! Ik ben een groot generaal der Thang-dynastie,
hoe zou ik ooit met een barbaren-meisje willen trouwen! Ge hoeft niet
zoo verkeerd te denken, hoor." Dit gezegd hebbende stak hij weer
naar haar met zijn zwaard. Zij weerde den steek af, en vocht met
hem tot over de dertig parades. Toen uitte zij "de rechte woorden"
van haar tooverspreuk en ziet: hemel en aarde werden duister. Han Lee
Hoa riep hare krijgslieden, die in het donker den held zonder moeite
grepen en vastbonden. Zij ging vóór hem staan en zeide, half-lachend:
"Ziezoo Si Ting San, nu zit je daar vastgebonden, als je nu mijn man
wilt worden zal ik je vergeven en je loslaten." Hij zag in, dat hem
niets anders overbleef dan toe te geven, en dacht: "laat ik haar nu
maar eens een keertje beet nemen," en beloofde, als hij haar losliet,
naar huis te gaan, en haar dadelijk de koppelaars te sturen [5]. Maar
zij glimlachte, en zeide: "Generaal Si, meent ge die woorden wel? Leg
een eed voor mij af, dan zal ik u gelooven." Si Ting San dacht bij
zich zelven: "laat ik voor dat meisje maar zoo'n beetje een hol eedje
afleggen, waaróm niet?" en zwoer: "Als gij mij loslaat om in mijn kamp
terug te keeren, en ik ondankbaar tegen u mocht zijn, moge ik halverweg
tusschen Hemel en Aarde opgehangen worden, dat mijn lichaam moeilijk
een veilig plaatsje kan vinden." Toen Han Lee Hoa dezen eed hoorde
bond zij hem zelf los, en liet hem zijn paard terug geven. Maar vóór
hij een pijlschot ver weg was keerde Si Ting San zich om in den zadel
en riep schimpend: "Schaamteloos, verachtelijk wezen, ik ben daar
zooeven in je duivelsche listen gevangen, en door je vastgebonden,
hoe zou ik dus ooit je man willen worden. Denk er maar niet verkeerd
over. Laat je paard loopen en kom er met mij om vechten!" Toen volgde
weer een strijd van tallooze parades. Eindelijk sprak Han Lee Hoa weer
de tooverwoorden, en vóór hen verrees een hoog gebergte. Het meisje
veinsde te vluchten, en de held vervolgde haar tot in het midden van
de bergen. Plotseling hoorde hij een' geweldigen donderslag. Achter en
vóór hem was nergens meer een weg. Er was ook niets meer van Han Lee
Hoa te zien, en Si Ting San zag dat hij beneden in eene diepe kloof
was, met hooge bergen overal om hem, zoo steil, dat hij ze onmogelijk
kon beklimmen. Hij was in radeloozen angst. Gelukkig zag hij héél
boven op een berg een sprokkelaar aan het werk. Hij riep zoo luid
hij kon om hulp, en toen hij gezegd had wie hij was, wist hij den
man te overreden, om een lang touw neer te laten. Het touw werd om
een boom op den berg geslagen, en Si Ting San werd door zijn redder
opgeheschen, nadat hij het neêrgelaten eind om zijn middel stevig had
vastgebonden. Maar juist was hij over den halven afstand van beneden
tot boven opgetrokken, toen de sprokkelaar kalm heenging. In grooten
angst riep de held: "Oude man, hoe laat ge mij nu zoo in het ledige
hangen?" maar de sprokkelaar antwoordde: "Jonge veldheer! ge hebt zóó
maar achteloos uw leven verpand door een valschen eed. Gij bedriegt
anderen, laat ik u nu ook maar eens een keertje bedriegen! Dít is
nu inderdaad halverweg tusschen Hemel en Aarde opgehangen zijn, en
moeilijk een veilig plaatsje te vinden om uw lichaam te bewaren. Ik
ga eens wat eten. Wacht dus maar een beetje!" En de sprokkelaar ging
zijn weg. Tot overmaat van ramp zag Si Ting San van boven uit den
pijnboom, waar het touw aan vastgehecht was, twee ratten komen, die
aan de knoopen begonnen te knagen. Twee van de knoopen waren al gauw
doorgebeten, en er bleef nog maar één over, die weldra ook door zou
zijn. De held vreesde "tot zijn ziel niet meer bij zijn lichaam paste,"
[6] toen hij op eens boven op den berg een meisje zag, gevolgd door
acht slavinnen. Hij riep luid om hulp. Een der slavinnen antwoordde
hem, dat hij zijn naam moest noemen, en na over-en-weer gesprek bleek
het dat het meisje een prinses was, en dat zij hem wel wilde redden,
mits hij beloofde, elken wensch dien zij hem zou zeggen, welken ook,
dadelijk te vervullen. Si Ting San beloofde gehoorzaamheid, en werd
door de slavinnen opgetrokken. Boven op den berg was een bloemenprieel,
waar de prinses hem opwachtte. Hij bedankte haar, en vroeg, welken
dienst hij haar terug zou mogen doen. En de prinses antwoordde:
"Han Lee Hoa, de discipel van de oude Moeder Lee San, heeft met u
de verwantschap uit vorige levens. Hoe zoudt gij er over denken,
om mij in deze zaak tot koppelaarster te nemen, of ben ik daar te
min voor?" Maar hij antwoordde: "Ik ben al driemaal getrouwd. Deze
zaak zal heel moeilijk gaan." Toen de prinses dit hoorde riep zij:
"Ondankbaar wezen, nu ik u gered heb, wilt gij mij niet gehoorzamen! Ik
zal u door mijne slavinnen laten binden!" Vóór dat de slavinnen hem
konden grijpen hoorde hij echter opeens een donderslag. Het prieel
veranderde in een gevangeniswagen, waarin hij zat opgesloten. Naast den
wagen reed Han Lee Hoa, die haar zwaard ophief en hem toeriep: "Als gij
mij nu weêr niet gehoorzaamt sla ik u het hoofd af." Toen antwoordde
Si Ting San in grooten angst, dat hij berouw had, en nu stellig haar
tot vrouw wilde nemen, als zij hem nog eens wilde loslaten. Hij moest
eerst een nieuwen eed zweren, maar weêr bedacht hij zich, en zeide
opzettelijk een valschen eed: "Als ik ondankbaar mocht zijn moge ik
in den oceaan terecht komen--en toch niet sterven!" Toen werd hij
losgelaten, en reed te paard weg. Nog was hij niet op een pijlschot
afstands, of hij keerde zich weer om, en riep scheldend, dat hij het
barbaren-meisje nooit tot vrouw zou nemen, en daagde haar weer uit te
komen strijden. Zij hadden niet meer dan tien parades gevochten, of Han
Lee Hoa sprak weer de tooverwoorden. Hemel en Aarde werden duister,
en er verschenen vier reusachtige helden uit de lucht. Vóór Si Ting
San van den schrik bekomen was en met de reuzen kon gaan strijden,
lag hij plotseling midden in een grooten oceaan. Gelukkig ging er
juist een schip voorbij, waarin een vreemde prins met zijn gevolg
voorbijzeilde. De drenkeling werd behoorlijk aan boord geheschen en
voor den prins gebracht. Deze hoorde eerst het verhaal van Si aan,
hoe hij daar zoo in de zee kwam te liggen, en zeide toen, dat het
onvermijdelijk en noodzakelijk was, dat de Chineesche generaal met
Han Lee Hoa trouwde. Si Ting San had echter een beetje moed gekregen
doordat hij er telkens zoo goed van afkwam, en antwoordde trotsch,
dat hij in 't geheel niet van plan was te gehoorzamen, en dat hij een
beschermgeest had, die hem in alle gevaren beschermde. De prins riep
dadelijk zijne soldaten, en liet Si Ting San zonder vorm van proces, op
een stuk steen gebonden, weer in zee gooien. Gelukkig voor den jongen
held had hij echter van te voren in zijnen eed gezegd, dat hij in den
oceaan zou mogen terecht komen, maar toch niet sterven. Hij verdronk
dus niet. Door een wondere tooverij was het prinselijk schip plotseling
verdwenen, en zag hij vlak vóór zich de kust, waar zijn eigen kostbaar
strijdpaard op hem stond te wachten. Hij bleef echter gebonden aan den
steen, en wist, dat hij nooit zijn paard zou kunnen bestijgen als er
geen redding kwam. Toen zag hij in de verte een ruiter aan galoppeeren,
en weldra was Han Lee Hoa zelf vóór hem op de kust. In groot berouw
smeekte hij om vergeving, en beloofde plechtig, haar tot zijn vrouw te
maken. Hij zwoer nu een ernstigen, en zeer zwaren eed dat, als hij weêr
ondankbaar was, zijne geheele familie en hijzelf door duizend messen en
zwaarden zouden moeten sterven. Han Lee Hoa bond hem zelf van den steen
los. Dezen keer brak de held zijn woord niet, maar galoppeerde terug
naar zijn kamp. Met groote vreugde werd hij door zijnen vader Si Dzîn
Kuì ontvangen. Iedereen in het Chineesche leger was in groote vrees
voor Han Lee Hoa en hare tooverkunsten, zoodat Si Dzîn Kuì dadelijk
er in toestemde, dat zijn zoon het barbaren-meisje tot vrouw nam,
en zóó haar geheele rijk aan de Thang dynastie onderwierp.

Ook Han Lee Hoa keerde naar hare familie terug. De oude Han Hông
bewees haar groote eer, en noemde haar bij hooge eerenamen, maar
toen zij hem zeide, dat zij den volgenden dag met Si Ting San zou
trouwen ontstak hij in hevige woede, en sloeg met zijn zwaard naar
haar om haar te dooden. Han Lee Hoa weerde behendig den slag af met
hare twee korte sabels. Ongelukkig gleed de oude koning uit over een
stukje glad leer van zijn schoen, en viel recht in de zwaarden van
zijn dochter. Hevig kermend viel het meisje neer bij het lijk van
haren vader, toen hare twee broeders, dezelfde, dien zij het leven
gered had, kwamen aanstormen, met hunne zwaarden zwaaiende. Han Lee
Hoa smeekte hun, toch niet met hun zuster te gaan strijden, en legde
hun uit, hoe haar vader bij toeval in haar zwaard was gevallen. Maar
de twee broeders luisterden niet en sloegen scheldend naar haar. Toen
greep zij hare gevaarlijke twee tooverzwaarden en sloeg hare beide
broeders dood. In grooten rouw kwam hare moeder aanloopen, en knielde
weenend bij de lijken neder. Han Lee Hoa troostte haar met de naïeve
verzekering "dat doode menschen nu eenmaal niet meer terugkomen",
en raadde haar aan, liever in stilte de lijken te laten begraven,
vóór deze daad bekend werd, die misschien haar huwelijk zou kunnen
onmogelijk maken. De koppelaars waren ook aangekomen. Den volgenden
dag ging zij met hare moeder naar het kamp van Si Dzîn Kuì, waar zij
met groote praal ontvangen werd. Toen haar gevraagd werd, waarom
haar vader en hare broers niet mede waren gekomen, antwoordde zij
"dat deze stellig al hunne beleefdheid verloren hadden," maar dat zij
ziek waren geworden, en te bed lagen. Daarop werd het huwelijk gesloten
en Si Ting San met Han Lee Hoa alleen gelaten in de bruidskamer.



Tot zoover het tooneelstuk, zooals het vertoond werd. De geschiedenis
zelf is nog lang niet uit. De twee jonggetrouwden zitten nog geen half
uur bijeen, of zij slaan elkaar in fellen strijd met hunne zwaarden,
zoodat alle vrienden en verwanten te hulp moeten komen. Er komt geen
eind aan de ellende. Later wordt Si Ting San herhaaldelijk door Han
Lee Hoa uit groote gevaren gered, heeft weer berouw, verzoent zich
weer, en eindigt weêr met zijn zwaard tegen haar te trekken.

Eigenaardig is de verklaring, in het boek Tsing Se gegeven, waarom
dit echtpaar zoo voortdurend in twist en ellende is. Dit is alweer
het Noodlot, het onvermijdelijke, dat ook in de grieksche spelen zoo
almachtig is. De oude Moeder Le San verklaart het zelve aan Han Lee
Hoa, als deze haar komt vragen, wat toch de oorzaak van al den strijd
is. Eens, op een heiligen dag, was Giók Tè, de Koning des Hemels, op
zijnen troon gezeten, om de Geesten, uit alle sterren saamgekomen,
van den perzik te doen eten, die onsterfelijk maakt. Naast Giók Tè
stonden zijne geestendienaren Kim Tong en Giók Lú, die een bokaal
moest dragen, voor den perzik. Zij stoeiden samen een beetje. Giók
Lú liet den kristallen bokaal uit hare handen glippen, dat hij tot
gruis verbrijzeld werd.

In groote woede wilde Giók Tè zijne dienaren straffen, toen de oude
geest Lâm Kik uit het gelid der geesten trad, en eerbiedig een voorstel
deed. De twee dienaren, zeide hij, hielden te veel van spelemeien, en
hadden wereldsche gedachten, zoodat de schaal aan hen was ontglipt. Zij
moesten beide wèl vergeven worden, maar tot hun straf--en volgens
de Oorzaak [7], door hen zelven gecreëerd--op de aarde als mensch
geïncarneerd worden, en weêr bij elkaar zooals in de hemelen, maar nu
als man en vrouw. Dit voorstel werd aangenomen, en Giók Tè deed de
beide dienaren nederdalen. Maar juist toen zij door de hemelruimte
nederdaalden kwamen zij een boozen demon tegen, die er afschuwelijk
uitzag. Giók Lú moest uitbundig om het leelijke gezicht van den duivel
lachen. Dit had tot gevolg, dat de duivel, die als alle duivelen, heel
dom en verwaand was, ging denken dat Giók Lú hem een lonkje gegeven
had, en toen hij zag, dat zij op weg naar het Stof, de Aarde, was,
volgde hij haar, en werd geïncarneerd als een mandarijn van koning
Han Hông, genaamd Iông Hoân. Het andere gevolg van haar ondoordacht
lachen was, dat Kim Tong woedend van twijfel en jaloerschheid was,
zoodat hij reeds met ongeloof en wrevel jegens Giók Lú in 't hart op
de aarde verscheen. Giók Lú nu was niemand anders dan Han Lee Hoa,
en Kim Tong was Si Ting San. De domme duivel was Iông Hoân geworden,
de vriend van koning Han Hông, die oorspronkelijk door hem als Han
Lee Hoa's echtgenoot was aangewezen. Daarom weigerde haar vader ook
vooral later, om haar aan Si Ting San te geven. Al de ellende was
veroorzaakt door dat ééne onbezonnen lachje op hunne daling van de
hemelen naar de aarde. [8]



II.

Dit--vooral wegens de plastiesche voorstelling--zeer moeielijk te
spelen stuk wordt met de allerprimitiefste hulpmiddelen weêrgegeven
op eene wijze, die stellig groote bewondering en hooge achting
verdient. Ik heb reeds gezegd, dat het tooneel niets meer dan een
houten stelling is, van alle zijden open, van achteren alleen beschut.

Op den achtergrond zitten de bij elk tooneelspel onmisbare
muzikanten. Er is geen kapelmeester, en zij spelen allen uit het hoofd,
zonder muziekboeken. Het orkest is samengesteld uit drie bestanddeelen:
slaginstrumenten, strijkinstrumenten, en blaasinstrumenten. De eerste
soort telt gewoonlijk twee groote gongen van koper, geslagen met een
hamerstok; deze heeten "lô"; verder twee "poáh", koperen bekkens,
die, als de europeesche, tegen elkaar geslagen worden, een "piah ko",
een soort tambourijn, van paardehuid, en een grootere trommel, die
van boven en van onderen is bespannen met ossehuid, "t'ong ko".


[**ERROR: Contains unhandled entity &ecibb;]
De violensoort heeft één viool van hout, "kóng-á hiên", met twee
snaren, en één kleinere--"ho hiên"--; twee tweede violen--"dsi
hiên"--een "gi ho&ecibb;"--tokkelinstrument, gelijkende op een cither,
een "sam hiên", viool met drie snaren, en een "pak pê", een zeer groot,
rond, viersnarig bord, waarop met trommelstokjes wordt getokkeld. Elke
vioolsnaar geeft vier tonen. De snaren zijn gemaakt van de slijmerige
draden, die slakken achterlaten.

De blaasinstrumenten zijn twee dwarsfluitjes, "p'in-á", en twee lange
fluiten, "tông siao", twee klarinetten, groote, "toa ts'e" en twee
kleinere, "sìo ts'e"; een groot, erg gecompliceerd instrument, "sing",
van meer dan twintig fluitjes, uitkomend in ééne opening; dit is het
moeielijkst te bespelen van allen, en weinige longen kunnen er lang
tegen. Dit en de eerste vier instrumenten zijn geheel van bamboe. De
klarinetten zijn half koper, half hout. Verder is er een paar lange
horens, die worden uit- en ingeschoven als schuiftrompetten, en zeer
lange, donkersombere geluiden geven, "ho t'aô".

Daar er slechts acht muzikanten zijn, kunnen al deze instrumenten nooit
tegelijk bespeeld worden. Verbazend snel verwisselt een muzikant dan
ook midden onder het spel van instrument. Wonderlijk is het keurige
in-de-maat blijven bij de begeleiding van een solozang. Dan wordt
met vier kleine houtjes tegen elkaar de maat getikt.

Niet elk Chineesch tooneelspel heeft, als onze opera's, zijn eigen
muziek. Maar er is muziek apart voor elke soort gebeurtenis in een
spel, en deze wordt in elk spel op de behoorlijke plaats gespeeld. Een
vreemdeling, die voor het eerst in China is, denkt licht, dat er zoo
maar in 't wild weg lawaai wordt gemaakt door het orkest, en voelt
zich alsof er iets in hem verscheurd wordt, zoo valsch klinkt de
muziek in zijne ooren. Maar als men geregeld veel spelen bijwoont
leert men al spoedig onderscheiden, en begint de vreemde muziek wel
degelijk emoties te geven. Ik weet nog den geweldigen slag, als boven
op mijn hoofd, dien ik kreeg, toen ik bij den dood van een held bij
zijn fellen smak op den grond één ontzettend somberen gong-bom hoorde,
en daarna alles stil totdat een clarinet en een zeer droeve fluit in
zacht-klagend geween uitschreiden.

Er is voor elk geval in het spel een afzonderlijk motief. Als een
civiel mandarijn opkomt is dat anders, dan wanneer er een militair
mandarijn komt. Er is een vaste krijgsmuziek, een muziek van aanval,
van aftocht, en een jubileerend-feestelijk keizersmotief. Een Chinees
weet door de muziek al in de verte, wat er gebeurt, al kan hij
het tooneel nog niet zien. Hij kan hooren, waar een leger optrekt,
waar het strijdrumoer is, en waar in de verte de trommen den aftocht
slaan. Hij weet, waar de muziek van liefde zingt, en de muziek van
haat schettert. Mooi is het aanvallen van legers gedaan door de
muziek. Dan slaan eerst even de gongen met zacht gebom, waarop de
kleine trommels even roffelen, en langzaam sneller, sneller, als het
aanstormen van veel soldaten, met wild paardengetrappel, en eindelijk,
bij den strijd zelf, gaat het in razende vaart, zonder ophouden, met
zulk een snelheid van bekkengeklang en tromgeratel, dat het op verren
afstand werkelijk als het lawaai is van duizenden krijgers, in een
mêlée van stormgeluid. Dán somtijds een, twee doffe gongslagen, en het
is even stil. Er is een leven neêrgedonderd door het Noodlot. En als de
blaasinstrumenten dan huilend klagen is dat het smartgeluid der kleine
menschen, dat schreiend opkomt na het donderstormen van het Fatum.

Het is hoofdzakelijk het angstig-makende, het overspannende van
de muziek, dat het tooneel zoo aantrekkelijk maakt. De Chinees is
dol op lawaai van koper, en er is gloed en schittering van oogen
te zien in de gezichten, die in het zachte avondlicht opzien naar
het tooneel, beschenen door het fakkellicht. Vooral de strijdmuziek
is overweldigend, door de stijging van het langzaam aankomen en dan
razend voortratelen van trommen, dat de emotie geeft van op een wagen
een eindeloozen afgrond in te rollen. Er is dan een dol verlangen,
om toch eindelijk de sombere, eenzame gongslagen te hooren, die de
dood zullen zijn.



Mét de muziek is de voornaamste aantrekkelijkheid het gewaad van
den tooneelspeler. Wordt alles van omgeving en oogengenot volkomen
verwaarloosd, aan de gewaden van de acteurs wordt de grootste zorg
besteed. De gewaden zijn geen gewone kleeren meer, zij zijn een kunst
apart. Si Dzîn Kuì had een lang staatsiekleed van groene zijde,
wijd om hem heen, met statige plooien neerhangend. De mouwen tot
over de knieën reikend, in superben val. Hij kan zich in dit gewaad
alleen langzaam bewegen, met den deftigen stap, die een oud man
past. Op zijn kleed een creatie van goud [9]. Om zijne voeten de zee,
van dikgouden golven, die in hoogen zwaai opbruisen, met spatting
van vonken. Daaruit rijzen in wilde kronkeling twee gouden draken
naar gouden wolken, van prachtigen vorm, met luchtige zweving als
voortgaande, zoo fijn gedaan. Op zijn borst een dikke, gouden zon,
waarom weder twee gouden draken, met oogen van een groenen steen,
en lange, lekkende tongen. Draken op zijne mouwen, zijn rug, om zijn
hals. Het goud is als eene levende glorie, die hem met een eigen licht
omstraalt. Als hij maar even beweegt, en zich wendt, zwaait het kleed
met breed gebaar om hem mee, en is het of de draken zich kronkelen,
licht uitstralend naar alle zijden. Ook is er zacht geruisch van goud,
dat het tot iets levends maakt. De plooien van het gewaad zeggen zijn
ouderdom en zijn deftigen ernst. Zijne gebaren zijn alle langzaam
en kuisch, alsof ze weten, dat ze rondom zwaaiingen maken, die het
karakter van den speler moeten weêrgeven.

Si Ting San is in harnas van zilveren schubben, weêrgegeven door
zilverachtige zijde, met goud. Hij heeft niet een uit één stuk gemaakt
wijd gewaad, maar borst-, arm- en beenstukken. Bij de schouders en de
knieën twee leeuwenkoppen. Zijn zilverzijden harnas glanst maar éven
heel fijnzacht door de dik-gouden draken en zonnen die een fel licht om
hem schijnen. Hij is van hoog-schitterend goud, als een immense trots,
met zacht-schemerend zilverlicht daaronder, als liefde. Op zijn rug
een koker met vijf puntige vlaggen, die als een krans van pracht om
zijn hoofd opkomen. Op zijn metalen helm twee enorme faizanten-veeren,
die hoog boven alle andere spelers uitsteken, en over het geheele
tooneel zweven. Als hij het hoofd maar even beweegt zwaaien de twee
veeren met breed gebaar hoog achter hem.

De generaal To It Ho is in gewaad van donkerpaarsche, bijna zwarte
zijde, met groote gouden bloemen. Hij mag niet de draken dragen van
de hoogste mandarijnen. Maar er bloeien schitterende gouden bloemen
om zijn zwarte verschrikkelijkheid. Zijn gezicht is ook geheel zwart,
uit de mondhoeken komen vier witte strepen, die naar ooren en oogen
gaan. Zijn zwart gezicht en zijn gewaad geven hem zooals hij in het
hoogste moment van zijn rol het hevigste is. Dit karakter houdt hij
het geheele stuk door, ook in vredelievend gesprek.

Zijn vriend Lô Tsiong is in helrood, waarover dezelfde gouden
bloementooi, en het gezicht eveneens helrood, met zwarte
beschildering. Hij is de roode, en To It Ho de zwarte, zoo zijn ze
in den dichtsten strijd dadelijk te herkennen aan hunne kleur.

De andere mandarijnen zijn in blauw, in groen, in paarsch, wit [10]
en weêr rood, maar allen in een glorie van goud, en met een fellen
glans om zich heen, die in den avond gezien als een droom van licht
is. Het goud is voor het eerst gezien in de zachte donkerheid van den
avond als een immens orkest, dat luid uittrompettert uit een stilte.

Han Lee Hoa is gekleed als een jonge vrouw, die niet allereerst
vrouw wil wezen, maar een leerling van een in mysterieën ingewijde
toovenares, als een mensch, die weldra een Geest zal kunnen
worden. Daarom is zij zonder waaiend gewaad, zonder eenig sieraad,
en zonder harnas, want zij is onkwetsbaar. Zij heeft een nauw vest van
eenvoudige zwarte stof, vast om het lichaam gekneld, dat daarin slank
en tenger te zien is, een blinkende gordel, en een nauwe broek. Al
hare bewegingen zijn uiterst gevoelig en sierlijk. Er is als een
slangachtige kronkeling in haar lijf, en ze kan zóó lucht omhoog
springen in het nauwe kleed, met haar zeer fijn, elastiesch lichaam,
dat het is, alsof ze vanzelf, door een zachten ademtocht gedragen,
omhoog zal gaan. De haren zijn heel eenvoudig op het hoofd vastgebonden
in een wrong.

Het eenige uitsluitend vrouwelijk mooie is haar gezicht. Dit is teêr
beschilderd en bepoederd met rood en wit, tot een superbe kleur,
"als perziken" zooals een chineesch dichter zegt. Oogen, die somtijds
zoo sereen-zacht kunnen zijn "als een stil water in den herfst bij
avond", en wenkbrauwen, met statig gebaar opgaande, "als de omtrekken
van heel verre bergen" zoo teer. De lippen wijnrood, als voor veel
vurige kussen.

De meer ondergeschikte spelers, gevolg, dienaren en soldaten zijn
eveneens in kleurige dracht, zonder goud, maar meestal hel rood, dat
onder het fakkellicht vlamt met den glans van moord en oorlogsgeweld,
die bij dit spel van strijd en doodslag behoort.



Met alléén de superbe kleuren der gewaden, en de actie der spelers
als middelen, wordt het moeilijke stuk gespeeld, met een zekerheid en
een aplomb, alsof de beste monteering medewerkte, om den geweldigen
indruk te geven.

Als Si Dzîn Kuì met zijn leger naar Han Kong Koan optrekt, wordt
eerst voorgesteld, hoe hij zijne bevelen geeft. Er is een tafel,
waarvan een rood kleed afhangt met gouden draken. Hierachter zit Si
Dzîn Kuì, zeer statig in de nu stille zwaaiingen van zijn wijd gewaad,
waarvan de omlijning zijn hooge waardigheid uitdrukt. Aan weerszijden
staan de hooge mandarijnen, en daarachter geschaard de soldaten. Het
orkest speelt de eere-muziek, die past bij den generaalsrang. Si Dzîn
Kuì doet niets dan zijne bevelen geven. Hij roept zijne generaals
To It Ho en Lô Tsiong. Deze naderen met ernstigen stap, buigen,
en blijven gewichtig staan. Schittering gaat er over hen bij elke
kleine beweging, zachte glans van zijde en fonkeling van goud. Si
Dzîn Kuì geeft een keurig teeken met zijne hand, waarop zij neigend
teruggaan. Hijzelf weer roerloos, machtig van ernst. Somtijds neemt
hij zijn lange baard in de hand, en laat hem zachtjes op zij weer
neerglijden, als het bewijs van zijn waardigen ouderdom, dat hij even
heeft willen voelen. Hij geeft weer een teeken. Een andere mandarijn
nadert. Weer hetzelfde tooneel. Dit is voor een westerling vervelend,
en hij begrijpt er de bedoeling niet van. Een Chinees ziet er met
groote verrukking naar. Hij is dol op mandarijnen. Een mandarijn is
iemand, die in vorige levens bizonder goed is geweest, en daarom nu
belooning heeft gekregen in dit leven. Mandarijn worden is het beste
wat iemand van zijn leven overkomen kan. Een mandarijn, weet hij,
heeft ander gewaad dan hij, draagt de kristallen knoop op zijn hoed,
en is onzeggelijk "t'é bièn", ongeveer ons "fatsoenlijk". En dan de
keizer! De Zoon des Hemels wien de geheele Aarde toebehoort! En zoo'n
Si Dzîn Kuì, een opperbevelhebber, die met den keizer omgaat, en met
eerbewijzen en gunsten wordt overladen. Een hoog mandarijn alléén,
zonder tooneelspel, is al iets enorm gewichtigs om naar te zien.

En wat de Chinees nu zoo verrukkelijk vindt in deze vertooning
is het deftige zitten van Si Dzîn Kuì, met die verbazende wijde
mouwen, die zoo diep neervallen, en waardoor hij zijne handen alleen
met heel statige, voorname gebaren kan oplichten, en het zijn de
keizerlijke draken, die hij mag dragen, omdat hij zoo'n allerhoogst
mandarijn is, en het zijn de almachtige bevelen, met hooge keelstem
uitgestooten in het aristocratische mandarijndialect. En hoe die
andere mandarijnen--zelf ook hooge--voor hem neerbuigen, hoe ze hun
handen dan houden, en hoe ze hun voeten zetten; hoe verschrikkelijk
voornaam zulke dingen zijn, dat prachtige stappen en dat plechtige
buigen, en dan weer heel stil staan met dat goud, ja vooral dat
goud zoo overal om hun lijf--al deze dingen is een Chinees nooit
moe om te zien, hij groeit er in, hij vindt het enorm gewichtig,
hij voelt er zich van watertanden. Want een Chinees is een kind
als het op zaken van mandarijnen aankomt. Hij mag geen halve cash
overhebben voor een liberaal werk, maar hij betaalt gaarne duizenden
om mandarijn te zijn. En dit is onschuldiger dan het lijkt. Een Chinees
is verbazend gevoelig voor voornaamheid, maar voornaamheid van gewaad,
van gebaar, van kleur en lijn. Een prachtig gewaad maakt zijne zorgen
blij als een prachtige dag. Een mooi gebaar vindt hij mooi, omdat een
mensch er zoo mooi mee uitziet, omdat er iets van zijn ziel in is,
waaraan hij hem kennen kan. Een mooie vrouw vindt hij niet mooi om
het zinnelijke alleen, maar wel degelijk om de gevoelige teêrheid van
haar wenkbrauwen, en de avondrood-kleur van haar wangen, en de gracie
van hare bewegingen. In het land, waar op dit oogenblik literatuur
en teekenkunst, en bijna alle kunsten kwijnen, zijn de tooneelspelen
het eenige, wat er nog voor een gewoon Chinees te genieten valt En
hij is daarin gaan onderscheiden, en fijn gaan leeren zien, met al
de bevattelijkheid, en de studie, die hij niet meer kan gebruiken
voor andere soort kunst. Ik zou kunnen zeggen, de tooneelkunst is de
Kunst van het hedendaagsche China.

Zijn de bevelen gegeven, dan gaat het leger op weg naar de schepen. Een
statige ommegang op het armzalig tooneeltje, de mandarijnen voorop,
gevolgd door dienaren die hunne wapenen dragen.

Het tooneel is in vier groote stappen overgestoken, maar onverstoorbaar
gaat de optocht eenige rondten door, de roode, groene, blauwe zwarte,
witte gewaden verward door elkaar, met overal goudschittering, niets
dan kleur en goud, die bewegen op maat van een oorlogsmuziek. Een
groot feest voor de oogen van het Chineesche publiek, die zoo van
licht en pracht houden. Het voelt zich gelukkig door het gewaai van
de kleuren, en vooral door dat goud, dat vlammen van draken en bloemen.

Eindelijk weêr stilstand. Er wordt een breede plank gelegd op het
tooneel. Dit is de loopplank over de zee, naar het admiraalschip. Nu
gaat Si Ting San vooruit, voorzichtigjes, en reikt zijn vader Si
Dzîn Kuì de hand. Een eerbiedig gebaar, waarbij hij het voorname lijf
heel teeder voorover buigt, om te zien, hoe de voeten van den ouden
vader stappen, en met een voorzichtige zorg in zijne oogen, die deze
simpele beweging tot iets subliems maakt. Want in China is de Haò
[11] de eerste deugd van den mensch, waaruit alle andere deugden
voortkomen. Zachtjes, stapje voor stapje, o! zoo voorzichtigjes
en teêr gaat Si Ting San over het plankje, en leidt den ouden man
voort, die zoo heel bezorgd achter hem aanstapt, dat zijn wijde
gewaad bijna niet waait, en de gouden draken maar éven fonkelen,
en dan weer stil lichten.

En dit kleine tooneeltje, dat enkele oversteken van het plankje, op
het armzalige houten stellinkje dat nu heusch een zee moet verbeelden,
is van een heel superieure kunst, die het symbool van de Haò van het
volk geeft. Niet licht zal een ernstig toeschouwer het vergeten,
hoe in deze miserabele omgeving zoo iets groots werd gedaan, door
twee heel gewone tooneelspelers, met die prachtige simpelheid van
bewegingen en gebaren, die juist de eenige ware kunst zijn.

Ook de andere generaals steken het plankje over, somtijds naar beneden
ziende, waar de zee ergens moet bruisen en zelfs een slip van het
gewaad optillend, bang voor zeewater op de zijde. En dit alles zóó
gedurfd, met zoo'n dappere verachting voor het feit dat er in 't geheel
niets is dan een planken vloer, en zelfs geen flauwe nabootsing van
water, dat niemand onder het publiek het maar een oogenblikje gek
vindt, en durft te lachen. Want het spel zelf van de acteurs moet
den Chinees de omgeving doen zien.

Als allen over het plankje zijn worden er gewone rieten stoeltjes
gezet, en is het tooneel opeens een admiraalschip geworden. De
generaals gaan allen om Si Dzîn Kuì zitten, die weer heel deftig in
het midden is, omlijnd door de breede gebaren van zijn gewaad. Op de
vier hoeken van het tooneel gaan twee mannen staan met lange riemen,
en beginnen zeer ernstig te roeien. Keurig is hun roeibeweging,
waarbij zij het lijf achteruit buigen, en weer vooruit, met telkens
een stap achter of voor van het been. De muziek speelt nu weer een
ander motief, met lang uitgestooten, monotone horentonen, die prachtig
het windgezang geven over het water.

Nu is dus het publiek door roeigebaren aangetoond, dat de spelers
op de zee zijn. Als nu straks deze menschen van hunne stoelen gaan,
en opeens de vijandelijke strijders komen, gebeurt dat nog alles op
de zee, alleen op een andere plaats.

Nu komen de zonen van Han Hông op het tooneel, met hunne troepen. Zij
zijn in blauw en groen, op dezelfde wijze beschilderd als To It Ho en
Lô Tsiong. Plotseling komen de vorige spelers weêr op, met zwaaien
van lansen, en oorlogskreten. Alles is nog op zee. En het gevecht,
dat volgen zal gebeurt op oorlogschepen. Han Liông en Lô Tsiong raken
handgemeen, en steken met hun lansen naar elkaar. Zij houden hun wapen
met twee handen boven het hoofd, en vechten met prachtige bewegingen,
in een bepaalden stijl, want het strijden in de oudheid was een kunst,
met vaste wetten van schoonheid en gratie. Om nu de zee wat meer
aan te geven, en te zeggen, dat elk strijder op zijn eigen schip is,
gaat naast elk een roeier, met gebukt hoofd om slagen te vermijden,
die onder de snelle uitvallen en parades altijd door zijn keurige
roeigebaar maakt. Mooi zijn de rechte lijnen der lansen, die elkaar
steeds kruisen, en andere figuren maken.

De muziek is nu een bommen van trommels, ál sneller en sneller, om
het stijgen der woede te geven. Als eindelijk Han Liông overwonnen
is, valt hij niet, maar gaat eenvoudig uit de gelederen. Ik zag hem
achter bij de muzikanten kalm een kopje thee drinken, en zich in een
spiegeltje bekijken, of zijn helm wel goed zat. De Chinees is door
zoo iets niet geschokt en uit zijn emotie gebracht, want hij kijkt
er niet naar. Hij ziet alleen naar wat voor op het tooneel gebeurt,
waar de strijd nog voortduurt, en waar nu Han Ho door To It Ho wordt
verslagen. De behaalde overwinning wordt nu vertoond door een omgang
van de krijgers, met lansen triomfantelijk omhoog gehouden, en onder
luid victoriegeschreeuw.

Dan worden plotseling twee lange stokken in de hoogte gestoken,
waarover een groot zeildoek is gespannen. Wij zijn nu in een volgend
bedrijf. Onnoodig te zeggen dat, daar er in 't geheel geen scherm is,
de bedrijven allen met open tooneel achter elkaar worden gespeeld. De
stokken met het doek stellen de stad Han Kong Koan voor. Er worden
banken en stoelen achtergezet, waarop de bewoners in dreigende houding
zóó gaan staan, dat ze met hunne hoofden juist boven het doek uitkomen,
en lansen er over heen kunnen zwaaien. De troepen van Si Dzîn Kuì
staan er tegenover. Het is heen en weêr een gedreig van woorden en
gebaren. Lansen en zwaarden worden gestoken naar het stuk zeildoek. En
alles steeds door met den bewonderenswaardigen ernst, die bij sommige
heel romantische jongens is te zien, als zij roovertje spelen. Er
wordt een verbazende kracht voorgewend om tegen het stuk doek te
loopen, en met de handen worden denkbeeldige pijlen afgeschoten,
terwijl de oogen eerst heel lang en ingespannen mikken. Eindelijk
valt het zeildoek weg, en er is dan een uitval gedaan.

Han Lee Hoa verslaat hare verschillende vrouwelijke tegenstanders, tot
ten laatste Si Ting San opkomt. Dit wordt door de acteurs eenigszins
anders gespeeld dan precies in den tekst staat.

Han Lee Hoa geraakt met den held in verwoed gevecht. Maar op eens,
na het felle strijden, na het stormgebom en slagroffelen van het
orkest, is het heel stil, en staan zij schouder aan schouder,
elk nog met de hand opgeheven, terwijl hunne oogen in eene wondere
schittering elkander bestralen. Het is of zij in hun moordende driften
opeens betooverd zijn geworden, roerloos geslagen door den immensen
slag op hunne zielen van een als bliksem gekomen sensatie. Hunne
borsten hijgen, als op den rhythmus van de woelende beweging in
hunne harten. Zilver glanst op Si Ting San's borst heel zacht, en
als wondere geheimen bloeien daarover de roode bloemen, wijl gouden
draken bewegingloos schitteren. De lange veeren op zijn helm lijnen
ver over het tooneel, en trillen zachtjes. Hij ziet met zwarte oogen
naar haar, met de wildheid van een bloedlustig beest, getemd door
een betoovering, waar het niet tegen in durft gaan. Maar zij ziet
hem aan met den langen blik van herkenning, als een ziel een andere
ziel vermoedt, uit een vorig leven. Zij tracht hem te temmen door
haar oogenlicht, en staat onbewegelijk, alleen somtijds heel even
spiertrillend als onder de inspanning, om al haar magnetisme en haar
blik te concentreeren. Het zijn donkere oogen van noodlot, als met
licht blinkend, dat niet van deze wereld is.

De muziek is stil.

Dit tooneel duurt lang. Zij staan heel lang zóó roerloos, zóó in een
hoog moment van noodlot.

Totdat er een zacht zingen opklinkt van violen, wat weemoedig-blij.

En haar stem gaat tot hem uit. Hij antwoordt zingend, op rhythmus
van zangmuziek. Het is of hunne zielen wiegend samenkomen, zacht
samenhuwen in naar elkaar toeneigende klanken.

Maar: "Bom!" een doffe gongslag, en een woedend uitgehuil van sombere
horens. Hij schreeuwt zijn oorlogskreet, en zwaait zijn lans. Wijd
waaien de lange helmveeren sidderend in de hoogte. Tromgeroffel gaat
versneld op, en het oorlogsmotief klinkt bommend.

De strijd is weêr begonnen. Si Ting San stormt vooruit, met woedende
stappen, en fel gebaar. Han Lee Hoa draait rustig om hem heen, haar
slank lijf lucht bewegend in licht wijken, en met twee zwaarden
kalm de zware lansstooten opvangend. Zij strijd als een, die zeker
is onkwetsbaar te zijn, en achteloos, vreezeloos in haar weten van
het noodlot. Zij is in zacht en stemmig grijs als kleurloos, als in
rust, wijl voor haar het schitterende goud vlamt van Si Ting San,
die zoo wild stormt, dat het is of zijn gouden draken woest om Han
Lee Hoa kronkelen. De strijd duurt tamelijk lang. Het publiek houdt
hiervan. De muziek is onrustig stormend als de bewegingen van den
held, en de kronkelingen van de gouden draken. Eindelijk geeft Han Lee
Hoa een teeken met haar hand. Zij heeft een klein schaaltje daarin,
waarin buskruit ontvlamt. De bovenaardsche krijgers, hiermede door
haar opgeroepen, kunnen niet naar waarheid voorgesteld worden,
volgens de handeling in het boek. Daar hebben de Chineezen geen
middelen voor. In plaats hiervan worden dus booze demonen, "kuí", [12]
op het tooneel gebracht. Een Chinees is heel bang voor kuí. Kuí zijn
booze geesten van afgestorvenen, die altijd op de aarde rondwaren, en
de menschen kwaad doen op allerlei lage manieren.

Heel curieus is de manier, waarop de Chinees zich zoo'n geest
voorstelt. Het is als een mensch, met gewoon, klein lijf, waarop een
enorm groote kop. Door de zwaarte van het hoofd beweegt het lichaam
lomp en potsierlijk, zoo los alsof er geen beenderen in zitten. De
kop is niet bijzonder verschrikkelijk, of duivelachtig, maar heel erg
dol, een glimmend, rood gezicht, als van iemand die veel gegeten en
gedronken heeft. Het heeft dikke, uitpuilende lodder-oogen.

Si Ting San wordt door vier zulke personages omringd. De geesten
dreigen of slaan hem niet, maar zij dansen spottend om hem heen, met
hun kleine handjes waaierend naar hun kolossaal waterhoofd. Zij loopen
lustig te spelen, als dronken menschen, en maken gracieuse beweginkjes
met hun waaiers, die ridicuul zijn bij hun waggelende koppen. Er is
niettegenstaande het koddige iets moeilijk te beschrijven, "funèbre's"
aan hen.

En Si Ting San, die niet vreest voor zwaarden en lansen, duikt in
elkaar van angst. Later richt hij zich weer op en slaat met zijn
strijdbijl naar de geesten, maar zij voelen het niet, bewaaieren hem
spottend, en duwen hem weg met hunne hoofden. Eindelijk valt hij
met een acrobatische vlugheid door één beweging languit, bonsend
op de houten planken. De vier geesten dansen nu om hem heen, met
hunne groote hoofden zóó waggelend, alsof die van de zwaarte straks
zullen afvallen, en altijd door met hun waaiertjes wuivend. Als zij
uitgedanst hebben binden zij Si Ting San vast, en trippelen weg,
hoofdwiegelend en waaierend.

En nu komt Han Lee Hoa weêr aan, langzaam stappend, en met die haar
eigen beweging van haar slank lijf, waardoor het ieder oogenblik lucht
omhoog zou kunnen zweven. Zij buigt zich over den liggenden, gebonden
man, en lacht zacht. Haar oogen lichten als in herkenning, en hoop,
en liefde, en ook wel wat zachte verachting over zijn wildheid. Zij
is een echt chineesch-mooie vrouw. Prachtig zijn hare wangen gekleurd
met wit en rood poeder, zóó fijn saamgewreven, dat het als een teêre
droom van gloed is geworden, iets mystiek zachts op haar gezicht. De
lichtvolle oogen schijnen onder wenkbrauwen zóó mooi gepenseeld,
met zóó'n superbe lijning, dat alleen een kunstenaar ze zoo getrokken
kan hebben.

Aan hare voeten ligt Si Ting San verslagen. De draken liggen stil,
als getemd, hun goud fonkelt nu niet in zijn kleed. En zijne twee
lange helmveeren liggen treurig in het stof, roerloos, en zonder
pracht. Zij zingt een lied boven hem, op een monotone wijs, van
onregelmatigen rhythmus. Deze chineesche muziek is heel moeilijk te
begrijpen, en stellig mooier dan een westerling zonder jarenlange
studie kan voelen. Ik hoorde er alleen iets weemoedig-liefs in,
iets van herinnering.

Maar Si Ting San begint onder haar zacht lied te bewegen. De veeren
schuifelen opeens met een langen zwaai over het tooneel. De draken
kronkelen weêr, en lichten. En hij uit geluiden met een hooge keelstem,
en wringt zich wild onder de touwen.

Zij lachend boven hem, haar oogenlicht naar hem toe. En zij weet
hem te overreden, zonder spreken, alles door gebaren en blikken,
om den eed van trouw te zweren. Als hij gezworen heeft bindt zij hem
los. Maar hij heft zijn lans weêr op, en de strijd begint weer. Hij
weêr de wilde, met draken draaiende, zij de rustige, vlugge, de
zekere. Op het laatst vlucht zij achter op het tooneel. Er komen twee
koelies op, die een allerprimitiefst toestel brengen. Een lange paal,
waaraan van boven een lat, met een touw. Dit stelt den afgrond voor,
waarin Si Ting San terecht komt, door het schenden van zijnen eed. Si
Ting San gaat daaronder liggen en bindt het touw om zijn middel. En
het tooneel is klaar. Hij begint wanhoopsgebaren te maken en om hulp
te roepen onder de paal, die de hooge rots met den afgrond is. En om
meer waarschijnlijkheid aan de vertooning te geven, worden er boven
op de lat twee houten muisjes gezet, die heen en weer kunnen bewegen,
terwijl een muzikant een piepend muizengeluid maakt met twee houtjes.

Een Europeesch toeschouwer zal met veel moeite zijn lachen bedwingen
bij dit tooneel. Een Chinees vindt het diep tragisch en heel
ernstig. Want het houten paaltje, en het latje, en de muisjes hinderen
zijne fantazie niet. En zijne spanning breekt niet bij het feit, dat
Han Lee Hoa achter op hetzelfde stellinkje iets met twee eetstokjes
uit een bakje zit te eten, en Si Dzîn Kuì, die nog lang niet behoeft
op te komen, ergens zit te slapen, met zijn prachtige gewaad nog even
mooi om zich heen. De Chinees heeft alleen te maken met wat er vóór
op het tooneel gebeurt, en met de muziek. Wat er verder voorvalt,
daar omheen, gaat hem niet aan, en hij kijkt er niet naar.

Het in het boek beschreven tooneel met de vreemde prinses wordt niet
voorgesteld, maar na een korte poos door gebaren en geluiden zijn
wanhoop te hebben weêrgegeven, wordt Si Ting San weêr losgebonden,
zweert hij weêr zijn eed aan Han Lee Hoa, en begint weêr onvermoeid
tegen haar te strijden.



III.

Het is niet mijne bedoeling, het geheele tooneelspel nu verder te
beschrijven.

Het bovenstaande dunkt mij voldoende om een idee te geven van het wezen
der tooneelspelers, hunne gewaden, hunne actie en hunne omgeving. Laat
ik er toch vooral voor uitkomen, dat ik deze acteurs zeer hoog stel,
dat ik ze bijna alle echte artiesten vind. Ze zijn niet ontwikkeld. Het
bleek mij, in gesprek met hen, later, dat zij niet veel meer wisten
dan precies wat hun tooneel aanging, dat zij noch de oude literatuur
noch de philosophie van hun land kenden, voor zoover die niet direct
met hun beroep in verband stond. Ze wisten ook niet te zeggen, hoeveel
jaren geleden de geschiedenis van Han Lee Hoa heette voorgevallen
te zijn. En ze waren over het algemeen een ruw volkje. Maar zij
hebben in hun spel een statigheid van beweging, een gevoeligheid van
gebaar, een artistieke manier om met hunne schitterende gewaden om
te gaan, zóó dat die altijd op zijn mooist blijven, een koninklijke
voornaamheid, zeg ik, hebben zij, die hen des te grooter kunstenaars
maakt naarmate zij geheel instinctief en onbewust is. Vooral voor
den kunstenaar, die Han Lee Hoa voorstelde, heb ik eene zeer groote
bewondering. Han Lee Hoa was in 't geheel geen vrouw. Het was een man,
die de vrouwenrol vervulde. Toen een Chineesche vriend, met wien ik de
voorstelling bijwoonde, mij vertelde, dat er in Amoy nooit vrouwen in
zulke tooneelspelen opkwamen, en Han Lee Hoa wel degelijk een man was,
wilde ik hem niet gelooven.--Ik heb opzettelijk in mijne beschrijving
doen uitkomen, hoe lucht en fijn vrouwelijk het lichaam van Han Lee
Hoa was, en hoe al hare bewegingen dat innig teere, zachte, en rustige
hadden, dat alleen sommige vrouwen, en nooit mannen hebben. Ook was
haar lijf zeer tenger, slank, bijna als een bloemstengel, zoo gevoelig
opgaand van den grond.--En hare oogen waren een wonder van licht.

Mijn Chineesche vriend nam mij echter na de voorstelling mede, en
wees mij Han Lee Hoa, die juist haar kleed had uitgedaan, en bezig
was de kleurstof van wangen en wenkbrauwen te wasschen. Zij was hij,
een jonge Chinees, van gewoon uiterlijk, volstrekt niet bizonder
mooi van gezicht, en zonder een wijding of een gloed op zijn gelaat,
waaraan men groote kunstenaars wel eens herkennen wil. Hij geleek
ook nog maar weinig op Han Lee Hoa.

Hoe hij ooit zoo absoluut superieur die vrouwenrol heeft kunnen
spelen, zal mij altijd een raadsel blijven, alleen op te lossen
door de stelling dat die eenvoudige Chinees, stellig onbewust van
zijne grootheid, in de ure dat hij op het tooneel is, een begenadigd
kunstenaar is, een van die artiesten, die altijd verborgen blijven,
en ook geen naam achterlaten, maar waar degeen, die zoo gelukkig is,
hem eenmaal vermoed te hebben, zijn leven lang met dankbare bewondering
aan denkt.

Deze acteur is dan ook het eerste sujet van den troep. Hij is expres
opgeleid voor het spelen van eerste vrouwenrollen, maar kan ook
mannen-, heldenrollen vervullen.

De eenvoudige acteurs, die zoo voor het volk voorstellingen geven
in Amoy--andere voorstellingen, b.v. in aparte gebouwen, zooals
in Shanghai en Canton, tegen entrée, bestaan hier niet--krijgen in
't geheel het loon niet, dat hun werk verdient. Het tooneel is in
handen van particuliere ondernemers, die hunne acteurs zóó afbeulen,
dat zij nog juist niet sterven.

Hij engageert ze voor bepaalde tijden, meest voor een jaar, gedurende
hetwelk zij hem in alles te gehoorzamen hebben. Het eerste sujet
van dezen troep krijgt vijftig mexicaansche dollars per maand,
wat waarlijk geen rijkdom is. De andere spelers minder, elk volgens
zijn emplooi. De gewone figuranten krijgen vier en een half tot vijf
dollars. De muzikanten elk vijf dollars.

De spelen worden verdeeld in regelmatige tijden, genaamd "pi."--Eén
pi duurt circa vier à vier en een half uur. Men kan één "pi" laten
spelen voor slechts twaalf dollars, aan den ondernemer te betalen. Hier
komen gewoonlijk nog drie dollars kosten bij voor het tooneel--dat
de uitnoodiger zelf moet betalen--, voor thee en wat rijst voor de
acteurs, voor olie, als het avond is, en wat fakkels. Gewoonlijk
zijn de avond-spelen verdeeld in twee pi. Een van twee tot zes uur,
en een van negen tot half twee 's nachts. Er worden in één pi meer
dan één stuk gespeeld, zonder tusschenpauze, het eene dadelijk na
het andere. Men kan begrijpen, hoe moê de spelers moeten zijn, vooral
als er 's ochtends óók nog gespeeld is.

Maar de drukste tijd voor de tooneelspelers is in de zevende maand
van het Chineesche jaar, ongeveer van half Augustus tot half September
in onze tijdrekening: de tijd der offers en ceremoniën.

Er worden in die maand niet twee pi, maar meestal vijf pi gespeeld,
dat wil zeggen, dat er onafgebroken eene maand lang twee en twintig
uren per etmaal gespeeld wordt. Met het lichten van den morgen begint
het, om half twee 's nachts is het eerst gedaan, en dit gebeurt met
tusschenpoozen van nog geen uur. De arme acteurs. Zij hebben in die
dagen geen oogenblik rust. Als zij uit hun rol zijn, slapen zij even
in, om dadelijk, als zij weer moeten opkomen, hard wakker geschud te
worden, en direct weer met spelen te beginnen. In dezen tijd is het
nooit stil in de lucht, behalve gedurende enkele nachturen. Altijd
door bommen de gongen en roffelen de trommen. Hoe de muzikanten op
de been blijven, die nooit aftreden of stilzitten onder een spel,
is onbegrijpelijk.

Groot is zeker de verdienste van de Chineesche tooneelspelers, dat zij
in zulke slechte omstandigheden met zoo'n natuurlijke voornaamheid
en keurige gratie zich weten te bewegen als om te doen uitkomen
hoe groot en goddelijk mooi het menschenlichaam is geschapen. Het
allermerkwaardigste bewijs van de groote waarde, die de Chinees aan
het menschelijk lichaam hecht, is wel het feit, dat hij in zijnen
wonder-beschaafden briefstijl nooit aan een vriend zal vragen om bij
hem te komen, zooals wij dat zouden doen, maar hem allereerbiedigst
verzoekt om zijn "edelsteen te bewegen" naar hem toe.

En werkelijk bewegen de Chineesche tooneelspelers hunne met pracht
omhangen lichamen zóó voorzichtig alsof het kostbare edelsteenen waren,
die elke ruwheid beschadigen zou.



VAN EEN DOODEN MANDARIJN.


Ik was uitgenoodigd om het Werk der Deugd te komen zien, bij de familie
Ngo Ts'un P'o. De admiraal Ngô Tai Dzîn was gestorven, ongeveer twee
maanden geleden.

Zijne zeven levensgeesten zijn toen verspreid, uit het lijk in de
lucht gestegen, zijne twee zielen opgegaan naar de achttien hellen,
zijne derde ziel is nog zwevende in het voorvaderlijk huis, boven de
rouwende hoofden der zonen.

En nu was de tijd aangebroken, waarop de kinderen en kleinkinderen
van den doode door goede werken en offeringen en gebeden de zielen van
hun familiehoofd uit de hellen verlossen, en als ééne ziel overvoeren
naar de gewesten der gelukzalige boeddha's en geesten.



Voor de poort van het groote Chineesche huis wachtte de beste vriend
van den doode mij op. Hij is een militair mandarijn van hoogen rang,
maar als een eenvoudig man uit het volk stond hij voor mij, in grove
kleeren, zonder eenig teeken van zijne waardigheid. De smart over
het verlies van zijn vriend het àlregeerend sentiment in zijn leven
zijnde, mag nu geen praal van buiten zijn eigen roem en grootheid
zeggen. Hij moet zijn in zijn smart eenvoudig, en een nederig man.

Hij geleidde mij door een voorplein naar de ontvangkamer van het
huis. Een kleine zaal, licht gemaakt door kleuren. Aan de wanden lange,
breede lappen zijde, een pracht van rood, en groen, en rose en blauw,
in alle tinten, van intense passie-kleur tot effene teederheid,
waarin zwarte karakters, gevat in gouden rand. Deze karakters zeggen
den roem des dooden, en de vriendschap der gevers. Al deze zijden
kostbaarheden zijn geschenken van vrienden, en kleuren het groote
gevoel van liefde om de menschen, die rouwen, als een troost voor
de oogen, die in weening zijn geweest. Ernstig worden de Chineesche
woordkarakters daarin aangezien, als méér dan doode schriftteekens,
als zelf heilige symbolen, en mystieke kostbaarheden. [13]

Ik groette, en boog diep voor de neigende Chineezen in de
ontvangkamer. Het waren vrienden en kennissen, die het Werk der
Deugd kwamen bijwonen. Maar ik zag ze niet goed afzonderlijk, door
de ontroering van zooveel kleuren, waaraan mijne oogen niet gewoon
waren. Ik zag zacht neêrgaande kleuren, lange blauwe gewaden, en
wuiving van fijne zijde. Ik liet mijne oogen zoet zich laven aan
de oostersche pracht, en sprak diepneigende woorden van eerbied en
deelneming. Het zangerige Chineesch is mooi van geluid en gepast aan
de omgeving van glanzend licht.

Daarna voerde mijn gastheer mij mede naar eene groote zaal, de
ceremoniezaal, waar het altaar staat met de huisgoden. Bij het
binnentreden zag ik dat het er vol was van honderden menschen. Het was
er donker-licht als in een kerk. Vóór mij, heel in het achtergedeelte
zag ik kaarsen branden, en lilalicht in lotus-lampen van zilver. Dat
was als blanke lotussen, waardoor een gloed droomde van mystiek paars.

Wij gingen langzaam door de menigte, die uitweek voor den mij
begeleidenden mandarijn. Wij kwamen voor eene tafel, waarop dingen van
offering stonden. In het licht van zilveren lampen en roode kaarsen
stonden groote schotels met wild en gebraad. Kommen met fijne rijst
en groenten, kopjes thee, en bloemkelken van zilver voor den wijn,
met lange, slanke kannen, rijk geornamenteerd. Dit was de zaal, waar
de lijkbaar stond. Een ziel van den doode was er zwevende. Zij feest
onzichtbaar aan de rijke offeringen, en geniet aetherisch van de
essence en de geuren, die daarvan opgaan. De ziel wordt dan gedacht
te zijn zacht-lachende om de deugd der zonen, en te zien de liefde
der rouwenden, in stil zalig zijn.

Om de tafel hing een rood zijden kleed, versierd met gouden vogels,
pheniksen met lange, gracieuse staarten. En achter in het allerdiepste
van de zaal stond de doodkist met het lijk. Om mij heen stonden stille
gestalten, in vaal geel gewaad. Ik was, door eene bijzondere gunst
van mijn gastheer, vlak bij de vrouwen en dochters van den doode
geplaatst, een voorrecht zooals alleen een heel intiem vriend mag
genieten. Zij waren als nonnen gekleed, in grof linnen, en met wijde
kappen om het hoofd.

Toen begon ik, eenmaal rustig zittende, aandachtig om mij heen
te zien. En ik zag een geheele wereld van wezens blinkende in de
lucht. Over mij, boven den ingang, en den geheelen, grooten wand langs,
waren tallooze poppen gehangen. In het eerst moeilijk te zien, door
de fonkeling en warreling der kleuren; maar langzamerhand begon ik ze
te onderscheiden als een stoet van regelmatig schrijdende menschen,
in optocht. Het waren soldaten, gelijkmatig stappend, met de lansen
op hunne schouders, evenwijdig, het waren herauten, en pijpers,
waaierdragers, en koelies, dragende schatten en huisraad. Allen
schitterend van goud en zilver, eene pompeuze processie. Deze prachtige
optocht symboliseert de tocht van de doode ziel naar de hemelen. Het
is het gevolg van de rijzende ziel, en moet haar plechtig uitgeleide
doen, zooals het een hoog mandarijn toekomt. Vóór hen uit was een
grooter beeld, een mensch, die naar een brug schrijdt. Dit was de
doode mandarijn. En boven de brug, die van de aarde naar de hemelen
reikt, zijn de gewesten der gelukzaligen, de regionen waar de reine
zielen heengaan, om in rust te leven met de goden.

Dáár prijkt het beeld van Kwan-Yin, de beschermster van China, de
Maria van het Oosten. De zacht neêrziende op het leed der wereld,
in genade en zoet medelijden. Kwan-Yin, de zacht-schrijdende, de
neigende in liefde. Zij is geïncarneerd als eene Maagd, uit eene
koningsvrouw werd zij geboren. Zij is de zoete martelares, de altijd
zachte in vervolging, die slavenwerk deed met edele koningshanden, en
het Woord verspreidde onder het duistere volk. Zij is de zegevierende
op den brandstapel en pijnloos herrezene uit de vlammen, ongedeerd en
gaaf als een lichte lotus. Zij voerde hare ouders en zusters mede,
in den immensen zwaai van haar heilig ópgaan; geleidde ze voort
op het pad naar Nîrwana, het hoog-mystieke, rustig-bewuste, waar
álle menschengedachten ver van blijven. Zij is de Groote Genade, de
Liefde-Boeddha, die eeuwiglijk licht schijnt op het zware pad naar
Nîrwana, der menschheid ten zegen. En de Goeden onder de menschen
maakten haar beeld, in reverentie. Zij gaat met kuischen gang, in de
heiligheid van stille gewade-plooien, ongenaakbaar rein in de strenge
lijnen die haar ombidden. Haar lichte gewaad wuift de lucht achter
haar, zachtkens. Een sluier omgaat haar hoofd, en vouwt het als een
zoet mysterie in vrome plooien. Hare handen over elkaar in een gebaar
van wijze prediking, eindeloos zacht, dat hare Leer geluidloos zegt,
in essence. Zij is de neigende Wijsheid, de reddende, die tot de
menschen daalde, zacht en ontzaglijk.

Dáár troont ook het beeld van Ma Too Po, de uit het water herrezene, de
uit een bloem geborene. De wijze Liefde, rijzende uit den Lotus. Hare
voeten raken de aarde niet; haar dragen de blanke bladen. Zij was de
op aarde vervolgde, de reine Maagd, die de Wijsheid zocht, en niet den
Lust, de wreed in zee verdronkene, door geweld, de daar óngedeerde, de
blank in water gezetene, roerloos peinzende over de Leer. Om haar hoofd
reide een krans van schelpen, in zachten glans van parelmoer. Toen de
tijden beter werden, in de wenteling der eeuwen, is zij weêr gekomen
uit de zee, en rein herrezen in den Lotus; de blanke bladen dragen
haar, als reinheid de liefde draagt. Zij had jaren gezeten onder
de groot-bewegende zee, zélf roerloos, naar Wijsheid starende onder
het eindeloos golfgezang, stil en liefelijk, in reine rust. In den
lotus herrezen bleef de parelenkrans om haar zweven, en zij zat met de
voeten gevouwen, met de handen opgeheven tot een subliem gebaar, dat de
wijsheid symboliseert van de Leer. Hare borst toont het heilig teeken


                            -----+    |
                                 |    |
                            +----+----+
                            |    |
                            |    +-----


Ban, het symbool van het Eeuwige, en hare ziel is in de intenze
meditatie puur omhoog gerezen, en schittert in haar voorhoofd als
de Ziele-Parel, de essence van haar wezen, rein als de dauwdrop,
die in een lotus beeft. Zij zit de eerste boven de rijzende brug,
stil in de bloemebladen, en in den glans van parelmoer. Haar omgeven
alle boeddha's en onsterfelijke geesten. De achttien Lô-Hàns-Arhats
rijen zich in twee scharen in de gelukzalige gewesten. Zij waren alle
ééns eenvoudige menschen op aarde, die hunne ziel verreinden tot zij
rustig vergleden in Nîrwana [14], als bloemen in een stillen oceaan.

Daaronder is Tiong-Ló, de zachte slachter, die levende beesten had
gedood in zijn beroep, totdat zijne zonden waadden in meeren bloed,
en het berouw zich verroerde in zijne duistere ziel. Hij was toen een
laag mensch uit het volk, een slachter. Hij zwoer, géén bloed meer te
vergieten en geen vleesch meer te eten, begroef zijn slachtmes, diep
in het zand, zocht het weder op, bang dat een ander het zou vinden
en er zonde mede doen. Hij verborg het op de bergen, in kloven, in
rotsholen. Zijn leven werd één wondere angst, dat het mes weer zonde
zou doen, totdat hij het eindelijk begroef in zijn eigen hart, uit
boete en liefde. En dit berouw verreinde zijne ziel, die in Nîrwana
vergleed, zooals een lucht wolkje wegdroomt in het eindelooze,
stille hemelblauw.



Dáár is ook Bók-Liên, die zijne moeder redde uit de achttien
hellen. Zij had de reinheid geschonden van achttien geslachten, die
geen vleesch hadden geproefd, maar alleen de zachte planten. Toen zij,
door ziekte verleid, het vleesch der zonde at, werd zij gedoemd tot
dood en hel. Maar Bok-Liên, haar zoon, toog uit om haar te redden,
en volgde Kwan-Yin's zachtwuivend gewaad, dat hem leidde. Vrijwillig
schreed hij door de hellen, handen gevouwen, en het vuur week weg
voor zijne heiligheid. Hij redde zijne moeder door de kracht van
zijne liefde, en Kwan-Yin neeg zich tot hem, de genadige, en voerde
hem over naar Nîrwana, zooals een vlam een zoete geur medevoert in
de lucht. [15]

En zestien anderen, even heilig, even recht in hun bewegen, hunne
levens evenwijdig gericht naar het groote Nîrwana, waarin alles
verdroomt...

En al deze pracht van goud, van zilver, en kleuren, daar aan den
wand vóór mij, is pure symboliek, van diepe beteekenis. De Chineesche
geloovigen denken, dat in al deze poppen door een mirakel de wezens
tijdelijk geïncarneerd zijn, die zij voorstellen. Het gevolg van
den mandarijn bestaat uit hellegeesten, die hem uit de hellen moeten
geleiden naar de hemelen.

Om twee uur in den nacht wordt al deze rijkdom verbrand, buiten op het
voorplein. Al de honderden beeldjes aan de wanden, en ook de dingen,
die nog buiten staan. Dáár is nog een groot, hoog huis van papier, met
knechten, en dieren, en huisraad. Een paleis van zijde en goud papier,
dat in de verbranding ten hemel stijgt, door een mirakel. Er staan
nog honderd koffers met papier, dat in de vlammen goud wordt, honderd
levensgroote poppen, in fijne zijde, die den doode moeten volgen, en
een dienaar houdt zijn levensgroot strijdros bij den teugel, een witten
hengst. 's Nachts zal er een festijn van licht zijn, ál de pracht zal
opgaan naar de hemelen, en in dien laaienden brand wordt het symbool
tot waarheid. De honderden beeldjes worden tot onzichtbare geesten,
en zijn een statige stoet achter den doode. De ziel is uit de hellen
getreden, en schrijdt plechtig door de eindeloosheid, met het blinkende
gevolg van dienaren, als een waaiende sleep achter zich aan....

Ik luisterde in gespannen aandacht naar den ouden mandarijn, die
mij deze dingen uitlegde, toen een schaar priesters in pompeuze
kleederen aanschreden. Zij waren in donkerzwarte gewaden van zijde,
met randen van gouden lotussen bewerkt. Deze gewaden heeten "Ka See"
(sanoka kashyapa). Hier en daar in het zwart van hun gewaad fonkelde
een gouden beeldje van Kwan-Yin. Deze priesters moeten de ziel uit de
hellen roepen door hunne gezangen en invocaties. Op mystieke muziek
glijdt de ziel van den doode zachtjes in de eindeloosheid.

Alles was nu stil in de zaal. Er was een gedempt licht van donkerroode
kleur, waarin het goud aan de wanden vreemd glansde. En achter in
het donker blonken vonkjes van wierookstokjes, waaruit een klein
wolkje opsteeg. De gebeden der priesteren gingen nu langzaam op in
de stilte, met zachten rhythmus van monotoon gezang. Litanieën,
veel gelijkend op de bijna niet bewegende, immens rustige muziek
van een oud-gregoriaanschen lijkzang. Mysterieus golven van geluid,
wijd-ademend, als een zee, die naar de kim deint. Melodieënwendingen,
eenvoudig en ontzaglijk als de simpele lijnen om een oud
Boeddha-beeld. Somtijds klonk daarin een zacht-zilveren belleklankje,
alsof de pure Godheid even bewoog.

Een gezang, waarop een verloste ziel wonder-rustig verglijden kan,
als een zachte veer op stille winden....



Toen ben ik heen gegaan, onder eene emotie van almachtig schoon,
zooals er maar weinigen mij zijn gegeven.



's Nachts, op het eilandje Ku Lang Soo, tegenover Amoy, waar de
Europeesche kolonie is, stond ik aan de zee. Ik wachtte, en zag in
het donker, waar geen ster was te zien. De zee sloeg rusteloos op
de rotsen.

En opeens vlamde in den nacht een roode gloed, een hoog uitslaan van
vuur. Lange kolommen rook stegen op, in gigantische plooien, rijzende
luchtgewaden, zacht waaiende in het ijle, en weer wègwuivend in den
nacht. Duizenden sterren schoten op van de aarde, en rezen omhoog,
als zielen. Ik stond in den glans van groote vlammen.

Daar ging de doode mandarijn. Heilige tocht van eene ziel naar de
paleizen der wijsheid, de regionen van reine rust. De nacht brak
open, en duizenden roode vlammengestalten schreden aan, in glorieuse
processiën. Een roode glans viel er van op de zee, en ik zag de golven,
bloedkleurig, gaande rusteloos en vér.

De doode mandarijn ging hóóg boven de wilde zee, naar het stille
Nîrwana.

Hij ging naar Ma Too Po, de uit een bloem geborene, naar Kwan-Yin,
de neigende, zacht en ontzaglijk....



                                  Aan

                           FREDERIK VAN EEDEN

                     IN REVERENTIE EN VRIENDSCHAP.



WU WEI

EEN FANTAZIE [16], NAAR AANLEIDING VAN LAO TSZ'S FILOSOFIE.


De volgende studie over Lao Tsz's "Wu Wei" moet volstrekt niet worden
opgevat als eene vertaling, of zelfs maar eene vrije navolging van
dien filosoof. Ik heb eenvoudig getracht de essence van zijne wijsheid
zuiver te behouden in mijn stuk. Mijne opvatting van het woord Tao
en het woord Wu Wei is geheel en al verschillend van die der meeste
sinologen, als Stanislas Julien, Giles en Legge, die het werk Tao
Teh King hebben vertaald.

Het is hier niet de plaats, mij hierover te rechtvaardigen, maar ik
ben elders daartoe bereid. Uit mijn stuk zelf zal wel het duidelijkst
blijken of mijne opvatting wijsheid is of dwaling. Laat ik er toch
vooral op wijzen, dat ik slechts heel enkele, essentieele waarheden
direct van Lao Tsz' vertaald geef, en het andere voor het grootste
deel een zelf doordacht doorwerken is op zijne weinige gegevens. In
Lao Tsz's kort, uiterst simpel boek, waarin de woorden als 't ware tot
hunne oorspronkelijke beteekenis zijn gecondenseerd, somtijds geheel
verschillend van dezelfde woorden in een ander werk [17], is maar heel
weinig te vinden, maar dat weinige is dan ook evangelie. Lao Tsz's
werk is geene verhandeling over zijne filosofie, maar bevat enkel de
simpele waarheden waartoe zijne--niet nedergeschreven--filosofie hem
gebracht heeft. Hij geeft geen vormen of lichamen, maar essences.

Mijn stuk is doordrongen van die essence, maar is niet eene vertaling
van Lao Tsz'. Alle vergelijkingen, b.v. die met het landschap,
met de zee, met de wolken, staan nergens in Lao Tsz'. Ook heeft hij
nooit over Kunst, en niet afzonderlijk over Liefde gesproken. Ik heb
over dit alles in het breede geschreven, luid gezegd de denkingen
en mijmeringen mijner ziel, die bewogen was door het lezen van Lao
Tsz's sereene filosofie. Daardoor komt het, dat dit stuk misschien
veel meer van mijzelven bevat dan ik weet, maar dan van mijzelven
zooals ik ben bewogen door de emotie, die van Lao Tsz' kwam.

Ik heb geen gebruik gemaakt van andere dan Chineesche werken over Lao
Tsz', en nog maar zeer weinig. Toen ik later de Engelsche en Fransche
vertalingen las verwonderde het mij, hoe verward en onbegrijpelijk
deze boeken waren. Ik heb mijne eenvoudige opvatting er van behouden,
en kon niets aan mijn werk veranderen, omdat ik de waarheid er van
in mij voelde zoo simpel en natuurlijk als een geloof.



I.

TAO.

Ik was in den tempel Shien Shan, op een klein eilandje in de Chineesche
zee, een paar uren varens van de havenstad Ha To. Van het Westen kwamen
twee rijen bergen zacht naar het eilandje toe, dat in hun midden lag,
in de stille samenvloeiing van hunne omlijningen. In het Oosten was
de oceaan, eindeloos. De tempel staat hoog tegen rotsen geleund,
in de schaduw van breede boeddha-boomen.

Het eilandje wordt weinig bezocht. Somtijds komen er visschers ankeren
die, gevlucht voor een naderenden typhoon, niet meer de havenstad
konden bereiken. Waarom de tempel staat op deze eenzame plek weet
niemand, maar hij is er sedert eeuwen, en heeft dus een heilig recht
van bestaan. Vreemdelingen komen er weinig, en er leven een klein
honderdtal van arme menschen, die daar wonen omdat hun voorouders er
gewoond hebben.

Ik was er heengegaan in de hoop van er een ernstig man te vinden, van
wien ik leeren kon. Meer dan een jaar had ik de tempels en kloosters in
den omtrek afgereisd, zoekende naar serieuze priesters, die mij konden
zeggen wat in de oppervlakkige boeken over Chineeschen godsdienst
niet stond, maar overal was ik terecht gekomen bij onwetende en domme
schepsels, die voor beelden knielen, van welke zij de symboliek niet
begrijpen, en vreemde Sûtra's opdreunen, van welke zij geen enkel woord
verstaan [18]. En ik had al mijne kennis moeten verzamelen uit slecht
vertaalde boeken, die door de Europeesche geleerden nog erger bedorven
waren dan door de Chineesche literatoren, wien ik om raad vroeg.

Eindelijk hoorde ik een ouden Chinees iets mompelen van "de Wijze
van Shien Shan", die de geheimen van Hemel en Aarde wist.

En zonder veel verwachting was ik over zee gegaan, om den Wijze
te bezoeken.

De tempel was dezelfde als zoovele anderen, die ik gezien had. Smerige
priesters waren neergehurkt op den drempel, in hunne vuilgrijze
gewaden, en zagen mij dom-lachend aan. De beelden van Kwan-Yin,
en Çakyamuni, en Sam Pao Fu waren onlangs hersteld, en glommen
van allerlei schelle kleuren, die hunne vroegere schoonheid geheel
bedierven. De vloer was bedekt met vuil stof en sinaasappelschillen
en stukken suikerriet. En eene muffe lucht benauwde mijn borst.

Ik sprak een der priesters aan, en zeide:

"Ik ben gekomen om den ouden Wijze te zien. Is hier een oude Wijze? Hij
wordt bijgenaamd Lao Tsz'."

En hij antwoordde met een verwonderd gezicht:

"Lao Tsz' is op de rots, in het bovenste paviljoen. Maar hij houdt
niet van barbaren."

Ik antwoordde kalm:

"Wilt ge mij bij hem brengen, Bikshu, voor een dollar?"

Hij keek begeerig op, maar schudde het hoofd, en zeide:

"Ik durf niet. Ga maar zelf."

De andere priesters grinnikten, en boden mij thee aan, om een goede
aalmoes te krijgen.

Ik ging heen, en beklom de rots. Na een half uur gegaan te zijn kwam
ik op den top, waar een steenen, vierkanten kluisje stond. Ik klopte
op de deur. Ik hoorde iemand een grendel verschuiven.

De Wijze stond voor mij, en zag mij aan.

En het was eene Openbaring.

Het was of ik een groot Licht zag; een licht, dat niet verblindde,
maar rust gaf. Hij was zoo groot en recht als een hooge palm. Zijn
gezicht was zoo kalm als een avondstond met stil maanlicht en roerlooze
boomenkruinen. Zijn geheele lichaam was zoo statig als de Natuur,
zoo mooi van eenvoud, zoo van-zelf opgerezen als een berg of een
wolk. Er was een heiligheid om hem als om een landschap, als in
plechtige schemering de ziel daarvan afglanst in het late licht en
in den devoten dichter een gebed opruischt. Zijne oogen zagen diep in
mij, en ik voelde mij bevreesd bij dien blik, en zag mijn arme leven
in al zijn kleinheid. Ik kon geen woord zeggen, en voelde zwijgend
zijn licht in mij gaan.

Hij hief de hand op, met een gebaar, zooals een bloem beweegt, en
stak hem mij toe, in gulle overgave. Hij sprak, en zijn stem was
zachte muziek, als van wind in bladeren:

"Ik groet u, vreemdeling. Wat komt gij zoeken bij mij, ouden man?"

Ik antwoordde deemoedig:

"Ik kom een' Meester zoeken. Ik wil de rechte Leer vinden, om een
goed mensch te worden. Ik heb lang, lang gezocht in dit schoone land,
maar het volk is als dood, en ik ben even arm als te voren."

"Dat is niet zoo heel goed," zeide de Wijze. "Gij moet niet zoo heel
goed willen zijn. Gij moet er niet al te veel naar zoeken, want dan
vindt ge de ware Wijsheid nooit. Weet gij niet hoe de Gele Keizer
zijne wonder-parel weervond? Ik zal het u vertellen.

"De Gele Keizer [19] zwierf eens ten Noorden van het Roode Meer,
en beklom de toppen van het K'un-Lun gebergte. Toen hij naar het
Zuiden terugkeerde verloor hij zijne wonder-parel. Hij gebood zijn
Verstand om haar terug te vinden, maar verkreeg niets. Hij gelastte
het Gezicht om haar terug te vinden, maar kreeg niets. Hij gebood
Woorden om terug te vinden, maar kreeg haar niet. Ten laatste gebood
hij Niets, en Niets kreeg haar. "Hoe vreemd!" riep de Gele Keizer uit,
"dat Niets haar kon krijgen!" Begrijpt gij mij wel, jonge man?"

Ik antwoordde: "Ik geloof, dat deze parel zijn ziel was, dat
wetenschap, gezicht en spraak de ziel eer verduisteren dan in het
licht brengen. En dat de ziel alleen in absolute Rust weer aan den
keizer bewust werd. Is dit zoo, mijn Meester?"

"Goed zoo. Ge hebt het gevoeld zoo als het is. En weet ge ook, van
wien dit schoone verhaal is?"

"Ik ben jong en onwetend. Ik weet het niet."

"Het is zoo verteld door Chuang Tsz', den discipel van Lao Tsz', den
grootsten Wijze van China. Het zijn noch Confucius, noch Mencius die de
reinste Wijsheid hebben gezegd in dit land. Lao Tsz' was de grootste,
en Chuang Tsz' was zijn apostel. Ik weet, gij vreemdelingen hebt een
soort van welwillende bewondering, zelfs voor Lao Tsz', maar ik geloof
niet, dat velen onder hen weten, hoe deze de puurste mensch was,
die ooit ademde onder den hemel. Hebt gij den Tao Teh King gelezen,
en hebt gij wel eens nagedacht, wat hij bedoelde met Tao?"

"Ik zou zeer gelukkig zijn als mijn oude Meester mij wel zou willen
zeggen, wat Tao is."

"Ik geloof [20], dat ik u wel leeren mag, jonge man. Ik heb
sedert jaren geen leerling gehad, en ik zie in uwe oog en geen
nieuwsgierigheid, maar zuiveren wil naar wijsheid, om uwe ziel
te bevrijden. Hoor dus. Tao is eigenlijk niets anders dan wat gij,
vreemdelingen, God noemt. Tao is het Eéne. Het Begin en het Einde. Het
omvat alles, en alles keert er toe terug. Lao Tsz' schreef in het
begin van zijn Boek het karakter Tao. Maar wat hij bedoelde, het
Aller-Hoogste, het Eéne, kan geen naam hebben, kan niet verklankt
worden door een klank, omdat het Eén is juist. Evenmin kan uw God
God heeten.--Wu--Niets--dít is de Tao.--Gij begrijpt mij niet? Hoor
maar verder. Er is dus iets absoluut Reëels, beginloos, eindeloos,
dat wij niet kunnen vatten, dat dus voor ons Niets is. Wat wij
wèl begrijpen kunnen, het voor ons dus betrekkelijk reëele, is
in werkelijkheid maar een schijn; het is een gevolg, een geboorte
van het absoluut Reëele, omdat tot dat Reëele alles terugkeert, en
alles er uit is voortgekomen. Maar niet in-zich-zelve zijn de voor
ons reëele dingen reëel. Wat wij Zijn noemen, is dus eigenlijk niet
Zijn, maar wat wij Niet-Zijn noemen, is juist Zijn. Wij leven dus in
groote duisternis. Wat wij reëel denken is niet-reëel, en toch komt
het uit het reëele voort, want het Reëele is Alles. Welnu, alle Zijn,
en ook alle Niet-Zijn, is dus eigenlijk Tao. Maar onthoudt hierbij
vooral, dat Tao maar een woord-klank is, door een mensch gezegd, en
het eigenlijke Tao onnoembaar is. Alle door de zintuigen waarneembare
dingen, en alle begeerten van het hart zijn onreëel. Tao is het Begin
van Hemel en Aarde. Eén baarde Twee. Twee baarde Drie. Drie baarde
millioenen dingen. En millioenen dingen keeren tot Eén terug.

"Indien gij dit goed onthoudt, jonge man, zijt gij binnen de eerste
poorten der wijsheid getreden. Gij weet dan, dat Tao de oorsprong
van alles is. Van de boomen, en de bloemen, en de vogelen. Van de
zee, en de woestijn, en de rotsen. Van licht en donker. Van warmte
en koude. Van den dag en den nacht. Van leven en dood. Van winter en
zomer. Van uw eigen leven. Werelden vergaan, en oceanen verdampen in
de eeuwigheid. Een mensch heft het hoofd op uit het duister, lacht in
't vage licht, en vergaat. Maar in ál deze wisselingen was het Eéne. In
alles is Tao. Uwe ziel in essentie is Tao. Ziet gij de wereld vóór u,
jonge man?"

En hij wees met een statig gebaar over de zee.

De bergen aan weerszijden stonden zeker, met groote energie in de
lucht. Zij waren als krachtige gedachten, welbewust uitgehouwen. In
de verte werden zij teerder, en droomden weg in vage horizonnen van
licht en lucht. Op een' heel hoogen top stond eenzaam een boompje,
zachtneigend, met bladertjes heel fijn tegen het licht. De avond begon
te vallen. Een vage liefde daalde rustig neder van de hemelen. Er
begon ook zacht rood op te droomen, en de blauwe bergen stonden er
licht tegen, met een wonderen glans van zaligheid. De lijnen om hen
werden duidelijker. Overal zacht, hoog opgaan, en dan heel statig
rechtop blijven, als een welbewuste vroomheid. En de zee kwam langzaam,
langzaam aandrijven, in een stil-zwevend glijden. Het rustige, zekere
aankomen van een eindeloosheid. En dan een klein scheepje, met een
teêr gloeiend, gouden zeiltje, dat kwam onbevreesd, heel klein,
en heel liefdevol aan in dat immens groote. Het was alles absoluut
zuiver, zonder eenige slechtheid.

En ik sprak, met een vreemde, hooge vreugde:

"Ik voel het nu, o Meester! Overal is het, wat ik zoek. Ik had het niet
zoo héél ver moeten zoeken, want het was vlak bij mij. Overal is wat
ik zoek, wat ikzelf ook ben, wat mijn ziel is. Het is zoo vertrouwd
als mijn zelf. Alles is Revelatie. Overal is God. Tao is in álles."

"Goed zoo, jonge man. Maar verwar het niet. In wat gij ziet is
Tao. Maar Tao is niet wat gij ziet. Gij moogt vooral niet denken, dat
gij Tao zoudt kunnen aanschouwen met uwe oogen. Noch zal het vreugde
wekken in uw hart, noch zullen er uwe tranen van vloeien. Want al uwe
gevoelens en emoties zijn betrekkelijk en niet reëel. Maar hierover
wil ik op het oogenblik nog niet verder praten. Gij staat nog maar
voor de eerste Poort, en gij ziet nog maar het eerste uchtendgloren van
het licht. Dat gij weet hoe Tao in alles is, is reeds veel. Het zal uw
leven natuurlijker maken en vertrouwder. Want, geloof me, gij ligt in
de omarming van Tao als een kind in moeders omhelzing. Gij zult er zoo
heel ernstig door worden, want gij zult u overal voelen nog heiliger
dan een vroom priester in een tempel. Gij zult ook niet vervaard meer
zijn voor de wisseling der dingen, voor leven en dood. Want gij weet
èn leven èn dood zijn uit Tao. En het is zoo eenvoudig, dat Tao, dat
u in het leven omringde, ook na den dood even eindeloos om u heen zal
zijn. Zie naar het landschap voor u! De boomen, de bergen, de zee zijn
uwe broeders, en ook de lucht en het licht. Ziet ge, hoe de zee daar
aankomt? Zoo van-zelf, zoo natuurlijk, zoo omdat-het-nu-eenmaal zóó
moet. Ziet gij het boompje neigen, uwe lieve zuster, en ziet ge hoe
teêr en eenvoudig al die bladertjes doen? Dan zal ik u vertellen van
"Wu Wei" [21], van "Niet-Doen," van "Van-Zelf-Gaan" op den adem van
uwe beweging, zooals die uit Tao is geboren. De menschen zouden ware
menschen kunnen zijn als zij hun leven van-zelf lieten gaan zooals de
zee gaat, zooals de natuur bloeit, in de simpele mooiheid van Tao. Er
is in elk mensch een drang van beweeg, die uit Tao is gekomen, en
hem weer tot Tao wil terugvoeren. Maar de menschen worden verblind
door hunne zintuigen, en hunne begeerten. Zij willen lust, verlangen,
haat, roem, en rijkdom. Zij bewegen fel als groote stormen, en hun
gaan is een woest opstijgen, en wild weer neervallen. Zij houden
zich vast aan alles, wat on-reëel is. Zij willen veel te veel om
het Eéne te willen. Zij willen ook wijs zijn, en goed, en dit is
het ergste. Zij willen te veel weten. Maar het éénige Heil is: de
terugkeer tot onzen Oorsprong. In ons is Tao. Tao is Rust. Wij kunnen
alleen tot Rust komen door niet te verlangen, ook niet naar goedheid
of wijsheid. O! Al dat verlangen om te weten wat Tao is. En dat droeve
werk van woorden om het te zeggen, om het te vragen. De ware Wijze
betracht de Leer die zonder woorden is, die ongesproken blijft. [22]
En wie zou ooit Tao kunnen uitzeggen. Die weten (wat Tao) is spreken
het niet uit, wie het uitspreken weten het niet. [23] Ook ik zal u
niet zeggen wat Tao is. Gij moet dat zelf gaan vinden door u vrij te
maken van alle begeerten en emoties en dan Van-zelf te leven, zonder
onnatuurlijke actie. Gij moet zacht naar Tao heenedrijven, zoo egaal
en rustig als daar de vlakke, groote oceaan beweegt. Zij beweegt niet
omdat zij wil bewegen, omdat zij weet dat het wijs of goed is om te
bewegen. Zij beweegt vanzelve, en weet het zelve niet. Zoo zult gij
in luchte zweving naar Tao verglijden, en gij zult het niet weten
als gij aangekomen zijt, want dan zult gij Tao zelve zijn."

De Wijze hield even op, en keek mij zacht aan. Zijn oogenlicht was
zoo rustig als een stille egaal-blauwe hemel.

"Vader," zeide ik, "wat gij mij zegt is schoon als de zee. En het
lijkt wel zoo eenvoudig als de natuur. Maar het is niet zoo heel
eenvoudig voor den mensch om zoo in rustig niets-doen zacht naar Tao
te verglijden."

"Verwar niet woorden met elkaar," antwoordde hij. "Met niets-doen,
Wu Wei, bedoelde Lao Tsz' niet gewone inactie, zoo maar lui zijn,
en de oogen sluiten. Hij bedoelde inactie van aardsche beweging. Van
begeerten, en verlangens naar onreëele dingen. Maar hij bedoelde actie
van reëele dingen. Hij bedoelde een zeer krachtige beweging van de
ziel, die uit het donker lichaam moet bevrijd worden als een vogel
uit een kooi. Hij bedoelde toegeven aan den drang in u van binnen,
aan de beweging die u door Tao is gegeven, en die uwe ziel naar Tao
geleidt. En, geloof me, die beweging is zoo natuurlijk, als die van
deze wolk boven ons."

Boven onze hoofden, hoog in het blauwe, waren gouden wolken, die
langzaam afdreven naar de zee. Zij glansden wonderrein, van een heel
hooge, pure liefde. Zacht, zacht droomden zij voort.

"Straks zijn zij vergleden in de eindeloosheid van den hemel," zeide
de Wijze, "en gij zult niets meer zien dan het eeuwige blauw. Zóó
zal uwe ziel in Tao verdroomen."

"Mijn leven is vol zonden," antwoordde ik. "Ik ben zwaar beladen
van duistere begeerten. En zóó zijn mijne donkere medemenschen. Hoe
kan dit ooit zoo goud-licht, in allerzuiverste essence naar Tao
heendrijven? Het is zwaar van slechtheid, en zinkt terug in het
droeve slijk."

"Geloof dit niet, geloof dit niet," sprak de Wijze, en hij lachte
zacht, vol genade en liefde. "Géén mensch kan Tao vernietigen, en in
allen blinkt de ziel in ondoofbaren glans. Denk niet dat der menschen
slechtheid zóó groot en sterk is. In allen leeft de onsterflijke Tao,
in wijzen en dichters, in moordenaars en hoereerders. Zij dragen een
onverbreekbaren schat met zich om, en géén is beter dan de ander. Gij
kunt den een niet lief hebben boven den ander, gij kunt niet den eenen
zegenen en den ander verwerpen. Zij zijn in essentie gelijk als twee
zandkorrels op deze rots. En géén van allen zal eeuwiglijk uit Tao
verbannen zijn, want zij dragen allen Tao met zich om. Hunne zonden
zijn bedriegelijk, als vage nevelen. Hunne daden zijn een valsche
schijn, en hunne woorden vergaan als ijle droomen. Zij kunnen niet
slecht zijn, zij kunnen ook niet goed zijn. Zij worden onweêrstaanbaar
naar Tao gedreven, als een droppeltje water hier beneden naar de
groote zee. Het kan alleen bij den een wat langzamer gaan dan bij den
ander. Maar wat zijn eenige honderden eeuwen in de oneindigheid? Arme
jongen! Heeft uwe zonde u dan zoo bang gemaakt? Dacht gij uwe zonde
dan sterker dan Tao? Dacht gij de zonden der menschen sterker
dan Tao? Gij hebt te goed willen zijn, en daardoor te veel uwe
slechtheid gezien. Gij hebt de menschen te goed willen zien, en
zijt toen verkeerdelijk bedroefd door hunne slechtheid. Maar dit
alles is schijn. Tao is niet goed en Tao is niet slecht. Want Tao is
Reëel. Tao alleen is. En alle onreëele dingen leven een schijnleven
van contrasten en betrekkingen, maar zij bestaan niet in-zich-zelf,
en zijn zeer bedriegelijk. Wil dus vooral niet goed zijn, en vind u
niet slecht. Wu Wei--niet Doende, u van zelf latende gaan--dit moet
gij zijn. Niet slecht en niet goed, niet klein en niet groot, niet
laag en niet hoog. En dán eerst zult gij werkelijk Zijn, als gij--in
dezen zin--Niet-Zijt. Als gij maar eerst vrij zijt van al uwen schijn,
van al uwe begeerten en verlangens, dan zult gij vanzelf gaan, zonder
te weten dat gij gaat, en gij zult naar Tao heenedrijven op de luchte
beweging die uw reinste en eenig reëele levensprincipe is, zoo licht
en zoo onbewust als de gouden wolken boven uw hoofd vergleden zijn
in de hemelen."

Ik voelde mij opeens veel vrijer dan te voren. Het was geen vreugde,
geen geluk. Het was eene zachte uitspreiding, een uitspansel in mij
van groote horizonnen.

"Vader," sprak ik, "ik dank u. Uwe woorden vol Tao geven mij reeds
eene beweging, die ik mij niet verklaren kan, maar op welke ik mij
zacht voel drijven. Hoe wonderbaarlijk is Tao! Ik heb dit met al
mijne wijsheid, met al mijn weten nooit gevoeld."

"Houd op met dit willen naar wijsheid," zeide de Wijze. "Wil niet te
veel weten, en gij zult later van-zelf weten. Door niet-natuurlijke
actie verkregen weten leidt u af van Tao. Zoek niet te veel alles
te weten van de menschen en dingen om u heen, en vooral niet van
hunne betrekkingen en contrasten. Zoek ook vooral niet te veel naar
geluk, en wees niet te bang voor ongeluk. Want geen van beide zijn
reëel. Noch is vreugde reëel, noch leed. Kunt gij u Tao voorstellen
als leed, als vreugde, als geluk, als ongeluk, dan zou het Tao niet
zijn, want Tao is één, en kan geen contrast hebben. Chuang Tsz'
zeide dit zoo eenvoudig: "Het opperste Geluk is géén Geluk." En ook
de smart zal voor u weg zijn. Gij moet vooral niet denken dat smart
een reëel ding is, een essentieel principe van het bestaande, dus
van uw leven. Uw smart zal ééns van u gaan, zooals de nevelen van
de bergen glijden. Want gij zult eenmaal zien, dat al het bestaande
heel natuurlijk, en vanzelf is, en alle groote dingen, die u zoo
lang droef en duister hebben geschenen zullen Wu-Wei, heel eenvoudig,
Niet-Doende, dat is, niet wonderlijk, expresselijk, toevallig Doende
voor u zijn. Want alles is uit Tao, alles is een natuurlijk deel
van het groote stelsel, dat uit één principe is voortgekomen. Dan
kan niets u meer bedroeven en niets u meer verblijden. Niet lachen
zult gij, en niet weenen. Ik zie u twijfelend kijken, alsof gij mij
te hard vindt, te koud. Maar als gij wat verder zijt, zult gij zien,
dat het geheel volgens Tao is, als gij zoo zijt. Want, leed ziende,
zult gij weten hoe het eens verdwijnen moet, omdat het onreëel is,
en vreugde ziende, zult gij gaan begrijpen, hoe die nog maar heel
primitieve vreugde is, die gebonden is aan omstandigheden en tijd,
en alleen door haar contrast met leed schijnbaar bestaat. Een lief
mensch ziende zult gij het natuurlijk vinden, dat hij zoo is als hij
is, en voorgevoelen, hoe veel beter hij eenmaal worden zal als hij
niet eens meer lief en goed is. En een' moordenaar zult gij aanzien
met rustige oogen, vooral zonder te veel menschelijke liefde, vooral
zonder haat, want hij is uw gelijke in Tao, en géén zijner zonden kan
Tao in hem vernietigen. Als gij Wu Wei, Niet-Zijnd, in den gewonen,
menschelijken zin, kunt zijn, kunt gij eerst recht Zijn, en gij
zult zoo kalm en vanzelf door uw leven glijden als de eindelooze
zee vóór ons. Niets zal uwe rust verstoren. Uw slaap is droomeloos,
en gij zult geen zorgen hebben over wat ge u bewust wordt [24]. Gij
zult in alles Tao zien, gij zult één zijn met al het bestaande,
en de geheele natuur als een goed vertrouwde, als uw eigen zelf om
u heen zien. En, kalm aannemend de wisselingen van dag en nacht, van
leven en dood, zult gij door deze wisselingen van-zelf heenglijdend,
eenmaal binnengaan in Tao, waar géén verandering meer is, en waaruit
gij eenmaal gekomen zijt even puur als gij er weer heenedreeft."

"Vader, wat gij zegt is zoo simpel, en ik moet het van-zelf wel
gelooven. Maar ik heb het leven nog zoo lief! En ik ben bang voor den
dood. Ik ben bang ook voor den dood van mijne vrienden, en mijn vrouw,
en mijn kind. De dood lijkt mij zoo somber en zwart. En licht, licht
is het leven, met de zon, en de blinkende, groene aarde vol bloemen."

"Dat is, omdat gij nog niet recht voelt, hoe van-zelf, hoe heel
natuurlijk de dood is, evenals het leven. Gij denkt te veel om het
nietige lichaam, zoo diep in de koude aarde, maar dat is het gevoel
van een' gevangene, die vrij zal worden, en wien het bedroeft, zijn
donkere cel te verlaten, waar hij zoo lang leefde. Gij ziet den dood in
contrast met het leven, en beide zijn onreëel, zij zijn eene wisseling,
een schijn. Maar uwe ziel vaart slechts uit een welbekend meer naar
een onbekenden oceaan. Het reëele in u, uwe ziel, kan nimmer vergaan,
en is ook niet bevreesd. Gij moet voorgoed dien angst vergeten,
of liever, als gij ouder zijt, en gij van-zelf, natuurlijk op de
beweging van Tao hebt geleefd, zult gij dien angst van-zelf niet meer
voelen. Ook zult gij niet treuren om wie heenegingen, en met wie gij
eens vereenigd zult zijn zonder zelfs te weten dat gij vereenigd zijt,
omdat gij dan ook niet meer het contrast scheiden weet.

"Toen Chuang Tsz's vrouw was gestorven vond Hui Tsz' den weduwnaar heel
kalm op den grond gezeten, tot tijdverdrijf op een schaal slaande,
zooals hij dat wel meer deed. Toen Hui Tsz' hem hierover verweet, en
liet uitkomen, alsof hij liefdeloos was, antwoordde Chuang Tsz': [25]

"Dat is niet natuurlijk (zooals gij ziet). Toen zij pas dood was kon ik
wel niet anders dan bedroefd zijn. Maar bij nader inzien bedacht ik,
dat zij van te voren oorspronkelijk niet in 't leven was, en wel niet
alleen niet geboren was, maar ook geen vorm had, en niet alleen geen
vorm had, maar zelfs nog geen levens-beginsel in dat vormelooze was
gemengd. Evenals in broeiende grassen kwam er toen levens-beginsel,
levens-beginsel werd tot vorm, vorm werd geboorte. Nu heden gebeurde
er weer wisseling, en zij stierf. Dit is gelijk de gang der vier
jaargetijden, lente, herfst, winter, zomer. Rustigjes slaapt zij in
het Groote Huis. Als ik nu jammerlijk weende zoude ik zelf van dit
alles niet doordrongen zijn. En daarom hield ik er mede op."

De Wijze vertelde dit zoo eenvoudig, op zulk een' toon, alsof hij
het alles heel natuurlijk vond. Maar het was nog niet helder in mij,
en ik zeide hem:

"Ik vind deze wijsheid ontzettend. Zij maakt mij bijna bang. Het
leven lijkt mij zoo koud en leeg als ik zóó wijs moest zijn."

"Het leven is koud en leeg," antwoordde de Wijze, zonder verachting,
en op zeer kalmen toon. "En de menschen zijn bedriegelijk als het
leven. Geen die zich zelf kent, geen die een' ander kent, en toch
zijn zij allen gelijk. Het leven bestaat in 't geheel niet. Het is
niet reëel."

Ik kon niets meer zeggen, en staarde in den avond.

De bergen sliepen zacht in den nacht, in vage nevelen. Er was een
wonderteêre blauwe schijn om hen heen, en zij waren als kinderen zoo
deemoedig neergelegen onder den grooten, grooten hemel. Onder ons
flikkerden weifelend roode lichtjes. Een klagende fluit begeleidde
een droef, monotoon gezang. De zee lag ontzaglijk diep in den nacht,
en een eindeloosheid ruischte, ruischte ver en ver.

Toen welde een heel groote smart naar mijne oogen, en ik zeide met
hartstochtelijken aandrang:

"Maar Liefde dan? En vriendschap?"

Hij zag mij aan. Ik kon hem in het duister niet goed zien, maar een
vreemd, teeder licht scheen uit zijne oogen. En hij antwoordde zacht:

"Deze zijn de allerbeste dingen in het leven. Zij gaan mede in de
eerste bewegingen van Tao in u. Maar ééns zult gij ze niet meer kennen,
evenmin als de rivier zijne oevers weet als hij vergleden is in den
eeuwigen oceaan. Denk niet, dat ik u leeren wil Liefde uit uw hart
te doen, want dat zou tegen Tao in zijn. Heb lief wat gij lief hebt,
en laat u niet verwarren door het denkbeeld, dat liefde een hindernis
zou zijn, die u gevangen houdt. Liefde uit uw hart te doen zou dwaze,
aardsche Actie zijn, en gij zoudt verder van Tao zijn dan gij geweest
was. Ik zeg u alleen, dat eenmaal Liefde vanzelf zal verdwijnen, zonder
dat gij het weet, en dat Tao géén liefde is. Vergeet niet, dat ik u,
zooveel ik dat wil en voor zoover dat goed is, van de hoogst mogelijke
dingen spreek. Sprak ik alleen van het leven en de menschen dan zou
ik u zeggen Liefde is het hoogste. Voor wie in Tao gaat verglijden
is Liefde een verleden, en vergeten. Maar het is nu laat, en ik zal
u niet te veel ineens zeggen. Gij zult zeker in den tempel willen
slapen, en ik zal voor u zorgen. Ga maar voorzichtig mede den berg af."

Hij stak een lichtje aan en gaf mij de hand om mij te leiden. Zóó
ging het heel langzaam, stapje voor stapje. Hij was zóó bezorgd,
alsof ik zijn kind was. Bij ieder steil plekje lichtte hij mij bij,
en leidde mij zacht voort, op iedere beweging van mij lettend. Toen
wij beneden waren wees hij mij het ontvangkamertje voor de mandarijnen
[26], en haalde een deken en een hoofdkussen voor mij.

"Ik dank mijn ouden Meester zéér," zeide ik. "Wanneer zal ik er u
ooit voor kunnen beloonen?"

Hij zag mij rustig aan. Zijn blik was groot als de zee. Hij was zoo
kalm en zacht als de nacht.

Hij lachte mij toe, zooals het licht lacht boven de aarde. En zwijgend
ging hij heen.



II.

KUNST.

"Wat is Poëzie?" vroeg ik den Wijze.

Wij zaten boven op de rots, onder de schaduw van eene welving. Vóór
ons de zee, eene eindelooze lichtschittering in de zon. Gouden zeilen
zweefden er zacht voort. En lucht vlogen er witte meeuwen, in edele
golvingen. In den blauwen hemel kwamen groote, blanke wolken aan, puur
als sneeuw, en dreven in statige stoeten, langzaam, in gelijkmatige
beweging.

"Wat is Poëzie?"

"Het is zoo eenvoudig, zoo natuurlijk als de zee, als de vogelen,
als de wolken," zeide de Wijze. "Ik geloof niet dat gij dit zoo
moeilijk zult voelen als Tao. En gij behoeft slechts om u te zien
over de aarde en in de luchten om het te weten. Poëzie heeft bestaan
vanaf het bestaan van hemel en aarde.

[27] "Sedert hemel en aarde bestonden werd er opperste schoonheid
geboren. De zon en de maan, de wolken en de roode ochtend- en
avondnevelen beschijnen elkander. En tóch is er géén kleur die ze
verft--als gewaden--dat ze zoo wonderbaarlijk en onuitputtelijk
afwisselend zijn en het Groote-te-Ziene onder den hemel vormen.
Zoodra er geluid is, moet dat voortgekomen zijn uit beweging. Het
allergrootste hiervan is de wind en de donder. Alle openingen in
de wereld brengen geluid voort als ze bewogen worden.

"Luister maar eens naar den stroom, die in de bergen op de rotsen
voortstroomt. Wordt hij in beweging gebracht, dan beantwoordt zijn
geluid--hoog of laag, kort of lang--wel niet (precies) aan de wetten
van de muziek, maar vormt uit zich zelve een maat en rhythmus.

"Dit is het Natuurlijke (Van-Zelve) Geluid van Hemel en Aarde. Het
wordt gemaakt uit Beweging.

"Welnu, als het menschelijke hart tot het uiterste ledig, en tot het
uiterste vol geest is, en het wordt bewogen, dan komt er Geluid uit
voort. Is dit niet wonderbaarlijk en hoogst afwisselend, dat er de
Literatuur van wordt tot stand gebracht?

"Welnu, Poëzie is het Geluid van het Hart!

"Dit is toch heel eenvoudig, en gij zult het wel begrepen
hebben. Poëzie is overal te hooren en te zien, want de geheele natuur
is één groot poëet. Maar juist omdat het zoo eenvoudig is, is het ook
zoo streng en onveranderlijk. Waar de bron is van beweging, welt het
geluid van het vers. Elk ander geluid is geen poëzie. Het geluid moet
komen van-zelf,--Wu, Wei,--het moet niet met allerlei kunstgrepen
worden gemaakt. Er zijn er velen, velen, die door onnatuurlijke
actie geluid voortbrengen, maar deze zijn geen dichters, maar doen
als apen of papegaaien. Weinigen zijn de ware dichters uit wie het
vers van-zelf welt vol muziek, geweldig als de stroom bruist van de
rotsen, als het onweer geluidt in de lucht, of zacht, als het teêr
geruisch van regen in den avond, als het vage winde-wuiven van een
koeltje in zomernacht. Hoor, hoor de zee onder ons, zingt zij geen
wonder lied? Is het niet één poëem, één zuivere muziek? Ziet gij die
golven overal gaan, in eindelooze beweging, de een na de ander, en
over haar heen, en weer verder, en andere, die weêr aankomen, en weer
verdwijnen in muziek, hoort gij die ruischende rhythmen? O! Groot en
eenvoudig moet de dichter zijn, als de zee! Hij beweegt als de zee,
op de natuurlijke beweging die van Tao is, en waarop hij zich stil,
niet-zelf werkende moet laten gaan, als een kind zoo gehoorzaam. Groot,
groot is de zee. Groot, groot is de dichter. Maar grooter, grooter
is Tao, die niet groot is."

Hij zweeg en stond luisterend naar de zee. Ik zag, hoe de muziek
hem vervulde.

Ik had veel gedacht, sedert ik zijne eerste woorden over Tao had
gehoord. Ik was bang geweest, dat zijne immense, hooge filosofie
doodend zou zijn voor den kunstenaar, en ik, als ik mij zoo van-zelf
naar zijne wijsheid liet toedrijven, ook geen pure emotie als dichter
zou kunnen voelen, en niet meer kinderlijk verbaasd en gelukkig zou
kunnen zijn bij het aanschouwen van schoonheid.

Maar hij stond in pure verrukking, alsof hij voor den eersten keer de
zee zag, en luisterde aandachtig naar de golven, met lichtschitterende
oogen.

"Is dit niet schoon," sprak hij weêr, "is dit niet schoon, het geluid
dat voortkwam uit Tao, het geluid-looze? Het licht, dat uitschijnt
uit Tao, het licht-looze? En de verzen, de sonore muziek der woorden,
geboren uit Tao, het woordelooze? Leven wij niet in één eindeloos
Mysterie, dat ééns tot ééne simpele, absolute Waarheid zal worden?"

Ik zweeg een langen tijd. Maar ik kon het nog niet goed vatten. Het
leek alles zoo eenvoudig, dat het té eenvoudig voor mij was. En ik
vroeg hem twijfelend:

"Kan het werkelijk zóó simpel zijn, een dichter wezen, en verzen
zingen? Wij kunnen toch niet zóó gemakkelijk een vers uitzeggen
als de stroom van de rotsen ruischt? Moeten wij niet eerst leeren,
en ons oefenen, en goed de vers-vormen leeren zien? Dit is toch wel
degelijk actie, en geen van-zelve beweging?"

Maar hij was niet verlegen met mijne vraag, en antwoordde dadelijk:

"Laat u hierdoor niet verwarren. Alles komt hiér op neer: Heeft
een mensch de ware Bron, waaruit het vers moet vloeien, of heeft
hij die niet? Heeft hij de simpele, reine beweging van Tao in zich,
of is zijn leven niet zoo mooi, eenvoudig van beginsel? Heeft hij de
Bron, dan is hij een dichter, heeft hij de Bron niet, dan is hij geen
dichter. Nu zult gij reeds dadelijk zien, dat, héél goed beschouwd,
van een hoog standpunt, eigenlijk alle menschen dichters zijn, want
ik heb u gezegd, in allen is de primitieve, essentieele beweging van,
en weer náár Tao. Maar bij héél enkelen alleen is deze beweging zoo
ontwikkeld, en zoo sterk gespannen, dat zij hun de hooge dingen van
de schoonheid kan doen zien, die de oevers zijn, waarlangs hunne
zielerivier gaat vloeien tot zij zich in het oeverlooze Eindeloos
verliest. Gij zoudt kunnen zeggen, de gewone menschen zijn stilstaand
water in slijkigen grond, met schralen plantengroei, de dichters zijn
blanke rivieren, die door weelderige oevers vol wondere pracht, naar
den eindeloozen oceaan stroomen. Maar ik wil liever niet met te veel
vergelijkingen spreken, want dat is eigenlijk niet eenvoudig genoeg.

"Gij wilt zeggen, als een dichter werkelijk een dichter is, met de
goede bron in zich, moet hij zich dan niet eerst oefenen, en blijft
het dus wel waar, dat hij zoo van-zelf beweegt als de natuur? Zeer
stellig.--Want vergeet niet, dat een jong dichter, die een korten
tijd de verschillende vormen van het gedicht bestudeerd heeft,
opeens diezelfde vormen zóó natuurlijk zal gaan vinden, dat hij
van-zelf geen andere meer kan zien. Zijne verzen zullen zich van-zelf
in vormen van schoon gaan bewegen, eenvoudig omdat zij geen andere
beweging kennen. Dit is juist het onderscheid tusschen een dichter
en een dilettant, dat een dichter zijne verzen uitzegt, en ze later
goed beschouwende, in al hunne bewegingen, klanken en rhythme juist
vindt, terwijl een dilettant eerst een wegje gaat afbakenen, volgens
een geleerd plan, waarlangs hij volkomen ziellooze woorden met alle
geweld probeert vooruit te krijgen. De bezielde woorden van den dichter
vloeiden van zelf, juist omdat zij bezield zijn. En, goed nagedacht,
bestaan er in 't geheel geen bepaalde vormen van gedicht eigenlijk,
en in 't geheel geen wetten, want een vers, van-zelf voortgevloeid uit
de bron, gaat uit eigen kracht, en niet gehoorzamende aan een vooraf
gestelde, menschelijke wet. De eenige wet is, dat er geen wet is. Gij
zult dit misschien heel gewaagd vinden, jonge man, maar bedenk, dat
ik van Tao uitga met mijn betoog, en niet van de menschen, en dat ik
dan ook maar heel weinig ware dichters weet. Het is allerzeldzaamst,
een mensch, die zoo zuiver en puurrein is als de natuur. Denkt gij,
dat er velen in uw land zijn?"

Ik voelde mij vreemd te moede bij deze vraag, die ik niet van den Wijze
verwacht had, en ik begreep niet, waarom hij dit wilde weten. Het
antwoord leek mij zoo uiterst moeilijk, en ik begon daarom eerst
met een andere vraag aan hém: "Mijn oude Meester, ik kan het u niet
zeggen, vóór ik nog meer van u mag hooren. Waarom maakt een dichter
een gedicht?"

Dit scheen hem te verbazen, want hij vroeg, alsof hij mij niet goed
verstaan had:

"Waarom een dichter een gedicht maakt?"

"Ja, Meester. Waarom?"

Hij lachte helder uit in het licht, en zeide:

"Waarom ruischt de zee? Waarom zingt het vogeltje? Weet gij dat,
mijn jongen?"

"Vader, omdat zij niet anders kunnen, omdat zij nu eenmaal moeten,
uit hunne natuur! Het is Wu Wei!"

"Heel goed. Welnu, zou het bij een dichter dan anders zijn?"

Ik dacht na, maar ik had nog geen antwoord gereed.

"Ja, het kan toch nog anders. Een dichter kan zingen om eene Literatuur
te helpen maken, in een land waar de literatuur dood is. Dit vind
ik heel mooi klinken, maar eigenlijk onzuiver. Maar er zingen ook
dichters om zich een glorie te scheppen, om beroemd te zijn, om te
worden gekroond met blinkende lauweren, en het lachen te zien lichten
van blonde meisjes, die bloemen strooien voor hunne voeten!"

"Gij moet u juister uitdrukken," sprak de Wijze. "En gij moogt geen
woorden ontheiligen, die onder de duizenden woorden heilig zijn. Want
dichters, die zóó zingen zingen niet, en zijn geen dichters. Een
dichter zingt omdat hij zingt. Hij kan niet zingen met een zeker doel,
anders wordt hij een dilettant."

"Maar, Vader, als een dichter nu eens werkelijk gezongen heeft zoo
rein als een vogeltje, zou hij dan daarna niet mogen gelukkig zijn met
lauweren en rozen? Kan hij in ijverzucht haten wie de lauwer kreeg dien
hij waardig denkt te zijn? Kan hij zijn ziel verloochenen, en zeggen
dat schoon leelijk is, omdat hij het schoone haat die het schiep, kan
hij zeggen dat leelijk schoon is, omdat de kransen moeten komen uit
de hand van den leelijke? Kan hij zich opsmukken met bleeke glorie,
en opzettelijk anders doen dan andere menschen, om uit te blinken
door vreemden sier? Kan hij zich beter vinden dan het gemeen? Kan
hij de handen van het gemeen drukken dat hem huldigt? Of kan hij het
gemeen haten dat hem niet kroont, maar hem bespot? Hoe kunt gij mij
deze dingen verklaren? Het lijkt mij alles zoo vreemd bij den eenvoud
van het kleine vogeltje, en de groote zee!"

"Al deze vragen, mijn jongen, zijn een antwoord op mijne vraag,"
zeide de Wijze. "Want dat gij dit alles weten wilt, is een bewijs,
dat er niet veel dichters in uw land zijn. Denk er om, dat ik het
woord dichter in de pure, hoogste beteekenis neem.--Een dichter kan
alleen voor zijne kunst leven, die hij als kunst liefheeft, niet
als een middel om wat vaag aardsch genot te verkrijgen. Een dichter
ziet de menschen en dingen in hun eenvoudigste wezen, zóó simpel,
dat hij bijna vlak bij Tao is. Andere menschen zien menschen en dingen
verward, als onder dikke nevelen. Een dichter weet dit als een stellige
waarheid. Hoe kan hij dan verwachten, dat zijn eenvoud gezien wordt
door het vage, omwolkte volk? Hoe kan hij emotie van haat en droefheid
voelen, als men hem bespot? Hoe kan hij geluk voelen, als men hem
wil lauweren? Het is hiermede als met de vier jaargetijden van Chuang
Tsz'. Het is niet bizonder verschrikkelijk, omdat het de natuurlijke
gang der dingen is. Een dichter is dus niet in wanhoop als men hem
hoort, en ook niet gelukkig als men hem huldigt. Hij ziet de dingen
van het volk tegen hem aan als den natuurlijken loop der gevolgen,
waarvan hij de oorzaken weet. Het oordeel van het gewone publiek is
hem zelfs niet eens onverschillig. Het bestaat eenvoudig niet voor
hem. Hij schept ook zijne verzen niet voor het volk, maar omdat
hij ze nu eenmaal van-zelve schept. Het geluid der menschenwoorden
over zijn werk ontgaat hem, en hij weet niet, of hij beroemd is,
of vergeten. [28] De hoogste beroemdheid is géén beroemdheid te
hebben. Gij ziet mij aan, jongeman, alsof ik u wonderen zeg, van welke
gij nooit hebt durven droomen. Maar ik zeg u niets dan heel eenvoudige
waarheid, zoo simpel en natuurlijk als de waarheid in een landschap
of eene zee. Omdat gij nog niet lang geleden in het drukke leven der
menschen van uw land waart, hebt gij nooit waren eenvoud gezien. Gij
hebt zóó lang van niets anders hooren spreken dan van verdienste, roem,
eer, artiesten en onsterfelijkheid, dat gij niet beter wist, of deze
dingen waren onmisbaar als de lucht, die gij ademt, en reëel als uw
ziel. Maar het is alles schijn en bedrog. Wie gij gezien hebt waren wel
dichters van reinen oorsprong misschien, maar zij zijn afgedwaald van
de beweging, die hun principe was uit Tao, en zij zijn niet gebleven
wat zij waren, maar door zwakte afgedaald tot de dingen der ordinaire
menschen. Zij doen juist hetzelfde als de vulgaire menschen doen, en
nog heviger. Ik begrijp dit uit uwe vragen. Welnu, alle dezen zijn geen
dichters meer, en zullen ook geen ware poëzie meer zingen zoolang zij
zoo zijn. Want de geringste afwijking van de oorspronkelijke beweging
is voldoende om de poëzie te dooden. Er is maar ééne, rechte weg,
simpel, en maagdelijk, maar streng als de rechte lijn. Die rechte lijn
is het van-zelve. Daarbuiten ligt het onnatuurlijke, de valsche actie,
de wegen naar roem en aanzien, waar moord en doodslag gebeurt, en de
eene boezemvriend het bloed van den ander wel zou drinken om zijn
doel te bereiken. De rechte lijn gaat van-zelve, zonder afwijking,
zonder geheime richting, in simpelen staat naar het eindelooze.

"Gij zult ook inzien, dat dan van-zelf al die gevallen onmogelijk
worden, waardoor dichters een slachtoffer worden van het gemeen. Gij
zult in de geschiedenis van uw land, evenals in die van het mijne, wel
gelezen hebben van poëeten, die stierven van smart over de miskenning
der wereld, en zelfmoord pleegden na eene onverdiende bespotting. Ik
heb dat altijd heel aandoenlijk gevonden, maar ik wist dat ik dan
met géén waarachtig groote dichters te doen had gehad.

"En ik spreek natuurlijk niet alleen van woordkunstenaars, maar van
kunstenaars in het algemeen. Wil ik u eens iets van een' kunstenaar
laten zien, dien ik zoo puur en simpel vind als ik mij een waar,
eenvoudig mensch voorstel? Ga dan eens met mij mede."

De Wijze geleidde mij naar een kamertje in zijn huisje. Een kleine
cel, met witte muren, en geen andere meubelen dan een bed, een tafel
met boeken, en een paar stoelen. Hij opende een deur in den muur,
en kwam terug met een houten kist. Hij droeg haar zoo voorzichtig,
alsof hij een heilig ding droeg, of een teêr kind. Hij zette haar zacht
neer op den grond, schoof een schuif open, en haalde uit de kist een
groote nis van donker roodbruin hout, die hij op de tafel zette. [29]

"Ziet ge," zeide hij, "dat is om te beginnen een mooie nis. Een
mooi ding moet in eene mooie omgeving staan. De deurtjes zijn nog
dicht. Vindt ge dat niet goed, dat idee, om het zoo altijd te kunnen
verbergen voor profane oogen? Maar voor u wil ik het wel open doen." En
de beide deuren van de nis gingen open.

Tegen een' achtergrond van lichtblauwe zijde stond een groot beeld. Het
schitterde met zulk een' wonderen glans, dat het een eigen licht om
zich heen had. Het was de boeddha Kwan-Yin, gezeten in een' lotus,
die zich kuisch ontplooid had. De lotus rees recht en statig uit een
wild-golvende zee. [30]

"Ziet ge hoe héél eenvoudig en mooi dat is?" zeide hij met eene stem,
waarin ik eene groote, teedere liefde voelde. "Is dat niet de Rust
heelemaal weergegeven? Zie dat sereene gezicht, hoe wonder-teêr,
en toch hoe ernstig-streng, met die geloken oogen, starende in de
eindeloosheid. Kijk eens zoo'n wangetje, hoe gevoelig, kijk eens dien
mond, en het statige welven der wenkbrauwen, en die pure parel [31]
opblinkende uit haar voorhoofd, symbool van hare essence-ziel, die
uit het lichaam gaat! Hoe weinig lijnen, haar lijf! Maar zie eens,
die immense genade van liefde in den rechterarm, die neerdaalt,
die ontzaglijke heiligheid in den opgeheven linkerarm, en die twee
vingers saâm-gehouden, in het moment van prediking! En hoe mooi, de
gekruiste beenen, die zoo zacht op den lotus liggen! En kijk eens, wat
gevoelig tegelijk voor zoo'n kolossaal streng ding, die fijne zooltjes,
met die innig teedere golving! Is dit niet de essence van het geheele
boeddhisme, in één beeld? Ge behoeft niets van boeddhisme gelezen te
hebben, om er nú al de essence van te voelen. Is dat niet de Rust,
dat ideaal-reine gezicht, zoo stil starende in eeuwigheid. Is het
niet de geheele liefde voor de wereld, het simpele neêrgaan van dien
éénen arm, is het niet gegrepen, het essentieele van de geheele Leer,
in het moment van die twee predikende vingers?

"En dan de stof, waar zoo'n beeld van gemaakt is! Weet gij wel dat
zoo'n kunstenaar er jaren en jaren over zwoegde, vóór hij zijne
materie had verreind en geaetheriseerd? Want steen is zoo hard,
niet waar, en het idee van stof is al heel leelijk bij de plastische
uiting van het ideale idee Rust. De kunstenaar werkte met allerlei
lage dingen, als klei, en zand, en aarde,--die hij door gepaste,
harmonische vermenging met edelsteenen, paarlen en jaspis, tot
kostbaarheden vervormde. En zóó is dit beeld eene materie geworden,
die geen materie meer is, maar eene incarnatie van een subliem idee. De
kunstenaar wilde ook in zijn beeld symboliseeren den dageraad, die
voor de menschheid opschemerde, toen de Boeddha verscheen. En in het
glanzende, sneeuwreine wit van zijn porselein liet hij den vagen,
rozen gloed droomen, die in de ochtendhemelen beeft, vóór de glorie
van de zon uitstraalt. Is dit niet gevoeliger, dat voorgevoel van het
licht, dan het licht zelf? Ziet ge die héél vage, maar wonderreine
roze kleur door het wit schijnen? Is het niet kuisch als het eerste
opbloeien van een blos op het blanke voorhoofd van een maagd? Is het
niet de diviene liefde van den kunstenaar, die daar zacht droomt in
het blanke wit? Zoo'n beeld is eigenlijk geen beeld meer. Het idee
materie is er heelemaal uit. Het is een mirakel."

Ik kon geruimen tijd niet spreken van aandoening. Nog meer dan de
reine wijsheid van den grijsaard voelde ik de schoonheid van deze
kunst mijne ziel verreinen. Eindelijk vroeg ik zacht:

"Wie heeft dit wonder gemaakt? Ik wil het weten, opdat ik zijn'
naam gelijk met den uwe in reverentie houd."

"Het doet er al heel weinig toe, mijn beste jongen," antwoordde de
Wijze. "De ziel, die in dezen kunstenaar was, is in Tao vergleden,
waarin gij eens verglijden zult. Zijn lichaam is vergaan, als
de bladeren, zooals het uwe eens vergaan zal. Wat is er dus voor
gewichtigs in zijnen naam? Maar ik wil het u wel zeggen. Hij heette
Tan Wei [32], en drukte dien naam in prachtig gestyleerde karakters in
den rug van het beeld, omdat dit nu eenmaal in die tijden de gewoonte
was. Wie hij was? Natuurlijk een gewoon werkman, die niet eens wist,
dat hij een kunstenaar was, die zich volstrekt niet meer vond dan een'
gewonen landbouwer, en ook in 't geheel niet vermoedde, hoe mooi zijn
werk eigenlijk was. Maar hij had heel veel in de luchten om hem gezien,
en hij hield van zeeën, en landschappen, en bloemen. Anders zou hij
niet zoo gevoelig geweest zijn. Je ziet die simpele lijnen en pure
kleuren alleen in de natuur. Hij was volstrekt niet beroemd. Gij
zult zijn' naam niet in de geschiedboeken vinden. Ik zou u niet
kunnen zeggen, waar hij vandaan kwam, hoe hij leefde, hoe oud hij
was. Ik weet alleen, dat het achthonderd jaar geleden is, toen er
zulke beelden werden gemaakt, en de oude kunstkenners het beeld van
uit de eerste helft der Mingdynastie rekenen te zijn. De kunstenaar
leefde hoogstwaarschijnlijk heel stil het leven der anderen, werkte
vlijtig als een gewoon werkman, en stierf eenvoudig, onbewust van
zijne grootheid. Maar zijn werk bleef over, en dit beeld, dat door een
gelukkig toeval in deze streken terecht kwam, waar de laatste oorlogen
niet woedden, is hetzelfde wat het was, toen hij het maakte. Zóó
kan het nog eeuwen en eeuwen staan, in ondoofbaren glans, in altijd
maagdelijke majesteit! O! zóó iets maken, in argeloozen, puren eenvoud,
is een dichter zijn! Dít is de kunst, die niet van de tijden is, maar
van de eeuwigheid! Wat is dat mooi, vindt ge niet? Dat porselein, dat
bijna niet vergaan kan, en die glans, die nooit verdooft! Het staat
zoo sterk, en toch zoo teer hier op de aarde, en het zal er nog zijn,
als onze kinderen reeds zijn gestorven! En de ziel van den kunstenaar
is in Tao vergleden!"

Wij zagen het beeld nog geruimen tijd aan. Toen vatte hij de nis weer
voorzichtig op.

"Het is zoo teêr," zeide hij, "dat ik het eigenlijk niet goed
in het daglicht durf te zetten. Het daglicht is te hard voor dit
wonder-zachte, het beeld is zoo aetherisch als een ziel. Het is of ik
bang ben, dat het plotseling in het licht breken zal, of vervlieden,
als een licht wolkje in de lucht. Het is zoo heelemaal van ziel
gemaakt."

En zachtjes, o zoo zachtjes zette hij de nis in de kist, die hij sloot.

Hij ging mij voor, naar buiten, en wij gingen weer zitten onder de
welving van een vooruitstekende rotspunt.

"Hoe mooi zou het leven zijn," zeide ik, "als alle menschen in eenvoud
zulke dingen maakten, en die overal om zich heen zetten."

"Alle menschen," antwoordde hij, "is nu wel wat veel. Maar er is
werkelijk een tijd geweest, dat dit groote rijk één schoone kunsttempel
was. Gij kunt er de sporen nog van zien hier in China. Er was een
tijd, dat het meerendeel der menschen zulke simpele kunstenaars
waren. Alle dingen, die hunne omgeving vormden, waren mooi, de
kleinste en de grootste. Een tempel, een tuin, een tafel, een stoel,
een mes. Kijk eens naar de theekopjes uit die eeuw, en de kleinste
wierookvaatjes! De armste koelies aten van schalen, die in hunne soort
even volmaakt waren als mijn porseleinen beeld. Alle artikelen, die
gemaakt werden, waren mooi, en waren dat van-zelf. Natuurlijk vonden
de eenvoudige werklieden zich geen artiesten, of andere menschen
dan anderen, en ontstond er geen kleingeestige strijd onder hen,
want dan zou het gedaan zijn geweest met de kunst. Alles was mooi,
omdat allen eenvoudig waren en te goeder trouw werkten. Het was toen
even natuurlijk dat alle dingen mooi waren als het nu natuurlijk
is, dat zij leelijk worden. De kunst in China is tot het uiterste
achteruitgegaan, een gevolg van den ellendigen socialen toestand. Gij
zult wel gezien hebben, dat de kunst van dit land in verval is. Wel
zijn bijna alle onze dingen van dagelijksch gebruik nog altijd
mooier dan de afschuwelijke voorwerpen der Europeesche industrie,
maar het wordt toch al minder en minder. En dit is een veeg teeken
voor dit groote rijk. Want de kunst is met den bloei van een land
onafscheidelijk verbonden. Gaat de kunst achteruit dan vervalt het
geheele rijk. Ik bedoel niet in politieken zin, maar in zedelijken
zin. Want moreel sterke, eenvoudige menschen brengen van-zelf sterke
gezonde kunst voort. Ja, wat gij zegt is waar, hoe veel beter zou
het leven der menschen zijn, als zij eene betere omgeving konden
maken. En hoe vreemd, dat dit niet zoo is! Want de natuur is altijd
overal om hun leven heen! Zie de wolken! Zie de boomen! Zie de zee!"

De zee ruischte áltijd door. Zij was eindeloos waar en zuiver. De
wolken dreven statig landwaarts, in majestueus langzame beweging,
zwaar van licht. Gouden schaduwen vielen op de bergen, en zweefden weer
weg, met der wolken rhythmus mede. Er was overal licht, en beweging,
en geluid, en nuance.

De Wijze zag rustig in dit eindeloos schoon, zoo vertrouwelijk en
natuurlijk, alsof hij volkomen voelde, hoe innig hij aan de geheele
omgeving verwant was. Hij scheen te raden wat ik dacht toen ik hem
aankeek, want hij zeide:

"Wij zijn even simpel in dit schoon als een boom, of een berg. Kunnen
wij dit altijd blijven, dan voelen wij ons voor goed veilig bezorgd
in de groote beweging van het wereldstelsel. Er is zoo veel en veel
gezegd over het menschenleven, en de geleerden zijn verward in een
doolhof zonder eind. En toch is het zoo eenvoudig van essence als de
geheele natuur. Er is niets eenvoudiger dan iets anders, en niets
is in verwarring, al schijnt het zoo. Het gaat alles zoo zeker en
onvermijdelijk als de zee."

Er was in zijne stem de groote liefde van een poëet en ook de kalme
zekerheid van een geleerde, die van een onwankelbare waarheid uitgaat.

"Zijt gij nu voor vandaag tevreden?" vroeg de Wijze vriendelijk. "En
heb ik u nu een beetje geholpen? Voelt gij nu zuiverder wat poëzie is?"

"Vader," antwoordde ik, "Uwe wijsheid is poëzie en uwe poëzie is
wijsheid. Hoe kan dit zijn?"

"Dat is heel goed, zooals gij dit ziet," antwoordde hij. "Gij zult gaan
leeren, dat al deze woorden maar schijn zijn. Ik weet niet wat mijne
wijsheid is, of wat mijne poëzie. Alles keert tot één terug. Het is
zoo eenvoudig, en zoo natuurlijk, als gij dit weet. Het is alles Tao."



III.

LIEFDE.

Het was weder avond. Wij zaten op den zachten berg, rustig vertrouwd
in de groote stilte van den plechtigen tijd. De bergen ver om ons
lagen deemoedig in devotie, als roerloos neergeknield onder den hemel,
onder de langzaam dalende zegening van den nacht. De eenzame boomen,
hier en daar langs heuvelen, stonden onbewegelijk te wachten, in
vrome aandacht. De zee ruischte vaag en onbestemd, verloren in hare
eigen grootheid. Er was vrede in de lucht, en geluiden droomden op
als van gebed.

De Wijze was statig als een boom in de natuur, en hij was eerwaardig
als de avond zelf.

Ik was gekomen om hem weêr te vragen. Want mijne ziel kon niet
rusten als ik niet bij hem was, en er was beroering in mij van groot
geweld. Nu ik naast hem zat durfde ik bijna niet spreken. Het leek mij
of het niet meer noodig was, of alles al van-zelf was geopenbaard. Was
alles niet goed en eenvoudig in dezen avond, was het niet mijne
eigen essence die ik zag in de schoonheid om mij heen, en ging het
nu niet alles verdroomen in het eindeloos?--Maar ik verbrak het,
en stootte met mijn stem de teêre stilte open. "Vader," zeide ik
droevig, "al uwe woorden zijn in mij en hunne geur vervult mijne
ziel. Zij is mijn oude, eigen ziel niet meer. Ik ben als gestorven
en ik weet niet wat er toch in mij gebeurt, elken dag, elken nacht,
dat ik zoo lucht word en zoo leeg van binnen. Vader, ik weet het,
het is Tao, het is het sterven en heerlijk weer herrijzen, maar het
is geen Liefde, en zonder Liefde lijkt mij Tao een duistere Leugen."

De oude zag om zich heen in den avond en lachte zacht.

"Wat is dan Liefde?" vroeg hij mij kalm. "Weet gij dat wel
goed?"--"Neen, ik weet het niet goed," antwoordde ik. "Ik weet
het in 't geheel niet, maar daarom is het juist van zoo'n groote
zaligheid. Ja, laat ik het maar zeggen, ik bedoel liefde voor eene
maagd, voor eene vrouw. Nog weet ik wat het was, Vader, toen ik de
Maagd zag en voor het eerst mijne ziel zich verroerde. Het was als
een zee, als een groote hemel, als de dood. Het was het Licht en ik
was blind geweest. Het deed pijn, vader, mijn hart klopte zoo en mijne
oogen brandden. De wereld was een vuur, en alle dingen waren vreemd,
en begonnen te leven. Er was een groote vlam, die uitsloeg in mijne
ziel. Het was zoo bang en zoo lief, maar zoo eindeloos groot. Vader,
ik geloof dat het grooter was dan Tao."

"Ik weet wel wat het was," zeide de Wijze. "Het was de Schoonheid,
de Vorm van den vormeloozen Tao op aarde, die in u het rhythme in
beweging riep, op welk gij tot Tao zult ingaan. Gij hadt dit ook
kunnen gevoelen door het zien van een boom, van een wolk, van een
bloem. Maar omdat gij een mensch zijt, die van passie leeft, kon
het u alleen door een ander mensch, eene Vrouw, geopenbaard worden,
ook omdat gij dezen vorm gemakkelijker begrijpt, en hij u vertrouwder
is. En omdat de passie de zuivere contemplatie overheerschte, werd
uw rhythme opgedreven tot een wild gestorm, als van een woeste zee,
die niet weet waar zij heengaat. Het essentiëele van de geheele emotie
was niet Liefde, maar Tao."

Maar de kalmte van den ouden man maakte mij koortsig, en wond mij op
tot een wreed antwoord.

"Gij kunt dit zeer prachtig zeggen in theorie, maar omdat gij het
nooit gevoeld hebt, weet gij niet waar gij eigenlijk over spreekt."

Hij zag mij aan met een vasten blik, en legde medelijdend de hand op
mijnen schouder.

"Gij zoudt wreed zijn, jonge man, als gij tegen een ander spraakt. Ik
heb liefgehad vóór gij ademde op deze wereld. Toen leefde er eene
maagd, zoo wonder om te zien, alsof zij de Vorm was zóó uit Tao
geboren. Ik dacht dat zij de wereld was, en de wereld was dood om
haar heen. Ik zag niets dan háár, en er waren geen boomen, geen
menschen, geen wolken. Zij was schooner dan deze avond, zachter dan
die lijnen, die daar droomen om de bergen, teêrder dan die fijne,
wachtende kruinen der boomen, en haar licht was zaliger om te voelen
dan het licht van gindsche ster. Ik zal u niet zeggen, wat er gebeurd
is. Het was feller dan een hel, maar onreëel, en het is nu voorbij
als een storm. Ik dacht dat ik sterven zou, ik wilde vluchten voor
mijn smart in den dood. Maar een dageraad is gekomen over mijn ziel,
en alles werd licht en vertrouwd. Er was niets verloren. Alles was
nog als vroeger. De schoonheid, die ik niet voor mij dacht, leefde
nog even smetteloos in mij. Want niet van die vrouw, van mijne ziel
was die schoonheid geweest. En ik zag die overal glanzen op de wereld,
in onsterfelijken gloed. De natuur was niets anders dan wat ik die vage
verschijning van eene vrouw had gedacht. En mijne ziel was één met de
natuur en zweefde op denzelfden rhythmus den eindeloozen Tao tegemoet."

Ik zeide, door zijne kalmte kalm: "Zij, die ik liefhad, is gestorven,
Vader, en zij is nooit mijne vrouw geweest, die mijn ziel heeft geknakt
als een kind een bloem. Maar ik heb nu eene vrouw, een wonder van
sterke goedheid, een vrouw mij vertrouwd als het licht en de lucht. Ik
heb haar niet lief, zooals ik nu nog mijn arme doode liefheb. Maar
ik weet dat zij reiner mensch is dan die andere. Hoe komt het dan,
dat ik haar niet liefheb? Zij heeft mijn droeve, wilde leven tot een
zachten rustigen gang gemaakt naar den dood. Zij is simpel en waar
als de natuur, en haar gezicht is mij lief als het zonlicht."

"Gij hebt haar wèl lief," sprak de Wijze, "maar gij weet niet wat
Liefde en liefhebben is. Ik zal het u zeggen. Liefde is niets anders
dan het Rhythme van Tao. Ik heb u gezegd, uit Tao zijt gij gekomen,
tot Tao zult gij wederkeeren. Als gij jong zijt en het om uwe ziel nog
duister is, en gij voelt den schok van de eerste beweging, dan weet
gij niet waar gij heen gaat. Gij ziet de Vrouw voor u. Gij denkt dat
het de Vrouw is, waarheen het Rhythme u drijft. Maar als gij die Vrouw
hebt genomen, en uw lichaam tegen het hare heeft gebeefd, voelt gij
toch het Rhythme onverbiddelijk in u, en gij weet, dat gij verder
moet, altijd verder en verder, om het stil te doen zijn. Dan komt
er eene groote droefheid in de zielen der twee menschen, en zij zien
elkander vragend aan, waar zij nu heen zullen gaan. Zacht vouwen zij
dan hand aan hand, en door hetzelfde Rhythme bewogen zullen zij gaan
door het leven naar hetzelfde doel. Noem dit Liefde als gij wilt,
wat is een naam? Ik noem het Tao. En de zielen van gelieven zijn
als twee witte wolkjes, zacht voortdrijvend naast elkander, die,
door denzelfden wind bewogen, in het eindeloos hemelblauw verdwijnen."

"Maar dit is niet de Liefde," zeide ik, "die ik bedoel. Liefde is
niet verlangen om de liefste naar Tao te zien verdroomen. Liefde is
verlangen om altijd bij haar te zijn, zielsbegeerte om twee zielen
samen één te doen zijn, lijfsverlangen om op één adem in zaligheid
op te gaan. Maar altijd met de liefste alléén, niet met anderen,
niet met de natuur. En als ik in Tao kon vergaan zou al dit Geluk
voor goed verloren zijn. O laat ik blijven op de goede aarde, bij het
veilig Lief, het is er zoo licht en vertrouwd, en Tao is mij nog zoo
duister en mystiek."

"Het lijfsverlangen sterft," antwoordde hij, onbewogen. "Het lichaam
van uwe Liefste zal verwelken, en vergaan in den kouden grond. De
bladeren der boomen verbleeken in den herfst, en droef neigen de
kwijnende bloemen naar de aarde. Hoe kunt gij zoo liefhebben, wat
niet eeuwig bestaat? Maar gij wéét ook niet, hoe gij lief hebt,
noch wat gij liefhebt. De schoonheid van eene vrouw is slechts een
vage weêrglans van de vormelooze schoonheid van Tao. De emotie,
die zij in u opwekt, dat verlangen om op te gaan in hare schoonheid,
dat zich-voelen-uitspreiden, waardoor uwe ziel zou willen wègzweven
in horizonnen van geluk met de Liefste, geloof mij, het is niets
anders dan het Rhythme van Tao. Gij weet het alleen maar niet. Gij
zijt nog als de rivier, die enkel hare blinkende oevers kent, en niet
beseft welke kracht haar beweegt, maar die onvermijdelijk eenmaal
zal verstroomen in den grooten oceaan. Waarom die drang naar geluk,
dat menschengeluk, dat één moment duurt, en dàn weer weg is? Chuang
Tsz' heeft het gezegd: "Het hóógste Geluk is géén geluk." Is het
niet klein en verachtelijk, dat opleven één moment in geluk, en weêr
neervallen, en weêr opstaan, dat wankelende, sukkelende willen en gaan
der menschen? Wil niet geluk van eene vrouw. Zij is de annonciatie van
Tao aan u gedaan. Zij is de zuiverste Vorm van Tao gemanifesteerd,
die in de geheele natuur bestaat. Zij is de zachte macht, die het
Rhythme in u opwekt. Maar zij zelve is een heel arm mensch, zooals gij,
en gij zijt voor haar dezelfde annonciatie, die zij voor u is. Zie
haar toch niet aan als Tao zelve, als het allerheiligste, waarin gij
zoudt willen opgaan. Gij zoudt haar verstooten als gij eindelijk
zaagt wie zij was. Als gij eene vrouw waarlijk wilt liefhebben,
heb haar dan lief als hetzelfde arme wezen dat gij ook zijt, en zoek
niet met haar geluk. Of gij het in Liefde ziet of niet, hare essence
is Tao. Een dichter ziet eene vrouw, en door het Rhythme bewogen,
aanschouwt hij de schoonheid zijner Liefste álom, in de boomen, de
bergen, en de horizonnen, want de schoonheid van de vrouw is dezelfde
als die van de natuur. Het is de vorm van Tao, het groote Vormelooze,
en wat uwe ziel verlangt in de emotie van het aanschouwen, dat vage
vreemde gevoel, het is niet anders dan het één zijn met die schoonheid,
en met de essence van die schoonheid, den Tao. En hetzelfde is wat
in uwe vrouw gebeurt. Gij zijt voor elkander de engelen, die elkaar
naar Tao geleiden, zonder het te weten."

Ik zweeg een tijd, en peinsde. Er was in de zachte kleuren en de
stilte van den avond een groote droefheid. Aan de kim scheen, waar de
zon verdwenen was, een streep vaag rood licht, als een stervende smart.

"Wat is dan toch die droefheid overal in de natuur?" vroeg
ik. "Is het niet in de schemering of heel de aarde weent van
smartelijk verlangen? Zij treurt met kwijnende kleuren, met neigende
boomenkruinen, met aandachtsvolle bergen. De menschenoogen worden van
wondere weening bevangen als het groote leed van de natuur voor hen
schemerende is. Het is wel of de natuur verlangt naar haar Lief. Het
is of alles droefheid is, de zeeën, de bergen, de wolken."

En de Wijze sprak: "Het is dezelfde smart als die, welke weent in de
harten der menschen. Uw eigen verlangen beeft ook in de natuur. Het
heimwee van den avond is het heimwee van uw ziel. Uw ziel heeft
haar Lief, den Tao verloren, waar zij eenmaal één mede was. En uw
ziel wil weder in haar Lief verdroomen. Is dit geen immense Liefde,
in Tao geheel wèg te zweven, zóó één te wezen met uw Lief, dat gij
haar eigen wezen zijt en zij het uwe, zóó eindeloos, dat geen dood
of leven uwe éénheid weer kunnen verbreken, zóó stil en rein dat gij
geen verlangen meer voelt beven in u, omdat de volmaakte zaligheid
is bereikt, en alles een gewijde, vlakke, rustige vrede is? Want Tao
is één eeuwige, zuivere ziele-oneindigheid van pure essence.

"Is dit niet reiner dan de liefde voor eene vrouw, die arme, droeve
liefde, waarin gij elken dag het reine zieleleven ziet bevlekt door
duistere, bloedige passie? Alleen als gij in Tao zijt opgegaan zijt
gij alleen voor eeuwig rein verbonden aan de ziel van uwe Liefste,
zonder ééne besmetting, en met de zielen van alle menschen, die uwe
broeders waren, en met de ziel van de natuur. En de enkele momenten
van zaligheid, die alle gelieven op aarde heel even maar voelen,
zij zijn een niets bij de eindelooze zaligheid, in welke de zielen
van àlle gelieven in elkaar verdwijnen en ééne oneindigheid worden
van allerpuurste reinheid."

Een horizon van zaligheid lichtte op voor mijne ziel, verder dan de
weifelende kimmen der zee, verder dan de hemelen.

"Vader," riep ik ontroerd, "kàn het zijn dat alles zóó heilig is, en
ik het niet heb geweten? Ik heb zoo verlangd, ik ben zoo moê geweest
van schreien, en mijn borst heeft zoo gehijgd van bang gesnik. Ik
ben ook zoo angstig geweest. Ik heb gehuiverd voor den dood. Ik heb
getwijfeld of alles wel goed kon zijn, waar ik zooveel lijden om mij
heen zag. Ik heb gedacht dat ik verdoemd was door die wilde passies,
dat lijfsverlangen, dat in mij brandde en uitsloeg, en dat ik haatte,
maar laf dienen moest. Ik heb met ademloozen angst mij bedacht hoe
ééns het bloementeeder lichaam van mijne vrouw verkwijnen moest,
en wegteeren in den kouden grond. Ik dacht, dat ik nooit meer voelen
zou die zalige rust van in hare oogen te zien, waarin haar ziel zoo
glansde. En was toen heusch, heusch altijd Tao in mij als een goede
hoeder, en was het Tao die glansde in haar oog? Was Tao in alles wat
mij omgaf, in de luchten, in de boomen, in de zee? Is de essence van
de aarde en de hemelen dan de essence van mijn Lief en van mijne
ziel? Brandt het dáarna zoo in mij van vreemd verlangen, dat ik
niet kende, en mij rusteloos voortdreef? Ik dacht dat het mij wilde
wegnemen van mijn Liefste, en ik haar nu niet meer liefhad. Maar was
het dan werkelijk het Rhythme, dat ook mijn Liefste beweegt, op welk
de gansche natuur ademt, en de zonnen en planeten lichtende door de
eindeloosheid gaan? Dan is alles gewijd, dan is in alles Tao, wat ook
mijne ziel is. O Vader, vader, het wordt zoo licht in mij. Ik geloof
dat mijn ziel reeds vermoedt wat komen zal, en ook de hemelen boven
ons, en de groote zee. Zie, hoe de boomen om ons aandachtig staan,
en zie de lijnen om de bergen in teedere devotie. De geheele natuur
beeft van heiligheid, en ook mijne ziel siddert van zaligzijn, want
zij heeft haar Liefste gezien."

Ik zat langen tijd zwijgend, in stil vergeten. Het was mij toen of
ik één was met de ziel van mijn' leermeester en met de natuur. Ik
zag niets, noch hoorde, en ik was verlangeloos, zonder wil, in diepe
rust. Ik werd wakker door een zacht geluid naast mij. Er viel een
vrucht uit den boom achter ons. Toen ik opkeek zag ik in schitterend
maanlicht. De Wijze stond naast mij, en neeg zich liefderijk tot
mij over.

"Gij hebt u veel te veel vermoeid, mijn jongen," zeide hij
bezorgd. "Het is veel te véél voor u in zoo korten tijd. Gij zijt van
afmatting in slaap gevallen. Ook de zee slaapt, zie, geen rimpeltje
breekt haar egale rust, en roerloos ontvangt zij de wijding van
het licht in haar droom. Maar gij moet wakker worden, het is laat,
uw bootje ligt klaar, en uw vrouw wacht u thuis in de stad."

Ik antwoordde, nog half droomend: "Laat ik toch hier blijven, laat ik
terugkomen met mijne vrouw, en hier altijd blijven. Ik kan nu niet meer
terug naar de menschen. O Vader, ik beef, ik zie hun schamplachend
gezicht, hunne schennende oogen, hun ongeloof, hun ontwijding. Hoe
kan ik dit wonderteere, gevoelige van mijn ziel nog dragen door het
duistere volk? Hoe zal ik het ooit goed kunnen verbergen onder lach
of woord, dat zij het niet zien en bevlekken met hun smadelijken hoon?"

Toen zeide hij ernstig, eene hand leggend op mijnen schouder: "Luister
heel goed, mijn jongen, naar wat ik u nu zeg, en vóór alles geloof
in mij. Ik zal u pijn doen, maar ik kan niet anders. Gij moet stellig
teruggaan in het leven, en onder de menschen zijn. Gij hebt hier al te
veel met mij gesproken. Ik heb u misschien al wat te veel gezegd. Gij
moet nu zelf opgroeien, en alles vinden. Als gij maar eenvoudig zijt
vindt gij alles vanzelf als een kind een bloem. Op dit oogenblik voelt
gij heel diep en zuiver wat ik u gezegd heb. Zooals gij nu zijt leeft
gij in een van de hoogste momenten van uw leven. Maar gij kunt nog
niet sterk genoeg zijn om het te dragen. Gij zult weer terugvallen,
en het ziele-voelen zal weer idee worden en theorie. Langzaam,
langzaam aan zult gij slechts zoover komen, dat het weer zuiver
gevoeld wordt, en voor altijd blijft. Als het zoover is moogt gij
gerust hier komen, en doet gij beter voor goed te blijven, maar dan
zal ik lang gestorven zijn.

"Gij moet in het leven opgroeien, niet daarbuiten, want gij zijt
nog niet rein genoeg om boven het leven te rijzen. Zooeven waart
gij zoover. Maar aanstonds komt de reactie. De menschen moogt gij
niet schuwen, zij zijn uwe gelijken, al voelen zij niet zoo zuiver
als gij. Gij kunt onder hen gaan als een makker, en hunne handen
drukken. Maar laat nooit uwe ziel aan hen zien, als zij nog te
achterlijk zijn. Zij zouden u niet bespotten uit slechtheid, maar
uit heilige overtuiging, niet bewust als zij zijn van hun ontzaglijke
misère, hunne goddeloosheid en verlatenheid van alle heilige dingen,
waar gij juist van leeft. Gij moet zóó sterk van zekerheid zijn, dat
niets u kan hinderen. Gij zult het niet worden dan na veel bitteren
strijd. Maar uit uwe tranen zal uwe kracht komen, en door smart
zult gij tot rust ingaan. Vóór alles, bedenk dat Tao, dat Poëzie,
dat Liefde één en hetzelfde is, al tracht gij het met die vage namen
te noemen, dat het altijd in en òm u is, dat het u nooit verlaat,
dat gij veilig behouden zijt in die heilige omgeving. Gij zijt met
weldaden omringd, en gij zijt verzorgd met eene liefde, die eindeloos
is. Alles is heilig door de essence van Tao die er in leeft."

Hij sprak zoo zacht en overtuigend, dat ik niets terug kon zeggen. Ik
liet mij gehoorzaam door hem leiden naar het strand.--Mijn boot lag
stil op het vlakke water te wachten.--

"Goeden dag, mijn jongen, vaarwel," zeide hij vriendelijk, met zeer
vaste stem. "Denk om alles wat ik u gezegd heb."

Maar ik kon zóó niet gaan. Opeens dacht ik er aan, hoe eenzaam hij daar
leefde, en ik voelde tranen van medelijden in mijne oogen komen. Ik
greep zijne hand.

"Vader, ga met mij mede," smeekte ik. "Mijne vrouw en ik zullen voor u
zorgen, wij zullen zoo goed voor u zijn, en als gij ziek zijt zullen
wij u verplegen. Blijf niet hier, zoo alleen, zonder liefde om van
te leven!"

Hij lachte zacht, schudde het hoofd, als een vader om een kind, en
zeide lief, maar onbewogen: "Gij zijt al weêr teruggevallen. Ziet
gij wel dat gij nog in het leven moet gaan? Ik heb u zooeven gezegd
hoe groot de Liefde is, die mij omgeeft. En gij vindt mij alleen en
verlaten. Maar ik ben zoo veilig tehuis in den Tao als een kind bij
moeder. Gij zijt heel lief, een goede jongen, maar gij moet wijzer
worden, véél wijzer. Denk niet om mij, het behoeft niet, al ben ik
heel dankbaar voor uw bezorgdheid. Denk maar vooreerst om uzelven. En
doe nu wat ik u zeg.--Geloof dat ik zeg, wat goed voor u is. Vaarwel,
in uw boot is iets voor u om u te herinneren aan uwe dagen hier."

Zwijgend boog ik mij over tot zijne hand, die ik kuste. Ik meende
haar even te voelen beven, als bewogen door ontroering, maar toen ik
hem aanzag was zijn gezicht rustig en sereen als de maan.

Ik stapte in mijn bootje, en de roeier nam de riemen.--Met vluggen
slag dreef hij mij door het vlakke water.--Ik was een eind ver, toen
mijn voet tegen iets stootte, en ik er om dacht, dat er iets voor mij
in de boot was. Ik nam het op. Het was een kistje. Haastig schoof
ik het open. En in het zacht-rustige maanlicht blonk in mystieken
glans het wondere porselein van het Kwan-Yin beeldje, hetzelfde,
dat de oude man zoo voorzichtig had bewaard, en dat hij zoo liefhad.

In statige rust van strenge, maar teedere lijnen zat de reine Kwan-Yin,
in fijn porselein, transparant als van aether gemaakt, in de glanzende
bladen van den lichten lotus.--Het blonk in den puren maneschijn als
van zuiver zielelicht.--

Ik durfde het niet gelooven, dat dit heilig ding mij was gegeven. Ik
wuifde mijn zakdoek, en mijn hand maakte gebaren om den Wijze
te danken. Hij stond roerloos aan het strand, en staarde voor zich
uit. Ik wachtte verlangend naar één wenk, één teeken, om mij nog even
lief te doen in een' groet. Maar hij bleef onbewegelijk,--

Staarde hij naar mij? Staarde hij naar de zee?.....

Ik schoof het kistje dicht, en hield het zachtjes vast naast mij,
alsof het een liefde van hem was, die ik meênam. Ik wist nu, dat
hij mij liefhad, maar zijne roerlooze kalmte was te groot voor mij,
ik voelde mij droef, dat hij niet weder gewenkt had.

Ik dreef verder en verder. Al vager werd zijne gestalte. Eindelijk
zag ik hem niet meer.

Hij bleef achter, eenzaam in de natuur, met de mijmeringen van zijn
ziel, alleen in de oneindigheid, zonder menschelijke liefde, maar
dicht aan den grooten boezem van Tao.

Ik dreef terug naar het Leven, en naar de menschen, mijne broeders
en gelijken, in wier aller zielen Tao leeft, onsterfelijk en
essentiëel. Reeds blonken de kustlichten van de haven, en het
stadsgerucht kwam vaag over de zee.

Toen voelde ik eene groote kracht in mij, en beval mijn' roeier toch
sneller te gaan. Ik was gereed. Was ik niet veilig in de stad als op
het land, in de straten als op de zee? In alles is Poëzie, is Liefde,
is Tao. En de geheele wereld is één groote heiligheid, en veilig als
een goed, sterk Huis.--



INHOUD.

                                                   Blz.

    DE SCHIJN DER CHINEEZEN                          1
    HET CHINEESCHE TOONEEL                          21
    VAN EEN DOODEN MANDARIJN                        79
    WU WEI.--EEN FANTAZIE NAAR AANLEIDING
      VAN LAO TSZ'S FILOSOFIE                       95



AANTEEKENINGEN


[1] Dit slaat op eenige artikelen tegen de chineesche handelaars
in enkele indische bladen, stukken van minder literairen dan wel
sociaal-politieken aard.

[2] Fung Shui is de religieuse en astronomische ligging van een
plaats. De leer van Fung Shui is een leer apart. Uitweiding zou te
ver voeren.

[3] De liefde en de reverentie van kind tot ouders, en omgekeerd.

[4] "Beleefdheid" is niet de preciese vertaling van het Chineesche
Lé dat onvertaalbaar is en exclusief-Chineesch van beteekenis. Er
is een aparte "King" de Lé Kì, die van de Lé verhaalt en Lé voor
Europeanen duidelijk kan maken. Beleefdheid in den uitgebreidsten zin
komt er het dichtste bij. De Lé Kì is vertaald door Prof. Legge in de
"Sacred Books of the East".

[5] In China gebeuren de huwelijksonderhandelingen door middel van
koppelaars. De bruidegom gaat niet zelf de bruid vragen--die hij
trouwens nooit gezien heeft--maar de ouders van den jongen man sturen
vertrouwde koppelaars--hem-lâng--naar de ouders van het meisje, om
haar eerst te zien, en verder over alle voorwaarden en aangelegenheden
te spreken. Alles breedvoerig vermeld in den Tai Ts'ing Lut Le,--het
Wetboek der Tai Ts'ing-dynastie.

[6] Deze--en ook vorige en eventueel volgende--woorden tusschen
aanhalingsteekens zijn directe vertalingen uit het Chineesch, daar
ik het eigenaardig vond, die letterlijk over te nemen.

[7] Zooals bekend is, zegt de boeddhistiesche leer van Karma, dat elke
oorzaak onvermijdelijk in latere levens zijn gevolg produceert. De
Chineezen gelooven hier sterk aan, en deze In Kó--oorzaak en
gevolg--vindt men in het grootste gedeelte van hunne legenden en
geschiedenis terug.

[8] Voor den belangstellenden lezer, die gaarne het eind der
lotgevallen van Si Ting San zou willen weten, zij het volgende in
't kort verteld:

Si Ting San had later van Han Lee Hoa een zoon, genaamd Si Kong. Deze
Si Kong was onder ongunstige omstandigheden geboren. Han Lee Hoa
geraakte namelijk gedurende hare zwangerschap in gevecht met Iông
Hoân (den op aarde geïncarneerden duivel, dien zij had bespot),
en sloeg hem dood met haar zwaard. Zijn bloed spatte overal op haar
huid, waardoor zij van den schrik het kind baarde, dat nu daarom een
bloedigen aard had, en het karakter van een duivel. Deze Si Kong--die
reeds op 7-jarigen leeftijd onoverwinlijk was--was een losbandige
drinkebroer. Si Ting San zelf eindigde, met zijnen vader Si Dzîn
Kuì te dooden, en wel op de volgende curieuze manier. Hij was zijn
vader komen verlossen uit een klooster, waar deze werd omsingeld door
de vijanden. Si Dzîn Kuì was daar drie dagen uitgehongerd, zoodat
hij bewusteloos was geworden. Oorspronkelijk was deze Si Dzîn Kuì
een tijger geweest, die als mensch gereïncarneerd was. Door zijne
bewusteloosheid was nu zijn geest weêr in den tijger overgegaan. Si
Ting San, die juist ter redding kwam, zag bij den tempel een tijger,
dien hij met een pijl doodelijk wondde. De tijger sleepte zich
nog tot in den tempel, en daar lag zijn eigen vader dood, door hem
vermoord. De tijger was opeens verdwenen. Op zijn beurt wordt Si
Ting San later door zijnen zoon Si Kong's schuld gedood. Si Kong
had namelijk in dronkenschap 's keizers twee zonen gedood. Si Kong
zelf wist te ontsnappen, maar, volgens chineesch recht, moest Si
Ting San, de vader, er voor boeten, die met 360 zijner familieleden
werd gedood. Si Ting San had echter goede vrienden, die hunne eigene
kinderen tegen de zijne ruilden en lieten dooden, opdat zijn geslacht
zou behouden blijven. Si Ting San werd met al zijne vrouwen en dienaren
gedood, en hunne lijken in één kuil geworpen, waarop gesmolten ijzer
werd gegooid. Alleen Han Lee Hoa ontsnapte, door een tweede lichaam
aan te nemen, en het eerste, ziellooze, te doen dooden. Onder eene
volgende regeering keerde Si Kong in het rijk terug, en kwam tot hooge
eer. De lijken van zijn vader Si Ting San en zijne familie werden uit
het ijzeren graf gehaald, en met rijke ceremoniën elk afzonderlijk
plechtig begraven. Si Ting San's oude vriend, (ook die zijns vaders)
T'ia Kao Kim was hierover zoo dol verheugd--dat hij zich letterlijk
doodlachte. En--zoo luidt de curieuze legende--T'ia Kao Kim's zoon
was zoo verslagen over den dood van zijn vader--dat hij zich op de
tegenovergestelde wijze doodhuilde.

[9] Een dergelijk gewaad, geheel van zijde, met de kostbare
goudfiguren, kost op zijn hoogst slechts 70 dollars mexicaansch.

[10] Er wordt in Europa algemeen geloofd, dat wit in China altijd rouw
beteekent, maar dat is onjuist. Wit wordt wel degelijk gedragen zonder
dat het rouw beduidt, door het volk 's zomers, en door tooneelspelers
aldoor. De echte rouwkleeren zijn bruingelig.

[11] Haò is de Liefde en Eerbied van kinderen tot ouders.

[12] Wie meer wil weten van deze booze "kuí's" leze toch vooral het
merkwaardige werk van Prof. J. J. M. De Groot: "The Religious System
of China." Vol. I.

[13] De Chineesche karakters worden werkelijk beschouwd als iets
heiligs. Geen beschreven papier mag worden weggeworpen. Het mag
alleen worden verbrand, want dan wordt het veranderd in heilig vuur,
dat naar de Geesten opstijgt. In een stukje in het internationaal
orientalistiesche tijdschrift "T'oung Pao" 4e Jaarg. No. 5 (Redactie
Prof. Schlegel en Prof. Cordier te Parijs) heb ik deze vereering van
de Chineezen voor al het geschrevene uitgedrukt door "C'est comme le
Verbe qu'ils vénèrent dans leurs caractères."

[14] Men houde toch vooral niet Nîrwana voor eene uitdooving en
brute, onzinnige vernietiging van Leven tot Niets. Van géén mystiek
woord is zooveel misbruik gemaakt als van Nîrwana. Zelfs een eminent
schrijver als Couperus gebruikt het op vele plaatsen verkeerd (in
"Eline Vere"). Nîrwana is niet te definieeren, evenmin als het begrip
God, omdat het iets is boven alle idee en vergelijking. Het zou
eenigszins--maar zeer vaag en onvolkomen--weer te geven zijn als de
Al-Ziel der wereld, waartoe alles kan teruggebracht worden, en dit is
rustig en stil, en eindeloos, en het eenig Reëele. Maar alle woorden
blijven er ver van, evenals alle begrippen ver van God blijven...

Dat de menschen, die zich Nîrwana niet konden voorstellen, zich
zelve een soort van hemel zijn gaan verbeelden, met de boeddha's als
bevolking, en van buitensporige pracht, is verkeerd en absoluut in
strijd met het essentieele boeddhisme, maar overigens verklaarbaar
evenals de traditioneele met poorten omringde en met muziekmakende
engelen bevolkte hemel der burgerluidjes in strijd is met Jezus'
leer. Men moet vooral geen puur boeddhisme uit dit stukje willen
halen. De figuren van Kwan-Yin en Saam-Poo-Hoet, en de Lôhàns zijn
echte boeddhistische, maar zij zijn natuurlijk verkeerd gebruikt in
deze Chineesche voorstelling van den hemel, hoe grootsch artistiek
die overigens ook is.

[15] Ló-Hàn is het Chineesche woord voor Arhats, adepten (ongeveer
hetzelfde als Mahatma's). Uitweiding is hier misplaatst en zou te
ver voeren.

[16] Van meer dan ééne zijde werd mij de opmerking gemaakt, dat,
aangezien mijn werk geen vertaling is van Lao Tsz', en men volstrekt
niet in Lao Tsz's "Tao" zag wat ik er uit voelde, de benaming
"fantazie" meer zou passen aan dit werk dan "studie". De lezer, die
mijn stuk heeft meêgevoeld, zal begrijpen met welk een gerust hart
ik deze verandering maak, en hoe weinig het er toe doet.

[17] B.v. in Confucius.

[18] Dit is een feit. Het meerendeel der Chineesche priesters dreunen
Sûtra's op, naar den klank ongeveer van het sanskriet in Chineesche
klanken vertaald, waarvan zij geen woord begrijpen.

[19] Het volgende, tusschen aanhalingsteekens, is een stuk, vertaald
uit den Nan Hwa King, 12e Hoofdstuk.

De Gele Keizer is een legendarische keizer, die omstreeks 2697
v. C. zou geregeerd hebben.

[20] Het volgende, tot den zin: "En millioenen dingen keeren tot Een
terug", is eene bespreking van het eerste hoofdstuk van den Tao Teh
King, niet eene vertaling. Lao Tsz's wonder-simpele karakters zijn
eenvoudig onvertaalbaar in even korte Hollandsche zinnen. Mijne
uitlegging, gedeeltelijk aan de hand van Chineesche commentators,
is eene geheel nieuwe, en volgens mijn beste weten de ware. Een der
beroemdste, en in zekeren zin ook een der knapste sinologen, de heer
Herbert Giles vertaalt van dit eerste hoofdstuk alleen den eersten
zin, en vindt de rest niet de moeite waard! (Zie "the Remains of
Lao Tzü" bij H. A. Giles, Hongkong, China Mail Office, 1886.) Deze
zelfde geleerde vertaalt Tao door "the Way", het Pad, niet inziende,
hoe onmogelijk het is, dat, hetgeen Lao Tsz' bedoelde, zijnde het
Allerhoogste, het Eindelooze, een Pad kan zijn, daar een Pad (ook in
figuurlijken zin) altijd naar iets toe leidt, en dus niet het hoogste
is. Een ander, nog beroemder sinoloog, Dr. Legge, vertaalde Tao door
"Course". En van den simpelen zin: "Als Tao (uit)gezegd kon worden
zou het niet de eeuwige Tao zijn," maakte hij: "The Course that can
be trodden is not the enduring and unchanging course." De geheele
kwestie is, dat het karakter Tao een groot aantal beteekenissen heeft,
en in Confucius' werk Chung Yung wel degelijk Pad beteekent. Maar in
honderden gevallen beteekent het: "zeggen".

Daar Lao Tsz' het karakter in denzelfden volzin in twee beteekenissen
gebruikt, zijn de vertalers er bijna allen ingeloopen. De zin:
"Als Tao kon (uit)gezegd worden zou het de eeuwige Tao niet zijn" is
zoo eenvoudig als maar mogelijk is, en in twee van mijne Chineesche
edities geven de commentators ook "zeggen", een zelfs nog duidelijker:
"met den mond zeggen". Maar van alle sinologen heeft alleen Wells
Williams dezen zin goed vertaald, n.l.: "The Tao which can be expressed
is not the eternal Tao." (In zooverre goed, dat wel zijn constructie
onzuiver is, maar hij tenminste de bedoeling heeft begrepen.)

Nadat mijn stuk reeds in De Gids was verschenen, kwam mij eerst
Prof. De Groot's werk: "Jaarlijksche feesten en gebruiken der
Emoy Chineezen" in handen, waaruit ik zag, dat deze geleerde het in
zooverre met mij eens is, dat ook hij zegt, dat Tao onvertaalbaar is,
namelijk een beginsel "waarvan de wijsgeer zelf verklaarde den naam
niet te weten en dat hij derhalve slechts bestempelde met den naam
Tao." De heer De Groot voegt hieraan toe: "Zoo men dit woord door
de universeele ziel van de Natuur, algemeene Natuurkracht, of zelfs
eenvoudig door Natuur vertaalt, dan, gelooven wij, zal men stellig
niet ver van de bedoeling van den wijsgeer wezen." Hoewel ik nog
iets hoogers in Tao voel, heb ik van alle mij bekende opvattingen
toch nog de meeste sympathie voor die van den heer De Groot.

[21] Dit "Wu Wei", onvertaalbaar, is door de sinologen zonder goede
uitlegging vertaald door "inaction", alsof het traagheid, inertie
was. Het beteekent echter volstrekt geen inactie, maar juist actie,
nl.: "inactie van verkeerde, onnatuurlijke passies en begeerten", maar
"actie van de natuurlijke beweging uit Tao." Zoo staat er ergens in den
Nan Hwa King: "Hemel en Aarde doen niets (in den slechten zin) en er is
(toch) niets wat zij niet doen." De geheele natuur o. a. ontstaat door
Wu Wei, door natuurlijke, uit Tao voortvloeiende actie. De sinologen,
door het Wu Wei zonder eenige commentaar door "inaction" te vertalen,
verkregen daardoor in hunne vertaling precies het tegenovergestelde
van den Chineeschen tekst.

Lao Tsz' zelf weidde er niet over uit. Dat ik laat volgen is mijne
eigen opvatting van den tekst. Het geheele eerste hoofdstuk zelf
beslaat slechts eene bladzijde in het boek en bevat slechts 59
karakters. Dit is een voorbeeld van Lao Tsz's wondere soberheid en
subtielheid, dat hij zoo veel in zoo weinig woorden kon zeggen.

[22] Deze zin is vertaald uit den Tao Teh King (2e hoofdstuk).

[23] Deze zin is uit het 56e hoofdstuk van den Tao Teh King, en is
ook te vinden in het 13e hoofdstuk van den Nan Hwa King.

[24] Dit staat ongeveer in het 6e Hoofdstuk van den Nan Hwa King:
"De ware menschen der oudheid sliepen zonder droomen, en werden zich
bewust zonder bezorgdheid."

[25] Deze episode is vertaald uit den Nan Hwa King, hoofdstuk 18. Met
het "Groote Huis" bedoelde Chuang Tsz' natuurlijk "het Heelal" en dit
"Huis" geeft iets bizonder vertrouwelijks aan dit gezegde, alsof
Chuang Tsz' bedoelde dat zij toch altijd goed bezorgd was, als in
een huis. H. Giles, dit zóó maar vertalende door "Eternity", wat in
den Chineeschen tekst niet staat, verliest dan ook in zijne vertaling
juist dat intieme, wat Chuang Tsz's gezegde zoo treffend maakt. (Zie
"Chuang Tsz" by H. Giles. London Bernard Quaritch 1889.) Er staat
letterlijk: "Kü Shih", Groot Huis.

[26] In bijna alle tempels is een vertrek, waar de mandarijnen kunnen
logeeren, en waar den westerschen reiziger gewoonlijk vergund wordt
te overnachten, zelfs voor een geruimen tijd te wonen.

[27] Het volgende, tot en met den zin: "Poëzie is het geluid van
het hart" is vertaald door mij uit eene voorrede van Ong Giao Ki,
die in de eerste helft der 18e eeuw leefde, bij zijne uitgave der
poëzie van de Thang-dynastie.

[28] Het volgende prachtige zinnetje is uit den Nan Hua King vertaald
(18de Hoofdstuk).

[29] De Chineezen bewaren hunne kostbaarheden werkelijk zoo
zorgvuldig. Een oud boeddha-beeld zit meestal in een nis, met zijde
bekleed. De nis in een houten kist. De houten kist in een doek. Bij
zeldzame gelegenheden wordt het uitgepakt.

[30] Een beeld als het hier beschrevene is geen fantasie van den
schrijver, maar bestaat werkelijk. Schrijver heeft zelf een dergelijk
beeld in bezit.

[31] De zieleparel "Durmâ".

[32] Het beeld, dat schrijver bezit is van Tan Wei. Een ander groot
kunstenaar was Ho Chao Tsung, van wien ik met zeer veel moeite ook
eenige beelden machtig ben geworden. De namen zijn elk kunstkenner
bekend, maar tevergeefs heb ik getracht, meer van hen te weten
te komen. Na hunnen dood werden zij beroemd, maar zij leefden zoo
eenvoudig en vergeten, dat nu zelfs hunne geboorteplaats onbekend
is. Er is wel naar gegist, maar zekerheid heb ik nooit gekregen.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Wijsheid en Schoonheid uit China" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home