Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De drie steden: Rome
Author: Zola, Emile
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De drie steden: Rome" ***


                             DE DRIE STEDEN



                                  ROME



                                 ROMAN

                                  DOOR

                               EMILE ZOLA

                             VERTALING VAN

                         W. J. A. ROLDANUS Jr.



                    UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF

                     TE AMSTERDAM AAN HET DAMRAK 88



EERSTE HOOFDSTUK


Door verschillende vertragingen tusschen Pisa en Civita-Vecchia
kwam abbé Pierre Froment na een moeilijke en vermoeiende reis
van vijf-en-twintig uur eerst tegen negen uur 's ochtends te Rome
aan. Hij had slechts een handkoffertje bij zich, sprong, te midden
van het gedrang der aankomst, vlug uit de coupé, ontweek, daar hij
gaarne alleen zijn en zien wilde, de op hem toeschietende witkielen
en droeg zelf zijn lichte bagage. Voor het station, op het Plein der
Vijfhonderd, stapte hij in een der langs het trottoir gestationneerde
open rijtuigen, zette zijn handkoffertje naast zich en riep den
koetsier het adres toe:

"Villa Giulia, palazzo Boccanera."

Het was 3 September, een Maandag, de hemel was helder, mild en
wondermooi-doorschijnend. De koetsier, een klein, rond mannetje,
met schitterende oogen en witte tanden, glimlachte, toen hij aan het
accent een Franschen priester herkende. Hij legde de zweep over zijn
paard en het rijtuig schoot dadelijk voort in den vluggen gang, die
deze zoo zindelijke en vroolijke Romeinsche rijtuigjes kenmerkt. Maar
bijna onmiddellijk nadat zij de boompjes van het kleine pleintje
voorbijgereden en op het plein der Thermen [1] gekomen waren, keerde
hij zich om en wees, nog steeds glimlachend, wet zijn zweep op de
bouwvallen.

"De Thermen van Diocletianus," zeide hij, als voorkomend koetsier, die
er steeds op uit was bij de vreemdelingen in een goed blaadje te komen,
ten einde zich van hun clientèle te verzekeren, in slecht Fransch.

Van de hoogten van den Viminalis, waarop het station staat, reed
het rijtuigje in snelle vaart de sterk-hellende Via Nazionale af. En
van dat oogenblik hield hij niet op, bij ieder monument zijn hoofd
om te draaien en er met de zweep op te wijzen. In dat gedeelte van
de lange straat waren slechts nieuwe gebouwen. Iets verderop rechts
verhieven zich met groen bedekte heuvels, waarop een eindeloos geel
en kaal gebouw, een klooster of een kazerne, oprees.

"Het Quirinaal, het paleis van den koning," zeide de koetsier.

Sedert, een week geleden, tot de reis besloten was, had Pierre
alle dagen ijverig op plattegronden en in boeken de topographie van
Rome bestudeerd, zoodat hij zich uitstekend had kunnen oriënteeren,
zonder naar den weg te vragen. De aanwijzingen van den koetsier had
hij dan ook volstrekt niet noodig. Doch de plotselinge dalingen,
de onophoudelijke stijgingen, die sommige wijken als in etagevormige
terrassen verdeelden, brachten hem toch telkens even in de war. Maar
de stem van den koetsier verhief zich, hoewel eenigszins ironisch,
en zijn zweep beschreef een wijderen kring, toen hij den naam van
een reusachtig, nieuw en nog vochtig gebouw aan den linkerkant
wees, een reusachtig blok van steenen, overladen met beeldhouwwerk,
gevelversieringen en beelden.

"De Nationale Bank."

Lager, toen het rijtuigje een driehoekig plein opreed, zag Pierre,
opkijkend, tot zijn verrukking op een hoogen, gladden muur een
hangenden tuin, waarin het elegante en krachtige profiel van een
honderdjarigen piniepijnboom zich in den helderen hemel verhief. Hij
voelde den vollen trots en de volle bekoring van Rome.

"De villa Aldobrandini."

Nog verder en lager deed een vlug en vluchtig visioen zijn geestdrift
nog meer ontvlammen. Weer maakte de straat een plotselinge bocht,
toen zich plotseling in den hoek een lichte opening toonde. Van boven
naar beneden gezien was het een wit plein als een zonneschacht,
gevuld met een verblindend goudstof; en in die ochtendpracht rees
een reusachtige marmeren zuil, die aan den kant, waar de dagvorstin
haar bij haar opkomst in haar stralen baadde, als verguld was. Hij
was verrast, toen de koetsier hem den naam noemde, want hij had zich
haar niet zoo voorgesteld in dat verblindend witte gat te midden der
naburige schaduwen.

"De Trajanuszuil."

Onder aan de helling maakte de straat een laatste kromming. Steeds
weer noemde in de snelle vaart de koetsier nieuwe namen: den palazzo
Colonna, welks tuin door slanke cypressen omgeven is; den palazzo
Torlonia, voor de helft met den grond gelijk gemaakt ter wille van
nieuwe verfraaiingen; den palazzo di Venezia kaal en angstaanjagend
door zijn met kanteelen voorziene muren en zijn tragische strengheid
van middeleeuwsche, in het hedendaagsche burgerlijke leven vergeten
vesting. Tegenover dat onverwachte aspect der dingen nam Pierre's
verbazing steeds toe. Maar vooral werd hij getroffen, toen de koetsier
hem triomphantelijk met zijn zweep den Corso wees, een lange, nauwe
straat, nauwelijks zoo breed als de Parijsche rue Saint-Honoré,
links in den vollen zonneschijn, rechts in donkere schaduwen liggend,
terwijl in de verte de piazza del Popolo als het ware een ster van
licht vormde: was dat nu het hart der stad, de beroemde promenade,
de levende hoofdader, waarheen al het bloed van Rome stroomde?

Reeds sloeg het rijtuigje den corso Victor-Emanuele in, de
voortzetting van de Via Nazionale; dat zijn de twee openingen, die
van het eene einde der oude stad naar het andere, van het station
tot de Heilige-Engelenbrug gesneden zijn. Links lag de ronde apsis
van de kerk Il Gesù blond in de vroolijke ochtendzon. Tusschen de
kerk en den loggen palazzo Altieri, dien men niet tegen den grond
had durven werpen, werd de straat nauwer, kwam men in een vochtige,
koude donkerte. Doch daar voorbij, vóór den gevel van de kerk Il
Gesù, op het plein, scheen de zon weer verblindend en fel, terwijl
in de verte, op den achtergrond van de Via d'Aracoeli, die eveneens
in schaduw gehuld was, bezonde palmboomen opschoten.

"Daar ginds ligt het Capitool," zeide de koetsier.

De priester boog zich uit het rijtuigje, maar hij zag niets dan een
groene vlek aan het einde van de donkere steile helling. De plotselinge
overgangen van warm licht in koude schaduw deden hem huiveren. Voor
den palazzo di Venezia en voor de kerk Il Gesù had hij een gevoel
gehad alsof de geheele nacht van lang vervlogen dagen op hem drukte;
dan bij ieder plein, bij iedere verbreeding der nieuwe straten was
het als een terugkeer in het licht, in de vroolijke, milde warmte
van het leven. De stralen van de gele zon vielen langs de daken af
en teekenden duidelijk de violette schaduwen af. Tusschen de gevels
door zag men plekken diepblauwen, zeer helderen hemel. De lucht,
die hij inademde, gaf hem een bijzonderen, onbestemden smaak, een
vruchtensmaak, die in hem zijn reiskoorts verhoogde.

Ondanks zijn onregelmatigheid is de corso Victor-Emanuele een
zeer mooie, moderne straat; en Pierre kon zich in de een of andere
groote stad met groote huurkazernes wanen. Maar toen hij langs de
Cancellaria, het meesterwerk van Bramante, het karakteristieke monument
in Romeinsche Renaissance, reed, kwam zijn verwondering weer en keerde
hij in zijn geest terug naar de reeds geziene paleizen, naar die kale,
kolossale en plompe architectuur, die reusachtige steenkubussen,
die denken deden aan hospitalen of gevangenissen. Nooit had hij
zich de beroemde Romeinsche paleizen zoo zonder gratie of phantasie,
zoo zonder uiterlijke pracht voorgesteld. Het was beslist heel mooi,
hij zou het ten slotte wel begrijpen, maar hij moest er aan wennen,
zich erin leven.

Plotseling verliet het rijtuigje den drukken corso Victor-Emanuele
en sloeg kronkelende straatjes in, waarin het slechts met moeite
vooruitkwam. Na de heldere zon in de drukte der nieuwe stad kwam de
kalmte, de eenzaamheid der slapende en koude, oude stad. Hij riep de
plattegronden, die hij bestudeerd had, in zijn geheugen terug en zeide
tot zichzelf, dat hij nu in de nabijheid der Via Giulia zijn moest;
en zijn steeds grooter geworden nieuwsgierigheid nam nu zelfs zoo
toe, dat hij er pijn van begon te krijgen, wanhopig, dat hij er niet
dadelijk meer van zag, meer van wist. Zijn verbazing de dingen niet zóó
te vinden als hij ze verwacht had, en de schokken, die zijn phantasie
kreeg, deden den koortsachtigen toestand, waarin hij zich sedert zijn
vertrek bevond, nog erger worden, deden de vurige begeerte in hem
ontstaan, om zijn nieuwsgierigheid onmiddellijk te bevredigen. Het
was pas even over negenen, hij had den geheelen ochtend voor zich,
om zich aan den palazzo Boccanera aan te melden: waarom zou hij zich
niet dadelijk naar de klassieke plek, naar den heuveltop rijden laten,
vanwaar men geheel Rome op zijn zeven heuvelen zag liggen? Toen die
gedachte eenmaal bij hem opgekomen was, kwelde zij hem zóó, dat hij
ten slotte eraan toegaf.

De koetsier keerde zich niet meer om en Pierre moest opstaan, om hem
het nieuwe adres te geven.

"Naar San Pietro in Montorio."

De man was verbaasd, scheen hem niet te begrijpen. Met zijn zweep
wees hij, dat het daarginds, heel in de verte was. Toen echter de
priester bleef volhouden, begon hij weer vriendelijk te glimlachen
en knikte amicaal met zijn hoofd. Goed, goed, hij had er niets tegen.

Het paard draafde te midden van den doolhof der nauwe straten in
sneller tempo verder. Eerst volgden zij er een, dat als beklemd lag
tusschen hooge muren en waarin de zon als onder in een put scheen. Aan
het einde ervan werd het plotseling weder licht en staken zij over
de oude brug van Sixtus IV den Tiber over. Rechts en links strekten
zich in den ravage en tusschen het nieuwe cement der bouwwerken de
nieuwe kaden uit. Aan de overzijde was de Trastevere geheel tegen
den grond geworpen; het rijtuigje reed langs een breeden weg, die
zooals op groote borden te lezen was, den naam Garibaldi droeg,
de helling van den Janiculus op. Voor de laatste maal maakte de
koetsier zijn gemoedelijk-trotsch gebaar, toen hij den naam van de
triomfstraat noemde.

"Via Garibaldi."

Het paard moest zijn gang wat inhouden, en Pierre, aangegrepen door
een kinderlijk ongeduld, keerde zich om, om te zien, naarmate achter
hem de stad zich meer uitbreidde en ontrolde. Het stijgen duurde lang,
steeds weer rezen tot aan de verre heuvels nieuwe stadswijken op. Dan
vond hij in de toenemende opwinding, welke zijn hart deed kloppen, dat
hij de bevrediging van zijn begeerte bedierf door haar in deze langzame
en gedeeltelijke overwinning van den horizont te verbrokkelen. Hij
wilde in eens alles zien, geheel Rome, de heilige stad, in één blik
omvatten. En ondanks zijn hartstochtelijk verlangen had hij de kracht,
niet meer om te kijken.

Boven bevindt zich een uitgestrekt terras. De kerk San Pietro in
Montorio bevindt zich daar op de plaats, waar volgens de overlevering
Petrus gekruisigd werd. De plaats is kaal en door te felle zomerzon
roodachtig gebrand, terwijl iets verder daarachter het heldere,
ruischende water der Acqua Paola in een eeuwige frischheid in dikke
bellen uit de drie bekkens van de monumentale fontein stroomt. Tegen
de borstwering, die langs het loodrecht op den Trastevere neerziende
terras loopt, rijen zich steeds touristen, magere Engelschen,
breedgeschouderde Duitschers, die, gapend van traditioneele
bewondering, hun reisgids, dien zij raadplegen, om de monumenten te
herkennen, in hun hand houden.

Pierre sprong vlug uit zijn rijtuig, liet zijn handkoffertje op het
bankje liggen en gaf den koetsier een teeken om te wachten; deze
bracht zijn rijtuigje in de rij en bleef in wijsgeerige kalmte op den
bok zitten, in de volle zon, zijn hoofd voorovergebogen evenals zijn
paard, beiden bij voorbaat berustend in het lange wachten, dat zij
daar gewoonlijk doen moesten.

Reeds stond Pierre in zijn nieuwe zwarte soutane, zijn bloote
handen zenuwachtig samengeknepen en brandend van koorts, tegen de
borstwering en keek, keek met zijn geheele ziel. Rome! Rome! De Stad
der Caesars, de Stad der Pausen, de Eeuwige Stad, die tweemaal de
wereld veroverd heeft, de uitverkoren Stad van den vurigen droom,
dien hij sedert maanden droomde! Daar was zij eindelijk, zag hij
haar! De onweersbuien der vorige dagen hadden de groote Augustushitte
verjaagd. De wondermooie Septemberochtend lag frisch onder den
doorzichtig-blauwen, vlekkeloozen, eindeloozen hemel. Het was een
in zachtheid badend Rome, een droom-Rome, dat zich in de heldere
ochtendzon scheen te vervluchtigen. Een fijn, blauwachtig waas, maar
nauwlijks zichtbaar en teer als gaas, zweefde over de dalen der lager
gelegen wijken, terwijl de uitgestrekte Campagna en de verre bergen
zich in een licht-rose verloren.

In den beginne kon hij niets onderscheiden, wilde hij zich
tot geen enkele bijzonderheid bepalen, gaf hij zich aan geheel
Rome, aan den levenden kolos, die daar op dezen door het stof van
geslachten gevormden bodem voor hem lag. Iedere eeuw had als door de
groeikracht van een onsterfelijke jeugd zijn roem hernieuwd. Maar wat
hem vooral aangreep, wat zijn hart met groote slagen kloppen deed,
dat was, dat hij Rome vond, zooals hij ernaar verlangd had: in zijn
ochtend-frischheid en verjongd, licht en vroolijk, onlichamelijk
bijna en in dezen helderen dageraad van een mooien dag glimlachend
in de hoop op een nieuw leven.

Toen doorleefde Pierre, onbeweeglijk staande voor den verheven
horizont, zijn brandende handen nog steeds saamgeknepen, in enkele
minuten opnieuw de drie laatste jaren van zijn leven. O, welk een
vreeselijk jaar was dat eerste geweest, dat hij in zijn klein huisje
te Neuilly doorgebracht had, de deuren en ramen steeds gesloten;
hij had zich ingegraven als een gewond dier, dat in doodsstrijd
verkeert. Hij was met een gestorven ziel, met bloedend hart uit
Lourdes teruggekomen; niets was in hem overgebleven dan asch. Stilte
en nacht waren op de puinhoopen van zijn liefde en van zijn geloof
neergedaald. Dagen en dagen verliepen zonder dat hij zijn aderen
hoorde kloppen, zonder dat een licht opkwam, dat het duister van zijn
verlatenheid verhelderde. Hij leefde als een machine, hij wachtte tot
zijn moed terugkeeren zou, om het leven in naam van de souvereine
rede, die hem alles had doen opofferen, weer op te vatten. Waarom
was hij niet veerkrachtiger en sterker, waarom paste hij zijn leven
niet kalm aan zijn nieuwe overtuigingen aan? Waarom wijdde hij zich,
nu hij, trouw aan een innige liefde en met afschuw voor een meineed, de
soutane niet wilde afleggen, niet aan een wetenschap, die den priester
veroorloofd is, de sterrenkunde of de archaeologie? Maar iemand in
hem weende, zijn moeder ongetwijfeld, een grenzenlooze teederheid
die nog nooit bevredigd was en eraan wanhoopte ooit bevrediging te
zullen vinden. Het was de voortdurende smart over zijn eenzaamheid,
de opengebleven wond in zijn ziel, ondanks den eerbied, dien zijn
herwonnen rede hem weer voor zichzelf had doen krijgen.

Dan, op een herfstavond, bij een sombere regenlucht, bracht het toeval
hem in aanraking met een ouden priester, abbé Rose, vicaris aan de
Sainte-Marguerite in de voorstad Saint-Antoine. Hij zocht hem op in
zijn woning in de rue de Charonne, een vochtigen rez-de-chaussée,
bestaande uit drie vertrekken, welke hij in een asyl voor kleine
kinderen, die hij in de naburige straten vond, veranderd had. Van
dat oogenblik af kwam er een geheele omkeer in zijn leven, een
nieuw en machtig belang was er als het ware in binnengetreden, hij
werd langzamerhand de hartstochtelijk-ijverige helper van den ouden
priester. Van Neuilly naar de rue de Charonne was een lange weg. In
den beginne ging hij slechts tweemaal per week, later dagelijks al
's morgens vroeg, om 's avonds pas naar huis terug te gaan.

De drie vertrekken waren niet voldoende meer, hij had er de eerste
etage bij gehuurd en daar een kamer voor zich zelf gereserveerd, waar
hij dikwijls slapen bleef. Zijn geheele kleine rente ging met deze
hulp aan de arme kinderen, die onmiddellijk verleend moest worden,
weg; en de oude priester, verrukt en tot tranen toe geroerd door
deze jeugdige toewijding, die als het ware uit den hemel kwam vallen,
omhelsde hem weenend en noemde hem een kind Gods.

Nu leerde Pierre de ellende, de misdadige, afschuwelijke ellende,
kennen, leefde twee jaar lang met en bij haar. Het begon met kleine
wezentjes, die hij op straat opraapte of die, nu het asyl in de geheele
wijk bekend was, medelijdende buren bij hem brachten: jongetjes en
meisjes, de allerkleinsten, die op straat terecht gekomen waren,
terwijl de vaders en moeders werkten, dronken of stierven. Dikwijls
was de vader verdwenen, gaf de moeder zich aan prostitutie over;
dronkenschap en ontucht waren met den stilstand van het werk de woning
binnengetreden. Dan kwam het nest op straat, de jongsten stierven van
koude en honger in de goot, terwijl de oudsten wegvlogen, ontucht en
misdaad tegemoet.

Op een avond had hij in de rue de Charonne twee kleine jongetjes,
broertjes, die hem zelfs niet eens konden zeggen waar zij vandaan
kwamen, onder de wielen van een zwaren lastwagen gehaald. Een anderen
avond kwam hij met een klein meisje in zijn armen thuis, een blond
engeltje van een jaar of drie, dat hij huilende op een bank, waar
haar moeder haar te vondeling gelegd had, had gevonden. Later ging
hij van die magere en jammerlijke uit het nest getuimelde vogeltjes
als vanzelf tot de ouders over, drong hij van de straten de donkere
holen binnen, waagde hij zich iederen dag verder in die hel, waarvan
hij langzamerhand de vreeselijke verschrikking kennen leerde. Zijn
hart bloedde van angst en ontzetting in het diep-treurige bewustzijn,
dat zijn hulp vergeefsch was.

O, welke verschrikkelijke tochten maakte hij gedurende die twee
jaar, welke zijn geheele wezen schokten, in die jammerlijke stad van
ellende, den bodemloozen afgrond van menschelijk verval en menschelijke
ellende! In deze wijk Sainte-Marguerite, midden in het hart van de
drukke en bedrijvige voorstad Saint-Antoine ontdekte hij smerige
huizen, geheele steegjes lucht- en lichtlooze woningen, vochtig
als kelders, waarin, vergiftigd, een geheele bevolking ongelukkigen
vervuilde en met den dood streed. Op de wankele trap gleed de voet
in het opgehoopte vuil uit. Op iedere verdieping begon steeds weer
dezelfde armoede, die tot de grootste onreinheid, tot de afschuwlijkste
manier van samenleven vervallen was. Ramen ontbraken, de wind joeg door
de vertrekken, de regen sloeg in stroomen binnen. Velen sliepen op den
kalen grond zonder zich ooit uit te kleeden. Geen meubels, geen linnen,
het was als het leven van dieren, zij zochten bevrediging en troost,
waar zij die vinden konden.

Alle geslachten, alle leeftijden waren daar opgehoopt; al die
menschen keerden door gebrek aan het allernoodzakelijkste, door zulk
een armoede, dat men er om de kruimels, die van de tafels der rijken
geveegd werden, vocht, tot het dierlijke terug. Het ergste daar was
het zedelijk verval der menschelijke natuur: het was niet meer de
vrije wilde, die in de oerwouden naakt rondliep, joeg en zijn buit
opat, maar de geciviliseerde, weer tot het dier teruggekeerde mensch
met al de brandmerken van zijn verval, bezoedeld, verliederlijkt,
verzwakt te midden van de luxe en de verfijning van een stad, die de
koningin der wereld is.

In iedere woning vond Pierre dezelfde geschiedenis terug. In den
beginne was er jeugd en vroolijkheid geweest, was de wet van den arbeid
moedig erkend. Daarna was de onvoldaanheid gekomen: waartoe diende
het altijd te werken, als men toch niet rijk werd. De man begon te
drinken, om ook zijn deel aan het geluk te hebben, de vrouw had haar
huishouden veronachtzaamd, dronk soms zelfs ook, liet de kinderen
in het wilde opgroeien. Het jammerlijke milieu, de onwetendheid en
het op elkaar wonen hadden het overige gedaan. Nog meer was echter
werkeloosheid de schuld van alles. Deze stelt er zich niet tevreden
mede het overgespaarde geld op te maken, maar zij put ook den moed uit,
went aan luiheid. Terwijl maandenlang de werkplaatsen leeg staan,
worden de armen slap. Onmogelijk in dat zoo koortsachtig drukke en
werkende Parijs het minste werk te vinden.

's Avonds komt de man huilend thuis; overal heeft hij zijn armen
aangeboden, het is hem zelfs niet gelukt voor straatveger in aanmerking
te komen, want het baantje is gewild en je hebt er protectie voor
noodig. Is het niet monsterachtig dat in deze groote stad, waar de
millioenen op het plaveisel fonkelen en rinkelen, een man, die werk
zoekt, dat niet vinden en daarom niet eten kan. De vrouw eet niet,
de kinderen eten niet. Dan komt de zwarte honger, de verdierlijking,
dan het verzet en de opstand; alle maatschappelijke banden worden
onder die schandelijke onrechtvaardigheid tegenover arme schepsels,
die hun zwakheid ter dood veroordeelde, verbroken. En op welk een
lijdenssponde valt de oude werkman, wiens armen door vijftig jaren van
zwaren arbeid geheel opgebruikt zijn, zonder dat hij een cent ter zijde
heeft kunnen leggen, neer om te sterven? Of moest men hem op den dag,
dat hij, daar hij niet meer werken kon, niet meer at, met een hamer
moeten afmaken als een tot niets nut meer zijnd lastdier? Bijna allen
sterven in het ziekenhuis. Anderen verdwijnen, zonder dat iemand zich
om hen bekommert, medegesleept door den modderstroom der straat. Op een
ochtend vond Pierre in een walgelijk krot op half vergaan stroo er een,
die verhongerd was, daar, terwijl de ratten zijn gezicht afgeknaagd
hadden, een week gelegen had, zonder dat iemand naar hem had omgekeken.

Maar op een avond van den laatsten winter vloeide zijn hart van
medelijden over. 's Winters wordt het lijden der ongelukkigen in
die onverwarmde krotten, waar de sneeuw door de spleten dringt,
afzichtelijk. De Seine kruit, de grond is met ijs bedekt, verschillende
takken van industrie moeten stilliggen. In de wijken der voddenrapers,
die tot niets doen gedwongen zijn, loopen benden jongens blootsvoets en
nauwlijks gekleed, hongerig en hoestend rond en worden door plotselinge
windvlagen der tering weggemaaid. Hij vond heele huisgezinnen,
moeders met vijf of zes kinderen, op elkaar gedrukt, om het toch maar
'n beetje warm te hebben, en die in drie dagen niets gegeten hadden.

En toen kwam die vreeselijke avond, toen hij achter in een donkere
gang doordrong in die jammerkamer, waar een moeder zich en haar vijf
kinderen uit wanhoop en honger gedood had, een drama van ellende, waar
heel Parijs eenige uren van zou huiveren. Geen meubelstuk meer, geen
stuk linnengoed meer, alles was stuk voor stuk in de naastbijzijnde
bank van leening gebracht. Alleen het fornuis rookte nog. Op een half
ledigen stroozak was de moeder neergevallen, toen zij haar jongste,
een zuigeling van drie maanden, voedde; een droppel bloed parelde nog
op haar borst, waarnaar de gulzige lippen van den kleinen doode zich
uitstrekten. De twee meisjes, drie en vijf jaar oud, twee aardige
blondinetjes, sliepen daar ook naast elkaar haar eeuwigen slaap,
terwijl van de beide oudere jongens de een met zijn hoofd tusschen
zijn handen, tegen den muur aangedrukt lag en de andere op den grond
zijn doodsstrijd gestreden had, als had hij zich op zijn knieën
voortgesleept, om het raam open te maken.

Toegeschoten buren vertelden de alledaagsche, vreeselijke geschiedenis:
een langzame ondergang, de vader, die geen werk meer vond en misschien
aan den drank geraakt was; de huisbaas, die, het wachten moede,
dreigde het huisgezin op straat te zetten; de moeder, die, het
hoofd verliezend, wilde sterven en haar nest met haar sterven liet,
terwijl de vader vergeefs half Parijs afliep om werk te vinden. Toen
de commissaris van politie bezig was de doodsoorzaak vast te stellen,
kwam de ongelukkige juist thuis; en nadat hij gezien, nadat hij
begrepen had, sloeg hij als een gedold rund neer en begon hij te
brullen met zulke jammerlijke doodskreten, dat de geheele straat,
door ontzetting aangegrepen, mede weende.

Deze vreeselijke kreet van een ter dood veroordeeld ras, dat in ellende
en honger ondergaat, bleef in Pierre's ooren, bleef in zijn hart
doorklinken; hij kon dien avond niet eten, den slaap niet vatten. Was
het mogelijk, dat een dergelijke gruwel, een zoo volslagen armoede,
een zoo zwarte, met den dood eindigende ellende voorkwam midden in
het groote, met rijkdommen pronkende, van genietingen en genot dronken
Parijs, dat voor zijn vermaak millioenen op straat smeet? Wat, aan den
eenen kant zooveel groote fortuinen, zooveel nuttelooze, bevredigde
grillen en luimen, zooveel levens vervuld met alle mogelijke geluk;
en aan den anderen kant een zoo hardnekkige armoede, zelfs geen brood,
geen enkele hoop, moeders, die zich dooden met haar zuigelingen,
waaraan zij niets meer te geven hadden dan het bloed van haar
uitgedroogde borsten!

Een woest verzet kwam in hem op; een oogenblik drong het bewustzijn
tot hem door hoe belachelijk nutteloos weldadigheid en naastenliefde
was. Waartoe diende het te doen wat hij deed, waartoe diende het
de kleinen van de straat op te rapen, den ouders hulp te brengen,
het lijden der ouden te verlengen? Het maatschappelijk gebouw was
verrot tot in zijn grondvesten, alles moest in modder en bloed ten
onder gaan. Slechts een groote daad van gerechtigheid kon de oude
wereld wegvagen, om de nieuwe op te bouwen. En op dat oogenblik zag
hij zoo duidelijk de onherstelbare breuk, de ongeneeslijke kwaal,
den zeker doodelijken kanker der ellende, dat hij de heftige plannen
van geweldenaren begreep, dat hij zelf bereid was te erkennen, dat
een verwoestende en reinigende orkaan komen, dat de aarde door vuur
en zwaard herboren worden moest, zooals vroeger, toen de vreeselijke
God branden zond, om de vervloekte steden weer gezond te maken.

Toen abbé Rose hem dien avond hoorde snikken, ging hij naar boven,
om hem op vaderlijke wijze te beknorren. Die man was een heilige
vol oneindige zachtheid en vertrouwen. Wat, wanhopig zijn, lieve
God, terwijl het Evangelie bestaat! Was de goddelijke grondstelling:
"Hebt elkander lief!" niet voldoende voor het heil der menschheid? Hij
had een afschuw van geweld en zeide, dat, hoe groot de ellende ook
zijn mocht, er toch snel een einde aan zou komen, zoodra men terug
zou keeren tot het tijdperk van eenvoud, deemoed en reinheid, toen
de Christenen als schuldelooze broeders met elkaar leefden. Welk
een heerlijke schildering gaf hij van de Evangelische maatschappij,
welker terugkeer hij met een rustige vroolijkheid opriep, alsof deze
zich den volgenden dag verwezenlijken zou. En Pierre moest ten slotte
glimlachen, behagen scheppen in dat mooie troostende sprookje, in zijn
behoefte om aan die vreeselijke nachtmerrie te ontkomen. Zij praatten
tot laat in den nacht en zetten de volgende dagen het gesprek over
dit onderwerp, dat den ouden priester zoo lief was, voort. Telkens
weer weidde hij uit over nieuwe bijzonderheden, sprak hij van het
komend koninkrijk van liefde en rechtvaardigheid met de ontroerende
overtuiging van een goed man, die zeker was niet te zullen sterven
zonder God op aarde gezien te hebben.

Toen vond in Pierre een nieuwe omwenteling plaats. De uitoefening der
liefdadigheid in die arme wijk had hem met een eindelooze deernis
vervuld: zijn hart was door het zien van die ellende, aan welker
genezing hij wanhoopte, geschokt, verscheurd. En door het weder
ontwaken van zijn gevoeligheid voelde hij dikwijls, dat zijn rede naar
den achtergrond gedrongen werd; hij keerde tot zijn kindsheid terug,
tot die behoefte aan universeele liefde, welke zijn moeder in hem
gelegd had. Hij droomde van hersenschimmige opbeuring, verwachtte een
hulp van onbekende machten. Zijn vrees, zijn haat voor de brutaliteit
der feiten wierpen hem in een steeds grooter wordend verlangen naar
redding door liefde. Het was de hoogste tijd, om de vreeselijke,
onvermijdelijke catastrophe, den broederoorlog der klassen, die de
oude wereld zou wegvagen, welke veroordeeld was onder de opeenhooping
van misdaden te verdwijnen, te bezweren. Tot in het diepst van zijn
ziel overtuigd, dat de ongerechtigheid haar toppunt bereikt had, dat
het wraakuur spoedig slaan zou, waarop de armen de rijken dwingen
zouden om te deelen, gaf hij zich van dat oogenblik over aan zijn
droom van een vredige oplossing, van een broederkus tusschen alle
menschen, van den terugkeer tot de zuivere moraal van het Evangelie,
die Jezus gepredikt had.

In den beginne werd hij door twijfel gekweld: was die verjonging van
het oude Katholicisme mogelijk, kon men tot de jeugd, tot de reinheid
van het primitieve Christendom terugkeeren? Hij begon studies te
maken, te lezen, te vragen, zich steeds meer op te winden voor die
groote vraag van het Katholieke socialisme, die sedert eenige jaren
zoo druk en luidruchtig besproken werd; en in zijn hem doorhuiverende
liefde voor de armen en geheel voorbereid als hij was op het wonder
der broederschap, verloor hij langzamerhand de scrupules van zijn
rede, dwong hij zich tot de overtuiging, dat de Christus een tweede
maal komen zou, om de lijdende menschheid te verlossen. Ten slotte
formuleerde dit alles zich in zijn geest tot de zekerheid, dat het
gelouterde Christendom, tot zijn oorsprong teruggebracht, de eenige
macht was, die de tegenwoordige maatschappij zou kunnen redden,
door de bloedige crisis, waarmede zij bedreigd werd, te bezweren.

Toen hij twee jaren geleden Lourdes vol verzet tegen dien lagen
afgodendienst verlaten had, toen zijn geloof voor altijd gestorven
was, maar zijn hart toch door de eeuwige behoefte aan het goddelijke,
die alle schepselen kwelt, verontrust werd, was uit het diepst van
zijn ziel een kreet in hem opgestegen: "Een nieuwe godsdienst! Een
nieuwe godsdienst!" En nu meende hij dien nieuwen godsdienst of
liever dien hernieuwden godsdienst ontdekt te hebben. Zijn doel
was de maatschappelijke redding; tot het geluk der menschheid zou
hij de eenige nog krachtige moreele autoriteit gebruiken, de ver om
zich heen grijpende organisatie van het wonderbaarlijkste werktuig,
dat men ooit voor het regeeren van volkeren gesmeed heeft.

Gedurende de langzame ontwikkelingsperiode, die Pierre doormaakte,
hadden, behalve abbé Rose, twee mannen een grooten invloed op
hem. Een goed werk had hem in aanraking gebracht met monseigneur
Bergerot, een bisschop, dien de paus, ter belooning van een heel
leven vol bewonderenswaardige liefdadigheid, onlangs tot kardinaal
verheven had, niettegenstaande het heimelijk verzet van zijn omgeving,
welke in den Franschen prelaat, die zijn diocees als vader regeerde,
een vrijgeest vermoedde. Pierre geraakte door den omgang met dezen
apostel, dezen zielenherder, een van die eenvoudige en goede leiders,
zooals hij ze voor de toekomstige gemeenschap wenschte, nog meer in
geestdrift. Maar zijn samenwerken met vicomte Philibert de la Choue,
dien hij in Katholieke werkliedenvereenigingen ontmoet had, was nog
beslissender voor zijn apostolaat.

De vicomte, een knappe man met militaire allures en een lang,
edel gezicht, dat echter door een ingedrukten en te kleinen neus
ontsierd werd, wat het eindéchec van een slecht geëquilibreerde natuur
scheen aan te duiden, was een der ijverigste leiders van het Fransche
Katholieke socialisme. Hij bezat groote domeinen en een groot fortuin,
hoewel men beweerde, dat een mislukte landbouwonderneming het reeds
bijna tot op de helft verminderd had. In zijn departement had hij
getracht modelboerderijen op te richten, waar hij zijn denkbeelden
in zake Christelijk socialisme in toepassing bracht. Maar het succes
scheen hem ook daar niet aan te moedigen. Wel was het hem daardoor
gelukt afgevaardigde te worden. Hij sprak dikwijls in de Kamer en zette
in lange, schitterende redevoeringen het programma van zijn partij
uiteen. Onvermoeibaar in zijn ijver trad hij bovendien als leider van
pelgrimstochten naar Rome op, als voorzitter van vergaderingen, hield
lezingen, gaf zich geheel aan het volk, welks verovering, zooals hij
tot zijn vertrouwden zeide, alleen de triomf der Kerk verzekeren kon.

Op die wijze oefende hij een grooten invloed uit op Pierre, die
naïevelijk in hem de eigenschappen bewonderde, welke hij voelde
zelf niet te bezitten, een organisatietalent, een strijdbaren,
eenigszins onrustigen wil, die er enkel en alleen op gericht was
om in Frankrijk de Christelijke maatschappij te hervormen. De jonge
priester leerde veel uit zijn omgang met dezen Christen-socialist,
maar hij bleef toch de man van het gevoel, de droomer, die, zonder
te letten op politieke noodzakelijkheden, regelrecht zijn vlucht
nam naar de toekomststad van het algemeen geluk, terwijl de vicomte
daarentegen de pretentie had de vernietiging der liberale idee van
'89 te willen voltooien door voor den terugkeer tot het verleden
gebruik te maken van de desillusie en den toorn der democratie.

Pierre doorleefde eenige verrukkelijke maanden. Nog nooit had een
neophyt zoo geheel en al voor het geluk van anderen geleefd. Hij was
een en al liefde, hij brandde van hartstocht voor zijn apostolaat. Zijn
bezoeken bij het ongelukkige volk, bij de mannen, die geen werk hadden,
bij de moeders en kinderen zonder brood, gaven hem dagelijks een steeds
grootere zekerheid, dat een nieuwe godsdienst ontstaan moest, om een
ongerechtigheid te doen ophouden, waaraan de in opstand gekomen wereld
een gewelddadigen dood zou moeten sterven. En aan dit ingrijpen van
het goddelijke, aan die wedergeboorte van het primitieve Christendom
was hij vast besloten mede te werken; hij wilde alle krachten van
zijn geheele wezen geven, om die te verhaasten.

Zijn Katholiek geloof bleef dood; hij geloofde niet meer aan dogma's,
mysteriën en wonderen. Maar één hoop bleef hem bij, n.l. dat de Kerk
nog iets goeds kon uitwerken, door de onweerstaanbare, moderne,
democratische beweging te leiden, ten einde de volkeren voor de
dreigende sociale catastrophe te behoeden. Sedert hij zich tot taak
gesteld had het Evangelie weer terug te brengen in het hart van het
hongerende en morrende volk der voorsteden, was in zijn ziel de rust
teruggekeerd. Hij was nu werkzaam, hij leed minder onder het vreeselijk
gevoel van het Niet, dat hij uit Lourdes had medegebracht, en daar hij
zich niet meer met vragen kwelde, verteerde de angst der onzekerheid
hem niet langer. Met de kalme opgewektheid, welke een eenvoudige
plichtsvervulling met zich brengt, bleef hij de mis lezen. Zelfs
begon hij tot de meening te komen, dat het mysterie, hetwelk hij aldus
celebreerde, dat alle mysteriën en alle dogma's ten slotte niets waren
dan symbolen, kerkelijke gebruiken, die noodig waren voor de kindsheid
der menschheid en waarvan men zich weer los zou kunnen maken, wanneer
de grooter geworden, gelouterde en beschaafde menschheid in staat
zijn zou den verblindenden glans der naakte waarheid te verdragen.

In zijn drang om nuttig te zijn, in zijn hartstochtelijk verlangen,
om zijn geloof luide uit te schreeuwen, zette Pierre zich op een
ochtend aan zijn tafel en begon een boek te schrijven. Het was zoo
geheel natuurlijk gekomen; dat boek was als een hartekreet buiten
iedere letterkundige idee om. In een nacht, dat hij niet slapen kon,
was de titel in de duisternis plotseling voor hem opgevlamd: Het
Nieuwe Rome. Dat zeide alles, want moest niet van Rome, het eeuwige
en heilige Rome, de verlossing der volkeren uitgaan? De eenige, nog
bestaande autoriteit was dáár; de verjonging kon slechts geboren worden
uit de gewijde aarde, waarin de oude Katholieke eik opgegroeid was.

In twee maanden schreef hij dit boek, dat hij sedert een jaar, zonder
er zich bewust van te zijn, door zijn studies over het hedendaagsche
socialisme voorbereid had. Het was in hem als een dichterlijke
opbruising; menigmaal scheen het hem toe alsof hij die bladzijden
droomde, terwijl een innerlijke en als uit de verte klinkende stem ze
hem dicteerde. Dikwijls gaf vicomte Philibert de la Choue, wanneer
hij hem het den vorigen dag geschrevene voorlas, levendig uit een
oogpunt van propaganda zijn goedkeuring te kennen, want, zeide hij,
men moet het volk ontroeren, om het te kunnen leiden. Ook moest men
vrome, maar tegelijk toch onderhoudende liederen componeeren, die in
de werkplaatsen gezongen behoorden te worden.

Monseigneur Bergerot, dien het boek uit een oogpunt van dogmatiek vrij
koud liet, was daarentegen diep getroffen door de vurige inspiratie
van naastenliefde, die uit iedere bladzijde sprak. Ja zelfs beging
hij de onvoorzichtigheid den auteur een brief met verlof, om het
boek te drukken, te schrijven en hem toe te staan dien als voorwoord
daarin af te laten drukken. Dit werk nu, dat in Juni verschenen was,
had de Indexcongregatie verboden en ter verdediging van dat boek was
de jonge priester vol verbazing en geestdrift naar Rome gesneld;
hij brandde van verlangen om zijn overtuiging te doen zegevieren,
vastbesloten zijn zaak te verdedigen voor den Heiligen Vader zelf,
wiens denkbeelden hij meende uitgesproken te hebben.

Terwijl Pierre aldus zijn drie laatste jaren herleefde, had hij zich
niet bewogen; hij stond nog steeds tegen de borstwering tegenover het
Rome van zijn droomen en van zijn begeerte. Achter hem reden nog steeds
rijtuigen af en aan; magere Engelschen en corpulente Duitschers liepen
langs hem heen, na aan den klassieken horizont de vijf in den reisgids
aangegeven minuten geschonken te hebben, terwijl de koetsier en het
paard van zijn rijtuig kalm met gebogen hoofd in de zon wachtten,
die het op het bankje staande handkoffertje stoofde. Pierre zelf
scheen in zijn zwarte soutane nog slanker, teerder, fijner geworden te
zijn, terwijl hij zich geheel onbeweeglijk overgaf aan het verheven
schouwspel. Na zijn terugkeer uit Lourdes was hij vermagerd, zijn
gezicht smaller geworden. Sedert zijn moeder weer de overwinning in
hem behaald had, scheen het groote, rechte voorhoofd--de toren der
rede, die hij aan zijn vader te danken had--af te nemen, terwijl de
goedige, ietwat groote mond, de teere, oneindig liefderijke kin nu
zijn gelaat beheerschten en zijn ziel verrieden, die ook in de milde
vlam van zijn oogen brandde.

O, met welke liefderijke en vurige blikken aanschouwde hij het Rome van
zijn boek, het nieuwe Rome, waarvan hij droomde. Had in den beginne in
de eenigszins wazige zachtheid van den wondermooien ochtend het geheel
hem aangegrepen, thans kon hij de bijzonderheden onderscheiden. Met
een kinderlijke blijdschap herkende hij alle monumenten, die hij zoo
lang op plattegronden en in photographieënverzamelingen bestudeerd
had. Daar aan zijn voeten, beneden den Janiculus strekte de Trastevere
zich uit met zijn chaos van zijn oude, roodachtige huizen, wier door
de zon verbrande daken den loop van den Tiber verborgen. Het vlakke
uitzicht op de stad verbaasde hem eenigszins. Van af dit hooge terras
zag het er, zoo in vogelvlucht gezien, als het ware genivelleerd
uit: de zeven beroemde heuvelen vormden slechts kleine kopjes, een
ternauwernood merkbare deining in de breede zee der gevels.

Ja, daar ginds rechts, tegen het blauwachtig verschiet der Albaansche
bergen donker-violet afstekend, lag wel de Aventinus met zijn
drie tusschen het groen half verscholen kerken; lag daar ook de
ontkroonde Palatinus, door een rij cypressen als met een donkere
franje omzoomd. De Coelius daarachter ging als het ware verloren,
liet slechts de in het goudstof der zon verbleekende boomen der
villa Mattei zien. Slechts de slanke klokketoren en de beide kleine
koepeltjes van Santa Maria Maggiore wezen heel in de verte aan den
anderen kant der stad, den Esquilinus aan, terwijl hij op den top
van den dichter bij gelegen Viminalis niets onderscheidde dan een in
het zonlicht badend gewirwar van witachtige, met kleine bruine lijnen
doorstreepte blokken, die denken deden aan een verlaten steengroeve.

Langen tijd zocht hij naar den Capitolinus, zonder dien te kunnen
ontdekken. Hij trachtte zich te oriënteeren, en maakte zich ten
slotte wijs, dat hij wel den campanile [2] zag, daar in de laagte,
vóór de Santa Maria Maggiore, dat vierkante, zóó bescheiden torentje,
dat het te midden van de omgevende daken verloren ging. Links
kwam dan de Quirinalis, herkenbaar aan den langen gevel van het
koninklijk paleis, dien hospitaal- of kazernegevel, hardgeel, glad
en met een eindeloos aantal kleine raampjes doorboord. Toen hij zich
heelemaal omgekeerd had, deed een plotselinge aanblik hem onbeweeglijk
staan. Buiten de stad, boven de boomen van den tuin Corsini rees de
dom van St. Pieter voor hem op. Hij scheen op het groen te rusten en
leek in den helderblauwen hemel zelf zóó teer hemelsblauw, dat hij
met het eindelooze azuur scheen samen te smelten.

Pierre werd niet moede te kijken en zijn blikken gingen onophoudelijk
van het eene einde van den horizont naar het andere. Lang staarde hij
naar de edele, uitgetande randen en de trotsche gratie der met steden
bezaaide Sabijnsche en Albaansche bergen, welker gordel den horizont
afsloot. Kaal en majestueus, als een doode woestijn, en blauwgroen als
een onbeweeglijke zee strekte de Campagna romana zich in reusachtige
slaglichten uit; eindelijk onderscheidde hij den lagen en ronden toren
van het graf van Caecilia Metella, waarachter een dunne, bleeke lijn de
oude Via Appia aanwees. Puinhoopen van waterleidingen bestrooiden het
gras met het stof van ingestorte werelden. Dan gingen zijn blikken weer
terug--en weer zag hij de nieuwe stad, het gewirwar van gebouwen. Hier
dichtbij herkende hij aan zijn naar de rivier gekeerde loggia den
grooten roodgelen kubus van den palazzo Farnese. Die lage, nauwlijks
zichtbare koepel daar verderop moest die van het Pantheon zijn.

Dan herkende hij, met plotselinge sprongen, de pas weer gewitte muren
van San Paolo fuori le Mura, welke op die van een groote graanschuur
geleken; dan de standbeelden van San Giovanni in Laterano, licht en
nauwlijks zoo groot als insecten; vervolgens de ontelbare koepels, dien
van del Gesù, dien van San Carlo, dien van San Andrea della Valle,
dien van San Giovanni de Fiorentini; eindelijk zooveel andere met
herinneringen vervulde gebouwen nog, het kasteel der Heilige Engelen
met zijn fonkelend standbeeld, de villa Medici, die de geheele stad
beheerschte, het terras van den Pincio, waar tusschen enkele boomen
marmergroepen òplichtten, en in de verte de hooge loofdaken der villa
Borghese, die met hun groene toppen den horizont afsloten.

Vergeefs zocht hij het Colosseum. Toch begon het zachte noordenwindje
de ochtendnevelen uiteen te jagen. In de wazige verte teekenden
geheele stadswijken zich krachtig af als voorgebergten in een door
de zon beschenen zee. Hier en daar lichtte tusschen de onduidelijke
massa der huizen een wit stuk muur òp, flikkerde een rij vensters,
wierp een tuin een groote vlek; alles tezamen vormde een verrassende
kleurenpracht. Het overige, het gewirwar van straten en pleinen, de
tallooze, in alle richtingen gezaaide eilanden, vermengden zich en
losten zich op in de levende glorie der zon, terwijl van de daken
hooge, witte rookkolommen opstegen en langzaam door de oneindige
reinheid der lucht trokken.

Doch weldra concentreerde, door een heimlijk instinct, Pierre's geheele
aandacht zich op drie punten van den grenzenloozen horizont. De lijn
der slanke cypressen, die den top van den Palatinus zwart omzoomden,
ontroerde hem: daarachter was niets meer dan een ledige ruimte: de
paleizen der Caesars waren verdwenen, ingestort, door den tijd met
den grond gelijk gemaakt. Hij riep ze weer voor zijn geest op, hij
meende ze zich weer te zien oprichten als onbestemde en trillende
spoken van goud in het purper van den schitterenden ochtend. Dan
keerden zijn blikken terug naar de Sint Pieter; daar stond de dom
nog en beschermde het Vaticaan, dat, zooals Pierre wist, dicht tegen
de zijde van den kolos rustte; hij vond hem zoo triomphantelijk,
krachtig en groot, dat hij hem toescheen als een reuzenkoning, die
over de stad heerschte en eeuwig van overal zichtbaar was. Vervolgens
wendde hij zijn blikken weer naar den anderen heuvel tegenover zich,
naar den Quirinalis, waar het paleis des konings niets meer dan een
lage, platte, geel geverfde kazerne leek.

De geheele eeuwenoude geschiedenis van Rome met haar voortdurende
omwentelingen, haar telkens weer terugkeerende wederopleving lag daar
in dien symbolischen driehoek, in die drie toppen, welke elkaar over
den Tiber heen aankeken, voor hem: het opbloeiende, oude Rome met
zijn paleizen en tempels, de monsterbloesem van keizerlijke macht
en pracht; het pauselijke Rome, dat in de Middeleeuwen de wereld
beheerschte en deze reusachtige kerk in al haar herwonnen schoonheid
op de Christenheid liet drukken; het hedendaagsche Rome, dat hij niet
kende, dat hij tot nu toe veronachtzaamd had, welks zoo kaal en koud
koninklijk paleis een armoedigen indruk op hem maakte, den indruk
van een jammerlijke, heiligschennende moderniseeringspoging op een
eenige stad, die men liever aan den droom der toekomst had moeten
overlaten. Hij zette het bijna pijnlijke gevoel van een hinderlijk
heden van zich af, hij wilde zich niet ophouden bij een geheel nieuwe
wijk, een klein, kleurloos, blijkbaar nog in aanbouw zijnd stadje,
dat hij duidelijk dicht naast de St. Pieter op den oever der rivier
zag. Hij had van een geheel ander nieuw Rome gedroomd, droomde er
nog van, zelfs tegenover den in het stof der eeuwen vernietigden
Palatinus, tegenover den dom van St. Pieter, in welks breede schaduw
het Vaticaan sliep, tegenover het paleis van den Quirinalis, dat geheel
nieuw opgebouwd en geverfd was en echt burgerlijk heerschte over de
nieuwe wijken, die overal opschoten en groote scheuren maakten in
het lichaam der oude stad met haar roode, in de heldere ochtendzon
schitterende daken.

Het Nieuwe Rome! Weer vlamde voor Pierre's oogen de titel van zijn boek
op en deed hem in een nieuwe overpeinzing wegzinken. Hij doorleefde nog
eenmaal zijn boek, zooals hij daareven zijn leven doorleefd had. Hij
had het met geestdrift geschreven en daarvoor van de op goed geluk af
gemaakte aanteekeningen gebruik gemaakt. Een indeeling in drie deelen
had zich als vanzelf opgedrongen, het verleden, het heden, de toekomst.

Het verleden was de buitengewone geschiedenis van het oorspronkelijke
Christendom, van de langzame evolutie, die van dat Christendom het
tegenwoordige Katholicisme gemaakt had. Hij toonde aan, dat onder
iedere godsdienstige evolutie zich een economische quaestie verborg,
en dat per slot van rekening de eeuwige kwaal niets anders is dan de
eeuwige strijd tusschen de armen en de rijken. Bij de Joden breekt
onmiddellijk na het nomadenleven, wanneer zij Kanaän veroverd hebben
en het bezit ontstaan is, de klassenstrijd uit. Er zijn rijken en er
zijn armen; van af dat oogenblik bestaat de sociale quaestie.

De overgang had plotseling plaats gehad, de nieuwe stand van zaken
verergerde zoo snel, dat de armen, die zich nog de gouden eeuw van
het nomadenleven herinnerden, er dubbel onder leden en met des te meer
kracht hulp eischten. Tot aan Jezus toe zijn de propheten niets anders
dan opstandelingen, die uit de ellende van het volk opkomen, die zijn
lijden uitschreeuwen, de rijken met verwijten overstelpen, aan wie zij
alle rampen voorstellen als straf voor hun onrechtvaardigheid en hun
hardvochtigheid. Jezus zelf is slechts de laatste van hen; hij treedt
als het ware op als de levende opvordering van het recht der armen. De
propheten, socialisten en anarchisten, hadden de maatschappelijke
gelijkheid gepredikt door de vernietiging der wereld, als zij niet
rechtvaardig was, te eischen. Ook hij brengt den armen haat tegen de
rijken bij. Zijn geheele leer is een bedreiging tegen den rijkdom,
tegen het bezit; en wanneer men het Koninkrijk der Hemelen, dat
hij beloofde, als den vrede en de broederschap op deze aarde opvat,
dan zou het slechts een terugkeer zijn tot de gouden eeuw van het
herdersleven, dan de droom der Christelijke gemeenschap, zooals hij
na hem door zijn discipelen verwezenlijkt schijnt te zijn.

Gedurende de drie eerste eeuwen was iedere kerk een communistische
poging, een echte gemeenschap, waarvan de leden alles gemeenschappelijk
bezaten, behalve de vrouwen. De apologeten en de eerste Kerkvaders
leggen er getuigenis van af; het Christendom was toen niets anders
dan de godsdienst der nederigen en der armen, een democratie,
een socialisme, dat de Romeinsche maatschappij bestreed. En toen
deze eindelijk, door het geld verrot en vermolmd, instortte,
toen bezweek zij meer nog dan onder den vloed der barbaren en het
heimelijke termietenwerk der Christenen onder de wormstekige banken
en den financieelen krach. De geldquaestie lag steeds aan alles ten
grondslag. Daarvoor kreeg men een nieuw bewijs, toen het Christendom,
dank zij de historische, maatschappelijke en menschelijke toestanden
eindelijk triompheerde en tot staatsgodsdienst verklaard werd. Om zijn
overwinning ten volle te verzekeren, zag het zich genoodzaakt steun
te zoeken bij de rijken en de machtigen; en het zou, als het niet zoo
treurig was, belachelijk zijn om te zien door welke spitsvondigheden
en sophismen de Kerkvaders ertoe komen in het Evangelie van Jezus de
verdediging van het bezit te ontdekken. Voor het Christendom was het
een politieke bestaansnoodzakelijkheid; slechts ten koste van dezen
prijs is het Katholicisme de universeele godsdienst geworden.

Van af dat oogenblik richt de vreeselijke machine zich als veroverings-
en regeeringswapen steeds meer in de hoogte: bovenaan bevinden zich de
rijken, de machtigen, wier plicht het is met de armen te deelen, maar
die het niet doen; onderaan de armen, de werkers, wien men berusting en
gehoorzaamheid leert door hun het Rijk der toekomst, de goddelijke en
eeuwige schadeloosstelling te beloven. Het is een wonderbaar monument,
dat eeuwen geduurd heeft, waarin alles gebouwd is op de belofte van
het hiernamaals, op die onleschbare dorst naar onsterfelijkheid en
rechtvaardigheid, waardoor de mensch verteerd wordt.

Dat eerste deel van zijn boek, die geschiedenis van het verleden,
had Pierre aangevuld met een in groote trekken ontworpen studie over
het Katholicisme tot aan onze dagen. Eerst was het de Heilige Petrus,
een onwetende, onrustige geest, die door een genialen inval naar Rome
kwam en de oude orakels, die den Capitolinus de eeuwigheid voorspeld
hadden, in verwezenlijking gaan deed. Daarna waren het de eerste
pausen, eenvoudige leiders van begrafenisvereenigingen. Hierna begon
het langzame opklimmen van het almachtige pausdom in een eeuwigen
veroveringsstrijd om de geheele wereld, zonder ophouden trachtend
zijn droom van universeele heerschappij te verwezenlijken. In de
Middeleeuwen onder de groote pausen geloofde het een oogenblik zijn
doel te bereiken, de souvereine heerscher der volkeren te zijn. Was de
absolute waarheid niet de paus, opperpriester en koning der aarde,
heerschend, als God zelf, wiens vertegenwoordiger hij is, over de
zielen en de lichamen van alle menschen. Deze bovenmatige, maar
volkomen logische eerzucht verwezenlijkte zich in Augustus, keizer
en pontifex, meester over de geheele wereld; en steeds weer is het
de uit de ruïnen van het oude Rome oprijzende figuur van Augustus,
die de pausen geen oogenblik losliet; het bloed van Augustus stroomde
door hun aderen.

Maar daar na de instorting van het Romeinsche Rijk de macht
zich gehalveerd had, moest de paus aan den keizer de wereldlijke
heerschappij overlaten en kon hij voor zichzelf slechts het recht
behouden hen in opdracht van God te zalven. Het volk behoorde aan
God, de paus gaf in Gods naam het volk aan den keizer en kon het hem
weer afnemen: een grenzenlooze macht, waarvan de excommunicatie het
vreeselijke wapen was, een opperheerschappij, die voor het pausdom den
weg tot de werkelijke en definitieve inbezitneming van het keizerrijk
baande. In het kort, de eeuwige strijd tusschen paus en keizer ging om
het volk, dat zij elkander betwistten, om de lijdelijk toeziende massa
der eenvoudigen van geest en lijdenden, om het groote zwijgende volk,
welks ongeneeslijk lijden zich slechts nu en dan door een dof gemor
verried. Men beschikte, tot zijn welzijn, er over als over een kind;
maar de Kerk droeg werkelijk tot de beschaving bij, bewees diensten
aan de menschheid en gaf rijke aalmoezen. Steeds weer kwam, ten minste
in de kloosters, de oude droom der Christelijke gemeenschap terug:
een derde gedeelte der opgehoopte rijkdommen voor den eeredienst, een
derde voor de priesters en een derde voor de armen. Werd daardoor het
leven niet vereenvoudigd? Werd den geloovigen door het afstand doen
van aardsche wenschen en door de belofte van ongehoorde, hemelsche
vreugde het leven niet dragelijk gemaakt? Geeft ons de geheele wereld,
dan zullen wij alle aardsche goederen in drie deelen verdeelen, dan
zult gij zien welk een gouden eeuw te midden van aller berusting en
gehoorzaamheid heerschen zal.

Maar vervolgens toonde Pierre aan hoe het pausdom bij het einde der
Middeleeuwen, den tijd van zijn almacht, door de grootste gevaren
bedreigd werd. De Renaissance met haar weelde en verwildering van
zeden, met haar overstroomende levenskracht, die uit de eeuwige,
gedurende eeuwen geminachte en voor dood verklaarde natuur ontsprong,
sleepte het bijna met zich mede. Maar nog dreigender was het onbewust
ontwaken van het volk, den grooten zwijger, wiens tong los scheen
te geraken. De Hervorming barstte los als een protest van de rede en
de gerechtigheid, als een herinnering aan de miskende waarheden van
het Evangelie; en Rome kon van een volkomen verdwijnen slechts gered
worden door de hardhandige verdediging der Inquisitie, het langzame
en hardnekkige werken van het Concilie van Trente, dat het dogma
sterker maakte en de wereldlijke macht bevestigde.

Toen trad het pausdom in twee eeuwen van vrede en van bescheiden op
den achtergrond blijven, want de krachtige, absolute monarchieën, die
Europa onderling verdeeld hadden, konden het buiten de pausen stellen,
sidderden niet meer voor de onschadelijk geworden banbliksems,
aanvaardden den paus slechts als een ceremoniemeester, aan wien
sommige riten opgedragen waren. Onder de bezitters van het volk was het
evenwicht verstoord: de koningen hadden nog steeds het volk Gods in hun
macht, maar de paus moest er zich toe bepalen het geschenk voor eens
en voor altijd te registreeren, zonder zich ooit, welke gelegenheid
zich ook voordeed, in de regeering der staten te kunnen mengen.

Nooit was Rome verder verwijderd geweest van de verwezenlijking van
zijn eeuwigen droom der wereldheerschappij. En toen de Fransche
Revolutie uitbrak, kon men gelooven, dat de verkondiging der
rechten van den mensch het pausdom, dat de bewaarder was van het
goddelijk recht, hetwelk God het over de volkeren had opgedragen,
dooden zou. Welk een angst in den beginne dan ook in het Vaticaan,
welk een woede, welk een wanhopige verdediging tegen het denkbeeld
van vrijheid, tegen het nieuwe Credo der bevrijde rede en der weer
meesteres over zichzelf geworden menschheid. Het was een schijnbare
ontknooping van den langen strijd tusschen keizer en paus om het bezit
van het volk: de keizer verdween, en het volk, vrij in den vervolge
over zichzelf te beschikken, wilde zich ook onttrekken aan den paus:
een onvoorziene oplossing, waarbij de geheele oude stelling van het
Katholicisme in puin scheen te moeten vallen.

Hier eindigde Pierre het eerste gedeelte van zijn boek met een
herinnering aan het primitieve Christendom tegenover het hedendaagsche
Katholicisme, dat de triomf der rijken en machtigen is. Had het
Katholieke Rome de Romeinsche maatschappij, die Jezus in naam der
armen en eenvoudigen van geest was komen verwoesten, na eeuwen met
zijn geld- en hoogmoedspolitiek niet weer opnieuw opgebouwd? Welk een
treurige ironie, wanneer men na achttien eeuwen van het Evangelie nog
constateeren moest, dat de wereld voor de tweede maal instortte door
wormstekige banken, door een financieelen krach, door de schreeuwende
onrechtvaardigheid, dat een paar menschen zich vol konden proppen met
rijkdommen, terwijl duizenden van hun broeders van honger omkwamen! Het
geheele reddingswerk moest weer opnieuw begonnen worden. Maar Pierre
zeide die vreeselijke dingen met zoo zachte, zoo medelijdende,
zoo hoopvolle woorden, dat zij hun revolutionnair gevaar verloren
hadden. Trouwens nergens viel hij het dogma aan. Zijn boek was in zijn
sentimenteelen dichtvorm, waarin een vurige naastenliefde brandde,
niets dan de kreet van een apostel.

Vervolgens kwam het tweede gedeelte van het werk, het heden, een studie
van de tegenwoordige Katholieke maatschappij. Daarin gaf Pierre een
vreeselijke beschrijving van de ellende der armen, van de ellende eener
groote stad, die hij uit eigen aanschouwing kende, waarvan zijn hart
nog bloedde, nu hij de vergiftigde wonden ervan aangeraakt had. De
onrechtvaardigheid was niet langer meer te dulden, de liefdadigheid
werd onmachtig, het lijden zoo verschrikkelijk, dat in het hart van
het volk alle hoop stierf. Had het monsterachtige schouwspel, dat
de Christenheid aan de wereld bood, er niet toe bijgedragen om het
geloof in het volk te dooden? Haar gruwelen bedierven het, maakten
het krankzinnig van haat en wraaklust.

En onmiddellijk na dat beeld van een verrotte, op het punt van
instorten staande beschaving, vatte hij de geschiedenis weer op bij de
Fransche Revolutie, bij den grenzenloozen hoop, die de vrijheidsidee
aan de wereld gegeven had. Bij haar aan het bewind komen had de
bourgeoisie, de groote, liberale partij, op zich genomen eindelijk
het geluk van allen te verzekeren. Maar helaas schijnt de vrijheid,
zooals de ervaring van een eeuw leert, den onterfden niet meer
geluk gegeven te hebben. Op politiek gebied begint een desillusie
te ontstaan. In ieder geval lijdt, al moge de derde stand zich,
sedert hij regeert, voldaan verklaren, de vierde stand, de arbeiders,
blijft nog altijd zijn deel opeischen. Men heeft hen vrij verklaard,
men heeft hun politieke gelijkheid toegekend, maar dat zijn per
slot van rekening belachelijke geschenken, want zij hebben evenals
vroeger onder hun economische slavernij slechts de vrijheid om van
honger te sterven. Alle socialistische eischen komen daaruit voort,
van nu af aan is het verschrikkelijke probleem, welks oplossing de
tegenwoordige maatschappij dreigt te vernietigen, tusschen arbeid en
kapitaal gesteld.

Toen de slavernij uit de oude wereld verdween, om plaats te maken
voor het loonstelsel, was de omwenteling ontzaglijk; en zonder eenigen
twijfel was de Christelijke idee een der machtigste factoren, die de
slavernij vernietigd hebben. Waarom zou dan thans, nu het er om gaat
het loonstelsel door iets anders te vervangen, misschien door het deel
krijgen van de arbeiders in de winst, het Christendom niet trachten
een nieuw aandeel daarin te hebben? Deze naderende, niet tegen te
houden opkomst der democratie is een nieuwe phase in de geschiedenis
der menschheid, de maatschappij van morgen, die zich aan het vormen
is. En Rome kan zich daartegenover niet lijdelijk houden, het pausdom
moest in dien strijd partij kiezen, als het niet van de wereld wilde
verdwijnen als een geheel en al nutteloos geworden raderwerk.

Daaruit ontstond de rechtmatigheid van het Katholieke socialisme. Toen
van alle kanten de socialistische secten elkaar met hun oplossingen
het volksgeluk betwistten, moest de Kerk de hare geven. Hier nu
verscheen het nieuwe Rome, hier verbreedde de evolutie zich in een
herleving van onbegrensde hoop. Het stond vast, dat de Katholieke Kerk
in haar grondstellingen niets tegen de democratie had. Integendeel zij
behoefde slechts de Evangelische traditie weer op te vatten, opnieuw de
Kerk der armen en eenvoudigen van geest te worden, om de universeele
Christelijke gemeenschap te herstellen. Haar wezen is democratisch,
en dat zij zich aan de zijde der rijken en machtigen geschaard heeft,
toen het Christendom het Katholicisme werd, is alleen een gevolg van
het feit, dat zij, met opoffering van haar oorspronkelijke zuiverheid,
gehoorzamen moest aan de noodzakelijkheid van zelfverdediging,
zoodat zij, wanneer zij nu de zijde van de heerschende, maar tot
ondergang gedoemde klassen verlaat, om terug te keeren tot het volk der
ongelukkigen, zich eenvoudig dichter aansluit bij den Christus, een
verjongingskuur ondergaat, zich bevrijdt van politieke compromissen,
waaronder zij zich zoo lang heeft moeten bukken.

In alle tijden heeft de Kerk zich, zonder in één enkel opzicht afstand
te doen van het absolute, weten te plooien naar de omstandigheden;
zij behoudt haar volkomen souvereiniteit, zij duldt eenvoudig wat
zij niet kan verhinderen, zij wacht, zelfs eeuwen lang, geduldig op
het oogenblik, dat zij weer de meesteresse der wereld worden zal. En
zou dat oogenblik niet nu, niet in de naderende crisis slaan? Weer
betwisten alle machten zich het bezit van het volk. Sedert vrijheid
en onderwijs het hebben opgevoed tot een macht, tot een wezen,
dat met volle bewustzijn en krachtigen wil zijn deel opeischt,
willen alle regeeringen het voor zich winnen, erdoor, ja zelfs ermede
regeeren. Het socialisme is de toekomst, het nieuwe regeeringswerktuig;
allen doen aan socialisme, de op hun troonen wankelende koningen, de
bourgeois-leiders van onrustige, woelige republieken, de eerzuchtige
volksmenners, die van macht droomen. Allen zijn het erover eens, dat
de kapitalistische staat de terugkeer tot de heidensche wereld, tot
de slavenmarkt is; allen willen de afschuwelijke ijzeren wet breken,
die van den arbeid een aan de wetten van vraag en aanbod onderworpen
koopwaar maakt, die het loon berekent naar het strikt noodzakelijke,
dat de arbeider noodig heeft, om niet van honger om te komen.

Beneden verergeren de kwalen, worden de arbeiders door ellende en
wanhoop gekweld, terwijl over hun hoofden heen de discussies worden
voortgezet, de stelsels zich kruisen, de goede wil zich uitput in het
beproeven van niets uitwerkende middelen. Het is het rondtrappelen op
één plaats, het is de krankzinnige verbijstering, die aan naderende
catastrophen voorafgaat. En tusschen de andere is het Katholieke
socialisme, even vurig als het revolutionnaire socialisme, op zijn
beurt in den strijd getreden en tracht te overwinnen.

Nu volgde een studie over de krachtsinspanning van het Katholieke
socialisme in de geheele Christenheid. Daarbij was bijzonder opvallend,
dat de strijd levendiger en succesvoller werd, zoodra hij geleverd werd
op een terrein, dat nog niet geheel gewonnen was voor het Christendom,
zooals bijvoorbeeld in die landen, waar het Katholicisme zich tegenover
het Protestantisme bevond. Daar streden de priesters met eene ongewone
heftigheid voor hun leven, betwistten zij den dominé's het bezit van
het volk door vermetel-democratische theorieën.

In Duitschland, het klassieke land van het socialisme was monseigneur
Ketteler een der eersten, die den rijken belastingen wilde opleggen,
stichtte hij later een uitgebreide beweging, die thans met behulp van
talrijke vereenigingen en couranten door den geheelen clerus geleid
wordt. In Zwitserland verdedigde monseigneur Mermillod de zaak der
armen zoo krachtig, dat thans de bisschoppen bijna gemeene zaak maken
met de democratische socialisten, ongetwijfeld in de hoop hen op den
dag der verdeeling te bekeeren.

In Engeland, waar het socialisme zoo langzaam doordringt, behaalde
kardinaal Manning belangrijke successen, koos hij tijdens een
reusachtige staking de zijde der werklieden, riep hij een volksbeweging
in het leven, die talrijke aanhangers kreeg. Maar vooral in Amerika,
in de Vereenigde Staten vierde het Katholieke socialisme triomfen in
die democratische omgeving, welke bisschoppen als monseigneur Ireland
ertoe noodzaakte zich aan het hoofd der arbeiderseischen te stellen:
een geheele nieuwe Kerk schijnt daar te ontkiemen, zonder vaste vormen
nog, maar overvloeiend van levenskracht en bezield met grootsche
verwachtingen, als stond zij reeds aan den dageraad van het verjongde
Christendom. Als men dan naar Oostenrijk en België, Katholieke landen,
oversteekt, ziet men, dat in het eerste het Katholieke socialisme
zich vermengt met het anti-semitisme, en dat het in het tweede geen
uitgesproken karakter bezit, terwijl de beweging minder wordt, ja
zelfs verdwijnt, zoodra men in Spanje en in Italië, die oude landen
van het geloof, komt; Spanje, geheel overgeleverd aan de gewelddaden
van revolutionnairen, met zijn stijfhoofdige bisschoppen, die er zich
mede vergenoegen als in de dagen der Inquisitie hun banbliksems naar de
ongeloovigen te slingeren; Italië verstard in de traditie, zonder eenig
initiatief, rondom den Heiligen Stoel tot zwijgen en eerbied gedwongen.

In Frankrijk echter bleef de strijd levendig, maar was het vooral een
ideeënstrijd; de oorlog ging over het geheel tegen de Revolutie, en
het scheen voldoende te zijn de oude organisatie der monarchistische
tijden te herstellen, om tot de gouden eeuw terug te keeren. Op
die wijze werd het vraagstuk der werkliedencorporaties het punt,
waar alles om draaide, als ware dat de panacee voor alle kwalen der
arbeidende klassen. Maar omtrent de oplossing was men het allesbehalve
met elkaar eens: sommigen, de Katholieken, die de inmenging van
den Staat afwezen en een zuivere moreele actie voorstonden, wilden
vrije corporaties, terwijl anderen, de jongeren, de ongeduldigen,
die tot handelen besloten waren, verplichte, door den Staat erkende
en beschermde corporaties met voldoende eigen kapitaal wilden.

Vicomte Philibert de la Choue vooral had in woord en geschrift een
vurige campagne ten gunste van de verplichte corporaties gevoerd;
en zijn grootste verdriet was, dat hij er den paus nog niet toe
had kunnen bewegen zich uit te spreken, of de corporaties open of
gesloten moesten zijn. Zijns inziens hing het lot der maatschappij,
de vreedzame oplossing der sociale quaestie of de gewelddadige
catastrophe, die alles met zich mede slepen zou, daarvan af. In
den grond der zaak was hij, hoewel hij het niet bekennen wilde,
ten slotte overgegaan tot het staatssocialisme. Ondanks het
gebrek aan overeenstemming bleef de agitatie bestaan, werden
pogingen gedaan, die echter weinig succes hadden: coöperatieve
verbruiksvereenigingen, arbeiderswoningvereenigingen, volksbanken,
louter min of meer gemaskeerde pogingen, om tot de oude Christelijke
gemeenschappen terug te keeren, terwijl te midden van de verwarring
van den tegenwoordigen tijd, te midden van de onrust der geesten en
de politieke moeilijkheden, die het land doormaakte, de militante
Katholieke partij haar hoop met den dag grooter voelde worden, tot
de blinde zekerheid toe, dat de wereldheerschappij spoedig weer in
haar handen zijn zou.

Het tweede deel van het boek eindigde met een schildering van de
intellectueele en moreele malaise, waartegen het einde der eeuw
streed. De groote massa der arbeiders moge lijden onder de slechte
verdeeling en eischen, dat men hun bij een nieuwe deeling ten minste
het dagelijksch brood verzekert, de elite is evenmin meer tevreden:
zij is wanhopig over de leegte, die haar bevrijde rede, haar zich
uitgebreid hebbend begrip in haar achtergelaten hebben. Het is het
beruchte bankroet van het rationalisme, van het positivisme, van
de wetenschap zelf. De geesten, die verteerd worden door den drang
naar het absolute, worden het langzame tasten van die wetenschap
moede, welke alleen de bewezen waarheden aanvaardt; zij worden weer
aangegrepen door den angst voor het mysterie; zij hebben een volkomen
en onmiddellijke synthese noodig, om in vrede te kunnen slapen;
en gebroken, razend gemaakt door de gedachte, dat zij nooit alles
zullen weten, vallen zij onderweg weer op hun knieën, God, het in
een geloofsformule onthulde onbekende, verkiezend.

Inderdaad ook thans nog stilt de wetenschap noch onzen dorst naar
gerechtigheid, noch onze begeerte naar zekerheid, noch de eeuwenoude
idee, die wij ons maken van het geluk, en die in een voortleven,
in eeuwige genietingen bestaat. Zij laat de wereld alleen nog maar
spellen, zij brengt voor een ieder slechts de strenge, solidaire
verplichting te leven, een eenvoudige factor in den universeelen arbeid
te zijn. Hoe begrijpelijk is dan ook de opstand, het verzet des harten,
het verlangen naar den Christelijken hemel met zijn mooie engelen,
vol licht en muziek en geuren. O, wanneer men zijn dooden kussen en
tot zichzelf zeggen kan, dat men ze terug zal vinden, dat men met hen
in een glorierijke onsterfelijkheid herleven zal! Wanneer men deze
zekerheid van een opperste gerechtigheid bezit, om de afschuwlijkheden
van dit aardsche bestaan te kunnen dragen! Wanneer men daardoor aan de
verschrikkelijke gedachte aan het Niet, aan de vreeselijke voorstelling
van het verdwijnen van het Ik ontsnappen en zoodoende eindelijk rust
vinden kan in het onwankelbare geloof, dat de gelukkige oplossing van
alle problemen van het levenslot verschuift naar den dag na den dood.

Dien droom zullen de volkeren nog lang droomen. Dat verklaart ook,
waarom aan het einde dezer eeuw ten gevolge van de overwinning der
geesten, ten gevolge ook van de groote onrust, waarin zich de van
een nieuwe wereld zwanger gaande menschheid verkeert, het religieuse
gevoel weer ontwaakt is. Het is onrustig, snakt naar het ideale en het
oneindige, eischt een moreele wet en de zekerheid van een opperste
gerechtigheid. De godsdiensten kunnen verdwijnen, het religieuse
gevoel zal er nieuwe scheppen, zelfs met behulp van de wetenschap. Een
nieuwe godsdienst! Een nieuwe godsdienst! En was het niet het oude
Katholicisme, dat op het punt stond in deze hedendaagsche wereld,
waar alles dat wonder scheen te begunstigen, opnieuw zou ontkiemen,
weer groene loten zou doen ontspruiten en zich met een frisschen
bloemenpracht tooien zou?

Eindelijk had, in het derde deel van zijn boek, Pierre met de vlammende
woorden van een apostel geschilderd hoe de toekomst, het verjongde
Katholicisme eruit zou zien, dat aan de in doodsangst verkeerende
volkeren vrede en gezondheid, de vergeten gouden eeuw van het
oorspronkelijke Christendom teruggeven zou. Hij begon met een roerende
en verheerlijkende beschrijving van Leo XIII, den idealen paus, den
uitverkorene, aan wien de redding der volkeren opgedragen was. Hij
had hem zich zoo voor den geest geroepen, hij had hem zoo gezien in
zijn brandend verlangen naar de komst van een herder, die een einde
maken zou aan de ellende. Het was geen buitengewoon gelijkend portret,
neen het was de onmisbare redder, de onuitputtelijke naastenliefde,
het groote hart en de breede geest, zooals hij zich die droomde. Toch
had hij de documenten, de encyclieken bestudeerd, de geheele figuur
op feiten opgebouwd: op zijn religieuse opvoeding te Rome, de korte
nuntiatuur te Brussel, zijn lang episcopaat in Perugia.

Nauwlijks is Leo XIII in den moeilijken, door Pius IX achtergelaten
toestand, paus, of zijn dubbele natuur openbaart zich: hij is de
onwankelbare hoeder van het dogma, de soepele politicus, vast besloten,
de verdraagzaamheid zoo ver mogelijk door te drijven. Hij breekt
onmiddellijk met de moderne philosophie, gaat over de Renaissance
heen terug naar de Middeleeuwen, herstelt in de Katholieke scholen de
Christelijke wijsbegeerte in den geest van Thomas van Aquino. Nadat
het dogma op die wijze beschermd is, bereikt hij het evenwicht,
geeft aan alle mogendheden onderpanden van den vrede, tracht hij
alle gelegenheden te benutten. Men ziet hoe hij met ongekenden
ijver een verzoening tot stand brengt tusschen den Heiligen Stoel
en Duitschland, hoe hij toenadering zoekt tot Rusland, Zwitserland
bevredigt, in vriendschappelijke verhouding met Engeland tracht te
komen, aan den keizer van China vraagt de zendelingen en de Christenen
in zijn rijk bescherming te verleenen. Later zal hij tusschenbeide
komen in Frankrijk en de rechtmatigheid der Republiek erkennen. Van
den beginne af is in al zijn daden één gedachte duidelijk merkbaar,
de gedachte, die van hem een der eerste politieke personen maken
zal. En deze gedachte is niets anders dan het eeuwenoude ideaal
van het pausdom: alle zielen te veroveren, Rome het centrum en de
meesteres der wereld. Hij heeft slechts één wil, één doel: werken aan
de eenheid der Kerk, de afgescheiden gemeenten tot haar terugbrengen,
om haar in den komenden socialen strijd onoverwinlijk te maken.

In Rusland tracht hij de moreele autoriteit van het Vaticaan tot
erkenning te brengen; hij droomt ervan in Engeland de Anglicaansche
Kerk te ontwapenen en haar tot een soort broedervrede te bewegen. Maar
vooral in het Oosten streeft hij naar een hereeniging met de afvallige
Kerken, die hij eenvoudig als gescheiden zusters behandelt, wier
terugkeer zijn vaderhart zoo vurig wenscht. Over welke overwinnende
kracht zou Rome niet beschikken, wanneer het zonder tegenspraak over
alle Christenen der geheele wereld heerschen zou?

Hier kwam de sociale gedachte van Leo XIII terug. Nog als bisschop
van Perugia had hij een herderlijken brief geschreven, waarin een
nog wel vaag humanitair socialisme tot uiting kwam. Nauwlijks echter
heeft hij zich de tiara opgezet, of hij verandert van meening,
dreigt de revolutionnairen, wier vermetelheid toen geheel Italië
schrik aanjoeg, met zijn banbliksems. Onmiddellijk echter wijzigt
hij zijn koers, gewaarschuwd door de feiten, het doodelijk gevaar,
om het socialisme in de handen van de vijanden van het Katholicisme
te laten, inziende. Hij luistert naar de adviezen van de populaire
bisschoppen in de propagandalanden, mengt zich niet meer in de
Iersche quaestie, trekt den banvloek in, dien hij naar de Ridders
van den Arbeid in de Vereenigde Staten geslingerd had, verbiedt de
vermetele boeken van Katholiek-socialistische schrijvers op den Index
te plaatsen. Deze omzwenking naar de democratie vindt men in zijn
meest beroemde encyclieken terug: Immortale Dei over de constitutie
der staten; Libertas over de menschelijke vrijheid; Sapientiae over de
plichten van Christelijke burgers; Rerum novarum over den toestand der
arbeiders. Met name deze laatste schijnt de Kerk verjongd te hebben. De
paus constateert daarin de onverdiende ellende der arbeiders, den te
langen werktijd, het onvoldoende loon. Ieder mensch heeft het recht
om te leven; het door den honger afgeperste contract is onrechtvaardig.

Op een andere plaats verklaart hij, dat men den arbeider niet
onbeschermd mag laten tegenover een uitbuiting, die de ellende
der groote meerderheid in het geluk van enkele anderen verkeeren
doet. Daar hij zich over de organisatiequaestie slechts zeer vaag kan
uiten, bepaalt hij er zich toe de vereenigingsbeweging, die hij onder
de bescherming van den Staat plaatst, aan te moedigen; en nadat hij
aldus de gedachte van het burgerlijk gezag hersteld heeft, brengt hij
God weer op zijn souvereine plaats terug. Hij verwacht voornamelijk
heil van moreele maatregelen, van den ouden eerbied voor familie
en eigendom.

Maar was deze hulpvaardige hand, die de verheven stedehouder van
Christus openlijk aan de eenvoudigen van geest en de armen toestak,
niet het zeker teeken van een nieuwen bond, niet de aankondiging
van een nieuw koninkrijk van Jezus op aarde? Van nu af aan wist het
volk, dat het niet verlaten was. En tot welk een glorie steeg van dat
oogenblik af Leo XIII niet, wiens priester- en bisschopsjubilea door
de gezamenlijke Christenheid gevierd werden onder den toevloed van een
ontzaglijke menigte, van tallooze geschenken, van vleiende brieven,
door alle souvereinen gezonden.

Vervolgens had Pierre de quaestie van de wereldlijke macht behandeld,
wat hij vrijuit meende te mogen doen. Natuurlijk wist hij, dat de paus
in zijn strijd met Italië even hardnekkig als op den eersten dag zijn
rechten op Rome bleef handhaven; maar hij meende, dat dit slechts
een noodzakelijke vormquaestie was, die door politieke overwegingen
opgedrongen werd en verdwijnen zou, zoodra het uur daarvoor sloeg. Hij
voor zich was overtuigd, dat de paus, die nog nooit zoo groot geweest
was als thans, die uitbreiding van zijn autoriteit, die zuivere
schittering van moreele almacht te danken had aan het verlies van zijn
wereldlijke macht. Welk een lange reeks van misslagen en conflicten
was sedert vijftien eeuwen niet de geschiedenis van het bezit van dit
kleine Romeinsche koninkrijk! In de vierde eeuw verlaat Constantijn
Rome, op den ledigen Palatinus blijven nog slechts enkele vergeten
functionarissen achter; de paus maakt zich natuurlijk van de macht
meester en het leven der stad gaat over naar den Lateranus. Maar eerst
vier eeuwen later erkent Karel de Groote het fait accompli door aan
den paus formeel den Kerkelijken Staat te schenken.

Van dat oogenblik af houdt de oorlog tusschen de geestelijke macht
en de wereldlijke machten niet meer op, dikwijls in het verborgene,
meestal echter hevig, vol bloed en vlammen. Is het niet onverstandig
thans te droomen van een pausdom, dat te midden van het gewapende
Europa tegelijk koning van een lapje grond was, waar het blootgesteld
zou zijn aan alle kwellingen, waar het zich slechts met behulp van een
vreemd leger zou kunnen handhaven? Wat zou er van het pausdom worden
in het algemeene bloedbad, dat men dreigend naderen ziet? Hoeveel
veiliger, hoeveel waardiger en hooger is zijn positie, wanneer het,
bevrijd van alle aardsche zorgen, slechts over de wereld der zielen
regeert!

In de eerste tijden der Kerk heeft het pausdom, oorspronkelijk
geheel locaal en zuiver Romeinsch, zich langzamerhand gekatholiseerd,
geüniversaliseerd, door zijn heerschappij over de geheele Christenheid
uit te breiden. Eveneens heeft het Heilig College, dat oorspronkelijk
niets anders was dan een voortzetting van den Romeinschen Senaat,
zich geïnternationaliseerd, zoodat het heden ten dage de meest
universeele van alle vereenigingen geworden is, waarin onderdanen van
alle naties zitting hebben. En is het niet duidelijk, dat de paus,
aldus door de kardinalen gesteund, de eenige groote internationale
autoriteit geworden is, des te machtiger nu hij bevrijd is van
monarchistische belangen en in naam der menschheid spreekt, ja zelfs
boven het begrip vaderland staat. De zoo vurig gezochte oplossing,
waarom zulke langdurige oorlogen gevoerd zijn, bestaat ongetwijfeld
hierin: of men moet den paus de wereldlijke macht over de geheele aarde
geven of hem slechts de geestelijke heerschappij laten. Wanneer hij,
die reeds de meester der zielen is, niet door alle volkeren als de
eenige meester der lichamen, als de koning der koningen erkend wordt,
dan moet hij als stedehouder Gods, als absoluut en onfeilbaar souverein
door goddelijke overdracht in zijn heiligdom blijven.

Maar welk een vreemd avontuur was dit nieuwe ontspruiten van het
pausdom op het door de Fransche Revolutie bezaaide en bemeste
veld! Misschien baant dit het den weg naar de heerschappij, het
streven waarnaar het zooveel eeuwen staande gehouden heeft. Want
nu staat het alleen voor het volk; de koningen zijn neergeworpen;
aan het volk staat het thans vrij zich te geven aan wie het zelf wil;
waarom zou het zich niet geven aan het pausdom? De zekere afbrokkeling,
die de vrijheidsidee ondergaat, geeft het recht alles te hopen. Op
economisch terrein schijnt de liberale partij overwonnen. De arbeiders,
ontevreden over '89, klagen over hun steeds grooter geworden ellende,
roeren zich, zoeken wanhopig naar het geluk. Anderzijds hebben de
nieuwe regeeringsvormen de internationale macht der Kerk doen toenemen;
in de parlementen der republieken en constitutioneele monarchieën
zitten talrijke Katholieken.

Alle omstandigheden schijnen dus het buitengewone geluk van het
verouderende, maar tot nieuwe jeugdkracht ontwakende Katholicisme te
begunstigen. Tot de wetenschap toe, die men bankroet verklaart, wat den
Syllabus van belachelijkheid redt, maakte de geesten ongerust, opent
weer het onbegrensde gebied van het mysterie en van het onmogelijke. En
dan herinnert men zich een prophetie, volgens welke het pausdom meester
der wereld zijn zou, zoodra het zich aan de spits der democratie zou
stellen, na al de afvallige Oostersche Kerken met de apostolische
Roomsch-Katholieke Kerk vereenigd te hebben. Die tijd was blijkbaar
gekomen, nu de paus, de machtigen en rijken dezer aarde van zich
stootend, de van hun troon gejaagde koningen in hun ballingschap liet,
om zich, zooals Jezus, aan de zijde van de arbeiders zonder brood en
de bedelaars te scharen. Misschien nog enkele jaren van vreeselijke
ellende, van verontrustende verwarring--en dan zal het volk, de groote
Zwijger, waarover men tot dusverre naar willekeur beschikt heeft,
zijn mond openen, terugkeeren naar de wieg, naar de geünifieerde Kerk
van Rome, om de dreigende verwoesting der menschelijke maatschappij
te voorkomen.

En Pierre eindigde zijn boek met een hartstochtelijke evocatie van
het nieuwe Rome, het geestelijke Rome, dat weldra heerschen zou over
de verzoende, in een nieuwe gouden eeuw als broeders vereenigde
volkeren. Hij zag daarin zelfs het einde van het bijgeloof in,
hij had, zonder echter de dogma's direct aan te vallen, zich in
zijn dweperij zoozeer vergeten, dat hij van een uitgebreid, van alle
ceremoniën bevrijd, geheel in de bevrediging der naastenliefde opgaand,
religieus gevoel droomde. Nog gewond door zijn reis naar Lourdes, had
hij toegegeven aan den drang, om zijn hart te bevredigen. Was dat zoo
krasse bijgeloof van Lourdes niet het afschuwlijke symptoom van een
tijdvak van al te groot lijden? Den dag, dat het Evangelie over de
geheele wereld verbreid en in toepassing gebracht zou worden, zouden
de lijdenden niet meer zoo ver en onder zoo tragische omstandigheden
een illusoiren troost gaan zoeken, zeker als zij van af dat oogenblik
zouden zijn thuis hulp te vinden, getroost en genezen te worden.

Te Lourdes had men een zondige verdraaiing van het lot, een
voortdurende reden tot strijd, die aan God deed twijfelen, maar
in de echt-Christelijke maatschappij van morgen verdwijnen zou. O,
deze christelijke maatschappij, deze christelijke gemeenschap; het
zwaartepunt van het geheele boek lag in het vurige verlangen naar de
komst daarvan! O, mocht de tijd gauw komen, dat het Christendom weer de
godsdienst van gerechtigheid en waarheid worden zou, die het vroeger
geweest was, voor het zich had laten veroveren door de machtigen
en rijken! De tijd, dat de kleinen en armen regeerden, de aardsche
goederen onderling deelden en slechts gehoorzaamden aan de alles gelijk
makende wet van den arbeid! De tijd, dat de paus alleen aan het hoofd
van de federatie der volkeren staan zou, als een vredesvorst, wiens
eenige en eenvoudige roeping was de regel der moraal, de band van
liefde en barmhartigheid te zijn, die alle wezens samenbindt. Was
dat niet de aanstaande verwezenlijking van Christus' beloften. De
tijden zouden in vervulling gaan, de burgerlijke maatschappij en de
religieuse maatschappij zouden elkaar zóó volkomen dekken, dat zij er
slechts één zouden vormen. Dat zou de door alle propheten voorspelde
eeuw van triomf en geluk zijn: geen strijd meer, geen antagonisme
tusschen lichaam en ziel, een wonderbaar evenwicht, dat de zonde zou
dooden, dat op aarde het koninkrijk Gods brengen zou. Het nieuwe Rome,
het centrum der wereld, dat aan de wereld den nieuwen godsdienst gaf!

Pierre voelde, hoe de tranen hem in de oogen kwamen. Met een onbewust
gebaar en zonder de verbazing van de magere Engelschen en de corpulente
Duitschers, die over het terras heen en weer liepen, op te merken,
breidde hij zijn armen uit naar het werkelijke Rome, dat, badend in
de mooie zon, zich aan zijn voeten uitstrekte. Zou het zijn droom
goedgunstig gezind zijn? Zou hij, zooals hij gezegd had, werkelijk het
geneesmiddel voor al ons ongeduld, voor al onze smart vinden? Kon het
Katholicisme zich hernieuwen, tot den geest van het oorspronkelijke
Christendom terugkeeren, de godsdienst der democratie zijn, het geloof,
dat de in doodsgevaar verkeerende moderne maatschappij verwacht, om
tot kalmte te komen en verder te leven? Hij was vol edelen hartstocht,
vol geloof. Hij zag den goeden abbé Rose terug, zooals hij bij het
lezen van het boek van ontroering weende; hij hoorde vicomte Philibert
de la Choue tegen hem zeggen, dat een dergelijk boek met een leger
gelijk stond; hij voelde zich vooral sterk door de goedkeuring van
kardinaal Bergerot, den apostel van de onuitputtelijke naastenliefde.

Waarom dreigde dan de congregatie zijn werk op den Index te
plaatsen? Sedert veertien dagen, sedert men hem officieus gewaarschuwd
had naar Rome te gaan, als hij zich verdedigen wilde, stelde hij zich
telkens weer die vraag, zonder te kunnen ontdekken, welke bladzijden
van zijn boek aanstoot konden geven. Het kwam hem voor, dat in alle het
zuiverste Christendom brandde. Maar hij kwam, bevend van geestdrift en
moed, hij verlangde vurig neer te knielen aan de voeten van den paus,
zich onder zijn verheven bescherming te stellen, hem te zeggen, dat hij
geen regel geschreven had, die niet door zijn geest geïnspireerd was,
die niet den triomf van zijn politiek beoogde. Was het mogelijk, dat
men een boek op den Index plaatste, waarin hij in volle oprechtheid
meende Leo XIII verheerlijkt te hebben door hem bij zijn werk van
Christelijke eenheid en algemeenen vrede te helpen?

Een oogenblik bleef Pierre tegen de borstwering staan. Bijna een
uur lang stond hij daar reeds, zonder zich te kunnen verzadigen aan
den aanblik van Rome's grootheid, dat hij dadelijk ondanks al het
onbekende, dat het voor hem verborg, had willen bezitten. O, het
te grijpen, het te kennen, oogenblikkelijk de waarheid te ervaren,
die hij het vragen kwam! Het was een nieuw experiment, een nog
ernstiger dan Lourdes, een beslissend experiment, waaruit hij òf
gesterkt òf voor altijd verpletterd te voorschijn zou komen. Hij
vroeg niet meer het naïeve, absolute kindergeloof, maar het hoogere
geloof van den intellectueel, dat zich verheft boven ceremoniën en
symbolen en werkt aan het grootst mogelijke geluk der menschheid,
gebaseerd op zijn behoefte aan zekerheid. Zijn hart klopte in zijn
keel: wat zou Rome's antwoord zijn? De zon was verder geklommen,
de hooger gelegen stadswijken teekenden zich scherper tegen den in
vuur staanden achtergrond af. In de verte namen de heuvels gouden en
purperen tinten aan, terwijl de dichtst bij zijnde gevels helder en
duidelijk met hun duizenden vensters te zien waren.

Maar de ochtendnevels waren nog niet geheel opgetrokken, lichte
sluiers schenen uit de lage straten op te stijgen en de toppen te
omhullen, waar zij zich dan in den vurigen, eindeloos blauwen hemel
vervluchtigden. Een oogenblik dacht hij, dat de Palatinus verdwenen
was; hij zag nauwlijks den donkeren zoom der cypressen, alsof hij
door het stof van zijn ruïnen verborgen werd. Voornamelijk echter was
de Quirinalis niet te onderscheiden, het koninklijk paleis met zijn
onbeteekenenden, vlakken en lagen gevel scheen zich teruggetrokken te
hebben en zag er in de verte zoo onbestemd en vaag uit, dat hij het
niet meer onderscheiden kon. Links echter, boven de boomen, stak de
dom van St. Pieter nog hooger uit in het heldere goud van de zon--nam
den geheelen hemel in, beheerschte de geheele stad.

O, met welk een onbegrensde hoop vervulde hem deze eerste aanblik
van Rome--het ochtend-Rome, welks nieuwe wijken hij in de koorts van
zijn aankomst niet eens opgemerkt had, het Rome, dat hij hoopte zóó
te vinden als hij het gedroomd had. En toen hij daar in zijn dunne
zwarte soutane op dezen schitterenden morgen in aanschouwing verzonken
stond--toen meende hij een kreet van naderende verlossing uit de daken
te hooren oprijzen, een belofte van wereldvrede te hooren weerklinken
uit die heilige aarde, welke tweemaal koningin der wereld geweest
was. Dit was het derde Rome, het nieuwe Rome, welks vaderlijke liefde
over de grenzen heen uitging naar alle volkeren, om ze, getroost,
in één omarming aan zijn borst te drukken. Hij zag het, hij hoorde
het--het lag daar zoo verjongd, zoo kinderlijk-zacht onder den wijden
blauwen hemel, als opgeheven in den heerlijk-frisschen ochtend en de
hartstochtelijke reinheid van zijn droom.

Eindelijk rukte Pierre zich van het verheven schouwspel los. Het paard
en de koetsier hadden zich niet bewogen, met gebogen hoofd stonden
zij in de volle zon. Op het bankje brandde het handkoffertje in de
stralen van de nu reeds hoog staande dagvorstinne. Hij stapte weer
in zijn rijtuigje, riep den koetsier opnieuw het adres toe:

"Via Giulia, palazzo Boccanera."



TWEEDE HOOFDSTUK


Op dat uur baadde de Via Giulia, die in een rechte lijn van ongeveer
vijfhonderd meter van den palazzo Farnese naar de kerk San Giovanni de'
Fiorentini loopt, zich in het volle zonlicht. Het kleine vierkante
plaveisel van den rijweg--een trottoir was er niet--leek geheel
wit. Het rijtuigje reed bijna de geheele straat door tusschen de
oude, grauwe, als in slaap gevallen en ledige huizen met hun groote
getraliede vensters en hun diepe voorportalen, waardoor men op de
sombere, op putten gelijkende binnenplaatsen zien kon. Geopend door
paus Julius II, wiens droom het was haar met prachtige paleizen te
omzoomen, had de straat, in dien tijd de regelmatigste en mooiste van
Rome, in de zestiende eeuw als Corso gediend. Nu nog was te merken,
dat het eens een mooie wijk geweest was; thans echter was het tot
stille eenzaamheid vervallen en van een clericale rust en kalmte
vervuld. De eene oude gevel volgde op den anderen; de ramen waren
gesloten, een paar traliewerken met klimplanten begroeid, op de
drempels zaten katten, in de bijgebouwen waren eenvoudige, donkere
winkels ondergebracht, terwijl zich slechts weinig voorbijgangers
lieten zien: vrouwen, die kinderen achter zich aan trokken, een met
een muilezel bespannen hooiwagen, een monnik in een grove wollen pij,
een geruischloos voorbijsnellende wielrijder, wiens rijwiel in de
zon schitterde.

Eindelijk keerde de koetsier zich om en wees met zijn zweep op een
groot vierkant gebouw op den hoek van een naar den Tiber loopend
steegje.

"Palazzo Boccanera."

Pierre keek op. Het streng-regelmatige, door den tijd zwart geworden,
kale en massieve gebouw benauwde hem een weinig. Evenals de palazzo
Farnese en de palazzo Sacchetti, zijn buren, was het omstreeks
1540 door Antonio da San Gallo gebouwd; ja zelfs beweerde men, dat,
evenals voor het eerste, de architect voor den bouw uit het Colosseum
en het Theatrum Marcelli gestolen steenen gebruikt had. De gevel,
in verhouding tot de straat te groot en te vierkant, bestond uit
drie verdiepingen, waarvan de eerste zeer hoog en voornaam was. Als
eenige versiering rustten de hooge vensters van den rez-de-chaussée,
die ongetwijfeld uit vrees voor een beleg met reusachtige,
vooruitspringende tralies voorzien waren, op groote consoles en
waren gekroond met attieken, die zelf weer op kleinere consoles
steunden. Boven de monumentale ingangspoort met zijn bronzen deuren
liep voor het middenraam een balcon. De gevel eindigde bovenaan in
een prachtige lijst, waarvan de fries bewonderenswaardig zuivere
en mooie versieringen had. Die fries, de consoles en de attieken
waren, evenals de deurlijsten, van wit marmer, dat echter zoo vuil
gevlekt en afgebrokkeld was, dat het er ruw en geel als zandsteen
uitzag. Links en rechts van de poort stonden twee oude, door draken
gedragen banken, eveneens van marmer; in een der hoeken zag men nog
een in den muur ingemetselde, prachtige Renaissance-fontein, een op
een dolfijn rijdende Amor, die echter nauwlijks meer te herkennen was,
zoo was het relief in den loop der tijden weggevreten.

Maar Pierre's blikken werden vooral getrokken door een gebeeldhouwd
wapenschild boven een der ramen van de rez-de-chaussée: het wapenschild
der Boccanera's, een gevleugelde, vlammenspuwende draak; hij kon nog
heel duidelijk het intact gebleven devies lezen: Bocca nera, Alma
rossa--zwarte mond, roode ziel. Boven een ander raam bevond zich,
als pendant, een van die kleine kapelletjes, die men nog zoo veel
in Rome vindt, een in satijn gekleede Heilige Maagd, waarvoor in het
volle daglicht een lantaarntje brandde.

De koetsier wilde, zooals dat gebruikelijk is, onder het donkere,
openstaande voorportaal rijden, toen de jonge priester in zijn
verlegenheid hem tegenhield:

"Neen, neen, niet inrijden. Het is niet noodig."

Hij stapte uit, betaalde en ging met zijn valiesje in zijn hand eerst
onder de poort door en dan de binnenplaats op, zonder een menschelijk
wezen te zien.

Het was een vierkant, groot, als een klooster door een overdekte
zuilengang omgeven binnenplaats. Onder de arcaden waren tegen de muren
overblijfselen van opgedolven marmeren standbeelden geplaatst--een
Apollo zonder armen, een Venus, waarvan alleen de romp nog over was;
tusschen de kiezelsteenen, die den grond met een zwart en wit mozaïek
plaveiden, was fijn gras opgeschoten. Nooit scheen de zon tot dit
door vochtigheid verweerde plaveisel door te dringen. Er heerschte
daar een duisternis en een zwijgen als van een doode grootheid en
een eindelooze droefheid.

Verbaasd door het ledige van dit zwijgende paleis, zocht Pierre
naar een portier of naar een knecht; toen hij een schim meende te
zien voorbijglijden, vermande hij zich onder een tweede gewelf door
te gaan, dat naar een klein aan den Tiber gelegen tuintje leidde. Aan
die zijde liet de hier geheel vlakke en onversierde gevel slechts zijn
drie rijen symmetrische vensters zien. Maar de totaal verwaarloosde
tuin benauwde hem nog meer. In het midden, in een toegegooid bassin,
waren groote taxisboomen opgeschoten. Tusschen het onkruid wezen
slechts de oranjeappelboomen met hun gouden vruchten de lijn der
paden aan. Tegen den rechtermuur stond tusschen twee reusachtige
laurierboomen een sarcophaag uit de tweede eeuw; het relief stelde
faunen voor, die vrouwen schoffeerden, een ongebreideld bacchanaal,
een van die wellustige liefdetooneelen, zooals het decadente Rome
uit dien tijd ze op de graven liet aanbrengen.

Deze in een trog veranderde, afgebrokkelde, groen geworden, marmeren
sarcophaag ving het fijne waterstraaltje op, dat uit een in den muur
gemetseld, tragisch masker stroomde. Vroeger kwam hier een soort
loggia met een zuilengalerij op den Tiber uit, een terras, vanwaar
een dubbele trap naar de rivier stroomde. Maar de kadewerken brachten
ook een verhooging van den oever met zich mede; het terras lag nu al
lager dan de nieuwe grond, te midden van puin en gehouwen steenen,
die waren blijven liggen.

Ditmaal was Pierre er zeker van de schim van een rok gezien te
hebben. Hij ging naar de binnenplaats terug en stond tegenover een
vrouw, die tegen de vijftig zijn moest, maar nog geen grijs haar had;
met haar wat korte gestalte maakte zij een vroolijken, levendigen
indruk. Toch kwam bij het zien van den priester iets als wantrouwen
op haar rond gezichtje met de kleine, heldere oogjes.

Hij maakte zich dadelijk bekend, terwijl hij zijn beetje slecht
Italiaansch bij elkaar zocht.

"Madame, ik ben abbé Pierre Froment..."

Maar zij liet hem niet uitspreken, maar zeide in heel goed Fransch
met het eenigszins dikke en sleepende accent van Ile-de-France:

"O, mijnheer de abbé, ik weet het, ik weet het... ik verwachtte u..."

En toen hij haar verbaasd aankeek:

"Ja, ik ben een Française... Ik woon hier nu al vijf-en-twintig jaar
in dit land, maar ik heb me nog steeds niet kunnen wennen aan hun
verduiveld koeterwaalsch."

Toen herinnerde Pierre zich, dat vicomte Philibert de la Choue
hem gesproken had over deze dienstbode, Victorine Bosquet, eene
Beauceronnin uit Auneau, die op twee-en-twintigjarigen leeftijd
met een teringachtige dame naar Rome gekomen was. Haar meesteres
was plotseling gestorven en zij bleef wanhopig, als alleen midden
in een land van wilden achter. Zij had zich dan ook met lichaam en
ziel gegeven aan gravin Ernesta Brandini, geboren Boccanera, die pas
bevallen was en haar van de straat opgenomen had als kindermeisje
voor haar dochtertje Benedetta en in de hoop, dat zij haar zou helpen
Fransch te leeren. Victorine, die nu vijf-en-twintig jaar in de
familie was, had zich opgewerkt tot de rol van huishoudster, hoewel
zij nog even onbeschaafd gebleven was en een zoo weinig ontwikkeld
taalgevoel bezat, dat zij, wanneer zij voor het huishouden met het
verdere dienstpersoneel spreken moest, nog slechts een afschuwlijk
Italiaansch brabbelen kon.

"En maakt mijnheer de vicomte het goed?" vroeg zij met haar vrijmoedige
familiariteit. "Hij is zoo aardig. Wij vinden het zoo prettig, dat
hij telkens als hij in Rome is, hier komt logeeren. Ik weet, dat de
prinses en de contessina gisteren een brief van hem gekregen hebben,
waarin hij uw bezoek meldde."

Inderdaad had vicomte Philibert de la Choue alles voor het verblijf
van Pierre in orde gebracht. Van het oude, krachtige geslacht der
Boccanera's waren alleen nog over kardinaal Pio Boccanera, de prinses,
zijn zuster, een ongetrouwde dame, die men uit eerbied donna Serafina
noemde, hun nicht Benedetta, wier moeder, Ernesta, haar echtgenoot,
graaf Brandini in het graf gevolgd was, en eindelijk hun neef, prins
Dario Boccanera, wiens vader, prins Onofrio Boccanera gestorven en
wiens moeder, een Montefiori, hertrouwd was. De vicomte was door een
toevallig huwelijk aan deze familie geparenteerd: zijn jongste broer
was met een Brandini, de zuster van Benedetta's vader, getrouwd; op
die wijze had hij als oom-titulair tijdens het leven van den graaf
verschillende malen in het paleis in de Via Giulia gelogeerd. Hij
had zich zeer aan diens dochter gehecht, vooral sedert het intieme
drama van een ongelukkig huwelijk, dat zij thans ontbonden trachtte
te krijgen.

Sedert zij weer naar haar tante Serafina en haar oom, den kardinaal,
teruggekeerd was, schreef hij haar dikwijls en zond haar Fransche
boeken. Onder andere had hij haar het boek van Pierre doen toekomen,
en daar nam de heele geschiedenis haar oorsprong: er werden brieven
over gewisseld, tot eindelijk Benedetta meldde, dat het werk bij de
congregatie van den Index aangegeven was, den schrijver aanraadde
onmiddellijk naar Rome te komen en hem op de allervriendelijkste
wijze gastvrijheid in het paleis aanbood. De vicomte, die even
verbaasd was als de jonge priester zelf, had de zaak niet goed
begrepen, maar toch uit een oogpunt van goede politiek en omdat
hij zich ook hartstochtelijk interesseerde voor een overwinning,
die hij bij voorbaat tot een eigen overwinning maakte, er bij Pierre
op aangedrongen om te gaan. Uit dit alles is zeer goed te begrijpen,
dat Pierre zich weinig op zijn gemak gevoelde, toen hij, gewikkeld in
een avontuur, waarvan de redenen en de voorwaarden hem onbekend waren,
in dit voor hem vreemde huis kwam.

"Maar ik zou u zoo waar hier laten staan, mijnheer de abbé," begon
Victorine plotseling weer. "Ik zal u naar uw kamer brengen. Waar is
uw koffer?"

Toen hij haar zijn handkoffertje, dat hij zoo lang naast zich neergezet
had, gewezen en haar uitgelegd had, dat hij voor de veertien dagen,
die hij blijven zou, alleen maar een schoone soutane en wat linnengoed
meegebracht had, scheen zij zeer verbaasd.

"Veertien dagen? Denkt u maar veertien dagen te blijven? Enfin,
we zullen wel zien."

Zij riep een langen slungel van een bediende, die eindelijk te
voorschijn gekomen was.

"Giacomo, breng dat naar de roode kamer... Als mijnheer de abbé zoo
goed wil zijn mij te volgen."

Pierre was door die onverwachte ontmoeting met een landgenoote,
en bovendien nog zoo'n vriendelijke, hartelijke vrouw, in dit
sombere Romeinsche paleis weer geheel opgevroolijkt en op zijn gemak
gebracht. Terwijl zij de binnenplaats overstaken, vertelde zij hem,
dat de prinses uit was en dat de contessina, zooals men ondanks haar
huwelijk Benedetta uit liefde was blijven noemen, zich niet erg wel
voelde en op haar kamer gebleven was. Maar men had haar opgedragen
voor hem te zorgen.

De trap was in een hoek van de binnenplaats onder de zuilengang:
een monumentale trap met breede, lage en zoo zacht oploopende treden,
dat een paard haar makkelijk had kunnen opgaan; maar de steenen waren
zoo kaal, de trapportalen zóó leeg en zóó deftig, dat een doodsche
melancholie uit de hooge gewelven scheen te vallen.

Op de eerste verdieping glimlachte Victorine even, toen zij de gedachte
van Pierre meende te raden. Het paleis scheen onbewoond te zijn, geen
geluid kwam uit de gesloten zalen. Zij wees op een groote eikenhouten
deur rechts.

"Zijne Eminentie bewoont hier den vleugel, die op de binnenplaats
en op de rivier uitziet. O, nog niet het vierde gedeelte der
verdieping... Alle ontvangsalons, die op de straat uitzien, zijn
gesloten. Hoe zou men een dergelijke ruimte kunnen schoon houden? En
waarom trouwens? Daarvoor zouden er meer menschen hier moeten wonen."

Zij bleef met haar stevigen pas doorloopen; ongetwijfeld was deze
omgeving haar nog steeds vreemd, was zij zelf te zeer verschillend
ervan, om door het milieu beïnvloed te worden. Op de tweede verdieping
begon zij weer:

"Kijk, daar links is het appartement van donna Serafina, en daar
rechts dat van de contessina. Dit is het eenige hoekje van het huis,
waar het een beetje warm is en waar je tenminste leven kan... Trouwens
het is vandaag Maandag, de prinses ontvangt vanavond. U zult het dus
zelf kunnen zien."

Dan opende zij een deur, die op een breede, heel nauwe trap uitkwam,
en zeide:

"Wij wonen op de derde verdieping... Als ik mijnheer den abbé voor
mag gaan?"

De groote monumentale trap eindigde op de tweede verdieping. Victorine
legde hem uit, dat de derde verdieping alleen langs deze trap te
bereiken was, die beneden uitkwam in het steegje, dat langs het
paleis naar den Tiber liep. Er was daar een afzonderlijke deur,
wat heel makkelijk was.

Op de derde verdieping volgde zij een gang en wees zij hem opnieuw
verschillende deuren.

"Dit is de kamer van don Vigilio, den secretaris van Zijne
Eminentie... Dit is de mijne... En hier hebt u uw kamer. Mijnheer de
vicomte wil, wanneer hij voor een paar dagen in Rome komt, nooit een
andere hebben. Hij zegt, dat hij hier vrijer is, uit kan gaan en thuis
kan komen, wanneer hij wil. Ik zal u, net als hem, een sleutel van
de deur beneden geven... En u zult eens zien, wat een mooi uitzicht
u hier hebt!"

Zij was naar binnen gegaan. De voor Pierre bestemde woning bestond uit
twee vertrekken, een vrij grooten salon met een rood behang met veel
bladwerk, en een kleiner kamer met een vlaskleurig behang bezaaid met
verschoten blauwe bloemen. De salon lag op den hoek van het paleis en
zag dus op het steegje en op den Tiber uit. Victorine ging dadelijk
de beide ramen open zetten, waarvan het eene een ruim uitzicht gaf
op de rivier stroomafwaarts, het andere op den Trastevere en den
Janiculus aan de overzijde van het water.

"Ja, het is hier heel mooi," zei Pierre, die haar gevolgd was en nu
naast haar stond.

Zonder zich te haasten kwam Giacomo met het handkoffertje achter hem
aan. Het was nu even over elf. Victorine, die zag, dat de priester moe
was, en begreep, dat hij na zoo'n lange reis wel honger hebben zou,
bood hem aan dadelijk in den salon een ontbijt te laten brengen. Dan
zou hij daarna den namiddag hebben, om te rusten of uit te gaan; de
dames zou hij eerst 's avonds bij het diner zien. Hij protesteerde
daartegen; neen, hij zou beslist uitgaan en niet een heelen middag
verliezen. Maar heel graag wilde hij een ontbijt hebben, want hij
stierf werkelijk bijna van honger.

Intusschen moest Pierre nog ruim een half uur geduld oefenen. Giacomo,
wien Victorine opgedragen had voor het ontbijt te zorgen, maakte
volstrekt geen haast. En deze verliet den gast niet eerder, voordat
zij zich overtuigd had, dat het hem aan niets meer ontbrak.

"O, mijnheer de abbé, wat een menschen en wat voor een land! Daar kunt
u zich geen denkbeeld van vormen. Al woonde ik hier honderd jaar,
dan zou ik nog niet kunnen wennen... Maar de contessina is zoo mooi
en zoo goed!"

En terwijl zij zelf een schotel met vijgen op tafel zette, deed zij
hem versteld staan door haar opmerking, dat een stad, waarin niets
dan geestelijken waren, geen goede stad zijn kon. Een ongeloovige,
zij het dan ook levendige en vroolijke, huishoudster in dit paleis! Hij
begon zich weer te verbazen.

"Wat, u bent toch niet ongodsdienstig?"

"Neen, neen, mijnheer de abbé, dat niet, maar van geestelijken moet ik
niet veel hebben. Ik had er al een in Frankrijk gekend, toen ik nog
klein was. En later, hier, heb ik er te veel gezien. Ik heb er meer
dan genoeg van... O, ik spreek niet van Zijne Eminentie, die is een
heilig en eerbiedwaardig man... En hier in huis weet men, dat ik een
fatsoenlijk meisje ben; nog nooit heb ik me slecht gedragen. Waarom zou
men mij ook niet met rust laten, daar ik heel veel van mijn meesters
houd en voor mijn werk sta? Ja, zeker," voegde zij er lachend aan toe,
"toen ze me vertelden, dat er een priester komen zou--net alsof we
er nog niet genoeg gehad hebben--toen heb ik vreeselijk in de hoekjes
zitten brommen... Maar u lijkt me een aardige, jonge man, ik geloof,
dat we het best zullen kunnen vinden... Ik weet waarachtig niet,
waarom ik u dat allemaal vertel! Zeker, omdat u uit Frankrijk komt, en
misschien ook wel, omdat de contessina zich voor u interesseert... U
neemt het mij niet kwalijk mijnheer de abbé, maar heusch, ik zou u
aanraden vanmiddag wat te rusten. Wees niet zoo dwaas in de stad te
gaan rondloopen. Wat u te zien krijgt, is bovendien lang zoo aardig
niet, als ze zeggen."

Toen Pierre alleen was, voelde hij zich plotseling uitgeput. De
vermoeienis van de lange reis was nog toegenomen door den ochtend,
dien hij in koortsachtige geestdrift doorleefd had; en als bedwelmd
door de twee eieren en de cotelette, die hij in groote haast opgegeten
had, wierp hij zich, met het voornemen een half uurtje te rusten, op
bed. Hij sliep echter niet dadelijk in, maar dacht aan de Boccanera's,
wier geschiedenis hij gedeeltelijk kende, en over wier intiem leven
hij peinsde in dit verlaten en stille paleis, dat hem van een zoo
vervallen en zoo melancholieke grootschheid scheen. De verrassing van
de eerste oogenblikken deed hem alles nog grooter zien. Dan verwarden
zich zijn gedachten; hij sluimerde in te midden van een geheele schaar
van nu eens tragische, dan weer vriendelijke schimmen, van verwarde
gezichten, die hem met hun raadselachtige oogen aankeken.



De Boccanera's hadden twee pausen in de familie gehad, een
in de dertiende en een in de vijftiende eeuw; en van deze twee
uitverkorenen, deze almachtige meesters, was hun vroeger reusachtig
vermogen afkomstig. Het bestond uit uitgestrekte landerijen in den
omtrek van Viterbo, verschillende paleizen in Rome, kunstvoorwerpen,
waarmede men musea, goud, waarmede men kelders zou kunnen vullen. De
familie ging door voor de vroomste van het Romeinsche patriciaat; haar
geloof was het vurigste en haar degen had zij altijd ter beschikking
van de Kerk gesteld. Ja, zij was de geloovigste, maar ook de heftigste,
de strijdlustigste, steeds in twist en oorlog, en zoo wild en woest,
dat de toorn der Boccanera's spreekwoordelijk geworden was. Vandaar was
ook hun wapenschild afkomstig, de gevleugelde, vlammen spuwende draak,
en ook het vurige devies, dat een woordspeling op hun naam vormde:
Bocca nera, Alma rossa, zwarte mond, roode ziel--de mond, in het donker
gehuld door gebrul, de ziel vlammend als een vuur van geloof en liefde.

Nog steeds waren legenden van krankzinnige hartstochten en vreeselijke
wraaknemingen in omloop. Zoo vertelde men nog altijd van het duel
van Onfredo, den Boccanera, die tegen het midden der zestiende eeuw
op de plaats van een oud, vervallen gebouw het tegenwoordige paleis
had laten zetten. Onfredo, die wist, dat zijn vrouw zich door den
jongen graaf Costamagna op de lippen had laten kussen, liet hem
's avonds ontvoeren en met touwen geboeid in zijn huis brengen;
en in een groote zaal daarvan dwong hij den graaf, alvorens hem te
bevrijden, aan een monnik te biechten. Daarna sneed hij de touwen
met een dolk door, wierp alle lampen om, riep den graaf toe den
dolk te houden en zich te verdedigen. Meer dan een uur lang zochten,
vermeden, omvatten de beide mannen elkaar in het donker, in de met
meubelen volgepropte zaal, en reten elkaar open met dolksteken. Toen
men eindelijk de deuren intrapte, vond men, te midden van bloedplassen,
van omgegooide tafels en gebroken stoelen, Costamagna met een afgereten
neus en twee-en-dertig wonden in zijn dijen, terwijl Onfredo twee
vingers van zijn rechterhand verloren had en zijn schouders gaten
hadden als een schietschijf. Het wonder was, dat zij geen van beiden
aan hun wonden stierven.

Honderd jaar later had, op dienzelfden oever van den Tiber,
een Boccanera, een kind van zestien jaar nauwlijks, de mooie en
hartstochtelijke Cassia, Rome met schrik en bewondering vervuld. Zij
beminde Flavio Corradini, den zoon van een vijandige familie. Haar
vader, prins Boccanera, had ruw zijn toestemming geweigerd, terwijl
haar oudste broeder, Ercole, gezworen had hem te dooden, als hij hem
ooit met haar samen mocht vinden. De jonge man kwam altijd in een
bootje haar opzoeken en zij wachtte hem op bij het kleine trapje,
dat naar de rivier voerde. Maar Ercole, die op hen loerde, sprong op
een avond in het bootje en stak Flavio een mes in het hart. Eerst
later kon men de feiten vaststellen en begreep men, dat Cassia,
woedend van krankzinnigheid en wanhopig, en daar zij hem, dien zij
liefhad, niet wilde overleven, zelf wraak genomen had, zich op haar
broeder geworpen en het bootje had doen kantelen, terwijl zij den
moordenaar en diens slachtoffer met dezelfde onweerstaanbare kracht
omvatte. Toen men de drie lijken vond, hield Cassia nog steeds de
beide mannen omkneld en drukte met haar bloote armen, die sneeuwwit
gebleven waren, hun gezichten tegen elkaar.

Doch dit alles behoorde tot het verleden. Thans scheen, ook al was
het geloof gebleven, bij de Boccanera's het heftige, woest stroomende
bloed tot kalmte gekomen te zijn. Hun groot fortuin was ook verdwenen
in het langzame verval, dat sedert een eeuw het Romeinsche patriciaat
met ondergang bedreigt. De landerijen moesten verkocht worden, het
paleis was leeg geworden en nam langzamerhand het kleinburgerlijke
karakter van de nieuwere tijden aan. Maar de Boccanera's, trotsch op
hun zuiver gebleven Romeinsch bloed, verzetten zich hardnekkig tegen
ieder huwlijk met een vreemdeling. Armoede beteekende voor hen niets;
zij hadden genoeg aan hun familietrots; zij leefden teruggetrokken,
zonder een klacht, in de stilte en in de vergetelheid, waarin hun
geslacht uitstierf. Aan prins Ascanio, die in 1848 gestorven was,
had zijn vrouw, een geboren Corvisieri, vier kinderen geschonken: Pio,
den kardinaal; Serafina, die niet getrouwd was, om bij haar broer te
kunnen blijven; Ernesta, die slechts een dochter had nagelaten, zoodat
de zoon van Onofrio, de thans dertigjarige Dario, de eenige mannelijke
erfgenaam was. Met hem zou, als hij zonder nakomelingschap stierf,
het krachtige geslacht der Boccanera's, wier daden de geschiedenis
vervuld hadden, uitsterven.

Van hun jeugd af hadden Dario en zijn nicht Benedetta elkaar met
een glimlachenden, diepen en natuurlijken hartstocht lief gehad. Zij
waren voor elkander geboren en konden zich niet voorstellen, dat zij
voor iets anders op de wereld gekomen waren dan om man en vrouw te
worden, zoodra zij den huwbaren leeftijd bereikt zouden hebben. Toen
prins Onofrio, een beminlijk en in Rome zeer populair man, die
het kleine fortuintje, dat hij nog bezat, naar hartelust uitgaf,
op zijn veertigste jaar met de dochter van markiezin Montefiori, de
kleine markiezin Flavia, wier trotsche schoonheid hem dol gemaakt had,
trouwde, was hij in de villa Montefiori gaan wonen, het eenige bezit
van die dames. Zij lag dicht bij de Santa Agnese fuori le Mura in een
grooten tuin, een waar park met oude boomen, waarin de villa zelf,
een vrij onaanzienlijk gebouw uit de zeventiende eeuw, in een staat
van verval verkeerde. Allerlei praatjes deden over de dames de ronde:
de moeder was na den dood van haar man geheel beneden haar stand
geraakt; de te mooie dochter was veel te vrijmoedig in haar optreden.

Het huwlijk was dan ook door de zeer strenge Serafina en door
zijn ouderen broeder Pio, die toentertijd geheim kamerheer van den
Heiligen Vader en canonicus van de Vaticaansche Basilica was, ten
sterkste afgekeurd. Alleen Ernesta was met haar broeder, dien zij om
zijn betooverende charme aanbad, blijven omgaan, zoodat het later
haar prettigste afleiding geworden was met haar dochter Benedetta
iedere week een dag op de villa Montefiori te gaan doorbrengen. En
wat een heerlijke dag was het altijd voor de tienjarige Benedetta en
den vijftienjarigen Dario--welk een gelukkigen dag brachten zij dan
door in den grooten, bijna verwaarloosden en verlaten tuin met zijn
piniepijnen, zijn reusachtige taxisboomen, zijn groene eikenboschjes,
waarin men als in een maagdelijk woud verdwalen kon.

De arme, in haar levenslust verstikte Ernesta was een hartstochtelijke
lijdende ziel geworden. Zij was met een groote levenslust geboren
en smachtte naar zonneschijn, naar een gelukkig, vrij en druk leven
in het volle daglicht. Zij was beroemd om haar mooie, groote oogen,
om het bekoorlijke ovaal van haar zacht gezichtje. Zeer onwetend,
zooals alle jonge meisjes van den Italiaanschen adel, die het kleine
beetje, dat zij nog kenden, in een Fransch nonnenklooster geleerd
hadden, was zij, geheel afgesloten van het leven, opgevoed in den
somberen palazzo Boccanera, kende zij de wereld alleen maar van den
dagelijkschen wandelrit, dien zij met haar moeder over den Corso en den
Pincio maakte. Op haar vijf-en-twintigste jaar sloot zij, reeds moede
en wanhopig, het gewone huwlijk. Zij trouwde met graaf Brandini, den
laatst geborene van een zeer oud, talrijk en arm geslacht, die in het
paleis in de Via Giulia moest komen wonen, waar een geheele vleugel van
de tweede verdieping ter beschikking van het jonge paar gesteld werd.

Verandering bracht dit niet met zich mede, Ernesta bleef in
dezelfde koude donkerte, in dat doode verleden, waarvan zij het
gewicht, als een zwaren grafsteen, steeds zwaarder op zich voelde
drukken, voortleven. Verder was het van beide kanten een zeer eervol
huwlijk. Graaf Brandini ging weldra voor den domsten en hoogmoedigsten
man van Rome door. Hij was streng godsdienstig, op de vormen gesteld
en onverdraagzaam, en hij triompheerde, toen het hem, na tallooze
intriges en kunstgrepen, na zes jaar gelukte tot opperstalmeester
van Zijne Heiligheid benoemd te worden.

Van af dat oogenblik scheen met zijn ambt tegelijk de geheele sombere
majesteit van het Vaticaan in zijn huis gekomen te zijn. Onder
Pius IX, tot in 1870, was het leven van Ernesta nog draaglijk:
zij durfde de ramen, die op straat uitzagen, nog openen, ontving
openlijk enkele vriendinnen, nam uitnoodigingen voor feestelijkheden
aan. Maar toen de Italianen Rome veroverd en de paus zich tot
gevangene verklaard had, werd het paleis in de Via Giulia een
graf. De groote poort werd gesloten en gegrendeld, de deurvleugels
ten teeken van rouw dichtgespijkerd; gedurende twaalf jaar ging alles
langs het kleine trapje, dat naar het steegje leidde. Eveneens was
het verboden de jaloezieën aan den voorkant te openen. Dit was het
boudeeren, het protest der zwarte kringen. Het paleis zonk terug in
de onbeweeglijkheid van den dood en in een volkomen geïsoleerdheid:
recepties werden niet meer gehouden, en slechts zelden, op Maandagen,
slopen schimmen, vrienden van donna Serafina, door de nauwe,
openstaande deur. Gedurende die twaalf lugubere jaren weende de jonge
vrouw iederen nacht, haar arme ziel verteerde in stilte van wanhoop
over dit levend begraven zijn.

Ernesta had haar dochtertje Benedetta vrij laat gekregen, eerst toen
zij al drie-en-dertig was. In den beginne was het kind een afleiding
voor haar. Dan geraakte zij echter weer in den doodenden sleur van
het geregelde leven; zij moest het meisje in het klooster bij de
Fransche nonnen doen, die haar zelf ook opgevoed hadden. Benedetta
kwam er op haar negentiende jaar als volwassen meisje vandaan met als
eenige kennis: Fransch, orthographie, wat rekenen, den catechismus en
een heel klein beetje geschiedenis. En het leven der beide vrouwen,
een leven in het vrouwenvertrek, dat reeds iets Oostersch had, werd
als altijd voortgezet: nooit ging de echtgenoot en vader met haar uit;
zij brachten den geheelen dag in de afgesloten kamers door, de eenige
afleiding was de dagelijksche verplichte wandelrit over den Corso en
den Pincio.

Thuis heerschte er volkomen gehoorzaamheid; de familieband was
nog sterk en deed haar beiden buigen onder den wil van den graaf,
zonder dat verzet mogelijk was. Daarbij kwam nog de wil van donna
Serafina en van den kardinaal, die krachtige verdedigers van de
oude gewoonten waren. Sedert de paus in Rome niet meer uitging,
had de graaf als opperstalmeester veel vrijen tijd, want de stallen
waren sterk ingekrompen; toch bleef hij zijn dienst, die niet meer
dan een vorm was, met een groot vertoon van vromen ijver waarnemen
als een voortdurend protest tegen de usurpatorische monarchie, die
zich op het Quirinaal gevestigd had. Benedetta was twintig jaar, toen
haar vader op een avond hoestend en rillend van een ceremonie in de
St. Pieter thuis kwam. Acht dagen later stierf hij, weggerukt door
een longontsteking. Voor de beide vrouwen was het, ondanks haar rouw,
een opluchting, die zij echter niet bekennen wilden; zij voelden zich
nu vrij.

Van af dat oogenblik had Ernesta nog slechts één gedachte, haar
dochter te vrijwaren voor dat vreeselijke, ingemetselde en begraven
bestaan. Zij had zich te zeer verveeld, voor haar was het te laat
weer op te leven, maar zij wilde niet, dat Benedetta op haar beurt een
tegennatuurlijk leven in een vrijwillig graf leven zou. Trouwens bij
enkele patricische families begonnen zich eveneens teekenen van moeheid
en verzet te toonen; na de eerste tijden van wrokken en boudeeren
gingen zij toenadering zoeken bij het Quirinaal. Waarom zouden de naar
werkzaamheid, vrijheid en buitenleven snakkende kinderen eeuwig den
strijd hunner ouders voortzetten? En zonder dat een verzoening tusschen
de zwarte en de witte kringen tot stand kon komen, begonnen toch de
nuances samen te smelten, werden onvoorziene huwlijken gesloten.

De politieke quaestie liet Ernesta totaal onverschillig; zij wist er
eigenlijk niets van; het eenige wat zij hartstochtelijk begeerde, was,
dat haar familie eindelijk dat vervloekte graf, dat stomme, donkere
paleis Boccanera, waarin alle vreugden van haar vrouwenbestaan in
een zoo lang sterven verstard waren, verlaten zou. Als jong meisje,
als bruid, als echtgenoote had haar hart te veel geleden; zij gaf zich
geheel over aan de woede over haar verloren leven, dat zij in domme
berusting voorbij had laten gaan. Een nieuwe biechtvader, welken zij
in dien tijd koos, had nog meer invloed op haar begeerte, want zij
was heel vroom gebleven, vervulde trouw haar kerkelijke plichten en
volgde de raadgevingen van haar biechtvader trouw op. Om zich nog
vrijer te maken, biechtte zij niet meer bij den Jezuïetenpater, dien
haar man voor haar gekozen had, maar bij abbé Pisoni, den pastoor
van de Santa Brigittakerk op de piazza Farnese.

Het was een zeer zachte en goede man van een jaar of vijftig, voor
Rome buitengewoon liefdadig, van wien de archaeologie en de liefde
voor de steenen een vurig patriot gemaakt hadden. Men vertelde, dat
hij ondanks zijn nederige positie meermalen in netelige quaesties
als bemiddelaar tusschen het Vaticaan en het Quirinaal opgetreden
was. Daar hij ook de biechtvader van Benedetta werd, sprak hij met
moeder en dochter graag over de grootheid der Italiaansche eenheid,
over de triompheerende heerschappij van Italië, wanneer de verzoening
tusschen den paus en den koning tot stand zou zijn gekomen.

Benedetta en Dario hadden elkaar nog lief als op den eersten dag
met die krachtige en rustige liefde, welke hun de zekerheid gaf,
dat zij voor elkaar bestemd waren. Maar toen kwam Ernesta tusschen
beide en verzette zich halsstarrig tegen het huwlijk. Neen, neen, niet
Dario! Niet die neef, de laatste van den naam, die ook zijn vrouw zou
opsluiten in het donkere graf van het paleis Boccanera. Dat zou het
voortgezette begraven zijn beteekenen, een nog erger verval, dezelfde
hoogmoedige ellende, het eeuwige, neerdrukkende en in slaap wiegende
wrokken. Zij kende den jongen man goed, wist, dat hij een egoïst en
een zwakkeling was, niet in staat om te denken of te handelen, dat
hij voorbestemd was om zijn geslacht glimlachend te begraven en om
de laatste steenen van het huis boven zijn hoofd te laten instorten,
zonder een poging te doen om een nieuwe familie te stichten. En zij
wilde juist een ander lot voor haar kind, wilde het rijk en in het
leven van de overwinnaars en de machthebbers der toekomst tot nieuwen
bloei zien ontluiken.

Van af dat oogenblik bleef de moeder er hardnekkig aan vasthouden
haar dochter tegen haar wil gelukkig te maken; zij vertelde haar haar
eigen lijden, bezwoer haar de jammerlijke geschiedenis niet opnieuw te
beginnen. Toch zouden haar pogingen mislukt zijn, zouden zij gestrand
zijn op den rustigen wil van het jonge meisje, dat zich voor altijd
gegeven had, wanneer bijzondere omstandigheden haar niet in aanraking
gebracht hadden met den schoonzoon van haar droomen. In dezelfde villa
Montefiori, waar Benedetta en Dario elkaar trouw beloofd hadden, maakte
zij kennis met graaf Prada, den zoon van Orlando, een der helden van
de Italiaansche eenheid. Op achttienjarigen leeftijd was hij na de
occupatie met zijn vader naar Rome gekomen en als eenvoudig ambtenaar
bij het ministerie van Financiën in staatsdienst getreden, terwijl
de oude held, die tot senator benoemd was, zeer bescheiden van een
kleine rente leefde, de laatste overblijfselen van een in den dienst
van het vaderland verdwenen kapitaal. Maar de edele krijgslust van
Garibaldi's ouden strijdmakker was, na de overwinning, bij den jongen
man in een woeste begeerte naar buit veranderd, en hij was een der
werkelijke veroveraars van Rome geworden, een der roofvogels, die de
stad in stukken scheurden en verslonden. In reusachtige bouwspeculaties
gewikkeld en, naar men beweerde, bovendien reeds zeer rijk, was hij
in aanraking gekomen met prins Onofrio, wien hij het hoofd op hol
gebracht had door hem het denkbeeld in te fluisteren het groote park
van de villa Montefiori te verkoopen, om daar een geheele nieuwe wijk
te doen verrijzen. Anderen beweerden, dat hij de minnaar der prinses,
de mooie Flavia, was, die, hoewel negen jaar ouder dan hij, nog steeds
een pracht van een vrouw bleef.

En inderdaad werd hij beheerscht door woeste begeerte, een drang om
alles te veroveren, die hem voor niets deed terugdeinzen, als hij
het goed of de vrouw van een ander wilde bezitten. Vanaf het eerste
oogenblik wilde hij Benedetta. Haar kon hij niet als maîtresse
nemen, met haar moest hij trouwen. Hij aarzelde geen oogenblik,
brak op staanden voet met Flavia, plotseling hongerig naar die reine
maagdelijkheid, naar het oude patricische bloed, dat in een zoo
aanbiddelijk jong lichaam stroomde. Toen hij begreep, dat Ernesta,
de moeder, voor hem was, vroeg hij, zeker van zijn overwinning, om
haar hand. Het was een groote verrassing, want hij was vijftien jaar
ouder dan zij; maar hij was graaf, droeg een reeds historischen naam,
hoopte het eene millioen op het andere, was gezien op het Quirinaal
en had de beste vooruitzichten. Heel Rome sprak erover.

Later heeft Benedetta zichzelf nooit kunnen verklaren, hoe zij ten
slotte had toegestemd. Een half jaar vroeger of een half jaar later zou
een dergelijk huwlijk wegens het vreeselijke schandaal, dat daardoor
in de zwarte kringen ontstaan zou, niet tot stand zijn gekomen. Een
Boccanera, de laatste van dit oude, pauselijke geslacht, gegeven aan
een Prada, aan een van die Kerkroovers! Dit krankzinnige plan had
juist moeten vallen op een zeer bijzonder en kortstondig oogenblik,
juist toen een uiterste toenaderingspoging tusschen het Vaticaan
en het Quirinaal gedaan werd. Het gerucht liep, dat men eindelijk
tot overeenstemming zou komen, dat de koning erin zou toestemmen de
souvereiniteit van den paus over de Leostad en over een smalle, tot aan
de zee loopende strook gronds te erkennen. Werd daardoor het huwlijk
van Benedetta en Prada als het ware niet het symbool van de nationale
verzoening? Was dit mooie meisje, de reine lelie der zwarte kringen,
niet het offer, het onderpand, dat men aan de witte kringen gaf?

Gedurende veertien dagen sprak men over niets anders. Maar het jonge
meisje zelf bekommerde zich niet om die beweegredenen, luisterde
slechts naar haar hart, waarover zij niet meer beschikken kon, omdat
zij het reeds weggeschonken had. Doch van den vroegen ochtend tot
den laten avond smeekte haar moeder haar, bezwoer haar het geluk,
het leven, dat haar geboden werd, niet te weigeren. Vooral echter
werd zij bewerkt door haar biechtvader, den goeden abbé Pisoni,
wiens vaderlandslievende ijver bij deze gelegenheid tot volle uiting
kwam: hij oefende door het geheele gewicht van zijn geloof aan de
Christelijke bestemming van Italië een sterken druk op haar uit;
hij dankte de Voorzienigheid, dat zij een zijner biechtkinderen
uitverkoren had om een accoord te verhaasten, dat God in de geheele
wereld zou doen triompheeren. En ongetwijfeld was de invloed van haar
biechtvader een der beslissende oorzaken, die haar ten slotte deden
toestemmen, want zij was zeer vroom en wijdde vooral een bijzonderen
eerbied aan een Madonna, wier beeld zij iederen Zondag in de kleine
kerk op de piazza Farnese ging vereeren.

Eén feit maakte vooral diepen indruk op haar: abbé Pisoni vertelde
haar, dat de vlam van de lamp, die voor het beeld brandde, telkens
wanneer hij zelf neerknielde, om de Heilige Maagd te smeeken zijn
biechtkind het verlossing brengende huwlijk aan te raden, wit
werd. Op die wijze werkten hoogere machten mede; en ten slotte gaf
zij uit gehoorzaamheid aan haar moeder toe. De kardinaal en donna
Serafina hadden zich eerst verzet, maar later, toen de religieuse
quaestie tusschen beide kwam, hun tegenstand laten varen. Zij was in
volkomen reinheid en in volkomen onschuld opgegroeid, wist niets van
zichzelf en was zoo onwetend omtrent de wereld, dat het huwlijk met
een ander dan Dario eenvoudig het verbreken van een lange belofte van
gemeenschappelijk leven, geen physieke losscheuring van haar lichaam
en van haar hart was. Zij weende veel en op een moedeloozen dag, toen
haar de wilskracht ontbrak, zich tegen de haren en tegen de geheele
wereld te verzetten, trouwde zij met Prada en sloot aldus een huwlijk,
waaraan geheel Rome medeplichtig geworden was.

En toen, op den avond zelf van het huwlijk, sloeg plotseling de bliksem
in. Toonde Prada, de Piemontees, de Noord-Italiaan en veroveraar,
te veel de brutaliteit van den binnendringer, wilde hij de vrouw
behandelen, zooals hij de stad behandeld had, als een meester, die
zijn ongeduld, om zich te bevredigen, niet bedwingen kan? Of kwam de
onthulling voor Benedetta te onverwacht, vond zij haar te bezoedelend
van den kant van een man, dien zij niet lief had en aan wien zij
zich niet onderwerpen kon? Nooit heeft zij zich daaromtrent duidelijk
uitgesproken. Maar zij sloot heftig de deur van haar kamer, grendelde
die en weigerde hardnekkig die weer voor haar echtgenoot te openen.

Een maand lang deed Prada, dien deze belemmering voor zijn hartstocht
dol maakte, wanhopige pogingen. Hij was diep beleedigd, zijn trots
bloedde, hij zwoer zijn vrouw te temmen, zooals men een onwillige
merrie temt, met zweepslagen. En al die zinnelijke woede van den
sterken man liep zich te pletter tegen den ontembaren wil, die in
één avond achter het smalle, bekoorlijke voorhoofd van Benedetta
opgeschoten was. De Boccanera's waren in haar ontwaakt: zij wilde
niet--heel eenvoudig--en niets ter wereld, zelfs de dood niet, zou
haar hebben kunnen dwingen, om te willen. Bovendien voelde zij, in deze
plotselinge kennis der liefde, de oude genegenheid voor Dario weer met
verdubbelde kracht terugkeeren; zij kwam tot de niet aan het wankelen
te brengen zekerheid, dat zij haar lichaam slechts aan hem geven mocht,
omdat zij het aan hem alleen beloofd had. Sedert het huwlijk, dat hij,
naar men zeide, als een sterfgeval had aanvaard, reisde de jonge man
in Frankrijk. Zij verborg hem niets, schreef hem, dat hij terug moest
komen, beloofde hem nogmaals nooit aan een ander te zullen toebehooren.

Haar vroomheid was nog grooter geworden; de hardnekkige gedachte om
haar maagdelijkheid te bewaren voor den uitverkoren geliefde paarde
zich, in haar aanbidding, aan een gedachte van trouw aan Jezus. Een
vurig liefhebbend hart had zich in haar geopenbaard, bereid voor
het gegeven woord den marteldood te sterven. En toen haar moeder,
wanhopig, haar met gevouwen handen bezwoer zich aan haar echtelijke
plichten te onderwerpen, antwoordde zij, dat zij niets verplicht was,
omdat zij bij haar huwlijk niets wist. Bovendien waren de tijden weer
veranderd, de overeenkomst tusschen het Vaticaan en het Quirinaal
was mislukt, en wel in die mate, dat de bladen van beide partijen
met nieuwe heftigheid hun laster- en scheldcampagne weer begonnen
waren. Zoo stortte ook dit triomfhuwlijk, waartoe de geheele wereld
medegewerkt had als aan een onderpand van den vrede, met de algemeene
debacle in, was nog slechts een ruïne naast zoovele andere.

Ernesta stierf eraan. Zij had zich vergist, haar mislukt bestaan,
haar vreugdeloos huwlijksleven vonden haar bekroning in deze laatste
dwaling als moeder. Het ergste was, dat zij geheel alleen bleef,
dat de geheele verantwoordelijkheid van de ramp op haar rustte,
want haar broer, de kardinaal, en haar zuster, donna Serafina,
overlaadden haar met verwijten. Haar eenige troost was de wanhoop
van abbé Pisoni, die dubbel getroffen werd: door het verlies van
zijn patriottische verwachtingen en door het berouw aan zulk een
catastrophe medegewerkt te hebben. En op een morgen vond men Ernesta
koud en wit in haar bed. Men sprak van een slagaderbreuk; maar het
verdriet alleen zou reeds een voldoende oorzaak geweest zijn, want
zij leed vreeselijk, in het geheim, zonder te klagen, zooals zij haar
geheele leven geleden had.

Benedetta was nu reeds bijna een jaar getrouwd en weigerde zich
nog steeds aan haar echtgenoot, maar zij had de echtelijke woning
niet willen verlaten, om haar moeder den vreeselijken slag van een
publiek schandaal te besparen. Haar tante Serafina echter wendde al
haar invloed op haar aan, door haar hoop te geven op een mogelijke
ongeldigverklaring van het huwlijk, als zij zich voor de voeten
van den Heiligen Vader wilde werpen. Ten slotte gelukte het haar
haar te overtuigen, nadat zij--zelf gehoor gevend aan den raad van
anderen--haar in plaats van abbé Pisoni den Jezuïetenpater Lorenza, bij
wien zij zelf ook biechtte, als biechtvader gegeven had. Deze nauwlijks
vijf-en-dertigjarige Jezuïetenpater was een ernstig en vriendelijk
man met heldere oogen en een groote overredingskracht. Benedetta nam
echter eerst na den dood van haar moeder een besluit; eerst toen ging
zij weer in het paleis Boccanera de kamer bewonen, waar zij geboren
en haar moeder zoo juist gestorven was. Onmiddellijk werd het proces
tot nietigverklaring van het huwlijk tot eerste instructie voor den
kardinaal-vicaris, die met de leiding van het diocees Rome belast was,
gebracht. Men vertelde, dat de contessina er eerst toe overgegaan was,
nadat haar een geheime audiëntie verleend was bij den paus, die haar
zijn aanmoedigende deelneming betuigd had.

Graaf Prada dacht er in den beginne over zijn vrouw met den sterken
arm van het gerecht te dwingen naar de echtelijke woning terug te
keeren. Op aandrang van zijn vader echter, die de geheele zaak met
leede oogen aanzag, gaf hij ten slotte toe, dat het proces voor de
kerkelijke autoriteit gevoerd werd. Het meest verbitterde hem het feit,
dat de eischeresse aanvoerde, dat het huwlijk door impotentie van den
man niet voltrokken was. Dat was een der motieven, die voor het Hof
van Rome altijd groote kracht bezaten. In zijn memorie verzuimde de
kerkelijke advocaat Morano, een der autoriteiten van de Romeinsche
balie, eenvoudig te zeggen, dat de eenige reden van die impotentie
de tegenstand van de vrouw was; een geheel debat ontspon zich over
dit teere punt, dat zoo scabreus werd, dat het onmogelijk scheen de
waarheid aan het daglicht te brengen; van beide zijden gaf men intieme
bijzonderheden in het Latijn, riep men getuigen voor, die allerlei
details over het samenwonen en de voorgevallen scènes moesten geven.

Het meest beslissende stuk was een door twee vroedvrouwen onderteekende
verklaring, dat haar na onderzoek gebleken was, dat de maagdelijkheid
van het jonge meisje ongerept was. De vicaris had dus in zijn qualiteit
van bisschop van Rome, de zaak overgedragen aan de Conciliecongregatie,
wat voor Benedetta een eerste succes beteekende. Zoo stonden
thans de zaken; zij wachtte nu op de definitieve uitspraak van de
congregatie in de hoop, dat de kerkelijke nietigverklaring van het
huwlijk een onweerstaanbaar argument zou zijn tot verkrijging van
echtscheiding van de burgerlijke autoriteiten. In het kille vertrek,
waarin haar moeder Ernesta, onderworpen en wanhopig, gestorven was,
had de contessina haar jongemeisjesleven weer opgevat. Zij was heel
kalm en beheerschte volkomen haar hartstocht, want zij had gezworen,
dat zij zich aan niemand zou geven dan aan Dario, en ook aan hem
eerst op den dag, dat een priester hen heilig voor God verbonden had.

Ook Dario was een half jaar vroeger ten gevolge van den dood van
zijn vader en van een catastrophe, die hem geruïneerd had, in het
paleis Boccanera komen wonen. Prins Onofrio had zich namelijk, nadat
hij op raad van Prada de villa Montefiori voor tien millioen aan een
financieele maatschappij verkocht had, in plaats van verstandig zijn
tien millioen in zijn zak te houden, zich laten medesleepen door
de speculatiekoorts, die Rome toen verteerde; hij begon zelfs zoo
te spelen, dat hij zijn eigen terrein terugkocht, en verloor alles
in den verschrikkelijken krach, die het vermogen der geheele stad
verslond. Geheel geruïneerd, ja zelfs niettegenstaande hij vele
schulden had, bleef de prins toch als populair man glimlachend
zijn wandelingen op den Corso voortzetten, totdat hij plotseling
ten gevolge van een val van zijn paard stierf. Elf maanden later
trouwde zijn weduwe, de nog steeds mooie Flavia--die het zoo had
weten aan te leggen, dat zij uit de ramp een moderne villa en een
rente van veertig duizend francs had opgevischt--met een prachtigen,
tien jaar jongeren man, een Zwitser, Jules Laporte, oud-sergeant van
de garde van St. Pieter, daarna beunhaas van een reliquieënhandel,
en thans markies Montefiori, daar hij door een speciale breve van den
paus tegelijk met de vrouw den titel veroverd had. Prinses Boccanera
was weer markiezin Montefiori geworden.

Diep gekrenkt in zijn trots had kardinaal Boccanera toen van zijn
neef Dario geëischt, dat hij een paar kleine appartementen op de
eerste verdieping van het paleis in de Via Giulia zou betrekken. In
het hart van den heiligen man, die voor de wereld afgestorven scheen
te zijn, leefde nog de trots op den naam en een teedere liefde voor
dezen tengeren knaap, den laatste van het geslacht, den eenige, door
wien de oude wortel weer groen kon worden. Hij toonde zich volstrekt
niet afkeerig van een huwlijk met Benedetta, die hij eveneens met
vaderlijke toegenegenheid liefhad. Hij was zoo hooghartig en zoo ten
volle overtuigd van hun vroomheid, dat hij zich, toen hij hen beiden
bij zich aan huis nam, in het minst niet stoorde aan de gemeene
praatjes, die de vrienden van graaf Prada onder de witte kringen
rondstrooiden sedert neef en nicht onder één dak woonden. Donna
Serafina waakte over Benedetta, zooals hij zelf over Dario waakte,
en in de stilte en in de donkerte van het groote verlaten paleis,
dat vroeger door zulke tragische en bloedige gewelddaden bevlekt
was, leefden nu nog slechts deze vier met hun thans ingeslapen
hartstochten--de laatste overlevenden van een wereld, die op den
drempel van een nieuwe wereld ineenstortte.



Toen abbé Pierre Froment plotseling met een zwaar hoofd uit zijn
benauwde droomen ontwaakte, zag hij tot zijn groote spijt, dat de dag
al ver gevorderd was. Zijn horloge wees zes uur. Hij, die hoogstens
een uur wilde rusten, had in een onoverwinnelijke uitputting bijna
zeven uur geslapen. En hoewel hij nu wakker was, bleef hij toch op bed
liggen, gebroken, als reeds overwonnen voor den strijd. Vanwaar kwam
toch die uitputting, die ongemotiveerde ontmoediging, die huivering van
twijfel, die zich in zijn slaap, hij wist niet hoe en waarom, van hem
meester gemaakt had en zijn heerlijk-jonge geestdrift van dien ochtend
geheel uitdoofde. Hadden de Boccanera's iets met deze plotselinge
zwakheid van ziel te maken? In het donker van zijn droomen had hij
zulke verwarde, zulke verontrustende gestalten gezien; zijn angst
bleef bestaan, hij riep ze zich nogmaals voor den geest, schrikkend
zoo in deze vreemde kamer wakker te worden, bang voor het onbekende.

De dingen schenen hem zoo onbegrijpelijk toe; hij kon zich niet
verklaren waarom juist Benedetta aan vicomte de la Choue geschreven en
hem opgedragen had hem te zeggen, dat zijn boek bij de Indexcongregatie
aangegeven was. Welk belang kon zij erbij hebben, dat de schrijver
zich te Rome kwam verdedigen? Met welk doel had zij de vriendelijkheid
zoo ver gedreven, dat zij wilde, dat hij hier logeeren zou? Zijn
groote verbazing was, dat hij, een vreemdeling, zich in dit bed, in
dit vertrek, in dit paleis bevond, waarvan hij de diepe, doodsche
stilte om zich heen hoorde. Zijn ledematen waren als geradbraakt,
zijn hoofd leeg; plotseling echter zag hij duidelijk, begreep hij,
dat er dingen waren, die hem ontgingen, dat zich achter de schijnbaar
eenvoudige feiten een geheele complicatie verbergen moest. Maar dat
was slechts een lichtflits, zijn argwaan verdween weer; hij stond
op, schudde zich eens flink, zeide tot zichzelf, dat die trieste
schemering de eenige oorzaak van dien angst en die wanhoop was,
waarover hij zich nu reeds schaamde.

Om zijn gedachten wat afleiding te geven, begon Pierre in zijn twee
kamers rond te kijken. Zij waren eenvoudig, bijna armoedig, van
ongelijksoortige mahoniehouten meubelen uit het begin der vorige
eeuw voorzien. Het bed had, evenmin als de ramen en deuren, geen
gordijnen. Op den kalen, roodgeverfden en geboenden grond lagen alleen
voor de stoelen kleine matjes. Bij het zien van die kille kaalheid
dacht hij terug aan de kamer, waarin hij, als kind, te Versailles
bij zijn grootmoeder geslapen had, die daar onder Louis Philippe een
garen- en bandwinkeltje gehad had. Maar aan den muur van het bed
hing tusschen kinderachtige en waardelooze gravures een oud doek,
dat zijn aandacht trok. Het stelde, nauwlijks door den stervenden dag
verlicht, een vrouwefiguur voor, die op den drempel van een groot en
streng gebouw zat, waaruit men haar weggejaagd scheen te hebben. De
bronzen vleugeldeuren hadden zich voor altijd achter haar gesloten
en zij zat daar, in een eenvoudig wit linnen kleed gehuld, terwijl
andere kleedingstukken, ruw weggeworpen, her en der op de granieten
treden lagen. Haar voeten en haar armen waren bloot, het gelaat rustte
in haar van smart krampachtig verwrongen handen--een gezicht, dat men
niet zag, dat, door de golven van haar prachtige lokken overstroomd,
als door een dofgouden sluier omhuld was.

Welk een naamlooze smart, welk een vreeselijke schande, welk een
afschuwlijk aan haar lot overgelaten zijn verborg deze uitgestootene,
deze hardnekkig liefhebbende vrouw, over wier geschiedenis--de
geschiedenis van een heftig hart--men tot in het oneindige peinzen
kon? Men raadde, dat zij in haar ellende, in die om haar schouders
geworpen flarden linnen, aanbiddelijk jong en mooi was; maar al het
overige van haar--haar hartstocht en misschien haar ongeluk en haar
schuld wellicht--was gehuld in mysterie. Tenzij zij het symbool was van
alles, dat, zonder een eigen gelaat, rillend en weenend voor de eeuwig
gesloten deur van het onzienlijke staat. Lang keek hij naar haar,
zóó strak, dat hij zich ten slotte verbeeldde haar goddelijk rein,
lijdend profiel te onderscheiden. Doch het was slechts een illusie,
want het doek had veel geleden, was zwart geworden en verwaarloosd,
en hij vroeg zich af van welken onbekenden meester dit paneel, dat
hem zoo ontroerde, wel zijn kon? Aan den anderen kant irriteerde een
Heilige Maagd, een slechte copie van een doek uit de achttiende eeuw,
hem door haar banalen glimlach.

Het daglicht werd al zwakker en zwakker. Pierre opende het raam en
ging er op zijn ellebogen uit liggen. Tegenover hem, aan de overzijde
van den Tiber, verhief zich de Janiculus, vanwaar hij 's ochtends
Rome gezien had. Maar thans, in dit doffe licht, was het niet meer
de stad van jeugd en droomen, die zich ophief in de ochtendzon. De
avond omsluierde alles met een aschgrauw: de horizont, onduidelijk en
droefgeestig-dof, zonk weg. Daarboven links, over de daken, raadde hij
nog den Palatinus: daarbeneden rechts stak de dom van de St. Pieter
nog steeds leikleurig tegen den loodgrijzen hemel af, terwijl achter
hem de Quirinalis, dien hij niet zien kon, ook wel in den mist zou
wegsomberen. Een paar minuten verliepen, en alles werd nog waziger;
hij voelde Rome verdwijnen, zich verliezen in zijn hem onbekende
onmetelijkheid. Opnieuw grepen twijfel en onrust hem zoo pijnlijk aan,
dat hij niet langer aan het raam kon blijven staan; hij sloot het weer,
ging zitten, liet zich door de duisternis met een eindelooze triestheid
omhullen. En aan zijn droef gepeins kwam eerst een einde, toen de deur
zacht openging en het schijnsel van een lamp het vertrek opvroolijkte.

Het was Victorine, die voorzichtig het licht binnen bracht.

"Zoo, mijnheer de abbé, al op! Om vier uur ben ik ook wezen kijken,
maar ik heb u laten slapen. Heel verstandig van u, om eens goed uit
te slapen!"

Maar toen hij over pijn in zijn ledematen en over koude rillingen
klaagde, begon zij ongerust te worden.

"Pas maar op, dat u die afschuwlijke koortsen niet krijgt. Dat vlak
bij de rivier wonen is niet gezond. Don Vigilio, de secretaris van
Zijne Eminentie, heeft ze ook, en ik verzeker u, dat dat alles behalve
lollig is."

Zij gaf hem dan ook den raad niet naar beneden te gaan, maar weer
zijn bed op te zoeken. Zij zou hem wel excuseeren bij de prinses en
de contessina. Hij liet haar praten en doen wat zij wilde, want hij
was niet in staat zelf iets te willen. Op haar raad at hij echter
wel wat; hij gebruikte een bord soep, een stukje kip en appelmoes,
die Giacomo, de knecht, voor hem boven bracht. Dat deed hem goed;
hij voelde zich weer zoo veel beter, dat hij weigerde naar bed te
gaan en met alle geweld de dames vanavond nog voor haar hartelijke
gastvrijheid wilde bedanken. Daar donna Serafina 's Maandagsavonds
ontving, zou hij zich voorstellen.

"Goed, goed!" zeide Victorine. "Als u u weer goed voelt, zal dat
een uitstekende afleiding voor u zijn... Het beste zal zijn dat don
Vigilio, die hiernaast zijn kamers heeft, u om negen uur komt halen
en met u naar beneden gaat. Wacht maar op hem!"

Pierre had zich juist gewasschen en zijn nieuwe soutane aangetrokken,
toen er precies om negen uur bescheiden op de deur geklopt werd. Een
kleine, nauwlijks dertigjarige, magere en ziekelijk uitziende priester
met een lang, gerimpeld en saffraankleurig gelaat kwam binnen. Nu
al twee jaar lang werd hij dagelijks op hetzelfde uur door de koorts
verteerd. Maar in zijn geel gezicht brandden, door zijn vurige ziel
ontstoken, de vlammen van zijn zwarte oogen, wanneer hij vergat die
uit te dooven.

Hij maakte een buiging en zeide, eenvoudig, in heel zuiver Fransch:

"Mag ik mij even voorstellen, mijnheer de abbé? Don Vigilio, en geheel
tot uw dienst!... Als u het goed vindt, kunnen we naar beneden gaan."

Pierre dankte hem voor zijn vriendelijkheid en volgde hem dadelijk. Don
Vigilio zeide echter verder niets meer en antwoordde alleen maar met
een glimlachje. Zij waren de kleine trap afgegaan en bevonden zich
nu op het groote portaal van de eeretrap. Pierre voelde zich bij de
armzalige verlichting droef te moede; op grooten afstand van elkaar
flikkerden enkele vleermuizen als in een verdacht hôtel garni; de
gele vlekken verlichtten nauwlijks de diepe duisternis van de hooge,
eindelooze gangen. Het was iets gigantisch en doodsch tegelijk. Zelfs
op het portaal, waarop, tegenover die van haar nicht, de appartementen
van donna Serafina uitkwamen, wees niets erop, dat het de ontvangavond
van de oude dame was. De deur bleef dicht, geen geluid drong uit
de vertrekken in de doodelijke stilte, die uit het geheele paleis
opsteeg. Zonder te bellen opende don Vigilio na een nieuwe buiging
de deur.

Een enkele, op de tafel staande petroleumlamp verlichtte de
antichambre, een groot vertrek met kale muren, waarop al fresco een
behang in rood en goud geschilderd was. Op de stoelen lagen een paar
jassen en twee mantels, terwijl een wandtafeltje met hoeden bedekt
was. Tegen den muur zat een huisknecht te dommelen.

Toen don Vigilio ter zijde trad, om Pierre den eersten salon, een met
rood brocaat behangen, half donker, schijnbaar leeg vertrek, te laten
binnengaan, stond deze plotseling tegenover een zwarte gedaante, een in
het zwart gekleede vrouw, wier trekken hij niet dadelijk onderscheiden
kon. Gelukkig hoorde hij, hoe don Vigilio met een buiging zeide:

"Contessina, mag ik de eer hebben u abbé Pierre Froment, die vanochtend
uit Frankrijk gekomen is, voor te stellen?"

Hij bleef een oogenblik alleen met Benedetta in het slapende licht der
twee met kant omsluierde lampen van den verlaten salon. Maar dan kwam
een geroezemoes van stemmen uit den salon ernaast, een grooten salon,
welks deur, waarvan de beide vleugels open stonden, een vierkant van
helderder licht afteekende.

De jonge vrouw begroette hem met eenvoudige hartelijkheid.

"Het is mij een groot genoegen u te zien, mijnheer de abbé! Ik was
werkelijk bang, dat u ernstig ongesteld zoudt zijn. Maar nu voelt u
zich weer beter, niet waar?"

Dadelijk kwam hij onder de bekoring van haar langzame, ietwat
brouwende stem, waarin een diepe, bedwongen hartstocht over scheen
te gaan in veel gezond verstand. Nu eindelijk zag hij haar met haar
zware, bruine lokken, met haar witte, ivoorwitte huid. Zij had een
rond gezicht, eenigszins dikke lippen, een zeer fijngeteekenden neus
en bijna kinderlijk-zachte trekken. Maar vooral haar oogen leefden,
groote, eindeloos diepe oogen, waarin niemand met zekerheid lezen
kon. Sliep zij? Droomde zij? Verborg zij onder de onbeweeglijkheid
van haar gelaat de vurige spankracht der groote heiligen en der groote
amoureuses? Zij was zoo blank, zoo jong, zoo rustig, haar bewegingen
waren harmonisch, haar geheele manier van doen weloverwogen, zeer
edel en rhythmisch. In haar ooren droeg zij twee groote parelen van
het zuiverste water, parelen afkomstig van een beroemden collier van
haar moeder en die geheel Rome kende.

Pierre excuseerde zich en dankte haar.

"Madame, u maakt mij werkelijk verlegen, ik had u vanochtend al willen
zeggen, hoe zeer ik uw te groote goedheid op prijs stel."

Hij had een oogenblik geaarzeld haar "Madame" te noemen, daar hij zich
het in haar eisch tot nietigverklaring van het huwlijk aangevoerde
motief herinnerde. Maar blijkbaar noemde iedereen haar zoo. Trouwens
haar gelaatsuitdrukking was kalm en welwillend gebleven, en zij wilde
hem op zijn gemak stellen.

"U doet hier precies alsof u thuis was, mijnheer de abbé. Het is voor
ons voldoende, dat u de vriend bent van mijnheer de la Choue en dat
hij zich voor uw werk interesseert. Zooals u waarschijnlijk weten zult,
koester ik voor hem een groote genegenheid..."

Zij hield verlegen op, begreep, dat zij over het boek moest spreken,
de eenige reden van de reis en de aangeboden gastvrijheid.

"Ja, de vicomte heeft mij uw boek gezonden. Ik heb het met heel
veel genoegen gelezen. Het heeft mij zelfs zeer getroffen. Maar
ik ben slechts een onwetend meisje en heb zeker niet alles goed
begrepen. Wij moeten er samen eens over spreken en dan wilt u mij
zeker uw denkbeelden wel eens nader uitleggen, niet waar?"

In haar groote, heldere oogen, die niet liegen konden, las hij
de verbazing, de ontroering van een kinderziel, die in aanraking
gebracht wordt met verontrustende problemen, welke zij nog nooit
onder de oogen gezien had. Zij was het dus niet, die zich voor zijn
boek geïnteresseerd had, die hem in haar nabijheid wilde hebben, om
hem te steunen, om zijn bondgenoot te zijn in de overwinning? Hij
vermoedde, en ditmaal zeer beslist, een geheimen invloed, iemand,
wiens hand alles naar een onbekend doel leidde. Maar hij kwam onder de
bekoring van zooveel eenvoud en zooveel openhartigheid in een zoo mooi,
zoo jong en zoo edel wezen; hij gaf zich geheel aan haar na de eerste
woorden, die zij tot hem gericht had. Hij wilde haar juist zeggen,
dat zij geheel over hem beschikken kon, toen hij daarin gestoord werd
door de komst van een andere, eveneens in het zwart gekleede vrouw,
wier hooge, slanke gestalte scherp tegen de lichte lijst der wijd
openstaande deur van den salon ernaast afstak.

"Heb je aan Giacomo gezegd, dat hij boven moet gaan kijken,
Benedetta? Don Vigilo is juist gekomen, en hij is alleen. Dat past
niet."

"Wel neen, tante, mijnheer de abbé is hier."

En vlug stelde zij voor.

"Mijnheer de abbé Pierre Froment... Prinses Boccanera!"

Een ceremonieele begroeting volgde. Zij moest niet ver meer van de
zestig zijn, maar zij reeg zich zoo sterk, dat men haar van achteren
voor een jonge vrouw zou hebben aangezien. Dat was echter haar
laatste coquetterie; haar haar, nog dik en vol, was geheel grijs,
slechts de wenkbrauwen in haar lang gezicht met de diepe plooien en
den grooten, eigenzinnigen familieneus, waren nog zwart. Zij was nooit
mooi geweest en maagd gebleven; nooit was de wonde, welke de keus
van graaf Brandini, die zijn oog op Ernesta, haar jongere zuster,
had laten vallen, haar toegebracht had, genezen; van dat oogenblik
af had zij besloten al haar vreugde te zoeken in de bevrediging van
den overgeërfden trots op den naam, dien zij droeg. De Boccanera's
hadden reeds twee pausen in de familie gehad, en zij hoopte niet te
sterven, voordat haar broeder, de kardinaal, de derde was. Zij was
zijn geheime huishoudster geworden, zij had hem nooit verlaten, waakte
over hem, was zijn raadsvrouw, deed wonderen, om het langzame verval,
dat de plafonds van het huis boven hun hoofden deed ineenstorten,
te verbergen. Uit hooge politiek, om den salon van de zwarte kringen,
om een macht en een gevaar te blijven, ontving zij sedert dertig jaar
iederen Maandag enkele intieme vrienden, die allen tot de partij van
het Vaticaan behoorden.

Uit haar ontvangst begreep Pierre onmiddellijk, hoe weinig hij,
de kleine vreemde priester, die niet eens prelaat was, voor haar
beteekende. En dat deed zijn verwondering nog grooter worden, deed
opnieuw de vraag in hem opkomen: waarom had men hem hier uitgenoodigd,
wat moest hij in deze voor de nederigen gesloten wereld doen? Hij wist,
dat zij uiterst vroom was, en meende ten slotte te moeten begrijpen,
dat zij hem alleen uit égard voor den vicomte ontving, want op haar
beurt wist zij niets anders te zeggen dan:

"Het doet ons zoo'n genoegen goede berichten van mijnheer de la
Choue te ontvangen! Twee jaar geleden is hij hier met zoo'n mooien
pelgrimstocht geweest!"

Zij ging den jongen priester voor naar den salon ernaast. Het was
een groot vierkant vertrek met oud, geel brocaat met groote Louis
XIV-bloemen behangen. Het zeer hooge plafond had een prachtige
bekleeding van gesneden en beschilderd hout en vakken met gouden
rosetten. De meubileering was zeer gemengd. Hooge spiegels, twee
prachtige, vergulde wandtafeltjes, een paar mooie fauteuils uit de
zeventiende eeuw; maar al het overige was jammerlijk-leelijk, een zware
empire-guéridon van God weet waarvandaan, allerlei vreemde dingen,
die uit den een of anderen bazar afkomstig moesten zijn, afschuwlijke
photographieën op het kostbare marmer der wandtafeltjes. Er was geen
enkel interessant kunstvoorwerp. Aan de muren hingen oude middelmatige
schilderijen, uitgezonderd een prachtige onbekende primitief: een
Visitatie uit de veertiende eeuw: de Heilige Maagd was heel klein
en had de teere reinheid van een tienjarig kind, terwijl de Engel
zeer groot en schitterend was en haar deed baden in de golven van
een verblindende, bovenmenschelijke liefde. Daartegenover hing een
oud familieportret, een zeer mooi jong meisje met een tulband op het
hoofd voorstellend, waarschijnlijk Cassia Boccanera, die zich met
haar broeder Ercole en het lijk van haar geliefde, Flavio Corradini,
in den Tiber geworpen had. Vier lampen verlichtten met haar sterk,
rustig licht het verwelkte, als door een melancholieken zonsondergang
geel bestraalde, ernstige, ledige en kale vertrek, waarin geen enkele
bloem te zien was.

Dadelijk stelde donna Serafina Pierre met enkele woorden voor. In de
onmiddellijk daarop volgende stilte en het plotselinge staken der
gesprekken voelde hij hoe aller blikken zich tot hem wendden als
naar een beloofde en verwachte curiositeit. Er waren hoogstens een
tiental personen bijeen, waaronder Dario, die stond te praten met de
kleine prinses Celia Buongiovanni, welke hier gebracht was door een
oude bloedverwante, die in een donker hoekje zat te fluisteren met een
prelaat, monsignor Nani. Pierre was echter het meest getroffen door den
naam van den kerkelijken advocaat Morano, van wiens bijzondere positie
in dit huis de vicomte, toen hij Pierre naar Rome zond, gemeend had
hem op de hoogte te moeten brengen, opdat hij geen verkeerde dingen
zeggen of doen zou.

Morano was sedert dertig jaar de vriend van donna Serafina. Deze
verhouding was vroeger strafbaar, daar de advocaat vrouw en kinderen
had, maar nadat hij weduwnaar geworden was en vooral onder den invloed
van den tijd werd het een door allen geëxcuseerde en aanvaarde
liaison, een van die langdurige natuurlijke huwlijken, welke door
de verdraagzaamheid der wereld gewijd worden. Daar beiden zeer
vroom waren, hadden zij zich ongetwijfeld van de noodige aflaten
verzekerd. Zoo zat Morano op de plaats, die hij sedert meer dan
een halve eeuw innam, naast den haard, hoewel er nog geen vuur
brandde. Toen donna Serafina zich van haar plicht als gastvrouw
gekweten had, ging zij op haar eigen plaatsje aan den anderen kant
van den haard tegenover hem zitten.

Terwijl Pierre, zwijgend en bescheiden op een stoel naast don Vigilio
plaats nam, vertelde Dario op luideren toon het verhaal, dat hij
aan Celia deed, verder. Hij was een knappe jonge man van middelbare
grootte, slank en elegant, met een bruinen, zeer gesoigneerden baard,
een lang gezicht en den grooten neus der Boccanera's; maar zijn
gelaatstrekken waren zachter, als door de eeuwenlange verarming van
het bloed verslapt.

"O, een schoonheid!" herhaalde hij met nadruk; "een buitengewone
schoonheid!"

"Wie bedoel je toch?" vroeg Benedetta, die zich bij hen voegde.

Celia, die op de boven haar hoofd hangende kleine Maagd van den
primitief leek, begon te lachen.

"O, een arm meisje--een arbeidster, die Dario vandaag gezien heeft."

En Dario moest zijn verhaal opnieuw beginnen. Hij liep in een smal
straatje, dicht bij de piazza Navona, toen hij op de treden van een
bordes een groot, krachtig meisje van een jaar of twintig zag, dat
vreeselijk zat te snikken. Getroffen door haar schoonheid, was hij
naar haar toegegaan en had eindelijk begrepen, dat zij in het huis,
een fabriek van wasparelen, werkte, maar dat de fabriek gesloten
was en zij nu niet naar huis durfde gaan, omdat daar toch al zoo'n
armoede heerschte. Onder den zondvloed van haar tranen had zij
zulke mooie oogen naar hem opgeslagen, dat hij ten slotte wat geld
uit zijn zak gehaald had. Toen was zij echter, rood en verlegen,
opgesprongen, had haar handen onder haar rok verborgen en niets
willen aannemen; als hij wilde, kon hij met haar medegaan en het aan
haar moeder geven. Vervolgens was zij weggeloopen in de richting van
de Engelenbrug.

"O, een schoonheid," herhaalde hij met geestdriftige extase;
"een buitengewone schoonheid!... Grooter dan ik, maar desniettemin
toch slank, met een hals als van een godin! Een echte antieke, een
twintigjarige Venus--de kin iets te krachtig, mond en lippen zeldzaam
regelmatig, oogen--o, die reine, groote oogen! En blootshoofds, niets
dan de kroon van haar zware, zwarte lokken--een stralend gezicht,
als verguld door de zon!"

Allen luisterden verrukt in dien hartstocht voor de schoonheid,
welken Rome trots alles bewaart.

"Die mooie meisjes uit het volk beginnen zeldzaam te worden," zeide
Morano. "Je kan heel Trastevere doorloopen, zonder er een tegen te
komen. Maar dit bewijst, dat er tenminste nog één is."

"En hoe heet je godin?" vroeg Benedetta, die even verrukt was als de
anderen, glimlachend.

"Pierina," lachte hij terug.

"En wat heb je gedaan?"

Maar het gelaat van den jongen man kreeg een uitdrukking van onbehagen
en angst, als dat van een kind, dat onder het spelen een leelijk
dier ziet.

"Praat me daar niet over, ik heb er spijt genoeg van... Een ellende,
een ellende, om er ziek van te worden."

Hij was haar uit nieuwsgierigheid gevolgd naar den anderen kant
van de Engelenbrug tot in de nieuwe wijk, die op de oude Prati del
Castello gebouwd werd; en daar, op de eerste verdieping van een der
verwaarloosde, nauwlijks droge en toch reeds in verval verkeerende
huizen, was hij getuige geweest van een vreeselijk tooneel, waar
hij nu nog van walgde: een heele familie, vader, moeder, een oude
zwakke oom, kinderen, die bijna stierven van honger en in het vuil
vervuilden. Hij gebruikte bij zijn schildering de mooiste woorden,
verjoeg het vreeselijk visioen met een verschrikte handbeweging.

"Enfin, ik maakte, dat ik wegkwam, en ik verzeker je, dat ik niet
meer terug ga."

In de koude en verlegen stilte, die volgde, schudden allen afkeurend
hun hoofd. Morano verklaarde met bittere woorden, dat de roovers,
de mannen van het Quirinaal, de eenige oorzaak van al die ellende
van Rome waren. Liep niet het gerucht, dat men den afgevaardigde
Sacco, dien in allerlei verdachte zaken gecompromitteerden intrigant,
minister wilde maken? Dat zou het toppunt van onbeschaamdheid zijn,
het onvermijdelijke en nabije bankroet.

Alleen Benedetta, wier blik zich op Pierre richtte, prevelde, denkend
aan zijn boek:

"Die arme menschen! Hoe vreeselijk! Maar waarom niet naar hen
teruggaan?"

Pierre, in den beginne verstrooid en zich niet op zijn gemak voelend,
was diep ontroerd door het verhaal van Dario. Hij doorleefde weer zijn
apostolaat te midden der ellenden van Parijs, en een innig medelijden
maakte zich van hem meester, nu hij bij zijn aankomst in Rome weer
dezelfde ellende terugvond. Zonder het te willen, verhief hij zijn
stem en zeide luid:

"O, madame, laten we er samen heengaan! Breng mij er! Die quaesties
interesseeren mij zoo."

De aandacht van allen werd daardoor weer op hem gevestigd. Men begon
hem vragen te stellen; hij voelde, dat zij nieuwsgierig waren naar
zijn eersten indruk, naar wat hij over hun stad en over hen zelf
dacht. Vooral moest hij Rome niet naar den uiterlijken schijn
beoordeelen. Wat had hij gezien, hoe vond hij de stad? Doch hij
verontschuldigde zich beleefd, zeide, dat hij daarop geen antwoord
geven kon, daar hij nog niets gezien had, zelfs nog niet uit geweest
was. Maar toch bleef men bij hem aandringen; hij kreeg het zeer
besliste gevoel, dat men een druk op hem wilde uitoefenen, hem met
geweld tot bewondering en liefde dwingen wilde. Men gaf hem van alle
kanten raad, bezwoer hem zich niet door teleurstellingen, die niet uit
konden blijven, te laten beïnvloeden, doch vol te houden, te wachten,
tot Rome hem zijn ziel openbaarde.

"Hoe lang denkt u hier te blijven, mijnheer de abbé?" vroeg een
beleefde, zachte en heldere stem.

Het was monsignor Nani. Hij zat nog steeds in hetzelfde donkere hoekje
en sprak nu voor het eerst met luide stem. Meermalen meende Pierre
reeds opgemerkt te hebben, dat de prelaat zijn blauwe, zeer levendige
oogen niet van hem af had, terwijl hij aandachtig scheen te luisteren
naar het langzame gepraat van Celia's tante. Voor hij antwoordde,
keek hij hem aan. In zijn soutane met de smalle karmijnroode zoom en
de violetzijden sjerp om zijn middel, zag hij er met zijn nog blond
haar, zijn rechten, fijngeteekenden neus, zijn krachtigen mond en
zijn schitterend-witte tanden, nog jong uit, ofschoon hij de vijftig
reeds gepasseerd was.

"Een veertien dagen, monsignor, drie weken misschien."

De geheele salon protesteerde. Wat? Drie weken? En verbeeldde hij zich
heusch Rome in drie weken te leeren kennen? Daar waren zes maanden,
een jaar, tien jaar voor noodig! De eerste indruk was altijd ongunstig,
en om dien te overwinnen was een langer verblijf beslist noodzakelijk.

"Drie weken!" herhaalde donna Serafina met een minachtend gebaar. "Kan
men elkaar in drie weken leeren kennen en lief hebben?"

Om de lippen van Nani, die zich met de anderen opgewonden had,
speelde slechts een flauw glimlachje. Met zijn fijne hand, die zijn
aristocratische geboorte verried, maakte hij een klein gebaar. En
toen Pierre zeer bescheiden uitlegde, dat hij alleen gekomen was,
om enkele stappen te doen, en weer terug zou gaan, zoodra die gedaan
waren, zeide de prelaat nog steeds glimlachend:

"O, mijnheer de abbé zal langer blijven dan drie weken. Ik hoop,
dat we het genoegen zullen hebben hem nog lang in ons midden te zien."

Hoewel deze woorden met rustige beleefdheid uitgesproken werden,
maakten zij op Pierre toch een zeer onaangenamen indruk. Wat wist
de prelaat? Wat wilde hij daarmede zeggen? Hij vroeg zacht aan don
Vigilio, die nog steeds zwijgend naast hem zat:

"Wie is toch die monsignor Nani?"

Maar de secretaris antwoordde niet dadelijk. Zijn koortsachtig gelaat
kreeg een nog grauwere tint. Zijn vurige oogen zagen rond, vergewisten
zich, dat niemand naar hem keek. Dan fluisterde hij:

"De assessor van het Heilig College!"

Die inlichting was voldoende, want Pierre wist heel goed, dat de
assessor, die zwijgend de vergaderingen van het Heilig College
bijwoonde, zich iederen Woensdagavond na de zitting naar den
Heiligen Vader begaf, om hem op de hoogte te brengen van de
dien middag behandelde zaken. Die wekelijksche audiëntie, dat
vertrouwlijke uurtje bij den paus, dat het mogelijk maakte allerlei
onderwerpen te bespreken, gaf aan den functionaris een bijzondere
positie en zeer uitgebreide macht. Bovendien leidde dit ambt tot de
kardinaalswaardigheid; de assessor kon later nog slechts tot kardinaal
benoemd worden.

Monsignor Nani, die een zeer eenvoudig en vriendelijk man scheen te
zijn, bleef den jongen priester zoo aanmoedigend aankijken, dat deze
zich verplicht voelde plaats te nemen op den stoel, dien de oude tante
van Celia eindelijk naast hem vrij gemaakt had. Was deze kennismaking,
dadelijk op den eersten dag, met een machtig prelaat, wiens invloed
misschien alle deuren, voor hem zou openen, niet een voorteeken voor
de overwinning? Hij was dan ook zeer ontroerd, toen deze hem dadelijk
na de eerste woorden op zeer belangstellenden toon vroeg:

"Dus hebt gij, mijn waarde zoon, een boek het licht doen zien?"

En Pierre, weer geheel medegesleept door zijn geestdrift en geheel
vergetend, waar hij was, vertelde hem, hoe hij door de lijdenden en
ongelukkigen ingewijd was in brandende naastenliefde, droomde hardop
van den terugkeer tot de Christelijke gemeenschap, juichte over het
verjongde Katholicisme, dat de godsdienst der universeele democratie
geworden was. Langzamerhand was hij met stemverheffing gaan spreken
en in den ouden strengen salon ontstond een stilte; allen luisterden
te midden van een toenemende verbazing, een ijzige koude, die hij
echter niet voelde.

Eindelijk viel Nani hem zacht in de rede met zijn eeuwig glimlachje,
waarin het ironisch trekje zelfs niet op te merken was:

"Zeker, zeker, mijn waarde zoon, het is heel mooi, ongetwijfeld
heel mooi, de reine en edele phantasie van een Christen volkomen
waardig... Maar wat wilt ge nu doen?"

"Regelrecht naar den Heiligen Vader gaan, om mij te verdedigen."

Een zacht, onderdrukt lachje volgde en donna Serafina drukte aller
gevoelen uit, door te zeggen:

"Maar dat gaat zoo maar niet!"

Doch Pierre wond zich op.

"Maar ik hoop hem toch te spreken. Heb ik geen uitdrukking gegeven
aan zijn denkbeelden? Heb ik zijn politiek niet verdedigd? Kan hij
mijn boek laten veroordeelen, waarin ik volgens mijn overtuiging door
het beste in hem zelf geïnspireerd ben?"

"Zeer zeker, zeer zeker," haastte Nani zich te herhalen, alsof hij bang
was, dat men te heftig te werk ging met dezen jongen enthousiast. "De
Heilige Vader heeft zulke hooge en verheven denkbeelden! Ge moet
hem spreken... Maar, mijn lieve zoon, ge moet u niet zoo opwinden,
denk een weinig na en wacht uw tijd af."

En zich dan tot Benedetta wendend:

"Zijne Eminentie heeft mijnheer den abbé nog niet gezien, wel? Het
zou goed zijn, indien Zijne Eminentie hem morgenochtend zou willen
ontvangen, om hem met zijn wijze raadgevingen te leiden."

Kardinaal Boccanera woonde nooit de ontvangavonden van zijn zuster
bij. Maar in den geest was hij altijd als afwezige, opperste gebieder
aanwezig.

"Maar ik ben bang," antwoordde de contessina aarzelend, "dat mijn
oom niet medegaat met de denkbeelden van mijnheer den abbé."

Nani begon weer te glimlachen.

"Juist daarom zal hij hem des te beter kunnen raden."

En onmiddellijk werd met don Vigilio afgesproken, dat deze Pierre voor
een audiëntie zou inschrijven voor den volgenden ochtend om tien uur.

Doch op dat oogenblik kwam een kardinaal binnen, gekleed met den
rooden gordel en de roode kousen en de zwarte, roodomzoomde simarra
[3] met roode knoopen, de gewone dracht, die de kardinalen bij
bezoeken dragen. Het was kardinaal Sarno, een zeer oud vriend der
Boccanera's. Terwijl hij zich verontschuldigde, dat hij zoo laat kwam,
omdat hij lang had moeten werken, zwegen allen en omgaven hem vol
eerbied. Pierre echter, die voor het eerst een kardinaal zag, voelde
zich zeer teleurgesteld, want het was niet de majestueuze verschijning,
de mooie decoratieve aanblik, dien hij verwacht had. Deze kardinaal
leek klein en een weinig mismaakt, de linkerschouder was hooger dan de
rechter, het gezicht uitgeteerd en vaal, de oogen als dood. Hij maakte
op hem den indruk van een zeer afgeleefden, zeventigjarigen ambtenaar,
die, door een halve eeuw van bekrompen bureauleven afgestompt, zwaar
en misvormd geworden was, daar hij nooit den ronden leeren stoel
verlaten had, waarop hij zijn geheele leven doorgebracht had.

En inderdaad was zijn geheele geschiedenis in het kort aldus weer
te geven: hij was het ziekelijke kind van een kleinburgerlijke
familie, werd in het Roomsche Seminarie opgevoed, was later tien jaar
professor in het kanonnieke recht aan datzelfde Seminarie, daarna
secretaris van de Propaganda en eindelijk sedert vijf-en-twintig jaar
kardinaal. Kort geleden had hij zijn kardinaalsjubileum gevierd. Te
Rome geboren, had hij nooit een enkelen dag buiten Rome doorgebracht;
hij was het type van den priester, opgegroeid in de schaduw van het
Vaticaan. Hoewel hij nooit een diplomatieke functie bekleed had, had
hij aan zijn methodische werkwijze aan de Propaganda te danken, dat hij
president geworden was van een der beide commissies, die onderling het
bestuur van de uitgestrekte, nog niet Katholieke landen in het Westen
verdeelden. Zoo kwam het, dat op den bodem van deze uitgestorven oogen,
in dezen lagen schedel de uitgebreide kaart der Christenheid lag.

Zelfs Nani was vol heimelijken eerbied voor dien weinig op den
voorgrond tredenden en verschrikkelijken man opgestaan, die, zonder
ooit zijn bureau verlaten te hebben, tot in de verste hoeken der
aarde zijn invloed gelden liet. Hij wist, dat hij, ondanks zijn
schijnbare onbeduidendheid, door zijn langzamen, methodischen en
goed geregelden veroveringsarbeid een macht was, die rijken aan het
wankelen brengen kon.

"Is de verkoudheid van Uwe Eminentie weer beter?"

"Neen, neen, ik hoest nog altijd... Het is een gevaarlijke corridor. Ik
ril van de koude, zoodra ik uit mijn kabinet kom."

Van af dat oogenblik voelde Pierre zich heel klein en nietig. Men
vergat zelfs hem aan den kardinaal voor te stellen. En hij moest nog
bijna een uur blijven, alleen rondkijkend en opmerkend. De geheele,
verouderde wereld kwam hem zoo kinderlijk voor, als waren zij allen
in een treurige kindsheid teruggevallen. Hij wist nu, dat zich onder
de trotsche terughoudendheid, onder de hoogmoedige ingetogenheid
een werkelijke schuchterheid, het onuitgesproken wantrouwen van een
groote onwetendheid verborg. Dat het gesprek niet algemeen werd,
was het gevolg van het feit, dat niemand durfde. In de hoeken echter
hoorde hij kinderachtige, eindelooze gesprekken, de onbeteekenende
historietjes van de week, de praatjes der sacristieën en salons. Men
zag elkaar slechts zelden, de kleinste gebeurtenissen namen ontzaglijke
afmetingen aan.

Ten slotte kreeg hij het zeer duidelijke gevoel, dat hij verplaatst
was in een Franschen salon in een der groote bisschoppelijke
provinciesteden onder de regeering van Karel X. Ververschingen werden
niet rondgediend. De oude tante van Celia had zich meester gemaakt
van kardinaal Sarno, die haar geen antwoord gaf, doch slechts nu en
dan zijn kin optrok. Don Vigilio had den geheelen avond geen mond
opengedaan! Nani en Morano voerden reeds eenigen tijd een fluisterend
gesprek, terwijl donna Serafina, die zich over hen heen boog om te
kunnen luisteren, telkens goedkeurend knikte. Ongetwijfeld spraken
zij over de scheiding van Benedetta, want zij keken nu en dan met een
ernstig gezicht naar haar. En in het groote, door de lampen rustig
verlichte vertrek scheen alleen de door Benedetta, Dario en Celia
gevormde groep te leven. Zij praatten halfluid en hadden soms moeite
hun lachen in te houden.

Plotseling viel Pierre de groote gelijkenis op, die hij zag tusschen
Benedetta en het aan den muur hangend portret van Cassia. Het was
dezelfde kinderlijke teerheid, dezelfde hartstochtelijke mond,
dezelfde groote oogen in hetzelfde kleine ronde, verstandige en
gezonde gezichtje. Beiden hadden ongetwijfeld een rechtschapen ziel
en een vurig hart. Dan flitste een herinnering door zijn brein:
de herinnering aan een portret van Guido Reni, de aanbiddelijke
kuische kop van Beatrice Cenci, waarvan het portret van Cassia hem
op dat oogenblik de nauwkeurige reproductie scheen te zijn. Die
dubbele gelijkenis ontroerde hem en deed hem met bange deelneming
naar Benedetta kijken, als zou het geweldige noodlot van het land
en van het ras op haar neerstorten. Maar zij was zoo kalm, zag er
zoo vastberaden en gelaten uit. Sedert hij in den salon was, had
hij tusschen haar en Dario geen ander dan een zuiver broederlijke
en geestelijke en opgewekte teederheid kunnen opmerken, vooral van
haar kant; haar gelaat behield de vroolijke uitdrukking van een groote
liefde, die voor de wereld niet verborgen behoefde te blijven. Eenmaal
had Dario schertsend haar handen in de zijne genomen en die gedrukt;
doch toen hij eenigszins zenuwachtig begon te lachen en vluchtige
vlammen onder zijn wimpers òplichtten, had zij kalm zijn vingers
losgemaakt als bij een spel van oude kameraden. Zij had hem lief, het
was duidelijk te zien, met haar geheele wezen, voor het geheele leven.

Maar nadat Dario een geeuw onderdrukt, op zijn horloge gekeken en
zich uit de voeten gemaakt had, om naar zijn vrienden te gaan, die
bij een dame speelden, gingen Benedetta en Celia op een canapé zitten
naast den stoel van Pierre, die, zonder het te willen, enkele woorden
van haar gesprek opving. De kleine prinses was de oudste dochter van
prins Matteo Buongiovanni, vader van vijf kinderen reeds en getrouwd
met eene Mortimer, een Engelsche, die hem vijf millioen aangebracht
had. Trouwens de Buongiovanni's gingen door voor een der weinige
patricische families te Rome, die nog rijk waren en zich staande hadden
weten te houden te midden van de van alle kanten instortende ruïnes
van het verleden. Ook zij hadden twee pausen in de familie gehad, wat
echter voor Matteo geen beletsel geweest was zich bij het Quirinaal
aan te sluiten, zonder daarom nog met het Vaticaan te breken. In
zijn aderen vloeide, daar hij zelf de zoon van een Amerikaansche was,
niet meer het zuivere Romeinsche bloed; zijn politiek was soepeler;
ook zeide men, dat hij gierig was. Hij streed om als een der laatsten
den vroegeren rijkdom en de vroegere almacht, die, zooals hij voelde,
ten doode gedoemd waren, te behouden. In deze trotsche familie nu,
wier glans nog steeds de stad vervulde, was plotseling iets gebeurd,
dat eindelooze praatjes veroorzaakte: de plotselinge liefde van
Celia voor een jongen luitenant, dien zij nog nooit gesproken had;
de hartstochtelijke eensgezindheid der twee, die elkaar dagelijks op
den Corso zagen en alleen maar door hun blikken met elkaar spreken
konden; de taaie vasthoudendheid van het jonge meisje, dat aan haar
vader verklaard had, dat zij nooit een anderen man wilde hebben,
en nu onwrikbaar wachtte in de vaste overtuiging, dat men haar den
man van haar keuze geven zou. Het ergste was, dat deze luitenant,
Attilio Sacco, de zoon was van den afgevaardigde Sacco, een parvenu,
dien de zwarte kringen minachtten als verkocht aan het Quirinaal en
tot de gemeenste dingen in staat.

"Dat gezegde van Morano daareven was natuurlijk voor mij bestemd,"
fluisterde Celia Benedetta in. "Ja zeker, daarnet, toen hij den
vader van Attilio naar aanleiding van het ministerschap, waar men
het zoo druk over heeft, zoo uitmaakte... Hij heeft mij een lesje
willen geven."

De twee jonge meisjes hadden elkaar in het nonnenklooster een eeuwige
vriendschap gezworen. Benedetta, die vijf jaar ouder was dan Celia,
speelde een beetje moedertje over haar.

"Ben je nu nog niet verstandig geworden? Denk je nog altijd aan dien
jongen man?"

"Begin jij nu ook al mee te doen? Attilio bevalt me en ik wil hem
hebben. Hem, versta je, en geen ander! Ik wil hem hebben en ik zal
hem hebben, omdat hij van mij houdt en ik van hem... Het is zoo
eenvoudig mogelijk."

Pierre keek haar verbaasd aan. Met haar zacht, jonkvrouwelijk gezicht
was zij een witte, gesloten lelie. Een voorhoofd en een neus, zoo rein
als een bloem; een onschuldige mond, welks lippen zich vastberaden
over de witte tanden sloten; oogen, helder als bronwater en zonder
grond. Geen rilling liep over de als zijde zoo zachte wangen, niet de
minste onrust was in den naïeven blik te bespeuren. Dacht zij? Wist
zij? Wie zou het hebben kunnen zeggen? Zij was de maagd in al haar
angstig makende verborgenheid.

"Kom, lieve kind," begon Benedetta weer, "ga mijn treurige geschiedenis
niet herhalen. Het gaat nu eenmaal niet, paus en koning trouwen
niet samen."

"Maar," zeide Celia in alle kalmte, "jij hieldt niet van Prada en ik
wel van Attilio. En leven is nu eenmaal liefhebben."

Dit woord uit den mond van dit onschuldige kind trof Pierre zóó zeer,
dat hij de tranen in zijn oogen voelde komen. De liefde, ja, dat
was de oplossing van alle geschillen, de band tusschen de volkeren,
de vrede en de vreugde in de geheele wereld. Maar donna Serafina, die
het gesprek van de twee vriendinnen niet geheel scheen te vertrouwen,
was opgestaan. Zij wierp don Vigilio een blik toe, dien deze dadelijk
scheen te begrijpen, want hij ging heel zacht tegen Pierre zeggen,
dat het tijd was om te gaan. Het sloeg elf uur, Celia vertrok met haar
tante. Blijkbaar wilde advocaat Morano, dat kardinaal Sarno en Nani nog
even bleven, om in den familiekring nog even te spreken over de een
of andere moeilijkheid, die zich ten opzichte van de echtscheiding
voorgedaan had. Toen Benedetta Celia op beide wangen gekust had,
nam zij in den eersten salon hartelijk afscheid van Pierre:

"Morgenochtend zal ik den vicomte antwoorden en hem schrijven, hoe
prettig we het vinden u bij ons te hebben, en voor heel wat langer
dan u zelf gelooft... En vergeet vooral niet morgenochtend om tien
uur uw opwachting bij mijn oom, den kardinaal, te maken."

Toen boven op de derde verdieping Pierre en don Vigilio, ieder met
een blaker, dien een knecht hun gegeven had, in de hand, elkaar voor
hun deuren goeden nacht zeiden, kon de eerste zich niet weerhouden
den ander een vraag te doen, die hem kwelde.

"Is die monsignor Nani een invloedrijk iemand?"

Don Vigilio schrok opnieuw. Hij maakte slechts een gebaar, waarbij
hij zijn beide armen uitbreidde, als wilde hij de wereld omarmen.

"U hebt hem vroeger reeds gekend, niet waar?" vroeg hij zonder te
antwoorden.

"Ik? Geen quaestie van!"

"Dan begrijp ik er niets van!... Hij kent u heel goed. Ik heb hem
verleden Maandag over u hooren spreken in zulke termen, dat het mij
toescheen alsof hij op de hoogte was van de kleinste bijzonderheden
van uw leven en van uw karakter."

"Ik heb zelfs zijn naam nooit hooren noemen."

"Dan zal hij zeker naar u geïnformeerd hebben."

Don Vigilio groette en ging zijn kamer binnen, terwijl Pierre, die
tot zijn verbazing de deur van zijn kamer open vond, er Victorine op
haar rustige manier uit zag komen.

"O, mijnheer de abbé, ik heb mij persoonlijk willen overtuigen,
dat er niets ontbrak. U hebt uw kaars, u hebt suiker, water en
lucifers... Wat gebruikt u 's ochtends? Koffie? Neen? Alleen melk met
een broodje. Goed! Om acht uur zeker?... En rust u nu maar eens goed
uit! Ik heb de eerste nachten in dit oude paleis een vreeselijken angst
voor spoken gehad! Maar ik heb er nooit één gezien. Wanneer je dood
bent, dan ben je veel te blij, dat je het bent, en rust je lekker uit."

Eindelijk was Pierre alleen. Hij was blij, dat hij uit de plooi
kon komen, dat hij kon ontsnappen aan het onbehaaglijk gevoel, dat
die onbekende omgeving, die salon, die menschen, welke zich in het
rustige licht der lampen als spoken vermengden en weer verdwenen,
hem gaven. De spoken, dat zijn de oude dooden van vroeger, wier
onrustige zielen terugkwamen om lief te hebben en te lijden in het
hart der levenden van thans. Ondanks zijn lange dagrust had hij zich
nooit zoo moe gevoeld, nooit zoo'n behoefte aan slaap; zijn hoofd was
geheel verward, hij was bang niets begrepen te hebben. Toen hij zich
begon uit te kleeden, maakte de verwondering, dat hij hier was, dat
hij hier naar bed ging, zich opnieuw met zulk een heftigheid van hem
meester, dat hij een oogenblik meende een ander te zijn. Wat dachten
al die menschen van zijn boek? Waarom had men hem in dit kille huis
laten komen, dat hem--hij voelde het--vijandig gezind was? Was het om
hem te helpen of om hem te overwinnen? En hij zag in het gele licht
van den salon niets meer dan donna Serafina en advocaat Morano, ieder
aan een kant van den haard, terwijl achter het hartstochtelijke en
rustige hoofd van Benedetta, het glimlachende gezicht van monsignor
Nani met zijn listige oogen en zijn van ontembare energie getuigende
lippen verscheen.

Hij ging liggen, maar stond al heel gauw weer op; hij had het
benauwd, voelde zoo'n behoefte aan frissche, vrije lucht, dat
hij het raam geheel openzette en eruit leunde. Maar de nacht was
inktzwart, de horizont lag in het duister gedompeld. De sterren
aan het firmament werden waarschijnlijk door nevels bedekt, het
ondoorzichtige hemelgewelf hing loodzwaar neer. De huizen van den
tegenoverliggenden Trastevere sliepen reeds lang; geen enkel raam
was meer verlicht; slechts flikkerde in de verte een lantaarn als
een verloren ster. Vergeefs zocht hij den Janiculus. Alles ging
in dit meer van Niets onder, de vier-en-twintig eeuwen van Rome,
de oude Palatinus, de moderne Quirinalis, de reusachtige dom van de
St. Pieter, die in de schaduwgolf van den hemel verdrongen werd. En
onder zich zag hij zelfs niet, hoorde hij zelfs niet den Tiber,
de doode rivier in de doode stad.



DERDE HOOFDSTUK


Den volgenden ochtend om kwart voor tienen ging Pierre naar de eerste
verdieping van het paleis, om zich aan te melden voor de audiëntie
van kardinaal Boccanera. Vol moed was hij wakker geworden, vol naïeve
geestdrift van zijn geloof; niets was er meer overgebleven van zijn
ongewone terneergeslagenheid van den vorigen dag, van den twijfel,
van den argwaan, die hem na de vermoeienis van de reis bij het eerste
contact met Rome hadden aangegrepen. Het weer was zoo mooi, de hemel
zoo helder, dat zijn hart weer vol hoop was gaan kloppen.

De op het groote portaal uitkomende deur van de eerste antichambre
stond wijd open. De kardinaal, een der laatste kardinalen van het
Romeinsche patriciaat, had, hoewel hij de op de straat uitkomende,
van ouderdom wegrottende gala-salons had gesloten, den ontvangsalon
van een zijner oud-ooms, die tegen het einde der achttiende eeuw
eveneens kardinaal geweest was, behouden. Het was een reeks van vier
groote, zes meter hooge vertrekken, die op het hellend, naar den Tiber
loopend steegje uitzagen. De zon, waaraan door de zwarte huizen aan den
overkant de weg versperd werd, drong er nooit in door. De inrichting
met al haar pracht en praal, die de vroegere hoogwaardigheidsbekleeders
der Kerk ten toon spreidden, was intact gebleven. Maar hersteld of
gerepareerd of onderhouden was er niets. Het behang hing aan flarden,
het stof vrat de meubelen op; in de volkomen verwaarloozing voelde
men den hautainen wensch den tijd tegen te houden.

Toen Pierre het eerste vertrek, de antichambre der bedienden,
binnenging, werd hij door een lichte ontroering aangegrepen. Vroeger
stonden daar voortdurend twee pauselijke gendarmes in hun uniform
te midden van een groote schaar lakeien; thans echter verhoogde
één enkele bediende door zijn spookachtige aanwezigheid nog de
melancholie van dit groote, half donkere vertrek. In het bijzonder
viel tegenover het raam een met rood gedrapeerd altaar op onder
een eveneens rooden baldakijn met het wapen der Boccanera's, den
gevleugelden, vlammenspuwenden draak en het devies: Bocca nera, Alma
rossa. Ook de roode kardinaalshoed van den oud-oom, de oude, groote,
voor plechtige gelegenheden bestemde hoed, bevond zich hier, evenals de
twee kussens van roode zijde en de twee aan den muur hangende parasols,
die vroeger bij iederen uitgang in de karos werden medegenomen. In de
volkomen stilte meende men het zachte leven van de maden te hooren,
die sedert een eeuw aan dat geheele doode verleden knaagden, dat door
één streek van een plumeau in stof gevallen zou zijn.

De tweede antichambre, waarin vroeger de secretaris zijn verblijf
hield, was leeg; Pierre vond don Vigilio eerst in de derde, de
eere-antichambre. Daar het personeel tot het strikt noodzakelijke
beperkt was, gaf de kardinaal er de voorkeur aan zijn secretaris vlak
bij de hand te hebben, dicht bij de deur van de voormalige troonzaal,
waarin hij audiënties verleende. Don Vigilio, zoo mager, zoo geel,
zoo rillend van koorts, zat daar als verloren aan een heel klein,
armoedig, zwart, met paperassen beladen tafeltje. Verdiept in een
dossier, keek hij op, herkende den bezoeker en zeide op fluisterenden
toon, zoodat het in de stilte als een gemompel klonk:

"Zijne Eminentie is bezig... Wees zoo goed te wachten."

Dan verdiepte hij zich weer in zijn lectuur, blijkbaar om iedere
poging tot een gesprek af te snijden.

Pierre, die niet durfde gaan zitten, keek het vertrek rond. Het
verkeerde misschien in een nog meer vervallen toestand dan de twee
andere met zijn door ouderdom versleten behang van groen damast, dat
denken deed aan verkleurd mos op oude boomen. Maar het plafond was
nog prachtig, een schitterende decoratie, een fries met geschilderde
en vergulde versieringen, die een Triomf van Amphitrite, een fresco
van een van Raffaël's leerlingen, omgaven. Volgens oud gebruik lag
in dit vertrek de kardinaalshoed op een wandtafeltje aan den voet
van een groot crucifix van ebbenhout en ivoor.

Toen Pierre wat aan het halfdonker gewend geraakt was, werd zijn
aandacht plotseling getrokken door een kort geleden geschilderd
levensgroot portret van den kardinaal. Hij was er afgebeeld in
groot gala, de soutane van rood moiré, het kanten koorhemd, de kappa
koninklijk om de schouders geworpen. En deze grijsaard van zeventig
jaar had in dat kerkelijke gewaad zijn trotsche, vorstelijke houding
bewaard: hij was geheel geschoren, zijn grijs haar was nog zóó
dik, dat het in zware lokken om zijn schouders golfde. Het was het
majestueuze gezicht der Boccanera's--de krachtige neus, de groote
mond met de dunne lippen, het lange, diepgerimpelde gezicht. Vooral
de oogen van zijn geslacht verhelderden het bleeke gezicht--bruine,
vurige oogen onder de dikke, nog zwarte wenkbrauwen. Wanneer zijn
hoofd met een lauwerkrans omgeven geweest was, zou men hem voor een
Romeinsch keizer gehouden hebben; hij was verheven en gebiedend,
alsof het bloed van Augustus in zijn aderen klopte.

Pierre kende zijn geschiedenis, en zijn portret riep hem die
weer voor den geest. Opgevoed in het adellijke College, had Pio
Boccanera slechts éénmaal Rome verlaten, toen hij nog maar heel jong
en pas diaken was, om als pauselijk gezant een kardinaalshoed naar
Parijs te brengen. Daarna had zijn kerkelijke carrière zich zeer
geleidelijk ontwikkeld; de eere-ambten vielen hem als op natuurlijke
wijze ten deel, zooals trouwens in verband met zijn voorname afkomst
te verwachten was. Hij werd door Pius IX persoonlijk gewijd, later
tot canonicus aan de Vaticaansche Basilica en tot geheim kamerheer,
na de Italiaansche occupatie tot majordomo en eindelijk in 1874 tot
kardinaal benoemd. Sedert vier jaar was hij kardinaal-voorzitter van
de apostolische kamer, en men vertelde, dat Leo XIII hem voor dit ambt
uitverkoren had, zooals Pius IX hem zelf vroeger daartoe uitverkoren
had, om hem van de opvolging op den pauselijken troon uit te sluiten,
want, al was het conclave bij zijn keuze afgeweken van de traditie,
volgens welke de kardinaal-voorzitter niet tot paus gekozen kon
worden, voor een nieuwe inbreuk daarop zou het waarschijnlijk toch
terugschrikken.

Ook vertelde men, dat, evenals onder de vroegere regeering, de
heimelijke strijd tusschen den paus en den kardinaal-voorzitter
voortgezet werd; deze laatste veroordeelde de politiek van den Heiligen
Stoel, was in alles van precies tegenovergestelde meening en wachtte
in de feitelijke onbeduidendheid van zijn ambt op den dood van den
paus, die hem tot aan de keuze van den nieuwen paus de interimaire
macht zou geven, de plicht om het conclave bijeen te roepen en over
den goeden tijdelijken gang van zaken der Kerk te waken. Lag het
eerzuchtige verlangen naar het pausschap, de droom, om het avontuur
van kardinaal Pecci, die kardinaal-voorzitter en toch paus was,
te herhalen, achter dit hooge, strenge voorhoofd, in de vlam zelf
van die donkere oogen. Zijn Romeinsche prinsentrots kende niets dan
Rome; hij stelde er bijna een eer in niets van de moderne wereld te
weten. Overigens was hij zeer vroom, streng godsdienstig, onwankelbaar
in zijn geloof, niet in staat den geringsten twijfel te koesteren.

Maar een fluisteren rukte Pierre uit zijn overpeinzingen. Don Vigilio
vroeg hem te gaan zitten.

"Het zal misschien een tijdje duren; neemt u zoo lang een tabouret."

En hij begon een groot, geelachtig vel papier met een fijn schrift
te beschrijven, terwijl Pierre machinaal op een der eikenhouten
tabouretjes, die in een rij langs den muur tegenover het portret
stonden, plaats nam. Hij viel weer in zijn overpeinzingen terug en
meende om zich heen de vorstelijke pracht der vroegere kardinalen te
zien herleven en schitteren. In de eerste plaats gaf de kardinaal
op den dag, dat hij benoemd werd, groote feesten, volksvermaken,
waarvan er sommige thans nog door hun pracht en praal bekend
zijn. Gedurende drie dagen blijven de deuren der ontvangsalons wijd
openstaan; iedereen, die wilde, mocht binnenkomen, van zaal tot zaal
riepen de deurwachters elkaar de namen toe--namen van patriciërs,
van gezeten burgers, van het gewone volk, in het kort geheel Rome,
dat de kardinaal met de welwillendheid van een souverein ontving,
zooals een koning zijn onderdanen.

Vervolgens werd een geheele koninklijke hofhouding georganiseerd,
sommige kardinalen brachten vroeger meer dan vijfhonderd personen
met zich mede, hadden een huishouding, die zestien bureaux telde,
leefden te midden van een waar Hof. Zelfs in lateren tijd, toen het
leven reeds veel eenvoudiger geworden was, had een kardinaal, als
hij van vorstelijken bloede was, het recht op een galastoet van vier
met zwarte paarden bespannen rijtuigen. Vier knechts, in de livrei
van zijn kleuren, gingen hem vooraf en droegen den hoed, de kussens
en de parasols. Bovendien was hij vergezeld van zijn secretaris in
een violetzijden mantel, van den sleepdrager in zijn croccia, een
soort gewatteerde jas van violette wol met zijden revers, en van den
gentiluomo in de kleederdracht van Henri II, die den kardinaalshoed
in zijn gehandschoende handen droeg.

Hoewel reeds verminderd, omvatte de huishouding nog den auditor, die
met het werk der congregatie belast was, den secretaris, die zich
alleen met de correspondentie bezig hield, den kamerheer, die de
bezoekers aandiende, den gentiluomo, die den kardinaalshoed droeg,
den sleepdrager, den kapelaan, den hofmeester, den kamerdienaar,
ongerekend de schaar ondergeschikt personeel, koks, koetsiers en
stalknechten, een geheele bevolking, waarvan de reusachtige paleizen
gonsden. En met deze bevolking vulde Pierre in zijn gedachte de drie
groote antichambres van de troonzaal; deze vloed van lakeien in
blauwe livrei met tressen in de kleuren van het wapen, die wereld
van abbé's en prelaten in zijden mantels herleefde weer voor hem,
bracht weer een hartstochtelijk en schitterend leven onder de hooge,
ledige plafonds, in het halfdonker, dat zij met hun weder opgestane
pracht lichter maakten.

Maar thans, vooral na den intocht der Italianen in Rome, waren bijna
alle groote vermogens van den Italiaanschen adel en de pracht en de
praal van de hoogwaardigheidsbekleeders der Kerk verdwenen. Het ten
gronde gerichte patriciaat onttrok zich aan de geestelijke ambten,
die slecht betaald werden en slechts weinig roem meer gaven; het liet
die over aan de eerzucht der kleine burgerij. Kardinaal Boccanera, de
laatste met het purper bekleede prins van ouden adel, had niet meer
dan ongeveer dertig duizend francs, om zijn rang op te houden--de
twee-en-twintig duizend francs van zijn salaris, vermeerderd met
wat enkele andere functies nog opbrachten; en nooit zou hij daarmede
alle kosten hebben kunnen bestrijden, indien donna Serafina hem niet
geholpen had met de kruimpjes van het vaderlijk erfdeel, waarvan hij
vroeger ten gunste van zijn beide zusters en zijn broeder afstand
gedaan had. Donna Serafina en Benedetta hielden beiden haar eigen
huishouden, hadden haar eigen personeel en droegen de kosten van haar
persoonlijke uitgaven.

De kardinaal had alleen zijn neef Dario bij zich en gaf nooit een
diner of een receptie. Zijn grootste uitgave was zijn eenig rijtuig,
de zware karos met twee paarden, die het ceremonieel hem oplegde,
want een kardinaal kan in Rome niet te voet gaan. Zijn koetsier,
een oude knecht, spaarde hem ook nog een stalknecht uit, daar hij er
beslist op stond alleen voor de karos en de twee paarden te zorgen,
die, evenals hij, in de familie oud geworden waren. Verder waren er
twee lakeien, vader en zoon, van wie de laatste in het paleis geboren
was. De vrouw van den kok hielp in de keuken mede. Maar de inkrimping
betrof voornamelijk de eere-antichambre en de eerste antichambre,
het vroeger zoo schitterende en talrijke personeel bepaalde zich thans
tot twee priesters, don Vigilio, den secretaris, die tegelijk auditor
en majordomo was, en abbé Paparelli, den sleepdrager, die tevens als
kapelaan en kamerheer fungeerde. Waar vroeger een schaar van bezoldigd
personeel rondgeloopen en de zalen met hun schittering vervuld had,
daar zag men thans slechts die twee zwarte soutanes geruischloos
rondsluipen, twee bescheiden schimmen, die in de diepe duisternis
der doode vertrekken verloren gingen.

Hoe begrijpelijk kwam Pierre thans de hooghartige zorgeloosheid van den
kardinaal voor, die den tijd zijn werk van verwoesting liet volbrengen
in dit paleis zijner voorvaderen, waaraan hij het glorierijke leven van
vroeger niet teruggeven kon. Gebouwd voor den hofstaat van een vorst
uit de zestiende eeuw, viel thans het huis, verlaten en donker, in op
het hoofd van zijn laatsten meester, die niet genoeg personeel meer
had om het te vullen, die niet geweten zou hebben, waar hij het geld
had moeten vinden voor de voor de reparatie benoodigde kalk. Waarom
zou men dus niet, nu de moderne wereld zich vijandig toonde, nu de
religie geen koningin meer was, nu de maatschappij veranderd was
en men, te midden van den haat en de onverschilligheid der nieuwe
generaties, het onbekende tegemoet ging, waarom zou men nu niet de
oude wereld met haar onzinnigen trots op haar eeuwenouden roem, in
stof laten vallen? Slechts helden stierven staande, zonder iets van
het verleden prijs te geven, tot aan hun laatsten ademtocht trouw aan
hetzelfde geloof, zonder iets anders te bezitten dan den smartelijken
moed om den langzamen doodsstrijd van hun God aan te zien. En in het
majestueuse portret van den kardinaal, op zijn bleek, zoo trotsch,
zoo wanhopig-dapper gelaat was de hardnekkige wil te lezen liever
onder de puinhoopen van het oude, sociale gebouw begraven te worden
dan er één steen aan te veranderen.

Het ritselen van heimelijke voetstappen, zacht muizengetrippel, deed
den priester uit zijn gepeins opschrikken en omkijken. In het behang
was een deur opengegaan en tot zijn verbazing zag hij een gezetten en
korten, ongeveer veertigjarigen abbé voor zich staan; men zou hem voor
een oude in het zwart gekleede jongejuffrouw hebben kunnen aanzien,
heel oud reeds, zoo was zijn slap gezicht met rimpels doorgroefd. Het
was abbé Paparelli, de sleepdrager, de kamerheer, die in deze laatste
functie de bezoekers moest aandienen. Toen hij den jongen priester zag,
wilde hij hem zijn naam vragen, maar don Vigilio kwam tusschenbeide,
om hem op de hoogte te brengen.

"O, ja, prachtig! Mijnheer de abbé Froment, wien het Zijne Eminentie
behaagt een audiëntie te verleenen... Wees zoo goed te wachten,
wees zoo goed te wachten!"

En met zijn glijdenden, onhoorbaren stap ging hij weer terug naar de
tweede antichambre, waar hij zich gewoonlijk ophield.

Pierre beviel dit door het celibaat verbleekte, door al te harde
godsdienstige oefeningen verwoeste, oude vromebesjesgezicht niet;
en daar don Vigilio, wiens hoofd moe was en wiens handen van koorts
brandden, niet weer aan het werk gegaan was, waagde hij het hem het
een en ander te vragen. O, abbé Paparelli! Een buitengewoon geloovig
man, die alleen uit eenvoud en deemoed op zijn bescheiden post bij
Zijne Eminentie bleef. Trouwens het behaagde dezen hem daarvoor
te beloonen, daar hij zich een enkele maal verwaardigde naar zijn
adviezen te luisteren. Bij die woorden lag er in de vurige oogen
van don Vigilio een heimelijke ironie, een nog bedekte woede. Hij
bleef Pierre aankijken; zijn gelaat kalmeerde zich wat; de zichtbare
rechtschapenheid van dezen vreemdeling, die blijkbaar tot geen partij
behoorde, stelde hem gerust. Hij liet dan ook zijn gewoon, ziekelijk
wantrouwen varen, ja vergat zich zelfs zoozeer, dat hij een oogenblik
bleef praten.

"Ja, ja, er is soms veel en dikwijls moeilijk werk... Zijne Eminentie
heeft zitting in verscheidene congregaties: de Inquisitie-, de Index-,
de Riten- en de Consistoriecongregatie. En al die dossiers gaan door
mijn handen. Ik moet iedere zaak bestudeeren en een rapport daarover
samenstellen, om alles voor hem in orde te maken... En bovendien
heb ik voor de geheele correspondentie te zorgen. Gelukkig is Zijne
Eminentie een heilige, die noch voor de eene, noch voor de andere
partij intrigeert, zoodat we wat afgezonderd kunnen leven."

Pierre interesseerde zich zeer voor die intieme bijzonderheden uit
het leven van een Kerkvorst, dat dikwijls zoo verborgen is en door de
legende misvormd wordt. Hij wist, dat de kardinaal, winter en zomer,
om zes uur opstond. Hij las de mis in zijn kapel, een klein vertrek
met een altaar van beschilderd hout, dat nooit iemand betrad. Verder
bestonden zijn particuliere appartementen slechts uit een slaapkamer,
een eetkamer en een studeerkamer, alle drie bescheiden, eenvoudige
vertrekken, die men door middel van beschotten uit een grooten salon
gemaakt had. Hij leefde er zeer teruggetrokken, zonder eenige luxe,
als een matig en arm man. Om acht uur ontbeet hij met een glas
koude melk. Vervolgens begaf hij zich op de zittingsdagen naar
de congregaties, waar hij lid van was, of wel bleef hij thuis, om
audiëntie te verleenen.

Hij dineerde om één uur, dan volgde tot vier, in den zomer zelfs tot
vijf uur, de siësta, de Romeinsche siësta, het heilige oogenblik,
waarin geen bediende het gewaagd zou hebben zelfs maar op de deur te
kloppen. Daarna maakte hij op mooie dagen een wandelrit in den omtrek
van de oude Via Appia, waarvan hij bij het luiden van het Angelus
terug kwam. Na van zeven tot negen uur ontvangen te hebben, soupeerde
hij, trok zich in zijn kamer terug en vertoonde zich niet meer; hij
werkte alleen of begaf zich ter ruste. De kardinalen begaven zich twee
of drie maal per maand op vaste dagen naar het Vaticaan, om dienst
te doen. Doch nu in bijna een jaar al was den kardinaal-voorzitter
geen particuliere audiëntie verleend, wat een teeken van ongenade,
een bewijs van oorlog was, waarover in de zwarte kringen zacht en
voorzichtig gesproken werd.

"Zijne Eminentie is wat stroef," ging don Vigilio, die blij was
zich eens te kunnen uiten, zacht voort: "maar u moet hem zien
glimlachen, wanneer zijn nicht, de contessina, die hij aanbidt,
hem komt omhelzen... Wanneer u goed ontvangen wordt, dan hebt u dat
alleen aan de contessina te danken."

Op dat oogenblik werd hij in de rede gevallen. Uit de tweede
antichambre kwam een geroezemoes van stemmen. Hij stond vlug op en
maakte een diepe buiging, toen hij een dikken man in een zwarte
soutane met een rooden gordel, en een zwarten hoed met roode en
gouden troedels op, binnen zag komen, dien abbé Paparelli met tal
van nederige buigingen begeleidde. Hij had Pierre een teeken gegeven
eveneens op te staan en vond nog juist tijd, om hem in te fluisteren:

"Kardinaal Sanguinetti, de praefect van de Indexcongregatie."

Abbé Paparelli putte zich uit in dienstvaardigheid en herhaalde
telkens weer met een vroom-tevreden gebaar:

"Uwe Eminentie wordt verwacht. Ik heb order Uwe Eminentie dadelijk
binnen te brengen... Zijne Eminentie, de groot-penitentiarius is
er reeds!"

Sanguinetti, een man met een harde stem en een dreunenden stap,
kreeg plotseling een aanval van vertrouwelijkheid.

"Ja, ja, ik ben ook zoo opgehouden; al die menschen waren zoo
lastig. Je kan nooit doen wat je wilt. Enfin, ik ben er nu!"

Het was een man van zestig jaar, ineengedrongen en dik, met een rond,
opgeblazen gezicht, een grooten neus, dikke lippen, altijd even
onrustige oogen. Vooral echter viel hij op door zijn jeugdig, bijna
stormachtig-jong uiterlijk, zijn nog bruine haren, waarin nauwelijks
een grijs haartje te ontdekken viel en die in dikke lokken om zijn
slapen vielen. Hij was geboren te Viterbo, en had op het seminarie
van die stad gestudeerd, alvorens zijn studiën aan de Gregoriaansche
universiteit te Rome te gaan voltooien. Zijn geestelijke staat van
dienst bewees voldoende zijn vlugge opklimming, zijn soepelen geest:
eerst was hij secretaris van de nuntiatuur te Lissabon, daarna
titulair-bisschop van Thebe geweest en had men hem een moeilijke
zending naar Brazilië opgedragen.

Na zijn terugkeer werd hij nuntius te Brussel, vervolgens te Weenen
en eindelijk kardinaal, ongerekend nog, dat hij het in de nabijheid
van Rome gelegen bisdom van Frascati gekregen had. Zeer ervaren in
allerlei zaken, daar hij geheel Europa afgereisd had, had hij alleen
zijn eerzucht tegen zich, die hij te veel blijken liet, en de intriges,
die hij steeds spon. Het heette thans, dat hij onverzoenlijk was en van
Italië de overgave van Rome eischte, hoewel hij vroeger toenadering
getoond had tot het Quirinaal. In zijn vurigen hartstocht om paus
te worden, veranderde hij ieder oogenblik van meening, gaf hij zich
eindelooze moeite, om menschen voor zich te winnen, die hij dan
later weer losliet. Reeds tweemaal had hij onaangenaamheden gehad
met Leo XIII, maar had het ten slotte politiek geoordeeld zich te
onderwerpen. De waarheid was, dat hij, de bijna erkende candidaat naar
het pausschap, zich uitputte in zijn voortdurende krachtinspanning,
door zich met te veel dingen en te veel menschen te bemoeien.

Maar Pierre had in hem slechts den praefect der Indexcongregatie
gezien; slechts één gedachte hield hem bezig, n.l. dat deze man over
het lot van zijn boek zou beschikken. Hij kon zich dan ook, toen de
kardinaal verdwenen en abbé Paparelli teruggekeerd was in de tweede
antichambre, niet weerhouden te zeggen:

"Zijn Hunne Eminenties de kardinaal Sanguinetti en kardinaal Boccanera
erg bevriend?"

Een glimlach kwam om de lippen van den secretaris spelen, terwijl in
zijn oogen een ironie flikkerde, die hij nu niet meer verbergen kon.

"Zeer bevriend? Neen, neen!... Zij bezoeken elkaar, wanneer het niet
anders kan!"

En hij legde uit, dat men eerbied toonde voor de hooge geboorte
van kardinaal Boccanera, zoodat men zich gaarne vereenigde bij hem,
wanneer een ernstige zaak, zooals dien dag, een samenkomst buiten de
gewone zittingen noodzakelijk maakte. Kardinaal Sanguinetti was de
zoon van een geneesheer te Viterbo.

"Neen, neen, Hunne Eminenties zijn in het geheel niet
bevriend... Wanneer men niet dezelfde denkbeelden en hetzelfde karakter
heeft, dan gaat dat zoo makkelijk niet. En vooral als daar nog bijkomt,
dat men elkaar in den weg staat."

Hij had het zachter, als tot zichzelf gezegd. Trouwens Pierre, die
geheel met zichzelf bezig was, hoorde het nauwlijks.

"Komen zij misschien voor de een of andere Index-aangelegenheid bij
elkaar?" vroeg hij.

Don Vigilio moest weten waarom er vergaderd werd. Maar hij vergenoegde
zich met te antwoorden, dat voor een zaak van den Index de bijeenkomst
gehouden zou zijn bij den praefect der congregatie. In zijn ongeduld
kon Pierre zich niet weerhouden een directe vraag te stellen.

"U kent mijn aangelegenheid--de zaak van mijn boek--niet waar? Daar
Zijne Eminentie deel uitmaakt van de congregatie en de dossiers door
uw handen gaan, zoudt u mij misschien een nuttige inlichting kunnen
geven. Ik weet er niets van en ik zou zoo gaarne wat willen weten!"

Onmiddellijk werd don Vigilio weer door zijne angstige ongerustheid
aangegrepen.

"Ik verzeker u, dat er nog geen stuk door mijn handen gegaan is. Ik
weet er absoluut niets van."

Toen Pierre wilde aandringen, gaf hij hem een teeken te zwijgen en
begon weer te schrijven, terwijl hij telkens heimlijk een blik in
de tweede antichambre wierp, ongetwijfeld bang, dat abbé Paparelli
luisterde. Blijkbaar had hij reeds veel te veel gezegd. En hij maakte
zich weer klein aan zijn tafeltje, verdween als het ware geheel in
zijn donker hoekje.

Pierre viel nu weer in zijn gepeins terug; weer maakte al dat
onbekende, de oude, ingeslapen triestheid, die hem omgaf, zich geheel
van hem meester. Eindeloos verliep de eene minuut na de andere, het
was bijna elf uur. Het opengaan van een deur, het geluid van stemmen
maakte hem weer wakker. Hij boog eerbiedig voor kardinaal Sanguinetti,
die weg ging met een anderen, zeer mageren en langen kardinaal met
een grauw, lang asketengezicht. Maar geen van beiden scheen zelfs
dien eenvoudigen, vreemden priester, die zoo voor hen boog, op te
merken. Zij spraken luid en vertrouwelijk met elkaar.

"Ja, de wind gaat liggen, het is warmer dan gisteren."

"We zullen morgen zeker een sirocco krijgen."

Plechtig viel de stilte weer in het groote, donkere vertrek terug. Don
Vigilio schreef nog altijd, zonder dat men het gekras van zijn pen
op het harde, geelachtige papier hoorde. Het zachte tingelen van
een gebarsten belletje weerklonk. Abbé Paparelli kwam uit de tweede
antichambre toegesneld, verdween een oogenblik in de troonzaal en
kwam dan terug, om Pierre met een handgebaar te roepen.

"Mijnheer de abbé Pierre Froment," diende hij met zachte stem aan.

Ook deze groote zaal was een ruïne. Onder het prachtige plafond
van gebeeldhouwd en geschilderd hout hing het roode behang, geheel
van brocaat met groote palmen, in flarden. Op sommige plaatsen was
het als bijgewerkt, maar door het lange gebruik vlamde het donkere
purperrood der zijde, dat vroeger zoo schitterend geweest was, met
bleeke tinten. Het merkwaardige van het vertrek was de oude troon,
de fauteuil van rood fluweel, waarin vroeger de Paus, wanneer hij een
bezoek bracht aan den kardinaal, plaats nam. Een baldakijn, ook van
rood fluweel, stond erover heen, waaronder eveneens het portret van
den regeerenden paus hing. Volgens het voorschrift stond de fauteuil
naar den muur toe gekeerd, ten teeken, dat niemand er op mocht
gaan zitten. Verder waren er in het groote vertrek slechte canapés,
fauteuils, stoelen en een prachtige Louis XIV-tafel van verguld hout
met een mozaïekblad, voorstellend de ontvoering van Europa.

Maar Pierre zag in den beginne niets dan kardinaal Boccanera, die
bij een andere tafel, welke hij als bureau gebruikte, stond. In
zijn eenvoudige zwarte soutane met roode zoomen en knoopen, scheen
hij hem nog grooter en trotscher toe dan op het portret in zijn
gala-kostuum. Het was wel hetzelfde grijze haar, hetzelfde lange
gezicht met de diepe rimpels, den grooten neus en de dunne lippen;
het waren dezelfde vurige oogen, die het bleeke gezicht onder de
dichte, zwart gebleven wenkbrauwen verhelderden. Maar het portret
gaf niet het van deze hooge gestalte uitgaande verheven en rustige
geloof weer, de vaste overtuiging te weten waar de waarheid lag,
den onwankelbaren wil zich daar eeuwig aan te houden.

Boccanera bewoog zich niet, toen hij met zijn donkeren blik den
bezoeker naar zich toe zag komen; de priester, die het ceremonieel goed
kende, knielde neer en kuste den grooten smaragd, dien de kardinaal
aan zijn vinger droeg. Maar bijna onmiddellijk richtte de kardinaal
zich op.

"Wees welkom bij ons, mijn lieve zoon... Mijn nicht heeft mij met
zooveel sympathie over u gesproken, dat ik mij gelukkig voel u te
ontvangen..."

Hij was bij de tafel gaan zitten, zonder Pierre te vragen ook plaats
te nemen; hij bleef hem aankijken, terwijl hij op langzamen, zeer
beleefden toon verder sprak.

"U is gisterenochtend gearriveerd, niet waar? En zeker heel moe?"

"Uwe Eminentie is te vriendelijk... Ja, ik was gebroken, zoowel
van emotie als van vermoeienis. Deze reis is voor mij van zooveel
beteekenis."

De kardinaal scheen niet dadelijk op die ernstige quaestie in te
willen gaan.

"Zeker, dat begrijp ik. En bovendien is het een lange reis van Parijs
naar Rome. Tegenwoordig gaat het vrij snel, maar vroeger was het een
eindelooze reis!"

Hij begon langzamer te spreken.

"Ik ben éénmaal in Parijs geweest, o, al heel lang geleden, vijftig
jaar bijna al, en ik ben er geen week gebleven... Een groote, mooie
stad, ja zeker! Veel menschen in de straten, zeer goed opgevoede
menschen, een volk, dat wonderbare dingen gedaan heeft. Men mag het
zelfs in dezen droevigen tegenwoordigen tijd niet vergeten, Frankrijk
is de oudste dochter der Kerk geweest... Na die eenige reis heb ik
Rome nooit meer verlaten!"

Met een gebaar van kalme minachting voltooide hij zijn gedachte. Waarom
reizen te ondernemen naar het land van twijfel en rebellie? Was Rome
niet voldoende, Rome, dat de wereld beheerschte, de eeuwige stad, die
eens, wanneer de tijden in vervulling zouden gaan, weer de hoofdstad
der wereld zou worden?

Pierre, die zwijgen bleef, riep zich den gewelddadigen, strijdlustigen
prins weer voor den geest, die er thans toe genoodzaakt was deze
eenvoudige soutane te dragen; hij vond hem mooi in zijn trotsche
overtuiging, dat Rome aan zichzelf genoeg had. Maar deze koppige
onwetendheid, deze eigenzinnigheid, om andere naties slechts als
vazallen te beschouwen, maakten hem ongerust, toen hij weer dacht
aan het motief, dat hem hier bracht. Daar er een stilzwijgen ontstaan
was, meende Pierre met een paar eerbiedig-huldigende woorden op het
onderwerp te moeten terugkomen.

"Alvorens verdere stappen te doen, heb ik mijn hulde aan de voeten van
Uwe Eminentie willen leggen, want Uwe Eminentie is mijn eenige hoop,
en ik smeek Uwe Eminentie mij wel te willen raden en leiden."

Met een handbeweging noodigde Boccanera hem uit op een stoel tegenover
hem te gaan zitten.

"Zeker, mijn lieve zoon, ik weiger volstrekt niet u met mijn raad ter
zijde te staan. Ik ben dat verschuldigd aan alle Christenen, die het
goede willen. Maar ge zoudt verkeerd doen op mijn invloed te rekenen:
die beteekent niets. Ik leef volkomen afgezonderd, ik kan en ik wil
niets vragen... Maar dat belet ons niet wat te praten."

Hij ging zonder eenigen omweg op de quaestie in. Zijn onafhankelijke,
moedige geest schrikte voor de verantwoordelijkheid niet terug.

"Ge hebt een boek geschreven, niet waar? Het nieuwe Rome, als ik
mij goed herinner; en ge zijt hierheen gekomen om dit boek, dat men
bij de Indexcongregatie aangegeven heeft, te verdedigen... Ik heb
het nog niet gelezen. Ge begrijpt, ik kan niet alles lezen. Ik lees
alleen de boeken, die de congregatie, waarvan ik sedert verleden
jaar deel uitmaak, mij zendt; en dikwijls stel ik mij zelfs tevreden
met het rapport, dat mijn secretaris voor mij opstelt... Maar mijn
nicht Benedetta heeft uw boek gelezen en mij gezegd, dat het niet
oninteressant is. Eerst was zij er een beetje verbaasd over geweest,
maar later heeft het haar zeer geroerd... Ik beloof u dus, dat ik
het door zal lezen en de geïncrimineerde passages met groote zorg
bestudeeren zal."

Pierre greep de gelegenheid aan, om zijn zaak te verdedigen. Hij
meende, dat het maar het beste zou zijn zijn aanbevelingen uit Parijs
mede te deelen.

"Uwe Eminentie zal begrijpen hoe verbaasd ik was, toen ik hoorde,
dat mijn boek vervolgd werd. Mijnheer de vicomte de la Choue, die
mij welwillend gezind is, zegt steeds weer, dat een dergelijk werk
voor den Heiligen Stoel even veel waard is als het beste leger."

"O, de la Choue, de la Choue," herhaalde de kardinaal
welwillend-spottend; "ik weet heel goed, dat de la Choue denkt een
goed Katholiek te zijn... Hij is nog eenigszins aan ons geparenteerd,
zooals u niet onbekend zal zijn. Wanneer hij hier in het paleis
logeert, dan ontvang ik hem heel graag, op voorwaarde echter, dat over
bepaalde onderwerpen, waarover we het toch nooit eens zouden worden,
niet gesproken wordt. Maar per slot van rekening is het Katholicisme
van dien voortreffelijken en goeden de la Choue met zijn corporaties,
zijn werkliedenvereenigingen, zijn gezuiverde democratie en zijn vaag
socialisme niets anders dan litteratuur."

Het woord trof Pierre onaangenaam, want hij voelde in de woorden
van den kardinaal zeer duidelijk de minachtende ironie, die ook op
hemzelf sloeg. Hij haastte zich dan ook zijn anderen repondant [4],
dien hij voor een onaantastbare autoriteit hield, te noemen.

"Zijne Eminentie kardinaal Bergerot is wel zoo goed geweest zijn
volkomen goedkeuring aan mijn boek te hechten."

Plotseling veranderde het gezicht van Boccanera heelemaal. Het was
niet meer de spottende blaam, het medelijden, dat de ondoordachte en
van te voren tot mislukking gedoemde daad van een kind te voorschijn
roept. Een vlam van woede lichtte op in zijn donkere oogen; zijn
gezicht werd hard van strijdlust.

"Zeker," zeide hij langzaam; "kardinaal Bergerot heeft in Frankrijk
den naam heel vroom te zijn. Hier in Rome weten wij weinig van
hem. Persoonlijk heb ik hem éénmaal gezien, toen hij den kardinaalshoed
kwam halen. En ik zou mij niet veroorloven een oordeel over hem te
vellen, indien onlangs zijn geschriften en zijn handelingen mijn
ziel als geloovige niet hadden bedroefd. En, helaas, sta ik in dat
opzicht niet alleen; ge zult in het Heilig College niemand vinden,
die zijn daden goedkeurt."

Hij hield even op en zeide dan op zeer beslisten toon:

"Kardinaal Bergerot is een revolutionnair."

Ditmaal kon Pierre van verbazing een oogenblik niet spreken. Een
revolutionnair, lieve God, die zachte zielenherder met zijn
onuitputtelijke naastenliefde, wiens droom-ideaal het was, dat
Jezus weer op aarde zou nederdalen, om eindelijk gerechtigheid
en vrede te doen heerschen! De woorden hadden dus niet overal
dezelfde beteekenis! En in welk een godsdienst kwam hij terecht,
dat de godsdienst der armen en lijdenden een verdoemenswaardige,
eenvoudig opstandige hartstocht werd?

Zonder het nog duidelijk te begrijpen, voelde hij, dat een discussie
onbeleefd en nutteloos zijn zou; hij koesterde nog slechts den wensch
zijn boek te vertellen, het uit te leggen, het te rechtvaardigen. Maar
onmiddellijk na zijn eerste woorden viel de kardinaal hem al in
de rede.

"Neen, neen mijn lieve zoon. Dat zou te veel tijd in beslag nemen, en
bovendien wil ik de passages lezen... Trouwens het is een regel zonder
uitzondering: ieder boek, dat het geloof aantast, is verderfelijk en
verdoemenswaardig. Eerbiedigt uw boek ten volle het dogma?"

"Ik meen van wel, en ik verzeker Uwe Eminentie, dat het geen oogenblik
mijn bedoeling geweest is het dogma of het geloof te verloochenen."

"Dat is zeer prijzenswaardig. En wanneer dat zoo is, zou ik met u
mede kunnen gaan... Doch in het tegenovergestelde geval zou ik u maar
één raad kunnen geven: uit eigen beweging uw boek terug te nemen, te
vernietigen, zonder te wachten, dat een besluit van de Indexcongregatie
u daartoe dwingt. Wie ergernis gegeven heeft, moet die onderdrukken
en ervoor boeten door in zijn eigen vleesch te snijden. Een priester
heeft geen andere plicht dan deemoed en gehoorzaamheid, de volkomen
vernedering en vernietiging van zijn eigen Ik, een geheel opgaan in
den wil der Kerk. Ja, ik vraag u, waartoe eigenlijk überhaupt te
schrijven? In de uiting van een eigen meening ligt in zekeren zin
al opstand en verzet; het is altijd een verzoeking van den duivel,
die u de pen in de hand drukt. Waarom de risico te loopen zichzelf te
verdoemen door toe te geven aan den hoogmoed van den geest... Uw boek,
mijn waarde zoon, is ook weer litteratuur, litteratuur!"

Hij herhaalde het woord met zoo'n minachting, dat Pierre het gevaar,
dat de arme apostelbladzijden, welke hij geschreven had, liepen,
wanneer zij onder de oogen van dezen prins, die een heilige geworden
was, kwamen, onmiddellijk begreep. Hij luisterde naar hem en meende,
door toenemenden angst en bewondering aangegrepen, hem grooter te
zien worden.

"O, het geloof, mijn lieve zoon, het onvoorwaardelijke, onbaatzuchtige
geloof, dat alleen gelooft voor het geluk om te gelooven! Welk een
rust, wanneer men zich voor de mysteries buigt, zonder te trachten
die te doorgronden, met de rustige overtuiging, dat men, door ze te
aanvaarden, eindelijk het zekere en het definitieve bezit! Is de meest
volkomen intellectueele bevrediging niet die, welke door het goddelijke
gegeven wordt, terwijl het de rede verovert, schoolt en vermeerdert,
zoodat zij als het ware gevuld en zonder verdere begeerte is? Wanneer
het onbekende niet door het goddelijke verklaard wordt, is er voor
den mensen geen duurzame vrede mogelijk. Men moet de waarheid en
de gerechtigheid in Gods hand geven, als men wil, dat zij op aarde
heerschen zullen. Wie niet gelooft is als een slagveld, dat bloot
staat aan alle rampen. Het geloof alleen bevrijdt en geeft vrede!"

Pierre bleef een oogenblik zwijgen tegenover deze hooge gestalte,
die zich oprichtte. Te Lourdes had hij de lijdende menschheid zich
zien storten op de genezing van het lichaam en de vertroosting
der ziel. Hier was het de intelligente geloovige, de zekerheid
verlangende geest, die bevrediging vond door de hoogste genieting te
vinden in het niet meer twijfelen. Nog nooit had hij zoo'n kreet van
vreugde gehoord, om te leven in gehoorzaamheid en zonder vrees voor
dat wat na den dood volgt. Hij wist, dat Boccanera een eenigszins
hartstochtelijke jeugd gehad en zinnelijke crisissen doorgemaakt had,
waarin het heete bloed zijner voorouders opvlamde; en hij verwonderde
zich over de kalme majesteit, die het geloof dezen afstammeling van
een zoo heftig ras verleend had. Hoogmoed en trots waren zijn eenige
hartstochten gebleven.

"En toch," waagde hij het eindelijk met zachte stem te zeggen: "ook
al blijft het wezen van het geloof onveranderlijk, is het mogelijk,
dat de vormen wisselen... Van uur tot uur ontwikkelt alles zich,
verandert de wereld."

"Maar dat is juist niet waar!" riep de kardinaal uit, "de wereld
is onwrikbaar, eeuwig onwrikbaar!... Zij trappelt heen en weer,
zij verdwaalt, zij geraakt op de afschuwelijkste banen, men moet
haar ieder oogenblik weer op den rechten weg terugbrengen. Dat is
de waarheid... Moet de wereld, opdat de beloften van Christus in
vervulling kunnen gaan, niet terugkeeren tot haar punt van uitgang,
tot haar oorspronkelijke schuldeloosheid? Is het einde der dagen
niet vastgesteld op den triompheerenden dag, dat de menschen in het
volle bezit zijn der geheele waarheid, die het Evangelie gebracht
heeft?... Neen, neen, de waarheid ligt in het verleden. Men moet
zich steeds houden aan het verleden, wanneer men zich niet in het
verderf wil storten. Al die mooie nieuwigheden, die fata morgana
van den beroemden vooruitgang zijn niets anders dan valstrikken
voor de eeuwige verdoemenis. Waartoe nog meer te zoeken, waartoe
onophoudelijk het gevaar van dwalingen te loopen, waar de waarheid
reeds sedert achttien eeuwen bekend is? De waarheid, maar die ligt
in het roomsch-apostolisch Katholicisme, zooals de lange reeks van
generaties het geschapen heeft! Welk een dwaasheid het te willen
veranderen, daar zoovele groote geesten, zoovele vrome zielen er het
wonderbaarlijkste van alle gedenkteekenen, er het eenige middel tot
orde in deze en tot redding in de andere wereld van gemaakt hebben!"

Pierre protesteerde niet meer. Zijn hart kromp ineen, want thans kon
hij niet langer meer twijfelen of hij had een onverzoenlijk vijand
van zijn liefste en dierbaarste denkbeelden tegenover zich. Hij boog
eerbiedig, maar tot een ijskoude verstard, hij voelde een zachten
ademtocht over zijn gelaat strijken, een wind, die van verre kwam en
de doodende hitte der graven met zich voerde. De kardinaal echter
richtte zijn hooge gestalte op en ging op zijn eigenzinnigen toon,
waaruit een trotsche moed klonk, door:

"En wanneer, zooals zijn vijanden beweren, het Katholicisme doodelijk
getroffen is, dan moet het fier sterven, in zijn glorierijke
ongeschondenheid... Versta mij goed, mijnheer de abbé, geen enkele
concessie, geen toegeven, geen lafheid! Het is, zooals het is, anders
zou het niet kunnen zijn. De goddelijke zekerheid, de onvoorwaardelijke
waarheid is niet voor verandering, welke dan ook, vatbaar; de kleinste
steen, die aan het gebouw ontnomen wordt, is nooit iets anders dan
een oorzaak tot ineenstorting... dat is toch duidelijk, niet waar? De
oude huizen, waarin men, onder voorwendsel ze te willen herstellen,
de spade zet, zijn niet te redden. Men vergroot er de scheuren
slechts door. Als het waar was, dat Rome in puin dreigt te vallen,
dan hebben al die verbeteringen en reparaties geen ander resultaat dan
dat zij de onvermijdelijke catastrophe verhaasten. En in plaats van een
grootschen, verheven dood zou het een jammerlijke doodsstrijd worden,
het einde van een lafaard, die zich verweert en om genade smeekt... Ik
wacht af. Ik voor mij ben overtuigd, dat het schandelijke leugens
zijn, dat het Katholicisme nooit krachtiger geweest is, dat het zijn
eeuwigheid put uit de eenige bron des levens. Maar op den avond,
dat de hemel instort, zou ik hier staan te midden van deze oude,
afbrokkelende muren, onder deze oude plafonds, waarvan de balken door
de wormen weggevreten worden, en fier overeind staande zou ik onder
de puinhoopen sterven, mijn Credo voor een laatste maal uitsprekend."

Hij was steeds langzamer gaan spreken, in zijn stem klonk een
hoogmoedige droefheid, terwijl hij met een breed gebaar naar het oude,
verlaten, zwijgende paleis wees, waaruit het leven zich iederen dag
iets meer terugtrok. Was het een onwillekeurig voorgevoel, streek
de zachte, koude ademtocht, die van de puinhoopen kwam, ook langs
hem heen? Dat zou verklaren, waarom de groote zalen zoo verwaarloosd
waren, het zijden behang in flarden hing, de wapenschilden door stof
verbleekt, de roode hoed door maden weggevreten werd. En deze prins en
kardinaal, deze intransigente Katholiek, die zich zoo in de toenemende
duisternis van het verleden terugtrok en met een dapper soldatenhart
de onvermijdelijke instorting der oude wereld trotseerde, stond te
midden van dit alles als iets wanhopig-grootsch en verhevens.

Ontroerd wilde Pierre afscheid nemen, toen een kleine deur in het
behang openging. Boccanera maakte een ongeduldig gebaar.

"Wat is er nu weer? Kan men mij dan geen oogenblik met rust laten?"

Maar abbé Paparelli, de dikke, stille sleepdrager, kwam toch binnen,
zonder zich een oogenblik op te winden. Hij ging naar den kardinaal
toe en fluisterde hem iets in het oor.

"Welke pastoor?... O, ja, Santobono, de pastoor van Frascati. Ik weet
het... Zeg, dat ik hem nu niet ontvangen kan."

Weer begon Paparelli met zijn zacht stemmetje te fluisteren. Toch
kon Pierre enkele woorden hooren: een dringende zaak, de pastoor
moest weer vertrekken, hij had maar één woord te zeggen. En zonder de
toestemming van den kardinaal af te wachten, bracht hij den bezoeker,
een protégé van hem, dien hij achter de kleine deur gelaten had,
binnen. Dan verdween hij zelf met de kalmte van een ondergeschikte,
die, ondanks zijn nederige positie, zijn groote macht kent.

Pierre, die geheel vergeten werd, zag een reusachtig langen priester
binnenkomen, grof gebouwd, een echten boerenzoon, die nog steeds in
nauwe aanraking met de aarde was. Hij had groote voeten, vingers vol
knobbels, een verweerd gezicht met litteekens, dat door donkere, zeer
heldere oogen verlevendigd werd. Voor zijn vijf-en-veertig jaar zag hij
er nog krachtig uit en geleek met zijn slecht verzorgden baard en zijn
mantel, die te wijd om zijn zware, vooruitspringende beenderen hing,
eenigszins op een vermomden bandiet. Maar zijn gelaatsuitdrukking
was trotsch gebleven, zonder iets gemeens. Hij had een klein mandje
bij zich, dat zorgvuldig met vijgeblaadjes toegedekt was.

Onmiddellijk knielde Santobono neer en kuste den ring, doch met een
snel gebaar, als was het een eenvoudige, gewone beleefdheid. Dan zeide
hij met de eerbiedige familiariteit van het mindere volk tegenover
de grooten:

"Ik smeek Uwe eerwaardige Eminentie om vergiffenis, dat ik zoo
indringerig ben. Er wachten nog vele anderen, en ik zou niet ontvangen
zijn, indien mijn oude vriend Paparelli niet op het denkbeeld gekomen
was mij door deze deur te laten gaan... Ik heb Uwe Eminentie een
grooten dienst te vragen, een zoo grooten dienst... Maar voor alles
veroorlove Uwe Eminentie mij, U een klein geschenk aan te bieden."

Boccanera luisterde ernstig naar hem. In vroegere tijden, toen hij
den zomer ging doorbrengen in de villa, die de familie te Frascati
bezat, had hij hem goed gekend. Die villa was een in de zestiende
eeuw gerestaureerd huis met een prachtig park, waarvan het beroemde
terras uitzag op de uitgestrekte en als een zee zoo kale Campagna
romana. Thans was de villa verkocht en in de wijngaarden, die bij de
boedelscheiding aan Benedetta ten deel gevallen waren, was graaf Prada,
vóór den eisch tot echtscheiding, begonnen een geheele nieuwe wijk
van kleine lusthuizen te bouwen. Vroeger had de kardinaal het niet
beneden zijn waardigheid geacht op zijn wandelingen een oogenblik
te gaan uitrusten bij Santobono, die, buiten de stad in een oude aan
Santa Maria dei Campi gewijde kapel dienst deed. De priester bewoonde
een naast die kapel staand, half vervallen huisje, waarvan een door
muren omgeven tuin de grootste aantrekkelijkheid vormde. Dien tuin
onderhield hij zelf met den hartstocht van een echten boer.

"Ik zou graag willen, dat Uwe Eminentie, zooals andere jaren, mijn
vijgen proefde," ging hij voort, terwijl hij het mandje op tafel
zette. "Het zijn de eerste vijgen van het seizoen, die ik vanochtend
voor Uwe Eminentie geplukt heb. Eminentie at ze zoo graag, toen het
Eminentie nog behaagde ze van den boom te komen eten. Eminentie was
dan wel zoo goed mij te zeggen, dat geen vijgeboom in de wereld zulke
vijgen droeg!"

De kardinaal kon een glimlach niet onderdrukken. Hij was dol op vijgen,
en het was waar: de vijgeboom van Santobono was in het geheele land
beroemd.

"Dank je zeer, mijn waarde pastoor; je herinnert je mijn kleine
gebreken nog goed... En wat kan ik voor je doen?"

Hij was onmiddellijk weer ernstig geworden, want tusschen hem
en den pastoor bestonden oude meeningsverschillen, die hem
hinderden. Santobono, die uit Nemi, een zeer woeste streek, en
uit een heftige familie, waarvan de oudste zoon door een messteek
gedood was, afkomstig was, had zijn vurig-patriottische denkbeelden
nooit onder stoelen of banken gestoken. Men vertelde, dat het heel
weinig gescheeld had, of hij had zich bij de troepen van Garibaldi
aangesloten; en op den dag, dat de Italianen Rome binnentrokken,
had men hem moeten beletten de vlag der Italiaansche eenheid op zijn
dak te planten. Zijn hartstochtelijke droom was, Rome als meesteres
der wereld te zien, wanneer paus en koning, na zich verzoend te
hebben, gemeenschappelijk zouden optreden. De kardinaal hield hem
voor een gevaarlijken revolutionnair, een afvallig priester, die het
Katholicisme in gevaar bracht.

"O, wat Uwe Eminentie voor mij doen kan? Wat Uwe Eminentie voor mij
doen kan, als het haar behaagt," herhaalde Santobono op vurigen toon,
terwijl hij zijn grove, knokkelige handen vouwde.

Doch dan zich bedenkend:

"Heeft Zijne Eminentie kardinaal Sanguinetti niet met een enkel woord
met Uwe eerwaardige Eminentie over mijn zaak gesproken?"

"Neen, de kardinaal heeft mij alleen gezegd, dat ge me iets te
vragen hadt."

Boccanera wachtte met een strenge gelaatsuitdrukking. Hij wist heel
goed, dat de priester een protégé van Sanguinetti geworden was, sedert
deze, als bisschop van Frascati, daar jaarlijks eenige weken ging
doorbrengen. Iedere kardinaal, die het pausschap ambieert, heeft een
aantal van die vrienden achter zich, die de geheele eerzucht van hun
leven op zijn mogelijke verkiezing stellen: wanneer hij eens paus is,
wanneer zij hem helpen het te worden, is de kans groot, dat zij in
de groote pauselijke huishouding opgenomen worden. Het gerucht ging,
dat Sanguinetti Santobono reeds uit een zeer moeilijk geval gered
had. Hij had een kind, dat fruit wilde stelen, juist op het oogenblik,
dat het over zijn muur klom, gesnapt, en het zoo'n geduchte afstraffing
toegediend, dat het aan de gevolgen gestorven was. Maar tot eer van
den priester moet gezegd worden, dat zijn fanatieke toewijding aan
den kardinaal voornamelijk het gevolg was van de hoop, dat hij de
verwachte paus zijn zou, de paus, die voorbestemd was om van Italië
de eerste natie te maken.

"Nu, dan zal ik mijn ongeluk vertellen... Uwe Eminentie kent mijn broer
Agostino, die twee jaar tuinman bij u in de villa geweest is. Het is
een heele fatsoenlijke, zachte jongen, op wien nooit iemand iets te
zeggen gehad heeft... Nu is hem--niemand kan zich verklaren hoe--een
vreeselijk ongeluk overkomen; hij heeft in Genzano op een avond, dat
hij op straat aan het wandelen was, een man met een messteek gedood. Ik
vind het iets verschrikkelijks en ik zou graag twee vingers van mijn
hand geven, om hem uit de gevangenis te houden. En nu had ik gedacht,
dat Uwe Eminentie niet weigeren zou mij een getuigschrift te geven,
waarin staat, dat Agostino bij Uwe Eminentie in dienst geweest is,
en dat Uwe Eminentie altijd zeer tevreden over hem geweest is."

"Ik ben heelemaal niet tevreden over Agostino geweest," protesteerde
de kardinaal. "Hij had een krankzinnig-heftige en opvliegende natuur,
en juist omdat hij altijd met de andere bedienden overhoop lag,
heb ik hem weg moeten sturen."

"O, wat doet Uwe Eminentie mij een verdriet met dat te zeggen. Het is
dus waar, dat het karakter van mijn armen kleinen Agostino bedorven
is! Maar de zaak is toch wel te schikken, niet waar? Uwe Eminentie
kan mij daarom toch wel een getuigschrift geven--in andere woorden
vervat. Een getuigschrift van Uwe Eminentie zou voor de rechtbank
zoo'n goeden indruk maken."

"Dat begrijp ik heel goed," antwoordde de kardinaal. "Maar ik geef
geen getuigschrift."

"Wat? Uwe eerwaarde Eminentie weigert?"

"Absoluut... Ik weet, dat gij een priester zijt, op wiens moraliteit
niets te zeggen valt, dat gij uw heilig ambt met ijver vervult, dat
gij een zeer aanbevelenswaardig iemand zijn zoudt zonder uw politieke
denkbeelden. Doch uw broederliefde brengt u op een dwaalspoor, ik
kan niet liegen, om u ter wille te zijn."

Santobono keek hem verbaasd aan, begreep niet, dat een prins, een
almachtig kardinaal, zich met zulke onbeteekenende gewetensbezwaren
ophield, wanneer het om een messteek ging, de meest gewone en ieder
oogenblik voorkomende zaak in de nog woeste streken der Romeinsche
Kasteelen.

"Liegen, liegen," prevelde hij; "wanneer je alleen het goede, dat
iemand heeft, zegt, is toch geen liegen! En Agostino heeft toch wel
wat goeds. In een getuigschrift hangt alles af van de zinnen, waarin
het gekleed is."

Hij had het zich nu eenmaal in het hoofd gezet en hij kon niet
begrijpen, dat iemand weigeren kon den rechter door een handige
voorstelling van de zaken op een dwaalspoor te brengen. Toen hij
eindelijk inzag, dat hij niets krijgen zou, maakte hij een wanhopig
gebaar; zijn vaal gelaat kreeg een uitdrukking van heftigen wrok,
terwijl zijn donkere oogen vlamden van ingehouden toorn.

"Goed, goed! Iedereen ziet de waarheid op zijn manier. Ik zal het aan
Zijne Eminentie kardinaal Sanguinetti gaan vertellen. En ik smeek Uwe
eerwaarde Eminentie mij niet kwalijk te nemen, dat ik haar voor niets
gestoord heb... Misschien zijn de vijgen nog niet heelemaal rijp, maar
ik zal de vrijheid nemen tegen het eind van het seizoen, wanneer zij
heelemaal goed en zoet zijn, nog een mandje te brengen... Duizendmaal
dank en duizendmaal heil en zegen aan Uwe eerwaarde Eminentie."

Achteruit loopend ging hij weg met buigingen, die zijn knokige
gestalte in tweeën vouwden. Pierre, die met groote belangstelling
het tooneel gevolgd had, vond in hem de belichaming van de lagere
geestelijkheid van Rome en omgeving, waarover men hem voor zijn
reis zoo dikwijls gesproken had. Dat was niet de scagnozzo, de arme,
hongerige priester, die ten gevolge van de een of andere minder mooie
geschiedenis uit de provincie komt en zoekend naar zijn dagelijksch
brood door Rome zwerft. Deze soort vormt een schaar van bedelaars in
soutane, die in de kruimels der Kerk hun geluk zoeken, elkaar gulzig
de missen bestrijden en met het mindere volk in de meest beruchte
kroegen zitten. Ook was het niet de priester uit de ver afgelegen
provincies, die, volmaakt onwetend en kras bijgeloovig, boer met de
boeren was, die door zijn biechtkinderen als huns gelijke behandeld
werd, welke in hun groote vroomheid hem nooit verwisselden met God
en neerknielden voor den heilige van hun parochie, maar niet voor
den man, die van hem leefde. In Frascati kreeg de pastoor van een
kleine kerk negenhonderd francs en had geen andere uitgaven dan voor
vleesch en brood, wanneer hij den wijn, de vruchten en de groenten
uit zijn eigen tuin haalde. Deze priester was niet onontwikkeld,
wist iets van theologie, van geschiedenis, vooral de geschiedenis
van Rome's vroegere grootheid, die zijn patriotisme ontvlamd had,
zoodat hij steeds weer van de nabije wereldheerschappij droomde,
die voor het wedergeboren Rome, de hoofdstad van Italië, weggelegd
was. Maar welk een onafzienbare afstand nog tusschen deze dikwijls
zeer waardige en intelligente lagere geestelijkheid en den hoogeren
clerus, de hoogwaardigheidbekleeders van het Vaticaan! Alles wat niet
minstens prelaat was, bestond niet.

"Duizendmaal dank en moge alles naar wensch van Uwe eerwaarde
Eminentie gaan."

Toen Santobono eindelijk weg was, wendde de kardinaal zich weer tot
Pierre, die eveneens boog, om afscheid te nemen.

"In één woord, mijnheer de abbé, het komt mij voor, dat de zaak van
uw boek slecht staat. Ik zeg u nog eens, dat ik niets precies weet,
dat ik het dossier niet gezien heb. Maar daar het mij bekend was, dat
mijn nicht Benedetta zich voor u interesseert, heb ik er met kardinaal
Sanguinetti, die daareven hier was, over gesproken. Maar hij zelf
weet er niet meer van dan ik, want het dossier bevindt zich nog in
handen van den secretaris. Het eenige, dat hij mij mededeelen kon,
was, dat de aanklacht van aanzienlijke, zeer invloedrijke personen
uitging, en dat zij liep over talrijke bladzijden, waarin men de
aanstoot gevende passages zoowel wat betreft de kerkelijke tucht als
het dogma naar voren gebracht heeft."

Zeer ontroerd door de gedachte, dat verborgen vijanden hem in het
donker vervolgden, riep hij uit:

"O, aangeklaagd, aangeklaagd! Als Uwe Eminentie eens wist, hoe dat
woord mij pijn doet. En aangeklaagd voor beslist onwillekeurige
misdaden, omdat ik enkel en alleen vurig den triomf der Kerk gewild
heb... Ik zal mij voor de voeten van den Heiligen Vader werpen en
mij verdedigen."

Boccanera richtte zich plotseling in zijn volle lengte op. Een diepe
plooi groefde zich in zijn voorhoofd.

"Zijne Heiligheid kan, wanneer het Haar goeddunkt, alles, zelfs u
ontvangen en u absolutie geven... Maar luister naar mij, ik raad u
nogmaals aan uit eigen beweging uw boek terug te nemen, het eenvoudig
en dapper te vernietigen, voor u te storten in een strijd, die u
slechts de schande brengen zal verpletterd te worden... Denk er
over na!"

Onmiddellijk had Pierre berouw gehad, dat hij van een bezoek aan
den Paus gesproken had, want hij voelde, dat dit beroep op het
hoogste gezag den kardinaal moest kwetsen. Twijfel was echter niet
meer mogelijk: de kardinaal zou tegen zijn werk zijn. Hij had geen
andere hoop meer dan door zijn omgeving druk op hem uit te oefenen,
door hem te smeeken neutraal te blijven. Hij had hem openhartig,
vrijmoedig gevonden, ver verheven boven de heimelijke intriges,
die, zooals hij hoe langer hoe meer begon te begrijpen, om zijn boek
gespannen werden. Hij nam dan ook met grooten eerbied voor den persoon
van den kardinaal afscheid.

"Ik dank Uwe Eminentie uit den grond van mijn hart en beloof alles,
wat Uwe Eminentie zoo goed is geweest tegen mij te zeggen, ernstig
te zullen overwegen."

In de antichambre zag Pierre vijf of zes personen, die gedurende
zijn audiëntie gekomen waren en nu wachtten. Er waren een bisschop,
een prelaat en twee oude dames; en toen hij, alvorens weg te gaan,
don Vigilio wilde begroeten, zag hij dien tot zijn groote verbazing
in gesprek met een langen, blonden jongen man, een Franschman, die
even verbaasd uitriep:

"Wat, u hier, mijnheer de abbé? U hier in Rome?"

De priester aarzelde een oogenblik.

"O, mijnheer Narcisse Habert, neem me niet kwalijk, dat ik u niet
dadelijk herkende. Het is werkelijk onvergeeflijk van mij, want ik
wist, dat u sinds een jaar aan het gezantschap geattacheerd bent."

Slank, flink gebouwd, zeer elegant had Narcisse een mooien tint,
lichtblauwe, bijna malvekleurige oogen, een blonden, kroezenden baard
en droeg zijn blonde lokken op Florentijnsche wijze over het voorhoofd
weggeknipt. Hij stamde uit een zeer rijke, militant-Katholieke
rechtersfamilie en had een oom, die tot de diplomatie behoorde, wat
over zijn carrière beslist had. Zijn plaats te Rome was als het ware
aangewezen, waar hij over invloedrijke bloedverwanten beschikken kon:
hij was de aangetrouwde neef van kardinaal Sarno, wiens zuster te
Parijs getrouwd was met zijn oom, een notaris; germain neef van den
geheimen kamerheer, monseigneur Gamba del Zoppo, een zoon van een
zijner tantes, die in Italië met een kolonel getrouwd was. Om die
redenen had men hem geattacheerd aan het gezantschap bij den Heiligen
Stoel, waar men zijn eenigszins fantastische allures, zijn vurigen
hartstocht voor de kunst, die hem steeds weer tot zwerftochten door
Rome aanspoorde, duldde. Verder was hij een zeer beminlijk man en
zeer gedistingeerd, bovendien in den grond der zaak zeer practisch
en buitengewoon ervaren in financieele quaesties. Soms gebeurde het,
zooals dien ochtend, dat hij met zijn moede, eenigszins geheimzinnige
manier van doen in opdracht van den gezant bij een kardinaal over
een ernstige zaak kwam spreken.

Onmiddellijk nam hij Pierre mede in een der groote vensternissen,
om op zijn gemak met hem te kunnen praten.

"Mijn waarde abbé, wat ben ik blij u te zien! Herinnert u zich onze
prettige gesprekken nog uit den tijd, dat we elkaar bij kardinaal
Bergerot ontmoetten? Ik heb u nog schilderijen aangewezen voor uw
boek, miniaturen uit de veertiende en vijftiende eeuw. Voor vandaag
leg ik beslag op u; ik zal u Rome laten zien, zooals niemand anders
dat kan. Ik heb alles gezien, alles doorsnuffeld. Schatten zijn hier,
schatten! Doch feitelijk is er maar één ding hier, daar ga je altijd
weer naar terug: de Botticelli in de Sixtijnsche kapel!"

Zijn stem stierf als het ware uit; hij maakte een uitgeput gebaar van
bewondering. En Pierre moest beloven zich aan hem toe te vertrouwen,
met hem naar de Sixtijnsche kapel te gaan.

"U weet toch zeker wel, waarom ik hier ben?" zeide deze eindelijk. "Men
vervolgt mijn boek, men heeft het bij de Indexcongregatie aangegeven."

"Uw boek? Dat is niet mogelijk!" riep Narcisse uit. "Een boek,
waarvan sommige bladzijden aan den verrukkelijken Franciscus van
Assisi herinneren."

Hij stelde zich welwillend ter beschikking van den priester.

"Maar onze gezant zal u van groot nut kunnen zijn. Er bestaat geen
beter mensch op de wereld; hij is zeer vriendelijk en welwillend, vol
oude Fransche bravoure. Vanmiddag of op zijn allerlaatst morgenochtend
zal ik u aan hem voorstellen, en daar u zoo spoedig mogelijk een
audiëntie bij den paus verlangt, zal hij probeeren die voor u te
verkrijgen... Maar ik moet eraan toevoegen, dat het niet altijd even
makkelijk is. De Heilige Vader doet hem gaarne een genoegen, maar toch
lukt het hem niet altijd, zoo moeilijk is het dikwijls hem te naderen."

In werkelijkheid had Pierre er nog niet aan gedacht gebruik te maken
van de hulp van den ambassadeur; in zijn onnoozelheid had hij gemeend,
dat een aangeklaagde priester, die zich kwam verdedigen, van zelf
alle deuren voor zich zou zien open gaan. Hij was verrukt over het
aanbod van Narcisse en dankte hem zoo hartelijk alsof de audiëntie
reeds verkregen was.

"En mochten er zich onverhoopt moeilijkheden voordoen," ging de jonge
man voort, "dan heb ik nog altijd bloedverwanten op het Vaticaan. Ik
bedoel niet mijn oom den kardinaal, die ons toch niet zou kunnen
helpen, want hij komt nooit uit zijn bureau van de Propaganda en wil
nooit een gunst vragen. Maar mijn neef, monsignor Gamba del Zoppo,
die tot de vertrouwde omgeving van den paus behoort en door zijn dienst
ieder oogenblik met hem in aanraking komt, is een zeer welwillend man;
als het noodig is, gaan we naar hem toe, en hij zal ongetwijfeld wel
een middel weten, om een audiëntie voor u te verkrijgen, hoewel zijn
groote voorzichtigheid hem een enkele maal bang doet zijn, dat hij
zich zal compromitteeren... Dus, dat is afgesproken, vertrouw in alle
dingen maar op mij."

"Niets liever dan dat, waarde heer," riep Pierre verlicht en gelukkig
uit; "u weet niet welk een balsem u mij geeft, want sedert ik hier
ben, tracht iedereen mij te ontmoedigen; u bent de eerste, die mij
weer wat kracht geeft door de zaken op zijn Fransch te behandelen."

Fluisterend vertelde hij hem zijn onderhoud met kardinaal Boccanera,
van wien hij niet de minste hulp te verwachten had, de slechte
tijdingen, die kardinaal Sanguinetti gebracht had, en ten slotte
den wedijver, die, zooals hij voelde, tusschen de beide kardinalen
bestond. Narcisse luisterde glimlachend naar hem en liet zich ook tot
vertrouwlijke mededeelingen bewegen. Die wedijver, die voorbarige
twist om de tiara, waarnaar beiden hartstochtelijk streefden,
bracht reeds lang de zwarte kringen in opwinding. Het waren allerlei
gecompliceerde dessous, niemand zou met zekerheid kunnen zeggen
wie de uitgebreide intriges leidde. In het algemeen wist men,
dat Boccanera het intransigente Katholicisme vertegenwoordigde,
dat van geen compromis met de moderne maatschappij weten wilde,
rustig afwachtte, dat God over Satan regeeren, het koninkrijk Rome
aan den Heiligen Vader teruggegeven worden, Italië berouwvol voor
zijn heiligschennis boete doen zou; Sanguinetti daarentegen, een
zeer soepel en politiek man, zou voorstander zijn van even nieuwe als
vermetele combinaties, een soort republikeinsche federatie van alle
oude kleine Italiaansche staten onder protectoraat van den paus. In
één woord het was de strijd tusschen twee tegengestelde richtingen:
de eene wilde de Kerk redden door een volmaakten eerbied voor de
oude traditie; de andere kondigt haar onvermijdelijken ondergang aan,
indien zij weigert de evolutie der komende eeuw mede te maken. Maar
dit alles was zoo vaag, zoo onbestemd, dat ten slotte de meening post
vatte, dat, wanneer de tegenwoordige paus nog eenige jaren leefde,
noch Boccanera, noch Sanguinetti hem zouden opvolgen.

Plotseling viel Pierre Narcisse in de rede.

"En monsignor Nani, kent u dien? Gisterenavond heb ik met hem
gesproken... Kijk, daar komt hij juist binnen!"

Inderdaad kwam Nani met zijn eeuwigen glimlach en zijn blozend,
vriendelijk prelatengezicht binnen. Zijn fijne soutane en zijn
gordel van violette zijde schitterden in een voornaam-luxueusen en
zachten glans. Hij was zeer hoffelijk tegenover abbé Paparelli, die
hem eerbiedig te gemoet ging en hem vroeg wel te willen wachten tot
Zijne Eminentie hem ontvangen kon.

"O," fluisterde Narcisse, die ernstig geworden was; "monsignor Nani
is iemand, dien men te vriend moet houden."

Hij kende zijn geschiedenis en vertelde die Pierre half fluisterend. Te
Venetië uit een adellijk, maar geruïneerd geslacht, dat verscheidene
helden onder zijn leden geteld had, geboren, was hij, na zijn eerste
onderricht bij de Jezuïeten ontvangen te hebben, naar Rome gekomen,
om aan het Romeinsch College, dat onder leiding der Jezuïeten stond, in
de theologie en wijsbegeerte te studeeren. Op zijn drie-en-twintigste
jaar tot priester gewijd, was hij dadelijk als particulier secretaris
met een nuntius naar Beieren gegaan en vandaar als auditor naar Brussel
en Parijs, in welke laatste stad hij vijf jaar had gewoond. Alles, zijn
schitterend debuut, zijn vlug begrip--hij was een der veelzijdigste en
meest ontwikkelde geesten, die men zich denken kan--scheen hem voor de
diplomatie te bestemmen, toen hij plotseling naar Rome teruggeroepen
werd, waar men hem bijna onmiddellijk na zijn aankomst tot assessor
bij het Heilig College benoemde. Toenmaals ging het gerucht, dat dit op
uitdrukkelijk verlangen van den paus geschied was, die, daar hij zijn
capaciteiten kende en gaarne iemand bij het Heilig College had, op wien
hij kon vertrouwen, hem teruggeroepen had onder voorwendsel, dat hij
te Rome veel meer diensten bewijzen kon dan bij een nuntiatuur. Nani,
reeds sedert langen tijd huisprelaat, was sedert korten tijd kanunnik
van de St. Pieter en apostolisch protonotarius en had, wanneer op een
dag de paus een assessor vinden kon, die nog meer in zijn smaak viel,
groote kans kardinaal te worden.

"O," ging Narcisse voort, "monsignor Nani! Een superieur man, die
het moderne Europa buitengewoon goed kent, en daarenboven een heilig
priester, een oprecht geloovige, volkomen toegewijd aan de Kerk, maar
van een geloof, dat geheel verschillend is van het bekrompen en vage
theologische geloof, zooals wij dat in Frankrijk kennen! Daarom zal
het u moeilijk vallen de menschen en dingen hier te begrijpen. Zij
laten God in Zijn heiligdom, zij regeeren in Zijn naam, ten volle
overtuigd, dat het Katholicisme de menschelijke organisatie van
het Godsbestuur, de eenige, eeuwige en volmaakte is, buiten welke
er slechts leugen en sociaal gevaar bestaat. Terwijl wij in onze
godsdienstige twistgesprekken nog steeds hartstochtelijk over het
bestaan van God discussieeren, geven zij niet eens toe, dat aan dat
bestaan getwijfeld worden kan, omdat zij de door God gezonden ministers
zijn; zij gaan geheel in hun rol van onafzetbare ministers op, oefenen
hun macht uit tot het grootst mogelijke welzijn der menschheid,
gebruiken al hun intelligentie, al hun energie om de door de volken
aanvaarde meesters te blijven. Bedenk eens, een man als monsignor Nani
is, na met de politiek der geheele wereld te doen gehad te hebben,
sedert tien jaar te Rome met de meest kiesche en moeilijke opdrachten
belast en daardoor met de meest verschillende en belangrijke zaken
vertrouwd. Hij blijft heel Europa, dat in Rome komt, zien, weet alles,
heeft in alles de hand. Daarenboven is hij buitengewoon bescheiden
en welwillend, zóó volmaakt bescheiden schijnbaar, dat men zich
onwillekeurig afvraagt, of hij met zijn zachten stap niet naar het
hoogste doel van 's menschen eerzucht, naar de tiara, schrijdt."

"Nog een candidaat voor den Heiligen Stoel!" dacht Pierre, die zeer
aandachtig geluisterd had, want deze Nani interesseerde hem, gaf
hem een soort instinctieve onrust, alsof hij achter het blozende en
glimlachende gezicht iets beangstigend oneindigs voelde. Bovendien
begreep hij de verklaringen van zijn vriend maar half; de angst,
die hem bij zijn aankomst in deze nieuwe wereld, een wereld,
wier onverwachte aanblik al zijn verwachtingen den bodem insloeg,
aangegrepen had, maakte zich ook nu weer van hem meester.

Maar monsignor Nani had de twee jonge mannen gezien en kwam hartelijk
en met uitgestoken hand naar hen toe.

"Zoo, mijnheer de abbé Froment! Het is mij aangenaam u weer te
zien. Ik behoef u niet te vragen, of u goed geslapen hebt, want men
slaapt te Rome altijd goed... Dag, mijnheer Habert, nog altijd even
gezond als toen ik u vol bewondering aantrof voor de Heilige Theresia
van Bernini?... En ik zie, dat u elkaar kent. Prachtig! Mijnheer de
abbé, ik mag u zeker wel verraden, dat mijnheer Habert een van de
vurigste bewonderaars onzer stad is, die u de mooiste plekjes zal
kunnen laten zien."

Dan wilde hij dadelijk weer hooren over het onderhoud tusschen Pierre
en den kardinaal. Hij luisterde zeer aandachtig naar het verhaal,
terwijl hij bij sommige bijzonderheden zijn hoofd schudde en dikwijls
zijn fijn glimlachje onderdrukken moest. De strenge ontvangst van den
kardinaal en de overtuiging van den priester, dat hij van dezen geen
hulp behoefde te verwachten, verwonderden hem in het minst niet, als
had hij geen ander resultaat verwacht. Maar bij den naam van kardinaal
Sanguinetti en toen hij hoorde, dat deze aan kardinaal Boccanera
gezegd had, dat die quaestie van het boek zeer ernstig was, scheen
hij zich een oogenblik te vergeten en sprak met plotselinge heftigheid:

"Dan ben ik te laat gekomen, mijn waarde zoon! Zoodra ik van die
vervolging hoorde, ben ik dadelijk naar Zijne Eminentie kardinaal
Sanguinetti gegaan, om hem te zeggen, dat men voor uw werk een groote
reclame zou maken. Is dat verstandig? Waar is dat goed voor? Wij
weten, dat u wat geëxalteerd, geestdriftig en strijdlustig is. Wat
zouden wij erbij winnen, indien wij een jongen priester, die met een
boek, waarvan reeds duizenden exemplaren verkocht zijn, tegen ons
in het krijt zou kunnen treden, tegen ons in het harnas joegen? Van
den beginne af aan heb ik gewild, dat men het boek met rust liet,
en ik moet eerlijk zeggen, dat de kardinaal, die een verstandig man
is, dezelfde meening toegedaan is. Hij hief zijn armen ten hemel en
riep opgewonden uit, dat men hem nooit raadpleegde, dat de dwaasheid
nu begaan was en dat het onmogelijk was het proces tegen te houden,
nu het eenmaal ten gevolge van beschuldigingen, die van de meest
bevoegde zijden en om de ernstigste motieven ingebracht waren,
aanhangig gemaakt was. ...Enfin, zooals hij zeide, de domheid was
begaan, en ik moest iets anders bedenken."

Maar hij hield op; hij zag, dat de vurige oogen van Pierre op de zijne
gericht waren en trachtten te begrijpen. Een bijna onmerkbare blos
kleurde zijn gezicht, terwijl hij, zonder het onaangename gevoel, dat
hij te veel gezegd had, te laten blijken, zeer onbevangen voortging:

"Ja, ik wilde u met mijn zwakken invloed helpen, om u de
onaangenaamheden, waarin deze geschiedenis u ongetwijfeld brengen zal,
te besparen."

In Pierre steeg bij het heimelijke besef, dat men misschien met hem
speelde, een verzet op. Waarom zou hij zijn geloof, dat zoo rein, zoo
geheel onbaatzuchtig, zóó brandend van Christelijke naastenliefde was,
niet bekennen?

"Nooit," zeide hij, "nooit zal ik uit eigen beweging mijn boek
terugnemen of vernietigen, zooals men mij aanraadt. Het zou een
lafheid en een leugen zijn, want ik heb nergens berouw over, loochen
niets. Waar ik geloof, dat mijn werk eenige waarheid brengt, daar
kan ik het niet vernietigen, zonder een misdaad te begaan tegenover
mezelf en de anderen... Nooit, verstaat u, nooit!"

Er volgde een stilte. En bijna onmiddellijk ging hij voort:

"Aan de voeten van den Heiligen Vader zal ik hetzelfde zeggen. Hij
zal mij begrijpen, hij zal het met mij eens zijn!"

Nani glimlachte niet meer. Zijn gelaat was thans onbeweeglijk en
als gesloten. Hij scheen de plotselinge heftigheid van den priester,
dien hij dan door zijn rustige welwillendheid trachtte te kalmeeren,
aandachtig te bestudeeren.

"Zeker, zeker... Gehoorzaamheid en ootmoed hebben hun groote
bekoring. Maar ik begrijp heel goed, dat u vóór alles met Zijne
Heiligheid zoudt willen spreken. En dan kunt u verder zien, niet waar,
dan kunt u verder zien?"

En hij interesseerde zich opnieuw voor de audiëntie. Hij betreurde
het zeer, dat Pierre de aanvrage niet van uit Parijs gedaan had,
vóór hij naar Rome kwam; dat zou de zekerste manier geweest zijn, om
die toegestaan te krijgen. Men hield in het Vaticaan niet van lawaai,
en wanneer het bericht van de aankomst van den jongen priester zich
verspreidde, en er over de motieven, die hem hier brachten, gesproken
werd, zou alles verloren zijn.

Maar toen Nani hoorde, dat Narcisse aangeboden had Pierre voor te
stellen aan den Franschen gezant bij den Heiligen Stoel, scheen hij
weer ongerust te worden en protesteerde daar krachtig tegen.

"Neen, neen, doe dat niet! dat zou uiterst onverstandig en
onvoorzichtig zijn!... In de eerste plaats loopt u gevaar den gezant,
wiens positie in die soort van zaken steeds zeer delicaat is, in
ongelegenheid te brengen. En als het hem mislukt, zou het uit zijn,
zoudt ge niet de minste kans hebben de gevraagde audiëntie door
bemiddeling van anderen te verkrijgen, want men zou de eigenliefde
van den gezant niet willen kwetsen door aan een ander wel toe te
staan wat men hem weigert."

Angstig keek Pierre Narcisse aan, die weifelend en aarzelend zijn
hoofd schudde.

"Inderdaad," begon Narcisse eindelijk, "hebben we onlangs
voor een hoogen Franschen politicus een audiëntie gevraagd,
die geweigerd is. Dat heeft een zeer onaangenamen indruk op ons
gemaakt... Monseigneur heeft gelijk. Wij moeten den gezant in
reserve houden en hem slechts gebruiken, wanneer alle andere middelen
uitgeput zijn."

En toen hij de teleurstelling van Pierre zag, ging hij met zijn gewone
welwillendheid voort:

"Ons eerste bezoek zal dus aan mijn neef op het Vaticaan zijn."

Verbaasd keek Nani den jongen man opnieuw aan.

"Op het Vaticaan? Hebt u daar een neef?"

"Ja zeker, monsignor Gamba del Zoppo."

"Gamba!... Gamba!... Ja, ja, neem me niet kwalijk, nu herinner ik het
me... Wilt u probeeren door Gamba toegang te krijgen bij den paus? Het
is ongetwijfeld een idee... We zullen zien... we zullen zien..."

Verscheidene malen herhaalde hij den zin om zich tijd te geven het
denkbeeld bij zichzelf te overwegen. Monsignor Gamba del Zoppo was
een braaf man, speelde in het geheel geen rol; in het Vaticaan was
het reeds een legende geworden, dat hij een nul was. Hij amuseerde
met zijn praatjes den paus, dien hij op overdreven wijze vleide en die
graag aan zijn arm in de tuinen wandelde. Op die wandelingen kreeg hij
makkelijk allerlei kleine gunsten. Maar hij was buitengewoon bang,
hij vreesde zoo zeer zijn invloed te compromitteeren, dat hij geen
verzoek waagde, zonder lang en breed overwogen te hebben of er geen
schade voor hem zelf uit kon voortvloeien.

"Het idee is niet kwaad," verklaarde Nani eindelijk. "Gamba zal zeker
een audiëntie voor u kunnen verkrijgen, als hij wil... Ik zal ook
met hem gaan spreken en hem de zaak uitleggen..."

Ten slotte gaf hij nogmaals den raad uiterst voorzichtig te zijn. Hij
waagde het zelfs te zeggen, dat men tegenover de omgeving van den
paus niet wantrouwend genoeg kon zijn. Ach ja, Zijne Heiligheid
was zoo goed, geloofde zoo blindelings in het goede, dat zij niet
altijd haar vertrouwde gekozen had met die kritische zorgvuldigheid,
welke daartoe eigenlijk noodig was. Nooit wist men tot wien men zich
wendde noch in welke val men zijn voet zetten kon. Zelfs gaf hij te
verstaan, dat men zich in geen geval direct tot Zijne Eminentie den
Staatssecretaris wenden moest, omdat deze zelf niet vrij was en zich
in het middelpunt bevond van een haard van intriges, die zijn beste
bedoelingen verlamde. Terwijl hij langzaam en zalvend zoo sprak,
rees het Vaticaan voor de beide anderen op als een land, dat door
ijverzuchtige en verraderlijke draken bewaakt wordt, een land, waarin
men geen drempel overschrijden, geen pas wagen, geen hand uitsteken
kon, zonder zich van te voren vergewist te hebben, dat men er niet
zijn geheele lichaam bij verliezen zou.

Meer en meer verkild en weer in onzekerheid terugvallend, bleef Pierre
naar hem luisteren.

"Lieve God!" riep hij uit; "ik weet heusch niet meer wat ik doen
moet... U beneemt mij allen moed, monseigneur!"

Nani vond zijn hartelijk glimlachje terug.

"Ik, mijn waarde zoon? Dat zou mij zeer spijten... Ik wil u slechts
herhalen: wacht, denk na! En vooral geen overijling! Er is niets geen
haast bij, dat bezweer ik u, want eerst gisteren is een deskundige
benoemd, die rapport over uw boek moet uitbrengen. U hebt nog een
heele maand voor u... Vermijd zooveel mogelijk alle gezelschappen,
leef zonder dat men van uw bestaan iets weet, bezoek Rome kalm en
rustig, dat is de beste manier om uw zaak te bevorderen."

En terwijl hij de hand van den priester in zijn beide aristocratische,
volle en zachte handen nam:

"U begrijpt wel, dat ik mijn redenen heb, om zoo met u te spreken... Ik
zou mezelf aangeboden hebben, het zou me een eer geweest zijn u
regelrecht naar Zijne Heiligheid te brengen. Maar ik wil er mij op dit
oogenblik nog niet in mengen, ik geloof, dat zulks op dit oogenblik
nog niet goed zijn zou. Later, wanneer niemand geslaagd is, zal ik
voor u een audiëntie weten te verkrijgen. Daar verbind ik me plechtig
toe... Maar vermijd, wat ik u bidden mag, intusschen woorden als nieuwe
godsdienst, die ongelukkigerwijze in uw boek voorkomen en die ik u
gisterenavond nog heb hooren uitspreken. Er kan geen nieuwe godsdienst
zijn, mijn waarde zoon, er is slechts één eeuwige godsdienst, waarbij
geen compromis of vergelijk mogelijk is, de Katholieke, Apostolische,
Roomsche godsdienst. Laat eveneens uw Parijsche vrienden waar zij
zijn, en reken niet al te zeer op kardinaal Bergerot, wiens groote
godsvrucht hier te Rome niet genoeg gewaardeerd wordt... Ik verzeker u,
dat ik dat zeg als uw vriend."

Toen hij echter zag, dat Pierre geheel overstuur en als gebroken
was en niet meer wist van welken kant hij de zaak moest aanvatten,
troostte hij hem opnieuw.

"Kom, kom, het zal wel gaan. Alles zal zich ten goede schikken tot
heil van de Kerk en van u zelf. Maar nu moet ik u verlaten, ik zal
Zijne Eminentie vandaag niet meer zien, want het is mij onmogelijk
langer te wachten."

Abbé Paparelli, dien Pierre loerend achter hen had zien rondsluipen,
snelde toe en zeide tot monsignor Nani, dat er nog slechts twee
personen voor hem waren. Maar de prelaat antwoordde zeer vriendelijk,
dat hij terug zou komen: de zaak, waarover hij Zijne Eminentie spreken
wilde, had volstrekt geen haast. En met een beleefden groet aan allen
ging hij heen.

Bijna onmiddellijk daarna kwam de beurt aan Narcisse. Voor hij de
troonzaal binnenging, drukte hij Pierre de hand en zeide nogmaals:

"Dus dat is afgesproken. Ik zal morgen met mijn neef op het Vaticaan
gaan spreken; en zoodra ik een antwoord heb, zal ik het u doen
weten. Tot ziens!"

Het was over twaalven, er was niemand meer dan een der twee oude dames,
die ingeslapen scheen te zijn. Aan zijn klein tafeltje schreef don
Vigilio nog steeds met zijn krabbelschrift op de groote, geelachtige
vellen. Slechts nu en dan keek hij van het papier op als om zich in
zijn voortdurend wantrouwen te vergewissen, dat er geen gevaar voor
hem was.

In de droefgeestige stilte, die weer neerviel, bleef Pierre nog een
oogenblik onbeweeglijk in de groote vensternis staan. Hoe vol angst
was zijn arme, gevoelige dwepersziel. Toen hij Parijs verliet, had
hij alles zoo eenvoudig, zoo natuurlijk gevonden! Men beschuldigde hem
onrechtvaardig: welnu, hij ging zich verdedigen, kwam aan, wierp zich
voor de voeten van den paus, die welwillend naar hem luisterde. Was
de paus niet de levende godsdienst, de geest, die begrijpt, de
gerechtigheid, die de waarheid maakt! En was hij niet vóór alles de
Vader, de afgezant van de eindelooze vergiffenis, van de goddelijke
barmhartigheid, wiens armen geopend bleven voor alle kinderen der
Kerk, zelfs de meest schuldigen? Moest hij zijn deur niet wijd open
laten staan, opdat de nederigsten van zijn kinderen zouden kunnen
binnentreden, om hem hun leed te klagen, hun schuld te bekennen, hun
gedrag te verklaren, uit de bron der eeuwige goedheid te drinken? En
op den eersten dag van zijn aankomst sloten zich alle deuren, viel
hij in een vijandige wereld, bezaaid met valstrikken en versperd
door afgronden. Allen riepen hem toe op zijn hoede te zijn, alsof
hij de ernstigste gevaren liep, wanneer hij zich daarin waagde. De
wensch den paus te spreken was een exorbitante aanmatiging, een zoo
moeilijke zaak, dat zij de belangen, de hartstochten en de invloeden
van het Vaticaan in beweging bracht. Het waren raadgevingen zonder
eind, handigheden, die lang besproken werden, taktieken van generaals,
die een leger ter overwinning leiden, onophoudelijk nieuw ontstaande
verwikkelingen te midden van duizenden intriges, die men onder zich
voelde voortwoekeren! Groote God, wat was dat alles heel anders dan
de verwachte liefderijke ontvangst, dan het huis van den herder aan
den weg, dat voor alle schapen, de gedweeë en de verdwaalde, openstaat!

Wat Pierre echter het meest bang maakte was, dat hij voelde,
dat zich in de donkerte iets slechts bewoog. Kardinaal Bergerot
verdacht, aangezien voor een revolutionnair, zoo compromitteerend,
dat men hem aanried zijn naam niet meer te noemen! Hij zag weer den
minachtend-spottenden trek om den mond van kardinaal Boccanera, wanneer
hij over zijn collega sprak. En monsignor Nani, die hem waarschuwde
woorden als nieuwe godsdienst niet meer te gebruiken, alsof het
voor allen niet duidelijk was, dat die woorden den terugkeer van
het Katholicisme tot de oorspronkelijke reinheid van het Christendom
beteekenden? Was dat dan een der misdaden, die bij de Indexcongregatie
aangegeven waren? Hij begon langzamerhand te vermoeden, wie die
aanklagers waren, en hij werd bang, want hij was zich thans bewust,
dat een onderaardsche aanval, een krachtige poging gedaan werd om
zijn werk neer te slaan en te vernietigen. Alles wat hem omgaf,
scheen hem nu verdacht toe. Hij wilde zijn krachten verzamelen, om
zich heen zien en die zwarte kringen in Rome, die hij nooit verwacht
had daar te zullen aantreffen, bestudeeren. Maar in het verzet van
zijn apostelgeloof zwoer hij zichzelf een plechtigen eed, dat hij,
zooals hij reeds gezegd had, nooit zou wijken of toegeven, niets
zou veranderen, geen bladzijde, geen regel van zijn boek, dat hij
in het openbaar als het onwankelbare getuigenis van zijn geloof zou
handhaven. Wanneer het moest, zou hij de Kerk verlaten, een afvallige
worden, den nieuwen godsdienst blijven prediken, een nieuw boek
schrijven--het ware Rome thans, zooals hij het nu vaag begon te zien.

Inmiddels was don Vigilio opgehouden met schrijven en keek Pierre met
zulk een strakken blik aan, dat deze eindelijk uit beleefdheid naar
hem toe ging, om afscheid te nemen. Ondanks zijn angst toegevend aan
een drang om te spreken, fluisterde de secretaris:

"U begrijpt zeker wel, dat hij voor u alleen gekomen is, hij wilde
alleen het resultaat van uw onderhoud met Zijne Eminentie weten."

De naam van monsignor Nani behoefde niet uitgesproken te worden.

"Gelooft u dat werkelijk?"

"Daaraan valt niet te twijfelen... En indien u van mij een goeden raad
wilt aannemen, doe dan onmiddellijk uit eigen beweging wat hij van u
verlangt, want het is absoluut zeker, dat u het later toch doen zult."

Dat maakte Pierre nog angstiger en wanhopiger. Met een uitdagend gebaar
ging hij weg. Zij zouden wel merken, of hij gehoorzaamde. En de drie
antichambres, die hij weer doorging, schenen nu nog donkerder, nog
lediger, nog doodscher. In de tweede groette abbé Paparelli hem met
een kleine, zwijgende buiging; in de eerste scheen de ingedommelde
knecht hem zelfs niet te zien. Onder den baldakijn weefde tusschen de
kwasten van den grooten rooden hoed een spin zijn net. Zou het niet
beter geweest zijn het houweel te zetten in dat geheele rottende,
in puin vallende verleden, opdat de zon vrij binnen schijnen en aan
den gereinigden bodem de vruchtbaarheid der jeugd teruggeven kon?



VIERDE HOOFDSTUK


Den middag van dienzelfden dag wilde Pierre, daar hij toch niets anders
te doen had, onmiddellijk zijn zwerftochten door Rome beginnen met een
bezoek, dat hem na aan het hart lag. Onmiddellijk na de verschijning
van zijn boek had een brief, dien hij uit deze stad kreeg, hem diep
ontroerd en geïnteresseerd--een brief van den ouden graaf Orlando
Prada, den held der Italiaansche onafhankelijkheid en eenheid, die hem,
zonder hem te kennen, onder den indruk van de eerste lezing spontaan
geschreven had; en die vier bladzijden bevatten een vurig protest, een
kreet van het in dezen grijsaard nog jeugdige patriottische geloof,
hij beschuldigde hem in zijn werk Italië vergeten te hebben, eischte
Rome, het nieuwe Rome voor het één geworden en eindelijk vrije Italië
op. Daarop was een heele briefwisseling gevolgd, en de priester had,
hoewel hij zijn ideaal van een nieuw Katholicisme, dat de wereld redden
moest, niet opgaf, den man, die hem deze brieven schreef, waarin een
zoo groote vaderlands- en vrijheidsliefde brandden, van verre leeren
liefhebben. Hij had hem van zijn reis op de hoogte gebracht en beloofd
hem een bezoek te zullen brengen. Maar nu was de gastvrijheid, die hij
in het paleis Boccanera had aangenomen, daarvoor een sta-in-den-weg,
want het scheen hem na de zoo hartelijke ontvangst door Benedetta
moeilijk toe, den eersten dag reeds, zonder haar te waarschuwen, den
vader van den man te gaan bezoeken, van wien zij gevlucht was en tegen
wien zij een eisch tot echtscheiding had ingesteld; en dit te meer,
omdat de oude Orlando bij zijn zoon woonde in het kleine paleis,
dat deze in de Via Venti Settembre had laten bouwen.

Vóór alles wilde Pierre dus zijn bezwaren aan de contessina zelf
mededeelen. Hij had trouwens van vicomte Philibert de la Choue gehoord,
dat zij voor den held een met bewondering vermengde dochterlijke
liefde behouden had. En inderdaad, toen hij haar na het ontbijt de
verlegenheid, waarin hij verkeerde, mededeelde, protesteerde zij
onmiddellijk.

"Maar mijnheer de abbé, ga toch, ga toch gauw! U weet, dat de oude
Orlando een onzer nationale sieraden is. Verwonder u er niet over,
als u mij hem ook zoo hoort noemen, geheel Italië geeft hem uit
liefde en dankbaarheid dezen liefkoozenden bijnaam. Ik ben opgegroeid
in een wereld, die hem vervloekte, hem voor een Satan hield. Eerst
later heb ik hem leeren kennen en liefhebben. Hij is de zachtste en
rechtvaardigste man, die op aarde rondwandelt."

Zij was begonnen te glimlachen, terwijl tranen haar oogen bevochtigden,
ongetwijfeld bij de herinnering aan het stormachtige jaar, dat zij
in dat huis doorgebracht had, waarin zij, behalve bij den ouden man,
geen rustig uur had gekend. En zachter en met eenigszins bevende stem
voegde zij eraan toe:

"Als u toch naar hem toegaat, zeg hem dan uit mijn naam, dat ik hem
nog altijd liefheb en dat ik nooit, wat er ooit gebeuren moge, zijn
goedheid vergeten zal."

Terwijl Pierre naar de Via Venti Settembre reed, riep hij zich de
geheele heldengeschiedenis van den ouden Orlando, die hij zich vroeger
had laten vertellen, voor den geest. Zij was een waar heldendicht en
voerde hem terug naar het geloof, de dapperheid en de onbaatzuchtigheid
van een ander tijdperk.

Graaf Orlando Prada, de afstammeling van een oud-adellijk Milaneesch
geslacht, werd reeds in zijn jeugd door zulk een haat tegen den
vreemdeling verteerd, dat hij op zijn vijftiende jaar al deel
uitmaakte van een geheim genootschap, een der vertakkingen van het
oude carbonarisme. Die haat tegen de Oostenrijksche overheersching was
oud, stamde nog uit den tijd van de opstanden tegen de knechtschap,
toen de samenzweerders zich vereenigden in verlaten hutten diep in
de bosschen. En deze haat werd nog aangewakkerd door het oude ideaal
van een bevrijd, aan zichzelf teruggegeven Italië, dat eindelijk
weer de groote, heerschende natie, de waardige dochter van de oude
veroveraars en meesters der wereld worden zou.

O, welk een vurige en heerlijke droom, om dat roemrijke land van
vroeger, dat verbrokkelde en versnipperde Italië, dat aan een
menigte kleine tyrannen was prijsgegeven en onophoudelijk door
naburige volkeren bezet en bezeten werd, uit zijn lange schande te
rukken. Den vreemdeling verslaan, de despoten wegjagen, het volk
wekken uit de vernederende ellende van zijn slavernij, Italië vrij,
Italië één verklaren, dat was de hartstocht, die toen in de geheele
jeugd met onbluschbare vlammen oplaaide, die het hart van den jongen
Orlando van geestdrift kloppen deed. Hij doorleefde zijn jeugd in
een heilige verontwaardiging, in het vurige ongeduld om zijn bloed
aan zijn vaderland te geven en daarvoor te sterven, als hij het niet
bevrijden kon.

Orlando leefde teruggetrokken in zijn familiepaleis te Milaan,
bevende onder het juk en zijn tijd met nuttelooze samenzweringen
verspillend. Hij was juist getrouwd en vijf-en-twintig jaar,
toen de tijding kwam van de vlucht van Pius IX en de revolutie te
Rome. Onmiddellijk liet hij alles, huis en vrouw, in den steek, om,
als geroepen door de stem van zijn lot, naar Rome te snellen. Het
was de eerste maal, dat hij zoo uittrok, om de onafhankelijkheid te
veroveren. Hoe dikwijls zou hij dat nog moeten doen, zonder ooit moe
te worden. Toen leerde hij Mazzini kennen en geraakte een oogenblik
in geestdrift voor de mystieke figuur van dezen unitaristischen
republikein. Zelf droomend van een algemeene republiek, nam hij het
devies van Mazzini: "Dio e popolo" [5] aan, volgde hij de processie,
die met groote pracht en praal door het oproerige Rome trok.

Het was een tijd vol grootsche verwachtingen, die reeds door de
behoefte aan een hernieuwing van het Katholicisme gekweld werd en
in afwachting leefde van een menschelijken Christus, wiens taak
het was de wereld een tweede maal te redden. Maar weldra trok een
man, Garibaldi, die aan den dageraad van zijn epischen roem stond,
hem geheel tot zich en maakte van hem een soldaat der vrijheid en
eenheid. Orlando hield van hem als van een God, streed als held
aan zijn zijde, maakte de overwinning bij Rieti op de Napolitanen
mede, volgde den hardnekkigen patriot op zijn terugtocht, toen hij,
gedwongen om Rome over te laten aan het Fransche leger van generaal
Oudinot, die er Pius IX kwam herstellen, Venetië te hulp snelde. En
welk een vermetel, dolzinnig waagstuk was dat! Dit Venetië, dat Manin,
een tweede groote patriot, een martelaar, weer tot republiek gemaakt
had en dat nu al maanden lang weerstand bood aan de Oostenrijkers!

En Garibaldi, die met een handvol mannen uittrekt, om het te ontzetten,
en dertien visschersschepen huurt en er acht in de handen van zijn
vijand laten moet, is verplicht naar den Romeinschen oever terug
te keeren en verliest daar op jammerlijke wijze zijn vrouw Anita,
wier oogen hij sluit alvorens terug te keeren naar Amerika, waar
hij in afwachting van het uur van den opstand reeds gewoond had. O,
die Italiaansche bodem, waarin toen allerwegen het inwendige vuur van
het patriotisme gromde, waaruit in iedere stad mannen vol geloof en
moed opschoten, waaruit overal oproeren en opstanden losbarstten als
vulkanische erupties, en die ondanks alle tegenspoeden en tegenslagen,
toch, onoverwinlijk, den triomf tegemoet ging!

Orlando keerde naar Milaan en naar zijn jonge vrouw terug en leefde
daar twee jaar lang in het verborgen, verteerd door zijn ongeduldig
verlangen naar den glorierijken dag, welks aanbreken zich zoo lang
wachten liet. Eén geluk stilde een weinig zijn vurige begeerte: een
zoon, Luigi, werd hem geboren, maar het kind kostte zijn moeder het
leven. Orlando werd daardoor met diepe droefheid vervuld, en daar hij
niet langer te Milaan blijven kon, waar de politie al zijn gangen
naging, en hij de overheersching door de vreemdelingen niet langer
dragen kon, besloot Orlando de overblijfselen van zijn vermogen te
realiseeren en begaf zich naar Turijn, naar een tante van zijn vrouw,
die het kind onder haar bescherming nam. Graaf Cavour, de groote
politicus, werkte vanaf dat oogenblik aan de onafhankelijkheid,
bereidde Piemont voor op de beslissende rol, die het spelen
moest. Het was het tijdperk, waarin koning Victor Emanuel met
vleiende vriendelijkheid de uit alle deelen van Italië toestroomende
vreemdelingen opnam, zelfs hen, van wie hij wist, dat zij republikeinen
waren en ten gevolge van opstanden de vlucht hadden moeten nemen.

De droom, de Italiaansche eenheid ten gunste van de Piemonteesche
monarchie te verwezenlijken, bestond in het sluwe Huis van Savoye reeds
lang en rijpte sedert jaren. Orlando wist heel goed onder welken heer
hij dienst nam, maar reeds stond in zijn hart de republikein achter
bij den patriot: hij geloofde niet meer aan een in naam der republiek
geschapen en onder de bescherming van een liberalen paus geplaatst
Italië, zooals het een oogenblik Mazzini's ideaal geweest was. Was
het geen hersenschim, die generaties zou verslinden, indien men dat
ideaal bleef nastreven? Zelfs wanneer de vrijheid er gevaar bij liep,
wilde hij het vaderland weder opbouwen en het zijn plaats onder de
zon geven. Hoe koortsachtig gelukkig was hij dan ook, toen hij bij
het uitbreken van den oorlog in 1859 dienst nam; hoe klopte zijn hart
tot barstens toe, toen hij na Magenta met het Fransche leger Milaan
binnentrok, hetzelfde Milaan, dat hij acht jaar vroeger als wanhopig
balling verlaten had. Na Solferino was het verdrag van Villafranca
een bittere teleurstelling: Venetië bleef gevangen. Maar Milaan en
omgeving was toch heroverd, en ook Toscane, Parma en Modena traden
toe. Eindelijk vormde zich de kern van de ster, het vaderland bouwde
zich om het overwinnende Piemont op.

Het volgend jaar keerde Orlando in het epos terug. Garibaldi
was weer uit Amerika terug, omgeven door een geheele legende, de
verhalen van zijn ridderlijke heldendaden in de pampa's van Uruguay,
een buitengewonen tocht van Canton naar Lima, gingen hem vooruit;
hij kwam terug, om in 1859 te vechten, het Fransche leger voor te
zijn, een Oostenrijksch maarschalk onder den voet te loopen, de
steden Como, Bergamo en Brescia binnen te trekken. Plotseling hoorde
men, dat hij met slechts duizend man te Marsala was--de duizend van
Marsala, het beroemde handjevol dapperen. Orlando streed in de voorste
gelederen. Palermo bood drie dagen tegenstand, werd dan genomen. Als
lievelingsluitenant van den dictator, hielp Orlando hem bij het
organiseeren van het bestuur, stak vervolgens met hem de landengte
over en nam aan zijn rechterhand deel aan den triomphantelijken
intocht in Napels, waaruit de koning gevlucht was.

Het was een dolzinnig-vermetele en -dappere daad, de uitbarsting van
het onvermijdelijke; allerlei verhalen van bovenmenschelijke daden
deden de ronde: Garibaldi onkwetsbaar, beter door zijn rood hemd
beschermd dan door het dikste harnas; Garibaldi, die de vijandelijke
legers op de vlucht sloeg alleen door als een aartsengel zijn
vlammend zwaard te zwaaien. Van hun kant hadden de Piemonteezen,
na generaal Lamoricière bij Castelfidardo verslagen te hebben, de
Romeinsche staten veroverd. En Orlando was erbij, toen de dictator,
afstand doende van zijn macht, het besluit van de annexatie der beide
Siciliën bij de Kroon van Italië onderteekende; evenals hij bij den
heftigen kreet: "Rome of de dood!" deelnam aan de wanhopige poging, die
zoo tragisch bij Aspromonte eindigde: het kleine legertje verstrooid
door de Italiaansche troepen, Garibaldi gewond, gevangen genomen,
verbannen naar de eenzaamheid van zijn eiland Caprera, waar hij nog
slechts een eenvoudig landman bleef.

De zes daarop volgende jaren van wachten bracht Orlando te Turijn door,
zelfs toen Florence als nieuwe hoofdstad gekozen werd. De senaat had
Victor Emanuel tot koning van Italië uitgeroepen, en inderdaad Italië
was geschapen, alleen Venetië en Rome ontbraken. Van dat oogenblik
af schenen de groote slagen geëindigd te zijn, was het tijdperk
der epiek afgesloten. Venetië werd aan Italië door een nederlaag
geschonken. Orlando maakte den ongelukkigen slag bij Custozza mede,
waarin hij tweemaal gewond werd; doch zijn hart werd nog pijnlijker
getroffen door de smartelijke gedachte, dat Oostenrijk zou kunnen
overwinnen. Maar in hetzelfde oogenblik verloor Oostenrijk, verslagen
bij Sadowa, Venetië, en vijf maanden later wilde hij in den triomfroes
te Venetië zijn, toen Victor-Emanuel onder het geestdriftige gejubel
van het volk zijn intocht deed.

Rome alleen ontbrak nu nog, een koortsachtig ongeduld drong geheel
Italië daarheen, en slechts de eed van het bevriende Frankrijk den
paus te zullen handhaven, hield dien drang terug. Ten derden male
wilde Garibaldi de legendarische heldendaden hernieuwen; vrij van
alle banden wierp hij zich als een door vaderlandsliefde gedreven
vrijbuitershoofdman op Rome. En ten derden male nam Orlando deel
aan dien heldenwaanzin, die zich bij Mentana tegen de door een klein
Fransch corps geholpen pauselijke zouaven te pletter liep. Weer gewond,
keerde Orlando, bijna stervend, naar Turijn terug. Met bloedend
hart moest men berusten: de quaestie was niet op te lossen. Dan kwam
plotseling de donderslag van Sedan, de verplettering van Frankrijk;
de weg naar Rome werd vrij. Orlando, in het staand leger teruggekeerd,
maakte deel uit van de troepen, die stelling namen in de Campagna
romana, om, overeenkomstig de woorden in den brief van Victor Emanuel
aan Pius IX, de veiligheid van den Heiligen Stoel te verzekeren.

Het was overigens slechts een schijngevecht: de pauselijke zouaven
onder generaal Kanzler moesten zich terugtrekken en Orlando was een der
eersten, die door de bres in de Porta Pia de stad binnendrong. O, die
twintigste September, die dag, waarop hij het grootste geluk van zijn
leven ondervond, een dag van geestdrift, een dag van volkomen triomf,
waarop de droom van zoovele jaren van bitteren strijd verwezenlijkt
werd, de droom, waarvoor hij zijn rust, zijn vermogen, zijn geest en
zijn lichaam gegeven had.

Hierop volgden nog tien gelukkige jaren in het veroverde Rome, in
het Rome, dat als een vrouw, waarop men al zijn hoop gezet heeft,
aangebeden, ontzien en gevleid werd. Van Rome verwachtte hij een
zoo groote nationale kracht, een zoo wonderbaarlijke herleving van
sterkte en jeugd voor de jonge natie! De voormalige republikein,
de voormalige insurgent, die hij toch was, moest zich bukken en een
senaatszetel aannemen: ging Garibaldi zelf, zijn afgod, geen bezoek
afleggen bij den koning en zijn plaats innemen in het Parlement? Alleen
de intransigente Mazzini had niets van een onafhankelijk Italië,
dat niet tevens republiek was, willen weten. Ook een ander motief
had Orlando tot toegeven bewogen: de toekomst van zijn zoon Luigi,
die den dag na den intocht in Rome achttien geworden was. Al was hij
ook tevreden met de kruimels van zijn vroeger vermogen, dat geheel
opgegaan was in den dienst van het vaderland, hij droomde van een
beter lot van het kind, dat hij aanbad.

Hij voelde heel goed, dat het heldentijdvak geëindigd was; hij wilde
van hem een groot staatsman, een groot bestuurder maken, een man, die
nuttig zijn zou voor de souvereine macht van morgen; en daarom had hij
het koninklijk gunstbewijs, het loon voor zijn lange toewijding, niet
geweigerd; hij wilde Luigi helpen, over hem waken, hem leiden. Was
hij dan zelf zoo oud, zoo afgeleefd, dat hij zich niet nuttig meer
maken kon bij de organisatie, zooals hij het meende geweest te zijn
bij de verovering? Hij had den jongen man ambtenaar laten worden aan
het Ministerie van Financiën, daar hem zijn vlug begrip van financieele
quaesties opgevallen was en ook misschien omdat hij intuïtief voelde,
dat de strijd thans voortgezet zou worden op financieel en economisch
gebied. En weer leefde hij in een droom, steeds geestdriftig geloovend
in een heerlijke toekomst; vol grenzenlooze verwachtingen zag hij hoe
de bevolking van Rome verdubbelde, hoe het zich door het dolzinnige
opschieten van nieuwe stadswijken uitbreidde. In zijn verrukte
minnaarsoogen werd de stad weer de koningin der wereld.

Plotseling sloeg bij helderen hemel een bliksemstraal neer. Toen
Orlando op een ochtend naar beneden ging, werd hij door een beroerte
getroffen; zijn beide beenen waren als dood en zwaar als lood. Men
had hem naar boven moeten dragen en nooit zette hij meer een voet op
straat. Hij was toen zes-en-vijftig; sedert veertien jaar had hij zijn
fauteuil niet meer verlaten. Hij, die vroeger zoo dapper de slagvelden
van Italië afgeloopen had, was nu tot volslagen onbeweeglijkheid
gedoemd. Het was jammerlijk om aan te zien--de val van een held. En het
ergste was, dat de oude soldaat van uit de kamer, waarin hij gevangen
zat, getuige zijn moest van het langzame ineenstorten van al zijn
verwachtingen en in zijn onuitgesproken angst voor de toekomst door
een vreeselijke droefgeestigheid en zwaarmoedigheid aangegrepen werd.

Sedert hij door den roes van het bezig zijn niet meer verblind werd
en hij zijn lange, ledige dagen met nadenken vulde, zag hij eindelijk
alles helder en duidelijk. Italië, dat hij zoo gaarne machtig in
zijn triomphantelijke eenheid gezien had, handelde dwaas, snelde
zijn ondergang, zijn bankroet misschien, tegemoet. Rome, dat voor hem
steeds de noodwendige hoofdstad, de roemrijke stad, die haars gelijke
niet had, geweest was, scheen de rol van groote moderne hoofdstad te
weigeren; het was zwaar als een doode, drukte met het gewicht der
eeuwen op de borst van de jonge natie. Bovendien bracht zijn zoon,
zijn Luigi, hem tot wanhoop; hij verzette zich tegen iedere leiding,
hij wierp zich als een der kinderen, die de verovering verslinden,
op den nog warmen buit, dit Italië, dit Rome, die zijn vader alleen
gewild scheen te hebben, opdat hij zelf het zou kunnen plunderen en
er zich mede vetmesten.

Tevergeefs had hij zich verzet tegen het verlaten van het ministerie,
tegen het ongebreidelde speculeeren in bouwterreinen, dat door het
opschieten van al die nieuwe wijken ontstaan was. Toch bleef hij
hem aanbidden, was hij tot zwijgen gedoemd, vooral nadat hem de
meest gewaagde financieele operaties gelukt waren, zooals bijv. de
metamorphose van de villa Montefiori in een werkelijke stad, een
reusachtige zaak, waarin de rijksten zich geruïneerd hadden, doch
waaruit hij met millioenen tevoorschijn gekomen was. Maar zwijgend en
wanhopig had Orlando in het kleine paleis, dat Luigi Prada in de Via
Venti Settembre had laten bouwen, niet meer dan een klein kamertje
willen hebben, waarin hij zijn dagen in kloosterachtige afzondering
doorbracht met één enkelen knecht; hij wilde van zijn zoon niets
anders aannemen dan die gastvrijheid en leefde verder armzalig van
zijn kleine rente.

Toen Pierre in die nieuwe, op de helling en den top van den
Viminalis aangelegde Via Venti Settembre kwam, werd hij getroffen
door de zware pracht der nieuwe huizen, waarin de overgeërfde smaak
voor het ontzaglijke duidelijk sprak. In het purperen goud van de
warme namiddagzon verried deze breede triomfstraat, deze dubbele
rij eindelooze en witte gevels de trotsche toekomstverwachtingen
van het nieuwe Rome, de begeerte naar overheersching, die deze
reusachtige gebouwen uit den grond had doen oprijzen. Doch vooral
viel het ministerie van Financiën hem op, een gigantische massa,
een cyclopische kubus, waarin zuilen, balkons, gevelversieringen
en beeldhouwwerken zich ophoopten, een geheele, onmatige wereld,
op een dag van overmoedigen trots door steenenwaanzin gebouwd. En
iets verder, aan de overzijde, voor men aan de villa Bonaparte kwam,
stond het kleine paleis van graaf Prada.

Toen hij zijn koetsier betaald had, bleef hij een oogenblik verlegen
staan. Daar de deur openstond, was hij de vestibule binnengegaan,
maar hij zag daar niemand, geen conciërge en geen knecht. Hij liep
naar de eerste verdieping. De monumentale trap met marmeren leuning
was een nabootsing in het klein van de overdreven afmetingen der
eeretrap van het paleis Boccanera; het was dezelfde koude, kale
naaktheid, getemperd door een rooden looper en roode portières, die
schel afstaken tegen de witte kalk der muren. Op de eerste verdieping
bevonden zich de vijf meter hooge receptievertrekken; door een half
open staande deur zag hij twee in elkaar loopende salons, die, met
moderne pracht, met een overvloed van fluweel en zijde, vergulde
meubels, hooge spiegels, welke de weelderige consoles en tafels
weerkaatsten, ingericht waren. En nog steeds zag hij geen mensch,
geen levende ziel in dat verlaten huis, waarin nergens de invloed
der vrouw te bespeuren viel. Hij wilde weer naar beneden gaan om te
bellen, toen zich eindelijk een knecht vertoonde.

"Ik zou gaarne graaf Prada spreken."

De knecht keek den kleinen priester zwijgend aan en verwaardigde zich
te vragen:

"Vader of zoon?"

"De vader, graaf Orlando Prada!"

"Gaat u dan maar naar de derde verdieping."

Dan was hij nog wel zoo goed een naderen uitleg te geven:

"De kleine deur rechts op het portaal. U moet hard kloppen, anders
doet men niet open."

Inderdaad moest Pierre tweemaal kloppen. Een kleine, uitgedroogde
militair, een voormalig soldaat van den graaf, die in zijn dienst
gebleven was, kwam open doen en zeide bij wijze van verontschuldiging
niet eerder de deur geopend te hebben, daar hij juist bezig was de
beenen van zijn meester in de goede houding te leggen. Onmiddellijk
diende hij den bezoeker aan, en deze werd, toen hij een kleine donkere
antichambre doorgeloopen had, door het vertrek, dat hij binnenging,
ten zeerste getroffen. Het was een betrekkelijk kleine, geheel kale
kamer, die met een eenvoudig, blauwgebloemd papiertje behangen was.

Achter een scherm stond een ijzeren ledikant, een echt soldatenbed;
verder was er geen meubelstuk te zien behalve de fauteuil, waarin de
invalide zijn dagen doorbracht, een zwarte houten tafel, die bedekt was
met couranten en boeken, en twee oude stoelen met stroozittingen voor
de enkele bezoekers. Tegen een der muren deden enkele planken dienst
als boekenkast. Maar het breede raam, waar geen gordijn voor hing,
zag uit op het prachtigste panorama van Rome, dat men zich denken kon.

Dan verdween als het ware de kamer; Pierre zag in een plotselinge en
diepe ontroering niets meer dan den ouden Orlando. Hij geleek op een
ouden, witharigen, nog prachtigen, sterken, grooten leeuw. Een bosch
van grijze haren op een krachtigen kop met een dikken mond, een dikken,
platten neus, groote, donkere, fonkelende oogen. Een lange witte, nog
jeugdig-krachtige baard, kroezend als die van een god. Men zag, dat in
dezen leeuwenkop vreeselijke hartstochten gewoed moesten hebben; maar
al deze hartstochten, de zinnelijke zoowel als de geestelijke, hadden
hun uitbarsting gevonden in patriotisme, in dolzinnige bravoure en in
een onmatige onafhankelijkheidsliefde. En de oude, door den bliksem
getroffen held zat daar nu op zijn fauteuil genageld, de doode beenen
door een zwarten plaid bedekt. Alleen de armen, de handen leefden;
alleen het gelaat straalde van lichaams- en geestkracht.

Orlando wendde zich tot zijn oppasser en zeide zacht:

"Je kan wel gaan, Batista. Kom over een paar uur maar terug."

Dan keek hij Pierre strak aan en riep met een ondanks zijn zeventig
jaar nog krachtige stem:

"Eindelijk dus, beste mijnheer Froment; nu kunnen we eens op ons
gemak praten... Neem dien stoel daar en kom voor mij zitten."

Maar hij had den verbaasden blik, waarmede de priester het kale
vertrek rond keek, gemerkt, en voegde er vroolijk aan toe:

"Je moet me niet kwalijk nemen, dat ik je in mijn cel ontvang. Ja,
ik leef hier als een monnik, als een gepensionneerd oud soldaat, die
thans buiten het leven staat... Mijn zoon valt me nog steeds lastig
met zijn verlangen, dat ik een van de mooie kamers beneden neem. Maar
waarom zou ik dat doen? Ik heb geen enkele behoefte, ik houd niet
van veeren bedden, want mijn oude botten zijn gewend aan den harden
grond... En bovendien heb ik hier zoo'n prachtig uitzicht! Geheel
Rome komt naar mij--nu ik het niet meer bezoeken kan."

Met een gebaar naar het raam had hij de verlegenheid en den lichten
blos verborgen, die steeds op zijn gelaat kwam, wanneer hij zijn zoon
op die wijze verontschuldigde, zonder de ware reden te willen bekennen,
die hem in zijn armelijke inrichting deed blijven.

"Het is prachtig mooi!" verklaarde Pierre, om hem een genoegen te
doen. "Ook ik voel mij zoo gelukkig u eindelijk eens te zien; zoo
gelukkig uw dappere handen, die zooveel heldendaden verricht hebben,
te kunnen drukken."

Met een nieuw gebaar scheen Orlando het verleden weg te willen
schuiven.

"Kom, kom, dat alles ligt achter den rug en is begraven... Laten we
liever over u spreken, mijn waarde mijnheer Froment, over u, die nog
zoo jong is en het heden zijt, en laten we gauw over uw boek spreken,
dat de toekomst is... O, als u eens wist hoe woedend ik mij in den
beginne gemaakt heb over uw boek, over uw: Nieuw Rome!"

Hij lachte nu en nam het boek, dat toevallig naast hem op de tafel
lag. Met zijn breede reuzenhand sloeg hij op den omslag.

"Neen, u kunt u niet voorstellen hoe dikwijls ik onder het lezen tegen
u uitgevaren ben!... De paus, nog eens de paus, en altijd de paus! Het
nieuwe Rome voor den paus en door den paus! Het triompheerende Rome,
dat morgen, dank zij den paus, ontstaat, gegeven aan den paus,
zijn roem samensmeltend met dien van den paus!... En wij dan? En
Italië? En al de millioenen, die wij uitgegeven hebben, om van Rome
een grootsche hoofdstad te maken? Ja, men moet een Franschman, en nog
wel een Parijsche Franschman zijn, om zoo'n boek te schrijven. Maar
laat ik het u dan zeggen, als u het niet weet, waarde heer, dat Rome
de hoofdstad van het koninkrijk Italië geworden is; er is hier een
koning Humbert, en er zijn Italianen, een geheel volk, dat Rome,
het glorierijke, opgestane Rome, voor zich behouden wil!"

Het jeugdige vuur van den grijsaard deed Pierre op zijn beurt lachen.

"Ja, ja, dat heeft u mij geschreven. Maar wat heeft dat eigenlijk met
mijn standpunt te maken? Naar mijn meening is Italië slechts een natie,
een deel der menschheid, en ik wil de eendracht, de broederschap der
volkeren, een verzoend, geloovig, gelukkig menschdom. Wat komt de
regeeringsvorm, een monarchie of een republiek er op aan? Wat komt het
denkbeeld van een éénig en onafhankelijk vaderland erop aan, als er nog
slechts een vrij, in gerechtigheid en waarheid levend volk bestaat!"

Van dezen geheelen geestdriftigen kreet had Orlando slechts één woord
in zich opgenomen.

"De republiek! Ik heb er in mijn jeugd innig naar verlangd!" ging hij
zacht en met een peinzend gelaat voort. "Ik heb voor haar gestreden,
ik heb samengezworen met Mazzini, een heilige, een geloovige, die
zich tegen het absolute te pletter geloopen heeft. En daarna? Men
moest de praktische noodzakelijkheid aanvaarden, zelfs de meest
intransigenten hebben zich aangesloten... Zou thans de republiek
ons redden? In ieder geval zou zij maar weinig verschillen van onze
parlementaire monarchie: zie maar wat er in Frankrijk gebeurt. Waarom
dan een revolutie te wagen, die de macht misschien brengen zou in de
handen van de uiterste revolutionnairen, van de anarchisten? Daar zijn
wij allen bang voor, daar is onze berusting het bewijs voor... Ik weet
wel, dat sommigen de redding zien in een republikeinsche federatie;
alle oude kleine staatjes omgezet in even zoovele republieken onder
leiding van Rome. Het Vaticaan zou daarbij misschien heel wat kunnen
winnen. Men kan niet zeggen, dat het daarvoor werkt, het ziet alleen
niet zonder welgevallen de mogelijkheid ervan onder de oogen. Maar
het is een droom, een droom!"

Hij vond zijn vroolijkheid, waarin zelfs een zweempje ironie doorklonk,
terug.

"Weet u wat mij in uw boek zoo aangetrokken heeft? Want, ondanks al
mijn bedenkingen heb ik het tweemaal gelezen... Welnu, dat Mazzini
zelf het bijna geschreven kon hebben. Ja, ik heb er mijn jeugd in
teruggevonden, al de overdreven-dolle verwachtingen, die ik op mijn
vijf-en-twintigste jaar koesterde, de hoop, dat Christus' godsdienst de
pacificatie der wereld door het Evangelie tot stand brengen zou... Wist
u wel, dat, lang vóór u, Mazzini de hernieuwing van het Katholicisme
gewild heeft? Hij schoof het dogma en de discipline ter zijde, hield
slechts de moraal over. En het nieuwe Rome, het Rome van het volk, gaf
hij aan de algemeene Kerk, waarin alle andere Kerken van het verleden
zouden samensmelten: Rome, de eeuwige, de gepraedestineerde Stad,
de moeder en de koningin, wier heerschappij opnieuw ontstond tot het
definitieve geluk der menschheid!... Is het niet zonderling, dat het
tegenwoordige neo-Katholicisme, de nog onbestemde spiritualistische
herleving, de idee der Christelijke gemeenschap en der Christelijke
naastenliefde, waarover men het thans zoo druk heeft, in den grond der
zaak niets anders is dan een terugkeer tot de mystieke en humanitaire
denkbeelden van 1848? Ach, ik heb dat alles medegemaakt, ik heb erin
geloofd en ervoor gestreden, en ik weet in welk een treurige verwarring
die vluchten in het blauw van het mysterieuse ons gebracht hebben! Wat
zal ik u zeggen? Ik heb mijn vertrouwen verloren!"

En toen Pierre zich van zijn kant ook opwond en antwoorden wilde,
viel hij hem dadelijk in de rede:

"Neen, laat mij uitpraten... Ik heb u alleen willen overtuigen hoe
beslist noodzakelijk het voor ons was, Rome te veroveren en tot
hoofdstad van Italië te maken. Zonder Rome kon het nieuwe Italië
niet bestaan. Rome was de oude glorie; Rome bevatte in zijn stof
de souvereine macht, die wij herstellen wilden, het gaf aan hem,
die het bezat, kracht, schoonheid, eeuwigheid. In het middelpunt van
het land gelegen, was het het hart daarvan, moest het er het leven
van worden, zoodra men het uit den langen slaap van zijn puinhoopen
gewekt zou hebben... O, wat hebben wij ernaar verlangd te midden van
onze overwinningen en nederlagen, gedurende de jaren van afschuwlijk
ongeduldig wachten! Ik, ik heb het meer dan eenige vrouw liefgehad
en begeerd; mijn bloed brandde, ik werd wanhopiger naar mate ik
ouder werd. En toen wij het in ons bezit hadden, waren wij zoo dwaas
het weelderig, grootsch, tot heerscheres, tot de gelijke van andere
groote hoofdsteden, Berlijn, Parijs en Londen te willen maken... Kijk
er naar. Het is nog steeds mijn eenige liefde, mijn eenige troost,
nu ik dood ben, daar niets meer in mij leeft dan mijn oogen."

Met hetzelfde gebaar had hij weer naar het raam gewezen. Onder den
diepen hemel strekte Rome, purper en goud in de schuin vallende
zonnestralen, zich in het oneindige uit. Heel in de verte sloten
de boomen van den Janiculus den horizont met hun groenen, helder
smaragdgroenen gordel af, terwijl meer naar links de dom van de
St. Pieter, bleek-blauw, op een in het felle licht doffen saphier
geleek. Dan kwam de lager gelegen stad, de oude stad, rood, als
verbrand door eeuwen van heete zomers; zij was zoo zacht voor het
oog, zoo mooi in het diepe leven van het verleden, een grenzenlooze
chaos van daken, gevelmuren, torens, campaniles en koepels. Maar
op het eerste plan, onder het raam, lag de nieuwe stad, die men in
de laatste vijf-en-twintig jaar gebouwd had, op elkaar gehoopte,
nog krijtachtige kubussen van metselwerk, die noch de zon noch de
geschiedenis in haar purper gehuld hadden. Vooral de daken van het
reusachtige ministerie van Financiën strekte zich in zijn afschuwlijke
leelijkheid als eindelooze, troosteloos-vale steppen uit. En op die
nieuwe gebouwen waren ten slotte de blikken van den ouden soldaat
uit den veroveringstijd blijven rusten.

Er ontstond een stilte. Pierre voelde de lichte koude van de verborgen,
onuitgesproken droefheid langs zich strijken en wachtte beleefd.

"Neem me niet kwalijk, dat ik u in de rede gevallen heb," ging Orlando
voort. "Maar ik geloof, dat we niet met vrucht over uw boek kunnen
spreken, zoolang u Rome niet van nabij gezien en bestudeerd hebt. U
bent gisteren pas hier gekomen, niet waar? Welnu, loop de stad door,
kijk en vraag, en ik geloof, dat vele van uw denkbeelden veranderen
zullen. Ik verwacht vooral veel van den indruk, dien het Vaticaan op
u maken zal, daar u toch alleen gekomen zijt om den paus te zien en
een werk voor de Indexcongregatie te verdedigen. Waarom zouden wij
ons thans in een nuttelooze discussie begeven, waar de feiten zelf u
tot geheel andere denkbeelden brengen zullen, veel beter, dan ik het
door de mooiste redevoeringen zou kunnen?... Dus afgesproken, u komt
nog eens terug, en dan zullen we weten waarover we spreken moeten,
en het misschien eens worden kunnen."

"Zeker," antwoordde Pierre. "Ik was vandaag alleen maar gekomen, om
u dank te zeggen, dat u mijn boek met belangstelling gelezen hebt,
en om in u een der sieraden van Italië te begroeten."

Orlando, verstrooid, luisterde niet, zijn blikken waren nog altijd op
Rome gevestigd. Hij wilde niet, dat erover gesproken werd, maar ondanks
zichzelf begon hij, geheel door een heimelijke onrust beheerscht,
met fluisterende stem als in een onwillekeurige biecht weer te spreken:

"Ongetwijfeld zijn wij te hard van stapel geloopen. Er waren
onvermijdelijke, nuttige uitgaven: straten, havens, spoorwegen. En
gewapend moest het land ook worden; in den beginne heb ik me dan ook
tegen de zware militaire lasten niet verzet... Maar later, dat zware
oorlogsbudget--de lasten van een oorlog, die niet kwam, het wachten
waarop ons geruïneerd heeft. O, ik ben altijd een vriend van Frankrijk
geweest; het eenige, dat ik het verwijt, is, dat het den toestand,
die ons opgedrongen was, de beweegredenen, die wij hadden voor ons
verbond met Duitschland, niet begrepen heeft... En de milliarden,
die Rome ingeslikt heeft! Dat was waanzin; wij hebben gezondigd
uit geestdrift en hoogmoed. In de droomen, die ik, eenzame oude,
hier kon droomen, ben ik een der eersten geweest, die den afgrond,
de verschrikkelijke financieele crisis, het bankroet, waarin de
natie zou ondergaan, vooruitgezien heb. Ik heb het mijn zoon en
allen, die bij mij kwamen, toegeschreeuwd, maar wat hielp het? Zij
luisterden niet naar mij, zij waren krankzinnig, kochten, verkochten,
bouwden in hun speculatiewoede en hersenschimmige geldwoede. U zult
het zien, u zult het zien... Het ergste is, dat wij niet, zooals u,
in een dichte landbevolking een reserve aan goud en menschen hebben,
een spaarkas, die steeds gereed staat, om de door de catastrophes
geslagen gaten weer te vullen. Bij ons hernieuwt het opstijgen van
het volk, dat nog niets beteekent, het sociale bloed niet door een
gestadigen toevloed van nieuwe menschen, het is arm, het heeft geen
oude wollen kousen, die het ledigen kan. De ellende is vreeselijk,
waarom het te ontkennen? Zij, die geld hebben, verteren het liever
kleinzielig in de steden dan het te wagen in landbouw- en industrieele
ondernemingen. Fabrieken worden zoo goed als niet gebouwd. De bodem
wordt nog op dezelfde barbaarsche wijze als twee duizend jaar geleden
bebouwd... Daar ligt Rome, Rome, dat geen Italië geschapen heeft, dat
Italië door zijn vurigen hartstocht tot hoofdstad gemaakt heeft; Rome,
dat nog slechts het schitterende decor van den roem der eeuwen is,
Rome, dat ons met zijn ontaarde, hoogmoedige en nietsdoende pauselijke
bevolking niets gegeven heeft dan de schittering van dat decor! Ik heb
het te lief gehad, ik heb het nog te lief, dan dat ik er spijt over kan
hebben hier te zijn. Maar, groote God, tot welk een waanzin heeft het
ons gebracht, hoeveel millioenen heeft het ons gekost, wat drukt het
ons met zijn triomphantelijk gewicht!... Zie zelf, zie zelf slechts!"

En hij wees op de kleurlooze daken van het ministerie van Financiën,
de eindelooze, troostelooze steppe, als had hij daar den bij voorbaat
gemaaiden oogst van roem, de afschuwlijke kaalheid van het dreigend
bankroet gezien. Zijn oogen werden omsluierd door heimelijke tranen;
hij zag er trotsch uit in zijn aan het wankelen gebrachte hoop, in zijn
hem pijnigenden angst, met zijn grooten, witharigen leeuwenkop. Nu
was hij machteloos, vastgenageld in die zoo kale en lichte, zoo
hoogmoedig armelijke kamer, die een protest scheen te zijn tegen den
monumentalen rijkdom van het geheele kwartier. Dat was het dus wat
men uit de verovering gemaakt had! En hij was nu door den bliksem
getroffen, niet in staat nog eenmaal zijn bloed en zijn ziel te geven.

"Ja, ja," riep hij opnieuw uit; "wij gaven alles, ons hart en ons
hoofd, ons geheele bestaan, zoolang het erom ging het vaderland één en
onafhankelijk te maken. Maar wie interesseert zich, nu het vaderland
geschapen is, voor de reorganisatie van zijn financiën! Dàt is geen
ideaal! En dat is de reden, waarom, terwijl de ouden sterven, geen
nieuwe man onder de jongeren opstaat!"

Plotseling hield hij, eenigszins verlegen en glimlachend over zijn
eigen onstuimigheid, op.

"Neem me niet kwalijk, dat ik zoo doorsla! Ik ben nu eenmaal
onverbeterlijk... Maar nu zullen we er werkelijk over uitscheiden;
u komt terug, wanneer u alles gezien hebt, en dan praten we verder."

Vanaf dat oogenblik was hij een innemend gastheer, en Pierre begreep
uit de vriendelijkheid en welwillendheid, waarmede hij hem omgaf,
hoe het hem speet te veel gesproken te hebben. Hij bezwoer hem lang
te Rome te blijven, het niet te vlug te veroordeelen, overtuigd te
zijn, dat Italië in den grond der zaak Frankrijk nog altijd liefhad;
hij wilde ook, dat men Italië liefhad, een ware angst greep hem aan
bij de gedachte, dat men het misschien niet meer liefhad. Evenals den
vorigen avond in het paleis Boccanera was de priester zich bewust,
dat men een soort druk op hem uitoefende om hem tot bewondering en
liefde te dwingen. Evenals een vrouw, die voelt, dat zij niet mooi is,
aan zich twijfelt en prikkelbaar is, was Italië bang voor den indruk,
dien het op zijn bezoekers zou maken, trachtte het ondanks alles al
hun liefde te behouden.

Toen Orlando hoorde, dat Pierre in het paleis Boccanera logeerde, wond
hij zich opnieuw op; hij maakte een gebaar van levendige ergernis,
toen hij juist op hetzelfde oogenblik op de deur hoorde kloppen. Hij
riep binnen, maar hield tevens den priester terug.

"Neen, ga niet weg, ik wil weten..."

Een dame kwam binnen. Zij was de veertig gepasseerd, was klein en rond,
knap nog met haar poppengezichtje en haar vriendelijke glimlachjes,
blond en had groene, als bronwater heldere oogen. Tamelijk goed
gekleed zag zij er in haar reseda-kleurig toilet aardig, bescheiden
en bezadigd uit. "Ha, ben jij het, Stefana?" zeide de grijsaard,
terwijl hij zich liet omhelzen.

"Ja, oom, ik kwam langs en wilde even zien hoe u het maakte."

Het was mevrouw Sacco, een nicht van Orlando. Zij was te Napels
geboren, haar moeder een Milaneesche, was getrouwd met den
Napolitaanschen bankier Pagani, die later geheel geruïneerd werd. Na
de ruïne was Stefana getrouwd met Sacco, toen nog slechts een laag
ambtenaar bij de posterijen. Van dat oogenblik af had Sacco, die het
huis van zijn schoonvader weer in de hoogte wilde brengen, zich in
vreeselijke, gecompliceerde en verdachte zaken geworpen en ten slotte
het onverwachte geluk gehad tot Kamerlid gekozen te worden. Sedert
hij naar Rome gekomen was, om dat op zijn beurt te veroveren, had zijn
vrouw hem in zijn verterende eerzucht moeten helpen, toilet maken en
een salon openen; en al gedroeg zij zich daarbij wat onbeholpen, toch
bewees zij hem diensten, die niet te verachten waren, daar zij zeer
spaarzaam en voorzichtig was, en het huishouden op uitnemende wijze
bestuurde, alle uitstekende en goede Noord-Italiaansche eigenschappen,
die zij van haar moeder geërfd had en die een scherp contrast vormden
met het onrustige karakter en de liederlijkheid van haar man, in wien
Zuid-Italië met zijn wellustige hartstochten steeds weer opvlamde.

De oude Orlando, die Sacco verachtte, had voor zijn nicht, in wie hij
zijn eigen bloed terugvond, een zekere toegenegenheid behouden. Hij
dankte haar voor haar vriendelijkheid en begon bijna onmiddellijk
over het bericht in de ochtendbladen, daar hij heel goed begreep,
dat de afgevaardigde zijn vrouw gezonden had om te hooren, hoe hij
erover dacht.

"En hoe staat het met het ministerschap?"

Zij was gaan zitten en keek, zonder zich te haasten, naar de couranten,
die op de tafel slingerden.

"O, daaromtrent is nog niets bepaald, de couranten hebben te vroeg
gesproken. Sacco is bij den minister-president ontboden en zij hebben
samen een onderhoud gehad. Maar hij aarzelt, hij is bang niet genoeg
op de hoogte te zijn van Landbouw. O, als het Financiën was!... En
bovendien, hij zou nooit een besluit nemen zonder u te raadplegen. Hoe
denkt u erover, oom?"

Hij viel haar met een heftig gebaar in de rede.

"Neen, neen, met zulke zaken bemoei ik mij niet."

Het vlugge succes van dien avonturier Sacco, die altijd in troebel
water vischte, was een gruwel in zijn oogen, het begin van het
eind. Zijn zoon Luigi bracht hem tot vertwijfeling; maar als men
bedacht, dat Luigi met zijn levendig begrip en zijn altijd nog goede
eigenschappen, niets was, terwijl Sacco, dat warhoofd, deze eeuwige
wellusteling, zich in de Kamer had weten te werken en nu op het punt
stond een portefeuille te bemachtigen! Een klein, donker, uitgedroogd
mannetje met groote, ronde oogen, uitstekende jukbeenderen en kin,
altijd dansend en schreeuwend, zeldzaam welsprekend, met een krachtige,
machtige en tevens streelende stem! Indringerig, van alles gebruik
makend, verleidend en heerschzuchtig!

"Versta me goed, Stefana, zeg aan je man, dat de eenige raad, dien
ik hem geef, is zoo gauw mogelijk weer ambtenaar bij de Posterijen
te worden, waar hij misschien diensten bewijzen kan."

Den oud-soldaat ergerde het voornamelijk, dat een kerel als Sacco als
een bandiet Rome binnengevallen was, Rome, welks verovering zooveel
edele krachtsinspanning gekost had. Op zijn beurt veroverde Sacco het,
ontnam het aan hen, die het zoo duur gekocht hadden, nam er bezit
van, doch alleen om er zijn ongebreideld verlangen naar macht te
bevredigen. Onder een vriendelijk uiterlijk was hij besloten alles te
verslinden. Na de overwinning waren, nu de buit daar nog warm lag, de
wolven gekomen. Het Noorden had Italië geschapen, het Zuiden ijlde nu
op den buit af, wierp zich daarop, leefde ervan als van een prooi. En
aan de woede van den verpletterden held lag vooral ten grondslag het
zich steeds duidelijker openbarende antagonisme tusschen het Noorden en
het Zuiden: het Noorden arbeidzaam en spaarzaam, politiek voorzichtig,
ontwikkeld en open voor moderne denkbeelden; het Zuiden onwetend en
lui, genotzuchtig, met de hinderlijke onordelijkheid in daden en den
ledigen glans van mooie, welluidende woorden.

Stefana glimlachte kalm, terwijl zij naar Pierre, die bij het raam
was gaan staan, keek.

"O, oom, dat zegt u wel, maar toch houdt u van ons, en meer dan
eens hebt u mij een goeden raad gegeven, waarvoor ik u nog dankbaar
ben... Onder andere in die geschiedenis met Attilio..."

Zij bedoelde haar zoon, den luitenant, en zijn liefdesavontuur met
Celia, de kleine prinses Buongiovanni, waarover alle zwarte en witte
salons spraken.

"Attilio--dat is heel wat anders!" riep Orlando uit. "Evenals jij,
is hij van mijn bloed, en het is wonderlijk, zooals ik mij in dien
kwajongen terugvind. Ja, hij is precies eender als ik, toen ik zoo
oud was, en mooi en dapper en enthousiast... Je ziet, dat ik mezelf
complimentjes maak. Maar werkelijk, ik mag Attilio heel graag, hij
ligt me aan het hart, want hij is de toekomst, hij geeft mij mijn
hoop terug... En hoe staat het met zijn geschiedenis?"

"Och oom, die quaestie bezorgt ons heel wat verdriet. Ik heb er al
eens met u over gesproken, maar u haalde uw schouders op en zeide,
dat de ouders in dergelijke quaesties de jongelui hun liefdeszaken
zelf maar in orde moesten laten brengen... Maar wij willen toch niet,
dat men overal zegt, dat wij onzen zoon aansporen de kleine prinses
te schaken, om dan later haar geld en haar titel te trouwen."

Orlando lachte hartelijk.

"Dat is me ook een bezwaar! Je man heeft je zeker opgedragen dat
tegen me te zeggen? Ja, ik weet, dat hij in deze quaestie graag
den fijngevoelige speelt. Maar ik zeg je nog eens, ik houd me voor
minstens zoo netjes als hij is, en als ik een zoo openhartigen, zoo
goed en zoo naïef-verliefden zoon had als den jouwe, dan zou ik hem
laten trouwen met wie en zooals hij wilde... De Buongiovanni's! Lieve
God, het zou voor de Buongiovanni's met al hun adel en al het geld,
dat zij nog hebben, een groote eer zijn om een knappen jongen met
zoo'n goed hart tot schoonzoon te hebben."

Weer kreeg Stefana's gelaat een uitdrukking van kalme voldaanheid. Zij
kwam zeker alleen, om dat te hooren.

"Goed, oom, ik zal het aan mijn man zeggen en hij zal daar zeker
rekening mede houden, want, al is u streng voor hem, hij heeft een
ware vereering voor u. En wat dat ministerschap aangaat, daar komt
misschien niets van. Sacco zal naar omstandigheden handelen."

Zij was opgestaan en nam afscheid van den grijsaard, terwijl zij hem,
evenals bij haar komst, teeder omarmde. Zij maakte hem een complimentje
over zijn goed uitzien, vond hem nog knap en deed hem glimlachen
door te zeggen, dat zij een dame kende, die nog dol op hem was. Na
met een kleine buiging den zwijgenden groet van den jongen priester
beantwoord te hebben, ging zij op haar bescheiden en kalme manier weg.

Een oogenblik bleef Orlando zwijgen en hield, in zijn droefgeestige
stemming terugvallend, zijn blik gericht op de deur; hij dacht
ongetwijfeld aan het verdachte en pijnlijke heden, dat zoo zeer
verschillend is van het roemrijke verleden. Plotseling wendde hij
zich weer tot Pierre, die nog steeds wachtte.

"Dus logeer je in het paleis Boccanera, vriendlief. Wat een ongeluk
ook daar!"

Maar toen de priester hem zijn gesprek met Benedetta verteld had en
dus ook zei, dat zij nog altijd van hem hield en nooit zijn goedheid
vergeten zou, wat er ook gebeuren mocht, maakte een ontroering zich
van hem meester. Zijn stem beefde.

"Ja, zij is een goede ziel, zij is niet slecht. Maar wat zal je eraan
doen? Zij hield niet van Luigi en hij zelf is misschien een beetje
heftig geweest... Die dingen zijn geen geheim meer, ik praat er vrij
met u over, daar tot mijn groot verdriet de geheele wereld ze kent."

Orlando gaf zich geheel aan zijn herinneringen over en vertelde, hoe
gelukkig hij zich vóór het huwlijk gevoeld had bij de gedachte aan het
wondermooie schepseltje, dat zijn dochter worden en jeugd en bekoring
om zijn ziekestoel brengen zou. Hij had altijd een vereering gehad
voor de schoonheid, de hartstochtelijke vereering van een minnaar,
wiens eenige liefde steeds de vrouw gebleven zou zijn, indien het
vaderland niet het beste van zijn wezen tot zich getrokken had. En
Benedetta aanbad hem, vereerde hem, kwam steeds weer bij hem zitten
in zijn klein armoedig kamertje, dat dan schitterde door den glans
van goddelijke charme, die zij met zich bracht. Hij herleefde in
haar frisschen adem, in den zuiveren geur en de stralende teederheid,
waarmede hij haar omringde. Maar welk een vreeselijk drama onmiddellijk
daarna, wat had zijn hart gebloed, toen hij niet wist, hoe hij de
echtgenooten verzoenen moest. Hij kon zijn zoon geen ongelijk geven,
dat hij de erkende echtgenoot wilde zijn.

In den beginne, na den eersten rampzaligen nacht, na die botsing
tusschen de beide echtgenooten, die beiden hardnekkig aan hun recht
vasthielden, had hij gehoopt Benedetta in de armen van haar man
terug te kunnen brengen. Maar toen zij hem weenend alles vertelde,
hem haar oude liefde voor Dario bekende, hem haar afschuw tegen de
daad, tegen het geven van haar maagdelijkheid aan een anderen man,
zeide, toen begreep hij, dat zij nooit toegeven zou. Een geheel jaar
was verloopen, hij had een jaar vastgenageld op zijn ziekestoel
doorgebracht, terwijl onder hem, in die weelderige vertrekken,
waarvan de geluiden zelfs niet tot zijn ooren doordrongen, dat
hartverscheurende drama afgespeeld werd. Hoe dikwijls had hij getracht
te luisteren, bang voor twisten, wanhopig zich niet meer nuttig te
kunnen maken. Van zijn zoon, die zweeg, vernam hij niets; hij hoorde
slechts nu en dan bijzonderheden van Benedetta. En dit huwlijk,
waarin hij eens den zoo vurig verlangden band tusschen het oude en
het nieuwe Rome gezien had, dat niet voltrokken huwlijk maakte hem
wanhopig; het was het echec van al zijn verwachtingen, de definitieve
ontgoocheling van zijn levensdroom. Hij zelf was ten slotte naar een
echtscheiding gaan verlangen, zoo ondragelijk was het lijden onder
een dergelijken toestand.

"Ach, lieve vriend, nog nooit heb ik het fatale van zekere
tegenstellingen zoo goed begrepen--en hoe men met het meest
liefhebbende hart en het oprechtste karakter zijn ongeluk en dat van
anderen bewerken kan."

Maar de deur ging opnieuw open en ditmaal kwam, zonder geklopt te
hebben, graaf Prada binnen. Onmiddellijk nam hij, na den bezoeker,
die opgestaan was, vluchtig gegroet te hebben, zacht de handen van zijn
vader en betastte die, bang, dat hij ze te warm of te koud vinden zou.

"Ik kom juist van Frascati, waar ik heb moeten overnachten, zoo
druk heb ik het met dat onderbroken bouwen. Ze hebben me gezegd,
dat u een slechten nacht gehad hebt."

"Wel neen, geen quaestie van."

"O, u zoudt het nooit bekennen... Waarom blijft u er zoo hardnekkig
bij om hier te wonen, zonder eenig gemak? Dat gaat op uw jaren niet
meer. U zoudt me er zoo'n groot pleizier mede doen, als u een meer
comfortabele kamer nam, waar u beter zoudt kunnen slapen."

"Neen, hoor, ik denk er niet aan... Ik weet, dat je het goed met mij
meent, beste Luigi. Maar laat ik mijn eigen zin nou maar doen. Dat
is de eenige manier, om mij gelukkig te maken."

Pierre werd diep getroffen door de innige liefde, die uit de blikken
der beide mannen straalde, terwijl zij elkaar oog in oog aankeken. Het
scheen hem zoo aandoenlijk, zoo prachtig mooi toe, daar toch zooveel
tegenstrijdige denkbeelden en handelingen, zooveel verschillen,
die een moreele breuk veroorzaakt hadden, hen scheidden.

Hij vergeleek hen met belangstelling. Graaf Prada, die korter en
gezetter was, had denzelfden energieken, krachtigen kop met borstelig
zwart haar, dezelfde openhartige, eenigszins harde oogen in een blozend
gezicht met dikke snor. Maar de mond verschilde, een zinnelijke,
vraatzuchtige mond met een wolfsgebit, een bloeddorstige mond, als
geschapen voor den avond na den slag, wanneer het er slechts nog om
gaat in de overwinning van anderen te bijten. Dat was dan ook de reden,
waarom men, wanneer zijn vrijmoedige oogen geprezen werden, zeide:
"Ja, maar zijn mond bevalt mij niet." Zijn voeten waren groot, zijn
handen dik en te breed, maar mooi.

Pierre verwonderde er zich over, dat hij precies zoo was als hij
verwacht had. Hij kende zijn geschiedenis nauwkeurig genoeg, om zich
een beeld van den heldenzoon te kunnen vormen, dien de overwinning
bedorven had, die met vollen mond den door het roemrijke zwaard
van zijn vader gemaaiden oogst verslindt. Hij ging vooral na hoe de
deugden van zijn vader van den rechten weg afgeweken waren, zich in
het kind tot ondeugden vervormd hadden; de edelste eigenschappen
waren ontaard, de heldhaftige, onbaatzuchtige energie was woeste
genotzucht, de man van den slag de man van den buit geworden, sedert
de grootsche gevoelens van geestdrift sliepen, sedert men niet meer
vocht en te midden van den opgehoopten buit in alle kalmte plunderde
en roofde. En de held, de met lamheid geslagen, tot onbeweeglijkheid
gedoemde vader moest getuige zijn van de ontaarding van zijn zoon,
den met millioenen volgepropten zakenman.

Maar Orlando stelde Pierre voor.

"Mijnheer de abbé Pierre Froment, over wien ik je zoo dikwijls
gesproken heb, de schrijver van het boek, dat ik je heb laten lezen."

Prada was dadelijk zeer vriendelijk en begon onmiddellijk met een
intelligenten hartstocht over Rome te spreken als iemand, die er een
groote moderne hoofdstad van maken wil. Hij had het na het tweede
keizerrijk gemetamorphoseerde Parijs, het na de overwinningen van
Duitschland vergroote en verfraaide Berlijn gezien; en volgens hem werd
Rome, als het zich bij die beweging niet aansloot, als het niet een
groote stad werd, die een groot volk bewonen kon, met een spoedigen
dood bedreigd. Of een ineenstortend museum of een nieuw-geschapen,
herboren stad.

Vol belangstelling, reeds bijna gewonnen luisterde Pierre naar
dezen welsprekenden man, wiens krachtige en heldere geest hem
inpalmde. Hij wist hoe handig hij gemanoeuvreerd had in de zaak van
de villa Montefiori, waarbij hij rijk geworden was en zoovele anderen
zich geruïneerd hadden, daar hij ongetwijfeld de onvermijdelijke
catastrophe reeds voorzien had op het oogenblik, waarop de agiowoede
de geheele natie nog het hoofd op hol bracht. Toch ontdekte hij op
dit wilskrachtige, energieke gezicht reeds teekenen van moeheid,
vroegtijdige rimpels, afhangende lippen, alsof de man uitgeput
raakte van het voortdurende strijden tusschen al die instortingen
om hem heen, welke den grond ondermijnden en door den terugslag ook
de best belegde fortuinen dreigden mede te sleepen. Men vertelde,
dat Prada in den laatsten tijd ernstige zorgen gehad had; niets stond
meer vast, alles kon opgeslokt worden ten gevolge van de financieele
crisis, die van dag tot dag dreigender werd. Bij dezen ruwen zoon
van Noord-Italië ontstond onder den verweekelijkenden, verderfelijken
invloed van Rome een soort verval, een langzame verrotting. Al zijn
hartstochten hadden hun bevrediging gezocht, hij putte er zich in uit
door alles--zijn zucht naar geld, zijn passie voor vrouwen--hun volle
maat te geven. Vandaar de groote, zwijgende droefheid van Orlando,
als hij dit snelle verval van zijn veroveraarsras zag, terwijl Sacco,
de Zuid-Italiaan, door het klimaat geholpen en als geschapen voor
die wellustige lucht en voor die door de zon verbrande steden vol oud
stof, er zich ontwikkelde als de natuurlijke vegetatie van den door
de misdaden der geschiedenis gedrenkten bodem en zich er langzamerhand
van alles, van rijkdom en macht, meester maakte.

Toen de naam Sacco genoemd werd, vertelde de vader den zoon van
Serafina's bezoek. Zonder verder iets te zeggen, keken zij beiden
elkaar met een glimlach aan. Het gerucht liep, dat de overleden
minister van Landbouw misschien niet dadelijk vervangen zou worden,
dat een andere minister het departement ad interim zou leiden en men
de opening der Kamer afwachten zou.

Daarna kwam het gesprek op het paleis Boccanera, waarbij Pierre dubbel
aandachtig toeluisterde.

"Zoo, logeert u in de Via Giulia," zeide de graaf tegen hem. "Daar
slaapt het heele oude Rome in de stilte der vergetelheid."

Onbevangen sprak hij over den kardinaal en zelfs over Benedetta, de
contessina, zooals hij zeide, wanneer hij over zijn vrouw sprak. Hij
deed alles om geen toorn te laten blijken. Maar de jonge priester
voelde, dat hij inwendig beefde, dat zijn hart nog bloedde en gromde
van wrok. Bij hem brak de begeerte naar de vrouw los met de heftigheid
van een behoefte, die onmiddellijk bevredigd moest worden; ongetwijfeld
was dat weer een der ontaarde deugden van zijn vader: de dwepende
geestdrift, die op het doel toesnelde en tot onmiddellijk handelen
aanzette. Toen hij, na zijn liaison met prinses Flavia, Benedetta,
de goddelijke nicht van een zoo mooi gebleven tante, bezitten wilde,
had hij zich dan ook in alles geschikt; in een huwelijk, in den
strijd tegen dat jonge meisje, dat hem niet lief had, in het zekere
gevaar zijn geheele leven te bederven. Liever had hij Rome in brand
gestoken dan van haar afgezien. En dat, waaraan hij thans zonder hoop
op genezing leed, de steeds weer opengaande wonde in zijn borst was
het bewustzijn, dat hij haar niet bezeten had, dat hij zeggen moest,
dat zij de zijne was en zich aan hem geweigerd had.

Nooit zou hij den smaad kunnen vergeten; de wond bleef in zijn
onbevredigden hartstocht, waar de minste ademtocht het branden weer
aanwakkerde. En onder het correcte uiterlijk verborg zich een razende,
jaloersche en wraakzuchtige wellusteling, die tot een misdaad in
staat was.

"Mijnheer de abbé is op de hoogte," prevelde de oude Orlando met zijn
droevige stem.

Prada maakte een gebaar als om te zeggen, dat iedereen op de hoogte
was.

"O, vader, als ik niet naar u geluisterd had, zou ik mij nooit tot
dat nietigverklaringsproces geleend hebben. De contessina zou dan wel
verplicht geweest zijn weer in de echtelijke woning terug te keeren,
en zich thans niet met haar liefje, dien neef Dario van haar, vroolijk
over ons maken."

Op zijn beurt wilde Orlando nu met een gebaar protesteeren.

"Maar natuurlijk, vader. Waarom denkt u, dat zij van hier gevlucht
zou zijn als het niet is, om thuis in de armen van haar minnaar te
leven? En ik vind zelfs, dat het paleis in de Via Giulia met zijn
kardinaal vrij vuile zaakjes verbergt."

Deze strafbare, volgens hem publieke, schaamtelooze liaison was
het gerucht, dat hij verspreidde, de beschuldiging, die hij overal
inbracht tegen zijn vrouw. Feitelijk geloofde hij er zelf niet aan,
daar hij het koele verstand van Benedetta, het bijgeloovige, bijna
mystieke begrip, dat zij in haar maagdelijkheid legde, haar vasten wil
om alleen toe te behooren aan den man, dien zij liefhad en die haar
echtgenoot voor God was, maar al te goed kende. Doch hij vond, dat
een dergelijke beschuldiging een goede en zeer handige politiek was.

"Tusschen twee haakjes," riep hij plotseling uit, "weet u al, vader,
dat ik inzage gehad heb van de memorie van Morano. Het staat nu vast:
als het huwelijk niet voltrokken is kunnen worden, dan is dat ten
gevolge van de impotentie van den echtgenoot."

Hij barstte in een luiden lach uit, als wilde hij daardoor te kennen
geven, dat hij dit het toppunt van het komische vond. Maar hij was
onder zijn heimelijke verbittering bleek geworden, zijn lachende mond
had een harden, wreed-moorddadigen trek; blijkbaar had slechts deze
valsche, voor een man van zijn viriliteit zoo smadelijke beschuldiging
van impotentie hem er toe gebracht zich in dit proces te verdedigen,
iets, waarvan hij in den beginne niets had willen weten. Hij zou
zich dus verzetten. Overigens was hij overtuigd, dat zijn vrouw de
nietigheidsverklaring niet verkrijgen zou. En nog altijd lachend gaf
hij enkele vrij brutale bijzonderheden over het gebeurde en legde uit,
dat het niet zoo gemakkelijk was met een vrouw, die zich verzet en
bijt en krabbelt, maar dat hij er geen eed op zou durven doen, dat
het hem niet gelukt was. In ieder geval zou hij het bewijs vragen,
het Godsoordeel, zooals hij, nog harder lachend om zijn grap, zeide,
en wel voor de verzamelde kardinalen.

"Luigi," zeide Orlando zacht met een blik op den jongen priester.

"Ja, ik zwijg al, u hebt gelijk, vader. Maar werkelijk het is zoo
afschuwlijk, zoo belachelijk... U weet toch wat Lisbeth gezegd heeft:
"Arme jongen, dan moet ik dus zeker van een kleinen Jezus bevallen.""

Orlando kon wederom zijn misnoegen niet onderdrukken, want hij hield
er niet van, dat zijn zoon, wanneer er een bezoeker was, zoo openlijk
over zijn liaison sprak. Lisbeth Kauffmann, nauwlijks dertig jaar,
hoogblond, zeer blozend en steeds even lachend en vroolijk, behoorde
tot de vreemdelingenkolonie; zij was weduwe, haar man was twee jaar te
voren te Rome, waar hij genezing was komen zoeken voor een borstkwaal,
overleden. Daar zij rijk genoeg was, om niemands hulp noodig te hebben,
was zij, een hartstochtelijke kunstliefhebster en zelf een vrij goede
schilderes, te Rome gebleven; zij had in de Via Principe Amadeo,
in een der nieuwere wijken, een klein paleis gekocht, waarvan de
groote, in een atelier veranderde, in alle jaargetijden met bloemen
doorgeurde en met oude stoffen behangen zaal op de tweede verdieping
aan de beau monde van Rome heel goed bekend was. Daar bewoog zij
zich in lange blouses gekleed, in haar voortdurende vroolijkheid;
zij was een beetje overmoedig en kon gewaagde grappen vertellen,
doch had zich, behalve met Prada, nog niet gecompromitteerd.

Hij viel blijkbaar in haar smaak en zij had zich eenvoudig aan hem
gegeven, toen zijn vrouw hem verliet. Zij was thans in de zevende
maand van haar zwangerschap, die zij volstrekt niet trachtte
te verbergen; integendeel zij zag er zoo kalm en gelukkig uit,
dat haar uitgebreide vriendenkring haar bleef bezoeken, als was
dat in dit vrije leven van groote kosmopolitische steden van geen
beteekenis. In de omstandigheden, waarin hij verkeerde, was Prada
met die zwangerschap natuurlijk ten zeerste ingenomen; zij was in
zijn oogen het beste argument tegen de beschuldiging, waaronder zijn
manlijke trots leed. Maar zonder dat hij het zichzelf bekennen wilde,
bloedde de ongeneeslijke wond in zijn hart er niet minder om; want
noch dit aanstaande vaderschap, noch het vleiende bezit van de knappe
Lisbeth wogen op tegen de bitterheid van Benedetta's weigering: haar
wilde hij met al den hartstocht, die in hem was, bezitten, haar had
hij vreeselijk willen straffen, omdat hij haar niet bezeten had.

Pierre, die van deze liaison niet op de hoogte was, begreep niets
van het gesprek. Daar hij zich verlegen voelde en zich een houding
wilde geven, had hij een dik boek van de tafel genomen en zag tot
zijn verwondering, dat het een Fransch onderwijsboek was, een van die
handboeken voor het baccalaureaat, die een samenvatting van de in het
programma vereischte kennis bevatten. Het was slechts een eenvoudig
en practisch boek voor het lager onderwijs, maar het handelde over
de geheele wiskunde, de natuur- en scheikunde, zoodat het een korte
samenvatting was van de veroveringen der eeuw en van den tegenwoordigen
stand van het menschelijk weten.

"Zoo," riep Orlando, blij over de afleiding, uit, "kijkt u het boek
van mijn ouden vriend Théophile Morin in. Zooals u wel weten zult,
was hij een der duizend van Marsala en heeft hij met ons Sicilië en
Napels veroverd. Een held!... En nu al meer dan dertig jaar geleden is
hij naar Frankrijk teruggekeerd als eenvoudig leeraar, wat hem ook al
niet rijk gemaakt heeft. Hij heeft dan ook een boek geschreven, dat,
naar het schijnt, zóó goed verkocht wordt, dat hij op het denkbeeld
gekomen is daar ook nog een voordeeltje uit te slaan door vertalingen,
o. a. een Italiaansche... Wij zijn broeders gebleven, en hij heeft
gedacht van mijn invloed, dien hij voor zeer gewichtig houdt, gebruik
te maken. Maar hij vergist zich, helaas; ik geloof niet, dat het mij
gelukken zal een uitgever ervoor te vinden."

Prada, die weer correct en voorkomend geworden was, haalde zijn
schouders op, vol van het scepticisme van zijn tijdgenooten, die
er alleen maar op uit zijn de bestaande dingen te handhaven, om er
zooveel mogelijk nut uit te trekken.

"Waarom ook?" prevelde hij. "Er zijn al veel te veel boeken."

"Neen, neen, er zijn niet te veel boeken," antwoordde de oude man
hartstochtelijk. "We hebben boeken, steeds meer boeken noodig. Door
het boek en niet door het zwaard, zal de menschheid de leugen
en de ongerechtigheid overwinnen, den definitieven broedervrede
tusschen alle volkeren veroveren... Ja, je lacht, ik weet, dat je
dat mijn denkbeelden van 48 noemt, "vieille barbe", zooals men bij
u in Frankrijk zegt, nietwaar mijnheer Froment? Maar daarom staat
het niet minder vast, dat Italië dood is, als men zich niet haast
het probleem van onderen aan te vatten, dat wil zeggen, wanneer men
het volk niet maakt; en er bestaat maar één manier, om een volk te
maken en menschen te scheppen, en die is, dat men ze onderwijst,
dat men door het onderwijs de groote, verloren kracht ontwikkelt,
die thans in onwetendheid en luiheid ten onder gaat... Ja, ja, Italië
is geschapen, laten we thans Italianen scheppen. Boeken, boeken en nog
eens boeken! En steeds verder voorwaarts, steeds dieper de wetenschap,
de helderheid in, indien wij leven, goed, gezond en sterk zijn willen!"

De oude Orlando, die zich half opgericht had, was met zijn machtigen
leeuwenkop heerlijk om aan te zien; het schitterende wit van zijn
baard en zijn hoofdhaar scheen te vlammen. En zijn kreet van hoop
had door dit reine, in zijn gewilde armoede zoo aandoenlijke vertrek
met zulk een hartstochtelijk vertrouwen weerklonken, dat de jonge
priester een andere gestalte voor zich zag oprijzen, die van kardinaal
Boccanera, geheel zwart, slechts het haar wit als sneeuw, eveneens
bewonderenswaardig in zijn heldhaftige schoonheid, hoog opgericht
midden in zijn in puin vallend paleis, waarvan de vergulde balken op
zijn schouders dreigden neer te storten. O, deze groote stijfkoppen,
die geloovigen, die ouders, die manlijker, hartstochtelijker blijven
dan de jongen! Deze twee stonden aan twee tegenover elkaar liggende
einden van meeningen, daar zij niet één gemeenschappelijke idee, niet
één gemeenschappelijke liefde hadden, en toch schenen zij alleen in
dit oude Rome, waar alles in stof vervloog, onverwoestbaar en als twee
gescheiden broeders onbeweeglijk aan den horizont te staan en over de
stad heen hun protest uit te schreeuwen. De aanblik van deze beiden
in hun grootschheid, in hun eenzaamheid, in hun verheven zijn boven
de dagelijksche laagheid, vulde een dag met een droom der eeuwigheid.

Prada had dadelijk met kinderlijk-bezorgden druk de handen van den
ouden man in de zijne genomen, om hem te kalmeeren.

"Ja, ja, vader, u hebt gelijk, gelijk zooals altijd, en ik ben een
domkop, om u tegen te spreken. Maar ik smeek u, beweeg u niet zoo,
uw plaid valt af en uw voeten zullen weer koud worden."

Hij knielde naast zijn vader neer en legde de plaid met oneindige
zorg weer goed; daar bleef hij ondanks zijn vier-en-veertig jaar
als een kleine jongen op den grond zitten en sloeg zijn vochtige, in
zwijgende vereering smeekende oogen naar hem op, terwijl de oude man,
kalm nu en ontroerd, met bevende vingers zijn haar streelde.

Pierre was langer dan twee uur daar geweest, toen hij eindelijk,
zeer getroffen en ontroerd door alles wat hij gezien en gehoord had,
afscheid nam. Opnieuw moest hij beloven terug te komen, om langer
te praten. Buiten gekomen, liep hij op goed geluk verder. Het was
nog geen vier uur; hij wilde in dit heerlijke uur, waarin de zon aan
den verfrischten, onmetelijk blauwen hemel daalde, zonder een vooraf
vastgesteld plan dwars door Rome slenteren. Maar bijna onmiddellijk
bevond hij zich in de Via Nazionale, die hij den vorigen dag bij zijn
aankomst doorgereden had; hij herkende de groene, naar het Quirinaal
loopende tuinen, de witachtige, buitensporig groote Bank, de pijnboomen
van de villa Aldobrandini; dan zag hij bij de kromming, toen hij staan
bleef, om de Trajanuszuil, die nu als een donkere schacht tegen den
achtergrond van het reeds door de schemering gevulde lage plein afstak,
nog eens te zien, plotseling tot zijn groote verbazing een victoria
stilhouden, waaruit een jonge man hem beleefd riep, terwijl hij hem
met zijn hand wenkte.

"Mijnheer de abbé Froment! Mijnheer de abbé Froment!"

Het was de jonge prins Dario Boccanera, die zijn dagelijkschen
wandelrit op den Corso ging maken. Bijna altijd à court d'argent,
leefde hij nog slechts van de vrijgevigheid van zijn oom, den
kardinaal. Maar evenals alle Romeinen zou hij, als het noodig was,
droog brood gegeten hebben, om zijn rijtuig, zijn paard en zijn
koetsier te kunnen houden. In Rome is een rijtuig een onontbeerlijke
luxe.

"Als u wilt instappen, mijnheer de abbé, zal het mij een genoegen
zijn u iets van onze stad te laten zien."

Ongetwijfeld wilde hij, door voorkomend te zijn jegens haar protégé,
Benedetta een pleizier doen. En bovendien vond hij het, daar hij niets
anders te doen had, aardig den jongen priester, die, naar men zeide,
zoo intelligent was, in te wijden in wat hij voor de bloem van Rome,
het onnavolgbare leven hield.

Pierre moest het wel aannemen, ofschoon hij liever alleen zijn
wandeling voortgezet had. Toch interesseerde hem de jonge man,
deze laatstgeborene van een uitgeput ras; van wien hij voelde,
dat hij niet tot denken of handelen in staat was. doch die verder
ondanks zijn trots en zijn indolentie zeer innemend was. Veel meer
Romein dan patriot, had hij nooit de geringste neiging gehad zich te
rallieeren, hij leefde liever in afzondering en niets doen. Ondanks
zijn hartstochtelijk karakter deed hij geen dwaasheden, daar hij zeer
practisch en overleggend was, zooals trouwens de meesten van zijn
stadgenooten niettegenstaande hun schijnbare onstuimigheid. Zoodra het
rijtuig, na de piazza de Venezia overgestoken te zijn, op den Corso
gekomen was, liet hij zijn kinderlijke ijdelheid, zijn liefde voor
het gelukkige en vroolijke leven buitenshuis onder den mooien hemel
blijken. En dat alles drukte hij zoo duidelijk uit in het eenvoudige
gebaar, waarmede hij zeide:

"De Corso!"

Evenals den vorigen dag was Piere één en al verbazing. Weer strekte
de lange en smalle straat zich uit tot de piazza del Popolo, geheel
wit van licht, slechts met dit onderscheid, dat nu de huizen aan
den rechterkant in de zon baadden, terwijl die aan de linkerzijde in
de schaduw lagen. Wat, was dat de Corso? Deze halfdonkere, tusschen
hooge, zware gevels ingedrukte loopgraaf! Deze armoedige weg, waar
hoogstens drie rijtuigen naast elkaar konden rijden, die door dicht
op elkaar gedrongen winkels met hun etalages van klatergoud omzoomd
werd. Geen vrije ruimte, geen wijde horizonten, geen schaduwgevend,
verfrisschend groen. Niets dan een stooten, een dringen en een
bijna verstikken langs de kleine trottoirs onder een kleine reepje
hemel. Vergeefs noemde Dario hem de historische en weelderige paleizen:
palazzo Bonaparte, palazzo Doria, palazzo Odelscachi, palazzo Sciarra,
palazzo Chigi; vergeefs wees bij hem de piazza Colonna met de zuil van
Marcus Aurelius, het drukste plein der stad, waar steeds een groote
menigte pratend en kijkend rondslentert; vergeefs deed hij hem, tot
aan de piazza del Popolo, de kerken, de huizen, de dwarsstraten, de
via Candotti, aan het einde waarvan in de glorie van de ondergaande
zon, de Santa Trinità dei Monti als goud boven de triomphantelijke
Spaansche trap oprees, bewonderen,--Pierre bleef den teleurstellenden
indruk houden van een straat zonder breedte en zonder licht. De
paleizen schenen hem droefgeestige ziekenhuizen of kazernes toe;
de piazza Colonna toonde een jammerlijk gemis aan boomen; alleen
de Santa Trinità dei Monti had hem door haar schittering als in een
verre apotheose betooverd.

Maar nu ging het van de piazza del Popolo weer naar de piazza de
Venezia terug, en weer terug, en nogmaals terug, twee-, drie-,
viermaal, onvermoeibaar. Dario was in zijn element, liet zich zien,
keek rond, groette, werd gegroet. Op de twee trottoirs slenterde een
dicht op elkaar gedrongen menigte, wier oogen zich tot achter in de
rijtuigen boorden, wier handen de handen van hen, die erin zaten,
hadden kunnen drukken. Langzamerhand werd het aantal rijtuigen zóó
groot, dat de ononderbroken, vast aaneengesloten dubbele rij verplicht
was stapvoets te gaan. Bij het voortdurend langs elkaar gaan van
degene, die heen-, en van degene, die terugreden, kon men elkaar
aanraken, elkaar goed opnemen. Geheel Rome drong zich hier samen,
hoopte zich op in de kleinst denkbare ruimte; het waren menschen, die
elkaar kenden en elkaar hier weer vonden als in de vertrouwelijkheid
van een salon; menschen, die niet op vertrouwelijken voet met elkaar
stonden en tot tegenovergestelde kringen behoorden, maar hier tegen
elkaar aan stieten en elkaar tot in de ziel kijken konden. Nu ging
Pierre een licht op; hij begreep den Corso, de oeroude gewoonte,
den hartstocht en de glorie der stad. Ja, het genot lag juist in de
nauwte van de straat, in dat gedwongen tegen elkaar stooten, waardoor
onverwachte ontmoetingen, de bevrediging van nieuwsgierigheid, het
ten toon spreiden van ijdelheid, het voeren van eindelooze gesprekken
mogelijk werd. De geheele stad zag hier elkaar dagelijks terug, liet
zich zien, loerde op elkaar, het was een op den duur zoo dringende
behoefte geworden om elkaar zóó te zien, dat een man van goede familie,
die den Corso meed, als een wilde beschouwd werd, die buiten zijn
kringen, zonder couranten leefde.

Dario glimlachte steeds door, boog steeds weer ten groet; hij noemde
Pierre prinsen en prinsessen, hertogen en hertoginnen, klinkende
namen, wier glans de geschiedenis vulde, wier klankrijke lettergrepen
het op elkaar botsen van wapenrustingen in den slag, de pauselijke
processies met haar purper ornaat, haar gouden tiara's, haar heilige,
van juweelen fonkelende gewaden voor den geest riepen. Maar Pierre zag
tot zijn wanhoop dikke dames, kleine heeren, opgeblazen of ziekelijke
wezens, die door de moderne kleeding nog leelijker werden. Toch
vielen enkele knappe vrouwen op, vooral jonge meisjes, zwijgend, met
groote, heldere oogen. Toen Dario, hem het paleis Buongiovanni wees,
een grooten gevel uit de zeventiende eeuw met door lofwerk omgeven
ramen, voegde hij er lachend aan toe:

"Kijk, daar staat Attilio op het trottoir... U weet wel, de jonge
luitenant Sacco!"

Met een hoofdknikje antwoordde Pierre, dat hij op de hoogte
was. Attilio, in zijn uniform, jong met zijn levendig en flink
uiterlijk en zijn open gezicht, waarin de blauwe oogen van zijn moeder
liefdevol glansden, nam hem dadelijk voor zich in. Hij was inderdaad
de jeugd en de liefde in hun geestdriftige en zich om de toekomst
niet bekommerde hoop.

"U zult zien," ging Dario voort, "dat hij, wanneer we terugkomen,
er nog staat. Let maar op, dan zal ik u tevens nog op iets anders
opmerkzaam maken ook."

Hij sprak vroolijk over de jonge meisjes, die in den Sacré-Coeur in zoo
strenge afzondering opgevoede en verder meestal zoo onwetende jonge
prinsessen en hertoginnen, die daarna haar opvoeding voltooiden in
de rokken van haar moeder, met haar den verplichten wandelrit op den
Corso maakten en de eindelooze dagen verder leefden in de afzondering
der sombere paleizen. Maar welke stormen woedden in deze zwijgende
zielen, waarin niemand nog was afgedaald! Hoe wies onder die passieve
gehoorzaamheid, onder die schijnbare onwetendheid omtrent dat, wat
haar omringde, soms haar wilskracht op! Hoevelen wilden hardnekkig haar
leven zelf maken, den man, die in haar smaak vallen zou, zelf kiezen,
hem hebben tegen de geheele wereld in. En de geliefde werd onder
den stroom van jonge mannen op den Corso gezocht en uitverkoren; de
geliefde werd onder de wandeling met de oogen gevischt, met de reine
oogen, die spraken, wier blik voor de bekentenis, voor de algeheele
overgave voldoende waren, zonder dat één ademtocht over de kuisch
gesloten lippen behoefde te komen. Ten slotte kwamen dan de in de kerk
heimelijk overhandigde liefdesbrieven, maakte de omgekochte kamenier
de in den beginne zoo onschuldige ontmoetingen makkelijk. Ten slotte
volgde dan aan het eind dikwijls een huwlijk.

Celia nu had Attilio gewild vanaf het eerste oogenblik, dat hun
blikken elkaar ontmoet hadden op een doodelijk vervelenden dag, dat
zij hem voor het eerst uit een raam van het paleis Buongiovanni had
gezien. Hij keek toevallig op en zij had, terwijl zij zichzelf met
haar groote, reine oogen, die in de zijne rusten bleven, gaf, hem
voor eeuwig gevangen. Zij was slechts een liefhebbende vrouw--niets
meer. Hij viel in haar smaak, zij wilde hèm, hèm en geen ander. Zij zou
desnoods twintig jaar op hem gewacht hebben, maar zij hoopte hem door
de kalme hardnekkigheid van haar wil dadelijk te veroveren. Allerlei
verhalen omtrent vreeselijke uitbarstingen van woede van haar vader,
die zich echter te pletter liepen tegen haar eerbiedig en halsstarrig
zwijgen, deden de rondte. De prins, van gemengd bloed, de zoon van
een Amerikaansche en zelf de echtgenoot van een Engelsche, streed
slechts, om te midden van de instortingen om hem heen, zijn naam en
zijn vermogen intact te houden.

Het gerucht liep, dat tengevolge van een woordenwisseling, waarin hij
haar voor de voeten wierp niet voldoende over haar dochter gewaakt
te hebben, de prinses met al den hoogmoed en al het egoïsme van een
vreemdelinge, die vijf millioen medegebracht had, in verzet gekomen
was. Was het niet voldoende, dat zij hem vijf kinderen geschonken
had? Zij bracht haar dagen in aanbidding van zichzelf door, bemoeide
zich niet met Celia, liet het huishouden, waarin de storm woedde,
aan zichzelf over.

Maar het rijtuig reed opnieuw langs het paleis en Dario waarschuwde
Pierre.

"Ziet u, daar is Attilio weer... En kijk nu eens naar boven naar het
derde raam van de eerste verdieping."

Het was een kort, maar charmant tooneeltje. Pierre zag een hoekje
van het gordijn wat ter zijde trekken en het zachte gezichtje van
Celia, een reine, gesloten lelie, werd zichtbaar. Zij glimlachte
niet, zij bewoog zich niet. Niets was uit dien kuischen mond en die
heldere oogen te lezen. Toch trok zij Attilio tot zich, gaf zij zich
onvoorwaardelijk aan hem. Het gordijn viel weer neer.

"Die kleine heks!" prevelde Dario. "Wie kan ooit weten, wat er achter
zooveel onschuld verborgen ligt?"

Toen Pierre omkeek, zag hij Attilio daar nog steeds met opgeheven
hoofd staan; ook zijn gezicht was bewegingloos en bleek, zijn mond
gesloten, zijn oogen wijd geopend. En deze grenzenlooze liefde in haar
plotselinge almacht, de ware, eeuwige en jonge liefde, die zich verhief
boven de eerzucht, en de berekeningen van de omgeving, trof hem diep.

Dan gaf Dario zijn koetsier bevel naar den Pincio te rijden: den op
mooie middagen verplichten rit naar den Pincio. Eerst kwamen zij
de piazza del Popolo over, het ruimste en regelmatigste plein van
Rome, met zijn in aanleg zijnde straten, zijn symmetrische kerken,
zijn obelisk in het midden, zijn twee boomgroepen, die aan beide
zijden van den kleinen, witten rijweg, tusschen de ernstige, door de
zon vergulde gebouwen tegenover elkaar staan. Dan reed het rijtuig
rechts den oprit van den Pincio op, een prachtigen, met bas-reliefs,
standbeelden en fonteinen versierden zigzagweg, een apotheose van
marmer, een herinnering aan het oude Rome, die zich tusschen het groen
opricht. Maar de tuin bovenop kwam Pierre klein voor, niet veel meer
dan een groot plein, een vierkant met vier lanen, die noodig waren,
om de equipages eindeloos te kunnen laten keeren en draaien. Een
ononderbroken rij borstbeelden van beroemde mannen uit het oude en
nieuwe Italië liep langs de alleeën heen. Pierre bewonderde vooral
de boomen, de zeldzaamste, met groote zorg gekozen en onderhouden
boomsoorten, bijna alle met altijd groen loof, waardoor hier zoowel in
den zomer als in den winter een heerlijke, in alle tinten van groen
genuanceerde schaduw verkregen werd. Het rijtuig begon nu door de
mooie frissche lanen achter de andere equipages, die één onafgebroken
stroom vormden, te rijden.

Pierre merkte in een donkerblauwe, elegant bespannen victoria een
jonge dame alleen op. Zij was knap, klein, kastanjebruin met een
matte tint, groote zachte oogen, en zag er bescheiden en verleidelijk
eenvoudig uit. Bij haar streng costuum van feuille-morte-zijde droeg
zij een grooten, eenigszins extravaganten hoed. Toen Dario haar vrij
onbeschaamd opnam, vroeg de priester hem haar naam, wat den jongen
prins deed glimlachen. O, niemand, Tonietta, een van de weinige
demi-mondaines, waarover Rome sprak.

Dan vertelde hij, met de openhartige vrijmoedigheid van zijn ras
in liefdesquaesties, bijzonderheden: haar afkomst was niet met
volkomen zekerheid bekend; sommigen beweerden, dat zij de dochter
van een kroegbaas in Tivoli was, anderen daarentegen beweerden,
dat een Napolitaansche bankier haar vader was. Doch hoe dit zij,
in ieder geval was het een zeer intelligent meisje, dat zich een
zekere beschaving eigen gemaakt had en uitstekend wist te ontvangen
in haar klein paleis in de Via dei Mille, dat zij van den ouden,
thans overleden markies Manfredi gekregen had. Zij afficheerde zich
niet, had nooit meer dan één amant tegelijk, en de prinsessen en
hertoginnen, die dagelijks op den Corso door haar in onrust geraakten,
vonden haar fatsoenlijk. Een bijzondere eigenschap had haar vooral
beroemd gemaakt; meermalen maakte een zoo hartstochtelijke passie zich
van haar meester, dat zij zich voor niets aan haar geliefde gaf en
alleen iederen ochtend een ruiker witte rozen van hem wilde hebben,
zoodat de menschen, wanneer zij haar dikwijls weken achtereen met
deze reine rozen, dezen witten bruidsbouquet op den Pincio zagen,
met liefdevol welgevallen naar haar keken.

Maar Dario viel zichzelf in de rede om plechtig een dame, die alleen
in gezelschap van een heer in een grooten landauer voorbij reed,
te groeten. En hij zeide eenvoudig tot den priester:

"Mijn moeder."

Pierre kende haar, althans vicomte de la Choue had hem het een en
ander over haar verteld: haar tweede huwelijk op vijftigjarigen
leeftijd na den dood van prins Onofrio Boccanera; de manier, waarop
de nog altijd mooie vrouw precies als een jong meisje op den Corso,
een knappen, vijftien jaar jongeren man, die in haar smaak viel,
met haar blikken gevischt had; en wie die man, die Jules Laporte,
was, een oud-sergeant der Zwitsersche garde, naar men beweerde, een
voormalige commis-voyageur in reliquieën, die gecompromitteerd was
geweest in een geruchtmakende zaak van valsche reliquieën; hoe zij
van hem een markies Montefiori gemaakt had van statig voorkomen--de
laatste van de geluksridders in het legendarische land, waar de
herders met koninginnen trouwen.

Toen een volgende maal de groote landauer weer voorbij reed,
nam Pierre hen beiden goed op. De markiezin was werkelijk nog
verbazingwekkend in haar tot vollen bloei gekomen, klassiek-Romeinsche
schoonheid, groot, flink gebouwd, hoogblond, met een godinnekop
met regelmatige, eenigszins domme trekken; alleen het lichte dons,
waarmede haar bovenlip bedekt was, verried haar leeftijd. De markies,
deze geromaniseerde Zwitser uit Genève, maakte met zijn breede,
krachtige officiersschouders en zijn opgedraaide snor werkelijk
een imposanten indruk; hij was niet dom, heel vroolijk en plooibaar
en zeer onderhoudend in gezelschap van dames. Zij was zóó trotsch
op hem, dat zij hem overal medesleepte en ten toon stelde; zij was
met hem het leven opnieuw begonnen, alsof zij twintig jaar was, en
verteerde in zijn armen het kleine, uit de catastrophe van de villa
Montefiori geredde vermogen. Zij vergat haar zoon zóó volkomen, dat
zij hem menigmaal slechts op den wandelrit zag en als een toevallige
kennis groette.

"Laten we naar den zonsondergang achter de St. Pieter gaan
kijken!" zeide Dario in zijn rol van consciëntieus vreemdelingengids.

Het rijtuig keerde naar het terras terug, waar een militaire kapel met
vreeselijke uitbarstingen der koperinstrumenten speelde. Verschillende
equipages stonden reeds stil om te luisteren, terwijl een steeds
grooter wordende menigte voetgangers, eenvoudige wandelaars, zich om
de tent opgehoopt hadden. Van dat bewonderenswaardige, zeer hooge en
zeer breede terras ontrolde zich een der heerlijkste panorama's van
Rome. Aan de overzijde van den Tiber, boven den vaalbleeken chaos van
de nieuwe wijk der Prati del Castello, verrees de St. Pieter tusschen
het groen van den Monte Mario en den Janiculus. Dan kwam links de
geheele oude stad, een eindelooze vlakte van daken, een deinende,
onafzienbare zee van gebouwen. Doch steeds weer keerden de blikken
terug naar de St. Pieter, die in reine en majestueuse grootschheid in
het azuur troonde. En de langzame zonsondergangen achter den kolos,
achter in den grenzenloozen hemel maken, van af dit terras gezien,
een verheven indruk.

Nu eens is het een ineenstorten van bloedroode wolken, zijn het
veldslagen van reuzen, die met bergen tegen elkander strijden en onder
de monsterachtige ruïnes van brandende steden verpletterd worden. Dan
weer teekenen zich tegen een donker meer slechts roode scheuren af,
alsof een lichtnet uitgeworpen was, om tusschen de algen de verdwenen
dagvorstin weer op te visschen. Weer een ander maal is het een rose
nevel, een zacht stof, dat een regenbui in de verte, waarvan het
gordijn over het mysterie van den horizont getrokken is, met paarlen
doorstreept heeft. Weer een ander maal is het een triomftocht van
purper en goud, wolkenwagens, die over een vuurstraat rijden, galeien,
die over een azuren zee trekken, prachtvolle en phantastische stoeten,
die in den geleidelijk dieper wordenden afgrond der schemering afdalen.

Maar dien avond ontvouwde zich voor Pierre het schouwspel in een
kalme, verblindende grootschheid. Eerst, juist boven den dom van
de St. Pieter, was de zon, in een smetteloozen, diepblauwen hemel
ondergaande, nog zóó schitterend, dat het oog haar glans niet verdragen
kon. In die flikkering scheen de dom als witgloeiend, als een dom van
vloeibaar zilver, terwijl de wijk ernaast, de daken van den Borgo,
als in een zee van gloed veranderd was. Dan, naarmate de zon verder
daalde, nam haar gloed af, kon men haar aanschouwen; en weldra gleed
zij majestueus langzaam achter den dom, die zich diepblauw afteekende;
tot, geheel erachter schuilgaand, de dagvorstinne niets meer was dan
een aureool, een lichtkring, waaruit kroonvormige, vlammende stralen
schoten. En dan begon het droombeeld, de zeldzame belichting der
ramenrij, die zich onder den koepel uitstrekt; het licht veranderde
ze in de roodgloeiende openingen van een smeltoven, zoodat men
had kunnen gelooven, dat de dom een in de lucht hangend, door het
geweld der vlammen opgeheven en gedragen kolenvuur was. Dat duurde
nauwlijks drie minuten. Beneden doken de reeds niet meer duidelijk te
onderscheiden daken van den Borgo weg in violette dampen, terwijl de
horizont zich van den Janiculus tot den Monte Mario in een duidelijk
zwarte lijn afteekende; nu werd op zijn beurt de hemel purper en goud,
een oneindige rust van bovenaardsche helderheid over de verdwijnende
aarde. Het laatst gingen de ramen uit, ging de hemel uit, bleef alleen
nog in den invallenden nacht de onbestemde, steeds vager wordende
ronding van den dom van de St. Pieter.

En door een heimelijke gedachtenverbinding zag Pierre op dat oogenblik
nogmaals de hooge, droefgeestige en ten ondergang neigende gestalten
van kardinaal Boccanera en den ouden Orlando voor zich oprijzen. Op den
avond van dien dag, waarop hij na elkaar deze in hun verwachtingen zoo
groote mannen had leeren kennen, stonden zij beiden aan den horizont
boven hun vernederde stad, aan den rand van den hemel, dien de dood
scheen te grijpen. Zou dan alles zoo met hen instorten, alles in den
nacht van den afgeloopen tijd uitgaan en verdwijnen?



VIJFDE HOOFDSTUK


Den volgenden dag kwam Narcisse wanhopig aan Pierre vertellen, dat
zijn neef, monsignor Gamba del Zoppe, de geheime kamerheer, onder
voorwendsel, dat hij ziek was, twee of drie dagen tijd gevraagd had,
voor hij den jongen priester ontvangen en zich met zijn audiëntie
bezig houden kon. Pierre was dus tot niets doen veroordeeld, daar
hij niet langs een anderen weg een poging durfde wagen om den paus
te spreken, want men had hem zóó bang gemaakt, dat hij vreesde door
een onhandigen stap alles te zullen bederven. En daar hij toch iets
doen moest, om den tijd te dooden, begon hij Rome te bezichtigen.

Zijn eerste bezoek gold de ruïnes van den Palatinus. Reeds om acht
uur 's ochtends, bij een helderen hemel, ging hij alleen op weg en
begaf zich naar den in de Via Santo Teodoro gelegen ingang, een hek,
omgeven door de woningen der bewakers. Dadelijk kwam een van dezen
naar hem toe en bood zich als gids aan. Pierre had liever op goed
geluk af willen rondzwerven, maar hij vond het moeilijk het aanbod van
den man, die zeer vloeiend en met een vriendelijk glimlachje Fransch
sprak, te weigeren. Het was een klein, ineengedrongen mannetje, een
oud-soldaat van even boven de zestig, met een vierkant, opgeblazen,
door een dikke, grijze snor in tweeën gedeeld gezicht.

"Als mijnheer de abbé zoo goed wil zijn mij te volgen... Ik zie, dat
mijnheer de abbé een Franschman is. Ik ben een Piemontees en ken de
Franschen goed: ik heb aan hun zijde bij Solferino gevochten. Ja, ja,
men kan zeggen wat men wil, maar je vergeet het niet zoo gauw, wanneer
je wapenbroeders geweest bent... Hier rechtsaf, als het u blieft!"

Toen Pierre opkeek, zag hij de reeks cypressen, die het plateau
van den Palatinus omzoomen en die hij den dag van zijn aankomst van
af den Janiculus gezien had. In de zoo teerblauwe lucht maakte het
donkere groen van die boomen den indruk van zwarte franje. Behalve
deze zag men niets, de helling strekte zich kaal en naakt, vuil
stofgrijs uit, bestrooid met enkele kreupelboschjes, te midden waarvan
stukken van oude muren uitstaken. Het was de verwoesting, de vlekkige
troosteloosheid der opgravingen, waarvoor alleen de geleerden zich
kunnen opwinden.

"De paleizen van Tiberius, Caligula en der Flavii liggen daar in de
hoogte," ging de gids voort. "Maar die bewaren wij voor het laatst,
we zullen eerst een rondgang maken."

Toch ging hij wat links af en bleef voor een uitholling, een soort
grot in de helling van den berg, staan.

"Dit is het wolvenhol, waar de wolvin Romulus en Remus zoogde. Vroeger
was aan den ingang nog de vijgeboom Rominalis te zien, die de
tweelingen tegen regen en zon beschermde."

Pierre kon een glimlach niet onderdrukken, zoo eenvoudig en
vast overtuigd van de waarheid van wat hij zeide, gaf de man zijn
uitleggingen, zóó trotsch bovendien op al dien ouden roem, als ware
het de zijne. Maar toen de oud-soldaat hem bij de grot de sporen van
Roma quadrata gewezen had, overblijfselen van muren, die werkelijk uit
den tijd van Rome's stichting te stammen schenen, begon Pierre zich
te interesseeren, deed een eerste ontroering zijn hart kloppen. Dit
kwam natuurlijk niet, omdat het zoo'n wondermooi schouwspel was, want
het waren slechts enkele blokken gehouwen steen, die zonder cement of
kalk op elkaar gelegd waren, maar een verleden van zeven-en-twintig
eeuwen rees hier voor zijn geest op, en deze afgebrokkelde, zwart
geworden steenen, die een zoo machtig gebouw van pracht en almacht
gedragen hadden, kregen een buitengewone majesteit.

Zij zetten hun rondgang voort en liepen nu naar rechts, steeds langs
de helling van den berg. De annexen der paleizen moesten tot hier
geloopen hebben: overblijfselen van portieken, ingestorte zalen,
nog staande gebleven zuilen en friezen omzoomden het hobbelige pad,
dat tusschen kerkhofgrassen slingerde; de gids, die dat, wat hij
wist, zoo goed vertelde, omdat hij het nu al tien jaar lang iederen
dag herhaald had, bleef de onzekerste hypothesen ten beste geven,
terwijl hij aan iederen puinhoop een verhaal toevoegde.

"Het paleis van Augustus," zeide hij eindelijk met een gebaar van
zijn hand naar de aardophoopingen.

Ditmaal waagde Pierre, die absoluut niets zag, te vragen:

"Waar dan?"

"O, mijnheer de abbé, het schijnt, dat aan het einde van de vorige
eeuw de gevels nog stonden. Je kwam er van den anderen kant, van
de Sacra Via, in. Aan dezen kant was er een groot balkon, dat den
grooten Circus Maximus beheerschte, en vanwaar men de spelen zien
kon. Overigens is het paleis, zooals u constateeren kunt, nog bijna
geheel begraven onder dien grooten tuin boven, den grooten tuin van de
villa Mills. Wanneer men geld genoeg voor de opgravingen hebben zal,
zal men het terugvinden, dat is zeker, evenals den tempel van Apollo
en dien van Vesta, welke ernaast stonden."

Hij wendde zich nu naar links en ging het Stadium binnen, den kleinen
circus voor de wedloopen, die zich vlak langs de zijde van het paleis
van Augustus uitstrekte; nu begon ook de priester zich te interesseeren
en geestdriftig te worden. Niet dat zich hier een voldoende bewaard
gebleven ruïne, die een monumentalen aanblik opleverde, bevond;
geen zuil was op haar plaats gebleven en alleen de muren aan den
rechterkant stonden nog, maar men had het geheele plan teruggevonden,
de grenssteenen aan ieder einde, de zuilengang om de baan, de groote
loge van den keizer, die, nadat zij links in het paleis van Augustus
geweest was, vervolgens in het paleis van Septimius Severus ingemetseld
was en naar rechts uitkeek. En de gids liep nog steeds te midden van
die verstrooide puinhoopen, gaf uitvoerige en preciese uitleggingen,
verzekerde, dat de heeren der directie van de uitgravingen hun Stadium
tot in de kleinste bijzonderheden vastgesteld hadden, zoodat zij bezig
waren er een nauwkeurig plan van te maken met de juiste plaats der
zuilen, de standbeelden in hun nissen, het soort marmer, waarmede de
muren bedekt waren.

"O, de heeren zijn volkomen op hun gemak," eindigde hij zijn
uitlegging, terwijl hij zelf een gelukzalig gezicht trok. "De
Duitschers zullen geen aanmerking kunnen maken en hier niet alles
ondersteboven gooien, zooals zij op het Forum gedaan hebben, waar
je niet meer weet, waar je bent, sedert zij er met hun wetenschap
gekomen zijn."

Pierre glimlachte en zijn belangstelling nam nog toe, toen hij
langs gebroken trappen en over gaten geslagen houten bruggen in de
reusachtige ruïnes van het paleis van Septimius Severus gekomen
was. Het paleis verhief zich op de Zuidpunt van den Palatinus en
zag eindeloos ver uit op de Via Appia en de Campagna Romana. Alleen
de onderbouw ervan bestaat nog, de onderaardsche zalen, die onder de
bogen van het terras aangebracht zijn, waarmede men het te bekrompen
geworden plateau van den berg uitgebreid had. En deze blootgelegde
onderbouw was voldoende om een denkbeeld te geven van het prachtige
paleis, dat erop rustte, zoo reusachtig en machtig als deze in zijn
onverwoestbare massa gebleven is. Hier verhief zich het beroemde
Septizonium, de toren met zijn zeven verdiepingen, die eerst in
de veertiende eeuw verdwenen is. Hier bevindt zich nog een door
cyclopische arcaden gedragen terras, vanwaar men een schitterend
uitzicht heeft. Vervolgens komt niets dan een opeenhooping van dikke,
half ingestorte muren, gapende afgronden te midden van ingevallen
zolderingen, rijen van eindelooze gangen en reusachtige zalen, waarvan
de bestemming niet bekend is. Al deze door de nieuwe administratie goed
onderhouden, schoongeveegde en van onkruid bevrijde ruïnes hebben haar
romantische woestheid verloren, om een kale en sombere grootschheid aan
te nemen. Maar stralen van de levende zon verguldden de oude muren,
drongen door spleten tot achter in de donkere zalen door, brachten
met hun schitterend stof leven in de zwijgende droefgeestigheid van
deze doode majesteit, die uitgegraven was uit de aarde, waarin zij
sedert eeuwen geslapen had. Over de oude, roodachtige, van tegels
gemaakte en van hun prachtige marmerbekleeding beroofde muren legde
de purpermantel der zon opnieuw een vorstelijke glorie.

Pierre liep nu reeds bijna anderhalf uur rond en nog moest hij de
menigte voorste paleizen op het plateau zelf bezichtigen.

"Wij moeten teruggaan," zeide de gids. "Zooals u ziet, versperren
de tuinen der villa Mills en het klooster van Santa Bonaventura ons
den weg. We zullen er eerst door komen, wanneer de opgravingen hier
deze geheele zijde blootgelegd hebben. O, mijnheer de abbé, wanneer
u een kleine vijftig jaar geleden hier op den Palatinus gewandeld
hadt! Ik heb plattegronden uit dien tijd gezien. Het waren niets
dan wijngaarden, niets dan kleine, door heggen afgesloten tuinen,
een echte Campagna, een echte woestijn, waarin je geen levende ziel
ontmoette... En te moeten denken, dat al deze paleizen daaronder
sliepen!"

Pierre volgde hem, zij liepen weer langs het paleis van Augustus,
gingen naar boven en betraden het paleis der Flavii. Het was reusachtig
groot, nog half onder de villa ernaast verborgen en bestond uit een
menigte groote en kleine zalen, over de bestemming waarvan men het nog
steeds niet eens is. De troonzaal, de rechtzaal, de eetzaal en het
peristylium schijnen echter vast te staan. Doch voor het overige is
alles slechts phantasie, vooral wat de kleine particuliere vertrekken
betreft. Trouwens geen muur staat meer overeind; men zag niets dan
uitstekende fundamenten, afgebrokkelde grondmuren, die op den grond
het plan van het gebouw aangaven. De eenige als door een wonder
gespaard gebleven ruïne is het paleis, dat volgens de overlevering
aan Livia toebehoord zou hebben; in vergelijking met de reusachtige
paleizen ernaast is het opvallend klein, drie zalen zijn met haar nog
wonderlijk frissche muurschilderingen, mythologische tooneelen, bloemen
en vruchten, intact gebleven. Van het paleis van Tiberius is zelfs
geen steen zichtbaar, de overblijfselen ervan liggen verborgen onder
het prachtige openbare park, dat op het plateau een voortzetting van de
oude Farnesische tuinen vormt; en van het paleis van Tiberius ernaast,
boven het Forum, bestaat, evenals van het paleis van Septimius Severus,
niets meer dan een reusachtige onderbouw, steunmuren, op elkaar
geplakte verdiepingen, hooge booggewelven, die het paleis droegen,
kolossale keldergewelven, waarin het dienstpersoneel en de wachtposten
woonden en zich overgaven aan voortdurende drinkgelagen. Deze geheele,
de stad beheerschende hoogte had dus niets dan nauwlijks herkenbare
sporen, groote, grijze en kale, door het houweel doorstoken terreinen,
waaruit enkele brokstukken van muren opstaken; en er was een groote
geleerdenphantasie voor noodig om de oude keizerlijke pracht, die
hier geheerscht had, weer te construeeren.

De gids bleef desniettemin zijn explicaties geven met een rustige
overtuiging en naar het ledige wijzen, alsof de monumenten zich nog
voor hem oprichtten.

"Hier zijn wij op de piazza Palatina. Links is de gevel van het paleis
van Domitianus, rechts die van het paleis van Caligula, en wanneer u
zich omkeert, hebt u den tempel van Juppiter Stator tegenover u... De
Sacra Via liep tot dit plein en ging onder de Porta Mugonia door,
een der drie oude poorten van het oorspronkelijke Rome."

Hij hield op en wees met zijn hand naar de noordwestzijde van den berg.

"U zult reeds opgemerkt hebben, dat aan die zijde de Caesars niet
gebouwd hebben. Blijkbaar moesten zij heel oude, nog uit den tijd
van vóór de stichting van Rome dateerende en door het volk vereerde
monumenten eerbiedigen. Daar bevonden zich de door Euander en zijn
Arcadiërs gebouwde tempel van Victoria, het wolvenhol, dat ik u heb
laten zien, de nederige, uit aarde en twijgen opgetrokken hut van
Romulus... Dat alles is teruggevonden, mijnheer de abbé, daar is geen
twijfel aan, wat de Duitschers ook beweren mogen."

Maar plotseling riep hij op een manier, alsof hij het interressantste
vergeten had:

"Ten slotte zullen we naar de onderaardsche gang gaan, waarin Caligula
vermoord is."

Zij daalden af in een lange, overdekte gang, waarin thans de zon
door scheuren vroolijke stralen werpt. Enkele pleisterversieringen
en mozaiekfiguren zijn nog over. Doch daardoor is de plek niet
minder melancholiek en eenzaam, als gemaakt voor afschuwelijke
tragiek. De stem van den oud-soldaat was gedempter gaan klinken;
hij vertelde hoe Caligula, van de Palatijnsche spelen terugkeerend,
de gril kreeg alleen in die gang af te dalen, om de heilige dansen te
zien, die jonge Aziaten daar dien dag repeteerden. Op die wijze kon
de leider der samenzweerders, Chereas, in het donker hem het eerst
in zijn buik steken. De keizer, brullend, wilde vluchten. Maar toen
stortten de moordenaars, zijn creaturen, zijn meest geliefde vrienden,
zich op hem, wierpen hem op den grond en doorhakten hem met steken,
terwijl hij, waanzinnig van woede en angst, de donkere gang vulde met
zijn geloei als van een dier, dat geslacht wordt. Toen hij dood was,
viel de stilte weer neer, en de moordenaars vluchtten vol ontzetting.

Het klassieke bezoek aan de ruïnes van den Palatinus was hiermede
geëindigd. Toen Pierre weer boven was, had hij nog slechts één wensch,
n.1. zich te bevrijden van zijn gids en alleen te blijven in dezen
stillen droomtuin, die den top van den Rome beheerschenden berg
besloeg. Drie uur liep hij nu rond, hoorde hij die zware, eentonige
stem in zijn ooren zoemen, zonder hem ook maar één enkelen steen
te sparen. Nu kwam de brave man weer terug op zijn vriendschap voor
Frankrijk en gaf een lang relaas over den slag bij Magenta. Met een
vriendelijken glimlach nam hij het zilverstuk, dat de priester hem gaf,
en begon dan aan den slag bij Solferino. Er dreigde geen einde aan
te komen, toen het toeval wilde, dat een dame een inlichting vragen
kwam. Dadelijk ging hij met haar mede.

"Goeden dag, mijnheer de abbé. U kunt door het paleis van Caligula
naar beneden komen. En u weet waarschijnlijk, dat een geheime, in den
grond uitgegraven trap van dat paleis naar de woning der Vestaalsche
Maagden op het Forum leidde. Men heeft haar nog niet teruggevonden,
maar zij moet er zijn."

Welk een heerlijke verlichting, toen Pierre, eindelijk alleen,
een oogenblik op een van de marmeren banken in den tuin kon gaan
zitten! Er waren daar slechts enkele boomgroepen, taxisboomen,
cypressen, palmen, maar de prachtige, steeneiken, waaronder de bank
stond, gaven een diepe, heerlijk frissche schaduw. Ook de droomerige
eenzaamheid had haar groote bekoring, de huiverende stilte, die van
dezen ouden bodem uitging, welke gedrenkt was door de geschiedenis,
de opzienbarendste, in de volle pracht van een bovenaardschen trots
schitterende geschiedenis. Eens hadden de Farnesische tuinen dit
deel van den berg in een heerlijk, met boschjes versierd lustplekje
veranderd; de sterk beschadigde gebouwen der villa bestaan nog,
en ongetwijfeld is een zekere bekoring gebleven; de ademtocht der
Renaissance strijkt nog steeds als een liefkoozing door het glanzende
loof der oude steeneiken. Men bevindt zich daar te midden van het
lichtgevleugelde volk der visioenen, onder den zwevenden adem van
tallooze generaties, die in de graszoden slapen.

Maar het in de verte, rondom dezen verheven top verstrooide Rome,
lokte Pierre zóó onweerstaanbaar, dat hij niet kon blijven zitten. Hij
stond op en ging naar de balustrade van een terras. Onder hem breidde
het Forum zich uit en aan het einde verrees de Monte Capitolino.

Het was niet meer dan een opeenhooping van grijze gebouwen, zonder
eenige voornaamheid of schoonheid. Men zag niets dan den achtergevel
van het Senatorenpaleis, een vlakken gevel met kleine ramen, bekroond
door een hoogen campanile. Deze groote, kale, roestkleurige muur
verborg de kerk Santa Maria di Aracoeli, den top, waarop de tempel van
Juppiter Capitolinus, goddelijke bescherming verleenend, in koninklijke
pracht geschitterd had. Verder links op de helling van den Monti
Caprino, waar in de Middeleeuwen geiten gegraasd hadden, verhieven
zich nu reeksen leelijke huizen, terwijl de enkele mooie boomen van
den palazzo Caffarelli, waarin het Duitsche gezantschap ondergebracht
was, met hun groen den top van de oude Tarpeïsche rots bedekten,
die thans, bijna onvindbaar, onder de stadsmuren verloren gaat. Dat
was dus die Monte Capitolino, de roemrijkste der zeven heuvelen, met
zijn vesting, met zijn tempel, waaraan de heerschappij van de wereld
beloofd was, de St. Pieter van het oude Rome!--deze aan de zijde van
het Forum steile, aan den kant van den Campus Martius loodrechte berg
met zijn vreeselijken aanblik, die berg, welken de bliksem bezocht,
dien het asylbosch met zijn heilige eiken tot in het verste verleden
geheimzinnig maakte en huiveren deed voor het grimmige onbekende.

Later had de Romeinsche grootheid hier haar tabularium, haar
staatsarchief. De triumphatoren beklommen hem, de keizers werden
er goden, hier stonden hun marmeren standbeelden. En thans, op
dit oogenblik vroeg het oog verwonderd hoe zooveel geschiedenis,
zooveel roem zich heeft kunnen ontwikkelen op zoo kleine ruimte,
op dit bergachtige, armzalige eilandje van armoedige daken, op een
molshoop, niet grooter en niet hooger dan een klein, tusschen twee
dalen in gelegen marktvlek.

Een tweede verrassing was voor Pierre het bij den Capitolinus
beginnende en zich langs den Palatinus uitstrekkende Forum: een eng,
tusschen de naburige heuvels ingeperst plein, een laagliggend terrein,
waarop het zich uitbreidende Rome, daar er gebrek aan ruimte was,
zijn gebouwen als het ware op elkaar had moeten zetten. Men heeft
diep moeten graven om, onder de vijftien meter hooge, door de eeuwen
aangebrachte alluviale lagen, den eerbiedwaardigen bodem der Republiek
terug te vinden. Thans ziet men niet meer dan een lange, witachtige,
goed onderhouden groeve zonder struiken of klimop, waarin brokstukken
van het plaveisel, onderstukken van zuilen, grondmuren te voorschijn
komen. De in haar geheel weer opgebouwde Basilica Julia is niet veel
meer dan de projectie van een architectonisch plan. Aan dezen kant
heeft slechts de Arcus van Septimius Severus zijn breedte ongeschonden
weten te bewaren, terwijl de enkele van den tempel van Vespasianus
overgebleven en door een wonder te midden van de ineenstortingen
staande gebleven zuilen een trotsche elegance, een majestueuse
koenheid van evenwicht aangenomen hebben en fijn en verguld in den
blauwen hemel opstijgen.

Ook de Phocas-zuil staat nog en van de rostra [6] ernaast ziet
men, wat daarvan met behulp van de in de omgeving gevonden stukken
gereconstrueerd is. Maar men moet verder gaan dan de twee of drie
zuilen van den tempel van Castor en Pollux, verder dan de sporen van
het paleis der Vestaalsche Maagden, verder dan den tempel van Faustina,
waarin de Christelijke San-Lorenzo-kerk het zich zoo gemakkelijk
gemaakt heeft, verder nog dan den ronden tempel van Romulus, om
de buitengewone gewaarwording van het enorme te ondergaan, die de
Basilica van Constantinus met haar drie reusachtige, gapende gewelven
geeft. Van den Palatinus af gezien zou men ze voor voorportalen kunnen
houden, die toegang geven tot een wereld van reuzen; zoo dik was het
metselwerk, dat een van de arcaden afgevallen stuk als een van een
berg losgeraakt blok op den grond ligt. En hier, op dat beroemde,
zoo enge en tevens zoo onbegrensde Forum heeft zich eeuwenlang
de geschiedenis afgespeeld van het grootste aller volkeren--vanaf
de legende der Sabijnsche Maagden, die de Romeinen met de Sabijnen
verzoenden, tot aan de afkondiging der volksrechten en volksvrijheden,
die de plebejers geleidelijk op de patriciërs hadden veroverd.

Was het niet tegelijk de Markt, de Beurs, het Gerechtshof, de
Zaal der politieke vergaderingen, open, in de vrije lucht? De
Gracchen verdedigden er de zaak der kleine luiden, Sulla plakte
er zijn proscriptielijsten aan, Cicero sprak er en zijn bloedend
hoofd werd er vastgespijkerd. Daarna verdonkerden de keizers zijn
ouden glans, begroeven de eeuwen de monumenten en de tempels onder
hun stof, zoodat de Middeleeuwen er slechts plaats vonden voor een
veemarkt. De eerbied is thans teruggekomen, een grafschennende eerbied,
een weetgierigheids- en wetenschapskoorts, die door hypothesen nog
aangewakkerd wordt en op dezen historischen bodem, waar geslachten
boven elkaar liggen, op een dwaalweg raakt en weifelt tusschen de
vijftien of twintig reconstructies, welke men van het Forum gemaakt
heeft en waarvan de eene even aannemelijk is als de ander. Voor een
eenvoudig voorbijganger, die noch een archaeoloog noch een geleerde
van beroep is, die niet den vorigen dag zijn Romeinsche Geschiedenis
nagelezen heeft, verdwijnen de bijzonderheden; hij ziet in dit in alle
richtingen doorgraven en doorzochte terrein niets dan een stadskerkhof,
waar de uitgegraven oude steenen verbleeken en waaruit de groote
melancholie van gestorven volkeren oprijst. Van plek tot plek zag
Pierre het door de wielen der wagens uitgeholde plaveisel van de Sacra
Via, die telkens weer verschijnt, zich kronkelt, daalt en stijgt; en
hij dacht aan den triumphus, den zegetocht van den triomphator, dien
zijn wagen zoo hard deed schokken op het ruwe plaveisel van den roem.

Maar naar het zuidoosten verbreedde zich de horizont en zag hij aan
gene zijde van den Titus- en van den Constantinusboog het groote
massief van het Colosseum. O, deze kolos, waarvan de eeuwen als met
een reusachtigen zwaai van een zeis nog slechts de helft afgerukt
hebben, blijft in zijn ontzaglijkheid, in zijn majesteit als steenen
kant bestaan met zijn honderden ledige, in het blauw des hemels
uitkijkende vensters.

Het is een wereld van voorportalen, trappen en gangen, een wereld,
waarin men te midden van de eenzaamheid in de stilte van den dood
verdwaalt. Binnenin gelijken de afgebrokkelde, door de lucht verweerde
trappen op de vormenlooze treden van een ouden uitgedoofden krater,
een soort natuurlijken circus, dien de macht der elementen in de
onverwoestbare rotsen uitgehouwen hebben. Maar de heete zonnen van
achttienhonderd jaren hebben deze ruïne verbrand en rood gemaakt,
die tot den natuurstaat teruggekeerd is, kaal en verguld is als een
berghelling, sedert zij van haar planten beroofd is, die dit hoekje
tot een stuk oerwoud maakten. En thans, welk een visioen, wanneer de
phantasie dit doode gebeente weer vleesch, bloed en leven teruggeeft,
den circus weer vult met de negentig duizend toeschouwers, die er een
plaats vinden konden, de spelen en gevechten weer doet plaats hebben
en een geheele beschaving vanaf den keizer en zijn Hof tot aan de
deining van het plebs in de beweging en schittering van een geheel,
door hartstocht ontvlamd volk onder den rooden weerschijn van het
reusachtige, purperen velum ophoopt!

Verder aan den horizont bevond zich nog een tweede cyclopische ruïne,
de thermen van Caracalla; ook zij zijn als een spoor van een van de
aarde verdwenen ras van reuzen achtergebleven: zalen van overdreven
en onverklaarbare grootte en hoogte, twee voorportalen, waarin men de
bevolking van een stad ontvangen kan; een frigidarium, welks bassin
vijfhonderd badenden tegelijk kon bevatten; een tepidarium en een
caldarium van gelijken omvang, alle ontstaan uit een zucht naar het
overweldigende! En het angstaanjagende massieve van het monument,
de dikte der zuilen en pilaren, zooals geen vesting die ooit gekend
heeft! Een oneindigheid, waarin de bezoekers eruit zien als verdwaalde
mieren! Het is een zoo buitengewoon zwelgen in cement en baksteenen,
dat men zich afvraagt, voor welke menschen, voor welke menigten dit
monsterachtige gebouw neergezet kan zijn! Thans zou men ze voor oude,
van een hoogte afgestorte rotsen houden, die hier opgehoopt liggen
voor den bouw van een titanenwoning...

Pierre werd door het onmatige verleden, waarin hij onderdompelde,
overweldigd. Aan alle kanten, aan de vier windstreken van den wijden
horizont herleefde de geschiedenis en steeg als een hooge golf naar
hem op. Die blauwachtige, onafzienbare vlakten daar in het Noorden en
Westen waren het oude Etrurië; in het Oosten teekenden de getande
toppen der Sabijnsche bergen zich tegen den gezichtseinder af,
terwijl in het Zuiden de Albaansche bergen en Latium zich onder
den goudregen der zon uitstrekten. Alba Longa lag daar en de met
eiken bekroonde Monte Cavo met zijn klooster, dat den ouden tempel
van Juppiter vervangen heeft. Dan aan zijn voeten, aan gene zijde
van het Forum en van den Capitolinus, breidde Rome zelf zich uit,
de Esquilinus recht tegenover hem, de Coelius en de Aventinus rechts,
de andere, die hij niet kon zien, de Quirinalis en de Viminalis links
van hem. Achter hem aan den oever van den Tiber de Janiculus. En de
stad kreeg een stem en vertelde hem haar doode grootheid.

Een onwillekeurige bezwering van het verleden, een opstanding
van het doode voltrok zich in hem. De Palatinus, dien hij zooeven
bezichtigd had, die grijze, melancholieke, als een verdoemde stad met
den grond gelijk gemaakte, met enkele instortende muren bestrooide
Palatinus, werd levend, bevolkt, rees opnieuw op met zijn paleizen
en tempels. Hier was de wieg zelf van Rome, Romulus had hier op
dezen top, die den Tiber beheerschte, zijn stad gesticht, terwijl
daartegenover de Sabijnen den Capitolinus bezetten. De zeven koningen
van de twee-en-een-halve eeuw geduurd hebbende monarchie hadden hem
zeker bewoond, ingesloten door hooge, sterke muren, waarin slechts
drie poorten gemaakt waren. Dan kwamen de vijf eeuwen der republiek,
de grootste, de roemrijkste, degene, die het Italiaansche schiereiland
en daarna de wereld aan Rome onderworpen hadden.

Gedurende die overwinnende jaren vol socialen strijd en oorlog, had
het grooter wordende Rome de zeven heuvelen bevolkt, was de Palatinus
nog slechts de eerbiedwaardige wieg gebleven met zijn legendarische
tempels, hoewel ook hier langzamerhand particuliere gebouwen
oprezen. Maar dan triompheerde Caesar, de belichaming der almacht
van het ras, na Gallië en Pharsalos, in den naam van het geheele
Romeinsche volk; hij was dictator, keizer, nadat hij het geweldige
werk verricht had, waaraan de vijf eeuwen van het keizerrijk in den
galop van hun losgelaten lusten zich te goed gingen doen. En Augustus
kon de macht in handen nemen, de roem van Rome stond op zijn toppunt;
de milliarden lagen in de provincies te wachten om gestolen te worden;
de keizerlijke pracht begon zich in de hoofdstad der wereld voor de
oogen der verre, verblinde en overwonnen volkeren te ontvouwen.

Hij was op den Palatinus geboren, en nadat de overwinning bij Actium
hem het keizerschap gegeven had, stelde hij er zijn eer en zijn trots
in om van dien heiligen, door het volk vereerden berg te regeeren. Hij
kocht er de particuliere huizen, bouwde er zijn paleis met een tot
nog toe ongekende weelde: een door vier pilasters en acht zuilen
gedragen atrium; een peristylium, dat door zes-en-vijftig Ionische
zuilen omgeven werd; particuliere vertrekken, geheel van marmer,
daaromheen; een verspilling van marmer, dat met groote kosten uit
het buitenland gehaald werd; de felste kleuren, schitterend als
edelgesteenten. En hij woonde met de goden samen: hij had naast zijn
paleis den grooten tempel van Apollo en een tempel van Vesta gebouwd,
om zich het eeuwige, goddelijke koningschap te verzekeren. Van nu af
was het zaad der keizerlijke paleizen uitgestrooid; zij groeiden en
woekerden en bedekten den geheelen Palatinus.

O, deze almacht van Augustus, die vier-en-veertig jaren van een
volkomen, absolute, bovenmenschelijke heerschappij, zooals geen ander
despoot, zelfs in den waanzin zijner droomen, die gekend heeft. Hij
liet zich alle titels geven, hij had in zijn persoon alle ambten
vereenigd. Als imperator en consul stond hij aan het hoofd der
legers, oefende hij het uitvoerend gezag uit; als pro-consul bezat
hij de suprematie in de provinciën; als levenslang censor en princeps
heerschte hij over den senaat; als tribunus was hij de meester van
het volk. En hij liet zich uitroepen tot Augustus; hij was heilig,
god onder de menschen, had zijn tempel, zijn priesters, werd tijdens
zijn leven aangebeden als een op aarde wandelende godheid. En ten
slotte werd hij pontifex maximus, zoodat hij de religieuse macht met de
staatkundige vereenigde. Daar de pontifex maximus geen particulier huis
mocht bewonen, had hij zijn paleis tot staatseigendom verklaard. Daar
de pontifex maximus zich niet mocht verwijderen van den tempel van
Vesta, had hij in zijn paleis een tempel voor die godin gebouwd en liet
hij de bewaking van het oude altaar aan den voet van den Capitolinus
over aan de Vestaalsche Maagden.

Niets was hem te duur, want hij voelde wel, dat in die in één persoon
vereenigde dubbele macht, in het tegelijk rex en pontifex, keizer en
paus zijn de menschelijke souvereiniteit, het in de hand houden van
de menschen en van de wereld lag. Al het levenssap van een krachtig
ras, al de opgehoopte overwinningen en al de nog verspreid liggende
rijkdommen ontplooiden zich bij Augustus in een éénige schittering,
zooals zij nooit meer in zulk een glans stralen zou. Hij was werkelijk
de meester der wereld; zijn voet rustte op het voorhoofd der veroverde
en tot vrede gedwongen volkeren; een onsterfelijke roem van kunst
en letterkunde omgaf hem. Het schijnt, dat op dat oogenblik in hem
de oude en gretig-begeerige eerzucht van zijn volk, de eeuwenlange
strijd, dien het gevoerd had, om het koningsvolk der aarde te zijn,
zijn bevrediging vond.

Het is het Romeinsche bloed, het is het bloed van Augustus, dat
eindelijk in keizerlijk purper in de zon rood òplicht. Het is het
bloed van Augustus, den goddelijken, triompheerenden, onbeperkten
heerscher over zielen en lichamen, het bloed van een man, in wien
de erfenis van zeven lange eeuwen van nationalen trots haar toppunt
bereikt, van wien een ontelbare en eindelooze nakomelingschap van
universeelen trots door de eeuwen heen uitgaan zal. Want nu was het
beslist: het bloed van Augustus zou in de aderen van alle heerschers
over Rome weder ontwaken en kloppen, hen vervolgen met den zich eeuwig
vernieuwenden droom der wereldheerschappij.

Eén oogenblik was deze droom werkelijkheid geworden. Augustus,
imperator en pontifex, heeft de menschheid bezeten, geheel, zonder
reserve, als een hem persoonlijk toebehoorend iets in zijn hand
gehouden. En later, na het verval, toen de macht zich gesplitst had
en weer tusschen rex en pontifex verdeeld was, hebben de pausen geen
anderen, hartstochtelijken wensch, geen andere, eeuwenlange politiek
gekend dan het staatkundig gezag, de wereldheerschappij weer terug
te veroveren. Het atavistische bloed, het roode, gretig-begeerige
bloed van den voorvader brandde in hun harten.

Dan--nadat Augustus gestorven en zijn paleis gesloten, geheiligd
en een tempel geworden was--zag Pierre het paleis van Tiberius uit
den grond oprijzen. Het stond op deze plek zelf, onder zijn voeten,
onder de mooie steeneiken, die hem beschutting gaven. Men voelde,
dat het stevig en groot moest zijn met binnenplaatsen, zuilengangen
en zalen--ondanks het sombre humeur van den keizer, die ver van Rome
leefde te midden van een volk van verklikkers en wellustelingen, wiens
hart en brein tot aan misdaad en tot aan de vreeselijkste aanvallen
van krankzinnigheid door de macht vergiftigd waren. Dan rees het
paleis van Caligula op, een uitbreiding van het paleis van Tiberius.

Men had booggewelven aangebracht om den bouw te kunnen vergrooten,
over het Forum een brug geslagen, die op den Capitolinus uitkwam,
daar de vorst in staat wilde zijn op zijn gemak met Juppiter te gaan
spreken, voor wiens zoon hij zich uitgaf. De troon had ook hem woest,
tot een tierenden, in zijn almacht ongebreidelden gek gemaakt. Dan,
na Claudius, Nero, die, alles overtreffend, den Palatinus niet
groot genoeg vond, een reusachtig paleis voor zichzelf eischte,
zich meester maakte van de heerlijke tuinen, welke tot aan den top
van den Esquilinus liepen, om daar zijn Gouden Paleis te bouwen, een
droom van ongekende weelde, dien hij niet ten volle verwezenlijken
kon en waarvan de puinhoopen weldra verdwenen tijdens de onlusten,
die op het leven en den dood van dit door hoogmoed krankzinnige
monster volgden. Dan vielen, binnen achttien maanden, Galba, Otho,
Vitellius op elkaar in de modder en in het bloed, nadat het purper ook
hen tot monsters en krankzinnigen gemaakt had, nadat ook zij zich aan
den keizerlijken trog als zwijnen met genietingen hadden volgestopt.

Dan komt met de Flavii in den beginne de rust van de menschelijke rede
en goedheid. Titus en Vespasianus bouwen weinig op den Palatinus, doch
dan begint met Domitianus weer de vreeselijke waanzin der almacht,
onder de heerschappij van vrees en verklikkerij, van dwaze gruwelen,
misdaden, onnatuurlijke uitspattingen. Bouwwerken van waanzinnige
ijdelheid rijzen op, wier weelde wedijverde met die van de tempels
der goden, zooals het paleis van Domitianus, dat door een steegje van
dat van Tiberius gescheiden was, zich verheffend als een geweldige
apotheose met zijn audiëntiezaal met den gouden troon en de zestien
zuilen van Phrygisch en Numidisch marmer, de acht met prachtige
beelden versierde nissen, met zijn rechtszaal, zijn groote eetzaal,
zijn peristylium, zijn appartementen, die vol stonden met graniet,
porphier en albaster, bewerkt door beroemde kunstenaars, om de wereld
te verblinden. Dan, jaren later, werd nog een laatste paleis aan de
geweldige massa andere toegevoegd, het paleis van Septimius Severus,
een trotsch bouwwerk nog: booggewelven, die hooge zalen droegen;
verdiepingen, die zich op terrassen verhieven; torens, die de daken
beheerschten; een Babylonische opeenhooping daar op de uiterste
spits van den berg, tegenover de Via Appia, opdat, naar men zeide,
de landslieden van den keizer, de uit Afrika, zijn geboorteland,
gekomen provincialen reeds van den horizont af zich zouden kunnen
verbazen over zijn geluk en hem aanbidden in zijn roem.

En nu zag Pierre al deze in het zonlicht opgeroepen en opgestane
paleizen hoog en schitterend om en voor zich staan. Zij waren als
het ware aan elkaar gesoldeerd, sommige slechts door kleine steegjes
gescheiden. Door den wensch der bewoners om geen duimbreed terrein
te verliezen op dien heiligen top, waren zij in een compacte massa
opgeschoten als een monsterachtige bloei van matelooze kracht en macht
en trots; slechts millioenen waren voor hen voldoende, de wereld moest
voor het genot van één enkeling bloeden. In werkelijkheid was het
slechts één paleis, dat steeds weer grooter werd als de gestorven
keizer god geworden was en de nieuwe keizer, de heilige woning,
die een tempel werd, waarin de schim van den doode hem misschien
angst aanjoeg, verlatend, de dringende behoefte voelde om een eigen
paleis te bouwen, om in de eeuwigheid van den steen de onverwoestbare
herinnering aan zijn regeering te houwen. Allen hadden die bouwwoede
bezeten; zij scheen onverbrekelijk verbonden te zijn met den bodem,
met den troon, waarop zij zaten, zij herleefde in ieder hunner met
steeds toenemende heftigheid, verteerde hen met den drang om elkaar
door steeds dikkere en hoogere muren, door nog grooter opeenstapelingen
van marmer, zuilen en beelden, te overtreffen.

Allen beheerschte dezelfde gedachte aan een roemrijk overleven, om
aan het verbijsterde nageslacht het bewijs van hun grootheid na te
laten, om zich te vereeuwigen in onvergankelijke wonderwerken, om
voor altijd met het geheele gewicht van die kolossen op de aarde te
drukken, wanneer de wind reeds lang hun lichte asch verstrooid zou
hebben. Zoo was het plateau van den Palatinus niets meer geweest
dan de eerbiedwaardige ondergrond van een wonderbaar monument,
een dichte vegetatie van naast elkaar geplaatste en op elkaar
gestapelde gebouwen, waarin ieder nieuw woonhuis als een vulkanische
uitbarsting van hoogmoedskoorts was en wier geheele massa met haar
sneeuwschittering van wit marmer, met haar levendige tinten van het
gekleurde marmer, Rome en de geheele wereld gekroond had met het
ontzaglijkste en onbeschaamdste heerscherspaleis, woning, tempel,
basilica of kathedraal, dat zich ooit in den hemel heeft opgericht.

Maar in deze buitensporige kracht, in dezen buitensporigen roem
lag de dood. Zeven-en-een-halve eeuw monarchie en republiek hadden
Rome groot gemaakt, en in de vijf eeuwen van het keizerrijk zou het
koningsvolk tot aan de laatste spier verteerd worden. Het ontzaglijke
territorium, de verst gelegen provinciën, werden langzamerhand
geplunderd en uitgeput; de fiscus verslond alles, groef den afgrond van
het onvermijdelijke bankroet; het volk ontaardde, gevoed als het werd
met het gif der spelen, en verviel tot het nietsdoen vol uitspattingen
der Caesars, terwijl huurlingen vochten en den grond bebouwden.

Sedert Constantijn heeft Rome een mededinger, Byzantium. De
verbrokkeling begint met Honorius, en na hem zijn twaalf keizers
voldoende, om het vernietigingswerk te voltooien, de stervende
prooi te verscheuren, tot aan Romulus Augustulus, den laatsten,
den jammerlijken zwakkeling, wiens naam als het ware een bespotting
van de roemrijke geschiedenis, een dubbele hoon aan den stichter
van Rome en aan den stichter van het keizerrijk is. Op den verlaten
Palatinus triompheerde nog steeds de geweldige opstapeling van muren,
verdiepingen, terrassen en hooge daken. Toch had men er reeds sieraden
afgerukt, standbeelden verwijderd, om ze naar Byzantium te brengen. Het
Christelijk geworden keizerrijk sloot dan de tempels, doofde het vuur
van Vesta uit, maar eerbiedigde nog het oude palladium, het gouden
beeld van Victoria, het symbool van het eeuwige Rome, dat vroom in de
kamer van den keizer zelf bewaard werd. Tot in de vierde eeuw behield
het zijn eeredienst. Maar in de vijfde eeuw storten de Barbaren zich
op Rome, plunderen het, steken het in brand, nemen met karren vol den
door de vlammen gespaarden buit mede. Zoolang de stad van Byzantium
afhankelijk was, had een opper-intendant in de keizerlijke paleizen
gewoond en den Palatinus bewaakt. Dan gaat alles ten onder, verdwijnt
in den nacht der Middeleeuwen.

Het schijnt, dat van dat oogenblik af de pausen langzamerhand de
plaats der Caesars ingenomen hebben, hun opvolgers geworden zijn in hun
verlaten marmeren huizen en in hun steeds levende heerschzucht. Zeker
hebben zij het paleis van Septimius Severus bewoond, is een concilie
gehouden in het Septizonium, evenals later paus Gelasius II in een
naburig klooster op dien vergoddelijkten berg gekozen is. Weer was
het Augustus, die uit het graf opstond, weer was hij het met zijn
Heilig College, die den Romeinschen Senaat tot nieuw leven wekte. In de
twaalfde eeuw behoorde het Septizonium aan Camaldulische monniken, die
het afstonden aan de machtige familie Frangipani, welke het versterkte,
zooals zij het Colosseum, de bogen van Constantinus en Titus versterkt
hadden tot een reusachtige vesting, die den eerbiedwaardigen berg, de
wieg, bijna in zijn geheel innam. De geweldenarijen der burgeroorlogen,
de verwoestingen der invasies woedden erover als orkanen, vernietigden
de muren, maakten de paleizen en de torens met den grond gelijk. Later
kwamen er generaties, die zich van de ruïnen meester maakten, en
zich met het recht van den vinder en van den veroveraar vestigden,
er kelders, zolders, stallen van maakten.

Op de puinhoopen, die de mozaïekvloeren der keizerlijke paleizen
bedekten, werden moestuinen en wijngaarden aangelegd. Van alle kanten
schoten brandnetels en struiken op, die den toegang tot deze eenzame
velden versperden; de klimop vrat de reeds op den grond liggende
zuilenrijen weg. En er kwam een dag, waarop de reusachtige opeenhooping
van paleizen en tempels, waarop de triomphantelijke woning der Caesars,
die het marmer had moeten vereeuwigen, in het stof der aarde scheen
terug te keeren en onder den deinenden bodem in de vegetatie, welke
de gevoellooze Natuur erover heen stortte, verdwenen. In de brandende
zon was tusschen de wilde bloemen niets te zien dan dikke, gonzende
vliegen, terwijl troepen geiten vrij rondzwierven in de troonzaal
van Domitianus en het ingestorte heiligdom van Apollo.

Pierre voelde een huivering door zich gaan. Zooveel kracht en
trots, zooveel grootheid!--en zoo spoedig vervallen en voor altijd
weggejaagd! Welke nieuwe, barbaarsche, wrekende adem had over die
schitterende beschaving moeten blazen, om haar aldus uit te dooven;
in welk een verkwikkenden slaap, in welke kinderlijke onwetendheid
moest zij gevallen zijn, om zoo plotseling met haar pracht en haar
meesterwerken onder te gaan. Hij vroeg zich af hoe het mogelijk was,
dat geheele paleizen met hun bewonderenswaardig beeldhouwwerk, hun
zuilen en standbeelden langzamerhand inzakken en verdwijnen konden,
zonder dat iemand op het denkbeeld kwam ze te beschermen.

Deze meesterwerken, die men later onder een algemeenen kreet van
bewondering opgroef, waren niet door een catastrophe verzwolgen;
neen, zij waren als verdronken, door den stijgenden vloed om hun
voeten, dan om hun middel, eindelijk om hun hals gegrepen, totdat
eindelijk op een dag het hoofd wegzonk. Hoe is het te verklaren,
dat heele generaties het lijdelijk aanzagen, geen hand tot redding
uitstaken? Het schijnt, dat een zwart gordijn plotseling over de
aarde getrokken is: een nieuwe menschheid begint met een nieuw
brein, dat nieuw gevormd en uitgerust moet worden. Rome was als het
ware leeggeloopen; wat vuur en zwaard beschadigd hadden, werd niet
hersteld, een onbegrijpelijke onverschilligheid liet de te groote,
nutteloos geworden gebouwen instorten, ongerekend nog, dat de nieuwe
godsdienst den ouden vervolgde, hem zijn tempels ontstal, zijn goden
vernietigde. Ten slotte voltooiden ophoopingen en aanplempingen die
ramp, want de bodem steeg steeds meer, de alluviale lagen der jonge
Christelijke wereld bedekten en nivelleerden de oude, heidensche
maatschappij. En nadat men de tempels, de bronzen daken, de marmeren
zuilen gestolen had, werden uit het Colosseum en het theater van
Marcellus ook nog de steenen weggerukt, de beelden en bas-reliefs
met hamerslagen vernietigd en in den oven geworpen, om de kalk voor
de nieuwe monumenten van het Katholieke Rome te maken.

Het was bijna een uur en Pierre ontwaakte als uit een droom. De zon
viel als een goudregen door het glanzende loof der steeneiken, Rome
was aan zijn voeten in de groote hitte ingesluimerd. Hij besloot den
tuin te verlaten; nog vervolgd door verblindende visioenen, liep hij
moeilijk over het ongelijke plaveisel der Via Triumphalis. Om den dag
vol te maken had hij zich voorgenomen des middags de oude Via Appia
te bezichtigen. Daar hij niet naar de Via Giulia terugkeeren wilde,
dejeuneerde hij in een restauratie in de voorstad in een groote,
half donkere zaal, waar hij geheel alleen, te midden van de zoemende
bromvliegen, meer dan twee uur bleef zitten wachten op het dalen
der zon.

O, deze Via Appia, deze oude Koningin der wegen, die de Campagna in
een lange, rechte lijn met de dubbele rij van haar trotsche graven
doorsnijdt, was voor hem niets dan de triomphantelijke voortzetting
van den Palatinus! Dezelfde drang naar pracht en heerschappij,
dezelfde wil om in het marmer de herinnering aan de Romeinsche
grootheid te vereeuwigen. De vergetelheid was overwonnen, de dooden
wilden niets van rust weten, bleven aan beide zijden van dezen door
menschen uit de geheele wereld betreden weg tusschen de levenden
staan. De vergoddelijkte beelden van hen, die niet meer dan stof
waren, keken nog heden de voorbijgangers met hun ledige oogen aan;
de opschriften spraken nog, zeiden luid de namen en de titels. Van af
het graf van Caecilia Metella tot aan het graf Casale Rotondo strekte
zich vroeger die dubbele rij, onafgebroken, kilometers ver langs dien
vlakken, rechten weg uit; het was een soort in de lengte aangelegd
dubbelkerkhof, waarin de ijdelheid der rijken en machtigen met
elkaar wedijverde, wie het grootste, met de weelderigste verspilling
ingerichte mausoleum nalaten zou.

Dit verlangen naar blijven leven, deze pronkachtige zucht naar
onsterfelijkheid, deze behoefte om den dood, door hem in tempels onder
te brengen, te vergoddelijken is blijven bestaan in de tegenwoordige
pracht van den Campo Santo in Genua en den Campo Verano in Rome
met hun monumentale graftomben. Welk een visioen van mateloos
groote graven links en rechts van den roemrijken weg, waarover de
Romeinsche legioenen bij haar terugkeer van de verovering der wereld
stampten. Daar het graf van Caecilia Metella met zijn reusachtige
klokken, zijn muren, die zoo dik waren, dat de Middeleeuwen er
een met tinnen gekroonden vestingtoren van gemaakt hebben. Dan alle
volgende moderne bouwwerken, die opgericht werden om de in de omgeving
gevonden marmeren fragmenten weer op hun oorspronkelijke plaats terug
te brengen, oude van hun beeldhouwwerken beroofde pilasters van cement
en baksteen, die als half-weggevreten rotsen zijn blijven staan, kale
blokken, die nog vormen aangeven, huisjes in den vorm van tempels,
cippen, [7] op sokkels rustende sarkophagen. Een wonderbare rij
van reliëfs stelde de portretten der dooden in groepen van drie of
vijf voor; staande beelden lieten de dooden in een apotheose opnieuw
herleven; in de nissen stonden banken, waarop de wandelaars konden
gaan zitten en de gastvrijheid der dooden prijzen; grafschriften
loofden de dooden, de bekende en de onbekende, de kinderen van Sextus
Pompeius Justus, Marcus Servilius Quartus, Hilarius Fuscus, Rabirius
Hermodorus, afgezien van de graven, die op goed geluk af aan Seneca,
de Horatii en Curiatii toegeschreven werden. En eindelijk, aan het
einde lag het meest bijzondere, het reusachtigste van alle graven,
de zoogenaamde Casale Rotondo. Het is zóó groot, dat men een hoeve
met een olijvenboschje heeft kunnen maken op den onderbouw, die een
dubbele, met Korinthische zuilen, groote kandelabers en tooneelmaskers
versierde rotonde droeg.

Pierre, die zich in een rijtuig tot het graf van Caecilia Metella
had laten brengen, zette zijn wandeling te voet voort, liep langzaam
tot den Casale Rotondo. Hier en daar kwam het oude plaveisel nog
te voorschijn, groote platte steenen, lavastukken, die door den
tijd krom getrokken waren, en zelfs voor de best veerende wagens
hard waren. Rechts en links strekken zich twee randen gras uit,
die de ruïnes der graven omzoomen; verwaarloosd, door de zomerzon
verbrand kerkhofgras en met dikke lila distels en hooge, gele fenkel
bestrooid. Een klein, zonder cement opgetrokken muurtje, zóó laag,
dat men er met zijn arm op leunen kan, sluit aan beide zijden deze
rosachtige ruimten, waarin de krekels tsjirpen, af; en aan de andere
zijde daarvan strekt onafzienbaar de eindelooze, kale Campagna
Romana zich uit. Nauwlijks ziet men aan de randen hier en daar op
groote tusschenruimten een piniepijn, een eucalyptus, van stof witte
olijf- en vijgeboomen. Links steken de overblijfselen van de Acqua
Claudia zich met hun booggewelven roestkleurig af tegen de weiden;
onvruchtbare velden, wijngaarden met kleine hoeven, strekken zich in
de verte uit tot de Sabijnsche en de violet-blauwe Albaansche bergen,
waarin de lichte vlekken van Frascati, Rocca di Papa en Albano steeds
grooter en witter worden naar mate men er dichter bij komt. Rechts
daarentegen, aan den zeekant, verbreedt de vlakte zich en zet zich in
reusachtige, golvende lijnen voort, zonder één huis, zonder één boom,
in een eenvoudige, buitengewone grootschheid. Zij vormt één enkele
lijn, een oceaanachtigen horizont, dien een rechte lijn van het
eene einde naar het andere van den hemel scheidt. In het hartje van
den zomer brandt alles, vlamt de grenzenlooze prairie in een valen
gloed. Van af September begint deze oceaan van gras groen te worden
en verliest zich in de verte, in rose en mauve, in het verblindende,
met goud doorschoten blauw der mooie zonsondergangen.

Zijn droomen verder spinnend, liep Pierre langzaam den eindeloozen
vlakken weg, welks melancholieke majesteit uit eenzaamheid en stilte
bestaat, af. Hij strekt zich, volkomen kaal, in een geheel rechte
lijn tot in het oneindige uit, in de oneindigheid der Campagna. In
hem herhaalde zich de opstanding van den Palatinus, richtten aan
beide zijden van den weg de graven zich weer op in den verblindenden
glans van hun marmer. Had men niet hier aan den voet van dezen
baksteenpilaster, die den zeldzamen vorm van een groote vaas heeft,
onder overblijfselen van enorme sphinxen het hoofd van een reusachtig
beeld gevonden? En hij zag het kolossale beeld weer tusschen de
enorme neergehurkte sphinxen staan. Verderop had men in de kleine
cel van een graftombe een mooi, hoofdloos vrouwenbeeld gevonden;
hij zag het nu weer in zijn geheel voor zich met een het leven vol
kracht en aanminnigheid toelachend gezicht. Van het eene einde naar
het andere vulden de opschriften elkander aan, hij las ze, begreep
ze zonder veel moeite, voelde zich als broeder met die twee duizend
jaar geleden gestorvenen herleven. Ook de weg werd weder bevolkt,
de wagens rolden dreunend voort, legerscharen trokken met zwaren
stap voorbij, het volk uit het naburige Rome verdrong zich in de
koortsachtige opwinding van groote steden.

Onder de Flavii, de Antonini, in de groote jaren van het Keizerrijk
bereikte de Via Appia het toppunt van weelde in haar als tempels
gebeeldhouwde en vergulde reuzengraven. Welk een monumentale straat
van den dood, welk een monumentale entree was deze rechte weg,
waarop de groote dooden u met de buitengewone praal van hun de asch
overlevenden trots begroetten, u geleidden naar de levenden! Bij welk
groot, de wereld beheerschend volk moest men komen, dat het zijn dooden
de opdracht gegeven had den vreemdeling te zeggen, dat niets bij hen
een einde nam, zelfs de dooden niet, die in overgroote monumenten
glorievol vereeuwigd werden? Grondmuren als voor een citadel, een
toren van twintig meter middellijn om er een vrouw in te begraven!

Pierre keerde zich om en zag duidelijk geheel aan het einde van den
prachtigen, verblindenden, door het marmer van zijn doodspaleizen
omzoomden weg den zich in de verte verheffenden Palatinus met het
glanzende marmer der keizerspaleizen, de enorme opeenstapeling der
paleizen, wier almacht de aarde beheerschte.

Maar hij kreeg een kleine huivering: twee carabinieri, die hij in
deze woestijn niet gezien had, verschenen tusschen de puinhoopen. De
streek werd onveilig gemaakt, de autoriteiten zorgden daarom, zelfs
midden op den dag, discreet voor de veiligheid der toeristen. Iets
verder had hij een andere ontmoeting, die hem ontroerde. Het was een
geestelijke, een groote grijsaard met een zwarte soutane met rooden
zoom en rooden gordel, in wien hij tot zijn groote verbazing kardinaal
Boccanera herkende. Hij had den weg verlaten en liep langzaam in den
grasrand tusschen hooge fenkelplanten en groote distels; hij hield
zijn hoofd gebogen en was tusschen de grafruïnes, waarlangs zijn voet
streek, zóó in gedachten verzonken, dat hij den jongen priester zelfs
niet zag. Beleefd wendde deze zich af, verbaasd hem zoo alleen en
zoo ver van Rome aan te treffen. Maar hij begreep het onmiddellijk,
toen hij achter een groot gebouw een zwaren, met twee zwarte paarden
bespannen karos zag staan, waarnaast roerloos een lakei in donkere
livrei stond te wachten, terwijl de koetsier zelfs zijn plaats op den
bok niet verlaten had; hij herinnerde zich, dat de kardinalen, die
in Rome niet te voet mochten gaan, naar de Campagna moesten rijden,
als zij eenige lichaamsbeweging wilden nemen.

Maar welk een trotsche triestheid, welke een eenzame en als het ware
afgezonderde grootschheid omgaf dezen grooten, peinzenden grijsaard,
die, een vorst voor God en voor de menschen, verplicht was naar de
woestijn, naar de graven te gaan, om een weinig frissche avondlucht
in te ademen.

Pierre had reeds lange uren tusschen de graven doorgebracht,
de schemering viel en hij was nog getuige van een prachtigen
zonsondergang. Links van hem nam de door de roestkleurige
waterleidingbuizen doorsneden en in de verte door de in rose
nevels vervluchtigende Albaansche bergen afgesloten Campagna een
leisteenkleurige tint aan; rechts daarentegen, aan de zeezijde ging de
dagvorstin onder tusschen kleine wolkjes, een geheelen archipel van
goud in een oceaan van uitstervenden gloed. En niets anders, niets
dan die saphieren met robijnen bestrooide hemel over de eindelooze,
vlakke lijn der Campagna! Niets anders: geen heuveltje, geen kudde,
geen boom. Niets tusschen de graven dan de donkere silhouet van
kardinaal Boccanera, die zich groot tegen het laatste purper van de
zon afteekende.



Den volgenden ochtend vroeg ging Pierre, aangegrepen door een koorts
om alles te zien, naar de Via Appia terug, om de katakomben van
St. Calixtus te bezichtigen. Het is het grootste en merkwaardigste
der christelijke kerkhoven, dat, waar verscheidene der eerste pausen
begraven zijn. Men gaat tusschen olijfboomen en cypressen een door de
zon half verbranden tuin door, komt aan een uit planken en pleisterwerk
opgetrokken hut, een armzalig winkeltje, waarin religieuse artikelen
verkocht worden, en staat dan voor een moderne, vrij makkelijke trap,
waarlangs men naar beneden gaat. Pierre vond hier tot zijn blijdschap
Fransche Trappisten, die deze katakomben bewaken en de touristen
rondleiden moesten.

Juist stond een frater op het punt met twee dames, Françaises, moeder
en dochter, naar beneden te gaan. De dochter was bekoorlijk jong, de
moeder nog een knappe vrouw. Beiden glimlachten, hoewel zij toch wel
wat bang waren, toen de frater de dunne lange kaarsen aanstak. Hij had
een voorhoofd met vele deuken, de breede, krachtige jukbeenderen van
een streng geloovige; zijn lichte heldere oogen verrieden de onschuld
van zijn ziel.

"Zoo, mijnheer de abbé, u komt juist op tijd... Als de dames het
goed vinden, kunt u u bij ons aansluiten, want drie fraters zijn
reeds beneden en u zoudt lang moeten wachten. We zitten midden in
het reisseizoen."

De dames knikten hoffelijk en hij gaf den priester een der kleine
dunne kaarsen. Moeder en dochter schenen geen van beiden vroom te
zijn, want zij hadden een schuinschen blik op de soutane van Pierre
geworpen en waren plotseling angstig geworden. Ze gingen naar beneden
en kwamen bij een soort nauwe gang.

"Past op, dames," zeide de frater telkens weer, terwijl hij den bodem
met zijn kaars verlichtte; "loopt langzaam, want er zijn hier heuvels
en dalen."

En dan begon hij met een heldere stem en de kracht van een buitengewone
zekerheid zijn explicatie. Pierre was zwijgend afgedwaald, hij
had een gevoel, alsof er een prop in zijn keel zat, en zijn hart
klopte van opwinding. O, hoe dikwijls had hij in den onschuldigen
seminarietijd gedroomd van deze katakomben der eerste Christenen, deze
toevluchtsoorden van het oorspronkelijke geloof! En hoe dikwijls had
hij er kort geleden, toen hij zijn boek schreef, nog aan gedacht als
aan het oudste en eerbiedwaardigste spoor van de gemeente der armen en
eenvoudigen, welker terugkeer hij predikte! Maar zijn geest was geheel
vervuld van de schilderijen der dichters, de groote prozaschrijvers,
die de katakomben beschreven hadden. Hij zag ze door het vergrootglas
der phantasie, stelde ze zich groot voor, als onderaardsche steden
met breede avenuen en reusachtige zalen, die vele menschen bevatten
kunnen. En in welk een armzalige en nederige werkelijkheid kwam
hij terecht!

"Ach ja," antwoordde de frater op de vragen van moeder en dochter,
"het is niet breeder dan een meter, twee menschen kunnen niet naast
elkaar loopen... En hoe men het gegraven heeft? O, dat is heel
eenvoudig. Een familie, een begrafenisvereeniging wilde een graf
hebben, niet waar? Welnu, dan groef zij met een houweel de eerste
gang in die zoogenaamde tufsteenlaag: een roodachtige, weeke en toch
taaie substantie, zooals u ziet, die makkelijk te bewerken en volkomen
waterdicht is; in het kort een grondsoort, die voor dit doel als het
ware geschapen is en de lijken prachtig geconserveerd heeft."

Hij hield even op en liet bij het zwakke licht van zijn kaars de
rechts en links in de wanden gegraven nissen zien.

"Kijk, dat zijn de loculi... Zij groeven dus een onderaardsche
gang, waarin zij aan beide kanten deze boven elkaar liggende nissen
aanbrachten, en legden daarin de meestal alleen in een doodskleed
gewikkelde lijken. Dan sloten zij de opening met een marmeren plaat af,
die zorgvuldig met cement vastgemaakt werd... Nu is alles duidelijk,
niet waar? Wanneer andere families zich bij de eerste aansloten,
wanneer de vereenigingen zich uitbreidden, maakten zij de gang,
naarmate deze vol raakte, grooter, groeven andere naar links en naar
rechts, ja zelfs legden zij een dieper gelegen tweede verdieping
aan. Kijk, hier zijn wij in een gang, die ruim vier meter hoog is. Nu
zult u vragen, hoe men de lijken zoo hoog krijgen kon. Welnu, zij
heschen de lijken niet in de hoogte, maar lieten ze juist zakken,
daar men steeds dieper graven ging, zoodra de onderste nissen vol
waren... Zoo hebben ze op deze plek bijvoorbeeld in nog geen vier
eeuwen gangen van zestien kilometer gegraven, waarin meer dan een
millioen Christenen begraven moeten zijn. En nu bestaan er dozijnen
van zulke katakomben, de geheele Campagna romana is op deze wijze
ondergraven. Denkt daar eens goed over na en maakt dan zelf uw
berekening maar!"

Pierre luisterde met de grootste aandacht. Vroeger had hij in België
een kolenmijn bezocht, en hij vond hier dezelfde nauwe gangen,
dezelfde verstikkende zware lucht, een niets dan donkerte en zwijgen
terug. Slechts de kleine kaarsen flikkerden in de dichte duisternis,
die zij echter niet verlichtten. En nu begreep hij eindelijk den
arbeid van deze doodgraverstermieten, deze op goed geluk afgegraven
muizengaten, verder open gemaakt naar gelang van de behoeften, zonder
eenige kunst, zonder symmetrie, daar waar het houweel toevallig in den
grond gezet werd. De hobbelige bodem daalde en steeg bij iederen pas,
de wanden liepen scheef, er was in het geheel niet met een waterpas
of een schietlood gewerkt. Het was slechts een werk van noodzaak en
naastenliefde van naïeve, vrijwillige doodgravers, van onontwikkelde
werklieden, die in de onbeholpenheid der decadence vervallen waren. Dat
alles bleek vooral duidelijk uit de op de marmeren platen aangebrachte
opschriften en emblemen, die men voor kinderlijke teekeningen had
kunnen houden, zooals straatjongens die op muren maken.

"Zooals u ziet," ging de trappist voort, "meestal is het slechts een
naam; dikwijls nog niet eens een naam, doch alleen maar de woorden in
pace... Een enkele maal vindt men een embleem: de duif der reinheid,
de palm van den martelaar, of wel de visch, waarvan het Grieksche
woord [8] uit vijf letters bestaat, die de initialen zijn der vijf
Grieksche woorden: Jezus Christus, zoon van God, redder der menschen."

Weer bracht hij het kleine vlammetje dicht bij de wanden, en zij zagen
de palm, een enkele streep in het midden, waartegen kleinere streepjes
stelselmatig gezet waren, de duif of de visch, in een contour gevormd,
terwijl de staart voorgesteld werd door een zigzaglijn en het oog door
een ronde punt. De letters der korte opschriften waren scheef, ongelijk
en zonder vormen, het plompe schrift van onwetenden en eenvoudigen.

Maar thans waren zij bij een krypt gekomen, een soort kleine zaal,
waarin men de graven van verscheidene pausen teruggevonden had,
o. a. van paus Sixtus II, een heiligen martelaar, ter eere van wien
paus Damasius een prachtig, metrisch opschrift had laten aanbrengen,
dat nog te lezen is. Verder liet men in een even kleine zaal ernaast,
een familiegraf, dat later met naïeve muurschilderingen was versierd,
de plek zien, waar men het lijk van de Heilige Caecilia gevonden
had. De trappist ging met zijn explicaties voort, gaf toelichtingen
bij de schilderijen, leidde daar de onweerlegbare bevestiging uit af
van alle sacramenten en van alle dogma's, den doop, het Avondmaal,
de opstanding, de opwekking van Lazarus, Jonas uitgespuwd door den
walvisch, Daniël in den leeuwenkuil, Mozes, die water uit de rotsen
sloeg, den wonderdoenden baardeloozen Christus van de eerste eeuwen.

"U ziet," zeide hij telkens; "alles is er, er is niets van te voren
bedacht, alles is even authentiek."

Op een vraag van Pierre, wiens verwondering steeds grooter werd,
erkende hij, dat de katakomben oorspronkelijke eenvoudige kerkhoven
waren en dat er geen enkele godsdienstige ceremonie gehouden
werd. Later eerst, in de vierde eeuw, toen men de martelaren vereerde,
gebruikte men de krypt voor den eeredienst. Eveneens werden zij
pas een toevluchtsoord tijdens de vervolgingen, in den tijd, dat
de Christenen genoodzaakt waren de toegangen te verbergen en te
maskeeren; tot op dat oogenblik hadden zij vrij en wettelijk open
gestaan. De ware geschiedenis was dus als volgt: vier eeuwen waren
zij kerkhoven, werden dan gedurende de troebelen toevluchtsoorden
en verwoest, vervolgens tot in de achtste eeuw vereerd, dan van hun
heilige reliquieën beroofd, om ten slotte gedurende meer dan zeven
eeuwen in vergetelheid te geraken, door de aarde verstopt en begraven
te zijn, zoodat de eerste opgravingen in de vijftiende eeuw ze als
een buitengewone vondst aan het licht brachten, als een historisch
probleem, waarover eerst in onze dagen het laatste woord gesproken is.

"Weest zoo goed even te bukken, dames," ging de pater welwillend
en dienstvaardig voort. "Hier in deze nis bevindt zich een skelet,
dat men nog niet aangeraakt heeft. Het ligt hier nu zestien- of
zeventienhonderd jaar. U kunt dus wel begrijpen hoe zorgvuldig men
de lijken neerlegde. De geleerden zeggen, dat het een vrouw is,
ongetwijfeld een jong meisje... Het geraamte was verleden jaar
nog geheel ongeschonden, maar thans is de schedel ingevallen. Een
Amerikaan heeft er met een stok op geslagen, om zich te vergewissen,
dat het hoofd niet valsch was."

De dames hadden zich voorover gebogen en haar bleeke gezichten drukten
in het zwakke dansende licht een met ontzetting vermengd medelijden
uit. Het jonge meisje vooral met haar rooden mond en haar groote,
donkere oogen scheen een oogenblik met medelijdende smart te zijn
vervuld. Dan viel alles weer in het donker terug; de kaarsen richtten
zich op en zetten in de diepe duisternis haar tocht door de gangen
voort. Een uur nog duurde het bezoek, want de gids spaarde hun geen
enkele bijzonderheid; zijn ijver dreef hem voort, als was hij werkzaam
voor het zieleheil van de touristen.

Pierre liep nog steeds voort en een groote verandering voltrok zich in
hem. Langzamerhand, naarmate hij meer zag en begreep, veranderde zijn
eerste verbazing, dat hij de werkelijkheid zoo geheel verschillend
vond van wat de vertellers en dichters erover geschreven hadden,
zijn desillusie terecht te komen in deze zoo onbeholpen en ruw in
die roodachtige aarde gegraven mollegangen, in een broederlijke
ontroering, in een verteedering, die zijn hart week maakte. En dat
kwam niet door de gedachte aan de vijftienhonderd martelaren, wier
heilige gebeenten daar gerust hadden; neen, maar welk een zachte,
berustende en in den dood door hoop gewiegde menschheid lag daar!

Voor de Christenen waren deze lage, donkere gangen slechts een
tijdelijke slaapplaats. Dat zij de lijken niet verbrandden, zooals de
heidenen dat deden, maar ze begroeven, was een gevolg van het feit,
dat zij van de Joden het geloof aan de opstanding des vleesches
overgenomen hadden; en die gelukkige gedachte aan een sluimeren, aan
een goede rust na een rechtvaardig leven in afwachting van de hemelsche
belooning, maakte den oneindigen vrede, de eindelooze bekoring van deze
diepe onderaardsche stad uit. Alles daarin sprak van een donkeren en
stillen nacht, alles sliep er in een verheerlijkte onbeweeglijkheid,
alles oefende er geduld tot het nog verre ontwaken. Kon men iets
ontroerenders denken dan die platen van terracotta of marmer, die
zelfs geen naam droegen, doch waarin alleen de woorden in pace, in
vrede, gegraveerd waren? Eindelijk in vrede zijn, in vrede slapen,
in vrede hopen op den toekomstigen hemel na volbrachte taak! En
deze vrede scheen te heerlijker, omdat hij in diepen ootmoed genoten
werd! Ongetwijfeld was iedere kunst hier verdwenen, de doodgravers
groeven op goed geluk af met de onregelmatigheid van onbeholpen
werklieden, de kunstenaars konden geen naam meer graveeren, geen palm
of geen visch meer beitelen.

Doch welk een heldere stem van een jonge menschheid steeg uit deze
armzaligheid en deze onwetendheid op! Armen, eenvoudigen, onwetenden
rustten hier, sliepen hier onder de aarde, terwijl de zon daarboven
haar werk voortzette. Welk een naastenliefde, welk een broederschap
in den dood! Echtgenoot en echtgenoote lagen dikwijls bij elkaar met
het kind aan hun voeten; in den overstroomenden vloed der onbekenden
verdwenen de persoonlijkheid, de bisschop, de martelaar: de meest
ontroerende gelijkheid, die der bescheidenheid, heerschte onder in
al dat stof, in deze nissen, op deze platen. Dezelfde naïveteit,
dezelfde bescheidenheid deed de eindelooze rijen der sluimerende
hoofden één worden. Nauwlijks veroorloofden de opschriften zich een
lofprijzing, en dan nog hoe voorzichtig, hoe teergevoelig! De mannen
zijn zeer waardig, zeer vroom, de vrouwen zijn zeer zacht, zeer mooi,
zeer kuisch. Een geur van kindsheid stijgt hier op, een onbegrensde
en zoo echt menschelijke teederheid, de dood der eerste Christelijke
gemeente, die dood, welke zich verborg, om weer te herleven, en niet
meer droomde van het rijk van deze wereld.

En plotseling zag Pierre in zijn herinnering de graven, die hij
den vorigen dag gezien had, weer voor zich oprijzen, die weelderige
graven, die hij zich aan beide kanten van de Via Appia voor den geest
geroepen had, die in het volle zonlicht den heerscherstrots over een
geheel volk ten toon spreidden. Met hun reusachtige afmetingen, hun
opeenstapeling van marmersoorten, hun onbescheiden inscripties, hun
meesterwerken van beeldhouwers, hun friezen, bas-reliefs en beelden
straalden zij in pralende pracht. O, welk een schril contrast vormde
die luisterrijke avenue van den dood midden in de vlakke Campagna
Romana, die als een triomfweg naar de koninklijke, eeuwige stad
voerde, met de onderaardsche stad der Christenen, die verborgen,
zachte, mooie, kuische doodenstad! Hier was niets meer dan slaap,
dan een gewilde en aanvaarde nacht, een verheven berusting, die
zich in de hoop op de zaligheid des hemels gaarne toevertrouwde
aan de goede rust in de duisternis; en alles, tot aan het stervend,
zijn schoonheid verliezend heidendom, tot aan de onbeholpenheid der
werklieden toe, verhoogde de bekoring van deze armoedige, ver van de
zon, in den nacht der aarde gegraven kerkhoven.

Millioenen wezens hadden zich ootmoedig in deze als door voorzichtige
mieren doorboorde aarde ter ruste gelegd, hadden er eeuwen lang hun
slaap geslapen, zouden dien er nog slapen, gewiegd door de stilte en de
duisternis, wanneer niet de menschen hun begeerte naar vergetelheid
waren komen storen, vóór de bazuinen van het Jongste Gericht de
opstanding hadden verkondigd. De dood had nu van het leven gesproken;
er was niets, dat meer, dat intenser, dat aandoenlijker leefde dan deze
begraven steden van naamlooze, onbekende en ontelbare dooden. Eens was
een diepe ademtocht uit haar opgerezen--de ademtocht van een nieuwe
menschheid, die de wereld zou hernieuwen. Met den ootmoed, met de
minachting van het vleesch, met den angstigen haat tegen de natuur,
met het opgeven van aardsche genietingen, met het hartstochtelijk
verlangen naar den dood, die bevrijdt en het paradijs opent, begon
een andere wereld. En het bloed van Augustus, zoo trotsch in zijn
purper, zoo schitterend in zijn hoogste heerschappij, scheen een
oogenblik te verdwijnen, alsof de nieuwe aarde het had opgezogen in
haar donkere graven.

De frater stond erop den dames de trap van Diocletianus te laten zien
en vertelde haar de legende daarvan.

"Ja, een wonder... Onder dien keizer vervolgden de soldaten de
Christenen, die in deze katakomben een schuilplaats zochten; en toen
de soldaten hen daarin volgen wilden, brak de trap en stortten allen
naar beneden... De treden zijn thans nog gebroken. Gaat u maar kijken,
het is maar een paar stappen."

Doch de dames waren doodmoe en bovendien gaven deze donkerte en al die
doodenverhalen haar een zoo onbehagelijk gevoel, dat zij erop stonden
dadelijk weer naar boven te gaan. Trouwens de dunne kaarsen waren
bijna opgebrand; en allen werden verblind, toen zij eindelijk weer
in het zonlicht voor het kleine winkeltje met religieuse artikelen
stonden. Het jonge meisje kocht een presse-papier, een stuk marmer,
waarin de visch gebeiteld was, het symbool van Jezus Christus, den
Zoon Gods, den Redder der menschen.

Den namiddag van dienzelfden dag bezocht Pierre de Basilica van de
St. Pieter. Hij kende er nog niets van dan het groote plein met
zijn obelisk en zijn twee fonteinen, waar hij eens over gereden
was. De reusachtige lijst der zuilengang van Bernini, deze uit
zuilen en pilasters bestaande vierhoek, omgeeft het met een gordel
van monumentale majesteit. Op den achtergrond verheft zich de door
haar gevel gedrukte en zwaar gemaakte Basilica, wier verheven dom
den hemel vult.

Onder de brandende zon strekten zich de met kiezelzand bestrooide,
eenzame hellingen uit, de eene lage, versleten en verbleekte trede
volgde op de andere. Geheel aan het einde trad Pierre binnen. Het
was drie uur; breede zonnestralen vielen door de hooge, vierkante
ramen; links in de Cappella Clementina begon een godsdienstoefening,
de vesper ongetwijfeld. Maar hij hoorde niets; slechts de ontzaglijke
grootte van het schip viel hem op. Met langzame stappen doorliep hij,
omhoog kijkend, de matelooze afmetingen. Daar waren dadelijk bij den
ingang de groote wijwaterbakken met hun Engelen, die zoo dik als Amors
waren; daar was het middenschip, het geweldige, met vakken versierde,
halfcirkelvormige gewelf; daar waren bij het kruis de vier cyclopische
pijlers, die den dom steunden; daar waren de kruisbeuken en de apsis,
die ieder afzonderlijk zoo groot zijn als een van onze kerken. Ook
de trotsche praal, de verblindende, neerdrukkende pracht trof hem:
de koepel, die als een ster schitterde in de levendige tinten en
het goud van zijn mozaïeken; de prachtige baldakijn, waarvan het
brons uit het Pantheon genomen is, en die het hoofdaltaar kroont,
dat over het graf van den Heiligen Petrus staat, waarheen de dubbele
trap der Confessie leidt, die door zeven-en-tachtig eeuwig brandende
lampen verlicht wordt; de marmersoorten ten slotte, een verkwisting
en verspilling van de zeldzaamste witte en gekleurde marmersoorten
naast en boven elkaar.

O, dat polychrome marmer, waarin Bernini zwelgde! Uit marmer bestaat
de heerlijke vloer, waarin het geheele gebouw zich weerspiegelt;
van marmer is de bekleeding der pijlers, die versierd zijn met de
medaillons der pausen, afwisselend met de tiara en de sleutels, die
bolwangige Engelen dragen; van marmer zijn de met gecompliceerde
zinnebeelden overladen muren, waarop men telkens weer de duif
van Innocentius X terugvindt; van marmer zijn de nissen met haar
reusachtige beelden in barokstijl; van marmer de loggia's en haar
balkons; van marmer de dubbele trap der Confessie; van marmer de rijke
altaren en de nog rijkere graftomben! Alles, het groote middenschip, de
zijbeuken, de kruisbeuken, de apsis, alles was van marmer, schitterde
in rijkdom van marmer, zonder dat men een hoekje vinden kon, zoo groot
als de palm van een hand, dat niet de overmoedige pralerij van het
marmer toonde. En zoo triompheerde de Basilica, onbestreden erkend
en bewonderd als de grootste en rijkste kerk der wereld.

Pierre liep maar steeds; hij dwaalde door de schepen, keek, zonder
echter iets te kunnen onderscheiden. Hij bleef een oogenblik voor
den bronzen Heiligen Petrus staan, die in zijn stijve, hiëratische
houding op zijn marmeren sokkel stond. Enkele geloovigen kwamen
den grooten teen van den rechtervoet kussen; sommigen veegden die,
alvorens haar te kussen af; anderen deden het, zonder haar af te
vegen, drukten er dan hun voorhoofd op, om haar vervolgens nogmaals
te kussen. Dan keerde hij naar de linker kruisbeuk terug, waarin zich
de biechtstoelen bevonden. Hier zitten steeds priesters gereed, om in
alle talen de biecht af te nemen. Anderen wachten, met een lang stokje
gewapend, en slaan zachtjes daarmede op het hoofd van de nederknielende
zondaars, die daarmede een aflaat van dertig dagen krijgen. Doch er
waren slechts weinig menschen; de priesters verdreven in hun kleine
houten kastjes de verveling van het wachten door, alsof ze thuis waren,
lezen of schrijven.

En weer stond hij voor de Confessie, waar de zeven-en-tachtig als
sterren fonkelende lampen hem zoo imponeerden. Het hoofdaltaar, waarop
alleen de paus mag celebreeren, stond met den trotschen weemoed der
eenzaamheid onder den reusachtigen, met bloemen versierden baldakijn,
welks bewerking en vergulding meer dan een half millioen gekost
hebben. Dan herinnerde hij zich de ceremonie, die in de Cappella
Clementina gecelebreerd werd, en hij verwonderde zich in het geheel
niets meer te hooren. Hij vermoedde, dat zij reeds afgeloopen was, en
wilde zich daarvan overtuigen. Maar hoe dichter hij bij de kapel kwam,
des te sterker drong een geluid, dat aan verre tonen van een fluit
denken deed, tot zijn oor door. Hij hoorde het steeds duidelijker,
doch eerst toen hij voor de kapel zelf stond, herkende hij de
orgeltonen. Roode gordijnen, die voor de ramen getrokken waren,
dempten het zonlicht; zoo werd de kapel geheel door een helderen,
rooden vuurgloed en de diepe klanken van een ernstige muziek
vervuld. Maar hoe klein was zij, hoe ging zij als het ware verloren
in de reuzenruimte van het schip, dat men op zestig passen afstands
noch de stemmen noch het dreunen van het orgel onderscheiden kon!

Bij het binnentreden had Pierre gedacht, dat de ontzaglijke kerk leeg
en dood was. Daarna had hij echter in de verte eenige wezens opgemerkt
Er waren menschen, maar zóó weinig en op zulke groote afstanden, dat
het den indruk maakte, alsof zij er niet waren. Toeristen slenterden
met hun reisgids in hun hand met moede beenen rond. In het midden van
het groote schip was een schilder aan zijn ezel bezig een gedeelte van
de kerk op het doek te brengen. Dan kwam een geheel Fransch seminarie
voorbij onder leiding van een prelaat, die een explicatie gaf omtrent
de graftomben. Maar die vijftig, die honderd personen telden niet,
maakten in de groote ruimte nauwlijks den indruk van enkele verdwaalde
zwarte mieren, die angstig den weg zoeken.

Van dat oogenblik af had hij het duidelijke gevoel, dat hij zich
in een reuzengalazaal bevond, in de voorzaal van een onmatig
groot ontvangpaleis. De breede zonnestralen, die door de hooge,
vierkante ramen zonder gordijnen binnenvielen, wierpen in de kerk
een verblindend licht, vervulden haar in haar geheele ruimte als
met een glorie. Geen bank, geen stoel was te zien, niets dan de
prachtige, kale, eindelooze vloer, een vloer als in een museum,
die den dansenden regen der stralen weerkaatste. Nergens een hoekje
voor stille overpeinzing, nergens een mysterievol, donker hoekje
om neer te knielen en te bidden. Overal het felle licht, de glans,
de majesteit en de pracht van het volle daglicht.

En in deze verlaten, in goud en purper vlammende operazaal kwam hij,
die slechts de huivering van onze Gotische kathedralen kende, waarin
in het donker onbestemde menigten snikken in het woud der pilasters;
hij, die de smartelijke herinnering aan de uitgeteerde architectuur en
beeldhouwkunst der Middeleeuwen, welke geheel ziel is, met zich bracht,
kwam nu midden in deze pronkende majesteit, in deze reusachtige,
leege praal, welke niets dan lichaam is! Vergeefs zocht hij naar een
arme, knielende vrouw, naar een geloovig of lijdend wezen, dat zich
in een halfdonker toevertrouwde aan den Ongekende, met gesloten mond
sprak met den Onzienlijke. Hij zag hier niets dan het moede komen en
gaan van toeristen, het gewichtige druk-doen van de prelaten, die de
jonge priesters naar de voorgeschreven staties brengen, terwijl in
de kapel links de vesper voortgezet werd, zonder dat één geluid tot
de ooren der bezoekers doordrong.

Pierre begreep, dat dit het geraamte was van een monumentalen kolos,
uit wien het leven langzaam wegvlood. Om hem te vullen, om hem zijn
werkelijke ziel in te blazen, was de geheele pracht van de religieuse
praal noodig; waren de tachtig duizend geloovigen noodig, die het
schip kon bevatten, de groote pauselijke ceremoniën, de schittering
der Kerst- en Paaschfeesten, de optochten, die in een decor en
mise-en-scène van een grand opéra hun heilige luxe ontvouwen. En hij
riep zich voor den geest wat hij van deze pracht wist: een aanbiddende
menigte overstroomde de Basilica, de bovenmenschelijke stoet bewoog
zich te midden van de ter aarde gebogen hoofden, het kruis en het
zwaard openden de processie, de kardinalen schreden twee aan twee
voort als de goden der pleïade, gekleed in het kanten koorhemd, het
priesterkleed en den mantel van rood moiré, waarvan de sleep door
de sleepdragers vastgehouden werd. En eindelijk kwam de paus. Hij
zat als een machtige Juppiter op een schild van rood fluweel in een
leunstoel van rood fluweel en goud en was gekleed in wit fluweel met
den gouden koorrok, de gouden stola en de gouden tiara. De dragers
van de sedia gestatoria fonkelden in hun roode, met goud bestikte
tunica's, de flabelli bewogen boven het hoofd van den eenigen,
souvereinen pontifex de groote veeren waaiers, die men vroeger voor
de afgodsbeelden van het oude Rome zwaaide.

En welk een verblindend en glorierijk Hof om dezen triomfzetel
heen! Het geheele pauselijke personeel, de stroom van assisteerende
prelaten, de patriarchen, de aartsbisschoppen en bisschoppen,
allen in gouden ornaat en met mijters! De geheime kamerheeren in
violette zijde, de werkelijke kamerheeren in zwart fluweel met den
gouden halskraag en ketting! Het ontelbare geestelijke en wereldlijke
gevolg, wier opsomming honderd bladzijden der Gerarchia zou beslaan,
de protonotarii, de kapelaans, de prelaten van alle klassen en alle
rangen, afgezien nog van het Militair Huis, de gendarmes met hun
berenmutsen, de Palatijnsche garden in blauwe broek en zwarte tunica,
de Zwitsersche garden in hun geel, zwart en rood gestreepte harnassen
van zilver, de garden der edelen, die in hun hooge laarzen, hun witte
broeken, hun roode, met goud bestikte mantels, hun gouden epauletten
en hun gouden helmen een schitterenden aanblik opleverden.

Maar sedert Rome de hoofdstad van Italië was, werden de vleugeldeuren
niet meer wijd geopend, integendeel men hield ze zorgvuldig gesloten,
en de enkele malen, dat de paus de mis nog kwam celebreeren, zich
kwam vertoonen als de hoogste uitverkorene, als de belichaming Gods
op aarde, vulde de kerk zich slechts met genoodigden, moest men
een kaart hebben, om toegang te verkrijgen. Het was niet meer het
volk, de vijftig-, zestigduizend Christenen, die samenstroomden en
zich verdrongen, neen, het waren bevriende toeschouwers, die voor
particuliere en gesloten plechtigheden in het bijzonder uitgezocht
werden. En zelfs wanneer men erin slaagde er eenige duizenden bijeen
te krijgen, dan was het nog steeds een beperkt, tot een gala-concert
genoodigd publiek.

Hoe langer Pierre door dit in den harden glans van het marmer
flikkerende, koude en majestueuse museum wandelde, des te meer werd
hij doordrongen van het gevoel, dat hij zich in een heidenschen tempel
bevond, opgericht ter eere van den god van licht en praal. Een groote
tempel van het oude Rome had er ongetwijfeld evenzoo uitgezien met
dezelfde met polychroom marmer bekleede muren, dezelfde kostbare
zuilen, dezelfde gewelven met vergulde vakken. Datzelfde gevoel
zou hij nog sterker krijgen bij het bezoeken van andere basilica's,
die ten slotte hem tot de kennis der onbetwistbare waarheid brengen
zouden. Daar was in de eerste plaats de Christelijke kerk, die het zich
in alle kalmte en vermetelheid makkelijk maakte in den heidenschen
tempel: zooals bijvoorbeeld San Lorenzo in Miranda, die zich in den
tempel van Antoninus en Faustina thuis voelde als in zijn eigen huis en
de zeldzame porticus van cipoline [9] en de mooie lijst van wit marmer
behouden had; of wel de Christelijke kerk, die uit den gevelden stam,
het oude verwoeste gebouw weer opgewassen was, zooals de tegenwoordige
San Clemente bijvoorbeeld, waaronder eeuwen van tegenstrijdige
godsdiensten lagen, een zeer oud monument uit den tijd der Republiek,
een ander uit den keizertijd, waarin men een Mithratempel herkend
heeft, en ten slotte een oud-Christelijke basilica. Vervolgens had
men de Christelijke kerk, zooals de Santa Agnese fuori le Mura,
die geheel naar het voorbeeld van de staatsbasilica der Romeinen,
het Gerechtshof of de Beurs, gebouwd was. Ten slotte en vooral had
men de Christelijke kerken, die met de uit in puinhoopen liggende
tempels gestolen materialen opgetrokken waren.

Zoo bijvoorbeeld de zestien prachtige zuilen uit diezelfde Santa
Agnese fuori le Mura van verschillende marmersoorten, die blijkbaar
aan verschillende goden ontstolen waren; de een-en-twintig zuilen van
Santa Maria dei Trastevere, die uit een tempel van Isis en Serapis
afkomstig waren, wier afbeeldingen zich nog op de kapiteelen bevinden;
de zes-en-dertig wit marmeren Ionische zuilen van de Santa Maria
Maggiore, die uit den tempel van Juno Lucina komen, de twee-en-twintig
in materiaal, hoogte en bewerking geheel verschillende zuilen van Santa
Maria d'Aracoeli, waarvan de legende zegt, dat enkele aan Juppiter
zelf ontstolen zijn uit den tempel van Juppiter Capitolinus, die zich
op dezelfde plaats op den heiligen top verhief. Heden nog herleven
de tempels van het rijke keizertijdperk in de prachtige basilieken
van San Giovanni de Laterano en San Paolo fuori le Mura. Was niet de
basilica van San Giovanni, de Moeder en het Hoofd van alle kerken, met
haar vijf, door vier zuilenrijen gescheiden schepen, met haar twaalf
reusachtige Apostelbeelden, die als een dubbele rij van goden naar
den Heer der Goden voerden, met haar bas-reliefs, haar friesen, haar
lijsten, het eerepaleis van een heidensche godheid, wier koninkrijk
van deze wereld is? En vindt men niet in de pas voltooide San Paolo
in den glans van het nieuwe marmer de woning der Onsterfelijken van
den Olympus terug?

Het is de typische tempel met de majestueuse zuilengaanderij onder het
vlakke, met vergulde vakken versierde gewelf, de marmeren vloer van
onvergelijkelijk mooi materiaal en onvergelijkelijk mooie bewerking,
de zuilen met de violette voeten en de witte kapiteelen, de witte
lijsten met violette friesen, de overal terugkeerende vermenging van
deze beide kleuren, die zulk een goddelijk vleeschelijke harmonie
vormen, welke denken doet aan de verheven, door den dageraad gebade
lichamen der groote godinnen. Nergens, evenmin als in de St. Pieter
een donker, een mysterievol voor den Onzienlijke geopend plekje.

En toch bleef de St. Pieter, krachtens haar recht als kolos, nog het
grootste van deze groote monsters. Zij is het levende bewijs van dat,
wat de zucht naar het monsterachtig-groote vermag, wanneer de mensch
in zijn trotschen overmoed met behulp van verspilde en weggegooide
millioenen God onderbrengen wil in de te groote en te rijke woning
van steenen, waarin de mensch in Zijn naam triompheert.

Tot dezen pronkkolos had dus na zoovele eeuwen de vrome ijver
van het oorspronkelijke geloof geleid. Men vond er het sap van den
Romeinschen bodem in terug, dat te allen tijd in onredelijke monumenten
is opgeschoten. Het schijnt, dat de onbeperkte heerschers, die er
achtereenvolgens geregeerd hebben, dien hartstocht voor cyclopischen
bouw met zich mede brachten, dien putten uit den geboortegrond, waarop
zij groot geworden zijn, want zij hebben dien zonder onderbreking
van beschaving op beschaving aan elkaar overgeleverd. Het is een
onophoudelijk opbloeien der menschelijke ijdelheid: allen hadden den
drang om hun naam op een muur te schrijven, om, nadat zij meesters
der wereld geweest zijn, het tastbare bewijs van hun ééndaagschen
roem achter te laten, het eeuwige gebouw van brons en marmer, dat
tot aan het einde der dagen van hen getuigen zal.

In den grond van de zaak ligt daarin slechts de veroveringsgeest, de
trotsche eerzucht van het ras, dat steeds om de wereldheerschappij
strijdt; en wanneer alles ineen gestort is, wanneer een nieuwe
maatschappij uit de puinhoopen opstaat, en men meent, dat deze van
den hoogmoed genezen en tot den ootmoed teruggekeerd is, dan blijkt
dat opnieuw een dwaling te zijn; het oude bloed bruist in haar aderen,
zij geeft opnieuw toe aan den overmoedigen waanzin van haar voorouders
en wordt, zoodra zij groot en sterk geworden is, een prooi van al
de overgeërfde heftigheid. Er is geen beroemde paus, die niet heeft
willen bouwen, die niet de traditie der Caesars opgevat heeft, die
hun regeering in steen vereeuwigden, bij hun dood tempels voor zich
lieten oprichten, om over te gaan in de rij der goden.

Dezelfde zorg voor aardsche onsterfelijkheid openbaart zich weer,
het is een wedijver, wie het grootste, het stevigste, het mooiste
monument zal achterlaten; en de ziekte is zoo hevig, dat de minder
rijken, die niet bouwen konden, zich tevreden hebben moeten stellen
met herstellingen, er een behagen in schepten de herinnering aan hun
bescheiden werken aan het nageslacht achter te laten door marmeren
tafels met praalzieke inscripties aan te brengen. Vandaar, dat men
steeds weer die tafels aantreft; geen muur heeft nieuwe fundamenten
gekregen of de paus heeft daarop zijn wapens gedrukt; geen ruïne is
hersteld, geen paleis weer in goeden staat gebracht, geen fontein
schoongemaakt, zonder dat de regeerende paus het werk teekent met
zijn Romeinschen titel Pontifex Maximus.

Het is een nachtmerrie, een onvrijwillige uitspatting, de
onvermijdelijke opbloei uit deze sedert meer dan twee duizend jaar
uit puinhoopen gevormde humus. Onophoudelijk rijzen monumenten op
uit dit stof van monumenten. En men vraagt zich af, of Rome ooit
Christelijk geweest is. Rome in zijn verdorvenheid, waarmede de oude
Romeinsche bodem bijna dadelijk de leer van Jezus bevlekt heeft,
met zijn heerschzucht, zijn hartstochtelijk verlangen naar aardschen
roem, die, zonder acht te slaan op de zwakken en de reinen, op de
liefderijken en eenvoudigen van het oorspronkelijke Christendom,
den triomf van het Katholicisme bewerkt hebben.

Toen, in een plotselinge ingeving, zag Pierre in een hooger licht de
waarheid stralen. Het was op het oogenblik, dat hij voor de tweede
maal door de reusachtige basilica liep en de graftomben der pausen
bewonderde. O, die graftomben! Daarginds in de vlakke Campagna, in
het volle zonlicht, aan beide zijden van de Via Appia, die was als een
triomphantelijk entree, welke den vreemdeling naar den verheven, door
een kroon van paleizen omgorden Palatinus leidde, daarginds verhieven
zich de gigantische graven der machtigen en rijken in een glans en
in een schittering, in een onvergelijkelijke pracht, die den trots
van een sterk, wereldbeheerschend ras in marmer vereeuwigde. Dan,
dicht daarbij, onder de aarde, in den donkeren, stillen nacht, onder
in armzalige molsgaten verborgen zich de andere graven, de kleinen,
de armen, de lijdenden, zonder kunst of rijkdom, wier bescheidenheid
verkondigde, dat een ademtocht van teederheid en berusting over
de aarde gestreken was, dat een mensch broederschap en liefde,
het opgeven van aardsche goederen voor de eeuwige vreugde van het
toekomstige leven was komen prediken en aan de nieuwe aarde het zaad
van zijn Evangelie toevertrouwd, de verjongde menschheid gezaaid had,
die de oude wereld zou hervormen.

En nu waren uit dat eeuwen in den grond begraven zaad, nu waren uit die
zoo nederige, zoo onbekende graven, waarin de martelaars hun zachten
slaap sliepen, nu waren daaruit weer nieuwe graven opgeschoten,
even reusachtig, even praalvol als de verwoeste oude graven der
afgodendienaars. Hun marmer verhief zich in de heidensche pracht van
een tempel en verkondigde denzelfden bovenmenschelijken trots, dezelfde
waanzinnige zucht naar wereldoverheersching. In de Renaissance wordt
Rome weer heidensch, komt het oude keizerlijke bloed weer boven en
sleept het Christendom mede in den heftigsten aanval, dien het ooit te
doorstaan heeft gehad. O, die graven der pausen in de St. Pieter met
hun overmoedig-onbeschaamde verheerlijking, met hun zinnelijke praal,
hoe dagen zij den dood uit en willen zij de onsterfelijkheid op aarde
brengen! Het zijn reuzengroote pausen van brons, het zijn allegorische
figuren, het zijn dubbelzinnige engelen, mooi als mooie meisjes,
als begeerlijke vrouwen met heupen en boezems als van godinnen.

Paulus III zit op een hoogen piedestal met de Gerechtigheid en de
Wijsheid half liggend aan zijn voeten; Urbanus VIII zit tusschen de
Wijsheid en den Godsdienst, Innocentius IX tusschen den Godsdienst
en de Gerechtigheid, Innocentius XII tusschen de Gerechtigheid
en de Naastenliefde, Gregorius XIII tusschen den Godsdienst en de
Kracht. De knielende Alexander VII heeft naast zich de Wijsheid en de
Gerechtigheid, voor zich de Naastenliefde en de Waarheid; daarnaast
staat een geraamte met een ledigen zandlooper. De eveneens knielende
Clemens XIII triompheert op een monumentalen sarkophaag, waarop de
Godsdienst, die een kruis draagt, steunt, terwijl onder den rechts zich
bevindenden Genius van den Dood twee reusachtige leeuwen liggen, het
symbool der almacht. Het brons verkondigde de eeuwigheid der figuren,
het witte marmer glansde als mooi, rijp vleesch, het polychrome
marmer viel neer in rijke draperieën en verhieven in het felle,
vergulde licht der reusachtige schepen de monumenten tot een apotheose.

Pierre ging van de eene tombe naar de andere, steeds voortloopend in
de bezonde, trotsche, eenzame basilica. Ja, deze graven sloten zich
met keizerlijke praal bij die van de Via Appia aan.

Het was ongetwijfeld Rome--de bodem van Rome, de bodem, waaruit
trots en heerschzucht opschoten als het gras uit de velden, de bodem,
die van het oorspronkelijke Christendom het overwinnend Katholicisme
gemaakt had den bondgenoot der machtigen en rijken, de reusachtige
regeeringsmachine, opgericht voor de verovering der volkeren. In de
pausen waren de Caesars weder ontwaakt. De herediteit werkte, het
bloed van Augustus was weer boven gekomen, bruiste door hun aderen,
verteerde hun brein met bovenmenschelijke eerzucht. Alleen Augustus
had de wereldheerschappij kunnen verwezenlijken, Augustus, imperator
en pontifex maximus, meester van lichamen en zielen. Vandaar de eeuwige
droom der pausen, die wanhopig zijn, omdat zij slechts het geestelijke
behouden kunnen en niets van het wereldlijke willen afstaan, want
zij koesteren nog steeds de eeuwenoude, nooit opgegeven hoop, dat de
droom zich nog eens verwezenlijken en van het Vaticaan een tweeden
Palatinus maken zal, vanwaaruit zij, als onbeperkte despoten, over
de veroverde volkeren heerschen zullen.



ZESDE HOOFDSTUK


Pierre bevond zich nu reeds veertien dagen te Rome, maar de zaak,
waarvoor hij gekomen was, de verdediging van zijn boek, vorderde
niet. Hij koesterde nog steeds den vurigen wensch den paus te spreken,
zonder dat ten gevolge van de verschillende uitstellen en van den
angst, dien monsignor Nani hem voor een onvoorzichtigen stap had
ingeboezemd, te voorzien was, wanneer of hoe die wensch bevredigd zou
worden. Daar hij begreep, dat zijn verblijf heel lang zou kunnen duren,
had hij besloten zijn celebret in het vicariaat te laten viseeren
en las nu iederen ochtend zijn mis in de Santa Brigittakerk op de
piazza Farnese, waar hij door abbé Pisoni, den vroegeren biechtvader
van Benedetta, zeer vriendelijk ontvangen was.

Dien Maandag wilde hij vroeg naar de intieme receptie van donna
Serafina gaan, in de hoop daar nieuws te hooren en zijn zaak te kunnen
bespoedigen. Misschien zou monsignor Nani er zijn, misschien zou hij
het geluk hebben er den een of anderen prelaat of kardinaal te vinden,
die hem zou willen helpen. Vergeefs had hij getracht tenminste enkele
inlichtingen van don Vigilio te krijgen. Maar als opnieuw bevangen
door wantrouwen en vrees, na een oogenblik dienstvaardig geweest te
zijn, ontweek de secretaris van kardinaal Boccanera hem, verborg
zich, vastbesloten zich niet in te laten met een beslist verdacht
en gevaarlijk avontuur. Bovendien had hij twee dagen te voren zoo'n
hevigen aanval van koorts gekregen, dat hij zijn kamer moest houden.

Zoo had Pierre geen anderen troost dan Victorine Bosquet, het tot
huishoudster opgeklommen vroegere kindermeisje, de Beauceronneesche,
die na een dertigjarig verblijf in Rome, dat zij nog niet kende, nog
steeds haar oud Fransch hart behouden had. Zij sprak met hem over
Auneau, als had zij het den vorigen dag nog gezien. Maar dien dag
was zij niet zoo levendig en opgewekt als anders; en toen zij hoorde,
dat hij 's avonds naar de receptie wilde gaan, schudde zij haar hoofd.

"U zult de dames niet opgewekt aantreffen. Die arme Benedetta heeft
groot verdriet. Het schijnt, dat het er met haar echtscheiding niet
heel schitterend voor staat."

Geheel Rome sprak erover. Het gepraat was opnieuw begonnen
en wond de zwarte en witte kringen beide op. Het was dan ook
volstrekt niet noodig, dat Victorine bang behoefde te zijn zich
aan onbescheidenheid schuldig te maken, als zij haar landgenoot
iets vertelde. In antwoord op de memorie van advocaat Morano,
die, steunend op getuigenverklaringen en schriftelijke bewijzen,
trachtte aan te toonen, dat het huwlijk wegens impotentie van den
echtgenoot niet voltrokken kon zijn, had monsignor Palma, de voor
deze aangelegenheid door de Conciliecongregatie als verdediger
van het huwlijk gekozen theoloog, een vreeselijke tegen-memorie
ingediend. In de eerste plaats trok hij de maagdelijkheid van de
eischeresse sterk in twijfel, terwijl hij de technische termen van
het certificaat der beide vroedvrouwen betwistte en een grondig
onderzoek door twee doktoren eischte, voor welke formaliteit het
schaamtegevoel der jonge vrouw teruggeschrikt was. Bovendien citeerde
hij wetenschappelijk vastgestelde, physiologische gevallen, waarin
jonge meisjes gemeenschap gehad hadden met mannen, zonder dat een
spoor van ontmaagding te vinden geweest was.

Hij legde verder sterk den nadruk op het in de memorie van graaf
Prada voorkomende verhaal, waarin deze, zeer eerlijk, aarzelde te
zeggen of het huwlijk voltrokken was of niet, zóó had de gravin
zich verzet; hij had het wel gemeend op het oogenblik, dat de daad
in normale omstandigheden ten einde gebracht was, maar bij nadere
overweging durfde hij dat niet beslist te verzekeren, gaf hij toe,
dat hij, toegevend aan zijn heftige begeerte, zich misschien illusies
gemaakt had over een volkomen bezit. Monsignor Palma juichte over dien
twijfel, versterkte dien nog door al de spitsvondige redeneeringen,
die deze zaak mogelijk maakte, ja hij voerde zelfs tegen de echtgenoote
aan de verklaring der kamenier, die zij zelf als getuige had laten
dagvaarden, en die het lawaai van den strijd gehoord had en bevestigde,
dat na dezen eersten nacht mijnheer en mevrouw steeds afzonderlijk
geslapen hadden. Het hoofdargument van de memorie was echter, dat
het, zelfs, wanneer de eischeresse het onbetwistbare bewijs van haar
maagdelijkheid geven kon, daarom niet minder vast stond, dat haar
weigering alleen de voltrekking van het huwelijk belet had, daar de
eerste voorwaarde voor de voltrekking de gehoorzaamheid der vrouw
is. Na een vierde memorie, die van den rapporteur, waarin deze de drie
andere resumeerde en aan kritiek onderwierp, was de congregatie tot
stemming overgegaan en had met één stem meerderheid de nietigverklaring
van het huwlijk uitgesproken. Dit was een zoo precaire oplossing
der quaestie, dat monsignor Palma krachtens zijn recht onmiddellijk
een aanvullingsonderzoek geëischt had, waardoor het geheele proces
opnieuw behandeld moest worden en een nieuwe stemming noodig was.

"Die arme contessina!" riep Victorine uit; "zij zal nog van verdriet
sterven, want ondanks haar kalm uiterlijk wordt het lieve kind door
liefde verteerd... Het schijnt, dat advocaat Palma meester is van den
toestand, dat hij de zaak net zoo lang kan rekken als hij zelf wil. En
bovendien heeft het al zooveel gekost en zal het nog meer kosten. Abbé
Pisoni--u kent hem nu goed--heeft waarachtig een prachtig idee gehad,
toen hij met dit huwelijk voor den dag kwam. En ik wil geen kwaad
zeggen van de nagedachtenis van mijn lieve mevrouw, gravin Ernesta,
die een heilige was, maar zij heeft haar dochter ongelukkig gemaakt
door haar aan graaf Prada te geven."

Zij hield even op, om er dan in haar aangeboren rechtvaardigheidszin
aan toe te voegen:

"Trouwens ik kan mij best begrijpen, dat graaf Prada met het heele
geval ook niet erg ingenomen is. Ze maken zich te vroolijk over
hem. Maar dat neemt niet weg, dat ik zeg, dat het van Benedetta toch
wel dwaas is, om zooveel poespas te maken. Als het van mij afhing,
dan zou zij vanavond nog haar Dario in haar kamer hebben; zij houdt
toch zooveel van hem en ze verlangen al zoolang naar elkaar. Wel
zeker, zonder burgemeester en zonder pastoor, zij zijn zoo jong en
zoo mooi en zouden zoo graag samen gelukkig zijn... Geluk, lieve God,
geluk is zoo zeldzaam!"

Toen zij zag, dat Pierre haar verbaasd aankeek, begon zij vroolijk
met het kalme evenwicht van het lagere Fransche volk, dat alleen nog
maar gelooft aan een gelukkig, fatsoenlijk leven, te lachen.

Dan klaagde zij op bescheiden wijze haar leed over een
andere onaangenaamheid, die over het heele huis haar schaduw
wierp. Het was eveneens een terugslag van die ongelukkige
echtscheidingsquaestie. Donna Serafina en advocaat Morano hadden een
woordenwisseling gehad. De laatste was zeer uit zijn humeur over het
echec, dat hij met zijn memorie geleden had, en verweet pater Lorenza,
den biechtvader van de tante en de nicht, haar aangezet te hebben
tot een proces, waaruit niets dan schandaal kon voortkomen. En hij
was niet meer in het paleis Boccanera teruggekomen. Het was het
afbreken van een meer dan dertigjarige liaison en bracht groote
beroering in alle Romeinsche salons, die Morano's handelwijze ten
sterkste afkeurden. Donna Serafina was des te meer verbitterd en
beleedigd, omdat zij vermoedde, dat hij de woordenwisseling slechts als
voorwendsel gebruikte, om haar voor iets geheel anders te verlaten,
om een plotselingen, bij een man van zijn positie en vroomheid
misdadigen hartstocht, dien een jong, intrigeerend burgermeisje hem
ingeboezemd had.

Toen Pierre 's avonds den met geel Louis XIV brocaat behangen salon
binnentrad, bemerkte hij inderdaad, dat er een zekere zwaarmoedigheid
heerschte onder het gedempte licht van de door kant omsluierde
lampen. Er was niemand dan Benedetta en Celia, die met Dario op
de canapé zaten te praten, terwijl kardinaal Sarno, achter in een
fauteuil verscholen, zonder een woord te zeggen, naar het eindelooze,
onuitputtelijke gebabbel luisterde van de oude tante, die iederen
Maandag met de kleine prinses medekwam. Donna Serafina zat alleen op
haar gewone plekje aan de rechterzijde van den haard; een heimelijke
woede verteerde haar, dat zij de linkerzijde tegenover haar ledig
zag, het plekje, dat Morano gedurende de dertig jaar van zijn trouw
ingenomen had. Pierre merkte ook haar angstigen, daarna wanhopigen blik
op, dien zij bij zijn binnenkomen op hem wierp; zij loerde als het ware
op de deur, daar zij blijkbaar den wispelturige nog verwachtte. Zij
hield zich echter zeer flink en zag er met haar fijne, meer dan ooit in
haar corset geregen taille, met haar hard oude-jongejuffrouwengezicht,
haar sneeuwwit haar en haar zeer donkere wenkbrauwen nog trotsch uit.

Nadat Pierre haar begroet had, liet hij dadelijk de hem geheel
beheerschende gedachte blijken door te vragen of hij dien avond niet
het genoegen zou hebben, monsignor Nani te zien.

En zij kon zich niet weerhouden te zeggen:

"O, monsignor Nani verlaat ons, evenals alle anderen. Wanneer je de
menschen noodig hebt, verdwijnen ze."

Zij had ook een zekeren wrok tegen den prelaat, omdat hij zich ondanks
zijn vele beloften, bij de echtscheiding op den achtergrond gehouden
had. Ongetwijfeld verborg hij als altijd onder zijn buitengewoon
vleiende welwillendheid een ander plan. Zij had echter dadelijk berouw
over de bekentenis, die haar woede haar ontrukt had, en zeide:

"Misschien komt hij nog. Hij is zoo goed en heeft zoo met ons op."

Ondanks haar vurig bloed wilde zij politiek zijn, om het ongeluk zoo
mogelijk te kunnen overwinnen. Haar broeder, de kardinaal, had haar
gezegd, hoe de houding der Conciliecongregatie hem hinderde, want hij
twijfelde er geen oogenblik aan, of de koele ontvangst, die de eisch
van zijn nicht gevonden had, was gedeeltelijk het gevolg van het feit,
dat sommige van zijn medekardinalen het uit rancune tegenover hem
gedaan hadden. Zelf wenschte hij thans de scheiding, die alleen het
voortbestaan van het geslacht verzekeren kon, daar Dario het nu eenmaal
in zijn hoofd gezet had met niemand dan met zijn nicht te trouwen. Alle
ongelukken kwamen nu tegelijk en troffen de geheele familie; hij was
beleedigd in zijn trots, zijn zuster deelde in zijn verdriet en was
bovendien in haar hart gewond; Benedetta en Dario waren wanhopig,
dat hun verwachtingen nogmaals de bodem ingeslagen werd.

Toen Pierre bij de canapé kwam, waar de jongelui zaten te praten,
hoorde hij, dat er fluisterend over niets dan over de catastrophe
gesproken werd.

"Waarom ben je toch zoo wanhopig?" vroeg Celia. "Per slot van rekening
is de nietigverklaring van het huwlijk met één stem meerderheid
uitgesproken. Het proces wordt alleen nog eens gevoerd. Het is alleen
een quaestie van uitstel."

Maar Benedetta schudde haar hoofd.

"Neen, neen, als monsignor Palma zoo blijft aandringen, zal Zijne
Heiligheid nooit zijn toestemming geven. Het is uit."

"O, als we maar rijk, heel rijk waren!" prevelde Dario met een vaste
overtuiging, die echter niemand lachen deed.

Dan zacht fluisterend tegen zijn nicht:

"Ik moet je beslist spreken; op deze manier kunnen we niet verder
leven."

En zij antwoordde eveneens zacht fluisterend:

"Kom morgenmiddag om vijf uur. Ik zal thuis blijven en zorgen alleen
te zijn."

Dan sleepte de avond zich eindeloos verder. Pierre zag met diepe
ontroering de verslagenheid van de gewoonlijk zoo kalme en verstandige
Benedetta. Haar diepe oogen in haar rein, kinderlijk-teer gezicht
waren als omsluierd door ingehouden tranen. Hij had reeds een
groote genegenheid voor haar opgevat, daar hij haar steeds in een
zoo gelijkmatige, zij het ook eenigszins indolente stemming zag,
en wist hoe zij onder dezen schijn van kalmte den hartstocht van
haar vlammenziel verborg. Toch trachtte zij te glimlachen om de
vertrouwlijke mededeelingen van Celia, wier liefdesaangelegenheden
er beter voor stonden dan de hare. Een oogenblik slechts werd het
gesprek algemeen, toen de oude tante met verheffing van stem over
de onwaardige houding sprak, die de Italiaansche pers tegenover den
Heiligen Vader aannam. Nooit schenen de betrekkingen tusschen het
Quirinaal en het Vaticaan zoo slecht geweest te zijn.

De anders zoo stille kardinaal Sarno deelde mede, dat de paus ter
gelegenheid van de heiligschennende feesten van 20 September ter
herinnering aan de inneming van Rome, een nieuw protest zou slingeren
naar alle Christelijke staten, die door hun onverschilligheid
medeplichtig waren aan den roof.

"Ja, probeer maar den paus en den koning te laten trouwen!" zeide
donna Serafina op bitteren toon, zinspelend op het betreurenswaardige
huwlijk van haar nicht.

Zij scheen geheel buiten zichzelf te zijn, het was te laat om monsignor
Nani of een ander nog te verwachten. Toch flikkerden haar oogen bij
een onverwacht lawaai van stappen op; met vlammende blikken keek
zij naar de deur, doch zag tot haar groote teleurstelling Narcisse
Habert binnentreden, die zich over zijn late komst bij haar kwam
verontschuldigen. Zijn aangetrouwde oom, kardinaal Sarno, had hem
in dezen zoo gesloten salon geïntroduceerd en hij was er ten gevolge
van zijn, naar men beweerde, intransigente godsdienstige denkbeelden
welwillend ontvangen. Dien avond echter kwam hij, ondanks het late uur,
slechts voor Pierre. Hij nam dezen dadelijk ter zijde.

"Ik was er zeker van u hier te zullen vinden, ik heb met mijn neef,
monsignor Gamba del Zoppo, in de ambassade gedineerd en heb goed
nieuws voor u... Hij zal u morgenochtend in zijn appartement op het
Vaticaan ontvangen."

Dan op nog meer fluisterenden toon:

"Ik geloof wel, dat hij trachten zal u bij den Heiligen Vader te
introduceeren... In het kort, de audiëntie schijnt mij zeker."

Pierre voelde een groote vreugde over dat nieuws, dat hij kreeg in
dezen droefgeestigen salon, waar hij nu reeds bijna twee uur in steeds
grooter wanhoop verviel. Eindelijk dus toch een oplossing! Na Dario de
hand gedrukt en Benedetta en Celia begroet te hebben, ging hij naar
zijn oom den kardinaal, die, nu hij eindelijk van de tante bevrijd
was, begon te spreken. Maar hij praatte over bijna niets anders dan
over zijn gezondheid en het weer en herhaalde enkele onbeteekenende
anecdotes, die men hem verteld had, zonder ooit één woord los te laten
over de dreigende ingewikkelde en verschrikkelijke dingen, die hij aan
de Propaganda onder handen had. Het was alsof hij, buiten zijn bureau,
in deze teruggetrokkenheid en in dit op den achtergrond treden een
bad nam, waarin hij uitrustte van de zorgen over de heerschappij der
wereld. Allen stonden nu op en namen afscheid.

"Vergeet het vooral niet," zeide Narcisse nogmaals tot Pierre;
"morgenochtend om tien uur vindt u mij in de Sixtijnsche kapel. Voordat
mijn neef u ontvangt, zal ik u dan de Botticelli's laten zien."



Den volgenden ochtend om half tien bevond Pierre, die te voet gekomen
was, zich op het groote plein. Voordat hij zich naar de bronzen deur
in den hoek van de zuilengaanderij rechts wendde, keek hij op en bleef
enkele minuten naar het Vaticaan staan kijken. Hij kon zich niets
minder monumentaals voorstellen dan deze opeenhooping van gebouwen,
die zonder eenige architectonische orde en zonder eenige regelmaat in
de schaduw van den dom der St. Pieter opgegroeid waren. Het eene dak
stapelde zich op het andere, de gevels strekten zich breed en vlak
uit, zoo, als de vleugels eraan toegevoegd en opgebouwd waren. Alleen
de drie zijden van den St. Damasiushof schenen symmetrisch boven
de zuilengaanderij; met de groote vensters der voormalige, thans
gesloten loggia's deden zij denken aan drie groote broeikassen,
waarvan de roodachtige steen in de zon glansde. Dat was dus het
mooiste, het grootste paleis der wereld met elfhonderd vertrekken,
die de schoonste kunstwerken van het menschelijk genie bevatten. Maar
in zijn teleurstelling interesseerde Pierre zich slechts voor den
hoogen rechtschen gevel, die uitziet op het plein, en waar hij wist,
dat de ramen van de particuliere vertrekken van den paus op de
tweede verdieping uitkwamen. Hij keek lang naar deze ramen, men had
hem verteld, dat het vijfde raam rechts dat van de slaapkamer was,
waarin men tot laat in den nacht een lamp branden zag.

Wat bevond zich achter deze bronzen deur daar voor hem, die de heilige
drempel, de verbinding tusschen alle rijken der aarde en het koninkrijk
Gods was, Wiens verheven vertegenwoordiger zich tusschen deze hooge,
zwijgende muren ingekerkerd had? Hij keek uit de verte naar de met
dikke, vierkante spijkers beslagen, metalen paneelen en hij vroeg
zich af wat die streng-uitziende, oude vestingdeur verdedigde,
verborg, wegsloot. Welke wereld zou hij daarachter vinden, wat voor
een schat van ijverzuchtig in de donkerte bewaarde naastenliefde, wat
voor een wedergeboorte der hoop voor de nieuwe, naar broederschap en
gerechtigheid snakkende volkeren? Hij liet zich geheel door dien droom
wiegen: de eenige en heilige redder, wakend in dit gesloten paleis,
de heerschappij van Jezus voorbereidend, terwijl de oude, verrotte
beschavingen in stof vallen zouden; de herder, die op het punt stond
deze heerschappij af te kondigen door van onze democratieën de door
den Heiland beloofde groote Christelijke gemeenschap te maken. Ja,
de toekomst bereidde zich achter die bronzen deur voor, de toekomst
zou daar ongetwijfeld uit te voorschijn treden.

Plotseling zag Pierre tot zijn groote verbazing monsignor Nani
tegenover zich staan, die juist het Vaticaan verliet, om zich te
voet te begeven naar het een paar passen verder gelegen paleis van
den Santo Offizio, waar hij in zijn qualiteit als assessor woonde.

"O, monseigneur, ik ben zoo gelukkig. Mijn vriend, mijnheer Habert, zal
mij voorstellen aan zijn neef, monsignor Gamba del Zoppo, en ik geloof
werkelijk, dat ik de zoo vurig verlangde audiëntie verkrijgen zal."

Op zijn vriendelijke en fijne manier glimlachte monsignor Nani.

"Ja, ja, ik weet het!"

Dan herstelde hij zich.

"Ik ben er even blij om als gij, mijn waarde zoon. Maar nogmaals,
wees voorzichtig."

Bang, dat de jonge priester mogelijk zou kunnen vermoeden, dat hij
juist van monsignor Gamba del Zoppo kwam, den prelaat, die van de
geheele toch al zoo angstige pauselijke hofhouding het makkelijkst bang
te maken was, vertelde hij, dat hij van 's morgens vroeg al moeite
deed voor twee Fransche dames, die eveneens van verlangen brandden,
om den paus te zien, maar dat hij erg bang was niet te zullen slagen.

"Ik wil u eerlijk bekennen monseigneur," zeide Pierre, "dat ik den
moed al begon te verliezen. Ja, het is hoog tijd, dat ik wat getroost
word, want mijn verblijf hier is niet erg geschikt om je op te wekken."

Hij sprak verder en liet doorschemeren hoe zeer Rome het geloof in hem
vernietigd had. Dagen, zooals hij ze op den Palatinus en op de Via
Appia, daarna in de katakomben en in de St. Pieter doorgemaakt had,
konden zijn onrust slechts grooter doen worden, zijn droom van een
verjongd en triompheerend Christendom slechts vernietigen. Hij was
door die bezoeken een prooi van den twijfel geworden. Een uitputting
maakte zich van hem meester, nu hij zooveel van zijn steeds tot verzet
bereid enthousiasme verloren had.

Zonder dat het glimlachje van zijn lippen verdween, luisterde monsignor
Nani naar hem en schudde goedkeurend zijn hoofd. Blijkbaar was het
zoo goed, had het zoover moeten komen. Hij scheen het voorzien te
hebben en daarom tevreden te zijn.

"Enfin, mijn waarde zoon, alles komt in orde, zoodra gij de zekerheid
hebt Zijne Heiligheid te zien."

"Dat is zoo, monseigneur, al mijn hoop is gevestigd op den zeer
rechtvaardigen en helderzienden Leo XIII. Hij alleen kan over mij
richten, omdat hij alleen in mijn boek zijn denkbeelden, die ik geloof
zeer getrouw weergegeven te hebben, kan terugvinden... O, als hij wil,
zal hij in naam van Jezus door de democratie en de wetenschap de oude
wereld kunnen redden."

Zijn oude geestdrift maakte zich weer van hem meester en Nani knikte
opnieuw goedkeurend, terwijl om zijn scherpe ogen en om zijn dunne
lippen een steeds vriendelijker wordende uitdrukking kwam.

"Precies, precies, mijn waarde zoon... Gij zult met den Heiligen
Vader spreken--en dan zult gij verder zien."

Toen hierop beiden opkeken naar den gevel van het Vaticaan, dreef hij
de vriendelijkheid zoover om hem van zijn dwaling te genezen. Neen,
het raam, waar men iederen avond licht zag, was niet van de slaapkamer
van den paus. Het was het raam van een trapportaal, dat den geheelen
nacht door gas verlicht werd. De kamer van den paus was twee ramen
verder. Dan vielen zij weer in hun zwijgen terug en bleven, beiden
nu ernstig geworden, naar den gevel kijken.

"Nu, tot ziens mijn waarde zoon. Ge komt me zeker wel eens van de
audiëntie vertellen?"

Zoodra Pierre weer alleen was, ging hij de bronzen deur door;
zijn hart klopte heftig, als had hij de heilige en vreeselijke
plaats betreden, waar het toekomstige geluk voorbereid werd. Een
schildwacht der Zwitsersche garde liep langzaam heen en weer; hij
was in een grijsblauwen mantel gehuld, die slechts de zwart, geel en
rood gestreepte broek liet zien; het scheen alsof deze mantel over
een vermomming geworpen was, om de nu hinderlijk geworden verkleeding
te bedekken. Onmiddellijk aan zijn rechterhand bevond zich de groote
overdekte trap, die naar den St. Damasiushof leidde. Maar om in de
Sixtijnsche kapel te komen, moest hij tusschen een dubbele rij zuilen
de lange gaanderij volgen en de Scala Regia opgaan. En Pierre begon
in deze reusachtige wereld, waarin alle afmetingen een overdreven,
neerdrukkende majesteit kregen, bij het oploopen van de breede treden
eenigszins te hijgen.

Toen hij de Sixtijnsche kapel binnenkwam, voelde hij zich eerst
verbaasd. Zij kwam hem klein voor, een soort rechthoekige, zeer hooge
zaal. Een mooi marmeren schot scheidt tweederde gedeelten af, het deel,
waar bij groote plechtigheden de invités zich verzamelen; op het koor
zitten de kardinalen op eenvoudige houten banken, terwijl de prelaten
achter hen blijven staan. De pauselijke troon bevindt zich op een lage
estrade rechts van het sober versierde altaar. Links is in den muur de
smalle voor de zangers bestemde loggia met een marmeren balkon. Maar
men moet eerst opkijken, men moet zijn blikken van de reusachtige
fresco, die het Laatste Oordeel voorstelt en den geheelen achterwand
inneemt, laten dwalen naar de zolder-schilderijen, die tusschen de
twaalf lichte ramen--zes aan iederen kant--tot aan de kroonlijsten
loopen, om plotseling te zien, dat alles uit elkaar schuift, en zich
tot in het oneindige verbreedt.

Er waren gelukkig slechts drie of vier stille toeristen. Pierre zag
onmiddellijk Narcisse Habert op een der kardinaalsbanken boven de
trede, waarop de sleepdragers zitten. Onbeweeglijk, het hoofd wat
achterover gebogen, scheen de jonge man in extase. Maar hij keek niet
naar het werk van Michelangelo. Zijn blikken waren als het ware niet
weg te krijgen van een der voorste fresco's onder de kroonlijst. Toen
hij den priester herkend had, prevelde hij slechts met tranen in
zijn oogen:

"O, lieve vriend, zie toch dien Botticelli!"

Dan viel hij weer in zijn extase terug.

Pierre was geheel en al verdiept in een aandachtige beschouwing van
Michelangelo's bovenmenschelijk genie. Al het andere verdween, daar
in de hoogte bevond zich als in een onbegrensden hemel niets dan deze
buitengewoone kunstschepping. In den beginne sloeg het onverwachte
hem met stomheid, dat de schilder de eenige schepper van dit werk had
willen zijn; hij had geen hulp willen hebben, noch voor het marmer,
noch voor het brons, noch voor het verguldsel. Het penseel van den
schilder was voldoende geweest voor de pilasters, voor de zuilen,
voor de marmeren kroonlijsten, voor de standbeelden en de bronzen
ornamentiek, voor de gouden bloemen en rosetten, voor deze ongehoorde
rijke versiering, welke de fresco's omlijstte. Hij stelde zich voor hoe
het op den dag geweest was, toen men hem het kale gewelf ter bewerking
gegeven had--niets dan kalk, niets dan den vlakken en witten muur, de
honderden vierkante meters, die te bedekken waren. En hij zag hem voor
deze reusachtige taak staan, zonder hulp te willen, de nieuwsgierigen
wegjagen, zich geheel alleen opsluitend met zijn reuzenwerk. Vier
en een half jaar was hij in grimmige eenzaamheid met het baren van
dezen kolos bezig geweest. O, dit ontzaglijke werk, geschapen om een
leven te vullen, dit werk, dat hij had moeten beginnen in een rustig
vertrouwen in zijn wil en in zijn kracht--het was een geheele wereld,
die hij in een voortdurenden drang van zijn scheppende manlijke kracht,
in de volle ontplooiing van zijn almacht uit zijn hersens getrokken
en daar neergeworpen had.

Dan echter doorrilde Pierre een siddering van bewondering, toen hij
deze door een zienersoog vergroote menschheid zag. Zij stroomde over
van een matelooze synthese, van een cyclopisch symbolisme. Als een
natuurlijke bloei lichtte iedere schoonheid op: koninklijke gratie
in koninklijken adel, verheven vrede in verheven geweld. En dan de
volkomen beheersching der stof, de meeste gewaagde verkortingen,
waarvan hij zeker was, dat zij slagen zouden, de voortdurende
overwinning op de technische moeilijkheden, die door de gewelfde
vlakken veroorzaakt werden! En vóór en boven alles de ongelooflijke
naïveteit en de aanwending der middelen: de stof bijna tot niets
teruggebracht, enkele kleuren rijkelijk gebruikt zonder eenig streven
naar het gekunstelde of naar praal! En dat was voldoende, het bloed
bruiste stormachtig, de spieren spanden zich onder de huid, de figuren
kregen leven en traden met zulk een krachtig élan uit de lijst te
voorschijn, dat daarboven over alles een vlam scheen te strijken,
die aan dat volk een bovenmenschelijk, onsterfelijk leven gaf. Ja, het
was het leven, het stralende, overwinnende leven--een ontzagwekkend,
woekerend leven, een levenswonder, dat een enkele hand verwezenlijkt
had; maar deze bezat dan ook de hoogste en verhevenste gave: eenvoud
en kracht.

Men heeft daarin een geheele philosophie gezien, men heeft daarin
het geheele menschenlot, de schepping der wereld, van den man
en van de vrouw, de zondenval, de straf, de verzoening en ten
slotte de gerechtigheid Gods bij het Laatste Oordeel willen zien,
maar daarbij kon Pierre bij die eerste aanschouwing, in de stomme
verbijstering, waarin een dergelijk werk hem bracht, zijn gedachten
niet bepalen. Doch welk een verheerlijking van het menschelijk lichaam,
van zijn schoonheid, van zijn gratie was dit alles! O, die Jehova, deze
koninklijke, geweldige en vaderlijke grijsaard, medegesleurd in den
orkaan van zijn schepping, met uitgestrekte armen werelden barend! En
die heerlijke Adam met zoo adellijke lijnen en de uitgestoken hand, en
dien Jehova, zonder hem aan te raken, met een bewonderenswaardig gebaar
met den vinger bezielt! Een geheiligde ruimte ligt tusschen dien vinger
van den Schepper en dien van het schepsel, een kleine ruimte, die
echter de oneindigheid van het onzichtbare en het mysterievolle bevat!

En deze machtige en aanbiddellijke Eva, deze Eva met haar krachtigen
schoot, die in staat is de toekomstige menschheid in zich te dragen,
met de trotsche, teere aanminnigheid der vrouw, die bemind zal willen
worden, al zou het tot haar verdoemenis leiden, de vrouw in haar
volheid met haar verleiding, haar vruchtbaarheid, haar macht. Zelfs de
in de vier hoeken der fresco's op pilasters zittende figuren vieren den
triomf van het vleesch: de over haar naaktheid gelukkige twintig jonge
mannen met hun prachtige torso's en hun bewonderenswaardige ledematen,
zoo vol leven, dat een waanzinnige zucht naar beweging hen medesleept,
buigt en in heldenhoudingen terugwerpt. En tusschen de vensters
troonden de reuzen, de Propheten en de Sibyllen, de goden geworden
man en vrouw, bovenmenschelijk in spierkracht en in hun intellectueele
uitdrukking: Jeremia met zijn elleboog op zijn knie en zijn kin in zijn
hand, verzonken in visioenen en droomen; de Sibylle van Erythrea met
het reine profiel en zoo jong in haar rijke schoonheid, een vinger
leggend op het open boek van het noodlot; Jesaja met den sterken
mond der waarheid, opgezwollen onder de gloeiende kolen, trotsch, het
gezicht half afgewend en een hand met bevelend gebaar omhoog geheven;
de Sibylle van Cumae, angstaanjagend door haar weten en haar ouderdom,
vast als een rots, met haar gerimpeld gezicht, haar roofvogelneus en
haar vierkante kin, die eigenzinnig vooruitsteekt; Jonas, uitgespuwd
door een walvisch en neergeworpen in een buitengewone verkorting,
den romp verrekt, de armen gekromd, het hoofd achterovergeworpen, den
grooten mond open en schreeuwend; en al de anderen, al de anderen,
allen van dezelfde groote en majestueuze familie, heerschend met de
souvereiniteit van eeuwige gezondheid en eeuwig intellect, den droom
van een onverwoestbare, grootere en hoogere menschheid verwezenlijkend.

Ook in de vensterbogen en in de luchtgaten ontstonden en verdrongen
zich gestalten vol schoonheid, macht en aanminnigheid; het zijn de
voorvaderen van den Christus, peinzend-droomende moeders met mooie
naakte kinderen, mannen met vooruitzienden, in de toekomst starenden
blik, het gestrafte, uitgeputte, naar den beloofden Heiland snakkende
ras, terwijl in de overhangende gewelfbogen der vier hoeken bijbelsche
tooneelen naar voren treden, de overwinningen van Israël op den geest
van het Kwade. En eindelijk de reusachtige fresco van den achtergrond,
het Laatste Oordeel met zijn wemelende gestalten, die zoo talloos zijn,
dat er dagen en dagen noodig zijn, om ze goed te zien, een razende,
door den brandenden adem van het leven voortgesleepte menigte,
vanaf de dooden, die door de woest bazuinende engelen der Apokalypse
gewekt worden, vanaf de verdoemden, die de duivelen in de hel storten,
tot den door apostelen en heiligen omgeven, richtenden Jezus, tot de
stralende uitverkorenen, die door engelen gedragen, omhoog stijgen,
terwijl nog hooger andere engelen met de instrumenten van het lijden
triompheeren in volle glorie. En toch bewaart de zoldering boven
deze reusachtige schildering, die dertig jaar later de kunstenaar in
de volle rijpheid van zijn kunnen maakte, haar zekere superioriteit,
want daarin heeft hij zijn ongerepte kracht, al zijn jeugd, het eerste
opvlammen van zijn genie gegeven.

Pierre kon geen woorden vinden. Michelangelo was het monster,
dat alles domineerde, alles terneer drukte. Om dat in te zien,
behoeft men slechts naast het geweldige van zijn werk de werken van
Perugino, Pinturicchio, Rosselli, Signorelli, Botticelli, al de andere
bewonderenswaardige fresco's te aanschouwen, die onder de kroonlijst
om de kapel loopen.

Narcisse had zijn oogen niet opgeslagen naar de verpletterende pracht
van de zoldering. Geheel in extase verzonken, had hij zijn oogen
niet afgewend van Botticelli, die hier drie fresco's heeft. Eindelijk
sprak hij op fluisterenden toon:

"O, Botticelli, Botticelli! De elegance en de gratie van den lijdenden
hartstocht, het diepe gevoel van de droefheid in de wellust! Hij heeft
onze geheele moderne ziel geraden en met de verleidelijkste bekoring
omgeven, die ooit van een kunstenaarsschepping is uitgegaan!"

Verbaasd keek Pierre hem aan. Dan waagde hij het te vragen:

"Maar komt u dan hier om Botticelli te zien?"

"Natuurlijk," antwoordde de jonge man met zijn gewone kalmte. "Iedere
week kom ik eenige uren hier alleen voor hem en ik zie niets anders dan
hem... Zie toch dat blad eens: Mozes en de dochters van Jethro. Heeft
menschelijke teederheid en melancholie ooit iets aandoenlijkers
geschapen?"

En met een zachte, vrome beving in zijn stem, als een priester, die
in de verrukkelijke en angstaanjagende huivering van het heiligdom
doordringt, ging hij voort:

"O, Botticelli, de vrouwen van Botticelli met haar lang, zinnelijk
en rein gezicht, met haar onder de dunne kleeding iets te veel naar
voren tredenden buik, met haar hoogopgerichte, soepele en zwevende
houding, waarin haar geheele lichaam zich overgeeft. De jonge
mannen, de engelen van Botticelli, die zoo echt en toch zoo mooi
als vrouwen zijn, van een niet met zekerheid uit te maken geslacht,
waarin zich de kracht der spieren paart aan de fijnheid der lijnen,
allen omhoog gedragen door een vlam van verlangen, die zelfs de
toeschouwers brandt. O, de monden van Botticelli, die zinnelijke,
als vruchten zoo vaste, ironische of pijnlijk vertrokken monden,
raadselachtig in hun plooien, zonder dat men kan zeggen of zij reine
of afschuwlijke dingen verzwijgen. O, de oogen van Botticelli,
die vleiende, hartstochtelijke, mystiek of wellustig zwijmelende
oogen, soms vol van een zoo diepe smart in hun vreugde, dat er in
de wereld geen ondoorgrondelijkere bestaan. O, de zoo zorgvuldig
bewerkte handen van Botticelli, die als het ware een eigen intens
leven bezitten, vrij spelen, zich met elkander vereenigen en met zulk
een gezochte gratie elkaar kussen en met elkander spreken, dat zij er
soms gemaniereerd door zijn, maar ieder met haar eigen uitdrukking,
alle uitdrukkingen van genot en lijden der aanraking. En toch is er
niets verweekelijkts noch iets leugenachtigs te zien; overal is een
soort manlijke fierheid, een hartstochtelijke, prachtige beweging,
die de figuren leven inblaast en medesleept, een volmaakt streven
naar waarheid, een nauwkeurige waarneming, de grootste nauwkeurigheid,
een echt realisme, dat gecorrigeerd en gematigd wordt door de geniale
zeldzaamheid van het gevoel en het karakter en dat aan de leelijkheid
zelve de onvergetelijke verheerlijking van den charme geeft!"

De verbazing van Pierre nam toe, terwijl hij luisterde naar Narcisse;
hij merkte voor het eerst diens ietwat bestudeerde distinctie op,
het gefriseerde, op Florentijnsche wijze geknipte haar, de blauwe,
bijna malvekleurige oogen, die in zijn enthousiasme nog lichter werden.

"Zeker," zeide ten slotte Pierre, "Botticelli is een schitterend
kunstenaar... Maar het komt me voor, dat hier Michelangelo..."

Met een bijna heftig gebaar viel Narcisse hem in de rede.

"Ach neen, neen, praat me niet van dezen! Hij heeft alles bedorven,
alles in den grond bedorven! Een man, die zich als een stier voor het
werk spande, die zijn kunst tot een ambacht verlaagde, zoo en zooveel
meter per dag! En een mensch zonder eenig begrip of gevoel voor het
mysterievolle of ongekende, die alles zoo grof zag, dat je een walg
krijgt van de schoonheid, mannenlichamen als boomstammen, vrouwen
als reusachtige slagerinnen, klompen gevoelloos vleesch, zonder dat
daarachter iets van een goddelijke of duivelsche ziel spreekt!... Een
metselaar, en als gij wilt, een kolossaal metselaar, maar meer niet!"

Onbewust kwam in dit verwarde, door de zucht naar het eigenaardige en
zeldzame verdorven ras van den moeden moderne de noodlottige haat tegen
gezondheid, kracht en flinkheid te voorschijn. Deze Michelangelo,
die zonder eenige moeite schiep, die het wondermooiste kunstwerk
achtergelaten heeft, ooit door een kunstenaar ter wereld gebracht,
was de booze vijand! Zijn misdaad bestond juist in dat scheppen,
dat leven geven, zoodat al die kleine kunstgewrochtjes der anderen,
zelfs de besten, in dezen overstroomenden vloed van levend in de zon
geworpen wezens verdronken en ondergingen.

"Waarachtig," zeide Pierre moedig; "ik kan het niet met u eens
zijn. Ik heb zoo juist geleerd, dat in de kunst het leven alles is en
dat alleen de scheppers de onsterfelijkheid verdienen. Het geval van
Michelangelo lijkt mij beslissend, want alleen door dat buitengewone
verwekken van levend en prachtig vleesch, waaraan uw verweekelijktheid
aanstoot neemt, is hij de bovenmenschelijke meester, het monster,
dat al de anderen dooddrukt. Laten de op buitenissigheid belusten,
de intellectueele scherpzinnigen maar spitsvondig het equivoque en
onzichtbare uitpluizen, laten zij het hoogste der kunst maar leggen
in de keuze van een gezochte behandeling en het halfdonker van het
symbool, Michelangelo blijft de Almachtige, de Schepper van menschen,
de Meester van het licht, den eenvoud en de gezondheid, hij blijft
eeuwig als het leven zelf."

Thans glimlachte Narcisse slechts met een medelijdend- en
hoffelijk-minachtend lachje. Och ja, niet iedereen ging uren lang in
de Sixtijnsche kapel voor een Botticelli zitten, zonder ooit zijn
blikken te richten naar de Michelangelo's. En kort brak hij het
gesprek af met de woorden:

"Maar het is elf uur. Mijn neef zou me hier laten waarschuwen, zoodra
hij ons ontvangen kon. Ik begrijp niet, dat ik nog niemand gezien
heb... Willen we zoolang naar de Raffaëlgalerij gaan?"

En boven in de galerij oordeelde hij weer heel helder en juist over
de werken; zijn onbevangen blik keerde terug, zoodra hij niet meer
bezeten werd door zijn haat tegen reusachtige werken en geniale decors.

Maar ongelukkig kwam Pierre uit de Sixtijnsche kapel; hij moest zich
eerst uit de omarming van het monster rukken, vergeten wat hij gezien
had, wennen aan wat hij daar zag, voor hij de reine schoonheid hiervan
genieten kon. Het was, alsof hij eerst een te koppigen wijn gedronken
had, die hem bedwelmde en belette dezen anderen lichteren, maar toch
ook geurigen wijn lekker te vinden. Hier treft de bewondering niet
als een bliksemstraal, maar werkt de betoovering met langzame, doch
onweerstaanbare macht. Het is als Racine vergeleken bij Corneille,
Lamartine bij Hugo--het eeuwige paar, wijfje en mannetje, in de
eeuwen van den roem. Bij Raffaël triompheeren de adel, de gratie,
de exquise, onberispelijke, goddelijk harmonische lijn; het is niet
alleen meer het lichamelijke symbool, zooals Michelangelo het zoo
prachtig neergeworpen heeft, maar tevens een in de schilderkunst
overgebrachte psychologische analyse van groote scherpzinnigheid. Bij
Raffaël is de mensch meer veredeld, meer geïdealiseerd, meer van binnen
uit gezien. En ook wanneer daar iets sentimenteels, iets vrouwelijks,
waarvan men de teedere huivering voelt, in ligt, toch heerscht hier
een krachtige, bewonderenswaardige, grondige en groote techniek.

Langzamerhand kwam Pierre onder de bekoring van deze hoogste
meesterschap; deze krachtige, elegante, jonge mannenschoonheid, deze
visie van de opperste schoonheid in de hoogste volmaaktheid roerde hem
tot in het diepst van zijn hart. Maar terwijl de vóór de schilderingen
in de Sixtijnsche kapel ontstane schilderijen "De Strijd om het Heilige
Sacrament" en "De School van Athene" hem de meesterwerken van Raffaël
toeschenen, voelde hij daarentegen, dat de kunstenaar in "De Brand
van den Borgo" en meer nog in "Heliodorus uit den tempel verjaagd" en
"Attila tegengehouden bij de poorten van Rome" den bloesem van zijn
goddelijke gratie verloren had, daar de verpletterende grootheid van
Michelangelo op hem inwerkte. Welk een inslaan als van den bliksem,
toen de Sixtijnsche kapel geopend werd en de rivalen binnentraden. Het
monster daar beneden had geschapen en zelfs de grootste onder de
stervelingen liet hier iets van zijn ziel, zonder dat hij zich ooit
meer van den onderganen invloed vrij maken kon.

Dan bracht Narcisse Pierre naar de loggia's, naar de zoo lichte, zoo
smaakvol ingerichte glazen galerij. Maar Raffaël was dood; de kartons,
die hij achtergelaten had, waren slechts het werk van leerlingen. Het
was een plotseling, volkomen verval. Nooit had Pierre beter begrepen,
dat het genie alles is, dat met zijn verdwijnen de geheele school
ineenstort. De geniale mensch is als het ware een samenvatting van
het tijdvak, geeft op een bepaald oogenblik der beschaving al het sap
van den socialen bodem, dat dan menigmaal gedurende eeuwen uitgeput
blijft. Het prachtige uitzicht, dat men van uit de loggia's heeft,
interesseerde hem nog te meer, toen hij merkte, dat hij aan de andere
zijde van den St. Damasiushof de door den paus bewoonde verdieping
zag. Beneden lag de hof met zijn zuilengaanderij, zijn fontein,
zijn wit plaveisel, fel en kaal in de zon te branden.

Hier was beslist niets van de schaduw, van het gedempt-vrome
mysterievolle, waarvan de omgeving der oude Noordelijke kathedralen
hem hadden doen droomen. Rechts en links van het bordes, dat toegang
gaf tot de vertrekken van den paus en den kardinaal-secretaris, stonden
vijf rijtuigen, de koetsier rechtop op den bok, de paarden onbeweeglijk
in het felle licht. En geen levende ziel bracht leven in de woestijn
van den grooten, vierkanten hof met de drie verdiepingen loggia's,
die met haar groote ramen aan reusachtige broeikassen denken deden;
de flikkering der ruiten en de roodachtige afstraling der steenen
schenen de kaalheid van het plaveisel en van de gevels in een soort
ernstige majesteit te vergulden als een heidenschen, aan den zonnegod
gewijden tempel.

Maar nog meer trof Pierre het wondermooie panorama van Rome, dat zich
onder die ramen van het Vaticaan ontrolde. Hij had geen oogenblik
het vermoeden gehad, dat het zoo zijn zou, en plotseling maakte de
gedachte zich van hem meester, dat de paus van zijn ramen uit geheel
Rome voor zich uitgestrekt zag, samengedrongen, alsof hij slechts
zijn handen behoefde uit te steken, om het weer te nemen. Lang dronk
hij dat ongehoord-mooie schouwspel met zijn oogen en zijn hart in,
want hij wilde het met zich mede dragen, het bewaren.

Een geluid van stemmen stoorde hem in zijn overpeinzingen en deed hem
omkijken; hij zag, hoe een lakei in zwarte livrei, nadat hij Narcisse
zijn boodschap medegedeeld had, diep groette.

De jonge man kwam naar den priester toe.

"Mijn neef, monsignor Gamba del Zoppo laat mij weten, dat hij ons
vanochtend niet zal kunnen ontvangen. Het schijnt, dat hij onverwacht
dienst moet doen."

Maar zijn verlegenheid liet zien, dat hij niet aan dat excuus geloofde
en begon te vermoeden, dat zijn neef, gewaarschuwd en bang gemaakt
door een of andere goede ziel, er tegen opzag zich met deze zaak
in te laten. Dit hinderde hem, die zoo gaarne een ander een dienst
bewees en niet tegen moeite opzag. Maar hij glimlachte reeds weer,
toen hij eraan toevoegde:

"Luister, misschien is er wel een middel om toch toegang te
krijgen. Indien u uw middag vrij hebt, zullen wij samen dejeuneeren en
dan hier terugkomen, om de Galleria degl' antichi te bezichtigen. Het
zal mij dan wel gelukken mijn neef te vinden, afgezien nog van het
feit, dat wij door een gelukkig toeval den paus zelf kunnen ontmoeten,
als hij naar de tuinen gaat."

Bij het hooren, dat de audiëntie nogmaals uitgesteld was, had Pierre
eerst een zeer groote teleurstelling ondervonden. Hij nam dan ook,
daar hij over zijn geheelen dag beschikken kon, het aanbod van Narcisse
gaarne aan.

"Ik ben werkelijk bang, dat ik misbruik begin te maken van uw
vriendelijkheid... Ik dank u van ganscher harte."

Zij dejeuneerden tegenover de St. Pieter in een klein restaurant van
den Borgo, dat gewoonlijk alleen door pelgrims bezocht werd. Het eten
was er trouwens zeer slecht. Tegen twee uur liepen zij de Basilica
om over de piazza della Sagrestia en de piazza Santa Marta, om van
de achterzijde in de Galleria te komen. Het was een licht, verlaten
en warm stadsdeel, waar de jonge priester opnieuw en in veel sterker
mate het gevoel van kale, vale en als door de zon verbrande majesteit
kreeg, dat hij gehad had bij het zien van den St. Damasiushof. Toen
hij om de reusachtige apsis van den kolos heen liep, begreep hij
de ontzaglijkheid daarvan nog beter: een groote menigte gebouwen
is hier opgestapeld, die door de ledige ruimte van het plaveisel,
waarop een fijne grassoort groeit, omzoomd wordt. In die zwijgende
oneindigheid speelden slechts twee kinderen in de schaduw van een
muur. De oude Munt der pausen, de Zecca, die nu Italiaansch is en
door soldaten des konings bewaakt wordt, staat links van de naar de
Galleria leidende gang, terwijl rechts daartegenover zich een poort
van het Vaticaan bevindt, waar een schildwacht der Zwitsersche Garde
staat; door die poort komen de met twee paarden bespannen rijtuigen,
die volgens de etiquette de bezoekers van den kardinaal-secretaris
en van Zijn Heiligheid naar den St. Damasiushof brengen.

Zij volgden de lange gang, de straat, die tusschen een vleugel van
het paleis en den muur der pauselijke tuinen loopt. Eindelijk kwamen
zij aan de Galleria degl' antichi. O, deze groote, uit eindelooze
zalen gevormde Galleria, de Galieria, die eigenlijk drie musea bevat,
de zeer oude Galleria Pio-Clementino, de Galleria Chiaramonte en den
Braccio-Nuovo; het is een geheele wereld, die in de aarde teruggevonden
en uitgegraven is en in het felle zonlicht verheerlijkt wordt. Meer dan
twee uur liep de jonge priester er door, ging van de eene zaal naar de
andere, verblind door deze meesterwerken, bedwelmd door zooveel genie
en zooveel schoonheid. Niet alleen de beroemde stukken sloegen hem met
verbazing, zooals de Laokoon en de Apollo van Belvédère, ook niet de
Meleager of zelfs de torso van Hercules; meer nog werd hij getroffen
door het ensemble, door de ontelbare beelden van Venus, Bacchus,
vergoddelijkte keizers en keizerinnen, door dezen prachtigen opbloei
van mooie lichamen, die de onsterfelijkheid van het leven uitjubelden.

Drie dagen te voren had hij het museum van het Capitool bezocht, waar
hij de Venus, den Stervenden Galliër, de wondermooie, zwartmarmeren
Kentauren, de buitengewone verzameling busten bewonderd had. Maar hier
steeg door dezen onuitputtelijken rijkdom die bewondering tot stomme
verbijstering. En daar hij misschien nog meer naar leven dan naar
kunst zocht, bleef hij opnieuw in zelfvergetelheid voor de busten
staan, waarin zoo werkelijk en echt het historische Rome herleeft,
dat ongetwijfeld niet in staat was geweest zich op te werken tot de
ideale schoonheid van Griekenland, maar dat het leven schiep. Zij zijn
daar allen: de keizers, de wijsgeeren, de geleerden, de dichters,
zij herleven allen in een wonderbare intensiteit, zooals zij waren,
angstvallig door den kunstenaar bestudeerd en weergegeven met hun
mismaaktheden, hun gebreken, de kleinste bijzonderheden in hun trekken;
en uit dit overdreven streven naar waarheid kwam het karakter, een
herleving van onvergelijkelijke macht voort. Er bestaat niets hoogers;
het zijn de menschen zelf, die herleven, die de geschiedenis weer
doen opstaan, deze valsche geschiedenis, door het onderwijs waarvan
geslachten van leerlingen de oudheid verafschuwen. Maar hoe begrijpt
men haar, hoe gaat men sympathie ervoor voelen, als men dit alles
gezien heeft. En zoo kwam het, dat de kleinste marmeren brokstukken,
de afgebroken standbeelden, de verminkte bas-reliefs, een goddelijke
arm van een nymf, de gespierde dij van een satyr den glans van een
lichtende, groote en krachtige beschaving doen opleven.

Narcisse bracht Pierre terug naar de honderd meter lange Galleria
dei Candelabri, waar prachtige beeldhouwwerken te vinden zijn.

"Kijk eens, mijn waarde abbé, het is pas vier uur. Wij zullen hier een
oogenblik gaan zitten, want het gebeurt meermalen dat de Heilige Vader
hier door komt, om naar den tuin te gaan. Het zou een groot geluk zijn,
wanneer u hem zoudt kunnen zien, en wie weet misschien spreken!... In
ieder geval zult u wat uitrusten, want u zult wel doodmoe zijn..."

Alle suppoosten kenden hem, zijn verwantschap met monsignor Gamba del
Zoppo opende alle deuren van het Vaticaan voor hem, waar hij dikwijls
geheele dagen doorbracht. Er stonden twee stoelen, zij gingen erop
zitten en Narcisse begon onmiddellijk weer over kunst te spreken.

Welk een verwonderlijk lot, welk een verheven en geleende
koninklijkheid bezit Rome toch! Het schijnt een middelpunt te zijn,
waarin de geheele wereld samenkomt, maar waar niets uit den bodem zelf,
die van den beginne af met onvruchtbaarheid geslagen is, opschiet. De
kunsten moeten hier geacclimatiseerd, het genie van de omliggende
volkeren hierheen overgeplant worden; doch is dat eenmaal gedaan,
dan bloeien zij in volle pracht op. Onder de keizers, wanneer Rome
de koningin der aarde is, krijgt het van Griekenland de schoonheid
van zijn monumenten en beeldhouwwerken. Later, als het Christendom
ontstaat, is het in Rome nog geheel doordrenkt door het heidendom,
trouwens op een anderen bodem verwekt het de Gotische kunst, de
Christelijke kunst bij uitnemendheid. Nog later, in den tijd der
Renaissance, bloeit wel in Rome de eeuw van Julius II en Leo X, maar
deze beweging, welke het dien grooten opbloei bracht, werd voorbereid
door Toscaansche en Umbrische kunstenaars.

Voor de tweede maal krijgt het zijn kunst van buiten, die het de
heerschappij over de wereld geeft en daar een triomphantelijke grootte
aanneemt. Toen had het ontwaken der oudheid plaats: Apollo en Venus
worden tot nieuw leven gewekt en door de pausen zelf aangebeden,
die, na Nicolaas V droomen het pauselijke Rome gelijk te maken aan
het keizerlijke. Na de zoo oprechte, teere en sterke voorloopers,
Fra Angelico, Perugino, Botticelli, en zoovele anderen, verschijnen
twee majesteiten: Michelangelo en Raffaël, de bovenmenschelijke en de
goddelijke. Dan volgt een plotselinge val: honderdvijftig jaren moeten
verloopen om te komen tot Caravaggio, tot alles wat de schilderkunst,
bij gebrek aan genie, aan krachtige kleur en uitbeelding bereiken
kon. Dan duurt het verval voort tot Bernini, die de vervormer,
de werkelijke schepper van het Rome der tegenwoordige pausen is,
het wonderkind, dat van zijn achttiende jaar af een geheel geslacht
van marmeren dochters verwekt, de alles omvattende architect, wiens
verbazingwekkende werkzaamheid den gevel van de St. Pieter voltooid,
de zuilengang gebouwd, het inwendige van de basilica versierd,
tallooze fonteinen, kerken en paleizen opgericht heeft. En dit was
het einde van alles, want van af dat oogenblik is Rome langzamerhand
uit het leven verdwenen, heeft het zich iederen dag wat meer uit de
moderne wereld teruggetrokken, alsof deze stad, die altijd van andere
steden geleefd heeft, eraan ten gronde ging, dat zij haar niets meer
kon afnemen, om zichzelf daaruit nieuwen roem te scheppen.

"Bernini, o, die heerlijke Bernini!" ging Narcisse, in extase
wegzwijmelend, voort; "hij is zoo kráchtig en exquis, zijn
scherpzinnigheid is steeds wakker, hij bezit een vruchtbaarheid
vol gratie en pracht... En altijd weer komen zij aan met hun
Bramante, hun Bramante met zijn meesterwerk, zijn correcte en
koude Cancellaria! Nu, laten wij zeggen, dat hij de Michelangelo
en Raffaël van de architectuur is geweest, en verder niet over hem
praten!... Maar Bernini, de heerlijke Bernini, wiens zoogenaamde
slechte smaak uit meer fijnheid en verfijning bestaat dan de anderen
genie gelegd hebben in hun kolossaalheid en volmaaktheid. De rijke
en diepe ziel van Bernini, waarin onze tijd zich terugvinden moest,
is zoo triompheerend gezocht!... Kijk toch eens in de Villa Borghese
naar de Apollo en Daphné-groep, die hij op zijn achttiende jaar gemaakt
heeft, en vooral in de Santa Maria della Vittoria zijn Heilige Theresia
in extase! Ach, deze Heilige Theresia! Men ziet den hemel open, de
siddering, die het goddelijke genieten door het lichaam der vrouw
zendt, de tot krampen opgevoerde wellust van het geloof, het naar
adem snakkende schepsel, dat van overweldigende zaligheid in de armen
van haar God sterft!... Ik heb uren en uren voor haar doorgebracht,
zonder de kostbare, verterende oneindigheid van het symbool ooit te
hebben kunnen uitputten!"

Zijn stem stierf weg, en Pierre, die zich over zijn onbewusten haat
tegen gezondheid, eenvoud en kracht niet langer verwonderde, luisterde
nauwlijks naar hem, overweldigd als hij werd door de gedachte, die zich
meer en meer van hem meester maakte: het heidensche Rome ontwaakte
weer in het Christelijke Rome en maakte daarvan het Katholieke Rome,
het nieuwe politieke, gehiërarchiseerde en beheerschende centrum
van de regeering der volkeren. Was het, met uitzondering dan van
den oorspronkelijken katakombentijd, ooit Christelijk geweest? Deze
gedachten waren als het ware een voortzetting, een bevestiging van
die, welke hij op den Palatinus, op de Via Appia, in de St. Pieter
gehad had. En dezen zelfden ochtend in de Sixtijnsche kapel en in
de Stanza della Segnatura, in de bedwelming, waarin de bewondering
hem gebracht had, had hij het nieuwe bewijs, dat het genie hem
gaf, wel begrepen. Weliswaar kwam in Michelangelo en Raffaël
het heidendom slechts terug in een door den Christelijken geest
bewerkte vervorming. Maar lag het er niet aan ten grondslag? Kwamen
de reusachtige naaktfiguren van den eersten niet uit den vreeselijken
hemel van Jehova, dien hij door den Olympus heen gezien had? Lieten
de ideale figuren van den tweede niet onder den kuischen sluier der
Heilige Maagd de heerlijke en begeerlijke Venuslichamen zien? Nu
was Pierre zich daar ten volle van bewust, en bij de verbazing, die
hem overstelpte, voegde zich een gevoel van verlegenheid, want die
tallooze, mooie lichamen, deze naaktfiguren, die de hartstochtelijke
levenslust verheerlijkten, gingen in tegen den droom, dien hij in
zijn boek gedroomd had: het verjongd Christendom, dat vrede gaf aan
de wereld, de terugkeer tot den eenvoud, tot de reinheid der eerste
tijden.

Plotseling hoorde hij tot zijn verbazing hoe Narcisse, zonder dat hij
begrijpen kon door welken overgang van gedachten hij daartoe kwam,
hem bijzonderheden begon te vertellen over het dagelijksch leven van
Leo XIII.

"Ja, mijn waarde abbé, op zijn vier-en-tachtigste jaar is hij nog zoo
werkzaam als een jonge man, leidt hij een leven van wilskracht en
arbeid, zooals wij het geen van beiden gaarne leven zouden!... Om
zes uur staat hij al op, leest zijn mis in zijn particuliere
kapel en ontbijt dan met wat melk. Van acht tot twaalf uur is het
vervolgens een onafgebroken défilé van kardinalen, prelaten, alle
congregatie-aangelegenheden, die hem onder de oogen komen moeten,
en ik verzeker u, dat er geen meer ingewikkelde bestaan. Om twaalf
uur hebben de openbare en gemeenschappelijke audiënties plaats. Om
twee uur dineert hij. Dan volgt een siësta, die hij wel verdiend
heeft, of een wandeling in den tuin tot zes uur. Menigmaal houden de
particuliere audiënties hem dan nog een paar uur bezig. Om negen uur
soupeert hij, maar hij eet bijna niets, leeft van niets, en dan altijd
alleen aan een klein tafeltje... Wat zegt u wel van de etiquette,
die hem tot een dergelijke eenzaamheid verplicht? Stel u voor:
een mensch, die in geen achttien jaar een dischgenoot gehad heeft,
altijd alleen zit in zijn grootheid?... Om tien uur zondert hij
zich, nadat hij met zijn vertrouwden de Rozenkrans gebeden heeft,
af in zijn kamer. Maar ook al gaat hij naar bed, hij slaapt weinig;
meermalen wordt hij bezocht door slapeloosheid; dan staat hij weer
op, roept een secretaris, om dezen aanteekeningen of brieven te
dicteeren. Wanneer een belangrijke zaak hem bezighoudt, dan geeft hij
zich daar geheel aan, denkt er onophoudelijk aan. Dat is zijn leven,
daarin ligt het geheim van zijn gezondheid: een voortdurend wakkere,
bezige geest, een kracht, die behoefte heeft zich te uiten... U weet
natuurlijk ook, dat hij langen tijd met liefde de Latijnsche poëzie
beoefend heeft. Men beweert ook, dat hij in dagen van strijd een waren
hartstocht voor de journalistiek heeft, zoozeer zelfs, dat hij de
artikelen in de bladen, die hij steunt, inspireert, ja ook dicteert,
wanneer zijn liefste denkbeelden op het spel staan."

Er volgde een stilte. Ieder oogenblik keek Narcisse in deze groote,
verlaten en plechtige Galleria dei Candelabri te midden van de
roerlooze, spookachtig witte marmeren beelden, of het kleine gevolg
van den paus nog niet kwam, om zich naar den tuin te begeven.

"Het zal u wel bekend zijn," ging Narcisse voort, "dat men hem
op een lagen stoel naar beneden draagt, die zoo smal is, dat
hij door alle deuren heen kan. Het is een heele tocht! Bijna twee
kilometers door de loggia's, de Stanza di Raffaeli, de schilderijen-
en beeldhouwwerkengalerijen, ongerekend de talrijke trappen. In het
kort een eindelooze tocht, voor men hem beneden neerzet in een allée,
waar een rijtuig met twee paarden staat te wachten.--Het is prachtig
weer vanavond. Hij zal zeker komen. Heb nog maar even geduld!"

Terwijl Narcisse deze bijzonderheden vertelde, zag Pierre de
geheele geschiedenis voor zich herleven. Eerst kwamen de mondaine
en praallievende pausen der Renaissance, zij, die de Oudheid hadden
opgewekt en ervan droomden den Heiligen Stoel weer met het keizerlijk
purper te drapeeren: Paul II, de prachtlievende Venetiaan, die den
palazzo di Venezia had gebouwd; Sixtus V, wien wij de Sixtijnsche
kapel te danken hebben; Julius II en Leo X, die van Rome een stad
van theatralen pronk, van kostbare feesten, tournooien, balletten,
jachtpartijen, maskerades en festijnen maakten. Het pausdom had juist
onder den grond, in het stof der puinhoopen, den Olympus teruggevonden;
en als bedwelmd door den uit den ouden bodem opstijgenden levensstroom,
stichtte het de musea, maakte daarvan weer de prachtige, aan
den eeredienst der algemeene bewondering teruggegeven heidensche
tempels. Nooit had de Kerk zich nog in zoo'n doodsgevaar bevonden,
want al bleef men ook in de St. Pieter den Christus vereeren, zoo
troonden toch Juppiter en al de marmeren goden en godinnen met hun
triompheerende lichamen in de zalen van het Vaticaan.

Vervolgens rees een ander visioen voor Pierre op, dat der moderne
pausen vóór de Italiaansche occupatie, Pius IX vrij nog en zich
dikwijls bewegend in zijn geliefd Rome. De groote, roode en gouden
koets werd door zes paarden getrokken, omgeven door de Zwitsersche
garde, gevolgd door een peloton edelgarden. Op den Corso verliet de
paus meermalen zijn rijtuig en zette zijn wandelrit te voet voort;
dan galoppeerde een bereden garde vooruit, om te waarschuwen en alles
te doen stilstaan. Onmiddellijk schaarden de rijtuigen zich in een rij;
de mannen stapten uit, om op straat neer te knielen, terwijl de vrouwen
eenvoudig bleven staan en het hoofd eerbiedig bogen bij de nadering van
den Heiligen Vader, die, glimlachend en zegenend, met langzamen stap
tot aan de piazza del Popolo ging. En nu kwam Leo XIII, de vrijwillige
gevangene. Achttien jaar lang nu al in het Vaticaan opgesloten, had
hij achter deze dikke, zwijgende muren, in dat onbekende, waarin het
bescheiden leven van al zijn dagen wegvloot, een hoogere majesteit,
iets heilig en huiveringwekkend mysterievols gekregen.

O, deze paus, dien men niet meer ontmoet, dien men niet meer ziet,
die voor den gewonen mensch verborgen is als een dier vreeselijke
godheden, die alleen de priesters in het gelaat durven zien! Hij
heeft zich opgesloten in dat weelderige Capitool, dat zijn voorgangers
uit den Renaissance-tijd gebouwd en versierd hadden voor reusachtige
feesten; hij leeft daar, ver van de groote menigte, in een gevangenis,
met de mooie mannen en de mooie vrouwen van Michelangelo en Raffaël,
met de marmeren goden en godinnen, den schitterenden Olympus, die
den godsdienst van het licht en van het leven viert. Het geheele
pausdom baadt daar met hem in het paganisme. Welk een schouwspel,
wanneer deze tengere grijsaard met zijn sneeuwwitte haren, door
die zalen der Galleria degl' Antichi komt, om zich naar den tuin te
begeven. Rechts en links zien de standbeelden met al hun naakt vleesch
hem voorbijkomen: Juppiter en Apollo en Venus, de heerscheres, en Pan,
de universeele god, wiens lach de vreugden der aarde inluidt. Nereïden
baden zich in den doorzichtigen stroom, Bacchanten dartelen zonder
sluier in het warme gras. Kentauren dragen galoppeerend op hun
dampende flanken mooie, in wellust zwijmelende meisjes weg. Ariadne
wordt verrast door Bacchus, Ganymedes liefkoost den adelaar, Adonis
doet de paren in liefde ontvlammen.

En de witte grijsaard wordt op zijn lagen stoel door dit triompheerende
vleesch, die pronkende, pralende, verheerlijkte naaktheid, die de
almacht der natuur, het eeuwige mysterie verkondigt, gedragen. Sedert
men haar teruggevonden, uitgegraven en geëerd heeft, heerscht zij
daar opnieuw onvergankelijk; en vergeefs heeft men wijnrankbladeren
aan de standbeelden aangebracht, evenals men de grootsche figuren van
Michelangelo gekleed heeft: het geslacht vlamt, het leven schuimt over,
het zaad stroomt wild-bruisend door de aderen der wereld.

Dicht daarbij in de onvergelijkelijk rijke Vaticaansche Bibliotheek,
waarin het geheele menschelijke weten slaapt, zal het een nog
vreeselijker gevaar zijn, zal een ontploffing het Vaticaan en zelfs
de St. Pieter ten val brengen, wanneer ook die boeken eens ontwaken
en luide spreken, zooals de schoonheid der Venussen en de mannekracht
der Apollo's gesproken hebben. Maar de witte, zoo magere grijsaard
schijnt niets te zien, niets te hooren, en de Juppiterkoppen en de
Herculestorso's en de Antinoi met hun dubbelzinnige heupen, blijven
hem zwijgend voorbij zien gaan.

In zijn ongeduld vroeg Narcisse een suppoost, die hem verzekerde,
dat Zijne Heiligheid reeds in den tuin was. De meeste keeren namelijk
ging men, om den weg te bekorten, door een kleine overdekte galerij,
die voor de Munt uitkwam.

"We zullen ook gaan, als ge het goed vindt!" zeide hij tegen
Pierre. "Ik zal zien, dat we toegang tot de tuinen krijgen."

Beneden in den vestibule, waar een deur uitkwam op een breede laan,
begon hij weer te praten met een anderen suppoost, een voormalig
pauselijk soldaat, dien hij speciaal kende. Onmiddellijk liet deze
hem met Pierre doorgaan; maar hij kon niet zeker zeggen of monsignor
Gamba del Zoppo met Zijne Heiligheid was.

"Het komt er niet op aan," begon Narcisse weer, toen zij samen in de
allée waren; "ik geef nog steeds de hoop op een gelukkige ontmoeting
niet op... En nu zijn we in de beroemde tuinen van het Vaticaan."

Deze tuinen zijn zeer uitgestrekt. De paus kan, wanneer hij door de
alleeën en dan door de wijngaard en den moestuin gaat, vier kilometer
loopen. Zij beslaan het plateau van den Vaticaanschen heuvel, die aan
alle zijden nog door den ouden muur van Leo IV omgeven wordt, wat hen
van de omliggende kleine dalen scheidt. Vroeger liep de muur door tot
den Engelenburg, waar de zoogenaamde Leostad was. Er is geen plek,
vanwaar men in die tuinen zien kan, geen enkele nieuwsgierige blik
zou erin kunnen doordringen, behalve van den dom van de St. Pieter,
en slechts haar reusachtige schaduw valt op brandend heete dagen in de
tuinen. Zij vormen als het ware een wereld op zichzelf, een gevariëerd
en volkomen geheel, dat iedere paus getracht heeft mooier te maken:
een groot grasperk met geometrische gazons met twee mooie palmen
beplant en met citroen- en oranjeappelboomen in potten versierd;
een vrijere, schaduwrijker tuin, waarin zich tusschen diepe heggen
en lanen de Aquilone, de fontein van Giovanni Vesanzio en het oude
Casino van Pius IV bevinden; de boschjes met de prachtige steeneiken,
die door breede alleeën doorsneden worden en als uitlokken tot langzame
wandelingen; en eindelijk, na nog andere boomgroepen, de moestuin en
de goed onderhouden wijngaard.

Al loopend door de boschjes vertelde Narcisse aan Pierre bijzonderheden
over het leven van den Heiligen Vader in deze tuinen. Wanneer het
weer het toelaat, gaat hij er om den anderen dag wandelen. Vroeger
verhuisden de pausen in Mei van het Vaticaan naar het Quirinaal,
dat koeler en gezonder is, terwijl zij den tijd der grootste hitte
doorbrachten in Castel Gandolfo aan het Albaansche Meer. Tegenwoordig
heeft de Heilige Vader geen ander zomerverblijf dan de zoo goed als
ongedeerd gebleven toren van den ouden muur van Leo IV. Hij brengt
daar de warmste dagen door en heeft zelfs een soort paviljoen ernaast
laten bouwen voor zijn gevolg, om er langer verblijf te kunnen
houden. Narcisse, die hier bekend was, kon vrij naar binnen gaan
en Pierre een blik laten slaan in het eenige door Zijne Heiligheid
bewoonde vertrek, een groote ronde kamer met een half-kogelvormige
zoldering, waar de hemel op geschilderd is met de symbolische teekenen
der sterren, waarvan er een, de Leeuw, als oogen twee sterren heeft,
die door een bijzonder verlichtingssysteem 's nachts fonkelen. De muren
zijn zoo dik, dat men door een der ramen af te sluiten, in de nis een
soort kamer heeft kunnen maken, waarin zich een rustbed bevindt. Verder
bestond het meubilair uit een groote schrijftafel, een kleinere
eettafel en een grooten, geheel vergulden, koninklijken leunstoel,
een der geschenken ter gelegenheid van het bisschopsjubileum. En men
denkt aan de eenzame, stille dagen in deze lage torenkamer, koel als
een graf, wanneer de heete Juli- en Augustuszon in de verte op het
in slaap gevallen Rome brandt.

Dan nog verdere bijzonderheden. In een anderen, door een kleinen,
witten koepel bekroonden toren, dien men tusschen het groen ziet, is
een sterrenwacht opgericht. Ook is er onder de boomen een Zwitsersch
chalet, waarin Leo XIII gaarne uitrust. Hij gaat meermalen te voet
naar den moestuin en stelt vooral belang in den wijngaard, dien hij
dikwijls bezoekt, om te zien, of de druiven rijpen en de oogst goed
worden zal. Maar wat den jongen priester het meest verbaasde was
te hooren, dat de Heilige Vader, toen hij jonger en sterker was,
een hartstochtelijk jager geweest was. In het bijzonder was hij een
vriend van den "roccolo". Aan den rand van een boschje worden langs
een allée netten met groote, breede mazen gespannen, zoodat die allée
aan beide zijden afgesloten is. In het midden zet men op den grond
de kooien met lokvogels, wier zang al heel spoedig de vogels uit de
buurt, de roodborstjes, grasvinken, nachtegalen en allerlei soorten
vijgeneters lokt. Wanneer er dan veel bij elkaar waren, klapte Leo
XIII, die verscholen op den loer zat, in zijn handen en verschrikte
de vogels, die opvlogen en met hun vleugels in de mazen van het net
bleven hangen. Men behoefde ze dan nog slechts uit te zoeken en met
een lichten druk van den duim te wurgen. Gebraden vijgeneters vormen
een groote delicatesse.

Toen zij door het kreupelhout teruggingen, zag Pierre tot zijn groote
verbazing een kleine imitatie der Grot van Lourdes, die met behulp van
rotsjes en cementblokken gemaakt was. Zijn ontroering was zóó groot,
dat hij die voor Narcisse niet verbergen kon.

"Dus is het toch waar?... Men had het mij verteld, maar ik dacht,
dat de paus breeder van opvatting en los van dat lage bijgeloof was."

"O," antwoordde Narcisse, "ik geloof, dat de Grot uit den tijd van
Pius IX dateert, die voor Notre-Dame de Lourdes een dankbare vereering
had. In ieder geval is het een geschenk, en Leo XIII zorgt alleen maar,
dat de Grot niet in verval geraakt."

Gedurende enkele minuten bleef Pierre roerloos en zwijgend
voor die nabootsing, voor dat kinderlijke, religieus
stuk speelgoed staan. Verscheidene bezoekers hadden uit
vromen ijver hun visitekaartjes in de spleten van het cement
achtergelaten. Teleurgesteld en droevig gestemd begon hij met
hangend hoofd en geheel verzonken in een troosteloos gepeins over de
jammerlijke dwaasheid der wereld, Narcisse weer te volgen.

Lieve God, hoe heerlijk was ondanks alles dit einde van een
mooien dag, welk een alles overwinnende bekoring steeg in dit
aanbiddelijke gedeelte der tuinen uit de aarde op! Meer dan onder
de flauwe schaduw van het kreupelhout, meer zelfs dan tusschen
de vruchtbare wijngaardranken voelde hij hier midden op dit kale,
verlaten, trotsche en brandende grasperk de volle kracht der machtige
natuur. In het dunne gras, dat regelmatig de geometrische afdeelingen,
die door de alleeën gevormd werden, sierde, zag men nauwlijks eenige
lage struiken, dwergrozen, aloës en half verdroogde bloemperkjes,
terwijl in den barokken smaak van vroeger enkele groene heestertjes
nog het wapen van Pius IX vormden.

Niets stoorde de warme stilte dan het zachte, kristallijnen
geruisch van de fontein in het midden, een regen van droppels, die
onophoudelijk uit een bekken vielen. Geheel Rome met zijn vurigen
hemel, zijn souvereine lieftalligheid, zijn veroverenden wellust scheen
dit vierkante mozaïek van groen te bezielen; half verwaarloosd en
geschroeid als het was, nam het in de oude huivering van een vlammenden
hartstocht, die nooit sterven kon, een zwaarmoedigen trots aan. Oude
vazen, oude standbeelden, naakt en wit in de ondergaande zon, stonden
om het grasperk heen. En sterker dan de geur der eucalyptussen en der
pijnboomen, sterker ook dan de geur der rijpende oranjeappelen steeg
de geur der groote taxisboomen op, zoo vol gulzig leven, dat hij als
de geur zelf der manlijke kracht van dezen ouden, door menschenstof
verzadigden bodem, de voorbijgangers als het ware bedwelmde.

"Het is werkelijk wonderlijk, dat wij Zijne Heiligheid niet gezien
hebben," zeide Narcisse. "Het rijtuig is zeker de andere allée
doorgereden, toen wij in den toren van Leo IV waren."

Hij begon nu over zijn neef, monsignor Gamba del Zoppo, en legde Pierre
uit, dat het ambt van "Copiere", van opperschenker, dat deze als een
der vier geheime kamerheeren moest vervullen, nog slechts een zuiver
eerebaantje was, vooral sedert de diplomatieke diners en de diners ter
eere van bisschopswijdingen gegeven werden bij den kardinaal-secretaris
in het staatssecretariaat. Monsignor Gamba del Zoppo, wiens blooheid
en onbeduidendheid spreekwoordelijk waren, scheen geen andere rol te
spelen dan Leo XIII, die hem om zijn voortdurende vleierijen en de
anecdotes, welke hij zoowel uit de zwarte als de witte kringen wist te
vertellen, gaarne mocht, op te vroolijken. Deze dikke, vriendelijke
en zelfs, wanneer zijn eigen belangen daardoor geen gevaar liepen,
dienstvaardige man, was een wandelende courant. Hij wist alles en
versmaadde zelfs keukenpraatjes niet. Op die wijze stevende hij kalm
op het kardinaalschap aan; hij was zeker van den kardinaalshoed,
zonder dat hij zich eenige andere moeite behoefde te geven dan op de
wandelingen nieuwtjes te vertellen. En God weet, dat hij daarvoor stof
genoeg vond in dat gesloten Vaticaan met zijn gewemel van prelaten
van alle soorten, onder dat pauselijk personeel, waarbij geen vrouwen
zijn en dat alleen uit oude jonggezellen in lange kleeren bestaat, die
slechts leven in matelooze eerzucht, in heimlijken en afschuwlijken
strijd en in woesten haat, welke, naar men zegt, soms nog wel grijpt
naar het goede, oude gif van vroeger tijden!

Plotseling bleef Narcisse staan.

"Kijk, ik wist het wel... Daar is de Heilige Vader... Maar wij
hebben geen geluk. Hij zal ons zelfs niet zien. Hij stapt weer in
zijn rijtuig."

Inderdaad was de koets tot den rand van het kreupelhout gereden en
de kleine stoet, die uit een smalle allée kwam, liep erheen.

Pierre had een schok in zijn hart gekregen. Onbeweeglijk stond
hij met Narcisse half verborgen achter den hoogen pot van een
citroenboom en kon slechts uit de verte den witten grijsaard,
zoo tenger in de fladderende plooien van zijn witte soutane, zeer
langzaam loopend met kleine pasjes, die over het zand schenen te
glijden, zien. Nauwlijks kon hij het magere, als uit oud, doorzichtig
ivoor gesneden gezicht, waarin vooral de groote neus boven de dunne
lippen opviel, onderscheiden. Maar de zeer donkere oogen glansden
nieuwsgierig glimlachend, terwijl hij zijn oor naar rechts gewend
hield, naar monsignor Gamba del Zoppo, die, dik en kort, met een bloem
in het knoopsgat en waardig, ongetwijfeld bezig was een verhaal te
vertellen. Aan de andere zijde liep een der edelgarden, terwijl twee
andere prelaten volgden.

Het was slechts een alledaagsch tooneeltje; reeds stapte Leo XIII in
de gesloten koets. En te midden van dien grooten, brandend heeten, met
geuren bezwangerden tuin vond Pierre weer dezelfde vreemde ontroering
terug, die zich in de Galleria dei Candelabri van hem meester gemaakt
had, toen hij zich voor den geest had geroepen, hoe de paus tusschen
de hun triomphantelijke naaktheid ten toon spreidende Venussen en
Apollo's gedragen werd. Daar vierde slechts de heidensche kunst de
eeuwigheid van het leven, de prachtige en almachtige krachten der
natuur. Hier echter zag hij hem baden in de natuur zelf, in de mooiste,
wellustigste, hartstochtelijkste natuur.

O, deze paus, deze witte grijsaard, die zijn God, den God van
smarten, ootmoed en verzaking, door de lanen van dezen liefdetuinen
leidde, wanneer na heete dagen mat de avond valt en de geuren van
pijnboomen en eucalyptussen, van rijpe oranjeappelen en taxisboomen
hem liefkoozen! Geheel en al omgaf Pan hem hier met de machtige
uitstroomingen van zijn manlijke kracht. Hoe heerlijk zou het zijn
daar te leven te midden van de pracht van den hemel en van de aarde,
de schoonheid van de vrouw er lief te hebben en zich te verblijden in
de algemeene vruchtbaarheid. Plotseling werd hij zich van de waarheid
bewust, dat uit het land van licht en vreugde slechts een wereldlijke,
op verovering en politieke macht beluste godsdienst kon ontsproten
zijn en niet de mystieke en lijdende godsdienst van het Noorden,
de religie der ziel.

Maar Narcisse liep met den jongen priester verder, terwijl hij hem
nog meer bijzonderheden vertelde: over de gulle eenvoudigheid van Leo
XIII, die dikwijls bleef staan om met de tuinlieden te praten en te
vragen naar den stand der boomen, naar den verkoop der oranjeappelen;
over de liefde, welke hij gehad had voor twee gazellen, die hij uit
Afrika ten geschenke gekregen had, mooie, teere dieren, die hij graag
streelde en bij wier dood hij geweend had. Maar Pierre luisterde niet
meer; en toen zij zich weer op het plein voor de St. Pieter bevonden,
keerde hij zich om en keek nogmaals naar het Vaticaan.

Zijn blikken vielen op de bronzen deur en hij herinnerde zich, hoe
hij zich 's ochtends afgevraagd had, wat er achter die metalen, met
groote spijkers beslagen spijlen verborgen was. Hij durfde zich nog
geen antwoord geven op die vraag; hij durfde nog niet te beslissen,
of de nieuwe, naar broederschap en gerechtigheid smachtende volkeren
er den door de toekomstige democratieën verwachten godsdienst
zouden vinden, want hij nam nog slechts een eersten indruk met zich
mede. Maar hoe sterk was die indruk en welk een beginnende ramp voor
zijn droom! Een bronzen deur--ja, het was een harde, onbedwingbare
deur, die het Vaticaan met haar oude paneelen dichtmetselde,
het zoo streng van de overige wereld scheidde, dat er sinds drie
eeuwen niets binnengekomen was. Zoo even had hij daarachter de
oude eeuwen, tot aan de zestiende toe, zien herleven. De tijd was
er als het ware stil blijven staan. Niets was er meer, dat leefde;
de uniformen zelfs der Zwitsersche garde, van de edelgarden, van de
prelaten waren niet veranderd; men vond er de wereld van driehonderd
jaar geleden terug met haar zelfde etiquette, haar zelfde kleeding,
haar zelfde denkbeelden. Want ook al sloten de pausen zich, als een
hautain protest, de laatste vijf-en-twintig jaar vrijwillig op, dat nam
niet weg, dat die inmetseling in het verleden, in de traditie van veel
langer geleden dateerde en een op andere wijze ernstig gevaar vormde.

Het geheele Katholicisme was er evenals zij opgesloten, hardnekkig
vasthoudend aan zijn dogma's, in zijn starre onbeweeglijkheid nog
slechts levend door zijn wijde hiërarchische organisatie. Kon dan het
Katholicisme ondanks zijn schijnbare soepelheid in niets toegeven
zonder gevaar te loopen geheel medegesleept te worden? En dan--wat
voor een vreeselijke wereld vol trots, vol eerzucht, vol haat en
strijd! En welk een vreemde gevangenis, welke vreemde toenaderingen
daar achter die sloten en grendels: de Christus in gezelschap van
Juppiter Capitolinus, de geheele Christelijke Oudheid verbroederd met
de Apostelen, de herder van het Evangelie, die in naam der armen en
eenvoudigen regeert, omgeven door de geheele pracht der Renaissance! Op
het plein voor de St. Pieter ging de zon onder, de zachte wellust
van den Romeinschen avond zonk neer van den helderen hemel; en de
jonge priester bleef wanhopig na dien mooien dag, doorgebracht met
Michelangelo, Raffaël, de Oudheid en den Paus in het grootste paleis
der wereld.

"En nu moet ik mij verder excuseeren, mijn waarde abbé!" zeide
Narcisse. "Ik wil u niet verhelen, dat ik bang ben, dat mijn dappere
neef zich niet in uw zaak wil compromitteeren... Ik zal nog wel eens
naar hem toe gaan, maar u zult verstandig doen niet te veel meer op
hem te rekenen."

Het was bijna zes uur toen Pierre in den palazzo Boccanera
terugkwam. Gewoonlijk ging hij bescheiden door het steegje en liep
hij de kleine trap op, waarvan hij een sleutel had. Maar hij had
dien ochtend een brief van vicomte Philibert de la Choue ontvangen,
waarvan hij den inhoud aan Benedetta wilde mededeelen. Dus ging hij
de groote trap op. Tot zijn verwondering vond hij echter niemand in
de antichambre. Op gewone dagen ging Victorine, wanneer Giacomo uit
moest, daar aan een handwerkje zitten naaien. Haar stoel stond er wel,
hij zag zelfs op een tafeltje het linnen, dat zij aan het verstellen
was, liggen, zij was dus ongetwijfeld weggegaan. Hij nam de vrijheid
den eersten salon binnen te gaan. Het was er bijna reeds donker,
de schemering stierf er zacht weg. De priester bleef staan, durfde
niet verder gaan, toen hij uit den salon ernaast, den grooten gelen
salon, een stemmengeruisch, geritsel, bonsen hoorde. Eerst klonk een
dringend smeeken, dan woedend gebrom. Plotseling aarzelde hij niet
meer; hij werd ondanks zichzelf als medegesleept door de zekerheid,
dat iemand zich in dat vertrek verdedigde en op het punt stond het
onderspit te delven.

Toen hij het vertrek binnenvloog, zag hij daar tot zijn groote
verbijstering Dario als dol, in een uitbarsting van wilden hartstocht,
waarin het ongebreidelde bloed der Boccanera's, ondanks de elegante
uitputting van het ras, weer boven kwam: hij hield Benedetta bij
haar schouders, had haar achterover op een canapé geworpen, wilde
haar met geweld bezitten, terwijl hij haar gezicht met zijn heete
woorden verzengde.

"Om Gods wil, lieveling... Om Gods wil, als je niet wilt, dat ik en
jij sterven... Je zegt het toch zelf... het is uit... dat huwlijk zal
nooit vernietigd worden... Laten we toch niet langer ongelukkig zijn,
heb mij lief zooals ik jou liefheb... en laat mij je liefhebben,
laat mij je liefhebben!"

Maar weenend, met een gelaat vol onuitsprekelijke liefde en
onuitsprekelijke smart stootte de contessina hem met haar uitgestrekte
armen van zich af.

"Neen, neen, ik heb je lief, ik wil niet, ik wil niet!"

Op dat oogenblik had Dario, terwijl hij een wanhopig gebrom uitstiet,
het gevoel, dat iemand binnenkwam. Hij richtte zich heftig op en
keek Pierre met een waanzinnig-starenden blik aan, zonder hem goed
te herkennen. Dan streek hij met zijn handen over zijn gezicht, over
zijn door tranen overstroomde wangen, over zijn met bloed doorloopen
oogen en vluchtte, terwijl hij een vreeselijk: "Ach" uitbrulde,
waarin zijn bedwongen begeerte nog in tranen en berouw streed.

Benedetta was hijgend op den canapé blijven zitten; haar moed en
haar kracht waren gebroken. Maar toen Pierre, verlegen met zijn rol
en geen woorden kunnende vinden, zich ook wilde verwijderen, vroeg
zij hem met een stem, die al kalmer begon te worden:

"Neen, neen, mijnheer de abbé, ga niet weg... Neem plaats wat ik u
smeeken mag, ik wou graag even met u praten."

Hij meende zich echter voor zijn plotseling binnenkomen te moeten
verontschuldigen, zeide haar, dat de deur van den eersten salon half
open stond en hij in de antichambre alleen maar het verstelgoed van
Victorine gezien had.

"Dat is waar!" riep de contessina uit; "Victorine moest er zijn, ik
heb haar zooeven nog gezien. Toen mijn arme Dario zijn zelfbeheersching
verloor, heb ik haar geroepen. Waarom is zij niet gekomen?"

Dan voegde zij in een opwelling van vertrouwelijkheid, terwijl haar
gezicht nog brandde van den strijd, eraan toe:

"Luister eens, mijnheer de abbé, ik zal u alles vertellen, want ik
wil niet, dat u een te laag idee van mijn armen Dario krijgt. Dat
zou me veel leed doen... Kijk u eens, wat er zooeven hier gebeurd is,
is ook eenigszins mijn eigen schuld. Gisteravond heeft hij mij om een
onderhoud in deze kamer gevraagd, om eens rustig en kalm te kunnen
praten; en daar ik wist, dat mijn tante op dit uur niet thuis zou
zijn, heb ik hem gezegd te komen... Het is heel natuurlijk, niet
waar, dat wij na het groote verdriet, dat het bericht, dat mijn
huwlijk ongetwijfeld nooit vernietigd zal worden, ons veroorzaakt
heeft, elkaar even spreken wilden? Wij lijden te veel, er moet een
besluit genomen worden... En toen hij kwam, begonnen wij te huilen,
hebben wij lang in elkaars armen gelegen, elkaar geliefkoosd en onze
tranen vermengd. Ik heb hem wel duizendmaal gekust en hem gezegd,
dat ik hem aanbad, dat ik er wanhopig onder was hem zoo ongelukkig
te maken, dat ik zeker aan mijn verdriet hem zoo ongelukkig te zien,
sterven zou. Misschien heeft hij daarin een aanmoediging gezien,
en bovendien hij is toch ook geen engel, ik had hem niet zoo lang
aan mijn hart moeten drukken... U begrijpt, mijnheer de abbé, ten
slotte is hij als dol geworden en heeft hij datgene gewild wat ik
aan de Heilige Maagd gezworen heb alleen aan mijn echtgenoot te geven."

Zij zeide het kalm, eenvoudig, zonder eenige verlegenheid. Een flauw
glimlachje speelde om haar lippen, toen zij voortging:

"O, ik ken mijn armen Dario heel goed. Maar dat belet niet, dat ik hem
liefheb, integendeel. Hij ziet er teer, ja zelfs een beetje ziekelijk
uit, maar in den grond der zaak is hij hartstochtelijk, moet hij zijn
zinnen bevredigen. Ja, het oude bloed bruist nog in hem, en ik weet wat
dat zeggen wil, want als klein meisje had ik soms aanvallen van woede,
waarin ik op den grond lag te stampen; en ook nu nog moet ik, wanneer
ik dergelijke aanvallen krijg, tegen me zelf strijden, me pijnigen,
om niet de grootst mogelijke dwaasheden uit te halen... Mijn arme
Dario! Hij kàn zoo moeilijk leed verdragen! Hij is precies een klein
kind, dat zijn luimen dadelijk ingewilligd zien wil; maar in den grond
der zaak is hij toch ook heel verstandig, wacht hij op mij, omdat
hij begrijpt, dat het ware geluk voor hem bij mij is, die hem aanbid."

Nu kreeg Pierre een helder inzicht in het karakter van den jongen
prins, dat hij tot nog toe niet volkomen begrepen had. Hoewel
hij doodelijk veel van zijn nicht hield, had hij toch steeds door
elders zijn vermaken gezocht. Een volmaakte egoïst, maar toch een
vriendelijke, aardige jongen. Vooral was hij niet in staat leed te
verdragen, had hij een afschuw van lijden, leelijkheid en armoede,
zoowel bij hem als bij anderen. Met hart en ziel was hij voor vreugde,
schittering, uiterlijken schijn en leven in de open, vrije lucht. En
bovendien was hij uitgeput, bezat hij nog slechts kracht voor dit
leven van niets doen, kan hij zelfs niet meer denken of willen,
zoodat het nooit zelfs in hem opgekomen was zich aan te sluiten bij
het nieuwe regime. Daarbij kwam nog de matelooze Romeinsche trots,
een met scherpzinnigheid en een steeds levendig, praktisch begrip
der werkelijkheid verbonden luiheid, en bij de zachte lieftalligheid
van zijn eindigend geslacht, bij zijn voortdurende behoefte aan een
vrouw, aanvallen van woedende begeerte, een dierlijke, menigmaal
losbarstende zinnelijkheid.

"Mijn arme Dario! Laat hij naar een andere vrouw gaan, ik neem het
hem niet kwalijk," voegde Benedetta er met haar mooi glimlachje zacht
aan toe. "Je moet niet het onmogelijke aan een man vragen, niet waar?"

Toen Pierre, wiens denkbeelden omtrent Italiaansche jaloezie geheel
geschokt werden, haar verbaasd aankeek, riep zij, brandend van
hartstochtelijke aanbidding:

"Neen, neen, daar ben ik niet jaloersch op. Hij vindt er genot in
en mij hindert het niet. Ik weet heel goed, dat hij steeds tot mij
zal terugkeeren, dat hij alleen nog maar aan mij zal toebehooren,
wanneer ik dat willen, wanneer ik dat kunnen zal."

Er volgde een stilte. De salon begon zich in duisternis te hullen,
het goud aan de groote wandtafeltjes doofde uit, een eindelooze
droefgeestigheid viel van de hooge, donkere zoldering en het oude gele
behang met zijn herfsttinten. Spoedig daarna trad door een toevallige
belichting een schilderij boven den canapé, waarop de contessina
zat, uit de duisternis te voorschijn: het portret van het jonge,
mooie meisje, van Cassia Boccanera, die in haar liefde gerechtigheid
geoefend had. Weer trof hem de gelijkenis en hij dacht hardop:

"De verzoeking is sterker dan de menschen, er komt altijd een
oogenblik, waarop men bezwijkt. Als ik daareven niet binnengekomen
was..."

Heftig viel zij hem in de rede:

"Ik, ik!... O, u kent mij niet. Ik zou liever gestorven zijn."

En in een vreemde, vrome exaltatie, geheel opgeheven door haar liefde
en als had het bijgeloof den hartstocht tot extase opgevoerd, voegde
zij eraan toe:

"Ik heb de Madonna gezworen mijn maagdelijkheid te geven aan den man,
dien ik liefheb, doch eerst op den dag, dat hij mijn man zal zijn;
en dien eed heb ik gehouden ten koste van mijn geluk, en ik zal hem
houden ten koste van mijn leven, als het moet... Ja, Dario en ik
zullen desnoods sterven, maar de Heilige Maagd heeft mijn woord en
de engelen in den hemel zullen niet weenen."

Zij gaf zich geheel in al haar oprechtheid, met een eenvoud, die
eerst ingewikkeld, onverklaarbaar schijnen kon. Ongetwijfeld werd
zij beheerscht door die zonderlinge voorstelling van menschelijken
adel, welke het Christendom gelegd heeft in verzaking en reinheid,
die een protest is tegen de eeuwige materie, de krachten der natuur,
de oneindige vruchtbaarheid van het leven. Maar in haar was het nog
iets meer: voor haar had de maagdelijkheid een onschatbare waarde,
was zij een kostbaar goddelijk geschenk, dat zij aan den door haar
hart uitverkoren geliefde geven wilde, die, zoodra God hen verbonden
zou hebben, ook de meester van haar lichaam was. Voor haar bestond
er buiten het door den priester gewijde huwlijk slechts doodzonde
en gruwel. Dat alles verklaarde haar langen tegenstand aan Prada,
dien zij niet liefhad; haar wanhopigen, pijnlijken tegenstand aan
Dario, dien zij aanbad, maar aan wien zij zich slechts geven wilde in
een wettig huwlijk. Welk een marteling moest het voor die in liefde
ontvlamde ziel zijn weerstand te bieden aan die liefde! Welk een niet
eindigende strijd van haar plichtsgevoel en haar eed aan de Heilige
Maagd met den hartstocht, dien hartstocht van haar geslacht, welke
soms, zooals zij zelf bekende, in haar woedde als een storm!

Pierre keek haar in de wegstervende schemering aan en het was hem,
alsof hij haar nu voor het eerst zag, voor het eerst begreep. Haar
dualiteit verried zich in haar eenigszins krachtige en zinnelijke
lippen, in haar groote, zwarte, ondoorgrondelijke oogen, in haar
zoo kalm, zoo verstandig, zoo kinderlijk-teer gezicht. Achter deze
vurige oogen, onder die lelie-reine huid raadde men de innerlijke
spankracht van de bijgeloovige, trotsche en eigenzinnige vrouw,
die zich hardnekkig bewaarde voor haar liefde, die slechts werkte,
om daarvan te genieten en er in haar beredeneerde bedachtzaamheid
steeds op voorbereid was, dat een hartstochtelijke dwaasheid haar
mede zou kunnen sleepen. O, hoe kon hij zich nu begrijpen, dat men
haar liefhad! Hoe voelde hij, dat een zoo aanbiddelijk wezen met haar
heerlijke oprechtheid, haar onstuimige terughouding, om zich beter
te kunnen geven, het leven van een man vervullen kon! Zij kwam hem
voor als de jongere zuster van die liefelijke en tragische Cassia,
die met haar voortaan nuttelooze maagdelijkheid niet langer leven
wilde en zich in den Tiber geworpen had, terwijl zij haar broeder
Ercolo en het lijk van Flavio, haar geliefde, met zich trok!

In een liefdevolle opwelling greep Benedetta de beide handen van
Pierre.

"Mijnheer de abbé, u bent nu een veertien dagen hier, en ik heb
al een groote genegenheid voor u opgevat, omdat ik voel, dat u een
vriend bent. Indien u ons niet dadelijk begrijpt, moet u toch niet
te slecht over ons oordeelen. Ik zweer u, dat ik, hoe onwetend ik
ook ben, altijd tracht zoo goed mogelijk te handelen."

Hij werd diep geroerd door haar beminlijkheid en hij dankte haar
daarvoor, terwijl hij een oogenblik haar mooie handen in de zijne nam,
want ook hij had een groote genegenheid voor haar opgevat. Weer sleepte
een droom hem mede: haar opvoeder zijn, als hij den tijd daarvoor had,
in ieder geval niet weer te vertrekken, zonder deze ziel gewonnen te
hebben voor de denkbeelden van naastenliefde en broederschap, die
de zijne waren. Was dit bewonderenswaardige, indolente, onwetende,
niets omhanden hebbende schepseltje, dat slechts haar liefde
wist te verdedigen, niet het Italië van gisteren? Het zoo mooie,
sluimerende Italië van gisteren met haar uitstervende lieftalligheid,
zoo betooverend in haar sluimering, in wier diepe, donkere,
hartstochtelijk brandende oogen nog zoo veel ongekends verborgen
lag? Welk een heerlijke taak haar te wekken, haar te onderrichten,
haar te veroveren voor de waarheid, het volk der lijdenden en der
armen, het verjongde Italië van morgen, zooals hij zich dat droomde!

In dat rampzalige huwlijk met graaf Prada, in dien breuk met
hem, wilde hij zelfs een eerste mislukte poging zien: het moderne
Noord-Italië ging te vlug te werk, was te ruw in zijn poging om het
zachte, achtergebleven, nog groote en trage Rome lief te hebben en te
hervormen! Maar kon hij de taak niet opnieuw opvatten, had hij niet
gemerkt, dat zijn boek na de verbazing, die de eerste lezing in haar
gewekt had, in de leegte van haar slechts door haar verdriet gevulde
dagen, haar gedachten bezig gehouden had, haar belang inboezemde. Wat,
zich voor anderen, zich voor de minderen dezer wereld, voor het geluk
der ongelukkigen te interesseeren? Was het mogelijk, dat daarin een
verzachting van eigen leed lag? Zij was reeds ontroerd; en hij nam
zich voor haar tranen te doen vloeien, terwijl hij zelf naast haar
beefde bij de gedachte aan de eindelooze liefde, die zij geven zou,
wanneer zij zou liefhebben.

De nacht was geheel gevallen en Benedetta stond op om een lamp te
vragen. Toen Pierre afscheid nam, hield zij hem nog even terug in de
donkerte. Hij zag haar niet meer, hoorde haar nog slechts met haar
ernstige stem zeggen:

"U zult toch geen al te slechte opinie van ons meenemen, mijnheer de
abbé? Dario en ik hebben elkaar lief, en dat is geen zonde, wanneer
men verstandig is. Ja zeker, ik heb hem al zoo lang lief! Stel u voor,
ik was nauwlijks dertien en hij achttien, toen we al zoo heel veel van
elkaar hielden in dien grooten tuin van de villa Montefiori, welken
men heelemaal verwoest heeft... O, wat voor dagen hebben wij daar
doorgebracht--heele middagen onder de boomen, uren lang in onvindbare
schuilhoekjes--en wat hebben wij elkaar als cherubijnen gekust! Wanneer
de tijd kwam, dat de oranjeappelen rijp werden, bedwelmde ons de geur
der vruchten. En de groote taxisboomen, wat omhulden ze ons met hun
geur, die onze harten sneller deed kloppen! Thans kan ik dien niet
meer inademen, zonder duizelig te worden."

Giacomo bracht de lamp en Pierre ging naar zijn kamer. Op de kleine
trap vond hij Victorine, die even schrok, alsof zij daar was gaan
staan, om hem op te wachten, als hij uit den salon kwam. Zij volgde
hem, praatte, hoorde hem uit. En plotseling ging de priester een
licht op.

"Waarom ben je niet gekomen, toen je meesteres je riep? Je zat toch
in de antichambre te naaien?"

Eerst wilde zij verbaasde oogen opzetten, zeggen, dat zij niets
gehoord had. Maar haar open, gul gezicht kon niet liegen, lachte
ondanks alles. Ten slotte bekende zij dapper en vroolijk.

"Wat ging mij dat aan? Waarom moest ik tusschenbeide komen? En
bovendien voelde ik mij heel rustig, ik weet, dat de prins veel te
veel van haar houdt, om mijn kleine Benedetta kwaad te doen."

In werkelijkheid had zij, begrijpend waar het om ging, bij den
eersten hulproep haar werk op de tafel neergelegd en was zoo zacht
mogelijk weggeslopen, om de lieve kinderen, zooals zij ze noemde,
niet te moeten storen.

"De arme kleine," begon zij weer, "hoe dom van haar om zich om het
hiernamaals zoo te kwellen. Groote God, wat voor kwaad zou erin
steken, wanneer zij elkaar wat geluk gaven, daar zij elkaar toch
liefhebben? Zoo lollig is het leven toch niet! En wat een wroeging
later, wanneer het te laat zou zijn!"

Toen Pierre alleen in zijn kamer was, voelde hij zich duizelig
worden. De groote taxisboomen! Evenals hij, had zij bij hun scherpen,
krachtigen geur gehuiverd. En zij kwamen terug en riepen hem dien der
pauselijke tuinen in herinnering, de wellustige, verlaten en in de
hoogstaande zon brandende, Romeinsche tuinen. De beteekenis van den
geheelen dag werd hem nu duidelijk. Het was de vruchtbare ontwaking,
het eeuwige protest van de natuur en van het leven, de Venus en
de Hercules, die men gedurende eeuwen in den grond heeft kunnen
begraven, maar die er toch eens weer uit oprijzen; die men diep in
het heerschzuchtige, starre en koppige Vaticaan kan willen opsluiten,
maar die zelf daar regeeren en onbeperkt de wereld beheerschen.



ZEVENDE HOOFDSTUK


Toen Pierre den volgenden dag na een lange wandeling weer voor
het Vaticaan stond, waarheen een soort obsessie hem steeds weer
terugbracht, ontmoette hij opnieuw monsignor Nani. Het was een
Woensdagavond en de assessor bij het Heilig College had juist
zijn wekelijksche audiëntie bij den paus gehad, aan wien hij over
de zitting, die de Heilige Congregatie 's ochtends gehouden had,
rapport uitbracht.

"Welk een gelukkig toeval, mijn waarde zoon! Ik dacht juist aan
u... Wilt ge Zijne Heiligheid in het openbaar zien, alvorens hem in
een particuliere audiëntie te spreken?"

Hij had weer zijn gewone glimlachende welwillendheid, waarin men
nauwlijks de zachte ironie voelde van den man, die alles wist, alles
kon, alles voorbereidde.

"Zeker, heel graag, monseigneur", antwoordde Pierre, een weinig
verbaasd door dat plotselinge aanbod. "Iedere afleiding is welkom,
wanneer je je dagen met wachten verspilt."

"Neen, neen, ge verspilt uw dagen niet," viel de prelaat hem vlug in
de rede. "Ge ziet, ge denkt na, ge ontwikkelt u... Maar om op de zaak
terug te komen. Ongetwijfeld weet u, dat de groote internationale
bedevaart van den Pieterspenning Vrijdag te Rome komt en Zaterdag
door Zijne Heiligheid ontvangen wordt. Den volgenden dag, Zondag, is
er een andere plechtigheid. Zijne Heiligheid zal dan in de basilica
de mis lezen... Welnu, ik heb nog enkele kaarten over. Hier hebt u
nog zeer goede plaatsen voor de beide dagen."

Hij had uit zijn zak een kleine elegante, met zijn gouden naamcijfer
voorziene portefeuille gehaald en nam daaruit twee kaarten, een rose
en een groene, die hij aan den jongen priester gaf.

"Als u eens wist, hoe men er om vecht! U herinnert zich die twee
Fransche dames nog wel, die van verlangen branden om Zijne Heiligheid
te zien? Ik heb niet te veel willen aandringen, om een audiëntie voor
haar te krijgen; ook zij hebben zich tevreden moeten stellen met
de kaarten, die ik haar gegeven heb... Ja, de Heilige Vader voelt
zich wat vermoeid. Ik was zooeven bij hem en vond, dat hij er geel
en koortsachtig uitziet. Maar hij is zoo moedig, in hem leeft alleen
zijn ziel."

Hij glimlachte weer zijn nauwlijks merkbaar spottend glimlachje.

"Ja, hij is een voorbeeld voor de ongeduldigen, mijn waarde
zoon... Ik hoor, dat monsignor Gamba del Zoppo niets voor u heeft
kunnen doen. Maar u moet u dat niet al te zeer aantrekken. Laat
ik u nogmaals zeggen, dat dit lange wachten zeker een genade der
Voorzienigheid is. Het leert u, het dwingt u dingen te begrijpen,
die gij, Fransche priesters, ongelukkig niet voelt, wanneer gij in
Rome komt. En misschien zal u dit voor fouten behoeden... Kom, draag
het kalm en zeg tegen uzelf, dat alles in Gods hand ligt en geschiedt
op het door Zijn hooge wijsheid vastgestelde oogenblik."

Hij stak hem zijn mooie, lenige hand toe. Het was als de hand van
een vrouw, maar haar druk had de kracht van een stalen schroef. Dan
stapte hij in het rijtuig, dat op hem stond te wachten.

De brief, dien Pierre van vicomte Philibert de la Choue ontvangen
had, was toevallig een lange kreet van verbittering en wanhoop naar
aanleiding van de internationale bedevaart van den Pieterspenning. Hij
schreef van zijn bed af, waaraan hij door een hevigen jichtaanval
gekluisterd was, en kon niet komen. Het meest verdroot hem echter,
dat de president van het comité, die als zoodanig natuurlijk de
bedevaart aan den paus moest voorstellen, juist baron de Fouras was,
een van zijn meest verbitterde tegenstanders uit de oude conservatieve
Katholieke partij; en hij twijfelde er geen oogenblik aan, of de baron
zou van die gelegenheid gebruik maken, om den paus tot zijn theorie
van vrije corporaties over te halen, terwijl hij, de la Choue, slechts
heil voor het Katholicisme en voor de wereld verwachtte van gesloten,
verplichte corporaties. Hij smeekte Pierre dan ook zich tot de hem
gunstig gezinde kardinalen te wenden, niet te rusten voor hij door
den paus ontvangen was en Rome niet te verlaten zonder hem de hoogste
goedkeuring te brengen, die de overwinning beslissen kon. De brief
gaf bovendien interessante bijzonderheden over de bedevaart. Zij
bestond uit drie duizend uit alle landen saamgekomen pelgrims, uit
Frankrijk, België, Spanje, Oostenrijk, ja zelfs Duitschland, en werd
in kleine groepjes door bisschoppen en leiders der corporaties naar
Rome gebracht. Frankrijk was met drie duizend pelgrims het sterkst
vertegenwoordigd. Een internationaal comité was te Parijs werkzaam
geweest, om alles te organiseeren, een moeilijk werk, want het was een
zeer gemengd gezelschap, leden der aristocratie, damesvereenigingen,
arbeidersvereenigingen, alle klassen, leeftijden en geslachten,
als broeders in hetzelfde geloof. De vicomte voegde er nog aan toe,
dat de bedevaart, die millioenen aan den paus brengen zou, den datum
van zijn aankomst zóó gekozen had, dat zij als het ware het protest
van het algeheele Katholicisme was tegen de feesten van 20 September,
waarmede het Quirinaal den glorierijken verjaardag van de verheffing
van Rome tot hoofdstad vierde.

Pierre meende, dat het vroeg genoeg zou zijn als hij tegen elf uur
kwam, want de plechtigheid zou eerst om twaalf uur beginnen. Zij zou
plaats vinden in de Sala dei Beatificazione, een groote, mooie zaal,
die boven de zuilengaanderij van de St. Pieter ligt en in 1890 in een
kapel veranderd is. Een der ramen ziet uit op de middelste loggia,
vanwaaraf vroeger de nieuw-gekozen paus het volk, Rome en de wereld
zegende. Twee andere zalen, de Sala regia en de Sala ducale lagen
ervoor. Toen Pierre echter naar de plaats, waarop zijn groene kaart
hem in de Sala dei Beneficazione zelf recht gaf, wilde gaan, vond hij
de drie zalen met een zóó dicht op elkaar gepakte menigte gevuld,
dat hij er zich slechts met de uiterste moeite een weg door kon
banen. Een uur lang verdrong men elkaar reeds op die manier in de
vurige koorts en de toenemende opwinding van de drie- of vierduizend
daar opgesloten personen. Eindelijk kon hij tot de deur der derde
zaal komen, maar bij het zien van die buitengewone opeenhooping van
hoofden ontzonk hem de moed en trachtte hij zelfs niet verder te gaan.

De Sala dei Beatificazione, die hij, toen hij op zijn teenen ging
staan, met één enkelen blik overzag, was onder de hooge, strenge
zoldering rijk versierd, verguld en beschilderd. Tegenover den ingang,
waar anders het altaar stond, was op een lage estrade de pauselijke
troon geplaatst, een groote fauteuil van rood fluweel, welks rug
en armen van goud schitterden; de draperieën van den eveneens
roodfluweelen baldakijn vielen naar achter en ontplooiden zich als
twee groote purperen vleugels. Doch vooral trof Pierre die menigte,
die menigte vol ongebreidelden hartstocht, zooals hij ze nog nooit
vroeger gezien had, wier harten hij met luide slagen hoorde kloppen,
wier oogen het koortsachtige ongeduld van hun wachten trachtten te
misleiden door naar den ledigen troon te kijken, dien te aanbidden.

O, die troon. Hij verblindde hen, hij bracht hen een onmacht nabij,
evenals de gouden monstrans, waarin het Gode behaagde persoonlijk
plaats te nemen. Men zag daar arbeiders in zondagskleeren met
heldere kinderblikken en ruwe, thans in extase vertrokken gezichten,
burgerjuffrouwen in haar voorgeschreven zwarte japonnen, bleek door
een soort heilige vrees en bovenmatig verlangen, heeren in gekleede
jas en witte das, stralend, vast overtuigd, dat zij de Kerk en
de volkeren redden. Maar in het bijzonder viel een groep van deze
laatsten, om den pauselijken troon, in het oog, de leden van het
internationale comité met baron de Fouras aan het hoofd, een groote,
corpulente, blonde vijftiger, die zich steeds heen en weer bewoog
en als een generaal op den ochtend van een beslissende overwinning
bevelen gaf. Hier en daar schitterde tusschen de grijze en zwarte
menigte de violette zijde van een bisschop, daar iedere herder bij
zijn kudde had willen blijven. De gebaarde of gladgeschoren hoofden
van de wereldlijke geestelijken en de ordebroeders in hun bruine,
zwarte of witte kleederen staken boven de menigte uit. Rechts en links
wapperden de banieren, die vereenigingen en congregaties als geschenk
voor den paus medebrachten. De deining steeg steeds hooger, het bruisen
der zee zwol steeds aan; de zweetende gezichten, de brandende oogen,
de versmachtende monden straalden een zoo ongeduldige liefde uit, een
zoo zware geur steeg uit die opgehoopte menigte op, dat de atmospheer
er als het ware dik en donker door werd.

Maar plotseling zag Pierre naast den troon monsignor Nani, die, nadat
hij hem uit de verte opgemerkt had, hem een teeken gaf naderbij te
komen. En toen Pierre met een bescheiden gebaar te kennen gaf, dat
hij liever bleef waar hij was, gaf de prelaat het niet op, maar zond
een zaalwachter naar hem met bevel ruimte voor hem te maken.

"Waarom kwam u niet naar uw plaats toe?" vroeg de prelaat, toen de
zaalwachter hem eindelijk bij den troon gebracht had. "Uw kaart geeft
u recht hier links van den troon te staan."

"Ach, ik zou zooveel menschen lastig hebben moeten vallen, dat ik
dat niet wilde. En bovendien is het te veel eer voor mij."

"Neen, neen, ik heb u deze plaats niet voor niets gegeven. Ik wil,
dat u vooraan staat, om alles goed te kunnen zien en niets van de
plechtigheid te verliezen."

Pierre kon niets anders dan hem dankbaar zijn. Hij zag nu, dat
verschillende kardinalen en vele prelaten van het pauselijk Hof
eveneens aan beide zijden van den troon stonden te wachten. Tevergeefs
echter zocht hij naar kardinaal Boccanera, die nooit in de St. Pieter
of op het Vaticaan kwam dan wanneer zijn dienst hem daartoe
verplichtte. Maar wel zag hij kardinaal Sanguinetti, die in een
druk gesprek gewikkeld was met baron de Fouras. Even kwam monsignor
Nani nog naar hem toe, om hem twee andere Eminenties te wijzen, zeer
invloedrijke en machtige persoonlijkheden: den kardinaal-vicaris, een
corpulenten, kleinen man met een koortsachtig, door eerzucht verteerd
gelaat, en den kardinaal-secretaris, robuust, gespierd en met grove
trekken, het romantische type van een Siciliaanschen bandiet, die de
discrete en glimlachende kerkelijke diplomatie gekozen heeft. Nog
enkele passen verder stond, afgezonderd, de grootpenitentarius,
zwijgend, met een lijdend uiterlijk en een vaal, mager ascetengezicht.

Het had twaalf uur geslagen. Er ontstond een ongegronde vreugde,
een beweging, die zich als een diepe golf uit de twee andere zalen
voortplantte. Doch het waren slechts de zaalwachters, die de menigte
achteruitdrongen om een doorgang voor den pauselijken stoet vrij te
maken. Plotseling echter klonken uit de eerste zaal toejuichingen,
kwamen naderbij, zwollen aan. Ditmaal was het de stoet. Voorop
een afdeeling der Zwitsersche garde in klein tenue onder bevel
van een sergeant; dan de in het rood gekleede dragers; vervolgens
de Hofprelaten, waaronder vier geheime kamerheeren. En eindelijk
liep tusschen twee pelotons edelgarden in half-gala de Heilige Vader
alleen, te voet, flauwtjes glimlachend, langzaam naar rechts en links
zegenend. Met hem was het gejuich, dat uit de zalen ernaast opsteeg,
binnengedrongen in de Sala dei Beatificazione: de hartstochtelijke
liefde wies tot waanzin aan; en onder de tengere witte handen, die
zich zegenend uitstrekten, waren al deze schepsels, die de onmacht
nabij waren, op hun beide knieën gevallen. Op den grond was niets
meer te zien dan een neergeworpen, als door de verschijning van God
verpletterd, vroom volk.

Medegesleept door de geestdrift, was Pierre bevend met de anderen
op zijn knieën gevallen. O, deze almacht, deze onweerstaanbare
besmetting van het geloof, van den vreeselijken ademtocht uit het
onzienlijke, die zich in een pracht en een praal van majestueuse
grootte vertienvoudigden! Dan, toen Leo XIII, omgeven door de
kardinalen en zijn Hof, op den troon was gaan zitten, ontstond
er een diepe stilte, waarna de ceremonie zich volgens de gewone
ritueele gebruiken ontwikkelde. Eerst sprak, geknield, een bisschop
om de hulde van de getrouwen der geheele Christenheid aan de voeten
van Zijne Heiligheid te leggen. Op hem volgde de president van het
comité, baron de Fouras, die, staande, een lange redevoering voorlas,
waarin hij de bedevaart voorstelde, de bedoeling ervan uiteenzette en
op het ernstige karakter van het tegelijk politieke en godsdienstige
protest ervan wees. De corpulente man had een dunne, snijdende stem,
die als een drilboor knarste; hij zeide hoe smartelijk de Katholieke
wereld leed onder de berooving van den Heiligen Stoel, hoe gaarne
alle volkeren, die hier door pelgrims vertegenwoordigd waren, het
hooge en vereerde Hoofd der Kerk wilden troosten door hem de obool
der rijken en der armen, het penningske der nederigsten te brengen,
opdat de paus trotsch en onafhankelijk zou kunnen leven. Hij sprak ook
over Frankrijk, betreurde zijn dwalingen, voorspelde zijn terugkeer
tot gezonde tradities, gaf trotsch te verstaan, dat het het rijkste
en vrijgevigste land was, waaruit in een ononderbroken stroom goud
en geschenken naar Rome vloeiden. Eindelijk stond Leo XIII op en
beantwoordde den bisschop en den baron. Zijn stem was zwaar, had een
sterken neusklank. Uit een zoo tenger lichaam had men een dergelijke
stem niet verwacht. In enkele zinnen drukte hij zijn dankbaarheid
uit en zeide hoezeer zijn hart door deze toewijding der naties aan
het pausdom geroerd was. De tijden mochten slecht zijn, de eindtriomf
kon niet lang meer uitblijven. De teekenen wezen er duidelijk op, dat
het volk tot het geloof terugkeerde, dat de ongerechtigheden weldra
onder de algemeene heerschappij van Christus zouden ophouden. En
Frankrijk? Was Frankrijk niet de oudste dochter der Kerk, die aan
den Heiligen Stoel te veel bewijzen van liefde gegeven had dan dat
deze ooit op zou kunnen houden haar lief te hebben? Dan hief hij zijn
handen op en schonk aan alle aanwezige pelgrims, aan de vereenigingen
en congregaties, die zij vertegenwoordigden, aan hun huisgezinnen
en aan hun vrienden, aan Frankrijk, aan alle Katholieke naties zijn
apostolischen zegen, om hen te danken voor de kostbare hulp, die zij
hem zonden. Terwijl hij weer ging zitten, barstten toejuichingen
los, geestdriftige salvo's, die tien minuten duurden, gepaard met
vivatgeroep, met ongearticuleerde kreten, een storm van ontketenden
hartstocht, die de zaal deed beven.

En terwijl deze woeste aanbidding woedde, keek Pierre naar Leo
XIII, die weer roerloos op zijn troon zat. Met de pauselijke muts
op en den rooden, met hermelijn afgezetten mantel had hij in zijn
lange witte soutane de hiëratische stijfheid van een afgodsbeeld,
dat door tweehonderdvijftig millioen Christenen aangebeden wordt. Op
den purperen achtergrond der gordijnen van den baldakijn, tusschen de
vleugelachtig uitgespreide draperieën, waarin iets als een gloed van
verheerlijking gloeide, nam hij een werkelijke majesteit aan. Het was
niet meer de zwakke grijsaard met zijn kleine, gesaccadeerde pasjes
en zijn tenger halsje van arm, ziek vogeltje. Het magere gezicht,
de te krachtige neus, de te groote mond verdwenen. In dat wasachtige
gelaat onderscheidde men niets dan de prachtige, donkere, diepe,
eeuwig jonge, scherpzinnige en doordringende oogen.

Een onwillekeurig oprichten van zijn gestalte, een bewustzijn, dat
hij de eeuwigheid vertegenwoordigde, de koninklijke adeldom, die hem
omgaf, riepen den indruk te voorschijn, dat hij niet meer was dan een
ademtocht, een reine ziel in een lichaam van zóó doorzichtig ivoor, dat
men er die ziel reeds in zag, bevrijd van alle aardsche banden. En toen
begreep Pierre, wat zulk een man, de souvereine pontifex, de koning,
aan wien tweehonderdvijftig millioen onderdanen gehoorzamen, zijn
moest voor de vrome en lijdende schepsels, die, door de schittering
van de machten, die hij vertegenwoordigde, neergeslagen, hem van
zoo verre kwamen aanbidden. Achter hem, in het purper der gordijnen,
opende zich plotseling het onzichtbare, de oneindigheid van het ideale
en de verblindende verheerlijking!

Hoeveel eeuwen van geschiedenis sedert den apostel Petrus,
hoeveel kracht, hoeveel genie, hoeveel strijd, hoeveel triomphen
vereenigden zich in één wezen, den Uitverkorene, den Eenige, den
Bovenmenschelijke! Welk een telkens hernieuwd wonder; de hemel,
die zich verwaardigde in dit menschelijk lichaam neer te dalen, God,
die woonde in den dienaar, dien hij uitverkoren had, dien hij wijdt en
heiligt boven de ontzaglijke menigte andere wezens door hem alle macht
en wetenschap te geven! Welk een heilige ontroering, welk een liefde,
God in een mensch, God, steeds ziende door zijn oogen, sprekend met
zijn stem, uit ieder van zijn zegenende gebaren uitstroomend. Wie kan
zich deze exorbitante, onbeperkte macht van een onfeilbaren monarch,
de volkomen macht in deze, het heil in de wereld hiernamaals, den
zichtbaren God voorstellen? En hoe begrijpelijk was het, dat de door de
behoefte om te gelooven verteerde zielen naar hem toe vlogen, dat deze
zielen, die eindelijk de zoo lang gezochte zekerheid, den troost zich
te geven en in God zelf te verdwijnen vonden, geheel in hem opgingen.

Maar de plechtigheid liep ten einde, baron de Fouras stelde den
Heiligen Vader de leden van het comité en enkele andere voorname
deelnemers aan de bedevaart voor. Het was een langzaam voorbijtrekken,
een bevend buigen der knieën, de gulzige kus op de muil en op den
ring. Dan werden de banieren aangeboden; Pierre's hart kromp samen,
toen hij in de mooiste, de rijkste een banier van Lourdes herkende,
die ongetwijfeld door de paters der Onbevlekte Ontvangenis geschonken
werd. Op de witte, met goud geborduurde zijde was aan de eene zijde
de Heilige Maagd van Lourdes gestikt, terwijl de andere het portret
van Leo XIII vertoonde. Hij zag hem glimlachen tegen zijn beeltenis,
en een groote droefheid maakte zich van hem meester alsof zijn geheele
droom van een intellectueelen, Evangelischen, van laag bijgeloof
bevrijden paus ineenstortte. Op dat oogenblik ontmoette hij weer den
blik van monsignor Nani, die hem sedert het begin der plechtigheid
geen oogenblik uit het oog verloren had en met de nieuwsgierigheid
van iemand, die bezig is een proef te nemen, zijn minste indrukken
bestudeerde.

De prelaat kwam naar hem toe en zeide:

"Een prachtige banier! Wat zal Zijne Heiligheid zich verheugen,
dat hij zoo mooi afgebeeld is in gezelschap der Heilige Maagd."

En toen de jonge priester, die bleek geworden was, niet antwoordde,
voegde hij er met een echt-Italiaansche, vrome blijdschap aan toe:

"Hier in Rome houden wij veel van Lourdes! Die geschiedenis van
Bernadette is zoo bekoorlijk!"

Wat nu gebeurde, was zoo iets buitengewoons, dat Pierre er lang door
van streek bleef. Hij had te Lourdes tooneelen van onvergetelijke
afgoderij gezien, tooneelen vol naïef geloof en tot waanzin opgevoerden
godsdiensthartstocht, die hem nu nog van onrust en smart deden
beven. Maar die menigten, welke zich naar de Grot stortten, de zieken,
die in liefdesrazernij wegzwijmelden voor het beeld der Heilige Maagd,
dat geheele volk, dat door de besmetting van het wonder waanzinnig
geworden was, niets, niets van dat alles evenaarde ook maar in het
minst den aanval van uitzinnigheid, die de pelgrims aangreep en voor
de voeten van den paus wierp. Bisschoppen, geestelijke leiders van
congregaties, afgevaardigden naderden, om bij den troon de offeranden
neer te leggen, die zij uit de geheele Katholieke wereld brachten, de
universeele collecte voor den Pieterspenning. Het was de vrijwillige
belasting van een volk aan zijn souverein, zilver, goud, bankpapier
in beurzen, in tasschen, in portefeuilles. Dan kwamen dames, die op
haar knieën vielen en zijden of fluweelen taschjes, die zij geborduurd
hadden, aanboden. Anderen hadden op portefeuilles het naamcijfer van
Leo XIII in diamanten laten aanbrengen. Eén oogenblik werd de extase
zóó groot, dat vrouwen zich geheel plunderden, haar beurzen tot
met den laatsten sou, dien zij hadden, wegwierpen. Een zeer mooie,
slanke en groote brunette ontdeed zich van haar horloge en ringen
en wierp die op het tapijt der estrade. Allen zouden haar vleesch
weggerukt hebben, om haar van liefde brandend hart uit te scheuren
en dat ook weg te werpen. Zij zouden zichzelf geheel hebben willen
wegwerpen, zonder iets van zich te behouden. Het was een regen van
geschenken, een volkomen zichzelf geven, de hartstocht, die zich
van alles berooft ter wille van het voorwerp van zijn vereering, de
hartstocht, die zijn geluk daarin vindt niets te bezitten, dat niet
tevens daaraan toebehoort. En dat alles speelde zich af te midden
van een steeds toenemend gejuich, van vivatgeroep, van uitgebrulde
aanbiddingskreten, terwijl een steeds heftiger gedrang ontstond,
daar allen, mannen en vrouwen, bezweken voor den onweerstaanbaren
drang om den afgod te kussen.

Een signaal werd gegeven. Leo XIII daalde vlug van den troon af en
nam zijn plaats in den stoet in, om zich weer naar zijn appartementen
te begeven. De Zwitsersche garde hield de menigte krachtig in bedwang
en trachtte in de drie zalen zich een doortocht te banen. Maar toen
de menigte zag, dat Zijne Heiligheid vertrok, rees een reusachtige
kreet van wanhoop op, alsof de hemel zich plotseling gesloten had
voor hen, die hem nog niet hadden kunnen naderen. Welk een bittere
teleurstelling; God was zichtbaar voor hen geweest en zij hadden
hem verloren, voor zij allen door hem aan te raken, hun eeuwig
heil verkregen hadden! Het gedrang was zoo hevig, dat de grootste
verwarring begon te heerschen en de Zwitsersche garde wegvaagde. Men
zag een vrouw achter den paus aansnellen, op handen en voeten op de
marmeren tegels kruipen, om zijn voetsporen te kussen en het stof van
zijn schreden te drinken. De groote brunette, die aan den rand der
estrade neergevallen was, lag in onmacht; twee heeren van het comité
hielden haar vast, opdat zij zich niet wonden zou in den zenuwaanval,
die haar krampachtig trekken deed. Een andere, een dikke blondine,
klampte zich vast aan een der vergulde armen van den fauteuil, waarop
de tengere elboog van den grijsaard gerust had, en drukte er zoo
gulzig haar lippen op, alsof zij hem wilde opeten. Anderen zagen het,
kwamen haar den arm betwisten, maakten zich meester van den anderen,
van de rugleuning, van het fluweel, drukten haar lippen op het hout
en op de stof, terwijl haar lichamen schokten in diepe snikken. Men
moest geweld gebruiken, om haar eraf te rukken.

Toen alles geëindigd was, ontwaakte Pierre als uit een pijnlijken
droom; zijn hart en zijn rede verzetten zich. En weer voelde hij den
blik van monsignor Nani, die niet van zijn zijde week, op zich rusten.

"Een prachtige plechtigheid, niet waar?" vroeg de prelaat. "Dat geeft
voor heel wat ongerechtigheden troost."

"Zeker, maar welk een afgoderij!" kon de priester niet nalaten
te zeggen.

Monsignor glimlachte, maar ging niet verder op Pierre's gezegde in,
deed alsof hij het niet gehoord had. Op dat oogenblik kwamen de twee
Fransche dames, aan wie hij kaarten gegeven had, hem bedanken; en
tot zijn verbazing herkende Pierre in haar de twee bezoeksters der
katakomben, moeder en dochter, die beiden zoo mooi, zoo vroolijk,
zoo gezond waren. Zij waren blij het schouwspel gezien te hebben,
zeiden, dat een dergelijk iets op de wereld niet verder bestond.

Plotseling voelde Pierre in de menigte, die zonder eenige haast de
zalen ontruimde, een hand op zijn schouders leggen. Hij keek om en
zag Narcisse Habert, die buitengewoon geestdriftig was.

"Ik heb u verscheidene malen een teeken gegeven, mijn waarde abbé, maar
gij hebt mij niet gezien... De vrouw, die met haar armen in den vorm
van een kruis stijf neerviel, was wondermooi van uitdrukking. Een
meesterwerk der primitieven, een Cimabue, een Giotto, een Fra
Angelico! En die anderen, die de armen van den fauteuil met haar
kussen verslonden, wat een groep van lieftalligheid, schoonheid en
liefde!... Ik ontbreek bij dergelijke plechtigheden nooit: er zijn
altijd schilderijen, schouwspelen van zielen te zien."

Langzaam vloeide de ontzaglijke stroom van pelgrims weg en ging in
de brandende koorts, die hen bleef doorhuiveren, de trap af. Pierre,
gevolgd door Monsignor Nani en Narcisse, die een gesprek begonnen
waren, dacht na, terwijl het oproer van zijn denkbeelden in zijn
hersens woedde. O zeker, er was iets grootsch en moois in dezen paus,
die zich in zijn Vaticaan had opgesloten, die steeds hooger steeg
in de aanbidding en den heiligen eerbied der menschen, naarmate hij
meer verdween, meer zuiver geest, meer een zuiver zedelijke macht
geworden was, vrij van alle wereldsche zorgen. Er lag daarin iets
vergeestelijkts, een vlucht in het ideale, waardoor hij diep geroerd
werd, want zijn droom van een verjongd Christendom berustte op die
gelouterde, zuiver geestelijke macht van het Hoofd der Kerk. Hij had
nu juist gezien wat die verheven pontifex van het hiernamaals daardoor
aan macht en majesteit won--deze paus, aan wiens voeten de vrouwen
flauw vielen, omdat zij achter hem God zagen. Maar in dezelfde minuut
had hij plotseling de geldvraag voor zich zien oprijzen, wat zijn
vreugde weer geheel bedierf, hem tot nadere overwegingen dwong. Al
had het gedwongen opgeven van de wereldlijke macht den paus grooter
gemaakt door hem te bevrijden van de moeilijkheden, die een kleinen
koning zonder ophouden bedreigen, toch bleef de behoefte aan geld
als een blok aan zijn been, dat hem aan de aarde bond. Daar hij den
geldelijken steun van het koninkrijk Italië niet kon aannemen, had
de werkelijk roerende idee van den Pieterspenning den Heiligen Stoel
van iedere materieele zorg kunnen bevrijden, op voorwaarde dat deze
penning in werkelijkheid de obool van den Katholiek, het penningske
van iederen geloovige was, dat, op het dagelijksch brood gespaard,
regelrecht naar Rome gezonden werd en van de nederige hand, die het
geeft, valt in de verheven hand, die het ontvangt; ongerekend, dat
een dergelijke vrijwillige belasting, door de kudde aan haar herder
betaald, voldoende zijn zou voor het onderhoud der Kerk, indien ieder
van de tweehonderdvijftig millioen Christenen eenvoudig wekelijks
zijn stuiver gaf.

Op deze wijze zou de paus, die aan allen, aan ieder van zijn kinderen
verplichtingen had, aan niemand verplichtingen hebben. Het was zoo
weinig, een stuiver, zoo makkelijk en zoo roerend! Ongelukkig echter
ging de zaak geheel anders, de groote meerderheid der Katholieken
gaf niet, rijken zonden groote sommen uit politieken hartstocht,
en vooral werden de giften opgehoopt in de handen der bisschoppen en
van sommige congregaties, zoodat de ware gevers die bisschoppen, die
machtige congregaties schenen, welke openlijk de weldoeners van het
pausdom werden, de onmisbare kassen, waaruit het zijn leven putte. De
kleinen en nederigen, wier obolen het offerblok vulden, werden als
het ware gesupprimeerd; van de bemiddelaars, van de hooge geestelijke
of wereldlijke heeren hing de paus af, die daardoor genoodzaakt
was hen te ontzien, hun vertoogen aan te hooren, dikwijls zelfs aan
hun inzichten toe te geven, indien hij de aalmoezen niet wilde zien
opdrogen. Niettegenstaande hij van het doode gewicht der wereldlijke
macht bevrijd was, was hij toch niet volkomen vrij, was hij afhankelijk
van zijn clerus, daar hij met te veel belangen van eerzucht rekening
moest houden, om de trotsche, zuiver geestelijke meester te zijn,
die in staat was, om de wereld te redden. En Pierre herinnerde zich
de Grot van Lourdes in de tuinen, de banier van Lourdes, die hij
zooeven gezien had; hij wist, dat de paters van Lourdes jaarlijks
een som van tweehonderdduizend francs afzonderden van hun inkomsten,
om die aan den Heiligen Vader te zenden. Was dat niet de hoofdreden
van hun almacht? Hij beefde en werd zich plotseling bewust, dat hij,
ondanks zijn aanwezigheid te Rome, ondanks den steun van kardinaal
Bergerot, verslagen en zijn boek veroordeeld zou worden.

Toen hij eindelijk in het laatste gedrang der menigte op het plein
voor de St. Pieter kwam, hoorde hij Narcisse vragen:

"Gelooft u werkelijk, dat de giften vandaag dit bedrag overschreden
hebben?"

"O meer dan drie millioen, daar ben ik ten stelligste van overtuigd,"
antwoordde monsignor Nani.

Met hun drieën bleven zij een oogenblik onder de rechtsche
zuilengaanderij staan kijken naar het in het zonlicht badende plein,
waarop de drie duizend pelgrims zich als kleine zwarte vlekjes
verspreidden, een wriemelende menigte, een in opstand gekomen
mierenhoop.

Drie millioen! Het geld bleef in Pierre's ooren klinken. Hij keek naar
de gevels van het Vaticaan, die aan de andere zijde van het plein
geheel verguld in de zon lagen, alsof hij door de muren heen Leo
XIII wilde volgen, terwijl deze door de muren en de zalen naar zijn
appartementen ging, waarvan hij de ramen in de hoogte onderscheiden
kon. In zijn gedachten zag hij hem beladen met de drie millioenen,
hoe hij ze met zich droeg in zijn magere, tegen zijn borst gedrukte
armen, hoe hij met zich droeg het zilver, het goud, het bankpapier,
tot aan de juweelen, die de vrouwen hem toegeworpen hadden, toe. Dan
begon hij onbewust, hardop te spreken.

"En wat gaat hij met die millioenen doen? Waarheen gaat hij ermede?"

Narcisse en monsignor Nani konden bij het hooren van deze op die wijze
geuite nieuwsgierigheid hun vroolijkheid niet bedwingen. En de jonge
man antwoordde:

"Maar die neemt Zijne Heiligheid mee naar zijn kamer of liever
hij laat ze voor zich uitdragen. Hebt u die twee personen uit zijn
gevolg niet gezien, die alles opraapten, al hun zakken en hun handen
vol hadden?... En nu heeft Zijne Heiligheid zich alleen opgesloten,
iedereen weggestuurd, alle knippen op de deur gedaan... Als u achter
die deur kon kijken, zoudt u zien hoe hij met gelukkige aandacht
zijn schatten telt en hertelt, de goudstukken netjes opstapelt, het
bankpapier in de couverten doet en dan alles op geheime plaatsen,
die hij alleen kent, wegbergt."

Terwijl Narcisse sprak, had Pierre zijn blikken weer gericht naar de
ramen van den paus, alsof hij het tooneel gevolgd had. De jonge man
vertelde verder, zeide, dat er in de kamer tegen den rechtermuur een
meubelstuk stond, waarin het geld bewaard werd. Sommigen vertelden
ook van diepe laden in een schrijfbureau; anderen weer beweerden,
dat het geld achter in het groote alkoof in met zware sloten voorziene
koffers sliep. Links van de naar het Archief leidende gang was er wel
een groot vertrek, waarin de hoofdkassier met een groote brandkast
met drie afdeelingen huisde, maar daarin bevond zich het geld van
het erfgoed van den Heiligen Petrus, de administratieve inkomsten
uit Rome, terwijl het geld van de Pieterspenning, van de aalmoezen
der geheele Christenheid, in de handen van Leo XIII bleef, die alleen
het bedrag daarvan wist en alleen met die millioenen leefde, waarover
hij de onbeperkte beschikking had en waarvan hij niemand rekenschap
behoefde af te leggen. Hij verliet dan ook zijn kamer niet, wanneer de
bedienden haar kwamen doen. Nauwlijks liet hij zich overhalen even op
den drempel te gaan staan, om het stof niet in te ademen. Wanneer hij
zich voor enkele uren verwijderde, om in de tuinen te gaan wandelen,
deed hij de deuren op het nachtslot en nam de sleutels mede, die hij
nooit aan iemand toevertrouwde.

Narcisse hield op en wendde zich dan tot monsignor Nani.

"Dat zijn feiten, die geheel Rome kent, nietwaar monseigneur?"

De prelaat, die, zonder zijn goed- of afkeuring uit te spreken,
glimlachend met zijn hoofd schudde, was weer begonnen op het gelaat
van Pierre den indruk, dien deze verhalen op hem maakten, te volgen.

"Zeker, zeker, men zegt zooveel!... Ik voor mij weet het niet, maar
als u het zegt, mijnheer Habert!"

"O!" antwoordde deze; "ik beschuldig Zijne Heiligheid niet zoo
schraperig gierig te zijn, als het gerucht wel wil. Er gaan heele
verhalen van met goud gevulde koffers, waarin hij uren lang zou zitten
graaien--van schatten, die in hoeken opgehoopt zijn alleen voor het
genot om ze te tellen en telkens weer te tellen... Maar wel kan men,
geloof ik, met recht beweren, dat de Heilige Vader eenigszins van
het geld houdt, dat hij het, als hij alleen is, prettig vindt het
aan te raken en het te ordenen; een manie, welke bij een ouden man,
die geen andere afleiding heeft, wel te verontschuldigen is... En ik
haast mij eraan toe te voegen, dat hij van het geld nog meer houdt
om de sociale kracht, die erin ligt, om den grooten steun, dien het
aan het pausdom van morgen geven moet, als het overwinnen wil."

Toen rees voor Pierre de hooge gestalte van den voorzichtigen en
wijzen paus op, die zich de moderne behoeften besefte, geneigd was
de machten der eeuw te gebruiken, om deze te veroveren, die zaken
deed, ja zelfs in een financieele debacle den door Pius IX nagelaten
schat bijna verloren had, en nu de bres trachtte te stoppen en
den schat te herstellen, om hem grooter aan zijn opvolger na te
laten. Spaarzaam, ja, maar spaarzaam voor de behoeften der Kerk,
waarvan hij besefte, dat zij groot waren, iederen dag grooter werden,
voor haar een levensquaestie waren, indien zij het atheïsme op het
gebied van scholen, inrichtingen en allerlei vereenigingen bestrijden
wilde. Zonder geld was zij niets meer dan een vazal, overgeleverd
aan de genade der burgerlijke machten van het koninkrijk Italië en
andere Katholieke naties. Daardoor kwam het, dat hij, ondanks zijn
liefdadigheidszin, ondanks het feit, dat hij rijkelijk nuttige werken
steunde, welke den triomf van het Geloof konden verhaasten, een afschuw
had van nuttelooze uitgaven en voor zich zelf en voor anderen uiterst
spaarzaam was. Persoonlijke behoeften had hij niet. Van het begin
van zijn pausschap af had hij zijn klein particulier vermogen geheel
gescheiden van den grooten rijkdom van den Heiligen Stoel, had hij
geweigerd iets daarvan af te nemen, om de zijnen te helpen. Nooit
had een paus zoo weinig aan het nepotisme toegegeven; zijn drie
neven en zijn twee nichten waren arm gebleven en verkeerden in groote
financieele moeilijkheden. Hij luisterde noch naar praatjes, noch naar
klachten, noch naar beschuldigingen; hij bleef doof en ontoegankelijk
daarvoor, verdedigde energiek de millioenen van het pausdom tegen
de vele hardnekkige begeerige lusten, tegen zijn omgeving en tegen
zijn familie. Hij stelde er zijn trots in den toekomstigen pausen,
het onoverwinlijke wapen, het leven gevend geld, na te laten.

"Maar waarin bestaan," vroeg Pierre, "eigenlijk de inkomsten en de
uitgaven van den Heiligen Stoel?"

Monsignor Nani haastte zich zijn ontwijkend gebaar te herhalen.

"O van die dingen weet ik absoluut niets... Wend u tot mijnheer Habert,
die zoo goed op de hoogte is."

"Lieve God," begon deze; "ik weet wat iedereen in de ambassades weet
en wat overal verteld wordt... Wat de inkomsten betreft, moet men
wel een goed onderscheid maken... In de eerste plaats is er de door
Pius IX nagelaten schat, een twintig millioen, die op verschillende
wijzen belegd zijn en ongeveer een millioen rente geven; maar veel
is, zooals ik reeds gezegd heb, in een krach verloren gegaan, doch,
naar men beweert, weer teruggekomen ook. Bij de vaste inkomsten
van dat kapitaal komen dan nog een paar honderdduizend francs,
die door elkaar genomen de kanselarijrechten, de adellijke titels
en de duizenden kleine belastingen, die aan de congregaties betaald
worden, opleveren... Maar daar het budget der uitgaven zeven millioen
bedraagt, moet men er jaarlijks zes millioen bij zien te krijgen,
die de Pieterspenning ongetwijfeld verschaft heeft, niet alle zes
misschien, maar drie of vier, waarmede men gespeculeerd heeft om ze
te verdubbelen en de uitgaven te dekken... Het zou te lang duren, u
de geschiedenis der speculaties van den Heiligen Stoel in de laatste
vijftien jaar te vertellen, de reusachtige winsten in den beginne,
dan de catastrophe, die bijna alles medegesleept heeft, het hardnekkig
blijven volhouden, waardoor de gaten ten slotte weer gestopt zijn. Ik
zal het u later wel eens vertellen, als u er nieuwsgierig naar bent."

Pierre luisterde zeer belangstellend.

"Zes millioen!" riep hij uit. "Of ook vier! Wat brengt dan de
Pieterspenning op?"

"Ik heb u al gezegd, niemand heeft dat ooit precies geweten. Vroeger
publiceerden de couranten lijsten, de cijfers van de giften, kon men
tenminste een raming maken. Maar ongetwijfeld heeft men dat verkeerd
gevonden, want er wordt geen enkel bericht meer gepubliceerd,
zoodat het te eenenmale onmogelijk is zich een voorstelling te
maken van wat de paus ontvangt. Hij alleen, ik zeg het u nogmaals,
kent het totale bedrag, bewaart het geld en beschikt erover als
onbeperkt heerscher. Aangenomen mag worden, dat in goede jaren de
giften vier à vijf millioen opgebracht hebben. Frankrijk droeg in den
beginne de helft van die som af, maar tegenwoordig geeft het beslist
minder. Amerika geeft eveneens veel. Dan komen België en Oostenrijk,
Engeland en Duitschland. Wat Spanje en Italië betreft... O, Italië..."

Glimlachend keek hij monsignor Nani aan, die, als was hij verrukt
interessante dingen te hooren, waarvan hij niets wist, met zijn
hoofd schudde.

"Ga voort, mijn waarde zoon!"

"O, Italië slaat geen schitterend figuur. Als de paus alleen moest
leven van de Italiaansche giften, dan zou er gauw hongersnood heerschen
op het Vaticaan. Men kan zelfs zeggen, dat de Romeinsche adel, verre
van hem te helpen, hem veel gekost heeft, want een der voornaamste
oorzaken van zijn verliezen is het geld geweest, dat door hem aan
prinsen geleend is, die speculeeren wilden... Eigenlijk zijn Frankrijk
en Engeland de eenige landen, waar rijke particulieren en de hooge
adel den paus, gevangene en martelaar, koninklijke geschenken gegeven
hebben. Men noemt den naam van een Engelschen hertog, die jaarlijks,
om een gelofte, die hij gedaan had, ten einde van den hemel de genezing
van een ongelukkigen idioten zoon te verkrijgen, te vervullen, een
groote gift bracht... En nu spreek ik nog niet van den buitengewonen
oogst tijdens het priester- en bisschopsjubileum, van de veertig
millioen, die toen aan de voeten van Zijne Heiligheid neervielen."

"En de uitgaven?" vroeg Pierre.

"Dat heb ik u al gezegd, die bedragen ongeveer zeven millioen. Men kan
twee millioen rekenen voor de pensioenen, welke aan de voormalige
dienaren der pauselijke regeering betaald worden, die niet in
Italiaanschen dienst wilden overgaan. Het spreekt vanzelf, dat dit
bedrag jaarlijks vermindert door uitsterven... Laten we verder een
millioen nemen voor de Italiaansche diocesen, een millioen voor de
secretarie en de nuntii en een millioen voor het Vaticaan. Met dat
laatste bedoel ik de uitgaven voor het pauselijke Hof, de militaire
garde, de musea, het onderhoud van het paleis en van de Basilica... Dan
hebben we dus vijf millioen. Stel de overblijvende twee op rekening
van ondersteuning van goede werken, voor de Propaganda en vooral voor
de scholen, die Leo XIII met zijn breed praktisch inzicht altijd
zeer ruim subsidieert in de zeer juiste gedachte, dat de strijd en
de triomf van het geloof voornamelijk bij de kinderen ligt, die de
mannen van morgen zijn en hun moeder, de Kerk, zullen verdedigen,
indien men hun afschuw voor de verfoeilijke leerstellingen der eeuw
heeft weten in te boezemen."

Er volgde een zwijgen. De drie mannen bleven onder de majestueuse
zuilengang staan, waarin zij langzaam op en neer gewandeld
hadden. Langzamerhand was het groote plein leeg geloopen, stonden nog
slechts de obelisk en de twee fonteinen op het verlaten, in de zon
brandende, symmetrische vierkant, terwijl tegen de kroonlijst van
de zuilengaanderij aan de overzijde de standbeelden zich in edele,
roerlooze rust afteekenden.

Een oogenblik meende Pierre, die zijn blikken nog steeds op de ramen
van den paus gericht hield, nogmaals hem in dien stroom van goud te
zien, waarvan men hem vertelde--meende hij te zien, hoe zijn witte en
reine persoonlijkheid, zijn arm, mager, doorzichtig lichaam van was
in die millioenen baadde, die hij verstopte, die hij telde, die hij
alleen uitgaf tot Gods eere.

"Dus," prevelde hij, "heeft hij geen zorgen, verkeert hij niet in
geldverlegenheid?"

"In geldverlegenheid, in geldverlegenheid?" riep monsignor Nani uit,
dien dat woord zoo buiten zichzelf bracht, dat hij zijn diplomatieke
achterhoudendheid varen liet. "Maar, mijn waarde zoon!... Iedere
maand, dat de rentmeester, kardinaal Mocenni, naar Zijne Heiligheid
gaat, geeft de Heilige Vader hem de som, die hij vraagt, en hij zou
ze hem geven, ook al was zij nog zoo groot. Natuurlijk is hij zoo
verstandig geweest een flinke reserve te maken; de schatkist van
den Heiligen Petrus is rijker dan ooit... In geldverlegenheid! In
geldverlegenheid! Lieve God! Maar weet u wel, dat, als morgen
onverhoopt de paus een direct beroep moest doen op de liefde van
zijn kinderen, de Katholieken der geheele wereld, een milliard voor
zijn voeten neervallen zou juist zooals het goud en de juweelen,
die daareven op de treden van den troon regenden?"

Doch zich dan weer kalmeerend en zijn vriendelijken glimlach
terugkrijgend:

"Dat heb ik tenminste meermalen hooren zeggen, want ik persoonlijk
weet niets, absoluut niets. Het is maar heel gelukkig, dat mijnheer
Habert juist hier was, om u in te lichten... En ik dacht nog al,
mijnheer Habert, dat u geheel en al in de kunst opging en u verre
hieldt van al die vragen van aardsch belang! Waarachtig, u bent in
die dingen even goed thuis als een bankier of een notaris... U weet
letterlijk alles, ja zeker, alles! Het is wonderlijk!"

Narcisse voelde blijkbaar de fijne ironie, want inderdaad stak in
hem onder den nagemaakten Florentijn, onder den engelachtigen jongen
met zijn lange, gelokte haren, zijn lichtblauwe oogen, die voor de
Botticelli's wegzwijmelden, een praktische, in zaken zeer ervaren
man, die zijn fortuin bewonderenswaardig, ja zelfs eenigszins gierig,
beheerde. Hij sloot half zijn oogen, die een kwijnende uitdrukking
aannamen.

"Ach," prevelde hij, "dat alles zijn maar droomerijen; mijn ziel
is elders."

"Enfin, ik ben blij," wendde monsignor zich tot Pierre, "heel blij,
dat u van zoo'n mooi schouwspel getuige hebt kunnen zijn. Nog een paar
dergelijke gelegenheden, en u zult zien en zelf begrijpen wat zeker
heel wat beter is dan alle redeneeringen van de wereld... Tot morgen,
en verzuim vooral de groote plechtigheid in de St. Pieter niet. Het
zal prachtig zijn en u stof tot nadenken geven, daar ben ik zeker
van... Doch nu moet ik u verlaten. Het verheugt mij inderdaad u in
zoo'n goede stemming te zien."

Zijn onderzoekende oogen schenen met een laatsten blik de moeheid en
de onzekerheid, die zich op Pierre's bleek gelaat afteekenden, met
vreugde op te merken. Toen hij weg was en ook Narcisse met een zachten
handdruk afscheid genomen had, voelde de jonge priester een toornige
woede in zich opkomen. De goede stemming, waarin hij was! Wat voor
een goede stemming? Hoopte die Nani hem moe te maken, hem tot wanhoop
te brengen, door hem telkens nieuwe hinderpalen in den weg te leggen,
en hem ten slotte geheel te overwinnen? Voor de tweede maal kreeg hij
het plotselinge gevoel, dat om hem heen allerlei heimelijke pogingen
gedaan werden, om hem te omsingelen en te breken. Een opwellende
trots deed hem minachtend op dat alles neerzien, vast als hij aan zijn
weerstandskracht geloofde. Opnieuw legde hij voor zichzelf de plechtige
gelofte af, om nooit toe te geven, nooit zijn boek terug te nemen,
wat er ook gebeuren mocht. Wanneer men bij zijn besluit volhardt,
is men onoverwinlijk, baatten noch ontmoedigingen noch verbittering!

Maar voor hij het plein overstak, richtte hij zijn blikken nog
eenmaal naar de ramen van het Vaticaan, en alles was voor hem hierin
samengevat: er bleef niets over dan dat geld, welks zwaar noodzakelijk
gewicht de laatste band was, die den paus, thans bevrijd van de
neerdrukkende zorgen van wereldlijke macht, nog aan de aarde bond;
dit geld, dat hem verplichtingen gaf, dat vooral door de wijze, waarop
het gegeven werd, slecht geworden was. Doch dan kwam, ondanks alles,
weer een blijde stemming in hem op, toen hij bedacht, dat, wanneer
daar alleen een begripsquaestie in lag, zijn droom van een zuiver
geestelijken paus, die de wet der liefde, het geestelijke hoofd
der wereld was, niet ernstig bedreigd werd. Hij wilde nog slechts
hopen in de gelukkige ontroering over het buitengewone schouwspel,
dat hij gezien had, dezen zwakken grijsaard, die straalde als het
symbool van de menschelijke bevrijding, gehoorzaamd en aangebeden
werd door de menigte, die alleen de moreele almacht in handen had,
om eindelijk op aarde liefde en vrede te doen heerschen.



Gelukkig had Pierre voor de plechtigheid van den volgenden dag een
rose kaart, die hem een plaats op de gereserveerde tribune gaf; want
het gedrang bij de deuren der basilica was ontzettend van af zes uur
's ochtends, het uur, waarop men zoo verstandig geweest was de hekken
te openen, ofschoon de mis, die de paus persoonlijk lezen zou, eerst
om tien uur beginnen moest. Het getal der drie duizend geloovigen,
waaruit de internationale bedevaart van de Pieterspenning bestond, werd
door de uit alle hoeken van Italië naar Rome gestroomde touristen, die
een van die in den laatsten tijd zoo weinig voorkomende pontificale
plechtigheid gaarne wilden zien, vertienvoudigd, ongerekend nog
de getrouwen van den Heiligen Stoel, die Rome-zelf en de overige
groote steden van Italië telden en die zich haastten om hun trouw
te manifesteeren, zoodra de gelegenheid zich daartoe aanbood. Naar
het aantal afgegeven kaarten rekende men op een veertig duizend
aanwezigen. Toen Pierre om negen uur het plein overging, om zich
door de Via Santa Maria naar de Porta Canonica te begeven, waar de
rose kaarten ingenomen werden, zag hij onder de zuilengaanderij nog
de eindelooze queue, die zich langzaam voortbewoog, terwijl heeren in
gekleede jas in de brandende zon op en neer vlogen, om met behulp van
een detachement pauselijke gendarmen de orde te handhaven. Meermalen
ontstonden er in de dichte menigte twisten, werden zelfs te midden
van onwillekeurig gedrang vuistslagen gewisseld. Er heerschte een
verstikkende hitte, twee vrouwen werden, half platgedrukt, weggedragen.

Toen Pierre de basilica binnenkwam, werd hij zelf onaangenaam
getroffen. Het reusachtige schip was geheel bekleed. Overtrekken van
oud rood damast met goudgalon waren om de vijf-en-twintig meter hooge
zuilen en pilasters aangebracht, terwijl de omgang der zijbeuken met
dezelfde stof gedrapeerd was. Het bedekken van dit prachtige marmer,
van deze geheele schitterende decoratie onder deze oude, verbleekte
zijde bewees waarlijk een buitengewonen smaak en maakte den indruk
van een gekunstelden, armzaligen praal. Maar zijn verbazing werd nog
grooter, toen hij zag, dat ook het bronzen beeld van den Heiligen
Petrus als een levende paus met prachtige, pauselijke gewaden
bekleed en de tiara op zijn metalen hoofd geplaatst was. Nooit had
hij gedacht, dat men beelden kon aankleeden, om ze te eeren of een
feest voor de oogen te doen zijn; het resultaat scheen hem dan ook
zeer mager. De Heilige Vader zou de mis aan het pauselijk altaar
der Confessie, het hoofdaltaar onder den dom, lezen. Bij den ingang
van den linkerzijbeuk stond op een estrade de troon, waarop hij na
de mis plaats zou nemen. Aan de beide kanten van het middenschip
had men tribunes opgericht voor de zangers der Sixtijnsche kapel,
het corps diplomatique, de Malthezer ridders, den Romeinschen adel
en verdere genoodigden. In het midden voor het altaar stonden slechts
drie rijen roodbekleede banken, de eerste voor de kardinalen, de twee
andere voor de bisschoppen en de prelaten van het pauselijk Hof. De
overige aanwezigen moesten blijven staan.

O, deze reusachtige menigte als op een monsterconcert, die dertig-,
veertigduizend van overal saamgestroomde geloovigen, die zich,
opgezweept door nieuwsgierigheid, hartstocht en geloof, heen en weer
bewogen, elkaar verdrongen, op hun teenen gingen staan om te midden
van het luide gebruis van den menschelijken vloed te zien. Alles
ging met God vertrouwelijk en vroolijk om, als bevond men zich in een
goddelijken schouwburg, waar het veroorloofd was luid te spreken en
zich in het schouwspel van vromen praal te vermeien. Pierre werd er in
den beginne onaangenaam door verrast, hij, die slechts het zwijgende
nederknielen in de donkere kathedralen kende, die niet gewend was
aan dezen godsdienst van licht, welks schittering een religieuse
plechtigheid in een openluchtfeest veranderde. In de tribune, waar
hij zijn plaats gevonden had, was hij omringd door heeren in gekleede
jas en dames in het zwart, die hun tooneelkijkers gebruikten, alsof
zij in de Opéra waren. Er waren vooral veel vreemde dames, Duitsche,
Engelsche, Amerikaansche, lieftallig als onbezonnen en luidruchtige
vogeltjes. Links van zich zag hij in de tribune van den Romeinschen
adel Benedetta en haar tante, donna Serafina; daar staken de groote
kanten sluiers scherp af tegen den voorgeschreven eenvoud der toiletten
en wedijverden in elegance en rijkdom. Aan zijn rechterhand stond de
tribune der Malthezer ridders, waar de grootmeester der orde te midden
van een groep commandeurs zat, terwijl hij in de tribune tegenover
zich, die van het corps diplomatique, de gezanten van alle Katholieke
naties in groot gala-costuum zag. Maar steeds keerde zijn blik weer
terug naar de groote, onbestemde menigte, waarin de drie duizend
pelgrims als verdronken tusschen de duizenden andere geloovigen.

En toch was de basilica, die makkelijk tachtig duizend menschen
bevatten kon, nauwlijks half gevuld door deze menigte, die zich
vrijelijk door de zijschepen bewegen en ophoopen kon tusschen de
zuilen, vanwaar het schouwspel het makkelijkst te volgen zou zijn. Men
zag menschen, die gebaren maakten, en uit het voortdurend geroezemoes
der gesprekken steeg hier en daar geroep op. Door de hooge vensters
vielen breede zonnestralen, kleurden de rooddamasten overtrekken
bloedrood en belichtten de opgewonden, van ongeduld koortsachtige
gezichten als met den weerschijn van een brand. De kaarsen, de
zeven-en-tachtig lampen der Confessie verbleekten in dit verblindend
licht tot kleine nachtpitjes. Het was niets meer dan de wereldlijke
pracht van den keizerlijken God der Romeinsche praal.

Plotseling ontstond er een valsch alarm. Kreten stegen op en plantten
zich door de menigte voort: "Eccolo, eccolo!" [10] Nu ontstond er een
gedrang; stroomen en tegenstroomen sleepten den menschelijken vloed
als in een draaikolk mede; allen rekten hun halzen uit, maakten zich
grooter, stormden weg als razenden, om Zijne Heiligheid en den stoet
te zien. Doch het was nog slechts een afdeeling van de edelgarden, die
zich rechts en links van het altaar gingen opstellen. Toch bewonderde
men hen, men bracht hun een ovatie, een vleiend gemompel volgde
hen om hun mooie houding, hun overdreven militaire stramheid. Een
Amerikaansche beweerde, dat het prachtkerels waren. Een Romeinsche gaf
aan een vriendin, een Engelsche, bijzonderheden over dit elitecorps
en vertelde, dat vroeger de jongelui der aristocratie er een eer
in stelden om er deel van uit te maken, om de mooie uniformen,
waarmede zij bij de dames konden geuren; nu echter werd de aanwerving
moeilijker, zoodat men zich tevreden stellen moest met knappe jongelui
uit den twijfelachtigen en geruïneerden adel, die nog blij waren
met de karige soldij, die hen in staat stelde te leven. Gedurende
een kwartier werden die particuliere gesprekken nog voortgezet en
vulden de hooge schepen met het geroezemoes van een ongeduldige zaal,
die zich den tijd bekort met het opnemen van het publiek en elkaar,
in afwachting van het schouwspel, nieuwtjes vertelt.

Eindelijk trok de stoet voorbij. Dat was de groote, lang verwachte
bijzonderheid, de praal, waarnaar men zoo vurig verlangd had,
om hem in het voorbijgaan toe te juichen. Evenals wanneer in den
schouwburg de geliefde acteur in de groote rol van een jeune-premier,
die de harten verovert, op het tooneel komt, zoo barstte ook hier
een geestdriftige bijval los, die omhoog steeg en voortdreunde onder
de gewelven. Ook verder had men, alweer evenals in een schouwburg,
dit verschijnen handig en knap geregeld, opdat het te midden van het
prachtige decor niets van zijn uitwerking missen zou. De stoet had zich
in de coulissen, in de Cappella della Pieta, de eerste kapel rechts bij
het binnenkomen, gevormd; om die te bereiken, had de paus, die door de
Cappella del Sagramento uit zijn dichtbij gelegen vertrekken gekomen
was, achter de draperieën van het zijschip moeten gaan, die aldus als
een soort achtergrond dienst deden. Daar wachtten hem de kardinalen,
de aartsbisschoppen, de tot de hofhouding behoorende prelaten,
reeds volgens de hiërarchie in klassen en groepen gerangschikt en
gereed, om zich in beweging te zetten. Als op het signaal van een
balletmeester trad de stoet binnen, ging naar het hoofdschip en
doorliep dat triomphantelijk van de hoofddeur tot het altaar der
Confessie, tusschen de dubbele rij geloovigen, wier toejuichingen
bij het zien van zooveel pracht verdubbelden, naarmate het delireeren
van hun geestdrift steeg.

Het was de feeststoet als van ouds, het kruis en het zwaard, de
Zwitsersche garde in groot tenue, de lakeien in een scharlaken cimarra
[11], de eerekamerheeren in Henri II-dracht, de kanunniken in kanten
koorhemden, de leiders der godsdienstige congregatie, de apostolische
protonotarii, de aartsbisschoppen en bisschoppen, het geheele pauselijk
hof in violette zijde, de kardinaals in purper en met de cappa magna,
op groote afstanden plechtig twee aan twee loopend. Vervolgens kwamen,
om Zijne Heiligheid geschaard, de officieren van het militaire Huis,
de prelaten van de geheime antichambre, de majordomus, de kamerheer en
alle hoogwaardigheidsbekleders van het Vaticaan, benevens de bij den
troon assisteerende Romeinsche vorst, de traditioneele en symbolische
verdediger der Kerk. Op de seda gestatoria, die de flabelli met
hun hooge veeren waaiers beschermden en dragers in roode met zijde
geborduurde tunica's droegen, zat Zijne Heiligheid, gekleed in de
heilige gewaden, die hij in de Cappella del Sagramento aangetrokken
had, den amictus [12], het miskleed, de stola, de witte, rijk met
goud geborduurde kazuifel en mijter, twee buitengewoon prachtige
geschenken uit Frankrijk. Bij zijn nadering gingen alle handen de
hoogte in en klapten nog luider in de golven van de felle zon, die
door de ramen vielen.

Pierre kreeg toen een geheel nieuwen indruk van Leo XIII. Het
was niet meer de vertrouwelijke, moede en nieuwsgierige grijsaard,
die aan den arm van een praatzieken prelaat in den mooisten tuin der
wereld wandelde. Het was zelfs niet meer de Heilige Vader in den rooden
mantel en met de pauselijke muts, die vaderlijk een bedevaart ontving,
welke hem een vermogen bracht. Het was de souvereine Pontifex, de
almachtige Meester, de God, dien de Christenheid vereerde. Als in een
reliquieënkastje zat hij daar. Zijn mager, wasachtig lichaam scheen
in het witte, zwaar met goud geborduurde gewaad geheel stijf geworden
te zijn; hij bewaarde een hiëratische en trotsche onbeweeglijkheid
als een afgodsbeeld, dat in den loop der eeuwen door den rook der
offeranden uitgedroogd en bruin geworden is. De oogen alleen leefden
in de doode strakheid van het gezicht--oogen als een paar zwarte,
fonkelende diamanten, die in de verte, ver van de aarde, in het
oneindige staarden. Hij had geen blik voor de menigte, sloeg zijn
oogen noch naar links noch naar rechts, als was hij in den hemel en
wist hij niet, wat er aan zijn voeten gebeurde. En dat afgodsbeeld, dat
ondanks het schitteren der oogen als gebalsemd, doof en blind scheen,
dat door deze razende menigte gedragen werd, die het niet scheen
te zien of te hooren, nam een angstaanjagende majesteit, een vrees
inboezemende grootheid, de starheid van het dogma, de onbeweeglijkheid
der traditie aan. Men had het opgegraven met al zijn windselen, die het
nog samen en staande hielden. Toch meende Pierre op te merken, dat de
paus lijdend en moe was, zeker had hij een van die koortsaanvallen,
waarover monsignor Nani hem den vorigen dag gesproken had, toen hij
den moed, de groote ziel van dezen vier-en-tachtigjarigen grijsaard
verheerlijkte, dien slechts de wil om te leven in de hoogheid van
zijn zending leven deed.

De plechtigheid begon. Nadat Zijne Heiligheid voor het altaar der
Confessie uit de seda gestatoria gestapt was, celebreerde hij,
bijgestaan door vier prelaten en den propraefect der ceremoniën,
een stille mis. Bij het Lavabo [13] sprenkelden de majordomus en de
kamerheer, begeleid door twee kardinalen, het water over de verheven
handen van den officiant, terwijl even voor de elevatie [14] alle
prelaten van het pauselijk Hof met een brandende kaars in de hand
voor het altaar gingen knielen. Het was een plechtig oogenblik,
de veertig duizend daar verzamelde getrouwen huiverden en voelden
den vreeselijken en toch heerlijken wind uit het onzienlijke over
zich strijken, toen gedurende de elevatie zilveren klaroenen het
beroemde engelenkoor aanhieven, waarbij steeds weer vrouwen in
onmacht vielen. Bijna onmiddellijk daarop klonk uit den dom, uit de
bovengalerij, waar honderdtwintig koorzangers verborgen waren, een
aetherisch-fijne zang: het was een wonder, een verrukking, alsof de
engelen zelf geantwoord hadden op de klaroenen.

De stemmen daalden en vlogen licht als hemelsche harptonen onder het
gewelf; dan verdwenen zij in een zacht accoord, stegen zij op naar den
hemel met een zacht vleugelgeklap, dat langzaam wegstierf. Na de mis
hief Zijne Heiligheid zelf, nog steeds op het altaar staande, het Te
Deum aan, dat de jongeren der Sixtijnsche kapel en de koren herhaalden,
beurtelings een vers zingend. Maar weldra vielen alle aanwezigen in,
de veertig duizend stemmen verhieven zich in juichenden lofzang,
verbreidden zich met een onvergelijkelijke volheid in het onmetelijke
schip. Thans was het schouwspel buitengewoon prachtig: het door den
met bloemen versierden, vergulden baldakijn van Bernini omgeven altaar,
omringd door het pauselijke Hof, waartusschen de brandende kaarsen als
sterren flikkerden; in het midden de paus, schitterend als een zon in
zijn gouden kazuifel, daarvoor de banken der kardinalen in purper,
der aartsbisschoppen en bisschoppen in violette zijde, de tribunes,
waarop de galakostuums, de ridderkruisen van het corps diplomatique,
de uniformen schitterden; die van overal samenstroomende menigte, die
zee van hoofden, welke van uit de verste diepten der basilica opdeinde.

En ook de reusachtige afmetingen van dit alles maakten indruk,
de zijschepen, waar een geheele parochie zich verzamelen kon, de
dwarsbeuken, groot als kerken in een volkrijke stad, een tempel,
dien duizenden en duizenden geloovigen nauwlijks vulden. Zelfs de
lofzang van dit volk werd iets geweldigs en steeg als een stormvlaag
op tusschen de groote graftomben, de bovenmenschelijke standbeelden,
langs de reusachtige zuilen tot den onmetelijken steenen hemel van
het gewelf, tot het firmament van den koepel, waar het oneindige zich
in den goudglans der mozaïeken opende.

Na het Te Deum, terwijl Leo XIII in plaats van den mijter de tiara
opzette, den kazuifel voor den pauselijken koormantel verwisselde
en zijn troon op de bij den ingang van de linkerdwarsbeuk geplaatste
estrade besteeg, ontstond er een langdurig lawaai. Van af dezen troon
overzag en beheerschte hij de geheele menigte, die door een huivering
doorsidderd werd, als streek een ademtocht uit het onzienlijke over
haar heen, toen hij na de gebeden van het rituaal opstond. Hij scheen
grooter geworden onder de drievoudige-symbolische kroon, in zijn met
goud omzoomden mantel. Te midden van een plotselinge, diepe stilte,
die alleen verstoord werd door het kloppen der harten, hief hij met een
zeer edel gebaar zijn arm op en gaf langzaam den pauselijken zegen met
een luide en vaste stem, die de stem van God zelf scheen te zijn, zóó
verrassend klonk zij van deze waslippen, uit dit bloed- en levenlooze
lichaam. De uitwerking was verpletterend; en toen de stoet zich
opnieuw vormde, om denzelfden weg terug te gaan als hij gekomen was,
barstten de toejuichingen opnieuw los. De razernij van den geestdrift
had zulk een paroxysme bereikt, dat het klappen in de handen niet meer
voldoende was, doch zich toejuichingen en kreten daaronder mengden,
die zich langzamerhand over de geheele menigte verbreidden. Het begon
in een vurig-geestdriftigen groep bij het standbeeld van den Heiligen
Petrus: "Evviva il papa re! Evviva il papa re!" [15] Dan volgde het den
geheelen stoet als een lekkende vlam, die allengs de harten in brand
stak en eindelijk uit duizenden monden knetterde als een donderend
protest tegen de overweldiging der Kerkelijke Staten. Het geheele
geloof, de geheele liefde der geloovigen werd door het koninklijke
schouwspel van een zoo mooie ceremonie overprikkeld en keerde terug
tot den droom, tot het hartstochtelijk verlangen naar een paus, die
koning en pontifex was, meester der lichamen, zoowel als der zielen,
onbeperkt heerscher van de wereld. Daarin lag de eenige waarheid,
het eenige geluk, het eenige heil. Alles moest hem gegeven worden,
de menschheid en de wereld! Evviva il papa re! Evviva il papa re!

O, deze kreet, deze krijgskreet, die zooveel fouten had doen begaan
en zooveel bloed had doen stroomen, die kreet van overgave en
verblinding, die, als hij werkelijkheid geworden was, de tijden van
lijden teruggebracht zou hebben! Hij wekte verzet in Pierre, deed
hem besluiten vlug de tribune te verlaten, om aan de besmetting van
die afgoderij te ontkomen. Terwijl de stoet nog door de kerk trok,
trachtte hij zich een weg te banen door den linkerzijbeuk in het
gedrang en lawaai der menigte; daar hij er echter aan wanhoopte
op die wijze de straat te bereiken en het woeste dringen bij den
uitgang vermijden wilde, kwam hij op de gedachte van een openstaande
zijdeur gebruik te maken en vluchtte hij in de vestibule, vanwaar een
trap naar den dom leidde. Een sacristijn, die bij de trap stond en
in verrukking was over de schitterende manifestatie, keek hem een
oogenblik aan en wist niet of hij hem tegenhouden moest of niet,
maar het zien van de soutane en de opwinding, waarin hij verkeerde,
deed hem besluiten hem maar door te laten. Met een gebaar liet hij
Pierre passeeren, die vlug de trap opliep, om steeds hooger, steeds
hooger te vluchten, naar den vrede en naar de stilte.

En plotseling werd het geheel stil; de muren verstikten dien kreet, die
nu nog slechts in hem scheen te beven. Het was een makkelijke en lichte
trap met breede treden, die in een soort toren uitliepen. Toen hij
op het dak der schepen kwam, voelde hij het als een verlichting weer
de heldere zon, de zuivere, frissche lucht, die daar als in het vrije
veld woei, terug te vinden. Verwonderd dwaalden zijn blikken over deze
reusachtige ontplooiing van lood, zink en steen, een geheele luchtstad,
die hier onder den blauwen hemel een eigen leven leidde. Hij zag er
dommen, klokketorens, terrassen, ja zelfs huizen en tuinen, de met
bloemen opgevroolijkte huizen van enkele werklieden, die in verband
met de voortdurende herstellingswerken op de basilica wonen. Een
kleine bevolking leeft, werkt, eet en slaapt daar, heeft daar lief.

Hij liep naar de borstwering, om de reusachtige standbeelden van den
Heiland en van de Apostelen boven op den gevel van nabij te kunnen
zien--gigantische beelden van zes meter hoog, die steeds hersteld
moeten worden en waarvan de door de buitenlucht half verweerde armen,
beenen en hoofden slechts samengehouden worden door cement, stangen
en klampen. Toen hij zich vooroverboog, om een blik te werpen op de
roodachtige opeenhooping der daken van het Vaticaan, kwam het hem
voor, alsof de kreet, waarvoor hij vluchtte, van het plein naar hem
oprees. Vlug klom hij verder naar boven tot den koepel. Tusschen de
twee wanden van den dubbelen koepel, den binnensten en den buitensten,
liep eerst een trap; dan kwamen nauwe, schuinsche gangen, hellende
vlakken met enkele treden. Eenmaal deed hij uit nieuwsgierigheid een
deur open, waardoor hij weer in de basilica terugkwam, doch nu een
zestig meter boven den beganen grond, in een smalle galerij, die om
den dom liep, juist boven de fries, waarop men in zeven voet hooge
letters las: "Tu es Petrus et super hanc petram..." [16]

En toen hij op zijn elleboog leunde, om naar het vreeselijke gat
onder zich met het diepe uitzicht op de dwarsbeuken en de zijschepen
te kijken, sloeg hem weer die kreet in zijn gelaat, de razende kreet
der daar beneden wriemelende en wemelende menigte. Iets hooger opende
hij opnieuw een deur, en thans vond hij een tweede galerij, ditmaal
boven de ramen, bij het begin der schitterende mozaïeken; van daar
uit scheen de menigte hem kleiner, verder verwijderd, als verloren
in den duizelingwekkenden afgrond, waarin de reusachtige beelden,
het altaar der Confessie en de triomphantelijke baldakijn van Bernini
niet meer dan stukjes speelgoed geleken; en toch steeg de kreet op,
dezelfde krijgs- en aanbiddingskreet en striemde zijn gezicht met de
woede van een orkaan, die in zijn voortstormende vaart nog heftiger
wordt. Hij moest nog hooger stijgen, tot aan de buitenste galerij
van de traplantaarn om hem niet meer te hooren.

Welk een heerlijke verlichting was in den beginne dat bad van licht en
zon voor hem! Boven zich had hij niets meer dan den verguld-bronzen
kogel, waarin, zooals pralende opschriften in de gangen verkondigen,
keizers en koningen opgestegen zijn--de holle kogel, waarin de stem als
de donder echoot, waarin ieder geluid van de ruimte weerkaatst. Hij
was aan den kant der apsis naar buiten gegaan en zag nu eerst de
pauselijke tuinen, welker boomgroepen hem van uit deze hoogten laag bij
den grond staande struiken toeschenen; hij dacht aan zijn wandeling van
enkele dagen geleden, aan het groote grasperk, dat aan een Smyrnaasch
verkleurd tapijt denken deed, aan het donkergroene, als een stilstaande
poel ondoorzichtige kreupelhout, aan de met zorg onderhouden moestuin
en wijngaard. De fonteinen, de toren van de Sterrenwacht, het Casino,
waarin de paus de warme zomerdagen doorbracht, vormden slechts kleine,
witte plekken te midden van deze onregelmatige, door den muur van
Leo IV ingesloten terreinen.

Dan ging hij door een nauwe gang om de traplantaarn heen en bevond hij
zich plotseling tegenover Rome, dat zijn geheele ontzaglijke grootte
voor hem ontrolde: in het Westen de verre zee, in het Oosten en Zuiden
de onafgebroken bergketenen, de Campagna romana, die als een eentonige,
groenachtige woestijn den geheelen horizont beheerschte, en aan zijn
voeten de Stad, de Eeuwige stad. Nooit had hij een zoo majestueusen
indruk van uitgestrektheid gekregen. Daar lag Rome in vogelvlucht
voor hem, duidelijk als een geographisch reliefplan. Een dergelijk
verleden, een dergelijke geschiedenis, zooveel grootschheid--en dan
dit door de verte zoo verkleinde Rome, lilliputterachtige en als
speelgoed zoo aardige huisjes, nauwlijks een schimmelvlek op de wijde
aarde. Vooral voelde hij zich echter gelukkig, dat hij nu met één
oogopslag de indeeling der stad zag, daar beneden de oude stad met het
Capitool, het Forum, den Palatinus, de pauselijke stad in den Borgo,
en de St. Pieter en het Vaticaan, die op de moderne stad keken, het
Italiaansche Quirinaal boven de Middeleeuwsche stad, samengedrongen
in den rechterhoek, dien de Tiber vormde. Een ding viel hem in het
bijzonder op, n.l. de krijtachtige gordel, dien de nieuwe wijken om
den centralen kern van de oude, roodachtige, door de zon verbrande
stadsdeelen vormde, een waar symbool van een poging tot verjonging:
in het oude hart gaan de herstellingen slechts langzaam, terwijl de
uitwendige deelen zich als door een wonder hernieuwden.

Maar in de heete middagzon kwam Rome Pierre niet zoo licht en
rein voor als op den ochtend van zijn aankomst in den lieflijken,
zachten zonsopgang. Het was niet meer het glimlachende, bescheiden
Rome, half omsluierd door een gouden nevel en als weggezonken in een
kinderdroom. Nu in dit felle licht had het een onbeweeglijke hardheid,
een doodelijke stilte. De achtergrond werd als door een te sterke
vlam verteerd, door een vurig stof overstroomd, waarin het scheen te
verdwijnen. De geheele stad teekende zich in groote massa's licht en
schaduw met plotselinge overgangen tegen deze verkleurde verten af.

Men zou het voor een zeer oude, verlaten steengroeve hebben kunnen
houden, waarin de zonnestralen loodrecht neervielen en waarin hier
en daar een boomeneilandje een donkergroene vlek vormde. Van de oude
stad zag men den rossigen toren van het Capitool, de zwarte cypressen
van den Palatinus, de ruïnes van het paleis van Septimius Severus,
die op een geraamte van een door den zondvloed aangespoeld fossiel
denken deden. Daartegenover troonde de moderne stad met de lange,
gerestaureerde gebouwen van het Quirinaal, waarvan de fel-gele kleur
tusschen de krachtige toppen van den tuin heen schemerde; aan gene
zijde, op de hoogten van den Viminalis, lagen rechts en links de als
gips zoo witte nieuwe wijken, een stad van krijt, waarin de vensters
als het ware kleine inktstrepen vormden.

Dan lagen hier en daar de Pincio als een slapende poel, de Villa
Medicis met haar dubbelen campanile, de oudroestkleurige Engelenburg,
de als een kaars brandende klokkentoren der Santa Maria Maggiore,
de drie onder de boomtakken sluimerende kerken van den Aventinus,
de palazzo Farnese met zijn door de zomerzon verbrande, oudgouden
pannen, de koepels van de Il Gesù, van de Santo Andrea della Valle,
van de Santo Giovanni de Fiorentini en steeds weer met koepels en
nog eens koepels, alle witgloeiend en als gesmolten in den vurigen
oven van den hemel. Toen voelde Pierre zijn hart weer samenkrimpen
bij het zien van dit heftige, harde, zoo weinig op het Rome van zijn
droom gelijkende Rome, het Rome der verjonging en der hoop, dat hij
den ochtend van zijn aankomst geloofd had te vinden, maar dat nu
verdween, om plaats te maken voor de onveranderlijke, tot in haar
dood hardnekkig dezelfde blijvende stad van trots en heerschzucht.

Plotseling begreep Pierre, alleen daar in de hoogte, alles. Het
was alsof een lichtstraal hem daar in de vrije, grenzenlooze ruimte
trof. Kwam het door de plechtigheid, die hij bijgewoond had, door
den fanatieken kreet der slavernij, die nog steeds in zijn ooren
gonsde? Of was het niet eerder de aanblik van deze stad, welke daar
aan zijn voeten lag als een gebalsemde koningin, die nog steeds
uit het stof van haar graf regeert? Hij zou het niet kunnen zeggen:
ongetwijfeld deden beide oorzaken haar invloed op hem gelden. Maar
hij zag alles duidelijk, hij voelde, dat het Katholicisme niet zou
kunnen bestaan zonder wereldlijke macht, dat het den dag, waarop het
geen koning meer zijn zou, onvermijdelijk geheel verdwijnen zou.

Het atavisme droeg daarvan in het bijzonder de schuld, de macht der
Geschiedenis, de lange reeks opvolgers der Caesars, de pausen, de
pontifices, in wier aderen het bloed van den de wereldheerschappij
eischenden Augustus steeds was blijven stroomen. Zij mochten thans
in het Vaticaan wonen; dat nam niet weg, dat zij uit de keizerlijke
paleizen van den Palatinus kwamen, uit het paleis van Septimius
Severus; hun politiek had in den loop van zooveel eeuwen niets
anders nagestreefd dan den droom van de Romeinsche overheersching:
alle volkeren overwonnen, onderworpen, gehoorzamend aan Rome. Zonder
dit wereldrijk, zonder dit volkomen bezit van lichamen en zielen
verloor het Katholicisme zijn reden van bestaan, want de Kerk kon het
bestaan van een keizer- of koninkrijk slechts om een politieke reden
erkennen, daar de keizer of de koning slechts eenvoudige, tijdelijke
gevolmachtigden zijn, die tot taak hebben de volkeren te besturen,
tot zij ze haar weer teruggeven. Alle natiën, de menschheid met de
geheele aarde, behooren aan de Kerk, die ze van God gekregen heeft.

Wanneer zij haar niet altijd in werkelijk bezit heeft, dan vindt
dit zijn reden daarin, dat zij heeft moeten wijken voor geweld,
verplicht is de faits accomplis te aanvaarden, maar onder het
formeele voorbehoud, dat het een strafbare usurpatie is, dat men
haar haar goed onrechtmatig onthoudt; zij doet het in de verwachting
van de verwezenlijking der beloften van Christus, die haar op den
daarvoor bestemden dag voor eeuwig de wereld en de menschen, de
almacht teruggeven zal. Dat is de ware toekomststad, het Katholieke,
voor de tweede maal heerschende Rome. Rome behoort tot den droom,
aan Rome is dan ook de eeuwigheid voorspeld; de bodem zelf van Rome
heeft aan het Katholicisme den onleschbaren dorst naar onbeperkte macht
gegeven. Daarom was dan ook het lot van het pausdom met dat van Rome
zoo nauw verbonden, dat een paus buiten Rome niet meer een Katholieke
paus zijn zou. En plotseling voelde Pierre, terwijl hij daar tegen de
dunne ijzeren borstwering stond te leunen, zoo hoog verheven boven
den afgrond, waarin de donkere, harde stad zich in de brandende zon
verbrokkelde, hoe een groote rilling door zijn beenderen huiverde.

Eén ding stond nu onomstootelijk vast. Dat Pius IX, dat Leo XIII
besloten hadden zich in het Vaticaan op te sluiten, vond slechts
hierin zijn oorzaak, dat zij aan Rome gebonden waren. Het staat
een paus niet vrij het te verlaten, elders het hoofd der Kerk te
zijn. Evenmin zou een paus, welk een goed inzicht hij ook in de
moderne maatschappij mocht hebben, het recht hebben afstand te doen
van de wereldlijke macht. Het is een onvervreemdbaar erfdeel, dat hij
verdedigen moet; het is bovendien een levensquaestie, waarover verder
niet te discussieeren valt. Daarom heeft Leo XIII dan ook den titel
van heer van het wereldlijk gebied der Kerk behouden, te meer daar hij
als kardinaal, evenals de andere leden van het Heilig College, bij hun
verkiezing in zijn eed gezworen had die heerschappij ongeschonden te
bewaren. Mocht Italië nog een eeuw lang Rome als hoofdstad behouden,
een eeuw lang zal de eene paus op den anderen volgen, niet ophouden te
protesteeren, niet ophouden hun koninkrijk op te eischen. Zelfs wanneer
er op een dag een overeenstemming tot stand mocht komen, dan zou die
ongetwijfeld gebaseerd moeten zijn op het afstaan van een stuk grond.

Had men, toen er verzoeningsgeruchten liepen, niet gezegd,
dat de regeerende paus als besliste voorwaarde minstens het
bezit der Leostad met de neutraliteitsverklaring van een naar
zee loopenden weg stelde? Heelemaal niets is niet genoeg, men
kan niet van niets uitgaan, om ten slotte alles te hebben. Maar
de Leostad, dat kleine hoekje, is reeds een stukje koninklijke
aarde; men behoeft het overige dan nog slechts te veroveren, eerst
Rome, dan Italië, vervolgens de aangrenzende naties, eindelijk de
wereld. Nooit heeft de Kerk gewanhoopt, zelfs niet op oogenblikken,
dat zij, verslagen en geplunderd, stervende scheen. Nooit zal zij
afstand doen; nooit zal zij afzien van de beloften van Christus,
want zij gelooft aan haar onbegrensde toekomst, zij beschouwt zich
onverwoestbaar, eeuwig. Men geve haar den kiezelsteen, waarop zij
haar hoofd neerleggen kan--en zij hoopt reeds weldra het veld terug
te zullen hebben, waarop die kiezelsteen ligt, het rijk, waarin zich
dat veld bevindt. Als een paus het erfdeel niet terug kan krijgen,
dan zal een tweede paus, zullen tien, twintig andere pausen zich
daartoe aangorden. De eeuwen tellen niet meer. Deze gedachte was het,
die een vier-en-tachtigjarigen grijsaard ertoe bracht ontzaglijke
werken te ondernemen, die verscheidene menschenlevens vereischten,
zeker als hij was, dat opvolgers komen zouden en het werk ondanks
alles voortgezet en beëindigd zou worden.

En Pierre kwam zich tegenover die oude stad van roem en
heerschersmacht, welke haar purper hardnekkig vasthield, met zijn
droom van een zuiver geestelijken paus belachelijk voor. Het scheen
hem zoo misplaatst toe, dat hij er een soort schaamtevolle wanhoop
over voelde. Een Romeinsch prelaat zou zeker niets voelen kunnen voor
den nieuwen Evangelischen paus, die een zuiver geestelijke, alleen
over zielen heerschende paus zou moeten zijn. Bij de herinnering aan
dat in ritus, trots en gezag verstarde, pauselijke Hof werd hij zich
den afschuw, den bijna om zoo te zeggen lichamelijken afkeer daarvan
bewust. O, hoe verbaasd en minachtend zouden zij neerzien op deze
wonderlijke phantasie van het Noorden: een paus zonder grondgebied en
zonder onderdanen, zonder militair Huis en koninklijke eerbewijzen,
zuiver geest, zuiver moreele autoriteit, opgesloten in zijn tempel,
de wereld slechts regeerend door zijn zegenend gebaar, door liefde
en goedheid! Dat was voor dezen Latijnschen clerus, priesters van
het licht en van de praal, slechts een Gotisch, door nevels omsluierd
phantasiebeeld. Zeker, zij waren wel vroom, deze priesters, bijgeloovig
zelfs, maar zij lieten God goed beschermd in den tabernakel achter,
om in Zijn naam te heerschen voor het heil der hemelsche belangen,
van dat oogenblik af natuurlijk allerlei listen gebruikend, in den
strijd van menschelijke begeerten en eerzucht tot alle middelen
hun toevlucht nemend, met zachte diplomatenstappen de aardsche,
definitieve overwinning van Christus tegemoet schrijdend, die eenmaal
in den persoon van den paus over de volkeren heerschen zou.

Maar welk een verbijsterende schrik moest dat voor een Franschen
prelaat zijn, voor een monseigneur Bergerot, dien heiligen bisschop
van verzaking en naastenliefde, wanneer hij in die wereld van het
Vaticaan terecht kwam! Hoe moeilijk moest het hem vallen om dit alles
te begrijpen, zich in dat alles in te denken--hoe pijnlijk moest
hij de onmogelijkheid voelen één te zijn met deze vaderlandsloozen,
deze internationalen, die steeds over de kaart der beide werelddeelen
gebogen, steeds verdiept in berekeningen waren, welke hun de macht
verzekeren moesten. Daarvoor waren dagen en dagen noodig, moest men
te Rome leven; hij zelf had het eerst na een verblijf van een maand
begrepen onder de heftige crisis, die het aanschouwen der koninklijke
praal in de St. Pieter in hem teweeggebracht had, eerst bij het zien
der oude stad, die daar in de zon haar zwaren slaap sluimerde, haar
eeuwigheidsdroom droomde.

Maar zijn blik viel op het plein voor de basilica en hij zag daar
den menschenstroom, de veertig duizend geloovigen, naar buiten komen,
die zich als een zwart gewriemel van insecten op het witte plaveisel
voortbewogen. Toen scheen het, dat opnieuw de kreet: "Evviva il papa
re! Evviva il papa re!" opsteeg. Toen hij even te voren de eindelooze
trappen opklom, was het hem voorgekomen, alsof de steenen kolos in
dezen waanzinnigen kreet, die onder zijn gewelven uitgestooten werd,
gebeefd had. En thans, nu hij tot bijna in de wolken gestegen was,
meende hij hem daar ook in de enge ruimte weer terug te vinden. Was
dat voortdurende beven van den kolos onder hem niet het laatste
opschieten van het sap langs zijn oude muren, een hernieuwing van
het Katholieke bloed, dat hem eens zoo mateloos groot tot koning
van alle tempels geschapen had en dat thans trachtte in het uur,
dat de dood voor zijn te groote en verlaten schepen kwam, hem een
krachtigen levensadem te geven?

De menigte kwam nog steeds naar buiten en overstroomde het plein;
een groote droefheid snoerde zijn keel dicht, want met haar roep had
zij zijn laatste hoop weggevaagd. Den vorigen dag, na de ontvangst
der bedevaart, in de Sala dei Beneficazione had hij zich nog aan een
illusie over kunnen geven, door de noodzakelijkheid van het geld,
dat de paus aan de aarde vasthoudt, te vergeten en in hem slechts
den zwakken grijsaard, geheel ziel, stralend als het symbool van
moreel gezag te zien. Maar nu was het uit met zijn geloof in dezen
van alle aardsche goederen bevrijden herder van het Evangelie,
die slechts koning zijn moest van het koninkrijk der Hemelen. Niet
alleen het geld van den St. Pieterspenning legde Leo XIII een harde
slavernij op; neen, hij was bovendien de gevangene der traditie,
de eeuwige koning van Rome, die aan dezen grond vastgeklonken werd,
de stad niet kon verlaten, noch afstand doen van het wereldlijk gezag.

En het einde daarvan was de dood ter plaatse, de instorting van
den dom van de St. Pieter, zooals de tempel van Juppiter Capitolinus
ingestort was; op de ruïnes van het Katholicisme zou het gras groeien,
terwijl elders het schisma schitteren zou als een nieuw geloof van
de nieuwe volkeren. Het grootsche en tragische visioen rees voor hem
op: hij zag zijn droom verwoest, zijn boek medegesleept in den kreet,
die zich uitbreidde, als wilde hij naar de vier hoeken der Katholieke
wereld vliegen: "Evviva il papa re! Evviva il papa re!" En onder zich
meende hij reeds te voelen, hoe de reus van marmer en goud bij het
instorten der oude verrotte maatschappij beefde.

Eindelijk ging Pierre naar beneden en tot zijn groote verbazing
vond hij monsignor Nani, op de daken der schepen, in die bezonde
uitgestrektheid, welke zoo groot was, dat men er een stad zou kunnen
plaatsen. De prelaat was in gezelschap van de beide Fransche dames,
moeder en dochter, aan wie hij ongetwijfeld aangeboden had met haar
naar boven te gaan. Maar zoodra hij den jongen priester herkende,
sprak hij hem aan:

"Welnu, mijn waarde zoon, zijt ge tevreden? Heeft het geen grooten
indruk op u gemaakt, heeft het u niet gesticht?"

Met zijn onderzoekende blikken las hij tot in zijn ziel en zag hoe
het met de proef stond. Dan begon hij, voldaan, te glimlachen.

"Ja, ja, ik zie het al... Kom, ge zijt toch ten slotte een verstandige
jongen. Ik begin werkelijk te gelooven, dat uw ongelukkige zaak hier
een zeer goed einde nemen zal."



ACHTSTE HOOFDSTUK


Pierre had de gewoonte aangenomen de ochtenden, dat hij in den palazzo
Boccanera bleef, uren door te brengen in den kleinen, verwaarloosden
tuin, die vroeger in een soort loggia met zuilengaanderij eindigde, van
waar men met een dubbele trap bij den Tiber kwam. Tegenwoordig was het
daar een verrukkelijk, eenzaam hoekje, waarin het heerlijk rook naar de
rijpe vruchten van de eeuwenoude oranjeappelboomen, welker symmetrische
rijen alleen nog de reeds lang onder het onkruid verdwenen voetpaden
aangaven. En hij vond er ook den geur der taxisboomen terug, die in
het oude, door puin opgevulde middelste bekken opgeschoten waren.

Op die heldere, zoo heerlijk-zachte Octoberochtenden kon men zich
hier geheel geven aan een eindelooze levensvreugde. Maar de priester
bracht er zijn Noordelijk gepeins mede, zijn kommer om het lijden,
zijn voortdurend door naastenliefde gekwelde ziel, die de liefkoozing
van het heldere zonlicht in deze wellustige atmospheer voor hem nog
zachter maakte. Hij ging gewoonlijk tegen den achtermuur op een
stuk van een omgevallen zuil in de donkere, frissche schaduw van
een grooten laurierboom zitten. Naast hem liet in de oude, verweerde
sarcophaag, waarop wellustige faunen vrouwen schoffeerden, het dunne
waterstraaltje, dat uit het in den muur gemetselde tragische masker
viel, voortdurend zijn kristalheldere muziek weerklinken. Hij las
daar de couranten, zijn brieven, een uitgebreide correspondentie
met den goeden abbé Rose, die hem op de hoogte hield van zijn werk,
van de ongelukkigen in het sombere, reeds door nevels kille en
onder de modder liggende Parijs. O, hoe onbegrijpelijk klonken die
berichten over de ellenden van het koude land, over de ellende van
de moeders en van de kleinen, die weldra zouden rillen op hun slecht
afgesloten dakkamertjes, van de mannen, die straks door de strenge
vorst zonder werk zijn zouden, over dien doodsstrijd onder de sneeuw
van al die arme menschen, hoe onbegrijpelijk klonken zij in deze warme,
met heerlijke vruchtengeuren bezwangerde lucht, in dit land van den
blauwen hemel en het dolce far niente, waar men zelfs 's winters,
beschut voor den wind, zoo lekker op de warme steenen slapen kon!

Maar op een ochtend vond Pierre Benedetta op het als bank dienende stuk
zuil zitten. Zij gaf een gilletje van verbazing en was een oogenblik
verlegen, want zij had toevallig het boek van den priester in haar
hand. Het Nieuwe Rome, dat zij reeds eenmaal gelezen had, zonder het
echter geheel te begrijpen. Dan echter wilde zij, dat hij naast haar
kwam zitten, en vertelde hem met haar gewone openhartigheid, dat zij
naar den tuin gekomen was, om alleen te zijn en als een onwetende
leerling zijn boek te bestudeeren. Zij praatten als vrienden; het
was voor Pierre een heerlijk uurtje.

Hoewel zij het vermeed over zichzelf te praten, voelde hij toch,
dat haar verdriet haar nader tot hem bracht, als had het lijden haar
hart grooter gemaakt, zoodat zij zich nu het lot van allen, die leden,
aantrok. In haar patriciërstrots, die de hiërarchie als een goddelijke
wet beschouwde, had zij nooit aan die dingen gedacht. De gelukkigen
waren boven, de ongelukkigen beneden, zonder dat eenige verandering
daarin mogelijk was. En met welk een verbazing had zij bij sommige
bladzijden gevoeld, welk een moeite het haar kostte zich erin te
denken! Wat? Zich interesseeren voor het mindere volk, gelooven, dat
het dezelfde ziel, hetzelfde verdriet had, zich moeilijk maken voor
zijn vreugde als voor die van een broeder? Toch trachtte zij het,
maar zonder veel succes; heimelijk was zij bang een zonde te begaan,
want het is het beste niets te veranderen aan de door God ingestelde
en door de Kerk bekrachtigde maatschappelijke orde. Zeker was zij
weldadig, gaf de gewone kleine aalmoezen, maar zij gaf niet haar hart;
altruïsme en werkelijk medegevoel ontbraken haar te eenenmale. Zij was
geboren en opgegroeid in het atavisme van een geheel ander ras, dat
ook in den hemel zijn tronen boven het plebs der uitverkorenen bezit.

Nog menigmaal vonden zij elkaar in de schaduw van den laurierboom dicht
bij de zingende fontein terug, en Pierre, die niets te doen had en het
moe werd te wachten op een oplossing, die van uur tot uur uitgesteld
scheen te worden, spande al zijn krachten in, om deze jonge, mooie,
in haar liefde stralende vrouw met zijn bevrijdende naastenliefde
te bezielen. In het bijzonder bleef één gedachte hem voortdurend
ontvlammen--de gedachte, dat hij Italië zelf zou bekeeren, de in
haar onwetendheid nog sluimerende koningin der schoonheid, die haar
vroegere grootte terug zou vinden, als zij met een grootere ziel,
vol medelijden voor de dingen en wezens, ontwaken zou tot het begrip
der nieuwere tijden. Hij las haar de brieven van den goeden abbé Rose
voor, hij deed haar beven onder den snik, die uit de groote steden
opsteeg. Waarom zou zij, daar zij toch zulke diep-teedere oogen had,
daar van haar geheele persoonlijkheid het geluk om te beminnen en
bemind te worden uitstroomde, niet met hem erkennen, dat de wet
der liefde het eenige heil der lijdende, door haat in doodsgevaar
geraakte menschheid was? Zij erkende het, zij wilde hem het genoegen
doen te gelooven aan de democratie, aan de broederlijke hervorming der
maatschappij, maar bij de andere volkeren, niet te Rome. Onwillekeurig
kwam een zacht glimlachje om haar lippen, zoodra hij het visioen voor
haar opriep, dat wat er van Trastevere over was broederlijk samen
gaan zou met wat er van de oude vorstelijke paleizen over was. Neen,
neen! Dat was al sedert te lang zoo, aan die dingen moest men niets
veranderen. In één woord de leerling maakte slechts weinig vorderingen,
zij werd alleen getroffen door den hartstocht van lief te hebben, die
in dezen priester zoo heftig brandde, en dien hij in zijn kuischheid
afgewend had van het schepsel, om hem over te brengen op de geheele
schepping. Gedurende die enkele zonnige Octoberochtenden werd er
tusschen deze twee een kostelijke band gelegd; in de groote liefde,
waardoor zij beiden verteerd werden, hadden zij elkaar lief met een
diepe, reine liefde.

Dan op een dag begon Benedetta, die met haar elleboog op den sarcophaag
leunde, te spreken over Dario, wiens naam zij tot dusverre vermeden
had te noemen. O, wat had hij een berouw getoond na zijn aanval
van brutalen waanzin. Eerst was hij, om zijn schaamte te verbergen,
drie dagen naar Napels gegaan, waarheen, naar men beweerde, Tonietta,
het aanminnige meisje met de ruikers witte rozen, die dol verliefd
op hem geworden was, hem dadelijk gevolgd had. Na zijn terugkeer in
het paleis vermeed hij het alleen te zijn met zijn nicht, zag hij
haar eigenlijk alleen op de Maandagsche receptieavonden, wanneer zijn
oogen haar om vergiffenis smeekten.

"Gisteren," vertelde zij verder, "ben ik hem op de trap
tegengekomen. Ik heb hem een hand gegeven, waaruit hij begreep, dat
ik niet boos meer ben. Hij was er zoo gelukkig door... Och, wat zal
ik u zeggen. Je moet niet zoo lang streng zijn. En bovendien ben ik
bang, dat hij zich ten slotte compromitteeren zou, als hij zich, om
afleiding te zoeken, te veel met haar afgaf. Hij moet weten, dat ik
hem nog altijd liefheb, dat ik nog altijd op hem wacht... O, hij is
van mij, van mij alleen. Hij zou dadelijk voor eeuwig in mijn armen
liggen, als ik één woord zeggen kon. Maar onze zaak staat er slecht,
heel slecht voor!"

Zij zweeg, twee dikke tranen stonden in haar oogen. Inderdaad scheen
er in het proces tot nietigverklaring van het huwlijk geen voortgang
te komen, daar zich steeds weer nieuwe hinderpalen voordeden.

Pierre werd zeer ontroerd door die tranen, welke bij haar zoo weinig
voorkwamen. Dikwijls erkende zij met haar kalmen glimlach, dat zij niet
huilen kon. Maar haar hart was nu week; een oogenblik leunde zij als
vernietigd op den bemosten, door het water weggevreten sarcophaag,
terwijl het dunne waterstraaltje met parelende fluittoontjes uit
den open mond van het tragische masker stroomde. Maar voor den geest
van den priester rees plotseling de gedachte aan den dood op, toen
hij haar, de jonge, van schoonheid stralende vrouw half bewusteloos
worden zag op den rand van den sarcophaag, waar de faunen, die zich
in een razend bacchanaal op de vrouwen wierpen, de almacht der liefde
verkondigden, het symbool waarvan de Ouden zoo gaarne op de graftomben
beeldhouwden als een bewijs van de eeuwigheid des levens. Een licht,
zacht briesje streek door de zonnige, stille eenzaamheid van den tuin
en voerde den doordringenden geur der oranjeappelen en taxisboomen
mede.

"Wanneer men liefheeft, is men sterk!" prevelde hij.

"Ja, ja, u hebt gelijk," antwoordde zij, reeds weer glimlachend. "Ik
ben nog maar een kind... Maar daar is uw boek de schuld van. Ik begrijp
het pas goed, wanneer ik lijd... Maar toch maak ik vorderingen, niet
waar? Laten, nu u het wilt, alle armen mijn broeders en alle vrouwen,
die verdriet hebben als ik, mijn zusters zijn!"

Gewoonlijk ging Benedetta het eerst weer naar haar kamer terug en
bleef Pierre dan, alleen onder den laurierboom, nog wat toeven in den
zachten geur der jonge vrouw. Hij droomde dan verward van prettige
en droeve dingen. Wat was het leven hard voor arme wezens, die door
den eeuwigen dorst naar geluk gekweld worden! Over hem had de stilte
zich nog uitgebreid, het geheele oude paleis met de binnenplaats,
waarop het gras welig opschoot, en die omgeven was door haar doode
zuilengaanderij, waarin de opgegraven marmeren beelden, een armlooze
Apollo en de afgebroken romp van een Venus, verweerden, sliep zijn
zwaren ruïne-slaap, en deze doodsche stilte werd slechts nu en dan
verbroken door het plotselinge ratelen van den karos van een prelaat,
die een bezoek kwam brengen aan den kardinaal.

Op een Maandag bevonden zich tegen kwart over tienen in den salon van
donna Serafina slechts de jongelui. Monsignor Nani had slechts even
zijn opwachting gemaakt, terwijl kardinaal Sarno juist vertrokken
was. Bij den schoorsteen zat donna Serafina op haar gewone plekje
als afgezonderd; haar blikken staarden naar de onbezette plaats
van advocaat Morano, die nog steeds weggebleven was. Voor de canapé,
waarop Benedetta en Celia zaten, stonden Dario, abbé Pierre en Narcisse
Habert te praten en te lachen. Narcisse plaagde voortdurend den jongen
prins, dien hij beweerde in gezelschap van een heel mooi meisje gezien
te hebben.

"Maar ontken het toch niet, mijn waarde, zij was werkelijk een
prachtstuk... Zij liep naast je en jullie gingt samen een verlaten
straatje in, den Borgo Angelico geloof ik. Uit bescheidenheid ben ik
jullie niet verder nagegaan."

"Zeker, zeker, ik was het, ik ontken het niet... Maar het is toch
heel iets anders dan je denkt."

En zich tot Benedetta wendend, die eveneens zonder een zweempje van
ongeruste jaloezie glimlachte:

"Het was dat arme meisje, je weet wel, dat ik onlangs in
tranen gevonden heb, een week of zes geleden, denk ik... Ja, die
parelenwerkster, die zoo huilde, omdat ze geen werk meer had, en toen
ik haar wat geld wilde geven, hard voor me uit liep, om me naar haar
ouders te brengen... Pierina, je herinnert je nog wel?"

"Pierina, ja zeker!"

"Welnu, stel je voor, na dien tijd ben ik haar een keer of vier, vijf
op straat tegengekomen. En het is zoo, zij is zóó zeldzaam mooi, dat
ik een oogenblikje met haar heb staan praten... Onlangs heb ik haar
bij een fabrikant gebracht. Maar zij heeft nog geen werk kunnen vinden
en zij begon weer te huilen, en waarachtig ik heb haar toen, om haar
wat te troosten, een zoen gegeven... Zij was er zoo gelukkig door!"

Allen lachten om het verhaal. Celia was de eerste, die weer kalm
werd. En met een zeer ernstige stem zeide zij:

"Dario, zij houdt van je, dat begrijp je toch. Je moet niet zoo
slecht zijn."

Ongetwijfeld was Dario van dezelfde meening, want hij keek opnieuw
Benedetta aan en schudde vroolijk zijn hoofd, als wilde hij zeggen,
dat, al mocht zij van hem houden, hij niet van haar hield. Een
parelwerkster, een meisje uit het lagere volk, o, neen! Zij kon een
Venus zijn, maar een maîtresse, neen, dat was niet mogelijk! Hij
had zelf veel pleizier in het romantische avontuur, waarop Narcisse
dadelijk een sonnet maakte: "De schoone parelwerkster wordt tot
stervens toe verliefd op den jongen prins, die, mooi als de dag,
voorbijkomt en die haar, geroerd door haar ongeluk, een geldstuk
gegeven heeft; de schoone parelwerkster, diep in haar hart getroffen,
daar hij even milddadig als mooi is, droomt nog slechts van hem,
volgt hem overal, een vlammenband bindt haar aan zijn schreden;
de schoone parelwerkster, die het geldstuk geweigerd heeft, vraagt
met haar onderworpen, liefdevolle oogen als aalmoes het hart van den
jongen man, dat hij haar op een avond genadig schenkt." Het woordenspel
viel zeer in den smaak van Benedetta, maar Celia, die er met haar
engelachtig gezichtje als een klein meisje uitzag, dat eigenlijk nog
niets weten moest, bleef zeer ernstig en herhaalde droevig:

"Dario, ze houdt van je, je moet haar niet laten lijden."

Nu werd ook de contessina door medelijden bewogen.

"Zij zijn niet gelukkig, die arme menschen!"

"O," riep de prins uit, "een ellende, om niet te gelooven! Den dag,
dat zij me medegenomen heeft naar de Prati del Castello, dacht ik te
zullen stikken. Het is verschrikkelijk, ongelooflijk verschrikkelijk!"

"Maar ik herinner me," antwoordde zij, "dat wij het plan gemaakt
hebben naar hen toe te gaan, het is heel slecht, dat we het nog niet
gedaan hebben... U wilde immers met ons mede gaan, mijnheer de abbé,
voor uw studies en om op die wijze de arme bevolking van Rome van
nabij te zien."

Zij keek op naar Pierre, die sedert eenige oogenblikken zweeg. Het trof
hem zeer, dat deze barmhartige gedachte weer bij haar opkwam, want hij
voelde aan het even beven van haar stem, dat zij daarmede ook wilde
laten blijken, dat zij een gedweeë leerlinge was, die vorderingen
maakte in de liefde tot de ongelukkigen en armen. Onmiddellijk
trouwens had de hartstocht voor zijn apostolaat zich weer meester
van hem gemaakt.

"O," zeide hij, "ik zal Rome niet verlaten, voordat ik het
lijdende, werk- en broodlooze volk gezien heb. Voor alle naties
ligt daarin de ziekte, en redding kan slechts komen van de genezing
der ellende. Wanneer de wortels van den boom geen voedsel krijgen,
sterft de boom."

"Welnu, we zullen dadelijk afspreken, u gaat morgen met ons naar de
Prati del Castello... Dario zal ons er brengen."

Deze, die met een verbijsterd gezicht naar den priester geluisterd
had, zonder het beeld van den boom en zijn wortels goed te begrijpen,
protesteerde.

"Neen, neen, waarde nicht, leid jij er mijnheer den abbé rond, als
je daar lust in hebt... Ik ben er eens geweest, maar ik ga er nooit
meer naar terug. Toen ik weer thuis kwam, moest ik bijna naar bed,
zoo draaide alles in mij om... Neen, neen het is te vreeselijk,
zulke afschuwlijkheden zijn gewoon ongelooflijk."

Op dat oogenblik kwam een ontevreden stem uit het hoekje bij den
schoorsteen. Donna Serafina verbrak haar lang stilzwijgen.

"Dario heeft gelijk! Zend er je aalmoes naar toe, beste kind, ik zal er
graag de mijne bijvoegen... Er zijn heel wat bezienswaardiger plekken,
waar je mijnheer den abbé kunt brengen... Je zult waarachtig zorgen,
dat hij een mooie herinnering aan onze stad medeneemt!"

De Romeinsche trots klonk uit haar slechte luim. Waartoe diende het de
wonden der stad te laten zien aan de vreemdelingen, die hier misschien
alleen met een vijandige nieuwsgierigheid kwamen. Rome moest altijd
mooi zijn, men moest Rome alleen in den praal van zijn roem laten zien.

Maar Narcisse had zich van Pierre meester gemaakt.

"Ja, mijn waarde, dat is waar ook, ik heb heelemaal vergeten u die
wandeling aan te raden... U moet beslist de nieuwe wijk zien, die
men in de Prati del Castello gemaakt heeft. Die is heel typisch en
als het ware een samenvatting van de andere; u zult zien, dat het
geen verloren tijd is, daar sta ik voor in, want niets ter wereld
kan u een beteren indruk van het tegenwoordige Rome geven. Het is
buitengewoon, buitengewoon."

En zich dan tot Benedetta wendend:

"Is het afgesproken? Vindt u morgenochtend goed?... U zult den abbé en
mij daar vinden, want ik sta erop hem eerst op de hoogte te brengen,
zoodat hij alles goed begrijpt... Om tien uur, kunt u dan?"

Alvorens te antwoorden, wendde de contessina zich tot haar tante.

"Kom, tante, mijnheer de abbé heeft genoeg bedelaars in onze straten
ontmoet; hij kan alles zien. En trouwens naar wat hij ons in zijn
boek vertelt, zal hij te Rome niet meer zien, dan hij in Parijs reeds
gezien heeft. Overal is, zooals hij ergens zegt, de honger dezelfde."

Dan richtte zij zich kalm en zacht tot Dario.

"Weet je wel, Dario, dat je me een heel groot pleizier zoudt doen,
als je met me meeging. Zonder jou zou het er te veel van hebben,
alsof we uit den hemel kwamen vallen. We zullen een rijtuig nemen
en dan de heeren daar aantreffen; het zal een heel aardige wandelrit
zijn... We zijn in geen tijd samen uit geweest."

Ongetwijfeld was dat het, waarom zij het zoo prettig vond: zij had
nu een voorwendsel, om met hem samen te zijn en zich geheel met hem
te verzoenen. Hij voelde dat, hij kon er zich niet aan onttrekken.

"O, lieve nicht," zeide hij schertsend, "het is jouw schuld, als ik
de geheele verdere week nachtmerries heb. Een dergelijk uitstapje
bederft voor acht dagen je levensvreugde."

Hij rilde al bij voorbaat. De anderen begonnen weer te lachen, en
ondanks de zwijgende afkeuring van donna Serafina werd de samenkomst
bepaald op den volgenden ochtend tien uur. Het speet Celia zeer,
dat zij niet van de partij kon zijn. Maar zij met haar onschuld van
een lelieknop, interesseerde zich slechts voor Pierina.

"Let goed op die schoonheid," fluisterde zij in de antichambre haar
vriendin in; "dan kan je me vertellen, of zij werkelijk zoo mooi is,
mooier dan alle anderen."



Toen Pierre den volgenden ochtend om negen uur Narcisse bij de
Engelenburg vond, bemerkte hij tot zijn verbazing, dat deze weer in
zijn smachtende kunstdweperij vervallen was. In den beginne was er geen
sprake van de nieuwe wijken noch van den vreeselijken financieelen
krach, die er het gevolg van geweest was. De jonge man vertelde, dat
hij tegelijk met de zon was opgestaan, om nog een uur voor de Santa
Teresia van Bernini te kunnen vertoeven. Wanneer hij die in acht
dagen niet gezien had, zeide hij, leed zijn ziel daaronder, voelde
hij zich verdrietig, als moest hij een dierbare geliefde missen. Hij
had ook zijn uren, waarop hij haar op verschillende wijzen, anders
liefhad, al naar gelang der belichting van het doek. 's Morgens in het
ochtendlicht, dat haar als in een wit kleed hulde, had hij haar lief
met het mystieke élan van zijn ziel; 's middags wanneer de schuine
stralen der ondergaande zon op haar vielen, met den rooden hartstocht
van het bloed der martelaren.

"O, mijn vriend," zeide hij met zijn moe gelaat, terwijl zijn
malvekleurige oogen bijna wegzonken, "ge kunt u niet voorstellen
welk een heerlijk, ontroerend ontwaken het dezen ochtend was... Een
onwetende, reine maagd, die, gebroken van wellust en nog zwijmelend
van het geluk door Jezus bezeten te zijn, haar oogen kwijnend
opslaat... Het is om erbij te sterven."

Na een paar passen verder geloopen te hebben werd hij kalmer en ging
hij op den beslisten toon van een praktisch man vol levenservaring
voort:

"Kom laten we langzaam opwandelen naar de Prati del Castello,
waarvan ge de gebouwen onder u ziet liggen; onderweg zal ik u
vertellen, wat ik ervan weet. O, het is een buitengewoon verhaal,
een van die krankzinnige aanvallen van speculatie, die mooi zijn als
het monsterachtige en mooie werk van het een of andere waanzinnige
genie... Ik heb het van familieleden van me gehoord, die hier gespeeld
en, waarachtig, aanzienlijke sommen gewonnen hebben."

Toen vertelde hij Pierre de zeldzame geschiedenis met de duidelijkheid
en nauwkeurigheid van een financier, terwijl hij de technische termen
met volkomen zekerheid gebruikte. Na de verovering van Rome, toen
geheel Italië als uitzinnig van geestdrift was bij het denkbeeld
eindelijk de zoo lang begeerde hoofdstad, de oude, roemrijke stad,
de eeuwige, aan wie de wereldheerschappij was toegezegd, te bezitten,
barstte een zeer goed te begrijpen jubel van vreugde en hoop los
bij het jonge volk, dat eerst gisteren geboren was en nu zoo spoedig
mogelijk zijn macht wilde bewijzen. Men moest Rome in bezit nemen, het
tot een moderne, een groot rijk waardige hoofdstad maken, en daarvoor
was het in de allereerste plaats noodig haar gezond te maken, haar te
reinigen van het vuil, dat haar onteerde. Men kan zich niet voorstellen
in welk een staat van verontreiniging het Rome der pausen, la Roma
sporca, waar de kunstenaars nu nog naar terugverlangen, verkeerde:
er bestonden zelfs geen bestekamers, de openbare straat diende voor
alle behoeften, de verheven ruïnes waren in vuilnishoopen veranderd,
de omgeving van de oude vorstelijke paleizen met excrementen bevuild;
kortom, overal steeg een laag van afval, puin en tot verrotting
overgegane stoffen op, die de straten in vergiftigde goten veranderden,
welke telkens weer de vreeselijkste epidemieën veroorzaakten. Het
was dringend noodig daarin van stadswege verbetering te brengen.

Deze maatregelen beteekenden inderdaad de redding, een verjonging,
een veilig verder leven. Even gerechtvaardigd was de gedachte nieuwe
huizen te bouwen voor de nieuwe bewoners, die van alle kanten zouden
toestroomen. Na de totstandkoming van het keizerrijk Duitschland had
men hetzelfde te Berlijn zien gebeuren: de stad had haar bevolking
bliksemsnel zien toenemen met honderdduizenden zielen. Rome zou zich
ook zeker verdubbelen, verdrie-, vervijfvoudigen, de levende krachten
der provincies tot zich trekken, het centrum van het nationale bestaan
worden. Ook de trots sprak een woordje mede: men moest aan de gevallen
regeering van het Vaticaan toonen, waartoe Italië in staat was, in
welken glans het nieuwe Rome stralen zou, het derde Rome, dat de beide
andere, het keizerlijke en het pauselijke, zou overtreffen door de
pracht van zijn straten en den overstroomenden vloed van zijn inwoners.

Toch bleef de eerste jaren de bouwbeweging binnen de grenzen der
voorzichtigheid. Men was verstandig genoeg slechts te bouwen, wanneer
daaraan behoefte was. Met één sprong was de bevolking verdubbeld, van
tweehonderdduizend tot vierhonderdduizend zielen gestegen: de kleine
wereld van ambtenaren en employés, die met de verschillende takken
van algemeen bestuur kwamen, de geheele groote menigte, die van den
staat leeft of ervan hoopt te leven, ongerekend de nietsdoeners en
genotzoekers, die een Hof steeds na zich sleept. Dat was de eerste
oorzaak van den roes, niemand twijfelde eraan, of die toeneming zou
blijven doorgaan, ja zelfs sterker worden. Van af dat oogenblik was de
stad van gisteren niet voldoende meer, men moest zonder talmen rekening
houden met de eischen en behoeften van morgen, door Rome buiten Rome
over alle verlaten, oude voorsteden uit te breiden. Men sprak ook van
het Parijs van het tweede Keizerrijk, dat zooveel grooter geworden,
in een stad van licht en gezondheid veranderd was. Doch het ongeluk
wilde, dat er aan de oevers van den Tiber geen algemeen plan bestond,
dat er geen man was met een ruimen blik, die den toestand overzag en
op krachtige financieele instellingen steunen kon.

Wat nu de trots, de eerzucht om het Rome der Caesars en der Pausen
in glans te overtreffen, de wil om van de eeuwige, gepraedestineerde
stad het centrum en de koningin der aarde te maken, begonnen was,
voltooide de speculatie, een van die buitengewone agiostormen, een
van die orkanen, welke, zonder dat iets ze aankondigt of tegenhoudt,
ontstaan, woeden, alles vernielen en met zich sleuren. Plotseling
liep het gerucht, dat terreinen, die vijf francs den meter gekost
hadden, voor honderd francs verkocht werden; toen brak de koorts uit,
de koorts van geheel een door speculatiewoede verhit volk. Een zwerm
van speculanten was uit Boven-Italië op Rome, de edelste en makkelijkst
te krijgen buit, neergestreken.

Voor deze arme, hongerige bergbewoners begon in dit wellustige
zuiden, waarin het zoo heerlijk is om te leven, de drijfjacht der
begeerten, zoodat het verrukkelijke klimaat, op zichzelf reeds zoo
verderfelijk, de moreele ontbinding verhaastte. Bovendien behoefde
men zich in den beginne inderdaad slechts te bukken; het geld was
tusschen de puinhoopen der eerste gesloopte wijken met schoppen
vol op te rapen. Handige lieden, die het tracé der nieuwe straten
als het ware roken, hadden zich meester gemaakt van de terreinen,
die onteigend zouden moeten worden, en vertiendubbelden binnen twee
jaar hun vermogen. Nu greep de besmetting nog verder om zich heen
en vergiftigde langzamerhand de geheele stad; de bewoners werden op
hun beurt ook medegesleept, alle standen door waanzin aangegrepen,
de vorsten, de bourgeois, de kleine huiseigenaars tot winkeliers,
slagers, kruideniers toe. Zoo vertelde men later van een eenvoudigen
bakker, die een bankroet van vijf-en-veertig millioen geslagen had.

Het was niets meer dan een wanhopige, schandelijke, koortsachtige
speculatie, die in de plaats van het geregelde pauselijke lotto
gekomen was, een speculatie met millioenen, waarbij de terreinen en
bouwwerken iets fictiefs, slechts een voorwendsel voor Beursoperaties
werden. De oude atavistische trots, die van Rome de hoofdstad der
wereld maken wilde, werd door deze speculatiekoorts opgezweept tot
hoogmoedswaanzin; er werd gekocht en gebouwd, om weer te verkoopen,
zonder maat, zonder ophouden, zooals aandeelen gelanceerd worden,
zoolang de persen er drukken willen.

Nooit had een stad in haar evolutie een dergelijk schouwspel
geboden. Wanneer men het thans tracht te begrijpen, staat men gewoonweg
perplex. Het bevolkingscijfer was de vierhonderd duizend overschreden
en scheen dan stationnair te blijven; maar dit belette niet, dat
de nieuwe wijken steeds dichter uit den grond opschoten. Voor
welk toekomstig volk bouwde men met zooveel woede? Door welke
zinsverbijstering kwam men ertoe niet te wachten op de nieuwe bewoners,
om duizenden woningen gereed te maken voor families, die misschien
komen zouden? De eenige verontschuldiging was, dat bij voorbaat als
vaststaande aangenomen werd, dat het derde Rome, de triompheerende
hoofdstad van Italië, niet minder dan een millioen zielen tellen
kon. Zij waren niet gekomen, maar zij zouden zeker komen; daaraan kon
geen patriot twijfelen zonder vaderlandsschennis te begaan. En men
bouwde, bouwde, bouwde zonder ophouden voor de vijfhonderdduizend
onderweg zijnde burgers. Men bekommerde zich zelfs niet om den dag
van hun aankomst, het was voldoende, dat men op hen rekende. In Rome
waren ook maatschappijen tot het maken van groote wegen door de oude,
ongezonde, gesloopte wijken gevormd en deze verkochten of verhuurden
haar terreinen, waardoor zij groote winsten behaalden.

Doch naarmate de waanzin steeg, werden er meer maatschappijen
opgericht, om den honger naar winst te bevredigen; zij hadden ten doel
om buiten Rome nog meer nieuwe wijken, steeds weer nieuwe wijken, ware
kleine steden, waaraan niet de minste behoefte bestond, te bouwen. Bij
de Porta S. Giovanni, bij de Porta S. Lorenzo rezen de voorsteden als
door een wonder op. Op de reusachtige terreinen der Villa Ludovisi,
van de Porta Salaria tot aan de Porta Pia, ontstond het ontwerp van
een stad, en op de Prati del Castello wilde men plotseling een stad
met kerk, school en markt uit den grond doen oprijzen. En dat waren
geen arbeiderswoningen, geen bescheiden huizen voor den middenstand
en de ambtenaren, neen, het waren groote bouwwerken, ware paleizen met
drie of vier verdiepingen, met gelijkvormige, overmatig groote gevels,
welke van deze nieuwe, excentrieke wijken Babylonische stadsdeelen
maakten, die alleen hoofdsteden met een krachtig industrieleven, zooals
Parijs en Londen, zouden kunnen bevolken. Het zijn de monsterachtige
voortbrengselen van den hoogmoed en van de speculatie. En welk een
droeve bladzijde uit de geschiedenis, welk een bittere les, wanneer het
thans ten gronde gerichte Rome zich bovendien nog onteerd ziet door
dien leelijken gordel van groote, ledige, grootendeels onafgemaakte
geraamten, welker puinhoopen nu reeds de met gras begroeide straten
bedekken!

De onvermijdelijke instorting, de ramp was vreeselijk. Narcisse
gaf de redenen daarvoor op en lichtte de diverse stadia zoo
duidelijk toe, dat Pierre alles goed begreep. Natuurlijk waren
talrijke financieele maatschappijen uit die humus der speculatie
opgeschoten: de Immobiliere, de Società edilizia, de Fondiaria,
de Tiberina, l'Esquilino. Bijna alle lieten bouwen, richtten groote
huizen op, legden heele straten aan, om ze weer te verkoopen. Maar
zij speculeerden ook in bouwterreinen, stonden die met groote
winsten aan kleine speculanten af, die in de door de toenemende
agiokoorts verwekte kunstmatige hausse overal opschoten en eveneens
van ontzaglijke winsten droomden. Het ergste daarbij was, dat deze
kleine burgers, deze onervaren winkeliers zonder geld, zoo door de
speculatiewoede werden opgezweept, dat zij zelf ook lieten bouwen;
zij leenden van de banken en wendden zich tot de maatschappijen,
van wie zij de terreinen gekocht hadden, om het voor het voltooien
der gebouwen noodige geld te krijgen.

In de meeste gevallen zagen de maatschappijen, om niet alles te
verliezen, zich op een goeden dag genoodzaakt de terreinen en de
gebouwen, zelfs al waren zij niet afgebouwd, terug te nemen, wat
een ontzaglijke opstopping veroorzaakte, waaraan zij ten gronde
moesten gaan. Wanneer het millioen inwoners de woningen, die men in
een zoo vreemden droom van hoop voor hen gebouwd had, waren komen
betrekken, dan hadden de winsten onberekenbaar kunnen zijn. Rome
was in tien jaar rijk en een der bloeiendste hoofdsteden der wereld
geworden. Maar de inwoners wilden niet komen, niets werd verhuurd,
de woningen stonden leeg. En toen barstte de krach met een ongekende
heftigheid los en wel om twee redenen. In de eerste plaats waren
de door de maatschappijen gebouwde huizen veel te groot en veel te
duur, waardoor het grootste gedeelte van de gewone, middelmatige
renteniers, die hun geld in grondbezit willen beleggen, afgeschrikt
werden. Het atavisme had zijn werk gedaan, de bouwers hadden in hun
grootheidswaanzin een reeks prachtige paleizen opgericht, bestemd,
om die van de twee vorige tijdperken in het niet te doen verzinken
en welke nu triest en verlaten als de meest ongehoorde getuigen van
den onmachtigen hoogmoed staan bleven.

Er waren dus geen particuliere kapitalen te vinden, die de plaats
der maatschappijen durfden of konden innemen. Bovendien zijn elders,
in Parijs en in Berlijn, de nieuwe wijken en de verfraaiingen met
nationaal kapitaal, met gespaard geld gemaakt. In Rome daarentegen
werd alles gebouwd met crediet, met wissels op drie maanden en
vooral met buitenlandsch geld. Men schat de aldus verslonden som
op bijna een milliard, waarvan vier vijfden Fransch geld was. Het
was eenvoudig een zaken doen van bankier op bankier; de Fransche
bankiers leenden tegen 3 1/2 à 4 procent aan de Italiaansche, die
op hun beurt aan de speculanten, aan de bouwers te Rome tegen 6, 7,
ja zelfs 8 procent leenden.

Men kan zich dan ook de ramp voorstellen, toen Frankrijk, dat het
verbond van Italië met Duitschland met leede oogen aanzag, binnen
twee jaar zijn achthonderd millioen terugtrok. Er ontstond een
reusachtige terugvloeiing, die de Italiaansche banken ledig maakte;
de grondmaatschappijen en al die maatschappijen, welke in terreinen en
bouwwerken speculeerden, werden nu eveneens genoodzaakt op haar beurt
terug te betalen en moesten zich wenden tot de emissiemaatschappijen,
die papier konden uitgeven. Tegelijkertijd dreigden zij den Staat de
werken stil te zullen leggen en veertig duizend werklieden op straat
te zetten, wanneer de Staat de emissiemaatschappijen niet dwong hun de
vijf of zes millioen, die zij noodig hadden, te leenen, wat de Staat,
bang voor een algemeen bankroet, ten slotte deed. Natuurlijk konden
de vijf of zes millioen op de vervaldagen niet terugbetaald worden,
omdat men de huizen niet kon verkoopen of verhuren, zoodat nu de
debacle steeds verder om zich heen greep en de eene puinhoop op de
andere stapelde: de kleine speculanten vielen op de bouwers, deze
op de grondmaatschappijen, deze op de emissiemaatschappijen, deze op
het openbaar krediet, wat de natie ruïneerde. Zoo kwam het, dat een
eenvoudige stedelijke crisis een ontzettende financieele ramp, een
nationaal gevaar werd. Een geheel milliard was zonder eenig nut in den
afgrond verdwenen, Rome leelijk gemaakt; het droeg nu de last van zijn
jonge, smadelijke ruïnes, van de gapende, ledige huizen voor de vijf
of zeshonderd duizend gedroomde inwoners, die men nog steeds wacht.

Trouwens in den gierenden stormwind van den roem was ook de Staat zelfs
door grootheidswaanzin aangegrepen. Alles werd erop ingericht om een
triompheerend Italië te scheppen, om het land in vijf-en-twintig jaar
die eenheid en die grootte te doen bereiken, waarvoor andere volkeren
eeuwen hebben noodig gehad. Aan alle kanten werd dan ook met man en
macht gewerkt, reusachtige uitgaven gedaan voor kanalen, havens, wegen,
spoorwegen en openbare werken in alle groote steden. Men improviseerde,
organiseerde de natie zonder te tellen. Na het verbond met Duitschland
verslonden de oorlogs- en marinebudgetten noodeloos millioenen. En aan
al die steeds stijgende behoeften werd slechts het hoofd geboden door
emissies; de eene leening volgde op de andere. In Rome alleen kostte
de bouw van het ministerie van Oorlog tien, die van het ministerie
van Financiën vijftien millioen, terwijl meer dan tweehonderd millioen
voor verdedigingswerken om de stad uitgegeven werden. Het was steeds
en steeds weer het opvlammen van den noodlottigen hoogmoed, het sap
van den grond, die slechts in al te groote plannen bloeien kan, de
wil om de wereld te verblinden en te veroveren, die ontstaat zoodra
men den voet op het Capitool zet--zelfs in het opgehoopte stof van
alle menschenmachten, die daar na elkaar ingestort zijn.

"Ja, mijn waarde vriend," vertelde Narcisse verder, "als ik wilde
afdalen tot praatjes, die in omloop zijn, die men elkaar in het
oor fluistert, als ik u enkele feiten noemde, dan zoudt u verbluft,
versteld staan over den graad van waanzin, waarin deze in den grond der
zaak zoo verstandige, zoo indolente en zoo zelfzuchtige stad door de
vreeselijke, besmettelijke koorts van speculatiewoede gebracht is. Niet
alleen de kleine luiden, de onwetenden en dommen hebben zich ten gronde
gericht, maar ook de groote families, bijna de geheele Romeinsche
adel heeft daarbij zijn oude vermogens, het goud, de paleizen en de
verzamelingen kunstwerken, die hij aan de vrijgevigheid der pausen
te danken had, verloren. Deze ontzaglijke rijkdommen, waarvoor eeuwen
van nepotisme noodig geweest zijn, om ze in de handen van enkelen op
te hoopen, zijn in nauwlijks tien jaar als was gesmolten."

Dan vergat hij geheel, dat hij met een priester sprak, en vertelde
hij een van die equivoque geschiedenissen.

"Laten we onzen goeden vriend Dario, prins Boccanera, even als
voorbeeld nemen. Hij is de laatste van zijn geslacht en verplicht te
leven van de kruimels van zijn oom, den kardinaal, die toch ook niet
heel veel meer dan zijn salaris heeft. Nu, hij zou zeker nog in zijn
karos rijden, als die vreemde geschiedenis van de villa Montefiori
er niet tusschen gekomen was... Men zal u wel reeds op de hoogte
gebracht hebben: de uitgestrekte terreinen van deze villa werden voor
tien millioen aan een financieele maatschappij afgestaan; daarna werd
prins Onofrio, de vader van Dario, door de speculatiewoede aangegrepen,
kocht zijn eigen terreinen duur terug, speculeerde en liet bouwen;
ten slotte sleurde de catastrophe behalve die tien millioen nog
alles mede, wat hij zelf bezat, de overblijfselen van het eertijds
zoo reusachtige fortuin der Boccanera's...

"Maar wat men u ongetwijfeld niet verteld heeft, dat zijn de geheime
oorzaken, die daartoe medegewerkt hebben, de rol, die graaf Prada--ja
zeker, de gescheiden echtgenoot van de bekoorlijke contessina, op
wie wij nu wachten--in deze zaak gespeeld heeft. Hij was de minnaar
van prinses Boccanera, de mooie Flavia Montefiori, die de villa als
huwlijksgift medebracht, o, een pracht van een vrouw, veel jonger dan
haar man. Welnu, algemeen wordt beweerd, dat Prada den echtgenoot in
zijn macht had door die vrouw, zoodat deze weigerde zich 's avonds
aan den ouden prins te geven, indien deze aarzelde zijn handteekening
te zetten of zich verder in te laten in een avontuur, waarvan hij het
gevaar van te voren inzag. Prada heeft er millioenen mede verdiend,
die hij nu op een zeer verstandige manier verteert. En wat de mooie
Flavia betreft, u weet, dat zij, na een klein vermogen uit de debacle
gered te hebben, dapper afstand gedaan heeft van haar adellijken titel,
om zich een knappen man te koopen, den tweeden, ditmaal jonger dan zij,
van wien zij een markies Montefiori gemaakt heeft, die haar nu gezond
en mooi houdt, hoewel zij de vijftig nu al gepasseerd is. In deze heele
zaak is het eenige slachtoffer onze arme vriend Dario, die totaal
geruïneerd is en vastbesloten met zijn nicht te trouwen, die niet
veel rijker is dan hij. Weliswaar wil zij hem met alle geweld hebben
en is hij niet in staat haar zoo lief te hebben als zij hem. Anders
zou hij reeds lang de een of andere Amerikaansche genomen hebben,
een millionnairsdochter, zooals zooveel andere vorsten gedaan hebben;
ofschoon het ook zeer goed mogelijk is, dat de kardinaal en donna
Serafina er zich tegen verzet zouden hebben, want dat zijn helden
in hun genre, echte trotsche, koppige Romeinen, die hun bloed vrij
willen houden van vreemde smetten... Enfin laten we hopen, dat die
goede Dario en die bekoorlijke Benedetta samen gelukkig zullen zijn."

Hij hield op, om na eenige passen, op bijna fluisterenden toon voort
te gaan.

"Een van mijn bloedverwanten heeft met die affaire der villa Montefiori
een kleine drie millioen verdiend. Wat heb ik er toch dikwijls spijt
van gehad, dat ik pas na den heroëntijd van het agio gekomen ben! Wat
zal het hier toen amusant geweest zijn en wat was er toen een boel
te verdienen voor koelbloedige spelers!"

Plotseling echter zag hij, opkijkend, voor zich het nieuwe stadsdeel
der Prati del Castello; zijn geheele gelaatsuitdrukking veranderde,
hij werd weer de kunstenaarsziel, die in verzet kwam tegen de moderne
gruwelen, waarmede men het pauselijke Rome bezoedeld had. De kleur
van zijn oogen werd bleeker, zijn blik drukte de bittere minachting
uit van den in zijn liefde voor de verdwenen eeuwen gewonden droomer.

"Kijk toch eens, kijk toch eens! O, stad van Augustus, stad van Leo X,
stad van eeuwige macht en eeuwige schoonheid!"

Pierre zelf kwam ook onder den indruk. Op deze plek strekten zich
vroeger langs den Tiber tot aan de hellingen van den Monte Marco
de vlakke, hier en daar met populieren begroeide weiden van de
Engelenburg uit, breede grasvlakten, die aan den Borgo en den verren
dom van de St. Pieter een groenen voorgrond gaven en die de schilders
graag vereeuwigden. Nu echter verhief zich midden op die omgewoelde,
rotsachtige vlakte een geheele stad, een stad van massieve, reusachtige
huizen, regelmatige steenen kubussen met breede, elkaar rechthoekig
snijdende straten, precies een groot dambord met symmetrische
vakken. Van het eene einde naar het andere zag men dezelfde gevels;
men zou het geheel voor een rij kloosters, kazernes of ziekenhuizen
hebben kunnen houden, waarvan de eenvormige lijnen zich tot in het
oneindige voortzetten. Maar de pijnlijke indruk, dien dit schouwspel
maakte, kwam hoofdzakelijk voort uit de in den beginne onverklaarbare
catastrophe, die deze stad midden in haar aanbouw verstard had, alsof
op een vervloekten ochtend een booze toovenaar zijn staf opgeheven,
het werk tot stilstand gebracht, de drukke werkplaatsen geledigd,
de gebouwen gelaten had in denzelfden droefgeestigen toestand als
waarin zij op dit oogenblik verkeerden.

Alle stadia van aanbouw vond men nog terug--van het grondwerk, de
voor de fundamenten gegraven diepe gaten, welke open gebleven waren
en waarin onkruid woekerde, tot geheel voltooide en bewoonde huizen
toe. Er waren huizen, waarvan de muren nauwlijks boven den grond
uitkwamen; andere waren tot de tweede of derde verdieping gekomen,
maar door hun houten plafonds en door de open vensters stroomde
de regen naar binnen; andere, die geheel opgetrokken en met een dak
voorzien waren, stonden daar als geraamten, ten prooi aan de gevechten
der winden, en deden aan ledige kooien denken. Ook waren er geheel
afgebouwde huizen, waarvan men echter de buitenmuren niet had kunnen
pleisteren; bij nog andere ontbrak het houtwerk van de deuren en ramen;
weer andere hadden wel deuren en ramen, maar waren dichtgespijkerd
als doodkisten, in de doode kamers was geen levende ziel te ontdekken;
andere tenslotte waren bewoond, de meeste gedeeltelijk, slechts weinige
geheel, maar alle levend van een niet-verwachte bevolking. Niets
kan de vreeselijke triestheid van die dingen weergeven; het was een
Schoone-Slaapster-stad, die door een doodelijken slaap bezocht was,
nog voor zij geleefd had, en nu in afwachting van een ontwaken,
dat nooit scheen te zullen komen, in de heete zon ten gronde ging.

Pierre ging met zijn gids door de breede, verlaten straten, die
de roerloosheid en stilte van een kerkhof hadden. Geen rijtuig,
geen voetganger kwam erdoor. Sommige hadden zelfs geen trottoir,
het gras woekerde op den nog niet bestraten rijweg als op een veld,
dat tot den natuurstaat terugkeert; toch stonden er reeds overal
sedert jaren voorloopige gaslantaarns. Aan beide zijden hadden de
huiseigenaren de vensteropeningen van den rez-de-chaussée en de
verschillende verdiepingen met dikke planken hermetisch gesloten,
om geen deur- en vensterbelasting te betalen. Andere huizen, waarvan
de bouw nauwlijks begonnen was, waren met staketsels afgesloten,
uit vrees, dat de kelders verzamelplaatsen voor alle bandieten uit
het land zouden worden. Maar den treurigsten indruk maakten toch de
jonge ruïnes, hooge, trotsche, onvoltooide, zelfs nog niet gepleisterde
gebouwen, die hun leven van steenen reuzen nog niet eens geleefd hadden
en nu reeds aan alle kanten scheurden, zoodat men ze met allerlei
gecompliceerde stellingen had moeten stutten, om te voorkomen, dat
zij zouden instorten. Je hart kromp ineen als in een stad, waaruit
de pest, de oorlog of een bombardement de inwoners weggevaagd heeft.

Maar men werd door een nog grootere melancholie, door een grenzenlooze
wanhoop aangegrepen bij de gedachte, dat dit niet een dood, maar een
miskraam was, dat de verwoesting haar werk voltooien zou voordat de
gedroomde, vergeefs verwachte bewoners dezen doodgeboren huizen leven
zouden inblazen. Daarbij kwam nog de vreeselijke ironie, dat men op
iederen hoek marmeren platen met de straatnamen zag, beroemde, aan
de Geschiedenis ontleende namen, de Gracchen, de Scipio's, Plinius,
Pompeius, Julius Caesar, die als een hoon, als een slag, dien het
verleden de moderne onmacht in het gezicht gaf, op deze onvoltooide,
instortende muren prijkten.

Wederom werd Pierre getroffen door de waarheid, dat ieder, die Rome
bezit, verteerd wordt door den marmerwaanzin, door den ijdelen drang
om te bouwen en aan de volkeren van morgen het gedenkteeken van zijn
roem na te laten. Na de Caesars, die hun paleizen op den Palatinus
ophoopten, na de pausen, die het Middeleeuwsche Rome weer opbouwden
en hun wapens daarop drukten, is de Italiaansche regeering nauwlijks
meester der stad, of zij wil haar onmiddellijk schitterender en grooter
dan zij ooit geweest was, herbouwen. De bodem zelf suggereerde die
gedachte; het bloed der Caesars steeg den nieuw aangekomenen naar het
hoofd en bracht hen tot het waanzinnige denkbeeld om van het derde
Rome de nieuwe koningin der aarde te maken. Vandaar de reusachtige
plannen, de cyclopische kadewerken, de ministeries, die wedijveren
met het Colosseum; vandaar die nieuwe wijken met hun reuzenhuizen,
die als evenveel kleine stadjes om de oude stad opgeschoten zijn. Hij
herinnerde zich den krijtachtigen gordel, welke de oude, rosachtige
daken omgaf en dien hij vanaf den dom van de St. Pieter uit de
verte als verlaten steengroeven gezien had; want niet alleen in de
Prati del Castello, maar ook bij de Porta S. Giovanni, bij de Porta
S. Lorenzo, bij de Villa Ludovisi, op de hoogten van den Viminalis
en den Quirinalis vielen de onvoltooide en ledige wijken reeds in het
gras der verlaten straten in. Ditmaal scheen het alsof na tweeduizend
jaar van wonderbare vruchtbaarheid de bodem eindelijk uitgeput scheen,
en de steen der monumenten daar niet meer groeien wilde.

Evenals in zeer oude boomgaarden de pruime- en kerseboomen, die
men verplant, kwijnend opgroeien en sterven, zoo vonden blijkbaar
de nieuwe muren geen levensvoedsel meer in dat door de eeuwenlange
groei van een zoo groot aantal tempels, circussen, triomfbogen,
basilica's en kerken verarmde Romeinsche stof. De moderne huizen,
die men getracht had hier opnieuw tot vruchtbaarheid te brengen,
de tot niets nutte, al te groote, door hereditairen eerzucht
opgeblazen huizen, hadden niet tot rijpheid kunnen komen; de halve,
door geopende ramen doorboorde gevels bezaten geen kracht genoeg,
om op te stijgen tot het dak, waren daar onvruchtbaar blijven staan
als kwijnende struiken op een terrein, dat te veel voortgebracht
heeft. Het verschrikkelijk trieste lag voornamelijk hierin, dat een
voorbijgegane grootheid zóó vol scheppingskracht uitloopen moest
op een dergelijke bekentenis van tegenwoordige onmacht, dat Rome,
hetwelk vroeger de wereld met zijn onverwoestbare monumenten bedekt
had, thans niets meer dan ruïnes baarde.

"Ze zullen eens wel afgebouwd worden!" riep Pierre uit.

Narcisse keek hem verbaasd aan.

"Voor wie dan?"

Dat was juist het verschrikkelijke. Waar waren op dit oogenblik die
vijf of zeshonderd duizend inwoners, van wier komst men gedroomd
had, op wie men nog altijd wachtte; waar waren zij, in welke nabije
landstreken, in welke verafgelegen steden woonden zij? Waar in de
eerste dagen na de verovering een vurige patriotische geestdrift
alleen op een dergelijke bevolking had kunnen hopen, daar moest men
thans wel bijzonder verblind zijn, om nog te kunnen gelooven, dat
zij ooit komen zou. De proef scheen genomen te zijn, Rome's bevolking
bleef stationnair, er was geen enkele reden, die voorzien deed, dat
het aantal inwoners verdubbeld zou worden, noch de genoegens, die
de stad aanbood, noch de winst van een handel en van een industrie,
die zij niet bezat, noch een intens maatschappelijk en intellectueel
leven, waartoe zij niet meer in staat scheen. In ieder geval zouden
er jaren en jaren mede heengaan. Hoe dus moest men de gereed zijnde,
ledige huizen, die nog slechts op huurders wachtten, bevolken? Voor
wie moest men de in geraamte-toestand gebleven woningen, die in de zon
en in den regen afbrokkelden, afmaken? Zouden zij dus, gedeeltelijk
vleeschloos en open voor alle winden, gedeeltelijk dichtgespijkerd en
stil als graven, voor onafzienbaren tijd daar moeten blijven staan
in hun vreeselijke, nuttelooze en verwaarloosde leelijkheid? Welk
een verschrikkelijke getuigenis legden zij onder dien stralenden
hemel af! De nieuwe heeren van Rome hadden een slecht begin gemaakt,
maar zouden zij, indien zij thans wisten wat zij hadden moeten doen,
ooit wat zij gedaan hebben ongedaan durven maken? Daar het milliard,
dat hier ingestoken was, voorgoed verslonden en verloren scheen te
zijn, begon men te verlangen naar een Nero met een onbeperkte en
matelooze energie, die fakkel en spade grijpen en in naam van rede
en schoonheid alles verbranden en met den grond gelijk maken zou.

"Ha!" riep Narcisse uit; "daar zijn de contessina en de prins!"

Benedetta had het rijtuig bij een kruispunt van de eenzame straten
laten ophouden; en nu liep zij aan den arm van Dario door die breede,
stille, met onkruid begroeide wegen, die als voor verliefde paren
aangelegd zijn. Beiden waren verrukt over de wandeling, dachten niet
meer aan het treurige, waarvoor zij waren gekomen.

"Wat een goddelijk weer!" zeide zij vroolijk, terwijl zij naar de
twee vrienden toe ging. "Wat schijnt de zon heerlijk!... Het doet je
goed een beetje te loopen net alsof je op het land bent!"

Dario was de eerste, die ophield te lachen tegen den blauwen hemel,
zich te vermeien in de vreugde met zijn nicht aan zijn arm te wandelen.

"Omdat je bij je gril blijft, die zeker onzen geheelen mooien dag
bederven zal, moeten we toch naar die menschen toe... Maar eerst moet
ik me even oriënteeren. Ik weet nooit goed den weg op plaatsen waar ik
niet gaarne kom... En bovendien is deze wijk met haar doode straten,
haar doode huizen zoo moeilijk; je ziet niets dat je je herinnert,
geen winkel, die je den weg aanwijst... Maar ik geloof, dat het hier
is. Ga maar mee, we zullen wel zien."

De vier wandelaars gingen naar het middelste gedeelte van de wijk,
dat op den Tiber uitziet. Hier was zich een bevolking gaan vormen. De
eigenaars van sommige afgebouwde huizen, hebben daar zoo goed als
het kan voordeel van door ze tegen zeer lage prijzen te verhuren;
ze werden zelfs niet boos, wanneer de huur eens wat lang op zich
wachten liet. Ambtenaren met een klein inkomen en jonge huishoudens
zonder geld hadden zich dus gevestigd en betaalden wel langzaam,
maar toch altijd iets. Doch het ergste was, dat tengevolge van het
sloopen van het vroegere Ghetto en van de doorbraken, waarmede men
wat licht gebracht had in Trastevere, ware horden brood- en daklooze
haveloozen, die zelfs bijna geen kleeren hadden, in de onafgemaakte
huizen waren neergestreken en er met hun ellende en hun ongedierte
bezit van genomen hadden. Men had de oogen wel moeten sluiten,
deze brutale inbeslagneming moeten dulden, wanneer men niet wilde,
dat deze verschrikkelijke ellende zich op de openbare straat ten
toon spreidde. Aan deze vreeselijke gasten dus waren de groote
gedroomde paleizen ten deel gevallen, de reuzengebouwen van vier
of vijf verdiepingen, die men door monumentale deuren binnenging,
en die versierd waren met groote standbeelden en langs welker gevels
gebeeldhouwde, door cariatiden gesteunde balkons liepen.

Het houtwerk van deuren en ramen ontbrak; iedere van deze ongelukkige
families had haar keuze gedaan, bewoonde of een geheele vorstelijke
verdieping of gaf de voorkeur aan kleinere vertrekken, waarin ze zich
konden ophoopen. De ramen waren meestal met planken dichtgespijkerd; de
deuren met behulp van lompen dichtgestopt. Armzalige stukken linnengoed
hingen op de gebeeldhouwde balkons te drogen, pavoiseerden met hun
vuile vlaggen deze doodgeboren, in hun trots verdeemoedigde gevels. Een
snelle slijtage, allerlei vuiligheden zonder naam bezoedelden reeds de
mooie witte gebouwen, bespatten en bestreepten ze met smerige vlekken;
door de prachtige deuren, die gemaakt waren voor het koninklijk
uitrijden van equipages, stroomde een vieze beek van afval en drek,
waarvan de poelen dan op den trottoirloozen rijweg vervuilden.

Tot tweemaal toe had Dario hen denzelfden weg al laten loopen. Hij
verdwaalde steeds meer en meer en werd hoe langer hoe somberder.

"Ik had links moeten afslaan. Maar hoe kan je dat ook weten in zoo'n
omgeving?"

Nu zagen zij heele troepen kinderen vol ongedierte in het stof
kruipen. Zij waren buitengewoon vuil, bijna naakt; hun huid was
heelemaal zwart, hun haren borstelig als bosjes paardenhaar. Vrouwen
liepen rond in smerige rokken, haar openstaande jakken lieten borsten
en heupen als van overwerkte lastdieren zien. Velen stonden krijschend
met elkander te praten; anderen zaten, met haar handen op haar knieën,
op oude stoelen en bleven, zonder iets te doen, urenlang in dezelfde
houding zitten. Mannen zag men maar heel weinig. Slechts enkelen
lagen op hun buik zwaar tusschen het rossige gras in de zon te slapen.

Maar vooral de geur was vreeselijk, een geur van vuile ellende;
het menschelijke vee leefde daar in zijn drek en die stank werd nog
erger door de uitwasemingen van een klein marktje, dat zij moesten
oversteken: bedorven vruchten, gekookte, zure groenten, reeds den
vorigen dag in gestolten en ranzig vet gebraden spijzen, die arme
koopvrouwen van den grond af verkochten, terwijl een troep hongerige
kinderen gulzig toekeek.

"Kort en goed, ik weet het niet meer," zeide de prins tot zijn
nicht. "Wees verstandig, we hebben er nu genoeg van gezien; laten we
naar het rijtuig teruggaan."

Inderdaad leed hij, en zooals Benedetta zelf gezegd had, hij kon niet
lijden. Het scheen hem een monsterachtige misdaad toe zijn leven door
een dergelijke wandeling somber te maken. Het leven was gemaakt, om
het licht en prettig in de volle zon te leven. Men moest het alleen
door mooie schouwspelen, gezang en dans opvroolijken. En in zijn naïef
egoïsme had hij een waren afschuw van het leelijke, van de armoede,
van het lijden, zoodat het zien alleen ervan hem reeds een onbehagelijk
gevoel, een soort lichamelijke en moreele uitputting gaf.

Maar Benedetta, die evenals hij huiverde, wilde tegenover Pierre dapper
zijn. Zij keek hem aan en daar zij zag hoe geïnteresseerd hij was,
welk een hartstochtelijk medelijden zich van hem meester gemaakt had,
wilde zij haar poging om deelneming met de armen en ongelukkigen te
toonen, niet opgeven.

"Neen, neen, we moeten blijven, beste Dario... De heeren willen alles
zien, niet waar?"

"Ja, het tegenwoordige Rome ligt hier," zeide Pierre. "Dit hier zegt
meer dan alle klassieke wandelingen door ruïnes en monumenten."

"Nu overdrijft ge, mijn waarde," zeide Narcisse op zijn beurt. "Maar
ik stem toe, dat het interessant, zeer interessant is... Vooral de
oude vrouwen zijn prachtig, vol uitdrukking..."

Op dat oogenblik kon Benedetta, die een buitengewoon mooi jong meisje
voor zich zag, een kreet van gelukkige bewondering niet onderdrukken.

"O che bellezza!" [17]

Dario, die haar herkend had, riep met dezelfde verrukte uitdrukking
uit:

"O, dat is Pierina... Zij zal ons den weg wijzen."

Het kind liep de groep reeds een oogenblik na, zonder echter
dichterbij te durven komen. Haar blikken, die straalden van de
vreugde van een verliefde slavin, hadden zich vurig op den prins
gericht; dan nam zij de contessina op, doch zonder eenigen haat,
met een soort teedere onderworpenheid, een soort berustend geluk,
dat ook zij heel mooi was. En zij was in waarheid zooals de prins
haar afgeschilderd had: groot, sterk, met een godinnenhals, een echte
antieke, een twintigjarige Juno met een ietwat te krachtige kin, een
zeldzaam regelmatigen mond en neus, groote koeoogen en een stralend,
als door de zon verguld gelaat onder een kroon van zware, zwarte haren.

"Wil jij ons den weg wijzen?" vroeg Benedetta vertrouwlijk glimlachend,
reeds getroost over het vele leelijke bij het denkbeeld, dat er
dergelijke wezens konden bestaan.

"Ja zeker, mevrouw, ja zeker, dadelijk!"

Zij liep voor hen uit met haar groote schoenen zonder gaten en in een
oude bruinwollen japon, die zij blijkbaar kort geleden had gewasschen
en gestopt. Men merkte aan alles, dat zij eenigszins coquet, dat zij
op reinheid gesteld was, wat van de anderen niet gezegd kon worden,
indien tenminste niet alleen haar groote schoonheid uit haar armzalige
kleederen straalde en een godin van haar maakte.

"Che bellezza! che bellezza!" werd de contessina niet moede uit te
roepen. "Het is werkelijk een genot, dat meisje aan te kijken."

"Ik wist wel, dat zij in je smaak vallen zou," antwoordde hij
eenvoudig, gevleid over zijn vondst; hij sprak niet meer over heengaan,
nu hij eindelijk zijn oogen kon laten rusten op iets, dat mooi was
om te zien.

Achter hen kwam Pierre, eveneens verrukt, wien Narcisse, in wiens smaak
het zeldzame en gekunstelde slechts viel, zijn bezwaren mededeelde.

"Zeker, zeker, zij is mooi... Maar in den grond der zaak is er niets
plompers en zielloozers dan dit Romeinsche type... Achter haar huid
is niets dan bloed, niets bovenaardsch."

Maar Pierina was blijven staan en wees met een handbeweging op haar
moeder, die voor de hooge deur van een onafgebouwd paleis op een half
kapotte kist zat. Ook zij moest heel mooi geweest zijn, doch nu op haar
veertigste jaar reeds was zij vervallen; haar oogen waren uitgedoofd
door de ellende, haar mond met de zwarte tanden misvormd, haar gezicht
doorploegd met diepe, slappe rimpels, haar boezem buitengewoon groot en
afhangend. Bovendien was zij akelig-smerig; haar grijzende, ongekamde
haren fladderden in verwarde lokken, haar rok en jak zaten vol vlekken
en lieten het vuil op haar ledematen zien. Met haar beide handen hield
zij een slapenden zuigeling, haar jongste kind, op haar knieën. Zij
keek het wicht als terneergeslagen en moedeloos aan met de uitdrukking
van een in zijn lot berustend lastdier, als een moeder, die kinderen
op de wereld gebracht en gevoed heeft, zonder te weten waarom.

"Ja, ja!" zeide zij opkijkend; "dat is de mijnheer, die me een daalder
is komen brengen, omdat hij je huilend aangetroffen had. En nu komt
hij met zijn vrienden nog eens naar ons kijken. Ja, ja, er zijn toch
nog goede zielen."

Toen vertelde zij haar geschiedenis; maar onverschillig, zonder zelfs
te trachten hun medelijden op te wekken. Zij heette Giacinta en was
getrouwd met een metselaar, Tommaso Gozzo, bij wien zij zeven kinderen
gehad had, Pierina, dan Tito, een grooten jongen van achttien jaar,
en nog vier meisjes telkens na twee jaar, en nu eindelijk dit kind,
een jongen. Heel lang hadden zij in dezelfde woning in Trastevere
gewoond, een oud huis, dat echter gesloopt was. En het scheen, dat men
tezelfdertijd hun bestaan gesloopt had, want sedert zij hun toevlucht
gezocht hadden in de Prati del Castello, trof hen de eene ramp na de
andere, de vreeselijke crisis in de bouwvakken, die Tommaso en haar
zoon Tito werkeloos gemaakt had, de sluiting van de wasparelenfabriek,
waar Pierina tenminste nog twintig centesimi verdiende, zoodat zij
niet van honger behoefden om te komen. Maar nu werkte niemand, leefde
de heele familie van het toeval.

"Als u soms liever naar boven wilt? Daar zult u Tommaso vinden met
zijn broer Ambrogio, dien we bij ons genomen hebben; zij zullen beter
met u kunnen praten en alles vertellen, wat gezegd moet worden... Wat
zal ik u zeggen? Tommaso rust uit net als Tito, hij slaapt, omdat
hij toch niets beters te doen heeft."

Met haar hand wees zij naar een jongen, flinken kerel met een
grooten neus, een harden mond en dezelfde mooie oogen als Pierina,
die languit in het dorre gras lag. Al die menschen niet vertrouwend,
had hij even opgekeken. Een toornige plooi kwam op zijn voorhoofd,
toen hij merkte met welk een verrukten blik zijn zuster naar den
prins keek. Hij liet zijn hoofd weer achterover vallen, doch sloot
zijn oogleden niet, maar loerde eronder door naar hen.

"Pierina, wijs jij mevrouw en den heeren den weg eens."

Enkele andere vrouwen, wier naakte voeten in afgeloopen pantoffels
staken, waren dichterbij gekomen; troepen kinderen, halfgekleede
meisjes, waarbij ongetwijfeld de vier van Giacinta waren, wriemelden
om haar heen. Allen geleken met haar zwarte oogen onder de verwarde
kroesharen zoo op elkaar, dat alleen de moeders ze onderscheiden
konden; het was als een opschieten, als een kampeeren der ellende
in de volle zon midden in deze majestueuse ongeluksstraat, die door
onvoltooide en reeds in puin vallende paleizen omzoomd werd.

"Neen, ga niet mee naar boven," zeide Benedetta zacht en met een
glimlachende teederheid tegen haar neef; "ik wil je dood niet, beste
Dario. Het is al heel lief van je, dat je tot hier meegegaan bent. Nu
mijnheer de abbé en mijnheer Habert met me medegaan, kan je best hier
buiten in de heerlijke zon wachten."

Ook hij begon te lachen en gaf gaarne gevolg aan haar wensch; hij
stak een sigaret aan en ging met kleine pasjes op en neer loopen.

Pierina was vlak onder de groote portiek doorgegaan. Deze had een hoog,
met rosetvormige vakken versierd gewelf; maar in de vestibule bedekte
een echte mestvaalt de marmeren tegels, die men reeds was begonnen
te leggen. Dan kwam de monumenteele steenen trap met de gescheurde
en gebeeldhouwde leuning; de treden waren reeds gebroken en met zulk
een dikke laag vuil bedekt, dat zij wel zwart geleken. Overal hadden
handen vettige sporen achtergelaten.

Op het groote portaal van de tweede verdieping bleef Pierina staan
en riep door de opening van een groote, openstaande deur zonder lijst
of vleugels:

"Vader, een dame en twee heeren willen u spreken."

En zich dan tot de contessina wendend:

"Heelemaal achteraan, in de derde kamer!"

En zij maakte zich uit de voeten, liep veel vlugger de trap af dan
zij hem opgegaan was; zij wilde Dario weer zien.

Benedetta en de twee heeren liepen twee zeer groote kamers door; de
grond vertoonde heuveltjes van afgevallen kalk, de ramen stonden wijd
open. Eindelijk kwamen zij in een kleineren salon, waar de geheele
familie Gozzo, met wat zij nog aan meubelen over had, huisde. Op den
grond lagen op de onbedekt gebleven ijzeren dwarsbalken vijf of zes
vuile, door zweet verteerde stroozakken. Een lange, nog goede tafel
stond in het midden, evenals een paar oude, met touwen vastgebonden
stoelen, waaruit echter de stroozittingen verdwenen waren. Maar het
zwaarste werk was toch geweest twee van de drie ramen met planken
dicht te spijkeren, terwijl het derde en de deur gesloten waren met
oud, vuil linnen vol gaten.

Tommaso, de metselaar, scheen verbaasd, blijkbaar was hij dergelijke
liefdadigheidsbezoeken niet gewend. Hij zat met zijn beide ellebogen
en zijn kin tusschen zijn handen aan de tafel uit te rusten,
zooals zijn vrouw Giacinta gezegd had. Het was een flinke kerel
van een vijf-en-veertig jaar met een zwaren haar- en baardgroei,
een groot, lang gezicht en, ondanks zijn niets doen, de waardigheid
van een Romeinsch edelman. Bij het zien van de twee heeren, in wie
hij onmiddellijk vreemdelingen rook, stond hij met een plotselingen
aanval van wantrouwen op. Maar zoodra hij Benedetta herkende, begon
hij te glimlachen; en toen zij hem het doel van haar komst vertelde
en zeide, dat Dario beneden gebleven was, viel hij haar in de rede:

"Ik weet het, ik weet het, contessina... Ik weet heel goed, wie u bent,
want ik heb, toen mijn vader nog leefde, in den palazzo Boccanera
eens een raam dichtgespijkerd."

Dan liet hij zich gewillig uitvragen. Aan Pierre, die verbaasd
luisterde, antwoordde hij, dat er wel geen geluk heerschte, maar
dat zij toch zouden hebben kunnen leven, wanneer ze maar twee dagen
per week konden werken. Het was heel goed aan hem te merken, dat
hij heel graag de buikriem toehaalde, als hij maar op zijn gemak
leven kon. Het was weer precies de geschiedenis van den slotenmaker,
die, toen een reiziger hem liet roepen om het slot van een koffer te
openen, waarvan de sleutel was weggeraakt, absoluut weigerde in zijn
siësta-uurtje te komen. Daar er zooveel ledige paleizen voor de armen
openstonden, behoefde men geen huur meer te betalen, en ze waren zoo
gauw tevreden en stelden zulke lage eischen, dat enkele centisimi
voor voedsel voldoende geweest zouden zijn.

"Ja, mijnheer, onder den paus ging alles beter... Mijn vader, die
evenals ik, metselaar was, heeft zijn geheele leven in het Vaticaan
gewerkt: trouwens, wanneer ik tegenwoordig nog werk heb, is het altijd
daar... Ziet u eens, wij zijn allemaal verwend door die tien jaar, dat
er zooveel werk was, dat je niet van den ladder kwam en verdiende wat
je wilde. Natuurlijk kon je beter eten, je beter kleeden en behoefde
je je geen pleiziertje te ontzeggen, en daarom is het des te harder
dat nu wel te moeten doen... Maar als u ons onder den paus eens hadt
kunnen zien! Geen belastingen, alles voor niets, je behoefde alleen
maar te leven!"

Op dat oogenblik klonk van een der stroozakken in de schaduw der
dichtgespijkerde ramen, een gebrom.

"Dat is mijn broer Ambrogio," ging de metselaar op zijn gelaten,
kalmen toon voort, "hij is het niet met me eens... In '49, toen hij
veertien was, heeft hij met de republikeinen medegedaan... Maar dat
hindert niets, we hebben hem toch bij ons genomen, toen we hoorden,
dat hij van honger en ellende in een kelder omkwam."

De bezoekers doorhuiverde een rilling van medelijden. Ambrogio
was vijftien jaar ouder dan zijn broeder en, hoewel hij nauwlijks
zestig was, nog slechts een ruïne: hij werd door koorts verteerd en
zijn beenen waren zóó mager, dat hij zijn dagen op zijn stroomatras
doorbracht, zonder ooit uit te gaan. Hij was kleiner, magerder en
drukker dan zijn broeder en vroeger schrijnwerker geweest. Maar
ondanks zijn lichamelijk verval had hij nog een zeer helder hoofd,
het edele en tragische gelaat van een apostel en een martelaar.

"De paus, de paus," bromde hij, "ik heb nooit iets kwaads gezegd
van den paus, maar het is toch zijn schuld, dat de tyrannie blijft
voortduren. Hij alleen had ons in '49 de republiek kunnen geven, en
dan zou het met ons niet zoo gesteld zijn, zooals het nu het geval is."

Hij had Mazzini gekend en koesterde nog steeds diens onbestemd
ideaal van een republikeinschen paus, die vrijheid en broederschap op
aarde zou doen heerschen. Maar later verwarde zijn hartstocht voor
Garibaldi dit begrip; van af dat oogenblik hield hij het pausdom
voor onwaardig en niet in staat om te werken aan de bevrijding der
menschheid, zoodat hij zweefde tusschen het droombeeld van zijn jeugd
en zijn harde levenservaring. Verder had hij altijd gehandeld onder
den invloed van een heftige emotie en bleef het bij mooie woorden,
bij vage, onbestemde verlangens.

"Ambrogio," begon Tommaso, nog altijd even kalm, weer; "de paus is
de paus, en wie verstandig is, kiest zijn partij, omdat hij altijd
de paus zijn zal, dat wil zeggen de sterkste. Als we morgen stemmen
moesten, zou ik voor hem stemmen."

De oude werkman haastte zich niet met een antwoord. De bedachtzame
voorzichtigheid van zijn ras had hem kalm gemaakt.

"Ik zou tegen hem stemmen, Tommaso, altijd tegen hem... En je weet heel
goed, dat wij altijd de meerderheid zouden hebben. Met den paus-koning
is het uit. De Borgo zelf zou daartegen in opstand komen... Maar dat
wil niet zeggen, dat we ons niet met hem verstaan moeten, opdat de
godsdienst van iedereen gerespecteerd wordt."

Vol belangstelling luisterde Pierre. Hij waagde het een vraag te
stellen.

"En zijn er in Rome veel socialisten onder het volk?"

Ditmaal liet het antwoord zich nog langer wachten.

"Socialisten, mijnheer de abbé, ja zeker, enkelen, maar lang
zooveel niet als in andere steden... Dat zijn nieuwigheden,
waarbij de ongeduldigen zich aansluiten zonder er heel veel van te
begrijpen... Wij, ouderen, waren voor de vrijheid, wij zijn niet voor
brandstichten en moorden."

Waarschijnlijk was hij bang in tegenwoordigheid van die dame en die
heeren te veel te zeggen, want hij begon te steunen, terwijl hij
zich op zijn matras uitstrekte. Intusschen maakte de contessina,
die last begon te krijgen van den stank, aanstalten om weg te gaan,
na den priester gewaarschuwd te hebben, dat het beter zou zijn hun
aalmoes beneden aan de vrouw te geven.

Reeds was Tommaso weer met zijn kin tusschen zijn handen aan de tafel
gaan zitten en groette zijn gasten zonder zich om hun weggaan meer
te bekommeren dan om hun komen.

"Tot ziens! Het was mij een groot genoegen u van dienst te kunnen
zijn!"

Maar op den drempel kon Narcisse zijn geestdrift niet meer
bedwingen. Hij keerde zich om, om nog eens den kop van den ouden
Ambrogio te bewonderen.

"Mijn waarde abbé, wat een meesterwerk! Dat is heerlijk, dat
is schoon! Hoeveel minder banaal is dat dan het gezicht van dat
meisje... Hier ben ik er zeker van, dat een geslachtelijke valstrik
mij niet in een onreine verleiding brengt. Ik geraak om lage redenen
niet in verrukking... En bovendien, welk een oneindigheid is er
in die rimpels, welk een mysterie in die diepe oogen, welk een
geheimzinnigheid in die stoppelige haren en baard! Zoo stel je je
een profeet, God den Vader voor!"

Beneden zat Giacinta nog met haar zuigeling op de half kapotte kist;
eenige passen verder stond Pierina voor Dario en keek met een verrukt
gezicht, hoe hij zijn sigaret oprookte, terwijl Tito nog als een dier
in het gras op den loer lag en hen geen oogenblik uit het oog verloor.

"O, mevrouw," begon Giacinta met haar berustende en temende stem;
"nu hebt u het zelf gezien, het is bijna niet bewoonbaar! Het eenige
goede ervan is, dat je er werkelijk wat ruimte hebt. Maar aan den
anderen kant tocht het er altijd zóó, dat je er ieder oogenblik van
den dag een doodelijke kou kan vatten. En dan ben ik altijd bang voor
de kinderen met het oog op de gaten."

Zij deed het verhaal van een vrouw, die, toen zij op het portaal
wilde gaan, een raam voor een deur aangezien had, op straat gevallen
en onmiddellijk dood was. Een meisje had haar armen gebroken door van
een trap te vallen, die geen leuning had. Bovendien zou je er kunnen
sterven, zonder dat iemand het wist of op het denkbeeld komen zou je
op te rapen. Den vorigen dag nog had men achter in een afgelegen kamer
het lijk van een ouden man gevonden, die minstens een week geleden
van honger gestorven moest zijn; hij zou er zeker nog langer blijven
zijn liggen, als de vreeselijke stank den buren zijn aanwezigheid
niet verraden had.

"En als je nu nog maar te eten hadt!" ging Giacinta voort. "Maar
wanneer je niet eet en je een kind voeden moet, dan heb je geen
melk. De kleine zuigt je gewoon je bloed uit je lichaam! Hij wordt
boos, wil wat hebben--och, en dan begin ik te huilen, want het is
mijn schuld niet, dat er niets is."

Inderdaad waren er tranen in haar oogen gekomen. Maar een plotselinge
woede maakte zich van haar meester, toen zij merkte, dat Tito nog
steeds als een beest in het zonnetje lag, wat zij al heel onbeleefd
vond voor die hooge dame en heeren, die haar zeker een aalmoes
zouden geven.

"Hei, Tito, luilak, kan je niet opstaan, wanneer er menschen zijn?"

Hij hield zich eerst doof, maar stond toch eindelijk kwaadgehumeurd
op. Pierre, die belang stelde in den jongen, trachtte hem aan het
praten te krijgen, zooals hem dat boven met den vader en den oom
gelukt was. Doch hij kreeg slechts korte, wantrouwende, gemelijke
antwoorden uit hem. Als je geen werk hadt, was slapen het eenige, dat
er overbleef. Met kwaad worden veranderde je de dingen toch niet. Het
beste was te leven zoo goed en zoo kwaad als het ging, zonder het
je moeilijk te maken. Wat de socialisten betreft, ja misschien
waren er enkelen, maar hij kende ze niet. En uit zijn indolente,
onverschillige houding bleek heel duidelijk, dat, ook al mocht de
vader voor den paus en de oom voor de republiek zijn, hij, de zoon,
voor niets was. Pierre voelde daarin het einde van een volk of liever
gezegd den slaap van een volk, waarin nog geen democratie ontwaakt was.

Maar toen de priester door bleef vragen, hoe oud hij was, op welke
school hij geweest was, in welke wijk hij geboren was, viel Tito,
terwijl hij met zijn vinger op zijn borst wees, hem met een ernstige
stem in de rede:

"Io son Romano di Roma!"

Inderdaad, was dat niet het antwoord op alles? "Ik ben een Romein uit
Rome!" Pierre glimlachte droevig en zweeg. Nooit had hij beter den
hoogmoed van het ras, het oeroude, zoo zwaar op de schouders drukkende
erfdeel van den roem gevoeld. In dezen gedegenereerden jongen, die
nauwlijks lezen of schrijven kon, herleefde de onbeperkte ijdelheid
der Caesars. Deze hongerlijder kende de stad, zou instinctmatig de
mooiste bladzijden uit haar geschiedenis kunnen vertellen. Hij was
vertrouwd met de namen der groote keizers en groote pausen. Waarom
te werken, nadat men de meester der wereld geweest was? Waarom zou
men in de mooiste stad, onder den mooisten hemel, niet in voornaam
nietsdoen leven?

"Io son Romano di Roma!"

Benedetta had haar aalmoes in de hand der moeder laten glijden en
Pierre en Narcisse, die haar voorbeeld volgden, deden hetzelfde,
toen Dario, die Pierina niet wilde vergeten, maar haar toch geen
geld durfde geven, op een aardig denkbeeld kwam. Hij bracht zacht
zijn vingers aan zijn lippen en zeide met een vriendelijk lachje:

"Voor de schoonheid!"

Dit kushandje, dat eenigszins ermede spottende lachje, deze zoo
vertrouwlijke prins, dien de zwijgende vereering van de mooie
parelwerkster als in een liefdesgeschiedenis uit vroeger tijden trof,
dat alles had werkelijk iets bekorends en liefs.

Pierina kreeg een kleur van blijdschap; zij raakte heelemaal haar hoofd
kwijt, nam plotseling de hand van Dario, drukte er haar warme lippen
op in een onberedeneerde opwelling, waarin zoowel groote dankbaarheid
als verliefde teederheid lag. Maar de oogen van Tito fonkelden van
woede; hij greep zijn zuster ruw bij haar rok en stiet haar met zijn
vuist op zijde, terwijl hij dreigend bromde:

"Pas op hoor, ik vermoord jou en hem ook!"

Het werd hoog tijd, om weg te gaan, want ook andere vrouwen, die het
geld blijkbaar geroken hadden, kwamen naderbij, staken haar hand uit
en lieten haar huilende kinderen zien. Een groote opwinding had zich
van de ellendige wijk met haar groote verwaarloosde gebouwen meester
gemaakt, een noodkreet rees op uit de doode straten met de op marmeren
bordjes prijkende namen. Wat te doen? Ze konden toch niet aan allen
geven. Er bleef niet anders over dan weg te vluchten.

Toen Benedetta en Dario weer bij haar rijtuig waren, stapten zij
vlug in en drukten zich, blij aan deze nachtmerrie ontsnapt te zijn,
dicht tegen elkaar. Toch streelde het haar eigenliefde, dat zij zich in
tegenwoordigheid van Pierre dapper gehouden had, en drukte hem de hand
als een dappere leerling, toen Narcisse gezegd had, dat hij met den
priester wilde gaan dejeuneeren in het kleine restaurant op de piazza
S. Pietro, vanwaar men zoo'n interessant gezicht op het Vaticaan had.

"Drinkt een glas witten Genzano," riep Dario, die zijn oude
vroolijkheid weer teruggekregen had, hun na. "Er bestaat niets beters
om zwartgallige ideeën te verjagen."

Maar Pierre was onverzadigbaar, wilde meer bijzonderheden
weten. Onderweg vroeg hij Narcisse naar het volk van Rome, naar
zijn leven, zijn zeden en gewoonten. Het onderwijs beteekende zoo
goed als niets. Industrie en handel was er bijna niet te vinden. De
mannen oefenden de enkele nog bestaande handwerken uit, terwijl
het voortgebrachte alleen maar in Rome zelf verkocht werd. Onder
de vrouwen waren enkele parelwerksters en borduursters, terwijl
religieuze artikelen, medailles en rozenkransen, en het vervaardigen
van lokale snuisterijen altijd een zeker aantal menschen van werk
voorzagen. Maar zoodra de vrouw trouwde en moeder werd van een als
door een wonder opschietende kinderzwerm werkte zij niet meer. In het
kort gezegd, de bevolking leefde, zoo goed en zoo kwaad als het ging,
werkte juist genoeg om te eten, was tevreden met groenten, pap en
een beetje schapenvleesch, kwam niet in opstand, was zonder eenige
eerzucht voor de toekomst, zorgde slechts voor den dag van heden. De
twee eenige ondeugden waren het spel en de roode en witte wijn van
de Romeinsche Castelli, wijnen, die tot moord en doodslag aanzetten,
wijnen, die op avonden van feestdagen na het sluitingsuur der kroegen
de straten vulden met reutelende, met messteken doorboorde mannen. De
meisjes waren over het algemeen zeer fatsoenlijk; zij, die zich voor
het huwelijk aan een man overgaven, waren te tellen. Dat vond vooral
zijn oorzaak in het feit, dat de familieband zeer sterk was en het
vaderlijk gezag nog onbeperkt heerschte.

De broers waakten over de eer van haar zusters, zooals Tito,
hoewel hij zoo ruw tegenover Pierina was, over haar waakte met een
woeste zorg, en dat niet om de een of andere geheime ijverzucht,
maar voor den goeden naam en de eer der familie. En toch heerschte
er geen werkelijke godsdienstigheid, maar wel een zeer kinderlijke
afgoderij: aller harten gingen uit tot Maria en de heiligen; dezen
alleen bestonden, tot hen alleen werd gebeden met achterstelling van
God, aan wien het niemand inviel te denken.

Uit dit alles was het stilstaan van het lagere Romeinsche volk zeer
goed te verklaren. Eeuwen van aangemoedigd niets doen, gestreelde
ijdelheid en verweekelijkt leven lagen achter hen. Wanneer zij geen
metselaars, schrijnwerkers of bakkers waren, dan waren zij bedienden;
zij dienden bij priesters en waren daardoor min of meer aan den invloed
van het Vaticaan onderworpen. Vandaar twee streng gescheiden partijen:
de vroegere carbonari, de latere Mazzinianen en Garibaldianen, die
ongetwijfeld de meerderheid en de elite van Trastevere vormden; en de
aanhangers van het Vaticaan, al degenen, die van de Kerk leefden en
naar den paus-koning terug verlangden. Maar aan beide kanten bleef het
altijd bij denkbeelden, waarover men sprak, zonder dat ooit de gedachte
opkwam, zich eens voor het een of ander in te spannen, zich bloot te
stellen aan een gevaar. Er zou een zeer sterke hartstocht voor noodig
geweest zijn, om het koele verstand van het ras weg te vagen en hen
tot den een of anderen waanzin te brengen. Waartoe ook? De ellende
duurde al zooveel eeuwen, de hemel was zoo blauw, de siësta tijdens
de warmste uren was meer waard dan al het overige. Slechts een ding
scheen erbij gekomen te zijn, een fond van vaderlandsliefde.

De meerderheid was beslist voor Rome als hoofdstad, voor dezen
heroverden roem, zelfs in dien mate, dat er in de Leostad bijna
een oproer uitgebroken was, toen er sprake was van een accoord
tusschen Italië en den paus, dat als grondslag het herstel van de
wereldlijke macht over die stad had. Dat de ellende toch grooter
scheen geworden te zijn en de Romeinsche werkman meer klaagde, vond
zijn oorzaak hierin, dat hij in werkelijkheid niets gewonnen had
bij de reusachtige werken, die de laatste vijftien jaar in zijn stad
waren uitgevoerd. In de eerste plaats hadden veertig duizend arbeiders
Rome overstroomd, arbeiders, die voor het grootste gedeelte uit het
Noorden gekomen waren, voor minder loon werkten, moediger waren en
meer weerstandsvermogen bezaten. In de tweede plaats had hij, toen
hij zelf zijn deel in het werk kreeg, beter geleefd, zonder echter
iets op zijde te leggen, zoodat, toen de crisis uitgebroken was en
men de veertig duizend arbeiders weer naar hun provincies had moeten
terugzenden, hij weer in dezelfde positie verkeerde als vroeger: in een
doode stad, waarin alle werkplaatsen ledig stonden en voorloopig geen
kans op werk was. Aldus viel hij weer terug tot zijn oude indolentie,
in den grond der zaak blij, dat hij niet door al te veel werk geplaagd
werd, en ging weer zoo goed mogelijk samenwonen met zijn oude liefde,
de ellende--zonder een cent, maar als een groote mijnheer.

Vooral werd Pierre getroffen door het groote verschil in karakter
tusschen de ellende te Parijs en die te Rome. Ongetwijfeld was hier
de ontbering nog grooter, het voedsel nog vuiler, de smerigheid nog
afstootender. Maar hoe kwam het dan, dat deze verschrikkelijk-arme
menschen meer echte vroolijkheid bezaten, hun leed opgewekter
droegen? Wanneer hij zich een winter te Parijs, de krotten, die hij
zoo dikwijls bezocht had, waarin de sneeuw binnendwarrelde en heele
families zonder vuur of brood zaten te rillen, voor den geest riep,
dan werd zijn hart aangegrepen door een medelijden, dat hij in de
Prati del Castello lang niet zoo levendig gevoeld had. Nu eindelijk
begreep hij het: de ellende te Rome was een ellende, die geen koude
leed. Welk een heerlijke en eeuwige troost was die altijd warme zon,
die weldoende hemel, die uit medelijden met die ongelukkigen, steeds
blauw bleef. Wat beteekende een krot van een verblijf, wanneer men
buiten kon slapen en zich laten liefkoozen door de zoele winden? Wat
beteekende zelfs honger, wanneer het huishouden in zonnige straten,
in het droge gras op het geluk van het toeval wachten kon? Het klimaat
maakte de menschen sober: er waren geen nevels, die men met alcohol
trachtte te overwinnen. Het goddelijke nietsdoen vermeide zich in
de gulden avonden, de armoede werd in deze heerlijke lucht, waarin
het enkele levensgeluk voor het schepsel voldoende scheen te zijn,
een vrij genot.

Te Napels, vertelde Narcisse, leefde in de nauwe, stinkende, met te
drogen hangend waschgoed gepavoiseerde straten aan de haven en in
Santa Lucia de bevolking heelemaal buiten. De vrouwen en de kinderen,
die niet beneden op straat waren, leefden op lichte houten balcons,
die voor alle ramen aangebracht waren. Hier werd genaaid, gezongen,
gewasschen. Maar de straat was eigenlijk de gemeenschappelijke
woonkamer; hier trokken de mannen hun broeken aan, reinigden
halfnaakte vrouwen haar kinderen van ongedierte en kamden zichzelf;
hier was voor het hongerige volk de tafel altijd gedekt. Op kleine
tafeltjes, op wagens werd een doorloopende markt gehouden van goedkoope
eetwaren, te rijpe granaatappels en watermeloenen, gekookte knoedels,
afgekookte groenten, gebakken visch, mosselen, alle heelemaal klaar
en gereed, zoodat men altijd in de open lucht kon eten, zonder ooit
vuur behoeven aan te maken. En wat voor een wriemelende menigte! De
vrouwen gesticuleerden aan één stuk door, de vaders zaten in een
lange rij langs de trottoirs, kinderen renden heen en weer te midden
van een oorverdoovend lawaai, geschreeuw, gezang, muziek. Ruwe
stemmen barstten in luid gelach uit, bruine, niet mooie gezichten
hadden prachtige oogen, die onder het inktzwarte, verwarde haar van
levensvreugde schitterden. O, arm, vroolijk, kinderlijk, onwetend volk,
welks eenige wensch zich tot de enkele centesimi bepaalde, die noodig
waren, om op deze eeuwigdurende markt zijn honger te stillen!

Zeker, nog nooit was een democratie zich minder zichzelf bewust
geweest. Waar zij, zooals men zeide, terugverlangden naar de oude
monarchie, onder welke hun rechten op dit leven van zorgelooze armoede
beter verzekerd schenen te zijn, moest men zich wel afvragen, of het
noodzakelijk was zich om hunnentwil zooveel moeite te geven, voor hen,
tegen hun zin, meer kennis en bewustzijn, meer welvaart en waardigheid
te veroveren. Toch steeg in Pierre's hart bij deze vroolijkheid van
hongerlijders, die door de bedwelming van de zon in het leven geroepen
werd, een eindelooze droefheid op. Ja de mooie hemel, niets dan de
mooie hemel bewerkte deze langdurige jeugd van dat volk, verklaarde,
waarom de democratie niet vlugger ontwaakte. O, zeker, de armen van
Rome en Napels leden gebrek aan alles; maar in hun hart bleef niet
de wrok, dat zij van koude gerild hadden, terwijl de rijken zich
warmden voor groote vuren; zij kenden niet de woeste droomen in de
door sneeuw koude krotten voor een dun stukje kaars, dat dadelijk
uitgebrand zou zijn; zij kenden niet den dan opvlammenden drang,
om zichzelf gerechtigheid te verschaffen, kenden niet den plicht
van opstand, om vrouw en kinderen van de tering te redden, om zelf
ook een warm nestje te hebben, waarin leven mogelijk was. Ja, de
ellende, die koude lijdt, is het toppunt, neen het exces van sociale
onrechtvaardigheid, de vreeselijke school, waarin de arme zijn lijden
leert kennen, ertegen in opstand komt en zweert er een einde aan te
zullen maken, ook al moet de oude wereld daardoor ten gronde gaan!

En in dezen milden hemel vond Pierre ook een verklaring voor
den Heiligen Franciscus van Assisi, dien goddelijken bedelaar
uit liefde, die langs de wegen trok en de heerlijke bekoring der
armoede bezong. Hij was ongetwijfeld een onbewust revolutionnair
en protesteerde, door dezen terugkeer tot de liefde voor de armen,
tot den eenvoud van de oorspronkelijke Kerk, op zijn wijze tegen
de overmatige weelde van het Romeinsche Hof. Maar nooit zou zulk
een ontwaken van onschuld en matigheid kunnen plaats hebben in een
Noordelijk land, dat verstart onder de December-vorsten. Daarvoor is de
betoovering der natuur, de matigheid van een door de zon gevoed volk,
de door de lauwe wegen steeds gezegende bedelarij noodig. Slechts op
die wijze had hij tot volkomen zelfvergetelheid en zelfverloochening
kunnen komen. En toen drong zich een eerst onoplosbaar schijnende
vraag aan hem op: hoe had een Heilige Franciscus, een ziel, die alle
schepselen, de dieren en de dingen, met een zoo vurige broederliefde
liefhad, eens kunnen ontstaan op deze aarde, die tegenwoordig zoo
liefdeloos, zoo hard voor de armen is, haar mindere volk veracht en
niet eens haar paus haar aalmoes geeft? Had de oude hoogmoed de harten
uitgedroogd of leidde de ervaring van zeer oude volkeren ten slotte
tot egoïsme, dat de ziel van Italië ingesluimerd scheen te zijn in
haar dogmatisch en pronkzuchtig Katholicisme, terwijl de terugkeer
tot het Evangelische ideaal, de liefde tot de armen en ongelukkigen,
in onze dagen ontwaakte in de sombere vlakten van het Noorden, onder
de van zon beroofde volkeren? Dat alles werkte samen, maar vooral
was het de reden, waarom de Heilige Franciscus, nadat hij zijn dame,
de Armoede, zoo vroolijk getrouwd had, haar blootsvoets en nauwlijks
gekleed in de heerlijke lente kon leiden te midden van bevolkingen,
waarin toen een vurige behoefte aan medelijden en liefde brandde.

Al pratende waren Pierre en Narcisse op het plein voor de St. Pieter
gekomen. Zij gingen zitten voor de deur van het restaurant, waarin
zij reeds eenmaal gedejeuneerd hadden, aan een der kleine tafeltjes,
die met haar smoezelig linnengoed langs het trottoir stonden. Maar
het uitzicht was prachtig: tegenover hen de basilica, rechts boven de
majestueuze zuilengaanderij het Vaticaan. Dadelijk had Pierre opgekeken
naar het Vaticaan, dat hem als het ware niet losliet, vooral naar die
tweede verdieping met de altijd gesloten ramen, waar de paus woonde,
waar nooit iets levends te zien was. Toen de kellner de hors-d'oeuvre,
finocchi en ansjovis bracht, gaf de priester een klein gilletje,
om de aandacht van Narcisse te trekken.

"Kijk toch eens, waarde vriend... Daar aan het raam, dat, naar men
zegt, dat van den Heiligen Vader is... Ziet u daar niet een witte,
onbeweeglijke gestalte staan?"

De jonge man begon te lachen.

"Dat moet de Heilige Vader in eigen persoon zijn, u verlangt zoo zeer
hem te zien, dat uw wensch hem als het ware bezweert."

"Maar ik verzeker u," zei de Pierre nogmaals, "dat erachter de ramen
een witte gestalte staat, die naar ons kijkt."

Narcisse, die trek had, at, maar bleef onder het eten door
schertsen. Dan plotseling ernstig:

"Daar de paus naar ons kijkt, is het het geschikte oogenblik, om nog
eens over hem te praten... Ik heb u beloofd u te zullen vertellen hoe
hij de millioenen van het erfdeel van den Heiligen Petrus verloren
heeft in die verschrikkelijke financieele catastrophe, waarvan u de
puinhoopen zooeven gezien hebt, en een bezoek aan de nieuwe wijk in
de Prati del Castello zou niet volledig zijn, als het niet besloten
werd met dat verhaal."

En zonder zich iets van het dejeuner te laten ontgaan, vertelde hij
de lange geschiedenis. Bij den dood van Pius IX bedroeg het erfgoed
van den Heiligen Petrus meer dan twintig millioen. Lang had kardinaal
Antonelli, die speculeerde en over het algemeen goede zaken maakte,
dat geld gedeeltelijk bij Rothschild en gedeeltelijk in de handen van
sommige nuntii gelaten, die in opdracht hadden het in het buitenland
goed te beleggen. Maar na den dood van kardinaal Antonelli vroeg
zijn opvolger, kardinaal Simeoni, het geld aan de nuntii terug,
om het in Rome te plaatsen. In dien tijd, onmiddellijk na zijn
troonsbestijging, riep Leo XIII met het doel het erfgoed te besturen,
een commissie van kardinalen in het leven, waarvan monsignor Folchi
tot secretaris benoemd werd. Deze prelaat, die gedurende twaalf jaar
een belangrijke rol speelde, was de zoon van een ambtenaar aan de
Daterie [18], die bij zijn dood een door handige speculatie bij elkaar
gekregen millioen naliet. Monsignor Folchi was in vele opzichten
het evenbeeld van zijn vader en liet zich weldra als een financier
van de eerste kracht kennen, zoodat de commissie hem langzamerhand
alle macht in handen gaf, hem volkomen de vrije hand liet en er zich
toe bepaalde het rapport, dat hij in elke zitting indiende, goed te
keuren. Het erfgoed gaf niet veel meer dan een millioen rente, en
daar de uitgaven tot zeven millioen opliepen, moesten de zes andere
elders gevonden worden. De paus gaf jaarlijks drie millioen van den
St. Pieterspenning aan monsignor Folchi, die gedurende de twaalf jaar,
dat hij het financieele beheer voerde, het wonder verrichtte die te
verdubbelen door zijn handige speculaties en beleggingen, zoodat men
den uitgaven het hoofd kon bieden zonder het erfgoed aan te spreken.

Zoo behaalde hij in de eerste tijden groote winsten door zijn
grondspeculaties te Rome. Hij nam aandeelen in alle nieuwe
ondernemingen, speculeerde in molens, omnibussen en waterleidingen,
afgezien van een in overeenstemming met een Katholieke bank,
de Banca di Romana, gevoerden wisselhandel. De paus, die tot
dusverre zijnerzijds ook gespeculeerd had door bemiddeling van een
vertrouwensman, een zekeren Sterbini, was over monsignor Folchi's
handigheid zóó verbaasd, dat hij Sterbini ontsloeg en den kardinaal
opdroeg ook met zijn geld te speculeeren, zooals hij het met dat van
den Heiligen Stoel gedaan had. Dit was de tijd, dat monsignor Folchi
op het toppunt van zijn macht stond. Dan begonnen de slechte dagen:
de bodem kraakte reeds en als met donderslagen stortte alles in.

Ongelukkigerwijze bestond een der operaties van Leo XIII hierin,
dat hij aan den Romeinschen adel, die, verteerd door den hartstocht
voor het spel en in grond- en bouwspeculaties gewikkeld, geen geld
had, groote sommen leende; deze gaf hem als borgstelling aandeelen,
zoodat, toen de debacle kwam, hij niets dan vodjes papier in handen
had. Bovendien was er nog een geheel andere, zeer rampspoedige
geschiedenis, n.l. de poging, om te Parijs een bank op te richten,
met het doel om obligaties, die Italië zelf niet hebben wilde, te
plaatsen onder de vrome, aristocratische clientèle in Frankrijk; als
lokaas zeide men, dat de paus daarin betrokken was, en het ergste was
inderdaad, dat hij bij die zaak drie millioen verloor. Kort en goed,
de toestand werd des te kritieker, daar hij ten slotte de millioenen,
waarover hij beschikte, in de vreeselijke speculatiepartijen gestoken
had, die in Rome onder de vensters van het Vaticaan afgespeeld werden.

Ongetwijfeld werd ook hij door de speelwoede verteerd, misschien
ook koesterde hij heimelijk de hoop om door het geld de stad,
die men hem met geweld ontrukt had, terug te winnen. De geheele
verantwoordelijkheid van dat alles rustte op hem, want nooit stak
monsignor Folchi geld in een belangrijke onderneming, zonder
hem te raadplegen. Zoo was hij door zijn hebzucht en door zijn
zedelijk hooger staanden wensch, om aan de Kerk de moderne almacht
van het grootkapitaal te geven, de werkelijke bewerker van de
ramp geworden. Maar, zooals het altijd gaat, de kardinaal werd de
eenige zondenbok. Hij had een heerschzuchtig en moeilijk karakter;
de kardinalen van de commissie sympathiseerden niet met hem, vonden
de zittingen volmaakt overbodig, omdat hij als onbeperkt heerscher
handelde en men alleen bijeenkwam, om goed te keuren, wat hij wel zoo
goed was omtrent zijn operaties mede te deelen. Toen de catastrophe
losbrak, werd een complot gesmeed: de kardinalen maakten den paus
bang met de praatjes, die de ronde deden en dwongen daarna monsignor
Folchi aan de commissie rekening en verantwoording af te leggen. De
toestand was buitengewoon zorgwekkend, reusachtige verliezen konden
niet meer vermeden worden.

Zoo viel hij in ongenade; van af dat oogenblik heeft hij steeds weer
vergeefs om een audiëntie bij Leo XIII gevraagd, die, hardvochtig,
steeds geweigerd heeft hem te ontvangen als om hem te straffen voor
hun gemeenschappelijke fout, de hebzucht van hen beiden. Maar monsignor
Folchi heeft zich nooit beklaagd: vroom, onderworpen en berustend heeft
hij zijn geheim bewaard. Niemand zou het cijfer van de millioenen,
die het erfgoed van den Heiligen Petrus in de catastrophe van het
in een speelhol veranderde Rome gelaten heeft, met juistheid kunnen
zeggen; sommigen beweren tien, anderen weer dertig millioen. Het meest
aannemelijk is echter, dat er vijftien millioen verloren gegaan zijn.

Na de coteletten met tomaten bracht de kellner een gebraden kip.

"Het gat is nu gestopt," eindigde Narcisse zijn verhaal, "ik heb u al
verteld van de reusachtige sommen, die de St. Pieterspenning opgebracht
heeft en waarvan de paus, die over het geheele bedrag beschikt, alleen
het juiste cijfer kent... De les is niet voldoende geweest om hem te
verbeteren, want ik hoor uit goede bron, dat hij nog altijd speculeert,
al is het dan ook voorzichtiger. Zijn vertrouwensman is thans weer
een prelaat, monsignor Marzolini, geloof ik, die zijn geldzaken
regelt... En hij heeft groot gelijk, je moet met je tijd medegaan."

Pierre had met toenemende verbazing geluisterd, waarin zich een
soort schrik en droefheid mengde. Dit alles was zeer natuurlijk,
zelfs gerechtvaardigd, maar in zijn droom van een zielenherder, die
hoog boven, ver en vrij van alle wereldlijke zorgen troonde, had
hij nooit geloofd, dat zoo iets had kunnen bestaan. Wat, de paus,
de geestelijke vader van armen en ongelukkigen, had gespeculeerd
met bouwterreinen, met Beurswaarden! De opvolger van den Apostel,
de pontifex van Christus, van den Jezus van het Evangelie, den
goddelijken vriend der lijdenden, had gespeculeerd, zijn kapitaal
belegd bij Joodsche bankiers, zooveel mogelijk geld uit zijn geld
willen slaan! En dan, welk een pijnlijke tegenstelling: zooveel
millioenen daarboven in de kamers van het Vaticaan, weggesloten
in het een of andere geheime meubelstuk--zooveel millioenen, die
vruchtdragend werkten, die onophoudelijk belegd en weer teruggenomen
werden, om steeds maar meer op te brengen, die als gouden eieren met
de hartstochtelijke teederheid van een vrek uitgebroed werden! En
daar vlak bij, beneden, in de afschuwlijke, onvoltooide gebouwen
van het nieuwe stadsgedeelte zooveel ellende, zooveel arme menschen,
die in hun vuil van honger stierven, moeders zonder melk voor haar
zuigelingen, mannen, door gebrek aan werk tot nietsdoen gedoemd,
grijsaards, die zich afbeulden als lastdieren, welke men doodslaat,
als zij tot niets meer nut zijn! O, God van barmhartigheid, God
van liefde, was dat mogelijk? Ongetwijfeld had de Kerk materieele
behoeften, zij kon niet zonder geld leven en het was een verstandige
en zeer politieke gedachte om voor haar een schat bijeen te brengen,
die haar in staat stellen zou haar tegenstanders te overwinnen! Maar
hoe vernederend, hoe bezoedelend was dat alles! Zij daalde van haar
goddelijke hoogte af, om niet meer te zijn dan een partij, een groote
internationale vereeniging, die georganiseerd was met het doel om de
wereld te veroveren en te bezitten!

En deze zeldzame geschiedenis bracht Pierre tot nog grooter
verbazing. Wie zou ooit een onverwachter, pakkender drama hebben
kunnen uitdenken? Deze paus, die zich in zijn paleis opsloot, dat
ongetwijfeld een gevangenis was, maar een gevangenis, waarvan de
honderd ramen uitzagen op een eindelooze ruimte, op Rome, de Campagna,
de ver verwijderde heuvels; deze paus, die uit zijn raam op alle uren
van den dag en van den nacht het geheele jaar door, met één oogopslag
zijn stad omvatten kon--zijn stad, die men hem ontstolen had, waarvan
hij de teruggave met een ononderbroken jammerklacht eischte; deze paus,
die van het begin der werken af, van dag tot dag, de veranderingen,
die zijn stad onderging, aanschouwd had: het neerhalen van de oude
wijken, het verkoopen van terreinen, het geleidelijk oprijzen van
nieuwe gebouwen, die langzamerhand een witten gordel om de oude
rossige daken vormden; deze paus, die bij het dagelijks zien van
deze bouwwoede, welke hij van zijn opstaan tot zijn naar bed gaan
volgen kon, ten slotte zelf medegesleept werd door den hartstocht
voor het spel, die als een roes uit de geheele stad opsteeg; deze
paus, die uit zijn op zoo stoïcijnsche manier gesloten kamer met de
verfraaiingen van zijn oude stad begon te speculeeren, die trachtte
zich te verrijken met de door de Italiaansche regeering, die hij voor
roover uitmaakte, in het leven geroepen stadsuitbreiding en ten slotte
plotseling in een geweldige catastrophe, die hij had moeten wenschen,
maar die hij niet voorzien had, millioenen verloor! Neen, nooit nog
had een onttroonde koning aan een vreemdere ingeving toegegeven, zich
gewaagd in een tragischer avontuur, dat hem als een straf trof. En
dit was geen koning, dit was de afgezant Gods, dit was God zelf,
de onfeilbare in de oogen der aanbiddende Christenheid!

Het dessert, geitenkaas en vruchten, was gebracht, en Narcisse was
juist met een trosje druiven klaar, toen hij opkeek en uitriep:

"Maar ge hebt groot gelijk, waarde vriend, ik zie nu ook die witte
schim daarboven achter de ramen in de kamer van den Heiligen Vader
heel duidelijk."

Pierre, die zijn blikken niet van het raam af had, antwoordde langzaam:

"Ja, zij was verdwenen, maar toen weer teruggekomen, en nu staat zij
er nog steeds, wit en roerloos."

"Maar wat zoudt ge dan willen, dat hij deed?" vroeg de jonge man op
zijn kwijnenden toon, waaruit men niet opmaken kon, of hij spotte of
niet. "Hij doet als iedereen en kijkt eens naar buiten, wanneer hij
zich wat verzetten wil, en dat des te eerder, omdat hij werkelijk
iets ziet, waarnaar je nooit moede wordt te kijken."

Dat was het juist, wat Pierre in een toenemende opwinding bracht. Men
sprak altijd van een gesloten Vaticaan, en hij had zich een somber,
door hooge muren omgeven paleis voorgesteld, want niemand had hem
gezegd, niemand scheen te weten, dat dit paleis Rome beheerschte en
dat de paus van uit zijn raam de wereld zag. En de onmetelijkheid
van dat uitzicht kende Pierre, hij had het gezien van af den top
van den Janiculus; van uit de loggia's van Raffaël, van af den dom
der Basilica. En waar Leo XIII, roerloos en wit achter zijn ramen,
naar keek, dat riep Pierre voor zijn geestesoog op, zag het met
hem. In het midden van de uitgestrekte vlakte der Campagna, die de
Sabijnsche en Albaansche heuvelen begrensden, zag Leo XIII de zeven
beroemde heuvels: den door de boomen der villa Pamphili gekroonden
Janiculus; den Aventinus, waarvan niets overgebleven was dan de drie
half in het groen schuil gaande kerken; dan iets verder afgelegen,
den door zijn rijpe oranjeappelen der villa Mattei doorgeurden
Coelius; den Palatinus, die een dunne, daar als op het graf der
Caesars opgeschoten rij cypressen omzoomde; den Esquilinus, waarop
zich de slanke klokkentoren van de Santa Maria Maggiore verhief; den
Viminalis, die met zijn verwarde en witachtige opeenhooping van nieuwe
gebouwen op een openliggende steengroeve geleek; den Capitolinus, dien
de vierkante campanile van het Senatorenpaleis nauwlijks aanwees; den
Quirinalis, waarop het paleis van den koning fel-geel afstak tegen de
donkere schaduwen der tuinen. Hij zag behalve de Santa Maria Magggiore
alle basilica's, S. Giovanni in Laterano, de wieg van het pausdom,
S. Paola fuori le mura, S. Croce in Gerusalemme, S. Agnese, de dom
van Il Gesù, van S. Andrea della Valle, van S. Carlo, van S. Giovanni
del Fiorentini en al de vierhonderd kerken van Rome, die de stad in
een met kruisen beplant, heilig veld veranderen. Hij zag de beroemde
monumenten, de getuigen van den eeuwenouden hoogmoed, de Engelenburg,
een in een pauselijke vesting veranderd keizersgraf, de witte lijn der
andere graven langs de Via Appia, dan de verspreid liggende ruïnen van
Caracalla, van het paleis van Septimius Severus, zuilen, gaanderijen,
triomfbogen, de paleizen en de villa's van prachtlievende kardinalen
der Renaissance, den palazzo Farnese, den palazzo Borghese, de villa
Medicis en alle, alle andere--een gewemel van daken en gevels.

Maar voor alles zag hij links, vlak onder zijn raam, den gruwel van
de nieuwe, onvoltooide wijk der Prati del Castello. Wanneer hij
's middags in zijn tuinen wandelde, die als een citadel door den
muur van Leo IV ingesloten was, had hij het vreeselijke uitzicht
op het dal, dat men in den koortsachtigen tijd der bouwwoede in den
voet van den monte Mario gegraven had, om er steenbakkerijen op te
richten. De groene hellingen zijn opengehaald, geelachtige gangen
loopen naar alle kanten, terwijl de thans gesloten fabrieken met haar
hooge, doode schoorsteenen, waaruit geen rook meer opstijgt, niets
meer dan armzalige ruïnes zijn. Op geen uur van den dag kon hij bij
een raam komen zonder die verwaarloosde gebouwen, waarvoor zooveel
steenbakkerijen gewerkt hebben, voor oogen te hebben, deze gebouwen,
die dood waren voor zij geleefd hadden, waarin op dat oogenblik niets
was dan de wriemelende ellende van Rome, dat hier als het cadaver
van oude maatschappijen tot ontbinding lag over te gaan.

Vóór alles echter beeldde Pierre zich in, dat Leo XIII, de witte
schim daar boven, ten slotte de geheele overige stad vergat,
om zijn droomenden blik op den Palatinus te richten, die nu
ontkroond is en nog slechts zijn zwarte cypressen in den blauwen
hemel opricht. Ongetwijfeld bouwde hij in gedachten de paleizen der
Caesars weer op, en voor zijn blik verrezen dan hooge, geheel roode,
met het purper bekleede schimmen op, zijn voorvaderen, de keizers en
de pontifices, die hem alleen konden zeggen, hoe men als onbeperkt
heerscher der wereld, over de wereld regeeren kon. Dan gingen zijn
blikken naar den Quirinalis en bleven daar uren lang rusten in de
aanschouwing van het koningschap tegenover hem. Welk een zonderling
toeval, dat deze beide paleizen, het Quirinaal en het Vaticaan, elkaar
aankijken, dat zij naast elkander boven het Rome der Middeleeuwen
en der Renaissance uitsteken, welks door de gloeiende zon verbrande
en vergulde daken aan den oever van den Tiber zich ophoopen en
samenvloeien. Met een eenvoudigen verrekijker kunnen de paus en de
koning, wanneer zij voor hun ramen gaan staan, elkander duidelijk
zien. Zij zijn niets dan onbeteekenende, in de grenzenlooze ruimte
verloren gaande punten; en welk een afgrond ligt er tusschen hen,
hoeveel eeuwen van geschiedenis, hoeveel generaties, die gestreden
en geleden hebben, hoeveel doode grootheid, hoeveel zaad voor de
geheimzinnige toekomst! Zij zien elkaar en strijden nog steeds om het
volk, dat voor hun oogen op- en neergolft. Wien zal de onbeperkte
macht ten deel vallen, den pontifex, den herder der zielen, of den
monarch, den meester der lichamen?

Pierre vroeg zich af aan welke overpeinzingen, aan welke droomerijen
Leo XIII zich over zou geven achter die ramen, waar hij nog altijd
zijn bleeke, spookachtige schim meende te zien. Bij het zien van
het nieuwe Rome, van de oude, gesloopte wijken, van de door een
ongeluksstorm met den grond gelijk gemaakte stadsdeelen, moest
hij zich ongetwijfeld verheugen over de reusachtige mislukking der
Italiaansche regeering. Men had hem zijn stad ontstolen, men had
hem als het ware willen laten zien, hoe men een groote hoofdstad
in het leven roept, en dat was uitgeloopen op die catastrophe,
op zooveel leelijke, nuttelooze bouwwerken, die men niet eens wist
hoe af te maken. Het kon niet anders of hij moest zich verheugen
in die vreeselijke ongelegenheden, waarin het usurpatorische gezag
geraakt was, in de politieke, in de financieele crisis, in de steeds
verder om zich heen grijpende nationale malaise, waarin dat gezag
binnen niet al te langen tijd ten gronde dreigde te gaan; en toch,
sloeg ook niet in zijn borst het hart van een patriot, was ook niet
hij een liefhebbende zoon van dat Italië, welks genie en eeuwenoude
eerzucht ook in zijn aderen stroomde? O neen, niets tegen Italië;
integendeel, alles wilde hij doen, om te bewerken, dat het weer de
wereldbeheerscher werd! Ongetwijfeld steeg te midden van zijn blijde
hoop een smartelijk gevoel in hem op, wanneer hij zag hoe Rome ten
gronde gericht, met een bankroet bedreigd werd, hoe het als het ware
zijn onmacht in het openbaar ten toon stelde. Maar wanneer de dynastie
van Savoye eens mocht worden weggevaagd, was hij er dan niet, om haar
te vervangen en eindelijk weer in het bezit te treden van zijn stad,
die hij sedert vijftien jaar slechts uit zijn venster zag, overgeleverd
aan sloopers en metselaars? Dan werd hij weer de meester, regeerde
hij over de wereld, troonde hij in de gepraedestineerde stad, waaraan
de propheten de eeuwigheid en de wereldheerschappij toegezegd hadden.

De horizont breidde zich uit en Pierre vroeg zich af wat Leo XIII
wel aan gene zijde van Rome, aan gene zijde van de Campagna Romana,
aan gene zijde van de Sabijnsche en Albaansche bergen, in de geheele
Christenheid zag. Sedert achttien jaar had hij zich in zijn Vaticaan
opgesloten, zag hij de wereld slechts door de ramen van zijn kamer. Wat
aanschouwde hij van daarboven, welke waarheden en welke zekerheden
drongen uit onze moderne maatschappijen tot hem door? Dikwijls toch
moest van de hoogten van den Viminalis, waar het station lag, het
langgerekte gefluit der locomotieven in zijn ooren klinken: dat was
onze wetenschappelijke beschaving, de toenadering der volkeren, de
vrije menschheid, die de toekomst tegemoet ging. Droomde hij zelf van
vrijheid, wanneer hij zijn blik naar rechts wendde en daar in de verte,
aan gene zijde van de graven aan de Via Appia, de zee vermoedde? Had
hij ooit den wensch in zich voelen opkomen weg te gaan, Rome en zijn
verleden te verlaten, om elders het pausdom der nieuwe democratieën
te stichten?

Men beweerde, dat hij zulk een scherpen, doordringenden blik had; dan
had hij moeten begrijpen, dan had hij moeten beven, wanneer uit zekere
strijdlustige landen een ver geluid tot hem doordrong--uit Amerika
bijvoorbeeld, waar revolutionnaire bisschoppen op het punt stonden
het volk te veroveren. Werkten zij voor hem of voor zichzelf? Was een
breuk niet onvermijdelijk, wanneer hij hen niet volgen kon, wanneer
hij, aan alle kanten door het dogma en de traditie gebonden, zich
hardnekkig in zijn Vaticaan bleef opsluiten? Van uit de verte woei
een dreigende, het schisma voorspellende wind, streek hem over zijn
gelaat en vervulde zijn hart met steeds grooter wordenden angst. Om
die reden waarschijnlijk was hij de verzoeningsdiplomaat geworden,
die alle verspreide krachten der Kerk in zijn hand verzamelen wilde,
die zijn oogen sloot voor de vermetelheid van sommige bisschoppen,
voor zoover dat ten minste mogelijk was, die zelf het volk trachtte
te veroveren, door zich aan zijn zijde tegen de gevallen monarchen te
verklaren. Maar zou hij ooit verder gaan? Was hij niet ingemetseld
achter de bronzen deur van het Vaticaan, in de strenge Katholieke
formule, waaraan de eeuwen hem vastketenden? Hij moest daar blijven,
het zou hem onmogelijk zijn zich tot zijn werkelijke almacht, tot
die zuiver geestelijke macht, tot die moreele autoriteit van het
hiernamaals te beperken, die de menschheid aan zijn voeten bracht,
die bewerkte, dat de pelgrims neerknielden en vrouwen in onmacht
vielen. Rome opgeven, afstand doen van de wereldlijke macht zou gelijk
staan met het middelpunt der Katholieke wereld te veranderen. Dan
zou de paus de paus niet meer zijn, niet meer het hoofd van het
Katholicisme, maar een ander, het hoofd van iets anders. Welke
onrustige gedachten moesten, terwijl hij daar aan het raam stond,
door zijn brein gaan, wanneer de avondwind menigmaal het onduidelijke
beeld van dien andere, de vrees voor den nieuwen, nog onbestemden
godsdienst met zich bracht, die zich voorbereidde in het doffe stappen
der voorwaarts marcheerende naties!

Maar op dat oogenblik voelde Pierre, dat de witte, roerlooze
schim achter de ramen staande gehouden werd door den trots, door de
voortdurende zekerheid, dat hij zou overwinnen. Wanneer menschenhanden
daartoe niet in staat zouden zijn, dan zou het wonder tusschenbeide
treden. Hij had de vaste overtuiging, dat hij weer in het bezit zou
komen van Rome; en zoo niet hij, dan zijn opvolger. Had de Kerk in
haar onbedwingbare levenskracht en levensenergie niet de eeuwigheid
voor zich? Trouwens, waarom zou hij zelf niet in het bezit van Rome
komen? Vermocht God zelfs niet het onmogelijke? Morgen, als God het
wilde, zou ondanks alle menschelijke redeneeringen, ondanks alle
schijnbare logica der feiten, zijn stad hem door de een of andere
plotselinge wending in de geschiedenis teruggegeven worden. O, welk een
feestelijke ontvangst zou hij de verloren dochter, wier dubbelzinnige
avonturen hij met zijn door tranen vochtige vaderoogen steeds gevolgd
had, bereiden! Hoe gauw zou hij de uitspattingen vergeten, waarvan
hij achttien jaar lang op alle uren en in alle jaargetijden getuige
geweest was! Misschien peinsde hij, over wat hij doen zou met die
nieuwe wijken, waarmede men haar bezoedeld had: zou hij ze sloopen
of zou hij ze daar laten staan als een getuigenis van den waanzin der
overweldigers? Zij zou weer de verheven en doode stad worden, die een
souvereine minachting had voor alle ijdele zorgen van zindelijkheid
en materieel welzijn, die als een reine ziel in den overgeleverden
roem der vervlogen eeuwen over de wereld stralen zou.

En hij peinsde verder, hij stelde zich voor hoe alles, ongetwijfeld
reeds morgen, in zijn werk zou gaan. Alles was beter dan het Huis van
Savoye, zelfs een republiek. Waarom niet een federatieve republiek,
die Italië volgens de oude, nu afgeschafte, politieke indeeling
verbrokkelen, hem Rome teruggeven, hem tot den beschermer van den
op die wijze herstelden staat kiezen zou? Dan strekte zijn blik
zich verder dan Rome, verder dan Italië uit; zijn droom breidde
zich uit, steeds verder uit, omvatte het republikeinsche Frankrijk,
Spanje, dat het weer worden kon, ja, zelfs Oostenrijk, dat eenmaal
gewonnen zou worden--al de Katholieke naties, die dan de Vereenigde
Staten van Europa worden en onder het hooge voorzitterschap van den
Pontifex Maximus vreedzaam en in broederschap leven zouden. En dan
de hoogste triomf, wanneer ten slotte alle andere Kerken verdwijnen,
alle andersdenkende volkeren tot hem komen zouden als tot den eenigen
herder, wanneer Jezus in zijn persoon over de universeele democratie
regeeren zou.

Plotseling werd Pierre in zijn droom, dien hij aan Leo XIII toeschreef,
gestoord.

"Mijn waarde abbé, kijk toch eens naar den toon van de standbeelden
op de zuilengaanderij," zeide Narcisse.

Hij had zich een kop koffie laten brengen en rookte, zich weer geheel
overgevend aan zijn geraffineerde aesthetica, langzaam een sigaret

"Zij zijn rose, niet waar? Een rose, dat langzaam overgaat in mauve,
alsof het blauwe bloed der engelen in hun steenen aderen vloeide... Het
is de zon van Rome, die hun dat bovenaardsche leven verleent, want
zij leven, ik heb gezien hoe ze op sommige mooie avonden tegen
me glimlachten en de armen naar mij uitstrekten... Ach, Rome, het
wonderbare en verrukkelijke Rome! Men zou hier arm als Job willen
leven in de bestendige vreugde zijn bekoring in te ademen!"

Ditmaal kon Pierre zijn verbazing niet bedwingen, nu hij zich zijn
nuchtere stem, zijn zoo helderen en drogen zakengeest herinnerde. Dan
keerden zijn gedachten terug naar de Prati del Castello en een
eindelooze droefheid maakte zich van hem meester, toen hij zich
zooveel ellende en zooveel lijden voor den geest riep. Hij zag
weer de schandelijke vuilheid, waarin zooveel schepsels ten gronde
gingen, die vreeselijke sociale onrechtvaardigheid, welke de groote
meerderheid veroordeelt tot een bestaan van vervloekte, vreugde-
en broodlooze dieren. En toen zijn blikken weer teruggingen naar de
vensters van het Vaticaan en hij meende te zien, hoe achter de ramen
een witte hand zich ophief, dacht hij aan den pauselijken zegen,
dien Leo XIII van deze hoogte over Rome, over de Campagna en de
bergen aan de geloovigen der geheele Christenheid gaf. Maar deze
zegen scheen hem plotseling belachelijk en onmachtig toe, daar hij
in zoovele eeuwen niet in staat geweest was, één enkele smart der
menschheid te onderdrukken, omdat hij zelfs niet in staat geweest
was een weinig rechtvaardigheid te scheppen voor de ongelukkigen,
die daar beneden, onder zijn venster, in doodsstrijd verkeerden.



NEGENDE HOOFDSTUK


Daar Benedetta Pierre had laten zeggen, dat zij hem gaarne wilde
spreken, ging hij dien avond bij het invallen van de schemering naar
beneden en vond haar in den salon in een druk gesprek met Celia.

"Ik heb jullie Pierina gezien," riep het jonge meisje, juist toen
hij binnenkwam, uit. "Ja, ja, en nog wel met Dario. Dat wil zeggen,
zij moet hem opgewacht hebben; hij zag, dat zij in een laan van den
Pincio op hem stond te loeren, en glimlachte tegen haar. Toen begreep
ik het dadelijk... Wat een zeldzame schoonheid!"

Benedetta glimlachte zachtjes over haar geestdrift. Maar er kwam
een pijnlijke, droevige plooi om haar mond, want, hoewel zij zeer
verstandig was, begon deze hartstocht, die, zooals zij voelde, oprecht
en sterk was, haar toch te hinderen. Dat Dario elders zijn genoegens
zocht, kon zij begrijpen, daar zij zich niet aan hem geven wilde en
hij jong en geen geestelijke was. Maar dit ongelukkige meisje hield te
veel van hem en zij was bang, dat hij zich zou kunnen compromitteeren;
een zoo groote schoonheid verontschuldigde alles. Zij verried dan ook
het geheim van haar hart, door het gesprek een andere wending te geven.

"Ga zitten, mijnheer de abbé... U ziet, we zijn aan het
kwaadspreken. Mijn arme Dario wordt ervan beschuldigd, dat hij alle
schoonheden van Rome in het ongeluk stort... Zoo vertelt men ook,
dat men in hem den gelukkige zien moet, die de witte rozen geeft,
waarmede Tonietta de laatste veertien dagen op den Corso rondrijdt."

Celia vatte dadelijk vlam.

"Maar dat is beslist zeker. In den beginne heeft men getwijfeld
en den kleinen Pontecorvo en luitenant Moretti genoemd. Je kan je
voorstellen, hoe er gekletst werd... Maar nu weet iedereen, dat de
vlam van Tonietta Dario in eigen persoon is. Trouwens hij heeft in
den Costanzi-schouwburg zijn opwachting in haar loge gemaakt."

Toen Pierre haar zoo hoorde praten, herinnerde hij zich die Tonietta,
die de jonge prins hem op den Pincio gewezen had, een der weinige
demi-mondaines, waarover de hoogere Romeinsche kringen spraken. En hij
herinnerde zich ook de galante bijzonderheid, die haar beroemd maakte,
de onzelfzuchtige liefde, die zij meermalen voor een geliefde opvatte,
van wien zij niets aannam dan iederen ochtend een ruiker witte rozen,
zoodat, wanneer zij soms weken achtereen op den Corso met de reine
bloemen rondreed, de dames der hoogere kringen brandend nieuwsgierig
waren naar den naam van den uitverkoren en aangebeden man. Sedert den
dood van den ouden markies Manfredi, die haar zijn klein paleis in de
Via dei Mille nagelaten had, was Tonietta beroemd om haar onberispelijk
rijtuig en haar elegante, maar eenvoudige toiletten, welke alleen
door ietwat opzichtige hoeden ontsierd werden. De rijke Engelschman,
die haar onderhield, was nu reeds sedert een maand op reis.

"Zij is werkelijk heel mooi, heel mooi," herhaalde Celia overtuigd,
met haar rein gezichtje van maagd, die zich slechts voor liefdeszaken
interesseert. "En dan haar groote, zachte oogen; o, zij is niet zoo
mooi als Pierina, dat is trouwens onmogelijk; maar toch prettig om
naar te kijken, een echt feest voor je oogen!"

Met een onwillekeurig gebaar scheen Benedetta Pierina weer ter zijde
te schuiven, terwijl zij daarentegen Tonietta aanvaardde; zij wist
heel goed, dat zij maar een eenvoudige afleiding, een tijdelijke
streeling voor zijn oogen was.

"Zoo," zeide zij glimlachend; "mijn arme Dario ruïneert zich dus
met witte rozen! Daar moet ik hem eens mee plagen... Wanneer onze
zaken niet gauw in orde komen, zullen zij hem mij ten slotte nog
ontstelen... Gelukkig heb ik uitstekende berichten. Ja, het proces
zal weer beginnen; tante is juist daarvoor uitgegaan!"

Toen Celia opstond op het oogenblik dat Victorine een lamp bracht,
wendde Benedetta zich tot Pierre, die eveneens opgestaan was.

"Blijf nog even, ik wou u graag spreken."

Maar Celia bleef ook nog: zij was nu een en al belangstelling voor
de echtscheiding van haar vriendin, wilde weten hoe het met de zaak
stond en of het huwlijk nu gauw plaats zou hebben. Zij omhelsde haar
hartstochtelijk.

"Dus heb je weer hoop? Geloof je, dat de Heilige Vader je je vrijheid
terug zal geven? O, lieveling, wat ben ik blij voor je. Hoe heerlijk
zal het zijn, als jij en Dario kunnen trouwen!... Ik van mijn kant heb
ook geen reden tot klagen, want ik zie heel goed, dat mijn vader en
mijn moeder genoeg krijgen van mijn koppigheid. Gisteren nog heb ik
hun met mijn gewone kalmte gezegd: 'Ik wil Attilio hebben en u zult
hem mij geven!' Toen is mijn vader verschrikkelijk woedend geworden,
hij heeft me met beleedigingen overstelpt, me met zijn vuist gedreigd
en geschreeuwd, dat, wanneer ik een even harden kop had als hij,
hij den mijne toch zou breken. Plotseling begon hij woedend uit te
varen tegen mijn moeder, die er zwijgend bij stond: 'Geef haar dan
haar Attilio, dan laat zij ons ten minste met rust...' Neen, hoor,
ik ben erg in mijn schik!"

Pierre en Benedetta konden hun lachen niet bedwingen, zoo straalde
haar lelierein madonnagezichtje van onschuldige en hemelsche
vreugde. Eindelijk ging zij weg met haar kamenier, die in den eersten
salon op haar zat te wachten.

Zoodra zij alleen waren, vroeg Benedetta den priester weer te gaan
zitten.

"Waarde vriend, men heeft mij opgedragen u een zeer dringenden
raad te geven... Het schijnt, dat uw aanwezigheid te Rome algemeen
bekend geworden is en dat er zeer verontrustende praatjes over u
in omloop zijn. Uw boek zou een vurige oproep tot het schisma zijn,
u zelf slechts een eerzuchtige en oproerige afvallige, die na zijn
werk te Parijs uitgegeven te hebben, naar Rome gekomen is, om er
een vreeselijk schandaal over te ontketenen en het op die manier
te lanceeren... Indien u er nog steeds op staat Zijne Heiligheid
te spreken, om uw zaak te bepleiten, raadt men u aan gedurende twee
of drie weken geheel te verdwijnen, zoodat men uw aanwezigheid hier
vergeet."

Pierre luisterde met de grootste verbazing. Ze zouden hem nog
krankzinnig maken; ze zouden hem nog op het denkbeeld brengen zich
af te scheiden en een schandaal te maken, wanneer zij zijn geduld nog
langer op de proef wilden stellen, daar misbruik van wilden maken. Hij
wilde zich verzetten, protesteeren. Dan echter maakte hij een gebaar
van moeheid. Waarom zou hij dat doen tegenover deze jonge vrouw,
die toch in ieder geval oprecht en hem goed gezind was?

"Wie heeft u verzocht mij dien raad te geven?"

Zij gaf geen antwoord, glimlachte slechts. Dan kreeg hij een
plotselinge ingeving.

"Het is monsignor Nani, niet waar?"

Nu begon zij, zonder blijkbaar een direct antwoord op de vraag te
willen geven, den lof van den prelaat te zingen. Ditmaal had hij
erin toegestemd haar leidsman te zijn in het eindelooze proces over
de nietigverklaring van haar huwlijk. Hij had er lang over gesproken
met haar tante, donna Serafina, die nu juist naar het paleis van den
S. Offizio was, om hem rapport uit te brengen over enkele stappen,
die zij hadden gedaan. Pater Lorenza, de biechtvader van de tante
en van de nicht, zou ook bij het onderhoud tegenwoordig zijn, want
dit heele echtscheidingsproces was eigenlijk zijn werk: hij had er
de twee vrouwen steeds toe aan gezet, als wilde hij den band, dien
de patriottische pastoor Pisoni gelegd had, weer losmaken. Zij werd
steeds meer opgewonden en zeide hem, waarom haar verwachtingen zoo
hoog gespannen waren.

"Monsignor Nani kan alles, juist daarom ben ik juist zoo gelukkig, dat
mijn zaak in zijn handen is... Kom, beste vriend, wees ook verstandig,
verzet u niet, laat u door hem leiden. Ik sta er u borg voor, dat
gij u er goed bij bevinden zult!"

Met gebogen hoofd dacht Pierre na. Rome had hem in zijn
boeien geslagen; hij kon er ieder uur zijn nog steeds toenemende
weetgierigheid bevredigen, en de gedachte, nog twee of drie weken hier
te blijven, had volstrekt niets afstootelijks voor hem. Ongetwijfeld
voelde hij, dat al dat telkens weer uitstellen zijn wilskracht zou
kunnen verminderen, een slijtage zou kunnen veroorzaken, waaruit
hij verzwakt, ontmoedigd en tot niets meer nut te voorschijn zou
komen. Maar waarom behoefde hij eigenlijk bang te zijn, daar hij
zich plechtig gezworen had en steeds nog zwoer niets van zijn boek te
zullen terugtrekken en den Heiligen Vader slechts te willen spreken,
om zijn nieuw geloof nog krachtiger te verkondigen? Zacht legde hij
dien eed nogmaals voor zichzelf af en gaf dan toe. En toen hij zich
verontschuldigde, dat hij in het paleis lastig zou worden, riep
zij uit:

"Neen, ik ben veel te blij u te hebben. Ik houd u vast; ik heb nu
eenmaal de overtuiging, dat uw aanwezigheid hier ons aller geluk
brengen zal, nu de kans schijnt te keeren."

Zij spraken nu af, dat hij niet meer zou gaan ronddwalen om de
St. Pieter en het Vaticaan, waar het voortdurend zien van zijn soutane
de aandacht getrokken scheen te hebben. Hij beloofde zelfs de eerste
acht dagen het paleis zoo goed als niet te zullen verlaten, daar hij
toch nog gaarne enkele boeken in Rome zelf wilde lezen. Dan bleef hij
nog een oogenblikje praten; hij voelde zich zoo gelukkig-kalm in de
groote rust, die er in den salon heerschte, sedert de lamp hen met
haar schemer verlichtte. Het had zes uur geslagen, op straat was het
reeds geheel donker.

"Voelde Zijne Eminentie zich vandaag niet wel?" vroeg hij.

"Ja zeker," antwoordde de contessina; "alleen wat moe, maar volstrekt
niets verontrustends... Mijn oom heeft mij door don Vigilio laten
zeggen, dat hij zijn kamer zou houden en daar zijn secretaris enkele
brieven zou dicteeren... Neen, het heeft niets te beteekenen."

Weer viel een stilte in, geen geluid kwam van de eenzame straat of
uit het oude, ledige, als een graf zoo stomme paleis. Maar op dat
oogenblik kwam iemand met fladderende rokken en hijgend van schrik
den zacht sluimerenden, met de mildheid van een hoopvollen droom
vervulden salon binnenstormen. Het was Victorine.

"Contessina, contessina..."

Benedetta was doodsbleek en koud, als was een ongelukswind
binnengewaaid, opgestaan.

"Wat is er... Waarom loop je zoo hard en beef je zoo?"

"Dario, mijnheer Dario, beneden... Ik was gaan kijken of ze de
lamp onder de poort wel aangestoken hadden, dat vergeten ze zoo
dikwijls... En daar, onder de poort, ben ik in den donker over mijnheer
Dario gestruikeld... Hij ligt op den grond, hij schijnt met een mes
gestoken te zijn..."

Een kreet van wanhoop rees uit Benedetta's borst op.

"Dood!"

"Neen, neen, gewond!"

Maar zij hoorde het niet, bleef steeds luider roepen:

"Dood! Dood!"

"Neen, neen, hij heeft tegen me gesproken... Om Godswil wees toch
stil! Hij heeft mij ook bevolen te zwijgen, omdat hij niet wil, dat
iedereen het weet; ik mocht alleen u, en niemand anders halen, maar
nu mijnheer de abbé hier toch is, wil hij misschien wel helpen. We
zullen hem best gebruiken kunnen."

Pierre luisterde ontsteld. Toen zij de lamp wilde nemen, zagen zij,
dat haar bevende rechterhand met bloed bevlekt was; blijkbaar had
zij het op den grond liggende lichaam betast. Dat gezicht was zóó
verschrikkelijk voor Benedetta, dat zij opnieuw begon te gillen.

"Wees toch stil, om Godswil, wees toch stil!... Laten we zoo zacht
mogelijk naar beneden gaan! Ik neem de lamp alleen maar mee, omdat
we toch moeten kunnen zien... Gauw, gauw!"

Beneden, dwars onder de poort, voor den ingang van den vestibule, lag
Dario op de steenen, als had hij, na op straat aangevallen te zijn,
nog slechts de kracht gehad enkele passen te doen, om daar neer te
vallen. Hij was bewusteloos geworden en lag daar nu met een doodsbleek
gezicht, op elkaar gedrukte lippen en gesloten oogen. Benedetta,
die ondanks haar hevigen angst de energie van haar ras teruggevonden
had, jammerde en gilde niet meer, doch keek, zonder te begrijpen,
met haar groote, droge, wijdgeopende, waanzinnige oogen, naar hem. Het
verschrikkelijke was het onverwachte, het onbegrijpelijke, het waarom
en het hoe van dien moord te midden van de sombere stilte van het
oude, verlaten, door het donker van den nacht vervulde paleis. De
wond bloedde blijkbaar zeer weinig, want slechts zijn kleeren waren
met bloed bevlekt.

"Gauw, gauw!" herhaalde Victorine fluisterend, nadat zij de lamp wat
had laten zakken, om het lichaam beter te kunnen zien. "De portier is
er niet, die zit altijd hiernaast gekheid te maken met de vrouw van
den schrijnwerker. U ziet, dat hij de lantaarn nog niet aangestoken
heeft, maar hij kan natuurlijk ieder oogenblik terugkomen... Mijnheer
de abbé en ik zullen den prins gauw naar zijn kamer dragen."

Alleen zij met haar prachtige kalmte hield haar hoofd bij elkaar. De
twee anderen luisterden in hun verdooving, die maar niet wijken wilde,
zonder een woord te kunnen vinden, en gehoorzaamden haar als zoete
kinderen.

"U moet ons bijlichten, contessina. Houd de lamp een beetje laag,
anders kunnen we de treden niet zien... Neem u hem bij zijn beenen,
mijnheer de abbé, dan zal ik hem onder zijn armen dragen. Wees maar
niet bang, de arme jongen is niet zoo zwaar!"

Gelukkig lag het uit drie vertrekken, een slaapkamer, een toiletkamer
en een salon, bestaande appartement van Dario op de eerste verdieping,
naast dat van den kardinaal, in den vleugel, die op den Tiber
uitzag. Nadat zij de trap waren opgegaan, behoefden zij slechts zoo
zachtjes mogelijk de gang af te loopen en konden dan tot hun groote
verlichting den gewonde op zijn bed leggen.

Victorine kon een lachje van voldoening niet onderdrukken.

"Zoo, dat is alweer klaar... Zet u de lamp nu maar neer,
contessina. Daar, op die tafel... En ik verzeker u, dat niemand ons
gehoord heeft; het is maar gelukkig, dat donna Serafina uit is en Zijn
Eminentie don Vigilio bij zich gehouden heeft... Ik heb zijn schouders
in mijn rok gewikkeld, zoodat er geen droppeltje bloed is gevallen;
en strakjes zal ik zelf met de spons den drempel schoonmaken."

Zij zweeg even en ging naar Dario kijken.

"Hij ademt... Nu dan laat ik hem maar aan uw zorg over en ga ik gauw
dien goeden dokter Giordano halen, die u op de wereld heeft zien
komen en op wien we vertrouwen kunnen."

Toen Benedetta en Pierre met den bewusteloozen gewonde alleen waren
in deze half donkere kamer, waarin nu het vreeselijke schrikbeeld,
dat in hen was, scheen te huiveren, bleven zij ieder aan een kant van
het bed staan, zonder nog een woord te kunnen vinden. Zij had in de
behoefte om haar smart te ontspannen en er lucht aan te geven, haar
armen uitgebreid en steunde handenwringend. Dan boog zij zich voorover
en keek op het bleeke gelaat met de gesloten oogen naar leven. Hij
ademde inderdaad, maar zeer langzaam en nauwlijks merkbaar. Een flauwe
blos kwam echter op zijn wangen en eindelijk sloeg hij zijn oogen op.

Onmiddellijk had zij zijn hand gegrepen en gedrukt, als wilde zij
den angst van haar hart in dien druk leggen; en een gevoel van groot
geluk maakte zich van haar meester, toen zij voelde, dat hij dien
beantwoordde:

"Je ziet me toch, je hoort me toch?... Wat is er gebeurd, lieve God?"

Maar hij antwoordde niet, de aanwezigheid van Pierre scheen hem
onrustig te maken. Toen hij hem herkend had, scheen hij er zich bij
neer te leggen, maar hij keek angstig rond, of er nog niet iemand
anders in de kamer was. Eindelijk prevelde hij:

"Niemand heeft het gezien; niemand weet..."

"Neen, neen, stel je gerust. Wij hebben je met Victorine boven kunnen
brengen, zonder dat iemand het gezien heeft. Tante is uit en oom
heeft zich in zijn kamer opgesloten."

Hij scheen nu verlicht te zijn, glimlachte.

"Niemand mag het weten; het is zoo belachelijk."

"Wat is er toch gebeurd, lieve God?" vroeg zij opnieuw.

"Ik weet het niet, ik weet het niet!"

Met een moe gebaar deed hij zijn oogen dicht, aldus trachtende aan
de vraag te ontsnappen. Doch dan scheen hij te begrijpen, dat het
beter was dadelijk een deel der waarheid te zeggen.

"Een man, die zich onder de donkere poort verborgen had en daar op
mij wachtte... En toen ik thuis kwam, heeft hij me met een mes in
mijn schouder gestoken..."

Bevend boog zij zich nog verder over hem heen, keek hem diep in zijn
oogen en vroeg:

"Maar wie was die man?"

En toen hij met een steeds vermoeider stem stamelde, dat hij het niet
wist, dat de man in het donker gevlucht was, zonder dat hij hem had
kunnen herkennen, stiet zij een vreeselijken kreet uit.

"Het is Prada, het is Prada; zeg het maar, ik weet het immers toch."

Zij kon zich niet bedwingen.

"Ik weet het, hoor je? Ik ben de zijne niet geweest en hij wil niet,
dat ik de jouwe ben; hij zal je liever vermoorden op den dag, dat
ik vrij zal zijn me aan jou te geven. Ik ken hem wel, nooit zal ik
gelukkig zijn... Het is Prada, het is Prada!"

Doch een plotselinge kracht bezielde den gewonde, hij protesteerde
opgewonden:

"Neen, neen, het is Prada niet en ook niet iemand, die het voor hem
gedaan heeft... Dat zweer ik je. Ik heb den man niet herkend, maar
het is Prada niet."

Er lag zulk een klank van waarheid in Dario's stem, dat Benedetta
wel overtuigd moest zijn. Trouwens de angst maakte zich van haar
meester; zij voelde zijn hand, die zij nog steeds in de hare hield,
slap en klam en krachteloos worden. Uitgeput door de inspanning,
was hij weer met doodsbleek gelaat en gesloten oogen in onmacht
gevallen. Hij scheen te sterven.

Wanhopig bevoelde zij hem met haar handen.

"Kijk toch eens, mijnheer de abbé, kijk toch eens... Hij sterft! Hij
sterft! Hij is reeds heelemaal koud... O, groote God, hij sterft!"

Pierre trachtte haar gerust te stellen.

"Hij heeft te veel gesproken en daardoor zijn bewustzijn weer
verloren, precies als daareven... Ik verzeker u, dat ik zijn hart
voel kloppen. Leg uw hand maar hier... Om Godswil, wind u niet zoo op;
de dokter komt dadelijk en alles loopt goed af."

Maar zij luisterde niet naar hem, en hij was nu getuige van een
tooneel, dat hem met de grootste verbazing vervulde. Plotseling had
zij zich op het lichaam van den aangebeden man geworpen, drukte hem als
waanzinnig tegen zich aan, overstroomde hem met haar tranen en bedekte
hem met haar kussen, terwijl zij hartstochtelijke woorden stamelde:

"O, als ik je verliezen moest, als ik je verliezen moest! En ik heb me
niet aan hem gegeven, ik ben zoo dom geweest me aan hem te weigeren,
toen het nog tijd was het geluk te kennen... Ja, om de Madonna, omdat
ik dacht, dat zij maagdelijkheid op prijs stelde en dat men zich rein
moet houden voor zijn echtgenoot, als men wil, dat zij het huwlijk
zegent... Wat zou het haar gehinderd hebben, indien wij onmiddellijk
gelukkig geweest waren? En dan, dan... als zij mij bedrogen had,
wanneer zij je van mij wegnam, zonder dat we in elkaars armen gerust
hadden, dan zou ik maar van één ding spijt hebben; dat ik niet gelijk
met jou verdoemd ben! Ja, ja, liever de verdoemenis dan elkaar niet
bezeten te hebben met ons bloed, met onze lippen!"

Was dat de zoo kalme, zoo verstandige vrouw, die geduld oefende,
om haar geluk beter in te richten! Pierre kende haar in zijn
verbijstering niet meer. Tot dusver had hij haar nooit anders gekend
dan gereserveerd, zoo natuurlijk-kuisch, dat de bijna kinderlijke
bekoring daarvan als het ware uit haar natuur zelf scheen voort te
komen. Ongetwijfeld was onder de bedreiging van het gevaar en van den
angst het verschrikkelijke bloed der Boccanera's in haar ontwaakt,
een geheel atavisme van heftigheid, hoogmoed, razende, wanhopige en
ontketende begeerten. Zij wilde haar deel van het leven, haar deel
van de liefde. Zij morde en raasde alsof de dood, wanneer hij haar
haar geliefde ontnam, een stuk van haar eigen vleesch wegrukte.

"Maar ik smeek u, mevrouw, wees toch kalm," herhaalde de priester. "Hij
leeft, zijn hart klopt... U doet er u zelf zooveel kwaad mede."

Maar zij wilde met hem sterven.

"O, lieveling, neem mij met je mede, neem mij met je mede, wanneer je
weggaat... Ik zal me op je hart nederleggen, ik zal je zoo vast in
mijn armen drukken, dat zij één zullen worden met de jouwe, en dat
ze ons samen zullen moeten begraven... Ja, ja, wij zullen dood en
toch getrouwd zijn. Ik heb je beloofd aan niemand anders te zullen
toebehooren dan aan jou; ik zal ondanks alles de jouwe zijn, als
het moet in de aarde... O lieveling, doe je oogen, doe je mond open,
kus me, wanneer je niet wilt, dat ook ik sterf, wanneer jij dood bent."

Door de donkere kamer met de oude, ingeslapen muren was een vlam
van woesten hartstocht, van vuur en bloed gestreken. Maar de tranen
overweldigden Benedetta, diepe snikken putten haar uit en wierpen
haar verblind en krachteloos op den rand van het bed. Gelukkig
maakte de dokter, dien Victorine medegebracht had, een einde aan het
verschrikkelijk tooneel.

Dokter Giordano, die de zestig reeds voorbij was, was een klein,
witharig, gladgeschoren mannetje met blozende wangen, wiens vaderlijke
persoonlijkheid te midden van zijn kerkelijke praktijk de allures
van een prelaat aangenomen had. Het was, naar algemeen beweerd werd,
een goedhartig man, die de armen gratis behandelde en in delicate
gevallen zoo gesloten en gereserveerd was als een priester. Sedert
dertig jaar hadden al de Boccanera's, vrouwen, kinderen, ja zelfs de
kardinaal, zich aan zijn voorzichtige handen toevertrouwd.

Bijgelicht door Victorine en geholpen door Pierre, kleedde hij
Dario, die door de pijn uit zijn bewusteloosheid ontwaakt was, zoo
zachtjes mogelijk uit, onderzocht de wonde en verklaarde onmiddellijk
glimlachend, dat er volstrekt geen gevaar bij was. Het zou niets
beteekenen, hoogstens drie weken te bed, en voor complicaties
behoefde men niet bang te zijn. Evenals alle Romeinsche artsen was
hij een liefhebber van mooie messteken, die hij dagelijks onder het
lagere volk te behandelen kreeg, hij bleef met welgevallen naar de
wond kijken, bewonderde die als kenner en vond ongetwijfeld, dat het
prachtig gedaan was. Hij fluisterde den prins in:

"Wij noemen dat een waarschuwing... De man heeft u niet willen dooden,
de steek is van boven naar beneden toegebracht, zoodat het mes door
het vleesch gegaan is, zonder zelfs het been te raken... Een knappe
kerel, die zoo steken kan!"

"Ja, ja," prevelde Dario; "hij heeft me gespaard, anders zou hij me
door en door gestoken hebben."

Benedetta hoorde er niets van. Toen de dokter verklaard had, dat er
absoluut geen gevaar was en de zwakte en de bezwijming alleen het
gevolg waren van den heftigen zenuwschok, was zij in een toestand van
volkomen uitputting op een stoel neergevallen. Het was de ontspanning
der vrouw na den vreeselijken wanhoopsaanval. Zachte, stille tranen
begonnen langzaam uit haar oogen te stroomen; dan stond zij weer
op en omhelsde Dario in een ontboezeming van hartstochtelijke,
stille vreugde.

"Luister eens, beste dokter," ging hij voort; "niemand behoeft er
iets van te weten. Deze geschiedenis is zoo belachelijk... Niemand
heeft het blijkbaar gezien, behalve mijnheer de abbé, aan wien ik
geheimhouding vraag... En laat men vooral den kardinaal of mijn
tante--kortom, geen van de huisvrienden ongerust maken!"

Dokter Giordano glimlachte kalm.

"Goed, goed! Dat spreekt van zelf, maak je daar maar niet druk
over... Voor alle anderen ben je van de trap gevallen en heb je je
schouder verrekt... En nu je verbonden bent, moet je trachten wat
te slapen en geen koorts te krijgen. Morgenochtend kom ik nog eens
kijken."

Nu vloten langzaam dagen vol groote kalmte voorbij; voor Pierre
ontwikkelde zich een geheel nieuw leven. De eerste dagen verliet hij
zelfs het oude, ingeslapen paleis niet; hij las en schreef en had geen
andere afleiding dan dat hij iederen middag tot het invallen van de
schemering in de kamer van Dario zat, waar hij zeker was ook Benedetta
aan te treffen. Na een vrij hooge koorts van acht-en-veertig uren was
het herstel zijn gewonen gang gegaan; alles liep zoo goed mogelijk,
de geschiedenis van den verrekten schouder werd door iedereen geloofd,
zoodat de kardinaal van de spaarzame donna Serafina eischte, dat
een tweede lantaarn op het portaal aangestoken zou worden, opdat een
dergelijk ongeluk niet weer gebeuren zou. De weer ontstane, monotone
vrede werd slechts gestoord door een laatsten schok, of liever door
het dreigen van een moeilijkheid, waarin Pierre op een avond, dat
hij wat langer bij den herstellende bleef, gemengd werd.

Toen Benedetta zich eenige oogenblikken verwijderd had, boog Victorine,
die een kop bouillon was komen brengen, zich over den prins heen en
fluisterde hem zacht in het oor:

"Een jong meisje, u weet wel Pierina, komt iederen dag huilend naar
u vragen... Ik kon haar niet wegsturen, zij dwaalt maar om het huis
rond; en ik vind het beter u maar te waarschuwen."

Ondanks zichzelf had Pierre het gehoord; plotseling begreep hij
alles. Dario, die hem aankeek, zag heel goed, wat hij dacht. En zonder
Victorine antwoord te geven, zeide hij:

"Ja, abbé, het was die woesteling van een Tito... Nu vraag ik u,
is het niet belachelijk?"

Maar hoewel hij beweerde niets gedaan te hebben, waarom de broeder
hem een waarschuwing moest geven, zijn zuster niet aan te raken,
glimlachte hij toch verlegen, zelfs een beetje beschaamd over een
dergelijke geschiedenis. Het was blijkbaar een heele opluchting voor
hem, toen de priester beloofde, als zij weer terugkwam, met haar te
praten en te trachten haar aan het verstand te brengen, dat zij thuis
moest blijven.

"Een belachelijke geschiedenis, belachelijk!" herhaalde de prins,
terwijl hij, als om zichzelf te honen, zijn woede overdreef. "Het is
waarachtig iets uit de vorige eeuw."

Plotseling zweeg hij. Benedetta kwam terug en ging weer naast haar
lieven zieke zitten. En het zoete waken duurde voort in de oude,
slapende kamer, in het oude, doode paleis, waaruit geen zuchtje
opsteeg.



Toen Pierre weer uitging, waagde hij zich, om een beetje frissche lucht
te scheppen, nauwlijks in de wijk zelf. De Via Giulia interesseerde
hem: hij kende haar vroegere pracht uit den tijd van Julius II,
die haar in een rechte lijn aanlegde en met grootsche paleizen wilde
omzoomen. Gedurende het carneval werden er wedrennen gehouden: men
begon, te voet of te paard, bij het paleis-Farnese en eindigde bij
de piazza S. Pietro. Hij had pas gelezen, dat de Fransche gezant,
d'Estrée, markies van Couré, die in den palazzo Saccheti woonde, daar
in 1630 met pracht en praal de geboorte van den dauphin gevierd had;
hij liet drie wedrennen houden van de Sixtusbrug tot de S. Giovanni di
Fiorentini, waarbij een buitengewone weelde tentoongespreid werd: de
straten waren bestrooid met bloemen, alle vensters met de kostbaarste
tapijten behangen. Den tweeden avond werd een groot vuurwerk op den
Tiber ontstoken, het schip Argo, waarmede Jason uitvoer om het Gulden
Vlies te veroveren. Een andermaal stroomde uit de Farnesische fontein,
den Mascherone, wijn.

Hoe ver lagen die tijden nu al weg en wat waren zij veranderd! Hoe
eenzaam en stil lag nu de straat in de treurige verwaarloosde
grootschheid, breed en recht, door de zon beschenen of in diepe
duisternis. Van 's ochtends negen uur af blakerde de zon op het
plaveisel van den vlakken, trottoirloozen rijweg, terwijl aan de
beide, afwisselend van het felle licht in diepe schaduw overgaande
kanten, de oude paleizen, de zware, oude huizen, de antieke, met
schilden en spijkers bedekte poorten, de met groote ijzeren staven
getraliede vensters, geheele verdiepingen met gesloten vensters
sluimerden. Zij waren als dichtgespijkerd, om het daglicht niet
meer binnen te laten. Wanneer de poortdeuren open stonden, zag
men diepe overwelvingen, vochtige en kille, met groene vlekken
bedekte binnenplaatsen, die evenals kloosters met zuilengangen
omgeven waren. In de dépendances, in de lage gebouwen, die ten slotte
vooral aan de Tiberzijde kleine steegjes gevormd hadden, waren kleine
winkeltjes en werkplaatsen gekomen, een kleermaker, een boekbinder,
vruchtenkeldertjes met vier tomaten en vier kropjes salade, kleine
wijndebieten, die producten van Frascati en Genzano hadden, en waarin
de drinkers gestorven schenen te zijn.

In het midden van de straat bracht de gevangenis met haar
afschuwlijk gelen muur al heel weinig vroolijkheid. Een geheel net
van telegraafdraden liep door deze lange grafachtige gang met haar
weinige voorbijgangers, waarin het stof van het verleden neerviel,
van het eene einde naar het andere, van de arcade van den palazzo
Farnese tot aan het verre uitzicht over de rivier, over de boomen van
het hospitaal van den Heiligen Geest. Maar vooral 's avonds, wanneer
de duisternis gevallen was, werd Pierre getroffen door de eenzaamheid,
door de soort gewijden afschuw, dien de straat dan kreeg. Geen levende
ziel, geen licht van de ramen, niets dan de dubbele rij lantaarns,
die ver van elkander staande, wel op nachtlichtjes geleken, welke
opgeslokt werden door de duisternis. De poorten waren gegrendeld en
gebarricadeerd, geen geluid, geen ademtocht drong eruit door. Slechts
hier en daar een verlicht wijnwinkeltje, doffe ramen, Waarachter
in volkomen onbeweeglijkheid een lamp brandde, geen geroezemoes van
stemmen, geen gelach echter was te hooren! Alles wat leefde waren de
schildwachten voor de gevangenis; één voor de poort, één op den hoek
van het steegje rechts, beiden stijf en strak in de doode straat!

Verder interesseerde hem het geheele stadsdeel, die oude, voorname
wijk, welke nu in vergetelheid geraakt en ver van het moderne
leven verwijderd was, en nu nog slechts een muffe kerklucht
uitademde. Aan den kant van de S. Giovanni di Fiorentini, op de
plek, waar de nieuwe Corso Victor Emanuele alles vernietigd heeft,
bestond een groote tegenstelling tusschen de hooge, gebeeldhouwde,
schitterende, nauwlijks voltooide huizen van vijf verdiepingen en de
zwarte, ingezakte en armzalige hutten van de naburige steegjes. 's
Avonds glommen electrische bollen in verblindende witheid, terwijl
de enkele lantaarns van de Via Giulia en de andere straten niet meer
dan walmende lampions waren. Het waren vroeger beroemde straten: de
Via dei Banchi Vecchi, de Via del Pellegrino, de Via di Monserrato,
verder tallooze dwarsstraten, die er doorheen liepen en ze onderling
verbonden, alle op den Tiber uitkwamen en zoo nauw waren, dat wagens
er slechts met moeite door konden. Iedere straat had haar eigen kerk,
een menigte bijna gelijkvormige, rijk versierde, zwaar vergulde en
geschilderde kerken, die alleen op de uren van den dienst geopend,
en dan vol zon en wierook waren. In de Via Giulia stond behalve
de S. Giovanni di Fiorentini, behalve de S. Biagio della Pagnotta,
behalve de Sant' Eligio degli Orefici, achter den palazzo Farnese nog
de Santa Maria delle Morte, waarin hij gaarne toefde, om te droomen van
het onbewoonde Rome, van de boetepriesters, die den dienst in die kerk
waarnamen en wier taak het was de hun gesignaleerde verlaten lijken
in de Campagna te gaan halen. Op een avond woonde hij de zielemis
van twee onbekende, reeds veertien dagen lang onbegraven lijken bij.

Maar zijn lievelingswandeling werd al heel gauw de nieuwe Tiberkade
aan den achterkant van den palazzo Boccanera. Hij behoefde slechts
het nauwe straatje uit te loopen en kwam dan op een eenzaam plekje,
waar alles hem met eindelooze gedachten vervulde. De kade was niet
geheel afgemaakt, het werk scheen zelfs stil te liggen, het was een
ontzaglijke, met puin en gehouwen steenen bedekte werkplaats met
half gesloten palissaden en ingevallen loodsen. Het rivierbed was
steeds hooger geworden, terwijl de onophoudelijke opgravingen den
bodem der stad lager gemaakt hebben. Om haar tegen overstroomingen te
beschermen, had men het water in die reusachtige vestingmuren gevangen
gezet. Voor dat doel had men ook de oude oevers zóó moeten ophoogen,
dat het terras van den kleinen tuin der Boccanera's met zijn dubbele
trap, waaraan vroeger pleizierbootjes aanlegden, lager lag en gevaar
liep begraven te worden en te verdwijnen, wanneer men weer aan het
straatwerk beginnen zou. Er was nog niets genivelleerd, de aangevoerde
aarde bleef er zoo liggen als de kipkarren die er uitstortten;
te midden van het materiaal, dat was blijven liggen, was niets te
zien dan modderkuilen en instortingen. Slechts armelui's-kinderen
kwamen spelen tusschen die puinhoopen, waarin het paleis wegzonk,
werklooze arbeiders sliepen er zwaar in de warme zon, terwijl vrouwen
haar wasch op de hoopen kiezelsteenen te drogen legden. Toch was het
voor Pierre een gelukkig toevluchtsoord, waar hij zeker was rust te
zullen vinden en ongestoord droomen kon, wanneer hij hier uren lang
kwam zitten kijken naar de rivier, de kaden en de stad.

Van acht uur af verguldde de zon het onmetelijk gat met haar
blond-geel licht. Wanneer hij naar links keek, zag hij in de verte
de daken van Trastevere, die zich grijsblauw tegen den schitterenden
hemel afteekenden. Rechts maakte de rivier voorbij de apsis van de
S. Giovanni di Fiorentini een bocht. De populieren van het hospitaal
van den Heiligen Geest drapeerden op den anderen oever hun donkergroen
gordijn en lieten aan den horizont het duidelijke profiel van de
Engelenburcht zien. Maar vooral kon hij zijn oogen bijna niet afhouden
van den tegenoverliggenden oever, want daar was een stuk van het heel
oude Rome ongeschonden gebleven. Van de Sixtusbrug tot de Engelenbrug
bevond zich op den rechteroever het deel van den onvoltooid gebleven
kade-aanleg, dat, wanneer deze eenmaal voltooid zou zijn, later
de rivier in de reusachtig hooge en witte vestingmuren gevangen
houden zou.

En inderdaad deze buitengewone bezwering van den ouden tijd, van
dien met een heel stuk der oude pauselijke stad bedekten oever had
iets verrassends en betooverends. Aan de Via della Longara waren de
gelijkvormige gevels blijkbaar opnieuw gepleisterd, maar hier bleven de
achterzijden van de tot aan het water loopende huizen zooals zij waren:
gescheurd, rosachtig, met vuil bedekt, als oude bronzen beelden door
de heete zon met een groenen tint bedekt. En welk een opeenhooping,
wat een ongelooflijke opeenstapeling! Onder donkere gewelven, waarin
de rivier binnendrong, heiwerk, dat de muren schraagde, stukken
oud-Romeinschen bouw, die loodrecht naar beneden liepen; dan steile,
uit hun voegen geraakte, groen geworden trappen, die uit het oeverzand
opstegen, boven elkaar liggende terrassen, verdiepingen met haar lange
rijen onregelmatige kleine vensters, huizen, die boven andere huizen
uitstaken--en dat alles in een fantastisch gewemel van balcons, houten
galerijen, dwars over binnenplaatsen geslagen bruggen, boomgroepen,
die uit de daken schenen te groeien, en bijgebouwde dakkamertjes,
die midden in de rose dakpannen gezet waren. Een goot liep met groot
lawaai uit een versleten en vervuild steenen bekken. Overal, waar de
oever door de meer achteruitgelegen huizen zichtbaar werd, was hij
met een wilde vegetatie, met onkruid, struiken en mantels van klimop,
die in koninklijke plooien op den grond sleepten, bedekt. De ellende,
de vervuiling verdween onder de glorie der zon, de oude, ingezonken,
opeengehoopte gevels werden als van goud; de voor de ramen te drogen
hangende wasch pavoiseerde ze met het purper van de roode rokken en de
verblindende sneeuw van het linnen, terwijl verder weg, boven de wijk
uit, de Janiculus zich met het fijne profiel van de S. Onofrio tusschen
pijnboomen en cypressen verhief in de schittering der dagvorstinne.

Dikwijls ging Pierre leunen over de borstwering van den reusachtigen
kademuur en bleef daar dan lang met een hart, dat vol droefheid over
de doode eeuwen was, staan kijken naar den onder hem stroomenden
Tiber. Niets zou de groote moeheid van die oude wateren kunnen
schilderen, hun somber langzaam voortkabbelen onder in die Babylonische
gracht, die hen omsloot, tusschen de mateloos groote, rechte, gladde,
kale, in hun nieuwe leelijkheid geheel grauwe gevangenismuren. In
de zon nam de gele rivier een gulden tint aan en vlamde door de
lichte schittering van zijn stroom in blauw en groen. Maar zoodra
zij in het donker lag, werd zij ondoorzichtig, modderkleurig, zoo
oud, zoo dik en zoo zwaar, dat de omringende huizen zich er niet
eens in weerspiegelen konden. Welk een troostelooze verlatenheid,
welk een rivier van stilte en eenzaamheid! Ook al mocht zij na de
winterregens haar dreigenden vloed nog dikwijls voorwaarts stuwen,
toch sliep zij gedurende de lange maanden, dat de hemel blauw is,
en stroomde geruischloos door Rome.

Men kon daar den geheelen langen dag staan, zonder dat een bark of een
zeil er leven aan gaf. De enkele booten, de twee of drie stoombootjes,
die van de zeekust kwamen, de tartanes [19], die wijn van Sicilië
brachten, ankerden alle aan den voet van den Aventinus. Verder was
het niet meer dan een woestijn, dood water, waarin hier en daar een
onbeweeglijke visscher zijn hengel hangen liet. Pierre zag iets
naar rechts onder aan den ouden oever nooit iets anders dan een
soort oude, overdekte, platte schuit, een half verrotte Arke Noachs,
misschien was het een waschschuit, maar hij zag er nooit een levende
ziel. Verder lag er nog op een modderachtig punt een gestrande sloep
met een gebarsten zijde als een armzalig symbool, dat alle scheepvaart
hier onmogelijk en opgegeven was. O, deze rivierruïne, die even dood
was als de beroemde ruïne, waarvan zij het stof zoovele eeuwen lang
bespoeld had! Nu was zij het moede! En wat riep zij niet voor den
geest op? Eeuwen van geschiedenis, zoovele dingen, zoovele menschen,
die de gele wateren weerspiegeld hadden, wier moeheid en walging zij
overgenomen hadden, tot zij, in hun vurig verlangen naar het Niet,
zoo zwaar, zoo stil, zoo eenzaam geworden waren.

Hier was het, dat Pierre op een ochtend Pierina achter een der houten
loodsen, die tot bewaring van gereedschappen gediend hadden, zag
staan. Zij rekte haar hals uit en keek, nu al uren lang misschien,
strak naar het raam van Dario's kamer op den hoek van het steegje en
de kade. Ongetwijfeld bang geworden door de strenge manier, waarop
Victorine haar ontvangen had, had zij zich niet meer in het paleis
durven vertoonen, om naar hem te informeeren, maar nadat zij van een
knecht gehoord had, waar het raam was, ging zij daarheen en bracht er
heele dagen door, om onvermoeibaar op een teeken van leven en redding
te wachten. Alleen de hoop reeds dat te zullen zien deed haar hart
woest kloppen. Diep ontroerd haar zich zoo ootmoedig, ondanks haar
koninklijke schoonheid zoo bevend van aanbiddende vereering te zien
verbergen, ging hij naar haar toe. In plaats van haar te beknorren en
weg te jagen, zooals hem opgedragen was, praatte hij vriendelijk en
opgewekt met haar, alsof er niets voorgevallen was, en richtte het
gesprek zóó in, dat hij den naam van den prins kon noemen, om haar
daarbij tevens te zeggen, dat hij binnen veertien dagen weer op den
been zou zijn.

Eerst was zij, schuw en wantrouwend, opgesprongen en wilde
vluchten. Maar toen zij hem begrepen had, schoten de tranen in haar
oogen, en toch lachend, wierp zij hem gelukkig een kushand toe en riep
hem "Grazie, grazie!" [20] toe, terwijl zij zich zoo vlug mogelijk
uit de voeten maakte. Nooit heeft hij haar meer teruggezien.

Op een anderen ochtend zag Pierre, toen hij in de S. Brigitta op de
piazza Farnese zijn mis wilde gaan lezen, tot zijn groote verbazing
Benedetta, ondanks het vroege uur, reeds uit de kerk komen. Zij had
een klein fleschje olie in haar hand. Zij toonde in het geheel geen
verlegenheid daarover en vertelde hem, dat zij om de twee of drie
dagen bij den koster een paar druppeltjes ging halen van de olie,
welke de eeuwige lamp voedde voor een oud, houten beeld der Madonna,
waarin zij groot vertrouwen stelde. Zij bekende zelfs, dat zij alleen
in deze vertrouwen stelde, want zij had nooit iets verkregen van
andere, zelfs niet van zeer beroemde Madonna's, van marmer of zilver,
tot wie zij zich gewend had. In haar hart brandde dan ook voor dit
heilige beeld, dat haar niets weigerde, een innige vereering, de
eenige vereering, die zij in werkelijkheid bezat. En zij verzekerde
heel eenvoudig, als ware het de natuurlijkste zaak van de wereld,
waaraan geen twijfel mogelijk was, dat die enkele droppels olie,
waarmede zij iederen ochtend en iederen avond de wond van Dario
inwreef, de oorzaak waren van zijn zoo snelle, ja bijna wonderbaarlijke
genezing. Een zoo kinderlijke vroomheid bij dit bewonderenswaardige
wezen van verstand en hartstocht en aanminnigheid, trof Pierre diep
en maakte hem wanhopig; glimlachen kon hij niet.

Iederen avond, wanneer hij van zijn wandeling thuis kwam en een uurtje
ging doorbrengen in de kamer van den genezenden Dario, wilde Benedetta,
dat hij, om den zieke wat afleiding te geven, vertelde hoe hij zijn
dagen doorgebracht had; en alles wat hij vertelde, zijn verbazing,
zijn ontroering en dikwijls ook de woede, die in hem opgekomen was,
dat alles kreeg, te midden van de groote, gedempte stilte van de kamer,
een droeve bekoring. Maar vooral toen hij de wijk weer durfde verlaten,
toen hij een groote liefde had opgevat voor de Romeinsche parken,
waarheen hij zich 's morgens vroeg, wanneer de hekken geopend werden,
reeds begaf, om zeker te zijn er niemand te zullen ontmoeten, bracht
hij geestdriftige gevoelens mede naar huis--een verrukte liefde voor
de mooie boomen, voor de fonteinen, voor de terrassen, vanwaar men
zulk een heerlijk uitzicht had op breede horizonten.

En niet de grootste van die vele parken vervulden zijn hart met de
meeste geestdrift. In de Villa Borghese, het Bois de Boulogne van
Rome, was majestueus volwassen hout, waren koninklijke alleeën, waar
's middags vóór den verplichten rit op den Corso de equipages kwamen
defileeren, maar veel meer werd hij getroffen door den afgesloten
tuin vóór de villa--deze villa vol verblindende pracht van marmer,
waarin zich thans het mooiste museum der wereld bevindt. Daar was een
eenvoudig, fijn tapijt van gras, een heel groot bekken in het midden,
dat door de naakte blankheid van een Venus beheerscht wordt. Daar
waren brokstukken van antieke vazen, beelden, zuilen, sarcophagen,
symmetrisch in een vierkant opgesteld, en verder niets dan dat
verlaten, bezonde, melancholieke gras. Op den Pincio, waarheen hij
weer terugkeerde, bracht hij een heerlijken ochtend door; hij begreep
thans de bekoring van dit smalle hoekje met zijn enkele, altijd-groene
boomen, met zijn prachtig uitzicht: geheel Rome en de St. Pieter in
de verte, in het zoo zachte, zoo helder, zoo bepoederde zonlicht.

In de villa Albani en in de villa Pamphili vond hij de heerlijke,
trotsche, slanke piniepijnen, de krachtige steeneiken met hun kromme
takken en hun bijna zwart loof terug. In de laatste vooral dompelden
de eiken de lanen in een heerlijk halfdonker; het kleine meertje met
zijn treurwilgen en riettouffes was vol droomen; het dieper gelegen
bloemperk vormde een mozaïek van barokken smaak, een samengesteld
dessin van rozetten en arabesken, dat door een rijke verscheidenheid
van bloemen en bladeren gekleurd werd. Wat hem echter in den tuin, den
edelste, grootste, best verzorgde van al deze tuinen, in het bijzonder
opviel, was, dat hij, toen hij langs een klein muurtje liep, weer de
St. Pieter zag, maar nu onder een zóó nieuw en zoo onverwacht aspect,
dat het symbolische beeld voor altijd in zijn geest gegrift was. Rome
was geheel verdwenen; tusschen de hellingen van den Monte Mario en
een anderen heuvel, die de stad aan het oog onttrok, zag men niets
dan den reusachtigen dom, welks groote massa op verspreide, witte en
rossige blokken scheen te rusten. Met zijn overmatig grooten, tegen het
helle blauw van den hemel matblauw afstekenden koepel beheerschte hij,
drukte hij de huizeneilandjes van den Borgo, de opgehoopte gebouwen
van het Vaticaan dood.

Maar Pierre voelde nog meer de ziel der dingen in de minder weelderige
tuinen, die een meer gesloten lieftalligheid bezaten. O, die villa
Mattei op de helling van den Coelius met haar terrasvormigen tuin,
met haar intieme, door aloës, laurierboomen en groote kardinaalsmutsen
omzoomde lanen, met haar priëelvormig geschoren taxisboomen, met
haar oranjeappelen, haar rozen en haar fonteinen! Hij doorleefde er
heerlijke uren! Een dergelijke bekoring vond hij alleen nog maar
terug op den Aventinus, toen hij de drie kerken bezocht, die daar
als verloren gingen in het groen; vooral in de S. Sabina, de wieg der
Dominicanen, welker kleine, van alle kanten ingesloten tuin, zonder
eenig uitzicht, in een lauwen, geurigen vrede slaapt, en beplant is
met oranjeappelboomen, in het midden waarvan de eeuwenoude boom van
den Heiligen Dominicus nog met rijpe vruchten beladen is. De tuin van
de kloosterkerk der Malthezer ridders gaf een ruim uitzicht over een
breeden horizont, die den loop van den Tiber, de gevels en daken,
die zich langs de beide oevers ophoopen, tot aan den verren top
van den Janiculus omvat. Overigens zag men in die tuinen van Rome
steeds weer dezelfde geschoren taxisboomen, de eucalyptussen met
hun witten stam en hun lichte, als menschenhaar zoo lange bladeren,
de ineengedrongen, sombere steeneiken, de reusachtige pijnboomen,
de groote cypressen, tusschen de rozenstruiken witte marmergroepen,
onder de mantels van klimop ruischende fonteinen.

Een teederder, smartelijke vreugde smaakte hij eerst in de villa
van paus Julius, welker in den tuin uitkomenden zuilengang met zijn
geschilderde decoratie, zijn gouden, met bloemen omrankt latwerk,
waardoor glimlachende zwermen van kleine Amortjes vliegen, het geheele
leven van een beminlijk en zinnelijk tijdvak verhaalt. Den avond
eindelijk, dat hij uit de villa Farnese thuiskwam, zeide hij, dat hij
de doode ziel van het oude Rome medebracht; niet de naar kartons van
Raffaël uitgevoerde schilderingen hadden hem echter zoo getroffen,
neen, de mooie zaal aan den rand van het water met haar zacht-blauwe,
zacht-lila, zacht-rose, volstrekt niet geniale, maar zoo bekoorlijke
en zoo echt-Romeinsche versiering--en nog meer de verwaarloosde tuin,
die vroeger tot den Tiber liep en nu door de nieuwe kade afgesloten
werd. Hij was verwaarloosd, verwoest, met onkruid doorwoekerd als
een kerkhof, maar toch rijpten er nog steeds de gouden vruchten der
oranjeappel- en citroenboomen.

Nog eenmaal werd Pierre op een mooien avond, toen hij de villa
Medici bezocht, door een hevige ontroering geschokt. Daar was hij
op Franschen bodem. En welk een prachtige tuin was het weer met
zijn taxisboomen, zijn pijnboomen en zijn alleeën vol pracht en
bekoring! Welk een heerlijk toevluchtsoord voor droomerijen en gepeins
over de Oudheid gaf dat oude en donkergroene bosch van steeneiken,
waar de ondergaande zon gloeiende goudroode lichtstralen wierp in het
glanzende brons der bladeren. Men moet een eindeloos hooge trap opgaan,
om van uit de hoogte, van af den Belvédère met één blik geheel Rome te
omvatten, als kon men het, wanneer men zijn armen uitbreidde, geheel
nemen. Van uit de eetzaal, die de portretten van alle kunstenaars,
die te Rome hun studies in de villa kwamen voortzetten, versieren,
van uit de bibliotheek, een groote zaal vol diepe rust, heeft men
hetzelfde bewonderenswaardige, grootste en medesleependste uitzicht,
een uitzicht van mateloozen eerzucht welks oneindigheid den jongen
daar verblijf houdenden mannen den wil moest ingeven de wereld te
veroveren en te bezitten.

Hij, die met vijandige gevoelens tegen het instituut van den
prix de Rome, tegen deze traditioneele, éénvormige en voor de
oorspronkelijkheid zoo gevaarlijke opleiding naar Rome gekomen was,
werd nu een oogenblik door dezen lauwen vrede, door deze zachte
eenzaamheid van den tuin, door dezen verheven horizont, waarin
de vleugels van het genie schenen te klapwieken, geheel gevangen
genomen. Hoe heerlijk moest het zijn, om op zijn twintigste jaar drie
jaar in dezen zachten droom, te midden van de mooiste kunstwerken der
menschheid te mogen leven, zich te mogen zeggen, dat men nog te jong
is om reeds te kunnen scheppen, zichzelf te mogen zoeken, te mogen
leeren genieten, lijden en liefhebben! Maar dan overwoog hij weer,
dat het smaken van het goddelijk genot van zulk een kunst-retraite
niet de zaak der jeugd is, maar van den rijperen leeftijd, van reeds
behaalde overwinningen, van de beginnende moeheid nadat het werk
voltooid is. Hij sprak met de inwonende kunstenaars en merkte op,
dat, al mochten ook droomerige en contemplatieve jonge zielen en de
eenvoudige middelmatigheid zich in dit in de kunst van het verleden
opgesloten leven schikken kunnen, iedere strijdbare kunstenaar, ieder
persoonlijk temperament hier van ongeduld stierf en, verteerd door
de begeerte om dadelijk midden in den vurigen haard van scheppen en
strijden te zijn, zijn oogen gericht hield op Parijs.

En al die tuinen, waarvan Pierre hun 's avonds met verrukking vertelde,
riepen in Benedetta en Dario de herinnering wakker aan den tuin van
de villa Montefiori, die thans verwoest, maar vroeger zoo groen en met
de mooiste oranjeappelboomen van Rome, een geheel bosch van eeuwenoude
boomen, beplant was, en waarin zij elkaar hadden leeren liefhebben.

"O, ik herinner het mij," zeide de contessina, "in den bloeitijd rook
het er zóó heerlijk, zóó sterk, zóó bedwelmend, dat ik eenmaal in
het gras ben blijven liggen en niet opstaan kon... Weet jij het nog,
Dario? Je hebt me toen in je armen genomen en naar de fontein gedragen,
waar het zoo lekker frisch was."

Zij zat, zooals gewoonlijk, op den rand van het bed en hield de hand
van den herstellende, die was begonnen te lachen, in de hare.

"Ja zeker, ik heb je op je oogen gezoend en eindelijk heb je die
geopend... Toen was je heel wat minder wreed, liet je me je oogen
zoenen, zooveel als ik zelf wilde... Maar we waren kinderen, en
indien we geen kinderen geweest waren, zouden we in dien grooten tuin,
waarin het zoo heerlijk rook en we zoo vrij konden loopen, dadelijk
man en vrouw geweest zijn!"

Zij knikte toestemmend, overtuigd, dat de Madonna alleen hen beschermd
had.

"Dat is zoo, dat is zoo!... En welk een geluk, dat we nu elkander
kunnen toebehooren, zonder de engelen te bedroeven!"

Steeds weer kwam het gesprek daarop terug. Het proces tot
nietigverklaring van het huwlijk liet zich steeds gunstiger aanzien en
Pierre was iederen avond getuige van hun verrukking, hoorde hen slechts
praten over hun aanstaande echtverbintenis, over hun plannen, over hun
vreugde van verliefden in het paradijs. Ditmaal door een almachtige
hand bestuurd, moest donna Serafina de zaak met kracht leiden, want
er ging bijna geen dag voorbij, dat zij niet de een of andere blijde
tijding medebracht. Zij wilde de zaak ter wille van het voortbestaan
en de eer van den naam zooveel mogelijk bespoedigen, aangezien Dario
met niemand dan met zijn nicht trouwen wilde en anderzijds dit huwlijk
alles zou verklaren, alles zou verontschuldigen, aan een onhoudbaren
toestand een einde maken zou.

Het afschuwlijke schandaal, de vreeselijke kletspraatjes, die de zwarte
en witte kringen opwonden, brachten haar geheel buiten zichzelf, te
meer daar zij voor de eventueele mogelijkheid van een conclave, waarin
zij wilde, dat de naam van haar broeder in onbevlekten, verheven glans
schitteren zou, de noodzakelijkheid van een overwinning inzag. Nooit
had de geheime eerzucht van haar geheele leven, de hoop er getuige van
te zijn, dat haar geslacht een derden paus aan de Kerk schenken zou,
haar met zulk een hartstocht vervuld; het was, alsof zij de behoefte
voelde troost te zoeken voor haar koud celibaat, sedert haar eenige
vreugde in deze wereld, advocaat Morano, haar zoo wreed in den steek
gelaten had. Steeds in het donker gekleed, druk bezig en zóó slank
en ingeregen, dat men haar, van achteren gezien, voor een jong meisje
gehouden had, was zij als de donkere ziel van het oude paleis; Pierre
ontmoette haar overal, terwijl zij als zorgzame huisvrouw door het
huis sloop en ijverzuchtig over den kardinaal waakte.

Hij groette haar zwijgend; telkens werd het hem koud om het hart,
wanneer hij het uitgedroogde, met diepe plooien doorgroefde gelaat
met den grooten, eigenzinnigen familieneus zag. Maar zij beantwoordde
nauwlijks zijn groet, keek nog steeds minachtend neer op dien kleinen
vreemden priester, dien zij slechts in haar naaste omgeving duldde
ter wille van monsignor Nani en van vicomte Philibert de la Choue,
die zoovele mooie bedevaarten naar Rome gebracht had.

Langzamerhand begon Pierre, die iederen avond getuige was van de
angstige vreugde en het liefde-ongeduld van Benedetta en Dario, met
hen een spoedige oplossing te wenschen. Het proces zou weer gevoerd
worden voor de concilie-congregatie, wier eerste beslissing ten gunste
van de echtscheiding niet in kracht van gewijsde gegaan was, daar
de verdediger van het huwlijk, monsignor Palma, in overeenstemming
met zijn recht een aanvullend onderzoek geëischt had. Trouwens dat
slechts met één stem meerderheid genomen besluit zou zeker niet door
den Heiligen Vader bekrachtigd zijn. In het kort, het ging er nu om
stemmen te krijgen onder de tien kardinalen, waaruit de congregatie
samengesteld was, hen te overreden en een bijna volkomen eenstemmigheid
te verkrijgen: een moeilijke taak, want de verwantschap van Benedetta
met haar oom den kardinaal, welke alles makkelijker moest maken,
compliceerde juist de zaak door al de intriges van het Vaticaan, al
den wedijver, die door het doen voortduren van het schandaal ernaar
streefde den mogelijken paus in hem te dooden.

Op die verovering van stemmen ging donna Serafina iederen middag uit,
waarbij zij geleid werd door haar biechtvader, pater Lorenza, dien
zij dagelijks ging opzoeken in het Collegium Germanicum, het laatste
toevluchtsoord der Jezuïeten te Rome, sedert zij niet langer de
meesters van Il Gesù zijn. De hoop op succes baseerde zich vooral op
de omstandigheid, dat Prada, de zaak moede en geprikkeld, verklaard
had, niet meer te zullen verschijnen. Hij antwoordde niet eens op
de herhaalde dagvaardingen, zoo hatelijk en belachelijk scheen hem
de aanklacht van impotentie, sedert Lisbeth, zijn erkende maîtresse
voor de oogen der geheele stad, zwanger van hem was.

Hij zweeg dus, deed als was hij nooit getrouwd geweest, ofschoon
de wond van zijn beleedigden mannetrots nog altijd bloedde en
onophoudelijk door de praatjes, die bleven loopen, en den twijfel aan
zijn vaderschap, welke in de zwarte kringen heerschen bleef, weder
geopend werd. Daar dus de tegenpartij zich terugtrok en uit eigen
beweging verdween, kon men de steeds toenemende hoop van Benedetta en
Dario voorstellen, wanneer donna Serafina 's avonds bij haar thuiskomst
vertellen kon, dat zij meende weer de stem van een kardinaal gewonnen
te hebben.

Maar de man, die hun den meesten angst bezorgde, was monsignor Palma,
de door de congregatie van ambtswege aangestelde advocaat, om den
heiligen band van het huwlijk te verdedigen. Hij bezat bijna onbeperkte
rechten, kon nogmaals hooger beroep aanteekenen, in ieder geval het
proces sleepende houden, zoolang als hij zelf wilde. Zijn eerste
pleidooi in antwoord op dat van Morano, was reeds verschrikkelijk
geweest, had den maagdelijken staat van Benedetta in twijfel getrokken,
citeerde wetenschappelijk vastgestelde gevallen, waarin vrouwen
nog de door vroedvrouwen beëedigde maagdelijke kenteekenen bezaten,
eischte een nauwkeurig onderzoek van twee artsen en verklaarde ten
slotte, dat, waar de eerste voorwaarde tot het verrichten van de
daad gehoorzaamheid van de vrouw is, de eischeresse, zelfs al was
zij maagd, niet gerechtigd was de nietigverklaring van het huwlijk
te vragen, waarvan de volkomen voltrekking belemmerd was door haar
herhaalde weigeringen. Het gerucht liep, dat het nieuwe pleidooi,
hetwelk hij gereed maakte, nog onverbiddelijker en meedoogenloozer
zou zijn, zóó vast stond zijn overtuiging. Het ergste zou zijn, dat
tegenover die verheven energie van waarheid en logica de kardinalen,
zelfs al waren zij nog zoo welwillend, het niet wagen zouden den
Heiligen Vader tot nietigverklaring te adviseeren.

Benedetta begon dan ook reeds weer moedeloos te worden, toen donna
Serafina haar na een bezoek aan monsignor Nani weer wat gerust stelde
met de mededeeling, dat een gemeenschappelijke vriend beloofd had met
monsignor Palma te zullen spreken. Maar dat zou ongetwijfeld veel geld
kosten. Monsignor Palma, een in kanonische aangelegenheden zeer ervaren
en uiterst rechtschapen theoloog, had in zijn leven een groot verdriet
gehad: op lateren leeftijd was hij als waanzinnig verliefd geworden op
een zeldzaam mooie nicht en had haar, om een schandaal te vermijden,
moeten uithuwlijken aan een spitsboef, die haar van af het eerste
oogenblik arm maakte en mishandelde. De schijn bleef gered, maar op
dat oogenblik maakte de prelaat een moeilijke crisis door: hij was
het moe zich nog langer te laten plukken en bezat niet het noodige
geld, om zijn neef, die valsch gespeeld had, uit die moeilijkheid
te redden. De gelukkige vondst nu bestond hierin, dat men den jongen
man wilde redden door voor hem te betalen en hem dan een positie te
bezorgen, zonder iets aan den oom te vragen, die op een avond, nadat
de duisternis volkomen ingevallen was, als was hij een medeplichtige,
weenend donna Serafina voor haar goedheid danken kwam.

Pierre was dien avond bij Dario, toen Benedetta dien avond lachend
en in haar handen klappend van blijdschap de kamer binnenkwam.

"Het is zoover! Het is zoover! Hij is juist bij tante geweest en
heeft haar eeuwige trouw gezworen. Nu is hij wel verplicht vriendelijk
te zijn."

"Maar heeft men hem iets laten onderteekenen, heeft hij zich formeel
verbonden?" vroeg Dario, die wantrouwender was.

"Wel neen, hoe kon dat nu? Het is zoo'n delicate quaestie!... Men zegt,
dat hij een buitengewoon eerlijk man is!"

Toch was ook zij weer door een onrust aangegrepen. Als monsignor Palma
ondanks den grooten dienst, dien men hem bewezen had, onomkoopbaar
zou blijken te zijn? Die gedachte liet hen niet meer los. Het in
spanning wachten begon opnieuw.

"Dat heb ik nog niet verteld," begon zij weer na een vrij lange stilte;
"ik heb me tot dat beroemde onderzoek vermand. Ja, ik ben vanochtend
met tante naar twee doktoren geweest."

Zij glimlachte weer, scheen in het geheel niet verlegen.

"En?" vroeg hij met hetzelfde kalme gezicht.

"Natuurlijk hebben zij gezien, dat ik niet loog. Zij hebben allebei een
soort certificaat opgemaakt... Het was, naar het schijnt, absoluut
noodzakelijk ten einde monsignor Palma in staat te stellen zijn
vroegere woorden te herroepen."

En zich vervolgens tot Pierre wendend:

"O, dat vreeselijke Latijn, mijnheer de abbé!... Toch zou ik graag
geweten hebben, wat erin stond, en daarom had ik gedacht, dat u zoo
welwillend zoudt zijn het te vertalen. Maar tante heeft mij de stukken
niet willen laten en ze onmiddellijk aan het dossier doen toevoegen."

Heel verlegen knikte de priester slechts, want hij wist maar al te
goed, dat die soorten certificaten een volledige beschrijving in
technische termen waren van alle bijzonderheden van den toestand,
tot van de kleur en den vorm toe. Zij schaamden zich er zonder
eenigen twijfel niet voor, zóó natuurlijk en gelukkig zelfs scheen
dit onderzoek, waarvan hun geheele levensgeluk afhing, hun toe.

"Enfin," zeide Benedetta, "laten we hopen, dat monsignor Palma dankbaar
zal zijn. En jij, Dario, maak nou maar gauw, dat je voor den mooien
dag van ons geluk weer heelemaal beter bent."

Maar hij was zoo onvoorzichtig geweest te vroeg op te staan,
waardoor zijn wond weer open ging en hij nog eenige dagen het bed
moest houden. Pierre bleef iederen avond bij hem komen en trachtte
hem dan wat afleiding te bezorgen door hem van zijn wandelingen te
vertellen. De laatste dagen was hij moediger geworden, doorkruiste
hij geheel Rome en ontdekte met verrukking de merkwaardigheden,
die in alle reisgidsen genoemd worden. Zoo begon hij op een avond
met iets van ontroering in zijn stem te praten over de voornaamste
pleinen der stad, die hij in den beginne banaal gevonden had, doch
die nu in zijn oog zeer interessant waren en ieder hun eigenaardige
bekoring hadden: de piazza del Popolo, zoo zonnig, zoo voornaam in
haar monumentale symmetrie--de piazza di Spagna, de zoo drukke en
levendige plaats van samenkomst der vreemdelingen met haar dubbele,
door de zomerzon vergulde, breede en sierlijke trap van honderd
twee-en-dertig treden--de groote, altijd van menschen wemelende
piazza Colonna, de meest typisch Italiaansche door die nietsdoende
en zorgelooze menigte, welke flaneert om de zuil van Marcus Aurelius
in de hoop, dat het geluk hun wel uit den hemel in den schoot zal
vallen--de lange, regelmatige piazza Navone, die stil en verlaten ligt,
sedert er geen markt meer op gehouden wordt, doch de droefgeestige
herinnering aan haar vroegere drukte bewaart--de piazza del Campo
de' Fiori, welke iederen ochtend met het lawaai van de vruchten- en
groentenmarkt vervuld wordt, een ware plantage van groote parapluies,
stapels tomaten, Spaansche pepers en druiven te midden van den stroom
der steeds maar door ratelende koop- en huisvrouwen. Het meest echter
werd hij getroffen door de piazza del Capitolio, waaraan hij altijd
dacht als aan een bergtop, aan een de stad en de wereld beheerschende
open plek; nu vond hij haar echter klein, vierkant, eng tusschen de
drie paleizen ingesloten, terwijl zij slechts uitzag op een kleinen,
door daken begrensden horizont. Niemand komt hierlangs, vindt het de
moeite waard de met palmen omzoomde toegangstrap op te gaan; alleen
vreemdelingen maken een omweg om er heen te rijden. De rijtuigen
wachten, de touristen blijven een oogenblik staan kijken naar het
prachtige, oude, bronzen ruiterstandbeeld van Marcus Aurelius, dat
in het midden staat. Tegen vier uur, wanneer de zon het paleis aan
den linkerkant verguldt en de fijne beelden van het lijstwerk zich
tegen den blauwen hemel afteekenen, zou men haar met haar vrouwen,
die onder de zuilengaanderij zitten te breien en de troepen havelooze
kinderen, die daar losgelaten zijn als een school op een speelplaats,
voor een lauw en stil provinciepleintje houden.

Weer op een anderen avond gaf Pierre tegenover Benedetta en Dario
uiting aan zijn bewondering voor de fonteinen van Rome, de stad,
waar het water het rijkelijkst en overvloedigst in marmer en brons
stroomt: van het "Scheepje" op de piazza di Spagna, den "Triton" op
de piazza Barbarini, de "Schildpadden" op het pleintje, dat daarnaar
genoemd is, af tot de drie fonteinen op de piazza Navona, waar in het
midden het grootsche kunstwerk van Bernini prijkt, en de reusachtige
en weelderige Fontana di Trevi, die door het tusschen de Gezondheid
en de Vruchtbaarheid staande beeld van Neptunus beheerscht wordt, toe.

Een anderen avond kwam hij gelukkig thuis en vertelde, dat hij zich
eindelijk den typischen indruk had kunnen verklaren, die de straten
van het oude Rome om den Capitolinus en op den linkeroever van den
Tiber, daar waar oude krotten als het ware gekleefd stonden tegen de
zijden van groote, vorstelijke paleizen, op hem maakten: het kwam,
omdat zij geen trottoir hadden en de voetgangers heel op hun gemak
tusschen de voertuigen in liepen, zonder ooit op de gedachte te komen
langs de huizen te gaan. Het waren oude wijken, zooals hij ze gaarne
zag: eindeloos draaiende straatjes; nauwe, onregelmatige pleintjes;
reusachtige, vierkante paleizen, die in de op elkaar gedrongen menigte
kleine huizen, welke ze van alle kanten overstroomden, als het ware
verdwenen. Ook de wijk van den Esquilinus was zoo: overal met grijs
kiezel bedekte trappen, waarvan iedere trede met witten steen omrand
was; plotselinge bochten makende hellingen; boven elkander liggende
terrassen; seminaria en kloosters met gesloten ramen als waren het
doode huizen; een groote kale muur, waarachter zich een reusachtige
palm in het smettelooze blauw van den hemel verheft.

Weer een ander maal, nadat hij zijn wandeling nog verder uitgestrekt
had tot in de Campagna, langs den Tiber, stroomopwaarts van af
de Ponte Molli, kwam hij verrukt thuis, omdat hem een klassieke
kunst, waarvoor hij tot dusverre geen gevoel gehad had, geopenbaard
was. Langs den oever had hij zuivere Poussin's [21] gezien: de gele,
langzaam stroomende rivier met haar met riet begroeide oevers; lage,
gekartelde, rotsachtige oevers, waarvan de krijtachtige witheid
afstak tegen den rosachtigen achtergrond van de eindelooze, golvende
vlakte, die slechts door de blauwe heuvels van den horizont begrensd
werd; enkele spichtige boomen; de ruïne van een zuilengaanderij; een
troep achter elkaar loopende schapen, die gaan drinken, terwijl een
herder, die met zijn schouder tegen den stam van een steeneik leunt,
staat te kijken. Het was een speciale, vermetele en ruwe, uit niets
bestaande, tot een rechte en vlakke lijn vereenvoudigde, maar door
grootsche herinneringen veredelde schoonheid; steeds nog marcheerden
de Romeinsche legioenen over de straatwegen door de kale Campagna,
steeds nog was het de lange slaap der Middeleeuwen, dan het ontwaken
der oude natuur in het Katholieke geloof, wat Rome voor de tweede
maal tot den wereldheerscher gemaakt had.

Op een dag, dat Pierre den Campo Verano, het groote kerkhof van
Rome bezocht had, vond hij 's avonds aan het bed van Dario behalve
Benedetta ook Celia.

"Vindt u het zoo prettig naar de dooden te gaan kijken?" riep de
kleine prinses uit.

"O, die Franschen," viel Dario, die alleen bij de gedachte aan een
kerkhof al huiverde, haar bij; "die Franschen bederven door hun liefde
voor treurige tooneelen met opzet hun leven."

"Maar," merkte Pierre zachtjes op, "je ontkomt nu eenmaal niet aan de
werkelijkheid van den dood. Het beste is hem in het gezicht te zien."

De prins werd plotseling boos.

"De werkelijkheid, de werkelijkheid! Wat beteekent dat? Als de
werkelijkheid niet mooi is, kijk ik er niet naar. Ik probeer zelfs
niet er aan te denken."

Desniettemin vertelde Pierre op zijn kalme, vriendelijke manier,
wat hem getroffen had: het prachtige onderhoud van het kerkhof;
het feestelijke, dat de herfstzon erin bracht; de buitengewone
marmerpracht; de tallooze marmeren beelden op de graven; de marmeren
kapellen; de marmeren gedenkteekenen. Ongetwijfeld was dat de
uitwerking van het oude atavisme; de weelderige mausolea van de Via
Appia, een pronk en praal, een matelooze hoogmoed tot in den dood toe
herleefden daar. In het bijzonder in het hooger gelegen gedeelte,
waar de Romeinsche adel haar aristocratische wijk had, was het
een opeenhooping van ware tempels, van reusachtige figuren, van uit
verschillende personen bestaande groepen, meest alle getuigend van een
vreeselijken wansmaak, maar waaraan millioenen ten koste gelegd moesten
zijn. Vooral was tusschen de taxisboomen en cypressen het zuiver wit
gehouden marmer van een groote bekoring. De warme zon verguldde het,
er was geen mosvlek op te zien, geen door den regen veroorzaakte
scheuren, welke de standbeelden in het Noorden zoo droefgeestig maken.

Benedetta, op wie het onbehagelijke gevoel van Dario aanstekelijk
werkte, viel Pierre eindelijk in de rede door aan Celia te vragen:

"En is de jacht interessant geweest?"

Op het oogenblik, dat de priester binnenkwam, was de kleine prinses
juist aan het vertellen over een vossenjacht, waarheen haar moeder
haar medegenomen had.

"Je kan je niets interessanters voorstellen!... Om een uur zouden
we bij elkaar komen bij het graf van Caecilia Metella, waar in
een tent een buffet ingericht was. En een menschen--de geheele
vreemdelingenkolonie, de jongelui van de gezantschappen, officieren,
ongerekend nog de heeren in rood jachtcostuum en de vele dames als
amazones... Het sein van vertrek is om half twee gegeven en de jacht
heeft meer dan twee uur geduurd, zoodat de vos zich eerst heel ver
weg heeft laten vangen. Ik heb niet heelemaal kunnen volgen, maar ik
heb toch heel interessante dingen gezien: een groote muur, waar alles
overheen moest, greppels, hekken, in het kort een dolle jacht achter
de honden aan... Er zijn twee ongelukken gebeurd, o, niet heel erg,
een heer heeft zijn pols verrekt en een ander een been gebroken."

Dario had met groote aandacht geluisterd, want deze vossenjachten
behoorden tot de grootste genoegens van Rome. Welk een genot dat
galoppeeren door de vlakke en toch met hindernissen als het ware
bestrooide Campagna, dat verijdelen van de listen der door de honden
opgejaagde vossen, dat voortdurend op zijwegen komen, dat plotselinge
verdwijnen soms, dat vangen eindelijk, wanneer het dier door uitputting
neervalt! Wat een genot, die jachten zonder geweer, dat jagen achter
de staart van den vos, hem in snelheid te overtreffen en te overwinnen.

"O," riep hij wanhopig uit, "wat een bezoeking om zoo aan je kamer
gebonden te zijn! Ik zal nog sterven van verveling."

Benedetta glimlachte slechts even, zonder een woord van verwijt of
verdriet over dien naïeven uitroep van zelfzucht. En zij was zoo
gelukkig hem in deze kamer, waar zij hem verpleegde, geheel voor
zichzelf te hebben! Maar haar liefde, die zoo jong en zoo verstandig
tegelijk was, had iets moederlijks in zich; en zij begreep heel
goed, dat hij het alles behalve prettig vond zoo beroofd van zijn
gewone genoegens en gescheiden te zijn van zijn vrienden, die hij
uit vrees, dat het verhaal van dien verrekten schouder hun verdacht
zou voorkomen, niet in de ziekenkamer toeliet. Geen feestmalen,
geen schouwburgavonden, geen bezoeken aan dames meer! Vooral echter
miste hij den Corso, het maakte hem ziek en wanhopig niets meer te
zien of te hooren, nu hij heel Rome niet meer van vier tot vijf uur
voorbijtrekken zag. Zoodra dan ook een enkele heel intieme vriend kwam,
scheen er geen einde aan het vragen te komen; of hij dezen ontmoet had,
of die weer verschenen was, hoe het met de amourette van een derde
afgeloopen was, of niet het een of andere schandaaltje de geheele stad
in beroering bracht: onbeteekenende verhalen, gewone babbelpraatjes,
kinderlijke intriges van een uur, waaraan hij tot nog toe al zijn
energie besteed had.

Celia, die hem graag al die onschuldige praatjes kwam vertellen,
begon, terwijl zij haar heldere oogen, haar diepe, raadselachtige
meisjesoogen op hem richtte, na een kort zwijgen weer:

"Wat duurt het toch een tijd, hé, eer zoo'n schouder beter is?"

Had dit kind, dat alleen maar leefde voor de liefde, alles
geraden? Verlegen keek Dario naar Benedetta, die kalm bleef
glimlachen. Maar de kleine prinses begon al weer over iets anders.

"Zeg, Dario, ik heb gisteren op den Corso een dame gezien..."

Zij hield verlegen op, zelf verbaasd, dat die woorden haar
ontsnapten. Dan ging zij heel dapper door als een jeugdvriendin,
die in de kleine amourettes ingewijd is, door:

"Ja, een knappe dame, die je heel goed kent. Zij had toch een ruiker
witte rozen."

Ditmaal liet Benedetta aan haar vroolijkheid den vrijen loop, terwijl
ook Dario haar lachend aankeek. Zij had hem de eerste dagen geplaagd,
dat een zekere dame in het geheel niet naar hem liet vragen. In den
grond der zaak vond hij deze geheel natuurlijke breuk volstrekt niet
onaangenaam, want de liaison begon lastig te worden; en hoewel hij er
eenigszins door gekwetst werd in zijn ijdelheid, was hij toch blij te
hooren, dat Tonietta reeds een plaatsvervanger voor hem gevonden had.

"O," antwoordde hij, "de afwezigen hebben altijd ongelijk."

"De man, dien men liefheeft, is nooit afwezig," zeide Celia met haar
ernstig rein gezichtje.

Maar Benedetta was opgestaan, om het kussen in den rug van den
herstellende op te schudden.

"Kom, kom, Dario, alle ellende is nu uit. Ik zal je houden; je zult
niemand meer hebben om lief te hebben dan mij."

Hij keek haar vol hartstocht aan en kuste haar op haar haren, want
zij had de waarheid gezegd: hij had nooit een andere lief gehad dan
haar, en zij vergiste zich evenmin, wanneer zij erop rekende, hem
altijd voor zich te behouden, zoodra zij zich aan hem gegeven zou
hebben. Sedert zij hem in deze kamer verpleegde, had zij tot haar
groot geluk het kind weer in hem teruggevonden, dat zij vroeger
onder de oranjeappelboomen der villa Montefiori in hem lief had
gehad. Ongetwijfeld ten gevolge van de verzwakking van het ras had
hij een zeldzame kinderlijkheid behouden, die soort terugkeer tot de
kindsheid, welken men bij zeer oude volkeren aantreft; hij speelde
op zijn bed met plaatjes, keek uren lang naar photographieën, die
hem aan het lachen maakten. Zijn onmacht om te lijden was nog grooter
geworden; hij wilde, dat zij vroolijk was en zong, en amuseerde haar
op zijn beurt met zijn beminlijken zelfzucht, die hem ertoe bracht van
een leven van voortdurende vreugde met haar te droomen. O, wat zou het
heerlijk zijn steeds samen in den zonneschijn te leven, niets te doen,
zich om niets te bekommeren, mocht ook de wereld ergens ineenstorten,
zonder dat men zich de moeite gaf er naar te gaan kijken!

"Maar het meest verheug ik mij er toch in," zeide Dario zonder eenigen
overgang, "dat mijnheer de abbé verliefd geworden is op Rome."

Pierre, die zwijgend geluisterd had, stemde toe.

"Dat is zoo."

"Ik heb het u wel gezegd," merkte Benedetta op; "er is tijd, veel
tijd voor noodig, om Rome te begrijpen en lief te hebben. Als u maar
veertien dagen gebleven was, zoudt u een heel slechte meening van ons
medegenomen hebben, terwijl wij nu na twee lange maanden heel rustig
zijn; nooit meer zult u zonder liefde aan ons denken."

Zij was betooverend en bekoorlijk, terwijl zij het zeide, en hij
knikte opnieuw. Maar hij had reeds over dat verschijnsel nagedacht
en meende de oplossing ervan reeds gevonden te hebben. Wanneer
men naar Rome komt, brengt men een eigen Rome mede, een gedroomd,
door de phantasie zóó veredeld Rome, dat het echte Rome een bittere
teleurstelling geeft. Men moet dan ook, om de phantasie tijd te geven
nogmaals te werken en de dingen te zien zooals zij zijn, nog slechts
door de wonderbare pracht van het verleden zien, tot men daaraan
gewend raakt, tot de middelmatige werkelijkheid wat verzacht wordt.

Celia stond op en nam afscheid.

"Tot ziens... En is er nu gauw bruiloft, Dario?... Je weet, dat ik
vóór het eind van de maand de bruid wil zijn. Ja, ja, ik zal mijn
vader dwingen een groote soirée te geven... Wat zou het heerlijk zijn,
als we tegelijk konden trouwen!"



Twee dagen later na een lange wandeling door Trastevere, gevolgd
door een bezoek aan den palazzo Farnese, voelde Pierre hoe de
verschrikkelijke en droefgeestige waarheid omtrent Rome zich in
hem openbaarde. Verschillende malen reeds had hij Trastevere, welks
ellendige bevolking zijn liefde voor de armen en lijdenden aangetrokken
had, doorkruist. O, dat riool van ellende en onwetendheid! Hij had
te Parijs afschuwelijke voorstadshoeken gezien, geheele huizenreeksen
van verschrikking, waarin de menschheid samenhokte en vervuilde. Maar
niets haalde bij dezen stilstand in zorgeloosheid en vuilheid. Zelfs
op de mooiste dagen van dit zonneland verkilde een vochtig donker
deze bochtige, nauwe, kelderachtige steegjes; vooral de stank was
onhoudbaar, een walgelijke stank, die den voorbijgangers op de keel
sloeg, een stank van zure groenten, ranzige olie, menschelijk vee,
dat daar opgesloten was in zijn mest en drek.

Het waren oude, onregelmatige krotten, daar neergeworpen in een
pêle-mêle, dat zoo geliefd was bij de kunstenaars, met donkere,
gapende deuren, die onder den grond wegzonken, met buitentrappen,
die naar de verschillende verdiepingen leidden, met houten balkons,
die als door een wonder in de ruimte in evenwicht gehouden worden. Er
waren half in elkaar gevallen gevels, die men met behulp van balken
had moeten stutten; smerige woningen, door welker gebarsten ruiten
men het vuil zien kon; allerlei treurige winkeltjes: de heele, in de
open lucht zich bevindende keuken van een lui volk, dat zelf niet
kookte; de vischbakkerijen met haar in stinkende olie zwemmende
stukken polenta en visschen; de kooplieden in gekookte groenten,
die koud geworden en kleverige rapen, bosjes selderie, bloemkool en
spinazie uitstalden. Het slecht gesneden vleesch in de slagerswinkels
was zwart; dierennekken waren met bloedklonters bezaaid, als waren
zij zoo van de beesten afgerukt.

De brooden van de bakkers lagen als ronde keisteenen op de planken;
arme fruitvrouwen hadden voor hun met gedroogde en aan een draad
geregen tomaten bekranste deuren niets dan Spaansche peper en
pijnappels. De eenige aantrekkelijke winkels waren die van de
delicatessenhandelaren, wier pekelvleesch en kaas met hun scherpen geur
den stank van de goten wat verminderde. De loterijkantoren, waar de
winnende nummers aangeplakt waren, wisselden af met kroegen; iedere
dertig passen was een kroeg, die met groote letters aankondigde,
dat daar de uitgelezen wijnen der Romeinsche kasteelen Genzano,
Marino en Frascati te krijgen waren. De geheele wijk wemelde van een
havelooze, door vervuiling zwarte bevolking, van troepen halfnaakte
kinderen, die door ongedierte opgegeten werden, van gesticuleerende
en schreeuwende vrouwen met loshangende haren, loshangende jakken
en kakelbonte rokken, van grijsaards, die onder een zwerm zoemende
muggen en vliegen onbeweeglijk op banken zaten.

Het was een nietsdoend en toch druk leven te midden van het
voortdurende heen en weer geloop van kleine ezeltjes, die karren
trokken, van mannen, die met zweepen kalkoenen voortdreven,
van enkele onrustige, zenuwachtige touristen, die dadelijk door
troepen bedelaars bestormd werden. Schoenlappers zaten kalm op het
trottoir te werken. Voor de deur van een kleermaker hing een oude,
met aarde gevulde emmer, waarin een plant groeide. Van alle ramen,
van alle balkons hing aan touwen, die van het eene huis naar het
andere gespannen waren, over de straat de wasch te drogen, vodden en
lompen zonder naam, die als het ware de symbolische vaandels van de
afzichtelijke ellende waren.

Pierre voelde, hoe zijn van naastenliefde overstroomende ziel
ineenkromp van eindeloos medelijden. Ja, zeker, men moest die zieke
en verpeste wijken, waarin het volk zoo lang gehokt had als in een
vergiftigden kerker, met den grond gelijk maken. Ja, hij voelde
alles voor gezondmaking, voor slooping, ook al moest het oude Rome
tot groote ergernis der kunstenaars daardoor gedood worden. Reeds
was Trastevere zeer veranderd, boorden nieuwe straten er luchtgaten,
waar het zonlicht in breede stralen binnendrong. Wat ervan overbleef,
scheen te midden van die gesloopte huizen en van die onlangs ontstane
gaten, groote terreinen, waarop men nog niet had kunnen bouwen,
nog zwarter en vuiler. De ontwikkeling van deze stad interesseerde
hem. Later zou men ongetwijfeld verder gaan met bouwen; maar wat voor
een opwindend oogenblik was het, dat de oude stad en de nieuwe te
midden van zoovele moeilijkheden als het ware zieltoogde! Men had het
vuile, onder excrementen, gootwater en groentenafval verdronken Rome
moeten kennen. Het onlangs met den grond gelijk gemaakte Ghetto had
sedert eeuwen den bodem met zulk een menschelijke vuilheid doordrenkt,
dat het nog kale bouwterrein, dat vol bulten en modderkuilen was, nog
steeds een vreeselijken peststank uitwasemde. Men deed er zeer goed
aan het op die wijze lang te laten drogen en zich reinigen in de zon.

In al deze wijken aan beide oevers van den Tiber, waar belangrijke
openbare werken van wege de stad uitgevoerd worden, stoot men
bij iederen stap op hetzelfde: men volgt een nauwe, stinkende,
vochtig-kille straat met sombere gevels en daken, die elkaar
bijna aanraken, en komt dan plotseling op een lichte, open plek,
die de spaden en bijlen gehouwen hebben in het bosch van de oude,
melaatsche krotten. Er zijn daar pleinen, breede trottoirs, hooge witte
gebouwen, met beeldhouwwerk, een moderne hoofdstad in aanleg. Overal
ziet men stukken van geprojecteerde wegen; het is een reusachtige
werkplaats, die de financieele crisis thans dreigt te vereeuwigen;
de stad van morgen is in haar groei belemmerd en blijft met haar
matelooze, overhaaste en detoneerende beginwerken staan, als kon
zij niet verder. Maar desniettemin was het een goed en hygienisch
werk, dat voor een groote en moderne stad een absolute en sociale
noodzakelijkheid was, als men ten minste het oude Rome niet wilde
laten vervuilen als een merkwaardigheid uit lang vervlogen tijd,
als een museumstuk, dat men onder glas bewaart.

Dien dag maakte Pierre, toen hij zich van Trastevere naar den palazzo
Farnese, waar hij verwacht werd, begaf, een omweg door de Via di
Pettinari en de Via di Giubbonari, waarvan de eerste zoo somber en
tusschen den grooten, zwarten muur van het hospitaal en de ellendige
krotten daartegenover samengedrukt is, terwijl de tweede één en
al leven is door den voortdurenden menschenstroom en opgevroolijkt
wordt door de etalages der juweliers met de dikke gouden kettingen
en die van de modemagazijnen, waar groote blauwe, gele, groene en
roode zijden banen in glanzende tinten schitteren. De arbeiderswijk,
die hij pas doorloopen had, en de kleinhandelaarswijk, die hij nu
doorging, riepen hem het stadsgedeelte vol afgrijselijke ellende voor
den geest, dat hij reeds bezocht had, de beklagenswaardige massa der
arbeiders, die door het stopzetten van het werk tot den bedelstaf
gebracht waren en tusschen de prachtige en verwaarloosde gebouwen
der Prati del Castello kampeerden; dat arme, dat ongelukkige, kind
gebleven volk, dat, door eeuwen van theocratie in een onwetendheid en
lichtgeloovigheid van wilden gehouden, aan den nacht van zijn geest,
aan het lijden van zijn lichaam zóó gewend is geraakt, dat het ondanks
alles thans buiten den maatschappelijken réveil blijft en gelukkig is,
wanneer men het in vrede genieten laat van zijn trots, zijn luiheid en
zijn zon. Het scheen blind en doof in zijn verval te zijn, het zette
zijn leven van stilstand van vroeger te midden van de evolutie van het
nieuwe Rome voort, zonder er iets anders van te merken dan de lasten,
nu de oude wijken, waarin hij woonde, met den grond gelijk gemaakt,
de gewoonten veranderd, de levensmiddelen duurder werden, alsof licht,
reinheid en gezondheid het lastig vielen, daar men ze met een groote
financieele en arbeidscrisis betalen moest.

Maar, hetzij men er werkelijk die bedoeling mede gehad had of niet, in
den grond der zaak werd Rome alleen ter wille van het volk gereinigd
en met het doel, er een groote, moderne hoofdstad van te maken,
opnieuw opgebouwd; want aan het einde van die veranderingen staat
de democratie; het volk zal morgen de steden erven, waaruit men de
vuilheid en de zieken verjaagt, waarin de wet van den arbeid zich
ten slotte organiseert en de ellende doodt. En daarom moet men, ook
al vervloekt men de rein gehouden ruïnen en het Colosseum, nu het
van zijn klimop en zijn struiken en zijn wilde flora bevrijd is, die
de jonge Engelsche dames in haar herbarium opnemen, ook al maakt men
zich boos over de foei-leelijke vestingmuren, die den Tiber gevangen
houden, ook al beweent men de zoo romantische oevers met hun groen
en hun oude, in het water duikende huizen, toch tot zichzelf zeggen,
dat het leven geboren wordt uit den dood en dat het morgen noodzakelijk
opbloeien moet uit het stof van het gisteren.

Terwijl Pierre deze dingen overdacht, was hij op de eenzame,
regelmatige piazza Farnese met haar gesloten huizen en haar twee
fonteinen gekomen, waarvan de eene in de volle zon te midden van de
groote stilte een eindeloozen straal van paarlen vallen deed. Hij
bleef een oogenblik staan kijken naar den kalen en monumentalen
gevel van het zware, vierkante paleis, zijn hooge poort, waarop de
driekleurige vlag wapperde, zijn dertien gevelramen, zijn beroemde,
zoo kunstrijke fries. Dan ging hij naar binnen. Een vriend van Narcisse
Habert, een der gezantschapsattachés, die hem aangeboden had hem het
reusachtige paleis, het mooiste van Rome, en dat Frankrijk voor zijn
gezant gehuurd had, te laten zien wachtte hem daar. O, dat geweldige,
weelderige en doodsche paleis met zijn groote, vochtig-donkere, door
een zuilengaanderij omgeven binnenplein, zijn reusachtige trap met
de lage treden, zijn eindelooze gangen, zijn te groote galerijen en
zalen. Het was de majestueuse praal van den dood; een ijskoude kilte
viel van de muren en drong door tot in de beenderen van de menschelijke
mieren, die zich onder de gewelven waagden.

De attaché bekende met een discreet glimlachje, dat de ambassade er
zich doodelijk verveelde; 's zomers werd zij gebraden, 's winters
tot ijs verstijfd. Slechts het door den gezant bewoonde gedeelte,
de eerste verdieping, die op den Tiber uitzag, was iets rianter en
levendiger. Daar ziet men van uit de beroemde galerij der Carrachi
den Janiculus, de Corsini-tuinen, de Acqua Paolo boven de S. Pietro in
Montorio. Dan komt na een grooten salon het studeervertrek, waarin een
stille, door de zon opgevroolijkte vrede heerscht. Maar de eetzaal,
de woonkamers en de andere door het personeel bewoonde vertrekken
vallen weer terug in het sombere donker van een zijstraat.

Al die groote, zeven à acht meter hooge vertrekken hebben prachtige,
geschilderde of gebeeldhouwde plafonds, kale muren, waarvan sommige
met fresco's versierd zijn, verschillende stijlen van meubelen,
prachtige wandtafeltjes tusschen allerlei moderne bric-à-brac. En
die troosteloosheid der dingen werd iets afschuwlijks, wanneer men
in de galavertrekken komt, de groote eerezalen, die aan den op de
binnenplaats uitzienden gevel liggen. Geen meubel, geen behang meer,
niets dan een ruïne, verlaten, aan spinnen en ratten prijsgegeven
zalen. De ambassade gebruikte er slechts één, waarin zij op wit
houten tafels, op den grond en in alle hoeken haar stoffige archieven
opbergt. Daarnaast is de reusachtige, tien meter en twee verdiepingen
hooge zaal, die de eigenaar, de voormalige koning van Napels, voor zich
gereserveerd had, een ware rommelkamer, waar maquettes, onvoltooide
beelden en een buitengewoon mooie sarcophaag rondslingeren te midden
van een onzegbaren massa onherkenbare puinhoopen.

En dat is nog slechts een gedeelte van het paleis; de rez-de-chaussée
is geheel onbewoond, onze Ecole de Rome gebruikt een hoekje van de
tweede verdieping, terwijl onze ambassade zich opeenhoopt in den
meest bewoonbaren vleugel van de eerste, genoodzaakt als zij is het
overige niet te gebruiken en de deuren te sluiten en te grendelen,
om zich de onnoodige moeite van schoonhouden te besparen. Zeker het
is koninklijk het door paus Paulus III gebouwde en meer dan een eeuw
door kardinalen betrokken paleis Farnese te bewonen, maar welk een
gruwlijke ongemaklijkheid, welk een afschuwlijke melancholie in die
onmetelijke ruïne, waarvan drie vierden der vertrekken dood zijn,
nutteloos, onbewoonbaar, van het leven afgesneden! En 's avonds, o,
's avonds! Dan worden de poort, de binnenplaats, de trap, de gangen
in een dichte duisternis gevangen, strijden de enkele, walmende
lantaarns vergeefs, moet men een eindeloozen tocht maken door die
lugubere woestijn van steenen, om in den warmen, gezelligen salon
van den gezant te komen!

Gedrukt en met kloppende slapen verliet Pierre het paleis. En alle
andere paleizen, al de groote paleizen, die hij op zijn wandelingen
gezien had, richtten zich voor zijn geestesoog op; alle waren
beroofd van hun pracht, de vorstelijke hofhoudingen van vroeger waren
verdwenen, alle waren vervallen tot ongerieflijke huurhuizen. Wat
moest men thans met die galerijen, met die grootsche zalen beginnen,
nu geen vermogen groot genoeg was om daarin het weelderige leven te
leiden, waarvoor men ze gebouwd had?

Prinsen, die, als prins Aldobrandini met zijn talrijke nakomelingschap,
hun paleis alleen bewoonden, waren zeldzaam. Bijna allen verhuurden de
oude verblijven van hun voorouders aan maatschappijen of particulieren,
terwijl zij voor zichzelf een verdieping of soms zelfs maar een
reeks appartementen in het donkerste hoekje behielden. Verhuurd was
de palazzo Chigi: de rez-de-chaussée aan banken, de eerste verdieping
aan de Oostenrijksche ambassade, terwijl de prins en zijn familie de
tweede met een kardinaal deelden. Verhuurd was de palazzo Sciarra:
de eerste verdieping aan den minister van Buitenlandsche Zaken, de
tweede aan een senator, terwijl de prins en zijn moeder zich met den
rez-de-chaussée tevreden moesten stellen. Verhuurd was de palazzo
Barberini: de rez-de-chaussée, de eerste en tweede verdieping aan
verschillende families, terwijl de prins op de derde verdieping in
de vroegere kamers van het dienstpersoneel huisde. Verhuurd was de
palazzo Borghese: de rez-de-chaussée aan een koopman in oudheden, de
eerste verdieping aan een vrijmetselaarsloge, de rest aan families,
terwijl de prins zelf slechts een paar kamers van een klein burgerlijk
huis had. Verhuurd was de palazzo Odelscachi, verhuurd de palazzo
Colonna, verhuurd de palazzo Doria, terwijl de prinsen er nog slechts
het bekrompen bestaan van goede huiseigenaars leidden en uit hun
eigendom het grootst mogelijke profijt trokken, om rond te komen.

Een verwoestende wind woei over het Romeinsche patriciaat, de grootste
vermogens waren in de financieele crisis gebleven; slechts weinigen
bleven rijk. En welk een rijkdom was dat nog! Een onbeweeglijke,
doode rijkdom, dien handel noch industrie konden hernieuwen. De
talrijke prinsen, die getracht hadden zaken te doen, waren van alles
beroofd. Den anderen, die door dat voorbeeld afgeschrikt waren en
bovendien gebukt gingen onder zware belastingen, welke hun bijna
het derde gedeelte van hun inkomsten ontnamen, bleef niets anders
over dan toe te zien, hoe hun laatste stilstaande millioenen door
deelingen verbrokkeld werden en stierven, daar het geld, evenals
al het andere, sterft, wanneer het geen vruchten meer draagt in een
levenden bodem. Het was nog slechts een quaestie van tijd, want de
ruïne was onvermijdelijk, een absoluut, historisch noodlot. Zij,
die er zich toe verlaagden om te verhuren, streden nog om hun leven,
trachtten zich te schikken in en te richten naar het tegenwoordige,
door er zich toe te dwingen tenminste de eenzaamheid van hun al te
groote paleizen te bevolken, terwijl de dood reeds woonde bij de
koppigen en hoogmoedigen, die zich inmetselden in het graf van hun
geslacht, zooals de angstaanjagende, in stof vallende, in donker en
zwijgen verstarde palazzo Boccanera, waarin men slechts nu en dan den
dof over het gras van de binnenplaats rollenden, ouden karos van den
kardinaal hoorde, als hij uitreed of thuiskwam.

Maar Pierre was vooral onder den indruk van die twee op elkaar volgende
bezoeken aan Trastevere en aan den palazzo Farnese; het eene wierp
een licht op het andere en beide leidden tot een slotsom, die zich nog
nooit met een zoo vreeselijke helderheid in hem geformuleerd had: nog
geen volk en weldra geen aristocratie meer. Dat liet hem niet meer los,
vervolgde hem overal. Het volk, door de geschiedenis en het klimaat
in een lange kindsheid gehouden, was, zooals hij gezien had, zóó
ellendig, zóó onwetend, zóó berustend, dat er lange jaren van opvoeding
en onderwijs noodig zouden zijn, om het te vormen tot een sterke,
gezonde, werkzame, zich van haar rechten evenals van haar plichten
bewuste democratie. De aristocratie stierf uit in haar instortende
paleizen, zij was niet meer dan een uitgeput, ontaard ras, zóó vermengd
bovendien met Amerikaansch, Oostenrijksch, Poolsch en Spaansch bloed,
dat het zuivere Romeinsche bloed een zeldzame uitzondering werd,
afgezien nog van het feit, dat zij opgehouden had in krijgsdienst of
in dienst der kerk te staan, daar het haar tegen de borst stuitte het
constitutioneele Italië te dienen en uit het Heilige College trad,
waarin alleen parvenu's het purper aantrokken. En tusschen de kleinen
beneden en de machtigen boven bestond nog geen stevig gegrondveste,
door een nieuw sap sterke bourgeoisie, die verstandig en ontwikkeld
genoeg was, om de overgangsopvoedster der natie te zijn.

De bourgeoisie bestond uit voormalige bedienden, de voormalige
beschermelingen van de prinsen, de pachters, die hun landgoederen
huurden, de intendanten, notarissen of advocaten, die hun vermogens
beheerden; zij bestond uit ambtenaren, employé's van iederen rang en
stand, afgevaardigden en senatoren, die de regeering uit de provincies
medegebracht had; zij bestond ten slotte uit de zwerm vraatzuchtige
valken, die op Rome neerstreken, de Prada's en de Sacco's, de uit
het geheele koninkrijk saamgestroomde roofmenschen, wier klauwen en
bek alles, het volk en de aristocratie, verslonden. Voor wie had men
dan gewerkt? Voor wie de reuzenwerken begonnen van het nieuwe Rome,
die van een zóó matelooze hoop en hoogmoed getuigden, dat men ze niet
afmaken kon? Over Rome woei een wind van verschrikking; een gekraak
deed zich hooren, dat in alle liefhebbende harten onrust en tranen
wakker riep! Ja, het einde van een wereld dreigde: nog geen volk en
geen aristocratie meer, slechts een verslindende bourgeoisie, die de
buit tusschen de puinhoopen zocht.

En welk een verschrikkelijk symbool waren die nieuwe paleizen, welke
men gebouwd had naar het reusachtige voorbeeld der vroegere paleizen,
deze groote, weelderige paleizen, welke uit den grond opgerezen waren
voor honderdduizenden zielen, waarop men gehoopt had, doch die niet
gekomen waren; deze paleizen, waarin zich de toenemende rijkdom,
de triompheerende luxe van de nieuwe wereldhoofdstad had moeten
vestigen, en die nu de jammerlijke, bezoedelde en reeds wankele
toevluchtsoorden voor de zwartste ellende van het volk, voor alle
bedelaars en vagebonden geworden waren!

Den avond van dien dag bracht Pierre, toen het reeds donker
geworden was, een uur door op de kade van den Tiber voor den palazzo
Boccanera. Er heerschte een plechtige stilte, een eenzaamheid, zooals
men die nergens vindt, en waarin hij graag vertoefde, niettegenstaande
Victorine beweerde, dat het er niet veilig was. En inderdaad, op
zulke pikdonkere avonden als deze had geen moordenaarshol ooit een
tragischer decor gehad.

Geen levende ziel, geen voorbijganger; rechts en links en recht
vooruit stilte, donkerte leegte. De palissaden, die aan alle kanten
de reusachtige verlaten werkplaats insloten, versperden zelfs aan
honden den toegang. Op den hoek van het in het donker verzonken
paleis wierp een gaslantaarn, die sedert de ophooping dieper was
komen te liggen vlak bij den grond een schemerlicht op de bultige
kade; de materialen, die waren blijven slingeren, de hoopen steenen
en tegels vormden groote, onbestemde schaduwen. Rechts plekten
enkele lichtjes op de Ponte S. Giovanni de'Fiorentini en voor de
ramen van het Heilige-Geest-hospitaal. Links verdwenen en zonken de
verre stadswijken weg op den achtergrond van den rivierloop. Recht
tegenover lag Trastevere; de huizen op den steilen oever, waar
slechts enkele vensters door een dof schijnsel geel verlicht werden,
maakten den indruk van bleeke, onduidelijke spookgestalten, terwijl
daarboven een donkere streep de ligging aangaf van den Janiculus,
waarop de lantaarns van de een of andere wandelplaats een driehoek van
sterren deden fonkelen. De Tiber, die in de avonduren zoo melancholiek
majestueus was, trok Pierre het meest aan. Hij bleef, op de steenen
borstwering geleund, minuten lang kijken hoe hij tusschen zijn nieuwe
muren stroomde, die 's avonds het zwarte en monsterachtige uiterlijk
aannamen van een gevangenis, die men daar voor een reus gebouwd
zou hebben.

Zoolang in de huizen aan de overzijde lichten brandden, kon hij zien,
hoe de zware wateren langzaam voorbij kabbelden in de reflexen,
welker rimpeling hun een mysterievol leven gaf. En hij droomde
eindeloos van het beroemde verleden dezer rivier; dikwijls riep
hij zich de legende voor den geest, die beweert, dat fabelachtige
rijkdommen in de modder van zijn bed begraven zijn. Bij iedere
invasie der barbaren, en speciaal bij de plundering van Rome, zou
men er de schatten der tempels en der paleizen in geworpen hebben,
om ze aan de hebzucht der overwinnaars te onttrekken. Waren die
gouden strepen, die daar in het ondoorzichtige water beefden, niet
de gouden kandelaar met zeven armen, dien Titus medegebracht had uit
Jeruzalem? En die witte schimmen, welke onophoudelijk door den wind
van vorm veranderden, waren dat geen zuilen en standbeelden? En die
diepe vlammige weerschijnen, waren dat geen kostbare bekers en vazen,
geen met edelgesteenten bezette kleinodiën? Welk een droom was dat
even geziene wemelen in den schoot der rivier, dat verborgen leven
van die schatten, welke daar eeuwen lang geslapen zouden hebben! En
welk een verwachtingen voor den trots en het weer rijk worden van
een volk vormden die wonderdadige schatten, welke men in den Tiber
zou vinden, wanneer men hem eenmaal droog zou kunnen leggen, waarvoor
reeds plannen ontworpen waren. Misschien lag daar het geluk van Rome!

Maar op dien zoo donkeren avond dacht Pierre, terwijl hij zoo over de
borstwering leunde, slechts aan de strenge werkelijkheid. Hij zette
zijn overpeinzingen van den dag, die zijn bezoek aan Trastevere in
hem gewekt hadden, voort en kwam bij het zien van dat doode water
tot de slotsom, dat de groote ramp, waaronder Italië leed, daarin
bestond, dat men Rome gekozen had, om er een moderne hoofdstad van te
maken. Hij wist zeer goed, dat die keuze onvermijdelijk was, daar Rome
de koningin der glorie, de oude wereldheerscheresse was, de stad,
aan welke de eeuwigheid beloofd was, zonder welke de nationale
eenheid steeds onmogelijk geschenen was, zoodat een vreeselijk
dilemma gesteld werd, daar zonder Rome Italië niet bestaan kon en
dit met Rome zeer moeilijk bleek te zijn! O welk een onheilvolle
stem nam deze doode rivier in den avond aan! Geen boot was te zien,
geen beweging van handels- of industriedrukte, die leven brengt aan
het hart van een groote stad. Ongetwijfeld had men mooie plannen
gemaakt: Rome zeehaven, het rivierbed zóó diep uitgegraven, dat
schepen met groote tonneninhoud tot den Aventinus zouden kunnen
komen. Doch dat waren slechts hersenschimmen, nauwlijks had men den
mond, die telkens weer verzandde, kunnen vrijmaken. En de andere
reden van den doodsstrijd, de Campagna romana, de doodenwoestijn,
waar de doode rivier door stroomde en die Rome met een gordel van
onvruchtbaarheid omgaf? Men sprak er wel over haar te draineeren,
haar te beplanten; men discussieerde tot in het eindelooze over de
vraag, of zij onder de oude Romeinen vruchtbaar geweest was of niet;
Rome bleef desniettemin midden in zijn groot kerkhof liggen als een
stad van vroeger, die voor eeuwig van de overige wereld afgescheiden
is door een steppe, waarin zich het stof van eeuwen opgehoopt heeft.

De geographische oorzaken, die haar eens de wereldheerschappij gegeven
hebben, bestaan thans niet meer. Het centrum der beschaving heeft
zich opnieuw verplaatst, het bekken der Middellandsche Zee is onder
machtige naties verdeeld. Alles gaat naar Milaan, de stad van handel
en nijverheid, terwijl Rome in het vervolg slechts een doorgangsplaats
is. De meest heldhaftige pogingen der laatste vijf-en-twintig jaar
hebben de stad dan ook niet uit haar onoverwinlijken slaap kunnen
rukken. De hoofdstad, die men te vlug heeft willen improviseeren, is
stationnair gebleven en heeft de natie bijna geruïneerd. De nieuwe
bewoners, de regeering, de Kamers, de ambtenaren doen er niet veel
meer dan even hun tenten opslaan en vluchten bij de eerste warme
dagen, om het doodende klimaat te vermijden; en dit geschiedt in
zoo'n sterke mate, dat de hotels en magazijnen gesloten worden,
de straten en parken als uitgestorven schijnen, daar de stad geen
werkelijk leven bezit en onmiddellijk in den dood terugvalt, zoodra
het kunstmatige leven, dat haar bezielt, haar weer verlaat.

Zoo blijft dan alles stilstaan in deze hoofdstad, waarvan de bevolking
thans af- noch toeneemt, waarin een nieuwe stuwkracht van geld en
menschen noodig is, om de reusachtige, nuttelooze gebouwen der nieuwe
wijken af te maken en te bevolken. En wanneer het waar was, dat het
morgen steeds weer opbloeit uit het stof van het gisteren, dan moest
men zich tot hoop dwingen. Maar was de bodem niet uitgeput? Was,
nu zelfs de bouwwerken er niet meer opschieten wilden, het sap,
dat gezonde individuen en krachtige naties schept, ook niet voor
eeuwig opgedroogd?

Naarmate het later werd, gingen de lichten in de tegenoverliggende
huizen van Trastevere één voor één uit. En door wanhoop overmand,
bleef Pierre nog lang gebogen staan over de nu zwarte wateren. Het
was een eindelooze duisternis; in den diepen nacht van den Janiculus
bleef niets over dan de sterrendriehoek van de gaslantaarns. Geen
enkele weerschijn vlamde den Tiber meer met een rimpeling van goud,
liet meer het tragische visioen der fabelachtige rijkdommen onder
zijn mysterievollen loop dansen; het was nu uit met de legende,
met den gouden, zevenarmigen kandelaar, met de gouden vazen, met de
gouden kleinoodiën, met dezen geheelen droom van een ouden schat, die
als de oude roem van Rome zelf, in den nacht weggezonken was. Geen
lichtglans, geen geluid, de eindelooze slaap, niets dan het dikke,
zware droppelen van een goot rechts, die men niet zien kon. Ook
het water was verdwenen, Pierre voelde nog slechts het loodzware
voortstroomen in de duisternis, den neerdrukkenden ouderdom, de
eeuwenoude uitputting, de eindelooze triestheid van dezen oerouden
en glorierijken Tiber, die naar het Niets verlangde en voortaan
nog slechts den dood eener wereld scheen voort te stuwen. Alleen de
groote, rijke hemel, de eeuwige, pralende hemel ontplooide nog boven de
schaduwrivier, die de ruïnen van bijna drie duizend jaar voortstuwde,
het schitterende leven van zijn millioenen sterren.

Toen Pierre, alvorens naar zijn kamer te gaan, een oogenblik naar de
kamer van Dario ging, vond hij daar Victorine, die bezig was alles
in gereedheid te brengen voor den nacht.

"Wat, mijnheer de abbé, bent u op dit uur weer op de kade gaan
wandelen?" riep zij op verwijtenden toon, toen zij hoorde waar hij
vandaan kwam. "Wilt u dan met alle geweld een messteek krijgen... Neen
hoor, mij zouden zij er niet toe krijgen in deze vervloekte stad zoo
laat versche lucht te gaan happen."

Dan wendde zij zich met haar gewone familiariteit tot den prins,
die op een fauteuil lag te glimlachen.

"Zeg, dat meisje, die Pierina, is niet meer teruggeweest, maar ik
heb haar tusschen de puinhoopen zien sluipen."

Met een gebaar legde Dario haar het zwijgen op en wendde zich nu tot
den priester.

"Maar u hebt toch met haar gesproken. Het wordt toch eigenlijk te
gek... Stel je voor, dat die woesteling van een Tito zijn mes in mijn
anderen schouder komt steken!"

Plotseling zweeg hij; hij zag Benedetta voor zich staan, die
ongemerkt binnengekomen was, om hem goeden nacht te zeggen. Hij werd
erg verlegen, wilde iets zeggen, een verklaring geven, haar zijn
volkomen onschuld in dit avontuur bezweren. Maar zij glimlachte en
zeide slechts liefdevol:

"Ik ken je geschiedenis, Dario. Je begrijpt toch wel, dat ik niet
zoo dom ben, of ik heb erover nagedacht en het begrepen... Dat ik er
niet verder naar gevraagd heb, komt alleen, omdat ik alles wist en
toch van je hield."

Zij was zoo gelukkig; zij had dien avond vernomen, dat monsignor
Palma, de verdediger van het huwlijk in haar echtscheidingsproces,
zich voor den aan zijn neef bewezen dienst dankbaar had betoond door
een voor haar gunstige memorie in te dienen. Niet dat de prelaat,
die niet gaarne zijn eigen woorden herroepen wilde, zich geheel aan
haar zijde geschaard had, maar de verklaringen der beide geneesheeren
hadden hem toch in staat gesteld tot een zekeren maagdelijken staat
te concludeeren, en hij had, heenglijdend over het feit, dat de niet
voltrekking van het huwlijk haar oorzaak vond in den tegenstand der
vrouw, de feiten zóó handig gegroepeerd, dat zij een nietigverklaring
noodzakelijk maakten. Daar iedere hoop op toenadering vergeefsch
was, stond het vast, dat de echtgenooten in voortdurend gevaar
verkeerden tot onkuischheid te vervallen. Hij maakte een discrete
toespeling op den echtgenoot, als om aan te toonen, dat deze reeds
onder die verleiding bezweken was, om dan de hooge moraliteit der
vrouw, haar vroomheid, alle deugden, die een waarborg vormden voor
haar waarheidsliefde, te prijzen. Zonder het met zoovele woorden te
zeggen, refereerde hij zich aan de wijsheid der congregatie. Maar daar
monsignor Palma ongeveer de argumenten van advocaat Morano herhaalde
en Prada er hardnekkig bij bleef niet te verschijnen, scheen het
aan geen twijfel onderhevig of de congregatie zou met een groote
meerderheid tot de nietigverklaring adviseeren, zoodat de Paus deze
zou kunnen uitspreken.

"Nu zijn we tenminste aan het eind van onzen lijdenstocht, Dario! Maar
wat een geld heeft het gekost! Tante zegt, dat we nauwlijks droog
brood en water over hebben!"

Zij lachte met de heerlijke zorgeloosheid van een hartstochtelijk
verliefde vrouw. Niet dat een proces voor de congregatie zoo kostbaar
was, want in principe waren die kosteloos. Maar er waren oneindig veel
kleine onkosten, alle ondergeschikte beambten, de medische deskundigen,
de afschriften, de memories, de pleidooien. Bovendien, ook al kocht
men natuurlijk de stemmen der kardinalen niet, zoo kwamen toch enkele
stemmen op groote sommen te staan, wanneer men op de omgeving van Hunne
Eminenties invloed wilde uitoefenen, afgezien nog van het feit, dat
groote geldgeschenken in het Vaticaan, wanneer zij met takt gegeven
worden, de grootste moeilijkheden uit den weg ruimen. En ten slotte
had de neef van monsignor Palma veel gekost.

"Als ze ons, nu je weer genezen bent, maar gauw laten trouwen, dat is
het eenige, wat we hun vragen, niet waar, Dario?... Als ze willen, zal
ik hun nog mijn paarlen geven, het eenige vermogen, dat ik nog bezit."

Ook hij lachte, want geld had in zijn leven nooit een rol gespeeld. Hij
had nooit zooveel gehad als hij wel wilde, hij hoopte eenvoudig
steeds bij zijn oom, den kardinaal, te kunnen wonen, die het jonge
paar niet op straat zetten zou. Bij hun ruïne beteekenden honderd, of
tweehonderd duizend francs niets voor hem; hij had wel hooren zeggen,
dat sommige echtscheidingen meer dan vijfhonderd duizend francs gekost
hadden. Hij antwoordde dan ook schertsend:

"Geef hun ook mijn ring, geef hun alles, lieveling; wij zullen in
dit oude paleis heel gelukkig leven, ook al moesten wij de meubels
verkoopen."

In haar geestdrift nam zij zijn hoofd tusschen haar beide handen en
kuste hem in een opwelling van grooten hartstocht op zijn beide oogen.

Dan wendde zij zich plotseling tot Pierre:

"O, neem me niet kwalijk, mijnheer de abbé, ik had nog een boodschap
voor u ook... Ja, van monsignor Nani, die ons daarnet de blijde tijding
gebracht heeft; hij heeft mij opgedragen u te zeggen, dat u u te veel
op den achtergrond houdt, dat u meer moet werken voor de verdediging
van uw boek."

Verbaasd luisterde Pierre naar haar.

"En juist hij heeft me aangeraden mij zoo weinig mogelijk te laten
zien."

"Dat is zoo. Maar het schijnt, dat het oogenblik nu gekomen is,
dat u de menschen opzoeken, uw zaak bepleiten, u roeren moet in één
woord! En nog iets: hij is ook den naam van den rapporteur te weten
gekomen, aan wien men opgedragen heeft uw boek te onderzoeken. Het
is monsignor Fornaro, die op de piazza Navona woont."

Pierre voelde zijn verbazing grooter worden. Het gebeurde nooit,
dat de naam van een rapporteur bekend werd, deze bleef geheim om het
oordeel zoo vrij mogelijk te houden. Zou een nieuwe phase in zijn
verblijf te Rome beginnen?

"Ik dank u zeer," antwoordde hij eenvoudig. "Ik zal handelen en
iedereen bezoeken."



TIENDE HOOFDSTUK


Pierre, die niets liever wilde dan zoo spoedig mogelijk een eind
maken aan de zaak, trachtte den volgenden dag reeds aan het werk te
gaan. Maar een twijfel had zich van hem meester gemaakt: bij wien
moest hij het eerst aankloppen, wien moest hij het eerst bezoeken,
wanneer hij in een zoo gecompliceerd en zoo ijdel milieu geen fout
wilde begaan? Toen hij zijn kamer verliet, zag hij toevallig don
Vigilio, den secretaris van den kardinaal, in de gang. Hij verzocht
hem even binnen te komen.

"U kunt mij een dienst bewijzen, mijnheer de abbé. Ik vertrouw me
geheel aan u toe; ik heb een raad noodig."

Hij voelde, dat deze kleine, magere man met zijn saffraan-kleurigen
tint, die steeds rilde van koorts, ondanks zijn overdreven en bange
omzichtigheid van alles op de hoogte, in alles betrokken was. Blijkbaar
om het gevaar zich moeilijkheden op den hals te halen, te ontloopen,
had hij Pierre tot dusverre, naar het scheen met opzet, vermeden. De
laatste dagen echter was hij minder schuw, vlamden zijn zwarte oogen
op, wanneer hij zijn buurman ontmoette, als had het ongeduld, waardoor
Pierre verteerd moest worden, nu hij zoo lang tot niets doen gedoemd
werd, zich ook van hem meester gemaakt. Hij trachtte dan ook niet
zich aan het gesprek te onttrekken.

"Neem me niet kwalijk," begon Pierre, "dat ik u in zoo'n wanorde
laat. Maar ik heb van ochtend weer linnengoed en winterkleeren uit
Parijs gekregen... Stel u voor, dat ik met een klein handkoffertje voor
veertien dagen gekomen ben, en nu ben ik al drie maanden hier, zonder
dat ik nog iets verder ben dan op den ochtend van mijn aankomst."

Don Vigilio schudde zachtjes het hoofd.

"Ja, ja, ik weet het."

Toen legde Pierre hem uit, dat hij, nu monsignor Nani hem door de
contessina had laten weten, dat hij, om zijn boek te verdedigen,
moest gaan handelen en iedereen gaan opzoeken, in de grootste
verlegenheid verkeerde, daar hij niet wist, hoe hij zijn bezoeken
regelen moest. Moest hij bijvoorbeeld het eerst naar monsignor Fornaro
gaan, die rapport over zijn boek moest uitbrengen?

"Wat," riep don Vigilio bevend uit, "is monsignor Nani zoover
gegaan, dat hij u dien naam genoemd heeft?... Dat is veel meer dan
ik verwacht had!"

Hij liet zich door zijn hartstocht medeslepen.

"Neen, neen, begin niet met monsignor Fornaro. Ga eerst een zeer
nederig bezoek brengen aan den praefect van de Indexcongregatie,
aan Zijne Eminentie kardinaal Sanguinetti, omdat hij het u nooit
vergeven zou, als hij te hooren kwam, dat u eerst bij een ander uw
opwachting gemaakt hebt..."

Hij hield even op en voegde er dan fluisterend en rillend van koorts,
aan toe:

"En hij zou het te hooren komen. Hier in Rome kom je alles te hooren."

Dan nam hij, als maakte zijn sympathie hem plotseling dapper, de
beide handen van den jongen, vreemden priester in de zijne.

"Mijn beste mijnheer Froment, ik zweer u, dat ik mij zeer gelukkig
voelen zal, wanneer ik u op de een of andere wijze kan helpen, want
u hebt een oprechte, eenvoudige ziel en ik heb werkelijk met u te
doen... Maar u moet mij niet het onmogelijke vragen. Wanneer u wist,
wanneer ik u alle gevaren toevertrouwde, die ons omringen... Toch
meen ik u op dit oogenblik nog te kunnen aanraden in geen enkel
opzicht te rekenen op mijn meester, Zijne Eminentie kardinaal
Boccanera. Verschillende malen heeft hij zich tegenover mij zeer
afkeurend over uw boek uitgelaten... Maar hij is een heilige,
een man van hoogen ziele-adel, en al verdedigt hij u niet, hij zal
u niet aanvallen, maar uit égard voor zijn nicht, de contessina,
die hij aanbidt en die u beschermt, neutraal blijven... Bepleit,
wanneer u hem ziet, uw zaak niet, dat zou u geen voordeel brengen en
hem slechts prikkelen."

Pierre voelde door die woorden geen al te groote teleurstelling,
want hij had na zijn eerste onderhoud met den kardinaal en later
bij de enkele bezoeken, die hij hem gebracht had, dadelijk begrepen,
dat hij in hem slechts een tegenstander vinden zou.

"Ik zal hem dan een bezoek brengen," zeide hij, "om hem te bedanken
voor zijn neutraliteit."

Doch onmiddellijk kwam bij don Vigilio de angst weer boven.

"Neen, neen, doe dat niet, hij zou misschien begrijpen, dat ik
gepraat had, en dan zou mijn positie leelijk gevaar loopen... Ik heb
niets gezegd, ik heb niets gezegd. Bezoek eerst de kardinalen, al de
kardinalen. Maar verder heb ik u niets gezegd, dat is afgesproken?"

Dien dag wilde hij niets meer zeggen. Bevend verliet hij de kamer,
terwijl hij met zijn vlammende, onrustige oogen rechts en links in
de gang rondkeek.

Onmiddellijk verliet Pierre het paleis, om een bezoek aan kardinaal
Sanguinetti te brengen. Het was tien uur; hij had dus kans hem thuis te
treffen. De kardinaal bewoonde, naast de kerk S. Luigi dei Francesi, in
een donkere, nauwe straat, de eerste verdieping van een klein paleis,
dat thans als huurhuis ingericht was. Het was niet de reusachtige,
vorstelijk-grootsche en zwaarmoedige ruïne, waarin kardinaal Boccanera
zich opsloot. De vroegere, voorgeschreven galavertrekken waren,
evenals de geheele huishouding, beperkt. Er was geen troonzaal meer,
er hing geen groote, roode kardinaalshoed meer onder een baldakijn,
geen tegen den muur gekeerde fauteuil stond meer op de komst van den
paus te wachten. Twee in elkaar loopende, als antichambres dienende
kamers, een salon, waarin de kardinaal ontving--en dat alles zonder
eenigen luxe, zonder comfort zelfs. De meubelen waren in empire-stijl,
de tapijten en het behang zaten vol stof en waren door het gebruik
verkleurd.

Het duurde lang, voordat er open gedaan werd, en toen eindelijk een
knecht, die, zonder zich te haasten, zijn vest aantrok, de deur op
een kiertje opende, antwoordde hij slechts, dat Zijne Eminentie den
vorigen dag naar Frascati gegaan was.

Toen herinnerde Pierre zich, dat kardinaal Sanguinetti in den omtrek
van Rome een diocees had. Hij bezat in Frascati een villa, waarin
hij meermalen een paar dagen ging doorbrengen, wanneer hij behoefte
had aan rust of een politieke reden hem daartoe noopte.

"En komt Zijne Eminentie gauw terug?"

"Dat is niet te zeggen... Zijne Eminentie is ziek en heeft opdracht
gegeven, niemand naar hem toe te sturen, die hem daar lastig zou
kunnen vallen."

Toen Pierre weer op straat was, voelde hij zich door dien eersten
tegenslag geheel van streek. Zou hij zich, daar de zaken drongen,
onmiddellijk naar Fornaro begeven, die hier vlak bij op de piazza
Navona woonde? Maar hij herinnerde zich, dat don Vigilio hem aangeraden
had eerst de kardinalen te bezoeken; hij kreeg een ingeving en
besloot dadelijk naar kardinaal Sarno te gaan, met wien hij op de
Maandagsche recepties van donna Serafina kennis gemaakt had. Ondanks
zijn vrijwillig op den achtergrond blijven, beschouwde iedereen hem als
een der machtigste en meest te duchten leden van het Heilig Concilie,
wat zijn neef, Narcisse Habert, niet belette te verklaren, dat hij
niemand kende, die voor vraagstukken, welke niet tot zijn gewone
bezigheden behoorden, onverschilliger was dan zijn oom. Al maakte hij
geen deel uit van de Indexcongregatie, toch zou hij hem goeden raad
kunnen geven en zijn grooten invloed op zijn collega's doen gelden.

Pierre begaf zich regelrecht naar het paleis der propaganda, waar hij
zeker was den kardinaal te zullen aantreffen. Dit paleis, waarvan
men den zwaren gevel van af de piazza di Spagna zien kan, is een
reusachtig, kaal en plomp gebouw, dat een geheelen hoek tusschen
twee straten inneemt. Pierre, die thans de nadeelen van zijn slecht
Italiaansch voelde, raakte erin verdwaald en liep trappen op, die hij
onmiddellijk daarop weer af moest gaan. Eindelijk had hij het geluk
den secretaris van den kardinaal, een vriendelijken jongen priester,
dien hij reeds in den palazzo Boccanera gezien had, te ontmoeten.

"Zeker, zeker. Ik zou niet weten waarom Zijne Eminentie u niet zou
willen ontvangen. U hebt er heel goed aan gedaan op dit uur te komen,
want dan is hij altijd hier... Wees zoo goed mij te volgen."

Het werd een nieuwe tocht. Kardinaal Sarno, die langen tijd secretaris
der Propaganda was geweest, bekleedde nu in zijn qualiteit van
kardinaal het voorzitterschap der commissie, die den eeredienst
organiseerde in de voor het Katholicisme nieuw veroverde landen in
Europa, Afrika, Amerika en Oceanië. Als zoodanig had hij daar een
werkkamer, een bureau, een heele administratie, waar hij heerschte
als een maniak ambtenaar, die oud geworden was op zijn leeren stoel
zonder ooit buiten den engen kring van zijn groene dossiers te komen,
zonder van de wereld iets anders te kennen dan de straat, waarin de
voetgangers en rijtuigen onder zijn raam voorbijgingen.

Aan het einde van een donkere gang, waarin zelfs bij vollen dag licht
branden moest, verzocht de secretaris Pierre even op een bankje plaats
te nemen. Na een groot kwartier kwam hij terug.

"Zijne Eminentie is op het oogenblik in conferentie met zendelingen,
die eerstdaags zullen vertrekken. Maar het zal niet lang duren. Hij
heeft mij gevraagd u te verzoeken zoolang in zijn kabinet te wachten."

Toen Pierre alleen in het kabinet was, nam hij nieuwsgierig de
inrichting ervan op. Het was een tamelijk groot vertrek, zonder
eenigen luxe, met een groen behang en groene damastmeubelen van
zwart hout. De twee ramen, die op een smal zijstraatje uitzagen,
verlichtten slechts half de sombere muren en het verschoten tapijt;
behalve de twee wandtafeltjes stond er in het vertrek alleen maar een
bureau, een eenvoudige houten tafel met een geheel versleten blad,
dat bovendien geheel schuil ging onder dossiers en paperassen. Hij
ging er wat dichter bij staan en keek naar den door het vele gebruik
ingezakten bureaustoel, naar het scherm, dat ervoor stond, naar den
met inktvlekken bespatten inktkoker. Dan begon hij in de zware, doode
atmospheer, die op hem drukte, in de groote, angstaanjagende stilte,
die alleen door de gedempte straatgeluiden gestoord werd, ongeduldig
te worden.

Al op en neer loopende, werd Pierre's aandacht getrokken door een
kaart, die aan den muur hing en hem zóó met gedachten vervulde,
dat hij al het andere vergat. Het was een gekleurde kaart van de
Katholieke wereld, de geheele aarde, de afgerolde wereldkaart, waarop
de verschillende kleuren de gebieden aangeven, al naar gelang zij tot
het overwinnend, onbeperkt heerschend of aan het nog steeds in strijd
met de ongeloovigen zijnde Katholicisme behoorden. De laatste landen
waren naar gelang van de organisatie in vicariaten of praefecturen
verdeeld. Was dit geheel eigenlijk niet een graphische voorstelling
van het geheele, eeuwenoude streven van het Katholicisme naar de
wereldheerschappij, die het van af het eerste oogenblik gewild had, die
het door alle eeuwen heen nooit opgehouden heeft te willen? God heeft
de wereld aan Zijn Kerk gegeven, maar zij moet die wel gewelddadig
in bezit nemen, daar de dwaling nog steeds hardnekkig heerschen
blijft. Vandaar de voortdurende strijd, vandaar dat de volkeren in onze
dagen nog betwist worden aan vijandelijke godsdiensten, evenals in den
tijd, dat de apostelen Judea verlieten, om het Evangelie te verbreiden.

Gedurende de Middeleeuwen bestond de groote taak in het organiseeren
van het veroverde Europa, zonder dat men zelfs een poging doen kon,
om zich met de Oostersche afgescheiden Kerken te verzoenen. Daarna
kwam de Hervorming, volgde het eene schisma op het andere--de
Protestantsche helft van Europa en het geheele orthodoxe Oosten
moesten heroverd worden. Maar met de ontdekking der Nieuwe Wereld
ontwaakte de krijgslust weder, streefde Rome met al zijn eerzucht
ernaar deze tweede helft der aarde ook in zijn bezit te krijgen, werden
missies uitgezonden, om deze gisteren nog onbekende volkeren aan God te
onderwerpen, want Hij had ze evenals de andere aan Rome geschonken. Zoo
had zich de groote, tegenwoordige splitsing der Christenheid als van
zelf gevormd: eenerzijds de Katholieke naties, bij wie het geloof
slechts behoefde onderhouden te worden en die door het in het Vaticaan
ondergebrachte Staatssecretariaat geleid werden; aan de andere zijde
de schismatieke of nog eenvoudige heidensche naties, die in den
schoot der Kerk gebracht of bekeerd moesten worden en waarover de
congregatie der Propaganda trachtte te heerschen. Vervolgens had die
congregatie zich op haar beurt in twee afdeelingen moeten splitsen,
om het werk wat makkelijker te maken: de Oostersche afdeeling,
die speciaal belast was met de dissidente secten in het Oosten,
en de Latijnsche afdeeling, wier werkzaamheid zich over alle andere
missielanden uitstrekt. Het is een grootsch ensemble van overwinnende
organisatie, een reusachtig net met sterke dichte mazen, dat over de
wereld geworpen wordt en geen enkele ziel moet laten ontsnappen.

Eerst nu, vóór deze kaart, kreeg Pierre een duidelijke voorstelling
van deze sedert eeuwen werkende en tot het opzuigen der menschheid
vervaardigde machine. De door de pausen rijk begiftigde en over een
reusachtig inkomen beschikkende Propaganda scheen hem als het ware
een afzonderlijke macht, een pausdom in een pausdom; hij begreep nu
waarom aan den praefect der congregatie de naam "roode paus" gegeven
werd. Over welk een onbeperkte macht beschikte niet deze veroveraar
en heerscher, wiens handen van het eene einde der wereld tot het
andere reikten? Had hij, terwijl de kardinaal-secretaris Centraal
Europa, dat zoo kleine stukje van de aardbol, bezat, niet de geheele
rest, eindelooze ruimten, de verre, nog onbekende streken? De cijfers
bevestigden het: Rome heerschte onbeperkt slechts over ruim tweehonderd
millioen Roomsch-apostolische Katholieken, terwijl de schismatici,
die van het Oosten en die der Hervorming, wanneer men ze optelde, dit
getal reeds overschreden. En welk een reusachtig verschil werd het,
indien men daarbij het milliard ongeloovigen voegde, wier bekeering
nog volgen moest!

Plotseling werd hij zoo door die cijfers getroffen, dat een rilling hem
doorhuiverde. Was het dan waar? Er waren vijf millioen Joden, bijna
tweehonderd millioen Mohammedanen, meer dan zevenhonderd millioen
Brahmanen en Boeddhisten, ongerekend de honderd millioen andere
heidenen van alle godsdiensten, te zamen een milliard, waartegenover
de Christenen niets meer dan vierhonderd millioen konden stellen,
en deze nog onderling verdeeld, in voortdurenden strijd--de eene
helft met Rome, de andere tegen Rome! Was het mogelijk, dat Christus
in achttien eeuwen nog niet het derde gedeelte van de menschheid,
dat het eeuwige, almachtige Rome nog niet het zesde gedeelte der
volkeren aan zich onderworpen had? Eén ziel van de zes gered, welk een
verschrikkelijke verhouding! Maar de kaart sprak onomwonden; het met
rood aangegeven rijk van Rome was slechts een in de ruimte verloren
punt, wanneer men het vergeleek met het geel gekleurde rijk der andere
goden, de eindelooze streken, die de Propaganda nog te onderwerpen had.

De vraag drong zich nu op: hoeveel eeuwen zouden er moeten verloopen,
vóórdat de beloften van Christus in vervulling zouden gaan, voor
de geheele aarde aan zijn wet onderworpen zou zijn en de religieuse
maatschappij de burgerlijke weer dekken en samen slechts één geloof en
één rijk vormen zouden? En door welk een verbazing werd men bij deze
vraag, bij deze reusachtige, nog te vervullen taak aangegrepen, wanneer
men aan de kalme rust van Rome, aan zijn geduldige hardnekkigheid
dacht, die nooit getwijfeld heeft, die thans minder dan ooit
twijfelt. Het is door zijn bisschoppen en zijn zendelingen steeds
aan den arbeid, wordt nooit moede en doet in de niet aan het wankelen
te brengen overtuiging, dat slechts Rome alleen eens de meester der
wereld zijn zal, zijn werk zonder onderbreking, evenals het oneindig
kleine de wereld geschapen heeft!

O, Pierre zag en hoorde, hoe dit zich voortdurend op marsch
bevindend leger aan de overzijde der zeeën door alle landen heen
de politieke verovering in naam van den godsdienst voorbereidde en
verzekerde. Narcisse had hem verteld, hoe zorgvuldig de ambassades te
Rome de handelingen der Propaganda moesten nagaan, want de missies
in die verre landen waren dikwijls nationale werktuigen, die een
grooten invloed uitoefenden. De geestelijke heerschappij verzekerde
de wereldlijke, de veroverde zielen gaven de lichamen. Er werd dan
ook een aanhoudende strijd gevoerd, waarin de congregatie aan de
zijde stond der Italiaansche zendelingen of van die der verbonden
naties, welker overwinning zij wenschte. Steeds was zij ijverzuchtig
geweest op haar concurrent, de Propagation de la Foi te Lyon, die
even rijk en even machtig is als zij, maar over meer energieke en
dappere mannen beschikt. Zij stelde zich er niet mede tevreden haar
reusachtige belastingen op te leggen, maar zij werkte haar tegen,
offerde haar desnoods op, wanneer zij haar overwinning vreesde.

Meermalen waren Fransche zendelingen en Fransche orden verjaagd en
hadden plaats moeten maken voor Italiaansche of Duitsche monniken. En
thans voelde Pierre dezen geheimen haard van politieke intrigues in dit
sombere, stoffige vertrek, dat nooit door de zon opgevroolijkt werd. En
weer doorrilde hem zijn oude huivering, die huivering voor dingen,
die men weet, doch die u plotseling monsterachtig en angstaanjagend
toeschijnen. Moest dit in de geheele wereld georganiseerde en met een
eeuwige hardnekkigheid in tijd en ruimte functioneerend werktuig van
verovering en geweld niet de verstandigsten in de war brengen, niet
de dappersten doen verbleeken? Het was niet tevreden met de zielen,
maar werkte aan zijn toekomstige heerschappij over alle menschen,
beschikte over hen, daar het hen nog niet voor zichzelf kon nemen,
en stond ze af aan den wereldlijken meester, die hen zoolang bewaren
zou. Welk een wonderlijken droom: Rome wacht met glimlachende kalmte
op de eeuw, dat het de tweehonderd millioen Mohammedanen en de
zevenhonderd millioen Brahmanen en Boeddhisten opgezogen zal hebben
in één enkel volk, waarvan het de geestelijke en wereldlijke koning
zijn zal in naam van den triompheerenden Christus!

Een gehoest deed Pierre omkijken; hij huiverde, toen hij kardinaal
Sarno, dien hij niet had hooren binnenkomen, zag. Nu hij daar zoo
voor die kaart staande aangetroffen werd, kreeg hij een gevoel,
alsof men hem betrapte, terwijl hij bezig was iets kwaads te doen,
een geheim te schenden. Een diepe blos kwam op zijn gelaat.

Maar de kardinaal, die hem met zijn doffe oogen strak had aangekeken,
liet zich, zonder een woord te zeggen, in zijn fauteuil vallen. Met
een handbeweging had hij hem van den ringkus ontslagen.

"Ik wilde mijn opwachting maken bij Uwe Eminentie... Voelt Uwe
Eminentie zich ziek?"

"Neen, neen, maar ik kan maar niet afkomen van die beroerde
verkoudheid. En bovendien heb ik het op het oogenblik heel druk."

Pierre keek hem aan; in het schemerlicht, dat door het raam binnenviel,
zag hij er met zijn linkerschouder, die hooger was dan zijn rechter,
zoo kwijnend en mismaakt uit. In zijn uitgemergeld, aardkleurig gelaat
was niets levends meer, zelfs zijn blik niet. Hij dacht plotseling aan
een van zijn ooms te Parijs, die, nadat hij dertig jaar in het bureau
van een ministerie had doorgebracht, dienzelfden dooden blik, diezelfde
perkamenten huid, diezelfde moede wezenloosheid had. Kon het eigenlijk
wel mogelijk zijn, dat deze uitgedroogde en in zijn roodomzoomde,
zwarte soutane als het ware zwemmende grijsaard de meester der wereld
was en zonder Rome ooit verlaten te hebben, de kaart der Christenheid
zóó in zich opgenomen had, dat de praefect der Propaganda geen enkel
besluit nam, alvorens hij zijn advies ingewonnen had?

"Ga een oogenblik zitten, mijnheer de abbé... U hebt mij zeker iets
te vragen, dat u mij komt bezoeken..."

En terwijl hij in een luisterende houding zitten ging, bladerde
hij met zijn magere vingers in de voor hem opgestapelde dossiers,
wierp een blik in ieder stuk als een generaal, als een ervaren en
kundig tacticus, wiens leger zich ergens in de verte bevindt en die
het uit zijn studievertrek ter overwinning voert, zonder ooit een
minuut te verliezen.

Pierre, die een oogenblik verlegen was, nu hij het zelfzuchtige doel
van zijn bezoek zoo duidelijk geformuleerd hoorde worden, besloot
met de deur in huis te vallen.

"Inderdaad, ik ben zoo vrij van de groote wijsheid van Uwe Eminentie
raad te komen vragen. Uwe Eminentie zal het niet onbekend zijn,
dat ik te Rome ben, om mijn boek te verdedigen. Ik zou zeer gelukkig
zijn, indien Uwe Eminentie mij zou willen leiden en met haar ervaring
bijstaan."

In enkele woorden vertelde hij hem, hoe het met zijn zaak, die hij
tegelijk verdedigde, stond. Maar naar mate hij verder sprak, zag hij,
hoe de kardinaal alle belangstelling verloor, aan iets anders dacht,
hem niet meer verstond.

"Ach ja, u hebt een boek geschreven; als ik mij goed herinner, is daar
op een avond bij donna Serafina over gesproken... Dat is verkeerd,
een priester moet niet schrijven. Waartoe dient dat?... En wanneer
de Indexcongregatie het vervolgt, heeft zij daar zeker groot gelijk
in. Wat kan ik in deze zaak doen? Ik ben geen lid der Congregatie,
ik weet niets, absoluut niets."

Vergeefs trachtte Pierre, die zijn teleurstelling den kardinaal
zoo gesloten en onverschillig te vinden, niet bedwingen kon, hem
belangstelling in te boezemen. Hij merkte, dat deze geest, die op het
gebied, waarop hij zich sedert veertig jaar bewoog, zoo veelomvattend
en scherpzinnig was, stomp werd, zoodra hij zich van dat speciale
gebied verwijderde. Hij was noch nieuwsgierig noch soepel. Uit zijn
oogen verdween alles wat op leven geleek, zijn schedel scheen nog
dieper ingedrukt te worden, zijn geheele gelaatsuitdrukking kreeg
iets imbeciels.

"Ik weet niets, ik kan niets," herhaalde hij. "Ik beveel nooit
iemand aan."

Toch trachtte hij iets te doen.

"Maar Nani zit erachter. Wat raadt Nani u aan te doen?"

"Monsignor Nani is zoo vriendelijk geweest mij den naam van den
rapporteur, monsignor Fornaro, te noemen en heeft mij aangeraden hem
te bezoeken."

De kardinaal scheen verbaasd en als het ware wakker te worden. Er
kwam wat licht in zijn oogen terug.

"Zoo, zoo, werkelijk... Als Nani dat gedaan heeft, dan zal hij daar
zijn reden wel voor hebben. Ga naar monsignor Fornaro."

Hij was opgestaan ten bewijze, dat de audiëntie afgeloopen was, waarop
Pierre met een diepe buiging zijn dank betuigde. Zonder hem naar de
deur te brengen, ging hij weer zitten en in het doode vertrek was
niets meer te hooren dan het droge geluid van zijn knokige vingers,
die in de dossiers bladerden.

Gewillig volgde Pierre zijn raad op. Hij besloot op zijn terugweg naar
de Via Giulia over de piazza Navona te gaan. Maar bij Monsignor Fornaro
zeide een knecht hem, dat zijn heer was uitgegaan en dat hij zich,
als hij hem spreken wilde, vroegtijdig, om tien uur, moest laten
aandienen. Hij kon dan ook eerst den volgenden ochtend ontvangen
worden. Hij had voordien zorg gedragen omtrent den prelaat iets te
weten te komen, zoodat hij het voornaamste van hem wist: hij was in
Napels geboren, was zijn studies begonnen bij de Barnabietenpaters
in die stad en had die op het seminarie te Rome voltooid. Daarna
was hij langen tijd professor aan de Gregoriaansche universiteit
geweest. Thans was monsignor Fornaro raadgever bij verschillende
congregaties, kanunnik van de S. Maria Maggiore, werd verteerd door de
eerzucht eenmaal kanunnik van de St. Pieter te worden, en koesterde
den droom eens secretaris van het consistorie te worden--een ambt,
dat hem later het purper geven zou. Het eenige wat men hem, die voor
een bijzonder knap theoloog doorging, verwijten kon, was, dat hij te
veel aan litteratuur deed, hij schreef namelijk veel artikelen voor
godsdienstige tijdschriften, die hij echter zoo verstandig was niet
te teekenen. Ook zeide men, dat hij zeer mondain was.

Zoodra Pierre zijn kaartje had laten overhandigen, werd hij ontvangen,
en misschien zou het vermoeden bij hem opgekomen zijn, dat hij verwacht
werd, wanneer de ontvangst, die hem van de zijde van den prelaat
ten deel viel, niet getuigd had van de meest oprechte verrassing,
gepaard met eenige ongerustheid.

"Mijnheer de abbé Froment, mijnheer de abbé Froment," herhaalde de
prelaat, terwijl hij naar het kaartje, dat hij in zijn hand gehouden
had, keek. "Kom binnen, als het u blieft. Ik had eigenlijk niemand
willen ontvangen, want ik heb zeer dringend werk... Maar het komt er
niet op aan, ga zitten!"

Maar Pierre bleef vol bewondering voor dezen knappen, grooten en
sterken man, die in de kracht van zijn leven was, staan. Blozend,
gladgeschoren, met nauwlijks grijzende haren had hij een vriendelijken
neus, vochtige lippen, liefkoozende oogen, in het kort alles wat
den Romeinschen prelaat verleidelijk en decoratief maken kan. In
zijn zwarte soutane met lila kraag zag hij er zeer gesoigneerd en
eenvoudig-elegant uit. Het groote vertrek, waarin hij ontving, en dat
door twee op de piazza Navona uitziende ramen vroolijk verlicht en met
een thans bij de Romeinsche geestelijkheid weinig voorkomenden smaak
gemeubileerd was, was een waardige omlijsting voor den opgewekten en
hartelijk ontvangenden prelaat.

"Ga toch zitten, mijnheer Froment, en vertel me, waaraan ik de eer
van uw bezoek te danken heb."

Hij was zelf ook weer gaan zitten; en Pierre voelde zich bij die
natuurlijke vraag, welke hij had moeten voorzien, plotseling verlegen
worden. Zou hij onmiddellijk op de zaak ingaan, het teere motief van
zijn bezoek bekennen? Hij voelde, dat het de snelste en waardigste
weg was.

"O, monsignor, ik weet heel goed, dat wat mij tot u voert, iets zeer
ongewoons is. Maar men heeft mij aangeraden dezen stap te doen en
het komt mij voor, dat het tusschen eerlijke menschen nooit kwaad
kan zijn de waarheid in volle oprechtheid te zoeken."

"Maar wat dan, wat dan?" vroeg de prelaat met een volkomen onschuldig
gezicht, terwijl zijn glimlach hem geen oogenblik verliet.

"Welnu dan, ik heb gehoord, dat de Indexcongregatie u opgedragen
heeft rapport uit te brengen over mijn boek Het Nieuwe Rome; en nu
neem ik de vrijheid mij te komen voorstellen voor het geval, dat u
eenigen naderen uitleg aan mij te vragen hebt."

Maar monsignor Fornaro scheen er niets verder over te willen
hooren. Hij bracht zijn beide handen aan zijn hoofd en ging, hoewel
nog altijd beleefd, wat achteruit.

"Neen, neen, vertel me dat niet, zeg niets verder, daar zoudt u mij
groot verdriet mede doen... Laten we aannemen, dat men u verkeerd
heeft ingelicht, want men moet niets weten, weet ook niets, de
anderen evenmin als ik... Laten we om Godswil niet meer over die
dingen praten."

Gelukkig kreeg Pierre, die de uitwerking gemerkt had, welke de naam
van den assessor van het Heilig College gemaakt had, den inval te
antwoorden:

"Zeker, monsignor, ik ben niet van plan u den minsten overlast te
veroorzaken, en ik herhaal u, dat ik mij nooit de vrijheid veroorloofd
zou hebben u lastig te vallen, indien niet monsignor Nani zelf mij
uw naam en uw adres gegeven had."

Ook ditmaal liet de uitwerking niet op zich wachten, ook al gaf
monsignor Fornaro niet dadelijk toe.

"Wat, is monsignor Nani zoo onbescheiden geweest! Ik zal hem een
standje moeten geven... En wat weet hij ervan? Hij behoort niet tot
de congregatie, hij kan op een dwaalspoor gebracht zijn... Zeg hem,
dat hij zich vergist heeft, dat ik niets met deze zaak te maken heb;
dat zal hem leeren, dat hij geen geheimen, die door allen geëerbiedigd
moeten worden, moet verraden."

Dan voegde hij er vriendelijk met zijn liefkoozende oogen en zijn
glimlachenden mond aan toe:

"Enfin, nu monsignor Nani het wenscht, wil ik wel een oogenblik met u
praten, mijnheer Froment, onder voorwaarde, dat u van mij niets zult
hooren over mijn rapport, noch over wat in de congregatie gedaan of
gezegd kan zijn."

Op zijn beurt moest nu Pierre glimlachen, want hij verwonderde er
zich over hoe makkelijk dadelijk alles werd, wanneer de schijn en de
vormen maar gered werden. En hij begon nogmaals zijn geval uit te
leggen, schilderde hem de groote verbazing, waarin het proces, dat
zijn boek aangedaan was, hem geworpen had, de onwetendheid, waarin
hij nog verkeerde omtrent de grieven, waarnaar hij nog altijd zocht,
zonder ze te kunnen vinden.

"Zoo, zoo!" zeide de prelaat, verbaasd over zooveel naïeveteit. "De
congregatie is een rechtbank en kan niet handelen, wanneer een zaak
niet aanhangig bij haar gemaakt wordt. Uw boek wordt vervolgd, omdat
men het aangegeven heeft."

"Ja, ik weet het, aangegeven."

"Zeker, de klacht is door drie Fransche bisschoppen ingediend--u
zult mij niet kwalijk nemen, dat ik de namen verzwijg--en dan moet
de congregatie tot onderzoek van het geïncrimineerde werk overgaan."

Pierre keek hem vol verbazing aan. Aangeklaagd door drie bisschoppen,
en waarom, met welk doel?

Dan dacht hij aan zijn beschermer.

"Maar kardinaal Bergerot heeft mij een goedkeurenden brief geschreven,
dien ik als voorwoord in mijn boek heb laten drukken. Was dat geen
voldoende waarborg voor het Fransche episcopaat?"

Fijntjes schudde monsignor Fornaro zijn hoofd, vóór hij antwoordde:

"O, ja zeker! De brief van Zijne Eminentie, een heel mooie
brief... Toch geloof ik, dat hij beter gedaan zou hebben dien niet
te schrijven, zoowel voor hem zelf als vooral voor u."

En toen de priester, wiens verbazing steeds toenam, hem tot een nadere
verklaring dwingen wilde, voegde hij eraan toe:

"Neen, neen, ik weet niets, ik zeg niets... Zijne Eminentie kardinaal
Bergerot is een heilige, die door iedereen vereerd wordt, en wanneer
hij zondigen kon, dan zou men daarvan alleen zijn hart een verwijt
kunnen maken."

Er volgde een stilte. Pierre had een gevoel, alsof zich een afgrond
voor hem opende. Hij durfde niet aandringen, maar zeide met eenige
heftigheid:

"Maar waarom mijn boek en waarom niet de boeken der anderen? Ik denk
er niet over op mijn beurt als aanklager op te treden, maar hoeveel
boeken ken ik niet, waarvoor Rome de oogen sluit en die heel wat
gevaarlijker zijn dan het mijne!"

Ditmaal scheen monsignor blijde te zijn zich bij Pierre's meening te
kunnen aansluiten.

"U hebt groot gelijk, wij weten heel goed, dat wij niet alle slechte
boeken kunnen bereiken, en dat spijt ons genoeg. Maar u moet eens
denken aan het ontelbaar aantal boeken, dat wij gedwongen zouden zijn
te lezen. Daarom veroordeelen wij de slechtste en bloc."

Hij ging nader op die quaestie in. In principe moesten de drukkers geen
boek op de pers leggen, zonder het van te voren aan de goedkeuring van
den bisschop onderworpen te hebben. Maar in welke groote verlegenheid
zouden de bisschoppen geraken, wanneer de drukkers zich bij de
tegenwoordige reusachtige boekenproductie, plotseling naar dien regel
gingen schikken. Men zou voor dat kolossale werk geen tijd, geen
geld en niet genoeg geschikte menschen hebben. Daarom veroordeelde
de Indexcongregatie de verschenen of nog te verschijnen boeken van
sommige categorieën geheel en al, zonder ze te onderzoeken: in de
eerste plaats alle voor de zeden gevaarlijke boeken, alle erotische
boeken, alle romans; vervolgens alle Bijbels in de gewone talen,
want de Heilige Boeken mogen maar niet zonder onderscheid toegestaan
worden; ten slotte alle duivelskunstenboeken, alle wetenschappelijke,
geschiedkundige en wijsgeerige boeken, die met het dogma in strijd
zijn, alle boeken van ketters of eenvoudige geestelijken, die den
godsdienst betreffen. Dat waren verstandige, door verschillende
pausen overgenomen wetten, waarvan het exposé als voorrede diende
voor den catalogus van verboden boeken, dien de congregatie uitgaf,
en zonder welke deze catalogus, wilde men hem volledig hebben, alleen
een heele bibliotheek gevuld zou hebben. In één woord, wanneer men
hem doorbladerde, merkte men dadelijk, dat het interdict vooral werken
van priesters betrof, daar Rome er zich, gezien de moeilijkheid en het
reusachtige van de taak, slechts om bekommerde zorg te dragen voor de
goede orde in de Kerk. Dat was ook het geval met Pierre en zijn boek.

"U begrijpt," ging monsignor Fornaro voort, "dat we voor een hoop
ongezonde boeken geen reclame gaan maken door ze de eer van een
afzonderlijke veroordeeling aan te doen. Er zijn er legioenen bij
alle volkeren, en wij zouden geen papier en geen inkt genoeg hebben,
om ze alle te bereiken. Wij bepalen er ons toe er een te treffen,
wanneer het door een beroemden naam geteekend is, wanneer er te veel
over gesproken wordt of wanneer het ergerlijke aanvallen bevat tegen
het geloof. Dat is voldoende om er de menschheid aan te herinneren,
dat wij bestaan en ons verdedigen, zonder in het minst iets van onze
rechten of van onze plichten prijs te geven."

"Maar mijn boek, mijn boek?" riep Pierre uit; "waarom die vervolging
tegen mijn boek?"

"Maar dat leg ik u toch, voor zoover het mij geoorloofd is, uit,
mijn beste mijnheer Froment. U is priester, uw boek heeft succes,
u hebt een goedkoope editie gegeven, die goed verkocht wordt--en nu
spreek ik niet over de letterkundige verdienste, die werkelijk zeer
opmerkelijk is, want ik maak u mijn compliment over den dichterlijken
ademtocht, die door het geheele werk gaat. Maar hoe zou het mogelijk
zijn, dat wij in die omstandigheden onze oogen sloten voor een werk,
waarin u concludeert tot de vernietiging van onzen heiligen godsdienst
en tot de verwoesting van Rome?"

Pierre bleef, als verstikt door verwondering, met open mond zitten.

"De verwoesting van Rome? Groote God, maar ik wil Rome juist verjongd,
eeuwig, de koningin der wereld!"

En opnieuw aangegrepen door zijn brandende geestdrift, verdedigde hij
zich, legde hij opnieuw zijn geloofsbekentenis af: het Katholicisme
moest terugkeeren tot de oorspronkelijke Kerk, nieuwe krachten putten
uit het broederlijke Christendom van Jezus, de paus moest, van alle
aardsche hoogheid bevrijd, door barmhartigheid en liefde heerschen
over de geheele menschheid, de wereld redden van de vreeselijke
sociale crisis, die haar bedreigde, om haar te brengen tot het ware
koninkrijk Gods, tot de Christelijke gemeenschap van alle tot één
volk vereenigde volkeren.

"Kan de Heilige Vader mijn boek veroordeelen? Zijn het niet zijn
geheime ideeën, die men begint te raden? En zou het mijn eenige fout
niet zijn, dat ik ze te vroeg en te vrij uitgesproken heb? Zou ik,
indien men mij toestond hem te spreken, niet onmiddellijk van hem
verkrijgen, dat de vervolging gestaakt werd?"

Monsignor Fornaro zeide niets meer, schudde zijn hoofd,
zonder zich boos te maken over de jeugdige onstuimigheid van
den priester. Integendeel hij glimlachte met een toenemende
vriendelijkheid, als schepte hij vermaak in zooveel onschuld en
dweperij.

"Vooruit maar, vooruit maar!" zeide hij eindelijk vroolijk. "Ik zal
u niet tegenhouden. Het is mij verboden iets te zeggen... Maar het
wereldlijk gezag, het wereldlijk gezag..."

"En wat wil dat wereldlijk gezag?"

Weer zeide de prelaat niets. Hij keek naar boven en speelde met zijn
blanke handen. Toen hij weer begon te spreken, was het alleen om er
aan toe te voegen:

"En dan is er nog uw nieuwe godsdienst... Want het woord nieuwe
godsdienst, nieuwe godsdienst komt tweemaal in uw boek voor..."

Hij wond zich nog meer op, raakte zoo buiten zichzelf, dat Pierre,
door ongeduld aangegrepen, uitriep:

"Ik weet niet, hoe uw rapport luiden zal, monseigneur, maar ik
verzeker u, dat het nooit in mijn bedoeling gelegen heeft het dogma
aan te vallen. Dat blijkt waarachtig toch wel uit mijn heele werk,
ik heb alleen een boek van erbarmen en redding willen geven. Het is
niet meer dan billijk ook met de bedoelingen rekening te houden."

Monsignor Fornaro was weer kalm geworden en zeide op vaderlijken toon:

"O, de bedoelingen, de bedoelingen!"

Hij stond op, ten teeken, dat hij het onderhoud als geëindigd
beschouwde.

"Wees ervan overtuigd, mijn waarde mijnheer Froment, dat ik mij zeer
vereerd gevoel, dat u zich tot mij gewend heeft... Natuurlijk kan ik
u niet zeggen, hoe mijn rapport zal uitvallen; wij hebben er trouwens
al te veel over gesproken en ik had eigenlijk moeten weigeren naar
uw verdediging te luisteren. Maar desniettemin ben ik gaarne bereid
u in alles, wat niet indruischt tegen mijn plicht, te helpen... Maar
ik vrees voor uw boek het ergste."

En toen Pierre opnieuw beginnen wilde, voegde hij er aan toe:

"Ach ja... De feiten worden beoordeeld en niet de bedoelingen. Iedere
verdediging is dus nutteloos, het boek bestaat en is wat het is. U kunt
het net zooveel verklaren en uitleggen als u wilt, maar veranderen
kunt u het niet meer... Daarom hoort de congregatie de aangeklaagden
nooit, aanvaardt zij van hen slechts de eenvoudige herroeping. Het
verstandigste wat u nog doen kunt, is uw boek te herroepen, u te
onderwerpen... Wilt u dat niet? Ach, wat zijt ge nog jong, vriendlief!"

Hij lachte nog luider om het gebaar van verzet, van ontembaren trots,
dat zijn jonge vriend, zooals hij hem noemde, niet bedwingen kon. Dan
bij de deur, in een nieuwe opwelling van sympathie, terwijl hij zijn
stem deed dalen:

"Kom, vriendlief, ik wil iets voor u doen, ik zal u een goeden raad
geven... Eerlijk gezegd, beteeken ik niets. Ik lever mijn rapport in,
het wordt gedrukt, men leest het, zonder dat men er eenige waarde aan
behoeft te hechten... De secretaris der Congregatie, pater Dangelis,
daarentegen kan alles, zelfs het onmogelijke... Ga hem opzoeken in
het klooster der Dominicanen achter de piazza di Spagna... Maar noem
mijn naam niet. Tot ziens, waarde heer, tot ziens!"

Als verdoofd stond Pierre weer op de piazza Navona; hij wist niet meer,
wat hij gelooven en hopen moest. Een laffe gedachte maakt zich van
hem meester: waarom dezen strijd, waarin de tegenstanders onbekend
en ongrijpbaar bleven, voortzetten? Waarom nog langer blijven in dit
bedriegelijke Rome? Hij zou vluchten, nog denzelfden avond naar Parijs
terugkeeren, dan verdwijnen en er in de uitoefening van de nederigste
naastenliefde troost zoeken voor zijn bittere teleurstellingen. Het
was een van die oogenblikken van hulpeloosheid, waarin de zoo lang
gedroomde taak onmogelijk schijnt. Maar ondanks zijn verwarring ging
hij toch op zijn doel af. Toen hij op den Corso, dan in de Via dei
Condotti en eindelijk op de piazza di Spagna gekomen was, besloot
hij nog een bezoek te brengen aan pater Dangelis. Het klooster der
Dominicanen ligt daar onder de S. Trinità dei Monti.

O, die Dominicanen! Hij had nooit zonder een zekeren, met eenigen
schrik vermengden eerbied aan hen gedacht. Welke een krachtigen
steun hadden zij zich steeds voor de autoritaire en theocratische
idee getoond! Hun dankte de Kerk haar meest krachtige autoriteit;
zij waren de glorierijke soldaten van zijn overwinning. Terwijl de
H. Franciscus van Assisi voor Rome de zielen der nederigen veroverde,
onderwierp de H. Dominicus de zielen der intelligenten en machtigen. En
dat alles vol hartstocht, met een vuur vol bewonderenswaardig geloof en
wilskracht, door alle mogelijke middelen--door prediking, door boeken,
door den druk van politie en gerecht. Al moge hij de Inquisitie niet
ingesteld hebben, hij heeft daar een dankbaar gebruik van gemaakt;
zijn zacht, broederlijk voelend hart bestreed het schisma te vuur en
te zwaard. Levend in armoede, kuischheid en gehoorzaamheid, groote
deugden in die tijden van hoogmoed en uitspattingen, trokken hij en
zijn monniken door de steden, predikten voor de goddeloozen, trachtten
hen terug te brengen tot de Kerk, klaagden hen aan bij de geestelijke
rechtbanken, wanneer hun woord niet voldoende was. Hij viel ook op
de wetenschap aan, trachtte die voor zich te winnen, koesterde het
ideaal God te verdedigen met de wapenen der rede en der menschelijke
kennis; hij was de voorvader van den Heiligen Thomas van Aquino,
het licht der Middeleeuwen, die alles, de psychologie, de logica,
de politiek en de moraal in zijn Summarium samenvatte.

Op die wijze vulden de Dominicanen de wereld, terwijl zij de leer van
Rome op de beroemdste kansels van alle volkeren verdedigden en bijna
overal in strijd waren met den vrijen geest der Universiteiten; zij
waren de trouwe wachters en hoeders van het dogma, de onvermoeide
smeden van het fortuin der pausen, de machtigsten van alle
wetenschappelijke en litteraire arbeiders, die het reusachtige gebouw
van het Katholicisme, zooals het thans nog bestaat, hebben opgetrokken.

Maar thans vroeg Pierre, die dit gebouw, dat men meende op vasten grond
te hebben gebouwd om de eeuwigheid uit te dienen, voelde wankelen,
zich af, welk nut die werklieden nog konden hebben. Hun politie en
hun rechtbanken waren onder vervloekingen gestorven, naar hun woord
werd niet meer geluisterd, hun boeken las men zoo goed als niet meer,
hun rol van geleerden en beschavers was tegenover de hedendaagsche
wetenschap, wier waarheden het dogma aan alle kanten steeds meer
en meer doen kraken, uitgespeeld. Zeker, ook nu nog vormen zij een
invloedrijke en bloeiende orde; maar hoe lang ligt de tijd reeds
achter ons, dat hun generaal in Rome heerschte als heer van het heilige
paleis, en in geheel Europa kloosters, scholen en onderdanen had! Van
dat onmetelijke groote erfgoed hebben zij in de Romeinsche curie thans
niets meer over dan eenige in hun orde gebleven betrekkingen, o. a. het
secretariaat van de Indexcongregatie, een vroegere onderhoorigheid
van het Heilig Officie, waarin zij oppermachtig heerschten.

Pierre werd onmiddellijk bij pater Dangelis toegelaten. Het was een
groote, kale, witte en door helder zonlicht overstroomde kamer. Men
vond er niets dan een tafel en eenige lage stoeltjes, terwijl aan den
muur een groot koperen crucifix hing. Bij de tafel stond de pater,
een magere, in de strenge, wijde, zwarte en witte dracht gekleede man
van ongeveer vijftig jaar. De grijze oogen in zijn lang ascetengezicht
met den smallen mond, den spitsen neus en de magere kin hadden een
hinderlijk-starenden blik. Overigens was zijn optreden beslist,
eenvoudig en beleefd.

"Mijnheer de abbé Froment, de schrijver van Het Nieuwe Rome, niet
waar?"

Hij ging op een laag stoeltje zitten, terwijl hij met zijn hand naar
een ander voor Pierre wees.

"Wees zoo goed, mijnheer de abbé, mij het doel van uw bezoek te
zeggen."

Pierre moest opnieuw met zijn uitleggingen en zijn verklaringen
beginnen; en dit was des te pijnlijker voor hem, daar zijn woorden
neervielen in een doodelijke stilte, in een doodelijke kilte. De pater
bewoog zich niet, hij hield zijn handen op zijn knieën gekruist,
terwijl zijn scherpe, doordringende oogen op die van den priester
gericht waren.

Toen deze eindelijk klaar was, zeide hij:

"Mijnheer de abbé, ik heb gemeend u niet in de rede te moeten vallen,
maar ik had eigenlijk niet naar dit alles mogen luisteren. Het proces
tegen uw boek is begonnen, en geen macht ter wereld zou in staat zijn
den loop daarvan tegen te houden. Ik begrijp dus eigenlijk niet goed,
wat u van mij schijnt te verwachten."

Met bevende stem waagde Pierre te antwoorden:

"Ik verwacht goedheid en rechtvaardigheid."

Een flauw glimlachje van trotschen ootmoed, speelde om de lippen van
den monnik.

"Wees niet bang, het heeft God altijd behaagd in mijn bescheiden
ambt Zijn licht over mij te doen schijnen. Trouwens ik heb geen
gerechtigheid te oefenen, ik ben maar een eenvoudige ambtenaar, die
de processen moet ordenen en documenteeren. Alleen Hunne Eminenties,
die leden zijn der congregatie, spreken een oordeel uit over uw
boek... Zij zullen dat ongetwijfeld doen met de hulp van den Heiligen
Geest, en u hebt niets te doen dan u te buigen voor haar uitspraak,
zoodra die door Zijne Heiligheid bekrachtigd is."

Hij stond op en dwong daardoor Pierre ook op te staan. Het waren dus
bijna dezelfde woorden als bij monsignor Fornaro; slechts werden zij
hier met een snijdende beslistheid, met een soort kalme bravoure
uitgesproken. Overal stootte hij op dezelfde naamlooze kracht, op
dezelfde machtige, steeds in werking zijnde machine, welker raderen
elkaar onderling niet kennen wilden. Ongetwijfeld zou men hem nog
langen tijd van den een naar den ander sturen, zonder dat hij ooit
het hoofd, den beoordeelenden en handelenden wil, vinden zou. Hem
bleef niets over dan zich erbij neer te leggen.

Toch kwam hij, alvorens weg te gaan, op de gedachte nogmaals den
naam van monsignor Nani, wiens macht hij thans begon te begrijpen,
uit te spreken.

"Ik vraag u wel excuus, dat ik u nutteloos lastig gevallen heb. Ik
heb slechts den welwillenden raad van monsignor Nani gevolgd, die
wel zoo goed is zich voor mij te interesseeren."

Maar de uitwerking was geheel onverwacht. Weer kwam er een glimlachje
op het magere gezicht van pater Dangelis; om zijn lippen verscheen
een plooi, waarin een ironische minachting niet te miskennen viel. Hij
was bleeker geworden; zijn vurige oogen vlamden.

"O, zendt monsignor Nani u?... Nu, wanneer u meent protectie noodig
te hebben, is het onnoodig u tot een ander dan tot hem te wenden. Hij
is almachtig... Ga naar hem, ga naar hem!"

Dat was de geheele bemoediging, die Pierre van dat bezoek medenam: de
raad om terug te gaan tot hem, die hem zond. Hij voelde, dat de grond
hem onder de voeten wegzonk, en besloot naar het paleis Boccanera terug
te keeren, om na te denken en een duidelijk besef te krijgen van zijn
toestand, vóór hij verdere stappen deed. Onmiddellijk was het denkbeeld
in hem opgekomen raad te vragen aan don Vigilio: en het toeval wilde,
dat hij dien avond na het souper den secretaris in de gang aantrof,
toen deze met zijn kaars in de hand naar zijn slaapkamer wilde gaan.

"Ik heb u zooveel te zeggen! Kom als het u blieft een oogenblik in
mijn kamer!"

Met een handgebaar legde de secretaris hem het zwijgen op. Dan op
zacht-fluisterenden toon:

"Hebt u abbé Paparelli niet op de eerste verdieping gezien? Hij liep
achter ons."

Dikwijls ontmoette Pierre in het paleis den sleepdrager, wiens
slap gezicht en verdacht-snuffelende manier van doen Pierre steeds
hinderden. Maar hij bekommerde zich er nooit om en was dan ook door die
vraag zeer verrast. Doch reeds was don Vigilio, zonder het antwoord
af te wachten, naar het einde van de gang teruggeloopen en bleef
daar lang staan luisteren. Dan sloop hij weer naar Pierre's kamer,
blies zijn kaars uit en sprong naar binnen.

"Ziezoo, daar ben ik!" prevelde hij, toen de deur weer dicht was. "Als
u het goed vindt, zullen wij niet in dezen salon blijven, maar naar
uw slaapkamer gaan. Twee muren zijn beter dan een."

Toen de lamp eindelijk op tafel stond en zij beiden in de vervelooze
kamer zaten, welker vlaskleurig behang, ongelijksoortige meubelen,
kale vloer en kale muren de melancholie van oude verwelkte dingen
bezaten, merkte Pierre, dat de abbé aan een heftiger aanval van koorts
ten prooi was dan gewoonlijk. Zijn klein mager lichaam huiverde van
de koude, nog nooit hadden in zijn arm, geel, uitgeteerd gelaat zijn
vurige oogen zoo donker gebrand.

"Bent u ziek? Ik zou u niet graag vermoeien."

"Ziek! Ach ja, mijn lichaam brandt als vuur. Maar ik wil juist heel
graag praten. Ik kan het niet langer uithouden. Eens moet je je hart
toch lucht geven."

Wilde hij afleiding zoeken voor zijn kwaal? Wilde hij zijn lang
zwijgen verbreken, om niet den verstikkingsdood te sterven? Hij liet
Pierre onmiddellijk de stappen, die hij de laatste dagen gedaan had,
vertellen en wond zich nog meer op, toen hij hoorde op welke wijze
kardinaal Sarno, monsignor Fornaro en pater Dangelis den jongen
priester ontvangen hadden.

"Jawel, jawel, natuurlijk! Het verwondert me heelemaal niet, maar
toch hindert het me voor u. O, ik weet wel, het gaat mij niet aan,
maar het maakt me ziek, want het roept al mijn eigen ellende weer
wakker!... Kardinaal Sarno, die met zijn gedachten elders leeft en
nooit iemand geholpen heeft, moeten we niet mederekenen, maar die
Fornaro, die Fornaro!"

"Hij scheen mij heel vriendelijk, ja zelfs heel welwillend toe, en
ik geloof werkelijk, dat hij naar aanleiding van ons onderhoud zijn
rapport wel verzachten zal."

"Hij! Hoe vriendelijker hij geweest is, des te zwarter zal hij u
maken. Hij zal u opvreten, zich vetmesten aan die makkelijke prooi. O,
u kent hem nog niet! Altijd ligt hij op de loer, om zijn geluk op te
bouwen met het ongeluk van arme drommels, van wie hij weet, dat hun
ondergang den machtigen behagen zal!... Neen, dan heb ik liever te
doen met den andere, met pater Dangelis, een verschrikkelijk man,
maar eerlijk en rechtuit ten minste, en bovendien iemand met een
helderen kop. Ik wil u echter volstrekt niet verhelen, dat hij, als
hij de baas was, u als een handjevol stroo zou verbranden... Als ik u
alles kon zeggen, als ik u met mij mede kon nemen in de vreeselijke
dessous van deze kringen, als ik u de monsterachtige eerzucht, de
afschuwlijke intriges, de omkoopbaarheid, de lafheden, het verraad,
ja zelfs de misdaden kon laten zien!"

Nu Pierre zag, dat hij zich zoo door zijn wrok liet medesleepen,
wilde hij trachtten de inlichtingen te krijgen, die hij tot dit
oogenblik vergeefs gezocht had.

"Zeg mij tenminste, hoever het met mijn zaak staat. Toen ik er bij mijn
aankomst naar vroeg, hebt u mij geantwoord, dat de kardinaal nog geen
enkel stuk gekregen had. Maar de processtukken zijn nu klaar, dat weet
u toch zeker wel?... Tusschen twee haakjes, monsignor Fornaro heeft
mij verteld, dat drie Fransche bisschoppen een aanklacht ingediend
en een vervolging geëischt zouden hebben! Drie bisschoppen! Hoe is
het mogelijk?"

Don Vigilio haalde heftig zijn schouders op.

"O, wat bent u toch nog goed van vertrouwen! Het verwondert mij,
dat er maar drie zijn... Ja, verschillende stukken van uw proces
zijn thans in onze handen, trouwens ik had al lang begrepen, wat
voor een proces het zijn zou. De drie bisschoppen zijn de bisschop
van Tarbes, die blijkbaar handelt op instigatie van de paters van
Lourdes, en de bisschoppen van Poitiers en Evreux, beiden bekend om hun
ultramontaansche onverdraagzaamheid en hartstochtelijke tegenstanders
van kardinaal Bergerot. Deze laatste staat, zooals u weet, om zijn
Gallicaansche denkbeelden en zijn werkelijk zeer liberalen geest
op het Vaticaan slecht aangeschreven... U behoeft nergens anders
te zoeken, de geheele zaak is daar te vinden. De almachtige paters
van Lourdes eischen van den Heiligen Vader een executie, terwijl
men bovendien door uw boek den kardinaal tracht te treffen voor een
brief, dien hij voor u zoo onvoorzichtig geschreven heeft en welken
gij als inleiding hebt laten afdrukken... In den laatsten tijd zijn
de veroordeelingen van den Index dikwijls niets meer dan knotsslagen,
die geestelijken elkander wederkeerig in het donker toebrengen. Het
aanklagen en verklikken is aan de orde van den dag; het heerscht als
onbeperkt gebieder en daarna komt de wet van de willekeur. Ik zou u
ongelooflijke feiten kunnen noemen, onschuldige boeken, die men onder
honderden andere uitgekozen heeft, om een gedachte of een mensch te
dooden; want achter den auteur heeft men het meestal altijd op een
hoogere en machtigere gemunt. Het is zulk een nest van intriges, zoo'n
bron van misbruiken, waarin de laagste persoonlijke wraaknemingen
uitgeoefend worden, dat de instelling van den Index wankelt en men
zelfs hier in de omgeving van den paus de noodzakelijkheid voelt haar
binnen korten tijd opnieuw te reglementeeren, indien men niet wil,
dat zij geheel en al in diskrediet geraakt... O, ik begrijp heel goed,
dat men er zoo lang mogelijk aan vasthoudt om de universeele macht te
behouden, met alle wapenen te regeeren, maar dan moeten het mogelijke
wapenen zijn, moeten zij niet door hun onbeschaamde onrechtvaardigheid
prikkelen en door hun kinderachtigheid geen lachje opwekken."

Pierre luisterde, een pijnlijke verwondering had zich van zijn hart
meester gemaakt. O, hij had, sedert hij te Rome was, sedert hij zag,
hoe de Paters der Grot daar ontzien en gevreesd werden en door de
groote sommen, die zij voor den Pieterspenning zonden, er heer en
meester waren, gevoeld, dat zij achter de vervolgingen stonden,
geraden, dat hij zou moeten boeten voor de bladzijde in zijn boek,
waarin hij constateerde, dat er te Lourdes een zondige verdraaiing
van het fortuin, een verschrikkelijk schouwspel, dat aan God deed
twijfelen, een voortdurende reden tot strijd waar te nemen was, die
in de waarlijk Christelijke maatschappij van morgen zou ophouden
te bestaan. Ook begreep hij heel goed de ergernis, die zijn niet
verborgen vreugde over het verlies van de wereldlijke macht en
vooral dat ongelukkig gekozen woord "nieuwe godsdienst", dat alleen
reeds voldoende geweest zou zijn, om de aanklagers te wapenen, gewekt
hadden. Maar wat hem voornamelijk verbaasde en tot wanhoop bracht, dat
was het ongehoorde, onbegrijpelijke feit, dat de brief van kardinaal
Bergerot als een misdaad beschouwd, dat zijn boek aangeklaagd en
veroordeeld werd om daardoor den eerwaardigen herder, dien men van
voren niet durfde aanvallen, in zijn rug te treffen. Het was voor hem
een bittere en pijnlijke gedachte, dat hij in zijn vurige naastenliefde
de oorzaak geworden was van de nederlaag van dien man. Welk een wanhoop
op den achtergrond van die twisten, waarin alleen de liefde voor den
arme moest strijden, de afschuwlijkste geldquaesties, de door razende
zelfzucht ontketende hartstochten en begeerten te vinden!

Dan rees in Pierre een verzet tegen dien gehaten en belachelijken
Index op. Hij ging de werking na van af de aanklacht tot aan het
openlijk afkondigen der verboden boeken. Hij had nu den secretaris
der congregatie gesproken, pater Dangelis, in wiens handen de
aanklacht kwam en die van af dat oogenblik met den hartstocht van den
autoritairen en geleerden monnik en vervuld met den droom de geesten
en het geweten als in den heroïschen tijd der Inquisities te regeeren,
het proces instrueerde en het dossier samenstelde. Van de adviseerende
prelaten had hij er een bezocht, die belast was met het rapport over
zijn boek, den zoo eerzuchtigen en zóó vriendelijken monsignor Fornaro,
een spitsvondig theoloog, die er niet tegen op gezien zou hebben om
aanvallen op het geloof te vinden in een verhandeling over algebra,
wanneer de zorg om zijn geluk dat eischte.

Dan volgden de bijeenkomsten der kardinalen, die van tijd tot tijd
stemden en in hun droef stemmende wanhoop niet alle boeken te kunnen
treffen, er één onderdrukten. Ten slotte bekrachtigde de paus dan het
besluit door zijn handteekening, een zuivere formaliteit--want waren
niet alle boeken strafbaar? Maar welk een zeldzame en jammerlijke
bastille uit het verleden was deze verouderde, bouwvallige, tot
kindschheid vervallen Index geworden! Men voelde welk een vreeselijke
macht hij eens geweest moest zijn, toen de boeken nog zeldzaam waren
en de Kerk bloed- en vuurrechtbanken bezat, om haar vonnissen ten
uitvoer te leggen. Daarna hadden de boeken zich zoo vermenigvuldigd,
was de geschreven en gedrukte gedachte zoo'n diepe en zoo'n breede
golf geworden, dat zij alles overstroomd, alles medegesleurd had. De
ontaarde, met onmacht geslagen Index moest zich thans bepalen tot een
ijdele demonstratie, om de reusachtige moderne productie en bloc te
veroordeelen, kromp het veld van zijn werkzaamheden steeds meer in,
hield zich alleen nog maar bezig met het onderzoek van werken van
geestelijken. Maar zelfs in die rol was hij nog verdorven, bezoedeld
door de laagste hartstochten, veranderd in een werktuig van intriges,
haat en wraak. O, die treurige bekentenis van zwakken ouderdom, van
toenemende verlamming te midden van de spottende onverschilligheid
der volkeren!

Het Katholicisme, de vroegere, roemrijke bemiddelaar der beschaving,
had er toe moeten komen om de boeken in een hoop in het vuur van zijn
hel te gooien! En welk een hoop was het! Bijna de geheele litteratuur,
geschiedenis, philosophie en wetenschap der vorige eeuwen en der
onze! Weinig boeken worden er thans gepubliceerd, die niet door de
banbliksems der Kerk getroffen zouden worden. Dat zij haar oogen sluit
is alleen het gevolg van het feit, om de onmogelijke taak alles te
vervolgen en alles te vernietigen, uit den weg te gaan. Toch tracht
zij hardnekkig den schijn van haar souverein gezag over de geesten
te redden--als een zeer oude, van haar troon vervallen verklaarde
koningin zonder rechters en beulen, die ondanks alles doorgaat ijdele
vonnissen uit te spreken, welke slechts door een zeer kleine minderheid
aanvaard worden.

Maar men stelle zich een oogenblik voor, dat zij overwinnend en door
een wonder meesteresse over de geheele wereld was; men vrage zich af
wat zij met rechtbanken om vonnissen uit te spreken en gendarmes
om die uit te voeren, maken zou van de menschelijke gedachte;
men denke zich eens in, dat de regels van den Index streng werden
toegepast, een drukker niets zonder goedkeuring van den bisschop op
de pers kon leggen, alle boeken bij de congregaties aangebracht,
het verleden gezuiverd, het heden gekneveld, aan een geestelijke
Terreur onderworpen zou worden; zou dat niet gelijkstaan met het
sluiten der bibliotheken, de gevangenzetting van het erfdeel der
geschreven gedachte, de barricadeering van de toekomst, het volkomen
stopzetten van iederen vooruitgang of iedere verovering beteekenen? Een
vreeselijk voorbeeld van dit rampzalige experiment levert het Rome
van onze dagen met zijn verkilden bodem, zijn gestorven, door eeuwen
van pauselijk bestuur gedood sap, Rome, dat zóó onvruchtbaar geworden
is, dat na vijf-en-twintig jaar van herleving en vrijheid nog geen
enkele man, nog geen enkel werk daarin is ontstaan. Maar wie zou
dat aanvaarden--niet onder de revolutionnaire geesten, maar onder
de vrome geesten van eenige beschaving en eenig breed inzicht? Alles
zou in het kinderlijke en absurde instorten.

Er heerschte een diepe stilte, en Pierre, die door zijn overpeinzingen
geheel van streek geraakt was, maakte een wanhopig gebaar, toen
hij den zwijgenden don Vigilio voor zich zag zitten. Een oogenblik
zwegen beiden in de onbeweeglijkheid van den dood, die uit het oude,
ingesluimerde paleis oprees, te midden van deze gesloten kamer,
welke door de lamp zoo rustig verlicht werd. Dan boog don Vigilio
met zijn van koorts schitterenden blik wat voorover en fluisterde in
een rilling.

"Zij zitten altijd overal achter, altijd zij!"

Pierre, die het niet begreep, geraakte door dit als het ware verdwaalde
woord, dat schijnbaar zonder eenigen overgang uitgesproken werd,
in een eenigszins ongeruste verbazing.

"Wie zijn die zij?"

"De Jezuïeten."

De magere, geel geworden priester had in dien kreet de opgehoopte
woede van zijn nu losbrekenden hartstocht gelegd. Wat kwam het erop
aan, of hij een nieuwe dwaasheid beging. Eindelijk was het woord
eruit! Toch wierp hij een laatsten blik vol wanhopig wantrouwen door
de kamer. Dan gaf hij zijn hart lucht in een langen woordenstroom,
die des te onweerstaanbaarder was, omdat hij dien zoo lang in den
grond van zijn hart teruggedrongen had.

"O, die Jezuïeten, die Jezuïeten!... U denkt ze te kennen, maar u
hebt niet het flauwste besef van hun afschuwlijke daden of van hun
onberekenbare macht. Overal zitten zij achter, zij en zij alleen. Zeg
dat maar altijd tot u zelf, zoodra u niet meer begrijpen kunt en toch
begrijpen wilt. Wanneer u een ramp overkomt, wanneer u lijdt, wanneer
u weent, denk dan dadelijk: "Dat zijn zij, dat is hun werk!" Ik ben
er niet zeker van, dat er niet een onder dit bed ligt, in die kast
staat... O, die Jezuïeten, die Jezuïeten. Zij hebben mij opgegeten,
eten me nog op; zij zullen niets meer van mijn vleesch of van mijn
beenderen overlaten."

Met zijn afgebroken stem vertelde hij zijn geschiedenis, zijn jeugd
vol idealen. Hij behoorde tot den kleinen provincie-adel, bezat een
vrij aardig inkomen en had een levendigen, soepelen, de toekomst
toelachenden geest. Thans zou hij zeker prelaat en op den weg naar
hooge waardigheden geweest zijn, indien hij niet de fout begaan had
zijn afkeuring uit te spreken over de Jezuïeten en hen bij twee of
drie gelegenheden tegen te werken. Vanaf dat oogenblik hadden zij,
als men hem gelooven mocht, alle denkbare ongelukken op hem laten
regenen: zijn vader en zijn moeder waren gestorven, zijn bankier was
met de noorderzon vertrokken, de goede betrekkingen ontsnapten hem,
zoodra hij zich gereed maakte ze te bekleeden, de ergste tegenspoeden
troffen hem en zijn heilig ambt, zoodat het niet veel gescheeld
had, of men had hem geschorst. Hij had eerst wat rust gevonden,
toen kardinaal Boccanera, door zijn ongeluk getroffen, hem in zijn
persoonlijken dienst genomen had.

"Hier is mijn toevlucht, mijn asyl. Zij verwenschen Zijne Eminentie,
die nooit op hun hand geweest is; maar zij hebben hem of zijn personeel
nog niet durven aanvallen... O, ik maak mij volstrekt geen illusies,
zij zullen mij toch wel te pakken krijgen. Misschien zullen ze
ons gesprek van vanavond te weten komen en het mij leelijk betaald
zetten, want het is verkeerd van me te spreken, maar ik spreek ondanks
mezelf... Ze hebben me al mijn geluk ontstolen, zij hebben me alle
mogelijke ongelukken bezorgd, alles, alles, hoort u!"

Pierre begon zich hoe langer hoe minder op zijn gemak te voelen. Hij
trachtte te schertsen:

"Kom, kom, de Jezuïeten hebben u toch die koorts niet gegeven!"

"Waarachtig wel," verzekerde don Vigilio heftig. "Ik heb die gekregen
aan den Tiber, op een avond, dat ik in mijn groot verdriet, omdat
ik uit de kleine kerk, waar ik dienst deed, gejaagd werd, ben gaan
huilen."

Tot dusverre had Pierre niet geloofd aan de vreeselijke legende
der Jezuïeten. Hij behoorde tot een generatie, die glimlachte over
weerwolven, en die de kleinburgerlijke vrees voor deze beruchte zwarte
mannen, welke zich in muren verborgen en families terroriseerden, een
beetje dwaas vond. Voor hem waren dat door religieuse en politieke
hartstochten overdreven bakerpraatjes. Hij keek dan ook don Vigilio
verbaasd aan, terwijl hij bang begon te worden met een maniak te doen
te hebben.

Toch riep hij zich de zoo belangwekkende geschiedenis der Jezuïeten
voor den geest. Terwijl de Heilige Franciscus van Assisi en de Heilige
Dominicus de ziel en de geest zelf, de meesters en de opvoeders der
Middeleeuwen zijn, de eerste als de vertegenwoordiger van het vurige
geloof der nederigen, de tweede als de verdediger van het dogma en
vaststeller der leer voor intelligenten en machtigen, verschijnt
Ignatius van Loyola op den drempel der moderne tijden, om de gevaar
loopende erfenis te redden. Hij accomodeert den godsdienst aan de
nieuwe maatschappijen en geeft hem opnieuw de heerschappij over de
wereld, die bezig is zich te vormen. Van af dat oogenblik scheen het
experiment genomen te zijn: God zou in zijn intransigenten strijd
met de zonde overwonnen worden, want het was thans vrijwel zeker,
dat de vroegere bedoeling om de natuur te onderdrukken, om in den
mensch den mensch zelf met zijn begeerten, zijn hartstochten, zijn
hart en zijn bloed te dooden, slechts op een fatale nederlaag kon
uitloopen, waarbij de Kerk geheel dreigde te niet te gaan; op dat
kritieke oogenblik redden de Jezuïeten haar uit dat gevaar, gaven
haar terug aan het veroveraarsleven, door te beslissen, dat zij de
wereld tegemoet moet gaan, nu de wereld niet meer tot haar schijnt
te komen. Daarin ligt het geheele geheim.

Zij beweren, dat er schikkingen te treffen zijn met den hemel; zij
plooien zich naar de zeden, naar de vooroordeelen, naar de ondeugden
zelfs; zij glimlachen, zijn vriendelijk, denken er niet aan streng te
wezen, zijn diplomatiek, bereid om de ergste gruwelen zoo te draaien,
dat zij tot de grootste eer van God gedaan schijnen te zijn. Dat
is hun verzamelkreet, daaruit vloeit voort hun moraal--de moraal,
die men hun zoo dikwijls voor de voeten geworpen heeft--dat alle
middelen goed zijn om het doel te bereiken, wanneer dat doel is
het koninkrijk Gods, vertegenwoordigd door dat der Kerk. Welk een
reusachtig succes dan ook! Zij rijzen overal op, zij bedekken al
heel spoedig de aarde, zijn al heel spoedig overal de onbetwiste
heerschers. Zij nemen koningen de biecht af, zij vergaren ontzaglijke
rijkdommen, zij vormen een zoo zegerijke macht, dat zij in geen land
hun voet kunnen zetten, zonder het weldra geheel met zijn zielen,
zijn lichamen, zijn invloed en zijn rijkdom, te bezitten. In de
eerste plaats richten zij scholen op, zij zijn onvergelijkelijke
hersenkneders, want zij hebben steeds begrepen, dat de macht altijd
toebehoort aan het morgen, aan de opkomende geslachten, waarover men
de baas blijven moet, indien men eeuwig wil heerschen.

Hun op de noodzakelijkheid van een transactie met de op zonde
gebaseerde macht is zóó groot, dat zij onmiddellijk na het Concilie
van Trente den geest van het Katholicisme wijzigen, het doordringen
en met zichzelf identificeeren, de onontbeerlijke soldaten worden
van het pausdom, dat van hen en voor hen leeft. Van af dat oogenblik
behoort Rome hun--Rome, waar hun generaal zoo lang bevolen heeft,
Rome, vanwaar zoo lang het wachtwoord is uitgegaan van die geheime en
geniale taktiek, die blindelings gevolgd werd door hun ontelbaar leger,
welks handige organisatie de wereld bedekt met een ijzeren net onder
de fluweelzachte handen, die zoo ervaren zijn in het leiden van de
arme, lijdende menschheid.

Maar het allerwonderbaarlijkste van alles was nog de verrassende
levenskracht van die onophoudelijk vervolgde, veroordeelde en verdreven
Jezuïeten, die ondanks alles nog het hoofd omhoog houden. Zoodra hun
macht gevestigd is, begint hun impopulariteit, die langzamerhand
algemeen wordt. Een gejouw vol verwenschingen, afschuwlijke
aanklachten, schandelijke processen verheffen zich tegen hen,
waarin zij als misdadigers en verdervers ontmaskerd worden. Pascal
geeft ze aan de openbare verachting prijs, parlementen doemen hun
boeken ten vure, universiteiten verwerpen hun leer en hun moraal als
gif. In ieder rijk verwekten zij zulke onlusten en troebelen, dat een
vervolging tegen hen georganiseerd wordt en zij weldra overal verjaagd
worden. Meer dan een eeuw lang zijn zij zwervende, worden verdreven,
dan weer teruggeroepen, gaan over de grenzen en komen weer terug,
verlaten een land onder hoongelach en haatgeschreeuw om het weer te
betreden, zoodra de rust zich hersteld heeft. Eindelijk zijn zij,
nadat een paus hun orde opgeheven had--hun grootste ramp--weer door
een ander hersteld en worden sedert dien tijd zoo goed en zoo kwaad
als het gaat, geduld. Maar ondanks hun diplomatiek op den achtergrond
blijven, ondanks het vrijwillige donker, waarin zij zoo voorzichtig
zijn te leven, blijven zij, rustig en zeker van de overwinning,
triompheeren als soldaten, die de wereld voor goed veroverd hebben.

Pierre wist, dat zij thans, indien men alleen naar den uiterlijken
schijn oordeelt, uit het bezit van Rome verdreven waren. Zij besturen
de Jezuïetenkerk niet meer, hebben niet meer de leiding van het
Collegium Romanum, waar zij zooveel zielen gemodelleerd hebben; zonder
eigen huis en op gastvrijheid van vreemden aangewezen, hebben zij zich
bescheiden in het Collegium Germanicum teruggetrokken, waarin zich een
kleine kapel bevond. Daar predikten zij, namen zij nog de biecht af,
maar zonder ophef, zonder de vrome pracht van de Il Gesù, zonder de
roemrijke successen van het Collegium Romanum. Moet men dus gelooven,
dat zij uit list, met opzet verdwijnen, om de geheime en almachtige
meesters te blijven, de verborgen wil, die alles leidt. Men zeide
immers, dat het dogma der Onfeilbaarheid van den paus hun werk was,
het wapen, waarmede zij zichzelf gewapend hadden, terwijl zij het
lieten voorkomen, alsof zij het pausschap ermede wapenden voor de
toekomstige, zware taak, die hun genie aan den vooravond van groote
sociale omwentelingen voorzag. Bestond dus werkelijk die geheime
oppermacht, waarvan don Vigilio zoo geheimzinnig vertelde, die
beslaglegging op het bestuur der Kerk, die onbekende, maar volkomen
macht op het Vaticaan?

Als gevolg van een plotselinge gedachtenassociatie vroeg Pierre
plotseling:

"Is monsignor Nani dan een Jezuïet?"

Die naam scheen don Vigilio weer geheel van streek te brengen; zijn
hand beefde van opwinding.

"Hij? O, hij is veel te slim en veel te handig, om in de orde te
gaan. Maar hij is een leerling van dat Collegium Romanum, waarop zijn
generatie zijn opleiding gekregen heeft, en heeft daar het genie der
Jezuïeten, dat zoo goed bij zijn eigen genie paste, ingedronken. Maar
ook al heeft hij begrepen, hoe gevaarlijk het is zich in een impopulair
en hinderlijk kostuum te steken, wanneer men vrij wil zijn, daarom is
hij niet minder Jezuïet, o, Jezuïet in merg en been! Hij is blijkbaar
de meening toegedaan, dat de Kerk niet kan triompheeren dan door de
menschelijke hartstochten te exploiteeren; daarbij heeft hij haar
oprecht lief; hij is in den grond der zaak heel vroom, een zeer
goed priester en dient God zonder zwakheid om de onbeperkte macht,
die Hij aan Zijn dienaren geeft. Bovendien is hij zeer charmant,
niet in staat tot een ruwheid of een misstap, wordt hij begunstigd
door de reeks adellijke Venetianen, die hij achter zich heeft, bezit
hij door zijn wereldkennis, die hij in de nuntiaturen te Weenen en
Parijs verkregen heeft, een breeden blik, weet hij alles, kent hij
alles, dank zij de delicate functies, die hij hier, als assessor van
het Heilig College, sedert tien jaar bekleedt... O, hij is almachtig
en niet als een heimelijke Jezuïet, wiens zwart kleed te midden van
het algemeene wantrouwen voortglijdt, maar als aanvoerder zonder een
bepaalde uniform, als het hoofd, als het brein!"

Deze woorden brachten Pierre tot ernstige overdenkingen, want het
ging nu niet meer om mannen, die zich in muren verborgen, niet meer
over donkere complotten van een romantische secte. Ook al kwam
zijn scepticisme tegen dergelijke verhaaltjes in verzet, daarom
kon hij toch zeer goed aannemen, dat een opportunistische, uit de
behoeften van den strijd om het bestaan geboren moraal, zooals die
van de Jezuïeten, zich geoculeerd had op de geheele Kerk en daarin nu
onbeperkt heerschte. De Jezuïeten zelf konden verdwijnen, hun geest zou
hen overleven, omdat hij het strijdwapen, de hoop op de overwinning,
de eenige taktiek was, die de volkeren onder de heerschappij van Rome
zou kunnen terugbrengen. In werkelijkheid lag die strijd in deze
poging tot aanpassing, die zich tusschen den godsdienst en de eeuw
voltrok. Van nu af begreep hij, hoe mannen als monsignor Nani zoo'n
belangrijke, beslissende rol konden spelen.

"O, als u het eens wist, als u het eens wist!" ging don Vigilio
voort. "Hij is overal, heeft de hand in alles. Hier bij de Boccanera's
bijvoorbeeld is niets gebeurd, of ik heb hem achter de schermen
gevonden, of hij verwarde of ontwarde, al naar het noodig was--wat
hij alleen weet--de draden."

En in de onuitputtelijke koorts van mededeelzaamheid, die hem geheel en
al verteerde, vertelde hij, hoe monsignor Nani ongetwijfeld ook in de
echtscheiding van Benedetta betrokken was. De Jezuïeten hebben ondanks
hun verzoenlijken geest steeds een onverzoenlijke houding aangenomen
ten opzichte van Italië, hetzij omdat zij niet aan de herovering van
Rome twijfelen, hetzij omdat zij het oogenblik afwachten om met den
werkelijken overwinnaar te onderhandelen. Nani, die sedert lang een
vertrouwde van donna Serafina was, had haar dan ook geholpen om haar
nicht weer bij zich te nemen en de breuk met Prada te bespoedigen,
zoodra Benedetta haar moeder verloren had. Hij was het geweest, die,
om abbé Pisoni, den patriotischen geestelijke en den biechtvader
van het jonge meisje, wien men verweet, dat hij het huwlijk in de
hand gewerkt had, te verdringen, Benedetta aangespoord denzelfden
biechtvader te nemen als haar tante, den Jezuïetenpater Lorenza, een
knappen man met heldere en vriendelijke oogen, wiens biechtstoel in
de kapel van het Collegium Germanicum bestormd werd.

Het scheen vast te staan, dat deze manoeuvre over de heele quaestie
beslist had: wat een pastoor voor Italië gedaan had, zou een pater
tegen Italië weer ongedaan maken. Maar waarom scheen nu Nani, na
eerst de breuk tot stand gebracht te hebben, een oogenblik zóó
alle belangstelling in de zaak verloren te hebben, dat hij het
verzoek om nietigverklaring van het huwlijk gevaar liet loopen? En
waarom bemoeide hij er zich thans weer mede, door monsignor Palma
te laten koopen, door donna Serafina aan het werk te zetten, door
zelf zijn invloed op de kardinalen van de Conciliecongregatie te
laten gelden? Er waren duistere punten in deze zaak, zooals in alle
zaken, waarin hij betrokken was, want hij was vóór alles een man van
verreikende combinaties. Maar men kon aannemen, dat hij het huwlijk
van Benedetta en Dario wilde bespoedigen, om een einde te maken aan
de schandelijke lasterpraatjes der witte kringen, die den neef en de
nicht beschuldigden, dat zij in het paleis slechts één bed hadden,
waarvoor hun oom, de kardinaal, welwillend zijn oogen sloot. Misschien
was echter ook deze ten koste van veel geld en onder den druk van zeer
bekende invloeden verkregen echtscheiding een met opzet uitgelokt,
eerst op de lange baan geschoven en thans verhaast schandaal, om den
kardinaal zelf te benadeelen, van wien de Jezuïeten voor een in de
naaste toekomst liggende omstandigheid gaarne bevrijd wilden zijn.

"Ik voor mij voel het meest voor deze laatste veronderstelling," ging
don Vigilio voort; "te meer daar ik vanavond gehoord heb, dat de paus
lijdende is. Bij een man van vier-en-tachtig jaar is ieder oogenblik
het ergste te vreezen; de paus kan niet meer verkouden zijn, of het
heele Heilige College en alle prelaten geraken in beweging... Nu
hebben de Jezuïeten altijd de candidatuur van kardinaal Boccanera
bestreden. Eigenlijk moesten zij om zijn rang, om zijn intransigente
houding ten opzichte van Italië voor hem zijn, maar het denkbeeld
zichzelf een dergelijken meester te geven, maakt hen bang; zij vinden,
dat hij een te onstuimig karakter, een te heftig geloof heeft, te
weinig soepel is in deze tijden, waarin de Kerk een diplomaat zoo hoog
noodig heeft... En het zou me geen oogenblik verwonderen, wanneer men
trachten zou hem in discrediet te brengen, zijn candidatuur door de
gemeenste en schandelijkste middelen onmogelijk te maken."

Een lichte rilling van vrees doorhuiverde Pierre. De besmetting van
het onbekende, van de in het donker opgezette intriges werkte te
midden van de nachtelijke stilte in het paleis aan den Tiber, in dat
van legendarische tragedies zoo volle Rome nog sterker. En plotseling
tot zichzelf, tot zijn persoonlijk geval terugkeerend, vroeg hij:

"Maar ik, wat heb ik met dat alles uitstaande? Waarom schijnt monsignor
Nani zich voor mij te interesseeren? Wat heeft hij te maken met het
proces, dat mijn boek aangedaan is?"

Don Vigilio maakte een groot gebaar.

"O, dat weet je nooit, dat weet je nooit precies!... Wat ik u
met zekerheid zeggen kan, is, dat hij eerst van de zaak kennis
gekregen heeft, toen de aanklachten der bisschoppen van Tarbes,
Poitiers en Evreux zich al in handen bevonden van pater Dangelis,
den secretaris der Indexcongregatie; eveneens heb ik gehoord, dat
hij alle mogelijke moeite gedaan heeft om het proces tegen te houden,
daar hij het blijkbaar onnoodig en onpolitiek vindt. Maar wanneer een
zaak eenmaal bij de congregatie aanhangig gemaakt is, is het bijna
onmogelijk den verderen loop tegen te houden, te meer daar hij in dit
geval pater Dangelis tegenover zich had, die, als trouw Dominicaan, een
hartstochtelijk tegenstander der Jezuïeten is. In dien stand van zaken
heeft hij de contessina aan mijnheer de la Choue laten schrijven, die
u zeggen moest, dat gij zelf in Rome uw boek verdedigen en gedurende
uw verblijf alhier de gastvrijheid van dit paleis aannemen moest."

Deze onthulling bracht Pierre in groote opwinding.

"Bent u daar zeker van?"

"O, beslist zeker, ik heb hem op een Maandagavond over u hooren
spreken, en reeds heb ik u gezegd, dat hij zeer goed van u op de
hoogte schijnt te zijn, alsof hij een nauwkeurig onderzoek naar u
had ingesteld. Naar mijn meening had hij uw boek gelezen en was hij
daardoor zeer gepreoccupeerd."

"Gelooft u dus, dat hij het met mijn denkbeelden eens is? Dat hij
oprecht is en dat hij zichzelf verdedigt, terwijl hij mij tracht
te verdedigen?"

"O, neen, geen quaestie van... Hij vervloekt uw denkbeelden, uw boek en
u zelf! U moest zijn minachting voor den zwakke, zijn haat tegen den
arme, zijn liefde voor het gezag en de heerschappij eens kennen, die
verborgen liggen onder zijn zoo beminnelijke vriendelijkheid. Lourdes
zou hij u nog kunnen vergeven, hoewel dat een machtig wapen is. Maar
nooit zal hij u vergeven, dat gij u aan de zijde der kleinen van
deze wereld schaart en dat gij u tegen de wereldlijke macht verklaard
hebt. Als u eens hoorde, met welk een aanminnig lijkende wreedheid hij
zich vroolijk maakt over mijnheer de la Choue, dien hij de weemoedige
treurwilg van het Neo-Katholicisme noemt."

Pierre greep met beide handen naar zijn slapen en drukte zijn hoofd
in wanhoop.

"Maar waarom dan, waarom dan? Zeg het me, ik bezweer het u... Waarom
liet hij mij hier komen, waarom wil hij mij in dit huis tot zijn
beschikking hebben? Waarom laat hij mij nu maanden in Rome rondloopen,
waarom laat hij mij allerlei hinderpalen ontmoeten, waarom wil hij mij
moe maken, terwijl het hem in het geheel geen moeite kost mijn boek,
als het hem hindert, op den Index te laten plaatsen? Zeker, het zou
dan niet zoo kalm in zijn werk gegaan zijn, want ik was voornemens
mij niet te onderwerpen, mijn nieuw geloof luid uit te bazuinen,
zelfs tegen de beslissingen van Rome in."

De zwarte oogen in het gele gelaat van don Vigilio fonkelden.

"Misschien heeft hij dat juist niet gewild. Hij weet, dat u heel
intelligent en vol geestdrift bent, en ik heb hem dikwijls hooren
zeggen, dat men intelligentie en geestdrift niet van voren moet
aanvallen."

Maar Pierre was opgestaan en luisterde zelfs niet meer; als door zijn
verwarde gedachten opgejaagd, liep hij in de kamer heen en weer.

"Luister, ik moet alles weten en alles begrijpen, als ik den strijd
wil voortzetten. U zult mij den dienst bewijzen mij tot in de kleinste
bijzonderheden in te lichten, omtrent ieder van de personen, die met
mijn proces te maken hebben... Jezuïeten, Jezuïeten overal! Lieve
God, ik zie het in, u hebt misschien gelijk. Maar u moet mij de
verschillende nuances geven... Die Fornaro bijvoorbeeld?"

"Monsignor Fornaro? O, die is alles wat men wil. Maar hij heeft
eveneens zijn opleiding in het Collegium Romanum gehad. U kunt ervan
overtuigd zijn, dat hij een Jezuïet is, een Jezuïet door opvoeding,
door zijn positie, door zijn eerzucht. Hij brandt van verlangen om
kardinaal te worden, en wanneer hij eenmaal kardinaal is, zal hij
van verlangen branden om paus te zijn. Allemaal candidaten naar het
pausschap, van het seminarie af."

"En kardinaal Sanguinetti?"

"Jezuïet, Jezuïet!... Laten we elkaar goed begrijpen: hij is
het geweest, toen is hij het niet meer geweest, en nu is hij
het ongetwijfeld opnieuw. Sanguinetti heeft met alle machten
gecoquetteerd. Langen tijd heeft men gedacht, dat hij voor een
verzoening tusschen den Heiligen Stoel en Italië was; daarna is de
toestand in een ander stadium gekomen en heeft hij heftig partij
gekozen tegen de overweldigers. Eveneens is hij dikwijls in onmin
geweest met Leo XIII en heeft zich dan weer met hem verzoend,
terwijl hij thans met het Vaticaan op diplomatiek gereserveerden
voet staat. In één woord, hij heeft slechts één doel, de tiara, maar
hij laat dat te veel blijken, wat voor een candidaat niet gewenscht
is... Maar voor het oogenblik schijnt de strijd te gaan tusschen hem en
kardinaal Boccanera. Daarom heeft hij zich met de Jezuïeten verzoend,
exploiteert hij nu hun haat tegen zijn concurrent en rekent erop,
dat zij in hun verlangen om dezen van den Heiligen Stoel verwijderd
te houden, genoodzaakt zullen zijn hem te steunen. Maar ik voor mij
twijfel daaraan, want ik weet, dat ze daarvoor veel te slim zijn,
zij zullen zich wel tweemaal bedenken voor zij een candidaat, die
zich al zoo gecompromitteerd heeft, hun steun zullen verleenen. Hij,
een hartstochtelijk, hoogmoedig warhoofd, is er echter geen oogenblik
bang voor, en daar hij, zooals u zegt, in Frascati is, ben ik ervan
overtuigd, dat hij onmiddellijk na het bericht van het ziek worden
van den paus om de een of andere reden van taktiek daarheen gegaan is,
om zich op te sluiten."

"En de paus, Leo XIII zelf?"

Don Vigilio aarzelde even en knipte met zijn oogleden.

"Leo XIII? Jezuïet, Jezuïet!... O, ik weet heel goed, dat men beweert,
dat hij het met de Dominicanen houdt, en dat is in zeker opzicht
waar, want hij gelooft door hun geest bezield te zijn, heeft den
Heiligen Thomas van Aquino weer tot eer gebracht en de opleiding
der geestelijkheid weer ingericht naar zijn leerstellingen... Maar
men kan ook zonder het te willen of te weten Jezuïet zijn, en de
tegenwoordige paus zal er het beroemde voorbeeld van zijn. Bestudeer
zijn handelingen, geef u rekenschap van zijn politiek en u zult
daarin de uitstrooming, de werkzaamheid zelf van de Jezuïetenziel
zien. Dat komt, omdat hij daar onbewust van doordrenkt is, omdat alle
invloeden, die, direct of indirect, op hem werken, uitgaan van dien
haard... Waarom gelooft u mij niet? Ik zeg u nogmaals, dat zij alles
hebben veroverd, alles hebben opgezogen, dat Rome hun toebehoort van
af den nederigsten kapelaan tot aan Zijne Heiligheid zelf toe!"

Hij bleef iederen nieuwen naam, dien Pierre noemde, beantwoorden
met denzelfden hardnekkigen en bijna waanzinnigen uitroep:
Jezuïet, Jezuïet! Het scheen, alsof men in de Kerk niets anders
meer zijn kon, alsof de waarheid van die bewering bewezen werd
door een geestelijkheid, die gedwongen was zich te richten naar de
nieuwe wereld, als zij God wilde redden. Het heldentijdvak van het
Katholicisme was afgesloten, het kon voortaan slechts leven door
diplomatie en listen, door concessies en schikkingen.

"En die Paparelli--Jezuïet, Jezuïet!" ging don Vigilio,
terwijl hij onwillekeurig begon te fluisteren, voort. "O, dat
is de verschrikkelijke, kruiperige Jezuïet, de Jezuïet in zijn
afschuwlijksten vorm als spion en verklikker! Ik zou er een eed op
willen doen, dat men hem hier in het paleis gebracht heeft om Zijne
Eminentie na te gaan, en u moet zien met welk een geniale handigheid
en slimheid hij erin geslaagd is zijn taak te vervullen: zijn wil is
almachtig, hij laat binnen wie hem lust, gebruikt zijn meester als
iets, dat hem toebehoort, oefent vaak druk uit op ieder van zijn
besluiten, heeft hem langzamerhand ieder uur meer in zijn macht
gekregen... Ja, die zoo eenvoudige, geringe abbé, de sleepdrager,
wiens werk het is als een trouwe hond aan de voeten van zijn meester
te zitten, maar die in werkelijkheid over hem heerscht en hem drijft
waarheen hij wil--dat is de overweldiging van den leeuw door het
insect, dat is het oneindig kleine, dat beschikt over het oneindig
groote... O, die Jezuïet, die Jezuïet! Neem u voor hem in acht,
wanneer hij met zijn slap en gerimpeld gezicht als een oude vrouw
in een zwarte rok geruischloos in zijn armzalige soutane langs u
sluipt. Pas op, dat hij niet achter een deur of in een kast staat of
onder een bed ligt. Ik zeg u, dat zij u zullen opeten, zooals zij mij
opgegeten hebben, en dat zij u ook de koorts, de pest zullen geven,
wanneer u u niet in acht neemt!"

Plotseling bleef Pierre voor den priester staan. Hij verloor
terrein. Vrees en toorn hadden zich van hem meester gemaakt. Waarom
zouden ten slotte al die vreemde verhalen niet waar zijn?

"Maar geef mij dan toch een raad!" riep hij uit. "Ik heb u juist
gevraagd even bij mij te komen, omdat ik niet meer wist, wat ik
doen moest en ik behoefte gevoelde weer op den goeden weg gebracht
te worden."

Hij hield op en begon, als door zijn hartstocht voortgedreven, weer
gejaagd de kamer op en neer te loopen.

"Of neen, zeg me toch maar niets. Het is uit, ik vertrek liever. Die
gedachte is reeds eerder bij mij opgekomen, maar in een uur van
lafheid, ik wilde toen verdwijnen, naar Parijs teruggaan, en in vrede
in mijn eigen kring leven, terwijl ik, wanneer ik thans Rome verlaat,
wegga als wreker, als rechter, om van Parijs uit te verkondigen,
wat ik te Rome gezien, wat men er van het Christendom van Jezus
gemaakt heeft--dat het Vaticaan op het punt staat ineen te storten,
dat er reeds een lijkenlucht van uitgaat, dat het een belachelijke
illusie is te hopen, eens uit dat graf, waarin de ontbinding van
eeuwen slaapt, de moderne ziel herboren te zien opstaan... O, ik
zal niet toegeven, ik zal mij niet onderwerpen, ik zal mijn boek
door een nieuw boek verdedigen. En dat zal, daar sta ik u borg voor,
in de wereld opzien baren, want het zal de doodsklok luiden over een
stervenden godsdienst, dien men zoo spoedig mogelijk begraven moet,
als men niet wil, dat zijn omhulsel de volkeren zal vergiftigen."

Dit ging don Vigilio's begrip te boven. De Italiaansche priester met
zijn bekrompen geloof, zijn laffen angst voor nieuwe denkbeelden,
werd weer in hem wakker. Hij vouwde zijn handen.

"Zwijg, zwijg, dat zijn godslasteringen... En bovendien u kunt niet
zoo weggaan, zonder nog eenmaal getracht te hebben Zijne Heiligheid te
spreken. Zij alleen is souverein. En ik weet wel, dat het u verbazen
zal, maar pater Dangelis heeft, al schertsend, u nog den eenigen
goeden raad gegeven: ga nogmaals naar monsignor Nani, hij alleen zal
de deur van het Vaticaan voor u kunnen openen."

Weer maakte een woede zich van Pierre meester.

"Wat, ik zou bij monsignor Nani begonnen zijn, om weer bij monsignor
Nani te eindigen? Wat is dat voor een spel? Dacht u, dat ik me laat
behandelen als een bal, die van den een naar den ander gekaatst
wordt? Ze zouden me maar uitlachen!"

Uitgeput en wanhopig liet Pierre zich weer vallen op zijn stoel
tegenover den abbé, die, met zijn door het lange opzitten vaalbleek
gezicht en zijn altijd bevende handen, zich in het geheel niet
bewoog. Er volgde een lange stilte. Dan kwam don Vigilio nog met
een ander denkbeeld: hij kende den biechtvader van den paus, een
zeer eenvoudigen Franciscaner monnik, en wilde Pierre bij dezen
aanbevelen. Misschien zou die pater, ondanks zijn bescheiden op
den achtergrond blijven, kunnen helpen. Het was in ieder geval
te probeeren. Dan begon het zwijgen weer, en Pierre, wiens oogen
strak op den muur gericht waren, onderscheidde ten slotte de oude
schilderij, die hem op den dag van zijn aankomst zoo getroffen
had. Langzamerhand zag hij haar in het schemerachtige licht als het
ware naar voren treden en levend worden als de belichaming van zijn
eigen geval, van zijn nuttelooze wanhoop voor de ruw gesloten deur
der waarheid en der gerechtigheid. O, hoe geleek deze verstooten,
in haar liefde volhardende vrouw, wier gezicht men niet zien kon,
die, snikkend in haar haren, van smart op de treden van dit paleis,
voor de meedoogenloos gesloten deur neergevallen was, op hem! In haar
eenvoudig linnen kleed rilde zij van de koude, zij verried haar geheim,
ongeluk of eigen schuld, haar groot verdriet, zoo verstooten te zijn,
niet. En hij gaf haar achter die tegen haar gelaat gedrukte handen zijn
gezicht, zij werd zijn zuster, evenals alle andere armen zonder dak en
bescherming, die weenen, omdat zij naakt en alleen zijn, die het vel
van haar vuisten rukken bij haar pogingen, om de deur der menschen
te forceeren. Hij kon nooit naar haar kijken zonder medelijden met
haar te krijgen, en dien avond werd hij zóó ontroerd, nu hij haar nog
altijd onbekend, zonder naam en zonder gezicht, nog altijd badende
in haar tranen terugvond, dat hij plotseling aan don Vigilio vroeg:

"Weet u van wie die oude schilderij is? Zij ontroert mij tot in mijn
ziel als een meesterwerk."

Verbaasd over die onverwachte vraag, die zoo zonder eenigen overgang
gedaan werd, keek de priester op; hij verwonderde zich nog meer, toen
hij het zwart geworden, verwaarloosde doek en de armzalige lijst zag.

"Weet u, waar die schilderij vandaan komt?" vroeg Pierre
nogmaals. "Waarom heeft men het doek naar deze kamer verbannen?"

"O!" zeide hij met een onverschillig gebaar, "dat is niets. Zulke
oude, waardelooze schilderijen vindt je hier overal... Dit doek zal
wel altijd hier gehangen hebben. Maar ik weet het niet, ik heb er
vroeger nooit op gelet."

Eindelijk stond hij voorzichtig op. Doch die enkele beweging gaf
hem zoo'n rilling, dat hij nauwlijks iets zeggen kon. Zijn tanden
klapperden van koorts.

"Neen, ga niet mee, laat de lamp in deze kamer... En om nog even
op ons gesprek terug te komen: het zal nog maar het beste zijn u
toe te vertrouwen aan monsignor Nani, want dat is tenminste nog een
hoogstaand iemand. Ik heb het bij uw komst hier al gezegd, of u wilt
of niet, zult u ten slotte toch doen wat hij wil. Waartoe dient het
dan eigenlijk nog te strijden?... En nooit één woord over ons gesprek
van vannacht, dat zou mijn dood zijn!"

Hij opende de deuren geruischloos, keek wantrouwend rechts en links
de donkere gang in, verdween en ging zoo zacht naar zijn eigen kamer
terug, dat men zelfs te midden van de grafstilte van het oude paleis
het schuifelen van zijn voet niet hoorde.

Den volgenden dag liet Pierre, die weer opnieuw door strijdlust bezield
was en alles wilde probeeren, zich door don Vigilio een aanbeveling
geven voor den biechtvader van den paus, den Franciscanerpater,
dien de secretaris van den kardinaal kende. Maar deze monnik was een
pijnlijk angstvallig man; blijkbaar had men een zeer bescheiden en
eenvoudig iemand zonder eenigen invloed gekozen, die geen misbruik zou
maken van zijn almachtige positie bij den paus. In de omstandigheid,
dat deze slechts de deemoedigste orde, den vriend der armen, den
heiligen bedelaar langs de wegen als biechtvader had willen hebben,
lag ook een gehuichelde ootmoed. Toch stond deze pater bekend als een
redenaar van groote geloofskracht; de paus zelf luisterde, volgens de
etiquette achter een sluier verborgen, naar zijn preeken, want al kon
de paus als onfeilbaar pontifex maximus van geen enkelen priester iets
leeren, men erkende toch, dat hij, als mensch, voordeel kon trekken
uit goede woorden. Afgezien van zijn natuurlijke welsprekendheid was
deze goede monnik een eenvoudige bleeker van zielen, een biechtvader,
die luistert en absolutie geeft, zonder zich de onreinheden, die hij
in het water der boetedoening schoon wascht, te herinneren. Toen
Pierre zag, dat hij werkelijk zoo onbeteekenend en zonder invloed
was, drong hij niet aan op zijn bemiddeling, wat, zooals hij voelde,
toch nutteloos zijn zou.

Dien dag vervolgde het beeld van den schuchteren minnaar der Armoede,
van den verrukkelijken Franciscus, zooals Narcisse Habert hem noemde,
Pierre tot den avond. Hij had zich dikwijls verwonderd over de komst
van dezen nieuwen Jezus, die zoo zacht voor menschen, dieren en dingen
was en wiens hart brandde van een zoo vurige liefde voor de armen,
in dit zelfzuchtige en genotzuchtige Italië, waarin slechts de vreugde
over de schoonheid koningin gebleven is. Ongetwijfeld zijn de tijden
veranderd, maar hoeveel liefdekracht moet er in die oude tijden,
gedurende het groote lijden der Middeleeuwen, noodig geweest zijn dat
een dergelijke uit den volksbodem opgeschoten trooster der nederigen de
overgave van het eigen ik aan anderen, het afstand doen van rijkdom,
den afschuw voor ruw geweld, de gelijkheid en gehoorzaamheid begon
te preeken, die den wereldvrede verzekeren moest.

Hij ging, gekleed als de armsten, langs de wegen; een touw hield
het grijze kleed om zijn lendenen vast, zijn naakte voeten staken in
sandalen; beurs of stok had hij niet. Hij en zijn broeders spraken
een trotsche, vrije taal, vol verheven, poëtische kracht, vol dapper
uitgesproken waarheid. Overal traden zij op als rechters, vielen zij
de rijken en machtigen aan, waagden zij het de slechte priesters,
de ontuchtige, zich aan simonie schuldig makende, meineedige
bisschoppen, aan te wijzen. Met een langen kreet van verlichting
werden zij ontvangen; het volk volgde hen in dichte scharen, zij
waren de vrienden, de bevrijders van alle kleinen, die lijden.

In den beginne maakte Rome zich dan ook niet weinig ongerust over
dergelijke revolutionnairen; de pausen aarzelden lang vóórdat zij
de orde erkenden; en toen zij ten slotte toegaven, geschiedde dat
ongetwijfeld met de gedachte, deze nieuwe macht tot hun voordeel,
tot de verovering van de lagere volksklassen, van de reusachtige,
onbestemde massa te gebruiken, wier heimelijk dreigen door alle eeuwen
heen, zelfs in de meest despotische tijden, gegromd en gebromd heeft.

Van dat oogenblik af bezat het pausdom in de zonen van den Heiligen
Franciscus een steeds overwinnend leger, een zwervend leger, dat
zich overal, op alle wegen, in alle dorpen en steden verspreidde,
dat doordrong tot den huiselijken haard van werkman en boer en de
harten der eenvoudigen voor zich won. Dat men zich de democratische
macht van een dergelijke orde, die uit het volk zelf voortgesproten
was, voorstelle! Vandaar zijn zoo spoedig gevolgde bloei; het aantal
broeders vermeerdert zich in enkele jaren aanzienlijk, overal worden
scholen opgericht; de Franciscaner-orde trekt de leeken-bevolking
zoo tot zich aan, dat zij haar doordrenkt en opzuigt.

En dat men hier te doen heeft met een voortbrengsel van den bodem,
met een krachtigen wasdom van den plebeïschen stam, bewijst wel het
feit, dat een nationale kunst eruit opbloeide: de voorloopers van
de Renaissance in de schilderkunst, en Dante zelf, de ziel van het
Italiaansche genie.

Sedert enkele dagen zag Pierre nu deze groote orde van vroeger en
kwam met hen in het hedendaagsche Rome in aanraking. De Franciscanen
en de Dominicanen, de door hetzelfde geloof bezielde mededingers,
die zoo lang gemeenschappelijk voor de Kerk gestreden hadden, woonden
nog altijd in hun groote, schijnbaar bloeiende kloosters tegenover
elkaar. Maar het scheen, dat de Franciscanen op den langen duur door
hun nederigheid op zijde gedrongen waren. Misschien kwam dat ook,
omdat hun rol van volksvrienden en volksbevrijders uitgespeeld was,
sedert het volk zich door zijn politieke en sociale veroveringen
zelf bevrijdt.

In ieder geval ging de strijd alleen nog tusschen de Dominicanen en
de Jezuïeten, de predikers en de opvoeders, die beiden de pretentie
behouden hebben de wereld te kneden naar het beeld van hun geloof. Men
hoorde de verschillende invloeden dof grommen; het was een strijd,
die geen uur ophield en waarvan Rome, de oppermacht in het Vaticaan,
de inzet was. Het was voor de eerste van weinig nut, dat de Heilige
Thomas van Aquino aan hun zijde streed; zij voelden hoe hun oude
dogmatische wetenschap instortte, zij moesten dagelijks wat meer
terrein afstaan aan de tweeden, die met behulp van den geest der eeuw
overwonnen. Verder waren er nog de Karthuizers in hun witte pijen,
de heilige, reine, zwijgende en contemplatieve monniken, die zich
uit de wereld terugtrekken in hun kloosters met de stille cellen, de
wanhopigen en getroosten, wier aantal gering kan zijn, maar die eeuwig
zullen leven, zooals smart en behoefte aan eenzaamheid eeuwig zijn.

Dan waren er de Benedictijnen, de kinderen van den Heiligen Benedictus,
wiens bewonderenswaardige orderegel den arbeid geheiligd heeft, de
hartstochtelijke letterkundige en wetenschappelijke werkers, die in
hun tijd lang machtige werktuigen der beschaving waren en door hun
reusachtigen historischen en kritischen arbeid zooveel bijgedragen
hebben tot de algemeene ontwikkeling. Hen had Pierre lief, bij hen zou
hij twee eeuwen vroeger zijn toevlucht en zijn troost gezocht hebben;
maar toch verwonderde het hem ten zeerste, toen hij zag, dat zij op
den Aventinus een groot huis voor zich bouwden, waarvoor Leo XIII
reeds millioenen gegeven heeft, alsof de wetenschap van heden en
morgen nog een veld was, waarop zij zouden kunnen oogsten. Waartoe
diende dat? De arbeiders waren toch veranderd, de dogma's versperren
toch den weg aan ieder, die ze eerbiedig moet voorbijgaan, zonder ze
geheel tegen den grond te werpen.

Verder krioelde het er nog van honderden minder beteekenende orden:
de Carmelieten, de Trappisten, de Minnebroeders, de Barnabieten,
de Lazaristen, de Eudisten, de Missionarissen, de Recoletten,
de Broeders van de orde der Christelijke leer, de Bernardijnen,
de Augustijnen, de Theatijnen, de Observantijnen, de Celestijnen,
de Capucijnen, ongerekend de correspondeerende vrouwenorden,
de Clarissen, de ontelbare nonnen, zooals de zusters van Maria
Boodschap en van Golgotha. Iedere orde had haar meer bescheiden of
meer weelderig ingericht huis, sommige wijken van Rome bestonden
slechts uit kloosters, en achter die zwijgende gevels gonsde en
intrigeerde dit volk in een voortdurenden strijd van belangen en
hartstochten. De vroegere sociale evolutie, die hen voortgebracht
had, werkte sedert langen tijd niet meer; toch bleven zij, steeds
nutteloozer en zwakker wordend en als voorbestemd voor dien langen
doodsstrijd, aan het leven hangen--tot den dag, waarop aan de borst
der nieuwe maatschappij lucht en bodem voor hen ontbreken zou.

Maar bij zijn stappen en bezoeken, die weer begonnen waren, kwam
Pierre niet veel met die monniken in aanraking; hij had voornamelijk
te maken met den wereldlijken clerus, den Romeinschen clerus, dien hij
al heel spoedig leerde kennen. Een nog zeer strenge hiërarchie hield
de klassen en rangen in stand. Op den top, om den paus, heerschte
de pauselijke huishouding, de kardinalen en prelaten, die zeer
trotsch, zeer verheven en ondanks hun schijnbaar vertrouwelijkheid
zeer laatdunkend waren. Onder hen vormde de clerus der parochiën als
het ware een waardige, verstandige en gematigde bourgeoisie, waarin
patriotische geestelijken zelfs niet zeldzaam waren. De Italiaansche
occupatie had, doordat zij een geheele wereld van zedelijk hoogstaande
ambtenaren aangesteld had, na een kwart eeuw het merkwaardige resultaat
gehad, dat zij loutering gebracht had in het huiselijk leven der
Romeinsche priesters, waarin de vrouwen vroeger een zoo overwegende
rol speelden, dat Rome in den letterlijken zin des woords een regeering
van huishoudsters was, die troonden in de woningen van jonggezellen.

Ten slotte kwam het plebs van den clerus, dat Pierre nauwkeurig
bestudeerd had: een waar samenraapsel van ongelukkige, vuile, half
naakte, als uitgehongerde dieren op een mis loerende priesters,
die ten slotte met bedelaars en dieven in verdachte kroegen terecht
kwamen. Maar nog meer interesseerde hem de menigte priesters, die uit
de geheele Christenheid samengestroomd was, avonturiers, eerzuchtigen,
geloovigen, krankzinnigen, die Rome aantrok, zooals 's avonds een
lamp de insecten uit het donker aantrekt. Alle nationaliteiten,
alle standen, alle leeftijden zijn er vertegenwoordigd, galoppeeren
onder de zweep van hun hartstochten, verdringen zich van 's morgens
vroeg tot 's avonds laat om het Vaticaan, om te bijten in den buit,
waarvoor zij gekomen zijn. Overal vond hij ze weer en hij zeide een
weinig beschaamd tot zichzelf, dat hij een hunner was, dat hij door
zijn persoon dat ongelooflijk aantal soutanen vermeerderde, die men in
de straten aantrof. O, die voortdurende ebbe en vloed van zwartrokken,
van pijen in allerlei kleuren in dat Rome.

De seminaries der verschillende naties met hun dikwijls uit wandelen
gaande leerlingen zouden voldoende geweest zijn alle straten te
pavoiseeren: de Franschen geheel in het zwart, de Zuid-Amerikanen
in het zwart met een blauwe sjerp, de Noord-Amerikanen in het zwart
met een roode sjerp; de Polen in het zwart met een groene sjerp,
de Grieken in het blauw, de Duitschers in het rood, de Romeinen
in het lila en al de anderen in op honderden manieren geborduurde
en omzoomde soutanes. Verder waren er nog de broederschappen, de
boetepriesters met witte, zwarte, blauwe, grijze pijen of mantels. Zoo
scheen het pauselijke Rome nog dikwijls te herleven; men voelde, dat
het nog levend en taai was, dat het streed om in het hedendaagsche
kosmopolitische Rome niet te verdwijnen.

Maar hoe Pierre ook van den eenen prelaat naar den anderen liep, hoe
hij omging met priesters en kerken bezocht, hij kon zich aan dezen
eeredienst, aan deze Romeinsche vroomheid, die hem verwonderde,
wanneer zij hem niet wondde in het diepst van zijn ziel, niet
wennen. Toen hij op een regenachtige Zondagochtend de S. Maria
Maggiore binnenging, meende hij zich in een wachtkamer te bevinden,
weliswaar van een ongehoorden rijkdom met haar zuilen en zoldering
als van een tempel, met den weelderigen baldakijn van haar pauselijk
altaar, met het schitterend marmer van zijn confessie en vooral met
haar Borghesische kapel, waarin God echter niet scheen te wonen. In
het middenschip was geen stoel of geen bank te zien; het was een
voortdurend komen en gaan van geloovigen als in een station, terwijl
zij met hun slijkschoenen den kostbaren mozaïekvloer nat maakten;
mannen en vrouwen zaten vermoeid op de voetstukken van de zuilen,
zooals men ze in het groote gedrang op perrons op de aankomst van
treinen ziet wachten.

Voor deze in het voorbijgaan binnengekomen, rondloopende, voornamelijk
uit kleine luiden bestaande menigte las een priester een stille mis,
achter in een zijkapel, waarvoor zich een lange, smalle rij gevormd
had, die denken deed aan de queue voor een schouwburgloket. Bij de
elevatie bogen allen zich met een vroom gebaar, dan verstrooide zich de
menigte, de mis was afgeloopen. Overal, zoowel in de S. Paolo als in
de S. Giovanni di Laterano, zoowel in alle oude basilica's als in de
St. Pieter zelf was hetzelfde te zien: de menigte was gehaast, hield
er niet van te zitten, bracht God, behalve op groote receptiedagen,
slechts korte, familiare bezoeken. Slechts in de Jezuïetenkerk woonde
hij op een anderen Zondagochtend een hoogmis bij, die hem denken deed
aan de vrome menigten uit het Noorden: daar zag men banken en vrouwen,
die zaten, daar heerschte een menschelijke warmte onder den luxe der
met goud, beeldhouwwerk en schilderwerk overladen gewelven, die een
wondermooi vaalrooden tint bezaten, sedert de tijd den barokken,
al te fellen stijl wat verzacht had. Maar hoeveel ledige kerken
waren er zelfs onder de oudste en eerwaardigste! In de S. Clemente,
in de S. Agnese, in de S. Cuore di Gerusalemme zag men tijdens de
godsdienstoefeningen slechts enkele menschen uit de buurt!

Vierhonderd kerken te vullen was zelfs voor Rome te veel; verscheidene
waren er, die slechts op bepaalde feestdagen bezocht werden;
vele openden haar deuren slechts éénmaal per jaar, op den naamdag
van haar Heilige. Andere leefden van de gelukkige omstandigheid,
dat zij een fetisch, een afgodsbeeld bezaten, dat het menschelijk
lijden verzachtte: de Aracoeli had een kleinen wonderdoenden Jezus
"Il Bambino", die de zieke kinderen genas; de S. Agostino had een
"Madonna del Parto", de Maagd, die zwangeren gelukkig verloste. Andere
waren beroemd om haar wijwater, de olie van haar lampen, de macht
van een houten heilige of een marmeren madonna. Andere schenen
verwaarloosd, werden alleen bezocht door touristen, overgeleverd
aan den kleinhandel van kosters, deden denken aan musea, die door
doode goden bevolkt zijn. Nog andere waren storend, zooals de in het
Pantheon ondergebrachte Santa Maria Rolanda, een ronde zaal, die op
een circus gelijkt, en waarin de Heilige Maagd blijkbaar de huurster
van den Olympus is.

Ook had Pierre zich geïnteresseerd voor de kerken in de volkswijken:
de S. Onofrio, de S. Cecilia, de S. Maria in Trastevere, zonder daarin
echter het verwachte levende geloof, de gehoopte groote menigte te
vinden. Op een middag hoorde hij in deze laatste, volkomen ledige
kerk de zangers met een luide stem te midden van deze woestijn een
litanie zingen. Toen hij een andermaal de S. Crisogono binnentrad,
vond hij de kerk, blijkbaar voor een den volgenden dag plaats hebbend
feest, geheel bekleed: de zuilen met overtrekken van rood damast, de
portieken met afwisselend gele en blauwe, witte en roode draperieën
en gordijnen. Hij vluchtte voor deze afschuwelijke decoratie, die
denken deed aan het klatergoud van kermissen. O, wat was hij ver
verwijderd van de kathedralen, waarin hij in zijn jeugd geloofd en
gebeden had! Overal vond hij dezelfde kerk terug, de oude, antieke
basilica, die door Bernini en zijn leerlingen pasklaar gemaakt was
voor den smaak van het Rome der achttiende eeuw.

In de S. Luigi de' Francesi, die een helderen, elegant-soberen stijl
heeft, werd hij slechts ontroerd door de groote dooden, de heiligen
en helden, die in vreemde aarde onder de vloertegels sliepen. Daar
hij Gotiek zocht, ging hij ten slotte naar de Santa Maria sopra
Minerva, die, naar men hem verteld had, het eenige staal van Gotische
kunst te Rome was. Maar deze met marmer overdekte halfzuilen,
deze spitsbogen, die zich niet durfden opheffen, verstikt als zij
werden in de zoldering, die zich rondende, tot de zware majesteit
van een dom veroordeelde gewelven, vormden voor hem een laatste
teleurstelling. Neen, neen! Het geloof, waarvan de warme asch hier
nog lag, was niet meer hetzelfde, welks gloed de geheele Christenheid
tot in de verste uithoeken had doen branden. Monsignor Fornaro,
dien hij toevallig bij het verlaten van de S. Maria sopra Minerva
zag, schold tegen de Gotiek, die hij zuivere haeresie noemde. De
eerste Christelijke kerk was de uit den tempel ontstane basilica;
het was een godslastering, wanneer men de werkelijke, Christelijke
kerk zag in de Gotische kathedraal, want de Gotiek was niets meer dan
de vloekwaardige Angelsaksische geest, het oproerige genie van Luther.

Pierre wilde den prelaat een heftig antwoord geven; dan zweeg
hij uit vrees te veel te zullen zeggen. Was het in werkelijkheid
niet het beslissende bewijs, dat het Katholicisme de vrucht van den
Romeinschen bodem zelf was, het door het Christendom gemetamorphoseerde
heidendom? Elders heeft datzelfde Christendom zich in een geheel
anderen geest ontwikkeld, zoodat het in opstand gekomen is en zich
op den dag van het schisma tegen de moederstad gekeerd heeft. Die
afscheiding nam steeds grootere uitbreiding aan en in de evolutie der
nieuwe maatschappijen teekenen zich ondanks de wanhopige pogingen om
eenheid te verkrijgen, de geschillen steeds duidelijker af, zoodat het
schisma nogmaals onvermijdelijk en nabij schijnt. Pierre, het vroeger
zoo vrome en sentimenteele kind, had nog een anderen wrok tegen de
basilica's: haar ontbraken de klokken, de mooie, groote klokken, die
aan de nederigen zoo lief zijn. Voor klokken zijn klokkentorens noodig,
en er zijn in Rome geen klokkentorens, slechts dommen. O, er viel
niet aan te twijfelen, Rome was de luidklinkende en klokkenluidende
stad van Jezus niet, waaruit het gebed in welluidende klankgolven
tusschen de zwevende zwermen kraaien en zwaluwen hemelwaarts steeg.

Toch bleef Pierre, aangegrepen door een heimelijke geprikkeldheid,
die hem in zijn verzet stijfde, zijn bezoeken voortzetten;
hij hield de belofte, die hij bij zichzelf gedaan had, en ging,
ondanks de wonden, die zijn ziel er door geslagen werden, naar alle
kardinalen der Indexcongregatie. En langzamerhand kwam hij ook met
andere congregaties in aanraking, met de ministeries van de vroegere
pauselijke regeering, welke heden ten dage minder talrijk zijn,
maar nog steeds een buitengewoon gecompliceerd raderwerk bezitten,
die ieder een kardinaal tot voorzitter, kardinalen tot leden hebben,
vergaderingen houden en een groote menigte ambtenaren in dienst
hebben. Hij moest meermalen naar de Cancellaria gaan, waarin zich
de Indexcongregatie bevindt, en verdwaalde daar in het reusachtige
labyrinth van trappen, gangen en zalen; dadelijk bij de zuilengaanderij
van het binnenplein greep hem de ijzige rilling der oude muren aan;
hij kon dat paleis, het meesterwerk van Bramante, het zuivere type der
Romeinsche Renaissance, dat een zoo kale en kille schoonheid bezat,
niet liefhebben.

De congregatie der Propaganda, waar kardinaal Sarno hem ontvangen
had, kende hij reeds en op zijn talrijke bezoeken, op die jacht naar
invloedrijke beschermers, waarbij hij van den een naar den ander
gezonden werd, leerde hij ook de congregatie der bisschoppen en
ordegeestelijken, de riten- en de Conciliecongregatie kennen. Zelfs
zag hij vluchtig de consistoriecongregatie, de Dateria, het Heilige
Boetgericht. Het was het reusachtige mechanisme van de administratie
der Kerk. De geheele wereld moet beheerscht, de veroveringen
uitgebreid, de zaken der veroverde landen bestuurd, de geloofs-,
zeden- en personenquaesties beoordeeld, delicten onderzocht en
gestraft, dispensaties verleend en gunsten verkocht worden. Men
kan zich het reusachtige aantal zaken, die iederen ochtend op het
Vaticaan inkomen, niet voorstellen. Het zijn de ernstigste, teerste,
ingewikkeldste vragen, welker oplossing tot tallooze onderzoekingen en
studies aanleiding geeft. De groote menigte van uit alle deelen der
Christenheid saamgestroomde en Rome verstoppende bezoekers, al die
verzoekschriften, al die dossiers, welker vloed zich in alle bureaux
verspreidde en opstapelde, moesten natuurlijk beantwoord worden.

Wonderbaarlijk was de groote stilte, waarin dat reusachtige
werk verricht werd; geen geluid drong tot de straat door; uit de
gerechtshoven, de parlementen, de fabrieken, waarin men heiligen
maakte, weerklonk zelfs niet het sidderen van het werk, het mechanisme
was zóó goed geolied, dat het ondanks het roest der eeuwen, de groote
en onherstelbare afslijting, functionneerde, zonder dat men vermoedde,
dat het daar achter die muren aan het werk was.

Lag hierin niet de geheele politiek der Kerk? Zwijgen, zoo weinig
mogelijk schrijven, afwachten! Maar hoe wonderbaarlijk was dit zoo oude
en toch nog zoo machtige mechanisme! En hoe was Pierre zich bewust,
dat hij te midden van die congregaties gevangen was in het ijzeren
net van de meest onbeperkte macht, die men ooit georganiseerd heeft
om de menschheid te beheerschen!

Hij kon scheuren en gaten en een hoogen ouderdom, die op een naderend
einde wees, constateeren, dat nam niet weg, dat hij zichzelf niet meer
toebehoorde, sedert hij er zich in gewaagd had: hij werd gegrepen,
gekneusd, meegetrokken in dit onontwarbare net, in dit eindelooze
labyrinth van invloeden en intriges, van ijdelheden en omkooperijen,
van corruptie en eerzucht, van ellende en grootheid. Hoe ver was
hij van het Rome, dat hij gedroomd had! Welk een toorn maakte zich
meermalen van hem meester in zijn moeheid en zijn begeerte om zich
te verdedigen!

Plotseling ging voor Pierre een licht op omtrent de dingen, die hij tot
nog toe nooit begrepen had. Op een dag, dat hij weer naar de Propaganda
gegaan was, sprak kardinaal Sarno op een zoo koud-woedenden toon over
de Vrijmetselarij, dat hij alles in een helder licht zag. Tot dusverre
had hij moeten glimlachen om de Vrijmetselarij; hij geloofde er even
weinig aan als aan de Jezuïeten, hij vond de belachelijke verhalen,
die er de rondte over deden, kinderachtig, verwees die geheimzinnige
mannen, die in het donker werkten en wier geheime, onberekenbare
macht de wereld regeeren zou, naar het rijk der legenden. Vooral
verwonderde hij zich over den blinden haat, die sommige menschen bijna
krankzinnig maakte, zoodra het woord vrijmetselaar op hun lippen kwam;
een prelaat, en dat nog wel een van de meest intelligenten en de meest
ontwikkelden, had hem met den grootsten ernst verzekerd, dat iedere
vrijmetselaarsloge minstens éénmaal per jaar gepresideerd werd door
den duivel in hoogst eigen persoon. Een eenvoudig menschenverstand
stond daarbij stil. Doch nu begreep hij de rivaliteit, den verwoeden
strijd van de Roomsch-Katholieke Kerk tegen de andere, haar vijandige
Kerk. De eerste mocht zich de overwinnaresse wanen, zij voelde toch in
de andere een concurrente, een zeer oude vijandin, die zelfs beweerde
nog ouder te zijn dan zij en wier overwinning altijd mogelijk bleef.

De botsing kwam voornamelijk voort uit het feit, dat de beide secten
hetzelfde eerzuchtige streven naar de wereldheerschappij, dezelfde
internationale organisatie, hetzelfde net, dat over de volkeren
geworpen werd, mysteriën, dogma's en riten bezaten. God tegen God,
geloof tegen geloof, verovering tegen verovering. Op die wijze
hinderden zij elkaar, zooals twee concurreerenden, aan beide kanten van
een straat opgerichte magazijnen, en de een moest ten slotte de ander
dooden. Maar al scheen het hem toe, alsof het Katholicisme wankelde
en met ondergang bedreigd werd, toch bleef hij ook sceptisch gestemd
ten opzichte van de macht der Vrijmetselarij. Hij had gevraagd en een
onderzoek ingesteld, om zich rekenschap te geven van het werkelijk
bestaan dezer macht in dit Rome, waar de beide hoogste machten
tegenover elkander stonden, waar de grootmeester troonde tegenover
den paus.

Men had hem wel verteld, dat de laatste Romeinsche prinsen zich
genoodzaakt voelden vrijmetselaars te worden, om hun leven niet al
te zwaar te maken, hun toch al moeilijke positie niet te verergeren,
de toekomst van hun zoons niet te bederven. Maar gaven zij daarbij
niet alleen toe aan de onweerstaanbare macht der hedendaagsche
sociale evolutie? Zou de Vrijmetselarij ook niet ondergaan in
haar eigen triomf, den triomf der denkbeelden van gerechtigheid,
waarheid en rede, die zij zoo lang te midden van de duisternis en de
gewelddaden der geschiedenis verdedigd had? Het was een vaststaand
feit, dat de zege van een idee de secte, die haar propageert, doodt
en het apparaat, waarmede zij zich omgeven heeft, om de phantasie te
treffen, nutteloos en eenigszins wonderlijk maakt. Het carbonarisme
heeft de verovering der politieke vrijheden, die het eischte, niet
kunnen overleven, en den dag, waarop de Katholieke Kerk, na haar
beschavingswerk volbracht te hebben, ineenstort, zal óók de andere
Kerk, de Vrijmetselaarskerk verdwijnen, daar haar bevrijdingstaak
dan afgeloopen is. Thans zou de beroemde almacht der loges een
armzalig, eveneens door tradities belemmerd, door een belachelijk
ceremonieel bedorven veroveringswerktuig zijn, niets meer dan een
band van onderlinge verstandhouding en hulpverleening, indien de
sterke adem der wetenschap de volkeren niet wegrukte en medehielp
aan de vernietiging van verouderde godsdiensten.

Uitgeput door zooveel bezoeken en noodelooze stappen, kreeg Pierre,
niettegenstaande hij als de soldaat van een hoop, die niet aan de
nederlaag gelooven wil, hardnekkig erbij bleef Rome niet te verlaten
zonder tot het einde toe gestreden te hebben, weer angst. Hij
had alle kardinalen bezocht, wier invloed hem van eenig nut kon
zijn. Hij had den vicaris-generaal bezocht, die het diocees Rome
bestuurde, een ontwikkeld man, die met hem over Horatius gesproken
had, een politiek warhoofd, dat hem gevraagd had naar Frankrijk,
naar de Republiek, naar de oorlogs- en marinebudgetten, zonder
zich in het minst te bekommeren over het vervolgde boek. Hij had
den groot-penitentiarius bezocht, den kardinaal, dien hij eenmaal
vluchtig in den palazzo Boccanera gezien had, een mageren ouden man
met een uitgeteerd ascetengezicht, van wien hij een lang verwijt en
strenge woorden tegen de jonge priesters, die, door den geest der eeuw
bedorven, vloekwaardige boeken schreven, te hooren kreeg. Ten slotte
had hij in het Vaticaan den kardinaal-secretaris bezocht, in zekeren
zin den minister van Buitenlandsche Zaken van Zijne Heiligheid, de
groote macht van den Heiligen Stoel, van wien men hem tot dusverre
verwijderd gehouden had door hem bang te maken voor de gevolgen van
een ongelukkig uitvallend bezoek.

Hij had zich verontschuldigd, dat hij zich nu eerst tot hem wendde,
en den beminlijksten man tegenover zich gevonden, die door een
diplomatieke welwillendheid zijn eenigszins ruw uiterlijk optreden
verzachtte, hem verzocht te gaan zitten, hem belangstellend uitvroeg,
naar hem luisterde, hem moed insprak zelfs. Maar toen hij weer op het
Sint Pietersplein stond, had hij heel goed begrepen, dat zijn zaak geen
stap verder was gekomen en dat, wanneer het hem nog eens gelukken zou
de deur van den paus te forceeren, dit zeker niet door toedoen van den
kardinaal-secretaris geschieden zou. Dien avond keerde hij overspannen
en overprikkeld, gebroken door de vele bezoeken aan zooveel menschen,
naar de Via Giulia terug, zóó wanhopig, dat hij zich langzamerhand
heelemaal door die machine met haar honderden raderen meegesleept
voelde worden, dat hij zich met schrik afvroeg, wat hij den volgenden
dag moest doen, daar hem niets meer overbleef dan gek te worden.

Toevallig ontmoette hij don Vigilio in een gang; hij wilde hem even
raadplegen, nog een goeden raad van hem vragen. Maar deze legde hem
met een ongerust gebaar, zonder dat hij wist waarom, het zwijgen
op. Hij had weer zijn gewone angstoogen en fluisterde hem in:

"Hebt u monsignor Nani gesproken? Neen?... Ga dan naar hem toe, ga
dan naar hem toe, ik zeg u nogmaals, dat u niets anders te doen hebt."

Hij gaf toe. Waarom nog te weigeren? Afgezien van den hartstocht van
vurige naastenliefde, die hem tot verdediging van zijn boek hierheen
gevoerd had, was hij toch ook voor proefnemingen te Rome. Hij moest
tot het einde toe volharden.

Den volgenden ochtend bevond hij zich te vroeg onder de zuilengang
van de St. Pieter en moest dus vrij lang wachten. Nog nooit had hij de
ontzaglijkheid van deze vier zuilenrijen, van dit woud van gigantische
steenen stammen, waarin echter niemand wandelt, zoo sterk gevoeld. Het
is een indrukwekkende, sombere woestijn. Men vraagt zich af waartoe
een zoo majestueuse zuilengaanderij dient. Ongetwijfeld slechts voor
de majesteit alleen, voor de pracht der decoratie; en ook daarin
ligt weer Rome. Dan ging hij door de Via del S. Offizio en kwam bij
den achter de sacristie gelegen palazzo del S. Offizio. Het is een
eenzame wijk, welker stilte slechts zelden gestoord wordt door den
stap van een voetganger of het rollen van een wagen. De zon, die haar
schuine stralen op het wit geworden plaveisel werpt, is het eenige
levende hier. Men ruikt er de nabijheid van de basilica, den geur
van den wierook, den kloostervrede in den sluimer der eeuwen. Op een
hoek staat de palazzo del S. Offizio drukkend en angstaanjagend kaal:
een hooge, gele gevel, die slechts door een enkele rij ramen verbroken
wordt, terwijl de andere gevel, die op het zijstraatje uitziet, met
zijn kleine vensters--kijkgaatjes met bijna ondoorzichtige raampjes,
er nog verdachter uitziet. Deze geweldige, modderkleurige, naar buiten
bijna vensterlooze en als een gevangenis afgesloten een geheimzinnige
kubus van metselwerk, schijnt in het verblindende zonlicht te slapen.

Een rilling, waarom hij dadelijk glimlachte als om een
kinderachtigheid, doorhuiverde hem. De heilige, Romeinsche, algemeene
Inquisitie, de heilige Congregatie van den S. Offizio, zooals men
haar thans noemde, was niet meer die, waarvan de legende vertelt,
de leverancier van brandstapels, het geheime gerecht, waartegen geen
hooger beroep bestaat, dat recht had over de geheele menschheid de
doodstraf uit te spreken. Toch bewaarde zij nog steeds het geheim van
haar taak, kwam zij iederen Woensdag bijeen, oordeelde en veroordeelde,
zonder dat er iets naar buiten van doordrong. Maar ook al bleef zij
doorgaan de misdaad der haeresie te straffen, ook al bepaalde zij
zich er niet alleen toe werken, maar ook menschen te treffen, toch
bezat zij geen wapenen meer, geen kerker, geen zwaard en vuur; zij
was beperkt tot protesteeren en kon zelfs den haren, den geestelijken,
niets anders dan disciplinaire straffen opleggen.

Toen hij in den salon van monsignor Nani, die in zijn qualiteit
van assessor in dit paleis woonde, gelaten werd, voelde Pierre een
blijde verrassing. Het was een groot, op het Zuiden gelegen, door
een vroolijk zonlicht overstroomd vertrek: er heerschte ondanks de
stijve meubelen en de donkere kleur van het behang een heerlijke
zachtheid, als had er een vrouw geleefd, die het wonder verrichtte
iets van haar bekoorlijkheid in al die strenge dingen te leggen. Er
waren geen bloemen en toch rook het er heerlijk.

Monsignor Nani met zijn blozend gezicht, de blauwe, levendige oogen
en zijn blond, eenigszins grijzend haar, kwam hem met uitgestoken
handen en glimlachend tegemoet.

"O mijn waarde zoon, hoe aardig van u, om me te komen opzoeken... Ga
zitten en laten we als twee vrienden praten."

En onmiddellijk begon hij met blijkbaar groote belangstelling te
vragen:

"En hoe staat het met uw zaak? Vertel me eens precies wat u gedaan
hebt!"

En Pierre, ondanks de vertrouwelijke mededeeling van don Vigilio
getroffen door de sympathie, die hij meende te voelen, biechtte
alles zonder iets weg te laten. Hij vertelde van zijn bezoeken aan
kardinaal Sarno, aan monsignor Fornaro, aan pater Dangelis, zijn
stappen bij de invloedrijke kardinalen, bij alle kardinalen van den
Index, bij den groot-penitentiarius, den kardinaal-vicaris en den
kardinaal-secretaris, weidde uit over zijn eindelooze tochten van
den een tot den ander door den geheelen clerus van Rome, door alle
congregaties, door dezen reusachtigen, drukken en stillen bijenkorf,
waardoor zijn beenen moede, zijn ledematen gebroken, zijn hersens
stomp geworden waren.

Maar Monsignor, die met verrukking naar hem scheen te luisteren,
riep bij iedere lijdensstatie van dezen calvariënberg:

"Maar dat is prachtig, het kan niet mooier. Uw zaak marcheert
uitstekend. Wondermooi staat zij ervoor!"

Hij jubelde, zonder eenige ongepaste ironie te doen blijken. Slechts
zijn doordringende blik doorboorde den jongen priester, om te zien
of hij hem eindelijk tot dat punt van gehoorzaamheid gebracht had,
waarop hij hem wilde hebben. Was hij moe genoeg, had hij genoeg
teleurstellingen ondervonden, wist hij voldoende hoe de toestanden
in werkelijkheid waren, om tot de slotacte te kunnen overgaan? Waren
drie maanden te Rome voldoende geweest, om van den overdreven dweper
van de eerste dagen iemand te maken, die zijn verstand gebruikte of
ten minste zich bij het onvermijdelijke neerlegde?

Plotseling vroeg monsignor Nani hem:

"Maar gij spreekt in het geheel niet over Zijne Eminentie, kardinaal
Sanguinetti."

"Zijne Eminentie is naar Frascati, ik heb hem niet kunnen spreken."

Dan hief de prelaat, alsof hij met het heimelijke genot van een
diplomaat de ontknooping nog wat uit wilde stellen, zijn kleine,
mollige handen naar den hemel op op de ongeruste manier van iemand,
die alles verloren waant, en riep uit:

"O, maar ge moet Zijne Eminentie spreken, ge moet Zijne Eminentie
spreken. Dat is absoluut noodzakelijk. Bedenk toch eens, de praefect
der Congregatie! Wij zullen niet kunnen handelen voor na uw bezoek,
want u hebt niemand gesproken, als u hem niet gesproken hebt... Ga
naar Frascati, mijn zoon."

Pierre kon niet anders dan den raad opvolgen.

"Ik zal gaan, monsignor."



ELFDE HOOFDSTUK


Hoewel Pierre wist, dat hij zich niet voor elf uur bij kardinaal
Sanguinetti kon laten aandienen, was hij toch met een vroegen trein
gegaan en stapte reeds om negen uur aan het station Frascati uit. Reeds
was hij er op een van zijn dagen van gedwongen nietsdoen geweest en
had het klassieke uitstapje naar de Romeinsche Kasteelen gemaakt,
die van Frascati naar Rocca di Papa en van Rocca di Papa naar Monte
Cave loopen. Hij was er verrukt over geweest en verheugde zich thans
reeds bij voorbaat op een kalmeerende wandeling van een paar uur op
de dichtstbijzijnde heuvels van de Albaansche bergen, waarop Frascati
tusschen riet, olijfboomen en wijngaarden gebouwd is. Het beheerscht
de uitgestrekte rosachtige zee van de Campagna als van de hoogte van
een voorgebergte, tot aan het in de verte liggende Rome, dat op een
afstand van zes mijlen wit schittert als een eiland van marmer.

O, dit op zijn groenen ronden heuvel liggende Frascati aan den voet
van de dichtbegroeide hoogten van Tusculum, met zijn beroemd terras,
vanwaar men het mooiste uitzicht der wereld heeft, met zijn oude
patriciërsvilla's met de trotsche, elegante Renaissancegevels en
prachtige, altijd groene, met cypressen, pijnboomen en eiken beplante
tuinen! Het was een heerlijkheid, een oogenlust, een betoovering,
die hij nooit moede zou worden. In verrukking over alles dwaalde
hij reeds meer dan een uur langs de met oude, knoestige olijfboomen
omzoomde wegen, langs de door groote boomen van de naburige tuinen
beschaduwde straten, langs de geurige voetpaden, aan het einde waarvan
bij iederen bocht de Campagna zich in het oneindige uitstrekte, toen
hij een onverwachte ontmoeting had, die hem in den beginne hinderde.

Hij was weer naar het lager gelegen station gegaan, dat gebouwd was op
een plek, waar vroeger wijngaarden stonden en zich in de laatste jaren
een geheele nieuwe wijk ontwikkeld had. Tot zijn groote verbazing
zag hij een mooie, met twee paarden bespannen victoria, die uit de
richting van Rome kwam, naast zich stilhouden en hoorde hij zich bij
zijn naam roepen.

"Wat, mijnheer de abbé, al zoo vroeg op de wandeling hier?"

Nu herkende hij graaf Prada, die, na uitgestapt te zijn, het rijtuig
verder liet rijden en de twee- of driehonderd meter naast den jongen
priester te voet aflegde. Na een hartelijken handdruk zeide hij:

"Ja, ik kom zelden met den trein, ik prefereer een rijtuig. Dat geeft
tevens mijn paarden wat beweging... Zooals u weet, heb ik hier zaken,
een heele bouwgeschiedenis, die ongelukkig niet erg marcheert. Daarom
ben ik ondanks het ver gevorderde seizoen verplicht hier meer te
komen dan mij lief is."

Pierre kende inderdaad die geschiedenis. De Boccanera's hadden hun
prachtige villa, die een van hun voorvaderen, ook een kardinaal,
hier in de tweede helft der zestiende eeuw naar een ontwerp van
Giacomo della Porta had laten bouwen, moeten verkoopen. Het was een
koninklijk zomerverblijf met groote, schaduwrijke boomen, priëelen,
fonteinen, bassins en een wereldberoemd terras, dat als een kaap
uitstak boven de Campagna romana, welker onmetelijke vlakte zich
van de Sabijnsche bergen tot aan de kust der Middellandsche Zee
uitstrekt. Bij de boedelscheiding kreeg Benedetta van haar moeder
de groote wijngaarden bij Frascati; zij had die als bruidsschat voor
Prada medegebracht juist op het oogenblik, dat de bouwmanie van Rome
naar de provincies oversloeg. Prada was toen op het denkbeeld gekomen
hier een groote wijk burgerlijke villa's neer te zetten naar het model
van die, welke men in de banlieue van Parijs zooveel vindt. Doch er
hadden zich maar weinig koopers aangemeld, de financieele krach was
er bovendien tusschen gekomen, en zoo moest hij deze onfortuinlijke
onderneming liquideeren, nadat hij dadelijk bij hun scheiding zijn
vrouw schadeloos gesteld had.

"En bovendien," ging hij voort, "met een rijtuig kan je komen en gaan,
wanneer je wilt, terwijl je een slaaf van het spoorboekje bent. Zoo heb
ik vanochtend een conferentie met aannemers, deskundigen en advocaten,
en ik weet niet hoe lang die duren zal... Een prachtige streek, niet
waar? Ja, we kunnen er trotsch op zijn. En al heb ik op het oogenblik
minder aangename zaken, dat neemt niet weg, dat ik hier niet komen kan,
zonder dat mijn hart van vreugde klopt."

Wat hij echter niet vertelde, was dat Lisbeth Kauffmann, zijn
vriendin, zooals hij haar noemde, den zomer doorgebracht had in
een der nieuwe villa's, waarin zij haar atelier had ingericht,
dat bezocht werd door de geheele vreemdelingenkolonie, die dank zij
haar vroolijkheid en haar schilderkunst, welke juist voldoende was,
om haar onafhankelijk te maken, haar dubbelzinnige positie na den
dood van haar man duldde. Zelfs haar zwangerschap nam men haar niet
kwalijk. Veertien dagen geleden was zij naar Rome teruggegaan, om daar
van een dikken jongen te bevallen, wiens komst de praatjes over de
naderende scheiding van Benedetta en Prada in de zwarte en witte salons
weer aangewakkerd had. De liefde van dezen laatste voor Frascati was
ongetwijfeld grootendeels een gevolg van zijn teedere herinneringen en
de groote trotsche vreugde, welke deze geboorte van een zoon hem gaf.

Pierre, die in zijn instinctieven haat tegen hebzuchtige geldmenschen,
in Prada's tegenwoordigheid steeds een zekere verlegenheid voelde,
wilde toch zijn vriendelijkheid beantwoorden en vroeg hem naar zijn
vader, den ouden Orlando, den held van de verovering.

"O, afgezien van zijn beenen, maakt hij het uitstekend. Hij wordt
zeker honderd jaar. Die arme vader! Ik had hem zoo graag dezen zomer
in een van die kleine villa's willen hebben. Maar hij wil niet, hij
weigert hardnekkig Rome te verlaten, alsof hij bang is, dat ze het
hem in zijn afwezigheid zullen ontnemen."

Hij barstte in een helderen lach uit en maakte zich alleen vroolijk
met die grap over den heldhaftigen, uit de mode geraakten tijd der
onafhankelijkheid. Dan voegde hij eraan toe:

"Gisteren sprak hij nog over u, mijnheer de abbé. Het verwonderde hem,
dat u hem nog niet eens was komen opzoeken."

Dat verdriette Pierre, want hij had voor Orlando een eerbiedige liefde
opgevat. Tweemaal was hij na zijn eerste bezoek nog bij hem geweest,
en beide malen had de oude man geweigerd over Rome te spreken, zoolang
zijn jonge vriend niet alles gezien, alles doorvoeld, alles begrepen
had. Later, wanneer zij beiden tot een conclusie zouden kunnen komen,
zou het pas tijd daarvoor zijn.

"Zeg hem als het u blieft, dat ik hem niet vergeet, en dat ik, wanneer
ik met mijn bezoek wat wacht, ik dat alleen doe, om hem tevreden te
stellen. Maar ik zal niet vertrekken, zonder hem te komen zeggen,
hoe ik door zijn ontvangst getroffen ben."

Beiden liepen langzaam den zwak stijgenden weg op tusschen enkele
nieuwe villa's, waarvan verscheidene nog niet afgebouwd waren. Toen
Prada hoorde, dat de priester naar Frascati gekomen was, om een bezoek
te brengen aan kardinaal Sanguinetti, begon hij weer te lachen--zijn
vriendelijk wolfslachje, dat zijn witte tanden liet zien.

"Dat is zoo, hij is hier, sedert de paus ziek is... Nu, u zult hem
in een aardig opgewonden toestand vinden."

"Hoe zoo?"

"Omdat de berichten over de gezondheid van den Heiligen Vader alles
behalve goed zijn van ochtend. Toen ik uit Rome ging, liep het gerucht,
dat hij een heel slechten nacht gehad had."

Hij was bij een kromming van den weg blijven staan, voor een oude
kapel, een klein kerkje, dat eenzaam en triest aan den rand van een
olijfboschje stond. Vlak daarbij bevond zich een vervallen gebouwtje,
ongetwijfeld de vroegere pastorie, waaruit een groote, knokige priester
met een plomp, aardkleurig gezicht kwam, die, voor hij verder ging,
de deur op het nachtslot draaide.

"Kijk!" spotte de graaf, "dat is er een, wiens hart even hard kloppen
moet. Hij gaat nu ongetwijfeld bij uw kardinaal informeeren."

Verbaasd had Pierre den priester aangekeken.

"Ik ken hem," zeide hij. "Als ik mij niet vergis, heb ik hem den
ochtend van mijn aankomst bij kardinaal Boccanera gezien, aan wien
hij een mand vijgen bracht, toen hij hem om goede getuigen vroeg voor
zijn jongeren broeder, die door het toebrengen van een messteek,
geloof ik, in de gevangenis gekomen was. Maar de kardinaal heeft
geweigerd zoo'n bewijs af te geven."

"Hij is het, daar behoeft u niet aan te twijfelen, want hij kwam
vroeger veel in den palazzo Boccanera, waar zijn broer tuinman
geweest is. Maar tegenwoordig is hij de protégé van kardinaal
Sanguinetti... Een merkwaardige figuur, die Santobono, zooals u ze
in Frankrijk niet veel hebben zult. Hij woont heelemaal alleen in dat
instortende gebouwtje en is pastoor van die heel oude kapel S. Maria
dei Campi, waar men geen driemaal per jaar de mis komt hooren. Ja,
een echte sinecure, die hem met zijn duizend francs salaris in staat
stelt als een philosophische boer te leven en den vrij grooten tuin,
die u daar tusschen die hooge muren ziet, te bebouwen."

Inderdaad liep de ingesloten ruimte achter de pastorie om, aan alle
kanten goed afgesloten, als een toevluchtsoord, waarin zelfs geen blik
mocht doordringen. Boven den linkermuur uit zag men een prachtigen,
reusachtigen vijgeboom, welks hoog loof zich zwart tegen den helderen
hemel afteekende.

Onder het loopen vertelde Prada verder over Santobono, die
hem blijkbaar zeer interesseerde. Een patriotisch priester, een
Garibaldiaan. In Nemi, een nog woest gebleven hoek van de Albaansche
bergen, uit het volk geboren, voelde hij zich ook nu nog aan de aarde
verwant; maar hij had gestudeerd en wist genoeg van de geschiedenis,
om de grootheid van Rome te kennen en van een herstel van het
Romeinsche Rijk ten voordeele van het jonge Italië te droomen. Hij
geloofde vast en zeker, dat slechts een groote paus dien droom zou
kunnen verwezenlijken door zich van de macht meester te maken en dan
alle andere volkeren te veroveren. Wat was eenvoudiger, daar de paus
immers over millioenen Katholieken beschikte?

Was de helft van Europa niet van hem? Frankrijk, Spanje en Oostenrijk
zouden toegeven, zoodra zij zagen dat hij machtig was en de wereld de
wetten voorschreef. Duitschland en Engeland en alle Protestantsche
naties zouden onvermijdelijk veroverd worden, daar het pausdom de
eenige dam is, dien men tegen de dwaling kon oprichten en waartegen
deze zich eenmaal te pletter zou loopen. Desniettemin had hij zich
op politiek gebied voor Duitschland verklaard, want hij meende,
dat Frankrijk verpletterd moest worden, om zich in de armen van den
Heiligen Vader te werpen. Zoo botsten in dit warhoofd, waarin de
gedachten brandden, en door de aangeboren ruwheid van het ras gauw
tot geweld overgingen, al die tegenstrijdige ideeën en dolzinnige
phantasieën tegen elkaar. Hij was een barbaar uit het Evangelie,
een vriend van de nederigen en armen, een lid van de familie van
die geëxalteerde sectarissen, die tot groote deugden en tot groote
misdaden in staat zijn.

"Ja," ging Prada voort, "hij heeft zich nu met hart en ziel aan
kardinaal Sanguinetti gegeven, omdat hij in dezen den grooten paus, den
paus van morgen zag, die van Rome de eenige hoofdstad van alle volken
moet maken. En ook dat gaat natuurlijk met een eerzuchtige bedoeling
gepaard, misschien kan hij bijvoorbeeld den titel van kanunnik
veroveren of zich bij de kleine onaangenaamheden, die het leven nu
eenmaal medebrengt, laten helpen, zooals wanneer hij zijn broeder
uit de gevangenis redden moet. Men zet zijn kans op een kardinaal,
zooals men op een terno [22] in een loterij zet; als de kardinaal er
als paus uitkomt, win je een fortuin... Daarom ziet u hem daar met
zulke groote passen loopen, hij wil zoo gauw mogelijk weten of Leo
XIII sterven en zijn terno met Sanguinetti als paus eruit komen zal..."

"Gelooft u werkelijk, dat de paus zoo ziek is?" vroeg Pierre ongerust.

"Wie kan dat zeggen?" antwoordde de graaf glimlachend. "Zij zijn
allemaal ziek, wanneer ze daar belang bij hebben. Maar ik geloof wel,
dat hij ziek is, een ingewandsstoring zegt men, en op zijn leeftijd
kan de minste ziekte noodlottig worden."

Zwijgend liepen zij eenige passen verder; dan vroeg Pierre weer:

"Zou dan, wanneer de Heilige Stoel vacant mocht worden, kardinaal
Sanguinetti groote kans hebben?"

"Groote kans! Groote kans! Dat is ook weer een van die dingen, die
niemand weet. Waar is, dat hij tot de mogelijke candidaten behoort;
en wanneer het verlangen om paus te worden voldoende was, dan zou
Sanguinetti zeker de toekomstige paus zijn, want de eerzucht verteert
hem tot op zijn beenderen. Het is zelfs zijn groote zwakheid, want hij
raakt uitgeput en hij voelt dat. Hij moet dan ook voor de laatste dagen
van den strijd tot alles besloten zijn. U kunt er zeker van zijn, dat,
wanneer hij zich op dit kritieke oogenblik hier teruggetrokken heeft,
hij dat alleen doet, om van verre beter den strijd te leiden."

En hij weidde verder uit over Sanguinetti, voor wien hij om zijn
intriges, zijn grimmigen veroveringslust en zijn buitengewoon
groote activiteit een zekere sympathie koesterde. Hij had hem
na zijn terugkeer van de nuntiatuur te Weenen leeren kennen als
iemand, die buitengewoon ervaren en toen reeds vast besloten was
de hand op de tiara te leggen. Deze eerzucht verklaarde alles,
zijn oneenigheden en zijn verzoeningen met den regeerenden paus,
zijn liefde voor Duitschland, die door een plotselinge zwenking naar
Frankrijk gevolgd werd, zijn wisselende houding ten opzichte van
Italië: eerst het verlangen naar een goede verstandhouding, dan een
volmaakte intransigentie, waarbij hij van geen concessie wilde hooren,
zoolang Rome niet ontruimd was. Daaraan scheen hij te willen blijven
vasthouden, want hij deed, alsof hij de politiek van Leo XIII betreurde
en een gloeiende bewondering koesterde voor Pius IX, den grooten,
heldhaftigen paus van het verzet, wiens goed hart een onwankelbare
vastheid van wil niet buitensloot. Dat moet beteekenen, dat hij in
de Kerk, die van geen gevaarlijk, politiek schipperen mocht weten,
de gulle eenvoudigheid zonder zwakheid zou herstellen. Toch droomde
hij in den grond der zaak van niets dan politiek, hij moest al een
heel programma opgemaakt hebben, dat hij opzettelijk vaag hield, maar
dat door zijn beschermelingen en protégés met een soort mysterieuse
extase verspreid werd.

Sedert een vorige ongesteldheid van den paus, die reeds van het
voorjaar dateerde, leefde hij in een doodelijke ongerustheid,
want het gerucht ging, dat de Jezuïeten, hoewel kardinaal Boccanera
volstrekt niet op hun hand was, er zich bij neergelegd hadden dezen
te steunen. Ongetwijfeld was deze laatste overdreven en gevaarlijk
vroom in deze eeuw van verdraagzaamheid; maar behoorde hij niet tot het
patriciaat, zou zijn verkiezing niet een teeken zijn, dat het pausdom
nooit af zou zien van de wereldlijke macht? Van dat oogenblik af was
Boccanera in de oogen van Sanguinetti de meest te duchten man geworden;
hij leefde bijna niet meer, voelde zich reeds beroofd, bracht zijn tijd
met niets anders door dan met het zoeken naar combinaties, om zich
van dien almachtigen tegenstander te ontdoen. Hij ontzag zich niet
de lasterpraatjes te verspreiden, dat kardinaal Boccanera Benedetta
en Dario één bed liet deelen, hield niet op hem af te schilderen als
den Antichrist, wiens regeering de vernietiging van het pausdom ten
gevolge zou hebben.

Zijn laatste combinatie, om zich den steun der Jezuïeten te verzekeren,
was, dat hij door zijn vrienden liet uitbazuinen, dat hij niet alleen
het principe van de wereldlijke macht zou hooghouden, maar dat hij
zich verbond die macht weer te heroveren. Hij had daarvoor al een
heel plan, dat men elkaar in het oor fluisterde--een ondanks enkele
schijnbare concessies tot een zekere overwinning leidend, in zijn
resultaten verpletterend plan: hij wilde den Katholieken niet langer
verbieden te stemmen en candidaten te zijn, naar de Kamer honderd,
dan tweehonderd, eindelijk driehonderd leden zenden, vervolgens de
monarchie van Savoye van den troon stooten, om een soort reusachtige
federatie der Italiaansche provincies te vormen, waarvan de alsdan
weer in het bezit van Rome gekomen paus de verheven en souvereine
voorzitter worden zou.

Toen Prada met zijn verhaal gereed was, begon hij weer te lachen,
terwijl hij zijn witte tanden liet zien, die er al heel weinig
uitzagen, om een buit los te laten.

"U ziet, dat wij ons goed verdedigen moeten, want hij wil er ons
uitwerpen. Gelukkig bestaan er nog hinderpalen voor dergelijke
dingen. Maar zulke phantasieën hebben toch altijd een grooten
invloed op sommige overspannen geesten zooals op dien van Santobono
bijvoorbeeld. Dit is er een, dien Sanguinetti zou kunnen brengen waar
hij wil... Hij heeft goede beenen. Kijk eens naar boven. Hij is al
bij het kleine paleis van den kardinaal, die heele witte villa met
gebeeldhouwde balkons."

Inderdaad zag men het kleine paleis, een der eerste huizen van
Frascati, een modern gebouw in Renaissance-stijl, dat uitzag op de
uitgestrekte vlakte der Campagna romana.

Het was elf uur en toen Pierre afscheid nam van den graaf, om zelf
zijn opwachting te gaan maken bij den kardinaal, hield de graaf de
hand van den jongen priester een oogenblik in de zijne.

"Als u mij een genoegen wilt doen, dan moet u met mij
dejeuneeren... Wilt u? Kom dan, zoodra u vrij bent, in het restaurant
daar met dien rozen gevel. Binnen een uur ben ik klaar met mijn
zaken en ik zou het prettig vinden, als ik niet alleen behoefde
te dejeuneeren."

Eerst weigerde Pierre, maar hij kon geen enkel geldig excuus vinden,
zoodat hij eindelijk moest toegeven, ondanks zichzelf door de
vriendelijke manieren van Prada ingepalmd. Pierre behoefde slechts
een straat door te loopen, om bij het paleis van den kardinaal te
komen. Deze was altijd makkelijk te naderen, deels uit een behoefte om
zich te uiten, deels uit berekening, omdat hij gaarne den populairen
man uit wilde hangen. Vooral te Frascati gingen de deuren wijd open,
zelfs voor de eenvoudigste soutane. De jonge priester werd dan ook
dadelijk toegelaten; hij was over die ontvangst een weinig verbaasd,
daar hij zich nog den slecht geluimden knecht te Rome herinnerde,
die hem de reis afgeraden had, daar Zijne Eminentie er niet van hield
gestoord te worden, wanneer hij ziek was. Maar in werkelijkheid was
er geen sprake van ziekte, want alles in die vriendelijke, door zon
overstroomde villa glimlachte en glansde. De wachtkamer, waarin men
hem alleen gelaten had, was met afschuwlijk rood fluweelen meubelen
voorzien en zonder eenige luxe of comfort; maar zij werd opgevroolijkt
door het mooiste licht der wereld en zag uit op die buitengewone, zoo
kale en vlakke Campagna, die in de voortdurende luchtspiegeling van
het verleden een onvergelijkelijke droomschoonheid bezat. Hij ging dan
ook, in afwachting, dat hij bij den kardinaal toegelaten zou worden,
voor een der wijd openstaande en op het balkon uitkomende ramen staan
kijken naar de eindelooze zee van weiden tot aan het in de verte wit
schemerende Rome, waarboven de dom van de St. Pieter als een kleine
fonkelende vlek, niet grooter dan de nagel van een pink, uitstak.

Hij stond er nauwlijks, toen enkele woorden van een gesprek,
dat blijkbaar in de nabijheid gevoerd werd, duidelijk tot hem
doordrongen. Hij boog zich wat voorover en begreep al heel gauw,
dat het Zijne Eminentie zelf was, die op een balkon er naast met
een priester, van wiens soutane hij slechts een stukje zag, stond
te praten. Maar hij had onmiddellijk Santobono herkend. Zijn eerste
opwelling was zich uit discretie te verwijderen, doch dan bleef hij
door de woorden, die hij opving, toch staan.

"Wij zullen het dadelijk hooren," zeide Zijne Eminentie met zijn
brommende stem. "Ik heb Eufemio naar Rome gestuurd. Hij is de eenige,
dien ik vertrouwen kan. Daar komt de trein al."

Inderdaad was op de uitgestrekte vlakte een trein te zien, klein nog
als een stuk kinderspeelgoed. Blijkbaar was kardinaal Sanguinetti op
het balkon gaan staan, om ernaar te kijken.

Santobono sprak hartstochtelijk eenige woorden, die Pierre slechts
half verstaan kon. Maar onmiddellijk daarop ging de kardinaal
duidelijk voort.

"Ja zeker, mijn waarde, een catastrophe zou een groot ongeluk
zijn. Moge God Zijne Heiligheid nog lang voor ons sparen..."

Hij hield even op en voltooide dan, daar hij niet huichelen kon,
zijn gedachte.

"Tenminste in dit oogenblik, want het is een slechte tijd. Ik leef
in verschrikkelijken angst, want de aanhangers van den Antichrist
hebben in den laatsten tijd veel terrein gewonnen."

Een kreet ontsnapte Santobono.

"O, Uwe Eminentie zal handelen, zal overwinnen!"

"Ik, mijn waarde? Maar wat wil je, dat ik doe? Ik stel mij slechts
ter beschikking van mijn vrienden, van hen, die, alleen voor den
triomf van den Heiligen Stoel, in mij gelooven. Zij moeten handelen,
een ieder moet naar de krachten, die hem gegeven zijn, medewerken om
den slechten den weg te versperren, zoodat de goeden overwinnen... O,
als de Antichrist regeert..."

Dit ook nu weer terugkeerend woord "Antichrist" maakte Pierre
ongerust. Plotseling herinnerde hij zich, wat de graaf hem gezegd had:
de Antichrist was kardinaal Boccanera.

"Stel je voor, mijn waarde, de Antichrist op het Vaticaan! Hij
zal met zijn onverzoenlijken trots, met zijn ijzeren wil, met zijn
krankzinnigen zucht naar het Niet de verwoesting van den godsdienst
voltooien; want er is geen twijfel mogelijk; hij is het door de
profetieën voorspelde beest des doods, dat in zijn woesten loop naar
de donkerte van den afgrond alles met zich dreigt te verslinden. Ik
ken hem; hij heeft geen ander ideaal dan hardnekkig volhouden en
vernietigen; hij zal de zuilen van den tempel omvatten en ze schudden
en uit haar voegen rukken, om zich en het geheele Katholicisme
daaronder te begraven. Ik geef hem geen zes maanden, dan is hij al
uit Rome verjaagd, in onmin met alle volkeren, vervloekt door Italië,
en sleept het wandelende spook van den laatsten paus door de wereld."

Een dof gebrom, een gesmoorde vloek van Santobono was het antwoord
op deze vreeselijke voorspelling. Maar de trein was aan het station
aangekomen, en onder de weinige reizigers, die uitstapte, zag Pierre
een kleinen abbé, die zoo hard liep, dat zijn soutane tegen zijn kuiten
sloeg. Het was abbé Eufemio, de secretaris van den kardinaal. Toen
hij dezen op het balcon zag staan, liet hij alle voorzichtigheid
varen en begon hij hard de hellende straat af te loopen.

"Ha, daar is Eufemio!" riep Zijne Eminentie bevend van angst
uit. "Eindelijk zullen we het weten! Eindelijk zullen we het weten!"

De secretaris was zoo hard de trappen opgevlogen, dat Pierre hem bijna
onmiddellijk daarna ademloos door de wachtkamer zag stormen en in het
vertrek van den kardinaal verdwijnen. Deze had het balkon verlaten,
om zijn boodschapper tegemoet te gaan; maar dadelijk kwam hij er
onder drukke vragen en haastige antwoorden weer terug.

"Dus het is zoo, hij heeft een slechten nacht gehad. Zijne Heiligheid
heeft geen oog dicht gedaan... Kolieken, zeggen ze? Maar dat kan op
zijn leeftijd binnen twee uur den dood beteekenen... En wat zeggen
de doktoren?"

Het antwoord drong niet tot Pierre door, maar hij kon het opmaken
uit de woorden van den kardinaal:

"O, die doktoren weten nooit wat! Trouwens, wanneer zij niets meer
zeggen willen, beteekent dit, dat de dood niet ver meer is... Lieve
God, wat een ramp, wanneer de catastrophe niet enkele dagen uitgesteld
kan worden!"

Hij zweeg en Pierre voelde, hoe de oogen van den kardinaal weer
rustten op Rome, hoe hij met al zijn eerzuchtigen angst staarde naar
den dom van de St. Pieter, de kleine, fonkelende plek, niet grooter
dan de nagel van een pink, te midden van de eindelooze, rossige
vlakte. Welk een onrust, welk een opwinding, als de paus dood was. Hij
had niets liever gewild dan zijn arm uitstrekken, om de Eeuwige Stad,
de Heilige Stad, die aan den horizont niet meer plaats innam dan een
door een kinderschop neergegooide hoop kiezelzand, in de holte van
zijn hand te nemen. Reeds droomde hij van het conclave, wanneer de
troonhemels van de andere kardinalen zouden dalen en de zijne alleen,
onbeweeglijk en majestueus hem met het purper zou kronen.

"Maar je hebt gelijk, mijn waarde," riep hij uit, "we moeten handelen,
het is voor het heil van de Kerk... En bovendien, het is niet mogelijk,
dat de hemel niet met ons is, die alleen zijn triomf willen. Als
het moet, zal hij op het uiterste oogenblik den Antichrist weten
te verpletteren."

Toen voor het eerst verstond Pierre duidelijk Santobono, die met een
ruwe stem en woeste vastberadenheid zeide:

"O, als de hemel talmt, zullen wij hem helpen!"

Dat was alles; daarna hoorde hij niets meer dan een verward
gemompel. Het balkon was leeg en Pierre begon weer te wachten in den
zonnigen, kalmen en kostelijk-vroolijken salon. Plotseling ging de
deur van de studeerkamer wijd open en diende een knecht hem aan. Tot
zijn verwondering vond hij den kardinaal alleen, zonder dat hij de
beide priesters had zien vertrekken: zij waren door een andere deur
weggegaan.

In het heldere licht stond de kardinaal met zijn blozend gezicht,
zijn grooten neus, zijn dikke lippen en zijn ondanks zijn zestig
jaren jeugdig-flinke en krachtige gestalte bij een der ramen. Om
zijn lippen speelde weer het vaderlijk glimlachje, waarmede hij uit
politiek zelfs de meest eenvoudige menschen ontving. Zoodra Pierre
gebogen en zijn ring gekust had, wees hij hem een stoel aan.

"Ga zitten, mijn zoon, ga zitten... Ja, ge komt voor die ongelukkige
geschiedenis met uw boek. Ik ben heel blij daar eens met u over te
kunnen praten."

Zelf was hij ook gaan zitten bij het op Rome uitziend raam, waarvan
hij zich niet scheen te kunnen verwijderen. Toen de priester zich
verontschuldigde, dat hij hem in zijn rust kwam storen, merkte hij op,
dat de kardinaal nauwlijks naar hem luisterde, doch zijn blikken weer
strak gericht hield op den zoo vurig begeerden buit. Toch behield
hij den uiterlijken schijn, alsof hij een en al aandacht was, en
Pierre was verwonderd over de wilskracht, die deze man moest hebben,
om zoo kalm en belangstellend in de zaken van anderen te schijnen,
terwijl zoo'n stormwind in hem loeide.

"Uwe Eminentie is dus wel zoo goed, mij niet kwalijk te nemen..."

"Integendeel, u hebt er heel goed aan gedaan hier te komen, nu mijn
gezondheidstoestand mij vooreerst nog wel zal beletten naar Rome
terug te gaan... Ik voel me al wat beter, en het is heel natuurlijk,
dat u mij inlichtingen geven, uw boek verdedigen en mijn oordeel
wat verhelderen wilt... Ik heb me er zelfs al over verwonderd, dat
ik u niet eerder gezien heb, want ik weet, dat uw geloof krachtig is
en dat u geen moeite ontziet, om uw rechters te bekeeren... Spreek,
mijn zoon, ik luister naar u met al de vreugde, die het mij geven zou,
als ik u vrij zou kunnen spreken."

Pierre liet zich door die welwillende woorden vangen. Een nieuwe hoop
ontwaakte in hem, dat hij den almachtigen praefect van den Index voor
zich zou kunnen winnen. Hij beschouwde dezen voormaligen nuntius, die
eerst te Brussel en later te Weenen de wereldlijke kunst geleerd had
menschen tevreden van zich te laten gaan, door hun alles te beloven,
maar nooit iets te doen, reeds als hoogst intelligent en buitengewoon
goedhartig. Nog eenmaal vond hij dan ook zijn apostelgeestdrift terug,
om zijn denkbeelden over het Rome van morgen, het Rome van zijn
droomen, dat opnieuw de meesteres der wereld worden zou, wanneer het
tot het Christendom van Jezus, tot de vurige liefde voor armen en
nederigen zou terugkeeren.

Sanguinetti glimlachte, schudde zacht zijn hoofd en riep verrukt uit:

"Heel goed, heel goed! Voortreffelijk!... Ik denk als gij, mijn waarde
zoon. Meer kan ik niet zeggen... Maar u bent hier in gezelschap van
alle goede geesten."

Bovendien werd hij zeer getroffen door den poëtischen kant der zaak,
zooals hij zeide. Ongetwijfeld uit rivaliteit ging hij, evenals Leo
XIII, graag voor een goed Latinist door; vooral voor Virgilius had
hij een bijzondere liefde opgevat.

"Ik weet het, ik weet het... o, ik heb die passage over de
terugkeerende lente, die de door den winter verstijfde armen komt
troosten, wel driemaal gelezen. Weet u wel, dat uw boek vol Latijnsche
wendingen is? Ik heb bij u meer dan vijftig uitdrukkingen genoteerd,
die men in de Eclogae [23] zou terugvinden. Een bekoorlijk boek,
werkelijk bekoorlijk!"

Daar hij allesbehalve dom was en heel goed voelde, dat er in dezen
eenvoudigen priester een groot intellect stak, begon hij langzamerhand
belang te stellen--niet in hem, maar in het voordeel, dat hij misschien
uit hem zou kunnen trekken. In zijn intrigenwoede was de eenige
gedachte, die hem steeds bezig hield, uit anderen, uit de creaturen,
die God hem toezond, alles te halen, wat zij medebrachten, dat nuttig
kon zijn voor zijn eigen triomf. Hij wendde een oogenblik zijn blikken
van Rome af en keek zijn bezoeker aan, luisterde naar hem, terwijl
hij zich afvroeg, waarvoor hij hem wel òf dadelijk, in de crisis, die
hij nu doormaakte, òf later, wanneer hij paus zou zijn, zou kunnen
gebruiken. Maar de priester beging nogmaals de fout een aanval te
doen op de wereldlijke macht van de Kerk en de ongelukkige woorden:
"nieuwe godsdienst" uit te spreken.

De nog altijd glimlachende kardinaal viel hem met een gebaar in de
rede, zonder iets van zijn vriendelijkheid te verliezen, ofschoon
zijn reeds lang genomen besluit thans onherroepelijk vast stond.

"Zeker, mijn zoon, gij hebt op verscheidene punten groot gelijk, en
ik ben het in vele opzichten volkomen met u eens. Maar zie eens, gij
weet blijkbaar niet, dat ik hier de beschermer van Lourdes ben. Hoe
kunt u na de passage, die u over de Grot geschreven hebt, willen,
dat ik mij voor u en tegen de Paters uitspreek?"

Pierre werd door dit feit, dat hij inderdaad niet wist, geheel
terneergeslagen. Niemand had de voorzorg genomen hem daaromtrent in
te lichten. Te Rome hebben alle Katholieke werken als beschermers een
door den Heiligen Vader daarvoor aangewezen kardinaal, die het moet
vertegenwoordigen en zoo noodig als verdediger daarvan optreden moet.

"Die goede Paters!" ging Sanguinetti op zachten toon voort; "u hebt
hun veel verdriet gedaan. Werkelijk, onze handen zijn gebonden en wij
kunnen hun kommer niet nog grooter maken... Als u eens wist hoeveel
missen zij ons zenden! Zonder hen zou meer dan één van onze arme
priesters van honger sterven."

Er bleef niets anders over dan zich erbij neer te leggen. Weer
stootte Pierre op die geldquaestie, op die noodzakelijkheid, waarin
de Heilige Stad zich bevond, om zijn budget in goede en slechte jaren
te verzekeren. Altijd was het weer de slavernij van den paus, dien het
verlies van Rome van de regeeringszorgen bevrijd had, maar de gedwongen
dankbaarheid voor de ontvangen aalmoezen toch nog steeds aan de aarde
bond. De behoeften waren zoo groot, dat het geld alles beheerschte, de
souvereine macht was, waarvoor alles aan het Romeinsche Hof zich boog.

Sanguinetti stond op ten teeken, dat het onderhoud afgeloopen was.

"Maar wanhoop niet, mijn zoon," ging hij met warmte voort. "Ik heb
alleen maar over mijn eigen stem te beschikken, maar ik beloof u,
dat ik rekening houden zal met de uitmuntende toelichting, die ge
mij gegeven hebt... En wie weet? Als God met u is, zal Hij u redden,
zelfs tegen onzen wil!"

Dat was zijn gewone taktiek; hij had als principe de menschen
nooit tot het uiterste te drijven door ze zonder eenige hoop weg te
zenden. Waartoe diende het hem te zeggen, dat de veroordeeling van zijn
boek een fait accompli was en dat het de verstandigste weg zijn zou het
te verloochenen? Alleen een woesteling als die Boccanera blies de woede
over deze vurige zielen en zette ze daardoor nog meer tot verzet aan.

"Blijf hopen, blijf hopen!" herhaalde hij glimlachend, terwijl hij den
schijn aannam, alsof hij zinspeelde op een menigte gelukkige dingen,
die hij echter niet zeggen kon.

Diep ontroerd, voelde Pierre zich als het ware herleven. Hij vergat
zelfs het gesprek, dat hij afgeluisterd had, de grimmige eerzucht,
de doffe woede tegen den gevreesden mededinger. En bovendien kon bij
de machtigen de geest niet de plaats van het hart innemen? Indien
deze eenmaal paus was en alles begrepen had, zou hij dan niet de
verwachte paus kunnen zijn, die de taak op zich nam de Kerk der
Vereenigde Staten van Europa, de geestelijke heerscheresse der wereld,
te organiseeren? Hij dankte hem ontroerd, boog en liet hem voor dit
wijdgeopende raam, vanwaar Rome hem uit de verte in den glans der
herfstzon tegenflonkerde als een kostbaar kleinood, de tiara van goud
en edelgesteenten, over aan zijn droomen.

Het was bijna één uur, toen Pierre en graaf Prada eindelijk konden
gaan dejeuneeren aan een der kleine tafeltjes van het restaurant,
waar zij elkaar rendez-vous gegeven hadden. Beiden hadden zich door
hun zaken verlaat. Maar de graaf scheen zeer opgewekt te zijn, daar
hij moeilijke quaesties tot zijn voordeel geregeld had, terwijl de
priester zelf, weer door nieuwe hoop vervuld, zich geheel overgaf aan
de kostelijke levensvreugde van dezen laatsten mooien dag. Het dejeuner
in de groote, lichte, in blauwe en rose tinten geschilderde, in dezen
tijd van het jaar geheel verlaten zaal, was dan ook buitengewoon
opgewekt. Amortjes vlogen over de zoldering, landschappen, die
uit de verte aan de Romeinsche Kasteelen deden denken, versierden
de muren. Zij aten alleen koude schotels en dronken den beroemden
Frascatiwijn, die een brandenden grondsmaak had, alsof de vroegere
vulkanen iets van hun vuur in den bodem achtergelaten hadden.

Langen tijd liep het gesprek over de Albaansche bergen, welker
woeste gratie de vlakke Campagna Romana als een lust voor de oogen
beheerscht. Pierre, die het klassieke uitstapje van Frascati naar
Nemi gemaakt had, was nog onder de bekoring daarvan en sprak er met
geestdrift over. Eerst kwam de heerlijke, langs de heuvelhellingen
dalende en rijzende, tusschen riet, olijfboomen en wijngaarden
loopende weg van Frascati naar Albano, vanwaar af men voortdurend
een prachtig uitzicht heeft op de eindeloosheid der Campagna. Links
ligt wit het dorp Rocca di Papa amphitheatersgewijze op een ronden
heuvel aan den voet van den door eeuwenoude groote boomen gekroonden
Monte Cavo. Van af dat punt ziet men, als men zich weer omdraait in
de richting van Frascati, hoog aan den rand van een pijnboombosch
de ruïnen van Tusculum, groote rotsachtige ruïnes, door eeuwen
van zon verbrand en vanwaar het onbegrensde uitzicht prachtig zijn
moet. Vervolgens komt men door Marino met zijn groote, zacht hellende
straat, zijn groote kerk, zijn oud, zwart geworden, half verweerd
paleis der Colonna's. Dan, na een steeneikenbosch rijdt men langs
het Albaansche meer, dat een schouwspel biedt, zooals men er weinig
vindt: tegenover zich, aan de overzijde van de onbeweeglijke, als
een spiegel zoo gladde wateren, de ruïnen van Alba Longa links de
Monte Cavo met Rocca di Papa en Palazzola; rechts Castel-Gandolfo,
als van de hoogte van een steile kust het meer beheerschend. In den
uitgedoofden krater sliep, als op den grond van een reusachtige,
groene schaal, het meer zwaar en dood; het geleek op een tafel van
gesmolten metaal, die de zon aan de eene zijde met goud vlamde,
terwijl de andere in de schaduw liggende zijde zwart was.

Nu liep de weg vrij steil op naar Castel-Gandolfo, dat als een
witte vogel tusschen het meer en de zee op zijn rots zit en steeds,
zelfs gedurende de warmste zomeruren, door een briesje verfrischt
wordt. Vroeger was het beroemd door zijn pauselijke villa, waarin
Pius IX gaarne de warme dagen doorbracht, maar waar Leo XIII nooit
geweest is. Daarna daalde de weg, begonnen de steeneiken weer, om
hun grootte beroemde steeneiken, een dubbele rij van kolossen, twee-
en driehonderdjarige monsters met knoestige ledematen. Eindelijk kwam
men bij Albano, een kleine, minder reine en minder gemoderniseerde
stad dan Frascati, een hoekje grond, dat nog iets van den geur van
zijn vroegere woestheid behouden heeft. Dan kwamen nog Arricia met
het paleis Chigi, met bosschen bedekte heuvels en bruggen, die over
beschaduwde afgronden geslagen zijn; Gonzano en eindelijk nog Nemi,
het eene nog meer afgelegen en woester dan het ander, verloren gaande
tusschen rotsen en boomen.

O, dit Nemi, welk een onuitwischbare herinnering had Pierre daaraan
behouden! Dit Nemi aan den oever van zijn meer, dit uit de verte zoo
mooie, zoo betooverende Nemi, dat oude legenden en in het groen der
mysterieuse wateren ontstane feeënsteden voor den geest riep. Doch
wanneer men het eindelijk betreedt, is het afstootend vuil, stort
overal in en wordt nog door den Orsinitoren beheerscht als door
een boozen geest van den ouden tijd, die daar woeste zeden, heftige
hartstochten en messteken in stand schijnt te houden. Vandaar kwam
die Santobono, wiens broeder een moord gepleegd had en in wien zelf
een moorddadige vlam scheen te branden, terwijl zijn misdadigersoogen
gloeiden als een kolenvuur. En het meer--dit meer, rond als een in
dezen krater, deze schaal, gevallen uitgedoofde maan! Deze schaal
zag er nog dieper en smaller uit dan het Albaansche meer en was
met boomen van wonderbaarlijke kracht begroeid. Pijnboomen, olmen,
wilgen loopen in een groenen stroom van elkaar verstikkende takken
tot aan den oever. Deze ontzaglijke vruchtbaarheid spruit voort uit de
voortdurende waterdampen, die zich hier onder de brandende inwerking
van de zon, wier stralen zich in dit hol als in een smeltoven ophoopen,
ontwikkelen.

Het is een vochtige, zware warmte; de lanen der omliggende tuinen zijn
met groen mos overdekt; dichte nevels vullen dikwijls 's ochtends de
reusachtige schaal met een witten damp als met een rookende heksenmelk
van verdachte tooverkracht. Pierre herinnerde zich nog heel goed
het onaangename gevoel, dat hem aangegrepen had bij het zien van
het meer, waarin te midden van de bewonderenswaardige omgeving oude
gruweldaden, een geheele geheimzinnige godsdienst met afschuwlijke
gebruiken scheen te slapen. Hij had het bij het vallen van den avond
in de schaduw van zijn gordel van bosschen gezien als een dof zwarte
en zilveren metalen plaat, en dit heldere, maar zoo diepe water,
dit verlaten water zonder een bark, dit doode, verheven, grafachtige
water had in hem een onbeschrijflijke treurigheid, een doodelijke
zwaarmoedigheid achtergelaten.

Het was de vertwijfeling der groote, eenzame bronstigheid, wanneer
aarde en wateren door de stomme smart der kiemen in angstwekkende
vruchtbaarheid opzwellen. O, die donkere, wegzinkende oevers, dat
droefgeestige, zwarte meer, dat daar onder in de diepte rust!

Graaf Prada begon te lachen om dien indruk.

"Ja, ja, het is zoo, het Nemimeer is niet alle dagen vroolijk. Ik heb
het bij somber weer gezien; het was loodkleurig, en zelfs de sterke
zonnestralen kunnen er geen leven in brengen. Wat mij betreft, ik weet,
dat ik van verveling zou sterven, wanneer ik tegenover dat kale water
zou moeten leven. Maar het heeft een groote aantrekkingskracht voor
dichters en romantische vrouwen, voor haar, die groote hartstochtelijke
liefdes met tragische ontknoopingen aanbidden."

Toen zij van tafel opgestaan waren, om op het terras een kop koffie
te drinken, kwam het gesprek op een ander terrein.

"Gaat u vanavond naar de receptie van prins Buongiovanni?" vroeg de
graaf. "Dat zal voor een vreemdeling een interessant schouwspel zijn
en ik zou u aanraden het niet te verzuimen."

"Ja, ik heb een uitnoodiging," antwoordde Pierre. "Een van mijn
vrienden, mijnheer Narcisse Habert, attaché aan ons gezantschap,
heeft mij die bezorgd en zal er met mij heengaan."

Inderdaad zou dien avond in den palazzo Buongiovanni op den Corso
een groot feest gegeven worden, een van die galafeesten, zooals die
slechts twee of driemaal per jaar plaats vinden. Er werd verteld, dat
dit in pracht en praal alles overtreffen zou, want het werd gegeven
ter eere van de verloving van Celia, het kleine prinsesje. Plotseling
had de prins, zoo ging het gerucht, na eerst zijn dochter geslagen
en zelf in een hevigen aanval van woede bijna een beroerte gekregen
te hebben, toegegeven tegenover de kalme en zachte hardnekkigheid van
het jonge meisje en toegestemd in haar huwlijk met luitenant Attilio,
den zoon van minister Sacco; alle salons van Rome, zoowel de zwarte
als de witte, waren er vol van.

Weer werd graaf Prada vroolijk.

"U zult iets schitterends zien, dat verzeker ik u. Ik ben erg blij
voor mijn besten neef Attilio; hij is heusch een fatsoenlijke en
charmante jongen. Voor geen geld ter wereld zou ik de entree van mijn
waarden oom Sacco, die eindelijk de portefeuille van Landbouw gekregen
heeft, in de oude salons der Buongiovanni's willen missen. Dat zal
werkelijk iets buitengewoons zijn. Vanochtend heeft mijn vader, die
alles ernstig opneemt, mij gezegd, dat hij er den heelen nacht niet
van heeft kunnen slapen."

Hij hield op, om dadelijk weer verder te gaan:

"Luister eens, het is al half drie; u kunt geen trein krijgen voor
vijf uur. Weet u wat u doen moest? Met mij naar Rome terugrijden!"

Maar Pierre wilde daar niet van hooren.

"Neen, neen, duizendmaal dank! Ik zou met mijn vriend Narcisse dineeren
en mag niet te laat komen."

"U zult niet te laat komen, integendeel! Wij rijden om drie uur af,
dan zijn we voor vijven in Rome... Het is een prachtige rit met
zonsondergang en ik verzeker u, dat die vandaag schitterend zal zijn."

Hij drong zóó aan, dat de priester, door zooveel vriendelijkheid
gewonnen, het voorstel wel moest aannemen. Zij praatten nog een uurtje
gezellig over Rome, Italië en Frankrijk en liepen intusschen Frascati,
waar de graaf nog een aannemer spreken wilde, even in. Toen het drie
uur sloeg, reden zij eindelijk weg, naast elkaar zacht gewiegd op de
kussens van de victoria, die in lichten draf door de twee paarden
voortgetrokken werd. Inderdaad was deze terugrit naar Rome door de
onmetelijke, kale Campagna onder den eindeloozen helderen hemel op
dezen prachtigen herfstnamiddag verrukkelijk.

Maar eerst moest de victoria in vollen draf tusschen wijngaarden en
olijfboomboschjes de hellingen van Frascati afrijden. De bestrate
weg kronkelde sterk en was heel stil: nauwlijks zag men hier en daar
een boer met een vilten hoed, een witten muilezel, een met een ezel
bespannen karretje; alleen 's Zondags was het vol in de kroegen en
kwamen de handwerkslieden in de landhuisjes van den omtrek rustig
hun geitenvleesch eten. Bij een kromming van den weg kwamen zij
langs een monumentale fontein. Een groote kudde schapen belette de
victoria een oogenblik verder te rijden. Op den achtergrond van de
zachte golvingen der reusachtige rosachtige Campagna lag steeds het
verre Rome in de violette avondnevels en scheen langzamerhand naar
mate de victoria lager kwam, weg te zinken. Er kwam een oogenblik,
dat het nog slechts een met den horizont evenwijdige, dunne, grijze
streep vormde, die nauwlijks even wit gevlekt werd door de door de
zon beschenen gevels. Dan verdween het in den grond, verdronk onder
de deining der eindelooze velden.

De victoria rolde nu door de vlakte en liet de Albaansche bergen
achter zich, terwijl rechts en links en vooruit de zee van prairiën
en stoppels begon. Dan boog de graaf zich wat voorover en riep:

"Kijk, daar loopt onze man van vanochtend voor ons, Santobono in
hoogst eigen persoon... Wat loopt die kerel, he? Mijn paarden zullen
moeite hebben hem in te halen!"

Op zijn beurt boog Pierre zich nu uit de victoria. Het was inderdaad
de pastoor van S. Maria del Campi in zijn lange zwarte soutane, groot
en knokig en grof gebouwd. In het fijne licht der blonde zon vormde
hij een harde inktvlek. Aan zijn rechterarm hing iets; een voorwerp,
dat zij moeilijk onderscheiden konden.

Toen het rijtuig hem eindelijk ingehaald had, liet Prada den koetsier
wat langzamer rijden, en knoopte een gesprek met den abbé aan.

"Dag, abbé! Hoe gaat het?"

"Heel goed, mijnheer de graaf. Dank u duizendmaal!"

"Waar loopt u zoo dapper naar toe?"

"Naar Rome, mijnheer de graaf!"

"Wat, zoo laat nog naar Rome?"

"O, ik ben er bijna even gauw als u. Ik zie niet op tegen een eindje
loopen, en je spaart op die manier het reisgeld uit."

Hij nam zijn passen wat grooter, zoodat hij het rijtuig bijhouden kon.

"Wacht, hij zal ons aangenaam bezig houden," fluisterde Prada, die
pleizier had in de ontmoeting, Pierre in.

Dan luid:

"Als u naar Rome gaat, kunt u net zoo goed instappen. Er is nog een
plaatsje voor u."

Santobono liet het zich geen tweemaal zeggen.

"Heel graag, dank u duizendmaal... Dan verslijt ik gelijk mijn
schoenen niet."

Hij stapte in en ging op het klapbankje zitten, in een plotselinge
opwelling van nederigheid de plaats, die Pierre hem beleefd naast den
graaf aanbood, weigerend. Dezen hadden eindelijk in het voorwerp,
dat hij droeg, een klein mandje met netjes naast elkaar gelegde en
met bladeren bedekte vijgen herkend.

De paarden hadden den draf weer aangenomen en vlug rolde het rijtuig
over den mooien, vlakken weg.

"Zoo, gaat u naar Rome?" vroeg de graaf weer, om den pastoor aan het
praten te krijgen.

"Ja, ik ga Zijne Eerwaarde Eminentie, kardinaal Boccanera, deze vijgen,
de laatste van het seizoen, brengen. Dat heb ik hem indertijd beloofd."

Hij had het mandje, dat hij als iets zeldzaams en breekbaars,
voorzichtig tusschen zijn groote, knokige handen hield, op zijn
knieën gezet.

"O, de beroemde vijgen van uw vijgeboom! Dat is waar, zij zijn louter
honig. Maar houd die mand toch niet op uw knieën. Geef maar hier,
dan zet ik ze zoo lang in de kap."

Maar hij verdedigde ze, wilde er absoluut niet van scheiden.

"Duizendmaal dank, duizendmaal dank!... Die vijgen hinderen me
heelemaal niet, zij staan hier heel goed; ik ben er tenminste nu
zeker van, dat er niets mede gebeuren kan."

Prada, die Pierre met zijn schouder een stootje gaf, had veel pleizier
in dezen hartstocht van Santobono voor de vruchten van zijn tuin. Weer
vroeg hij:

"En houdt de kardinaal veel van uw vijgen?"

"Ja, mijnheer de graaf, Zijne Eminentie is wel zoo goed ze heerlijk
te vinden. Toen hij vroeger 's zomers in Frascati logeerde, wilde hij
ze van geen anderen boom eten. U begrijpt wel, dat ik, nu ik eenmaal
zijn smaak ken, hem graag een pleizier doe."

Maar hij had een zoo scherpen blik op Pierre geworpen, dat de graaf
zich verplicht gevoelde ze aan elkaar voor te stellen.

"Mijnheer de abbé Froment logeert al een maand in den palazzo
Boccanera."

"Ik weet het, ik weet het!" zeide Santobono met de grootste kalmte. "Ik
heb den abbé bij Zijne Eminentie gezien, toen ik de vorige maal vijgen
bracht. Maar toen waren zij niet zoo rijp. Deze zijn prachtig."

Hij wierp een liefdevollen blik op het mandje, dat hij nog steviger in
zijn groote, met rosachtig haar bedekte vingers scheen te drukken. Er
volgde een stilte. Dan vroeg, zonder eenigen overgang, heel plotseling
Prada:

"En is de paus al dood, mijnheer de pastoor?"

Santobono schrok zelfs niet.

"Ik hoop, dat Zijne Heiligheid nog vele dagen tot heil der Kerk leven
zal," zeide hij eenvoudig.

"Dan hebt u vanochtend zeker goede berichten gehoord bij uw bisschop,
kardinaal Sanguinetti?"

Ditmaal kon de pastoor een lichte rilling niet onderdrukken. Had men
hem dan gezien? In zijn haast had hij 's ochtends de twee wandelaars,
die achter hem geloopen hadden, niet eens opgemerkt.

"O," antwoordde hij, zich dadelijk herstellend, "we weten nooit
precies of de berichten goed of slecht zijn... Het schijnt, dat Zijne
Heiligheid een vrij slechten nacht heeft gehad, en ik hoop vurig,
dat de volgende beter zijn zal."

Hij scheen even na te denken en voegde er dan aan toe:

"Maar mocht God het oogenblik gekomen achten om Zijne Heiligheid tot
zich te roepen, dan zou Hij zijn kudde niet zonder herder achterlaten,
maar reeds den pontifex maximus van morgen aangewezen hebben."

Dit antwoord scheen Prada nog vroolijker te maken.

"U bent buitengewoon naïef, abbé... Gelooft u heusch, dat de pausen
zoo door Gods genade ontstaan? De paus van morgen wordt boven benoemd,
niet waar? En nou wacht hij heel kalm af! Ik voor mij dacht, dat ook
de menschen zich er wel eens mede bemoeiden... Maar misschien weet
u reeds wie de door de goddelijke genade vooruit gekozen paus is!"

Hij ging met zijn goedkoope, ongeloovige grappen voort, die echter
den priester volkomen kalm deden blijven. Hij begon zelfs te lachen,
toen de graaf hem met een toespeling op den hartstocht, waarmede het
speelzieke volk van Rome bij ieder conclave op den waarschijnlijk
gekozene wedde, zeide, dat er voor hem een fortuin mede te winnen
zou zijn, als hij het geheim van God kende. Dan spraken zij over
de drie witte soutanes van verschillende grootte, die steeds in een
kast van het Vaticaan hingen: zou men ditmaal de groote, de kleine
of de middelste moeten gebruiken? Bij de minste ernstige ziekte van
den regeerenden paus ontstond er een hevige opwinding, een opleven
van alle eerzuchten, alle intriges, zoodat niet alleen in de zwarte
kringen, maar in de geheele stad over niets anders gesproken, over
niets anders gedacht werd dan over de kansen der kardinalen, die het
meest in aanmerking kwamen. Aan voorspellingen omtrent den opvolger
geen gebrek!

"Nu u het weet, moet u mij beslist zeggen, wie het is!" begon Prada
weer. "Is het kardinaal Moretta soms?"

Ondanks zijn blijkbaren wil, om waardig en onpartijdig te blijven,
zooals het een goed en vroom priester betaamt, wond Santobono zich
langzamerhand op en liet hij zich door zijn hartstocht medesleepen. Dit
uitvragen deed hem heelemaal zijn kalmte verliezen; hij kon zich niet
meer inhouden.

"Moretta, kom nou. Die is aan heel Europa verkocht!"

"Kardinaal Bartolini dan?"

"Hoe komt u er bij?... Bartolini! Die heeft zijn geheele leven niets
anders gedaan dan willen en nooit iets krijgen!"

"Dan zeker kardinaal Dozio?"

"Dozio! Dozio! Wanneer Dozio paus werd, zou het met onze Heilige Kerk
gedaan zijn, want er bestaat geen lagere en hoogere geest dan hij!"

Prada haalde zijn schouders op, alsof hij nu geen ernstige candidaten
meer kende. Hij schepte er een boosaardig genoegen in om kardinaal
Sanguinetti, ongetwijfeld den candidaat van den pastoor, niet te
noemen, om dezen nog meer op te winden. Dan scheen hij plotseling
het ware getroffen te hebben en riep vroolijk:

"Ha, nu ben ik er achter. Ik weet uw man... Kardinaal Boccanera!"

Santobono was midden in zijn hart, in zijn wrok, in zijn patriotisch
geloof getroffen. Reeds ging zijn vreeselijke mond open en wilde hij
een krachtig: "Neen, neen!" roepen, maar het gelukte hem nog juist dien
kreet in te houden; zwijgend hield hij op zijn knieën zijn geschenk,
het kleine mandje vijgen, dat zijn handen tot brekens toe drukten;
de krachtsinspanning, die hij zich getroosten moest, deed hem zóó
beven, dat hij even wachten moest, voor hij kalm antwoorden kon:

"Zijne eerwaarde Eminentie kardinaal Boccanera is een vroom man,
die den troon zeker waardig is; alleen zou ik bang zijn, dat hij in
zijn haat tegen ons nieuw Italië een oorlog zou brengen."

Maar Prada wilde de wonde nog erger maken.

"Maar dezen aanvaardt u tenminste toch! U houdt te veel van hem, om u
niet over zijn kansen te verheugen. Ik geloof, dat we ditmaal dicht
bij de waarheid zijn, want iedereen is overtuigd, dat het conclave
geen anderen benoemen kan... Hij is heel lang, dus zal de groote
witte soutane dienst moeten doen."

"De groote soutane, de groote soutane," bromde Santobono onwillekeurig,
"wanneer ten minste niet..."

Hij voltooide zijn zin niet, was zijn hartstocht weer meester. Pierre,
die zwijgend luisterde, was ten hoogste verwonderd, want hij herinnerde
zich het gesprek, dat hij bij kardinaal Sanguinetti afgeluisterd
had. Blijkbaar waren de vijgen slechts een voorwendsel, om in den
palazzo Boccanera te komen, waar een vertrouwde, abbé Paparelli
ongetwijfeld, alleen zekere inlichtingen geven kon aan zijn ouden
kameraad. Maar welk een zelfbeheersching bezat deze geëxalteerde!

De Campagna bleef aan beide zijden van den weg haar grasvlakten tot
in het oneindige voortzetten; Prada, die ernstig geworden was en
blijkbaar in gepeins was verzonken, keek ernaar, zonder echter iets
te zien. Hardop zette hij zijn gepeins voort.

"Ik weet natuurlijk, wat men zeggen zal, als hij ditmaal sterft... Die
plotselinge ongesteldheid, die kolieken, dat geheimzinnige
zwijgen... Ja, zeker, vergif, net als bij alle anderen."

Pierre schrok heftig. De paus vergiftigd!

"Wat, vergif? Alweer?" riep hij uit.

Ontzet keek hij de twee anderen aan. Vergif als in de tijden der
Borgia's, zooals in een romantisch drama! Het leek hem afschuwlijk
en belachelijk tegelijk!

Santobono, wiens gezicht onbeweeglijk en ondoordringbaar geworden was,
antwoordde niet. Maar Prada schudde zijn hoofd en het gesprek ging
nu nog slechts tusschen hem en den jongen priester.

"Ja zeker, weer vergif... Te Rome is de vrees daarvoor nog steeds
groot gebleven. Zoodra er voor een sterfgeval geen natuurlijke
verklaring te geven is, zoodra dat wat plotseling of onder tragische
omstandigheden plaats grijpt, is altijd de eerste gedachte, roept
iedereen altijd eerst: "Vergif!" Voeg daarbij, dat er, voor zoover ik
weet, geen enkele stad bestaat, waar zooveel plotselinge sterfgevallen
voorkomen--waarom dat weet ik niet, koorts zegt men... Ja zeker,
het vergif met zijn geheele legende, het vergif, dat doodt als een
bliksemstraal en geen spoor achterlaat, het beroemde recept, dat van
eeuw tot eeuw overgeleverd is--vanaf de keizers en de pausen tot in
onze democratische dagen..."

Toch glimlachte hij ten slotte zelf een weinig skeptisch over
dezen heimelijken, uit ras en opvoeding voortvloeienden angst. De
Romeinsche matronen wisten zich indertijd door het vergif van een
rooden pad te bevrijden van haar echtgenooten of minnaars. Locusta [24]
was praktischer en kookte een vergif van planten, waarschijnlijk den
wolfswortel. Na de Borgia's verkocht Toffana te Napels in met het beeld
van den Heiligen Nicolaas van Bari versierde fleschjes een beroemd
water, waarvan het hoofdbestanddeel ongetwijfeld arsenicum was. Er
liepen verhalen omtrent naalden met plotseling doodende steken,
omtrent een beker wijn, dien men vergiftigde door er een roos in
te ontbladeren, omtrent een snip, die met een geprepareerd mes in
tweeën gesneden werd en waarvan de vergiftigde helft een der beide
dischgenooten doodde.

"Ik zelf heb in mijn jeugd een vriend gehad, wiens bruid op haar
huwlijksdag in de kerk dood neergevallen is, alleen omdat zij aan
een bouquet rook... Waarom zouden we dan niet gelooven, dat het
beroemde recept werkelijk overgeleverd en aan eenige ingewijden bekend
gebleven is."

"Omdat de scheikunde te groote vorderingen gemaakt heeft," antwoordde
Pierre. "De ouden geloofden alleen aan mysterieuse giffen, omdat zij
alle middelen voor analyse misten. Tegenwoordig zou het vergif der
Borgia's den onnoozele, die er zich van zou willen bedienen, regelrecht
naar de rechtbank brengen. Het zijn allemaal bakerpraatjes en zelfs
de eenvoudigste menschen dulden ze bijna niet meer in feuilletons."

"Wat mij betreft," zeide de graaf met een verlegen glimlachje, "wil
ik graag toegeven, dat u gelijk hebt. Maar zeg datzelfde bijvoorbeeld
eens aan uw gastheer, kardinaal Boccanera, die een ouden, hartelijk
geliefden vriend van hem, monsignor Gallo, in zijn armen gehouden
heeft, toen hij verleden jaar binnen twee uren stierf."

"Een beroerte kan in twee uur doodelijk zijn, een slagadergezwel
zelfs in twee minuten."

"Dat is zoo, maar vraag hem eens, wat hij bij de lange rillingen,
het loodkleurige gelaat, de holle oogen, het door angst vertrokken
gelaat, waarin hij zijn vriend niet meer herkende, gedacht heeft. Hij
is er ten volle van overtuigd, dat monsignor Gallo vergiftigd is,
omdat hij zijn vertrouweling was, zijn raadsman, wiens verstandige
adviezen de overwinning waarborgden."

Pierre's verbazing werd steeds grooter. Hij wendde zich direct tot
Santobono, wiens irriteerende onbeweeglijkheid hem prikkelde.

Geen spier van den priester bewoog. Hij hield zijn dikke, heftige
lippen dicht op elkaar geklemd en wendde zijn donkere, vlammende
oogen geen oogenblik af van Prada, die steeds meer voorbeelden gaf. En
monsignor Nazzarelli dan, dien men verschrompeld en verkalkt als een
stuk kool in zijn bed gevonden had. En monsignor Brando, die onder
den Vesper in de sacristie, toen hij zijn priesterornaat nog aan had,
dood tegen den grond geslagen was?

"Ach, lieve God!" zuchtte Pierre, "u zult mij nog zooveel vertellen,
dat ik ook bang word en niets anders dan zacht gekookte eieren in uw
verschrikkelijk Rome zal durven eten!"

Deze boutade wekte den graaf en hem even op. Maar waarlijk door hun
gesprek rees een verschrikkelijk Rome voor hem op--de eeuwige stad
van de misdaad, van den dolk en van het gif, de stad, waarin sedert
meer dan twee duizend jaar, sedert den eersten steen van den muur,
de begeerte naar macht, de woeste bezit- en genotzucht de handen
gewapend, de straten met bloed gekleurd en slachtoffers in den Tiber of
in de aarde geworpen had. Moorden en vergiftigingen onder de keizers,
vergiftigingen en moorden onder de pausen--dezelfde vloed van gruwelen
stuwde de dooden in de verheven glorie der zon over dezen tragischen
bodem voort.

"Hoe het zij," begon de graaf weer, "voorzichtig zijn kan nooit
kwaad. Men zegt, dat meer dan één kardinaal beeft en wantrouwen
koestert. Ik ken er een, die niets anders eet dan vleesch, dat zijn
kok koopt en klaar maakt. En wanneer de paus bang is..."

Weer ontsnapte Pierre een kreet van schrik.

"Wat, de paus zelfs? Is de paus bang voor vergif?"

"Zeker, mijn waarde abbé, men zegt het tenminste. Er zijn zeker dagen,
waarop hij zich in de eerste plaats bedreigd waant. Weet u niet,
dat in Rome het oude geloof heerscht, dat een paus niet te oud mag
worden en men hem, wanneer hij met alle geweld niet op tijd sterven
wil, daarbij wat helpt? Zoodra een paus kindsch wordt en door zijn
ouderdomszwakte een hinderpaal, ja zelfs een gevaar wordt voor de Kerk,
is zijn plaats in den hemel. Maar alles gaat heel kalm in zijn werk;
de minste verkoudheid is een goed voorwendsel, dat hij niet langer
op den troon van den Heiligen Petrus zit."

Hij gaf er nog interessante bijzonderheden bij ten beste. Zoo zeide
men, dat een prelaat, die den angst van Zijne Heiligheid wat wilde
kalmeeren, een geheel stelsel van voorzorgsmaatregelen uitgedacht had,
o. a. een klein, geheel afgesloten en gegrendeld wagentje voor de voor
de pauselijke tafel bestemde levensmiddelen. Maar met dit wagentje
is het bij het plan gebleven.

"En dan, je moet toch eenmaal sterven," besloot hij lachend, "vooral
wanneer het voor het heil der Kerk is... Niet waar, abbé?"

Sedert een oogenblik had Santobono, nog steeds even onbeweeglijk,
zijn blikken neergeslagen, als keek hij eindeloos naar het kleine
mandje vijgen, dat hij even voorzichtig als een Heilig Sacrament op
zijn knieën hield. Nu hij zoo direct in het gesprek betrokken werd,
moest hij wel opkijken. Maar hij liet zijn diep zwijgen niet varen,
knikte slechts toestemmend.

"Alleen God en niet het vergif doet de menschen sterven, niet waar
abbé?... Men zegt, dat dat de laatste woorden van monsignor Gallo
geweest zijn, toen hij in de armen van zijn vriend, kardinaal
Boccanera, den laatsten adem uitblies."

Weer knikte Santobono zonder een woord te zeggen toestemmend. Alle
drie vervielen in een zwijgend nadenken.

"Matteo," riep eindelijk Prada tegen zijn koetsier, "houd even stil
bij de Osteria Romana."

Dan tot de beide priesters:

"Ik verzoek u mij even te excuseeren, ik wou even zien, of ik versche
eieren voor mijn vader kan krijgen. Daar is hij zoo dol op."

Op de aangegeven plaats hield het rijtuig stil. Vlak aan den rand
van den weg stond een soort primitieve herberg met den welluidenden
en trotschen naam: Antica Osteria Romana. Het was een eenvoudige
pleisterplaats voor karrenvoerders, waar zich alleen jagers waagden,
die er een flesch witten wijn drinken en een ommelette met ham eten
gingen. Toch kwam het kleine volk van Rome 's Zondags meermalen
daarheen, om zich wat te vermaken. Maar door de week verliepen er
in de reusachtige, kale campagna dagen, zonder dat er een levende
ziel binnenkwam.

Reeds sprong de graaf lenig uit het rijtuig en zeide:

"Binnen een minuut ben ik weer terug."

De osteria bestond slechts uit een lang, laag gebouw van één
verdieping, die men langs een uit groote steenen gemaakte en door de
zon verbrande buitentrap bereiken kon. Het geheele gebouw was verweerd
en had de kleur van oud goud. Op den rez-de-chaussée bevonden zich
een gelagkamer, een remise, een stal en loodsen. Aan de eene zijde
was naast een boschje piniepijnen--de eenige boom, die op dezen
onvruchtbaren bodem groeit--een priëel, waaronder vijf of zes houten,
met een bijl vierkant gehakte tafeltjes stonden. Daarachter verhief
zich, als ware het de achtergrond van dit armzalige en droefgeestige
brok leven, een brokstuk van een oude waterleiding, welker open en
half ingevallen bogen het eenige was, dat de vlakke lijn van den
grenzenloozen horizont doorsneed.

Maar de graaf kwam dadelijk terug.

"Zeg eens, abbé, ik mag u zeker wel een glas witten wijn offreeren! Ik
weet, dat u zelf een beetje wijnbouwer bent, en hier is een wijntje,
dat men kennen moet."

Santobono liet het zich geen tweemaal zeggen en stapte op zijn
beurt uit.

"Ik ken het, ik ken het. Het is een Marinowijntje, dat op een nog
magerder bodem verbouwd wordt dan bij ons in Frascati."

Toen hij zijn mandje vijgen mede wilde nemen, werd de graaf ongeduldig.

"Laat dat ding toch in het rijtuig staan. Wat hebt u daar hier mee
noodig?"

De pastoor antwoordde niet, maar liep verder, terwijl Pierre, die
graag zoo'n osteria, een van die volksherbergen, waarover hij zoo
dikwijls had hooren praten, wilde zien, eveneens uitstapte.

Prada was er bekend. Dadelijk vertoonde zich een oude, groote
uitgedroogde vrouw, ondanks haar armoedige rok een koninklijke
verschijning. De laatste maal had zij een half dozijn versche eieren
gevonden; ook nu zou zij kijken, zij kon echter niets beloven, want
zij wist het nooit, de kippen legden nu hier, dan daar.

"Goed, goed, ga maar eens zoeken en laat in dien tusschentijd een
flesch wijn brengen."

Alle drie gingen zij de gelagkamer binnen. Het was er reeds heelemaal
donker. Hoewel het warme seizoen reeds voorbij was, hoorden zij op
den drempel reeds het gegons van een zwerm vliegen. Een scherpe geur
van zuren wijn en ranzige olie sloeg hun op de keel. Zoodra hun oogen
wat aan het donker gewend waren, konden zij het ruime, zwart geworden
en door stank verpeste vertrek zien, waarin niets dan grove stoelen en
tafels van nauwlijks geschaafd hout stonden. Het scheen heelemaal leeg,
zoo stil was het er, uitgezonderd het gegons der vliegen. Toch zaten
er twee mannen, onbeweeglijk en zwijgend, voor hun volle glazen. Op
een lagen stoel dicht bij de deur rilde in het weinigje daglicht,
dat erdoor binnenviel, de dochter des huizes van koorts, een mager,
geel, jong meisje, haar twee handen samengedrukt op haar knieën.

De graaf, die merkte, dat Pierre zich onbehaaglijk gevoelde, stelde
voor den wijn buiten te laten brengen.

"Het zal daar veel lekkerder zijn, het is zacht weer."

Daar de moeder naar de eieren zocht en de vader in een loods een wiel
aan het repareeren was, moest het van koorts rillende meisje opstaan,
om de flesch wijn en de drie glazen in het priëel te brengen. Zij
stak de zes centesimi voor de flesch in haar zak en ging dan, zonder
een woord te zeggen, met een knorrig gezicht, omdat zij zoo'n tocht
had moeten maken, naar haar plaats terug.

Toen zij plaats genomen hadden, vulde Prada vroolijk de glazen
ondanks het verzoek van Pierre, die zeide, dat hij wijn tusschen twee
maaltijden in niet verdragen kon.

"Kom, kom, u wilt toch wel even met me klinken! Het is een heerlijk
wijntje, niet waar, abbé?... Nu dan, op de gezondheid van den paus,
omdat hij ziek is."

Santobono ledigde zijn glas in één teug en smakte met zijn tong. Hij
had het mandje vijgen heel voorzichtig naast zich op den grond gezet,
nam zijn hoed af en haalde diep adem. Het was werkelijk een prachtige
avond, een zeldzaam heldere, lichtgouden hemel boven die eindelooze
zee der Campagna, die op het punt stond in verheven rust en vrede in te
sluimeren. Het zachte windje, welks ademtocht te midden van de groote
stilte langs hen streek, geurde heerlijk naar kruiden en veldbloemen.

"Lieve God, wat is het hier heerlijk!" prevelde Pierre betooverd. "Welk
een woestijn van eeuwige rust, waarin men de verdere wereld vergeet."

Maar Prada, die de flesch in het glas van den pastoor leeggeschonken
had, vermaakte zich, zonder een woord te zeggen, met een tooneeltje,
dat hij in den beginne alleen scheen op te merken. Hij gaf den jongen
priester een knipoogje en van dat oogenblik af volgden beiden de
dramatische ontwikkelingen ervan. In het roodachtige gras om hen heen
waren een paar kippen aan het zoeken naar sprinkhanen. Nu had een van
die kippen, een klein, zwart, fijn glanzend, heel brutaal hennetje,
het mandje vijgen op den grond zien staan en ging er parmantig
op af. Toen het er dicht bij was, werd het echter bang en schrok
terug. Het rekte zijn hals uit, keerde zijn kop om en keek er met
zijn rond oogje naar. Eindelijk behaalde zijn hebzucht de overhand,
en daar er een vijg tusschen twee blaadjes uitstak, kwam het kalm
dichter bij en lichtte daarbij zijn pooten hoog op; dan stak het
plotseling zijn bek door de vijg, zoodat het sap eruit liep.

Prada, die pleizier had als een kind, kon zijn lachen nu niet meer
bedwingen.

"Pas op uw vijgen, abbé!"

Santobono had juist met in zalige verrukking naar den hemel starende
oogen zijn tweede glas uitgedronken. Hij sprong op, keek rond en
begreep alles toen hij de kip zag. Er volgde een uitbarsting van
woede: heftige gebaren, verschrikkelijke scheldwoorden. Maar de kip
liet de vijg niet los en stormde er met klappende vleugels zoo vlug en
komisch mede weg, dat Prada en ook Pierre zich tranen lachten ondanks
de machtelooze woede van Santobono, die het dier een oogenblik met
dreigende vuist naliep.

"Dat komt er nu van, dat u het mandje niet in het rijtuig hebt laten
staan," zeide de graaf. "Als ik u niet gewaarschuwd had, zou de kip
alles opgegeten hebben."

Zonder iets te antwoorden en nog steeds binnensmonds verwenschingen
prevelend, had de pastoor het mandje op de tafel gezet; dan lichtte
hij de bladeren op en legde de overige vijgen handig zóó, dat het
gat gevuld werd. Toen de blaadjes weer op hun plaats lagen en de ramp
hersteld was, kalmeerde hij wat.

Het was tijd, om weer weg te gaan, de zon was vlak aan den horizont
en de avond viel. De graaf werd dan ook ongeduldig.

"Nu, waar blijven de eieren?"

Daar hij de vrouw niet terug zag komen, ging hij haar zoeken. Eerst
liep hij den stal binnen, dan de remise. De vrouw was er
niet. Vervolgens liep hij achter het huis om, om in loodsen te
kijken. Iets onverwachts deed hem plotseling als aan den grond genageld
staan. Op den grond lag de kleine zwarte kip dood. Aan haar snavel
zag men slechts een dun, violet bloedstroompje, dat nog steeds vloeide.

Eerst was hij slechts verwonderd. Dan bukte hij zich, om het diertje
te betasten. De kip was warm, soepel en slap als een lap. Zeker een
beroerte. Doch onmiddellijk daarop werd hij doodsbleek: de waarheid
flitste voor hem op en verstijfde hem. Als in een bliksemstraal
rees de zieke Leo XIII voor hem op--dan Santobono, zooals hij naar
kardinaal Sanguinetti vloog, om het laatste nieuws te hooren, en nu
naar Rome ging, om kardinaal Boccanera dat mandje vijgen ten geschenke
te geven. En hij herinnerde zich het gesprek in het rijtuig over den
eventueelen dood van den paus, over de mogelijke candidaten van de
tiara, over de legendari