Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Bonte Wei
Author: Thijsse, Jacobus Pieter
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Bonte Wei" ***


                              DE BONTE WEI

                                  DOOR

                            JAC. P. THIJSSE

                 TE ILLUSTREEREN MET VERKADE'S PLAATJES
                  NAAR TEEKENINGEN VAN JAN VOERMAN Jr
                            EN JAN VAN OORT.



                                  1911

                         BAKKERIJ "DE RUIJTER"
                       DER FIRMA VERKADE & COMP.
                                ZAANDAM



VOORWOORD.


"DE BONTE WEI", wat een heerlijk frissche klank! Wie, die zijn land
liefheeft, wordt niet bekoord door dezen titel van ons nieuwe album
voor 1911/12.

Tooveren deze woorden u niet voor den geest een beeld van welvaart,
van typisch Hollandsch schoon, van zomerweelde?

En als ge nu houdt van de wei als geheel, verlangt ge dan niet vanzelf
meer te weten van alles wat er leeft en bloeit?

Nu reikt de heer Jac. P. Thijsse, met de heeren Jan Voerman Jr. en
Jan van Oort, u daartoe de helpende hand in "DE BONTE WEI", en grijpt
ge die, dan zult ge u wéér met een gedeelte van ons mooie Nederland
vertrouwd voelen worden, genietend van de vrije uren buiten, uw
gezondheid en opgewektheid ten heil!

Moge "DE BONTE WEI" hiertoe in ruime mate vrienden vinden bij oud
en jong!


Zaandam, Juni 1911.                                     VERKADE & COMP.



I. DE JACHT OP DEN SPRIET.


Toen ik een jongetje was van een jaar of vier, waren de dieren buiten
nooit bang voor mij en ik ook niet voor hen. Wel lag ik 's avonds in
mijn bed vaak te droomen van duivels en gedrochten, maar dat kwam
door de prenteboeken en door de verhalen van welmeenende ouders en
vrienden. Ook was ik er vrij zeker van, dat al die verschrikkelijkheden
alleen voorvielen in ver verwijderde landen of in 't middernachtelijk
uur en zoo kuierde ik dan altijd welgemoed rond in onzen tuin, over
de fortwallen, of door de weiden. Wij woonden namelijk heel eenzaam
in een fort, dat ergens stond tusschen weiden en heiden.

Soms ging ik met mijn broers, maar ook dikwijls alleen en dan had
ik natuurlijk de mooiste ontmoetingen. Ik kan mij niet herinneren,
dat ik expres uitging, om naar dieren en planten te zien (dat doe ik
tegenwoordig wel) maar het liep er toch altijd op uit, dat ik ging
zitten op een plekje, waar veel mooie bloemen stonden en dan kwamen
vanzelf allerlei leuke dieren tusschen het gras of op de bloemen
te voorschijn.

Ik zie ze nog loopen, de groote gouden loopkevers, blinkend zwart van
onderen en met lange roode beenen, violette loopkevers (7), bronzen
loopkevers (8). Onzelievenheersbeestjes bij dozijnen liepen over de
wikken met de mooie blauwe bloemen. Een andermaal zag ik een groote
geel met zwarte wesp vechten met een groote groene bromvlieg en daar
stelde ik heel veel belang in, want ik had juist in een ouden "Mentor"
(een tijdschrift uit die dagen) een verhaal gelezen van een wesp,
die vocht met een vlieg. In dat verhaal heette die vlieg Esmeralda
en ze kwam er nog al goed af, want ze kon ontvluchten, nadat de wesp
haar een paar gaten in 't lichaam gebeten had. Mijn vlieg evenwel
was minder gelukkig, want de wesp stak haar dood en droeg haar weg
tusschen de achterpooten.

Er kwamen soms kleine koddige muisjes zonder ooren en ook wel
groote groene glinsterende hagedissen. Maar 't mooist van alles
was een groote bruinachtige vogel. Die stak zijn kop uit 't gras,
trok hem weer terug, stak hem weer uit, een eindje verder en kwam
zoo schoksgewijze te voorschijn. Toen stond hij daar op twee lange
beenen en begon te kraken: krèk-krèk--krèk-krèk. Ik zat maar stil te
kijken en toen de vogel zijn redevoering uit had, verdween hij weer
tusschen de grashalmen. Dat was de spriet of kwartelkoning (56),
maar dat wist ik toen nog niet.

Tegenwoordig ken ik wel de namen van de meeste planten en dieren, die
je in ons land zoo gewoon zonder microscoop te zien kunt krijgen, maar
't lijkt wel, of ik er lang zoo veel niet van zie, als in de dagen,
voor dat ik naar school ging. Zou er tegenwoordig minder wild gedierte
zijn dan vroeger, of ligt het soms aan mij? De album-vriendjes op
het platte land moesten mij daar eens iets van vertellen: Menno voor
de Achterhoek, Tjeert uit Zevenwoude, Guurtje van Heilo of Dirk van
Aarlanderveen. Voor de aardigheid zal ik dien eens vertellen, hoeveel
moeite het mij gekost heeft, om een spriet te zien te krijgen, toen
ik niet meer vier, maar veertig jaar oud was.

Ik hoorde dat dier altijd op zomernachten, als ik met een laten
trein uit Amsterdam was gekomen en dan uit Haarlem wandelde naar mijn
huis in 't Bloemendaalsche park. Eerst hoor je dan nog 't gerij en
gerangeer van treinen, want dat duurt dag en nacht, maar gaandeweg
wordt dat minder merkbaar en krijgen de nachtgeluiden van de natuur
de overhand. In de verte ruischt de zee, van den duinkant schalt het
lied der nachtegalen, in de wei roept af en toe klagend of droomerig
de kieviet en onophoudelijk kraakt en knarst daar onze spriet.

't Is niet makkelijk, dat geluid te beschrijven; 't meest lijkt het
nog op den geleerden naam van 't dier. Hij heet in de geleerde boeken
tegenwoordig "Crex crex" en als je dat eenmaal weet, dan lijkt het ook
werkelijk, alsof hij den heelen nacht en den heelen dag maar steeds
zijn eigen naam roept. "Crex, crex", allebei de woordjes even luid en
even lang van duur (zoowat een halve seconde), dan een seconde rust,
dan weer "crex, crex" en zoo voort, soms een half uur achtereen.

Er zijn wel menschen, die dat vervelend vinden, maar als je den vogel
van nabij kent en ook de omgeving, waarin hij zich ophoudt, dan denk
je daar wel anders over.

Nu dan, ik wou en zou dien Bloemendaalschen spriet in levenden lijve
aanschouwen en liefst nog zijn nest vinden ook. Ik wist 't echter bij
ervaring, dat het niet gemakkelijk is, in Mei of Juni de Hollandsche
weiden te betreden. Niet om de slooten of hekken, daar is altijd wel
raad op, maar de boer of zijn knechts zijn den heelen dag ter plaatse,
om je er af te jagen, en daar hebben ze groot gelijk aan.

Nog onlangs had ik daar een gesprek over met een ouden landbouwer, nog
al een grappenmaker. "Weet je wat, mijnheer," zei hij, "de dokters, die
moesten eigenlijk de kast in, wegens opruiing. Zoo gauw er iemand iets
mankeert en hij kan nog loopen, zeggen ze tegenwoordig: de patiënt moet
maar eens de wei in. En zoo krijgen wij troepen menschen in ons land,
die 't vee verschrikken en den boel vertrappen, dat er geen maaien
aan is. Dat ze een bloemetje plukken, hindert niet, maar 't vertreden
van 't gras geeft ons voor honderden guldens schade. Soms komt er een
meester met een heele school kinderen, dan weer een troep dames en ze
doen maar net of de wereld hun eigen is. Laat ze op de wegen en paden
blijven, daar groeit nog altijd meer, dan waar ze verstand van hebben."

Ik kon evenwel mijn spriet niet vinden, zonder de paden te
verlaten en moest dus met de betrokken pachters en eigenaars aan
't onderhandelen. Dat liep nog al mee, ik kreeg voor bepaalde dagen
verlof, om tijdens de morgenuren de velden af te loopen en zoo stond
ik dan op een mooien Juni-morgen met een gerust geweten tusschen gras
en bloemen.

Ik kon al dadelijk merken, dat 't land nogal afgesloten lag en goed
bewaakt werd, want er nestelden heel wat vogels. Eerst was daar niet
veel van te zien; toen ik den hekdam over ging, hingen er alleen een
paar leeuweriken in de lucht te zingen. Maar 't duurde niet lang of
een waakzame kievit (53) bespeurde onraad, hij vloog omhoog nu eens
over links, dan weer over rechts; zoo'n kievit schommelt haast altijd
onder 't vliegen. Hoe zenuwachtiger hij werd, hoe meer hij wiebelde
en eindelijk ging hij duikelen, of schermen, zooals het heet.

Dan bedacht hij zich, vloog wat rustiger rond en toen opeens, "joech,
joech, joech" gingen zijn vleugels, kwam hij vlak op me af en snorde
rakelings voorbij. Intusschen waren er ook een paar tureluurs (55)
opgevlogen, de mooie steltloopertjes met de roode pooten en die vlogen
langzaam mee, een meter of tien hoog in de lucht, terwijl ze kort
en onrustig hun "tuut, tuut" lieten hooren. Ook was er een groote
grutto (59), die jammerde voortdurend: "grie-ta, o, grie-ta". Je kon
zijn langen snavel zien trillen en onder het vliegen hield hij zijn
zwart-met-witten staart wijd uitgespreid.

Dat was nu mijn eerewacht bij den tocht door 't sprietenland: een
kievit, twee tureluurs en een grutto, en ik was er zeker van, dat aan
den overkant van de grenssloot een dergelijk gezelschap gereed stond,
om mij te begeleiden, wanneer ik zoover mocht komen.

Als de beesten mijn bedoeling hadden gekend, dan waren ze rustig op hun
nesten gebleven. Nu schrikten ze de heele buurt op en er kwam ook al
een boerenknecht aanstappen, maar toen hij mijn verrekijker zag, ging
hij er weer van door. Die verrekijker is zoo een soort van vrijbrief.

Zooveel als ik anders van grutto's, kieviten en tureluurs houd, begon
ik ze nu reeds stilletjes een beetje te verwenschen, toen ik eindelijk
mijn spriet hoorde, nog al dichtbij en stellig wel in 't zelfde stuk,
waar ik rondliep.

Maar 't is niet makkelijk, om enkel op 't geluid af de plaats te
bepalen, waar een dier zich ophoudt. Als 't een heel vreemd geluid
is, dan weet je echt niet, of 't van recht, links, voor, achter,
onder of boven komt. Hier met de spriet wist ik, dat ik bij den grond
moest zoeken, want hij komt zelden of nooit boven 't gras, maar dat
hielp nog niet veel. Ik luisterde eerst met 't linkeroor, toen met
't rechter oor, toen met beide, daarna maakte ik een halve draai,
luisterde nog eens op dezelfde manier, hield ook rekening met den
wind (die er gelukkig niet was) en toen ik zeker meende te weten,
waar mijn schreeuwer zat, ging ik daar stilletjes op af, voetje voor
voetje, zonder den grond te schokken of in trilling te brengen. Op
zulke oogenblikken voel je verwantschap met Padvinder, Lederkous,
den Spoorzoeker, Chingangook en Winnetou.

"Snars, snars", zong mijn schriek, "grieta", jammerde de marel, de
kievit zwoegde langs mijn ooren en de tuten schokten voort langs de
blauwe lucht. Een leeuwerik vloog op en die ging dadelijk zwieren en
tierelieren, alsof de heele zaak hem niet aanging, maar de waarheid
was, dat hij in doodsangst zat over zijn nest, dat ik op anderhalven
meter links van mijn linkervoet vermoedde.

Ik kon mij daar echter niet mee bezighouden, maar schoof voetje
voor voetje voorwaarts. De slimmerd zat goed verborgen, want gras en
kruiden stonden op hun weligst en dit was opperbest hooiland. Ik kon
nog doorzien tusschen de hooge pluimen van de glanshaver, maar de
roode klaverbloesems stonden vlak tegen elkander en waar ze nog een
plaatsje overlieten, daar sloten de groene klaverblaadjes dicht ineen
of vlochten de smalle bladeren van gras en orchis een ondoordringbaar
gordijn. Alleen waar veel ruige weegbree (88) groeide, kon de blik
wat dieper doordringen, want die plant legt zijn bladeren vlak tegen
den bodem en heeft ijle, onbebladerde bloemstengels. Daar kon je
dan schuin tusschen de grashalmen door een stukje van den donkeren
weidegrond zien. Menigeen, die de bonte wei ziet stralen en pralen
in de zomerzon, beseft niet, hoe donker het op den grond zelve onder
al die bloemen en bladeren wezen moet.

Prettig, dat 't niet woei. Want nu meende ik, dat ik aan de grastoppen
zou kunnen zien, of mijn spriet zich verplaatste. Ik gaf dan ook
goed acht, of de fijne bloempakjes van het beemdgras zich ook soms
bewogen, of er trilling kwam in een zuringtop, maar er was niets te
bespeuren. En juist toen ik meende, dat ik 't fijne kopje van den
vogel tusschen gras en kruiden zou kunnen onderscheiden, hoorde ik
hem roepen, stellig wel vijftig meter vlak achter mij. Hij was in een
grooten kring om mij heen geloopen, zonder dat ik er iets van bespeurd
had en dat in minder dan een minuut, want langer had hij niet gezwegen.

Nu wist ik wel, dat zulke dingen mij te wachten stonden, want ik had
vroeger een spriet zoogenaamd in gevangenschap gehad. Dat wil zeggen,
ik stopte hem in een kooi, maar een kwartier later was hij al weer
weggeloopen, hoe nauw de tralies ook aan elkander stonden.

Ik heb eens een verhaal gelezen van een ridder, die ergens in een kerk
begraven ligt. 's Nachts om twaalf uur gaat hij spoken, eigenlijk
niet hij zelf, maar zijn steenen beeld, dat boven op zijn graftombe
ligt en dat zich bij die gelegenheid zoo dun maakt als een velletje
postpapier om tusschen de tralieën van het koorhek door te komen.

Zoo iets doet de spriet ook. Hij heeft maar een heel smal borstbeen
en nu kan hij zijn ribbekast zoo inhalen dat zijn lichaam smaller
wordt dan zijn kop en als die dan ergens door is, dan volgt de rest
van zelf. Maar al weet je dit nu precies, dan moet je er je nog over
verwonderen, dat hij door 't dichte gras kan hollen zonder merkbare
beweging. Ik begon maar weer van voren af aan en altijd was hij mij
te gauw. Toen herinnerde ik mij mijn kinderjaren en ik besloot,
midden in de wei een half uurtje stil te gaan zitten tusschen de
klaver en de orchideeën; meteen kon ik dan uitkijken naar insecten
op de bloemen. Dat viel ook al weer niet mee, ik kreeg niets te zien,
dan een paar honigbijen op de witte klaver (74), de orchideeën stonden
te vergeefs te pralen, de roode klaver (73) verspreidde zijn geuren
zonder een enkelen hommel te lokken. De schriek riep nu eens van links,
dan weer van rechts, hij was nog heel druk, al liep het ook tegen den
middag. Eigenlijk roept hij 't meest in den voornacht en den nanacht
(dus weinig om middernacht), maar ik heb hem wel gehoord op alle uren
van den dag en van den nacht.

Toen 't stil zitten mij begon te vervelen, ging ik 't nog wat fijner
aanleggen. Je ziet ook veel in de velden, als je rustig de een of
andere bezigheid verricht. Indien de veldarbeiders eens alles konden
vertellen, wat er al zoo tijdens hun werk te zien en te beleven valt,
dan zou onze kennis van de levende natuur een heel eind opschieten.

Wat voor werk zou ik ter hand nemen? Wel, daar stond op een plek een
heel partijtje van den grooten gelen ratelaar (85) en ook hooger op
wat roode oogentroost (87). Die planten zijn halve woekerplanten,
ze hebben heel fijne zijworteltjes die met zuigplakjes vastzitten
op de wortels van 't gras en daaraan dan het voedsel ontstelen. Dat
is bijzonder aardig om te zien, maar 't lukt niet gauw, want die
zijworteltjes zijn zoo fijn, dat ze bij 't hanteeren van de ratelaar-
of oogentroostplantjes dadelijk losgescheurd worden en dan zijn ze
tusschen de aarde niet gemakkelijk meer te vinden. Ik stak nu een paar
polletjes uit van ratelaar + gras en oogentroost + gras en ging die aan
den slootkant geduldig zitten uitspoelen. Dat was een heel goede inval.

Al dadelijk had ik het genoegen, dat de kieviet, de grutto en de
tureluurs tot rust kwamen. De leeuwerik bleef nog zingen, maar nu
werkelijk voor zijn plezier: een keer drie minuten, een keer zeven
minuten en een keer één minuut. Sommige menschen meenen, dat zoo'n
leeuwerik wel een half uur achtereen in de hoogte staat te zingen,
maar als je dat eens nagaat met 't horloge in de hand, dan krijg je
heel andere uitkomsten.

Er ging nog een ander vogeltje zingend de lucht in, dat hield het
niet langer uit dan een halve minuut. Dat was de graspieper (50), een
diertje, dat wel op een leeuwerik lijkt, maar hij is meer groenachtig,
heeft een slanker lichaam en ook een fijn snaveltje. Hij klimt als
't ware langs een rechte lijn schuin omhoog, steeds fluitend en als
hij een meter of twintig gestegen is, dan daalt hij langzaam neer met
uitgespreide vleugels en staart "en vol plané", aldoor allerliefst
fluitend.

Nergens komen leeuwerikken en graspiepers in zoo groot aantal voor als
op onze Noordzee-eilanden. Op Texel heb ik daar eens iets bijzonder
aardigs mee beleefd. Daar was in een polder een zilt grasveld en
daar groeiden natuurlijk weer heel andere planten dan in de gewone
weiden. Het zag er niet wit van de madeliefjes, maar op sommige plekken
wel rood van het Engelsch gras of strandkruid (16) en op kale slikkige
plekken groeide veel zeespurrie (28) met mooie rose sterrebloempjes.

Men had er 't gras gemaaid en ingezameld, maar er waren kleine
prakjes blijven liggen, dat waren nu bruinachtige hooimassa's
op het donkergroene kleed. En onder die hooipruikjes hadden nu de
graspiepers hun nestjes gemaakt, daar ze op het vlakke veld geen beter
bescherming tegen den guren Noordooster konden vinden. In minder dan
geen tijd hadden we een half dozijn nesten gevonden, elk nisje had
zijn heilige. En buitengewoon aardig was het, toen op een afstand te
gaan liggen met den kijker. De vogeltjes keerden terug op hun nest en
je zag de zwarte kraaloogjes vlak over de onderdeur kijken. Het was,
om zoo te zeggen, een heel kampement van graspiepers.

Als zich in de Wadden of de Zeeuwsche stroomen een nieuw eilandje
vormt en een slibbank achter een zandwal met gras begroeid raakt,
dan is de graspieper de eerste zangvogel, die de nieuwe weide
koloniseert. Daarom houd ik zooveel van hem.

Ik zat nu al een kwartier te spoelen en er was ook al heel wat
gebeurd. Behalve de leeuwerikken en de graspiepers had ik nog een klein
zwart monstertje gezien, dat de sloot overzwom: een waterspitsmuis,
nog al een rakkerd, want als hij geen insecten genoeg kan vinden,
om zijn eeuwig durenden honger eenigszins te bevredigen, dan doet
hij zich te goed aan eieren en jonge vogels.

De spriet riep nog van tijd tot tijd. Ik had nog lang niet al de
aarde uit de wortels weggespoeld. Die grassen maken onder den grond
zooveel stengels en zijtakken, dat ze door elkander heen groeien
tot een waar vlechtwerk. Uit die stengels ontspringen ontelbare
worteltjes, die buitengewoon stevig de aardkorreltjes vasthouden en
zoo vormt dan de heele grasmassa van de wei een samenhangend geheel,
dat men de graszode noemt. De andere planten moeten nu maar zien, dat
ze met hun wortels in of onder die zode ook nog een plaatsje vinden,
en wie daar niet in slaagt, kan in de wei niet aarden.

De ratelaar, de oogentroost (86) en het kartelblad (85) hebben het
makkelijk genoeg, want hun zitten de graswortels niet in den weg,
integendeel. Hoe meer wortels, hoe liever, des te vlugger kunnen
ze een voldoenden voedselvoorraad bijeenstelen en dan behoeven hun
zuigworteltjes niet zoo bijzonder dik te zijn. En juist door die
dunheid breken ze zoo spoedig af en is het zoo moeilijk, er iets van
te zien te krijgen.

Ik weet niet of er onder de duizenden albumlezers wel veel zijn,
die zich de moeite willen getroosten, om eens de een of andere
van die "half-parasieten" uit te spoelen. Je moest het heusch eens
probeeren. Vroeg of laat echter ga je ongeduldig worden en trekken aan
den ratelaar zelf en dan is 't meteen mis, want al de zuigworteltjes
breken af en je staat dan nog al onnoozel te kijken naar het kale
karige wortelstelletje, dat onder aan die plant zit. Wie het goed ten
einde brengt, moet gras met woekerplant voorzichtig drogen en bewaren,
't is iets waar je grootsch op kunt zijn, ik geloof niet, dat er op
't oogenblik tien jongens of meisjes in ons land zijn, die zoo iets
in hun plantenverzameling hebben.

Wel, met mijn spoelerij liep het ditmaal ook weer mis. Ik gooide den
heelen boel in de sloot en stapte op, om naar huis te gaan. De spriet
zat sarrend te roepen ergens, naar ik oordeelde, in een plekje vol
bloeiende orchideeën.

Juist toen ik de wei ging verlaten, kwam daar een spoorwegarbeider aan,
die ook belang in den spriet stelde, doch niet vriendschappelijk. Hij
had zich nu eenmaal in het hoofd gezet, dat hij een hekel aan het dier
had, omdat zijn geroep hem niet beviel en mij wel te kennen gegeven,
dat hij loerde op een gelegenheid, om dien vervelenden schreeuwleelijk
een stuk steenkoolslak naar zijn kop te gooien.

Hij had juist vrij en toen hij hoorde, dat ik er op uit was, om den
spriet te zien te krijgen, bood hij aan, om mij te helpen en toen
gingen wij er samen op los: liefde en haat. Ik hoopte stilletjes,
dat juist door die jacht de haat van den spoorwegman in liefde
zou verkeeren en dat is mooi uitgekomen ook. We jaagden den vogel
ruim een half uur, nu eens voorzichtig sluipend, dan weer hollend
en dravend. Wij raakten aardig opgewonden en de spriet ook, want
die liep eenmaal pardoes uit 't gras tegen den baggerwal langs den
slootkant op en stond daar toen uit alle macht te kraken.

"Wat een klein mormel", zei de spoorwegman, maar ik hoorde al
liefkoozing in zijn ruwe uitdrukking. We hadden ons doel bereikt en
gingen tevreden heen. Of de spriet tevreden was, dat zou ik niet durven
zeggen, in ieder geval had hij een goede oefening gehad. En geschaad
heeft 't hem niet, want hij heeft er een vriend door gewonnen. De
spoorwegman wist mij zelfs te vertellen, dat hij later een troepje
van kleine zwarte vogeltjes langs den slootkant heeft zien hollen en
dat kunnen niet anders geweest zijn dan de jonge sprietjes. Hij had
er echt schik in.

Het vinden van een sprietennest is altijd een meevallertje. Het ligt
diep onder 't gras, de grashalmen zijn er over heen gebogen. Zoo als
't bekende versje zegt: "In Mei leggen alle vogeltjes een ei, behalve
de kwartel en de spriet, die leggen in de Meimaand niet" wacht onze
vogel met broeden, totdat hij in de hooge Junigrassen een veilige
nestplaats vindt.



II. PALMPASCHEN.


Als in Februari de kievieten van hun korte winterreis terugkeeren
in 't weiland, dan ziet het er veel minder frisch uit, dan toen zij
het in den voorwinter verlieten. De oude grasblaadjes zijn allemaal
wit geworden en liggen geplakt tegen den natten grond. Hier en
daar groent wat mos, doch meestal is dat zelf weer overdekt met
duizenden roodbruine draadfijne stengeltjes met sporendoosjes er
bovenop. Enkele verwaaide madeliefjes met bleekgele hartjes en waterige
witte lintbloempjes vertoonen zich langs den greppelkant, maar zij
lijken eer te behooren tot den ouden herfst dan tot de nieuwe lente.

Sneeuwklokjes bloeien in onze weiden niet, dat zijn eigenlijk niet
anders dan gekweekte tuinplantjes en als je ze vindt langs dijken en
wegen, dan zijn ze weggeloopen uit de boerentuintjes, met rommel op den
dijk gebracht, misschien ook uit aardigheid door een kind daar geplant.

De kievit kent den tijd van 't jaar echter aan nog andere dingen dan
aan de kleur van 't gras. Hij ziet de spreeuwen (52) in hun donker
voorjaarskleed, dat, even als 't zijne, schittert in alle kleuren van
den regenboog; hij hoort de leeuwerik zingen hoog in de lucht en toen
hij onder de grasstengels rondpikte naar kleine grauwe slakjes, heeft
hij gezien, dat onder het grauwe gras de wei al heelemaal groen is, de
jonge spruiten behoeven nog maar een halven centimeter hooger te komen,
dan is de lente in het land. Het eene jaar gebeurt het wat vroeger dan
't andere, maar midden Maart is de zaak toch meestal in orde.

Het eerst komen aan de beurt de zonnige plekjes en de greppelkanten,
de zuidhelling van den dijk, de noordoevers van de slooten. Wij
hadden vroeger een hekdam, die liep precies oost-west en had dus een
zuidhelling en een noordhelling. Welnu, de plantengroei aan beide
kanten van dien dam verschilde zoo, dat we de eene helling Nizza en de
andere Sewerowotstotsnoj noemden. Op den laatsten naam waren we niet
weinig grootsch en nieuwe vrienden moesten gemiddeld een half jaar
in hun Atlas snuffelen, eer ze recht wisten, wat er mee bedoeld werd.

Wat hebben we daar op Nizza heerlijke uren doorgebracht. De sloot
leverde een onuitputtelijken voorraad waterdieren. Het oeverrandje,
dat vol lag met kleine brokjes riet en rommel, was al warm en droog,
nog voordat het ijs uit 't water was verdwenen en dan kwamen daar
goudbronzen oeverkevertjes rondloopen, pas uitgebroken uit hun
winterverblijf.

Zoo'n kever-overwinteringshol vonden we eens tegen den hekpaal, twee
decimeter diep onder den grond. We waren te weten gekomen--ik weet
waarlijk niet hoe--dat je in den winter aan zuidkanten van boomen
en palen onder den grond heele regimenten kevers kon vinden, die
daar gezellig overwinteren. Nu leken ons de hekpalen van Nizza al
zeer bijzonder voor dat doel geschikt. Wij aan 't graven en jawel
hoor, we vonden een heele kluit van kevers, allemaal loopkevers,
van die lange, slanke torren met ranke pooten: een veertigtal van
vier verschillende soorten.

Daar had je de groote groene gouden loopkever, de vriend mijner jeugd,
dan nog een heel donkergroene met zes rijen koperen knoopen op zijn
rug, waar ik later nog wel eens van hoop te vertellen, dan nog een iets
kleinere groenbronzen (8) met allerlei strepen en kettinkjes over zijn
rug en eindelijk nog een heel donker violette (7). Van de beide laatste
waren er 't meest, die komen dan ook trouwens 't meest algemeen voor.

Ik mag hier wel even tusschen twee haakjes zeggen, dat de keverkundigen
bij de woorden "goud" en "brons" aan andere kleuren denken dan aan
gouden tientjes of bronzen centen. In de gauwigheid kan ik dat niet
zoo precies beschrijven, 't best is maar, dat je probeert die kevers
zelf te pakken te krijgen, dan snap je meteen de bedoeling.

De buit, die wij in Nizza behaalden, werd behoorlijk verdeeld en ik
stopte mijn portie in de brandspiritus. Nog al met een gerust geweten
ook, want ik meende, en ik geloof wel, dat ik gelijk had--dat in hun
winterverdooving die dieren niet zoo'n ergen doodstrijd zouden hebben.

Voor iemand, die juist in 't drukst van 't aanleggen van verzamelingen
was, had zoo'n vondst natuurlijk heel wat te beteekenen. Alles ging in
een groote stopflesch, die bij ons thuis om de kleur van de spiritus
en om 't donkere rommeltje op den bodem schertsend de trekpot werd
genoemd. 's Avonds, of als 't slecht weer was, vischte ik uit die
trekpot al mijn dieren weer op en dan werden ze netjes opgezet met
de pooten mooi in de loophouding en de sprieten recht vooruit. Een
aardig geduldwerkje, vol verrassingen. Soms had je met negen spelden
alles kant en klaar, een andermaal waren de pooten zoo weerbarstig,
dat er zes spelden noodig waren, om er één behoorlijk op zijn plaats
te krijgen.

Wat heb ik een pleizier gehad van dat verzamelen. Ik had van alles:
planten, insecten, schelpen, steenen, versteeningen, krabbenpooten,
verdroogde zeesterren, alles wat maar buiten te verzamelen was. Van
heel veel dingen wist ik de juiste namen niet, maar heel veel kwam ik
te weten uit een Duitsch boek, dat ik in 't begin maar half begreep en
voor een paar kwartjes gekocht had op een oude-boeken-stalletje. Later
kreeg ik hulp van alle kanten, maar die eerste tijd was toch de
leukste, allemaal vinden en ontdekken.

Natuurlijk tastte ik vaak mis. Door het onoplettend lezen van eene
beschrijving kwam ik er toe, om een paar jaar lang het roodstaartje
te betitelen met den naam van goudvink, maar dat kwam later wel
terecht. De tegenwoordige jongelui hebben het heel wat makkelijker
dan wij in onze jeugd, maar daarvoor wordt er ook al weer heel wat
meer van hen gevergd.

Maar we zouden Nizza heelemaal vergeten, ons toevluchtsoord in
Maart. Het eerste bloempje, dat er bloeide, was 't klein hoefblad
(11, 15) en als dat in de warme zon zijn stralen uitspreidde, dan
kwamen er uit den grond ook al dikke paarse proppen te voorschijn,
die aan hun top openbarstten en daaruit verrees dan de bloeistengel
van het groot hoefblad (13, 14).

De aanwezigheid van die twee planten maakte, dat er haast geen
gras op dien dam groeide, want in den zomer werd er de grond geheel
overschaduwd door de groote bladeren van die planten, want je kunt
de bladeren van klein hoefblad ook gerust groot noemen. Die van
het groote zijn toch nog altijd weer viermaal zoo groot en zijn ook
gemakkelijk te kennen aan den mooien stijven rand, die 't begin van
de bladschijf steunt en niets anders is dan een dikke zijnerf.

Wij vonden het klein hoefblad aardiger dan het groot; het leefde zoo
echt met de zon mee. Bij donker weer bleven de kopjes dicht, maar
als de zon te voorschijn kwam, dan zag je binnen enkele minuten de
gele straalbloempjes omslaan naar buiten en dan gingen ook de kleine
bekervormige bloempjes open, die het hartje vormen.

Dan kwamen vliegen, hommels en vlinders opdagen en dan was 't aardig,
om te zien, hoe die hun zuigsnuiten in de bloempjes staken: de vlieg
een dik rond slurfje, de hommel iets dat wel leek op een blinkend
mes en de vlinder een dun zwart draadje, dat hij allerkoddigst kon
knikken en krommen.

Het groot hoefblad kreeg veel minder bezoek dan 't klein en later in
't jaar had het ook lang niet zulke mooie vruchtjes. Dan prijkt het
kleine hoefblad met een mooi pluishoofdje, veel zachter en zijiger
dan dat van de paardebloem. Wie 't wil nasnuffelen kan zien, dat die
pluisvruchtjes alleen afkomstig zijn van de stralende lintbloempjes,
de mooie bekerbloempjes middenin dienen alleen, om stuifmeel voort
te brengen.

Soms kwamen er ook hoefbladbloempjes te voorschijn binnen het hek,
op de wei zelf, maar dan kwam al heel gauw de boer opdagen, om ze uit
te spitten. Hij hield meer van gras in de wei en was ook al lang van
plan, die hoefbladplanten van den hekdam uit te roeien, want van daar
woei natuurlijk 't zaad in de wei en ook maken ze lange uitloopers
onder den grond, die met plezier onder een hek doorkruipen en wijd
en zijd de buurt onveilig maken. Gelukkig kon hij er nooit den tijd
voor vinden en zoo bleven wij in 't bezit van onze mooie bloemen.

In de wei zelf was in 't heel vroege voorjaar niet zoo heel veel te
vinden. Schuins links achter het hek had je eerst een geheel kale plek,
waar 't paard altijd stond te mijmeren in zijn vrijen tijd. Daarachter
lag het ruime veld met grijs oud gras met jonge sprietjes en met
allerlei klein goed, dat later bloeien zou en dat alles min of meer
pimpelpaars zag van de zon, het voorjaar en de lage temperatuur.

Het meest frisch zag nog de ruige veldkers (20) er uit, een verwant
van de zoozeer beroemde en geliefde pinksterbloem (37). Deze ruige
veldkers is meestal heelemaal niet ruig, maar gladjes en groen en
hij bloeit ook al heel vroeg, tegelijk met 't hoefblad, met heel
bescheiden witte kruisbloempjes.

Zulke kruisbloemen of cruciferen behooren in hun bloem zes meeldraden
te hebben, vier lange en twee korte, maar die ruige veldkers schijnt
geen tijd en gelegenheid te hebben, om ze alle zes te fabriceeren en
vergenoegt zich dus in den regel met vier.

Hij slaagt er meestal in, mooi weer of geen mooi weer, om zijn lange
hauwvruchten te rijpen. Dat gebeurt dan in Mei en Juni en dan hebt
ge zooveel aandacht noodig voor al de andere duizenden planten en
dieren, dat ge dit nederig voorjaarsplantje allicht vergeet. Toch
moet ge hem dan nog eens opzoeken, en even de rijpe hauwen aanraken
aan hun punt. Dan springen ze met een ruk uit elkander en de kleine
zaadjes worden weggeslingerd tot wel drie of vier meter ver; dat moet
ge bij gelegenheid maar eens zelf nameten.

De ruige veldkers is dus de voorlooper van de pinksterbloem en
zoo mogen we de klimopbladige eereprijs (25) beschouwen als de
voorlooper van de beroemde blauwoog, de gamander-eereprijs, die we
in Mei zullen vinden.

't Is anders niet zoo ineens te zien, dat die klimopbladige behoort
tot zoo'n doorluchtig geslacht. Alleen als je een van de bleekblauwe
bloemkroontjes, die zoo gemakkelijk afvallen, terdege bekijkt, ontdek
je de twee meeldraadjes, die hun voornaamste kenmerk uitmaken. De
stengelbladeren vertoonen den echten klimopvorm, dus de naam is
goed gekozen.

Dit kleine eereprijsje groeit niet in 't dichtst van de wei, maar op
verwaarloosde plekken en langs heggen en boschkantjes, waar hij zich
heel gelukkig gevoelt in gezelschap van paarse doovenetel, sterremuur,
kruiskruid en meer dergelijk gespuis.

Evenals al die andere is hij een echte snelgroeier en niet bang voor
een beetje kou of barheid. Midden in den winter ontkiemen de zaadjes
al, zoodat begin Maart de bloempjes al voor den dag kunnen komen.

Toch blijft de wei de heele Lentemaand door nog stug van uiterlijk,
slechts gaandeweg wordt 't beter en als 't eerste kievietsei eenmaal
gevonden is, begint het er aardig uit te zien.

De groote groene donkere proppen, die dotterbloemen (1) zullen worden,
beginnen zich te ontrollen en gaan er werkelijk uitzien als stengels
met bladeren. De stengelstukken zijn in 't eerst nog wel kort, maar de
bladeren vertoonen al hun mooien niervorm. 't Is een lust te zien,
hoe mooi ze geaderd zijn en gekarteld langs den rand. Midden in
elk karteltje zit een wit plekje en daar eindigt ook een ader of
nerf in. Al die witte plekjes zijn een soort van zweetkliertjes,
die helpen de bladeren om het overtollige water weg te krijgen.

De eerste dotterbloem-bloem (2) vind ik ook nog in Maart, de laatste
nog in Juni en elk jaar zijn er ook weer van die dotters, die op
't eind nog weer eens in bloei komen en het uithouden tot laat
in October. Toch blijft Palmpaschen de mooiste dotterbloementijd,
tegelijk met den mooisten bloei van de waterwilgen.

Alles is dan geel in de wei en 't is volkomen in den haak, dat dan
ook in groot aantal de gele kwikstaartjes (109) aankomen, mooie,
vlugge vogeltjes met lichtblauwe kopjes, keel en borst zoo geel als
van een kanarie en de staart, zooals alle kwikstaarten die hebben,
lang en bont en bewegelijk.

Ze komen aan in kleine troepjes; 't is zeer goed mogelijk, dat
elke troep bestaat uit een of meer gezinnen van 't vorig jaar,
die bij elkander zijn gebleven en al dien tijd elkanders lief en
leed hebben gedeeld. Ook nu blijven ze nog geruimen tijd bijeen,
insecten zoekend op en tusschen de schapen, krijgertje spelend in
't gras of pronkend op den zwarten bagger langs den slootkant. Daar
zie je ze dan op hun mooist.

Over een poosje maken zij hun nest, ook alweer verborgen onder 't
gras in holten langs greppelranden en heel moeilijk te vinden. Er
liggen tot vijf of zes grijsbruin-gevlekte eieren in.

Eens heb ik er een gevonden bij 't zoeken naar viooltjes. Als 't
Maart werd, dan gingen wij jongens er altijd op uit met een zakmes en
een bloempot, om viooltjes (22) uit te steken. Ik herinner mij nog,
hoe we ze zochten op een kleiig plekje langs den Ouden Rijn, jaar in
jaar uit en altijd vonden wij er. Je sneed dan met je mes in een kring
rondom 't polletje, zoodat je een afgeknotten kegel kreeg, die juist
in de bloempot paste, ik voel nog het inpersen van die vette klei. En
hoe aardig stonden de enkele grassprietjes om 't plantje; een paar
donkerblauwe bloempjes verspreidden hun geuren, andere waren nog in
knop, we konden altijd wel een maand lang plezier van ons potje hebben.

Er waren nog al veel kinderen, die daar viooltjes haalden, maar
gelukkig was de voorraad groot genoeg; er groeiden er zooveel,
dat de heele wei er van geurde. Er stonden boomen om die wei, oude
eiken. Eigenlijk geloof ik, dat er op die plek vroeger een buiten of
een boerderij had gestaan en dat die viooltjes evenals de sneeuwklokjes
bijna altijd als ontsnapte tuinplanten moeten worden beschouwd.

Wij namen natuurlijk de mooiste polletjes en lieten de niet bloeiende
staan. We wisten toen niet, dat de viooltjes later in den tijd, in
de zomermaanden, nog eens bloeien, maar dan met heel kleine groene
bloempjes, die je nooit te zien krijgt, als je niet weet, dat ze
bestaan en als je er niet opzettelijk naar zoekt.

't Zijn kleine groene spitse knopjes aan nogal lange steeltjes. Ze
liggen vlak bij den grond en de vruchten (24), die ze opleveren,
komen ook op den grond te liggen; die zijn groot en zwaar genoeg. Ze
springen open met drie kleppen en die krullen ineen, zoodat ze de
dikke zaden wegschieten net zooals iemand een kersepit tusschen duim
en vinger wegschiet. De mieren sjouwen die zaden weer verder en zoo
kan dan een heele buurt vol viooltjes raken.

Doch heel veel zijn er toch niet in onze Hollandsche wei; 't meest
vind ik ze nog op de dijken en daar zie ik dan ook 't meest de mooie
parelmoervlinder (105), die zijn eitjes op de viooltjes legt.

Als er heerlijke geuren uit de wei opstijgen in April en Mei,
dan zijn die meestal wel afkomstig van de beide reukgrassen. Het
eene heet "reukgras" zonder meer, het andere veenreukgras. Ze zijn
allebei nog al gemakkelijk te vinden, want 't zijn de grassen,
die het vroegst bloeien, alleen de vossestaart houdt hen dan
gezelschap en die is aan zijn zachte cilindervormige aarpluim al
heel gemakkelijk te onderscheiden. Het veenreukgras groeit liefst op
vochtige plaatsen, langs slooten en greppels. Doorgaans heeft het een
bruinachtig tintje. De pluim is nog al wijd vertakt en bestaat uit
veel bloempakjes, die aan kronkelsteeltjes neerhangen. Dat maakt dat
dit gras in den bloei wel wat gelijkt op het meer bekende trilgras,
dat we in Mei vinden.

Wie er lust in heeft en er niet tegen opziet, om even een loupe te
gebruiken kan op droge zonnige Aprildagen gemakkelijk de meeldraden
en stampers van dit gras te zien krijgen, als ze uit de bruine of
violette kafjes naar buiten groeien. Maar veel beter gaat dit nog bij
het gewone reukgras. Het begint te bloeien met een tamelijk dichte doch
kleine aarpluim, die uit langwerpige bloempakjes bestaat. 's Morgens
komen daaruit nu de meeldraden te voorschijn, uit elk bloempje twee;
bij de meeste andere grassen bedraagt dat getal drie.

O, wat heb ik daar al dikwijls met genoegen naar zitten kijken! Je
kiest een bloempje, dat al de paarse helmknoppen laat zien, en blijft
dan wachten. Telkens komt dan met een schokje die helmknop een klein
eindje hooger, dat kun je vaak ook zonder loupe al zien. Eindelijk
is de helmknop er heelemaal uit, maar nu is 't nog niet gedaan,
want nu schiet de helmdraad, een mooie witte helmdraad, al hooger
en hooger op, totdat de paarse helmknoppen twee centimeter buiten de
bloem uitsteken en daar bibberend en trillend met ieder zuchtje van
den wind hun fijne stuifmeel uitstrooien.

Je hebt in Münchhausen's leugenboek wel eens gelezen van dien man,
die het gras kon hooren groeien en dat is wel aardig, om aan te
denken. Maar nog duizendmaal aardiger vind ik het, om met mijn eigen
oogen het gras te zien groeien en dat zie je nergens zoo goed als
bij het reukgras.

De geur van die reukgrassen is later de geur van 't hooi, maar zoover
zijn we met Palmpaschen nog niet.

Er bloeit nog zoo'n klein dingetje, dat de meeste menschen over het
hoofd zien, maar dat eigenlijk toch veel te mooi is om vergeten te
worden. Het lijkt net een soort van gras, maar de bladeren zijn met
lange zijde-achtige haren bezet en als de bloempjes uit de bruine
pluim op een warmen lentemorgen goed open staan, dan zie je dat
't mooie zespuntige sterrebloempjes zijn, met aardige stampers en
meeldraden en 't is nog moeilijk genoeg, om een echt onderscheid te
vinden tusschen deze verschoppelingetjes en de trotsche lelies. Deze
"veldbies" (18) groeit 't liefst in zandige niet al te natte weiden.

Daar komt dan ook de akkerpaardestaart (17) te voorschijn, die
meer lijkt op een stukje speelgoed, dan op een plant. De stengel is
opgebouwd uit een aantal verdiepingen die met mooie tandrandjes aan
elkaar sluiten. Bovenop zit een soort van bijenkorfje dat bestaat
weer uit kransen van aardige doosjes, waaruit een groen poeder te
voorschijn komt. Dat zijn de sporen en daaruit komen ten slotte na
allerlei avonturen weer nieuwe paardestaartplantjes opschieten. Behalve
deze sporendragende twijgen komen later groene twijgen te voorschijn
met kransen van takjes en die kan je ook al weer in stukjes trekken.

Als een boer je bezig ziet met 't vernielen van paardestaarten dan
kijkt hij niet ontevreden, want hij beschouwt die paardestaarten als
een gevaarlijk onkruid.

Er zijn in ons land heel wat verschillende soorten van weiden en elke
soort is mooi op zijn eigen manier. Die van 't Hollandsch laagveen
hebben in 't vroege voorjaar niet hun allermooisten tijd, al gaan ze
soms heelemaal schuil onder de pracht en praal van de dotterbloemen. Ze
liggen dan nog veel te kil en te open in hun omlijsting van slooten. De
weiden langs den zeekant zijn 't langste dor, alleen bloeit daar
in April het lepelblad, maar later komt er mooi Engelsch gras (16)
en de aardige zeespurrie (28).

De Zeeuwsche en Geldersche weiden echter hebben vaak hagen of brokken
heg van meidoorn (6), sleedoorn (5) met hondsroos (23) en braam
(26) en dat geeft weer heel wat afwisseling. Al in Maart begint de
meidoorn zich heelemaal met groen te bespikkelen, doordat de knoppen
bersten en zwellen en terzelfder tijd gaan aan de sleedoorn zich al
bloemknoppen ontwikkelen, zoodat met half April de hagen heelemaal in
den bloesem zitten en het na een buiïgen dag haast niet uit te maken
is, of een weirand onder de sneeuw ligt of met bloeiende sleedoorns
is bezet. Als ik zoo'n heestergroepje langs de wei zie, dan koers ik
er dadelijk op af, want ik weet zeker, dat daar altijd iets moois
te zien of te beleven is. Natuurlijk staat het speenkruid (4) er
in grooten overvloed, het aardig boterbloemachtig sterrebloempje,
dat ook wel veel staat in de wei zelf en langs de dijken, maar toch
eigenlijk tehuis behoort in heg en bosch.

Daar staat ook nog een ander heggekruid, de stinkende gouwe (21)
of liever kortweg "gouwe" of "groote gouwe", want met dat stinken is
het zoo erg niet. Wel krijg je gele vlekken aan je vingers als je de
bloem plukt, want stengels en bladeren zijn geheel doortrokken met
kanalen vol geel melksap. Den eenen dag is het geler dan den anderen
en in de wortels is het dikwijls oranje bij steenrood af.

Als je haast nog niets van planten afweet en wel eens hebt hooren
praten van kruisbloemen, dan beschouw je de gouwe met zijn vier
kroonblaadjes ook al licht als een kruisbloem, dus als familie van
koolzaad, pinksterbloem of veldkers. Maar als je beter toekijkt, dan
zie je wel aan de groote menigte meeldraden, dat we hier met heel wat
anders te doen hebben en dat onze vriend met het gele melksap behoort
tot de familie van de klaprozen. In die zeer juiste meening wordt je
nog versterkt, als je ziet hoe bij 't opengaan van de bloem de twee
kelkblaadjes worden afgestooten en hoe dan de vier kroonblaadjes
gekreukeld en verfomfaaid uit hun dichte omknelling te voorschijn
komen. De gouwe opent zijn eerste bloem in 't midden van April en
blijft voortbloeien tot in October toe.

Op den bloeienden sleedoorn wemelt het van bijtjes (10), kleine
wilde bijtjes, die ook alle omtrent Palmpaschen uit den grond komen
kruipen. Ze hebben daar in de diepte, soms 5 c.M. diep, soms twee
d.M., hun heele jeugd doorgebracht; eerst als witte made peuzelend
van den honig- en stuifmeelvoorraad, die hun moeder daar voor hen had
bijeengebracht, in elk kamertje juist genoeg voor de ontwikkeling van
een jong. Later verpoppen ze en als de lente komt, zijn ze gereed, om
zich een weg te banen naar de frissche lucht en het heldere zonlicht,
dat ze nog nooit hebben gezien, en naar de mooie bloemen, waar niemand
ter wereld hen van verteld heeft en waarop ze toch dadelijk hun kost
moeten zoeken.

Ik heb er vaak bijgestaan, dat die bijtjes uit den grond kwamen,
honderden bij honderden. Waar je ook keek, overal zag je kleine
openingetjes ontstaan, twee voelsprietjes wuifden onderzoekend in
de ruimte en dan volgde langzamerhand het harige kopje en 't ruige
lijf. Die er al uit waren gekropen bleven nog een tijd rondvliegen
boven het opstandingsterrein, alsof ze er belang in stelden, hoeveel
van de familie er wel te voorschijn zouden komen.

Dan gingen de mannetjes de wijfjes jagen en ten slotte zwermde de heele
bende naar de bloemen, naar de sleedoorn, de gouwe, 't speenkruid,
de dotterbloemen en het hoefblad. En na een paar dagen zag je telkens
nu hier dan daar weer zoo'n wijfjesbijtje hard bezig met graven in
denzelfden grond, waar ze juist uitgekropen was.

Dag aan dag doet ze niet anders dan kamertjes maken, die ze vult met
honig en stuifmeel en waarop ze het lange geelachtige eitje legt,
waaruit de witte made komt, die 't volgend jaar als bij weer uit den
grond zal kruipen. Zoo gaat het voort, jaar in jaar uit, altijd weer
van voren af aan.



III. ALS DE EEREPRIJS BLOEIT.


De mooie blauwe eereprijs (31) komt meestal in bloei omstreeks den
eersten Mei, soms een dagje eerder, soms wat later, maar heel dikwijls
heb ik haar voor 't eerst gezien juist op den eersten en daar was ik
dan heel blij om, hoewel het niets te beduiden heeft. Ook blijft het
plantje wel doorbloeien tot in September, maar 't mooist is het toch
in Mei.

't Is nu, terwijl ik dit schrijf, Januari, maar ik verheug mij er al
op, dat iedere dag ons nader brengt tot de Mei en als 't eenmaal zoover
is, dan ga ik lekkertjes weer uren lang zitten bij de eereprijsjes,
hetzij in mijn eigen tuin, waar ik ze een eereplaats heb ingeruimd,
hetzij aan den Vechtdijk of aan den Zuiderzeedijk, waar ik groote
plakkaten eereprijs weet te staan vlak bij meidoorns die in bloei
gaan komen. Groote bloeiende meidoorns aan den rand van de eindelooze
wei. Hun laagste takken hangen neer tusschen de graspluimen, zoodat de
witte meibloesem gezellig komt buurten bij boterbloem en vossestaart,
eereprijs en wilde zuring.

Uren lang bij de eereprijsjes. De witte wolken drijven langzaam langs
de blauwe lucht en tusschen 't groene gras gaat telkens een nieuw
blauw oogje open. Eerst steekt een bleekblauw kegelspitsje uit groene
kelkblaadjes, dat zwelt en opent zich aan zijn top en dan ontrollen
zich de vier kroonslippen zoo snel, dat je de beweging duidelijk kunt
zien, maar altijd is 't nog een verrassing, dat op eens een groot
blauw bloempje prijkt, waar eerst een bleeke knop was.

En overal in 't eereprijsveldje zijn de bloempjes aan 't opengaan. Als
je dat heel mooi wilt zien, ga dan kijken in de morgenuren. Je behoeft
niet zoo griezelig vroeg te gaan, als voor andere natuurverschijnselen
wel noodig is, 't is al voldoende, als je er bij bent zoo tusschen
achten en tienen. Dan is ook het gras al droog, zoodat je ongestoord
kunt genieten.

Als alle oogjes open zijn, dan zie je, dat ze verschillen; sommige zijn
heel mooi diep donkerblauw, andere bleek, waterig, paarsachtig. Die
donkere zijn vandaag voor 't eerst open, de andere hebben gisteren
hun beau-jour gehad, gaan misschien vanavond nog eens een keertje te
ruste, maar als ze zich dan weer morgen openen, dan vallen ze al heel
gauw af, hun tijd is voorbij en zoo krijgen ze allemaal hun beurt.

Geur verspreiden die bloempjes niet, maar de groote blauwe plas,
die ze in 't grasveld vormen, wordt toch opgemerkt door de insecten
en buitengewoon aardig is het, om te zien, hoe gevleugelde snoepers
van allerlei soort de bloempjes komen bezoeken. Nu eens is het een
klein gouden vlindertje, dan weer een graafbijtje, dat pas uit den
grond is gekropen, maar meestal zijn het bonte, blinkende zweefvliegen.

Sommige zien er uit als wespen, andere als de gewone honigbij en ik
ken wel menschen, die ze om dat uiterlijk houden voor heel gevaarlijke
dieren, die ze nooit zouden durven beetpakken. 't Aardigste is nog wel,
dat de eene, die veel op de honigbij lijkt, zich ook heeft aangewend,
om op bijenmanier te vliegen: hij houdt zijn achterpooten net, alsof
hij daar een heele vracht stuifmeel aan zal gaan meedragen.

Doch 't is allemaal niets dan looze bangmakerij en als je een beetje
oplet, dan merk je dat hij niet alleen niet steken kan, maar zelfs
niet eens in staat is, om een behoorlijk gebrom ten gehoore te brengen.

Hij heet dan ook gewoon weg "blinde bij" (61), niet omdat hij een
bij zou zijn en niet kan zien, maar om dezelfde reden als de mooie
lipbloem, die zonder zijn bloemen zooveel op de brandnetel lijkt,
den naam van "doovenetel" (42) heeft gekregen. Er is er ook een, die
weer heel veel lijkt op een zwart met wit hommeltje, en die daarom
dan ook hommelzweefvlieg (64) genoemd wordt. Deze zweefvliegen zijn
al even trouwe bloemenvrienden als de bijen; ze eten niet anders dan
honig en stuifmeel. Maar ze nemen niets mee; want hun jongen komen
op heel andere manier aan den kost.

Die van de blinde bij en ook die van bosch-zweefvlieg (62) en
gestreepte zweefvlieg (63) hebben een nog al sombere jeugd. Onder
den naam van "rotjes" leven ze in modderslooten, stilstaande greppels
en ook wel in gootjes, waarlangs in dorpen en op 't platte land het
afvalwater van de keuken naar de slooten loopt.

Daar zitten ze soms in bij duizenden. Ik weet wel, dat wij als jongens
van een jaar of zes er met taaie vlijt jacht op maakten. Bij honderden
vischten we ze op uit de griezeligste modder, grauwe cilindervormige
diertjes met een soort van staart, die ze heel lang konden maken en
ook weer bijna heelemaal intrekken; later zijn we aan de weet gekomen,
dat 't geen staart, maar een soort van ademhalingswerktuig was.

Als we er een paar honderd van bij elkander hadden dan gingen
we er soldaatje mee spelen. We stelden ze op in rotten van vier,
met officieren en onderofficieren, de muziek voorop, een dikke was
de kolonel, allemaal juist precies, zooals bij het tweede regiment
infanterie, dat in die dagen in onze oogen het allerbeste was, wat er
op de wereld bestond. Ik kan mij niet herinneren, ooit later zooveel
rotjes bij elkaar gezien te hebben.

De larve van de bessenzweefvlieg (65) treft het beter. De oude vlieg
zoekt een plant op, die vol met bladluizen zit en legt dan zijn eitje
midden tusschen die sapzuigers. Als dan de larve uit 't ei komt, heeft
hij dadelijk zijn voedsel bij de hand, want 't is zijn natuur, dat hij
zich voedt met bladluizen. Met zijn achterlijf houdt hij zich vast
aan 't blad, met zijn kaken grijpt hij één voor één de bladluizen,
die tamelijk wel niets merken van 't onheil, dat hen bedreigt,
zuigt ze uit, gooit de leege huiden weg en begint dan van voren af
aan. Deze woesteling heet bladluizenleeuw en vindt een naamgenoot en
concurrent in de larve van de prachtige gaasvlieg (66), een diertje,
dat eigenlijk heelemaal geen vlieg is en met zijn mooie ijle, groene,
goudglanzige vleugeltjes haast te fijn en te mooi lijkt, om zoo maar in
't wild rond te vliegen.

Maar laat ons terugkeeren naar onze zweefvliegen en eereprijsjes. Ik
heb al wat uren naar die vliegen liggen kijken en dat niet alleen in
een soort van zomerluiheid, maar heel dikwijls met veel inspanning
en wanhoop. Iedere jongen zal mij begrijpen. We denken tegenwoordig
maar altijd aan vliegmachines en nu is zoo'n vlieg wel een van de
meest voortreffelijke die er bestaan.

Het aardigste is, dat hij, naar ik geloof, veel meer op de
vliegmachines van Blériot en Henriot gelijkt, dan de vogels. Deze
laatste maken met hun vleugels een beweging die heel veel lijkt op
roeien, maar ik heb reden, om te gelooven dat de vliegen met hun
vleugels een snelle draaiende beweging maken, dus zoo iets als de
beweging van een schroef. Ze gaan dan ook mooi vast en gelijkmatig
door de lucht en als ze soms eens op één plek en op dezelfde hoogte
willen blijven dan weten ze dat te bereiken door met de vleugels
tegengestelde bewegingen te maken.

't Is alleen maar jammer, dat het te vlug gaat, om precies het
fijne ervan te kunnen zien: honderden malen per seconde. Slimme
geleerden hebben wel middeltjes bedacht, om die vliegen hun eigen
vliegbewegingen te laten opschrijven, maar het fijne weten wij er
toch nog lang niet van.

Als nu de zweefvliegen de mooie eereprijsjes zien, blijven ze een
poosje op een kleinen afstand voor de bloem in de lucht zweven,
ze staan dan stil op eenzelfde plaats, maar je ziet de vlerkjes in
razende vaart ronddraaien.

Dan gaan ze langzaam zakken, schuin naar omlaag en ze weten hun
machine zoo te besturen, dat ze precies terechtkomen voor het midden
van de bloem, met hun groote oogen juist vlak voor 't witte ringetje
dat midden in de bloem het vruchtbeginsel omgeeft. Ze grijpen met
hun pooten de twee meeldraden en kunnen dan met hun dikken slurf de
honig oplikken.

Wie nu eens iets heel moois wil zien, moet die meeldraden van nabij
bekijken. De helmdraden van het eereprijsbloempje zijn maar niet
eenvoudige, overal even dikke rolronde draden, maar heel sierlijk
van vorm, vlak bij de bloem heel dun en weer breeder, waar de vlieg
ze aanpakt.

Daardoor buigen ze onder de lichte greep en het geringe gewicht van
de vlieg zoo door, dat de helmknoppen langs zijn lichaam schuiven,
zoodat hij daar bepoederd wordt met stuifmeel. En als hij dan weer
op een andere eereprijsbloem komt, dan is er alle kans dat hij dat
stuifmeel onwillekeurig afstrijkt op de stempel, die op zijn dunne
stijltje juist tusschen de twee meeldraden in staat en dan kan de
inhoud van zoo'n stuifmeelkorrel door de stijl naar binnen groeien
en de kleine zaadknopjes, die binnen in het vruchtbeginsel zitten,
aan den gang maken, om tot zaden te rijpen.

De zweefvlieg beseft natuurlijk heelemaal niet, wat voor weldaad
hij aan 't bloempje bewijst. Ook gaat hij wel eens een enkelen keer
verkeerd zitten en 't gebeurt ook dikwijls genoeg, dat de stempel
zonder hulp van vliegen in aanraking komt met helmknoppen in dezelfde
bloem en dan ontstaan toch ook goede rijpe zaden. Wie er aardigheid
in heeft, kan omtrent den omgang van insecten met bloemen nog menige
belangrijke bijzonderheid opmerken.

Al die lange zomerdagen zijn vliegen, bijen en vlinders met al die
bloemen bezig. Sommige bloemen hebben een bepaald stel van vriendjes,
andere zijn echte allemansvrienden. Op de paardebloem (34) is om zoo te
zeggen ieder tehuis, van de domste vlieg af tot de fijnste vlinder of
slimste bij toe. De koekoeksbloem (70) heeft 't liefst met vlinders te
doen, de boterbloem (32) is vriendelijk tegenover kevertjes, vliegen en
kleine bijtjes en de orchideeën hebben in hun vreemdsoortig ingerichte
ontvangzaal weer 't liefst vlinders en hommels.

Lang niet in iedere wei groeien van die orchideeën. Het moet er min of
meer vochtig zijn; ik geloof wel dat de beste orchideeënplekjes lang
niet altijd het meest waardevolle hooiland opleveren. Heel dikwijls
groeien ze in gezelschap van wollegras (48) en dan groeit er ook
licht veenmos en zeggen (39) en allerlei dingen, waar een boer het
land aan heeft.

Ik laat mij echter door die witte vlaggetjes van 't wollegras gaarne
leiden, want waar dat groeit, vind je dan licht orchideeën en misschien
ook nog aardige addertongvarentjes of zonnedauw. En er is ook kans,
dat daar ringslangen rondkruipen, wat voor den oningewijde wel
griezelig mag lijken, maar den kenner met groote blijdschap vervult.

't Is maar een kwestie van een paar centimeters hooger of lager,
misschien ook wel van de aanwezigheid van een kleilaag onder 't
veen. Soms is zoo'n plekje nog niet eens honderd vierkante meter groot,
maar de plantengroei en de dierenwereld is er dadelijk anders dan in
de rest van de wei.

Licht schieten er ook een paar berkjes, wat lijsterbessen en bramen
op en wanneer de oeverzeggen er hoog en dicht genoeg worden krijg je
daar zelfs kans op het allermooiste en minst bekende slootkantvogeltje,
de vroolijke blauwborst (110).

Hij is familie van het roodborstje en staat net zoo parmantig op zijn
veerkrachtige dunne pootjes. Hij heeft een wit wenkbrauwstreepje over
het groote glinsterende oog en zijn borst is prachtig diep blauw met
een wit vlekje er midden in.

In April ontmoet ik hem al op zijn broedplaatsen en als ik hem niet
zie, dan zorgt hij er wel voor dat ik hem hoor, want hij blaast
een heel heldere schetterende fanfare, die geen een vogel hem kan
nadoen. Hij echter kan wel de andere vogels nadoen en amuseert zich
er, met te spelen voor leeuwerik, pieper, kieviet en kraai, al naar
hij er trek in heeft.

Zijn nest zit listig verborgen achter 't hooge oevergras.

Op zulke plaatsen zwemmen ook, als de slooten niet al te smal zijn,
de vlugge dodaarsjes (111, 112), die op kleine eendjes zouden lijken
als ze maar een staart hadden en als hun zwemvliezen den gewonen
vorm hadden. Hun nest is een hoop rommel op 't water en als de
broedende vogel onraad merkt, dan glijdt hij er stilletjes af maar
verstopt eerst de eieren onder modder en blaren. Dan duikt hij onder
en je moet al heel knap en geduldig wezen, om wat van hem te zien
te krijgen. Er zijn er veel meer in onze natte landen dan men wel
meent, en wanneer ik op zoo'n nat plekje het kartelblad (83) of de
orchideeën ga liggen bekijken, dan heb ik om zoo te zeggen altijd
één oog gericht op het verschiet der slooten, om zoo mogelijk een
blauwborstje of een dodaarsje te betrappen.

De schoolboeken geven je altijd den raad, om een potloodpunt in zoo'n
orchideeënbloem te steken. Als je dat in goede richting doet, dan komen
twee kleefplakjes van de bloem ermee in aanraking en als je dan 't
potlood weer terugtrekt, blijven twee stuifmeelklompjes eraan kleven.

Je kunt het natuurlijk evengoed doen met je pink; eigenlijk veel beter,
want de top van een goed verzorgde niet al te dikke pink, lijkt toch
altijd nog meer op een hommelkop dan zoo'n spitse potloodpunt.

Ik doe dat nog altijd met evenveel plezier als dertig jaar geleden. 't
Blijft altijd verrassend, hoe grif en stevig die dingen blijven
kleven en nog veel mooier en wonderlijker is het, dat onmiddellijk de
steeltjes van die stuifmeelklompjes gaan doorbuigen. Eindelijk gaan
ze niet meer verder en als je dan je pink weer in dezelfde houding van
straks in de bloem brengt, zul je merken, dat dan die stuifmeelklompjes
terechtkomen tegen het kleverig stempeloppervlak en een deel van het
stuifmeel blijft dan daarop vastzitten: de bloem is bestoven.

Veel aardiger dan die pinkgymnastiek is natuurlijk het bezoek van
de hommels zelf. Intusschen moet ik u waarschuwen, dat de eerste de
beste nieuwsgierige er niet op hoeft te rekenen, dit zoo maar eens
in de gauwigheid te zien te krijgen, door even te loopen door een
weiland met orchideeën.

Onze weide-orchideeën, de breedbladige (46), de gevlekte (44),
de harlekijn (43) krijgen soms in geen dagen bezoek van een enkel
insect. Je vindt dan bloeiaren, waarin haast alle bloemen nog
ongeschonden helmknoppen bezitten.

Bij mooi weer en in een hommelrijk jaar heeft een volhardend
onderzoeker echter wel kans, om die stuifmeelplakkerij in zijn volle
glorie te genieten. Er komt een weidehommel aangonzen, regelrecht op
de bloem af. Of de mooie vlekjes op de onderlip hem den weg wijzen
naar den ingang van de bloem? Sommige geleerden meenen van ja, en
noemen die vlekjes het honigmerk. Anderen spreken het tegen en daar
kan dan weer heel genoeglijk over gekibbeld worden.

De hommel gaat intusschen evengoed zijn gang; hij suist tamelijk
onzacht op de bloem neer, steekt twee lange glimmende kaken zoo diep
mogelijk in het zakje, dat aan een van de bloembladen zit, de spoor,
schuurt het weefsel daarvan kapot en gaat dan met zijn lange ruige
tong het sap oplikken. Al dien tijd heeft hij zijn kop juist tegen
de kleefplakjes, de zoogenaamde hechtkliertjes, gedrukt en wanneer
hij nu de bloem verlaat, dan zie je met bijzonder groot genoegen
twee lichtgele stuifmeelklompjes op dunne steeltjes boven op zijn
kop staan. Hij krabbelt naar een volgende bloem, drukt zonder het te
willen of te weten stuifmeel tegen den kleverigen stempel, maar doet
tegelijkertijd weer twee nieuwe stuifmeelklompjes op.

Als hij ergen honger heeft en bloem na bloem bezoekt, krijgt hij ten
slotte een heele pruik van die dingen op zijn kop en dan begint hij
er erg in te krijgen, vooral als er een stuk of zes geplakt zitten
midden op zijn oogen.

Hij heeft dan een heele tobberij, om zijn bol weer schoon te krijgen;
ik heb er wel gezien, die met vier van hun zes pooten uit alle macht
zaten te schrobben en te schuren en het ten slotte toch moesten
opgeven, zich heelemaal schoon te poetsen.

De mooie witte welriekende nachtorchis (45) wordt weinig door hommels,
maar drukker door vlinders bezocht. De lange spoor bevat veel honig,
dat kun je van buiten af wel zien en 's avonds komen daar de vlinders
op af, aangelokt door den heerlijken geur, die de bloem dan gaat
verspreiden.

't Is heusch wel de moeite waard, om die orchideeën in potten te
kweeken of een vochtig hoekje in den tuin voor hen in te ruimen. Bij
goede behandeling komen zij ieder jaar weer opnieuw te voorschijn uit
hun merkwaardigen wortelknol, telkens weer grooter en mooier dan eerst,
ik heb daar heel mooie dingen van gezien.

Maar ga mij nu niet al de orchideeën uitgraven, die ge tegenkomt. Aan
één hebt ge genoeg. Het uitgraven lijkt makkelijk genoeg, ja je kunt ze
soms zoo maar met knol en al uit den weeken moerasbodem trekken. Toch
is het dan tien tegen één, dat de worteluiteinden, waar 't juist op
aankomt, afbreken en dan bloeit de plant wel dat ééne jaar, maar hij
is niet bij machte een behoorlijke nieuwe wortelknol voor 't volgend
jaar te maken. Wil je 't goed doen, neem dan een heele zode, twee
decimeter in middellijn, zoodat de plant tot in zijn fijnste deelen
ongeschonden blijft.

Nog veel aardiger is het, ze te kweeken uit het fijne zaad, dat ge
in den nazomer uit de bruine verdroogde vruchten kunt kloppen. Je
hebt dan meteen de voldoening iets te probeeren, wat lang niet
iedereen gelukt. De orchideeënzaden ontkiemen alleen onder bepaalde
omstandigheden; zorg vooral, ze uit te zaaien in grond, afkomstig van
't terrein zelf, waar ge de zaden inzamelde en als daar mos groeide,
neem dan ook maar wat van dat mos mee, dat kan nooit geen kwaad,
zou mijn grootmoeder zeggen.

Orchideeën zijn niet bepaald zeldzaam, maar toch altijd wel iets
aparts. 't Is niet te ontkennen, dat wij houden van zeldzame en aparte
dingen en zoolang je daarom de gewone dingen niet verwaarloost,
zit er ook geen kwaad in. Ik ben altijd klaar, om zeldzame planten
en dieren te gaan opzoeken en als ik ze weet te vinden, dan sla ik
meestal geen enkel jaar over, om ze te gaan bekijken in den tijd,
dat ze op hun mooist bloeien.

Zoo doe ik iedere Meimaand een of meer tochten naar de Vechtstreek,
om de zomerklokjes (41) te gaan zien. Ze groeien ook wel vlak
bij mij in de buurt op een weide-eilandje in de Mooie Nel, maar
daar staan er slechts enkele honderden en dat is mij te weinig. Ik
houd van overvloed, van duizenden en millioenen, heele velden van
eereprijsjes; madeliefjes dicht geschaard zoover je zien kunt,
boterbloem en zuring samen één groot vlak vormend van rood en goud
en dan weer rij aan rij van orchideeën, alle rechtop en talrijk als
klaverbloemen. Millioenen graspluimen wapperen er tusschen en er boven,
allemaal even frisch en flink, met ieder uur hooger van gestalte en
dieper van kleur. Aan den slootkant bloeien heele plakkaten van mooie
hemelsblauwe vergeetmijnietjes (67) en de helling staat vol met een
kleiner bloempje, bleekblauw bij wit af, dat door sommige menschen
wel valsch vergeetmijnietje genoemd wordt, maar 't is niets anders
dan de lekkere veldsla (67).

En waar de breede Vecht door bonte weiden kronkelt, heeft hij
over een lengte van eenige kilometers zijn boorden omzoomd met
zomerklokjes. Aan hooge stengels wiegelen ze in de morgenbries,
vijf, zes hangende bloempjes in een schermpje bij elkaar, roomwit
met fijne groene vlekjes: sneeuwklokjes in zomerkleed. Onze vrienden,
de zweefvliegen dartelen er tusschen door in gezelschap van kleurige
hommels. De bladeren van deze planten zijn donker groen, veel donkerder
dan 't jonge riet, dat pas zijn eerste linten ontrolt. Donker blad en
witte bloemen; aan de overzijde van de rivier zijn ze ook duidelijk
te zien en 't mooist zijn ze in een drassig hooilandje binnendijks,
waar groote pollen afzonderlijk staan tusschen jonge waterzuring en
bloeiende oeverzegge.

Hoogstwaarschijnlijk zijn deze zomerklokjes geen oorspronkelijke wilde
planten, maar sierplanten, die sinds overoude tijden uit slotgaarde
of kloostertuin zijn ontsnapt. Ze zijn er mij niet minder dierbaar
om. Integendeel, want evengoed als ze op die enkele plaatsen in
Nederland jaar in jaar uit trots den allerstrengsten winter zich
weelderig willen ontwikkelen, kunnen ze overal groeien, waar de grond
maar niet al te droog is. Bezat ik weilanden, dan zou ik mij niet
ontzien, om een paar hoekjes vol te zetten met deze zomerklokjes.

Ook zou ik de kievietsbloem (47) niet vergeten, ook waarschijnlijk
een ontsnapte tuinplant, een neefje van de trotsche keizerskroon. In
sommige weilanden groeit die bij honderden. 't Is een heel genoegen,
er tusschen in te staan en toe te zien, hoe de hommels de neerhangende
bloemen opzoeken en hoe ze er in wegduikelen, om den honig te halen,
die in hoekjes van de bloembladen zit.

Die bloembladen zijn prachtig fijn geaderd en gekleurd met plekjes
paars en plekjes wit; daaraan heeft de bloem zijn naam van dambordbloem
te danken. Ook wordt zij wel kievietsei genoemd en dat is nog zoo
mis niet, want de nog niet geopende bloemen zijn werkelijk eivormig.

In plaats van paarse, vindt je ook witte, die zijn niet zuiver wit,
maar de vlekken zijn wel degelijk aanwezig, al zijn ze dan ook
maar flauwtjes groenachtig geel. Zoowel van kievietsbloem als van
zomerklokje zijn de bollen te koop bij den bloemist en duur zijn ze
niet, zoodat je voor een enkelen gulden of zoo je heele leven lang
een verrassend mooi plekje kunt hebben in een doodgewone wei.

Maar als nu eens ergens geen zomerklokjes of kievietsbloemen bloeien,
dan is de wei toch nog mooi genoeg. Alleen de grassen geven je al
genoeg te doen. Een heele massa kinderen en menschen kijken naar de
grassen niet om, omdat ze zoo moeilijk te onderscheiden zijn. Nu zijn
alle dingen net zoo moeilijk, als je ze zelf maken wilt en ik voor mij
zou er heelemaal geen bezwaar in zien, om kinderen van acht of negen
jaar een vijf-en-twintigtal van de meest algemeene grassen te leeren.

Je kunt er ook heel gemakkelijk een verzameling van aanleggen, want ze
zijn prachtig om te drogen; als je maar zorgt, goed ontwikkelde pluimen
te nemen, dan krijg je vanzelf heel mooie, teekenachtige bladen. In
't vroege voorjaar hebben we al de beide reukgrassen gevonden, die
gevolgd worden door de vossestaart, die net zoo rond en zachtharig is,
als zijn naam aangeeft. Dit gras bloeit ook wel in de eerste dagen
van Mei en al naar het tijdperk van bloei ziet de staart grijs, paars,
bruin of groen.

Grijs is hij, wanneer uit alle bloempjes de witte stijlen naar buiten
komen, paars wanneer de stijlen zijn verschrompeld en in hun plaats
paarse helmknoppen op fijne witte draden uit de bloem zijn geschoven;
die helmknoppen verschrompelen tot een bruine massa, die afvalt en de
rijpende aar groen achterlaat. Je kunt die verschillende toestanden
vlak bij elkaar aantreffen.

Na de vossestaart komt de timothee, die er wel wat op lijkt, maar
altijd grijs is en tamelijk stijf; ieder apart bloempakje heeft wel
wat van een laarzenknecht. Tegelijk bloeien nu ook de wijdvertakte
pluimgrassen: op natte venige plekken het mooie trilgras, dat we ook
bevertjes noemen; elders weer de zachte pluimen van de dravik of de
mooie groote havergrassen, die eraan te herkennen zijn, dat ze in
ieder bloempakje één of meer geknikte kafnaalden hebben.

De pluimen met de fijne bloempakjes zijn meestal van beemdgras en heel
stellig vindt ge ook de witbol, die in dichte bossen groeit. Hij heeft
zeer zacht behaarde stengels en bladeren en zijn bloempakjes zijn
lichtgroen of bleekrose, soms ook met wat violet er in, bijzonder
mooi. Tegenwoordig heeft dat gras den eerwaardigen naam van witbol,
vroeger werd het "zorggras" genoemd, de landman houdt er niet veel
van en ik heb het ook niet graag in het effen grasperk, want het
maakt zulke onhandelbare proppen, die misstaan in de mooie effen zode.

Zuring (38) zien de boeren ook niet zoo bijster graag, doch ze moeten
er maar aan wennen, want die plant laat zich niet zoo gemakkelijk
uit het veld slaan. Er is eigenlijk geen enkele grondsoort, of er
groeit de eene of andere zuring: aan de waterkanten en op natte
plaatsen de reusachtige waterzuringen, op de schrale zandvlakten het
tengere schapenzurinkje en in de wei de lekkere malsche veldzuring,
die 't zuurst van alle is.

Als je iemand vraagt, hoe de bloem van die zuring er uitziet, dan
blijft hij gewoonlijk 't antwoord schuldig. Ja, 't is iets roods,
en al die roode zuringbloemen geven met de gele boterbloemen dien
heerlijken tint van den vollen zomer op de bonte wei. Maar als ze zoo
rood zien, dan zijn de zuringen meestal bijna uitgebloeid, die roode
kleur zit door hun heele lichaam en hangt weer samen met hun zuurheid
en met de zon, doch ik zie geen kans, om u dat hier allemaal in een
paar regels uit te leggen.

De bloempjes van de zuring zijn maar kleine dingetjes met zes groene
bloemblaadjes. Sommige hebben een zestal meeldraadjes, die heel
gemakkelijk bewegen en hun stuifmeel door den wind laten meedragen,
andere hebben een stampertje met een mooien pluimstempel.

Als 't vruchtje gaat rijpen, gebeurt er iets aardigs; drie van de
bloemblaadjes gaan uitgroeien en worden zoo groot dat ze elkander
verdrukken en verbuigen. Ze buigen dan naar buiten om en staan met de
omgebogen helften zoo tegen elkander aan, dat ze drie platte lijsten
over het vruchtje vormen, die den dienst doen van vleugels. Als de
plant niet werd afgemaaid, dan zou de vrucht op die vleugels door
den wind worden meegevoerd.

De kneutjes komen uit de struiken en uit de hagen naar de wei om van
die vruchtjes te eten, montere vogeltjes met roode kappen en roode
borstlappen op de roode zuring.

Dat is een van de mooiste tooneeltjes, die ik ooit gezien heb en
als ik ergens veel zuring weet te staan in een streek, waar ook de
kneutjes niet zeldzaam zijn, dan zorg ik er voor, dat ik daar ook niet
al te zeldzaam word, m.a.w. dan loop ik daar als 't eenigszins kan
's morgens tusschen zessen en achten rond, om de roode snoepers te
betrappen. 't Lukt dikwijls genoeg.

De zuring heeft nog een ander vriendje, waar ik haast net zooveel
van houd als van de kneutjes; dat is het vuurvlindertje (127, 129),
het dartelste van alle vlindertjes.

Wat hebben onze Hollandsche dagvlinders over 't algemeen toch
prettige namen, namen, die het onvergeeflijk maken, dat je de dieren
zelf niet herkent, als je ze buiten tegenkomt. Denk maar eens aan
parelmoervlinder, dagpauwoog, rouwmantel, zandoogje, blauwtje,
groentje, witje, citroenvlinder, oranjetip, weerschijnvlinder,
allemaal namen, die heel gelukkig aanduiden, hoe het dier er uitziet.

Het vuurvlindertje heeft ook zoo echt de kleur en den gloed van een
kooltje vuur, dat je op 't eerste gezicht al zegt, dat moet hem zijn en
geen andere. 't Is precies alsof je een gloeiend kooltje ziet gloren,
onder de asch. Wie een beetje thuis is in 't Rijks-Museum heeft die
gloed wel gevonden in de brandende turfjes op een paar schilderijen van
Jan Steen; ik herinner mij op 't oogenblik twee van zijn schilderijen
met van die vuurvlinder-gloeiende-turfjes in een test. De Engelschen,
die anders ook over heel mooie vlindernamen beschikken, noemen ons
vuurvlindertje Small Copper maar dat is lang zoo juist niet, die
vleugeltjes zijn veeleer vuur dan koper, let er maar eens op.

En in 't vuur liggen weer mooie koolzwarte blokjes, bij sommige
meer, bij andere minder, want dat vuurvlindertje is een heel
variabel diertje. Wie er aardigheid in heeft kan zich een verzameling
vuurvlindertjes aanleggen, beginnende met diertjes waarvan de vleugels
bijna geheel vuur zijn, zonder zwarte vlekjes om te eindigen met
vormen, waarbij zooveel zwarte vlekjes voorkomen, dat 't vuur er
geheel onder verscholen gaat.

Heel dikwijls vind ik er ook, die op de achtervleugels mooie blauwe
plekjes hebben; verleden jaar kwam er zoo een drie dagen achtereen
in mijn tuin altijd 's middags tusschen één en drie uur, want die
dartele en vlugge diertjes hebben soms zeer vaste gewoonten. Het
moet ook voorkomen, maar dat heb ik nooit gezien, dat het vuurtintje
heelemaal vervangen is door een roomachtige of ook wel zilverachtige
tint, je zoudt kunnen zeggen: een vuurvlindertje in de grondverf.

Maar hoe ze er ook uitzien, altijd zijn die kleine rakkers vol
levenslust en overmoed. Niet alleen, dat ze elkander nazitten, zooals
alle vlinders doen, maar ze laten, om zoo te zeggen, geen enkel dier
met rust.

Ik heb het wel gezien, dat ze de vliegen verjoegen van de bloemen,
ja, dat ze dikke hommels te lijf gingen. Zoo brutaal kwamen ze op
die zuigbrommers af, dat die overhaast op de vlucht sloegen, alsof
ze ik weet niet wat van die kleine vlindertjes te vreezen hadden.

Zelfs heb ik me wel verbeeld, dat ze mij aanvielen, wanneer ik in de
wei zat te teekenen of te spionneeren. Onophoudelijk vlogen ze mij
om 't hoofd, ze gingen zitten op mijn handen, op mijn schetsboek en
ik geloof waarlijk dat ze, als ik opstond om ergens anders te gaan
werken, nog meenden dat ze mij uit het veld hadden geslagen. Nu,
ik gunde hun de pret van harte.

Ik denk wel, dat het hun in de meeste van die gevallen te doen is om
te kunnen komen bij hun geliefkoosde zuringplant, waarop ze hun eitjes
willen leggen. De larven, die uit die eitjes komen, zijn platte groene
rupsjes, bedekt met korte fijne roodachtige haartjes en hun pooten
zijn ook rood, dat schijnt nu eenmaal zoo bij de zuring te behooren.

Ik wed, om een kwartje, dat niet één op de duizend lezers van dit
album ze ooit gezien heeft. De slimmers schijnen alweer te beseffen,
dat de voornaamste zorg van een rups moet zijn: zooveel mogelijk te
eten en zoo weinig mogelijk opgegeten te worden. Daarom kruipen ze
overdag wijselijk in den grond en 's avonds komen ze te voorschijn,
om zich te goed te doen aan de lekkere zuring.

Wie ze dus wil zien, moet 's avonds er op uit met een lantaarntje en
met een paar goede waterdichte schoenen aan van wege de avonddauw. De
witte nevels, die zich verdichten boven de slooten en die ten
slotte een witte wade weven over het heele landschap, zullen ons
niet deren. Heel veel menschen vreezen de avondnevel alsof die uit
vergiftige dampen bestond, doch 't is niets anders dan zuiver water
en als je overigens goed gezond bent, dan zal die nevel je niet
ziek maken.

De leeuweriken hebben al lang uitgezongen, alleen de spriet kraakt
zijn lentegezang en af en toe jammert in eens een kieviet; je kunt
eigenlijk nooit zeggen of 't bij hem vreugd of verdriet is. In ieder
geval heeft 't niet zijn instemming, dat wij met die lantaarn loopen
te kruisen door 't natte gras.

Hoe heel anders ziet de weide er nu uit, dan in den zonneschijn. Haast
alle bloemen zijn gaan slapen. Alleen bij 't hek van de wei zien we
een massa lichtgroene ballonnetjes met witte vlaggetjes er aan in de
lucht hangen en als we de lantaarn wat dichter bij houden, blijkt dat
een nog al vreemde plant te zijn, zoo'n echte dwaalgeest voor hekken
en hoeken, de silene (123) met de opgeblazen kelk, een vriend van de
kleine nachtvlindertjes.

En nu we wat verder komen, in het vochtig gedeelte, vinden we daar
de koekoeksbloemen ook nog wijd wakker en ze hebben bezoek ook van
de grauwe vlindertjes, die dat mooie zilveren pistooltje op den
voorvleugel dragen. Wij noemen ze dan ook pistooltjes, maar mijn
neef met de bril op, die zes uur per week op 't gymnasium geplaagd
wordt met Grieksch, weet dat dat zilveren plekje meer lijkt op een
Griekschen letter en noemt het beest gamma-uil. Het dier bekommert
er zich niet om en vliegt even vroolijk van bloem tot bloem.

Die koekoeksbloemen geuren heel flauwtjes, maar een sterker geur
lokt ons naar een plek, waar witte orchideeën staan en die zijn nu op
't oogenblik ook in hunne volle kracht, je kunt ze letterlijk op den
reuk af vinden, als je tenminste niet door vroegtijdig of overvloedig
rooken je reukorganen verzwakt en verstompt hebt. We wachten even,
of er ook vlinders op komen, maar dat gaat ditmaal niet zoo gauw,
dat kan zoo gebeuren.

Je moet vooral niet meenen, dat de natuur een soort van kijkspel is,
waar je maar je dubbeltje behoeft te offeren en binnen te gaan, om
dadelijk allerlei moois en interessants te zien te krijgen. Soms kun je
uren zoeken en wachten, eer de merkwaardigheden opdagen. Intusschen
heb ik wel eens hooren beweren, dat juist dat zoeken en wachten
een bijzondere bekoring geeft aan het natuuronderzoek. Probeer het
maar eens.

Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is, en iedere bloem slaapt,
zooals zijn slaapmuts staat. De blauwe eereprijzen probeeren, om
heelemaal in hun schulp te kruipen, ze sluiten het blauwe kroontje en
trachten het te omgeven met het groene kelkje, maar daar 't kroontje
in den loop van den dag sneller is gegroeid dan de kelk, kan het er
niet heelemaal meer in en zoo blijft er dan een blauw neusje buiten
de deken uitsteken.

De paardebloem (34) krult zijn omwindselblaadjes omhoog, zoodat al
de gele bloempjes tegelijk worden ingepakt en 't madeliefje (35)
gedraagt zich op dezelfde manier. De mooie frissche lichtpaarse
Pinksterbloempjes buigen hun bloemstelen, zoodat de opening van de
bloem naar beneden wordt gericht; zoo doen ook de boterbloemen. Doch
de klavers en de wikken slapen 't hevigst, die vouwen al hun blaadjes
samen en als 't kan, dan wordt de bloementros daaronder weggeborgen.

Ze gaan te ruste op zeer ongelijke tijden, de meeste nog al vroeg,
voor zonsondergang reeds. 't Is wel aardig, daar eens gedurende een
zomer aanteekeningen over te maken. De bijzonder oplettenden mogen
ook eens uitzien naar het slapen der grassen. Terwijl ge daarnaar
uitkijkt, vindt ge stellig ook weer een aantal slapende vlinders,
net bleeke of bruine blaadjes, die uit den stengel zijn opgegroeid,
dat zijn vlinders en die zijn meestal zoo diep in den dut, dat ge ze
met plant en al naar huis kunt dragen, zonder dat ze ontwaken.

Intusschen zijn we bij onze zuringen beland en met een beetje geluk
vinden we de vuurvlinderrupsjes, net kleine verroeste pissebedjes. Ze
hebben ook alweer de lastige gewoonte, om zich zoo maar te laten
vallen als ze gevaar bespeuren en 't kost ons nog heel wat moeite,
om er een paar te bemachtigen voor onze rupsenkweekerij. Vindt ge
nog andere, grootere of grauwe rupsen, neem die dan ook maar mee,
de vlinders daarvan ontmoeten we in 't volgend hoofdstuk.



IV. MET DE MAAIERS.


Luid ratelt de maaimachine door 't hooiland. De zwaluwen zwermen
er om heen en vinden een gemakkelijke en rijke buit in 't gewriemel
van de wolken van vliegen en mugjes, die uit het vallend gras worden
opgeschrikt. Boven de zwaluwen staan hoog in de lucht de jammerende
kievieten, grutto's en tureluurs, die hun jongen bedreigd zien,
of die zelfs nog een laat legsel te bebroeden hebben.

Wij maken het dien vogels niet gemakkelijk. Tot den eersten Mei mogen
ze volgens de wet van hun eieren beroofd worden, en als ze dan goed en
wel eindelijk rustig opnieuw een poging meenen te kunnen wagen, komt
die maairamp. Geen wonder, dat dan velen het opgeven en die trekken dan
naar de duinen en heide, om daar nog eens opnieuw een kansje te wagen.

Zoo komt het dan, dat wij menigmaal in de Julimaand de kieviet of
de grutto nog broedend vinden op hooge heete duinhellingen. Maar
het ergste is nog, dat de honderden van jonge vogels uit hunne
schuilplaatsen worden verdreven en zoo zij al niet vernield worden
door zeis of maaimachine, gevaar loopen van gemakkelijk overweldigd
te worden door roofvogels, hermelijnen, bunsings, ratten, egels
en spitsmuizen, om niet eens nog te gewagen van de boerenkatten of
schijnheilige ooievaars.

Dat is allemaal heel treurig, maar er is weinig aan te doen. 't Is
onvermijdelijk, dat de beesten in 't gedrang komen. Je zoudt eigenlijk
een soort van vluchtheuveltjes moeten aanleggen, waar de maaier niet
komen mocht.

De Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten probeert zoo iets. Zij
heeft op 't eiland Texel in het midden van den rijken hooipolder Waal
en Burg een stuk hooiland gekregen, groot zeven hectaren. Daar wordt
nu pas gemaaid, eenige weken nadat de rest van den polder gemaaid is,
zoodat gedurende dien tijd alles wat op de kale velden zich onveilig
waant, bij ons een schuilplaats vinden kan.

Verleden zomer ben ik daar eens gaan kijken. Ons stuk lag nog in rust,
maar overal elders in den polder waren ze druk aan 't hooien. Het was
een lust, om nu in "De Steert", zoo heet ons bezit, naar jonge vogels
uit te zien. Het zat er letterlijk vol van. In iederen vierkanten meter
vond je een jonge vogel weggedoken; meeuwen, sterntjes, kievieten,
tureluurs, grutto's, kluiten, pleviertjes, kemphanen (54), van heel
jong af tot bijna vlug. De ouden kwamen ze behoorlijk opzoeken en
voeren. Aan den oever van een plas, vlak in de buurt dartelden al
eenige honderden jongen rond, die al op eigen beenen konden staan
en met een week of drie hun eerste reis naar verre streken zouden
aanvaarden.

Natuurlijk is het voor die waadvogels en zwemvogels nog al gemakkelijk,
om aan het gevaar te ontkomen; ze kunnen loopen, zoodra ze uit 't ei
komen, of ten minste een korten tijd daarna. 't Komt er dus alleen
maar op aan, of er een veilige schuilplaats in de buurt is.

De leeuweriken, piepers en kwikstaartjes hebben het echter moeilijker
en daarvan gaat ook menig broedsel verloren. Intusschen heeft men
waargenomen, dat bij 't naderend gevaar de oude vogels met hutje en
mutje verhuisden en heel cordaat hun jongen wegsjouwden naar betere
oorden. Wie in de gelegenheid is, om dergelijke avonturen bij te wonen,
moet niet verzuimen er op te letten.

Natuurlijk hebben de planten nog meer van 't maaien te lijden dan
de vogels, doch daar denkt niemand om. Toch heb ik wel eens spijt,
als ik de mooie hooge ganzebloemen (89) zie vallen en de blauwe
ooievaarsbekken.

Gelukkig zijn de meeste er op berekend, om zoo'n zomerschen tegenspoed
te boven te komen. Sommige hebben juist tegen dien tijd hun zaden
gerijpt, andere hebben het voornaamste deel van hun lichaam onder den
grond en vervangen het afgemaaide gedeelte weer door nieuwe spruiten,
't zij nog in denzelfden herfst, 't zij in 't volgend voorjaar.

De schok van de machine, de stoot van de zeis rukt de bepluisde
vruchten los van paardebloem (36) of boksbaard (97) en op hun groote
parachuten zweven die zelfs met het zachte zomerkoeltje nog honderden
meters ver en kunnen juist op de afgemaaide plekken gemakkelijk den
grond bereiken, waar hun zaden zullen ontkiemen.

De paardebloem is ieders vriend, de konijnen smullen van zijn sappig
lof, leverzieke menschen eten zijn molsla op hoop van beterschap,
kinderen maken kettingen en krulstukken van zijn stengels, allerlei
gedierte gaat te gast op zijn bloemen. Alleen het proper renteniertje
verwenscht de plant, omdat hij hinderlijk wordt in 't gave gazonnetje
van den tuin. Om dezelfde reden haat hij de smalbladige weegbree (90).

Maar meer nog houd ik van de boksbaard (97), hoofdzakelijk alweer,
om de herinnering aan mijn kinderjaren, maar toch ook wel om zijn
botanische eigenschappen. Toen wij jongens waren van een jaar
of tien hadden wij nog al eens reden, om ons te beklagen over de
hardhandigheid van ouders of onderwijzers, die ons meestal verkeerd
begrepen. Zij meenden het niet te mogen billijken, wanneer wij eens in
een speelsche bui een heusche ezel in de school dreven of wanneer wij
op ons eigen houtje wegbleven van catechesatie. Dat liep dan meestal
uit op strafwerk of vermaningen, of op wat wij altijd nog het beste
begrepen en waardeerden: een flink pak slaag.

Daartegen kwamen wij dan weer in verzet en wij stichtten een soort
van club, om vrij te leven en onafhankelijk van onze ouders in ons
levensonderhoud te voorzien. We wilden ons eigen kostje ophalen en
in den zomer ging dat ook tamelijk wel en hielden we reusachtige
maaltijden van aardappelen, gebraden onder de asch, wilde aardbeien,
min of meer toebereide paling, die we zelf hadden gevangen, en ook
heel veel boksbaard.

Die noemden we toen geen boksbaard, maar koekoeken en wij aten de
heele plant, rauw. De melkrijke wortel werd van zijn zwarten schil
ontdaan en de jonge malsche zijtakken waren al dadelijk eetbaar en
smaakten overheerlijk, zoet en sappig en geurig. Ik geloof eigenlijk,
dat de boksbaard ook wel echt als groente gekweekt is; in ieder geval
is hij zeer na verwant aan de schorzeneeren. Bij Grave groeide hij
veel, zoover de vette Maasklei reikte en we hebben er honderden van
opgepeuzeld; met de gepiepte aardappelen was het de voornaamste spijs
in onze rooverskeuken.

Natuurlijk is onze club verloopen, zooals 't met alle clubs ten slotte
gaat. Ook hebben onze ouders nooit gemerkt, dat we buitenshuis veel
aten; er kon altijd nog wel meer bij. Doch nu, bijna veertig jaar
later, peuzel ik nog dikwijls een versch spruitje van onze oude
koekoeken op.

Ik ben anders niet zoo heel erg meer ingenomen met het kauwen van
grassprietjes, het eten van graankorrels uit de aar en dergelijke
liefhebberijen. Het is namelijk bij die gelegenheden mogelijk, dat
je schimmelkiempjes in je krijgt, die zeer gevaarlijke ontstekingen
teweeg kunnen brengen. Je krijgt dan een soort van veeziekte,
die straalschimmel heet en dikwijls een doodelijk verloop kan
hebben. Vergenoeg je daarom maar liever met de gebruikelijke eetwaren.

Ook zonder al die snoeperij is de boksbaard nog altijd een weideplant
van den eersten rang. Zijn stengels en bladeren, knoppen en bloemen,
ze zijn allemaal even mooi van vorm en kleur. De open bloem is veel
levendiger dan de paardebloem, doordat het aantal der afzonderlijke
bloempjes niet zoo groot is, terwijl de donkere meeldraden mooi
afwisselen met 't helder geel.

En 't aardigst van alles is wel de omstandigheid, dat de bloem alleen
open is gedurende de morgenuren; na twaalven vind je maar zelden nog
een open boksbaardbloem. Hij heet dan ook zeer gepast "morgenster"
en de Engelschen noemen hem: "John go to bed at noon" of ook wel
"nap at noon", wat je zoudt kunnen vertalen door middagdutter.

Waarom die bloem zich nu zoo gedraagt, dat weet niemand, 't is alweer
een van de vele duizenden bijzonderheden uit 't leven der bloemen,
die wij nog hebben te onderzoeken. 't Komt er alleen maar op aan,
om de zaak op de goede manier aan te pakken. Doch er is geen enkele
winkel waar ze eieren van Columbus verkoopen.

We zien nog eens uit naar andere hooge bloemen, die moeten vallen onder
de zeis. In de allerbeste weilanden, die de hoogste pacht opbrengen,
staan de minste mooie bloemen; 't is daar voor meer dan 90% gras,
en dat is maar goed ook. De middelsoort hooilanden echter zijn al
bonter en als die bontheid afkomstig is van klaversoorten, of wikken
dan is zij nog zeer welkom.

Wat is die vogelwikke (69) een prachtige plant met zijn fijn verdeelde
bladeren en de rijke trossen van paarse vlinderbloempjes.

Een van mijn allermooiste herinneringen is die aan een ritje in den
regen, dat ik verleden zomer deed langs een hoogen dijk op Texel. 't
Was vlak voor den hooitijd en de hooilanden van Westergeest waren
op zijn mooist: geel van de boterbloemen, rood van de zuring maar
bovenal blauw van de wikke, zoo diep blauw, dat ik moest denken aan
de bloemenpracht van Zwitserland.

Ik ben toen naar den eigenaar van dat hooiland gegaan, om hem
te vragen, wat voor wikkesoort hij daar gezaaid had, of wat voor
kunstgrepen hij had verricht, om ze zoo mooi te krijgen, doch kreeg
tot mijn groote vreugde geen ander bescheid, dan dat het de gewone
vogelwikke was en dat het land geen enkele bijzondere bewerking had
ondergaan. De edele vochtige Texelsche lucht, de zon, die daar door
geen rook of stof wordt verduisterd, hadden die bloemen hun diepe tint
geschonken. Zelfs de kleine gele klavertjes, steenklaver en hopklaver
(30) maken daar nog een heel dappere vertooning.

Ook het gedoornd stalkruid (71), dat nu juist niet zoo'n graag
geziene gast in de weiden is, heeft er veel mooiere en kleuriger
bloemen. Wie dat niet gelooven wil, moet het zelf maar eens gaan
zien, ge behoeft niet te denken, dat ik Texel voorspreek want ik ben
eigenlijk een Limburger en houd dolveel van ons heele land, Noord,
Oost, Zuid en West.

In Oost-Nederland geven de weiden op plantkundig gebied wel
eens verrassingen. In Limburg langs de Maas vond ik heele weiden
bedekt met mooie langstengelige sleutelbloemen (19) en met Haarlems
klokkenspel (68), dat hier veel meer de klokjesvorm vertoonde dan
bij Haarlem, want zijn bloempjes waren enkel. Elders weer groeit de
mooie weide-ooievaarsbek, die wel een meter hoog wordt en in Juli
zijn rijpe zaden ver in 't rond slingert, of ook wel de salie (81)
met zijn mooie blauwe mecaniekbloemen.

Dat is weer een bloem, om mee te spelen, maar ook om je over te
verwonderen. 't Is een lipbloem, dus familie van de doovenetel,
en de hondsdraf. Nu hebben die lipbloemen of labiaten in den regel
vier meeldraden, maar die salie heeft er twee en dan nog heel
gekke. In plaats van een gewoon gevormde helmknop, draagt iedere
helmdraad een soort van wip. Op 't eene eind van die wip zit een goed,
stuifmeelhoudend helmknopje, aan 't andere eind is niets anders dan
een kleine verdikking of verbreeding.

Nu komt er een hommel om honig. Hij steekt zijn kop in de bloem, want
hij moet nog al ver reiken, om met zijn langen tong den diep liggenden
honig te bereiken. Doordat hij buitengewoon vlijtig is en ook min of
meer zwak van gezicht, heeft hij geen erg in de onderstukken van de
wip en daar bonkt hij nu op zijn onbeholpen hommelmanier tegen aan. De
wip gaat nu wippen met dit gevolg, dat 't andere uiteinde, dat met
't stuifmeelhoudende helmknopje, uit de bloem naar voren wipt en naar
beneden en ten slotte met een vaartje terecht komt op den harigen
rug van den hommel, die zoodoende met stuifmeel wordt bepoeierd.

Al die Saliehommels krijgen zoodoende bestoven ruggen. Intusschen
groeien ook de stijlen van de bloem uit, die worden heel lang en
boogvormig zoodat de stempels juist komen te staan midden voor den
ingang van de bloem, precies waar de hommel langs moet schuiven als
hij naar binnen wil.

Zoo krijgt dan die stempel stuifmeel in overvloed, de zaden kunnen
zich gaan vormen en de salie kan zich uitzaaien. Toch komt de plant
nergens in grooten overvloed voor, 't is, of de kiemplantjes geen
gelegenheid hebben, om zich behoorlijk te ontwikkelen. Erg is dat
niet, want ik geloof niet, dat 't vee bijzonder belust is op die
droge bittere kruiden.



Als al die mooie bloemen in vollen bloei staan, dan dansen op
windstille dagen duizenden vlindertjes boven de bonte wei. Zoo gauw
het een beetje waait, of erger nog, als de regen gaat striemen,
dan zijn ze opeens verdwenen.

Wie dan eens gaat zoeken, kan aardige dingen te zien krijgen. Wij
zijn eigenlijk veel te veel geneigd, om bij "leelijk weer" in huis
te blijven. Eigenlijk bestaat er geen leelijk weer, vooral niet voor
gezonde en frissche jongelui, die zich verheugen in 't bezit van
goede klompen of waterdicht schoeisel.

Misschien is dat ook niet eens noodig. Een nat pak hindert
niet. Wanneer je maar weer bijtijds een droog pak kan aantrekken na
je ferm te hebben afgewreven zijn een aantal natte pakken op den duur
zelfs te verkiezen boven nooit heelemaal geen nat pak.

De vele honderden gietbuien, die al over mij zijn uitgestort, hebben
mij nooit gedeerd. Wel ben ik doodziek geworden, toen ik eens een
winter bijna niet buiten kwam en aldoor maar binnenshuis hard zat te
werken tot laat na middernacht. Toen ik weer beter was, waarschuwde
de dokter mij, dat ik weer zou instorten, als ik nat regende.

Natuurlijk kreeg ik toen een week daarna een gietbui te verduren,
terwijl ik rondwandelde tusschen de beide Slufters, ergens op het
Texelsche strand, een uur ver van de naastbijzijnde woning. Ik
schrok wel een beetje, doch stapte maar gauw naar De Koog, dronk
een paar koppen heete thee, leende een droge jekker en liet me vlug
naar Den Burg rijden. Uitkleeden, afwrijven, Zondagsche pak en klaar
was Kees. Alleen keken mijn vrienden de Texelaars een beetje vreemd,
doordat ze me midden in de week met een gekleede jas zagen rondloopen,
dat waren ze niet van me gewoon.

Na dien tijd ben ik alweer ik weet niet hoe dikwijls kletsnat geregend,
doordat ik de waarschuwingen van den barometer en van mijnheer van
Beukenslot in den wind had geslagen en nog vaker ben ik, maar dan
behoorlijk toegerust, er op uit gegaan, juist, om eens te zien, hoe
de planten en de dieren zich gedragen, wanneer het volgens sommige
menschen "leelijk weer" is.

't Allereerste, wat je treft is, dat ze om zoo te zeggen lang
niet zoo gauw hun paraplu opsteken als wij, enkele fijngevoelige
uitgezonderd. Als 't volgens ons vrij hard regent, is 't voor hen
nog mooi weer.

De eereprijsjes houden nog lang hun blauwe kijkertjes open, zonder te
knipoogen. De hommels en bijen gaan onverstoorbaar hun gang en vogels,
die aan 't zingen waren, zingen lustig voort; er zijn er wel, zooals
de zanglijster, de merel en de groote lijster, die tegen de bui in
al luider en luider gaan zingen.

Als 't nu wat lang aanhoudt, komt er verandering. Het eerst gaan
de vlindertjes schuil en alleraardigst is het, om te zien, hoe
slim ze zich weten te beschutten. De mooie blauwtjes (117) en de
gele hooibeestjes (128) vinden al voldoende beschutting door aan de
lijzijde van een grasblad te gaan zitten, hun vleugeltjes stijf omhoog
tegen elkaar gedrukt. Ze zijn dan zoo smal als een mes en schuilen
letterlijk tusschen de droppels.

Andere zoeken het wat dieper, en als er langs de wei hagen of boschjes
te vinden zijn, dan fladdert alles daarheen om aan den drogen kant
van boomstammen of takken of onder de groote bladeren van klis en
wilde zuring een schuilplaats te zoeken. Je vindt dan heel vreemde
gezellen bij elkaar.

Ik weet altijd wel een stuk of wat hommelnesten en wespennesten
(125) en amuseer mij dan dikwijls met toe te zien, hoe in een flinke
regenbui alles holderdebolder naar 't nest komt vliegen. Heele troepen
geel-met-zwarten komen dan uit de lucht vallen, meer dan er in eens
door 't vlieggat naar binnen kunnen gaan en dan krijg je voor den
ingang een formeel gedrang van kletsnatte werkstertjes.

Eindelijk houdt het op, maar dan zijn ze nog niet allemaal binnen;
wie wat te ver van huis door de bui overvallen zijn, zitten dan in
gezelschap van allerlei lotgenooten uit te blazen onder het klissenblad
in de heg. Daar zitten nu de vlindertjes van de wei, de zandoogjes
en de knollewitjes (12) broederlijk naast vlindertjes van de heg,
de hagedoornvlinder (137) en 't gele distelvlindertje (136). Als je
nu rondkijkt in de wei, dan is er veel veranderd. Madeliefjes en
paardebloemen hebben zich gesloten, de pinksterbloemen hebben hun
nachtstand aangenomen, de eereprijsjes hebben ook hun bloemsteeltjes
gebogen en de bloemkroontjes van den derden dag zijn door den schok
van de regendroppels afgevallen.

Merkwaardig is het, dat maar heel weinig planten nat worden. Het
blijkt nu, dat de meeste een oliejasje dragen of een harig kleed,
waar 't water wel in droppels aan kan blijven hangen, maar bij 't
minste stootje wordt afgeschud. Haast iedere plant heeft daarvoor
zijn eigen maniertje.

De vogels, die eieren of jongen hadden, zijn bij 't feller worden
van de bui dadelijk naar 't nest gesneld. Daar zitten ze nu, den kop
ingetrokken, de borstveeren een weinig naar voren geheven, de vleugels
even afhangend en zoo vormen ze een volmaakt dak, waarlangs de regen
afgudst, op veiligen afstand buiten het nest.

O, dat is zoo mooi. Is de bui niet al te streng, dan zitten ze
nog gelaten rond te kijken, maar als 't hagelt, dan knippen ze
met de oogen, of ze doen hun oogen heelemaal dicht. Je ziet dan de
hagelkorrels veerkrachtig terugspringen van hun veeren. Er zijn er wel,
die zich laten doodhagelen op 't nest, andere geven het eindelijk op
en nemen de wijk, en dan sterven de jongen een ijzigen dood. Toch is
't zoo 't beste, want dan kan de oude vogel, als 't nog tijd is,
weer een tweede broedsel grootbrengen.

Zoo gauw de hemel opklaart, komen alle vluchtelingen weer voor den
dag. Op stille plekjes kan het dan wemelen van vlindertjes, al heb
ik dat in ons land dan ook nog niet zoo mooi gezien als op sommige
Zwitsersche weiden, waar heel dikwijls meer vlinders dan bloemen
zijn, en dat wil heel wat zeggen, want aan bloemen is daar heusch
geen gebrek.

Toch kan het bij ons ook nog al schikken, maar die vlindertjes van
de wei zijn op enkele uitzonderingen na lang zoo bont en kleurig
niet als de vlinders van wegzoom en boschkant, zooals de vannessa's
en page's. Ze zijn meest bruin en geel van kleur, hun voornaamste
sieraad bestaat hierin, dat ze op de vleugels een of meer ronde
zwarte vlekjes hebben met een wit kerntje in 't midden, soms ook met
een kringetje er om heen en aan deze bescheiden tooi hebben ze dan
den naam van zandoogjes te danken. 't Is heusch de moeite wel waard,
ze te leeren onderscheiden.

Eén soort is er, die heeft niet minder dan vier duidelijke oogjes
op de achtervleugels en nog twee op de voorvleugels en 't lijkt ons
volkomen in den haak, dat een zoo veeloogig vlindertje in vele talen
den naam van argusvlinder (106) draagt. Hij houdt van licht en zon
en is waarschijnlijk in verband daarmee meer oranje dan bruin, in
tegenstelling met zijn verwant, het bonte zandoogje (108), die van
de schaduw houdt en somberder van tint is, terwijl hij zich meestal
tevreden moet stellen met niet meer dan een drietal oogjes op elken
achtervleugel. 't Moet echter gezegd worden, dat de oogjes vaak weer
heel mooi met wit zijn omzoomd.

De andere zandoogjes moeten het met nog minder oogjes stellen, althans
op de bovenzij van de vleugels. Het koevinkje (104) heeft er nog vier,
op elke vleugel een, soms zelfs tweemaal zooveel, maar het bruine
(135) en het oranje zandoogje (103) kunnen meestal op niet meer bogen,
dan op één oog op elken voorvleugel.

Ik wensch u van harte toe, dat ge al deze zandoogjes eens te zien
krijgt en ge kunt ook wel eens uitkijken naar de rupsen, doch die
houden zich overdag schuil. Ze zijn grijs of groen of okerkleurig
met donkere lengtestreepen, 's nachts komen ze aan 't gras knagen en
als ze verpoppen, dan komen ze met het spitse uiteinde van de pop te
hangen aan de onderzijde van een grasblad.

Het meest gewone grasvlindertje is het hooibeestje (128), dat
ook bij de zandoogjes behoort, maar zijn oogjes, één op elken
voorvleugel, zijn meestal alleen maar te zien aan den onderkant van
de vleugels. Den heelen zomer door vliegt dit diertje in de wei,
van Mei tot in September. De rupsen, groen, met donkere zijdestreep,
zijn al eerder te vinden, ze komen in Maart al uit de eieren, die
door de Septembervlinders gelegd zijn.

De hooibeestjes van Mei sterven spoedig, doch dan hebben ze al eitjes
gelegd en daaruit ontstaan de vlinders, die in Augustus en September
vliegen. De vlinders, die in Juli vliegen, zijn wellicht afkomstig van
eitjes van Septembervlinders, die wat laat uitkomen. Zoo krijg je dan
in den loop van een zomer driemaal een versche voorraad hooibeestjes.

Soms vindt ge, al wandelend door het hooiland, een stuk of zes
grassprietjes aan elkander vastgesponnen, vooral de zachtharige
blaadjes van de wollige witbol. Peuter je dat gevalletje open dan
buitelen er een stuk of vier, soms meer koddige kleine rupsjes uit, die
heel grappig naar alle kanten tusschen 't gras wegkruipen. Misschien
ook vindt ge geen rupsjes maar een klein popje, doch in ieder geval
hebt ge dan te doen met jeugdige dikkopjes (115).

In de groote vacantie komen de vlindertjes te voorschijn, kleine
gele beestjes met een voor dagvlinders nog al dik lichaam. Er vliegen
meest twee soorten, de eene heeft nagenoeg effen gele vleugels met een
zwarten zoom, de andere heeft breede zwarte zoomen om de vleugels en
op de voorvleugel zwarte vlekken; die in den voorvleugelhoek lijken
wel op oogvlekken. Deze laatste vlinder heet ook wel commabeestje
(116), doch ik noem ze maar door elkander dikkopjes en loop ze in
de vacantie graag na van bloem tot bloem. In Mei en Juni zoek ik
wel naar hun poppen, om te kijken of ik nog wel geduld genoeg heb
en scherp genoeg kan uitkijken. Meestal is de uitkomst bedroevend
en moet ik het opgeven, zonder iets te hebben gevonden. Doch als ik
er eens eentje vind en zie hoe verbazend kunstig het smalle popje
ingesponnen is in de grasblaadjes, dan ben ik toch alweer tevreden
en vind ik mijzelf niet zoo'n wanhopigen stumper.

Er vliegen ook groene vlindertjes door de wei en als die gaan
stilzitten, dan zijn ze opeens uit het oog verdwenen. De twee,
die 't meest voorkomen, zullen wij maar noemen het groote groentje
(118) en het kleine groentje (126); ge vindt ze 't meest, waar veel
vlinderbloemen in 't hooiland staan, want daar leven hun rupsen op.

Ge zoudt al licht denken, dat de rupsen van al deze vlinders heel
wat schade in het hooiland doen, doch dat valt nog al mee; ik heb
nog nooit over de blauwtjes, de vuurvlindertjes, de zandoogjes,
de hooibeestjes, de dikkopjes of de groentjes hooren klagen.

Doch er zijn nog wel andere, die een minder goede reputatie hebben. In
huis of in school achter gordijnen vindt ge wel eens een tamelijk
groote vlinder, die er met zijn rechte grijze bovenvleugels in rust
eenvoudig genoeg uitziet, maar als hij gaat vliegen, dan vertoont hij
twee prachtige gele achtervleugels met een breeden zwarten streep er
over heen.

Dit is de huismoeder of geelbanduil (138), je ziet hem 't meest
in zomer en herfst. Zijn rups is groenachtig bruin met heel mooie
schuine vlekken en die lust zoowat van alles, maar liefst gras. De
oude vlinder legt dan ook zijn eitjes meestal aan de toppen van
grasbladeren, honderden en honderden vlak tegen elkander, zoodat het
grasblad er geheel en al mee bedekt raakt. Als al die eitjes rupsen
leverden en al die rupsen volwassen werden, dan zou de koe er stellig
bij te kort komen.

Toch is deze geelbanduil nog lang de ergste niet; hij heeft een
verwant, de uil van de aardrups en dat is een van de allerschadelijkste
rupsen, die er zijn. Die rups verschuilt zich overdag in den grond,
maar in plaats van dan behoorlijk een dutje te doen, knaagt hij aan de
graswortels en aan de onderaardsche stengels en wanneer de avond daalt,
dan komt hij te voorschijn, om ook nog een groen blaadje te peuzelen.

Gelukkig dat het maaien zelf een middel brengt tegen deze plaag. Zoo
gauw het gras in rijen ligt komen allerlei vogels tusschen het
zwad gebruik maken van de gelegenheid. De torenvalk (113) komt er
den heelen dag muizen (142) vangen. Een boschvogel, de groene specht
(114) komt er de mierennesten uitpikken. De zwarte aaskever (9) komt
om larven en slakken. De roeken (60) leiden er hun kroost heen dat
juist vlug begint te worden. Ook komen heele zwermen jonge spreeuwen
(49) opzetten, nog heelemaal in 't grijze jongenspak en zonder
een enkel sprankje van den glans, waarmee ze later zullen pronken,
terwijl hun ouders al beginnen het witgespikkelde winterkleed aan te
trekken (51). En in de hooilanden aan den zeekant komen goudplevieren
in zomer en in winterkleed (57 en 58), langbeenige grijze grutto's
(59) en wulpen bij twintigtallen rondstappen over de kaalgeschoren
vlakte. Al die vogels zijn trouwe vrienden van den boer, want den
heelen langen zomerdag en een goed deel van den nacht doen ze niet
anders dan insecten en ander schadelijk gedierte zoeken en verdelgen,
zoowel onder als boven den grond.



V. ETGROEN.


Het hooi is van 't veld. De lange reepen, waar 't gras lag te drogen
en de cirkelronde plekken, waar de hooiroken stonden, zijn weer
bijgekleurd, alles is weer effen groen. Haast al te groen, in ieder
geval te weinig bont. Wat verschilt de grasvlakte van Augustus van
die in Mei. In de groote vacantie ziet het weiland er dan vaak ook
veel kleuriger uit dan 't hooiland, want tong en tanden van de koe
ontzien toch nog altijd meer dan de zeis van den maaier. De koe moet
niets hebben van boterbloemen, brandnetels of distels, die zijn hem te
giftig of te scherp en als de boer ze zelf niet opruimt, dan laat de
koe tevreden toe, dat ze zich in alle weelderigheid ontwikkelen. Ik
heb van de koeien in onze weiden nooit iets anders ondervonden dan
vriendelijkheid en belangstelling. Soms werd die belangstelling
wel wat opdringerig, maar je moet altijd den aard van 't beestje in
aanmerking nemen en ze beoordeelen naar hun dagelijksch leven. En
als je dan midden in een weiland met koeien gaat zitten teekenen,
dan moet je je niet erover verwonderen, dat binnen tien minuten de
heele cavalcade om je heen komt staan, want ze zijn haast net zoo
nieuwsgierig als een mensch en hebben in hun wei weinig afwisseling.

Ze dringen hoe langer hoe meer op, één schuift zijn witten snoet
vlak langs je oor vooruit en snuift dan eventjes kort en hoorbaar
en zoo hevig dat de bladen van je schetsboek omdwarrelen als in een
wervelwind. Ze hebben allerlei schichtige bewegingen en als je al
die pooten om je heen ziet, dan komt onwillekeurig de gedachte op,
dat je daar wel eens een trap van zou kunnen oploopen, maar daarvoor
zijn die dieren toch veel te goedig en voorzichtig.

Ook zijn ze lang zoo schooierig niet als de Zwitsersche koeien, die je
altijd naloopen, bedelend om zout. De onze hebben zout genoeg, dat zit
in Holland om zoo te zeggen in de lucht, alleen de kalveren, als echte
kinderen, hebben nooit genoeg en die kun je dan wel eens trakteeren,
door ze even aan je hand te laten likken. Maar in 't Berner Oberland
hebben we ons wel eens met steenworpen moeten verdedigen tegen een
bende geiten, die kwamen om zout en gezelligheid.

Een stier is altijd min of meer gevaarlijk, je moet nooit door een
weiland gaan waar stieren los loopen. Op een keer--'t is nu al haast
dertig jaar geleden--zocht ik naar witte orchideeën in de weilanden
tusschen Muiden en Muiderberg, niet de witte welriekende, maar witte
vormen, albino's, van de gevlekte orchis. Toen ik niet gauw vond,
wat ik zocht, waagde ik het erop, om ook even een kijkje te nemen in
een weiland, waar een stier liep, 't was een rood stiertje.

Ik klom het damhek over en ging heel bedaard mijn planten zoeken,
net alsof er geen stier in de wereld was. De stier van zijn kant
deed even argeloos, maar opeens hoor ik een zacht tevreden geloei
en toen ik opkeek begreep ik, dat ik in den val zat; hij was zoo om
mij heen gedraaid, dat mij de terugtocht naar het damhek geheel was
afgesneden. En nu kwam hij op een sukkeldrafje op mij af, keurig
netjes loopend, zijn stevig kopje met de kleine horentjes mooi
recht omhoog. Of ik aan den haal ging, en hij snuivend achter mij
aan. Gelukkig was ik nog al vlug in die dagen en niet bang voor een
sloot van drie meter breed en ik kende daar den weg.

Ik rende dus naar die sloot, vloog er over, kreeg een neusjebloed
doordat mijn plantenbus door de schok over mijn hoofd heenslingerde,
maar had de voldoening goeden middag te kunnen zeggen tot het stiertje,
dat aan den anderen kant tot zijn enkels in den kantmodder was gezakt
en daar nu stond te brullen, terwijl hij met zijn staart de maat
zwiepte. Toen trok hij een voor een zijn pooten uit den modder en
ging heel tevreden wat grazen.

Sedert dien tijd ben ik niet vrij van stierenvrees en ik heb een
groote bewondering voor de boeren en boerenkinderen, die voortdurend
met die woestelingen weten om te gaan.

Rammen zijn al niet veel beter dan stieren, ofschoon niet zoo
doodelijk gevaarlijk. Op Texel liep ik eens, ondanks de waarschuwing
van menschen, die 't beter wisten, door een weiland, waar een ram
stond, gelukkig een ongehoornde. Ik stapte vroolijk door, met een
bloemrijk boschje in 't verschiet, toen ik opeens mijn beenen onder
mij voelde verdwijnen en ik lag op mijn rug.

De ram was in volle vaart om zoo te zeggen vlak onder mij
doorgeloopen. Waarschijnlijk echter had hij mijn gewicht overschat,
tenminste hij kon niet bijtijds zijn vaart stuiten, om om te keeren en
bovenop mij te gaan dansen, zooals dat het gebruik bij rammen is. Ik
was weer gauw op de been, rende weg uit alle macht, sprong over een
dam met prikkeldraad en kwam vrij met een paar winkelhaken. Meer
griezeligheden heb ik niet beleefd, maar 't is zoo al welletjes. Van
koeien of kalveren heb ik nooit anders ondervonden dan plezier en
genoegen.

Ik heb respect voor hun plantenkennis. Wat weten ze precies de
lekkerste grassoorten uit te zoeken en als je nu in de groote vacantie
hun weiland bekijkt, dan kun je net zien, wat ze niet lusten. 't Is
heel kluchtig, hoe ze soms het weiland heel kort afgrazen, maar overal
de boterbloemen (32) laten staan op hooge spichtige stelen. 't Gekste
is, dat ze diezelfde boterbloemen wel eten, als ze verdroogd tusschen
't hooi zitten. Of dan echter de giftigheid van de boterbloemen is
vervlogen, dat zou ik niet durven beweren, 't is even goed mogelijk,
dat de koe de droge kruiden niet zoo goed proeft als de versche.

Distels en doorns kunnen in 't hooi heelemaal niet gebruikt worden,
daarom worden ze door de landbouwers dan ook uit alle macht
bestreden. Merkwaardig is het, hoe die distels er in slagen, om
toch op een ongenaakbaar plekje of in een verwaarloosd hoekje hun
vruchten te rijpen. Eén is er die zijn toevlucht 't liefst zoekt
op drassige plaatsen, dat is de kale Jonker of moeras-vederdistel
(93). 't Is een heel mooie plant, met veel rood en paars door 't
groen van stengels en bladeren. De stengel is maar weinig vertakt,
wordt kaarsrecht wel een meter hoog en draagt aan zijn top veel mooie,
donkerroode distelbloemen.

De akkerdistel (92) is van veel minder allooi, heeft veel stugger
stengels en kan er naar omstandigheden heel armoedig uitzien. Zijn
bloemen zijn doorgaans bleekpaars, soms donkerder maar ook heel
dikwijls bijna wit. Dit is de meest geduchte distel en zeer moeilijk
uit te roeien.

In zandige streken, zoowel in de duinenstreek als in de heistreken,
groeit veel de knikkende distel (91), die is buitengewoon mooi; zijn
knikkende bloemhoofdjes zijn diep donkerpaars en wel zesmaal zoo dik
als die van de vorige soorten.

't Is een lust, die distels te zien bloeien en je mag zoo'n bloem ook
wel eens van heel nabij bekijken, al was 't maar alleen om te zien,
hoe in de bloempjes die pas opengaan het witte stuifmeel uit het
helmknoppenkokertje geperst wordt. Dit laatste kun je nog mooier zien
bij de wammesknoop (94) die in al zijn taaiheid en kriebeligheid wel
wat van een distel heeft, doch een verwant is van de mooie korenbloem.

En wat komen er een insecten op af. Soms zit de heele distelkop
vol met kleurige vlinders en dan lijkt hij in de verte een bloem
van een heel nieuwe soort. Ik heb het wel gezien dat op één enkele
speerdistelplant drie koninginnepages zaten met een parelmoervlinder,
twee dagpauwoogen, vier kleine aurelia's en een vuurvlindertje. Dat was
in den goeden tijd, toen er nog overvloed van vlinders was. Misschien
wordt het nog wel weer eens zoo.

Maar niet alleen vlinders bezoeken onze distels, het wemelt er ook
op van hommels en allerlei soorten van wilde bijtjes en de knikkende
distel levert geregeld nachtverblijf aan de mannetjes bijen en hommels,
die geen ander nachtverblijf hebben. Ik heb al menig aardig mannetje
buitgemaakt door 's avonds de knikkende distels af te zoeken.

Tamelijk gauw zijn de distels uitgebloeid; 't is mij menigmaal
overkomen, dat ik met mijzelf had afgesproken om insecten te gaan
zoeken op de bloemen van een distelveldje en dat ik, als ik er
eindelijk een vrij uurtje aan geven kon, niets meer vond dan grijze
vruchthoofden en geen enkele bloem.

Toch is het wel de moeite waard, om ook dan eens een uurtje bij de
distels te toeven, want nu komen de puttertjes en kneutjes om er de
vruchten te eten.

Puttertjes zijn er in ons land niet veel meer, doch kneutjes in
overvloed en die zijn in de groote vacantie ook nog mooi genoeg. Wat
is het heerlijk een troepje, een heel gezin, al kwetterend te zien
komen aanvliegen, het mannetje nog met fel rood kapje en mooi roode
borst, de anderen in eenvoudiger kleed, maar toch heel mooi met bruine
manteltjes, witte vleugelzoompjes en witte vlaggetjes in de staart.

Onophoudelijk hebben ze elkaar wat te vertellen, terwijl ze rondpikken
in de distelkoppen, zoodat voor elk vruchtje, dat ze er uit halen, om
het te kraken tusschen hun dikke snaveltjes er drie andere de wijde
wereld ingaan, gedragen door het grijze vruchtpluis. Zoo worden de
distels wijd en zijd uitgezaaid en ieder jaar kan de boer van voren
af aan beginnen met ze uit te steken. Nu begrijpt ge meteen ook, hoe
't komt, dat tegen hekken en walletjes altijd distelgroepen staan;
daar toch hebben de vliegende vruchtjes de meeste kans van gestuit
te worden.

Het hek geeft altijd verrassingen; 't is of daar altijd een troepje
planten staat te hunkeren naar een plaatsje in de wei, maar 't gras en
zijn kornuiten wil hen niet toelaten. 't Is ook meestal nog al nederig
gespuis: die schooier van een steenraket (95), het herderstaschje,
de heksenmelk (131), het hoefblad, maar ook wel fraaier lieden
zooals de geurige honigklaver (77), de gevlekte doovenetel (82),
de pastinaak (72), de akkerwinde (29), de mooie scabiose (96) of de
peen (122) die zoo graag wordt bezocht door allerlei mooie insecten;
ik heb er wel eens tegelijk een gouden tor, een penseelkever en vele
weekschildkevers op gevonden.

Penningkruid (121), zilverschoon (124) en vijfvingerkruid redden
hun bestaan door vlak bij den grond te blijven; de zeis gaat over
hun hoofd heen. Dat penningkruid kruipt zoo dicht langs den grond,
dat zijn groote gele bloemen haast onopgemerkt blijven, en toch
zijn ze zoo groot als een halve gulden, helder geel, dikwijls met
vijf oranje vlekken ontwikkelen zij zich tot krachtige planten,
maar waar de grond schraal is, daar blijven ze maar dun en spichtig,
juist zooals de echte paardebloem ook doet. Wanneer er gemaaid wordt,
dan gaan ze er aan, maar lang niet heelemaal, want de dikke wortel in
den grond bevat voedsel genoeg, om nog weer wat nieuwe bloeistengels
te doen ontspruiten. Zoo komt het dat drie weken na het hooien het
land weer heelemaal geel van de bloemen ziet.

Iemand, die in zijn tuin een mooi gaaf grasperk wil hebben, staat met
deze planten op een niet al te besten voet, vooral ook, doordat ze
nog al groote bladrozetten hebben die vlak uit op den grond liggen
en dus leelijke plekken vormen in het mollige grastapijt. Het lijkt
dan soms wenschelijk, om ze uit te steken en 't is werkelijk voor
een liefhebber een heel aardige bezigheid om vlug en handig met een
scherp schopje de rozetten los te steken.

Je zamelt er dan al gauw eenige honderden in 't uur bijeen en hebt
dan nog meteen de voldoening, dat je de eieren van de kleine grijze
slak blootlegt, die maar al te vaak heel veiligjes hun ontwikkeling
doormaken onder 't beschuttend dek van de bladrozetten, beveiligd
tegen den onderzoekenden snavel van lijster of spreeuw. Ik heb wat
een plezier gehad, als ik met dat werk bezig was; de zanglijsters,
roodborstjes en heggemuschjes liepen formeel met me mee en betwistten
elkander de mooie glanzige, sappige slakkeneieren.

't Was ten slotte een heele voldoening, al die rozetten op een
hoop te zien liggen op het gereinigd gazon. Maar drie weken later
zag alles er weer veel erger uit. Want die onthoofde wortels hebben
een griezelig herstellingsvermogen, het zijn echte draken met zeven
koppen. Iedere onthoofde wortel maakt op de wond weer nieuwe knoppen
en voor elk rozet, dat je hebt uitgestoken, komen er een stuk of wat
nieuwe in de plaats. Tegenwoordig laat ik ze dan ook maar groeien;
alleen als ze flinke sterke bloeistengels hebben ontwikkeld, dan
pak ik ze daaraan beet en trek dan de plant met wortel en al uit den
grond. Dit is afdoende.

Toch mag ik die planten graag lijden, als ze me maar niet in den weg
staan. Ze verschaffen nog heel wat honig en stuifmeel aan de bijen,
als er op hei en boekweit niets meer te halen valt en ze hebben
ook weer heel aardige gewoonten van zich te openen of te sluiten,
al naar de gelegenheid van weer of wind of den tijd van den dag,
juist zooals bij de boksbaard.

Behalve het geel van de boterbloem vertoonen de Augustus-weiden nog
ander geel en wel van tweeërlei slag van planten, al naar de manier
waarop ze den zeis van den maaier weten te overleven. Tot de eerste
groep behooren het biggekruid (100), de herfstpaardebloem (99) en de
thrincia (102), tot de tweede penningkruid (121), zilverschoon (124)
en vijfvingerkruid.

De herfstpaardebloem en zijn kornuiten lijken wel wat op de gewone
paardebloem, maar ze missen den mooien, gladden, hollen bloemstengel;
ze zijn grover, harder en meer vertakt. Maar ze zijn even krachtig
en opgewassen tegen allerlei tegenspoeden.

Ze willen wel groeien op iedere grondsoort. Is de bodem vet en
weelderig, dan in 't hartje, op de manier van de primula's, waar ze
trouwens ook mee verwant zijn.

In prachtige lange slingers groeien ze tusschen 't gras, de mooie ronde
groene blaadjes twee aan twee langs den stengel, daar hebben ze dan
ook hun naam aan te danken. Ze leiden een tamelijk vergeten bestaan,
door insecten worden ze maar weinig bezocht en rijpe, kiembare zaden
brengen ze slechts zelden voort. Dat vergoeden ze echter weer, door
maar overal heen te kruipen en wortel te slaan.

De zilverschoon is ook zoo'n kruiper, maar die doet het nog
handiger. Deze plant maakt takken, heel dun en bladerloos, die
heel snel over den grond voortschieten. Alleen aan den top van den
"uitlooper" zit een pruikje van kleine blaadjes. Is hij ver genoeg
gekomen, hoe ver dat hangt van de omstandigheden af, dan gaan
die blaadjes uitspruiten, er komen ook worteltjes, zoodat zich een
nieuw plantje heeft gevestigd, dat op zijn beurt ook weer een aantal
uitloopers uit kan zenden naar alle zijden en zoo ontstaat dan een
heel warnest van zilverschoonplantjes.

De mooi geveerde bladeren zijn vaak zilverwit behaard, vooral aan de
onderzijde; hoe droger en zonniger ze staan, des te witter worden ze
en dan zijn de uitloopers meestal donkerrood. Op vochtige beschaduwde
plaatsen echter blijven bladeren en uitloopers groen; de bladeren
zijn dan meteen veel grooter, maar zulke planten dragen minder
bloemen. Alleen heel onoplettende menschen verwarren die bloemen met
de boterbloem, iemand, die maar een beetje uit zijn doppen kijkt kan
dadelijk bespeuren, dat de zilverschoon verwant is met de aardbei en
daardoor ook met de rozen. Hij is dus van heel hooge komaf.

Wat vinden we nog meer voor bloemen in Augustus en September? Een
partijtje duizendblad (107), met bladeren heel fijn verdeeld, en
bloemenmassa's die doen denken aan schermbloemen, maar 't is al
heel gauw te zien, dat we in dit opzicht te doen hebben met zeer
bedriegelijke namaak. Wel staan al de "bloempjes" in hetzelfde vlak,
maar hun steekjes zitten heelemaal niet parapluachtig bij elkaar.

En wanneer je de bloem terdege bekijkt en gaat zoeken naar meeldraden
en stampers, dan krijg je al heel gauw in de gaten, dat elk wit blaadje
een bloempje apart is en dat tusschen die witte straalbloempjes nog
weer heel kleine buisbloempjes zitten, ieder met zijn eigen stampers en
meeldraden. We hebben weer te doen met een lid van de groote familie
der samengestelde bloemen.

Dit duizendblad komt na het maaien in groote menigte te voorschijn;
meest met witte bloemen, maar ook wel met rooskleurige of donkerroode
en die vind ik altijd heel graag. Wat die kleur precies te beduiden
heeft, dat weet ik niet; ik vind roode en witte vlak bij elkander
en kan ook niet ontdekken of de gekleurde soms meer door insecten
bezocht worden, dan de witte. Er zijn nog een heele boel dingen,
die we niet weten.

Nu zie ik weer een groepje bloemen, waar we even bij kunnen
gaan liggen. Het zijn vlasleeuwebekjes(130), vroeger heetten ze
"gemeene vlasbek", maar dat platte scheldwoord is nu gelukkig uit
ons plantkundig woordenboek geschrapt. Kinderen noemen deze bloemen
wel kanarietjes, om de aardige gele kleur.

Dit zijn bloemen, die als ze zich geopend hebben, nog dicht blijven. De
bloemkroon is tweelippig, de onderlip drukt stijf tegen de bovenlip
aan, het mondje blijft stuurs gesloten. In de plantkunde noemen we
zoo'n bloem "gemaskerd" en als de lippen elkander niet aanraken,
dan zeggen we, dat de bloem "grijnzend" is.

De bloemkroon van onze vlasleeuwenbekjes eindigt in een langen
puntigen zak, een spoor; als we door de bloem naar 't licht kijken,
zien we duidelijk vloeistof daarin en 't kost maar weinig moeite, om
te ontdekken, dat we te doen hebben met honig. Nu begrijpen we ook,
waarom die mooie kleine hommeltjes met gelen halskraag en rooden
achterlijfspunt zoo vlijtig deze bloemen opzoeken. Ze pakken onder
het neerdalen al de onderlip, drukken met hun kop onder- en bovenlip
van elkander en steken dan een heel lang tongetje uit, waarmee ze
den honig uit 't diepst van de spoor kunnen oplikken.

Er komen nog andere hommeltjes opdagen, die hebben een witter
achterlijfspunt en twee gele dwarsstreepen over hun zwarte lijf. Die
pakken de bloem heel anders aan, ze gaan op de spoor zitten, bijten
daar een gat in en krijgen daardoor al de honig, die ze anders nooit
hadden kunnen bereiken, want hun tong is te kort.

Het spreekt van zelf, dat ze zoodoende niet in aanraking komen met
meeldraden of stempel en dus van geen nut zijn voor de bestuiving van
de bloem, daarom worden ze door de plantkundigen dan ook uitgemaakt
voor "inbrekers".

Het ergste is nog, dat allerlei korttongige snoepers met de brave
honingbij vooraan komen profiteeren van de gelegenheid, om door 't
gat, dat de aardhommel heeft gebeten, den honig te komen oplikken,
die door de verminkte spoor nog voortdurend wordt afgescheiden. Ook
de smeerwortel (40) heeft veel van inbraak te lijden.

Als ik vlasleeuwenbekjes zie bloeien, ga ik ook altijd zoeken naar
bloempjes met twee sporen of met nog meer, 't mooiste zijn ze met
vijf sporen, maar die vind je niet zoo heel dikwijls.

't Is haast alles geel wat we vinden, ook alweer wat mooie agrimonia
(101), met kleine gele rozenbloempjes langs den hoogen rechten
stengel en rijpe vruchtjes die zich met fijne haakjes vasthechten aan
onze kleeren. Aan den slootkant staan hooge planten met veel gele
bloemen die herinneren aan primula's. 't Is de wederik (132), een
hoog opgeschoten broer van het kruipende penningkruid. Zijn bloempjes
worden nog al druk door insecten bezocht, vooral door bijtjes; er is
een soort van wilde bijtjes, die een zeer bijzondere voorkeur voor
deze bloemen hebben, waarom, dat weet niemand, maar dat maakt de zaak
natuurlijk dubbel zoo aardig.

Eindelijk wat afwisseling! Aan den waterkant groeit heerlijke geurige
munt (84) met bleekpaarse bloemen, waar de vliegen zooveel van
houden en vlak daarnaast een plantje met prachtige blauwe bloempjes,
zachtblauw en toch helder, de blauwe Godsgenade of glidkruid (80),
een van onze allermooiste plantjes.

't Is een lipbloem en de bouw van de bloem vertoont veel overeenkomst
met die van hondsdraf of doovenetel, maar de kelk ziet er heel anders
uit, daar zit een heel merkwaardig buitje aan. Daardoor krijgt de
rijpe vrucht ook een zeer bijzonder uiterlijk, de kelk sluit er
heelemaal omheen.

Als nu de zaden goed rijp zijn, dan is de kelk droog geworden en
't steeltje waar hij op zit is stijf en veerkrachtig. Stoot je nu
even boven op den kelk, dan splijt hij in tweeën, één stuk valt af en
't onderstuk, dat op zijn steeltje naar omlaag was gebogen springt
veerkrachtig terug en schiet dan meteen de vruchtbrokjes weg, zoowat op
de manier van de ouderwetschen blijden, waar onze voorvaderen elkander
zoo dapper mee vernielden, voordat de kanonnen waren uitgevonden.

Nog een ander lipbloempje snappen wij, ook heel mooi blauw, het bekende
bijenkorfje of brunelle (79), dat al de eigenschappen van de lipbloemen
heel duidelijk vertoont en zeer in trek is bij onze oude vrinden,
de dikkopvlindertjes. En hier heb ik nog een andere vlindervriend en
tegelijk een vlinderbloem ook, de blauwe Luzerne klaver, een plant,
hier ingevoerd uit Zuid Europa, maar zoo algemeen verbouwd, dat hij wel
langzamerhand als inlander beschouwd mag worden. Op sommige plekken
langs het Noordhollandsch Kanaal ziet het er in den zomer blauw van
en in de kleistreken worden hektaren bij hektaren ermee bezaaid.

Geen wonder dan ook, dat zich ook reeds volgelingen van deze plant
in ons land komen vertoonen en wel twee buitengewoon mooie vlinders,
de oranje (133) en de gele luzernevlinder (134). Ze houden zoowat
het midden tusschen de witjes en citroentjes, het wijfje van de gele
luzernevlinder is soms zoo goed als wit, en met het citroentje komen
ze overeen, doordat ze juist midden op de vleugel een sterker gekleurd
vlekje hebben. 't Zal u trouwens met behulp van onze plaatjes geen
moeite kosten, om ze te herkennen, wanneer ge eens het geluk moogt
hebben, ze te ontmoeten. De kans daarvoor is niet zoo heel gering, in
sommige jaren krijg je er nog al veel te zien, in andere jaren minder,
maar na zachte winters kunt ge er altijd vrij stellig op rekenen.

Dit hangt samen met hun levensgeschiedenis. De vlinders vliegen
rond in Augustus en September. Ze leggen dan eitjes en de rupsen,
die daaruit komen, zijn al tamelijk flink uit de kluiten gegroeid,
wanneer de winter invalt.

Dat is voor hen een tijd van beproevingen en gevaren. Ze moeten nu
overwinteren en 't eenige, wat ze doen, om zich te beveiligen is,
dat ze op een blad of zoo iets een zijden vloertje spinnen en daar
gaan ze dan op zitten. Nu kunnen ze lang zooveel kou niet verdragen,
als de insecten, die hier al van oudsher thuis zijn en die met plezier
gedurende een winter driemaal achtereen bevriezen en weer ontdooien,
zonder er een haartje minder door te worden. Integendeel, bij een
flinke vorst gaan ze voor goed dood.

Nu zou je denken, dat dan meteen de luzernevlinders voor goed
uitgestorven zouden zijn in ons land, maar dat is toch niet zoo. De
vlinders trekken evengoed als de vogels. Iedereen, die buiten wat
oplet, kan daar wel eens wat van te zien krijgen. Ik heb eens op zee
een heele vlucht van gamma-uilen ontmoet en gedurende een donderbui
heb ik duizenden witjes over Amsterdam zien trekken.

Zoo komen in den zomertijd uit verre landen allerlei vlinders
hier terecht, behalve de luzernevlinders, ook doodshoofdvlinders,
windepijlstaarten, kolibrivlinders en distelvlinders.

Wanneer we nu een zachten winter hebben, dan is het mogelijk, dat
die rupsen op hun zijden matje niet sneuvelen. Vinden ze dan bij
hun ontwaken voldoende voedsel--behalve luzerneklaver lusten ze nog
een massa andere vlinderbloemen en er is altijd wel rolklaver (75),
heggewikke (78) of veldlathyrus (76) te vinden--dan bestaat er kans,
dat ze zich verpoppen en dat we dan in den zomer zuiver Hollandsche
luzernevlinders te zien krijgen, hoe langer hoe meer. Zoo zie je
meteen hoe een kleine verandering in het klimaat meteen verandering
brengt in de dieren- en plantenbevolking van een streek.

Er is in Augustus nog al veel insectenleven in onze weiden en doordat
het gras kort is, kun je er genoeg van te zien krijgen, in 't eene
jaar wat meer dan in 't andere. Zoo hebben we in het jaar 1910 maar
heel weinig wespen gehad. Ik herinner mij heel goed zomers, dat de
maaiers in de wei en de zichters op den akker ontzettend last hadden
van de wespen en dat ze keer op keer op de vlucht sloegen, wanneer
ze per ongeluk een nest hadden gestoord.

's Avonds toog dan alleman er op uit, om die wespennesten uit te
branden, maar meestal hielp dat niet veel, doordat ze heel onverstandig
vuurtjes stookten boven op het wespennest, waar de geelrokken maar
weinig last van hadden; misschien vonden ze zelfs de warmte lekker.

Dat er tegenwoordig zoo weinig wespen zijn, moet wel toegeschreven
worden aan de koude in 't voorjaar en de natte zomers. Daardoor zijn
er ook minder krekels, dat ook echte warmte-vriendjes zijn.

Wat is het heerlijk, op een heeten Augustusdag de krekels (140) te
hooren zingen in de hooge weiden. En wat is het moeilijk ze te zien
krijgen! Ze zitten meestal te zingen, of liever te musiceeren aan
den ingang van hun holen, maar op 't gedreun van onze voetstappen
vluchten ze haastig naar binnen.

Er zit dan weer niets anders op, dan te gaan liggen in 't gras op
een plek waar veel van die holen zijn en na een paar minuten, soms
pas na een kwartier, zie je het kleine zwarte duveltje voorzichtig
te voorschijn komen. En zit hij goed en wel in 't zonnetje, dan gaan
de vleugeltjes over elkaar en je hoort het aardige geluid, een van
de hoogste, die je nog hooren kunt.

Menschen boven de vijftig krijgen hoe langer hoe meer moeite om dien
krekelzang te hooren; dat is geen doofheid, want fluisteren en 't
tikken van een horloge en al de gewone geluiden van 't dagelijksch
leven hooren ze nog opperbest. 't Moet niet prettig zijn, als je zoo
de grenzen van je waarnemingsgebied kleiner voelt worden.

Ik zat eens met een zestiger in 't koepeltje van Lombok, in 't
Utrechtsche. 't Was een echt heete zomerdag, de krekels gingen te
keer als razenden, de lucht was vol krekelgepiep, dat mijn ooren
ervan tuitten, maar mijn metgezel hoorde er niets van. Ik loop nu
ook al naar de vijftig en als ik in Augustus met jongens wandel en
geen krekels hoor, dan vraag ik altijd eventjes of zij ook krekels
hooren. Tot nu toe valt 't nog al mee, ik hoor ze nog altijd, als de
jongens ze hooren en dat doet me goed.

De sprinkhaantjes (120) houden al evenveel van muziek als de
krekeltjes. In Augustus vindt je in de hooge weiden meestal het
sprinkhaantje met de blauwe ondervleugels en nog een kleiner soortje,
maar ze musiceeren op dezelfde manier. Ze hebben groote achterpooten,
dat is om goed te kunnen springen. Van zoo'n poot zie je duidelijk
drie deelen, er zijn er eigenlijk meer, maar die drie zie je het
best. Ze heeten van buiten af: voet, scheen en dij, de dij is 't dikst.

Nu kun je met een goede loupe aan den binnenkant van die dij een
streep van fijne stippeltjes zien. Nog meer vergroot blijken dat
heel aardig gevormde harde uitsteekseltjes te zijn en als nu die
sprinkhaan vroolijk wordt, dan strijkt hij met zijn dij langs den
vleugelrand en dan raspt hij als 't ware een liedje.

't Is gemakkelijk genoeg, ze dat te zien doen en 't gekste is wel,
dat ze soms een heele poos met hun poot zitten te peuteren voordat ze
een behoorlijk geluid produceeren. Nu zou ik wel eens willen weten,
of ze tijdens dat peuteren soms ook al geluid voortbrengen, dat wij
niet hooren.

Ik meen van wel. Op een middag n.l. had ik een hagedis in 't vizier
en amuseerde mij er mee, om toe te zien, hoe dat beest voortsloop
tusschen 't dorre gras, één en al aandacht voor alles wat er in 't
rond gebeurde. Toen zat ook zoo'n klein sprinkhaantje te stemmen,
voor mij onhoorbaar. Maar de hagedis keek dadelijk dien kant op en
als ik de kleine harpenaar niet aangepord had met een grassprietje,
dan had meester hagedis hem stellig opgevreten.

Daar zou hij een goed werk mee gedaan hebben ook, want die krekels
en sprinkhanen met hun neef de veenmol (139) zijn eerste grasveters
en wortelknagers en kunnen als ze met vereende krachten optreden,
de meest lachende landouwen doen verkeeren in dorre woestijnen.

De veenmol bedrijft zijn kwaad meest onder den grond. Hij heeft een
paar voorpooten, die eenig zijn in de insectenwereld en volmaakt
gelijken op die van den mol. Als 't er op aankomt, kan hij naar
verhouding van zijn lichaamsgewicht nog beter graven dan de mol zelf
en al 't kwaad van wortels eten en kiemplantjes verslinden, waar de
mol van wordt beticht, wordt door den veenmol verricht.

De mol (141) doet dus in dubbel opzicht een goed werk door hem in
zijn kraag te pakken. O, dat molletje, wat kan hij ons helpen. Niet
alleen vangt hij de veenmollen, maar ook de vette engerlingen (144),
larven van den meikever.

Als dikke witte wurmen knagen die aan de wortels van 't gras met hun
harde gele kaken. Is een plekje leeggevreten dan krabbelen ze met hun
zes rare pootjes naar een ander hoekje en zoo gaat dat jaren lang,
totdat ze eindelijk in de herfst gaan verpoppen en als meikever
overwinteren.

Een ander boosdoener is de ritnaald of koperworm, een geelachtige,
dunne harde larve, afkomstig van een kevertje, waar ge stellig wel eens
mee gespeeld hebt. 't Is een langwerpig grijs torretje, anderhalven
of twee centimeter lang en een halven centimeter breed, nog al plat
van lijf en met korte pootjes. Als je hem pakt, dan houdt hij zich
dood. Leg hem dan op zijn rug en wacht af, wat er gaat gebeuren. Hij
wibbelt heen en weer, buigt zijn borst en kop omhoog, strekt zich
dan opeens, en flap, gaat hij de lucht in. Onderweg keert hij zich om
en zoo komt hij dan op zijn pootjes terecht, om weg te loopen. Deze
grappenmaker heet kniptor (143) en zijn kroost wordt door de boeren
nog meer gevreesd dan de engerlingen. Daarom moeten ze vooral den
lieven leeuwerik in eere houden en zijn dubbelganger den graspieper,
want deze vogeltjes kennen geen grooter genoegen, dan van die harde
kniptorren op te pikken en door te slikken. De larf, de ritnaald,
wordt achtervolgd door den mol onder den grond en van boven komen de
spitse snavels van spreeuwen, roeken en lijsters hem opzoeken.

Tegelijk pakken ze de emelten, dat zijn de larven van de langpoot-mug
(119). Let er maar eens op, hoe die groote muggen, spekdieven noemt ge
ze misschien, op hooge beenen rondloopen door 't gras en dan telkens
met hun achterlijf een tikje geven tegen den grond. Iederen keer,
dat zij dat doen, leggen zij een eitje en uit elk eitje komt alweer
zoo'n graswortelwegknaaglarve en die heet dan in dit geval emelt.

Wat dat gras al te lijden heeft, is niet zoo gemakkelijk te beseffen:
Tel maar eens op: Veldmuizen, velerlei rupsen, de engerling, ritnaald,
emelt, veenmol, krekel, sprinkhanen, slakken (27) etc. 't Is eigenlijk
een wonder, dat er nog gras groeit en we kunnen onze helpers niet
dankbaar genoeg zijn. Een van de voornaamste helpers is de mol en
toch houden de boeren niet veel van hem. Hij moest ook andere manieren
aanschaffen, niet zooveel omsmijten en niet het land ongeschikt maken
om gemaaid of beweid te worden. In de Vaderlandsche Geschiedenis zijn
tal van paarden in molshoopen gestruikeld en dat heeft de berijders
menig sleutelbeen en soms het leven gekost; ge kent die gevallen. Maar
nu kun je ook een beetje begrijpen, hoe vaak een gewone koe of een
werkpaard, waar de Geschiedenis niets mee te maken heeft, op die
manier zijn pooten komt te breken. Dat zijn allemaal heel leelijke
dingen en daarom spreekt een boer de jongelui, die uit de stad komen
en daar uit een boek geleerd hebben, hoe verbazend nuttig de mollen
zijn, altijd tegen. En als ze hem vertellen, dat de mol zoo'n kunstig
nest maakt met een kringgang boven, een kringgang onder en allerlei
kruisverbindingen tusschen de kringgangen en het eigenlijke hol, dan
lacht hij ze uit en zegt dat er honderden verschillende vormen van
mollennesten zijn en niet één dat lijkt op die ouderwetsche teekening,
dat een verzinsel was.

En als je van al die verkeerde begrippen bevrijd wil worden, dan moet
je maar eens de wei in.


    Jac. P. Th.



REGISTER.


HET EERSTE GETAL DUIDT HET NUMMER VAN HET PLAATJE
HET VETTER GEDRUKTE DE PAGINA VAN DEN TEKST AAN.


Aaskever                                                        9    60
    Ocypus olens.--Staphyline noir.--Devil's coach horse.
    --Aaskäfer.--
Agrimonia                                                     101    72
    Agrimonia eupatoria.--Aigremoine.--Agrimony.--
    Odermennig.--
Akkerpaardestaart                                              17    24
    Equisetum arvense.--Prêle des champs.--Field
    horsetail.--Schuchtelhalm.--
Akkerdistel                                                    92    65
    Cirsium arvense.--Chardon des champs.--Field
    thistle.--Ackerdistel.--
Akkerwinde                                                     29    66
    Convolvulus arvensis.--Petit liseron.--
    Lesser Bindweed.--Ackerwinde.--
Argusvlinder                                                  106    58
    Pararge maegera.--Mégère--Wall butterfly.--Mauerfuchs.--
Bessenzweefvlieg                                               65    31
    Syrphus ribesii.--Syrphide.--Hoverer-fly.--Schwebfliege.--
Biggekruid                                                    100    70
    Hypochaeris radicata.--Salade de porc.--Cat's ear.
    --Wiesenferkelkraut.--
Blauwborstje                                                  110    35
    Cyanecula suecica.--Gorge bleue.--Bluethroat.--
    Blaukehlchen.--
Blauwe oogentroost                                             86    11
    Euphrasia officinalis.--Brise-lunettes.--Eyebright.
    --Augentrost.--
Blauwe sprinkhaan                                             120    77
    Oedipoda coerulescens.--Sauterelle.--Blue winged
    Grasshopper--Heuschreck.--
Blinde bij                                                     61    28
    Eristalis tenax.--Eristale.--Hoverer-fly.--Schwebfliege.--
Blauwtje                                                      117    57
    Lycaena maedon.--Azuré de l'ajonc--Blue.--Bläuling.--
Boksbaard                                                  97, 98    51
    Tragopogon pratense.--Herbe de bouc.--Goat's
    beard.--Bocksbart.--
Bont zandoogje                                                108    58
    Pararge aegeria.--Tircis--Speckled Wood.--Waldfalter.--
Bosch-zweefvlieg                                               62    28
    Eristalis nemorum.--Eristale des bois.--Hoverer.--
    Waldschwebfliege.--
Boterbloem                                                     32    65
    Ranunculus acris.--Bouton d'or.--Buttercup.--Hahnenfusz.--
Braam                                                          26    25
    Rubus fruticosus.--Ronce.--Bramble.--Brombeere.--
Breedbladige orchis (Handekenskruid)                           46    36
    Orchis latifolia.--Pentecôte.--Marsh Orchid.--
    Wiesenknabenkraut.--
Bronzen loopkever                                               8    14
    Carabus granulatus.--Carabe bronzé.--Bronze Crab-beetle.
    --Laufkäfer.--
Bruin graafbijtje                                              10    25
    Anthrena fulva.--Abeille sauvage.--Burrowing bee.
    --Grabbiene.--
Bruin zandoogje                                               135    58
    Epinephele janira.--MyrtilMeadow-brown.--Gemeines
    Ochsenauge.--
Brunelle                                                       79    75
    Brunella vulgaris.--Brunelle.--Self heal.--Brunel.--
Dikkopje                                                      115    59
    Hesperia thaumas.--Hespérie de la houque--Small
    Skipper.--Busch Dickkopf.--
Dodaars                                                  111, 112    35
    Podiceps fluviatilis.--Grèbe castagneux.--Little
    Grebe.--Zwergsteissfuss.--
Dotterbloem                                              1, 2, 3     19
    Caltha palustris.--Souci d'eau.--Marsh marigold.
    --Sumpfdotterblume.--
Duizendblad                                                   107    70
    Achillea millefolium.--Achillée.--Milfoil.--Schafgarbe.--
Eereprijs                                                      31    27
    Veronica chamaedrys.--Chênette.--Speedwell.--Ehrenpreis.--
Engelsch gras                                                  16     8
    Armeria elongata.--Gazon d'Espagne.--Thrift.--Grasnelke.--
Engerling                                                     144    78
    Melolontha vulgaris.--Hanneton.--Cockchafer.--Maikäfer.--
Gaasvlieg                                                      66    31
    Chrysopa perla.--Chrysope.--Gauze-fly.--Florfliege.--
Ganzebloem                                                     89    48
    Chrysanthemum leucanthemum.--Marguerite.--Ox-eye daisy.
    --Gänseblume.--
Geelbanduil                                                   138    60
    Agrotis pronuba.--Hibou.--Yellow Underwing.--Graseule.--
Gele disteluil                                                136    57
    Gortyna ochracea.--Drap d'or.--Frosted Orange.--Gelbe
    Markeule.--
Gele kwikstaart                                               109    20
    Budytes flavus.--Bergeronnette jaune.--Yellow wagtail.
    --Schafstelze.--
Gele lucernevlinder                                           134    75
    Colias hyale.--Soufré.--Pale Clouded Yellow.--Gelber
    Luzernefalter.--
Gestreepte zweefvlieg                                          63    28
    Helophilus pendulus.--Helophile.--Hoverer.--Gestreifte
    Schwebfliege.--
Gevlekte doovenetel                                            82    66
    Lamium maculatum.--Lamier tacheté.--Spotted dead
    nettle.--Gefleckte Taubnessel.--
Gevlekte orchis                                                44    36
    Orchis maculata.--Orchis maculé.--Spotted
    Orchis.--Geflecktes Knabenkraut.--
Glidkruid                                                      80    72
    Scutellaria galericulata.--Scutellaire.--Skullcap.--Blaues
    Schildkraut.--
Goudplevier                                               57, 58     60
    Charadrius pluvialis.--Pluvier.--Golden Plover.
    --Goldregenpfeifer.--
Graspieper                                                     50     8
    Anthus pratensis.--Pipit des prés.--Titlark.--
    Wiesenpieper.--
Groene specht                                                 114    60
    Gecinus veridis.--Pivert.--Green Woodpecker.--
    Grünspecht.--
Groentje                                                      118    59
    Thecla rubi.--Argus Vert.--Green Hairstreak.--Grünling.--
Groot hoefblad                                            13, 14     17
    Petasites officinalis.--Pétasite.--Butterbur.--Pestwurz.--
Groote vuurvlinder                                            127    43
    Polyommatus dorilis.--Argus Myope.--Large Copper.--
    Feuerfalter.--
Grutto                                                         59    60
    Limosa belgica.--Barge à queue noire.--Black-tailed
    Godwit.--Sumpfschnepfe.--
Haarlems klokkenspel                                           68    53
    Saxifraga granulata.--Saxifrage granulé.--Meadow
    Saxifrage.--Körnersteinbrech.--
Hagedoornvlinder                                              137    57
    Rumia luteolata.--Citronnelle
    rouillée.--Brimstone.--Weissdornspanner.--
Harlekijnorchis                                                43    36
    Orchis morio.--Orchis bouffon.--Fool's Orchis.--Gemeines
    Knabenkraut.--
Heggewikke                                                     78    76
    Vicia sepium.--Vesce des haies.--Bush vetch.--Zaunwikke.--
Heksenmelk                                                    131    66
    Euphorbia esula.--Euphorbe ésule.--Common milkweed.
    --Uferwolfsmilch.--
Herfstpaardebloem                                              99    70
    Leontodon autumnale.--Liondent d'automne.--False
    dandelion.--Hasenlattich.--
Hommel (op smeerwortel)                                        40    72
    Bombus.--Bourdon.--Bumble bee.--Hummel.--
Idem (op dooveneetel)                                          42    28
Hommelzweefvlieg                                               64    28
    Volucella bombylans.--Volucelle.--Hoverer fly.--
    Hummelschwebfliege.--
Hondsroos                                                      23    25
    Rosa canina.--Rosier sauvage.--Dog's rose.--Hundsrose.--
Honigklaver                                                    77    66
    Melilotus officinalis.--Mélilot.--Melilot.--Honigklee.--
Hooibeestje                                                 128  57, 59
    Coenonympha Pamphilus.--Pamphile.--Small Heath.--
    Heufalter.--
Hopklaver                                                      30    52
    Medicago lupulina.--Lupuline.--Dutch clover.--
    Hopfenschneckenklee.--
Huisjesslak                                                    27    78
    Helix hortensis.--Limaçon.--Garden Snail.--Schnecke.--
Kale jonker                                                    93    65
    Cirsium palustre.--Chardon des marais.--Marsh thistle.
    --Sumpfdistel.--
Kemphaan                                                       54    48
    Muchetes pugnax.--Chevalier combattant.--Reeve.--
    Kampfläufer.--
Kievit                                                         53     5
    Vanellus cristatus.--Vanneau.--Lapwing.--Kiebitz.--
Kievitsbloem                                                   47    38
    Fritillaria meleagris.--Damier.--Fritillary.--
    Schachblume.--
Klein groentje                                                126    59
    Ino statices.--Procris de l'oseille.--Forester.--
    Sauerampferschwärmer.--
Klein hoefblad                                            11, 15     17
    Tussilago farfara.--Pas d'âne.--Coltsfoot.--Huflattich.--
Klein vuurvlindertje                                          129    43
    Polyommatus Phlaeas.--Cuivré commun.--Small Copper.
    --Kleine Feuerfalter.--
Klimopbladige eereprijs                                        25    19
    Veronica hederaefolla.--Véronique à feuilles de
    lierre.--Ivy-leaved speedwell.--Epheublättriger
    Ehrenpreis.--
Knikkende distel                                               91    65
    Carduus nutans.--Chardon penché.--Muste thistle.--
    Nickende Distel.--
Kniptor                                                       143    78
    Lacon murinus.--Taupin.--Jumping beetle.--Schnellkäfer.--
Knollenwitje                                                   12    57
    Pieris napi.--Pieride des navets.--Green veined
    White.--Knollenweissling.--
Koekoeksbloem                                                  70    32
    Coronaria flas cuculi.--Fleur de coucou.--Ragged
    Robin.--Kuckuckslichtnelke.--
Koevinkje                                                     104    58
    Epinephele hyperanthus.--Tristan.--Ringlet.--Gelbring
    Ochsenauge.--
Kommavlinder                                                  116    59
    Hesperia comma.--Virgule.--Silver spotted
    Hairstreak.--Kommafalter.--
Langpootmug                                                   119    78
    Tipula oleracea.--Tipule.--Daddy Longlegs.--Langbein.--
Madeliefje                                                     35    45
    Bellis perennis.--Pâquerette.--Daisy.--Massliebchen.--
Meidoorn                                                        6    25
    Crataegus monogyna.--Aubépine.--Hawthorn.--Weissdorn.--
Middelste weegbree                                             88
    Plantago media.--Plantain moyen.--Hairy plantain.--
    Mittlerer Wegerich.--
Moeras kartelblad                                              83     8
    Pedicularis palustris.--Pédiculaire des marais.--Red
    rattle.--Sumpfrodel.--
Mol                                                           141    78
    Talpa vulgaris.--Taupe.--Mole.--Maulwurf.--
Muis                                                          142    60
    Mus sylvaticus.--Souris.--Mouse.--Maus.--
Munt                                                           84    72
    Mentha aquatica.--Menthe aquatique.--Watermint.--
    Wassermünze.--
Netelbladige eereprijs                                         33
    Veronica urticaefolia.--Véronique à feuilles
    d'ortie.--Nettle-leaved speedwell--Nesselblättrige
    Ehrenpreis.--
Oeverzegge                                                     39    32
    Carex riparia.--Carex des rives.--Bank
    Sedge.--Ufersegge.--
Oranje lucernevlinder                                         133    75
    Colias edusa.--Souci.--Clouded Yellow.--Orange
    Heufalter.--
Oranje zandoogje                                              103    58
    Epinephele Tithonus.--Amaryllis.--Gatekeeper.--
    Orange Ochsenauge.--
Paardebloem                                            34, 36    32, 45
    Taraxacum officinale.--Chiendent.--Dandelion.--
    Löwenzahn.--
Parelmoervlinder                                              105    23
    Argynnis Selene.--Petit collier argenté.--Frittillary.--
    Perlmutterfalter.--
Pastinaak                                                      72    66
    Pastinaca sativa.--Pastenaque.--Parsnip.--Pastinak.--
Peen                                                          122    66
    Daucus carota.--Carotte.--Carrot.--Möhre.--
Penningkruid                                                  121    69
    Lysimachia nummularia.--Herbe aux écus.--Moneywort.
    --Nattergold.--
Pinksterbloem                                               37   18, 45
    Cardamine pratensis.--Cresson des prés.--Lady's Smock.
    --Wiesenschaumkraut.--
Ratelaar                                                       85     8
    Alecterolophus major.--Crête de coq.--Rattle-box.--
    Klappertopf.--
Roek                                                           60    60
    Corvus frugilegus.--Corneille.--Rook.--Saatkrähe.--
Roode oogentroost                                              87     8
    Euphrasia odontites.--Euphraise rouge.--Red
    Eyebright.--Roter Augentrost.--
Rolklaver                                                      75    76
    Lotus corniculatus.--Lotier cornu.--Birds foot
    trefoil.--Hornklee.--
Roode klaver                                                   73     7
    Trifolium pratense.--Trèfle rouge.--Red clover.--Roter
    Klee.--
Ruige veldkers                                                 20    18
    Cardamine hirsuta.--Cresson velu.--Hairy bittercress.
    --Haariges Schaumkraut.--
Scabiose                                                       96    66
    Scabiosa columbaria.--Columbaire.--Field scabious.
    --Teufelsabbiss.--
Silene                                                        123    45
    Silene vulgaris.--Béhen blanc.--Bladder campion.--
    Kropfleinkraut.--
Sleedoorn                                                       5    25
    Prunus spinosa.--Prunellier.--Blackthorn.--Schlehdorn.--
Sleutelbloem                                                   19    53
    Primula officinalis.--Primevère.--Primrose.--
    Schlüsselblume.--
Smalbladige weegbree                                           90    51
    Plantago minor.--Plantain mineur.--Narrow leaved
    plantain.--Schmalblättriger Wegerich.--
Speenkruid                                                      4    25
    Ficaria ranunculoïdes.--Eclairette.--Lesser Celandine.
    --Feigwurz.--
Spreeuw                                            49, 51, 52    13, 60
    Sturnus vulgaris.--Etourneau.--Starling.--Staar.--
Spriet                                                         56     2
    Crex orex.--Râle de genêts.--Corncrake.--Wachtelkönig.--
Steenraket                                                     95    66
    Sisymbrium officinale.--Herbe aux chantres.--Hedge
    mustard.--Wegehederich.--
Stalkruid                                                      71    52
    Ononis spinosa.--Arrête-boeuf.--Rest-harrow.--Hauhechel.--
Stinkende gouwe                                                21    25
    Chelidonium majus.--Chélidoine.--Celandine.--
    Schöllkraut.--
Thrincia                                                      102    70
    Thrincia hirta.--Liondent faux.--False hawkbit.--
    Hundsblume.--
Torenvalk                                                     113    60
    Cerchneis tinnunculus.--Faucon crecerelle.--Kestrel.--
    Turmfalke.--
Tureluur                                                       55     5
    Totanus calidris.--Chevalier gambette.--Redshank.--
    Rotschenkel.--
Veenmol                                                       139    77
    Gryllotalpa vulgaris.--Courtilière.--Mole cricket.--
    Maulwurfsgrille.--
Veldbies                                                       18    24
    Luzula pilosa.--Luzule poilue.--Woodrush.--Haarmarbel.--
Veldkrekel                                                    140    76
    Gryllus campestris.--Grillon des champs.--Field cricket.
    --Grille.--
Veldsla                                                        67    38
    Valerianella olitoria.--Doucette.--Lambs lettuce.--
    Feldsalat.--
Veldlathyrus                                                   76    76
    Lathyrus pratensis.--Gesse des prés.--Meadow
    lathyrus.--Wiesenplatterbse.--
Veldsalie                                                      81    53
    Salvia pratensis.--Sauge des prés.--Meadow sage.--
    Wiesensalbei.--
Vergeetmijniet                                                 67    38
    Myosotis palustris.--Myosotis.--Forget-me-not.--
    Vergissmeinnicht.--
Violette loopkever                                              7    14
    Carabus violaceus.--Carabe violacé.--Blue crabbeetle.
    --Violetter Laufkäfer.--
Vlasbekje                                                     130    71
    Linaria vulgaris.--Linaire.--Toad flax.--Leinkraut.--
Vogelwikke                                                     69    52
    Vicia cracca.--Pois à crapaud.--Bird's Vetch.--
    Vogelwicke.--
Wammesknoop                                                    94    65
    Centaurea Jacea.--Jacée des prés.--Knapweed.--
    Wiesenflockenblume.--
Wederik                                                       132    72
    Lysimachia vulgaris.--Lysimaque.--Yellow loosestrife.
    --Friedlos.--
Welriekend viooltje                                       22, 24     20
    Viola odorata.--Violette odorante.--Sweet violet.
    --Wohlriechendes Veilchen.--
Wesp                                                          125    57
    Vespa media.--Guêpe.--Wasp.--Wespe.--
Witte klaver                                                   74     7
    Trifolium repens.--Trèfle blanc.--White Clover.--Weisser
    Klee.--
Witte welriekende orchis                                       45    37
    Platanthera solstitialis.--Double feuille.--Butterfly
    orchis.--Kleine Stendelwurz.--
Wollegras                                                      48    32
    Eriophoron.--Linaigrette.--Cotton grass.--Wollgras.--
Zeespurrie                                                     28     8
    Spergularia rubra.--Sabline rouge.--Purple chickweed.
    --Roter Spärkling.--
Zilverschoon                                                  124    69
    Potentilla anserina.--Argentine.--Silverweed.--
    Gänse-Fingerkraut.--
Zomerklokje                                                    41    38
    Leucojum aestivum.--Nivéole.--Snowflake.--
    Sommerknotenblume.--
Zuring                                                         38    42
    Rumex acetosa.--Oseille.--Sorrel.--Sauerampfer.--





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Bonte Wei" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home