Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: De Scheepsjongen van 'De Gouden Leeuw'
Author: Been, Johannes Hendrik
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Scheepsjongen van 'De Gouden Leeuw'" ***


[Illustratie: kaft]



  JOH.H. BEEN
  DE SCHEEPSJONGEN
  VAN "DE GOUDEN LEEUW"



  DE SCHEEPSJONGEN VAN "DE GOUDEN LEEUW"



  JONG HOLLAND
        I



  [Illustratie: logo Meulenhoff]



  H. MEULENHOFF -- AMSTERDAM -- 1920



  DE SCHEEPSJONGEN VAN
  "DE GOUDEN LEEUW"
  JOH. H. BEEN
  GEÏLLUSTREERD DOOR JAN WIEGMAN



[Illustratie: logo Meulenhoff]



H. MEULENHOFF -- AMSTERDAM -- 1920


[Illustratie: Akelig klonk hem het ketengerammel in de ooren.]



       Inhoudsopgave

    I. DE BAZINNE VAN "LAGERWOUDE".
   II. IN DE GEHEIME BIJEENKOMST.
  III. OP DE KLEERMAKERSTAFEL.
   IV. EEN OASE IN DE WOESTIJN.
    V. WAAROM VROUW STOFFELSEN ALLEEN THUIS BLEEF.
   VI. OP DEN WAGEN.
  VII. HET PLANNETJE VAN HANS.
 VIII. HET DEURTJE VAN EEN VOGELKOOI GAAT OPEN.
   IX. MET IJSGANG UIT HET GOEREESCHE ZEEGAT.
    X. ONDER DE LINIE.
   XI. ER MOET IETS OP DE "WESTVRIESLAND" GEBEURD ZIJN.
  XII. HET LAATSTE GEDEELTE VAN DE REIS.
 XIII. 'T WAS IN DE MEI....
  XIV. TOT ZIENS!



I.

DE BAZINNE VAN "LAGERWOUDE".


Op een grauwen namiddag in de maand December van 't jaar onzes
Heeren 1615, zat in de groote keuken van een hofstede, die, een half
uurtje buiten den Briel, dicht bij het wagenveer naar Hellevoetsluis
gelegen was, een vrouw druk aan het verstelwerk.

Hoewel het niet later dan half drie geweest zal zijn, heerschte er
toch al een soort van schemering in het vertrek, dat tegelijk tot
woonkamer diende, en door de kleine, in het lood gezette ruitjes van
de twee ramen het daglicht moest ontvangen.

"Moeder," zei een deerne, die aan den gootsteen, met het wasschen
van vaatwerk bezig was, maar even ophield om naar de vrouw te
kijken, die zich àl dieper over haar naaiwerk heen boog, "moeder je
bederft nog je oogen."

"Zei-je iets Katrijn?" riep een ongeveer vijftienjarige knaap, die
in de aangrenzende schuur bij de koeien bezig was.

En zijn hoofd door de openstaande deur stekende, waardoor de
reuk van den stal in de keuken drong, zag hij vragend zijn zuster
aan. Moeder hief het hoofd op.


[Illustratie: Ga jij maar aan je werk, Andries.]


"Ga jij maar aan je werk, Andries. Je zuster heeft het niet tegen
jou."

Dat kwam er niet vriendelijk bij haar uit. En toch was Andries van
haar drie zoons de meest geliefde, omdat hij naar haar vader heette.

Trouwens, die boerenvrouw hàd iets norsch, iets stugs over
zich, en, door een loodrechten rimpel tusschen de wenkbrauwen, zelfs
iets strengs. Zij was niet jong meer, maar toch droeg zij haar
zeven-en-vijftig jaren met eere. Wat vooral uitkwam, als men haar
vergeleek bij haar dochter en bij haar zoon, die in gestalte en
gelaat iets zwaks en ziekelijks over zich hadden. En zoo boersch als
zij gekleed was, met het eenvoudige gladde mutsje, dat haar nog niet
grijzende haren alleen bij de slapen zichtbaar liet, zag zij er uit
als een heerscheres; en dat was zij ook, de bazinne van deze
hofstede. "Och, Andries," zoo lichtte de deerne, die wij Katrijn
noemden, maar als Catharina gedoopt was, haar broeder in, "moeder
zit haar oogen te bederven, en nu wou ik, dat ze zich een beetje
rust gunde."

"Rust?" sprak de oude vrouw bitter, "rust zal: ik hebben, als ik bij
je vader in de Groote Kerk van den Briel begraven lig!"

Katrijn wenkte met de oogen en het hoofd, dat Andries maar aan zijn
werk blijven en moeder stil moest laten zitten.

Of hij die teekenen niet opmerkte, dan wel dat niet wilde, durven
wij niet beslissen. Zeker is het, dat hij uit den stal in de keuken
kwam, en zich naar zijn moeder begaf.

Snel had die opgekeken, toen zij hem de holsblokken van de voeten
hoorde gooien, om op de kousenvoeten binnen te komen.

Afwerend strekte zij de hand uit; maar reeds was Andries bij haar en
sloeg de armen om haar heen.

"Toe, moeder; u moet niet zulke akelige dingen zeggen!"

Met bovenlijf en armen maakte zij zich los uit de omhelzing. Wel
niet ruw of afstootend, maar toch met een zekere beslistheid.

"Dwaasheid, Andries! Wij moeten elk uur van ons leven bereid zijn om
rekenschap af te leggen!"

"Dat weet ik wel, moeder, maar...."

"Ga aan je werk, Andries," kwam Katrijn tusschen beiden, niet zonder
eenige spijtigheid in haar toon van spreken, "je weet, dat moeder
niet tegengesproken wil worden."

De rimpel tusschen de wenkbrauwen van moeder verdiepte zich en haar
felle oogen gingen den kant van haar dochter uit.

"Andries heeft je raad niet noodig, Katrijn. Bewaar dien.... voor je
oudsten broer!"

't Was, alsof Andries bij die woorden wederom behoefte gevoelde zijn
armen om moeders hals te slaan; maar omdat hij dit niet aandurfde,
vielen zij slap neer, en vouwde hij de handen.

"Is.... is er alweer iets met Witte?" vroeg hij angstig.

"Alweer?" gaf moeder schouderophalend ten antwoord, terwijl zij haar
verstelwerk, dat in haar schoot gegleden was, weer opvatte. "Vraag
liever, wanneer er niet wat met hem aan het handje is!"

En plotseling van onderwerp veranderende:

"Waar zit toch heel den middag broer!"

Broer was de jongste zoon, die Abraham heette, en ongeveer den
leeftijd van veertien jaar bereikt had.

"O, moeder," gaf Katrijn dadelijk ten antwoord, blijde, dat zij over
iets anders kon spreken, "broer is met den speelwagen naar den
Briel, voor de boodschap bij burgemeester Lenaert Jans 1), u
weet wel...."

"Dat kon de knecht toch alleen wel af!" merkte moeder op, die weer
met haar verstelwerk begonnen was. "'t Was beter, als broer met dien
hoest thuis gebleven was; de lucht is vandaag te guur voor hem."

"Kom, moeder," waagde zij luchtigjes tegen te spreken, "de jongen is
toch geen papkindje. Wat jij, Andries!"

Andries gaf haar gelijk. 't Was buiten niet zoo guur als moeder
dacht.

Moeder gaf geen antwoord. Een Doopsgezinde spreekt nooit onwaarheid,
maar behoeft daarom toch niet altijd al de gedachten, die er in een
menschenhoofd omgaan, te vertolken!

Zij wist, welke zwakke vaten het waren, die kinderen van haar.

Dat wil zeggen, haar kinderen op één na.

En die eene!....

Even was er iets als van bezorgdheid over haar streng gelaat gegaan.
Nu verdiepte zich wederom die steile rimpel.

En in den toenemenden schemer stond haar lievelingszoon voor haar,
het hart vol vragen en naar het gelaat starende, dat, door het
hagelwitte mutsje omlijst, heel eigenaardig hoe langer hoe meer uit
die schemering leek te komen. Angstig keek ook Katrijn dien kant
uit, vreezende, dat een ondoordacht woord moeders gedachten weer op
dien eenen zou terugbrengen, en ze wist niet, dat moeders hoofd en
hart er thans meer dan vol van waren.

En zoo kwam het, dat zij niet hadden opgemerkt, hoe een kloek
manspersoon, die op het voetpad van den Brielschen kant kwam
aangestapt, even, als onderzoekend, was stil blijven staan, en toen
vastbesloten op de boerenwoning af stevende.

Ja maar, dat gaat bij een boerensteê, waar de hofhond het erf
bewaakt, niet zoo gemakkelijk! Het beest ging verschrikkelijk aan,
rukte aan zijn ketting, dat het knarste en het duurde een heel
poosje, eer de vreemdeling, en niet anders dan door tusschenkomst
van Andries, die den hond in bedwang hield, de keuken binnenstapte.

"Hé daar! Ben ik hier bij de weduwe de With?"

Bij dat onverwachte lawaai van den hond hadden zij allen verschrikt
opgezien, maar moeder de With had zich het eerst hersteld, en wijl
de vreemdeling, die wat haastig gebakerd scheen, zijn vraag
herhaalde, gaf zij rustig ten antwoord:

"Ja, sinjeur, als je de weduwe de With moet hebben, ben-je terecht."

Hij trad nu binnen.

"'t Is vroeg donker, vrouw de With!"

"Ja, sinjeur.... En wat was er van je dienst?"

"Nou.... dat is in één woord niet te zeggen...."

Zij gaf geen antwoord, maar haar felle oogen keken hem strak aan.

"Bij alle blauwtjes uit de Indiën!" dacht de vreemdeling in
zichzelf, "precies de oogen van dien jongen."

En luide voegde hij erbij:

"Mag ik even gaan zitten, vrouw de With? Ik heb een heelen tippel
achter me. Je moet weten, ik kom heelemaal uit den Briel."

"Dat 's toch op zijn best een half uurtje!" lachte Katrijn.

"Zwijg, Katrijn, en ga aan je werk!"

Maar de vreemdeling had zich met een gezicht vol jool tot de
bestrafte gewend.

"Wel, moeder de With.... ja, is dat je dochter?"

Zij knikte.

"Nu, die schijnt niet te weten, dat een half uur loopen voor een
zeeman een heele torn is."

Het gelaat van de weduwe werd opeens minder hard en norsch.

"O, ben-je zeeman, sinjeur."

"Zeker.... en zeg daarom liever maar schipper."

"Wel, heel graag. En nu weet ik meteen, waarom je hier ben gekomen."

"Te deksel.... doe-je een beetje aan de zwarte kunst, vrouw de
With?"

"Ik had liever, dat-je niet zoo ijdel sprak, schipper!" kreeg hij
vermanend tot bescheid.

"Kom, kom, vrouw de With, voor een zeeman moet-je een beetje
toegeefelijk zijn!"

"Dat mag ik op die dingen niet zijn!"

Even gleed er een schaduw over zijn door weer en wind gebruind
gezicht.

"'t Zal een strijd op leven en dood zijn!" dacht hij.

Maar met een gebaar als wilde hij zeggen: "Kom, kom, 't is niet het
eerste vuur, waarvoor ik sta!" wierp hij zijn hoed op een bank,
maakte den haak van zijn mantel los, zoodat die langs zijn schouders
afgleed tot op den stoel, waarop hij zich hoorbaar had neergezet.


[Illustratie: Wel, moeder de With.... ja, is dat je dochter?]


"We zullen daar niet over twisten, vrouw de With," begon hij op
jovialen toon. "Toch mag-je het me niet kwalijk nemen, dat ik graag
zou willen weten, wat je denkt, waarvoor ik hier bij je gekomen
ben."

"Als je 't weten wil, schipper, moet ik eerst je vraag met een
wedervraag beantwoorden."

"Die vraag is....?"

"Ligt je schip zeilree?"

"Dat is te zeggen.... half Januari hoop ik er
 vandoor te gaan."

"Een lange reis?"

"Een paar jaartjes."

"Naar.... naar de Indiën zeker?"

"Je slaat den spijker op den kop. Maar, moedertje, nu heb-je in
plaats van één mij drie vragen gedaan."

Ze glimlachte: doch heel even.

"Ik wou juist mijn vierde doen."

"Nu, ga dan in vredesnaam je gang maar! Wat had-je dan nog meer op
je geweten?"

"Schipper," sprak ze nu weer vermanend, "wat ben-je toch los in je
mond. Wat heeft eens menschen geweten nu met victualie te maken!"

"Hé?" riep hij verwonderd uit, "victualie?"

"Wel, je komt toch zeker om tonne-boter voor de reis? Eigenlijk is
dat het werk van je vrouw, maar jullie zeelui zijn zulk een
veranderlijk slag van lieden!"

Nu begreep de zeeman haar.

Er dreigde een misverstand, dat hij gauw uit de wereld moest helpen.

Om dit te begrijpen, diene hier de toelichting, dat als de
oorlogsschepen een reis zouden ondernemen, de vrouw van den kapitein
-- of zooals hij toen meestdeels genoemd werd: van den schipper --
de eetwaren insloeg, zooals gezouten vleesch en spek, stokvisch,
haring, erwten en boonen, brood en boter. Voor die boter-leverantie
zagen de boeren zoo'n kapiteinsvrouw gaarne een bezoek aan de
hofstede brengen, en niet minder voor de erwten, gort en boonen, en
de varkens, die gekuipt moesten worden.

Doch kapitein Geen Huyghen Schapenham, gezagvoerder van den
reusachtigen Oostinjevaarder, die op de reede van Hellevoetsluis
zeilree werd gemaakt, liet insgelijks al die dingstigheden aan zijn
vrouw over, die daarvan, zooals gewoonlijk, de boekhouding hield, en
er wel voor zorgde, dat er voor haar man nog een aardig winstje uit
geslagen werd.

Hoe dom, dat hij zijn vrouw ook niet naar deze boerenhoeve gezonden
had, hoewel zij daarvoor maar eventjes van Rotterdam had moeten
komen.

Hij glimlachte om dit denkbeeld.

En met dienzelfden glimlach op het gelaat sprak hij:

"Neen, vrouw de With, ik kom om een varken, zooals je nog nooit aan
iemand geleverd hebt."

Vragend zag zij hem aan.

"Ik wou...."

Plotseling voelde en begreep zij het.

"Andries!" zei ze kort en snijdend, "ga naar den stal.... En jij,
Katrijn...."

Ze zocht naar een voorwendsel, maar kon die niet zoo gauw vinden.

"Weg!" beval zij toen met een gebiedend handgebaar.

Broeder en zuster verwijderden zich dadelijk.


[Illustratie: Je komt om Witte?]


Nu waren de weduwe de With en kapitein Geen Huyghen Schapenham
alleen in de toenemende schemering van het vertrek, langzamerhand
gevuld met het roodachtige licht, dat van het turfvuurtje onder den
grooten schouw kwam. En in dat eigenaardige licht nu, zag de zeeman
aldoor die felle oogen, dien grooten, spitsen neus en heel dat
strakke, koude, gebiedende gelaat.

"Je komt om Witte?"

Het klonk kort en beslist, en de oogen lieten hem niet los.

"Ja, vrouw de With."

Hij wilde er nog iets bijvoegen, maar met een handbeweging lei ze
hem het zwijgen op.

"Nooit!"

Ze sprak dat ééne woord niet luide uit, maar tóch met een nadruk,
alsof zij het met een vuistslag er had in willen hameren.


------------
1) Den 1sten October 1615 waren (voor een jaar) tot burgemeesteren
gekozen Jakob Allert van Couwenhoven en Lenaert Jans.



II.

IN DE GEHEIME BIJEENKOMST.


Hoe het kwam, dat kapitein Geen Huyghen Schapenham geheel onverwacht
een bezoek bracht aan de hofstede, om zich met de huiselijke
aangelegenheden van vrouw de With te bemoeien, was eigenlijk een erg
ingewikkelde geschiedenis.

Den dag tevoren had hij in den Briel doorgebracht, waar men betere
gelegenheid vond om te overnachten dan in het pas opkomende
Hellevoetsluis. En er was nog iets anders geweest, dat hem naar den
Briel getrokken had. Hij had dien Zondag, die voor hem, gelijk voor
het meerendeel der menschen uit dien tijd, een volstrekte rustdag
was, de gaven willen hooren van dominee Willem Crijnsze, die de
ochtendbeurt had in de Groote Kerk.

Ik mag mijn lezers niet vermoeien met een verhaal over de
geloofstwisten uit die dagen tusschen de Remonstranten en
Contra-Remonstranten. In December van het jaar 1615 waren althans in
den Briel de eersten de meest bevoorrechten en hadden twee
predikanten naar hun zin. Het meerendeel der gemeente echter hield
het bij den derden, n.l. ds. Willem Crijnsze, een man van
wonderlijken levensloop en groote welsprekendheid. Dien Zondagavond
nu waren de Contra-Remonstranten bij elkaar gekomen om zich te
oefenen en een preek te hooren. Dat was door de overheid verboden,
en op de bijwoning van die conventikels, gelijk dergelijke
bijeenkomsten geheeten werden, stond straf. Dat waagde men erop, en
zoo waren er velen samengekomen om ds. Leo te hooren, die predikant
te Nieuwenhoorn was.

Al had hij 't met z'n leven moeten betalen, kapitein Schapenham
moest en zou dit conventikel bijwonen. Een goede oefening was hem
ook daarom zooveel waard, omdat een gezagvoerder op de wijde wateren
meer dan eens zelf daarin de leider en voorganger moest zijn, of zoo
hij dit aan den ziekentrooster overliet, althans er zeker van wilde
wezen, of die wel "goed in de leer was".

Dat laatste leek hem zelfs zoo gewichtig, dat hij na afloop van het
conventikel nog graag den als zeer ijverig bekend staanden predikant
van Nieuwenhoorn over een gebedenboek voor den zeeman wilde
raadplegen.

Zoodanig nu vervulde dit alles zijn gedachten, dat hij onder de
oefening zoowaar aan het afdwalen ging.

Zijn blik gleed van den voorganger af, en, eigenlijk zonder veel op
te merken, langs de gemeente, die het slecht verlichte vertrek tot
berstens toe vulde.

Uit het half-duister kwam het blanke van de gezichten nog sterker
naar voren, doordat mannen zoowel als vrouwen voor den Zondag in
stemmig zwart gekleed waren.

De kapitein kende die eigenschap van onze blanke gelaatskleur, zoo
gevaarlijk in een nachtelijken scheepsstrijd, omdat men in de verte
den bleekgezicht in het duister onderscheiden kon. Waarom vóór een
expeditie in het donker van den nacht de matrozen meestal het bevel
kregen, zich het gelaat zwart te maken.

Toen onze zeerob zich op deze en dergelijke gedachten betrapte, kwam
een gevoel van ergernis bij hem op. Hoe zaten, als een beschamend
voorbeeld voor hem, al die menschen aandachtig te luisteren! Daar
had-je nu dien jongen vooraan, wel, die scheen geheel en al in het
woord van den voorganger op te gaan!

Het was geen vriendelijke verschijning, die knaap, die naar
schatting zestien of zeventien jaar kon tellen. Er sprak norschheid
uit dat gelaat. De neus was groot en scherp, de kin vierkant en de
kaken stevig. De mondhoeken gingen naar omlaag. Maar vooral waren
het die felle, als het ware stekende en priemende oogen, welke aan
dit jeugdige gelaat iets bijzonders verleenden.

Met die oogen verslond hij als het ware de woorden van ds. Leo, die
nu sprak van niet bevreesd zijn of moedeloos, al behoorde men tot de
verdrukten der wereld, van sterk zijn, opdat het woord vervuld werd,
dat men dan gesterkt zou worden.

"Wel, wel," dacht de kapitein onwillekeurig, "wat zit me dat baasje
te luisteren!"

En nu geschiedde het, wat meer plaats heeft, waneer men strak naar
iemand zit te kijken: de oogen gingen plotseling den kant uit van
den persoon, die hem zoo aankeek.

Daar lag iets als van uittarting en vijandschap in dien fellen blik,
en op het nog ondoorploegde voorhoofd vertoonde zich plotseling een
steile, loodrechte rimpel vlak boven den neuswortel.

Dat alles was op zijn best het werk van een seconde geweest, want
dadelijk wendde de kapitein den blik naar den voorganger; maar in
zichzelf kon hij toch niet nalaten te mompelen:

"Daar groeit een maat uit, waarmee zijn vijanden rekening zullen
hebben te houden!"

Eenige oogenblikken later was onze zeerob, die alweer spoedig gansch
en al door den voorganger geboeid werd, heel dit kleine voorval
vergeten.

De oefening liep gelukkig zonder stoornis of inmenging van politie
of justitie af. Uit voorzichtigheid en om op straat geen opzien te
verwekken, verlieten de bezoekers een voor een of slechts bij enkele
paren tegelijk langs verschillende uitgangen het gebouw. Kapitein
Schapenham maakte volstrekt geen haast om te vertrekken. Hij zocht
zich juist deze gelegenheid ten nutte te maken, om den predikant te
kunnen spreken over de onderwerpen, welke hem zoo na aan het hart
gingen.

"'t Zal moeilijk zijn om hem te praaien," gromde de kapitein, toen
hij op zijn best ds. Leo in het oog kon krijgen, omdat die bijna
voortdurend omringd was van lieden, die een druk onderhoud met hem
schenen te hebben. Maar gedachtig aan de spreuk, dat geduld alles
overwint, bleef hij maar wat treuzelen, om op het juiste oogenblik
hem aan den haak te pikken, gelijk de brave zeerob zich uitdrukte.

Dat oogenblik scheen eindelijk gekomen.

Ds. Leo wond zich uit een plokje menschen los en richtte zijn
schreden naar het achtergedeelte van het vertrek. De kapitein hem
achterna en zou juist "beet gekregen hebben", toen hij uit het
duister van den achtergrond zoowaar denzelfden jongen zag opduiken,
die daarstraks zijn aandacht getrokken had, omdat hij zoo aandachtig
luisterde. Ds. Leo scheen wel expres op weg om hem te ontmoeten.
Want de hand op den schouder van den knaap leggend, sprak hij
vriendelijk:

"Wat deed mij dat goed, Witte, je hier te zien!"

De jongen hakkelde verlegen eenige woorden, maar er was een kleur
van genoegen op zijn gezicht gekomen en zijn felle oogen zagen als
in dankbaarheid tot den predikant op.

"Hoor eens," dacht de kapitein, "nu de dominee daar zoo apart staat,
is het voor mij net een goede gelegenheid hem bij den tabbaard te
krijgen. Dien nijdigen jongen boegseer ik wel weg."

En met zeemansrondheid stevende hij recht op den predikant aan.

"Ik ben kapitein van een Oostinjevaarder, dominee, en had u, voor ik
uitvaar, graag eens wat te vragen."

Daar ging een schok door den knaap heen.

"Kapitein van een Oostinjevaarder?" kwam het hem onwillekeurig over
de lippen.

De dominee verstond het en moest er onwillekeurig om glimlachen.

"Spreekt weer je zeemanshart, Witte?"

"Zeemanshart?"

Het was kapitein Schapenham, die dit uitriep, terwijl hij met een
gezicht van niet begrijpen nu eens den predikant, dan weer dien
zonderlingen jongen aankeek.


[Illustratie: Spreekt weer je zeemanshart, Witte?]


"Ik zoek naar volk," ging hij voort. "Is soms die knaap....?"

Een gloeiend roode blos kwam nu over het gelaat van Witte. Vast
klemde hij de kaken op elkaar, dat de spierbundels bij zijn slapen
zichtbaar werden. En 't was, alsof er iets vochtigs in zijn oogen
trachtte te komen. Wat onmogelijk leek, omdat _die_ knaap zelfs van
spijt niet schreien kon.

Het gelaat van den predikant teekende een ongewonen ernst.

"Schipper," sprak hij, "ik wenschte wel, dat mijn doopkind u niet
ontmoet had."

"Uw doopkind?.... Niet ontmoet?.... Vergeef me, dominee, ik begrijp
u niet goed."

De predikant schudde het hoofd.

"De oogenblikken zijn te kostbaar voor me om u alles te vertellen,
wat over dit jonge hoofd gegaan is. En 't zou niet passend zijn, als
mijn doopkind daar bij bleef en dat alles aanhoorde. Maar heel het
hart van dezen knaap is vervuld van het geruisch der wijde wateren."

Er kwam een glans als van begrijpen op het gelaat van den kapitein.

"En de ouders verzetten zich ertegen?" riep hij uit. "De moeder....
Witte heeft geen vader meer."

"Een moeder alleen? Daar is het leelijk vechten mee!" gaf de zeeman
met een bedenkelijk gezicht te kennen.

"Met deze moeder vooral!" lichtte ds. Leo toe.

"Hoe zoo?"

"Ze behoort tot de Menisten."

"Wat nu?.... Dan màg deze jongen niet vechten! En op zee moet-je met
handen en tanden van je afweren, gezwegen van kartouwen, sabels en
kortjan..."

"Hij.... is mijn doopkind."

"Dus?"

Ds. Leo maakte een gebaar, als wilde hij aan het gesprek een einde
maken.

"Ik moet nog naar Nieuwenhoorn terugloopen, schipper. Witte zou
zeker anders wel met me meegegaan zijn tot Lagerwoude, waar de
hofstede zijner moeder gelegen is, maar moet het nu maar alleen
doen. Indien u me ten minste een eind vergezellen wilt."

"Eerlijk gezegd, ik heb aan 't loopen een broertje dood, dominee;
maar u hebt me zoo nieuwsgierig gemaakt.... En dan heb ik u ook nog
wat te vragen."

Nu nam Witte, die den wenk van zijn doopvader begrepen had,
afscheid.

"Een stevige lans!" oordeelde de kapitein, die hem nakeek, "en een
paar knuisten om aan te pakken."

Ds. Leo glimlachte.

"Dat hebben de Brielsche jongens ondervonden, die hem eerst zoo
plaagden, toen hij nog Menist was!"

Daar dook plotseling een herinnering bij den zeeman op.

"Wel heb ik van mijn leven, dominee.... Is dat die Voornsche
boerenjongen, waarvan ik wel heb hooren vertellen, dat hij zich liet
doopen om zijn bloedzuigers op d'r tabernakel te slaan?"

Ds. Leo schudde het hoofd over deze ongezouten uitdrukking van den
zeeman.

"Ik zal u alles vertellen," sprak hij, "maar laten we nu heengaan."

Bij dat gesprek op den weg naar Hellevoet, waaraan het bloeiende
dorp Nieuwenhoorn gelegen was behoeven wij niet tegenwoordig te zijn
om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Wij weten uit de
vaderlandsche geschiedenis, hoe de latere vice-admiraal Witte
Corneliszoon de With zich als elfjarig kind tot ds. Leo van
Nieuwenhoorn gewend had, om zich te laten doopen, omdat de jongens
van den Briel hem zoo plaagden en tergden en hij, als Doopsgezinde
of Menist, niet mocht terugslaan.

Doch óók vertelde ds. Leo aan den zeekapitein van den grooten strijd
om de beroepskeuze. Zijn moeder wilde maar niet hebben, dat hij naar
zee ging, en daarom moest Witte aan wal een rustig en vreedzaam vak
leeren.

Men kent het spreekwoord van twaalf ambachten en dertien ongelukken.
Op het oogenblik, dat wij met dien zonderlingen knaap kennis
maakten, had hij precies de helft van dat dozijntje achter den rug.
Of eigenlijk was hij met het zesde vak nog bezig, hoewel hij net op
het punt stond door zijn baas weggejaagd te worden.

Maar daar zullen we in het vervolg van dit verhaal vanzelf op moeten
terugkomen.



III.

OP DE KLEERMAKERSTAFEL.


Een Engelsch reiziger, die in den winter van 1592 op '93 in ons land
vertoefde, vertelt, dat hier de vrouwen heel wat in de melk te
brokken hadden en meestal niet alleen het gezin maar ook de
kostwinning bestierden. Wat daarvan aan zij, zeker is het, dat hij
in het gelijk gesteld zou zijn, wanneer hij op een Maandagmorgen van
't jaar 1615 een kijkje had kunnen nemen in de werkplaats van Jochum
Stoffelsen, meester snijder in den Briel. De baas haalde met zulk
een snelheid de naald door de stof, welke hij onderhanden had, alsof
er zij leven van afhing. Zijn oogen sloeg hij niet op en knikte maar
van ja of schudde van neen op al de vragen, die zijn waardige
echtgenoote met groote radheid van tong stelde. Ongelukkig knikte
hij door de verbouwereerdheid een keertje van ja, toen het neen had
moeten wezen.

Moeder Stoffelsen, die tot nu toe de handen op de breede heupen had
doen rusten, hief ze nu met een trilling van woede omhoog.

"Heb ik ooit van m'n levensdagen zoo'n man gezien! Daar vraag ik
hem, of hij zijn beklagenswaardige vrouw op zulk een ongehoorde
wijze mag laten verhabbezakken -- en daar knikt dat monster getroost
van ja!"

"Goeie, beste vrouw...."

"Góéie, bèste vrouw," bauwde zij hem smalend na. "Ik bèn niet goed,
en ik bèn niet best. Enkel en alleen maar een zondig mensch. Maar je
vrouw bèn ik. En die moest door jou beschermd worden. Ze mogen jou
met recht een ridder noemen.... van de naald altijd, bah!"

"Ho, ho, vrouwtje! Die naald...."

Hier stokte de meester. 't Speet hem, dat hij het maar niet bij ja
en neen knikken gehouden had. Want bij ondervinding wist hij wel,
dat gemeenlijk het eene woord het andere uitlokt. En omdat moeder de
vrouw altijd het laatste moest hebben, bleef dat een gevaarlijke
proef.

Zijn vrouw evenwel merkte wel, dat hij meer op de tong had.

"Wat wou-je zeggen?"

"Maar vrouwtje, vrouwtje...."

"Wàt wou-je zeggen?" herhaalde zij.

"Ja, zie-je.... begrijp-je.... vat-je.... Ik wou niets anders
zeggen dan.... wat toch de waarheid is, zie-je.... begrijp-je....
vat-je...."

Zij stampvoette van ongeduld.

"Houd toch je mond met die onnoozelheden!.... Kort en bondig, wàt
heb-je te zeggen?"

De naald vloog nu met reuzensnelheid door het werk des meesters.

"Niets anders.... dan dat de naald.... zie-je.... om zoo te
zeggen het brood voor je verdient.... vat-je -- éh ja, ik bedoel,
zie-je -- of neen, begrijp-je...."

De handen van moeder Stoffelsen kwamen weer op de heupen.

"Wel zoo!" smaalde ze, "wel zoo!"

Met zulke nadrukkelijke voetstappen, dat er het zand over de roode
vloertegels van onder haar leeren muilen knarste, kwam zij tot vlak
voor den baas, wiens naald, zouden wij in 20e-eeuwschen stijl
zeggen, nu het record sloeg.

"Wat brengt meer op?" vroeg zij, elk woord op den armen man
inhamerend, "de taveerne of de rommel, dien je hier dag aan dag zit
te verknoeien?"

"Ho, ho, vrouwtje!.... Verknoeien is een hard woord.... Ik heb toch
mijn meesterproef afgelegd!"

"Dat is ten minste het eenige goede, dat je in je
 leven uitgevoerd hebt!"

Hij knikte van neen.

"'k Heb nog iets beters gedaan!"

"???"

Hij zag haar aan als een onderdaan, die zijn vorst iets heel zoets
heeft te vertellen.

"Toen ik mijn suikerdotje getrouwd heb," vleide hij.

Het suikerdotje liet zich deze vleierij genadig aanleunen.

"Malle vent!" zei ze.

Meester Stoffelsen was een en al lach van geluk. Hij werd er
woordenrijk door.

"Zeker, vrouwtje; ik geef je toe, dat het een héél verstandige zet
van je was, om een eet- en drinkgelegenheid voor de zeelui en de
soldaten op te zetten...."

"Dat was het," bevestigde zijn vrouw.

"En dat aardig wat opbrengt."

"Dat brengt het."

"Maar.... maar.... maar..... Het gaat met de kleermakerij ook niet
slecht. Ik krijg meer werk dan ik af kan. Alleen is het jammer, dat
mijn hulp niet deugt."

"Je bedoelt dien leerjongen?.... Waar zit die luiwammes nu weer?"

"Op een boodschap, en dat duurt natuurlijk weer een eeuw voor hij
terug komt.... Maar spreek-je over den vent, dan is hij bij je of
omtrent.... Daar heb-je den guit.... Zeg eris, waar heb-jij al dien
tijd gezeten?"

"Natuurlijk wat rond wezen slenteren!" antwoordde zijn vrouw voor
den leerjongen, in wien wij den knaap herkennen, dien wij op het
conventikel ontmoet hebben.

Hij gaf geen antwoord. Met een gelaat, waarop niets anders dan de
gewone norschheid en onverschilligheid te lezen stonden, ging hij
naar de kleermakerstafel.

De oogen van vrouw Stoffelsen begonnen te glanzen; maar de
ondervinding, welke zij met dezen leerjongen had opgedaan, stemde
haar eenigszins tot voorzichtigheid.

"Kun-je tegen je meester boeh noch bah zeggen, als hij je wat
vraagt?" kwam het er eindelijk bij haar uit. En dat luchtte haar
merkbaar.

Witte haalde de schouders op.

"Vroeg-t-ie wat?" klonk het norsch.

"Waar of je gezeten hebt, onbeschaamde jongen!"

"Dàt weet-je.... en daarom _is_ dat geen vraag, meester!"

De felle oogen gingen nu haar kant uit. "Geef hem een draai om de
ooren!" raadde vrouw Stoffelsen.


[Illustratie: De felle oogen gingen nu haar kant uit.]


"Ik ben geen Menist meer!"

Moeder de vrouw, die wist wat die woorden in den mond van dezen
zonderlingen knaap te beduiden hadden, stond te trillen op haar
voeten.

"Je was waard, dat de meester je wegjoeg."

"Lààt hij me dan wegjagen!"

"Dat wou-je wel," zoo wond de vrouw zich op zonder te gevoelen, dat
zij van Noord naar Zuid was gedraaid. "Dat wou-je wel, hé? Net als
van de lijnbaan, toen je daar te lui was, om aan het wiel te
draaien."

Witte haalde onverschillig-weg de schouders op en zette zich met
gekruiste beenen naast meester Stoffelsen, die volgens zijn gewoonte
de wijste partij gekozen en zich stilzwijgend aan den arbeid gezet
had.

Maar moeder Stoffelsen liet den leerjongen zoo gemakkelijk niet
schieten. Ze ging aan 't voorspellen, dat hij voor galg en rad
opgroeide.

"Vrouw," kwam de patroon eindelijk op zijn gewone onderworpen wijze
er weer tusschen, "wees toch wijzer en verspil je woorden niet
aan.... aan dat sujet."

"Juist," triomfeerde zij. "Zeg maar: verloren sujet. Want dàt zal
hij wezen, als hij ook hier vandaan wordt gejaagd...."

"Of wegloopt," vulde Witte droogjes aan.

"Hoor-je dat, man; hóór-je dat?"

De patroon glimlachte even.

"Hij zal 't wel uit zijn lijf laten.... Ja, als daar geen zware
boete op stond!"

De vrouw maakte een gebaar van: wat kan hèm dat schelen!

"Zijn arme moeder is er goed voor."

Witte gaf daar geen antwoord op. Hij boog zich dieper over het
wambuis, waaraan hij bezig was knoopen te zetten, maar boven zijn
neuswortel werd weer die loodrechte rimpel zichtbaar.

De baas zag het.

"Vrouw, vrouw!" vermaande hij "laat z'n moeder buiten het spel!"

Wat zij op deze vermaning geantwoord zou hebben, is niet te zeggen.
Erg vredelievend stond in elk geval haar gelaat niet. Gelukkig werd
juist op dit oogenblik in het aangrenzende vertrekje eenig gestommel
vernomen en een krachtige stem riep: "Hei daar!"

"Vrouw, ik geloof dat er volk is!"

Dadelijk kreeg haar gelaat een andere plooi.

"'t Wordt tijd," zei ze, "want ik heb vanmorgen nog geen handgeld
ontvangen."

En met deze opmerking verdween ze van het tooneel.

In de werkplaats was het heel stil geworden. Daardoor hoorde men
duidelijk uit het nevenvertrekje, dat als taveerne dienst deed, de
stemmen van eenige mannen. Het waren meest vreemde klanken, maar dat
verbaasde meester noch knechtje. Den Briel toch was in die jaren,
n.l. van 1585--1616, een Engelsche pandstad, gelijk gij wel uit de
vaderlandsche geschiedenis weet. In deze sterkte, evenals in
Vlissingen en Rammekens, lag een Engelsche bezetting. Door
veelvuldige aanraking waren de inwoners wat Engelsch gaan
parlevinken en de Engelsche soldaten wat Hollandsch. Men kon elkaar,
ten minste wat eten en drinken betreft, vrij goed verstaan. De
Engelschen vonden het eten hier te lande best naar hun zin. Zelfs
wat overdadig, omdat men op het brood niet alleen van die heerlijke
goudgele boter smeerde, maar daarop weer flinke plakken kaas lei.
Dat laatste mocht men zélf doen. Was men daarmee klaar, dan woog de
hospes het stuk kaas, wist op die manier precies wat ervan
afgesneden was en berekende daar den prijs naar.

Na wat meester Jochum Stoffelsen uit het stemgerucht kon opmaken,
zou 't ook nu wel een kroes bier, en brood met boter en kaas zijn.

De baas kreeg er een kleur van plezier door. 't Had hem groote
moeite gekost, om voor zijn vrouw de vergunning van klein-tapster te
krijgen, en als zij nu maar geld verdiende, was zij thuis veel
zachtzinniger. Haar booze bui van dezen morgen was enkel een gevolg
geweest van te weinig nering in de laatste dagen en dat een
buurvrouw haar zulks in de keel gestoken had. En blijde, dat bij
moeder de vrouw voorloopig de muts weer goed zou staan, oordeelde
hij het verstandig ook wat olie te storten over den toorn van zijn
leerjongen.

"Je moet de vrouw niet zoo tegenspreken, Witte... Dat heb ik wel
honderdmaal gezegd."

Witte zweeg.

"Hoor-je me niet?"

"Ja, meester."

"Waarom geef-je me dan geen antwoord?"

"Omdat ik dan tegenspreek," meester.

De patroon schudde het hoofd.

"Wat ben-je toch een rare jongen."

Zwijgen.

"Je wordt haast zeventien, is 't niet?"

Knik met het hoofd.

"Wanneer?"

"Komende jaar."

"Dat spreekt!... Maar wannéér?"

"Den 29en Maart."

"Zeventien is al een heele leeftijd, Witte!"

Zwijgen.

"Zou het zoetjesaan geen tijd worden, dat je veranderde?"

"Van vak?"

De patroon keek hem een beetje verbluft aan. Witte zag dat, en moest
daar toch even om glimlachen.

"Dàt zal je niet gelukken, ventje!" voer zijn meester voort. "Je
ben -- laat eens kijken, wat je zoo al geweest ben.... Lijndraaier,
knoopenmaker, kalfsleerwerker... en wandsnijder, is't niet?"

"Ja, meester.... En toen zeilmaker en nu ben ik kleerenjutter!"

"Hoe? Je spot toch niet met dat mooie ambacht?"

"Neen, meester; ik ben blij, dat ik het een beetje versta. Daar zal
ik profijt van hebben.... als ik op zee vaar."

"Jongen, stel toch die malligheid uit je hoofd! Leer je vak goed,
dan word-je een man in de maatschappij. En denk er toch aan, dat als
je van mij met schade en schande weggaat, je een verloren man ben."

"Dat zie ik nog niet in, meester."

"Hoe? Je weet toch, dat je zoo goed als in niet één gilde meer
terecht kunt komen. Uit hoeveel gilden ben-je al niet weggestuurd!
En dáár kom-je nooit meer in."

Zwijgen.

"En wat moet er dan van je terecht komen? M'n vrouw sprak daarstraks
van een verloren sujet. Neen, kijk me niet zoo nijdig aan!....
Weet-je wel wat dat is?"

"Ja, zeker; als je nergens meer voor deugt en door de dienaars van
den baljuw buiten de grenspalen wordt geleid."

"Of op een schip naar Oostinje," vulde de baas aan.

Witte liet zijn werk op zijn knie vallen.

"Doen ze dat óók met een verloren sujet?"

"Ho, ho! Zoo bedoelde ik het niet!"

"Neen, baas, nu moet-je er geen doekjes om winden."

De baas keek strak op zijn werk.

"Daar zijn ze pas bij het Gerecht mee begonnen... Maar (en hier
sloeg hij zijn oogen op en keek Witte vlak in het gezicht) op _die_
manier zou-jij toch niet het zeegat willen uitvaren?"

De jongen gaf geen antwoord en vatte zijn werk weer op. Hij bromde
wat, dat zoowel ja als neen kon beteekenen, en het gesprek verliep.

Na een half uurtje kwam de vrouw weer in de werkplaats. Zij was
bijzonder in haar nopjes, dat zag de baas dadelijk. Zij telde op,
wat de Engelsche krijgslieden verteerd hadden. Zooveel boterhammen,
zooveel boter, maar in het gebruik van de kaas waren zij haar
tegengevallen.

"Je schalen en gewichten zijn toch zuiver, vrouw?"

"Als de zon.... Maar wat zit die jongen te grijnzen?"

"Ze hebben je te pakken gehad, vrouw."

"Mij?.... De eerste, die mij te pakken neemt, moet nog opstaan....
Maar.... maar wat begint de jongen nu? Is hij dol geworden? Houd hem
tegen, man!.... Hij gaat op den loop, of...."

Met de vlugheid zijner jaren was Witte van de kleermakerstafel
gesprongen en ijlde naar de taveerne.


[Illustratie: O, die gauwdieven, die schurken!]


De vrouw als de drommel hem na, en daarachter de meester met zijn
knipbeenen.

Toen hij in de taveerne gekomen was, zag hij, dat Witte het stuk
kaas in handen genomen had, en hoorde zijn vrouw aangaan als een
Noordwester: van dat de jongen er met zijn leelijke, vuile handen af
moest blijven.

Maar Witte had zijn mes te voorschijn gehaald en sneed toen heel
netjes de kleine, looden kogeltjes eruit, die de soldaten na het
gebruik stiekem in de kaas gestopt hadden.

De vrouw hief haar handen omhoog.

"O, die gauwdieven, die schurken!"

"Hoe wist-jij dat?" vroeg de baas aan zijn leerjongen.

"Wel meester, wie veel langs de kaai loopt, hoort wel eens dingen,
die hij in zijn ooren knoopt. Het kan altijd te pas komen, zooals je
ziet."



IV.

EEN OASE IN DE WOESTIJN.


Dien avond wachtte zijn zuster hem op bij den ingang van de
hofstede.

Ze wist, dat hij komen zou, want het was lichte maan.

Niettegenstaande de zwaar bewolkte lucht, kon men, wanneer men zich
slechts een poosje buiten bevond, ten minste zien waar men liep. Bij
donkeren winternacht was dat niet te doen, ja, zelfs gevaarlijk. Men
had dan kans terzijde van den weg in de sloot te geraken, omdat men,
om de vochtige wagensporen en de brijachtige modder te ontwijken,
meestal op den glibberiger graskant langs het pad liep, vanwaar men
licht naar den verkeerden kant uitgleed.

In den winter bracht Witte meestal den nacht in het huis van zijn
patroon door, waar hij in den kost was. Met mooi weer en maneschijn
trok zijn hart hem echter naar Nieuwenhoorn, al was het niet zoozeer
naar de steê van zijn moeder, waar hij echter wel zijn slaapplaats
vond.

Waarheen hij dan ging, eer hij zijn kooi opzocht?

Dat zullen we dadelijk wel vernemen. Catharina de With wist dus, dat
haar broer zou aankomen, om te zeggen, dat hij vannacht thuis sliep,
en wist ook wel omstreeks welken tijd dat zijn zou.

In het onzekere licht van dien winteravond zag zij hem toch al in de
verte aankomen, eenzame figuur op den weg, die tegen de grauw-groene
grasbanden afstak, zich als eindeloos verlengde en opging in het
schijnsel, dat in de verte de stad afgaf, waar de olielantaarns
aangestoken werden en een weerschijn wierpen op den zwaren toren,
die in het groezelige licht van den door zware wolken verduisterden
maan-avond toch nog duidelijk te onderscheiden was.

"Ben-jij daar, Witte?"

"Ja, Katrijn."

"Je komt zeker zeggen, dat je hier vannacht slaapt."

"Ja."

"En je gaat zeker naar nicht Maertje."

"Ja."

"Ga er dan maar dadelijk heen."

"Is er ginder zwarigheid?"

"Neen, dáár niet.... maar hier."

"Wat dan?.... Is Abram weer ziek?"

"Neen.... moeder."

"Erg?"

"Nou erg?.... Ze heeft zich kwaad gemaakt."

"Op wie nu alweer?"

"Da's ook een vraag! -- Op jou."

"Natuurlijk omdat ik gisteravond...."

Maar de rest van zijn woorden ging in een soort gegrom verloren.

"Gisteravond?.... O, Witte, ben-je soms weer bij de fijnen geweest?"

"Als je 't vragen moet, weet-je het niet.... En dus is moeder weer
om iets anders nijdig op me."

Katrijn zweeg eenige oogenblikken.

"Wacht.... ik loop een eindje met je mee."

"Goed!" zei Witte kortaf.

Ze gingen samen voorbij de steê, den hoogen dijk af en het
Hellevoetsche zandpad op.

"Ik begrijp uit alles, dat je me nou liever niet thuis wil hebben."

"Neen.... moeder zou er wakker van kunnen worden en dan krijgen
jullie weer ruzie."

"Kan ik dat helpen?"

"Anders wel, Witte.... maar nu niet."

"Dus moeder weet niets van dat conventikel?"

Zijn zuster stond stil.

"Waarom doe-je moeder toch dàt verdriet?"

"Omdat men Gode meer moet gehoorzamen dan de menschen," klonk het
dadelijk terug.

Katrijn zuchtte.

"Laten we daar maar geen ruzie over krijgen.... en ik wil dat ook
niet."

"Nee, je màg niet."

"Juist!.... Omdat ik Menist ben."

"Of die niet strijdlustig zijn!" ging Witte op bitteren toon voort.

"Foei, je bedoelt moeder?"

"Ja."

"Hoe durf-je dat zeggen!"

"Omdat ik geen duivel op mijn hart smoor. Vandaag niet en morgen
niet en nooit niet. Dàt heb ik tenminste nog van de Menisten
overgehouden."

Katrijn zuchtte weer.

"Witte," riep zij eindelijk uit, "je ben zoo in het net van die
fijnen verstrikt...."

"Wat zeg-je?" riep hij uit, stilstaande en zich dreigend voor haar
plaatsend.

"Neen, neen," weerde ze af, "geen ruzie tusschen ons. Je weet, dat
ik je help, waar ik kan.... Maar je gedachten zijn zoo van dat....
dat andere vervuld, dat je niet eens vraagt, waarom moeder ziek
geworden is."

Witte haalde onverschillig de schouders op.

"Je hebt het al gezegd: van boosheid op mij. Oud nieuws. Ik heb het
immers altijd gedaan?"

"Neen, Witte, nu is het _nieuw_ nieuws.... Er is iemand over je
wezen praten."

"Dominee Leo?"

"Die kan komen, zooveel als hij wil; maar je weet, dat moeder dan
als een stom beeld zit."

"Dat weet ik," merkte Witte bitter op. "Hij heeft me immers
ongelukkig gemaakt, zooals moeder altijd gelieft te zeggen!"

Katrijn liet dat nu maar voor wat het was.

"Je raadt het nooit. Witte," zei ze.

"Láát me dan ook niet raden. Ik heb daar een hekel aan."

"Ik.... ik durf het haast niet zeggen."

"Is het dan zóó erg?"

"Erg?.... Neen, dat wel niet, maar als je het weet, is het weer voor
weken en maanden mis met je."

Weer stond Witte stil.

"Zeg op, Katrijn!.... Dacht-je, dat op heel de wereld me één ding
nog schelen kon?"

"Ja, Witte.... één. En 't is juist dáárover, dat het tusschen moeder
en hem ging."

Witte haalde diep adem.


[Illustratie: "De zee?"]


"De zee?"

Hij stootte die ééne klank eruit.

Toen greep hij zijn zuster beet, maar deze rukte zich lachend los.

"Zie-je wel, dat één ding je toch nog wel schelen kan?"

Nu lachte hij ook.

"Toe, zusje.... zeg het me nou!"

Ze vertelde hem van het bezoek van den zeeman en stond er vreemd van
op te kijken, toen ze hoorde, dat hij dien al kende.

"Op de oefening, gisteravond."

"Welzoo? Ik dacht, dat je daar...."

"Stil, zusje, toe, alsjeblieft nu niet daarover...."

Ze kreeg met hem te doen. Vooral, omdat ze hem moest mededeelen, dat
moeder ook nu niet te bewegen was geweest.

Gelijk hij gewoon was, werd Witte er weer hard tegenin.

"Eens ga ik toch," sprak hij.

En zonder hem aan te zien, wist zijn zuster, hoe zijn gezicht stond.

Ze waren dicht bij een andere boerenhuizinge aangekomen, waarvan zij
reeds geruimen tijd 't verlichte venster hadden gezien.

"Ik ga nu terug, Witte. Moeder sliep, toen ik heenging, maar kan
wakker worden en naar mij vragen. Zonder noodzaak behoeft zij niet
te weten, dat ik jou gesproken heb."

"Geen nood!.... Over mij spreekt ze toch nooit.... of...."

Katrijn sloot hem den mond.

"Je mag de Tien Geboden nog wel eens overleeren, Witte."

Dadelijk stond de jonge ijveraar pal.

"Ik eer mijne moeder.... Dáárom gehoorzaam ik haar en loop ik niet
weg."

Na dit gezegd te hebben, keerde hij zich bruusk om, en liet het aan
zijn zuster, die op haar schreden terugkeerde, over, om het
onderscheid tusschen eeren en liefhebben, te overpeinzen.

Intusschen had het geblaf van den hofhond een meisje buiten doen
komen.

"Ben-jij daar, Witte?"

"Ja, Marie."

"Malle, jongen, waarom zeg-je toch geen Maertje, zoo heet ik
immers?"

Witte was reeds bij haar en ging met haar in huis.

"Maertje vind ik zoo, zoo.... net of je je moeder ben."

Hij leek wel heelemaal veranderd. Veel zachter, maar ook veel
onbeslister in zijn woorden, die anders, precies als bij zijn
moeder, gelijk hamerslagen neer konden vallen.

Het meisje, dat van zijn jaren was, lachte luid:

"Hoe kan dat nou?.... Mijn eigen moeder zijn!"

"Och, ik bedoel.... je moeder heet Maertje."

"En ik naar haar."

"Wat is er?" zoo kwam uit de boerenkeuken, waarin zij binnentraden,
de stem van een nog jonge vrouw hen tegemoet.

"Goeien avond, nicht.... Waar is de baas?"

"Naar bed.... Hij gevoelde zich niet wel. En de jongens zijn
verkouden.... dus ook naar de kooi. Je weet: de de With's zijn niet
sterk... Nu, ja, Witte, jij en je moeder zijn een uitzondering."

"Hij is ten minste weer aan den gang, moeder!"

"Zoo.... heeft hij een pak kleeren bij zijn baas bedorven?"

Witte maakte een afwerend gebaar.

"Toe.... nicht Maertje, kom me daar nu alsjeblieft niet mee aan
boord. Ik ben bang, dat die lucht van de kleermakerstafel nog aan
m'n plunje hangt."

Plagend berook hem het jonge meisje.

"Ja waarlijk," riep ze uit. "Ik ruik.... baas Jochum Stoffelsen en
zijn vrouw."

Daar begon Witte te lachen, eigenlijk heel vreemd voor dat anders
zoo nijdige gelaat.

Hij vertelde van de loodjes in de kaas, en de twee vrouwen hadden
daar wàt 'n schik in.

"Goed, dat ik het weet," riep nicht Maertje uit, "want die
Engelschen zwerven tegenwoordig over het heele eiland.... 't Wordt
tijd, dat ze weggaan."

Nu, Witte kon het gerucht meedeelen, dat het vermoedelijk niet lang
meer duren zou. Er moesten onderhandelingen aan den gang zijn
tusschen den landsadvocaat en den koning van Engeland over het
inlossen van de pandsteden.

Dat gesprek werd te taai voor het jonge meisje en die begon nu maar
gauw over de gekheid van daarstraks.

"Hoe kwam-je zoo mal?" vroeg nicht Maertje aan Witte. "Waarom moet
Maertje nu Marie heeten?"

"Om den boel een beetje uit elkaar te houden, nicht."

Zij knikte toestemmend.

"Ja, onze familie zit ook op een wònderlijke wijze in elkaar."

"O, Witte," riep het jonge meisje uit, "wat bèn-je begonnen!.... Je
weet, als moeder daarover begint...."

"Wel, jou nest," bestrafte haar d'r moeder; "Als ik dat boeltje niet
telkens uit elkaar haalde, zou-jij later niet meer weten, of Witte
een oom, een neef of een achterneef van je was...."

"Voor mij blijft hij Witte, hoor!"

"En jij, Marie!" zei hij dadelijk.

"Hóór-je 't, moeder?" vroeg het meisje.

Maar deze was al aan haar geslachtkundige uitlegging begonnen.

"Jou vader, Witte, was een broer van mijn vader."

"Ja, nicht Maertje."

"Jou vader heette Cornelis, en de mijne Leendert de With."

"En die waren broers," plaagde haar dochter, die we nu ook maar
Marie zullen blijven noemen.

"Ssst!" deed haar moeder, "ik ben er nog niet!"

"Nog lang niet," plaagde nu ook Witte.

"En," aldus ging zij op zwaarwichtiger toon voort, "daarom heet ik
voluit Maertgen Leenderts-dochter de With."

De beide jongelieden gaven elkaar een knipoogje maar durfden toch
niet lachen.

"Ik, Maertgen Leendersdr. de With, trouwde weer met dien de With,
die nu mijn man is."

"Ze vergeet den voornaam," dacht Witte, "dat schiet vast op."

"En uit die echt werd nu Maertje geboren, die net zoo oud is als
jij, Witte, hoewel jou vaders broer haar grootvader is."

"Hè," zei Witte, "daar zou een mensch simpel van worden."

"Ssst," waarschuwde nu op haar beurt Marie, "moeder is er nog niet."

"Nu, ik was toch al zoover, dat Maertje geboren was."

"En die zit hier," kon Marie niet nalaten te schertsen.

"En die heet net als ik...."


[Illustratie: Moeder is er nog niet.]


"Ho, ho, nicht," kwam Witte tusschen beiden, "maak een beetje
onderscheid alsjeblieft en noem haar Marie."

"Dus.... ze moet zich over haar moeder schamen?"

"Hoe kòm-je daaraan, nicht!.... Maar, zie-je, als ik later aan 't
varen ben..."

"Altijd dat varen, Witte?"

"Altijd dat varen, nicht!.... Maar, wat ik zeggen wil, als ik ergens
in een apenland zit en een brief wil schrijven aan.... aan die
lachebek hier.... hoe moet ik dan de dochter van de moeder
onderscheiden?...."

"O ja, dàt 's waar," riep Marie uit, "dáár had ik niet aan gedacht!"

"Net goed!" plaagde nicht Maertje, "dan krijg ik den brief in
handen."

"En u kunt niet lezen!" plaagde haar dochter weerom.

"Daar vind ik wel iemand voor," dreigde haar moeder.

Maar toen hij naar huis ging, na een uurtje in dit gezin verkeerd te
hebben, dat voor hem als 't ware een oase in de woestijn van zijn
wanhopig eentonig leven was, -- fluisterde zijn achternicht hem toe;
dat hij haar voortaan Marie mocht blijven noemen.

En dat is zoo gebleven, tot haar dood toe.



V.

WAAROM VROUW STOFFELSEN ALLEEN THUIS BLEEF.


Eenige dagen later stond het kleine huisgezin van den
meester-snijder Jochum Stoffelsen héélemaal op stelten.

Den vorigen avond was Witte wederom naar de hofstede gegaan om daar
den nacht door te brengen; nu liep het al naar noen en nog was hij
niet teruggekeerd.

Al voor den opgank der zonne -- wat in de maand December nu juist
niet zoo bijzonder vroeg beteekent! -- had hij reeds terug moeten
zijn.

Dies schetterde als een krijgstrompet de stem van vrouw Stoffelsen
door het huiske, en de eenige afwisseling daarin was de plaats der
handeling.

Want nu eens lawaaide het in de werkplaats van den eerzamen meester,
maar het meest toch in de taveerne, waar de pot voor het middageten
te vuur stond.

Ook dàn vermocht meester Jochum Stoffelsen er geen woord van te
verliezen, omdat -- tot het doorlaten van de warmte -- de deur
tusschen beide gelegenheden wijd geopend bleef.

"Die lamme jongen...."

"Ho, ho, vrouwtje! Bezondig-je niet aan zulke verwenschingen."

"Dàcht ik het niet, dat ik het alweer op m'n kop kreeg?.... Is dàt
nou een verwensching?"

"Zeker! Want -- als dat nu juist eens gebeurde en hij met lamheid
geslagen was...."

"Dan.... dan zou het nog een zegen voor zijn moeder en voor mij en
jou zijn."

Ontzet zag meester Stoffelsen haar aan.

"Zeker! Dan zou hij wat vaster zitten aan de kleermakerstafel en
stellig liep hij niet weg om het zeegat uit te gaan. Want -- al
moest ik er mij voor laten geeselen en brandmerken -- ik ben er zoo
zeker van als.... als.... ja, 't kan me niet schelen als wat, dat
hij er nu vandoor is gegaan."

De kleermaker had te midden dezer ontboezeming vermanend zijn hand,
waarin hij de naald hield, opwaarts geheven.

"Geeselen en brandmerken?.... Vrouwtje vrouwtje, waar moet dat
heen!"

"Waar het heen moet?" snauwde ze terug. "Vraag dàt liever aan het
goed, dat die zaterdagsche kwâjongen naar de klanten moet brengen.
Zou-je denken, dat ik met m'n rampzalige eksteroogen soms het vuur
uit m'n sloffen ging loopen, om dien rommel weg te brengen?"

"Ik zal het zelf wel doen, moeder."

"Een mooie meester, die zelf voor loopjongen speelt!"

"Kom, kom, suikerpoesje," vleide de meester, die er hard naar ging
verlangen om eens een poosje buiten dat geraas te zijn, "dan schep
ik meteen eens een luchtje!"

Het suikerpoesje bromde iets onverstaanbaars terug, maar vond het
ten slotte goed dat haar heer en meester er na het noenmaal op uit
zou gaan. Minder om die kleeren weg te brengen -- als men die lorren
noodig had, zou men er zelf wel om sturen, decreteerde vrouw
Stoffelsen -- dan wel om even naar de hofstede van vrouw de With
over te wippen en daar te hooren, of men iets wist van het
wegblijven van den leerjongen.

"Dat geloof ik nu wel niet," meende de practische vrouw Stoffelsen,
"want anders had men ons wel een boodschap gestuurd. Ze hebben daar
volk genoeg op de steê. Maar het is toch vrouw de With in de eerste
plaats, die er van op de hoogte moet gebracht worden, als er soms
iets met haar zoon niet en is, zooals 't wezen moet."

"Verstandig geredeneerd, vrouw!" prees haar meester Stoffelsen, die
inwendig al heelemaal opgefleurd was, dat hij nu voor een geruimen
tijd uit dat gezeur zou zijn, maar wel oppaste van dat gevoel iets,
zelfs niet door de uitdrukking in zijn gelaatstrekken, te doen
verraden.

Na het middagmaal ging de baas er met zijn knipbeenen van door,
terwijl moeder de vrouw het voorloopig druk genoeg had met het
wasschen der vaten.

Ze was daarmede nog niet gereed, toen er "volk" geroepen werd in de
taveerne.

Haastig streek ze haar voorschoot glad, en, een proper mondje
zettende, begaf zij zich naar het afgeschoten hokje.

Ze stond ineens voor een grooten, stevigen baas. "Ben ik hier bij
den kleermaker Jochum Stoffelsen."

"Ja, sinjeur."

"Is hij thuis?"

"Neen, maar kan ik de boodschap niet overbrengen?"

De vreemdeling aarzelde even.

"Weet-je wat?" besloot hij, "geef me maar vast een kroes bier." En
zijn breedgeranden hoed op het tafeltje werpende, dat dicht bij den
haard stond, liet hij zijn zwaar lichaam nedervallen op een der
houten banken.

"Die zit," dacht vrouw Stoffelsen, zich beijverend om aan de
opdracht te voldoen, "en ik zal wel zorgen, dat hij vooreerst niet
opstaat."

Nu, dat scheen ook zonder haar medewerking te zullen gelukken, want
toen zij hem het bestelde bracht, zat de gast voorovergebogen naar
het vuur, de handen ernaar uitgestrekt om die te warmen, de houding
dus van iemand, die niet van plan is dadelijk te vertrekken.

"Guur weertje, sinjeur!"

"De tijd van het jaar, moedertje!"

"Kwam er maar een beetje vorst...."

"Zal wel komen; misschien meer dan je lief is."

"Ja, en misschien meer dan jou lief is, sinjeur," lachte ze.

O, ze was nu heelemaal een ander mensch. Als ze maar een klant had
in haar taveerne. De vreemdeling haalde de schouders op.

"'t Kan zijn.... Maar einde Januari is het voor mij: 'adé, lief
vaderland'."

"Waar gaat de reis heen, sinjeur?"

"De Indiën."

"Lange reis?"

"Een jaartje of vier denk ik."

"Jonge," dacht vrouw Stoffelsen, "z'n laatste duiten dansen in z'n
zak; dien baas moet ik in de gaten houden, hoor, en aan den praat
erbij!"

"Mijn man zal wel niet lang wegblijven, hoop ik."

"Dat hoop ik ook, vrouwtje!"

"Ja, 't is singulier: hij is zoo goed als nooit uit, en nu er een
goeie klant voor hem komt...." De zeeman hief zich uit zijn
voorovergebogen houding op.

"Een klant?.... Hij is toch geen wantsnijder?" Want zoo werden de
kleermakers geheeten, die aan de zeelui gemaakte kleederen
verkochten.

"Neen, maar ik denk...."

"Dat een zeeman zoo nauw niet kijkt, meen-je. Is 't niet?"

"Dat kon-je wel eens geraden hebben," lachte vrouw Stoffelsen.

Even dacht hij na. Toen hij opkeek, zag hij haar blikken strak op
zich gevestigd. Toen schoten ze beiden in den lach.

"Je bent niet van gisteren, moeder!"

"En jij ook niet, sinjeur!"

Hij maakte een geruststellend gebaar.

"Als 't lukt, loop ik nog wel eens bij je man aan, hoor."

"Als wat lukt?"

Nu keek hij haar op een manier aan, die zelfs op haar indruk maakte.

"Je bent zeker de baas van de schuit?" onderstelde zij.

"Juist."

"Geen gemakkelijke, geloof ik."

Hij glimlachte.

"Waarom denk-je dat?"

"Omdat.... ja, omdat je me daar aankeek, alsof je me koejeneeren
wou."

"Dat laat ik aan je man over," plaagde hij.

In de oogen van vrouw Stoffelsen vlamde iets op, dat niet
onopgemerkt aan den zeeman voorbij ging.

"Ik geloof, dat ik tóch terecht ben," verklaarde hij opeens.

"Hoe bedoel-je dat?"

"Ik denk, dat ik best de boodschap aan jou op kan dragen."

"Dat zou ik ook denken," merkte zij snibbig op.

Hij liet die opmerking aan zich voorbij gaan.

"Ik wou het eens met je man hebben over z'n leerjongen."

Daar rezen de handen van vrouw Stoffelsen omhoog.

"Van.... van...."

Zooveel woorden tegelijk kwamen er van binnen bij haar aanzetten,
dat ze die eigenlijk alle ineens eruit had willen smijten. Omdat
zulks onmogelijk was, vermocht ze op dit oogenblik niet anders dan
er die twee klanken uit te krijschen.

Niet zonder eenige grappige verbazing zag de zeeman haar aan.

"Eens op je rug kloppen, moeder?" vroeg hij heel gemoedelijk.


[Illustratie: Daar rezen de handen van vrouw Stoffelsen omhoog.]


"Op m'n rug?"

Ze hapte naar adem.

Maar nu kwamen haar handen met de rugzijde op haar heupen, en toen
ze eenmaal daar goed en wel beland waren, vond vrouw Stoffelsen
zichzelve terug.

Nu, kapitein Geen Huyghen Schapenham -- want men zal in den bezoeker
dezer taveerne wel reeds lang den gezagvoerder van "de Gouden Leeuw"
herkend hebben -- behoefde in den eersten tijd om geen nadere
inlichtingen aangaande den beschermeling van dominee Leo te vragen.
Hij kreeg ze zoo ongezouten mogelijk, zelfs meer dan hem lief was.
En gerust kan getuigd worden, dat ze van een geheel anderen aard
waren, dan die, welke hij van den Nieuwenhoornschen predikant
ontvangen had.

Een paar maal poogde hij den wild bruisenden stroom door een vraag
of een opmerking in een gelijkmatiger bedding te leiden, maar op 't
laatst gaf hij daartoe den moed op, en zich wederom met de handen
naar het vuur wendende, liet hij den woordenvloed kalmweg over zijn
breeden rug gaan.

"Geduld overwint alles," dacht hij, "maar nu ga ik er toch spijt van
krijgen, dat ik me met het lot van dien jongen bemoeid heb."

Toch -- hij had het ds. Leo beloofd, en belofte maakt schuld.

Maar dat geschetter van vrouw Stoffelsen!....

Zij meende nu voor eens en voor goed het doopceel van den leerjongen
gelicht te hebben! Ze had eens moeten weten, hoe elk van haar
grievende scheldwoorden en beleedigingen, den zeekapitein ervan
overtuigde, dat een boy, wiens hart in de baren der zee lag, nooit
het bedorven kindje van vrouw Stoffelsen kon wezen.

Wijselijk hield hij die opmerking voor zich, maar hij kon niet
nalaten even te glimlachen.

Vrouw Stoffelsen zag dat, en evenals zij dat bij haar man gewoon
was, kwam het er meer of minder dreigend uit:

"Hoe _kun-je_ daar nu nog om lachen, sinjeur!" Wijl zij door deze
opmerking voor een wijle zelf haar woordenstroom onderbrak, kreeg
eindelijk kapitein Schapenham gelegenheid er een woordje tusschen te
plaatsen.

"Is die jongen thuis, moeder?"

Ze keek hem zoo oprecht verbaasd aan, dat hij in zichzelven
mompelde: "Ik verwed er m'n nieuwe bramzeilen onder, dat ze me al
verteld heeft, waar die snuiter zit. Hoe jammer, dat ik maar niet
wat beter naar dat gerei geluisterd heb!"

Intusschen had vrouw Stoffelsen de macht over haar spraak weer
teruggekregen.

"Wel, heb ik van m'n leven, sinjeur.... Zóó vertel ik je, dat die
luie slungel maar kalmpjes-weg thuisgebleven is en...."

Doch nu viel de kapitein haar in de rede met een stem, die, als het
wezen moest, zich boven het gerumoer van den zwaarsten storm wist
verstaanbaar te maken:

"Wàt zeg-je?.... Weggebleven?"

Toch een weinigje overstuur van dat krachtige geluid, knikte zij
alleen van ja.

"Sedert wanneer?"

"Sedert vanmorgen."

"Hoe komt dat?"

Ze haalde de schouders op.

"Weet ik het?.... Weggeloopen, denk ik."

Kapitein Schapenham stond op.

"Weggeloopen?.... Waarheen?"

"Wel natuurlijk naar Hellevoet!"

"Naar Hellevoet?"

"Welja! Daar ligt immers een Oostinjevaarder, waar ze zooveel volk
voor moeten hebben!"

En ineens de oogen wijd openende, alsof haar een gedachte inviel:
"Jou schip?!"

Maar kapitein Schapenham had al zijn hoed gegrepen, zich dien op het
hoofd geplakt en snelde de deur uit.

"M'n gelag!" schreeuwde vrouw Stoffelsen, die heelemaal in beweging
kwam, zonder hem dadelijk na te kunnen zetten.

Dat kwam, omdat zij een paar leelijke likdoorns onder haar voeten
had, voor haar heel pijnlijk en voor de rest van de menschheid heel
vervelend, omdat zij aan ieder, die er maar naar luisterden
wilde -- of luisteren moest! -- er een klaaglied over aanhief.

Wanneer zij niet liep, schopte zij altijd haar muilen uit, met het
gevolg, dat op het oogenblik, waarop zij er een vaartje achter moest
zetten, die sloffen links lagen, als zij ze rechts zocht.

Ongelukkig waren zij door haar driftig geredeneer van daarstraks,
waarbij ze armen en beenen bewogen had om toch meer nadruk aan haar
betoog te geven, zoo raar in haar nabuurschap weggescharreld, dat
zij op haar zeere voeten over den met scherp zand bestrooiden
tegelen vloer onder een gejammer van "Houdt den dief!" heen en weer
schoof, zonder eigenlijk op te schieten.

Juist had zij onder gekreun, geklaag en geroep hare voeten in de
muilen gekregen en in haar lichaam een vaartje gebracht, toen de
deur door een krachtige mannenhand opengeworpen werd, ten minste het
bovengedeelte daarvan, zoodat moeder Stoffelsen een tik beetkreeg,
dien zij voelde.

Kapitein Schapenham was het, die zich nu hoofdschuddend en
glimlachend over de onderdeur heenboog, waar, als ze soms niets te
doen hadden, de vrouwkens uit dien tijd zoo gezellig overheen konden
leunen voor een buurpraatje, bij welke gelegenheid zoowat heel de
buurt over de tong ging.

"Goeie vrouw, ik zou daar haast vergeten zoowaar mijn gelag te
betalen."

De "goeie vrouw," die juist van plan was door haar alarmkreet
desnoods heel de stad in rep en roer te brengen, wou eerst nog veel
vijven en zessen eruit gooien, omdat ze zulk een bons tegen haar
hoofd gekregen had, welk lichaamsdeel zij volijverig stond te
wrijven, toen zij iets tusschen duim en wijsvinger van zijn
rechterhand zag blinken. Dadelijk sloot zich haar mond en verzoette
zich in een suikerzoet lachje.

"Wel, sinjeur, moet-je daarvoor nog terugkomen? Dàt was toch wel
vanzelf...."

Hij liet ze niet uitpraten.

"Daar, moeder."

Ze voelde zich het geldstuk in de hand stoppen.

"Zooveel kleingeld heb ik op het oogenblik niet terug, sinjeur."

Al in de haast, waarin hij scheen te verkeeren, maakte hij een
gebaar van "laat dat maar blijven, hoor!" en verdween opnieuw uit
haar gezichtskring.


[Illustratie: Sloot zich haar mond en verzoette zich in een
suikerzoet lachje]


Met lichtende oogen van geluk bekeek vrouw Stoffelsen het geldstuk,
dat in het midden van haar rechterhand lag.

Zij schudde het hoofd.

"Die varenslui toch...."

Nog een wijle van stil genot.

Toen kwamen in éénen al de rimpels en rimpeltjes op haar gelaat
terug:

"Als m'n vent toch zóó z'n penningen verslingerde...."

Ze voleindigde haar zin niet, maar slofte naar de echtelijke
slaapplaats, waar ze, nu alweer met een gelaat vol stille, inwendige
tevredenheid, van de bedsteê-plank een oude kous langde, en daarin
het geldstuk bij de andere soortgenooten veilig wegborg.



VI.

OP DEN WAGEN.


Het verloop der geschiedenis beviel in het geheel niet aan kapitein
Schapenham.

Voor ds. Leo wilde hij veel doen, maar om nu door zoo'n kwâjongen de
kans te loopen met de justitie of de politie in aanraking te komen,
dáár had hij niet veel lust in.

Als zoo'n deugniet verdwenen was en zijn moeder lawaai begon te
maken -- en daar leek zij hem net een vrouw voor! -- zouden de
gerechtsdienaars door al wat er gesproken en gebeurd was, het eerst
erg in zijn schuit krijgen.

Stel je nu voor, dat de jongen zich bijvoorbeeld in het ruim
verborgen had! En al was het niet daar, dan op een andere plaats,
waar natuurlijk de gerechtsdienaars hem wel opduikelen zouden, en
zoo niet, voor het minst heel den boel door elkaar zouden halen of
overal hun neus in steken.

Wel, kapitein Schapenham, die dit alles in zichzelf liep te
bedenken, had er wel een lief ding voor over gehad, indien hij voor
een wijle buitengaats was geweest en dan met dien snijdersleerling
onder zijn bereik. Buitengaats toch was een schipper onbeperkt heer
en meester, zelfs over leven en dood van zijn onderhoorigen. En
zeker zou hij, voor al het gezanik, den branie eens even voor den
mast hebben laten binden, om hem er een dozijn of anderhalf te doen
toetellen door den man met het stokje, gelijk de matrozen gewoon
waren den provoost te noemen, al was bij zulk een strafoefening een
eindje touw met een paar flinke knoopen erin meestal diens wapen.

Hij moest nu zoo gauw mogelijk naar Hellevoetsluis zien te komen, om
desnoods de politie voor te zijn.

Om daarheen te wandelen, had hij twee uren noodig, maar, gelijk wij
weten, had hij daaraan een broertje dood!

't Snelst had hij dien afstand kunnen afleggen door een paard te
nemen, maar al had hij -- omdat van jongs af aan zijn heele lichaam
gegroeid was naar het klimmen in het want en het zich voortbewegen
op het scheepsdek -- kromme beenen genoeg om op een paard te
zitten,.... een ruiter was hij niet.

Het zou dus per as moeten gaan, maar men kon in dien tijd niet eens
eventjes bij een huurkoetsier aanloopen, om een rijtuig te
bestellen!

Men had het Voermansgilde, waarmede men geducht rekening had te
houden.

De zeeman moest zich eerst naar den Commissaris van dit gilde
begeven, die ging dan aan een bel trekken, van verschillende kanten
daagden de voerlieden op -- wie na het luiden van de bel verscheen
had zijn recht verloren -- en nu moesten de aanwezigen erom
dobbelen, of gelijk men dat noemde: erom smakken, wie het vrachtje
had.

Eindelijk dan zat onze zeekapitein op den wagen, die in een
sukkeldrafje over den weg hotste. Gelukkig hadden de toenmalige
menschen sterke hersenen, en toen men nu eenmaal van het gedaver
over de stads-keien af was, kon op den zachteren landweg een
gemoedelijk praatje aangeknoopt worden, hetgeen de zeeman ook niet
naliet.

Ze waren nog maar kort op pad, toen hij iemand stadswaarts zag
komen, die door de eigenaardige wijze van zich voortbewegen zijn
aandacht trok.

"'t Is, of die vent met z'n beenen aan 't knippen is!" gromde hij
met zijn zware stem tegen den voerman.

Die grijnsde.

"Dat komt, omdat z'n geweten op die beenen aan 't werk is."

"Hè??!"

De voerman genoot van zijn verbazing.

"Och," legde hij uit, "bij dien meestersnijder is, denk ik, zóóveel
door het oog van de naald gegaan, dat hij voor zijn straf knipbeenen
gekregen heeft."

"Wàt zeg-je?.... Een snijder?.... Soms meester Jochum Stoffelsen?"

"Krek d'n eigenste."

De zeeman sloeg van opgetogenheid den voerman een blauwe plek op den
schouder.

"Je kunt stil houden, als die knip-sinjeur vlak bij is."

De voerman wreef zich den schouder.

"Je hebt gezegende handjes, schipper!"

Kapitein Schapenham knikte.

"Dat gaat wel, vrind! En ik zal dat aan dien lappenbederver doen
ondervinden, als hij niet mee wil."

"Mee wil? Wat is je plan?"

"Hij moet mee naar Hellevoet."

De voerman zette een bedenkelijk gezicht.

"Volgens ons privilegie mag ik niemand onderweg opladen, of anders
moet ik boete betalen."

"Malligheid! Jij laadt niet op, maar ik. En ik ben je passagier!....
Dacht-je, dat ik, die al zoo dikwijls in zoo'n verwenschte kar heen
en weer naar Hellevoet ben gesukkeld, artikel zus en zoo van je
reglement niet kende?.... Maar, ho!.... daar is hij al vlak bij...."

De voerman voldeed aan het bevel, en bruusk wendde zich de kapitein
tot den voetganger, die bij dit plotseling stilstaan van het rijtuig
haastig op zij geweken was.

"Jij bent de meester-snijder Jochum Stoffelsen?"

De aangesprokene deed een knip met zijn beenen en bevond zich toen
weer op het pad.

"Die ben ik, sinjeur."

"Ik zou graag een woordje met je wisselen."

"Tot je dienst, sinjeur."

"Toe, stap dan op den wagen.... want ik kan geen minuut verloren
laten gaan."

Onwillekeurig keek meester Jochum naar den toren van den Briel, die
in het Noordwesten boven het landschap uitstak, en toen stootte de
voerman met zijn elleboog den kapitein aan.

"Hijsch-je maar naar boven," glimlachte deze, "ik kom zoo regelrecht
van je vrouw vandaan."

De ronde oogen van meester Jochum keken hem vragend aan.

"Kom, vrind, een toertje zal je geen kwaad doen, en, intusschen
zullen we elkaar heel wat te vertellen hebben."

"Nou.... tot de steê in Lagerwoude dan," gaf meester Jochum toe, en
mèt knipte hij op den wagen.


[Illustratie: De ronde oogen van meester Jochum keken hem vragend
aan.]


"Dat 's niet ver," bracht de kapitein daartegen in.

"Och," gaf de nieuwe passagier glimlachend te kennen, "ik heb twee
omstandigheden in mijn voordeel."

"Die zijn?"

"Ten eerste.... dat het paard een knol is."

"Hé, zeg. Jij, leelijke lappenbederver...."

"En," ging mr. Jochum voort, alsof hij den voerman niet hoorde, "en
in de tweede plaats, dat een zeeman gewoonlijk niet lang van draad
is."

"Van draad heb-jij verstand," riep de kapitein uit, "maar hoe te
duiker zie-je, dat ik een varensman ben?"

Meester Jochum maakte een beweging met het hoofd, als wilde hij
zeggen:

"Nou.... die is ook goed!"

"Dat ziet een half blind mensch aan je heele doen en laten, en een
meester-snijder aan je kleeren."

Kapitein Schapenham bezorgde ook hem een blauwe plek op den
schouder.

"Jij bevalt me beter als je vrouw, meester!"

Het gezicht van den aangesprokene betrok.

"Laat die nu alsjeblieft buiten het spel, en zeg me nu maar gauw,
wat je van me hebben wil.... Want de knol loopt zoo waar gauwer dan
ik gedacht had. Zeker pas gesmeerd, voerman?"

De voerman dreigde hem met de zweep, en liet alweer een aardigheid
los, welke op het gilde van mr. Jochum betrekking had. Maar diens
aandacht was ineens heelemaal van de andere zijde in beslag genomen,
doordat de kapitein hem vroeg:

"Je hebt een leerjongen, die Witte heet; is 't niet?"

De kleermaker zuchtte.

"Begint de bui nu ook nog van dien kant op te komen?"

Doch alsof hem iets als een uitredding inviel, wendde hij zich met
heel zijn gelaat tot den zeekapitein:

"Je bent bij m'n vrouw geweest, zeg-je?"

"Heb-je ook haar naar dien satanschen kwâjongen gevraagd?"

"Ja.... En wat zou dat?"

De kleermaker slaakte een zucht van verlichting.

"Wat dat zou?.... Wel, dat ik je dan niets meer over dien galgestrop
te vertellen heb!"

"Neen maar, die is goed!" riep de kapitein luid lachend uit.

Mr. Jochum knikte tevreden.

"Je zult het met me eens zijn, schipper, dat ik er geen woordje meer
bij hoef te voegen."

"Dat is te zeggen.... ik wou juist, dat je er een woordje -- en voor
mijn part nog een paar dozijn woordjes -- bij voegde."

"Wat is dat?.... Je weet nu alles, en misschien meer dan ik je had
kunnen vertellen."

"Toch niet!"

"Wel, goeie help.... dat begrijp ik niet!"

"En toch is het heel begrijpelijk."

"Nu, maar dan moet-je me dàt mirakel eens uitleggen!"

"Dat 's heel gauw gebeurd.... Je vrouw heeft een zee van woorden
over m'n hoofd doen rumoeren."

"Dat zal wel waar zijn!"

"En.... kijk.... toen ging het wat van zoem-zoem in m'n hoofd."

"Dus?"

"Ik heb niet geluisterd, goeie vrind!"

De kleermaker schudde van het lachen.

"Waarom lach-je zoo, jij, oolijke ridder van de naald?"

"Omdat ik ook nooit luister, als het zoo van zoem-zoem gaat."

Boem! Daar kreeg hij er een tweede blauwe plek op zijn schouder bij.

"Je bevalt me, meester Jochum."

"En jij mij ook, schipper."

"Rijd dan mee naar Hellevoet."

"Ho, ho, schipper," viel hem hier de voerman in de rede, "denk
alsjeblieft aan artikel zus en zoo van het privilegie op het
Voermansgilde!"

"Loop.... jij met je privilegie," bromde de kapitein. "Ik houd het
bij de ordonnantie door baljuw, burgemeesteren en regierders der
Stede van den Briele voor jullie in elkaar geflanst, en daarin lees
ik...."

"Lees ik?" vroeg de voerman, zich half omwendende en verbaasd naar
zijn passagier kijkende, die, met een hoog-rood gelaat van
inspanning een klein boekje uit een zijner vele zakken had
opgeschommeld.

"Daarin lees ik," ging de kapitein voort, na even in het boekje
gebladerd te hebben, "dat je onderweg niemand op mag nemen, dan met
expres believen ende consent van de Luiden, die den wagen gehuurd
hebben.... Hier lees zelf maar!"

"'k Wil het best gelooven, sinjeur.... Want zoo geletterd ben ik
niet."

"Dus geen bezwaar, dat ik mr. Jochum meeneem?"

De voerman schudde ontkennend het hoofd.

"Dat dacht ik ook wel!" gaf de zeeman te kennen, die graag gelijk
had, en evenmin graag opgaf, wat hij zich voorgenomen had.

Intusschen had mr. Jochum dit kleine twistgesprek aangehoord met een
gelaat, dat nu juist niet van groote opgewektheid getuigde. De
zeeman zag het.

"Ik heb toch naar je hart gesproken, vader?"

"Neen, hoor!"

"Ga-je dan niet mee naar Hellevoetsluis."

"Voor geen geld van de wereld!"

"Waarom niet?"

"Wel... ik kan toch zoo lang niet van mijn werkplaats blijven."

"En als ik je de schade vergoed!"

"Dan blijft nog zijn vrouw over!" wierp de voerman er spottend
tusschen.

Kapitein Schapenham zag hem even in de oogen.

"Ik geloof, dat de voerman de streken van 't kompas kent,"
glimlachte hij.

Mr. Jochum werd een beetje kregel.

"Geen kwaad van mijn vrouw!" zeide hij.

"Niet graag!" gaf de kapitein van ganscher harte toe. "Ik wil alleen
maar zeggen, dat het voor alle partijen beter is, als jij op tijd
thuis ben. Alleen dan nog maar deze vraag, want ik zie zoowaar
ginder de steê van Lagerwoude al achter dien haag oprijzen...."

"En die vraag?"

"Betreft je leerjongen. Weet-je, waar die op 't oogenblik uithangt?"

Het goedige gelaat van mr. Jochum werd heel gestreng.

"Ik wou.... ik wou...."

"Hoho, mr. Jochum, bederf alsjeblieft je goed humeur niet.... Wat je
wou.... kan me nu niet schelen. Ik verlang kort en bondig het
antwoord op deze vraag: Waar is Witte?"

"'k Weet het niet!"

"Hebben ze op de steê geen vermoeden, waar hij zitten kan?"

"Ja -- ze meenen 't zelfde als ik."

"En dat is?"

"Dat hij naar Hellevoet is, waar zoo'n verloopen kerel een schip
uitrust naar Oostinje."

"Dank je!.... Die verloopen kerel ben ik."

"Pak ze maar aan!" riep de voerman.

Mr. Jochum keek vreemd op.

Daar zag hij een lachje in de oogen van den zeeman, die kwasi een
heel boos gezicht zette.

Toen stak hij eerlijk zijn hand uit.

"Dank je," zei de zeeman eenvoudig.

Maar mr. Jochum riep van aai en van aau.

Want zoo'n zeemanspootje was niet geschapen voor het blanke
kunstenaarshandje van een meestersnijder.

De zeeman had hier heel wat pret over en de voerman ook, en daarvan
maakte mr. Jochum gebruik, om even handig van den wagen te knippen,
als hij dat thuis van de kleermakerstafel deed.

"Hé daar!" riep kapitein Schapenham uit.

Ook de voerman liet een uitroep van ontsteltenis hooren, want op een
haartje na was een der wielen van den wagen over den voet van den
meestersnijder gegaan.

Die schudde lachend het hoofd.

"Doe me dat eens na!"

"Niet graag!" bekende de kapitein.

Intusschen had de voerman het paard tot stilstaan gebracht, en nu
boog zich kapitein Schapenham uit den wagen, om mr. Jochum de hand
tot afscheid toe te reiken.


[Illustratie: En beiden waren zoo druk in gesprek.]


"Je gaat dus niet verder mee?"

"Neen, hoor. Daar is de stêe, en ik heb eenmaal gezegd, dat.... Maar
wat is er?"

Hij vroeg dit op verwonderden toon, want eensklaps had de kapitein
hem door een gebaar het zwijgen opgelegd.

Tot eenig antwoord wees de kapitein op den Peltsersdijk, welke zich
achter de huizinge van moeder de With uitstrekte.

Bij de laatste woorden van den kleermaker had de zeeman
onwillekeurig den blik daarheen gewend, en wat hij toen op den
Peltsersdijk aanschouwde, had zoodanig zijn aandacht in beslag
genomen, dat hij mr. Jochum het zwijgen meende te moeten opleggen.

Want daar zag hij zoowaar den vermisten leerjongen aan komen
wandelen en dat wel op zijn dooie gemak.

Witte was niet alleen. Naast hem liep een blond meisje van zijn
jaren, in wie wij zijn nichtje Marie herkennen, en beiden waren zoo
druk in gesprek, dat zij geen erg hadden in den wagen, die aan den
Brielschen kant van de hofstede zoo plotseling was blijven
stilstaan.



VII.

HET PLANNETJE VAN HANS.


Het schip, waarmede kapitein Schapenham een reis naar de Indiën
ondernemen zou, zag er nog allesbehalve zeilree uit. En toch stal
het, gelijk het daar met zijn hoogen achtersteven reeds van verre
zichtbaar was, het hart van Witte, die, liever dan naar zijn baas te
gaan, op een vroegen Decembermorgen het zandpad naar Hellevoetsluis
was opgewandeld, om met open oogen het vaartuig te aanschouwen,
waarvan hij met gesloten oogen tegenwoordig elken nacht droomde.

Al had hij in den Briel waarlijk schepen genoeg gezien, niet een kon
natuurlijk zulk een aantrekkelijkheid voor hem hebben als dit.

En wat een aangroeiende levendigheid om deze schuit, die vele jaren
weg zou blijven en daarom als het ware tot een drijvend dorp werd
ingericht!

Zeilmakers, scheepstimmerlieden, schilders, smeden, touwslagers, om
de leveranciers van allerlei eet- en drinkwaren niet te vergeten,
zwermden als nijvere bijen om dien drijvenden korf. Dieren kwamen er
ook al bij te pas, maar die zouden zooveel plaats niet innemen als
in de arke Noachs, want ze werden geslacht en ingezouten, en de
weinige, die levend mee zouden gaan, behoefden heusch niet op een
lange zeereis te rekenen. Heel veel zin hadden ze er in geen geval
in, ten minste de varkens niet, die spectakel genoeg maakten.

Witte kon eerst maar niet genoeg van dit schip krijgen. Toen echter
kwam zijn vit-achtige natuur, een gevolg van het zanikachtige leven
dat hij thuis had, weer boven, en viel hem hier en daar iets in het
oog, dat volgens zijn waanwijsheid beter had kunnen zijn. Als _hij_
maar eens kapitein van dat prachtschip geweest was!....

"Wel, maat!" kwam daar plotseling een jongensstem, waaruit men den
baard in de keel al hoorde, tot hem, "kijk-je het mooi er al af?"

Wittens felle, nooit vriendelijke oogen, gingen den kant uit van den
spreker, die niet zonder eenige spotzucht deze onverwachte vraag tot
hem gericht had, een jongen, ongeveer van zijn leeftijd en in
zeemans-werkpak.

Die kleeding bespaarde hem een dier bitse antwoorden, waarmede Witte
anders niet zuinig was. Toch, hoe welwillend ook bedoeld, er bleef
norschheid te over in zijn wedervraag:

"Hoor-jij erop?"

"Of ik erop hoor?.... Nagelvast zou ik haast zeggen."

"Heb-je er dan het land aan?"

"Nou.... als ik de koeien erbij had, was ik een boer in den polder."

"Zeg-je dat op mij?"

"Ben-jij dan een boer?"

"Neen."

"Wat trek-je je 't dan aan?"

"Dat is mijn zaak."

"Je lijkt nog al onverschillig."

Witte trok zijn schouders op en onwillekeurig dwaalden zijn blikken
weer naar "de Gouden Leeuw" waarop alles vol leven en beweging was.
Neen, dáár was hij zeker niet onverschillig voor.

De andere jongen, een knaap met een bruinen krullekop en levendige,
donkere kijkers in het vroolijke gelaat, zag dit.

"Ik laat me driemaal van de ra dansen, als jij ook geen
zeemansjongen ben!"

Een zucht.

"En dat jij precies zoekt, wat ik verliezen wil."

Witte keek hem vragend aan.

"Ruilen?" stelde de vroolijke krullebol voor.

Ineens zag Witte hem met zijn felle oogen vlak in het gezicht.

"Ho, ho," spotte deze, "je zet een gezicht als een jeugdige
menscheneter.... Maar weet-je wat? Loop eens met me naar de taveerne
ginds.... Een kroes bier...."

"Heb ik van jou niet noodig."

"Nog beter!.... Dan tracteer jij."

Dat kwam er zoo vlot uit, dat er, even slechts, een glimlach over
het gelaat van Witte vloog.

Zijn maat knikte tevree.

"Te duiker, ik dacht, dat je een steenen snuit had. Net als het
varken van mijn spaarpot.... waaraan ik zoo'n hekel had."

"Aan dat varken?" spotte Witte.

"Ben-je wel zestig? Net zoo min als aan jou, al hèb-je een steenen
bakkes.... Neen, aan het sparen. Welke zeemansjongen heeft daar
verstand van?"

Witte keek hem verbaasd aan.


[Illustratie: Heb ik van jou niet noodig.]


"Jij een echte zeemansjongen?... En je wil van de schuit af?"

"Wis en zeker,... van déze!"

"Dus?"

"Ga mee.... Bij een kroes bier kan ik je dat veel duidelijker
uitleggen."

Witte schudde het hoofd.

"Zeg 't zoo maar."

"Mij goed dan, sinjeur Isegrim.... Weet dan, dat ik Hans Lievensz.
ben uit Hoorn, dat ik van m'n tiende jaar al af de zeelucht opsnuif
en in dit opzicht een aardje naar m'n vaartje heb, die, geloof ik,
op zee geboren is."

"En je wou van de schuit!"

"Zeker.... Niet om bij moeders pappot te blijven, hoor, maar omdat
ik gisteren de tijding kreeg, dat mijn vader als eerste stuurman ook
naar Oostinje gaat en wel met een schip uit Hoorn. Daar kon ik
denkelijk wel al als matroos met mee, maar nu zit ik aan deze kast
vast, waarvoor ik als lichtmatroos gemonsterd ben."

"En je wou met mij ruilen!" gaf Witte ten antwoord, in de bitterheid
zijns harten een sterken nadruk op dat woordje "mij" leggend.

"Wis en drie!"

"Omdat je denkt, dat ik een zeemansjongen ben?"

"Ga-je me voor den gek houden?.... Je heele facie wijst het immers
uit!"

"Toch heb-je het mis.... Ik ben snijdersleerling!"

"Kom, maak dat een ander wijs!"

"Ik.... lieg nooit."

"Maar.... wat kom-je dan eigenlijk hier doen?"

Witte gaf geen antwoord. Weer keek hij naar "de Gouden Leeuw", en nu
kwam er zulk een smartelijke uitdrukking op zijn gelaat, dat er voor
Hans een licht opging.

Vertrouwelijk legde hij de hand op Wittens schouder.

"Kameraad.... ik vroeg je om hulp...."

Witte schudde zijn hand af.

"En nu valt het je leelijk tegen, hè?" sprak hij op zijn bitse,
afstootende wijze.

Even lichtte er iets joligs door de glanzende oogen van den
jeugdigen licht-matroos.

"Als ik neen zei, zou.... zou ik op mijn beurt liegen, en daar zie
ik net zoo min heil in als jij."

"Wat wou-je dan?"

"Ik?.... Een beetje.... en toch veel."

"Wat dan?"

"Wel.... kan ik je soms helpen?"

Witte glimlachte op haast beleedigende wijze.

"Dat zal zeker niet lukken aan een lichtmatroos van 'de Gouden
Leeuw?'...."

"Bij dit en dat.... waarom niet?"

"Omdat het zelfs den gezagvoerder ervan mislukt is."

"Wat zeg-je daar?.... Kapitein Schepenham...."

"Is zelf bij m'n moeder geweest."

Hans floot tusschen de tanden.

"Sta-je bij d'n ouwe in zoo'n goed blaadje?"

"Heeft-ie dan zooveel leelijke blaadjes in z'n boekje?"

Hans wreef zich met een kwasi-pijnlijk gezicht over den rug, wat,
bij de oolijkheid van zijn tronie, allerkluchtigst aandeed.

"Een zeeman van het bovenste plankje, maar een beetje kort
aangebonden, en.... het eindje touw is ook niet lang."

"De spanriem van een leertouwer en de el van een kleermaker zijn ook
niet van zoete koek gebakken."

"O, zoo!" riep Hans uit, "jij weet dus ook, wat een blauwe plek is."

Beiden schoten om deze opmerking in den lach. "Dat moet-je maar veel
doen," meende Hans.

"Wat?"

"Lachen!"

"Ik heb daar niet veel reden toe."

"Nu, ik zou zoo denken!.... een lief kindje van d'n ouwe!"...

"Wat helpt me dat? Ik mag toch niet naar zee."

Hans keek hem strak aan.

"Moederskindje?" vroeg hij.

De blik, dien Witte hem toewierp, overtuigde, hem, meer dan een heel
verhaal dat doen kon, van het tegenovergestelde.

"Een harde vrouw?"

"Ja!" klonk het kort en bondig.

"En je vader?"

"Is dood.... allang."

"Broers en zusters?"

"Eén zus. De rest broers, en allen ziekelijk."

"Jij ziet er toch gezond uit."

"Wat heb ik daaraan?.... Ik knies me dood!"

"Moet-je niet doen."

"Jij hebt goed praten: jij vaart op zee!"

"Daar kom-jij ook op.... Als je 't maar goed aanpakt."

"En als nu kapitein Schapenham.... en zelfs twee dominees, ds. Leo
en Willem Crijnze...."

Nu schudde Hans heel zijn lache-kop.

"Heelemaal verkeerd aangepakt!"

"Doe-jij het dan beter," snauwde Witte.

"Neen, dat zou moeilijk gaan, want.... ook ik hoor op mijn manier
tot het manvolk, en... dàt krijgt geen moeder-de-vrouw klein."

Witte werd opeens vol belangstelling.

"Hoe bedoel-je dat?" vroeg hij.

"Geef liever mij eens antwoord.... Houdt je zus erg veel van je?"

"Ja."

"Kan die het het dan niet van je moeder gedaan krijgen?"

Daar kwam de rimpel weer op het voorhoofd van Witte. Iets bits lag
op zijn lippen; maar eer hij wat zeggen kon, lei Hans hem door een
afwerend gebaar het zwijgen op.

"Begrepen! Jullie zijn allebei bang voor moeder... Neen, kijk me
niet zoo venijnig aan. Ik wil geen ruzie met je zoeken, maar helpen
wil ik je, en daarom zeg ik nu precies maar, wat ik denk. En als jij
dat nu ook wil doen, geef me dan eens eerlijk antwoord op deze
vraag: Is er niet een vrouwelijk wezen in je familie, dat zóóveel
van je houdt, om...."

Maar Hans voleindigde dezen zin niet. Hoe haastig ook Witte het
hoofd omwendde, de oolijke zeemansjongen had gezien, hoe hij
kleurde.

Nu lei Hans beide zijn handen op de schouders van den
snijders-leerling en dwong dien aldus hem in de oogen te zien.

"Ik weet nog niet eens, hoe je heet.... Ik zal maar Jan tegen je
zeggen, want zoowat al de Hollandsche jongens van de zee heeten
zoo.... O, heet-je Witte?.... Goed!.... Dan heb ik jou, Witte, te
zeggen, dat, als dat meisje veel van je houdt, ze nog vandaag naar
je moeder zal gaan.... of, bijlo! haar eigen moeder erop uit zal
sturen. Vrouwen weten van volhouden; dàt zie-je maar eens aan je
eigen moeder! Daar kunnen geen dominees en geen zeekapiteins en in
't geheel niet zulke kwajongens als wij nog zijn, tegen op. Ik
verzeker je, Witte, dat, als je er maar eenmaal de vrouwlui voor
weet te spannen, mijn naam geen Hans Lievensz is, of je gooit
binnenkort schaar en naald zoover weg, als zij vliegen willen."


[Illustratie: Kijk nu naar je voorland.]


Toen, hem aldoor bij de schouders vasthoudend, keerde hij hem met
zijn forsche knuisten in één ruk om, zoodat Witte met het gelaat
naar den Oostinjevaarder gewend stond.

"Kijk nu naar je voorland.... scheepsjongen van 'de Gouden Leeuw'!"

Witte had zich te weer willen stellen, maar nu vielen zijn armen
slap neer. Er was over zijn gelaat zulk een geluk gekomen, dat hij
in dat eene oogenblik een heel andere jongen scheen geworden. Zijn
oogen, lichtstralend van blijdschap, zagen eerst het schip en toen
Hans aan.

"O, Hans, als dàt waar was...."

"Het wòrdt waar, Witte.... maar dan nu ook als de drommel aan het
werk. Geen oogenblik kun-je meer verliezen. Denk eens aan: we zouden
half Januari uitzeilen, en vóór dien tijd zou nog je heele
uitrusting in orde gebracht moeten zijn, wat voor een Oostinjesche
reis om den dood geen gekheid is. Hoe je de vechtpartij nu aan moet
pakken.... is jou zaak, maar hooren doe ik er zeker van!"

"Morgenochtend ben ik weer hier."

"Kun-je dan altijd maar van je vak wegloopen, als je er lust in
hebt?"

"Dat vak.... hèb ik niet meer," klonk het vastberaden.

"Jij maakt dáár korte metten mee, Witte!"

"Dat zullen we nu met het andere ook probeeren," kwam het er even
resoluut bij Witte uit.

Hij stak de hand ten afscheid uit.

"Kan ik voor jou ook wat doen, Hans!"

"Heel veel!"

"Dat is?"

"Den schipper, bij wien jij een potje schijnt te kunnen breken, onze
ruiling voorstellen, als het jou lukt."

"Kan niet."

"Hoe zoo?"

"Wie ruilt er een licht-matroos voor een onbevaren scheepsjongen?"

"Ja, dat is voor den drommel waar ook!"

Op zijn beurt nu lei Witte de hand op den schouder van zijn
kameraad.

"Ik zal in elk geval mijn best doen, om ook jou te verlossen, Hans!"

"Top!... Tot ziens dan, Witte."

"Tot ziens, Hans."

Zonder er een woord meer bij te voegen, spoedde Witte zich den weg
naar Nieuwenhoorn op.

Geen seconde liet hij verloren gaan. Dadelijk begaf hij zich naar de
hofstede van zijn nicht. Eerst Marie en toen haar moeder werden in
het plan van aanval gewikkeld. En nu Witte maar handelen kon, die
trouwens toch van commandeeren hield en van vechten niet minder,
wist hij er bij moeder en dochter, hoeveel bezwaren zij eerst
hadden, den strijdlust wel in te brengen. Dát heeft de latere
admiraal Vechtgraag, zooals de matrozen hem gedoopt hebben, schier
altijd weten te bewerkstelligen, als het erop aan kwam. En omdat
Witte en Marie, hoeveel zij zich al mochten verbeelden, toch
eigenlijk nog maar kinderen waren, moest haar moeder het eerst den
aanval beginnen. De gebeden en tranen van Marie hield de jeugdige
commandeur voorloopig in de reserve.

Eigenlijk had hij haar moeder in zijn stevige knuisten wel mee
willen sleuren, om den veldtocht maar dadelijk te openen, doch die
verklaarde, dat zij ook haar huishouden had en het nog te vroeg was.
Vanmiddag was het tijd genoeg. Marie evenwel liep, al babbelende
over het groote plan, met Witte mee, en zoo kwam het, dat zij door
den kapitein gezien werden, gelijk wij aan het slot van het vorige
hoofdstuk verteld hebben.

Dat die al heel gauw op de hoogte van het plan gesteld werd en er
verbazend veel schik in had, behoeven wij wel niet mede te deelen.
Maar meester Jochum hielden zij er als bij afspraak buiten. Die wou
wel beginnen, om Witte met een heel standje mee te troonen, maar dat
gelukte hem niet.

"Daar zullen we nog wel een woordje over te wisselen hebben,"
dreigde hij, en Witte gaf daarop ten antwoord, dat het goed was.

"Ja," sprak nu meester Jochum Stoffelsen tot zichzelven, terwijl hij
den weg naar den Briel insloeg, "hoe zal ik dat nu aan mijn vrouw te
vertellen hebben, zonder dat zij mij tòch van alles de schuld
geeft?"



VIII.

HET DEURTJE VAN EEN VOGELKOOI GAAT OPEN.


Wat zal ik u, die nog jong zijt, getuigen maken van de worstelingen
eener oude vrouw tegen het onvermijdelijke!

Het was de vaste overtuiging van moeder de With, dat haar jongen
ongelukkig zou worden op de zee, minder naar het lichaam dan wel
naar de ziel. Ginder op den wijden plas een schier voortdurend
kampen met allerlei vijanden, en háár innige overtuiging was het,
dat het voeren van het zwaard ontwijfelbaar zeker ten verderve
voert.

Toch had Witte het in die voortdurende worsteling met zijn moeder in
zijn voordeel, dat zij elk jaar ouder en hij daarentegen krachtiger
werd. Wat zij verloor bij het afwinden van haar levensdraad, won hij
bij het sterker, grooter, kloeker worden. Het einde was te voorzien.
En toen zij nu, zwak en zich doodmoede gevoelende, nog den aanval
moest weerstaan van allen, die maar eenigen invloed op haar meenden
te kunnen uitoefenen, terwijl zij allen uitwendigen steun miste,
kwam over haar een groote walging.

De moeder van Marie meende haar overtuigd te hebben, dat alleen een
toegeven Witte kon redden van een leven, dat onder zou gaan in
nutteloosheid. De tranen van zijn speelmakkertje bevochtigden haar
oude, van ontroering bevende handen, maar de warmte ervan drong niet
door tot haar hart.

Zij gevoelde zich een van God gestrafte, omdat zij in de opvoeding
van haar kind te kort geschoten was, omdat zij hem niet had kunnen
redden of terugbrengen van zijn afval. Nu liet zij moedeloos het
hoofd op het kussen nederzinken, en haar gevouwen handen wonden zich
lusteloos van elkaar. Háár kracht was gebroken; die van Witte had
gezegevierd.

Zóó.... was dat geen triomf! Al het blijde en gelukkige van
eindelijk zijn levensdoel gevonden te hebben, werd op dat eigen
oogenblik voor den knaap bedorven.

Hij hoorde de jubeltijding van Marie; maar toen hij dadelijk daarop
naar het bed van zijn moeder snelde om haar gelaat en haar handen
met kussen van dankbaarheid te bedekken, wendde zij zich van hem af
en keerde hem den rug toe. Toen vielen zijn armen slap neer, en de
rimpel, die thans bij zijn moeder zelfs in de halve duisternis van
haar legerstede zichtbaar was, groef zich nu ook diep in zijn
voorhoofd.

"Moeder.... heeft Marie gelogen?"

"Een Doopsgezinde liegt nooit!" klonk het dof achter uit de donkere
bedstede.

O, wederom golfde een bloedstroom van vreugde door de aderen van den
knaap. Het wàs dan toch waar! Over zijn leven ging het licht van
zijn geluk op.

Waarom bedierf moeder dat nu?

Eén hartelijk woordje slechts!

Hij vroeg erom:

"Moeder.... Ik ben zoo blij!"

Altijd bleef het hoofd afgewend; maar hard en zonder eenig
mededoogen kwam het er in afgebeten bewoordingen bij de vrouw uit:

"Ook de Verloren Zoon was blij, toen hij het verderf tegemoet ging."

"Moeder!...."

Maar de moeder van Marie, die zich wat achteraf gehouden had bij het
onderhoud tusschen de oude vrouw en haar opbloeienden zoon, kwam nu
bij het bed, trok Witte aan de mouw en beduidde hem door allerlei
teekenen, dat hij beter deed zijn moeder met haar groot verdriet
alleen te laten.

Witte was er kapot van, toen hij zich met Marie naar haar huis
begaf.

"O, Marie, ik kon toch niet anders; heusch, ik kòn niet anders!"

Marie troostte hem, zooals een meisje dat kan doen, en dat deed hem
goed, maar altijd bleef er nog iets aan zijn innerlijk knagen, dat
hij maar niet tot rust kon brengen.

Dien aanblik van zijn moeder, het hoofd van hem afwendend, meende
hij wel nooit te kunnen vergeten. De troostredenen van ds. Leo, die
hem als elfjarigen knaap gedoopt had, de luchtigere beschouwingen op
dat punt van kapitein Schapenham, en het geterg van de eerbare vrouw
Stoffelsen, die er heel gauw achter gekomen was, hoe eigenlijk de
vork aan den steel zat en daar nu geducht gebruik van maakte, om
Witte tijdens de enkele keeren, dat hij nog haar huis bezoeken
moest, het leven zoo zuur mogelijk te maken.... dat alles vermohct
niet het bittere gevoel te doen verminderen.


[Illustratie: Witte was er kapot van.]


Dat deed alleen een opmerking van Hans.

Die scheen de wereld te rijk, toen Witte hem de vreugde-mare
verkondigde. Want, zie-je, Hàns was het toch maar geweest, die den
raad gegeven had, welke ten slotte zoo uitstekend bleek te zijn.

Heel zijn vroolijke facie was een en al lach, en dat werkte zoo
aanstekelijk, dat de nevel, welke nog als bij voortduring voor Witte
tusschen zichzelf en het geluk van zijn leven lag, voor een wijlen
optrok.

O, nu zou hij de wijde wereld ingaan, vreemde landen en vreemde
volken zien, en toonen, wat er voor flinks en kordaats in hem zat.
Het schip "de Gouden Leeuw" keek hij aan met een uitdrukking op het
gelaat, alsof hij er zelf de eigenaar van was. Voor hem omvatte dit
stevige, hooge vaartuig een toekomst vol welbehagen.

Hij ademde zoo diep, alsof er iets drukkends van zijn borst was
afgenomen. En al maar om hem heen dat vroolijke gekeuvel van Hans,
die van dat zijn oogen 's morgens open gingen, tot hij 's avonds in
slaap viel, aldoor maar schik in zijn leven scheen te hebben.

"Hans, wat bèn-je toch eigenlijk een gelukkige vent!"

"Ik?.... Nou, daar mankeert anders op 't oogenblik een heeleboel
aan."

"Nee, daar mankeert niemendal aan, zeg ik je."

"Wat?.... Noem-je 't niemendal, als ik graag matroos op dat
Hoornsche schip had willen worden en dat kansje nu m'n neus voorbij
zal gaan? Zeg, zooveel gage meer in de maand is voor den drommel
toch geen gekheid!"

"Dat is het zeker niet!.... Maar daarom zul-je er toch niet het
heimwee van krijgen?"

"Heimwee?" spotte Hans; "pas maar op, dat die...."

Hij wilde zeggen: "jou niet te pakken krijgt," maar, als viel hem
iets in, slikte hij deze woorden in, terwijl er iets verlegens over
zijn gelaat kwam, als bij iemand, die op het punt is een
onhandigheid te begaan.

Die overgang was te plotseling, dan dat het niet de aandacht van
Witte getrokken zou hebben.

Trouwens diens aard was altijd min of meer kwaaddenkend, gevolg van
het leven tegen zijn zin, dat hij zooveel jaren had moeten leiden.

Hij keek Hans met zijn felle oogen aan.

"Waarom verberg-je wat voor mij?"

"Ik?"

"Ja, je spreekt niet schoon uit."

Hans haalde een beetje onverschillig de schouders op.

"Ik zeg niet graag onprettige dingen aan een maat, met wien ik
anders wel op kan schieten."

Witte knikte, en zijn gelaat stond weer heel somber.

"'k Begrijp je anders best, Hans."

"Vraag er dan ook niet verder naar."

"Neen, vragen doe ik je daar niet meer naar, omdat ikzelf je het
antwoord wel geven kan."

"Houd dat antwoord dan maar voor je eigen.... En, wat drommel! laten
we jool in ons leven hebben en houden erbij.... Denk eens aan,
Witte: je gaat nu heusch naar zee!"

"Zonder heimwee," hield deze koppig vol.

"Begin-je daar weer mee?"

"Ja, want je wou te kennen geven, dat zeker ik niet die ziekte onder
de leden had."

"Nu, en wat zou dat?"

"Omdat je verzweeg, dat alleen moederskindertjes daar aanleg voor
hebben en mijn moeder...."

Heel donker zag hij weer voor zich uit.

Hans schudde het hoofd.

"Witte, Witte, als je dáár over blijft zeuren, krijg-je zoo zeker
het heimwee als tweemaal twee vier is."

"'t Is ook zoo'n ellendige geschiedenis, Hans!"

"Nou, voor jou zoo heel erg niet!"

Witte maakte een beweging met het hoofd, als wilde hij zeggen: "Hoor
die eens!"

"Daar weet-je niets van, Hans!"

"Dat denk-je, Witte; maar ik verzeker je, dat ik er een heel klein
beetje over kan oordeelen."

"Wat Zaterdag.... was jou moeder er dan ook zoo tegen?"

"Heelemaal niet. In onze familie spreekt het vanzelf, dat de jongens
oprukken, zoo vroeg mogelijk naar zee. En 't is, omdat ze op 'n
schuit nu eenmaal geen meisjes varen, dat m'n zusjes niet op
gezouten vleesch onder de linie hebben gekauwd, en.... ja,
 dat m'n moeder geen marsgast geworden is."

"Jij.... spot met alles. En mij houd-je ook voor den gek. Want hoe
zou-jij er nu over kunnen oordeelen, hoe ellendig het met mij
geschapen staat, omdat moeder.... nu ja, je weet het wel."

"Toch spot ik niet, Witte, en ik zou daar ook wel zalig voor
oppassen. Daar ben-jij geen jongen voor. En al durf ik je best
staan, je vuisten lijken me niet van zoete koek gebakken. Neen,
maat, ik bedoel het heel anders dan jij wel denkt."

"Leg het me dan eens uit.... en dat heel gauw alsjeblieft."

"Toe maar! Ik zou me aanvliegen als ik jou was. Kalm wat, kameraad."

"Neen, niet kalm. Ik moet weten, wat je op het oogenblik denkt."

"Dát 's gauw genoeg gezegd: ik denk op het oogenblik, dat je een
razend opgewonden standje bent.... Ho, ho....


[Illustratie: Ik heb eens een vogeltje gehad, Witte...]


Wou-jij, scheepsjongen van 'de Gouden Leeuw', nu al rebellie plegen
tegen een meerdere van je?.... Denk eens aan: tegen een
lichtmatroos."

"Spot niet, Hans.... Ik kàn dat niet verdragen!"

Hans troonde hem mee naar een afgezonderd hoekje, waar zij op een
hoop oude zeilen plaats namen, en toen zij daar gezeten waren,
sprake Hans:

"Ik heb eens een vogeltje gehad, Witte...."

"Wat kan mij dat schelen?"

"Meer dan je denkt.... Even geduld!"

"Geduld?.... Ik heb dat zooveel jaren moeten hebben...."

"Dat er een paar minuutjes nog wel bij kunnen, zou ik zoo denken..."

Het onverstoorbaar goede humeur van Hans miste ten slotte zijn
uitwerking niet op den heftigen, onstuimigen knaap.

"Ga dan maar je gang," zei hij met zulk een diepe zucht, dat Hans
erom in den lach schoot.

"Je lijkt wel een blaasbalg.... Neen, bedaar!.... Ik zal je geduld
niet langer op de proef stellen.... Ik had dan een vogeltje...."

"Dat weet ik al!"

"Maar wat je niet weet, is, dat ik dolveel van het beestje hield. Ik
was nog een schoolaapje, en als ik naar huis kwam stuiven, zag het
beest me al van verre aankomen en fladderde van blijdschap tegen de
tralies van zijn kooi."

Er was iets innigs gekomen over de beweeglijke gelaatstrekken van
Hans, maar die van Witte behielden haar ijzige onverschilligheid.

Wat ter wereld kon hèm een vogeltje schelen?

Toch zweeg hij nu, en wachtte met een geduld, dat hem niet dikwijls
eigen was, het vervolg van het verhaal af.

"'k Had het gevangen in den winter, toen het nergens eten kon
vinden. Door den honger was het in mijn macht gekomen, en daarom
zorgde ik er altijd goed voor, dat het te eten kreeg. Pietje wist
dat, en keek naar mijn handen om.... Dat stomme dier!"

"Moet dat gezeur nog langer duren?"

"O ja, Witte, je lacht me uit, omdat ik, zeemansjongen, die al heel
wat gezworven heb, hoe jong ik nog ben, van een simpel vogeltje heb
gehouden? Wacht maar, je zult eens zien, hoe je van den scheepshond
gaat houden, en misschien probeer-je wel een aap mee te brengen naar
het vaderland. Wij, zeelui, hechten ons altijd erg aan die goejege,
stomme dieren, die je zoo kunnen aankijken, net, of ze hulp van je
vragen. En die aard zat zeker toen al in me, al had ik nog geen
ander scheepje dan dat ik van m'n houten klomp gemaakt had. Dàt weet
ik wel, dat ik voor geen geld van de wereld m'n kameraadje had
willen missen. Telkens was ik bij zijn kooi, om met hem te praten,
en zoo waar als ik leef, het beest verstond me. Zijn baasje mocht
alles bij hem doen, zelfs met den vinger over z'n kopje strijken."

"Is het haast uit?"

Nu kwam er als een lichte wolk over het anders zoo opgeruimde gelaat
van Hans.

"Gauw genoeg, Witte! Daar heeft dat kleine ondier zelf voor
gezorgd."

"Hoe?"

"'k Zal het je vertellen. 't Was al een heel stuk in de lente. Op
een vroegen morgen -- 'k lag nog in m'n kooi, die bij ons thuis
onder de pannen was opgeslagen -- hoorde ik m'n vogeltje op een
geweldige wijze aangaan. Dàt is een kat! dacht ik, en wip! was ik
uit 't bed en stak m'n hoofd door het dakvenster, waarnaast ik het
kooitje 's nachts altijd ophing. Toen zag ik, dat ik het heelemaal
mis had. M'n kameraadje lette niet eens op mij, maar wipte telkens
tegen de tralies, om maar zoo dicht mogelijk bij de vogels te zijn,
die druk rondvlogen met strootjes en allerlei ander gedoe voor het
bouwen van hun nest."

"En natuurlijk wou je vogel daarbij wezen!"

"Dat wou-ie. En nu kan ik je niet zeggen, Witte, hoe ondankbaar ik
dat van hem vond."

"Ben-je wel goed bij je zinnen? Een vogel blijft toch een vogel, en
is liever in de wijde wereld dan achter de tralies van een kooi."

"Je hebt volkomen gelijk, Witte. 't Ging met m'n vogeltje.... net
als 't met jou gegaan is."

Getroffen zag Witte hem aan. Van nu af was hij een en al gehoor.

Hans zag dat, en al het joviale kwam weer op zijn gelaat terug.

"Nu weet ik, maat, dat je me niet zult uitlachen als ik je verder
vertel, wat er gebeurd is. Ik, kleine, domme jongen, kon maar niet
gelooven, dat mijn makkertje de wijde wereld, waarin hij haast
verhongerd was, liever zou hebben dan zijn baasje. Ik riep hem bij
al de naampjes, die een kind aan z'n vogeltje geeft, opende het
deurtje om hem met m'n vinger over z'n kopje te strijken.... Wip,
daar ontsnapte hij door die opening en vloog weg. Ik werd rood van
kwaadheid, en slingerde hem een stuk dakpan, dat in de goot lag,
achterna. Tranen met tuiten heb ik erom gehuild. Niemand kon mij
over dat verlies troosten. Men wilde mij een ander vogeltje geven.
Ik dreigde het den nek om te draaien. Dat is nu al heel wat jaren
geleden en nooit dacht ik me over het verlies van m'n
speelkameraadje, dat ik van den hongerdood gered had en altijd
verpleegde met al de innigheid van een onnoozel kind, heen te kunnen
zetten...."

"Is dat toch gebeurd?"

"Door jou."

"Door mij!"

"Ja, Witte.... op het oogenblik zelf, toen je
 me vertelde, hoe je moeder je den rug toekeerde, toen jij uit je
   kooitje vloog."

"Daar wil-je mee zeggen, Hans?"

"Dat mijn vogeltje niet anders kòn, Witte."



IX.

MET IJSGANG UIT HET GOEREESCHE ZEEGAT.


Tegen het midden der maand Januari van het volgende jaar 1616 was
het weder geheel omgeslagen.

Geen nevel meer en geen regen en geen donkere dagen. Al wederom werd
de waarheid bevestigd van het oude rijmpje: "Als de dagen lengen,
gaan de nachten strengen."

Maar niet alleen des nachts vroor het, dat het kraakte en knapte.
Ook op den dag bakte het een aardig koekje.

De landman was met dat alles wel tevreden. "Nu vriest het ongedierte
dood," meende hij.

Over het algemeen was men niet op een kwakkelwinter gesteld. "Wakke
winters, vette kerkhoven," leeraarde een ander spreekwoord.

De jongens en meisjes gingen op den zolder de schaatsen eens aan een
nauwkeurig onderzoek onderwerpen. Moeder zei wel, dat er eerst
"balken onder het ijs" moesten komen, en probeerde haar rakkers een
beetje in toom te houden door ook al een spreuk aan te halen,
namelijk die van "ijs kost menschenvleisch". Doch vader wist wel uit
zijn jonge jaren, dat jong goedje moeilijk aan een touwtje
vastgelegd kon worden, al sprak hij nu met moeder mee. De
verkoopars van "heete melk met knapkoek", gingen eens na, welk oud
tafeltje nog goed genoeg zou zijn, om op het ijs dienst te doen. De
smeden brachten alles in gereedheid tot het schaatsenslijpen. De
rollen schaatsenband werden door de broeders van het St.
Nicolaasgilde opgeduikeld en aan de luifel gehangen. Alleen de
varensman, in zooverre hij de wijde wereld in moest, mocht naar al
dat gedoe niet meer omkijken.

En geen wonder! De echte vrieswind waait uit het Oosten en dan is
het voor een zeilschip tijd om het wijde water op te zoeken. Hoe
gezellig dit anders mocht zijn, bij vorst in het water kon het soms
nog een heel getob worden, dat gewoonlijk eindigde met het uitwerpen
van het anker, om op een betere gelegenheid te wachten.

Die betere gelegenheid moest men meestal zelf zoo spoedig doenlijk
bij den kop zien te vatten. Want in den riviermond kon men niet
blijven. Telkens bracht de ebbe van boven een al talrijker wordende
massa ijsbrokken aan, weldra van ijsschotsen, op elkaar schuivend en
hoe langer hoe geweldiger wordend.

Ook konden, op schier onbegrijpelijke wijze, plotseling kolossale
stukken ijs van den bodem oprijzen en ineens van alle kanten de
rivier bedekken.

Wel duwde de vloed die massa terug of bracht ze althans in beweging,
ze in elk geval opstuwend tegen de oevers, waar ze hoe langer hoe
meer op elkaar gestapeld werden. Doch na eenige uren kwam de ebbe
weer door, en als eenmaal een gedeelte der rivier vast ging zitten,
was er geen denken meer aan, om de vaargeul open te houden.

De schepen, die op stroom lagen, zochten liever de veilige haven op,
maar "de Gouden Leeuw" moest eruit, het kostte wat het wilde, moest
de vrije zee bereiken, voor en aleer de ijsgang in het Goereesche
Gat dit onmogelijk maakte.

Niet alleen, omdat hij voor het eerst de wijde wereld in zou zeilen,
heeft de ons bekende scheepsjongen van "de Gouden Leeuw" den 21sten
dag van die Januarimaand onthouden en opgeteekend in zijn dagboek,
maar niet het minst, omdat het bij die gelegenheid zoo verbazend
zwaar toeging. Een ander schip, waarover Heyndrik Buys gezagvoerder
was, kon tot een voorbeeld strekken, hoe gevaarlijk het was, met
zulk een sterken ijsgang de proef te nemen, om naar buiten te komen.
Het "verzeilde", aldus heeft Witte dat aangeteekend.

Dat kon echter kapitein Geen Huyghen Schapenham den moed niet doen
verliezen. Het ging erop of eronder, en dat wel naar de getuigenis
van denzelfden scheepsjongen "met groot perikel". Ontzaglijk leden
de manschappen, die bij die felle koude vele uren lang in het want
moesten doorbrengen of op het gladde dek, dan wel in de roeibootjes,
als er ankers of allerlei lijnen moesten uitgebracht worden, zonder
eenige beschutting overgeleverd aan den tot op het gebeente
doordringenden, ijskouden Oostenwind. Krom stonden de vingers van de
koude. Tóch moesten knoopen gelegd worden of losgemaakt, tóch het
ijzer van anker of spil aangeraakt worden, al voelde dat aan, of de
huid aan het metaal bleef vastkleven.


[Illustratie: Het ging erop of eronder "met groot perikel".]


Stel u ook niet die matrozen dik gekleed voor! Dat kon niet bij die
vlugge bewegingen, dat opvliegen in het want, dat neerstorten in de
booten. Ook ging het aan boord meestal op de bloote voeten.

Het is dan ook niet te verwonderen, dat, gelijk al diezelfde
scheepsjongen getuigde: "in 't uitzeilen van 't Goedereesche Gat
door de vehemente vorst, veel van 't volk haar voeten of teenen
afgevroren" waren.

Wonderlijk! Die bezige menschen merkten in die benarde uren daar
weinig van. Eerst een maand later, toen zij in de warmere streken
der wereld waren aangekomen, begon zich dat te openbaren, en moest
men de zieken aan land brengen, waar er tenten voor hen opgericht
werden en men hen zoo goed en zoo kwaad dat in dien tijd ging,
verpleegde. Maar enkelen van die rappe maats zagen nooit meer het
vaderland terug. Zij liggen begraven in Isle de Majo, een der
Kaapverdische eilanden....

Het was wel een hard begin geweest voor Witte, die zóó van de
kleermakerstafel in het ruwe, onbarmhartige leven van den varensman
der 17e eeuw overgeplaatst kwam. Het had ook niet erger gekund, en
vrouw Stoffelsen beschouwde het daarom als een straf en het was wèl
jammer voor haar, dat zij tijdens die benauwde uren in het
Goereesche Zeegat niet aan boord tegenwoordig kon zijn, om haar
meening in deze aan den gewezen snijdersleerling zoo nu en dan
kenbaar te maken.

Nu moet het gezegd worden, dat zij haar tijd niet verloren had laten
gaan. Nauw had Witte zich in dienst begeven van de Oost-Indische
Compagnie ter Kamer te Rotterdam -- want daarvoor voer "de Gouden
Leeuw" uit -- of het was haar een lust geweest allerlei sombere
profetieën over zijn stuggen kop uit te storten.

Toch was haar dat dienstnemen van den voormaligen leerjongen niet
onvoordeelig geweest.

Om een ongunstig getuigschrift of wel een heel gezanik met het
Kleermakers- of Sint-Franciscusgilde te voorkomen en te vermijden,
had moeder de With, die anders daarvoor wel de minst geëigende
persoon was, alles in der minne weten te schikken, en was heel zijn
zeemansuitrusting, wat ten minste de kleederen betrof, aan meester
Jochum opgedragen, een voordeeltje, waar hij niet zuur om keek.
Waarbij kwam, dat hij niet het kleinste muntstukje had uit te
betalen aan zijn helper, die, niemand anders dan Witte was.

En voor ditmaal een uitnemende hulp!

Witte had op de kleermakerstafel nooit zulk een ijver betoond als
nu. Hij werkte van den vroegen morgen tot den laten avond, en prikte
zoodanig naar hartelust, dat vrouw Stoffelsen, die zich zijn luieren
en tegenspartelen van nog niet zoo heel lang geleden maar al te goed
herinnerde, daar een reden in vond om zich boos te maken en oude
koeien uit de sloot te halen.

Die oude koeien zette zij vlak voor Witte neer, en dan begon ze, hoe
venijniger hoe liever.

Ze kòn dat eenvoudig niet laten. En om eerlijk de waarheid te
zeggen, werd zij nu daarin gestijfd door Witte zelf, op wiens gelaat
bij de beschouwingen van zijn gewezen meesteres, telkens een fijn,
tergend lachje te voorschijn kwam, een Judaslachje, gelijk moeder
Stoffelsen zich uitdrukte.

"Ja," had ze bij zulk een gelegenheid gezegd, "lach me maar uit,
lansje! Je bènt er nog niet. Je hebt twaalf ambachten en dertien
ongelukken..."

"Ho, ho, vrouw Stoffelsen... ik ben pas zoowat op het helftje!"

"Dáárom zei ik het ook," grijnsde nu ook zij, waardoor haar nogal
geschonden gebit bloot kwam, wat haar er nu juist niet mooier op
maakte, "dáárom zei ik het ook. Want je nieuwe ambacht zal je
natuurlijk ook niet blijven bevallen, zoowaar ik vrouw Stoffelsen
heet."

"Best mogelijk!" sarde Witte.

"Maar daar zit-je vast aan!" triomfeerde zij, "want op zee kun-je
niet wegloopen."

"Best, hoor!"

"Neen, monster! Daar zit-je in een notedop op een water, waar
nergens een plekje land te zien is."

"We doen toch wel eens een haven aan, vrouw Stoffelsen!"

"Ei, wat.... Zou-je willen deserteeren, jou, galgenaas?"

"Waarom niet? Net zoo goed als van de kleermakerstafel!"

Nu verried het gelaat van de vrouw, hoe vol ze was geworden van
inwendige pret.

"Probeer dat eens!"

"Als ik er kans toe zie!" plaagde Witte.

"Je durft niet!... Want als ze je te pakken krijgen...."

"Dàt zit nog, moeder!"

"Zitten?.... Dat zullen ze jou laten doen, vrind, en wat harder dan
op de kleermakerstafel, dàt beloof ik je."

"Te deksel, dat zal dan wèl hard zijn, hoor.... Maar ook van die
tafel ben ik afgekomen, dus...."

"O ja, uit de gevangenis zul-je ook wel geleid worden, maar naar een
plaats, waar je niet meer hoeft te zitten."

"Moet ik dan staan?"

"Ja, voor mijn part voegen ze er tot verzwaring van je straf nog
bij, dat ze je een paar uur te pronk stellen met een bord voor je
lijf."

"En dan, vrouw Stoffelsen?"

"Dan hangen ze je op!"

Nu barstte Witte in een luiden lach uit.

"Wat zul-je daar een spijt van hebben, vrouw Stoffelsen!"

Het gelaat van de eerbare vrouw trok schijnheilig samen.

"Dat zal ik zeker," betuigde zij.

"Ja, maar ik bedoel niet van dat ophangen."

"Waarvan dan?"

"Dat je er niet bij zal kunnen zijn!"

Vrouw Stoffelsen zwol op. Graag had ze haar slof uitgetrokken, om er
dien onbeschaamden rekel mee om de ooren te geven, maar nu hij niet
meer de leerjongen van haar goeden man was, ging dat niet langer.

Die goede man kwam nu tusschen beiden.

Tot nu toe had hij het die twee maar met elkaar laten uitvechten.
Zoolang zijn vrouw op voet van oorlog met een ander was, had hij
vrede, en hij wàs een man des vredes.

Nu kwam hij wel niet met een vaderlijke redeneering of een wijze
spreuk voor den dag. Om eerlijk de waarheid te zeggen, vond hij
zooiets ten opzichte van zijn wederhelft als het werpen van paarlen
voor de zwijnen. Maar hij vond de zoo noodige afleiding door de
meening te kennen te te geven, dat er "volk" in de taveerne was.

Dat werkte altijd uitstekend op zijn wederhelft. Want mocht het
blijken, dat hij zich zoowaar vergist had, dan kon dat "volk" er
toch wel geweest zijn, maar zich weer verwijderd hebben, hetgeen
vrouw Stoffelsen tot de zekere proef zou leiden om de voordeur te
openen en de straat langs te zien.

Bijna altijd werd dan wel een buurvrouw ontdekt, met wie eenige meer
of minder vriendschappelijke woorden over de vele gebreken der
menschheid te wisselen viel.

Na al het voorgaande, kan men zich wel voorstellen, dat het afscheid
van dit echtpaar voor onzen Witte wel om te overkomen was geweest,
en, hoe weinig lachebek hij van nature ook mocht zijn, toch had het
weinig gescheeld, of hij had door zijn gegrinnik al de goede
zedelessen, welke hem vrouw Stoffelsen op zijn verdere levensreis
medegaf, in even zooveel voorspellingen, als dat hij voor galg en
rad opgroeide, doen omslaan. Het was de baas met zijn knipbeenen,
die, door zijn jarenlange ervaring hoe men met zijn wijfje moest
omgaan, ook ditmaal uitkomst gaf.

Het afscheid van zijn moeder was koel en strak geweest.

Alles wat er voor hem te doen viel, had zij gedaan.


[Illustratie: Dat er "volk" in de taveerne was.]


Aan zijn uitrusting ontbrak niets. Ja toch iets: de hartelijkheid,
het medeleven van de laatste uren, die haar zoon in het ouderlijke
huis doorbracht.

Toen het zoo ontzettend koud werd, en zij haar jongen in den breeden
riviermond wist, zonder eenige beschutting voor den huilenden
NoordOoster, trok haar gelaat wel pijnlijk samen, maar geen woord
kwam daarover tot een ander, hetwelk een kijkje had kunnen geven in
haar hart.

Een moeder vergeet haar kind nooit; maar wat deze leed en deze bad,
bleef een geheim tusschen haar en den Hemelschen Vader, den eenigen,
aan wien zij haar zoon opdroeg.

Wat Witte betrof, ook hij liet zich niet uit over dat afscheid, en
mocht het toch wel eenigen indruk op hem gemaakt hebben, dan was de
herinnering daaraan niet van dien aard, dat zij hem voor langen tijd
tot neerslachtigheid zou gestemd hebben. Want telkens kwam als een
luchtstroom van geluk het gevoel over hem, dat hij eindelijk zijn
levensdoel bereikt had.

Dàt jubelde maar door hem heen. Elk stuk van zijn uitrusting was bij
het gereedkomen een tastbaar bewijs, dat het dan toch heusch waar
was en geen droom, die heerlijke verzekerdheid van naar zee te mogen
gaan.

Wat konden hem kou en ongemak deren!

Een warm gevoel van geluk overstroomde hem, deed zijn hart kloppen
en zijn polsen jagen. Keken de matrozen een beetje zuinig naar dien
strakken winterhemel, hij vond dien even stralend als zijn toekomst.
En toen hij op een vroegen morgen afscheid nam van Marie -- het
vroor dat het kraakte en de lucht leek wel vervuld van prikkelende
ijsnaaldjes -- zag hij in het ochtendlicht den Brielschen toren, met
die groene plekjes van de korstmossen erover gefluweeld, als
omhangen met een rose kleed: het lichtrood van zijn toekomst!

Het lag nu ook op zijn wangen, zijn heldere kijkers straalden van
opgewektheid.

"Als ik terugkom, Marie.... over jaren...."

"Véél jaren, Witte?"

Hij knikte.

"Voor jou zullen ze gauw genoeg voorbij zijn," klaagde zij, "maar
voor mij...."

Hij zag weer op tot den Brielschen toren, den geweldigen Heerscher
aan den Mond der Maas.

Toen stak hij zijn hand uit.

"Zul-je dikwijls aan me denken, Marie?"

Zij knikte.

"Ik zal je niet vergeten, Witte."

Nu zagen zijn felle oogen haar aan, zooals slechts hij iemand,
hetzij dan vriend of vijand, kon aanzien.

"Daar zullen er wel meer aan me blijven denken... aan den jongen van
wien toch niemendal terecht zal komen.... Neen, stil, Marie, ik weet
van jou wel beter! Maar het zal ze tegenvallen. Want wat ik eenmaal
wil, geef ik niet op, Marie!"

Hij zweeg even.

Toen voegde hij erbij:

"Als het God belieft, Marie!"

Zij boog het hoofd. Iets vochtigs kwam in haar oogen.

Dàt kon hij niet aanzien. Nog een handdruk en hij ging ervan door.

Dit afscheid en dat van zijn moeder was hem zeker niet licht
gevallen. Met voordicht vermijden wij het gebruik van het woordje
"zwaar". Dáárvoor was hij door heel zijn innerlijk heen eigenlijk
veel te gelukkig. En in dat geluk werd hij bevestigd bij zijn
overige afscheidsbezoeken.

Zoo was ds. Leo van Nieuwenhoorn haast net zoo blij als zijn
doopkind.

Hij had altijd wat in den jongen gezien, het bejammerd, dat zulk een
karakter in een niet geliefd ambacht werd opgesloten en was er nu
zeker van, dat er uit den knaap voor den dag zou komen, wat hij er
altijd in gezocht had. Hij gaf hem nog heel wat goede lessen mede op
zijn verdere levensreis en met meer aandacht dan men van zulk een
stuggen knaap verwacht zou hebben, luisterde deze daarnaar, ze
opnemende in zijn hart.

Van het oogenblik af, dat Witte op zijn schip gekomen was, leek het
wel, alsof er een geheele verandering met hem had plaats gehad. Geen
ijveriger, vlugger, welwillender en oppassender jongen dan hij. Welk
werk, hoe lastig, vervelend of onaangenaam, hem ook opgedragen mocht
worden, voor hem kwam er het gezellige en aantrekkelijke van zijn
huidige opgeruimdheid over.

Het was er verre vandaan, dat hij de luchtigheid van Hans zou
getoond hebben. Hij was en bleef rustiger en koeler. Maar het leek
wel, alsof er iets triomfantelijks over heel zijn doen en laten
gekomen was, of juister gezegd: een volkomen zekerheid, dat hij al
zijn best zou doen, wàt hem ook bevolen werd en dat zijn werk goed
zou zijn.

Van de vreeselijke koude in het Goereesche Zeegat heeft hij geen
kwade gevolgen ondervonden.

Nu is het waar, dat hij een stevige jongen was, die zich nooit
ontzien had; maar de overgang van het huis zittend leven tot het
zich bewegen in de open lucht bij een temperatuur van verscheiden
graden onder het nulpunt, moest hem toch wel aanpakken.


[Illustratie: Hij gaf hem nog heel wat goede lessen mede.]


Gelukkig voor hem behoefde hij nog niet veel diensten te verrichten
in die tallooze touwen en touwtjes, welke een zeeschip uit die dagen
van het dek tot het topje van den grooten mast als een web van
spinnedraden omgaven. Als dienaar van den scheepskapitein was hij
meer aangewezen op een verblijf in de kajuit of op het dek. Wat niet
wegnam, dat hij niet bij het fornuis een dutje kon gaan doen, en dat
een schip, bestemd voor een reis naar Oost-Indië, meer op het
doorstaan van een tropische hitte dan voor de ongemakken van een
Poolreis was ingericht. Ten minste ten opzichte van de brandstoffen
en gelegenheden tot verwarming. Want wat de dompigheid en de
ongeriefelijkheid der menschelijke verblijfplaatsen betrof, gaven
die twee in het tijdperk onzer ontdekkingstochten elkaar niet veel
toe.

Welk een getob, ja, welk een ellende die ijsgang in het Goereesche
Zeegat ook aan de equipage van "de Gouden Leeuw" gegeven mocht
hebben, het bleek ook bij deze gelegenheid, dat het Engelsche
spreekwoord "Waar er een wil is, is ook een weg", door de
Hollandsche Jantjes met glorie in toepassing gebracht kon worden.
Hoe meer men de zee naderde, hoe meer zich het ijs bros en voos ging
toonen, en eindelijk, daar lag de groote plas voor het oog van den
nieuwen scheepsjongen, de Noordzee, in haar kilheid van dezen
strengen winter lichtgroen afstekend tegen den wolkeloozen
vrieshemel. En prachtig was het om te zien, hoe door dat lichtgroen
boven de zandplaten telkens glinsterend witte, in de zon fonkelende,
breede witte ruggen opribden.

Onze scheepsjongen kòn het niet nalaten even zijn werk in den steek
te laten, en niemand nam het hem op dat pas kwalijk. Van allen, die
er op dit oogenblik gelegenheid toe hadden, gingen de blikken
dáárheen.

Even nog omgezien naar de duinen en de daarachter oprijzende
torens van het vaderland.

Toen weer vooruit.

Want dáár lag de toekomst.

En het was meer in de toekomst dan in het verleden, dat de Jantjes
uit ons Heldentijdperk geleefd hebben....



X.

ONDER DE LINIE.


Door de onvermijdelijke zeeziekte-periode was Witte vrij spoedig
heengerold.

Was hij een groote meneer geweest met een half dozijn bedienden om
hem bij te staan, hardop te beklagen en stilletjes uit te lachen,
ja, dan zou die krankheid niet alleen een kop en een lang lichaam,
maar ook een heel langen staart gehad hebben.

Met een scheepsjongen werd echter een klein beetje anders
omgesprongen! Dien stuurde men met een bakje vet het want in, en dan
moest hij maar zien, hoe hij het daar hoog in de lucht met de
veel-vermaarde zee-bezoeking op een accoordje kon gooien. Zachte
meesters maken stinkende wonden, zeiden onze voorouders, en de
zeevader van een kajuitsjongen kon moeilijk onder het zoetsappig
menschensoortje gerekend worden. Zelf was zoo'n opvoeder het
zeemansleven eer ingeschopt dan ingeleid, en omdat hij er flink en
gezond en robuust bij geworden was, paste hij met de noodige
aanspraken, die, hoewel niet veel van loftuitingen weghebbend, in
elk geval de verdienste bezaten van zeer kort en zeer pakkend te
zijn, diezelfde opvoedingsmethode op alweer een nieuw geslacht toe.
Witte heeft er geen woord van opgeschreven, hoe dat met hem en de
zeeziekte gesteld is geweest. Zeker echter is het, dat hij tien
dagen na de uitvaart, dus op den 31 Januari 1616, al heelemaal met
zijn hersenen bij de zeezaken kon zijn en niet meer als een
kabeljauw uit zijn oogen zag.

Men bevond zich toen pas aan het einde -- of van den Oceaan af
gerekend aan het begin -- van het Kanaal, waaruit we kunnen opmaken,
dat men bar-veel met tegenwind had moeten worstelen, want als men
dat eindje op de kaart nagaat, moet men eerlijk bekennen, dat "de
Gouden Leeuw" niet veel was opgeschoten in die tien dagen tijds.

Op die plaats dan trof men vier Hollandsche schepen aan, die ook
naar Oostinje op weg waren en voor dezelfde Compagnie voeren. Het
waren "de Eendracht" en "de Trouwe" van Amsterdam, "de Banthem" van
Enkhuizen en "de Westvriesland" van Hoorn.

Het was geen toeval dat die schepen elkaar "bejegenden". Kapitein
Schapenham was er natuurlijk van onderricht.

In deze tijden toch was het beter om er met z'n vijfjes
goedgewapende oorlogsschepen op uit te zeilen, dan op z'n eigen
houtje den tocht naar Oostinje te ondernemen.

Wel hadden wij met Spanje een wapenstilstand voor den tijd van
twaalf jaren gesloten, maar dat strekte zich niet uit tot de Indiën.

Bovendien was juist door het Bestand de zeerooverij bijzonder
toegenomen, gelijk we straks nader zullen hooren. En verder....
onze buren van over de zee, de Engelschen, volgden ons als onze
schaduw naar de Indiën, in welk geweldig eilandenrijk beide
Europeesche buurtjes er niet al te zeer tegen op zagen elkaar af en
toe in de haren te vliegen of de inlandsche vorsten tegen elkaar en
niet minder tegen de andere blanken op te stoken. Ja, die
bleekgezichten hebben heel wat wonderlijke noten op hun zang gehad!

Welke noot onze joviale vriend Hans op _zijn_ zang had, weten we al:
dolgraag zou hij op "de Westvriesland" overgeplaatst zijn, en daarom
was het een hard gelag voor hem, toen hij het schip van zijn
geboortestad Hoorn vlak voor zijn kluisgaten kreeg.

"Daar had ik nu als matroos den banjer op kunnen spelen," gromde --
in zooverre dat den immer opgeruimden knaap kon afgaan -- hij tegen
Witte, aan wien hij, uit het want, de verschillende zeekasteelen
aanduidde.

"Kom, Hans wie weet, wat er nog gebeuren kan!"

"Wel, heb ik van m'n leven! Sedert jij net als een slang je
huid -- nou ja, je kleermakershuid dan! -- hebt afgestroopt, zie-jij
nergens meer bezwaren in."

"Die zullen wel weer komen," glimlachte Witte. "Alles op z'n tijd,
maat! Maar voorloopig ben ik veel te blij, dat ik uit al dat gezanik
ben. O, wat een geluk, zeeman te zijn!"

"Jij?.... Wat een verbeelding!.... Zeeman van een blauwen Maandag,
hoor! Je komt pas kijken.... weet op z'n best, hoe je een dweil in
je knuisten moet houden, en al wist-je dat, dan doe-je het nog
verkeerd, sukkel! De eene bootsman trapt je links, en de andere
rechts, en dat wou nu al gaan praten van zeeman?"


[Illustratie: De verschillende zeekasteelen aanduidde.]


"Ben-je haast klaar?" vroeg Witte.

"Klaar?.... Ik begin pas!"

"Wacht dan even, want ik wou het even over dat trappen hebben. Laat
ik me dat doen, Hans?"

Hans keek hem aan, zooals hij daar, blootshoofds, zijn rood-baaien
trui los om den naakten hals, de mouwen hoog opgestroopt, in het
want hing. Neen, die branie met zijn vurige oogen en zijn norsch
gezicht, zag er niet naar uit, om zich door den eersten den besten
in een hoekje te laten duwen.

"Nou?" vroeg Witte, die best snapte, wat die onderzoekende blik van
zijn maat voor een beteekenis had en nu wel graag eens een
goedkeurend en aanmoedigend woordje hoorde, waarmee hij trouwens
nooit verwend was geworden in zijn leven aan wal.

Maar Hans snapte dat ook, en begon hem daarom ongenadig te plagen.

Daar kon Witte nog niet te best tegen, en terugplagen ging hem
heelemaal nog niet goed af. Gelukkig, dat de drukte, veroorzaakt
door het bij elkaar komen der schepen, of juister van de
bevelhebbers, die nu heel wat met elkaar te bespreken kregen, genoeg
bezigheid aan het scheepsvolk en daardoor voldoende afleiding zoowel
aan Hans als aan Witte gaf, om hun gedachten een andere richting
heen te voeren.

Toch nam Hans zich stellig voor om bij gelegenheid eens een balletje
op te gooien, bijvoorbeeld wanneer hij eens op het achterdek
geroepen werd, waar de plaats der officieren was, om op "de
Westvriesland" overgeplaatst te worden. Licht viel daar door
ongesteldheid of sterfgeval een matroos uit, en dan was het niet
kwaad, als men zijn naam alvast in de gedachten had.

Nu, dat was niet dom geredeneerd van onzen Hans.

Alleen vergat hij, dat zulk een open plaats zich door dezelfde
omstandigheden ook aan boord van "de Gouden Leeuw" kon voordoen. En,
ach en wee voor onzen vriend, hij was al heelemaal vergeten, hoeveel
de equipage daarvan bij die koude in het Goereesche Zeegat geleden
had.

We hebben al verteld, hoe de gevolgen daarvan zich pas in de warmere
streken begonnen te openbaren. En als ik daar het woordje "pas"
gebruikte, wil dat nu niet zeggen, dat men ook al zulk een geruimen
tijd over de reis moest doen als in het begin. Neen, men bevond zich
reeds den 21sten Februari bij de Kaapverdische eilanden, en, gelijk
wij reeds weten, werd een daarvan, namelijk het eiland Maio of wel
Isle de Majo, uitgekozen tot herstellingsoord voor de zieken van "de
Gouden Leeuw".

Men bleef daar tot den 3den Maart, waarna de overlevenden
ingescheept werden, maar het spreekt vanzelf, dat die vooreerst nog
geen zwaren dienst konden doen. En nu men er ook op dat eiland had
moeten begraven, ligt het voor de hand, dat er aan boord van dit
schip eer krachten noodig waren, dan dat er, gelijk Hans zoo vurig
gehoopt had, gemist konden worden.

Gevolgelijk was het kapitein Schapenham, die aan zijn vriend, den
gezagvoerder van "de Westvriesland", het verzoek richtte om hem
eenige zijner onderhebbenden in bruikleen te geven. Daarvan telde de
equipage 360 koppen, waaronder 60 jongens van Hoorn. Maar van die
laatsten stond de gezagvoerder er niet een af.

"Op hen kan ik in alle omstandigheden rekenen," verklaarde hij
eerlijk en openhartig aan kapitein Schapenham.

Die knipoogde eens.

"De rest is dus maar zoo.... zoo?.... En dáárvan krijg ik zeker nog
het uitschot?" De gezagvoerder van "de Westvriesland" werd om deze
opmerking niet boos, want hij zag wel, dat kapitein Schapenham hem
een beetje plaagde.

"Wat zal ik je zeggen, Schapenham? Die rest --zooals je maar
eventjes niet minder dan driehonderd man gelieft te
noemen -- bestaat uit voortreffelijke zeelui, en daaronder veel van
den Zaankant vandaan maar ze zijn eigenlijk van alles door elkaar."

"Ja, ja.... 't Is bij mij ook zoo! Door het Bestand zijn een massa
oorlogsmatrozen ontslagen en die zoeken hun heil in de koopvaardij,
in de Indiënvaart...."

"En in de zeerooverij!" viel zijn collega hem met een veelzeggend
glimlachje in de rede.

"Juist wat ik zeggen wou," bekende kapitein Schapenham.

De gezagvoerder van "de Westvriesland" knikte.

"'t Zijn tegenwoordig rare streken, die onze zeelui op hun kompas
gekregen hebben, Schapenham! Je bent ouder dan ik, en wie ouder is
en niet met gesloten oogen geleefd heeft, is vanzelf ook wijzer.
Maar of je in dit opzicht zulk een wonderlijken tijd beleefd hebt,
kan ik haast niet gelooven."

"Och, vriend," gaf hierop onze kapitein ten antwoord, "ik geloof
wel, dat het niet zoo heel erg is, als sommige schippers er
sprookjes van vertellen. Je weet, die veel gereisd heeft en vooral
die van verre komt, kan je veel verhaaltjes op de mouw spelden. Maar
waar is het, dat de jongens onder mekaar er niet over uitgepraat
komen, hoeveel er bij de vrije vaart te winnen valt."

"Te verliezen toch ook.... al was het maar hun leven. En als ik
'maar' zeg, is dat enkel bij wijze van spreken. Want 't is toch het
kostelijkste, wat zoo'n jongen in zijn matrozenbaaitje heeft
steken."

"Daar denkt zoo'n jonge losbol al evenmin aan als aan zijn
onsterfelijke ziel!" voegde kapitein Schapenham er ernstig bij. "Er
moet maar een slecht element aan boord zijn, een zwalker, die
eigenlijk niets meer heeft te verliezen. Die begint de jongens, als
ze des nachts op wacht zijn, of met mooi weer wat kunnen luieren,
aan hun hoofd te praten van al de schatten, die met de vrije vaart
te verdienen zijn. Hoe Simon de Danser, en wie heb-je tegenwoordig
al niet meer, op eenzaam gelegen eilanden of bij de Ongeloovigen aan
de Noordkust van Afrika, prachtige buitenverblijven hebben en verder
al wat een jong zeemanshart bekoren kan. De jongens worden zoo gek
op zulk een vrij, bandeloos zeerooversleven, dat ze in staat zouden
zijn hun officieren te vermoorden en over boord te smijten, zich
meester te maken van het schip en zoowaar ook al op zeeroof te
gaan."

"Daarom," voegde de gezagvoerder van "de Westvriesland" hierbij,
"ben ik zoo in mijn schik ten minste een vaste kern van vertrouwbare
personen bij mij aan boord te hebben. Ik ken die Hoornsche jongens
zoo goed als allemaal, en kan tot in den dood op hen rekenen."

"Dat kan ik op mijn equipage ook. En bovendien ik houd een oog in 't
zeil. Daarom zal ik op het stelletje, dat je me op den hals schuift,
extra goed, letten."

De kapitein van "de Westvriesland" lachte.

"Wie weet, of ik ze nog niet als brave borsten van je terugkrijg."

"Laat dat maar aan mij over, hoor! Ik zet er nog al den duim op,
moet-je weten."

Nu, dat deed zijn collega werkelijk niet minder. Er heerschte in die
dagen een strenge tucht aan boord van de oorlogsschepen, en wel een
tucht, die aan ons onmenschelijk lijkt. Er werd geslagen, gegeeseld,
van de ra geworpen, gekielhaald en wat al niet meer.

Geen wonder, dat als het te erg werd, er wel eens zoo'n geteisterde
equipage in opstand kwam, de officieren gevangen nam, op een eenzaam
eiland aan wal zette, indien men er al niet dadelijk een eind aan
gemaakt had, of ze in een roeibootje de wijde, onbegrensde zee op
stuurde.

Na zoo'n oproer was de equipage vogelvrij, kon tenminste nooit meer
in een vaderlandsche haven komen, zonder met den strop kennis te
maken. Welnu, dan sneed men alle banden met de beschaafde
maatschappij door en was er een zeerooversschip meer op den oceaan.

Het is dan ook de onvergankelijke eer van een Maerten Harpertszoon
Tromp geweest, om aan het ruwe volkje van de zee -- want ruw wàs
het! -- een meer menschwaardig bestaan te verschaffen. In vergelding
daarvoor gaf het hem den eerenaam van "bestevaer", en bleef hem
trouw, ook onder de moeilijkste omstandigheden.

Doch wat de toekomst nog zou brengen, kon aan de beide
gezagvoerders, wier onderhoud we bijwoonden, nog niet bekend zijn.
Zij moesten roeien met de riemen, die zij hadden, dat wil zeggen: op
een langdurige reis en door gevaarlijke streken en bezwaarlijke
omstandigheden heen, den wind bij hun ondergeschikten, die lang niet
van de gemakkelijksten waren, eronder houden.

En voor onze reizigers kwam er weldra een moeilijke tijd. Men
naderde de linie, en daar kon het wel eens een getob van tegenwind,
of, wat nog erger was, van windstilte geven.

Tot nu toe was de vaart, behalve in het Kanaal, vrij voorspoedig
gegaan. Nu echter liep alles tegen, en niet minder dan
drie-en-een-halve maand was men genoodzaakt om en bij de linie te
blijven, wijl bijna voortdurend de wind uit den Zuidelijken hoek
woei.

De eenige afwisseling in dit wanhopig eentonige leven was de
ontmoeting met twee Portugeesche schepen. Men maakte er zich meester
van en bevond, dat zij in hoofdzaak met wijn bevracht waren. Die
vaten en alle verdere koopmanschappen bracht men over aan eigen
boord en liet de Portugeezen vrij, al dan niet hun reis naar
Brazilië te vervolgen.

Ook had, bij het passeeren der linie, het gewone inwijdingsfeest
plaats voor de nieuwelingen. Neptunis kwam voor den dag met zijn
vrouw en zijn "zeuntje"; de luidjes, die ingewijd werden, kregen hun
stortbad, nadat zij ingezeept en met het blikken mes geschoren
waren. Daarna behoorden zij tot de echte zeerobben, tot de bazen,
die er voortaan zijn mochten. "Hij is de linie gepasseerd," zegt men
nog van iemand, wien men geen knollen voor citroenen kan verkoopen.

Ook Witte, welk een lastig heer hij mocht zijn, was voor Neptunis
heel kleintjes en nederigjes geweest, maar toen zijn doop achter den
rug was, gevoelde hij zich als een echt zeeman, die wat te vertellen
had aan de landkrabben, wanneer hij die na jaar en dag wederom
ontmoeten zou.

Uitgenomen deze twee voorvallen, was het aan boord van de
Oostinjevaarders een leven, dat men zoowaar niet aan zijn ergsten
vijand gegund zou hebben.

Stel u voor: altijd een zwoele, vochtige warmte, waaraan men nacht
noch dag ontkomen kon. En in die benauwde hitte.... altijd maar eten
van gezouten vleesch of spek, van boonen en erwten en gort, terwijl
al wat men dronk, zoowel het water dat naar het vat smaakte, als het
scheepsbier, alle frischheid miste.

"Wat begint ons spek er geel uit te zien!" zei Witte op een van die
drukkende, benauwde dagen tot Hans.

Deze glimlachte eens.

"Dukaten-goud!" schertste hij.

Witte, van eigen natuur prikkelbaar, was dit onder die voortdurende
hitte en dat vervelende leven van maar afwachten en allerlei werkjes
opzoeken om toch maar wat te doen te hebben, nog een haartje erger
geworden.

"Jij steekt overal den gek mee!" gromde hij.

"Ik?.... Wel, als een mensch dàt onder de linie niet doet, zou hij
tureluursch worden."

"Dat word ik van de kakkerlakken," ging Witte al maar voort te
grommen.

"Vergeet toch alsjeblieft die lieve insecten in je beschuit niet,"
plaagde Hans.


[Illustratie: "Dukaten-goud!" schertste hij.]


Witte zette een vies gezicht en maakte een gebaar van afschuw.

Hans keek hem aan.

"Ben-jij een jongen, die de linie gepasseerd is?"

"Wat zou dat?"

"Wat dat zou? Wel die ziet nergens tegen op, of staat nergens voor."

"Maar die wormen en torretjes in je beschuit...."

"'t Mocht wat!.... Waar ter wereld zul-je dat kunstje kunnen
vertoonen van aan je scheepskaak te fluiten?"

"Aan je scheepskaak te fluiten!...."

"Wel ja!.... In de mijne waren zooveel beesten met en zonder pooten,
dat als ik m'n stuk op dek lei en ik floot, het vanzelf naar mij toe
kwam wandelen."

"Loop!" zei Witte, een beetje boos, omdat Hans hem er zoo had
doorgehaald.

"Loopen?.... We blijven stilletjes zitten.... Of liggen, al naar je
't neemt. Maar al ga-je staan of hangen, vergeet toch alsjeblieft
één ding niet, en dat is, dat je hier niet voor je plezier ben."

"Voor mijn verdriet ben ik toch niet gaan varen zou ik denken?"

Hans maakte een gebaar, als wilde hij zeggen: "Hoor toch zoo'n kind
eens!"

"Ga-je nou al piepen?" sprak hij. "Wacht maar een paar dagen en je
zult nog heel wat anders beleven."

"Moeten er dan nog erger dingen gebeuren?"

Hans knikte.

"Wees maar blij, dat je niet gezouten bent."

"Gezouten?.... Ben-je heelemaal?"

"Nu ja, zoo noemen we de matrozen, die eigenlijk de beste zijn,
omdat zij het langst gevaren hebben en zooveel achter den rug
hebben. Dat soortje heeft van z'n levensdagen zooveel gezouten
goedje door het keelgat verwerkt, dat ze er heelemaal van
doortrokken zijn. 't Is door heel d'r lichaam gaan zitten."

"Maak dat een ander wijs!"

"'k Maak je niets wijs. 't Is de waarheid. En gauw genoeg zul-je de
ellende daarvan zelf aanschouwen."

"Welke ellende?"

"De scheurbuik, maat!"

Witte voelde zich bij die op somberen toon geuite woorden een steek
door het hart gaan. Hij had al meer van die wanhopig ellendige
ziekte gehoord, welke veroorzaakt wordt door het gebrek aan versche
spijzen, vooral van groente.

Arme zeeman, die er door bezocht wordt. Zijn tandvleesch zet zoo
sterk op, dat het als een sponsachtig gezwel tusschen de lippen door
uit den mond komt puilen. Armen en beenen worden loodkleurig en dik.
Duwt men er met den vinger op, dan blijven de putten erin staan. Een
gevoel van ontzaglijke moedeloosheid komt over den patiënt. Het
leven is hem niets meer waard, de dood schijnt hem een uitkomst uit
zijn lijden. En, gelijk Hans het opmerkte, het zijn juist de meest
ervaren, de meest "gezouten" matrozen, die al de ellende van deze
verschrikkelijke bezoeking moeten doorstaan.

Wel werd er ook Hans even door bezocht, maar het beduidde bij hem
niet veel, en hij bleef met den schrik vrij. Witte, die als het ware
nog geheel "versch" was, bleef ongedeerd.

Wel, wel, wat was dat verschrikkelijk, zoo te midden van den Oceaan,
onder een heete, vochtige lucht en een zee, die ook een geduchte
warmte van zich gaf, zonder eenige afwisseling, zonder op te kunnen
schieten, al maar dat gekreun van de zieken te moeten aanhooren, of
wat nog erger was, hun niet zelden stom lijden aan te zien.

Eindelijk toch kwam er uitkomst.

Na veel getob bereikte men het eiland Annabon, en het eerst, waar
men daar navraag naar deed, was naar versche groenten en vruchten.

Het gebruik daarvan werkte op de zieken als een toovermiddel.

Nu, 't werd tijd ook, dat er uitkomst kwam. Van de bemanning waren
er 47 gestorven en niet minder dan 150 ziek.

O, dat terugkeerend leven in die doffe oogen, toen men hun
oranje-appelen kon plukken en hun die als triomf voorhield!

Om een denkbeeld te geven, hoe lang dat getob geduurd had, zij het
voldoende mede te deelen, dat men den 3en Maart van Isle de Majo was
vertrokken en eerst den 18en Juni het anker voor Annabon uitgeworpen
had.



XI.

ER MOET IETS OP DE "WESTVRIESLAND" GEBEURD ZIJN.



Het lijkt zoo mooi, om, gelijk het versje zingt, heel de wereld rond
te zwieren in het topje van den mast; maar als men dien dichter, van
wien ik overigens geen kwaad zal spreken, omdat ik veel van zijn
mooie liedjes houd, eens aan boord van "de Gouden Leeuw" had kunnen
stoppen om al die tobberij rond de linie mee te maken, geloof ik,
dat hij, ten minste in dit opzicht, wel tot andere gedachten gekomen
zou zijn.

Daar was met die scheurbuik, met dat eeuwige menu van pekelvleesch,
erwten en boonen, en niet het minst door die nooit aflatende zwoele
warmte, een stemming onder de bemanningen der vijf schepen gekomen,
die weinig op levenslust geleek.

Ook de gezagvoerders kon den neerdrukkenden invloed niet ontgaan.
Evenals de matrozen waren zij humeurig en prikkelbaar geworden.

De matrozen uitten dit, door weinig van elkander te kunnen velen.
Maar als dat tot ruzie oversloeg, dan waren hun bazen daar als de
kippen bij, en moest de man met het stokje voor den dag komen, die
een voor den grooten mast gebonden zeerob ongenadig op zijn
ribbenkast kon geven.

Wie echter stond er boven de vijf gezagvoerders, om die tot reden te
brengen, indien dit noodig mocht blijken?

Al lijkt het, dat het kapitein Schapenham was, die als de
voornaamste werd aangezien, toch hadden drie van de vijf geen zin,
om zich aan zijn oppergezag te onderwerpen. En zoo geschiedde het,
dat nog op de reede van Annabon, waar men, gelijk men zich
herinneren zal, den 18en Juni was aangekomen en een poos lang
verbleef om de zieken wat te doen opknappen, er een scheuring kwam
in de kleine vloot. De kapitein van de "Westvriesland" bleef
kapitein Schapenham getrouw, maar de drie overige gezagvoerders
besloten te zamen de reis op eigen gelegenheid te vervolgen.

Of daartoe medegewerkt had de ontmoeting van twee schepen, die van
den kant van de kust van Guinea kwamen, even Annabon aandeden en
toen op reis gingen naar het vaderland, vermag ik niet te zeggen.

Voor Witte anders was die eerste ontmoeting met zeekasteelen, die de
vaderlandsche vlag langs de wijde wateren lieten zwieren, een heele
gebeurtenis.

Zonder dat hij zeggen kon waarom, had het hem getroffen, toen hij,
nadat de uitkijk al gerapporteerd had, dat het vaderlandsche schepen
waren, ze, mooi over de zee, had zien komen aanzeilen. 't Leek hem
een stukje van Holland, erg gezellig, al was het nu zoowaar
heelemaal hierheen verdwaald. En het meest trof hem toch het
denkbeeld, dat die afgedwaalde partjes weer naar hun oorsprong
terugkeerden, of gelijk men dat nu eenmaal uitdrukte, dat de schepen
op de terugreis waren naar Patria.


[Illustratie: Heimwee, maat?]


Hij schrok, toen Hans, die hem bij het uitkijken naar die naderende
zeekasteelen had gadegeslagen, hem op den schouder sloeg.

"Heimwee, maat?"

Witte verzette zich, met al de zuurheid van zijn gelaat, tegen dàt
denkbeeld.

"Je lijkt wel gek!" beet hij Hans toe.

"Mogelijk," gaf Hans kalm ten antwoord, "want ik heb op het
oogenblik geen spiegeltje bij me, om m'n gezicht te bekijken. Maar
dit zal je toch van me moeten aanhooren, dat na zoo'n reisje, als
wij er een achter den rug hebben, er meer Jantjes zijn geweest, die
graag op een naar Patria terugkeerend schip hadden over willen
stappen."

"Om Jan Salie te worden?"

Hans keek hem een oogenblik strak aan.

Toen stak hij zijn breeden knuist uit.

"Kordaat gesproken, Witte.... Ik was al bang, dat...."

"Nu, waarvoor?"

"Dat.... nu ja, dat een kleermakersjongen voor goed na zoo'n
vreeselijke reis van zijn waan genezen zou zijn."

"'t Wàs geen waan!.... Ik zou op die kleermakerstafel kapot zijn
gegaan.... en dàt zou me gespeten hebben!"

"Nu.... dàt kun-je op deze schuit ook.... Zooals je aan onze arme
maats gemerkt hebt, die we in het groote zeemansgraf lieten
afglijden."

Witte haalde de schouders op.

"Dominee Leo heeft...."

"Hoho!.... Kom-je weer met dien op de proppen?"

"Ja, Hans.... En wat hij mij daarover geleerd heeft, geloof-je toch
ook?"

"Dan moet ik toch eerst nog weten wat!"

"Stil, Hans, niet spotten!.... Want jij weet toch ook.... en dat is
het wat ds. Leo me altijd heeft voorgehouden, dat het uurtje van
onzen dood vastgesteld is, en niemand daar iets aan veranderen kan."

"O, meen-je dàt?.... Wel dat is natuurlijk."

Dat "natuurlijk" kwam er bij Hans van ganscher harte uit. 't Was ook
het geheim, waarom onze 17de-eeuwsche varenslui nooit ofte nimmer
vrees kenden, en, zooals zoo dikwijls in onze rijke geschiedenis
neergeschreven zou moeten worden, in een simpel roeibootje op een
vijandelijk zeekasteel af durfden gaan.

"Niemand kan zijn dood ontloopen," zeiden zij, "en als dat oogenblik
gekomen is, moet men sterven; maar zoo niet, dan kan geen regen van
kogels, geen orkaan of stortzee je deren."

Daarom gingen zij, zonder een spier op het gelaat te vertrekken, de
grootste gevaren tegemoet.

Het was dan ook op het anders niet te vriendelijke gelaat van Witte
te zien, dat die uitroep van Hans hem genoegen deed. Die wilde er
nog wat bijvoegen, maar werd op dit oogenblik geroepen om met eenige
andere matrozen een boot uit te zetten.

Indien hij had kunnen vermoeden, dat het geruimen tijd zou duren,
voor en aleer hij met Witte weer een praatje zou kunnen maken, dan
zou hij hem zeker de hand ten afscheid gereikt hebben.

Het geval toch lag ertoe, dat er aan boord van de "Westvriesland"
meer patiënten aan de scheurbuik overleden waren dan op "de Gouden
Leeuw". Zoo kwam het, dat nog denzelfden dag, na een bijeenkomst van
de gezagvoerders dier twee bodems, er eenige manschappen van
laatstgenoemd schip naar de "Westvriesland" werden overgeplaatst,
waaronder, tot zijn groote vreugde, ook Hans behoorde, die aldus op
een onverwacht oogenblik zijn lievelingswensch in vervulling zag
overgaan.

't Ging alles zoo gauw, dat hij maar even tijd had om zijn bultzak
en verdere spulletjes te halen, om die naar zijn nieuwe
verblijfplaats over te brengen. Even nog keek hij rond naar Witte,
om dien het blijde nieuws mede te deelen, maar deze was in de kajuit
van kapitein Schapenham aan het werk, en in dit heiligdom kwam zeer
zeker een lichtmatroos niet ongeroepen.

Witte hoorde eerst dien avond, dat zijn kameraad voorloopig niet
meer een praatje met hem zou kunnen maken, hem plagen, maar ook van
goeden raad dienen. Eerst speet hem dit erg, maar een zeeman moet
zoo dikwijls en zoo herhaaldelijk afscheid nemen, dat hij wel leert,
zich dat niet bijzonder aan te trekken, anders lag hij al heel gauw
op zijn dooden rug.

Bovendien begon Witte er iets manlijks in te vinden, nu eigenlijk in
waarheid geheel op eigen beenen te staan.

Hans was een bovenst beste jongen, vond hij, maar het begon hem toch
al meer en meer te hinderen, dat hij door hem altijd nog op een
soort beschermende wijze behandeld werd.

Een echt zeemansjong uit dien tijd, steunde, naast God, het liefst
op zich zelven. En in Witte zat de echte zeemansnatuur.

In elk geval, en hiermede troostte zich ten slotte onze
vriend -- indien al ooit van hèm gezegd is kunnen worden, dat hij
troost noodig had! -- zij bleven toch in zeker opzicht bij elkaar in
de buurt.

Want het was op den 9den Juli, dat "de Gouden Leeuw" tegelijk met de
"Westvriesland" het anker lichtte, om de reis naar Oostinje voort te
zetten, op welke reis nu de eerstkomende pleisterplaats de bekende
Kaap de Goede Hoop zou zijn. 2)

Precies na twee maanden, dus op den 9den September 1616, kwam zij in
het zicht, en wierpen beide schepen het anker uit in de Tafelbaai.

In die twee maanden mocht Witte al meer en meer ervaring als zeerob
hebben opgedaan, voor Hans waren zij van zulk een groot belang
geweest, dat het hem later leek, alsof hij in dien tijd vele jaren
ouder was geworden.

Toen zijn vriend hem terugzag, vroeg deze zich onwillekeurig af, of
dat nu heusch dezelfde Hans was.

Dat terugzien had plaats op de reede, waarheen van beide schepen
bootjes kwamen aangeroeid tot het innemen van versch water.

Al dadelijk deed zich een groot verschil voor tusschen de
schepelingen van "de Gouden Leeuw" en die van de "Westvriesland".

De eersten zongen het hoogste lied uit van blijdschap, dat ze weer
eens, zij het voor korten tijd, den voet aan den vasten wal zouden
zetten. Onder de laatsten echter heerschte een stilzwijgen, dat iets
benauwends kreeg, juist door de uitgelatenheid van de branies van
"de Gouden Leeuw".

"Zouden ze een dooie aan boord hebben?" vroeg Witte aan den matroos,
die met hem op 't zelfde bankje zat te roeien.

"Ben-je....?" riep die onverschillig uit en met eenige minachting
voegde hij eraan toe:

"Ik kan wel zien, dat jij pas komt kijken!"

"Pas kom kijken?.... Ben ik niet de linie gepasseerd?"

"Dàt ben-je. En.... zeg me nu eens, hoeveel tranen heb-je gestort
over de maats, die je nu al in 't groote matrozengraf hebt zien
glijden?"

Ondanks zichzelf moest Witte om deze nuchtere vraag glimlachen.

De matroos zag dat, en gaf hem schertsenderwijs met den elleboog een
stoot in de ribben.

"Nu ja," zoo verdedigde zich Witte, "bij den eerste, dien wij over
boord zetten, vond ik het akeliger dan later."

"Dan ben-je al harder dan ik dacht," merkte de matroos op. "Want
altijd vind ik dat driemaal rondgaan mèt het in een zeildoek
gewikkelde lijk, om er beroerd van te worden. En dat
één-twee-drie-in-Godsnaam van den schipper snijdt me nog altijd door
de ziel."

"O ja, zóó bedoelde ik het ook niet," verontschuldigde zich Witte.
"Dat is net, of je in een kerk bent, en daar moet-je eerbied hebben,
hè?"

"Dat zeg ik met jou.... Maar, vrindje, nu wou ik jou erin vragen, of
je zit te grijnen, zoolang de doode man in 't vooronder op zijn
uitvaart ligt te wachten?"

"Wel neen," moest Witte volmondig bekennen.

"O, zoo!" ging de
matroos voort. "En nu heb-je ze nog maar enkel zien sterven, terwijl
de ziekentrooster met hen bad of de schipper ze nog een goed woordje
voorlas. Alweer net als in de kerk! Maar dan zal je eens wat anders
gebeuren, als jij op je beurt ook schipbreuk lijdt, wat ook in je
leven als zeeman in je boekje zal voorkomen. Als je daar zoo met je
kameraden je toevlucht in den mast genomen hebt, en je met
handen, blauw en gezwollen van de kou, je moet vastklemmen aan
het want of aan een touw, dat op het laatst door je knuisten
snijdt, en dat je tóch vasthoudt, omdat je anders neerduikt in
die schuimende, kokende massa beneden je. Jongetje nog toe, dan
zie-je af en toe een maat, die het niet meer kan uithouden, vlak
voor je oogen en zonder dat je ze helpen kunt naar den kelder
gaan.... Laat het je gezegd wezen door een, die meer keertjes dan
jij de linie is gepasseerd, dat, wie zeeman is, veel ondervonden
heeft, en voor geen klein geruchtje vervaard kan wezen."

Onder die redevoering, die er bij stukken en brokken bij zijn
bevaren maat uitkwam, zat Witte, werktuigelijk doorroeiend, strak
voor zich uit te kijken.

Ook de matroos zweeg een wijle.

Toen kwam het er bruusk bij dezen uit:

"Een zeeman leeft, zoolang hem dit vergund is, en gaat niet in een
hoekje zitten. Eenvoudig omdat er aan de zee nu eenmaal geen hoekjes
zijn. Hij helpt zijn scheepsmakkers, omdat je natuurlijk helpen
moet, maar is die makker dood, dan zegt-ie: dat is er weer een naar
de haaien. Zoo zullen er honderden uit je kluisgaten raken, lansje,
en, kom-je in den oorlog, dàn bij duizenden. Net zoo lang, tot je
zelf de laan uitgaat. We leven met de levenden, jongen, en praten
tusschenbeide nog wel eens over een goeien kameraad.... Waar zou een
zeeman blijven, als hij met sjimmen en huilebalken begon?"


[Illustratie: Een zeeman leeft, zoolang hem dit vergund is.]


Witte knikte. Hard als hij van aard was, zou hij een der hardsten
van het toenmalige geslacht worden, dat wèl voor de daad, maar
minder voor de overpeinzing was. Wat hij tegen zich zou krijgen,
was, dat die aard zich bij hem niet zou omzetten in een luchtigheid,
welke den zeeman over al de ellende van zijn moeilijk en gevaarvol
leven zou heen zetten, maar in een strengheid, waardoor hij bij die
zeelui niet geliefd, integendeel, gehaat zou worden.

Wat de toekomst zou brengen, lag op dat pas voor hem nog verborgen,
maar nu ten minste begreep hij wel zoo ten naaste bij, dat het
stilzwijgen der bemanning van de "Westvriesland" niet toegeschreven
zou kunnen worden aan een mogelijk sterfgeval.

Wat zou het dan kunnen zijn?

Aha! ze zouden het straks wel te weten komen, aan wal, wanneer men
hen, bij het inslaan van het kostelijke drinkwater, zou kunnen
uithooren.

Doch van dat uithooren kwam voor ditmaal niemendal.

Zeer streng hielden de officieren van de "Westvriesland" hun mannen
onder bewaking en afzondering. Even hadden zij gesproken met de
officieren van "de Gouden Leeuw", maar ook die werden daar niet veel
wijzer door. Ze mochten niets zeggen voor hun commandant. Alevel
gaven zij wel iets te verstaan, waardoor hun ondervragers een zeer
bedenkelijk gezicht trokken, en van dit oogenblik af meer dan bij
zulk een tochtje aan wal de gewoonte was, op hun mannen gingen
letten en ze streng nagingen, of zij wel met die van het andere
schip in aanraking zochten te komen.

Ja, zeker, laat dàt maar eens aan een paar kwâjongens belet worden,
die elkaar wenschen te spreken! Die guiten rollen onder alle
mogelijke opzicht door! Want toen Witte in een van de schepelingen
van de "Westvriesland" zijn vriend Hans herkende, of althans meende
te herkennen, omdat de boy wel een paar jaar ouder leek geworden,
konden de autoriteiten doen en opletten wat ze wilden, maar die twee
veelbelovende knapen kregen het gedaan, wat al den anderen mislukte.

"Hans.... wat is er toch bij jullie?"

"Wèg, wèg, Witte.... Als ze 't zien...."

"Maar...."

"Maak me niet ongelukkig!"

"Ik jou?"

"Ja, ja.... Maar ga dan toch weg.... Ze zullen ons in de gaten
krijgen!"

"Wat is er dan toch?"

"Kun je zwijgen?"

"Ja."

"Ook als ze je op de folterbank leggen!"

Witte huiverde. Star keek hij zijn vriend aan.

"Wèg, Witte.... Anders kom ik er op."

"Nooit!"

Akelig ernstig keek de anders zoo vroolijke Hans hem aan.

Hij sprak nu niet, bang, dat de lucht den klank van het woord over
zou brengen. Alleen spraken zijn lippen het uit.

"Samenzwering," verstond Witte.

"Een samenzwering"

"Ja," fluisterde Hans terug.

"Waartoe?"

"Om zeeroover te worden."

"O, Hans!"

"Stil!.... Men let misschien op ons!"

"Ik ga al weg...."


"Niets verraden, hoor!"

"Mijn hand erop!"

"Neen.... geen hand.... Hoor, ze roepen al..."

En weg was Hans.

Dienzelfden dag was er een druk gesein tusschen de twee schepen. De
kapitein van de "Westvriesland" kwam aan boord en daalde met den
gezagvoerder van "de Gouden Leeuw" naar diens kajuit.


[Illustratie: "Samenzwering", verstond Witte.]


Hoeveel honderden oogen waren in dien tusschentijd in angstige
nieuwsgierigheid op beide gezagvoerders gericht!

Daar.... werden de andere officieren van "de Gouden Leeuw" geroepen.
Witte, als kajuitswachter moest hen binnen laten en bedienen. Hij
kreeg een schier onwederstaanbaren lust om aan de deur van de kajuit
te luisteren, maar met al zijn wilskracht bedwong hij die
verleiding. Hij wist, dat er op een vergrijp tegen de krijgstucht
in deze hoogst ernstige omstandigheden de dood kon staan.

Na een geruimen tijd van beraadslagen, ging de krijgsraad uiteen, en
keerde de gezagvoerder van de "Westvriesland" naar zijn bodem terug.

De matrozen van "de Gouden Leeuw" bleven uitkijken.

Ze gevoelden, dat er meer gebeuren zou.

Wat zij verwachtten, geschiedde. Ze zagen een paar sloepen strijken,
en in het helle zonnelicht de loopen van vuurroeren glinsteren....

O, o, wat zou er toch gebeurd zijn?

Met afgemeten riemslagen naderden de sloepen, scherp beloerd door al
wat aan "de Gouden Leeuw" oogen had om waar te nemen.

Wat zij nu zagen, ontroerde hen.

Zwaar geboeide mannen, die nu met moeite den valreep werden
opgeleid.

Ze telden er niet minder dan acht-en-twintig.

O, wat zagen die er wanhopend en terneergeslagen uit!

Er waren eronder, die men kende, en dat vermeerderde de
belangstelling.

Ook Witte had uitgekeken, tersluiks, even als de anderen.

Hij voelde het kloppen van zijn hart.

Was Hans erbij?

Gelukkig, neen! Die behoorde niet tot die ellendigen.

Hij zag hen leiden naar de plaats, waar men de gevangenen bewaarde;
in deze warme streken een waar martelhol. 3)

Akelig klonk hem het ketengerammel in de ooren, toen ze vlak voorbij
hem gingen.

Zouden ze ooit weer die mooie zee en die stralende zon terugzien?

Witte las bij enkele nog heel jonge kereltjes onder hen die vraag
uit den blik, waarmede ze rond zich keken, voor zij door de
gewapende wachters naar beneden waren gevoerd.

Doch nu Hans maar niet bij hen was, had hij geen medelijden meer.
Wie kwaad gedaan had, moest gestraft worden. Dat stond al jong bij
hem vast, en dat heeft hij zijn heele leven vast gehouden.

De gevangenen mochten niet onbewaakt blijven, dus wel moest hun
misdrijf heel ernstig zijn. De schildwachten, daartoe aangewezen,
waren gewapend, en werden op bepaalde tijden afgelost.

Bovendien hadden zij de opdracht zeer streng in hun bewaking te
zijn, en dat zij geen woord met de gevangenen mochten wisselen. Op
overtreding van dit gebod stond de onteerende straf van aan de
groote ra opgeknoopt te worden.

Nog eens, het moest dus wel een verschrikkelijk geheim zijn, hetwelk
voor de equipage van "de Gouden Leeuw" weggeborgen was in de vuile
cachotten waarin het bij de toenemende warmte, krioelde van
kakkerlakken en allerlei ander ongedierte. Daarvan kon het
toentertijde in die houten, slecht geluchte schepen soms letterlijk
wemelen.

Wat dat geheim toch zijn kon?

De equipage had wel het vermoeden, dat we daarstraks door Hans
hoorden aangeven, maar den vollen omvang, van wat er ginder aan
boord van de "Westvriesland" mocht gebeurd zijn, had niet een.


------------
2) Zie buitenplaat
3) Zie titelplaat.



XII.

HET LAATSTE GEDEELTE VAN DE REIS.


Negen dagen, nadat men het anker in de Tafelbaai had uitgeworpen,
dus den 18en Juli 1616, maakte men zich wederom op tot voortzetting
van de reis, en nu zou het door den blauwen Indischen Oceaan
regelrecht naar die rijke eilanden gaan, welke zulk een groote
aantrekkingskracht op de Westersche volken van dien tijd
uitoefenden.

Dit laatste deel van die maandelange reis zou niet een bevestiging
kunnen zijn van het oud-Hollandsche spreekwoord, dat de laatste
loodjes het zwaarst wegen. Want men kon nu gebruik maken van den
passaat en eveneens van gunstige zeestroomingen. Toch duurde het nog
tot den 10en November, eer de beide schepen de Straat van Soenda
passeerden.

Gedurende die vaart door dit gedeelte van de wereldzeeën, waar, in
de heerlijke maan- en sterrennachten, het den Westerling kan
voorkomen, of hij een der verhalen uit de Duizend-en-één-nacht
doorleeft, had aan boord van "de Gouden Leeuw" iets plaats, dat
weinig in overeenstemming was met de heerlijkheid van saffieren zee
en juweelen nachthemel. De bevelhebber en zijn officieren namen er
toch den tijd toe om tot in de alleruiterste bijzonderheden van het
plan der samenzweerders door te dringen.

Indien de daartoe gestelde machten in onzen tijd zoo iets moesten
ondernemen, zouden wij daar liever niet mee te maken hebben, omdat
daar rechtszittingen, ondervragingen op allerlei wijzen, boeten en
gevangenisstraf bij te pas komen. Hoeveel te erger was de
rechtspleging in den ouden tijd! Toch waren de menschen er toen aan
gewend. Een jongen als Witte zou niet gesidderd hebben zooals wij,
wanneer we in den Haag de Gevangenpoort bezoeken, in welk somber
gebouw hij trouwens in later jaren zelf is opgesloten. Toentertijd
werd een gerechtelijk onderzoek schier altijd vergezeld door het
inroepen van de hulp van een der meest duivelachtige uitvindingen
der menschheid, namelijk de pijnbank. En in dit geval zou het geleid
worden door scheepskapiteins, die, wat een samenzwering betrof,
welke het vermoorden van de autoriteiten en het wegvoeren van het
schip bedoelden, geen genade voor recht zouden doen gelden.
Integendeel!

Onze scheepsjongen heeft het later zelf getuigd, dat de schuldigen,
en niet minder de verdachten, dagelijks in de kajuit werden
"geëxamineerd en getortureerd", en als ge bijgeval niet weet, wat de
laatste uitdrukking beteekent, moet ge het maar opzoeken in een
Woordenboek. Zelfs geviel het, dat hij, die de kajuitswachter van
kapitein Schapenham was, meer dan eens getuige van die rechterlijke
wreedheden, ja, door het aanbrengen van het een en ander, daarin
behulpzaam moest zijn.

Toch kwam hij, die natuurlijk slechts enkele gedeelten van de
ondervragingen kon vernemen, niet op de hoogte van wat er geschied
was. Doch van dat weinige zelfs liet hij niet veel uit tegen de
matrozen, die niet nalieten hem af en toe te polsen. Zijn stuursche
aard kwam hem hierbij goed te pas, zoodat de ondervragers altijd een
beetje op een afstand van hem moesten blijven. Zij scholden hem wel
uit voor strooplikker van den schipper, maar als het op schelden
aankwam, zou Witte nog wel uit de jaren, toen de Brielsche
Zeeleepers hem zoo turkten of zijn achtereenvolgens bazen hem
uitmaakten voor al wat leelijk was, wel enkele bijdragen hebben
kunnen leveren voor het scheld-woordenboek der toenmalige zeelieden,
hoe ruim dat ook ten opzichte van een scheepsjongen mocht voorzien
zijn.

Wat hem evenwel maar niet uit de gedachte wilde, was de zorg, dat
zijn eenige vriend op de een of andere wijze met die samenzwering
wat mocht uit te staan hebben. Want anders wist hij het niet te
verklaren, dat de voormaals zoo opgeruimde boy omgekeerd was als het
blad van een boom. Het ernstige, en daarom zoo wonderlijke gezicht
van Hans, zooals hij het den laatsten keer aanschouwd had, bleef hem
maar bij. Hij ontstelde daarom werkelijk -- en dat wilde bij Witte
wat zeggen! -- toen hij, op een goeien morgen aan dek komend, daar
Hans vond, geheel en al in zijn emplooi van licht-matroos, alsof hij
nooit van boord was geweest.

"Jij hier!"

Hans trok alweer een heel zorgerlijk gezicht, loerde om zich heen en
gaf hem toen een wenk om te doen, alsof hij hem niet opmerkte.

Witte, die niet van gisteren was, volgde die waarschuwing op, maar
wist het toch wel zoo rond te schieten, dat hij met zijn
werkzaamheden in de nabijheid van zijn vriend kwam. En terwijl
beiden zich hielden, alsof zij daar geheel in opgingen, had snel het
volgende gesprek plaats.

"Hoe kom-jij hier?"

"Mijn vader heeft het gevraagd aan onzen schipper."

"Ben-je dan gedegradeerd?"

"Nou.... eigenlijk wel, maar uit eigen wil."

"Begrijp ik niet."

"Liever hier lichtmatroos, dan.... ginder een graadje hooger."

"Wel?"

"'t Was daar niet voor me om uit te houden.... Al maar oogen om je
heen, die je bespieden."

Wittens doordringende oogen gingen zijn kant op.

"Heb-je dan wat te verbergen, Hans!"

Hans gaf geen antwoord, maar zijn handen beefden.

De bekende rimpel trok zich boven den neus van Witte samen.

"Ik heb wel eens gehoord, dat een moordenaar altijd naar de plek van
zijn misdrijf terug moet keeren."

Hans lachte gedwongen.

"Dan moest ik dáár gebleven zijn," -- en hij wenkte met zijn hoofd
naar het andere schip -- "want dáár is het gebeurd."

"Dat 's jou slag, Hans!.... Behalve dat de misdadigers _hier_ zijn,
en.... ze wel eens een naam konden noemen, die...."


[Illustratie: "Om 's hemels wille, zwijg!"]


Alle voorzichtigheid uit het oog verliezende, greep Hans zijn arm.

"Om 's hemels wille, zwijg!"

"Pas op.... je zou jezelf verraden! En.... ik mag je verrader niet
zijn."

"Jij?"

"Ja.... een rebel moet gestraft worden."

"O, maar ik heb geen kwaad gedaan!"

"Wat scheelt je dan?"

Eenige oogenblikken zweeg Hans, schijnbaar geheel ingenomen door
zijn werk. Toen zei hij heel zacht voor zich heen, want er waren een
paar matrozen in de nabijheid gekomen:

"Zoo gauw als ik de hondenwacht heb, zal ik je dat wel doen weten....
Kun-je dan zorgen er ook te zijn?"

"Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan!"

"Toe, alsjeblieft!"

"Goed.... ik zal mijn best doen. Lukt het den eersten keer niet, dan
later."

"O, Witte, ik zal zoo blij zijn m'n hart eens te kunnen uitstorten."

Witte zweeg en keek voor zich heen.

"Witte," fluisterde Hans angstig, "waar denk-je aan?"

"Of ik het mag doen."

Hans slikte een paar maal van zenuwachtigheid.

"Witte, Witte.... ben-je vergeten, hoe eigenlijk ik de persoon was,
die je van de kleermakerstafel verloste?"

Weer kwam de ons bekende rimpel te voorschijn.

"Als je schuldig bent...."

"Zoo waar als ik leef, Witte, dàt ben ik niet."

Witte's felle oogen gingen even over het gelaat van zijn vriend.

"Goed!" gaf hij toen kort en bondig ten antwoord, "ik zal mijn best
doen er te zijn."

En zoo geschiedde het, dat op een van die stille, heerlijke
tropennachten, de beide maats op de hondenwacht, die van middernacht
tot 's morgens vier uur duurde, gelegenheid kregen zich van hun
slaperige maats af te zonderen en op een verborgen plaatsje eens een
openhartig woordje met elkander te kunnen wisselen.

Witte viel maar met de deur in het huis.

"Uit alles begrijp ik, dat ze ook jou aangezocht hebben mee te doen,
Hans."

"Wel niet rechtstreeks, maar zoo heel in de verte hebben ze mij
gepolst."

"Dan had-je dadelijk af moeten bijten."

"Zonder erg hèb ik dat ook gedaan."

"Zonder erg? Ik begrijp je niet, Hans."

"Och, kijk eens Witte.... Nu ik de zaak van achteren kan bezien,
begrijp ik alles, maar toen ze me kwamen vertellen van het gezellige
leven op de vrije vaart, hoe rijk die en die er op geworden was, en
heel wat van die dingen meer, hoe had ik toen kunnen begrijpen, dat
zij-zelf van plan waren meester te worden van het schip en
zeeroovertje te gaan spelen?"

"Ja, dat 's waar, moet ik zelf erkennen. Toch begrijp ik niet, dat
ze niet verder bij je gegaan zijn."

"Dat begrijp ik nu best.... Ik zei, dat ik niets van die zeeroovers
moest hebben en den eersten den besten, die bij ons aan boord durfde
klauteren, de hersens in zou slaan."

"Goed geantwoord!.... En toen?"

"Toen zeiden ze met een lachje -- dat ik later pas begrepen
heb! -- dat ze me groot gelijk gaven en precies eender zouden
handelen."

"En is dat alles?.... Dan heb-je je eigen toch niks te verwijten?"

Hans zuchtte.

"Er kwam meer bij, Witte!"

"Vertel dan op.... en verberg mij niets."

Even aarzelde Hans; toen kwam het er snel bij hem uit:

"Toen de samenzwering uitkwam, was ik er heelemaal van op de
hoogte!"

Witte liet van verbazing een zacht gefluit hooren.

"Sapperloot!" riep hij uit, "dat is andere praat!.... Maar hoe was
dat voor den drommel mogelijk?"

"Luister, Witte. In die dagen werd ik bezocht met koorts of wat het
dan ook geweest mag zijn. Onder al de warmte van het weer, was ik
koud en rillerig. De bootsman zei, dat ik maar eens met m'n tong aan
den teerkwast moest likken en dan een poosje me in een deken rollen,
dan zou ik er de kwaal wel uitzweeten."

Witte knikte. Hij kende dat middel ook.

"En toen?" vroeg hij.

"Wel, ik lei me ergens op een veilig plekje neer, waar ik er zeker
van kon zijn niet gestoord te worden, bakerde me goed in, nog een
waardeloos zeil over m'n body...."

"Om te smoren!" merkte Witte op.

"Neen, toch niet. Ik bleef al maar beverig. En dan m'n mond vol van
dien teersmaak!.... Je kunt begrijpen, dat ik me eigenlijk zieker
gevoelde dan ooit."

Witte bevestigde de meening door een hoofdknikken.

"Na een poos," aldus ging Hans voort, "begon ik toch een warm gevoel
te krijgen en toen kwam Klaas Vaak. Ik heb geslapen als een os.
Hoelang weet ik niet, maar toen ik wakker werd, was het nacht. Ik
zag door een scheurtje van m'n zeil de sterren flonkeren en heerlijk
rekte ik m'n leden uit, in 't gevoel van beter te zijn. Een slaap
als ik anders nog had.... neemaar, dat kan ik je niet vertellen.
Juist gingen m'n oogen dichtvallen, toen ik door een katachtig
geschuifel over het dek wakker schrikte. Dadelijk begreep ik, dat
het de bloote voeten van een of meer matrozen moesten zijn. Ze
kwamen haast vlak bij me, en al maar meer schuifelden aan. 'Zijn we
er alle dertien?' hoorde ik een stem fluisteren en even zacht werd
geantwoord, dat die en die opgehouden was geworden. En toen, Witte,
vernam ik alles. O, ik durfde op zijn best ademhalen!"

"Dat begrijp ik.... Bij ontdekking zou-je mee hebben moeten doen,
of ze hadden je puur bij ongeluk over boord laten glijden."

"Juist.... en daarom hield ik me zoo stil als een muisje."

"En wat vernam-je?"

"Ik kwam er op die manier achter, dat de belhamels met hun dertienen
waren en de samenzweering nu, allen en alles bij elkaar, acht en
twintig personen omvatte. Ze hadden zich op leven en dood verbonden
door in een cirkel hun namen te zetten; die niet schrijven konden,
hun kruisjes."


[Illustratie: En toen Witte, vernam ik alles.]


"Spraken ze er ook over, wat ze van plan waren?"

"Ja zeker!.... Als ze genoeg lui op d'r hand konden krijgen, zouden
ze een dag vaststellen om het stoute stuk uit te voeren. Onverwachts
zouden zij den schipper en de officieren overvallen en vermoorden,
ook den koopman, die voor zijn maatschappij bij ons aan boord
is...."

"Verder, verder, Hans!"

"En, na baas over het schip geworden te zijn, den steven naar de
Middellandsche Zee wenden, om daar zeeroovertje te spelen."

Witte hief de handen op van ontsteltenis.

"Wie was de hoofdman?"

Hans noemde hem en nog een paar anderen, die na hem het meest in de
melk zouden te brokken krijgen.

"Je begrijpt, Witte, dat ik den hemel dankte, toen die vreeselijke
nachtmerrie voorbij was. Eerst dacht ik heusch, dat ik dat alles
gedroomd had, toen ik, na weer in slaap gevallen te zijn, den
volgenden morgen ontwaakte. Maar nu ik meer op ging letten, zag ik
aan een heeleboel dingen, dat ik goed gehoord had, en, helaas, de
bezitter was van een ontzettend geheim."

"Dat je dadelijk aan je schipper had moeten openbaren."

Hans zag hem met zijn open kijkers aan.

"O, Witte, dat is juist zoo'n gemartel voor me geweest. Het eene
oogenblik zei ik tot mezelven, dat ik naar den schipper moest gaan,
want dat ik anders zijn dood op mijn geweten zou krijgen, maar het
volgende oogenblik kon ik het toch niet over me verkrijgen om den
verrader te spelen."

"Dat laatste ben ik niet met je eens, maar dat eerste wel. Want het
leven van den schipper berustte om zoo te zeggen in jou handen."

Hans knikte.

"Maar óók het leven van de saamgezworenen, Witte!.... En daar waren
een paar jongens bij, met wien ik al menig reisje gemaakt had. En
dan nog iets! Als ik het uitgebracht had, zou ik tot mijn dood toe
onder het zeevolk als een verklikker na worden gewezen en door
niemand meer vertrouwd."

Witte keek voor zich. Hij begon nu ook iets van den gemoedsstrijd
van zijn vriend te begrijpen.

"O, Witte," ging deze voort, "wat heb ik daar dagen mee
rondgeloopen! Nu eens was ik op weg naar het achterdek, maar, of het
werk zoo sprak, dan kwam ik telkens een van de samenzweerders tegen
en was het me, of ik de beulsknecht was, die voor zijn meester een
strop ging halen, om die om den hals van m'n maats te wringen....
Dat heeft weken en weken geduurd. Ik ben er wel tien jaren van m'n
leven ouder door geworden. Want ook in 't volkslogies moest ik
aldoor maar doen, of ik van niets afwist."

De jonge matroos veegde zich met den rug van zijn hand het
angstzweet van zijn gezicht, waarin de twee wijd geopende oogen in
het licht van den tropennacht spookachtig uitkwamen.

Hoe ook getroffen door wat zijn vriend zeide, bleef Witte zijn
kalmte behouden. Geen wonder! Heel zijn leven door heeft hij nooit
geaarzeld in de keuze, welken weg hij zou inslaan. Aan den eenen
kant lag zijn plicht, en aan den anderen kant de verzaking daarvan.
Middenwegen kende hij niet.


[Illustratie: Ik ben er tien jaren ouder door geworden.]


Hij bewaarde nu het stilzwijgen, en om het schip hoorde men den zang
der zee, die nooit sliep.

Met een zware zucht vatte Hans zijn verhaal weer op.

"Ik zou niet weten, hoe dat met me afgeloopen zou zijn, als er
eindelijk niet een uitkomst was gekomen."

"En die uitkomst?"

"Er was een matroos, dien we eigenlijk geen van allen graag lijden
mochten. Ook de officieren waren niet op hem gesteld. Telkens had
hij straf. Eens werd hem, met een langen ketting, een blok hout aan
zijn been vastgebonden, zoodat hij, als hij op 't dek was of in 't
want moest, altijd een gerinkkink met zich voerde, dat we er
eigenlijk allen om moesten lachen, tot den kleinsten kajuitsjongen
toe. Nu, dán moest-je hem hooren aangaan!"

"Ik begrijp het al," viel Witte hem in de rede, "de samengezworenen
dachten, dat die matroos graag bij gelegenheid wraak zou willen,
nemen op den schipper."

"Juist.... Ze wisten hem apart te krijgen en maakten hem stukje voor
beetje met het plan bekend. Hij gaf er zijn hand op, dat hij niets
zou verraden, en zei nog nadrukkelijk, dat ze van hem geen
zwarigheid te wachten zouden hebben.... en ging toen regelrecht naar
den schipper om alles te verraden. Hij heeft er van den schipper
twee honderd stukken van achten voor gekregen."

"En aangepakt?"

Hans knikte van ja.

"Dat 's gemeen!"

Hans was dit volkomen met hem eens, maar liet toch uitkomen, hoe dat
verraad voor hem een ware verluchting was geweest.

"Nu was het uit met altijd dat gezeur in m'n kop. De kogel was door
de kerk."

"En waarom kon-je dan toch niet tot rust komen?"

Weer zuchtte Hans en vertelde, hoe hij na een poos alweer zich
ongerust was begonnen te maken, dat een van de samenzweerders ook
zijn naam mocht noemen.

"En ze wisten niet, dat jij alles gehoord had!" merkte Witte op.

"Dat is zoo; maar onder de folteringen noemt men allicht een naam,
om maar van de pijn af te komen. En ik had er goede kameraads
onder."

"O zoo! En jij was bang, dat als ze jou ook eens lieten komen, je
dadelijk door de mand zou vallen?"

Hans knikte bevestigend.

Toen stak hij, als hulpzoekende, zijn beide handen naar zijn vriend
uit.

"Witte, geef me toch raad! Ik durf zelfs niet rustig slapen, bang,
dat het geheim over mijn lippen zal komen. 't Is voor mij geen leven
meer om uit te houden.... Zeg me toch, wat ik moet doen!"

"Geen dag langer zóó'n leven leiden."

"Hoe bedoel-je dat?"

"Als ik jou was, ging ik al bij het krieken van den dag bij onzen
schipper en zei hem alles.... Den verrader speel-je niet meer, want
heel de samenzweering is toch al op de flesch; maar misschien kun-je
nog enkele goede inlichtingen geven, en, vergeet het niet, daardoor
wel veroorzaken, dat het met de folteringen uit is. Die zijn heusch
niet voor de poes, hoor!"

Hans rilde.

"Misschien.... misschien willen ze meer uit me persen, dan ik zeggen
kan!"

"Best mogelijk! Maar zoo'n leven als jij nu leidt, is ééne
foltering."

Nu greep Hans met beide handen Witte's arm.


[Illustratie: Hans kreeg nog een héél leelijke priem op z'n neus.]


"Zeg-jij het, jij!.... Je hebt een wit voetje bij den schipper, dat
weten we allemaal. Misschien zal het dan zoo erg niet voor me
worden, als de schipper me eens alleen bij hem laat roepen. O,
Witte, wat zou ik blij zijn, als ik weer eens gerust slapen kon!"

Witte dacht eenige oogenblikken na.

"'t Is goed," gaf hij toen eenvoudig ten antwoord.

En zoo geschiedde het, dat Witte dien morgen heel wat aan zijn
beschermer mede te deelen had.

Ja, het gelaat van kapitein Schapenham ging toen ernstig staan en
Witte moest wel hard vechten voor zijn vriend, maar gelukkig kwam
alles in orde. 't Ging wel op 't kantje af en Hans kreeg nog een
héél leelijke priem op z'n neus, maar daar bleef het dan ook bij. Ze
wisten, dat het volstrekt geen kwaaie jongen was, en in de verste
verte niet aan muiterij dacht. Enfin, het een bij het ander genomen,
niet te vergeten het goede woordje, dat zijn vader bij den
gezagvoerder van de "Westvriesland" voor zijn zoon sprak, liep het
nogal met een sisser voor Hans af.

Toen begon hij eerst zachtjes en zoetjesaan hoe langer hoe harder te
neuriën en te fluiten, en omdat hij nog in zijn jonge jaren
verkeerde, ging spoediger dan Witte wel had kunnen denken dat
oude-mannenachtige van Hans z'n gezicht en van heel z'n doen en
laten en was hij spoedig weer de oude. En als Witte over hetgeen
gebeurd was nog wel een apartje met z'n vriend wou hebben, had die
daar in 't geheel geen ooren meer naar.

Met de samenzweerders liep het zoo goed niet af. Nadat ze genoeg, of
eigenlijk meer dan genoeg uitgevraagd en afgemarteld waren, werden
de dertien belhamels ter dood veroordeeld en de overigen tot een
levenslange verbanning op de Oost-Indische schepen, waardoor hun lot
niet veel van galeislaven verschilde. Nadat men den 10en November de
Straat Soenda gepasseerd was, ging men den 13en aan wal om het
vonnis aan de veroordeelden te voltrekken. Die executie was even
ongenadig als heel die tijd was.

Niet lang vertoefde "de Gouden Leeuw" op de kust van Bantam, maar
kreeg reeds den 27en November order om naar de kust van Coromandel
in Voor-Indië te zeilen, en jaren achter elkander heeft het in die
Indische wateren gevaren.

We zullen het op die tochten niet vergezellen. Ook niet melden, wat
er in dien tijd met onzen scheepsjongen gebeurd is, om de eenvoudige
reden, dat hij door zijn vlijt, zijn kundigheden en kloek gedrag al
spoedig tot licht- en daarna tot volmatroos opklom. Hij steeg
zoodanig in de gunst van zijn meerderen -- werkelijk niet door
oogendienerij, want daar heeft men zijn heele leven door niet bij
Witte mee moeten aankomen! -- dat toen twee jaren later, toevallig
ook in de maand November, de machtigste man in de Indiën, namelijk
de Gouverneur-Generaal, aan kapitein Schapenham vroeg, hem een
vertrouwd en alleszins bekwaam persoon te zenden, onze kapitein
niemand beter wist aan te bevelen dan Witte de With.

Van dat oogenblik af werd hij, met den rang van korporaal,
lijfknecht bij den Toewan-Bezaar, den Grooten Heer, die met meer dan
koninklijke macht in deze streken heerschte.

Die Gouverneur-Generaal was... Jan Pieterszoon Coen, de stichter van
Batavia, maar die laatste eere-titel moest de ijzeren Coen toen nog
verwerven. Onder heel wat avonturen heeft die stichting plaats gehad
en Witte heeft daar trouw bij geholpen, gelijk in de geschiedenis
van Insulinde vermeld staat.



XIII.

'T WAS IN DE MEI....


Het was in de maand Mei 1620 en wel den 23sten, dat een
Oostinje-vaarder een knap stuk volbracht, doordat het zonder hulp
van een loodsman het Goereesche Zeegat binnenzeilde.

De loodslieden uit Hellevoetsluis waren er wel niet te best over te
spreken. Zij waren er nu eenmaal voor, om de vaartuigen veilig uit
de zee te brengen.

"'t Is een gelukkie," gromden zij, "dat hij 't er zoo goed heeft
afgebracht; maar verdienen deed hij 't eigenlijk niet. Want op die
maneer neemt hij iemand het brood uit den mond. Wat in 't geheel
niet is, zooals het hoort, wanneer je kersversch uit rijk-Oostinje
komt."

Doch de meeste lieden, die er van den wal af getuigen van waren
geweest, vonden het kranig gedaan, en hun aangezichten blonken
blijde die der equipage tegemoet, in de volle zekerheid, dat binnen
korten tijd de geeltjes en witjes uit den vollen buidel der
matroosjes door Hellevoet zouden rollen.

Ja maar -- alsof zij op twee uur afstands er al de lucht van te
pakken hadden gekregen -- ook uit der stede van den Brielle waren
heel wat lieden op marsch gegaan, om aandeel in den buit te krijgen.
Onze goede bekende, vrouw Stoffelsen, had het al heel gauw vernomen,
en dies haar man de deur uitgedreven.

"Dat zeevolk zal haast geen vodden meer aan d'r lijf hebben, en dus
valt er voor jou wat te verdienen."

Mr. Jochum had iets gemompeld van een wagen te nemen, maar zijn
vrouw had zeer terecht beweerd, dat als hij liep, dit het eerst
verdiend was.

"En eer ze aan de bel getrokken en een wagen klaar hebben, is er
haast net zooveel tijd naar de maan, als jij noodig hebt, om er op
je apostelpaarden te komen. In dien tijd is licht een ander je
voor."

Op zijn knipbeenen was mr. Jochum dus naar de forteresse gegaan, en
over gebrek aan gezelschap onderweg had hij niet te klagen. En toen
hij er gekomen was en hoorde en zag, hoe de Oostinjevaarder den naam
van "de Gouden Leeuw" droeg, kwam het dadelijk bij hem op, dat daar
nog eens een leerjongen van hem mee uitgevaren was. Nu, diens
tegenwoordigheid zou thans voor zijn ouden baas geen schade zijn!

In al die jaren had hij niet veel van hem vernomen. Er moesten wel
brieven bij zijn moeder gekomen zijn, maar die was toch zoo dicht
als een pot en sprak liefst niet over dezen zoon. Enfin, als hij
gestorven was, zou mr. Jochum daar wel van gehoord hebben. Wat niet
wegnam, dat hij tòch wel dood kon zijn. Want als men in die
dagen een familie-lid in de Oost had, kon die ginder al begraven en
vergeten zijn, eer men er hier kennis van kreeg.

Hij moest er nu toch haring of kuit van hebben, de brave kleermaker.
Hetgeen hij doen kon, zonder zijn eigenlijk doel uit het oog te
verliezen. En zoo klampte hij daarover een leuken maat aan, die er
erg verfonfaaid in de kleeren uitzag en met wien hij natuurlijk
eerst gezorgd had zaken te doen.

Bij de vraag, of er ook een zekere Witte de With aan boord was, liet
de aangesprokene zijn prettige, bruine kijkers ineens onderzoekend
over mr. Jochum en zijn knipbeenen gaan. Even kwam er een groote
jool in die kijkers, maar dadelijk weer stond dat guitige gezicht
zoo strak, als maar eenigszins mogelijk was.

"Laat me 's denken... Ja, nou je 't zegt... Ik heb een stuk kerel
gekend, die zoo heette... En die heeft in Oostinje wàt een rare
schaats geslagen!"

"Kom!..."

"Secuur, hoor!... Maar 't is er hem naar vergaan... Of ze 'm aan
de ra opgeknoopt of een kop kleiner gemaakt hebben, ben ik gladweg
vergeten, maar..."

Hij kon niet verder gaan van den lach, want mr. Jochum was er bleek
van geworden.

"Hoe ~kun~-je om zoo iets ijselijke nog staan lachen!"

"Loop man! In de Oost word-je zoo hard als een spijker. Dacht-je
soms, dat we daar de kindertjes van de blauwtjes bakerden of in
slaap wiegden?"

"Nee, dat nu wel niet... Maar dat die jongen zoo ongelukkig aan z'n
eindje is gekomen, die nog bij mij op de kleermakerstafel gezeten
heeft..."


[Illustratie: "Hoe kun-je om zoo iets ijselijks nog staan lachen!"]


"Nou, meester, dan mag-je wel van geluk spreken! Want dan heb-je een
adder vlak bij je gehad, een tijger, een verscheurend beest... Eén
ding druk ik je op het hart: dat je van dat alles geen stom
woord over je lippen laat komen, omdat er politie en justitie mee
gemoeid zijn."

"Ik wou, dat ik 't niet wist!" weeklaagde mr. Jochum.

Weer lachte de zeeman. Hij sloeg den meester op den schouder, dat
die zijn geheele geraamte voelde sidderen.

"Over een paar dagen, als ik voor mijn lorren bij je moet zijn, zal
ik onzen stuur meebrengen, die er alles van weet, omdat hij bij den
moord en het doodvonnis tegenwoordig is geweest... Kijk, die
daar!..."

Hij wees hem naar een grooten, stevigen baas, die van het schip naar
den wal keek, een gebruinden kop met knevel en puntbaardje.

Het was Witte, maar mr. Jochum herkende zijn vroegeren leerling in
dien gezouten zeebonk niet.

In diepe gedachten ging mr. Jochum, die anders goede zaken gemaakt
had, naar den Briel terug.

"Wat zal m'n vrouw dààrvan staan kijken!" herhaalde hij telkens
hoofdschuddend.

Eerst had hij 't voor haar verborgen willen houden, maar hij rekende
er terecht op, dat, hoe graag zijn vrouw de tekortkomingen van
anderen in de buurt rondblaakte, zij toch den noodigen angst voor
alles had, wat in verband stond met "'s heeren gevanckenis." Zij
konden er nu samen over praten. Voor ieder apart zou dit geheim te
groot zijn geweest.

Wat Witte betrof, die schudde onwillig het hoofd, toen Hans hem de
grap vertelde.

"Waar was dat nu voor noodig?"

"Noodig?... Waarvoor is alles noodig!... Zeker niet om een zuur
gezicht te zetten, als je in Patria terug ben!"

"Als je over een paar dagen in Hoorn komt, wat zal dan je eerste
gedachte zijn, Hans?"

"Te duiker, ja, Witte! Zoo diep heb ik alweer niet doorgedacht."

"Dàt zal je ongeluk worden," voorspelde Witte.

En zijn gezicht versomberde zoodanig, dat Hans erom begon te lachen.

"Kom, Witte!... Als je moeder je zóó terugziet..."

"Zàl ik ze weerzien?"

Even verbouwereerd keek Hans hem aan, maar tegen zulk een somber
voorgevoel kwam heel zijn opgeruimde natuur op.

"'t Zal best schikken, hoor! Vanavond of morgen zit-jij bij moeders
pappot, en ik over een paar dagen."

"We hopen er het beste van, Hans."

"En naar je ouwen meester ga-je toch ook?"

"Zeker. Ik heb wat voor die luidjes meegebracht."

"En maken we daar dan een grap van?"

"Nou.... dat zullen we zien."

En in de herinnering, hoe hij in zijn jongensjaren vrouw Stoffelsen
geturkt had, kwam er een schijn van een glimlach over het stugge
gelaat van Witte. Waaruit Hans, die hem zoo goed kende, opmaakte,
dat het plannetje wel zou doorgaan. De volvoering daarvan zou echter
afhangen.... van dat ééne!

Ach, dat ééne omvatte voor Witte zoo véél èn.... zoo velen!

Zou thuis alles in orde zijn?

En, of hij er zich al dan niet tegen verzette, zijn gedachten gingen
óók uit naar een andere hofstede....

Het was in de Mei, in het laatst al, wanneer die over zal gaan in de
koninklijke maand van Juni. Het midden, -- wanneer de IJsheiligen 4)
even om het hoekje komen kijken, -- was een kaap, die al omgezeild
was. De wind, die weken lang bijna voortdurend in den
Noord-Oostelijken hoek gezeten had, was verzuidelijkt, en droeg de
geuren van Meidoorn, seringen en bloesem, ja, van heel de
vernieuwde, jonge aarde. Droomerig telde de koekoek, hoeveel jaren
men nog leven zou, of, voor een stiekem toeluisterende deerne, op
welken leeftijd zij de bruid zou zijn. 't Was àl leven en geluk, en
voor den jeugdigen zeeman, die langs de bloeiende akkers en
doornhagen ging, om het plaatsje op te zoeken, waar hij geboren was,
het vaderland, dat hij nooit vergeten had.

Vergeten? Hoe zou dat in ~die~ dagen, hoe zou dat voor hèm ooit
mogelijk zijn geweest? Waren het niet de dagen van bloeitijd, van
uitzetting voor de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden,
welker vlag door Barendts en Heemskerck boven het barre Nova-Zembla,
en door Jan Pieterszoon Coen in de weelderige tropen-wereld van een
wordend Nederlandsch wereldrijk gehandhaafd was? En was niet een van
de verdedigers van het fort bij Jacatra, een der medestichters van
het Kasteel van Batavia, diezelfde een-en-twintigjarige jonkman?

En nu voelde hij, die de wijdheid van de wereld ervaren had, zich
heel klein en nietig, zooals wij allen, wanneer we tegenover het
verleden onzer kinderjaren staan. De vogels sjierpten en
tierelierden tegen elkaar van drukte, om hun wijfjes het dagelijksch
onderhoud te bezorgen. Want in de maand Mei legt ieder vogeltje z'n
ei, behalve de koekoek en de spriet, die leggen in de Meimaand niet.
De zwaluwen, evenals hij van heel verre gekomen, scheerden hoog in
de lucht. Zij hàdden al teruggevonden het nestje, over welks rand
zij voor het eerst de wereld hadden ingekeken.

En toch, hoe ook zijn gedachten van dat nestje vervuld waren.... den
naasten weg erheen volgde hij niet!

O ja, zoo paaide hij zich -- en dat kunnen wij menschen toch zoo
handig! -- het was, om eerst van nicht Maertje te hooren, of het
alles wel was aan boord, daar in Lagerwoude.

En, hoe hij er zich tegen verzetten mocht, hij kòn niet anders. Hoe
langer hoe sterker trok zijn hart naar die andere hofstede, waar een
meisje leefde, die eens voor hem een oase geschapen had in de droeve
jaren zijner dorre jeugd.

Hoe zou Marie er uitzien, nu, in die blonde heerlijkheid van Mei,
zijzelf met haar glanzend blonde haren, en die oogen, welker glans
voor hem niet overstraald was door de vlammende zon van Indië.

Of.... of.... Ja, ook jonge menschen kunnen sterven. Vier jaren is
zulk een lange tijd!

Of.... als zij eens verloofd, misschien wel reeds gehuwd was!

O ja, ze had beloofd aan hem te blijven denken. Maar hij, de zeeman,
wist wel de beteekenis van het spreekwoord "Uit het oog, uit het
hart!"

Nu was het, alsof over dien schoonen Meidag een waas kwam, gelijk
dat geschieden kan, plotseling, door heibrand.

't Was, of er lood aan zijn voeten hing, of hij, die de muren van
Jacatra bestormd had, geen moed meer bezat verder te gaan.

Nog een pad langs, een dijk over, een paadje, dat zich tusschen de
bloeiende Meidoorns slingerde....

Daar opeens, bij een wending, ziet hij, nog in de verte, een
menschelijke gestalte. Van een meisje, omglansd door het zonnelicht,
waartegen zij de oogen beschut door de uitgestrekte hand erboven te
houden. Alsof zij uitkijkt, den kant van Hellevoet op.

Weg wijkt de heibrand. Alles wordt vol leven en glans. Zijn hooge
gestalte schijnt zich nog uit te rekken. Zal hij.... zal hij doen,
alsof hij een vreemde is, eens onderzoeken, of zij hem na al die
jaren nog herkent?

Maar reeds is hem de hoed in de hand gevlogen en hij wuift, wuift
zoo wijd en breed als hij kan, en hij jubelt: "Marie, Marie!" en
stormt vooruit, alsof er weer een kasteel te veroveren is, en daar
heeft hij al haar twee handen in de zijne, en hij ziet haar aan, zoo
blijde en gelukkig, dat zij dadelijk zijn oogen herkent, de oogen in
dat bruingebrande gelaat van den stoeren, uiterlijk haar
wildvreemden zeeman.

"Witte!"

"Marie, Marie!"

"Domme jongen.... is me dat doen schrikken!"

"Ik?.... En naar wien keek-je dan uit?"

"Naar.... naar een geit, die weggeloopen is...."

"Zeggen, zèggen.... de waarheid!"

"Heusch, dàt is de waarheid!"

"Jij, Meniste, durf-je dat volhouden?"

Toen lachte zij met heel haar wezen, en blozend verborg zij haar
hoofd tegen hem aan.


------------
4) 13, 14 en 15 Mei.



XIV.

TOT ZIENS!


't Was eigenlijk maar gelukkig, dat hij eerst de steê van nicht
Maertje had opgezocht, die hem in dezelfde keuken ontving, waar
Witte in de treurige jaren van zijn jeugd toch de hartelijkheid van
medemenschen had mogen ondervinden. Het mansvolk was met dit mooie
weer op het veld, en zoo zaten zij daar weer als vanouds met hun
drietjes. En toen de eerste begroetingen waren afgeloopen en men
weer een weinig aan de wel wat veranderde gezichten gewoon raakte,
deelde Marie's moeder hem mede, dat er iets akeligs op de steê in
Lagerwoude geschied was.

Zijn jongste broer was gestorven, Abram, even achttien jaar oud. 't
Was altijd een zwak vat geweest, eigenlijk zooals al de kinderen van
zijn moeder, behalve hij. Toch trof het hem diep, vooral toen hij
hoorde, hoe de jonge teringlijder nog dikwijls over hem gesproken
had. Het was den 20sten Maart van dit jaar gebeurd, en Witte, stipt
en secuur gelijk hij in alles was, rekende uit, dat hij zich toen
juist op het eiland Sint-Helena bevonden had, een mijlpaal op de
terugreis naar huis. Zijn zuster was ook niet heel gezond en
Andries zag er zelfs slecht uit.

En moeder?

Nicht Maertje maakte een gebaar, alsof zij zeggen wilde:

"Altijd dezelfde!"

Donker keek Witte voor zich.

"Nu zie ik nog meer tegen die ontmoeting op.... En toch heb ik met
haar te doen, nicht. Wat zal zij inwendig bedroefd zijn om broer."

Met groot medelijden keek Marie hem van terzijde aan.

Haar moeder zag dat.

Zij legde haar hand op den gebruinden knuist van den jongen zeeman.

"Witte.... Marie zal met je meegaan."

Beide jongemenschen zagen haar, en toen elkander aan.

"Ik, moeder?" vroeg Marie ietwat verlegen.

"Ja!" gaf Witte, in plaats van de aangesprokene, ten antwoord.

Met een heftige beweging stond hij op.

"Kom mee, Marie!..."

Doch toen zij bij de hofstede in Lagerwoude gekomen waren, kwam over
hem, die niet gewoon was voor iets terug te deinzen, een groote
aarzeling.

"Marie.... ik ben bang, dat ik haar zal doen schrikken. Ze is oud en
men kan nooit weten..."

"Wat wil-je dan, Witte?"

"Dat jij vooruit gaat en haar erop voorbereidt."

Waren dat nu de felle oogen van den stuurschen knaap van weleer, die
haar thans zoo smeekend aanzagen?

"Goed," antwoordde zij.

En terwijl Witte zich in het glanzende gras terzijde van het voetpad
neerzette, ving zij den zwaren gang aan naar de bazinne van
Lagerwoude.

Hij zag haar na, en zijn hart bad, dat haar gang gezegend mocht
zijn.

Toen.... o, eindeloos scheen de tijd voorbij te gaan. Zijn blik werd
als vanzelf getrokken tot den geweldigen reus in dit Far West der
Nederlanden, den Brielschen toren. Al de donkere herinneringen uit
zijn kinderjaren doken voor hem op. En verbeeldde hij 't zich?....
Trilden daar door de voorjaarsweelde niet de zware klanken van de
Catharina, de groote klok, die negentien jaren later triomf zou
luiden over de zege bij Duins, waarin hij, terwijl bestevaêr Tromp
aan Spanje den heerschersstaf ter zee ontwrong, met zijn felle oogen
de Engelsche zeemacht in bedwang zou houden? Thans luidde zij,
gelijk hij verstond, ter uitvaart van een doode, en hij dacht aan
zijn vroeg gestorven broer. Maar toen ook gevoelde hij, de doopeling
van Ds. Leo, tot Wien die sombere klanken opstegen, en een groote
rust en stil vertrouwen kwamen over hem.

Daar zag hij Marie op 't pad verschijnen; zij wenkte hem. Reeds was
hij opgesprongen, en niet zonder eenige verbazing ervoer het jonge
meisje, hoe rustig die kloeke mannengestalte op haar toetrad.

"Je moeder wacht je, Witte."

Hij gaf geen antwoord. Met heel zijn innerlijk was hij al in die
groote, zelfs nu nog halfduistere keuken, waarin zij troonde, de
bazinne van Lagerwoude.

Twee paar oogen van dezelfde felheid ontmoetten elkaar, maar in
beide school dezelfde uitdrukking van verlangen.

Zij zat op haar oude plaatsje; Katrien, een weinig angstig en als om
dadelijk tusschen beiden te treden, naast haar. Achter hem trad
Marie binnen. Geen verdere getuigen waren er van deze ontmoeting na
jaren-lange scheiding.

"Moeder!"

Ze antwoordde niet, maar keek hem aldoor aan.

Hij greep haar hand, sloeg zijn krachtigen arm heel teertjes om haar
heen, en boog zich over haar; maar zèlf verlangde hij het eerst
gekust te worden.

Ze weerde hem af. Niet heftig, maar hoewel zacht, toch zeer beslist.

Het bloed vloeide hem naar het hart. Zelfs onder zijn bronskleur zag
men, hoe bleek hij werd.

Toen sprak ze:

"Ik heb een boodschap aan je, Witte.... Van broer."

Hij wrong zich de vuisten, dat men het hoorde.

"Ik moest je groeten van hem.... als je ooit terugkwam."

Er bewoog zich iets in de gelaatstrekken van de harde, oude vrouw,
dat akelig was om aan te zien. De nooit geheelde smart om het
verlies van dàt kind.

Marie kon het niet langer aanzien.

Ze plaatste zich vlak naast Witte.

De oude vrouw zag dat, maar met een uitdrukking, alsof zij het niet
begreep, alsof haar gedachten alleen bij den doode waren.


[Illustratie: "Omdat God het zoo heeft verordonneerd, moeder!"]


"Hij hield zooveel van je, Witte. Waarom moest hij sterven, zonder
dat hij afscheid van je nemen kon?"

"Omdat God het zoo heeft verordonneerd, moeder!"

Het kwam er bijna koninklijk vroom bij Witte uit.

Zijn moeder gevoelde het. En toen nu Marie weer Moeders hand in die
van haar zoon legde en de oude vrouw dadelijk voelde, hoe hij die
hand vastgreep als een drenkeling, -- toen brak er iets in dat
onwrikbare hart.

Het was, alsof Witte dit op het eigen oogenblik besefte. Weer sloeg
hij zijn arm om moeder heen, en kuste haar, -- hij het eerst.

Toen streelde zij met haar oude hand over zijn haren, en zijn hoofd
tot zich buigend, rustten haar lippen eenige oogenblikken op zijn
voorhoofd....

    * * *

Niet in Lagerwoude bleef Witte. Tijdelijk had hij een kosthuis in
Hellevoetsluis genomen. In elk opzicht was hij dan meer eigen baas,
en bleef dicht bij de zeevaart.

Lang zou hij niet meer aan wal blijven. In de vier jaren van zijn
loopbaan had hij een prachtige carrière gemaakt. Niet alleen -- waar
in de wereld veel op aankomt -- de aandacht getrokken van de hooge
oome's, en dat wel van niemand minder dan van den
Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, die hem gaarne voor goed
aan zijn dienst verbonden zou hebben. Maar ook om zijn werkelijke
begaafdheid als zeeman, waardoor kapitein Schapenham het toch op Jan
Pieterszoon Coen gewonnen had.

Op de zee lag nu eenmaal zijn toekomst. Uitgevaren als een voor die
tijden veel te laat in het vak gekomen kajuitsjongen, was hij van
den eenen graad tot den anderen opgeklommen, en in het vaderland
teruggekeerd als stuurman. Bij het afmonsteren had kapitein
Schapenham hem verzocht als schipper, dat was op een oorlogsschip in
rang de hoogste na dien van kapitein, er met hem weder op uit te
varen, doch Witte had eerst eenige maanden met en bij de zijnen
willen leven. Met geen ledigen buidel toch was hij uit Indië
teruggekeerd, en natuurlijk had hij allerlei geschenken meegebracht.
Ook wat leuks voor zijn ouden patroon en diens vrouw, en die wilde
hij er zelf brengen.

Met Hans was hij erheen gegaan, maar de aardigheid was er voor
laatstgemelden plaaggeest af. Want door een knecht van Lagerwoude
had het echtpaar, al denzelfden dag van zijn komst op de hofstede,
van Witte's terugkeer vernomen. Vrouw Stoffelsen had het er wel over
op haar heupen gehad, dat zij en haar man er zoo doorgehaald waren,
en natuurlijk kreeg mr. Jochum weer alles op zijn hoofd, omdat hij
zoo stom was geweest. Doch hij had haar bezworen nu eens lief en
toegevend te zijn. Want diezelfde zeeman, die hem zoo voor 't lapje
gehouden had, zou een pak komen aanmeten, en zijn maat, die hij
beloofd had mede te brengen, zou zeker wel van 't zelfde laken een
rok moeten hebben.

Die kameraad nu bleek niemand anders dan Witte te zijn. Toen kwamen
de cadeautjes voor den dag en meester moest er maar eens uitscheiden
met prikken en met zijn vrouw in de taveerne komen, om op kosten van
de gasten onthaald te worden en dat wel met de bekende
zeemansjovialiteit!....

"De zaak blijft toch doorgaan," schertste Witte, in een bij hem
haast ongekende vroolijkheid, en ter verduidelijking wees hij op den
leerjongen, die thans op de kleermakerstafel zat.

"Die?!" riep vrouw Stoffelsen uit, en daar gingen haar handen weer
de hoogte in, "die kan niets anders dan...."

"Dan eten en drinken," veronderstelde Hans.

"Neen, dan vergeten en suffen!" barstte moeder Stoffelsen uit.

"Kom, kom, moeder," troostte Witte, "zoo erg als ik dat indertijd
gedaan heb, zal het toch bij hem niet zijn."

"Mensch, zwijg stil!" weeklaagde zij. "Hij is, net als jij, van
buiten de stad, maar zeg-jij me eens, heb jij ooit voor je moeder
een pond vleesch bij den slager besteld en het toen vergeten mee te
nemen?"

Witte sloeg een gat in de lucht.

"Neen, zoo kras heb ik nooit gesuft."

"En dàt wil wat zeggen," voegde vrouw Stoffelsen eraan toe.

Hans kreeg medelijden met den jongen, die stil was blijven
doorwerken, maar een kleur gekregen had als bloed.

Terwijl de anderen naar de taveerne gingen, greep hij den lans bij
een oor.

"Weet-je, waarom Witte zoo sufte?"

De jongen knikte van ja.

Hans dwong hem nu zijn gezicht naar hem toe te wenden.

"Suf-jij daar ook over?"

De jongen lachte even, maar zei niets.

"Geef me je hand, lansje."

Hij drukte die stevig.

"Tot ziens, hoor!.... Ergens op de wijde zee..." De jongen voelde
een geldstuk in zijn hand.

Hij wilde bedanken, maar Hans was al weg.

Toen sloeg het baasje de kijkers op, open en rond. Het waren een
paar heldere kijkers, heelemaal van geen droomen.

"Tot ziens," zei ook hij, maar heel zachtjes.

Zijn handen vielen slap neer op zijn werk, en met zijn heldere oogen
zag hij in de wijde oneindigheid, suffend over de eeuwig
aantrekkelijke en aantrekkende zee.

"Tot ziens!" dat zei in de maand December van hetzelfde jaar ook
Witte, toen hij wederom het Goereesche zeegat uitzeilde, in den rang
van schipper op een maandgeld van 24 gld. -- een mooi inkomen voor
dien tijd -- op het oorlogsschip "de Gelderland," dat koers zette
naar Gribaltar, waar het bij het smaldeel kwam, dat onder het
commandement van den Zeeuwschen admiraal stond. "Tot ziens!" dat had
hij tegen zijn moeder, zijn zuster, zijn broeder, en nicht Maertje,
óók tegen het echtpaar Stoffelsen gezegd, maar tegen niemand zoo
hartelijk als tegen zijn verloofde. En wie dat mooie, blonde meisje
was, dat hem tot Hellevoetsluis had weggebracht en toen heel erg in
haar wiek geslagen op de steê bij haar moeder terugkeerde -- nu, dat
behoef ik u niet te vertellen.

"Kom, kind," zoo bestrafte haar nicht Maertje, "als alle meisjes van
zeelieden zooveel tranen voor haar jongen over hadden, kwam er nog
meer zout water dan er nu al in de zee is."

Daar moest Marie toch even om glimlachen. "Wel zeker, kind,"
troostte haar nu haar moeder, "'t is immers, met Gods wil, geen
adieu voor altijd, maar een tot ziens!" --



  In de Serie
  JONG HOLLAND

  Ing. f 1.25 -- slechts -- Geb. f 1.95
  verschijnen jongensboeken in mooie uitvoering
  vol platen -- en met goede inhoud.

                    ---- ----

No. I. JOH. H. BEEN. De Scheepsjongen van den Gouden
    Leeuw.

  Beschrijft de 1e reis van Admiraal WITTE DE WITH.

No. II. DANIËL DEFOE. De avonturen van Kapitein Bob.

  Een boeiend boek van den schrijver van ROBINSON CRUSOË.

No. III. F. REMINGTON. De Witte Otter.

  Een boeiend indianen-verhaal.


                    ---- ----

      In deze serie verschijnen slechts boeken met goede inhoud
                     -- en goed verzorgd -- voor
      :-: :-:             billijken prijs.              :-: :-:



  [Transcriber's notes

    De volgende zetfouten zijn gecorrigeerd:

    [waneer men strak] -> [wanneer men strak]

    [een plokje menschen] -> [een plukje menschen]

    [Omdat men Gode] -> [Omdat men God]

    [haar zoon niet en is] -> [haar zoon niet is]

    [Kan die het het] -> [Kan die het]

    [zulke kwajongens als wij] -> [zulke kwâjongens als wij]

    [dat alles vermohct] -> [dat alles vermocht]

    [En al durf ik je best staan,] -> [En al durf ik je best slaan,]

    [verkoopars van] -> [verkoopers van]

    [den huilenden NoordOoster] -> [den huilenden Noord-Ooster]

    [van het huis zittend leven] -> [van het thuis zittend leven]

    [eerenaam van "bestevaer"] -> [eerenaam van "bestevaêr"]

    [Alevel gaven zij] -> [Al gaven zij]

    [neemaar] -> [nee maar]

    [Want op die maneer] -> [Want op die manier]

    [naar Gribaltar] -> [naar Gibraltar]

    [zoo bestrafte haar nicht] -> [zoo bestrafte ze haar nicht]

    Enkele gevallen waarin het beletselteken [...] aan het eind van
    een zin is gebruikt in combinatie met een vraagteken, zijn
    gecorrigeerd van [?...] naar de meest voorkomende vorm: [...?]

    Op de laatste bladzijde wordt reclame voor enkele boeken gemaakt
    waaronder dit boek. De titel is daar echter verkeerd geschreven:
    [No. I. JOH. H. BEEN. De Scheepsjongen van den Gouden Leeuw.] ->
        [No. I. JOH. H. BEEN. De Scheepsjongen van De Gouden Leeuw.]

    Inconsequent gebruik van achtervoegsels in rangtelwoorden is
    gecorrigeerd. Alle voorkomende gevallen zijn aangepast naar de
    achtervoegsels -sten en -den. Alleen in de HTML-versie is
    aangegeven waar dit is aangepast. De volgende vormen zijn
    aangepast:

        [1e] -> [1ste]
        [3en] -> [3den]
        [10en] -> [10den]
        [13en] -> [13den]
        [17e] -> [17den]
        [18en] -> [18den]
        [20e] -> [20sten]
        [27en] -> [27sten]
        [29en] -> [29sten]


    Er zijn ook enkele interpunctie fouten gecorrigeerd
    maar worden hier niet verder genoemd.

    Een inhoudsopgave ontbrak. Voor het gemak van de lezer
    is deze aan het begin toegevoegd.

    De 'platte tekst'-versie simuleert met [_] italic,
    en met [~] gespatieerde tekst-fragmenten.

  ]





*** End of this LibraryBlog Digital Book "De Scheepsjongen van 'De Gouden Leeuw'" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home