By Author | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Title | [ A B C D E F G H I J K L M N O P Q R S T U V W X Y Z | Other Symbols ] |
By Language |
Download this book: [ ASCII ] Look for this book on Amazon Tweet |
Title: De Scheepsjongen van 'De Gouden Leeuw' Author: Been, Johannes Hendrik Language: Dutch As this book started as an ASCII text book there are no pictures available. *** Start of this LibraryBlog Digital Book "De Scheepsjongen van 'De Gouden Leeuw'" *** [Illustratie: kaft] JOH.H. BEEN DE SCHEEPSJONGEN VAN "DE GOUDEN LEEUW" DE SCHEEPSJONGEN VAN "DE GOUDEN LEEUW" JONG HOLLAND I [Illustratie: logo Meulenhoff] H. MEULENHOFF -- AMSTERDAM -- 1920 DE SCHEEPSJONGEN VAN "DE GOUDEN LEEUW" JOH. H. BEEN GEÏLLUSTREERD DOOR JAN WIEGMAN [Illustratie: logo Meulenhoff] H. MEULENHOFF -- AMSTERDAM -- 1920 [Illustratie: Akelig klonk hem het ketengerammel in de ooren.] Inhoudsopgave I. DE BAZINNE VAN "LAGERWOUDE". II. IN DE GEHEIME BIJEENKOMST. III. OP DE KLEERMAKERSTAFEL. IV. EEN OASE IN DE WOESTIJN. V. WAAROM VROUW STOFFELSEN ALLEEN THUIS BLEEF. VI. OP DEN WAGEN. VII. HET PLANNETJE VAN HANS. VIII. HET DEURTJE VAN EEN VOGELKOOI GAAT OPEN. IX. MET IJSGANG UIT HET GOEREESCHE ZEEGAT. X. ONDER DE LINIE. XI. ER MOET IETS OP DE "WESTVRIESLAND" GEBEURD ZIJN. XII. HET LAATSTE GEDEELTE VAN DE REIS. XIII. 'T WAS IN DE MEI.... XIV. TOT ZIENS! I. DE BAZINNE VAN "LAGERWOUDE". Op een grauwen namiddag in de maand December van 't jaar onzes Heeren 1615, zat in de groote keuken van een hofstede, die, een half uurtje buiten den Briel, dicht bij het wagenveer naar Hellevoetsluis gelegen was, een vrouw druk aan het verstelwerk. Hoewel het niet later dan half drie geweest zal zijn, heerschte er toch al een soort van schemering in het vertrek, dat tegelijk tot woonkamer diende, en door de kleine, in het lood gezette ruitjes van de twee ramen het daglicht moest ontvangen. "Moeder," zei een deerne, die aan den gootsteen, met het wasschen van vaatwerk bezig was, maar even ophield om naar de vrouw te kijken, die zich àl dieper over haar naaiwerk heen boog, "moeder je bederft nog je oogen." "Zei-je iets Katrijn?" riep een ongeveer vijftienjarige knaap, die in de aangrenzende schuur bij de koeien bezig was. En zijn hoofd door de openstaande deur stekende, waardoor de reuk van den stal in de keuken drong, zag hij vragend zijn zuster aan. Moeder hief het hoofd op. [Illustratie: Ga jij maar aan je werk, Andries.] "Ga jij maar aan je werk, Andries. Je zuster heeft het niet tegen jou." Dat kwam er niet vriendelijk bij haar uit. En toch was Andries van haar drie zoons de meest geliefde, omdat hij naar haar vader heette. Trouwens, die boerenvrouw hàd iets norsch, iets stugs over zich, en, door een loodrechten rimpel tusschen de wenkbrauwen, zelfs iets strengs. Zij was niet jong meer, maar toch droeg zij haar zeven-en-vijftig jaren met eere. Wat vooral uitkwam, als men haar vergeleek bij haar dochter en bij haar zoon, die in gestalte en gelaat iets zwaks en ziekelijks over zich hadden. En zoo boersch als zij gekleed was, met het eenvoudige gladde mutsje, dat haar nog niet grijzende haren alleen bij de slapen zichtbaar liet, zag zij er uit als een heerscheres; en dat was zij ook, de bazinne van deze hofstede. "Och, Andries," zoo lichtte de deerne, die wij Katrijn noemden, maar als Catharina gedoopt was, haar broeder in, "moeder zit haar oogen te bederven, en nu wou ik, dat ze zich een beetje rust gunde." "Rust?" sprak de oude vrouw bitter, "rust zal: ik hebben, als ik bij je vader in de Groote Kerk van den Briel begraven lig!" Katrijn wenkte met de oogen en het hoofd, dat Andries maar aan zijn werk blijven en moeder stil moest laten zitten. Of hij die teekenen niet opmerkte, dan wel dat niet wilde, durven wij niet beslissen. Zeker is het, dat hij uit den stal in de keuken kwam, en zich naar zijn moeder begaf. Snel had die opgekeken, toen zij hem de holsblokken van de voeten hoorde gooien, om op de kousenvoeten binnen te komen. Afwerend strekte zij de hand uit; maar reeds was Andries bij haar en sloeg de armen om haar heen. "Toe, moeder; u moet niet zulke akelige dingen zeggen!" Met bovenlijf en armen maakte zij zich los uit de omhelzing. Wel niet ruw of afstootend, maar toch met een zekere beslistheid. "Dwaasheid, Andries! Wij moeten elk uur van ons leven bereid zijn om rekenschap af te leggen!" "Dat weet ik wel, moeder, maar...." "Ga aan je werk, Andries," kwam Katrijn tusschen beiden, niet zonder eenige spijtigheid in haar toon van spreken, "je weet, dat moeder niet tegengesproken wil worden." De rimpel tusschen de wenkbrauwen van moeder verdiepte zich en haar felle oogen gingen den kant van haar dochter uit. "Andries heeft je raad niet noodig, Katrijn. Bewaar dien.... voor je oudsten broer!" 't Was, alsof Andries bij die woorden wederom behoefte gevoelde zijn armen om moeders hals te slaan; maar omdat hij dit niet aandurfde, vielen zij slap neer, en vouwde hij de handen. "Is.... is er alweer iets met Witte?" vroeg hij angstig. "Alweer?" gaf moeder schouderophalend ten antwoord, terwijl zij haar verstelwerk, dat in haar schoot gegleden was, weer opvatte. "Vraag liever, wanneer er niet wat met hem aan het handje is!" En plotseling van onderwerp veranderende: "Waar zit toch heel den middag broer!" Broer was de jongste zoon, die Abraham heette, en ongeveer den leeftijd van veertien jaar bereikt had. "O, moeder," gaf Katrijn dadelijk ten antwoord, blijde, dat zij over iets anders kon spreken, "broer is met den speelwagen naar den Briel, voor de boodschap bij burgemeester Lenaert Jans 1), u weet wel...." "Dat kon de knecht toch alleen wel af!" merkte moeder op, die weer met haar verstelwerk begonnen was. "'t Was beter, als broer met dien hoest thuis gebleven was; de lucht is vandaag te guur voor hem." "Kom, moeder," waagde zij luchtigjes tegen te spreken, "de jongen is toch geen papkindje. Wat jij, Andries!" Andries gaf haar gelijk. 't Was buiten niet zoo guur als moeder dacht. Moeder gaf geen antwoord. Een Doopsgezinde spreekt nooit onwaarheid, maar behoeft daarom toch niet altijd al de gedachten, die er in een menschenhoofd omgaan, te vertolken! Zij wist, welke zwakke vaten het waren, die kinderen van haar. Dat wil zeggen, haar kinderen op één na. En die eene!.... Even was er iets als van bezorgdheid over haar streng gelaat gegaan. Nu verdiepte zich wederom die steile rimpel. En in den toenemenden schemer stond haar lievelingszoon voor haar, het hart vol vragen en naar het gelaat starende, dat, door het hagelwitte mutsje omlijst, heel eigenaardig hoe langer hoe meer uit die schemering leek te komen. Angstig keek ook Katrijn dien kant uit, vreezende, dat een ondoordacht woord moeders gedachten weer op dien eenen zou terugbrengen, en ze wist niet, dat moeders hoofd en hart er thans meer dan vol van waren. En zoo kwam het, dat zij niet hadden opgemerkt, hoe een kloek manspersoon, die op het voetpad van den Brielschen kant kwam aangestapt, even, als onderzoekend, was stil blijven staan, en toen vastbesloten op de boerenwoning af stevende. Ja maar, dat gaat bij een boerensteê, waar de hofhond het erf bewaakt, niet zoo gemakkelijk! Het beest ging verschrikkelijk aan, rukte aan zijn ketting, dat het knarste en het duurde een heel poosje, eer de vreemdeling, en niet anders dan door tusschenkomst van Andries, die den hond in bedwang hield, de keuken binnenstapte. "Hé daar! Ben ik hier bij de weduwe de With?" Bij dat onverwachte lawaai van den hond hadden zij allen verschrikt opgezien, maar moeder de With had zich het eerst hersteld, en wijl de vreemdeling, die wat haastig gebakerd scheen, zijn vraag herhaalde, gaf zij rustig ten antwoord: "Ja, sinjeur, als je de weduwe de With moet hebben, ben-je terecht." Hij trad nu binnen. "'t Is vroeg donker, vrouw de With!" "Ja, sinjeur.... En wat was er van je dienst?" "Nou.... dat is in één woord niet te zeggen...." Zij gaf geen antwoord, maar haar felle oogen keken hem strak aan. "Bij alle blauwtjes uit de Indiën!" dacht de vreemdeling in zichzelf, "precies de oogen van dien jongen." En luide voegde hij erbij: "Mag ik even gaan zitten, vrouw de With? Ik heb een heelen tippel achter me. Je moet weten, ik kom heelemaal uit den Briel." "Dat 's toch op zijn best een half uurtje!" lachte Katrijn. "Zwijg, Katrijn, en ga aan je werk!" Maar de vreemdeling had zich met een gezicht vol jool tot de bestrafte gewend. "Wel, moeder de With.... ja, is dat je dochter?" Zij knikte. "Nu, die schijnt niet te weten, dat een half uur loopen voor een zeeman een heele torn is." Het gelaat van de weduwe werd opeens minder hard en norsch. "O, ben-je zeeman, sinjeur." "Zeker.... en zeg daarom liever maar schipper." "Wel, heel graag. En nu weet ik meteen, waarom je hier ben gekomen." "Te deksel.... doe-je een beetje aan de zwarte kunst, vrouw de With?" "Ik had liever, dat-je niet zoo ijdel sprak, schipper!" kreeg hij vermanend tot bescheid. "Kom, kom, vrouw de With, voor een zeeman moet-je een beetje toegeefelijk zijn!" "Dat mag ik op die dingen niet zijn!" Even gleed er een schaduw over zijn door weer en wind gebruind gezicht. "'t Zal een strijd op leven en dood zijn!" dacht hij. Maar met een gebaar als wilde hij zeggen: "Kom, kom, 't is niet het eerste vuur, waarvoor ik sta!" wierp hij zijn hoed op een bank, maakte den haak van zijn mantel los, zoodat die langs zijn schouders afgleed tot op den stoel, waarop hij zich hoorbaar had neergezet. [Illustratie: Wel, moeder de With.... ja, is dat je dochter?] "We zullen daar niet over twisten, vrouw de With," begon hij op jovialen toon. "Toch mag-je het me niet kwalijk nemen, dat ik graag zou willen weten, wat je denkt, waarvoor ik hier bij je gekomen ben." "Als je 't weten wil, schipper, moet ik eerst je vraag met een wedervraag beantwoorden." "Die vraag is....?" "Ligt je schip zeilree?" "Dat is te zeggen.... half Januari hoop ik er vandoor te gaan." "Een lange reis?" "Een paar jaartjes." "Naar.... naar de Indiën zeker?" "Je slaat den spijker op den kop. Maar, moedertje, nu heb-je in plaats van één mij drie vragen gedaan." Ze glimlachte: doch heel even. "Ik wou juist mijn vierde doen." "Nu, ga dan in vredesnaam je gang maar! Wat had-je dan nog meer op je geweten?" "Schipper," sprak ze nu weer vermanend, "wat ben-je toch los in je mond. Wat heeft eens menschen geweten nu met victualie te maken!" "Hé?" riep hij verwonderd uit, "victualie?" "Wel, je komt toch zeker om tonne-boter voor de reis? Eigenlijk is dat het werk van je vrouw, maar jullie zeelui zijn zulk een veranderlijk slag van lieden!" Nu begreep de zeeman haar. Er dreigde een misverstand, dat hij gauw uit de wereld moest helpen. Om dit te begrijpen, diene hier de toelichting, dat als de oorlogsschepen een reis zouden ondernemen, de vrouw van den kapitein -- of zooals hij toen meestdeels genoemd werd: van den schipper -- de eetwaren insloeg, zooals gezouten vleesch en spek, stokvisch, haring, erwten en boonen, brood en boter. Voor die boter-leverantie zagen de boeren zoo'n kapiteinsvrouw gaarne een bezoek aan de hofstede brengen, en niet minder voor de erwten, gort en boonen, en de varkens, die gekuipt moesten worden. Doch kapitein Geen Huyghen Schapenham, gezagvoerder van den reusachtigen Oostinjevaarder, die op de reede van Hellevoetsluis zeilree werd gemaakt, liet insgelijks al die dingstigheden aan zijn vrouw over, die daarvan, zooals gewoonlijk, de boekhouding hield, en er wel voor zorgde, dat er voor haar man nog een aardig winstje uit geslagen werd. Hoe dom, dat hij zijn vrouw ook niet naar deze boerenhoeve gezonden had, hoewel zij daarvoor maar eventjes van Rotterdam had moeten komen. Hij glimlachte om dit denkbeeld. En met dienzelfden glimlach op het gelaat sprak hij: "Neen, vrouw de With, ik kom om een varken, zooals je nog nooit aan iemand geleverd hebt." Vragend zag zij hem aan. "Ik wou...." Plotseling voelde en begreep zij het. "Andries!" zei ze kort en snijdend, "ga naar den stal.... En jij, Katrijn...." Ze zocht naar een voorwendsel, maar kon die niet zoo gauw vinden. "Weg!" beval zij toen met een gebiedend handgebaar. Broeder en zuster verwijderden zich dadelijk. [Illustratie: Je komt om Witte?] Nu waren de weduwe de With en kapitein Geen Huyghen Schapenham alleen in de toenemende schemering van het vertrek, langzamerhand gevuld met het roodachtige licht, dat van het turfvuurtje onder den grooten schouw kwam. En in dat eigenaardige licht nu, zag de zeeman aldoor die felle oogen, dien grooten, spitsen neus en heel dat strakke, koude, gebiedende gelaat. "Je komt om Witte?" Het klonk kort en beslist, en de oogen lieten hem niet los. "Ja, vrouw de With." Hij wilde er nog iets bijvoegen, maar met een handbeweging lei ze hem het zwijgen op. "Nooit!" Ze sprak dat ééne woord niet luide uit, maar tóch met een nadruk, alsof zij het met een vuistslag er had in willen hameren. ------------ 1) Den 1sten October 1615 waren (voor een jaar) tot burgemeesteren gekozen Jakob Allert van Couwenhoven en Lenaert Jans. II. IN DE GEHEIME BIJEENKOMST. Hoe het kwam, dat kapitein Geen Huyghen Schapenham geheel onverwacht een bezoek bracht aan de hofstede, om zich met de huiselijke aangelegenheden van vrouw de With te bemoeien, was eigenlijk een erg ingewikkelde geschiedenis. Den dag tevoren had hij in den Briel doorgebracht, waar men betere gelegenheid vond om te overnachten dan in het pas opkomende Hellevoetsluis. En er was nog iets anders geweest, dat hem naar den Briel getrokken had. Hij had dien Zondag, die voor hem, gelijk voor het meerendeel der menschen uit dien tijd, een volstrekte rustdag was, de gaven willen hooren van dominee Willem Crijnsze, die de ochtendbeurt had in de Groote Kerk. Ik mag mijn lezers niet vermoeien met een verhaal over de geloofstwisten uit die dagen tusschen de Remonstranten en Contra-Remonstranten. In December van het jaar 1615 waren althans in den Briel de eersten de meest bevoorrechten en hadden twee predikanten naar hun zin. Het meerendeel der gemeente echter hield het bij den derden, n.l. ds. Willem Crijnsze, een man van wonderlijken levensloop en groote welsprekendheid. Dien Zondagavond nu waren de Contra-Remonstranten bij elkaar gekomen om zich te oefenen en een preek te hooren. Dat was door de overheid verboden, en op de bijwoning van die conventikels, gelijk dergelijke bijeenkomsten geheeten werden, stond straf. Dat waagde men erop, en zoo waren er velen samengekomen om ds. Leo te hooren, die predikant te Nieuwenhoorn was. Al had hij 't met z'n leven moeten betalen, kapitein Schapenham moest en zou dit conventikel bijwonen. Een goede oefening was hem ook daarom zooveel waard, omdat een gezagvoerder op de wijde wateren meer dan eens zelf daarin de leider en voorganger moest zijn, of zoo hij dit aan den ziekentrooster overliet, althans er zeker van wilde wezen, of die wel "goed in de leer was". Dat laatste leek hem zelfs zoo gewichtig, dat hij na afloop van het conventikel nog graag den als zeer ijverig bekend staanden predikant van Nieuwenhoorn over een gebedenboek voor den zeeman wilde raadplegen. Zoodanig nu vervulde dit alles zijn gedachten, dat hij onder de oefening zoowaar aan het afdwalen ging. Zijn blik gleed van den voorganger af, en, eigenlijk zonder veel op te merken, langs de gemeente, die het slecht verlichte vertrek tot berstens toe vulde. Uit het half-duister kwam het blanke van de gezichten nog sterker naar voren, doordat mannen zoowel als vrouwen voor den Zondag in stemmig zwart gekleed waren. De kapitein kende die eigenschap van onze blanke gelaatskleur, zoo gevaarlijk in een nachtelijken scheepsstrijd, omdat men in de verte den bleekgezicht in het duister onderscheiden kon. Waarom vóór een expeditie in het donker van den nacht de matrozen meestal het bevel kregen, zich het gelaat zwart te maken. Toen onze zeerob zich op deze en dergelijke gedachten betrapte, kwam een gevoel van ergernis bij hem op. Hoe zaten, als een beschamend voorbeeld voor hem, al die menschen aandachtig te luisteren! Daar had-je nu dien jongen vooraan, wel, die scheen geheel en al in het woord van den voorganger op te gaan! Het was geen vriendelijke verschijning, die knaap, die naar schatting zestien of zeventien jaar kon tellen. Er sprak norschheid uit dat gelaat. De neus was groot en scherp, de kin vierkant en de kaken stevig. De mondhoeken gingen naar omlaag. Maar vooral waren het die felle, als het ware stekende en priemende oogen, welke aan dit jeugdige gelaat iets bijzonders verleenden. Met die oogen verslond hij als het ware de woorden van ds. Leo, die nu sprak van niet bevreesd zijn of moedeloos, al behoorde men tot de verdrukten der wereld, van sterk zijn, opdat het woord vervuld werd, dat men dan gesterkt zou worden. "Wel, wel," dacht de kapitein onwillekeurig, "wat zit me dat baasje te luisteren!" En nu geschiedde het, wat meer plaats heeft, waneer men strak naar iemand zit te kijken: de oogen gingen plotseling den kant uit van den persoon, die hem zoo aankeek. Daar lag iets als van uittarting en vijandschap in dien fellen blik, en op het nog ondoorploegde voorhoofd vertoonde zich plotseling een steile, loodrechte rimpel vlak boven den neuswortel. Dat alles was op zijn best het werk van een seconde geweest, want dadelijk wendde de kapitein den blik naar den voorganger; maar in zichzelf kon hij toch niet nalaten te mompelen: "Daar groeit een maat uit, waarmee zijn vijanden rekening zullen hebben te houden!" Eenige oogenblikken later was onze zeerob, die alweer spoedig gansch en al door den voorganger geboeid werd, heel dit kleine voorval vergeten. De oefening liep gelukkig zonder stoornis of inmenging van politie of justitie af. Uit voorzichtigheid en om op straat geen opzien te verwekken, verlieten de bezoekers een voor een of slechts bij enkele paren tegelijk langs verschillende uitgangen het gebouw. Kapitein Schapenham maakte volstrekt geen haast om te vertrekken. Hij zocht zich juist deze gelegenheid ten nutte te maken, om den predikant te kunnen spreken over de onderwerpen, welke hem zoo na aan het hart gingen. "'t Zal moeilijk zijn om hem te praaien," gromde de kapitein, toen hij op zijn best ds. Leo in het oog kon krijgen, omdat die bijna voortdurend omringd was van lieden, die een druk onderhoud met hem schenen te hebben. Maar gedachtig aan de spreuk, dat geduld alles overwint, bleef hij maar wat treuzelen, om op het juiste oogenblik hem aan den haak te pikken, gelijk de brave zeerob zich uitdrukte. Dat oogenblik scheen eindelijk gekomen. Ds. Leo wond zich uit een plokje menschen los en richtte zijn schreden naar het achtergedeelte van het vertrek. De kapitein hem achterna en zou juist "beet gekregen hebben", toen hij uit het duister van den achtergrond zoowaar denzelfden jongen zag opduiken, die daarstraks zijn aandacht getrokken had, omdat hij zoo aandachtig luisterde. Ds. Leo scheen wel expres op weg om hem te ontmoeten. Want de hand op den schouder van den knaap leggend, sprak hij vriendelijk: "Wat deed mij dat goed, Witte, je hier te zien!" De jongen hakkelde verlegen eenige woorden, maar er was een kleur van genoegen op zijn gezicht gekomen en zijn felle oogen zagen als in dankbaarheid tot den predikant op. "Hoor eens," dacht de kapitein, "nu de dominee daar zoo apart staat, is het voor mij net een goede gelegenheid hem bij den tabbaard te krijgen. Dien nijdigen jongen boegseer ik wel weg." En met zeemansrondheid stevende hij recht op den predikant aan. "Ik ben kapitein van een Oostinjevaarder, dominee, en had u, voor ik uitvaar, graag eens wat te vragen." Daar ging een schok door den knaap heen. "Kapitein van een Oostinjevaarder?" kwam het hem onwillekeurig over de lippen. De dominee verstond het en moest er onwillekeurig om glimlachen. "Spreekt weer je zeemanshart, Witte?" "Zeemanshart?" Het was kapitein Schapenham, die dit uitriep, terwijl hij met een gezicht van niet begrijpen nu eens den predikant, dan weer dien zonderlingen jongen aankeek. [Illustratie: Spreekt weer je zeemanshart, Witte?] "Ik zoek naar volk," ging hij voort. "Is soms die knaap....?" Een gloeiend roode blos kwam nu over het gelaat van Witte. Vast klemde hij de kaken op elkaar, dat de spierbundels bij zijn slapen zichtbaar werden. En 't was, alsof er iets vochtigs in zijn oogen trachtte te komen. Wat onmogelijk leek, omdat _die_ knaap zelfs van spijt niet schreien kon. Het gelaat van den predikant teekende een ongewonen ernst. "Schipper," sprak hij, "ik wenschte wel, dat mijn doopkind u niet ontmoet had." "Uw doopkind?.... Niet ontmoet?.... Vergeef me, dominee, ik begrijp u niet goed." De predikant schudde het hoofd. "De oogenblikken zijn te kostbaar voor me om u alles te vertellen, wat over dit jonge hoofd gegaan is. En 't zou niet passend zijn, als mijn doopkind daar bij bleef en dat alles aanhoorde. Maar heel het hart van dezen knaap is vervuld van het geruisch der wijde wateren." Er kwam een glans als van begrijpen op het gelaat van den kapitein. "En de ouders verzetten zich ertegen?" riep hij uit. "De moeder.... Witte heeft geen vader meer." "Een moeder alleen? Daar is het leelijk vechten mee!" gaf de zeeman met een bedenkelijk gezicht te kennen. "Met deze moeder vooral!" lichtte ds. Leo toe. "Hoe zoo?" "Ze behoort tot de Menisten." "Wat nu?.... Dan màg deze jongen niet vechten! En op zee moet-je met handen en tanden van je afweren, gezwegen van kartouwen, sabels en kortjan..." "Hij.... is mijn doopkind." "Dus?" Ds. Leo maakte een gebaar, als wilde hij aan het gesprek een einde maken. "Ik moet nog naar Nieuwenhoorn terugloopen, schipper. Witte zou zeker anders wel met me meegegaan zijn tot Lagerwoude, waar de hofstede zijner moeder gelegen is, maar moet het nu maar alleen doen. Indien u me ten minste een eind vergezellen wilt." "Eerlijk gezegd, ik heb aan 't loopen een broertje dood, dominee; maar u hebt me zoo nieuwsgierig gemaakt.... En dan heb ik u ook nog wat te vragen." Nu nam Witte, die den wenk van zijn doopvader begrepen had, afscheid. "Een stevige lans!" oordeelde de kapitein, die hem nakeek, "en een paar knuisten om aan te pakken." Ds. Leo glimlachte. "Dat hebben de Brielsche jongens ondervonden, die hem eerst zoo plaagden, toen hij nog Menist was!" Daar dook plotseling een herinnering bij den zeeman op. "Wel heb ik van mijn leven, dominee.... Is dat die Voornsche boerenjongen, waarvan ik wel heb hooren vertellen, dat hij zich liet doopen om zijn bloedzuigers op d'r tabernakel te slaan?" Ds. Leo schudde het hoofd over deze ongezouten uitdrukking van den zeeman. "Ik zal u alles vertellen," sprak hij, "maar laten we nu heengaan." Bij dat gesprek op den weg naar Hellevoet, waaraan het bloeiende dorp Nieuwenhoorn gelegen was behoeven wij niet tegenwoordig te zijn om onze nieuwsgierigheid te bevredigen. Wij weten uit de vaderlandsche geschiedenis, hoe de latere vice-admiraal Witte Corneliszoon de With zich als elfjarig kind tot ds. Leo van Nieuwenhoorn gewend had, om zich te laten doopen, omdat de jongens van den Briel hem zoo plaagden en tergden en hij, als Doopsgezinde of Menist, niet mocht terugslaan. Doch óók vertelde ds. Leo aan den zeekapitein van den grooten strijd om de beroepskeuze. Zijn moeder wilde maar niet hebben, dat hij naar zee ging, en daarom moest Witte aan wal een rustig en vreedzaam vak leeren. Men kent het spreekwoord van twaalf ambachten en dertien ongelukken. Op het oogenblik, dat wij met dien zonderlingen knaap kennis maakten, had hij precies de helft van dat dozijntje achter den rug. Of eigenlijk was hij met het zesde vak nog bezig, hoewel hij net op het punt stond door zijn baas weggejaagd te worden. Maar daar zullen we in het vervolg van dit verhaal vanzelf op moeten terugkomen. III. OP DE KLEERMAKERSTAFEL. Een Engelsch reiziger, die in den winter van 1592 op '93 in ons land vertoefde, vertelt, dat hier de vrouwen heel wat in de melk te brokken hadden en meestal niet alleen het gezin maar ook de kostwinning bestierden. Wat daarvan aan zij, zeker is het, dat hij in het gelijk gesteld zou zijn, wanneer hij op een Maandagmorgen van 't jaar 1615 een kijkje had kunnen nemen in de werkplaats van Jochum Stoffelsen, meester snijder in den Briel. De baas haalde met zulk een snelheid de naald door de stof, welke hij onderhanden had, alsof er zij leven van afhing. Zijn oogen sloeg hij niet op en knikte maar van ja of schudde van neen op al de vragen, die zijn waardige echtgenoote met groote radheid van tong stelde. Ongelukkig knikte hij door de verbouwereerdheid een keertje van ja, toen het neen had moeten wezen. Moeder Stoffelsen, die tot nu toe de handen op de breede heupen had doen rusten, hief ze nu met een trilling van woede omhoog. "Heb ik ooit van m'n levensdagen zoo'n man gezien! Daar vraag ik hem, of hij zijn beklagenswaardige vrouw op zulk een ongehoorde wijze mag laten verhabbezakken -- en daar knikt dat monster getroost van ja!" "Goeie, beste vrouw...." "Góéie, bèste vrouw," bauwde zij hem smalend na. "Ik bèn niet goed, en ik bèn niet best. Enkel en alleen maar een zondig mensch. Maar je vrouw bèn ik. En die moest door jou beschermd worden. Ze mogen jou met recht een ridder noemen.... van de naald altijd, bah!" "Ho, ho, vrouwtje! Die naald...." Hier stokte de meester. 't Speet hem, dat hij het maar niet bij ja en neen knikken gehouden had. Want bij ondervinding wist hij wel, dat gemeenlijk het eene woord het andere uitlokt. En omdat moeder de vrouw altijd het laatste moest hebben, bleef dat een gevaarlijke proef. Zijn vrouw evenwel merkte wel, dat hij meer op de tong had. "Wat wou-je zeggen?" "Maar vrouwtje, vrouwtje...." "Wàt wou-je zeggen?" herhaalde zij. "Ja, zie-je.... begrijp-je.... vat-je.... Ik wou niets anders zeggen dan.... wat toch de waarheid is, zie-je.... begrijp-je.... vat-je...." Zij stampvoette van ongeduld. "Houd toch je mond met die onnoozelheden!.... Kort en bondig, wàt heb-je te zeggen?" De naald vloog nu met reuzensnelheid door het werk des meesters. "Niets anders.... dan dat de naald.... zie-je.... om zoo te zeggen het brood voor je verdient.... vat-je -- éh ja, ik bedoel, zie-je -- of neen, begrijp-je...." De handen van moeder Stoffelsen kwamen weer op de heupen. "Wel zoo!" smaalde ze, "wel zoo!" Met zulke nadrukkelijke voetstappen, dat er het zand over de roode vloertegels van onder haar leeren muilen knarste, kwam zij tot vlak voor den baas, wiens naald, zouden wij in 20e-eeuwschen stijl zeggen, nu het record sloeg. "Wat brengt meer op?" vroeg zij, elk woord op den armen man inhamerend, "de taveerne of de rommel, dien je hier dag aan dag zit te verknoeien?" "Ho, ho, vrouwtje!.... Verknoeien is een hard woord.... Ik heb toch mijn meesterproef afgelegd!" "Dat is ten minste het eenige goede, dat je in je leven uitgevoerd hebt!" Hij knikte van neen. "'k Heb nog iets beters gedaan!" "???" Hij zag haar aan als een onderdaan, die zijn vorst iets heel zoets heeft te vertellen. "Toen ik mijn suikerdotje getrouwd heb," vleide hij. Het suikerdotje liet zich deze vleierij genadig aanleunen. "Malle vent!" zei ze. Meester Stoffelsen was een en al lach van geluk. Hij werd er woordenrijk door. "Zeker, vrouwtje; ik geef je toe, dat het een héél verstandige zet van je was, om een eet- en drinkgelegenheid voor de zeelui en de soldaten op te zetten...." "Dat was het," bevestigde zijn vrouw. "En dat aardig wat opbrengt." "Dat brengt het." "Maar.... maar.... maar..... Het gaat met de kleermakerij ook niet slecht. Ik krijg meer werk dan ik af kan. Alleen is het jammer, dat mijn hulp niet deugt." "Je bedoelt dien leerjongen?.... Waar zit die luiwammes nu weer?" "Op een boodschap, en dat duurt natuurlijk weer een eeuw voor hij terug komt.... Maar spreek-je over den vent, dan is hij bij je of omtrent.... Daar heb-je den guit.... Zeg eris, waar heb-jij al dien tijd gezeten?" "Natuurlijk wat rond wezen slenteren!" antwoordde zijn vrouw voor den leerjongen, in wien wij den knaap herkennen, dien wij op het conventikel ontmoet hebben. Hij gaf geen antwoord. Met een gelaat, waarop niets anders dan de gewone norschheid en onverschilligheid te lezen stonden, ging hij naar de kleermakerstafel. De oogen van vrouw Stoffelsen begonnen te glanzen; maar de ondervinding, welke zij met dezen leerjongen had opgedaan, stemde haar eenigszins tot voorzichtigheid. "Kun-je tegen je meester boeh noch bah zeggen, als hij je wat vraagt?" kwam het er eindelijk bij haar uit. En dat luchtte haar merkbaar. Witte haalde de schouders op. "Vroeg-t-ie wat?" klonk het norsch. "Waar of je gezeten hebt, onbeschaamde jongen!" "Dàt weet-je.... en daarom _is_ dat geen vraag, meester!" De felle oogen gingen nu haar kant uit. "Geef hem een draai om de ooren!" raadde vrouw Stoffelsen. [Illustratie: De felle oogen gingen nu haar kant uit.] "Ik ben geen Menist meer!" Moeder de vrouw, die wist wat die woorden in den mond van dezen zonderlingen knaap te beduiden hadden, stond te trillen op haar voeten. "Je was waard, dat de meester je wegjoeg." "Lààt hij me dan wegjagen!" "Dat wou-je wel," zoo wond de vrouw zich op zonder te gevoelen, dat zij van Noord naar Zuid was gedraaid. "Dat wou-je wel, hé? Net als van de lijnbaan, toen je daar te lui was, om aan het wiel te draaien." Witte haalde onverschillig-weg de schouders op en zette zich met gekruiste beenen naast meester Stoffelsen, die volgens zijn gewoonte de wijste partij gekozen en zich stilzwijgend aan den arbeid gezet had. Maar moeder Stoffelsen liet den leerjongen zoo gemakkelijk niet schieten. Ze ging aan 't voorspellen, dat hij voor galg en rad opgroeide. "Vrouw," kwam de patroon eindelijk op zijn gewone onderworpen wijze er weer tusschen, "wees toch wijzer en verspil je woorden niet aan.... aan dat sujet." "Juist," triomfeerde zij. "Zeg maar: verloren sujet. Want dàt zal hij wezen, als hij ook hier vandaan wordt gejaagd...." "Of wegloopt," vulde Witte droogjes aan. "Hoor-je dat, man; hóór-je dat?" De patroon glimlachte even. "Hij zal 't wel uit zijn lijf laten.... Ja, als daar geen zware boete op stond!" De vrouw maakte een gebaar van: wat kan hèm dat schelen! "Zijn arme moeder is er goed voor." Witte gaf daar geen antwoord op. Hij boog zich dieper over het wambuis, waaraan hij bezig was knoopen te zetten, maar boven zijn neuswortel werd weer die loodrechte rimpel zichtbaar. De baas zag het. "Vrouw, vrouw!" vermaande hij "laat z'n moeder buiten het spel!" Wat zij op deze vermaning geantwoord zou hebben, is niet te zeggen. Erg vredelievend stond in elk geval haar gelaat niet. Gelukkig werd juist op dit oogenblik in het aangrenzende vertrekje eenig gestommel vernomen en een krachtige stem riep: "Hei daar!" "Vrouw, ik geloof dat er volk is!" Dadelijk kreeg haar gelaat een andere plooi. "'t Wordt tijd," zei ze, "want ik heb vanmorgen nog geen handgeld ontvangen." En met deze opmerking verdween ze van het tooneel. In de werkplaats was het heel stil geworden. Daardoor hoorde men duidelijk uit het nevenvertrekje, dat als taveerne dienst deed, de stemmen van eenige mannen. Het waren meest vreemde klanken, maar dat verbaasde meester noch knechtje. Den Briel toch was in die jaren, n.l. van 1585--1616, een Engelsche pandstad, gelijk gij wel uit de vaderlandsche geschiedenis weet. In deze sterkte, evenals in Vlissingen en Rammekens, lag een Engelsche bezetting. Door veelvuldige aanraking waren de inwoners wat Engelsch gaan parlevinken en de Engelsche soldaten wat Hollandsch. Men kon elkaar, ten minste wat eten en drinken betreft, vrij goed verstaan. De Engelschen vonden het eten hier te lande best naar hun zin. Zelfs wat overdadig, omdat men op het brood niet alleen van die heerlijke goudgele boter smeerde, maar daarop weer flinke plakken kaas lei. Dat laatste mocht men zélf doen. Was men daarmee klaar, dan woog de hospes het stuk kaas, wist op die manier precies wat ervan afgesneden was en berekende daar den prijs naar. Na wat meester Jochum Stoffelsen uit het stemgerucht kon opmaken, zou 't ook nu wel een kroes bier, en brood met boter en kaas zijn. De baas kreeg er een kleur van plezier door. 't Had hem groote moeite gekost, om voor zijn vrouw de vergunning van klein-tapster te krijgen, en als zij nu maar geld verdiende, was zij thuis veel zachtzinniger. Haar booze bui van dezen morgen was enkel een gevolg geweest van te weinig nering in de laatste dagen en dat een buurvrouw haar zulks in de keel gestoken had. En blijde, dat bij moeder de vrouw voorloopig de muts weer goed zou staan, oordeelde hij het verstandig ook wat olie te storten over den toorn van zijn leerjongen. "Je moet de vrouw niet zoo tegenspreken, Witte... Dat heb ik wel honderdmaal gezegd." Witte zweeg. "Hoor-je me niet?" "Ja, meester." "Waarom geef-je me dan geen antwoord?" "Omdat ik dan tegenspreek," meester. De patroon schudde het hoofd. "Wat ben-je toch een rare jongen." Zwijgen. "Je wordt haast zeventien, is 't niet?" Knik met het hoofd. "Wanneer?" "Komende jaar." "Dat spreekt!... Maar wannéér?" "Den 29en Maart." "Zeventien is al een heele leeftijd, Witte!" Zwijgen. "Zou het zoetjesaan geen tijd worden, dat je veranderde?" "Van vak?" De patroon keek hem een beetje verbluft aan. Witte zag dat, en moest daar toch even om glimlachen. "Dàt zal je niet gelukken, ventje!" voer zijn meester voort. "Je ben -- laat eens kijken, wat je zoo al geweest ben.... Lijndraaier, knoopenmaker, kalfsleerwerker... en wandsnijder, is't niet?" "Ja, meester.... En toen zeilmaker en nu ben ik kleerenjutter!" "Hoe? Je spot toch niet met dat mooie ambacht?" "Neen, meester; ik ben blij, dat ik het een beetje versta. Daar zal ik profijt van hebben.... als ik op zee vaar." "Jongen, stel toch die malligheid uit je hoofd! Leer je vak goed, dan word-je een man in de maatschappij. En denk er toch aan, dat als je van mij met schade en schande weggaat, je een verloren man ben." "Dat zie ik nog niet in, meester." "Hoe? Je weet toch, dat je zoo goed als in niet één gilde meer terecht kunt komen. Uit hoeveel gilden ben-je al niet weggestuurd! En dáár kom-je nooit meer in." Zwijgen. "En wat moet er dan van je terecht komen? M'n vrouw sprak daarstraks van een verloren sujet. Neen, kijk me niet zoo nijdig aan!.... Weet-je wel wat dat is?" "Ja, zeker; als je nergens meer voor deugt en door de dienaars van den baljuw buiten de grenspalen wordt geleid." "Of op een schip naar Oostinje," vulde de baas aan. Witte liet zijn werk op zijn knie vallen. "Doen ze dat óók met een verloren sujet?" "Ho, ho! Zoo bedoelde ik het niet!" "Neen, baas, nu moet-je er geen doekjes om winden." De baas keek strak op zijn werk. "Daar zijn ze pas bij het Gerecht mee begonnen... Maar (en hier sloeg hij zijn oogen op en keek Witte vlak in het gezicht) op _die_ manier zou-jij toch niet het zeegat willen uitvaren?" De jongen gaf geen antwoord en vatte zijn werk weer op. Hij bromde wat, dat zoowel ja als neen kon beteekenen, en het gesprek verliep. Na een half uurtje kwam de vrouw weer in de werkplaats. Zij was bijzonder in haar nopjes, dat zag de baas dadelijk. Zij telde op, wat de Engelsche krijgslieden verteerd hadden. Zooveel boterhammen, zooveel boter, maar in het gebruik van de kaas waren zij haar tegengevallen. "Je schalen en gewichten zijn toch zuiver, vrouw?" "Als de zon.... Maar wat zit die jongen te grijnzen?" "Ze hebben je te pakken gehad, vrouw." "Mij?.... De eerste, die mij te pakken neemt, moet nog opstaan.... Maar.... maar wat begint de jongen nu? Is hij dol geworden? Houd hem tegen, man!.... Hij gaat op den loop, of...." Met de vlugheid zijner jaren was Witte van de kleermakerstafel gesprongen en ijlde naar de taveerne. [Illustratie: O, die gauwdieven, die schurken!] De vrouw als de drommel hem na, en daarachter de meester met zijn knipbeenen. Toen hij in de taveerne gekomen was, zag hij, dat Witte het stuk kaas in handen genomen had, en hoorde zijn vrouw aangaan als een Noordwester: van dat de jongen er met zijn leelijke, vuile handen af moest blijven. Maar Witte had zijn mes te voorschijn gehaald en sneed toen heel netjes de kleine, looden kogeltjes eruit, die de soldaten na het gebruik stiekem in de kaas gestopt hadden. De vrouw hief haar handen omhoog. "O, die gauwdieven, die schurken!" "Hoe wist-jij dat?" vroeg de baas aan zijn leerjongen. "Wel meester, wie veel langs de kaai loopt, hoort wel eens dingen, die hij in zijn ooren knoopt. Het kan altijd te pas komen, zooals je ziet." IV. EEN OASE IN DE WOESTIJN. Dien avond wachtte zijn zuster hem op bij den ingang van de hofstede. Ze wist, dat hij komen zou, want het was lichte maan. Niettegenstaande de zwaar bewolkte lucht, kon men, wanneer men zich slechts een poosje buiten bevond, ten minste zien waar men liep. Bij donkeren winternacht was dat niet te doen, ja, zelfs gevaarlijk. Men had dan kans terzijde van den weg in de sloot te geraken, omdat men, om de vochtige wagensporen en de brijachtige modder te ontwijken, meestal op den glibberiger graskant langs het pad liep, vanwaar men licht naar den verkeerden kant uitgleed. In den winter bracht Witte meestal den nacht in het huis van zijn patroon door, waar hij in den kost was. Met mooi weer en maneschijn trok zijn hart hem echter naar Nieuwenhoorn, al was het niet zoozeer naar de steê van zijn moeder, waar hij echter wel zijn slaapplaats vond. Waarheen hij dan ging, eer hij zijn kooi opzocht? Dat zullen we dadelijk wel vernemen. Catharina de With wist dus, dat haar broer zou aankomen, om te zeggen, dat hij vannacht thuis sliep, en wist ook wel omstreeks welken tijd dat zijn zou. In het onzekere licht van dien winteravond zag zij hem toch al in de verte aankomen, eenzame figuur op den weg, die tegen de grauw-groene grasbanden afstak, zich als eindeloos verlengde en opging in het schijnsel, dat in de verte de stad afgaf, waar de olielantaarns aangestoken werden en een weerschijn wierpen op den zwaren toren, die in het groezelige licht van den door zware wolken verduisterden maan-avond toch nog duidelijk te onderscheiden was. "Ben-jij daar, Witte?" "Ja, Katrijn." "Je komt zeker zeggen, dat je hier vannacht slaapt." "Ja." "En je gaat zeker naar nicht Maertje." "Ja." "Ga er dan maar dadelijk heen." "Is er ginder zwarigheid?" "Neen, dáár niet.... maar hier." "Wat dan?.... Is Abram weer ziek?" "Neen.... moeder." "Erg?" "Nou erg?.... Ze heeft zich kwaad gemaakt." "Op wie nu alweer?" "Da's ook een vraag! -- Op jou." "Natuurlijk omdat ik gisteravond...." Maar de rest van zijn woorden ging in een soort gegrom verloren. "Gisteravond?.... O, Witte, ben-je soms weer bij de fijnen geweest?" "Als je 't vragen moet, weet-je het niet.... En dus is moeder weer om iets anders nijdig op me." Katrijn zweeg eenige oogenblikken. "Wacht.... ik loop een eindje met je mee." "Goed!" zei Witte kortaf. Ze gingen samen voorbij de steê, den hoogen dijk af en het Hellevoetsche zandpad op. "Ik begrijp uit alles, dat je me nou liever niet thuis wil hebben." "Neen.... moeder zou er wakker van kunnen worden en dan krijgen jullie weer ruzie." "Kan ik dat helpen?" "Anders wel, Witte.... maar nu niet." "Dus moeder weet niets van dat conventikel?" Zijn zuster stond stil. "Waarom doe-je moeder toch dàt verdriet?" "Omdat men Gode meer moet gehoorzamen dan de menschen," klonk het dadelijk terug. Katrijn zuchtte. "Laten we daar maar geen ruzie over krijgen.... en ik wil dat ook niet." "Nee, je màg niet." "Juist!.... Omdat ik Menist ben." "Of die niet strijdlustig zijn!" ging Witte op bitteren toon voort. "Foei, je bedoelt moeder?" "Ja." "Hoe durf-je dat zeggen!" "Omdat ik geen duivel op mijn hart smoor. Vandaag niet en morgen niet en nooit niet. Dàt heb ik tenminste nog van de Menisten overgehouden." Katrijn zuchtte weer. "Witte," riep zij eindelijk uit, "je ben zoo in het net van die fijnen verstrikt...." "Wat zeg-je?" riep hij uit, stilstaande en zich dreigend voor haar plaatsend. "Neen, neen," weerde ze af, "geen ruzie tusschen ons. Je weet, dat ik je help, waar ik kan.... Maar je gedachten zijn zoo van dat.... dat andere vervuld, dat je niet eens vraagt, waarom moeder ziek geworden is." Witte haalde onverschillig de schouders op. "Je hebt het al gezegd: van boosheid op mij. Oud nieuws. Ik heb het immers altijd gedaan?" "Neen, Witte, nu is het _nieuw_ nieuws.... Er is iemand over je wezen praten." "Dominee Leo?" "Die kan komen, zooveel als hij wil; maar je weet, dat moeder dan als een stom beeld zit." "Dat weet ik," merkte Witte bitter op. "Hij heeft me immers ongelukkig gemaakt, zooals moeder altijd gelieft te zeggen!" Katrijn liet dat nu maar voor wat het was. "Je raadt het nooit. Witte," zei ze. "Láát me dan ook niet raden. Ik heb daar een hekel aan." "Ik.... ik durf het haast niet zeggen." "Is het dan zóó erg?" "Erg?.... Neen, dat wel niet, maar als je het weet, is het weer voor weken en maanden mis met je." Weer stond Witte stil. "Zeg op, Katrijn!.... Dacht-je, dat op heel de wereld me één ding nog schelen kon?" "Ja, Witte.... één. En 't is juist dáárover, dat het tusschen moeder en hem ging." Witte haalde diep adem. [Illustratie: "De zee?"] "De zee?" Hij stootte die ééne klank eruit. Toen greep hij zijn zuster beet, maar deze rukte zich lachend los. "Zie-je wel, dat één ding je toch nog wel schelen kan?" Nu lachte hij ook. "Toe, zusje.... zeg het me nou!" Ze vertelde hem van het bezoek van den zeeman en stond er vreemd van op te kijken, toen ze hoorde, dat hij dien al kende. "Op de oefening, gisteravond." "Welzoo? Ik dacht, dat je daar...." "Stil, zusje, toe, alsjeblieft nu niet daarover...." Ze kreeg met hem te doen. Vooral, omdat ze hem moest mededeelen, dat moeder ook nu niet te bewegen was geweest. Gelijk hij gewoon was, werd Witte er weer hard tegenin. "Eens ga ik toch," sprak hij. En zonder hem aan te zien, wist zijn zuster, hoe zijn gezicht stond. Ze waren dicht bij een andere boerenhuizinge aangekomen, waarvan zij reeds geruimen tijd 't verlichte venster hadden gezien. "Ik ga nu terug, Witte. Moeder sliep, toen ik heenging, maar kan wakker worden en naar mij vragen. Zonder noodzaak behoeft zij niet te weten, dat ik jou gesproken heb." "Geen nood!.... Over mij spreekt ze toch nooit.... of...." Katrijn sloot hem den mond. "Je mag de Tien Geboden nog wel eens overleeren, Witte." Dadelijk stond de jonge ijveraar pal. "Ik eer mijne moeder.... Dáárom gehoorzaam ik haar en loop ik niet weg." Na dit gezegd te hebben, keerde hij zich bruusk om, en liet het aan zijn zuster, die op haar schreden terugkeerde, over, om het onderscheid tusschen eeren en liefhebben, te overpeinzen. Intusschen had het geblaf van den hofhond een meisje buiten doen komen. "Ben-jij daar, Witte?" "Ja, Marie." "Malle, jongen, waarom zeg-je toch geen Maertje, zoo heet ik immers?" Witte was reeds bij haar en ging met haar in huis. "Maertje vind ik zoo, zoo.... net of je je moeder ben." Hij leek wel heelemaal veranderd. Veel zachter, maar ook veel onbeslister in zijn woorden, die anders, precies als bij zijn moeder, gelijk hamerslagen neer konden vallen. Het meisje, dat van zijn jaren was, lachte luid: "Hoe kan dat nou?.... Mijn eigen moeder zijn!" "Och, ik bedoel.... je moeder heet Maertje." "En ik naar haar." "Wat is er?" zoo kwam uit de boerenkeuken, waarin zij binnentraden, de stem van een nog jonge vrouw hen tegemoet. "Goeien avond, nicht.... Waar is de baas?" "Naar bed.... Hij gevoelde zich niet wel. En de jongens zijn verkouden.... dus ook naar de kooi. Je weet: de de With's zijn niet sterk... Nu, ja, Witte, jij en je moeder zijn een uitzondering." "Hij is ten minste weer aan den gang, moeder!" "Zoo.... heeft hij een pak kleeren bij zijn baas bedorven?" Witte maakte een afwerend gebaar. "Toe.... nicht Maertje, kom me daar nu alsjeblieft niet mee aan boord. Ik ben bang, dat die lucht van de kleermakerstafel nog aan m'n plunje hangt." Plagend berook hem het jonge meisje. "Ja waarlijk," riep ze uit. "Ik ruik.... baas Jochum Stoffelsen en zijn vrouw." Daar begon Witte te lachen, eigenlijk heel vreemd voor dat anders zoo nijdige gelaat. Hij vertelde van de loodjes in de kaas, en de twee vrouwen hadden daar wàt 'n schik in. "Goed, dat ik het weet," riep nicht Maertje uit, "want die Engelschen zwerven tegenwoordig over het heele eiland.... 't Wordt tijd, dat ze weggaan." Nu, Witte kon het gerucht meedeelen, dat het vermoedelijk niet lang meer duren zou. Er moesten onderhandelingen aan den gang zijn tusschen den landsadvocaat en den koning van Engeland over het inlossen van de pandsteden. Dat gesprek werd te taai voor het jonge meisje en die begon nu maar gauw over de gekheid van daarstraks. "Hoe kwam-je zoo mal?" vroeg nicht Maertje aan Witte. "Waarom moet Maertje nu Marie heeten?" "Om den boel een beetje uit elkaar te houden, nicht." Zij knikte toestemmend. "Ja, onze familie zit ook op een wònderlijke wijze in elkaar." "O, Witte," riep het jonge meisje uit, "wat bèn-je begonnen!.... Je weet, als moeder daarover begint...." "Wel, jou nest," bestrafte haar d'r moeder; "Als ik dat boeltje niet telkens uit elkaar haalde, zou-jij later niet meer weten, of Witte een oom, een neef of een achterneef van je was...." "Voor mij blijft hij Witte, hoor!" "En jij, Marie!" zei hij dadelijk. "Hóór-je 't, moeder?" vroeg het meisje. Maar deze was al aan haar geslachtkundige uitlegging begonnen. "Jou vader, Witte, was een broer van mijn vader." "Ja, nicht Maertje." "Jou vader heette Cornelis, en de mijne Leendert de With." "En die waren broers," plaagde haar dochter, die we nu ook maar Marie zullen blijven noemen. "Ssst!" deed haar moeder, "ik ben er nog niet!" "Nog lang niet," plaagde nu ook Witte. "En," aldus ging zij op zwaarwichtiger toon voort, "daarom heet ik voluit Maertgen Leenderts-dochter de With." De beide jongelieden gaven elkaar een knipoogje maar durfden toch niet lachen. "Ik, Maertgen Leendersdr. de With, trouwde weer met dien de With, die nu mijn man is." "Ze vergeet den voornaam," dacht Witte, "dat schiet vast op." "En uit die echt werd nu Maertje geboren, die net zoo oud is als jij, Witte, hoewel jou vaders broer haar grootvader is." "Hè," zei Witte, "daar zou een mensch simpel van worden." "Ssst," waarschuwde nu op haar beurt Marie, "moeder is er nog niet." "Nu, ik was toch al zoover, dat Maertje geboren was." "En die zit hier," kon Marie niet nalaten te schertsen. "En die heet net als ik...." [Illustratie: Moeder is er nog niet.] "Ho, ho, nicht," kwam Witte tusschen beiden, "maak een beetje onderscheid alsjeblieft en noem haar Marie." "Dus.... ze moet zich over haar moeder schamen?" "Hoe kòm-je daaraan, nicht!.... Maar, zie-je, als ik later aan 't varen ben..." "Altijd dat varen, Witte?" "Altijd dat varen, nicht!.... Maar, wat ik zeggen wil, als ik ergens in een apenland zit en een brief wil schrijven aan.... aan die lachebek hier.... hoe moet ik dan de dochter van de moeder onderscheiden?...." "O ja, dàt 's waar," riep Marie uit, "dáár had ik niet aan gedacht!" "Net goed!" plaagde nicht Maertje, "dan krijg ik den brief in handen." "En u kunt niet lezen!" plaagde haar dochter weerom. "Daar vind ik wel iemand voor," dreigde haar moeder. Maar toen hij naar huis ging, na een uurtje in dit gezin verkeerd te hebben, dat voor hem als 't ware een oase in de woestijn van zijn wanhopig eentonig leven was, -- fluisterde zijn achternicht hem toe; dat hij haar voortaan Marie mocht blijven noemen. En dat is zoo gebleven, tot haar dood toe. V. WAAROM VROUW STOFFELSEN ALLEEN THUIS BLEEF. Eenige dagen later stond het kleine huisgezin van den meester-snijder Jochum Stoffelsen héélemaal op stelten. Den vorigen avond was Witte wederom naar de hofstede gegaan om daar den nacht door te brengen; nu liep het al naar noen en nog was hij niet teruggekeerd. Al voor den opgank der zonne -- wat in de maand December nu juist niet zoo bijzonder vroeg beteekent! -- had hij reeds terug moeten zijn. Dies schetterde als een krijgstrompet de stem van vrouw Stoffelsen door het huiske, en de eenige afwisseling daarin was de plaats der handeling. Want nu eens lawaaide het in de werkplaats van den eerzamen meester, maar het meest toch in de taveerne, waar de pot voor het middageten te vuur stond. Ook dàn vermocht meester Jochum Stoffelsen er geen woord van te verliezen, omdat -- tot het doorlaten van de warmte -- de deur tusschen beide gelegenheden wijd geopend bleef. "Die lamme jongen...." "Ho, ho, vrouwtje! Bezondig-je niet aan zulke verwenschingen." "Dàcht ik het niet, dat ik het alweer op m'n kop kreeg?.... Is dàt nou een verwensching?" "Zeker! Want -- als dat nu juist eens gebeurde en hij met lamheid geslagen was...." "Dan.... dan zou het nog een zegen voor zijn moeder en voor mij en jou zijn." Ontzet zag meester Stoffelsen haar aan. "Zeker! Dan zou hij wat vaster zitten aan de kleermakerstafel en stellig liep hij niet weg om het zeegat uit te gaan. Want -- al moest ik er mij voor laten geeselen en brandmerken -- ik ben er zoo zeker van als.... als.... ja, 't kan me niet schelen als wat, dat hij er nu vandoor is gegaan." De kleermaker had te midden dezer ontboezeming vermanend zijn hand, waarin hij de naald hield, opwaarts geheven. "Geeselen en brandmerken?.... Vrouwtje vrouwtje, waar moet dat heen!" "Waar het heen moet?" snauwde ze terug. "Vraag dàt liever aan het goed, dat die zaterdagsche kwâjongen naar de klanten moet brengen. Zou-je denken, dat ik met m'n rampzalige eksteroogen soms het vuur uit m'n sloffen ging loopen, om dien rommel weg te brengen?" "Ik zal het zelf wel doen, moeder." "Een mooie meester, die zelf voor loopjongen speelt!" "Kom, kom, suikerpoesje," vleide de meester, die er hard naar ging verlangen om eens een poosje buiten dat geraas te zijn, "dan schep ik meteen eens een luchtje!" Het suikerpoesje bromde iets onverstaanbaars terug, maar vond het ten slotte goed dat haar heer en meester er na het noenmaal op uit zou gaan. Minder om die kleeren weg te brengen -- als men die lorren noodig had, zou men er zelf wel om sturen, decreteerde vrouw Stoffelsen -- dan wel om even naar de hofstede van vrouw de With over te wippen en daar te hooren, of men iets wist van het wegblijven van den leerjongen. "Dat geloof ik nu wel niet," meende de practische vrouw Stoffelsen, "want anders had men ons wel een boodschap gestuurd. Ze hebben daar volk genoeg op de steê. Maar het is toch vrouw de With in de eerste plaats, die er van op de hoogte moet gebracht worden, als er soms iets met haar zoon niet en is, zooals 't wezen moet." "Verstandig geredeneerd, vrouw!" prees haar meester Stoffelsen, die inwendig al heelemaal opgefleurd was, dat hij nu voor een geruimen tijd uit dat gezeur zou zijn, maar wel oppaste van dat gevoel iets, zelfs niet door de uitdrukking in zijn gelaatstrekken, te doen verraden. Na het middagmaal ging de baas er met zijn knipbeenen van door, terwijl moeder de vrouw het voorloopig druk genoeg had met het wasschen der vaten. Ze was daarmede nog niet gereed, toen er "volk" geroepen werd in de taveerne. Haastig streek ze haar voorschoot glad, en, een proper mondje zettende, begaf zij zich naar het afgeschoten hokje. Ze stond ineens voor een grooten, stevigen baas. "Ben ik hier bij den kleermaker Jochum Stoffelsen." "Ja, sinjeur." "Is hij thuis?" "Neen, maar kan ik de boodschap niet overbrengen?" De vreemdeling aarzelde even. "Weet-je wat?" besloot hij, "geef me maar vast een kroes bier." En zijn breedgeranden hoed op het tafeltje werpende, dat dicht bij den haard stond, liet hij zijn zwaar lichaam nedervallen op een der houten banken. "Die zit," dacht vrouw Stoffelsen, zich beijverend om aan de opdracht te voldoen, "en ik zal wel zorgen, dat hij vooreerst niet opstaat." Nu, dat scheen ook zonder haar medewerking te zullen gelukken, want toen zij hem het bestelde bracht, zat de gast voorovergebogen naar het vuur, de handen ernaar uitgestrekt om die te warmen, de houding dus van iemand, die niet van plan is dadelijk te vertrekken. "Guur weertje, sinjeur!" "De tijd van het jaar, moedertje!" "Kwam er maar een beetje vorst...." "Zal wel komen; misschien meer dan je lief is." "Ja, en misschien meer dan jou lief is, sinjeur," lachte ze. O, ze was nu heelemaal een ander mensch. Als ze maar een klant had in haar taveerne. De vreemdeling haalde de schouders op. "'t Kan zijn.... Maar einde Januari is het voor mij: 'adé, lief vaderland'." "Waar gaat de reis heen, sinjeur?" "De Indiën." "Lange reis?" "Een jaartje of vier denk ik." "Jonge," dacht vrouw Stoffelsen, "z'n laatste duiten dansen in z'n zak; dien baas moet ik in de gaten houden, hoor, en aan den praat erbij!" "Mijn man zal wel niet lang wegblijven, hoop ik." "Dat hoop ik ook, vrouwtje!" "Ja, 't is singulier: hij is zoo goed als nooit uit, en nu er een goeie klant voor hem komt...." De zeeman hief zich uit zijn voorovergebogen houding op. "Een klant?.... Hij is toch geen wantsnijder?" Want zoo werden de kleermakers geheeten, die aan de zeelui gemaakte kleederen verkochten. "Neen, maar ik denk...." "Dat een zeeman zoo nauw niet kijkt, meen-je. Is 't niet?" "Dat kon-je wel eens geraden hebben," lachte vrouw Stoffelsen. Even dacht hij na. Toen hij opkeek, zag hij haar blikken strak op zich gevestigd. Toen schoten ze beiden in den lach. "Je bent niet van gisteren, moeder!" "En jij ook niet, sinjeur!" Hij maakte een geruststellend gebaar. "Als 't lukt, loop ik nog wel eens bij je man aan, hoor." "Als wat lukt?" Nu keek hij haar op een manier aan, die zelfs op haar indruk maakte. "Je bent zeker de baas van de schuit?" onderstelde zij. "Juist." "Geen gemakkelijke, geloof ik." Hij glimlachte. "Waarom denk-je dat?" "Omdat.... ja, omdat je me daar aankeek, alsof je me koejeneeren wou." "Dat laat ik aan je man over," plaagde hij. In de oogen van vrouw Stoffelsen vlamde iets op, dat niet onopgemerkt aan den zeeman voorbij ging. "Ik geloof, dat ik tóch terecht ben," verklaarde hij opeens. "Hoe bedoel-je dat?" "Ik denk, dat ik best de boodschap aan jou op kan dragen." "Dat zou ik ook denken," merkte zij snibbig op. Hij liet die opmerking aan zich voorbij gaan. "Ik wou het eens met je man hebben over z'n leerjongen." Daar rezen de handen van vrouw Stoffelsen omhoog. "Van.... van...." Zooveel woorden tegelijk kwamen er van binnen bij haar aanzetten, dat ze die eigenlijk alle ineens eruit had willen smijten. Omdat zulks onmogelijk was, vermocht ze op dit oogenblik niet anders dan er die twee klanken uit te krijschen. Niet zonder eenige grappige verbazing zag de zeeman haar aan. "Eens op je rug kloppen, moeder?" vroeg hij heel gemoedelijk. [Illustratie: Daar rezen de handen van vrouw Stoffelsen omhoog.] "Op m'n rug?" Ze hapte naar adem. Maar nu kwamen haar handen met de rugzijde op haar heupen, en toen ze eenmaal daar goed en wel beland waren, vond vrouw Stoffelsen zichzelve terug. Nu, kapitein Geen Huyghen Schapenham -- want men zal in den bezoeker dezer taveerne wel reeds lang den gezagvoerder van "de Gouden Leeuw" herkend hebben -- behoefde in den eersten tijd om geen nadere inlichtingen aangaande den beschermeling van dominee Leo te vragen. Hij kreeg ze zoo ongezouten mogelijk, zelfs meer dan hem lief was. En gerust kan getuigd worden, dat ze van een geheel anderen aard waren, dan die, welke hij van den Nieuwenhoornschen predikant ontvangen had. Een paar maal poogde hij den wild bruisenden stroom door een vraag of een opmerking in een gelijkmatiger bedding te leiden, maar op 't laatst gaf hij daartoe den moed op, en zich wederom met de handen naar het vuur wendende, liet hij den woordenvloed kalmweg over zijn breeden rug gaan. "Geduld overwint alles," dacht hij, "maar nu ga ik er toch spijt van krijgen, dat ik me met het lot van dien jongen bemoeid heb." Toch -- hij had het ds. Leo beloofd, en belofte maakt schuld. Maar dat geschetter van vrouw Stoffelsen!.... Zij meende nu voor eens en voor goed het doopceel van den leerjongen gelicht te hebben! Ze had eens moeten weten, hoe elk van haar grievende scheldwoorden en beleedigingen, den zeekapitein ervan overtuigde, dat een boy, wiens hart in de baren der zee lag, nooit het bedorven kindje van vrouw Stoffelsen kon wezen. Wijselijk hield hij die opmerking voor zich, maar hij kon niet nalaten even te glimlachen. Vrouw Stoffelsen zag dat, en evenals zij dat bij haar man gewoon was, kwam het er meer of minder dreigend uit: "Hoe _kun-je_ daar nu nog om lachen, sinjeur!" Wijl zij door deze opmerking voor een wijle zelf haar woordenstroom onderbrak, kreeg eindelijk kapitein Schapenham gelegenheid er een woordje tusschen te plaatsen. "Is die jongen thuis, moeder?" Ze keek hem zoo oprecht verbaasd aan, dat hij in zichzelven mompelde: "Ik verwed er m'n nieuwe bramzeilen onder, dat ze me al verteld heeft, waar die snuiter zit. Hoe jammer, dat ik maar niet wat beter naar dat gerei geluisterd heb!" Intusschen had vrouw Stoffelsen de macht over haar spraak weer teruggekregen. "Wel, heb ik van m'n leven, sinjeur.... Zóó vertel ik je, dat die luie slungel maar kalmpjes-weg thuisgebleven is en...." Doch nu viel de kapitein haar in de rede met een stem, die, als het wezen moest, zich boven het gerumoer van den zwaarsten storm wist verstaanbaar te maken: "Wàt zeg-je?.... Weggebleven?" Toch een weinigje overstuur van dat krachtige geluid, knikte zij alleen van ja. "Sedert wanneer?" "Sedert vanmorgen." "Hoe komt dat?" Ze haalde de schouders op. "Weet ik het?.... Weggeloopen, denk ik." Kapitein Schapenham stond op. "Weggeloopen?.... Waarheen?" "Wel natuurlijk naar Hellevoet!" "Naar Hellevoet?" "Welja! Daar ligt immers een Oostinjevaarder, waar ze zooveel volk voor moeten hebben!" En ineens de oogen wijd openende, alsof haar een gedachte inviel: "Jou schip?!" Maar kapitein Schapenham had al zijn hoed gegrepen, zich dien op het hoofd geplakt en snelde de deur uit. "M'n gelag!" schreeuwde vrouw Stoffelsen, die heelemaal in beweging kwam, zonder hem dadelijk na te kunnen zetten. Dat kwam, omdat zij een paar leelijke likdoorns onder haar voeten had, voor haar heel pijnlijk en voor de rest van de menschheid heel vervelend, omdat zij aan ieder, die er maar naar luisterden wilde -- of luisteren moest! -- er een klaaglied over aanhief. Wanneer zij niet liep, schopte zij altijd haar muilen uit, met het gevolg, dat op het oogenblik, waarop zij er een vaartje achter moest zetten, die sloffen links lagen, als zij ze rechts zocht. Ongelukkig waren zij door haar driftig geredeneer van daarstraks, waarbij ze armen en beenen bewogen had om toch meer nadruk aan haar betoog te geven, zoo raar in haar nabuurschap weggescharreld, dat zij op haar zeere voeten over den met scherp zand bestrooiden tegelen vloer onder een gejammer van "Houdt den dief!" heen en weer schoof, zonder eigenlijk op te schieten. Juist had zij onder gekreun, geklaag en geroep hare voeten in de muilen gekregen en in haar lichaam een vaartje gebracht, toen de deur door een krachtige mannenhand opengeworpen werd, ten minste het bovengedeelte daarvan, zoodat moeder Stoffelsen een tik beetkreeg, dien zij voelde. Kapitein Schapenham was het, die zich nu hoofdschuddend en glimlachend over de onderdeur heenboog, waar, als ze soms niets te doen hadden, de vrouwkens uit dien tijd zoo gezellig overheen konden leunen voor een buurpraatje, bij welke gelegenheid zoowat heel de buurt over de tong ging. "Goeie vrouw, ik zou daar haast vergeten zoowaar mijn gelag te betalen." De "goeie vrouw," die juist van plan was door haar alarmkreet desnoods heel de stad in rep en roer te brengen, wou eerst nog veel vijven en zessen eruit gooien, omdat ze zulk een bons tegen haar hoofd gekregen had, welk lichaamsdeel zij volijverig stond te wrijven, toen zij iets tusschen duim en wijsvinger van zijn rechterhand zag blinken. Dadelijk sloot zich haar mond en verzoette zich in een suikerzoet lachje. "Wel, sinjeur, moet-je daarvoor nog terugkomen? Dàt was toch wel vanzelf...." Hij liet ze niet uitpraten. "Daar, moeder." Ze voelde zich het geldstuk in de hand stoppen. "Zooveel kleingeld heb ik op het oogenblik niet terug, sinjeur." Al in de haast, waarin hij scheen te verkeeren, maakte hij een gebaar van "laat dat maar blijven, hoor!" en verdween opnieuw uit haar gezichtskring. [Illustratie: Sloot zich haar mond en verzoette zich in een suikerzoet lachje] Met lichtende oogen van geluk bekeek vrouw Stoffelsen het geldstuk, dat in het midden van haar rechterhand lag. Zij schudde het hoofd. "Die varenslui toch...." Nog een wijle van stil genot. Toen kwamen in éénen al de rimpels en rimpeltjes op haar gelaat terug: "Als m'n vent toch zóó z'n penningen verslingerde...." Ze voleindigde haar zin niet, maar slofte naar de echtelijke slaapplaats, waar ze, nu alweer met een gelaat vol stille, inwendige tevredenheid, van de bedsteê-plank een oude kous langde, en daarin het geldstuk bij de andere soortgenooten veilig wegborg. VI. OP DEN WAGEN. Het verloop der geschiedenis beviel in het geheel niet aan kapitein Schapenham. Voor ds. Leo wilde hij veel doen, maar om nu door zoo'n kwâjongen de kans te loopen met de justitie of de politie in aanraking te komen, dáár had hij niet veel lust in. Als zoo'n deugniet verdwenen was en zijn moeder lawaai begon te maken -- en daar leek zij hem net een vrouw voor! -- zouden de gerechtsdienaars door al wat er gesproken en gebeurd was, het eerst erg in zijn schuit krijgen. Stel je nu voor, dat de jongen zich bijvoorbeeld in het ruim verborgen had! En al was het niet daar, dan op een andere plaats, waar natuurlijk de gerechtsdienaars hem wel opduikelen zouden, en zoo niet, voor het minst heel den boel door elkaar zouden halen of overal hun neus in steken. Wel, kapitein Schapenham, die dit alles in zichzelf liep te bedenken, had er wel een lief ding voor over gehad, indien hij voor een wijle buitengaats was geweest en dan met dien snijdersleerling onder zijn bereik. Buitengaats toch was een schipper onbeperkt heer en meester, zelfs over leven en dood van zijn onderhoorigen. En zeker zou hij, voor al het gezanik, den branie eens even voor den mast hebben laten binden, om hem er een dozijn of anderhalf te doen toetellen door den man met het stokje, gelijk de matrozen gewoon waren den provoost te noemen, al was bij zulk een strafoefening een eindje touw met een paar flinke knoopen erin meestal diens wapen. Hij moest nu zoo gauw mogelijk naar Hellevoetsluis zien te komen, om desnoods de politie voor te zijn. Om daarheen te wandelen, had hij twee uren noodig, maar, gelijk wij weten, had hij daaraan een broertje dood! 't Snelst had hij dien afstand kunnen afleggen door een paard te nemen, maar al had hij -- omdat van jongs af aan zijn heele lichaam gegroeid was naar het klimmen in het want en het zich voortbewegen op het scheepsdek -- kromme beenen genoeg om op een paard te zitten,.... een ruiter was hij niet. Het zou dus per as moeten gaan, maar men kon in dien tijd niet eens eventjes bij een huurkoetsier aanloopen, om een rijtuig te bestellen! Men had het Voermansgilde, waarmede men geducht rekening had te houden. De zeeman moest zich eerst naar den Commissaris van dit gilde begeven, die ging dan aan een bel trekken, van verschillende kanten daagden de voerlieden op -- wie na het luiden van de bel verscheen had zijn recht verloren -- en nu moesten de aanwezigen erom dobbelen, of gelijk men dat noemde: erom smakken, wie het vrachtje had. Eindelijk dan zat onze zeekapitein op den wagen, die in een sukkeldrafje over den weg hotste. Gelukkig hadden de toenmalige menschen sterke hersenen, en toen men nu eenmaal van het gedaver over de stads-keien af was, kon op den zachteren landweg een gemoedelijk praatje aangeknoopt worden, hetgeen de zeeman ook niet naliet. Ze waren nog maar kort op pad, toen hij iemand stadswaarts zag komen, die door de eigenaardige wijze van zich voortbewegen zijn aandacht trok. "'t Is, of die vent met z'n beenen aan 't knippen is!" gromde hij met zijn zware stem tegen den voerman. Die grijnsde. "Dat komt, omdat z'n geweten op die beenen aan 't werk is." "Hè??!" De voerman genoot van zijn verbazing. "Och," legde hij uit, "bij dien meestersnijder is, denk ik, zóóveel door het oog van de naald gegaan, dat hij voor zijn straf knipbeenen gekregen heeft." "Wàt zeg-je?.... Een snijder?.... Soms meester Jochum Stoffelsen?" "Krek d'n eigenste." De zeeman sloeg van opgetogenheid den voerman een blauwe plek op den schouder. "Je kunt stil houden, als die knip-sinjeur vlak bij is." De voerman wreef zich den schouder. "Je hebt gezegende handjes, schipper!" Kapitein Schapenham knikte. "Dat gaat wel, vrind! En ik zal dat aan dien lappenbederver doen ondervinden, als hij niet mee wil." "Mee wil? Wat is je plan?" "Hij moet mee naar Hellevoet." De voerman zette een bedenkelijk gezicht. "Volgens ons privilegie mag ik niemand onderweg opladen, of anders moet ik boete betalen." "Malligheid! Jij laadt niet op, maar ik. En ik ben je passagier!.... Dacht-je, dat ik, die al zoo dikwijls in zoo'n verwenschte kar heen en weer naar Hellevoet ben gesukkeld, artikel zus en zoo van je reglement niet kende?.... Maar, ho!.... daar is hij al vlak bij...." De voerman voldeed aan het bevel, en bruusk wendde zich de kapitein tot den voetganger, die bij dit plotseling stilstaan van het rijtuig haastig op zij geweken was. "Jij bent de meester-snijder Jochum Stoffelsen?" De aangesprokene deed een knip met zijn beenen en bevond zich toen weer op het pad. "Die ben ik, sinjeur." "Ik zou graag een woordje met je wisselen." "Tot je dienst, sinjeur." "Toe, stap dan op den wagen.... want ik kan geen minuut verloren laten gaan." Onwillekeurig keek meester Jochum naar den toren van den Briel, die in het Noordwesten boven het landschap uitstak, en toen stootte de voerman met zijn elleboog den kapitein aan. "Hijsch-je maar naar boven," glimlachte deze, "ik kom zoo regelrecht van je vrouw vandaan." De ronde oogen van meester Jochum keken hem vragend aan. "Kom, vrind, een toertje zal je geen kwaad doen, en, intusschen zullen we elkaar heel wat te vertellen hebben." "Nou.... tot de steê in Lagerwoude dan," gaf meester Jochum toe, en mèt knipte hij op den wagen. [Illustratie: De ronde oogen van meester Jochum keken hem vragend aan.] "Dat 's niet ver," bracht de kapitein daartegen in. "Och," gaf de nieuwe passagier glimlachend te kennen, "ik heb twee omstandigheden in mijn voordeel." "Die zijn?" "Ten eerste.... dat het paard een knol is." "Hé, zeg. Jij, leelijke lappenbederver...." "En," ging mr. Jochum voort, alsof hij den voerman niet hoorde, "en in de tweede plaats, dat een zeeman gewoonlijk niet lang van draad is." "Van draad heb-jij verstand," riep de kapitein uit, "maar hoe te duiker zie-je, dat ik een varensman ben?" Meester Jochum maakte een beweging met het hoofd, als wilde hij zeggen: "Nou.... die is ook goed!" "Dat ziet een half blind mensch aan je heele doen en laten, en een meester-snijder aan je kleeren." Kapitein Schapenham bezorgde ook hem een blauwe plek op den schouder. "Jij bevalt me beter als je vrouw, meester!" Het gezicht van den aangesprokene betrok. "Laat die nu alsjeblieft buiten het spel, en zeg me nu maar gauw, wat je van me hebben wil.... Want de knol loopt zoo waar gauwer dan ik gedacht had. Zeker pas gesmeerd, voerman?" De voerman dreigde hem met de zweep, en liet alweer een aardigheid los, welke op het gilde van mr. Jochum betrekking had. Maar diens aandacht was ineens heelemaal van de andere zijde in beslag genomen, doordat de kapitein hem vroeg: "Je hebt een leerjongen, die Witte heet; is 't niet?" De kleermaker zuchtte. "Begint de bui nu ook nog van dien kant op te komen?" Doch alsof hem iets als een uitredding inviel, wendde hij zich met heel zijn gelaat tot den zeekapitein: "Je bent bij m'n vrouw geweest, zeg-je?" "Heb-je ook haar naar dien satanschen kwâjongen gevraagd?" "Ja.... En wat zou dat?" De kleermaker slaakte een zucht van verlichting. "Wat dat zou?.... Wel, dat ik je dan niets meer over dien galgestrop te vertellen heb!" "Neen maar, die is goed!" riep de kapitein luid lachend uit. Mr. Jochum knikte tevreden. "Je zult het met me eens zijn, schipper, dat ik er geen woordje meer bij hoef te voegen." "Dat is te zeggen.... ik wou juist, dat je er een woordje -- en voor mijn part nog een paar dozijn woordjes -- bij voegde." "Wat is dat?.... Je weet nu alles, en misschien meer dan ik je had kunnen vertellen." "Toch niet!" "Wel, goeie help.... dat begrijp ik niet!" "En toch is het heel begrijpelijk." "Nu, maar dan moet-je me dàt mirakel eens uitleggen!" "Dat 's heel gauw gebeurd.... Je vrouw heeft een zee van woorden over m'n hoofd doen rumoeren." "Dat zal wel waar zijn!" "En.... kijk.... toen ging het wat van zoem-zoem in m'n hoofd." "Dus?" "Ik heb niet geluisterd, goeie vrind!" De kleermaker schudde van het lachen. "Waarom lach-je zoo, jij, oolijke ridder van de naald?" "Omdat ik ook nooit luister, als het zoo van zoem-zoem gaat." Boem! Daar kreeg hij er een tweede blauwe plek op zijn schouder bij. "Je bevalt me, meester Jochum." "En jij mij ook, schipper." "Rijd dan mee naar Hellevoet." "Ho, ho, schipper," viel hem hier de voerman in de rede, "denk alsjeblieft aan artikel zus en zoo van het privilegie op het Voermansgilde!" "Loop.... jij met je privilegie," bromde de kapitein. "Ik houd het bij de ordonnantie door baljuw, burgemeesteren en regierders der Stede van den Briele voor jullie in elkaar geflanst, en daarin lees ik...." "Lees ik?" vroeg de voerman, zich half omwendende en verbaasd naar zijn passagier kijkende, die, met een hoog-rood gelaat van inspanning een klein boekje uit een zijner vele zakken had opgeschommeld. "Daarin lees ik," ging de kapitein voort, na even in het boekje gebladerd te hebben, "dat je onderweg niemand op mag nemen, dan met expres believen ende consent van de Luiden, die den wagen gehuurd hebben.... Hier lees zelf maar!" "'k Wil het best gelooven, sinjeur.... Want zoo geletterd ben ik niet." "Dus geen bezwaar, dat ik mr. Jochum meeneem?" De voerman schudde ontkennend het hoofd. "Dat dacht ik ook wel!" gaf de zeeman te kennen, die graag gelijk had, en evenmin graag opgaf, wat hij zich voorgenomen had. Intusschen had mr. Jochum dit kleine twistgesprek aangehoord met een gelaat, dat nu juist niet van groote opgewektheid getuigde. De zeeman zag het. "Ik heb toch naar je hart gesproken, vader?" "Neen, hoor!" "Ga-je dan niet mee naar Hellevoetsluis." "Voor geen geld van de wereld!" "Waarom niet?" "Wel... ik kan toch zoo lang niet van mijn werkplaats blijven." "En als ik je de schade vergoed!" "Dan blijft nog zijn vrouw over!" wierp de voerman er spottend tusschen. Kapitein Schapenham zag hem even in de oogen. "Ik geloof, dat de voerman de streken van 't kompas kent," glimlachte hij. Mr. Jochum werd een beetje kregel. "Geen kwaad van mijn vrouw!" zeide hij. "Niet graag!" gaf de kapitein van ganscher harte toe. "Ik wil alleen maar zeggen, dat het voor alle partijen beter is, als jij op tijd thuis ben. Alleen dan nog maar deze vraag, want ik zie zoowaar ginder de steê van Lagerwoude al achter dien haag oprijzen...." "En die vraag?" "Betreft je leerjongen. Weet-je, waar die op 't oogenblik uithangt?" Het goedige gelaat van mr. Jochum werd heel gestreng. "Ik wou.... ik wou...." "Hoho, mr. Jochum, bederf alsjeblieft je goed humeur niet.... Wat je wou.... kan me nu niet schelen. Ik verlang kort en bondig het antwoord op deze vraag: Waar is Witte?" "'k Weet het niet!" "Hebben ze op de steê geen vermoeden, waar hij zitten kan?" "Ja -- ze meenen 't zelfde als ik." "En dat is?" "Dat hij naar Hellevoet is, waar zoo'n verloopen kerel een schip uitrust naar Oostinje." "Dank je!.... Die verloopen kerel ben ik." "Pak ze maar aan!" riep de voerman. Mr. Jochum keek vreemd op. Daar zag hij een lachje in de oogen van den zeeman, die kwasi een heel boos gezicht zette. Toen stak hij eerlijk zijn hand uit. "Dank je," zei de zeeman eenvoudig. Maar mr. Jochum riep van aai en van aau. Want zoo'n zeemanspootje was niet geschapen voor het blanke kunstenaarshandje van een meestersnijder. De zeeman had hier heel wat pret over en de voerman ook, en daarvan maakte mr. Jochum gebruik, om even handig van den wagen te knippen, als hij dat thuis van de kleermakerstafel deed. "Hé daar!" riep kapitein Schapenham uit. Ook de voerman liet een uitroep van ontsteltenis hooren, want op een haartje na was een der wielen van den wagen over den voet van den meestersnijder gegaan. Die schudde lachend het hoofd. "Doe me dat eens na!" "Niet graag!" bekende de kapitein. Intusschen had de voerman het paard tot stilstaan gebracht, en nu boog zich kapitein Schapenham uit den wagen, om mr. Jochum de hand tot afscheid toe te reiken. [Illustratie: En beiden waren zoo druk in gesprek.] "Je gaat dus niet verder mee?" "Neen, hoor. Daar is de stêe, en ik heb eenmaal gezegd, dat.... Maar wat is er?" Hij vroeg dit op verwonderden toon, want eensklaps had de kapitein hem door een gebaar het zwijgen opgelegd. Tot eenig antwoord wees de kapitein op den Peltsersdijk, welke zich achter de huizinge van moeder de With uitstrekte. Bij de laatste woorden van den kleermaker had de zeeman onwillekeurig den blik daarheen gewend, en wat hij toen op den Peltsersdijk aanschouwde, had zoodanig zijn aandacht in beslag genomen, dat hij mr. Jochum het zwijgen meende te moeten opleggen. Want daar zag hij zoowaar den vermisten leerjongen aan komen wandelen en dat wel op zijn dooie gemak. Witte was niet alleen. Naast hem liep een blond meisje van zijn jaren, in wie wij zijn nichtje Marie herkennen, en beiden waren zoo druk in gesprek, dat zij geen erg hadden in den wagen, die aan den Brielschen kant van de hofstede zoo plotseling was blijven stilstaan. VII. HET PLANNETJE VAN HANS. Het schip, waarmede kapitein Schapenham een reis naar de Indiën ondernemen zou, zag er nog allesbehalve zeilree uit. En toch stal het, gelijk het daar met zijn hoogen achtersteven reeds van verre zichtbaar was, het hart van Witte, die, liever dan naar zijn baas te gaan, op een vroegen Decembermorgen het zandpad naar Hellevoetsluis was opgewandeld, om met open oogen het vaartuig te aanschouwen, waarvan hij met gesloten oogen tegenwoordig elken nacht droomde. Al had hij in den Briel waarlijk schepen genoeg gezien, niet een kon natuurlijk zulk een aantrekkelijkheid voor hem hebben als dit. En wat een aangroeiende levendigheid om deze schuit, die vele jaren weg zou blijven en daarom als het ware tot een drijvend dorp werd ingericht! Zeilmakers, scheepstimmerlieden, schilders, smeden, touwslagers, om de leveranciers van allerlei eet- en drinkwaren niet te vergeten, zwermden als nijvere bijen om dien drijvenden korf. Dieren kwamen er ook al bij te pas, maar die zouden zooveel plaats niet innemen als in de arke Noachs, want ze werden geslacht en ingezouten, en de weinige, die levend mee zouden gaan, behoefden heusch niet op een lange zeereis te rekenen. Heel veel zin hadden ze er in geen geval in, ten minste de varkens niet, die spectakel genoeg maakten. Witte kon eerst maar niet genoeg van dit schip krijgen. Toen echter kwam zijn vit-achtige natuur, een gevolg van het zanikachtige leven dat hij thuis had, weer boven, en viel hem hier en daar iets in het oog, dat volgens zijn waanwijsheid beter had kunnen zijn. Als _hij_ maar eens kapitein van dat prachtschip geweest was!.... "Wel, maat!" kwam daar plotseling een jongensstem, waaruit men den baard in de keel al hoorde, tot hem, "kijk-je het mooi er al af?" Wittens felle, nooit vriendelijke oogen, gingen den kant uit van den spreker, die niet zonder eenige spotzucht deze onverwachte vraag tot hem gericht had, een jongen, ongeveer van zijn leeftijd en in zeemans-werkpak. Die kleeding bespaarde hem een dier bitse antwoorden, waarmede Witte anders niet zuinig was. Toch, hoe welwillend ook bedoeld, er bleef norschheid te over in zijn wedervraag: "Hoor-jij erop?" "Of ik erop hoor?.... Nagelvast zou ik haast zeggen." "Heb-je er dan het land aan?" "Nou.... als ik de koeien erbij had, was ik een boer in den polder." "Zeg-je dat op mij?" "Ben-jij dan een boer?" "Neen." "Wat trek-je je 't dan aan?" "Dat is mijn zaak." "Je lijkt nog al onverschillig." Witte trok zijn schouders op en onwillekeurig dwaalden zijn blikken weer naar "de Gouden Leeuw" waarop alles vol leven en beweging was. Neen, dáár was hij zeker niet onverschillig voor. De andere jongen, een knaap met een bruinen krullekop en levendige, donkere kijkers in het vroolijke gelaat, zag dit. "Ik laat me driemaal van de ra dansen, als jij ook geen zeemansjongen ben!" Een zucht. "En dat jij precies zoekt, wat ik verliezen wil." Witte keek hem vragend aan. "Ruilen?" stelde de vroolijke krullebol voor. Ineens zag Witte hem met zijn felle oogen vlak in het gezicht. "Ho, ho," spotte deze, "je zet een gezicht als een jeugdige menscheneter.... Maar weet-je wat? Loop eens met me naar de taveerne ginds.... Een kroes bier...." "Heb ik van jou niet noodig." "Nog beter!.... Dan tracteer jij." Dat kwam er zoo vlot uit, dat er, even slechts, een glimlach over het gelaat van Witte vloog. Zijn maat knikte tevree. "Te duiker, ik dacht, dat je een steenen snuit had. Net als het varken van mijn spaarpot.... waaraan ik zoo'n hekel had." "Aan dat varken?" spotte Witte. "Ben-je wel zestig? Net zoo min als aan jou, al hèb-je een steenen bakkes.... Neen, aan het sparen. Welke zeemansjongen heeft daar verstand van?" Witte keek hem verbaasd aan. [Illustratie: Heb ik van jou niet noodig.] "Jij een echte zeemansjongen?... En je wil van de schuit af?" "Wis en zeker,... van déze!" "Dus?" "Ga mee.... Bij een kroes bier kan ik je dat veel duidelijker uitleggen." Witte schudde het hoofd. "Zeg 't zoo maar." "Mij goed dan, sinjeur Isegrim.... Weet dan, dat ik Hans Lievensz. ben uit Hoorn, dat ik van m'n tiende jaar al af de zeelucht opsnuif en in dit opzicht een aardje naar m'n vaartje heb, die, geloof ik, op zee geboren is." "En je wou van de schuit!" "Zeker.... Niet om bij moeders pappot te blijven, hoor, maar omdat ik gisteren de tijding kreeg, dat mijn vader als eerste stuurman ook naar Oostinje gaat en wel met een schip uit Hoorn. Daar kon ik denkelijk wel al als matroos met mee, maar nu zit ik aan deze kast vast, waarvoor ik als lichtmatroos gemonsterd ben." "En je wou met mij ruilen!" gaf Witte ten antwoord, in de bitterheid zijns harten een sterken nadruk op dat woordje "mij" leggend. "Wis en drie!" "Omdat je denkt, dat ik een zeemansjongen ben?" "Ga-je me voor den gek houden?.... Je heele facie wijst het immers uit!" "Toch heb-je het mis.... Ik ben snijdersleerling!" "Kom, maak dat een ander wijs!" "Ik.... lieg nooit." "Maar.... wat kom-je dan eigenlijk hier doen?" Witte gaf geen antwoord. Weer keek hij naar "de Gouden Leeuw", en nu kwam er zulk een smartelijke uitdrukking op zijn gelaat, dat er voor Hans een licht opging. Vertrouwelijk legde hij de hand op Wittens schouder. "Kameraad.... ik vroeg je om hulp...." Witte schudde zijn hand af. "En nu valt het je leelijk tegen, hè?" sprak hij op zijn bitse, afstootende wijze. Even lichtte er iets joligs door de glanzende oogen van den jeugdigen licht-matroos. "Als ik neen zei, zou.... zou ik op mijn beurt liegen, en daar zie ik net zoo min heil in als jij." "Wat wou-je dan?" "Ik?.... Een beetje.... en toch veel." "Wat dan?" "Wel.... kan ik je soms helpen?" Witte glimlachte op haast beleedigende wijze. "Dat zal zeker niet lukken aan een lichtmatroos van 'de Gouden Leeuw?'...." "Bij dit en dat.... waarom niet?" "Omdat het zelfs den gezagvoerder ervan mislukt is." "Wat zeg-je daar?.... Kapitein Schepenham...." "Is zelf bij m'n moeder geweest." Hans floot tusschen de tanden. "Sta-je bij d'n ouwe in zoo'n goed blaadje?" "Heeft-ie dan zooveel leelijke blaadjes in z'n boekje?" Hans wreef zich met een kwasi-pijnlijk gezicht over den rug, wat, bij de oolijkheid van zijn tronie, allerkluchtigst aandeed. "Een zeeman van het bovenste plankje, maar een beetje kort aangebonden, en.... het eindje touw is ook niet lang." "De spanriem van een leertouwer en de el van een kleermaker zijn ook niet van zoete koek gebakken." "O, zoo!" riep Hans uit, "jij weet dus ook, wat een blauwe plek is." Beiden schoten om deze opmerking in den lach. "Dat moet-je maar veel doen," meende Hans. "Wat?" "Lachen!" "Ik heb daar niet veel reden toe." "Nu, ik zou zoo denken!.... een lief kindje van d'n ouwe!"... "Wat helpt me dat? Ik mag toch niet naar zee." Hans keek hem strak aan. "Moederskindje?" vroeg hij. De blik, dien Witte hem toewierp, overtuigde, hem, meer dan een heel verhaal dat doen kon, van het tegenovergestelde. "Een harde vrouw?" "Ja!" klonk het kort en bondig. "En je vader?" "Is dood.... allang." "Broers en zusters?" "Eén zus. De rest broers, en allen ziekelijk." "Jij ziet er toch gezond uit." "Wat heb ik daaraan?.... Ik knies me dood!" "Moet-je niet doen." "Jij hebt goed praten: jij vaart op zee!" "Daar kom-jij ook op.... Als je 't maar goed aanpakt." "En als nu kapitein Schapenham.... en zelfs twee dominees, ds. Leo en Willem Crijnze...." Nu schudde Hans heel zijn lache-kop. "Heelemaal verkeerd aangepakt!" "Doe-jij het dan beter," snauwde Witte. "Neen, dat zou moeilijk gaan, want.... ook ik hoor op mijn manier tot het manvolk, en... dàt krijgt geen moeder-de-vrouw klein." Witte werd opeens vol belangstelling. "Hoe bedoel-je dat?" vroeg hij. "Geef liever mij eens antwoord.... Houdt je zus erg veel van je?" "Ja." "Kan die het het dan niet van je moeder gedaan krijgen?" Daar kwam de rimpel weer op het voorhoofd van Witte. Iets bits lag op zijn lippen; maar eer hij wat zeggen kon, lei Hans hem door een afwerend gebaar het zwijgen op. "Begrepen! Jullie zijn allebei bang voor moeder... Neen, kijk me niet zoo venijnig aan. Ik wil geen ruzie met je zoeken, maar helpen wil ik je, en daarom zeg ik nu precies maar, wat ik denk. En als jij dat nu ook wil doen, geef me dan eens eerlijk antwoord op deze vraag: Is er niet een vrouwelijk wezen in je familie, dat zóóveel van je houdt, om...." Maar Hans voleindigde dezen zin niet. Hoe haastig ook Witte het hoofd omwendde, de oolijke zeemansjongen had gezien, hoe hij kleurde. Nu lei Hans beide zijn handen op de schouders van den snijders-leerling en dwong dien aldus hem in de oogen te zien. "Ik weet nog niet eens, hoe je heet.... Ik zal maar Jan tegen je zeggen, want zoowat al de Hollandsche jongens van de zee heeten zoo.... O, heet-je Witte?.... Goed!.... Dan heb ik jou, Witte, te zeggen, dat, als dat meisje veel van je houdt, ze nog vandaag naar je moeder zal gaan.... of, bijlo! haar eigen moeder erop uit zal sturen. Vrouwen weten van volhouden; dàt zie-je maar eens aan je eigen moeder! Daar kunnen geen dominees en geen zeekapiteins en in 't geheel niet zulke kwajongens als wij nog zijn, tegen op. Ik verzeker je, Witte, dat, als je er maar eenmaal de vrouwlui voor weet te spannen, mijn naam geen Hans Lievensz is, of je gooit binnenkort schaar en naald zoover weg, als zij vliegen willen." [Illustratie: Kijk nu naar je voorland.] Toen, hem aldoor bij de schouders vasthoudend, keerde hij hem met zijn forsche knuisten in één ruk om, zoodat Witte met het gelaat naar den Oostinjevaarder gewend stond. "Kijk nu naar je voorland.... scheepsjongen van 'de Gouden Leeuw'!" Witte had zich te weer willen stellen, maar nu vielen zijn armen slap neer. Er was over zijn gelaat zulk een geluk gekomen, dat hij in dat eene oogenblik een heel andere jongen scheen geworden. Zijn oogen, lichtstralend van blijdschap, zagen eerst het schip en toen Hans aan. "O, Hans, als dàt waar was...." "Het wòrdt waar, Witte.... maar dan nu ook als de drommel aan het werk. Geen oogenblik kun-je meer verliezen. Denk eens aan: we zouden half Januari uitzeilen, en vóór dien tijd zou nog je heele uitrusting in orde gebracht moeten zijn, wat voor een Oostinjesche reis om den dood geen gekheid is. Hoe je de vechtpartij nu aan moet pakken.... is jou zaak, maar hooren doe ik er zeker van!" "Morgenochtend ben ik weer hier." "Kun-je dan altijd maar van je vak wegloopen, als je er lust in hebt?" "Dat vak.... hèb ik niet meer," klonk het vastberaden. "Jij maakt dáár korte metten mee, Witte!" "Dat zullen we nu met het andere ook probeeren," kwam het er even resoluut bij Witte uit. Hij stak de hand ten afscheid uit. "Kan ik voor jou ook wat doen, Hans!" "Heel veel!" "Dat is?" "Den schipper, bij wien jij een potje schijnt te kunnen breken, onze ruiling voorstellen, als het jou lukt." "Kan niet." "Hoe zoo?" "Wie ruilt er een licht-matroos voor een onbevaren scheepsjongen?" "Ja, dat is voor den drommel waar ook!" Op zijn beurt nu lei Witte de hand op den schouder van zijn kameraad. "Ik zal in elk geval mijn best doen, om ook jou te verlossen, Hans!" "Top!... Tot ziens dan, Witte." "Tot ziens, Hans." Zonder er een woord meer bij te voegen, spoedde Witte zich den weg naar Nieuwenhoorn op. Geen seconde liet hij verloren gaan. Dadelijk begaf hij zich naar de hofstede van zijn nicht. Eerst Marie en toen haar moeder werden in het plan van aanval gewikkeld. En nu Witte maar handelen kon, die trouwens toch van commandeeren hield en van vechten niet minder, wist hij er bij moeder en dochter, hoeveel bezwaren zij eerst hadden, den strijdlust wel in te brengen. Dát heeft de latere admiraal Vechtgraag, zooals de matrozen hem gedoopt hebben, schier altijd weten te bewerkstelligen, als het erop aan kwam. En omdat Witte en Marie, hoeveel zij zich al mochten verbeelden, toch eigenlijk nog maar kinderen waren, moest haar moeder het eerst den aanval beginnen. De gebeden en tranen van Marie hield de jeugdige commandeur voorloopig in de reserve. Eigenlijk had hij haar moeder in zijn stevige knuisten wel mee willen sleuren, om den veldtocht maar dadelijk te openen, doch die verklaarde, dat zij ook haar huishouden had en het nog te vroeg was. Vanmiddag was het tijd genoeg. Marie evenwel liep, al babbelende over het groote plan, met Witte mee, en zoo kwam het, dat zij door den kapitein gezien werden, gelijk wij aan het slot van het vorige hoofdstuk verteld hebben. Dat die al heel gauw op de hoogte van het plan gesteld werd en er verbazend veel schik in had, behoeven wij wel niet mede te deelen. Maar meester Jochum hielden zij er als bij afspraak buiten. Die wou wel beginnen, om Witte met een heel standje mee te troonen, maar dat gelukte hem niet. "Daar zullen we nog wel een woordje over te wisselen hebben," dreigde hij, en Witte gaf daarop ten antwoord, dat het goed was. "Ja," sprak nu meester Jochum Stoffelsen tot zichzelven, terwijl hij den weg naar den Briel insloeg, "hoe zal ik dat nu aan mijn vrouw te vertellen hebben, zonder dat zij mij tòch van alles de schuld geeft?" VIII. HET DEURTJE VAN EEN VOGELKOOI GAAT OPEN. Wat zal ik u, die nog jong zijt, getuigen maken van de worstelingen eener oude vrouw tegen het onvermijdelijke! Het was de vaste overtuiging van moeder de With, dat haar jongen ongelukkig zou worden op de zee, minder naar het lichaam dan wel naar de ziel. Ginder op den wijden plas een schier voortdurend kampen met allerlei vijanden, en háár innige overtuiging was het, dat het voeren van het zwaard ontwijfelbaar zeker ten verderve voert. Toch had Witte het in die voortdurende worsteling met zijn moeder in zijn voordeel, dat zij elk jaar ouder en hij daarentegen krachtiger werd. Wat zij verloor bij het afwinden van haar levensdraad, won hij bij het sterker, grooter, kloeker worden. Het einde was te voorzien. En toen zij nu, zwak en zich doodmoede gevoelende, nog den aanval moest weerstaan van allen, die maar eenigen invloed op haar meenden te kunnen uitoefenen, terwijl zij allen uitwendigen steun miste, kwam over haar een groote walging. De moeder van Marie meende haar overtuigd te hebben, dat alleen een toegeven Witte kon redden van een leven, dat onder zou gaan in nutteloosheid. De tranen van zijn speelmakkertje bevochtigden haar oude, van ontroering bevende handen, maar de warmte ervan drong niet door tot haar hart. Zij gevoelde zich een van God gestrafte, omdat zij in de opvoeding van haar kind te kort geschoten was, omdat zij hem niet had kunnen redden of terugbrengen van zijn afval. Nu liet zij moedeloos het hoofd op het kussen nederzinken, en haar gevouwen handen wonden zich lusteloos van elkaar. Háár kracht was gebroken; die van Witte had gezegevierd. Zóó.... was dat geen triomf! Al het blijde en gelukkige van eindelijk zijn levensdoel gevonden te hebben, werd op dat eigen oogenblik voor den knaap bedorven. Hij hoorde de jubeltijding van Marie; maar toen hij dadelijk daarop naar het bed van zijn moeder snelde om haar gelaat en haar handen met kussen van dankbaarheid te bedekken, wendde zij zich van hem af en keerde hem den rug toe. Toen vielen zijn armen slap neer, en de rimpel, die thans bij zijn moeder zelfs in de halve duisternis van haar legerstede zichtbaar was, groef zich nu ook diep in zijn voorhoofd. "Moeder.... heeft Marie gelogen?" "Een Doopsgezinde liegt nooit!" klonk het dof achter uit de donkere bedstede. O, wederom golfde een bloedstroom van vreugde door de aderen van den knaap. Het wàs dan toch waar! Over zijn leven ging het licht van zijn geluk op. Waarom bedierf moeder dat nu? Eén hartelijk woordje slechts! Hij vroeg erom: "Moeder.... Ik ben zoo blij!" Altijd bleef het hoofd afgewend; maar hard en zonder eenig mededoogen kwam het er in afgebeten bewoordingen bij de vrouw uit: "Ook de Verloren Zoon was blij, toen hij het verderf tegemoet ging." "Moeder!...." Maar de moeder van Marie, die zich wat achteraf gehouden had bij het onderhoud tusschen de oude vrouw en haar opbloeienden zoon, kwam nu bij het bed, trok Witte aan de mouw en beduidde hem door allerlei teekenen, dat hij beter deed zijn moeder met haar groot verdriet alleen te laten. Witte was er kapot van, toen hij zich met Marie naar haar huis begaf. "O, Marie, ik kon toch niet anders; heusch, ik kòn niet anders!" Marie troostte hem, zooals een meisje dat kan doen, en dat deed hem goed, maar altijd bleef er nog iets aan zijn innerlijk knagen, dat hij maar niet tot rust kon brengen. Dien aanblik van zijn moeder, het hoofd van hem afwendend, meende hij wel nooit te kunnen vergeten. De troostredenen van ds. Leo, die hem als elfjarigen knaap gedoopt had, de luchtigere beschouwingen op dat punt van kapitein Schapenham, en het geterg van de eerbare vrouw Stoffelsen, die er heel gauw achter gekomen was, hoe eigenlijk de vork aan den steel zat en daar nu geducht gebruik van maakte, om Witte tijdens de enkele keeren, dat hij nog haar huis bezoeken moest, het leven zoo zuur mogelijk te maken.... dat alles vermohct niet het bittere gevoel te doen verminderen. [Illustratie: Witte was er kapot van.] Dat deed alleen een opmerking van Hans. Die scheen de wereld te rijk, toen Witte hem de vreugde-mare verkondigde. Want, zie-je, Hàns was het toch maar geweest, die den raad gegeven had, welke ten slotte zoo uitstekend bleek te zijn. Heel zijn vroolijke facie was een en al lach, en dat werkte zoo aanstekelijk, dat de nevel, welke nog als bij voortduring voor Witte tusschen zichzelf en het geluk van zijn leven lag, voor een wijlen optrok. O, nu zou hij de wijde wereld ingaan, vreemde landen en vreemde volken zien, en toonen, wat er voor flinks en kordaats in hem zat. Het schip "de Gouden Leeuw" keek hij aan met een uitdrukking op het gelaat, alsof hij er zelf de eigenaar van was. Voor hem omvatte dit stevige, hooge vaartuig een toekomst vol welbehagen. Hij ademde zoo diep, alsof er iets drukkends van zijn borst was afgenomen. En al maar om hem heen dat vroolijke gekeuvel van Hans, die van dat zijn oogen 's morgens open gingen, tot hij 's avonds in slaap viel, aldoor maar schik in zijn leven scheen te hebben. "Hans, wat bèn-je toch eigenlijk een gelukkige vent!" "Ik?.... Nou, daar mankeert anders op 't oogenblik een heeleboel aan." "Nee, daar mankeert niemendal aan, zeg ik je." "Wat?.... Noem-je 't niemendal, als ik graag matroos op dat Hoornsche schip had willen worden en dat kansje nu m'n neus voorbij zal gaan? Zeg, zooveel gage meer in de maand is voor den drommel toch geen gekheid!" "Dat is het zeker niet!.... Maar daarom zul-je er toch niet het heimwee van krijgen?" "Heimwee?" spotte Hans; "pas maar op, dat die...." Hij wilde zeggen: "jou niet te pakken krijgt," maar, als viel hem iets in, slikte hij deze woorden in, terwijl er iets verlegens over zijn gelaat kwam, als bij iemand, die op het punt is een onhandigheid te begaan. Die overgang was te plotseling, dan dat het niet de aandacht van Witte getrokken zou hebben. Trouwens diens aard was altijd min of meer kwaaddenkend, gevolg van het leven tegen zijn zin, dat hij zooveel jaren had moeten leiden. Hij keek Hans met zijn felle oogen aan. "Waarom verberg-je wat voor mij?" "Ik?" "Ja, je spreekt niet schoon uit." Hans haalde een beetje onverschillig de schouders op. "Ik zeg niet graag onprettige dingen aan een maat, met wien ik anders wel op kan schieten." Witte knikte, en zijn gelaat stond weer heel somber. "'k Begrijp je anders best, Hans." "Vraag er dan ook niet verder naar." "Neen, vragen doe ik je daar niet meer naar, omdat ikzelf je het antwoord wel geven kan." "Houd dat antwoord dan maar voor je eigen.... En, wat drommel! laten we jool in ons leven hebben en houden erbij.... Denk eens aan, Witte: je gaat nu heusch naar zee!" "Zonder heimwee," hield deze koppig vol. "Begin-je daar weer mee?" "Ja, want je wou te kennen geven, dat zeker ik niet die ziekte onder de leden had." "Nu, en wat zou dat?" "Omdat je verzweeg, dat alleen moederskindertjes daar aanleg voor hebben en mijn moeder...." Heel donker zag hij weer voor zich uit. Hans schudde het hoofd. "Witte, Witte, als je dáár over blijft zeuren, krijg-je zoo zeker het heimwee als tweemaal twee vier is." "'t Is ook zoo'n ellendige geschiedenis, Hans!" "Nou, voor jou zoo heel erg niet!" Witte maakte een beweging met het hoofd, als wilde hij zeggen: "Hoor die eens!" "Daar weet-je niets van, Hans!" "Dat denk-je, Witte; maar ik verzeker je, dat ik er een heel klein beetje over kan oordeelen." "Wat Zaterdag.... was jou moeder er dan ook zoo tegen?" "Heelemaal niet. In onze familie spreekt het vanzelf, dat de jongens oprukken, zoo vroeg mogelijk naar zee. En 't is, omdat ze op 'n schuit nu eenmaal geen meisjes varen, dat m'n zusjes niet op gezouten vleesch onder de linie hebben gekauwd, en.... ja, dat m'n moeder geen marsgast geworden is." "Jij.... spot met alles. En mij houd-je ook voor den gek. Want hoe zou-jij er nu over kunnen oordeelen, hoe ellendig het met mij geschapen staat, omdat moeder.... nu ja, je weet het wel." "Toch spot ik niet, Witte, en ik zou daar ook wel zalig voor oppassen. Daar ben-jij geen jongen voor. En al durf ik je best staan, je vuisten lijken me niet van zoete koek gebakken. Neen, maat, ik bedoel het heel anders dan jij wel denkt." "Leg het me dan eens uit.... en dat heel gauw alsjeblieft." "Toe maar! Ik zou me aanvliegen als ik jou was. Kalm wat, kameraad." "Neen, niet kalm. Ik moet weten, wat je op het oogenblik denkt." "Dát 's gauw genoeg gezegd: ik denk op het oogenblik, dat je een razend opgewonden standje bent.... Ho, ho.... [Illustratie: Ik heb eens een vogeltje gehad, Witte...] Wou-jij, scheepsjongen van 'de Gouden Leeuw', nu al rebellie plegen tegen een meerdere van je?.... Denk eens aan: tegen een lichtmatroos." "Spot niet, Hans.... Ik kàn dat niet verdragen!" Hans troonde hem mee naar een afgezonderd hoekje, waar zij op een hoop oude zeilen plaats namen, en toen zij daar gezeten waren, sprake Hans: "Ik heb eens een vogeltje gehad, Witte...." "Wat kan mij dat schelen?" "Meer dan je denkt.... Even geduld!" "Geduld?.... Ik heb dat zooveel jaren moeten hebben...." "Dat er een paar minuutjes nog wel bij kunnen, zou ik zoo denken..." Het onverstoorbaar goede humeur van Hans miste ten slotte zijn uitwerking niet op den heftigen, onstuimigen knaap. "Ga dan maar je gang," zei hij met zulk een diepe zucht, dat Hans erom in den lach schoot. "Je lijkt wel een blaasbalg.... Neen, bedaar!.... Ik zal je geduld niet langer op de proef stellen.... Ik had dan een vogeltje...." "Dat weet ik al!" "Maar wat je niet weet, is, dat ik dolveel van het beestje hield. Ik was nog een schoolaapje, en als ik naar huis kwam stuiven, zag het beest me al van verre aankomen en fladderde van blijdschap tegen de tralies van zijn kooi." Er was iets innigs gekomen over de beweeglijke gelaatstrekken van Hans, maar die van Witte behielden haar ijzige onverschilligheid. Wat ter wereld kon hèm een vogeltje schelen? Toch zweeg hij nu, en wachtte met een geduld, dat hem niet dikwijls eigen was, het vervolg van het verhaal af. "'k Had het gevangen in den winter, toen het nergens eten kon vinden. Door den honger was het in mijn macht gekomen, en daarom zorgde ik er altijd goed voor, dat het te eten kreeg. Pietje wist dat, en keek naar mijn handen om.... Dat stomme dier!" "Moet dat gezeur nog langer duren?" "O ja, Witte, je lacht me uit, omdat ik, zeemansjongen, die al heel wat gezworven heb, hoe jong ik nog ben, van een simpel vogeltje heb gehouden? Wacht maar, je zult eens zien, hoe je van den scheepshond gaat houden, en misschien probeer-je wel een aap mee te brengen naar het vaderland. Wij, zeelui, hechten ons altijd erg aan die goejege, stomme dieren, die je zoo kunnen aankijken, net, of ze hulp van je vragen. En die aard zat zeker toen al in me, al had ik nog geen ander scheepje dan dat ik van m'n houten klomp gemaakt had. Dàt weet ik wel, dat ik voor geen geld van de wereld m'n kameraadje had willen missen. Telkens was ik bij zijn kooi, om met hem te praten, en zoo waar als ik leef, het beest verstond me. Zijn baasje mocht alles bij hem doen, zelfs met den vinger over z'n kopje strijken." "Is het haast uit?" Nu kwam er als een lichte wolk over het anders zoo opgeruimde gelaat van Hans. "Gauw genoeg, Witte! Daar heeft dat kleine ondier zelf voor gezorgd." "Hoe?" "'k Zal het je vertellen. 't Was al een heel stuk in de lente. Op een vroegen morgen -- 'k lag nog in m'n kooi, die bij ons thuis onder de pannen was opgeslagen -- hoorde ik m'n vogeltje op een geweldige wijze aangaan. Dàt is een kat! dacht ik, en wip! was ik uit 't bed en stak m'n hoofd door het dakvenster, waarnaast ik het kooitje 's nachts altijd ophing. Toen zag ik, dat ik het heelemaal mis had. M'n kameraadje lette niet eens op mij, maar wipte telkens tegen de tralies, om maar zoo dicht mogelijk bij de vogels te zijn, die druk rondvlogen met strootjes en allerlei ander gedoe voor het bouwen van hun nest." "En natuurlijk wou je vogel daarbij wezen!" "Dat wou-ie. En nu kan ik je niet zeggen, Witte, hoe ondankbaar ik dat van hem vond." "Ben-je wel goed bij je zinnen? Een vogel blijft toch een vogel, en is liever in de wijde wereld dan achter de tralies van een kooi." "Je hebt volkomen gelijk, Witte. 't Ging met m'n vogeltje.... net als 't met jou gegaan is." Getroffen zag Witte hem aan. Van nu af was hij een en al gehoor. Hans zag dat, en al het joviale kwam weer op zijn gelaat terug. "Nu weet ik, maat, dat je me niet zult uitlachen als ik je verder vertel, wat er gebeurd is. Ik, kleine, domme jongen, kon maar niet gelooven, dat mijn makkertje de wijde wereld, waarin hij haast verhongerd was, liever zou hebben dan zijn baasje. Ik riep hem bij al de naampjes, die een kind aan z'n vogeltje geeft, opende het deurtje om hem met m'n vinger over z'n kopje te strijken.... Wip, daar ontsnapte hij door die opening en vloog weg. Ik werd rood van kwaadheid, en slingerde hem een stuk dakpan, dat in de goot lag, achterna. Tranen met tuiten heb ik erom gehuild. Niemand kon mij over dat verlies troosten. Men wilde mij een ander vogeltje geven. Ik dreigde het den nek om te draaien. Dat is nu al heel wat jaren geleden en nooit dacht ik me over het verlies van m'n speelkameraadje, dat ik van den hongerdood gered had en altijd verpleegde met al de innigheid van een onnoozel kind, heen te kunnen zetten...." "Is dat toch gebeurd?" "Door jou." "Door mij!" "Ja, Witte.... op het oogenblik zelf, toen je me vertelde, hoe je moeder je den rug toekeerde, toen jij uit je kooitje vloog." "Daar wil-je mee zeggen, Hans?" "Dat mijn vogeltje niet anders kòn, Witte." IX. MET IJSGANG UIT HET GOEREESCHE ZEEGAT. Tegen het midden der maand Januari van het volgende jaar 1616 was het weder geheel omgeslagen. Geen nevel meer en geen regen en geen donkere dagen. Al wederom werd de waarheid bevestigd van het oude rijmpje: "Als de dagen lengen, gaan de nachten strengen." Maar niet alleen des nachts vroor het, dat het kraakte en knapte. Ook op den dag bakte het een aardig koekje. De landman was met dat alles wel tevreden. "Nu vriest het ongedierte dood," meende hij. Over het algemeen was men niet op een kwakkelwinter gesteld. "Wakke winters, vette kerkhoven," leeraarde een ander spreekwoord. De jongens en meisjes gingen op den zolder de schaatsen eens aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen. Moeder zei wel, dat er eerst "balken onder het ijs" moesten komen, en probeerde haar rakkers een beetje in toom te houden door ook al een spreuk aan te halen, namelijk die van "ijs kost menschenvleisch". Doch vader wist wel uit zijn jonge jaren, dat jong goedje moeilijk aan een touwtje vastgelegd kon worden, al sprak hij nu met moeder mee. De verkoopars van "heete melk met knapkoek", gingen eens na, welk oud tafeltje nog goed genoeg zou zijn, om op het ijs dienst te doen. De smeden brachten alles in gereedheid tot het schaatsenslijpen. De rollen schaatsenband werden door de broeders van het St. Nicolaasgilde opgeduikeld en aan de luifel gehangen. Alleen de varensman, in zooverre hij de wijde wereld in moest, mocht naar al dat gedoe niet meer omkijken. En geen wonder! De echte vrieswind waait uit het Oosten en dan is het voor een zeilschip tijd om het wijde water op te zoeken. Hoe gezellig dit anders mocht zijn, bij vorst in het water kon het soms nog een heel getob worden, dat gewoonlijk eindigde met het uitwerpen van het anker, om op een betere gelegenheid te wachten. Die betere gelegenheid moest men meestal zelf zoo spoedig doenlijk bij den kop zien te vatten. Want in den riviermond kon men niet blijven. Telkens bracht de ebbe van boven een al talrijker wordende massa ijsbrokken aan, weldra van ijsschotsen, op elkaar schuivend en hoe langer hoe geweldiger wordend. Ook konden, op schier onbegrijpelijke wijze, plotseling kolossale stukken ijs van den bodem oprijzen en ineens van alle kanten de rivier bedekken. Wel duwde de vloed die massa terug of bracht ze althans in beweging, ze in elk geval opstuwend tegen de oevers, waar ze hoe langer hoe meer op elkaar gestapeld werden. Doch na eenige uren kwam de ebbe weer door, en als eenmaal een gedeelte der rivier vast ging zitten, was er geen denken meer aan, om de vaargeul open te houden. De schepen, die op stroom lagen, zochten liever de veilige haven op, maar "de Gouden Leeuw" moest eruit, het kostte wat het wilde, moest de vrije zee bereiken, voor en aleer de ijsgang in het Goereesche Gat dit onmogelijk maakte. Niet alleen, omdat hij voor het eerst de wijde wereld in zou zeilen, heeft de ons bekende scheepsjongen van "de Gouden Leeuw" den 21sten dag van die Januarimaand onthouden en opgeteekend in zijn dagboek, maar niet het minst, omdat het bij die gelegenheid zoo verbazend zwaar toeging. Een ander schip, waarover Heyndrik Buys gezagvoerder was, kon tot een voorbeeld strekken, hoe gevaarlijk het was, met zulk een sterken ijsgang de proef te nemen, om naar buiten te komen. Het "verzeilde", aldus heeft Witte dat aangeteekend. Dat kon echter kapitein Geen Huyghen Schapenham den moed niet doen verliezen. Het ging erop of eronder, en dat wel naar de getuigenis van denzelfden scheepsjongen "met groot perikel". Ontzaglijk leden de manschappen, die bij die felle koude vele uren lang in het want moesten doorbrengen of op het gladde dek, dan wel in de roeibootjes, als er ankers of allerlei lijnen moesten uitgebracht worden, zonder eenige beschutting overgeleverd aan den tot op het gebeente doordringenden, ijskouden Oostenwind. Krom stonden de vingers van de koude. Tóch moesten knoopen gelegd worden of losgemaakt, tóch het ijzer van anker of spil aangeraakt worden, al voelde dat aan, of de huid aan het metaal bleef vastkleven. [Illustratie: Het ging erop of eronder "met groot perikel".] Stel u ook niet die matrozen dik gekleed voor! Dat kon niet bij die vlugge bewegingen, dat opvliegen in het want, dat neerstorten in de booten. Ook ging het aan boord meestal op de bloote voeten. Het is dan ook niet te verwonderen, dat, gelijk al diezelfde scheepsjongen getuigde: "in 't uitzeilen van 't Goedereesche Gat door de vehemente vorst, veel van 't volk haar voeten of teenen afgevroren" waren. Wonderlijk! Die bezige menschen merkten in die benarde uren daar weinig van. Eerst een maand later, toen zij in de warmere streken der wereld waren aangekomen, begon zich dat te openbaren, en moest men de zieken aan land brengen, waar er tenten voor hen opgericht werden en men hen zoo goed en zoo kwaad dat in dien tijd ging, verpleegde. Maar enkelen van die rappe maats zagen nooit meer het vaderland terug. Zij liggen begraven in Isle de Majo, een der Kaapverdische eilanden.... Het was wel een hard begin geweest voor Witte, die zóó van de kleermakerstafel in het ruwe, onbarmhartige leven van den varensman der 17e eeuw overgeplaatst kwam. Het had ook niet erger gekund, en vrouw Stoffelsen beschouwde het daarom als een straf en het was wèl jammer voor haar, dat zij tijdens die benauwde uren in het Goereesche Zeegat niet aan boord tegenwoordig kon zijn, om haar meening in deze aan den gewezen snijdersleerling zoo nu en dan kenbaar te maken. Nu moet het gezegd worden, dat zij haar tijd niet verloren had laten gaan. Nauw had Witte zich in dienst begeven van de Oost-Indische Compagnie ter Kamer te Rotterdam -- want daarvoor voer "de Gouden Leeuw" uit -- of het was haar een lust geweest allerlei sombere profetieën over zijn stuggen kop uit te storten. Toch was haar dat dienstnemen van den voormaligen leerjongen niet onvoordeelig geweest. Om een ongunstig getuigschrift of wel een heel gezanik met het Kleermakers- of Sint-Franciscusgilde te voorkomen en te vermijden, had moeder de With, die anders daarvoor wel de minst geëigende persoon was, alles in der minne weten te schikken, en was heel zijn zeemansuitrusting, wat ten minste de kleederen betrof, aan meester Jochum opgedragen, een voordeeltje, waar hij niet zuur om keek. Waarbij kwam, dat hij niet het kleinste muntstukje had uit te betalen aan zijn helper, die, niemand anders dan Witte was. En voor ditmaal een uitnemende hulp! Witte had op de kleermakerstafel nooit zulk een ijver betoond als nu. Hij werkte van den vroegen morgen tot den laten avond, en prikte zoodanig naar hartelust, dat vrouw Stoffelsen, die zich zijn luieren en tegenspartelen van nog niet zoo heel lang geleden maar al te goed herinnerde, daar een reden in vond om zich boos te maken en oude koeien uit de sloot te halen. Die oude koeien zette zij vlak voor Witte neer, en dan begon ze, hoe venijniger hoe liever. Ze kòn dat eenvoudig niet laten. En om eerlijk de waarheid te zeggen, werd zij nu daarin gestijfd door Witte zelf, op wiens gelaat bij de beschouwingen van zijn gewezen meesteres, telkens een fijn, tergend lachje te voorschijn kwam, een Judaslachje, gelijk moeder Stoffelsen zich uitdrukte. "Ja," had ze bij zulk een gelegenheid gezegd, "lach me maar uit, lansje! Je bènt er nog niet. Je hebt twaalf ambachten en dertien ongelukken..." "Ho, ho, vrouw Stoffelsen... ik ben pas zoowat op het helftje!" "Dáárom zei ik het ook," grijnsde nu ook zij, waardoor haar nogal geschonden gebit bloot kwam, wat haar er nu juist niet mooier op maakte, "dáárom zei ik het ook. Want je nieuwe ambacht zal je natuurlijk ook niet blijven bevallen, zoowaar ik vrouw Stoffelsen heet." "Best mogelijk!" sarde Witte. "Maar daar zit-je vast aan!" triomfeerde zij, "want op zee kun-je niet wegloopen." "Best, hoor!" "Neen, monster! Daar zit-je in een notedop op een water, waar nergens een plekje land te zien is." "We doen toch wel eens een haven aan, vrouw Stoffelsen!" "Ei, wat.... Zou-je willen deserteeren, jou, galgenaas?" "Waarom niet? Net zoo goed als van de kleermakerstafel!" Nu verried het gelaat van de vrouw, hoe vol ze was geworden van inwendige pret. "Probeer dat eens!" "Als ik er kans toe zie!" plaagde Witte. "Je durft niet!... Want als ze je te pakken krijgen...." "Dàt zit nog, moeder!" "Zitten?.... Dat zullen ze jou laten doen, vrind, en wat harder dan op de kleermakerstafel, dàt beloof ik je." "Te deksel, dat zal dan wèl hard zijn, hoor.... Maar ook van die tafel ben ik afgekomen, dus...." "O ja, uit de gevangenis zul-je ook wel geleid worden, maar naar een plaats, waar je niet meer hoeft te zitten." "Moet ik dan staan?" "Ja, voor mijn part voegen ze er tot verzwaring van je straf nog bij, dat ze je een paar uur te pronk stellen met een bord voor je lijf." "En dan, vrouw Stoffelsen?" "Dan hangen ze je op!" Nu barstte Witte in een luiden lach uit. "Wat zul-je daar een spijt van hebben, vrouw Stoffelsen!" Het gelaat van de eerbare vrouw trok schijnheilig samen. "Dat zal ik zeker," betuigde zij. "Ja, maar ik bedoel niet van dat ophangen." "Waarvan dan?" "Dat je er niet bij zal kunnen zijn!" Vrouw Stoffelsen zwol op. Graag had ze haar slof uitgetrokken, om er dien onbeschaamden rekel mee om de ooren te geven, maar nu hij niet meer de leerjongen van haar goeden man was, ging dat niet langer. Die goede man kwam nu tusschen beiden. Tot nu toe had hij het die twee maar met elkaar laten uitvechten. Zoolang zijn vrouw op voet van oorlog met een ander was, had hij vrede, en hij wàs een man des vredes. Nu kwam hij wel niet met een vaderlijke redeneering of een wijze spreuk voor den dag. Om eerlijk de waarheid te zeggen, vond hij zooiets ten opzichte van zijn wederhelft als het werpen van paarlen voor de zwijnen. Maar hij vond de zoo noodige afleiding door de meening te kennen te te geven, dat er "volk" in de taveerne was. Dat werkte altijd uitstekend op zijn wederhelft. Want mocht het blijken, dat hij zich zoowaar vergist had, dan kon dat "volk" er toch wel geweest zijn, maar zich weer verwijderd hebben, hetgeen vrouw Stoffelsen tot de zekere proef zou leiden om de voordeur te openen en de straat langs te zien. Bijna altijd werd dan wel een buurvrouw ontdekt, met wie eenige meer of minder vriendschappelijke woorden over de vele gebreken der menschheid te wisselen viel. Na al het voorgaande, kan men zich wel voorstellen, dat het afscheid van dit echtpaar voor onzen Witte wel om te overkomen was geweest, en, hoe weinig lachebek hij van nature ook mocht zijn, toch had het weinig gescheeld, of hij had door zijn gegrinnik al de goede zedelessen, welke hem vrouw Stoffelsen op zijn verdere levensreis medegaf, in even zooveel voorspellingen, als dat hij voor galg en rad opgroeide, doen omslaan. Het was de baas met zijn knipbeenen, die, door zijn jarenlange ervaring hoe men met zijn wijfje moest omgaan, ook ditmaal uitkomst gaf. Het afscheid van zijn moeder was koel en strak geweest. Alles wat er voor hem te doen viel, had zij gedaan. [Illustratie: Dat er "volk" in de taveerne was.] Aan zijn uitrusting ontbrak niets. Ja toch iets: de hartelijkheid, het medeleven van de laatste uren, die haar zoon in het ouderlijke huis doorbracht. Toen het zoo ontzettend koud werd, en zij haar jongen in den breeden riviermond wist, zonder eenige beschutting voor den huilenden NoordOoster, trok haar gelaat wel pijnlijk samen, maar geen woord kwam daarover tot een ander, hetwelk een kijkje had kunnen geven in haar hart. Een moeder vergeet haar kind nooit; maar wat deze leed en deze bad, bleef een geheim tusschen haar en den Hemelschen Vader, den eenigen, aan wien zij haar zoon opdroeg. Wat Witte betrof, ook hij liet zich niet uit over dat afscheid, en mocht het toch wel eenigen indruk op hem gemaakt hebben, dan was de herinnering daaraan niet van dien aard, dat zij hem voor langen tijd tot neerslachtigheid zou gestemd hebben. Want telkens kwam als een luchtstroom van geluk het gevoel over hem, dat hij eindelijk zijn levensdoel bereikt had. Dàt jubelde maar door hem heen. Elk stuk van zijn uitrusting was bij het gereedkomen een tastbaar bewijs, dat het dan toch heusch waar was en geen droom, die heerlijke verzekerdheid van naar zee te mogen gaan. Wat konden hem kou en ongemak deren! Een warm gevoel van geluk overstroomde hem, deed zijn hart kloppen en zijn polsen jagen. Keken de matrozen een beetje zuinig naar dien strakken winterhemel, hij vond dien even stralend als zijn toekomst. En toen hij op een vroegen morgen afscheid nam van Marie -- het vroor dat het kraakte en de lucht leek wel vervuld van prikkelende ijsnaaldjes -- zag hij in het ochtendlicht den Brielschen toren, met die groene plekjes van de korstmossen erover gefluweeld, als omhangen met een rose kleed: het lichtrood van zijn toekomst! Het lag nu ook op zijn wangen, zijn heldere kijkers straalden van opgewektheid. "Als ik terugkom, Marie.... over jaren...." "Véél jaren, Witte?" Hij knikte. "Voor jou zullen ze gauw genoeg voorbij zijn," klaagde zij, "maar voor mij...." Hij zag weer op tot den Brielschen toren, den geweldigen Heerscher aan den Mond der Maas. Toen stak hij zijn hand uit. "Zul-je dikwijls aan me denken, Marie?" Zij knikte. "Ik zal je niet vergeten, Witte." Nu zagen zijn felle oogen haar aan, zooals slechts hij iemand, hetzij dan vriend of vijand, kon aanzien. "Daar zullen er wel meer aan me blijven denken... aan den jongen van wien toch niemendal terecht zal komen.... Neen, stil, Marie, ik weet van jou wel beter! Maar het zal ze tegenvallen. Want wat ik eenmaal wil, geef ik niet op, Marie!" Hij zweeg even. Toen voegde hij erbij: "Als het God belieft, Marie!" Zij boog het hoofd. Iets vochtigs kwam in haar oogen. Dàt kon hij niet aanzien. Nog een handdruk en hij ging ervan door. Dit afscheid en dat van zijn moeder was hem zeker niet licht gevallen. Met voordicht vermijden wij het gebruik van het woordje "zwaar". Dáárvoor was hij door heel zijn innerlijk heen eigenlijk veel te gelukkig. En in dat geluk werd hij bevestigd bij zijn overige afscheidsbezoeken. Zoo was ds. Leo van Nieuwenhoorn haast net zoo blij als zijn doopkind. Hij had altijd wat in den jongen gezien, het bejammerd, dat zulk een karakter in een niet geliefd ambacht werd opgesloten en was er nu zeker van, dat er uit den knaap voor den dag zou komen, wat hij er altijd in gezocht had. Hij gaf hem nog heel wat goede lessen mede op zijn verdere levensreis en met meer aandacht dan men van zulk een stuggen knaap verwacht zou hebben, luisterde deze daarnaar, ze opnemende in zijn hart. Van het oogenblik af, dat Witte op zijn schip gekomen was, leek het wel, alsof er een geheele verandering met hem had plaats gehad. Geen ijveriger, vlugger, welwillender en oppassender jongen dan hij. Welk werk, hoe lastig, vervelend of onaangenaam, hem ook opgedragen mocht worden, voor hem kwam er het gezellige en aantrekkelijke van zijn huidige opgeruimdheid over. Het was er verre vandaan, dat hij de luchtigheid van Hans zou getoond hebben. Hij was en bleef rustiger en koeler. Maar het leek wel, alsof er iets triomfantelijks over heel zijn doen en laten gekomen was, of juister gezegd: een volkomen zekerheid, dat hij al zijn best zou doen, wàt hem ook bevolen werd en dat zijn werk goed zou zijn. Van de vreeselijke koude in het Goereesche Zeegat heeft hij geen kwade gevolgen ondervonden. Nu is het waar, dat hij een stevige jongen was, die zich nooit ontzien had; maar de overgang van het huis zittend leven tot het zich bewegen in de open lucht bij een temperatuur van verscheiden graden onder het nulpunt, moest hem toch wel aanpakken. [Illustratie: Hij gaf hem nog heel wat goede lessen mede.] Gelukkig voor hem behoefde hij nog niet veel diensten te verrichten in die tallooze touwen en touwtjes, welke een zeeschip uit die dagen van het dek tot het topje van den grooten mast als een web van spinnedraden omgaven. Als dienaar van den scheepskapitein was hij meer aangewezen op een verblijf in de kajuit of op het dek. Wat niet wegnam, dat hij niet bij het fornuis een dutje kon gaan doen, en dat een schip, bestemd voor een reis naar Oost-Indië, meer op het doorstaan van een tropische hitte dan voor de ongemakken van een Poolreis was ingericht. Ten minste ten opzichte van de brandstoffen en gelegenheden tot verwarming. Want wat de dompigheid en de ongeriefelijkheid der menschelijke verblijfplaatsen betrof, gaven die twee in het tijdperk onzer ontdekkingstochten elkaar niet veel toe. Welk een getob, ja, welk een ellende die ijsgang in het Goereesche Zeegat ook aan de equipage van "de Gouden Leeuw" gegeven mocht hebben, het bleek ook bij deze gelegenheid, dat het Engelsche spreekwoord "Waar er een wil is, is ook een weg", door de Hollandsche Jantjes met glorie in toepassing gebracht kon worden. Hoe meer men de zee naderde, hoe meer zich het ijs bros en voos ging toonen, en eindelijk, daar lag de groote plas voor het oog van den nieuwen scheepsjongen, de Noordzee, in haar kilheid van dezen strengen winter lichtgroen afstekend tegen den wolkeloozen vrieshemel. En prachtig was het om te zien, hoe door dat lichtgroen boven de zandplaten telkens glinsterend witte, in de zon fonkelende, breede witte ruggen opribden. Onze scheepsjongen kòn het niet nalaten even zijn werk in den steek te laten, en niemand nam het hem op dat pas kwalijk. Van allen, die er op dit oogenblik gelegenheid toe hadden, gingen de blikken dáárheen. Even nog omgezien naar de duinen en de daarachter oprijzende torens van het vaderland. Toen weer vooruit. Want dáár lag de toekomst. En het was meer in de toekomst dan in het verleden, dat de Jantjes uit ons Heldentijdperk geleefd hebben.... X. ONDER DE LINIE. Door de onvermijdelijke zeeziekte-periode was Witte vrij spoedig heengerold. Was hij een groote meneer geweest met een half dozijn bedienden om hem bij te staan, hardop te beklagen en stilletjes uit te lachen, ja, dan zou die krankheid niet alleen een kop en een lang lichaam, maar ook een heel langen staart gehad hebben. Met een scheepsjongen werd echter een klein beetje anders omgesprongen! Dien stuurde men met een bakje vet het want in, en dan moest hij maar zien, hoe hij het daar hoog in de lucht met de veel-vermaarde zee-bezoeking op een accoordje kon gooien. Zachte meesters maken stinkende wonden, zeiden onze voorouders, en de zeevader van een kajuitsjongen kon moeilijk onder het zoetsappig menschensoortje gerekend worden. Zelf was zoo'n opvoeder het zeemansleven eer ingeschopt dan ingeleid, en omdat hij er flink en gezond en robuust bij geworden was, paste hij met de noodige aanspraken, die, hoewel niet veel van loftuitingen weghebbend, in elk geval de verdienste bezaten van zeer kort en zeer pakkend te zijn, diezelfde opvoedingsmethode op alweer een nieuw geslacht toe. Witte heeft er geen woord van opgeschreven, hoe dat met hem en de zeeziekte gesteld is geweest. Zeker echter is het, dat hij tien dagen na de uitvaart, dus op den 31 Januari 1616, al heelemaal met zijn hersenen bij de zeezaken kon zijn en niet meer als een kabeljauw uit zijn oogen zag. Men bevond zich toen pas aan het einde -- of van den Oceaan af gerekend aan het begin -- van het Kanaal, waaruit we kunnen opmaken, dat men bar-veel met tegenwind had moeten worstelen, want als men dat eindje op de kaart nagaat, moet men eerlijk bekennen, dat "de Gouden Leeuw" niet veel was opgeschoten in die tien dagen tijds. Op die plaats dan trof men vier Hollandsche schepen aan, die ook naar Oostinje op weg waren en voor dezelfde Compagnie voeren. Het waren "de Eendracht" en "de Trouwe" van Amsterdam, "de Banthem" van Enkhuizen en "de Westvriesland" van Hoorn. Het was geen toeval dat die schepen elkaar "bejegenden". Kapitein Schapenham was er natuurlijk van onderricht. In deze tijden toch was het beter om er met z'n vijfjes goedgewapende oorlogsschepen op uit te zeilen, dan op z'n eigen houtje den tocht naar Oostinje te ondernemen. Wel hadden wij met Spanje een wapenstilstand voor den tijd van twaalf jaren gesloten, maar dat strekte zich niet uit tot de Indiën. Bovendien was juist door het Bestand de zeerooverij bijzonder toegenomen, gelijk we straks nader zullen hooren. En verder.... onze buren van over de zee, de Engelschen, volgden ons als onze schaduw naar de Indiën, in welk geweldig eilandenrijk beide Europeesche buurtjes er niet al te zeer tegen op zagen elkaar af en toe in de haren te vliegen of de inlandsche vorsten tegen elkaar en niet minder tegen de andere blanken op te stoken. Ja, die bleekgezichten hebben heel wat wonderlijke noten op hun zang gehad! Welke noot onze joviale vriend Hans op _zijn_ zang had, weten we al: dolgraag zou hij op "de Westvriesland" overgeplaatst zijn, en daarom was het een hard gelag voor hem, toen hij het schip van zijn geboortestad Hoorn vlak voor zijn kluisgaten kreeg. "Daar had ik nu als matroos den banjer op kunnen spelen," gromde -- in zooverre dat den immer opgeruimden knaap kon afgaan -- hij tegen Witte, aan wien hij, uit het want, de verschillende zeekasteelen aanduidde. "Kom, Hans wie weet, wat er nog gebeuren kan!" "Wel, heb ik van m'n leven! Sedert jij net als een slang je huid -- nou ja, je kleermakershuid dan! -- hebt afgestroopt, zie-jij nergens meer bezwaren in." "Die zullen wel weer komen," glimlachte Witte. "Alles op z'n tijd, maat! Maar voorloopig ben ik veel te blij, dat ik uit al dat gezanik ben. O, wat een geluk, zeeman te zijn!" "Jij?.... Wat een verbeelding!.... Zeeman van een blauwen Maandag, hoor! Je komt pas kijken.... weet op z'n best, hoe je een dweil in je knuisten moet houden, en al wist-je dat, dan doe-je het nog verkeerd, sukkel! De eene bootsman trapt je links, en de andere rechts, en dat wou nu al gaan praten van zeeman?" [Illustratie: De verschillende zeekasteelen aanduidde.] "Ben-je haast klaar?" vroeg Witte. "Klaar?.... Ik begin pas!" "Wacht dan even, want ik wou het even over dat trappen hebben. Laat ik me dat doen, Hans?" Hans keek hem aan, zooals hij daar, blootshoofds, zijn rood-baaien trui los om den naakten hals, de mouwen hoog opgestroopt, in het want hing. Neen, die branie met zijn vurige oogen en zijn norsch gezicht, zag er niet naar uit, om zich door den eersten den besten in een hoekje te laten duwen. "Nou?" vroeg Witte, die best snapte, wat die onderzoekende blik van zijn maat voor een beteekenis had en nu wel graag eens een goedkeurend en aanmoedigend woordje hoorde, waarmee hij trouwens nooit verwend was geworden in zijn leven aan wal. Maar Hans snapte dat ook, en begon hem daarom ongenadig te plagen. Daar kon Witte nog niet te best tegen, en terugplagen ging hem heelemaal nog niet goed af. Gelukkig, dat de drukte, veroorzaakt door het bij elkaar komen der schepen, of juister van de bevelhebbers, die nu heel wat met elkaar te bespreken kregen, genoeg bezigheid aan het scheepsvolk en daardoor voldoende afleiding zoowel aan Hans als aan Witte gaf, om hun gedachten een andere richting heen te voeren. Toch nam Hans zich stellig voor om bij gelegenheid eens een balletje op te gooien, bijvoorbeeld wanneer hij eens op het achterdek geroepen werd, waar de plaats der officieren was, om op "de Westvriesland" overgeplaatst te worden. Licht viel daar door ongesteldheid of sterfgeval een matroos uit, en dan was het niet kwaad, als men zijn naam alvast in de gedachten had. Nu, dat was niet dom geredeneerd van onzen Hans. Alleen vergat hij, dat zulk een open plaats zich door dezelfde omstandigheden ook aan boord van "de Gouden Leeuw" kon voordoen. En, ach en wee voor onzen vriend, hij was al heelemaal vergeten, hoeveel de equipage daarvan bij die koude in het Goereesche Zeegat geleden had. We hebben al verteld, hoe de gevolgen daarvan zich pas in de warmere streken begonnen te openbaren. En als ik daar het woordje "pas" gebruikte, wil dat nu niet zeggen, dat men ook al zulk een geruimen tijd over de reis moest doen als in het begin. Neen, men bevond zich reeds den 21sten Februari bij de Kaapverdische eilanden, en, gelijk wij reeds weten, werd een daarvan, namelijk het eiland Maio of wel Isle de Majo, uitgekozen tot herstellingsoord voor de zieken van "de Gouden Leeuw". Men bleef daar tot den 3den Maart, waarna de overlevenden ingescheept werden, maar het spreekt vanzelf, dat die vooreerst nog geen zwaren dienst konden doen. En nu men er ook op dat eiland had moeten begraven, ligt het voor de hand, dat er aan boord van dit schip eer krachten noodig waren, dan dat er, gelijk Hans zoo vurig gehoopt had, gemist konden worden. Gevolgelijk was het kapitein Schapenham, die aan zijn vriend, den gezagvoerder van "de Westvriesland", het verzoek richtte om hem eenige zijner onderhebbenden in bruikleen te geven. Daarvan telde de equipage 360 koppen, waaronder 60 jongens van Hoorn. Maar van die laatsten stond de gezagvoerder er niet een af. "Op hen kan ik in alle omstandigheden rekenen," verklaarde hij eerlijk en openhartig aan kapitein Schapenham. Die knipoogde eens. "De rest is dus maar zoo.... zoo?.... En dáárvan krijg ik zeker nog het uitschot?" De gezagvoerder van "de Westvriesland" werd om deze opmerking niet boos, want hij zag wel, dat kapitein Schapenham hem een beetje plaagde. "Wat zal ik je zeggen, Schapenham? Die rest --zooals je maar eventjes niet minder dan driehonderd man gelieft te noemen -- bestaat uit voortreffelijke zeelui, en daaronder veel van den Zaankant vandaan maar ze zijn eigenlijk van alles door elkaar." "Ja, ja.... 't Is bij mij ook zoo! Door het Bestand zijn een massa oorlogsmatrozen ontslagen en die zoeken hun heil in de koopvaardij, in de Indiënvaart...." "En in de zeerooverij!" viel zijn collega hem met een veelzeggend glimlachje in de rede. "Juist wat ik zeggen wou," bekende kapitein Schapenham. De gezagvoerder van "de Westvriesland" knikte. "'t Zijn tegenwoordig rare streken, die onze zeelui op hun kompas gekregen hebben, Schapenham! Je bent ouder dan ik, en wie ouder is en niet met gesloten oogen geleefd heeft, is vanzelf ook wijzer. Maar of je in dit opzicht zulk een wonderlijken tijd beleefd hebt, kan ik haast niet gelooven." "Och, vriend," gaf hierop onze kapitein ten antwoord, "ik geloof wel, dat het niet zoo heel erg is, als sommige schippers er sprookjes van vertellen. Je weet, die veel gereisd heeft en vooral die van verre komt, kan je veel verhaaltjes op de mouw spelden. Maar waar is het, dat de jongens onder mekaar er niet over uitgepraat komen, hoeveel er bij de vrije vaart te winnen valt." "Te verliezen toch ook.... al was het maar hun leven. En als ik 'maar' zeg, is dat enkel bij wijze van spreken. Want 't is toch het kostelijkste, wat zoo'n jongen in zijn matrozenbaaitje heeft steken." "Daar denkt zoo'n jonge losbol al evenmin aan als aan zijn onsterfelijke ziel!" voegde kapitein Schapenham er ernstig bij. "Er moet maar een slecht element aan boord zijn, een zwalker, die eigenlijk niets meer heeft te verliezen. Die begint de jongens, als ze des nachts op wacht zijn, of met mooi weer wat kunnen luieren, aan hun hoofd te praten van al de schatten, die met de vrije vaart te verdienen zijn. Hoe Simon de Danser, en wie heb-je tegenwoordig al niet meer, op eenzaam gelegen eilanden of bij de Ongeloovigen aan de Noordkust van Afrika, prachtige buitenverblijven hebben en verder al wat een jong zeemanshart bekoren kan. De jongens worden zoo gek op zulk een vrij, bandeloos zeerooversleven, dat ze in staat zouden zijn hun officieren te vermoorden en over boord te smijten, zich meester te maken van het schip en zoowaar ook al op zeeroof te gaan." "Daarom," voegde de gezagvoerder van "de Westvriesland" hierbij, "ben ik zoo in mijn schik ten minste een vaste kern van vertrouwbare personen bij mij aan boord te hebben. Ik ken die Hoornsche jongens zoo goed als allemaal, en kan tot in den dood op hen rekenen." "Dat kan ik op mijn equipage ook. En bovendien ik houd een oog in 't zeil. Daarom zal ik op het stelletje, dat je me op den hals schuift, extra goed, letten." De kapitein van "de Westvriesland" lachte. "Wie weet, of ik ze nog niet als brave borsten van je terugkrijg." "Laat dat maar aan mij over, hoor! Ik zet er nog al den duim op, moet-je weten." Nu, dat deed zijn collega werkelijk niet minder. Er heerschte in die dagen een strenge tucht aan boord van de oorlogsschepen, en wel een tucht, die aan ons onmenschelijk lijkt. Er werd geslagen, gegeeseld, van de ra geworpen, gekielhaald en wat al niet meer. Geen wonder, dat als het te erg werd, er wel eens zoo'n geteisterde equipage in opstand kwam, de officieren gevangen nam, op een eenzaam eiland aan wal zette, indien men er al niet dadelijk een eind aan gemaakt had, of ze in een roeibootje de wijde, onbegrensde zee op stuurde. Na zoo'n oproer was de equipage vogelvrij, kon tenminste nooit meer in een vaderlandsche haven komen, zonder met den strop kennis te maken. Welnu, dan sneed men alle banden met de beschaafde maatschappij door en was er een zeerooversschip meer op den oceaan. Het is dan ook de onvergankelijke eer van een Maerten Harpertszoon Tromp geweest, om aan het ruwe volkje van de zee -- want ruw wàs het! -- een meer menschwaardig bestaan te verschaffen. In vergelding daarvoor gaf het hem den eerenaam van "bestevaer", en bleef hem trouw, ook onder de moeilijkste omstandigheden. Doch wat de toekomst nog zou brengen, kon aan de beide gezagvoerders, wier onderhoud we bijwoonden, nog niet bekend zijn. Zij moesten roeien met de riemen, die zij hadden, dat wil zeggen: op een langdurige reis en door gevaarlijke streken en bezwaarlijke omstandigheden heen, den wind bij hun ondergeschikten, die lang niet van de gemakkelijksten waren, eronder houden. En voor onze reizigers kwam er weldra een moeilijke tijd. Men naderde de linie, en daar kon het wel eens een getob van tegenwind, of, wat nog erger was, van windstilte geven. Tot nu toe was de vaart, behalve in het Kanaal, vrij voorspoedig gegaan. Nu echter liep alles tegen, en niet minder dan drie-en-een-halve maand was men genoodzaakt om en bij de linie te blijven, wijl bijna voortdurend de wind uit den Zuidelijken hoek woei. De eenige afwisseling in dit wanhopig eentonige leven was de ontmoeting met twee Portugeesche schepen. Men maakte er zich meester van en bevond, dat zij in hoofdzaak met wijn bevracht waren. Die vaten en alle verdere koopmanschappen bracht men over aan eigen boord en liet de Portugeezen vrij, al dan niet hun reis naar Brazilië te vervolgen. Ook had, bij het passeeren der linie, het gewone inwijdingsfeest plaats voor de nieuwelingen. Neptunis kwam voor den dag met zijn vrouw en zijn "zeuntje"; de luidjes, die ingewijd werden, kregen hun stortbad, nadat zij ingezeept en met het blikken mes geschoren waren. Daarna behoorden zij tot de echte zeerobben, tot de bazen, die er voortaan zijn mochten. "Hij is de linie gepasseerd," zegt men nog van iemand, wien men geen knollen voor citroenen kan verkoopen. Ook Witte, welk een lastig heer hij mocht zijn, was voor Neptunis heel kleintjes en nederigjes geweest, maar toen zijn doop achter den rug was, gevoelde hij zich als een echt zeeman, die wat te vertellen had aan de landkrabben, wanneer hij die na jaar en dag wederom ontmoeten zou. Uitgenomen deze twee voorvallen, was het aan boord van de Oostinjevaarders een leven, dat men zoowaar niet aan zijn ergsten vijand gegund zou hebben. Stel u voor: altijd een zwoele, vochtige warmte, waaraan men nacht noch dag ontkomen kon. En in die benauwde hitte.... altijd maar eten van gezouten vleesch of spek, van boonen en erwten en gort, terwijl al wat men dronk, zoowel het water dat naar het vat smaakte, als het scheepsbier, alle frischheid miste. "Wat begint ons spek er geel uit te zien!" zei Witte op een van die drukkende, benauwde dagen tot Hans. Deze glimlachte eens. "Dukaten-goud!" schertste hij. Witte, van eigen natuur prikkelbaar, was dit onder die voortdurende hitte en dat vervelende leven van maar afwachten en allerlei werkjes opzoeken om toch maar wat te doen te hebben, nog een haartje erger geworden. "Jij steekt overal den gek mee!" gromde hij. "Ik?.... Wel, als een mensch dàt onder de linie niet doet, zou hij tureluursch worden." "Dat word ik van de kakkerlakken," ging Witte al maar voort te grommen. "Vergeet toch alsjeblieft die lieve insecten in je beschuit niet," plaagde Hans. [Illustratie: "Dukaten-goud!" schertste hij.] Witte zette een vies gezicht en maakte een gebaar van afschuw. Hans keek hem aan. "Ben-jij een jongen, die de linie gepasseerd is?" "Wat zou dat?" "Wat dat zou? Wel die ziet nergens tegen op, of staat nergens voor." "Maar die wormen en torretjes in je beschuit...." "'t Mocht wat!.... Waar ter wereld zul-je dat kunstje kunnen vertoonen van aan je scheepskaak te fluiten?" "Aan je scheepskaak te fluiten!...." "Wel ja!.... In de mijne waren zooveel beesten met en zonder pooten, dat als ik m'n stuk op dek lei en ik floot, het vanzelf naar mij toe kwam wandelen." "Loop!" zei Witte, een beetje boos, omdat Hans hem er zoo had doorgehaald. "Loopen?.... We blijven stilletjes zitten.... Of liggen, al naar je 't neemt. Maar al ga-je staan of hangen, vergeet toch alsjeblieft één ding niet, en dat is, dat je hier niet voor je plezier ben." "Voor mijn verdriet ben ik toch niet gaan varen zou ik denken?" Hans maakte een gebaar, als wilde hij zeggen: "Hoor toch zoo'n kind eens!" "Ga-je nou al piepen?" sprak hij. "Wacht maar een paar dagen en je zult nog heel wat anders beleven." "Moeten er dan nog erger dingen gebeuren?" Hans knikte. "Wees maar blij, dat je niet gezouten bent." "Gezouten?.... Ben-je heelemaal?" "Nu ja, zoo noemen we de matrozen, die eigenlijk de beste zijn, omdat zij het langst gevaren hebben en zooveel achter den rug hebben. Dat soortje heeft van z'n levensdagen zooveel gezouten goedje door het keelgat verwerkt, dat ze er heelemaal van doortrokken zijn. 't Is door heel d'r lichaam gaan zitten." "Maak dat een ander wijs!" "'k Maak je niets wijs. 't Is de waarheid. En gauw genoeg zul-je de ellende daarvan zelf aanschouwen." "Welke ellende?" "De scheurbuik, maat!" Witte voelde zich bij die op somberen toon geuite woorden een steek door het hart gaan. Hij had al meer van die wanhopig ellendige ziekte gehoord, welke veroorzaakt wordt door het gebrek aan versche spijzen, vooral van groente. Arme zeeman, die er door bezocht wordt. Zijn tandvleesch zet zoo sterk op, dat het als een sponsachtig gezwel tusschen de lippen door uit den mond komt puilen. Armen en beenen worden loodkleurig en dik. Duwt men er met den vinger op, dan blijven de putten erin staan. Een gevoel van ontzaglijke moedeloosheid komt over den patiënt. Het leven is hem niets meer waard, de dood schijnt hem een uitkomst uit zijn lijden. En, gelijk Hans het opmerkte, het zijn juist de meest ervaren, de meest "gezouten" matrozen, die al de ellende van deze verschrikkelijke bezoeking moeten doorstaan. Wel werd er ook Hans even door bezocht, maar het beduidde bij hem niet veel, en hij bleef met den schrik vrij. Witte, die als het ware nog geheel "versch" was, bleef ongedeerd. Wel, wel, wat was dat verschrikkelijk, zoo te midden van den Oceaan, onder een heete, vochtige lucht en een zee, die ook een geduchte warmte van zich gaf, zonder eenige afwisseling, zonder op te kunnen schieten, al maar dat gekreun van de zieken te moeten aanhooren, of wat nog erger was, hun niet zelden stom lijden aan te zien. Eindelijk toch kwam er uitkomst. Na veel getob bereikte men het eiland Annabon, en het eerst, waar men daar navraag naar deed, was naar versche groenten en vruchten. Het gebruik daarvan werkte op de zieken als een toovermiddel. Nu, 't werd tijd ook, dat er uitkomst kwam. Van de bemanning waren er 47 gestorven en niet minder dan 150 ziek. O, dat terugkeerend leven in die doffe oogen, toen men hun oranje-appelen kon plukken en hun die als triomf voorhield! Om een denkbeeld te geven, hoe lang dat getob geduurd had, zij het voldoende mede te deelen, dat men den 3en Maart van Isle de Majo was vertrokken en eerst den 18en Juni het anker voor Annabon uitgeworpen had. XI. ER MOET IETS OP DE "WESTVRIESLAND" GEBEURD ZIJN. Het lijkt zoo mooi, om, gelijk het versje zingt, heel de wereld rond te zwieren in het topje van den mast; maar als men dien dichter, van wien ik overigens geen kwaad zal spreken, omdat ik veel van zijn mooie liedjes houd, eens aan boord van "de Gouden Leeuw" had kunnen stoppen om al die tobberij rond de linie mee te maken, geloof ik, dat hij, ten minste in dit opzicht, wel tot andere gedachten gekomen zou zijn. Daar was met die scheurbuik, met dat eeuwige menu van pekelvleesch, erwten en boonen, en niet het minst door die nooit aflatende zwoele warmte, een stemming onder de bemanningen der vijf schepen gekomen, die weinig op levenslust geleek. Ook de gezagvoerders kon den neerdrukkenden invloed niet ontgaan. Evenals de matrozen waren zij humeurig en prikkelbaar geworden. De matrozen uitten dit, door weinig van elkander te kunnen velen. Maar als dat tot ruzie oversloeg, dan waren hun bazen daar als de kippen bij, en moest de man met het stokje voor den dag komen, die een voor den grooten mast gebonden zeerob ongenadig op zijn ribbenkast kon geven. Wie echter stond er boven de vijf gezagvoerders, om die tot reden te brengen, indien dit noodig mocht blijken? Al lijkt het, dat het kapitein Schapenham was, die als de voornaamste werd aangezien, toch hadden drie van de vijf geen zin, om zich aan zijn oppergezag te onderwerpen. En zoo geschiedde het, dat nog op de reede van Annabon, waar men, gelijk men zich herinneren zal, den 18en Juni was aangekomen en een poos lang verbleef om de zieken wat te doen opknappen, er een scheuring kwam in de kleine vloot. De kapitein van de "Westvriesland" bleef kapitein Schapenham getrouw, maar de drie overige gezagvoerders besloten te zamen de reis op eigen gelegenheid te vervolgen. Of daartoe medegewerkt had de ontmoeting van twee schepen, die van den kant van de kust van Guinea kwamen, even Annabon aandeden en toen op reis gingen naar het vaderland, vermag ik niet te zeggen. Voor Witte anders was die eerste ontmoeting met zeekasteelen, die de vaderlandsche vlag langs de wijde wateren lieten zwieren, een heele gebeurtenis. Zonder dat hij zeggen kon waarom, had het hem getroffen, toen hij, nadat de uitkijk al gerapporteerd had, dat het vaderlandsche schepen waren, ze, mooi over de zee, had zien komen aanzeilen. 't Leek hem een stukje van Holland, erg gezellig, al was het nu zoowaar heelemaal hierheen verdwaald. En het meest trof hem toch het denkbeeld, dat die afgedwaalde partjes weer naar hun oorsprong terugkeerden, of gelijk men dat nu eenmaal uitdrukte, dat de schepen op de terugreis waren naar Patria. [Illustratie: Heimwee, maat?] Hij schrok, toen Hans, die hem bij het uitkijken naar die naderende zeekasteelen had gadegeslagen, hem op den schouder sloeg. "Heimwee, maat?" Witte verzette zich, met al de zuurheid van zijn gelaat, tegen dàt denkbeeld. "Je lijkt wel gek!" beet hij Hans toe. "Mogelijk," gaf Hans kalm ten antwoord, "want ik heb op het oogenblik geen spiegeltje bij me, om m'n gezicht te bekijken. Maar dit zal je toch van me moeten aanhooren, dat na zoo'n reisje, als wij er een achter den rug hebben, er meer Jantjes zijn geweest, die graag op een naar Patria terugkeerend schip hadden over willen stappen." "Om Jan Salie te worden?" Hans keek hem een oogenblik strak aan. Toen stak hij zijn breeden knuist uit. "Kordaat gesproken, Witte.... Ik was al bang, dat...." "Nu, waarvoor?" "Dat.... nu ja, dat een kleermakersjongen voor goed na zoo'n vreeselijke reis van zijn waan genezen zou zijn." "'t Wàs geen waan!.... Ik zou op die kleermakerstafel kapot zijn gegaan.... en dàt zou me gespeten hebben!" "Nu.... dàt kun-je op deze schuit ook.... Zooals je aan onze arme maats gemerkt hebt, die we in het groote zeemansgraf lieten afglijden." Witte haalde de schouders op. "Dominee Leo heeft...." "Hoho!.... Kom-je weer met dien op de proppen?" "Ja, Hans.... En wat hij mij daarover geleerd heeft, geloof-je toch ook?" "Dan moet ik toch eerst nog weten wat!" "Stil, Hans, niet spotten!.... Want jij weet toch ook.... en dat is het wat ds. Leo me altijd heeft voorgehouden, dat het uurtje van onzen dood vastgesteld is, en niemand daar iets aan veranderen kan." "O, meen-je dàt?.... Wel dat is natuurlijk." Dat "natuurlijk" kwam er bij Hans van ganscher harte uit. 't Was ook het geheim, waarom onze 17de-eeuwsche varenslui nooit ofte nimmer vrees kenden, en, zooals zoo dikwijls in onze rijke geschiedenis neergeschreven zou moeten worden, in een simpel roeibootje op een vijandelijk zeekasteel af durfden gaan. "Niemand kan zijn dood ontloopen," zeiden zij, "en als dat oogenblik gekomen is, moet men sterven; maar zoo niet, dan kan geen regen van kogels, geen orkaan of stortzee je deren." Daarom gingen zij, zonder een spier op het gelaat te vertrekken, de grootste gevaren tegemoet. Het was dan ook op het anders niet te vriendelijke gelaat van Witte te zien, dat die uitroep van Hans hem genoegen deed. Die wilde er nog wat bijvoegen, maar werd op dit oogenblik geroepen om met eenige andere matrozen een boot uit te zetten. Indien hij had kunnen vermoeden, dat het geruimen tijd zou duren, voor en aleer hij met Witte weer een praatje zou kunnen maken, dan zou hij hem zeker de hand ten afscheid gereikt hebben. Het geval toch lag ertoe, dat er aan boord van de "Westvriesland" meer patiënten aan de scheurbuik overleden waren dan op "de Gouden Leeuw". Zoo kwam het, dat nog denzelfden dag, na een bijeenkomst van de gezagvoerders dier twee bodems, er eenige manschappen van laatstgenoemd schip naar de "Westvriesland" werden overgeplaatst, waaronder, tot zijn groote vreugde, ook Hans behoorde, die aldus op een onverwacht oogenblik zijn lievelingswensch in vervulling zag overgaan. 't Ging alles zoo gauw, dat hij maar even tijd had om zijn bultzak en verdere spulletjes te halen, om die naar zijn nieuwe verblijfplaats over te brengen. Even nog keek hij rond naar Witte, om dien het blijde nieuws mede te deelen, maar deze was in de kajuit van kapitein Schapenham aan het werk, en in dit heiligdom kwam zeer zeker een lichtmatroos niet ongeroepen. Witte hoorde eerst dien avond, dat zijn kameraad voorloopig niet meer een praatje met hem zou kunnen maken, hem plagen, maar ook van goeden raad dienen. Eerst speet hem dit erg, maar een zeeman moet zoo dikwijls en zoo herhaaldelijk afscheid nemen, dat hij wel leert, zich dat niet bijzonder aan te trekken, anders lag hij al heel gauw op zijn dooden rug. Bovendien begon Witte er iets manlijks in te vinden, nu eigenlijk in waarheid geheel op eigen beenen te staan. Hans was een bovenst beste jongen, vond hij, maar het begon hem toch al meer en meer te hinderen, dat hij door hem altijd nog op een soort beschermende wijze behandeld werd. Een echt zeemansjong uit dien tijd, steunde, naast God, het liefst op zich zelven. En in Witte zat de echte zeemansnatuur. In elk geval, en hiermede troostte zich ten slotte onze vriend -- indien al ooit van hèm gezegd is kunnen worden, dat hij troost noodig had! -- zij bleven toch in zeker opzicht bij elkaar in de buurt. Want het was op den 9den Juli, dat "de Gouden Leeuw" tegelijk met de "Westvriesland" het anker lichtte, om de reis naar Oostinje voort te zetten, op welke reis nu de eerstkomende pleisterplaats de bekende Kaap de Goede Hoop zou zijn. 2) Precies na twee maanden, dus op den 9den September 1616, kwam zij in het zicht, en wierpen beide schepen het anker uit in de Tafelbaai. In die twee maanden mocht Witte al meer en meer ervaring als zeerob hebben opgedaan, voor Hans waren zij van zulk een groot belang geweest, dat het hem later leek, alsof hij in dien tijd vele jaren ouder was geworden. Toen zijn vriend hem terugzag, vroeg deze zich onwillekeurig af, of dat nu heusch dezelfde Hans was. Dat terugzien had plaats op de reede, waarheen van beide schepen bootjes kwamen aangeroeid tot het innemen van versch water. Al dadelijk deed zich een groot verschil voor tusschen de schepelingen van "de Gouden Leeuw" en die van de "Westvriesland". De eersten zongen het hoogste lied uit van blijdschap, dat ze weer eens, zij het voor korten tijd, den voet aan den vasten wal zouden zetten. Onder de laatsten echter heerschte een stilzwijgen, dat iets benauwends kreeg, juist door de uitgelatenheid van de branies van "de Gouden Leeuw". "Zouden ze een dooie aan boord hebben?" vroeg Witte aan den matroos, die met hem op 't zelfde bankje zat te roeien. "Ben-je....?" riep die onverschillig uit en met eenige minachting voegde hij eraan toe: "Ik kan wel zien, dat jij pas komt kijken!" "Pas kom kijken?.... Ben ik niet de linie gepasseerd?" "Dàt ben-je. En.... zeg me nu eens, hoeveel tranen heb-je gestort over de maats, die je nu al in 't groote matrozengraf hebt zien glijden?" Ondanks zichzelf moest Witte om deze nuchtere vraag glimlachen. De matroos zag dat, en gaf hem schertsenderwijs met den elleboog een stoot in de ribben. "Nu ja," zoo verdedigde zich Witte, "bij den eerste, dien wij over boord zetten, vond ik het akeliger dan later." "Dan ben-je al harder dan ik dacht," merkte de matroos op. "Want altijd vind ik dat driemaal rondgaan mèt het in een zeildoek gewikkelde lijk, om er beroerd van te worden. En dat één-twee-drie-in-Godsnaam van den schipper snijdt me nog altijd door de ziel." "O ja, zóó bedoelde ik het ook niet," verontschuldigde zich Witte. "Dat is net, of je in een kerk bent, en daar moet-je eerbied hebben, hè?" "Dat zeg ik met jou.... Maar, vrindje, nu wou ik jou erin vragen, of je zit te grijnen, zoolang de doode man in 't vooronder op zijn uitvaart ligt te wachten?" "Wel neen," moest Witte volmondig bekennen. "O, zoo!" ging de matroos voort. "En nu heb-je ze nog maar enkel zien sterven, terwijl de ziekentrooster met hen bad of de schipper ze nog een goed woordje voorlas. Alweer net als in de kerk! Maar dan zal je eens wat anders gebeuren, als jij op je beurt ook schipbreuk lijdt, wat ook in je leven als zeeman in je boekje zal voorkomen. Als je daar zoo met je kameraden je toevlucht in den mast genomen hebt, en je met handen, blauw en gezwollen van de kou, je moet vastklemmen aan het want of aan een touw, dat op het laatst door je knuisten snijdt, en dat je tóch vasthoudt, omdat je anders neerduikt in die schuimende, kokende massa beneden je. Jongetje nog toe, dan zie-je af en toe een maat, die het niet meer kan uithouden, vlak voor je oogen en zonder dat je ze helpen kunt naar den kelder gaan.... Laat het je gezegd wezen door een, die meer keertjes dan jij de linie is gepasseerd, dat, wie zeeman is, veel ondervonden heeft, en voor geen klein geruchtje vervaard kan wezen." Onder die redevoering, die er bij stukken en brokken bij zijn bevaren maat uitkwam, zat Witte, werktuigelijk doorroeiend, strak voor zich uit te kijken. Ook de matroos zweeg een wijle. Toen kwam het er bruusk bij dezen uit: "Een zeeman leeft, zoolang hem dit vergund is, en gaat niet in een hoekje zitten. Eenvoudig omdat er aan de zee nu eenmaal geen hoekjes zijn. Hij helpt zijn scheepsmakkers, omdat je natuurlijk helpen moet, maar is die makker dood, dan zegt-ie: dat is er weer een naar de haaien. Zoo zullen er honderden uit je kluisgaten raken, lansje, en, kom-je in den oorlog, dàn bij duizenden. Net zoo lang, tot je zelf de laan uitgaat. We leven met de levenden, jongen, en praten tusschenbeide nog wel eens over een goeien kameraad.... Waar zou een zeeman blijven, als hij met sjimmen en huilebalken begon?" [Illustratie: Een zeeman leeft, zoolang hem dit vergund is.] Witte knikte. Hard als hij van aard was, zou hij een der hardsten van het toenmalige geslacht worden, dat wèl voor de daad, maar minder voor de overpeinzing was. Wat hij tegen zich zou krijgen, was, dat die aard zich bij hem niet zou omzetten in een luchtigheid, welke den zeeman over al de ellende van zijn moeilijk en gevaarvol leven zou heen zetten, maar in een strengheid, waardoor hij bij die zeelui niet geliefd, integendeel, gehaat zou worden. Wat de toekomst zou brengen, lag op dat pas voor hem nog verborgen, maar nu ten minste begreep hij wel zoo ten naaste bij, dat het stilzwijgen der bemanning van de "Westvriesland" niet toegeschreven zou kunnen worden aan een mogelijk sterfgeval. Wat zou het dan kunnen zijn? Aha! ze zouden het straks wel te weten komen, aan wal, wanneer men hen, bij het inslaan van het kostelijke drinkwater, zou kunnen uithooren. Doch van dat uithooren kwam voor ditmaal niemendal. Zeer streng hielden de officieren van de "Westvriesland" hun mannen onder bewaking en afzondering. Even hadden zij gesproken met de officieren van "de Gouden Leeuw", maar ook die werden daar niet veel wijzer door. Ze mochten niets zeggen voor hun commandant. Alevel gaven zij wel iets te verstaan, waardoor hun ondervragers een zeer bedenkelijk gezicht trokken, en van dit oogenblik af meer dan bij zulk een tochtje aan wal de gewoonte was, op hun mannen gingen letten en ze streng nagingen, of zij wel met die van het andere schip in aanraking zochten te komen. Ja, zeker, laat dàt maar eens aan een paar kwâjongens belet worden, die elkaar wenschen te spreken! Die guiten rollen onder alle mogelijke opzicht door! Want toen Witte in een van de schepelingen van de "Westvriesland" zijn vriend Hans herkende, of althans meende te herkennen, omdat de boy wel een paar jaar ouder leek geworden, konden de autoriteiten doen en opletten wat ze wilden, maar die twee veelbelovende knapen kregen het gedaan, wat al den anderen mislukte. "Hans.... wat is er toch bij jullie?" "Wèg, wèg, Witte.... Als ze 't zien...." "Maar...." "Maak me niet ongelukkig!" "Ik jou?" "Ja, ja.... Maar ga dan toch weg.... Ze zullen ons in de gaten krijgen!" "Wat is er dan toch?" "Kun je zwijgen?" "Ja." "Ook als ze je op de folterbank leggen!" Witte huiverde. Star keek hij zijn vriend aan. "Wèg, Witte.... Anders kom ik er op." "Nooit!" Akelig ernstig keek de anders zoo vroolijke Hans hem aan. Hij sprak nu niet, bang, dat de lucht den klank van het woord over zou brengen. Alleen spraken zijn lippen het uit. "Samenzwering," verstond Witte. "Een samenzwering" "Ja," fluisterde Hans terug. "Waartoe?" "Om zeeroover te worden." "O, Hans!" "Stil!.... Men let misschien op ons!" "Ik ga al weg...." "Niets verraden, hoor!" "Mijn hand erop!" "Neen.... geen hand.... Hoor, ze roepen al..." En weg was Hans. Dienzelfden dag was er een druk gesein tusschen de twee schepen. De kapitein van de "Westvriesland" kwam aan boord en daalde met den gezagvoerder van "de Gouden Leeuw" naar diens kajuit. [Illustratie: "Samenzwering", verstond Witte.] Hoeveel honderden oogen waren in dien tusschentijd in angstige nieuwsgierigheid op beide gezagvoerders gericht! Daar.... werden de andere officieren van "de Gouden Leeuw" geroepen. Witte, als kajuitswachter moest hen binnen laten en bedienen. Hij kreeg een schier onwederstaanbaren lust om aan de deur van de kajuit te luisteren, maar met al zijn wilskracht bedwong hij die verleiding. Hij wist, dat er op een vergrijp tegen de krijgstucht in deze hoogst ernstige omstandigheden de dood kon staan. Na een geruimen tijd van beraadslagen, ging de krijgsraad uiteen, en keerde de gezagvoerder van de "Westvriesland" naar zijn bodem terug. De matrozen van "de Gouden Leeuw" bleven uitkijken. Ze gevoelden, dat er meer gebeuren zou. Wat zij verwachtten, geschiedde. Ze zagen een paar sloepen strijken, en in het helle zonnelicht de loopen van vuurroeren glinsteren.... O, o, wat zou er toch gebeurd zijn? Met afgemeten riemslagen naderden de sloepen, scherp beloerd door al wat aan "de Gouden Leeuw" oogen had om waar te nemen. Wat zij nu zagen, ontroerde hen. Zwaar geboeide mannen, die nu met moeite den valreep werden opgeleid. Ze telden er niet minder dan acht-en-twintig. O, wat zagen die er wanhopend en terneergeslagen uit! Er waren eronder, die men kende, en dat vermeerderde de belangstelling. Ook Witte had uitgekeken, tersluiks, even als de anderen. Hij voelde het kloppen van zijn hart. Was Hans erbij? Gelukkig, neen! Die behoorde niet tot die ellendigen. Hij zag hen leiden naar de plaats, waar men de gevangenen bewaarde; in deze warme streken een waar martelhol. 3) Akelig klonk hem het ketengerammel in de ooren, toen ze vlak voorbij hem gingen. Zouden ze ooit weer die mooie zee en die stralende zon terugzien? Witte las bij enkele nog heel jonge kereltjes onder hen die vraag uit den blik, waarmede ze rond zich keken, voor zij door de gewapende wachters naar beneden waren gevoerd. Doch nu Hans maar niet bij hen was, had hij geen medelijden meer. Wie kwaad gedaan had, moest gestraft worden. Dat stond al jong bij hem vast, en dat heeft hij zijn heele leven vast gehouden. De gevangenen mochten niet onbewaakt blijven, dus wel moest hun misdrijf heel ernstig zijn. De schildwachten, daartoe aangewezen, waren gewapend, en werden op bepaalde tijden afgelost. Bovendien hadden zij de opdracht zeer streng in hun bewaking te zijn, en dat zij geen woord met de gevangenen mochten wisselen. Op overtreding van dit gebod stond de onteerende straf van aan de groote ra opgeknoopt te worden. Nog eens, het moest dus wel een verschrikkelijk geheim zijn, hetwelk voor de equipage van "de Gouden Leeuw" weggeborgen was in de vuile cachotten waarin het bij de toenemende warmte, krioelde van kakkerlakken en allerlei ander ongedierte. Daarvan kon het toentertijde in die houten, slecht geluchte schepen soms letterlijk wemelen. Wat dat geheim toch zijn kon? De equipage had wel het vermoeden, dat we daarstraks door Hans hoorden aangeven, maar den vollen omvang, van wat er ginder aan boord van de "Westvriesland" mocht gebeurd zijn, had niet een. ------------ 2) Zie buitenplaat 3) Zie titelplaat. XII. HET LAATSTE GEDEELTE VAN DE REIS. Negen dagen, nadat men het anker in de Tafelbaai had uitgeworpen, dus den 18en Juli 1616, maakte men zich wederom op tot voortzetting van de reis, en nu zou het door den blauwen Indischen Oceaan regelrecht naar die rijke eilanden gaan, welke zulk een groote aantrekkingskracht op de Westersche volken van dien tijd uitoefenden. Dit laatste deel van die maandelange reis zou niet een bevestiging kunnen zijn van het oud-Hollandsche spreekwoord, dat de laatste loodjes het zwaarst wegen. Want men kon nu gebruik maken van den passaat en eveneens van gunstige zeestroomingen. Toch duurde het nog tot den 10en November, eer de beide schepen de Straat van Soenda passeerden. Gedurende die vaart door dit gedeelte van de wereldzeeën, waar, in de heerlijke maan- en sterrennachten, het den Westerling kan voorkomen, of hij een der verhalen uit de Duizend-en-één-nacht doorleeft, had aan boord van "de Gouden Leeuw" iets plaats, dat weinig in overeenstemming was met de heerlijkheid van saffieren zee en juweelen nachthemel. De bevelhebber en zijn officieren namen er toch den tijd toe om tot in de alleruiterste bijzonderheden van het plan der samenzweerders door te dringen. Indien de daartoe gestelde machten in onzen tijd zoo iets moesten ondernemen, zouden wij daar liever niet mee te maken hebben, omdat daar rechtszittingen, ondervragingen op allerlei wijzen, boeten en gevangenisstraf bij te pas komen. Hoeveel te erger was de rechtspleging in den ouden tijd! Toch waren de menschen er toen aan gewend. Een jongen als Witte zou niet gesidderd hebben zooals wij, wanneer we in den Haag de Gevangenpoort bezoeken, in welk somber gebouw hij trouwens in later jaren zelf is opgesloten. Toentertijd werd een gerechtelijk onderzoek schier altijd vergezeld door het inroepen van de hulp van een der meest duivelachtige uitvindingen der menschheid, namelijk de pijnbank. En in dit geval zou het geleid worden door scheepskapiteins, die, wat een samenzwering betrof, welke het vermoorden van de autoriteiten en het wegvoeren van het schip bedoelden, geen genade voor recht zouden doen gelden. Integendeel! Onze scheepsjongen heeft het later zelf getuigd, dat de schuldigen, en niet minder de verdachten, dagelijks in de kajuit werden "geëxamineerd en getortureerd", en als ge bijgeval niet weet, wat de laatste uitdrukking beteekent, moet ge het maar opzoeken in een Woordenboek. Zelfs geviel het, dat hij, die de kajuitswachter van kapitein Schapenham was, meer dan eens getuige van die rechterlijke wreedheden, ja, door het aanbrengen van het een en ander, daarin behulpzaam moest zijn. Toch kwam hij, die natuurlijk slechts enkele gedeelten van de ondervragingen kon vernemen, niet op de hoogte van wat er geschied was. Doch van dat weinige zelfs liet hij niet veel uit tegen de matrozen, die niet nalieten hem af en toe te polsen. Zijn stuursche aard kwam hem hierbij goed te pas, zoodat de ondervragers altijd een beetje op een afstand van hem moesten blijven. Zij scholden hem wel uit voor strooplikker van den schipper, maar als het op schelden aankwam, zou Witte nog wel uit de jaren, toen de Brielsche Zeeleepers hem zoo turkten of zijn achtereenvolgens bazen hem uitmaakten voor al wat leelijk was, wel enkele bijdragen hebben kunnen leveren voor het scheld-woordenboek der toenmalige zeelieden, hoe ruim dat ook ten opzichte van een scheepsjongen mocht voorzien zijn. Wat hem evenwel maar niet uit de gedachte wilde, was de zorg, dat zijn eenige vriend op de een of andere wijze met die samenzwering wat mocht uit te staan hebben. Want anders wist hij het niet te verklaren, dat de voormaals zoo opgeruimde boy omgekeerd was als het blad van een boom. Het ernstige, en daarom zoo wonderlijke gezicht van Hans, zooals hij het den laatsten keer aanschouwd had, bleef hem maar bij. Hij ontstelde daarom werkelijk -- en dat wilde bij Witte wat zeggen! -- toen hij, op een goeien morgen aan dek komend, daar Hans vond, geheel en al in zijn emplooi van licht-matroos, alsof hij nooit van boord was geweest. "Jij hier!" Hans trok alweer een heel zorgerlijk gezicht, loerde om zich heen en gaf hem toen een wenk om te doen, alsof hij hem niet opmerkte. Witte, die niet van gisteren was, volgde die waarschuwing op, maar wist het toch wel zoo rond te schieten, dat hij met zijn werkzaamheden in de nabijheid van zijn vriend kwam. En terwijl beiden zich hielden, alsof zij daar geheel in opgingen, had snel het volgende gesprek plaats. "Hoe kom-jij hier?" "Mijn vader heeft het gevraagd aan onzen schipper." "Ben-je dan gedegradeerd?" "Nou.... eigenlijk wel, maar uit eigen wil." "Begrijp ik niet." "Liever hier lichtmatroos, dan.... ginder een graadje hooger." "Wel?" "'t Was daar niet voor me om uit te houden.... Al maar oogen om je heen, die je bespieden." Wittens doordringende oogen gingen zijn kant op. "Heb-je dan wat te verbergen, Hans!" Hans gaf geen antwoord, maar zijn handen beefden. De bekende rimpel trok zich boven den neus van Witte samen. "Ik heb wel eens gehoord, dat een moordenaar altijd naar de plek van zijn misdrijf terug moet keeren." Hans lachte gedwongen. "Dan moest ik dáár gebleven zijn," -- en hij wenkte met zijn hoofd naar het andere schip -- "want dáár is het gebeurd." "Dat 's jou slag, Hans!.... Behalve dat de misdadigers _hier_ zijn, en.... ze wel eens een naam konden noemen, die...." [Illustratie: "Om 's hemels wille, zwijg!"] Alle voorzichtigheid uit het oog verliezende, greep Hans zijn arm. "Om 's hemels wille, zwijg!" "Pas op.... je zou jezelf verraden! En.... ik mag je verrader niet zijn." "Jij?" "Ja.... een rebel moet gestraft worden." "O, maar ik heb geen kwaad gedaan!" "Wat scheelt je dan?" Eenige oogenblikken zweeg Hans, schijnbaar geheel ingenomen door zijn werk. Toen zei hij heel zacht voor zich heen, want er waren een paar matrozen in de nabijheid gekomen: "Zoo gauw als ik de hondenwacht heb, zal ik je dat wel doen weten.... Kun-je dan zorgen er ook te zijn?" "Dat zal zoo gemakkelijk niet gaan!" "Toe, alsjeblieft!" "Goed.... ik zal mijn best doen. Lukt het den eersten keer niet, dan later." "O, Witte, ik zal zoo blij zijn m'n hart eens te kunnen uitstorten." Witte zweeg en keek voor zich heen. "Witte," fluisterde Hans angstig, "waar denk-je aan?" "Of ik het mag doen." Hans slikte een paar maal van zenuwachtigheid. "Witte, Witte.... ben-je vergeten, hoe eigenlijk ik de persoon was, die je van de kleermakerstafel verloste?" Weer kwam de ons bekende rimpel te voorschijn. "Als je schuldig bent...." "Zoo waar als ik leef, Witte, dàt ben ik niet." Witte's felle oogen gingen even over het gelaat van zijn vriend. "Goed!" gaf hij toen kort en bondig ten antwoord, "ik zal mijn best doen er te zijn." En zoo geschiedde het, dat op een van die stille, heerlijke tropennachten, de beide maats op de hondenwacht, die van middernacht tot 's morgens vier uur duurde, gelegenheid kregen zich van hun slaperige maats af te zonderen en op een verborgen plaatsje eens een openhartig woordje met elkander te kunnen wisselen. Witte viel maar met de deur in het huis. "Uit alles begrijp ik, dat ze ook jou aangezocht hebben mee te doen, Hans." "Wel niet rechtstreeks, maar zoo heel in de verte hebben ze mij gepolst." "Dan had-je dadelijk af moeten bijten." "Zonder erg hèb ik dat ook gedaan." "Zonder erg? Ik begrijp je niet, Hans." "Och, kijk eens Witte.... Nu ik de zaak van achteren kan bezien, begrijp ik alles, maar toen ze me kwamen vertellen van het gezellige leven op de vrije vaart, hoe rijk die en die er op geworden was, en heel wat van die dingen meer, hoe had ik toen kunnen begrijpen, dat zij-zelf van plan waren meester te worden van het schip en zeeroovertje te gaan spelen?" "Ja, dat 's waar, moet ik zelf erkennen. Toch begrijp ik niet, dat ze niet verder bij je gegaan zijn." "Dat begrijp ik nu best.... Ik zei, dat ik niets van die zeeroovers moest hebben en den eersten den besten, die bij ons aan boord durfde klauteren, de hersens in zou slaan." "Goed geantwoord!.... En toen?" "Toen zeiden ze met een lachje -- dat ik later pas begrepen heb! -- dat ze me groot gelijk gaven en precies eender zouden handelen." "En is dat alles?.... Dan heb-je je eigen toch niks te verwijten?" Hans zuchtte. "Er kwam meer bij, Witte!" "Vertel dan op.... en verberg mij niets." Even aarzelde Hans; toen kwam het er snel bij hem uit: "Toen de samenzwering uitkwam, was ik er heelemaal van op de hoogte!" Witte liet van verbazing een zacht gefluit hooren. "Sapperloot!" riep hij uit, "dat is andere praat!.... Maar hoe was dat voor den drommel mogelijk?" "Luister, Witte. In die dagen werd ik bezocht met koorts of wat het dan ook geweest mag zijn. Onder al de warmte van het weer, was ik koud en rillerig. De bootsman zei, dat ik maar eens met m'n tong aan den teerkwast moest likken en dan een poosje me in een deken rollen, dan zou ik er de kwaal wel uitzweeten." Witte knikte. Hij kende dat middel ook. "En toen?" vroeg hij. "Wel, ik lei me ergens op een veilig plekje neer, waar ik er zeker van kon zijn niet gestoord te worden, bakerde me goed in, nog een waardeloos zeil over m'n body...." "Om te smoren!" merkte Witte op. "Neen, toch niet. Ik bleef al maar beverig. En dan m'n mond vol van dien teersmaak!.... Je kunt begrijpen, dat ik me eigenlijk zieker gevoelde dan ooit." Witte bevestigde de meening door een hoofdknikken. "Na een poos," aldus ging Hans voort, "begon ik toch een warm gevoel te krijgen en toen kwam Klaas Vaak. Ik heb geslapen als een os. Hoelang weet ik niet, maar toen ik wakker werd, was het nacht. Ik zag door een scheurtje van m'n zeil de sterren flonkeren en heerlijk rekte ik m'n leden uit, in 't gevoel van beter te zijn. Een slaap als ik anders nog had.... neemaar, dat kan ik je niet vertellen. Juist gingen m'n oogen dichtvallen, toen ik door een katachtig geschuifel over het dek wakker schrikte. Dadelijk begreep ik, dat het de bloote voeten van een of meer matrozen moesten zijn. Ze kwamen haast vlak bij me, en al maar meer schuifelden aan. 'Zijn we er alle dertien?' hoorde ik een stem fluisteren en even zacht werd geantwoord, dat die en die opgehouden was geworden. En toen, Witte, vernam ik alles. O, ik durfde op zijn best ademhalen!" "Dat begrijp ik.... Bij ontdekking zou-je mee hebben moeten doen, of ze hadden je puur bij ongeluk over boord laten glijden." "Juist.... en daarom hield ik me zoo stil als een muisje." "En wat vernam-je?" "Ik kwam er op die manier achter, dat de belhamels met hun dertienen waren en de samenzweering nu, allen en alles bij elkaar, acht en twintig personen omvatte. Ze hadden zich op leven en dood verbonden door in een cirkel hun namen te zetten; die niet schrijven konden, hun kruisjes." [Illustratie: En toen Witte, vernam ik alles.] "Spraken ze er ook over, wat ze van plan waren?" "Ja zeker!.... Als ze genoeg lui op d'r hand konden krijgen, zouden ze een dag vaststellen om het stoute stuk uit te voeren. Onverwachts zouden zij den schipper en de officieren overvallen en vermoorden, ook den koopman, die voor zijn maatschappij bij ons aan boord is...." "Verder, verder, Hans!" "En, na baas over het schip geworden te zijn, den steven naar de Middellandsche Zee wenden, om daar zeeroovertje te spelen." Witte hief de handen op van ontsteltenis. "Wie was de hoofdman?" Hans noemde hem en nog een paar anderen, die na hem het meest in de melk zouden te brokken krijgen. "Je begrijpt, Witte, dat ik den hemel dankte, toen die vreeselijke nachtmerrie voorbij was. Eerst dacht ik heusch, dat ik dat alles gedroomd had, toen ik, na weer in slaap gevallen te zijn, den volgenden morgen ontwaakte. Maar nu ik meer op ging letten, zag ik aan een heeleboel dingen, dat ik goed gehoord had, en, helaas, de bezitter was van een ontzettend geheim." "Dat je dadelijk aan je schipper had moeten openbaren." Hans zag hem met zijn open kijkers aan. "O, Witte, dat is juist zoo'n gemartel voor me geweest. Het eene oogenblik zei ik tot mezelven, dat ik naar den schipper moest gaan, want dat ik anders zijn dood op mijn geweten zou krijgen, maar het volgende oogenblik kon ik het toch niet over me verkrijgen om den verrader te spelen." "Dat laatste ben ik niet met je eens, maar dat eerste wel. Want het leven van den schipper berustte om zoo te zeggen in jou handen." Hans knikte. "Maar óók het leven van de saamgezworenen, Witte!.... En daar waren een paar jongens bij, met wien ik al menig reisje gemaakt had. En dan nog iets! Als ik het uitgebracht had, zou ik tot mijn dood toe onder het zeevolk als een verklikker na worden gewezen en door niemand meer vertrouwd." Witte keek voor zich. Hij begon nu ook iets van den gemoedsstrijd van zijn vriend te begrijpen. "O, Witte," ging deze voort, "wat heb ik daar dagen mee rondgeloopen! Nu eens was ik op weg naar het achterdek, maar, of het werk zoo sprak, dan kwam ik telkens een van de samenzweerders tegen en was het me, of ik de beulsknecht was, die voor zijn meester een strop ging halen, om die om den hals van m'n maats te wringen.... Dat heeft weken en weken geduurd. Ik ben er wel tien jaren van m'n leven ouder door geworden. Want ook in 't volkslogies moest ik aldoor maar doen, of ik van niets afwist." De jonge matroos veegde zich met den rug van zijn hand het angstzweet van zijn gezicht, waarin de twee wijd geopende oogen in het licht van den tropennacht spookachtig uitkwamen. Hoe ook getroffen door wat zijn vriend zeide, bleef Witte zijn kalmte behouden. Geen wonder! Heel zijn leven door heeft hij nooit geaarzeld in de keuze, welken weg hij zou inslaan. Aan den eenen kant lag zijn plicht, en aan den anderen kant de verzaking daarvan. Middenwegen kende hij niet. [Illustratie: Ik ben er tien jaren ouder door geworden.] Hij bewaarde nu het stilzwijgen, en om het schip hoorde men den zang der zee, die nooit sliep. Met een zware zucht vatte Hans zijn verhaal weer op. "Ik zou niet weten, hoe dat met me afgeloopen zou zijn, als er eindelijk niet een uitkomst was gekomen." "En die uitkomst?" "Er was een matroos, dien we eigenlijk geen van allen graag lijden mochten. Ook de officieren waren niet op hem gesteld. Telkens had hij straf. Eens werd hem, met een langen ketting, een blok hout aan zijn been vastgebonden, zoodat hij, als hij op 't dek was of in 't want moest, altijd een gerinkkink met zich voerde, dat we er eigenlijk allen om moesten lachen, tot den kleinsten kajuitsjongen toe. Nu, dán moest-je hem hooren aangaan!" "Ik begrijp het al," viel Witte hem in de rede, "de samengezworenen dachten, dat die matroos graag bij gelegenheid wraak zou willen, nemen op den schipper." "Juist.... Ze wisten hem apart te krijgen en maakten hem stukje voor beetje met het plan bekend. Hij gaf er zijn hand op, dat hij niets zou verraden, en zei nog nadrukkelijk, dat ze van hem geen zwarigheid te wachten zouden hebben.... en ging toen regelrecht naar den schipper om alles te verraden. Hij heeft er van den schipper twee honderd stukken van achten voor gekregen." "En aangepakt?" Hans knikte van ja. "Dat 's gemeen!" Hans was dit volkomen met hem eens, maar liet toch uitkomen, hoe dat verraad voor hem een ware verluchting was geweest. "Nu was het uit met altijd dat gezeur in m'n kop. De kogel was door de kerk." "En waarom kon-je dan toch niet tot rust komen?" Weer zuchtte Hans en vertelde, hoe hij na een poos alweer zich ongerust was begonnen te maken, dat een van de samenzweerders ook zijn naam mocht noemen. "En ze wisten niet, dat jij alles gehoord had!" merkte Witte op. "Dat is zoo; maar onder de folteringen noemt men allicht een naam, om maar van de pijn af te komen. En ik had er goede kameraads onder." "O zoo! En jij was bang, dat als ze jou ook eens lieten komen, je dadelijk door de mand zou vallen?" Hans knikte bevestigend. Toen stak hij, als hulpzoekende, zijn beide handen naar zijn vriend uit. "Witte, geef me toch raad! Ik durf zelfs niet rustig slapen, bang, dat het geheim over mijn lippen zal komen. 't Is voor mij geen leven meer om uit te houden.... Zeg me toch, wat ik moet doen!" "Geen dag langer zóó'n leven leiden." "Hoe bedoel-je dat?" "Als ik jou was, ging ik al bij het krieken van den dag bij onzen schipper en zei hem alles.... Den verrader speel-je niet meer, want heel de samenzweering is toch al op de flesch; maar misschien kun-je nog enkele goede inlichtingen geven, en, vergeet het niet, daardoor wel veroorzaken, dat het met de folteringen uit is. Die zijn heusch niet voor de poes, hoor!" Hans rilde. "Misschien.... misschien willen ze meer uit me persen, dan ik zeggen kan!" "Best mogelijk! Maar zoo'n leven als jij nu leidt, is ééne foltering." Nu greep Hans met beide handen Witte's arm. [Illustratie: Hans kreeg nog een héél leelijke priem op z'n neus.] "Zeg-jij het, jij!.... Je hebt een wit voetje bij den schipper, dat weten we allemaal. Misschien zal het dan zoo erg niet voor me worden, als de schipper me eens alleen bij hem laat roepen. O, Witte, wat zou ik blij zijn, als ik weer eens gerust slapen kon!" Witte dacht eenige oogenblikken na. "'t Is goed," gaf hij toen eenvoudig ten antwoord. En zoo geschiedde het, dat Witte dien morgen heel wat aan zijn beschermer mede te deelen had. Ja, het gelaat van kapitein Schapenham ging toen ernstig staan en Witte moest wel hard vechten voor zijn vriend, maar gelukkig kwam alles in orde. 't Ging wel op 't kantje af en Hans kreeg nog een héél leelijke priem op z'n neus, maar daar bleef het dan ook bij. Ze wisten, dat het volstrekt geen kwaaie jongen was, en in de verste verte niet aan muiterij dacht. Enfin, het een bij het ander genomen, niet te vergeten het goede woordje, dat zijn vader bij den gezagvoerder van de "Westvriesland" voor zijn zoon sprak, liep het nogal met een sisser voor Hans af. Toen begon hij eerst zachtjes en zoetjesaan hoe langer hoe harder te neuriën en te fluiten, en omdat hij nog in zijn jonge jaren verkeerde, ging spoediger dan Witte wel had kunnen denken dat oude-mannenachtige van Hans z'n gezicht en van heel z'n doen en laten en was hij spoedig weer de oude. En als Witte over hetgeen gebeurd was nog wel een apartje met z'n vriend wou hebben, had die daar in 't geheel geen ooren meer naar. Met de samenzweerders liep het zoo goed niet af. Nadat ze genoeg, of eigenlijk meer dan genoeg uitgevraagd en afgemarteld waren, werden de dertien belhamels ter dood veroordeeld en de overigen tot een levenslange verbanning op de Oost-Indische schepen, waardoor hun lot niet veel van galeislaven verschilde. Nadat men den 10en November de Straat Soenda gepasseerd was, ging men den 13en aan wal om het vonnis aan de veroordeelden te voltrekken. Die executie was even ongenadig als heel die tijd was. Niet lang vertoefde "de Gouden Leeuw" op de kust van Bantam, maar kreeg reeds den 27en November order om naar de kust van Coromandel in Voor-Indië te zeilen, en jaren achter elkander heeft het in die Indische wateren gevaren. We zullen het op die tochten niet vergezellen. Ook niet melden, wat er in dien tijd met onzen scheepsjongen gebeurd is, om de eenvoudige reden, dat hij door zijn vlijt, zijn kundigheden en kloek gedrag al spoedig tot licht- en daarna tot volmatroos opklom. Hij steeg zoodanig in de gunst van zijn meerderen -- werkelijk niet door oogendienerij, want daar heeft men zijn heele leven door niet bij Witte mee moeten aankomen! -- dat toen twee jaren later, toevallig ook in de maand November, de machtigste man in de Indiën, namelijk de Gouverneur-Generaal, aan kapitein Schapenham vroeg, hem een vertrouwd en alleszins bekwaam persoon te zenden, onze kapitein niemand beter wist aan te bevelen dan Witte de With. Van dat oogenblik af werd hij, met den rang van korporaal, lijfknecht bij den Toewan-Bezaar, den Grooten Heer, die met meer dan koninklijke macht in deze streken heerschte. Die Gouverneur-Generaal was... Jan Pieterszoon Coen, de stichter van Batavia, maar die laatste eere-titel moest de ijzeren Coen toen nog verwerven. Onder heel wat avonturen heeft die stichting plaats gehad en Witte heeft daar trouw bij geholpen, gelijk in de geschiedenis van Insulinde vermeld staat. XIII. 'T WAS IN DE MEI.... Het was in de maand Mei 1620 en wel den 23sten, dat een Oostinje-vaarder een knap stuk volbracht, doordat het zonder hulp van een loodsman het Goereesche Zeegat binnenzeilde. De loodslieden uit Hellevoetsluis waren er wel niet te best over te spreken. Zij waren er nu eenmaal voor, om de vaartuigen veilig uit de zee te brengen. "'t Is een gelukkie," gromden zij, "dat hij 't er zoo goed heeft afgebracht; maar verdienen deed hij 't eigenlijk niet. Want op die maneer neemt hij iemand het brood uit den mond. Wat in 't geheel niet is, zooals het hoort, wanneer je kersversch uit rijk-Oostinje komt." Doch de meeste lieden, die er van den wal af getuigen van waren geweest, vonden het kranig gedaan, en hun aangezichten blonken blijde die der equipage tegemoet, in de volle zekerheid, dat binnen korten tijd de geeltjes en witjes uit den vollen buidel der matroosjes door Hellevoet zouden rollen. Ja maar -- alsof zij op twee uur afstands er al de lucht van te pakken hadden gekregen -- ook uit der stede van den Brielle waren heel wat lieden op marsch gegaan, om aandeel in den buit te krijgen. Onze goede bekende, vrouw Stoffelsen, had het al heel gauw vernomen, en dies haar man de deur uitgedreven. "Dat zeevolk zal haast geen vodden meer aan d'r lijf hebben, en dus valt er voor jou wat te verdienen." Mr. Jochum had iets gemompeld van een wagen te nemen, maar zijn vrouw had zeer terecht beweerd, dat als hij liep, dit het eerst verdiend was. "En eer ze aan de bel getrokken en een wagen klaar hebben, is er haast net zooveel tijd naar de maan, als jij noodig hebt, om er op je apostelpaarden te komen. In dien tijd is licht een ander je voor." Op zijn knipbeenen was mr. Jochum dus naar de forteresse gegaan, en over gebrek aan gezelschap onderweg had hij niet te klagen. En toen hij er gekomen was en hoorde en zag, hoe de Oostinjevaarder den naam van "de Gouden Leeuw" droeg, kwam het dadelijk bij hem op, dat daar nog eens een leerjongen van hem mee uitgevaren was. Nu, diens tegenwoordigheid zou thans voor zijn ouden baas geen schade zijn! In al die jaren had hij niet veel van hem vernomen. Er moesten wel brieven bij zijn moeder gekomen zijn, maar die was toch zoo dicht als een pot en sprak liefst niet over dezen zoon. Enfin, als hij gestorven was, zou mr. Jochum daar wel van gehoord hebben. Wat niet wegnam, dat hij tòch wel dood kon zijn. Want als men in die dagen een familie-lid in de Oost had, kon die ginder al begraven en vergeten zijn, eer men er hier kennis van kreeg. Hij moest er nu toch haring of kuit van hebben, de brave kleermaker. Hetgeen hij doen kon, zonder zijn eigenlijk doel uit het oog te verliezen. En zoo klampte hij daarover een leuken maat aan, die er erg verfonfaaid in de kleeren uitzag en met wien hij natuurlijk eerst gezorgd had zaken te doen. Bij de vraag, of er ook een zekere Witte de With aan boord was, liet de aangesprokene zijn prettige, bruine kijkers ineens onderzoekend over mr. Jochum en zijn knipbeenen gaan. Even kwam er een groote jool in die kijkers, maar dadelijk weer stond dat guitige gezicht zoo strak, als maar eenigszins mogelijk was. "Laat me 's denken... Ja, nou je 't zegt... Ik heb een stuk kerel gekend, die zoo heette... En die heeft in Oostinje wàt een rare schaats geslagen!" "Kom!..." "Secuur, hoor!... Maar 't is er hem naar vergaan... Of ze 'm aan de ra opgeknoopt of een kop kleiner gemaakt hebben, ben ik gladweg vergeten, maar..." Hij kon niet verder gaan van den lach, want mr. Jochum was er bleek van geworden. "Hoe ~kun~-je om zoo iets ijselijke nog staan lachen!" "Loop man! In de Oost word-je zoo hard als een spijker. Dacht-je soms, dat we daar de kindertjes van de blauwtjes bakerden of in slaap wiegden?" "Nee, dat nu wel niet... Maar dat die jongen zoo ongelukkig aan z'n eindje is gekomen, die nog bij mij op de kleermakerstafel gezeten heeft..." [Illustratie: "Hoe kun-je om zoo iets ijselijks nog staan lachen!"] "Nou, meester, dan mag-je wel van geluk spreken! Want dan heb-je een adder vlak bij je gehad, een tijger, een verscheurend beest... Eén ding druk ik je op het hart: dat je van dat alles geen stom woord over je lippen laat komen, omdat er politie en justitie mee gemoeid zijn." "Ik wou, dat ik 't niet wist!" weeklaagde mr. Jochum. Weer lachte de zeeman. Hij sloeg den meester op den schouder, dat die zijn geheele geraamte voelde sidderen. "Over een paar dagen, als ik voor mijn lorren bij je moet zijn, zal ik onzen stuur meebrengen, die er alles van weet, omdat hij bij den moord en het doodvonnis tegenwoordig is geweest... Kijk, die daar!..." Hij wees hem naar een grooten, stevigen baas, die van het schip naar den wal keek, een gebruinden kop met knevel en puntbaardje. Het was Witte, maar mr. Jochum herkende zijn vroegeren leerling in dien gezouten zeebonk niet. In diepe gedachten ging mr. Jochum, die anders goede zaken gemaakt had, naar den Briel terug. "Wat zal m'n vrouw dààrvan staan kijken!" herhaalde hij telkens hoofdschuddend. Eerst had hij 't voor haar verborgen willen houden, maar hij rekende er terecht op, dat, hoe graag zijn vrouw de tekortkomingen van anderen in de buurt rondblaakte, zij toch den noodigen angst voor alles had, wat in verband stond met "'s heeren gevanckenis." Zij konden er nu samen over praten. Voor ieder apart zou dit geheim te groot zijn geweest. Wat Witte betrof, die schudde onwillig het hoofd, toen Hans hem de grap vertelde. "Waar was dat nu voor noodig?" "Noodig?... Waarvoor is alles noodig!... Zeker niet om een zuur gezicht te zetten, als je in Patria terug ben!" "Als je over een paar dagen in Hoorn komt, wat zal dan je eerste gedachte zijn, Hans?" "Te duiker, ja, Witte! Zoo diep heb ik alweer niet doorgedacht." "Dàt zal je ongeluk worden," voorspelde Witte. En zijn gezicht versomberde zoodanig, dat Hans erom begon te lachen. "Kom, Witte!... Als je moeder je zóó terugziet..." "Zàl ik ze weerzien?" Even verbouwereerd keek Hans hem aan, maar tegen zulk een somber voorgevoel kwam heel zijn opgeruimde natuur op. "'t Zal best schikken, hoor! Vanavond of morgen zit-jij bij moeders pappot, en ik over een paar dagen." "We hopen er het beste van, Hans." "En naar je ouwen meester ga-je toch ook?" "Zeker. Ik heb wat voor die luidjes meegebracht." "En maken we daar dan een grap van?" "Nou.... dat zullen we zien." En in de herinnering, hoe hij in zijn jongensjaren vrouw Stoffelsen geturkt had, kwam er een schijn van een glimlach over het stugge gelaat van Witte. Waaruit Hans, die hem zoo goed kende, opmaakte, dat het plannetje wel zou doorgaan. De volvoering daarvan zou echter afhangen.... van dat ééne! Ach, dat ééne omvatte voor Witte zoo véél èn.... zoo velen! Zou thuis alles in orde zijn? En, of hij er zich al dan niet tegen verzette, zijn gedachten gingen óók uit naar een andere hofstede.... Het was in de Mei, in het laatst al, wanneer die over zal gaan in de koninklijke maand van Juni. Het midden, -- wanneer de IJsheiligen 4) even om het hoekje komen kijken, -- was een kaap, die al omgezeild was. De wind, die weken lang bijna voortdurend in den Noord-Oostelijken hoek gezeten had, was verzuidelijkt, en droeg de geuren van Meidoorn, seringen en bloesem, ja, van heel de vernieuwde, jonge aarde. Droomerig telde de koekoek, hoeveel jaren men nog leven zou, of, voor een stiekem toeluisterende deerne, op welken leeftijd zij de bruid zou zijn. 't Was àl leven en geluk, en voor den jeugdigen zeeman, die langs de bloeiende akkers en doornhagen ging, om het plaatsje op te zoeken, waar hij geboren was, het vaderland, dat hij nooit vergeten had. Vergeten? Hoe zou dat in ~die~ dagen, hoe zou dat voor hèm ooit mogelijk zijn geweest? Waren het niet de dagen van bloeitijd, van uitzetting voor de Republiek der Zeven Vereenigde Nederlanden, welker vlag door Barendts en Heemskerck boven het barre Nova-Zembla, en door Jan Pieterszoon Coen in de weelderige tropen-wereld van een wordend Nederlandsch wereldrijk gehandhaafd was? En was niet een van de verdedigers van het fort bij Jacatra, een der medestichters van het Kasteel van Batavia, diezelfde een-en-twintigjarige jonkman? En nu voelde hij, die de wijdheid van de wereld ervaren had, zich heel klein en nietig, zooals wij allen, wanneer we tegenover het verleden onzer kinderjaren staan. De vogels sjierpten en tierelierden tegen elkaar van drukte, om hun wijfjes het dagelijksch onderhoud te bezorgen. Want in de maand Mei legt ieder vogeltje z'n ei, behalve de koekoek en de spriet, die leggen in de Meimaand niet. De zwaluwen, evenals hij van heel verre gekomen, scheerden hoog in de lucht. Zij hàdden al teruggevonden het nestje, over welks rand zij voor het eerst de wereld hadden ingekeken. En toch, hoe ook zijn gedachten van dat nestje vervuld waren.... den naasten weg erheen volgde hij niet! O ja, zoo paaide hij zich -- en dat kunnen wij menschen toch zoo handig! -- het was, om eerst van nicht Maertje te hooren, of het alles wel was aan boord, daar in Lagerwoude. En, hoe hij er zich tegen verzetten mocht, hij kòn niet anders. Hoe langer hoe sterker trok zijn hart naar die andere hofstede, waar een meisje leefde, die eens voor hem een oase geschapen had in de droeve jaren zijner dorre jeugd. Hoe zou Marie er uitzien, nu, in die blonde heerlijkheid van Mei, zijzelf met haar glanzend blonde haren, en die oogen, welker glans voor hem niet overstraald was door de vlammende zon van Indië. Of.... of.... Ja, ook jonge menschen kunnen sterven. Vier jaren is zulk een lange tijd! Of.... als zij eens verloofd, misschien wel reeds gehuwd was! O ja, ze had beloofd aan hem te blijven denken. Maar hij, de zeeman, wist wel de beteekenis van het spreekwoord "Uit het oog, uit het hart!" Nu was het, alsof over dien schoonen Meidag een waas kwam, gelijk dat geschieden kan, plotseling, door heibrand. 't Was, of er lood aan zijn voeten hing, of hij, die de muren van Jacatra bestormd had, geen moed meer bezat verder te gaan. Nog een pad langs, een dijk over, een paadje, dat zich tusschen de bloeiende Meidoorns slingerde.... Daar opeens, bij een wending, ziet hij, nog in de verte, een menschelijke gestalte. Van een meisje, omglansd door het zonnelicht, waartegen zij de oogen beschut door de uitgestrekte hand erboven te houden. Alsof zij uitkijkt, den kant van Hellevoet op. Weg wijkt de heibrand. Alles wordt vol leven en glans. Zijn hooge gestalte schijnt zich nog uit te rekken. Zal hij.... zal hij doen, alsof hij een vreemde is, eens onderzoeken, of zij hem na al die jaren nog herkent? Maar reeds is hem de hoed in de hand gevlogen en hij wuift, wuift zoo wijd en breed als hij kan, en hij jubelt: "Marie, Marie!" en stormt vooruit, alsof er weer een kasteel te veroveren is, en daar heeft hij al haar twee handen in de zijne, en hij ziet haar aan, zoo blijde en gelukkig, dat zij dadelijk zijn oogen herkent, de oogen in dat bruingebrande gelaat van den stoeren, uiterlijk haar wildvreemden zeeman. "Witte!" "Marie, Marie!" "Domme jongen.... is me dat doen schrikken!" "Ik?.... En naar wien keek-je dan uit?" "Naar.... naar een geit, die weggeloopen is...." "Zeggen, zèggen.... de waarheid!" "Heusch, dàt is de waarheid!" "Jij, Meniste, durf-je dat volhouden?" Toen lachte zij met heel haar wezen, en blozend verborg zij haar hoofd tegen hem aan. ------------ 4) 13, 14 en 15 Mei. XIV. TOT ZIENS! 't Was eigenlijk maar gelukkig, dat hij eerst de steê van nicht Maertje had opgezocht, die hem in dezelfde keuken ontving, waar Witte in de treurige jaren van zijn jeugd toch de hartelijkheid van medemenschen had mogen ondervinden. Het mansvolk was met dit mooie weer op het veld, en zoo zaten zij daar weer als vanouds met hun drietjes. En toen de eerste begroetingen waren afgeloopen en men weer een weinig aan de wel wat veranderde gezichten gewoon raakte, deelde Marie's moeder hem mede, dat er iets akeligs op de steê in Lagerwoude geschied was. Zijn jongste broer was gestorven, Abram, even achttien jaar oud. 't Was altijd een zwak vat geweest, eigenlijk zooals al de kinderen van zijn moeder, behalve hij. Toch trof het hem diep, vooral toen hij hoorde, hoe de jonge teringlijder nog dikwijls over hem gesproken had. Het was den 20sten Maart van dit jaar gebeurd, en Witte, stipt en secuur gelijk hij in alles was, rekende uit, dat hij zich toen juist op het eiland Sint-Helena bevonden had, een mijlpaal op de terugreis naar huis. Zijn zuster was ook niet heel gezond en Andries zag er zelfs slecht uit. En moeder? Nicht Maertje maakte een gebaar, alsof zij zeggen wilde: "Altijd dezelfde!" Donker keek Witte voor zich. "Nu zie ik nog meer tegen die ontmoeting op.... En toch heb ik met haar te doen, nicht. Wat zal zij inwendig bedroefd zijn om broer." Met groot medelijden keek Marie hem van terzijde aan. Haar moeder zag dat. Zij legde haar hand op den gebruinden knuist van den jongen zeeman. "Witte.... Marie zal met je meegaan." Beide jongemenschen zagen haar, en toen elkander aan. "Ik, moeder?" vroeg Marie ietwat verlegen. "Ja!" gaf Witte, in plaats van de aangesprokene, ten antwoord. Met een heftige beweging stond hij op. "Kom mee, Marie!..." Doch toen zij bij de hofstede in Lagerwoude gekomen waren, kwam over hem, die niet gewoon was voor iets terug te deinzen, een groote aarzeling. "Marie.... ik ben bang, dat ik haar zal doen schrikken. Ze is oud en men kan nooit weten..." "Wat wil-je dan, Witte?" "Dat jij vooruit gaat en haar erop voorbereidt." Waren dat nu de felle oogen van den stuurschen knaap van weleer, die haar thans zoo smeekend aanzagen? "Goed," antwoordde zij. En terwijl Witte zich in het glanzende gras terzijde van het voetpad neerzette, ving zij den zwaren gang aan naar de bazinne van Lagerwoude. Hij zag haar na, en zijn hart bad, dat haar gang gezegend mocht zijn. Toen.... o, eindeloos scheen de tijd voorbij te gaan. Zijn blik werd als vanzelf getrokken tot den geweldigen reus in dit Far West der Nederlanden, den Brielschen toren. Al de donkere herinneringen uit zijn kinderjaren doken voor hem op. En verbeeldde hij 't zich?.... Trilden daar door de voorjaarsweelde niet de zware klanken van de Catharina, de groote klok, die negentien jaren later triomf zou luiden over de zege bij Duins, waarin hij, terwijl bestevaêr Tromp aan Spanje den heerschersstaf ter zee ontwrong, met zijn felle oogen de Engelsche zeemacht in bedwang zou houden? Thans luidde zij, gelijk hij verstond, ter uitvaart van een doode, en hij dacht aan zijn vroeg gestorven broer. Maar toen ook gevoelde hij, de doopeling van Ds. Leo, tot Wien die sombere klanken opstegen, en een groote rust en stil vertrouwen kwamen over hem. Daar zag hij Marie op 't pad verschijnen; zij wenkte hem. Reeds was hij opgesprongen, en niet zonder eenige verbazing ervoer het jonge meisje, hoe rustig die kloeke mannengestalte op haar toetrad. "Je moeder wacht je, Witte." Hij gaf geen antwoord. Met heel zijn innerlijk was hij al in die groote, zelfs nu nog halfduistere keuken, waarin zij troonde, de bazinne van Lagerwoude. Twee paar oogen van dezelfde felheid ontmoetten elkaar, maar in beide school dezelfde uitdrukking van verlangen. Zij zat op haar oude plaatsje; Katrien, een weinig angstig en als om dadelijk tusschen beiden te treden, naast haar. Achter hem trad Marie binnen. Geen verdere getuigen waren er van deze ontmoeting na jaren-lange scheiding. "Moeder!" Ze antwoordde niet, maar keek hem aldoor aan. Hij greep haar hand, sloeg zijn krachtigen arm heel teertjes om haar heen, en boog zich over haar; maar zèlf verlangde hij het eerst gekust te worden. Ze weerde hem af. Niet heftig, maar hoewel zacht, toch zeer beslist. Het bloed vloeide hem naar het hart. Zelfs onder zijn bronskleur zag men, hoe bleek hij werd. Toen sprak ze: "Ik heb een boodschap aan je, Witte.... Van broer." Hij wrong zich de vuisten, dat men het hoorde. "Ik moest je groeten van hem.... als je ooit terugkwam." Er bewoog zich iets in de gelaatstrekken van de harde, oude vrouw, dat akelig was om aan te zien. De nooit geheelde smart om het verlies van dàt kind. Marie kon het niet langer aanzien. Ze plaatste zich vlak naast Witte. De oude vrouw zag dat, maar met een uitdrukking, alsof zij het niet begreep, alsof haar gedachten alleen bij den doode waren. [Illustratie: "Omdat God het zoo heeft verordonneerd, moeder!"] "Hij hield zooveel van je, Witte. Waarom moest hij sterven, zonder dat hij afscheid van je nemen kon?" "Omdat God het zoo heeft verordonneerd, moeder!" Het kwam er bijna koninklijk vroom bij Witte uit. Zijn moeder gevoelde het. En toen nu Marie weer Moeders hand in die van haar zoon legde en de oude vrouw dadelijk voelde, hoe hij die hand vastgreep als een drenkeling, -- toen brak er iets in dat onwrikbare hart. Het was, alsof Witte dit op het eigen oogenblik besefte. Weer sloeg hij zijn arm om moeder heen, en kuste haar, -- hij het eerst. Toen streelde zij met haar oude hand over zijn haren, en zijn hoofd tot zich buigend, rustten haar lippen eenige oogenblikken op zijn voorhoofd.... * * * Niet in Lagerwoude bleef Witte. Tijdelijk had hij een kosthuis in Hellevoetsluis genomen. In elk opzicht was hij dan meer eigen baas, en bleef dicht bij de zeevaart. Lang zou hij niet meer aan wal blijven. In de vier jaren van zijn loopbaan had hij een prachtige carrière gemaakt. Niet alleen -- waar in de wereld veel op aankomt -- de aandacht getrokken van de hooge oome's, en dat wel van niemand minder dan van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië, die hem gaarne voor goed aan zijn dienst verbonden zou hebben. Maar ook om zijn werkelijke begaafdheid als zeeman, waardoor kapitein Schapenham het toch op Jan Pieterszoon Coen gewonnen had. Op de zee lag nu eenmaal zijn toekomst. Uitgevaren als een voor die tijden veel te laat in het vak gekomen kajuitsjongen, was hij van den eenen graad tot den anderen opgeklommen, en in het vaderland teruggekeerd als stuurman. Bij het afmonsteren had kapitein Schapenham hem verzocht als schipper, dat was op een oorlogsschip in rang de hoogste na dien van kapitein, er met hem weder op uit te varen, doch Witte had eerst eenige maanden met en bij de zijnen willen leven. Met geen ledigen buidel toch was hij uit Indië teruggekeerd, en natuurlijk had hij allerlei geschenken meegebracht. Ook wat leuks voor zijn ouden patroon en diens vrouw, en die wilde hij er zelf brengen. Met Hans was hij erheen gegaan, maar de aardigheid was er voor laatstgemelden plaaggeest af. Want door een knecht van Lagerwoude had het echtpaar, al denzelfden dag van zijn komst op de hofstede, van Witte's terugkeer vernomen. Vrouw Stoffelsen had het er wel over op haar heupen gehad, dat zij en haar man er zoo doorgehaald waren, en natuurlijk kreeg mr. Jochum weer alles op zijn hoofd, omdat hij zoo stom was geweest. Doch hij had haar bezworen nu eens lief en toegevend te zijn. Want diezelfde zeeman, die hem zoo voor 't lapje gehouden had, zou een pak komen aanmeten, en zijn maat, die hij beloofd had mede te brengen, zou zeker wel van 't zelfde laken een rok moeten hebben. Die kameraad nu bleek niemand anders dan Witte te zijn. Toen kwamen de cadeautjes voor den dag en meester moest er maar eens uitscheiden met prikken en met zijn vrouw in de taveerne komen, om op kosten van de gasten onthaald te worden en dat wel met de bekende zeemansjovialiteit!.... "De zaak blijft toch doorgaan," schertste Witte, in een bij hem haast ongekende vroolijkheid, en ter verduidelijking wees hij op den leerjongen, die thans op de kleermakerstafel zat. "Die?!" riep vrouw Stoffelsen uit, en daar gingen haar handen weer de hoogte in, "die kan niets anders dan...." "Dan eten en drinken," veronderstelde Hans. "Neen, dan vergeten en suffen!" barstte moeder Stoffelsen uit. "Kom, kom, moeder," troostte Witte, "zoo erg als ik dat indertijd gedaan heb, zal het toch bij hem niet zijn." "Mensch, zwijg stil!" weeklaagde zij. "Hij is, net als jij, van buiten de stad, maar zeg-jij me eens, heb jij ooit voor je moeder een pond vleesch bij den slager besteld en het toen vergeten mee te nemen?" Witte sloeg een gat in de lucht. "Neen, zoo kras heb ik nooit gesuft." "En dàt wil wat zeggen," voegde vrouw Stoffelsen eraan toe. Hans kreeg medelijden met den jongen, die stil was blijven doorwerken, maar een kleur gekregen had als bloed. Terwijl de anderen naar de taveerne gingen, greep hij den lans bij een oor. "Weet-je, waarom Witte zoo sufte?" De jongen knikte van ja. Hans dwong hem nu zijn gezicht naar hem toe te wenden. "Suf-jij daar ook over?" De jongen lachte even, maar zei niets. "Geef me je hand, lansje." Hij drukte die stevig. "Tot ziens, hoor!.... Ergens op de wijde zee..." De jongen voelde een geldstuk in zijn hand. Hij wilde bedanken, maar Hans was al weg. Toen sloeg het baasje de kijkers op, open en rond. Het waren een paar heldere kijkers, heelemaal van geen droomen. "Tot ziens," zei ook hij, maar heel zachtjes. Zijn handen vielen slap neer op zijn werk, en met zijn heldere oogen zag hij in de wijde oneindigheid, suffend over de eeuwig aantrekkelijke en aantrekkende zee. "Tot ziens!" dat zei in de maand December van hetzelfde jaar ook Witte, toen hij wederom het Goereesche zeegat uitzeilde, in den rang van schipper op een maandgeld van 24 gld. -- een mooi inkomen voor dien tijd -- op het oorlogsschip "de Gelderland," dat koers zette naar Gribaltar, waar het bij het smaldeel kwam, dat onder het commandement van den Zeeuwschen admiraal stond. "Tot ziens!" dat had hij tegen zijn moeder, zijn zuster, zijn broeder, en nicht Maertje, óók tegen het echtpaar Stoffelsen gezegd, maar tegen niemand zoo hartelijk als tegen zijn verloofde. En wie dat mooie, blonde meisje was, dat hem tot Hellevoetsluis had weggebracht en toen heel erg in haar wiek geslagen op de steê bij haar moeder terugkeerde -- nu, dat behoef ik u niet te vertellen. "Kom, kind," zoo bestrafte haar nicht Maertje, "als alle meisjes van zeelieden zooveel tranen voor haar jongen over hadden, kwam er nog meer zout water dan er nu al in de zee is." Daar moest Marie toch even om glimlachen. "Wel zeker, kind," troostte haar nu haar moeder, "'t is immers, met Gods wil, geen adieu voor altijd, maar een tot ziens!" -- In de Serie JONG HOLLAND Ing. f 1.25 -- slechts -- Geb. f 1.95 verschijnen jongensboeken in mooie uitvoering vol platen -- en met goede inhoud. ---- ---- No. I. JOH. H. BEEN. De Scheepsjongen van den Gouden Leeuw. Beschrijft de 1e reis van Admiraal WITTE DE WITH. No. II. DANIËL DEFOE. De avonturen van Kapitein Bob. Een boeiend boek van den schrijver van ROBINSON CRUSOË. No. III. F. REMINGTON. De Witte Otter. Een boeiend indianen-verhaal. ---- ---- In deze serie verschijnen slechts boeken met goede inhoud -- en goed verzorgd -- voor :-: :-: billijken prijs. :-: :-: [Transcriber's notes De volgende zetfouten zijn gecorrigeerd: [waneer men strak] -> [wanneer men strak] [een plokje menschen] -> [een plukje menschen] [Omdat men Gode] -> [Omdat men God] [haar zoon niet en is] -> [haar zoon niet is] [Kan die het het] -> [Kan die het] [zulke kwajongens als wij] -> [zulke kwâjongens als wij] [dat alles vermohct] -> [dat alles vermocht] [En al durf ik je best staan,] -> [En al durf ik je best slaan,] [verkoopars van] -> [verkoopers van] [den huilenden NoordOoster] -> [den huilenden Noord-Ooster] [van het huis zittend leven] -> [van het thuis zittend leven] [eerenaam van "bestevaer"] -> [eerenaam van "bestevaêr"] [Alevel gaven zij] -> [Al gaven zij] [neemaar] -> [nee maar] [Want op die maneer] -> [Want op die manier] [naar Gribaltar] -> [naar Gibraltar] [zoo bestrafte haar nicht] -> [zoo bestrafte ze haar nicht] Enkele gevallen waarin het beletselteken [...] aan het eind van een zin is gebruikt in combinatie met een vraagteken, zijn gecorrigeerd van [?...] naar de meest voorkomende vorm: [...?] Op de laatste bladzijde wordt reclame voor enkele boeken gemaakt waaronder dit boek. De titel is daar echter verkeerd geschreven: [No. I. JOH. H. BEEN. De Scheepsjongen van den Gouden Leeuw.] -> [No. I. JOH. H. BEEN. De Scheepsjongen van De Gouden Leeuw.] Inconsequent gebruik van achtervoegsels in rangtelwoorden is gecorrigeerd. Alle voorkomende gevallen zijn aangepast naar de achtervoegsels -sten en -den. Alleen in de HTML-versie is aangegeven waar dit is aangepast. De volgende vormen zijn aangepast: [1e] -> [1ste] [3en] -> [3den] [10en] -> [10den] [13en] -> [13den] [17e] -> [17den] [18en] -> [18den] [20e] -> [20sten] [27en] -> [27sten] [29en] -> [29sten] Er zijn ook enkele interpunctie fouten gecorrigeerd maar worden hier niet verder genoemd. Een inhoudsopgave ontbrak. Voor het gemak van de lezer is deze aan het begin toegevoegd. De 'platte tekst'-versie simuleert met [_] italic, en met [~] gespatieerde tekst-fragmenten. ] *** End of this LibraryBlog Digital Book "De Scheepsjongen van 'De Gouden Leeuw'" *** Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.