Home
  By Author [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Title [ A  B  C  D  E  F  G  H  I  J  K  L  M  N  O  P  Q  R  S  T  U  V  W  X  Y  Z |  Other Symbols ]
  By Language
all Classics books content using ISYS

Download this book: [ ASCII ]

Look for this book on Amazon


We have new books nearly every day.
If you would like a news letter once a week or once a month
fill out this form and we will give you a summary of the books for that week or month by email.

Title: Langs de Zuiderzee
Author: Thijsse, Jac. P. (Jacobus Pieter)
Language: Dutch
As this book started as an ASCII text book there are no pictures available.


*** Start of this LibraryBlog Digital Book "Langs de Zuiderzee" ***


                           LANGS DE ZUIDERZEE

                                  DOOR

                             JAC P. THIJSSE

                 TE ILLUSTREEREN MET VERKADE'S PLAATJES
               NAAR TEEKENINGEN VAN L. W. R. WENCKEBACH,
                   JAN VOERMAN Jr. EN EDZARD KONING.

                              TWEEDE DRUK.


                                  1915
                         BAKKERIJ "DE RUIJTER"
                       DER FIRMA VERKADE & COMP.
                                ZAANDAM



VOORBERICHT.


In dit boek vertelt een wandelaar vluchtig van wat hij alzoo heeft
ondervonden en wat hem door het hoofd is gegaan bij uitstapjes langs
en over de Zuiderzee. Als je alles goed zoudt vertellen van al die
aardige steden, al de mooie landschappen en van alles wat er in den
zomer en in den winter langs die stranden leeft, dan waren daar wel
tien albums voor noodig, dat zou om zoo te zeggen "une mer à boire"
zijn. We hebben ons echter beperkt en als ge nu zelf de zee gaat
bevaren en haar oevers betoeren, dan kunt ge 't genoegen hebben,
nog weer veel nieuws erbij te ontdekken.

Wenckebach en Voerman hebben alweer twee derden van de plaatjes
geteekend, de overige zijn gemaakt door een schilder, die zijn
woonplaats niet ver van 't Zuiderzeestrand heeft, den heer Edzard
Koning uit Nunspeet.

Ga nu de Zuiderzee zien, eer het te laat is. Want lang zal 't niet
duren, of groene polders vervangen de kabbelende golfjes. Hoe dat in
zijn werk zal gaan en wat het te beduiden heeft, vertelt een man van
zaken in een afzonderlijk hoofdstukje.

En als dit nieuwe wandel-album naar uw zin is, dan maken wij er nog
meer, want er valt in ons kleine Nederland genoeg te beleven.


JAC. P. THIJSSE.



VAN DE KLIFFEN NAAR DE VOORST.


Als je met de veerboot oversteekt van Enkhuizen naar Stavoren, dan
komt zelfs bij niet volkomen helder weer de Friesche kust al spoedig
in 't gezicht, voor de boeg aan stuurboord. Die woorden stuurboord en
bakboord heb ik al in mijn prille jeugd geleerd, toen ik nog meer dan
honderd kilometer ver van de zee af woonde en ik herinner me nog heel
goed, dat ik het "maatloos rijke" vrouwtje van Stavoren een aardig,
grappig mensch vond, omdat ze dien kapitein zoo leuk 't bevel gaf,
om het graan, dat hij aan bakboord had ingeladen, aan stuurboord weer
overboord te gooien, omdat de lading naar haar zin niet rijk genoeg
was. Ik voelde wel wat voor dat weeuwtje, ofschoon zij door haar
trotschheid en buitengewone "verweendheid" de stad harer inwoning
letterlijk naar de haaien had geholpen. Want de blauwe en roode
daakjes, die daar voor ons boven den zeedijk komen uitkijken--als je
scherp toeziet, dan is er ook nog een torentje--hebben met de stad
van 't vrouwtje niets te maken. Geen een van die huizen is ouder dan
driehonderd jaar. Haar Stavoren ligt hier onder de golven en onder het
zand, de roode baak, die we juist passeeren, wijst een ondiepte aan,
die wel het "Kerkhof van Stavoren" wordt genoemd en samenhangt met
het groote Vrouwenzand, dat volgens de sage ontstaan is op de plek,
waar die schipper zijn graan overboord moest zetten.

Terwijl we nog over die dingen praten, vaart de boot de haven binnen
tusschen de zware bazalthoofden. We pakken onze fietsen en dringen
langzaam aan wal. Er zijn heel wat passagiers, ik voor mij geloof,
dat er tegenwoordig per dag in 't nieuwe Stavoren (1) meer reizigers
aankomen dan in de dagen van het Weeuwtje of van de Roos van Dekama.

Maar haast niemand blijft er. Alles stapt meteen in de gereedstaande
treinen, alleen een oude boerin, de Mater en ik stappen over het leege
stationsplein, aangestaard door een stuk of wat mannen, die bezig zijn
met tegen verschillende deelen van een brug te leunen. Ik houd wel van
die landelijke stilte. De Mater vindt 't stadje nog dooder dan ze zich
had voorgesteld, maar we willen er toch een half uurtje rondkijken en
vinden een paar jongens, die schuitjes laten varen in de zee, een,
die een vlieger oplaat, een paar smalle grachtjes, waarin tamelijk
logge, maar zeer stevig uitziende sloepen liggen. Daarin trekken de
Stavoreezen ter haringvangst, want behalve Poort van Friesland is
Stavoren ook nog een visschersdorp. We koopen ook prentbriefkaarten,
maar 't souvenir, dat je eigenlijk hier behoort aan te schaffen, is
uitverkocht, n.l. een bouquetje van de looze korenaren, die elk jaar,
ingevolge de vloek van 't Weeuwtje aan deze stranden opschieten. De
nuchtere plantkundige ziet dadelijk, dat die dingen niets met graan
te maken hebben. 't Zijn bloempluimen van helmgras of ook wel van
zandhaver, planten, die zonder vloeken of verwenschingen overal langs
de Noordzee en ook op veel plaatsen langs de Zuiderzee in overvloed
groeien. Toch spijt 't ons, dat we hier ter plaatse 't niet meer
kunnen krijgen.

Nu stappen we op, want we willen ergens in Gaasterland overnachten,
liefst op Rijs of Kippenburg, waar 't op 't oogenblik fiks regent;
de lucht ziet er pikzwart.

Aan 't eind van de stad moeten we even afstappen; daar is een soort
van barrière met een klaphek, zeker om de schapen uit de stad te
houden, tenminste een zoo'n viervoeter staat met zijn geelgroene oogen
verlangend te kijken naar 't huis van den burgemeester. Ik klap nog
juist bij tijds het hek voor zijn neus dicht, als hij de veege stad
wil binnendringen en welgemoed trappen we Oostwaarts. Een eindje
verder, weer zoo'n hek en ik peddel al als een razende vooruit,
om het voor mijn lieve vrouw open te maken, want die houdt niet
van afstappen. Doch een paar vriendelijke kinderen hebben het al
opengezwaaid. Ik groet dankend en een oogenblik later hoor ik de Mater
ook met haar vriendelijkste stem zeggen: "dank je wel, lieve kinderen,"
maar 't komt mij voor, dat de wedergroet van de bereidwillige kleinen
niet zoo hartelijk is, als we dat op Texel gewoon zijn. Een poosje
later weer zoo'n hek, weer kinderen, die het prachtig op tijd voor
ons openen, maar nu hoor ik duidelijk, dat ze ons een verwensching
naroepen. Terwijl ik nog beteuterd zit over die tegenstrijdigheid in
het gedrag der jeugdige Friezen, roept de Mater: "ik weet 't al, je
hadt ze wat moeten geven--een cent bijvoorbeeld" voegt ze er als een
zuinige huisvrouw bij. En als we nu weer zoo'n hek naderen, dan staat
daar een heel schooltje kinderen, zoodat ik maar een handjevol brons
op den weg gooi. Ditmaal weerklinken weer verwenschingen, maar die
gelden niet ons, doch de grabbelende vlaskoppen onderling. Ik wil van
die hekken weinig meer zeggen. Er zijn er veel langs de Zuidkust van
Friesland en ik heb nog een paar keer moeten afstappen, om dubbeltjes
te wisselen. Die kinderen staan er niet dag en nacht, doch zijn er
altijd, wanneer iets op wielen zich op den weg vertoont. Als je goed
oplet, dan zie je ze uit ver verwijderde huizen naar hun post snellen,
soms aangepord door begeerige moeders. Het zijn geen arme kinderen,
wij troffen er enkele tienjarige boerendochters aan, die ongetwijfeld
later goede partijen zouden worden, ook zonder hun hekkecenten. Maar
die hekken moeten er zijn, anders zwerft het vee over de dijken en
ik blijf die kinderen heel dankbaar. Als ik weer langs die Zuidkust
fiets, zal ik zorgen voor een voldoende voorraad plakken.

Ondertusschen vergaten we niet, ook te zien naar de zee en 't
landschap. Heel gemakkelijk rolden we tegen het beroemde Roode Klif
(2) op, het hoogste punt van deze streken en welbekend uit de Roos
van Dekama. Het Roode Klif is noch een Klif, noch rood, maar een
groene heuvel, die naar de zeezijde zacht en naar de landzijde nog
zachter glooit. Het eenige rood, dat we te zien krijgen, waren de
halmpjes van een schraal haverakkertje op den top. In vroeger jaren
is dat wel anders geweest, toen de zee nog ongehinderd den voet van
den heuvel kon bespoelen. Toen brokkelde de kust hier steil af en de
steile onbegroeide kant, bestaande uit roodachtig keileem, blonk den
zeeman ver over de baren tegen. Thans echter is er een beschuttende
palen- en plankendam, die de kust voor verderen afslag behoedt.

Het uitzicht is hier heerlijk: naar 't Noorden eerst 't lange dorp
Warns, dat ook op een heuvelruggetje ligt en met rood van daken en geel
van graan aardig oprijst uit de groene vlakte. Daarachter blinkt de
watervlakte van De Morra; naar 't Oosten ligt het mooie Gaasterland met
al zijn bosschen en op den voorgrond het schilderachtig buurtje Laaxum
(3). Naar 't Zuiden de Zuiderzee, grijs in 't avondlicht met één geel
plekje, waar de top van 't Vrouwenzand bij laagwater droog ligt.

Even voorbij Laaxum stap ik af, om twee schetsjes te maken: een van
de bocht (4) tusschen dijk en palenrij en een ander van een zandbank,
die een eindweegs in zee te voorschijn komt, met de Gaasterlandsche
heuvelen tot achtergrond. De bocht en de zandbank krioelen beide van
vogels, steltloopers van allerlei soort, groot en klein, die hier in
den zomeravond bij honderden hun voedsel komen zoeken: klein kriel van
pleviertjes, langbeenige grutto's, tureluurs, kemphaantjes en ruiters,
en groote, stille blauwe reigers.

Maar de zon gaat onder achter Stavoren, wij moeten verder. Bij Mirns
gaan we landwaarts in en weldra is het wierigzilte Zuiderzeegeurtje
vervangen door den heerlijken herfstgeur van eiken en berkjes. De
regenbui van een paar uur geleden heeft de leemige wegen glibberig
gemaakt, maar dat hindert niet. Volkomen tevreden rijden we langs
boschjes en langs kleine boerenhuisjes, sommige rondom beplant met
lijsterbessen vol roode vruchttrossen, want we zijn hier in 't land
der lijsterstrikkers. Dan komen hooge boomen: de lanen van Rijs, maar
't huis Rijs kan ons niet herbergen. Dan maar verder weer door hooge
lanen naar Kippenburg, voorbij het groote dennenbosch, waar honderden
reigers elkaar hun goeden avond toekolderen. Kippenburg is ook vol--er
kan trouwens niet veel in, evenmin als in Rijs en zoo belanden we
dan eindelijk na een onvergetelijk ritje door den avondnevel in de
hoofdplaats van deze streken, het welvarende Balk, dat ik in geen
vijfentwintig jaar gezien had. Een avondwandelingetje naar het Sloter
Meer, dat hier Balkster Meer heet, besloot onzen eersten reisdag.

Den volgenden morgen zaten we weer vroeg op 't wiel, want we wilden
weer zoo gauw mogelijk aan de Zuiderzee zijn. Ons plan toch was om in
een paar dagen een kijkje te nemen langs het stuk van de Zuiderzee,
dat wij Hollanders maar zelden te zien krijgen. Vooral naar den
Noord-Oostelijken uithoek waren we bijster benieuwd.

We reden dus over Sondel naar de Mirdums. Eerst krijg je Nije Mirdum
(6) en dan Oude Mirdum. Nije Mirdum lijkt het oudst, daar staat op
een hoogte, door oude iepen omgeven een mooie oude toren (5), die
zijn kerk kwijt is. Hij is alleraardigst opgelapt met roode en gele
steenen, ook 't stompe pannendak, dat eigenlijk blauw moet zijn, is
hier en daar met rood gespikkeld en prachtige roestroode en goudgele
korstmossen maken hem nog kleurrijker en tegelijkertijd rustiger. Een
prettig oud ding, met mooie booggewelven, en de zwarte kerkkauwen
vlogen in en uit de galmgaten en speelden rondom de spits. Wie weet,
wat een histories nog aan dat gebouw verbonden zijn.

Langs weiden en bouwland met naar rechts steeds 't uitzicht op
eikenkreupelhout en blauwig dennenbosch bereikten we Oude Mirdum
dat aardig in de boomen ligt. Er is ook een klein hotelletje, dat
evenals de meeste Gaasterlandsche hotels "vol" is, zoodra er maar
drie gasten zijn.

Nu is de groote aantrekkelijkheid van Oude Mirdum het Oude Mirdumer
Klif, maar om daar te komen, moet je nog heel wat dolen langs rulle
zandweggetjes en over erven en landerijen. Ik weet niet, of wij wel het
beste pad gekozen hebben, maar wel, dat het mij een paar winkelhaken
en een paar bloedige schrammen heeft gekost, om 't beloofde land
te bereiken.

Maar 't was de moeite waard. Dat Oude Mirdumer Klif is nu wel geen
hooge berg--het hoogste punt is misschien een meter of zes boven het
zeevlak,--maar 't is stellig een van de mooiste en interessantste
plekjes van ons vaderland. Het heeft naar den zeekant een steilen,
loodrechten wand en die is nu werkelijk hier en daar echt rood. De
zee slaat nu den oever niet zoo sterk af als vroeger, want er is ook
weer beschermend paalwerk en op de zandige vlakte tusschen den voet
van 't Klif en die schoeiïng groeien de mooiste en grootste blauwe
zeedistels, die ik ooit heb gezien. Blauwe zeedistels dicht bij 't
zilte water en een meter of wat landwaarts een even rijken groei van
het broertje van de blauwe prachtplant, n.l. de grijze kruisdistel. Het
was een groot genot, daar tusschen die planten te zitten en te zien,
hoe de blauwe plant veel meer aantrekkelijkheid voor de bijen en
hommels bleek te bezitten dan de grauwe.

Dozijnen oeverzwaluwen vlogen af en aan, die hadden hun nesten langs
den bovenrand van 't Klif, eventjes onder de graszoden, en bovenop,
rondom het aardig wit-met-zwarte baak, liepen bonte kalvertjes
rustig te grazen. En 't zonnetje scheen op de vale zee, al was het
ook 1912 met een onrustbarend lagen barometerstand. Het beviel ons
daar opperbest en het Oude Mirdumer Klif met zijn zand en leem en
keien, zijn aardige planten en dieren en versteeningen, is nu een
van de vele plekjes, waar ik stellig en zeker nog eens rustig een
paar dagen ga studeeren.

Wij waren nu echter alleen op verkenning uit en moesten spoedig
weer verder, liefst altijd langs de zee en zoo toerden wij dan
weldra verder over het geheel met gras begroeide dijkje langs den
Huitebuurster Buitenpolder, dat eigenlijk--dat was te zien--niet als
verkeersweg bedoeld is. Er waren dan ook weer veel afscheidingshekken,
veel meer dan ik in 't eerst vermoed had en daar hier heelemaal geen
woningen staan,--de naaste huizen zijn langs den Mirdumer grintweg,
een half uur ver--ontbraken ook de gedienstige geesten, om de hekken
te openen. Die waren bovendien nog met touwen stevig toegebonden,
zoodat we na een half uur tobbens er den brui van gaven, en door 't
weiland weer den Sondeler weg zochten. Eerst had ik echter bij den
hoek, die op de kaart "het Hondennest" wordt genoemd, nog een aardig
schetsje kunnen maken van een verlaten scheepje en een half dozijn
blauwe reigers, die daar op hooge beenen en met lang uitgerekten hals
in 't ondiepe water uitkeken naar kleine botjes en scharretjes.

Van Sondel ging het weer langs een grintweg Zuid-Oostwaarts naar de
zee toe, naar Tacozijl (7). Het weer werd langzamerhand minder mooi,
de lucht ging betrekken en het kleine meertje, de Sondeler Leyen
(11), leek daardoor een heel somber moerwater te midden van donker
grasland. Maar toen we Tacozijl naderden, was 't weer wat beter en
dat doet me wel plezier, want nu heb ik van de Westzijde (8) van
dat plaatsje een mooie bonte herinnering: een groote boerenplaats
aardig in de boomen, met een reusachtig groot en hoog rood-pannendak
en een groen luikje in 't wolfsend. De groote dubbele inrijdeur
groen met geel en daarnaast een blauw dak van een zijgebouw. En
als je nu doorrijdt, den dijk op en dan linksaf, krijg je dezelfde
plaats van de Oostzijde te zien en dat ziet er heel anders uit, want
daar is een sluis, een ophaalbrug en een lang gebouw, half herberg,
half sluiswachterswoning, waarboven heel eventjes dat roode dak aan
den anderen kant komt uitsteken. Tacozijl is een van de poorten van
Friesland: schepen kunnen hier binnenschutten, langs de Ee naar het
Sloter Meer varen en zoo verder.

De voornaamste poort is echter de Lemmer (10), dat een heel druk
scheepvaartverkeer heeft en zich dan ook verheugt in 't bezit van
een paar lange havendammen van bazaltkeien met op 't eind een groote
vuurtoren van ijzeren traliewerk, geel geverfd. De plaats is aardig
genoeg, maar 't was er kermis en daarom gingen we maar gauw verder,
ook al, omdat de wind al harder op ging steken en de wolken er hoe
langer hoe dikker en dreigender gingen uitzien. De weg gaat onderlangs
den zeedijk, maar we klommen van tijd tot tijd naar boven, want ik was
nog al benieuwd naar het Lemster Hop, een soort van lagune, die door
een smalle landstrook van de eigenlijke zee gescheiden is. Zooals te
verwachten was, wemelde het hier van allerlei steltloopers, die al
op den najaarstrek waren.

Landwaarts in was het ook een aardig gezicht. In 't Noordoosten blonk
het mooiste van al de Friesche Meren, het prachtige Tjeukemeer en
daar rondom lagen welvarende boerderijen en vele aardige dorpen.

't Zou een lust geweest zijn, daarnaar te kijken, als het daar op dien
dijk maar niet zoo gestoven had van de vliegen. Ik heb van mijn leven
veel vliegen gezien, want dat hoort bij mijn vak, maar zooveel als daar
op dien Lemmer zeedijk hoop ik er nooit meer te ontmoeten. Het waren
kleine zwarte vliegjes, de lucht was er vol van en in minder dan geen
tijd waren wij er geheel mee volgeplakt, net als wanneer je in een
sneeuwbui tegen den wind in fietst. Alle zwaluwen uit de buurt deden
hun best, om er wat van op te ruimen; maar je kon evengoed probeeren,
om de Zuiderzee leeg te scheppen met een paplepel. De Mater had er
nog het minste last van, want ze had een dikke voile voor, maar ik
moest iedere vijftig meter omkeeren, om mijn neus, oogen en ooren
leeg te halen. Ik kende ze niet en ik ken ze nog niet, want wonder
boven wonder heb ik er geen een van meegenomen, om te bestudeeren;
kleine vinnige diertjes, als ze krijgen wat ze verdienen, dan hebben
ze zeker een onuitsprekelijken, langen, Latijnschen naam en ik denk
wel, dat hun larven leven in koemest of anders in veenmodder.

Weldra reden we ook weer te midden van een groote kudde van bonte
koeien, terwijl we het land mijner droomen naderden. Ik heb namelijk
van klein kind af plezier gehad in de riviertjes: de Linde en de
Kuinder (9), vooreerst, omdat het rivieren zijn, die heelemaal op
Nederlandsch grondgebied ontspringen en uitmonden en daar hebben we
geen grooten overvloed van--en ten tweede, omdat het, zooals wij dat
leerden, tweelingrivieren zijn. De eenige andere tweelingrivieren,
die wij destijds kenden, waren de Euphraat en de Tigris en nu konden
wij natuurlijk niet nalaten, om bij die Friesche stroompjes meteen
altijd te denken aan het verre Oosten. De gemeente Weststellingwerf
stelden we gelijk met Mesopotamië en als Wolvega maar vlak aan een
van die riviertjes had gelegen dan was het voor ons Babylon of Ninive
geworden. In ieder geval de stad aan de monding, Kuinre, was voor ons
Bagdad of Balsora; wat precies, dat deed er niet toe, 't was toch even
geheimzinnig en nu ik mij alles herinner, heb ik in mijn leven nog
eerder menschen ontmoet uit Bagdad, dan lui, die Kuinre gezien hebben.

Nu echter lag dat Friesche Oosten voor ons, en rechts naar 't Zuiden
zagen we Balsora, ik bedoel Kuinre, (15) heel mooi uit de vlakte
verrijzen, een mooie rechte rij van huisjes achter zwaar geboomte,
waar een kerktorentje boven uit stak. Je zoudt alleen al om de mooie
stadsfiguurtjes die Zuiderzee rondreizen, na Kuinre hebben we er nog
een menigte gezien, de eene al mooier dan de andere.

De samenvloeiing van de twee riviertjes, daar was niet veel van te
bespeuren. Toen we de laatste vliegjes uit de oogen hadden gewischt,
zagen we een klein gehuchtje voor ons liggen, dat was Schoterzijl en
zooals de naam al aanduidt, daar had je een schutsluis, die om zoo te
zeggen opeens een eind maakte aan het riviertje de Kuinder. Dat konden
we stroomopwaarts een heel eind bewonderen, en ik moet zeggen, dat het
er alleraardigst uitzag met zijn rietzoom en kleurige boerderijtjes,
half in de boomen verscholen.

Voorbij de schutsluis verliest de Kuinder zijn naam en dan gaat hij
Bij-Linde heeten maar als die bij Slijkenburg de echte Linde (13)
tegenkomt, dan wil ze er zich volstrekt niet mee vereenigen en de
twee riviertjes loopen dan stuursch en stug naast elkander gelijk op
naar het Zuiden, gescheiden door een hoogen dijk en een straatweg en
eerst vlak bij de zee in de haven van Kuinre leeren de zoogenaamde
tweelingen elkander kennen.

Van Kuinre zelf hebben wij de herinnering dat het bestaat uit één
enkele uiterst zindelijke en doodstille straat. Er was gebrek aan
geriefelijke hotels, daarom besloten we maar verder te rijden, hoewel
wind en weer hoe langer hoe ongunstiger werden.

De straatweg leidde over den hoogen zeedijk naar Blokzijl (16). Van
tijd tot tijd moesten we afstappen, want 't woei er geweldig en dan
hadden we gelegenheid, om eens rustig naar 't Oosten te kijken en
ons er over te verwonderen dat dit stuk van Overijsel--bij Kuinre
waren we de grenspaal gepasseerd, de Linde is grensrivier--is kunnen
blijven bestaan, toen door verschillende overstroomingen de Zuiderzee
is gevormd. Het is, om zoo te zeggen door den waterwolf over 't
hoofd gezien. Vlak bij den dijk liggen de boerderijen, de school en
't kerkje van Blankenham en daar loopen ook runderen in weilanden,
maar verder binnenwaarts blinkt overal water, water van veenderijen,
water van weteringen, water van plassen en meren (14). 't Is hier
wel net zoo waterig als in Waterland en 't verwondert ons ook in 't
geheel niet, dat de kaart voor een paar buurten de namen vermeldt van
Kikkerij en Muggenbeet. De dijk zelf bewijst, dat de waterwolf nog wel
eens geprobeerd heeft om dit stukje er bij te happen, want op menige
plaats wijzen kleine diepe meertjes de plaats aan, waar hij vroeger
is doorgebroken. Hier en daar zijn ze aardig omplant met wilgen en
populieren en vormen dan mooie vijvertjes bij de boerenplaatsen. Alles
met elkaar was het een aardig stukje weg en ik ga er ook stellig nog
wel weer eens heen en ook naar 't aardig stadje Blokzijl, waar we
nog veel eerder aankwamen dan we gedacht hadden.

Dit Blokzijl is nog al een belangrijke plaats, de zeehaven voor
Steenwijk en het omliggend gebied. Wij bevonden tot onze blijde
verbazing, dat het zich niet alleen in de lengte uitstrekte, zooals
Kuinre, maar ook in de breedte. Ook zijn er een paar werven en
fabrieken en het gezicht op de binnenhaven was zoo aardig, dat ik
mij waagde aan een pastelschetsje: de haven met aardige kleurrijke
tjalkschepen, de kaaimuur met een hekje, roodgedakte huisjes half
verscholen in hoogopgaand geboomte en boven alles uit de hooge grijze
kerk met zijn sierlijke klokketoren. Aan den dijk tusschen Blankenham
en Blokzijl staan een paar kanonnetjes (12), om noodseinen te geven
bij dreigenden waterstand. In 't eerst herinnerden ze ons aan de dagen
van Renneberg, want tijdens het beleg van Steenwijk is Blokzijl (17)
ook nog belangrijk geweest als de haven, waar de Geuzen versterking
uit Holland kregen. Er is daar in de buurt toen heel wat gebrand en
gemoord. Wij brachten er een gezellig uurtje door en aten er op twee na
de lekkerste gebakken bot, die ik ooit in mijn leven geproefd heb. Maar
de dag was toch nog niet ver genoeg heen, om hier te blijven en we
stapten daarom weer op ons wiel, nadat we elkaar hadden wijsgemaakt,
dat de wind een weinig was bedaard. Het werd nog een heel aardig ritje.

Rechts van den dijk was een vrij breed buitenland, daarachter lag
de zee, maar die is hier zeer ondiep en vol eilandjes, begroeid met
biezen, waar veel wilde eenden schuilden. De jagers ontbraken dan
ook niet, kleine platte schuitjes slopen rond tusschen de rietlanen,
af en toe weerklonken een paar schoten. Vollenhove lag voor ons,
ietwat indrukwekkender dan Blokzijl en wij besloten daar onze tenten
op te slaan.

't Was een aardige tocht geweest: van de Kliffen van Gaasterland tot
de Voorst van Vollenhove.



VAN DE VOORST TOT 'T GOOI.


Toen we in Vollenhove aankwamen, was daar juist vergadering van
het waterschapsbestuur en de heeren hadden hun inspannend werk, om
de kikkerij en de muggebeet boven water te houden bekroond met een
gezelligen maaltijd. Wij kregen nog net de restjes van de taart bij
onze thee en stapten toen het stadje in, om bij 't vallen van den
avond eens te zien, hoe het ermee stond.

Wel, dat viel weer geweldig mee. 't Zag er heel anders uit, dan onze
Hollandsche stadjes en ook weer anders dan Kuinre en Blokzijl. Je
hebt hier weer zandgrond en zelfs grintbodem, 't is er een beetje
hooger en ruimer en veiliger. De straten zijn dan ook flink ruim,
de aardige huisjes hebben voor 't meerendeel groote tuinen, omgeven
door oude baksteenmuren, hier en daar alleraardigst begroeid met
muurvarentjes. Er waren nieuwe huisjes en oude huisjes; van allebei
leelijke en mooie, het meerendeel nog al gewoon.

Maar toen stonden we opeens op een klein pleintje en daar keken
we onze oogen uit, want 't was, of we in een heel andere stad
waren beland. Daar stond een groote, stille grijze kerk met hoog
blauw leien dak en daarnaast een groot stadhuis (19) met massieve
vierkante hoektorens en vele spitsbogige vensters en ingangen. Het
was opgetrokken uit een soort van roode baksteenen, die met de jaren
moeilijk vergrijzen, ja 't leek wel, of men 't gebouw wel eens een rood
sausje had gegeven. Overal was dat rood weer versierd met geel, en het
dak was bont gevlekt met blauw en rood. De torenspitsen echter waren
effen blauw en dat was maar goed ook, want anders had dat stadhuis
er harlekijnachtig uitgezien. Ook nu nog vormde het met de sobere
stille kerk een schrille tegenstelling, waar we zeer van genoten,
evenals van nog een paar andere gebouwen op datzelfde pleintje.

't Begon al donker te worden, maar de lichtjes lokten ons nog even
naar het spiksplinternieuwe haventje en daar bleven we nog even kijken
naar 't havenlicht van Blokzijl, 't licht van Schokland en naar een
eenzaam bottertje, dat onze haven kwam binnenzeilen en ging rusten
bij de andere, die daar al in een donker hoopje bijeenlagen.

Den volgenden morgen waren we al vroeg weer in dien mooien havenhoek
(21). De kerk bleek nog grooter te zijn, dan we eerst hadden gedacht
en het stadhuis nog bonter. Ook vonden we linksaf een binnenhaventje
en daaraan een heel indrukwekkend oud verschoten en aangebrand gebouw
met een reusachtig groot, rood dakoppervlak, overschaduwd door oude
hooge iepen. De wallekant was dicht begroeid met Oostindische kers en
stokrozen en verwilderd struikgewas. We wisten heusch niet, waarmee
we hier te doen hadden, maar een oude oud-visscher vertelde ons, dat
't niets anders was dan een garnalenkokerij (18) en ansjovispakkerij.

Wij dankten hem vriendelijk voor zijn inlichtingen, maar hij liet
ons zoo gauw niet los. Dat heb je meer op die afgelegen plaatsen;
de oude lui zijn blij, als ze iemand vinden, waar ze eens mee kunnen
praten. Nu, hij vertelde ons van alles, van den tijd, toen de boeren
van Schokland hun boter nog met paard en wagen naar de markt te
Vollenhove brachten en hoe hoog Vollenhove wel lag, en of wij al op
de Voorst waren geweest. Neen, daar gingen we juist heen. Wel, die
Voorst was zoo hoog, als je daar stond, dan was je vier meter hooger
dan de kerktoren van Meppel. De oude baas geloofde dat blijkbaar in
allen ernst en wij wachtten ons wel, hem tegen te spreken.

Nu is die Voorst het uiterste puntje van den zandrug, die de scheiding
vormt tusschen de Zuiderzee en de Giethoornsche plassen en als die
er niet geweest was, dan zou stellig de Zuiderzee indertijd wel
doorgedrongen zijn tot Steenwijk toe. 't Is dus een heel belangrijk
heuveltje, maar over de hoogte ervan moesten we liever niet praten. Ook
is het geheel beschoeid met paalwerk en bazalt, zoodat het al even
tam wordt als het Roode Klif en dan natuurlijk veel lager. Toch
waren we blij, dat we op deze merkwaardige kaap stonden en voor ons,
ver in zee, zagen we de lange lage leidammen van het Zwarte Water,
met heel op 't eind het huisje van de noodhaven Kraggenburg. Naar
't heet, zijn die dammen gebouwd van reepen kraggen, drijvende riet-
en biezen velden, die men ter plaatse, door er puin op te plempen,
tot zinken heeft gebracht. Thans bestaan die dammen geheel uit puin
en bazalt. Ze zijn zeer laag, bij hoogen vloed is Kraggenburg een
eilandje en de noordelijke dam is meestal onder water.

Door Vollenhove reden we nu langs den grindweg naar Genemuiden
(23) langs den Oldenhof en 't Cadoelen bosch, dat weer eventjes aan
Gaasterland doet denken en waar allerlei planten groeien, die in de
Middeleeuwen in tuinen van kloosters en kasteelen werden gekweekt,
wel een bewijs ervoor, dat deze streek al van oudsher van belang is
geweest. Deze heele hoek is wel de moeite waard, om er eens een dag
of wat rond te snuffelen, vooral wanneer je de Giethoornsche plassen
erbij neemt.

Weldra kregen we nu aan onze linkerhand het Zwarte Water te zien, hier
een mooie breede rivier en evenals al onze rivieren vroolijk versierd
met helder gekleurde rood, wit en blauwe baken op hooge staken. Daar
heb ik schik in gehad, zoolang ik leef; ik herinner me nog heel goed,
hoe mooi ik die dingen aan de Maas vond, toen ik een jochie was van
een jaar of vier.

De pont zette ons over naar het helder witte veerhuis. Stroomaf, op
den linkeroever, lag buitendijks nog een hoog huis in een groep van
boomen, de Directiekeet voor de Waterstaatswerken. Van Genemuiden (28)
zelf was eerst weinig te zien; om 't veerhuis een klein plantsoentje
met een paar banken, waar de Genemuidenaren komen genieten van het
mooie riviergezicht.

In het stadje zelf heerschte een zeer bijzondere drukte, ook alweer
iets, waar we niet op hadden gerekend. De stad lag letterlijk onder de
biezen, versch gesneden of reeds half gedroogd, biezen langs de kaden,
op de stoepen; straten vol biezen. De huizen zijn er mee opgepropt, uit
de zolderramen puilen de biezen naar buiten. De dijk aan de Zuidzijde
van de stad ligt er vol mee en van de zeezijde komen nog karren vol
biezen aanrijden. Die worden hier afgeladen en de bossen waaiervormig
uitgespreid op 't gras; aan hun toppen, waar de bloemen zitten, blijven
zij bijeengebonden en zoo liggen dan hier honderden groene waaiers,
met bruine zoomen, dakpansgewijs over elkaar in 't zonnige veld.

Het zijn zoowat allemaal de groote mattenbiezen, die we ook al vóór
Vollenhove in de zee hebben zien groeien, kleine eilandjes vormend,
zoogenaamde pollen. Tusschen de monding van het Ganzediep en 't Zwarte
Water echter groeien ze het meest en ze worden daar zelfs met zorg
gepoot en gekweekt in de biesvelden buiten den dijk.

Dat was nu weer geheel iets nieuws voor ons en die biezensnijderij
kregen wij nog te zien, toen wij Genemuiden (22) al lang achter ons
hadden en altijd nog tegen den wind in voorttrapten langs den ouden
zeedijk en het schilderachtige gehuchtje Afsched. Zooals bij alle
zeedijken had je hier van afstand tot afstand van die kleine meertjes,
kolken, wielen of breken, sommige ontstaan door doorbraken, andere door
uitgravingen, om materiaal voor de dijken te verschaffen. Hun oevers
zijn begroeid met riet en biezen en waren nu op deze Augustusdagen
volmaakt kaalgeschoren. Zelfs het kleinste prakje lisschen of egelskop
had er aan moeten gelooven. Dat wordt dan weer allemaal gesorteerd
en gedroogd. Ik kon nog even een schetsje maken van een boerenhuisje
(20) in Afsched met een dik, donker bemost rieten dak, met nog een
schuin dakstuk, een zoogenaamd wolfsend, afdalend op den voorgevel,
muren van bruinrooden baksteen, luiken en kozijnen heldergroen en een
zijmuur, heelemaal behangen met drogende biezen, die daar drie mooie
kleurstreepen maakten: een streep van sepia-bruin van de bloesems,
een breede groene streep voor de stengels en een helder rood-bruine
streep voor de stengelvoeten. Een meidoornhaag om 't erf, een hooge
schietwilg met loover, dat al naar zilver zweemde, over 't dak, achter
't huis een heldere plas en daarachter de polder, ziedaar hoe ik mij
dit stuk van Overijsel altijd zal herinneren.

Spoedig kregen we nu rechts van ons het beroemde Kamper-eiland (30),
waar we nog meer van hoopten te zien en we reden zelfs een klein eindje
langs den IJselmond, die Goot heet. Dan kwamen we in Grafhorst en zoo
door de buurt Plas en Zandberg in IJselmuiden, waar indrukwekkende
breede eikenlanen en aardige villa's, warmoezerijen en speeltuinen ons
verkondigden, dat we een stad van belang naderden, het beroemde Kampen.

Er worden van Kampen een massa malle dingen verteld, maar daar wil ik
heelemaal niet aan meedoen; daar is de stad veel te aardig voor. Er
zijn weinig steden in ons land, die zoo mooi zijn gebleven; de meeste
hebben zich omringd door een kring van leelijke nieuwe buurten. Langs
den IJsel blijft het altijd even mooi, de Singels zijn prachtig beplant
en vormen zoo een mooi park, dat rechtstreeks in verband staat met
de vrije buitenwereld. De stad is een van de oudste van ons land en
heeft veel oude gebouwen in goeden staat weten te bewaren.

Om precies de waarheid te vertellen, ik kende de stad zoo goed als in
't geheel niet, ik wist er weinig meer van, dan wat je op de scholen
al zoo van steden leert. Natuurlijk had het altijd grooten indruk op
mij gemaakt, dat de Kampenaren geen stedelijke belastingen te betalen
hebben, omdat de gemeente groote inkomsten heeft uit haar honderd
boerderijen in 't Kamper-eiland en de polders bezuiden den IJsel. In
een Amerikaansch boek echter hadden we een heel aardig relaas gevonden
over de IJselstad en we hebben ons dan door die vreemdelingen laten
rondleiden in ons eigen land.

Zoo zijn we het mooie stadhuis (33) gaan zien, met den aardigen
scheeven klokketoren en daarna de kerken en zooals het in een
handelsstad te pas komt--want Kampen is een belangrijke Hanzestad
geweest--de mooiste kerk met den hoogsten toren is gewijd aan Sint
Nicolaas. Vandaar naar de Korenmarkt is maar tien stappen en dan sta
je meteen voor de Korenmarktpoort (32), de merkwaardigste van de drie
poorten, die in deze stad zijn overgebleven. 't Is een beetje vreemd,
dat dit reusachtige gebouw midden op de IJselkade (34) uitkomt,
maar men moet wel bedenken, dat hier vroeger de IJselbrug lag, dus
dat hier de toegangsweg tot de stad uit 't Noorden was.

De andere poorten liggen aan de Zuidzijde in het plantsoen: de
Cellebroederspoort en de Broederpoort, beide genoemd naar kloosters,
die vroeger in dat stadsdeel lagen. Misschien is de Cellebroederspoort
(31) wel 't mooist, maar mij bevalt de Broederpoort beter, omdat die
minder nieuwerwetsche huizen in zijn buurt heeft.

Het was een groot genot, door de stad rond te dwalen en telkens
weer nieuwe mooie punten te ontdekken, ook aardige zijstraatjes
en achterbuurtjes en smalle steegjes (35), waar de huizen van
weerskanten omhoog verbonden zijn door dwarsgewelven, wat er verbazend
buitenlandsch uitzag en herinnerde aan Genua. Aan de IJselkade
zagen we 't verschepen van het beroemde hooi en er werden ook van
die biezen aangevoerd, hoewel niet zooveel als in Genemuiden. Voor
de fabrieksbuurt Brunnepe hadden we geen tijd.

Er was echter iets anders, waar ik ook heel veel belang in stelde. In
Hooft's Historiën had ik het volgende gevonden: "Kampen leyt hecht aan
de Veeluw, hoewel 't voor Ooveryselsch gereekent wordt, uit reede,
naar gissing van zommighen, dat de stroom zouw bedde gewisselt en
eertijds lanx d' andre zyde der stad heen geloopen hebben."

Nu heb ik van jongsaf veel belang gesteld in de bokkesprongen van onze
rivieren en het leek mij bijzonder aardig, om eens een middag rond
te dolen in de streek tusschen Kampen en de Zuiderzee, al zoekende
naar doode armen, oude doorbraken of andere herinneringen uit het
grijs verleden.

Wel, we vonden een massa wielen langs den Zwarten Dijk, zonder echter
zoo opeens te kunnen uitmaken, of die op rekening van de Zuiderzee of
van den IJsel gebracht moesten worden. Ten slotte gingen we door den
polder het Haatland naar den IJselmond zelf. Dat was een aardig ritje,
eerst langs mooie klinkerwegen, beschaduwd door hooge iepen en waar
we telkens een eindje opreden met jonge dames, die op zeer mooie
fietsen naar 't weiland togen, beladen met zware melkemmers, want
't liep tegen vieren. We keken onze oogen uit, want deze melkerij
verschilt hemelsbreed van wat we in dit opzicht in Holland gewoon
zijn. Met bewonderenswaardige vaardigheid stapten die meiskes op en
af, met één melkemmer, met twee melkemmers, met leege, met volle, ze
stonden voor niets. Een enkele was op klompen, maar de meeste droegen
schoentjes, die in sierlijkheid voor de fietsen niet onderdeden.

De weg door de Vossewaard is er een, zooals we er maar weinigen in
ons land hebben, hij gaat midden door de weide zonder afscheiding door
slooten of hekken. Dat geeft een heel plezierig gevoel van vrijheid,
stellig ook wel aan de mooie paarden, die hier bij twintigtallen
ronddraafden en ons schichtig en nieuwsgierig verwelkomden.

Het land was vlak. Links van ons, zeewaarts, was een niet bijzonder
hooge zeedijk te zien, die bij de allerhoogste waterstanden geen
afdoende bescherming oplevert. Die Vossewaard schijnt dan ook nog al
eens onder water te staan en de boerderijen (24) zijn hier dan ook
gebouwd op terpen. Zoo kregen we op een middag twee zeer uiteenloopende
dingen te zien, fietsende melkmeisjes, zoo nieuwerwetsch mogelijk en
terpen, die onze gedachten terug deden dolen naar onze voorvaderen,
de dappere Batavieren en de stoere Friezen.

Het waren terpen van belang. Meestal boden ze plaats aan de
boerenwoning met stal, dan nog een paar schuren en hooibergen met
zelfs een klein moes- en bloementuintje. Van de hooibergen stond er
altijd minstens één goed scheef, net, of hij geen plaats genoeg kon
vinden en van 't heuveltje af moest glijden.

Eindelijk belandden we weer aan den IJsel, juist bij het begin
van de strekdammen van het Keteldiep. Aan den overkant stak een
heel mooi lichtopstandje (36) boven de rietpluimen uit. Ze maken
rondom de Zuiderzee die havenlichtjes en gelei-lichten in allerlei
stijlen, vormen en kleuren, de meeste buitengewoon aardig; ik zou
er een verzameling van kunnen aanleggen. Aan onze zijde leidde een
drassig pad in een rietlandje, dat zich een eindweegs langs den dam
uitstrekte en waar de mooie heemst in groote overvloed bloeide met
talrijke groote bleeke lila bloemen. 't Was een lust, daar tusschen
door te loopen en na een paar minuten belandden we op den dam zelve,
die nog een kilometer of vijf in zee uitsteekt en aan zijn eind
weer een vluchthaventje en een licht heeft; alweer een prachtplekje,
om de Zuiderzee te leeren kennen.

De dammen langs het Keteldiep zijn veiliger en gemakkelijker dan
die langs het Zwolsche diep en vlak noordelijk van hun eindpunt
ligt het befaamde Schokland waarvan de meeste menschen denken, dat
't vandaag of morgen heelemaal weg gespoeld zal zijn. Daar mankeert
echter nog heel wat aan en als ik mij niet vergis, dan is het in den
jongsten tijd alweer een beetje aangegroeid. Ieder jaar wordt dat
vanwege de Waterstaat nagemeten. Geheel onbeschermd of onbewoond is
het ook niet. Het is omringd door een paar lange steenen dammen. Er
zijn zelfs een paar buurten, resten van dorpen: Middelbuurt of Ens,
waar 's zomers de Waterstaatsopzichter komt huizen. Zijn werklieden
vinden dan een onderkomen in het voormalig kerkgebouw, waar heusch
ook nog een paar boomen staan. Aan de noordpunt van het eiland ligt
de buurt Emmeloord, met een nog al flink haventje, ook weer met
een aardig havenlicht en aan den zuidpunt is ook een lichttoren. De
lichtwachters en de havenmeester wonen natuurlijk het heele jaar op
't eiland en dan is er ook nog 's zomers wat vertier van schapen en
grasmaaiers. Boerderijen zijn er echter heelemaal niet, de eigenlijke
bevolking heeft het eiland moeten ontruimen in 1859; dat is toen
wettelijk geregeld. Intusschen zal het snippertje eiland 't nog wel
uithouden tot de droogmaking van de Zuiderzee, dan komt het veilig
en wel in den polder te liggen.

Zeer voldaan peddelden we weer terug naar Kampen, en in den avond
zijn we daar behoorlijk een paar "Oude straatjes" op en neer gewandeld
waar men, zooals de Kamper Gids zegt "te kust en te keur zijn kooplust
kan bevredigen".

Den volgenden morgen reden we de aardige stad nog eens door om
vervolgens door de Veenenpoort uit te trekken naar de volgende
Zuiderzee-stad, naar Elburg. 't Was maar jammer dat we den wind zoo
tegen hadden, want nu hadden we niet veel tijd om te dolen. Het ging
eerst langs den Slaperdijk, ook alweer aan weerszijden met wielen
van doorbraken, en daarna meest langs klinkerwegen door groote
vlakke polders, die zeker ook al dikwijls genoeg overstroomd zijn
geweest. Langzamerhand ging de weg wat rijzen, er kwamen stukjes
bouwland en berken en bramen en eindelijk bereikten we Oosterwolde,
waar weer boekweit en rogge groeide en langs een weg, die de Zandstraat
heet, kwamen we ten lange leste door alleraardigste buurtjes op den
grooten straatweg uit, die ons naar Elburg voerde.

Elburg (37-42) leek ons haast net zoo aardig als Vollenhove. De
Vischpoort en de oude vestingwallen en het Klooster waren zoo mooi,
dat ze ons de badplaats en het bokkingbedrijf en Vice-Admiraal van
Kinsbergen geheel deden vergeten. 't Is een heel oud stadje, maar
in zijn bouwtrant herinnert het aan Mannheim of liever nog aan de
nieuwere steden in Noord-Amerika: allemaal rechte lengtestraten en
dwarsstraten, die rechthoekige huizenblokken omsluiten.

We hadden er graag wat langer getoefd, maar eigenlijk moesten we naar
huis en daarom ging het nu in een flink vaartje over Doornspijk (49,
51, 52, 53) en Nunspeet naar Harderwijk met een klein oponthoud in
't prachtige park van Hulshorst (54) en bij de Hierdensche beek, dat
om zoo te zeggen de voornaamste rivier is, die zich van de Veluwe in de
Zuiderzee stort. Hij ontspringt uit of naast het beroemde Uddeler meer,
brengt in zijn loop zelfs een paar watermolens in beweging en vormt in
't Leuvenumsche bosch een waterval, die de roem en het wonder van de
buurt is, maar waar ge u toch niet te veel van moet voorstellen. Even
voor den middag bereikten we Harderwijk, het eindpunt van onze eerste
verkenningstocht.

Harderwijk (43-48) is de hoofdstad van de westelijke Veluwe en moet
in de middeleeuwen heel wat te beteekenen gehad hebben, al kan ik mij
niet al te best voorstellen waarom, of de Veluwe moet in dien tijd
dichter bevolkt geweest zijn dan thans. Voor mij is het thans een van
de voornaamste middelpunten voor de vangst van kleine zangvogeltjes,
maar daarvan valt in Augustus weinig te bespeuren. We zwierven door
de hobbelige straten, vonden een groote kerk, groote kazernes, en hier
en daar aardige zeventiende- en achttiende-eeuwsche geveltjes (59) en
't poortje van de vroegere Latijnsche School. Het uitzicht over de
Zuiderzee is heel mooi en ik ga ook spoedig weer eens hierheen, om
langs de zee terug te wandelen naar Elburg. Er is een pad, dat vlak
langs den oever voert. 't Is een wandeling van een uur of vier, vol
afwisseling. Hier en daar liggen boerderijtjes vlak aan zee, van tijd
tot tijd krijg je beekjes te kruisen, die van de Veluwe afvloeien,
o.a. ook de groote rivier, de Hierdensche beek, met een brug van
belang en een buitenlandje, een soort van delta, die een heel eind
in zee uitsteekt. Verderop krijg je lage duintjes, die de Andhuizer
beek dwingen, om een tijd lang evenwijdig met de zee te loopen.

Bij Elburg kun je nog even uitkijken naar de beek de El, waar dat
stadje zijn naam aan dankt. 't Is het laatste stuk van de Puttener
beek. Jonge, jonge, wat leer je van dat rondzwerven een hoop
aardrijkskunde. Je kunt ook een dergelijke strandwandeling probeeren
in de richting naar 't Zuiden, naar de haven van Nijkerk (61, 62),
maar dat wordt na een poosje wat moeilijk en je moet dan je toevlucht
nemen tot binnenwegjes. Toch heel mooi.



DE ZUIDKUST.


De voornaamste stad aan de Zuiderzee is sinds eeuwen Amsterdam. Wel
heeft het zich in den laatsten tijd een achterdeurtje naar de Noordzee
verschaft en is die achterdeur zelfs hoofdportaal geworden, maar dat
neemt niet weg, dat toen Amsterdam de belangrijkste handelsstad van
de wereld was, de weg leidde over Pampus.

Tegenwoordig echter zijn er Amsterdammers genoeg, of liever te veel,
die niet eens den weg naar de Zuiderzee kennen en 't moet erkend
worden, dat daar wel eenige reden voor bestaat, want vroeger leidde die
weg langs een ondragelijke vuilnisbelt en thans tusschen een abattoir
en een kerkhof. Binnenkort komt daarin verbetering, dan komt er een
mooi park vlak bij de zee en dan stroomt het er heen van wandelaars.

Jongens, jongens, wat heb ik aan de Amsterdamsche kust al een pleizier
beleefd en wat heb ik er veel geleerd. In onze jonge jaren zwierven
we daar altijd rond. Je had er een paar rustige hoekjes, waar je
prettig kon baden en zwemmen. Oude Amsterdammers spreken dan ook nog
altijd met genoegen van het Zuidersopje, een kleine baai tusschen
twee vooruitstekende groenlandjes. De bodem was er tamelijk vast en
er waren plekjes, waar een jongen van een jaar of veertien werkelijk
tot aan zijn hals in 't water stond, of zelfs kopje onder ging. Dat
sopje is nu verdwenen door den aanleg van het ververschingskanaal en
het Rijnkanaal; de syphonduikers staan er om zoo te zeggen bovenop. De
naam Zuidersopje is echter blijven voortleven en geschonken aan andere
verboden zwemgelegenheden, hetzij aan de Zuiderzee zelf, hetzij aan
Y en Noordzeekanaal.

Behalve als speelterrein is de Zuiderzeedijk ook van belang voor ons
geworden als studieveld en nog altijd vinden de Amsterdamsche jongelui
hun mooiste planten en dieren tusschen Amsterdam en Muiden, of als je
't ruimer wilt nemen tusschen Amsterdam en Huizen, een tocht, die wij
dikwijls genoeg op één dag hebben volbracht en die ik van tijd tot
tijd nog wel eens onderneem. Ik kan u sterk aanraden, dat ook eens te
doen, onverschillig in welk jaargetijde. De afstand langs de zee is
in 't geheel 15 K.M. We rekenen er 4 uren voor. Wie 't onderweg te
machtig wordt, kan altijd hier of daar een trammetje pakken: aan de
Papenlaan in Muiden, in Muiderberg, in Naarden en van uit Huizen zelf
ga je met de tram naar Bussum en van daar per spoor weer naar Mokum.

Als je den rechten Zeeburgerdijk hebt afgewandeld en de
Rijnkanaalbruggen gepasseerd, dan ligt de Zuiderzee ineens open voor
je. Aan den overkant lokken Durgerdam en Ransdorp met zijn dikken toren
tot nieuwe wandelingen en onze tocht kunnen we haast in zijn geheel
overzien: 't Gemeenlandshuis, Zomerlust, Diemerdam, de Krijgsman,
Muiden, het Muiderslot, 't Dijkhuisje, Muiderberg en het blauwe
Gooi. Bij warm zomerweer is er vaak een mooie luchtspiegeling op het
water, dan blinkt het tooverachtig onder de verre kusten. Pampus ligt
als een reuzenschildpad midden in zee, de vuurtoren van IJdoorn aan den
hoek van 't IJ (92) op zijn ijzeren spillebeenen kijkt over alles heen
en de watervlakte is bezaaid met scheepjes van allerlei soort. Maar
van de scheepvaart op de Zuiderzee vertel ik in een apart kapittel.

Wij zijn nog geen tien minuten onderweg, of we staan al vol bewondering
en verwondering te kijken naar een deftig zeventiende-eeuwsch
heerenhuis, dat we eerder verwacht zouden hebben op de Heeren- of
Keizersgracht dan hier aan Zee. De breede zijpoorten maken het echter
tot een echt buitenhuis en boven een daarvan vinden we een steen,
waarin onder meer de wapens zijn gebeiteld van Amsterdam, Leiden en
Utrecht met het onderschrift 't Gemeenlandshuis 1609 (83). Je denkt
daarbij: begin van 't twaalfjarig bestand, vrede en droogmakerijen in
Noord-Holland en toen is ook dit huis gebouwd als bestuurszetel voor de
waterschappen, die Holland bezuiden het Y moesten verdedigen tegen den
waterwolf. Dit wordt nog duidelijk aangegeven door de Latijnsche spreuk
boven den Hoofdingang: Hic de Freti Batavi--Furore Arcendo--Agris
tuendis agitur, met sommige letters verschillend gezet van de andere en
als je die dan als Romeinsche cijfers beschouwt en op de een of andere
manier optelt, dan moet er 1609 uitkomen. Zoo iets heet een "tijdvers"
en ik krijg er meestal getallen uit, die kant noch wal raken.

Wat de spreuk zelf beteekende, daar hadden wij in onzen jeugdigen
eenvoud niet het minste besef van en wij noemden het huis onder
ons altijd maar kortweg: het huis van ik vreet Batavieren. Later
hebben wij ons laten uitleggen dat de beteekenis is: "Hier handelen
de Bataven er over, hoe zij hun velden zullen beschermen tegen het
woeden der baren", of iets dergelijks.

In ieder geval is het een mooi huis en zijn tuinen en boomgaarden
en stallingen mogen ook gezien worden; bovendien groeit tusschen de
voegen van het metselwerk jaar in jaar uit het kleine muurvarentje,
dat we ook in Vollenhove zooveel gezien hebben.

Een eindje verder komen we aan een zeer leelijk geel houten
gebouwtje, waar de teekenaars van ons album wanhopig omheen hebben
gedanst, om er een mooi kantje aan te ontdekken, want ik wou er een
plaatje van hebben. Het bleek echter vierkant onmogelijk. 't Is het
Iepeslootersluisje, dat vanzelf opengaat, als het water in het Nieuwe
Diep hooger is dan in de Zuiderzee en in het tegenovergestelde geval
is het zoo dicht als een pot. Bovendien is dit sluisje belangrijk,
doordat ieder wandelaar zijn naam schrijft op de houten betimmering
en daar kun je dan zien, wie van je vrienden en kennissen een frissche
neus is wezen halen aan de Zuiderzee. Eens in 't jaar gaat natuurlijk
de kwast er over.

Een eindje verder maakt de dijk opeens een rechten hoek, die punt
heet Immetjeshorn en daar hebben de Watergeuzen tijdens het beleg van
Haarlem een poosje een schans gehad tot de Amsterdammers, die 't met
Spanje hielden, hen verjaagden. Bij die gelegenheid heeft Jan Haring
zoo mooi gevochten, maar dat was aan den overkant bij Durgerdam,
toen hij den aftocht dekte; daar vertel ik in 't volgend hoofdstuk
misschien van.

Nu komen we aan een nieuwerwetsch, maar zeer vervallen buitentje en
daar begint meteen het buitenland, een kleiïge kwelder, die zich een
kilometer of twee ver uitstrekt en langs een smal kleidijkje kun je nu
wandelen naar zijn noordelijkste punt De Battery. Daar ligt een lage
wal, waar in Napoleon's tijd een kleine versterking was en daar heb
ik dagen lang gebivakkeerd, om lekker buiten te zijn en meteen veel
vogels te zien. Want zomer en winter trekken hier de vogels langs:
meeuwen en sterns, grutto's, tureluurs, kemphanen, kievitten, wulpen,
eenden van allerlei soort, leeuwerikken, piepers, vinken, ijsvogeltjes,
valken, sperwers, koekoeken, alles heb ik daar bij tijd en wijle te
zien gekregen. Heel mooi is het er op warme Juli-avonden, dan trekt
al het jonge goed in scharen van honderden voorbij.

Maar ook 's winters is het hier prachtig, doch je moet niet opzien
tegen een beetje guurheid of modder. Liefst ga ik dan naar die
Batterij (81), wanneer het na een paar vorstweekjes is gaan dooien
en waaien. Als dan onder den invloed van den Zuidwestenwind het ijs
opbreekt en opkruit tegen de Oostelijke en Noordelijke kust, dan komen
al de watervogels, die op de Zuiderzee overwinteren, hierheen. En
dat zijn er geen klein beetje. Heele risten van zwarte zeeëenden
dobberen op de baren; een zwarte streep op het vale zeetje en als
ze opvliegen lijkt het, of er een groote zwarte slang over het water
kruipt. Dan zijn er ook ontelbare kuifeendjes en ook genoeg van die
aardige brilduikers, die hun naam danken aan de groote witte vlek
vlak voor hun oog. Dan scharrelen er ook grootere, bont gekleurde
vogels met smalle roode snavels, dat zijn de zaagbekken en als we
al een eindje in Februari zijn, dan zien we die in troepjes bijeen
allerlei zotte grimassen en capriolen maken, een teeken, dat de
broedtijd nadert. Zelfs eidereenden komen zich hier van tijd tot
tijd vertoonen, ja, eigenlijk is hier alles te verwachten van wat
er in den winter aan onze stranden en zeegaten van vogels te zien
is. Ik zou dat buitenlandje niet graag willen missen en verheug er
mij zeer over, dat dit heele stuk van Amsterdam tot Muiderberg toe
onveranderd zal blijven, wanneer binnen korter of langer tijd de
Zuiderzee wordt drooggemaakt.

De kade komt weer aan den hoofddijk bij een binnenplasje, dat heet
de Akkerswade en daar tref je weer allerlei aardige dieren aan:
ringslangen en hagedissen en in de wilgenroosjes langs den oever de
dikke rupsen van den avondroodvlinder.

Den dijk houdende hebben we nu links de zee en rechts de breede Diem
(79) met mooie huizengroepjes langs den oever. Diemerdam (80) zelf is
altijd een soort van fort geweest en vooral in de laatste vijfentwintig
jaren zeer versterkt. Wij wandelen er omheen en komen dan in een
streek, die het Uilenbosch heet, maar boomen heb je er niet veel,
wel binnendijks een ontoegankelijk moeras en buitendijks weer zoo'n
kwelder en dan komen we aan de Papenlaan, waar ik, zooals ik in 't
laatste hoofdstuk zal vertellen, een van de onaangenaamste kwartiertjes
van mijn leven heb doorgemaakt. Nu achter de buskruitfabriek langs
naar Muiden (74), dat we zoodoende door een achterdeurtje bereiken.

Muiden (75) is tegenwoordig zoowat net, wat Amsterdam zeshonderd jaar
geleden was: twee straten aan weerszijden van de rivier, een slot
aan 't eind en wallen er omheen. Toch zijn er belangrijke zaken te
zien n.l. de buskruitfabriek, die dertig jaar geleden in de lucht is
gevlogen, de werven en de zoutziederij, de geweldig groote sluizen,
van belang in vrede en oorlog en eindelijk het Slot (73) zelf, de
stichting en gevangenis van Floris V en later de verblijfplaats van
Pieter Corneliszoon Hooft.

Als je mij vraagt, wie van die twee ik 't belangrijkst vind, dan
zeg ik dadelijk "Hooft" en ik ben er zeer mee in mijn schik, dat het
inwendige van 't kasteel meer in overeenstemming wordt gebracht met
de zeventiende dan met de veertiende eeuw. Uit Hooft zijn brieven
kun je merken, dat hij veel hield van het Gooi en hij haalde zijn
Amsterdamsche vrienden en vriendinnen meer naar hem toe, naar de Vecht,
dan dat hij ze zelf ging opzoeken aan den Amstel. Als ik eventjes
tijd heb in Muiden, dan loop ik altijd gauw naar 't voorplaatsje van
't kasteel, om daar te genieten van 't mooie gebouw, de historische
herinnering en de stilte.

't Is eigenlijk zonde en jammer, dat je niet langs het slot op den
Zuiderzeedijk kunt komen. Wellicht is de doorgang afgesloten om
redenen van krijgskundigen aard, waar ik echter geen goed begrip
van heb. Nu moet je, om weer verder langs den Zeedijk te wandelen
eerst de Oostpoort uit en dan kom je door een landwegje ten slotte
uit bij 't mooie witte Dijkhuisje (72), dat al van mijlen ver een
van de meest in 't oog vallende bijzonderheden van den Gooischen
oever is. Van dezen kant gezien is het Muiderslot op zijn mooist en
't loont de moeite wel, om van hier nog weer even terug te wandelen,
want langs den Zuidkant van den dijk vindt je hier een prachtig plekje,
waar, als er de Meidoorns bloeien, al de bloemenpracht van Holland
vereenigd is, vooral als je over het smalle slootje heen kunt komen,
dat een drassig landje omgeeft, waar wat berken en waterwilgen groeien
en nog veel meer moois van planten en dieren.

Misschien prijs ik dezen hoek te veel, maar ik kan ook niet vergeten,
hoe ik als aankomende jongen hier altijd ronddwaalde en ook, hoe
heerlijk het was, om als je uren had gedwaald door moerassen en langs
dijken, dan aan te komen op den vasten heuvel van Muiderberg. Waar
de dijk aan den heuvel aansluit, kon 't in Mei aan den binnenkant
wit zien van de akkerhoornbloemen en de steenen van den dijk gingen
schuil onder de paarse bloempjes van de muurleeuwenbek, die er thans
nog al schaarsch is, maar die ik gelukkig op een paar andere plaatsen
van den Zuiderzeedijk weer heb gevonden.

Muiderberg (71) zelf is een van de mooiste landschappen in Holland,
vooral uit de verte, want de heuvel met zijn hooge boomen en de kerk
met den stompen toren rijzen alleraardigst omhoog uit de zee en uit
de vlakte en vormen een prachtig en indrukwekkend silhouet. Er zijn
wel een paar hinderlijke dingen, mislukte villatjes en 't vervallen
badhuis, maar die zullen nog wel eens verdwijnen of verbeterd
worden. Erger is het misschien, dat er thans aan de Oostzijde een
groot fort wordt gebouwd en aan den Zeekant komt de Waterstaat den
boel opknappen.

Wie op een kalmen zomerdag wel eens geprobeerd heeft, om in de zee
bij Muiderberg te gaan zwemmen en dat voornemen moest opgeven, toen
hij na een paar honderd meter geloopen te hebben het water nog niet
hooger had, dan tot aan de knieën, moet zich erover verwonderen,
dat diezelfde suffe en ondiepe zee hier toch zoo de kust heeft
kunnen verwoesten. Maar als je er eens een ferme bries bijwoont uit
het Noorden, die een paar dagen aanhoudt, dan zie je, hoe hier een
flinke branding wordt gevormd, die het steile strand ondermijnt,
zoodat heele brokken met struikgewas en al omlaag storten. Zoo is in
den loop der jaren de strandlijn hier al verscheidene meters achteruit
gegaan. Op de neergeplofte brokken blijven de struiken nog groeien en
't is heel aardig om te zien, hoe die omgetuimelde eikjes gaandeweg
weer overeind komen te staan. Tegelijk zijn er nog een menigte kleine
plantjes, die probeeren het losgewoelde zand weer saam te binden. Zoo
zien wij dan hier voor het eerst het vernielen en het weder opbouwen,
zooals dat langs de heele Gooische kust gebeurt.

Muiderberg is voor de Amsterdammers ook het bosch, dat zij al
wandelend het vlugst kunnen bereiken. Groot is het niet, maar je
vindt er zeer mooie en rijke plekjes met naaldhout en loofhout
met de bloemenheesters en de slingerplanten en op den grond varens
en mossen, viooltjes en lelietjes van dalen. De groene en de bonte
specht komen er allebei en in 't laatst van April galmt het hier van de
nachtegalen. Roodstaartjes, meezen, winterkoninkjes, boomkruipertjes,
vliegenvangertjes, allerlei vogeltjes kan je hier te zien krijgen en
zelfs ontbreekt de wielewaal niet. Zonder twijfel is deze rijkdom
aan vogels voor een groot deel te danken aan het stille kerkhof en
het Echo-bosch.

Alles met alles is en blijft Muiderberg zeer de moeite waard, om er
heen te wandelen en het grintwegje dat daar vandaan leidt naar het
Hakkelaarshek aan den Muiderstraatweg is ook niet te versmaden, vooral
wanneer in 't vaartje er naast al de oeverplanten en waterplanten
volop bloeien.

Van Muiderberg wandel je heel prettig verder langs de zee, eerst langs
een paar plasjes en dan over een nog hoog, zandig buitenland--want
hier ligt weer een dijk. Den laatsten keer, dat ik daar wandelde
was het 1 Mei en mooi zonnig weer, ik kan mij niet herinneren, dat
ik ooit van mijn leven ergens zooveel madeliefjes heb zien bloeien
als daar in die Maatlanden. Van tijd tot tijd moet je den dijk eens
overwippen. Hij heet den Krommen Westdijk en zit vol bochten en
achter de meeste daarvan ligt weer zoo'n doorbraakkolkje, sommige
half omgeven door den dijk en daar kun je dan heel rustig zitten
uitkijken naar al het mooie leven ver en nabij.

Als wij willen, kunnen wij nu, steeds den oever houdende, de stad
Naarden (70) heel gewoontjes rechts laten liggen. We wandelen dan
langs de vestingwallen heen en kunnen in 't voorbijgaan den grooten
steenen beer bewonderen, die 't water in de grachten moet houden.

Intusschen is Naarden heelemaal geen stad, om zoo maar ongezien
te passeeren. Vooreerst vergeet geen een Nederlander wat daar op 4
December 1572 is gebeurd. Naarden is om zoo te zeggen de keerzijde
van de medaille, waarvan Brielle de schitterende voorkant is. Als
ik eens tijd heb, dan ga ik eens uitvisschen, hoe de uitgemoorde
en platgebrande stad weer is hersteld. Dat moet nog al vlug in zijn
werk zijn gegaan want al spoedig wordt er alweer gewoonweg melding
van gemaakt en in 1672 was het alweer een even belangrijke vesting
als thans.

Ik ben als kind opgegroeid in vestingen en onder de soldaten en
zoo komt het, dat ik ondanks mijn zeer vreedzamen aard en terwijl
ik oorlog beschouw als de grootst mogelijke ramp, die een volk kan
overkomen, toch altijd de wallen en grachten, poorten en kazematten
van Naarden met groote belangstelling bekijk. Hier hebben we werkelijk
"geweld van wallen, dubbele gracht" en bochtige poorten, waar niet
rechtdoor doorheengeschoten kan worden, maar waar je wel 't plezier
kunt hebben van met je fiets geheel onverwacht voor een auto of voor
een stoomtram te staan; voorzichtigheid is er dus geraden. Gelukkig
wordt er éen afgebroken.

De stad zelf is heel gewoon ouderwetsch, de meeste straten geplaveid
met kinderhoofdjes en zooals in zoovele steden de kerk en het stadhuis
zijn zoo mooi, als je maar kunt verlangen. Er is ook een gedenkteeken
voor Comenius, den man, die tweehonderd jaar geleden precies verteld
heeft, hoe men de kinderen het best kan onderwijzen en we doen het
nog altijd anders. Zoo is de wereld.

Wij loopen nu echter maar voort langs den Zanddijk. Een openbare weg
is dat eigenlijk niet, maar dat is des te rustiger. Ook moeten we een
paar keer onder afsluitdraden door en zoo komen we dan eindelijk aan
't strand van Oud-Valkeveen. Op die manier ontduiken we de schatting,
die je anders moet betalen, als je van de bekende uitspanning over
de boerderij naar zee wil. 't Kost, meen ik, een cent en die is
wel besteed, want je nadert dan de zee door een smal laantje in 't
kreupelhout, wat de eerste aanblik buitengewoon mooi maakt, vooral
als er een paar scheepjes in zicht zijn: een mooi zee-schilderijtje
in een omlijsting van eikegroen.

Het strand zelf is als bij Muiderberg (76), alleen wat modderiger. Naar
den Naarderkant is een bultje dat stevig bij elkaar wordt gehouden
door helm en strandhaver en zeepostelein, dit laatste een stijf
plantje met harde blaadjes, haast heelemaal door 't zand bedolven;
maar 't bloeit toch in Mei met geelgroene bloempjes.

Als je hier door de droge sloot binnenwaarts doordringt, dan kom je
op een open plekje in 't bosch, heelemaal begroeid met een plant, die
je elders in Holland haast nergens ziet: de groote Kaarde. Prachtige,
meer dan manshooge planten, stekelig van top tot teen. De onderste
bladeren zijn twee aan twee met elkaar verbonden en vormen zoo
reservoirs waar 't regenwater dagen lang in blijft staan. Hoog in de
toppen zitten de bloemhoofdjes van bleeke lila bloemen, die bloeien
in de zomervacantie. Er staan nog vele andere aardige planten op dit
plekje, ook vind je er soms heel wat wilde aardbeitjes, zeer lekker.

Van Valkeveen (69) naar de haven van Huizen (68) is weer geen weg,
maar je kunt wel langs 't strand erheen scharrelen. Het dennebosch
komt hier vlak aan zee, wat heel mooi is. Voortdurend kunnen we
achter ons Muiderberg zien, dat zich van hier voordoet als een lang
schiereiland. 't Is hier ook nog al altijd druk van vogels. Vooral
is er kans, dat ge hoog in de lucht een lange rij van lepelaars ziet
voorttrekken, vogels uit 't Naardermeer, die garnalen gaan visschen
in de Zuiderzee.

Huizen (67) is het visschersdorp, dat in de hei ligt, evenals
Bunschoten (63) het visschersdorp is in de wei. Allebei hebben ze
hun haven, die van Bunschoten heeft nog een aparte naam en heet
Spakenburg. (64) Wie Huizen op zijn mooist wil zien, moet niet een
van de Gooische bergen beklimmen, maar afdalen naar de Meent en
ondernemende menschen kunnen langs den zoogenaamden Betuinden Oever,
een smalle kade, een ontdekkingstocht ondernemen naar den mond van
de rivier de Eem. Dan kun je langs het Eemdijkje, dat ook alweer geen
weg is, opwandelen naar het gehuchtje Eemdijk, daar overvaren en dan
langs den Veen-en-Veldedijk (je zoudt het alleen al om dien naam doen)
doorwandelen naar Spakenburg (64). Dat is een van mijn wat ik noem
"wilde wandelingen", maar daarbij krijg je dikwijls de aardigste
dingen te zien en ze geven de aangenaamste herinneringen.



VAN HET Y NAAR 'T HOORNSCHE HOP.


Het is net vijftig kilometer dus in één stijven dagmarsch wel te doen
en ik zou het ook best nog eens willen probeeren. Maar verstandiger
is het, om er twee wandelingen van te maken met Monnikendam of
Edam als eindpunt en je kunt 't dan ook zoo inrichten, dat je zon
en wind in je voordeel hebt, wat zelfs bij wandelen van belang
is. Den laatsten keer, dat ik van Amsterdam naar Monnikendam ben
gewandeld, was het een bijzonder warme dag in 't laatst van Mei. Het
zonnetje brandde in een wolkenloozen hemel en het heele IJ rook
naar teer en petroleum. We waren namelijk met het havenbootje naar
Schellingwoude (85, 87) gevaren, dat is de beste manier, om die tocht
te beginnen. Schellingwoude is tegenwoordig de groote Zuiderzeepoort
voor Amsterdam (82) en 't is een groot genot, om daar eens een
paar keer het doorschutten van de verschillende vaartuigen bij te
wonen. Over de sluizen (84) op den afsluitdijk staat het groote
stoomgemaal, dat van belang is voor den waterstand in een groot
deel van Holland, mooie machines in een goed verlichte hal en groote
schepraderen, die ik weet niet hoeveel kubieke meter per minuut op de
Zuiderzee kunnen uitslaan. Alles met alles een bedrijvig en interessant
hoekje, maar zoodra je den eigenlijken Waterlandschen Zeedijk betreedt,
kom je in de stilte. Van den hoogen dijk zie je over heel het wazig
Waterland heen met al zijn dorpen: Ransdorp (89) met den dikken toren,
Zunderdorp, het spitse torentje van Broek, daarvoor wat daakjes en
huisjes bij een blinkende plas; dat is Holysloot (91) en heel in de
verte een hooge dichte boomengroep met een zwaren toren er boven,
het doel van onzen tocht: Monnikendam. De kruin van den dijk is
hier een mooie effen grintweg en doordat we zoo hoog en vrij loopen,
hebben we minder last van de warmte.

Spoedig krijgen we links onder een klein meertje te zien, verder
nog een, alweer van die "breeken", ontstaan door dijkbreuken:
Schinkelbreek, Kleine Breek, Durgerdammerbreek en waar geen breeken
zijn, daar ziet soms 't land toch moerassig en onvast; er groeit mos
en wollegras, kleine berkjes, riet en zelfs hei. Dat zijn heel oude
veenplekken, vroeger zijn het misschien meertjes geweest, maar die
zijn dan langzamerhand dichtgegroeid. Zoo zal het blijven tot, ja tot
Hoorn toe, telkens meertjes, moerassen en veentjes en als we er den
tijd er voor nemen, kunnen we er in afdalen en al de mooie planten
vinden, die zulke plaatsen voor de liefhebbers zoo interessant maken.

De buitenhelling van den dijk is beschoeid met graniet en bazalt,
die steenen zijn vlak bij de waterlijn begroeid met wier, vooral
het bruinachtig groene blaaswier, waaraan die bolletjes zitten,
die zoo kunnen knappen. Ik kijk altijd langs de waterlijn een heel
eind vooruit, want in alle tijden van het jaar kun je het treffen,
dat daar aardige vogels rondscharrelen. Nu ook tref ik het, dat
ik daar een tureluurtje zie met een viertal jongen, die nog niet
kunnen vliegen. Wellicht is zij uit de hooilanden, waar thans druk
gemaaid wordt, opgeschrikt en nu trippelen ze hier langs den oever
van steenblok op steenblok. Als ik naderbij kom, laat de tureluur
een waarschuwend gefluit hooren en dadelijk hurken de kleintjes
stokstijf stil tegen de donkere steenen, zoodat ze zelf steenbrokjes
lijken. Als we goed en wel voorbij zijn, spankeren ze zoo hard ze
kunnen den anderen kant uit.

Nu komen we aan 't dorp Durgerdam (90, 93), dat precies een
kilometer lang is, huis aan huis gelijkvloers met den dijk. 't Is
een aardig visschersdorp, de huisjes en de haven, de werven (86), de
taanderijen en de pakhuizen zijn even schilderachtig als in Volendam,
maar de bevolking legt zich niet toe op het dragen van een opzichtig
costuum. Zoo komt het dan, dat je hier nooit een Amerikaan en maar
zelden een Amsterdammer te zien krijgt.

Reeds bij den haven krijgen we rechts een uiterwaard, die zich
gaandeweg uitbreidt tot den Buitenpolder IJdoorn. Die heeft heel aan
het eind een fort en daar staat ook de vuurtoren (103), die met het
licht op het eind van den strekdam den toegang tot Amsterdam aanwijst.

De toegang tot die buitenpolder is uiterst moeilijk, 't is allemaal
verboden terrein en daaraan is het wellicht toe te schrijven, dat
daar een zeer rijke vogelbevolking huist.

Als we van den hoogen dijk af in de hooilanden kijken, zien we overal
de roodbruine koppen en lange snavels van de grutto's opsteken en
er zweven er ook altijd een stuk of drie in de lucht op trillende
vleugels en met luider stemme hun eigen naam uitgalmend. Daartusschen
vliegen weer de roodpootige tureluurs, zwart met witte kievitten
buitelen door de lucht en op de plassen onder den wal wemelt het
van meeuwen en sterntjes. De wonderlijkste van onze steltloopers,
de vechtlustige kemphaan komt hier ook in menigte voor en op een
eenzame plek in den polder hebben zij een toernooiveld, waar reeds
vòòr zonsopgang de breedgekraagde bonte ridders elkaar tarten en
bevechten. Ha, dat buitenlandje van IJdoorn heeft mij al heel wat
pleizierige uurtjes bezorgd.

Nu maakt de dijk een flauwe bocht naar het Oosten en dan opeens
rechthoekig naar 't Noorden en binnendijks ligt een breede waterplas:
het Kinselmeer (136). We staan nu op een gedenkwaardige plaats, hier
is in het rampjaar 1825 de dijk bezweken en toen is het grootste
deel van Noord-Holland overstroomd (104). Dat is nu ook al bijna
honderd jaar geleden; als alles goed gaat, zullen we misschien
den honderdsten jaardag vieren met het in gebruik nemen van de
afsluitdam van Wieringen naar de Friesche kust, de eerste maatregel
tot drooglegging van de Zuiderzee.

De overstrooming in 1825 is er een geweest, die misschien de beruchte
St.-Elizabethsvloed en Allerheiligenvloed nog heeft overtroffen. Bijna
heel Noord-Holland stond onder water, bovendien de helft van Friesland,
de Muggebeet en de Kikkerij natuurlijk ook, en al 't land om Kampen,
de heele Westrand van de Veluwe en het Eemgebied.

Dat in de laatste honderd jaren rampen van dien omvang niet meer
zijn voorgekomen, is te danken aan de groote verbeteringen, die onze
dijken hebben ondergaan. Daar wordt nog altijd de hand aan gehouden,
en nog verleden jaar is diezelfde doorbraakplek aan het Kinselmeer,
weer belangrijk verhoogd en versterkt.

Wij moeten daar wel aan denken, als wij Jan Haring's heldendaad willen
begrijpen, hieromtrent door hem in 1573 bedreven. De geleerden zijn het
er nog niet over eens, of dat feit voorgevallen is aan de Durgerdammer
breek of aan het Kinselmeer en ik heb een hevig vermoeden, dat het
nog alweer ergens anders gebeurd moet zijn.

Ge kent de geschiedenis. Sonoy had tijdens het beleg van Haarlem
op bevel van den Prins, den Amsterdamschen Zeedijk bezet bij ons
Iepenslooter sluisje en den Immetjeshoek. Hooft noemt dat den dijk bij
Jaaphannes, maar die mooie naam is helaas verdwenen. Dat Geuzenstukje
was voor de Amsterdammers en hun vrienden, de Spanjaarden, die Haarlem
belegerden, heel lastig, want al hun voorraden kwamen over Muiden
langs dien dijk of langs den Amstel, die vanaf dien dijk gemakkelijk
te bestoken was, want de Watergraafsmeer was toen nog een Meer en
water was juist naar de Watergeuzen hun zin.

De Amsterdammers deden dan ook al het mogelijke, om de Geuzen weer te
verjagen en 't lukte ook. De Geusjes moesten in hun schepen vluchten
naar de overzij, nagezet door de Koningsschepen. Ze landden aan den
dijk maar hakten eerst nog hun groote galei in den grond. Daardoor
kwamen de Spanjaards hun dicht op de hielen en 't troepje had zich op
de kleine schuitjes, die binnendijks in een meertje lagen, niet kunnen
inschepen, als Jan Haring met zijn groot slagzwaard niet heel alleen
op een smal plekje van den dijk, de vervolgers had tegengehouden. Ten
leste sprong hij zelf in 't meertje en zwom naar een veiliger plaats,
ongedeerd door 't "snelvuur" uit de lontroeren van de tegenpartij.

Nu, zoo iets zou tegenwoordig onmogelijk zijn, je zoudt nu op zijn
minst twintig man noodig hebben, om den dijk in een handgemeen te
verdedigen tegen een aanstormenden troep. Ik denk dan ook, dat 't
heele gevecht heeft plaats gehad op een kleikade in het buitenland van
IJdoorn en dat de Amsterdammers nog al dom hebben gemanoeuvreerd. Met
al is die Jan Haring dan toch maar een bijzonder pittige vent geweest.

Het Kinselmeer is een van de mooiste plekjes bij Amsterdam. Wie
echter als hij buiten wandelt, gaarne geniet van de frissche schaduw,
moet niet hierheen gaan, want alles ligt hier open en bloot in 't
zonnetje. Het meer is anderhalven kilometer lang en een kilometer
breed en van den hoogen dijk af heeft men een prachtig gezicht op het
dorp Ransdorp (88), dat nog een kilometer verder ligt in de groene
hooilanden. De Groote Kerk en vooral de reusachtige dikke toren, die
sinds den Spaanschen tijd geen spits meer heeft, verheffen zich uit
't vlakke land. De huisjes legeren er zich dicht omheen en met het
meer als voorgrond krijg je een schilderij, die wel herinnert aan de
mooie stukken, die Cuyp en Van Goyen geschilderd hebben van Dordrecht.

Langs den dijk heeft 't meer een klein stukje land overgelaten, waar
nog een huisje op staat en verder is nog een oeverstreepje en daar
groeien weer allerlei mooie planten, een paar soorten van orchideeën
en vooral heel mooi de groote, vergiftige moeraswolfsmelk. Nergens
in Nederland heb ik ze zoo groot gezien als hier: manshooge struiken
met een omtrek van verscheidene meters, je zoudt ze voor wilgen
kunnen houden.

Wie heel goed uitkijkt, ziet achter het meer een rietstrook, die zich
uitstrekt van dicht bij Durgerdam (96) tot voorbij een gehuchtje,
dat in 't Noordwesten aan den oever van een blinkend water ligt en
dat Holysloot (94, 95) heet. Die rietzoom wijst den loop aan van
een kanaal, dat indertijd van Durgerdam (96) door Waterland en zelfs
door Marken gegraven zou worden, omdat de weg over Pampus te ondiep
werd. Het is echter nooit voltooid; het Groot Noord-Hollandsch Kanaal
is ervoor in de plaats gekomen.

Al wandelend langs den dijk krijgen we aan de binnenzij nog meer
meertjes, eerst het Barnegat, dat aan zijn Zuidkant begrensd wordt
door een drassig veenland, dat trilt en wobbelt onder den voet. Ja,
als je niet voorzichtig bent, dan kun je er wel doorzakken ook,
't is daarom maar goed, om je daar niet te ver alleen te wagen. Maar
't is het rijkste plantenplekje uit de buurt van Amsterdam, mooier
nog dan 't stukje tegenover het Muiderslot.

De buitenzijde van den dijk blijft altijd hetzelfde, eerst een strook
gras en daaronder de berm van groote steenblokken, meest kleurig
graniet, alleraardigst begroeid met korstmossen, maar ook wel veel
van die zwarte zeskante of vijfkante bazaltblokken. Van afstand tot
afstand verheft zich een reusachtige vlierstruik en als we gaan zoeken
vinden we ook nog wel kleinere vliertjes, die zijn hier allemaal
gezaaid door de trekvogels, voornamelijk door de spreeuwen.

Dra komen we aan het groote stoomgemaal van Uitdam en als we een minuut
of tien zijn voortgewandeld, met het breede water van de Uitdammer
Die aan onze linkerhand, bereiken we het dorp Uitdam zelf, dat niet
zooals Durgerdam gelijkvloers met de kruin van den dijk ligt, maar
geheel verscholen aan de binnenzijde. Als je op de Zuiderzee vaart,
is er van dit dorp zoo goed als niets te zien, alleen de kruinen van
de boomen en de nokken van de daken. Ik heb de huizen niet geteld,
maar als er dertig staan zal 't mooi zijn.

Nu komt er rechts weer een buitenland vol tureluurs, grutto's,
kemphanen, kieviten en leeuweriken en dan, als de dijk plotseling
ombuigt naar het Westen, ligt daar voor ons op 't water een soort van
betooverde stad. Je ziet niets dan vlak op de golven een dichte groep
van kleurige huizen, opeengedrongen rondom een kerk met slanken,
spitsen toren. Dit alles is zoo vreemd en onverwacht en mooi, dat
we eenigen tijd noodig hebben, om in dit Venetiaansch landschap ons
veelbezocht visscherseiland Marken te herkennen. Het eiland is zoo
laag en de kaden, die het omringen zoo onbeduidend, dat er van hier
op een afstand van twee kilometer van groen land zoo als niets te
zien is: alleen de huizen en de kerk en het water.

Ik denk er niet aan, om Marken (101) zelf te bezoeken, maar 't zal
mij nog dikwijls genoeg gebeuren, dat ik naar Monnikendam ga wandelen
langs den Waterlandschen dijk en dat ik dan bewonderend zal uitzien
naar dat drijvend droomendorp.

We hebben nu nog een klein uurtje te loopen, eer we Monnikendam
bereiken en voortdurend houden we nu rechts dat mooie zeegezicht,
in den zomer zeer levendig door de vrij drukke scheepvaart, die hier
bestaat: visschertjes van Marken en visschertjes van Monnikendam,
tjalken en andere vrachtschepen, jachten, motorbootjes, stoomertjes,
die hier in den zomer het vreemdelingenverkeer onderhouden. Marken,
Volendam, Edam, Monnikendam trekken jaar in jaar uit duizenden
vreemdelingen, die hier allemaal het verkeerde idée komen opdoen, dat
Nederland voornamelijk bestaat uit Doode Steden en raar aangekleede
visscherlui.

Links blijven we Waterland zien en onder aan den dijk te midden
van het groene hooiland weer kleine meertjes en oude veentjes en
daaronder een paar, die begroeid zijn met een varensoort, die je in
Holland slechts zelden aantreft, de prachtige Koningsvaren, dien we
eigenlijk meer gewoon zijn te vinden in vochtige heidestreken en oude
bosschen beoosten de Vecht en bezuiden de Waal.

En nu hebben we Monnikendam (109) vlak voor ons, ook alweer een
prachtig stadsgezicht met iepenboomen langs de oude wallen en mooie
hooge kerken en torens. Naar de zeezijde ziet het er merkwaardig uit,
daar vindt je allemaal moeras en modderland met slootjes en slopjes,
er hangen palingfuiken te drogen, maar men zoekt er tevergeefs een weg
langs het Monnikendammer Gat, een straat òf kade langs 't water. 't
Is, of de stad de ontrouwe zee den rug heeft toegedraaid.

Over de uitdrukking: "doode steden" heb ik mij al dikwijls genoeg
geërgerd. Monnikendam, Edam, Hoorn en Enkhuizen zijn volstrekt
niet dooder dan een paar dozijn andere steden in Nederland met
evenveel of zelfs nog meer inwoners en 't gaat niet aan, ze nu
smadelijk te betitelen, omdat ze vroeger grooter zijn geweest. En
hun achteruitgang hebben ze zichzelf niet te wijten, want 't was
toch wel onmogelijk, om de toegangen tot hun havens in de Zuiderzee
zelve voortdurend maar te vergrooten en uit te diepen naarmate men
in de wereld grootere zeeschepen bouwde. Alleen de allergrootste
van de roemrijke Zuiderzeesteden uit de zestiende eeuw, het machtig
Amsterdam heeft met inspanning van alle krachten de verbinding met
de oceaan weten te behouden: eerst door de beroemde kameelen, toen
door het Noord-Hollandsch kanaal, eindelijk door het Noordzeekanaal,
dat nu alweer voor de derde maal in vijftig jaren vergroot moet worden.

Intusschen moet ik toegeven, dat ik van den Waterlandschen dijk nog
nooit Monnikendam ben binnengekomen, of het was er doodstil. Soms
zag je een paar kinderen, nog te jong voor school of werkplaats,
maar overigens waren de straten doodsch en leeg. Maar wat ziet het
er aardig uit, de mooie vischmarkt, het aardig stadhuis en bovenal
de prachtige klokketoren, waar omhoog de vroolijke klokken naar
alle kanten naar buiten komen kijken. Op de hoofdstraat, waar de
tram door rijdt, staan nog veel deftige huizen uit den glorietijd,
één met een flinken monnik boven op den rijk versierden gevel. Maar
de beide kerken maken den indruk van buiten de stad te staan, de
buurten er omheen zijn zoo goed als verdwenen.

Van Monnikendam naar Edam (110, 126) over Volendam is ook alweer op
zichzelf een alleraardigste wandeling. Je gaat dan den eigenlijken
dam over, die 't binnenwater van de Gouwzee afscheidt. Dat binnenwater
draagt den onsmakelijken naam van "Stinkevuil" maar we willen hopen,
dat die onverdiend is.

Nu gaan we Oostwaarts den dijk langs, aldoor met een prachtig gezicht
op Monnikendam (111) en op Marken. (102) Dit eiland naderen we weer
van zeer nabij, als we aan den Janhagelhoek zijn gekomen en halfweg
Janhagelhoek en Marken zie je midden in zee een baak met een lantaarn.

Nu gaat het Noordwaarts lang den Noorder IJ- en Zeedijk, die aan zijn
binnenkant weer tal van plasjes heeft en zoo belanden we eindelijk
in Volendam, (99) dat nu al wel over de heele wereld vermaard is,
sinds tal van schilders van wijd en zijd met meer of minder talent de
schuitjes en de zee, de visschers, hun vrouwen, kinderen, huisjes,
hekjes hebben afgeschilderd. Nu, de buurt is ook heel mooi, vooral
wanneer je Monnikendam en Edam er bij rekent en de Volendammers zijn
gezellige menschen, die al die bekijkerij door Amerikanen en Engelschen
nog al goed en geduldig verdragen en evengoed uit visschen gaan.

De Zuiderzee staat bekend als een van de rijkste vischwateren van
de wereld en Volendam (100) is na Enkhuizen (128) de belangrijkste
visschersplaats. Volendam (98), Enkhuizen en Urk (25, 27) vangen
samen meer dan de helft van alles wat er in de Zuiderzee wordt
bemachtigd. Soms is dat heel veel, soms maar bitter weinig, soms
zijn de prijzen hoog, soms laag en zoo komt het dan, dat de stemming
van die visscherlui in het eene jaar heel wat verschillen kan met
't jaar er voor of er na. Het hangt er vooral van af, of de haringen
en ansjovisjes ons zeetje gelieven te bezoeken of niet. Ze trekken
dan door de zeegaten tusschen de Noordzeeëilanden binnenwaarts, soms
in zoo ongeloofelijk groot aantal, dat je ze hier en daar gewoon met
een mand aan een stok zoudt kunnen opscheppen. Het is gebeurd, dat in
één jaar 50.000 anker ansjovis werd gevangen, nadat een jaar of twee
te voren de buit slechts 700 anker bedroeg. Een anker is een vaatje
± 60 cM. hoog en daar gaan 1500-4000 stuks ansjovis in, al naar de
grootte van de diertjes. Belangrijker nog dan de ansjovisvangst is de
haringvisscherij, die vroeger uitgeoefend werd in het voorjaar en in
den herfst, maar de herfstharing komt zoo goed als niet meer voor. Als
er geen haring of ansjovis genoeg is, dan moeten de visschers zich
vergenoegen met bot en spiering, paling en garnalen of zelfs, maar
dat geldt meer voor 't Noordelijk deel van de Zuiderzee, mosselen,
oesters, alikruiken en kokkels.

Er vaart een ouderwetsch trekschuitje van Volendam naar Edam, maar
je kunt het ook wandelen langs een pad met vele vondertjes, midden
door de hooilanden, langs het smalle watertje (97), dat de IJe heet
en niet minder dan de Ee is, waaraan Edam zijn naam dankt. Benoorden
Edam vindt je die Ee weêr, als een breed water, dat den polder De
Zeevang in zijn geheele lengte doorstroomt.

Als je over Edam leest in Amerikaansche of Engelsche reisboeken, dan
krijg je altijd weer hetzelfde stelletje merkwaardigheden te hooren,
over de reuzin Trijntje Kever en de ijzeren bank, die nooit roest,
en Jan Osterlen, die zich heeft laten uitschilderen met al de bijna
honderd koopvaardijschepen, die hij in eigendom bezat. Vooral die
Trijntje gaat je ten slotte geweldig vervelen, te meer omdat Edam (142)
zelf nog altijd een heel mooi stadje is met vriendelijke grachten,
alles dicht in de boomen en de trotsche Groote kerk kijkt boven alles
uit. En als je de voetpaden kent, dan kun je in de omgeving van de
stad nog veel meer aardige wandelingen doen, dan op 't eerste gezicht
wel mogelijk lijken.

We stappen stoutweg naar den haven, want we willen nog langs de zee
naar Hoorn, (137) een wandelingetje van drie en een half uur. Eerst
kijken we even tegen het nieuwe fort aan, dat hier niet is gebouwd
om Edam te beschermen, maar een lid is van de kring van forten,
die onze hoofdstad in tijd van nood moeten verdedigen.

Daarna zijn we weer ineens in de ruimte, rechts de zee en links het
groene land, in de verte de huizenrij van Middelie. Elke kilometer
zoowat krijgen we weer een braak, waarvan er een tusschen paal 8 en
paal 7 den ijselijken naam heeft van "Moordenaarsbraak", maar hij ziet
er onschuldig genoeg uit. Voorbij Warder komt er wat afwisseling,
we komen in 't gebied, waar vroeger het Beemstermeer dicht aan de
Zuiderzee kwam en in 't dorpje Schardam (115) kruisen we de sluizen
(116), waardoor nu nog het polderwater afvloeit naar zee en als we
merken, dat dit vaartje genoemd wordt de uitwatering van Kennemerland,
dan lijkt ons dat eerst heel vreemd toe. Voorbij Lutjeschardam wandelen
we nu langs het eigenlijke Hoornsche hop, en in 't buitenlandje
tusschen Scharwoude (133, 138) en de Hulk (117) voor het stoomgemaal
Westerkogge (118) hebben we weer kans op allerlei watervogels. Daar heb
ik eens een vlucht van wel tweehonderd kemphaantjes gezien. Intusschen
valt het nog al moeilijk, om er op te letten, want de stad Hoorn ligt
hier zoo mooi voor ons, dat we nergens anders oogen voor hebben.



HOORN--ENKHUIZEN--MEDEMBLIK.


Dat was een prettig fietstochtje in October van het vorig jaar,
de tocht om de puist van Noord-Holland. We begonnen in Hoorn. Van
al de Zuiderzeesteden heeft deze stad zich het kranigst gehouden
en wel verre van dood te zijn groeit zij in den laatsten tijd
vrij belangrijk aan. En wat een aardige stad is het, vol met
Schilderachtige buurtjes en indrukwekkende gebouwen (112). De gevel van
het Westfriesch-Museum (122) mag wat topzwaar lijken, 't is toch een
gebouw, dat de aandacht trekt. Het stadhuis is echt mooi en heelemaal
niet opzichtig. Maar de roem en trots van Hoorn blijft de haventoren,
een van de allermooiste gebouw-juweeltjes van ons land; echt stevig,
zoodat hij in dien tijd tegen een ruwe aanval wel bestand was, maar
tegelijkertijd vroolijk versierd en 't mooie dak gaat over in een
torentje, dat naar boven toe al maar fijner en sierlijker wordt en aan
het heele gebouw ten slotte elk spoor van logheid of zwaarte ontneemt.

En in wat een prettige buurt staat die toren! Naar de zee de
buitenhaven, naar binnen kaden met aardige pakhuizen, een haventje,
omgeven door mooi plantsoen, alles even aangenaam. De groote
kazernegebouwen, daar praat ik maar liever niet over, ze zien er nog
al degelijk uit, anders kon je hopen, dat die mettertijd nog eens
verbouwd konden worden in overeenstemming met den mooien toren.

Natuurlijk wandelen we ook even naar de twee huisjes op de Groote Oost,
die in hun gevel de levendige afbeelding vertoonen van den zeeslag
op de Zuiderzee, die voor de geschiedenis van ons land van even veel
belang is als de zegepraal der Engelschen over de onoverwinnelijke
vloot. 't Is eigenlijk jammer, dat die dingen niet beter onderhouden
zijn, een kwastje verf kan hier geen kwaad en vooral zou 't goed zijn,
wanneer de onderschriften eens werden opgefrischt.

Dat heeft er gespannen den elfden en twaalfden October 1573. Reeds den
derden October had Graaf Bossu voor Amsterdam het anker gelicht met
een vloot van dertig zeilen, zoo groote als kleine. Zijn admiraalschip
voerde twee en dertig stukken geschut. Het heette De Inquisitie,
net een goede naam om de Noord-Hollanders te prikkelen. Met staatsie
en muziek was de Graaf aan boord gegaan, dat was zoo vroeger de
gewoonte. Hij kwam echter dien eersten dag niet ver, doordat er
een hevige tegenwind juist in de monding van het IJ stond. Eerst
den vijfden raakte hij over Pampus heen, waar de Monnikendammers,
Hoornaars en Enkhuizers met hun kleine schuitjes hem al opwachtten.

Er worden tegenwoordig nog wel zeilwedstrijden op de Zuiderzee
gehouden, waarbij het gaat om de eer en om "kunstvoorwerpen", maar die
zijn niets vergeleken bij den zeilwedstrijd, die daar den 5den October
en volgende dagen op Pampus en in het Hoornsche Hop plaats had. Bossu's
plan was, om met zijn zwaar en verdragend geschut de Geuzenschepen in
den grond te boren, zonder het tot een handgemeen te doen komen. De
Geuzenadmiraal, Cornelis Dirkzoon van Monnikendam, begreep evenwel,
dat zijn eenige kans om te overwinnen lag in 't enteren en zoo trachtte
men dan elkander te bezeilen en te ontzeilen. De partijen ontliepen
elkander niet zoo veel in zeilkunst, want die vloot van Bossu was ook
voornamelijk bemand met Zuiderzee-bewoners, Bossu's onderbevelhebber
was Jan Simonszoon Rol van Hoorn. De Geuzen slaagden er dan ook
slechts in, om twee van Bossu's schepen te bereiken, waarvan zij er
één veroverden en weer verloren, terwijl Hopman Taams Geltzak uit
Medemblik ook het andere niet kon vermeesteren.

Toen duurde het een dag of zes, eer ze elkaar weer bij de kladden
hadden. Dat was op den elfden October. Intusschen had Don Frederik
op den achtsten het beleg van Alkmaar moeten opbreken en daardoor
had een deel der bezetting van die stad de Geuzenvloot kunnen
versterken. Eindelijk gelukte het Cornelis Dirkszoon, om Bossu's
schip te bezeilen en te enteren aan bakboord. Kort daarna kwam
Hopman Pieter Bak uit Hoorn met zijn schip aan stuurboord en Jacob
Trijntje van Enkhuizen sloeg zijn enterhaken in de boegzijde van
de Inquisitie. Van de rest van de koningsschepen werden er nog zes
veroverd en toen namen de overigen onder Rol de vlucht over Pampus.

Zoo bleef Bossu nu alleen over. Al vechtende dreef het viertal schepen
af en bij de Nek onder Wijdenes (135), die nu ook Blokkershoek heet,
raakte de diepgaande Inquisitie aan den grond. Bossu verkeerde dus in
een zeer hachelijke positie, maar zegt Hooft: "hij liet daarom niet na
zich ridderlijk te weeren; maar, beide soldaats en hooftmans plicht
betrachtende, stond geplant bij de mast, in vol en roerscheutvrij
harnas, met de rondas aan den arm; het zwaard in de vuist. Ende duurde
't gevecht de gansche nacht door; oft schoon de Noordthollanders 't
behulp hadden van verscheide waterscheepen, die gestaadigh af en aan
voeren, met dooden en gequetsten met voorraad en versch volk. Waaronder
zich veele burgers van Hoorn mengden, uit brandenden ijver voor
vrijheid en vaaderlandt. Hier staat niet te verzwijghen de rustige
koenheit van hunnen Jan Haarink, die 's morgens met de tweelicht,
bij de taakels van Bossuus schip opklauterde, de vlag van de steng
rukte, en daar mee neederdaalde, hoewel 't hem 't leeven kostte,
mits hij door een luik in zijn borst geschooten werd. Endtlijk,
als 't nu aan den middag ging, na achtentwintig uuren strijdens, en
't verlies van al zijn krijgsvolk, op veertien of vijftien man naa,
trad Bossu, geen ander uitkomst ziende, in handeling, en gaf zich
oover aan den ammiraal Cornelis Dirkzoon, Hopman Ruikhaver, en den
geweldigen prevoost Joachim Nieuwvink: mits bedingende 't lijf voor al
de zijnen; voor zich, daarenboven een graaflijke gevangenis... van
omtrent driehondert soldaten, in alles gevangen voerde men het
derdedeel naar Enkhuizen, de rest naar Hoorn, neevens den Graaf, die
onheusselijk ingehaald werd, van een straatgeschreij, hem verwijtende
de Rotterdamsche moordt, en dat hij nu, getooghen teeghens hem met
eeven quaadt een hart, loon na werken ontfangen had. Zijn Ammiraals
vlag hing men daar in de kerk op, tot gedenkteiken der zeege."

Hooft heeft dat maar aardig verteld, met wakkere woorden, al schreef
hij in de oude spelling. Ook de andere steden kregen gedenkstukken
aan de overwinning: Monnikendam Bossu's beker, Enkhuizen zijn zwaard.

De Nes, waar de Inquisitie strandde, ligt even voorbij het dorpje
Schellinkhout (119), 't is de plek waar de dijk, die eerst zuidelijk
liep, weer oostwaarts ombuigt. Dat Schellinkhout zelf ligt in de
laagte achter den dijk verborgen en ook nog achter een rij van iepen,
esschen en abeelen, die dit hoekje een aardig boschachtig uiterlijk
geven. (120) Van de Nes zelf ziet Hoorn er zoo prachtig uit, dat
je zoudt denken in een heel ander land te wezen dan in ons nuchtere
Holland. De haventoren zelf is van hier nog wel te zien, maar alleen
zijn spitsje is vrij, echter komen nu de kerken en torens van de stad
zelf meepraten, vooral het groote koepeldak. 't Is wel het mooiste
stadsgezicht in heel Nederland, o, veel mooier dan Dordrecht, maar toch
is het weinig geschilderd, ik heb in geen van onze musea een gezicht
op de stad Hoorn (114) kunnen vinden. Er is anders kans genoeg, dat
ze bestaan, want de kinderen en kleinkinderen van de dappere burgers,
die Bossu hebben bevochten, zijn wijd en zijd over de heele wereld
gereisd en hebben schatten verdiend met handel en scheepvaart. De
drie beroemdste Hoornaars zijn Jan Pieterszoon Coen, die dan ook zijn
standbeeld heeft gekregen, Willem Schouten die den naam van zijn stad
heeft gegeven aan de zuidelijkste kaap van Zuid-Amerika en Abel Tasman,
die Australië ontdekt heeft en naar wien Tasmanië is genoemd. Als je
daar op de Nes even zit uit te rusten, dan ga je van zelf denken aan
de dagen van weleer, ofschoon nu niet anders te zien en te beleven
valt als rust en vrede.

Toch kan het hier op zomersche dagen nog levendig genoeg
zijn, als het vriendelijke zonnetje en een frissche bries de
vrienden van de zeilsport naar buiten hebben gelokt, voornamelijk
Amsterdammers, Zaankanters en Haarlemmers. Dan zijn soms twintig,
dertig pleziervaartuigen tegelijk in 't zicht; zoowel gezellige
oud-vaderlandsche boeiertjes, breedneuzig en boven hun bruin geteerde
of geverniste romp opgedirkt met allerlei kleuren en krullen en
daarnaast de ranke scherpgebouwde jachten (108), kotters, sloepen van
nieuwer model, hooggetuigd, soms als 't ware verloren gaande onder
den last van hun sneeuwwitte zeilen. Dat koerst en zwenkt allemaal
naar Hoorn, waar een paar jaar geleden pas een nieuwe jachthaven
is aangelegd.

Ik behoef u niet te zeggen, dat er onder die zeilers maar heel weinig
zijn, die dwepen met de plannen tot droogmaking van de Zuiderzee,
vooral wanneer ge weet, dat na het leggen van den grooten afsluitdijk
van Wieringen naar de Friesche kust de droogmaking van het Hoornsche
hop al heel spoedig aan de beurt zal komen en in plaats van de
kabbelgolfjes van de Zuiderzee krijgen we dan hier het golvend graan
te zien of de pas geploegde voren.

Als ze dan den hoogen zeedijk maar laten voortbestaan, er is
wellicht een mooi beplante weg van te maken. Nu groeien er al veel
muurleeuwebekjes op de rotsblokken van den buitenberm.

De weg over den zeedijk van Hoorn naar Enkhuizen (143) is heel mooi
en effen, je fietst er als op asphalt. 't Is hier ander land dan
in Waterland en in de Zeevang, op de vette klei wordt meer landbouw
bedreven en de veldmuizen vinden er ook een overvloedig bestaan. Dat
heeft weer ten gevolge, dat hier meer torenvalken dan elders in ons
land zijn, en ik ben nog nooit van Hoorn naar Enkhuizen gereden, of ik
heb een half dozijn van deze mooie vogels in de lucht zien bidden. De
zee bespoelt hier voortdurend den voet van den dijk, alleen op een
paar plaatsen zijn kleine buitenlandjes, geen twintig meter breed,
de meeste bestaan voornamelijk uit zand en schelpen.

Het binnenland is één rij van boerderijen (140) en dorpen, die ik
nooit in de goede volgorde kan onthouden, ik zal het nog maar weer
eens opzoeken op de kaart.

Even voordat we Enkhuizen bereiken, krijgen we nog een aardig plaatsje,
dat heet Broekerhaven, eigenlijk de haven van Bovenkarspel en daar
word ik altijd weer herinnerd aan den Watergeuzentijd. De kleine, maar
hooge en holle schuitjes zijn het wel, waarmee ze in dien nacht van
11 op 12 October 1573 af en aan voeren met voorraad en versch volk,
met dooden en gekwetsten. Dit zijn de echte "krabschuiten", hooge,
holle rompen geheel zonder dek of met een klein dekje aan de boeg,
waar een klein stuk geschut, een "goteling" op zou kunnen staan. Het
ruim kan twintig, desnoods dertig man houden. Met de zeer eenvoudige
tuigage kan nog een goeden gang worden gemaakt en de hooge boorden
en voorsteven maken ze nog zeewaardig, zelfs bij onstuimig weer. Soms
liggen er een zestig van die schuiten in 't kleine haventje, met nog
wat grootere botters (128) of schokkers er tusschen. Van hier naar
Enkhuizen is nog maar enkele minuten, maar vlak bij de stad moet je
nog erg omrijden, om er in te komen.

Enkhuizen beheerscht den toegang tot de Zuiderzee en heeft dan ook
eeuwen lang met Amsterdam gewedijverd om den voorrang. In geen der
andere steden is het verschil met vroegere grootheid zoo duidelijk te
zien. In 't eerst besef je 't niet eens, dat de wandelwegen die ver
buiten de tegenwoordige bebouwde kom liggen, vroeger de stadswallen
zijn geweest. Vooral naar het Noorden en Westen is dat akelig, om
te zien: die groote bouwlanden en weiden, waar eens deftige huizen
hebben gestaan. Jarenlang bestond het voornaamste handelsartikel,
dat Enkhuizen uitvoerde uit marmer, afkomstig van den afbraak der
oude koopmanshuizen.

Later is er weer bijgebouwd, doch geen trotsche, rijke woningen, maar
eenvoudige burgerhuisjes (124), ja zelfs boerenwoningen, zoodat nu de
stad een wonderlijk allegaartje is geworden: in sommige deelen (141)
net een boerendorp met water-en-melkgeveltjes, maar met boomgaarden en
tuinen, waarin nog allerlei merkwaardige heesters en bloemen groeiden,
waar onze voorvaderen zooveel pleizier in hadden. Dan eeuwenoude iepen
en ahorns en verstrooid door alles heen nog oude gebouwtjes (131)
met levendige geveltjes of brokstukken met heel mooie gevelsteentjes
o.a. een prachtig scheepje in een gevel dichtbij 't stadhuis. Het
gebouw van het chirurgijnsgilde trekt wel het meest de aandacht,
maar de voornaamste bezienswaardigheden blijven toch het stadhuis,
de Dromedaris en de groote kerk (125) met den Zuidertoren (123).

Ik heb nog al veel in Nederland gereisd, voor uitspanning en voor
zaken en altijd en overal heb ik plezier in de carillons. Dikwijls
heb ik reizigers het klokkespel van Middelburg hooren verwenschen,
dat nooit langer dan tien minuten achtereen stil is, maar ik houd
daar wel van, want ik kan rustig doorslapen en toch elk uur en half
uur het welluidend getjingel hooren. Enkhuizen heeft, dunkt mij,
een van de mooiste en duidelijkste carillons. Ik zal nooit vergeten,
hoe wij er naar hebben staan luisteren op een winternacht, toen we
nog wat rondwandelden en wij bij den Dromedaris zoover mogelijk naar
buiten, naar de zee waren gekuierd. De zee was bevroren, sinds dagen
was de scheepvaart gestremd en alle vuren gedoofd. Nergens een licht,
alleen de hemel vol flonkerende sterren boven de grijze ijsmassa,
achter ons het donkere silhouet van de stad, de geweldige Dromedaris
vooraan. Onwillekeurig dwaalden de gedachten weer af naar de tijden
van vroeger.

En toen was het heel vreemd, om daar van den hoogen toren helder en
duidelijk het landelijk liedje van bescheidenheid te hooren klinken:
"In 't stille dal, in 't groene dal". Maar toen dat uit was, scheen de
toren zich te bedenken en forsch en uitdagend, als een herinnering aan
vroeger dagen, klonk het door de ruimte: "Wie gaat mee, met ons over
zee--Hou' je roer recht". Dat was nog eens aardig en vanzelf haalde je
dieper adem. Maar een half uur later was de geestdrift weer vervangen
en de klokken zongen: "'t Zonnetje gaat van ons scheiden". Misschien
zet de klokkenist wel weer eens andere liedjes op zijn trommels,
maar die van den winter van 1914 waren al zeer gepast gekozen voor
Enkhuizen, waar je altijd zweeft tusschen de Pastorale en de Eroïca.

Het Stadhuis maakt een even fermen indruk als het meesterwerk van
Van Campen op den Dam te Amsterdam en het bevat van binnen ook een
massa herinneringen aan de vroegere grootheid. Maar voor den gewonen
vluchtigen wandelaar is toch nog het aardigst, het mooie bronzen
kanon, dat zoo maar vlak op straat is neergezet. Een heel gedicht,
van niemand minder dan onzen Joost van den Vondel, vertelt hoe in
1622 dit stuk geschut, dat "het Roode Paard" wordt genoemd, uit een
Duinkerker kaperschip, dat in de lucht vloog, terecht is gekomen op
een Hollandsch vaartuig. De jeugdige Enkhuizenaars kunnen dus, zoodra
ze hun letters kennen, hier op straat tegelijk historie en letterkunde
beoefenen van het bovenste plankje. 't Is een zeer mooi kanonnetje.

De Dromedaris was wat vervallen, maar wordt gelukkig hersteld
en krijgt dan ook zijn carillon weer, dat zeer beroemd was. Ik
moet er dan dadelijk op af, om het te hooren en ben zeer benieuwd,
welke toepasselijke liedjes men weer zal bedenken. De toren is niet
zoo'n goudsmidsjuweeltje als die van Hoorn: hooger en zwaarder van
romp, geweldiger. Zijn omgeving is geheel naar wensch: ophaalbrug,
havens, en een groote werf, waar hij zeker met plezier naar staat
te luisteren. Een poosje geleden wilde de gemeente een vischmarkt
stichten, vlak voor dien Dromedaris; maar een paar schilders, die
hier toen juist waren, zijn op hooge beenen naar den burgemeester
gerend en hebben het gedaan gekregen, dat men zich nog eens bedenken
zou. Brave schilders!

Van Enkhuizen naar Medemblik (134) is weer prachtig wandelen of
fietsen langs den dijk.

Het aardigst is het, om de stad te verlaten langs de zeekant, een
smal pad achter een hooge steenen borstwering, altijd met een mooi
uitzicht op de zee en op de stad. Eens is dit de vestingmuur geweest,
zooals op de talrijke schilderijen en gravuren, die van deze beroemde
Zuiderzeestad gemaakt zijn, nog duidelijk te zien is. Zooals het
behoort stond er op een der bastions ook een korenmolen en daar is nu
een klein plantsoentje, waarlangs we de eigenlijken zeedijk bereiken
en daar krijgen we weer wat nieuws te zien. In den zomertijd is het
land één bloemenveld, want we hebben hier de groote kweekerijen van
bloemenzaad van de firma Sluis. Velden vol zonnebloemen, dahlia's,
goudsbloemen, O.-I. kers, anemonen, renonkels, akeleien, lupine,
alles wat je maar bedenken kunt en dat hektaren bij hektaren.

Dat ziet er heel anders uit dan de bloembollenvelden bij Haarlem
in het voorjaar. De mooie hyacinthen en tulpenbedden met bloem aan
bloem in vakken van allerlei kleur liggen daar keurigjes afgeperkt
tusschen hagen van elzen of haagbeuken en in de breede slooten blinkt
het water haast gelijk met de oppervlakte van de bloemenvelden. Dat
wisselt dan weer af met grazige weiden en met de parken en bosschen
van deftige buitens, alles even keurig en rijk.

Deze Enkhuizer bloemenvelden zien er echter heel anders uit, 't zijn
echte akkers en de mooie bloemen worden hier haast net behandeld
als suikerbieten of aardappels. Dat neemt echter niet weg, dat in
den zomertijd deze uithoek van Noordholland een bezoek overwaard is
en dat we er ons in verheugen, dat deze nieuwe tak van landbouw hier
tot bloei is gekomen. Zelfs in de strook buitendijks staan de groote
zonnebloemen uit te kijken over de Zuiderzee.

Eerst een heel eind voorbij de stad hebben we weer 't gewone weiland
links en een modderig buitenland rechts, dat weer altijd wemelt van
vogels van allerlei pluimage, al naar den tijd van 't jaar.

Heel op den noordelijksten hoek van den dijk staat weer een aardig
bouwwerk, een bijzonder gevormde vuurtoren. Hij heet "de Gelderschen
toren" (129), maar het opschrift in den krans van kleurige wapens
vermeldt, dat "De Edel Groot Mogende Heeren Staten van Holland en
West-Friesland hebben door de Heeren Nicolaas Witsen, Willem Crap,
Gerard Moeskoker en Nicolaas Brouwer, burgemeesteren der steden
Amsterdam, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik, gedaen oprichten dit baken,
als Commissie tot de Pilotage. En wierden de eerste steenen gelegd
door Johan Duyens, Dirk de Vries en Frederik Verbrugge op den 1sten
Juli des selves jaars MDCC". Toen kwam dus Enkhuizen al in de derde
plaats, na Hoorn, en Medemblik 't laatst.

Van den Gelderschen toren naar Medemblik is een heel stuk, maar 't
verveelt nooit. De dijk maakt velerlei bochten, aan de binnenzijde
krijgen we telkens lange buurten en dorpjes, waarvan Andijk, om
zijn muisjes bekend, 't voornaamste is. Buitendijks is het soms zeer
mooi van kwelderland en slikken, maar het allermooist is het laatste
half uurtje als we in de verte Medemblik (121) zien liggen op zijn
schiereiland, na Hoorn het allermooiste van de stadsfiguren langs onze
Zuiderzee. De stad zelf is al van zeer weinig beteekenis en het mooiste
sieraad, het oude slot van Radboud (132), waarvan nog lang niet zeker
is, of Radboud er iets mee te maken had, hebben ze ingebouwd, zoodat
het half verborgen is achter een conservenfabriek. Boe! Als we later
wat geld over hebben, zullen we die conservenfabriek afbreken en het
slot een mooie vrije standplaats geven. 't Is toch al jammer genoeg,
dat de zee hier later moet verdwijnen, maar daar is niets aan te doen
en van die droogmaking verwachten we toch ook weer een boel goede
dingen. Maar we raken er heel wat moois door kwijt, bewaar dus dit
album voor uw achterkleinkinderen.



ZEEVAART.


Natuurlijk heb ik ook de Zuiderzee bevaren en geen klein beetje, bij
allerhande weersgesteldheid en in allerhande vaartuigen. Er bestaat
keus genoeg. Mijn eerste Zuiderzee-reis, nu al lange jaren geleden,
was met de nachtboot van Amsterdam naar de Lemmer, een tochtje dat ik
mij nog opperbest herinner, vooral doordat we in den vroegen killen
zomermorgen afschuwelijk zeeziek werden in 't Val van Urk, waar nogal
deining stond. Toen zijn we gaan wandelen in Gaasterland bij lekker
zonnig zomerweer den heelen dag. Over Balk en Sloten wandelden we terug
naar De Lemmer, om 's nachts weer naar Amsterdam te stoomen en toen
kwamen we er beter af. Dit is voor jongelui uit de hoofdstad, die niet
te best bij kas zijn, een van de prettigste en goedkoopste manieren,
om eens heel iets anders te zien en te beleven, dan gewoonlijk.

Later heb ik het nog op allerlei manieren geprobeerd; met de veerboot
van Enkhuizen naar Staveren, met tjalken, beurtschepen, bottertjes,
torpedobooten, motorjachten en ook met kleine wrakke mosselenschuitjes,
die lekten als een zeef. Ik ben zelfs nog eens in Amsterdam ergens op
het stadhuis geweest en daar is mij een papiertje uitgereikt, waarin
ik beschreven werd als "schipper van een jol". Waarvoor dat diende,
weet ik eigenlijk niet meer, 't zal wel iets met de belasting of
politie te maken hebben gehad, want die komen overal bij te pas.

Dat jolletje had ik mij laten timmeren op een klein werfje in
Amsterdam, dat ook al niet meer bestaat. Het vaartuigje was volkomen
zeewaardig en toch zoo licht, dat twee man het over een dijk konden
sjouwen. Ik had haast geschreven "met gemak", want ik houd ervan,
om over de dingen van dit leven met lof te spreken, maar als ik me
herinner, hoe vaak "De Pijlstaart" mij een verrekten rug en bebloede
handen heeft bezorgd, dan moet ik mij meer gematigd uitdrukken. Het
schuitje was van greenenhout en had precies zestig gulden gekost,
spiksplinternieuw, met de riemen incluis. Lang heb ik het niet gehad,
want toen het eens ter reparatie was, is de werf failliet gegaan en
door een "vergissing" is daarbij het Pijlstaartje gevlogen.

Maar wat hebben we er een plezier van gehad, vooral op
zomeravonden. Het schuitje was gestald op een boerderij in de
Watergraafsmeer en dan roeiden we in den laten namiddag eerst
de Ringvaart af en dan het Nieuwe Diep over naar het Iepensloter
sluisje. Daar hadden we dan een heele karwei, om onze Pijlstaart
over den zwaren Zuiderzeedijk heen te krijgen. Het was echt sjouwen
en sleepen en op de rotsblokken van den buitenberm ging er wel eens
een splintertje verloren. Maar eindelijk lag hij goed en wel in zee
en dan konden we gaan, waarheen wij wilden: naar den Modderdriehoek,
naar de Batterij, of als we eens een heel avontuurlijke bui hadden
heelemaal naar den Overkant, den hoek van IJdoorn om en dan bleek het,
dat ons ranke notedopje heel wat wind en golfslag kon verdragen.

Als er dan in Schellingwou pas geschut was, moesten we oppassen om
niet aangevaren te worden, want er komt dan soms een heele optocht
opzetten van stoombooten en tjalken. Maar als we die goed en wel
gekruist hadden, dan ging het om den vuurtoren heen langs de polder
IJdoorn en daar slopen we langs alle kreken en binnenwatertjes,
om daar de vogelwereld te bestudeeren, vooral om er op te letten,
wat daar in den zomeravond kwam voorbij trekken of voedsel zoeken
op het slib. Wat kon het daar kil en verlaten worden, als de zon was
ondergegaan en de sluislichten van het Rijnkanaal bleek blonken tegen
den avondhemel. De tureluurs en wulpen lieten hun welluidend gefluit
hooren en in diep stilzwijgen kwamen scholen kemphaantjes voorbij
schieten, terwijl heele gezelschappen kievitten hun avondbadje namen
langs den rietzoom, waarin een bleeke lila schemering was van vele
heemstplanten. Er was een weeïge geur van zeewier en de golfslag
gleed langzaam langs de gladde, steil uitgeknaagde kleioevers.

We hadden soms rare ontmoetingen, want daar op de Amsterdamsche
Zuiderzee gebeurt nog al eens wat. Heel rare smalle spitse schuitjes,
nog lichter dan 't onze, maar lang zoo zeewaardig niet en laag op 't
water, gleden voor ons uit, den roeier met den pet diep in de oogen,
een klein roestkleurig hondje, tot geen enkel ras behoorend, op den
achtersteven. We wisten wel, dat die baas een berucht wilddief en
fuikenlichter was, dat hadden visschers, die ons eerst voor dieven
hielden, ons wel verteld. Eens werden we aangehouden door een bootje
met twee kanonniers van 't fort en een andermaal, toen we ons wat
te lang hadden opgehouden en haastig huiswaarts roeiden, werden we,
zonder dat we 't wisten, achtervolgd door de waterpolitie. Wij roeiden
goed, maar die politiemannen roeiden beter en na een zeer opwekkende
jacht kregen ze ons te pakken in 't riet van 't Nieuwe Diep.

Maar onze papieren waren in orde en wij waren een ervaring rijker. Ik
heb in mijn schetsboeken uit dien tijd nog heel wat mislukte pogingen,
om dat tooneel te vereeuwigen: het donkere water, het silhouet van 't
groote Gemeenlandshuis, onze hond pikzwart en doodstil op de voorplecht
van de Pijlstaart, de politiemannen onze schuit vasthoudend en tegelijk
bij 't licht van hun dievenlantaarn onze papieren onderzoekend.

Ik geloof nog altijd, dat ze 't geval maar half vertrouwden, maar de
schipper van de Pijlstaart had een gerust geweten. Als ik weer eens
in Amsterdam kwam te wonen, dan moest ik vast weer zoo'n bootje hebben.

Ik mag er anders niet op bluffen, dat ik een geboren zeeman ben, dat is
o.a. een dertigtal jaren geleden ook eens zeer smadelijk gebleken. Dat
kwam zoo. Met ons zeventienen jongelui wilden we een wandeltocht maken
op de Veluwe, maar om zooveel plezier mogelijk te hebben, besloten
we, daar niet heen te gaan per trein, maar per beurtschipper naar
Harderwijk en dan weer met een bottertje terug naar Amsterdam. Het
kwam goedkooper uit ook en dat is altijd iets, dat meetelt.

Wel, we hebben dat plannetje netjes uitgevoerd en dat reisje is alles
met alles een van mijn prettigste herinneringen geworden.

Het beurtschip, (105), een flinke tjalk, vertrok Zaterdagnamiddag
van de Prins Hendrikkade met ons allemaal aan boord, goed voorzien
van proviand. 't Was een heerlijke zomerdag en we dreven heel statig,
zooals een tjalk dat doen kan, als er een goede, niet te sterke wind
waait, het IJ af, dat toen nog niet zoo ingebouwd was met kaden en
fabrieken als tegenwoordig. We stevenden netjes de groote schutkolk
van de Oranjesluizen binnen, de laatste van allen.

De zware sluisdeuren werden achter ons dichtgezwaaid en daar lagen we
nu met een aantal tjalken en botters, een stoomboot of drie, een mooi
wit zeiljacht, (108), alles vol kleur en beweging en drukte. Spotzieke
Bunschoter en Volendammer visschers interpelleerden ons over het
doel van onze expeditie en we wisselden over en weer vriendelijkheden
over elkanders uiterlijk, zoo schip als mensch. Voordat het gesprek
een bedenkelijke wending kon krijgen, werd echter aller aandacht
afgeleid door twee groote, glanzende, goudgele luchtballons, die in
den hooge zonnigen hemel rustig over ons heen kwamen drijven, een
groote tegenstelling met het druk gewoel tusschen de hooge steenen
muren in den diepen killen sluiskolk.

Intusschen rezen we al hooger, en hooger, naarmate het water
binnenstroomde door het rinket in de vloeddeuren en iedere schuit
maakte zich gereed om zijn voorgangers voorbij te glippen, als die
deuren zouden opengaan. Eindelijk zwaaiden ze van elkaar en dat
was ook alweer heel mooi, hoe het vergezicht op de zonnige zee al
breeder en breeder werd. De luchtballons gingen nog een poosje met
ons mee, maar weken al meer en meer naar links af. Ze zijn, meen ik,
in Friesland terechtgekomen.

Bij IJdoorn ging het gezelschap uit elkaar. De stoombooten hadden ons
al eerder verlaten en we zagen ze ver voor ons als een paar smoezelige
rookpluimen, de eene ging naar Kampen, de andere naar Hoorn. Het
zeiljacht ging ook dien kant op, gevolgd door de Volendammers,
de Bunschoters waren ons al voorgegaan naar het Oosten en op het
laatste oogenblik schoof nog een Urker (26) ons opzij, met zoo'n
lijnrechte balk-voorsteven en een van de bemanning gooide ons een
groote levende krab aan boord, wat voor zoo'n Urker voor een groote
snaakschheid mag gelden en door ons dan ook zeer werd gewaardeerd.

En toen werd het stil op zee. Ook wij kwamen tot kalmte, nadat we onder
oppertoezicht van den schipper de heele tjalk hadden geinspecteerd en
ons van de beteekenis van elk touwtje, blokje en haakje op de hoogte
hadden gesteld. Misschien meer om ons te pleizieren, dan omdat het
werkelijk pas gaf, zette de schipper ook alle zeilen bij: de kluiver
en de fok, het grootzeil en de bezaan, wat wij alles met de grootste
bewondering meemaakten, want de liefde voor het zeemansbedrijf is
ieder Hollander aangeboren. Ook mag je op een tjalk niet te laag
neerzien, want voornamelijk in dit soort van vaartuigen hebben onze
voorvaderen op de Zeeuwsche wateren en op de Zuiderzee voor onze
vrijheid gestreden. Verbeeld je eens, dat ze dat niet hadden gedaan.

Heel prettig zeilden we naar 't Oosten en op dezen klaren zomerdag
duurde het heel lang, eer we niets anders zagen dan lucht en zee. Daar
ben ik trouwens niet eens zoo bijzonder op gesteld; ik houd er wel van,
om bij het bevaren van onze Zuiderzee of onze Wadden de lijnen te zien
van de duinen, of, als het niet anders kan, van onze zeedijken. Meestal
komt die dijk als een smal groen zoompje uit de grauwe zee opduiken,
behalve waar hij voorzien is van een betonberm; dat ziet er nog al
akelig grijs uit en die beton-ingenieurs mogen wel wat bedenken,
om dat zaakje wat op te vroolijken.

Het mooiste is echter niet de dijk zelf, maar alles wat er overheen
komt kijken en hoe beter je een streek kent, des te aardiger je de
dingen vindt. Wij hadden er tenminste veel plezier in, om elkaar
het groote Gemeenlandshuis te wijzen en het witte dijkhuisje halfweg
Muiden en Muiderberg, dat met zijn witte muurtjes haast nog meer in
't oog valt, dan het torenrijke Muiderslot. Van Amsterdam zie je
behalve de torens nog het langst de magere armen van de hijschkranen
langs de kaden en op de werven. De dorpen in 't binnenland en de
groote boerderijen vertoonen hoofdzakelijk blauwe boomenmassa's, een
torenspitje, een fabrieksschoorsteen en hier en daar een fonkelend
roode daknok. Dat alles gleed langzaam voorbij zoodat we ampel den
tijd hadden, om alles behoorlijk op te nemen en te verwerken. Dat is
het voordeelige van langzaam te varen.

Toen 't avond werd, waren we Muiden al gepasseerd; we konden heel ver
achter aan stuurboord nog net de havenlichten zien. De maan kwam op,
een groote roode maan met een deuk in zijn linkerwang, maar naarmate
hij hooger klom, werd hij al lichter en lichter en eindelijk zwom hij
zilverwit tusschen lichte wolkjes en maakte op de kleine kabbelgolfjes
van ons binnenzeetje een breede zilveren straat, die rechtstreeks
naar onze bestemming leidde.

Soms gleed een groote zwarte schim dwars over dien weg, het een of
ander schip, dat onzen weg kruiste, en één bleef een paar minuten
met ons opvaren, want de schippers kenden elkaar en brulden over het
water elkaar hun confidenties toe. Gaandeweg kregen we slaap en één
voor één verdwenen we in 't ruim van het schip, waar we een prachtig
kermisbed hadden tusschen de meelzakken en de olievaten. Zoo kwam
het, dat de meesten onzer niet eens merkten, hoe we in Harderwijk
aankwamen en de schipper liet ons doorslapen tot drie uur, zooals was
afgesproken. Toen frischten we ons op met een paar putsen zeewater,
marcheerden door het stille stadje en de opkomende zon trof ons al
goed en wel in 't Leuvenumsche bosch.

Hoe we dien dag langs de kolenbranderijen zwierven naar den Zwarten
Boer en vandaar langs Staverden naar het Uddeler meer, behoeft
hier niet verteld te worden, ook niet hoeveel eieren we daar hebben
gegeten. Toen moesten we nog naar het Speulder Bosch en eindelijk
over Ermelo terug naar Harderwijk, waar we tegen den avond aankwamen,
doodmoe maar gelukkig.

Na heel veel zoeken en loven en bieden vonden we een visscher, die ons
voor een tientje dien nacht naar Amsterdam zou brengen en hij stond
er voor in, dat we vroeg genoeg zouden aankomen, want we moesten daar
vóór negenen alweer aan onze bezigheden. Natuurlijk zouden we aan
boord wel gelegenheid vinden, om te rusten, misschien ook om te slapen.

Vol verwachting scheepten wij ons in. Ook van dat bottertje heb ik een
menigte schetsen, want we hadden al den tijd om het in zijn deelen en
onderdeelen te leeren kennen. Het had een half dek met een roefje voor
den mast. In 't achterschip had je in 't midden de vischbun, bij het
roer een nog al ruime zit- en staanplaats. Voorloopig bivakkeerden
de meesten onzer echter op de voorplecht, dan had de schipper meer
vrijheid van beweging. De wind was namelijk geheel gaan liggen en er
kwam een nevel opzetten. Te zeilen viel er weinig en tot onze--ja
wat zal ik zeggen?--beschaming, begon de triomfantelijke thuisreis
hiermede, dat ons schippertje ons voortboomde over het Harderwijker
zand, alsof onze Argo een mestpraam was in een poldervaartje. De
hulpvaardigsten onder ons hielpen hem van tijd tot tijd een beetje
en natuurlijk schoten wij wat op, maar de Groote Kerk van Harderwijk
bleef maar altijd even groot.

Eindelijk kwam er een flauw zuchtje en de schipper was er als de
kippen bij, om zijn zeil te hijschen, maar de allermiserabelste
landrot kon wel merken, dat 't niets gaf, want er hingen plooien
in dat zeil van een halven meter diep. Harderwijk had nu een licht
aangestoken en dat bleef maar aldoor even hoog. Niet even helder,
want de nevel werd al dichter en dichter.

De schipper was een goedhartig mensch en spiegelde ons voor, dat
mettertijd de wind wel zou aanwakkeren en dat dan de nevel moest
verdwijnen. Onder de hand dook hij weg in zijn roefje en kwam weer te
voorschijn met zijn handen vol met een soort van platte bruine koeken,
die bij nadere kennismaking gerookte botjes bleken te zijn, waar
hij ons allervrijgevigst op trakteerde en ze waren heel lekker. De
meesten onzer hadden ook nooit geweten, dat er gerookte bot in de
wereld bestond. Dat gaf nog heel wat afleiding, maar het duurde niet
lang, of onze stemming werd al akeliger en akeliger. We begonnen
elkander onaangenaamheden te zeggen, en als we niet zoo doodmoe
waren geweest, dan weet ik nog niet, wat er al meer zou hebben
kunnen gebeuren. Gelukkig daalden er een paar af door 't roefje,
om te gaan slapen, anderen strekten zich uit aan dek en ik weet nog
wel, dat ik, voor dat alles ter ruste ging, bij stukjes en beetjes
het geld ophaalde, om den schipper te betalen: ieder zestig cent.

Nu was de wind een beetje aangewakkerd en je hoorde werkelijk het
welkome geluid van golfjes, klotsende tegen den boeg. Maar de mist
werd eer dichter dan minder, gelukkig echter was het een lage nevel en
kon je omhoog nog heel wat sterren zien. Nu, toen ik met mijn geld uit
die voorplecht kwam, keek ik heel toevallig omhoog en zag de Poolster,
recht boven onzen voorsteven; we stuurden dus pal Noord. Ik naar den
schipper, die aan 't roer stond.

"Weet je den weg wel, schipper?"

"Jawel", zei de baas, "als ik de lichten maar zie, ik wacht tot den
nevel optrekt".

"Maar weet je wel, hoe je stuurt, waar is je kompas?"

"Ik heb geen kompas".

Toen werd ik zoo kwaad als een spin en schopte den schipper een
standje, want ik was al heelemaal negentien jaar en had een goede
meening van mijzelf. "Wil je ons bij dit weer, zonder kompas naar
Amsterdam brengen? Je stuurt recht op Stavoren aan. Weet je wat, ga
maar slapen bij die anderen en geef mij 't roer. Ik ken de sterren
en ik breng je tobbe wel naar Pampus."

De schipper was tegen zooveel brutaliteit niet bestand en kroop heel
gedwee te kooi. Ik aan 't roer, trotsch als een koning en een paar
kornuiten, even slaperig en eigenwijs als ikzelf naast mij in den
stuurstoel. De rest sliep. Heel netjes bracht ik den voorsteven naar
't westen, de wind was buitengewoon gunstig en goedmoedig, zoodat we
aan 't zeil weinig of niet hadden te manoeuvreeren en zonder eenige
moeite hield ik een paar uren lang ons bottertje prachtig in den koers,
een beetje Zuid van West, want als je van Harderwijk pal West gaat,
dan belandt je ergens in de buurt van Edam.

Eindelijk werden de sterren al bleeker en bleeker, maar gelukkig
ging ook de mist optrekken, hoewel hij nog dicht genoeg was. Opeens
zie ik aan stuurboord, vlak bij een grijzige rietzoom. Ha, denk ik,
we zijn al bij IJdoorn en ik houd af naar bakboord, maar 't is net,
of dat riet mij niet wil loslaten. Ik houd af en af, maar ben niet
leep genoeg, om te bedenken, dat ik mijn schip nu eindelijk een halve
cirkel laat beschrijven en opeens laat een dartel morgenkoeltje mijn
zeil overstag gaan. Tegelijk neemt de schuit een sprongetje voorwaarts,
schuifelt langs riet, strijkt over modder, rijst op een golfje even
omhoog en bonkt dan neer op hard graniet. Op 't zelfde oogenblik
dwarrelt de nevelsluier uiteen en ik zie links van ons het mooie
Muiderslot met zijn torenspitsen midden in 't morgenrood. We zijn
gestrand bij de Papenlaan. Ik had het een beetje te goed gedaan en
dat is eigenlijk glad verkeerd. Een beetje Zuid van West, maar mijn
beetje was op den langen duur iets te groot geworden en ik was terecht
gekomen niet bij IJdoorn, maar juist aan 't puntje van den rietzoom bij
't Uilenbosch. Daar was ik toen langs geloopen en zoo kwam ik met volle
kracht op den breeden buitenberm van den Zeedijk bij de Papenlaan.

Natuurlijk waren dadelijk schipper en passagiers bij de hand en ik
werd in de allerfijnste bewoordingen geprezen om mijn beleid. De
schipper was razend en triomfantelijk tegelijk. Wij gleden een voor
een langs een vaarboom op den dijk neer en toen de schipper zag, dat
de wind naar 't Noorden kromp, terwijl 't over een uur of vier vloed
zou zijn--er staat daar niet minder dan drie decimeter tij--verklaarde
hij, zich zonder ons wel te kunnen redden.

De zon ging weer op net als den vorigen dag, en wij wandelden weer
ook. Maar 't valt een mensch veel moeilijker, om tien kilometer
te moeten loopen door de stommiteit van een kameraad, dan veertig
kilometer af te leggen voor zijn plezier. 't Eenige wat er bij
de vrienden de lust nog in hield, was, dat ze mij overlaadden met
complimentjes over mijn zeemanschap en sterrenkunde en ik heb het
waarlijk aan hun aanmoedigingen niet te danken gehad, dat ik later
toch nog opgeklommen ben tot de waardigheid van "schipper van een jol".



DE ZUIDERZEE DROOGLEGGING.


Eigenlijk hoort dit hoofdstuk niet thuis in een boek, waarin de
Zuiderzee wordt beschreven, zooals zij er tegenwoordig uitziet,
met al de mooie en weinig gekende landschapjes en stedekes om hare
kust. Maar de uitgeefster van dit Zuiderzee-album vond de drooglegging
van genoeg belang, om er een kort hoofdstuk over te schrijven, en er
een schetsje aan toe te voegen, wat er van de Zuiderzee gaat worden,
als al die groote plannen tot afsluiting en drooglegging eens worden
verwezenlijkt. Was dit boek alleen voor ouderen geschreven, dan had
dit hoofdstuk wel kunnen worden weggelaten, want het zal nog wel een
lieve tijd duren, voor we van Urk naar Schokland kunnen wandelen! Maar
de jonge plaatjes-verzamelaars zullen het hopelijk nog wel beleven,
dat er een album kan verschijnen over het IJselmeer, zooals thans
over de Zuiderzee!

Ge moet dan weten, dat het al een heele tijd geleden is, dat de eerste
plannen tot drooglegging werden gemaakt, zoo omstreeks 1850. Wij
bedachtzame Nederlanders houden nu eenmaal veel van plannen maken,
wat ook veel voor heeft, want het eerste plan is lang niet altijd
het beste. Zoo heeft men achtereenvolgens wel een tien ontwerpen
gemaakt. Eerst een plan om een dijk te leggen langs de eilanden om niet
meer of minder dan de heele Zuiderzee en de Wadden in te palmen. Dat
was echter niet raadzaam, omdat door den sterken stroom der zeegaten
't leggen van een afsluitdijk zeer moeilijk en gevaarlijk zou zijn,
terwijl men ook geen raad zou weten met het IJselwater, dat langs
een nieuw kanaal van Kampen naar den Helder zou moeten worden geleid.

Daarom kwam men later op de gedachte, dat IJselwater te laten
vloeien in een nieuw te vormen IJselmeer, dat door sluizen naar zee
kon afwateren. De afsluitdijk zou dan loopen over Wieringen naar de
Friesche kust bij Piaam. Van de Zuiderzee, die door die afsluiting
een groot zoet watermeer zou worden, zouden dan worden afgenomen vier
groote hoeken, die achtereenvolgens zouden worden ingepolderd. Bij dit
nieuwe plan van de Zuiderzee-vereeniging, ontworpen omstreeks 1890,
en later overgenomen door een Staatscommissie, blijven de zandgronden
van de Wadden en de noordelijke helft der Zuiderzee onbedijkt en
eveneens het diepe en vrij onvruchtbare middelstuk van de Zuiderzee,
dat IJselmeer wordt. Daarentegen worden de vruchtbare kleigedeelten,
welke groote overeenkomst vertoonen met de IJpolders tusschen Amsterdam
en Velzen, bijna geheel ingepolderd.

Dit plan is nu, min of meer in onderdeelen gewijzigd, voor de derde
maal in behandeling genomen en dient ge dus wel te weten, wat het
zooal beteekent. Het komt er op neer, dat feitelijk een twaalfde
provincie aan ons land zal zijn toegevoegd, wanneer 30 jaar, nadat
men bij Wieringen met het groote werk begonnen is, het laatste stukje
land onder de Friesche kust zal zijn drooggelegd en bemalen. Immers
die 4 groote polders hebben tezamen een oppervlakte van ongeveer
210.000 H.A., terwijl Zeeland maar 181.000 H.A. groot is. Natuurlijk
moeten groote stukken grond worden gebruikt voor den aanleg van wegen,
sloten, dijken, voor de ontworpen dorpen met hunne kerken, scholen,
enz., terwijl ook een gedeelte zandgrond is. Berekend wordt echter,
dat er ruim 190.000 H.A. vruchtbaar land zal overblijven, dat is dus
ongeveer 11 Haarlemmermeerpolders. Op den duur zullen hierin 250.000
menschen komen te wonen, gerekend naar verhouding van Zeeland, dat
een kleine 240.000 menschen telt.

Verdere cijfers zullen we nu maar niet geven, omdat ge zonder dat
wel zult voelen, welk een groot en ook welk een nuttig werk hier
gedaan kan worden. Er zijn bovendien nog andere groote voordeelen aan
verbonden, waarvan we alleen noemen de vluggere en betere verbinding
tusschen Holland en Friesland door een spoorweg op den afsluitdijk over
Wieringen; en de groote verbetering van de landerijen in Noord-Holland
en Friesland, die aan de Zuiderzee grenzen of liever op de Zuiderzee
water loozen. Dit laatste is, vooral voor Friesland, dat nooit zoet
water kan inlaten, van zeer groote beteekenis.

Natuurlijk heeft zoo'n groot werk ook groote bezwaren. Het is
zeer kostbaar (meer dan 200 millioen gulden, ongeveer evenveel
als de Nederlandsche staat elk jaar in zijn geheel uitgeeft),
het is nog al riskant, omdat die groote afsluitdijk en ook de
meerdijken midden in zee moeten worden neergelegd (29 K.M. zeedijk
en 170 K.M. meerdijken), het duurt erg lang (ongeveer 30 jaar),
en bovendien zal de Zuiderzee-visscherij moeten verdwijnen, voor
zooverre zij niet wordt vervangen door de zoetwatervisscherij in het
nieuwe IJselmeer. Er is bij de plannen op gerekend, om de visschers
schadeloos te kunnen stellen.

Er is nog een bezwaar. Al die kleine oude plaatsjes die in dit boek
zijn beschreven, als Blokzijl, Vollenhove, Elburg, Harderwijk,
Monnikendam, Medemblik worden havensteden àf, en gaan hunne
schilderachtige stadshoekjes aan haven en kust verliezen... 't Worden
dan landstadjes als Montfoort of Bolsward, Dokkum of Schagen. De
Zuiderzee heeft die stadjes niet kunnen teruggeven de oude roem van
vroeger eeuwen en heeft ze gemaakt tot de "Villes mortes du Zuiderzee",
om met Havard te spreken. Wat de zee echter niet heeft kunnen doen,
zal straks het vruchtbare land doen, dat tal van marktplaatsen
noodig heeft, waar het zijn producten verkoopen, zijn behoeften
koopen kan. Wellicht voert Thijsse onze jonge lezers en lezeressen
een volgend jaar wel eens naar onze mooie Noord-Hollandsche polders,
of naar de Zeeuwsche en Zuid-Hollandsche eilanden, die heel wat mooier
en bovenal nuttiger zijn dan de banken en grienden en slibben van de
Zuiderzee. Een beter pleidooi voor de afsluiting en drooglegging van
de Zuiderzee zal wellicht niet geleverd kunnen worden!


E. A. V.





*** End of this LibraryBlog Digital Book "Langs de Zuiderzee" ***

Copyright 2023 LibraryBlog. All rights reserved.



Home